VERSTANDIG STUDEREN EN VRUCHTBAAR WERKEN DOOR Fr. S. ROMBOUTS EERSTE GEDEELTE WERKEN EN WILLEN R.K.IONGENSWEESHUIS.TILBURG N2 83 VERSTANDIG STUDEREN EN VRUCHTBAAR WERKEN OPVOEDKUNDIGE BROCHURENREEKS ONDER LEIDING VAN FR. S. ROMBOUTS R. K. KWEEKSCHOOL GOIRLE NUMMER 83 DRUKKERIJ VAN HET R. K. JONGENSWEESHUIS, TILBURG VERSTANDIG STUDEREN EN VRUCHTBAAR WERKEN HOE LEER IK HET ZELF EN HOE LEER IK HET ANDEREN DOOR FR. S. ROMBOUTS EERSTE GEDEELTE WERKEN EN WILLEN f 1.50 1936 DRUKKERIJ VAN HET R. K. JONGENSWEESHUIS, TILBURG NIHIL OBSTAT: Aug. Hendriks, M. S. C., Libr. Censor Tilburgi, die 4 Jan. 1936 EVULGETUR: F. N. J. Hendrikx, Vic. Gen. Busc. Buscoduci, die 5 Jan. 1936 EEN WOORDJE VOORAF Deze theoretisch-praktische studie zal bestaan uit drie stukken en over drie nummers van deze reeks verdeeld worden. Het eerste gedeelte behandelt de rol van de wil bij alle succesvol studeren en geestelijk werken. Het tweede gedeelte zal de psychotechniek van leren en verstandelijk werken uiteenzetten, terwijl het derde van didaktische aard is en de vraag beantwoordt: Hoe is het mogelijk anderen te léren studeren en werken. Uitdrukkelijk zij er hier reeds op gewezen: wie werkelijk vruchtbaar wil leren werken, om zo iets van zijn leven te maken, die kan niet volstaan met de volgende bladzijden even vluchtig door te lezen. Hij moet ze bestuderen en dan — wat nóg voornamer is! — cordaat aanpakken en hardnekkig volhouden. Het leven is geen kermis der ijdelheid, maar een ononderbroken strijd. Als we een motto moesten kiezen, zouden we met één woord kunnen volstaan : Attakéren ! DE SCHRIJVER. EERSTE HOOFDSTUK RATIONALISATIE OOK VAN DE GEESTELIJKE ARBEID NOODZAKELIJK Enige jaren geleden gaf de Michelin-onderneming een brochure uit, waarover geschreven werd in „La Science moderne". De volgende bizonderheden zijn er aan ontleend. Zich spiegelend aan de arbeid van de Amerikaanse ingenieur G i 1 b r e t h heeft de firma M i c h e 1 i n het werk van haar metselaars zodanig georganiseerd, dat zij zich minder vermoeien, meer presteren en meer verdienen, terwijl toch de door haar gebouwde huizen goedkoper worden en dus lager verhuurd kunnen worden. Volgens de ouderwetse methode verrichtte de metselaar voor het plaatsen van een steen niet minder dan 20 bewegingen, namelijk: 1. Hij keert zich naar de stapel stenen. 2. Hij doet een stap in de richting van de stapel. 3. Hij bukt zich. 4. Met de linkerhand grijpt hij een steen van de stapel. 5. Hij richt zich weer op. 6. Hij verplaatst de steen in zijn hand, om hem in de juiste stand te brengen voor wat volgen moet. 7. Hij doet een stap naar de bak met specie. 8. Hij bukt zich over de bak. 9. Hij neemt specie. 10. Hij bestrijkt de steen daarmee. 11. Hij richt zich weer op. 12. Hij doet een stap in de richting van de muur. 13. Hij legt de steen op de muur. 14. Hij zet hem met een aantal lichte slagen vast. 15. Hij keert zich opnieuw naar de speciebak. 16. Hij bukt zich weer. 17. Hij neemt weer specie. 18. Hij richt zich op. 19. Hij doet een stap naar de muur. 20. Hij strijkt de specie op de muur uit. Dan begint de geschiedenis van voren af aan, en zo telkens opnieuw. Deze twintig bewegingen werden stuk voor stuk bestudeerd, waarbij men zich in de eerste plaats afvroeg, of het niet mogelijk was, een aantal er van te elimineren, en vervolgens of men ze niet minder vermoeiend of sneller zou kunnen maken. Het resultaat van die studie was een nieuwe methode, die van de 20 bewegingen nog slechts 7 overhoudt, en wel deze : 1. De linkerhand grijpt de steen, terwijl de rechter specie uit de bak neemt. 2. De linkerhand brengt de steen tot boven de bak. 3. De metselaar bestrijkt de steen met specie. 4. Hij legt de steen te juister plaatse op de muur. 5. Door een stevige slag met de steel van zijn troffel zet hij hem vast. 6. Terwijl de linkerarm langs het lichaam blijft uitgestrekt, neemt de metselaar met de rechterarm een troffel met specie. 7. Hij strijkt de specie op de muur voor de volgende steen. Dan begint hij weer met beweging nummer 1, enz. Zo zijn dus 13 bewegingen uitgeschakeld, waarvan er 12 van vermoeiende aard waren. Verder werden vier bewegingen veranderd, om ze minder vermoeiend te maken. Slechts drie manipulaties, de minst inspannende, bleven hetzelfde. Wanneer men nu bedenkt, dat een metselaar gedurende een achturige werkdag 1000 stenen verwerkt, dan volgt daaruit, dat men hem heeft bevrijd van de vermoeienis van 5000 passen van 75 cm, dat is, aaneengelegd, een wandeling van 3.75 km ; verder van 3000 samengestelde spierbewegingen voor het bukken en even zoveel voor het zich weer oprichten. De studie van de vereenvoudiging van de metselarbeid is ook van invloed geweest op de constructie der gebruikte stellingen. Terwijl voorheen 23 minuten nodig waren om de stelling 1,6 m hoger op te trekken, zijn er thans nog maar 7 nodig voor een verhoging van 80 cm. De noodzakelijke veranderingen in de stelling namen bij de oude methode 46 minuten per dag in beslag, thans komt de metselaar er in 28 min. mee klaar. Als de metselaar een stapel stenen links en de speciebak rechts heeft, kan hij met zijn arbeid hoogstens een stuk muur van 1,50 m bestrijken; wat als hij alleen werkte, dikwijls verplaatsen zou nodig maken. Daarom is het gewenst, een muur te laten oprichten door een aantal metselaars, die op een afstand van 1,50 van elkaar zijn geplaatst. De meting van de metsel-arbeid heeft de volgende resultaten opgeleverd : De tijd nodig voor het plaatsen van een steen is van 0,2875 minuut volgens de oude methode-teruggebracht tot 0,15 minuut volgens de nieuwe werkwijze. Hierbij is niet de tijd inbegrepen die het verplaatsen der stellingen vraagt. Daar een der oogmerken van het Taylor-systeem minder vermoeidheid is, was het van belang, vast te stellen, welke rusttijden er nodig zijn. Deze tijden verschillen naargelang het werk dat er verricht wordt. Men heeft geconstateerd, dat voor een metselaar de rusttijd 10% van de werktijd moet bedragen, dus gemiddeld zes minuten per uur; voor een leidekker 8 minuten per werkuur; voor een arbeider die gaten in de opgerichte muren heeft te kappen, 15 min. Volgens de oude methode kon een metselaar hoogstens 1375 stenen per werkdag plaatsen, volgens de nieuwe 2470. Bij Michelin bestaat het loon van de getayloriseerde werkman uit twee delen: een vast loon en een toeslag. De toeslag treedt in werking, zodra de arbeider de helft van de becijferde productie heeft bereikt, en stijgt natuurlijk met de omvang daarvan. Bereikt hij de berekende maximum-productie, dan bedraagt de toeslag tweederde van zijn vast loon. Zo verdient een metselaar die 2470 stenen op een dag heeft verwerkt een vast loon van 24 fr. en een gratificatie van 16, te zamen dus 40 frank Handige metselaars brengen het volgens het Taylorsysteem tot circa 2200 stenen en verdienen dan 36,85 frank. Een metselaar die volgens de oude manier werkt, zet zelden meer dan 1000 stenen, waardoor zijn dagloon slechts 28 fr. bedraagt, of 32 % minder. Door deze rationalisatie is de firma Michelin er in geslaagd een huis te bouwen in de helft van de tijd die er vroeger voor nodig was. Wat hierop neerkomt, dat ze met dezelfde werkkrachten, per jaar het dubbele aantal huizen kan laten bouwen. Dat stelt haar in staat haar arbeiders voor 840 frank per jaar een woning te verhuren, bestaande uit vier kamers en bijvertrekken, water, licht en gas inbegrepen. Bovendien is zo'n huis omgeven door een tuin van 200—400 vierkante meter oppervlakte. Iedere morgen weet de arbeider nauwkeurig, hoeveel toeslag hij de vorige dag heeft verdiend. Het is namelijk gebleken, dat deze methode beter is dan dat men met het opgeven van de toeslag tot het einde der week wacht. Het bovenstaande is allerminst bedoeld als een verheerlijking van het Taylorstelsel of de tot het uiterste doorgevoerde rationalisatie van de arbeid. Reeds meer dan 15 jaar geleden heeft Dr. Jac. van Ginneken de techniekvergoders verweten, „wat voor Vandalen zij zijn in de blanke straten der parelende zielesteden, en hoe wraakroepend zij daar tot puin schieten, neerhalen en in brand steken, wat de Vader der schone liefde in witte marmerweelde heeft gebouwd". „Het Taylor-stysteem is de logische maar alleruiterste gevolgtrekking uit het kapitalistische materialisme, de leer van stof en van stof alleen. Het beschouwt de arbeider als een louter stoffelijke machine, die alleen ten doel heeft, het hoogstmogelijke rendement te geven". „Hoe minder een arbeider zijn kop gebruikt, hoe beter," zegt de dollar-vergoder Taylor; „voor kopwerk wordt hij niet gehuurd". Waar wij op wilden wijzen, is dit: de door en door materialistische arbeidsleer van Taylor is het geweest, die de praktische zielkunde voor de economische praktijk ontsloot. Weldra vond Taylor naast zich staan de vermaarde grondlegger der psychotechniek, de Duits-Amerikaanse professor der HarvardUniversiteit, Hugo Münsterberg. Beiden overleden tijdens de Wereldoorlog. Maar het door hen begonnen werk, de psychologische bestudering van arbeid en arbeidsgeschiktheid, en in verband daarmee het rationaliseren van alle mogelijke bedrijven, werd met kracht voortgezet. Arbeidsverdeling en machinerieën werden steeds geraffineerder, de heilloze verdeling van het werk tot het uiterste doorgevoerd, de productie daardoor fabelachtig vermeerderd, met het ten slotte onkeerbaar gevolg, dat er een surplus aan levende arbeidskrachten ontstond, zó schrikbarend, dat het de ganse wereld ontwrichtte en economisch aan de rand van de afgrond bracht. De slimheid en sluwheid van de mens is hem ten slotte zelf tot noodlot geworden. Is dit zo — en wie zal het tegenspreken! — toch zijn psychotechniek en arbeidsrationalisatie niet de hoofdoorzaken van de huidige ontreddering. De fout door de mensheid begaan, schuilt dieper. Hierin namelijk, dat zij het woord van Christus vergat: „Zoek eerst het Rijk Gods". Zij zocht het „overige", het aardse, dat haar als toegift beloofd was, en deed of God en gerechtigheid niet bestonden. Was het omgekeerd geweest, geen blaam had haar getroffen. Ook dat de mens de aarde beheersen, d.w.z. de natuurkrachten en alle stoffelijke dingen tot zijn dienst dwingen zal, is immers Gods uitdrukkelijke wil. Wat kan er dan tegen zijn dat hij zich werktuigen en machines vervaardigt, de elementen in 't gareel tracht te slaan, zijn fysieke krachten binnen zekere grenzen ontziet, en zo economisch mogelijk met grondstoffen omgaat ? In zich derhalve valt het te prijzen, dat de mens het lichamelijk arbeidsproces bestudeerde, analyseerde en differentiëerde, zelfs al zou het alleen geschied zijn om het leven te vergemakkelijken, te veraangenamen, en misschien te verlengen. „De rechte man op de rechte plaats", blijft wat de lichamelijke arbeid betreft een prijzenswaardige leuze, al klinkt ze in de periode van werkloosheid die we doormaken haast als een sarcasme. Het kan dan ook slechts verwonderen — en hiermee komen we tot ons eigenlijk onderwerp — dat wat ten opzichte van ambachten en bedrijven en de fysieke arbeid in het algemeen gebeurde, verzuimd werd voor het werk van en met de geest. Toch is het zo. Hoe de metselaar zijn stenen het best kan leggen, hoe een speld, een lucifer, een blikken doosje een sigaret, een schoen, een electrische lamp enz. enz. gemaakt worden, is tot in de fijnste détails nagegaan, maar wat weten we bijv. van de gééstelijke verrichtingen, nodig voor het bestuderen van een leerboek, het oplossen van wiskundige problemen, het maken van een latijnse vertaling, het schrijven van een verhandeling of boek, het ontwerpen van een toneelstuk, een film, een bouwplan, het zich eigen maken van een of andere wetenschap ? Men heeft alles bestudeerd, maar het studeren zelf, het verrichten van intellectuele arbeid, al ontsnapte het niet aan de aandacht, werd toch veel minder onderzocht, doorvorst en gerationaliseerd dan het werken met de handen. Vreemd toch! Geen enkel ambacht of beroep, geen simpele vaardigheid, of ze vraagt voorbereiding, instructie. Het moge gaan over het schaven van een plank, het bewerken van een stuk ijzer, over hout hakken of en ruit inzetten, onmisbaar is steeds een zeker geheel van kennis om op de juiste wijze z'n spieren te gebruiken, om te gehoorzamen aan de wetten en eigenschappen van het materiaal, wil men een behoorlijk resultaat bereiken. Als een ervaren vakman ons zijn kennen en kunnen niet meedeelt en onze aanvankelijke misgrepen en onhandigheden niet corrigeert, doen wij het werk slecht en met een massa krachtsverspilling, en b 1 ij v e n dat doen, tot op het ogenblik, dat wij, na veel schade en schande, de hoofdknepen beet hebben. Wat een enorm verlies aan kracht en tijd ! Bovendien is het onmogelijk, op eigen gelegenheid de vaak zo verwikkelde en samengestelde werkprocédé's te achterhalen, die doorgaans de vrucht zijn der ervaringen van vele geslachten. Hoe zouden wij bijv. op het idee komen, dat er stearine nodig is om een loden buis te solderen, en zo honderd ontdekkingen, die iedere leerjongen worden meegedeeld en voorgedaan door de meester in 't vak. Alles wil geleerd zijn, tot koffie zetten en eieren koken toe. En — ziedaar het absurde ! — als het gaat over het moeilijkste en fijnste van alle vakken, dat van de intellectuele werker, schijnt het of iedere beginneling met een paar vage aanwijzingen volstaan kan. Wat zeg ik: vage aanwijzingen ? Daar de grote meerderheid der „meesters" deze, toch essentiële kwestie nooit bestudeerd hebben, geven ze hun discipelen ofwel géén raad óf raad die glad verkeerd is. Daarom heeft haast geen enkel studerende er notie van, welke methode met zijn werkkracht, met de aard van zijn geheugen, de staat van zijn gezondheid harmoniëert. En toch: de kunst van leren bestaat in het kunnen gehoorzamen aan de wetten van de geest en van het lichaam. Benno Kern stelde de laatste jaren verschillende onderzoekingen in, waarbij zowel afgestudeerden, bekleders van hogere beroepen, als nog studerenden betrokken werden. Daaruit bleek, dat de meeste studenten en hersenarbeiders zich van totaal onsystematische en in hoge graad ondoelmatige leer- en werkwijzen bedienden. Er wordt enorm veel kracht en tijd verspild, met uiterst pover resultaat. Een massa van de geobserveerde gevallen zouden krinnen dienen om te demonstreren, hoe er niet gestudeerd en gewerkt moet worden. Sommige intellectuele werkers gelukt het ten slotte, zij het dikwijls pas na een aanzienlijk stuk grotendeels verspild leven, een meer economische en althans enigszins bevredigende instelling en methode van arbeiden te vinden. Dan is het echter in de regel te laat, vooral in onze dagen van felle concurrentie ten gevolge van het teveel aan werkkrachten op alle gebied. Wie niet degelijk en vruchtbaar heeft leren werken, wordt ook op het terrein der geestelijke beroepen op zij gedrongen en gaat in de bittere struggle for life niet zelden geheel onder. Dat betekent verlies aan geluk en levensvreugd, wellicht mislukking van een mensenleven. Hoe vaak hebben wij het meegemaakt, dat jonge onderwijzers voor diploma's die ze niet missen konden om een behoorlijk bestaan te hebben, jaar op jaar werden afgewezen, zich steeds meer opwonden, soms hun gezondheid verwoestten, hun schooltaak niet meer naar behoren konden volbrengen, een streep gehaald zagen door hun huwelijks- en andere toekomstplannen, en dat alles, zo niet uitsluitend dan toch voornamelijk, doordat hun manier van studeren en werken niet deugde. En niet slechts het belang van het individu zelf staat hier op het spel, maar ook dat van anderen. Hoe menig talent gaat verloren voor de gemeenschap, voor maatschappij, Kerk en Staat. En dat kan niet in de bedoeling van de Schepper hebben gelegen, want die schonk gaven en krachten om ze naar best vermogen te ge- bruiken. De dienaar die zijn talent in de grond groef en niet exploiteerde, werd geworpen in de uiterste duisternis. Er was een tijd dat men de toestanden zoals we die vluchtig schetsten, goedschiks kwaadschiks te aanvaarden had, Hgar omtrent de juiste, rationele, economische, vruchtbare wijze van studeren en intellectueel werken weinig of niets wetenschappelijk vast stond. Die tijd echter ligt achter ons. Het psychologisch onderzoek, vooral der 20e eeuw, heeft, zo niet het ganse leerproces ontraadseld, dan toch genoeg betrouwbare gegevens verschaft om voor leren en studeren een aantal algemene richtsnoeren vast te stellen, die niemand zonder groot nadeel kan veronachtzamen. Als praktisch van de toepassing daarvan nog zo uiterst weinig te merken valt, moet dat worden toegeschreven aan de onwetendheid die er tot dusverre op deze punten heerste. De meeste werkers met het hoofd vermoeden niet eens, dat er zo iets als rationalisatie van de geestelijke arbeid bestaat; of, als er iets van tot hen doordrong, vond het, bij ontstentenis van een zielkundige ondergrond, geen aanknopingspunten en bleef dientengevolge onbegrepen, maakte misschien zelfs de indruk van een uitvindsel van fantasten, dat men geen aandacht waardig keurde. Waar onwetendheid heerst, kan natuurlijk ook geen geloof of vertrouwen bestaan. Daarom verbaast het niet, wat Kern meedeelt, dat nl. het gemis van een rationele arbeids- of leermethode door de personen die hij ondervroeg, volstrekt niet als een tekort gevoeld werd. De gedachte dat ook de persoonlijke wijze van studeren en geestelijk werken voor rationalisatie vatbaar is, schijnt zelfs bij hèn niet op te komen, die van het succes van dergelijke strevingen op alle andere levensterreinen vast overtuigd zijn. Vaak wordt zelfs — Kern's enquêtes wijzen het uit — het onsystematische der eigen werkmethode als het enig rationele verdedigd. Het afhangen van een „vreemde", ,,cliché"-werkwijze, die, zo meent men, geen rekening houdt met particuliere eigenaardigheden en individuele arbeidsvreugde (wel eens verward met nukken en grillen), en die men slechts als de neerslag van een theoretisch uitgedokterde en volstrekt niet als objectief-juist bewezen methode beschouwt, wordt als onduldbare dwang afgewezen. Ieder werker met het hoofd, zo maakt men zich vol zelfvertrouwen wijs, zal zélf wel de arbeidsmanier vinden, die het best met zijn individuele aanleg en neigingen harmonieert. Juist dat zelf-vinden en zichzelf-eigenmaken van een strikt persoonlijke methode wordt meestal door de betrokkenen de grootste winst geacht. Zulk een afwijzende houding nu berust enkel en alleen op onkunde, en waar de zaken zo staan, is verbetering van de toestand slechts te verwachten van een grondige bestudering der onderhavige kwesties; bestudering, die wij door de hier volgende hoofdstukken mogelijk en gemakkelijk hopen te maken. Een globaal overzicht van de hoofdvragen en de stand van het wetenschappelijk onderzoek moge als eerste oriëntering voorafgaan. 2 TWEEDE HOOFDSTUK EERSTE KENNISMAKING MET HET VRAAGSTUK Vooral in de werking van het geheugen heeft men lange tijd de essentie van alle leren gezien, en daar juist de geheugenfuncties betrekkelijk gemakkelijk voor experimenten toegankelijk zijn — veel beter dan bijv. die van het abstracte denken — kan het niet verwonderen, dat de positieve psychologie reeds in haar vroegste stadium, dat is nog in de 19e eeuw, zich op dit onderwerp geworpen heeft. Ebbinghaus en zijn ,volgelingen onderzochten uitsluitend het mechanisch geheugen, en werkten daarbij voornamelijk met zinloze letterverbindingen. In het begin der 20e eeuw begon men daarnaast woorden, zinnen, prozafragmenten, gedichtjes e.d. te gebruiken, logisch samenhangende stof dus, waarbij ook het verstand een rol te spelen heeft, en die niet zuiver mechanisch, maar tevens judicieus, verstandelijk, geleerd wordt. In deze richting werkten Binet in Frankrijk, Meumann en Ebert in Duitsland. Tal van proeven werden ook genomen om uit te maken, welke memoriseer-methode de meest economische is: de G- of de TV-methode (Ganz-lernverfahren of Teil-lernverfahren). In verband met een en ander ging men de wetten na niet alleen van het inprenten, maar ook van het vergeten. Ongeveer tegelijkertijd werd het opmerkzaamheidsveld in alle mogelijke richtingen geëxploreerd: men bestudeerde experimenteel: de spanning of omvang, de intensiteit, de afleidbaarheid, de perseveratie, de verdeelbaarheid, de schommelingen en de vermoeibaarheid der aandacht; verder het verschil in aard en graad bij de verschillende individuen, bij kinderen en volwassenen; de opmerkzaamheidssoorten en -typen: spontane, natuurlijke of onwillekeurige en willekeurige, innerlijke en uiterlijke of subjectieve en objectieve, verdeelde en geconcentreerde, het fixeerende of objectieve en het fluctuerende of subjectieve type. Letten we niet zozeer op de vermogens die bij leren en geestelijk werken betrokken zijn, maar meer op het leer- of studiegebeuren zelf, dan ontdekken we, dat dit grotendeels in oefenen bestaat. Aan de experimentele studie van het oefenproces wijdden zich vooral Amerikaanse onderzoekers, Thorndike aan de spits. Ze namen hun proeven voornamelijk met dieren — de behaviorist Thorndike is van huis uit dier-psycholoog — want de vertegenwoordigers van deze school zijn haast zonder uitzondering nog evolutionist en dragen met grote vrijmoedigheid het bij dieren gecqnstateerde over op het vernuftig dier dat mens heet. Voor Thorndike, Watson, Woordwoth e tutti quanti is de mens weinig meer dan een ingewikkelde reactie-machine, die iedere vaardigheid, niet slechts motorische, maar ook mentale, zelfs zuiver intellectuele, afzonderlijk door herhaaldelijk doen zou kunnen en moeten aanleren; zodat we ten slotte in de gevormde mens slechts een bundel van ingestudeerde reacties hebben te zien. Niet dat er in de Nieuwe Wereld geen andere theorieën verkondigd werden of worden, maar de gesignaleerde was toch tot voor kort de overheersende. Toegegeven zij intussen, dat de bedoelde experimenten tenminste één zijde van het leerproces in elderder licht hebben geplaatst: het totstandkomen namelijk van automatismen van zuiver motorische of mechanische aard, als schrijven, telegraferen, typen e.d. Op eigen wijze werd de oefen-psychologie de laatste jaren aangegrepen door de Duitser B e n n o K e r n en zijn medehelpers, van wier vruchtbare werkzaamheid het dikke boek „Wirkungsformen der Uebung, Beitrage zur Psychologie der Arbeit (Munster i. W. 1930) uitvoerig getuigt; in zijn literatuurlijst vermeldt de auteur niet minder dan 428 geschriften over het onderwerp in kwestie. We vinden in dit boek uitspraken als deze: „Een oefenproces van enige weken vermag prestatie-vermeerderingen te voorschijn te roepen, die op school pas na vele jaren lichamelijke en geestelijke ontwikkeling zich vertonen". Waaruit geconcludeerd wordt: „De gebruikelijke didaktische methodes zijn. gezien van het standpunt van een rationele oefen-techniek, absoluut ontoereikend. En op blz. 312 staat dit: „We moesten boven reeds herhaaldelijk constateren, dat zelfs bij het normale schoolbedrijf met zijn sinds eeuwen uitgebouwde en verfijnde techniek volstrekt niet de prestatie-toenamen bereikt worden, die, de er aan bestede tijd en arbeid in aanmerking genomen, eigenlijk moesten bereikt worden". Tot dezelfde bevindingen en uitspraken kwam ook Meumann reeds, wat de oefening van het geheugen betreft. „Oefenen" in de gebruikelijke zin van het woord komt slechts voor bij motorische „vaardigheden", niet of veel minder bij „kundigheden". „Leren", „studeren" is in de grond iets anders : het heeft rechtstreeks ten doel: verrijking met kennis, d.i. met voorstellingen, begrippen, oordelen, gedachtenreeksen, logische complexen. „Leren" is assimileren van geestelijk voedsel. Als daarbij „oefenen" te pas komt, is dat toch niet het eerste en meest essentiële. Het eigenlijke werk blijft in zulke gevallen steeds het verstandelijk opnemen, het denkend zich-toeëigenen, het verwerven van inzicht in de stof, het intellectueel (be) grijpen van de gepresenteerde waarheden en logische samenhangen. Woordenreeksen, formules, getallenreeksen e.d. kan men door repeteren — wat met het oefenen bij vaardigheden als schrijven, pianospelen, schaatsen, tennissen enz., sterke overeenkomst vertoont — blijvend reproduceerbaar maken, doch dit betreft slechts de „symbolen", de „tekens", terwijl het bij het echte leren juist om de „zaken", om het „betekende" te doen is. Wreliswaar vraagt ook een gedachtenreeks, zoals een les uit het leerboek die biedt, repeteren, daar het bijna steeds een reeks is, wèl met logische band, maar toch niet zó verbonden, dat het ene vanzelf uit het andere volgt; alleen waar dit laatste het geval is, kan één keer helder-doorzien volstaan. Ook logisch aaneengeschakelde gedachten moeten dus enige malen — tegelijk met de symbolische woordelijke aanduidingen — herhaald worden, om ze zonder veel langdurige intellectuele inspanning weer bewust te kunnen maken, m. a. w. ze tot zijn beschikking te hebben. Zo blijkt ten slotte, dat bij alle opzettelijk „leren" — en dat opzettelijke komt nog sterker uit in de term „studeren" — inprentingsarbeid, herhaling, gevraagd wordt, en dat derhalve „oefening" een wezenlijk, ofschoon vaak niet het eerste en voornaamste element is van het leerproces in het algemeen, zoals wij dat in deze studie vooral willen beschouwen. Het experimentele denkonderzoek is nog betrekkelijk jong: er werd pas mee begonnen in het begin dezer eeuw, nadat eerst de terreinen der uiterlijke en innerlijke zinnen (waarneming, geheugen- en fantasie-functies) verkend waren. Wundt, de grondlegger der experimentele psychologie, meende zelfs, dat het experiment in deze hogere sferen geen taak had, en inderdaad zijn de behaalde successen veel minder te danken aan eigenlijke „proeven" dan aan een nieuwe methode, waarvan Wundt niet weten wilde: de „introspectie". Die methode werd ingevoerd door Külpe en zijn leerlingen Ach, Messer, Bühler e.a., te zamen aangeduid als de Würzburgse school, en deze Würzburgers zijn de mannen van het (wils- en) denkonderzoek. Ze stelden positief vast (wat speculatief sinds vele eeuwen verkondigd was), dat denken iets soortelijk anders is, dan associatie en reproductie van zinnelijke elementen, zoals de positieve wetenschap tot dan toe gehouden had. Ze ontdekten in het bewustzijn niet-aanschouwelijke elementen, de zogenaamde Bewusztheiten of Gedanken, die zuiver abstract zijn en waarin het eigenlijk denken gezocht moet worden. De voorstellingen van personen, zaken of minstens aanduidende woorden, die dikwijls bij denkprocessen optreden, zijn slechts te beschouwen als begeleidende verschijnselen en vormen geenszins het wézen van het denken. Uit de W ürzburgse school kwamen twee andere voort: die van Lindworsky (Keulen) en die van Selz (Mannheim). Selz deed vooral uitkomen, dat het denkverloop bij het oplossen van een probleem gericht, georiënteerd, gedetermineerd, bepaald is, namelijk door de opgave, de denktaak, de op te lossen kwestie. Leren denken is volgens Selz niets anders dan het vinden en leren gebruiken van bepaalde denk-schema's of oplossingsmethodes. Op verschillende terreinen kunnen die schema's heel verschillend zijn, en het zal zeker nog wel jaren aanlopen, alvorens men de meestgebruikte grondig heeft leren kennen. Het onderzoek in deze richting wordt krachtig voortgezet. De Keulse school van Lindworsky kwam door haar onder- zoekingen tot de theorie der zogenaamde „Bewusztseinsschichten" of bewustzijnslagen: 1° het individueel-aanschouwelijke, 2° het schematisch-aanschouwelijke en 3° het zuiver-abstracte denken. In het algemeen kan men zeggen, dat het denken van de zich ontwikkelende mens de daarmee aangeduide gang volgt: het jonge kind, ook nog tijdens de lagere schooljaren, heeft bij het denken over een of andere zaak de individuele voorstellingen der betrokken dingen in het bewustzijn; later kan het met de schematische of algemene voorstellingen volstaan; nog later wordt alle aanschouwelijke zakelijke achtergrond overbodig, m.a.w. is het denken zuiver abstract geworden. Hetzelfde geldt ook voor de volwassene, maar dan toegepast op diverse denkgevallen. Wat hij al zo vaak heeft overdacht, dat hij er volkomen mee vertrouwd is, verloopt bij een nieuwe herhaling buiten de aanschouwelijke lagen om; bij geheel nieuwe problemen voelt echter ook hij behoefte, zich particuliere voorstellingen der zinnelijke dingen voor de geest te halen; terwijl in half-nieuwe gevallen doorgaans tenminste schematische beelden als achtergrond opduiken, waaraan het abstracte denken steun vindt. We kunnen derhalve zeggen: van de eerste kennismaking tot en met de volledige beheersing van een denkprobleem worden de drie genoemde lagen, trappen of stadia doorlopen: eerst hebben de processen plaats in de particuliere-voorstellingslaag, dan in de schematisch-aanschouwelijke, ten slotte in de zuiver-abstracte. Er schuilen hier zeker nog een massa geheimen, maar de wetenschap van het denken is toch reeds een flink stuk verder dan de associatie-psychologie van omstreeks 1900. Ook de Gestaltpsychologie heeft nieuw licht op deze vraagstukken geworpen, zoals trouwens ook op de waarneming en de functies der innerlijke zinnen. Aan een uitvoerige bespreking kan te dezer plaatse echter niet gedacht worden. Ook het studeren als totaalproces, dus zonder onderscheiding der verschillende functies of vermogens, is experimenteel in studie genomen, vooral weer in Amerika. Omdat we daarmee op zuiver didaktisch terrein komen, passen de desbetreffende mededelingen beter in het derde gedeelte dezer studie, waarheen we dus verwijzen moeten. Wat dc voornaamste publicaties over ons onderwerp betreft: in Frankrijk bleef Payot met zijn „Le travail intellectuel et la volonté", verschenen in 1920, zowat alleen staan. Vergelijkt men hiermee de Amerikaanse en ook de Duitse puiblicaties, dan valt terstond het verschil in standpunt op: terwijl de Amerikaanse geschriften bijna uitsluitend op experimentele gegevens gebaseerd zijn, vindt men bij Payot weinig cijfers en helemaal geen curven: hij steunt meer op zijn eigen lange ervaring en die van anderen, en op de psychologie van het gezond verstand. Wat niet zeggen wil, dat hij in het algemeen minder vertrouwen zou verdienen dan de overige auteurs. Een wel haast volledige bibliografie over hoofd en onderdelen van het vraagstuk dat ons bezighoudt, kan men vinden in B e n n o Kern's „Wirkungsformen der Uebung", te zamen niet minder dan 428 nummers. Meer pedagogisch georiënteerd is de merkwaardige studie van Martin W e i s e : „Padagogische Uebung, Begriff, Formen, Grenzen" (Dresden 1932), die nog na het grote werk van Kern verscheen; vooral in het laatste gedeelte dezer studie zullen we ze benutten. Van Benno Kern is nog een kleiner boekje: „Geh an die Arbeit". Het was vooral dit praktisch geschrift dat ons deed besluiten, iets dergelijks in het Nederlands te publiceren. Kern is dan ook in het vervolg onze voornaamste gids: dikwijls volgen wij hem op de voet, andere malen in de verte; alleen waar, op enkele punten, zijn pad ons niet het veiligste leek, gingen we eigen wegen. Ook meenden wij een enigszins andere opbouw aan het geheel te moeten geven, en — wat Kern niet doet — een afzonderlijke bespreking te moeten wijden aan de didaktische kwestie: Hoe leer ik anderen verstandig studeren en vruchtbaar geestelijk werken ? Vooral voor dit laatste gedeelte konden wij profiteren van verschillende Nederlandse geschriften, bijna alle uit „de school van Kohnstamm"; we zullen ze later nauwkeurig vermelden. Als waardevolle aanvulling van zijn publicaties noemt Kern zelf: „Technik des wissenschaftlichen Denkens" door prof. Joh. E. Heyde, waarvan in 1934 een vierde vermeerderde en verbeterde druk verscheen, en dat insgelijks uitmunt door een minutieus. zorgvuldig gerangschikt Schriftenverzeichnis. Dit boekje van Heyde is vooral bestemd voor wetenschappelijke werkers: het daalt af in allerlei technische détails, maar bepaalt zich tot twee hoofdonderwerpen: Die Kartei en Die Schriftliche Arbeit. Wij hebben gemeend, dit voorbeeld niet te moeten volgen, maar, met het oog op de voorlichting van studerenden en docenten — dezen tevens als de aangewezenen om anderen te léren studeren -— meer nadruk gelegd op de léérpraktijk en de psychologische bazis waarop die dient te steunen. Om overdreven verwachtingen te voorkomen zij de lezer op voorhand gewaarschuwd tegen de al te optimistische mening, dat alle geheimen van het leerproces reeds achterhaald zijn, of dat hem hier een volledige tot in bizonderheden uitgewerkte geestelijke arbeidsmethode zal worden voorgelegd. Benno Kern schetst ongeveer als volgt de momentele stand van het vraagstuk. Het best zijn de geheugenfuncties inprenten en onthouden onderzocht. Ook de wetten van herhalen, oefenen en instuderen staan voldoende vast. Minder zekerheid heerst er in de domeinen van het eigenlijke of hogere denken: oordelen, vergelijken, bewijzen, concluderen. Wel zijn er een aantal economische voorwaarden en wetmatigheden te noemen, die voor alle geestelijke functies, zelfs voor de hoogste gelden, al is ten opzichte van de laatste nog geen afdoende of definitieve verklaring gevonden. Tot deze algemene regels behoort vóór alles het princiep, dat bij alle geestelijke arbeid stelselmatig, d.i. naar een vast plan, te werk moet worden gegaan. Een tweede beginsel van algemene betekenis kan aldus geformuleerd worden: verbind aan iedere geestelijke arbeid een geregelde controle van het resultaat. Door die planmatigheid en die resultaats-contröle onderscheidt een gerationaliseerde leer- en werkmethode zich essentiëel van het onrationele werken in 't honderd. Het gebrek aan aanwijzingen tot vruchtbaar denken en intellectueel werken werd vooral het laatste decennium — boven reeds noemden we de op de spits gedreven concurrentie als oorzaak — bizonder sterk gevoeld. Altoos regelt het aanbod zich naar de vraag; daaruit is te verklaren, dat de literatuur over arbeidstechniek en aanverwante gebieden na de grote oorlog zo sterk aanwies. Vele der hier bedoelde geschriften zijn niet geheel waardeloos, sommige bevatten tal van behartigenswaardige wenken; daarnaast echter stoot men telkens op uitlatingen waaraan alle psychologisch inzicht vreemd is, of die beslist als verkeerd moeten gebrandmerkt worden. Opvallend druk werken de meeste auteurs met halfbegrepen vreemde termen, als: autosuggestie, autohypnose, wilshypnose, zelfconcentratie, zelfrationalisatie e.d.; „mit allen möglichen anderen Zusammenstellungen solcher Schwammbegriffe", zegt Kern, „wird ein wahrer Götzendienst getrieben". Aan de verzorging en versterking van dergelijke mysterieuse krachten worden gevolgen toegeschreven, die hoog uitgaan boven wat men er redelijkerwijze van verwachten kan. En als men dan in menige publicatie of boekaankondiging de mogelijkheid aangeduid ziet, van iedere stamelaar een Demosthenes, en van iedere kantoorjongen een leidend staatsman te maken, dan kan men toch moeilijk de neiging onderdrukken om te vragen: waarom heeft de auteur de kennis van zijn geheime leer niet benut om zichzelf laten we zeggen tot wereldberoemdheid of millionnair op te werken ? Wie menen mocht, dat er methodes of kunstgrepen bestaan, om zonder of althans met een minimum inspanning, op intellectueel gebied iets groots of zelfs opzienbarends tot stand te brengen, die kan te dezer plaatse de lezing van dit vademecum voor geestelijke werkers wel staken : zo'n tovermiddel is een hersenschim, als de steen der wijzen. „Es ist eine hoffnungslose Selbsttauschung, anzunehmen dasz irgendwelche noch so geschickt ausgeklügelten Methoden, Richtlinien oder Regeln uns von dem Zwange zu ernster und angestrengter Arbeit loslösen könnten", zegt Kern. Hoe ver de rationalisatie ook worde doorgevoerd, zonder inspanning geen succes, zonder zweet geen oogst. Een psychologische arbeidstechniek zal het werk wel aanzienlijk kunnen verlichten, of tenminste er het vervelende en geestdodende aan ontnemen, en allerlei psychische krachten tot aanzienlijk hogere prestaties opdrijven, maar ze kan nooit ingespannen en volhardend werken overbodig maken. Vooral de baner van nieuwe wegen in de wetenschap, de schepper van vruchtbare theorieën, de ontdekker van nog onbekende waarheden, met één woord de productieve denker, zal dat aan den lijve ondervinden. Toch zal een verstandige en systematische wijze van werken ook hém veel zekerder en veel sneller tot succes voeren, en hem een massa vruchteloze inspanning, ontmoedigende teleurstellingen en verspilling van tijd besparen. Wat hier volgen gaat, is er dus niet op berekend, de lezer op een niet al te onbehoorlijke manier te leren luieren, maar integendeel om hem te leren wérken. Wie die kunst niet verstaat, kan ze moeilijk aan anderen overdragen : men trachte ze dus eerst zelf te verwerven, om er vervolgens, door instructie en leiding, ook anderen van te doen profiteren. DERDE HOOFDSTUK DE KONINKLIJKE WIL De mens is waard, wat zijn wil waard is. Van zijn wil in eerste instantie hangt het af, wat hij tot stand brengt, wat hij van zijn leven maakt. En toch hoort men de mensen even zelden klagen, dat ze geen wil, als dat ze geen kop, geen hersens, geen verstand hebben. Althans in het publiek! Want in stilte wordt er vaak genoeg gezucht: „Had ik maar meer wilskracht, was ik maar energieker, kon ik maar volhouden, doorzetten!" Zulke zuchten worden geloosd, telkens als men weer een van zijn vele mooie voornemens onuitgevoerd heeft gelaten, als men een begonnen werk ten halve heeft laten steken, als men op moeilijkheden stuit waartegen men zich niet opgewassen voelt, als men het tegen een harderwerkende moet afleggen, in één woord als men zich bewust wordt: eigenlijk ben ik toch een lafbek, een stropop, een grote nulliteit. Zuchten of zelfs stampvoeten in dergelijke gevallen, hèlpt echter niet. Het is vooral bij ondernemingen van langere adem, dat veel mensen schipbreuk lijden: bij wilshandelingen die dag in dag uit, week in week uit, jaar in jaar uit, moeten herhaald worden om een beoogd, veraf gelegen doel te bereiken, bijv. een diploma, een universitaire graad, een literair product van enige omvang, het beheersen van een vreemde taal. Onder zulke omstandigheden verliest de wil zijn span-, veer- en drijfkracht: er wordt energiek aangepakt, maar spoedig treedt verslapping in, en ten slotte wordt alles voorgoed opgegeven: een nederlaag voor de betrokken persoon, die, als hij zich straks aan een ander werk van langere duur waagt, zich zal herhalen; met als uiteindelijk gevolg, dat zijn leven een aaneenschakeling van mislukkingen wordt. Dit alles geldt in de eerste plaats voor geestelijke werkers. Er is dus alles aan gelegen, dat we wat dieper in de wilsgeheimen doordringen. Zoeken we ten dien einde allereerst een antwoord op de vraag: Wat schuilt er achter die vurig begeerde „energie", die „wilskracht", die de gelukkige bezitter tot zo grote dingen in staat stelt, en waarvan het gemis met levensfiasco schijnt gelijk te staan. Energie is van huis uit een natuurkundig begrip. Natuurkundigen omschrijven het aldus : energie is het vermogen van een lichaam om arbeid te verrichten. Fysische energie kan in verschillende vormen optreden, o.a. als chemische energie (bijv. in steenkool), warmte-energie (hete waterdamp) en electrische energie. In al deze vormen valt dezelfde wetmatigheid te constateren : de wet van het energie-behoud. Populair geformuleerd, luidt ze aldus: bij alle natuurprocessen, waarbij een bepaalde energie-vorm (bijv. de chemische steenkool-energie) in een andere wordt omgezet (die van steenkool bijv. in electrische energie, via stoommachine en dynamo), blijft de energie constant, d.w.z. gaat er niets verloren: de ene soort kan in de andere overgaan, er is wisseling van vorm mogelijk, maar de „massa", bijv. in calorieën uit te drukken, verandert niet. Hoe staan nu echter de zaken, als er van geestelijke energie of van wilsenergie sprake is ? Hebben we ook hier met arbeidsvermogen in natuurkundige zin te maken ? Is het misschien zo, dat naast warmte-, electrische energie enz. nog een andere, nl. de psychische, moet worden aangenomen ? En geldt dan wellicht ook hier de wet van het behoud van arbeidsvermogen, zodat bijv. omzetting van psychische energie in electrische mogelijk moet worden geacht ? Er schuilt nog veel onopgeklaards in de aangeduide problemen, maar één ding staat in elk geval vast: de pogingen om psychische energie in fysische om te zetten, zijn tot dusverre mislukt, en er bestaat ook niet het minste uitzicht, dat ze ooit gelukken zullen. We spreken dus van „psychische energie" of „geestelijk arbeids- vermogen" slechts bij analogie en bedoelen er mee: het menselijk vermogen om geestelijke arbeid te verrichten. Het is derhalve iets soortelijk anders dan fysische energie, maar vertoont er overeenkomst mee : zoals bij natuurkundige arbeidsverrichtingen fysische energie verbruikt wordt, zo bij geestelijke arbeid geestelijk arbeidsvermogen. Als menselijke kracht is de geestelijke energie aan de hele mens eigen, d.w.z. niet enkel aan de geest en niet enkel aan het lichaam, doch aan beide als twee-eenheid. Men stelle zich dus niet voor, dat de psychische energie hier en daar, bijv. in de hersens, zou zijn opgestapeld of samengeperst, zodat de schedelholte ongeveer dienst zou doen als een electrische accumulator, van waaruit de arbeidskracht langs de zenuwen naar alle richtingen wordt uitgezonden. Toch is óók weer onjuist, te menen dat hersenen en zenuwen niets met geestelijke arbeid zouden te maken hebben, want zelfs bij zuiver psychisch denken zijn ze onmisbaar. Was dat niet het geval, dan zou het onverklaarbaar zijn, dat door denkarbeid lichamelijke afmatting, op den duur zelfs uitputting, ontstaat. Het wézen der psychische energie schijnt nog moeilijker te achterhalen dan dat der electriciteit, maar dat belet niet, dat we, zowel ginds als hier, het gebruik en de bruikbaarheid er van kunnen leren kennen, wijl de constateerbare feiten der ervaring ons op dit punt houvast geven. Zo weet bijv. ieder uit eigen ondervinding, dat de psychische energie waarover de mens te beschikken heeft — laten we zeggen binnen het verloop van een dag — niet onbegrensd is. Niemand kan bijv. 20 uren van een etmaal aan één stuk getallen van vijf cijfers aan het optellen blijven. Waarmee nog niet absoluut vaststaat, dat na die tijd of reeds lang er vóór, alle arbeidskracht verbruikt is, maar we kunnen in elk geval niet langer hetzelfde werk voortzetten. Aan de begrensdheid onzer energie worden we telkens op onaangename wijze herinnerd door het intreden van vermoeidheid, waarvan iedereen de uiterlijke verschijnselen kent. Toch is ook hier weer voorzichtigheid geboden: lang niet iedere toestand die als vermoeidheid wordt ervaren, is echte vermoeidheid. Komt het niet herhaaldelijk voor, dat we ons vermoeid wanen, terwijl we ons volstrekt niet, of althans niet noemenswaard, hebben ingespannen ? Juist in de morgenuren, na meer dan voldoende slaap, voelt menigeen zich loom en laf en tot werken ongeschikt, ofschoon van een tekort aan voorradige energie dan helemaal geen sprake kan zijn. Omgekeerd bereiken tal van personen het hoogtepunt van hun arbeidskracht pas in de late avonduren, wanneer een aanzienlijk verbruik van geestelijk arbeidsvermogen in de loop van de dag toch stellig moet worden aangenomen. Het feit, dat het gevoel van vermoeidheid zeer dikwijls reeds bij het begin van het werk optreedt, staat in nauw psychologisch verband met de bekende „begin-schroom", waarover we straks uitvoerig zullen te spreken hebben. Het lijkt wel, of de psychische energie zich slechts dwingen laat en reeds het eerste ogenblik dat ze wordt aangesproken, een soort verzet-houding aanneemt; precies als de gierigaard, die maar niet over de brug kan als er betaald moet worden. Reeds het „aantappen" van de energievoorraad gaat met sterke weerstanden gepaard : er is een zekere psychische ruk of stoot nodig, alvorens de werkkracht regelmatig en in voldoende mate begint toe te stromen. In het bewustzijn openbaren zich deze wrijvingen en weerstanden öf als remmingen, de begin-schroom, öf als vermoeidheidsgevoelens, die echter de reële bazis, wezenlijke vermoeidheid, missen, en bijgevolg onder de illusies moeten worden gerangschikt. De aanwezige psychische arbeidskracht kunnen we met Kern gevoeglijk als „geestelijke bedrijfsenergie" aanduiden. Aan die voorraad ontlenen we bij geestelijke verrichtingen de benodigde hoeveelheid, zoals een werkende motor zonder onderbreking gevoed moet worden met benzine uit het réservoir. De begintoevoer laat meestal te wensen over, maar loopt de motor eenmaal, is het geestelijk werk op gang geraakt, dan stroomt de kracht veel vlotter en regelmatiger dan bij de aanzet. Soms stijgt de psychische arbeid tot een soort roes, en dan is het, of alle kranen en ventielen wijd open staan en de energie in overvloed aandringt. Jammer genoeg werkt onze geestelijke arbeidsmotor in de regel slechts korte tijd met gelijkmatig en ongewoon hoog toeren- aantal. Hij is buitengewoon gevoelig zelfs voor minimale storingen, en reageert daarop met een aanzienlijke vermindering van krachttoevoer. Vooral als het werk noodgedwongen of door persoonlijk ingrijpen onderbroken wordt, komt hij moeilijk weer op gang : de eerste weerstanden en remmingen zijn dan meestal opnieuw te overwinnen. Wat verder opvalt, is de omstandigheid, dat het energie-verbruik zich volstrekt niet altijd naar de zwaarte van de geestelijke arbeid regelt. Hetzelfde werk kan ons nu eens zeer zwaar, dan weer uiterst licht vallen. Niet zelden zijn het juist gemakkelijke bezigheden, die, zelfs bij nog onaangesproken energie-voorraad, slechts stokkend en moeizaam volbracht worden. Van de andere kant hebben we soms bij zware geestelijke karweien de waarschijnlijk zeer juiste indruk, dat het krachtsverbruik onbeduidend gering is. Er schijnt derhalve tussen de zwaarte van de psychische arbeid en het verbruik der bedrijfsenergie geen vaste verhouding te bestaan. De toevoer der geestelijke kracht verloopt niet automatisch, regelt zich niet zonder meer naar de behoefte van een bepaald werk, maar is in sterke mate van onze arbeidsstemming, van onze wil en willekeur afhankelijk. We kunnen blijkbaar naar verkiezing de aanvoer vergroten en verkleinen: Het is als zaten we met de hand aan de toevoerkraan om die naar believen geheel of gedeeltelijk te openen of te sluiten. Die krachten nu, met behulp waarvan de regulering plaats heeft, kunnen geen andere zijn, dan wat we doorgaans wilsimpulsen noemen. De taak dezer wilsimpulsen is te vergelijke:! bij de inrichting waardoor bij een auto de inschakeling der verschillende versnellingen en de toelating of afsluiting van de benzine geregeld wordt. Laten we daarom van „geestelijke regulerings-krachten" spreken. De regulerende macht van de wil is het dus, die ons in staat stelt, onze geestelijke arbeid over allerlei remmingen en weerstanden en over de storingen van ongunstige stemmingen heen te helpen, hetzij tijdens hetzij vóór het werk. Maar daartoe moet het Ik de wilsimpulsen volkomen beheersen, ze blijvend in toom weten te houden, ze geheel tot de dienst van het uit te voeren werkplan kunnen dwingen. Voor een handeling of onderneming van korte duur is dat meestal niet zo erg moeilijk, althans minder moeilijk, dan waar zware inspanning en veel tijd wordt gevraagd. Men realisere zich even zo'n geval, b.v. het schrijven van een verhandeling over een wetenschappelijk onderwerp. Het doel is vastgesteld en daarmee een lange reeks van geestelijke arbeidsprocessen aanvaard. Men begint aan de uitvoering. Maar mèt het werk is ook de strijd begonnen : de strijd tegen gemakzucht, tegen schijnvermoeidheid, tegen storingen en belemmeringen van allerlei aard, tegen neigingen om zich te laten gaan, af te dwalen, de opmerkzaamheid vrij spel te geven, in lichtere bezigheid afleiding te zoeken, het met zorg vastgestelde werkplan te doorbreken. Men voelt het verzet in zich, tegen de slaafse gebondenheid aan de aanvaarde taak, steeds sterker worden. Haast onweerstaanbaar wordt de drang om het knellende juk der regulerende machten af te schudden. De behoefte om zogenaamd vrij te zijn kan zo sterk worden, dat men op het punt komt er alles bij neer te gooien, vooral dan als de arbeid niet vlotten wil en de dictatuur van de wil bijgevolg het knellendst gevoeld wordt. Men snakt eenvoudig — niet naar een rustpauze in volstrekte zin, maar wel naar verpozing, wèl naar een spanningsvrije toestand, waarbij men zich van de bevelsmacht van zijn eigen stelselmatig ingezette reguleringskrachten verlost weet en zich, los van toom en dwangbuis, aan de neigingen van het ogenblik kan overgeven. Dan zijn er allerlei prikkels, sterke motieven nodig om ondanks alles niet te versagen, om aan zichzelf niet ontrouw te worden, en de worsteling to the bitter end door te zetten. Alleen de stalen wil, die van buigen noch barsten weet, zal in zulke gevallen van overwinningen en grote daden kunnen spreken. Zijn eigen meester zijn, zelf zijn doeleinden kiezen, zijn bezigheden naar eigen goedvinden regelen, zichzelf een weg door 't leven banen, schijnt iets begerenswaardigs en groots. En dat is het ook. Wat echter meestal minder klaar beseft wordt: zelfstandigheid is verbazend moeilijk en vraagt langdurige harde training. Talloos velen gingen, aan eigen beslissingen overgelaten, te gronde : ze hadden de kracht niet verworven en de kunst niet geleerd, hun gedragingen en ondernemingen in de juiste richting te sturen, verspilden hun energie aan beuzelingen en oppervlakkige successen, vonden, in één woord, met hun vrijheid niet de goede weg. Veel heilzamer en veiliger is inderdaad voor velen een gebonden leven van voorgeschreven, door anderen bepaald werk. onderwerping aan het bevel van vreemden. Niet ieder is voor leider geboren of geschikt, al zou hij alleen zichzelf te leiden hebben. Dit betekent niet, dat het zichzelf onder geestelijke curatele stellen als ideaal zou moeten worden beschouwd. De bedoeling is enkel, te doen uitkomen, hoeveel gemakkelijker het is, anderen voor zich te laten beslissen, dan op eigen gelegenheid het boven beschreven energie-gebruik te regelen en daarmee alle risico en de bezwaren daarvan, plus de volle verantwoordelijkheid van elk van zijn daden op eigen schouders te nemen. Leven onder heteronomie is de natuurlijke toestand voor jeugdigen en onervarenen. Wij allen waren als scholieren slechts in zeer beperkte mate meester over onze besluiten, althans wat de werktijd, de werktaak, de werkverdeling en het werkdoel betreft. Dat alles werd ons tot in de bizonderheden door de school, door onderwijzers en ouders opgelegd. Hoogstens in zake huiswerk had ons persoonlijk initiatief enige speelruimte. In het beroepsleven van de meeste volwassenen zijn de toestanden vrijwel dezelfde. De fabrieksarbeider, de ambtenaar, de journalist, de officier, de procuratiehouder, de onderwijzer enz. staan allen bij de uitoefening van hun beroep onder de dwang van voorschriften, die hun arbeid wat tijdduur en inrichting betreft vrij nauwkeurig bepalen. Zelfs in de zogenaamde „vrije beroepen" heerst een zekere gebondenheid. De winkelier, de dokter, de advokaat hebben zich te schikken naar anderen : klanten, patiënten, cliënten. Dat dezen niet als superieuren aan ondergeschikten hun wil opleggen, doet aan het wezen der zaak niets af. Geheel vrij in hun arbeid en levensinrichting zijn slechts zeer weinigen, bijv. de op zichzelf staande kunstenaar of geleerde, de schilder, de schrijver, tot op zekere hoogte ook de universiteits-student, ofschoon zelfs de genoemden zich nog niet geheel van afnemers, uitgevers, professoren los kunnen maken. Deze onderwerping aan de commando's of eisen van medemensen ï bespaart een massa eigen-beslissingsenergie en vergemakkelijkt het zelf nemen van besluiten op de vrije terreinen die de gebondene nog steeds overblijven, in hoge mate. Als men weet, dat de dienst klokslag 8 begint en men dan een stuk werk gereed vindt liggen dat om 9 uur moet afgeleverd worden, zijn daarmee alle beginmoeilijkheden volledig geëlimineerd. De dokter die voor een spoedeisende operatie wordt geroepen bij een ongeluk, heeft even weinig tijd om met psychische weerstanden te worstelen als de jurist die een rechtskwestie binnen een paar uur op te lossen krijgt. Voor de bovengeschetste psychische inhibities blijft er in zulke gevallen geen ruimte. Vaak hoort men geklaag en gemopper over dat maar steeds in 't gareel moeten lopen, en menig ondergeschikte koestert tegen mechanische signalen, fabriekssirenen, controleklokken e.d., die op de seconde dienst en diensttijd regelen, een formele haat. Desondanks betekent de afhankelijkheid van vreemde commando's, juist wanneer die strak en onverbiddellijk worden gehandhaafd, voor vele mensen een onwaardeerbare zegen. Heteronomie verlost het individu van veel lastige en pijnlijke zelfbepaling. Van de andere kant echter lijdt het geen twijfel, dat het zich vrijwillig of gedwongen overgeven aan de wil van anderen, het afstand doen van eigen, vrije beslissingen, ernstige gevaren met zich brengt. Hoeveel leerlingen die op de lagere school uitblonken en naar het oordeel van onderwijzers — en nog meer van de ouders — grote dingen voor de toekomst beloofden, maakten bij het middelbaar onderwijs of later alle verwachtingen te schande. Juist van leerlingen die thuis en op school strak aan het lijntje werden gehouden, in diè zin, dat ze hun hele doen en laten gedicteerd kregen en er bijgevolg geen gelegenheid tot eigen ondernemingen voor hen overbleef, beleeft men dikwijls zulke teleurstellingen. Zélf beslissen, zichzelf taken stellen en die door eigen energie -beheersing ten uitvoer brengen, vraagt praktische oefening, en de kans daartoe werd hun zeer onvoldoende gegund. Hiermee is tevens het feit verklaard, dat hogeschool-studenten de eerste semesters meestal een kritieke spannings- en overgangsperiode doormaken, waarin de overschakeling van heteronomie naar autonomie, van Fremdbefehl naar Selbstbefehl, van zich- laten-sturen naar zèlf-sturen, voltrokken wordt. Mislukt die geestelijke operatie — waaraan te grote onzelfstandigheid in de voorafgegane jaren schuld kan hebben — dan vloeien daaruit niet zelden zeer fatale gevolgen voort. Twee dingen heeft de mens even hard nodig: zich aan bevoegde overheden en natuurlijke leiders te kunnen onderwerpen, èn — zélf genoeg leider te zijn om de oriëntering van eigen daden en leven op zich te kunnen en durven nemen. Bedenkt men dit, dan wordt het duidelijk, dat aan het opgroeiend geslacht, met de jaren steeds ruimere vrijheid tot persoonlijk initiatief moet worden gelaten. Leiders worden nu eenmaal niet gevormd door ze ononderbroken aan de leiband te houden. Omdat zich-laten-leven zoveel persoonlijke energie bespaart en dus de menselijke gemakzucht in het gevlij komt, leidt ze licht tot een blijvende onzelfstandige en slaafse levenshouding. Het steeds op anderen drijven, zo drukt Kern zich uit, „übt eine behaglich einschlafernde und einlullende Wirking aus , en daardoor verleert de betrokkene steeds meer, zijn eigen geestelijke reguleringskrachten aan te spreken en te mobiliseren, met het gevolg, dat deze ten slotte geheel inroesten en hun bruikbaarheid verliezen. Op die manier ontstaat het bekende slag van uitgedroogde burokraten en bestofte letterknechten, met hun benauwdheid voor verantwoordelijkheid, hun zucht naar dekking in de rug, hun scrupuleuze afhankelijkheid van voorschriften en hogere instanties, met hun volslagen hulpeloosheid in alle gevallen, dat de paragrafen van hun ambtelijk wetboek geen nauwkeurig omschreven oplossing voorzien hebben. Het zijn bijna steeds lieden, wel van pijnlijke plichtsbetrachting, maar die nog slechts als ambtenaren in een subalterne positie, leven kunnen, en die buiten hun dienst tot geen enkel persoonlijk initiatief, hetzij voor hun eigen verderontwikkeling, hetzij voor het welzijn der gemeenschap, meer in staat zijn. Niemand zal in zulke versteende letterslaven zijn persoonlijkheidsideaal verwezenlijkt zien. Het vitale mensentype vraagt leiderseigenschappen en deze worden door minutieuze plichtsvervulling alléén niet gewaarborgd. Wie anderen leiden wil — en daartoe zijn toch allereerst intellectueel-begaafden geroepen — moet in staat zijn, zichzelf de wet te dicteren, zijn eigen krachten te dirigeren in de richting van zelfgekozen doeleinden, naar normen door persoonlijk inzicht als waar en goed erkend: hij moet in één woord zijn eigen leider kunnen zijn. Juist het zelfstandig, voor eigen verantwoording kunnen handelen, de innerlijke geestelijke onafhankelijkheid van ongecontroleerde, klakkeloos overgenomen gedachten en strevingen, zijn eigenschappen die de grote massa mist en waardoor de echte leider zich van die massa onderscheidt. Dat deze autonomie geen zich-verheffen boven de wetten Gods en van de gestelde overheid of zelfs maar boven wetenschappelijke en empirische autoriteit betekent, hoeft wel nauwelijks gezegd. Doorbladert men de levensgeschiedenis van werkelijk grote mannen, dan vindt men slechts enkelen aan wie deze leiderseigenschappen om zo te zeggen als geboortegift geschonken werden. De meesten hebben zich door onafgebroken worsteling, door scherpe scholing en strenge zelftucht opgewerkt en slechts ten koste van taaie inspanning hun zeldzame prestaties volbracht en hun verbazingwekkende successen behaald. Wat zij konden, vermogen ook wij, mits we met onze gaven woekeren. Het ligt in 's mensen macht — zo niet geheel, dan toch voor een groot gedeelte — zijn eigen lot te smeden, dank zij z'n koninklijke vrije wil. VIERDE HOOFDSTUK TE OVERWINNEN WEERSTANDEN EN VIJANDELIKE MACHTEN Jules Payot gaat nog al onzinnig te keer tegen de in de grond christelijke opvatting, die werken als een vloek beschouwt, en tracht daartegenover te bewijzen, welke grote zegen de arbeid voor individu en mensheid betekent. Onzinnig noemen we zulke houding, daar het ene het andere geenszins uitsluit. Alles wijst er op, dat de mens inderdaad geschapen is om te werken, en de ervaring leert, dat hij er een grote voldoening en bevrediging in vinden kan, maar dat neemt niet weg, dat de arbeid, zowel geestelijke als lichamelijke, moeilijkheden en weerstanden meebrengt en allerlei weinig aantrekkelijke elementen in zich bergt, die niet zonder zure inspanning overwonnen worden. Wie het werk tot een voldoening en ware zegen maken wil, mede door de vruchten die hij er van oogst, moet zich rusten tot de strijd en allereerst het aantal en de kracht van zijn vijanden leren kennen. 1. Niet de minst gevaarlijke, een die dagelijks een massa overwinningen te boeken heeft, is de „begin-schroom". Wie kent het niet, dat maar-niet-kunnen-aanpakken, dat mislukte aanlopen om over de sloot te springen, die kwellende minuten van besluiteloosheid, dat men lusteloos voor het nieuwe zware boek zit, voor het opstel dat men zich voorgenomen heeft te schrijven, met de blanco-vellen tartend voor zich, gemelijk en innerlijk zichzelf verwensend aan een sigaar zuigt en met zijn penhouder speelt, om na enige tijd de beschamende ontdekking te doen, dat men weer met iets bezig is wat men zich tienmaal voorgenomen had te laten rusten: een roman, een krant, wat niet al. Een half uur, een uur, meer misschien, is naar de maan! En de tegenzinstemming ? Nog ellendiger en misselijker dan straks! Het eind van de geschiedenis is niet zelden, dat men een brok kostelijke tijd, uitdrukkelijk vastgesteld wellicht om nu eens flink wat aan kant te werken, als verspild, verbeuzeld, verdaan, heeft te noteren. Er is maar één middel om zulke ellende te voorkomen : attakéren! Al is er de echte werkdispositie niet, tóch attakeren! Het niet-gedisponeerd-zijn voor de arbeid kan verschillende oorzaken hebben. Een kleine ergernis bij het begin van de dag, als het vergeefs zoeken van een boordeknoopje, een valse dasplooi die zich wat weerbarstig toont, een nietig krantenberichtje, een verkeerd begrepen uitlating van een huisgenoot — honderd nietigheden blijken in staat, ons een hele voormiddag uit het humeur te brengen en ons alle echte werklust te roven. Wij, Nederlanders, kennen het spreekwoord: „met het verkeerde been uit bed stappen"; de Duitser vult het aldus aan: „Wer mit dem linken Bein aus dem Bett geklettert ist, argert sich nachher über die Fliege an der Wand". De psycholoog noemt de gevolgen die zulke vaak belachelijk kleine emotioneel licht-negatief gekleurde bagatellen met zich brengen, „irradiatie" of „uitstraling" ; ze hullen ons geestelijk uitzicht in een kil-prikkelende nevel, die de zonneschijn van opgewekte dadendrang verhindert door te breken. Het is arbeidspsychologisch een feit van grote betekenis, dat juist het vergeefs worstelen tegen de begin-schroom door buitengewoon sterke en vèr-reikende uitstralingen gekenmerkt wordt. Hoe langer de toestand van besluiteloos getreuzel duurt, hoe sterker de verdrietelijke stemming wordt, die voor vruchtbare krachtsinspanning de meest ongunstige voorwaarde schept die men zich denken kan. Daar ligt de zielkundige verklaring van de halve en hele dagen van opwindend nietsdoen, die bij de zwakwillige tot een aanzienlijk deel van de levensduur aangroeien. We herhalen: attakéren is het enige redmiddel om een dadenloos leven te bezweren. Gelukt het niet, met een besliste ruk van de wil dadelijk bij het begin de machine in gang te zetten, dan is men bijna zeker een verloren man. Een taak die we, doordat de beginschroom ons te machtig was, hebben uitgesteld, heeft veel minder kans, ooit behoorlijk ten uitvoer te worden gebracht, dan een andere die ons geen nederlaag bezorgde. Iedere volgende maal dat we er aan denken te beginnen, treedt de weerzin om aan te pakken ons uitdagender te gemoet: het wordt ten slotte een grijnzende sater, die ons, zeker van zijn zegepraal, vernederend en allerpijnlijkst onze onmacht doet gevoelen. Daarom is het spreekwoord, dat „goed begonnen" „half gewonnen" noemt, maar ten dele juist. Een goed begin is méér dan het halve werk, ja even vaak het hele, als uitstel afstel betekent. Brieven die vandaag beantwoord moeten worden, maar ongeschreven blijven, worden in tal van gevallen helemaal niét geschreven. Een artikel dat men verschuift tot morgen, ofschoon het voldoende gerijpt is, loopt zeer groot gevaar eeuwig in de pen te blijven. Wie weet uit eigen ervaring niet zelf deze voorbeelden met andere aan te vullen ? Herhalen zich bedoelde nederlagen dikwijls, schiet de wil keer op keer te kort, dan kan het gevoel van eigenwaarde, dat iedere mens eigen is en hem in actie houdt, ten slotte zo gedrukt en verzwakt worden, dat de arbeidsdrang, de lust om iets te presteren, geheel verstikt. Wie in zijn omgeving rondziet, zal niet lang om bewijsmateriaal voor deze stelling verlegen zitten. Zelfs hoogbegaafden brengen vaak niets van betekenis in hun leven tot stand, enkel uit geestelijke lamlendigheid. Hoeveel studerenden raken aan den boemel bij gebrek aan aanpak-energie, verspillen de beste jaren van hun jeugd, worden van dag tot dag futlozer, en vinden slechts bij hoge uitzondering de weg terug tot geregeld werken, doordat ze niet meer over de betrekkelijk kleine dozis spankracht beschikken, die vereist wordt om de aanvangs-weerstanden te boven te komen. Een psychologisch gelijksoortige situatie is het 's morgens bij het ontwaken direct opstaan. Hoevelen hebben dag na dag dezelfde strijd te strijden om zich aan de behaaglijkheid van een zacht bed te ontworstelen. Het woord „strijd" is niet overdreven, want het geldt hier een zich geestelijk met geweld weren tegen verraderlijke gemakzucht; een strijd die zonder de inzet van alle beschikbare psychische tegenkrachten niet tot overwinning leidt. En ook hier zijn de eerste ogenblikken van beslissende betekenis: hoe langer men de enig nodige manoeuvre, opstaan, uitstelt, hoe moeilijker het wordt, ze te volbrengen. Wie urendienst heeft en zo en zo laat op z'n werk moet zijn, zal er meestal — op het allerlaatste ogenblik — door harde plicht geprest, toch toe overgaan. Maar zelfs dan sleept de begane lafheid allerlei fatale gevolgen achter zich aan. Overhaast moet toilet gemaakt worden (natuurlijk is dat verwenste knoopje weer zoek!), de tijd voor een rustig ontbijt ontbreekt (natuurlijk is juist weer de koffie zo vervloekt heet!), men holt naar de halte van tram of bus (ziet natuurlijk de wagen die men net halen moest, vlak voor z'n neus wegschieten!), komt te laat op kantoor of school (natuurlijk staat de dienstklok twee minuten voor!), en begint — allicht na een standje van patroon of chef — grommend aan zijn werk, dat natuurlijk minder vlotten wil dan ooit. In 't kort: opwinding, groeiende ergernis en dus — irradiatie der gevoelens — allerellendigste arbeidsstemming ! Erger nog wordt het — en deze toestand vindt men bij studenten en anderen die niet onder de ijzeren dwang van een door vreemden opgelegde werkrooster staan — wanneer men niet, of pas na uren, tot opstaan komt. Dat betekent zeer dikwijls verlies niet enkel van de voormiddag, maar, tengevolge van de bedorven dispositie, van de ganse dag. Daarbij komt dan nog de knak die het zelfgevoel krijgt: wie telkens en telkens, ondanks de heiligste voornemens, zich zijn eigen slap- en lafheid bewust wordt, verliest op het eind alle initiatief en zelfvertrouwen, en is tot geen enkele krachtsontplooiing meer in staat. Zo blijkt dus de zo onschuldig uitziende beginschroom een geniepig belager, die ons, wanneer we niet terdege op onze hoede zijn en hem niet spontaan bij zijn verschijnen met besliste wurgbedoeling naar de keel vliegen, tijd en succes ontsteelt, en, indien we herhaaldelijk voor hem moeten onderdoen, ons zelfs van alle energie en uitzicht op een productief leven berooft. Alleen door een verstandige arbeidstechniek is hij onschadelijk te maken. 2. Vijanden met totaal andere allures zijn... overspannen idealen. Het schijnt op het eerste gezicht vreemd, dat idealen als bestokers van vruchtbare arbeid kunnen optreden. Zijn idealen niet juist produkten van onze geest, van onze meer dan alledaagse streefdrang, die om hun hoge waarde en schoonheid, sterk subjectief beleefd, als lokkende doeleinden vóór ons staan en ons daardoor tot energieke en volgehouden inspanning aandrijven? Hoe is het dan mogelijk, dat zij ons werk remmend of in menig opzicht nadelig zouden kunnen beïnvloeden ? En tóch bestaan er idealen, waarachtige idealen, waarvan de persoonlijkheidsvormende invloed niet kan geloochend worden, die voor vruchtbare arbeid een daadwerkelijk gevaar moeten genoemd worden. Daar is bijv,, de jonge ambitieuse koopmansleerling, die zich in zijn geheime wensdromen reeds de grootmachtige beheerser van alle wereldmarkten weet. Daar zijn ijle jeugdige uitvinders, ontdekkers, baners van nieuwe wegen, wereldhervormers zelfs, die zich aan de toekomstige glorie van eigen groote daden een roes drinken. Wij kennen ze allen uit de directe ervaring, want wie onzer was niet zelf, als puber of adolescent, min of meer, volgens de uitdrukking van W. Stern, zon „wens-genie" ? Nogmaals: de sterk stimulerende kracht van dergelijke idealistische toekomstbeelden valt niet te ontkennen: ze zijn te allen tijde de sterkste stuwkracht voor ongewone prestaties geweest. Slechts wie zelf overtuigd is, de maarschalkstaf in zijn ransel te dragen, kan met kans op succes (al is er nog meer nodig om te slagen) de moeizame klim naar de steile en hoge top ondernemen. Maar — die klimpartij, die weg naar de grootheid, is dikwijls zo prozaïsch, zo kleinburgerlijk, zo pietluttig. Er moeten voor diploma's en bevorderingen examens worden afgelegd, en de eisen daarbij gesteld, hebben zo bitter weinig met de gekoesterde toekomstdromen te maken ! De koopman in spe, die zo graag in werelddelen denken zou, laat men brieven sorteren, porto-cassa's bedienen en saaie reeksen Franse zinnetjes van buiten leren. De toekomstige uitvinder, die zich al onbeperkt gebieder over enkele honderdduizenden paardekrachten waant, wordt gedwongen zich dagen lang onledig te houden met het gepeuter aan technische tekeningen. Het is psychologisch begrijpelijk, dat zulke „geestdodende", „krenterige" bezigheden innerlijk als „te min" worden afgewezen door jongelui, die steeds hun geest vol opzienbarende daden hebben : dat kleine gedoe vervult hen met walg, en het natuurlijK gevolg is, dat zij er zich nooit geheel aan geven. Voor anderen mogen die prutsdingen nuttig en nodig zijn — men stelt aan een adelaar toch niet de eis dat hij zijn vliegoefeningen houdt ter hoogte van een dorpstorentje! Wie nederig genoeg is, zal moeten toegeven, dat zulke gedachten uit zelfoverschatting geboren, aan niemand van ons geheel vreemd zijn. Als we ons voor een vervelend, ordinair werk geplaatst zien, bijv. om enigszins orde te scheppen in de niet langer te dulden chaos die geleidelijk onze schrijftafel overwoekerde, of voor een van die tientallen andere onvermijdelijke, maar onbeduidende dingen, die even goed door een minder ontwikkelde en minder begaafde konden gedaan worden en óns van zoveel gewichtiger bezigheden afhouden, dan betrappen we ons allen wel eens op de „bescheiden" verzuchting : 'n schandaal dat wij zulke karweitjes moeten opknappen! Met dat al echter is, in concrete gevallen, onze bereidwilligheid, onze lust, zelfs onze moed om aan te pakken, weer naar de haaien, en we blijven ons dagen, weken, maanden ergeren en opwinden, tot niet te schatten nadeel aan gewichtiger arbeid, om een bagatel, die bij cordaat toegrijpen binnen een half uur aan kant zou zijn gewerkt. Vooral de werkzaamheden die voor de toeëigening van een quantum zakelijke of vormelijke kennis vereist worden, als: geheugenmatig inprenten, memoriseren van woordenreeksen, inpompen van namen, definities, indelingen enz., schuwt menigeen als eentonig en verstompend. Ze wórden het inderdaad, zodra men aan die depreciërende stemming voet geeft. Het gebeurt wel, dat men zich van zulke sterk tegenstaande, maar niet te ontkomen corveeën zo snel mogelijk tracht af te maken, door ze hals over kop te lijf te gaan; men handelt er mee als met een wansmakelijk apothekersdrankje, dat men om de bitterheid niet te proeven, haastig door de keel giet. Maar zelfs deze instelling wreekt zich. Alle werk, laat het nog zo eentonig en alledaags zijn, eist de hele mens op, en wreekt zich als het ware door het opwekken van sterke wrijvingen en onlustgevoelens, indien men het minachtend als een lastig, zo snel mogelijk uit de wereld te helpen kwaad behandelt. Slechts door zich werkelijk aan zo'n werk te wijden, komt men zijn weerbarstigheid te boven. 3. Een derde vijand van vruchtbare geestelijke arbeid kunnen we met Kern als „verkramping" aanduiden. De overbelasting waaronder veel intellectuele werkers, zij het dikwijls ten gevolge van een onverstandige arbeidstechniek, gebukt gaan, leidt gemakkelijk tot overhaasting, gejaagdheid, tot een veel te snel en onrustig tempo, tot een uitputtend jachten naar het einde; en daaruit ontstaat de physisch-psychische stroefheid en stremming, die als een soort kramp ervaren wordt. Met zulke lichamelijke en geestelijke krampverschijnselen gaat bijna steeds een veel te sterk verbruik van arbeidsvermogen gepaard, dat niet zelden zeer spoedig nerveuse uitputting ten gevolge heeft. „Werkend en zwoegend met „la vie intense" op de lippen", zo vertelt Dr. Jac. van Ginneken, "viel ik weldra onder mijn dagtaak neer; mijn werken was onwillekeurig in jagen, jachten en jakkeren ontaard. En jakkeren is voor het lichaam en de zenuwen verderfelijk, in welke vorm dan ook. Niet het hard werken en studeren heeft mij ziek gemaakt, maar het gejaagd werken en studeren. Niet het hard werken zal u schaden, maar het jakkerend werken". Blijven nerveuse storingen en andere ziekte-symptomen voorlopig uit, dit kwaad brengt de verkramping altijd en direct mee, dat ze het werk minder rendabel, minder vruchtbaar maakt, en men derhalve, ten spijt van alle gejakker en oneconomisch stomen, niét bereikt, wat men in dezelfde tijd bij beheerst en spaarzaam krachtsverbruik wel zou bereikt hebben. Tempo-versnelling boven de natuurlijke persoonlijke grens, jachtig en geforceerd werken, betekent dus nooit winst, maar altijd verlies. Vooral het krampachtig instampen kort voor een examen, het overhit gepomp en geblok, halve nachten door vaak, dient tot niets dan om zich totaal van streek te helpen, in „de ure des gerichts" schandelijk tekort schieten en zich een nieuw jaar dwangarbeid op den hals te halen. 4. Slechts wie ten einde toe volhardt, zal gekroond worden. En volhouden is vaak al even moeilijk als beginnen : er bestaat een beginschroom, maar ook een ontmoediging die voortkomt uit het bewustzijn, hoeveel er nog gedaan moet worden, alvorens het einddoel bereikt is. We zouden kunnen spreken van de waan van het onbereikbare, of de beklemming van het vèr-verwijderde doel. Wanneer na een flinke mars de wandelaar opeens in volle lengte een stoffige heetbezonde straatweg voor zich ziet, die zich in de eindeloze verte schijnt te verliezen, pleegt hij op dat gezicht niet bizonder vriendelijk te reageren. Zo vergaat het ook ons, als we voor een werk van lange adem staan, waarvan het einde voorlopig zich aan de blik onttrekt. Als een beklemming dringt het tot ons door, wat er nog te ploeteren zal zijn en hoeveel zweet we nog te laten zullen hebben, vóór we met voldoening zeggen mogen: het is volbracht. Geen wonder dat zulke remmingen en depressies reeds dadelijk bij de aanvang, wanneer we immers de lange tocht nog geheel vóór ons hebben, zich het krachtigst doen gelden. De hele of halve overtuiging: „er is geen beginnen aan", slaat alle activiteit en werklust dood. Maar ook als we reeds op stap zijn en het weer eens wagen, na even te hebben omgezien, het verschiet met de blik te meten, dreigt de moed ons opnieuw in de schoenen te zakken. Pas twintig bladzijden van het zware leerboek doorgeworsteld ! En bijna drie honderd andere wachten nog! De tegenzin groeit sneller, naarmate het te verrichten werk eentoniger is, als woordenrijen of paradigmata memoriseren, of saaie vingeroefeningen op de piano. Eentonigheid is voor menig geestelijk werker het grootste kruis. Het vooruitzicht, dat men door een langdurige, vervelende taak op zich te nemen, zich verplicht een eindeloos aantal uren in de tredmolen te lopen, kan zo deprimerend werken, dat de onderneming reeds in de voorbereidende maatregelen blijft steken. Sterke ontmoediging pleegt ook dan in te treden, als men reeds bij de eerste étappes op grote moeilijkheden stoot, bijv. bepaalde gedeelten van een leerboek trots ernstige inspanning maar niet onder de knie kan krijgen. Dat is wel de reden, waarom zo dikwijls de studie van een vreemde taal nog in 't gezicht van de haven van uitvaart schipbreuk lijdt. De eerste bladzijden zijn met opmerkingen over de uitspraak, met regels en uitzonderingen, met uitzonderingen op uitzonderingen, etc. zo volgepropt, dat de beginneling er het hoofd bij verliest, in een soort wanhoopsstemming komt, en het bijltje er bij neergooit, vandaag voorlopig, morgen nogmaals voorlopig, en overmorgen voorgoed. 5. Met het gebrek aan zelfvertrouwen, het gevoel van niet-kunnen, hetzij dit op inbeelding of realiteit berust, hebben we een nieuwe bron van in de regel sterk remmende invloeden genoemd. Wanneer men zich inbeeldt, tegen de eisen die een bepaald werk aan ons stelt, niet te zijn opgewassen, kan dat gevoel van ongenoegzaamheid de arbeidskrachten zo aan banden leggen, dat succes onmogelijk wordt. In vele gevallen is de vrees, niet met een zekere taak te kunnen klaar komen, niet ongegrond, dan namelijk, wanneer het tekort aan de nodige voorkemiis of vooroefening van dién aard is, dat algehele verwerking op onoverkomelijke moeilijkheden moet stuiten. Waarmee natuurlijk de remmende werking niet verdwijnt, doch integendeel reëler wordt. Onder zulke omstandigheden echter zal ze soms weg te nemen zijn door, zoals voor de hand ligt, wat aan de ondergrond ontbreekt, eerst aan te vullen. Wie bijv. met de studie van een vreemde taal niet opschiet, omdat hij de grammatische termen niet verstaat, moet, vóór hij verder gaat, een Nederlandse spraakkunst ter hand nemen. De hier bedoelde arbeids-vijandige invloeden, voortkomend uit de afwezigheid of gebrekkigheid van het vereiste fundament aan weten en kunnen, zijn bij het onderwijs maar al te bekend. Vooral op de middelbare school en bij het voortgezet onderwijs in het algemeen, wreekt het zich ernstig, als de lagere school verzuimde, of er niet in slaagde, het absoluut nodige van lezen, rekenen, moedertaal, muurvast in te heien. Telkens voelen de betrokken leerlingen zich dan gehandicapt, doordat de voorwaarden tot begrijpen en kunnen verwerken der nieuwe leerstof bij hen niet vervuld zijn. Zelfs schitterende aanleg vermag zonder meer dit materiële tekort niet te egaliseren. Kan de volwassene in soortgelijke gevallen dikwijls, zodra hij ontdekt, waar de schoen wringt, zijn kennis of vaardigheid door aparte maatregelen nog wat dieper ophalen, de middelbare-schoolleerling, eenmaal in klasseverband opgenomen en over weinig vrije uren beschikkend, komt er doorgaans niet toe, door extrastudie zijn achterstand in te halen. Het gevolg is meestal, dat hij geleidelijk verder afzakt, onder steeds sterker geestelijke remmingen nog een poos aansukkelt en dan als mislukkeling de school verlaat, misschien met een knak voor het hele volgend leven. 6. Wellicht de grootste hinderpaal voor effectieve geestelijke arbeid vormen de psychische toestanden die moderne zielkundigen als minderwaardigheidscomplexen aanduiden. Het gaat hier voornamelijk om zulke die voortkomen uit de twijfel — gegrond of ongegrond — aan eigen capaciteiten, aan het bezit van de aanleg nodig voor bepaalde vakken of voor de studie in het algemeen. Het veelvuldigst kan men die twijfel constateren ten opzichte van wiskunde. In iedere klasse van de middelbare school treft men meerdere leerlingen aan, die menen en dikwijls ook luide verkondigen, dat ze voor wiskunde „geen kop" hebben, ofschoon toch mag worden aangenomen, dat het hun aan een behoorlijke algemene intelligentie niet ontbreekt. Zeer vaak is die twijfel louter inbeelding, en moet de ware oorzaak van weinig-presteren gezocht worden in de zoeven aangeduide gebrekkige ondergrond, zo niet in tekort aan belangstelling. Op de lagere school hebben zulke leerlingen wellicht niet anders dan werktuiglijk leren rekenen, öf in de lagere klassen der middelbare school de mathematische grondbeginselen niet behoorlijk verwerkt. Wiskunde echter vertoont in haar methodische opbouw een streng architectonisch karakter, zo, dat het volgende steeds op het vorige steunen moet. Waar dus de grondslagen of onder-gedeelten gebrekkig zijn gelegd of zelfs vrijwel ontbreken, is vanzelfsprekend aan een solied verder-construeren niet te denken. Of echter minderwaardigheidscomplexen op vermeende dan wel op werkelijke aanlegtekorten berusten, de gevolgen zijn doorgaans even noodlottig: verlies namelijk van alle ambitie en daarmee gepaarde prestatie-terugloop, die weer het minderwaardigheidsgevoel versterkt. Zo komt de patiënt in de beruchte circulus vitiosus terecht, waarmee doorgaans alle hoop op de toekomst moet worden opgegeven. Om dat te voorkomen is het noodzakelijk, bijtijds alle afweerkrachten te mobiliseren ten einde dreigende minderwaardigheids- complexen in de kiem te verstikken. Zodra iemand aan zichzelf begint te twijfelen, vallen terstond alle remmen op de geestelijke wielen: werklust en werkkracht nemen zienderogen af, en als er geen maatregelen worden gevonden en getroffen ter bevrijding van de ontmoedigde, staan we zogoed als zeker voor een verbitterd en verknoeid leven. Maar — als het gevoel van onvermogen nu eens niet op schijndomheid, doch op wérkelijke domheid rust? Voor wie met prof. Adler meent, dat er buiten organische zwakzinnigheid (waarmee leerlingen van voortgezet onderwijs en geestelijke werkers natuurlijk niét belast zijn) geen aangeboren domheid bestaat en alle zogenaamde domheid door „zelfbeperking" veroorzaakt wordt, heeft het gemaakte onderscheid geen zin, maar weinigen zullen durven aannemen, dat gebrek-aan-speciale aanleg of talent niet werkelijk oorzaak kan zijn, dat een bepaald individu in een bepaalde wetenschap of kunst minder presteert dan op andere gebieden. Bizonder bedenkelijk wordt het geval, wanneer pas in de loop der studie of in een reeds gekozen beroep, de betrokkene zich zijn intellectueel onvermogen of tekort aan technisch kunnen bewust wordt. Toch is er zelfs onder zulke omstandigheden, zoals we zien zullen, maar zelden reden om aan zichzelf te gaan wanhopen. Overzien we thans nog even de besproken vijandige machten en weerstanden die vruchtbare arbeid hinderend in de weg kunnen treden, dan vallen twee dingen op : ten eerste dat het meestal de verkeerde arbeids-instelling is, waaruit de remmingen en moeilijkheden voortkomen, ten tweede, dat haast al de belemmerende factoren met de werkw i 1 verband houden. Wie de geestelijke arbeid slechts als knellende dwang, als een lastig en helaas noodzakelijk middel beschouwt om diploma's te behalen of de kost te verdienen, voor zo iemand zal hij steeds een onverzoenlijke vijand blijven en nooit een weldoende, opwaarts-stuwende vriend worden. Vooral bij intellectueel werk hangt het van de instelling af, of hij ons ten vloek dan wel ten zegen strekt. VIJFDE HOOFDSTUK HET IN-GANG-ZETTEN VAN HET WERK Laten we nu gaan zien, hoe onder leiding van de wil, met zo min mogelijk energie-verbruik, de aangeduide weerstanden en remmingen zijn te boven te komen en het succes van de geestelijke arbeid kan verzekerd worden. We bepalen ons voorlopig tot het in-gang-zetten van het werk, het inschakelen der intellectuele krachten, „die Ankurbelung der Arbeit". Wat wij aan de hand van Kern gaan beschrijven, is niets anders dan een stuk psychische techniek, waarmee wij niemand wensen te binden, maar die ieder naar zijn individuele geaardheid en wilsgesteldheid kan en soms moet variëren en aanpassen. Er bestaan uitgesproken wilsnaturen, al zijn ze uiterst zeldzaam, die zich, alsof het de eenvoudigste zaak ter wereld was, aan hun schrijftafel zetten en met de gelijkmatigheid en mechanische noodzakelijkheid van een uurwerk hun werktaak volbrengen. Psychische remmingen en weerstanden zijn hun onbekend, of worden zonder moeite, wanneer ze even over de drempel komen, afgewezen. Voor dergelijke wilsmensen is dit hoofdstuk evenmin geschreven als voor degenen die door taaie zelftucht hun geestelijke reguleringskrachten reeds met meesterhand hebben leren beheersen. We richten ons veel meer tot de zoekers en strevers die de juiste wils- en werktechniek nog geheel of gedeeltelijk leren moeten, in 't bizonder tot onderwijzers, leraren en andere intellectuelen, die, hoewel voor een groot stuk aan beroepsbezigheden gebonden, toch over een tamelijk aanzienlijk kwantum vrije tijd beschikken. die ze voor examenstudie of geestelijke arbeid van andere aard en strekking, gebruiken willen; in 't algemeen tot ieder die zich geregeld of van tijd tot tijd voor verstandelijke opdrachten geplaatst ziet, die hij naar eigen initiatief kan of wil ten uitvoer brengen. Het geldt hier inderdaad een soort techniek; het gaat om technische regels en richtsnoeren, soms zelfs kunstgrepen; niet dus om iets aan de oorspronkelijke wilskracht toe te voegen; wat trouwens volgens Lindworsky en andere psychologen onmogelijk is ; alléén mogelijk is het effectiever, vruchtbaarder gebruiken van z'n wil en geestelijk arbeidsvermogen. De te geven aanwijzingen zijn niet ontstaan aan de schrijftafel, maar berusten op positief vastgestelde psychische wetmatigheden. Er werd jaren lang ter toetsing aan de praktijk opzettelijk mee geëxperimenteerd, en wie de arbeidsmethodes van vruchtbare geestelijke werkers nagaat, zal ze ook daar, zij het slechts im groszen und ganzen, toegepast vinden. Als eerste practisch beginsel gelde :het vervangen van het bevel-van-anderen door het zelf-bevel; waarbij het hoofdaccent op „bevel dient te vallen. De betekenis is dus . kleed uw voornemens in bevelvorm, geef u zelf klare, scherpomschreven commando's, met nauwkeurige bepaling van de tijd der uitvoering, zoals dat op het kazerneplein aan recruten gebeurt. Een voorbeeld diene ter verduidelijking en nadere verklaring. Morgen vroeg zal met de bestudering van een bepaald leerboek begonnen worden. Vóórcommando : „Op klokslag negen aan het werk ! Tien minuten te voren present!" — Tweede zelfcommando : „Ruim de schrijftafel op ! Boek klaar ! Daarnaast notiteschrift met goed gepunt potlood! Opgelet, zo is het negen uur!" — Als de klok slaat, wordt van wal gestoken. Hoe banaal, kinderachtig zelfs, dit geval moge schijnen, het verwezenlijkt toch alle psychische voorwaarden die een vlot aanpakken en het uitschakelen van de begin-schroom waarborgen. 1 Het voor-commando „morgen om negen uur beginnen brengt de doelvoorstelling in het brandpunt van het bewustzijn. Daarmee is tevens de „determinerende tendenz" (volgens de terminologie van de wilsspecialist Narzisz Ach) geschapen, die het ganse wils- 4 en bewustzijnsveld beheerst en de geestelijke energie op de juiste wijze kanaliseert, nl. in de richting van de te volbrengen handeling. Tevens worden meestal buitengewoon levendige verwachtingsgevoelens gewekt, die, zelfs al zou er van te voren een sterke afkeer tegen het werk aanwezig zijn geweest, een betrekkelijk gunstige arbeidsstemming in het leven roepen. 2. De preciesheid van het voorcommando, „op klokslag negen", is van beslissende betekenis. Tijdsbepalingen die speelruimte laten, verleiden tot het verschuiven van het werk of zijn oorzaak, dat slechts dralend en met halve kracht wordt ingezet. En we weten : de eerste minuten zijn de kritiekste van het ganse proces. Steeds ligt de beginschroom met zijn talrijk gevolg van psychische remmingen op de loer, om op onbewaakte ogenblikken z'n slag te slaan. Iedere kleine gaping die niet terstond door het werkplan wordt aangevuld, is als een open wonde in de huid, waardoor ziektekwekende bacteriën ongehinderd kunnen binnendringen. Door de bepaling „als de klok slaat beginnen" worden zulke gapingen en psychische besmettingen voorkomen. 3. De verdere commando's „tafel opruimen en boek klaar leggen" bewerken, dat alle nodige voorbereidselen op tijd getroffen zijn en het werk nauwkeurig op tijd beginnen kan. Ook die minuten van voorbereiding zijn uiterst gevaarlijk, want bij voorkeur worden ze door de vijandige machten benut om binnen te sluipen en het terrein te veroveren. Nu echter laten de voorbereidende maatregelen geen kiertje open: de tegenstanden, die zoveel energie verslinden, om ze, als ze er eenmaal zijn, te bedwingen, krijgen geen kans, en zonder wrijving en noemenswaardige inspanning zit men van meet af als het ware midden in het werk. Daarmee is de hoofdslag tegen alle belagers reeds grotendeels gewonnen. Wij kennen mensen die zich hun werk-commando's schriftelijk dicteerden en deze geschreven instructies dan als absoluut bindende opdrachten van een hogere instantie beschouwden, om op die manier alle begin- en andere moeilijkheden gemakkelijker te boven te komen. Deze methode, die wel slechts voor in hoge graad zwak-willigen noodzakelijk moet worden geacht, demonstreert bizonder duidelijk waarop het aankomt: substitutie van hetero- door auto-commando's. Aan de psychische totaalstruktuur, door het bevel van anderen geschapen, is men van jongsaf — men denke aan de gebondenheid op school — gewend. Het komt er nu op aan, door zelfbevel dezelfde situatie in het leven te roepen, om zo de tewerkstelling van de eigen geestelijke energie met minder weerstand te doen plaatshebben. Benno Kern, die als frontofficier de wereldoorlog meemaakte, bedient zich hier van een vergelijking aan de ervaringen van die jaren ontleend. Als men 's nachts aan het hoofd van zijn troep tegen de vijand oprukken moest, onder het vuur en gedonder der kanonnen, voelde zelfs de meest koelbloedige een soort huivering en beklemming bij zich opkomen, waarmee je echter als soldaat spoedig vertrouwd raakte en die je gemoedelijk de „innere Schweinehund" noemde. Al gauw nam je tegenover zo'n toestand een nuchter zakelijke houding aan, want je wist, hoe je de Schweinehund er onder kon krijgen. De harde dwang om ook uiterlijk voor je troep een voorbeeld te zijn, het strakke plichtsbesef, de zware verantwoordelijkheid en de voortdurende zorg om je mannen met de grootst mogelijke gevechtskracht vooruit te stuwen, dat alles vormde zo'n machtige tegenpartij, dat binnen enkele ogenblikken de eerste beklemming voor echte aanvalswoede plaats maakte. Je werd je duidelijk bewust, dat je eigen lichaam met al zijn zwakheden, benauwdheden en angsten, niets anders was dan een willoze automaat, bestuurd en beheerst door een geheimzinnig „Het in je persoonlijke ziel, dat met kalme onverschrokkenheid zijn commando's uitdeelde. Een soortgelijke situatie nu verkrijgt men, als men zijn handelingen door een innerlijk bevel laat bepalen. Ook dit is een poging om als het ware op een afstand van zichzelf te komen staan. Door zichzelf te commanderen wordt een psychische instelling verkregen, die men de verzakeling van de persoon zou kunnen noemen. Men splijt zijn Ik om zo te zeggen in twee persoonlijkheden : in een bevelend en een ander blind gehoorzamend en uitvoerend Ik. Men behandelt zichzelf als een wil- en zielloze machine, die door de innerlijke bestuurder in ons naar believen nu. hierheen dan daarheen gericht wordt. Zo'n verdeling van onze persoon is vanzelfsprekend een illusie, een zuivere fictie en — psychologisch beschouwd — een monstruositeit. Maar hoe onzinnig men ze moge vinden, een feit is, dat men door het instellen van een fictieve Ik-regering een aanmerkelijk grotere besluit- en daadvaardigheid verkrijgen kan. Het blind gehoorzamen aan bevelen van zichzelf is overigens niet zo nieuw als men wellicht meent. Iedereen heeft in een of andere vorm de methode wel eens toegepast, als hij voor beslissingen van grote draagwijdte stond, of op momenten dat hij sterke remmingen te overwinnen had: kortom in gevallen dat hij zich over een dood punt heen moest helpen. Daar is bijv. de niet te overwinnen schroom, om zij het voor een nog zo bescheiden rol, in het publiek op te treden, een korte onbeduidende toespraak te houden, zich op een vergadering in de discussie te mengen, of een noodzakelijk onderhoud, laten we zeggen ter waarschuwing van een ondergeschikte, onmiddellijk af te doen. Niet dat we er niet toe in staat zijn, ook de persoonlijke moed ontbreekt ons niet, doch enkel de eigenschap die Bismarck civielcourage heeft genoemd. Wij hebben een officier gekend (aldus Kern) die te velde de ene vermetele patrouilletocht na de andere ondernam, maar later als student nooit over zijn innerlijke remmingen heen kon, als hij in het seminarium voor geschiedenis het woord wilde vragen. Wanneer men in deze en dergelijke gevallen er niet toe komen kan, zich met één stevige wilsimpuls over alle beklemming heen te zetten, verdient de zoeven aangeduide verzakelings-techniek aanbeveling. Wie bijv. meent op een vergadering iets te moeten zeggen maar door de bekende schroom wordt weerhouden, die geve zich een beslist commando tot spreken en voere dat automatisch en quasi willoos uit. Heeft hij maar eenmaal zijn eigen stem horen klinken, dan zal hij tot zijn eigen verbazing kunnen vaststellen, dat alle weerstanden opeens verdwenen zijn. Het zou de moeite lonen, hier de betekenis van de beschreven instellingstechniek voor de scholing in zelfbeheersing en zelfs voor de karaktervorming uiteen te zetten. We moeten ons echter bepalen tot de bespreking der wilstraining voorzover ze met de techniek van de geestelijke arbeid verband houdt, en mogen ons niet op zijpaden laten lokken. Ook zonder nadere verklaring is overigens wel duidelijk — en déze opmerking past geheel in het verband — dat het zich eigenmaken van een vruchtbare geestelijke werkmethode reeds in zich een stuk wilsopvoeding vertegenwoordigt. Speciale aandacht verdient het volgende: als men met de autocommando-methode succes wil hebben, dan moet men zich tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het zelfbevel opvoeden. Het bevelende Ik moet als het ware een onbeperkte heerschappij over het volbrengende Ik voeren. Deze ideale toestand is niet vanzelf gegeven. Tegen overdreven optimisme dient zelfs met klem gewaarschuwd te worden. Stellig zal men aanvankelijk, zolang men onder de directe suggestie van de nieuwe leer werkt, enige successen kunnen registreren. Maar daarmee is nog weinig gewonnen. Men moet de stellige zekerheid hebben, dat eenmaal het commando gegeven, de uitvoering onmiddellijk volgt. Voor ieder fiasco zij men dus streng op zijn hoede. Het welslagen van de methode steunt geheel hierop, dat men op zijn bereidheid om aan het zelfbevel te gehoorzamen volkomen staat kan maken. Door mislukking van het experiment krijgt niet alleen het zelfvertrouwen een knak, maar verliest ook de techniek haar ganse waarde. Door middel van enquête en introspectie verzamelde Kern een hele reeks zelfgetuigenissen, waaruit blijkt, hoe vaak het nietnemen van de zo juist genoemde voorzorgsmaatregelen tot grote teleurstelling leidt. En dat kan waarlijk niet verwonderen. Dikwijls gaat het zo: men heeft een boekje of brochuurtje of vliegend blaadje over wilstraining en succestechniek gelezen — niet zelden met koopmansbedoelingen en dus met aanwending van overdreven reclametermen geschreven — en is, onder de suggestie der voorgespiegelde wonderen, gerugsteund door velerlei attesten, zó optimistisch gestemd en zó op daden belust, dat men morgen aan den dag met de toepassing van het procédé begint, vast overtuigd, dat men na een paar etmalen een ander mens zal zijn geworden. Ja, als het zo gemakkelijk was ! Maar dat Saulus ter aarde stort en het volgend moment als Paulus opstaat, behoort tot de wonderen Gods, en ook in casu is het in de natuurlijke orde niet mogelijk, binnen enkele uren zichzelf of anderen tot een nieuw wezen om te vormen. Meestal valt dan ook te constateren, dat zulke hals-over-kop genomen proeven reeds in hun eerste stadium schipbreuk lijden. De menselijke gemakzucht verzet zich met geweld tegen die ongewone en daardoor ondraaglijke spanningstoestand en is doorgaans in een ommezien over de schoonste voornemens de baas. Wat minder erg zou zijn, als daardoor maar geen ongemotiveerde twijfel aan eigen wilskracht in de ziel sloop ! Want dit juist, moet tot alle prijs voorkomen worden. Dringend nodig is daarom stelselmatige vooroefening, technische scholing in het economisch tewerkstellen van z'n psychische krachten. Op de uitwerking van zo n oefencursus komt het vóór alles aan, niet op mooie beloften en misleidende suggesties ! In het onderhavige geval betekent dit, dat men de methode der verzakelijking of van het auto-commando eerst aan bepaalde gevallen moet instuderen. Wie bijv. moeite heeft met 's morgens op tijd opstaan, vindt daarin een uitstekende trainingsgelegenheid. Laten we dit voorbeeld illustratief en concretiserend wat verder uitwerken. Men stelt dan vast, door een uitdrukkelijke wilsact, en niet maar door een „ik-wilde-wel" : morgen zal met de oefening een aanvang gemaakt worden. Men zet z n wekker op zes uur en geeft zich 's avonds vlak voor het slapengaan het volbewuste commando : „Morgen vroeg bij de eerste wekkertik uit de veren!" Het is zeer onwaarschijnlijk, dat deze eerste poging mislukt, zelfs al zou men tot dan toe gewoon zijn geweest, veel later op te staan. En is men eenmaal op de been en heeft men de eerste loomheid afgeschud, dan zal men in verband met het experiment allerlei overwegingen in zich voelen opkomen. Vooreerst constateert men, hoe verrassend gemakkelijk de uitvoering van het gisteren genomen besluit toch eigenlijk in zijn werk is gegaan, terwijl men anders altijd een kwartier of langer met het gemaksduiveltje te bakkeleien had. Verder ontdekt men, dat met het uit-het-bed-stappen het pleit feitelijk gewonnen is, want dat men daarna opnieuw onder de dekens zou willen kruipen, is toch wel nauwelijks aan te nemen. Bovendien beleeft men het aangename gevoel van het zich-rustigkunnen-aankleden en op z'n gemak kunnen ontbijten, dingen die vroeger altijd gejaagd moesten gebeuren. De zo ontstane opgewekte stemming zal waarschijnlijk de volgende uren, vermoedelijk de hele voormiddag, aanhouden en de gunstige werkdispositie in hoge mate versterken. Tot dit gelukkig humeur draagt zonder twijfel óók bij de vleiende overtuiging, dat men eindelijk eens over de oude luie Adam gezegevierd heeft. Men lache niet superieur over dergelijke kinderachtige ijdelheidjes, want uit zulke schijnbaar onbeduidende nietigheden wordt de echte en vruchtbare werkstemming geteeld. Eén overwinning is intussen nog geen volledige en duurzame zegepraal. De moeilijkheden komen pas, als de stiptheid in het opstaan tot blijvende gewoonte moet worden gemaakt. Na enige dagen, als de methode haar aantrekkelijkheid van het nieuwe begint te verliezen, gaat weer het gevaar dreigen, dat het zelf-commando tekort schiet en het gemaksduiveltje even opnieuw victorie kraait. Dan wordt de toestand in hoge mate précair. Eén nederlaag toch en.... al het opgebouwde ligt weer tegen de grond, en het uitzicht om de strijd definitief te winnen biedt werkelijk minder hoop dan te voren. Het is dus van beslissende betekenis voor het welslagen der zelfbevel-techniek, dat men minstens acht a tien dagen lang alle eisen en regels der methode streng in acht neemt en ieder fiasco met de grootste zorg voorkomt. Vóór alles komt het er op aan, dat het iedere avond uitdrukkelijk te herhalen auto-commando niets aan scherpte en beslistheid inboet. Gelukt het, de methode, de techniek gedurende een week of anderhalf feilloos toe te passen, dan is in de meeste gevallen blijvend succes gewaarborgd. Ook hier vallen weer merkwaardige dingen op te merken. Vaak roept het strakke avond-commando onaangename nevenverschijnselen in het leven. Dat bevel kan zo'n sterke psychische spanning teweegbrengen, dat lichte geestelijke kramptoestanden optreden, die soms de slaap tijdelijk storen. Men late zich door zulke min of meer onprettige gevolgen niet afschrikken. Ze verdwijnen na enkele dagen vanzelf. Bovendien zal alles verzoet worden door de aangename ervaring, dat het opstaan hoe langer hoe gemakkelijker wordt en ten slotte zuiver automatisch plaats heeft. Nauwelijks slaat de wekker aan, of we staan al op het vloermatje : dadelijk opstaan is ons tot gewoonte geworden. Het vraagt niet de minste energie meer, zelfs het voorcommando is in 't vervolg overbodig. Alleen wanneer onverhoopt na enige tijd, door bizondere oorzaken, nogmaals verslapping zou intreden, is een korte herhaling van het hele proces noodzakelijk. Het beschreven ontwikkelingsverloop is karakteristiek voor de hele zelfbevel-methode. Van den beginne af moet als doel vooropstaan, ons aan het terstond en correct volbrengen van het commando te wennen en op die manier geleidelijk de ganse techniek overbodig te maken. Aanvankelijk vraagt de toepassing heel wat psychische energie, maar van lieverlede vermindert die, tot eindelijk een simpel voornemen volstaat om het vroeger onbereikbaar gewaande resultaat te verzekeren. Niet alles tegelijk echter ! Verdelen en heersen, zij het parool. Ook bij de toepassing der methode op zuiver geestelijke arbeid, moeten wij de dringende raad geven: probeer, oefen eerst met één bepaalde taak, en ga pas nadat ge die éne volmaakt hebt leren beheersen, tot een andere over ! Bizonder geschikt voor de inoefening zijn werkzaamheden die iedere dag moeten worden voortgezet, bijv. het leren van een vreemde taal of het bestuderen van een wetenschappelijk leerboek. Men stelle voor zo'n werk een bepaalde tijd vast, zeggen we drie kwartier iedere dag. Voor de toepassing der zelfbevel-techniek gelden dezelfde regels als bij het opstaan, 's Avonds te voren wordt bij auto-commando de studie-tijd voor de volgende dag vastgelegd, zoveel mogelijk steeds hetzelfde uur. Is het ogenblik daar, dan geen seconde uitstel! Alle afwijking, iedere mislukking moet weer nauwgezet vermeden worden; vandaar onze ernstige raad: voorlopig slechts één oefen-bezigheid. Als doel wordt weer in het oog gehouden, zo bewust mogelijk, stipte gehoorzaamheid aan het zelf-commando, om langzaam door gewenning zo ver te komen, dat de aanvankelijk door de techniek veroorzaakte spanning geheel wijkt, en een enkel voornemen volstaat om de vlotte, remmingloze aanzet en gang van het werkproces te waarborgen. Men kan dit doel in het algemeen ook zo formuleren: vervang uw vele slechte gewoonten door goede en doelmatige. Leer in plaats van u geregeld te verslapen precies op tijd op te staan. Leg de hebbelijkheid om bij het overgaan tot een nieuwe taak of het beginnen met een bezigheid altijd een stuk kostbare tijd zoek te maken, af, en wen u aan onverschrokken en dralingloos aanpakken altoos en overal waar zich werk presenteert. Het zo sterk aandringen op bepaalde, geïsoleerde scholingstaken worde niet zo verstaan, alsof het aanbeveling zou verdienen, zich bij alle overig werk maar zonder toom of rem te laten gaan. Zonder bezwaar kan men de zelfbevel-techniek ook bij andere bezigheden trachten aan te wenden. Als maar de éne eigenlijke oefentaak heel speciaal in het oog wordt gehouden ! Bij deze mag absoluut geen enkele fout of tekortkoming insluipen; bij de andere is falen minder erg, ofschoon niet onverschillig. Raadzamer, voorzichtiger echter is het voor velen, de toeleg enkel en alleen op de oefentaak zó lang vol te houden, tot de uitvoering daarvan een vaste gewoonte geworden is, en dan pas één voor één, andere bezigheden in training te nemen. Is men begonnen met het soort werk dat de meeste moeite kostte, daar het de sterkste afkeer wekte, en heeft men dat volkomen leren beheersen, dan is er alle hoop, dat men het met de rest heel wat gemakkelijker hebben zal. Men overhaaste zich echter niet. Terugval in oude, bestreden fouten kan altijd noodlottige gevolgen hebben. Stuk voor stuk dient alles tot strenge gewoonte te worden gemaakt. Wat niet mogelijk is zonder geregelde controle. Met de resultaats-contröle is een zeer gewichtig middel genoemd om omtrent de vorderingen van ons trainingswerk en de graad van beheersing der nieuwe methode op de hoogte te blijven. En dit is, om succes te waarborgen, beslist onontbeerlijk. Het gaat hier natuurlijk over zèlfcontröle. Om maar direct met een praktische raad te komen: men trekke op het eind van iedere week een kwartiertje uit, expres om na te gaan, hoe het met de gekozen oefentaak en het effect daarvan staat. Het best is, wanneer dit vaststellen der controle reeds acht dagen te voren geschiedt en de tijd nauwkeurig wordt aangetekend; dan begint de gunstige werking zich al terstond bij het besluit te doen gelden. Ook deze maatregel steunt weer op het verstandig rekening houden met kleine menselijke zwakheden. Weet men, dat er op bepaalde tijden controle op ons werk plaats heeft, dan valt het gemakkelijker de neiging tot verslappen en de hand lichten te bedwingen. Zulke controles worden niet alleen gevreesd als ze door vreemden worden waargenomen, ook voor de eigen rechter staat men graag in volle onschuld en ziet men er tegen op tekortkomingen te moeten bekennen. Misschien nog profijtelijker dan wanneer er fouten begaan en dus te herstellen zijn, werken zulke resultaat-controles, als ze vooruitgang in ons trainingswerk aan het licht brengen. Ze verhogen dan namelijk ons zelf- en krachtgevoel, een versterking, die wij als psychische werkprikkel ons niet mogen laten ontsnappen. Ook bij het toepassen der resultaatscontröle plaatse men zich weer op het standpunt der verzakeling van eigen persoon. Men eise als strenge rechter onverbiddelijk rekenschap van zichzelf en vrage zich zonder pardon af: Zijn mijn bevelen steeds stipt volbracht ? Welke fouten heb ik gemaakt? Uit welke oorzaken kwamen ze voort? Wat moet er gebeuren om ze te herstellen en in de toekomst te voorkomen ? Terdege zij men op zijn hoede tegen de kuiperijen van de sluwe luie Adam. De satan der gemakzucht is een buitengewoon gewiekst diplomaat die alle knepen benut om ons te overtuigen, dat kleine afwijkingen van ons oefenplan toch eigenlijk niets te betekenen hebben en dat het feitelijk beneden onze waardigheid is, ons aan zulke pietluttigheden te binden. Geeft men hem maar even toe, dan is hij — als andere duivels trouwens — in een ommezien heer en meester en liggen al onze mooie plannen in duigen. Betrapt men zich dus op tekortkomingen, dan is het noodzakelijk, klaar en rustig, maar zeer beslist, te overleggen en vast te stellen, welke maatregelen de eerst volgende week moeten getroffen worden. Want dit is het voornaamste doel der controle, de ongunstge gevolgen der begane fouten zo spoedig en zo volledig mogelijk te bezweren. Vóór alles zij men er van overtuigd: partiële of zelfs totale mislukkingen moeten niet geweten worden aan de methode, noch aan ontbrekende wilsenergie, doch enkel aan de omstandigheid dat het oefenproces nog niet ver genoeg gevorderd of te slap verzorgd is. Wat deze week niét gelukt, zal waarschijnlijk de volgende, absoluut zeker de derde week wèl gelukken. Diè overtuiging houde men levendig ! De gegeven richtsnoeren zijn geen theoretische bedenksels of produkten van een bespiegelende geest; evenmin werden ze ingegeven door de traditie van eeuwenoude ascetische praktijken. Ze berusten op exacte gegevens van de experimentele psychologie. Meumann was de eerste die er met nadruk op wees : „Der Wille zur Uebung bedarf vor allem die Kontrolle des Uebungsfortschrittes". Deze uitspraak is door resultaten van nieuwe onderzoekingen en wetenschappelijke observatie bevestigd. Amerikaanse psychologen hebben overtuigend aangetoond, dat training zonder kennis van het verkregen effect of wel geen of slechts geringe prestatie-verhoging ten gevolge heeft. Voor de psychologisch geschoolde en ingestelde bevatten zulke ontdekkingen niets verrassends. Hoe zal de oefenwil, de beslissende drijfkracht van het hele oefenproces, in blijvende spanning gehouden worden, indien de gevolgen van zijn werking verborgen blijven ? Komt men echter tot de bevinding, dat er geen effect gesorteerd wordt, dan weet men, dat er iets hapert en men dus corrigerend heeft in te grijpen. Constateert men daarentegen behaald succes, dan vlamt daarmee vanzelf de eerzucht, het ikgevoel, en daarmee de oefenwil, op, waardoor het streven naar nieuwe, grotere successen telkens krachtiger wordt. Men gaat om zo te zeggen wedijveren met zichzelf, en, is deze toestand verwezenlijkt, dan waarborgt alleen reeds de ononderbroken krachtige stuwing van de wil de voortdurende groei van het resultaat. Wie persoonlijk de eigenaardige instelling van het „wedijveren met zichzelf" beleefd heeft, weet, welke haast ongelooflijke successen op die manier te bereiken zijn. De oefenwil kan daardoor zó sterk worden, dat prestaties waarin men reeds jaren meende het toppunt bereikt te hebben, plotseling aanzienlijk beginnen te stijgen. Dan pas komt overtuigend aan den dag, dat we tot veel meer in staat zijn dan we ons verbeeldden, dat we onze krachten nog nooit ten volle geëxploiteerd hebben. Van week tot week loopt onze oefen- en prestatiecurve op, en, zou ze tijdelijk op gelijke hoogte blijven — een gewoon en natuurlijk verschijnsel in de oefenpsychologie! — als we onversaagd en volhardend de oefening voortzetten, zal nog steeds stijging mogelijk blijken. Voor menigeen is deze schijnbare onbegrensdheid van de macht der oefening een verlossende openbaring geworden. Overtuigd, dat hun capaciteiten het uiterste van hun kunnen bereikt hadden, en dat zij dus levenslang veroordeeld waren, bij meerbegaafden achter te staan, waren ze met hun versteende prestaties bij de pakken gaan neerzitten. Welnu, niets is noodlottiger dan dat! „Dieser Aberglaube", zegt Kern, „diese müde und gleichgültige Verzichtsstimmung, die das starkste Hindernis auf dem Wege zur Weiterentwicklung der eigenen Leistungen ist, gilt es vor allem zu brechen". Zolang de mens het als onmogelijk beschouwde, in de stratosfeer door te dringen, waren alle pogingen daartoe uitgesloten; zodra die verkeerde mening voor de tegenovergestelde plaats maakte, ging men spoedig proberen en met succes. Niet anders is het op het terrein van zuiver geestelijke processen. Slechts wat men mogelijk beschouwt, kan men willen. Geloof en vertrouwen in de vooruitgang zijn machtige prikkels tot energieke inspanning. Op dit punt openbaren zich sterke verschillen niet slechts tussen de menselijke individuen, maar ook tussen de verschillende volkeren. Opvallend bijv. is het onderscheid in dezen tussen Europeanen en Amerikanen (van de V. S.). Alle pogingen om de Yankee als eigenaardig mensentype te kenschetsen, lopen ten slotte uit op de specifieke arbeids- en levensinstelling, die zowel de eenling als de ganse natie geleidelijk aangenomen hebben. De totale levensarbeid van de Amerikaan, zijn denken en voelen, wordt beheerst door het succes-idee. Of hij het zich bewust is of niet, zijn kuituur is er ene van het succes en wordt niet zelden een bijna religieus gekleurde succes-cultus. Vandaar zijn onverwoestbaar optimisme, zijn arbeids-fanatisme, dikwijls samengaand met een mateloos opgedreven werktempo, zijn ongevoeligheid tegenover teleurstellingen en mislukkingen, die slechts als studieobjecten ter vermijding van foutenbronnen en als impulsen tot verhoogde krachtsinspanning beschouwd en benut worden. Vandaar ook zijn overtuiging, dat de wereld steeds vooruitgaat, zijn geloof in een onafgebroken (zij het met onvermijdelijke tijdelijke inzinkingen) toenemende „prosperity", maar tevens zijn radeloosheid ten opzichte van de grote, onbezweerbare wereldcrisis. Het staat vast, dat deze eigenaardige instelling, die zich reeds na enkele maanden ook van de immigrerende Europeaan meester maakt, als een der krachtigste drijfveren van de geweldige economische vlucht der V. S. moet beschouwd worden. Op deze werken levenshouding kritiek te oefenen, valt buiten ons bestek: we wilden slechts met een concreet voorbeeld illustreren, wat het geloof in eigen kracht, het vertrouwen op de mogelijke verbetering van mentale prestaties vermag. Want wat op economisch, technisch, stoffelijk terrein geldt, dat geldt evenzeer voor het zuiver geestelijke. Een overzichtelijke samenvatting van het gezegde moge dit hoofdstuk besluiten: 1. Instelling op verzakelijking: bevelend en uitvoerend Ik. 2. Techniek van het zelf-bevel. a. Voorcommando, b. Voorbereidende werkzaamheden, c. Aanvangs-commando, met begin op de seconde. 3. Het inoefenen der zelfbevel-techniek; beperking tot één taak, één soort werk; dan geleidelijke uitbreiding op andere bezigheden. 4. De resultaats-contröle op te voren vastgestelde tijd; nieuwe wilsbesluiten om fouten en mislukkingen te voorkomen. 5. Wedijveren met zichzelf, mede om het vertrouwen in de macht der oefening en harnekkig volgehouden arbeid te versterken. ZESDE HOOFDSTUK HET SUCCESVOL DOORZETTEN VAN HET WERK Laten we aannemen, dat de beginschroom is overwonnen en het werk in gang gezet. Daarmee zijn al een paar gevaarlijke klippen gepasseerd. Het schip is in veilig vaarwater en maakt bij de bries van een prettige, opgewekte stemming een aardige vaart. Alles gaat „voor de wind" en „als gesmeerd". Als we nu, goed en wel buiten de haven, maar niet op nieuwe hindernissen stuiten (waarover later), is er alle kans, dat spoedig het schip nóg beter lopen zal. Reeds na enkele minuten ontwaken helpende krachten, die we slechts als welkome bondgenoten begroeten kunnen. De psychologie spreekt, met een term aan het sportwezen ontleend, van een „begin-spurt" ; de Duitser noemt ze „Anregung". Iedereen heeft herhaaldelijk bij zichzelf ervaren, dat een vlot verlopend werk voldoening, arbeidsvreugde verschaft: men wordt „warm" onder de bedrijvigheid, een gevoel dat soms stijgt tot een soort roes of „woede". Beschouwen we dit verschijnsel niet van psychologisch, maar van energetisch Standpunt, dan kunnen we zeggen: de voorraad energie, die zich aanvankelijk moeilijk liet aanspreken, begint als hij eenmaal vloeit, steeds rijker te stromen: het is alsof door het vorderend werk kraan na kraan wordt opengezet. Jammer genoeg plegen èn het echte werkvuur èn de overvloedige toevoer van geestelijke arbeidskrachten niet te blijven duren. Soms reeds betrekkelijk gauw ondervindt men weer storingen en remmingen, die nieuwe afweermaatregelen nodig maken. De beginspurt verflauwt, loopt dood, en we voelen lichtelijk behoefte aan een korte onderbreking van de arbeid. We krijgen te kampen tegen één of meer van de weerstanden die we in een vroeger hoofdstuk beschreven. 1. Als de lastigste leerden we kennen: de ontmoedigende invloed van het zich-bewust-worden van het ver-afgelegen einddoel, het besef, hoe ontzaglijk veel harde inspanning we nog voor den boeg hebben. Men herinnere zich het leerboek met z'n meer dan 300 bladzijden; de vreemde taal waarin men zich bekwamen wil. Dergelijke langademige taken kunnen o zo gemakkelijk onze werkstemming in de grond bederven, en ondanks het schitterendste begin en de hoopvolste uitzichten, weldra alle motoren en daarmee het ganse schip doen stilvallen. Tenzij men op zijn hoede is en voorzorgsmaatregelen neemt. Gelukkig is daaraan geen tekort. De voornaamste is deze, dat men de einddoelvoorstelling in het bewustzijn op de achtergrond dringt (zonder ze geheel uit te schakelen) en de voorstelling van het naaste doel in het brandpunt brengt. Tijdens het werk moet de wilsspanning op lange termijn (zoals die ter bereiking van het laatste doel nodig is) als het ware tot spanning op korte termijn worden overgeschakeld. Met naaste doel en korte termijn wordt dan bedoeld, wat men in een bepaalde werkperiode bereiken wil. Concreet uitgedrukt: de richtingbepalende doelvoorstelling van een uur Franse studie dient niet te zijn de beheersing der Franse taal, maar bijv. de kennis van de meervoudsvorming der zelfstandige naamwoorden. Dat éne moet geleerd, en om de rest bekommert men zich niet. Men ziet dus, om het zo uit te drukken, niet op van zijn werk, om met een blik-voorwaarts het nog restende deel, dat immers nu niet aan de orde is, te overschouwen, doch vat alleen in het oog, wat men vlak voor zich heeft. Men bladert niet in zijn boek om te achterhalen, hoeveel bladzijden er nog zullen volgen, maar beperkt zich tot de pagina's die er op het ogenblik in moeten. Evenwel, vóór en tussen de deeltaken in, verzuime men niet, de einddoelvoorstelling weer naar voren te halen, want zij heeft eenheid te scheppen in de verschillende deeltaken, moet die mee helpen bepalen, en kan bij het ontwerpen van het totale werkplan en de „Ankurbelung" der partiële taken niet gemist worden. Onder het werk zelf echter sticht ze met haar ontmoedigende remmende werking slechts onheil. We hebben hier een eerste voorbeeld, hoe door verandering van blikrichting, door wisseling van instelling, door geestelijke-houdingwijziging sterk remmende invloeden bij het werk, met relatief geringe moeite onschadelijk zijn te maken. Oefent men zich enige tijd in deze omschakelings-techniek, dan zal men tot de bevinding komen, dat met betrekkelijk weinig inspanning, door een eenvoudig voornemen, alle beschikbare krachten van het einddoel af en óp het naaste doel gericht kunnen worden; waarmee meteen alle einddoelbeklemmingen zijn opgeruimd. Passen we thans het gezegde in wat ruimere zin toe. Als we 50 bladzijden van een leerboek onder de knie hebben, kunnen we tweeërlei houding aannemen, aldus onder woorden te brengen: „Hemeltje lief, pas 50 bladzijden, en er komen er nog bijna 300 !" Of: „Goddank, dat zijn er al 50! De rest krijg ik ook wel klein!" Deze twee formuleringen geven twee totaal verschillende instellingen of geestelijke houdingen weer : de eerste in hoge mate ondoelmatig, de tweede sterk werk-bevorderend. De eerste ziet enkel het negatieve, het niet-volbrachte, en is blind voor het voltooide, terwijl de tweede positief waardeert, de blik op het afgewerkte richt en zo de voldoening om het reeds-gepresteerde oproept. Het lijdt geen twijfel, dat deze instelling een veel gunstiger arbeidsstemming kweekt dan gene, die aan de ontmoediging door het eindeloze uitzicht vrije toegang en alle ruimte laat. De bevrediging over het reeds volbrachte, de voldoening om het voorlopig succes, zijn buitengewoon waardevolle prikkels om de rest van het werk met frisse moed aan te pakken. Wie gewoon is, zich door zijn luimen te laten regeren, zal vermoedelijk enigszins sceptisch staan tegenover de mogelijkheid, willekeurig die stemmingen te richten en te besturen. Hij legge dit vooroordeel — want geen andere naam past hier — af, en probere ernstig zich in de aangeduide omschakelingstechniek te scholen. Onafhankelijkheid ten opzichte van neerdrukkende of ontmoedigende arbeidsstemmingen, onze grootste werkvijanden, is een noodzakelijke voorwaarde voor alle succesvolle actie. Wij moeten Ieren, absolute heersers over onze stemmingen en luimen te worden. Niet wij hebben hun, maar zij hebben ons te gehoorzamen en te dienen. Het is niet gemakkelijk ze onschadelijk te maken door ze eenvoudig te negéren, ofschoon ook déze methode, zoals nog blijken zal, volstrekt niet waardeloos is. Veel beter en radicaler is het in elk geval, door verandering van instelling aan ongunstige of schadelijke gevoelstoestanden hun psychische voedingsbodem te ontnemen en daarmee een totale omkeer in de affectieve sfeer te bewerken. Het gegeven voorbeeld duidde reeds aan, in welke richting de innerlijke omschakeling geschieden moet. Men beschouwe het volbrachte, het stuk van de taak dat reeds af is, versterke daaraan zijn zelfgevoel, en putte er de nodige animo uit om met veerkrachtige stap op de ingeslagen weg voort te gaan. „Al vijftig bladzijden!" Niet: „nog maar vijftig bladzijden!" Wie zich enige tijd stelselmatig op het aankweken van die optimistische houding toelegt, zal ervaren, hoe ten slotte een zachte influistering (weer het zichzelf-objectiveren!) volstaat om de ganse gevoelsatmosfeer en werkstemming in gunstige zin te herscheppen. Geen enkele gewoonte echter komt in één keer tot stand: herhaaldelijk doen is ook hier noodzakelijk. Zolang het omschakelen niet tot een echte habitus is geworden, staat men nog altijd aan mislukkingen en nederlagen bloot. Ook bij deze techniek gelde dus als nummer één : door volgehouden oefening moet eindelijk de instellings-omschakeling zonder wrijving gaan verlopen. Zó ver dienen we het te brengen, dat we zelfs de geringste ongunstige stemming die tijdens de arbeid opduikt, als met een vluchtige waarschuwende blik kunnen afwijzen, zoals een goed onderwijzer de minste dreiging van wanordelijkheid in de klas met een haast onmerkbare wenk bezweert. 2. Als een te duchten belager van vruchtbare arbeid noemden we vroeger ook de eentonigheid, de monotonie van het werk. Tegen deze vijand kan met vrucht dezelfde methode gebruikt worden, die we zo juist beschreven. Een voorbeeld! Vóór ons liggen enkele honderden Engelse woorden, die we van buiten te leren hebben. (Of het verstandig is, op deze wijze 5 Engels te leren, doet hier niets ter zake). Zo'n taak is vrijwel synoniem met: wie weet hoeveel uren vervelend en geestdodend gepomp. Zo kan het tenminste zijn ! Maar er is ook een andere instelling mogelijk. Laten we student Jansen beschrijven, welke. „Vijfhonderd Engelse woorden ! Wat een prachtgelegenheid om een proef met de nieuwe methode te nemen en het bewijs te leveren, hoe men over verbeelding en weerstanden de baas kan worden!" Hij legt zijn horloge naast zich op tafel en begint 8.15, op de streep af, met de studie. Om 8.40 houdt hij op. Meer dan 25 minuten met zulk instamp-werk bezig blijven is niet gewenst. Hij constateert, dat 33 woorden er vast in zitten, en noteert dat met de vergenoegde mompeling : ,,A1 drie en dertig ! Sjonges, als ik een jaar zo volhoud, ken ik er meer dan 12000Ó! ' — De volgende morgen om 8.15 zit hij weer voor zijn studieboek. Weer 25 minuten. Ditmaal heeft hij niet 33, maar 38 woorden geleerd. Zo noteert hij dag na dag de getallen en ziet ze tot zijn intense voldoening telkens hoger worden. De inmiddels geconstrueerde curve blijft maar steeds stijgen! En als hij na een week het gepresteerde nog eens overziet en zich afvraagt: „en hoe was nu m'n stemming ?" dan moet hij antwoorden — hij had trouwens niet anders verwacht —: „voortreffelijk !" Van verveling of aanvechting om de boel er bij neer te gooien, is geen ogenblik sprake geweest; alles verliep onder aangenaam prikkelende spanning, die als het ware het leerproces ononderbroken van opwekkende zuurstof voorzag. Het hier geschetste voorbeeld is niet gefantaseerd, maar geeft beknopt het protokol weer van iemand die zich in de geschilderde stemming aan de proef-in-kwestie onderwierp, en berust dus op retrospectie. Trachten we ons nog wat nauwkeuriger omtrent Jansen's leerwijze rekenschap te geven. Het meest karakteristieke vormt wel de eigenaardige instelling : het opzichnemen der taak als experiment, speciaal als oefenproef. In die kwaliteit heeft het werk Jansen's volle belangstelling. Daarmee alleen reeds is een sterke tegenweer gegeven tegen alle factoren die het in zich saaie memoriseren ongunstig zouden kunnen beïnvloeden. Bij het verder verloop van het arbeidsproces neemt die instelling een nieuwe vorm aan, die we gevoeglijk als sportieve wedijverhouding kunnen aanduiden. Het is algemeen bekend, en tal van psychologische massa-proeven hebben het bevestigd, dat de wedijver, de zucht om boven anderen uit te steken, niet slechts bij sportwedstrijden, maar ook bij het klassikaal onderwijs, in het algemeen bij gemeenschappelijke arbeid, als buitengewoon sterke drijfkracht aan het werk is. Records worden niet anders dan onder de stimulus van sterke onderlinge wedijver behaald. Dit schijnt een arbeids- en massa-psychologische regel te zijn, die zelfs in de dierenwereld, bijv. bij paarden-wedrennen, te constateren valt. Student Jansen nu probeerde de aanvurende werking van de wedijverstemming uit te buiten, en schiep zich te dien einde een zelfde situatie. Door het dagelijks resultaat van zijn memoriseerwerk zorgvuldig te boeken en tot een curve te verwerken, om die in haar ontwikkeling te kunnen volgen, moest wel die eigenaardige, affectief positief gekleurde stemming ontstaan, die èn wat de psychische struktuur èn wat haar krachtig tot activiteit aanzettende invloed betreft, bijna geheel met de sportieve wedijversituatie identiek is. In 't voorbijgaan zij er nog op gewezen, hoe ook hier weer de eigen persoon sterk verzakelijkt wordt: Jansen bekijkt zijn prestaties om zo te zeggen met de ogen van een sporttrainer, die de resultaten der oefening van zijn leerling met belangstellende zorg nagaat. In plaats van „wedijver-stemming" kunnen we ook spreken van de instelling op prestatie-verbetering. Het psychologisch onderzoek heeft buiten twijfel gesteld, dat die houding — hetzelfde wordt bedoeld met „oefenwil" — absoluut nodig is om door oefening blijvend effect te verkrijgen. Herhalingen van dezelfde functies zónder de wil om tot betere „Leistungen" te komen, sorteren geen of slechts uiterst gering effect. Deze instelling veronderstelt de boven aanbevolen resultaatscontröle. Zoals op het sportveld eerst dan de echte wedijverstemming ontstaat, als de prestaties geteld, gemeten of met elkaar vergeleken worden, zo is ook bij geestelijke arbeid de emulatie-houding slechts mogelijk, wanneer we het resultaat van ons werk in getal of curve vastleggen. Uit het constateren der prestatie-toename ontstaat pas de voldoening om eigen kunnen, en de wedijver-bezieling, waarvan de drang tot nieuwe prestatieverhoging uitgaat. Zo openbaart zich een nieuw voordeel van de resultaats-contröle. Boven werd deze alleen of in hoofdzaak aanbevolen om het wrijvingloos verloop van een of andere oefenbezigheid na te gaan, fouten en misgrepen vast te stellen en te corrigeren. Hier treedt dezelfde resultaats-contröle in dienst van de wedijver-houding, en schept, in verband daarmee, sterke arbeidsprikkels. Uit talrijke psychologische experimenten valt met zekerheid op te maken, dat geregelde, concrete meting van doorlopende arbeid als een krachtige spoorslag voor de werkwil moet beschouwd worden. Het hier gezegde zal aan grond en duidelijkheid winnen, als we later meer in den brede de oefenpsychologie bespreken. 3. De bestrijding van de schade en de belemmering die overspannen idealen veroorzaken kunnen, zal aan wie het vorige begrepen heeft en practiseert, weinig moeite meer kosten. De hier bedoelde gevolgen toch zijn niets anders dan hopeloos verkeerde arbeidsinstellingen. Wie met tegeningenomenheid aan een werk begint, het als stompzinnig of minderwaardig, of zelfs, in dwaze zelfoverschatting, als vernederend of onterend beschouwt, die kan zich niet verbazen, als zo'n werk iets weerbarstigs en onhandelbaars voor hem wordt, waaraan hij slechts ergernis beleeft. Het voor de hand liggend gevolg van een dergelijke houding is, dat er tijdens de arbeid geknoeid, geluierd en gelummeld wordt. Vaak gaan zulke prutsers-uit-princiep nog groot ook op hun onbehoorlijke en nonchalante plichtsverzaking, met een beroep nota bene op hun hartgrondige afkeer van dat frikkerig gedoe. Ongelukkiger instelling is wel niet denkbaar. Om enig uitzicht op iets behoorlijks te openen moet dus allereerst aan die onzinnige houding een einde gemaakt worden. Dat kan weer zonder veel moeite geschieden met behulp van de bekende omschakelingstechniek. De minachting t.o.v. het werk moet plaatsmaken voor waardering. Daarom trachte men zich te overtuigen van de waarheid, dat alle noodzakelijke arbeid, al lijkt hij in verband met het verheven einddoel dat men nastreeft, nóg zo gering, waard is, met zorg en toewijding en met de grootst mogelijke nauwkeurigheid verricht te worden. Dat nieuwe standpunt heeft men zich ook praktisch eigen te maken. Wat al weer niet gebeuren kan zonder inoefening aan de hand van een bepaalde taak. Op die ene oefentaak dienen dan andere te volgen, tot de habitus verworven is. Als we ons tot het streng inachtnemen van genoemd beginsel gebonden rekenen, voldoen wij daarmee niet slechts aan de ethische eis, die ieder het volbrengen van bepaalde werkzaamheden tot gewetenszaak maakt, maar steunen ook op het inzicht, dat het nauwkeurig en feilloos verrichten van onverschillig welke arbeid in psychologisch opzicht het enkel doelmatige is. Baerwald wijst er in zijn boekje „Arbeitsfreude" met nadruk op, dat het „goed doen", d.w.z. de onberispelijke uitvoering van een werk, een hoogst zegenrijke invloed op onze arbeidsstemming uitoefent. Wie er op ingesteld is, zijn werk zo nauwgezet en zorgvuldig te verrichten als hij maar enigszins kan, die jaagt daarmee reeds de meeste arbeids-schuwe stemmingen op de vlucht, terwijl alle werk-bevorderende invloed, als het „warm" worden, de beginspurt, enz. zich in verhoogde mate doen gelden. Deze instelling, waarbij op voorhand vaststaat, dat er goed, keurig werk moet geleverd worden, vindt men als grondbeginsel verdedigd en toegepast ■— zij het buiten de hier voorgedragen theoretische gronden om — door alle goede opvoedingssystemen, door alle behoorlijke ambachts-leraren, en verstandige huisvrouwen. Voor de meeste mannen bestaat er nauwelijks vervelender, geestlozer en stompzinniger arbeid dan de talrijke, telkens terugkerende bezigheden waartoe de meeste huismoeders dagelijks veroordeeld zijn. Maar er valt met grond aan te twijfelen, of de vrouwen zelf — al zijn het echtgenoten van hoogleraren — ze ook aldus beschouwen. Bijna alle betrokkenen nemen met volkomen onbewuste, instinktieve zekerheid en met bijna geraffineerd meesterschap de „keurig-werk-houding" aan, waardoor zelfs bij de ordinairste en saaiste bezigheden het gevoel van verveling dat ze uiteraard toch moeten meebrengen, terstond verdwijnt. Mén sla de vrouw des huizes eens gade, terwijl ze bezig is, met liefdevolle degelijkheid en toegewijde zorg de haardplaat te poetsen of de ramen te wassen, en merke op, hoe ze, na volbrachte arbeid, haar warme ingenomenheid en fierheid over spiegelblanke platen en ruiten niet vóór zich houden kan. Er moeten zelfs huisvrouwen en dienstmeisjes zijn, die uit dunne, sierlijke aardappelschillen stille voldoening en psychische vreugde weten te puren. Maar ook wij, mannen, mogen ons de geestelijke drijfkrachten, die ons uit degelijk en nauwgezet werken toevloeien, niet laten ontroven. Wie zich over zulke kinderachtigheden verheven verklaart, bewijst daarmee, dat de betekenis van een gunstige arbeidsstemming voor de quantiteit en qualiteit van zijn werk hem tot dusverre verborgen is gebleven. Alle grote geestelijke arbeiders waren zich de nauwe betrekking tussen stemming en prestatie terdege bewust en lieten niets achterwege om goede disposities in het leven te roepen en slechte op zo groot mogelijke afstand te houden. Buffon en Cavendish bijv. plaatsten zich in een keurig, met zorg uitgekozen costuum voor hun werktafel; Nietzsche maakte zijn studeerkamer donker en werkte bij kaarslicht; andere zochten de eenzaamheid of brede horizonten over uitgestrekte bergweiden. En nu moge het geen aanbeveling verdienen, in zulke extravaganties zijn kracht te zoeken, het valt toch niet te loochenen, dat uiterlijke omstandigheden, die, nuchter beschouwd, geen aandacht verdienen, waar het op particulier werken aankomt — als een goed geschoren gezicht, een paar warme pantoffels, wat zon in de kamer, de lichte prikkeling van sigaar of sigaret, een slecht schrijvende pen, vezelig papier, bloemengeur, te sterk licht, te hoge temperatuur, enz. enz. — de arbeidsstemming gunstig of ongunstig kunnen beïnvloeden. Om op enkele praktische punten te wijzen, die zeker sterk positief werken: men zorge alvorens met zijn studie te beginnen, voor een ordelijke, d.i. opgeruimde (men lette op de dubbele betekenis van dit woord) lessenaar of bureau, legge de boeken die men nodig heeft, voor het grijpen, punte de te gebruiken potloden behoorlijk aan, verzorge vulpenhouder of schrijfmachine tot directe benutting, en vergete niet, bloknoot, notitiecahier of een aantal vellen papier bij de hand te hebben. Het zou wel eens kunnen blijken, dat zulke voorbereidselen sterker op de arbeidswil werken en meer tot de gunstige stemming bijdragen, dan alle reeds herhaaldelijk gemaakte voornemens om nu eens geen tijd te verbeuzelen, maar dadelijk aan de slag te gaan en zonder onderbreking bezig te blijven. Werk nauwgezet, duld geen halfheid, geen slordigheid. Verzorg uw taal, uw spelling, handschrift, of werk, óók om wille van netheid en overzichtelijkheid met een goed onderhouden schrijfmachine : het eerste vel dat met voldoening van de rol genomen wordt, nodigt reeds vanzelf om met een tweede te beginnen. Hoe degelijker, hoe affer, het werk dat onder onze handen ontstaat, hoe sterker de arbeidslust wordt en hoe krachtiger we ons aangespoord voelen, het volgende nóg beter te verrichten dan het vorige: alweer het wedijveren met zichzelf! Is het totstandgebrachte daarentegen van dien aard, dat het onszelf niet bevredigt, dan komen we zeer licht in de verleiding, dit niet-slagen aan de omstandigheden van het ogenblik toe te schrijven en het werk in Gods naam — ofschoon God wel het allerminst aan de mislukking schuld heeft! — maar uit te stellen, tot we ... enz. Slotsom : we hebben een nederlaag te boeken: niet wij hebben de situatie, de situatie heeft ons beheerst! 4. In het begin van dit hoofdstuk wezen we terloops op de mogelijkheid, dat reeds als we met een bepaald werk pas van wal gestoken zijn, moeilijkheden opduiken, waar we ondanks de beste wil en maximale inspanning niet over heen kunnen. Daar zulke moeilijkheden als afsluitbomen dreigen te werken, moeten we er nog even afzonderlijk aandacht aan schenken. Vooral bij echte denktaken — de bestudering van een leerboek bijv. — zal bedoeld geval zich nog al eens voordoen. En toch is het juist bij zuiver intellectuele arbeid zaak, niets te laten zitten; immers krijgt men een passage niet onder de knie, dan loopt men zeer waarschijnlijk even later opnieuw vast, daar het volgende meestal niet zonder het vorige te begrijpen of te verwerken is. De noodlottige invloed op de totale arbeidsstemming van dat haperen en blijven steken hoeft wel niet afzonderlijk meer te worden aangetoond. Er valt dan ook maar één praktische vraag tè stellen : Hoe zich in zo'n geval te redden ? Bijna steeds zal, althans voorlopig, het doel dat men zich in de gegeven tijd had voorgesteld te bereiken, moeten worden opgegeven. Eerst dient in elk geval de hinderpaal uit de weg geruimd. Met die bedoeling licht men de moeilijkheid uit het arbeidsprocesals-geheel uit, en concentreert er vervolgens al zijn psychische kracht op. Zo doet bijv. de leerling-pianist bij een lastige passage: hij laat de rest even rusten en gaat die passage apart inoefenen. Op gelijksoortige wijze handele men met een wiskundige stelling, een grammatische regel, een gedachtenkluwen, o£ wat het dan ook zijn mag. Zou de moeilijkheid niet met de rest samenhangen, dan kan er wellicht later een afzonderlijk studie-uur voor worden uitgetrokken. Meestal echter zal de oplossing zonder uitstel moeten beproefd worden, en dus een nieuw partiëel doel gesteld: oplossing van dat probleem. Het isoleren der moeilijkheid is noodzakelijk, want ze moet kost wat kost aan kant: met onopgeloste fragmenten in de rug kan niemand een geestelijke arbeid met succes voltooien: èrgens moet hij reddeloos vastlopen. Door de isolatie der moeilijkheid wordt vooreerst bereikt, dat de storende invloeden in hoofdzaak tot de nieuwe deeltaak beperkt blijven en dus de rest van het werk niet in gevaar brengen. Vervolgens : door een verstandsmoeilijkheid op zichzelf te plaatsen, ziet men beter haar grenzen en omtrekken en kan men ze dientengevolge gemakkelijker van verschillende zijden benaderen. Het is er mee als met een blok marmer, waarvan de bewerking de beeldhouwer veel minder moeite kost, als hij het los voor zich heeft, dan wanneer het nog in de rotswand zit. Zo blijkt nogmaals het „verdeel en heers" een gezond werkprinciep. Op de eigenlijke oplossing van dergelijke denkmoeilijkheden echter kan hier niet dieper worden ingegaan, wijl daarvoor nadere kennis van de denktechniek vereist wordt, die pas later aan de orde komt. Vatten we ten slotte het gezegde weer in hoofdpunten samen: 1. Men houde in het oog, dat onderstaande regels alleen gelden voor oefentaken, dat is voor bezigheden die op een bepaalde manier worden ingericht, expres om te léren werken, om zich goede arbeidsgewoonten eigen te maken. Algemene toepassing van meet af aan zou zeker tot mislukkingen leiden. 2. De storende invloeden die van het ver-verwijderde einddoel uitstralen, zijn onschadelijk te maken, door niet het laatste, maar achtereenvolgens de verschillende gecoördineerde doeleinden, alnaar de te verrichten partiële taak, in het centrum van de aandacht te houden. 3. Men trachte zich een gunstige gevoels- en werkstemming te scheppen, door op het reeds volbrachte gedeelte van de arbeid het oog te richten en de sterk negatief gekleurde voorstellingen van het vele dat nog te doen overblijft, onder de drempel van het bewustzijn te houden. 4. Met behulp van dezelfde „omschakelingstechniek" en op de zelfde manier probere men ook gedurende de oefenarbeid iedere ongunstige stemming te onderdrukken of liever weg te ruimen. Men poge het zó ver te brengen, dat men minstens onder de oefentaak over alle luimen en stemmingen de baas is. 5. Tegen de eentonigheid van het werk is met veel vrucht te strijden door het als experiment op te vatten en als meting van zijn eigen krachten te behandelen. 6. Een uitstekend middel is nog: de bewuste instelling op prestatie-vermeerdering : de zogenaamde wedijver-houding. 7. Daartoe is nodig, dat men het resultaat van zijn werk nauwkeurig controleert en telkens in cijfers of curve vastlegt. 8. In de strijd tegen de schadelijke werking van te hoog opgeschroefde idealen of zelfoverschatting zijn twee punten van beslissende betekenis : totale verandering van instelling (juiste waardering van het te verrichten werk) en het streven om wat men doet, zo volmaakt en keurig mogelijk te doen. 9. Zelfs schijnbaar nietige dingen en uiterlijke omstandigheden bij het werk kunnen in sterke mate de arbeidslust bevorderen of belemmeren; binnen verstandige grenzen houde men daarmee rekening. 10. Waar men op bijzondere moeilijkheden stuit, lichte men die uit het totaalproces uit, om ze geïsoleerd in behandeling te nemen; in geen geval ga men er voor uit de weg. De in een vroeger hoofdstuk genoemde weerstanden, waarvan de bestrijding nog niet besproken werd, zullen, voorzover nodig of gewenst, in ander verband aan de orde wtorden gesteld. ZEVENDE HOOFDSTUK DE JUISTE ORDENING VAN TIJD EN WERK Dit hoofdstuk is te beschouwen als een vervolg op het vorige: het handelt nog steeds over het léren-werken, het zich oefenen in het studeren aan de hand van een bepaalde expresselijk gekozen taak, met als naaste doel, zich goede werkgewoonten eigen te maken, om die dan later geleidelijk uit te breiden over alle geestelijke arbeid waartoe ons beroep ons verplicht of die we naar vrije verkiezing op ons nemen. Eerst zullen we ons nog even bezighouden met werkzaamheden van korte duur, „kurzfristige Arbeiten", en vervolgens enige algemene aanwijzingen geven voor ondernemingen als het leren van een vreemde taal, het doorwerken van een wetenschappelijk boek e.d., die maanden, wellicht jaren, in beslag nemen, zogenaamde „langfristige Arbeiten". I. Vooral voor de beginneling gelde als richtsnoer: men neme niet te veel hooi op z'n vork! Wat het werk zelf betreft, werd deze regel boven voldoende gemotiveerd; hij geldt echter ook wat de aan het werk te besteden tijd aangaat. Het is de nietgetrainde bijv. totaal onmogelijk, zich twee, drie uur aan een stuk onder de beschreven voorwaarden met een of andere oefentaak bezig te houden. Daarom sta voor hen die alles nog leren moeten, als dringende raad voorop: niet langer werken dan een uur. Overschrijdt men die grens, dan stelt men zich aan het gevaar bloot, in de oude pruts-sleur te vervallen, waardoor het pas opgebouwde weer grotendeels wordt afgebroken. Geest en lichaam die niet door gewenning op strenge arbeidstucht zijn ingesteld, verdragen slechts zelden gedurende langere tijd de strakke spanning waartoe onze oefenmethode hen dwingt. Juist bij de beginneling doet zich die spanning het sterkst gelden en voert niet zelden tot de toestand die we met Kern reeds eerder als „verkramping" aanduidden. In zulk een toestand wordt veel meer psychische energie verbruikt dan voor het goed volbrengen van het werk nodig is, zoals ook bij spieroefeningen of vaardigheden, als schrijven bijv., aanvankelijk heel wat overbodige spieren worden tewerkgesteld en de wèl-nodige bovendien op overdadige, ongeproportioneerde wijze. Natuurlijk lijdt die overspanning tot snelle vermoeidheid en werkt ook in andere opzichten zeer nadelig. Het streven moet dus zijn, in evenwichtige gemoedstoestand zijn werktaak te beginnen en voort te zetten. Men arbeide met ernstige, rustige toeleg en geconcentreerde opmerkzaamheid, echter zonder gejaagdheid of nerveuze drift. Merkt men, dat men in vaart geraakt en warm wordt, dan late men zich voorzichtig gaan, maar houde de teugels in handen en zorge, niet meegesleept te worden. Niet slechts het werk, maar ook zichzelf moet men beheersen. Eén uur ingespannen en onafgebroken werken spelen de meeste beginnelingen zelfs niet klaar. Men schuive daarom aanvankelijk een pauze in van vijf minuten, niet meer en niet minder. Arbeidt men later verschillende uren achter elkaar, dan zijn korte pauzen even hard nodig, minstens om het uur, beter nog om de driekwartier. Bedoeld is hier intellectueel werken, als vak- of talenstudie ; niet mechanisch memoriseren, want hiervoor gelden heel andere wetten: men kan in zesmaal tien minuten, over enkele dagen verdeeld, ontzaglijk veel meer werktuiglijk „inpompen" dan in een uur aan een stuk. Deze kwestie hoort echter in de psychotechniek van het leerproces thuis. Moet ter ontspanning beslist nu en dan pauzeren geëist worden, in andere opzichten zijn de pauzen zelf hoogst gevaarlijk. Als men niet op zijn hoede is, dringen in de vrije ogenblikken al de tijdens het werk afgeweerde arbeidsbelagers weer met nieuwe kracht naar voren. Men neme daarom het volgende in acht: 1. Van te voren bepale men, wanneer de vijfminuten-pauze vallen zal. Bij een taak van een uur bijv. na de eerste 35 minuten. Er werden allerlei proeven genomen, om uit te maken, wat in dezen het meest economisch is; de onder- zoekers zeggen vrij eenstemmig: op ongeveer tweederde van het werkuur werkt de onderbreking het gunstigst. Stelt men pas gedurende de arbeid de pauze vast, dan zet men de deur open voor de verleiding, om moeilijkheden waarop men, door welke oorzaak dan ook, stoot, door even vrijaf te nemen aan kant te helpen; wat eigenlijk toch capituleren betekent. Men vlucht als het ware in de pauze, maar het is een schijnredding, of erger nog, want in de regel zal blijken, dat tijdens de rust de weerstanden en storingen eerder sterker dan zwakker worden, zó zelfs dat zij het weer-opnemen van het werk grotelijks bemoeilijken en vertragen; het eind van de geschiedenis is, dat men na de pauze nog hopelozer voor het obstakel zit dan er voor. Omgekeerd zal het wel eens voorkomen, dat men, door zich bij het begin reeds te binden, het werk moet onderbreken op een punt waar het geaachtenverloop het niet gewenst maakt, of op het ogenblik dat men juist zo aardig op gang begon te komen. Dit moge onprettig zijn en niet rationeel lijken, toch verdient het aanbeveling, zeker in den beginne, zich aan het eenmaal vastgestelde te houden. Later, als men de pauzetechniek heeft leren beheersen en de kunst verstaat, de storende werkingen die van de onderbreking uitstralen, onschadelijk te maken, is er niets tegen, met factoren als de genoemde rekening te houden door de pauze wat te verschuiven. 2. Daar het doel van de pauze ontspanning is, moet ze ook daarvoor gebruikt worden; dus om de spanning op te heffen en eventueel vermoeidheidsprodukten weg te ruimen. Wat men doet, doe men geheel: öf men werkt, maar dan ook geconcentreerd en met volle kracht, óf men ontspant zich, maar dan ook grondig. Arbeid en pauze moeten daarom scherp van elkaar gescheiden worden en niet in elkaar overvloeien. Tijdens het werk de geest de vrije teugel te laten is even verkeerd als onder de pauze de hersens over arbeidsobjecten te doen doormalen. Men schudde dus in de vrije ogenblikken alles af, make alle banden los. Men ga desverkiezend languit op de canapé liggen, roke pijp, sigaar of sigaret, als men trek heeft, lope wat heen en weer door kamer of gang, of ga voor het open raam staan en make een aantal kniebuigingen en ademoefeningen. Maar men wachte zich, de tijd te vullen met zwaar lichamelijke arbeid, rompbewegingen of andere afmattende sportverrichtingen. Immers de spanningstoestand, door ernstige toeleg op geestelijk werk ontstaan, moet worden opgeheven en mag dus zeker niet versterkt of vervangen worden door nieuwe wilsspanningen, zoals formele lichaamsoefeningen die eisen. De vrije vijf minuten moeten al onze arbeidskrachten rust verschaffen, om, zoals Krapelin zegt, „durch zweckmasziges Nichtstun Mehrleistungen zu erreichen". Niét erg is het, zelfs heel goed, dat men zich reeds bij het begin van zijn taak op de straks volgende pauze verheugt. Van zo'n kleine concessie aan onze gemakzucht, onze natuurlijke neiging tot bevrijding van de arbeidsteugels, zijn eer gunstige dan schadelijke gevolgen te verwachten. Het is experimenteel al lang bewezen, dat met een pauze in 't naaste verschiet meer gepresteerd wordt dan zónder dat vooruitzicht. Afzonderlijk dient nog gewaarschuwd tegen de gevaren die de pauzen zelf met zich plegen te brengen. Het is vooral de „arbeidsbereidheid" — de uitdrukking is weer van Krapelin — die, zoals tal van proeven hebben aangetoond, verloren dreigt te gaan. Oppervlakkig beschouwd, schijnt het voor de hand te liggen, dat de prestaties na de rust direct zullen stijgen. Het tegendeel echter blijkt het geval te zijn: er is steeds teruggang. Wat niet anders te verklaren valt dan uit het feit, dat tijdens de pauze de juiste aansluiting-aan-het-werk zoek geraakt is, en nu opnieuw tot stand moet worden gebracht. Vooral als de rusttijden te lang worden genomen, komt dit nadeel sterk uit. Iedere schoolman weet, dat er zelfs voor jonge leerlingen zo iets als „een blauwe Maandag" bestaat, van kinderen dus, die zich 's Zondags tocH zeker niet aan sport- of alcohol-misbruik hebben bezondigd. De eerste uren van de nieuwe schoolweek vormen het hoogtepunt der geestelijke ontoegankelijkheid. De lange Zondagspauze heeft het arbeids-contact zó totaal verbroken, dat er uren nodig zijn om het weer te herstellen. Nog veel sterker komt het verschijnsel uit na de vacanties : op internaten gaan er dan in de regel dagen heen, vóór de kinderen weer „ontdooid" zijn en het werk opnieuw op gang geraakt. Maar zelfs na het vrije kwartier tussen de morgenschooluren, dat nog al eens tot twintig minuten aangroeit, kan bij de scholieren soms aanzienlijk verlies aan arbeids-bereidheid worden waargenomen ; bij kortere pauzen is dit merkelijk minder het geval. Uit een en ander valt met zekerheid te concluderen, dat men bij doorlopende geestelijke arbeid tegen te lange pauzen op zijn hoede moet wezen: ze zijn oorzaak, dat men „er uit" raakt, en het kost heel wat moeite om er weer in te komen. Ook bij de vijfminutenpauze reeds is enig aanpassingsverlies niet te voorkomen. De noodzakelijke opheffing der arbeidsspanning brengt mee, dat de steeds op de loer liggende weerstanden en remmingen de kans waarnemen om in het bewustzijn door te dringen. Speciaal de gedachte aan het ver verwijderde einddoel profiteert van de gelegenheid om zich opnieuw vast te zetten en bemoeilijkt daardoor in hoge mate de voortzetting van het werk. Op deze klip is reeds menigeen die zich tijdens de arbeid prachtig gehouden had, vastgelopen. Er zijn bijgevolg extra voorzieningen nodig om het prompt weeropvatten van de onderbroken taak veilig te stellen. Met dat inzicht bediene men zich op de vroeger beschreven wijze van de juiste zelf-commando's en de overige technische middelen om het werk in gang te zetten. In geen geval late men zich tot verlenging der eenmaal bepaalde pauze verleiden. Moge de energie bij het weer-beginnen beneden die van de eerste „Ankurbelung" en „begin-spurt" blijven, vooral de gedachte, dat men reeds twee derden achter de rug heeft en dat het jammer zou zijn, als de laatste en kortste étappe de hele onderneming nog zou bederven of in duigen werpen, zal wél in staat blijken, de arbeidskracht spoedig weer op behoorlijk peil te brengen. II. Voor „langfristige Arbeiten" gelden een aantal regels die pas ten volle duidelijk zullen worden, als we de diverse geestelijke processen en leerwijzen en hun psychologische constructie nader hebben leren kennen. De punten waarop we hier gaan wijzen, hangen samen met het verband dat er uit den aard der zaak tussen de verschillende deel-taken, waarin het grote werk te splitsen is, bestaan moet. Het is immers zonder meer duidelijk, dat de instelling bijv. bij het aanleren van een vreemde taal niet in alle opzichten dezelfde kan zijn, als die vereist wordt laten we zeggen waar we ons de inhoud van een of ander gedicht of een wetenschappelijk tijdschrift-artikel hebben eigen te maken. Voor beide zijn weliswaar denk- en wilsakten nodig, maar in het eerste geval omvatten die ontzaglijk veel meer en moet vooral de spanwijdte van het wilsbesluit dus veel en veel groter zijn dan in het tweede. Het is dan ook zeer goed mogelijk, dat wie de laatste taak met glans volbrengt, tegen de eerste niet is opgewassen. Mogelijk pakt hij de taalstudie met kracht aan, is de démarrage voortreffelijk, maar begint hij na enkele dagen reeds te verslappen, sukkelt met steeds minder animo en succes nog wat verder, maar laat dan de zaak steken. De grote kunst is hier inderdaad: de spanning van de wil weken, maanden lang, ten einde toe, op de nodige sterkte te houden. Het leven van de meeste mensen lijkt op een bonte lappendeken, vol voornemens en plannen, vol brokstukken van begonnen ondernemingen, eerst uit- en vervolgens afgesteld, maar zonder doorlopende banen van geregeld doorgezette en tot het laatste volgehouden daden. De eigenaardige moeilijkheden waarmee werkzaamheden van lange duur steeds weer te kampen hebben, komen vooral hieruit voort, dat de dagelijkse pauzen tussen de verschillende deel-taken haast onbeschermd blootstaan aan de vele en velerlei arbeidsbelagers, en iedere her-opvatting van het werk opnieuw, ten gevolge van de door de onderbreking versterkte weerstanden, met hele of halve mislukking bedreigd wordt. Schiet men in feite meerdere malen tekort, dan houdt de spanning van de wil het niet uit en het werk wordt voorlopig opgegeven. De rest der historie hoeft niet verhaald. Zeldzam zijn degenen wie het gelukt, met geweldige inspanning, de afgebroken arbeidsdraden weer op te nemen en aan elkaar te knopen, en tot een nieuwe worsteling met het weerbarstige werk over te gaan. Volgt een tweede, een derde échec, dan blijft van de psychische voorwaarden, vereist om een werk van lange duur tot een goed einde te brengen, zogoed als niets meer over. Onze waarschuwing om de gekozen oefenwerkzaamheid toch vooral tegen ieder fiasco te hoeden, geldt dus wel heel bizonder voor „langfristige Arbeiten". Veel is reeds gewonnen, als het gelukt op de boven beschreven wijze telkens cordaat en precies op tijd de nieuwe partiële taak aan te pakken. Om andere moeilijkheden uit de weg te ruimen zijn aparte maatregelen noodzakelijk. Geen rationalisatie van de arbeid is denkbaar zonder een vast plan, een goede werkindeling. En dit geldt hier heel in het bizonder. Er maar in 't honderd op los werken, zoals vele studenten en studerenden gewoon zijn, is zózeer in strijd met de meest elementaire arbeidseconomische wetten, dat op die manier het einddoel volstrekt niet of slechts langs grote omwegen en met enorme krachtsverspilling kan bereikt worden. Wie zich ongeremd en willoos aan de wisselende luimen van zijn werk- of niet-werk-lust overlevert en alnaar zijn momentele grillen nu eens dit, dan weer dat aangrijpt, versnippert zijn energie en brengt nooit iets toonbaars tot stand. De psychische gevolgen van zo'n plan- en ordeloos tijd verknoeien zijn allerfataalst. Geen enkel werk toch kan bevredigen, of het moet zijn ingeschakeld in een zinvol geheel, moet een sport vormen van de ladder waarlangs men ten slotte een bepaald einddoel bereikt. Een taak die geen deel uitmaakt van een aaneengeschakelde reeks, niet past in het raam van een totaliteit, valt buiten het bereik van onze aanzet- en omschakelingstechniek en onttrekt zich aan de methode der resultaats-contröle. Als een taak geheel op zichzelf staat en geïsoleerd behandeld wordt, blijft zij buiten de invloed van het einddoel en kan onmogelijk tot de bereiking daarvan iets bijdragen. Laten we thans overgaan tot de praktische maatregelen. Alvorens met een werk van lange duur te beginnen, is het nodig een uur-rooster op te maken Het dient te geschieden met rustig overleg, want er is met verschillende zaken rekening te houden. Vooreerst met de vraag : hoeveel tijd kan ik dagelijks aan het werk besteden ? Nemen we aan: één uur. Laten onze beroepsbezigheden het toe, dan bepalen wij voor iedere dag dat oefenuur en vergeten niet, tevens de tijd voor de resultaatscontröle op het eind van de week vast te leggen. De zo ontstane schriftelijke uurrooster geven we een goed zichtbare plaats op onze werktafel. Spoedig zullen we ervaren, hoeveel steun we in zo'n tijdverdeling hebben, op voorwaarde, dat we ons weer op het standpunt der verzakelijking plaatsen en de rooster als door superieuren voorgeschreven en als streng bindend beschouwen. Werkend volgens de methode van het zelfbevel, komt onze wil er gemakkelijk toe, te juister tijd alle beschikbare krachten op de aan de orde zijnde taak te richten. Is het wegens wisselende en onberekenbare beroepsbezigheden niet doenlijk voor iedere dag een bepaald uur uit te trekken, dan stelle men tenminste vast: zóveel uren, bijv. vijf, zal ik wekelijks aan het werk wijden. Wel bijna steeds zal daags te voren het oefenuur voor de volgende dag zijn aan te wijzen. Wat er ook gebeure, men wijke van het eenmaal bepaalde aantal uren niet af dan par force majeure. Zoals op iedere school niet slechts een lesrooster, maar ook een leerplan thuishoort, zo moet ook de zelfstandige geestelijke werker naast een uurverdeling een werkplan opmaken, waarin een verdeling en rangschikking der onderdelen van het grote werk wordt aangegeven. In tegenstelling met de uurtabel echter dient dit werkplan niet al te scherp omschreven, doch eerder tamelijk elastisch en soepel te zijn. Voorlopig stelle men alleen de grote lijn van het werk-in-z'ngeheel èn de opeenvolging der eerste partiële taken vast. Voor de rest is een ruwe portie-verdeling voldoende, die dan later, al naar men vordert, en naar behoefte, verder uitgewerkt wordt. Men zorge, voor de verschillende grotere onderdelen de tijdruimte niet te krap te nemen, niet zó, dat men er zich met de beste wil toch niet aan houden kan. Het stemt veel prettiger, als men vóór de gestelde termijn klaar komt. Daarom is het raadzaam, pas tot een gedetailleerde verdeling over te gaan, nadat men, door de opgedane ervaring, met meer zekerheid heeft leren schatten, wat wèl en wat niet kan. En dan nóg trekke men liever wat te veel dan te weinig tijd uit: het werkt zo buitengewoon animerend, als men zichzelf nu en dan meevalt. Het allerbeste is wel, op het eind van de week, als men tóch de voltooide taak voor de controle nog eens overziet, tegelijk het pensum voor de volgende acht dagen vast te leggen. Alles weer schriftelijk! 6 Het succesvol doorvoeren van „langfristige Arbeiten" wordt gelijk we zagen, door zóveel en zó velerlei gevaren bedreigd, dat zeer dikwijls — het moge een troost zijn, maar men zoeke er geen verontschuldiging in — wel dapper begonnen, maar niet tot het einde volgehouden wordt. De kritiekste momenten vallen in de tijd kort vóór het begin van een nieuwe taak. Onze wil moet dus, door taaie scholing, de reguleringstechniek zo geheel leren beheersen, dat er, bij een verstandig gebruik der zelfbevel-methode, moraliter geen nederlaag meer te vrezen is. Ervaring, scholing, oefening, daarop komt het aan. Zonder die middelen verwerft men zich geen stevige goede werkgewoonten. En daar fouten en mislukkingen tot iedere prijs voorkomen moeten worden, herhalen wij nogmaals onze dringende raad: in den beginne slechts één oefentaak, en niet meer! Mogen we vroeger of later met zekerheid constateren, dat we op onszelf staat kunnen maken, dat het reguleren onzer arbeidskrachten zonder merkbare wrijving of te overwinnen remmingen begint te verlopen, dan — na weken of na maanden — kan men voorzichtig een nieuwe taak naast de andere op zich nemen. Gelukt ook dit naar wens, dan komt de tijd om tastend en geleidelijk de tot dusver gebruikte werkwijzen iets meer aan zijn persoonlijke neigingen en behoeften aan te passen. Men zij echter op z'n hoede, verstandige individuele aanpassing niet met een tegemoetkomen aan eigen gemakzucht te verwarren. In twijfelgevallen houde men zich liever streng aan de bovengegeven regels, dan ook maar één vinger aan het beruchte luie satertje toe te steken. Nog déze gewichtige wenk tot slot: men beelde zich niet in, na het bestuderen van dit en de vorige hoofdstukken, dat men nu klaar Is om in een minimum van tijd een voorbeeldig werker te worden. De proef op de som moet nog komen. En die zal wel uitwijzen, dat straffe zelftucht, volhardende wilstraining en hardnekkige oefening aan een zelfgekozen taak geen bagatellen zijn die men in een handomdraai afdoet. Maar — where is a will, there is a way! Ziehier nog, voor een gemakkelijker overzicht, het gezegde in enkele punten geresumeerd: 1. Alle oefentaken moeten in den beginne beperkt zijn en gegemiddeld niet meer dan één uur per dag in beslag nemen. 2. Het verdient aanbeveling, het werkuur door een pauze te verdelen, die niet meer dan vijf minuten duren mag. 3. Het best valt die pauze vóór het laatste derde deel van het uur, dus na de eerste 35 minuten. Pauzen om het uur, beter om de driekwartier, zijn ook nodig, als men (later) meerdere uren achter elkaar werkt. 4. De pauze-tijd moet worden vastgesteld, vóór men met de arbeid begint. 5. De vrije minuten mogen niet gevuld worden met bezigheden die een bepaalde regulatie der psychische energie noodzakelijk maken, want ze dienen ter ontspanning. 6. Bij het hervatten van het werk moeten de regels van de aanzet-techniek streng in acht worden genomen. 7. Bij werkzaamheden van lange duur zijn een werkrooster en een werkplan noodzakelijk; de rooster nauwkeurig omschreven, het werkplan soepel en op nadere differentiatie berekend; beide schriftelijk vastgelegd. 8. Deze punten en die van het vorig hoofdstuk zijn enkel als geheugensteun bedoeld en ontslaan dus geenszins van de ernstige bestudering der beide kapittels. 9. Men beelde zich niet in, dat kènnis van de rationele werktechniek volstaat; het voornaamste blijft: praktische scholing. 10. Bij teleurstellingen wanhope men niet: de volhoudende willer moet ten slotte zegevieren. ACHTSTE HOOFDSTUK MOGELIJKHEID EN EFFECT DER OEFENING I. LAGERE FUNCTIES Wie wil leren werken, die zal het leren! Dat was kort en krachtig de conclusie uit de voorafgaande beschouwingen. De kern der arbeidskunst bestaat in het beheersen van al z'n psychische vermogens, in het kunnen richten en gericht-houden daarvan op een taak, kort of lang, die men besloten heeft te volbrengen. Het gaat om de fundamentele kunst der z e 1 fconcentratie. We verlaten nu het tot hiertoe ingenomen standpunt, om het vraagstuk van een totaal andere zijde te gaan beschouwen. De vermogens, de krachten die bij geestelijke arbeid het werk te verrichten hebben en die door de wil worden gemobiliseerd en aangevoerd, zijn natuurlijk niet de wilskrachten zelf. De wil is de legeraanvoerder, maar zo'n aanvoerder, laat hij nóg zo bekwaam en voor zijn taak berekend zijn, kan niets uitrichten, als hij niet over een leger, over troepen, beschikt. De wil is de organisator, de leider van een onderneming, van een fabriek, maar er valt niets te organiseren noch te leiden, waar werkkrachten, fabrieksarbeiders, of hoe ze heten mogen, ontbreken. Welnu, bij geestelijke arbeid zijn de uitvoerende krachten de menselijke kenvermogens: uiterlijke en innerlijke zinnen, geheugen, fantasie, en speciaal het verstand. Diè vormen de troepen, het personeel, waarmee de wil te manoeuvreren heeft. En moge de wil als organisator en commandant nóg zo prachtig geschoold zijn, het behoeft geen betoog, dat dat alleen nog geen successen waarborgt. Evenmin als de generalissimus met ongeschoolde troepen oorlogswinsten van betekenis kan behalen, evenmin als de fabrieksleider met onhandig en onkundig personeel de onderneming rendabel vermag te maken — evenmin is de wil tot vruchtbare geestelijke arbeid in staat, als hij slechts over gebrekkige of ongetrainde kenvermogens te commanderen heeft. Nog van een andere zijde dreigt dus mislukking bij intellectuele arbeid, en het zou kunnen zijn, dat we zoëven te vroeg gejuicht hebben, dat niemand die ernstig wil, aan zichzelf als geestelijk werker hoeft te wanhopen. Immers, als de kenvermogens, de intellectuele krachten nu eens niet toereikend zijn ! Zonder twijfel is het juist, dat niet iedereen tot een goed fabrieksarbeider, niet ieder recruut tot een goed soldaat kan gevormd worden; zo zijn er ook mensen, wie het aan de nodige verstandelijke aanleg ontbreekt om ooit op intellectueel gebied iets noemenswaards te kunnen presteren. Voor zulke misdeelden schrijven we hier echter niet: we veronderstellen een zekere aanleg, zoals die bij personen die een lagere en middelbare school zonder herhaaldelijk doubleren doorlopen hebben, moet worden aangenomen. En dan zeggen we opnieuw: niemand hoeft aan zichzelf te wanhopen; zelfs ondanks zwakke punten in z'n „intelligentie", kan ieder, wel niet op alle, maar toch op sommige geestelijke terreinen, iets presteren wat er wezen mag. Het is namelijk een uitgemaakte zaak, dat alle menselijke vermogens in hoge mate oefenbaar zijn, d.w.z. door volgehouden training tot aanzienlijke prestatievermeerdering zijn op te voeren. Wat dus aanvankelijk boven ons kunnen ligt, kan door scholing der betrokken krachten bereikbaar worden gemaakt. En wéér is het, zoals spoedig blijken zal, de wil, die ons daartoe in staat stelt. In zoverre sluiten de volgende hoofdstukken over de mogelijkheid en het effect der oefening direct bij de vorige aan. Benno Kern geeft deze definitie : „Uebung ist eine einmal oder mehrfach wiederholte Tatigkeit, die durch den Willen zur Leistungsverbesserung — den sogenannten „Uebungswillen — angeregt oder zum mindesten von diesem Uebungswillen begleitet wird, und deren Wirkung in einer Leistungssteigerung, dem sogenannten „Uebungseffekt", zum Ausdruck kommt". Drie wezenskenmerken worden hier van de oefening genoemd: 1° herhaling van een zelfde of gelijksoortige handeling, 2° de wil om te oefenen, d.i. betere resultaten te bereiken, 3° prestatie-vermeerdering. De laatste eigenschap zullen we extra onder de loupe nemen, waarbij op de tweede dan wel vanzelf het nodige licht valt; de eerste spreekt duidelijk genoeg voor zichzelf. Lichamelijke vaardigheden geven het scherpst het karakter der oefening te zien ; ze vormen, zegt W e i s e, „das Tummelfeld der Uebung: keine anderen Verhaltungsweisen sind durch Uebung so leicht, sicher und meszbar zu vervollkommnen wie die Fertigkeiten; in ihrem Bereiche hat die Uebung ihre Heimat; hier entfaltet sich der Uebungsvorgang in allen seinen Stufen, hier offenbart er seinen Wesensgehalt". Schenken we even aandacht aan een bizondere soort van vaardigheden, de verschillende sport-vormen. Het is een algemene overtuiging, dat prestaties op dit terrein — het hoeft nog helemaal niet om top-prestaties te gaan — slechts te bereiken zijn door systematisch oefenen, methodisch trainen. Hoe dat plaats heeft, mogen we bekend veronderstellen; eveneens met hoeveel nauwgezetheid, dikwijls een edeler zaak waardig, een minutieus uitgewerkte methode wordt gevolgd, vooral dan als de inzet is, een record te verbeteren. De kamper onderwerpt zich — meestal onder leiding van een manager — aan een oefenproces, dat zich niet zelden over maanden, zelfs over jaren, uitstrekt. Typerend voor zulke oefeningen zijn: regelmatigheid en systematische inrichting. Doorgaans wordt een te voren zorgvuldig vastgesteld plan gevolgd, waarbij met alle individuele eigenaardigheden van de betrokkene rekening is gehouden. Al naar de gemaakte vorderingen wordt het oefenproces met overleg gevariëerd: de gebleken zwakke zijden van de kamper krijgen aparte beurten, de sterke kanten worden zoveel mogelijk uitgebuit. Op die strengmethodische manier gelukt het, maximum-prestaties te verkrijgen. Het effect van een dergelijke trainings-techniek is voor de leeren oefen-psycholoog in hoge mate leerrijk. De wereldrecords hebben een hoogte bereikt die men vroeger voor onmogelijk hield. En dit geldt niet voor één vorm van sport, maar voor alle: voor vér- en hoogspringen, voor de 100-meteren 1000-meter-wedloop, voor de Marathon-loop, voor speer- en discuswerpen, voor ski-vèrsprong, voor wielrennen, schaatsen, zwemmen, enz, enz. Niet slechts snelheid, maar ook duur- en krachtsprestatie zijn aanzienlijk opgevoerd. Wat nog méér aandacht verdient: door de algemene, zij het dikwijls gebrekkige, toepassing der trainingsbeginselen, heeft niet slechts het kunnen van deze en gene, maar ook het kunnen der sportbeoefenaars in het algemeen, de doorsnee-prestatie, een nauwelijks te vermoeden hoogte bereikt. In verschillende takken van sport geven behoorlijk geleide verenigingen op het ogenblik prestaties te zien, die niet lang geleden nog als record golden. En ook dit bewijst de praktijk: door stelselmatige en volgehouden toepassing der trainingsmethodes is het thans mogelijk, zelfs mensen met zwakke lichamelijke constitutie tot krachtige sportbeoefenaars te vormen, wier prestaties het gemiddelde van slechtgeoefenden met fysiek goede sportieve uitrusting overtreffen. De natuurlijke aanleg is derhalve niet beslissend: het succes, ook bij sportief kunnen, hangt veel meer af van volgehouden oefening en dus van — de wil: het probleem der sportprestatie is voor een aanzienlijk deel een wilsprobleem. Alleen waar het om records gaat, moet de lichamelijke geschiktheid stellig als van doorslaggevend gewicht worden aangemerkt. Het geconstateerde op een terrein waar overdrijving en verdwazing hoogtij vieren, inspireert enkele vragen, waarvan de beantwoording vermoedelijk tot gewichtige consequenties voeren zal, namelijk deze: Bestaan er ook niet voor geestelijke werkers trainingsmethodes, met behulp waarvan het prestatie-niveau kan verhoogd worden? En als dat zo is, zou dan een algemene toepassing van die methodes niet tot een aanzienlijke opvoering van het gemiddeld peil van de geestelijke arbeid kunnen leiden ? Zijn misschien bij intellectuele verrichtingen niet zulke oefensuccessen te behalen, öf mag verwacht worden, dat geestelijke functies zich nog effectiever laten trainen dan lichamelijke ? Is dit zelfs niet waarschijnlijk, daar de vermoeidsheidstoestanden die bij intense sport-actie doorgaans de prestatie drukken, zich in het geestelijke veel minder sterk doen gelden ? Zou het dan ten slotte ook hiér niet mogelijk zijn, personen met minder gunstige intellectuele aanleg door een rationele oefenmethode zóver te brengen, dat hun prestaties ten slotte boven het gemiddelde uitgaan? Laten we het terrein wat nader verkennen. Dat alle functies der uiterlijke zinnen door oefening aanmerkelijk kunnen vervolmaakt worden, weet de leek even goed als de psycholoog. Speciaal geldt dit — we wezen er reeds op — voor motorische verrichtingen als machine-schrijven, telegraferen, alle muzikale technieken, de tientallen handwerken en ambachtsverrichtingen : breien, haken, spinnen, weven, borduren, hameren, smeden, metselen, alsmede alle zogenaamde vaardigheidsspelen. Wie wel eens getuige was van een wedstrijd in machine-schrijven, van een biljart-match of de uitvoering van behendigheids- en evenwichtskunststukken door varieté-artisten, die heeft verbaasd gestaan over het haast wonderbare resultaat van langdurige oefening. Opmerking verdient, dat iedereen — het doet er niet toe, of zijn zintuigen of spieren van nature meer of minder gunstig gedisponeerd zijn — door oefening zijn sensoriële functies verbeteren kan. Verschil in aanleg komt slechts in zoverre tot uiting, dat de prestatie-vermeerdering vroeger of later intreedt, en dat bij gebrek aan aanleg maximum-prestaties niet of slechts door buitengewoon lange en hardnekkige training bereikbaar zijn. Wat niet belet, dat de onbegaafde door volgehouden oefening in staat is de prestaties van de niet-getrainde begaafde te overtreffen. Ook in dezen geldt, zij het met enig voorbehoud, dat doelbewuste wilsinspanning en systematische oefening in vele gevallen gunstiger voorwaarden voor het te bereiken eindresultaat scheppen, dan een gelukkige aanleg die met gebrekkig geschoolde wilskracht werkt. Aan de grote betekenis der oefening op het gebied der uiterlijke zinnen valt niet te twijfelen. Zeer druk bediscussieerd daarentegen werd lange tijd de vraag, óf en in welk opzicht het geheugen voor het effect der oefening toegankelijk is. Kunnen de prestaties der speciale geheugens (voor talen, getallen, plaats, tijd, enz.) door training vervolmaakt, kan bij zwakke aanleg compensatie, misschien zelfs overcompensatie verkregen worden ? Is het mogelijk, de eigenschappen van het geheugen, de omvang, de trouw, het onthouden, door oefening te versterken of te vergroten ? Kunnen vooral de leerprocessen die toeëigening van een of ander geheugenstof beogen, door oefening versneld, vergemakkelijkt, vruchtbaarder gemaakt worden? Het antwoord op deze vragen blijft onzeker, zolang we enkel op de ervaring en observatie van iedere dag steunen. We constateren dan slechts, dat er in zake geheugenprestatie zeer grote verschillen bestaan, maar weten niet, of die moeten worden toegeschreven aan aanleg of aan training, dan wel aan beide. Gaan we de gemiddelde geheugenprestaties na van leerlingen in op elkaar volgende klassen, dan valt met toenemende leeftijd wel tevens een geleidelijke stijging in opnemen, onthouden en reproduceren waar te nemen — dat kinderen een beter mechanisch geheugen zouden hebben dan volwassenen, werd sinds lang door de experimentele psychologie gelogenstraft maar het staat volstrekt niet vast, dat die groei-met-de-jaren aan het geregeld gebruik van het vermogen, dus aan oefening, moet worden toegeschreven. Alleen voor de leeftijd tussen 6 en 10 schijnt prestatievermeerdering der geheugenfuncties ten gevolge van oefening te moeten worden aangenomen; wat wel zal zijn toe te schrijven aan het feit, dat in deze periode aan de schooljeugd wat het gebruik van bedoeld vermogen betreft, eisen worden gesteld die haar vóór die tijd vreemd waren. Voor het overige zijn de meeste psychologen en pedagogen het er over eens, dat het niet de oefening is die de in de loop der schooljaren constateerbare versterking in hoofdzaak determineert. We hebben hier niets anders dan de natuurlijke groei te zien, die zich bij alle levende wezens en speciaal bij alle menselijke functies, dus ook die van het geheugen, openbaart. Zo schijnen we dus voor een geval te staan, dat de verwachtingen, op de oefenwetten gebouwd, door de feiten der ervaring weersproken worden. Het valt immers niet te loochenen, dat gedurende de ganse lagere-schoolperiode, en niet enkel maar de eerste drie, vier jaren, het geheugen der leerlingen dagelijks te werk gesteld en dus in zekere zin getraind wordt. En toch, trots deze jaren lang voortgezette actie blijft noemenswaardig effect uit! Maar hoe is het dan mogelijk, vraagt men zich af, dat door stelselmatige oefening, gedurende veel korter tijd, wèl aanzienlijke vermeerdering van geheugen-prestatie verkregen werd. Ook dit laatste toch is een herhaaldelijk geconstateerd feit. Alleen de experimentele psychologie kan hier uitsluitsel geven. Van alle zijden heeft ze, wat dit punt betreft, het oefen-probleem in een lange reeks nauwgezette proeven onderzocht. Bizondere verdiensten verwierven zich de Amerikaan Thorndike, de Duitsers Ebbinghaus, G. E. Müller, Schumann en Meumann. Welnu, de resultaten van dit experimenteel onderzoek staan diametraal tegenover de opvatting die de alledaagse ervaring inspireert, en stemmen, althans wat het punt in kwestie aangaat — niét bijv. wat de „overdracht", de „transfer of training" betreft —- volmaakt overeen: alle geheugenfuncties blijken in hoge mate voor verbetering door oefening vatbaar. De bereikte uitslagen konden merendeels in getallen worden vastgelegd, en deze getuigen luide, niet van énig, maar van een verbazingwekkend oefen-effect. Om een paar voorbeelden te geven: bij het memoriseren van zinloze letterverbindingen kon de daarvoor nodige tijd in doorsnee bij alle proefpersonen door training tot op een tiende van de oorspronkelijke tijd worden teruggebracht, bij het leren van zinvolle stof tot op een derde. Soortgelijke cijfers verkreeg men ook bij het onderzoek van de getrouwheid in het onthouden en de zekerheid der reproductie. De vraag, of individuele geheugenzwakte voor bepaalde stofgebieden door volgehouden oefening geheel of ten dele te corrigeren is, werd door het experimenteel onderzoek insgelijks in positieve zin beantwoord. Die mogelijkheid bestaat, uitgenomen in gevallen van uitgesproken defecten, zoals het ontbreken van acoustische of optische elementen in de waarneming en bijgevolg ook in de herinnering. Intussen staan we nog steeds voor het onopgeloste raadsel: hoe dit opvallend verschil tussen de schoolervaring en de vondsten der positieve psychologie te verklaren ? Reeds Meumann heeft deze antinomie onder het oog gezien en ze tot een geredelijk aanvaardbare oplossing gebracht. De oefenprocessen in het psychologisch laboratorium werden ingericht naar een goed overdachte systematische oefentechniek, met zorgvuldige inachtname van de gewichtigste leerpsychologische wetten. Aan de geheugen-arbeid van lagere-schoolleerlingen echter, en aan die van aan zichzelf overgelaten volwassenen, is een dergelijke techniek in de regel geheel vreemd. Vaak moet men zelfs zeggen, dat de gebruikte leer- of memoriseer-methode nauwelijks de naam „methode" verdient, daar stelselloos- en ondoelmatigheid haar hoofdkenmerken vormen. Hierbij komt nog een ander diepgaand verschil tussen de laboratoriumproeven en de schoolpraktijk. Om de betekenis er van beter te vatten, lijkt het gewenst twee pas in de laatste tijd geijkte begrippen even naast elkaar te plaatsen, nl. /eer- en oefenwaarde. Als ik overga tot het leren of memoriseren van een of andere sto{ — 0f het zuiver mechanisch dan wel verstandelijk gebeurt, maakt geen verschil — zit gewoonlijk alleen de bedoeling bij me voor, iets bepaalds tot mijn geestelijk eigendom te maken, d.i. een zeker gedachtencomplex verstandelijk vast te leggen, of, laten we zeggen, een rij woorden in het geheugen te prenten. De stof heeft in zulk geval enkel „leerwaarde" voor mij. Ik kan echter met die leer-opzet een tweede bedoeling verbinden, nl. tegelijkertijd mijn vaardigheid in het opvatten of memoriseren te verhogen. Daardoor komt het leerproces onder de invloed van mijn oefenwil, wordt gericht op prestatie-vermeerdering, en krijgt dientengevolge behalve leer- ook „oefenwaarde". Als ik stenografeer, kan mijn doel zijn, een redevoering waarnaar ik op het ogenblik luister, te noteren. Waarnaast ik echter tevens het voornemen kan maken, door dat opnemen te trachten mijn stenografische bekwaamheid op te voeren. In het laatste geval heeft mijn stenograferen ook oefenwaarde. Nu behoort tot de gewichtigste leerpsychologische ontdekkingen o.a. deze, dat alle geestelijke functies die enkel leerwaarde en dus geen oefenwaarde bezitten, trots talrijke herhalingen, in 't geheel geen of slechts uiterst geringe prestatie-toename bewerken. Slechts wanneer de geheugen- of wélke andere psychische verrichting oefenwaarde bezit, als dus de oefenwil van het werkend subject, de wil tot prestatie-vermeerdering is ingeschakeld, eerst dan zijn oefensuccessen van betekenis te verwachten. Reeds Meumann legde er nadruk op en Kern beklemtoont opnieuw: „Der Uebungs- wille, das Streben nach Vervollkommnung ist eine durchaus notwendige Voraussetzung für jede Uebungswirkung". Bij de sterke effect-opvoering die bij haast alle, vooral sportief bedreven vaardigheden te constateren valt, is die wil om te oefenen — zij het lang niet altijd even sterk — bijna steeds aanwezig. Heel duidelijk komt dat uit bij de vingeroefeningen van een piano-leerling, bij het zich-oefenen op schrijf- of rekenmachine, bij leren breien, borduren, biljarten enz., maar ook bijv. bij de schooloefeningen in optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen. Daar schuilt de verklaring, waarom in dergelijke gevallen meestal een aanzienlijke vooruitgang in prestatie is vast te stellen, zelfs bij een zeer gebrekkige en onvolledige oefentechniek. Geheel anders is het bij de meeste geheugenoefeningen waartoe de school dwingt. Hier ontbreekt de oefenwil doorgaans volkomen. Van een verbeterings-tendenz valt niets te bespeuren, het schoolse leren of memoriseren bezit geen andere dan leerwaarde. Niet geheugen-scholing staat het kind voor ogen, doch enkel het vastleggen van „zaken" of het kunnen reproduceren van „vormen". Zo dient het geheugen dus uitsluitend als instrument, onmisbaar bij het binnenhalen van dat en dat kwantum kennis en het zich eigenmaken van die en die concrete vaardigheden. Maar het gevolg is dan ook, dat het niet nagestreefde doel, geheugenverbetering, onbereikt blijft. Neemt men bovendien in aanmerking, dat ook de geheugen-arbeid zelf, het eigenlijk leerproces, vaak zelfs niet aan elementaire economische en psychologische eisen voldoet, dan kan het niet langer verbazen, dat vanaf de middelklassen der lagere school tot op hoge leeftijd toe, van geheugenverbetering weinig of niets te bespeuren is; en dat ondanks het feit, dat wellicht geen enkel kenvermogen meer in actie wordt gebracht dan het geheugen. Dikwijls genoeg komt zelfs het omgekeerde voor: teruggang i.p.v. vooruitgang. Het geheugen, van de eerste schooldag af overmatig belast en door ordeloze, ondoelmatige, ja anti-doelmatige veelleerderij zonder onderbreking jaar in jaar uit mishandeld, stompt langzamerhand af, zoals ten slotte ieder nóg zo deugdelijk werktuig onbruikbaar wordt in de hand van een knoeier. NEGENDE HOOFDSTUK MOGELIJKHEID EN EFFECT DER OEFENING II. HOGERE FUNCTIES Wat voor de functies van het geheugen geldt, geldt insgelijks voor die van het denken. Als ook hier de gewone ervaring met de experimenteel verkregen resultaten niet schijnt te kloppen, moeten de oorzaken in dezelfde omstandigheden gezocht worden als boven: in de verkeerde methode bij het ongeschoolde denken of zelfs in de afwezigheid van alle methode, èn in het ontbreken van de oefenwil. Door positieve onderzoekingen is het onweerlegbaar bewijs geleverd, zegt Kern, dat haast alle intellectuele verrichtingen, alle verstandsfuncties door oefening „in einem vorher ungeahnten Ausmasze" kunnen versterkt worden. Als dit, speciaal op de lagere school, niet gebeurt, is dat, afgezien van het feit, dat alle functies hun „gevoelige periode" hebben en die voor de hoogste intellectuele werkingen zeer waarschijnlijk pas valt op het eind van het tweede zevental jaren, aan de twee genoemde oorzaken te wijten. Meer vertrouwen heeft Kern op dit punt in het middelbaar en gymnasiaal onderwijs. Hoog geeft hij op van de denk-scholende werking van de studie der klassieke talen, met name Latijn, en van de wiskunde. Om te bewijzen, dat de verstandsfuncties „ganz besonders en „entgegen der landlaufigen Meinung vom geborenen Denker , zich door oefening tot ligger capaciteit laten opvoeren, plaatst hij de abituriënt naast de volksschoolleerling van gelijke leeftijd. Zelfs wanneer men in aanmerking neemt, dat de middelbareschoolbevolking een zekere selectie van intellectuele begaafdheid vertegenwoordigt en van huis uit op hoger ontwikkelingspeil staat, blijft het verschil in verstandelijke prestaties nog altijd aanzienlijk genoeg om het effect van volgehouden denktraining buiten alle twijfel te stellen. Dat resultaat zou dan vooral aan het onderwijs aan wiskunde en Latijn te danken zijn. Bijna tien jaar lang, aldus Kern, wordt de (Duitse) leerling door de mathematica tot de scherpste geestelijke actie, tot de pijnlijkste nauwkeurigheid in afleiden en besluiten, tot klaar en nuchter overleggen, gedwongen. Voor de scholing in streng deductief redeneren, is wiskunde ook vandaag nog onvervangbaar, zelfs voor hen die in hun levensberoep met wiskundige problemen nooit zullen te maken hebben. Iets dergelijks geldt voor de studie van het Latijn: ook die kan als werktuig voor de oefening in het denken niet hoog genoeg worden aangeslagen. Zulke uitspraken, door Kern nog versterkt met een citaat van Spengler, die de heilzame invloed der 19-d'eeuwse Latijn-studie als „ererbte Tradition" meent te speuren in de geestelijke discipline, het organisatie-talent en de techniek van het tegenwoordige Duitse volk, mitsgaders in zijn laboratoria, werkplaatsen en kantoren, herinnert sterk aan de dagen van het universele geloof in de „algemeen vormende waarde" der klassieken. Dat de studie van Latijn of van wiskunde alléén voldoende zou zijn om het denken alzijdig te vormen, wordt echter op het ogenblik door geen enkel ernstig psycholoog meer aangenomen. De Amerikaanse onderzoekingen, waarnaar Kern nog al eens verwijst, hebben afdoende bewezen, dat ernstige en langdurige studie van het Latijn wel leert denken, namelijk over taalkwesties, en ook vrucht afwerpt voor het denken op andere terreinen, doch slechts in zoverre, als op die andere terreinen de bij het Latijnleren verworven werkmethodes, oplossingsschema's, denkgewoonten enz. kunnen worden overgenomen. „Formele vorming" en „overdracht van oefening" (transfer of training) blijken ook hier, zoals steeds, te bestaan in het zich-eigenmaken van specifieke denkbewegingen, geestelijke instellingen en intellectuele houdingen, die, dank zij het verstandelijk vermogen tot veralgemenen, in andere dan de ingestudeerde situaties en gevallen dienst kunnen doen. Hiermee is niet weersproken Kern's bewering, dat de verstandelijke functies of denkvormen voor oefening en oefen-effect toegankelijk zijn, doch enkel, dat één soort oefenstof, één vak, voldoende zou wezen om het intellect in al zijn actie-ontplooiingen te versterken. Met behulp van Latijn kunnen déze denkfuncties, met wiskunde dié, met een derde vak weer andere worden getraind en vervolmaakt, maar algeméén-vormend is geen enkele stof. Wélke functies, of liever welke denkmethodes, denkvormen, denkschema's, door de diverse takken van wetenschap het gemakkelijkst en het vlugst zijn aan te leren, is nog onvoldoende bekend en kan uit den aard der zaak door laboratoriumproeven of op zichzelf staande schoolexperimenten ook niet worden uitgemaakt. Onze slotsom, wat Kern's aangevoerd bewijs betreft, is deze : als een abituriënt van het gymnasium in tal van opzichten zoveel beter denkt dan een jongeman van gelijke leeftijd die alleen lagereschoolondefwijs genoot, en nadien bijv. mechanicus werd, dan dankt de gymnasiast dit zonder twijfel voor een groot gedeelte aan zijn studie der klassieken, maar in technisch denken is hij vermoedelijk, óndanks die studie, verre de mindere van de jonge mechanicus gebleven. Beiden hebben hun verstandelijke prestaties opgevoerd, echter in verschillende richting. Maar beiden toch ook leveren een zelfde bewijs, dat namelijk door oefening de menselijke denkprestaties kunnen verbeterd worden. En daarom was het ten slotte hier te doen. Nauw verbonden met het denken is de taal. Is ook hier door oefening prestatie-toename te bewerken ? Wel niemand zal geneigd zijn, deze vraag ontkennend te beantwoorden. Heeft men zich niet te allen tijde moeite gegeven, de schooljeugd in mondelinge en schriftelijke gedachtenuiting te trainen, en wie hoorde ooit de bewering, dat daarmee nutteloos werk verricht wordt ? Zeer zeker bestaat er enorm verschil tussen eenvoudig kunnenspreken of kunnen-schrijven enerzijds, en echte welsprekendheid of literair productieve kunst anderzijds. Om ons tot de redenaarskunst te beperken — voor belletrie geldt overigens mutatis mutandis hetzelfde — wie zich laat meeslepen door een geest- driftige politieke of propaganda-rede of door een schitterende kansel-voordracht, zal licht geneigd zijn, z'n bewondering te uiten met de appreciatie: „Een geboren redenaar !" Wij, psychologen, zegt Kern, geloven niet zo heel vast in „geboren redenaars". Wel nemen we aan, dat de een ook in dezen meer aanleg heeft dan de ander, maar we betwijfelen zeer, of dat aangeboren verschil zo diep gaat, dat alleen de rijkbedeelde een goede spreker worden kan en de minder-begaafde veroordeeld is, altijd een sukkel-in-het-woord te blijven. Wie gelegenheid heeft gehad, nog al eens achter de schermen te kijken, weet, hoevéél van schitterende redenaarsprestaties op rekening van langdurige training moet geschreven worden. Het niet-ter-tale-zijn, door zovelen als een droeve speling van het geboorte-noodlot beschouwd, berust in menig geval enkel op sterke remmingscomplexen. Eén keer zijn ze bij een van hun eerste proeven jammerlijk blijven steken, en het onaangename, klemmende gevoel van dat fiasco heeft zich vastgezet, en hen zó klein gemaakt, dat ze niet meer komen kunnen tot een al-is-hetmaar half publiek optreden. De verwijdering van zulke als het ware vastgevroren complexen is een der noodzakelijkste voorwaarden voor iedere redenaarsprestatie. Al het overige is voor hem die werkelijk iets te zeggen heeft, slechts een kwestie van oefening en scholing. Alle grote redenaars verzekeren ons, dat ze hun successen in de eerste plaats aan hun onvermoeid trainen, schaven, vijlen en polijsten te danken hebben. Het is met beroemde sprekers als met vermaarde schrijvers: hun eerste producten bleven niet zelden onder het gemiddelde. De eerste redevoeringen van Savonarola, Charles James Fox, Pitt de Oudere en Lord Beakonsfield mislukten volkomen; niettemin werden ze de grootste woordvoerders van hun tijd. En wie hoorde niet van Demosthenes, de befaamde redenaar der Oudheid ! Hij was kortademig en had behalve een zwakke stem een spraakgebrek; fysieke gebreken die hij hardnekkig bekampte en ten slotte te boven kwam door zijn geluid aan het zeestrand dagelijks met het gebrul der branding te meten. Al zou het geval niet meer dan een anecdote zijn, dan nog is het buitengewoon leerrijk, daar het in een voorbeeld aantoont, wat bedoeld wordt met overcompensatie bij minderwaardigheid door volgehouden oefening. De mogelijkheid van zulke overcompensatie valt niet te betwijfelen, en wordt algemeen aanvaard, sinds de Individualpsychologie van Alfred Adler bekend raakte. Zelfs schijnt het niet bij uitzondering doch herhaaldelijk voor te komen, dat op de bodem van aangeboren minderwaardigheid — hetzij van een lichamelijk orgaan, hetzij van een geestelijke functie — bovennormale prestaties worden aangekweekt. Adler, Künkel, Allers e.a. verklaren dit aldus: ondernormale aanleg op een bepaald punt, fysiologisch of psychisch, doet eerst een gevoel van minderwaardigheid ontstaan, niet zelden een sterk minderwaardigheidscomplex, dat de natuurlijke „geldingsdrang", de levenswil, en daarmee de levensuitzichten van het betrokken subject in hoge mate bedreigt. Tegen die bedreiging en onmachtsveroordeling stelt zich het subject met alle beschikbare middelen te weer. Het tracht zijn minderwaardigheids-complex af te reageren door een hardnekkige strijd aan te binden tegen het lichamelijk of geestelijk tekort dat het drukkend gevoel veroorzaakt, ófwel door een ersatz-functie met grote intensiteit te cultiveren. Door het organisch of functioneel defect wordt dus een felle oefenwil in het geweer geroepen, die er alles op zet, om over remmingen en hinderpalen te zegevieren. En een sterke oefenwil is, zoals we zagen, de beste voorwaarde tot opvoer der capaciteit van de aanwezige krachten. Op die manier wordt derhalve de mogelijkheid geschapen niet enkel om het aanwezige tekort aan te vullen, maar zelfs tot overcompensatie, d.w.z. tot een kunnen dat wellicht onder normale omstandigheden nooit zou bereikt zijn. Verschillende historische voorbeelden zijn aan te voeren, vooreerst van lichamelijk-minderwaardigheid — abnormaal-kleine gestalte, verminkte ledematen, opvallende lelijkheid — bij personen, die desondanks, we kunnen zelfs zeggen : ten dele juist daardoor, prachtprestaties in hun leven te bewonderen gaven. De psycholoog, die gewoon is de diepten van het onbewuste driftenleven te doorlichten, zal bij Talleyrand en Lord Byron, die beiden mank liepen, bij Prins Eugenius, Kant, Menzel en Windthorst, die in T lengte beneden de gewone maat bleven, bij Sokrates, Michelangelo en Mirabeau, die afzichtelijk lelijk waren, het vermoeden niet kunnen onderdrukken, dat hun minderwaardigheidsgevoel hen prikkelde en dreef om hun lichamelijk tekort en daardoor beknelde geldingsdrang door het aankweken van andersoortige superieure kwaliteiten te compenseren. Maar ook de bewijzen dat het aangeboren fysieke manco of de gebrekkige speciale aanleg zelf, door volhardende oefening kunnen worden aangevuld of zelfs tot overcompensatie opgedreven, zijn in de geschiedenis niet zeldzaam. In het lichamelijke diende reeds Demosthenes als voorbeeld. Veelvuldiger doet het feit zich voor bij geestelijke tekorten, zoals ieder onderwijzer met enige ervaring kan getuigen. Een overigens normale en gezonde leerling die zich bijv. zijn achterstand en gebrekkig kunnen in rekenen bewust wordt, kan men zich soms met alle kracht op dat vak zien werpen, niet zelden met zóveel succes, dat hij, na een tijd van extra inspanning en oefening, zijn kameraden de loef afsteekt. Ja het komt voor, dat jonge mensen die de nodige aanleg voor een bepaald beroep, dat hun ideaal schijnt, missen, dit tóch kiezen en ondanks aanvankelijke mislukkingen in hun keuze volharden : gedreven door een soort koppigheid, dwars tegen alle weerstand in, die hen zeggen doet : „het moet en het zal, nu eerst juist!", houden ze met stalen wil vol, tot ten slotte oefening en onverzettelijkheid over gebrekkige natuurlijke uitrusting zegepralen in door niemand vermoede successen. Volhardende oefening doet wonderen ! Zelfs tegenover kunstverrichtingen staat ze niet machteloos, al moet worden toegegeven, dat op dit domein talent en aanleg zwaarder wegen dan op de meeste andere. Het voortbrengen van echte kunst, muzikale aanvoeling en uiting, tekenend, schilderend of beeldhouwend schoonheid produceren, dichterlijk of dramatisch scheppen, is zonder enig artistiek talent ondenkbaar, en het schijnt wel, dat in zake kunst sterke toenadering tot het nulpunt-vanbegaafdheid veel vaker voorkomt, dan wat fysieke, verstandelijke en andere eigenschappen aangaat. En waar zo goed als alle aanleg ontbreekt, daar is niets te oefenen en moet bijgevolg ook de naarstigste training succesloos blijven. Van de andere kant echter waarborgt zelfs meer dan normale esthetische aanleg zonder meer nog geen artistieke prestaties van betekenis. Oefening, scholing, langdurig en ingespannen werken, is hier minstens even hard nodig als waar ook. Alle grote en vruchtbare kunstenaars hebben hun ganse kracht in harde arbeid en straffe wilstucht moeten aanwenden om het sluimerend genie tot volle activiteit en tot zijn hoogste kunnen op te stuwen. Volkomen juist is, wat we dezer dagen over de overleden tenor Urlus lazen: „Ook de kunst komt niet aangewaaid, de artist moet „ploeteren", altijd, maar sommigen hebben het snelle begrip, de feilloze intuïtie. Urlus met zijn hoogopgevoerde techniek was een van die gelukskinderen". In de grond is hier de verhouding tussen geboorte-aanleg en persoonlijke inspanning en de aard van beider samenwerking dezelfde als bij de overige menselijke functies. De aanleg valt nooit weg té cijferen, legt steeds gewicht in de schaal, maar het is tenenenmale vals, de aangeboren gaven als alléén-beslissend voor levenssucces of levensmislukking te beschouwen. Het gaat slechts over een kleiner of groter kapitaal dat men als erfenis heeft meegekregen, maar het hangt voor een zeer aanzienlijk deel van de bezitter af, wat die grondsom zal opleveren. Met één talent kan de mens woekeren, even goed als hij er tien door onverstandig gebruik verspillen of door niet-gebruik renteloos maken kan. De door oefening bereikbare prestatie-verbeteringen strekken zich veel verder uit dan de grenzen die de aanleg soms schijnt aan te wijzen. Zelfs als voor bepaalde functies de geboorte-kiemen zo gering zijn, dat ze ernstige en langdurige training te schande maken, dan nog is er geen reden tot wanhopen voor de partiëel misdeelde, daar, door speciale oefening, andere, vicariërende functies meestal in staat zijn, het tekort op dit of dat punt rijkelijk te compenseren. Wat we als „intelligentie" plegen aan te duiden, is een uiterst samengesteld en verwikkeld geheel van veel en velerlei krachten, die nooit alle even sterk zijn, maar waarvan wel bijna steeds de ene door haar meer-capaciteit voor de andere, zwakkere, kan inspringen. Ieders persoonlijke taak bestaat hierin, dat hij in zijn aanleg-geheel het meest effectieve evenwicht tracht te scheppen, door de zwakke elementen aan een bizondere training te onderwerpen en tevens de capaciteit der sterkere zoveel mogelijk op te voeren, om met de overschot-prestaties de eventueel gebleven leemten te kunnen aanvullen. Het effect der oefening is dus niet uitsluitend toe te schrijven aan intelligentie, aanleg, talent. We herhalen: de aanleg is geen quantité négligeable, en hij helpt het resultaat der oefening in hoge mate bepalen: bij begaafde of getalenteerde personen treedt het effect der oefening doorgaans veel sterker en veel vroeger op dan bij onbegaafde of partieel misdeelden. Maar in elk geval is het slechts een factor die méé-determineert. Bovendien geldt ook hier, dat de schijn vaak bedriegt. We zien dikwijls alleen de superieure prestatie, en zijn dan al te licht geneigd, die aan meer dan normale gaven toe te schrijven. Bewonderend staan we bijv. voor een stilistisch meesterwerk, als schepping van een dichter „bij de gratie Gods". Maar de ingewijde verzekert ons : die verzen vol melodie en ritme, die beelden waaruit geest en vernuft fonkelen, zijn de vrucht van langdurige en moeizame worsteling met de stof en veel prozaïsche arbeid. En Montesqieu getuigt: „Men zal mijn werk in weinig uren uitlezen, maar ik heb er zoveel inspanning aan besteed, dat mijn haren er grijs onder geworden zijn". Men late zich niet van de wijs brengen door anecdotisch gekleurde verhalen van uit geniale invallen en plotse gedachtenflitsen, bij een soort helderziendheid moeiteloos en spelend ontstane opzienbarende gedachten of wetenschappelijke vondsten. Bijna steeds is een lange periode voorafgegaan van pijnlijk-inspannend door- en overdenken, waarin problemen en oplossingsmethoden heen en weer gewend, verworpen en hernomen, en nog en nogmaals uiteengehaald, gewikt, gewogen en dan tijdelijk losgelaten werden, daar de synthese niet lukte, de solutie onvindbaar bleek. Ook het brood des geestes wordt slechts in het zweet des aanschijns gegeten. De zogenaamde intuïtieve ingevingen en ontdekkingen, waarmee soms nieuwe periodes van cultuur, techniek of wetenschap ontsloten worden, zijn doorgaans slechts langzaam gerijpt, na een innerlijke gedachtenverwerking van lange hete uren, al schijnen ze de oningewijde dan vaak visioenen, uitstralingen of influisteringen van een goddelijk genie. Horen we, om slechts één voorbeeld te geven, wat de grote fysicus Helmholtz over het totstandkomen van zijn „geniale invallen" meedeelt: „Wochenlang, monatelang, muszte ich mich in eine Frage verbeiszen, bis die erlösenden Einfalle kamen. Ich muszte immer erst mein Problem nach allen Seiten soviel hin- und hergewendet haben, dasz ich alle seine Wendungen und Verwicklungen im Kopfe überschauen und sie frei, ohne zu schreiben, durchlaufen konnte. Es dahin zu bringen ist ja ohne langere vorausgehende Arbeit meistens nicht möglich. Meistens treten sie dann — nach langerer Ruhepause — blitzartig gerade morgens beim Aufstehen oder bei gemachlichem Steigen über waldige Berge in sonnigem Wetter auf"._ Geen enkel intellectueel werker hoeft dus te geloven tot de misdeelden te behoren en het nooit verder dan tot de allergewoonste intellectuele prestaties te kunnen brengen, zelfs al ondervindt hij nóg zo pijnlijk, dat zonder geestelijk geploeter al zijn pogingen op niets uitlopen. TIENDE HOOFDSTUK WOEKEREN MET DE TIJD Het mensenleven is kort, te kort om het te verluieren of te verbeuzelen, de tijd te beperkt en te kostbaar om hem niet goed te besteden. Tot deze overtuiging komen sommigen helaas nooit, anderen pas, nadat ze jaren en jaren aan nietswaardigheden verspild hebben. Vruchtbaar werken, iets van betekenis tot stand brengen in het leven, bestaat in niets anders dan het goed gebruiken van de tijd. Herhaaldelijk vroeg men ons: hoe is het mogelijk, zoveel uren per week les te geven, een paar periodieken te redigeren en daarbij nog een aantal boeken te schrijven ? Welnu, wij beschikken over geen enkel tovermiddel, doen alles zelf, behoren volstrekt niet tot de extra-vlugge werkers, doch... profiteren van de tijd die ons ter beschikking staat. We benutten alle vrije uurtjes, minuten, seconden en laten ons door liefhebberijtjes, nukken of ingebeelde behoeften niets daarvan ontfutselen, tenzij lichaam en geest dringend om rust of verpozing vragen. Dat is ons hele geheim. Het middel lijkt eenvoudig, maar de toepassing schijnt moeilijk. Laten we de kwestie wat ruimer stellen en in een paar hoofdstuken nagaan, hoe het mogelijk is, zijn dagen, weken, maanden, jaren in de volle zin van het woord vruchtbaar te maken. We veronderstellen bij de beantwoording dezer vraag, dat de lezer aan de hand van de beschreven scholingsoefeningen heeft léren werken, en laten voorlopig ook de techniek der verschillende soorten van geestelijke arbeid rusten — deze krijgt in het tweede gedeelte dezer studie een extra-beurt — om alleen de kunst van de meest economische tijd-exploitatie te beschouwen. De tijd is als de substantie waaruit het leven wordt opgebouwd; het verlies van tijd is onherstelbaar. Als men jong is, schijnt een mensenleven buitengewoon lang; pas omstreeks 30 jaar begint men iets te beseffen van de snelheid waarmee het voortijlt, en nadien wordt zijn vaart steeds sneller. En hoe weinig van dat jagende leven staat in dienst van de arbeid ! Verminder een leven van 60 jaar met de jeugd, de slaap, en ge houdt nauwelijks de helft over. Trek van die 30 jaar af de tijd besteed aan toilet-maken, aan maaltijden, rust en ontspanning, aan ziekten en onpasselijkheden, aan bezoeken, reizen, het komen en gaan van en naar zijn werk, aan nutteloze gesprekken en praatjes, aan correspondentie, aan vacanties, aan de talloze uren die mensen die- niets te doen hebben, ons ontstelen, en... als er te zamen een dozijn jaren van intellectuele arbeid overblijft, is het mooi. En toch, als men die korte tijd werkelijk benut, kan hij zóveel opleveren, zelfs afgezien van alle winst voor het hiernamaals, dat men er zelf verbaasd over staat. „L'économie du temps", zegt Payot, „est le principe de tous les succès et de la gloire". Op één voorwaarde echter: dat men met zijn ganse ziel gelooft, dat niets waard is tegen de tijd te worden ingeruild. Wie een diep respect heeft voor de tijd en zijn onvergelijkelijke waarde, zal altijd kans zien, datgene te doen, wat hij ernstig wil. Maar aan dat ernstige concrete willen ontbreekt het helaas te vaak. Wij hebben geen vast doel voor ogen, laten ons door het ogenblik in beslag nemen, in plaats van zelf het ogenblik te beheersen en aan onze tijdelijke en eeuwige belangen dienstbaar te maken. La cigale ayant chanté Tout 1'été Se trouva fort dépourvue Quand la bise fut venu De tijd goed besteden, betekent niet: lang werken, maar intens werken. Mosso heeft aangetoond, dat dertig krachtige spiercontracties na elkaar een rust van twee uur noodzakelijk maken; 15 van dezelfde bewegingen slechts een half uur. Het komt dus aan op de juiste verdeling. Daarop wees reeds Bacon: „Het is een sort luiheid, veel tijd aan de studie te besteden". Het eerst nodige is: zich geheel aan zijn werk te geven, zijn tijd uit te buiten, en niet als werken te verslijten, wat in werkelijkheid slechts beuzelen mag heten. De kloosterling waakt over zijn gedachten en de uiterlijke gelegenheden, wetend, dat de duivel alle gelegenheid benut om zijn slag te slaan. Zo sluipt de satan ook om de werker, om diens arbeid door verstrooiing onvruchtbaar te maken. De wijze waakt, maar aan de beuzelaar is iedere verstrooiing welkom, precies als aan de doorsnee-scholier. Daar valt een vlieg in de inktpot. Töppfer heeft een aardige bladzijde gewijd aan de leerling wie dit buitenkansje te beurt viel. De kat miauwt aan de deur: het zou wreed zijn ze niet binnen te laten, en toch weet men, dat de beweging van de penhouder onweerstaanbaar haar speellust gaande maakt. Er moet een woord in de dictionnaire worden opgezocht; men kan niet aan de bekoring weerstaan, en passant op naburige passages een oogje te werpen. Hé, wat is dat een aardig plaatje : het heeft niets met het studie-object te maken, tóch even bekijken. Een auto voor de deur, de motor wordt stop gezet, wie mag dat zijn ? Geronk dringt door in de kamer: zeker een vliegmachine, gauw een seconde naar 't raam! Daar wordt de krant bezorgd: nou ja, een ogenblikje onderbreken voor het voornaamste nieuws! — Dat zijn uiterlijke prikkels tot afleiding. Veel talrijker zijn de innerlijke zweefvluchten, weg, soms mijlen ver, van het werk, van de studie. En niet zelden hebben we voor dergelijke afdwalingen der opmerkzaamheid nog allerlei verontschuldigingen en uitvluchten ook. Zoals de gendarmen een gevangene die ze opbrengen, geen ogenblik uit het oog verliezen, wetend, dat hij de eerste de beste gelegenheid zal benutten om te ontsnappen, zó moeten wij onze aandacht bewaken. Ze is als een kinderballonnetje: laten we het touwtje ook maar een seconde los, dan gaat ze de lucht in. Het is psychologisch onmogelijk, velerlei en toch veel te doen, en een zeer oud adagium luidt dan ook: age quod agis, doe wat ge doet! De grote kunst om te leren, heeft Locke gezegd, is weinig te gelijk te doen. Festina lente ! Kies één taak, wijd u daar geheel aan, en ga niet over tot een tweede, vóór de eerste voltooid is. De grote raadspensionaris Jan de Wit bestuurde alle zaken van de Republiek. Toch bleef hem tijd genoeg over om 's avonds vergaderingen bij te wonen en in gezelschap te souperen. Toen men hem vroeg, waar hij de tijd vond om zoveel zaken af te doen en toch nog 's avonds uit te gaan, antwoordde hij: Niets is eenvoudiger : de hele kunst bestaat in niet meer dan één ding tegelijk te doen, en nooit tot morgen uit te stellen, wat men vandaag volbrengen kan. Eerst het ene, dan het andere! Spiegelen we ons aan de dreumes, die bezig is zijn naaste omgeving te verkennen : stuk voor stuk neemt hij de voorwerpen in studie: hij betast ze, licht ze op, rukt er aan, bijt er in, bekijkt ze van alle kanten, beluistert de klank die ze voortbfengen, als hij er mee op de tafel timmert of ze de vloer over smijt, en gaat eerst over tot object nummer twee, als hij met nummer één geheel klaar is. Er zullen wel weinig mensen te vinden zijn, die zo geheel doen wat ze doen, of die beter hun tijd over hun bezigheden weten te verdelen, dan Napoleon I dat deed. „Nooit was iemand zo absoluut in het afwijzen van een taak of gedachte die niet op de juiste dag of het juiste uur kwam, maar nooit ook iemand zo geheel bereid er zich totaal aan te geven, zodra de aangewezen tijd daar was", zegt Roederer. En De Pradt over dezelfde: „Terwijl hij met iets bepaalds bezig was, bestond de rest van de wereld niet voor hem: het was een soort jacht, waarvan niemand en niets hem afhield". Jules Payot vertelt van zichzelf: Toen ik pas in de administratie zat en dagelijks een uitgebreide post te verwerken kreeg, begon ik met een blik over het geheel te werpen, en pakte nu deze dan die zaak aan, zonder er één af te werken. Op die manier maakte ik een massa tijd zoek en het werk wond me op. Ik herzag mijn methode, nam in het vervolg, wat me voor de hand kwam, handelde de eerste zaak af of noteerde ze voor een onderzoek, ging dan pas over tot de tweede, en zo vervolgens. Resultaat: ik schoot veel beter op en alle zenuwachtigheid bleef uit. Dat was een terugkeren naar de werkwijze van Descartes: „alle moeilijkheden die ik onderzocht, verdeelde ik in zoveel stukjes als mogelijk of nodig bleek om ze het gemakkelijkst te kunnen oplossen". Vooral bij geestelijke arbeid is dit stuk voor stuk afwerken van capitaal belang. Men make zich niet diets dat men er door alles tegelijk aan te pakken, vlugger komt. De rustige maar stage werker betaalt de tijd het rijkst. Als men iedere dag al is het maar een stukje van zijn akker beploegt en bezaait, zal men op het eind van het jaar een mooie oogst hebben binnengehaald. Het leven van alle grote mannen leert ons, dat het succes altijd komt door aan te pakken en vol te houden, door de wil om z'n aandacht achtereenvolgens op de taak van het ogenblik geheel te concentreren en niets ten halve te laten steken. Faraday, aan wie men het geheim van zijn grote productiviteit trachtte te ontlokken, antwoordde met drie woorden: „werken, afmaken, laten drukken! Bereikten ook niet de heiligen het hoogtepunt van hun volmaaktheid door met dezelfde grote liefde en algehele toewijding elk van de duizenden dingen waaruit het leven samengeweven wordt, zó deugdelijk en degelijk te doen, alsof er na dat ene niets anders meer wachtte. Laten we, als zij, ieder stukje van ons werk verzorgen met grote nauwgezetheid, met algehele toewijding, met gulle wegschenking van al onze beschikbare krachten. We zullen dan zelf verbaasd staan over de vorderingen die wij maken en de werklust die we putten uit de zich telkens herhalende wilssuccessen. Eén ding en dat éne goed ! Maar ook: het volgende onmiddellijk na het vorige! Ontzaglijk veel tijd wordt er verspild bij het begin van een werk — we hebben daarover reeds uitvoerig gesproken — maar óók bij het overgaan van de ene bezigheid naar de andere. De verklaring van dit vrij algemene verschijnsel, deze fatale tijdversnippering, is niet ver te zoeken. Het nieuwe stuk werk vraagt wellicht een heel andere instelling dan het vorige: men moet zijn gedachten omschakelen, zich in een andere sfeer of situatie verplaatsen, en daarvoor is, bizonder bij sterk persevererende of weinig beweeglijke opmerkzaamheid een zekere kracht en dus een extra wilsimpuls nodig. Gemakkelijk sluipt ook de gedachte binnen : dat en dat is al klaar, ik heb nog zoveel tijd over, laat Ik maar even gaan spelemeien in de lusthof van die of die lievelingsbezigheid. Doordat er zo vaak aan deze bekoring wordt toegegeven, blijft het leven van de meeste zelfs talentvolle mensen onvruchtbaar: de ene zwakheid brengt de andere mee, en weldra wordt er helemaal niets ernstigs of belangrijks aangepakt, laat staan voltooid, doch enkel nog geliefhebberd en gebeuzeld. Om deze verfoeilijke gewoonte van talent- en tijd-verbrassen te voorkomen, om de volle vrucht van de beschikbare dag, van iedere dag weer opnieuw, te plukken, houde men zich aan een vaste dagorde, aan een rooster van werkzaamheden. Voor de diensturen is onze taak door arbeids- of onderwijsprogramma doorgaans vrij nauwkeurig bepaald. Wat onze vrije tijd betreft echter, hebben we ons zelf te binden. Zon uren- en werkverdeling kan uiteraard niet voor weken, maanden, jaren tegelijk worden opgemaakt. Het beste is, daags te voren of als eerste besogne van de nieuwe morgen, vast te stellen, liefst schriftelijk te noteren, wat men op die bepaalde dag achtereenvolgens aan kant zal werken, en zich daaraan dan zonder pardon te houden. Wat het meest tegenstaat (en het meest urgeert), bijv. brieven beantwoorden en schrijven, plaatse men voorop. Vooraan ook al die „beroerde" karweitjes die tóch vandaag of morgen gedaan moeten worden en die, zolang ze blijven liggen, ons voortdurend aangrijnzen en bij momenten onze hele arbeidsstemming grondig kunnen bederven. Zijn die achter de rug, dan hebben we de baan vrij voor het eigenlijke werk, waaraan we ons deze week, deze maand, dit jaar gegeven hebben. We voelen ons verlicht, hoeven ons niet te ergeren over verwaarloosde plichten, en kunnen ons geheel in onze hoofdtaak inwerken, zonder te vrezen, er straks weer voor deze of gene vergeten of op zij geschoven bezigheid te worden uitgehaald. Maar ook die hoofdtaak zelf vraagt nog verstandige rangschikking en tijdverdeling; ook in dezen binde men zich aan een bepaalde opeenvolging van onderdelen en werke die een voor een volledig af. Daarbij in acht te nemen gezichtspunten hangen samen met de aard van de arbeid en worden als kwesties van zuiver technische aard in het volgend deeltje besproken. Hier komt het aan op dit éne punt: aarzelen, weifelen, treuzelen en daarmee tijd vermorsen voorkomen door een van te voren getroffen beslissing, wat er op een gegeven ogenblik aan de orde is. Staat dat vast, dan grijpt onze hand, zodra we voor onze werktafel zitten, als vanzelf naar het nodige materiaal en zijn we meteen aan de slag; en nauwelijks is het ene aan kant, of we hebben het volgende voor ons en zijn opnieuw in vaart. Het kan psychologisch niet anders: de ideomotorische of ideodynamische wet is onze bondgenoot. Zich duidelijk een te verrichten werk voorstellen is er mee beginnen. Vandaar de aarzeling, het minuten lang nietsdoen, als men van te voren geen bepaalde keuze heeft gedaan en bijgevolg de ene doelvoorstelling de andere verdringt. Herhaaldelijk heb ik ervaren, aldus Payot, dat het me 's morgens als ik eens vroeg wil opstaan niets helpt, me allerlei abstrakte plicht- of eermotieven voor de geest te halen: ze blijken geen vat op mijn spieren te hebben. Vestig ik daarentegen mijn aandacht op de bewegingen die nodig zijn voor het opstaan, grijp ik bijv. in mijn verbeelding dit of dat kledingstuk, vervolgens een ander, stel ik me de te verrichten automatismen in hun gewone volgorde levendig voor, dan zetten ze zich onwillekeurig in de overeenkomstige handeling om : ik sta voor mijn bed en ben bezig me aan te kleden, enz. Zonder inspanning is de Rubicon overschreden die het „ik wilde wel" scheidt van de daad. Zo heb ik ook honderdmaal geconstateerd, dat wanneer ik een werk aanpak, zonder het me in détails te hebben voorgesteld, de aanzet moeilijk valt. Stond echter op voorhand vast: ik bestudeer van morgen die en die bladzijde van Seneca, neem mijn woordenboek en spraakkunst, lees eerst de tekst in één keer door, en neem vervolgens zin voor zin onderhanden, — dan ging alles van een leien dakje. Hoe gedetermineerder een werkplan ons voor de geest staat, hoe beter het is. Daarom overlegge men ook van te voren — zoals reeds vroeger werd aanbevolen — wat men aan boeken en materiaal nodig zal hebben, en zorge dat men alles vlak bij de hand heeft: aan tientallen gelegenheden en gevaren tot afleiding wordt daarmee de pas afgesneden. Geconcentreerd werken betekent niet: overhaast, gejaagd werken. Het is noodlottig het resultaat te willen opdrijven of tijd te willen besparen door een geforceerd tempo. Te noodlottiger, naarmate men het drukker heeft, en de verlokking tot jakkeren dus groter is. Overhaasting werkt als een emotie of affect: zz verstoort het mentale evenwicht, berooft ons van de rust die nodig is voor rijke en vruchtbare ideeën-associaties, ze verwart de kritische geest, die zijn dienst helemaal weigert aan balsturigen en heftigen. Men sla de geoefende equilibristen van een circus gade : op de meest pathetische momenten zijn ze rustig, beheerst, trekken niet onnodig allerlei spiergroepen samen, maar volbrengen hun kunststukken met lichte en gewisse zekerheid. De beginneling daarentegen doet onzeker en druk en verspilt veel nutteloze kracht, zonder de afheid van de geoefende te benaderen. De Alpenklimmer -die zijn tocht begint met passen te nemen die voor twee tellen, om spoediger boven te zijn, raakt terstond buiten adem en moet de tocht onderbreken; alleen de rustige klimmer, die stap voor stap verder schrijdt, bereikt gemakkelijk en veilig de top. Hetzelfde verschil als in deze twee voorbeelden, valt op te merken tussen de rustige en de gejaagde geestelijke werker. Festina lente, haast u langzaam, wil niet alles ineens doen, gun u voor iedere taak de nodige tijd, verdeel en heers, doe wat ge doet, het zijn alle aansporingen en wenken of middelen tot rustig werken, ingegeven door de eeuwenoude ervaring der mensheid. Een bizonder praktische en concrete raad geeft Payot: voel ik me zenuwachtig worden, dan ga ik bizondere aandacht schenken aan mijn uiterlijke handelingen: extra verzorg ik mijn schrift, de punctuatie, de puntjes op de i's, enz., en geleidelijk keert dan de kalmte terug. Onze persoonlijke ervaring is: weinig werkt zo enerverend, als het zich laten opstapelen van z'n bezigheden tot een berg, waarvan voortdurende ergernis en remmingen uitstralen, tót hij is opgeruimd. Tienmaal erger wordt nog dit geval, als het werk geldt, dat tegen een bepaalde datum af moet zijn. Dan dwingt de opeenhoping namelijk tot koortsachtig ploeteren, waardoor men zich steeds meer afbeult en opwindt, terwijl de arbeid zelf er aan degelijkheid aanzienlijk onder lijdt. En — als was het een straf voor onze nalatigheid — meestal zal juist op zulke ogenblikken, dat we met sissende veiligheidsklep zitten te jakkeren, ons nog extra werk op de schouders worden geschoven dat geen uitstel gedoogt. Wij kennen enkele overigens zeer respectabele mannen in Nederland, van wie het onmogelijk schijnt, een antwoord op een brief los te krijgen. Eigen ervaringen hebben ons hun situatie leren begrijpen. Wie door allerlei kleine beslommeringen beslag op zijn tijd ziet gelegd en als het ware onophoudelijk van links naar rechts wordt gezweept, komt er zo gemakkelijk toe, zijn correspondentie te verwaarlozen. Vluchtig worden de ingekomen stukken ingezien, onbeantwoord op zij geschoven en vergeten. Morgen valt er misschien weer even het oog op, maar er is op het ogenblik dringend wat anders te doen, men moet op reis, naar een vergadering, een straks te houden spreekbeurt voorbereiden, er ligt een drukproef op correctie te wachten die de drukker reeds driemaal heeft opgevraagd, er komt onverwacht bezoek en opnieuw blijft de „boel" wachten, tot het te laat is of men zich schaamt nog met een antwoord te komen aandragen, als het.... toch niet meer verwacht wordt. Zoals met de correspondentie, gaat het ook met andere zaken: men belooft op een vergadering het woord te zullen voeren en zendt op het laatste ogenblik een telegram dat men verhinderd is; men verbindt zich tot het schrijven van een artikel, doch laat de betrokken redactie ten eeuwigen dage wachten. En zo voort. Wie veel en velerlei aan het hoofd heeft, wordt een speelbal van zijn werkzaamheden, tenzij hij resoluut besluit het enige middel toe te passen dat redding brengen kan: alle binnenkomend werk terstond af te doen, of minstens zich aan een vaste dagorde te binden; strenge maatregelen te nemen om zich tegen tijdverlies en tijdmisbruik te beveiligen en die koste wat het kost door te voeren. Voor gevallen als de hier bedoelde zullen een vast arbeidsplan en een straffe dagorde zelfs niet voldoende blijken: men zal zich ook beperkingen moeten opleggen. Een mens kan niet alles doen, hoe economisch hij ook zijn tijd gebruikt, eenvoudig omdat die tijd nu eenmaal is afgemeten en niemand er tittel of jota aan kan toevoegen. Men zoeke daarom zijn kracht in het gewicht van hetgeen men doet, en stelle zichzelf, naar plicht en omstandigheden, als ijzeren wet: Dat gebeurt en dat gebeurt niet! Krant-lezen bijv. is noodzakelijk, maar hele pagina's en bijbladen kunnen zonder enig verlies worden overgeslagen: geen enkel ernstig mens denkt er aan, tenzij in uren van noodzakelijke verpozing, de ellenlange sport- en rechtbankverslagen in te zien of kostbare tijd te verprutsen en zijn geest te verstrooien aan feuilleton of sensatieberichten. Men houde zich aan één vast dagblad, waarvan men de inrichting spoedig kent, zo, dat men zich in een minimum van tijd de waardevolle inhoud — die voor ieder persoon enigszins verschillend is — kan eigenmaken. Op gelijke wijze handele men met tijdschriften, periodieken, moderne letteren. Onnoemelijk veel tijd wordt ook verkwanseld aan nutteloze correspondentie : mëln legge zich toe op kortheid en zakelijkheid en onderhoude niet meer connecties dan nodig of wenselijk is. Men late zich geen tijd ontstelen door onbeduidende uitvoeringen, bioscoopbezoeken e.d. Men steke zich niet in allerlei actie, doch wete ook in dezen bepaalde grenzen te trekken. Wie zijn kracht meent gevonden te hebben in het werken met de pen, late zich niet verlokken tot het houden van voordrachten, maar sla iedere uitnodiging beslist af : heeft men eenmaal a gezegd, dan moet men immers ook b en c en nog veel meer zeggen. In één woord: men late zijn tijd en zijn werk en zijn leven zo min mogelijk versnipperen. Alles wat men onderneemt, moet zich concentreren om één hoofdtaak en zoveel doenlijk daaraan dienstbaar worden gemaakt. Een onderwijzer die voor een acte studeert, legge zich toe op dat éne, geve daaraan de beste van zijn beschikbare uren en zijn volle kracht, en behandele al de rest behalve natuurlijk zijn eigenlijijke plichten van staat, die steeds moeten domineren — min of meer als quantité négligeable. In der Beschrankung zeigt sich erst der Meister, geldt ook in dit algemeen opzicht. De vakleraar bijv. kan wel de schijn trachten aan te nemen, van alle markten thuis te zijn en zich enigszins daarop toeleggen, doch niet dan ten koste van de diepte en de degelijkheid in het vak waarin hij een meester diende te zijn. Geen enkele tak van wetenschap, kunst of kuituur, die niet waard is, dat men er zich geheel aan geeft. Ook de zogenaamde afgestudeerde moet ten sterkste worden aanbevolen, dat hij zich naar persoonlijke aanleg en smaak zon terrein uitkiest. Doch steeds, om verdeling en tegenstrijdigheid van belangstelling te voorkomen, zoveel mogelijk in verband met zijn beroepsplichten. Voor de onderwijzer bijv. is het direct aangewezen terrein de pedagogiek, of, wil hij zich nog strenger specialiseren, de methodiek of een bepaald vak van onderwijs. Hoe betrekkelijk eng het gebied moge lijken, bij brede en diepe studie zal men vanzelf allerlei verbindingsdraden ontdekken met andere provincies van weten en kunnen, ja ten slotte met de ganse wereld- en levensbeschouwing. Voor eenzijdigheid hoeft bij grondige bewerking geen vrees te bestaan. Maar op die grondigheid komt het dan ook aan, wil men iets presteren waaraan men zelf op den duur bevrediging beleeft, en dat aan de kleinere of grotere gemeenschap waarvan men deel uitmaakt, ten goede komt. Alleen de beuzelaar en sensatiejager kan het overkomen, dat hij met zijn tijd geen raad weet en uren en dagen, maanden en jaren in de volle zin van het woord zoek maakt. De ernstige werker met zijn speciale taak voor ogen, vindt altijd bezigheid en weet alle vrije uren te benutten tot eigen voldoening en het welzijn van anderen, mischien zelfs van de hele mensheid. Zo staat het dan wel vast, dat de opbrengst van de tijd gedetermineerd wordt door de wijze van besteden, veel meer dan door zijn duur. Wie hem onverstandig vernippert of zich door sensaties en allerlei pietluttigheden laat ontfutselen, hèm baat een lang leven niets; wie. hem op de meest economische wijze weet uit te buiten, zal binnen enkele jaren volbrengen, waartoe anderen in een kwarteeuw niet in staat blijken. En terwijl de rustige systematische werker niets van zijn arbeidslust en energie inboet, klaagt de ontzaglijk veel minder presterende over vermoeidheid, uitputting, ja volslagen overspanning. ELFDE HOOFDSTUK HET SPOOK DER OVERSPANNING Overspanning, zenuwuitputting, komt zonder twijfel voor, maar ze is nooit het gevoltj van lange, zij het nog zo harde geestelijke arbeid. Payot zet dan ook boven de paragraaf waar hij dit punt behandelt: „Fantömes de fatigue", vermoeidheidsspoken. Iedereen weet, dat op sommige dagen of uren onze psychische energie stroomt met volle kracht, op andere slechts zeer getemperd : we zijn dan niet „en train", zoals het heet. De neurasthenicus is nóóit en train, heeft voortdurend de sensatie van slapte en vermoeidheid. En op sommige ogenblikken zijn wij allen min of meer neurasthenisch. Ik heb personen gekend, zo schrijft Payot, die zich voor een bescheiden bergbeklimming niet in conditie achtten, en in staat bleken 15 uren te marcheren, toen de berghut waarop ze als eindpunt gerekend hadden, gesloten werd bevonden. Vrouwen en meisjes die zich naar eigen zeggen nauwelijks op de been kunnen houden, blijken achteraf over energie genoeg te beschikken om een hele nacht te dansen. Hoe zulke feiten te verklaren? Het zou niet mogelijk zijn, als het gevoel van vermoeidheid en werkelijke vermoeidheid met elkaar overeenstemden. Maar dit is volstrekt niet het geval. Precies als de gewaarwording van honger, is die van vermoeidheid vaak niet meer dan een illusie, met hoogstens een schijntje realiteit. Schenken wij er aandacht aan, dan wordt het kerntje werkelijkheid een organisatie-centrum: het gevoel neemt toe in sterkte, dringt zich op aan de geest en verlamt ten slotte de wil. 8 Als de houthakker van de fabel voelen we ons dan tot niets meer in staat. Maar nauwelijks dreigt er bijv. een of ander gevaar, of we nemen haastig onze takkebos weer op de rug, en de pseudovermoeidheid is geweken. Bij lange wandeltochten valt iets dergelijks herhaaldelijk op te merken. Moeizaam beklautert men een lange, eentonige, met keien bezaaide bergweg in de laaiende zon : de kelen drogen uit, er is geen afleiding, en ieder voelt zich afgemat: men kan niet meer! Daar staat men echter plotseling voor een steile kam: de blik weidt over een prachtig panorama van valleien, pieken en gletschers. Ogenblikkelijk is alle vermoeienis geweken! Waardoor? Men denkt er niet meer aan, men heeft opgehouden ze te bekijken met het vergrootglas der opmerkzaamheid. De gewaarwording der uitputting was dus een illusie, een hallucinatie, een spook, een product van onze verbeelding. Ze bevatte niet meer realiteit dan de luchtkastelen die wij plegen te bouwen, dan de vreemde beesten die kinderen in de wolken ontdekken. De fantasie heet wel ,,la folie du logis" en luiaards en zenuwpatiënten zijn dikwijls „halve gekken", die voor werkelijkheid houden, wat slechts inbeelding is. Werkelijk vermoeid is men, wanneer het gevoel aanhoudt, nadat men zich ernstig en gedurende lange tijd heeft ingespannen. En alleen dan moet men ophouden en rust nemen, niet vóór de arbeid. Vermoeidheid vóór het werk, is altijd slechts schijn. Daarom, en train of niet en train, aanpakken luidt de boodschap. De motor begint pas goed te lopen als hij zijn volle aantal toeren bereikt heeft. Men make zich dus niet wijs, dat hij het niet doen zal of niet doen kan. De echte werkstemming is de natuurlijke beloning voor de eerste frisse pogingen. Gewoonlijk is een geringe afwijking of stoornis in het organisme de onlust- en onruststoker. Slaan we geen acht op het vermoeidheidsspook, of liever, laten we onze inbeelding niet toe het te construeren op grond van die kleine hapering in de spijsvertering, in de ademhaling of welke andere bagatel dan ook, keuren we het geen seconde aandacht waard — dan is het zó verdwenen. En het zal niet weer opduiken, alvorens, ten gevolge van serieuse inspanning, de interne suggesties en het lichamelijk protest aan- zienlijk aan kracht gewonnen hebben. Negeert men het ook dan nog, zo verdwijnt het ten tweede en ten derde male. Door op deze wijze met zichzelf te experimenteren, zal men de merkwaardige ontdekking doen, dat de mens over enorme energiemassa's beschikt, die schijnen te sluimeren, maar, eenmaal gewekt, tot waarachtige wonderen in staat blijken. Haast steeds blijven wij verre beneden ons hoogste kunnen, en bijna ieder van ons is met de laffe en noodlottige gewoonte behept, te capituleren voor de hallucinatie der vermoeidheid, voor het spook der overspanning. Wij willen niet weten, dat wij krachtvoorraden rijk zijn, ontzaglijk veel groter dan die we benutten. Tientallen schipbreukelingen van de Titanic gaven zich gewonnen aan koude en uitputting; zij die energie genoeg bleven putten om te blijven worstelen, werden gered. Men hebbe dus de moed, het gevoel van zwakte, van afmatting, van uitputting, van overlading, van overspanning, van niet-kunnenwerken als een vorm van neurasthenie te beschouwen, neurasthenie die onze eigen inbeelding veroorzaakt heeft. Er bestaat slechts één remedie tegen die mentale kwaal: de ontdekking van de energie-voorraad die men tot dusverre onaangesproken liet. Welnu, dat is mogelijk door het stellen van wilsakten en het kloek volbrengen van wilshandelingen. Iedere akt of daad van de wil, hoe onbeduidend ook, werkt versterkend. Opstaan en een atlas halen om de ligging van het land op te zoeken waarover men leest, een woord verifiëren, al liet men het liever na, niet verder gaan zolang men een passage niet volledig begrijpt, niet rusten alvorens men bij een vertaling de juiste uitdrukking gevonden heeft, enz. enz. — er bestaan duizend gelegenheden om de wil te oefenen, zich geleidelijk het meesterschap over zichzelf te veroveren en steeds meer vertrouwen te wekken in eigen kracht. Niemand heeft ook maar enige reden of grond, het kwantum van zijn geestelijke energie gering te achten. Wie altijd binnenzit en ten gevolge daarvan een verlangzaamd, gedrukt leven leidt, gebruikt bij het ademhalen slechts een gedeelte van zijn longen : de longblaasjes van het niet-gebruikte gedeelte platten af en verschrompelen: de krachtige werking daarentegen ontplooit de alveolen en doet de hele long leven. Zo ook spreekt een slappe wil slechts een gedeelte van de psychische energie aan, met het gevolg, dat de rest onbruikbaar wordt. Men werke dus op volle kracht en late zich niet intimideren of misleiden door het altijd lome en laffe weerbarstige lijf, noch luistere naar zijn benauwende suggesties. Vooral zij men op zijn hoede, dat het verstand de luiheid en arbeidsschuwheid niet legitimeert, want onze instinkten en neigingen zijn verraderlijke en fijngetongde sophisten. De luiaard verstaat altijd de kunst, de ontzettende consequenties der overlading met veel overtuigingskracht voor te dragen. „Geestelijke overlading, bestaat niet", zegt Jules Payot zeer beslist en zonder enige restrictie of reserve. En waarop steunt die vaste overtuiging ? „Wij geloven niet aan overlading door echte geestelijke arbeid, omdat zulke arbeid, wanneer we inderdaad vermoeid zijn, niet mogelijk is". Overlading kan vele en velerlei oorzaken hebben. Ze kan voortkomen uit de reeds genoemde gejaagdheid, spanning, Verkrampfung, door geforceerde arbeid als nevenverschijnsel opgeroepen. Er is niets tegen, de motor, de stoomketel, op volle kracht te laten werken, maar overdruk is fataal. Overlading kan een gevolg zijn van langdurige bezigheden in ongezonde, slecht geventileerde, oververhitte vertrekken, kantoren, studiezalen, bureau's, werkkamers. Overlading kan voortkomen uit de verslaafdheid aan de geheime jeugdzonde, waaraan vaak verveling en een zittend leven mede schuld hebben, en die van binnen werklust en werkkracht wegvreet, koortsig maakt, groeistoornissen, tuberculose en neurasthenie op haar debet heeft. Een vierde, zeer voorname oorzaak van overlading, overwerking, overspanning, vertegenwoordigt de grote categorie van neerdrukkende gevoelens en stemmingen. Wat een onrust vaak, wat een koortsachtige opwinding als er een examen voor de deur staat! Niet zelden hebben ook onwelwillende en altijd vittende chefs schuld, die er een genoegen in schijnen te vinden hun ondergeschikten op fouten te betrappen, te beschamen en te kleineren. Dat maakt angstig, doet steeds werken onder druk, en die druk, niet de arbeid zelf, werkt uitputtend en zenuwslopend. Vooral wie voortdurend met medemensen omgaan en werken moet, staat bloot aan deprimerende gevoelens: we denken hier aan de onderwijzer, de leraar, die dag in dag uit met de orde te kampen heeft en voor wie de klas daardoor een hel wordt, aan de meesterknecht, opzichter of hoe hij heten moge, die het nu met deze dan met gene aan de stok krijgt en van 's morgens tot 's avonds op zijn qui-vive moet wezen om onmin en scènes te vermijden. Zo zijn er ook huiselijke en andere gemeenschapszorgen en beklemmingen, financiële tobberijen, geldelijke moeilijkheden, spanningen ten gevolge van crisis en malaise. Tegen zulke derpimerende invloeden is op den duur geen mens opgewassen, tenzij hij over buitengewoon sterke natuurlijke of over bovennatuurlijke tegenmiddelen beschikt. Overspanning komt dikwijls voor uit een ongeregeld leven, uit het deelnemen aan nachtelijke gelagen, partijen, bals en andere vermakelijkheden, uit alcohol- en nicotine-vergiftiging, uit de jacht op allerlei sensaties, avonturen, sportverdwazing, uit prikkelende en opwindende lektuur, uit onvoldoende nachtrust; juist uit zulke dingen dus, die recht tegenover ernstig werken staan en als de grootste vijanden daarvan moeten beschouwd worden. De lijst is nog langer. Men vindt tal van mensen die zich laten drijven door hoogmoed, ijdelheid, die verslonden worden door jalousie en ijverzucht en niet verzetten kunnen, dat anderen meer succes oogsten dan zij. Dezen wérken tenminste, maar de teleurstellingen, fiasco's, de prikken van hun eigenliefde en eerzucht, met de lang nawerkende wrevelige stemmingen die daarvan het gevolg zijn, knauwen hen veel meer dan alle geestelijke inspanning. Hun overspanning is te wijten aan emotionele vergiftiging. Menigmaal, zo schrijft Payot, heb ik jongelui die klaagden dat ze „op" waren, gevraagd, me hun prestaties te tonen, en telkens weer moest ik constateren, precies als bij mezelf als ik me uitgeput voelde, dat hun werk qualitatief middelmatig en quantitatief gering was. Na een stuk degelijke arbeid, krijgt men pas voorgoed het gevoel, dat men nog lang niet aan het eind van zijn kracht en zijn kunnen is. Prestaties van betekenis vormen een rijke bron van nieuwe werklust. Bewijzen al deze voorbeelden, deze positieve en negatieve feiten, niet met grote duidelijkheid, dat geestelijke overspanning een hersenschim is, en er slechts lichamelijke ontwrichting, lichamelijke druk, lichamelijke overlading, lichamelijke uitputting bestaat ? In normale gevallen zijn het steeds slechts onbeduidende organische onregelmatigheden, kleine physische wrijvingen, fysiologische remmingen, die ons in de waan brengen, dat de geest zou zijn aangetast of lamgeslagen. Zelden weerstaan zulke somatische stoornissen, zich openbarend in het gevoel van niet-op-gang-zijn, aan de verlossende werking van een kwartiertje slaap of een korte wandeling in de vrije natuur; wat opnieuw bevestigt, dat er wat hapert enkel aan de functionerende lichamelijke machine. Er bestaat absoluut geen grond om zich over de energie van de geest of over het physieke welzijn van de hersenen angstige zorgen te maken. „Le cerveau est un grand seigneur qui ne se surmène pas", zegt Payot. Vraagt iemand ook hiervoor nog een bewijs ? Welnu, bij een van honger verkwijnende valt het volgende op te merken. Genoemde grote heer, de hersenen, leeft in zo'n geval ten koste van vetten en spieren; hij tast een voor een de lichamelijke organen aan in de volgorde van hun afnemende belangrijkheid. Als de dood intreedt, hebben de hersenen niets aan gewicht verloren: de „grand seigneur" heeft zich volledig gehandhaafd. Men mene dus niet, dat men vóór en boven alles de edelste delen van het organisme, die het instrument van het denken heten en ten dele ook werkelijk zijn, zou moeten ontzien. Geestelijke inspanning op zich zelf schaadt nooit! Veel meer zij men op zijn hoede bijv. tegen overlading van de maag. Dié heeft het inderdaad gauw te pakken, en deze overlading is reëel en ernstig, want, is eenmaal de maag overstuur, dan brengt ze ook het bloed in de war en daardoor meteen hoofd- en hersenwerking. Een sober en geregeld leven, een vaste dagorde met behoorlijke nachtrust bieden de beste waarborgen voor geestelijke frisheid en ononderbroken werklust. Is het dan gewenst, dag in dag uit, van 's morgens tot 's avonds de geest in het gareel te houden ? Ja en neen! TWAALFDE HOOFDSTUK BESOGNES EN ECHTE ARBEID Stellen we de vraag voorlopig zo: hoeveel uren per dag kan men veilig en zonder schade aan ingespannen, productieve geestelijke arbeid besteden? Als regel zonder veel uitzonderingen — afgezien van individuele verschillen — vinden we door schrijvers van ervaring en studie v ij f u u r als maximum opgegeven. Carlyle, die zelf een verwoed werker was, komt er herhaaldelijk op terug : ,,Ik geloof, dat een letterkundige nooit meer dan het vijfde part van zijn tijd en opmerkzaamheid aan productieve arbeid heeft besteed." Welnu, het vijfde deel van een etmaal is minder dan vijf uur. Aan een ander geeft dezelfde auteur de raad : „Besteed slechts vier uur per dag aan geestelijke arbeid, maar besteed die geregeld, hardnekkig, koppig, en het resultaat zal uw stoutste verwachtingen overtreffen". Vermoedelijk wordt door de meeste schrijvers dit totaal niet eens bereikt. Zelfs in drie uur per dag — maar geregeld ! — kan men bergen werk verzetten. Harpignies, een bekend Frans schilder, werkte nooit langer; was die tijd verstreken, dan dwaalde hij door bos en veld voor het maken van schetsen. Als Ruskin zes uren daags wil besteed zien, zal wel niet het intensieve creatieve werk bedoeld zijn dat we hier op het oog hebben. Gaat men bij zulke uiterste inspanning van alle krachten bepaalde tijdgrenzen te buiten, dan stompt zowel in figuurlijke als in eigenlijke zin het gezichtsvermogen af: men ziet niet scherp, niet origineel meer. Het organisme ondervindt de terugslag en daar- mee wordt de bron der energie aangetast: het onkeerbaar gevolg is, dat de prestatie in quantiteit en qualiteit snel begint af te nemen. Daarom is het jachtige Amerikaanse leven — men denke aan het Taylorisme — zo verderfelijk en onmenselijk. Het exploiteert de arbeiders ten koste van hun levensgeluk en hun... levensduur. Na een bezoek aan enige werkplaatsen te Philadelphia vroeg Fraser aan de directeur: „Ik heb nergens een grijs hoofd gezien: wat doet u met uw ouden van dagen, ontslaat u de mensen zodra ze een zekere leeftijd bereikt hebben?" Eerst volgde geen antwoord, maar toen de vrager insisteerde, haalde de leider zijn sigarenkoker te voorschijn en zei: „Steek eens op, dan gaan we al rokend het kerkhof bezichtigen". (Fraser, L'Amérique au travail). Het is dus verkeerd te veel van zijn krachten te vorderen door te lang intens te werken. De vraag is nu maar: wanneer doet men dat ? Dan in het algemeen, als men vandaag reeds beslag legt op de kracht, de energie, van morgen. Om uit te maken of dit het geval is, bestaat er een middel waarop men zich geheel schijnt te kunnen verlaten. Het is dit: slaapt men na een dag van zware inspanning rustig, zó, dat men de volgende morgen weer volkomen fit is, dan heeft men het reserve-kapitaal niet aangesproken, doch slechts verbruikt, wat het organisme ten gevolge van voedsel en rust dagelijks ter beschikking kan stellen. Slaapt men daarentegen slecht en blijkt de nachtrust niet toereikend om het verlies-aan-energie te compenseren, dan heeft men teveel van zichzelf gevraagd en is extra rust noodzakelijk geworden. Men lette op deze veilige index en verwaarloze niet lichtvaardig de waarschuwing van een onrustige nacht. Het is een signaal als dat van de veiligheidsklep, dat de machinist zegt, dat er gevaar voor zijn stoomketel dreigt. Natuurlijk kan slecht slapen ook het gevolg zijn van andere oorzaken, bijv. onmatigheid: een te substantiële avondmaaltijd bezorgt vaak een onrustige nacht. Maar bij een geregeld en sober leven hoeft meestal naar de ware oorzaak niet lang te worden gezocht. Wie regelmatig dit criterium in het oog houdt (dit in aansluiting bij het vorig hoofdstuk) zal spoedig tot de vaste overtuiging komen, dat het minder het werk op zichzelf is, wat uitput en slapeloosheid veroorzaakt, dan de opwinding waartoe men zich door het werk of — meestal! — door heel andere factoren (noemen we bijv. nog een spannend spel, dat notabene ter ontspanning moest dienen !) heeft laten vervoeren. Wetend dat onze geestelijke energie niet onbeperkt is, moeten wij er zuinig mee omgaan. Veronderstel: een jonge man wil een werk van betekenis tot stand brengen. Eerste voorwaarde is dan, dat hij zijn arbeidskracht niet versnippert aan allerlei beuzelingen. Eén van beide : het werk volbrengen dat hij zich voorgenomen heeft en dan zijn volle kracht daarop concentreren, óf een onbeduidend mens blijven, als de honderden die hun levenskapitaal verspillen aan de duizend-en-een verlokkingen van de kermis der vluchtige ijdelheid. Volhardend en vruchtbaar werken betekent : afstand doen van alle verstrooiingen als daar zijn: de gezellige, langdurige omgang met kameraden, theater, bioscoop, partijen, politieke actie, mondain verkeer, sportvermaardheid, vooral lectuur en wat wel als „les devoirs inférieurs" wordt aangeduid. Niet dat men de wereld moet ontvluchten en zich in de woestijn terugtrekken : ter verpozing kunnen bijna al de genoemde zaken, mits beheerst gebruikt, betekenis hebben. Maar het staat toch vast, dat de eenzaamheid de grote inspiratrice is. En als de armoede zo vaak heeft bijgedragen tot de ontplooiing van de heroën der gedachte, komt dat niet, doordat ze in zichzelf enige kracht bezit, maar wijl ze de isolator bij uitstek is, de hoedster van het geweten en de beschermster van het denken tegen de versplintering van wereldse betrekkingen en genoegens: ze leert jongelui zich beperken en concentreren. Dus het ideaal zou zijn: een streng, gebonden leven! Neen, hebben we al gezegd. Het gaat slechts om het vermijden van versnippering en gevlinder. Alles wat na de arbeid ontspant, verdient aanbeveling, maar elk „verzet" dat kracht verbruikt in plaats van te scheppen, moet worden afgewezen. Speciaal te vluchten zijn: copieuse maaltijden, alcohol, lange avondpartijen in bedompte atmosfeer, liefdesavonturen, die de hersenen ruïneren. Dit is niet de raad van een wereldvreemd kluizenaar of asceet, maar van een man van de wereld als Jules Payot. Werken dus, gerégeld werken, en zich geheel aan zijn arbeid geven, zonder zich te laten afleiden! Alle ander bezigzijn is geen eigenlijk werken. Als iemand beweert, dat hij dagelijks niet vijf, maar 10 tot 15 uren aan zijn taak besteedt, vraag die dan, eens nauwkeurig te omschrijven, wat hij doet. Ge zult tot de ontdekking komen, dat hij zijn tijd, als menig minister en administrateur, verkwanselt aan honderd onbeduidendheden, en zijn reële arbeid uiterst gering is. Vaak wordt werken genoemd, wat vrijwel gelijk staat met bedrijvig nietsdoen. Niet echter in de uren van gebeuzel en oppervlakkige bedrijvigheid ontstaan de voortbrengselen van menselijk kunnen, die de wereld verbazen, maar in de uren van diepe concentratie en algehele overgave aan scheppende actiedrang. Dat zijn de uitgelezen uren, „les heures sacrées", zoals Payot met zijn laïcistische terminologie ze aanduidt. Om de hoogste vruchtbaarheid van deze uren te waarborgen, moet door voorbereidende maatregelen voorkomen worden, dat belemmeringen van welke aard dan ook, het vlotte verloop van het werk remmen en daarmee het resultaat nadelig beïnvloeden. Als de sneltrein passeert, moet de baan vrij en elke overweg gesloten zijn. Als men tot de beslissende slag overgaat, moet alles tot in de détails zijn voorzien en voorbereid. Zonder behoorlijke voorbereiding is geen degelijk creatief werk mogelijk. Er moeten boeken worden gelezen, notities worden gemaakt en gesorteerd, gegevens en feiten opgespoord en gerangschikt, enz. enz. Dit en veel meer is noodzakelijk, doch het valt niet onder het eigenlijke werk dat wij voor de creatieve uren wensen te reserveren. Hiermee hebben we het verschil aangeraakt waarop de titel van dit hoofdstuk doelt: tussen „besogne" en „travail". Boeken en tijdschriften, encyclopedieën en naslagwerken raadplegen, het nodige of bruikbare op kaarten of fiches noteren, het rangschikken of catalogiseren van een en ander, deze en dergelijke bezigheden zijn te volbrengen met een minimum energieverbruik en kunnen dan ook best halve, ja hele dagen worden volgehouden : het zijn besognes, geen arbeid in strenge zin. Ook sommige vormen van studeren, bijv. het lezen en excerperen van een boek waarvan men alleen de hoofdinhoud nodig heeft, valt onder de besognes : men kan er nog met vrucht aan werken, op ogenblikken dat de geest niet tot intensieve scheppende of herscheppende arbeid gedisponeerd of in staat is. De grote kunst nu bestaat hierin, alle „besognes" in dienst te stellen van de „travail" : van zijn leven één groot arbeidsproces te maken, waarvan „les heures sacrées" de kern en het centrum vormen. Daarmee is tevens de oplossing of de sleutel der oplossing gegeven van enkele andere praktische vraagstukken. Nooit hoeft men ogenblikken van bizonder sterke scheppingsdrang of buitengewone helderheid van geest onbenut te laten. Ook de vraag, of men 's morgens dan wel 's avonds moet werken, is geen vraag meer: men is immers altijd bezig voor hetzelfde doel. Wie over de ganse dag te beschikken heeft, kieze in het algemeen voor zijn creatieve taak de uren die er zich het best voor lenen, bijv. van 9 tot 12 of van 4 tot 7; de ervaring zij daarbij zijn gids. Wie in de loop van de dag bezet is door dienstbezigheden, sla zijn slag in de vroegte. Franciscus van Sales recommandeert de morgenstond als de gunstigste en vruchtbaarste tijd. „C'est le temps le plus agréable, le plus doux et celui oü il y a le moins d'embarras. Les oiseaux eux-mêmes semblent inviter au travail". (Introduction a la vie dévote) De hygiënisten zijn het met Franciscus eens. Maar vele moderne mensen, die een tikje van de hedendaagse gejaagdheid en neurasthenie te pakken hebben, voelen zich 's ochtends loom en laf; welk gevoel intussen door cordaat aanpakken en doorzetten gemakkelijk te overwinnen is. Hoe het zij, men kieze in elk geval voor zijn hoofdtaak de beste uren van de dag, ieder naar eigen lichamelijke en geestelijke gesteldheid. Slechts één gewoonte verdient onvoorwaardelijk afkeuring, nl. er een stuk van de nacht aan te besteden: dan toch is het bloed vergiftigd door de afvalprodukten van de dag, die door de slaap moeten worden verwijderd in plaats van door nachtbraken vermeerderd. Voor de rest gunne men zich enige vrijheid: het ene jaargetijde is niet het andere, en de gunstigste dispositie kan wisselen met de jaren. De gewoonte van intens werken is veel gewichtiger dan het strak vastleggen der uren. Alles komt hierop aan, dat men geregeld z'n twee tot vier uur aan de arbeid geeft en nooit overslaat. De uren, maar ook zichzelf, met volle kracht, met hart en ziel! Het overige, d.w.z. de bijkomstige, ondergeschikte besognes, kunnen te allen tijde verricht worden, de meest mechanische bijv. kort na de maaltijden, wanneer men tot strakke concentratie meestal het minst gedisponeerd is. Veel is er ook aan gelegen, dat de creatieve uren, de periodes dat men de grote slag slaat, zo zelden mogelijk worden onderbroken. Ook daarmee houde men rekening : als men eenmaal uit zijn werk uit is, kost het dikwijls veel moeite en tijd om er weer in te komen. En menigeen kent tijden van de dag, dat er eigenlijk een Cerberus, de driekoppige hellehond, nodig was om z n werkkamer tegen storende leeglopers en ijdele praatjesmakers te beschermen. Buiten de eigenlijke intensieve werkuren binde men zich niet te vast aan zijn werkstoel. Dit betekent allerminst: men zoeke afleiding, verstrooiing, maar... in de frisse lucht, waar men de longen volzuigt en het bloed met zuurstof verlevendigt, valt menigeen het denken gemakkelijker dan binnen de vier muren van een muffe kamer. Beethoven placht de velden te doorkruisen, een notitieboekje in de hand, ter aantekening van gelukkige invallen. Hij bleef soms dagen buiten en vergat het uur van de maaltijden. Zo ontstond o.a. zijn beroemde negende symphonie, waarbij hij meerdere malen zijn hoed verloor. Gezondheid is een noodzakelijke voorwaarde voor vruchtbaar werk. De omstandigheden van de grote stad zijn in dit opzicht allerongunstigst, o.a. door haar dwang tot een zittend leven. Als de lichamelijke krachten niet gebruikt worden, atrofiëren ze, tot grote schade van de geest. Minachting ten opzichte van lichamelijke arbeid is een veeg teken, en de spoedige physieke uitputting die hij bij velen veroorzaakt, niet minder. Onze ganse opvoeding trouwens is op dit punt schuldig : ze ignoreert systematisch onze 368 spieren en vormt zo slechts incomplete mensen. Tal van intellectuelen zijn dan ook zwak van constitutie en lijden aan allerlei ongemakken, tengevolge van hun zittend bestaan en hun tekort aan fysieke actie en lichamelijke bezigheid. Iedere geestelijke werker trachte dus door verstandige maatregelen zich ook lichamelijk fit te houden; de grote betekenis daarvan voor psychische frisheid en werklust is genoegzaam gebleken. Juist degene die geconcentreerd heeft leren arbeiden, zal zich het best de luxe kunnen permitteren van tijd tot tijd wat te „lanterfanten" ; immers „il reste dans la journée de belles heures de loisir au grand air, qui permettent de demeurer jeune, en de ne pas attraper ce teint cireux, ces épaules voütées, ces regards éteints, cette mauvaise humeur qui rendent si ridicule le Herr Professor d'Outre-Rhin". (Payot) Er lijkt op het eerste gezicht tegenspraak te bestaan tussen de raad, slechts enkele uren per dag aan intensieve geestelijke arbeid te besteden en de vroegere aanbeveling om zelfs de minuten uit te buiten. De tegenspraak verdwijnt echter, als men de gemaakte distinctie tussen „travail" en „besogne in het oog houdt. Het geldt hier een verschil als tussen het beklimmen van een steile rots en het wandelen over een vlakke, goed geplaveide weg : het eerste vraagt de volle energie, het tweede gaat haast buiten alle opmerkzaamheid en inspanning om. Bij het vrije spel onzer voorstellingen en gedachten is onze wil om zo te zeggen werkeloos toeschouwer: het ene wieltje grijpt vanzelf in het andere, zonder dat er een drijvende kracht in het spel is, en het hele proces vermoeit ons nauwelijks. Vermoeidheid kan pas intreden, wanneer we, door een akt van onze wil, het associatie- en reproductieverloop gaan dirigeren, ten gevolge waarvan het denken op een bepaald doel gericht wordt en een beslist actief karakter krijgt. Het duidelijkst komt dit uit bij onze pogingen om dit of dat probleem op te lossen. Nu is het echter óók mogelijk, de bewustzijns- of gedachtenstroom enigszins te organiseren, te kanaliseren, zónder dat het veel inspanning vraagt. Namelijk met de hulp van zogenaamde „directieve ideeën". Als zodanig kunnen werken het vraagstuk of het vraagstukkencomplex waarmee we ons in een bepaalde periode van ons leven bezighouden, een onderwerp bijv. waarover we een verhandeling willen schrijven. Zulke gedachten of directieve kernen zetten zich in de geest vast, houden zich als het ware steeds op aan de rand van het bewustzijn, en niet zodra is het bewustzijnsveld min of meer vrij, of ze zijn er present, ja dringen zelfs binnen, waar dit al geoccupeerd is, en gaan dan niet zelden de hele situatie beheersen. Hun invloed kan zó sterk worden, dat ze gedurende langere of kortere tijd ons hele denken beheersen. Waarmee we ook bezig zijn, de „directieve gedachte" doet telkens haar invloed gelden: ze vormt het opzicht waaronder, het licht waarbij we alles wat ons door de geest speelt, beschouwen. Zo hield bijv. Newton geruime tijd de eerst nog vage hypothese vast, waaruit bij het zien vallen van een appel plots de wet der algemene zwaartekracht ontdekt werd. Vanzelfsprekend moet de werking van zulke „directieve indeeën" in hoge mate aan de geleding, differentiatie, verheldering en doorzichtigheid van de dominerende kwestie zelf ten goede komen. Het denken blijft intussen vrij en wordt daarom hoogstens als besogne, en niet als eigenlijke intellectuele arbeid ervaren. Met zal hieruit begrepen hebben, hoe het mogelijk is, alle minuten dienstbaar te maken aan de oplossing van een bepaald probleem, aan de uitwerking en verdieping van een onderwerp dat ons bezighoudt. Payot spreekt niet onaardig van muizenvallen, vogelknippen of gespannen strikken; al dat materiaal doet zijn dienst, ook al staan we er niet bij. Men heeft een of meer netten enz. uitgespannen en hoeft slechts van tijd tot tijd de buit op te halen. Zelfs de slaap wérkt onder zulke omstandigheden en voorwaarden. Op welk ogenblik van de nacht men ook wakker wordt, vallen, strikken en netten staan gespannen, en vaak vindt men bij het ontwaken een aardige vergelijking geknipt, een gelukkige term, een objectie of argument, een nog onopgemerkt verband, het plan voor een nieuw hoofdstuk in de fuik. Waar men ook gaat of staat, zit of ligt, zodra onze geest niet volledig door het een of ander in beslag wordt genomen, spint hij verder aan dat éne vraagstuk: de directieve gedachte richt onze waarnemingen, onze dromerijen, onze gesprekken, onze lektuur. Vervuld van die éne dominerende gedachte lees ik bijv. de krant geheel anders dan onder gewone omstandigheden : dingen die ik vroeger geen aandacht waardig keurde, trekken nu terstond mijn aandacht; aan andere vallen me totaal nieuwe aspecten op; wat ik eertijds zonder betekenis achtte, wordt nu belangrijk; overal ontdek ik verbindingsdraden, relaties, zakelijke samenhang met mijn actuele denkcomplex. Ziedaar het geheim van het vruchtbaar benutten der „verloren" ogenblikken. Later, als we de mechanische geheugentechniek beschouwen, zal blijken, dat zulke minuten tussen twee werkzaamheden in, bij het wachten vóór de maaltijd en dergelijke, ook in andere opzichten met grote winst zijn te gebruiken. Littré schreef het voorwoord van zijn dictionnaire op een morgen dat zijn kamer gedaan werd. Van andere intellectuele werkers vindt men vermeld, dat ze aan tafel altijd een boek meebrachten; van Don Bosco, dat hij in de trein allerlei redactionele bezigheden verrichtte; wie ijverig zich op een vreemde taal toelegt, draagt steeds een vocabulaire of dergelijk memoriseer-materiaal bij zich. Het aldus benutten van minuten en versnipperde tijdbrokjes is niet vermoeiend, want het vraagt slechts minieme intellectuele inspanning. Iets overschrijven of noteren, een passage herlezen, een rij woordjes herhalen, een citaat verifiëren, enz. enz. zijn besognes die bovendien toch moeten gebeuren, om stoornissen en onderbrekingen bij de werkelijke arbeid te voorkomen en de vlotte gang daarvan te verzekeren. Men bedenke dus wel: vruchtbaar werken bestaat voor een zeer aanzienlijk gedeelte in het rationeel exploiteren van kleine tijd— fragmenten, die zovelen straffeloos menen te kunnen verwaarlozen. DERTIENDE HOOFDSTUK INSPIRATIE Aan het einde van dit eerste gedeelte gekomen, moeten wij het bij het begin gezegde herhalen : wij schreven niet voor hen die in de verlichting of afschudding van de hun door het leven opgelegde taak hun geluk en hoogste voldoening zoeken, maar enkel voor degenen die de vaste wil hebben iets van hun leven te maken en niet voor inspanning, tegenslag, teleurstelling en allerlei weerstanden het veld te ruimen. De wil, altijd weer de wil! En niet met éven willen, een dag, een week, een maand, enkele jaren, maakt men zijn leven rijk en vol, doch enkel door onafgebroken en ondanks alles te blijven willen, z'n hele leven door. Daarvoor zijn krachtige motieven nodig. En nu moge het waar zijn, dat de arbeid zélf sterkmakende voldoening met zich brengt, en de stoere, altoos-bezige werker zich de edele vreugden die het gemeenschappelijke leven biedt, geenszins hoeft te ontzeggen, er komen toch momenten en periodes, dat de bekoring haast onweerstaanbaar lokt om het juk af te schudden en met de grote massa, die haar tijd verbeuzelt aan nietswaardigheden, avonturen en aardige plannetjes, te gaan spelemeien in 's levens klaverweiden. Wij zullen zwijgen over de bovennatuurlijke krachtbronnen, waaruit de overtuigde Christen dagelijks behoort te putten, en alleen spreken van de sterke en blijvende impulsen die uitstralen van een levensideaal. Wij willen dat doen aan de hand van Paul von Gizycki, die in „Aufwarts aus eigener Kraft" enige mooie bladzijden schreef, waarvan wij de hoofdgedachten hier weergeven. De schrijver wendt zich tot jonge mannen en roept hun toe : Kiest u een levensdoel, een ideaal, werkt aan de verwezenlijking daarvan met alle kracht en laat er u door niets van afhouden. Na zes maanden zult ge wellicht nog geen succes constateren, misschien zelfs niet na twee, drie jaren, maar als ge tien jaar hardnekkig doorzet, dan moeten u resultaten te beurt gevallen zijn. Een Amerikaans auteur schreef onlangs, dat alleen reeds het concentreren van onze gedachten op een bepaald doel, dat doel naderbij haalt. Men hoeft dat idee niet in een mystieke vorm te kleden, zoals de schrijver doet, waar hij zegt: „De wet der aantrekkingskracht beheerst het gehele universum, en wij halen alles wat wij wensen en verwachten naar ons toe; draag een gedachte, een verlangen, bestendig met u mee, en ge zult waar ge te land of ter zee ook dwalen moogt, bewust of onbewust, alles tot u trekken wat met dat dominerende idee verband houdt" ; — het is niets meer maar ook niets minder dan een natuurlijke psychologische wet, dat onze gedachten en voorstellingen onze handelingen bepalen. Gelóven in een doel, in een ideaal, vast en verzekerd, dat alleen is voldoende om de verwezenlijking er van mogelijk en waarschijnlijk te maken. Maar als men zich een levensdoel, een ideaal stelt, laat dat ideaal op het arbeidsveld der keuze dan ook het hoogste zijn. Wie niet vast besloten is, op zijn terrein naar het hoogste te streven, zal nooit de volheid van zijn beschikbare energie kunnen leveren. Wie daarentegen al zijn vermogens, zijn ganse leven, geheel in de dienst van een grote taak heeft gesteld, roept dagelijks nieuwe krachten wakker. Wie niét met volle bereidheid alles geeft, laat een gedeelte van zijn capaciteiten atrofiëren, en deze zullen hem ononderbroken verwijtend blijven kwellen, vooral wanneer hij ziet, dat anderen met niet groter gaven meer presteren dan hij. „Als ik maar wou", hoort men bij zulke gelegenheden vaak zeggen. Gelukkig, als men het kunnen willen nog niet verleerd heeft! Want spoedig komt de tijd, dat het te laat is en men alleen nog in de niet-werkelijkheids-wijs zeggen kan: „Als ik gewild had, had ook ik dat gekund". Door het niét-willen, toen alles nog mogelijk was, ontstaan die onbevredigde en ontevreden naturen, die zich niet op hun plaats voelen, zich miskend achten, en, door kleinzielige ijverzucht verbitterd, de verdiensten van met meer succes werkende collega's trachten te kleineren. Hoge idealen dus, ondanks de vroeger geschilderde gevaren die ze met zich meebrengen! Maar dan ook de volle consequenties daarvan aanvaard! Dat is: ongewone dingen doen — wat óók wezen kan: gewone dingen op ongewone wijze ! — méér dan zijn plicht volbrengen, harder werken dan men van een doorsnee-mens verwachten en eisen kan. „Wie nooit luchtkastelen bouwt", zegt de Angelsakser, „zal nooit in aardse kastelen wonen". En dit was de raad van de bekende Carnegie aan jonge kooplieden: „Weest koningen in uw dromen I Zegt tot u zelf: Mijn plaats is aan de spits! Ik geef geen oortje voor een jongeman, die zichzelf niet reeds aan het hoofd van een wereldfirma ziet geplaatst". Er zijn groter zaken dan „zaken". En met het oog daarop zeggen wij Carnegie na: Wijd uw leven aan een verheven doel! Vlieg niet als een mus Icings de grond, maar verhef u als de arend naar het uitspansel. Wie leeft van en voor het edele en grote, zal niet in het slijk wegzakken; wie een groots ideaal in zijn boezem draagt en blijft koesteren, is, zo niet immuun dan tenminste geharnast tegen de verlokkingen van zinnelijke lusten en uitspattingen. Vele jonge mannen gaan physiek en moreel te gronde, omdat niemand te rechter tijd hen wees op de zegen en de zedelijke kracht die er schuilt in het bewustzijn, dat men op de wereld is om een taak, wellicht een grote taak te volbrengen. Natuurlijk is niet ieder voor dezelfde taak geroepen, doch waar of hoe ook geplaatst, overal is meesterwerk te verrichten. Nooit echter is dat te bereiken, als men in louter materiëel succes of in zelfzucht blijft steken. Eerste plicht van iedere jongeman is, voor zichzelf te kunnen zorgen en anderen niet ten laste te vallen: zijn eigen kost verdienen is de eerste trap der mannelijkheid en de noodzakelijke voorwaarde voor zedelijke degelijkheid. Doch ook niet méér dan een voorwaarde ! De mens is nu eenmaal een sociaal wezen, en de zorg voor zijn eigen welzijn alleen, kan hem nooit ten volle bevredigen. Velen die iets dergelijks beweren en zich inbeelden die bewering door hun leven te staven, bedriegen zichzelf en anderen. Ze zijn óf niet zo egoïstisch óf niet zo gelukkig als ze voorwenden. De ondervinding leert, dat de kracht van een rijke persoonlijkheid nooit tot volle exploitatie komt, wanneer ze enkel maar zichzelf dient. Volle mannenkracht vraagt een groter arbeidsveld. Wie het beste van zijn aanleg niet tot eigen schade wil laten roesten en bederven, die moet voor anderen werken 't zij voor de enge kring van een gezin, of voor een grotere gemeenschap, voor zijn vaderland, voor de Kerk, voor de mensheid, voor het Rijk Gods. Aan de rijkste krachten voegt het ruimste veld, maar ook in enge kring zijn grote dingen te volbrengen. Dit werken voor anderen is een natuurlijke, echt menselijke behoefte en moet daarom ook aan de betrokken persoon zelf in hoge mate ten goede komen. De wereld is vol leed en onrecht. Verdoolden moeten op het rechte pad gebracht, verwaarloosden verzorgd, hongerigen gevoed, naakten gekleed, treurenden getroost, geknechten bevrijd, onwetenden onderwezen, wanhopigen met nieuw geloof in God en de mensen vervuld worden. De sterke man, die met het werk van zijn handen en van zijn geest meer vermag dan zijn eigen honger en dorst stillen, voelt zich aangegrepen door de brandende begeerte, de goddelijk-menselijke caritas, om ten bate van zijn broeders en zusters, zich te werpen in de kamp der geesten en zijn deel te hebben aan de edelste kultuurarbeid der mensheid. Het is een heerlijke schikking der Voorzienigheid, dat alle met toewijding ondernomen arbeid voor het welzijn van anderen niet slechts innerlijk en uiterlijk succes waarborgt, maar bovendien, als toegift, steeds velerlei andere edele vruchten oplevert. Niemand zal een goede zaak gedurende langere tijd dienen, zonder te ervaren, dat hij zelf rijker wordt aan levenswijsheid, rijker aan kennis van het menselijk hart, rijker aan liefde, barmhartigheid en edelmoedigheid. Wie de held in zijn binnenste ontwikkelen wil, trekke het zwaard niet ten eigen bate, voor eigen rechten en voorrechten, maar voor hen die geen beschermers hebben: voor zwakken en verachten, voor vrouwen en kinderen, voor weduwen en wezen, voor onwetenden en dwalenden, voor allen die belast en beladen zijn. Wie aan zijn arm de kracht wil geven van duizend mannen, aan zijn woord de machtige stalen klank van een Stentor, wie zijn hart wil voeden met zelfvertrouwen en bevrijden van mensenvrees, wie victorie wil hechten aan zijn banier en meetellen onder de werkelijk groten, die wijde zich met een zuiver hart en met zijn volle kracht aan het heil van anderen, in 't bizonder van de armsten en ellendigsten onder zijn medemensen. „Bestaat dan daarin het levensgeluk ?, vraagt wellicht iemand, die tot dusverre meer zelfzucht dan wegschenking van „groten" en „machtigen" om zich heen constateerde, „betekent dat niet: altijd maar ploeteren en zichzelf vergeten, tot aan z'n laatste snik ?" Inderdaad: het leven is werk en strijd, ten einde toe. Het schoonste loon voor toewijding en arbeid is het besef, dat de Voorzienigheid ons een grootse taak toevertrouwde; het loon onzer dapperheid tegenover de vijand bestaat hierin, dat de Opperste Veldheer ons met een gewichtig commando belastte. Het is een levenswet die de meeste mensen pas op gevorderde leeftijd beginnen te begrijpen, dat alle pogingen die er op gericht zijn, het geluk op aarde direct te bemachtigen, succesloos blijven, maar dat het geluk, zij het slechts zelden en voorbijgaand, hèm het voorhoofd kust, die de eigen voldoening over het welslagen van een goed werk weerspiegeld ziet in de ogen van degenen voor wie hij gewerkt, gestreden en geleden heeft. Niet in een leeg, zelfzuchtig, maar in een vol en toegewijd leven schuilt het geheim van het ware en diepe geluk. INHOUD Bladz. fj Een woordje vooraf EERSTE HOOFDSTUK Rationalisatie ook van de geestelijke arbeid noodzakelijk 9 TWEEDE HOOFDSTUK Eerste kennismaking met het vraagstuk 19 DERDE HOOFDSTUK De Koninklijke wil 27 VIERDE HOOFDSTUK Te overwinnen weerstanden en vijandelijke machten ... 37 VIJFDE HOOFDSTUK Het in-gang-zetten van het werk 48 ZESDE HOOFDSTUK Het succesvol doorzetten van het werk 62 ZEVENDE HOOFDSTUK De juiste ordening van tijd en werk 74 ACHTSTE HOOFDSTUK Mogelijkheid en effect der oefening. I Lagere functies ... 84 NEGENDE HOOFDSTUK Idem : II Hogere functies 93 TIENDE HOOFDSTUK Woekeren met de tijd ELFDE HOOFDSTUK Het spook der overspanning TWAALFDE HOOFDSTUK Besognes en echte arbeid DERTIENDE HOOFDSTUK Inspiratie