ZWEMMEN DOOR H. TH. MANGER is bestemd voor hen, die aan het spel met het water in al zijn uitingen en vormen naar hartelust willen kunnen deelnemen en daarbij wat meer willen presteeren dan de doorsnee-zwemmer. Ook zal de wedstrijd-zwemmer zoowel als de in opleiding zijnde zwem-onderwijzer in ditboek veel van zijn gading vinden. De auteur doceert het vak „zwemmen" aan de Academie voor Lich. Opvoeding te A’dam en is reeds vele jaren Secretaris v. d. Examen-commissie Diploma Zwemonderwijzer. Hij bezit de gave zijn groote kennis van dit onderwerp op prettig leesbare wijze aan anderen mede te deelen. /» J^|^jjfl.90 GEB. f2.50 WOORD VOORAF Dit boekje is geschreven voor hen, die eens wat meer van de zwemkunst en -sport willen weten zonder zich daarbij al te zeer te verdiepen in allerlei finesses en ingewikkelde technische beschouwingen. Het geeft een volledig overzicht van alles wat tot het „Zwemmen” behoort, waaronder te begrijpen het onderwijs en de oefeningen, welke vooraf moeten gaan, willen wij aan „Het Spel met het Water”, in al zijn uitingen en vormen, naar hartelust kunnen deelnemen. Het is geschreven voor de duizenden en duizenden, die bij en in het water ontspanning zoeken. Voor hen, die het zwemmen willen leeren en voor hen, die zonder gedachten aan uitblinkende prestaties toch willen trachten wat meer te presteeren dan bij den doorsnee zwemmer het geval is. Er is rekening gehouden met den wedstrijd-zwemmer en den in opleiding zijnden zwemonderwijzer. Zij zullen in dit boekje veel van hun gading kunnen vinden, al zijn de veelal overdreven technische beschouwingen, waarvan de waarde bovendien — hetgeen bij herhaling blijkt — wel zeer dubieus is, buiten beschouwing gelaten. Dit werkje is dan ook meer bedoeld als een populaire leidraad voor de groote massa van het veelomvattende Spel met het Water. Moge het zijn weg onder deze massa vinden en een krachtige stoot geven aan de verdere beoefening en ontwikkeling van een „Spel”, dat om redenen van ontspanning, gezondheid en veiligheid tot de prettigste en mooiste van alle Spelen behoort. Amsterdam, Voorjaar 1936. ' H. Th. MANGER ZWEMMEN LEEREN IS EEN EENVOUDIGE ZAAK veel meer, dan door ondervinding beseffen, dat allerlei moeilijkheden slechts ingebeeld zijn. Feitelijk draait alles alleen om het opwekken van het zelfvertrouwen van den leerling. Op welk een eenvoudige wijze dit zelfvertrouwen is op te wekken moge blijken uit de beschrijving der natuurlijke methode voor zwemonderricht. Afb. 2. Het spel met het water. Sportfondsenbad, Amsterdam. HET ZWEMONDERWIJS De beste zwemslag voor het eerste zwemonderricht. Bij de beantwoording van de vraag, welke zwemslag het beste bij het eerste zwemonderricht (bij het leeren zwemmen dus) kan worden toegepast dienen wij in de eerste plaats een keus te doen tusschen de borst- en rugslagen. Volgens theoretische overwegingen is er alles voor te zeggen Afb. 3. Vrijwel het geheele hoofd wordt door het water gedragen. met het rugzwemmen te beginnen. Bij deze zwemwijze zal de mond gemakkelijk boven water worden gehouden, terwijl een belangrijk deel van het hoofd n.1. het geheele achterhoofd op het water kan rusten. Hierdoor ondervindt het lichaam den grootst mogelijken opwaartschen druk. Menschen, die de kunst verstaan zonder het maken van bewegingen drijvende op het water te liggen, kunnen dit dan ook alleen in de rugligging. Inborstligging zouden zij een dergelijk resultaat niet kunnen bereiken, omdat in deze ligging een te groot deel van het hoofd boven water gehouden moet worden, wil de mond vrij blijven, waardoor Afb. 4. In borstligging is bijna het geheele hoofd boven water, wil de mond vrij zijn. In deze houding kan het lichaam alleen liggen, indien het snelheid heeft. de kracht van den opwaartschen druk geringer is dan in de rug- ligging- De opwaartsche druk wordt door de leerlingen zeer gemak- ZWEMSLAG EERSTE ZWEMONDERRICHT slag ook mogen, zijn, deze bewegingen meer tot de leerlingen zeggen dan die van den crawl, met andere woorden het doel van de schoolslag-bewegingen voelen de leerlingen duidelijker en vlugger aan dan van den crawl. Bovendien behouden de leerlingen bij den schoolslag, omdat het hoofd meer opgeheven is dan bij den crawl (ook hierom is in den beginne de ademhaling gemakkelijker dan bij den crawl) een beter gezicht over het water, hetgeen voor de rust der leerlingen van de grootste beteekenis is. Om deze redenen is voor het eerste zwemonderricht de schoolslag te verkiezen boven den crawl en wegen de bezwaren tegen dezen zwemslag niet op tegen de voordeelen. Bedenken wij ten slotte nog, dat de schoolslag onderwezen kan worden bij alle methoden van zwemonderricht en gebruikt kan worden in zelfs de meest primitieve zweminrichtingen, terwijl de crawl aan speciale methoden van onderwijs gebonden is en lang niet in alle inrichtingen onderwezen kan worden. Zien wij verder, dat de praktijk aangetoond heeft, dat vele leerlingen — en dit geldt voomaamlijk voor oudere leerlingen — den crawl in het geheel niet en den schoolslag wel kunnen leeren, dan kan de conclusie niet anders luiden dan: de Schoolslag is de aangewezen zwemslag voor het eerste zwemonderricht. Natuurlijk zwemonderwijs. Wanneer wij een antwoord moeten geven op de vraag, wat is nu eigenlijk „natuurlijk zwemonderwijs”, dan zouden wij zeggen, dat natuurlijk zwemonderwijs organisch verloopt, m.a.w. geheel voortvloeit uit en aansluit aan het menschelijke organisme. Natuurlijk zwemonderwijs is het verbeteren en aanvullen van de door de leerlingen uit eigen beweging gevolgde leerwijze, een ongedwongen perfectioneeren van de bewegingen der leerlingen, die zich zelf de zwemkunst trachten eigen te maken. Bij het natuurlijk zwemonderwijs is men uitgegaan van de gedachte, dat het wezenlijke van het zwenjmen niet is gelegen in het uitvoeren van een bepaalde bewegingsbaan, maar het langs de weg van het gevoel benutten van den steun en den weerstand, welke het water biedt. Men is verder uitgegaan van de gedachte, dat de zwembeweging niet in stukjes en brokjes is te verdee- HET ZWEMONDERWIJS len, maar één geheel is, zooals alle menschelijke bewegingen één geheel vormen. Bij het uitvoeren van geen enkele handeling als b.v. het werpen van een bal, het wasschen van voorwerpen, het fietsen of welke andere handeling dan ook, wordt de uit te voeren beweging in stukjes verdeeld en rukbewegingen gemaakt. Alle bewegingen vloeien in één en vormen één geheel. Het is onnatuurlijk de zwembeweging in stukjes te verdeelen, zooals bij de hengel-methode het geval is. Bij het natuurlijk zwemonderricht is het leidende principe het opwekken van het zelfvertrouwen en het benutten van het gevoel. De leerlingen moeten ondervinden, duidelijker misschien leeren aanvoelen, dat zij door het water gedragen worden en dat het drijfvermogen afhankelijk is van de in de longen aanwezige hoeveelheid lucht. Dit houdt zonder meer in, dat daarvoor niets meer noodig is dan de leerling en het water. Hulpmiddelen als hengels, kurken, bussen enz. kunnen daarbij niet gebruikt worden, omdat deze hulpmiddelen verhinderen het zuiver en volledig aanvoelen van den opwaartschen druk van het water en het opwekken van hét zelf vertrouwen. De geheele methode van natuurlijk zwemonderricht is er op ingesteld, dat de leerling het doel van iedere beweging aanvoelt. Daar gaat het om. Het is onnatuurlijk de leerlingen allerlei bewegingen te laten uitvoeren, waarvan zij het doel en resultaat niet aanvoelen of onvoldoende aanvoelen, omdat hulpmiddelen gebruikt worden. Zwemmen leeren moet voorts voor de leerlingen even goed een spel zijn als loopen of fietsen leeren. Zwemmen leeren kan een spel zijn als de toegepaste methode volgt en verbetert de spelenderwijs door de leerlingen uit eigen beweging uit te voeren oefeningen. Spelenderwijs dienen wij met de leerlingen de watervrees te overwinnen, waarbij de fantasie van den onderwijzer door het telkens uitdenken van nieuwe spelletjes in knie- heup- en borstdiep water een groote rol speelt. Het behoeft waarlijk geen nader betoog, dat de zwemonderwijzer zelf moet meespelen en het voorbeeld moet geven. De geheele methode van natuurlijk zwemonderwijs eischt trouwens een voortdurend mee- en voordoen van den onderwijzer. Immers het voorbeeld wekt vertrouwen en geeft den leerlingen een veel duidelijker beeld dan een mondelinge explicatie. NATUURLIJK ZWEMONDERWIJS Zwemonderwijs langs natuurlijke weg heeft het groote voordeel, dat al naar gelang de grootte van het beschikbare bassin aan io tot 24 leerlingen tegelijk les gegeven kan worden. Afgescheiden van het feit, dat hierdoor veel gemakkelijker een speelvorm aan het onderwijs is te geven dan bij individueel onderricht, komt daarbij het groote voordeel van de gunstige invloed, welke door de vlugge leerlingen op de overigen wordt uitgeoefend. De in ons land meest bekende methode van „Natuurlijk Zwemonderricht” is die van den Oostenrijker Kurt Wieszner. Een groot deel van de hierna volgende beschrijving der methode is aan Wieszner’s boekje „Natürlicher Schwimmunterricht” ontleend. Alvorens met het feitelijke zwemonderwijs te kunnen aanvangen, dienen de leerlingen zich geheel vrij te gevoelen in het water, de watervrees dus geheel overwonnen te hebben. Met leerlingen, die zich nog niet thuis voelen in het water heeft het geen zin methodisch te werk te gaan, omdat zij de verschillende oefeningen dan niet met de noodzakelijke vrijheid durven uit te voeren. Aan de overwinning van de watervrees dient alle aandacht besteed te worden. Eerst wanneer de leerlingen in knie- tot heupdiep water aan de uitbundigste schermutselingen vrij durven deel te nemen, met vreugde zich een onderdompeling laten welgevallen, kan met het feitelijke onderwijs worden aangevangen. Eenige voorbereidende oefeningen dienen aan dit onderwijs vooraf te gaan en wel de oefeningen om de leerlingen te wennen aan een vlakke ligging op het water en het besef bij te brengen, dat zij door het water gedragen worden. De leerlingen worden opgesteld in water van zoodanige diepte, dat zij in gehurkte houding met de armen om de knieën nog juist met den mond boven water zijn. (Zie afb. 5). Wij laten de leerlingen thans diep in ademen en daarna hoofd en romp voorover buigen, waardoor het hoofd onder water komt. De leerling zal dan ondervinden, dat het hem niet mogelijk is in deze houding te blijven zitten. Het lichaam zal voorover kantelen, de voeten zullen grond verliezen en vrijwel onmiddellijk nadat het hoofd onder water is gebracht, zal het lichaam in de houding komen als in afb. 6 is aangegeven. ■ HET ZWEMONDERWIJS Deze eerste oefening reeds zal den leerling het duidelijke gevoel bij brengen, dat hij door het water gedragen wordt. Hierbij Afb. 5 en 6. moet nauwlettend worden toegezien, dat de oefening goed wordt uitgevoerd en de tijd, dat het lichaam drijvende aan de oppervlakte van het water blijft, zoolang mogelijk wordt opgevoerd. Gewenscht is de leerlingen in groepen te verdeelen, waardoor zij van elkander kunnen zien hoe gemakkelijk de oefening uitgevoerd kan worden. Aan de opvoering van den drijftijd zou evenals bij alle verdere oefeningen het geval is, een wedstrijdvorm gegeven kunnen worden. Na deze oefening volgt het uitstrekken van het lichaam van Afb. 7. uit de gehurkte drijfhouding tot in de houding als in bovenstaande figuur is afgebeeld. In deze houding zullen de meeste leerlingen wel enkele oogenblikken kunnen blijven liggen, al zullen zij ondervinden, dat de beenen neiging vertoonen om te zakken. Daarom dient zoo spoedig mogelijk te worden overgegaan tot de volgende oefening n.1. de afzet van den zijwand, waarna het lichaam in dezelfde gestrekte houding komt, maar snelheid heeft, waardoor de opwaartsche druk vermeerdert en de beenen beter aan de oppervlakte van het water blijven. NATUURLIJK ZWEMONDERWIJS De afzet van den zijwand geschiedt als in de teekening aan¬ gegeven. Onnoodig te zeggen, dat een diepe inademing het drijfvetmogen verbetert en een langere uitdrijf mogelij k maakt. Er dient op gelet te worden, dat de romp op het water ligt, zoodat van een glij- en niet van een valbeweging sprake is. Onmiddellijk na den afzet dient het lichaam de gestrekte houding aan te nemen. Zie afb. 7. Hoe langer de leerlingen in deze houding uitdrijven, hoe grooter afstand zij weten af te leggen, hoe meer tot de leerlingen doordringt het besef door het water gedragen te worden. Wanneer de leerlingen deze oefening goed uitvoeren en al naar gelang van leeftijd en lichaamslengte 3 tot 6 Meter kunnen uitdrijven, kan met het eigenlijke zwemslag-onderricht worden aangevangen. Een aardige oefening om den leerlingen het besef bij te brengen, dat zij door het water gedragen worden, is met de handen op den bodem van het bassin te steunen in den z.g. ligsteun. De vingers kunnen daarbij het best naar achteren geplaatst worden, omdat HET ZWEMONDERWIJS op deze wijze het gemakkelijkste de steun gevonden wordt, waardoor de beenen aan de oppervlakte van het water zijn te houden. Hierop volgt de diepe inademing, het brengen van het hoofd in het verlengde van den romp en tenslotte het intrekken der armen als in figuur io aangegeven. Hierdoor is een soortgelijke drijfhouding verkregen als bij oefening, waarbij een diepe knie¬ buiging werd gemaakt. Deze laatste oefening gaat van zelf sprekend aan den afzet van den zijwand vooraf. Zoodra de leerlingen den afzet van den zijwand goed kunnen uitvoeren en een flink eind uitdrijven kan met de arm- en beenbeweging begonnen worden. Allereerst de beenbeweging. In water van kniediepte wordt de beenbeweging in staande houding uitgevoerd. De bedoeling van deze oefening is de weerstand van het water door de uittrap-sluit-beweging te laten aanvoelen. Ondervinden de leerlingen bij de uitvoering van deze oefening moeilijkheden bij het bewaren van het evenwicht, dan is dat een bewijs, dat oefening goed wordt uitgevoerd en van een groote water-verplaatsing sprake is. Later wordt deze oefening in dieper water uitgevoerd, waardoor de leerlingen aanvoelen, dat bij het intrekken der beenen weerstand van het water ondervonden wordt en deze weerstand tot een minimum te beperken is. door het intrekken langzaam uit te voeren. De oefening wordt zoowel met het linker als rechter been afzonderlijk uitgevoerd. De onderwijzer zorge er voor, dat al is het eerste deel der beweging (het intrekken) rustig en het tweede deel (de uittrap-sluitbeweging) krachtig de geheele beweging toch als één geheel wordt uitgevoerd. Deze oefening wordt in precies de zelfde volgorde in ligsteun herhaald, dus ook nu weer eerst been voor been. Het gemakkelijkste wordt de ligsteun aangenomen door de vingers naar ach- NATUURLIJK ZWEMONDERWIJS teren te plaatsen, de leerlingen moeten echter spoedig wennen dezelfde houding te kunnen aannemen met de vingers naar voren geplaatst. Bij de oefening met beide beenen tegelijk zullen de leerlingen over de handen heenvallen of naar voren schuiven, hetgeen het bewijs is, dat het water krachtig naar achteren wordt weggeduwd. Vanzelfsprekend verdient het aanbeveling de oefeningen te houden in een speciaal daarvoor ingericht bassin. De voornaamste eischen aan een dergelijk bassin te stellen zijn wel de loodrechte wanden en een van kniediep tot borstdiep water afloopende bodem. Wordt over een dergelijk bassin beschikt, dan kan de laatste oefening prachtig worden uitgevoerd van ondiep naar diep toe, waardoor de leerlingen over den grond heen kunnen loopen en moeten probeeren, zoodra de vingers den bodem niet meer kunnen raken, toch door te zwemmen. De beenbeweging wordt daarna gemaakt in aansluiting op den afzet van den zijwand. Indien de voorgaande oefeningen goed aangevoeld worden en uitgevoerd zijn, zullen de leerlingen deze oefening spoedig met gemak uitvoeren en al gauw in staat zijn een 5 of 6-tal beenslagen achter elkaar te maken. Bij deze oefening worden de armen voorwaarts gestrekt en het hoofd tusschen de armen gehouden. Wanneer de leerlingen op deze wijze in staat zijn al naar gelang van leeftijd een behoorlijken afstand af te leggen kan met de armbeweging begonnen worden. Het behoeft geen nader betoog, dat gedurende het aanleeren der armbeweging een voortdurend herhalen van de oefeningen der beenbeweging noodzakelijk is. Terloops zij hier opgemerkt, dat de ademhaling bij voorgaande en bij het navolgende grootendeels buiten beschouwing is gelaten, omdat hierop in een afzonderlijk hoofdstuk wordt teruggekomen. De armbeweging kan aangeleerd worden door de leerlingen op te stellen in water, dat tot iets onder de borst reikt. De romp wordt voorover gebogen, zoodat de kin op het water komt. De beenen staan in spreidstand. Deze houding komt het meest overeen met de zwemhouding en geeft den leerlingen een duidelijk beeld van de armbeweging, al wijkt in deze houding de beweging wel eenigszins af van de normale armbeweging. HET ZWEMONDERWIJS Evenals bij de been-beweging zullen de leerlingen voorover vallen, wanneer de beweging goed wordt uitgevoerd en ook nu geldt, dat de geheele beweging één geheel is, ook al dient de omhaal krachtig, het intrekken en naar voren brengen van de armen rustig te worden uitgevoerd. Het verdient aanbeveling, de armen niet horizontaal om te halen, maar een weinig naar beneden te drukken, waarop wij bij de beschrijving van den schoolslag nog nader terugkomen. Veelal wordt hierna de armbeweging uitgevoerd in zittende houding, de z.g.n. spreid-zit, in water van kniediepte. Hoe meer de romp daarbij voorover wordt gebogen des te beter, omdat dan het meest de ware zwemhouding wordt benaderd. De leerlingen zullen aanvoelen, dat zij door het water naar achteren te duwen zich zelf naar voren verplaatsen. In verband hiermede is het gewenscht, deze oefening uit te voeren, terwijl de leerlingen zijn opgesteld met het gezicht naar het diepste gedeelte van het bassin toe. Sommige leerlingen zullen reeds dadelijk, de minder vlugge leerlingen wat later in staat zijn de armbeweging nog uit te voeren, terwijl zij reeds grond verloren hebben, waardoor zij ondervinden hoe gemakkelijk zij door het water gedragen worden en zich door het water kunnen voortbewegen. Het is wellicht goed hier nog eens vast te leggen, dat bij alle oefeningen niet uit het oog verloren mag worden, dat het wel is waar gaat om een goede uitvoering van de verschillende bewegingen, maar dat hoofdzaak moet zijn, dat de leerlingen aanvoelen het doel der beweging en het opwekken van het zelfvertrouwen. Hierna volgt de armbeweging in aansluiting op den afzet van den zijwand, waarbij het hoofd opgeheven wordt gehouden, zoodat de mond boven water komt. Alhoewel deze oefening minder gemakkelijk is dan de enkele beenbeweging, omdat de beenen bij deze oefening neiging vertoonen om te zakken, zal het toch vrij spoedig mogelijk zijn — en zeker wanneer een krachtige afzet wordt gemaakt — een 6 tot 8-tal slagen op deze wijze uit te voeren. Ofschoon wij, zooals reeds eerder gezegd, op de ademhaling elders uitvoerig terugkomen, moeten wij hier even vermelden, dat onmiddellijk op deze oefening volgt het uitvoeren van de zelfde oefening, maar nu met inademen bij het zijwaartsch brengen NATUURLIJK ZWEMONDERWIJS der armen. Indien de armen niet horizontaal, maar een weinig naar beneden worden gedrukt, zal de leerling gemakkelijk den mond boven water kunnen brengen. De uitademing geschiedt gedurende het intrekken en naar voren brengen der armen. In den regel zal hierbij de mond onder water komen, zoodat onder water moet worden uitgeademd. Tot dusver zullen de verschillende oefeningen weinig moeilijkheden opleveren en het aanleeren vlot verloopen. Minder vlot zal het echter gaan met de combinatie van de arm- en beenbeweging. In verband hiermee wordt niet onmiddellijk tot de juiste combinatie overgegaan, maar dikwijls een tusschenvorm toegepast, waarbij het omhalen der armen komt te vervallen en deze alleen worden ingetrokken tot onder de kin. Tegelijk met het intrekken der beenen worden de handen onder de kin gebracht en gedurende de spreid-sluitbeweging der beenen gestrekt. Deze combinatie zullen de leerlingen vrij gemakkelijk aanvoelen en op deze wijze zullen zij spoedig een io-tal meters kunnen zwemmen. Wanneer de leerlingen deze oefening goed uitvoeren zal de volledige zwemslag weinig moeilijkheden meer opleveren. Voorloopig wordt bij de gecombineerde beweging geen aandacht aan de ademhaling geschonken, omdat een verdeeling der gedachten concentratie niet ten goede komt aan de uitvoering der beweging. Zoodra de leerlingen een aantal slagen behoorlijk kunnen uitvoeren wordt de ademhaling daaraan toegevoegd. De inademing geschiedt bij het omhalen der armen, de uitademing gedurende het intrekken en naar voren brengen. Al oefenende zullen de leerlingen binnen korten tijd snelle vorderingen maken en spoedig een behoorlijken afstand kunnen afleggen. Eerst wanneer de leerlingen tenminste een 5-tal minuten achter elkaar zonder inspanning den schoolslag kunnen zwemmen, mogen zij „vrij” gelaten worden. Zwemmen leeren in speelvorm. Alvorens te bespreken in hoeverre het mogelijk is langs den weg van het geleide en georganiseerde gespeel de kinderen de zwemkunst bij te brengen, dienen wij eerst na te gaan hoe de resultaten zijn van het spel, dat de kinderen uit eigen beweging HET ZWEMONDERWIJS steed, dan aan het aanvoelen van het doel der beweging. Zoo zal voor het hengelonderricht het droogzwemmen wel van waarde kunnen zijn, indien althans onmiddellijk na de oefening op het droge dezelfde oefening in het water herhaald wordt. Wij achten de beteekenis van het droogzwemmen niet bijzonder groot, al is het ongetwijfeld waar, dat door middel van droogzwem-oefeningen de leerling een goed beeld van den zwemslag is te geven en hij gemakkelijk de te volgen bewegingsbaan kan leeren. De daarbij door den instructeur te geven aanwijzingen en te maken opmerkingen zullen de leerlingen de oefeningen in het water vergemakkelijken, omdat zij vertrouwd zijn geraakt met bepaalde uitdrukkingen en aanwijzingen en daardoor in het water vlugger de bedoeling van de een of andere opmerking begrijpen. Voorts kan het droogzwemmen wel eens goede diensten bewijzen als middel om een leerling het verschil tusschen een foutieve en goede beweging duidelijk te demonstreeren. Maar overigens achten wij het droogzwemmen vrij waardeloos, omdat zwemmen leeren moet zijn het langs den weg van het gevoel benutten van den door het water geboden weerstand. Dit gevoel missen de leerlingen bij het droogzwemmen geheel. Onder invloed van de natuurlijke methode voor zwemonderricht, welke methode thans vrij algemeen in ons land worden toegepast is de omvang van het droogzwemmen aanzienlijk verminderd. Hengelmethode. Daar het nu eenmaal niet mogelijk is alle leerlingen in klassikaal verband te vereenigen zal het individueele onderwijs, zoolang het zwemonderricht nog niet in het leerplan der scholen is opgenomen, blijven bestaan. En omdat van den zwemonderwijzer niet verwacht kan worden, dat hij met iederen leerling te water gaat, zal voor het individueele onderricht voorloopig nog wel volop gebruik worden gemaakt van het hengelapparaat. Dit zal temeer het geval zijn, omdat tal van inrichtingen in ons land nog zeer primitief zijn en andere methoden van zwemonderwijs niet of zeer moeilijk kunnen worden toegepast. Aan den hengel zijn tal van bezwaren verbonden. Wij hebben HENGELMETHODE Afb. 13. De staande hengel. reeds eerder opgemerkt, dat bij het zwemmen leeren feitelijk alles draait om het opwekken van het zelfvertrouwen. Hiervan kan bij het hengelonderricht moeilijk sprake zijn, omdat de leerling niet kan aanvoelen, dat hij door het water gedragen wordt en onvoldoende leert beseffen wat het resultaat van zijn bewegingen is. De zwemonderwijzer zal voorts niet in de gelegenheid zijn het voorbeeld te geven en zal door aanwijzingen den leerling een correcte uitvoering van den zwemslag moeten aanleeren, waardoor aan een verdeeling van den slag in onderdeden niet te ontkomen is. Het gevolg hiervan is een hoekige aaneensluiting der geheele beweging, inplaats van een rythmisch vloeiende beweging. De niet te vermijden commandotoon bevordert dit eveneens. Tot deze min of meer stugge beweging lijdt in het bijzonder het onderricht aan den staanden hengel. Met dit onderricht moet begonnen worden, omdat onmogelijk onmiddellijk met den loopenden hengel kan worden aangevangen. Aan deze voornaamste bezwaren kunnen wij nog toevoegen, dat het hengelonderricht geen voor de jeugd aantrekkelijk gespeel met en geoefen in het water is of kan zijn. Bovendien liggen de leerlingen lang niet gemakkelijk in den singelband en wijkt de houding van het lichaam af van de normale zwemhouding. Ten- Manger, Zwemmen * METHODE MET DRIJFAPPARATEN deelen van den zwemslag in onderdeelen. De drijfmiddelen dienen uitsluitend om het den leerling mogelijk te maken rustig op het water te liggen, waardoor alle aandacht aan de beweging zelf geschonken kan worden en de leerling in staat wordt gesteld stukje voor stukje de zwembeweging uit te voeren. Dat hierdoor wederom een stugge beweging ontstaat, zij het in mindere mate dan bij het hengelonderricht, valt niet te ontkennen. Temeer niet, omdat het onderwijs met behulp van drijfapparaten moet worden voorafgegaan door droogzwemonderricht, waarbij van een rythmisch ineenvloeiende beweging, ook al omdat de waterweerstand ontbreekt nimmer sprake kan zijn. Een feit is intusschen, dat ook door de methode met drijfmiddelen vrij vlug resultaten worden bereikt, hetgeen voor een goed deel te danken is aan de omstandigheid, dat de leerlingen op deze wijze gemakkelijk de af te leggen bewegingsbanen der armen en beenen en de combinatie daarvan kunnen aanleeren. Kunnen zij deze banen min of meer automatisch afleggen, dan volgt de rest zonder veel moeite vanzelf. De methode met drijfmiddelen hebben hun ontstaan te danken aan het verlangen om geheele klassen tegelijk onderricht te geven. Zij zijn ontstaan in een tijd, dat nog onvoldoende bekend was, dat hulpmiddelen bij het onderwijs niet noodig en zelfs ongewenscht zijn. In ons land wordt vrijwel uitsluitend de methode „Bongertman” toegepast. De Heer Bongertman begint ook met den schoolslag. METHODE BONGERTMAN. De methode wordt voorafgegaan door droogzwemonderwijs, waarbij van de Zweedsche bank gebruik wordt gemaakt. De beenbeweging wordt niet in drie deelen verdeeld nl. intrekken, uittrappen en sluiten, maar de laatste twee bewegingen worden van het begin af gecombineerd om een zoogenaamde stoot-beweging te voorkomen. Na het intrekken worden de voeten niet in achterwaartsche richting bewogen, doch zijwaarts in een boog omgehaald, zoodat een beweging ontstaat, welke met een zweepslag te vergelijken valt. De beenbeweging wordt in het water uitgevoerd met behulp van twee bussen. Een is op den rug gebonden, de ander wordt met de handen vastgehouden. Door deze beide bussen kunnen HET ZWEMONDERWIJS Afb. 16. Zwemmen met twee bussen. de leerlingen gemakkelijk drijven en alle aandacht aan de uitvoering der beweging geven. Het intrekken der beenen geschiedt langzaam, hetgeen door een langzaam en gerekt uitgesproken „E-E-N” wordt bevorderd, door een krachtig „TWEE” wordt een krachtige uitvoering der omhaalbeweging gesuggereerd. Bij deze oefening zijn de armen gestrekt. Voorkomen moet worden, dat de armen gebogen worden, waardoor de leerling teveel op de bus gaat steunen en hoofd en schouders te hoog boven water komen. Bovendien komen de beenen dan te diep te liggen en is flink uitdrijven onmogelijk. Eerst wanneer de leerlingen de beenbeweging perfect uitvoeren kan overgegaan worden tot het zwemmen met één bus. Als overgang wordt de leerlingen dikwijls in handen gegeven een hulpmiddel met minder drijfvermogen dan een bus bv. kleine kurken. Hierdoor komen de leerlingen beter in het water te liggen en komt ook het uitdrijven beter tot zijn recht. De oefeningen met één bus geschieden naar den zijkant (of een trapje) van het bassin toe. De leerlingen worden zoodanig opgesteld, dat zij na een geringen afstoot van den bassinbodem uitdrijvende den zijkant van het bassin zonder het maken van bewegingen kunnen bereiken. De afstand van deze uitdrijfoefeningen wordt zooveel mogelijk opgevoerd. Direct hierna volgt de volledige METHODE MET DRIJFAPPARATEN Afb. 17. Zwemmen met één bus. zwemslag, welke op het droge is aangeleerd. Na den afzet van den bassinbodem komen de leerlingen in de uitdrijfhouding. Bij het begin van het drijven worden de armen zijwaarts gebracht, daarop worden kalm armen en beenen ingetrokken en tegelijk met den beenslag worden de armen gestrekt, waardoor de leerling nog net tegen den zijkant van het bassin kan aantikken. Deze oefening wordt zoolang herhaald totdat de leerling dien eenen gecombineerden slag zuiver kan uitvoeren. Als deze eene slag goed wordt uitgevoerd, wordt de afstand vergroot zoodat twee slagen noodig zijn om tegen den zijwand van het bassin aan te tikken. Hoe langer de leerling na een volledigen slag uitdrijft des te beter het is. De afstand wordt zooveel mogelijk opgevoerd. Wanneer de leerling een regelmatigen en vlotten slag heeft gekregen kan zonder bus verder geoefend worden, waarbij op dezelfde wijze wordt tewerk gegaan als met het oefenen met één bus. Evenals bij het hengelonderricht volgt hierna het zwemmen aan de lijn. De lijn wordt in den beginne strak gehouden om den leerling een veiliger gevoel te geven. Dc Heer Bongertman wacht met het rugzwemmen niet tot de leerling een geoefend borstzwemmer is. Zoodra de leerling aan de lijn zwemt acht hij den tijd gekomen om de oefeningen voor HET ZWEMONDERWIJS het rugz wemmen aan te vangen. Vanzelfsprekend wordt de bus nu op de borst gebonden. De handen worden in de heupen geplaatst. De beenbeweging is gelijk aan die van den schoolslag. De knieën moeten echter goed zijwaarts worden gebracht daar deze anders boven water komen. Het hoofd ligt op het water een weinig voorover om het vloeien van het water over het gezicht te voorkomen. Ook nu moet er opgelet worden, dat een omhaal- en geen stooten sluitbeweging wordt gemaakt. Wanneer de leerlingen den borstslag aan de lijn goed kunnen uitvoeren zullen zij reeds na enkele oefeningen zonder bus op den rug kunnen zwemmen. N abeschouwing. Wanneer wij de besproken methoden van zwemonderricht nog even met elkander vergelijken, dan zouden wij aan de reeds genoemde voor- en nadeelen willen toevoegen, dat in den regel met de hengel-methode het snelst — althans voor het individueele zwemonderricht — resultaat valt te bereiken. Voor het onderricht aan meerdere leerlingen tegelijk is dit met de methode Bongertman het geval. De natuurlijke methode van zwemonderricht vraagt den meesten tijd, hetgeen soms een bezwaar kan zijn. Maar overigens is geen enkel nadeel aan deze methode verbonden, omdat deze wijze van zwemonderricht, zooals wij reeds eerder hebben gezien geheel overeenstemt met en aansluit aan de natuur van den mensch. Groote voordeelen zijn intusschen aan de natuurlijke methode verbonden. Leerlingen, die op deze wijze zwemmen hebben geleerd, hebben een beter gevoel verkregen voor de zwembeweging in het algemeen, waardoor zij vlugger en beter in staat zijn dan andere leerlingen meerdere zwemslagen te leeren. De zwemslagen, die voornamelijk de belangstelling van de jeugd hebben behooren vrijwel zonder uitzondering tot de sportieve slagen, waarbij meer nog dan bij den schoolslag van soepele en ineenvloeiende bewegingen sprake moet zijn. Het behoeft waarlijk geen nader betoog, dat de leerlingen, die langs den weg van het natuurlijk zwemonderwijs de zwemkunst machtig zijn geworden, deze sportieve slagen soepeler zullen NABESCHOUWING uitvoeren dan andere leerlingen en waar deze soepelheid van groote invloed is op het resultaat een grootere kans hebben betere sportieve successen te behalen. Daarbij komt nog, dat velen, die de proef „geoefend zwemmer” hebben afgelegd soms langen tijd achtereen niet in de gelegenheid zijn de zwemkunst te beoefenen. Opmerkelijk is nu, dat zij, die op natuurlijke wijze zwemmen hebben geleerd na vele jaren achtereen niet in het water te zijn geweest, met veel meer vertrouwen te water gaan en ook dadelijk veel meer presteeren dan zij, die met behulp van hengel of drijfapparaten de zwemkunst zijn machtig geworden. DE ZWEMSLAGEN Schoolslag. Geheel in het midden latend in hoeverre het bij het onderwijs noodig is de schoolslag in onderdeelen te verdeelen, geven wij hieronder een beschrijving van den slag in onderdeelen, waardoor duidelijk uiteen gezet kan worden hoe en waarom de bewegingsbaan precies moet zijn, om den slag zoo economisch mogelijk te kunnen uitvoeren. Uitgangshouding. De uitgangshouding is geheel gestrekt zooals uit teekening 18 blijkt. Vanuit deze houding wordt begonnen, omdat dit tevens het eind van een volbrachten volledigen zwemslag is en het lichaam in deze houding het beste kan uitdrijven. Immers de weerstand, welke het lichaam in het water ondervindt is in de gestrekte houding het geringst. Het lichaam kan derhalve flink uitdrijven, waarvan de zwemmer desgewenscht kan profiteeren om een kort oogenblikje te rusten. Bovendien is dit de beste rusthouding voor het lichaam. Het hoofd is opgericht, de voeten zijn gestrekt. De handen staan niet verticaal, maar iets schuin met de duimen naar onderen. De eerste beweging is het gestrekt omhalen der armen tot even voor of gelijk aan de lijn van de schouders. De armen worden niet horizontaal zijwaarts gebracht, maar (in rechte lijn) iets naar de diepte, zoodat het water naar achteren, maar tevens naar onderen gedrukt wordt. Hierdoor bereikt de zwemmer, dat SCHOOLSLAG de schouders wat hooger in het water komen, waardoor de mond vrij is en gemakkelijk ingeademd kan worden. De beweging (een stuwbeweging) wordt niet snel maar krachtig uitgevoerd d.w.z. de armen worden niet door het water gesneden, maar met armen en handen wordt het water gepakt en krachtig weggeduwd. De tweede beweging is het intrekken der armen en beenen. De armen worden met een zeer kleine boog onder de kin gebracht, door een stippellijn op de teekening aangegeven. Deze boog is o.m. noodig om later, wanneer de geheele armbeweging als één geheel wordt uitgevoerd, een hoek- en rukbeweging zooveel mogelijk te voorkomen. De handen worden onder de kin vlak gehouden, waardoor beter steun op het water wordt gevonden. Tegelijkertijd worden de beenen ingetrokken. De hielen worden tegen elkander gehouden, de voeten blijven gestrekt en de knieën gespreid. Door deze beweging wordt veel water naar voren in plaats naar achteren verplaatst. Daarom dient deze beweging vooral rustig te geschieden, omdat op deze wijze de weerstand en dus de remming veel minder is dan bij een snelle uitvoering. DE ZWEMSLAGEN De derde beweging is het naar voren strekken der armen en het spreiden der beenen. Het naar voren strekken der armen is eveneens een contrabeweging en geschiedt daarom kalm. De beenen worden met onbetrokken voeten, waardoor met de voetzoolen het water naar achteren kan worden weggeduwd, krachtig gespreid. Onmiddellijk daarna worden de voeten gestrekt. De laatste beweging is het sluiten der beenen, zoodat het lichaam in de uitgangshouding terug komt. Deze beweging, waarbij een groote hoeveelheid water naar achteren wordt verplaatst, geschiedt zoo krachtig mogelijk. Van groot belang is de derde en vierde beweging, het uittrappen en sluiten der beenen, zoo spoedig mogelijk te combineeren, omdat een krachtige spreid-sluit-beweging een groote waterverplaatsing naar achteren bevordert. Daarna worden de eerste en tweede beweging gecombineerd en ten slotte de geheele zwemslag. Zooals gezegd wordt bij het omhalen der armen ingeademd. De inademing geschiedt bij alle zwemslagen dus ook bij den schoolslag door den mond. Meestal is de beschikbare tijd voor de inademing kort en kan alleen door den mond voldoende lucht ingezogen worden. De neuskanalen zijn voor een snelle inademing te nauw en bovendien dikwijls min of meer verstopt door waterdruppeltjes. De uitademing, welke met uitzondering van de rugslagen steeds onder water geschiedt, kan naar verkiezing door den neus of mond gebeuren. Desgewenscht kan de uitademing BORSTCRAWL bij den schoolslag boven water geschieden door het hoofd sterk opgeheven te houden. Dit is echter een zeer vermoeiende houding en bovendien wordt daardoor de opwaartsche druk van het water minder, hetgeen aan de snelheid afbreuk doet. Wedstrijdzwemmers houden dan ook zooveel mogelijk het hoofd in het water. De grootste stuwkracht wordt bij den schoolslag door de beenen geleverd. Zij, die met dezen slag een flinke snelheid willen bereiken, dienen speciaal de been-beweging te beoefenen. Wedstrijd-zwemmers kan men vele honderden meters alleen met de beenen zien zwemmen. Zij houden daarbij de armen gestrekt voorwaarts. Deze zwemmers zullen den zwemslag niet geheel uitvoeren zooals hierboven beschreven. Om hoekige bewegingen te voorkomen (hoekige bewegingen werken remmend op de verkregen snelheid) ronden zij de bewegingen eenigszins af. Zie wat de beenbeweging betreft de beschrijving van de methode van zwemonderwijs van den Heer Bongertman. De armen worden gestrekt omgehaald, maar op het eind der omhaalbeweging wordt reeds met het intrekken begonnen, zoodat een vloeiende beweging ontstaat. Daarom worden de armen ook (zie de omschrijving der tweede beweging) met een kleine boog onder de kin gebracht. Borstcrawl. Er bestaan twee borstcrawl zwemslagen n.1. de Amerikaanscheen de Australische crawl. Het eenige verschil tusschen beide slagen is, dat de Australische crawl rustiger wordt uitgevoerd dan de Amerikaansche. Hoofdzakelijk wordt de beenbeweging rustiger uitgevoerd. Tegen één volledige armbeweging wordt één volledige beenbeweging gemaakt, terwijl bij den Amerikaanschen crawl zes of meer beenbewegingen tegen één armbeweging worden gemaakt. Tegenwoordig wordt vrijwel uitsluitend de Amerikaansche crawl gezwommen, omdat de veel snellere beenbeweging de snelheid uiterst gunstig beinvloed. Weliswaar verslapt op langere afstanden het beentempo nogal eens en wordt dan overgegaan tot den Australischen crawl — omdat deze minder vermoeiend is — maar voor de korte afstanden wordt zonder uitzondering de voorkeur gegeven aan de snelle beenbeweging. DE ZWEMSLAGEN De crawl — en hiermede bedoelen wij nu verder den Amerikaanschen crawl — is ongetwijfeld de zwemslag waarmede de grootste snelheid kan worden bereikt. Door de vlakke ligging is het verticale weerstandsvlak tot het minimum beperkt, terwijl de contrabewegingen geen remmende invloed van eenige beteekenis uitoefenen, omdat bij de armen deze beweging boven water geschiedt en de beenen al naar gelang der beweging geen of slechts onbelangrijke remming veroorzaken. Bovendien is de crawlslag een z.g. continu-beweging, hetgeen wil zeggen een niet-onderbroken stuwbeweging. Wanneer de eene arm (of been) opgehouden heeft het water naar achteren te duwen vangt de andere arm (of been) daarmede onmiddellijk aan. Vele jaren achtereen is men van de veronderstelling uitgegaan, dat de beenbeweging meer diende om voor de vlakke ligging van het lichaam te zorgen en minder bestemd was om stuwkracht te leveren. Dit standpunt heeft men thans geheel los gelaten en wordt de beenbeweging uitsluitend gezien als stuwbeweging. De praktijk heeft bewezen, dat de beenen enorme stuwkracht kunnen leveren, terwijl de vlakke ligging vanzelf gehandhaafd wordt. Indien echter de beenen iets dieper in het water mochten komen, waardoor het verticale weerstandsvlak wat grooter wordt, dan wordt de daardoor ontstane grootere weerstand ruimschoots gecompenseerd door de meerdere stuwkracht. De beenbeweging wordt op verschillende wijzen uitgevoerd. Feitelijk zwemt iedereen zijn eigen stijl en zijn de bewegingen van geen twee zwemmers gelijk. Wij kunnen dan ook niet anders dan in groote lijnen de beweging aangeven. Bij de crawlbeweging wordt het been vanuit de heup met volledig ontspannen knie op en neer bewogen, zoodanig dat de gestrekte voet ten hoogste 20 tot 25 cm onder water komt. De beweging van het geheele been dient los en soepel te zijn. De beenen worden zonder onderbreking in vlot tempo op en neer bewogen. Wanneer het eene been aan de oppervlakte is dan is het andere been 20 a 25 cm onder water. Het valt niet te ontkennen, dat de opwaartsche beweging van het been de stuwkracht levert. Dat wil niet zeggen, dat de neerwaartsche beweging soms geen stuwkracht kan leveren (hierbij speelt de soepelheid een groote rol) maar deze stuwkracht kan alleen maar geleverd worden gedurende het eerste deel der beweging, duidelijker zoolang de punt van de BORSTCRAWL voet niet dieper dan 15 cm onder water is. Wordt de beweging dieper uitgevoerd, dan kan van een waterverplaatsing naar achteren geen sprake meer zijn. De praktijk heeft geleerd, dat met binnenwaartsch gedraaide voeten de meeste stuwkracht kan worden bereikt. Is het voetgewricht goed los, dan kan tegelijkertijd met het op- en neerbewegen nog een wrikbeweging worden gemaakt. Als er bij het zwemmen één beweging is, waarbij het op het gevoel van den leerling en op de soepelheid aankomt, dan is het zeker de crawlbeen-beweging. Dikwerf kan een zeer onbeduidende wenteling van het been of een wat minder of meer gestrekte houding van de voet de stuwkracht der beweging belangrijk verhoogen. Daarom kan de instructeur niet veel meer doen dan den leerling op oogenschijnlijk onbelangrijke wijzigingen in de houding van been en voet te wijzen en moet het verder aan den leerling overgelaten worden om langs den weg van het gevoel uit te zoeken in welke houding en op welke wijze de meeste stuwkracht wordt bereikt. Wij gelooven niet, dat een perfecte en succesvolle beenbeweging is te leeren. Onze kampioenen en recordhouders (sters) zwommen reeds voordat zij onder leiding van een trainer kwamen geheel uit eigen beweging een goede en doeltreffende beenbeweging. Mogelijk heeft de natuurlijke wijze van zwemonderricht hierop invloed uitgeoefend. Indien dit echter niet het geval is, dan danken zij de doeltreffende beenbeweging geheel aan toevallige oorzaken, aan een buitengewonen aanleg of aan een op dit punt sterk ontwikkeld gevoel. Vanzelfsprekend is intusschen, dat het optreden van instructeur of trainer wel van groote beteekenis kan zijn, wan- 48 DE ZWEMSLAGEN neer de leerlingen op zeer jongen leeftijd onder leiding komen. Hiermede is niet gezegd, dat leerlingen zonder den noodigen aanleg een perfecten crawl zullen leeren. Maar een feit is, dat hoe jonger met de crawlbeweging wordt aangevangen des te beter resultaat verwacht kan worden. De beenbeweging is het voornaamste onderdeel van den zwemslag. Zonder een goede beenbeweging is geen vlakke ligging en daardoor geen zuivere armbeweging mogelijk. Aan deze beweging dient de meeste aandacht te worden besteed. Onze wedstrijdzwemmers beoefenen dagelijks uitsluitend de beenbeweging. Daarbij worden de armen gestrekt voorwaarts gehouden. Omdat zonder armbeweging de mond moeilijk boven water gebracht kan worden en daardoor een regelmatige ademhaling niet goed mogelijk is, wordt dikwijls gebruik gemaakt van de plank, welke door de gestrekte armen door het water wordt voortgeduwd. Hierdoor wordt het boven water brengen van den mond vergemakkelijkt. Ook kan de beenbeweging uitsluitend in ondiep water worden beoefend in den ligsteun of met de handen aan de stang op de lijn van het wateroppervlak. De armbeweging wordt eveneens op verschillende wijze uitgevoerd. Het verschil zit voornamelijk in het boven water naar voren brengen van den arm. De arm wordt langs het hoofd even voor het hoofd in het water gestoken. Met kracht wordt door den arm, waarvan de elleboog flauw gebogen is, en met de vlakke hand het water naar achteren geduwd, waarbij de arm zoo diep mogelijk BORSTCRAWL Afb. 24. Beenbeweging in ligsteun. De knie van het onderste been is volledig ontspannen. wordt doorgehaald tot dicht bij de heup. Op het eind van den doorhaal wordt geen kracht meer gebruikt en laat men den arm als het ware uitloopen. Tegelijkertijd wordt door een buiging in de elleboog de onderarm (in voorwaartsche richting) uit het water getrokken. De bovenarm komt daarbij vanzelf boven water, hetgeen bovendien bevorderd wordt, omdat tegelijkertijd de andere arm in het water gestoken wordt en de schouders, zij het dan ook slechts zeer weinig, wentelen. De elleboog wordt nu sterker gebogen en de arm zoo dicht mogelijk langs het lichaam en bij het wateroppervlak naar voren gebracht. Er is geen enkel bezwaar tegen den arm in het water te steken. Het heeft geen zin den arm zoover mogelijk boven water naar voren te brengen en min of meer plat op het water te leggen en vanuit deze houding den doorhaal te beginnen. Immers bij het begin van dezen doorhaal wordt het water niet naar achteren geduwd, maar naar onderen, hetgeen voor de voortbeweging van zeer weinig waarde is. Evenals bij de beenbeweging geschiedt de armbeweging om beurten. Wordt de eene arm door het water gehaald, dan wordt de andere arm boven water naar voren gebracht. Vele zwemmers hebben moeilijkheden met het uit het water brengen en over het water heenhalen van den arm. Gedeeltelijk wordt dit veroorzaakt door een diepere ligging, gedeeltelijk door een onvoldoend aanvoelen van de juiste beweging. Deze moeilijkheid is te ondervangen door den arm door te halen tot bij Manger, Zwemmen . DE ZWEMSLAGEN Afb. 25. Beenbeweging aan den zijkant van het bassin. de heup. Gedurende het laatste deel van den doorhaal wordt de beweging rustig uitgevoerd en de hand verticaal gehouden, omdat anders het water naar boven wordt geduwd en het lichaam dieper komt te liggen. Zoodra de hand aan de oppervlakte van het water is gekomen wordt de arm zooveel mogelijk gedraaid (de rechterarm naar rechts, de linkerarm naar links) en met een grooten boog gestrekt naar voren gebracht. Bij deze armbeweging is een insteken in het water niet mogelijk en de zwaaibeweging bevordert de gewenschte rustige ligging niet. De voorkeur dient dan ook gegeven te worden aan de eerst bedoelde armbeweging, alhoewel erkend moet worden dat ook met deze arm-beweging prachtige resultaten kunnen worden bereikt. Het lichaam is gestrekt, de lendenen worden niet overdreven Afb. 26. De linkerarm is naar links gedraaid en wordt met een grooten zwaai naar voren gebracht. hol gehouden. Het hoofd kan het beste een weinig opgeheven worden gehouden. De houding van het hoofd verschilt intusschen nogal eens. De één houdt het hoofd veel meer opgeheven dan de RUGSLAGEN ander, terwijl sommige zwemmers het hoofd vrijwel geheel in het verlengde van den romp houden. Om in te kunnen ademen moet het hoofd wat zijwaarts gedraaid worden in de richting van den arm, welke boven water is. De uitademing geschiedt gedurende den doorhaal van denzelfden arm. Hoe meer het hoofd opgeheven is, des te minder behoeft het voor de inademing gedraaid te worden. De rugslagen Enkelvoudige rugslag. Bij dezen zwemslag wordt, hetgeen de naam reeds zegt, alleen met de beenen gezwommen. De armen doen niets, de handen worden in de heupen geplaatst met de duimen naar boven. De beenbeweging is vrijwel gelijk aan die van den schoolslag, alleen met dit verschil, dat de knieën wat meer naar buiten worden gebracht, om te voorkomen, dat deze boven water komen, waardoor in de eerste plaats geen goede stuwbeweging kan worden gemaakt en in de tweede plaats het gezicht moeilijk boven water is te houden. Mét de voetzool wordt evenals bij den schoolslag het water naar achteren geduwd en daarna de beenen gesloten. Heel veel menschen hebben moeilijkheden met het onder water houden der knieën en laten daarom de voeten zakken. Hiertegen is geen bezwaar. De beenbeweging wordt dan echter geheel anders, omdat nu bij het spreiden het water door de wreef en den bovenkant van het onderbeen naar achteren wordt geduwd. In de meeste gevallen bereikt men op deze wijze minder resultaat. Oudere menschen, die veel van de voor het zwemmen gewenschte soepelheid hebben verloren, prefereeren deze wijze van uitvoering. De beweging is zeer gemakkelijk aan te leeren. Het hoofd wordt in het verlengde van het lichaam gehouden, zoodat het achterhoofd in het water ligt. Samengestelde rugslag. De samengestelde rugslag is evenals de schoolslag gemakkelijk in onderdeden te verdeden. De aan zoo’n verdeeling verbonden voor- en nadeelen bespraken wij reeds in het vorige hoofdstuk. De uitgangshouding is: Lichaam gestrekt, hoofd in het verlengde van het lichaam, DE ZWEMSLAGEN Afb. 27. Een moment van den samengestelden tugslag. De zwemmer is bezig de beenen in te trekken en wil juist aanvangen om de armen langs het hoofd te brengen. De mond is open om te kunnen inademen. achterhoofd in het water, armen gestrekt langs en over het lichaam, de duimen in elkaar gehaakt. Eerste beweging: Beenen intrekken. Tweede beweging: Beenen spreiden en sluiten, armen overhalen. Derde beweging: Armen omhalen. De beenbeweging is gelijk aan die van den enkelvoudigen rugslag. Wij herhalen nog even, dat door de beweging, waarbij het water met den voetzool naar achteren wordt geduwd, de meeste stuwkracht kan worden geleverd. De armen, waarvan de duimen in elkander gehaakt zijn worden in deze houding overgehaald en langs het hoofd in het water gebracht. Gedurende den overhaal worden de handen zoodanig gedraaid, dat deze verticaal komen met den duim boven. Geheel gestrekt worden de armen omgehaald, waarbij de zwemmer er voor dient te zorgen met arm en vlakke hand zooveel mogelijk water krachtig naar achteren te duwen. De arm wordt niet door het water gesneden, maar de zwemmer moet voelen, dat hij het water grijpt en naar achteren verplaatst. De omhaal eindigt bij de dijen, waarna de armen boven water worden gebracht en de DE RUGSLAGEN duimen in elkander gehaakt. Nog steeds wordt aan deze uitvoering der armbeweging vastgehouden. Naar onze meening heeft het geen zin den arm in het verlengde van het lichaam in het water te brengen, omdat in het begin van den omhaal van een waterverplaatsing naar achteren — en hier gaat het om — weinig sprake kan zijn. Het wil ons dan ook voorkomen, dat zonder bezwaar de armen, evenals bij den rugcrawl, iets verder in het water gebracht kunnen worden, zoodat de arm met den zijkant van het lichaam een hoek van 150 graden vormt. Bij het overhalen der armen wordt ingeademd, bij den doorhaal uitgeademd. Als wedstrijdslag heeft de samengestelde rugslag afgedaan, omdat met den rugcrawl veel grootere snelheid valt te bereiken. Voor hen, die de zwemsport beoefenen met andere bedoelingen dan zoo snel mogelijk door het water te gaan, blijft deze slag een zeer aantrekkelijke, niet alleen om zijn rustige groote bewegingen, maar bovenal omdat deze slag uit een oogpunt van lichamelijk ontwikkeling ongetwijfeld de beste zwemslag is. Rug-crawl. Ook bij dezen zwemslag is de beenbeweging het belangrijkste DE ZWEMSLAGEN Afb. 29. Beenbeweging. De handen zijn op den bodem van het bassin geplaatst. deel. De beenbeweging is minder moeilijk dan van den borstcrawl. In het algemeen voelen de leerlingen de stuwkracht van deze beweging vlugger en beter aan. Vele leerlingen, die den borstcrawl niet machtig kunnen worden hebben dezen slag, althans de beenbeweging, dikwijls gauw te pakken. Desondanks zullen talloos velen ook voor dezen slag ongeschikt blijken. Het been wordt in de knie en in de heup gebogen. De buiging in de knie is iets meer dan bij den borstcrawl. De beweging geschiedt vanuit de heup. Het gebogen been wordt krachtig gestrekt, waarbij het water met de wreef en den bovenkant van het been wordt weggeduwd. De opwaartsche beweging, het opslaan van het been, levert de stuwkracht. Wordt de beweging goed uit gevoerd Han ziet men het water boven de voet opborrelen. De beweging is het best te vergelijken met die, welke gemaakt wordt om een slof uit te schoppen. Bij het opslaan van het onderbeen is de voet naar binnen gedraaid. Heeft de leerling een soepel enkelgewricht dan kan de wrikbeweging worden toegevoegd. Deze beweging is echter zeer moeilijk te onderwijzen en leeren de leerlingen vrijwel uitsluitend door eigen gevoel aan. Evenals bij den borstcrawl is het noodzakelijk de beenbeweging geheel afzonderlijk te beoefenen. Het beste kan de beweging aangeleerd worden in ondiep water door de handen achterwaarts op den grond te plaatsen. In diep water kunnen de armen langs het lichaam worden gehouden of op de borst gekruist. Ook kun- STARTEN EN KEEREN Het maken van een goede start is voor den wedstrijdzwemmer van het allergrootste belang, omdat een mislukte start niet zelden de tegenpartij een voorsprong van één of twee meter en soms meer kan opleveren. Voor den gewonen zwemmer is het starten een altijd aantrekkelijk onderdeel van het spel met het water. Nog voor zij de proef „geoefend zwemmer” hebben afgelegd ziet men jong en oud reeds doende met starten. De beoefenaars van het spel met het water zijn zoo’n beetje van meening, dat men eigenlijk eerst zwemmen kan, wanneer men kan duiken d.w.z. na den afzet van den zijwand het eerst met het hoofd in het water kan komen. Hij of zij, die alleen maar springt, waarbij eerst de beenen in het water komen is feitelijk geen zwemmer. De gewone duikoefeningen, welke aan het starten vooraf moeten gaan worden bij het hoofdstuk Springen en Duiken besproken. Hier bepalen wij ons uitsluitend tot de start zelf. De starthouding is op nevenstaande foto aangegeven. De voeten staan ongeveer op lichaamsbreedte van elkaar. Het is gewenscht deze stand van den beginne af te beoefenen, omdat het lichaam dan steviger staat, terwijl de afzet even krachtig kan geschieden. Zij, die niet van den beginne af dezen stand hebben aangenomen, zullen later daartoe moeilijk overgaan, omdat zij zich in die houding dan minder op hun gemak gevoelen. De teenen zijn iets over den bassinrand. Niet zelden zal men zien, dat de uitgangshouding wordt aangenomen met de armen gestrekt voorwaarts. Deze zwemmers zullen iets eerder met de startbeweging beginnen dan de anderen, omdat zij eerst de armen nog naar achteren moeten brengen om gelijk met de andere zwemmers de armen naar voren te zwaaien, waardoor als het ware het lichaam naar voren geworpen wordt. Tegelijkertijd met het naar achteren brengen der armen, worden de knieën iets dieper gebogen om den afzet zoo krachtig mogelijk te maltpn. Het is een zeer individueele kwestie uit welke houding men het beste kan starten. De een houdt de armen liever voorwaarts, omdat de zwaai naar achteren als een aanloopje voor een krachtigen afzet wordt aangevoeld, de ander wenscht te volstaan met alleen even voor den afzet van den zijwand de beenen iets STARTEN dieper door te buigen. De startbeweging wordt I steeds aangevangen voor- I dat het startschot of het commando „af” klinkt. Immers zoolang de voeten den bassinwand niet hebben verlaten is de zwemmer niet gestart. Geroutineerde wedstrijdzwemmers kan men reeds zien doorbuigen en voor over vallen, voordat het startschot afgegaan is en I precies gelijk met het vertreksignaal verlaten de voeten den bassinwand. Onmiddellijk na den afzet wordt het lichaam volledig gestrekt om zoo vlak mogelijk op het water te | komen. De veronderstel¬ ling, dat het lichaam op Afb. 34. Starthouding. het water valt en die val leelijk pijn doet is volkomen onjuist. Inderdaad zou de start pijnlijk zijn, indien het lichaam op het water valt, d.w.z. min of meer loodrecht naar beneden valt. Bij de startsprong is echter van een val geen sprake, omdat het lichaam op het water schuift of glijdt. Beginnelingen, die niet voldoende afzetten en daardoor niet ver genoeg wegspringen maken dikwijls meer een val dan een glijbeweging. Is de start pijnlijk dan weet men, dat de oorzaak hiervan ligt bij den onvoldoend krachtigen afzet. Een heel andere start is die, waarbij de armen sterk gebogen tegen het lichaam aan worden gehouden. De voeten staan op dezelfde wijze als bij de vorige starthoudingen. De knieën zijn dus sterk gebogen. De zwemmer laat in deze houding het lichaam voorover vallen en eerst wanneer het evenwicht verloren is, wordt krachtig afgezet. Tegelijk worden de armen naar voren gestooten, zoodat als het ware het lichaam wordt meegetrokken. Bij DE ADEMHALING het hoofd te hoog boven water ligt en de mond te weinig onder water komt. De beoefening der ademhaling gaat dan ook beter met één dan met twee bussen. Voor den wedstrijdzwemmer is een regelmatige en ongestoorde diepe ademhaling van de allergrootste beteekenis. Nog veel te veel gaat men uit van de gedachte, dat de opvoering der snelheid uitsluitend verkregen kan worden door de verbetering van de techniek van den zwemslag. Te weinig wordt nog beseft, dat de technisch zuivere uitvoering van den zwemslag weliswaar een rol van beteekenis speelt, maar dat het uithoudingsvermogen van grooter belang is. Zij, die niet volslagen leek zijn in de zwemwereld zullen meer dan eens zwemmers hebben gezien, die technisch een zeer slechten slag zwommen, maar desondanks enorme snelheid wisten te bereiken. Deze snelheid is een gevolg van groote kracht en van een sterk uithoudingsvermogen, dank zij hun goede en regelmatige ademhaling. Er is eens iemand geweest, die gezegd heeft: men loopt niet op zijn voeten maar op zijn longen. Met andere woorden het komt niet in de eerste plaats op de techniek aan, maar op het uithoudingsvermogen. Wij willen hiermede zeker niet beweren, dat de techniek wel wat verwaarloosd mag worden, het tegendeel is het geval. Maar men bedenke wel, dat met een goede technische uitvoering der zwembeweging, welke niet voortdurend gesteund wordt door een krachtige beweging, dank zij een sterk uithoudingsvermogen weinig te bereiken valt. Daar het uithoudingsvermogen gedurende een bepaalde prestatie alleen te handhaven is, wanneer de ademhaling uitstekend functionneert zij hieraan alle aandacht gewijd. Menig kampioenschap is verloren, doordat het den zwemmer in de laatste oogenblikken aan de noodige spirit ontbrak, omdat zijn lichaam afgemat was door een verwaarloosde ademhaling. Voor den wedstrijdzwemmer, die zich gemakkelijk in het water beweegt is het vinden van ademhalingsoefeningen vrij eenvoudig. De ademhaling zou beoefend kunnen wórden bij het zwemmen met de plank, zooals bij de beschrijving van den crawl werd besproken. Algemeen bekend is, dat hoe meer het lichaam presteert des te sneller de ademhaling wordt. In verband hiermede moeten de oefeningen, welke speciaal voor de ademhaling worden gehouden vrij zwaar zijn om ongedwongen een tempo der adem- DE ADEMHALING tmling te verkrijgen, dat overeenkomt met het tempo gedurende het wedstrijdzwemmen. Een zeer goede oefening is in het water van ongeveer 1.80 m diepte door een afzet van den bodem op en neer te springen. De zwemmer zet met de beenen krachtig van den bodem af. Tegelijk duwt hij de armen, die boven het hoofd zijn naar beneden, waardoor het lichaam in loodrechten stand met flinke snelheid naar boven zal komen en een belangrijk deel boven water uit zal schieten. Zoodra het lichaam boven water is brengt de zwemmer de armen weer boven het hoofd en laat hij het gestrekte lichaam zakken. Daar het lichaam voor een groot deel bovenwater is uitgekomen zal het door de zwaartekracht geheel onder water verdwijnen en zelfs zoo diep zakken, dat de voeten, terwijl de knieën gebogen zijn op den bodem van het bassin komen. Thans volgt weer de afzet met het naar beneden duwen der armen. Onnoodig te zeggen, dat boven water door den mond ingeademd wordt en onder water, hetzij door den neus, hetzij door den mond uitgeademd. Deze oefening in vlot tempo uitgevoerd is uitstekend geschikt om de ademhaling te beoefenen. De oefening zelf is uiterst eenvoudig en vraagt weinig aandacht. Bovendien is volkomen logisch, dat bij het naar boven brengen der armen wordt ingeademd en bij het naar beneden duwen wordt uitgeademd. Wij moeten er hier nog eens op wijzen, dat de inademing door den wijd geopenden mond moet geschieden, omdat de neuskanalen te nauw zijn om in den beschikbaren tijd voldoende lucht in te Af b. 37. Ademhalings-oefening. De zwemster schiet boven het water uit, na den afzet van den bodem. Diep inademen. DE ADEMHALING zuigen, bovendien zijn de kanalen door druppeltjes water verstopt. De uitademing kan de zwemmer naar eigen verkiezing regelen. De mond moet flink wijd geopend worden om een ruime inademing mogelijk te maken. De zwemmer zal er voor moeten zorgen, dat de mond goed vrijkomt van het water. Daarmede zal hit bij de zwemslagen, waarbij het hoofd op zij wordt gedraaid weinig moeilijkheid hebben, omdat door de groote snelheid het hoofd een golfje in het water veroorzaakt. Van dit golfje zal, wanneer de stand van het hoofd goed is, het laagste punt juist bij den mond liggen, zoodat deze zonder veel moeite vrij komt van het water. Overigens bedenke men, dat een goede ademhaling niet verkregen kan worden door den leerling of den in training zijnden zwemmer min of meer op te dringen op bepaalde momenten in- of uit te ademenen, maar door den leerling of zwemmer te laten ondervinden hoe de ademhaling het beste kan plaats vinden. Bepaalde aanwijzingen zijn daarbij vanzelfsprekend noodig, maar succes kan alleen bereikt worden, wanneer de leerling de samenhang tusschen de bewegingen en de ademhaling goed aanvoelt. Afb. 38. De armen worden langs het hoofd gebracht en de zwemster laat het lichaam weer zakken. ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN Natuurbaden. De belangstelling voor het eenvoudige zwemmen is de laatste jaren enorm toegenomen. Het spel met het water is plotseling in de mode gekomen.Vele tientallen jaren achtereen kon het zwemmen maar niet die belangstelling trekken, welke men om redenen van gezondheid en veiligheid, maar bovenal om redenen van ontspanning mocht verwachten. En ziet plotseling komt het zwemmen, het lucht- en zonnebad in de mode en verrijzen de zweminrichtingen als paddenstoelen uit den grond. Tegelijkertijd heeft een geheele • revolutie in de zwemwereld plaats. Het instructie- en zwembassin omgeven door wat houten steigertjes heeft min of meer afgedaan. De groote kale diepe zwembassins van vroeger zijn uit de mode geraakt. Het publiek, in ieder geval het verwende publiek in de groote steden, vraagt thans heel wat anders. Men wil niet langer alleen zwemmen. De groote massa wil spelen met het water, wil zon en lucht op het lichaam laten inwerken, wil urenlang genieten van het behagelijke gevoel van vrijheid en zorgeloosheid, dat over een ieder komt, die zijn dagelijksche kleeding met het zwempak heeft verwisseld. Wat nu precies de oorzaken van deze onverwachte revolutie zijn geweest kan gevoegelijk buiten beschouwing blijven. De omwenteling heeft in korten tijd plaats gegrepen en de directies der zweminrichtingen in de drukbevolkte centra, die verzuimd hebben met de nieuwe verlangens van het publiek rekening te houden, zagen heel wat vaste en trouwe abonné’s naar elders verhuizen. Menige zweminrichting van vele jaren oud heeft den strijd om het bestaan tegen de in de omgeving gestichte moderne zweminrichting moeten opgeven en is onder sloopers handen gevallen. Desondanks vinden nog heel wat ouderwetsche en kleinere inrichtingen een loonend bestaan. Zelfs is de exploitatie dikwijls heel wat loonender geworden dan enkele jaren geleden, omdat de belangstelling voor het zwemmen zoo enorm is toegenomen en de groote natuurbaden alleen in de druk bevolkte centra s reden van bestaan hebben. Bovendien was menige ouderwetsche in- ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN Afb. 39. Het kale zwembad is uit de mode getaakt. richting door een weing ingrijpende verbouwing gemakkelijk wat meer in overeenstemming te brengen met de geest des tijds. Voorts is in tal van kleinere inrichtingen, dank zij eenvoud en primitieve bouw een sfeer van gezelligheid te vinden, waardoor deze inrichtingen de voorkeur van vele zwemmers zeker niet zullen verliezen. De zwemmers zoeken tenslotte niet alleen ontspanning, maar ook een zekere sfeer van gezelligheid. Die sfeer is in de natuurbaden, welke in den regel een tiental malen grooter oppervlak beslaan dan de oudere inrichtingen niet te vinden en zal daar ook nooit gevonden worden. Daardoor kunnen wij zien, dat in de onmiddellijke omgeving van een of ander inderdaad schitterend natuurbad de kleine ouderwetsche inrichting uitstekend floreert, dank zij een zekere aantrekkelijkheid en een zekere intimiteit, die in de nieuwe groote natuurbaden volkomen verloren is gegaan. Onnoodig te zeggen, dat dit alleen het geval kan zijn, wanneer de oude inrichting, zij het dan ook op primitieve wijze, eenigszins tegemoet kan komen aan de huidige verlangens der zwemmers. De ouderwetsche inrichting, waar in feite alleen gelegenheid was om te zwemmen of om het zwemmen te leeren heeft afgedaan. Dat is maar goed ook. Het zwemmen moge van groote waarde voor de gezondheid van den zwemmer zijn van veel verstrekkender NATUURBADEN Afb. 40. Het natuurbad „Berg en Bosch” te Apeldoorn. beteekenis is, wanneer tot het zwembad tevens kan behooren het lucht- en zonnebad en alle gelegenheid is om het lichaam nog iets anders te laten uitvoeren dan de enkele zwembeweging. De natuurbaden zijn zeer groot, d.w.z. beslaan een uitgestrekte oppervlakte. Deze inrichtingen kunnen moeilijk klein zijn, omdat het juist de bedoeling is, dat de in zwemcostuum gestoken bezoekers zich vrij door en in de natuur kunnen bewegen. Tot de natuurbaden behooren dan ook in den regel uitgebreide zandvlakten, stukken bosch of heide, terwijl niet zelden groote grasvlakten, waarop allerlei spelen beoefend kunnen worden, aangelegd zijn. Volop is vanzelfsprekend gelegenheid voor het nemen van zonnebaden. Enorme ondiepe bassins geven gelegenheid in, met, en op het water te spelen. Hier en daar treft men naast de ondiepe bassins vijvers aan van vele honderden meters lengte, waar het kanovaren beoefend kan worden of vermaak gezocht wordt met andere soorten van vaartuigen, zooals b.v. raderbootjes. De eigenlijke zwembassins zijn in verhouding tot de ondiepe bassins betrekkelijk klein al zijn zij op zich zelf nog van respectable afmetingen. In enkele inrichtingen in ons land is een golven-installatie gemaakt, waardoor het water met kracht in beweging wordt gebracht en golven onstaan, welke veel overeenstemming vertoonen met de bekende rollers aan onze Noordzee stranden. ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN Afb. 41. Het natuurbad „Berg en Bosch” te Apeldoorn. Het zal een ieder zonder meer duidelijk zijn, dat deze — misschien soms wel overdreven — groote inrichtingen alleen dan loonend geëxploteerd kunnen worden, wanneer op de warme dagen vele duizenden bezoekers geborgen kunnen worden. De zomer is betrekkelijk kort en het aantal dagen, dat de temperatuur zoodanig is, dat de menschen naar een bad snakken is niet zoo heel groot. De enkele hittegolf dagen moeten dan ook maar al te dikwijls voor de exploitatie uitgebuit worden. Nu zijn de inrichtingen op zich zelf groot genoeg om vele duizenden bezoekers tegelijk te bergen. De eenige moeilijkheid is voor iedere bezoeker kleedgelegenheid te hebben. Daarom wordt in de natuurbaden het z.g.n. wissel — cabine systeem toegepast. Het aantal kleedkamers is beperkt en deze kamertjes worden uitsluitend gebruikt voor het aan- en uitkleeden. De kleeren worden aan een haak gehangen of in een bak geborgen en afgegeven in de garderobe. De kleeren blijven dus niet in het kamertje achter. De cabine komt derhalve onmiddellijk na het uitkleeden weer vrij. Wil men naar huis dan wordt de haak of bak met kleeren aan de garderobe gehaald en voor het aankleeden op een kamertje beslag gelegd. Op deze wijze kunnen met een betrekkelijk klein aantal kamertjes vele duizenden bezoekers verwerkt worden. Het systeem wordt den laatsten tijd ook al in kleinere inrichtingen toegepast. WATERSPELEN Afb. 42. Het spel ‘met den gtooten bal. Waterspelen. Wij hebben reeds eerder gezegd, dat in de natuurbaden en trouwens ook in de daarvoor in aanmerking komende kleinere zweminrichtingen meer gespeeld dan gezwommen wordt. Dat is heel logisch ook, omdat de meeste menschen het zwemmen zonder meer niet zoolang kunnen volhouden en bovendien honderden meters zwemmen een vrij saaie ontspanning vinden. Er zijn maar heel weinig menschen, die een half uurtje achter elkander zwemmen prettig vinden. Verreweg de meesten, beter is misschien te zeggen op een enkele uitzondering na vindt iedereen een baantje van 50 of 100 meter meer dan voldoende. De groote massa speelt, kruipt in en uit het water of oefent om wat meer te kunnen presteeren dan de gemiddelde zwemmer. Dat geoefen is op zichzelf weer een spel, in ieder geval een werkje, dat heel wat amusanter is dan baantje na baantje te zwemmen. Hoe het ook zij, tegenwoordig wordt in onze inrichtingen weinig gezwommen en veel gespeeld. De spelen, welke beoefend worden zijn niet moeilijk. Iedereen kan er aan deelnemen, zwemmers en niet zwemmers. De laatsten zullen zich echter tot de ondiepe bassins moeten bepalen. Voor de spelen zijn geen bepaalde regels, er zijn ook geen leeftijdsgrenzen gesteld, terwijl het aantal deelnemers ongeli miteerd is. In zekeren zin geldt hier hoe meer zielen ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN Afb. 43. De glijbaan. hoe meer vreugd. Het eene spel verschilt van het ander, toch zijn alle spelen even eenvoudig en hebben zij dit gemeen, dat ieder spel niets meer en niets minder is dan een zorgeloos gestoei en geplas in, op en met het water. De drijvende balk heefit de jeugd nog nimmer verveeld en menige heer of dame op leeftijd is met een gevoel van dankbare voldaanheid naar huis gegaan, omdat zijn of haar prestaties met dezen balk nog zoo gek niet waren. Het groote drijvende vlot heeft nooit over gebrek aan belangstelling te klagen. Tientallen verdringen zich uren achtereen om het vlot, sjouwen, trekken, duwen, sleepen zich er op of rollen er af. Rond het vlot is voortdurend gestoei, geplas en plezier. De vreugde stijgt ten top als het enkele krachtige jongens en mannen gelukt het vlot te laten kantelen en de geheele bevolking in het water glijdt. Het spel met den grooten bal, de pushbal, is evenmin als de voorgaande spelen aan leeftijds-grenzen gebonden. Evenals bij het spel met het vlot, waarbij de een den ander er op sleept en de ander den eerste er weer aftrekt, zijn ook bij het spel met den grooten bal twee partijen. Veel zorg maakt men zich in den regel niet over de verdeeling der partijen. Dat regelt zich van zelf wel. Daarbij komt, dat zoodra twee zwemmers bij den bal zijn de een met WATERSPELEN Afb. 44. Raderbootjes. den bal altijd precies de andere kant op wil als de ander. De glijbaan is weer een heel ander stuk speelgoed, waarbij een klimpartij niet achterwege kan blijven. Ook dit speelgoed, dat waarlijk niet nieuwerwetsch is, heeft in den loop der jaren nog niets van zijn bekoring verloren. Amusement en ontspanning bieden voorts de drijvende rubber zwaantjes of bootjes, de cano’s, de raderbootjes enz. enz. En het is alles echte vreugde, welke jongeren en ouderen daarmede beleven. Het is echte blijheid, de ware ontspanning van lichaam en geest. Waarlijk de zweminrichting is het oord voor de volmaakte ontspanning. Bovengenoemde spelen kunnen evengoed in diepe als in ondiepe bassins beoefend worden. Het spel met het vlot lijkt ons intusschen minder geschikt voor diepe bassin, omdat de daaraan verbonden gevaren n.1. onder het vlot te geraken, niet denkbeeldig zijn. Een buitengewoon geliefd spel voor diep en ondiep water is het krijgertje spelen, vooral wanneer de inrichting goed bezet is en de talrijke bezoekers, balken en vlotten enz. prachtige hindernissen voor de tegenpartij vormen. Springen en duiken hoort bij het zwemmen. Een sprong of duik van de 3 of 5 meter plank is voor menigeen nog altijd een bijzondere prestatie, in ieder geval HET WEDSTRIJDZWEMMEN De bedoeling van de zwemfeesten is, dat de massa aan het spel met het water kan deelnemen. Een prachtig nummer daarvoor is een estafette tusschen scholen en klassen. Van iedere school of klas nemen vyftien tot twintig leerlingen deel. De baan moet niet langer dan 25 of 30 meter zijn, zoodat een estafette wordt gezwommen b.v. 20 X 25 meter. Doorgaans zijn dergelijke estafetten buitengewoon interessant en zal er van veel strijd sprake zijn, omdat de gemiddelde tijd van de twintig beste leerlingen der verschillende schoolklassen, mits de leeftijd overeenkomt, vrijwel gelijk is. Wanneer zes of acht schoolklassen aan een dergelijke estaffette deelnemen zijn niet minder dan 100 k 150 jongens en meisjes bij de feestvreugde betrokken. Het achteruit-zwemmen is een kunst op zich zelf en vereischt een goed gevoel voor den weerstand van het water en hoe deze het beste uitgebuit kan worden. Vele zwemmers kunnen vlak op het water (rug naar boven) liggende een groote snelheid bereiken. Een wat moeilijker nummer is een duik van den zijkant van het bassin of indien meerdere planken beschikbaar zijn van 3 meter hoogte en in aansluiting daarop het oprapen van een voorwerp van den bodem van het bassin en met dat voorwerp naar een bepaalde plaats zwemmen. Ook het overbrengen van een brandende kaars of een glas kalkwater is een aardig nummer voor het programma, waarbij een groote behendigheid tepas komt. Tenslotte mogen wij nog de aandacht vestigen op de pantomine en het figuurzwemmen. Voor dit laatste nummer is een langdurige voorbereiding onder deskundige leiding noodig. Wij meenen hiermede een leidraad gegeven te hebben voor hen, die een programma voor een zwemfeest willen samenstellen, waarbij aan meerdere nummers door de groote massa met vrijwel gelijke kansen kan worden deelgenomen. Laat ons toch wel bedenken, dat wedstrijden en feesten in de eerste plaats een sportieve ontspanning moeten zijn voor de deelnemers zelf en dat fenomenale prestaties van enkelen tenslotte niets beteekenen in vergelijking met een, zij het ook geringe verbetering, van de gemiddelde prestatie der groote massa. ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN De zwemonderwijzer. Als er ooit aanleiding voor het publiek is geweest om den Koninklijke Nederlandsche Zwembond dankbaar te zijn, dan moet het zeker een zes tot achttal jaren geleden geweest zijn, toen de beoefening van de zwemkunst vrij onverwachts de belangstelling van de massa trok en dank zij de goede zorgen van den K.N.Z.B. voldoende terzake kundige leerkrachten klaar stonden, volkomen bekend en vertrouwd met de beste en nieuwste methoden van zwemonderwijs om de ontelbare massa’s, die zich voor instructie kwamen aanmeldett, in korten tijd de zwemkunst te leeren. Nog niet zoo heel lang geleden was het met het zwemonderwijs in ons land droevig gesteld. In verreweg de meeste gevallen was het onderwijs toevertrouwd aan menschen, die in geen enkel opzicht voor hun taak berekend waren en die voor hun benoeming dikwijls nimmer in een zweminrichting waren geweest. Gevallen, dat de zwemonderwijzer zelf niet zwemmen kon, kwamen niet alleen bij uitzondering voor. Deze onduldbare en voor de verbreiding van het zwemmen wel zeer ongewenschte toestand was jaren geleden voor den K.N.Z.B. aanleiding de opleiding voor zwemonderwijzer(es) ter hand. te nemen. Een diploma als zwemonderwijzer(es) werd reeds vroeger ingesteld. In 1920 werden de eerste cursussen voor de opleiding voor het diploma als zwemonderwijzer georganiseerd. De cursussen mochten zich onmiddellijk in een groote belangstelling verheugen en het aantal candidaten voor het examen steeg jaarlijks met groote sprongen. De laatste jaren nemen meer dan 300 candidaten aan het examen deel. In 1929 werd het Bondsdiploma officieel door de Regeering erkend en worden deze thans door den Rijksgecommitteerde medeonderteekend. De eischen, welke aan den huidigen zwemonderwijzer worden gesteld en ook gesteld moeten worden zijn lang niet licht. Immers de zwemonderwijzer moet vertrouwd zijn met alle methoden van onderwijs, zoowel hoofdelijk als klassikaal. Hij moet even gemakkelijk met den hengel als met de bussen kunnen omgaan. Met vlugge en minder vlotte kinderen moet hij even gemoedelijk kunnen werken als met dames en heeren van 40 jaar en ouder. Hij mag zijn geduld niet verliezen, wanneer na 10 lessen enkele DE ZWEMONDERWIJZER Afb. 47. De zwemonderwijzers moeten met iedereen kunnen omgaan. leerlingen van de schoolklas den kant van het bassin nog niet durven loslaten of wanneer een andere leerling ondanks vrij geregeld oefenen aan het eind van het seizoen nog geen slag kan zwemmen. Hij zal de vraagbaak zijn van Jan en alleman en zal leiding moeten kunnen geven bij het sportieve zwemmen, bij het waterpolo en schoonspringen. Natuurlijk kan van den onderwijzer niet verwacht worden, dat hij een eerste klas waterpolowedstrijd fluit. Maar wel mag van hem verwacht worden, dat hij van de regels van het waterpolospel op de hoogte is en begrijpt waarom een scheidsrechter fluit en welke beslissing genomen zal worden. Evenzoo zal hij volkomen op de hoogte moeten zijn van de verschillende zwemslagen, van het schoonspringen en van alle mogelijke spelletjes, welke in het water gespeeld kunnen worden. De zwemonderwijzer zal tevens een goed zwemmer moeten zijn, omdat van hem geëischt mag worden, dat hij bij het klassikale onderricht het voorbeeld zal kunnen geven. Hij zal daarom de meest voorkomende zwemslagen, zoowel in hun geheel als in onderdeden moeten beheerschen. Immers bij het onderwijs zal de leerlingen niet gezegd moeten wórden hoe de armen omgehaald en de beenen bewogen worden, maar de leerlingen zullen de verschillende oefeningen voorgedaan moeten worden, omdat ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN Afb. 48. Individueel onderricht. het voorbeeld meer tot de leerlingen spreekt en veel duidelijker is dan mondelinge explicaties. Vooral bij het natuurlijk zwemonderwijs is het noodzakelijk, dat de zwemonderwijzer te water gaat en het voorbeeld geeft, omdat bij deze wijze van zwemonderricht het opwekken van het zelfvertrouwen hoofdzaak is en zoowel bij de jeugd als bij ouderen dat zelfvertrouwen het beste opgewekt kan worden door het duidelijke en rustige voorbeeld van den onderwijzer. Vanzelfsprekend is het niet mogelijk, dat de zwemonderwijzer den geheelen dag te water ligt en zal hij veel onderricht vanaf het perron moeten geven. Hij zal echter zijn dagtaak zoo moeten indeelen, dat hij, wanneer het vertrouwenwekkende voorbeeld bij het onderwijs niet gemist kan worden, te water kan gaan. Bij het klassikale zwemonderwijs zal het steeds noodig zijn, dat de zwemonderwijzer mede te water gaat. Intusschen zal de zwemonderwijzer, zij het dan ook minder regelmatig als bij het eerste zwemonderwijs, het voorbeeld moeten kunnen geven aan hen, die de proef „geoefend zwemmer” hebben afgelegd en verder willen oefenen om wat meer te kunnen presteeren dan anderen. Aan de practische bedrevenheid van den zwemonderwijzer zullen daarom hooge eischen gesteld mogen worden en zal hij in ieder geval meerdere zwemslagen moeten kunnen demonstreeren. Ook zal hij practisch vertrouwd moeten zijn met het balgooien en eenvoudige worpen kunnen demonstreeren; een duik, een eenvoudige sprong van de driemeter plank en DE ZWEMONDERWIJZER het popduiken zal hij eveneens moeten beheerschen. Daarnaast zal hij theoretisch goed onderlegd moeten zijn en een behoorlijk inzicht in de geheele i zwemtheorie moeten hebben, omdat hij anders niet in staat zal zijn bij het sportieve zwemmen eenige leiding te geven. Want ook deze taak rust op de schouders van den zwemonderwijzer. Weliswaar wordt in de grootere steden en in de zweminrichtingen, waar een zwemvereeniging is gevestigd, dit deel van zijn taak waargenomen door de trainers of vereenigingsleiders, maar voor deze trainers en leiders zal het advies en de medewerking van den aan de inrichting verbonden zwemonderwijzer maar al te dikwijls onontbeerlijk zijn. Daarbij komt, dat in tal van kleinere plaatsen de zwemonderwijzer dikwijls de eenige man in de geheele plaats is, die terzake kundig genoemd kan worden. Met al deze factoren wordt bij de opleiding rekening gehouden en op het examen voor het diploma worden de eischen, welke aan de practische bedrevenheid en de theoretische kennis van de candidaten worden gesteld streng beoordeeld. Zoo worden b.v. candidaten, die den schoolslag (deze slag is immers voor het zwemonderwijs onontbeerlijk) niet in perfectie kunnen uitvoeren onherroepelijk afgewezen. Om een goeden indruk te geven hoe uitgebreid de theoretische kennis der candidaten voor dit examen moet zijn, laten wij hier de eischen voor dit onderdeel volgen: 1. De kennis van de beteekenis van het zwemmen. ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN 2. De kennis van de methodiek van het zwemonderwijs. a. Kennis van de leerstof van het zwemmen (met inbegrip van springen en duiken) en het methodisch gebruik ervan,zoowel die van het beginzwemonderricht als die van het sportieve zwemmen. b. Kennis van de veiligheidsmaatregelen bij het geven van zwemonderwijs te nemen. c. Kennis van de verschillende leer- en reddingsmiddelen, alsmede van de eischen, welke aan open- en overdekte zweminrichtingen moeten worden gesteld. d. Bekendheid met de verschillende methoden bij het redden van drenkelingen in gebruik. e. Bekendheid met de wedstrijd- en waterpoloreglementen van den Kon. Ned. Zwembond en wat het schoonspringen betreft bekendheid met de meest voorkomende sprongen en de internationale verdeeling daarvan. Het examen omvat vier onderdeden: 1. de theorie van het zwemmen. 2. de practische bedrevenheid; 3. het lesgeven; 4. de gezondheidsleer betrekking hebbende op- en verband houdende met het zwemmen. De candidaten zullen voor ieder onderdeel een voldoend cijfer moeten behalen willen zij in het bezit van het diploma worden gesteld. De eischen voor het onderdeel „Hygiëne” zijn ook niet licht. Zware eischen dienen op dit gebied aan den onderwijzer gesteld te worden, omdat hij in den regel de eerste hulp bij ongevallen zal moeten verleenen. Hij zal derhalve op de hoogte moeten zijn van: a. de bouw en verrichtingen van het menschelijk lichaam en de en de functie der organen. b. de theoretische kennis en practische bedrevenheid in het nemen van maatregelen bij drenkelingen. c. kennis van de toe te passen eerste hulp bij ongevallen. Bovendien zal de zwemonderwijzer eenigszins op de hoogte moeten zijn van de hygiëne der zwemoefeningen en van het zwemwater. Zooals gezegd heeft de K.N.Z.B. de opleiding reeds jaren geleden ter hand genomen, zoodat voldoende terzake kundige leer- DE KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE ZWEMBOND van zijn taak beschouwd, al moet daar dan ook terwille van de vereenigingen de meeste tijd en aandacht aan gegeven worden. Intusschen wordt al datgene, dat met de propaganda voor de zwemkunst en met de verbreiding van het zwemmen verband houdt, zeker niet verwaarloosd en worden jaarlijks groote bedragen voor deze werkzaamheden beschikbaar gesteld. Deze werkzaamheden, welke heel wat meer omvatten dan men zoo oppervlakkig beschouwd zou meenen, worden door den Bond uitsluitend uit sociale bewegingen verricht en moet als een toevallige gelukkige bijkomstige omstandigheid beschouwd worden, dat de vereenigingen en de Bond daarvan voor een belangrijk deel ook zelf de vruchten plukken. Het doel der propaganda is en blijft het welzijn van het Nederlandsche volk te dienen. Daarom verdient de Bond de steun van allen, die met hem de verbetering van de lichamelijke vaardigheid van ons volk zien als één der voornaamste middelen om het welzijn van het volk te dienen. Het groote aantal leden en de zeer omvangrijke werkzaamheden hebben den Bond genoodzaakt de decentralisatie zoover mogelijk door te voeren. De Bond is verdeeld in afdeelingen, de afdeelingen in kringen, terwijl een groot aantal commissies den Bond terzijde staan. De voornaamste hiervan zijn: de Propaganda-commissie, de Commissie voor het Zwemonderwijs, de Commissie voor Schoolzwemsport, de Waterpolo- en Technische commissie. De werkzaamheden van het Bondsbestuur bepalen zich hierdoor voor een belangrijk deel tot het leiding geven aan- en het controleeren van de afdeelingen en commissies. Op zichzelf is dit reeds een zeer omvangrijk werk en daar komen nog bij de werkzaamheden, welke het Bondsbestuur niet aan anderen kan en mag overlaten. De naam van de verschillende commissies zegt doorgaans reeds met welke werkzaamheden de commissie is belast. Zoo is de Waterpolo-commissie belast met de geheele organisatie en de regeling der competities van het waterpolospel, de Technische commissie met de leiding en het toezicht op de wedstrijden, de Spring-commissie met alles wat bij het schoonspringen te pas komt. De Trainings-commissie heeft tot taak zorg te dragen, dat onze zwemmers en spelers in de interland wedstrijden een goed figuur slaan, terwijl de Record-commissie de records bijhoudt. De Propaganda-commissie is in drie sub-commissies verdeeld n.1. één commissie van advies voor zwembadenbouw, één commis- DE KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE ZWEMBOND sie voor de propaganda van de zwemkunst en één voor het werven van niet aangesloten leden. De commissie van advies voor de zwembadenbouw geeft, voor zoover mogelijk, geheel belangeloos advies bij het stichten van een zweminrichting, verleent assistentie bij het ontwerpen van plannen of wijst plaatselijke comité’s den weg om tot de stichting van een eenvoudige maar uitstekende inrichting te komen. Menige inrichting heeft haar ontstaan aan deze commissie te danken. Terloops zij hierbij even opgemerkt, dat de stichting van overdekte zweminrichtingen geheel buiten den Bond omgaat, omdat de N.V. De Sportfondsen te Amsterdam zich op dit gebied met groot succes gespecialiseerd heeft. De commissie voor de propaganda van de zwemkunst propageert het zwemmen onder de massa bij welk werk haar een zeer fraaie film ten dienste staat. De commissie is bereid deze film overal in Nederland tegen een slechts zeer geringe vergoeding van onkosten te vertoonen. De Commissie voor het Zwemonderwijs is belast met de regeling en de organisatie van het zwemonderwijs, de propaganda vooren de organisatie van het zwemmen op de scholen, de opleiding tot zwemonderwijzer en bijgestaan door een commissie van examen belast met de regeling en de organisatie van de examens voor het diploma als zwemonderwijzer. De commissie voor de schoolzwemsport bevordert de zwemsport op de scholen onder meer door de instelling van schoolvaardigheidsdiploma’s. Nog enkele andere commissies staan het Bondsbestuur terzijde. Deze commissies kunnen hier echter gevoegelijk buiten beschouwing blijven, omdat zij nimmer met het publiek in aanraking komen. Met deze enkele gegevens over den Bond zelf en de verdeeling der werkzaamheden meenen wij hier te kunnen volstaan. Onnoodig te zeggen, dat bij al deze werkzaamheden en wedstrijden uitgebreide reglementen, regels en bepalingen te pas komen. Zij, die hieromtrent meer willen weten dan in dit boekje te vinden is, vragen bij het Bondssecretariaat te Utrecht deze reglementen aan. Aan dit adres kunnen zij tevens verkrijgen het Jaarboekje, waarin alle afdeelingen, kringen, commissies, consuls enz. opgenomen zijn. IEDER NEDERLANDER ZWEMMER Het is wel zeer opmerkelijk, dat terwijl de laatste 25 tot 30 jaar alle aandacht werd geschonken aan allerlei sociaal paedagogische en hygiënische maatregelen, waarbij zonder onderscheid werd beoogd het welzijn van ons volk te dienen, het zwemmen maar steeds niet die belangstelling kon vinden, waarop het alleen reeds om zijn opvoedkundige en hygiënische waarde recht had. Wel werd de waarde en beteekenis van het zwemmen reeds lang erkend, maar vele jaren is het bij een simpel erkennen gebleven en van hooger hand werd niets gedaan om het ideaal van den Koninklijken Nederlandschen Zwembond „Ieder Nederlander Zwemmer” te verwezelijken. Feitelijk is pas de laatste 10 tot 12 jaar van daadwerkelijke overheidssteun sprake, hetgeen blijkt uit den financieelen steun, welke bij de stichting van een aantal zweminrichtingen is verleend, de invoering van het schoolzwemonderwijs, de erkenning van het Bondsdiploma als zwemonderwijzer enz. Voordien echter was met uitzondering van enkele gevallen van een overheidsbemoeienis geen sprake. Groote sommen gelds werden beschikbaar gesteld voor allerlei sociale en hygiënische maatregelen, maar de belangstelling, die men om redenen van paedagogischen en practischen aard voor het zwemmen redelijkerwijs mocht verwachten, bleef vele jaren achtereen zoek. Gelukkig is hierin de laatste jaren veel verbetering gekomen en zou op een ongetwijfeld veel grooter overheidssteun te rekenen vallen, ware het niet, dat de moeilijke tijdsomstandigheden onze rijks-, provincieen gemeentelijke instellingen dwingen de overheidsbemoeienissen — en daarmede den daadwerkelijken steun — tot het minimum te beperken. Met genoegen mag intusschen vermeld worden, dat nu het zwemmen eenmaal de belangstelling van de overheid heeft getrokken deze belangstelling van blijvenden aard blijkt te zijn. Zoo is b.v. ondanks de moeilijke tijdsomstandigheden de omvang van het schoolzwemonderwijs eer toe dan afgenomen. Weliswaar werden de kosten aan dit onderwijs verbonden in onze grootere steden van de begrootingen geschrapt, maar in tal van kleinere plaatsen, waar de kosten aan dit onderricht verbonden minder belangrijk IEDER NEDERLANDER ZWEMMER zijn dan in de groote steden bleef dit onderwijs gehandhaafd en werd daaraan zelfs hier en daar, gezien de tijdsomstandigheden, een niet onbelangrijke uitbreiding gegeven. Trouwens ook in velerlei andere opzichten blijkt wel, dat de gewonnen overheidsbelangstelling waarlijk niet van tijdelijken aard is en op voortdurende medewerking van die zijde gerekend mag worden. Desondanks zal het nog wel eenigen tijd duren eer voldoende zweminrichtingen beschikbaar zijn en het zwemonderwijs zoo algemeen is, dat iederen jongen of meisje de zwemkunst op de school leert. Geregeld zwemmen oefent een buitengewoon goede invloed op de menschelijke gezondheid uit. Daarover zijn alle doktoren het roerend eens. Er zijn weinig lichaamsbewegingen, waarbij de spieren op zoo’n harmonische wijze in werking worden gesteld als bij het eenvoudige zwemmen het geval is. Het zwemmen oefent voorts een heilzame invloed uit op hart en longen, terwijl aan het regelmatige zwemmen de regelmatige afwassching der huid verbonden is, hetgeen evenals het blootstellen van de huid aan het licht, de lucht en de zon van groote beteekenis voor de menschelijke gezondheid is. Een zeer bekend feit is, dat schoolartsen onmiddellijk kunnen zien, wanneer zij met klassen te maken hebben, die aan het schoolzwemonderwijs hebben deelgenomen en een vergelijking tusschen schoolklassen, waarvan sommige wel en andere niet aan het zwemonderwijs hebben deelgenomen, valt overtuigend ten gunste van de eerstbedoelde klassen uit. De groei en juiste ontwikkeling van het jeugdige lichaam, het regelmatig functioneeren der menschelijke organen, de alzijdige lichaamsbewegingen, kortom alles tezamen wordt door het regelmatige zwemmen zoozeer bevordert, dat van het geregeld zwemmen gezegd mag worden, dat het van onschatbare beteekenis voor de menschelijke gezondheid is. Intusschen gaat het bij het zwemmen waarlijk niet alleen om het welzijn van het lichaam. De voortdurende propaganda voor de invoering van het zwemmen op de scholen heeft ook op de niet minder waardevolle paedagogische gronden plaats. Het regelmatige zwemmen bevordert menschelijke eigenschappen en deugden, welke moeilijk in het leven gemist kunnen worden. Het zelfvertrouwen mogen wij als één der eigenschappen noemen, IEDER NEDERLANDER ZWEMMER welke wel het moeilijkst gemist kan worden in den hedendaagschen strijd om het bestaan en er zal geen oefenschool voor dit zelfvertrouwen te vinden zijn beter dan het zwembassin. Immers daar ondervindt oud en jong hoe door regelmatig oefenen de resultaten beter worden en de prestaties toenemen. In het zwembassin worden prachtige resultaten bereikt, welke tot alle beoefenaars duidelijk spreken, resultaten die in ruime mate tegemoet komen aan het verlangen van allen om iets zichtbaars na te streven. Ongetwijfeld zal de wilskracht en het doorzettingsvermogen, eigenschappen al even belangrijk als het zelfvertrouwen, ontwikkeld worden. Het zwemmen kweekt aan zin voor samenwerking en een zich opofferen voor de gemeenschap, deugden welke ons in ons leven belangrijke diensten kunnen bewijzen. Het zwemmen kweekt naast zelfbeheersching, zelfvertrouwen, bevordert de zin voor reinheid en kweekt en dit is wel zeer belangrijk, het respect voor eigen lichaam. De zin voor reinheid van den zwemmer bevordert de reinheid zijner kleeren, van zijn omgeving, kortom van zijn geheele doen en laten. Het zwemmen vermeerdert de vitaliteit, een eigenschap, welke leidt tot meerdere activiteit en initiatief. Het is feitelijk ontzettend jammer, dat de doorsnee vader en moeder weinig of niets afweet van de hygiënische en paedagogische waarde van het zwemmen. Zij weten niet hoe groot de weldaden zijn, welke het zwemmen oplevert. Wisten zij maar van welke onschatbare en verstrekkende beteekenis het zwemmen voor lichaam en geest voor een ieder is. Dan zouden zij zeker van harte instemmen met den grooten paedagoog Gutmuths, die van het zwemmen heeft gezegd: „Het zal een belangrijk deel der opvoeding zijn.” Intusschen is het zwemmen niet alleen om paedagogische en hygiënische redenen van groote beteekenis. Wellicht is nog grooter de practische waarde van het zwemmen, omdat het eenvoudige zwemmen staat tegenover het treurige verdrinken. Men is er zoo aan gewend geraakt vrijwel iederen dag één of tweemaal in de dagbladen een berichtje van twee of drie regels te lezen onder het motto „verdronken”. De groote massa van ons volk trekt zich van al deze berichtjes niets aan en vele duizenden ouders beseffen nog maar steeds niet, dat ook hun kinderen door het zelfde noodlot iederen dag getroffen kunnen worden. IEDER NEDERLANDER ZWEMMER Afb. 51. Ook onder deze sportbeoefenaars vallen jaarlijks tal van slachtoffers, omdat zij niet kunnen zwemmen. Ondanks alle uitbreiding welke aan het zwemmen gegeven is, verdrinken nog ieder jaar meer dan 600 menschen. Wanneer wij nu eens goed bedenken, dat al deze menschen — misschien op een enkele uitzondering na — gered hadden kunnen worden, wanneer zij bijtijds zwemmen hadden geleerd dan zal toch een ieder met ons eens moeten zijn, dat nu eindelijk maatregelen genomen moeten worden om aan deze doodsoorzaak, die jaarlijks heel wat meer slachtoffers eischt dan menige andere oorzaak voor welker bestrijding groote sommen beschikbaar worden gesteld, een eind te maken. Nu mogen wij met veel erkentelijkheid constateeren, dat daarmede reeds een begin is gemaakt door de invoering van het schoolzwemonderwijs. Op den duur zal het verplichte schoolzwemonderwijs de eenige afdoende maatregel blijken te zijn. Intusschen zijn velen volmaakt overtuigd van de noodzakelijkheid om de jeugd zwemmen te leeren, maar zijn van meening, dat de school daartoe niet de aangewezen plaats is. Inderdaad kan men zonder bemiddeling van de school zeer wel de zwemkunst machtig worden en vooral is daartoe de laatste jaren door de groote uitbreiding van het aantal zweminrichtingen volop gelegenheid. Een groot aantal ouders met een goed inzicht omtrent een juiste en practische opvoeding hunner kinderen hebben dankbaar van de gelegenheid gebruik gemaakt. Maar hoeveel ouders hebben * I ieder Nederlander zwemmer in deze hun plicht verzaakt. Hoeveel ouders hebben met de zoo bekende lauwheid, die nu eenmaal bij vele menschen met geen stok is weg te jagen, geredeneerd: „nu ja, dat zwemmen komt wel” of „nu ja, mijn zoon of dochter wordt toch landbouwer, mijnwerker of zooiets en wat heeft hij of zij dan aan het zwemmen”. Gelukkig is hierin de laatste jaren veel verbetering gekomen, omdat de jeugd zelf naar het water is gaan verlangen en mee wil spelen het in de mode gekomen spel met het water. Desondanks kent ons land nog ontelbare massa’s, welke nog nimmer in het water zijn geweest en voor deze massa’s, is verplicht schoolzwemonderwijs de eenige weg om zwemmen te leeren. Zonder verplicht zwemonderwijs komen wij er heusch niet. Terloops mogen wij hier even aan toevoegen, dat het schoolzwemonderwijs vanzelfsprekend ook om de zoo juist besproken paedagogische en hygiënische redenen op de school thuis hoort. Algemeen is men het er over eens, dat de lichamelijke opvoeding tot een der belangrijkste vakken van de schooltaak behoort. Waarom zou dan niet het zwemmen, dat een der gezondste en mooiste onderdeden van de lichamelijke opvoeding is op de school thuis hooren? Veelal kon de invoering van het schoolzemonderwijs niet plaats vinden, omdat de daaraan verbonden kosten te hoog waren of omdat de zweminrichting te ver van de school verwijderd lag. Wil dan ook het schoolzwemonderwijs ten onzent toekomst hebben, dan zal het aantal zweminrichtingen met tal van kleine inrichtingen uitgebreid moeten worden. Deze inrichtingen zullen goedkoop moeten zijn om de kosten aan het onderwijs verbonden, zoo laag mogelijk te houden. Desnoods worden deze inrichtingen uitsluitend voor instructie gebruikt, waardoor de bouw eenvoudig kan zijn en de onderhoudskosten van zoo weinig beteekenis, dat de kosten aan het schoolzwemonderwijs verbonden, geen noemenswaard bezwaar meer kunnen vormen. Wil men deze kosten zoo laag mogelijk houden dan zal het onderwijs gegeven moetèn worden door de klasseonderwijzer in de uren voor de lichamelijke opvoeding uitgetrokken. HET WATERPOLOSPEL Het waterpolospel behoort tot de moeilijkste en vermoeiendste van alle spelen. De zwemmer is geen oogenblik in rust, omdat hij voortdurend zwembewegingen moet maken, wil hij zijn hoofd boven water houden. Het zwemmen met den bal en de krachtige worpen, waarbij nog dikwijls gehinderd wordt, stellen zware eischen aan het uithoudingsvermogen van den speler. Het vermoeiendste is echter, dat een speler het recht heeft zijn tegenspeler onder water te duwen, wanneer deze den bal houdt. Dat onder water duwen heeft dikwijls op de meest ongelegen oogenblikken plaats. Indien een speler onder water wordt geduwd juist op het moment, dat hij diep ingeademd heeft zal hem dat weinig vermoeien. Maar sloopend voor het uithoudingsvermogen is, dat zoo menigmaal voorkomt, dat een speler onder water geduwd wordt juist op het moment, dat hij volledig uitgeademd heeft. Niets is vermoeiender en benauwder dan onder water geduwd te worden met leege longen. Geroutineerde spelers zullen zooveel mogelijk voorkomen, dat zij met leege longen onder water verdwijnen. Geheel voorkomen kunnen zij dit nooit, omdat door allerlei onverwachte situaties een speler onder water kan komen tegen zijn eigen bedoelingen en die van de tegenpartij in. De waterpolospeler moet nsfast een sterk uithoudingsvermogen beschikken over een goede baltechniek en een groote snelheid kunnen ontwikkelen. Hij moet in allerlei houdingen den bal kunnen vangen en oppakken en in de meest uiteenloopende liggingen en posities naar links en rechts kunnen plaatsen of schieten. Bovendien moet hij over een groote snelheid beschikken, omdat hij anders niet in staat is zijn man te houden d.w.z. te voorkomen, dat zijn tegen-speler door sneller te zwemmen in vrije positie komt en in deze positie ongehinderd kan plaatsen of schieten. Onder baltechniek verstaan wij het oppakken en vasthouden van een bal, het vangen, het werpen, het schieten en het zwemmen met den bal. Voorts het slaan tegen den bal, kortom alle handelingen, welke bij het spel met den bal te pas komen. Het is ten eene male onmogelijk gedurende het spel een goede baltechniek te leeren. De speler zal de baltechniek afzonderlijk moeten beoefenen en mag daarbij de oogenschijnlijk meest een- HET WATERPOLOSPEL Afb. 52. Moment uit het waterpolospel. voudige oefeningen niet verwaarloozen. Alvorens meer uitvoerig op het waterpolospel in te gaan willen wij thans eerst zien hoe het zwemmen, het vangen, het oppakken enz. geleerd kan worden. Bij het zwemmen met den bal wordt uitsluitend de crawl toegepast, met andere zwemslagen kan niet snel genoeg gezwommen worden. De bal ligt gedurende het zwemmen voor het gezicht tusschen de armen. Het hoofd is zooveel mogelijk opgeheven en met het gezicht duidelijker met het voorhoofd of met den neus wordt de bal naar voren geduwd en gestuurd. De bal wordt niet met de armen aangeraakt en dus ook niet door de armen tusschen de armen gehouden. De bal wordt uitsluitend door het gezicht gestuurd, waarbij het hoofd al naar gelang de richting, die aan den bal gegeven moet worden wat naar rechts of links gedraaid wordt. Op deze wijze kan de zwemmer met den bal de grootst mogelijke snelheid bereiken, omdat de armen volledig bestemd blijven voor de voortstuwing. Goed zwemmen met den bal vereischt veel oefening, al dient erkend te worden, dat de een het dikwijls veel eerder te pakken heeft dan den ander. Het oppakken van den bal kan op tweeerlei wijzen geschieden, n.1. door den bal van onderen of van boven vast te pakken. Het 3ET WATERPOLOSPEL Afb. 53. Zwemmen met den bal. eenvoudigste lijkt den bal uit het water te tillen. Immers men heeft de hand maar onder den bal te leggen en daarna de arm op te tillen. Een en ander is echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Velen zullen bij de oefeningen ervaren, dat zij de hand wat te ver naar voren of naar achteren geplaatst hebben met het gevolg, dat de bal van de hand afrolt. Onder water is moeilijk te zien of men de hand wel op de juiste hoogte geplaatst heeft en zeer zeker zal dit gedurende het spel het geval zijn daar weinig tijd voor nauwkeurige berekeningen beschikbaar is. Weliswaar zal de speler door routine een zeker gevoel voor den afstand en voor de juiste plaatsing der hand krijgen, maar het risico aan deze wijze van oppakken van den bal verbonden, blijft toch veel grooter dan bij een vastgrijpen aan de bovenzijde. Temeer is dit het geval, omdat gedurende het plaatsen van de hand onder den bal deze door de deining of golving van het water iets verplaatst kan worden. Wanneer de bal door de hand van onderen is aangevat en uit het water getild dan is het nog een kunst op zichzelf de bal vast te houden. Het vasthouden moet altijd geschieden met wijd geopende vingers, waardoor het steunvlak zoo groot mogelijk wordt. De hand met de vingers moet dezelfde ronding als de bal aannemen. De geheele hand ligt dus tegen den bal. Is de hand goed geplaatst dan zal de bal als het ware tegen de hand kleven zoo HET WATERPOLOSPEL sterk zelfs, dat de vingers een vrijwel verticale houding kunnen aannemen zonder dat de bal van de hand valt. Het vasthouden van den bal boven water is een onderdeel, dat niet voldoende beoefend kan worden. Het is noodzakelijk, dat het vasthouden van den bal volkomen beheerscht wordt voor met het werpen en schieten begonnen kan worden. Eerst wanneer de zwemmer langen tijd achtereen den bal met de hand, de onderarm is daarbij geheel uit het water, kan vasthouden, terwijl met den anderen arm en de beenen gezwommen wordt, heeft het zin de andere grepen en worpen te beoefenen. Vanzelfsprekend dient ook beoefend te worden het vasthouden van den bal, terwijl de arm flink heen en weer bewogen wordt. Zooals gezegd geeft de waterpolospeler de voorkeur aan het vastgrijpen van den bal aan den bovenkant. Hij kan daardoor beter zien, waar hij de hand plaatst en loopt niet de kans, dat de bal van de hand afrolt. Wanneer nu de speler de hand, op den bal heeft gelegd, zijn er twee manieren om den bal uit het water te halen. Het moeilijkste is door den bal naar beneden te duwen en te laten opspringen. De bal zal dan flink opspringen. De zwemmer laat den bal niet los, maar laat de hand met den bal meespringen, waardoor de opspringende bal als het ware tegen de hand blijft aankleven. Wordt de beweging goed soepel uitgevoerd en met de hand een kleine opwaartsche boog beschreven, waarbij de pols naar voren wordt gebracht dan zal de bal die beweging volgen en op de inmiddels vlakke hand komen te liggen. Gemakkelijker is om de hand op den bal te leggen en even licht op den bal te drukken. De bal zal dan iets opspringen en gedurende het opspringen draait de speler snel de hand met den daaraan klevenden bal om, waardoor de bal op de hand komt te liggen. De hand beschrijft dus een boog langs den zijkant van den bal naar de oppervlakte van het water toe. Wanneer de speler de hand op den bal legt, drukt hij altijd eenigszins op den bal, waardoor de opwaartsche druk tegen den bal toeneemt en de bal steviger onder de hand komt te liggen. Deze oefeningen met den bal kunnen het beste beoefend worden staande in water, dat tot borsthoogte reikt. De speler kan dan rustig alle aandacht aan de oefening zelf wijden. Een van de mooiste oefeningen is de bal van boven vast te houden en vele malen zeer snel achtereen uit het water boven het hoofd te brengen HET WATERPOLOSPEL en weer in het water te duwen zonder dat de hand ook maar één oogenblik den bal los laat. Vele waterpolospelers en hun leiders weten niet of hebben verleerd te weten van hoe groot belang het is, dat het vastgrijpen en het uit het water halen van den bal volkomen beheerscht wordt. Spelers, die met dit onderdeel sukkelen, zullen nooit een speler van eenige beteekenis worden. Niet minder belangrijk is het vangen van den bal, omdat hierbij geen tijd verloren gaat om naar den bal toe te zwemmen, of om deze uit het water te halen. De kans voor den vrijliggenden speler is groot, dat hij in deze voordeelige positie den gevangen bal zonder gehinderd te worden kan doorgeven of op het doel van de tegenpartij een schot kan lossen. Bij het vangen van den bal moet de arm horizontaal langs het hoofd geplaatst zijn. Even voordat de bal de hand raakt wordt de arm iets naar achteren gebracht, zoodat de bal niet tegen de stijve arm stoot, waardoor deze niet vast te houden is, maar door den reeds meebuigenden arm als het ware geremd wordt. Komt de bal van ver dan zal de snelheid groot zijn en moet de speler den arm met den bal sterk naar achteren buigen zoo sterk zelfs, dat de hand vrijwel op het water komt te liggen. Bij een minder groote snelheid zal een minder sterke buiging noodig zijn. Maar steeds zal de speler moeten meegeven. Het is onmogelijk den bal te vangen en vast te houden, terwijl de arm voor het hoofd is. In dit geval zal de bal tegen de hand aanstooten en neervallen, omdat van een meegeven geen sprake kan zijn. Ook het vangen van den bal is zeer goed afzonderlijk te beoefenen. De spelers kunnen zich in een kring opstellen en den bal telkens doorgeven. Een goede oefening is acht spelers in een kring met drie ballen. De spelers zijn dan vrijwel voortdurend in actie, hetgeen tevens een goede oefening voor het uithoudingsvermogen is. Een ander moeilijk onderdeel van de baltechniek is het slaan tegen den bal, waardoor de bal zonder het water te raken verder geplaatst wordt en zoonoodig van richting veranderd. De speler dient daarvoor soms uit het water op te springen en de slag door den noodzakelijken zwaai van den arm vooraf te laten gaan. Veel routine vereischt het laten ketsen van den bal op den bovenkant van de hand, waardoor de bal in de door den speler gewenschte richting wegspringt. Het werpen van den bal geschiedt op verschillende manieren. HET WATERPOLOSPEL of pijltjes tegen den wand van het bassin aangegeven. Tusschen de 2-meter lijn en het doel mag een voorspeler zich niet opstellen. Evenmin mag hij in dit gebied den bal toegespeeld krijgen. De keeper mag zich niet verder dan 4-meter van het doel verwijderen. Hij mag de 4-meter lijn niet overschrijden. Strafworpen worden van ieder willekeurig punt van de 4-meter lijn genomen. De spelers mogen den bal slechts met één hand tegelijk aanraken. De keeper met beide handen. Een doelpunt is gemaakt, wanneer de bal de doellijn geheel is gepasseerd. Zoodra de scheidsrechter voor een fout fluit, moeten de spelers blijven liggen op de plaats, welke zij op het moment van het fluitsignaal innemen. Zwaar wordt het veranderen van plaats gestraft. Bij den aanvang van het spel stellen de spelers zich op de doellijn op en wachten op het fluitsignaal van den scheidsrechter. Onmiddellijk daarna wordt door den scheidsrechter de bal in het midden van het bassin geworpen en zwemmen de spelers naar hun plaatsen. Wanneer een doelpunt is gemaakt begint het spel opnieuw en stellen de spelers zich derhalve wederom op de doellijn op. Indien door twee spelers van beide partijen tegelijk een fout wordt begaan zal de scheidsrechter den bal uit het water nemen en deze naar de spelers werpen. Zij mogen eerst den bal aanraken als de bal het water geraakt heeft. Er kunnen drie soorten van fouten gemaakt worden n.1. gewone, zware en hoofdfouten. Gewone fouten zijn: A. Het uitzwemmen, voordat de scheidsrechter het aanvangssein heeft gegeven. B. Een speler helpen bij het begin, het herbegin of gedurende het spel. C. Zich vasthouden aan of zich afzetten van de doelpalen of van de voorwerpen, waaraan zij bevestigd zijn; zich vasthouden aan leuningen of dergelijke steunpunten, uitgezonderd bij het begin of bij het herbegin; zich vasthouden aan of zich afzetten van de zijkanten gedurende het werkelijke spel. Het staan in het ondiepe gedeelte (tenzij om uit te rusten) en het loopen, terwijl het spel aan den gang is. E. Den bal onder water duwen of houden, wanneer men wordt aangevallen. F. Den bal slaan met gebalde vuist. G. Het spatten met water in het gelaat van den tegenstander. HET WATERPOLOSPEL H. Het aanraken van den bal, voordat hij de wateroppervlakte heeft bereikt, wanneer de scheidsrechter hem inwerpt. I. Tijdverspillen door in gebreke te blijven mede te werken aan het normale verloop van het spel, wanneer men den bal in zijn bezit of binnen zijn bereik heeft. J. Bij het nemen van een vrijen worp de bal, hetzij rechtstreeks of na opzwemmen, werpen naar den doelverdediger van de tegenpartij, of wel naar een speler van de eigen partij, die zich bevindt binnen de tweemeterlijn. K. Voor den doelman, een worp niet op de voorgeschreven wijze te nemen; de viermeterlijn te overschrijden of den bal buiten die lijn aan te raken. De straf voor een gewone fout is een vrije worp te nemen door den dichstbijliggenden tegenstander vanaf de plaats, waar de overtreding werd begaan. Zware fouten zijn: A. Het opspringen van den bodem om den bal te spelen of om een tegenstander aan te vallen. B. Een tegenstander vasthouden, onderduwen, terugtrekken, in de vrije beweging zijner ledematen belemmeren, of hem op eenigerlei wijze hinderen, tenzij hij den bal „houdt”; zwemmen op de schouders, rug of beenen van een tegenstander wordt als hinderen beschouwd. Het zwemmen met den bal of het aanraken van den bal wordt niet beschouwd als „houden”, maar hem opnemen, dragen, onder waterduwen, of, hem aanrakend, de hand er onder of er boven plaatsen is wel „houden”. Opzwemmen met den bal tot in het doel is geoorloofd. C. Den bal tegelijkertijd met beide handen aanraken. D. Zich van een tegenstander afzetten, hem trappen, of dreigende bewegingen maken, welke deze bedoeling verraden. E. Voor den doelverdediger, of voor eiken anderen speler de doelpalen vast te houden of te verplaatsen teneinde een doelpunt te voorkomen. De straf voor een zware fout is een vrije worp, evenals bij een gewone fout, maar als de scheidsrechter van meening is, dat de overtreding met opzet geschiedde moet hij den overtreder het water uitsturen. SPRINGEN EN DUIKEN plank heeft ondervonden, dat zoo het lichaam wat voor- of achterover valt, van een pijnlijk vallen slechts zelden sprake is en zoo de val inderdaad een beetje pijnlijk mocht zijn deze pijn van geen beteekenis is. Het beoefenen van de hierboven bedoelde sprongen wordt langdurig volgehouden. Het moge misschien den leek ietwat overdreven voorkomen, maar vast staat, dat alleen de springer, die deze sprongen in de finesses beheerscht, kans maakt om verder mooie resultaten te bereiken. Wij mogen hieraan nog even toevoegen, dat onder het in finesses beheerschen van deze sprongen wordt verstaan een beheerschte aanloop, een hoog opspringen, een correcte uitvoering van den sprong zelf, een flink strekken van het lichaam, alles op zoodanige wijze, dat alle bewegingen tesamen inéén vloeien en een vlot en sierlijk geheel vormen. Het is niet noodzakelijk met de duikoefeningen te wachten tot de leerlingen bovenstaande sprongen volledig beheerschen. Om een logische volgorde te handhaven hebben wij ons eerst tot de sprongen bepaald. De leerling kan intusschen zonder bezwaar tegelijkertijd de hierna volgende duikoefeningen aanleeren. Wij zullen verder de angst voor den duik maar buiten beschouwing laten. Dit punt kwam reeds bij het springen ter sprake. Bovendien zal de leerling, die de sprongen beheerscht wel over het angstgevoel heen zijn. Dikwerf worden de eerste duikoefeningen gemaakt van het trapje in het bassin. De leerling staat dan met de voeten in het water, buigt den romp met de armen langs het hoofd zoover mogelijk voorover en laat zich in het water vallen. Voor zeer angstige leerlingen kan dit een aardige voorbereiding zijn. Hebben wij met wat flinkere leerlingen te maken dan kan direct begonnen worden Afb. 65. vanuit de houding in fig. 65 afgebeeld. Deze teekening behoeft geen nadere toelichting. Vanuit deze houding laat de leerling het lichaam voorover kantelen, waardoor het vanzelf eerst met het hoofd in het water komt. In verreweg de meeste gevallen zullen de leerlingen deze oefening onmiddellijk goed uitvoeren. Het is SPRINGEN EN DUIKEN Afb. 67. De één- en driemeterplank. ningen zal de leerling de duik nog veel te weinig beheerschen, dat hij in staat is een wenteling van het lichaam tegen te houden. De laatste oefening, zooals afgebeeld in fig. 66 wordt herhaald, maar thans wordt de romp minder sterk voorover gebogen en wordt de afzet, door een buiging in de knieën daaraan toegevoegd. In den beginne wordt een weinig krachtigen afzet gemaakt, zoodat meer van een voorover vallen dan van een voorwaartsch wegduiken sprake is. Langzamerhand wordt de romp minder voorover gebogen en de afzet krachtiger gemaakt, zoodat meer bereikt wordt, dat de leerling niet loodrecht naar beneden duikt maar in voorwaartsche richting in het water snijdt. De afzet wordt steeds met beide voeten tegelijk gemaakt. Intusschen kan de valduik van de 3-meter plank beoefend worden. De leerling gaat op het einde van de plank staan de teenen iets over den rand, de armen gestrekt langs het hoofd. De leerling laat vanuit deze houding het lichaam gestrekt voorover vallen en zorge er voor, dat gedurende den val het lichaam in deze houding blijft. De valduik kan vanzelfsprekend ook rugwaarts gemaakt worden. De oefening is in het geheel niet moeilijk en slaagt altijd, mits de leerling er voor zorgt, dat het lichaam gedurende den val inderdaad volledig gestrekt blijft. Deze valduiken kunnen ook van de lage plank beoefend worden, maar in dit geval is het SPRINGEN EN DUIKEN De leerling zorge er voor hoog op te springen en het lichaam tijdens den geheelen duur van den sprong gestrekt te houden. In den beginne zal de leerling veel moeite hebben het lichaam gestrekt te houden en tegelijkertijd een halven draai om de breedteas te maken. Veelal zullen wij dan ook zien, dat een buiging in de heupen gemaakt wordt, waardoor de romp voorover gebracht wordt hetgeen de draaiing bevordert. Er is geen bezwaar tegen, dat de leerling deze buiging uitvoert om den draai te vergemakkelijken. Hij zal echter langzamerhand steeds minder voorover moeten buigen, waardoor hij van lieverlee van zelf het juiste gevoel voor den sprong krijgt en na eenige oefening den halven draai om de breedte as, als het ware bij intuïtie, kan uitvoeren, terwijl het lichaam volledig gestrekt blijft. De zweefsprong of -duik wordt thans beoefend met aanloop. De sprong lijkt heel eenvoudig, maar is zeer moeilijk. Een zeer langdurige oefening zal noodig zijn voor de springer den sprong in perfectie kan uitvoeren. Feitelijk behoort het aanleeren van den zweefsprong niet meer tot de voorbereidende oefeningen. Wij hebben dezen sprong hierbij echter opgenomen, omdat ook deze sprong beschouwd moet worden als één der sprongen, welke volkomen beheerscht moet worden, wil men andere sprongen naar behooren leeren uitvoeren. Iedere beoefenaar van de springkunst kan veilig aannemen, dat wanneer hij den zweefsprong in perfectie kan uitvoeren, in staat is ook andere sprongen goed onder de knie te krijgen. Schoonspringen. Het zou ons te ver voeren van alle sprongen een beschrijving te geven. Wij moeten dan ook volstaan met ons te bepalen tot een opsomming en indeeling der verschillende sprongen. In de meeste gevallen zegt de benaming van den sprong heel duidelijk, hoe de sprong uitgevoerd zal worden en is een nadere omschrijving totaal overbodig. Het is niet goed mogelijk aan te geven hoe de sprongen aangeleerd kunnen worden. Wel kan de leider eenige aanwijzingen geven, maar deze aanwijzingen komen voor een groot deel neer op een aangeven van de fouten, welke bij de uitvoering van den sprong gemaakt zijn. Zoo nu en dan is het wel eens mogelijk SPRINGEN EN DUIKEN door de lucht zweefde, terwijl het lichaam in werkelijkheid wat gebogen was. Daarom is een leider noodig, die de leerling na iederen sprong op de gemaakte fouten of onvolkomenheden wijst. Tal van fouten zal de leerling zelf wel aanvoelen. Zoo zal hij zelf onmiddellijk in de gaten hebben, wanneer hij niet — zooals het reglement voortschrijft — loodrecht of nagenoeg loodrecht in het water komt. Ook zal de leerling zelf wel ontdekken, wanneer hij bij den een of anderen sprong onvoldoende hoekt, maar tal van fouten zal de leerling zelf nimmer ontdekken. Bij het oefenen voor het wedstrijdspringen beoefenen de leerlingen vooral den aanloop met afzet en den zweefsprong. Wanneer de aanloop met afzet, hierna verder kortweg te noemen de aanloop goed geslaagd is, bestaat alle kans, dat de sprong zelf ook lukt. De oorzaak van de meeste mislukte sprongen moet bij den aanloop gezocht worden. De zweefduik is van zoo’n groote beteekenis, omdat bij tal van sprongen de zweefhouding terug gevonden wordt. Deze sprong kan met recht één der fundamenteele sprongen genoemd worden. Het oefenen voor het schoonspringen is een zeer prettig werk. Indien het een beetje lukt, krijgt de springer een heel groot plezier in de springerij, zijn durf en moed kent geen grenzen en uren achtereen kan hij met enthusiasme oefenen. Maar als het eens wat minder goed gaat en sprong na sprong mislukt, dan gaat de aardigheid er dikwijls gauw af. Laten de beoefenaars van het schoonspringen echter bedenken, dat de oefeningen de eene keer heel wat beter vlotten dan de andere keer. Soms kan het weken achter elkaar crescendo gaan en dan eens is de springer er heelemaal uit. Verreweg het beste is dan de oefeningen tijdelijk te staken. Dit verschijnsel is heel gewoon en komt zelfs bij de beste springers voor. Het is echter onjuist, dat de springer onder zulke omstandigheden door gaat met oefenen, omdat hij moet voorkomen, dat door een lange serie mislukte sprongen aan zijn enthusiasme afbreuk wordt gedaan en hij het plezier verliest. Hij zal het plezier voor de springerij niet verliezen, wanneer hij tijdelijk de oefeningen staakt, maar de aardigheid gaat er af als hij onder zulke omstandigheden door blijft oefenen. Schoonspringen is, zooals wij reeds eerder opmerkten, niet in enkele maanden te leeren. De springer zal er rekening mee moeten houden, dat het jaren kan duren voor hij de vele sprongen ZWEMMEN Populaire leidraad voor de zwemkunst en -sport door H. TH. MANGER Secretaris van de Commissie voor het Zwemonderwijs van den Koninkl. Nederl. Zwembond O Cy> ÖJ &ZJ Met 79 foto’s en teekeningen N.V. UIT GE VERS-MIJ „KOSMOS” - AMSTERDAM INHOUD Blz. Inleiding 1 7 Zwemmen leeren is een eenvoudige zaak 7 Het zwemonderwijs 16 De beste zwemslag voor het eerste onderricht 16 Natuurlijk zwemonderwijs 19 Zwemmen leeren in speelvorm 27 Droogzwemmen 31 Hengelmethode . . 32 Methode met drijfapparaten 36 De zwemslagen 42 Schoolslag 42 De borstcrawl 45 De rugslagen 51 Overige zwemslagen 57 Starten en keeren 62 Ademhaling 68 Zweminrichtingen en wedstrijden 73 De natuurbaden 73 Waterspelen . 77 Het wedstrijd-zwemmen 80 De zwemonderwijzer 86 De trainer 91 De Kon. Nederl. Zwembond 98 Ieder Nederlander zwemmer 101 Het waterpolospel 106 Springen ën duiken 121 Voorbereidende oefeningen 121 Schoonspringen x32 INLEIDING Zwemmen leeren is een eenvoudige zaak. De beoefening van het eenvoudige zwemmen is de laatste jaren enorm toegenomen. De vele honderden zweminrichtingen, welke in de achter ons liggende tien jaren zijn gesticht, zijn daar een overtuigend bewijs van. Desondanks telt ons land nog vele en vele tienduizenden, die de zwemkunst niet machtig zijn. Gedeeltelijk is dit te wijten aan de ondanks alle uitbreiding nog steeds onvoldoende gelegenheid om zwemonderricht te ontvangen. Aan den anderen kant kan een groote groep niet-zwemmers, hoewel volop in de gelegenheid zijnde om aan het zwemonderwijs deel te nemen, daartoe niet besluiten, omdat zij in de meening verkeeren, dat zwemmen leeren iets heel moeilijks is. Niets is minder juist. Zwemmen leeren is een heel eenvoudige zaak. Ieder mensch oud of jong, drijft of zweeft in het water. De mensch zinkt niet. Verreweg de meesten drijven, slechts enkelen zweven. De drijvende mensch komt met een heel klein deel van het lichaam, n.1. de bovenkant van den schedel boven water, de in het water zwevende mensch blijft onmiddellijk onder de oppervlakte van het water hangen of beweegt zich zeer dicht bij de oppervlakte een weinig op en neer. Een en ander is een gevolg van de hoeveelheid water, welke de mensch in het water verplaatst, een hoeveelheid, die iets zwaarder of gelijk is aan het gewicht van het lichaam. Is de hoeveelheid verplaatst water iets zwaarder dan het lichaam, dan is de opwaartsche druk, dat is de druk van het water tegen het lichaam, iets groot er dan het gewicht van het lichaam en drijft het lichaam, wordt dit lichaam als het ware uit het water getild. In het andere geval, wanneer beide gelijk zijn, is de opwaartsche druk van het water even krachtig als het gewicht van het lichaam en zweeft dat lichaam. Wanneer nu de in het water drijvende of zwevende mensch (het drijvende of zwevende lichaam staat in het water vrijwel steeds recht overeind) bewegingen maakt, wat voor bewegingen dat zijn doet er niet toe, mits de bewegingen in het water gemaakt worden, dan neemt de opwaartsche druk toe, waardoor INLEIDING het lichaam hooger in het water komt te liggen, zoo hoog, dat het hoofd boven water komt, en gemakkelijk in- en uitgeademd kan*worden. Het heeft geen zin hier op de oorzaken van dezen toenemenden opwaartschen druk in te gaan. Deze toenemende opwaartsche druk is voor alle menschen oud of jong, dik of dim, een nimmer falend gevolg van het maken van bewegingen. Onmiddellijk zij hier echter aan toegevoegd, dat door de bewegingen, waarbij het water van beneden naar boven wordt gedrukt het lichaam dieper in het water zal komen te liggen. Wel is waar neemt door die beweging de opwaartsche druk van het water toe, maar deze toeneming wordt overtroffen door den sterkeren neerwaartschen druk, die ontstaat door het water naar boven te duwen. Overigens kan men zich bewegen zooals men wil. Trappen of fietsbewegingen met de beenen, loopbewegingen, boksbewegingen met de armen, het doet er niets toe wat voor bewegingen het zijn. Door de bewegingen der ledematen neemt de opwaartsche druk toe en komt het lichaam zoo hoog in het water te liggen, dat de mond vrijkomt en geregeld in- en uitgeademd kan worden. En zeer zeker is dit het geval, wanneer bewegingen worden gemaakt, waarbij het water van boven naar beneden wordt gedrukt en dus als het ware steun op het water wordt gezocht en gevonden. De bewegingen behoeven niet zoo krachtig te worden uitgevoerd. Met één arm kan voldoende water verplaatst worden om het lichaam met het geheele hoofd boven water drijvende te houden. Weinig inspanning is dan ook noodig, daar vier ledematen beschikbaar zijn. Wanneer men nu, in plaats van met de armen en beenen allerlei lukraak bewegingen te maken, deze ledematen gebruikt om het water naar achteren te duwen, dan wordt niet alleen bereikt, dat de opwaartsche druk toeneemt en het hoofd boven water komt, maar tevens, dat het lichaam zich verplaatst en dus zwemt. Want zwemmen is niets meer en niets minder dan zich door het water verplaatsen zoodanig dat het hoofd boven water uitkomt en geregeld in- en uitgeademd kan worden. Met andere woorden zwemmen is niets anders dan met armen en beenen het water naar achteren duwen. ZWEMMEN LEEREN IS EEN EENVOUDIGE ZAAK Eenvoudiger kan het toch waarlijk niet. Maar, zult Gij argelooze lezer vragen, wanneer zwemmen niets anders is, dan het water naar achteren te duwen, hoe koillt het dan, dat zooveel menschen verdrinken. Wij wezen er reeds op, dat wanneer het geheele lichaam in het water is, dat lichaam drijft of zweeft. Indien -van dat lichaam de handen boven water worden gebracht, meestal de eerste beweging door een drenkeling te maken, dan zal niet zooals reeds eerder gezegd, de schedel van dien drenkeling boven water komen, maar de vingers. De zoo juist verkondigde stelling, dat het lichaam door het maken van bewegingen zoo hoog boven water komt, dat geregeld in- en uitgeademd kan worden, gaat alleen op, wanneer alle deelen van het lichaam in het water zijn en het hoofd (het drijvende of zwevende lichaam staat immers recht overeind) steeds boven de armen blijft. Zou de drenkeling nalaten zijn armen boven water te steken, een beweging, welke de drenkeling maar al te vaak maakt (en zou deze drenkeling eveneens nalaten water te drinken, waardoor het lichaam onnoodig verzwaard wordt) dan zal die drenkeling, wanneer bewegingen gemaakt worden niet verdrinken. Niemand, maar dan ook niemand zal verdrinken, wanneer met armen en beenen bewegingen gemaakt worden, waardoor het water hetzij naar op zij, of naar achteren, hetzij naar onderen, gedrukt wordt. Waarlijk, zwemmen leeren is een doodeenvoudige zaak. Zwemmen is niets anders dan in het water met armen en beenen het water naar achteren duwen. Er hebben in den loop der jaren tal van gebeurtenissen plaats gevonden, waaruit wel overduidelijk blijkt hoe eenvoudig het zwemmen feitelijk is. Een enkel voorbeeld moge hier vermeld worden. Wij zullen later zien, waarom het in het algemeen beter is de menschen een zwemslag te leeren. Er zijn echter een aantal leerlingen, die — zooals b.v. misvormden of gedeeltelijk verlamden — moeilijk een bepaalde zwemslag te leeren is. Ook met schippers is dit het geval. Zij kunnen weinig getrouw de oefeningen volgen, zitten dan hier, dan daar en niet altijd sluit het onderwijs in de eene plaats even gemakkelijk aan bij dat van de vorige plaats. Daarom wordt wel eens een schipper als eenige aanwijzing mee- INLEIDING gegeven de boodschap met armen en beenen het water zooveel mogelijk naar achteren te duwen. Daar zijn heel wat schippers, die een dergelijke boodschap •niet vertrouwen. Maar zoo nu en dan komt het toch wel voor, dat wat meer vertrouwen in de simpele mededeeling van den zwemonderwijzer wordt gesteld en na een enkele oefening in ondiep water de leerling moedig in diep water springt. Dat deed ook de schipper, die na de tweede les afscheid nam, voor vele weken weer door ons vaderland ging trekken en vertrok met de woorden „ik geloof niet, dat ik jullie (dat waren de onderwijzers) nog noodig heb.” Enkele dagen later voer deze schipper door het Merwedekanaal. Een zijner jongste spruiten viel overboord, maar bleef gelukkig (door de lucht onder de kleeren) drijvende aan de oppervlakte van het water. En toen bleek hoe waardevol de twee zwemlessen waren geweest om den schipper tot een groote daad in staat te stellen. Onze schipper aarzelde niet. Druk het water naar achteren repeteerde hij, sprong over boord, deed wat hem gezegd was en slaagde er in behouden met zijn kind aan den wal te komen. Het behoeft geen betoog, dat een en ander geen ideaal verloop had en dat aan de geheele redding de noodige risico verbonden was. Dat alles spreekt van zelf. Maar dat deze schipper tot een dergelijke krachtprestatie in staat was zij allen, die blijven meenen, dat zwemmen leeren een moeilijke zaak is een bewijs, dat zwemmen leeren, wanneer wij ons niet door allerlei waanvoorstellingen van streek laten brengen, doodeenvoudig is. Intusschen zal dit eene voorbeeld en de vele tientallen, welke wij hieraan kunnen toevoegen, de groote massa van de eenvoud van het zwemmen niet overtuigen. Hier kunnen alleen eigen onderzoekingen en ervaringen de noodzakelijke overtuiging brengen. Dat neemt echter niet weg, dat velerlei voorbeelden uit het dagelijksche leven een krachtige stimulans bij de eerste oefeningen kunnen zijn. In dit verband is het niet onaardig de aandacht te vestigen op de vele goede zwemmers, die aangetroffen worden onder hen, die één of meerdere armen en beenen missen. Ook deze menschen wordt geen bepaalden zwemslag geleerd en volstaan de onderwijzers slechts met de aanwijzing druk-hetwater-naar-achteren. ZWEMMEN LEEREN IS EEN EENVOUDIGE ZAAK Laten zij, die niet zoo gemakkelijk gelooven, dat de mensch door het water gedragen wordt eens probeeren, zoodra zij zoover zijn, dat zij zich vrij in borstdiep water durven bewegen, een of ander voorwerp van den bodem van het bassin op te rapen. Laten zij eens trachten, in diezelfde diepte een enkel oogenblikje rustig op den bodem van het bassin te zitten. Zij zullen ondervinden, dat het water tegenstand biedt en onverbiddelijk, wie dan ook naar de oppervlakte duwt. Zelfs de meest geoefende zwemmer kan — op een enkele uitzondering na — niet geheel onder water op den bodem van het bassin blijven zitten. Gaat eens gestrekt in kniediep water — in deze diepte kimt Gij toch waarlijk niet verdrinken — op het water liggen met beenen en armen (langs het lichaam) gestrekt. Indien het lichaam in deze houding bij het ondersteunde hoofd voortgetrokken wordt, dan zal het na losgelaten te zijn door de snelheid (ook door de snelheid neemt de opwaartsche druk toe) nog eenigen tijd blijven drijven, zoo goed zelfs, dat de mond gemakkelijk boven water kan worden gehouden. Probeert eens gestrekt op den rug liggende in water van 20 a 30 cm diepte met de armen en handen het water krachtig naar de voeten te duwen. Gij zult ondervinden, dat het water U draagt, dat Gij vrij van den bassin-bodem komt en desondanks het hoofd gemakkelijk boven water kunt houden. Maar Gij zult tevens ondervinden, dat het lichaam wordt verplaatst en dus zwemt. Het zijn uiterst eenvoudige oefeningen in een waterdiepte waar iedere kans op ongelukken is uitgesloten, maar diep genoeg om het besef bij te brengen, dat het water het lichaam evenals een balk of een ton draagt. Twee vragen doen zich thans voor: Als zwemmen niets anders is, dan het water naar achteren duwen, waarom 1°. wordt dan een bepaalde zwemslag onderwezen en 2°. hebben zooveel menschen zoo wanhopig veel moeilijkheden met het zwemmen te leeren. De beantwoording van de eerste vraag kan kort zijn. Een bepaalde zwemslag wordt den leerlingen geleerd om ook bij het zwemmen de economie toe te passen. Dat wil zeggen om het INLEIDING daarheen te leiden, dat met een minimum van inspanning een maximum resultaat wordt bereikt. Duidelijker nog. Om te bereiken, dat met de bewegingen, waardoor het water naar achteren wordt geduwd, dat zijn stuwbewegingen, zooveel mogelijk water naar achteren wordt verplaatst en om te zorgen, dat de bewegingen, die noodig zijn om een nieuwe stuwbeweging te maken, zoo weinig mogelijk remmend op het door de stuwbewegingen verkregen resultaat werken. Niet alle zwemslagen zijn even economisch, hetgeen wij later zullen zien. Dat neemt echter niet weg, dat alle zwemslagen, welke dan ook, economischer zijn, waaronder tevens te verstaan minder vermoeiend, dan het zonder systeem naar achteren duwen van het water. Hierbij moet echter worden opgemerkt, dat de zwemmer, die zwemmen heeft geleerd volgens de duw-het-waternaar-achteren-methode steeds beter gaat aanvoelen op welke wijze het meeste water naar achteren geduwd wordt en op welke wijze de contrabewegingen zoo weinig mogelijk remmend kunnen worden uitgevoerd. Deze zwemmers zullen langs den weg van het gevoel zelf systeem in hun bewegingen brengen en een slag gaan zwemmen, die, zij het wat minder economisch, toch veel zal lijken op een der bekende zwemslagen. Onnoodig te zeggen, dat een en ander heel wat tijd zal vorderen. Het antwoord op de tweede vraag dient wat uitvoeriger te zijn. De moeilijkheden, waarmee niet-zwemmers te kampen hebben, bestaan voornamelijk uit allerlei ingebeelde moeilijkheden, dat wil zeggen moeilijkheden die niet bestaan, waanvoorstellingen dus. Voorts door het onvoldoende aanvoelen van den opwaartschen druk van het water en de angst voor het water, de z.g.n. „watervrees”. Wel is waar spelen ook andere factoren nog een ondergeschikte rol, zooals b.v. het niet goed aanvoelen van het rythme en de samenhang der bewegingen, maar hierop komen wij bij de verschillende methoden van zwemonderricht wel terug. Wat de ingebeelde moeilijkheden betreft, behoeft het geen betoog, dat deze leerlingen alleen van deze waandenkbeelden verlost kunnen worden door voorbeelden en eigen ondervindingen. Hetzelfde geldt voor het onvoldoende aanvoelen van den opwaartschen druk, hier kan alleen het vertrouwenwekkende voorbeeld en de eigen ervaring tot het gewenschte resultaat leiden. Hoe eenvoudig dit resultaat bereikt kan worden blijkt uit het boven- ZWEMMEN LEEREN IS EEN EENVOUDIGE ZAAK Afb. i. Hoe de watervrees overwonnen kan worden. Sportfondsenbad, Amsterdam. staande en uit de beschrijving van de z.g.n. natuurlijke methode voor zwemonderricht. Terloops zij hierbij opgemerkt, dat de door niet-zwemmers opgeworpen moeilijkheid, dat de zwemslag zoo ingewikkeld is, gevoegelijk buiten beschouwing kan blijven. In de eerste plaats is de zwemslag niet ingewikkeld, doch daarbij komt, dat zoodra de leerling uit zijn ingebeelde moeilijkheden begint te geraken en den opwaartschen druk van het water begint aan te voelen een logisch gevolg daarvan is, dat de economie van den zwemslag tevens wordt aangevoeld. En zoodra van dit aanvoelen sprake is, blijkt heel veel eenvoudiger te zijn, dan het oogenschijnlijk lijkt. Aan de overwinning van de z.g.n. watervrees moet wel de meeste aandacht worden geschonken. Ongetwijfeld is dit deel van het onderwijs het allerbelangrijkste, omdat met angstige leerlingen zelfs in het ondiepste oefenbassin geen resultaten vallen te bereiken. Volgen wij nu de leerlingen bij hun eerste pogingen, de kennismaking met het water. Moedig stappen zij het trapje af het water INLEIDING tegemoet. Van de angst blijkt niets. Maar zoodra zij met de voeten in het water komen begint de angst, doordat de koudeprikkeling voor nieuwelingen een onaangename invloed uitoefent en de ademhaling wat belemmert. Hoe verder de leerlingen in het water komen, hoe meer de onaangename koudeprikkeling toeneemt en hoe meer de ademhaling belemmerd wordt. Komen de leerlingen in dieper water dan ontstaat een ongekende (en daardoor onbeminde) druk op buik en maag, later op borst, welke voor den beginneling weinig bevorderlijk voor een regelmatige ademhaling schijnt. Maar tevens komt de leerling wanneer het water tot de borst reikt (en zelfs eerder) tot de ontdekking, dat hij of zij zich in het water niet zoo makkelijk kan bewegen als op den wal, dat je in borstdiep water niet zoo erg stevig op den bodem staat (de opwaartsche druk) en dat de kans van omvallen met den verdrinkingsdood niet denkbeeldig is. Daarbij komt dat zoo’n groot wateroppervlak in den beginne ook nog al angstig schijnt. Voor de overwinning van al deze narigheden en angst is maar een middel: Wen de leerlingen of wen Uzelf kalm aan dien ongewonen toestand. Niets is minder juist dan geforceerd te werk te gaan. Gaat niet met transpireerende leerlingen te water, immers zij zullen de koudeprikkel dubbel aanvoelen. Alleen geduld en eigen ondervinding, zal de angstigen over de watervrees heen helpen. Deze vrees valt voor iedereen slechts te overwinnen door een ongedwongen zoeken, tasten en wennen, d.w.z. door de ondervinding, dat het water vriendelijker en dat het in het water heel wat aangenamer is dan zoo bij de eerste kennismaking schijnt. Nu valt die watervrees erg mee. De verbetering in den woningbouw, waardoor een belangrijke uitbreiding aan douches en kuipbaden werd gegeven heeft vele duizenden niet-zwemmers reeds lang vertrouwd gemaakt met een onderdompeling. En het voorbeeld van de vele duizenden, die zich — ook al zijn zij de zwemkunst niet machtig — vrij in en door het water bewegen en volop deelnemen aan de spelletjes, die in de enorme ondiepe bassins van onze tegenwoordige natuurbaden zoo gaarne beoefend worden, is voor velen een krachtige stimulans. Zwemmen leeren is een heel eenvoudige zaak. Het is niet ZWEMSLAG EERSTE ZWEMONDERRICHT kelijk in rugligging aangevoeld. Wanneer wij voorts bedenken, dat door het maken van eenvoudige roeibewegingen met de armen en handen, bewegingen waarvan de leerlingen het doel vlug en gemakkelijk aanvoelen, het lichaam verplaatst wordt en dus zwemt, dan zou er theoretisch bekeken alles voor te zeggen zijn om met het rugzwemmen te beginnen. De praktijk heeft echter het tegendeel bewezen. Tegenover de voordeelen staan ernstiger nadeelen. Een groot nadeel is, dat de leerlingen het gezicht over het water missen. Leerlingen wenschen te zien wat zij doen en wat er met hen gebeurd. Zij worden in het tegenovergestelde geval onrustig, hetgeen weinig bevorderlijk is voor het opwekken van het zelfvertrouwen. In de tweede plaats is een nadeel, dat wel is waar neus en mond vrij gemakkelijk boven water kunnen worden gehouden, waardoor de ademhaling ongestoord kan plaats vinden, maar doordat het gezicht vrijwel evenwijdig met het wateroppervlak ligt, spoelt het water over het geheele gezicht heen, waardoor neus en mond vol water loopen en van een regelmatige ongestoorde ademhaling geen sprake meer is. Geoefende zwemmers hebben hier minder last van, verstaan bovendien beter de kunst om mond en neus van het overtollige water te ontdoen, maar voor leerlingen ondervindt de ademhaling in rugligging zooveel moeilijkheden, dat het geen aanbeveling verdient op deze wijze het zwemonderricht aan te vangen. Temeer niet als wij bedenken, dat bij het geheele zwemonderricht het handhaven en bevorderen van een regelmatige ongestoorde ademhaling van het allergrootste belang is. Van de borstslagen dienen wij voor het eerste zwemonderricht een keus te doen tusschen den schoolslag en den crawl. De overige zwemslagen komen niet in aanmerking, omdat deze ongetwijfeld moeilijker zijn. De schoojlslag is rijk aan contrabewegingen,_dat zijn bewegingen, waardoor het water naar voren in plaats van naar achteren wordt verplaatst. Voorts liggen bij den schoolslag de beenen dieper in het water dan bij den crawl, met als gevolg dat het lichaam niet horizontaal ligt, waardoor het weerstandsvlak grooter wordt en van zelf sprekend meer weerstand in het water wordt ondervonden. Bovendien lijken de bewegingen van den schoolslag nog al ingewikkeld en schijnt het moeilijk in den beginne Manger, Zwemmen 2 HET ZWEMONDERWIJS de samenhang der bewegingen aan te voelen. Om al deze redenen heeft men zich nog al eens afgevraagd of het niet beter zou zijn met den crawl in plaats van met den schoolslag te beginnen. Immers bij den crawl zijn de contrabewegingen onbelangrijk, door de horizontale ligging is het weerstandsvlak zoo klein mogelijk en tenslotte zijn de bewegingen betrekkelijk eenvoudig. Ook hier weer is gebleken hoezeer theoretische overwegingen in de praktijk tegenvallen. Tal van proeven op dit gebied genomen hebben overtuigend bewezen, dat wij voor als nog bij het eerste zwemonderricht den schoolslag moeten toepassen, willen wij althans de leerlingen met dikwerf sterk uiteen loopenden physieken aanleg in korten tijd zwemmen leeren. Gebleken is n.1. dat de uitvoering van een goede crawl-beenbeweging, waardoor het lichaam horizontaal komt te liggen (en hier gaat het in vergelijking met den schoolslag om) terwijl deze beweging tevens stuwkracht levert, niet zoo gauw en gemakkelijk wordt aangevoeld. Bovendien brengt ook de armbeweging moeilijkheden mee. Zoolang deze beweging geheel in het water wordt uitgevoerd en de armen dus niet boven water naar voren worden gebracht, gaat het nog wel. Zoodra echter de armen boven water gebracht worden, beginnen de moeilijkheden, omdat de snelheid waarmee het lichaam zich door het water verplaatst zoo gering is, dat de door de snelheid vermeerderde opwaartsche druk te onbelangrijk is om hoofd en arm boven water te houden, waardoor beide slechts gedeeltelijk boven water komen met het gevolg, dat de armbeweging gedeeltelijk mislukt en de geheele ademhaling onmogelijk is. Bij de keuze van een zwemslag voor het eerste zwemonderricht dient feitelijk slechts met een zaak rekening te worden gehouden en wel met de ademhaling. Uit dit oogpunt bezien kan alleen de zwemslag in aanmerking komen, waarvan de opwaartsche druk het grootst is en doorloopend het grootst blijft, de zwemslag dus, waarbij het geheele lichaam met uitzondering van het hoofd voortdurend in het water is. Dat is de schoolslag. Alleen reeds vanwege de veel gemakkelijker ademhaling verdient de schoolslag de voorkeur boven den crawl. Maar hierbij komt nog, dat hoe ingewikkeld de bewegingen van den school- HET ZWEMONDERWIJS Afb. ii. Het gespeel met een vlot. Sportfondsenbad, Amsterdam. spelen en waarbij iedere leiding ontbreekt. Onder dit gespeel, wij zouden het kunnen noemen het ongeorganiseerde gespeel, verstaan wij het spelen met in het water drijvende voorwerpen, het krijgertje spelen, het opduiken van modder, het varen op balken, kortom alle spelletjes door de aan zijn lot overgelaten jeugd te spelen in allerlei ondiepe plassen en riviertjes. Van deze aan zijn lot overgelaten jeugd, waarvan velen nooit in een zweminrichting komen en ook nooit eenige leiding bij het spelen en verdere oefeningen ontvangen, leert een groot deel zich zelf zwemmen. Spelenderwijs leert deze jeugd de watervrees overwinnen. Spelenderwijs leeren zij den weerstand van het water aanvoelen en gaan zij zwembewegingen maken, waardoor zij zich zelf zwemmen leeren. Deze jeugd overwint stoeiende en plassende de watervrees. Zij raken onder allerlei omstandigheden met het hoofd onder water, wennen aan een onderdompeling en zij hebben ondervonden, dat het niet zoo gemakkelijk is om iets van den bodem op te rapen, omdat het water tegenstand biedt. Deze jongens en meisjes weten, dat wanneer zij op een balk zitten, de balk vooruit gaat als zij met de handen het water naar achteren duwen. Zij ZWEMMEN LEEREN IN SPEEL VORM Afb. 12. Het spel onder leiding. hebben doof de ondervinding geleerd, dat door het water loopen minder vermoeiend is, wanneer je tegelijkertijd met de armen het water naar achteren duwt. Zij weten, dat als je plat op het water ligt het lichaam niet direct zinkt. Zij hebben al spelende begrip gekregen van de draagkracht en den weerstand van het water en benutten deze zonder er bij te denken. Zij weten, dat wanneer je een anderen jongen achterna zit door voorover te vallen en met één arm het water naar achteren te duwen een goede kans bestaat met den anderen arm den jongen nog net te tikken. Zij hebben als zij per ongeluk in dieper water terecht kwamen ondervonden, dat je naar veiliger oorden kan komen door het water van voren vast te grijpen en het vastgegrepen water naar achteren weg te duwen. Zij hebben gehoord van de zwembeweging evenals zij gehoord hebben van de boksbeweging. Zij weten zoo ongeveer hoe die beweging in elkaar zit. Zij hebben ervaren, dat wanneer je vlak op het water ligt, en met de armen op een vlot steunt door een zekere beenbeweging het vlot vooruit geduwd wordt. Zij hebben eveneens ondervonden, dat wanneer je op een balk ligt door een soort schoolslag-armbeweging de balk vooruit gaat. Zij hebben van alles ondervonden, van alles geprobeerd en van alles beoefend. Zij hebben — verlangend als zij zijn meer te HET ZWEMONDERWIJS presteeren dan anderen — getracht bewegingen te combineeren en zij hebben ondervonden, dat die combinatie groote mogelijkheden biedt. Zoo spelen en oefenen zij verder, verplaatsen zich kleine afstanden door het water en zwemmen. Laat ons hier echter onmiddellijk aan toevoegen, dat hoezeer wij waardeeren, dat de jeugd zich op deze wijze de zwemkunst weet eigen te maken, aan deze beoefening van het spel met het water te veel risico is verbonden en tal van verdrinkingsgevallen voorkomen. Niet altijd zijn de plassen ondiep genoeg en menigmaal zakt een jeugdig beoefenaar te vroeg naar dieper water weg. Bovendien zal het een ieder duidelijk zijn, dat al heeft de jeugd van hooren zeggen, en door tal van voorbeelden wel eenig begrip gekregen van den zwemslag aan de economische uitvoering daarvan veel zal ontbreken. Maar vast staat echter, dat op deze wijze vele duizenden kinderen zich zelf zwemmen leeren. Zij, die dit niet zoo zonder meer kunnen aannemen, doen goed eens te informeeren in die streken van ons land, waar volop allerlei plassen en meertjes gevonden worden en waar nog veel te weinig zweminrichtingen zijn. Vele duizenden jongens en meisjes, en ook ouderen, leeren zich zelf daar zwemmen. De vraag rijst nu echter kunnen wij door aan dit ongeorganiseerd gespeel leiding te geven betere resultaten bereiken dan de jeugd zelf? Is het mogelijk langs den weg van de spelletjes de jeugd een goeden zwemslag te leeren? Het antwoord op deze vragen kan bevestigend luiden, al zal dan ook wat wijziging hier en daar noodig zijn, om een meer systematischen opbouw te verkrijgen en al zal dan ook gedurende de laatste oefeningen wat meer methodisch-technisch gewerkt moeten worden om een goede armbeweging en een goede combinatie van de arm- en beenbeweging te verkrijgen. De vrijheid en het gevoel voor de draagkracht van het water, welke de jeugd zich zelf verschaft door allerlei gespeel, kunnen wij en van zelf sprekend ook bereiken door de bekende spelen, als daar zijn „kat en muis”, de „zwarte man”, krijgertje spelen, estafetteloop, balspelen, „haasje over”, ruitergevecht enz. Ook leiden deze spelletjes er toe, dat de jeugd leert aanvoelen, hoe zij van den waterweerstand kunnen profiteeren. Ook kunnen wij de leerlingen door een vlot vooruit te laten DROOGZWEMMEN duwen of door steunende op een bal de beenbeweging aanleeren. Wij kunnen door allerlei spelletjes, waarbij het hoofd het eene oogenblik boven, het andere oogenblik onder water is de ademhaling beoefenen. Voor de armbeweging dienen wij echter meer speciale oefeningen uit te voeren, omdat moeilijk deze beweging door spelletjes of gespeel aangeleerd kan worden. Dit neemt echter niet weg, dat aan deze oefeningen toch wel eenigen speelvorm gegeven kan worden. Dit geldt eveneens voor de combinatie der arm en beenbeweging. Trouwens de aan zijn lot overgelaten jeugd beoefent deze combinatie wel spelenderwijs, maar overigens ook geheel op zich zelf. Het zal intusschen zonder meer duidelijk zijn, dat zwemmen leeren op deze wijze, waarbij dus zoo weinig mogelijk methodischtechnisch gewerkt wordt, heel wat tijd vordert en moeilijk in een seizoen de leerlingen de zwemkunst kan worden bij gebracht. Het heeft dan ook weinig zin, deze methode bij andere dan zeer jonge kinderen te gebruiken. Alleen voor deze kinderen, die voor ander zwemonderricht nog te jong en te speelsch zijn, heeft het doel deze methode toe te passen. Tenslotte mogen wij hieraan nog toevoegen, dat het succes met deze methode van zwemonderricht in hooge mate afhankelijk is van de fantasie van den zwemonderwijzer. Bovendien moet over een daarvoor ingericht bassin beschikt worden en volop spel-materiaal beschikbaar zijn. Droogzwemmen. De bedoeling van het droogzwemmen is de leerlingen een goed beeld van den zwemslag te geven. De droogzwem-oefeningen zullen derhalve in liggende houding moeten worden uitgevoerd, waarbij meestal wordt gebruikt gemaakt van een 5-zijdig bankje of de Zweedsche bank. Het 5-zijdige bankje is zoodanig geconstrueerd, dat de leerling de beenen zonder bezwaar kan intrekken. De waarde van het droogzwemmen is wel heel betrekkelijk. Het heeft feitelijk alleen zin het droogzwemmen te beoefenen, wanneer in het water een methode wordt toegepast, waarbij aan de correcte uitvoering der beweging meer aandacht wordt be- HET ZWEMONDERWIJS Afb. 14. De loopende hengel. slotte is klassikaal onderricht met behulp van hengels weliswaar niet onmogelijk, maar voor menige inrichting erg bezwaarlijk. Ondanks al deze bezwaren hebben ontelbare massa’s menschen door middel van den hengel zwemmen geleerd. Eens was dit apparaat het aangewezen hulpmiddel voor het onderwijs, hetgeen niet zoo verwonderlijk is, wanneer wij bedenken, dat met dit kunstmatige hulpmiddel, zij het dan ook op minder aangename en soepele wijze en op een wijze, die minder overeenstemt met de natuur van den mensch, in korten tijd resultaten kunnen worden bereikt. De leerlingen leeren betrekkelijk vlug de zuivere uitvoering van de beweging en tusschen de hengellessen door kunnen de oefeningen met drijfapparaten den leerlingen het besef bijbrengen, dat zij de voorwaartsche beweging niet aan den door den. instructeur voortgeduwden hengel danken, maar aan zichzelf. Door eigen onderzoekingen en ervaringen en door de wetenschap, dat door de uitvoering der beweging het hoofd boven water kan worden gehouden, neemt het zelfvertrouwen van den leerling toe en zijn in korten tijd resultaten te bereiken. In vergelijking met de natuurlijke methode van zwemonderwijs, waarbij tenminste dertig tot vijfendertig lessen noodig zijn om goede resultaten te bereiken, gaat het hengelonderricht veel vlugger. Reeds in ongeveer twintig lessen kunnen de meeste leerlingen HENGELMETHODE Afb. 15. Rugz wemmen aan den hengel. een behoorlijken afstand zwemmen. Wij dienen hierbij echter te bedenken, dat met de natuurlijke methode in dertig tot vijfendertig lessen geheele schoolklassen zwemmen wordt geleerd, terwijl bij het hengelonderricht slechts van hoofdelijk onderwijs sprake is. Beter dan een omschrijving toonen boven- en nevenstaande foto’s hoe het hengelapparaat eruit ziet, en hoe de hengel gehanteerd wordt. Allereerst zien wij de foto van den staanden hengel. De stok, welke de leerling in de hand houdt, bevordert het rustige liggen bij de uitvoering der been-beweging. Wij zien op deze foto, dat het perron lager ligt dan het wateroppervlak, hetgeen een groot voordeel is, omdat daardoor de instructeur dichter bij den leerling staat en beter contact met hem heeft. De singelband is even onder de oksels aangelegd, waardoor het hoofd het gemakkelijkste boven water kan worden gehouden, terwijl de beenen in het water blijven. Op foto 14 zien wij den eigenlijken hengel, welke op een karretje (op rails) wordt voortbewogen. Het onderricht aan den aldus voortbewogen hengel wordt genoemd het loopende hengelonderricht. Wordt de lijn, waaraan de leerling hangt losgehouden, dan spreekt men van den loopenden lossen hengel. Onnoodig te zeggen, dat wanneer de hengel op de plaats wordt gehouden onderricht gegeven kan worden aan den staanden hengel. HET ZWEMONDERWIJS Aan het hengelonderricht is de schoolslag nauw verbonden. Met uitzondering van den eenvoudigen en samengestelden rugslag kan geen anderen zwemslag aan den hengel onderwezen worden. Aan den staanden hengel wordt de schoolslag in onderdeden aangeleerd. Zoodra de leerling de geheele beweging kan uitvoeren wordt tot het loopende hengelonderricht overgegaan, waarbij de zwemslag in den beginne in twee deelen zal moeten worden verdeeld. Het lijkt ons onjuist om de bewegingen op tel te laten uitvoeren, omdat een dergelijke commandotoon ruk- en trek-bewegingen in de hand werkt. Veel beter kan de instructeur de uitvoering der beweging begeleiden door mededeelingen als omhalen, intrekken, strekken en sluiten, ook al omdat hij door het langzaam (gerekt) of kort en krachtig uitspreken van deze woorden den leerling de rustige uitvoering der contrabewegingen en de krachtige uitvoering der stuwbewegingen kan suggereeren. Zooals reeds eerder gezegd, kan met het hengelonderricht alleen dan snel resultaat worden bereikt, indien de leerling na iedere hengelles zelfstandig oefent. In verband hiermede is het noodzakelijk den leerling zoo spoedig mogelijk te leeren de zwembeweging als één geheel uit te voeren, omdat bij het zelfstandig beoefenen der zwembeweging in onderdeden de leerling niet in staat zal zijn de draagkracht en den weerstand van het water aan te voelen. Methode met drijfapparaten. Voor het geven van zwemonderwijs met behulp van drijfmiddelen worden allerlei apparaten gebruikt. Op dit gebied kennen wij kurken, bussen, met lucht gevulde rubberbanden, houten klosjes enz. In het kort allerlei voorwerpen, welke gemakkelijk in het water drijven en daardoor een flinken steun kunnen verleenen. Tegen het onderwijs met drijfmiddelen gelden ongeveer dezelfde bezwaren als tegen het hengelonderricht, al dient erkend te worden, dat bij deze wijze van zwemonderricht de leerlingen veel grooter vrijheid en zelfstandigheid genieten. Deze grootere zelfstandigheid komt het opwekken van het zelfvertrouwen en het aanvoelen van de resultaten der beweging ten goede. Overigens is ook aan dit onderwijs nauw verbonden het ver- DE RUGSLAGEN Afb. 30. Beenbeweging met de armen langs het hoofd. Het hoofd is iets opgeheven. De kin wordt tegen de borst gehouden. nen deze gestrekt langs het hoofd worden gehouden. Het lichaam wordt niet opzettelijk gestrekt. Zelfs verdient het voor sommige leerlingen aanbeveling het lichaam een weinig in de heupen te buigen. De armbeweging geschiedt evenals bij den borstcrawl om beurten. Wordt de eene arm door het water gehaald, dan wordt de andere boven water langs het hoofd gebracht. Toen de slag in ons land bekend werd, werd de arm in het verlengde van de lijn van het lichaam in het water geplaatst. Men is echter tot de overtuiging gekomen, dat het eerste deel van den doorhaal voor de voortstuwing van weinig beteekenis is, omdat wel van een zijwaartsch- maar niet van een naar achteren duwen van het water sprake is. Daarom wordt de arm in een hoek van ongeveer 150 graden met den zijkant van het lichaam in het water geplaatst. De arm wordt met een licht gebogen elleboog zij-achterwaarts krachtig door het water gehaald, zoodanig dat met arm en vlakke hand de grootst mogelijke hoeveelheid water naar achteren wordt weggeduwd. Bij het laatste deel van den doorhaal wordt geen kracht meer gebruikt en laat men den arm als het ware uitloopen. De doorhaal geschiedt tot de arm geheel langs het lichaam is gekomen. Tegelijkertijd dat de eene arm boven water wordt gebracht (door deze loodrecht op te tillen) begint de doorhaal met den anderen arm. Er is wat meer schommeling in de schouders dan bij den borstcrawl. Bij het in het water brengen van den arm draait de schouder vrijwel geheel in het water, terwijl bij den uithaal de schouder DE ZWEMSLAGEN Afb. 31. Moment van den rug-crawl. De rechter arm wordt juist in het water gebracht, terwijl de linker arm den doorhaal beëindigd. weef boven water wordt gebracht, hetgeen den uithaal vergemakkelijkt, Bij het overhalen van den arm mag deze niet zijwaarts afwijken, doch dient deze in de lijn van het lichaam te blijven. Het been-tempo van den rugcrawl is voortdurend snel. Tegen een volledige armbeweging worden ten minste zes beenbewegingen (met ieder been drie) gemaakt. De armbeweging is niet afzonderlijk te beoefenen. Weliswaar wordt deze beweging beoefend door met de teenen der voeten een stang op de waterlijn aan den zijkant van het bassin vast te houden, maar wij kunnen deze oefening niet aanbevelen, omdat het lichaam in een te gedwongen en te gespannen houding komt. Ook kan de leerling doordat het lichaam zich niet verplaatst het juiste effect der beweging niet aanvoelen. Wordt de armbeweging in diep water zonder beenbeweging uitgevoerd dan vertoonen de beenen neiging om te zakken, waardoor een zuivere armbeweging evenmin mogelijk is. In verband hiermede wordt in de eerste plaats de beenbeweging beoefend en deze oefening net zoolang volgehouden, totdat de leerling zonder daarbij te denken de beweging vlot en met OVERIGE ZWEMSLAGEN flinke stuwkracht kan uitvoeren. Eerst daarna wordt de armbeweging er aan toegevoegd. Overige zwemslagen. Allereerst een opsomming van de nog niet besproken zwemslagen. Het zijn: Zeemansslag, Gewone Zijslag, Spaansche Slag, Northern Kick, Trudgeon, en Trudgeon-Crawl. De Zeemansslag, Gewone zijslag en Spaansche slag hebben geen sportieve waarde meer. Zij worden echter nog veel beoefend door den gewonen zwemmer, omdat nu éénmaal niet iedereen den rug- of borstcrawl kan leeren of een der andere zwemslagen, terwijl men toch gaarne eenige variatie brengt in zijn wijze van voortbeweging door het water. Zeemansslag. Deze slag zou de schoolslag op de zijde genoemd kunnen worden. Hij is ontstaan, doordat vooral oudere menschen bij het schoolslagzwemmen het ophouden van het hoofd om den mond vrij te krijgen van het water nogal vermoeiend vonden. Jongere zwemmers hebben daar in den regel minder last van, omdat zij door de groote snelheid hooger in het water komen te liggen en dus den mond gemakkelijker vrij maken. Bij den zeemansslag draait het heele lichaam (en ook het hoofd) wat op de zijde, waardoor de mond vanzelf iets boven water komt. Het is natuurlijk niet mogelijk in deze houding een zuivere schoolslag te zwemmen, omdat dan een been en een arm boven water zou komen. De beweging van het onderste been geschiedt daardoor meer naar de diepte, van het andere been iets meer naar voren. Ook de armbeweging is wat gewijzigd. Onmiddellijk zal de zwemmer de noodzakelijke verandering in de bewegingsbaan aanvoelen en deze geheel uit eigen beweging aanbrengen, zoodat een verdere uiteenzetting overbodig is. De Spaansche Slag. Deze slag is al heel eenvoudig te beschrijven. De armen worden beurtelings over en door het water gehaald zooals bij den crawl, terwijl de schoolslagbeenbeweging wordt uitgevoerd. Tegenover één door- en overhaal der beide armen staat één beenbeweging. Ook deze slag is voor zwemmers, die moeilijk een meer sportieve zwemslag kunnen leeren een aantrekkelijke slag. Het lichaam DE ZWEMSLAGEN komt wat schuin in het water te liggen en daardoor is het ophouden van het hoofd minder vermoeiend. Gewone Z ij s 1 a g. Bij dezen zwemslag wordt de beenbeweging van den zeemansslag uitgevoerd, dus de in verband met de ligging gewijzigde schoolslagbeweging. De armbeweging is vrijwel gelijk aan die van de Northern Kick en verwijzen wij naar de beschrijving van dezen slag. Northern Kick. De Northern Kick heeft zijn sportieve waarde nog niet verloren, omdat bij de officieele wissel-slagestafette een zijslag gezwommen moet worden, en daarvoor alleen deze slag in aanmerking kan komen, omdat deze inderdaad geheel op de zijde wordt gezwommen. Het doet er niet toe op welke zijde de slag wordt uitgevoerd. De zwemmer kan dit naar eigen verkiezing regelen. De beenbeweging is een z.g. schaarbeweging. De praktijk heeft bewezen, dat Afb. 32. De schaarbeweging. De stand deze beweging meer stuwonmiddellijk na de opening. Voor het kracht levert dan van den sluiten worden de voeten gestrekt. schoolslag en de contrabe- wegingen minder remmend werken. Aannemende, dat het lichaam op de rechterzijde ligt, dan is het rechterbeen onder en het linkerbeen boven. Het bovenste been ligt aan de oppervlakte van het water. De beenen zijn gesloten, de voeten gestrekt. Het bovenste been wordt een weinig in de knie gebogen en met gestrekte voet door een buiging in de heup naar voren gebracht. Het onderste been wordt sterk in de knie gebogen naar achteren verplaatst. Beide beenen blijven aan de oppervlakte van het water. Is het onderste been niet aan de oppervlakte, dan wordt of het been niet horizontaal naar achteren geplaatst of het lichaam ligt niet zuiver op de zijde. Het openen der beenen is vanzelfsprekend een contra-beweging en geschiedt dus kalm en geleidelijk. Het sluiten geschiedt evenals bij den schoolslag krachtig. De voornaamste stuwvlakken zijn de voet en het scheenbeen van het onderste been en de achterkant van het bovenste been. Na de OVERIGE ZWEMSLAGEN sluiting komen de beenen weet in het verlengde van den romp. Doordat het lichaam op de zijde ligt en moet blijven liggen is één arm voortdurend in het water. Deze arm (de onderste) wordt vanuit de voorwaartsch gestrekte houding, de arm ligt derhalve onder het hoofd, naar onderen doorgehaald. De arm wordt niet tot aan den romp doorgetrokken, maar iets verder dan den verticalen stand. Daarna wordt de arm ingetrokken, zoo dicht mogelijk bij het lichaam en naar voren gebracht. Gedurende den doorhaal Afb. 33. Een moment van de Northern Kick. De onderste arm wordt niet verder doorgehaald, maar van uit deze houding ingetrokken en naar voren gebracht. van den ondersten arm wordt de bovenste arm met ontspannen elleboog naar voren gebracht, zoodat deze voor het gezicht komt. Tijdens het terugbrengen van den ondersten arm wordt de bovenste zoo dicht mogelijk langs den romp doorgehaald. Deze doorhaal geschiedt tot aan de dij. Er dient voor gezorgd te worden, dat door deze beweging het lichaam niet wentelt. De beenen worden geopend gedurende den doorhaal van den ondersten arm of wat hetzelfde is tijdens het naar voren brengen van den bovensten arm. Onmiddellijk daarop worden de beenen krachtig gesloten. De inademing geschiedt gedurende het naar voren brengen van den bovensten arm. De uitademing gedurende den doorhaal. Trudgeon. De trudgeon wordt nog steeds veel toegepast op den langen afstand. De rustige bewegingen, waarvan het effect groot is en de gemakkelijke ademhaling, zijn oorzaak dat deze slag minder vermoeiend is dan den crawl. Met een crawl kan grooter snelheid DE ZWEMSLAGEN bereikt worden. De veel vermoeiender bewegingen en de korte tijd, welke voor de inademing beschikbaar is, zullen het echter velen zwemmers onmogelijk maken een tempo vol te houden, dat voortdurend een grootere snelheid dan van de trudgeon tot gevolg heeft. Trudgeon-zwemmers kunnen het aanvangstempo beter tot het einde toe vol houden en verspelen zeker niet hun kansen op een eerste plaats, omdat de crawlzwemmer in het begin eenige voorsprong weet te veroveren. Bij de trudgeon wordt evenals bij de Northern Kick een schaarbeenbeweging gemaakt. Beide bewegingen zijn echter niet precies gelijk. Bij de Northern Kick blijft het lichaam op de zijde liggen en worden in deze houding de beenen geopend en gesloten. Bij de Trudgeon ligt het lichaam op de borst en worden de beenen geopend, terwijl de romp een wenteling van plm. 45 graden naar de zijde maakt. Onderwijl, dat de beenen gesloten worden, draait de romp weer op de borst. De stuwing wordt daardoor meer geleverd door den binnenkant der beenen dan zooals bij de Northern Kick door voor- en achterzijde. De armbeweging is gelijk aan die van den crawl. Doordat de romp naar de zijde wentelt zal de uithaal en de overhaal van den bovensten arm heel wat vlotter gaan dan bij den crawl, terwijl de doorhaal van den ondersten arm dieper zal zijn. Hierbij zij opgemerkt, dat de romp weer geheel in borstligging moet komen, daar anders deze arm niet uit het water gebracht kan worden. De zwemmer kan zoowel naar de rechter als de linker zijde draaien. Wordt de romp op de rechterzijde gedraaid, dan worden de beenen geopend en gesloten gedurende den doorhaal van den rechter en het overhalen van den linker arm. De beenen blijven werkeloos gedurende den doorhaal van den linker arm of tijdens het naar voren brengen van den rechter arm. Tegelijk met de opening der beenen wordt ingeademd. Immers de romp en het hoofd worden op dat moment naar de zijde gedraaid en is alle gelegenheid voor een rustige en diepe inademing. Trudgeon crawl. Het eenige verschil tusschen de trudgeon en de trudgeon-crawl is, dat gedurende den tijd dat bij de trudgeon de beenen werkeloos gesloten blijven liggen bij den trudgeon-crawl eenige crawlbeenbewegingen worden gemaakt. Deze bewegingen verschillen niet van den gewonen crawl. TRUDGEON CRAWL Het voordeel hiervan is, dat de beenen niet door de snelheid van het lichaam aan de oppervlakte van het water worden gehouden, hetgeen aan de snelheid afbreuk doet, maar door eigen kracht. Bovendien levert de beenbeweging nog stuwkracht op, wat de snelheid tengoede komt. Indien een langzame crawlbeenbeweging wordt gemaakt zal de rustige uitvoering van den slag niet geschaad worden. Ongewenscht is echter een snelle crawlbeweging te maken, omdat een snelle beweging op den duur voor den langen afstandzwemmer te vermoeiend wordt en daardoor het groote voordeel van de trudgeon tegenover den crawl verloren gaat. STARTEN EN KEEREN Afb. 35. Het lichaam schuift op het water. deze start zal de snelheid minder groot zijn, maar daar staat echter tegenover, dat de zwemmer beter kans heeft vlak op het water te glijden. De zwaai met de armen bij de andere wijze van starten is oorzaak, dat niet altijd alleen in horizontale richting effect bereikt wordt, maar dikwijls ook in opwaartsche richting, waardoor een glijden op het water moeilijker wordt. Welke start de voorkeur verdient is zooals gezegd een zuiver individueele kwestie. De een doet het liever zoo de ander zus. Tegenover voordeel en staan nadeel en. Het gaat er tenslotte maar om welke beweging de zwemmer het beste ligt. Het hoofd wordt in het verlengde van den romp gehouden. Weliswaar kan men door het hoofd wat op te heffen de strekking van het lichaam vergemakkelijken, maar met het opgeheven hoofd wordt door de snelheid het water met kracht tegen het gezicht geslagen, hetgeen zeer pijnlijk is. Bovendien veroorzaakt een opgeheven hoofd een grooter weerstandsvlak en als gevolg daarvan onmiddellijk een grootere remming. Het zeer beslist fout gedurende de start of onmiddellijk na de start met de zwembeweging aan te vangen. Wanneer de start krachtig en zuiver uitgevoerd wordt, is de snelheid van het lichaam in het eerste (zij het dan ook zeer korte) oogenblik zoo groot, dat de zwemmer door de beweging niet in staat zal zijn de snelheid te handhaven, laat staan te vergrooten. D.w.z. in de eerste oogenblikken zal de beweging remmend werken. Voor den wedstrijdzwemmer is het van belang zoo vlak mogelijk op het water te glijden om zoo spoedig mogelijk met den zwemslag te kunnen aanvangen. Zou het lichaam eenigszins een boog door het water beschrijven dan blijft het lichaam te lang onder water, waardoor de armbeweging (bij het crawlzwemmen) niet % STARTEN kan worden uitgevoerd. Bovendien is de af te leggen baan langer en de remming grooter. De gewone zwemmer, die eens wil zien hoe ver hij door zijn start uitdrijvende kan komen doet beter een kleine boog met een maximum diepte van 60 of yocm onder water te beschrijven, omdat dan gedurende het laatste deel van het uitdrijven geprofiteerd kan worden van den opwaartschen druk van het water, hetgeen de snelheid ten goede komt. Hiertegenover staat de ietwat grootere remming, omdat het lichaam dieper in het water komt, maar het saldo levert tenslotte voordeel op. Vanzelfsprekend wordt de startsprong alleen toegepast bij die zwemslagen, welke daarvoor in aanmerking komen n.1. de borstslagen. Bij het rugzwemmen geschiedt de start in het water. De handen worden vastgehouden aan een stang of aan den bassinrand, terwijl de voeten tegen den bassinwand worden geplaatst. De knieën zijn zooveel mogelijk gebogen om een krachtigen afzet mogelijk te maken. Bij deze wijze van starten is de aanvangssnelheid heel wat minder dan bij den startsprong en kan de arm en beenbeweging onmiddellijk ingezet worden. Het „Keeren” is al even belangrijk als het starten. Ook hierbij kunnen wij menigmaal zien, dat door een slecht genomen keerpunt een belangrijke voorsprong in een achterstand wordt omgezet. Voor den gewonen zwemmer is een vlot genomen keerpunt een sportief genoegen. Aan het eind van de baan een kringetje te zwemmen, wij zouden kunnen zeggen om een tonnetje te zwemmen, is niet je ware. Het vlot nemen van een keerpunt is voor jong en oud een even groot genoegen als een flinke start. De wedstrijdreglementen schrijven voor, dat bij den schoolslag het keerpunt met twee handen aangetikt moet worden, bij de andere zwemslagen met één. Het minst moeilijk is de start, waarbij met één hand de zijwand van het bassin mag worden aangeraakt, omdat de andere arm voortdurend tenvolle gebruikt kan worden om den draai te bevorderen. Voor het nemen van een keerpunt geldt in het algemeen, dat de zwemmer moet zorgen in de meest voordeelige houding aan te tikken. Deze houding is met den strekten arm boven het hoofd. Geroutineerde zwemmers weten het altijd wel zoo uit te rekenen, dat zij in die houding aantikken. Wordt nu met den linkerarm Manger, Zwemmen . STARTEN EN KEEREN Afb. 36. Op deze foto komen alleen zwemsters voor met internationale reputatie. Men ziet, dat bij enkelen van een glijden op het water geen sprake kan zijn. aangetikt dan wordt de arm met vlakke hand tegen den zijwand geplaatst, onmiddellijk gebogen, waardoor het lichaam zijn snelheid behoudt en het hoofd vlak bij den zijwand komt. Zoodra het hoofd even voor den zijwand is, wordt het geheele lichaam als het ware ingetrokken, hoofd en romp naar rechts gedraaid, zoodanig dat de zijde van den romp zoo dicht mogelijk langs den kant glijdt. Met den anderen arm wordt het draaien bevorderd. Het geheele lichaam beschrijft dus een zoo klein mogelijke boog naar rechts zoo dicht mogelijk langs den zijwand. De voeten worden daarna tegen den wand geplaatst en zoodra de romp volledig is omgedraaid een krachtigen afzet gemaakt. Bij den aantik met de rechterhand geschiedt het draaien naar links. Daar het niet mogelijk is voortdurend met een bepaalde hand aan te tikken zal de wedstrijdzwemmer zoowel den draai naar rechts als naar links volkomen moeten beheerschen. De grootste fout, welke bij het nemen van een keerpunt gemaakt wordt, is, dat de zwemmer niet voldoende dicht naar den zijkant van het bassin toezwemt, waardoor de romp te ver van den zijkant afdraait en de beenen met onvoldoende buiging in de knieën tegen den wand worden geplaatst. Wanneer met beide handen moet worden aangetikt, wordt de KEEREN eene hand iets lager dan de andere geplaatst, waardoor de draai wordt vergemakkelijkt. Op dezelfde wijze als hierboven aangegeven wordt gedraaid. De zwemmer laat het lichaam zoo dicht mogelijk door de armen te buigen naar den kant toekomen trekt daarna het lichaam in, draait, terwijl de romp langs den kant schuift en zet de voeten er tegen. De knieën zijn ook nu weer sterk gebogen om een krachtigen afzet te bevorderen. Daar steeds met beide handen tegelijk wordt aangetikt kan volstaan worden den draai naar één zijde te beoefenen. Het keeren bij het rugzwemmen levert veel meer moeilijkheden op, omdat de zwemmer dikwijls slecht kan zien hoever hij van den zijwand af is en daardoor niet in staat is zoodanig te zwemmen, dat hij goed uitkomt. Hierbij speelt routine een groote rol. Overigens gelden voor het draaien op den rug dezelfde aanwijzingen als voor de borst. Den laatsten tijd wordt veel aandacht geschonken aan de z.g.n. Kiefer-methode. Wanneer de rugzwemmer met één hand heeft aangetikt laat hij het lichaam weer zoo dicht mogelijk naar den kant toekomen, zoodat het hoofd den kant raakt. Nu worden de beenen ingetrokken en de voeten over het hoofd geworpen. De voeten komen dan tegen den zijwand aan, terwijl het hoofd en de romp vanzelf van den zijwand afgaan. Door deze wenteling om de breedte as is het lichaam in borstligging gekomen. Daarom dient even voordat het lichaam volledig gestrekt is een draai om de lengteas te worden gemaakt. Tegelijkertijd wordt krachtig afgezet. De „Kiefer”-draai kost mits de zwemmer de beweging in finesses beheerscht veel minder tijd dan de oude methode. Van het grootste belang is echter, dat de zwemmer er voor zorgt, dat de voeten den zijwand stevig raken, terwijl de knieën sterk gebogen zijn. Indien dit niet het geval is kan niet of slechts zeer gebrekkig afgezet worden. Zij, die de Kieferdraai niet goed beheerschen doen beter de oude methode toe te passen, omdat bij deze wijze van keeren minder risico geloopen wordt. DE ADEMHALING Met uitzondering van de natuurlijke methode voor zwemonderricht wordt bij het zwemonderwijs betrekkelijk weinig aandacht aan de ademhaling besteed. Ook bij de training van wedstrijdzwemmers ziet men nogal eens, dat de geheele ademhaling verwaarloosd wordt en feitelijk alleen op de technisch zuivere uitvoering van den zwemslag wordt gelet. Deze verwaarloozing moet voor een goed deel toegeschreven worden aan het feit, dat men het groote belang van een goede en regelmatige ademhaling onvoldoende inziet of dat men met op de hoogte is met de verschillende wijzen, waarop een regelmatige ademhaling is aan te leeren. Veel te veel wordt aan de leerlingen zelf overgelaten een goede ademhaling te leeren of om de geschikte momenten voor de in- en uitademing te vinden. Dit heeft tot gevolg, dat dikwijls van een geforceerde ademhaling sprake is of dat de leerling te onregelmatig zal in- of uitademen. Wanneer de ademhaling niet regelmatig en niet voldoende diep is zal iedere zwemmer heel spoedig vermoeid zijn of uitgeput raken, terwijl benauwdheden door verslikken of door het inzuigen van vocht menigen beoefenaar van de zwemkunst onaangename, om niet te zeggen angstige oogenblikken heeft bezorgd. Bij de natuurlijke methode van zwemonderricht worden alle oefeningen, welke daarvoor in aanmerking komen, zoodra de leerlingen de oefeningen machtig zijn, herhaald met op juiste wijze in -en uitademen. Maar voordat met de eigenlijke oefeningen wordt aangevangen worden reeds allerlei ademhalingsoefeningen gehouden. Deze oefeningen komen hierop neer, dat boven water wordt in- en onder water wordt uitgeademd, terwijl het tempo daarvan geheel in overeenstemming moet zijn met de normale ademhaling. Met jonge kinderen zouden wij kunnen beginnen met het eenvoudige spelletje n.1. zittende op den bodem van het bassin na een diepe inademing het hoofd vooroverbuigen en belletjes blazen. De zwemonderwijzer met fantasie zal de mogelijkheden, welke een bepaald bassin biedt weten te benutten om vervolgens allerlei spelletjes te verzinnen, waarbij de leerling in regelmatig tempo onder en boven water is. Hierbij zij opge- DE ADEMHALING merkt, dat gedurende de overwinning van de watervrees de leerling wel uit eigen beweging zal wennen aan de ademhaling met den romp onder water. In het begin gaat het er bij de oefeningen meer om, dat de leerling boven water in- en onder water uitademt. Later komt het juiste tempo der ademhaling door daarmede met de oefeningen en spelletjes rekening te houden vanzelf wel. Wij merkten reeds op, dat bij het natuurlijk zwemonderwijs aan alle oefeningen welke daarvoor in aanmerking komen de ademhaling onmiddellijk wordt toegevoegd. Zoodra — om enkele voorbeelden te geven — de leerlingen in zittende houding de armbeweging goed kunnen uitvoeren, wordt diezelfde oefening, maar nu met de ademhaling herhaald. Het is fout de aandacht van den leerling op twee punten n.1. op de uitvoering der beweging en op de ademhaling te concentreeren. Daar lijdt of het een of het ander onder. Daarom dient de leerling de beweging volkomen te beheerschen, alvorens de ademhaling daaraan kan worden toegevoegd. Kunnen de leerlingen de beenbeweging na den afzet van den zijwand goed uitvoeren dan wordt diezelfde oefening herhaald met het opheffen van het hoofd voor de inademing. Vrijwel aan alle oefeningen van de natuurlijke methode kan de ademhaling toegevoegd worden, zoowel bij de meest eenvoudige als bij de meer ingewikkelde. Inschakeling van de ademhaling bij de hengelmethode is niet mogelijk, omdat bij deze wijze van zwemonderricht alle aandacht van den leerling is geconcentreerd op de correcte uitvoering der beweging. De methode is te veel kunstmatig en te weinig soepel om den aan den hengel hangenden leerling een regelmatige ademhaling te leeren. Bovendien wordt door den hengel het hoofd voortdurend boven water gehouden, waardoor de leerling volop gelegenheid heeft in te ademen en van een uitademing onder water geen sprake kan zijn. Bij deze methode moet de leerling dan ook zelf maar zien hoe hij de ademhaling regelt, tenzij de instructeur na de hengellessen controle uitoefent op de door dezen leerling uit te voeren ademhalingsoefeningen. Bij de methode Bongertman kunnen de ademhalingsoefeningen even gemakkelijk toegevoegd worden als bij de natuurlijke methode. Een bezwaar is echter, dat de leerling door de bussen met ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN zoo’n een prestatie, dat men zich meer voelt dan een „geoefend zwemmer”. Ieder mensch wil graag iets meer presteeren en iets meer zijn dan den ander. De springplanken zijn dan ook overbevolkt en op zich zelf reeds een oord van ontspanning, vermaak en plezier. Bordjes-duiken en onder water zwemmen is weer een geheel ander spel. Het vereischt een zekere handigheid en het is een sportief genoegen die handigheid onder de knie te krijgen. Het aantal spelletjes dat gespeeld kan worden is groot. De fantasie der spelers doet ieder oogenblik een nieuw spel ontstaan en ieder spel verschaft nieuwe vreugde en nieuwe ontspanning. Het Spel met het Water, het eenvoudige gestoei en geplas in en met het water is niet nieuw. Het is reeds vele en vele eeuwen oud. Desondanks is het spel nieuw gebleven en heeft het niets van zijn bekoring verloren al heeft het dan ook vele en velerlei up and downs meegemaakt. Nog steeds is ieder zwembad opnieuw een heerlijke verfrissching en ontspanning en dat zal zoo blijven ook, omdat van het water, maar dan ook alleen van het water gezegd kan worden, het is een ware verkwikking voor lichaam en geest. Het wedstrijdzwemmen. Voor het wedstrijdzwemmen dienen aan de zwembassins speciale eischen gesteld te worden. De voornaamste zijn wel, dat de wedstrijdbaan precies 25 of 50 meter lang is en door duidelijk zichtbare loodrechte wanden wordt begrensd om het afzetten met de beenen bij een keerpunt mogelijk te maken. De starthoogten mogen niet hooger zijn dan 1.50 meter en niet lager dan 30 cm. De beste starthoogte is ongeveer 40 cm. De zwembaan moet genummerd zijn en aan beide zijden afgebakend, hetzij door den wand van het zwembassin, hetzij door lijnen voorzien van goed zichtbare kurken. De zwembanen moeten tenminste 3 meter breed zijn. De leiding van den wedstrijd berust in de handen van de jury, waarvan de kamprechter wel het voornaamste lid is, omdat deze er voor té zorgen heeft, dat de reglementen worden nageleefd en omdat hij beslist in gevallen, waarover verschil van meening bestaat. Een andere belangrijke functionnaris is de starter. De HET WED STRIJDZWEMMEN Afb. 45. De zwembaan en een perfecten crawl, (alleen moet de duim tegen de vingers zijn aangesloten). taak van den starter bepaalt zich uitsluitend tot het starten der deelnemers, d.w.z. zoodra de deelnemers foutloos gestart zijn, staan zij niet meer onder controle van den starter, maar onder die van de overige juryleden. Gestart wordt op schot, fluitsignaal of op het commando „af”, vooraf gegaan door den uitroep „Deelnemers klaar”. De starter moet zich zoodanig opstellen, dat hij een goed overzicht over de deelnemers heeft. Door meerdere schoten of aanhoudend fluitsignaal roept hij de deelnemers bij een valsche start terug. De tijdwaarnemers nemen de tijden op. De chronometers worden in werking gesteld tegelijk met het startsignaal en stilgezet zoodra de deelnemers met één of beide handen het eindpunt hebben aangetikt. De keerpunt-commissarissen hebben tot taak het keeren der deelnemers te controleeren, d.w.z. na te gaan of overeenkomstig de voorschriften met één of beide handen aangetikt wordt en of het lichaam (indien voorgeschreven) gedurende den draai op borst-, zij- of rug blijft liggen. Tenslotte is aan de jury nog toegevoegd een secretaris, die de administratie bijhoudt en het procesverbaal van de wedstrijden opmaakt. Voor het waterpolo en schoonspringen worden speciale Manger, Zwemmen 5 ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN functionnarissen benoemd. Aan de door den Koninklijke Nederlandsche Zwembond of aan de door de kringen of afdeelingen en aangesloten vereenigingen te houden wedstrijden mogen slechts amateurs deelnemen, die voorzien zijn van een startkaart. De zwemmers zijn al naar gelang van leeftijd en prestaties verdeeld in vier klassen n.1. aspiranten, nieuwelingen, juniores en seniores. Door de K.N.Z.B. zijn voor nieuwelingen, juniores en seniores een aantal kampioenschappen ingesteld. Vanzelfsprekend bestaat voor deze banen de meestê belangstelling. Voor de seniores betreffen de kampioenschappen de volgende banen. Ter oriëntatie hebben wij achter de nummers de tijden vermeld, waarmee in 1935 beslag op het kampioenschap werd gelegd. De in ons land gevestigde recordtijden liggen zonder onderscheid, soms zelfs zeer belangrijk, onder deze tijden. Dames: 400 meter vrije slag 100 meter vrije slag 200 meter schoolslag 100 meter rugslag 300 meter wisselslag pers 4 x 100 meter vrije slag estafette 5 X 50 meter vrije slag estaffette 3 X 50 meter wisselslag estaffette schoonspringen. Heeren: 1500 meter vrije slag 22 min. 22.8 sec. 400 meter vrije slag 5 27*2 sec' 200 meter vrije slag 2 min. 24.2 sec. 100 meter vrije slag 1 min. 2.2 sec. 200 meter schoolslag 2 min. 56.2 sec. 100 meter rugslag 1 min. 13.6 sec. 4 x 200 meter vrije slag estafette 10 min. 16.2 sec. 4 x 100 meter estafette 4 ndn. 21.6 sec. 5X50 meter vrije slag estafette 2 min. 20.6 sec. 3 X 50 meter estafette wisselslag 1 min. 37 sec. 300 meter wisselslag pers 4 min. 18.2 sec. Schoonspringen. 5 min. 38,8 sec. 1 min. 7 sec. 3 min. 13.4 sec. 1 min. 21 sec. 4 min. 41.4 sec. 4 min. 53 sec. 2 min. 40.8 sec. 1 min. 52 sec. HET WEDSTRIJDZWEMMEN Het wedstrijdzwemmen is in ons land sterk ontwikkeld. Door de groote uitbreiding, welke aan het aantal zweminrichtingen is gegeven worden des zomers tientallen wedstrijden op één Zondag gehouden. Het spreekt vanzelf, dat slechts enkele wedstrijden uit een sportief oogpunt bezien interessant kunnen zijn. Het is nu eenmaal niet mogelijk, dat aan de verschillende nummers steeds door gelijkwaardige krachten wordt deelgenomen, waardoor een spannende strijd ontstaat. In zekere zin is dit een gelukkig verschijnsel, omdat als gevolg hiervan op de meeste zwemwedstrijden slechts enkele baannummers worden ingelascht en de meeste tijd wordt beschikbaar gesteld voor programma-nummers, die den deelnemers meer bevrediging schenken en voor de toeschouwers aantrekkelijker zijn. Daardoor gaat het wedstrijdkarakter wel wat verloren en kan beter van een zwemfeest dan van een zwemwedstrijd gesproken worden. De zwemfeesten zijn heel wat aardiger dan de wedstrijden, ondanks de records, welke op de wedstrijden dikwijls gebroken worden en de verovering van de kampioenschapstitels. De vraag rijst zelfs of de zwemfeesten, waaraan vrijwel iedereen, die de zwemkunst machtig is en zich in het water thuis gevoelt kan deelnemen voor de deelnemers uit een oogpunt van gezondheid en ontspanning niet heel wat beter zijn. Wij kunnen de zwemfeesten meer waardeeren dan de wedstrijden. Het doel van de wedstrijden is zoo geheel anders dan van de zwemfeesten. Bij de wedstrijden staat de prestatie voorop, bij de feesten de ontspanning van allen, die daaraan deelnemen. Bovendien wordt op de zwemfeesten bij het meerendeel der nummers een veel grootere alzijdige prestatie gevraagd dan bij het baanzwemmen het geval is. Het bestek van dit boekje laat niet toe een volledige opsomming te geven van alle nummers, welke voor dergelijke zwemfeesten in aanmerking kunnen komen. Wij dienen ons derhalve tot enkele grepen te bepalen. Een pushbalwedstrijd tusschen twee partijen van 10 a 20 zwemmers is voor een dergelijk feest en voor de partijen en voor de toeschouwers een zeer aantrekkelijk nummer. Hetzelfde kan gezegd worden van het hindemiszwemmen. De hindernissen kunnen bestaan uit tonnen, balken of netten, in het kort allerlei voorwerpen, waar de zwemmer tusschendoor, overheen ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN Afb. 46. Hindemiszwemmen. of onderdoor moet zwemmen. Men kan zooveel hindernissen maken als men wil, zoonoodig kunnen de springplanken erbij betrokken worden. Een bijzondere handigheid en een goed machtig zijn van de zwemkunst vereischt de wedstrijd, waarbij van de zwemmers verlangd wordt in den korst mogelijken tijd in het water een broek uit- en aan te trekken. Het werpen van een bal door een bepaald doel is eveneens een spel, dat veel handigheid en oefening vereischt evenals de wedstrijden in het zwemmen met den bal. De afvalrace, waarbij alle deelnemers zich langs de zijden van het bassin opstellen en op een bepaald signaal tegelijk naar den overkant vertrekken is een wedstrijd, waaraan tientallen zwemmers kunnen deelnemen. Hij of zij, die het laatst aan den overkant is valt af. Is het aantal deelnemers bijzonder groot dan vallen er twee of drie tegelijk af. Telkens wordt het bassin in de breedte overgezwommen. Dit wordt zoolang volgehouden tot er één zwemmer over is. Vanzelfsprekend moet het bassin niet te breed zijn, een breedte van 15 meter is meer dan voldoende. Aan beide lengtezijde moet ongeveer 1 meter onder water een steun zijn, waarop de deelnemers kunnen staan. DE TRAINER krachten klaar stonden toen groote massa’s zich voor het zwemonderwijs kwamen aanmelden. Door een voortdurende propaganda zijn de ongediplomeerde zwemonderwijzers grootendeels uit de inrichtingen verdwenen en binnen korten tijd zal ongetwijfeld het geheele onderwijs slechts, aan gediplomeerde, dat wil zeggen terzake kundige, leerkrachten zijn toevertrouwd. Het valt niet onder cijfers te brengen, welke onschatbare diensten de K.N.Z.B. met dit werk het publiek heeft bewezen. Maar dat ontelbare massa’s daarvan in velerlei opzichten geprofiteerd hebben kan als een vaststaand feit worden aangenomen en ongetwijfeld verheugt zich daarin niemand meer dan de K.N.Z.B. zelf. De trainer. De taak van den trainer is doorgaans heel wat gemakkelijker en eenvoudiger dan die van den Zwemonderwijzer. Immers de trainer heeft vrijwel uitsluitend onder zijn leiding leerlingen, die dank zij de voorgaande instructie van den zwemonderwijzer of dank zij een toevalligen aanleg de verschillende zwemslagen uit eigen beweging buitengewoon goed kunnen uitvoeren en door een sterk ontwikkeld gevoel de kunst verstaan om zooveel mogelijk van den weerstand van het water te profiteeren. Het is volkomen logisch, dat de trainer juist deze leerlingen uitzoekt, omdat het onbegonnen werk is met leerlingen zonder aanleg successen te bereiken. De taak van den trainer bepaalt zich voornamelijk tot het perfectioneeren van den zwemslag en het zorgdragen voor een regelmatige niet overdreven training, welke het uithoudings-vermogen opvoert, maar aan de gezondheid van den leerling of aan diens kracht geen afbreuk kan doen. Het zal zelden voorkomen, dat de trainer ingrijpende wijzigingen aanbrengt in de wijze waarop een leerling een bepaalden zwemslag uitvoert. Ingrijpende wijzigingen leiden er meestal toe, dat de leerling het juiste gevoel voor de beweging verliest-en de harmonische uitvoering geschaad wordt, waardoor in plaats van meer minder snelheid bereikt wordt, afgescheiden nog van het feit, dat de min of meer geforceerde uitvoering zwaardere eischen aan diens uithoudings-vermogen stelt. De trainer kan alleen goede resultaten met zijn leerlingen bereiken, wanneer door deze leer- ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN lingen een slag wordt gezwommen, die hen volkomen ligt. Daarom dient hij er zich in hoofdzaak toe te bepalen de uit eigen beweging door den leerling uit te voeren zwemslag te perfectioneeren. Van zelf sprekend zal het wel eens lukken ingrijpende wijzigingen in den zwemslag aan te brengen, hetgeen vooral bij zeer jonge leerlingen het geval kan zijn, maar doorgaans zullen dergelijke wijzigingen een mislukking worden. De trainer zal zich dus — indien noodig — tot kleine verbeteringen moeten bepalen, doch eerst zal hij moeten vaststellen welke zwemslag de leerling het beste zwemt en welke slag hem het beste ligt. Daarbij zal hij voor een niet onbelangrijk deel op de mededeelingen van den leerling zelf moeten afgaan, omdat het bij tal van leerlingen niet te zien is of zij beter met den rug- dan met den borstslag een poging kunnen doen om betere successen te bereiken. Bij de keuze van den zwemslag moet natuurlijk ook rekening worden gehouden met het uithoudings-vermogen van den leerling. Het is een absoluut individueele kwestie met welken zwemslag de leerling het beste resultaat met de minste inspanning bereikt. Doorgaans zal de slag, welke den leerling het beste ligt hem ook het minst vermoeien. Wanneer het doel van de training is om fenomenale resultaten op een bepaalden afstand te bereiken, dan verdient het geen aanbeveling verschillende zwemslagen gelijktijdig te beoefenen. De in training zijnde leerling kan zich in den regel het beste bij één zwemwijze houden, maar behoeft zich daarbij niet tot een zekeren afstand te bepalen. Er dient echter niet gelijktijdig op de langen en korten afstand geoefend te worden. Zooals gezegd zal de trainer het beste resultaat met zijn leerling bereiken, wanneer hij er zich toe bepaalt den zwemslag door kleine verbeteringen te perfectioneeren. Deze verbeteringen kunnen op zich zelf heel belangrijk zijn en menigmaal een aanzienlijke verhooging der snelheid beteekenen. De leerling zal echter het resultaat van de aangebrachte verbetering in zijn zwemwijze goed moeten aanvoelen, omdat dan alleen sprake van winst kan zijn. Wij hebben er zoo juist op gewezen, dat de taak van den trainer minder moeilijk is dan die van den zwemonderwijzer. Ontegenzeggelijk is het werk van den zwemonderwijzer heel wat moeilijker, omdat deze in verreweg de meeste gevallen te maken heeft met leerlingen zonder uitgesproken aanleg. Het zal wel geen DE TRAINER nadere toelichting behoeven, dat het heel wat moeilijker is iemand zonder eenigen aanleg de zwemkunst bij te brengen dan het verder leiden van een leerling, die dank zij een natuurlijken aanleg en/of dank zij het voorgaande zwemonderwijs een goed gevoel voor de meest effectvolle zwembeweging heeft gekregen. Daarbij komt, dat de trainer doorgaans alleen aan een klein onderdeel der zwemsport leiding geeft en dat kleine onderdeel slechts behoeft te beheerschen, terwijl de zwemonderwijzer zoowel van het baanzwemmen, balgooien, popduiken, springen en spelen op de hoogte moet zijn en indien gediplomeerd ook inderdaad is. Zeer vele zwemonderwijzers zijn dan ook tegelijkertijd uitstekende trainers, maar zelden komt het voor, dat een trainer, zooals wij die in ons land kennen, een goede zwemonderwijzer is. Intusschen willen wij met dit alles niet zeggen, dat de taak van den trainer niet moeilijk is. Zeker die taak is in vele gevallen lang niet gemakkelijk en zal de trainer heel wat oogenschijnlijk onbelangrijke factoren in de gaten moeten houden, wil hij zijn leerling naar een topprestatie voeren. Maar er zijn ook gevallen te over bekend, waarbij de trainer niets meer is geweest dan de man, die gezorgd heeft dat zijn leerling regelmatig oefende, terwijl record op record werd gebroken. Nog steeds zijn velen van meening, dat de technische verbeteringen van een zwemslag in het hoofd van den trainer worden uitgedacht. In verreweg de meeste gevallen ontstaan de verbeteringen, die een grootere snelheid veroorzaken of een betere ligging in het water tot gevolg hebben door het sterk ontwikkelde gevoel van den leerling zelf. Zoo is om een enkel voorbeeld te noemen de z.g.n. wrikbeweging met de voeten, welke bij de crawlbeenbeweging wordt uitgevoerd, niet uitgedacht. Op een gegeven moment is men tot de ontdekking gekomen, dat een zekeren zwemmer geheel uit eigen beweging en misschien zelfs zonder het zelf te weten deze beweging uitvoerde. Hieraan is toen meer aandacht gewijd met als gevolg, dat velen daar thans een grootere snelheid aan te danken hebben. Maar de beweging zelf is waarlijk niet ontstaan in de brein van den een of anderen trainer. Waarop heeft nu de trainer voor het baanzwemmen in het bijzonder te letten. In de eerste plaats — zooals reeds besproken — op de technisch zuivere uitvoering van den zwemslag. Het zal herhaaldelijk ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN Afb. 50. In deze inrichting is niet veel werk voor den trainer. Het diepe bassin is vrijwel leeg. Men zit in de zon of speelt in het ondiepe bassin. voorkomen, dat weinig te verbeteren valt, maar wel zal het veelvuldig voorkomen, dat de leerlingen al oefende allerlei foutieve bewegingen gaan maken en herhaaldelijk kunnen wij zien, dat zij het een of ander gaan verwaarloozen. Onnoodig te zeggen, dat het de taak van den trainer is te voorkomen, dat de leerlingen van den goeden weg afdwalen. Ook zal de trainer zien, dat de leerlingen in het verlangen steeds sneller te gaan, de bewegingen te vlug gaan uitvoeren, waardoor niet meer sprake is van een krachtig wegduwen van het water, maar van een door het water snijden van armen en beenen, afgescheiden nog van het feit, dat daardoor aan de afwerking van den slag wel het noodige zal gaan ontbreken. Bij herhaling komt het voor, dat het practische resultaat van de spurt minder snelheid beteekent en bij voortduring kan men op de wedstrijden zien, dat hij of zij, die de laatste baan met den zelfden rustigen en krachtigen slag uitvoert, als de eerste baan de naast hem of haar liggende spurtende zwemmer of zwemster met gemak voorbij gaat. De spurt kan alleen van waarde zijn, wanneer de vluggere beweging niet ten koste gaat van de kracht, waarmee de beweging uitgevoerd wordt en van de technisch zuivere uitvoering. Het is naar onze meening in het geheel niet noodig, dat de leerling uitsluitend oefent, d.w.z. alleen te water gaat om te oefenen. Er bestaat niet het minste bezwaar tegen, dat de leerling na DE TRAINER de oefening nog wat vrij gaat zwemmen of deelneemt aan één van de vele spelen. Hij mag daarbij gerust doen en laten wat hij wil en iederen zwemslag zwemmen, mits de leerling er voor zorgt, dat wanneer hij buiten den oefentijd den zwemslag zwemt, waarop hij traint, deze slag ook gedurende het spel in de perfectie wordt uitgevoerd en geen enkel onderdeel verwaarloosd wordt. Verreweg het belangrijkste deel van de geheele training is de training van het uithoudingsvermogen. De technisch zuivere uitvoering van den zwemslag moge een grooten rol spelen, van veel en veel grooter beteekenis is het uithoudings-vermogen. Wij willen geen afbreuk doen aan de prestaties van onze trainers, maar dat neemt niet weg, dat de meeste zwemmers huneersten prijs of kampioenschap vrijwel uitsluitend te danken hebben aan hun enorme kracht en uithoudings-vermogen. Wij hebben zwemmers gezien, die technisch uitgesproken slecht zwommen, maar dank zij een geweldige kracht en een buitengewoon uithoudingsvermogen een formidable snelheid wisten te bereiken en wereldkampioenschappen veroverden. Wij hebben alle respect voor de techniek, maar op het uithoudingsvermogen komt het aan. Laten onze trainers dit toch wel bedenken. De eenige weg om het uithoudingsvermogen te versterken is, de regelmatige zeer langzaam zwaarder wordende training. Dat zwaarder maken der oefeningen kan bestaan in het verlengen van de baan en in het opvoeren van het tempo der beweging. Deze opvoeringen moeten zeer geleidelijk geschieden en de in training zijnde leerling moet onmiddellijk stoppen, wanneer hij merkbaar vermoeid, omdat aan de zuivere uitvoering van den zwemslag groote schade wordt gedaan, wanneer deze wordt uitgevoerd door vermoeide leerlingen. Traint men nu b.v. voor de 200 meter dan wordt begonnen alle aandacht te wijden aan de zuivere uitvoering van den zwemslag en baantjes gezwommen, die den leerling niet vermoeien en dus niet langer zullen zijn dan 50 of 60 meter. De eerste weken worden 4 of 5 van deze baantjes met flinke tusschenpoozen gezwommen, later wat meer. De tusschenpoozen dienen er voor, dat de leerling flink kan rusten, zoodat hij frisch voor ieder nieuw baantje start. Eerst wanneer de leerling in staat is dergelijke afstanden met een goeden slag zonder eenige zicht- of merkbare vermoeidheid te zwemmen kan de afstand langzaam worden opgevoerd. Het is ZWEMINRICHTINGEN EN WEDSTRIJDEN absoluut noodzakelijk, dat de leerling zich voorloopig bepaald tot zeer korte afstanden, omdat het uithoudings-vermogen niet versterkt wordt door het zwemmen van afstanden, die sterk vermoeien en meer op een uitputting van krachten neerkomen. Daarbij komt, dat een vermoeide en uitgeputte leerling den zwemslag niet meer zuiver en als één vloeiend geheel kan uitvoeren. Alvorens de afstand dus verlengd wordt zal de leerling de baan met veel gemak van het begin tot het eind met den zelfden zuiveren slag moeten kunnen uitvoeren. De uitvoering van den slag mag derhalve aan het eind van de baan niet minder zijn dan aan het begin. Langzaam, uiterst langzaam wordt de baanlengte opgevoerd. Het behoeft geen nadere toelichting, dat bij een langere baan eerst met een langzaam tempo begonnen wordt. Het zal daardoor dikwerf maanden duren voor de leerling den afstand zwemt, waarop hij wenscht te oefenen. Beschikt men uitsluitend over een open zweminrichting dan zal bij de voorbereiding voor de 200 meter, die voorbereiding over twee seizoenen moeten worden verdeeld. Het eerste seizoen zal de leerling zich moeten bepalen tot afstanden van ongeveer ioo meter. Wanneer de leerling zich op een afstand van 200 meter wil specialiseeren kan hij volstaan met tenslotte op banen van 300 meter te oefenen. Het heeft geen zin, op langere afstanden te oefenen, omdat op deze afstanden het tempo van den zwemslag te sterk verschilt met dat voor de kortere afstanden. Het is de taak van den trainer leiding te geven aan de kalme regelmatige verzwaring der oefening en er voor zorg te dragen, dat inderdaad van een geregelde training sprake is. Onnoodig te zeggen, dat de leerling voortdurend onder geneeskundige controle moet staan en zorgvuldig nagegaan moet worden, dat de training geen afbreuk aan zijn gezondheid doet en inderdaad een versterking van zijn uithoudings-vermogen beteekent. Terloops zij hier even opgemerkt, dat een hygiënische levenswijze voor den leerling beslist noodzakelijk is. Het zal niet mogelijk zijn de leerling ieder moment onder controle van een medicus te stellen. Daarom zal de trainer goed op de hoogte moeten zijn van de hygiënische trainings voorschriften en onmiddellijk aan den leerling moeten kunnen zien, wanneer een oefening te zwaar voor hem is of wanneer de leerling riiet volkomen „fit” is. Onder geen voorwaarde mag de training wor- I DE TRAINER den voortgezet met leerlingen, die niet volkomen „fit” zijn. Het uithoudings-vermogen valt en staat met de volkomen ongeforceerde regelmatige ademhaling. De trainer zorge er voor, dat de leerling bij iederen zwemslag in- en uitademt. Hij zal tusschen het baanzwemmen door leiding moeten geven aan de speciale ademhalings-oefening en er voor zorgen, dat bij deze oefeningen het tempo der ademhaling overeenkomt met het tempo gedurende het zwemmen. Tevens zal hij er voor moeten zorgen, dat tusschen de oefeningen door afzonderlijke oefeningen voor de beenbeweging worden gehouden. Ook zal hij alle aandacht aan het starten en keeren moeten wijden. Doorgaans zal hierbij — vooral bij het keeren — heel wat te corrigeeren zijn. Het is opvallend hoe slecht door sommige onzer beste zwemmers gekeerd wordt. Het starten gaat in den regel veel beter, desondanks komen nog heel wat mislukte starten voor. De trainer moet — evenals den zwemonderwijzer — een goed overwicht over zijn leerlingen hebben. Hij bedenke, dat de training voor hem en zijn leerling een sportief genoegen moet zijn en blijven en dat hij zijn overwicht op den leerling (al of niet met medewerking van de ouders) nimmer mag misbruiken om den leerling tegen diens eigen wil in tot een verdere training te dwingen of van diens fraaie prestaties een soort van kijkspel te maken. Hij bedenke voorts, dat zijn enthusiaste aanmoedigingen voor den leerling een krachtige stimulans zijn, maar zijn overdreven geschreeuw afbreuk doet aan de lust, waarmede de leerling oefent en onsportief en onsympathiek klinkt in de ooren van hen, die de oefeningen of wedstrijd gade slaan. Manger, Zwemmen 7 DE KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE ZWEMBOND De K.N.Z.B. is het leidende lichaam op zwemgebied in ons land. Tot zijn taak behoort alles wat bij het zwemmen en de verbreiding daarvan betrokken is. Velen zijn van meening, dat de Bond zich bepaald tot de organisatie van het wedstrijdwezen en de waterpolocompetities. Ongetwijfeld wordt aan dit deel van het bondswerk de meeste aandacht besteed, maar met veel genoegen kunnen wij hieraan toevoegen, dat de Bond zelf deze werkzaamheden niet als het belangrijkste deel van zijn taak beschouwd. De Bond zelf, overtuigd als men er van is dat de beoefening van de zwemkunst om redenen van veiligheid, gezondheid en ontspanning voor ons volk van verstrekkende beteekenis is, heeft zich reeds jaren geleden op dit punt duidelijk uitgesproken en sinds dien door tal van daden bewezen, dat hij de verbreiding van de zwemkunst en een kleine verbetering van de lichamelijke geoefendheid van de massa heel wat hooger aanslaat dan de fenomenale prestaties van de enkelingen, hoe zeer deze prestaties ook door het altijd naar emoties verlangende publiek bejubeld worden. De Bond is gesticht door de wedstrijdzwemmers of liever door de wedstrijdgevende vereenigingen, die voor het wedstrijdwezen een leidend lichaam noodig hadden. Daardoor is de Bond in de eerste plaats het leidende lichaam op wedstrijdgebied voor de vereenigingen en is hij door deze leiding — ook al omdat de dagbladpers vrijwel uitsluitend aandacht aan het wedstrijdwezen besteed — algemeen bekend geworden. Vanzelfsprekend kan moeilijk verwacht worden, dat waar de Bond door de sportvereenigingen is gesticht en deze vereenigingen uit den aard der zaak heel wat meer aandacht wijden aan de verbetering van de zwemsport dan aan de verbreiding van de zwemkunst, de Bond aan de leiding en verbetering van het wedstrijdwezen minder aandacht zou besteden dan aan de verbreiding der zwemkunst. Tenslotte is de K.N.Z.B. voor alles een Sportbond en juist daarom constateeren wij met zooveel genoegen, dat de Bond desondanks de verzorging van het wedstrijdwezen niet het belangrijkste deel HET WATERPOLOSPEL Wij kennen o.m. een zijdelingschen en achterwaartschen worp, den gewonen worp en den worp in rugligging. Feitelijk dient de speler in iedere houding en positie te kunnen werpen. Een schot op doel wordt doorgaans alleen gedaan, wanneer de houding van het lichaam daarvoor in gunstige positie is of gebracht is, omdat slechts in een beperkt aantal houdingen van een zuiver en krachtig schot sprake kan zijn. Op bovenstaande foto is een van de meest bekende worpen afgebeeld. Uit deze houding kan het zuiverste geschoten worden en het beste geplaatst. Gedurende het spel zal het echter weinig voorkomen, dat de speler dezen worp kan toepassen. De beneden arm is geheel uit het water, de bovenarm ongeveer gelijk met de oppervlakte van het water. Alvorens den bal te plaatsen wordt de bovenarm wat meer uit het water gehaald en de geheele arm minder gebogen. Bij een worp of schot is de arm nimmer gestrekt en meestal zal onvoldoende tijd beschikbaar zijn om den bovenarm geheel uit het water te halen. Met den schouder in het water kan echter zeer wel een zuivere worp of een krachtig schot gelost worden. Indien de bal over grooten afstand moet worden geplaatst of een zeer krachtig schot gegeven moet worden zal de arm eerst een flink eind naar achteren moeten worden gebogen om door een Hinken zwaai den bal groote snelheid te geven. HET WATERPOLOSPEL Deze foto toont den worp, waarbij de arm even boven de oppervlakte van het water blijft en dus niet boven het hoofd wordt gebracht. De hand ligt op den bal en de zwemmer is juist van plan den bal even naar beneden te drukken, op te laten springen en onmiddellijk daarop door een krachtigen zijdelingschen zwaai een schot op doel te lossen. Aan dezen zwaai neemt het geheele lichaam deel. Alvorens te schieten zal de zwemmer iets moeten opspringen, omdat de arm dicht langs de oppervlakte van het water scheert en het voor een krachtigen worp in deze houding noodzakelijk is dat bovenarm en schouder uit het water komen. Bij dezen worp wordt de hand niet onder den bal geplaatst, maar gedurende het opspringen tegen den onder-zijkant gebracht. Door den onmiddellijk ingezetten worp zal de bal op de hand blijven liggen. De worp in rugligging wordt veel toegepast, wanneer de speler moet werpen in de richting, vanwaar hij juist gekomen is. De speler voor het doel krijgt den bal toegespeeld. De bal wordt echter slecht geplaatst, zoodat hij meerdere meters van het doel moet afzwemmen. Het doel is dus achter hem. Door zich nu op den rug te draaien, terwijl hij tegelijkertijd de hand onder den bal plaatst krijgt hij het gezicht op het doel en den bal in handen. Op de foto zien wij den zwemmer in deze houding liggen, op het moment, dat hij juist den worp wil beginnen. De zwaai van den arm wordt HET WATERPOLOSPEL langs het hoofd uitgevoerd. In de zelfde omstandigheden als hiervoor bedoeld zou de speler ook den acherwaartschen worp zooals op foto 57 afgebeeld kunnen toepassen. Aan den worp is echter het groote nadeel verbonden, dat de speler niet kan zien waarheen hij gooit, zoodat van een zuiver plaatsen vrijwel nimmer sprake kan zijn. De omstandigheden kunnen de speler er echter toe dwingen meer aandacht te wijden aan het wegwerpen van den bal, dan aan zuiver plaatsen. Geroutineerde spelers, die de opstelling der ploegen gemakkelijk kunnen overzien en zich over de plaats van het doel ook kunnen orienteeren zonder het doel te zien, kunnen met dezen worp menigmaal succes bereiken. De speler houdt den bal geklemd tusschen arm en hand vast. Noodig is dit niet, omdat door de snelheid van den zwaai de bal vanzelf tegen de hand blijft. Het komt echter voor, dat de speler door het optreden van de tegenpartij den bal alleen voldoende kan vasthouden door deze tusschen hand en arm te klemmen. De zwaai wordt daardoor vanzelfsprekend evenals de snelheid minder groot. Zeer veel oefening eischt de worp gedurende het zwemmen. Met den bal voor het gezicht zwemt de speler met groote snelheid op het doel af. Op zeer korten afstand ongeveer i y2 meter van het doel, plaatst hij de hand op den bal, welke door het gezicht ligt, drukt den bal naar beneden en stoot onmiddellijk daarop den opspringenden bal in de richting van het doel. Dergelijke worpen, beter stooten, zijn meerendeels mits in minimum van tijd uitgevoerd Manger, Zwemmen a HET WATERPOLOSPEL Afb. 57. voor den keeper onhoudbaar. Op dezelfde wijze kan de bal natuurlijk ook naar rechts of links geplaatst worden. Al deze worpen eischen zeer veel oefening. De ongehinderde speler mist nog al eens. Dan weer is het schot te zacht, dan te hoog, dan weer wordt de bal weinig zuiver geplaatst of verliest de speler den bal enz. Het zal dan ook verder wel geen nader betoog behoeven, dat de goede uitvoering van al deze worpen lang niet gemakkelijk is, wanneer de speler door een gelijkwaardigen tegenstander zwaar gedekt wordt. Door die dekking is het slechts zelden mogelijk in vrijliggende positie te werpen of te schieten. Daarom zal de speler moeten leeren in iedere houding hetzij op rug, borst of zijde al of niet met het hoofd onder water den bal weg te werken, hetgeen slechts door langdurige oefening te leeren is. Het waterpolospel wordt gespeeld door twee partijen van zeven spelers. Meestal vormen hiervan drie spelers de achterhoede en drie spelers de voorhoede, terwijl de zevende man natuurlijk de doelverdediger is. Dikwijls komt het ook voor, dat twee spelers voorspelen twee midden en twee achter. Met uitzondering van den keeper heeft feitelijk geen enkele speler een vaste plaats en meermalen zal het voorkomen, dat een der achterspelers in de voorhoede ligt, terwijl de voorspeler aan het verdedigen is. Een vaste plaats heeft daarom ook geen enkele speler, omdat het de taak van iederen speler is de dekking van een speler der tegen- HET WATERPOLOSPEL partij, indien deze vrij in een gevaarlijke positie in zijn onmiddellijke omgeving is komen te liggen, over te nemen. De spelers dienen elkander voortdurend te dekken, omdat een vrijliggende speler te goede kansen heeft een krachtig en zuiver geplaatst schot op doel te lossen. In het algemeen is het de taak van de achterspelers de voorspelers te dekken. Deze zullen echter op hun beurt aan deze dekking trachten te ontkomen door voortdurend heen en weer te zwemmen. Neemt een voorspeler een vaste plaats in en wacht hij op die plaats den bal af, dan kan deze speler er verzekerd van zijn geen oogenblik ongedekt te zijn. Een dergelijk spel op de plaats wordt nogal eens door den middenvoorspeler toegepast. Een voordeel hiervan is, dat hij, mits de ballen goed geplaatst worden, menig schot van korten afstand op doel kan lossen. Een nadeel is echter, dat deze speler feitelijk niet aan het spel deelneemt, teveel een afwachtende houding aanneemt en nimmer in de gelegenheid zal zijn in ongedekte positie te schieten. Wij kunnen het spel op de plaats niet aanbevelen. Het geeft aanleiding tot tal van strubbelingen, terwijl van een werkelijk mooi samenspel weinig of geen sprake kan zijn. Veel aantrekkelijker is het spel, waarbij alle voorspelers voortdurend in actie zijn en door steeds heen en weer te zwemmen verwarring weten te brengen in de achterhoede van de tegenpartij. Zij scheppen zich daardoor ook veel meer kansen in ongedekte positie op het doel te schieten of den bal naar een vrijliggenden speler over te geven. Vanzelfsprekend is deze wijze van spelen uiterst vermoeiend. Wanneer het spel niet op de plaats gespeeld wordt zal van een aanhoudend ovememen van elkanders tegenspelers sprake moeten zijn. Practisch zal dan van een rechts-, midden- en linksvoorspeler niet meer gesproken kunnen worden. Alle spelers zullen dan goede schutters moeten zijn, omdat de schoten op het doel dan niet meer voornamelijk door den midvoor alleen gelost zullen worden. Zonder meer is duidelijk, dat de taak van de voorspelers is doelpunten te maken en van de achterhoede om doelpunten te voorkomen. Dat wil echter niet zeggen, dat de achterspelers geen doelpunt mogen maken en de voorspeler niet in de verdediging mag worden teruggetrokken. Zeer mooi spel kan ontstaan, wanneer een achterspeler opzwemt HET WATERPOLOSPEL en meer voorspeler wordt. Daardoor kan menig gevaarlijk moment voor de tegenpartij ontstaan. Mislukt de aanval echter en heeft de voorspeler van de tegenpartij den opzwemmenden achterspeler niet gevolgd, dan kan zoo’n mislukte aanval de partij van den achterspeler noodlottig worden. De achterspeler zal er steeds voor moeten zorgen, dat hij zich opstelt tusschen den voorspeler en het doel in, dus achter den voorspeler. Komt hij voor dezen speler te liggen dan zal de bal over zijn hoofd naar den voorspeler geworpen worden, die daardoor in ongedekte positie voor open doel een pracht kans krijgt om te scoren. Ook zal de achterspeler, die minder snelheid kan ontwikkelen dan de voorspeler op moeten passen, dat hij door den voorspeler niet te ver van het doel wordt afgetrokken, waardoor deze in staat zou kunnen zijn bij het zwemmen naar het doel een belangrijken voorsprong te verkrijgen, waardoor deze wederom in vrije positie voor het doel komt te liggen. Thans nog een en ander over spelregels. Het speelveld mag niet langer zijn dan 30 meter en niet korter dan 19 meter. De maximum breedte bedraagt 20 meter. Over het veld zijn een aantal denkbeeldige lijnen gespannen n.1. op 2 en 4 meter afstand van het doel en over het midden van het veld. Deze lijnen worden aan den zijkant van het veld door duidelijk zichtbare vlaggetjes HET WATERPOLOSPEL Hoofdfouten zijn: A. Zich binnen tweemeter van de doellijn van de tegenpartij te begeven, uitgezonderd: i°. Wanneer men den bal in zijn bezit of binnen zijn bereik heeft. 2°. Wanneer men een tegenstander achtervolgt, die den bal heeft, of op het punt staat hem te krijgen, of wanneer men naar een bal zwemt, die zich in dat 2-meter gebied bevindt. Een speler, die dit gebied is binnengegaan om een tegenstander aan te vallen of om welke andere geldige reden ook, moet zich daaruit zoo spoedig mogelijk terugtrekken, nadat de bal dit 2-metergebied weer verlaten heeft. Indien de bal wordt toegespeeld naar zulk een speler, terwijl hij zich nog in dat gebied bevindt, moet hij, alvorens den bal te mogen spelen, zich eerst daaruit verwijderen. B. Opzettelijk van plaats veranderen, nadat de scheidsrechter heeft gefloten voor een spelonderbreking en voor dat de bal opnieuw weer in het spel wordt gebracht. C. Gehoorzaamheid weigeren aan den scheidsrechter. De straf voor een hoofdfout is een vrije worp, evenals voor een gewone of zware fout, maar bovendien moet de speler, die de overtreding beging uit het water worden gewezen. In alle gevallen, waarbij een speler uit het water wordt gezonden, kan hij als regel weer aan het spel deelnemen, nadat een doelpunt is gemaakt. De scheidsrechter heeft echter de bevoegdheid hem voor den geheelen verderen duur van den wedstrijd uit te sluiten. Een strafworp wordt toegekend aan den speler tegen wien binnen de 4-meterlijn door een speler van de tegenpartij opzettelijk een fout is begaan. Deze speler wordt meestal onmiddellijk uit het water gestuurd en mag eerst weer aan het spel deelnemen, nadat een doelpunt is gemaakt. De scheidsrechter heeft echter het recht, zooals wij zoo juist gezien hebben, hem voor den geheelen wedstrijd verdere deelneming te weigeren. Bij een strafworp mag onmiddellijk op doel geschoten worden. Bij een vrijen worp moet de bal tenminste door twee spelers gespeeld zijn, alvorens een doelpunt gemaakt kan worden. De strafworp mag genomen worden van ieder willekeurig punt van de 4-meterlijn. De vrije worp moet steeds genomen worden op HET WATERPOLOSPEL het punt, waar de fout is begaan. Een hoekworp wordt genomen op het snijpunt van de 2-meter- en zijlijn. De leiding van het spel is in handen van den scheidsrechter bijgestaan door twee grensrechters en een tijdopnemer. Vanzelfsprekend zal de scheidsrechter meerendeels afgaan op de beslissing van den grensrechter, die aangeeft of de bal zit, een hoekof doelworp genomen moet worden. De scheidsrechter heeft echter het recht, indien daartoe voor hem aanleiding bestaat, een andere beslissing te nemen en al zijn uitspraken zijn — ook al zijn die in strijd met die van de grensrechters — beslissend. SPRINGEN EN DUIKEN Naast het waterpolospel mag het „Schoonspringen” ongetwijfeld als één der hoofdnummers van een zwemwedstrijd of -demonstratie beschouwd worden. Vrij zeker mag zelfs worden aangenomen, dat de publieke belangstelling voor het springen grooter is dan voor waterpolo. Dit is ook heel begrijpelijk. De sierlijke sprongen van de athletisch gebouwde jonge mannen en vrouwen zijn een lust voor de oogen en buitengewoon aesthetisch. Wanneer goed geoefende springers aan het demonstreeren zijn dan blijft het een voortdurend genoegen daarnaar te kijken. Nog nooit heeft een springdemonstratie het publiek verveeld. Bovendien gaat zoowel van de eenvoudige als van de meer ingewikkelde sprongen een groote aantrekkingskracht uit. Een ieder voelt duidelijk aan, dat een sierlijk uitgevoerde sprong van de 3- of 5-meter plank een „prestatie” genoemd mag worden. En het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat talloos vele zwemmers en zwemsters zich tot de beoefening van het schoonspringen aangetrokken gevoelen. Het schoonspringen eischt intusschen enorm veel geduld en een zeer langdurige oefening. Schoonspringen is niet in enkele maanden te leeren. Ook zij, die een buitengewonen aanleg hebben, kunnen in enkele maanden tijds geen schitterende resultaten bereiken. Jaren zijn dikwerf noodig eer een zwemmer in alle opzichten keurig afgewerkte sprongen uitvoert. Daardoor zijn de schoonspringers in den regel ook veel ouder dan de wedstrijdzwemmers. Voorbereidende oefeningen. Alvorens een zwemmer het aanleeren van de verschillende sprongen zal kunnen beoefenen, zal hij het eenvoudige springen en duiken in het water moeten leeren. Terloops zij hierbij even opgemerkt, dat feitelijk onder een duik wordt verstaan: zich in het water vanaf de oppervlakte naar de diepte begeven. Hier en in het vervolg van deze beschrijving verstaan wij echter onder een duik, zich in het water begeven vanaf een plank of vanaf het perron, zoodanig, dat eerst het hoofd in het water komt. Onder SPRINGEN EN DUIKEN sprong verstaan wij, vanaf het perron of de plank het eerst met de beenen in het water komen. De zoo juist voor het diploma „geoefend zwemmer” geslaagde leerling zal moeten beginnen met gewoon vanaf het perron in het water te springen. In den regel zal deze eisch reeds voor het diploma gesteld worden. Deze sprong is niet veel meer dan een stap naar voren boven het wateroppervlak. Desondanks zullen velen uren noodig hebben eer zij de stap durven doen. Met jonge leerlingen vlot het in den regel vrij vlug, maar ouderen kunnen dikwijls io of 20 maal het voornemen hebben den stap uit te voeren, maar tot een daad kunnen zij niet besluiten. De oorzaken hiervan moeten zijn angst om pijnlijk te vallen en/of angst om te lang onder water te blijven. Pijnlijk vallen is van een hoogte van 50 of 60 cm uitgesloten. Mocht de zwemmer inderdaad ongelukkig in het water terecht komen, dan nog is er van „pijn” geen sprake, hoogstens zou van een „eventjes-voelen” sprake kunnen zijn. De kans om zoo ongelukkig in het water terecht te komen, dat de eerste aanraking met het water eventjes gevoeld wordt, is bij het gewone springen vrijwel uitgesloten. Bij de duikoefeningen is daar meer kans op. Maar ook bij deze oefeningen zal de beoefenaars blijken, dat het pijnlijke vallen meer in theorie dan in de praktijk bestaat. De angst voor het te lang onder water blijven kan verholpen worden door den sprong in water van ten hoogste 2 meter diepte uit te voeren. De zwemmer bereikt dan na den sprong den bodem en kan door een krachtigen afzet van den bodem oogenblikkelijk weer boven water komen. Na enkele sprongen te hebben uitgevoerd zal hij intusschen bemerken, dat hij waarlijk niet lang onder water zal blijven, wanneer hij in het water met de beenen en armen het water krachtig naar beneden trapt en duwt. Dan zal hij ervaren, dat hij zelfs in water van 2 meter diepte geen eens op den bodem komt en deze dus ook niet voor het boven komen noodig heeft. Het springen vanaf het perron zal — zoodra de leerling over zijn angst heen is — weinig moeilijkheden opleveren. De leerlingen beoefenen dit springen op verschillende manieren. Zij kunnen gewoon in het water stappen, zij kunnen den sprong door een loopje vooraf laten gaan en ook kan de sprong na een vlugge aanloop gemaakt worden. Bij deze laatste wijze van springen zal meer dan bij de andere wijzen van een afzet met één been sprake zijn. VOORBEREIDENDE OEFENINGEN Thans echter volgen de oefeningen met een gelijktijdigen afzet der beide beenen. Voorloopig bepalen wij ons tot de z.g.n. i-meter plank, dat is de plank die 1 meter boven het wateroppervlak geplaatst is. De zwemmer gaat op de plank staan zooals in fig. 59 is aangegeven. Met beide beenen wordt nu door een kleine buiging in de knie tegelijk afgezet, zoodanig dat het lichaam niet alleen naar boven gaat, maar tevens naar voren. Onmiddellijk na den afzet wordt de houding als voor den afzet aangenomen, alleen zijn de voeten nu gestrekt. Het lichaam komt dus zooals uit de teekening blijkt recht overeind in het water. Deze sprong is nog heel wat moeilijker dan zoo oppervlakkig beschouwd lijkt. De groote moeilijkheid is, zoodanig af te zetten, dat het lichaam recht overeind blijft. De leerling zal net zoolang dienen te oefenen, totdat hij deze oefening inderdaad zoo correct uitvoert als op de teekening is aangegeven. Moeilijker wordt de sprong, wanneer de krachtige afzet van de plank door een armbeweging bevorderd wordt. De zwemmer gaat op de plank staan, zooals in nevenstaande figuur is afgebeeld. Hierbij zij even opgemerkt, dat de uitgangshouding even correct moet zijn als de sprong zelf. Bij het wedstrijdschoonspringen wordt niet alleen de sprong, maar ook de aanloop en afzet beoordeeld, alsmede het in het water komen. Alvorens nu tot de uitvoering van den sprong over te gaan, blijft de zwemmer enkele oogenblikken in deze houding onbeweegelijk staan ten bewijze, dat hij zijn lichaam volkomen in zijn macht heeft. Tegelijk met een buiging in de knieën of een als het ware naar beneden duwen van de plank, worden de armen zoover mogelijk naar achteren gezwaaid SPRINGEN EN DUIKEN en terwijl met de beenen krachtig wordt afgezet op hetzelfde moment, dat de plank naar boven terugspringt, worden de armen naar voren en naar boven gezwaaid, zoodat het lichaam door de armen mee naar boven en voren wordt getrokken. Onmiddellijk na den afzet wordt het geheele lichaam gestrekt, terwijl de armen langs het hoofd blijven zooals in fig. 61 is aangegeven. In deze houding dient de zwemmer in het water te komen. De moeilijkheid zit voor¬ namelijk hierin, dat het lichaam spoedig naar voren, achteren of naar één der zijden wil vallen. De zwemmer zelf zal onmiddellijk voelen, wanneer hij het evenwicht verliest. Hij voelt dit reeds, voordat de toeschouwers kunnen zien, dat er iets hapert. Wanneer de sprong goed wordt uitgevoerd, komt de springer zonder water op te spatten in het water, snijdt hij als het ware het water in. Wordt water opgespat, dan komt de zwemmer niet loodrecht in het water of zijn zijn voeten opgetrokken inplaats van gestrekt. Dezelfde oefening wordt nu herhaald, maar thans worden de armen na den opzwaai langs het lichaam gestrekt, zooals in hg. 62 is afgebeeld. Deze oefeningen lijken heel wat eenvoudiger dan zij in werkelijkheid zijn. Het gaat erom, dat een krachtige afzet wordt gemaakt en flink hoog wordt opgesprongen. Dit hoog op springen is noodzakelijk, omdat, hetgeen wij later zullen zien, bij het schoonspringen de sprongen boven de plank worden uitgevoerd en niet er voor of er onder. De draai, de buiging of wenteling, welke bij den sprong tepas komt, wordt grootendeels gemaakt gedurende den tijd, dat het lichaam zich naar boven beweegt en zich hoog boven de plank bevindt. Tijdens den val is de sprong dus feitelijk reeds uitgevoerd. Het behoeft geen nader betoog, dat hoe krachtiger de afzet is, des te moeilijker het voor den beginneling is, het evenwicht te bewaren. Het is noodzakelijk, dat de aanstaande schoonspringer, deze oefeningen volledig beheerscht en in de perfectie kan uitvoeren, omdat deze oogenschijnlijk een- VOORBEREIDENDE OEFENINGEN voudige sprongen als fundamenteele sprongen beschouwd moeten worden. Het is voor iederen beoefenaar van het schoonspringen niet mogelijk mooie resultaten te bereiken, zoolang hij deze sprongen niet in de perfectie kan uitvoeren. Hier zij nog even aan toegevoegd, dat een sprong eerst geëindigd is, wanneer het geheele lichaam in het water is verdwenen. Thans volgt de sprong vanuit den stand in fig. 63 aangegeven. De zwemmer staat met zijn teenen op het uiterste einde van de plank. Ook nu weer zal hij door eenige oogenblikken stil te staan blijk moeten geven volkomen in evenwicht te zijn. De sprong wordt in achterwaartsche tevens in opwaartsche richting gemaakt. Door den zwaai met de armen wordt het naar beneden duwen van de plank bevorderd. Zooals gezegd is de bedoeling de plank naar beneden te duwen om van het opspringen der plank bij het afzetten te profiteeren. De zwemmer zal flink naar achteren moeten springen om te voorkomen, dat zoo hij zijn evenwicht verliest en voorover mocht vallen in aanraking met de plank' kan komen. Ook deze sprong moet als één der sprongen worden be¬ schouwd, die de leerling volkomen zal moeten beheerschen wil hij verder mooie vorderingen kunnen maken. Wanneer het lichaam voor- of achterover valt dan zal een minder goede afzet gemaakt zijn. Er wordt dan te veel naar voren of naar achteren afgezet en te weinig omhoog. Ook kan het zijn, dat het hoofd niet zuiver in het verlengde van den romp wordt gehouden. Het hoofd mag niet voor of achterover hangen, maar de springer blijft steeds recht vooruit kijken. Thans volgt de aanloop. De aanloop zou in drie deelen verdeeld kunnen worden nl. de aanloop, de opsprong voor den afzet van de plank en den afzet zelf. De aanloop zal steeds kalm en rustig zijn en nimmer snel. Een snelle aanloop veroorzaakt een ver weg springen, terwijl het juist de bedoeling is hoog op te springen. i VOORBEREIDENDE OEFENINGEN trouwens niet mogelijk de oefening verkeerd uit te voeren, omdat de leerling zoodra hij het evenwicht verloren heeft, niet meer in staat is op een andere wijze dan eerst met het hoofd in het water te komen. Hierop volgt de duik als aangegeven in afbeelding 66. Ook nu weer laat de leerling het lichaam voorover vallen en zal hij zoodra het evenwicht verloren is vanzelf een duik maken. Dikwijls zal het voorkomen, dat de leerling bang wordt en zich niet laat vallen, maar op het laatste moment een stap naar voren gaat maken. De leerling kan den val voorover dan niet meer voorkomen, maar oefent er toch nog zooveel invloed op uit, dat niet van een duik gesproken kan worden, maar meer van voor¬ over vallen op het water sprake is. Herhaaldelijk wordt aanbevolen deze oefening vooraf te laten gaan door een duik uit dezelfde houding, maar met gebogen knieën. Wij kunnen deze oefening niet aanbevelen, omdat de leerlingen de neiging hebben de knieën gedurende den val te strekken, waardoor een afzet gemaakt wordt en de kans groot is, dat geen duik maar een min of meer mislukte start, dat is een val op het water, wordt gemaakt. Verreweg het beste is dan ook onmiddellijk tot de oefening in fig. 66 afgebeeld over te gaan. De leerling moet gedurende het laatste gedeelte van den val trachten zooveel mogelijk het lichaam te strekken. Veel gelegenheid is daarvoor wel niet, omdat de af te leggen weg betrekkelijk kort is, maar van eenige strekking kan toch wel sprake zijn. Deze beide voorgaande oefeningen zijn alleen geschikt om van de i-meter plank uit te voeren. Zij kunnen niet van grooter hoogte gemaakt worden, omdat de houding van het lichaam een draaiing om de breedteas in de hand werkt en deze draaiing van de 3meter plank gedurende den geheelen weg zou worden voortgezet, waardoor het lichaam veel meer dan een halve draai om de breedteas maakt. Weliswaar kan de leerling dit doordraaien voorkomen door het lichaam te strekken, maar gedurende deze eerste oefe- Manger, Zwemmen VOORBEREIDENDE OEFENINGEN beter de duiken van grootere hoogten uit te voeren, omdat de af te leggen weg langer is en het lichaam daardoor meer gelegenheid heeft een halven slag om te maken. De valduiken worden en vanzelfsprekend niet uitgevoerd na een afzet. Zoodra de leerling deze duiken beheerscht en bij bovendien van de 3-meter plank na een Hinken afzet schuin voorwaarts in het water durft te duiken, kan overgegaan worden tot den zweefduik, waarbij met beide beenen wordt afgezet. De afzet heeft nu niet in voorwaartsche richting plaats, maar zooals besproken bij de sprongen voornamelijk in opwaartsche richting. De zweefduik is ongetwijfeld één van de mooiste van alle bestaande sprongen. Terloops zij hier even opgemerkt, dat bij het schoonspringen geen onderscheid wordt gemaakt tusschen een duik en een sprong. Alles wordt „sprong” genoemd. De aanvangshouding voor den zweefduik (in officieele reglementen „zweefsprong” genoemd) is afgebeeld in fig. 60. Door het naar beneden drukken van de plank en tegelijkertijd de armen naar beneden te zwaaien en de knieën te buigen wordt een krachtigen afzet gemaakt. Onmiddellijk daarop zal het lichaam in de hoogte vliegen en worden de armen op schouderbreedte uitgespreid. Op hetzelfde moment worden de beenen achterwaarts omhoog gebracht, waardoor de leerling vanzelf om de breedteas van het lichaam heendraait. Even voor dat het lichaam in het water komt, worden de armen langs het hoofd gestrekt samengebracht. Afb. 68. De zweefduik of -sprong. SCHOONSPRINGEN een bepaalde aanwijzing te geven, waardoor een of andere moeilijkheid of fout ondervangen kan worden, maar voor het allergrootste deel komt het op het gevoel van den leerling aan. Natuurlijk kan de leerling wel gezegd worden hoe een sprong in elkaar zit, maar een dergelijke mededeeling is meer een nadere verklaring van den sprong dan een aanwijzing hoe de sprong uitgevoerd en aangeleerd kan worden. Voor het Afb. 69. aanleeren der sprongen geldt precies het zelfde wat gezegd werd over den aanloop met afzet. De leider kan de leerling mededeelen, dat hij 3 of 4 passen moet doen, daarna met een voet moet afzetten voor den voorsprong naar de punt van de plank, daarna beide beenen moet sluiten en trachten moet de plank zoo diep mogelijk neer te duwen, waardoor bij den opsprong op een flinken steun van de terugspringende plank gerekend kan worden. De leider kan het voorbeeld geven, kan de leerling wijzen op het gebruik der armen, maar het gevoel voor het rythme en de samenhang der bewegingen kan de leider den leerling al heel moeilijk bijbrengen. Bij de beoefening van het schoonspringen is de leerling dan ook heel sterk op zich zelf aangewezen, al zal de leider door allerlei eenvoudige oefeningen het gevoel van den leerling wel eenigszins kunnen ontwikkelen. Intusschen is de medewerking van een trainer of leider voor hem of haar, die zich voor het wedstrijd-springen wil voorbereiden onontbeerlijk. Immers de springer kan zelf niet zien, wat hij fout doet en menigmaal meent de springer, dat hij geheel gestrekt SCHOONSPRINGEN deze houding en op de zelfde wijze kunnen natuurlijk ook de salto’s uitgevoerd worden. De Auerbachsprong (afb. 74) behoort tot de groep „Sprongen rugwaarts, uit stand of met aanloop voorwaarts”. Deze sprongen kunnen dus zoowel uit stand als met aanloop uitgevoerd worden. Op de teekening is de aanloop weggelaten, maar uit de houding van den springer op de plank is duidelijk te zien, dat de aanloop reeds heeft plaats gehad en de springer op het punt staat de plank te verlaten, de armen naar boven te zwaaien, waardoor het lichaam als het ware wordt meegetrokken, om. onmiddellijk daarop de armen in het verlengde van de schouders te brengen. De teekening laat de Auerbachsprong zien in de gestrekte houding. Ook deze sprong kan in gehoekte en gehurkte houding worden uitgevoerd. Het zal een ieder zonder meer duidelijk zijn, dat flink ver weg gesprongen moet worden, wil de springer voorkomen, dat hij met het hoofd tegen de plank komt. In verband hiermede zullen de springers goed doen, zich door de medewerking van een ander er van te overtuigen, dat zij ver genoeg van de plank wegspringen om zonder gevaar dezen sprong te kunnen aanleeren. Op deze wijze kunnen ook nu weer de verschillende salto’s uitgevoerd worden. Officieel worden deze sprongen genoemd: Auerbachsalto, Auerbach- zweefsalto, 1*4 Auerbachsalto, dubbele Auerbachsalto en 2y2 Auerbachsalto. De gehoekte zweefsprong op teekening 75 afgebeeld is ingedeeld bij de groep „Sprongen voorwaarts uit stand ruglings.” De sprong wordt dus van uit den op de punt van de plank aangenomen stand uitgevoerd. De teekening behoeft evenals voorgaande SPRINGEN EN DUIKEN geen nadere toelichting. Duidelijk blijkt, dat de draaiing om de breedte as in voorwaartsche richting moet worden uitgevoerd na den opsprong in achterwaartsche richting. Van uit deze houding en op deze wijze worden ook de salto’s gemaakt. De halve schroefsprong voorwaarts behoort tot de laatste groep n.1. die van de „Schroef- en Boorsprongen”. (76) Deze sprongen zijn al heel moeilijk en zal de springer enorm veel geduld moeten hebben en langdurig moeten oefenen eer hij deze sprongen correct kan uitvoeren. Volgens de reglementen mag de draaiing eerst geschieden, wanneer het lichaam zich in dalende lijn bevindt. Er mag derhalve niet direct van de plank af gedraaid worden, waaruit af te leiden valt, dat eerst een zweef gemaakt zal moeten worden. Dit is ook op de teekening aangegeven. Intusschen zullen zij, die meer dan eens schroefsprongen hebben zien uitvoeren, tot de ontdekking zijn gekomen, dat de draaiing vrijwel steeds eerder wordt ingezet dan het reglement toestaat. Naar onze mee-, ning is de uitvoering van den sprong, zooals het reglement voorschrijft, niet goed mogelijk en zal er reeds bij het opspringen van een draaiing om de lengte-as sprake zijn. Het wil ons onmogelijk voorkomen, dat de draaiing eerst inzet, wanneer het lichaam de plank verlaten heeft. Dat gaat tegen de wetten der natuur in. Bij de boorsprongen mag de draaiing eerst beginnen, nadat het lichaam gehoekt heeft. De schroef- en boorsprongen worden zoowel voorwaarts (met aanloop) als rugwaarts uitgevoerd. Ook worden deze sprongen voorwaarts uit stand ruglings gemaakt. Er worden halve en heele schroeven uitgevoerd, terwijl combinaties van een Auerbachsprong of een 1 y2 salto met een halve en een heele schroef mogelijk is. SCHOONSPRINGEN De 1%-salto voorwaarts met gelijktijdige heele schroef is ongetwijfeld de moeilijkste van alle sprongen en wordt dan ook met het hoogste aantal punten gewaardeerd. Bij het Torenspringen worden de sprongen verdeeld in volgende groepen: Sprongen voorwaarts uit stand en met aanloop. Sprongen rugwaarts uit stand ruglings. Sprongen rugwaarts uit stand of met aanloop voorwaarts. Sprongen voorwaarts uit stand ruglings. Afb. 78. Handstandsprongen. Van af den toren worden ongeveer de zelfde sprongen gemaakt als van de 3-meter plank. Het heeft daarom geen zin hierop verder in te gaan. De verschillende uitgangs-houdingen zijn reeds in voorgaande teekeningen afgebeeld. Alleen een sprong uit de handstand ontbreekt. Een dergelijke sprong is afgebeeld op teekening 77. De sprong wordt officieel „handstand met zweefsprong” genoemd. Voor het torenspringen is veel moed en durf noodig, ook al omdat een springer van deze hoogte door een mislukten sprong nog wel eens op een minder prettige wijze op het water terecht kan komen. In den regel weet de springer door op het laatste moment het lichaam in te trekken, de val op het water wat te breken, waardoor hij meer in het water rolt dan er op valt, maar menige springer is van deze hoogte desondanks minder zacht op het water terecht gekomen en met een flinke roode borst of SPRINGEN EN DUIKEN rug naar huis gegaan. Bij het torenspringen wordt meer dan bij het springen van de plank, de draai of wenteling gedurende den val uitgevoerd. Het torenspringen wordt in ons land weinig beoefend. In de eerste plaats telt ons land zeer weinig springtorens, maar de grootste handicap is, dat zoo bitter weinig gelegenheid is het torenspringen te beoefenen. Het zomer-seizoen is in ons land betrekkelijk kort en de dagen, dat de temperatuur van de buitenlucht zoodanig is, dat de springer met genoegen oefent, zijn ge- Afb. 79. Auerbachsprong. makkelijk te tellen. Voor de regelmatige oefeningen zijn de schoonspringers op de overdekte inrichtingen aangewezen. In deze inrichtingen kan het torenspringen niet beoefend worden, omdat de bassins daarvoor te ondiep zijn. Immers voor een sprong van 10 meter hoogte moet tenminste de waterdiepte 4% meter zijn. Dergelijke diepe bassins in onze overdekte inrichtingen zou den bouw te duur maken, terwijl de exploitatie der inrichting door de veel grootere hoeveelheid water, welke aangevoerd en gezuiverd moet worden te kostbaar wordt. De 3-meter planken worden in alle overdekte inrichtingen aangetroffen. Voor deze planken is een waterdiepte van 3 meter voldoende. De sprongen worden beoordeeld met cijfers van 1 tot 10. De jury bestaat uit 3 tot 5 personen. De sprongen worden verschillend gewaardeerd, hetgeen door de z.g.n. moeilijkheidsfactor tot uitdrukking komt. Zoo is om een enkel voorbeeld te noemen de moeilijkheidsfactor van den gehoekten zweefsprong van de 3- SCHOONSPRINGEN meter plank 1.3, terwijl deze factor voor de 1 y2 salto in gehoekte houding van de zelfde plank 1.6 is. Daardoor kan een springer, die bij herhaling lagere cijfers krijgt dan één zijner concurrenten, tenslotte toch een grooter aantal punten behalen, waardoor hij den prijs in de zak kan steken. SLOTWOORD Aan het eind gekomen van onze populaire beschouwingen over al datgene, dat met de zwemmerij verband houdt, waarmee wij geenszins willen zeggen, dat deze beschouwingen op volledigheid aanspraak maken, mogen wij er nog eens op wijzen, dat de verbetering van de gemiddelde prestatie van de nietwedstrijdzwemmers en de verbreiding van de zwemkunst onder de niet-zwemmers van heel wat grooter waarde en beteekenis is, dan de topprestaties van de enkelingen. Wij kunnen deze prestaties waarlijk wel waardeeren, al zijn deze uitblinkende resultaten dan ook dikwijls te danken aan omstandigheden, waarop de zwemmer of zwemster zelf nimmer eenige invloed heeft kunnen uitoefenen. Maar hoe het ook zij, wij kunnen waardeeren, dat dank zij onze wedstrijdzwemmers de naam van ons land op het gebied van het sportieve zwemmen met in eere over de geheele wereld genoemd wordt. Dat neemt echter niet weg, dat wij van harte hopen, dat ons land eenmaal op het gebied van de lichamelijke opvoeding en ontspanning in den vreemde naam zal maken, omdat ons land zijn bekendheid zal verwerven, doordat daarvan gezegd kan worden: In Nederland leert iedere jongen en meisje de zwemkunst op de school. De weg hiertoe en die om de prestaties van onze niet-wedstrijdzwemmers op te voeren hebben wij getracht in dit werkje aan te geven. Het is in ieder geval met deze bedoeling geschreven. N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „KOSMOS” — AMSTERDAM ONZE BOOT Practisch handboek voor onderhoud en reparatie van kano’s, roei-, zeil- en motorboten Door J. M. BRASSER Met 136 afbeeldingen naar foto’s en tekeningen Gebonden . . . , £ 2.75 Elke bootbezitter die jarenlang plezier van zijn boot wil hebben en zijn onkostenrekening laag wil houden, schaffe zich dit boek aan, waarin onderhoud en reparatie van alle onderdelen op prettig leesbare en voor iedereen begrijpelijke wijze worden behandeld. Het grote aantal wenken en raadgevingen, toegelicht met ruim 130 illustraties naar foto’s en tekeningen, maakt het voor den bootbezitter — onverschillig of zijn boot een kano, zeilboot of motorvaartuig is — tot een bijzonder nuttig handboek, dat zijn aanschaffingsprijs gemakkelijk laat terugverdienen. BOUW ZELF UW KANO Handleiding tén dienste van amateurs en kanowerven Door J. M. BRASSER Met bouwbeschrijving en uitvouwbare werkteekeningen van 6 verschillende typen sharpie en rondspantkano’s Gebonden f 1.75 BOUW ZELF UW ZEILBOOT Handleiding ten dienste van amateurs en bootbouwers Door J. M. BRASSER Met bouwbeschrijving en uitvouwbare werkteekeningen van 4 verschillende typen sharpie en rondspantbooten Gebonden f 2,25 VERKRIJGBAAR IN ELKEN BOEKHANDEL EN BIJ DE UITGEVERS SPRINGEN EN DUIKEN De sprong, welke onmiddellijk voor den afzet van de plank wordt gemaakt heeft tot doel het lichaam omhoog te brengen. De afzet voor dezen sprong geschiedt met één been. Onmiddellijk, nadat het lichaam omhoog gaat, worden de beenen bij elkaar gevoegd, zoodat beide beenen tegelijk op het einde van de plank neerkomen. De plank zal diep doorbuigen. Tegelijk met het opspringen van de plank wordt nu krachtig in opwaartsche richting afgezet. Het resultaat van dezen afzet wordt door de terugspringende plank uiterst gunstig beïnvloed. Het is niet mogelijk aan te geven, op welk moment de gebogen knieën voor den afzet gestrekt moeten worden. Hier zal het gevoel van den leerling leiding moeten geven. De afzet van de plank beheerscht het welslagen van den sprong of duik. Zonder een goeden afzet, duidelijker misschien zonder een goede opwaartsche sprong in eenigszins voorwaartsche richting is het uitvoeren van een mooien sprong niet mogelijk. De beoefenaars van het schoonspringen zullen dan ook alle aandacht aan den aanloop met afzet moeten besteden. Zij zullen zich daarbij, zooals gezegd, door het gevoel moeten laten lijden. Iedere springer voelt onmiddellijk, wanneer de aanloop met afzet wel en niet gelukt is. Door voortdurend oefenen krijgt men vanzelf het juiste gevoel voor de geheele beweging te pakken. Bij den aanloop en afzet werken de armen volledig mee. Het beste is de beweging uit te voeren zonder daarbij te denken. Groote kans bestaat dan, dat inderdaad door het gevoel leiding wordt gegeven. De aanloop kan kort zijn, omdat het lichaam geen snelheid in voorwaartsche richting gegeven behoeft te worden. Drie of vier passen zijn voldoende. Terloops zij hier even opgemerkt, dat de wedstrijdreglementen voorschrijven, dat de schoonspringer tenminste drie passen moet maken, alsvorens de voorsprong naar de punt van de plank mag geschieden. Beoefend worden nu de sprongen, waarbij de armen langs het hoofd en langs het lichaam gehouden worden, zooals in de teekeningen 61 en 62 is aangegeven. Hier zou aan kunnen worden toegevoegd de sprong met een halven draai om de lengteas. De leerling komt derhalve met het gezicht naar de plank toe. In aansluiting hierop kan de hurksprong beoefend worden. Onmiddellijk na den afzet neemt het lichaam de hurkhouding aan, zooals in fig. 64 is afgebeeld. Het aannemen van deze houding is niet moeilijk, maar de leerling zal moeite hebben om het evenwicht te VOORBEREIDENDE OEFENINGEN bewaren en niet voorover te kantelen. De armen zijn om de knieën heen geslagen. Zoodra de val inzet, wordt het lichaam geheel gestrekt en komt het in deze gestrekte houding met de armen langs het lichaam in het water. Uit de teekening blijkt duidelijk, dat het intrekken van het lichaam, dus het aannemen van de hurkhouding, boven de plank geschiedt. Duidelijk is te zien, dat de leerling hoog opgesprongen is. Voordat het lichaam de plank passeert is het volledig gestrekt. Alhoewel wig hiermede de logische volgorde verliezen willen wij hier even aan toe voegen, dat deze sprong een prachige voorbereiding is voor het maken van een salto. Wanneer de leerling tegelijk met het aannemen van de hurkhouding het hoofd krachtig voorover werpt, beter is misschien met een ruk voorover gooit, zal het lichaam van zelf een heelen draai om de breedte-as maken, waardoor de salto is uitgevoerd. Even voordat de draai volledig is uitgevoerd, wordt het lichaam gestrekt daar anders de kans groot is, Afb- 64- dat het lichaam te ver doordraait en of salto gemaakt wordt. De zoo juist bedoelde sprongen worden thans van de 3-meter plank uitgevoerd. Wanneer de leerling deze sprongen van de 1-meter plank goed kan uitvoeren zal hij spoedig in staat zijn deze van de 3-meter plank te maken. Ongetwijfeld zijn de sprongen van de 3-meter plank veel moeilijker, omdat de af te leggen weg veel langer is en de leerling dus langeren tijd zijn evenwicht zal moeten bewaren. Aanvankelijk zal het een beetje angstig zijn de sprongen van 3-meter hoogte te maken. Door echter met de meest eenvoudige sprongen te beginnen, zal de leerling spoedig aan de hoogte wennen. Hij zal ook niet meer zoo bang zijn voor het vallen op het water, omdat hij bij het oefenen van de i-meter SCHOONSPRINGEN volkomen beheerscht. En zelfs na jaren van oefening zullen er tal van sprongen zijn, welke hij niet behoorlijk zal kunnen uitvoeren. Bovendien zullen er altijd wel sprongen zijn, die een springer minder goed liggen en die hij moeilijk in zijn macht kan krijgen. In verband hiermede worden bij het wedstrijd-springen de verplichte sprongen bijtijds ter kennis van de deelnemers gebracht, opdat deze volop gelegenheid hebben de sprongen te beoefenen. Zoo worden b.v. de verplichte sprongen voor de Olympische ***»• 7* Klassikaal schoonspringen. Spelen uiterlijk den ien Januari van het op de Olympische Spelen volgend jaar bekend gemaakt. Bij het oefenen voor het schoonspringen dient de springer er rekening mede te houden, dat beoordeeld wordt, de aanloop, de afsprong, de techniek en sierlijkheid van den sprong gedurende de vlucht en het in het water komen. Betreffende de uitvoering van den sprong is in het reglement o.m. bepaald, dat de sprongen naar de volgende beginselen uitgevoerd en beoordeeld moeten worden: a. De beoordeeling begint eerst na het innemen van de aanvangshouding. Deze moet vrij zijn en ongedwongen. b. De aanvangshouding bij sprongen uit stand is aangenomen, zoodra de springer aan het einde van de plank, dus op de plaats van den afsprong, staat. De lichaamshouding moet gesterkt zijn, hoofd op, voeten gesloten, armen hoog, of in schouderhoogte en -breedte naar voren gestrekt, vingers gesloten. SPRINGEN EN DUIKEN De aanvangshouding bij sprongen met aanloop is aangenomen, zoodra de springer gereed is om de eerste pas van den aanloop te maken. c. De aanloop moet licht zijn, recht naar voren en zonder aarzeling geschieden en moet uit minstens 3 passen bestaan, alvorens de voorsprong naar de punt van de plank geschiedt. d. De afsprong moet moedig, zelfbewust en zoo hoog mogelijk zijn. Bij het springen van de veerplank, moet bij alle sprongen, met gesloten voeten gelijktijdig afgesprongen worden; bij het torenspringen kan ook met een been afgesprongen worden. Bij springen uit handstand moet de springer eerst een rustige en zuivere handstand toonen, waarbij het geheele lichaam gestrekt is. e. Gedurende de vlucht kan het lichaam gestrekt, gehoekt of gehurkt zijn. Bij de gestrekte uitvoering mag het lichaam noch in de heupen, noch in de knieën gebogen worden. De beenen zijn gesloten met naar beneden gestrekte teenen. Bij de gehoekte höuding is het lichaam in de heupen gebogen, de knieën en de teenen zijn gestrekt. Bij de gehurkte uitvoering is het lichaam zoo klein mogelijk opgerold, met gesloten knieën en gestrekte teenen. Bij de zweefsprong voorwaarts, zijn de armen gedurende de vlucht op schouderhoogte zijwaarts gestrekt; kort voor het in het water schieten worden zij boven het hoofd gestrekt in de lengte van het lichaam. Bij de snoek- en hurksprong is de armhouding vrij. f. Bij hurksalto’s, uitgezonderd de zweefsalto, moet het hurken dadelijk na het verlaten van de plank geschieden, terwijl bij zweefsalto’s eerst duidelijk een zweefsprong moet getoond worden voor de salto geschiedt; die salto moet zoo vlug mogelijk uitgevoerd worden. g. Het in het water komen moet steeds loodrecht of nagenoeg loodrecht geschieden, waarbij het lichaam geheel gestrekt is. Bij alle sprongen, waarbij het hoofd het eerst in het water komt, zijn de armen gestrekt boven het hoofd, terwijl de handen elkaar raken. Bij die sprongen, waarbij de voeten het eerst in het water komen, zijn de armen gestrekt langs het lichaam, zonder buigen in de ellebogen. Zooals uit bovenstaand reglement blijkt, kunnen de sprongen SCHOONSPRINGEN in gestrekte, gehurkte en gehoekte houding worden uitgevoerd. Ter verduidelijking der omschrijving verwijzen wij naar de hierna volgende at Deeidingen. Atbeelding 71 toont de volledig gestrekte houding, nummer 72 de gehurkte houding, terwijl afbeelding 75 de geboekte houding laat zien. Vrijwel alle sprongen kunnen zoowel in gestrekte als in gehoekte en gehurkte houding worden uitgevoerd. In welke houding de sprong het moeilijkst is, hangt van den sprong af. De eene sprong is in gehoekte houding het moeilijkst en wordt in deze houding uitgevoerd het hoogst gewaardeerd, voor een andere sprong wordt in de gestrekte houding het hoogste aantal punten gegeven. Doorgaans wordt voor het wedstrijd-springen de 3-meter plank gebruikt. De 1 -meter plank wordt voor de wedstrijden vrijwel nimmer gebruikt. Worden de sprongen van grooter hoogte dan van de 3-meter plank gemaakt, dan spreekt men van torenspringen. Bij het springen van den toren wordt van 5 en 10 meter hoogte gesprongen. Van deze hoogten wordt niet gesprongen vaneen veerende plank, maar van onbeweeglijke platvormen. De sprongen worden verdeeld in twee eroote nroenen n.1. ..Soron- gen van de veerplank” en „Sprongen van den toren”. Beide groepen worden weer in andere groepen onder verdeeld. De indeeling houdt verband met den stand, waaruit de sprong gemaakt SPRINGEN EN DUIKEN wordt en de richting, waarin de draai of wenteling plaats heeft. Op voorgaande teekeningen zijn afgebeeld een tweetal sprongen, die behooren tot de groep „Sprongen voorwaarts uit stand en met aanloop”. De eerste afbeelding (71) toont den zweefsprong, waarover reeds eerder het een en ander werd meegedeeld. De pijltjes en stippellijn geven duidelijk aan in welke richting hef lichaam zich beweegt en welke weg afgelegd wordt. De zweefsprong kan, evenals trouwens vrijwel alle andere sprongen, in gehoekte en gehurkte houding worden uitgevoerd. Wanneer de zweefsprong in gehoekte houding wordt uitgevoerd spreekt men van den snoeksprong. De andere teekening (72) toont de salto voorwaarts in gehurkte houding. Zooals reeds eerder gezegd wordt de draai bij een sprong grootendeels boven de plank uitgevoerd. Dit kan ook niet anders, omdat zoodra het lichaam weer op de hoogte van de plank is, nog maar een heel kort oogenblik beschikbaar is voor het bren¬ gen van het lichaam in de volledig gestrekte houding, in welke houding het lichaam in het water moet komen. Beide sprongen worden vooraf gegaan door den aanloop. Op de zelfde wijzen, derhalve met aanloopen in voorwaartsche richting kunnen uitgevoerd worden een salto, een zweefsalto, 1 y2 salto, 1% zweef-salto, dubbele salto en de 2y2 salto. De sprong afgebeeld in teekening 73 behoort tot de groep „Sprongen rug- waarts, uit stand ruglings”. Afgebeeld is ae zweeisprong rugwaarts. Evenals dij den zweeisprong voorwaarts worden de armen op schouderhoogte zijwaarts gestrekt. De sprong wordt van uit bovenstaanden stand uitgevoerd. De springer mag echter de armen in de plaats van voorwaarts gestrekt ook gestrekt omhoog, dus in het verlengde van het lichaam, houden. Van uit