HET GEHEIM VAN HET SNEEUWLAND door j. a. visscher NUMMER 18 wmgaecu ■ov€te&ctujjJr, ave n.v. drukkerij edecea, hoorn DE VERDWENEN LORD hoofdstuk i Ronald Bevan zat veilig in zijn kleine hut van boomstammen. Het was wel zaak om binnenshuis beschutting te zoeken, want de sneeuworkanen hadden daar in het land der verlatenheid hun kille heerschappij verworven en alle leven tot roerlooze verstijving gebracht. De wouden van pijnboomen waren zwaar beladen met sneeuw, zoodat sommige stammetjes, die het niet langer konden houden, onder hun last bezweken en in hun val groote wolken van stuivende sneeuw verspreidden. De dieren waren verdwenen. De beren zaten diep in hun holen verborgen en sliepen in hun beschermende pelzen. Een enkele eekhoorn, die 't niet langer uit kon houden van den honger, waagde zich naar buiten en grabbelde met zijn snelle pootjes in de vorstige sneeuw, om misschien nog ergens een pijnappel te vinden. Alleen waren er op sommige plaatsen nog wolven op het pad, met hun verhongerde magere lijven, grauwend en snauwend en gereed om hun eigen makkers te verslinden, voordat de hongerdood ze deed sterven. Ze hadden zich dichter dan ooit verzameld langs de wegen, waar soms de sleden langs stoven, en loerden met bloeddorstige oogen DE VERDWENEN LORD rond. Ze durfden echter niet nader te komen, omdat hun instinct hun zeide, dat ze toch niet opkonden tegen die menschelijke wezens met hun knallende dingen. Maar daar waren in vele dagen geen sleden langs gekomen en er was nergens hondengeblaf geweest, sedert de Indiaansche koerier, die zich waagde in die doodsvalleien, daar was voorbijgegaan naar de nederzetting. Onmetelijk ver strekte zich daar die verlatenheid uit. Het was er de grens van alle menschelijk leven. En wilde men dit laatste vinden, dan moest men langs de hut van Ronald Bevan trekken, nog verder het barre Noorden in, om daar. vele uren verder, het schamele huttendorp te vinden van den kleinen stam der Katinco Indianen, waar voor een blanke niets te halen was. De dag was donker geweest. Steeds hadden de spookachtige wolken gedreigd en laag langs den hemel gehangen, maar toen de inktzwarte nacht was ingevallen, was daar die geheele wereld toegesloten. En wie zich er in waagde, was een kind des doods. In de hut van Ronald was het behagelijk warm. Daar lagen stapels groote houtblokken naast den vuurhaard, waarin de rosse brand vlamde en knetterde. Het zachte licht van de petroleumlamp, hangend aan een balk, vloeide rossig door het vertrek en tooverde lichtjes op de loopen van een paar jachtgeweren aan den wand. Dicht bij den haard stond een rustbank van ruw hout met een paar dikke wollen dekens er op en een donkere berenhuid. Ronald zat bij het vuur en had juist zijn koffieketel van een ijzeren haak genomen. Hij was een man van kloeke gestalte, gespierd en sterk, verhard in den strijd tegen de elementen. Verweerd was zijn gezicht en in zijn oogen lag de verdwenen lord een blik, die vertelde, dat hij de ontbering bad en dat de eenzaamheid hem niet mee. tot wanhoop, ko voeren, zooals het met zoo velen in dat verlaten land was bestand tegen de koade en op gevaren was hij bedaeht. want vóór hem op tafel lage^ d twee zware Coltrevolvers met in elk van hun ben kamers een scherpe patroon. En dit was wel noodig gebleken ra de wereld, waa, de enkeling vaak moest strijden om z„n leven waar geen wet bestond en het recht van den sterkste mees de veeten uitvocht. Hij had zich koffie ingeschonken en zich een bord met bruine boonen opgeschept met een smakelijk knappend stuk gebakken spek er bij. Toen zijn sobere maaltijd gedaan was, stopte hij zijn pijp, blies behagelijk de blauwe rookwolken uit en ging zitten mijmeren. Er was in zijn leven wel een en ander om over na te denken Het was immers zoo vol tegenstellingen geweest. Hoe lang was het nu al geleden, dat hij zijn studie in de medicijnen had voltooid en zich had gevestigd in Het begon hem daar vrij goed te gaan. Zijn praktijk breidde zich uit en wanneer hij er gebleven was, zou hij zeker behoord hebben tot de meest gezochte doktoren uit de stad. Ja. als hij daar gebleven was! Maar dat was het nu juist! Er was steeds een onrust in hem geweest, een jagen naar iets dat altijd ergens anders was, dan waar hij het op dat oogenblik zocht. Altijd verder. Er trok hem altijd iets naar Het tot noq toe onbekende. Een lokkende stem, die hem dringend noodigde om weg te gaan en te zwerven over de wereld, tot waar hij einde ij DE VERDWENEN LORD zou vinden, wat hij nu nog niet kende en waarvan hij zelfs nog niet kon vermoeden, dat hij het eindelijk zou vinden. Men had er vreemd van opgezien, toen de veelbelovende medicus op zekeren dag vertrokken was als scheepsdokter op een stoomschip, dat minstens drie jaren lang zóu varen vóór het opnieuw in de vaderlandsche haven zou terugkeeren. Toen had hij veel gezien en veel beleefd, maar in plaats van dat zijn zwerversnatuur nu eindelijk tot rust was gekomen, zooals men had gehoopt, had de ruimte van de wereld hem des te meer aangegrepen en was hij eenzelviger geworden. Een stille, eenzame man, die het liefst alleen was en geen behoefte had aan vrienden en gezelligheid. En eindelijk was hij afgereisd naar het verre westen van Noord-Amerika, naar het eenzame Noorden, waar de nederzettingen op dagreizen ver van elkaar verwijderd lagen en waar men soms in weken geen mensch ontmoette. Hij had van een pelsjager, die terugkeerde naar de beschaafde wereld, deze hut gekocht met de geheele sobere inventaris en leefde er nu reeds twee jaren. Louter om de bekoring der eenzaamheid deed hij zijn tochten met de hondenslede over de besneeuwde velden, soms om noodzakelijke inkoopen te doen in een nederzetting, soms om uit vrijen wil de post over te brengen naar een ergens in die wouden verloren blokhut van een vallenzetter, of naar de dorpen der Indianen, om zich nog maar verder te gevoelen van de wereld, die hij ontvlucht was. En steeds met die onrust nog in zich en die gejaagdheid, om toch maar te vinden, wat hij overal had gezocht, maar nergens had gevonden. Toen hij op zekeren dag op Jacktown was aangekomen en vernomen had, dat de dokter van de Hudson Company ziek DE VERDWENEN LORD was, was hij eensklaps als medicus weer in functie gegaan, tot groote verbazing van allen, doch toen de zieken daar weer genezen waren, had hij, ondanks alle dringende verzoeken om zich daar te vestigen, weerstand geboden en was teruggevlucht naar zijn stille hut. Hij was nu geheel gewend aan de gevaren van zijn omgeving en daar hij een goed jager was, behoefde hij niet te vreezen voor gebrek. Stil zat hij te peinzen en staarde in den haard, waar de blokken vergloeiden in het vuur en ineenzonken tot asch. Eindelijk zag hij op zijn horloge en maakte zich gereed, om ter ruste te gaan, doch plotseling zag hij op en luisterde. Buiten blaften de sledehonden, die zich een warm nest hadden gegraven in de sneeuw. Daar naderde wat! Ook in de verte klonk hondengeblaf, heftig en gillend beantwoord door zijn eigen dieren, die rukten aan hun ketting. Dichterbij kwam het geluid. Daar knarsten sledeijzers over de bevroren sneeuw. Reizigers? Zoo laat nog in den nacht? Wie mochten die roekeloozen zijn, die in zoo'n zwarten ijsnacht zich waagden? Hij stak één van zijn revolvers in den gordel en nam de andere in de hand. Menschenstemmen! Hij luisterde scherper. Drie verschillende stemmen. Ruw en ongeduldig. „Ja, hier woont hij", schreeuwde iemand. Daar werd hard op de deur geklopt. Ronald deed de lamp uit en nam zijn electrische zaklantaarn „Hallo!" riep een gebiedende stem. „Doe eens open, mijnheer Bevan, We zijn kapot gevroren." ! r DE VERDWENEN LORD „En wie moet ik opendoen?" vroeg Ronald. „Jullie kunnen je toch wel eerst behoorlijk voorstellen." „Hier is sergeant O'Brien van de bereden politie met twee man", was het antwoord. „Maar als u te lang wacht dan liggen er drie ijsklompen voor uw deur. Man, laat ons binnen en geef ons nachtverblijf, want anders bega je drie moorden tegelijk!" Ronald schoof de zware ijzeren bouten weg. opende de deur en zag de verkleumde mannen in het licht van zijn electrische lantaarn. „Dat is nog laat bezoek!" merkte hij op. „Ja", riep de sergeant en lachte tegen het vroolijk knappende vuur. „Maar u moet het ons maar niet kwalijk nemen, want alle hotels waren hier bezet. Jongens, wat ruikt het hier lekker!" „Als ik me niet vergis", zei de korporaal, „dan ruik ik koffie en dan ruik ik gebakken spek. Twee dingen, waar ik op dit oogenblik mijn strepen voor over zou hebben." „Je mag je strepen houden, korporaal", antwoordde Ronald vriendelijk, „en je krijgt zooveel koffie en spek als je maar lust." Hij had de lamp weer opgestoken en zijn revolvers aan een rek gehangen. De mannen deden hun zware jassen uit en warmden hun bevroren voeten bij den haard. Weldra was de dampende koffie ingeschonken en aanvankelijk waren de gesprekken nog los en onsamenhangend en gingen over het verschrikkelijke weer en over het geluk, dat ze nog voor den nacht de blokhut gevonden hadden. Ronald had het druk als gastheer, want de koude had de mannen hongerig gemaakt, maar zijn voorraad was groot genoeg, om een halve brigade van de bereden politie te verzadigen. DE VERDWENEN LORD Eindelijk waren ze voldaan. De tafel werd opgeruimd, de pijpen aangestoken en de gezelligheid begon. „Ziezoo!" zei de sergeant, „dat was een maaltijd, zooals de koning van Engeland nog niet eens krijgt op zijn verjaardag. Ik zal u morgen eerlijk uit onzen voorraad schadeloos stellen, mijnheer Bevan, en dan doe ik er als fooi voor den ober een paar pond tabak bij. Man, je hebt drie kostbare levens van een wissen dood gered, weet je dat wel? En als we eenmaal hebben gevonden, waarvoor we op reis zijn, dan stel ik voor, dat ze jou tien procent geven van de duizend pond, die er uitgeloofd zijn!" „Dat is dan een diner van twaalfhonderd gulden en dus vierhonderd gulden per couvert!" lachte de korporaal. „Duizend pond?" vroeg Ronald. „Dat is geen klein bedrag, maar verklaar u eens nader, als het tenminste geen ambtsgeheimen zijn!" „Ik zal u het verhaal doen", hernam O'Brien. „Het is beslist een onderwerp voor een spannend boek, maar wij zijn nog maar op de eerste bladzijde en of ze mekaar krijgen zullen, dat weet ik nog niet!" Hij haalde een dikke portefeuille uit zijn leerentasch en zocht. „Hier heb ik het! Wij zijn met dit zomerweer op reis, om, in opdracht, het spoor te zoeken van een lord, die hier ergens in een ruimte van misschien tweeduizend mijlen in den omtrek zijn domicilie heeft gekozen, maar die zeker vergeten heeft, om zijn verhuisbiljet tijdig genoeg in te dienen!" en de joviale sergeant lachte, dat hij schudde „Luister maar eens. Ik zal u al die paperassen nu maar niet voorlezen, maar er den korten inhoud van mededeelen. En dan ook maar aan het zoeken, mijnheer Bevan, want daar zit duizend pond aan, als je dat heerschap vindt en hem goed en wel thuis brengt! DE VERDWENEN LORD Verleden jaar is op den 19den Mei, des avonds om half zeven, op zijn kasteel te Kidderminster, in Engeland, overleden de Honorable, Archibald, George, Steven, Lord of Connoshire, Ravenwood and Bluefields" — sergeant O'Brien las de namen zoo plechtig voor, alsof het allemaal afzonderlijke personen waren, die hij afriep van een lijst — „in den ouderdom van drie en zestig jaar, zes maanden en vijf dagen, nalatende geen mannelijke of vrouwelijke nakomelingen, daar hij nooit gehuwd was geweest. En deze heeft het volgende testament gemaakt: Hij benoemde als zijn eenige erfgenaam, zoowel van zijn titels als van zijn kasteel en bezittingen, zijn tweelingbroeder Arthur, Robert, Benjamin, geboren 7 Maart 1860, wiens woonplaats echter onbekend is, ja, van wien men niet eens weet of hij nog wel leeft. Alles wat men van hem weet, is, dat hij, na een hevige ruzie met zijn broer, met wien hij eerst samenwoonde, op e^n nacht stil vertrokken is en een briefje heeft achtergelaten, waarin hij meldde, er genoeg van te hebben en vertrokken te zijn naar dezen ijskelder, om er nooit weer uit terug te keeren, dan alleen in het geval, dat zijn broer daar ook kwam wonen! „Da's vriendelijk", merkte Ronald op. „Zeg dat wel", ging de sergeant voort. „Hoewel er hier anders ruimte genoeg is, om mekaar uit den weg te blijven en je heusch niet bij dezelfde kostjuffrouw op kamers behoeft te gaan. Maar het schijnt een zonderling stel menschen te zijn geweest." „Een tweeling zonder eenheid", zei de korporaal. „Ja, en één ding staat vast. Die Arthur, Robert, Benjamin is nooit meer teruggekomen. En nu heeft „broerlief" natuurlijk spijt gekregen en gedacht: „Laat ik hem, als ik dood ben, alles maar geven, want dan kan ik het het beste missen." DE VERDWENEN LORD „En nou verder", zei de sergeant, ,,^ant er zit nog meer spanning in. Daar staat verder in het testament, dat als iemand dien ingesneeuwden broer ergens vindt en hij kan het bewijzen, dat deze het is, dan krijgt de eerlijke vinder duizend pond. Maar wanneer men bewijzen kan, dat hij overleden is, dan vervalt de geheele erfenis aan een zekeren Alfred Woodlow, die hoofd van de factory bij de Hudson Bay Company is en die met zijn jonge vrouw in fort Selkirk woont. Deze jonge man moet heel in de verte nog in de familie zijn van den overleden erflater, maar hoe dat in mekaar zit, kan mij niet veel schelen!" „Ziezoo", ging hij voort en legde de papieren op tafel. „Daar heb je de puzzle. Zoek zijn lordschap! Een mooie opdracht in dit lieflijk landje." „Maar er is toch al overal bericht heen zeker?" vroeg Ronald. „Berichten? Naar elke nederzetting en elk fort en elk Indianendorp zijn koeriers gezonden en wij hebben de eer naar de Katinco's te mogen gaan, om te zien of ze daar soms iets weten te vertellen, maar erg veel hoop heb ik niet! Ik denk, dat de ambtenaar van den burgerlijken stand onder onze bruine broeders wel niet geregeld zitting zal hebben gehouden." „Die vent is hier nooit geweest", verklaarde de korporaal met nadruk, alsof hij die heele wereld met stoffer en blik had nageveegd en pas terug was van zijn reis. „De belooning is niet mis! En ik denk, dat onze vriend Woodlow wel dubbel hard aan het zoeken is. Want vindt hij den erfgenaam, dan krijgt hij de belooning en blijkt het, dat deze dood is, dan heeft hij de heele pluk!" meende üonald. „Heelemaal niet", antwoordde O'Brien, „want dat is nu DE VERDWENEN LORD het raadselachtige. Toen de jonge man het bericht vernam, vatte hij het even kalm op alsof zijn vrouw gezegd had, dat de kippen waren opgehouden met leggen. Een gewoon mensch zou oogenblikkelijk verlof gevraagd hebben voor minstens een jaar om te gaan zoeken, maar hij dacht er niet aan en zei alleen: „Alice en ik zijn zoo gelukkig als het maar mogelijk is. Wij begeeren niets anders en niets meer en daarom hoop ik, dat ze dien broeder van lord Connoshire gauw vinden." „Een benijdenswaardig man!" merkte Ronald op, die terstond groote belangstelling kreeg voor den hem thans nog onbekenden rechthebbende op de erfenis. En het flitste hem door den geest: Zou daar nu iemand zijn, die gevonden had, wat hij zocht en die alleen daarom een rust bezat, die hem naar niets anders meer deed haken en verlangen. „Of een dwaas man!" zei de korporaal. „Jongens, ik wou, dat mij zoo'n kans te beurt viel!" Plotseling vormde zich in den geest van Ronald Bevan een plan. Hij stond op en haalde schrijfpapier. „Geef me al die namen eens op?" vroeg hij aan O'Brien. „Ik wil mee zoeken!" Hij kreeg nu alle gegevens, zoo volledig mogelijk en daar het nu al laat was geworden en de vermoeide lichamen noodig moesten gaan rusten, werd aan den dag een einde gemaakt. Den volgenden morgen vertrokken de mannen weer en toen het geblaf van hun honden in de verte verdwenen was, begon Ronald allerlei dingen samen te pakken, welke hij op een lange reis zou noodig hebben. Hij ging eerst naar buiten om de honden te voeren, die als waanzinnig gilden, om hun voedsel en die de groote stukken gedroogde visch opslokten met een woeste gulzigheid. DE VERDWENEN LORD Hij trok zijn slede van onder het afdak te voorschijn en bracht die naar binnen, tegelijk met het hondentuig, waarvan hij alle knoopen extra nazag, waarna hij de leeren riemen met vet insmeerde. Dezen dag gebruikte hij om zijn kleeding te verstellen en te zorgen, dat hij van allerlei een dubbel stel bij zich had. Verder had hij zijn voorraad bij te vullen en maakte er groote pakken van, die hem gedurende vele weken voor den honger zouden moeten bewaren. Er moest heel wat mede. De slaaptent, wapenen en ammunitie, proviand voor hem en voor zijn acht honden, blikken met gedroogde spijzen, boonen, erwten, spek, een koffieketel, een braadpan en vele andere dingen, zoodat de vrij groote slede aan het eind van dien avond een heele vracht had. En toen hij overtuigd was, alles goed te hebben voorbereid, legde hij zich rustig neer op zijn berenhuid en voelde zich den volgenden morgen sterk genoeg, om zijn vreemd avontuur te gaan ondernemen. Het zoeken naar den onvindbaren erfgenaam van lord DE „KOLONEL" HOOFDSTUK II Fort Selkirk was geen wereldstad. Dat kon je op een afstand wel zien, want wanneer men de laatste bosschen was doorgekomen en er nauwelijks een half uur van verwijderd was, dan moest men nog vragen: „Zijn wij er haast?" Alleen de sledewegen, met over en naast elkaar getrokken sneeuwsporen, welke tusschenin en opzij waren volgetrapt met sporen van hondenpooten, verzekerden, dat men kans had eindelijk weer bij menschen aan te komen en waren een aanmoediging, om dat laatste stukje weg nog maar vol te houden. En als men dan de zacht glooiende Barehill was doorgetrokken, zag men de stad liggen. Een stad van louter blokhuizen, van steen was er niet één gebouwd, want het transport was veel te kostbaar en hout was er in overvloed. Het begin van de stad was niet erg vroolijk. Het eerste huis was dat van een winkelier, die alles verkocht, wat er maar in die omgeving te koop was, zoowel levensmiddelen in blikken, als tandpoedert sledehonden en groene zeep, jassen van elandsleer, ammunitie en tabak. Maar vóór men daar aankwam, was er eerst het kerkhof, een ruw stuk grond, ongelijk omgegraven en met hier en daar een half verweerd houten kruis. DE „KOLONEL" Wanneer dat kerkhof zijn geheimen eens kon vertellen, had men de levensgeschiedenis van veel verloren zonen, maar waarvan er velen vergeten hadden, om op te staan en tot den Vader te gaan en te zeggen: Vader, ik heb gezondigd. Daar lag die blonde Duitscher nu al een jaar, die heimwee had gekregen. Ze hadden hem aangemoedigd en getroost, maar hij kwijnde weg en toen ze den laatsten nacht bij hem hadden gewaakt, had hij eensklaps zich opgericht in zijn bed en met een smartelijke uitdrukking in z'n oogen de armen uitgebreid en het uitgeschreeuwd in wanhoop: „Moeder", om dan neer te vallen. Dood! Daar had men een van de eerste dagen van het nieuwe jaar twee jonge kerels heengebracht en samen in een graf gelegd. Twee makkers, die in gevaren hun leven voor elkaar zouden hebben opgeofferd, maar toen de drankduivel hen had geboeid, waren geworden als krankzinnigen en de revolvers op elkaar hadden afgeschoten. Daar lag ook die ingenieur begraven, die topografische opmetingen moest doen, omdat er plannen waren om het spoorwegnet ook naar dat verre Noorden uit te breiden, maar de ijselijke koude had zijn longen aangetast en na een paar bloedspuwingen was hij gestorven. Daar lagen er ook wel, wier eigenlijke namen nimmer bekend zouden worden, omdat ze geheimzinnige vluchtelingen waren uit de beschaafde wereld, van verre aangespoeld als wrakstukken van de beschaving, verworden en half vergane levens, die hier nog hoopten te kunnen slagen, doch ten onder waren gegaan vóór hun kansen waren aangebroken. Daaronder waren beroemde Engelsche namen, mannen van hooge geboorte, wier voorvaderen tot ridders waren geslagen en ter kruisvaart waren getogen, en met wier verdwijnen een oud geslacht was uitgestorven. DE „KOLONEL" Daar op de hoogste plek van het glooiende kerkhof was een kruis opgericht, dat met meer zorg dan de andere was vervaardigd en waaraan een soort van krans was gehangen van in elkander gewrongen pijnbocmtakken. Alles was zwaar met sneeuw bedekt, die ook tegen den opstaanden kruisbalk was aangestoven en deze halverwege bedekte. Er stonden letters op, die er met een mes ruw waren ingekrast en waarvan op dat oogenblik alleen maar de letters Ben Co overleden 17 Ap te onderscheiden waren. Daar waren er, die zich den doode nog herinnerden, een stille Engelschman, die zoo weinig mogelijk met anderen sprak en wanneer hij er dan soms niet buiten kon, het deed in korte, bitse woorden, alsof hij altijd nijdig was. En zoo had hij er ook trouwens uitgezien met zijn sombere, diepliggende oogen en zijn samengeknepen lippen alsof een slot op zijn mond moest verhinderen, dat diepe geheimen, in zijn hart verborgen, naar buiten kwamen. Hij was jager geweest en kruiste in zijn eenzaamheid de geheele wereld daar rond. Soms zag men hem in geen maanden in fort Selkirk, maar eindelijk sleurde zijn wolfshondenspan dravend zijn slede weer de straten van de factory binnen, hoog beladen met huiden van beren en zilvervossen. En nauwelijks had hij er de waarden van uitbetaald gekregen, of hij richtte zijn schreden naar de ruwe kroeg van Red John, den dikken Ier, waar hij welkom was als een goede buit. Dan zette hij zich altijd in denzelfden hoek neer, waar niemand hem zijn plaats betwistte, en bedronk zich eiken dag, totdat hij naar zijn kamer waggelde om zijn roes uit te slapen. Zoo was het jaar in jaar uit gegaan, totdat zijn bank eindelijk onbezet bleef en hij zich dood gedronken had. Er was slechts één in fort Selkirk, wiens gezelschap DE „KOLONEL" hij zocht. Het was een landsman van hem, een man van diep in de vijftig, forsch gebouwd en met een aristocratisch voorkomen, waarop echter de onmiskenbare sporen van een losbandig leven waren gedrukt. Hij verstond de kunst om zich beminnelijk voor te doen, als dat in zijn belang was, maar daar broeide wat in zijn blikken, dat iemand waarschuwde, die hem wat lang aanzag. Patrick Law was zijn naam, en omdat het daar in die wereld de gewoonte was, om de menschen met bijnamen aan te duiden, had men hem om zijn voorname houding steeds de „Kolonel" genoemd. Wat de oorzaak was van de vriendschap — voor zoover men dit dan zoo kon noemen — van dezen ,,Kolonel" met den gestorven Engelschman, kon niemand begrijpen, of het moest misschien zijn, dat deze laatste door hem werd beschouwd als een goede geldschieter en permanente gastheer en de eerste zich daarvoor om de een of andere reden toe had willen leenen. Hij was na den dood van zijn vriend nog eenige maanden in fort Selkirk gebleven en had getracht zich aan te sluiten bij eenige jagers, die voor welgesteld doorgingen, doch deze waren hem schuw ontweken, omdat men als vanzelf zich bewust was, dat deze man iets meedroeg, waardoor men in gevaar zou kunnen komen. Blijkbaar had de gestorven Engelschman hem het overschot van zijn geld nagelaten — misschien had hij het ook wel zich zelf toegeëigend. In elk geval was er nergens geld bij den doode gevonden, toen het lijk geschouwd was en omdat de „Kolonel" een toonbeeld van ongeveinsde droefheid was bij de begrafenis, waar hij zelf dat kruis had geplant en er letters in had gekrast, hadden ze hem ook noq het horloge en de verdere bezittingen gelaten. Het geheim van het Sneeuwland 2 DE „KOLONEL" Papieren waren op het lijk niet gevonden. Niets gaf ook maar eenigen blik in de geheimen van dat verzondigd leven. Alleen was er een portret gevonden van een oude, grijze dame van aristocratisch voorkomen, dat men hem op de borst had gelegd in de samengevouwen handen, toen hij in de ruwe houten kist aan de aarde was toevertrouwd. En sedert woeien de winden daar over dat graf en loeiden er de orkanen in donkere nachten met een geroep als van duizend gefolterde geesten en zwiepte het kruis soms krakend heen en weer. Totdat de sneeuw kwam vallen en als in deernis over het geleden natuurgeweld het versierde met blanke, reine randen en het soms tot bovenaan bedekte. Ja, in het voorjaar, wanneer de beekjes van sneeuwwater wegkabbelden vanaf de glooiing, omlaag naar het dal en de zon weer een korten tijd die misdeelde wereld vertroostte, begonnen er bloemen te groeien op dat graf en tegen het kruis en vreesde zelfs geen vogeltje om zich daarop te zetten om zijn lentelied te zingen. Maar dat merkte de „Kolonel" niet, die de nederzetting had verlaten om wellicht ergens anders zijn geluk te beproeven en weer vriendschap te sluiten met iemand, die hij tot zijn prooi kon maken. Een enkele maal kwam hij nog weer eens terug en het scheen wel, dat hij ergens in zijn plannen geslaagd was, want hij was gekleed als een ingenieur of als een der hoofdambtenaren van de Company. Onberispelijk zaten hem zijn lederen kleeding en de hooge kaplaarzen. En toen hij een keer de straten binnenreed op een paard, dat ieders bewondering gaande maakte, trotsch in het zadel, als een kolonel voor aan zijn troep, toen was er waarlijk in menig hart de DE „KOLONEL" vraag opgekomen of men dezen man niet miskend had en hij werkelijk veel meer was, dan men tot nog toe van hem had gedacht. . Vooral was dit het geval, toen hij bij Red John in zijn „bar over een volle beurs bleek te beschikken en ieders vriendschap trachtte te winnen door een ruime tractatie. Het was er druk op dien avond. Geen bank was onbezet. Red John kon het haast niet bijhouden in zijn tapkast. Op zijn dikke, roode gezicht parelden de zweetdroppels. Hij had het geweldig warm, al stond hij in zijn hemdsmouwen, de armen tot aan den elleboog bloot. Het was aan de toonbank een aanhoudend gerinkel van " glazen en geplof van flesschen, die ontkurkt werden. In vieze whiskypiassen werd het geld neergeteld en met begeerigen greep door John in de lade gestreken. Er brandden twee lampen, maar ze hadden veel moeite om hun licht te verspreiden door de dichte rookwalmen, die in slierten dreven door de lage zaal, waar de ruwe kerels in groepen bij elkaar zaten, in de meest onverschillige houding, sommigen met den stoel achterover en de gelaarsde beenen brutaal op de tafel. Ze schenen daar een wedstrijd te houden in wie het hardst kon schreeuwen of met de krachtigste vaktermen zich het duidelijkst kon verklaren. Daar kon geen onderwerp worden aangeroerd of oogenblikkelijk waren er voor- en tegenstanders. Het kwam er niet op aan, waar het over ging. Over de jacht, over het vallen-zetten, over de magistraat, over de politiek, voor zoover deze daar nog eenige beteekenis had, over de qualiteit van de whisky of over wat ook. Alles werd belangrijk genoeg geacht om er zijn meening over uit te bulderen met armgezwaai en vuistslagen op tafel, of als het DE „KOLONEL" moest met een trap van de laars. Ja, als het er op aankwam, dan zouden de revolvers, die ze allen zonder onderscheid in den gordel hadden, ook nog als argumenten gaan dienen om een zaak te beslissen, waarover ze misschien in geen jaar of zelfs nooit hadden nagedacht. Maar op dezen avond was er slechts één onderwerp. De duizend pond, uitgeloofd voor wie den broeder van den overleden lord vond. ,,Als ik ze verdien", riep een pokdalig Canadees uit, met een paar schouders zoo breed als een melkjuk, „als ik ze verdien, dan verdwijn ik binnen vier en twintig uur uit deze gevangenis en koop ik ergens in Californië een farm " „Als ik dan eerst maar eens mijn geld van je terug heb", schreeuwde een oud mannetje hem uit een hoek tegen, „en anders haal ik het uit je brandkast." Een hoonend gelach van de heele zaal was het antwoord. De Canadees meesmuilde wat, doch durfde niet veel te antwoorden. Wat zijn kracht betrof had hij den spreker wel kunnen vermorzelen, maar hij wist, dat deze een schuldeischer was, die hem een leelijken duw kon geven als hij eens ging optreden, want hoe losbandig men daar ook leefde, toch had de wet er nog een sterken arm „Als ik ze had " hakkelde een geheel dronken type, die met glazige oogen aldoor naar zijn leege glas had zitten kijken en dan weer eens naar den „Kolonel", of deze misschien nog eens zou laten inschenken als ik ze had " — en wat hij eigenlijk wilde zeggen, dat zou niemand ooit te weten komen. Maar hij ging voort en lachte een dronkemanslach — dan nam ik er nog eentje! „Schenk dien man in, John!" riep de „Kolonel". „En wat zou jij d'r mee doen?" vroeg de herbergier aan den „Kolonel". DE „KOLONEL" „Waarmee?" vroeg deze onverschillig. „Wel, met die duizend pond, die uitgeloofd zijn." „Ik heb ze niet noodig!" was het antwoord, dat op zulk een trotschen toon werd gegeven, dat iedereen een oogenblik stil werd en vol bewondering opzag tegen den man, die daar zoo'n royalen avond kon geven. Maar nog was het onderwerp niet uitgeput. „Hebben ze al wat gevonden?" vroeg er een. „Mij niks van bekend!" riep John uit de tapkast. „Geen spoor!" verklaarde er een met nadruk. „Misschien ligt hij wel hier op 't kerkhof!" opperde er een. „Dat zou me spijten voor den man!" zei de ,,Kolonel". „Er is verschil tusschen een schitterend kasteel in Engeland en een graf in Selkirk!" „Ik denk anders, dat mijnheer Woodlow wel het hardste zoeken zal van allemaal!" meende iemand ergens uit een hoek. „Waarom dan?" vroeg de „Kolonel" belangstellend. „Wel, weet u dat dan niet. Als ze den erfgenaam niet vinden, dan mag hij blijven wachten, maar als ze hem vinden en hij is dood, of hij aanvaardt de erfenis niet, dan krijgt Woodlow alles." „En als ze hem vinden en hij leeft nog?" vroeg er een. „Dat bestaat niet", meenden er drie, vier tegelijk. „Die broer van dien Engelschman is natuurlijk al lang dood, want anders was tie al lang voor den dag gekomen. Wie in zoo'n lokaas niet bijt, moet dood zijn of een groote idioot." „Of hij stelt geen prijs op de erfenis!" meende de „Kolonel". „Maar wat ik jullie zeg", was de meening vanuit een anderen hoek. „Ik zou niet graag de erfgenaam zijn van een erfenis, waar een ander ook op loert, want daar kon weieens DE „KOLONEL" per ongeluk een kogel ergens in zijn lichaam terechtkomen. Zoo'n haan gaat heel gemakkelijk over!" „Dat is laster, dien ik niet duld!" schreeuwde plotseling een eerlijke kerel en hij stond op om den laatsten spreker te bereiken. „Ik ben geen brave jongen, dat weten jullie ook wel, maar mijnheer Woodlow, die kan jij met je gemeene tronie buiten beschouwing laten, begrepen?" „Hij heeft gelijk!" riepen er een paar en stonden ook op. Er zou een vechtpartij begonnen zijn, als Red John zijn armen nog niet hooger had opgestroopt en zijn geweldige boksspieren had laten zien. Hij was een man, die iedereen ontzag inboezemde en wat ze buiten wilden doen, dat ging hem niet aan, maar in zijn „bar" duldde hij geen gevecht. Ook de „Kolonel" bemoeide zich er mee en stond op. Zijn verschijning maakte indruk, zooals hij daar stond met zijn voorname gestalte. „Stilte mannen!" riep hij. „Geen dwaasheid. Het was niet zoo kwaad gemeend. Als iedereen gaat zitten en bereid is, om fatsoenlijk zich te gedragen, dan laat ik de glazen nog eens vullen. Zitten mannen! Terug jullie daar achter. Inschenken, John!" En de oplaaiende ruzie doofde weer uit na eenig gemompel van enkelen, die nog nijdig waren. Vooral de man, die het voor Alfred Woodlow had opgenomen, kon het nog maar niet verkroppen, dat men het hoofd van de factory bedekt had aangerand in het gesprek. Hij zette het gesprek voort met de kameraden aan zijn tafel. „Mijnheer Woodlow is een reuzekerel", verklaarde hij met nadruk. „Ik ben nou al tweemaal met hem weg geweest, want hij wil altijd met mijn honden en mijn slede reizen. Ik zeg een reuzekerel. En dan had je moeten zien, hoe zijn üE „KOLONEL" vrouw voor mijn vrouw was, toen ze roodvonk had. Als een moeder, zeg ik je. Ze moeten van mijnheer Woodlow afblijven!" En hij wilde weer opstaan, om zijn wrok te gaan koelen op zijn tegenstander, maar ze drukten hem neer, totdat hij ten slotte al zijn woede tegelijk loosde als het laatste schot uit zijn kanon, en met een ijselijken schreeuw riep: „Eekhoorn!" Hiermede was het incident gesloten, zou men in een volksvergadering zeggen. „Maar Woodlow zoekt toch wel mee?" vroeg de „Kolonel". „Hij trekt er zich niets van aan!" verklaarde Red John en keek naar den spreker. „Alfred Woodlow zegt, dat hij volstrekt geen behoefte heeft aan die erfenis en dat hij die graag gunt aan een ander!" „jja!" verklaarde er weer een. „Dat heeft hij mij ook gezegd. En als ik er alles bij moest vertellen, wat hij er nog bij zei en waarom hij zoo gelukkig was, dan zou ik een preek voor jullie moeten houden nog langer dan dominee Rawlinson, als hij de factory bezoekt." „Dus mijnheer Woodlow is een godsdienstig man?" vroeg de „Kolonel" met een spotlach. „Ja!" zei Red John. „Hij is vroom en heeft er zijn mond ook vol van. Mij best! Ieder moet dat zelf weten, maar als ze allemaal waren als hij, dan kon ik hier wel opkrassen!" „Dee' je het maar!" schreeuwde de reisgezel van Woodlow. Een nijdige blik van Red John was het antwoord. Daarna werd over die erfenis niet meer gesproken. Red John vulde de glazen en de „Kolonel" vulde de geldlade van de tapkast. Wilder werden de gesprekken. Hartstochtelijker de argumenten. Onsamenhangender de woorden. DE „KOLONEL" Sommigen zaten te slapen, telkens weer opgeschrikt door het gebons en gedreun op tafel. Midden onder het rumoer ging de deur open. Iedereen hield op en keek wie er binnen kwam. „Politie!" Sergeant O'Brien van de bereden politie met zijn korporaal. Red John fronste de wenkbrauwen! Hij hield niet van dat bezoek zoo laat 's avonds! „Goeden avond!" riep de sergeant. „Is er hier een jarig of zoo! Dan is er belangstelling genoeg. Van harte gefeliciteerd, wie het ook is en dat we er nog vele jaren getuige van mogen zijn." De mannen lachten eens. Ze hielden wel van den vroolijken sergeant en sommigen schoven wat op om plaats te maken, want ze zagen wel, dat de twee mannen een vermoeiende reis achter den rug hadden. „John", riep de sergeant, „disch op, jongen! Een half varken, een kwart os, een brood als een berg en een ketel koffie als de kerk van Jacktown!" Red John haastte zich, om de nieuwe gasten te bedienen, die door hun tegenwoordigheid een merkwaardige kalmte in de zaal deden ontstaan. Ondertusschen onderhielden dezen zich wat met de anderen. „Wat is er dan te doen hier?" vroeg de korporaal. „De „Kolonel" tracteert!" was het antwoord. „De „Kolonel"?" vroeg O'Brien. „Is die weer hier? Ik dacht dat die spoorloos verdwenen was." „Neen! Hij is vandaag hier!" antwoordde de andere. „Ginds! Zie maar! Daar bij den muur, daar zit hij " O'Brien en de korporaal keken, maar zagen niets. „Hoe heb 'k het nu?" zei de man verwonderd. „Hij is weg!" DE „KOLONEL" „Zoo", zei O'Brien nadenkend en zag den korporaal aan, die veelbeteekenend knikte. „Zoo! Zoo!" Maar toen kwam het halve varken en al dat andere. De sergeant en zijn korporaal vielen er op aan als wolven. Het was hun gegund na hun verren tocht. Maar het pleizier was er bij de anderen nu af. „De Kolonel" was weg en dus zijn beurs ook. Een voor een verdwenen ze in de duisternis, totdat eindelijk alleen de politiemannen achterbleven, om met Red John logies voor den nacht te bespreken. DE WILDE LACH HOOFDSTUK UI Ronald Bevan had zijn reisplan aldus opgemaakt: eerst zou hij naar Jacktown gaan, om zich geheel op de hoogte te stellen van het geval van den verdwenen erfgenaam en zich tevens van eenig autoritair gezag te verzekeren, wanneer hij op zijn speurtocht ergens handelend moest optreden. Een reis naar Jacktown was geen kleinigheid in het midden van den winter. Minstens drie lange dagreizen moest er worden gevochten met een ijzige vorst en met de sneeuw. Twee nachten moesten er worden doorgebracht in de linnen tent en het kwam er op aan, om vóór het vroege vallen van de duisternis zijn kampplaats te hebben bereikt. Wanneer in het donker de snijdende stormwinden raasden en lawines van stuivende sneeuw meevoerden, scherp als fijn gruis, dan was er geen enkele plek in die verlaten wereld ongevaarlijk en al lag men goed beschut en warm onder de zware dekens, toch moest de revolver gereed blijven, zoo direct bij de hand, omdat wolven, die sterven van den honger, het uiterste soms wagen. Zoo stond hij dus gereed om te vertrekken. Reeds waren de honden voor de slede gespannen. De woeste dieren jankten van vreugde, omdat ze eindelijk weer eens verlost werden. Ze stoven ongeduldig en zenuwachtig DE WILDE LACH heen en weer en elk oogenblik moest Bevan een paar van de woeste dieren uit elkaar jagen, als ze op elkaar aanvlogen en beten waar ze maar konden. Ze bekommerden zich niet om de sneeuw, die onophoudelijk neerdwarrelde en hun ruwe, harige lijven bedekte. Alles was klaar. Bevan had zijn ski's ondergebonden en de touwen in de handen genomen. Hij gaf het teeken, gevolgd door een oorverdoovend geblaf van de honden, dat als een uitdagende strijdkreet klonk. De dieren begonnen te trekken, de pooten strak in de sneeuw. De leeren riemen spanden zich. En voort ging het. Al sneller en sneller. De ijzers van de slede knarsten over de sneeuw. De honden trokken de riemen bijna stuk in hun geweldige kracht. Ze draafden vooruit met onstuimige vaart, de roode tongen trillend in wolken van adem. En de reiziger gleed mee over de sneeuw. i Eentonig was de weg niet. Soms was er een woud van dennen, waardoor heen het pad' moest worden gevonden, maar Bevan was hier geen vreemdeling en herkende den weg aan een ouden spar, of ergens een rotsblok, dat uitstak boven de sneeuw. Op een enkele plek in het bosch, waar deze niet zoo dik was gevallen, bemerkte hij aan sledesporen, dat hij niet verdwaalde en dat O'Brien en zijn mannen ook daarlangs gegaan waren. Het sneeuwen was opgehouden, juist toen hij een woestenij had bereikt, waar geen rots en geen boom de eenzaamheid verbrak. Nergens iets anders, dan eindelooze witte velden. Alsof de wereld daar eindigde. Maar de slede joeg er door heen, uren ver, totdat ze ten slotte het groote meer bereikte, dat thans bevroren was met een metersdikken ijsvloer; daarachter glooide zich de oever en kwamen de bosschen weer. DE WILDE LACH Een enkele maal slechts werd halt gehouden op een plek, die eenige beschutting bood. De honden moesten wachten totdat het kamp was betrokken, want ze kregen hun voedsel slechts eenmaal per dag, maar Ronald verkwikte zich met wat koffie en brood en stopte opnieuw zijn pijp. Wanneer hij zoo doorjaagde, zou hij inderdaad vóór het vallen van de duisternis de plek bereikt hebben, die hij zich voor den nacht had uitgekozen, een veilig punt, waar het dichte geboomte de brullende Noorderwinden tegenhield en tegelijk een dekking was tegen naderende gevaren. Het was een pleisterplaats, aan alle vallenzetters en jagers en wie er soms langs kwamen bekend. Het werd trouwens ook tijd, om zich voor den nacht te beveiligen. Het vroor verschrikkelijk en dicht viel de sneeuw. De boomen kraakten hevig. Het was alsof de orkanen er alles op hadden gezet, om dien nacht den weerstand van het woud te breken en alles te vernielen wat nog stond. Over eenige uren zou alles donker zijn. Plotseling zag Ronald op. Boven het geloei van den storm hoorde hij geluiden. Hondengeblaf! Het span van Ronald beantwoordde het met een heftig lawaai en sleurde de slede voort in razend tempo. Het blaffen werd duidelijker! Ja, ginds waren nog andere reizigers. Wie zouden het zijn? Een Indiaansche postman misschien of jagers? Nu naderde hij snel de beschuttende plek. Hij nam zijn Zeisskijker en tuurde. Inderdaad, ginds was nog een span. Het stond stil. Een man liep er naast en was juist begonnen zijn slede te ontladen. DE WILDE LACH Het gaf een gevoel van troost daar ginds nog een mensch te ontmoeten, wie het dan ook was. Menschen waren zeldzaam op zoo'n reis en al waren ze dan ook van verschillend ras of geheel andere beschaving, toch zochten ze graag eikaars nabijheid. De vreemdeling zag ook op en liep het span van Ronald tegemoet. „Hallo!" riep hij. ,,Wie je bent, weet ik niet, maar je bent welkom. En als je tabak bij je hebt, dan houd ik mij aanbevolen, want ik ben zoo stom geweest om die in Jacktown achter te laten." „Die heb ik bij me", antwoordde Ronald. „Ook goeden avond. Ik ben blij, dat ons hotel nog niet gesloten is, want het wordt donker en voor de straatlantaarns zorgen ze hier slecht!" „Ook Engelschman, zooals ik hoor! Dat doet mij genoegen, want al is men al jaren geleden door het lot op deze onherbergzame kust aangespoeld, zoo vergeet men toch het „home, sweet home" niet. Straks een lustigen dronk op Old England, kameraad, als je tenminste wat bij je hebt om te drinken, want eerlijk gezegd heb ik mijn wijnkelder ook vergeten!" Ronald kreeg nu niet bepaald een prettigen indruk van de bescheidenheid van zijn nieuwen kameraad. Hij zag hem eens aan. Hij had een knap gezicht. Trouwens, zijn heele verschijning was nog flink, ondanks zijn leeftijd, die Ronald op ongeveer zestig jaar schatte. Er was iets van den aristocraat in zijn houding. Een man van de wereld, een met een verleden wellicht, dat in scherpe tegenstelling stond met zijn tegenwoordig leven. Maar daar was ook iets aan hem, dat onaangenaam aandeed. Iets dat waarschuwde. Op het gelaat van dezen man zocht men tevergeefs den levensernst, dien men bij zoo iemand van die jaren mocht verwachten. Om DE WILDE LACH zijn mondhoeken was een trek van onverschilligheid en er sloop iets rond achter zijn blik, dat niet te vertrouwen was en telkens voor den dag kwam, zoodat het Ronald terughoudend maakte. Tot nog toe wisten ze van elkaar niet wie ze waren, maar dat kwam straks wel, De tenten werden opgeslagen. Van onder de boomen werden, bij armen vol, de droogste takken bijeengebracht. Eerst wilden ze niet al te goed branden, en sloegen er dikke rookwolken uit, maar eindelijk blies de storm er de vlam in en laaide het vuur hoog op in den schemer. De vreemdeling had heel weinig uitgepakt en scheen de rollen zóó verdeeld te hebben, dat Ronald de gastheer was en hij de gast. De honden waren gevoed en hadden zich diep in de sneeuw gewoeld na veel gegrom en geknauw om de beste plaats. De koffie was gezet en in de beschuttende tent van Ronald, waar het vuur vlak voor de opening brandde, hadden de beide mannen zich neergevlijd op de zware dekens, die ze op takken van den balsem-den hadden neergespreid. Ronald was een gastvrij man en had uit zijn voorraad een volledigen maaltijd gehaald, waaraan de vreemdeling met groote belangstelling deelnam. Hij at, alsof hij twee dagen moest inhalen en Ronald verbaasde zich nogmaals over zijn onbescheidenheid, al zei hij er ook niets van. „Zie zoo!" zei de gast. „Dat heeft me gesmaakt en als ik nou eerst je tabak eens hebben mag, dan wil ik ook weieens weten, wie mijn gastheer geweest is. Mijn naam is Patrick Law, vallenzetter, jager, koerier, koopman, advocaat, en alles wat ze verder maar van mij willen, dat ik ben. mits de tarieven goed zijn. En u bent 1" „Mijn naam is Ronald Bevan!" DE WILDE LACH „Beroep? Politie?" „Nee, geen politie!" antwoordde Ronald kortaf. „Ambtenaar?" „Ook niet! Ik reis hier voor mijn genoegen!" Ronald zei dat om van het gevraag af te komen. Maar de ander barstte in een schaterlach uit! „Voor je genoegen? Maakt dat een ander wijs, mijnheer Ronald Bevan! Wie reist hier voor zijn genoegen. Ze reizen hier allemaal om wat te vangen. Wij, jagers en vallenzetters, om wild te vangen! De politie om gesjochten jongens te vangen, de dominee van Jacktown om zielen te vangen, maar de mijne krijgen ze niet." „De dominee?" vroeg Ronald. „Ken je dien niet? Dan ben je toch ook een vreemdeling hier beneden. Ken je dominee Rawlinson niet van Jacktown! Dan ken je zeker ook zijn zuster niet. Ik moet je zeggen, dat ik nog nooit een liever gezichtje gezien heb. Maar mij kijkt ze niet meer aan, zoo'n ouwe kerel als ik ben " Ronald was een beschaafd man en ergerde zich aan den toon, waarop de ander sprak over den predikant en zijn zuster, al waren beiden hem vreemd. Hij zweeg dus en rookte stil zijn pijp. „En waarheen is de reis?" vroeg Patrick. „Jacktown!" was het ongeduldige antwoord. „Ik moet naar Selkirk!" verklaarde de gast. „Ik zoek duizend pond, die hier ergens in de sneeuw begraven moeten liggen!" Ronald dacht aan het verhaal van sergeant O'Brien en nam zich voor om niets los te laten van wat deze hem verteld had. „Duizend pond?" vroeg hij onverschillig. „Weet je daar dan niets van?" hield Patrick aan en hij DE WILDE LACH wilde blijkbaar de geschiedenis van dien verloren erfgenaam gaan vertellen, doch hield zich eensklaps stil, daar hij het in zijn eigen belang achtte, dat er niet te veel zoekers zouden zijn. Hij keek Ronald sluw aan om te ontdekken of deze wellicht iets van het verhaal vermoedde. „Ik begrijp je niet!" hernam Ronald Bevan. „En ik begrijp jou niet", zei de ander. „Want dat iemand hier voor zijn genoegen reist is evenmin waar, als dat ik ooit ergens duizend pond vinden zal." Ronald haalde de schouders op en begreep terstond waarom de ander van dit onderwerp afstappen wilde en zich eigenlijk al te veel had blootgegeven. Hij wilde wel gaarne van zijn lastigen makker ontslagen zijn, trok wat aan zijn pijp en zweeg. Zoo zaten de mannen een oogenblik stil. Het begon Patrick blijkbaar te vervelen, dat zijn gastheer zoo weinig spraakzaam was. Ronald gaapte. „Je hebt slaap, geloof ik", zei Patrick. „Je maaltijd was onderhoudender dan je gezelschap. Ik ga slapen. Welterusten!" Hij stond op, kroop naar buiten en verdween in zijn eigen tent. Ronald was blij, dat zijn gast weg was. Hij gevoelde zich niet zoo bijzonder op zijn gemak in dat gezelschap, al kon hij zich nog niet goed verklaren, wat de reden was van den tegenzin in dat onbescheiden heerschap. De duisternis was nu volkomen! Ronald schikte bij het licht van zijn zaklantaarn zijn dekens en legde voor alle zekerheid zijn revolver naast zich neer. Buiten knetterde het vuur nog wat en smeulden de stukken hout in de gloeiende asch. De wind loeide en deed de zeilen DE WILDE LACH van de tent klapperen. Ronald trok de tent van voren dicht, rolde zich in zijn berenhuid en sliep weldra in. Heviger werd de storm! Soms was er een doffe slag, als er een boom viel. Zoo werd het middernacht, toen er eensklaps iets verschrikkelijks gebeurde. Boven alle geluiden uit klonk een schaterlach, zóó afgrijselijk en angstaanjagend, dat Ronald bevend ontwaakte en naar zijn revolver greep. Daar was het weer! Langgerekt! „Haha! Haha!" 't Was nu vlak bij! Ronald stak zijn lantaarn aan en staarde naar den ingang van zijn tent. De linnen opening werd plotseling open geschoven en door de opening wrong zich een menschenhoofd. Een wilde kop! Een man met woesten knevel en baard, grauw en verward. Hij droeg een ruwe muts, die zijn hoofd tot aan de wenkbrauwen bedekte. Zijn oogen waren staalblauw en hadden de uitdrukking van iemand, die krankzinnig is van haat. Woedend zag hij Ronald aan. Toen stak hij een knoestige gebalde vuist door de opening en schreeuwde zijn schaterlach ,,Haha! Haha!" Daarna verdween hij eensklaps! Ronald sprong overeind, de revolver in de hand, vloog naar buiten en verlichtte den heelen omtrek met zijn lantaarn, doch er was niets meer te zien van de zonderlinge verschijning. Alleen hoorde hij de honden blaffen, maar deze werden weldra weer stil. De nacht was verstoord. Van slapen was geen sprake meer! Het geheim van het Sneeuwland 3 DE WILDE LACH Ademloos lag Ronald te luisteren, of de vreemde verschijning nog eens zou terugkomen. Maar hij vernam niets meer dan alleen den wilden storm, jagend over de tent. en het gekraak van dor, brekend hout. Zoo bleef hij waken, den geheelen langen nacht door, totdat eindelijk de morgen aanbrak en zijn gast van den vorigen dag zich aanmeldde voor zijn ontbijt. „Hallo, reiziger voor je genoegen, goed geslapen vannacht?" „Geslapen? Heb jij dan niets gehoord?" „Niks niemendal!" zei de ander. „Ik heb geslapen man! En wat heb jij dan gehoord. Maar zouden wij eerst niet eens ontbijten. Dat van gisteren ben ik al weer vergeten." Ronald vertelde wat hem overkomen was. „Zoo, zoo!" zei de vreemdeling. „Is Dolle Dan weer op het pad. Ik dacht, dat hij dood was!" „Dolle Dan?" „Zie je wel. dat je een vreemdeling bent in dit land. Je pleizierreis duurt zeker nog niet lang? Heb je dan nooit van Dolle Dan gehoord? Of het de duivel zelf is", ging Patrick voort, „of een van zijn familie, dat kan ik je niet zeggen. Maar dat heerschap spookte hier vroeger ook rond. Het is nu zoowat twee jaar geleden, dat hij hier ook aan den gang was. En nou moet ik je twee dingen zeggen. Ten eerste, dat ik blij ben, dat ik niet naar Jacktown ga, maar naar fort Selkirk en ten tweede, dat je op je honden moet passen en dat je voor alle zekerheid maar de karabijn gereed moet houden, de handen aan den trekker, kameraad." „Is dat dan zoo'n gevaarlijke man?" „Voor jou niet, maar voor je honden wel! Als hij kan, schiet hij ze een voor een neer en dan moet je maar zien, dat je verder komt met je zware slee. Wat dat wezen bezielt, DE WILDE LACH dat kan ik niet verklaren, maar paarden en honden, dat is z'n wild. En te zien krijg je hem nooit. Ze hebben op hem gejaagd met meer dan tien man, maar hij was als in den grond verzonken en geen spoor liet hij na!" Dat was geen schoon vooruitzicht en Ronald gevoelde wel, dat het tweede gedeelte van zijn reis meer avonturen zou opleveren dan het begin. Maar hij moest verder! Na het ontbijt werden de honden weer ingespannen. De storm was gaan liggen. Ronald had den wind weer achter zich en nam zich voor met alle behoedzaamheid te reizen. Zijn gast, die zich zoo duchtig te goed had gedaan en nog een flinke greep tabak in zijn zak had laten verdwijnen, bedankte hem uitbundig voor de allerhartelijkste ontvangst, waarbij weer dat valsche in zijn oogen gluurde, schudde Ronald de hand, gaf het teeken aan zijn honden en verdween weldra uit het gezicht- DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER hoofdstuk rv Voorloopig overkwam het span van Ronald Bevan niets. De eerste uren was de reis zelfs zeer voorspoedig. Toch was hij niet gerust. Voortdurend klonk hem nog die ellendige schaterlach in de ooren en zag hij nog dat behaarde hoofd van den krankzinnige. Dat er ergens wat dreigde, daarvan was hij beslist overtuigd en het gevaar zelf vreesde hij niet zoozeer, als de totale onzekerheid van welken kant het zich zou voordoen. Zoo kon hij zich slecht voorbereiden op alle komende gebeurtenissen, maar voortdurend hitste hij zijn honden tot meer spoed aan. Nu moest hij een sneeuwplateau over, waar aan den eenen kant rotspartijen zich verhieven en hij verwachtte van achter elk steenblok het eerste schot. Het ging goed. Hij snelde er langs en de slede verdween in een dicht pijnboomenwoud, met in het midden een groote ruimte, waar de boomen vroeger eens door een boschbrand waren verwoest. Hij joeg zijn honden nog steeds aan om er maar doorheen te komen. Zijn aandacht was tot het uiterste gespannen. Hij tuurde scherp alle kanten uit DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER Opeens! Daar klonk weer die honende schaterlach, onmiddellijk gevolgd door een schot. De kogel sloeg in de sneeuw vlak voor den eersten hond. „Vooruit! Vooruit!" schreeuwde Ronald en haalde den haan over van zijn geweer. Daar kwam het volgende schot! Een doffe klap, blijkbaar uit een oud geweer. Niet de scherpe knal van een moderne karabijn. Maar nu was het raak. De voorste hond was dwars door den kop geschoten en rolde dood in de sneeuw. Een verschrikkelijke verwarring was het gevolg. De andere honden moesten hun snelheid eensklaps inhouden en struikelden over hun dooden makker. Sommigen rolden om en om, de pooten hoog in de sneeuw. En de slede, waarvan de snelheid verhoogd werd door de vracht, botste op de dieren in en brak er een paar de pooten. Het was een wanhopig gezicht. De verschrikte beesten blaften en beten van angst en van nijd in de knellende riemen om zich te bevrijden en te vluchten. De getroffen dieren jammerden van pijn. Een oogenblik was Ronald geheel in de war. Hij vuurde zijn karabijn af in de richting van het laatste schot, maar het antwoord was een nieuwe losbarsting. De door elkander rollende honden waren een zeker raakpunt. Weer werd er een dier getroffen. Een groote woede maakte zich van Ronald meester. Hij snelde naar het dichte geboomte, waar de moordende schoten vandaan kwamen, maar het scheen, dat de schutter wegvluchtte. In de verte hoorde hij nog eens den verschrikkelijken lach en zag, dat achtervolging geen resultaat had. Hevig ontdaan keerde hij terug naar de honden, doch hij DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER had ze nog niet bereikt of er kwam een schot van den anderen kant. Weer was het raak. Drie honden waren al morsdood. Hun bloed kleurde de sneeuw. Twee lagen met een gebroken achterpoot te kronkelen in de sneeuw, wild van de pijn. En de andere spanden al hun krachten in, om zich vrij te maken. In hun wanhoop hadden zij de riemen doorgebeten en zich losgerukt, en trachtten zich zoo te redden. De geheimzinnige schutter scheen thans voldaan te zijn. Weer hoorde Ronald hem schaterlachen, ergens tusschen de donkere stammen. Het schieten werd niet herhaald. Drie honden waren verdwenen en draafden ergens door het bosch. Drie lagen er dood in de sneeuw, twee konden niet verder meer en zouden met een revolverschot uit hun lijden moeten worden verlost. En daar lag de gekantelde slede met de zware vracht, gedeeltelijk uit elkaar gevallen. Ronald stond er verslagen bij. Ondanks de koude, gutste hem het zweet over het gezicht. Zijn toestand was zeer ernstig. Om de zware slede alleen verder te trekken, daarvan was natuurlijk geen sprake. En straks kwam de nacht. Zeker, hij had zijn tent en tot aan den avond van den volgenden dag voorraad genoeg. Zonder den gast van den vorigen nacht zou hij zelfs nog wel een dag hebben gehaald, maar daarna ? Hij sidderde, want hij wist, dat er nu een andere vijand onderweg was, die elk uur dichter bij kwam. Onzichtbaar, onhoorbaar, maar dreigend. Een vijand, waar niets tegen bestand was. Zelfs niet iemand met zulk een krachtig, gehard lichaam als Ronald Bevan. DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER Het was de doodl Hoe kon hij deze ontvluchten? Hij zou zijn leven verdedigen tot het laatste toet maar wat zou het hem baten? Zeker hij kon zijn tent en een gedeelte van den voorraad op den rug nemen, de slede achterlaten en op zijn sneeuwschoenen zoo ver mogelijk doorloopen, maar hoe langzaam zou hij vooruitkomen met die zware vracht. Twee dagen lagen nog voor hem. Maar het was zijn eenige kans. Nog lag er een stuk van den dag voor hem. Elk uur was gewonnen. Hij moest zich haasten. Snel pakte hij alles uit en zocht bij elkaar wat hij onmogelijk kon missen. Het was een heele vracht. Zijn karabijn met voldoende ammunitie, zijn revolvers, de tent, de dekens en de berenhuiden, zijn voorraad, braadpan Het kon haast niet, maar het moest wel. Al waren zijn schouders ook nog zoo sterk, zoo zou die zware bepakking hem veroorloven slechts uiterst langzaam verder te gaan over het oneffen sneeuwpad. Hij ging op weg, na een treurigen blik te hebben geslagen op de doode dieren en zijn slede. Zou hij de reis volbrengen? Hij bezweek bijna onder zijn vracht en gleed slechts moeizaam verder. Zou hij hier zijn leven eindigen en zou hij den dood van een verlatene sterven? Stervend van uitputting, was dat dan nu het slot van zijn onrustig leven, het resultaat van zijn onophoudelijk zoeken naar iets, dat hij nog nergens had gevonden? Wat zocht hij toch? Wat was toch die voortdurende leegte in zijn ziel? Die onvoldaanheid in zijn leven? DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER Een goede positie, een nuttige werkkring als medicus, een vriendenkring, niets had hem kunnen geven wat hij begeerde. En waar hij het niet gevonden had, dat had hij alles juist daarom met tegenzin verlaten. Soms veel te spoedig, meestal in een toestand van plotseling opgekomen afkeer. Veel te haastig misschien! Maar dat was alles voorbij. Terug was onmogelijk. Hij had de eenzaamheid van dit land gekozen, maar zou het nu een groote val blijken te zijn, waarin hij gelokt was om te sterven? God! Ja, daar had hij wel over gedacht! Maar al was er dan ook al heel ver een besef in hem, dat er toch ergens wel Een moest zijn, die alles onderhield en dat Deze het lot van den mensch in handen had, en ook zijn lot, dat leek hem toch absoluut onaannemelijk. En dat het vertrouwen op Hem als den Vader in de hemelen volkomen rust gaf. zooals sommigen beweerden, dat nam hij eenvoudig niet aan en beschouwde hij als de autosuggestie van de vroomheid, die zich wat wijs maakte ter goeder trouw. Hij schoof moeizaam voorwaarts op zijn ski's. Zijn last werd met elke minuut zwaarder. Het groote bosch was hij reeds doorgetrokken. Nu kwam er weer een kale vlakte, en daar hij nu naar het Oosten moest, kreeg hij den snijdenden wind op zij, zoodat hij nog moeilijker verder kon. Hier blijven was onmogelijk. Nergens was eenige beschutting. Geen boom en geen rotsblok. Ginds kwamen twee van zijn honden aandraven, die bij instinct wisten, dat alleen bij menschen voedsel was. Hij zag ze naderen, maar niet met vreugde, want hij wist, dat ze hem volgen zouden en dat de honger hen gevaarlijk DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER zou maken, vooral wanneer ze straks in de kampplaats het voedsel zouden ruiken, waarvan geen kruimel voor de beesten bestemd was. De arme dieren waren uitbundig verheugd, toen ze Ronald zagen. Ze sprongen op hem af en blaften van vreugde, maar Ronald overwoog of hij ze niet neerschieten moest, om het eigen leven te redden. In elk geval zou hij vannacht moeten waken, want de uitgehongerde beesten zouden alles uit elkaar scheuren om voedsel te vinden. De vlakte leek oneindig, maar hij moest er door, vóórdat de avond zou beginnen. Hij haastte zich en spande zijn laatste krachten in. Als lood was de vracht geworden. Zou hij het bosch halen? De eerste boomen zag hij reeds. Voorwaarts! Voorwaarts! En hij hield vol, de blaffende honden steeds aan zijn zijde Eindelijk! Daar was het beschuttende woud. Hij wierp de vracht van zijn schouders en hield de honden in het oog. Ze kwamen al gevaarlijk dicht bij den voorraad en ze wisten uit ervaring wel, waar de menschen steeds hun voedsel verborgen hadden. Hij joeg ze weg en ze lieten hun tanden zien. Eindelijk stond de tent en brandde er een vuur, waar de honden vlak bij kropen. Verlangend lagen ze uit te zien of nu het oogenblik niet zou komen, waarop ze zoo lang hadden gewacht. Maar het kwam niet! Hun meester was in de tent gegaan en had deze gesloten. Maar ze slopen nader, want er kwam een geur uit de tent, die ze dol maakte. Ronald had op zijn spiritusbrander spek DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER gebraden. Nu waren de dieren niet meer te weerhouden. Ze duwden tegen het linnen van de tent aan en snoven van begeerte. Ze probeerden de sneeuw weg te krabbelen en naar binnen te komen. Maar Ronald Bevan stond op, greep een gloeiende tak uit het smeulende vuur en wierp dezen naar de beesten, die verschrikt wegstoven en op een afstand bleven zitten kijken en er niets van begrepen, dat ze werden vergeten. Totdat ze eensklaps afleiding vonden. Vanuit het diepe bosch kwamen reizigers. Ronald hoorde ze aankomen en ging naar buiten. Een groote slede naderde met een prachtig span honden er voor. Twee menschen liepen er naast, een man en een vrouw. Ze zagen hem ook en wuifden hem toe. Ronald trad ze tegemoet. Nu waren ze vlak bij. De een was een goedgekleede jonge man met een vriendelijk gezicht. „Dat is een onverwachte ontmoeting", riep hij. „Ik wist niet, dat er nog stervelingen in dit weer op reis waren. Mag ik mij aan u voorstellen. Ik ben Rawlinson, dominee in Jacktown en ik ben op reis naar Selkirk, waar ik tweemaal per jaar kom. En dit is mijn zuster Eddy, die altijd met mij meegaat, omdat ze met mij meewerkt." Ronald boog en stelde zich ook voor. „U bent mijn redding van een wissen dood, dominee", zei hij, dankbaar voor de onverwachte uitredding. „Hoe dan?" vroeg de ander en Eddy kwam belangstellend nader. „Waar is uw slede, mijnheer Bevan?" vroeg ze. „En waar zijn uw honden?" „Ik ben verongelukt, juffrouw Rawlinson!" verklaarde DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER Ronald, „en als u met mij mee wilt gaan naar mijn tent, waar ik u gelukkig nog koffie kan aanbieden, dan zal ik u alles vertellen!" „Wat zijn dat voor honden, die twee, die daar ginds losloopen?" „Wat mij overgebleven is!" zei Ronald. „Eerst mijn vrienden en nu moet ik ze op een afstand houden, omdat ze anders mijn voorraad zullen verslinden. Ik had ze eigenlijk moeten doodschieten, maar dat vond ik toch te hard!" „Ik begrijp het geval van mijnheer Bevan nog niet volkomen!" zei dominee Rawlinson, „maar zooveel begrijp ik wel, Eddy, dat God ons hierlangs heeft gevoerd. En" — ging hij opgewekt verder — „nu maken we eerst alles in orde. Wij zetten onze tenten op en maken ons klaar voor de overnachting; we geven onze honden te eten en voor die twee van u, mijnheer Bevan, heb ik ook nog wel genoeg en dan maken we onzen maaltijd klaar, steken een pijp op en zeggen: gezelligheid kent geen tijd. Mijnheer Bevan vertelt ons van zijn ongeval en wij helpen hem er wel uit. Afgesproken? En nu aan het werk!" „En nu uw verhaal, mijnheer Bevan , vroeg dominee Rawlinson, toen zij goed beschut zaten. Ronald vertelde zijn droevig avontuur. De predikant schudde telkens het hoofd onder het vertellen en zag Eddy aan. „Och! Och! zei hij. ,,ls Dolle Dan weer op zijn jachtspoor? Dan komen er kwade dagen voor menig reiziger. Ik dacht, dat hij niet meer gevaarlijk was. Twee jaar geleden heeft , die krankzinnige ook zoo geopereerd in deze route. Het was verschrikkelijk; wel tien paarden heeft hij toen doodgeschoten van de bereden politie, en dat was betrekkelijk nog DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER zoo erg niet, omdat het zomer was, maar ze hebben ook tweemaal een reiziger stervend in zijn tent gevonden, omdat Dan de honden had doodgeschoten!" „Is die kerel dan onvindbaar?" vroeg Ronald. „Absoluut onvindbaar! Waar men hem niet verwacht, daar komt hij voor den dag en waar men hem zoekt, daar is hij niet. Ze hebben een klopjacht op hem gehouden, zijn spoor gevolgd, maar ze hebben hem nooit gevonden." „Maar weet dan niemand wie hij is?" „Niemand! Maar zijn waanzinnige lach hebben ze wel gehoord." „Ik denk, Joe", zoo mengde Eddy zich in het gesprek, „dat dat oude opperhoofd van de Ikto-Indianen er wel meer van weet. Weet je wel hoe strak hij voor zich zag, toen jij hem er naar vroeg?" „Ja, dien koperen vriend van mij — een beste kerel trouwens — vroeg ik zoo plotseling: wie is die Dolle Dan? Toen zag ik dat hij schrok. Eerst keek hij naar den grond en toen zag hij mij aan met een soort van smeekbede in zijn oogen en zei: „weet niet mijnheer! Weet nooit mijnheer!" En dan haal je er bij zoo'n donkeren broeder verder evenmin wat uit, als uit de kluizen van een bank. Geheime sloten en gesloten geheimen. Maar dat hij meer wist, daar ben ik van overtuigd." „Op onze honden heeft hij nooit geschoten, nietwaar Joe!" merkte Eddy op. „Neen, dat is vreemd. En nu herinner ik mij ook, dat mijn bruine broeder zich verried — eigenlijk uit goedigheid — toen hij zei, bij het weggaan: Uw honden nooit mijnheer. En zal ook nooit!" „Een eigenaardig man, die Dolle Dan! Maar schiet hij ook op honden van een Indiaansch span?" * li, DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER „Nooit!" „Wat bezielt dan toch dien waanzinnige?" „Wat men vermoed, kan ik u wel zeggen. Hij is een blanke, dat staat vast en dat hebt u zelf gezien, maar hij schijnt het reizen hier zoo gevaarlijk te willen maken, dat niemand hier meer heen durft. Een man, die door de eenzaamheid krankzinnig is geworden en toch zijn eenzaamheid verdedigt. Hij acht zich koning in dit rijk van de stilte en sluipt de grenzen van zijn rijk langs om ieder, die hij beschouwt als indringer, te weren. Op menschen schiet hij niet, maar wat hij doet is al erg genoeg " „Zie zoo!" ging dominee Rawlinson verder, „dat is het verhaal van Dolle Dan. En nu gaan we over zijn slachtoffer praten. Hoe zullen wij mijnheer Bevan helpen, Eddy? Vrouwen weten altijd goeden raad. Wat raad jij ons?" Eddy glimlachte. „Waar moet mijnheer Bevan heen?" vroeg ze. „Mijn doel was Jacktown , was het antwoord, „maar dat haal ik niet." „Spoedzaken?" vroeg de predikant. „Och neen!" hernam Ronald. „Dat nu juist niet. U moogt trouwens het doel van mijn reis wel weten. Kent u sergeant O'Brien?" „Ja zeker wel! Een brave, vroolijke kerel. Hij is zelfs lid van mijn kerkbestuur." „Welnu, toen hij voor eenige dagen bij mij was, vertelde hij mij van een verdwenen erfgenaam " „De broeder van hoe is die lange naam ook al weer, Eddy? Mijn zuster is mijn geheugen en mijn zakboekje, mijnheer Bevan " „Archibald, George, Steven, Lord of Connoshire, Ravenwood and Bluefields." DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER ■ »<■ „Juistl" ,,U bent dus op de hoogte", merkte Ronald op. „Volkomen. En wij zijn op reis naar fort Selkirk, om er eens over te gaan praten met onzen besten vriend Alfred Woodlow, hoofd van de factory." „Dien zou ik ook graag ontmoeten", verklaarde Ronald Bevan, „want mijn eenig doel is de behulpzame hand te bieden voor het vinden van dien erfgenaam. Noem dit den aanleg van een detective of afleiding, of plichtsgevoel, het kan mij niet schelen, doch alleen zou ik u de nadrukkelijke verzekering willen geven, dat het mij niet te doen is om die duizend pond. Die kunnen mij hoegenaamd niets schelen!" „Dan heb ik de oplossing gevonden, Eddy," meende de predikant, „morgen gaan wij de slede van mijnheer Bevan ophalen, wij moeten er toch langs. Wij hebben er twee honden bij gekregen, zoodat met die aanvulling van ons span wij wel met twee sleden kunnen gaan. Mijnheer Bevan gaat mee naar fort Selkirk. En wij wachten af hoe God alles zal leiden. Gelooft u in Gods leiding, mijnheer Bevan?" vroeg hij op den man af. Ronald was wat verlegen bij die plotselinge vraag. „Nu " haperde hij eigenlijk niet, dominee!" „En wij van ganscher harte, mijn vriend!" riep de predikant opgewekt en sloeg Ronald joviaal op den schouder. „Van ganscher harte. En wij gelooven ook, dat het 's Heeren leiding is dat wij hier langs kwamen. Zoo is God nu. Al zien wij niet naar Hem, Hij ziet toch naar ons. En als u het goed vindt, dan zullen wij daarvan samen iets lezen. Dan is het tijd om te gaan rusten, en morgen hopen we, ondanks den loeienden storm en de sneeuwjacht — waar we vlak tegen in moeten — en de barre koude, toch een echt prettige reis met elkaar hebben DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTEK Het was wel een vreemde gewaarwording voor Ronald, maar er kwam toch iets over hem van weldadige rust, na zooveel emotie op dien dag, toen bij het licht van de electrische lantaarn, daar in die kleine tent, naast hem de dominee zat en tegenover hem Eddy met haar vriendelijk gezichtje, en de predikant Matth. vijf, vers 1 tot 16 opsloeg en voorlas, terwijl buiten de stormwind onverminderd voortraasde. Daarna ging Ronald naar zijn tent, doch het duurde lang, voor hij slapen kon. Hij had zooveel te denken. Gods leiding! Zou het werkelijk zoo zijn? Wat sprak er een innig geluk uit die twee menschen. Wat waren dat schoone woorden! Hij wilde ze nog weieens hooren. Daarin werden menschen zalig gesproken. Menschen! En dan nog wel treurenden en zoekenden! Lang lag hij te denken! En dan opeens zag hij weer dat vriendelijke gezicht van Eddy! Hij vond het prachtig, dat zoon jong meisje zich waagde in die wildernis, alleen voor anderen. Was hij zelf eigenlijk niet een vreesdijk zelfzuchtig wezen? Had hij eigenlijk niet altijd overal gezocht, wat hem zelf bevredigen kon? En was hij daarom misschien gestraft met die onrust? Was die straf misschien ook Gods leiding? Zijn gedachten waren vol onzekerheid. Maar in die woorden lag toch wel iets heel verhevens! Maar als God dan alles leidde, waarom was hem dan dat gevaar van Dolle Dan overkomen? Hij kon er nog niet uitkomen! Eindelijk kwam er een vreugde over hem. Den volgenden dag immers mocht hij in hun gezelschap verder reizen. Het leek hem een reis van louter genoegen. DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER Niet alleen, omdat hij nu misschien spoediger doel zou treffen. Maar ook omdat hij met dominee Rawlinson mocht reizen En ook omdat hij in gezelschap van Eddy mocht reizen. 's Morgens was men zoo vroeg mogelijk op weg gegaan en al spoedig had men de plek bereikt, waar de slede van Ronald Bevan was achtergebleven. De doode honden lagen ondergesneeuwd, maar vlak bij de slede gekomen, zag Ronald terstond, dat er wat mee gebeurd was. Aan de sporen in de sneeuw was het duidelijk te zien, dat er een bezoeker was geweest, die het een of ander van de lading wel kon gebruiken en dan ook de vrijheid had genomen daarvan uit te kiezen, wat van zijn gading was. Dieven daar in die verlaten wereld? Was dat mogelijk? Het was een nieuw raadsel. Zou het wellicht Dolle Dan geweest zijn, die terug was komen en er het zijne van had meegenomen? Waren er wellicht arme Indianen langs gekomen, wien men het waarlijk niet euvel duiden kon, als zij in hun armoedig bestaan zoo'n eenzame slede beschouwden als een groot geluk, door den Grooten Geest hun toegedacht. Neen, dat was niet mogelijk, want dan zouden er meer sporen in de sneeuw geweest zijn. Maar Indianen waren soms heel slim. Het was weieens eerder gebeurd, dat een troep ergens de hut van een eenzamen vallenzetter had leeggeplunderd, wanneer deze onderweg was, terwijl er dan toch alleen de sporen van een enkel man te zien waren in de sneeuw, maar dan liep dat spoor naar de plek, waar de anderen waren achtergebleven om de gestolen goederen in ontvangst te nemen van den dief, die telkens heen er. weer ging. DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER Ronald ging de sporen achterna die tot in het bosch liepen, doch de dief scheen toch wel alleen geweest te zijn. Het geheim bleef voorloopig onopgelost. Ronald ging alles eens na wat hij kwijt was. Van veel dingen kon hem het verlies weinig schelen, omdat alles terug te koopen was, maar dat onder andere dingen ook zijn Zeisskijker, dien hij reeds als scheepsdokter in eigendom had gehad, weg was, betreurde hij toch wel erg, maar er was niets aan te doen. zillen er ons maar mee troosten! ' zei dominee Rawlinson, „dat onze sleden nu zeker niet te zwaar belast zijn en dat onze honden het fort Selkirk best zullen halen." Verder leverde de reis geen bijzonderheden op. De dag vorderde snel en het aangename gezelschap deed den tijd nog vlugger omgaan. 's Avonds waren ze bij de plaats gekomen, waar Ronald Patrick had ontmoet. Hij had verteld van zijn gast. "Hoe zag hij er uit?" vroeg de predikant. En toen Ronald hem had beschreven, kende Eddy hem wel. „Zeg Joe!" zei ze tot haar broer. „Dat is de „Kolonel"." „De Kolonel?" vroeg Ronald verbaasd. „Ik zag wel, dat die man een militair postuur had, maar ik wist toch niet, dat hij kolonel was. Een onbescheiden heer voor iemand van dien rang." „Ja, maar ze noemen hem maar zoo. Het is een scheldnaam in Jacktown. Niemand kent hem als Patrick. Maar iedereen zegt de „Kolonel". Ja, wat dat ook al weer voor een man is? Eén van de velen in dit land, van wie je de afkomst nooit kunt raden. Diepe geheimen zijn er achter die levens. Maar wat dezen man betreft, zoo vermoed ik, dat hij iemand Het geheim van het Sneeuwland 4 DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER is van hooge geboorte, maar die zijn leven verknoeid heett en die heel wat te verbergen heeft. Feitelijk weet niemand iets van hem, maar in Jacktown zijn ze allen voorzichtig met hem." „Hoe was hij gekleed? vroeg Eddy. „Wat bedoelt u?" „Of hij er goed gekleed uitzag of sjofel." „Ik moet zeggen", antwoordde Ronald, „dat hij er uitzag als een hoofdambtenaar van de Company of als een inspecteur van de politie in burger. Er ontbrak hem niets. Zijn uitrusting was splinternieuw. Zijn honden waren jong en sterk. Zijn slede een van de beste, die ik ooit zag." „Ja, zie je Ronald", ging Rawlinson verder, „dat is nu het raadsel van dezen man. Al weer een raadsel. Je hebt hier heel wat puzzles op te lossen. Voor een maand was die „Kolonel" nog zoo arm als Job en nu maakt hij daar een figuur als een der welvarendsten uit het heele land. Hoe komt zoon man nu aan zooveel geld? Dat heeft hij met zijn huiden niet verdiend, want wat hij daarvoor gemaakt heeft, ligt al lang in de geldladen der kroegen of heeft hij met spelen verloren. En ging hij ook naar fort Selkirk?" „Ja, dat beweerde hij tenminste wel!" „Nu", zei dominee Rawlinson, „ik vind dat nu een man, waar je beslist voorzichtig mee moet zijn en als wij in Selkirk zijn, moeten wij afspreken, dat wij goed op hem letten en dat hij op geen enkele manier een rol gaat spelen in hetgeen wij zullen gaan onderzoeken. En nu wij toch over die zaak bezig zijn, zou ik willen voorstellen, dat wij een plan de campagne gaan opmaken, want ik zou toch wel graag zien dat die erfgenaam gevonden werd. Ik heb er zelf hoegenaamd geen belang bij, maar in de eerste plaats zoek ik voor mijn vriend Alfred Woodlow in Selkirk, want dat hem de erfenis DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER zal toevallen, daarvan ben ik volstrekt zeker, even zeker als ik er van ben, dat de broeder van dien lord al lang dood is. En dan is er nog een reden. Er is een legaat vermaakt aan een doodarm kerkje in de graafschap van den overleden lord. Deze schijnt ruzie gehad te hebben met mijn collega daar en heeft nu als voorwaarde van de uitkeering gesteld, dat deze speciaal moet komen uit de handen van den erfgenaam zelf. Zoek nu maar uit, Ronald. En natuurlijk heeft de dominee van Jacktown dadelijk een brief gekregen uit Engeland om zijn best te willen doen!" „Het geval wordt steeds belangwekkender!" zei Ronald. „En mijnheer Woodlow is zeker ook ijverig aan het zoeken?" „Alfred? riep Eddy uit. „Neen, dan kent u hem niet. Alfred en geld, dat zijn twee dingen, die mijlen ver van elkaar staan. Het kan hem eenvoudig niets schelen. Hij zegt: „hoe kan een mensch gelukkiger zijn dan gelukkig?" U zult kennis met hem maken! Met Alfred en met Alice." „Wie is Alice?" „Zijn vrouw! En mijn hartsvriendin!" zei Eddy met trots. „De Siameesche tweelingen!" lachte de dominee. „Nu ja, spot jij nu maar! was het antwoord, „maar jij bent ook dol op dat spannetje." „Dat ben ik zeker!" verklaarde hij rondborstig. „Wat zou ik beginnen zonder Alfred en Alice in fort Selkirk. Alfred houdt Zondags kerkdienst en Alice bezoekt de zieken en toovert daar, geloof ik. De moeders en de meisjes en de kinderen zijn dol op haar. U moet dat Zondagschooltje zien en die zangvereeniging hooren. Trouwens, u zult alles meemaken. En dan die gave om te verplegen en te verzorgen. Geen wonder, dat de dokter ook dol op haar is. Ja, dat menschenpaar is daar in fort Selkirk, onder dat ruwe volk, van onschatbare waarde en ze stellen het wel op prijs ook." DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER „Ziet u, Ronald", ging hij voort, „dat noemen wij nu godsdienst. Dat is bij ons nu leven en werken voor Christus. En dat is een mooi leven. Zie maar bij Alfred en Alice. Heusch, ze verdienen geen schatten. Rijk worden ze hier nooit. En het leven is hier toch waarlijk niet zoo gemakkelijk. Die menschen werken hard — maar voor anderen — en vinden het heelemaal niet gelukkig, dat ze kans hebben op zoo'n geweldige erfenis. Ze wijzen die eenvoudig af en zeggen: Ik ben zoo gelukkig als 't maar zijn kan. Van buiten en van binnen!" „Gelukkig maken, is gelukkig zijn!" zei Eddy en Ronald wilde haar niet tegenspreken. Maar er was nog meer over die erfenis te vertellen. „En dan is er nog een bepaling in dat testament" — vervolgde de predikant — „en als ik u die vertel, dan begrijpt u, waarom ik noodzakelijk Alfred Woodlow over deze geschiedenis moet spreken. Daar staat in, dat, wanneer mijn vriend in fort Selkirk de nalatenschap aanvaardt, bij ontstentenis van den broeder van den overledene, hij dan beslist naar Engeland terug moet en op het kasteel moet gaan wonen. Dat zou hij natuurlijk kunnen weigeren, maar daar staat bij, dat hij tienduizend pond moet beschikbaar stellen voor de bevordering van de geestelijke belangen en het barmhartigheidswerk van de kerk waarvan ik de eer heb predikant te zijn en ten bate van de belangen van de mannen, waaronder zijn broeder zoo lang heeft geleefd. Gaat Woodlow niet naar Engeland, dan geldt dat laatste deel van het testament niet en krijgen wij hier niets!" „Dat wordt een heel besluit!" merkte Ronald op. „Hij zit tusschen twee vuren!" antwoordde de predikant. „Als hij tenminste de erfenis krijgt; maar zoover zijn we nog niet!" DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER „Maar is mijnheer Woodlow dan familie van dien gestorven lord?" vroeg Ronald. „Hoegenaamd niet! En waarom zijn naam in dat testament met zoo'n nadruk genoemd is, dat begrijp ik volstrekt niet. Misschien kan hij dat zelf zeggen! Maar dat alles wil ik hem zelf vragen. In elk geval zult u er van overtuigd zijn, dat mijn reis naar fort Selkirk niet zonder eenig doel is." „Het interesseert mij buitengewoon", verklaarde Ronald, die met aandacht had geluisterd. ,,En als ik mij nu nog met meer nadruk mag aanbieden, om u bij het zoeken behulpzaam te zijn, dan begrijp ik nu, dat ik tegelijk in dienst sta van uw kerk, van het beschavingswerk hier in deze wereld, van de barmhartigheid, van uw collega in dat Engelsche dorpje en misschien het allerminst in dienst van den heer Woodlow, met wien ik nu ook heel graag zal kennis maken. Wij zullen ons best doen!" „Met Gods hulp, mijnheer Bevan!" voegde de predikant er ernstig bij. „Zooals u wilt! zei Ronald. „Van welken kant de hulp komen zal, dat zullen wij wel ondervinden, maar dat er buitengewone medewerking noodig is, dat staat wel vast, want. eerlijk gezegd, zie ik nog in de verste verte niet, naar welken kant wij moeten zoeken. Misschien heeft O'Brien wel een spoor gevonden!" „Aan zijn scherpzinnigheid zal het niet liggen", merkte Eddy op. „En aan zijn ijver ook niet, want de inspecteur heeft geen toegewijder ambtenaar, dan hij is." Den volgenden morgen werd de reis voortgezet. Ondanks de hevige koude, leverde de dag nu niet veel moeilijkheden op. Van Dolle Dan werd niets meer gemerkt en men schoot flink op daar de stormwind geheel bedaard was en de zon helder scheen. DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER Tegen den middag kwam men de slede van sergeant O'Brien tegen, met zijn korporaal, die terug reisde naar Jacktown. Een prettige afwisseling op de reis. Dominee Rawlinson en de sergeant waren al jaren bevriend en de oude snorrebaard was vroolijk als altijd, ondanks het feit, dat hij een vergeefsche reis had gemaakt. „Wij zullen een advertentie moeten zetten", merkte hij lachend op. „Een oproep voor die millioenenerfenis, ofschoon er genoeg aan het zoeken zijn gegaan. Ik denk, dat het wild hier een rustigen tijd tegemoet gaat en er menig huidje om zijn eigenaar zal blijven zitten, want die 1000 pond heeft iedereen opgeroepen, om te gaan zoeken. En toch" — zei hij — „geloof ik, dat er zijn, die een geheim verborgen houden! Ik geloof vast en zeker, dat er onder die bruine broeders wel één is, die wat weet; maar haal het er maar eens uit. Bij de Ikto Indianen wisten ze heelemaal niks. Tenminste, daar zwegen ze als mummies! En we zijn even wijs teruggekomen, als we gegaan zijn!" Ook het verhaal van Dolle Dan werd besproken. „Arme hondjes", zei de sergeant en keek naar zijn span. „Maar de korporaal en ik hebben dat eerder meegemaakt. Het heeft hem vroeger een paard gekost, nietwaar Edward?" , Ja, en een best paard ook! Dwars door den kop geschoten, mijnheer. Ik tuimelde er af, alsof ik duiken moest leeren. Het was op een mooien zomerschen dag. Ik zat een deuntje te fluiten en daar opeens had je het. En van dien kerel niets te zien!" „Wij zullen dat bosch omtrekken. Daar zit niets anders op. Op de vlakte waagt hij zijn kans niet en dan zal er zeker straks weer een sluippatrouille heen moeten. Werk genoeg aan den winkel, dominee, dat zie ik wel. Zoeken naar een DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER erfgenaam en zoeken naar een krankzinnigen hondenjager. Je ziet me voorloopig niet in de kerk, dominee." „Hier, mijnheer Bevan heeft ook nog kennis gemaakt met den „Kolonel"!" „En was de kennismaking aangenaam, mijnheer?" vroeg O'Brien. „Niet bijzonder!" zei Ronald. „Dat dacht ik al! was het antwoord. „En hier hebben we het derde geheim. Dat heerschap voert wat in zijn schild, daar ben ik van overtuigd. Maar wat, daar weet ik nog hoegenaamd niets van. Wij hadden de eer samen in fort Selkirk te zijn. Hij scheen goed in zijn geld te zitten, want hij had een heele zaal met bezoekers bij Red John getracteerd, maar wij kregen niks, want juist toen we binnen waren gekomen, was hij verdwenen!" „En nu, hoe prettig uw gezelschap mij ook is, wij moeten verder. We hebben elkaar niet veel wijzer gemaakt, maar veel, heel veel nieuwsgieriger en als u het goed vindt, dan zullen we vandaag maar een soort van vereeniging oprichten, die ten doel heeft de drie vragen op te lossen: Waar is de erfgenaam? Wie is Dolle Dan en waar haalt de „Kolonel" zijn geld vandaan? En wie wat weet, die telefoneert wel even!" Daarna scheidde men. O Brien trok met zijn korporaal naar Jacktown en de anderen sloegen den weg in naar fort Selkirk. Den volgenden dag naderde men tegen den middag de factory. Het was prachtig weer. Overal lag de sneeuw te schitteren in het zonlicht. Fort Selkirk zag er vroolijk uit, toen men het vanaf den Barehill zag liggen. Overal waren de daken bedekt met hun dikke vierkante kussens van sneeuw. DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER In de hoofdstraat, die deftig de „Avenue" werd genoemd, was het kantoor van de Company en daarnaast was het woonhuis van Alfred Woodlow. Dat was een vreugde, toen de sleden stilhielden in de straat, die dik onder de sneeuw lag. De deur vloog open! „Alice!" „Eddy! Wat een verrassing! Heerlijk dat je er bent!" Ook Alfred Woodlow kwam haastig vanuit zijn kantoor en begroette zijn vrienden allerhartelijkst. Ronald werd oogenblikkelijk beschouwd, alsof ze hem al jaren kenden. Vlug werden er knechts gezonden om de honden w^g te brengen en de sleden af te laden en het duurde niet lang, of het gezelschap had zich ontdaan van het zware reisgoed en zat in de warme huiskamer. De predikant en zijn zuster en zijn vrienden hadden elkaar veel te vertellen. Ronald was nog wat vreemd, zoodat er oogenblikken waren, waarop hij eens met aandacht kon rondzien. Hij keek verbaasd. Hoe uiterst smaakvol was alles ingericht. Gedeeltelijk was het meubilair zelf gemaakt, maar de kleedjes, die overal lagen, gaven alles een keurigen en beschaafden indruk. Het kleine orgel stond schuin in den hoek. Aan den eenen wand hing een schilderij van Christus met de doornenkroon en het onderschrift luidde: Dit deed Ik voor u, wat doet gij voor Mij? Daaronder hing een zwarte kaart, waarop slechts twee woorden stonden: Ik en Gij. Maar dwars door dat „Ik" was een kruis geteekend. Kleurige gordijnen hingen voor de kleine ramen. Op den schoorsteen stonden overal smaakvolle voorwerpen. En de gastheer met zijn vrouw? DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER Wat een prettig paar! Hij was een reusachtige man met een vriendelijk gezicht. Blond. Een echte zoon van Albion, met zijn trouwe, blauwe oogen. En zij was een keurig vrouwtje, met prachtig blond haar en een gezicht, dat straalde van vriendelijkheid en met oogen, die altijd lachen konden. Iemand, die men niet kon aanzien zonder te denken aan het woord: „Gods vriendelijk aangezicht geeft vroolijkheid en licht." Wat was er veel te vertellen. Het was alsof twee collega's elkander daar ontmoetten en twee domineesvrouwen met elkaar over haar arbeid spraken. Vol bewondering zag Ronald telkens naar dat menschenpaar, dat daar in zoo'n afgelegen hoek van de wereld zich een leven wist te scheppen van vreugde en arbeid, zichzelf vergetend en zich onmisbaar makend voor oud en jong. Grappige verhalen werden er gedaan van ruwe kerels, die beschaafd hadden willen doen, vechtersbazen, die de beleefdheid in persoon werden wanneer Alice ze aansprak, dronkenlappen, die tranen met tuiten huilden van op dat oogenblik beslist diep gemeend berouw, wanneer Alice hen onderhield over hun val, terwijl ze ook beloofd hadden zich goed te houden. Allergrappigst was dat verhaal van Bill Bottle en Ben Kennedy, die elkaar niet konden zien of ze vlogen elkaar in de haren en die toen, zonder dat ze het van elkaar wisten, uitgenoodigd waren om 's avonds bij Alfred Woodlow te komen. De een om half zeven, de ander om zeven uur. Maar toen Bill Bottle er een half uur had gezeten, was hij door de vriendelijkheden van Alice en Alfred al heel wat zachtzinniger gestemd. En toen om zeven uur Ben Kennedy binnen kwam, begonnen eerst zijn haren als van een terrier overeind te staan DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER van kwaadheid, maar Alice drukte hem eerst hartelijk de hand en toen Alfred en toen de vermurwde Bill Bottle, die het deed met een klap op den schouder van zijn tegenstander en zei: „Hallo, old Boy!" En toen begon ook Ben te smelten en 's avonds hadden ze naast elkaar staan zingen bij het orgel van „Home, sweet home", dat de tranen er bij te pas kwamen. En toen hadden ze gezongen'op verzoek van Bill Bottle dat versje, dat hij nog kende uit zijn jeugd: ,,'t Scheepke onder jjezus' hoede, met de kruisvlag hoog in top". Maar dat had Bill Bottle toen niet kunnen uitzingen, omdat hij het te kwaad kreeg. En na dien tijd waren deze twee de beste vrienden geworden. Ja, inderdaad was iedereen er van overtuigd, dat Alfred Woodlow en zijn vrouw onmogelijk konden worden gemist in fort Selkirk. Daarvan waren de meisjes en vrouwen overtuigd, die Alice beschouwden als moeder of als zuster. Het was dan ook geen wonder, dat er veel te vertellen was en met groote bewondering zag Ronald die vier menschen aan, die zich met zulk een toewijding gaven aan een arbeid, die hem tot nog toe geheel vreemd was. Maar dit waren menschen die wat gevonden hadden, waardoor er een blijdschap in hun leven was gekomen, waarvan Ronald Bevan tot op heden nog geen ondervinding had. Welk een vroolijkheid! Hoe innig konden ze zich verheugen bij het verhaal van een ruwen, onbeschaafden kerel, die misschien zijn heele leven vergooid had, doch in fort Selkirk tot rust was gekomen. „Je moet mijn kerkbestuur zien!" vertelde Alfred Woodlow lachend. „We hadden onlangs vergadering en zaten met DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER tien man bij elkaar. Ieder van hen had een leven, waar je wel een heelen detective-roman mee kon vullen. Een was student geweest in Oxford, maar heelemaal verwilderd in dit ruwe leven en toch, toen we daar zoo samen zaten, kwam beslist weer de gentleman voor den dag. Wat was hij beleefd tegenover Alice. Ik dacht onwillekeurig aan de geschiedenis van den verloren zoon en aan het verschil tusschen dien armen jongen bij de zwijnen in zijn lompen en toen hij weer thuis was en aan den feestmaaltijd zat bij zijn vader. Al dat oude was weer nieuw geworden. En die oud-student leest nu uit onze bibliotheek en Alice geeft hem orgelles, omdat hij in de samenkomst wil spelen. Maar nu moet ge verder hooren. We hadden de zaken afgedaan en zaten nog gezellig wat na te praten. Toen nam Frank Wilson het woord en zei zoo eenvoudig: „Als ik het gezelschap zoo eens overzie, dan is er toch in fort Selkirk heel wat veranderd sedert mijnheer Woodlow en mevrouw hier werken. Ik was een kerel van niks, die alleen maar vechten kon en vasthield als een bulldog." „En mij heeft de politie weieens drie dagen nagejaagd en ik gaf me pas over toen ze me dwars door mijn hand schoten," zei Jimmy Law, die ingebroken had in het kantoor van de factory. En lange Kew Hardy zei glimlachend: „Mij hebben ze nooit gekregen!" „Maar je hebt het wel honderd maal verdiend", riepen de anderen. „Dat zal ik niet tegenspreken!" zei Kew openhartig. En daar zaten ze, die kerels. Allemaal echte kinderen van God. De vreugde las je in hun oogen; menschen, die tot rust waren gekomen." DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER „Dat is mooi werk, mijnheer Bevan", richtte de gastheer zich tot dezen. „Inderdaad, mooi werk!" antwoordde Ronald, hoewel wat verlegen en hij keek Eddy aan. „Mijnheer Bevan zit daar nog niet zoo in!" zei ze vriendelijk, „maar dat komt wel." Ze zei het zoo eenvoudig. „Dat komt wel!" Zou het ooit komen? Maar hoe het ook zij, in elk geval had Ronald hier iets aanschouwd en was met iets in aanraking gekomen waarvan hij het bestaan niet kende en waaruit hem althans schoone dingen tegemoet kwamen. Vreugde, vroolijkheid, toewijding, liefde en rust. Toch wel zeer begeerlijke dingen, dacht hij. „Wij hebben sergeant O'Brien ook nog hier gehad!" vertelde Woodlow. „Op zoek naar den verdwenen erfgenaam!" zei dominee Rawlinson. „Och, praat me niet van die erfenis!" viel Woodlow hem in de rede. „Ik wou dat lord Connoshire nooit geleefd had of liever, nooit gestorven was. Ik heb daar al zooveel van moeten hooren!" „Dan is het nu mijn beurt om er wat van te hooren!" ging de predikant verder. „Want, mijn waarde vriend, weet jij wel dat je op dit oogenblik een van de gewichtigste personen bent, hier duizenden mijlen in den omtrek?" „Zonder dat ik het ooit gewild heb!" zei Woodlow. „Accoord, maar je bent het nu eenmaal! En ik weet werkelijk niet, wat ik wenschen moet. Dat ze den broeder van zijn lordschap vinden of niet vinden. Vinden ze hem wel en treedt hij in zijn rechten van erfgenaam, dan houden wij jullie hier, maar dan is de kans op dat mooie legaat voor ons DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER werk verdwenen. Wat heb ik al schoone plannen gemaakt. Een ziekenhuis in Jacktown, een kerk hier in de factory. En blijkt het, dat die broer dood is, dan krijgen wij wel dat legaat, maar jij moet naar Engeland. Kies nu maar eens wat het beste is. En dan is er ook nog dat legaat voor die kerk van mijn collega in Engeland." „Ik zit er zelf mee!" ging Woodlow verder, „en ik zou er bepaald onrustig van kunnen worden, maar ik ben er van overtuigd, dat de Heere alles ten goede zal keeren. Maar om dat geld geef ik niets. En zoeken naar mijn mededinger doe ik in geen geval! Laat het dan maar liever een geheim blijven!" „Je begrijpt, wat wij opzagen!" begon Alice, „toen ons het afschrift van dat testament bereikte!" „Kende jij dien lord dan?" vroeg de predikant. „Nu ja, hij kende mij natuurlijk uit mijn jeugd. Jullie weten, dat mijn ouders in Connoshire woonden en dat mijn vader rentmeester was van den lord. Zoodoende kwam ik veel op het kasteel en ik weet nog goed, dat mijn ouders mij als kleine jongen weieens wat vrijmoedig vonden, als ik zoo maar naar binnen liep en naar de bibliotheek ging, waar zijne lordschap altijd zat te lezen. Maar hij joeg me nooit weg en dan trok ik hem mee naar den tuin en wandelde er soms uren met hem rond, omdat ik alles zoo mooi vond. Wij zijn altijd beste vrienden geweest. Ik kreeg mijn eerste horloge van hem en mijn eerste fiets. Hij is er bij geweest, toen ik met Alice trouwde, maar verder heb ik hem heusch uit het oog verloren. Ik wist niet eens meer of hij bestond, totdat dat testament mij plotseling overviel. Een mensch kan rare dingen beleven!" „Ja, het is inderdaad wel een zonderlinge positie, waarin je geraakt bent, maar kan niemand hier vermoeden waar die DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER bewuste broer zit, die door zijn verschijnen jou in eens van je onrust afhelpt en meteen ons van onze aanstaande kerk en ons aanstaande ziekenhuis?" „Ik gun je graag wat!" zei Woodlow, „maar wij blijven het liefst hier. Ook kan ik je de verzekering geven, dat niemand hier iets van den erfgenaam weet. Zoeken doen ze bijna allemaal om die duizend pond, maar er zijn er ook, die beslist voor mij aan het zoeken zijn, al wilde ik het niet hebben!" „En nu nog weer wat anders!" zei dominee Rawlinson. „Daar zijn drie geheimen. Ten eerste: waar is de erfgenaam; ten tweede: wie is Dolle Dan, die de honden van mijnheer Bevan doodschoot en ten derde: wie is de „Kolonel"." „Dolle Dan? Is dat diezelfde geheimzinnige figuur, die het daar vroeger in jullie koers den reizigers zoo lastig maakte. Ik heb er hier weieens van hooren vertellen, maar ik kan er je werkelijk niets van zeggen." „Dat is niet veel!" merkte Ronald op. „Maar wie is dan de „Kolonel"?" „Dien ken ik beter!"- was het antwoord. „Maar vrienden zijn wij niet! Ik vertrouw dat heerschap niet en als hij hier komt, dan bederft hij geregeld een stuk van ons werk. Dan is er feest bij Red John, die mij ook graag van hier zag vertrekken. Maar wi« hij feitelijk is, dat weet ik ook niet. Hij zegt Patrick te heeten, maar misschien is dat wel een aangenomen naam. Wie zal het zeggen. Het zit hier vol mysteries!" ,,Hij heeft niet veel vrienden, geloof ik!" zei Ronald. „Wanneer hij royaal is met zijn whiskey heeft hij er genoeg, maar daarna niet één, of het moet Red John zijn. Ja, dat is waar ook. Eén vriend heeft hij gehad. Dien Engelschman, die verleden jaar zich doodgedronken heeft. Arme DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER kerel. Een zekere Ben Connor, die op 't kerkhof onder dat kruis begraven ligt. Ook al een rare geschiedenis. En als je mij vraagt, dan heeft de „Kolonel" dien stakker expres door drank helpen versuffen, omdat hij er op een of andere manier voordeel in zag. Die droefheid bij de begrafenis en dat kruis op zijn graf en die krans, het is alles huichelarij geweest. Krokodillentranen! En toen die Engelschman — weet je nog wel, Alice, welk een voornaam uiterlijk deze had, echt een ten onder gegane aristocraat, en op laatst heelemaal verdierlijkt — met zijn geheim in zijn graf was gelegd, toen was er een algemeene afkeer tegen de „Kolonel", die zoo gauw mogelijk vertrok en in maanden niet terugkwam." Zoo werden alle bijzonderheden besproken, daar in de gezellige huiskamer van Alfred Woodlow en zijn vrouw, maar aan de gezelligheid en vriendschap werd daarna ook nog een stuk van den avond gewijd. Alice zong bij' het orgel. Dominee Rawlinson vertelde van zijn werk. Ronald gevoelde, dat hij hier openhartig moest zijn en verhaalde van zijn vroegere reizen. „En mijnheer Bevan is ook dokter!" zei Alice. „Tenminste dat hebben ze ons hier verteld." „Zonder praktijk!" merkte hij op. „Wie weet wat u nog te doen krijgt!" lachte Eddy. „Misschien wordt u nog wel geneesheer-directeur in het ziekenhuis van Jacktown!" „Benoemd!" riep dominee Rawlinson. „Afgesproken!" „En derhalve is de eerstvolgende loop der dingen: wij vinden den erfgenaam uit. Deze blijkt overleden te zijn of afstand te doen van zijn rechten, Woodlow wordt Lord of Connoshire enz., hij vertrekt naar Engeland, maar komt de helft van elk jaar hier, wij krijgen een legaat van 10.000 DE GEHEIMZINNIGE SCHUTTER pond, wij bouwen hier een kerk, in Jacktown een ziekenhuis en mijnheer Ronald Bevan wordt directeur." Allen lachten. En Ronald zag naar Eddy en dacht er over na, wat deze voor taak zou krijgen. De avond liep ten einde. Het werd tijd om aan nachtrust te gaan denken. Het huis van den heer Woodlow was niet groot genoeg om alle gasten te bergen, zoodat Ronald voor den nacht onderdak zou moeten vinden in een kamer van de herberg van Red John, waar de beide anderen hem heen brachten. AFSPRAKEN HOOFDSTUK V Red John keek niet bijzonder vriendelijk, toen dominee Rawlinson en Alfred Woodlow hun gast brachten. Hij opende de deur en er was een norsche uitdrukking op zijn gezicht, toen hij de mannen binnen liet. Dit waren geen gasten die hij gaarne zag in zijn kroeg, want hij wist wel, dat vooral Woodlow's verblijf in fort Selkirk hem tot op heden geen voordeel had aangebracht. Maar toch deed hij zoo beleefd mogelijk, omdat hij wel begrijpen kon, dat een onvriendelijke daad tegenover zijn tegenstander, die zoo algemeen gezien was, hem weieens in moeilijkheden kon brengen. „Ja zeker!" Mijnheer Ronald Bevan kende hij wel. „En als deze zich met een heel eenvoudige slaapplaats wilde vergenoegen, dan kon hij daar wel overnachten." „Het is hier allicht beter dan buiten op het veld", merkte deze op, „en veeleischend zijn, dat leert men in deze wereld wel af," De anderen vertrokken en Ronald werd zijn kamertje gewezen. 't Was een klein hokje, waar precies een bed kon staan, vlak naast de gelagkamer. Hij ontdeed zich van zijn bovenkleeren bij het licht van een kleine petroleumlamp en legde zich ter ruste. Het geheim van het Sneeuwland 5 AFSPRAKEN Het was geen wonder dat de slaap niet terstond kwam. Hij had veel te denken en de geheele avond stond met al de gesprekken en de gezelligheid daarvan hem nog duidelijk voor den geest. Hij had een gevoel, alsof er een geheel nieuwe periode in zijn leven was aangebroken en alsof er in het rustelooze, onvoldane van zijn leven een kans was gekomen om te vinden, wat hij nergens eerder had gezien. Was het de vriendschap van hen, die hij pas zoo kort kende, doch wier gezelschap nu reeds zoozeer door hem werd gewaardeerd? Was het de neerslag van de gesprekken over de geestelijke dingen, van den rijkdom waarvan hij iets had gezien in de levens van de mannen en vrouwen, die zichzelf vergaten voor anderen? Of was het wellicht de voldoening, dat hij zich een taak had gesteld in het opzoeken van den verloren erfgenaam en het oplossen van die andere geheimen, die op ontsluiering wachtten? In elk geval was er nog nooit zulk een beweging in zijn leven geweest op een bepaald doel af en had hij nog nooit eerder een pad zoo duidelijk voor zich uitgeteekend gezien. En was er ook wellicht nog iets anders? Waarom stond hem altijd weer dat gezichtje van Eddy voor den geest? Elk oogenblik keerden zijn gedachten weder tot haar terug. Begon hij haar lief te hebben? De eerste liefde van hem, wien tot op heden geen vrouw ooit ook maar eenigszins had kunnen boeien. Hij dacht en overlegde. Hoeveel raadselen waren er nu reeds gekomen in zijn ziel. En dat laatste was misschien wel het moeilijkste op te lossen, hoewel het misschien de schoonste oplossing in zich verbergde. AFSPRAKEN Eindelijk sliep hij in. Totdat hij met een schok wakker werd. Buiten woei de wind en zong zijn geheimzinnig lied in den schoorsteen van het gebouw. Maar er waren nog meer geluiden. Daar werd op de buitendeur geklopt. Driemaal, en heel behoedzaam. Hij luisterde en hoorde hoe Red John in zijn slaapkamer opstond en wat bromde tegen zijn vrouw. Een lichtje werd aangestoken en een streepje licht viel door een kier in den planken wand. De kroeghouder had opengedaan en er scheen een man binnen gelaten te zijn. Een late bezoeker, zoo in het holle van den nacht! Maar zeker geen reiziger van verre, want er hadden geen honden geblaft en daar was geen geschuur van sledeijzers op de sneeuw geweest. De beide mannen fluisterden. Plotseling werden ze stil. Hij hoorde Red John door de gelagkamer loopen naar de deur van zijn slaapkamertje en een oogenblik luisteren. Toen sloop hij langs den houten wand en verdween de lichtstreep gedurende een oogenblik. „Slaapt hij?" vroeg de stem van den nachtelijken bezoeker. En hij hoorde Red John zeggen: „Als een beer in den winter!" Toen werden er stoelen verzet en Red John ging naar de tapkast. Ronald hoorde de glazen klinken, terwijl zij werden ingeschonken. Ademloos lag hij te luisteren. Hier waren geheimen, dat stond vast! Of ze in verband stonden met al dat andere, dat wist hij AFSPRAKEN niet, maar men kon het toch nooit weten. In elk geval wilde hij het zijne er van hebben. Vanuit zijn bed kon hij, hoe scherp hij ook luisterde, niet alles verstaan. Hij stapte voorzichtig uit zijn bed en legde zijn oor tegen den wand. „Wie zeg je?" vroeg de vreemdeling. „Bevan", verklaarde de ander. „Je weet wel, die verloopen dokter. Een vriend van dien vromen mijnheer Woodlow en van den dominee." „Zoo, zoo", begon de ander weer. „Dan moet ik zeggen, dat je net zoo goed had kunnen vragen of sergeant O'Brien bij onze nachtelijke bespreking had willen aanwezig zijn!" Had Ronald die stem niet eerder gehoord? „Hij hoort niks", stelde Red John den ander gerust, „slapende mannen zijn even ongevaarlijk als doode mannen!" „Dan moet ik je toch vertellen", zei de ander bijna heftig, „dat ik dien gast van jou liever dood had liggen op 't kerkhof naast Ben Connor, dan in slaap bij jou dezen nacht!" „Maak hem dan niet wakker en praat zachter", waarschuwde de roode Ier. „Maar hoe komt hij hier," vroeg de ander en ging lachend voort, „ik ben hem tegengekomen onderweg en ik heb hem de eer aangedaan bij hem te middagmalen en te ontbijten, maar toen ging hij naar Jacktown." Ronald luisterde scherp. Neen, hij had zich niet vergist. De vreemdeling was de „Kolonel". En nu wist hij wel zeker, dat er wat bijzonders voor den dag zou komen. Eén van de geheimen — wie toch de „Kolonel" was — zou misschien opgelost worden. AFSPRAKEN „En wat nieuws heb je?" vroeg Red John. „Heb je den erfgenaam gevonden?" „Neen, zoover ben ik nog niet, al heb ik goed rondgekeken en al heb ik nu ook nog zoo'n mooien Zeisskijker gevonden onderweg. Want ik moet je nog wat anders vertellen van dien mijnheer Bevan. De kerel moet met een vliegtuig hier gekomen zijn of kunnen tooveren. Toen ik hem verlaten had en al een mooi eind op weg was, zag ik, dat ik op onze gegezamenlijke pleisterplaats mijn geweer had laten liggen. Ik ben toen teruggegaan en zag niks dan dooie honden en een omgevallen slede, waar een heeleboel uitgepakt was. De dieren waren morsdood. Is Dolle Dan weer aan den gang gegaan, John?" „Mij niks van bekend," was het antwoord. „O, ik dacht soms dat je het wist! Maar dwars door den kop geschoten hoor, en waar meneer Bevan was, dat kon ik daar niet informeeren. Ik heb mij toen de vrijheid veroorloofd, als aandenken aan de aangename kennismaking, de rest eens goed na te pluizen en heb dezen Zeisskijker medegebracht." „Dat is één geheim opgelost," dacht Ronald. „Nou verder?" vroeg Red John ongeduldig. „Verder?" vroeg de ander onverschillig, „verder?" „Kijk maar eens hier! Maar schenk eerst nog eens in, mijn waarde vriend! Sta mij toe, dat ik je eerst mijn schuld af doe. Al het geld, dat je me geleend hebt voor de slede en de honden. En dan blijft er nog een aardige portie voor ons beiden over. Even zwegen de mannen. Wat ze deden, begreep Ronald eerst niet. Er werd wat op tafel gezet en geopend. Toen klonken er geldstukken tegen elkaar. AFSPRAKEN Red John vloog overeind met een ruwen vloek van verbazing. „En nou deelen!" zei de „Kolonel". „Ik twee derde en jij één derde", vloekte de Ier! ,, t Moest andersom zijn! betoogde de „Kolonel wrevelig. „Jij zit op je gemak hier en ik mag er op uit, 't Moest andersom zijn!" „Praatjes, hernam Red John en wond zich blijkbaar op. „Wie heeft jou het geheim verteld van dien dronken Engelschman, waar jij zoo n mooi kruis voor hebt gemaakt? Wie heeft er zoo mooi gezwegen toen jij je hebt opgeworpen als erfgenaam? Of wist ik soms niet alles? Wie heeft je gewezen, waar je de verlaten hut kon vinden? Wie heeft je honden verschaft en een slede en alles wat je noodig had? Vooruit, betaal me en maak geen praatjes verder, want als ik zeg wat ik weet, dan laten ze mij hier, maar tegen jou heb ik bewijzen !" „Maak je niet nijdig, man! zei de ander, die de ruzie wilde bijleggen, omdat hij zeker gevaar vreesde, „jjij krijgt je deel, en daar is nog meer. Je hebt mij noodig, man, want jij met je dikke lijf kan die hut toch nooit vinden!" De ander mompelde wat, doch gaf geen antwoord, daar hij zijn aandacht te veel noodig had bij het tellen van het geld. Een tijdlang was er alleen het geklank van de geldstukken. Er scheen een groote buit te zijn. Ronald's aandacht was tot het uiterste gespannen. Hier had hij twee schurken ontdekt. De „Kolonel", tegen wien zijn vermoedens reeds waren gerezen, en Red John, dien hij ternauwernood kende, doch die blijkbaar in de rol van hoofdaanlegger van nog onbekende misdadige plannen optrad. AFSPRAKEN Het geld was blijkbaar verrekend. „Lag er anders niets?" vroeg de Ier. „Veel te veel voor één keer. Geweren, revolvers, en een uitrusting voor wel tien man. Ik moet er nog wel driemaal heen, voor ik alles heb. Ik heb ook nog niet alles nagezocht, maar hier heb ik tenminste nog een lief dingetje!" Ronald luisterde scherp. Het kwam er op aan te weten, waarover ze het nu hadden. Het scheen wel iets heel kostbaars te zijn en iets dat je dragen kon. Dat begreep Ronald, daar Red John er met een vreeselijken vloek naar greep, terwijl hij uitriep: „Geef op dat ding, want als je dat draagt, dan is er kans, dat je over een maand aan de galg hangt." Er was gestommel en er viel wat op den grond, dat voortrolde en met een zacht tikje tegen den wand van het slaapvertrekje viel. Red John vloekte. De ander verweet hem zijn onhandigheid. De twee mannen stonden op om te zoeken. Ze schenen erg ongerust te zijn dat ze het niet zouden vinden. Ze zochten voortdurend, maar het was tevergeefsch. De herbergier nam de petroleumlamp uit den ijzeren hanger, maar ze vonden niets. Eindelijk gingen ze weder zitten. „Als een ander dat vindt", dreigde de Ier, „dan zijn wij verloren man!" „Bij mij zullen ze dien ring tenminste niet vinden", zei de „Kolonel" schamper! „En hij past ook beter aan jouw dikke vingers. Jij zoekt maar zoo hard als je wilt!" „Ik heb mijn zaken gedaan en dus, compagnon, tot den volgenden keer!" AFSPRAKEN Meteen stond hij op, ging naar de deur en verdween in de duisternis. De ander zocht nog wel een uur door. Hij kroop langs den grond en Ronald hoorde hem telkens in zichzelf vloeken. Maar ten slotte gaf hij het op, blies het licht uit en ging naar zijn slaapkamer terug. Een oogenblik was er nog wat gestommel toen werd alles rustig. DE RING HOOFDSTUK VI Maar nu was het de kans voor Ronald. Hij wachtte nog wel een half uur, want Red John kon nog wakker zijn. Toen sloop hij behoedzaam naar de deur van zijn slaapkamer, draaide heel voorzichtig het slot om, zoodat er niets knarste en schoof, plat op zijn buik liggend, langs den wand van de gelagkamer, steeds voorzichtig vegend met de hand over den vloer, onder de tafel en de banken door Totdat hij het voorwerp voelde Een zware zegelring. Toen lag hij weder een oogenblik stil en luisterde ingespannen. Het bleef stil. Hij bereikte zonder stoornis zijn kamertje en ging weer naar bed, door en door koud van zijn nachtelijken sluiptocht. De ring had hij veilig weggeborgen en nu was er een groot verlangen in hem, dat het dag mocht worden. Hij moest nu weten in welk verband deze ring zou staan met de geheimen. Daar was verband, dat stond vast. Die gestorven Engelschman, een verlaten hut, de „Kolonel" die daar geld had, Red John, die zoo bang was dat die ring zou gezien worden, en dan die ring zelf, het stond alles met elkaar in verband. Voorloopig kon hij tevreden zijn. DE RING Hij sliep in en werd pas wakker toen het al licht was. In de gelagkamer was Red John druk aan het vegen en waarom hij dat dien morgen zelf deed, begreep Ronald opperbest. Deze stond op en trad uit zijn slaapkamer, groette den Ier, liet zich wat voorwetten, betaalde met een zoo goede fooi, dat de ander verbaasd opkeek en begaf zich naar het huis van den heer Woodlow. Zijïi verhaal wekte uitermate de belangstelling van de anderen. De ring was van zwaar goud met een grooten, ronden steen, waarin als wapen een gekroonde eenhoorn was gesneden. De geheimen waren nog ondoordringbaar, maar toch kwamen er eenige gegevens, die wellicht in hun combinatie licht zouden verstrekken. Wist men nu maar waar die hut stond. Deze te vinden was de eerste opgave, doch hiervoor moest men sergeant O'Brien ontmoeten en de gangen van den „Kolonel" nagaan. Verder was er voorloopig niets te doen, dan den sheriff van Selkirk te waarschuwen en hem het geheele geval uit te leggen. De heer Ashtown, die reeds meerdere jaren dit ambt bekleedde, werd in het geheim genomen en zegde zijn medewerking toe. Hij zou met den heer Woodlow een oog in het zeil houden te Selkirk, zoodat de ander zich zonder bezwaar naar Jacktown kon begeven. De ring werd in verband met al het andere beschouwd als een hoogst belangrijke vondst. Hij moest wel behoord hebben tot de nalatenschap van een man uit de hoogste kringen, die ten onder was gegaan. Nu was het zaak om te onderzoeken, welk geslacht dit familiewapen had gevoerd DE RING en ongetwijfeld zouden de adelboeken van de Engelsche aristocratie daarvoor de aanwijzing geven. Er werd dus afgesproken, dat men vooral ook in deze richting het onderzoek zou uitstrekken. Ronald begon een vermoeden te krijgen, dat hij aanvankelijk als veel te vaag, voor zichzelf hield, doch het liet hem niet los en hij begon te hopen, dat het begin van den draad in deze onontwarbare kluwen van raadselen was gevonden. Het begin? Wellicht! Doch als hij dan het einde ook eens eenmaal in handen had, wat zou hij dan bereikt hebben. Meer dan hij ooit verwacht had misschien? De vervulling van een wen^ch, die steeds meer in hem opkwam, als het bereiken van een nieuw levensdoel, waarin misschien Eddy een groote rol zou spelen? Zou er waarlijk hoogere leiding bestaan in het leven van de menschen? Zou er werkelijk een liefdevolle hemelvader zijn, die Zijn kinderen nooit vergat, al verloren zij Hem ook uit het oog? Dit was reeds onmiskenbaar^ daar ging een ongekende rust uit van hen, die Hem kenden en als hij die rust ook kennen mocht, dan was er toch ook veel bereikt. De arbeid van dominee Woodlow werd voor ditmaal in Selkirk beperkt tot het hoogst noodzakelijke. Nog een laatste bespreking vond plaats met den sheriff, die ook reeds maatregelen genomen had en op een avond een zwijgenden Indiaan medebracht, dien hij voorstelde als den besten spoorzoeker in de geheele omgeving. Een vertrouwd man bovendien, en dapper als het er op aan kwam. Hij heette Koola en deed dienst als koerier naar alle uithoeken en verlaten posten, waar de wet zijn speurend oog noodig mocht hebben. Alles werd hem verteld en hij luisterde zonder zelfs eenige DE RING merkbare ontroering. Alleen toen men den „Kolonel" noemde, zag men een haast onmerkbare flikkering in zijn oogen en hij fronste even het voorhoofd. Toen hem gevraagd werd of hij kon bevroeden waar die verlaten hut lag, haalde hij zijn schouders op en zei: „Weet niet! Misschien vinden!" „Zal vinden?" herhaalde de sheriff. „Zal „Kolonel" vinden en zal dan verlaten hut vinden", was het antwoord met grooten nadruk gegeven! Koola zou onmiddellijk zich op weg begeven om de gangen van den „Kolonel" na te gaan en ten spoedigste naar Jacktown komen, zoodra hij iets had gevonden. Voorloopig viel er verder niets te doen en na eenige dagen kwam de slede weer voor en vertrok men naar jjacktown. Ongeveer 60 mijlen ten Westen van de plek waar indertijd de honden van Ronald waren doodgeschoten lag een bergenreeks, waar geen reiziger ooit doortrok. Grillig lagen er de rotsen op elkaar gestapeld en vormden er kloven en ravijnen met soms loodrechte wanden. Dicht lag er de sneeuw opgestoven tot ware heuvels en de eenige geluiden, die er waren vernomen sedert onheugelijke tijden, waren de stormwinden, die er loeiden en raasden in de diepe spelonken en door de enkele denneboomen heen, die er nog stonden en hun krakende takken door de lucht deden zwiepen. Toch scheen er een menschenkind zich te willen wagen in die troostelooze wereld. Moeizaam schoof hij voort over de sneeuw, telkens zijn weg wendende om de rotsblokken heen. Soms zag men hem een geruimen tijd niet, als hij zich had laten afzakken in een ravijn en dan weder zag men hem zich weder optrekken op DE RING een rots en een oogenblik staan, met zijn kijker de verte afzoekend. Wie was het? Een verdwaalde reiziger? Wat moest die roekelooze daar in die wereld, waar niets te vinden was en hem wellicht een zekere dood wachtte? Daar was hij weer en scheen nu niet langer onzeker van zijn doel. Hij liet zich omlaag glijden en was spoorloos verdwenen. Reeds sedert een half uur was hij niet meer voor den dag gekomen toen er geheimzinnig en behoedzaam een menschenhoofd van achter een rots keek. Hij had zich weder teruggetrokken achter zijn rots en wachtte geduldig. Een uur had hij verborgen gezeten toen eenig geluid zijn aandacht trok De verdwenen reiziger kwam weder te voorschijn. Een zacht geruisch over de sneeuw had hem aangekondigd. Daar heesch hij zich op aan een rots en volgde de sporen van den weg, waar hij langs gekomen was. Een zwaar pak torste hij op den schouder en soms moest hij het even neerleggen om wat uit te rusten. Hij ging de rots voorbij, waarachter Koola in de sneeuw verborgen lag en bemerkte er niets van dat hij gevolgd werd. Deze richtte zijn karabijn Eén schot slechts, en de ander zou zijn neergestort, maar hij bedacht zich blijkbaar, dook weer weg en wachtte weder geduldig. Een nauw merkbaar lachje gleed over zijn gelaat en hij mompelde tevreden: „Is „Kolonel"!" Hij had zijn doel bereikt! De „Kolonel" was nog weer eens op rooftocht gegaan naar de verlaten hut. Deze moest vlak in de nabijheid zijn en nu zou het nog slechts een kwestie van eenige uren zijn, om ze te vinden. De koerier wachtte een uur. DE RING De „Kolonel" was verdwenen en reeds een heel eind op weg. Nu kon de onderzoekingstocht verder worden voortgezet. Koola stond op en volgde de sporen over de nauwelijks begaanbare rotsen. Hij liet zich zakken waar de 2,Kolonel" was langs gegaan, totdat hij stond in een diep ravijn, waardoor een bevroren bergstroom zijn weg had. De sporen van den „Kolonel gingen den stroom over en Koola volgde ze, springend en kruipend over het ruwe ijs. Aan den overkant was een opeenhooping van grillig door elkaar geworpen stukken rots, opgestapeld tegen een steilen wand, die dreigend overhelde. Koola bleef een oogenblik onderzoekend staan. Hoe was het nu mogelijk, dat hier de sporen eensklaps eindigde!n. Hij stond besluiteloos, deed zijn moccasins af en begon over de rotsblokken te klauteren. Het was een zwaar werk, maar hij hield onverpoosd vol en stond eindelijk onder aan den rotswand. Maar hoe hij zocht en tuurde en lette op elke oneffenheid, waar een mensch soms steun voor zijn voet had kunnen vinden, hij zag nergens een kans om boven op de rotsen te komen. Een vergeefsche reis! En zoo vlak bij het doel. Hij ging terug en liep een anderen kant uit. Niets te vinden! Zoo zocht hij eenige uren, doch tevergeefs. Maar hier moest het ergens zijn. Hier in den omtrek moest de verlaten hut zich bevinden. Hij had die thans niet kunnen vinden en daar de dag kort was en hem nog een groote afstand scheidde van de plek, waar hij zijn tent en proviand verborgen had in het woud, moest hij ditmaal zijn speurtocht opgeven. DE RING Hij zag nog eens scherp rond om het geheele terrein zich goed in het geheugen te griffen, en begaf zich op den terugtocht. In elk geval was deze dag niet tevergeefsch geweest en toen hij in zijn tent lag, wist hij wat hem te doen stond. Voor het aanbreken van den dag moest hij nu naar Jacktown, om zich het gezelschap van O'Brien en zijn mannen te verzekeren en dan moest het al heel wonderlijk loopen, indien deze, met hun scherpe kijkers gewapend, niet den toegang tot de geheimzinnige hut zouden vinden. WOLVEN HOOFDSTUK VH Het was een geweldige winter. Sedert lange jaren herinnerden zich de oude vallenzetters niet zulk een wreede, onbarmhartige vorst. Menschen en dieren leden er verschrikkelijk onder en hoeveel leven er was doodgevroren, zou de schaarste van het wild in het voorjaar wel aantoonen. De wolven waren gevaarlijk dicht bij de nederzettingen gesignaleerd en er waren reizigers, die alleen door hun welgemikt schot en de snelheid van de doodelijk beangste honden het gevaar waren ontsnapt. Vooral langs de route, die de reizigers van fort Selkirk naar Jacktown gewoonlijk namen, schenen zij hun aanvallen te durven wagen. Groote vuren des nachts, die hoog oplaaiend moesten blijven branden, konden ze op een afstand houden, doch wanneer eenige horden zich met elkaar zouden vereenigen en de waanzin van den honger hen aangrijpen, zou, ondanks alle voorzorgsmaatregelen, het lot zelfs van den sterkst bewapenden blanke bezegeld zijn. Het was dan ook een maatregel van voorzichtigheid, dat het reisgezelschap van Ronald en zijn vrienden besloot den koers meer westelijk te nemen, in de richting van een kleine Indiaansche nederzetting, hetgeen wel een omweg beteekende. WOLVEN doch een grootere kans bood om de gevaarlijke dieren te ontkomen. Het scheen echter weinig te geven, want halverwege den weg waren overal in de sneeuw de wolvensporen zichtbaar van een grooten troep, die daar langs getrokken was en naar alle waarschijnlijkheid weer zou terugkeeren. De karabijnen werden geladen en men was gereed voor elke ontmoeting. De honden werden immer tot grootere snelheid aangespoord en men joeg de vlakte over tot waar ginds het beschermende bosch althans eenige dekking zou bieden als het gevaar dreigde. Nauwelijks was men tusschen de besneeuwde boomen gekomen of een uitroep van Eddy deed allen verschrikken. „Wolven!" riep ze. „Ik zag ze sluipen. Zie maar, ginds zijn er nog meer!" Het was zoo! De grauwe dieren huilden en blaften met gruwzaam geluid. Daar kwamen er steeds meer. Ze stonden een oogenblik stil en beraamden een aanval. De honden waren doodelijk bevreesd en jankten van angst. Ze trokken aan de riemen met wanhopige kracht en wilden vluchten voor het gevaar. Een ontzettend gehuil weerklonk plotseling. De troep wolven zette zich in beweging en met vervaarlijke sprongen naderden ze de slede. Doch de mannen waren voorbereid. „Eddy, pas jij op de honden", riep haar broeder! De karabijnen werden gericht. De scherpe schoten knalden. Het geheim van het Sneeuwland 6 WOLVEN Twee wolven sprongen hoog op en vielen stuiptrekkend neer. Eén oogenblik was er schrik onder den troep gekomen, maar toen ging het weder voorwaarts. Weer knalden de geweren. Elk schot was raak. Maar de strijd was ongelijk. De honden gilden en trokken met wanhopige kracht om weg te vluchten. Eddy hield wat zij houden kon, totdat op een oogenblik, terwijl de beide anderen in een wanhopig gevecht waren met de ondieren en alle aandacht noodig hadden om goed te mikken, de honden zich losrukten en met razende vaart het bosch inrenden, terwijl zij Eddy medesleurden, die op de slede was neergevallen en zich niet gauw genoeg had kunnen oprichten. Ronald slaakte een kreet van ontzetting en wilde terstond haar volgen, maar de monsters waren vlak bij hem en hij had de handen vol om ze van zich af te houden. ,,Eddy!" riep Rawlinson wanhopig uit. „Schieten, Ronald! Schieten, pas op daar achter je!" Weer knalden de schoten Weer stortten er wolven neer Toen hun karabijnpatronen verschoten waren, wierpen ze deze wapens neer en grepen naar hun revolvers. In beide handen hadden ze er één en weinig schoten waren mis. Maar de dieren schenen besloten te hebben er een einde aan te maken. IJselijk was hun geblaf en het geknars van hun .tanden. De reuk van het bloed van hun gevallen kameraden had hun begeerte opgewekt. Daar begonnen ze te likken aan de sneeuw. Er ontstond een woest gevecht van de dieren onder- WOLVEN ling. Ze vielen op de doode en gewonde makkers aan en scheurden er de stukken af. Het werd een wild gewoel van razende monsters. En van dit oogenblik maakten de twee mannen gebruik om de slede met Eddy achterna te snellen. Deze was geheel uit het gezicht verdwenen. Het laatste wat ze van haar gezien hadden, was dat de slede met een razende vaart rechts om een boomgroep wegscheerde, waar een open plek was in het bosch. Daarachter was ze verdwenen De beide mannen gleden voorwaarts zoo snel ze konden. Ze spraken geen woord en in hun hart was de angst des doods. Nog dreigde achter hen het gevaar van de wolven, die nu wel achter bleven en met een ellendig moordgehuil elkander de stukken bloedend vleesch trachtten te ontrukken, maar ze konden elk oogenblik de vervolging weder beginnen. Nu waren Ronald en zijn makker den hoek genaderd, waar ze Eddy het laatst hadden gezien. De sporen wezen verder, ginds dieper het woud in, maar van haar was niets te ontdekken. „O God, help haar!" riep haar broeder. ,,Ze moet ginds heen zijn gegaan", schreeuwde Ronald. „Als de wolven nu maar achterblijven! Daar komen ze weer!" Het was zoo. Een tiental woeste dieren kwam weder aanspringen. Ginds waren er nog meer. Het gevecht begon opnieuw. Woedender nog dan tevoren. De monsters begonnen af te deinzen, doch eensklaps zagen de mannen, dat een troep dieren nu voortjoeg in de richting, waarin de slede met Eddy verdwenen was. De toestand werd wanhopig. WOLVEN Wat gaf het hun, dat ze vochten om het leven, terwijl daarginds in de verte Eddy wellicht reeds een prooi van die demonen geworden was. Zoo duurde de strijd voort en verliep er een uur Doch plotseling klonk heel in de verte een schot. Het was een klap als van een oud geweer. En nog een, en nog een. Kwam er hulp? Was Eddy in gevecht met de beesten? Maar dat was niet het geluid van een revolver. Had ze deze wel bij zich? Klap, weer een schot. Vele keeren achter elkaar, maar met tusschenpoozen^ alsof er opnieuw moest worden geladen. Een gevoel van geruststelling kwam even over hen. Er bestond dus toch nog kans, dat Eddy ginds bescherming had gevonden. Maar van wie? Wie schoot er met zoo'n ouden voorlader? Wie kon het anders zijn dan Dolle Dan? Had hij dan daarginds soms weer reizigers in het oog gekregen op wier honden hij schoot? Eindelijk hadden de wolven de vlucht genomen. Hun getroffen makkers lagen jankend van pijn te vechten met den dood. De mannen zetten hun snelle vlucht voort door het bosch, totdat ze op een plek kwamen, waar zij de slede gekanteld vonden en de riemen stukgetrokken. Verderop waren er alleen de indrukken van hondenpooten in de sneeuw. Van Eddy zagen zij niets. Alleen een plek waar een menschelijk lichaam gelegen had, blijkbaar neergevallen in de sneeuw. En vandaar liepen de voetsporen van een vrouw naar een boom met lage takken, die onderaan wat geschaafd waren, alsof iemand er haastig was ingeklommen. Het waren de sporen van Eddy, daaraan viel niet te twijfelen. Was ze den dood ontkomen in dien boom? WOLVEN Wanneer ze dood was, zouden er toch bloedsporen zijn, want hier waren wolven geweest. Dat zagen ze overal in de sneeuw. De riemen van de slede waren losgeknauwd en de pakken opengescheurd, zoodat de inhoud overal verspreid lag. En ginds lagen drie, vijf doode dieren. Ook hier was een gevecht geleverd. Maar waar was Eddy? HULP HOOFDSTUK VIII Het was een vreeselijk oogenblik geweest, toen de honden het arme meisje hadden voortgesleurd van haar gezelschap weg. Wat ze ook gedaan had om de beesten tegen te houden, het was alles tevergeefsch geweest. De snelheid was zoo groot, dat ze zich met alle macht aan haar slede had moeten vastklemmen. Zoo was ze de eenzaamheid van het verlaten woud ingejaagd, tot plotseling de slede tegen een boomstronk was aangebotst en de riemen waren gebroken. De honden vluchtten in doodsangst steeds verder. Eddy was in de sneeuw geslingerd en lag een oogenblik versuft. Maar ginds hoorde zij de schoten van haar broeder en van Ronald en daar kwamen de grauwe monsters aandraven Ze zag rond naar redding. Ze had slechts een oogenblik om te beslissen. Daar was een boom met lage takken. Ze snelde er heen en klom er in, zoo hoog ze kon. Daar zat ze veilig, doch in welk een toestand. Wie zou haar daar vinden? Alleen door haar stem kon ze haar schuilplaats aangeven, doch wie zou haar hooren? Daar sprongen de wolven reeds om den boom heen, maar de slede gaf afleiding. Ze scheurden alles uit elkaar. De HULP toestand van het meisje was hachelijk, want straks viel de nacht in met zijn ijzige koude. Hier was alleen redding te verwachten door een wonder Hier kon God alleen uitkomst geven Klap! Daar klonk een schot, vlak bij. Een wolf stortte dood neer. Kwam er hulp? Ze probeerde te zien wie haar De vrij der was, maar alleen zag ze een vuurstraal en weer viel een wolf. „Help! Help!" riep ze. En daar hoorde ze een vreeselijken lach, die haar bloed in de aderen deed stollen. „Haha! Haha!" En toen kwamen er weer schoten. Ze waren een voor een raak. De dieren vluchtten weg. Dat gevaar was voorbij. Daar kwam iemand aan, tusschen de boomen. Een zonderlinge gedaante. Een man van groote gestalte, maar gebogen van ouderdom. Een blanke, dat zag ze terstond, maar hij was geheel verwilderd. Een krankzinnige, zoo zag hij er uit met zijn woesten baard. Onder zijn borstelige wenkbrauwen flikkerden een paar oogen in wilden gloed. Soms was er een floers in van groote droefheid en dan weer sprak er een woede uit, die bang maakte. Dolle Dan? Daar stond de vreemdeling onder aan den boom en zag naar boven. Weer lachte hij zijn krankzinnigen lach. Maar toen eensklaps werd zijn blik vriendelijk en zacht. Hij wilde gaan spreken, maar het scheen hem moeilijk te vallen. HULP „Kom! En vrees niets!" sprak hij met toonlooze stem. Eddy gehoorzaamde. De vreemdeling hielp haar en zag haar aan. „Wie zijt gij?" vroeg Eddy. En de ander lachte eensklaps weer. „Haha! Haha!" En toen zei hij ongeduldiger: „Vlug, vlug, want de wolven kunnen terugkomen." „Waar is mijn broeder? En waar is Ronald?" vroeg Eddy. „Ik weet niet!" riep de ander haastig. „Vlug, vlug!" Nu stond ze op den grond. De ander greep haar hand en trok haar mede. Hij zag, dat ze angstig was en hield een oogenblik stil. „Vrees niets, vrees niets!" zei hij en zag haar beschermend aan. „Waarom zijt gij bang?" En de manier waarop hij dit zoo nadrukkelijk zeide, gaf haar zulk een rust, dat ze zich willig verder liet voeren. De ander ging zwijgend naast haar. Soms was het alsof hij weder lachen wilde, maar zich inhield om haar niet te verschrikken. Een enkele maal hoorde ze hem klagend zuchten, alsof hij een groot verdriet had en in tranen wilde uitbarsten. „Dominee Rawlinson !" zoo wilde hij beginnen, doch hij haperde telkens. „Kent gij mijn broeder dan?" vroeg Eddy. „Wie zijt gij dan, aan wien ik mijn leven te danken heb?" „Dominee Rawlinson " begon de ander weer, en alsof hij een deel van zijn verhaal inhield, ging hij verder „en op zijn honden schoot ik-nooit!" Eddy zag hem aan. Het was dus Dolle Dan, die haar had gered! „Zij vinden u wel!" troostte hij haar na een lang stil- HULP zwijgen. „Eerst in veiligheid zijn. Ginds zijn vrienden waarom zijt gij bang?" Welk een vreemde toestand. Met dien geheimzinnigen jager in het woud. De schemer ging vallen. „Vooruit! Vooruit!" riep de krankzinnige. „Voordat de nacht komt!" Zoo gingen ze verder, nog omstreeks een uur. Behoedzaam moesten ze gaan, want het was geheel donker geworden, maar de ander was zeker van de richting. Daar gloorde tusschen de boomstammen een vuurschijn. Weer lachte de waanzinnige, doch er was ook vreugde in zijn lach. „Ginds zijn onze vrienden!" riep hij. Daar hadden zij den zoom van het woud bereikt. Op een open plek brandden groote vuren van dennenhout, hoog oplaaiend met fel vlamgeknetter. Spookachtig gleed de rossige schijn langs de enkele boomen en drie menschengedaanten liepen om de vuren heen en wierpen er telkens weer hout op. Op eenigen afstand stond een viertal Indianententen, met de gekruiste houten omhoog. „Makkoo!" riep Eddy's metgezel en het daverde door de duisternis. De mannen bij het vuur zagen op en kwamen nader. Een was een stokoude man. Aan zijn onderscheidingsteekenen was het te zien, dat hij een hoofdman was onder de Indianen. Hij scheen Dolle Dan goed te kennen. De beide mannen schudden elkander de hand en de krankzinnige scheen een oogenblik een gewoon mensch geworden te zijn. Verwonderd zag de hoofdman het jonge meisje aan. HULP „Dat is de zuster van Rawlinson, den predikant!" vertelde de blanke. „Zij vocht met de wolven. Zorg voor haar. Haar broeder en zijn vriend zoeken haar Wij zijn naar u gevlucht, Makkoo, Ge moet de anderen weer vinden 1" En toen scheen de waanzin hem opnieuw aan te grijpen. Hij gilde zijn schaterlach uit, groette niemand, liep de duisternis in en was in een oogenblik verdwenen. De oude Indiaan schudde meewarig het hoofd en zei in gebroken Engelsch: „Goed man! Goed man! Maar krank!" En hij wees op zijn voorhoofd. Toen gaf hij het meisje de hand en zei vriendelijk: „Welkom bij Indiaan. Prediker ook goed man en groot vriend van Indiaan!" Zoo traden zij tot bij het vuur. Het was Eddy of zij droomde. Zij voelde zich volkomen veilig bij deze menschen, die ook door haar broer meermalen waren bezocht. Maar de angst, hoe het was afgeloopen met de anderen, beklemde haar nog steeds. Zouden zij haar zoeken? Zouden ze verdwaald zijn in het woud? Hoe moesten zij den nacht doorkomen zonder tent, want zij waren zonder sleden. Zouden zij de wolven ontkomen zijn? Allerlei gedachten bestormden haar. Maar daar waren ook gedachten van godsvertrouwen, die zich door al die angsten heendrongen en haar onrust bekampten. Mocht zij dan niet alles in 's Heeren hand geven? Waren de beloften Gods niet zoo, dat er immer op te bouwen was? De hoofdman en zijn makkers waren zoo goed voor haar. Ze troostten haar, zoo goed zij konden. Reeds had de oude Indiaan twee van zijn mannen HULP geroepen en na verschillende inlichtingen van Eddy gevraagd te hebben, hun opgedragen terstond den nacht in te gaan op onderzoek. Vanuit de tenten kwamen nu eenige vrouwen te voorschijn. Vreemde figuren in hun kleurige kleeding en met lange, glanzende zwarte haren. Ze keken eerst nieuwsgierig naar de pas aangekomene, maar toen de hoofdman haar wat verteld had, kwamen ze nader en brachten haar naar een der tenten. „Blanke meisje honger!" zeide Makkoo, en droeg zijn vrouw op, voor haar te zorgen. „En dan uitrusten! Wij zoeken prediker! En zullen vinden!" En nu was het aandoenlijk te zien, hoe hartelijk de Indianenvrouw Eddy verzorgde. Een moeder kon het niet teederder doen. Ze kon wel geen woord met haar spreken en ze babbelde haar Indianentaaltje, doch Eddy begreep het, al kende ze geen woord van die taal, want het was alles vertroostend. En toen zij verkwikt was, werd haar een slaapplaats aangewezen in de tent. Als een trouwe verzorgster dekt* de vrouw van Makkoo het jonge meisje toe en zette zich naast, de legerstede, om bij haar te waken. Buiten knetterden de vuren en de warme gloed dreef de tent binnen. Het was geen wonder,, dat Eddy doodmoede was van de inspanning van dezen ,'reeselijken dag. De angst trilde nog telkens door haar lichaam, maar ze vouwde de handen en sliep in. Zoo sliep zij door, totaat de morgen aanbrak. Nog steeds zat de vrouw van den hoofdman naast haar legerstede. Zij lachte Eddy hartelijk toe en wees naar buiten, terwijl zij aldoor maar knikte. HULP Toen ze opstond, riep ze haar man, die oogenblikkelijk aankwam en weer terugliep, om terug te keeren met Eddy's broeder. Zij vielen in eikaars armen. „Gode zij dank, Eddy! Kind, wat ben ik dankbaar!" „O Edward, wat heb ik in angst gezeten, maar waar is Ronald?" „Wees maar niet bang, Eddy! De wolven hebben hem ook niet te pakken kunnen krijgen en als je straks je toilet hebt gemaakt, dan zal hij zich vertoonen." „Dus alles is weer goed? O Edward! Wat was het verschrikkelijk!" En ze kon haar tranen niet inhouden. „Geloofd zij Gods Naam, Eddy! Hij heeft ons uit een vreeselijk gevaar gered. Maar welk een zonderling avontuur, dat Dolle Dan je gered heeft! Hoe zal nog eens de oplossing zijn van het geheim van dien armen kerel. Wie weet, wat die in zijn leven geleden heeft." „Als we maar iets meer van hem wisten, Edward!" „Misschien wil Makkoo wel wat loslaten", opperde haar broeder. x x Maar deze was zeer spaarzaam met zijn mededeelingen. Want toen ze bij elkaar zaten in de tent van Makkoo en overlegden op welke wijze de reis naar Jacktown zou moeten worden voortgezet, en Rawlinson begon te informeeren, zag de hoofdman langen tijd strak voor zich uit, maar eindelijk verbrak hij het stilzwijgen. „Goed man", zei hij, „goed man, maar krank", en hij wees weer naar zijn voorhoofd. „Vroeger groot jager. Toen twee! Maar toen één weg. Hadden twist. En toen eindelijk Dolle Dan. En schieten op honden!" „En hebt ge weieens wat gehoord van een verlaten hut?" vroeg Ronald. HULP De hoofdman zag hem lang en nadenkend aan, doch zweeg. Het was duidelijk, dat hij er wel meer van wist, doch een geheim wilde bewaren. Hij gaf geen antwoord, doch stond op, kwam eenigen tijd daarna terug en zeide: „Slede weer hier en honden ook. Prediker kan nu vertrekken. Prediker altijd welkom bij Makkoo!" DE ACHTERVOLGING hoofdstuk ix Inmiddels was Koola de koerier in Jacktown aangekomen en had van zijn bevindingen aan sergeant O'Brien mededeeling gedaan. Den volgenden dag reeds was de voortvarende politieambtenaar met drie van zijn mannen onder leiding van den Indiaan zijn speurtocht aangevangen. Toen zij de rotsen naderden, waar ergens de verlaten hut moest liggen, zagen zij in de versch gevallen sneeuw de sporen van een, die hen voor was. Het kon niemand anders zijn dan de „Kolonel en zij hoopten nu weldra een goede vangst te zullen doen en een gedeelte van de geheimen van het sneeuwland te zullen oplossen. Reeds hadden zij een kamp ingericht, waar een van de politiemannen bij de slede zou wachten, toen er onverwachte gevaren naderden. Dolle Dan was in de nabijheid. Van achter de grillige rotsen werden ze onder vuur genomen en ze hoorden den lach van den krankzinnigen vreemdeling in de verte. Maar ditmaal was het geluid van het schot geheel anders. Het was niet de doffe klap van een ouden voorlader, zooals DE ACHTERVOLGING ze dien kenden van hun geheimzinnigen vijand, doch de scherpe knal van een karabijn. „Dat is Dolle Dan niet!" riep O'Brien. ,„Dan moet het de „Kolonel" zijn!" merkte de korporaal op, doch nauwelijks had hij het gezegd of er knalde weder een schot en hij stortte ruggelings achterover met een kogel dwars door de heup. Een hevige woede maakte zich van de mannen meester en ze klommen zoo snel ze konden de rotsen over om hun tegenstander te ontdekken, terwijl de anderen achterbleven en den zwaargewonden makker, die veel bloed verloor, een noodverband aanlegden en op de slede droegen. Het zoeken was echter tevergeefsch. Van de „Kolonel" was geen spoor meer te ontdekken. Hij scheen in de onnaspeurlijke ravijnen zijn schuilplaats gevonden te hebben en er bleef niets anders over dan een droeve terugtocht naar Jacktown, omdat de gewonde onmogelijk den nacht kon doorbrengen daar in die koude. Toen het gevaar voorbij was, kwam de „Kolonel" weder te voorschijn, zag met een grimmigen lach de slede in de verte verdwijnen en daarna zette hij zijn rooftocht voort. Hij daalde af in het diepe ravijn, waar doorheen de bevroren bergstroom liep en wilde juist de rotsblokken aan de overzijde beklimmen, waar de geheime weg naar de verlaten hut ergens moest liggen, toen hij stilstond en verschrikt rondzag. „Haha! Haha!" klonk eensklaps een wilde lach hoog op de rotsen. De roover was ontdekt! Hij greep zijn revolver en zag rond, maar stond daar onbeschermd voor het oude geweer, dat tusschen de rotsen op hem gericht was. Klap! Daar viel het schot en de „Kolonel" viel neer alsof DE ACHTERVOLGING hij door een bliksemstraal was getroffen. Hij rolde van de rotsen af en lag languit op den oever van den stroom. Hij scheen dood te zijn. Roerloos lag daar het lichaam in de sneeuw. Maar daar klonk weder die lach en Dolle Dan kwam al klauterend over de rotsen nader, boog zich over den getroffene en zag dat de kogel door de hand was gegaan, die de revolver voerde. Hij zag dat de wonde niet doodelijk was en dat de getroffene spoedig zou bijkomen. Hij goot hem uit zijn veldflesch eenige druppels tusschen de lippen en de ,,Kolonel sloeg de oogen op. Het was een vreemd ontwaken, toen hij plotseling zag in het gelaat van den krankzinnige, wiens oogen fonkelden van woede. Nu zou het met hem gedaan zijn. „Genade!" smeekte de laffe roover. En het antwoord was die vreeselijke lach. „Haha! Haha!" Toen gebood Dolle Dan hem op te staan en riep met een wilden, dreigenden blik: „Mee! Terstond!" De „Kolonel" gehoorzaamde in doodsangst, maar had bij het vallen van de rotsen zoo deerlijk den voet gekneusd, dat er van loopen geen sprake was. Toen zei de waanzinnige geen woord, doch nam hem op, alsof hij een kind was, legde hem op zijn schouders en droeg hem over de grillige rotsblokken, terwijl het bloed den gewonde uit de hand tappelde. Het was een ontzettend geklim, maar de krankzinnige scheen reuzenkracht te bezitten. Eindelijk kwam er een nauwe spleet in de rotsen, die DE ACHTERVOLGING zeer ondiep scheen en zelfs door den scherpzinnigsten s^urder voorbijgeloopen zou zijn zonder nader onderzoek, maar de krankzinnige wrong zich met zijn last op den schouder tusschen de hooge, steile wanden. Het was een zeer moeilijke passage, maar wat verder boog zich een pad naar beneden en eindigde daar ergens in de duisternis, waar men ongetwijfeld weer tegen een rotsmuur kwam en verder doordringen onmogelijk was. Zelfs indien men zoover genaderd mocht zijn, zou elk ander de poging om verder te gaan gestaakt hebben en zijn onderzoek vergeefs hebben geacht. Boven naderden de rotswanden elkander weer en sloten zich volkomen tegen elkander aan, maar toch scheen Dolle Dan volkomen zeker te zijn en daalde, voorzichtig den voet op de steenen zettend, omlaag. Nu waren ze in een volslagen duisternis en alleen door diep te bukken kon men verder komen, maar ginds gloorde eindelijk weder licht en opende zich de spleet opnieuw om toegang te geven tot een nieuw ravijn. Tot zoover kende de „Kolonel" den weg wel. Nog een kleine honderd meter en dan zou de spleet veel ruimer worden en dan zou hij daar, in een hoek gebouwd, de verlaten hut vinden, die hem zoo goed bekend was. Maar de waanzinnige scheen zich daarom niet te bekommeren en een ander plan te hebben. Verder ging het, totdat er een nieuw ravijn kwam. Toen stond de waanzinnige stil en legde zijn last neder. Hij zei geen woord en zag niet eens naar den ..Kolonel" om, maar ging naar een kleine grot in de rotsen en kwam terug met een touw en een touwladder. En toen ging het weder verder, tot op een punt, waar een boomstronk zich overboog, hoog boven zijn hoofd. Het geheim van het Sneeuwland 7 DE ACHTERVOLGING Weer legde hij den gewonde neder, wierp behendig het touw over de boomstomp, trok de touwladder omhoog, knoopte het touw vast zoo hoog hij kon reiken en beduidde den „Kolonel", dat hij klimmen moest, maar dat was dezen onmogelijk. Een oogenblik dacht Dolle Dan na en zag omhoog. Maar het kon niet anders. Hij nam den „Kolonel" weder op zijn schouders, die zich in doodsangst vastklemde en begon te stijgen. De touwladder kraakte onder den dubbelen last. Eindelijk waren ze boven en werd er gerust. De „Kolonel" zag rond. Het was een plateau, dat glooiend omlaag liep. Midden in was zwaar struikgewas en stonden enkele boomen. Ook daar was een menschelijke woning van ruwe dennenstammen opgetrokken, maar hecht en sterk. De woning van „Dolle Dan"? De gewonde werd binnengedragen en neergelegd op een rustbed van berenhuiden. Nog steeds had de waanzinnige geen woord gezegd, doch daar scheen de waanzin hem weer aan te grijpen. Hij brulde zijn woesten schaterlach als in doodelijken haat en deed een greep naar een van de oude geweren, die er hingen. Het scheen wel, dat het laatste oogenblik voor den „Kolonel" was aangebroken. Maar daarna verdween de uitdrukking van woede op het gelaat van „Dolle Dan". Hij wierp het geweer op den grond, ging naar een kast, waaruit hij verband haalde en hij begon de gewonde hand te verbinden. Daarna werd de ontwrichte voet stevig omzwachteld en hij deed dit met een toewijding alsof het zijn besten vriend gold. Daarna liet hij den „Kolonel" liggen en ging een maaltijd klaarmaken^ waarin hij zijn gast ruim liet deelen. DE ACHTERVOLGING Deze moest zich wel alles laten welgevallen. Zijn angst verdween langzamerhand. Hij beproefde wat woorden van dankbaarheid te zeggen, maar de ander gaf geen antwoord en deed alles zwijgend. Toen werd het donker. Dolle Dan stond op, verdween in een zijvertrek en liet den „Kolonel" alleen met zijn overpeinzingen. Hij was een sluw heer en had zich uit menige lastige situatie in zijn leven gered, maar waar het hier op uit zou loopen kon hij niet bevroeden. Zou de krankzinnige het weten, dat hij de roover was, die de verlaten hut had geplunderd en daarheen op weg was? Zou hij ooit fort Selkirk terugzien en aan Red John zijn zonderlinge ervaringen kunnen vertellen? Maar als hij weder zijn vrijheid terug had, dan was hij toch ook een gewichtig man geworden, want dan was het geheim van de woonplaats van „Dolle Dan" bekend geworden. En hij overdacht reeds de belooning. die hem ten deel zou vallen, wanneer hij den gevaarlijken jager op de honden van de reizigers had onschadelijk gemaakt. Toen hij des morgens wakker werd, stond zijn maaltijd voor hem op de tafel, doch Dolle Dan verscheen niet. Hij riep, maar daar kwam geen antwoord. Hij deed zich te goed en zag de hut eens rond. Veel was er niet te zien. Ruw waren de wanden. Aan den eenen kant waren twee vensters. Er stond een tafel en een houten bank. Verder een oude kachel, een kast en een rek, waaraan een vijftal oude voorladers hingen. Maar ginds was nog een deur! Zou daar nog een kamer zijn? Hij was nieuwsgierig en wilde er heen gaan, maar zijn DE ACHTERVOLGING gewonde voet deed hem veel pijn, zoodat hij zijn onderzoek nog moest uitstellen. Zoo ging de eerste dag voorbij. Aan voedsel en brandstof was er geen gebrek. Dolle Dan had ruimschoots zijn gast van alles voorzien, doch hij zelf kwam niet opdagen. Den volgenden morgen was de voet van den „Kolonel" veel beter en terwijl hij zich aan tafel en stoelen vasthield, strompelde hij naar de deur van dat andere vertrek. Hij deed open en liet een kreet van verbazing hooren. Zag hij goed? Wat was dit voor een tooverhut? Was hij daar in de verlaten bergwereld van een eenzaam sneeuwland of was hij als gast gelogeerd in een deftige aristocratische woning van Oud-Engeland? Het was een keurig gemeubileerd vertrek. De tafel en de banken waren van ruw hout en eigengemaakt, maar bedekt met prachtige kleeden en kussens. In een hoek stond een divan, die een goed figuur zou gemaakt hebben in de aanzienlijkste woning. Voor de twee vensters hingen kostbare gordijnen. Er stond een boekenkast met boeken in rooden band met gouden letters. Er hing een spiegel met gouden lijst. Op den grond lag een zacht tapijt. Aan den wand hingen een gitaar en een mandoline. En verder schilderijen van oude Engelsche landschappen, een enkele met een kasteel er op. Op den schoorsteen stond een pendule en daarboven hing een geschilderd wapen, voorstellende een gekroonde eenhoorn en er onder stond met sierlijke letters „Connoshire". Een oogenblik hield de „Kolonel" den adem in. Hij stond in de opening van de deur en durfde eerst niet naar binnen gaan. Hij keerde terug naar zijn legerstede, nadat hij de deur DE ACHTERVOLGING zorgvuldig gesloten had en legde zich neder om al dat zonderlinge te overdenken. Deze ontdekking was geweldig! „Connoshire! Connoshire!" mompelde hij. Maar was dat niet de naam van dien lord, naar wiens ergenaam men zocht! En stond die eenhoorn ook niet op den ring uit de verlaten hut. Had hij misschien den erfgenaam gevonden? Was dan wellicht Dolle Dan, de waanzinnige, de erfgenaam? Hij zou een rijk man worden. Wat liep dat avontuur anders uit dan hij gedacht had! Wat kon hem die gekneusde voet nu nog schelen of die gewonde hand. Als hij weer hersteld was, zou hij wel zien weg te komen. Die belooning stond immers vast. Of Dolle Dan afstand wilde doen van de erfenis of niet. Wat zou hij met dat geld doen? Och kom, dat was immers van later zorg. Hij kon er misschien een herberg van opzetten ergens in een andere nederzetting, om een gemakkelijk leven verder te hebben. Dat mocht hij toch zeker ook wel hebben na zoo lang omzwerven in deze wereld. Een man, die de vijftig al lang gepasseerd was, mocht werkelijk weieens wat aan zijn eigen gemak gaan denken. Hij vond de eenzaamheid nu niet erg meer. Als hij maar spoedig genezen was! Als hij maar weer loopen kon en zijn hand gebruiken. Zoo lag hij op zijn legerstede voortdurend zijn plannen te maken. Van lieverlede gevoelde hij, dat hij vooruit ging. Hij oefende zich steeds in het vertrek en begaf zich telkens naar de andere kamer, waar hij die verrassing had gevonden. Er stond een kast, die hij al eenige malen geprobeerd had open te breken, maar tot nog toe was het tevergeefsch DE ACHTERVOLGING geweest. Het slot was hecht en sterk en zelfs zijn slimste pogingen om het los te krijgen waren mislukt. Zoo gingen er 14 dagen voorbij, toen op een avond in de nabijheid van de hut het geheimzinnige lachen weer werd gehoord en Dolle Dan binnentrad. Hij keek den „Kolonel" aan, alsof hij zich totaal niets meer van hem herinnerde, wreef zich over het voorhoofd en wees op de gewonde hand, alsof hij vragen wilde, hoe het er mede stond. „Bijna genezen!" zei de „Kolonel , die zich voornam den zonderling goed te stemmen, omdat hij hoopte, dat er misschien een gesprek mogelijk was en hij wat te weten kon komen. „Ik dank u voor uw goede zorgen!" ging hij voort en de oude knikte, maar volhardde in zijn stilzwijgen. Hij zette zich aan den anderen kant van de tafel en de twee mannen gebruikten stilzwijgend den maaltijd, toen op een geheel onverwacht oogenblik Dolle Dan weer een aanval van woede kreeg. Hij sprong overeind, trapte zijn bank om, rukte de haren uit zijn wilden baard, vloog naar het wapenrek, greep een der oude geweren en maakte een dreigend gebaar naar den „Kolonel", die wit van angst zag. Zijn toestand was hachelijk en nu zou hij de reden van dezen oplaaienden haat ook vernemen. „Jij hebt hem van mij gestolen!" gilde de waanzinnige. „Daarom schoot ik je neer roover menschenroover En daarom zal ik je weer neerschieten !" Het geweer werd aan den schouder gebracht. Nu was het lot van den „Kolonel beslist. AVeg waren de mooie kansen, die hij bedacht had. Hij hief in wanhoop de verbonden hand omhoog en smeekte om genade. De waanzinnige liet zijn geweer zakken DE ACHTERVOLGING en schreeuwde zijn woesten lach. Toen scheen de waanzin hem weer te verlaten. Hij werd kalmer, liep eerst heen en weer met dreunende stappen, trad toen naar de deur van het zijvertrek en verdween in de kamer. De „Kolonel" wist niet beter te doen dan op zijn bed te gaan liggen en wachtte wat er zich nu voor verschrikkelijks nog verder zou voordoen. Hij besefte nu beter dan te voren het gevaar, waarin hij verkeerde. Dolle Dan had hem ongetwijfeld herkend als de plunderaar van de verlaten hut; deze behoorde dus wellicht ook aan den waanzinnige. Zoo lag hij daar in de duisternis te wachten in duizend vreezen, het oog onafgebroken gericht op de deur van het vertrek waarin Dolle Dan verdwenen was. Daar flikkerde opeens een lichtschijn. De zonderling had een lamp aangestoken, waarvan de roode gloed door de deur scheen, die half open was blijven staan. Behoedzaam richtte de „Kolonel" zich op en zag toen Dolle Dan voor de kast staan in het kleine vertrek. Hij stak de punt van zijn mes links tusschen de deur en de kast ging open. Hij haalde er een portefeuille uit met groote stukken papier, die wel heel oud schenen te zijn en die ritselden als perkament. Hij las hardop wat er in stond. De „Kolonel" luisterde scherp, doch kon van het gemompel weinig verstaan. Daar viel een portret op den grond. De waanzinnige bemerkte het niet eens en las voort. Een enkel woord kon de „Kolonel" verstaan. Een naam, die met nadruk werd uitgesproken: „Connoshire". De „Kolonel" beefde van inspanning. Als het hem nu nog maar één dag vergund zou worden om alleen te zijn, want nu lag de oplossing van het geheim vlak voor hem. * DE ACHTERVOLGING Nog maar één dag wachten, om die kast ook eens te kunnen openen met de punt van zijn mes, want daar lagen de papieren, die het duidelijk zouden bewijzen, dat daar in die kamer de erfgenaam was, naar wien zoo werd gezocht. Eén dag slechts! De kast werd weer gesloten, de papieren waren weggeborgen. Het licht ging uit en het werd doodstil. Nog een tijd lang luisterde de „Kolonel", maar hoorde alleen de onrustige ademhaling van den krankzinnige. Eindelijk viel hij zelf ook in slaap. Toen hij 's morgens wakker werd, zag hij allereerst naar de kamerdeur. Ze was gesloten. Hij wachtte, doch Dolle Dan verscheen niet. Eindelijk stond hij op en waagde het om de deur van de zijkamer te openen. Er was niemand! Hij lachte en zag zijn kans gekomen. Hij sloop naar binnen en stak de punt van zijn mes links tusschen de deur. Deze ging open en begeerig zag de „Kolonel" naar binnen. In een oogenblik had hij verschillende laden uitgetrokken, maar daar scheen weinig van zijn gading te vinden te zijn. Weldra had hij alles doorzocht. De perkamenten hadden zijn bijzondere belangstelling. Hij vloog ze door en zag, dat het stukken van bijzondere waarde waren, die onomstootelijk bewezen, dat Dolle Dan de onvindbare erfgenaam moest zijn. En toen kwam er eensklaps een duivelsche gedachte bij hem op en maakte hij een plan, dat hem nog heel wat meer zou bezorgen dan de duizend pond, die hij zich had voorgesteld, benevens de dankbaarheid, dat hij dien krankzinnige onschadelijk zou maken. Het portret, dat uit de portefeuille van Dolle Dan gevallen was, merkte hij niet op, daar het onder de bank gevallen was. DE ACHTERVOLGING Hij onderwierp den inhoud van de laden aan een hernieuwd onderzoek. Een andere portefeuille met familieportretten, een doosje met een aantal brieven en eenige kostbaarheden deed hij haastig in zijn binnenzak verdwijnen. Daarna sloot hij de deur van de kast weer dicht, zocht in het andere vertrek naar proviand, hing een paar ski's, die er lagen, over den schouder, kleedde zich in zijn warme jas en ging naar buiten. Als nu de touwladder er nog maar hing, want anders zou zijn gevangenschap nog langer duren. Het geluk diende hem. Hij was er nog en al was het een waagstuk met zijn gewonde hand, weldra stond hij beneden. Het was helder weer. De zon had reeds heel wat kracht gekregen en op sommige plaatsen was het al warm. Het voorjaar naderde. Zoo klom hij met zijn kostbare buit over de rotsblokken en al viel hem de weg ook nog wat moeilijk, daar hij zijn hand nog niet met volle kracht kon gebruiken, toch bereikte hij vrij spoedig het open veld en spoedde zich voort in de richting van fort Selkirk. EEN RUSTIGE TIJD HOOFDSTUK X Dominee Rawlinson, Eddy en Ronald Bevan waren, dank zij de goede zorgen van Makkoo, het Indianenhoofd, weer veilig in Jacktown aangekomen. Ze mochten, na den vreeselijken strijd met de wolven, wel eenigen tijd rust hebben, om weer op hun verhaal te komen en Ronald was nu de welkome gast in het huis van den predikant, maar hij had zich vast voorgenomen om het plan, waarvoor hij zijn eenzame hut had verlaten, geheel ten uitvoer te brengen. Den verloren erfgenaam te vinden was nu nog meer zijn streven dan te voren, omdat het te bereiken doel hem nu veel schooner leek dan ooit te voren. Vroeger was het alleen de zucht naar het avontuur, dat hem gedreven had, want om de belooning op het vinden van den verdwenen broeder van lord Connoshire had hij zich nog niet veel bekommerd. Thans stonden hem nog andere dingen voor den geest. Immers had hij daar ginds in Selkirk Woodlow en Alice leeren kennen, wier belangen zoo nauw waren verbonden aan de bereiking van het doel. En dan, hoe gaarne zou hij ook zijn vriend Rawlinson gelukkig zien met dat legaat, besproken door den overleden lord voor den arbeid in Selkirk. Veel had hij inmiddels nog niet bereikt. Er waren zooveel EEN RUSTIGE TIJD geheimen op te lossen, die ongetwijfeld met elkaar in verband stonden, doch waarvan hij den draad nog niet had kunnen vinden. Ja, het was alsof die geheimen steeds dieper in dat verlaten land waren weggevlucht. Hij haakte naar den dag, waarop hij zich weer op weg zou kunnen begeven, maar toch waren er ook enkele dingen, die hem weerhielden om zoo spoedig weer te vertrekken. Daar was allereerst de vriendschap met Rawlinson. Hij had het zich niet eerder kunnen indenken, dat zijn eenzame natuur zich zoo aan iemand kon hechten. Wat was daar toch de oorzaak van? Was het, omdat zij in zulk een gemeenschappelijk gevaar waren geweest en voor elkanders leven hadden gestreden? Of had misschien Eddy er ook iets mee te maken? Welk een wanhoop was er in zijn hart geweest, toen hij het meisje daar bij dien wolvenaanval had zien verdwijnen met de snelle slede, den dood tegemoet, zooals aanvankelijk scheen. En waarom had hij 's nachts liggen schreien van vreugde in de tent van den Indiaan, toen hij wist, dat ze gered was en lag te sluimeren in die andere veilige hut. En nog dacht hij aan het oogenblik, waarover hij later zelf verbaasd was, toen hij in dien nacht de handen had gevouwen en gebeden had tot God, dien hij nog nooit erkend had in zijn leven, en gezegd had: „O God! Ik ken U nog niet, en ik heb mij nooit om U bekommerd, maar ik dank U, dat Eddy gered is". Of was misschien zijn vriendschap voor Rawlinson zoo innig, omdat deze hem misschien zou willen brengen in een geheel nieuwe sfeer van gedachten en hem een land van vrede wijzen kon, waar hij eindelijk zou vinden, wat hij nergens op de wereld had ontmoet? Het was een wonderlijk oogenblik, toen hij op den eersten EEN RUSTIGE TIJD Zondag 's morgens mee was gegaan naar de godsdienstoefening in de kleine houten kerk van Jacktown en zijn vriend met zulk een geestdrift had hooren getuigen van de vreugde, die er in zijn hart leefde. Het onderwerp was geweest dat woord van den Heiland: „Mijnen vrede geef ik u, mijnen vrede laat ik u. Niet gelijkerwas de wereld hem geeft, geef ik hem u". Hij had eens rondgezien naar het publiek. Er waren niet zooveel menschent want Jacktown was niet groot, doch er waren er van verschillenden leeftijd en allerlei afkomst. Mannen van de politie waren er, gespierde kerels met gezichten, waarop de onverschrokkenheid te lezen stond. Ruwe kerels als het er op aankwam, gehard in de gevaren der natuur en in die van menschen. Maar op dit oogenblik zagen ze allen naar den prediker, ingespannen luisterend naar diens woorden, geboeid door de schildering van den vrede, die alle verstand te boven gaat. Ginds zat een oude vallenzetter, die nooit het geheim van zijn leven had willen verraden, doch uit wiens houding nog steeds iets was te zien van den man van beschaving, wiens leven eenmaal voorgoed door eigen schuld was gebroken. Ronald zag naar hem op en ontroerde er van, toen hij daar de tranen over het oude gelaat zag vloeien en hij een glans van vreugde bespeurde in de oogen van dezen verloren zoon. En dan zaten er de ambtenaren van de Company, verstandige kerels, die juist om hun groote geschiktheid en hun onkreukbare eerlijkheid waren uitgezonden naar deze verantwoordelijke posten; ook zij waren vol aandacht. En dan waren er de vrouwen en meisjes uit |Jacktown, de halfbloeden en nog vele anderen, die hij niet kende, doch wier verscheidenheid in afkomst bij den eersten oogopslag te zien was. EEN RUSTIGE TIJD En het woord van Rawlinson was een woord voor allen. Met ongestoorde aandacht werd het beluisterd en de vrede waarvan werd gesproken scheen voor allen, die daar zaten, een zeer begeerlijke zaak te zijn. En voor hem zelf? Wat het eigenlijk was en waar het eigenlijk te vinden was, dat kon hij maar niet bevroeden, maar hij wenschte wel, dat hij het vinden mocht, waarvan Rawlinson sprak. Al was het aan het eind van de wereld, hij zou er de reis met onoverkomelijke ontberingen voor over hebben om het te vinden. Alweer een geheim dat hij zoeken moest? Even onvindbaar als dat van den verdwenen erfgenaam? En was de ontdekking van dat geheim misschien nog voornamer voor hem dan het laatste? Was hij misschien ongemerkt den weg opgedreven waarlangs hij moest gaan om dat geheim te vinden? Was dat misschien het grootste van al de geheimen? Was hij daarvoor in aanraking gekomen — of gebracht misschien — met zijn vriend Rawlinson, die het geheim reeds had gevonden? En wie had hem daarbij geleid? Wat was die geheimzinnige macht, die hem zijn eenzame hut had uitgelokt, toen hij de slede had ingespannen en weg was gegaan? Zou dat God misschien zijn, tot heden nog steeds de Onbekende in zijn leven, die zich langzamerhand aan hem bekend ging maken? De prediking was afgeloopen en in de eenvoudige woning van den predikant zaten ze bij elkaar, terwijl Eddy de koffie had ingeschonken. Er waren een paar kerkgangers meegekomen en onder hen was de oude vallenzetter, welke Ronald zoo ontroerd gezien had. EEN RUSTIGE TIJD Ronald werd aan hem voorgesteld. ,,Het was een goede morgen, dominee! zoo begon de oude man, „en als men na zooveel stormen als mijn leven hebben geteisterd in de veilige haven is aangekomen, dan weet men waarlijk niet, hoe men den Heere moet danken, voor zooveel genade!" ,,Ja", viel Rawlinson hem in de rede, ,,u heeft zeker ook al heel wat doorgemaakt, mijnheer Collins? De oude zag een oogenblik stil voor zich uit. ,,Heel wat, dominee! Heel wat! Rijk geweest. Arm geworden. Eigen schuld. Ik wil het niet verbloemen. Gelukkig geweest! Ongelukkig geweest! Geëerd, getrapt, bedrogen. Maar als ik mij had gehouden in mijn jeugd aan wat ik nu ken, dan was er veel voorkomen. Ik heb onnoodig geleden, dominee. En alleen, omdat ik verzuimde dien vrede te zoeken, die alle verstand te boven gaat. Omdat ik zocht, waar het niet te vinden is. Omdat ik ver zocht, wat vlak bij is." ..En wat ge nu gevonden hebt, mijnheer Collins! zei Eddy vriendelijk en zette een kop geurige koffie voor hem neer. „Door Gods genade, ja, juffrouw! en om nooit weer te verliezen. Ik ben een gelukkig menschenkind! Zijn oogen vulden zich met tranen. „En nu is het hier binnen" — hij wees plechtig op zijn hart „alles vrede! Vrede! Ik zal u niet vermoeien met mijn verhaal. Ge kent er genoeg, dominee, die precies eender zijn als het mijne en wie het lezen wil, kan het vinden in dat verhaal van den verloren zoon, die weer thuiskwam. Maar één ding wil ik toch zeggen. Het is alsof het midden van mijn leven vervaagt en in nevelen verdwijnt en alsof het begin en het einde steeds helderder in kleuren voor mijn geest komen. En dan is het begin mijn ouderlijk huis, een fraaie EEN RUSTIGE TIJD witte villa en een tuin met veel boomen, waarin de vogels zingen en veel bloemen en een klaterende fontein. Dan zit ik daar weer als kleine jongen naast mijn moeder in de serre van ons ouderlijk huis, wachtende op vader. En dan vertelt mijn moeder mij op haar lieve manier van den Heere Jezus en ik luister met aandacht. En dan denk ik ook aan 's avonds. Welk een zaligheid als moeder mij ter ruste had gelegd in mijn witte ledikantje en zich over mij heen had gebogen en wij samen baden, ik met mijn kleine handjes in haar handen. Eenmaal gebeurde het, dat moeder plotseling naar beneden werd geroepen vóór we hadden gebeden. Toen kon ik niet slapen en ik schreide zoo lang, totdat moeder terugkwam en ik verdrietig riep: „Moeder, ik kan niet slapen, er is nog geen gebed in mijn kussen." Moeder lachte, maar haar oogen waren vochtig en zij zei: „Lieve jongen, zorg maar dat er altijd een gebed in je kussen is, je heele leven door. Maar er zijn heel wat dagen geweest, dominee, dat er geen gebed in mijn kussen was!" Een oogenblik hield de oude man op. De ontroering greep hem aan en hij moest zich de tranen uit de oogen wisschen. Ook Ronald voelde iets week worden in zijn hart en bedacht hoe er in zijn leven eigenlijk nog nooit een gebed in zijn kussen was geweest en vroeg zich af, of daarin wellicht de oorzaak schuilde van zijn onrust. „Dat is het begin!" ging de oude man voort. „En nu het einde! Maar dat kan ik niet beschrijven. Het komt nader. Ik voel het. Ik weet het! Dat is de zaligheid, die mij thans wacht in het vaderhuis met de vele woningen. En wat er tusschen dat begin en dat einde is, dat verdwijnt. Alle smart is gedoofd. Alle verwijten,hebben opgehouden. Alle zonde is verzoend. Het is, zooals u weieens gepredikt hebt. Zelfs de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden. Het is EEN RUSTIGE TIJD alles licht en alles vrede! En wat ik mag bezitten, dat wensch ik allen van harte toe!" Eddy zag naar Ronald en ving toevallig zijn blik op. Daar was een innige wensch in haar blik, welke meer sprak dan vele woorden. En hij glimlachte dankbaar tegen haar. Als ze hem op dat oogenblik in het hart gelezen had, dan had ze daar ook een wensch gelezen om datgene te mogen vinden, wat ver boven de vervulling van aardsche wenschen uitging. Het bezit van den vrede van den ouden vallenzetter. „Kom, Eddy!" zei haar broer, „laat ons tezamen God loven voor wat Hij ons en mijnheer Collins heeft willen schenken." Het meisje aarzelde geen oogenblik, zette zich voor het orgel en haar gezang klonk door de kamer. „Ik heb een Heiland; Hij pleit bij mijn Vader. En wie m' ook verlate, I Hij blijft mij nabij." De oude man zat doodstil in diepe ontroering en knikte telkens plechtig met het hoofd. Ronald beet zich op de lippen en had moeite zich goed te houden. Het was een wonderlijk oogenblik. Daar was het opeens vlak voor hem komen te staan, dat geheimzinnige, dat van zoo heel ver, eerst langzaam aan en toen veel sneller naar hem toe was gekomen. En toen het volgende vers: „Ik heb een vrede, die 't hart doet verblijden; Een vrede, vergeefs in de wereld gezocht. Mijn Heiland alleen stort dien vrede in 't harte. Geloof, dat die vrede ook voor u werd gezocht!" EEN RUSTIGE TIJD Maar nu werd het hem te machtig. Als een armzalig stuk verloren tijd lag daar zijn geheele leven voor hem. Als een vergeefsch zoeken, maar altijd daar, waar het niet te vinden was. En hier was het nu! Hoe ontroerend zong Eddy het: „Och, dat mijn Verlosser uw Heiland ook zij! Voor u rijst mijn bede, Voor u wil ik bidden!" O, kon hij het nu maar vasthouden en grijpen! Hij sloeg eensklaps de handen voor de oogen en barstte in snikken uit. Eddy zag op, diep onder den indruk van dat onverwachte en hield de handen terug van de toetsen. De oude man stond bescheiden op en verliet stil de kamer. Rawlinson had zelf ook tranen in zijn oogen en ging naar zijn vriend, legde hem de hand op den schouder en zei hartelijk: ' Die vrede is ook voor jou, Ronald! Want iedereen, die zoekt, die zal vinden. En die bidt, hem zal worden gegeven!" Ronald had zich eenigermate hersteld van zijn diepe aandoening, maar er wilden nog geen woorden over zijn lippen komen. Hij stond op, greep de hand van zijn vriend en drukte die hartelijk. Zoo stonden zij een oogenblik naast elkander, de twee mannen, die elkander nog zoo kort kenden en eerst door vriendschap en nu door iets veel verheveners aan elkander verbonden waren. Eindelijk verbrak Ronald het stilzwijgen en zei met een beving in zijn stem: Het geheim van het Sneeuwland 8 EEN RUSTIGE TIJD „Vergeef mij mijn tranen, maar dat is het, ja dat is het, waarnaar ik zocht. Vrede. De vrede, die alle verstand te boven gaat. O, mijn vriend, vertel mij daar meer van. Eiken dag meer! Want dat is het, wat jij en Eddy bezitten. En wat ik ook bezitten wil!" „En wat nu reeds in je hart gekomen is, Ronald!" zei Eddy en reikte hem de hand. „O Ronald, welk een geluk, dat de Heiland ook jouw Heiland worden zal!" „Ik begeer het van ganscher harte, Eddy!" was het antwoord. „God zij geloofd voor dezen morgen!" sprak Rawlinson met innige vreugde in zijn stem en op dat oogenblik waren er drie gelukkige menschen bijeen. Nu kwamen er dagen van ernstige gesprekken, maar de begeerige ziel van Ronald was een toebereide akker. Veel vragen deed hij, doch zijn vriend wist de manier om ze op eenvoudige, kinderlijke wijze te beantwoorden en soms zei Ronald zoo echt dankbaar: „wat is alles toch eenvoudig en duidelijk, Rawlinson. Heb ik daar nu zoo lang naar moeten zoeken en er de heele wereld voor afgereisd?" Er was een groot geluk in het huis van den predikant gekomen, maar daar zou een tweede vreugde bijkomen. Want er was nog iets meer dan vriendschap voor elkander ontstaan in de harten van Eddy en Ronald. Het was echte, diepgevoelde liefde. Rawlinson had deze zien naderen en het was hem geenszins onwelgevallig geweest. Hij had zijn vriend dokter Ronald Bevan nu goed leeren kennen en aan wien zou hij zijn zuster liever toevertrouwd zien dan aan hem. Zoo was er groote blijdschap, toen de jongelieden zich voor elkander uitgesproken en besloten hadden hun leven EEN RUSTIGE TIJD aan elkander te verbinden, maar Ronald had er uit eigen beweging bij verzekerd, dat hiermede zijn zwervend leven dan ook voorgoed geëindigd zou zijn en dat hij van plan was om als dokter zijn leven te wijden aan de zaak van God, daar in dat eenzame land. NIEUWE ARBEID hoofdstuk xi Er kwam spoediger werk dan hij gedacht had. Nauwelijks waren eenige dagen verloopen of sergeant O'Brien vervoegde zich aan het huis van den predikant. „Een nederlaag geleden, dominee!" zoo ving hij aan toen hij binnen was. „Niets gevonden, maar mijn kameraad is er raar aan toe!" „Hoe dan?" vroeg Rawlinson ontsteld. „De „Kolonel" heeft hem dwars door de heup geschoten. Hij ligt thuis. Zijn vrouw is doodelijk verschrikt. En de dokter is op een rondreis!" „Ronald, Ronald!" riep de dominee, „kom direct! Hier, Eddy, haal verband en alles wat je noodig hebt. Ja, O'Brien, wij hebben tegenwoordig nog een dokter! De heer Bevan is ook dokter!" Ronald kwam aangesneld en ging mee om den gewonde te verbinden. Deze had hevige pijn, maar zijn vroolijkheid scheen hem nog niet verlaten te hebben. „Hij heeft me leelijk te pakken gehad, mijnheer Bevan! Dolle Dan zag me zeker voor een hond aan. Ik wist niet, dat ik daar wat op leek." „Dolle Dan?" vroeg Ronald. NIEUWE ARBEID „Ja zeker. Want die schutter speelde een leelijk stukje comedie. Lachen als Dolle Dan, maar hij deed het niet zuiver genoeg. Ik had het direct in de gaten. En Dolle Dan heeft zich zeker een nieuw geweer aangeschaft. Want dat stukje lood, dat mij mijn onderdanen kapot schoot, kwam uit een karabijn in plaats van uit dien ouden proppenschieter, waar hij anders altijd mee schiet." „Dus was het de „Kolonel"?" vroeg Ronald. „Vast en zeker", antwoordde O'Brien. „En feitelijk ben ik als ambtenaar verplicht om er blij mee te zijn, dat me dat overkomen is", merkte de korporaal op en lachte ondanks zijn pijn, „want nu hebben wij reden om hem te arresteeren. Moord met voorbedachten rade, zou ik zoo zeggen. En als je dat toepast op een beambte van de bereden politie, nu, dan is er alle reden om een scherp onderzoek in te stellen voor een flinke straf." „Als je hem hebt!" merkte O'Brien op. „Maar hij is verdwenen en al ons zoeken moet opnieuw beginnen." „Wel, mijnheer Bevan", zei de korporaal, „ik vermaak u zoolang mijn strepen. Ik zal voorloopig wel bij moeder de vrouw blijven, die daar trouwens niets op tegen heeft, is 't wel vrouw? En als ik over een jaar weer op een paard kan zitten, dan mag ik blij zijn. Maar nu moet u mijn plaats innemen, want ik wou toch graag nog wel een uurtje met dien „Kolonel" praten." „Je kunt er op rekenen, korporaal", beloofde Ronald. „Veel weten we nog niet, maar wij zullen met Gods hulp alles wel oplossen. En zoo gauw wij kunnen, gaan wij weer op reis." „U kunt mijn paard wel krijgen", zei de korporaal, „als de sergeant het goed vindt, want de sneeuw is nu te week voor NIEUWE ARBEID een slede en de lente is vlak voor de deur. En nu nog wat! Ik lig hier nu wel voor mirakel, maar voor spek en boonen mee te doen, dat is niets voor mij. Doe me de eer aan en kom zoo gauw 'mogelijk terug en laten we dan eens overleggen." Zoo werd de kamer van den korporaal de plaats, waar ze de volgende dagen bij elkaar kwamen. Eerst werd echter een telegram naar Engeland verzonden, om opheldering over dat adellijke wapen. Wat ze nu wisten, was het volgende: Een gedeelte van het geheim over den verloren erfgenaam moest te vinden zijn in de verlaten hut. Waar deze lag, wist nog niemand dan de „Kolonel" en Red John, de Iersche herbergier uit Selkirk, En Koola, de Indiaansche speurder, was er vlak bij geweest. En ook moest die verlaten hut wat te maken hebben met dien Engelschman, die op het kerkhof in Selkirk begraven lag. En verder wisten ze, dat de „Kolonel" een roover moest zijn en dat hij op den korporaal had geschoten. „En nu Dolle Dan nog!" zei de korporaal. „Heeft die er wat mee te maken of niet? Ik heb zoon vermoeden, dat dat heele zaakje bij elkaar hoort!" „Dat is een nieuw raadsel", meende de sergeant, „maar wat die waanzinnige hondenschutter er mee uit te staan heeft, dat zie ik nog niet!" „Mijn meening is, dat wij bij het begin moeten beginnen", meende O'Brien. „Ik had wel zin om dien rooden Ier eens met een bezoek te vereeren. Morgen zal ik met een paar man naar Selkirk vertrekken en ondertusschen goed uit mijn oogen zien of er ergens ook iets van den „Kolonel" te ontdekken valt. En als ik terug ben, gaan we nog eens op onderzoek NIEUWE ARBEID naar de verlaten hut. Ik breng dan natuurlijk Koola mee, die er vlak bij is geweest en dan zal er geen muizengaatje niet ondoorzocht blijven." Zoo werd besloten en den volgenden morgen vertrok O'Brien met zijn bereden manschappen. HUISZOEKING HOOFDSTUK XII Allereerst werd er geïnformeerd of de „Kolonel" ook in fort Selkirk was geweest, maar noch de sheriff, noch de heer Woodlow had iets van hem bemerkt. Dat verwonderde O'Brien eigenlijk niet, want hij had wel begrepen, dat het eerste onderzoek zich zou uitstrekken naar de plaats, waar zijn heler woonde en achtte het geraden om zich zoo lang mogelijk aan den arm van de justitie te onttrekken. Waar hij zat, wist niemand. Zelfs Koola niet, hoe scherp deze ook overal had nagevraagd. Zoo spoedig mogelijk begaven de mannen der wet zich nu naar Red John en traden de herberg binnen. Ze werden allervriendelijkst verwelkomd, maar er was wel aan den rooden Ier te zien, dat het bezoek ditmaal niet op bijster hoogen prijs werd gesteld. „Welkom, heeren!" begon hij. „Ik heb in lang niet de eer van uw bezoek gehad." „Of ons bezoek u aangenaam is, betwijfel ik vandaag ten zeerste", zei de sheriff ernstig, „ik zal u vragen stellen en ik verzoek u mij daarop nauwkeurig te antwoorden. 'Gaat zitten, mannen en sergeant O'Brien, u wilt wel aanteekenen?" „Wat ?" riep Red John brutaal, terwijl hij doodsbleek HUISZOEKING werd, „dat is wat fraais. Het zal me waarlijk benieuwen, wat de heeren mij te vragen hebben." „Het zal me benieuwen, wat je te antwoorden zult hebben!" zei de sheriff koel. „Allereerst, weet je waar Patrick Law is gebleven?" „De „Kolonel"?" vroeg de ander. „Denken jullie, dat ik zoo'n soort reisbureau er op na houd, waar de reizigers hun reisplannen achterlaten?" „Heb je zaken met hem?" vroeg O'Brien. De herbergier wierp hem een schichtigen blik toe en men zag, dat hij van de vraag schrok. „Zaken? Met den „Kolonel"? Waar bazel je over, man. Ik zaken met dien verloopen kerel. Dien klaplooper! En wat voor zaken zouden het dan moeten zijn, als ik jullie vragen mag?" „Dat zullen wij je straks nader verklaren", zei de sheriff. „Eerst een andere vraag. Waar ligt de hut?" Red John vloog op en verried daardoor zichzelf. Uit zijn oogen sprak een groote angst. Hij balde de vuist en maakte een beweging alsof hij vechten wilde. „Houd je rustig , zei O'Brien en legde zijn revolver kalm voor zich op tafel. „Vertel nu eerst maar eens, waar de verlaten hut ligt." Red John had zich hersteld en was weer gaan zitten. „Ik begrijp de heeren niet", begon hij zoo kalm mogelijk. „Verlaten hut! Verlaten hut! Wat bedoelen jullie daarmee?" „Wat we daarmee bedoelen , 9'n9 de sheriff verder, „kort en goed, wij willen weten waar die verlaten hut ligt, waarvan die doode Engelschman hier op 't kerkhof jou verteld heeft en waaraan jouw vriend, de „Kolonel", een paar bezoeken heeft gebracht en waarvandaan hij ook een paar geschenkjes heeft meegebracht." HUISZOEKING „Wat", schreeuwde de herbergier, „wie vertelt al die leugens? Allemaal laster, vervloekte laster. Praatjes! Ik ben een eerlijk man. Laat ze in Selkirk maar tegen me getuigen en als ik er een tegenkom, die ook zulke praatjes verkoopt, die zal ik met mijn vuisten overtuigen, zoodat hij zijn mond houdt." „Je wordt zwaar verdacht! En wij hebben ook getuigen. Al je geschreeuw beschouw ik als lawaai, om er uit te komen. We zullen nu eerst de vrijheid nemen om je huis eens nader te onderzoeken en dan praten wij verder." „Je kunt voor mijn part den heelen rommel hier nakijken", zei Red John onverschillig, „maar ik vind het een groote schande, dat je hier in Selkirk ook al niet veilig bent voor lastertongen, die je goeien naam onverdiend in opspraak brengen!" Op dat oogenblik haalde sergeant O'Brien, zonder iets te zeggen, den zegelring uit zijn zak, speelde er schijnbaar gedachteloos mee en legde hem op tafel, terwijl hij den herbergier scherp aankeek. Maar Red John was brutaal en deed alsof hij er totaal niets van begreep. Hij had zich spoedig hersteld van den schrik en begreep, dat het eenige wat hem redden kon de houding van een onverschillige was. „De heeren zijn grappig!" zei hij. „Zou het niet beter zijn om dit comediestukje maar te beëindigen? Wat bazelt de sergeant daar nu? Hij kon zijn horloge en zijn pijp voor mijn part ook wel op tafel leggen en vragen, of ik er de herkomst van weet. ^Vat weet ik van dien ring af en wat kan mij dat ding schelen? Maar", ging hij onverschillig voort, „de heeren spraken van een huiszoeking. Ik zou dan maar spoedig beginnen. Zal ik de heeren voorgaan?" Hij stond brutaal op, maar de sheriff hield hem terug. HUISZOEKING „Hoor eens. Red John, ik heb de overtuiging, dat jij meer weet dan je zeggen wilt. Kort en goed: de „Kolonel", de verlaten hut, die begraven Engelschman en deze ring, het heeft alles met elkaar te maken en jij hoort er ook op de een of andere manier bij. En hoe, dat zullen wij wel uitvisschen ook. Dit zullen we doen! Allereerst hier alles onderzoeken en dan zal ik mij de vrijheid veroorloven, je op transport te zetten naar Jacktown." Red John vloog woedend overeind. „Wat, willen jullie mij arresteeren? Mij, een totaal onschuldige: En dat in mijn eigen huis Eruit, zeg ik jullie, eruit !" Hij gooide zijn stoel om, stroopte de mouwen op, liet zijn geweldig gespierden arm zien en wilde zich op den sheriff werpen. Zijn vrouw, een dikke halfbloed, had het rumoer gehoord, kwam hevig jammerend aanloopen en vloog als een wilde kat een van de politiemannen aan. Het dreigde een hevig gevecht te worden, maar O'Brien en de sheriff behielden hun kalmte en lieten Red John in den loop van hun dreigende revolvers zien. „Handen op!" riep de sergeant en Red John begreep, dat hij niets meer kon beginnen en gaf zich gewonnen. „Ziezoo , zei de politieman, „nu zullen we toch maar maatregelen nemen." En hij haalde een paar handboeien uit zijn zak, die klikkend den herbergier om de polsen werden gedaan. Zijn vrouw zag ook wel, dat tegen die gewapende mannen niets aan te vangen was, en zocht haar verdediging in een scheldpartij en in een overvloed van tranen. Nu zou de huiszoeking aanvangen. Red John was zoo gedwee als een lam. Hij ging geboeid vooraan en ze gingen het huis door. In de huiskamer werd niets bijzonders HUISZOEKING gevonden. In de slaapkamer ook niets, maar op zolder werd in een afgesloten hoek een aantal dekens gevonden, een hoeveelheid proviand in bussen en een paar mooie karabijnen en revolvers, waarvan de herkomst wel te gissen was. Red ijohn haalde de schouders op, toen ze hem er op wezen, dat die voorraad toch wel heel verdacht was en verdedigde zich met te zeggen*. „Allemaal onbetaalde rekeningen. Denken jullie, dat ik voor niks tap!" „Hier is nog een kast!" riep een van de politiemannen, die verder gezocht had. Toen verbleekte Red John en wist niet, hoe hij het onderzoek daarvan zou beletten. „Dat is niets bijzonders, heeren", verklaarde hij, „wat daar in zit, weet ik zelf ook niet. Allerlei rommel, die reizigers hier hebben achtergelaten. Ik heb er niet eens een sleutel van! „Breek maar open!" zei de sheriff. Kleeren hingen er. Zware leeren jassen, de geheele uitrusting van een jager, tot zijn zware kaplaarzen toe. „Die reizigers van jou zijn dan zeker in hun onderkleeren verder getrokken", meenden de mannen. „Maar hier staat ook nog een leeren koffer." „Haal hem er uit en breek open", gebood de sheriff. Op den koffer stond een naam met koperen spijkers er in geslagen: „Ben Connor". De sergeant zag den sheriff aan. Deze knikte veelbeteekenend. De geboeide herbergier stond verslagen toe te kijken. Een horloge, een portefeuille, boeken en pakken vergeelde en blijkbaar veel gelezen brieven kwamen te voorschijn. De sheriff nam er een paar uit en begon te lezen. Het scheen een gewichtige ontdekking te zijn. „Sergeant O'Brien", verklaarde hij, „dezen koffer nemen HUISZOEKING wij in beslag. Ze is naar mijn meening het onderzoek ten volle waard. Alles gaat mee naar Jacktown. Ik reis zelf ook mee. Wij zullen den inspecteur van politie telegrafeeren, om bij het onderzoek aanwezig te zijn. En wij vertrekken onmiddellijk. Laat je mannen alles gereed maken." Twee uur later waren allen op reis. Sergeant O'Brien en de sheriff reden een eind voorop en waren in druk gesprek en toen de laatste verteld had van wat hij vluchtig gelezen had, waren beiden overtuigd, dat het geheim van het sneeuwland kans had om spoedig opgelost te zijn. In Jacktown wachtte hen een telegram uit Engeland over de beteekenis van het wapen op den zegelring. Het was het wapen van het geslacht O'Connoshire, Ravenwood and Bluefields. j j ■j~r De zaak van den verloren erfgenaam begon nu in een steeds belangrijker stadium te komen. Red John werd bij zijn aankomst in Jacktown onmiddellijk aan een nieuw verhoor onderworpen, maar het was moeilijk iets uit hem te krijgen. Dat de koffer met inhoud had toebehoord aan den Engelschman, die op het kerkhof te Selkirk was ter aarde besteld, erkende hij, maar op diens graf stond de naam Ben Connor en wat deze te maken had gehad met dien lord daar in Engeland, dat moesten de heeren van de politie dan zelf maar uitmaken. Hij wist het niet. En wat er in dien koffer zat, kon hem niets schelen, hij had er zelf noodt een blik in geslagen. Het gesprek in dien nacht, toen Ronald Bevan had geluisterd, was beslist verkeerd verstaan. Van een door den „Kolonel" ontdekt geheim van de verlaten hut ergens, had hij nooit een woord gezegd. Wel had hij met den „Kolonel" HUISZOEKING dien nacht afgerekend en van dezen ook geld ontvangen, maar dat waren particuliere zaken tusschen hen beiden geweest, omdat de „Kolonel" vaak in zijn dienst stond en zijn compagnon was in zaken met andere factorijen. Men liet hem voorloopig maar wat praten en over dien gevonden ring met het wapen van Connoshire werd niet meer gesproken. Iedereen was overtuigd, dat de Ier meer wist, dan hij zeggen wilde. Wanneer het onderzoek verder gevorderd was, zouden er wel dingen voor den dag komen, waardoor hij als medeplichtige zou kunnen worden ontmaskerd. Inmiddels was de hoofdinspecteur van de bereden politie verwittigd van wat het onderzoek had opgeleverd en kwam deze over naar Jacktown, om persoonlijk de leiding te nemen in de bekende zaak. Een oppervlakkig onderzoek van den inhoud van den koffer en de daarin aanwezige brieven gaf de onbetwiste zekerheid, dat op een of andere wijze de nog onvindbare verlaten hut en de op fort Selkirk begraven Engelschman met elkander in verband moesten worden gebracht. Die hut te vinden, was nu het allereerste doel en sergeant O'Brien maakte alles in gereedheid om een nieuwen tocht te gaan ondernemen. Ronald Bevan zou zich bij de expeditie aansluiten, overtuigd, dat hem 'n taak was opgedragen in deze questies en nu volkomen bereid om te erkennen, dat het hier een opdracht gold, waarin hij den weg Gods had te volgen. Koola, de Indiaansche speurder, die van fort Selkirk was gekomen, zou als gids dienen. Zoo stonden op zekeren vroegen morgen de paarden gezadeld voor het huis van dominee Rawlinson. Het was een prachtige zonnedag. De zomer had haast, om, waar deze slechts kort duurde, al haar schoon zoo overvloedig mogelijk HUISZOEKING uit te stallen. Overal was er vreugde in de natuur, 's Nachts zongen de krekels. De trekvogels kwamen in breede vluchten vanuit het Zuiden opzetten, in de bosschen sprongen de eekhoorns vroolijk over de takken, de stroompjes, die zoo lang waren gekluisterd geweest, klaterden en kabbelden en weerkaatsten de verblindende stralen van het zonnelicht. De dag begon al vroeg en des avonds om negen uur kwamen pas de nachtschemeringen opzetten, alsof ze bang waren het blijde spel van de natuur te storen. „Een prachtige réis, Ronald", riep Eddy, toen hij in het zadel zat. ,,Ik had best met jullie willen meereizen!" „En ik zou je graag meegenomen hebben", antwoordde hij teeder, „maar dit is geen pleiziertocht en al zijn er geen wolven te duchten, zoo kon het toch wel zijn, dat er moeilijkheden komen, die voor een vrouw te zwaar zijn!" „Zal je voorzichtig zijn, Ronald?" vroeg het meisje angstig. „Ik zal voorzichtig en moedig zijn, waar het past. Is het zoo goed, Eddy? En mijn lieveling, we weten nu beiden, dat God ons leven leidt!" „Opstijgen!" commandeerde sergeant O'Brien en de politiemannen zetten zich onmiddellijk te paard, de karabijnen schuin over den rug, de revolvers in den gordel. De tocht naar de wilde bergen leverde niets bijzonders op. Het kampeeren in de bosschen was nu hoegenaamd geen zaak van ontbering. Gevaren waren nergens te duchten, al werd er ook voor alle zekerheid des nacht gewaakt. De vrees, dat Dolle Dan zich nog weder onderweg zou doen gelden en op de paarden zou schieten, bleek volkomen ongegrond. Er werd niets van den waanzinnige gemerkt en reeds den tweeden dag des avonds was men genaderd tot het punt, waar het onderzoek zou beginnen. Men steeg af, maakte een kampement gereed, waar de HUISZOEKING paarden onder bewaking van twee politiemannen zouden achterblijven en heel in de vroegte gingen sergeant O Brien, Ronald Bevan, Koola en een paar manschappen de bergen in. Het was een heel geklauter over de ruwe rotsen, die op sommige plaatsen wild begroeid waren, maar Koola vergiste zich niet in de richting en na eenige uren stonden ze beneden in het kleine dal, waar nu een ongetemde bergstroom doorheen bruischte. Met de vuurwapenen hoog boven het hoofd, waadden de mannen door den stroom en nu begon het eigenlijke zoeken, want tot zoover was Koola indertijd geweest. Ze zagen tegen den steilen wand op en liepen verschillende kanten uit om ergens een pad naar boven te vinden. Wel waren er hier en daar spleten in den rotsmuur, doch deze waren zoo ondiep, dat men er slechts enkele meters in kon doordringen. Koola's oogen zagen scherp. ,,Zie eens, sergeant!" riep hij en wees een eind verder den stroom op. ,,Is daar niet een draaikolk? Waarom is dat? Sergeant O'Brien klauterde over de scherpe rotsen om er dichter bij te kunnen komen, ging plat voorover liggen op een van de steenklompen en boog zich over het water, vlak boven de draaikolk. „Kom eens hier, mannen!' riep hij. „Hier stroomt het water op zij weg, onder de rots door. Zoek eens verderop, waar dat water blijft!" „Ik hoor het ginds klateren!" riep Ronald, die de voorste was en klimmend over de rotsen den steilen wand trachtte te bereiken. „Hier is een spleet in de rotsen, waar het inloopt!" Zoo spoedig zij konden, voegden de anderen zich bij hem. Ja, het was zoo. Een ondiepe spleet had daar den wand van- HUISZOEKING een gescheiden en daarin liep het water over de kleinere steenen weg. „Daar moet een opening zijn!" meende O'Brien. Men liet zich zakken van de rots en plaste in het ondiepe water. De spleet was nauw en maakte den indruk, alsof ze nergens eenigen doorgang gaf en de bergmuren zich v/eldra weer zouden aaneensluiten. Maar het water stroomde er doorheen en verdween, zoodat men wel verder moest kunnen gaan. Ronald ging de spleet binnen, waar ternauwernood een man door kon, maar zag weldra het groote rotsblok, waar „Dolle Dan" den gewonden „Kolonel" onderdoor had gedragen. Het ging moeilijk, daar men voortdurend door het water moest plassen en het er volslagen duister was, maar de moeite werd beloond, want weldra stonden ze in het ravijn, waar het helder licht was. Zoo gingen ze een honderd meter verder, toen Koola wees op een hoek in het dal. „Zie daarginds!" Aller oogen richtten zich op het aangewezen punt. Daar stond, tegen de rotsen aangebouwd, een hut van ruwe boomstammen. „De verlaten hut!!!" Het onderzoek had dus belangrijke dingen opgeleverd. Eén van de leugens van Red John was nu althans ontzenuwd. Het stond voor allen vast, dat hij van het bestaan van deze hut geheel op de hoogte was en het geheim van dien gestorven Engelschman gebruikt had om zich te verrijken met wat daar in het ravijn te vinden was. Langzaam aan begonnen de sluiers te verdwijnen, die de verborgenheid bedekten, waarin Ronald nu al zoo lang trachtte door te dringen. Hot geheim van het Sneeuwland 9 HUISZOEKING De mannen snelden er op af. Het was een heel oude woning. De deur was wrak en hing scheef in de hengsels. De meubels binnen in het kleine vertrek waren ruw en van eigen maaksel, doch er waren overal voorwerpen, welke duidelijk vertelden, dat de laatste bewoner een man van beschaving was geweest, die in deze wildernis moeilijk had kunnen afscheid nemen van wat hem herinnerde aan lang vervlogen dagen van weelde en grootheid. Er hing een spiegel aan den wand met gouden lijst. Voor de kleine ramen hingen gordijnen van kostbare stof. Op een boekenplank stonden een rij prachtwerken in kostbare banden. In een wapenrek hing, naast eenige goede jachtgeweren, nog een revolver van oud model, waarvan de kolf met zilver was ingelegd. En op een kast stond een fijn geslepen kristallen karaf met eenige glazen. Verder stonden er twee teakhouten kisten met zwaar koperbeslag. Ze waren open en de inhoud scheen haastig onderzocht te zijn. Het was trouwens overal een groote wanorde. Kleeren, brieven, boeken en gereedschap lagen overal dooreengesmeten op den grond en overal zag men leege whiskykruiken. Het was opmerkelijk, hoeveel van die kruiken daar verspreid lagen. In een hoek stond een bed, dat blijkbaar lang geleden beslapen was geweest. De dekens waren opgeslagen en hingen gedeeltelijk op den grond. Vlak daarnaast lag een boek, waarin de laatste bewoner blijkbaar gelezen had, voor hij deze hut verliet. Ronald raapte het op én las den titel. Het was een Engelsche roman. Hij bladerde er een oogenblik in en zocht, of hij ook den eigenaar kon ontdekken. „Sergeant", riep hij plotseling verrast, „zie eens wat ik hier vind! Hier op het titelblad, lees eens!" Daar stond een naam: „Connoshire"! „Dat is de moeite waard!" zei de sergeant. „Een stuk van HUISZOEKING beteekenis, mijnheer Bevan. Dat die gestorven Engelschman hier gewoond heeft, staat vast bij mij, even vast als het feit, dat de „Kolonel" hier den boel heeft leeggestolen en Red John er alles van wist. Maar nu is het ook uitgemaakt, dat de Engelschman en de Lord of Connoshire wat met elkaar hadden uit te staan. Wij moeten voorzichtig zijn met onze veronderstellingen, maar het spoor, dat wij volgen, wijst in de goede richting!" „Ik heb een voorstel!" zei Ronald. „U gaat met een van de mannen, die bij de paarden zijn, naar Jacktown en rapporteert over deze vondst! Koola, ik en de anderen blijven hier en doen een voorloopig onderzoek, terwijl wij alles registreeren. U komt zoo spoedig mogelijk terug met een paar pakpaarden, om alles naar Jacktown te voeren!" „Accoord!" hernam de sergeant. „Maar ik stuur inmiddels een koerier naar fort Selkirk, met opdracht alle gegevens te verzamelen over dien Engelschman. Mijnheer Woodlow zal hem daarbij gaarne helpen en de sheriff heeft genoeg invloed, om een stuk of wat bezoekers van de herberg over Red John aan het praten te krijgen. Wij zullen allen spoed betrachten en het zou me al zeer verbazen, indien we over een week al niet een heel eind verder waren!" Zoo werd dus besloten en de sergeant vertrok zoo snel mogelijk. NOG EEN ONTDEKKING hoofdstuk xih Ronald Bevan en zijn mannen maakten het zich zoo gemakkelijk mogelijk in de verlaten hut. Ze ruimden alles zooveel mogelijk op, gebruikten hun eenvoudigen maaltijd en begonnen met groote haast aan het onderzoek der kisten. Er lagen veel brieven in. Sommige waren met forsche mannenhand geschreven, in een booze stemming, vol van verwijten en hatelijkheden, de andere waren van een teederen inhoud en smeekten om vergeving en om terug te keeren. Liefde en haat schenen zelfs den onmetelijken afstand te hebben getrotseerd, om in dezen eenzamen hoek van een verlaten wildernis hun doel te treffen. Hier werd de roman openbaar van een leven, dat op een of andere wijze gebroken was. Door eigen schuld wellicht, doch dat de kansen op herstel van het vroegere leven moedwillig en halsstarrig had verworpen. Want hoe scherp en meedoogenloos hard ook die eerste brieven waren, er schemerde toch overal een diepe smart over een scheiding, waarvan de pijn ten slotte te hevig was geworden. Voorloopig was er geen gelegenheid om verder te onderzoeken en nog was alles niet duidelijk voor Ronalds geest, ook al vermoedde hij wel wat de waarheid was, want zorg- NOG EEN ONTDEKKING vuldig waren alle opschriften, adressen en onderteekeningen weggesneden of onleesbaar gemaakt. Met het hoofd vol van gedachten en overdenkingen legde Ronald zich eindelijk ter ruste, toen de schemer eindelijk was gaan vallen en de mannen hun dekens op den grond hadden neergespreid. Koola had op zich genomen dezen eersten nacht te waken en zat buiten de hut op een oude kist, als een onbeweeglijke gedaante, met de karabijn over de knieën. Het was een zoele nacht. Nachtvlinders snorden door de duisternis en even werd soms hun gedaante zichtbaar in het licht van de sterren. In de struiken boven op de hooge rotsen waren nog een paar vogels, die zich verlaat hadden en een veilig plekje zochten om te slapen. Eensklaps schuifelde er ver weg iets over den rotsbodem van de vallei. Koola merkte het oogenblikkelijk, stond op, wierp zich, zonder geluid te maken, plat op den grond en luisterde ingespannen. Voetstappen, die voorzichtig naderbij kwamen en toen weer ophielden. Toen waren er weer eenige andere geluiden, alsof iemand beproefde de rotsen te beklimmen. Daarna was het een oogenblik stil, totdat er hoog op de rotsen takken kraakten. Koola sloop naar voren in de richting van het geluid. Zijn scherpe oogen boorden in de duisternis, doch hij kon niets onderscheiden. Hij sloop verder en was nu geheel door den nacht verzwolgen. Nu was hij ongeveer waar hij de voetstappen gehoord had. Hij had zich niet in den afstand vergist en voelde langs den rotswand of er ergens een uitstekende rotspunt was, waar- NOG EEN ONTDEKKING langs de onzichtbare bezoeker vanuit het ravijn zich naar boven had kunnen werken. Hij tastte, doch vond niets. Hij drukte zich tegen den wand en probeerde te zien bij het weinige licht, dat de sterren gaven, of hij nog iets kon ontdekken. Daar bewoog wat Er hing iets van boven van de rotsen. Toen hij opzag, was er een smalle schaduw, die heen en weer ging, zoodat hij een ster soms zag en dan weer even niet. Hij voelde met beide handen en greep een dik touw vast. Hij trok er aan! Het was sterk en met zijn lenig lichaam trok hij er zich tegen op en was weldra boven op de rotsen. Nu liet hij zich weer voorover vallen en sloop behoedzaam verder. Geen takje kraakte er. Geen geluid werd vernomen. Zoo bewoog hij zich voorzichtig voorwaarts met de revolver in de hand. Eensklaps bleef hij stil liggen en moest een uitroep van verbazing inhouden. Ginds gloorde een zacht licht in den duisteren nacht. Een verlicht venster, van waaruit een rossig schijnsel de boomstammen bescheen. Hij ging weer verder. Plotseling klonk er door den nacht een waanzinnig lachen. „Haha! Haha!" Dolle Dan! Het kon niet anders. Ginds was de verblijfplaats van den krankzinnige, die altijd op de honden van de reizigers schoot. Koola vermoedde wel, dat hem gevaren dreigden, wanneer hij nog dichter bij kroop, maar hij kende geen vrees. Nu was hij eindelijk tot bij de hut genaderd en lag onder NOG EEN ONTDEKKING het venster, waardoor het licht scheen. Hij richtte zich behoedzaam op en zag naar binnen. Ja, het was zoo! Daar was Dolle Dan. De arme waanzinnige zat op zijn bed en had de handen voor de oogen, jammerlijk schreiend. Dan weer vloog hij overeind en stond voor een kast, die opengeworpen was en hij trapte tegen de deuren en gilde van woede. Hij rukte de laden open en zocht met wilde grepen naar den inhoud, haalde er alles uit, gooide het op den grond en zocht koortsachtig, zonder te vinden, wat hem blijkbaar ontstolen was. Koola had nu genoeg gezien, verliet het venster, sloop terug, vond het touw weer in het ravijn en nam zijn plaats als schildwacht weer in, steeds het oog gericht op de plek, waar het touw hing. Eenige uren verliepen, doch er werd niets meer vernomen. Weldra begon de morgenstond te gloren en thans ging hij naar binnen, boog zich over de slaapplaats van Ronald Bevan en fluisterde: „Mijnheer Bevan! Opstaan!" Ronald was oogenblikkelijk wakker. „Kom! Hut van Dolle Dan daarboven." Heel voorzichtig werden nu ook de andere mannen gewekt en werd de ontdekking medegedeeld. Ronald en Koola zouden tegen de rotsen opklimmen en de anderen zouden in de hut blijven en zich verdekt opstellen. Zoo zou men trachten, indien het mogelijk was, den krankzinnige te naderen zonder hem te verschrikken, want ieders hart was vol van medelijden en men was er van overtuigd, dat deze ook onder de slachtoffers van de sluwheid van den NOG EEN ONTDEKKING „Kolonel en Red John moest gerekend worden en daarom in zekeren zin bij hun eigen partij behoorde. Weldra waren zij boven en zagen in de verte de hut liggen. Ze naderden deze niet terstond, doch maakten een grooten omweg, zoodat de struiken hen verbergen konden, doch ze tevens de hut in het gezicht konden houden. Daar zagen zij de deur opengooien en Dolle Dan kwam te voorschijn in hevige gemoedsbeweging. Hij was blootshoofds en liep met zijn verwarde haren hard om zijn huis heen, overal speurend, alsof hij een vijand zocht. Hij had zijn ouden voorlader in de hand en schoot deze telkens in het wilde af. Plotseling verdween hij weder in de hut en men hoorde hem de stoelen omgooien en schoppen tegen de deuren. Hij verbrijzelde het glas, dat rinkelend neerviel en ondertusschen klonk zijn jammerlijk gehuil. Toen was er eensklaps weder die woeste lach. „Haha! Haha!" En daarop kwam hij naar buiten, blijkbaar wat tot kalmte gekomen, sloot de deur, begaf zich naar de plek waar het touw hing en verdween in de diepte. Ronald en Koola wachtten eenige oogenblikken. De Indiaan had Dolle Dan willen nasnellen, doch Ronald had hem tegengehouden en gezegd: „Laat maar gaan, Koola! De mannen beneden staan op wacht. Laat ons liever de hut onderzoeken!" Zij gingen naar binnen en stonden verbaasd toen zij de kamer zagen, waarin zooveel aan Oud-Engeland deed denken. Er was een diefstal gepleegd, dat was duidelijk en dat de „Kolonel" hier zijn ontdekking had gedaan, stond bij Ronald vast. Op den grond lag eèn portret. NOG EEN ONTDEKKING Ronald bezag het. Het was een keurig gekleed man met een beschaafd uiterlijk. Hij liet het aan Koola zien. Deze staarde er lang op, wilde wat zeggen, doch aarzelde nog en zei alleen: „Niet zeker, mijnheer Bevan! Maar misschien wel kan weten. Lijkt veel op Engelschman van Selkirk, maar ben niet zeker!" Nu werd alles grondig verder doorzocht. Vele brieven lagen ook daar, doch één portefeuille met stukken scheen de dief nog onaangeroerd gelaten te hebben. Er zat van alles in. Passen en documenten. Passagebiljetten, treinkaartjes, een chequeboek, en op de meeste stond de naam voluit ingevuld: „Connoshire". Geen twijfel was er mogelijk. De verblijfplaats van den verloren erfgenaam was gevonden en óf Dolle Dan öf die op Selkirk begraven Engelschman moest deze zijn. „Hier ook nog een pijp!" zei Koola, toen ze weder in het voorvertrek waren, en hij raapte van het bed. waarop vroeger de „Kolonel" had geslapen, een houten pijp. „Ziehier letters!" Ronald greep hem de pijp uit de handen. „Patrick", stond er met een mes in gekrast. „Kolonel!" verzekerde Koola met beslistheid. Nu waren ze voorloopig tevreden en begaven zich weder naar het ravijn. Beneden stonden de mannen van de politie. „Hebben jullie „Dolle Dan" gezien?" riep Ronald. „Ja", was het mistroostig antwoord, „gezien wel, maar gevangen niet! Wij stonden te wachten en plotseling komt die kerel daar met zoo'n vaart naar beneden glijden, dat we dachten, dat hij minstens den hals zou breken. Wij er op af. Hij keek verschrikt om en liep met zoo'n geweldige snelheid NOG EEN ONTDEKKING het ravijn uit, springend over al die ongelijke rotsblokken, dat wij hem onmogelijk konden bijhouden. Schieten wilden wij niet en toen wij ademloos bij den bergstroom waren aangekomen, was er geen spoor meer van hem te ontdekken. Maar alleen sloeg er een kogel vlak naast ons tegen de rotsen." Dit was wel een teleurstelling, maar voorloopig was er zooveel ontdekt, dat men tevreden kon zijn. Dolle Dan zou men wel ergens op het spoor komen. In elk geval kende men nu zijn verblijf en als de oude Makkoo, de Indianenhoofdman, straks te hulp zou worden geroepen, zou er wel kans zijn hem terug te vinden. Zoo wachtte men eenige dagen, totdat sergeant O'Brien terugkwam. Toen werd alles, wat slechts eenigszins van beteekenis was, ingepakt en op de paarden gelegd, terwijl eenige politiemannen achterbleven in het ravijn en een kampement inrichtten. DE ERFGENAAM HOOFDSTUK XIV Alfred Woodlow had intusschen niet stil gezeten; doch zijn onderzoekingen hadden nog weinig resultaat opgeleverd. Hij had zijn vrienden allen uitgevraagd, om zooveel mogelijk van den begraven Engelschman te weten te komen, doch wat ze hem konden vertellen was, dat deze op een goeden dag met een buidel vol geld in Selkirk was gekomen, een van de trouwste bezoekers van Red John was geworden en door dezen in kennis met den Kolonel was gebracht, van wien ze verder niets wisten te zeggen, dan dat hij zijn nieuwen vriend nooit verliet en hem steeds tot drinken aanspoorde, zoodat deze een volslagen dronkaard was geworden en ten slotte was gestorven. De sheriff had eveneens overal geïnformeerd, maar hij was al even ongelukkig geweest, zoodat er van dien kant geen verdere ontsluiering van de geheimen was te verwachten. Maar op zekeren dag kreeg hij deftig bezoek. Hij zat in zijn woonkamer, toen hij paardengetrappel hoorde in de straat en naar buiten kijkend twee ruiters zag, die voor zijn huis afstegen. De een was een deftig heer. Hij bereed een prachtig paard en was onberispelijk gekleed. Een gentleman op en top. De ander was blijkbaar zijn bediende, aan wien hij met een hoog DE ERFGENAAM gebaar de teugels toewierp, terwijl hij zelf zich met zijn verlakte laarzen en rinkelende sporen naar de deur van den sheriff begaf. Hij liet zich aandienen en gaf zijn kaartje over aan een knecht. De sheriff nam het aan en las met groote verbazing: „Connoshire". Hij kon binnen komen. De Lord of Connoshire maakte een diepe buiging, terwijl de sheriff hem vol verbazing aanzag, Dat gezicht kwam hem bekend voor. „Mijnheer de sheriff", zoo begon de bezoeker, „mijn komst zal u verwonderen. Ik kom de geheimen van de laatste tijden hier ontdekken. U kent mij wellicht. Ik was hier meermalen in Selkirk en toen heette ik Patrick Law. Mijn schuilnaam.... u weet wel de „Kolonel"!" En hij glimlachte veelbeteekenend toen hij dit zeide. De sheriff zag hem aan en zei niets. „En nu", ging de ander voort, „onder de geheimen van dit land was ook het mijne. Na een twist, dien ik met mijn broeder had in Engeland, ben ik naar het Noorden gegaan en heb het doorgezworven van Oost naar West^ doch nu is de tijd gekomen om mij openbaar te maken. Ik verzoek u, mijn papieren in te zien, die mijn indentiteit bewijzen zullen...." Tegelijk haalde hij zijn portefeuille voor den dag en begon de verschillende papieren er uit te halen. De sheriff had nog geen woord gesproken. Hij was nog te zeer verbaasd over deze ontmoeting. Een groote woede, die bij hem opkwam, omdat hij de overtuiging had het slachtoffer te zijn van een sluw bedrog, hield hij met geweld in. Voor alles moest hij kalm blijven en zich goed beraden over de te volgen stappen. Hij kende het verhaal van den „Kolonel" te goed, en in elk geval stond hier tegenover hem DE ERFGENAAM — of hij nu de Lord of Connoshire was of niet — een man, die door de justitie verdacht was van diefstal en poging tot doodslag. En als hij nu werkelijk toch — ondanks dat alles — de verloren erfgenaam was? Hij zag den „Kolonel" aan en bemerkte een sluwen trek op zijn gelaat. „Inderdaad", zoo sprak hij koel en afgemeten, „deze papieren zijn echt. Maar, als ik vragen mag, waarom komt u bij mij om ze te toonen? Het had u toch vrijgestaan om u onverwijld naar Engeland te begeven en u daar in het bezit van de erfenis te stellen?" „Waarom ik hier kwam? Hoe kunt u dit vragen, mijnheer de sheriff? Zoudt ge dan misschien denken, dat ik niet alles goed overwogen had? Zou het niet kunnen zijn, dat men mij in Engeland aanzag voor een of ander avonturier? Ik zal niet eerder daarheen vertrekken, dan nadat ook de autoriteiten van dit land mijn identiteit hebben bevestigd. Mijn afwezigheid heeft te lang geduurd. Niemand kent mij daarginds " De sheriff brak den woordenstroom af en vroeg: „Waar heeft u verblijf gehouden al dien tijd, want indien ik mij goed herinner, waart u soms hier in Selkirk en kon men u rekenen tot de trouwste bezoekers van de kroeg van Red John, maar verder was u toch wel wat erg geheimzinnig." „U moogt mij mijn geheim vragen. Mijn woonplaats zal ik u niet verbergen. Indien u mij vergezellen wilt, zal ik u toonen, waar ik in mijn eenzaamheid zoo lang heb vertoefd." „Mijnheer", zoo viel de sheriff plotseling uit, want hij wist nu wat hem allereerst te doen stond, „wie u bent, weet ik niet. Of dit uw papieren zijn, weet ik ook niet. Misschien DE ERFGENAAM zijt gij in werkelijkheid de man, dien wij zoeken als den verloren erfgenaam. Maar wij zochten u ook om een andere reden. Op dit oogenblik zijt gij voor mij alleen maar Patrick Law, verdacht van diefstal en poging tot doodslag op een korporaal van de bereden politie!" De „Kolonel" deinsde achteruit en werd bleek van woede. „Wat, ik beschuldigd van diefstal en doodslag? Mijnheer de sheriff, weest u voorzichtig met uw woorden. Dit is laster, niets dan vuige laster !" „Dat zal de justitie uitmaken, mijnheer Law", was het koele antwoord. „U zult tegelijk met Red John, die u ook schijnt te kennen, worden geconfronteerd en voorloopig zullen wij u hier in verzekerde bewaring stellen !" „Mij arresteeren!" schreeuwde de „Kolonel", en greep zijn revolver. Hij richtte en trok af, maar de sheriff was hem voor en sloeg hem den arm opzij, zoodat de kogel door den zolder vloog. En tegelijk zag de „Kolonel" den loop van een zware Coltrevolver op zich gericht, terwijl de sheriff den vinger aan den trekker hield. „Handen omhoog, schavuit!" riep hij en de „Kolonel" liet in doodsangst zijn revolver vallen en bleef staan als een weerlooze. De deur vloog open en vier, vijf mannen stormden naar binnen, allen het wapen in de vuist. Ze begrepen het geval oogenblikkelijk. In dat ruwe land waren zulke voorvallen niet zeldzaam. „Grijpt dien man en sluit hem op!" commandeerde de sheriff en oogenblikkelijk werd de „Kolonel" overrompeld, geboeid en weggebracht, tot groote verbazing van zijn knecht, die buiten met de paarden stond te wachten. Toen moest deze binnenkomen en hij werd ondervraagd, maar wist niets meer te vertellen, dan dat hij in een andere factory dezen heer ontmoet had, die zich bekend maakte als een Engelsch DE ERFGENAAM edelman en die hem had aangesteld als bediende. Verder liet het hem volkomen onverschillig en als hij soms een schavuit was, dan moesten ze hem maar zoo gauw mogelijk ophangen, was zijn meening. Zoo zat de „Kolonel" dus gevangen en nu moest allereerst het bericht van deze arrestatie naar Jacktown worden gezonden, met welke opdracht de sheriff zichzelf belastte, zoodat hij nog dienzelfden avond zich op weg begaf en den nacht doorreisde. Toen hij daar alles vernam, wat de speurtocht in de bergen had opgeleverd, was hij des te meer verheugd, dat hij den man, die de gevaarlijkste was in dit samenstel van sluwheden en geheimen, veilig achter slot en grendel wist. Maar wie was nu de ware erfgenaam, als deze oplichter het niet zou blijken te zijn? En wie zou er inlichtingen over hem kunnen geven? Def'Engelschman, daar in Selkirk op het kerkhof, had zijn geheim medegenomen in het graf. Dolle Dan! Ja, die was eigenlijk de eenige overlevende in dit schrikkelijke mysterie. Maar waar was hij gebleven? En wie zou in staat zijn den mond van dezen waanzinnige open te krijgen? Gesteld dan al dat men hem vond. Lang werd er gesproken over wat er te doen stond. Eindelijk had men een plan. De „Kolonel zou worden overgebracht naar Jacktown en allereerst zou tegen hem rechtsingang verleend worden en zou hij terecht moeten staan wegens diefstal en moord. Red John zou in deze zaak als getuige moeten optreden en tegelijk zich van heling hebben te zuiveren. De rechtzaak zou men in Jacktown behandelen, doch ondertusschen zou men naar Dolle Dan gaan zoeken. Niet met politiemannen, doch dominee Rawlinson, Ronald, Eddy en DE ERFGENAAM Koola zouden eerst naar Makkoo gaan, den ouden Indianenhoofdman en zijn raad en hulp inroepen, om zich met den armen waanzinnige in verbinding te stellen. De oude Indianenhoofdman ontving het gezelschap vriendelijk. Toen hij de ruiters in de verte zag aankomen, ging hij ze tegemoet en de hartelijkheid waarmede hij hen begroette, deed de verwachting stijgen, dat hij nu wel iets van zijn geheimen zou loslaten. „Allen mijn vrienden!" zei hij plechtig en zag ze een voor een aan en knikte telkens met het oude, rimpelige hoofd. „Wij hebben u noodig, Makkoo!" zei de dominee, toen ze in de tent gezeten waren. „Gij moet ons helpen om slechte menschen te ontmaskeren en om goeden menschen te geven, wat hun toekomt." „Ik weet, prediker", was het antwoord. „Veel weet ik en geen slot is thans op mijn mond. Vraag mij!" „Kunt gij ons zeggen, waar Dolle Dan is gebleven, Makkoo?" „Ja, ik weet!" zei hij glimlachend. „En weet ook, dat „Kolonel" niet erfgenaam is!" „Die zit achter slot en grendel in Jacktown, Makkoo! ging de dominee voort. „Wat", riep de Indiaan verheugd, „is de vos gevangen? „Ja, en Red John zit ook opgesloten!" „Goed! Goed!" riep de ander en lachte van pleizier. „Vertel mij eerst en ik dan u vertellen!" En toen vertelde dominee Rawlinson alles wat den laatsten tijd gebeurd was, tot groot genoegen van den ouden hoofdman. „En nu ziet ge zelf, Makkoo", zoo eindigde de spreker, „dat wij voor alle dingen „Dolle Dan" moeten vinden, dien armen kerel, met wien wij allen zoo'n medelijden hebben. En DE ERFGENAAM als het Gode behaagt om zijn geest een oogenblik te verhelderen, dan kan hij ons misschien het geheim verklaren van den verdwenen erfgenaam!" „Dat kan hij, en dat zal hij", was het plechtige antwoord. „Deze dame met mij medegaan en ik zal zeggen waar Dolle Dan is!" Eddy was oogenblikkelijk bereid en verliet de tent met Makkoo. Deze liep op een andere tent af, waar zijn vrouw voor zat, die haar hartelijk binnenliet. Hij maakte de opening wat ruimer, wees naar binnen en zei: „Daar Dolle Dan!" Eddy trad naar binnen. Daar lag de waanzinnige zonderling op een legerstede van huiden. „Dolle Dan ziek!" zei Makkoo meewarig. „Slaapt, maar zal wakker maken!" Hij boog zich vriendelijk over hem heen en legde hem voorzichtig de hand op den arm, zoodat de zieke ontwaakte. „Hier, jonge dame!" zei hij vriendelijk en wenkte Eddy om naderbij te komen. „Dag, goede vriend", zoo sprak zij hem aan. „Ik hoorde, dat ge ziek waart en gij zijt voor mij nog zoo vriendelijk geweest, toen ge mij van de wolven hebt gered, dat ik u ook eens wilde bezoeken en vragen, wat ik voor u doen kan!" De zieke, die daar lag met zijn wilden haardos en zijn verwarden, ongewasschen baard, zag verschrikt met zijn koortsige oogen naar het jonge meisje, doch sprak geen woord. „Wilt ge niet wat drinken!" vroeg ze vriendelijk en gaf hem een beker water aan, dien hij met bevende handen aangreep, doch niet kon vasthouden, omdat ze zoo trilden. „Ik zal u wel helpen!" Zij knielde neer en legde haar arm onder zijn hoofd en liet hem drinken. Hst geheim van het Soeeuwland 10 DE ERFGENAAM Hij nam een paar teugen en zag haar toen aan; plotseling vulden zijn oogen zich met tranen en begon hij te snikken als een klein kind. Eddy had diep medelijden en trachtte hem te troosten. Ze kreeg haar zakdoek en wischte hem de tranen van het gezicht. Toen begon er een menschelijke uitdrukking te komen in de wilde oogen en het kwam er zoo innig klagend uit: „Ach, zoo'n verdriet! Altijd zoo'n verdriet!" Zij liet hem uitschreien. ,,Arme vriend!" troostte ze hartelijk. „Maar de Heere wil ook u troosten. Mogen wij voortaan niet een beetje voor u zorgen?" Weer kwam er een vloed van tranen. Hij greep met zijn beide geweldige handen de kleine hand van Eddy, alsof hij bescherming bij haar zocht en klaagde weer: „Altijd zoo'n verdriet, zoo'n verdriet!" De oude Makkoo had het tooneel aangezien met diepe ontroering. Op zijn onbewegelijk gezicht was niet veel te bemerken, maar men zag zijn lippen trillen. „Nu moet ge kalm zijn, mijn vriend", ging Eddy voort. „Ik heb ook een dokter meegebracht, die u zal onderzoeken. Wij zullen u gaarne helpen en zijn allen vrienden van u." De kranke zweeg en plotseling scheen het alsof hij weer gedwongen werd zijn verschrikkelijken kreet uit te stooten, die velen zoo beangst had gemaakt, maar hij hield zich blijkbaar in met alle macht en trilde over zijn geheele lichaam! Eddy gaf Makkoo een teeken om Ronald te roepen, die weldra kwam en met groote voorzichtigheid den zieke onderzocht. „Ernstige longontsteking en hevige overspanning", was zijn DE ERFGENAAM diagnose. Hij kon in de Indianenhut niet blijven en had een zorgvuldige verpleging noodig. De vrienden overlegden met elkaar en er werd een draagbaar gemaakt. Algemeen werd gevonden, dat hij nergens beter zou kunnen worden verpleegd dan in Selkirk, in het gezin van Alfred Woodlow en Alice, terwijl Eddy daar dan ook zou blijven, om hem met trouwe hulp te verzorgen. De zieke liet zich alles kalm welgevallen. Telkens zag hij naar Eddy en als hij haar aanzag, was het alsof er rust in zijn blik kwam. Makkoo zelf leidde de groep Indianen van zijn stam, die de baar droegen en zonder ongevallen kwam men in Selkirk aan. Dolle Dan was ernstig ziek en op een oogenblik vreesde Ronald het ergste, maar eindelijk scheen zijn sterk lichaam het toch van den dood te zullen winnen. Hij had nog bijna geen woord gezegd, maar eenige malen hadden zijn trouwe verzorgers toch woorden vernomen, die hén nog meer overtuigden, dat deze man de geheimen kon openbaren, naar de ontdekking waarvan men zoo lang had gezocht. Heel langzaam aan werd de toestand beter. De koorts week en de zieke liet het gewillig toe, dat men hem als een kind behandelde. Eddy's broeder was naar Jacktown gegaan, waar de politie het onderzoek naar de gedragingen van Red John en den „Kolonel" voltooide. De laatste probeerde alles te ontkennen. Eerst trad hij brutaal op en hield de bewering vol, dat hij de gezochte erfgenaam was en hij staafde zijn bewering door een zoo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de verlaten hut en van de woonplaats van Dolle Dan. Dat scheen van DE ERFGENAAM zijn kant een handige zet, doch hij verzwaarde daardoor de beschuldiging, dat hij het schot op den korporaal kon hebben gelost. En wat zijn omgang met Red John betrof, zoo redde hij er zich uit met het verhaal, dat hij hem wel allerlei verkocht had en dat hij in dien bewusten nacht, toen Ronald Bevan het tweetal beluisterd had, inderdaad met hem had afgerekend uit wat hij uit de verlaten hut had medegebracht, maar het was toch zeker zijn recht geweest om van zijn eigen bezittingen wat te verkoopen. En wat die pijp betrof, die men had gevonden in de hut van Dolle Dan, welnu, wat was dat nu voor bijzonderheid als iemand zijn pijp ergens had verloren. „En wie is Dolle Dan dan?" vroeg O'Brien, „want het is duidelijk, dat die hut daar boven op de rotsen hem toebehoorde. En wat had jij met dien zonderling te maken?" „Niets", was het brutale antwoord, „ik had mijn huis beneden in het ravijn en hij daarboven, maar iedereen weet wel, hoe hij altijd rondzwierf en hoogstzelden in zijn huis vertoefde, maar verder ontmoette ik hem nooit. Wie hij eigenlijk is, kan mij hoegenaamd niets schelen en dat ik weieens een keer naar boven gegaan ben, was louter nieuwsgierigheid! „Als je dan de woonplaats wist van dien gevaarlijken hondenschutter", merkte O'Brien op, „dan had je ons weieens kunnen waarschuwen, en dat je dat niet gedaan hebt, is ook een bewijs, dat je verhaal niet waar is. De „Kolonel" wist niet goed wat hij zou antwoorden en nu werd Red John binnengebracht. Deze was gedurende zijn gevangenschap heel wat makker geworden. Hij voelde wel, dat de waarheid aan het licht zou komen en had — door zijn voortdurende ontkenning — besloten om zoo mogelijk den dans te ontspringen, door zijn ouden makker, den „Kolonel', op te offeren. DE ERFGENAAM Dat was weliswaar een laffe streek, maar het bracht den „Kolonel" in zulk een verwarring, dat hij ten slotte in een warnet van leugens zich zóó vastpraatte, dat hij er niet meer kon uitkomen. De zaak tusschen deze twee was nu wel volkomen opgehelderd. De heler en de steler zouden hun gerechte straf niet ontgaan. De zaak van den „Kolonel" stond wanhopig, daar hij thans, behalve van verzet tegen den sheriff en van een moordaanslag op den korporaal, nog van diefstal werd beschuldigd. Maar wie was nu de verloren erfgenaam? Dat vraagstuk was nog onopgehelderd. „Wat ik weet van de verlaten hut", had Red John losgelaten, „dat weet ik van dien Engelschman, die in een dronken bui er over had gesproken en ik heb het den „Kolonel" verteld, die de hut heeft opgezocht!" „Was dan die Engelschman de broeder van den lord, naar uw meening?" werd hem gevraagd. „Daar weet ik niks van, mijnheer!" was het antwoord. „Hij bracht bij mij een kist met papieren en die is in uw bezit, maar daarover heb ik mij nooit bekommerd, maar Patrick Law heeft niets uit te staan met die erfenis, waar ze zoo'n drukte over maken hier. Die heeft dien Engelschman laten drinken, totdat hij hem heelemaal in zijn macht had en die man zelf geen wil meer had." De zaak werd steeds duidelijker. Men was dicht bij de oplossing. Als Dolle Dan nu maar wilde spreken. De zieke ging in het gezin van Woodlow en Alice goed vooruit. Op zekeren dag bezocht Ronald hem en had den ring meegebracht, dien hij steeds zorgvuldig had bewaard. DE ERFGENAAM Hij liet hem zien aan Dolle Dan en vroeg: „Kent gij dezen ring, mijn vriend?" Toen barstte de zieke plotseling in tranen uit. „Ja, mijnheer Bevan", antwoordde hij snikkend. „Ik ken den ring! Hij is van mijn jongen, die mij eenzaam heeft achtergelaten, zoodat ik waanzinnig werd van ellende en alle menschen ging haten O, mijnheer Bevan, luister, want nu wil ik u mijn verhaal doen." En nu ontsluierde zich het geheim van het sneeuwland. „Dolle Dan" vertelde, hoe hij uit Engeland was gevlucht, nadat zijn huiselijk leven geheel was gebroken, doordat zijn vrouw en zijn eenigen broeder hem hadden bedrogen. En hoe hij zijn zoon, een jongen van omstreeks achttien jaar, had meegenomen, en naar het Noorden was gevlucht. Daar hadden ze samen hun hut gebouwd in de eenzaamheid, bovenop de rotsen. Dat had zoo eenige jaren geduurd. Vader en zoon hadden zich gelukkig gevoeld in hun eenzaamheid. Totdat op zekeren dag toen zij in Selkirk waren geweest, zijn zoon den „Kolonel" had ontmoet, die vermoedde, dat er wat voor hem te halen viel en zich zijn vriendschap bij den jongen Engelschman had opgedrongen. Telkens had deze zijn vader langen tijd alleen gelaten en het slechte leven, waarin zijn vriend hem had geleid, had hem geheel gevangen. De jongen had zijn vader bestolen en kostbare dingen van vroeger te gelde gemaakt. Toen had de wanhoop den ouden man aangegrepen. Zijn verdriet en zijn eenzaamheid waren hem in het hoofd geslagen. Hij zwierf rond en werd een gevaarlijk menschenhater. Hij wilde niet, dat men hem naderde en schoot op DE ERFGENAAM de honden van de reizigers, opdat zij de route langs zijn geheimzinnige woonplaats niet langer zouden nemen. Steeds heviger werd zijn waanzin en slechts enkele malen keerde hij terug naar zijn hut boven op de bergen. Eindelijk was zijn jongen weer bij hem teruggekomen, doch als volslagen dronkaard. Toen, en omdat hij zijn vader in zulk een overspannen toestand aantrof, had hij zichzelf een kleine hut gebouwd beneden in het ravijn. Totdat de jonge man voorgoed verdween. Op zekeren dag was zijn hut ledig en hij was zijn laatsten gang gegaan naar Selkirk, waar hij zijn vriend de „Kolonel" weder aantrof. Hij was daar ziek geworden en gestorven. Met diepe ontroering hadden Woodlow, Ronald en de anderen het verhaal aangehoord. Ze hadden geheel met den armen waanzinnige meegeleefd en hadden diep medelijden met hem. Bij allen brandde thans de vraag op de lippen, waarop zij eigenlijk het antwoord reeds kenden. Ronald stelde eindelijk de vraag: „Beste vriend", zoo begon hij voorzichtig, „hoe is uw eigenlijke naam?" „Ik ben" — zoo kwam er aarzelend uit — „ik ben mijn naam is „Connoshire"! Mijn broeder woont in Engeland Mijn broeder, die mij zooveel smart heeft aangedaan Maar om Gods wil heb ik hem vergeven !" „Weet ge dan niet, dat hij gestorven is?" vroeg Woodlow. „Is mijn broeder gestorven? Neen, ik wist dat niet Maar hoe weet ge dat?" „Omdat wij zijn erfgenaam zoeken, waarde vriend! En omdat wij weten, dat gij de erfgenaam van zijn geheele nalatenschap zijt " ».Ik? " riep de zieke. „Heeft hij mij alles nagelaten?" DE ERFGENAAM En hij maakte een afwerend gebaar en schudde het hoofd. „Neen ik wil dat niet. Ik wil dat niet! Laat mij hier rustig blijven. Ik ben hier gelukkig en ik wil niets meer." „Nu moeten wij u meer vertellen!" ging de ander voort en deelde hem mede, wat de verdere voorwaarden waren, aan de nalatenschap verbonden en wie de erfgenaam zou zijn, als de broeder van den lord was overleden Toen lachte „Dolle Dan" voor het eerst na vele jaren, er kwam een glans van vreugde op zijn gelaat. Hij riep Alfred Woodlow aan zijn bed en greep zijn hand. „Ja, zoo moet het zijn!" riep hij. „Zoo moet het zijn. Ik moet sterven en gij moet erfgenaam worden. En dat ziekenhuis en die kerk moeten er allemaal komen!" „Neen", zei Woodlow, „gij moet niet sterven, beste vriend. Gij moet hier bij ons blijven. En alles kan hier komen, wat we ons hebben voorgesteld. En zoo is het toen geschied in dat verre land. Wat was het een schoon gezicht toen men den Lord of Connoshire — vroeger „Dolle Dan" — zag zitten in zijn bank, toen de kerk werd ingewijd. Ook was er groote vreugde, toen in Jacktown het huwelijksfeest plaats vond van Doctor Ronald Bevan, geneesheerdirecteur van het nieuw-gebouwde ziekenhuis en Eddy. Aan Red John en de „Kolonel", die hun gerechte straf niet ontgingen, werd niet meer gedacht en dat behoefde ook niet, want zij verdwenen uit de streek en niemand hoorde ooit meer iets van hen. INHOUD Hoofdstuk gjz I. De verdwenen Lord 3 II. De „kolonel" III. De wilde lach 26 IV. De geheimzinnige schutter 36 V. Afspraken 55 VI. De ring 73 VII. Wolven , gg VIII. Hulp 86 IX. De achtervolging 94 X. Een rustige tijd 106 XI. Nieuwe arbeid Ug XII. Huiszoeking 120 XIII. Nog een ontdekking 132 XIV. De erfgenaam 139 In de E D E C E A-E DITIE verschenen reeds vroeger: No. 1. H. W. Aalders: „Zwoegers". No. 2. S. Williams: „Een zware strijd". No. 3—4. A. P. Siviter: „Binnen de paleispoorten", 2 dL No. 5. Cris Vanellus: „De buit van Carthago". Een spannend jongensboek. No. 6. G. J. Peelen: „De ongerepte uitzet". No. 7. P. A. de Rover: „Wolleen en zon". Een boek voor jongens en meisjes van 8—14 Jaar. No. 8. Sophie Woudts: „Menschenlevens". No. 9. M. v. d. Staal: „De groote liefde". No. 10. A. v. Voorthuizen: „Late vondst". No. 11. J. A. Visscher: „De zilveren helm". No. 12. Owen Kattenbury: De martelaren van Tolpuddle. No. 13. K. Lantermans: Janna Geurtsen. No. 14. Martin Jackel: De lotgevallen van „Komeet". No. 15. Sophie Woudts: Nel thuis. No. 16. H. W. Aalders: Onpeilbare diepten. No. 17. H. Kingmans: De gapende afgrond. Deze werken werden door de pers zeer gunstig beoordeeld. Men kan de boeken, die in deze editie verschijnen, bestellen bij de plaatselijke colporteurs tegen betaling bij ontvangst, zonder vooruitbetaling dus. Levering door de uitgeefster, Drukkerij Edecea te Hoorn, geschiedt alleen na ontvangst van het verschuldigde per postwissel, in postzegels of storting op postrekening 32404. Men Iran zich daar ook opgeven voor één of meer van de reeds verschenen of nog te verschijnen nummers, mits men daarvoor gelijktijdig de gelden stort. Elke maand ongeveer verschijnt een boek. De prijs ia 25 ct. per nummer ingenaaid en 70 ct. gebonden. Wij vestigen er speciaal de aandacht op, dat de boeken der Edecea-Editie ook verkrijgbaar zijn in den SpoorwegboekhandeL Men waardeere de poging om goede lectuur tegen lagen prijs onder het volk te brengen en vrage op reis naar deze boeken, ook al ziet men ze niet. Op de belangrijkste stations zijn ze verkrijgbaar in de kiosken op de perrons, in de wachtkamers of vestibule. Wij ontvangen gaarne bericht, indien bij navraag blijkt, dat ze op bepaalde stations niet in voorraad blijken te zijn. Uitnemende reislectuur! ALS DEEL 3 EN 4 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN ANNA PIERPONT SIVITER: BINNEN DE PALEISPOORTEN TWEE DEELEN UITTREKSEL UIT DE PERSBEOORDEELINGEN: Anna Pierpont-Siviter is, naar wij meenen, in de beschrijving van de geschiedenis van Nehemia, den Schenker aan het hof van koning Artaxerxes geslaagd. Zij heeft zich in haar materie uitnemend ingeleefd en haar winst gedaan met wat de opgravingen in de laatste tientallen van jaren aan het licht hebben gebracht Zij heeft het gebeuren voor den critischen lezer aannemelijk gemaakt en aan haar personen kleur en vorm weten te geven Er zit dus ernstige studie achter. En dan valt er voor een oplettend lezer wel wat te leeren. Aanbevolen onder beding dat men het niet te jonge lezers in handen geeft. „Het Zoeklicht". Wij kunnen de lezing van dit boekje — genre Ben Hur — gerust aanbevelen en zrjn van oordeel, dat de drukkerij in een behoefte voorziet door zulke waarlik goede en uiterst goedkoope lectuur onder het volk te brengen. Tal van véél duurdere boeken zijn het lezen lang zoo goed niet waard en werken niet half zoo ontwikkelend als deze. „Friesch Dagblad- Moge vooral onze rijpere jeugd dit mooie boek lezen. Want — en dit is de groote verdienste van de schrijfster — de echte en ware vaderlandsliefde wordt in dit boek op uitnemende wijze geteekend. „Chr.-Hist. Weekblad v. Zuid-Holland" Dit boek geeft ons de levensgeschiedenis van Nehemia en doet dat zóó uitnemend, dat het welbekende Bijbelsche verhaal over dezen held des geloofs nieuwe waarde voor u krijgt; geen spoor hier van verromantiseeren der heilige geschiedenis, maar het levendig uitbeelden der Bijbelsche stof. „Groninger Kerkbl. der Ned. Herv. Gem " ALS DEEL 5 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN: DE BUIT VAN CARTHAGO UITTREKSEL UIT DE PERSBEOORDEELINGEN: Het „gegeven" is er wel naar, om er Iets avontuurlijks van ta maken. AH es bij alles heeft de schrijver het er wat dik opgelegd. Maar 't is een boeiend boek. En de Tikker we kunnen van hem niet zeggen, dat de zucht naar goud hem te pakken had. Iets te ondernemen lag meer in zijn aard en dan pakte hij flink aan en zette door. Er zat bovendien in dat karakter een andere trek, een heel mooie: dat hij voelde voor zgn medemenschen. Het tegenovergestelde van den egoïst. ,,De Graafschapper". „De buit van Carthago" is een boek vol avonturen, zeer geschikt voor groote jongens, die het voortdurend in spanning zal houden; het speelt in het milieu der zeevaarders en in het centrum Amsterdam der 17e eeuw. „Gron. Kerkblad der Ned. Herv. Gem." Het boek schildert ons het leven van een Amsterdamschen kwajongen. De schrijver is hier en daar wat erg fantastisch, maar het is toch zeer leuk geschreven. Voor jongens een boek om te verelinden en dan voor één kwartje! „Eilanden-nieuws". „De buit van Carthago" is een spannend jongensboek, dat zoowel in het gezin als in een jeugd-bibliotheek een plaatsje dubbel waard is. Het zal zeker niet veel op z\jn plaats liggen, maar meestal in de handen ztjn. Het geeft ons een verhaal van een echten Hollandschen jongen, die in den tijd onzer vaderlandsche historie, toen de Hollandsche ondernemingsgeest zijn toppunt had bereikt, echter voor niets terugdeinzend, met taaie volharding zijn doel wist te bereiken. „De Rotterdammer". Het boek „De buit van Carthago" van Cria Vanellus heb ik met klimmende belangstelling gelezen. Dat is een echt spannend verhaal, waarvan onze groote jongens zullen smullen. Een en ander groepeert zich om de figuur van den „Tikker", een ronden Hollandschen jongen, die natuurlijk naar zee gaat. 't Verhaal toch speelt in den tijd, toen ons land nog groot was ter zee. 't Milieu, waaruit de knaap komt, is fijn geteekend. 't Zeemansleven in een tijd van geweldige avonturen is prachtig beschreven, 't Slot is buitengewoon spannend. De stijl is met dit alles in overeenstemming. Cria Vanellus is een bekwaam schrijver. Ik weet — bij ervaring — dat onze jongens dit boek met graagte lezen. Gezien den prijs lijkt 't mij als klasseleesboek zéér geschikt. De drukkerij Edecea heeft hier voor zeer weinig geld iets heel goeds geleverd. . In hun eigen belang raad ik mijn collega's van onze christelijks scholen aan met dit boek niet alleen kennis te maken, maar 't zoo mogelijk in te voeren als klasseleesboek. Ik kan t hartelijk aanbevelen. K., Hoofd der Chr. School te H. ALS DEEL 6 DER EDECEA-EDITIE VERSCHEEN: DE ONGEREPTE UITZET door G. J. PEELEN. UITTREKSEL UIT DE PERSBEOORDEELINGEN: „De ongerepte uitzet" ia van een gehalte, dat voor dure boeken in geen enkel opzicht onder doet. Frissche, pittige lectuur, modern en vlot geschreven, met een gezond-christelijken inslag. Het streven: de beste christelijke lectuur onder het volk te brengen voor 25 cent per boek, verdient ons aller lof, en de wijze waarop Edecea het najaagt, de hoogste waardeering. Op deze manier worden hoogere dan zakelijke belangen gediend. „Vrije Westfries". Dit verhaal, vol realiteit en zonder gefantaseerde onwerkelijkheid, moest gelezen worden door de duizenden die thans mee doen aan den roep om meerdere bewapening. Wij hopen dat velen het zullen lezen. „Chr. Hist. Weekblad". 't Is een spannend verhaal, dat ons doet inleven in den bangen oorlogstijd. Het eenvoudig en oprecht geloofsleven van die beide zusters heeft hen geestelijk en zedelijk staande gehouden temidden van zooveel verdriet en ellende. Gaarne bevelen wij ook dit nummer der E.-E. als goede lectuur aan. Wie bjj zulk een lagen prijs nog grijpt naar z.g. neutrale lectuur, kan toch zeker geen steekhoudende argumenten aanvoeren voor de verzaking van zijn christelijk beginsel in de keuze van lectuur voor zich en zyn gezin. „De Rotterdammer". Het is een zeer treffend verhaal, dat een beslist christelrjken geest ademt. Velen onzer zouden het boek in dat opzicht misschien wat meer positief en duidelijker wenschen; en het zou er zeker niet bij verloren hebben, maar zooals 't nu is, is het ook goed en zeer zeker aan te bevelen. „Timotheiis". Ook dit zesde nummer uit de Edecea-Editie bewijst, dat goed en goedkoop in deze serie samengaan. „De Amsterdammer". EDECEA-EDITIE VOOR DE JEUGD Tot nog toe verschenen in de Edecea-Editie boeken voor alle leden van het gezin, boeken zoowel voor de jeugd als voor volwassenen. Om verschillende redenen hebben wij nu besloten, in de toekomst daarin een zoodanige verandering te brengen, dat voortaan in de Edecea-Editie uitsluitend boeken voor volwassenen zullen verschijnen. De lectuur voor de jeugd, voor onze jongens en meisjes, zijn opgenomen in een aparte editie, en wel de EDECEA-EDITIE VOOR DE JEUGD De boeken, welke in deze editie uitkomen, zullen uitsluitend in cartonnen band in den handel worden gebracht, met een fraai omslag in drie kleuren, terwijl de inhoud met aardige teekeningen zal worden verlucht. Om de boeken der EDECEA-EDITIE VOOR DE JEUGD binnen ieders bereik te brengen, hebben wij den prys zóó laag gesteld, dat ouders, die hun kinderen gaarne goede, christelijke lectuur in handen willen geven, ook werkelijk in de gelegenheid zijn, aan dat voornemen gevolg te geven, doordat de kosten geen bezwaar van beteekenis behoeven te zijn. Wij hebben namelijk den prijs vastgesteld op slechts 35 CENT PER DEELTJE Een keurig uitgevoerd jongens- of meisjesboek voor zulk een prijs, daarmee is toch wel volkomen aanpassing aan de tijdsomstandigheden bereikt! In deze serie zijn thans de volgende boeken verschenen: No. 1 AGE EKES LAATSTE SCHOOLJAAR, door G. v. d. Meulen No. 2 WATER EN WIND, door P. A. de Rover No. 3 „BOMMEN-BEREND" IN GRONINGERLAND, door W. v. d. Akker No. 4 SIEM SUF, door Bert Bakker No. 5 WONGO'S OFFER, door M. v. d. Hilst No. 6 KEES VAN SLOTEN ALS LOOPJONGEN, door T. Wiersema—Brouwers No. 7 DE KINDEREN VAN MENEER SMALLENBEEK, door Gera Kraan—v. d. Burg No. 8 EEN HELE RIJ, door Phé Wijnbeek Uit deze opsomming blijkt wel, dat de beste onzer jeugdschrijvers hun medewerking verleenen aan de uitgaven, die in de EDECEA-EDITIE VOOR DE JEUGD verschijnen. Gezien het succes, dat we mochten oogsten met de uitgave der EDECEA-EDITIE, zijn zij wij er van overtuigd, dat ook de EDECEA-EDITIE VOOR DE JEUGD door het Nederlandsche publiek zeer zal worden gewaardeerd. Met vertrouwen zien wij de resultaten van onze pogingen om goede, christelijke boeken op de markt te brengen voor onze jeugd, tegemoet. Wij hebben gegronde redenen om te verwachten, dat de boeken der EDECEA-EDITIE VOOR DE JEUGD grooten aftrek zullen vinden! Be boeken dezer serie zijn bij uitstek geschikt voor uitdeeling op Zondagsscholen, voor evangelisatie-doeleinden en voor gebruik als klasse-leesboek op onze christelijke scholen. ALS No. 19 DER EDECEA-EDITIE ZAL VERSCHIJNEN: DUISTERNIS, SCHEMERING EN LICHT VERHAAL UIT HET MIJNWERKERSLEVEN IN NEDERLAND, DOOR S. WILLIAMS. In dit boek wordt ernstig gepoogd een volledig beeld te geven van het mijnwerkersleven. Dit leven is bij vele Nederlanders nog onbekend. Nog altijd hoort men griezelige verhalen van „het donkere Zuiden" en de mijnstreek vormt de donkerste plek in de verbeelding van respectabele menschen. Jaap Hofman, hoofdpersoon in bovengenoemd werk, is in Holland's mijnstreek geen vreemde. Zijn levensgang wordt onopgesmukt weergegeven. Wanneer hierdoor sympathie voor de duizenden kolendelvers groeit en men bij prettige warmte van inheemsche zwarte brandstof dankbaar gedenkt den moeilijken onderaaraschen arbeid van vele vakmannen met gaaf karakter, is veel moois bereikt. Wanneer bovendien de geteekende worsteling om persoonlijk geloof dringt tot bidden voor mijnwerkers, is er onuitsprekelijke geestelijke winst. Een aantal technische gegevens kenden den lezer niet worden bespaard. Zonder deze is het niet mogelijk een indruk te geven van den zoo gecompliceerden mijnarbeid. God geve, dat Jaap Hofman's ervaringen veler verstand en hart verrijken. ONZE UITGAVEN ZIJN OOK IN DEN BOEKHANDEL VERKRIJGBAAR!