SCHEEPSWERF DE KROONPRINCES HERMAN DE MAN Omslagteekening en bandontwerp van Dirk Nijland. SCHEEPSWERF DE KROONPRINCES ROMAN DOOR HERMAN DE MAN NEDERLANDSCHE KEURBOEKERIJ N.V. - A'DAM Aan Dirk !Sijland, voor zijn mede-arbeid aan deze vertelling. HOOFDSTUK I DE VROUW VAN DE GEZINA — De Kroonprinces is een oud kavalje. Dat ruikt naar roest en carbolineum. Van de rivierzijde uit, dus zoo de schippers er op kijken, is 't welgezegd een knap stuk bedrijvigheid. Maar de schippers weten óók.... past op met de Kroonprinces, want ze zijn er heel niet met den stroom mee. Kwaadaardig volk, woest op geld. — Een schuit op het droge, een muis in de val. — Dat Is elkaar doorgegeven al door de vaders van de vaders, die hun brood zochten op het water. En zoo 't weeral een mager stuk brood is (en schippers weten daarvan mee te praten) zwaar klemt dan de scheepshypotheek en de aflossingen. Zwaar ook vallen de werfkosten. Maar godlof, er zijn werven, waar je dokken kunt zonder te dokken, waar ze geduld hebben en op schippers vertrouwen. — Schippers, past op voor de Kroonprinces. Want ligt je schuit en woning daar eenmaal droog op de dwarshouten, de lieren gaan niet eer draaien, aleer er geld op tafel leit. Wie daar op den wal vastgeklemd zit, hoog op de lierwagens gezet en dan kunstig onderstopt, zoodat weliswaar je schip voor geen duit lijdt, hij ziet maar kans er goed of kwaad af te komen. Geld moet er zijn! Geld, zegt het wijf van de Kroonprinces. Geld! Wij betalen ons ijzer, ons staal. Wij dragen geld naar de bank voor iederen voet hout, wij betalen ons werkvolk, de teer en 't hennipwerk, de cokes en de takelage, glas, verf, politoer en 't koperwerk, wij betalen alles comptant uit de hand en we vragen betaling comptant. Dat is van ouds geweten. Wij werken goed en niet duur. Ga maar naar de groote hanzen als je crediet wilt hebben, maar je betaalt je uitstel dubbel. Een groote kont heeft een groote broek noodig, schippers! Als de groote werven kwalijk aan werk komen, betalen de kleine schippertjes 't gelag. Alleen maar, omdat ze crediet bekomen. Geld maakt geld. Crediet kost rente. En wie bij ons komt, krijgt zijn schip in 't water weerom, even hecht en houw als we 't gelicht hebben, want de Kroonprinces is een dwarshelling. Groote gedoenten komen de werf niet op; daar is geen plaats voor, op de vier ondersteekwagens. Wie meer dan driehonderd ton vaart, gaat maar op een ander, alwaar ze crediet geven en de ribben en spanten uit hun fatsoen trekken. Driemaal gedokt op een langshelling en 't verband is uit je schip, hoè mooi ze daarover ook praten rond Rotterdam op de groote werven. En 't mag een ouwe reut zijn op de Kroonprinces, hier wordt naar de oude wijs met de hand geklonken, 't Gaat zoo rap niet, maar 't is solied. En we krabben je huid, want we blazen niet met zand. En we lassclien met den steekvlam. En bolderen doen we met vuisten, niet onder 't domme machien. En ons houtwerk komt uit vakmenschen-handen, heel niet van 't timmerfabriek. En hoor toe.... voor binnenbetimmering werkt bij ons een schrijnwerker van den ouden stempel. En onze schilder is in 't equipagevak geweest, die kan nog laqueeren. Ja, ga maar gerust naar de groote hanzen rond Rotterdam, daar krijg je crediet. En uit hun handen een werkstuk, waar je nog pleizier van beleven zal, als je tot aan de laadlijn afgelaaien, in buizig water leit. Ga maar, schippers van den hedendaagschen tijd, van 't windbedrijf, van den ondergang. Ga maar naar de stoomhamers en de luchtliamers van Rotterdam. J* Ze staat op haar hakken en overziet het werk. 't Is niet druk dees maand. De Gezina schipper A. Batenburg, Dintelsas kan naaste week onder 't stophout uit. Een welgebouwde paviljoenstjalk, die ze al twaalf jaar heeft weten varen. Verder is er een houten zandbak van de Provinciale Waterstaat, die alleen nog maar hoeft gebreeuwd te worden en geteerd en daarmee is 't schoon op. Verdemme! Ze bedenkt dan en overziet dien platboêmden bak, de Provincie bekomt wèl crediet. Waarom eigenlijk de Provincie wel en de schippers niet, ja de reederijen en de scheepsmaatschappijen ook niet? Waarom zal ze, zooals onderlaatst, drie maanden gaan zitten nijdassen met een rekening aan 't adres van mijnheer den hoofdingenieur? Op de Kroonprinces wordt secuur gebreeuwd, dat is gevorderd voor een zandbak, ze weet het goed, maar laten ze dan ook secuur betalen en op tijd. En zou ze de rijke Provincie, waar ze 't geld maar voor het rapen hebben uit allerhand soort grondlasten, wèl crediet verstrekken, maar dien armen tootelaar van de Gessina met z'n acht jonken niet? Vast niet ingenieurtje! Van overwegen tot besluiten hoeft bij haar niet lang te duren. Ze heeft den brief al in haar kop staan, de teekenaar zal hem netjes uitschrijven. Uedele kan om uwedeles zandbak kommen en "111 meenemen in uwedeles vestjeszak, maar Uedele gelieve in contanten mee te brengen: voor lichten en wederom te water laten, zooveel; arbeidsloon item zooveel, hennipwerk, carbolineum en overig materiaal zooveel, verschotten aan vreemd werkvolk nog een kakpostje, maakt samen zooveel. En, meneer de teekenaar.... jij zorgt dat we niet te kort komen aan dat volk, we hebben last genoeg met hun kantonnier hier aan den oever." „Juffrouw," zegt de teekenaar, „maar...." „Maar? Maar? Doen zeg ik je! Hebben wij bij de Provincie crediet, als we ze een harden weg vragen? Of bij waterwerk? Kannen we leges bekommen op crediet? Schrijf den brief uit." „Maar baas Marius zegt toch...." „Die zegt niks. Ik zeg hier. En als 't jou niet aanstaat, meneer met een hoed op, dan kan je opduvelen, van veertien dagen gaan aftellen. Van avond geef ik je de werkuren en de verschotten op." Ze haalt uit haar kralen rouw- beurs een wasdoeken boekje, ,,'t Is toch al een mager karwei, aan zoo'n zandbak. En met groot werk varen ze naar Rotterdam, daar zijn wij zeker niet mans genoeg voor." „De vrouw van de Gezina komt vanavond terug," zegt de teekenaar. „Zoo." „Ze is nog niet veel waard." „Buiten het ziekenhuis is 't goedkooper. Zij is nou geflikt en toekomende week is de schuit geflikt, laten ze tevrêe zijn. Liggen er nog materiaalbonnen?" Ze teekent voor zestien meter drieduims merkelijzer en vier grenen baddings, te verwerken aan de Gezina. „En de nagels?" vraagt ze. „Wordt hier hout zonder nagels verwerkt? En de menie voor dat ijzer?" „Die zal er nog zijn." „Ieder order ampart en wat overig is, kan afgeschreven worden van de lei." „Dat is dubbel werk." „Maar dat is secuurder en we doen het hier, zoo 't hier voorgeschreven is. Atju en denk om den brief voor Zijnedele: boter bij de visch." Maar waar zit baas Marius? Dat is geen vragen. De zandbak heeft geen roef en de werf is maar met twee schepen bevolkt, 't Is warm en riant in de woning van de Gezina, al is 't er armelijk en onderkomen; maar de houtbaas op een werf behoort bij het werk te zijn. Wat weet Marius ervan, waar op den moment z'n timmervolk uitklungelt? Maar de loonuren gaan door en alle bedrijfsonkosten ook. Ze stampt eens tegen den wand van de Gezina met haar stok. Onderwege stampt ze ook eens tegen 't gemak, dat over 't water is gebouwd. „Schijt je niet, dan rust je toch!" barscht ze, ongeacht of ze weet, of het ditkeer raak is. Maar ja, 't was raak; er zat juust een dollyman in, netjes de krant te lezen. De sport, de sport en nog eens de sport; de Kroonprinces komt op de zooveelste plaats. Zou ze even gaan zitten? Eigenlijk is het te koud om ergens stil te zitten, maar ze heeft indertijd een walbolder laten slaan aan de IJssel, waar ze, zittend, een zuiver doorzicht heeft tusschen de drie hellingen. Daar rust ze vaak. De schippers kennen haar silhouet daar van die stêe af. „Daar zit de Kroonprinces eigens," zeggen ze onder't voorbijvaren, — „waar broeit de Kroonprinces weer op?" En als daarna, Gouderak voorbij, de steenovens voorbij, de open uiterwaarden weer vrijkomen voor hun oogen, een wijd uitgewaaierd land van riet en gras en willige knooten, dan zit soms nog wel een uur daar op haar bolder de Kroonprinces. Zoo nu en dan grijpt ze naar haar rouwknip, naar 't wasdoeken boekje en noteert ze cijfers. Misschien ziet ze niet alles, maar toch.... ze ziet veel. Misschien ook hoort ze niet alles.... maar 't meeste ontgaat haar niet. Waarom zit Marius in de Gezina? Het stinkt er naar armeluis waschgoed dat boven een uitgezakte potkachel hangt te drogen. En naar reuzel. Want het is wel eens weelderiger geweest in die paviljoenstjalk; de vorige maal toen ze in de reparatie lagen, was er tenminste nog een varken in de kuip. Dat die lange slungel van een schipper daar graag zit tusschen al zijn jonk en in de stank, dat vat ze. Een iegelijk mensch is zijn eigen stank het liefst. Zij ruikt graag carbolineum en de zure weeë lucht die uit het mangat opstijgt van een lekkend graanschip; daar zit verdienste aan. Maar laat toch een elk blijven bij zijn eigen bedrieven. Marius heeft in zijn dag genoeg te schaften met het hout en het fijnhout, met timmervolk en den schrijnwerker. Scheepstimmerlui zijn groote loeders, in 't verdonkeremanen van werkuren. En ze worden pas zuinig op het materiaal, als ze een stuk of wat maats hebben zien buiten vliegen, die er rauw mee verkeerden. En dit weet Marius; waarom zit hij dan te bakken in de Gezina bij de potkachel ? Wat ziet hij daar aan die schipper met z'n opengesperde kalveroogen, waarmee de vent soms uren op het water zit te staren; alsof hij er een rijksdaalder in verloren had. Zoo'n poepfijne ouwerling, met z'n bijbel en domineesschrifturen? Sehippersvolk is vreemd volk. Of het nou van die profeten zijn, of losse zwabbers uit de steden.... allemaal kijken ze zoo doelverloren in het water. Wat heeft dat voor nut ? Zij zit hier ook stil, zij kijkt óók fel. Maar haar stil zitten en fel kijken heeft een doel. Oogen dwingen, haar oogen zeker. En Marius is niet uit de Gezina gekropen gekomen, toen ze met haar stok hem teeken gaf, dat het buurten nu toch lang genoeg geduurd had. Wat voor kaantjes zitten ze daar samen uit te braaien? Ze zal wachten; o ze kan wachten. Wie veertig jaar geworden is, en een leven achter zich heeft van beheeren en zorgen op een werf, is door de onbesuisde daden heen. Van haar bolder naar den teekenaar weerom, nog eens kuieren door de houtloods en de smederij, dan maar weer terug naar den bolder en ja ginder aan den dijk ziet ze nu toch Marius staan, het hekken openend voor den voerman die met vaten teer achterom gereden komt. Van de landzijde uit is hun werf zeker op het mooiste niet. Ze weet dat goed. Een goor en laag fabriekscomplex, her en der bebouwd. En dan, 't kantoor is niet meer dan een soort directiekeet. Maar van den weg af valt er, eerlijk gezeid, geen vierduit te verdienen en heel die landzijde kan haar afgestolen worden, heel het land. Hun heul ligt op het water. Van den waterkant kómt het geld en al wat er weer wegvloeit.... het trekt de landzijde op. Debit en credit, water en land. De teekenaar heeft zijn brief geschreven. In poeslieve woordjes. Of de Hoogedelgestrenge — beware wat een woord — maar eens op de werf wil komen kijken. „Kijken man? Wat is hier te kijken? Een oud wijf en een oud bedrijf. Kijken is het woord niet! Betalen, bedoel ik! En betalen schrijf jij! Of de vent nou hoog of laag, edel of ontaard, gestreng of mak als een lam is.... betalen! Alles wat hij weten moet is dit: geen betalingsaanwijzing meer een maand na dato, en die eerst betaalbaar weer twee maanden na dato. Een andere brief!" „Maar denk toch aan de klandisie juffrouw." „Klandisie hebben we niet noodig, geld hebben we noodig." „Maar ze betalen toch wel." „Zeker; maar als het hun belieft. Maar ik wil geld zien, aleer ik commandeer: de lieren vieren." „Goed.... ik zal het schrijven." ,,'t Is je geraaien. En ga nou meteen maar even nazien, of de uitslaner opschiet met de mallen en schrijft er staal voor uit. Want daar komt onze werf agent aan." „Werk, Gert Borsten?" „Werk." „Goed werk?" ,,'n Ingedeukte klipper uit Kampen." „Van Jansonius! Dat klippertje van Leis? Of is 't er weer een van de suiker?" „Een gewone avontuurder. Jansonius is het niet, wel z'n zwager, hij heet Zwartewaal. Geld heeft hij niet, maar de zaak hangt bij de assurantie." „Scheepsrisico? En is er nog niet uitbetaald? Hangt de zaak nog? Hangen laten en hangen zal ik, aleer ik dien Kamper klipper op de werf neem." „En dat wou ik je nou juist raaien van wel." „Wie zit straks met de stukken als er geen geld is?" „Jij niet juffrouw.... maar Scheepsrisico of die schipper. Wij komen in elk geval aan ons geld; de schuit is meer waard dan de reparatie." )Ja> ja-- zoo worden wij ook avontuurders. Maar daar is baas Marius. Luister Marius, hij heeft werk gevonden. Een Kamper klipper en 't zit zoo en zoo. Tusschen tafel en stoel; scheepsrisico zit nog op de eieren. Ongewis werk, wat jij? Niet doen waar?" „Geen kwaaie kansen nemen, Cato. Heeft die schipper dan geen geld, Gert Borsten?" „Geen cent meer, baas Marius, maar luister nou; als je de schuit hier hebt, op de Kroonprinces, een handige jongen die er aan komt. En zal je dan je geld niet bekomen? Dat zei ik ook al tegen juffrouw Cato." „Maar dan maken we dien schipper kapot." „Dat is hij toch. Hij kan nou eenmaal niet varen in de tegenwoordige presentie waarin de schuit verkeert. En doen wij 't niet, dan doet het een ander." „Dan maar een ander, 't Is me een te vuile affaire, waar Cato?" „Maar als Scheepsrisico straks betaalt?" „Juist juffrouw, die mogelijkheid komt er nog bij." „Ik zeg, dat moet eerst aan den wal uitgeknobbeld worden. Dat wordt advocatenwerk en dat kan tijen duren." „Maar, ik denk toch, wij krijgen ons geld eerder, Marius," meende Cato, „als we maar dreigen met verkoop." „Dat is het 'm juist. En dan gaat zoo'n schippertje er aan kapot, of hij komt onder de woekeraars." „Wij of een ander." „Dan maar een ander." „Nee.... dan wij maar. Hoe groot is 't karwei?" „Oni en nabij vier mille." „Hoor eens op. Maar dan wij! Heb je al accoord ter teekening ?" „Ik kan komen voor de papieren, juffrouw Cato." „Hoe heet die schipper ook weer? Zwartewaal? Voornamen bekend? Schrijf de aanwijzing uit, maar alleen als we 't aannemen kunnen op uurloon en materiaal. En je procenten bekom je niet eer vóór 't schip op de helling leit." „Cato.... het is niet zuiver." „Maar 't is vier mille en wat we misschien nog meer vinden onder de waterlijn. Is de schuit aangevaren?" „Door een Duitsche raderkast van de reederij." „Kom op met de papieren!" woordig niet meer gestolen; ja vroeger, onder vader, werd heel wat de hekken uitgedragen waar geen cent ooit van teruggezien werd. De schipper van de Gésina is met een rijtuig weg. Domme geldverkwisterij. Hij had naar de stad kunnen loopen en daar een rijtuig nemen, maar groote heeren denken niet aan 't kostelijk geld. Ze ontsluit de woning en port de kachel op. En eer Marius er is, heeft ze al helder overwogen, hoe ze hem den pas afsnijden zal voor klaagzangen. — Heb ik soms dat Kamper klippertje aangevaren? zal ze zeggen. — Kan ik het verhelpen, dat die schipper hangt, als er er wat knarst in de polisvoorwaarden en z'n schuld komt vast te staan? — Mogen we met vader zijn erfgeld hier spelen, of behooren we 't rendabel te beheeren? — Kan een mensch zaken drijven met flauwhartigheid ■ En doet een ander het niet, als wij zoo stom zijn onze kans niet aan te vatten? — Weet jij soms ander werk? — En ben jij soms zoo zoetsappig geweest, toen 't de executie betrof van de IIbi Bene? Waar heb je eigenlijk een werkzoeker voor, als je 'm de kans niet geeft, wat te verdienen? — En als de wet zegt dat het zoo mag, wil jij dan nog eerlijker zijn dan de advocaten? — Ja, en wie zegt je, dat die schipper nergens op een goei manier geld losmaken kan? Zoo; dat zou ze zeggen en nog een enkel woordje meer, alvorens woest te worden. Dat zou ze hem zeggen — als.... als hij er maar was om hem dat te zeggen. Maar 't werd klokke zeven en 't eten was op een haar na klaar, aleer hij ineens zwijgend in de kamer zat. Zoo'n sluiperd. Ze kende dat, Cato kent haar broer. En ze hief haar oogen al op, gereed voor den afweer. Maar ze kon het eten op tafel zetten, zonder dat er woorden vielen en ze aten zwijgend. Ze begon over profielen in 't magazijn, die schaarsch werden; hij vond dat ook en er moest dan maar matig besteld worden. Ze probeerde 't nog anders en vertelde van haar brief naar de Provincie, maar dat wist Marius al. Hij zat bij het raam en keek uit over de werf en at bekant niet. Dat was toch heel zijn gewoonte niet. En toen de tafel was afgedekt, vroeg ze zoetjes: „én.... Marius.... is de sleeporder weg?" „Ja Cato." „En je zegt niks meer daarop? Heb je je al bedacht? Ja, je woord opeten is zeker zoo smakelijk niet." Marius knikte, ze begreep niet waarom, hij knikte; wat morrelde er in dien vent? Ze overwoog: zou 'k nou toch maar doorgaan daarop, en 't hem eens helder uitleggen, of hem zoo laten? Och, de klipper komt voor de werf, dat te bereiken hoefde niet meer bevochten te worden. „Thee?" vroeg ze, „of nog wat wachten?" Toen, ineens sprong Marius recht en klemde z'n handen aan 't raamkozijn. Op het dek van de Gezina waggelde de schipper bekant struikelend over een vlag. ,Cato," zei hij schor, „kalefater jij je eigen nou maar gauw even op, dan kan je de vrouw uit de Gezina helpen afleggen: 't Is daar gedaan zien ik." Voor het eerst dien avond keken ze elkaar in de oogen. Ze leken op elkaar in hun roestige kleer, hun oogen leken óók op elkaar; vader zijn gestrenge oogen. De schippers, die voor de Mallegatsluis liggen, hebben de rouwvlag geheschen, de hooge beurtboot van reederij De ijssel salueert met de stoomfluit bij 't langsvaren en de sleepers van Pannevis hebben gewacht, aleer ze hun tros vieren laten; op de Kroonprinces wordt de vrouw van de Gezina uitgedragen langs de waterzij, vanwaar ze ook gekomen is. En gelijk met haar gevaren is, toen ze werd gedoopt en toen ze ging trouwen. De Goudsche havenmeester neemt de kist aan boord van 2 z'n jol. Daar staat de schipper van de Gesina bij, heel niet manhaftig onder z'n hooge zije. Marius staat er ook bij en Cato staat er ook bij tusschen twee schippers, die in de familie zijn van de vrouw. En Cato heeft al het werk laten stil leggen. Daarom staat het werkvolk, met de zeilen petten in de hand, beleefd op een rij aan den wallekant. Alles staat daar en geen enkel werkgerucht komt van de werf. Dat is vreemd op een door-den-weekschen dag. Het is nu goed waar te nemen, dat haar werf eigenlijk maar een stuk van den koepolder is, een beet uit het stille land. Het is hier zoo stil als bij een brandend huis in den nacht. Dan knapt dof het vuur de stilte in, hier groeit de stilte op 't dof geluid der stappende mannen, die de kist dragen naar de jol. En daar vaart de vrouw van de Gesina, haar laatste vaart. Drie forsche riemslagen en verder drijft de jol vanzelf naar den oever. Aan de overzij staat de rouwstoet klaar. De kist wordt geheven, schuift in de lijkkoets, het is voorbij. En Cato luidt de bel, het werk wordt hervat. Dat was daar een extra schaft en het loon gaat door. Ieder uur item zooveel. Ze stonden daar wel beleefd en treffelijk, met hun petjes in de hand, maar ze stonden. En de dag draait toch. Ze kijkt nog eens om naar de Gezina; daar zit al dat grut bijeen met een tante. Het heeft er hoegenaamd geen weet van, wat er is gebeurd. Ze zijn nog te pril en bekommernissen hebben er geen vat op. Het is anders wel een goeie bodem die Gezina; nog drie dagen de hare. Want zoolang er niet betaald is, blijft het haar schuit, op haar werf. En omdat er vandaag toch zooveel familie over is, broers met ringbaarden en zwagerbroers met ringbaarden, daarom is het krek een uitgelezen dag om daarover te beginnen. Het karwei is begroot op twaalfhonderd, 't zal af en af betaald zijn met elf honderd dertig harde guldens. En dan rekent ze al dat verlet van de laatste dagen nog maar niet, daaraan heeft niemand schuld. Een bom geld is het niet, maar t is toch een mooie hand vol. En voor zooverre ze er kijk op heeft, is de schipper van de Gezina vandaag den dag rijker aan goeien wil, dan aan goed geld. Veel heeft hij in deze als straks scheepsrisico niets betaalt? Dat wordt windhandel." „Ja, wat zou je doen als ik er zóó op kwam, met het bestaande contract en scheepsrisico betaalde niet? Zou je dan wachten, tot ik scheepsrisico uitgerecht heb ?" „Laten we daar nog niet over praten." „En daar gaat het juist om. Jij wacht daarop niet. Je verkoopt m'n schip, m'n huis en kluis, m'n broodwinning tevens, dat doe je als scheepsrisico kapsies maakt. En als ik dan later m'n recht bekom en met m'n recht het geld, dan heb ik wèl de werfkosten in m'n handen, maar geen schip meer om op te varen. En daarom kom ik je werf niet op.... eerst een ander contract!" „Waarom heb je je dan liierheen laten sleepen?" „Wat ik weet, dat weet ik van vandaag." „Wie heeft jouw dan kopschuw gemaakt van de Kroonprinces?" „Voor mij een weet, voor jou een vraag." „Zoo! Dat mag ik dus nog niet eens weten. Je vraagt mij om afstand te doen van een contract, dat jou bindt gelijk het ons bindt, je vraagt me om een windhandel met je aan te gaan over scheepsreparatie, maar wie van onze werf geschonden heeft, dat verberg je. Dan blijft het, zoo het is." „Maar al had niemand gesproken, je hebt eigens gesproken. Je geeft me geen uitsluitsel op m'n vraag, of je wachten zal met de rekening tot ik zal zijn uitgerecht. Je wilt geen windhandel aangaan om de scheepsreparatie, maar je vraagt van mij, dat ik mijn broodwinning als een dobbelprijs zal uitzetten. Dat weegt zwaarder. En ik dank je voor de eer. Ik kom er niet op of eerst.... een ander contract." „En ik praat nog niet over verandering van de afspraak, of je zal me hebben te zeggen, wie van ons geschonden heeft." „Dat zeg ik niet." „Dan blijft het, zoo het is en dat zei ik al eer." „En wat ga je dan doen?" „Ikke? Wel; niks. Wachten. Het contract verluidt: over hij zijn poot onder dat papier heeft gezet) is haar toch zijn avondlied. Hoewel dat niet aanzet in de brandkast. En die vent ? Denkt hij aan het hardste vrouwmensch, dat ooit zijn baan kruiste? Wil hij de kroonprinces temmen? Ik dresseer liever tijgers dan vlooien, zegt hij in zijn eigen den spullebaas van de kermis na, die hij eens met het heele beestenspul naar de Zeeuwsche eilanden gevaren heeft. Ja, een wijf is het.... zoo mijmert hij tusschen zijn sleepend melodietje door.... een wijf als een monument. Manhaftig en driest genoeg om den duvel eigens te weerstreven, meester over werkvolk, meester over alles wat op haar pad komt.... maar eer ik van hier vertrokken zal zijn, moet ik heur hart onder haar borst hebben hooren kloppen. Dat wil ik! En hij vouwt de monica dicht, spendeert de laatste lucht in den balg voor wat rauwe schreeuwen zonder doel of melodie en duikt weg in zijn eigendom en koninkrijk. Daags daarna werden de steekwagens onder zijn kiel gedompeld en begon de langzame reis naar boven, naar de werf van de Kroonprinces, hoog tusschen het stophout. Een tocht naar 't ongewisse. HOOFDSTUK III HET BEGEERDE BOEGBEELD „De Geziru:" is vrij om te gaan," zegt Cato. „De rest van de rekening, dat is omstreeks negentig gulden dat houden we tegoed. En als jij daar wat op te commandeeren hebt, Marius en als jij dat niet doen en wil, dan kan je op staanden voet dooddonderen ook, wat mij betreft. En dan schiet ik het voor als het moet, van m'n eigen. Want ik heb geen nieuwe rekening meer gepresenteerd in deze omstandigheid." Dat zei de kroonprinces op den Donderdag, toen de Gezina klaar om te water te gaan en weer te gaan dobberen — maar zonder vrouw — hun werf zou gaan verlaten. Maar Marius zegt, dat hij bekant geen asem kan halen; de verbazing is hem te machtig. „En ga jij dat nou maar overbrieven Marius," zegt ze achterna: „voor zulk soort risico-affaires ben ik niet de ware." „Maar," zegt Marius: „weet je dat wel zeker ?" „Wat bedoel je?" „Dat je de Gezina wilt laten wegvaren, zonder dat de leste rekening is betaald?" „Ben jij dan nog harder dan ik?" „Nee, maar ik docht, ik docht...." „Jij docht morgen maar. Heb je liever, dat ik de rekening presenteer, ben je bang voor die negentig guldens? Wou jij-." „Nee ik ga al, maar ik docht, Cato vergist heur eigen." „Cato vergist heur eigen nooit." Het is de aangenaamste boodschap geweest, die Marius postuur. Daar stonden aan den wallekant vier mannemenschen eendrachtig haar toe te zwaaien: Marius, eendrachtig met den teekenaar, met Gijs Ponsioen hun meester-schrijnwerker en dan nog iemand. Ze meende te zien, dat het de reiziger van de kopergieterij was; zeker was ze daar niet van. 't Schauw weinig, of Marius had haar op dees astrante wijze laten uitgelei doen door heel het personeel. De schipper zag haar ontdaanheid. „Je wou er toch geen geheim van maken?" vroeg hij lochtig. „Geheim van maken? Man, wat haal jij je in je kop. Heel de wereld mag weten, wat ik openlijk besteek." „Maar je schrok...." „Omdat daar — 'k heb m'n hielen nog niet gelicht — onder commando van Marius, in werkentijd gelummeld wordt door personeel. Als Gijs Ponsioen niet en werkt, wat zullen dan al de timmerlui besteken? En als Marius weer z'n dag heeft van in de IJssel te kijken, voor hoeveel uur worden we dan wel bestolen? En als de teekenaar aan den wallekant staat, wanneer moet dan de begrooting en 't bestek uitgeschreven worden voor de reparatie aan de Estafette IV ? In overuren.... maar overuren kosten zwaar geld." „Dan zal de „IJssel" moeten bijdraaien, juffrouw Cato, of een sloep voor je uitzetten" spotte de schipper „wil ik voor je aan de noodrem trekken ? Zoo heet dat toch aan den wal ?" „Sarren versta jij goed. Breng me maar gauw bij het beeld en daarmee uit." „Maar dan begint het feest pas. Een mensch is maar eenmaal uit. En begapt word je vandaag tóch, dat is al uitgemaakt." Ze liet hem alleen staan en ging de IJssel liever eens goed bekijken. De Reederij was een klant. En wanneer werd het doktij voor het goedgebouwde schip, dat nu onder haar voeten stampte, op Gouderak aan? Haar werf was, bij de krom van IJsseloord, nu gansch aan haar oogen onttrokken, maar daarmede was de bedrijvigheid daar gunter nog niet uit haar denken weg; heel niet. Nabij het voetveer van de Beyersche Vliet passeerden ze den Hagenaar Spes Patria uit Balkbrug, met turf. Ze kende die ouwe schuit terdege, van tweemaal knippen en scheren en ander knutselkarwei. Ze zag met het bloote oog, dat er weer werk was, als dat tenminste nog besteed was aan 't oud krapuul, dat ze al varen wist uit de dagen, dat vader nog leefde. En nadat ze voor Gouderak hadden aangelegd, schoven ze langs de tjalk van Bastenbrug de Broedertrouw, ook een oude kast, maar toch waardiger dan de Spes Patria. Aan de Broedertrouw was gewerkt; er stond een nagelnieuwe mast op — ze zag dat — en de Broedertrouw was dus haar scheepswerf niet trouw gebleven. Daarover zou ze 't hebben met Gert Borsten, want er stond nog een grijpstuiver open ten name van Tim Bastenburg. Het oude lied: crediet kost klanten. Bij Nieuwerkerk kwam Bart Zwartewaal haar weer langszij. Hij had schoon genoeg van de IJssel, die hij van onder tot boven netjes afgekeken had en ook genoeg van al 't gevraag over zijn reis met juffrouw Cato. 't Volk van de vaart is heel niet eenkennig onder mekaar en weet graag z'n weetje over alles wat dobberend geschiedt. Maar Bart had zijn tong niet laten schrapen en 't volk van de IJssel bleef koud van zijn reisdoel met dat stuk schippersverdriet in haar zondaagsche jurk. En een elk wist al tevoren: het haar te vragen is onbegonnen werk. Ook werd ze te veel gerespecteerd, om het te wagen haar op te stangen; anders vaak wel een goed middel om achter duistere aangelegenheden te komen. Want Cato heeft een langen arm. Op de IJssel vaart bekant niemand, of hij heeft wel een broer of zoon, die vandaag uit haar hand eet, ofwel morgen zich daarvoor moet aanmelden. Vooral, omdat ze ook zoo wat te commandeeren heeft over de sleepbooten van de Ster, waar ze met haar geld in heet te zitten. Bart Zwartewaal zegt haar, dat het schippersvolk bar nieuwsgierig was, over wat zij samen besteken gingen, maar daar gaat ze niet op in. „Ik heb ze in d'r wijsheid gelaten," zegt hij trouwhartig: „wat gaat een ander onze aangelege heden aan ?" . '* „Niks!" zegt ze weerom. „Maar een geheim hoeft het óók niet te zijn. 't Is alleen maar om een beeld, anders niks. Kraam het maar overal uit, als je dat aangenaam is. Schippersvolk heeft voor mekaar niet meer geheimen dan schoolkinderen." Wat is ze weer weinig hanteerbaar, wat is ze weer kittelig. Als dat zoo een heelen dag aanduren moet, laat hij haar liever schieten in Rotterdam. Dan kan ze eigens dat mop hout op haar nek laaien en gereed zien thuis te komen. Er zit al een stekelig weerwoord op zijn lippen, over wallekanters, die liever zouden verrekken, dan openlijk met elkaar te verkeeren in hun nooden en vreugden, maar hij weet tevoren, dat hij 't met kankaneeren niet van haar wint. Eer met lochten spot. En hij verdraagt haar zuurheid, wachtend zijn kans op een tegenzet. Die komt ook. Op den Ouderkerker steiger staat een schipper te wachten op de boot. Nog vóór Bart ontwaard heeft, wie dat is, weet de Kroonprinces het al te melden: dat is van der Made uit Standaarbuiten, hij vaart met een kleine kast. Ja ja, flat weet Bart, want hij kent Toon van der Made sedert jaren; maar hoe zoo'n vrouwmensch al dat schippersvolk toch kent en in de verte al onderscheidt.... hij neemt daar zijn petje voor af. De kastschipper stevent recht op zijn kennis aan en direct is de praat over de schipperij en over 't ongeluk van de Semper Avanti. „Maar ik," zegt hij: „ik ben er weer anders aan toe. M'n kast is niet zuiver dicht meer onder de waterlijn, 't siepelt maar. Ik denk dat een plaat een of twee uit verband d'r aan hangen. En daarover gaan ik nou eens naar Rotterdam: ik los cement in Ouwerkerk en heb waterschaai aan de lading." „Ga je naar Rotterdam, om een werf te bespreken ?" vroeg Cato. „Ja juffrouw, dat ook als 't kan, maar wie ben Uwes :"«;nlijk?" U is de baas van de Kroonprinces, Toon, je weet wel u langs vaart onder Gouda even voor de Mallegat." wil toch dat stinkende geld. Kan jij veldgewas, of al waren 't maar kamerblommen telen op geld ? Kan je, als je duzend gulden op tafel neertelt, één greinseltje van een zonnestraal koopen? Als je nou nog een van de redenen wilt weten, waarom je doorgaans zoo leelijk bent Cato, dan is dat, omdat je een bril voor je mooie oogen hebt meid, een bril van twee rijksdaalders. En daar probeer je door te kijken, maar ze verduisteren het zonlicht voor je. Versta je 't?" „Kan jij zonder geld gelukkig zijn?" „Niemand is gelukkig." „Nou dan....?" „Maar die aan centen denken, kunnen ook geen geluk meer verwachten; die er los van leven vermogen nog te hopen op geluk." „Op 't geluk dat voor niemand is weggelegd dus." ,,'t Geluk zit hem in 't verlangen naar geluk, Cato. Jij verlangt alleen maar naar geld. En dat doe je dwazelijk, want dwars tegen je aard in." „Ik geloof wel, dat er wat van waar is. Maar als ik weer thuis ben en voor mijn taak sta.... ik zou me schamen anders te zijn geworden. Dan wordt alles weer rond me en in me als van ouds." „Dat vat ik grondig. Je wilt niet uit de commandotoren vallen, waar meid. En dat zou ook zwaar voor je zijn, als alles overig bij het oude bleef. Maar wat zou je doen, Cato, als je van een man veel hield en hij vroeg je, zijn huisvrouw te zijn ? Zou je dat nog kunnen worden ?" „Ben ik daar echtig niet te leelijk en te hard van aard voor, Bart?" „Nee Cato, bij lange niet. 't Is bij jou alleen maar een beetje roest op je facie en op je binnenste. Een vent, die trouw en jolig met jou verkeert, maakt een moeder van jou, een doodgewone moeder; een nog jonge meid. Maar als je alleen maar aan geld blijft denken, zal je ook alleen maar een vent vinden, die je hebben wil om jouw geld. Dat zal je toch wel eens gepasseerd zijn, waar Cato?" „Hoe weet je dat dan?" 6 HOOFDSTUK V DE EENZAME SPIEGELT ZICH Zoo is ook de klipper van Zwartewaal de IJssel afgevaren. In Rotterdam wachtte een vracht slakkenmeel. Marius keek het welgebouwde schip, dat op hun werf degelijk gekalefaterd was, voldaan na. Daar voer weer een levende reclame voor hun bedrijf over de Hollandsche wateren. Want de Semper Avanti was naar den eisch gelapt. Als die klipper hedenavond in de Persoonshaven ligt, mogen de binnenschippers aan boord klauteren en komen keuren. Hij vreest de deskundigste critiek niet. Cato is bij dat vertrek niet aanwezig. Die zit op 't kantoor, Gert Bosten de huid uit te vagen, omdat hem een sleepboot van den Rijkswaterstaat, die bij Ylaardingen hoog gezeten had, ontloopen was. Gert had er — hoe dat mogelijk is voor een werfagent — zelfs niet van vernomen. Ze wisten 't op de Kroonprinces pas, toen de gunning bekend werd. En daar moet hij nu voor vierduiten over hooren. Marius komt even het moelgeveclit storen, om te vertellen, dat de Semper Avanti afvaart. „Laat 'm naar de Franschen varen en geef 'm de groeten van Griethuizen. Ik heb hier anderen praat. Weet je 't al? Er is ons een sleepboot met grondaverij misgeloopen; meneer had er op de beurs niks van vernomen! Mooi stuk werfagent!" „Ja maar baas Marius...." „Niks te ja maren.... Marius moet bij 't afvaren van onzen klant zijn." „En kan jij niet even komen, Cato?" „Geen tijd." schip klein en nauw herkenbaar. Toch staat ze niet op. En wel driemaal overnieuw sakkert ze Gert Borsten uit, tot ze geen nieuwigheden voor haar kwaadheid meer verzinnen kan. Ineens ziet ze hem langsschuiven, 't gaat snel op het afgaande water. En er staat nogal wat landwind. Heeft Gert Borsten haar zien opkijken? Heeft hij ook de onderbreking in haar gedachtenstroom gemerkt? Dat soort volk is listig. Daarom staat ze nog niet op. Maar komt ze te vragen naar weer andere affaires. Ze hoort het al: Gert Borsten is vandaag geen stuiver voor haar waard. „Ben je er weer tusschenuit geweest?" vraagt ze aanvallend, bang dat hij de troeven nemen zal en over Bart Zwartewaal gaan praten. Het bloed vliegt naar zijn kop. „Nee!" — zegt hij benauwd, want ze ziet er nu uit, of ze dat allemaal op den duim na weet. En hij vat meteen, dat hij 't discours al verloren heeft. „Vorigen keer was dat met die Russische kellnerin en nu...." Aha, ze weet het dus niet. Hij wordt weer langer. „....Nu is 't weer van 't zelfde laken een pak. Die meid wordt nog je ongeluk." En ze wijst met haar duim dreigend naar de deur. Hoe is dat toch mogelijk: ze weet het wel degelijk. Wie is toch haar spion? Hij zit wild te overleggen, hoe hij dat onweer ontloopen kan.... wist hij nu maar ievers werk, of haar gedachten af te leiden op zijn vroegere prestatie's. En hij vraagt haar: „Scheepsrisico heeft toch alles betaald van de Semper Avanti?" „Daar hebben we 't niet over," is haar gestreng antwoord. „En dat zijn jouw zaken ook niet. Als de schuit hier op de wagens zit, ben jij van de aansprakelijkheid af. Dan zorg ik er verder voor. Maar nou dat andere. Heb jij niet toegezegd, dat zigeunerachtig slet met rust te laten? Moeten wij hier door jou in opspraak komen?" Er licht wat geniepigs in zijn oogen. „Ja," zegt hij, „opspraak is erg. En ik zal het nalaten." „Dat heb je al eer beloofd." „Ik kan toch niks meer doen, dan eerlijk beloven." „Jij niet, na je woord geschonden te hebben. Maar ik wel. Ik kan je er uit duvelen! Er loopen nog agenten genoeg rond." „Maar ik heb je toch altijd aan goed werk geholpen. Was de Semper Avanti, die daarnet wegvoer...." „Daar hebben we 't óók niet over. Ik heb het over die vuile avonturen van jou, met meiden achter de tapkast van een spiegelcafé vandaan. Als je een vrouw zoekt, zoek dan in 't ordentelijke: dan is 't jouw zaak." „Je vat het nogal zwaar op juffrouw Cato; de zaak heeft er niks mee uitstaande." „Ik vat het op, zuiver zoo het is. Als de werfagent, die voor ons loopt en onzen naam uitdraagt onder vreemden, als die vent zich als een straathond gedraagt — ja want dat doe je, Gert Borsten — dan is dat voor den naam van de Kroonprinces maar kwalijk." Hij wou wat giftigs weerom zeggen. Een straathond heeft zij hem genaamd. En als hij nu nog antwoord gaf ook, kwamen er nog gemeenere scheldwoorden, dat voorzag hij. En dan zou 't steeds lastiger worden, weer den vrede met haar te vinden. Daarom zweeg hij verbeten. En toen haar dat zwijgen lang genoeg geduurd had — waarom gaf de vent nu geen antwoord meer — stond ze op, trok ze naar buiten. Over de Semper Avanti heeft hij moeten zwijgen, ze had haar zin. En haar dreiging bleef in zijn ooren hangen. Zoo'n geile vent ook; wat moet dat paradeeren met buffetmeiden en daardoor het werk verzaken? Wat een wonder dat hij 't dan niet weet, als ergens een sleepboot omhoog vaart. Ze is nog even bij den teekenaar langs geweest. Zoo is het goed; als Borsten nu met zijn bon komt, worden de dagkosten van heel de week geschrapt. Of dat precies uitkomt, vraagt ze maar niet; genie om in 't vuil van dien vent te modderen, en precies te achterhalen, welke dagen hij besteed heeft aan dat uitheemsche vuilnis, heeft ze heel niet. Hij zal 't er best voor over hebben, er ditkeer nog zóó genadig van af te komen. En dat kwam uit. 's Anderendaags plaatste ze het beeldje. Het kwam te staan aan den wallekant, zoo hoog mogelijk. Daar groeide zoowaar nog wat gras, want tusschen de groote en de tweede helling heeft niemand iets verloren en daar is nog maar weinig loop. Soms gaat er een schipper langs, die zijn sloep in het water heeft achtergelaten, om niet gansch en al opgesloten te zijn op de Kroonprinces. Maar werkvolk komt er niet. 't Werkvolk behoeft er niet te komen; dat hoort te zijn waar 't werk te vinden is. Heden echter komen ze toch allemaal even kijken onder 't schaftkwartier. En ze weet geen goei reden, om ze weg te jagen. Want dat beeld, het beeld van de Kroonprinces mag hen aanbelangen. Zij zijn van de Kroonprinces afhankelijk, behooren de werf toe, ze zijn er een deel van.... althans zoolang Cato arbeid voor hen heeft. En bovendien, zou haar vreugde om dat bezit niet geringer zijn, zoo niemand er van wist? Neen, het mag, het moet geweten worden: op de Kroonprinces hebben ze 't boegbeeld verworven van het eerste schip dat daar is geflikt, heelemaal uit den tijd, toen nog alle schepen van hout waren, soms koper-vernageld. De Kroonprinces staat daar, gericht naar de rivier, op haar blok van beton, temidden van het povere groen zoo onwezenlijk. Het kleine beeld lijkt hier nog kleiner onder den hemelkoepel. Opdat het in den nacht niet zou gestolen worden, heeft ze er een plug in laten slaan, die onder het betonblok het beeldje wigvormig verankert. En nu zal ze ook nog dat ruig laten afsteken en gazongraszaad laten zaaien. Het beeld van de Kroonprinces is wel overgegaan van 't deftige notarishuis naar een rommelige werf, maar toch zal het een passende omgeving verwerven. Meer kan ze en meer hoeft ze niet te doen. Het beeldje is hier thuis, na jaren van omzwerving in een oneigene omgeving tusschen de steedsche menschen, waarvoor het nooit gemaakt is.... en het zal 't voor lief moeten nemen, dat liaar huis een nijver werkhuis is. Op een scheepstimmerwerf is zij haar bestaan begonnen, deze houten princes; aldaar is ze voor het eerst aan de vrije lucht overgegeven om te gaan zwalken. Nu is het gekroonde vreemde vrouwspersoon wéér op een werf. Er wordt daar minder hout vertimmerd dan vroeger, maar meer geklonken. Maar buiten dat, is alles eender gebleven. Hier hoort ze thuis. En Cato geeft uitleg aan velen. Hetzelfde verhaal doet ze tal van malen; ieder wil wel eens weten, wat dat beeldje daar ginder toch beduidt. Maar als haar gevraagd wordt: waarom heeft die schipper indertijd zijn tjalk de Kroonprinces genaamd?.... dan wordt ze bitsig, omdat ze geen enkel goed antwoord weet. En 't is niet noodig dat dat doorzien wordt. Maar als het avond is en het dagrumoer teruggetreden, de stilte der Beyersche polderlanden ook over haar werf ligt gestreken, komt die vraag ook haar kwellen. En nu spijt het haar, dat ze dit niet gevraagd heeft aan Bart Zwartewaal, ten tijde deze nog over haar werf doolde. En ze heeft hier toch uren aan uren met hem doorgebracht. Ook op de reis om het beeldje had ze dat kunnen vragen. Dat was tenminste een vraag met een redelijk doel geweest. Redelijker taal dan er tusschen hen is omgegaan op die reis. Want het is nog kort geleden en hoe ver ligt dat al achter haar. Vèr heeft ze het verworpen, dat ze zich in dien tuin aan het water heeft laten drijven op het vloedwater harer gevoelens mee, zonder wederstand. Dat zooiets aan haar, aan Cato van de Kroonprinces kon overkomen en nog wel ten overstaan van een schipper, een zwalker. Omdat de vent aardige dingen weet te zeggen tot een vrouw; dingen, waarnaar je wel luisteren moet, waar je kwaad over wordt en weer verteederd, waar je over nadenkt en ze graag nog eens hoort.... dingen ongewoon en aangenaam. Maar loos voor vrouwen van ernstig slag, die zich daar niet mee inlaten moesten. Ernstige vrouwen behooren niet lang alleen te praten met mannen van breed postuur en astrante oogen. Ernstige vrouwen moeten zulke mannen weten laten, door de lippen nijdig opeen te klemmen, dat ze niet meer voor haar zijn als bochels en kreupelen, als baardig bedelaarsvolk. Een ernstige vrouw gaat niet op reis met zulk een man, zeker niet als ze daarvan zonder kan. Een ernstige vrouw zoekt niet met zoo'n man de eenzaamheid van een tuin aan het water, de kwelling van brakke woorden, de streeling van ontwakend zelfbeklag. Maar een ernstige vrouw, als zij zichzelve ooit vergeten heeft, haar waardigheid neergehaald, gelijk een vlag, die van den stok valt in den modder, heeft toch naderhand haar bezinning. Om er bitter en kopschuddend over na te denken, alsof het haar niet was gepasseerd.... althans heel lang geleden, toen alles nog anders was. Wat is het lang geleden, dat ze met Bart Zwartewaal bij 't Kralingsche Veer in den tuin aan het water zat. Waar die Bart Zwartewaal nu is, 't kan haar geen krommen nagel schelen. Dat weet ze zeker. Want ze heeft geen moeite gedaan, dat uit te vinden, toen de boekhouder haar vertellen kwam, dat Zwartewaal een notitieboek op kantoor vergeten had. „Zoek hem zelf maar te bereiken!" zei ze bits: «Jij weet de lui waar we nog van te vorderen hebben, toch ook altijd precies te vinden?!" En haar teekenaar zweeg op dat woord, want hij wist op voorhand, dat ze heel niet mak was, als ze op dat chapiter belandde. Wat heeft ze dan ook uitstaande met Bart Zwartewaal en wat heeft ze te maken met z'n notitieboek. Al stond al wat er geheims was in zijn leven in dat boek, ze zou er nog niet naar talen om het te lezen. Al wist ze op voorhand, dat ze niets van dien aard vinden zou; schippers zetten alleen maar cijfers in hun boek, de cijfers waar alles om draait.... óók bij hen en niet alleen op een scheepswerf. En wat zou er voor geheims kunnen zijn omtrent Bart Zwartewaal? Een schipper gelijk duzend andere. Zoomin er geheimen zijn in haar bestaan. Maar nu bedenkt ze toch — en dat geeft een soort schok — haar gedachten waren, voor dat die rauwe vent op haar werk kwam, wèl geheim. En dat begon met die astrante taal over haar hart.... en van toen af is er niet veel meer verborgen gebleven voor den klipperschipper, van wat er in haar gedachten ooit gemoerd en gepoerd heeft. Alles, alles heeft hij blootgewoeld, want van dat alles heeft ze tegenover hem getuigd, als een loslippige dienstmeid. Maar wat weet zij nu eigenlijk van hem. Hoe bestaat die vent van binnen? Wat zijn zijn wensclien voor het leven, wat zijn zijn verwachtingen? Waarom heeft hij haar, door zijn indringerigheid, tot spreken genoopt over de dingen, die een vrouw voor een man behoort te verzwijgen? Wat was zijn doel daarmee ? Hij is nu vertrokken en zit in zijn schip. Daar zit hij; een besef rijker dan toen hij kwam. Cato van de Kroonprinces heeft een hart in haar lijf. Goed, dat weet hij. Wat bezit hij nu meerder, dan toen hij kwam? Als hij een mensch heeft leeren peilen op zijn waarde, deed hij dat om er voordeel aan te behalen? Ze weet, dat Marius geen koopman is, dat haar boekhouder-teekenaar op de vingers moet worden gezien met de boeking van materiaalbonnen, want de vent is slobberig of erger — dat laatste kan haar niet schelen. Maar dat zijn dingen, nuttig om te weten. Marius laat ze geen zaken van koophandel doen; haar teekenaar cijfert ze na. Dat zou ze trouwens ook doen, als hij niet slordig was, want het is geen eigene, hij staat buiten de familie. Bart Zwartewaal echter weet nu, al varende naar het onbekende, hoe Cato van de Kroonprinces van binnen bestaat, als ze ontdaan is van roest en carbolineum. En hij vaart maar verder en heeft daar geen nut van. Waar vaart hij heen? Gaat hij nu ook vergeten, datgene wat hem niet tot nut is? Ze hoopt het, al weet ze, dat dat eigenlijk niet bestaat. Ze heeft zelf wel eens gezegd tegen een klinker, dat ze vergeten was, wat hij op haar werf had bestoken, maar juist als je dat zegt, herinnert een mensch zich dat volledig. Dat woord is dan ook nooit van leugen vrij. Een voorval kan vervagen uit 's mensclien gedachte. Maar zal ooit die kastschipper vergeten, dat ze zich zoo diep naar hem heeft overgebogen, gansch niet naar der vrouwen aard en gewoonte? Ze loopt in deze stilte over haar werf. Er schuift een Verschure-boot voorbij; ze ziet het aan den stand der lichten, hoewel ze maar vagelijk de silhouette van het schip herkent in den avond. Maar het beeldje herkent ze wel, daartoe is het niet noodig, dat ze de wezentrekken ervan zien kan. Het beeldje herkent ze immer; ook als ze elders is. Ze hoeft maar aan die strakke oogen te denken.... en ziet ze op haar eigen oogenprint gespiegeld staan. Ook in haar bed, alvorens ze inslaapt. Het is, of die zwijgende houten vrouw sedert jaren haar metgezel is geweest, al stond ze toen nog ten pronk bij een steedsclien Notaris. Ze legt haar hand op de starre haarkrullen; het beeldje is klam. Even goed, mijmert ze, had ik al die geheime dingen tot dat beeld kunnen uitspreken; ook van de Kroonprinces had ze nooit wederwoord bekomen. Die schipper is weggevaren en zijn levende mond is voor haar stom. Stom ook is de houten mond van de Kroonprinces, van den dag af, dat ergens — waar zou 't zijn — een beeldhouwer haar uit een houtblok stak. Welke vrouw heeft dien man voor oogen gestaan, toen hij deze Kroonprinces deed zijn uit hout? Het was een ernstige vrouw, misschien wel een bittere vrouw. Was ze jong? Ze overweegt, dat de Kroonprinces een tijdeloos gelaat heeft. Ja, ze kan jong zijn geweest, maar zeker is.... ze was in haarzelve gekeerd. Haar woord en gedachten lagen verborgen. Misschien zelfs voor dien beeldhouwer. Maar in die oogen is wil tot overgave, ze heeft dat gezien en vergist zich niet. Overgave, om het verborgene te openbaren, aan wien dat geschenk waardig is. Aldus gelijkt ze op haar, wien zij thans toebehoort, aan Cato van de Kroonprinces. Alleenlijk heeft die haar geheim geopenbaard aan een man, die zich niet waardiger toonde, dan door weg te varen met dat teer geschenk: de kennis der hunkering in een oudwordende vrouw. Toch is ze niet verontrust, dat hij haar bij anderen schenden zal, om wat zij tot hem gezegd heeft. Haar woorden zijn wèl bij hem veilig; hij zal haar niet tot slet maken. En toch blijft de grieving knagen, dat zij aan den ander heeft geopenbaard, wat tot vóór dien avond, van niemand geweten was. Zal zoo ook de vrouw geweest zijn, wier stille afbeeldsel hier op een paal van beton staat? Zijn daarom haar lippen zoo dun en die oogen zoo starend? Ze weet niet waar haar klipperschipper thans is; ook niet waar de vrouw is, wier beeldsel daar voor haar staat. Maar ineens, met een pijn, beseft ze dat die vrouw — hoè jong ze ten tijde ook was — nu oud moet zijn en verdord; misschien wel dood. Ja, bijna zeker is die vrouw dood; terwijl haar beeld van jeugd nog voortleeft op een kleine werf. En alles wat zij eens gewild heeft zonder er van te gewagen — want de Kroonprinces had lippen die dulden en zwijgen verstonden — en alles wat er gewoeld heeft onder die statiekroon, het is voorbij in dit leven, maar bewaard in het herinneringsbeeld van hout. In het leven is 't verloren gegaan; eerst door den tijd die alle groene blad verdort, dan door den dood. Zoo zal ook haar bestaan wegebben en herinnering worden. Wat is dan haar deel geweest, toen ze de kroon nog droeg? De kroon van een bestaan, dat nog niet tot dorre ouderdom ingeschrompeld was?.... Dan zal haar deel zijn, zooveel als er ligt in een leege hand. Onmachtig zal zij zijn, blij te toeven bij herinnering, want die herinnering zal alleen een ketting zijn van zakelijke ervaringen. Hoeveel schepen zal ze hebben gekalefaterd, als ze eigens krom leunt op haar stok, haar stok die ze nu nog maar draagt om werkvolk tot het werk aan te porren, als een slavenjager zijn karwats? Vele schepen zal ze hebben gekalefaterd, in de lange jaren dat haar eigen karkas wrak wordt en onflikbaar: rijp voor den kuil achter 't Plantsoen. Een oud uitgediend schip wordt uit elkaar gemokerd en gebrand en is dan deels nog voor ander doel ten nutte. Zoo staat een boegbeeld van een gesloopt tjalkscliik, dat eens de trotsche besloten woning van een schipper was, nu als sierbeeld op een werf. Maar als haar leven voorbij zal zijn, niets is dan overig dan de nagedachtenis aan een eerlijke handelsvrouw; ze was gevreesd en geëerd.... niemand heeft van haar gehouden. Aan haar kuil komen te staan de leveranciers van hout, profielijzer en scheepsvictualiën, Marius als hij dan nog leeft en nog tot loopen bekwaam is.... misschien ook haar Notaris. Achter dat laatste avontuur ligt de stilte, een stilte zonder levende herinnering. Ja, ze moet toch erkennen, dan leeft de Kroonprinces een langer leven, al is haar beeld maar van hout, haar lippen dun en gesloten. Een vrouw die nergens genegenheid achterlaat, heeft zulk een vrouw met reden geleefd? Ze hoort het nog Bart Zwartewaal zeggen, al ging hem dat niet aan: Ben je wel geboren, Cato, om kapotte schepen op te lappen en anders nergens voor? Je bent nog jong, Cato. — Het is maar goed, dat het beeldje stom is. Anders klonk dat woord van dien indringer in haar armoedig bestaan, nog na in zijn geschenk: de Kroonprinces. Haar hand, nu bevend op het klamme haar in genegen druk, alsof het een vertrouwde vriendin ware, haar hand zal doelloos afsterven; geen beeld van haar zal overblijven. Zelfs geen beeld van haar, ergens in een menschenhart. Als ze aan haar vader denkt (ook vader heeft schepen geflikt) dan ziet ze toch Marius staan, Marius heeft zijn wezentrekken. En ook zij, Cato, is na zijn verscheiden overgebleven, om het werk van zijn handen en gedachten voort te zetten. En tevens, zij hebben vader's naam en familie voor hem voortgezet. Maar achter haar gaat dat kil beëindigen. Niets zal overblijven; alles zal doelloos geweest zijn in haar leven. En, vreemd dat ze dat nü pas overlegt, doelloos ook zal zij gemaakt hebben, alles wat vader begonnen is. Geld zal verwaaien, een familie eindigen. Een traditie valt stuk.... en de Kroonprinces zal bouwland worden of fabrieksterrein. Het beeldje, dat hier wachtend op een nieuw lot roerloos naast haar staat, zal weer gaan zwerven. Waarheen? Welke vrouw zal naderhand in die open houten oogen staren en zich afvragen, of zij ook al lijkt op die uitbeelding van zóó groote eenzaamheid en doelloosheid? 7 HOOFDSTUK VI EEN ROER DAT UIT DE HENGEN HANGT Driftig gaat het werk voort op de Kroonprinces. Daar komen schepen en varen schepen af, genoeg voor 't doen van zulk een ingenepen bedrijf tussclien dijk en water, bebouwde opstallen en land van anderen. Alderhande schepen; geen enkel schip is eender. Zoomin de oorzaken eender zijn van hun komst, al is daar gelijkenis in. En zoomin de bevolking eender is, die in deze varende woningen vertoeft en tijdelijk komt kroelen over haar werf. Cato kijkt ze aan, kijkt ze diep in de oogen en het allerzeerst de vrouwen. Weten wil ze, hoe die vrouwen naast haar mannen bestaan en tezamen met de kinders. Maar haar belangstelling in de menschen duurt niet lang. Ze ervaart, dat ieder schip een eigen eenheid vormt, waar ze buiten staat. De menschen praten met haar en zeggen hun zeg, maar gedaan hebbende, treden ze terug in de beschutting van het eigene familiebestaan. En dan valt het deurtje dicht; zij staat daar buiten. lederen keer als er weer een schuit vertrekt, is het juist eender, als toen Bart Zwartewaal afreisde met de Semper Avanti. Want Bart sloot zijn deur voor haar en dat doen ook de anderen. Is er genegenheid in de harten van schippersvolk, dan vloeit die stroom altijd naar één zijde, naar binnen toe. En ze ervaart, dat het vruchteloos is, warmte van menschelijke genegenheid te zoeken bij haar gasten; alle betoonde hartelijkheid verwaait weer, als het schip de hooge haven verlaat. Wat zoekt ze dan ook onder die menschen? Ze weet het niet ree, haar gedachten zijn soms zoo duister en brak. Ze kijkt de mannen aan, of ze gelijken op den vent, die naar het kloppen van haar hart heeft geluisterd, ze kijkt de vrouwen aan, om te weten of ze al zekerheid hebben over doel of onnuttigheid van haar bestaan. In de oogen der jonge meiden kijkt ze fel, om te weten of die oogen al naar binnen kijken, zoo de oogen van de houten Kroonprinces staren. In de oogen van de opgroeiende jongens kijkt ze niet. Die blagen zijn allemaal lacherig, allemaal overgoten met eender sop. Ze ziet die lummels niet graag en hoort ze nog minder graag pochen op hun avonturen met vrouwvolk. Want och, ze acht dat er zoo weinig waar van is. Eens heeft ze zoo'n jongen slungel met een eind hout z'n vaders schip ingeslagen. Die had het bestoken, op haar werf te roekoeën met de dochter van een ouwen trouwen klant, van Cornelius van Outshoorn, die toenmaal op de Belle Alliance voer; heden ten dage is hij loonvaarder-kapitein op een kast van de groote kolenmaatschappij. Achteraf heeft ze wel overwogen, dat het haar eigenlijk niet aanging, dat die rosse meid — ze heeft dat ding nog leerende loopen gekend — dat die meid maar doen moest en laten, wat haar eigen hartje haar ingaf. Alles goed en wel.... verweerde zij zich, maar dan niet op mijn werf. De Kroonprinces is een scheepswerf en geen kieteltum. Er is ruimte genoeg tusschen de Polen om ievers te vrijen; dat hoeft vast niet op haar grondgebied te zijn. Maar zoo'n hoogpootige rosse meid schijnt fel aan te trekken, want ze heeft nog meer van die speelsigheden aangetroffen, toen de Belle Alliance op haar werf stak. Mannenvolk schijnt er lucht van te hebben, als ergens een vrijgraag meidje verblijft. Brieven ze dat aan elkaar over? Neen toch zeker; zóó dwaas zullen ze niet zijn. Wat is dat dan voor vreemde paardendrift; ze ijst er van. Ba! En ze zou er wel eens wat tegen willen doen, omdat het haar ook tegenstaat. Maar tevoren weet ze, dat het niet helpen zal. Dat ziet ze ook aan Marius* Zie toch zoo'n ouwen sok, zoo'n stillen diender. Uit de Belle Alliance is hij niet weg te slaan en toch zeker niet, omdat er een oudachtig schipperswijf in woont. Maar zoo'n rosse meid, zoo'n canaille van een meid die kerels dronken maakt zonder drank, 't is om te huilen en om te lachen gelijk: Marius en zoo'n meid; ze schelen een klein menschenleven. Ook de Belle Alliance vaart weg en dat is goed. Ze heeft het al opgegeven, genegenheid te verwerven bij de vreemden. Want dat stuit altijd af en immer op een andere wijs. Ze wordt er moedeloos onder. Vroeger las Vader iederen middag na den eten uit den Bijbel voor; zij en Marius hebben dat afgeschaft. Nog hoort ze zijn dreunende stem en soms herkent ze flarden van teksten terug, die zonder merkbare oorzaak voor haar gedachten komen. Zoo hoort ze Vader nog lezen: alle deze dingen worden zóó moede dat niemand het zoude kunnen uitspreken. Er is nog nimmer zooveel bitterheid en onrust in haar gemoed geweest, dan sedert Bart Zwartewaal haar het beeldje met de ingekeerde oogen schonk. Of moet ze zeggen: dan sedert Bart Zwartewaal rauw in haar loswoelde, wat altijd ongeweten in haar aanwezig was geweest.... dal ze doelloos, tusschen schepenstaai en ander hard materiaal naar den ouderdom glijdt. En ze prijst den dag, als er wat afwisselends in geschiedt. Gelijk ze den dag, die eender als de meesten wegvloeit, vervloekt. Zoo wordt haar bestaan miserabel, als van een kwijnende boom. Eerst weet ze nog te verlangen naar de komst van weer een schip; dat nieuwe schip kan haar wat verandering brengen in dit leven der doelloosheid. Maar ieder nieuw schip gaat heen, zooals het is gekomen. Achteraf is haar dan gebleken, dat het immer dezelfde ontgoocheling is, die haar werd bereid. Maar wie haar gevraagd zou hebben: wat verwacht je dan, Cato, sedert je dagen van onrust? Die mensch zou geen antwoord hebben kunnen bekomen, want ze weet zelve niet, wat zij verwacht. Eens heeft een schipper, die haar starenden blik zag, rauw met haar gedold en haar beetgegrepen in overmoedigheid. Maar zijn handen gleden van haar af, omdat ze zich niet verweerd heeft en wijl die oogen maar starende bleven. Zeker moet hij gedacht hebben; die vrouw is daarvan gediend; anders sloeg ze wel van zich af. En zeker de Kroonprinces, want hij kende haar reputatie. Maar 's anderendaags heel vroeg, voor Wj er op bedacht was, gaf ze opdracht de steekwagens vieren te laten. Zijn schuit lag weer in 't vrije water, aleer hij goed beseft heeft, wat er geschiedde. En zonder geholpen te zijn, is hij beschaamd afgevaren. Zoo zijn ze.... aldus was haar namijmering.... als een vrouw naar wat genegenheid haakt, denken ze dat ze een kerel zoekt. Hun leven draait maar om één gedachte; al het andere is er gering bij in hun bevinding. Toch had ze door dat voorval geleerd, dat de hand die slaat zoo machtig niet is, als 't oog dat toornt. Ze zag die schuit vertrekken, zonder dat haar koopmanshart daar fel tegen in opstand kwam. Want Gert Borsten zou wel weer zorgen voor ander werk. Rond die dagen dateerde ook, dat ze haar teekenaar de werf afjoeg. Waarom? Ze wil dat liever voor haar eigen houden, om zijn vrouw en zijn eenig kind. Daarom is 't ook geen politiezaak geworden, al heeft ze ermee gedreigd, om zoodoende uit de schade te blijven. En er is dan ook geld op tafel gekomen; daar heeft familie van den stommeling voor gezorgd. Later heeft ze vernomen, dat zoo'n miserabel eindje mensch zich zoo waarlijk verslingerd had aan een vreemd vrouwspersoon en daar bleef natuurlijk het geld; haar geld. Hoewel ze eerst gedacht had, dat ze weeleen andere oorzaak van ontrouw der menschen had leeren kennen door dat voorval, bleek nu toch overnieuw, dat alle paden die de mannen gaan, tezamen komen op dat eene verzamelpunt. Zoo'n bleeke teekenaar trekt op vrouwenjacht; Gert Borsten vergeet z'n plichten voor een kellnerin; Marius, haar eigen broer wordt in z'n ouderdom naar een hooge rosblonde schippersdochter gedreven.... allemaal waren ze eender, allemaal overgoten met hetzelfde vieze sop. En Bart Zwartewaal? Hij niet minder. Om z'n eigen verzetje drijft hij vrouwen de onrust in. Wie kan weten, hoe graag zoo'n man dat doet? Ze overlei, dat ze in staat zou zijn, al het mannenvolk te verachten, om wat degenen ervan die zij kende, alzoo hadden bedreven. Maar dat kan ze niet; omdat ze doorloopend aangezet wordt, die ontrouwen in de oogen te kijken, fel te kijken, zoekende naar ware genegenheid. Om daarmede te vullen den nood van haar bestaan: een vrouwenleven van louter doelloosheid. Maar zoo doelloos was haar leven niet, of 't werd zoolang het werkendag was, gevuld door de bedrijvigheid, waarvoor ze hart had. En ze heeft er wild van genoten, dat Gert Borsten naar haar werf gebracht heeft een Kielsche zeeklipper, een hoog zeewaard wit schip, dat graniet gevaren heeft uit Noorwegen. Haar eerste zeeschip, dat nabij Cocksdorp op de Eyerlandsche gronden geslagen was met Westerstorm. Veel schade had die motorklipper, vooral in huid, spanten en wegeringen aan bakboordzijde, want het had kwaad slagzij gemaakt. Zelfs was het mangat van de kimknie midscheeps ingedrukt; of de zee ook machtig is. Dit was pas een reparatie naar haar hart en het trof, dat haar nieuwe teekenaar jaren lang in de loggerbouw had gewerkt. Dat soort karwei had dus geen enkel geheim voor hem. Hij heeft haar helpen besommen en heeft er werkteekeningen voor gemaakt, zoo bekwaam als ze nog nooit gezien had. En toen de zeeklipper weer te water lag, was ze danig trotsch op hetgeen de Kroonprinces onder haar bewind gepresteerd had. Ook de Duitsche kaptein was voldaan en al kon ze hem bijkans niet verstaan, toch heeft ze deugd aan zijn woorden beleefd. Nog een week bleef die trotsche witte vogel voor den wal, want de reparatie aan brug en hekwerk vorderde dat. Dat schip heeft ze wèl nageoogd, toen het op Gouderak aan verdween. Naast haar stond Marius, die niet minder voldaan was en verder was daar die teekenaar. „Zulk werk, menschen," zei deze vurig: „Zulk werk is me heel wat aangenamer dan al dat gepruts aan bakken en kasten en beurtschuitjes." „Dat versta ik," vond Marius: „maar 't ligt niet opgeschept." „Zoeken, onder de kustvaarders en bij de houtbootjes van Dordt en Zaandam." „Zijn die niet overmaat?" „Velen niet. Maar kan de werf niet wat breeder worden? Of een langshelling er bij ?" Toen kwam Cato daar tusschen. „Geen dolle dingen," zei ze en daarmee moest het gesprek uit zijn geweest. Maar die teekenaar had nog te weinig weet van 't finale karakter dezer vrouw. En hij vroeg nogmaals, of er nog grond als eigendom naast de werf lag. „Man, bèmoei je daar niet mee. Teeken jij maar en schrijf alles op. Wij zoeken het werk en maken den dienst uit." Het klonk giftig en wel zóó, dat er geen antwoord meer kwam. Maar toch bleef naklank van dat korte gesprek hangen bij deze vrouw. Want de vent had eensdeels gelijk. Ze zaten hier nauw. Ter rechterzijde was uitweg niet meer mogelijk, want daar waren ze vastgebouwd aan het kuipersbedrijf van de Laat, maar op Gouderak aan lag bouwland, 't Was niet van hen, maar wellicht kon 't worden gekocht. Opstallen stonden er niet; de mogelijkheid om er fundeeringen te graven en wagens bij te leggen was aanwezig. Ook vroeger heeft ze daaraan gedacht, maar toen leefde Vader nog en die was nooit voorstander geweest van een grootbedrijf. Er is te weinig geschoold werkvolk rond Gouda en wat je uit den vreemde haalt, brengt kwaaien geest over de anderen. Daarom ook zegde Marius dien avond: „Dat heb je goed gezegd Cato. Hij mag dan goed zijn voor het werk waarvoor hij staat, wij beslissen hier." — Jij vooral — wou ze schamper zeggen, maar omdat hij haar gedraging prees, wou ze hem niet tergen. Ook al, omdat ze van haar broer den laatsten tijd iets heeft leeren waardeeren, waar ze vroeger nooit acht op had geslagen. Hij toch voorkwam, dat ze toegaf aan desolate gedachten. Heeft hij geweten of vermoed, wat er bij haar onklaar lag? Ze weet dat niet. Maar hij heeft er wel naar gehandeld, dat ze vaak werd afgeleid van verterende gedachten. Daar had de vent nu eenmaal slag van. Daarom had de schipper van de Gezina en ook anderen die op hun werf in nood verkeerden, hem zoo gewaardeerd: Marius was troostbrenger van aanleg, door een onmondig woord alreeds. Hij drong zijn troost nooit op en men merkt bijkans niet getroost te worden, of van de droefheid afgekeerd. En toch bereikte hij dat vaak. Hij hoefde een verlianseld mensch alleen maar aan te kijken met zijn geduldige schaapachtige oogen, dan werd de andere rustig. Want dan besefte die ander zijn meerderheid, voelt rustige overmacht wassen. Cato denkt na. Marius heeft een waar woord gezegd. Teekenaars hebben te teekenen; maar als er groote dingen te beslissen zijn, richting gevend voor 't bestaan van hun bedrijf, zoo behooren de erven dat eigens te bedisselen. Uitbreiden — heeft die teekenaar gezegd. Een gemakkelijk woord. Uitbreiden, omdat er één, zegge en schrijve een zeeklipper op hun werf is geweest. Ware dat behoedzaam? Ja zeker, ze weet het wel, die eene smaakt naar meer. En 't heeft Cato goed gedaan, eens een schuit op haar werf te hebben, geregistreerd in de le klasse van Lloyd's. Daar kon een mensch nog eens van leeren, want uit de boeken weet je 't altijd maar half. Maar hoeveel van die hanteerbare scheepjes varen er op de zee? De teekenaar heeft het haar al gezegd, met spijt in z'n stem: „Hier is geen ruimte voor de kleinste drie-eilander uit de vrachtvaart; 't lijkt me hier een saai bestaan zoo." De zeebooten, die zij hier zal kunnen kalefateren, zonder de Kroonprinces uit te bouwen, zijn dan ook waarlijk te tellen. Er varen nog enkele van zulke zeeklippers op het Noorden, voornamelijk met steen en spiritus, dan zijn er trawlers en de kustvaarders, maar daarop hebben de werven rond de havens zich doorgaans al fijn ingericht. De Fransche kustschepen zijn voor Hollandsche werven onbereikbaar, die dokken nooit hooger dan bij den Bels. En om de vrachtstoomers op Engeland naar haar werf te halen, diende er zeker uitgebreid te worden, ook in de werkmachinerie. Zeker, het gaf meer avontuur op grof geld verdienen. Aan de zee is al z'n leven goed verdiend geweest. Er wordt op zee nog al eens vaak averij geloopen, vooral boven de waterlijn en als je enkele vaste klanten goed weet te bedienen, die komen om den haverklap terug. Een zeewerk is niet zelden haastwerk, dus wordt het rijk betaald. Rivierschippers zijn uitzuigers, maar dat moeten ze dan ook wel zijn. Wie zag ooit een kaptein van een zeeboot doende, z'n eigen schip te schilderen? Maar zoo'n kaptein kan nu eenmaal over grooter pot beschikken voor onderhoudskosten. Die schepen zijn van maatschappijen, waar jaar op jaar afschrijvingen worden vastgelegd. Maar in de binnenvaart tobben ze maar aan, tot de groote kosten voor de deur staan. En dan is er vaak geen geld voorhanden, omdat de duzenden elkaar stuk-geconcurreerd hebben om een vrachtje, naar den allerlaagsten prijs. Haar koopmansbesef zegt haar, dat ze zich beter naar de zeevaart zou kunnen richten, maar.... zeevaart kent geen grenzen. De schuiten zijn zóó ontaard groot en altijd weer zal je — eenmaal daarmee begonnen — grooter schip op je werf bedienen willen. Vreten dan de eigen kosten al de winst niet op? En wat gaat zoo'n massaal plomp bedrijf haar kosten, als er door omstandigheden maar half of nog minder werk voor is te vinden? Haar teekenaar weet op al die vragen antwoord. „Een middelmaat zeebedrijf rendeert altijd," zegt hij met vuur. „Want repareer je niet, dan bouw je." Er moeten hier ook nieuwe trawlers zijn en zeewaardige sloepen voor de groote stoomers en reddingsbooten, zeesleepers, lichtschepen, kustvaarders, loodsbooten, politiekruisers. Wat een ander bouwen kan, zou men dat op de Kroonprinces niet kunnen?" Marius hoort zulke gesprekken noode. En te meer, omdat Cato er niet meer vlakaf tegen in blaft, maar redelijk tegenspreekt. Dat moest ze niet doen. En hij is dat ook niet gewoon van haar, dat ze van een ondergeschikte verdraagt, dat die haar lessen geven komt in 't bedrijf. Hij weet trouwens zuiver, waar het beest gebonden ligt.... Cato zou óók wel willen, maar ze weet zich van den zeebouw te zeer onkundig. En daarom afhankelijk van de kennis van anderen. En of die ander nu deze teekenaar is, of weer een andere wildvreemde, dat is lood om oud ijzer. Wie aan 't hoofd staat, moet het werk kunnen overzien. En een zeewaardige boot, zeker een van wat formaat, is haar zoo vreemd. Heeft de teekenaar haar aarzeling in die richting bemerkt? En heeft hij bespeurd dat hij voet aan den grond kreeg met zijn aandrang op uitbreiding? Hij zegt tenminste: „De kennis ervan komt met de jaren, van het afzien. Ik ben ook van den binnenbouw met den zeebouw vertrouwd geraakt. En dat gaat goed; als je er maar den tijd voor neemt. Zulke dingen hoeven toch niet in een vloek en een zucht geleerd te zijn." „We weten vandaag, dat we te eten hebben, voor ons en voor ons volk." „Wie wil niet vooruit op de wereld?" Daarop weet Cato geen passend antwoord meer. Zij wil wis en zeker vooruit, ze wil altijd vooruit met het bedrijf en dat is haar een soortement wildebeestendrift geworden. Ze zou eten ervoor willen ontberen, slaap, gemakken, alles wat je maar opnoemen kunt.... als 't bedrijf maar groeit. En ze mag dan tijen kennen, waarop lauwe gedachten aan 't waarom haar krachteloos maken, die duren niet lang en die slijten af. Dat witte klipperschip uit het Noorden blijft voor haar oogen zweven. Het was een goed schip, een bonk van een schip. Ze heeft het bekeken, zoo een paardenfokker een Arabier keurt en die bouw was haar bevallen. Dat was pas werk, waar eer aan viel te behalen. En de brief, waarop in 't Engelsch te lezen stond, maar voor haar was vertaald, dat Lloyd's le klasse Certificaat opnieuw verstrekt had, na de reparatie op haar werf, die brief was haar zooveel waard, als voor een pronkachtige vrouw een diamant. De brief werd in een lijstje gevat en als er schippers op kantoor kwamen, die 't woord kwaliteit in hun mond dierven nemen in haar presentie, dan wees ze er zwijgend op. De uitleg moest dan volgen; want schippers van de binnenvaart verstaan wel Duitsch, maar Engelsch met mate. En de naam Lloyd's was wel in staat, hen tot vragen aan te zetten. Welke schipper zou het klasseteeken dan ook niet kennen? In haar kantoor hing nu zoo'n brief. Ze keek er vaak naar. En dacht dan.... als ik dierf, als ik zeker wist dien teekenaar te mogen vertrouwen, zoo zou ik jagen achter meer zulke getuigschriften. Maar wat is een teekenaar waard? Dat heeft ze toch ervaren met den vorige. En kwam daar spraak over met Marius, dan was steevast diens woord: „Weet jij wat het worden zou?" „Een pier leeft in den grond," zei ze terug: „maar boven aarde is óók leven." „In de lucht ook Cato, kijk maar naar Jan Olieslagers, maar als je neerstort, breek je den nek." „Man wat weet jij van groote zaken doen?" „Zooveel, dat Vader ons ervoor gewaarschuwd heeft." „Hij kon toch niet alles vooruit zien. De tijen veranderen. Jij verandert niet. Daarom moet alles uitgaan van mij. Goed.... dan zal alles uitgaan van mij." Daarop zweeg Marius. Ze had het gezegd: alles ging uit van haar. En dat was goed. En zeker, zoolang ze de werf bij het oude liet. Ze mocht hem betreffend, een nieuw ponsmachien koopen als dat noodig was en hij heeft toch ook gezien, dat het souvereinen goedkooper is geworden, sedert ze 't met de machineboor doen.... alles goed en wel.... hij zal haar daarin niet wederstaan. Maar geen speculatie's. Nu al weet hij, dat hij daar dwars tegen in zal gaan, hoe ze ook praat. Ze zal geen wederstand verwachten; dat is dus des te beroerder voor haar. Maar opzij gaan voor haar doet hij nooit op dat stuk. En daarom zwijgt hij nu. Want het is niet noodig, dat ze moelvechten om een zaak, die nog achter de nevelbanken ligt en daar wel blijven zal ook. Ze moeten getweëen door de wereld en hebben niets, buiten elkaar. Hij kan het heel goed stellen, zónder gevechten met zijn zuster. En Cato heeft gedacht: Met Marius speel ik dat wel klaar, net als altijd. — En daarom heeft ze doorgebreid aan haar idee, die in haar hoofd was komen fladderen, op het woord van dien vreemde. Maar ze wachtte. Want een plan, zoo groot als dit, moest gedijen en z'n overleg hebben. Daar kwam nog bij, dat hij, die in haast of nood land koopen moet, altijd zwaar betaalt. Ze liet dus voorzichtig neuzen door den Notaris, of er land viel vrij te maken en zijn bericht was niet ongunstig, maar toch gereserveerd. Rond de stad zijn de bouwgronden altijd prijziger, voor tuinderij en industrie. Maar de tuinders verbouwen liever aan de stadszijde, want op de Stolwijkersluissche Brug staat tol. Ze wachtte ook, omdat ze niet schielijk overslaan wou naar de richting, haar door dien teekenaar gewezen. Zoo'n pennelikker die haar brood eet. hoeft nooit te denken, dat hij gereed op haar stoel kan zitten. En daarom weert ze hem af, in zijn al te groote vrijpostigheid. De teekenaar weet het al: nog vóór hij 't woord langshelling heeft uitgesproken, voor hij weer eens goed en wel over uitbreiding heeft kunnen reppen, worden haar lippen dun. Dan broeit ze weer op een hatelijkheid. Wat een vrouw, wat een bijterige hond. Geen raad is er aan te geven. Soms luistert ze fel; hij krijgt dan den indruk, dat ze zijn woorden goed bewaart, om er later baat bij te hebben. Want zooveel heeft hij er van gevat, dat ze ook wel willen zou, dat er ander soort werk naar haar werf kwam gedreven. Waarom laat ze hem dan ook niet uitpraten? Ze hoort me uit.... denkt hij terecht argwanend, om 't later zonder mij te kunnen uitvoeren. Ik maak hier 't bedje op voor een ander. Want mij gunt ze de overwinning niet. Maar hij is door die overweging waakzaam geworden en let nu op zijn woorden. Over uitbreiding, over den zeebouw, praat hij nog maar zelden. Nooit meer wijst hij op de nieuwigheden, waarvan hij heeft vernomen. Tot op een steenworp afstand van zijn pas verworven bruid, die alleen maar zeebootjes met hem bouwen wil, inplaats te willen bouwen aan hun beider levensgeluk. Ze kennen hein daar nog wel ondanks zijn uniform. Maar hij is toch werkelijk niet in de stemming, om vieren en vijven aan te hooren over de buurt en prognose's over den oorlog. Ook hij wil alleen zijn. HOOFDSTUK VII DE ERVEN GESCHEIDEN „Vader zijn werk leit aan gruis, Cato. Wat ben je begonnen ?" „Waarom aan gruis, Marius?" „Omdat de vreemde het zou ramponeeren, als ik er een vreemde op toeliet. Waarom wil jij trouwen? Hadden we 't niet goed tezamen?" „Maar nogal alleenig," zegt ze. Ze moet nu voorzichtig zijn en zoeken waar en hoe ze hem vangen zal. „En daarom doe je 't niet, Cato. Ik heb je nog nooit weten vrijen en dat zit in ons niet." „Was Vader niet getrouwd?" Die slag was raak. En Marius moet er zich op bezinnen. „Wij stonden tezamen voor de werf," zegt hij peinzend. „En waren we niet gelukkig? En we waren door de lochte jaren heen...." „Een mensch is mensch," is haar antwoord. „Ik kan het niet bevatten. Eerst heb ik gedocht, dat die schipper van de Semper Avanti achter je rokken liep en er is ook ander mansvolk geweest, Cato, dat op kwalijke wijs naar je keek." „Ik ben toch een vrouw." „Van veertig, Cato. Ik heb dat nog eens gezien. Een vrouw van veertig. Ze wier gezoend door een elk. Door den melkboer in de gang, door 't werkvolk van haar man, door een wildvreemden koopman aan de deur. Waarom? Vroeg ze er om? Deed ze er naar?" „Je wil toch niet zeggen...." „Ik weet alleen, dat het je tien jaar geleê niet passeerde, Cato. En ik wil niet oproeien tegen de natuur, dat helpt toch niet. Dacht jij, Cato, dat je tien jaar geleê zou hebben toegelaten, dat een teekenaar je zoende? En over tien jaar zal je 't eigens niet meer vatten kunnen. Maar dan zit die vreemde in ons nest en haal hem er dan maar ooit weer uit, ik geef het je te doen. Waarom ben je zoo onberaden, Cato." „Ik weet wat ik wil." „Mocht ik daar dan niks van vernemen, voor ik jullie betrapte ?" Ze moppert wat, hij kan het niet verstaan. Hun gesprek vlot niet. En als ze nu niet oppast, wordt dat weer een zeurig vasthouden van een en dezelfde meening, zonder dat er besluiten vallen. Want zoo is Marius. „Ik ga trouwen." „Zou je 't wel doen, Cato?" „Vast." „Dan ga je hier dus uit." „Maar waarom? Heb ik hier niet meegeorven?" „De werf is van mijn, Cato. Maar 'k ben deelplichtig aan jou. Dus zal ik deelen. AI zal 't in de eerste jaren dan zwaar gaan, om onder de bank uit te blijven." „Daarom; laten we bijeen blijven.' „Met z'n tweeën goed! Met een derde: nooit! En als jij trouwt, dan word je huisvrouw en een huisvrouw hoort in haar huis te zijn. Je kan ook kinderen krijgen." „Hè?" „Je kan ook kinderen krijgen!" „Ja dat is waar" zegt ze nadenkend. „Maar dan zien we nog wel." „Nee' Cato, dat bekijken we op voorgrond. Moeder sjouwde niet over de werf, maar ze zorgde voor ons, voor ons eten en kleer en opvoeding." „De tijen zijn veranderd." „Maar de kinderen niet. Die kakken nog altijd in luiers. En daar moet een moeder voorhanden zijn, om er op- zicht over te houden. Jij telt het profielijzer, als 't wordt uitgelaaien voor onzen wal. Want geen stuk van een duim mag verloren gaan. Kinderen vragen nog meer opzicht: niet één mag verloren gaan, Cato." „Dus als ik trouw...." „Dan zorg ik, dat op je trouwdag — en dat wordt voor mij een rouwdag — je aandeel gereed ligt. Mag Oome Gerrit den inventaris opmaken? Of wil je een vreemden taxateur; zeg vrij op." „Marius, maar jongen, dat meen je toch niet?" „Dat meen ik wel." „Werp je me er uit?" „Je trapt zelf het ouwe nest kapot." „Maar denk je dan niet op mijn geluk?" „Ik vat er zooveel van, dat het je in den kop geschoten is, Cato. Je bent op een kwaaien leeftijd en 't is een rauwen tijd. Je wilt lioogerop. En Vader heit daartegen gewaarschuwd." „Vader kon toch den oorlog niet voorzien." „Vader heeft 80-81 meegemaakt." „Dat was gansch anders." „Vader heeft de werf gebouwd; jij zal de eigenste werf niet sloopen, Cato. Ik heb je hoog, je bent best geweest voor 't bedrijf. Maar nou zit de razernij in je bloed en in je kop. Je draaft naar den ondergang." „Luister, Marius; laten we geen dolle dingen doen." „Juist en trouw daarom niet. Over tien jaar ben je een uitgebloeid vrouwmensch." „Ik weet wat ik wil, Marius. En luister naar me. Ik ga trouwen met Leendert Streefkerk. Jij wilt deelen.... goed, laten we deelen. Ik wil de werf uitbreiden en jij wil dat niet. We maken er twee zaken van, neven elkaar. We werken met de eigenste machines, met het eigenste volk. Zoo gaat dat samen op. En we verrekenen, naarmate er arbeid is verricht." „Een belangengemeenschap met een vreemde; nooit." „Ben ik jou een vreemde?" „Nee, maar die teekenaar wel. Hoe zal 't gaan, als m'n buurvrouw in kommer komt te verkeeren? Wie zal dan bijspringen? Marius. En daar reken jij op Cato." „Ik reken er op, dat mijn werf floreeren zal." „Begin dan in Bommelerskonten, dat is me wel zoo aangenaam." „Ik kan beginnen waar ik wil, al was 't neven je stoep." „Nee, Cato want ik heb dat hier zien groeien bij jou. En ik heb tot naaste jaar optie op de waard tot den eersten oven. Ga naar den Notaris, daar staat het beschreven." „Dus je zou me den grond onder 't lijf wegkoopen." „Met alle liefde en pleizier. Als je van me wegtrekt, ben je een vreemde, minder dan een vreemde voor me." „Man, hoe kan je zoo hard zijn." „Van jou geleerd, Cato. Maar 't is om je bestwil, neem dat van me aan. Wie moet de boedel deelen? Oome Gerrit? Of een vreemde?" „Maar hoor nou toch, Marius. Ik weet het nog anders. Ik ga trouwen." „Zing die smerige wijs nou niet nog eens. Ik weet het al: jij gaat trouwen, trouwen met een knecht." „Wou je me nog grieven ook? Wat heb jij op Leendert Streefkerk aan te merken?" „Niks, dan dat het een nakende neet is, die op jouw centjes aast. Zie je dat dan niet? Hij is amper vijf en dertig. Wat zoekt hij bij een oudere vrouw?" „Zoo.... jij kan dus harten en nieren proeven. Dat is knap, Marius. Maar ik zal je dan toch nog m'n voorstel doen. Ik ga trouwen. Welnou, Marius.... doe het ook. Neem óók een vrouw. Dan blijf jij niet alleen en versta je beter m'n doenwijs dan nou." „Ik ga eer aan m'n eigen doodkist timmeren, dan aan een trouwkoets. Wil jij, dat een man van drie en veertig jaar in 't avontuur springt? Omdat m'n zuster de razernij niet weet te onderdrukken? Ik haak naar geen bijslaap." „Kan je nóg kwaaitongiger zijn, Marius?" „Ja, dat kan ik. En dan komt jou dat toe ook. Ik heb er over nagedacht toen 'k hier daarnet alleen was. Heel dat trouwplan van jou, daar heb ik niks van geweten.... omdat jij het eigens niet wist. Dat is in m'n afwezigheid voor 't eerst beraamd. Cato, m'n zuster, laat zich opvrijen en zoenen en geeft haar jawoord, in een onbewaakt uur. Je lijkt wel een meid van achttien. Of is het anders?" Ze zit tegenover hem met gebogen kop en weet geen bescheid hoegenaamd meer. „Schaam je je eigen niet?" vraagt hij. „Ik moét het doen," zegt ze verdaan. „Heb je dan eigens nooit naar een trouwdag verlangd, nooit naar een eigen vrouw?" 't Bloed kruipt naar zijn stoppelwangen. „Ja ik," hijgt hij: „maar toen heb ik het gelaten om jou, Cato. Dat zeg ik je nou; ik had gehoopt er nooit over te hooren praten." „En ze wou je dus wel? Ja, schaam je eigen nou maar niet; 't is een natuurlijke zaak. En we zijn toch geen vreemden voor elkaar." „Nóg niet, Cato." „En wou ze je wel?" 1 „Of ze me wou ? Ja, dat wou ze en hartgrondig ook. En ik heur. Jij waart er onkundig van en dus gerust bij. Als 't in den zomer stormt, komt het zwaar aan. Dan hangt het loof nog aan de boomen." „En kan je dan nog niet je wil doen? Of is het te laat?" „Mensch, hou' op! Reep dat ouwe zeer niet open. Jij weet niet wat of dat is." „Weet jij dan alleen, wat het verlangen is?" „Jij bent koopvrouw, en dan pas vrouw. Ik was toen man, Cato en dan pas baas van de Kroonprinces. Maar jij was dan alleen gebleven en ik docht op Vader. Als jij nou aan mij denkt en dien knecht van hier verjaagt, dan geef je me terug, wat ik jou toen bereid heb. En meer niks. Maar dat zal je niet doen. Want de gekkigheid zit in je bloedaren en dan is 't oog van een vrouw verduisterd. Je zou ook Driek den Darm met z'n kletskop trouwen; als Driek 't je vroeg en er geen ander voorhanden was." in haar werksche kleer op de beddesprei en haar lijf schokte, als hadde ze pijn. En toen het vroege ochtend was, lag ze nóg zoo, koud en met stramme leden. Toen ze loom ter been kwam, dacht ze ineens aan Marius en toen aan haar toekomst, toén aan Leendert Streefkerk, den teekenaar.... haar teekenaar. Ze liep naar den spiegel en keek haar eigen aan. Ben ik nou oud — docht ze — of hel) ik zoo slecht geslapen? Kom.... ik ga me wat opknappen. Toen ze daarmee doende was, hoorde ze ook Marius al door den huis. Aan zijn manier van loopen wier ze al gewaar, dat haar broer heel niet in zijn gewone doen was. Het wier dus meenens. Goed.... ze nam alles aan, wat haar werd overgezonden. Ze was zoo berustend als een veroordeelde. Alle twijfelgedachten.... of het wel goed was, wat ze deed en of ze haar ongeluk soms niet inliep, zooals Marius meende waren al overwonnen. Haar besluit lag ver achter haar en daar was een slagboom tusschen neergelaten; ze kon niet meer terug. Ze kleedde zich aan met haar beste kleer. Want ze wou niets meer vragen en ook niet meer afwachten, of Marius soms van zinnens veranderd was. En toen ze zoo aangekleed tegenover hem stond, zag ze: hij schrok. Maar ze deed, of ze dat niet waarnam. Want wat gisteravond gepasseerd was, moest maar niet herhaald worden. Lang keek Marius haar aan. Toen zei hij: „Goed, we gaan samen naar den Notaris en naar de bank. Ik had kunnen weten, dat je besluit niet veranderen zou. We zijn van denzelfden Vader." „Ga waar je gaan wilt, Marius, maar je gaat alleen. Docht je, dat ik nog meer wijzen raad op mijn weg meekrijgen wil? Ik ga naar Leendert Streefkerk. Hij heeft gisteravond een boodschap gestuurd, hij zit bij Christensen en wacht op me." „Wat, Cato! Ga jij dien avonturier nog naloopen ook. En nog wel bij de geburen. Ben je dan heelemaal je ponteneur verloren?" „Man, raas niet. Zal ik mijn toekomstigen man niet vol- gen? En wat praat jij van avonturier? 't Is een mensch, die vooruit wil in de wereld, precies als ik en.... lieelemaal niet zooals jij. Want jij wilt niet vooruit." „Pas maar op, dat je niet wordt als de touwbaanders; die werken achteruit. Jij loopt dan maar weg, Cato, met jouw teekenaar." Maar ze heeft dat laatste vermaan niet ganscli en al meer gehoord, want ze liep de werf nog eens op. Haar gang was, al sedert jaren, door de keet naar den uitslagvloer. Daar waren ze aan 't uitlijnen voor het motorschip Samenwerking van schipper Jakop Dorlas. Ze zag met welgevallen dat werk aan. In de ponserij gekomen, dacht ze ineens op een woord van Leendert Streefkerk, hij had dat gesproken vóór hij in dienst moest. Electrisch ponsen gaat driekeer zoo snel; wat het aan stroom kost, spaar je veel malen aan uurloonen uit. En haar antwoord was toen geweest, dat hun handponsen een kapitaal vertegenwoordigden. 't Is eenvoudiger, om van drevels op handponsen over te gaan, dan nieuwe machines te koopen, als de oude nog goed zijn voor 't bedrijf. Maar nu kwam ze voor een geheel nieuwe werf te staan, nieuwe inzichten, nieuwe gereedschappen. Toen kwam ze aan de kleine helling, waar een zeventigtons beurtschuitje met gasmotor lag. Zulk gepruts, van buurtscliippertjes die in zessen betalen, dat geloofde ze wel in de toekomst. Daar zit het zout in de pap niet aan, al ving het hier de onrendabele uren op. En zoo keek zij alles nog eens goed af. Op helling III worden de wagens gesmeerd, want Borsten heeft eergisteren de komst van een groote Hagenaar gemeld. Het was dus nog naar een van haar eigen commando's dat voorbereidende werk. Maar wat zag ze daar? Een nieuw kuipje consistentvet in gebruik genomen, terwijl er nog een aangebroken in de loods staat. „Opmakers!" schreeuwt ze: „wie heeft order gegeven, om een nieuwe kuip vet aan te slaan?!" Niemand weet het, niemand geeft antwoord. Daarom geeft ze zélf maar weer bescheid. „Er staat nog een kwarts- vaatje open in de loods. Smeer dit kuipje weer vol, doe er vetpapier over en laat het door Gijs Kool luchtdicht inkuipen. De dader leit natuurlijk op het kerkhof! Schande, opmakers! Maar verder gaande denkt ze bitter: wat gaat het me eigenlijk aan.... laat die heldere Marius nu wijders maar opletten, dat er ' nergens met goud wordt gesmeten. Ook komt ze voor den wal. 't Is stil op het water; aan de overzij ligt alleen een grindschippertje.... ach zie.... 't is de Broedertrouw, die is nog drie en zestig guldig schuldig van nieuwe kikkers en boordplaat. Behoorde zij, neen hoorde Marius daar nu niet heen te roeien? Dat kakpostje staat nu al zestien maanden open en de Broedertrouw is altijd goed in de vaart geweest, met dakpannen uit Woerden en grind uit Rhenen. Als ze dat nu loopen laat, hoè zal straks Oome Gerrit die uitstaande posten waardeeren? Op de volle boekwaarde? Ze kijkt naar haar schoenen, ze staat daarop lang te aarzelen.... ineens zit ze al in hun boot. Met weinig riemslagen is ze over. Maar de schipper van de Broedertrouw is niet aan boord. Zijn vrouw weet van geen geldzaken af, moet ze er vernemen. Maar Cato kan wachten, tot Aart Willemse terug is. Ze gaat zitten in haar boot, die ze meert tegen de Broedertrouw aan. En nu ziet ze naar haar eigen bedrijf van den overkant. Hier en daar loopt werkvolk, uit het ruim van het beurtscheepje komt hamertje-tik; 't is waar, daar zijn ze doende met een spantverzwaring. Verder is alles stil op haar werf, want het wachten is op de Hagenaar. En achter helling III ziet ze het gering silhouet van haar houten beeld, wat is dat klein, van hieruit gezien, 't Had moeten liooger staan, overweegt ze. Ja, ik zet het hooger, dan kan Gouda ook hun glorie zien. Waar blijft toch die schipper? Hij is even maar weg om zwabbers, zei de vrouw, dat hoeft toch zoo lang niet te duren? Eindelijk is hij er. Veel lust om te betalen is er niet bij Aart Willemse, maar Cato weet van aanhouden. En ook acht ze de helft te weinig, na zooveel maanden geduldig wachten. En ze weet het klaar te spelen, met den vollen mep terug te roeien. Eerst als ze weer hun eigen wal betreedt en haar sloep meert vlak bij het boegbeeld van Bart Zwartewaal, wordt ze zich bewust, dat het niet meer noodig zal zijn haar eigen houten Kroonprinces wat hooger te plaatsen; ze gaat vertrekken en neemt haar vreemdsoortig bezit mee naar den vreemde. In de directiekeet is Marius. Hij schrijft, zooals hij dat sedert jaren deed, met groote letters een orderbrief uit. Ze gaat naar de stalen kast en neemt er het kasboek uit. Hij volgt haar gebaren; wat wil ze nu nog in de Doeken? „Wees maar niet bezorgd, onnoozeltje," zegt ze quasi minzaam: „de klanten hoef ik niet over te schrijven, die staan vast in mijn hoofd. Daar heb ik de boeken niet voor noodig. Maar Aart Willemse heeft eindelijk afgerekend en dat schrijf ik af. Hier is het geld." En ze telt het hem voor. „Zoo," zegt hij: „eindelijk, zeg dat wel." „Ja, en 't geld lag hier aan den overkant zoomaar op ons te wachten. Als je door 't raam ziet, kijk je recht op de Broedertrouw. Ik zou je raaien, Marius," zegt ze sarrend, „ook in 't vervolg goed uit het raam te kijken." Hij ervaart weer, door haar verslagen ,te zijn, zooals doorgaans. En 't is gek, overweegt hij, maar juist dat meerdere van haar optreden, heeft hem altijd zoo gerust de toekomst in doen kijken. Cato, dat was zooveel als de kennis, de besluitmacht, de zekerheid. Wat goed was voor hun bedrijf, dat wist en begreep Cato en daarnaar handelde ze. Menigmaal vatte hij die besluiten niet, maar omdat ze van Cato kwamen, had hij er betrouwen op. Soms wou hij zelfs wel in verzet komen, omdat hetgeen hij niet begreep, hem ook risquant voorkwam. Maar als hij zich dan weer ompraten liet, haar meerderheid in geldzaken overnieuw erkennend, was hij erook altijd heel gerust op geweest. Van morgen af zou zijn eigen woord hier wet zijn en het rustige leunen op 't doorzicht van zijn zuster was dan voorbij. Dat was wèl een zware verantwoordelijkheid! Ma- rius was waarlijk liever bij zijn materiaalbonnen gebleven, de baas die tevens de mindere is. Ze gaf hem een hand. „Wat je nog weten wilt, Marius, vraag dat nu. Hedenavond reis ik af. Ik neem m'ii kleer mee, m'ii spaarboekje en honderd daalders uit de kas. En het beeld laat ik nog halen. Tot vanavond ben ik bij Christensen." En voor hij nog wat had kunnen stamelen, schoot ze in haar mantel en liet hem alleen. Een uur daarna kwam de koetsier van Christensen om haar drie koffers kleer en daarna nog eenmaal om het beeld. Daarmede was de scheiding der erven openbaar, het schandaal wereldkundig. En Marius ging tot de ploegbazen en zei hun bedeesd, dat juffrouw Cato vertrokken was voorgoed. „Maar alles blijft doorgaan op den ouden voet hier op de werf, zegt het maar aan het volk." Achter dat woord — een zwaar woord voor hem die achterbleef — lag de eenzaamheid. Hij schreef dien avond een brief naar Oome Gerrit, ging de zaken regelen bij den Notaris en de bank.... allemaal zware gangen, allemaal daden, die gewis en onafwendbaar hun beider wegen verder deden uiteenwijken. Eer een maand verloopen was, had Cato haar deel uitbetaald gekregen en dat was nog rond de negentig mille. En geen twee maanden nadien, is ze, zonder veel vijven en zessen, in Ridderkerk getrouwd. Op een brief van Oome Gerrit, die nog gepoogd heeft de erven weer tot elkander te voeren, heeft ze niet eigens geantwoord, maar Leendert doen schrijven, dat Marius, met werf en al in hun vennootschap kon treden, zoo hij daar smaak in had. Daarmede waren alle banden doorgesneden. Er wieren daar in Ridderkerk zware plannen beraamd en tot uitvoering kwamen ze ook. Marius hoorde er alleen nog maar bij geruchte van. 10 HOOFDSTUK VIII GETROUWD Wie in Ridderkerk woont, komt er lichtelijk toe, eens naar Rotterdam te toeren. En wie in een gansch nieuwen levensstaat belandt, doet even lichtelijk dingen, waar hij vroeger niet naar getaald zou hebben. Cato heeft dat ervaren. Op den dag dat ze uit Stolwijkersluis afreisde met haar sergeant, was het haar, of ze uit een ton gekropen kwam, waarin ze — gelijk een hofhond aan een ketting — jarenlang gelegen had. Ze zat met haar sergeant in den trein, tweede klasse.... stel dat voor, Cato in de tweede klasse.... en ze liet zich zoenen in het openbaar. Maar dat beroerde haar nu zooveel als ware ze een stuk hout. Het mocht nu, het hoefde nu geen geheimenis te zijn, het ging regel worden, hij wier haar vent.... nu was het dronkenmakend wilde er gelijk van af. En het bange tevens. Haar aarzelingen waren voorbij; daar had voornamelijk Marius wel voor gezorgd, met zijn nijdigen kop. „Nou gaan we er eerst voor werken, dat ik vrij kom van den dienst," merkte Leendert op en hij sloeg verliefd zijn arm om haar schouder. Dat kon hij nu doen, want bij Nieuwerkerk was de eenige passagier die nog over was, uit hun coupé gestapt. Ze wikkelde zich los en zei • 99 Ja, laten we een goed plan opmaken. Jij gaat je verlof in Ridderkerk doorbrengen; maar waar blijf ik?" „Ook in Ridderkerk." „Maar niet bij jullie thuis; er zal al genoeg over mij gepraat worden." „We vinden wel goed onderdak voor je in Ridderkerk." „Goed. Maar als je nu eens niet vrij komt van den dienst ?" „Dat lukt wel. Als jij je er maar achter zet." „Maar als 't niet lukt?" „Dan nog vertrouw ik jou best onze werf toe. Alleen zal dat veel bezwaar geven met het teekenen en 't adviseeren. Maar laten we het kwaaiste toch niet verhopen." En ze bouwden verder aan hun plannen. Cato ging inwonen bij de weduwvrouw van den hoofdonderwijzer en van daaruit werkte ze aan haar doel: bezitster te worden van een scheepswerf voor nieuwbouw. Ze ging naar den inspecteur van de Scheepvaart in Rotterdam, en die zond haar naar een ander op Waterstaat in den Haag en die weer naar een hoog personage op Oorlog en die weer naar een ander en die wéér naar een ander.... ten leste wier ze 't moei en zond ze maar in 't wilde weg een brief naar het Ministerie. Ik ga kleine vrachtvaarders bouwen, schreef ze en daar heb ik Leendert Streefkerk, m'n aanstaanden man voor noodig. Mag hij voor dat doel in civiel terug komen ? Al de instantie's die haar voorspraak hadden toegezegd, bleken zóó machtig niet, of er kwam prompt een weigerend antwoord. Maar toen trok ze zelf naar den Minister. En nu moet men maar dom geluk hebben. Daags tevoren was er Ministerraad geweest en had de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel gewezen op het nut van kleine vrachtbooten, omdat de zee-blokkade steeds zwaarder gevoeld werd. Ze merkte er in 't gesprek met den Minister iets van, een glimp maar en direct vatte ze dat punt stevig vast. En daarop doorpraten en echt op de manier van Cato zonder los te laten, wist ze aandacht voor haar zaak bij den Minister op te roepen. Een week daarna kwam het groot verlof voor Leendert Streefkerk af; drie dagen voor hun huwelijk ging het in. Maar hij moest toch, bij geval van grooter nood, zich beschikbaar houden. Op het Departement hadden ze natuurlijk om de stukken gevraagd; waar gingen die kleine vrachtvaarders ge- bouwd worden? Maar daarop was ze verdacht geweest en ze droeg het overdrachtscontract van scheepswerf Ruigenhil laastelijk toebehoorend aan nu wijlen Adriaan Rechtuit van den Elshout, in haar zijden reticule. De Ruigenhil was voortreffelijk gelegen en wel waar de Alblas in de Noord overvloeit. Daar is een kleine kreek aan diep water. En de dijk en het veer, dat alles is vlak bij de hand. Mijnheer van den Elshout was gestorven zonder zonen na te laten, waar scheepsbouwers in staken. Een ervan was dokter, de andere zwierf verloren over de wereld. Daar wist niemand het rechte van. De Rotterdamsche Notaris, die de liquidatie in handen had, verkocht Cato de werf met naam, grond, opstallen, kaden en machineriën voor afgerond honderd tachtig duizend gulden, te betalen in drie jaar-aflossingen. Ze legde uit de hand zestig duizend neer en bekwam de overdrachtspapieren. Hel directiehuis was niet in den koop begrepen, daar bleef de weduwe huizen. Maar neven de werf staat een goed getimmerd woonhuis annex kantoor, alwaar vroeger, toen 't bedrijf nog draaide, de boekhouder had gewoond. Dat liet ze meubileeren. En toen ze tien dagen getrouwd was, trokken ze er in. Met krap dertig duizend gulden contant, moest Cato nu haar bedrijf opzetten. En met het vooruitzicht van twee jaar-stortingen van meer dan een ton tezamen. Maar daarin had ze voorzien. Ze sloot een flinke eerste hypotheek op het bedrijf en dorst het aan. Daar was ze nu, met Leendert Streefkerk, in 't bezit gekomen van een werf. Een oud gedoe weliswaar, maar degelijk opgetrokken. Er waren vier langshellingen, varieerend voor schepen van driehonderd tot krap vierduizend ton. Er stonden drie plaatijzeren loodsen, waarin de machinerie was ondergebracht, er waren gedekte kaden voor materiaal, een platboomde schuit, een kleine bok en twee sloepen voorhanden en wijders een goede uitslagvloer en degelijk kantoorwoonhuis. De machinerie was moderner dan op de Kroon princes maar zwaar gebruikt. Ze verviel al dadelijk in een nieuwe souverein-boormachine en in een moderne draaibank. Ook het handgereedsehap had veel geleden en 't meeste vroeg dringend om vernieuwing. Omdat de zuiggas-installatie duur bleek in 't gebruik, deed ze die over en kocht ze electro-motoren als drijfkracht. En nu alleen nog maar het werk, dacht Cato, toen alles zoover in de pinnen stak. Ze was moei. Het heugt haar niet, dat ze ooit zoo moei was geweest, als in die wilde weken, voor haar huwelijk. En Leendert Streefkerk heeft dat niet bemerkt. Hij reisde als een postpaard tusschen Ede en Ridderkerk op en neer, ieder vrij uur uitbuitend en liet haar gansch de vrije hand met hetgeen zij bedisselde. Dat had ze zoo ook opgevorderd, maar 't was dan ook haar geld, waarmee ze schipperde. Maar des avonds, als ze op haar kamer bij de weduwvrouw over de papieren zat en rekende, gebeurde het, dat hij haar eindelijk het potlood uit de handen nam en haar naar zich toe trok. „Cato, meid je kunt toch niet eeuwig aan 't bedrijf denken. Denk je nou nooit eens aan mij?" „Ook wel eens," zei ze met afwezige stem: „je komt nou gauw vrij, Leendert en dan ga je een duzendtonner teekenen. Daar beginnen we mee." „We beginnen met te trouwen!" „Nou ja, natuurlijk." „Voor jou komt dat er alleen maar bij, Cato." „En voor jou? Is dat voor jou het belangrijkste?" „Het voornaamste. Eerst jij, Cato en dan pas de werf." „Hoe denk je, dat ik de werf noem?" „Wel.... de werf heeft een naam." „Nee, Leendert; op de Ruigenhil is de laatste jaren niet veel soeps verwerkt. Nieuwe heeren, nieuwe namen. Ik noem de werf Scheepswerf het Boegbeeld." „Het Boegbeeld? Er bestaan vandaag den dag geen boegbeelden meer. Ze zullen denken, dat we galjoenen voor 't scheepsvaartmuseum bouwen. Ben je zóó gehecht aan dat onnoozel stuk hout?" „Leendert Streefkerk, hou daar je bek over! Blijf daar af! Het Boegbeeld zoo heet de werf, en daarmee uit." „Nou, nou.... bedaar. Ik mag het toch zeker wel een ouwerwetschen naam achten? Als je met alle geweld dat beeld benamen wilt, waarom dan niet De Nieuwe Kroonprinces ?" „En m'n broer dan?" „Heeft jouw broer zich zoo netjes gedragen tegenover jou?" ,,'t Mag zijn, maar ik blijf toch liever uit zijn vaarwater." „Maar ik heb toch zeker ook stem daarin, Cato." „De naam geef ik, want het geld geef ik. En je weet het: de werf komt op mijn naam te staan." „Dat is wantrouwend genoeg van je. Die notariszaken vóór een huwelijk, allemaal uitgevonden door wantrouwend rijk volk." „Noem het, zoo je wilt, maar daar verander ik niks meer aan. En aan den naam ook niet. En wil je niet, Leendert Streefkerk dan kan je nog terug. Ik kan met een ander bekwaam teekenaar ook een werf beheeren." „En ons huwelijk, Cato, vergeet je ons huwelijk ?" „Dat vergeet ik niet. Maar ik heb geen tijd meer, ik ben met de inventarislijst van Het Boegbeeld bezig. Ik heb de zuiggasmotor van de hand gedaan en koop morgen Dordtsche electromotoren. Gebeurt daar ooit wat mee, dan hebben we de fabriek zoogezegd naast de deur." „Goed bekeken." „En 'k heb een draaibank in koop. Neem de uiterste werkmaten even door, om te kijken, of we aan de goede maat zijn." „Mensch, denk je dan alleen maar aan staal?" „Ik ben geen jong meisje meer, Leendert." „Maar ik geen ouwen vent." „Wees niet kinderachtig, laten we die bijkomstigheden uitstellen, tot Het Boegbeeld in bedrijf is." „Je bent een zonderlinge vrouw." „Dat hebben er meer gezegd. Maar geen van al die dat zegden, hebben een haar aan mij weten te veranderen. Ik ben gelijk ik ben. En je kunt nóg terug, Leendert.' „Je weel wel, dat ik niet alleen met m'n wil om schepen te bouwen te rekenen heb daarbij." „Dat weet ik; mannen zijn van- woesten aard. Maar laat me nu werken. Of liever, help me. Hier liggen de lijsten van 't handgereedschap; ik heb de machines genummerd ingeboekt. Met het kleine gereedschap wou ik op alphabet werken, dan krijgen we overzicht. Alleen 't onderstreepte is in bruikbaren staat." „Heb je dat allemaal alleen uitgezocht, Cato?" „Natuurlijk. Je mag me een vreemde vrouw noemen, maar te zeggen dat ik een luie ben daar geef ik je toch de kans niet voor." Maar van een namiddag, dat ze samen in Rotterdam waren voor de overname van de geringe resten materiaal en voor aankoop van nieuwe bevoorrading hout, maakte hij gebruik haar te overhalen, in de stad te blijven met hem. Ze aten in een restaurant en daarna trokken ze naar een theater. Daar was ze nu ruim een en veertig jaar voor geworden, om in 't geleide van Leendert, haar aanstaanden man, voor het eerst een comediestuk te zien. Ze zat op een klapstoel in een heete zaal, tusschen honderden menschen en toch was ze alleen. Ze was daar heel alleen, hoewel toch Leendert Streefkerk in zijn uniform naast haar zat en telkens haar harde hand zocht vast te houden. En alleen keek ze in een wondertuin, waar ze, tot op dien avond geen weet van had gehad. Ze zag de wereld der rijken; rijken die wisten dat ze rijk waren en daarnaar leefden. Zij is ook rijk, ze bezit bekant een ton.... maar zij leeft niet naar der rijken aard, zij werkt. Zij gaat de machtige zorg aan van 't beheer eener nieuwe werf, waar op nieuwe wijs in avontuur gebouwd gaat worden.... zij, die rijk had kunnen zijn gelijk deze dames in zijden kleer en met hun lieve stemmetjes en poezelige manieren. Zij zou hebben kunnen leven in het zonnige licht gelijk deze rijken, in de koestering van hun genieten, precies als deze rijken. Maar ze heeft als part gekozen het roest van scheepsmetaal, de geur van touw en pek en carbolineum, 't ge- luid van bedrijvig klinkwerk. Maar zou ze anders willen? Ze staart zoo bang naar het lichtende gat daar voor haar, waarbinnen het rijke volk zijn avontuur beleeft. Dit avontuur vat ze maar ten halve, alleen voor wat de liefde dezer menschen betreft, heeft ze het volle begrijpen, dat haar vrouwelijke natuur eigen is. Ook, dat die liefde onbestendig is, dat de felste liefde verkeert in hardheid, zoodat ze ten leste hun eer niet meer achten en ze zich, verhullend achter een vloed van mooipraterij als kwalijke verontschuldiging schaamteloos verslingeren.... maar hoeft dat heel zeker bij dit rijk-zijn te beliooren? Kan het leven in deze zonnige wereld ook geleefd worden, zonder dal het tot liederlijkheid verkeert? Ze zit daar naast Leendert, haar aanstaanden man. En ze weet geen woorden, om daarover met hem te praten. Ze zit zóó dicht bij hem, dat ze zijn knie tegen de hare voelt, maar wat is hÜ veraf. Hoe anders was dat, toen ze nog in vertrouwen verkeerde met Bart Zwartewaal. Nu weet ze wel, dat deze aangelegenheden van de rijken, Bart even vreemd en onbekend zijn als haar, maar met Bart had ze voor zulksoort dingen en vragen woorden gevonden.... Leendert is zoo ver van liaar af. Hem vraagt ze niets. Hij echter zegt wat en nog eens. Eindelijk wordt ze toch zijn stem gewaar en tegelijk, dat hij hetzelfde al vaker vroeg. Ze geeft een vaag bescheid en weeft verder aan haar rare gedachten. Het gaat over rijken, over liefde en verkilling, over Bart Zwartewaal.... en over Leendert. Waarom moet ze, terwijl ze hier een spul ziet van dingen, die in 't menschenhart gebeuren en die toch voor haar onbegrijpbaar en ongrijpbaar zijn, omdat zij van anderen levenswijs is dan deze rijken, waarom moet ze toch telkens aan Bart Zwartewaal en Leendert Streefkerk denken? Bart heeft nooit zijn knie tegen de hare aangedrukt, of haar aangekeken met brakke oogen. Maar met zijn gedachten was hij haar immer zeer na. En ze verstond zijn woord en bedoeling altijd dadelijk. Als Leendert Streefkerk wat zegt, weet ze nooit direct wat hij bedoelt. Dan voelt ze altijd de neiging, daarnaar te peilen. Alleen als hij spreekt over zijn en haar vak, dan verstaat ze hem. Want ze kent zijn drift naar groot werk; dat is ook haar drift. En daarin is hij reehtaf en onstuimig. Ook in zijn genegenheid voor haar; maar voor deze onstuimigheid is zij bang. Ja, ze is bang, dat ze daar geen natuur naar zal hebben, dat ze te fier van aard is, om er zich aan over te geven. Ze sust dezen angst met de gedachte, dat dit wilde wel afslijten zal in hun huwelijk. Ba, ze is toch geen kat, die zich graag aaien laat en aanhalen. Ze is een vrouw die helderop en zonder flauwigheid door 't leven is gegaan. Ze vraagt alleen maar wat genegenheid en wederzijdsch verstaan en vrindschap. Maar dat moet niet ten koste gaan van haar zelfrespect; dat nooit. En weer gaat ze verzitten, zóó dat ze zijn aanhaligheid niet meer waarneemt. En tegelijk dat ze dat doet, krijgt ze de ingeving, dat die rijke lui met hun avontuur van felle liefde die snel vergaat, eigenlijk van het slag zijn, waar Leendert ook uit bestaat. Al die mooie woorden en mooie kleer en mooie gebaren, zijn maar verhullingen van onstuimigheid, die door 't karakter niet afgeremd wordt. Ineens staat ze op. Ze wil weg en Leendert is daar tegen. „We hebben 't stuk nog niet uitgezien, Cato," zegt hij verklarend. Maar als hij de ontstelling in haar gebaar ziet, legt hij zijn hand op haar schouder. „Je moet het je niet zoo aantrekken, Cato.... 't is maar spul." „Maar spul waar ik vies van ben." „Dat versta ik niet. 't Is toch de werkelijkheid niet." „Laat het maar spul zijn en geen werkelijkheid, maar ik ben bunzig van mensehen, die mekare toebehoorend. wegloopen omdat weer een ander liever lijkt. Menschen zijn toch geen honden!" „Maar als ik 't nu graag ten einde zie, Cato?" „Goed, ik zal blijven om jou te pleizieren. Ik wil niet kinderachtig zijn en 'k heb in m'n leven nog wel vuiler dingen moeten aanhooren. Maar dat zulke deftige men- schen zóó laag van natuur kunnen zijn, dat vait me van ze af. En is dat geen werkelijkheid, of is 't soms niet gespeeld naar de manier, die onder dat volk rondgaat.... dan vraag ik me af: wat laten we ons hier getwee dan opgrijpen met leugens." „Later, Cato, als je meer naar het theater bent geweest, zal je dat beter begrijpen." „Maar zoolang ze mooi aangekleede vuiligheid in de comedie spelen dan zien ze Cato niet. Wat heb ik aan ervaring in het kwaaie?" „Om jezelven er tegen te beschutten." „Of om er, zonder dat je er goed weet van hebt, door aangestoken te worden. Want wat den grooten heeren en wat de deftigheid past.... zou dat zeker niet goed zijn voor ons? Zoo gaan jullie praten, ik begrijp dat best. Maar smerigheid is smerigheid." Hij mompelde nog wat terug, maar zijn hand zocht hij niet meer in de hare te leggen. Zijn Cato leek hem dien avond zooveel als een statig schip, een welgebouwd schip, maar zonder versierselen opgetrokken. Neen, ze was zoo toeschietelijk en zoo vrouwelijk onderworpen niet meer, als op dien wilden avond, toen haar broer hen betrapte en ze zoo kloek zijn partij koos. Toen had hij waarlijk gedacht een willig diertje in zijn nest te halen, maar dat viel tegen. Er kan dan ook geen lentebloesem bloeien in den herfst.... dacht hij bitter, tersluiks opziende naar het ernstige silhouet van die rijke veertigjarige vrouw naast hem. Maar terwijl hij naar haar keek, vingen haar oogen de zijne. Strenge afkeurende oogen. 't Lijkt wel, dacht hij kleinmoedig, dat ik met een cipier ga trouwen. Maar allé.... dat zal wel veranderen, als de vrouw schuilend onder dat harde wezen eerst maar eens wakker wordt in het huwelijksbed. Zijn plan was eigenlijk geweest, na afloop met haar nog naar een genoegelijk café te gaan — misschien werd ze daar wat joliger dan ze de laatste dagen geweest was — maar nu ze alleen nog maar zweeg en haar lippen dun op elkaar neep, vond hij het toch beter, direct na afloop terug naar Ridderkerk te gaan. Hij moest er een krakende taxi voor huren en, haar kennende, rekende hij met den chauffeur af buiten haar gehoor. Want geldsmijterij lag toch wel heelemaal in haar aard niet. Enkele dagen daarna werd ze zijn vrouw. Ze was met hem in 't rijtuig gegaan, dat hen naar 't Gemeentehuis en naar de Kerk reed, zonder dat familie harerzijds daarbij aanwezig was. Daarom had ook Leendert maar enkele van zijn naasten genoodigd en dat waardeerde ze in hem. Een blije bruid is ze niet — dacht zijn moeder — maar ze gedacht den leeftijd van haar schoondochter. Bruiden van over de veertig dartelen niet meer als jonge kalveren. En haar Leendert deed een goede partij, al was er oneenigheid in de familie. Ook Leendert was geen blaag van twintig meer.... twee die terdege wisten wat ze wilden. Direct na de bruiloft gingen ze weer naar Rotterdam. Voor een huiselijk feest had Cato bedankt. „Dat ligt in m'n aard niet, want men viert geen feest als anderen rouwen. En thuis zit Marius, die er om rouwt, dat ik vaders bedrijf verlaten heb. Bovendien heb ik weinig gelegenheid om feest te vieren: voor de werf valt nog zooveel te doen." En ze liet bedaard toe, dat Leenderts moeder verder alles bedisselde voor hun nieuwe woning, die ze daags daarop betrekken zouden. „Veel huisvrouw zit er niet in, jongen," had de oude vrouw opgemerkt: „maar zoolang ik leef en kan, zal ik er wel een oogje op houden." Daarom regelde ze zelf, hoe de meubelen zouden staan in de woning van haar zoon en ordende ze de linnenkast. Ach.... wat ging dat worden.... een jonggetrouwde die niet trotsch omziet naar haar eigen linnenkast. Weineen, Cato had andere zorgen. Den eigensten avond van haar huwelijk kocht ze in Hotel Coomans van een commissionair een ramspartij profielijzer, voor een heel voordeeligen prijs. Daar zat wel wat incourants tusschen, maar alles bij elkaar dreef ze toch goud op dien koop. Leendert was wel wat uit de huidige prijzen geraakt, als gevolg van zijn verblijf op de hei, waar nu eenmaal geen scheepsbouw tiert. Maar wat ze daar deed en bescharrelde met den commissionair, vertrouwde hij haar grondig toe. Toen bleef die meneer echter bij hen en zeker uit beleefdheid. En hij bood hun een diner aan, hetgeen Cato geen twee keer liet zeggen. Maar dat werd Leendert Streefkerk toch werkelijk te bar. Was dat hun huwelijksdag? Hij wou nu wel dien commissionair één moment alleen gesproken hebben, maar Cato liet daar geen gelegenheid toe. Dan zou hij den vent beduid hebben, op een drafje heen te gaan.... potverdrie, op z'n trouwdag dineeren met een zakenrelatie van z'n vrouw. En die ander zou dat toch zeker wel begrepen hebben en vertrokken zijn op 't eerste signaal. Maar Leendert kreeg die al te smakelijke taart te eten tot het einde toe. En als hij er toen geen gepast eind aan gemaakt had, was de beleefde kerel nog bij z'n klant gebleven, tot sluitingsuur. Maar Leendert vroeg naar het orderboek dat nog geteekend moest worden. En Cato nam de pen en zette frank onder den koop: C. Lafeber. „Nee, Cato.... zoo kan je niet meer teekenen," wierp Leendert tegen. ,,'t Is waar," zei ze verward, omdat ze ineens tegenover een vreemde van haar nieuwen staat moest getuigen. Ze nam wéér de pen en vulde de onderteekening aan tot er stond: C. Lafeber-Streefkerk. „Maar Cato, wat doe je nou? Dat is toch verkeerd. Wil ik teekenen?" „Ik teeken. Nu en voorgoed, als er gekocht of gecontracteerd wordt." „Maar dan toch zeker met mijn naam voorop," zei hij koel weerom: „zoo is dat gevorderd." Ja, 't was waar.... hoe kon ze zich zóó vergissen. En er „Je hebt gelijk. Daar dacht ik zoo gauw niet aan, wat wil je?" „We zullen samen naar Scheveningen gaan en fijn uit zijn. Dan gaan we samen eten en 's avonds naar huis, naar de Ruigenhil." „Goed, Leendert." En ze ging heen, om haar hoed en mantel te halen. Op het tafeltje lag dat blauwe schrift, waarin ze gisteravond en misschien vanmorgen nog wel, haar notitie's over de profielen van die ramspartij had neergekrabbeld. Daar zag hij haar hanepooten over hoekijzer, U., T., dubbel T., bulb T, profiel, kruisijzer, merkelprofiel, zeskant, platbulb, platijzer, mielband en bulbhoek.... alles netjes in maten en volume uitgezet. Ze had gelijk; de magazijnmeester kon de partij nu nummeren en uitleggen. En geen balkje zou kunnen verslingeren, of haar controle zou dat gelijk kunnen uitwijzen. Maar hoe is 't mogelijk dat een pas getrouwde vrouw alleen denkt aan profielen? Hij zou dat schrift wel kunnen verscheuren, tot een prop samen nijpen, verwoesten tot er niets toonbaars meer van over was. Maar dan ging het asempje genegenheid dat ze hedenmorgen betoond had, weer teloor. En zeker zou ze toch opnieuw beginnen met haar gesjouw voor Hel Boegbeeld, hun nieuwe werf. Vandaag echter, wilde hij haar vrij van zorgen en beslommeringen zien, vandaag mocht aan scheepsbouw niet gedacht worden. Hij borg het schrift weg en toen ze terug was, zei hij 't haar. „En we hebben ook nog niet ontbeten, Cato. „Dat is zoo. En 't is, naar 'k meen bij den prijs inbegrepen." Ze aten zwijgend. Leendert wachtte geduldig, maar ze liet hem z'n eigen thee inschenken. Zou hij daar nu over beginnen? Weineen.... dat bracht hij haar later wel bij. Huisvrouw te zijn was haar ook nog zoo nieuw Maar voor ze uit Rotterdam vertrokken, om hun dag aan de kust door te brengen, ging ze eerst nog in 't bestelhuis aan, om 't vervoer van dat profielijzer te regelen. Daarna wou ze nog naar een dispacheur, dezelfde waar ze haar boegbeeld had weggehaald, want daar liep nog een oude quaestie met dat kantoor, over een partij achtergelaten sloophout op haar nieuwe werf. Maar Leendert wist haar van dat bezoek af te houden; ze trokken naar zee. Dien avond waren ze thuis. Cato liep, alsof ze aan een touw vast zat, zoo stram naar haar woning. Den sleutel vonden ze bij de geburen. Daar stond ze in haar nieuw huis, dat naar verf en versche dekens rook. Hier moest ze een nieuw bedrijf en een nieuw leven beginnen. Een nieuw bedrijf, dat haar toch eigenlijk niet vreemd was.... een nieuw leven als getrouwde vrouw, dat haar aantrok en benauwde tevens. Haar gang naar hun beider slaapvertrek was als een folterweg. Heftig werkten haar hersens: dit heb je verlangd.... welnu, je hebt het bekomen. Hiervoor heb je Marius verlaten, de werf van vader aan hem overgegeven, je werkvolk in zijn hand gegeven, de oude vertrouwde gangen van huis naar de keet, van de keet naar de hellingen, van de hellingen naar den wal met het boegbeeld.... alles heb je prijs gegeven. Je hebt gewild het leven van de vrouw te ervaren: welnu Cato.... aanvaard dan. Het hamerde in haar hoofd, het was, of ze de vracht van heur haren voelde, heur haren die ze — voor 't eerst in haar bestaan — voor de oogen van een man loswikkelen zou. Nu moet ik blij zijn.... zoo sprak ze zichzelve in en nu moet ik goed zijn voor Leendert en gedwees En naar hem luisteren. De vrouw zal luisteren naar haar man en doen naar zijn wil. Ze kon bekant niet meer loopen. Al haar lichamelijke kracht was saamgekrompen in haar prangend-werkende hersenen. Maar Leendert was daar. Hij steunde zijn vrouw, voerde haar de kamer binnen, sloot de deur. Voor haar oogen wirrelde het van onsamenhangende beelden: ze zag een helling en ze zag profielen en nagels en plaat, ze zag 11 Marius en ineens den teekenaar met 'n flambard; daar was Oome Gerrit en daar Bart, Bart die haar vrindelijk moed insprak, daar was Gert Borsten, hij wou haar nog éven spreken — even maar — hij wist misschien een bonk van een opdracht.... al deze beelden kwamen en gingen weer.... en daar was Leendert Streefkerk, die deze kamer niet meer verlaten wou. HOOFDSTUK IX ZEEBOOTJES BOUWEN Er ligt weer een schip in 't Zaagmolengat voor den wal van den Ruigenhil. En er wordt staal van dat schip gelost. Vuur brandt in de stoomkraan en er zijn mannen doende op de bok, die versleept wordt naar de Alblas. Cato draaft over haar werf en schreeuwt haar bevelen. Want die moeten gehoord worden, boven 't aangename lawaai uit van staal, dat verladen wordt. Ze neemt werkvolk aan, afgezakt op het gerucht, dat de Ruigenhil weer in bedrijf komt, ze scheept handelaren af, ordineert doorloopend het sjouwersvolk.... Ze is bek af iederen avond. Maar haar bedrijf gaat ontwaken, haar werf verkrijgt het aanzien, dat zij gewenscht heeft. In de loodsen hebben de nieuwe electromotoren proef gedraaid, er is drijfwerk verplaatst en machines zijn opgebroken, om elders weer in bedrijf te worden gesteld. Want ze wil, dat het werkproces ordelijk verloopt en dat er zoo weinig mogelijk met het materiaal moet worden gesleept. De vorige eigenaar heeft daar blijkbaar maar weinig begrip van gehad. Ze inspecteert de opslagperrons van het hout, het staalmagazijn, de profielvloeren, ze geeft plaatsen aan waar de verf- en teertonnen moeten worden opgesteld, ja, daar is geen nagel, geen drevel, geen dolly of ze weet in 1 vervolg, waar die te vinden zijn. Voor 't handgereedschap heeft ze borden laten timmeren en haar schilder zet daar de vormen van 't gereedschap op uit. Een boete zal ze stellen op 't wegmaken van dat kostbaar handgereedschap. Haar magazijnmeester teekent aan, wie iets ter hand vat en hoe het weer terug komt, zoo heeft ze dat bevolen. „Maandag aanstaande, mannen," zegt ze trotsch: „Maandag gaat de poort open en beginnen we. Een elk, die aangenomen is, moet weten dat ik geen vast werk heb toegezegd. Eerst als ik gezien heb, wie hun loon waardig zijn, zal ik m'n mond open doen. De klinkers en dollymans werken in tarief, de sjouwers op uurloon. Maar toch wil ik alleen eerste klas klinkers en kokers. De nagel jongens die met verf klodderen of ander kwaad uithalen, gaan gelijk als ik dat zie meteen de poort uit. Ik zie niet alles, maar ik zie veel." Toch nam ze ook al werkvolk voor vast aan. Huug Petri kende ze als een bekwaam voorman; die had z'n leerjaren op de Kroonprinces gesleten. Zoo een kon ze gebruiken, die zou het respect voor de eigenares wel weten door te geven van 't begin af. Ook kwam ze overeen met een magazijnmeester, die tevens Leendert in de boekhouding helpen kon, met een uitslaner, een afschrijver en een kraanmachinist, die daarnaast bankwerker en opziener over de eigen gaande machinerie van de werf moest zijn. Het schilderwerk kwam later. En bekwame ponsers, joggelaars en branders kwamen zich bij den dag aanmelden. Ook voor klinkers, dollymans en nagelpiepers zat ze niet in nood; die waren er zooveel als musschen. Als eerst de machines, waar 't op aankomt, maar naar den eiscli bemand zijn. Nu, daar heeft ze voor gezorgd. En Maandag 6 Juni 1916 ging werkelijk de poort open en ving het bedrijf op Scheepswerf Het Boegbeeld aan. Klinkers en andere werfgasten had ze de eerste week nog niet noodig; eerst moest materiaal klaar gemaakt worden in de loodsen. Maar de uitslaner en af schrijver zorgden er voor, dat de mannen in de loodsen direct vooruit konden aan de machines. Want de teekenkamer had hard gewerkt, in de weinig weken, die aan de opening van't bedrijf vooraf waren gegaan. Cato had, in overleg met Leendert, geopteerd voor een tweeduizendtonnertje, een lang drie-eilanden schip voor stoomkracht. En ze had de fraaie teekeningen zien groeien onder zijn vaardige handen; eerst de lijnenschetsen met spanten- en verticaal-projecties, dan de perspectieven en de werkteekeningen. Ze werkten naar een gekocht model, dat irt hoofdvorm gevolgd werd en waarvan Leendert wist, dat het mak in de vaart was. Ze was uit de teekenkamer niet weg te slaan geweest, zóó groeide ze in dit werk, dat ze uit het teekenpapier oprijzen zag. Maar van 't moment af, dat er actief aan den bouw begonnen zou worden, was ze tusschen het werkvolk. Wat was alles hier anders, dan op vaders werf in Stolwijkersluis, waar ze geblinddoekt een dreveltje had kunnen vinden. Alles was hier grooter en ruimer en daarom ontstond er ook minder rommel. Maar toch.... op de Kroonprinces kon ze, op haar bolder aan de IJssel gezeten, al de drie dwarshellinkjes goed overzien, hier moest ze veel meer draven, om overal bij te zijn. En voor haar boegbeeld, het geschenk van Bart Zwartewaal, had ze de beste plaats uitgezocht, die denkbaar was. Het stond nu op een stalen console op 't vaste deel van de kraan, hoog boven het werkvolk, dat er dus niets aan schenden kon. En van verre was het zichtbaar over de Noord. Rond het beeldje had ze een stalen boog laten maken, waar de nieuwe naam van haar werf in 't goud op geschilderd stond; degelijk werk van een vergulder uit Dordrecht. Nu konden de langsvarende schippers 't dus weten; er werd gewerkt op de werf aan de Noord. Dat overwegend, viel haar opeens in, dat ze nog geen werkzoeker had. Zóódanig was ze verstard geweest in den nieuwbouw op avontuur, dat ze aan ander werk nog niet eens gedacht had. Ze zou een advertentie plaatsen in Schuttevaer. Want werk van de binnenschipperij moest er bij komen, daaraan was ze vertrouwd en ze wist om te gaan met zulksoort karwei. Alleen geen beurtmotortjes van zestig ton meer; dan kan je evengoed bakkerswagens gaan repareeren. Haar werf had capaciteit.... zij stond open voor groote opdrachten. Half Juni werd de kiel gelegd voor de vrachtboot en omdat er nog geen ander werk voorhanden was, vorderde het schip snel. Maar toen had ze al een werkzoeker in haar dienst loopen, een zekere Gijsbert van der Lee, van voorname familie. Die van der Lee was een arm kwijt geraakt in de Chineesche Wateren bij een schipbreuk. Hij was eigenlijk eerste stuurman, maar na dat ongeval hebben ze hem gepensionneerd van de maatschappij, waar hij voor voer. Zoo'n man zocht ze juist; een die goed bekend was met de schipperij buitengaats, welbespraakt en van goed komaf. En die niet direct met een razenden salariseiscli afkwam, omreden hij toch al een inkomen genoot. En dat ze goed gekozen had, bleek wel direct. Want nog geen week nadat ze van der Lee voor haar werf op pad had gestuurd, kreeg ze een tankbootje van vijftienhonderd ton met veel averij in de reparatie, 't Was een haastkarwei, dus werd de nieuwbouw stopgezet. Maar dat tankbootje was haar werf nog niet af, of ze werd opgebeld uit Rotterdam door een makelaar, die vernomen had, dat ze een vrachtbootje bouwden; hij vroeg de teekeningen op, want er was een gegadigde. Gerechtigheid, wat beet de snoek toch schielijk daar aan de Noord. Ze bracht eigenhandig de papieren naar Rotterdam, noemde in 't wilde een koopsom, waarvan een menscli vóór den oorlog gerild zou hebben en onder beding van de classificatie bracht ze ('t is zonderling maar 't is waar) dien zelfden avond het koopcontract mee. Het zeebootje stond daar nog maar poover in z'n graatjes en het was al verkocht. De kooper had natuurlijk speciale eischen, maar daar kon nog in voorzien worden; haar teekenbureau is geduldig en haar werf tot alle werk bereid. Ze kreeg een ingenieur van de Maatschappij waar 't bootje voor bestemd was over den vloer en bij die gelegenheid heeft ze kunnen waarnemen, dat haar Leendert voor geen ingenieur opzij hoefde te gaan in zijn vak. 't Waren twee trubbelige weken, maar toen de zaken goed op het teekenpapier stonden, kwam er weer orde op het werk. den wal, aanstaande week werd de kiel voor een nieuw schip gelegd op diezelfde helling. Ze vatte haar rokken bij elkaar en klom de leer op; het gezelschap volgde. En nadat de deftigheid de handen gewasschen had, werd naar Dordrecht gereden voor het diner. In haar eigen huis had ze daar geen gelegenheid voor. Onderweg vroeg het juffertje — en dat was de jongste dochter van den Directeur zelf — wat dat voor een beeld was, daar boven in de hijschkraan. Ze gaf er uitleg over, maar zoo onverschillig, of 't een rariteit bij de buren betrof. Neen, spraakzaam was ze heden niet, juffrouw Cato. Hoewel toch de vlag woei van haar werf en de schepen op de Noord beleefd gefloten hadden, ter eere van den nieuwen gast op het water. En hoewel ze naar dezen dag zoo fel verlangd had: haar eerste zelfgebouwde zeebootje lag veilig voor den wal. Wat is zoo'n diner onder deftig volk een temptatie voor een vrouw, die daar niet gewoon aan is. Ze is hier gastvrouw en heeft dus haar eigene plichten, evenwel kent ze die maar amper. De kellners hebben voor de tafelschikking gezorgd omdat zij dat had overgelaten aan hen die 't beter wisten. Zoo zat zij naast den Directeur in 't jaquet en Leendert mocht keuvelen met mevrouw. Voor 't eerst in haar leven werd ook zij mevrouw genoemd, wat klonk dat onecht, als je zelf weet juffrouw Cato te zijn en niets meer. Ook dat ongewone eten, ongewoon en met statie opgediend is haar vreemd. Ze nipt maar van de wijn en toch denkt ze, dat ze daar duizelig van wordt. Maar dat kan toch niet, van zoo enkele slokjes. De Directeur staat recht en tikt tegen z'n wijnglas. Leendert waarschuwt haar met zijn oogen.... ze zal het eetgerei neerleggen en luisteren. Luisteren naar een hartelijk woord, in eerlijke termen uitgezegd, aan 't adres van haar werf. Wat klinken die woorden veraf en meneer staat toch zij aan zij met haar. Nu wordt er geklonken en gebogen, alles doet ze mee. Maar ze antwoordt gelukkig niet, dat is een lieele opluchting voor Leendert, die nu zijn parool afsteekt. Hoor daar, hoe haar man met rustig gemak zijn woord doet, hoe hij vertelt van den voorspoedigen bouw, ondanks den moeilijken tijd en 't gebrek aan materialen.... ineens hoort ze niks meer. Wat is dat? Wat gebeurt daar met haar? Ze wordt zoo duizelig en zou van haar stoel gegleden zijn, had ze zich niet vastgehouden aan tafel. Maar daar voelt ze 't weer, een kitteling, een kleine klop onder haar maas.... een wee gevoel daarachter, van te moeten braken. Ze hoeft niets meer te vragen, ze ziet het ineens verhelderd voor zich.... ZÜ? juffrouw Cato, de eigenares en heerscher over de Scheepswerf Het Boegbeeld gaat moeder worden. Het is, of zij met een klinkhamer tegen haar slapen wordt geslagen.... gerechtigheid.... zij moeder worden. Ze is zwanger en wat daar kittelt en klopt, 't is haar kind, dat leeft. Dineer nu maar eens gemoedereerd verder, belast met dat nieuwe besef. Wat wil dat beteekenen, een kind te dragen van Leendert, moeder te worden in haar drie en veertigste levensjaar? En zij, die gedacht had, dat zij naar de wijze der vrouwen haar ouderdom ingaande was. Daar heeft zij ook die loomheid aan toegeschreven, de ongedurigheid die haar van rusten weerhield, den onrust en allerhand vreemd verlangen. En nu, terwijl haar man mooie woorden bij elkaar staat te praten, is het haar openbaar geworden; ze draagt een kind en dat kind leeft alreeds voelbaar. Suf staart ze voor zich uit. De warreling der stemmen aan deze tafel hoort ze wel, maar den zin ervan ontgaat haar. Alles, wat voor enkele uren nog vol haar aandacht vorderde, is nu achter een nevelgordijn geschoven. De Anne Christine is gunstig van stapel geloopen, goed, goed, ze heeft niets anders verwacht, maar dat is voorbij en 't vloeit weg uit haar weten. Ze zitten hier bijeen om dat heugelijke feit te vieren en te besprenkelen met feestelijken wijn.... dronken is ze ervan, haast zonder van den wijn geproefd te hebben. Wee en dronken, wat een schande voor die deftigheid naast haar en tegenover haar. 12 De Directeur buigt zich al over haar heen: „Bent U niet goed, mevrouw?" „Een beetje duizelig," zegt ze: „maar dat hoeft niemand te merken, 't Gaat wel over." De ander zegt een vriendelijk woord terug en presenteert haar een tabletje tegen hoofdpijn. Maar ze weert dat af. Nu ze weet, wat haar kwaal is, vindt zij beheersching tegen dat verhanseld gevoelen. En ze weet zelfs nog een beetje mee te praten over de boot, haar Anne Chrisline. En over haar Vader, die bij zijn leven voor dezen zelfden opdrachtgever de woning heeft vergroot op een Rijnkast, die in de bovenvaart kwam. Maar dan toch eindelijk is de eetpartij ten einde en mag ze weer terug naar haar werf, mag ze alleen zijn. Ook Leendert heeft aan tafel wel waargenomen, dat ze bleek werd. Hij vraagt haar bescheid. Maar ze verzwijgt het. Waarom? Ze weet het niet. Eerst wil ze er alleen mee zijn, dat onthutsende besef verwerken, gansch en al indrinken. En dan eerst zal ze 't hem zeggen, wat er onder haar hart leeft. Als het dat wel is. Want is het wel waar? Wat weet ze eigenlijk van zoodanige dingen af? Ze kan zich toch vergissen en 't kan wat anders geweest zijn, van alderhande dingen, noem maar op. Maar neen.... ze voelde het daarjuist op 't Nieuwe Veer opnieuw.... ze heeft leven in zich. Verschrikkelijk, verschrikkelijk! Een vrouw van bekantdrie en veertig jaar een kind ter wereld brengen, haar eerste kind. Oud zal ze zijn en gebrekkig wellicht, eer dat kind volwassen is en haar hulp kan ontberen. Wat heeft zoo'n kind eraan, geboren te worden op een werf, tusschen staalspanten en profielijzers. Wat moet zij, de bazin van zulk een tempo-bedrijf in oorlogstijd, aanvangen met een kind? Waar zal ze het laten, ja waar zal ze het ter wereld brengen ? Haar zinnen staan daar niet naar, haar gedachten zijn er niet op ingesteld. Ze heeft er geen verstand van, hoe dat alles moet met zoo'n kind, hoe je het groot brengt. O, wat een bliksemslag! Daar vallen haar plannen omver, daar duikelen haar berekeningen, haar vooruitzichten. Alles gaat anders worden; haar heele levenslijn krijgt een buiging in een richting, die ze niet gewild ooit heeft en nog minder verwacht. Ai, daar leeft een leven onder haar hart, ze voelt het nu toch wezenlijk. Ze voelt het, maar gelooft het niet. Het kan zoo niet zijn, want het mag zoo niet zijn. Heeft ze soms wat gegeten, vandaag op dat diner, of gisteren misschien thuis, iets wat haar kwalijk ligt ? Ja, het zal een bezwaarde maag zijn en daarom is ze ook zoo misselijk. En daarom davert het zoo in haar hoofd.... maar waarom trampelt het leven in haar lichaam? Ze valt van twijfel in twijfel. Ineens krijgt ze 't besef, dat ze dit zelfde krieuwelige gevoel, maar dan veel zwakker, al eenige dagen heeft waargenomen en dat ze al wekenlang moei was van niets, 's morgens suf en met branderige maag en dat ze 's avonds al wekenlang met een plof in slaap viel, zoodra zij zich te rusten had neergelegd. Is dat zwanger zijn? Of wat is het dan? Zal ze nu dadelijk naar een dokter gaan of eerst nog wat wachten? O, schrikkelijk.... dat te moeten vertellen aan een dokter, aan een man. Aan een vreemde. Zoolang 't haar heugt heeft nog nooit een dokter haar beroerd. Zal ze nu voor zoo'n man komen te staan en hem alles moeten openbaren, zij een vrouw van bekant drie en veertig jaar? Maar dat is 't zwaarste niet; zwaarder weegt haar het onverwachte feit zelve. Ze heeft eens een vrouw van bijna vijftig hooren zeggen: ik dacht al aan m'n kist, en nu moet ik weer aan een wieg denken.... maar die vrouw had meer kinderen gehad. Erger nog is het voor haar, die van merkelijzer wel, van luiers geen bescheid weet. „Bestel een auto!" „Goed, ik doe het; direct." Een uur nadien was ze in Rotterdam en lag ze in kleeren van het huis, te wachten op haar smarten. Leendert zat in de gang en wachtte ook. Maar er kwam een verpleegster hem zeggen namens de dokter, dat hij gerust naar huis kon gaan, 't kon nog wel heel den nacht duren. „U begrijpt een prime en dan bij een vrouw van in de veertig." Zoo liet hij haar achter. En Cato, zoo ze daar op het Engelsche bed ligt, een zuster met een haakwerkje aan 't voeteneind op een stoel, ze zwijgt en verknauwt haar pijnen. Soms vraagt de zuster haar wat, dan antwoordt ze toonloos met een enkel hoognoodig woord. Geen klacht komt over haar verknepen lippen. Zoo duurt dat uren. De weeën worden heviger, haar halsaderen spannen zich als koorden en haar oogen zijn bloeddoorloopen. Maar dén eersten schreeuw moet ze nog slaken. Ja, zelfs kreunt ze niet. De zuster vindt dat vreemd; ze is dat zoo niet gewoon. En ze ziet toch, hoe deze vrouw op jaren ligt te martelen. Waarom probeert ze dan niet, of kermen haar niet wat opluchting geven kan? Dat doen toch de meeste vrouwen. En de nacht gaat in, zonder dat er veel vordering is te bespeuren. De medica heeft haar nog even onderzocht: een traag verloop, maar normale ligging.... afwachten. Gansch den nacht door tempteeren haar de weeën, steeds in korter tusschenpoos. En Cato verduurt het. Haar oogen puilen uit de kassen, de nagels heeft ze door 't vleesch harer halmpalmen gedrukt, maar ze slaakt geen kreet. En 't wordt ochtend, de zuster telt tusschen twee weeën nog maar vijf minuten.... nu waarschuwt ze de dokter. Zij komt en schudt mismoedig het hoofd. Een verloren nacht mag ze niet zeggen.... iedere wee heeft aandeel in de verlossing.... maar het is zoo'n moedeloos traag verloop. En die vrouw daar op het bed, ze zegt maar niets en vraagt maar niets. De zuster is blij, te worden afgelost van dit neerdrukkende geval, haar opvolgster zal wel ervaren waarom. Want of je nu praat tegen die oude vrouw met haar harden wil om niet te schreeuwen, of je haar nu troost, vermaant, bemoedigt.... ze ligt maar te wachten en de snijdende pijnen te verduren, in stomme gelatenheid. Nu is het dag. Ze bekomt de groeten van haar man die al is komen informeeren en nu in de stad blijft; ze gelooft het wel en zwijgt. Dat is erger dan sterven, denkt ze soms ineens, ja dit is zeker en vast sterven. Ik ben te oud geweest, het kind kan nooit van die helling af, ik versmoor dadelijk in die benauwenis. Gerechtigheid, wat snijden die messen, wat knijpen die tangen, 't Lijkt haar, of ze over en weer door fraisbank en ponsmachine wordt getrokken. En wat gebeurt er nu op de Patrick Mervill? Gerechtigheid.... komt er dan nooit een einde aan? Daar is die dokter weer in haar hagelwitte jas. Is dat nou een dokter? Waarom haalt ze dat kind er niet uit, waarom doét ze dat niet. „We vorderen," zegt die lange vrouw: „hou' maar moed." „Wordt het dan nóg erger?" „Laten we hopen, dat het ergste voorbij is. Iedere pijn heeft z'n doel gehad. U houdt zich kranig, dat moet ik zeggen. Zooiets dappers heb ik nog nooit meegemaakt." „Kan 't niet wat sneller gaan, juffrouw?" „Houdt U maar rustig. De natuur moet haar loop hebben." Maar 't wordt middag en de weeën verflauwen. Cato kan weer zonder horten ademen, en ze gelooft nu ook, dat haar leven toch niet afgesneden wordt. Doch dat kan haar nu niets meer schelen. Ze ligt mat achterover, zonder kracht hoegenaamd. Van 't geen er gezegd wordt, begrijpt ze zoo maar wat, soms niets. Maar ze wil ook niet luisteren. Ze wil ook niet kijken. Ze wil niets meer voelen. Ze wil alleen maar achterover liggen en niet meer denken aan die beestige martelie. Als men nu met een contract voor een nieuwe zeeboot was gekomen bij haar, ja zelfs dan zou ze haar witte slappe hand niet van het dek opgetild hebben om het aan te vatten. Maar als ze haar nu zóó, in deze kraamkleer, in een sloep hadden getild en ze lieten liaar maar naar zee drijven, weg drijven daarheen, waar de mensch vergeet dat hij leeft, om zonder dat te weten, willoos over te drijven in den dood, zoo was dat goed geweest. Haar kind is nu toch dood. Ze gevoelt dat. Het hangt bewegingloos en doodgenepen in haar lichaam.... de zuster aan haar bed zwijgt en breit, alles rondom haar is stil en doodsch.... machteloos is ze om nog iets anders te willen dan dit leege witte niets. Zoo verloopen de uren. „Weeënflauwte," constateert de dokter en zij gelast een spuitje. Van den prik knippert ze met haar oogleden nog niet. Maar 't wordt avond, aleer het moegemartelde lichaam weer tot nieuwe activiteit komt. En ook de nacht, die daarop volgde, heeft haar de verlossing niet gebracht. Wel nieuwe helsche pijnen, pijnen die de zoldering omlaag deden komen tot ze den verstikkingsdruk van het gebinte voelde op haar keel. Maar dan telkens ging dat vuur weer uit, om nog maar wat verder te smeulen, met geringe opflikkeringen. Eerst na zes en veertig uren martelen, bracht ze — en toen nog wel onverwachts — haar kind, onder een machtigen grooten schreeuw, die galmde tegen de wanden aan. Haar eerste kreet in dit martelhuis, maar haar keel was er rauw van. En toen ging ze waarlijk sterven. Door haar tranen heen, bemerkte ze het, ze ging sterven. Alle kracht was uit haar weggevloeid, er was geen mogelijkheid meer over om nog maar te ademen. „Ben ik al dood?" dacht ze hardop. „Neen moeder, maar U hebt een welgeschapen dochter. Een dikke meid. Hoort U haar krijten?" „Ik hoor niets. O groote God.... is mijn kind dood?! Ja help dan toch gauw zuster.... mijn kind is dood! Doe toch wat zuster! Doe toch wat!" „Kalm zijn, moedertje, ik heb de dokter al gewaarschuwd. Uw kindje leeft hoor en goed ook. Wees maar niet bang, dat hooren komt straks wel weer terug." „Dank je, zuster...." zei ze schor en ze sloot haar oogen. 13 Ja, ja.... nu hoorde ze het toch ook, heel in de verte, ze hoort het geitje mekkeren, dat ze als jong meisje van vader heeft mogen houden op de bleek van de Kroonprinces.... ja, weer roept dat geitje uit de verte.... er leeft wat bij haar. Een balsem was dat, die de angst rond haar oogen wegstreek. Nu wilde ze rust hebben, rust. Nu éven geen klinkhamers hooren op staalplaat. „En hoe moet uw dochtertje heeten, mevrouw," vraagt haar de zuster en ze legt een koelgemaakte hand op haar voorhoofd. „Anne Christine," hijgt ze en slaapt in. Ze sliep misschien maar enkele tellen, misschien een dag, doch het was of ze zwevende in geluk ontwaakte. Die verdoemelijke pijn was heen: ze zweefde in witte rust. HOOFDSTUK XI ALLEEN Cato ligt starrelings achterover en ze denkt niet. Haar hoofd is zóó leeg van gedachten, alsof ze zelf het kind ware, dat ze heeft gebaard. Alleen verankert zich soms vluchtig de milde gedachte, dat ze nu gelukkig is, want die pijn, die barre benauwenis is heen. Ze weet zelfs niet van de Patrick Mervill, ze weet van haar bestaan niet, van haar kind niet; ze weet niets. De zuster, die behoedzaam door de kamer loopt, is ook niets. Die is te wit, ze ziet haar niet. Ja, ze staart in een witte gelukzaligheid zonder aanduiding hoegenaamd. Of dat lang duurt weet ze niet; ze weet niets. Wordt haar iets gevraagd, zoo antwoordt ze niet. Waartoe antwoorden? Ze weet niets. De zuster zegt, dat ze nu heel gauw haar gewasschen kindje mag zien; ze weet dat niet. Misschien begrijpt ze het niet? Is dit Cato wel uit Stolwijkersluis, een heldere koopvrouw van de Kroonprinces, en die zoowaar een nieuwe werf gesticht heeft, Het Boegbeeld geheeten, en gelegen aan de Ruigenhil?... Ze weet niet of ze het is, of ze leeft of niet leeft.... ze weet niets. Daar knaagt haar nog een kleine pijn; dankbaar is ze om die pijn, want deze is geringer dan de strotaf nijpende gruwelen van toen. Ze glimlacht bitter om die kleine pijn. En ze verlegt zich wat, misschien mindert dat nog wel die pijn, opdat ze weer gevoelloos neersuizelen kan in die blanke tevredenheid van niets, niets, niets.... Hoort ze een klok luiden in haar leeg hoofd? Wil daar ook van haar werk het een en ander; een scheepsbouwer ziet den welstand van zijn bedrijf nu eenmaal te kijk aan de Waterstaat, waar de schippers passeeren. Neen, 't zal haar niet interesseeren; wat ze haar allemaal komen vertellen. En ze zal toch ook geen bevelen mee geven. Om vat op een werfbedrijf in dezen tijd te hebben, moet je er zelf bij zijn; je kansen grijpen van minuut tot minuut. Je moet nu kunnen zijn als een jager, die uittrekt met weinig patronen. Die schiet pas als 't noodig is en niet in 't wilde weg; dus schiet hij telkens raak. En mist hij ooit, zoo doet hij direct leering aan die mislukking. Maar een raad die je zoomaar meegeeft, och.... wat wordt dat. Losse flodders over de jachtpaden. Misschien loopt er toevallig wel een haas; misschien zit er per abuis nog wel een kogel in een van die flodders. 't Kan haar niet schelen, hoe 't ginder gaat op den Ruigenhil. 't Gaat er natuurlijk ruig toe, want de kapitein is van de boot. Ze zal tien dagen lang niet op haar schip staan, maar hier zeemzoete praatjes moeten aanhooren over een kind van zes pond drie en een half ons. Die tien dagen afwezigheid zullen grof geld kosten. In godsnaam.... het kan nu eenmaal niet anders. Laten ze dan maar wegblijven, of, als ze komen, liever niet praten over het in vollen zet zijnde bedrijf.... dat zal haar maar ergeren en opwinden. Mij dunkt, ik heb genoeg gehad, voor m'n leven lang genoeg doodskrampen doorstaan. Als ik eens sterven ga, mag het ook zonder benauwenis zijn.... ja, ik heb hier m'n deel gehad. Het mag voldoende lieeten. Ik zal deze tien dagen mijn drift om daar te zijn opvreten en niet er over praten of klagen; 't helpt toch niet. Ik kan niet weg.... ze hebben me murw-gebeukt. En dan komen straks nog al die tribulatiën om dat kind, als ze eenmaal thuis zal zijn. Want ze voorziet, dat daar zorgen uit groeien, directe zorgen, al heeft ze zich van afdoende hulp verzekerd. Hoè die zorgen precies zullen liggen, weet ze niet, maar ze zullen komen. Zeker zullen ze op haar vallen, omdat deze gebeurtenis een ongewoon- heid is in haar bestaan, waarop ze niet gerekend heeft. Wacht maar! Daar is de zuster, dragende haar kind. „Als de familie straks komt," zegt ze: „zal 't moeten worden aangegeven. Mooie namen hebt U voor uw kindje, mevrouw." „Mooie namen?" „U hebt ze me toch verteld!" „O," zegt ze gelaten, maar ze weet het niet. En nu ineens wordt het haar bewust, dat er te voren niets bepaald is over namen. En nu weet die zuster het wel? Wanneer heeft ze dat dan gehoord ? Zeker, toen ze in die versmorende benauwenissen krampte. Wat is ze dan loslippig geweest en, wie-weet hoe kinderachtig. Hoe komt ze dat aan de weet? „Wanneer heb ik U dat dan verteld?" „Direct na de geboorte, mevrouw. Ik vroeg het U." „Ik was toch wakker?" „Ja, helder wakker, maar wel erg uitgeput. Ik kon U bijna niet verstaan." „Hebt U me dan wel goed verstaan?" „Ik denk het wel: Anne Christine zei U immers?" „Ja ja.... Anne Christine heb ik gezegd. Nou, dan hebt U me goed verstaan, zuster. Anne Christine...." „Maar nu zullen we 't kindje even aanleggen, mevrouw, 't Zal nog wel niets worden, maar U moet er toch verder aan gewennen." „Wat?" „De kleine Anne Christine moet toch drinken leeren. Wij beginnen hier altijd vroeg; al is 't eerst nog maar wat zoeken en anders niets." „Weet U zeker, zuster, dat dat gaat? Dat dat wel moet?" „Als het gaat, ja, dan moet het. Want het is toch altijd het beste voor de kleine meid." „O, maar gaat het altijd? Ik ben zoo oud. Laat U die dokter nog eens komen." „Die komt over een uurtje op haar ronde. Maar dokter zegt toch precies hetzelfde: als 't kan, dan moet het." „Laten we dan even wachten, tot ze geweest is." „Neen, neen mevrouwtje.... doet U nu precies wat voorgeschreven is, 't is immers door onze dokters zelf zoo ingesteld, toe, laten we 't even maar beproeven." En Cato laat zich willoos overhalen, door zoo'n floddertje met een mutsje op haar krullen; hoe is 't mogelijk. Het warme klompje wordt aan haar borst gelegd, haar oudevrouwenborst en ze voelt wat bewegen, een hoofdje dat schichtig knikt en omvalt, vingertjes die krampachtig woelen, verder gebeurt er niets. Die vastbesloten zuster drukt het harige kopje tegen haar borst aan; dat minieme kopje ligt in haar handpalm en door de vingers zacht omklemd, als ware 't een kaatsebal, meer niet. Dat zal toch geen pijn doen aan zoo'n onnoozel kind, flitst even door haar denken. Verder denkt ze niet; ze laat het maar weer passeeren. Ook is ze zich vaag bewust, dat dat toch niet helpen zal, zij.... een oude vrouw.... zal zij te drinken hebben voor dat schepseltje? Het duurt niet lang, dan wordt het gelukkig genoeg bevonden voor deze maal. „Wilt U 't nu nog even rustig bij U hebben?" luidt weer de vraag die ze thans reeds als een dreunles van de school kent. „Graag," zegt ze: „een anderen keer graag, maar nu ben ik zoo moe." „Wilt U liever nog wat slapen." „Ja, liever slapen," zegt ze opgelucht al heeft ze nu geen slaap. Maar nu kan ze alleen zijn, zoodat ze zichzelve weer onderzoeken kan, hoe ze vordert met haar krachten. Want over tien dagen, als ze hier weg zal zijn, dan heeft ze krachten noodig. Dan weegt haar niet die vracht, dan is ze ook van die dwanggedachte van het onbekend-komende verlost, dan is er alleen nog maar de regeling met dat kind.... ach ja, Anne Christine heeft ze in haar bange uur geroepen, toch wel mooie namen.... en verder is daar dan die achterstand: een bedrijf dat tien dagen zwalkte zonder Daar is haar eigen zustertje, wat een onmondig ding nog. Die heeft het beter willen weten dan haar meerdere, de dokter zelf. Maar om daar triumpliant op terug te komen, daartoe zou ze op haar werf moeten zijn, alwaar zij gewoon is dat haar woord regeert. Het kan haar hier niet schelen. Maar heeft dat zustertje een kwaaie verschijning gehad? In haar oogen ligt nog de schrik verstorven, haar gebaar is schichtig. Wat willen deze menschen? Ze vraagt niets en zij zeggen niets. Ze brengen haar voedsel en enkel bloemen; verder is er rust. Rust, die haar een zalving is; waarbij zij tot de gedachte niet komt, dat het eigenlijk anders kon zijn. Want nog niemand heeft met een kaartje ervan blijk gegeven, dat de moeder is gelukgewenscht met de voorspoedige geboorte van haar Anne Christine. Daar is wéér de dokter en achter haar komt die zuster met de snor, die zuster draagt het dochtertje. Anne Christine wordt in haar armen gelegd. Neen, niemand praat meer over voeding, ze hoeft zich heel niet schrap te zetten tot verweer. Als een cipier zoo stram gaat die snorrenzuster tegen den muur staan, ze speelt frutselig met een sleutelbos. En dat past heel niet, zoo'n onnoozel gebaar, bij een vrouw van dit kloeke type. Maar de dokter komt naast haar bed zitten en zoekt haar hand te vatten. Bijna onmerkbaar bergt Cato haar hand onder de beddesprei; ze vraagt van die vrouw alleen maar snelle genezing. Van lievigheid is ze heelemaal niet gediend. „Daar ben ik weer," zegt ze. „Het gaat toch goed met U?" „Goed." „Toch wou ik nog maar eens komen." Hemel nog aan toe, wat een onnoozelheid. Hebben die menschen hier met z'n tweeën nog al niets anders omhanden? Ze weet geen antwoord op dat bericht. Wat willen ze? Gaat het weer over dat zog? „Voelt U zich niet wat alleen, mevrouw?" „Nee; ik ben graag alleen." „Maar zoo zonder bezoek." „Wat moeten ze me komen zeggen? Die dingen weet je al vooruit. En ik heb me er al mee verzoend; 't valt toch niet te veranderen." „Maar had U uw man al niet hier verwacht?" Ze denkt na. Er is hier geen klok, geen kalender, geen andere tijdsaanduiding. Hoelang ligt ze hier al? Hoe vele van de tien dagen zijn al verleden? „Het is bar druk op de werf," zegt ze. Dat is het eenige, wat ze hier zeker weet. „Mag hij ook in den avond komen?" vraagt ze daarop. „Dat is het 'm mevrouw. Het mag. Maar hij kan vanavond niet komen. Dat kom ik U even zeggen." „Hij kan vanavond niet komen? Zie je wel! Moet er al worden overgewerkt?! Nog zoo kort ben ik van de werf...." „Denkt U nu even niet aan de werf, mevrouw. Laten we samen even spreken over uw man. Geef U mij eens uw hand." Ze veert overeind. Maar een hand geeft ze niet. „Wat is er gebeurt met Leendert?!" „Wilt U nu even heel rustig zijn?" „Ik bèn rustig. Zeg maar op. Ik ben geen kind meer." „Uw man zal vooreerst niet kunnen komen. Maar schrikt U nu niet." „Nee, ik zal niet schrikken. Maar ik wil weten! En zeg me maar ineens waar 't op staat." Want ze ziet toch, dat dat snorrenmensch met haar oogen staat te draaien. Flauwe menschen.... wat kennen ze haar toch weinig om zóó te talmen. „Ik zeg dit soort dingen misschien veel te onvoorzichtig, vooral in uw omstandigheid.... het is ook zoo moeilijk.... „Zoo." „Maar uw man kan werkelijk niet komen." „Is Leendert er met geld tusschenuit of is hij dood?" Die lange vrouw schrikt en wendt haar blik beschaamd af van deze oude moeder van één dag, die daar ligt met haar kindje in den arm. Met het geld er tusschen uit.... heeft ze geopperd. „Uw arme man.... mevrouw.... uw arme man is een ongeluk overkomen; dat is het.'Daarom is hij niet hier." „Is hij dood?" „Ja mevrouw.... nu is het gezegd. Hij heeft niet lang meer geleefd na het ongeluk." Nu zwijgen zij. Cato staart in de vochtige oogen van die dokter — waarom worden vrouwen dokter, brandt door haar hersenen — haar oogen blijven droog. Ze is haar Anne Christine vergeten; het wezentje glijdt van 't kussen af, bijkans onder haar. Maar dat ziet die cipier en ze heft het kind uit het bed. „Wat is er dan gebeurd?" vraagt ze toonloos. „Ze zeggen, hij is van een kraanstelling gevallen, waar en hoe weet ik zelf niet." „Ik heb maar één kraan. Ik weet het dan al. Van de kraan gevallen.... zoo. Ja, dan ben je dood, dan val je op het staal van de Patrick Mervill. Laat me even denken!" De vrouwen zwijgen. Ze meent, dat ze een horloge driftig hoort tikken, ter hoogte van het borstzakje bij die dokter. Ze denkt fel en maar één uitweg ziet ze in deze ontreddering. „Hoelang lig ik hier al?" „Twee dagen, mevrouw." „O, nog maar twee dagen. Dat is kort. Maar ik ben al sterk, ik ga naar de werf!" „U wilt weg? Maar dat kan niet, onmogelijk mevrouw." „Het moet; m'n bedrijf vordert, dat ik er nu zeker ben. Haal m'n eigen kleeren!" „Dat kan niet, dat kan niet. U kunt nog niet eens loopen. Wat wilt U daar gaan doen?" „Het werk moét voortgang vinden." „U bent toch onmachtig zelfs op te staan." „Dan laat ik me met bed en al op de werf dragen! Ik ga weg!" „Altijd over die werf. Hoe is het mogelijk. Uw schoonmoeder is hier met nog een dame. Ik zal haar roepen, dan kunnen zij met U praten. Want het kan niet...." 14 „Ik hoef geen menschen meer te zien. Ik weet al alles. Hij is van de kraan gevallen, hij is er niet afgesprongen, waarom zou hij, nee hij is er afgevallen.... dat gebeurt zoo lichtelijk en daar lag hij toen. Eerst bijna dood, nu dood. Maar de werf ligt onbeheerd. Ik weet al alles; geen menschen nu om me heen." „Kom mevrouwtje, wees toch niet zoo bitter, niet zoo koud. Huil eens, 't zal U goed doen, huil eens uit." „Grienen ligt in mijn aard niet. Evenmin als kinderen krijgen. Doe dat kind weg! Gaat zelf ook weg! En breng me m'n kleer, ik ga naar de werf!" „Kalm zijn, kalm mevrouw...." de vrouw naast het bed streelt haar voorhoofd. Ze weert dat af. Nu geen lieve liedjes meer. De werkelijkheid staat daar bar en ontstellend voor haar: Leendert is dood en de werf onbeheerd.... en.... en.... wie zal nu teekenen? Ook de teekenkamer onbeheerd. Ineens springt ze uit het bed. Dat ging zóó onverhoeds, dat dokter noch zuster het verhoeden konden. Naalden priemen door haar voetzolen, ze wankelt, ze gaat vallen.... neen, ze valt niet, want haar krampachtig zoekende hand heeft een bedstijl gevonden. En als ze nu die twee toesnellende vrouwen maar afweren kan, met haar eene vrije hand, dan is ze hier uit die hel van moordend afwachten verlost. „Laat een auto komen!" davert ze, alsof ze een bevel schreeuwt naar een klinker in den arbeid. Maar ze nemen haar op en behoedzaam wordt ze weer ter bedde gelegd. Haar weerstand is toch zoo gering, haar bloed klopt nog wee en flauw door de polsen. Ze is ontkracht, dat merkt ze nu toch. En vóór die vrouwen nog wat zeggen kunnen, gelast zes „Ik wil ze hier niet zien, ik wil niemand zien! Stuur een ieder weg, die voor me komt! Laat me alleen!" En ze gaat weer liggen staren naar een onbepaald punt, terwijl er kokend water borrelt door haar afgetobt hoofd. Dat hoofd brandt, ze staat algeheel in brand; brand zonder vlammen, maar even verterend. Ja, haar huis wankelt. Leendert, haar teekenaar is heen. De man, die haar leerde zeebootjes bouwen is doodgevallen. Van de kraan gevallen, waar de houten Kroonprinces op staat te staren naar de Noord. Die staat en staart daar nog, berichtend het schippersvolk, dat er jubel is en rouw op de werf die naar haar genaamd is. Jubel om het jonggeborene, rouw om den doode. En die doode, het is de vader van Anne Christine; hij heeft dat kind — het is toch wel zoo klein — nooit gezien. Misschien had Leendert er wel van gehouden. Zonde dat hij dood is, 't kind had dan een vader gehad, die er van had gehouden. Zonde van zoo'n doodsval.... wie moet thans den ombouw der lichters teekenen? Ze heeft nu een kind er bij en een degelijk zorgzaam werker voor de werf gaf ze af. 't Is een kwaaie inruil, maar 't is onverbiddelijk. En dat blijft zoo, al worstelt ze een minuut, een uur of een dag met die gedachte. Maar nu moet ze besluiten. Ze belt. „Geef me papier en potlood. Mag ik nog niet schrijven? Maggen! Hier valt niks niet of wel te maggen, hier moet! 't Gaat om groote belangen, snotjong!" En ze bekomt wat ze vraagt, want haar oogen staan dreigend, als van een verdoolde. Met groote leters schrijft ze aan haar werkmeester, dit eene: Stuur al het volk naar huis tot ik terug hen, ik kom gauw. Cato Lafeber. Nog schrijft ze een brief naar haar Notaris. Een enkel woord maar; ze wil hem direct en vandaag nog spreken. Zoo is het goed, geen huilderigheden aan haar kraambed. Ze kan best haar zaken regelen met den Notaris, die heeft in z'n loopbaan genoeg miserie gezien. Zoo'n man grient niet meer. En 't werk moet stilliggen. Leendert is dood, geeft dan het werken wel pas? En toezicht is er niet. Wat zou dat kunnen kosten, als er zonder degelijk toezicht van boven af, toch doorgewerkt werd? Daar kan de winst van maanden in verramponeerd worden. Ja ja, ook stilliggen kost geld; vooral nu. Iedere opdracht heeft woeste haast en zeker de lichters. De zee is onveilig; dag aan dag zijn opnieuw kleine schepen van noode voor de nachtelijke con- vooivaart op Londen. Maar zoodra ze van hier verlost zal zijn, gaat ze 't werk weer aanpakken met furie. Dan maar continu; dag en nacht. De regeering zal het goed vinden. Zeker.... alles wordt toegelaten als 't maar sneller scheepsbouw betreft. Want dat is landsbelang. En voor tijdelijk zijn nog wel klinkers en jongens te vinden, om er een nachtploeg uit te formeeren. Ze krijgt dat wel onder de knie. Zeker.... maar ook haar ploegbaas moet nu hier komen. Hier aan haar bed? Gaat dat wel.... een werkman toch, precies als de anderen, precies als een nagelpieper van 17 cent per uur? Neen, dat moet ze niet doen. Ze zal haar Notaris alle regelingen opdragen. Dat mag dan allemaal niet notariswerk zijn, maar hier is nood voorhanden. En haar Notaris heeft het alzoo verstaan. Die is in haar naam naar de werf gegaan, heeft daar 't werk dat alreeds stil lag, in zijn tijdelijk beheer genomen en voor alles gezorgd wat daar verder te doen viel. Leendert Streefkerk moest worden begraven; hij heeft dat bezorgd. En al het werkvolk moest bescheid weten, waar ze aan toe waren, hij trof de schikkingen daartoe. Hij telefoneerde met de opdrachtgevers, met leveranciers en hield de gemoederen kalm. Er was geen enkele aanleiding tot paniek; Het Boegbeeld stond safe. Met een week zou de leiding weer present zijn. Hij sprak kieschheidshalve van een medische behandeling. Zoo kon men ook aan een operatie denken. Die vrouw was dan ook zoo oud voor zulk een avontuur. En na nogmaals met haar overlegd te hebben, liet hij zich in deskundige kringen inlichten omtrent een bekwaam teekenaar. Hij deed echter geen keuze, dat liet hij aan zijn cliënte over. «s* Maar daar lag die opgesloten vrouw, een moeder zonder moedervreugd, een dorre boom die gepoogd had te bloeien; daar lag zij in haar witte vertrek en -wachtte. Zij haatte deze blanke cel niet meer, daartoe was haar verlangen naar de bevrijdende kracht te zeer samengebald. Ze telde alleen maar. Ze telde haar dagen en brak de dagen in parten, die parten in uren, die uren weer in andere fractie's. Ze telde alles tot de tellen toe. Iedere tel was weder een kleine verschuiving naar het moment der verlossing. Maar niet tien dagen bleef ze in Rotterdam, reeds na negen dagen trok ze bevend en uitgeput — hoewel ze die slapte verdrong — haar rok en blouse weer aan. Ze liet een auto komen en reed alleen naar huis. Naast haar, op de zeildoeken bank van die taxi, waar beursmannen plegen te zitten en nachtboemelaars, lag in een genoepten wollen doek het bewegende bundeltje: Anne Christine. Ze reden, ze reden van die witte kamer weg, van dat huis waar mokers en koubeitels haar lijf hadden gebeukt.... maar nog altijd niet gesloopt, bij lange niet.... waar de benauwenis naar haar strot was gestegen tot stikkens toe en waar ze fluisterend gezegd heeft, dat haar eigen kind Anne Christine heeten zou. Ze kwam op den Ruigenhil in een geheel leeg huis. De huishoudster heeft haar een dag later verwacht en haar mans familie was beleedigd over het aangedane affront. Maar direct organiseerde zij hulp. Ze liet haar meid roepen, die naar huis was gegaan, telefoneerde om een boodschapper die ze uitzond naar die huishoudster, liet haar werkmeester komen en nam ook den machtigen stapel onafgedane post door. Doodelijk vermoeid was ze. En al zat ze, toch hijgde ze, toen de laatste brief voorzien was van haar forsche krabbels met het timmermanspotlood. Nu werd het de tijd dat ze haar Notaris kon verwachten, met het verslag van al zijn bemoeiingen. Ze vatte ineens, dat ze al dat werkvolk door moest betalen. Ja, dat is waar! Dat ze daar niet eerder aan gedacht heeft. Maar wat baatte dat allemaal; de machtige dingen die haar in de laatste tien dagen over het hoofd gestort zijn, waren alle even onafwendbaar. Ze schreef een chèque uit voor het voorgeschoten loon en salaris, dat door 't notariskantoor op tijd was uitgekeerd, ze betaalde de lijkbezorging en teekende de voorloopig ingevulde formulieren van de levensverzekering. Stom was dat: ze kreeg geld in ruil voor den vader van haar Anne Christine, geld als vergoeding voor 't verlies van haar medewerker op Het Boegbeeld. Dien avond was de huishoudster reeds aanwezig, haar weduwlijken staat had zijn vasten ordelijken regel gevonden. En prompt zes uur den volgenden morgen, luidde ze in grijzen regen de bel weder. Het volk kwam langs haar geIoopen en de mannen namen hun petjes af. Sommige voormannen kwamen schutterig naar haar toegeloopen en staken schuw de hand uit. Ze verroerde zich niet en wachtte op geen klaagzang. „Dank je!" zei ze al op voorhand en dan hanselde zoo'n bonk van een vent weer verder. En in den loop van dien eersten werkdag keurde ze drie heertjes scherp, die teekenaar bij haar wilden worden. Ze nam ze geen van de drie; zoo zie je.... zooiets is zelfs aan een Notaris niet toe te vertrouwen. Maar zij wist andere wegen en eer een week verloopen was, had ze haar eigen keus gedaan. Een scheeps- en constructieteekenaar die ook in Delft had gestudeerd, een vent die in de mailbootenbouw en tusschen de vrachtloopers had gezeten. Geen koopman, misschien ook wel geen doorzicht.... dat moest ze nog ervaren.... maar dat behoefde ze nu niet meer. Ze zat thans zelf op het paard; een helder vrouwmensch leert snel. Ze dacht echter dien teekenaar aan te zien, dat hij gewillig was en alleen willig personeel had zij van noode. Willig personeel, van hoog tot laag. Dat niet in haar zaken trad, doch werkte naar haar zinnens. En 't afgeleverde werk behoorde dan ook naar den eisch te zijn, zuiver zooals zij het had geordineerd. Dezen teekenaar heeft ze daarnaast geen boekhoudwerk opgedragen; daartoe was haar bedrijf thans te omvangrijk geworden. En haar boekhouder liet ze controleeren. De menschen zijn ware heksenmeesters daarin geworden; ze hoort ervan vertellen op de werf. Maar dergelijke nood heeft toch niet een scheepswerf en zeker niet een dokbedrijf in dezen grooten tijd. Neen, ze verstaat het niet. En ze zit met half-diclitgeknepen oogen te luisteren naar Ir. Durgerdam die 't haar als nieuwtje kwam vertellen. „Maar dat is me heelemaal geen nieuws," zegt ze en laat den ander raden. „Wist U dat al? En wij, die er in zitten met een dikke vier ton aan machinerieën, weten het sedert Dinsdag." „Ik weet het wel meneer; 't geld wordt veel te makkelijk verdiend in dezen tijd en daarom wordt niet goed genoeg uitgezien naar de teeketien van verval. Maar toen Bon einde '17 dat middelste dok naar Amsterdam verkocht.... toen hadden jullie geen crediet meer moeten geven. Of bankgarantie er op." „O, 't waren dus vermoedens en dan is 't achteraf makkelijk te zeggen, dat het wel voorzien is." „Nou goed, wilt U bewijs? Wil ik de papieren op tafel leggen? Heeft Bon van het dokbedrijf geen aparte N.V. willen maken?" „Ja, maar ook daar hebben we eerst dezer dagen van gehoord." „Ik dan al wat eerder, 't Is me namelijk aangeboden." „Hè?" „Ja, aangeboden." „En waarom hebt U óns dan niet even gewaarschuwd. Wat had ons dat kunnen besparen." „Ditzelfde kunnen twintig anderen vragen. Maar gaf het pas, dat ik rondging als ongeluksbooi van die menschen? Ze hadden me dat aanbod in vertrouwen gedaan. Nü praat ik er over; de kogel is toch door de kerk." „Waarom hebt U 't niet genomen?" „Och, ik heb andere zorgen. Waar moet ik hier een dok meeren? En dan nog wat: zoo op 't oog zeg ik, dat een dok vandaag aan den dag goud waard is, want er wordt nog al eens wat binnen gesleept, dat aardig verkreukeld nieuw veld van werkzaamheid, zij nam voor haar afdeeling bevrachting goeddeels het eigen vervoer in handen. Ook het teekenen van dit contract vorderde maar enkele oogenblikken; de zaak was degelijk voorbereid. En hoe belangrijk haar handteekening dien avond opnieuw was, dat was daar op het notariskantoor nauwelijks merkbaar. Toen Notaris Hanekroot ook deze stukken opborg, stond Cato op en zei rustig: „Mijne Heeren, ik ga nu ook weg; mogen deze besluiten tot ons aller welzijn bijdragen." En werkelijk ging ze. En die anderen hadden respect voor dit vrouwmensch uit een stuk, dat was hun onderwerp gedurende hun verder samenzijn. Welke man doet haar dat na? Voor haar heengaan hebben zij haar hartelijk gecomplimenteerd, met dit voorspoedig begin. Alzoo: midden zomer werden die twee contracten geteekend en op Dinsdag 17 September 1918 verscheen in de Staatscourant de acte van oprichting der Naamlooze Vennootschap v/h Pieter Bon's Scheepsbouwmaatschappij en Dokbedrijf, gevestigd te Krimpen a/d Lek. De O.A.I.M. zag na de precaire voorvallen in Rusland na den vrede van Brest Litowsk aan 't eind van 't vorige jaar nieuwe mogelijkheden op Odessa. Revolutie of niet.... hout zou immer uit Zuid-Rusland verscheept moeten worden. Maar dertien dagen daarna, op Maandag 30 September, sloot Bulgarije met de Entente in Saloniki den wapenstilstand: Duitschland werd in de isolatie gedreven. Cato vernam het bericht, toen ze op de Fop Smit van Krimpen naar Hendrik Ido Ambacht voer. Ze luisterde naar wat de menschen zeiden. Kwam Duitschland werkelijk den ondergang nabij ? Zou het machtig Keizerrijk nu, na vier jaren strijd op zooveel fronten, uit elkaar geslagen worden? Ze kon dit niet bevatten; de groote politiek ging zoo verre langs haar heen. Ze luisterde maar. Doch 's avonds alleen met de krant, begon het tot haar door te dringen: er groeide mogelijkheid, dat de oorlog ten einde zou geraken. En wat ging dat worden voor de scheepvaart, dus voor de scheepsbouwer ij ? Wie kan dat allemaal voorzien? Drie dagen na 't afsluiten van het contract met de O.A.I.M. had ze zich al vastgelegd voor de levering van 't materiaal.... zij had geen risico willen nemen. Hoé nu de prijzen ook worden zouden in het nieuwe te verwachten tijdsbeeld, zij was gedekt. Misschien was 't nu wel voorbarig geweest, zich ijlings te binden. Na een oorlog storten de materiaalprijzen toch in, dat ligt voor de hand. Neen, suste ze zichzelf, dan komt de groote stroom opdrachten af, dan wordt staal peperduur. Duur als nog nooit vertoond. En wat kan 't haar ook schelen eigenlijk: tegenover 't een staat het ander.... materiaalprijs en opleveringsbedrag.... ze liggen beide vast. Wat kan een groot bezit toch navenant groote zorgen veroorzaken. En wat ging toen de vloed der gebeurtenissen snel. Machtige veranderingen, zelfs een koopmansgenie had ze niet kunnen voorzien. Daar volgde op 30 October in Mudros wapenstilstand met Turkije, op 2 November in Padua met Oostenrijk-Hongarije en eindelijk.... op 11 November 1918 in 't Bois de Compiègne volgde wapenstilstand met Duitschland. De Entente had den Wereldoorlog gewonnen; de kanonnen zwegen. En wat voor Cato aanbelangde: de zee kwam vrij. Wat zou de toekomst thans brengen? Wie zag in den chaos na deze ineenstorting een richting? Vreemd — dacht ze in haar vele waaknacliten vol onrust: vreemd.... we waren den oorlog gaan beschouwen als toestand van orde, daar hadden we ons op ingesteld, met ons denken en ons werk, met alle maatschappelijke verhoudingen. Nu is die slachting voorbij.... en we kijken in verwarring. Er zijn geen vaste waarden meer; geen mensch durft meer, niemand weet wat morgen zal zijn.... 't is, of de wereld zich bevend opricht uit den bloedplas en wankelt. Ze vernam boos gerucht uit Busland. Maar hout moet altijd verscheept worden uit Odessa, of nu communisten, wit-russen of csaristen de regeering daar vormen. Hout is niet communistisch, hout is hout. Dat wist ze van de directie der O.A.I.M. en dat was dus een meening die gold. Geld wil iedereen aanvaarden; de O.A.I.M. wist deze dingen zeker. Anders hadden zij hun order toch niet afgegeven in den rauwsten tijd die maar voor Rusland denkbaar was. En bovendien, dat was een zorg voor de O.A.I.M., niet voor haar. Geen zorg voor haar? Ze zou heel spoedig anders waarnemen en op schrikkelijke wijs. Op drie hellingen tegelijk was de kiel gelegd voor een houtboot van de Maatschappij en op Donderdag 9 Januari '19 zou volgens het contract, de O.A.I.M. de kieltermijn voor die drie schepen deponeeren bij Notaris Hanekroot. Maar de dagbladen van 3 Januari brachten het bericht, dat bij vonnis van de Arrondissements Rechtbank te Rotterdam in staat van faillissement was verklaard, de Naamlooze Vennootschap Oost Aziatische Import Maatschappij, alsmede haar directeur persoonlijk. En wat maar zelden voorkomt bij den val van zulk een groot huis, zelfs ter beurze was er niets bekend van geweest, voor de avondbladen het bericht brachten. Want tot het laatste oogenblik, zelfs nog ter zitting van de Rechtbank, waren schikkingen beproefd, om deze deconfiture tegen te houden. Vandaar dit stipte stilzwijgen tot het laatste toe. Cato zat als haar houten beeld in haar kamer. Zij had den nacht wakende doorgebracht, maar slaap had ze niet. Alleen was ze wat stijf, wijl ze ook niet uit de kleeren was geweest. Vaak ging haar telefoon, dan stond ze stram op en liep naar de gang, of haar beenen door koorden bewogen werden. Ze zei alleen maar algemeenheden, want de telefoon is niet altijd zoo geheim als men zou willen. Geduld; om drie uur is er vergadering hier op haar kantoor. Dat werd een dag van zeerdoend wachten. Jammer, dat niet alle belanghebbenden zich dien ochtend al hadden kunnen vrij maken, dan had ze eerder geweten, waar ze aan toe was. En was het dien dag nog niet genoeg, dat ze schimmen zag van ondergang.... moest ze nog meer gepijnigd worden? Uit Rotterdam kwam bericht van sterke daling der staalprijzen. Gerechtigheid.... ze had plaat en profiel in koop voor zes vrachtbooten en dit keer geen notedoppen, gelijk de bootjes die ze op Het Boegbeeld had gebouwd. De contracten lagen geteekend tegen prix fixe. En natuurlijk had de andere contractant zich ook al op termijn gedekt. Schoone boodschap had ze straks over te brengen aan de anderen. Ze nam haar potlood, maar beefde te veel om letters te kunnen produceeren. Idioot gevoel, geen meester te zijn van je vingers. Kon ze er maar om lachen. Kon ze haar kop nu maar in den nek gooien en lachen, lachen, om alles. Lachen om de stomme ongewisse dingen van den handel, lachen om ingeslagen verwachtingen, lachen om niet te huilen. Maar ze kon niets, ze kon nog geen potlood vasthouden. En toch, vóór drie uur moest ze gecijferd hebben, 't Is toch zaak, dat ze de vergadering koelberaden voor oogen zet, wat er precies op de cent na als 't kan, aan scherven ligt. Vervloekt! Waarom moest precies dit jaar de vrede uitbreken. Erger dan oorlog is zulk een vrede. Huizen vallen in puin, degelijk gefundeerde bedrijven worden locht als wind. Ze gaat haar klamme handen afkoelen onder 't fonteintje, tot ze verwacht dat ze niet meer beven. En nu gaat het ook. Schrikkelijk.... wat verschijnen daar cijfers. Bij wat ze omtrent het deficit van de O.A.I.M. weet, hoeft ze niet meer dan 20 % van den kieltermijn te verwachten, of, als ze de heele vordering, of de contractschade inbrengen, niet meer dan 8 of 9 %. Maar op het materiaal heeft ze al zeven ton rauwkoop. Hoe is 't denkbaar.... in enkele weken zeven ton. Is dan nog mogelijkheid om zaken te drijven voorhanden? En zijn we, met wat de prijzen betreft, alreeds aan 't dieptepunt aangeland? Wat nu te doen? Verkoopen? Voorraden loozen? Of wachten....? Zeg maar eens, wie nu raad vermag te geven en dan natuurlijk steekhoudenden raad. Ze cijfert lang; veel uitzicht biedt dat niet. De materialen op de werf meegerekend, die bij de overname meegecalculeerd zijn, de strop met de O.A.I.M. en 't uitkoopcontract voor de materialen, is er al meer dan een millioen ingeboerd. Maar ineens flitst door haar denken: blijven opstallen en machinerie wel op de waarde van eerst? Hoe was die waardeering ontstaan? Op grond van 't rendement van oorlogsjaren. Maar nu? Is er de eerste jaren veel nieuw rendement te verwachten? Als dat niet is en als dat ook opgaat voor andere bedrijven, komt allerwege geld zonder emplooi en wordt ook de rentevoet lager, dat staat vast. Maar dan moet ze aflossen en nieuw leenen. Dan is er althans nog iets te redden uit deze miserie. O, wat is dat allemaal wankel. Ineens ziet ze mijnheer Pieter Bon voor zich, hoe die in de vergadering gezeten heeft, waar over 't lot van zijn werf werd gehandeld, waar met tonnen en millioenen gegoocheld werd, waar duizeligmakende getallen rondgingen. Het deftige heertje dat den tijd niet had kunnen bijhouden, heeft er bij gezeten als ware hij kindsch. Hij verstond die machtige getallen niet, hij begreep niet, dat ze zijn werf betroffen. Vrceger, toen de oorlog nog geen schepen bij dozijnen vorderd 3, was dat allemaal zoo anders. De tijdstroom had hem opzij gedrongen. Staat zij nu voor 't zelfde avontuur? Toen voor enkele maanden mijnheer Bon zijn onmacht moest tr onen, om in 't nieuwe dat zich geformeerd heeft richting te geven hoewel hij uit een oud scheepsbouwersgeslacht was voortgekomen — stond daar een scherp-denkende vrouw op zijn kantoor en uit haar mond rolden de nillioenen, alsof het knikkers betroffen. Maar is nu die heldere vrouw zelf den maatslag kwijt van den tijd? Ze ziet althans geen uitweg vooralsnog. Voor 't eerst, sedert ze handel drijft, zal ze voor mannen komen te staan, zonder een vaste meening, die haar dat bewustzijn van meerderheid placht te geven, waardoor zij altijd overhand op anderen had. Geef haar tijd om te denken, om een nieuw plan te ontwerpen, nieuwe gaten aan te boren.... laat haar even respijt om 't ebben van den tijd te leeren kennen. Maar ze weet het, zoo zijn de geldmannen niet. Die vragen niet naar toekomstzangen, die willen slechts met realiteit van 't oogenblik rekenen. En reëel is, dat er ruim een millioen waarde aan de Krimpensche werf is onttrokken, nog vóór er onder de nieuwe directie een kniestuk verwerkt is. Dat zullen ze een veeg begin achten en.... geeft ze eens ongelijk! & Ze staat voor haar rechters en probeert rustig te doen. Door kalme meerderheid wil ze den indruk van dit fiasco verkleinen. Maar ze stellen haar dringende vragen, waar alleen maar preciese antwoorden op passen. Lust om met verliezen te jongleeren tot ze winst gelijken, heeft ze niet. Zou dat spel ook baten in dit doorgewinterd gezelschap? Natuurlijk niet. En daarom zegt ze helder en met harde vaste stem, hoe de zaak er voor staat. Tenslotte heeft ze de meerderheid in haar aandeelen. Maar toch beschikken ze over een wapen. Daar heeft ze misschien te laat aan gedacht. De leening is het zwakke punt in haar vesting; die leening vordert rente en aflossing. Men wijst haar op deze onafwendbaarheid. „Wat wilt U eigenlijk zeggen," vraagt ze aan den bankier, die dat punt ter sprake bracht. „Laat ik het kind bij zijn naam noemen. U hebt de leening aangegaan en hypotheek op uw eigen werf genomen, in het vooruitzicht rente en aflossing te kunnen betalen uit de bedrijfswinst der beide werven. Uit Bon's werf de winst ten halve, uit uw eigen werf het geheele batig. Maar zie ik het wel, dan is bij den huidigen stand van zaken uit de Krimpensche Werf voorloopig geen sap te persen. En uit uw eigen werf zal nooit zooveel gerealiseerd kunnen worden, dat daarmee rente en aflossing van het geheele kapitaal over een belangrijke periode gekweten kan worden." „Tenzij men mij de gelegenheid Iaat, het geslagen gat te dichten." „U bedoelt, opschorting der termijnen ? Onmogelijk. Dan neemt de kapitaalschuld toe, terwijl de tendenz heden juist moet zijn, aflossing van de koplasten. Het bedrijf zou namelijk topzwaar worden, want alles wijst er op, dat er binnen korten tijd gewerkt zal moeten worden op lager niveau." „De banken zullen me dus ophangen. Kan ik het helpen, dat de oorlog ineens uit was?" „Dat niet, maar was het behoedzaam een uitkoopcontract voor 't materiaal van al die schepen te sluiten?" „We hadden toch zelf ook een contract met de O.A.I.M." „U ziet nu, wat het waard was." „Als ik het niet had gedaan en gewacht met koopen.... en stel voor dat de prijzen nog opgeloopen waren, zooals nu al vier jaren,lang.... wat hadden de heeren dan gezegd? Ze zouden gezegd hebben, dat ik met hun geld had gespeculeerd; ik had een contract met de O.A.I.M. gebaseerd op dagprijzen benevens een fictie-toeslag, ik had me tijdig behooren te dekken. Achteraf, nu de O.A.I.M. kapot is, hebben de heeren goed praten. Maar laten we 't kort maken. Ik zal voor de aflossingen zorgen! Julllie krijgen mij er niet onder. De werf zal weer rendeeren, zij 't op andere basis. Ik zal weten te werken. Jullie kennen me blijkbaar nog niet, meenen mij de stuipen op het lijf te kunnen jagen. Maar 'k heb voor heeter vuren gestaan!" „Mevrouw, we bewonderen uw optimisme en uw durf. We begrijpen mèt U, dat we er met lamenteeren niet komen. We wenschen U toe, natuurlijk wenschen we dit, dat U slaagt. Tenslotte is ook ons geld er mee gemoeid." „Kom nu.... er is nog altijd overwaarde." „Zal moeten blijken," zei de behoedzame grijze bankier. „Ik heb met dat bijltje vaker gehakt." 16 Zoo verlieten ze haar. Dat zag er heel niet gezond uit» overlei ze. Die kerels weten niet van onderhandelen. Die hebben maar één doelwit: rente en aflossing prompt op de vervaldagen. En die kapitalen moet zij nu weten vrij te maken uit de productiewinst van Het Boegbeeld naast haar salaris als directrice van de Krimpensche N.V. De grijskop heeft dus wèl gelijk.... als de termijnen niet worden opgeschort, zal ze vastloopen. Schrikwekkend vooruitzicht. Daar heeft ze, door beestig hard werken, haar werf op den Ruigenhil tot bloei gebracht.... voor een stel gladde bankiers. Want ieder kwartaal stelt haar voor een betaalpost van dertig mille, zijnde rente en aflossing van twaalf ton. Dat loopt dan met de jaren wel terug, maar dat gaat traag. Zwaar zullen de eerste vijf jaren voor de Krimpensche Werf zijn.... vanwaar haalt ze, bij zulk een bedreiging in den rug, de kracht, om zich er doorheen te bijten? Ze cijfert maar weer, ze cijfert. Blij zal ze mogen zijn, ale ze dit boekjaar weet af te sluiten met slechts zes ton deficit. Wanneer zal uit die Krimpensche Werf bedrijfswinst gaan vloeien ? Ze duizelt als ze er op doordenkt. Een jaar, begroot ze, zal ze rente en aflossing kunnen deponeeren uit hetgeen ze nog losmaken kan uit Het Boegbeeld.... misschien nog een kwartaal.... en heeft ze in dien tusschentijd de Krimpensche Werf gezond gemaakt? Ze gaat naar haar brandkast en herleest het contract. Dan valt haar oog op een zieke plek: vreemd, dat je zulke dingen pas in hun barre gedaante ziet in nood. Als rente en aflossing van de leening niet op tijd worden gekweten, kunnen ze het aandeelenbezit verzilveren. Maar reeds op den dag dat een vervallen termijn blijft open staan, treden ze in haar rechten uit hoofde van dat aandeelenbezit. Al vroeg ze dus surceance aan.... de heeren zijn gedekt, ze kunnen haar in zoodanig geval ontslaan, met de 51 aandeelen in de hand. Gerechtige goedheid, ook dat nog. Midden in haar pogingen, om 't lekke schip te bergen, kunnen ze haar het roer uit handen slaan. En toch, en toch, ze geeft het niet op, ze zal worstelen blijven tegen die macht. Ze heeft toch ook eerder weten te winnen! Acht maanden lang werkt ze aldus tegen den stroom op. Het Boegbeeld heeft zoowaar nog beter geboerd dan de Krimpensche Werf; dat bedrijf blijkt te groot voor 't wisselgetij. Ze flikt twee baggermolens, een vrachtbootje en een lichtschip voor België op de Krimpensche Werf, maar wat beklijft daarvan bij zulk een kapitaallast. Uitzicht op winst blijft verre, want ze heeft te worstelen met bergen te duur materiaal waar geen werk van beteekenis voor los te branden is. En het kapitaal dat nog in Het Boegbeeld stak, vloeit weg naar de bankiers. Wat is dat moedeloos vechten voor een verloren zaak. Ze weet soms prachtig werk te veroveren, bijkans zonder het te durven aanvaarden; ze vreest zoo vaak, dat halvelings den bouw de liquidatie niet meer toereiken zal. En zal men haar de alsdan opgenomen taak nog laten afwerken? Heeft zij zelf niet deze werf uit de oude handen van Pieter Bon overgenomen, toen er nog een schip op stapel stond ? Iedere maand is er vergadering; bittere uren zijn dat. En telkens als die bijeenkomst weer voorbij is, mag ze dankbaar zijn, dat er nog voortgetobt wordt met de Krimpensche Werf, want het is al zoover, dat de nieuwe crediteuren haar kunnen laten hangen. Soms staat ze voor het barre feit, dat ze wissels moet retourneeren. Dan wordt wel tijdelijk door de bank bijgesprongen en dat wordt zoo snel als doenlijk is weer vereffend, maar 't is ongezond voor een dergelijk bedrijf. Tot het haar te machtig wordt. Ze heeft gedongen naar 't bouwen van twee tankbooten, oliestokers, voor de Benzinemaatschappij; een juweel van een opdracht. En 't ziet er naar uit, dat de order inderdaad op de Krimpensche Werf geplaatst zal worden. Maar daar is geen vlottend geld voorhanden, om dat ooit regelmatig te financieren. Ze telefoneert er over met een van de bankiers en weer komen de contractanten bijeen. Direct stelt ze het alternatief: „Er imoet versch geld komen in de werf, na afschrijving op de aandeelen, waardoor er weer overwaarde ontstaat. Maar tevens afschrijving op de leening. We hebben met drie partijen deze zaak aangevangen, 't is dus redelijk dat we op gelijke wijze den strop dragen." „Op de aandeelen afschrijven is in zekeren zin verkieselijk," aldus valt een der geldgevers haar bij. „Dan is het ook aannemelijker, dat er nieuw geld voor 't bedrijf wordt gevonden; ik noem maar, in den vorm van hypotheek. Maar voor het overige kan ik U niet volgen, mevrouw. U verwart de aangelegenheid van de werf met uw persoonlijke schuld aan ons. Begrijpt U mij?" „Of ik dat begrijp? Daar lig ik nachten van wakker. M'n eigen werf is al meer dan ten halve verzilverd.... zou ik dat niet begrijpen?" „Dat maakt het onderhoud dan veel gemakkelijker, mevrouw. Als de aandeelhouders er in bewilligen, dat op de aandeelen een forsch gedeelte, zeg zeventig procent wordt afgeschreven, is de werf rendabel te maken." „En de vordering der bankiers?" „Die staat niet op de werf maar op uw naam, mevrouw. Dat zei ik toch al. Uw aandeelen zijn onderpand, alsmede uw eigen werf." „Maar als we allen bloeden moeten, doen de heeren dan niet mee?" „Wij zijn geen aandeelhouders, slechts geldschieters." „Maar kan er dan niet een navenant percentage van mijn leening bevroren worden, tot latere afwikkeling?" „Zooiets hebt U eerder voorgesteld en toen hebben we 't al moeten afwijzen, mevrouw. En toen hebben we 't een klein jaar aangezien, maar de financieele positie is er niet beter op geworden. Eerder integendeel; huidige taxatie van het bedrijf zoo het daar reilt en zeilt zou een veel lager eindbedrag opleveren, dan direct na de krach van de O.A.I.M. U hadt dus voordeeliger gedaan met eerder te liquideeren." „Dat wil bedoelen?" „Dat het nog meer geld kan kosten, als U het wéér een jaar blijft aanzien." „En de twee tankbooten?" „Als de werf als zoodanig niet verloren gaat, hoeft die order niet in de lucht te vliegen." „Wat wilt U dan doen?" „We zeggen U het geld op, mevrouw, overeenkomstig het bepaalde in art. 18 der overeenkomst. Er is gebleken, dat rentabiliteit van de werf ontbreekt. Als U wilt, kunt U daarover accountants-uitspraak vorderen, volgens ditzelfde artikel, lid 3. Wij vreezen dus terecht dat het onder ons berustend aandeelenbezit niet toereikend is. Ook daartegen kunt U zich verweren met behulp van een deskundigenrapport." Ze geeft geen antwoord. Dit is dus het einde? Ze kijkt ze een voor een aan, deze mannen, die hier 't meedoogenlooze vonnis vellen over haar levenswerk. Het geld zeggen zij op: binnen drie maanden moet ze dus zeven honderd vijftig duizend gulden kunnen fourneeren, dan is 51 % van de Krimpensche Werf haar volle eigendom. Ze ziet in oogen, die van geen wijken weten. „Ik hoef zeker niet te probeeren, U op andere gedachten te brengen," zegt ze slikkend. „Neen mevrouw, want alles wat U zoudt kunnen aanvoeren, hebben we al overwogen en doen gelden. Waart U geen weduwe en hadt U niet de zorg voor uw kind, we hadden al reeds eerder ingegrepen." „Toen hebt U 't beter gevonden eerst te wachten, tot de liquiditeit zoodanig was, dat hulp van buitenaf bezwaarlijk zal worden." „Laat ons zakelijk blijven, mevrouw. Ik zei U al eerder, dat is voor U om 't even. U waart toen ook niet geslaagd in 't vinden van nieuw geld." „En had me dat dan ook geen vijf en dertig mille aan rente gescheeld?" „Dat argument geldt eenigszins. U hebt echter voor deze rente drie kwartalen lang de beschikking gehad over de hoofdsom, om er mee te werken. Maar U bent niet geslaagd. Toch willen we straks, bij de liquidatie, met dit argument eenigszins rekening houden." „A zoo.... ik krijg een fooi in m'n hand." „Nogmaals, mevrouw.... blijft U zakelijk. We zijn met U in zee gegaan, omdat we het succes gezien hebben, dat U met die kleine werf in Hendrik Ido Ambacht hebt gehad. Maar 't bedrijf van Bon is voor U, voor een vrouw, te onoverzichtelijk gebleken. Dat is onze fout. Maar deze, eenmaal erkennende, moét hersteld worden." „Wat doet U met de werf?" „Niets. Wij hebben geen aandeelen. We hebben U thans het geld opgezegd en we verwachten, eerlijk gezegd niet, dat U op den generalen vervaldag zult honoreeren. Dan treden we in uw rechten en kunnen naar goeddunken met uw aandeelen handelen. En die worden excecutoir verkocht. U bent ook gegadigde, zelfs in eerste instantie; zoekt U maar geldgevers." „Wat vraagt U?" „Mevrouw, zóó gaat dat niet. Wij gaan over dat bezit van anderen niet beschikken, dat doet de rechter voor ons. Als wij verkoop vorderen, wil dat niet zeggen, dat we zelf een koopsom bepalen. U zoudt dat kunnen zeggen, vanwege uw 51 % aandeelen, ware het niet dat art. 32 U de bevoegdheid tot vervreemding niet had ontnomen ten onzen faveure, dus zoolang U de leening nog niet in haar geheel hebt afgelost." „Ik kan toch surseance vragen." „Persoonlijk, of voor de werf? Vergeet niet, dat als wij artikel 18 door den rechter in vollen omvang in werking laten stellen, U van het oogenblik der uitspraak af ophoudt het beschikkingsrecht op grond van de aandeelen te hebben. U bent dan particuliere en wij, in uw plaats tredend, verzetten ons tegen een surceance-aanvrage. Persoonlijke surseance is heelemaal niet in uw belang, want onze vordering op uw eenig bezit Het Boegbeeld is als hypotheekgeld preferent. We kunnen U uitwinnen." „En wie beheert dan de werf, als ik weggejaagd word?" „Als er regelmatig vonnis is, nadat wij U in gebreke hebben gesteld, dan wij, zoolang we de aandeelen onder ons hebben. Daarna is de kooper baas in eigen huis." „En die kooper.... dat is jullie kongsi; natuurlijk." „Dat weet niemand, mevrouw. De hoogste bieder is kooper. Maar U kunt al die moeilijkheden voorkomen, als IJ andere geldgevers zoekt. Er is toch nog kapitaal." „Ik ken nu 't kapitaal, dat zoo gemakkelijk te leenen is. Ik dank U, heeren! Laten we er over ophouden. Wanneer kan deze bom precies barsten? Laat eens zien.... het geld moet er zijn, drie maanden na het volle kwartaal, want het zesde kwartaal is al ruim ingegaan; dus 21 December a.s. Ik ga geen nieuw geld zoeken, bereidt U er zich maar op voor, dat uw opzet slaagt. U zult me volledig uitplunderen! En kom me nu maar niet aan boord met verzoeken om zakelijkheid.... als deze methode zakelijk is, dan stinkt zaken doen. Dat zeg ik U! Want U kent mijn dwangpositie. U zegt het geld op, ik kan natuurlijk geen gereede kooper voor de aandeelen vinden bij den huidigen stand van Bon's werf.... maar nu gaat U ze verzilveren. Schade zult U niet lijden, want ik bezit Het Boegbeeld nog. Ik had U nooit de aandeelen in onderpand moeten geven en zelf 't volle beschikkingsrecht over 't wel en wee van dat bedrijf in handen moeten houden." „Dacht U, dat we twaalf ton in 't luchtruim zouden hebben geworpen? Maar wat baat dit napraten. Zegt U eens concreet, wat gaat U verder doen, tot 21 December?" „Ik treed af. De heeren kunnen over mijn stoel beschikken." „U vergist zich weer; U bedoelt, gelijk steeds, de aandeelhouders. En die moeten zelf maar zorgen voor goed beheer. Doen ze 't niet — U bent nog steeds de meerder- heid — de schade kan nooit anders dan ten laste van die partij komen. Ziet U nu zelf den uitweg niet? Of moeten we U die nog nader aanduiden?" „Neen, die zie ik wel. Ik moet dus bewiligen in vrijwillige liquidatie, op grond van de 51 %." „Juist, mevrouw en dat kunt U met uw aandeelenbezit. Doch weer, alleen indien we er ons niet tegen verzetten. Nu; dat doen we niet. We hebben niets aan uw aftreden, maar een vrijwillige liquidatie bespoedigt het proces en voorkomt een rechterlijke uitspraak in kort geding, zoo U onbesuisde dingen ging doen, die ons in ons belang — het aandeelenonderpand — zouden kunnen schaden. Bij voorbeeld.... als U surseance aanvroeg." „Welk belang kan ik bij vrijwillige liquidatie hebben? Mijn werk ligt aan gruzelementen. M'n eigen werf is verhypothekeerd.... U zit op de eieren.... hoe durft U me nog deze bemiddeling vragen?" „Toch wel, mevrouw. Iedere maand neemt uw renteschuld toe met vier mille, dat is niet gering. Zelfs ten tijde der procedure blijft ons geld rente verzamelen." „Och, ik zal toch wel leeggeschud staan. En arm of armer, dat is me om 't even." „Mevrouw, dat is 't nu juist, U zult niet uitgeschud achter blijven. Heeft ook de heer Bon zijn lijfrente niet? U kunt blijkbaar nog moeilijk wennen aan het onvermijdelijke." „Hoe luidt dan het voorstel?" „Dat komt een onzer nog nader met U bepraten. In elk geval stel ik vast, dat we bereid zijn, met U een regeling te treffen, omtrent vrijwillige liquidatie. Wanneer kunt U onze afgevaardigde ontvangen?" „Kunnen de voorwaarden nu, op staanden voet, niet worden medegedeeld?" „Neen mevrouw, we willen ons eerst beraden." „Dat is een uitvlucht. Want tevoren stond bij U allen vast, dat ik de laan uit werd gejaagd. Ik denk eerder...." „Ja, wat denkt U, mevrouw?" „Dat zeg ik liever niet. Stuur morgen uw vertrouwens- man maar. Stuur hem vroeg!" Dan kan hij ook vroeg op de keien vliegen.... overweegt ze. Want verloren geeft ze zich nog lang niet. Ha stel je voor! Cato zou zich verloren geven en juist nü, terwijl ze een prachtkans ziet, de Krimpensche Werf tot nieuw rendement op te voeren. Geld moet er zijn! Geld om de opgezegde leening af te lossen en geld om met anderen de werf voort te zetten. Maar ze vergeet daarbij toch ook weer niet, dat iedere geldleening van eenige omvang de rentabiliteit van 't bedrijf, dat zich nog maar pas begint op te richten van een leelijken knauw, bemoeilijkt. Want in betere vlotte middelen alleen zit de moeilijkheid niet. Dien middag nog sprak ze met Ir. Durgerdam en nog eenige aandeelhouders. Ze vroeg om steun tegen de bankiers. En haar werden vage toezeggingen gedaan.... men zou eens uitkijken naar ander geld, dat wellicht williger werd verleend. Maar ze begreep wel, dat ze van deze zijde slechts op steun kon rekenen, als ze daarvoor bloedde. Een en vijftig procent der stemgerechtigde aandeelen bezitten, en dan komen smeeken om bijstand.... dat moet de meerderheid van 't aandeelenbezit gaan kosten. Neen; die weg was ook niet veilig. Zelf moet ze geld zoeken. Goed, ze zou het vinden. Ze legde het Notaris Hanekroot voor, maar die had er een hard hoofd in. „Als 't om deze bedragen gaat, zijn er maar enkele groepen en die verstaan elkaar. Geld, door de eene groep opgezegd, wordt door de andere practisch niet meer verleend. Of ze elkaar waarschuwen? Ik denk het wel. Misschien proeven ze 't. In elk geval heb ik altijd hetzelfde verloop gezien.... men probeert overal en stoot overal zijn hoofd. Die menschen zijn solidair, omdat ze weten, dat op deze wijze voorkomen wordt, dat de geldhandel zichzelve doodconcurreert." „En weet U nergens een notaris, die een beleggingsobject zoekt ?" „Toch zeker geen industrieel bezit in dezen tijd van onzekere bedrijfsuitkomsten." „Maar als de leening verre beneden de taxatiewaarde Ugt?" „Daar wringt juist de schoen, mevrouw. Is dat wel juist voor het oogenblik. Er vervallen nog eenige termijnen voor 't materiaal van de zes houtschepen. Maar wat is daar nü de waarde van? Hertaxatie zou U misschien doen schrikken." „Ben ik uitgekleed, denkt U dat?" „Ik vrees, mevrouw.... als U nergens hulp vindt, ik vrees dat de veranderde tijd U een leelijken stoot zal hebben gegeven." En met dit troostelooze woord kon ze den nacht ingaan. Ook Notaris Hanekroot zag geen uitkomst. Of stak hij geen vinger uit omdat.... zoo'n geldkongsi is blijkbaar machtig. Ze verstaat dat niet; zullen ze haar dan allemaal rustig laten krepeeren, haar werk laten vernietigen. Alleen omdat zij niet heeft kunnen verhinderen, dat Duitschland op een ontijdig moment den oorlog verloor? Wat een wurgers! En toch geeft ze het niet op. Morgen komt die onderhandelaar, wat zal hij haar voorstellen? Op zeker oogenblik krijgt ze zóó'n afkeer van de Krimpensche Werf, waardoor ze haar eigen goedgefundeerde bezit mogelijk gaat verspelen, dat ze overweegt, of er nog kansen zijn, uit dat avontuur te springen, ter redding van Het Boegbeeld op haar naam. Ze overweegt een financieel plan en zet het neer op het deksel van een kartonnen schoenendoos. Want ze is te zeer lamgeslagen om op te staan en papier te halen op haar kantoor. En 's anderendaags hoort ze den vertrouwensman der bankiers aan. Ze luistert met dichtgeknepen lippen. Het plan luidt als volgt: „U schrijft het aandeelenbezit af op 30 % en verkoopt ons daarna de werf voor vijftien ton. Uit het laatste kwartaalrapport dat U ons hebt overgelegd, bleek dat er ƒ 320.000 cash en ƒ 760.000 vorderingen op derden is. Daar tegenover staat, dat de verplichtingen aan derde ƒ 1.420.000 beloopen. Tellen we daarbij de ƒ 720.000, die de inlossing der aandeelen ad 30i% der nominale waarde vordert, dan blijkt, dat een bedrag van ƒ 440.000 vrij komt. Met dit bedrag wil men U, eigenlijk onverplicht, tevens crediteeren; dat wil dus zeggen, dat uw leeningschuld zal zijn verdwenen en de hypotheek op Het Boegbeeld teruggevoerd van ƒ 312.000 tot ƒ 255.000." „Even nadenken," zegt ze. „Er is nog geen vier ton nadeelig saldo. De waarde van de werf taxeert U op vijftien ton, maakt elf ton reëele waarde. En daarvan krijgen de anderen schoon drie honderd zestig mille...." „Juist en U practisch de rest." Ze springt op. „Maar dat zou gemeene diefstal zijn!" schreeuwt ze. De ander blijft kalm en speelt met zijn lorgnet. Men maakt een bankman niet zoo spoedig aan het schrikken. Hij laat haar uitblazen en vraagt dan: „Vindt U 't niet geheel en al in orde, mevrouw? Verklaar U nader!" „Man! Ik moest je wurgen. Denken jullie dat ik daar óóit mijn poot onder zet? Dat zou ik met mijn naam bekrachtigen? Hebben jullie soms ooit gehoord, dat Cato Lafeber een dievegge was? Heb ik ooit in den handel menschen bestolen?! Nooit, versta je! Nooit laat ik die menschen uitschudden, om jullie de werf voor een grijpstuiver in handen te spelen. Gelijke monniken, gelijke kappen. Bovendien, ik zou kunnen worden aangeklaagd wegens bedrog." „Neen mevrouw, dat kan nu juist niet. Het liquidatiecontract zal ook voor uw part maar 30 % vermelden. Het andere wordt een boekhoudkundige maatregel, waar geen speld valt tusschen te krijgen." „Zoo, en dat is dan precies niet strafbaar. Daar kunnen ze Cato dan niet het schuurtje voor induwen. Mooi overlegd. Maar of ik dan ooit nog een mensch eerlijk in de oogen zou durven kijken, wordt niet gevraagd. Zeg maar aan de heeren, dat ik liever ga bedelen. Ik ben dan wel een onvoorzichtige vrouw geweest, maar een dievegge maken ze niet van me. Verstaan?!" „Volkomen, mevrouw. Ik versta, dat u prefereert, straks volkomen geruïneerd te zijn." „Ja, dat prefereer ik boven diefjesmaat te zijn! Wat is het eigenlijk gemeen, als ik 't nacijfer," zegt ze, getallen neerkrabbelend met haar stompje potlood. „Ik heb 144 mille rente en aflossing betaald en houd 255 mille hypotheekschuld er uit over, maakt samen, dat de affaire me vier ton zou hebben gekost, als ik er op inging. Maar de anderen boeren dan terug van twaalf ton op drie en een half, maakt een strop van acht en een half ton. Ba!" Ja, toen was het gesprek toch ten einde. Wat baatte het langer, dat ze elkaar over en weer verwijten zouden doen? En Cato bleef alleen, met de afschuwelijke herinnering aan een gesprek met een beschaafd ladelichter in het groot. Toen heeft ze als een bezetene het land afgedraafd, overal zoekende, zoekende naar geld. Ze heeft belangengemeenschappen af willen sluiten met andere werven, orders als compensatie in willen brengen.... ach, wat heeft ze al niet voorgesteld. Maar week aan week bleven de staalprijzen dalen; haar bezit schrompelde ineen. En toen eindelijk de fatale dag aanbrak.... 21 December 1919.... kon zij niet met opgeheven hoofd naar het bankierskantoor gaan met de generale oplossing. Het verdere verloop van haar millioenenavontuur was even eenvoudig als bar. Er werd beslag gelegd op haar aandeelenbezit en op Het Boegbeeld. Na rechterlijke toewijzing van haar aandeelen aan de bankiers volgde na eenigen tijd liquidatie van de Krimpensche Werf. Ze heeft niet eens geweten, of er een andere strooman is gevonden om de aandeelen te knijpen. Maar dat zal wel, want ze had uit het nobel voorstel terdege begrepen, dat de bankiers zelve zich daarvoor niet wilden leenen. Iemands goede naam is ook iets waard, zullen ze overwogen hebben. En ook Het Boegbeeld kwam onder den hamer. Haar prachtige bedrijf bracht twee honderd tachtig duizend gulden op. Cato's schuld aan de kongsi bleef ruim twee ton.... ze stond op straat. Toen heeft ze het boegbeeld van de kraan laten halen en weggestuurd in een krat. Waarheen zond ze het houten beeld? Niemand heeft het geweten. Maar enkele dagen daarna stond haar faillissement in de kranten. Ze wachtte den curator niet af, doch nam wat reisgeld uit de brandkast dat ze nog nauwkeurig verantwoordde in de boeken, beurde Anne Christine op en vertrok. Met onbekende bestemming heeft ze den Ruigenliil verlaten, deze neergeslagen vrouw. Waarheen? Wellicht het houten beeld achterna. Ze riet hem daar zitten, klein en wanstaltig en toch acht ze hem niet leelijk. Manneke, manneke, hou' je taai en sterk, mijmert ze en blijf lang leven. Dan mag je 't nog meemaken, dat wij samen, ik en Anne Christine, of Anne Christine en ik, in 't heldere huis van onze scheepswerf in jouw vaderland wonen, aan het groote water. Jij bent uit Amsterdam, Amsterdam ligt toch ook aan 't water; de Buitenkant ruikt toch ook naar teer en touw. Je komt in een mooien stoel te zitten Henkie, dan mag je pijpen rooit en, sigaren als je wilt en altijd naar Anne Christine kijken. Wat zal je haar dan mooi vinden, Henkie, want mooi zal ze zijn als ze groot is en sterk, als ze fier stapt over onze werf, als ze groote lobbessen van klinkers commandeert en afsnauwt waar 't moet. Alleen haar handen zullen dan niet mooi meer zijn, maar daar kijk jij dan maar niet naar. Wat geeft het, of de handen van een vrouw die een werf beheert, vol kenen komen? 't Gaat bij een menscli om zijn handen niet; 't geluk zetelt in den wil. In den wil om machtig te zijn, machtiger dan anderen! Alle avonden geeft hij haar een krant, trouw voor haar bewaard. Vroeger zou ze van de kracht zijn geweest, om te zeggen, dat ze toch veel te moe is om een krant in te zien; nu doet ze zooiets niet meer. Ze dankt Henkie voor die krant. Zegt, dat ze in bed straks nog wat lezen gaat. Want een geschenk van dertig centimes is thans een groot geschenk. En dan gaat het weduwmannetje haar vertellen, hoe hij vandaag zijn dag heeft doorgebracht met het kind. Mijn kind — pleegt hij dan te zeggen en die kleine vreugd in zijn oude bestaan gunt ze hem volslagen. Alle vorderingen van het menschje tot mensch hoort ze van Henkie. Ze leert de groei van den geest in haar kind kennen, door Henkie. En nu ervaart ze, hoe wonderbaarlijk dat is: een kind dat leeft en groeit en steeds meer van het leven waarneemt. Ja, alles verneemt ze daaromtrent van Henkie. Hij zat met haar in de tram en toen heeft de conducteur niet willen gelooven, dat ze werkelijk nog geen vier was. Dat heeft Henkie goed gedaan en hij juicht dat avontuur-van-niks Cato toe, alsof hem iets machtigs was overkomen. Maar het is dan toch ook machtig, want z'n kind is flink voor haar jaren en ze groeit, ze gedijdt. „Dank je Henkie," zegt ze vaak, „dank je voor alles. Je weet het niet, wat je allemaal voor me doet. Het leven is zwaar voor een weduwe met een kind; jij verlicht het me méér dan je weet." „Cato.... ben jij een weduwvrouw? Ik dacht...." Ze bloost niet eens. Waarom zou ze blozen voor dat verschoppelingetje. „Jij dacht, dat ik ergens tegen de lamp geloopen was?" „Ja, en dat je daarom geen familie meer hebt en werken moet. Want ik schat je van hooge afkomst, Cato." „Zoo Henkie.... en waarom?" ,,'s Morgens als je goed geslapen hebt, dan zie ik je rechtop naar de Markt gaan, dan kijk ik je na, dan denk ik: die is van hooge afkomst. Die loopt niet, zooals logementsvolk loopt. Heb ik het mis?" „Och Henkie, wat geeft het. Ik ben arm, waar? En jij bent arm. Ik vraag niet waarom en neem de dingen maar aan. Je kunt niet huizen met den dag die voorbij is?" „Neen, Cato," zegt hij plechtig: „en ook niet met de vrouw die dood is. En met de kinderen die dood zijn niet. Dat is alleen nog maar teznps passé." Ze verstaat dat woord niet, maar begrijpt het wel. Altijd, wanneer hij iets nadrukkelijks meent, kraamt hij vreemde woorden uit. Dat zoo'n onnoozel oud ventje die vreemde taal kent en zij daar niets van kan verstaan. Er passeert een zeeboot, een olietankschip. Ze kijkt dat schip na en praat er over, tegen hem of zichzelve.... maar ze praat over het schip. „Je kent de schepen allemaal goed," zegt Henkie, „je hebt zeker aan de haven gewoond." „Ja, de schepen ken ik." „Heb je soms gevaren?" „Nooit, Henkie." „Wil je 't mij allemaal niet vertellen, dat je nooit wat zegt," vraagt hij met wat verwijt. „Of vertrouw je Henkie Blauwers niet?" „Henkie Blauwers vertrouw ik. Wees daar maar niet ongerust over." „Cato, ik vertrouw ook jou. Jij werkt voor Anne Christine hard. Je werkt veel te hard. Overdag werken is dat niet genoeg?" „Nee Henkie, ik moet ook 's avonds werken." „Je slooft je af en dat is zonde van je, vrouw. Want je bent nog zoo jong; une jeune belle femme." „Ben ik jong? Ik ben een oude vrouw, Henkie. En moet ik niet zorgen, dat ik wat heb overgespaard voor later, voor Anne Christine?" „Ja," zegt het buitenaartje welgemeend: „dat moet je zeker. Maar laten we dat samen doen." „Samen?" „Ja Cato, laten we gaan trouwen. Jij bent alleen.... een weduwvrouw, en ik ben ook alleen. En we hebben notre petite chère Anne Christine." Ze kijkt hem ernstig aan. Hoe kan dat? Hoe kan zoo'n oud vogeltje dat willen? Wil hij echt, wil hij werkelijk nu nog gaan trouwen? Ze is niet kwaad op Henkie om dat woord, ze is alleen maar verbaasd en beteuterd. En ze vergeet, dat ze nu ook antwoorden moet. Dan vangt weer dat buitenaartje aan te praten: „Denk je, Henkie is voor mij te oud, Cato? Zeg het dan maar, hoor." „Neen Henkie het gaat niet. Ik dank je vriendelijk, je hebt het goed met me voor en heel goed met Anne Christine, maar het gaat niet." „We hebben alletwee weinig, maar samen hebben we meer." „Het gaat niet. Ben je nou boos op me, Henkie?" „Nee Cato. Maar 'k had graag met je gaan trouwen. Ik vind je zoo mooi, Cato. Je bent precies je dochtertje, je bent Anne Christine, zoo ze worden zal. Aussi helle. Ik hou gerust, zot ventje." En ze kust zijn witte baardstoppels, zoo Anne Christine dat doet. En ze kust het voorhoofd van 't krantenventertje, zij Cato Lafeber kust een logementklant, ze kust z'n tranen weg. „Goed, goed ventje," snikt ze.... „wat wou ik dat ik je je zin kon geven. Maar 't kan niet." „Je man leeft zeker nog?" vraagt hij zacht. „Ja," liegt ze opgelucht en staart naar de kraan van de Congo-boot. ,,'t Is jammer Cato.... we hadden zoo goed bij elkaar nog gepast, nog heel veel jaren samen. Maar nu ik alles weet.... ik praat er niet meer over." „Dank je, Henkie," zegt ze week. Wat was het eigenlijk dwaas: een buitenaartje, een marskramer en gazettenverkooper vraagt haar.... Cato Lafeber de machtige.... ten huwelijk. En toch denkt ze vrindelijk aan dit klein avontuur. Dit zal nooit meer te vergeten zijn, zoomin ze vergeet, dat eens een klipperschipper zijn oor tegen haar borst heeft gedrukt. Maar later, als ze terug zal gekomen zijn aan het groote water, gaat ze er haar nieuwe toekomst vergelijkenderwijs aan afmeten: toén door logementsvolk ten trouw gevraagd.... dan zullen weer mannen van aanzien voor haar buigen en beven. Van toen af, heeft Henkie er niet meer over gesproken. Maar zijn oogen volgden haar, telkens als ze weg ging en hem haar kind ter schutse achter liet. Wat hield Henkie Blauwers wild van dat kind, ja, nu weet hij het zeker: van Anne Christine die leeft, houdt hij thans meer dan van zijn eigen jongens, die bij St. Mihiel onder de witte kruizen liggen. En daar wordt het pezig oud ventje vele jaren jonger door.... zie hem huppelen en dartelen met de jonkheid, zie hem met Anne Christine zelfs hinkelen. Wat kan zoo'n broodmager oud werkventje toch nog meedoen met de jonkheid; ja, wat is hij jong. HOOFDSTUK XIV HET HART VAN DE KROONPRINCES Dien volgenden winter werd Henkie Blauwers ziek, hoestte bloed en probeerde dit verborgen te houden voor een ieder in het logement. Cato heeft het pas vernomen, tien dagen voor zijn einde. Toen was ook zijn luttel spaargeld opgeteerd, want sedert het begin van den winter was 't ondoenlijk geweest, met kranten te venten. Ze ging naar den Nederlandschen Consul met zijn papieren, of er iets voor hem gedaan kon worden. De Consul beloofde een onderzoek, maar 't uitgeteerde mannetje heeft daar niet meer van genoten. Cato heeft een dokter laten komen: „Versleten werk!" zei deze, declareerde zijn honorarium en vertrok uit het pakhuis der armen. Den dokter heeft zij betaald, gelijk ze ook de begrafenis heeft betaald; Henkie ligt begraven tusschen zijn twee vaderlanden en door beide vergeten bij zijn verscheiden. Maar niet vergeten door Anne Christine, die toen inderdaad niet meer gratis in de tram mocht worden vervoerd. Ook niet vergeten door Cato, die moedig opnieuw begon te sparen en te hopen. Want haar vermogen van centimes was ingeteerd door dit geringe tusschenspel, eindigend op een doodenakker. Haar drijven, om terug te komen op een werf die floreert, begon overnieuw met niets. Cato heeft thans een doode gezien, een uitgeleefd mager mannetje weliswaar, doch een doode. Zij heeft hem een schoon hemd aangetrokken over de knokkelige vleesch- looze leden, ze heeft hem gewasschen en de grauwe haren gekamd, daarna wilde ze hem toedekken met het doodslaken. Maar hoewel ze maar zelden in haar koel leven zoodanige opwellingen heeft gehad, kon ze zóó toch niet afscheid nemen van het bochelventje. Ze heeft een paar witte bloemen gekocht en hem die tusschen de vingers gelegd. Eenvoudig werd hij begraven, maar ze kende dan ook geen verwanten van hem, om daarbij te nooden. Een doode heeft ze gezien, een doode die haar lief was geweest. Dat knaagde aan haar rust. Anne Christine liep alreeds alleen de straat op en Henkie was er niet meer om haar te bewaken. Nog zwaarder was haar juk geworden nu; zij had geen rust in haar kraam terwijl ze haar kind alleen wist. Haar Anne Christine alleen.... wat was dat moeilijk. Ze wilde nu wel, dat ze heel gauw, met een week, liever met een dag, een uur, een goede oplossing wist. Naar de markt meenemen, gelijk ze in 't begin gedaan had, kón ze niet meer. Daar kwam heel haar ordelijk gemoed tegen in opstand. Haar bruine meisje begon al indrukken vast te houden, zou later herinnering behouden aan wat ze daar zag en hoorde. Weg moest ze blijven van de markt, gelijk ook Cato daar niet behoorde. O, kon ze toch wat anders vinden. Ze las alle advertentie's en schreef op tal van posten. Ze wilde bedrijfsleidster worden van een groep meisjes in een biscuitfabriek, ze dong naar een congiergepost, maar slaagde nergens. Zou ze tot haar einde toe gebonden blijven aan de markt en aan de messen en vorken en lepels? Ze probeerde het met andere artikelen er bij en dat slaagde. Zoolang het maar koophandel betrof, gelukten haar de dingen wel. En zoo groeide haar kraampje uit tot een kleinen bazar, waar men kiezen kon uit honderdlei prullen van glinsterend blik en kralen. Toen begon ze wéér van macht te droomen. Want haar vermogen groeide aan, zoo waarlijk haar vermogen groeide. Ze kon nu haar grossier telkens in een maal betalen; waarom zou ze zich nu niet ergens vestigen? Dan was ze ook bij haar kind, kon haar eigen potje leeren koken, de winkelklanten bedienen, van alles bijeen. Daarbij kon ze dan nog wel geld overleggen.... ze bezat nu toch ook weer honderd franken. Maar misschien heeft ze meer inzicht gehad in 't beheer van een scheepswerf dan van een winkel, want de som die ze daartoe noodig had — belachelijk wat weinig in verhouding tot weleer, toen ze de Krimpensche Werf kocht — zelfs dat weinigje geld kon ze niet bijeen stuiveren. Telkens dacht ze, dat ze slagen zou. Dan vond ze ergens weer een nieuw artikel, dat nog onbekend was in de winkels en deed enkele dagen goede zaken. Maar de concurrentie zat niet stil. En 't viel haar nu toch zélf op, dat tegenstand haar wil thans verlamde, terwijl ze er vroeger door werd aangevuurd tot machtiger willen en dus tot winnen. Bij iedere tegenstand werden haar gedachten troebel. Deed een volksvrouwtje op de markt voor zes lepels en vorken een bod, liggende beneden haar inkoop, dan werd ze niet (gelijk dat toch behoort op de markt) razend kwaad, maar dan dwaalden haar oogen af, zag ze de kraan op de werf van Het Boegbeeld, haar vergadering met de geldschieters, Henkie Blauwers op zijn doodsbed.... Anne Christine onder de logge raderen van een platte natiewagen, vormloos, bloedend. Klanten, die geen of onbegrepen bescheid bekomen op een bod, vertrekken naar een ander. En ze liet ze in doffen vrede gaan. Hoe is het mogelijk Cato — zegt ze tegen haar spiegelbeeld, dat ze in een prullig toiletgarnituurtje van haar handeltje staren ziet in angst zonder reden — hoe is dat mogelijk Cato, dat je zoo bang bent, nu ook het meisje met den mooien scheepsnaam te verliezen. Je hebt verstijfd van schrik op dat diner gezeten, toen je van dat eigenste kind het eerste klopje onder je hart voelde. Je hebt haar vervloekt, aleer ze den dag had gezien, haar niet willen zoogen, haar vergeten in de wieg, niet zien opwassen toen je met tonnen gouds jongleerde. En nu zit je in je kraampje 18 op een wankelen keukenstoel te bidden als een begijn om haar, je beeft als een slappedanis en je klanten loopen weg.... maar Anne Christine heb je toch nooit gewild.... waarom ben je nu zoo bang? Uit zulke doellooze gedachten ontwaakt ze nooit gauw. Dan waaide haar denken weer verder weg; naar de oevers van Lek en Noord en Maas, naar de kleine werf van vader, waar ze kind was geweest, naar haar heerlijke toekomst bovenal, haar toekomst die ze hier stond te koopen met harde vernedering. Waarvoor ze woonde in een vuil volkslogement, waarvoor ze 's avonds schrobde en dweilde, waarvoor ze drek gegeten zou hebben zoo het moest. De armeluis-begrafenis van Henkie kostte haar ééns een vermogen, nóóit zou ze meer vriendschap sluiten. Haar doel, haar toekomst ging voor. Ach, kon ze toch waakdroomen en tevens messen of kramerij verkoopen aan het marktpubliek. Zoojuist zat ze nog op een pasgebouwde werf, een fonkelnieuwe inrichting met drie langshellingen. En een dwarshelling, vader ter eere. Het drijfwerk is electrisch, de machinerie van laatste vinding. Ze bouwt een rijnaak met luxueuze schipperswoning, ze bouwt een lijnbootje als de Parkeston en de derde helling is nog leeg, maar er wenkt ergens ver een order, een tankscheepje voor benzine. Ook vergeet ze 't reparatiebedrijf niet. En als het lijden kan, koopt ze binnenkort een klein dok voor Anne Christine, niet te klein, maar het moet toch hanteerbaar zijn. Straks gaat ze namen geven aan al deze schepen in aanbouw, een naam ook aan het dok. Dan komt een beenhouwersjongen om een paar glanzende manchetknoopen van nikkel, ingelegd met gele steenen. Nog geler dan topaas zijn de steenen die ze verkoopt. Daar zou wat bij te vertellen zijn, maar misschien gaat die ongewenschte jongen wel gauw verder, ze moet nog namen geven aan haar schepen en aan haar dok. Dat is allemaal niet meer voor haar, want ze wordt iederen dag een jaar ouder, dat is voor Anne Christine, die ze nu toch herkent, gelijk ze daar volwassen staat.... ja, Henkie heeft gelijk, Anne Christine is een mooie rijzige vrouw, ze lijkt op haar moeder, Henkie komt op een pluchen stoel te zitten op de scheepswerf. Henkie ziet óók graag zeebootjes houwen, hoort dolgraag de rikketik van de pneu-hamers; Henkie hoort er zeker bij. Want hij heeft het goed voorzien, zoo Anne Christine daar staat, is ze begeerenswaard voor een jonkman. En zij herkent haar eigen kind gewis. Toen ze dertig jaar geleden naar een bruiloft ging met Marius en ze eerst nog in den spiegel keek — ze droeg een reseda jurk met loovertjes en een hoed als een bloementuil — toen heeft ze zich mooi bevonden en daarop lijkt nu haar kind. Ook lijkt ze op 't gekroonde boegbeeld, dat ze eens van een dwazen handtastelijken schipper kreeg, zijn naam is ze vergeten, gelijk zij zelve vroeger leek op dat beeld je met de zwijgende lippen. Wat een geluk, dat ze 't boegbeeld bewaard heeft onder haar bed, toen ze nog woonde in Antwerpen en daar wTerkte in triestige vernedering, wat een geluk, want nu troont het weer op de brandheldere werf, 't staat op de toegangspoort en daar hoort het. Wie zet nu een boegbeeld op een kraan, zoo, dat je alleen maar den rug van het princesje zien kan en zoo hoog, dat het nietig lijkt. Bonjour mijnheer — zegt ze tot een bedelaar, die weeklagend haar kantoor betreedt. Mijnheer zei ze tot dien bedelaar en met veel nadruk. Want hij lijkt veel te veel op den woordvoerder der geldgevers van haar werf op Krimpen, om dat niet te kunnen zijn. En hij is het — juicht ze — hij is het zeker, want hij herkent mijn stem, ik zie hem krimpen onder de striemen van mijn stem: Alstublieft mijnheer, hier hebt U een cent. Wilt U nóg een cent, mijnheer? Die eerste cent was rente, deze tweede was aflossing. Zoo volgen, mijnheer, iedere drie maanden twee centen, tweemaal een cent.... een voor rente, een is aflossing. Maar beste Marius, dag Marius, dag broer, kom jij ook m'n werf bekijken? Aardig van je en heb je m'n dochter 18* al gezien? Precies de Kroonprinces en precies je eigen zuster Cato. Ach, ach, Marius, wat draait de wereld de dingen toch om. Nu sta jij hier op mijn werf en vraagt m'n dochter te zien. Waarom heb jij toch zelf geen dochter, oud Henkie die je bent, kom hier Henkie, dan krijg je nog eenmaal een kus op je stoppels, ach Marius, ach jongen, ach Henkie.... Ze opent haar oogen en weet weer niets. Haar arm wil ze heffen, haar arm valt neer! Ze ligt in een witte ruimte; niets herkent ze. Niets. Hebben de jaren stilgestaan? Komt zoo dadelijk de zuster met het snorretje en die zuster met het verhaal over dat gedwongen zoogen, de lange dokteres met dat gestotterd bericht over Leendert, over de kraan? Beter is het maar, dat de jaren vlieden en niet stil staan en lieelemaal niet weerkeeren. Beter is het maar, dat zij nu niet ontwaakt, nimmer meer ontwaakt, wegglijdt in dit witte niets. Waartoe zou zij weer kracht krijgen, kracht en macht, kracht en weten? Zij wil niet weten, sluimert in. Nog heeft zij stemmen gehoord, iemand die een kindje geleidde tot haar bed. Het kind riep: Moeder! Het klonk als een aanklacht, of misschien was 't maar gedroomd, dat een kind: Moeder! riep. Welk kind zou moeder roepen tot haar, een uitgedorde oude vrouw. Weer hoort ze die lieve stem: ze hoort de stem van het houten boegbeeld, ze herkent nu toch terdege die stem van 't gekroonde meisje, dat op de kraan van haar werf staat; heel hoog. heel onaantastbaar hoog. Werkvolk kan het meisje niet schenden, haar kroon niet bekladden. Maar hoe heet toch dat gekroonde meisje? Waarom weet ze dat niet, ze roept toch: moeder. Zal een moeder niet weten hoe haar houten princesje heet? Alle princesjes hebben toch een naam.... heet ze niet Anne, heet ze niet Anne Christine Mervill? Nu heeft ze toch genoeg gepeinsd, zwaar nagedacht en ze wil rusten. Ze springt manhaftig in 't ledikant op scheepswerf Het Boegbeeld en slaapt vredig in, want ze is moe. Gelukkig, het bed is breed genoeg voor twee, ze kan zich hier roeren alleen; heerlijk deze rust. Waarom zou ze nu toch weer ontwaken? Maar lioè heette die schipper toch, die 't houten princesje naar haar werf toebracht. Wat is dat lang geleden en wat vergeet een menscli snel. Ze hoort iets aan de deur, wie treedt ongevraagd haar slaapkamer binnen? Ze zou het nu weten, als ze haar oogen maar opende. Wat zijn haar oogleden zwaar; zeker heeft ze nog maar kort geslapen. Ineens ziet ze wéér wit licht, ze knippert tegen dat licht, wat is haar kamer helder, behalve daar die donkere vlak, die gestalte, een man, een schipper.... maar hoe komt een schipper in haar slaapkamer daar hooren toch de klanten niet te komen.... schande!.... Ze zoekt die gestalte af en staart in twee oogen. „Groote God! Bart! Bart! Bart Zwartewaal heet de schipper! Menechen help! Ik word gek! Help!" Hij staat daar verlegen aan de deur, onnoozel te frutselen aan zijn schipperspet; heelemaal niet de man, die een vrouw komt aanranden in haar slaapvertrek. Ze staart in zijn oogen, die kalm en vriendelijk de hare doorstaan en zoo dwingt hij haar kalmte af. „Dag Cato," zegt hij met ontroerde doffe stem, „gelukkig, dat het wat beter met je gaat." „Maar man wat is er dan. Wat willen ze van me, wat wil jij? Wat doe je hier?" Hij schuift behoedzaam naar een stoel. „Cato," zegt hij zacht: „je moet nu nog heel rustig blijven, want je bent zwaar ziek geweest." „Ben ik ziek geweest, Bart?" „Ja Cato en maanden lang." „Wat? Maanden! Waar is Anne Christine! Waar is mijn kind! En wie beheert de werf? Leendert?" „Kalm Cato, je kind is thuis. Thuis bij Marius." „Bij Marius? Op de werf thuis, bij vader?" „Vader is dood, Cato. Vader was toch al dood toen je wegging." „O ja, Bart vader was dood. En Henkie is ook dood. En 't beeld ligt onder m'n bed, weet je nog Bart, jouw beeld." „Was Henkie je man, Cato?" „Neen, Henkie had een bochel. Henkie is dood. Heb je je beeld al terug gezien. Bart, 't ligt hier onder m'n bed." „Het boegbeeld, Cato, dat staat weer op het voetstuk, dat jij ooit hebt laten maken. Op 't zelfde voetstuk. Wij gaan er eens gauw naar kijken, hoe je dat daar staan vindt op het beton. Goed Cato?" „Als Marius 't merkt, dan...." „Marius weet er tocli van. Hij speelt toch zoo lief met je dochtertje, Cato." „Maar wat is er gebeurd?" „Niets, ouwe meid. Je bent alleen maar zwaar ziek geweest." „Zwaar ziek. En hoe weet jij daar overal van ?" „Daar hebben ze bij je thuis bericht over gehad." „O, maar nou ben ik moe." Trouw heeft de schipper gewacht, uren gewacht, tot ze naar hem vroeg. Toen kwam hij, om haar verder wegwijs te helpen uit den witten chaos van haar ontwaken. „En Marius speelt met Anne Cliristine, waar Bart? Ik vat dat niet." „Ja Cato, mag ik 't je nu allemaal eens kort en duidelijk vertellen? Je bent ziek geworden in Antwerpen, vier maanden geleden. Je hadt longontsteking en toen is «laar nog wat anders bij gekomen. Wat, weet ik niet en 'k geloof ook niet, dat de dokters het precies weten. Doe me een pleizier, Cato en vraag er maar niet naar, want nu wordt je weer heelemaal beter." „Ben ik gek, Bart?" „Nee, Cato.... anders kon je me dat toch niet vragen." „O ja, dat is waar, daar dacht ik niet aan. Vertel alle» eens verder." „En toen kreeg Marius bericht dat jij ziek lag in Antwerpen, zooiets doen ze van den consul uit, weet je. Zoo, K 203S SCHEEPSWERF DE KROONPRINCES „Cato.... ik zou 't niet doen." „Dat heb je al gezegd. Ben je bang voor het geld? Ik niet!" „Voor 't geld niet. Maar we maken dat schippertje kapot." „Dat heb je ook al gezegd." „Misschien kunnen jullie 't klipperjte straks nog behoorlijk koopen, juffrouw Cato." „Juist mijn gedachte." „Ik blijf het een vuile affaire heeten." „Dat kan je straks nog zeggen, Marius als Gert Borsten met de aanwijzing weg is. En weet jij wat vuil is? Een werf vol werkvolk leeg te laten liggen, dat is vuil. Dat klippertje meet toch niet boven de driehonderd, Gert?" „Tweezeventig." „Tegenover de ijzerloods; vier wagens. Dan is er weinig transport van materiaal meteen. Nog andere zaken? Niks vandaag verder? At ju; ik ga naar 't werkvolk. Regelen jullie samen de overeenkomst maar. Alleen, denk er om: als wij 't sleeploon ook in de verschotten opnemen, dan gaat de opdracht van ons uit om de procenten. Er liggen nog twee gezegelde formulieren in het postzegelboek." „Als ik die sleeporder eens invulde, om de schuit naar de Scheepsbouwmaatschappij te laten overhalen," opperde Marius, toen zijn zuster weg was. „Wat mij betreft naar de Marinewerf, baas Marius, maar ik schat dat de juffrouw je dan den strot afbeet." — Barst! — denkt Marius en vult het formulier in. Hij denkt aan een ruigpootige spin die kalm schommelt in zijn web. Vanavond komt trouwens de vrouw thuis uit de Gezina, maar 't kindje is dood. Vreemde dingen zijn dat. Die komen nooit zuiver in hun gezichtskring, hier op deze werf van roest en geld. Avond. Zélf luidt Cato de bel en daarna betaalt ze de loswerklui uit, want die huurt ze per dag. En zelf staat ze, voor t uitbetalen aan de poort. Kachelhout wordt tegen- laatste weken (deze ontijden) moeten wegdragen; dat is waar. Maar moet daarom de werfrekening onbetaald blijven ? Neen, zeker niet. Want het ziekenhuis vraagt alles comptant, ja veertien dagen op voorhand en dat betreft dan nog een levend mensch. Hoeveel te meer voor een dooie schuit; ze hoeft haar eigen daarover niet te schamen. En als er iemand bijspringen moet in die dokterskosten, waarom zij? Is de familie niet nader? En die broers en aangetrouwde broers, mannen van de vaart allegaar, die weten toch wat het parool is op de Kroonprinces.... betalen! Toch hadden die mannen daar heel wat op te zeggen, 't Gaat hier toch van een geslagen weduwman af en d?! hiJ tekort komt aan de werfkosten, dat laat zich momenteel toch verklaren. Zou ze dan niet wat wachten willen op de resj „Jullie hebben," wedervoer ze, „jullie hebben het bij 't rechte eind; het is ditkeer niet den schipper zijn schuld. En daarom moet hier geholpen worden." De familie wier aandachtig. Geraakte het harde wijf verteederd? ,En wie," zoo ging ze verder, „wie zou hier om te helpen de aangewezenen zijn? Zijn dat allereerst niet de gebroeders? Want wien zou ik het allereerst helpen, als hulp gevorderd wier? Mijn eigen broer. Tusschen ulieden ben ik de laatste van wie gevorderd mag worden om hier te helpen. Wie mij dan ook betaalt, al datgene, wat de schipper tekort komt, om zijn paviljoenstjalk weer vrij te krijgen, helpt mijn persoontje niet, maar hem uit nood." „Dus je houdt de schuit vast, als de laatste eent niet op tafel komt?" „Als de eigen familie niet behulpzaam i6, moet ik dan behulpzamer zijn ?" „Vertrouw je hem dan niet?" „Vertrouwen jullie je eigen familielid niet?" Toen hebben ze haar betaald. Met negenen hebben ze ervoor gezorgd op haar kantoor. Ze wilden op de scheepsbanken, die daar langszij het beschot stonden, niet gaan zitten. „Dank je mannen," heeft ze gezegd: „nou komt er nog een afrekening voor de laatste drie dagen tot en met Donderdag, maar dat betreft nog maar een grijpstuiver. De schuit is dan vrij. Ja, want ik mag met mijn klein bedrijf geen risico's nemen; ik moet aan m'n werkvolk ook denken." Ze kijkt na deze toespraak, van een aard gelijk ze er al vele heeft gehouden, den kring van schippers rond, maar de mannen zwijgen. De weduwman uit de Gezina neemt de quitantie aan en gaat woordeloos naar de deur. Zijn oogen zoeken baas Marius, maar Marius is daar niet. HOOFDSTUK II HET HART VAN DE KROONPRINCES — Daags nadat de vrouw uit de Gezina was uitgedragen, lag het gebutste klippertje van schipper Zwartewaal voor de wal, gesleept door de Roode Ster XI, maakt 8% procent provisie. Dat was alvast verdiend. Cato droeg een baalzak voor haar lijf, want ze wou haar serge japon, die toch al roestig genoeg was geworden, sparen. En er was plaatijzer voor dien dag aangekomen. Die jurk had ze vanmorgen, vanwege de alteratie gisteren, vergeten te verwisselen met haar ldeer van allendag. Ja.... gisteren.... een dure dag, een benauwde dag. Een huilende schipper over je werf, werkvolk dat aan 't werk bekant niet roert — een kapotte dag noemen die mannen dat — de telefoon en 't kantoor urenlang onbeheerd.... wie weet wat er gestolen is van de werf. Zeker zijn haar bedrijfsuren ontfutseld. Ze wou op zulke dagen wel, dat het hier de manier was, net als in Rotterdam, dat het werkvolk in stukloon wier betaald. Het gekreukelde klippertje dat daar ligt, zal die schaai moeten goed maken. Ze klautert er in en neemt met een half oog waar, bakboordplaten, spanten en buitenhelling1) zijn er maar kwalijk aan toe. Een goed gebouwd schip, ziet ze. En er is aan geflikt, dat ziet ze ook, maar.... door de concurrentie. Zwartewaal keert dus op zijn oude werf niet terug. Niet voldaan ? Of oneenigheid over de schijven ? In elk geval is Gert Borsten een goed werkzoeker, die de klanten bij de concurrentie weg weet te praten. 1) buikdenning. De schipper, Barthoiomeus Zwartewaal, zit pijprookend in 't vooronder. Ze zegt hem, bij wijze van begroeting: „Een kwaaie douw geweest, Zwartewaal." „Een kwaaie douw, wèl gezegd." „Maar daar is hier raad voor. Wij maken alles." „Zoo, jullie maken alles. Is het waar, maken jullie hier de schepen heel, maar de schippers kapot? Wat gaat dat hier worden met mijn bestaan? Je hebt een kwaaien naam, datbetreffend." „Een kwaaie naam?" „Als de zwarte pokken, onder ons schippers. En daarom.... eerst helder op over de condities. Scheepsrisico betaalt, ik betaal niet." „In ons contract verluidt dat anders. Maar eerst een woord over dien kwaaien naam. Wat heb jij, Bart Zwartewaal, wat heb jij op onzen naam te commandeeren?" „Vraag 't aan de schipperij. Mijn is verteld, dat je een mensch het murg uit zijn ruggegraat zuigt, tot er geld is." „Kan ik werken en m'n werkvolk betalen zonder geld? Moet ik m'n leveranciers zelf soms niet betalen ?" „Natuurlijk. Maar daar is onderscheid. En we zeggen, dat er maar kwalijk goeie wil in de Kroonprinces huist. Dat heb ik op je naam te commandeeren, anders niks. Maar 't is wèl. 't Is mij te veel, om m'n bestaan hier te gaan wagen. En ik kom met m'n klipper niet op jouw werf, aleer we 't accoord zijn. Een schuit op het droge leit aan een sterke ketting. Op het water ben ik vrij man." „Vrij man? En m'n contract?" „Als er tóch gerecht moet worden, dan als vrij man.'* „Wat wil je?" „Duzend gulden wil ik storten als het uiterste part, voor hetgeen Scheepsrisico niet zou willen betalen. En dan moet ik daarvoor nu al gevrijwaard worden. Dus eerst een ander contract." „Een ander contract? Ik hèb een contract. Waarom zou ik, wat ik heb, afgeven? Want hoe kom ik er voor te staan. drie dagen moet ik aan 't karwei beginnen. Als je niet present bent met je schuit blijft de plek op de helling leeg, het werkvolk hoeft niet te werken maar blijft op jouw last disponibel. En de mannen worden uitbetaald. De materialen worden op maat gereed gemaakt en de rekening wordt Uedele fatsoenlijk gepresenteerd, als de opleveringstermijn verstreken is. En comptant. Want alzoo luidt het contract. De groeten." „Dus je maakt me tóch kapot?" „Ik maak niemand kapot. Kapotte schuiten lap ik op, dat is mijn vak. Maar als je met alle geweld kwaad wilt, verwacht je dan goeds van een ander? Ik zeg je op voorhand, als je kwaad wilt; waar je ook vaart zonder ons contract te zijn nagekomen.... overal weet het gerecht een schipper te vinden, overal zijn kettingen. Wie heeft met jou over onze werf gepraat ? Breek nou je kop en zeg wat je weet." „Kom binnen," zegt de schipper van 't ranke Kamper klippertje. En in de brandheldere kajuit, waar niemand is dan zij tezamen, legt hij z'n pezige handen op tafel. „Kijk hier nou eens rond. Dat is hier m'n eigendom en 't schip is onbezwaard. Daarvoor heeft mijn vader zaliger als een paard gewerkt en wij jongens allegaar mee, aan de lijn. Zooiets afgeven, dat is hard." „Over afgeven is geen praat. Je klipper is onbezwaard, dat zeg je zelf." „Dat heb ik m'n eerbiedwaardigen vader toegezegd, aan zijn sterfbed, op dit eigenste schip. Ik zat daar waar jij nu zit, op denzelfden stoel." „Vaar je alleen? 't Is hier zoo helder." „Ik vaar met een gezuster; ze komt als 't schip klaar is." „Heb je goed gevaren den lesten tijd ?" „Ik mag niet klagen. Maar 't is een hard bestaan; al z'n leven geweest. Maar we morren niet, we zijn erin geboren. Je schoeren staan naar de lijnt. Dat is nou eenmaal eens schippers lot, wie doet er wat aan. Maar.... je leeft vrij en je vaart wijd weg. Altijd ben je in je eigen huis en altijd ben je reizende. Heel de wereld is van den schipper." De kroonprinces zwijgt. Het is een eerlijke vent, die daar tegenover haar zit. Ze doet haar gonjebaal af. Dat geeft toch meer pas in dees heldere schipperswoning. Ja, ze weet wel, de schipperij is zwaar. Zwaar vooral voor een vent alleen. Waarom is deze vent alleen ? Een bonk van een man, als uit eikenhout gekapt. Moet je dien nek zien, die schoften, die armen. Ze kijkt hem in zijn grijze oogen, ze kijkt hem tot in zijn achterhoofd. „Zwartewaal", zegt ze.... „en als ik het doe, als ik het contract voor je eigen oogen verscheur en mèt jou het risico neem; wat dan? Zal je me dan zeggen, wie of 't geweest is, die van ons heeft geschonden ?" „Nee.... want dat heb ik versproken." „Je bent een harde verdommeling." «En jij bent een rauw vrouwmensch." „Dan moet het maar hart tegen hart ?" Hij kijkt schielijk op. „Heb jij wel een hart?" „Of ik een hart heb, Bart Zwartewaal ? Of dat ik een hart heb? Voor m'n werf en m'n volk, ja dat heb ik. Daarvoor heb ik hart; verdommeling! Zie je daar die schuit op m'n werf? Daarvan is gisteren de vrouw uitgedragen. Ik heb met den vent al afgerekend, maar daar blijft vast nog aan de lat staan van de laatste verschotten. Denk jij, dat ik de Gezina daarvoor aan de ketting Iaat leggen? Ik zal niet ree de laatste stuiver ontvangen en zeker niet op mijn tijd. De laatste stuiver leit in de brandkast van het ziekenhuis. Als je lijf beursc.h is, moet je alles vooruit betalen. En bij ons, om een gammele schuit, gaat het op de lange lat? Dat is de verkeerde wereld. Maar jij wilt weten, of ik een hart heb?" Ze staat wijdbeens voor den schipper, oog in oog. „M'n hart is er wee van geworden," zegt ze zacht. „Op een werf zie je nog meer ellendigheid dan in een ziekenhuis. Maar waarom vraag jij naar m'n hart? Ik heb een contract; dat en dat alleen bestaat er tusschen jou en mij." Ineens springt de schipper recht en slaat naast haar. „Zal je me dan niet kapot maken?" Hij buigt zich vertrouwelijk naar het vrouwmensch toe. „Hier, loeder!" schreeuwt ze heesch en stoot hem fel in zijn wezen. „Of ik ook een hart heb! Hart genoeg, om een astranten schipper van mijn lijf te houwen!" „In elk geval, je bent een woest wijf. Maar ik riskeer het; laat het schip er maar op draaien." „Als je belooft, Bart Zwartewaal je handen thuis te houwen. Geen avonturen." „Ga zitten," zegt hij.... „ik weet, waar of ik sta. Laan we elkaar verstaan. Ik ben alleenig maar bang voor je geweest." „En nou ?" „Nou wil ik in je oogen kijken." „Wat?" „Ik wil je wegen en meten. Weten hoe je van binnen bestaat. Het betreft m'n schip." „Wat wil je?" „Ik wil je hart hooren kloppen in je borst, harde donderhond van een kroonprinces!" „Man, je bent zat." „Nou goed, zat dan. Maar waarom ga je dan m'n schip niet af?" Ja..» waarom gaat ze dan z'n schuit niet uit ? Ze zou nou wel weg willen, want zoo dat gesprek tusschen hen in gevallen is, geeft dat geen pas. Neen, heel niet. Dat is ongewoonheid, 't is avontuur, 't is rauw en buizig en scliipperachtig. Schippersvolk kan zoo zijn, rauw en ongegeneerd tegenover vrouwen. Maar zij is geen varensmeid, maar een burgerjuffrouw, zij is zoogezegd bazin van een floreerende werf, zij hoeft heel geen wilde praatjes aan te hooren van vreemd manvolk.... dat geeft zoo geen pas. Maar als ze nu weg gaat? Dan blijft dat gesprek onaf, dan blijft daar wat onbestemds achter. Een man, een kloeke vent, een die wekenlang in haar naaste omgeving zal moeten blijven en die buizige dingen tegen haar gezegd heeft, omdat er spraak kwam van haar hart, het hart van een werksch mensch, het hart dat verborgen ligt onder roestige kleer. Goed verborgen, opdat niemand het ooit naderen zou met teerheid. Ze denkt nu; ik heb dien schipper nog niet genoeg geantwoord op zijn astrante woorden. En hoe is zulks mogelijk.... zij, die altijd haar woord weet en nooit vat geeft bij aanhaligheid. Neen, ze kan nu nog niet weg, er is nog iets onafs in hun verhouding. De kar moet eerst weer recht op den weg getrokken worden. Of is het nu al te laat? Ze zit immers in zijn schuit, ook zit ze gevangen in de grillige verhouding, die uit hun beider woorden is opgerezen. Zoo spreken toch geen twee menschen, die mekare gansch vreemd zijn, al is dan tusschen hen een contract en de opgeroepen schim van geld en ondergang. Neen, ze gaat nog niet weg. Het kwelt haar, hier aldus te verblijven en ze voelt woestheid rijzen, op voorhand reeds, bij de gedachte, dat die Bart Zwartewaal zich ooit wéér over haar heenbuigen zal. Maar deze kwelling is tevens op vreemde wijze aangenaam. Wellicht heeft hij haar aarzeling gezien. En hij zegt met geruste stem: „Je blijft dan nog maar wat buurten, we zullen mekaar niet opvreten. En ik weet, waar of ik sta. Dat zei ik en dat meen ik." Ze antwoordt niet, maar blijft zitten waar ze zit en ze zoekt zijn oogen. Wat is dat toch hier? Ze wil de meerdere zijn en blijft zitten, om de meerdere te worden. Maar gaat ze niet eer haar meerderheid afstaan? Wat wil die man? Ze ziet een herinneringsbeeld, een walgelijke herinnering. Een man en dat was nog wel een klerk van 't notaris-kantoor, heeft haar eens bij de heupen gegrepen. Eens in al haar levensjaren, is zoo iets onts gepasseerd. Het was als vergift, als brandend invretend vergift geweest. Het leven besteedde niet veel teerheid aan haar. Maar zij vroeg dan ook geen teerheid. Hard werd haar woord en overweging, hard haar gemoed, hard als het scheepsstaal dat zij laat verwerken op haar flikwerf. En hier tegenover haar zit een volwassen vent, een man van ga\e rijpheid, die voor 't eerst na vele jaren andersoortige woorden tot haar spreekt, dan die voorkomen in een werkbestek of aanneemcontract. Zoo zingt wel eens plotseling een vogel in den nacht. Waarom ontwaakt die vogel? De kroonprinces weet het woord niet meer op te vatten. Het goede woord, dat de scheefgetrokken kar weer in 't spoor moet zetten. Bart Zwartewaal verdraagt met groot gemak haar blik, want haar oogen zijn nu zoo manhaftig niet meer. Loopen er toch bevingen over dien vent z'n polsen? Of beven haar eigen oogleden? Wat wil die man, wat broeit hij uit? Dan staat ze maar op, hoewel ze verlegen is met haar eigen gebaar. Hij geeft haar de hand. „Al was je, zoo zegt hij trouwhartig, „nog grooter loeder, dan ze me van je verteld hebben.... ik ben niet meer bang voor je. Da's veel gezegd waar?" Ze knikt en klautert de kajuit uit, met moeë beenen. Gelukkig; ze ziet daar direct wat ongerechtigs op de werf, haar werf. Ze tornt er heen, strikt onderwege haar baalzakken schort weer voor; ha.... haar commando wordt daar vereischt. De beklemming valt van haar af, als ware het een nachtmaar geweest, die verdreven wordt door te ontwaken. De Kroonprinces moet overal zijn, moet oogen hebben, van voren, van achteren en weerszij. Tot de avond valt is ze present en overal bij. Dan stroomt haar werf leeg en kijken, in de holle montageschuur, de ponzen en boormachines elkander aan. Ze loopt in het schemerlicht tussclien de dingen van ijzer en ze zijn haar vertrouwd. Alle werktuig heeft een gezicht. Het te verwerken materiaal is vreemd, het komt en het verdwijnt. Maar de werktuigen kent ze van weten komen tot nu. Dat het werkvolk hier een oud koffiekannetje achterlaat, daar heeft ze het niet op; dat ook is vreemd en niet eigen, dat hoort hier niet. Ze wil hier in het donker tusschen het hare loopen, gelijk een blinde en toch zonder te tasten, alles wetende staan en alles wat vreemd is, opgeruimd en uit haar gezichtsveld. Want ze verdraagt niet veel, zeg liever... ze draagt niets buiten den regel van 't gewone doen. Vooral hedenavond niet. Dood alleen ligt daar die Bart Zwartewaal met zijn gebutste klipper voor den wal. Wat wil die hooge trotsche vent, trotsch in zijn armoei? Wat wil hij van haar? Heur liart hooren kloppen in haar horst, om te weten of ze wel een hart heeft. Morgen — zoo overweegt ze gram — morgen zal ik hem terug drijven, den onterik. Terugdrijven tot klant, die onder haar genade krom ligt. Als eerst die klipper maar op haar werf gelierd ligt. Ja ja, ja zeker, dal zal ze. Ze schorrelt langs het werktuig de schuur uit — morgen zal ze haar werkvolk doen weten en op een manier niet mis te verstaan, dat er weer veel te veel materiaal over den vloer zweeft; dat geeft maar magazijnverlies. Wat heb je op zoo'n manier aan Marius? Ook het kantoor is leeg. Ze liijscht zich op de kruk van den teekenaar, maar leest geen teekeningen, ze luistert. Monicaklanken.... die schipper speelt een langzaam lied. En in de Gezina is gerucht van kinderen, die ter bedde gaan. Ze zet haar ijzeren bril af en strijkt heur haren recht. Die Zwartewaal speelt monica. En die andere vent, wat is een man in zijn verdriet lummelachtig, putst water aan de stoep. Ze grijpt weer naar haar bril en buigt zich over de teekeningen, de boeken, haar zaak. Maar toch hoort ze de gerekte monicaklanken. Morgen zal zij dien vent terugdrijven. Maar waar blijft Marius? Ze heeft zoo weinig rust, hier alleen met die muziek in de verte. Marius zal wel weer in de Gezina zijn. En waaraan denkt nu die spelende vent, achter zijn Italiaansch trekorgel? Zou hij denken aan hun gesprek, denken aan het wijf, waarvan hij 't hart wilde hooren kloppen ! Ze staart over haar brilletje heen en poogt te herkennen dat verre lied. En ze slaagt. Het zou nu alleen nog moeten zijn, dat ze meezingen ging. Stel je dat voor: de kroonprinces, 't commandowijf van de dwarshelling tegenover Gouda zingend een liedje. Maar zóó ver wijkt haar zakenverstand niet. Toch zijn op dat moment haar contract en haar rechten gansch weggevloeid uit haar bewustzijn. Daar ginder speelt een vreemdeling op de monica; hij ligt voor haar wal en wacht op haar. Hij wacht, tot ze goedertieren zijn zal en zijn kaduuk schip opnemen, opdat hij de groote reis naar overal en nergens weer voortzetten kan. Aangenamer dan haar rechten op dien schipper (omdat ooil in de Gezina heeft gebracht. Maar hij heeft er niet veel genoegen van beleefd. Want het geldje voor de drie laatste dagen lag voor hem gereed; de schipper wou schuldenvrij in de IJssel belanden. En hij bracht het geld bij zijn zuster, alsof hij een slechtigheid had bedreven. Ze borg het weg. „Zoo is het beter," zei ze berustend, „wij hebben getoond, dat we een ontredderd mensch niet villen willen. En tegelijk is het geld op z'n ware plaats. En nou.... vieren de lieren!" Een uur daarna lag de Gesina in het vrije water. En toen duurde 't maar heel kort, of de schipper voer weg met zijn kakelend jong volk. Zijn eerste tocht zonder de vrouw. Zouden ze hem ooit op de Kroonprinces weerom zien? Mariu9 bleef kijken tot de paviljoenstjalk van den tootelaar, die op de Kroonprinces zijn zwaarste avontuur had beleefd, de bocht van den steenoven om was. Op hun werf zat weer een ander schip. En ieder schip is als een vertelsel, overlegt Marius. Ieder schip bergt weer andere menschen, andere nooden, andere vreugden. Maar nooden 't meest. Niet voor niet heet zoo menige schuit lederen Morgen Nieuwe Zorgen; schippers weten wel, wat hun leven waard is en wat het verbergt. De Gezina is nu heen, daar hoog op de wagens kruipt de gebutste klipper Semper Avanti naar de werf. En morgen komt de Beth El, nu voor de derde maal in tien jaren, om geknipt en geschoren te worden. Een mooie akenaar, welgebouwd en welbewoond. Maar 't onderhoud van de huid wordt er dan ook niet aan gspaard. Ze hebben werk, er is avontuur; ze kunnen weer vooruit op de Kroonprinces. En als mijnheer Grondijs bij zijn toezegging blijft en de drie baggerbakken zendt, die noodig gebreeuwd en geteerd moeten worden, dan zal Cato nog los werkvolk aan moeten nemen om te krabben en te teeren. Ja, ieder schip is een vertelsel, behalve de baggerbakken en de platboomders der provincie. Want dat zijn scheepswanden zonder ziel of pit, dat zijn dooie schepen waar geen woning in is uitgespaard, waar geen schipper zijn koninklijke rechten handhaaft, waar geen kinderen kroelen en waaruit geen vrouwmensch opduikt, als een waterbloem naar de oppervlakte. Marius is de verdienste aan deze bakken even zoo lief; maar een bevolkte werf is naar zijn begeeren, een werf vol met schepen, waar menschen op leven. Al die menschen weten wat nieuws, hebben een eigen levensverhaal en eigen go woonten. Hij heeft het verleerd, over de menschen verbaasd te zijn. Wie een Belzenkast afkrapt, teert, klootzakt en overteert, weet op voorhand, dat hij Belzen tot gast neemt op zijn werf. En Belzen zijn anders. Ze leven niet op hun eigen, maar vermengen zich graag en zoeken de stad. Gouda biedt weinig vertier — voor Marius alevel genoeg — maar de Belzen op hun werf zoeken Rotterdam. Ze sluiten hun huis af en laten gemoedereerd het schip onbeheerd aan anderen over. En nu is zoo'n woning wel bij Cato vertrouwd, maar vreemd is dat en blijft het. Cato zou den nageljongen, die van een schuit, die op haar werf ligt, zou durven stelen, gemoedereerd de hersens inslaan met een stuk profielijzer. Dat weten ze. En niet alleen de nageljongens en dollymans weten dat; ook de klinkers en het timmervolk, de sjouwers en schilders van hun werf. Het eigendom van den schipper is, zoolang de schuit hoog ligt op de Kroonprinces zoo veilig als goud geld in de Nederlandsche Bank. Laat de Belzen dus maar toeren; aan hun eigendom zal niet geroerd worden. Toch vindt Marius het beter naar den eisch, dat de schipper op zijn schuit blijft. Dan verneemt hij ook nog eens wat van hen. Hij wordt het nooit of nooit moei, naar de verhalen der schippers te luisteren. Vooral naar de avontuurders. Die heden bieten varen en morgen hooi, of hout of rijst, of graan, of pulp, zijn heden her en morgen der. Hun gezichtskring is wijd als de zee, hun vaarwater is door niets begroeid. Maar de beurtschippers zijn als gekooide honden, met een geringen uitloop. Hun vaart is afgebakend, hun discours is dat ook. Daar zijn er bij, die een heel menschenleven lang denzelfden tocht hebben volbracht tusschen twee vaste punten. Langs hun schip schoven 3 de avontuurders voorbij die naar de verten stevenden, naar ongekende oorden waar de natuur en het mensclidom anders is. Maar zij, de slaven der beurtvaart, bleven genageld aan hun vast traject, alsof ze met een ankerketting verbonden waren aan hun oord van afkomst. Voor zulken is het dokken op de Kroonprinces het groote avontuur, dat den gewonen gang van allendag breekt. Maar voor de schippers van de vrije vaart is het een ketening, die hen afhoudt van verder te jagen naar het onbestemde. De schipper van de Semper Avanti is een norsche vent, die als een hellehond waakt over zijn klipper. Zoolang dat verhalsde scheepje nog niet veilig ondergestopt op hun dwarshelling lag, sprong hij als een rijnvorsch rond de lierwagens, om er toch maar zeker van te zijn, dat al de lieren gelijkelijk hieven. Want natuurlijk heeft ook die Zwartewaal wel eens het verhaaltje vernomen van de kast die in tweeën brak, omdat de nageljongens, die de lier op den middelste der drie wagens bedienden, te lui waren uitgevallen, en niet kloek genoeg draaiden. Toen kwam dat schip te hangen op z'n twee uitersten.... en 't knapte schoon af. Geloove wie 't wil.... Marius alvast niet. Hij toch woont van geboorte af op een dwarshelling en heeft nog nooit zulk een mirakel zien passeeren. Niet dat het onmogelijk zou zijn; wie het wagen zou een lange kast omhoog te lieren, zóó, dat er alleen maar dracht was aan voor- en achtersteven, zou 't akelig hooren kraken midscheeps. Maar als op hun werf dat óóit gebeurd was, zouden ze al lang schipper te voet geworden zijn. Waar zoo'n man dan al geen angst voor heeft. Morgen, zoo overlegt Marius, als de alteratie daarover voorbij is, zal die schipper wel meer van woorden en aangenamer in den omgang worden. Maar dat wier de bonkige vent niet. Eer korter. Overal was hij bij. Geen nagel kon geslagen worden, of hij moest daar studie van maken. Geen plaat voor zijn klippertje wier gebolderd, geen stuk profielijzer op maat gesneden, of Jantje Secuur stond er neven, maar zonder vragen of zeggen. En wie 't gesprek met hem aanving, kreeg koud vleesch op z'n brood. Marius klaagde daarover, bij Cato. ,,'t Is zooveel als een Irotschigaard, die ons menschen van den wal heel niet en telt." ,,'t Is geen wauwel zooals jullie allegaar!" was haar bescheid. Maar op z'n vraag, hoe of 't nu zuiver zat met Scheepsrisico en of die zaak daar al avanceerde, ging ze niet in. Hij begon er nog eens beleefd over. „Is er nog teakhout genoeg?" vroeg ze, „ik wou dat weten in verband met de schaai aan de opstand." Hij beloofde, het eens te zullen naloopen. Zou dat van Scheepsrisico haar dan heel niet meer aanbelangen?" Wis en drie zat die geschiedenis met Scheepsrisico haar hoog, heel hoog. Want een uur voordat de lieren waren gaan draaien had ze Bart Zwartewaal toegezegd — al had die er niet om gevraagd — dat ze zijn voorstel aannam. Er is toen wel geen nieuw contract opgemaakt, maar ze had toch haar woord vergeven en dat is ook zooveel als contract. Haar woord moest als goed goud zijn. En hij heeft haar de cautie op staanden voet uitbetaald; afspraak is afspraak. Maar van Scheepsrisico wier niets vernomen. De expert was ter plaatse van 't overvaren geweest, dat was alles. En dat stilzwijgen was een veeg teeken genoeg, naar haar smaak. Ze had voor vierduiten ervaring met verzekeringsvolk. Die verzetten geen voetstap, of zeven advocaten hebben er over gekonkelefoesd. En ze heeft wel eens hooren verluiden, dat het Binnenaanvaringsreglement zooveel als een dwaaltuin is met honderdduizend diepe valputten er in. Wee den schipper, wiens papieren niet vast staan. Doorgaans kan hij dan wel schoenmaker worden, of een water- en vuurnerinkje gaan beginnen, na een aanvaring. Ze merkte goed, dat Bart Zwartewaal haar broer ontliep en heel geen smaak had aan 't vertellen van mooie verhaaltjes. Daar kon ze nog vrede mee hebben. Maar dat de vent ook haar niet meer staan zag, tenzij om norsch een goeimorge te prevelen, daar had ze 't niet op. Hij moest nu maar niet gaan meenen, dat hij hier wat te commandeeren had, omdat hij de cautie had gestort. Als 't er op aankwam, at hij hier toch haar genadebrood. Want het zou wel mis loopen met de uitbetaling der schade, schatte ze. Maar telkens als ze er over begon, zei de vent wat slordig „Zulke zaken moeten hun loop hebben en 't is rollende; laten we 't rustig uit laten rollen" — of zoo iets. Maar daarmee was ze niet gediend. Ook niet, dat hij als een waakhond over de werf liep te kruisen; daar had zij 't héél niet op. Daar zat maar te veel mistrouwen in. Op een keer zei ze: „Waar ben je bang voor? Dat we hier spanten van koeke- deeg verwerken?" „Ik ben voor den dood en den duvel niet bang, laat staan voor jou." „Wat is dat nou weer voor warrepraat?" „Laat me met vree; ik zorg voor m'n schip. „Zoolang je schuit bij mij is, is ze in goeie handen. Denk je, dat we dat hier aangenaam vinden, dat je ons bespionneert? Ook zonder die waakhondenstreken wordt je schuit naar den eisch geflikt." „Zoo.... de dame is bij de heupen gegrepen. Ik zou dat maar leeren verdragen. Daar is je eer toch niet mee gemoeid, of ik nazie, wat er met m'n schip hier passeert." „Ja, dat trek ik wel op mijn eer. Ze kunnen wijd en zijd van Cato zeggen wat ze maar willen, maar dat bij ons, op de Kroonprinces ooit half werk is afgeleverd, dat niet. Dat zou gelogen zijn. En als ze jou nou zoo goed hebben ingelicht over de Kroonprinces, dan zullen ze dat er ook wel niet bij vergeten hebben, waar?" „Kwaad laat zich makkelijker verluiden dan goeds. Maar ik weet ook zöó wel, dat jullie hier geen knoeiers zijn. Dat is het niet. Maar dat narijen, dat zit me in m'n bloed. Ik wil met eigen oogen zien wat er alzoo passeert; daar steekt geen wantrouwen in." „Maar ik blief het er in te zien." „Nou, ga je gang. Nog meer van uwes verlangen?" En daar stond ze weer op de mat. Zoo verliepen alle gesprekken, ongewis en rauw en doelloos. Wat bezielt toch die vent? Wat steekt daar achter? Waarom loopt hij te bavianen tusschen het roest en vuil, niemand een goed woord waardig achtend? Wat was hij dan toch veranderd, sedert dien avond, toen hij die astrante woorden uitsprak, over haar hart. Is hij daarop eigens van zijne vuile taal geschrokken en wil hij 't nu goedmaken, door z'n eigen voor haar te verbergen? Dat zou hem braaf staan, den wilderik. Want wat hij toen allemaal gezegd heeft, dat gaf geen pas. En toch.... dat hij z'n eigen nou verbergt, geeft dat wèl pas? Natuurlijk, dat staat hem ommers braaf! Maar ze waardeert het maar kwalijk. Toen daar in z'n kajuit heeft hij haar één oogenblik aangesproken, alsof ze geen oudwordend wijf onder 't roest was, geen werkhond van een vrouw, maar alsof ze nog jong was en bereid naar 't lieve gefemel van mannen te luisteren, 't Was astrant, maar 't was mannentaal. En die vent, die astrante Zwartewaal.... 't is welgezegd dan toch ook een kerel van eikenhout. Breed, machtig, recht in z'n schoeren en durverig. Waarom zou die vent haar omgang mijden? Ze docht er nog vaak op na, op die kajuit, dat gesprek, dien vent, dien avond. Nu lag dat schip op haar eigen werf; achter de glanzend geteerde stalen bast wist ze zijn kajuit en daar kwam ze nooit meer. Soms, zoo ineens, wou ze er op af gaan, wou ze overstappen van de werkstelling, 't gangboord doorloopen, wou ze in zijn roefje zijn, om dien trotschaard te vernederen. Maar dat gaf vast en zeker geen pas. Maar waarom eigenlijk? Wat zou ze er doen, wat wou ze er zoeken? Dat wist ze maar al te zuiver; ze wilde hem haar knechtschap opleggen, hem duidelijk maken, dat hij nu onder haar duimen gekneld zat en afhing, van wat ze geliefde met hem te doen. Maken en breken kon ze hem. Maar hoe ging ze hem dat toonen? Schreef Scheepsrisico maar wat, kwam er maar bescheid.... ha, wat zou ze dien nek doen buigen. Maar er kwam geen brief en de vent veranderde niet. Toen heeft ze op een avond vroeg haar eigen gewasschen en in goeie kleêr gestoken. En niet het roestige wijf, maar een dame luidde de avondbel. In zijn woning zat Bart Zwartewaal en eer hij goed overleggen en uitdenken kon, waarom de kroonprinses zoo gepavoiseerd was, zag hij haar al naar z'n schip tornen. Ze kroop naar binnen en nam geen aanloop, om tot haar eigenlijk onderwerp te komen. „De regeling," zei ze hijgend en kwaad, „wanneer zullen we 't eindelijk over de regeling hebben?" „Wanneer je maar wilt, oude zolderschuit." „Wat?" „Nou laat ik zeggen.... kanonneerboot." „Ik ben hier niet gekomen, om me te laten beleedigen, versta je!" „En gelijk heb je. Laat je maar niks zeggen. En een platboomde zolderschuit, dat was ook wel wat kras gezeid." „Dat was gemeen." „Goed gezegd. Maar nou de regeling." „Ja, de regeling. Dat andere, hoe jij me belieft te benamen, dat is me om 't even, leelijke verdommeling!" „Lief ben je niet...." „Maar wel van plan eindelijk hom of kuit van je te vernemen." „En als ik zelf voor de risico blijf zitten?" „Dan zal je een toontje lager hebben te piepen." „Nou kroonprinces dan ben ik maar blij toe, dat ik zingen kan zoo hoog als 't mij belieft. „Betaalt Scheepsrisico ?" „Natuurlijk," zei hij, of 't de gewoonste zaak van de wereld was en hij haalde een vuilgeworden brief uit z'n borstzak. „Hier lees!" Ja.... ze duizelde er toch even van.... de scliaai was volledig erkend. Haar risico was voorbij. Hoe zooiets kan. „Je treft het," zei ze toonloos. „Met jou? Zou je me dan toch opgehangen hebben?" „Daar hebben we 't niet over. Je treft het met dat verzekeringsgespuis, dat zeg ik. Want je hebt het altijd maar over ons gehad — wij zijn ommers zoo hardvochtig — maar zwijg me van verzekeringen." „Ik vind, dat het nogal meevalt; ze betalen alles. En laat ik nou eerlijk zijn, ik vind, dat jij ook nogal meevalt. Je hebt me op je werf laten komen en beloofd, me niet kapot te maken. En dat had je zeker niet gedaan, dat weet ik." „Je bent het anders wel waard, lammeling." „Waarom, duif ie?" „Dien brief heb je al een week bij je, zie ik." „Ja.... en wat zou dat?" „Mocht ik dat niet eer weten?" „Mocht ik nou nog niet eens een week pleizier ervan beleven, jou te zien zweeten om je lieve geld je?" „Ik heb nog nóóit zoo'n lammeling gezien." „En ik nog nooit de kroonprinces zoo mooi opgetuigd. Was dat allemaal om mij te komen vertellen, dat er geld moest komen? Hoe zeiden ze vroeger ook weer? Als de beul z'n jas met goudgalon aantrekt, sterft er een vent onder de bijl." „Heb je me nou genoeg gesard?" „Maar.... menschen nog aan toe.... sar ik jou? Maar dan vergis ik me, of vergis jij je. Ik wou je heelegaar niet sarren. Ik heb veel te veel respect voor je. Want opgehangen had je me toch nooit." „Hoe weet je dat zoo krek?" „Ik had je woord en daar ben je me goed voor. Ga zitten, neem een stoel. „Zal je dan nu eindelijk zeggen, wie of van mij toen zoo geschonden heeft?" „Nee zeker niet. Al repareerde je m'n schip voor niks, ▼oor je gezondheid.... dan nóg niet. Want die ander, die heeft mijn woord. Maar ik zal hem, om zijn woord, omdat h\j jou bekladderd heeft, een paar tanden uit z'n bek «laan." „Hè?" Ze stond op. „Wat ga je doen?" „Ga toch zitten, lichtschip Onrust. Ik ga niks doen. Tenminste vandaag niet. Ik doe daarna ook niks, tot ik den schenner tegen kom. Maar dan gaan een paar van z'n tanden vliegen." „Je bent een wilden, goeien vent," zei ze verteederd. „Zoo. Een lammeling, een sarder, een verdommeling en nou weer een wilden goeien vent. Dat is nogal wat bij elkaar. En, hoe is 't met je hart?" „Begin je weer?" „Mensch nog aan toe.... mag de goeie vent nog niet eens naar je hart vragen? We kennen elkaar nu al veertien dagen, en nög weet ik niet, of er wel een hart.... daar.... onder je jurk klopt." „Blijft van me af!" „Ik wijs alleen maar naar je, kroonprinces. Je kijkt weer naar me, of je bijten wilt. Ik heb nog nooit zoo'n haatdragend vrouwspersoon gezien." „En ik nog nooit zoo'n astrante schipper." „Zoo...." zei hij lacherig en voor ze er op verdacht was, schoof hij de tafel opzij en greep haar. Ze wou schreeuwen, maar ze deed het niet. Ze sloeg en schopte stom, probeerde hem te krabben. Maar wat was die Bart Zwartewaal sterk. Alsof haar wild verweer niet bestond, alsof ze gelijk een lam in z'n armen lag, zoo rustig hield hij haar vast. En toen heeft hij de spartelende kroonprinces tergend kalm tegen zich aangedrukt, 't Wier stil in de kajuit, ineens hield ook Cato zich rustig. Ze gaf zich over, ze ervoer het.... haar worstelen baatte toch niet. Zijn kop tegen haar borst tegen zich aangedrukt, 't Wier stil in de kajuit, ineens met een schreeuw, liet hij haar los: „Verdomd! 't Is waar, ze heit een hart!" riep hij: „ik heb haar hart hooren hameren." En lachend viel hij neer op de kajuitbank. „Dat was gemeen!" siste Cato en trok haar rok recht. Hij keek spottend op. „Was dat gemeen? Of.... was dat voor 't eerst, dat een man je getoond heeft, niet bang te zijn voor jou? Dat moest jou meer overkomen, kroonprinces, daar blijft een vrouw jong bij. Baaswijven drogen uit. En jij bent, als je 't mij vraagt, beter waard dan uit te drogen tot een commandant. Want...." „Ben jij, Bart Zwartewaal, op onze werf gekommen, om mij het leven wee te maken?" „Nee. Alleenig omdat m'n klipper overvaren was. Maar en passant, zoo onder de bedrijven door, kroonprinces, wil 'k jou toch in je ooren kraaien, dat de roest je zal uitdrogen. Verdomme! 't Is zonde.... een vrouw als jij, een welgebouwd en nog jong wijf, waar leef je voor? Voor hoekijzer, klinknagels, staalplaat en scheepshout? Of om een vrouw te zijn?" „Man, hou' op!" „Kwel ik je? Nou goed, ik zal m'n bek houwen, 't Is niet noodig, dat ik méér zeg. Wat ik je gezegd heb, dat zal je toch nooit meer vergeten, trotsche kroonprinces. Maar 'k ga 't weer goedmaken. Jij haalt de deuken uit m'n klipper, ik wil je hier niet achterlaten met deuken in je zielement. Ik ben je niet kwaad gezind, kroonprinces, heel niet, harde meid. Ik zal je een aandenken geven, dat je weer vriendelijk aan me denken zal." „Niks neem ik van je 'an." „Trotsch tot haar lesten asem." „Maar ik heb niks met je te maken." „Dat zee de veroordeelde ook tegen de beul en tóch sloeg hij 'm den kop af." „Beul!" „Dat is geen nieuws.... dat woord zei 'k zelf al. Je hebt niks met me te maken, zeg je. En ik niks met jou. Wildvreemden zijn we voor mekare. En toch ben ik en blijf ik de eenige man, die jou ooit heeft durven beet pakken, om je hart te hooren kloppen. Je kunt de vingers van je hand afsnijden, maar je kan nooit vergeten, dat ik je tegen me aangedrukt heb; probeer 't maar gerust. En als ik weg zal zijn, al komen er honderd schippers voor mij in de plaats, met klippers, kasten, tjalken, hagenaren of sleepbooten.... je zult er sommigen van, of misschien wel allegaar met den tijd, gaan vergeten. Maar dat je aan de borst gelegen hebt bij Bart Zwartewaal van de Semper Avanti, dat kan je nooit meer uit je herinnering snijden. En daarom, kroonprinces, daarom zeg ik...." en hij stond op en t was of hij groeide: „....neem van mij een aandenken aan. kan Je me ook nog vrindelijk gedenken." En hij liet z'n hand op haar schouder neer. Ze kromp een beetje tezaam; huiverde ze van dien man? En toch, bang was ze niet.... maar hij was zoo'n vreemde, zoo n wdderik. „Je zegt geen nee'?" „Dat helpt bij jou toch niet. „Goed bekeken, kroonprinces. Je wordt al zoo tam, als een konijntje." .. . Maar in zichzelve overlei ze: ....alles wat hij me geven za , ik neem het aan, maar ....'t gaat gelijk de IJssel in. Ik laat me niet bruskeeren door zoo'n schipper. Hij mag dan sterk zijn in zijn armen, nog sterker is haar wil. En haar wil wil vrij zijn, ongehinderd zijn, haar wil wil gezeggen. Toen zweeg hij en ook zij zweeg, de handen in haar schoot. /> wachtte. , . , .... Maar hij stak een pijp op en dampte haar vrmdelyk toe, tegoeiertrouw alsof hij haar eiges vent was. Opstaan dierf ze niet. Neen.... ze zou wachten. Hij had ommers een aandenken.... Ze wachtte en hij rookte. Soms, soms, als haar blik niet meer rusten dierf op één vast punt en zwerven ging door de kajuit van de Semper Avanti, vingen zijn lacherige plaagoogen, die achter dikke oogborstels zaten, de hare op. Hoe is het mogelijk, dat die manhaftige Cato daar bekant verlegen onder werd; haar wezen wier hulpeloos. En ook hij wachtte. Wat duurt het lang, aleer zoo n lange Saksische hangpijp uitgerookt is. Ze hoorde ineens ergens tikken, 't Was te zacht, dat het een klok of wekker kon zijn. Neen, 't klonk bij Bart eiges.... ze hoorde z n horloge tikken. En buiten hoorde ze toen ook nog een koe in 't land neuzelen en neuren.... daarachter was de stilte van den polder. Zóó stil was het, dat — menschen is het mogelijk — ze hoorde ook geluid in haar aderen. Haar bloed was nu rustig, maar toch hoorde ze 't gaan en komen. Wat is dat vreemd en 't kón toch niet waar zijn, al zeggen de wakers bij een doode ook wel eens, dat ze hun eigen bloedstroom hooren ruischen. Toch wou ze de minste niet zijn. Nooit! , Tweemaal reeds heeft die beul van een vent haar de minste doen zijn, tweemaal haar op de knietjes gedreven, ditkeer zou ze hem overwinnen, met kattengeduld. En ze won, inderdaad, ze won. „Je bent een meid van karakter," zei Bart ten leste en klopte z'n pijp uit. „Je weet je nieuwsgierigheid netjes op te vreten. En dat is voor een vrouwspersoon — ik weet dat aan m'11 zuster — zooveel als azijn op een open wond. Dan zal ik me aan je overgeven en 't je vragen.... wil je weten, bonk ijzer, wat ik voor jou als aandenken heb?" „Je schijnt er erg mee in je maag te zitten," zei ze uit de hoogte. En als ze toen maar niet zoo schrikkelijk nieuwsgierig was geweest, was ze opgestaan en had ze den onterik alleen gelaten. Dan had ze de partij ook gewonnen. Maar daar zat het muisje juist gevangen.... ze wou niet winnen. Toen moest ze ineens — ze wist niet krek waarom — denken aan dat volkswijf uit het logement waar de touwbaander haar van had verteld. Die wier geslagen door haar vent en daar had ze vrede mee. Ze huilde van de pijn, ze verdroeg die pijn. En als hij haar niet meer sloeg, docht ze dat hij haar niet meer achtte. Docht ze, dat hij een ander logementswijf op 't oog had en dan wier ze droevig. Was zij óók zoo? Liet zij zich kwellen door dien schipper, omdat hij — en hij alleen — haar kwellen mocht? Weineen, overlei ze, maar ik weet nog altijd niet, wat hij me aanbieden zal en waarmee ik hem dan affronteeren kan. Want terugmeppen om de astrantheid, dat wou ze; daar zat ze haastig op te wachten. Maar de schipper haastte zich niet. Hij ging lui naar een muurschrap en zocht wat tusschen papieren en boeken. Met een portret in z'n knuisten kwam hij terug en ging zitten. „Weet jij," zoo begon hij en nu spotte hij niet meer, „weet jij, wie hier deze scheepswerf gelegd heeft?" „Dat deed m'n grootvader van moeders kant. Van hooren zeggen weet ik, dat het daarvoor een opslagterrein is geweest van Waterstaat." „Je grootvader van moederskant. Zoo. En weet je, hoe de Kroonprinces aan haar naam is gekomen?" Ze kijkt hem schielijk aan. Maar hoe is 't mogelijk, dat ze daar niet eer op gedacht heeft.... de vent heet Zwartewaal. Ze kent dien naam; vader had er dukkels over.... Ja, zegt ze.... jij heet óók Zwartewaal." „Krek ais m'n vaders grootvader. Alleen schreef die zich met een S. maar dat is eenderhand. Die Swartewaal voer een Kamper tjalk, we schreven 1845 en die tjalk hiette De Kroonprinces'. En omdat jullie toen nog geen naam en hadden, daarom zeiden de schippers, als ze 't over jullie hadden: we gaan naar de werf waar de Kroonprinces is geflikt." „En zoo is 't hier de Kroonprinces geworden." „Voluit begrepen." Ze schuift wat dichterbij. „Heb je daar een foto van die schuit?" vraagt ze. „Dat heb ik; hier!" Ze bekijkt gulzig het vergeelde beeld van die tjalk, opgenomen voor Rotterdam. Erg duidelijk is die foto niet. Maar ze ziet toch, dat het een welgebouwde tjalk is geweest. En dat die een rustenden leeuw op den helmstok voerde, naar de aloude wijs. Met die schuit is dus het bestaan van haar familie hier begonnen, overdenkt ze, met de Kroonprinces, die aan deze werf zelfs haar naam heeft geschonken. Dat is echt aandoenlijk, zoo'n schuit eens op een plaatje te bekijken. Maar daarmee uit. Als hij denkt, haar te kunnen paaien met zoo'n portret, dan kent Bart Zwartewaal met een Z. haar heel niet, kent hij Cato van de Kroonprinces niet. Ze geeft het hem terug en wacht, tot hij haar dat aandenken aanbieden zal. 't Affront ligt al gereed in haar mond.... Maar hij gaat weer wat anders vertellen. „En weet je, waarom de Kroonprinces, ik meen nou ons schip, waarom dat zoo hiette?" „Nee." „Om 't boegbeeld, 't Is vandaag geen mode meer, maar in die jaren voeren ook veel binnenschepen met een boegbeeld rond. Kijk maar eens goed op de foto, al zeg ik je, erg veel zie je er niet van." „Was dat een vrouwenbeeld?" „Een kroonprinces. En met een kroon op haar krullen." „Wat voor een kroonprinces? Hoe hiette ze?" „Onbekend; mijnentwege althans. Ik denk zoo: iedere welgemaakte vrouw van de vaart is voor een schipper een princes." „Dat is de vrouw die hij uitverkiest. Volk van den wal staat daar buiten. Jij docht zeker, dat het de princes van 't een of andere land betrof? Geloof ik niet veel van. De kroonprinces van den schipper eiges zal er wel mee bedoeld geweest zijn. Voor de rest weet ik er even zooveel van als jij, dus niks niemandalle. Maar dat beeld, zie je...." „Wat is er van dat beeld geworden?" „Dat is kort te vertellen. De Kroonprinces is gesloopt en toen hebben we eerst nog met een andere tjalk gevaren, die ook zoo was genaamd. Maar toen die uit de vaart wier genomen, wou m'n moeder er niet meer aan en kregen we De Volharding in de familie, 't Vrouwvolk wier' te veel geplaagd met dien naam. De Volharding is gezonken in de Val van Urk en 't was ons laatste houten schip. En wat dat boegbeeld betreft, dat is in de familie gebleven en bewaard aan den wal." „Is 't van jou?" ,,'t Is van mij, om je te dienen." „Wil je 't verkoopen?" „Nee." „Waarom niet? Wat heb jij er aan? Jullie hebben geen kroonprinces meer in de familie, waarom wil je 't dan houden?" „Ik wil 't niet houwen, je kan 't beeld cadeau krijgen van me." „Hè?" „Ben je doof geworden, kroonprinces. Kom dan hier, dan zal 'k het in je ooren schreeuwen.... jij krijgt dat eind hout van me cadeau!!" „En dan zet ik het op een voetstuk van pleton hier op de werf!" juicht ze. Boem.... daar ligt haar voornemen in gruis, den vent z'n aandenken bot te weigeren en hem afdoend te affronteeren. „Ik ben blij dat jij je draai er in hebt, kroonprinces," zegt Bart schappelijk. „Zet het beeld maar mooi op je werf, hier hoort het thuis. Wanneer wil je 't hier hebben?" „Als 't kan, morgen." „We gaan het samen halen." „Man.... je bent gek." „Ik ben schipper." „Nou dan ben je een gek van een schipper. Docht jij, dat ik met jou samen dat beeld ga halen ?" „Dat weet ik zeker." „Zeg dan maar aan je eigen, dat je je zeker vergist. Dat geeft toch ommers geen pas." „En zeg jij dan maar aan je eigen, dat je betonnen voetstuk zonder beeld blijft." „Dus dan geef jij het niet? Voor hoeveel wil je 't me verkoopen ?" „Al bood je een schip vol zilvergeld." „Wat wil je eigenlijk?" „Dat heb ik duidelijk gezeid. Ik wil een daagje uit met een wyf van hard hout, om met haar een ander wijf van hard hout te gaan halen. En gaat dat niet, dan blijft de Kroonprinces waar ze is. En daar is ze veilig. „Wil je m'n naam over de straat sleuren?" „Steekt er kwaaiigheid in, als jij — een ordentelijk vrouwspersoon boven de wilde jaren — een beeld gaat halen met een ordentelijk manspersoon, die boven de wilde jaren is?" „Dat zijn mannen nooit." „Ik schat, dat je daar weinig uit de ervaring van afweet. Maar je weet nou mijn beding." „Waarom wil je dat ik met je mee ga?" „Ik wil weten, of je buiten Stolkersluis ook nog naar roest en carbolineum ruikt. Je bent hier een stuk van je werf, een bonk gereedschap zal 'k maar zeggen. Als je je voeten afveegt aan Gouda, dan zal je een vrouw zijn." „Ik vat jou niet, vreemdeling." „Toch ben ik klaar genoeg. En je weet alvast, mijn woord is mijn woord. Veranderen doe ik nooit. Wil je, dan kom je en ga je mee. Wil je niet, dan wil je gelijkertijd het boegbeeld niet. Atju." Ze boog haar kop, met de bruin-uitgeslagen haren, waar nog aardig wat kroezing in zat. Daar duvelde ze neer van haar stellage. Ze was hier binnen gekomen, om hardvochtig maar welverdiend een hoovaardigen astranten vent mores te leeren. En ze had, toen ze kwam, een sterk wapen daartoe.... gelijk ze meende. Daaraan ontleende ze toen nog haar zekerheid, om frank de kajuit binnen te stappen, waar ze den vorigen keer zoo grof bejegend was. Dat wapen — haar geldelijk overwicht op den armen schipper — sloeg hij haar met den brief uit de hand. En de eene por volgde op den andere, telkens als ze dien bonk meende te bedwingen, douwde hij haar weer terug in vrouwelijke onmacht. En nu, met een — atju! — joeg hij haar van z'n schip. En zonder dat ze nog besloten had. Ze hief zich op. „Barsten kan je!" „Dank je!" „Ik laat me eiges een beeld snijden!" „Welja doe dat. Maar de echte kroonprinces, waarnaar jouw werf hiet, is dat niet." „Maar wat heb ik eigentlijk aan dat beeld. Waarom moet er hier een beeld op de werf staan?" „Ja, dat vraag ik ook. Dan laten we het jonkie met de kroon op haar houtere krullen rustig waar ze is.... en dat spaart jou beton." „Mag ik Marius dan meenemen?" „Marius? Is dat dat end broer van je? Die kunnen we getweeën goed missen; wat jou?" „En wat zal het menschdom zeggen?" „Wat mij betreft zeggen ze: de kroonprinces is er met een schipper van door. Als ze je 's avonds weer terug zien, moeten ze van eiges zwijgen." „Is dat je laatste woord?" „Hopelijk niet." Toen deed ze — even maar — haar oogen dicht en slikte. Wat een hellemond! „Atju!" zei ze en greep haar rokken, 't Was welletjes geweest; ze trok naar boven, naar haar keet, waar Marius wachtte. „Toch weten we nog niks van Scheepsrisico," kloeg Marius: „en jij laat dat maar aantobben." „Wat mij betreft," nijdaste ze: „slaat Scheepsrisico vandaag aan den dag failliet!" En ze keek toen zóó vuil dat Marius den wijsten weg koos en wat ging loopen kuieren langs den zomerdijk. Want daar vatte hij niets van. HOOFDSTUK IV PASSAGIEREN MET EEN KLIPPERSCHIPPER De Semper Avanti vorderde. Zware dagen waren dat voor Cato. Iedere nieuwe spant, iedere nieuwe plaat, die het ingedeukte staal kwam vervangen, beteekende een schuifeltje nader tot het oogenblik, waarop ook deze schuit haar roestig gedoetje zou gaan verlaten. Dat schepen gaan, daar was zij aan gewoon geraakt. Bij hen was 't precies een logement met gaanen en komenden. En daar had ze nooit hartzeer over. Maar als straks de Semper Avanti gaan zou, en daarmee die nazaat van den schipper, die hun werf de eerste clandisie gunde, dat was wat anders. Want hoe geraakte ze op fatsoenlijke wijze aan dat houten boegbeeld? Hebben wou ze 't, hebben moést ze 't. Dat zat als een gewistheid in haar kop gehamerd. Maar hoe? Om te voorkomen, dat ze ook in de oogen van Marius de minste zou zijn, zweeg ze over wat ze wist. Welke dwazigheid zou Marius haar wellicht niet geraaien hebben? Dat is geen man voor besluiten in ware zaken. Maar die Bart Zwartewaal mocht zóó niet aan haar handen ontglippen.... eerst het boegbeeld, dan kon hij gaan en voorgoed. Ze sprak hem zelden. Op een scheepswerf, zoo klein als de Kroonprinces, kunnen twee menschen elkaar wel kwalijk ontloopen, maar je kunt in 't ontmoeten even kort en lang zijn, als je zelf maar wilt. En Cato wilde liever zóó kort zijn, dat de onterik van eigens toegeven zou. Maar dat deed Bart Zwartewaal niet; die schiipper zat op den besten stoel en dat scheen hij maar deksels goed te weten. Toen kwam ze maar weer eens op z'n pad: 4 „Bart Zwartewaal, wat doe je ?" „Wat jij doet, je weet het." „Ben je dan van ijzer?" „Juist omdat ik niet van ijzer ben. Ik wil eens een daagje met de kroonprinces op stap!" „Maar de schande...." „Daar komt geen schande van." „Kunnen we elkaar niet ievers buiten Gouda ontmoeten? En waarheen ga je met me?" „Alleen maar naar Rotterdam." „Op dat andere zeg je niks?" „Omdat ik het niet doe. Gelijk uit, gelijk thuis. We stappen in Gouda op de IJsselboot en we varen weer netjes terug, den eigensten avond. Wat is daar voor schande aan?" „En Marius?" „Je broer? Die blijft thuis, mot immers op de keinderen passen!" „En wanneer wou je dan gaan?" „Morgen als 't jou belieft. Ik ben zooveel als een korpel op het droge en heb niks omhanden, mij zijn alle dagen gelijk." „Goed. Morgen dan. En krijg ik het beeld dan gelijk mee?" „Al wou je 't eigens op je nek leggen. Maar 't is nog al gewichtig. Je gaat dus mee. Dat wist ik wel, dat wist ik op voorhand." „Ga je me achteraf nog sarren ook? Waarom doe je dat altijd?" „Sarren? Maar meid, je zal het goed bij me hebben. Zeg van Bart Zwartewaal wat je wilt, zeg maar dat ik een harden kop heb...." „Van sneldraaistaal." „Goed, zeg maar wat je wilt; maar later is niet te zeggen, dat ik je slecht onderhouwen heb, op onzen toer. Morgen varen we, kroonprinces. Met de vroege boot. Ik sta klokke zes voor je komboffie en vaar je over met m'n eigen sloep. En laat nou je kop niet hangen en kijk ook zoo vuilaardig niet, want morgen ben je één dag je eigen, ben je één dag juffrouw Cato, en niet zooals heel je leven lang een werfknecht onder de werfknechten. Want eigenlijk ben jij nog minder dan een daglooner, en zooveel als een slaaf. Want je werkvolk is nog óóit vrij.... jij moert en poert tot diep in den avond. En wie is des morgens het eerste present ? De kroonprinces." „Anders begappen ze me." „En nou begap jij je eigen." «Zoo. Maar wat begrijp jij van een scheepswerf?" „Nou moet je eens goed verstaan, slaaf van je bestaan.... ik heb geen meelij met jou, baas zijnde van deze doening, want je bedrijf rendeert best, en je doet het je eigen aan. Maar ik vind het zonde en jammer, dat een jong struisch wijf oud en roestig wordt, zonder dat ze weet wat het leven heeft verkregen en van 't goeie, dat er voor een vrouwmensch te koop is. Die houten princes hoort op jullie werf, ik maak er zonde van, dat beeld eigens te behouden. Ik geef het af, zonder tegenwaarde, alleen omdat ik vind dat het op jullie werf past te zijn. Maar jij bent niet van hout, Cato. En jij hoort daar niet, tusschen de baddings en de profielen." „Ben je van plan, morgen heel den dag zoo den boetprediker uit te hangen ?" „Voor den verdom niet! Morgen ga ik niet met een roestig scheepstimmerwijf op stap, maar met een opgepoetste dame van statie. Morgen zal het feest zijn!" „Jouwentwege? Goed. Maar wat mij betreft, ik had het voornamer gevonden, thuis dat beeld op te wachten." „Een vrouw is maar voornaam zoolang een vent haar niet buigt." „Daar heb ik geen antwoord op, Bart Zwartewaal, maar...." „....Maar je zou me vroolijk een paar oog uit kunnen krabbelen waar?" „Waarom praat jij toch altijd over zulksoort vreemdigheden?" ,Is dat vreemdigheid? Of is dat jullie allemaal eigen. „Bart, ik denk dat jij weinig maar van een vrouw vermag te vatten. Jij oordeelt veel te rap. Ik heb er zoo geen woorden voor maar 'k heb mijn ervaring. Moeder; ze deedaUes wa. vader heeft gewild, ze hong aan zyn lippen ze. leerde voorzien wat hij zou gaan wenschen. Hij hoefde ^WrTe^TensLar? Dat is anders niet jouw aard, ,U^ZeTasïde 't dienstbaar. Hij was dienstbaar. Ze boog alleen haar hoofd, lnj was de mindere. Maar zou hij dat ooit hebben geweten? Hoeveel lieeren zijn eigenthjk knecht. Vergis je niet, Bart Zwartewaal. Want als een vrouw haar gewonnen geeft, hoe menigmaal wint ze dan. Dat versta jij zeker niet; zoo heb ik je wel leeren kennen. „Ik versta, dat je je eigen een mombak voorzet. Je w.lt, ie kunt de mindere niet zijn." „Jawel Bart Zwartewaal ik ga ommers morgen met jou naar Rotterdam.' , . . 1* ,'t Zou je zeer doen, als je ooit de mindere waart he harde Cato. Goed goed.... ik zal je bedienen op de reis. Alles wat je morgen wilt, dat zal ik je geven, alles voor je doen wat je vraagt." „Alles?" „Alles." „ „Ik hou' je er aan, Bart Zwartewaal. 's Anderen daags kwart over zes stond hij volgens afspraak aan de directiekeet. Cato zat al op haar kantoor en wenkte hem door het raam. Hij was wat ongewennig om dat gebaar; dat had hij nooit van haar verwacht. „Vandaag doe jij alles, wat ik je zal vragen. „Zoo luidt de afspraak, juffrouw Cato. „Goed. Neem de boot van zeven uur en haal me het houten beeld. Met de boot van drie uur weerom. Afgesproken ?" „Verdomd ja, afgesproken!" „Dus je gaat?" „Ik had het verzegd: alles!" En hij stond loom op en keek naar de kroonprinces. „Waarom heb jij je toch opgetuigd? Heb je van mijn gedacht, dat ik m'n woord opvreten zou?" „Geen oogenblik." „Maar die goeie jurk dan?" „Ik ga met je mee, Bart Zwartewaal. Zoo luidde ook mijn woord." „O," zei hij en keek haar verward aan. „Je gaat met me mee. Wil je zóó graag met een klipperschipper passagieren ?" „Ik wil naar Rotterdam, ik wil het beeld zien, ik wil het gauw hebben. Wacht even; ik moet Marius de wacht aanzeggen voor het werk van heden." Ze voeren over en vóór Bart Zwartewwaal er op verdacht was, had Cato al twee bootretouren eerste klasse gekocht en betaald. Zij hield de papieren, zij liet ze stempelen, zij liep voorop. En hij, die volgde, begon toen de IJssel III nog voor den wal lag, al met z'n verweer. „Verder betaal ik!" opperde hij. „Betaal je zoo graag en zoo grif ?" „Wèl als ik met een vrouw op toer ben." „Goed, dan mag je me hedenavond alles teruggeven. Ik zal er netjes boek van houden." „Maar ik wil zélf betalen." „Je zoudt alles doen, wat ik je zou vragen." „Nou ja goed, maar daar hoef jij geen misbruik van te maken." ,,'t Is maar," antwoordde Cato en ze zwaaide parmantig met haar fraaie beugeltasch, ,,'t is maar een inval van me geweest. Zoodra we van de boot zijn en in den vreemde en onder de vreemden mag jij alles betalen Bart Zwartewaal." Gouda schoof achter het kielwater weg en eer ze werden opgenomen in de stilte tusschen dijken en waarden, voeren ze langs de Kroonprinces. Een dender trok door heel haar „O zoo, en varen jullie samen ? Is dat goed bekeken, Bart. Dan kost het kalefateren je zeker ook maar wat losse duiten; goed bekeken." Cato kijkt hem aan. „Moet jouw schip opgeknapt worden?" „Ja." „Zullen wij 't begrooten? Degelijk werk maar.... comptant." „Begrooten is best. En als je te duur bent, dan...." „Dan gun je 't een ander." „Nee, an' doe je 't goedkooper en als dankjewel mag je met mijn óók een daagje uit, al 't was een heele week, naar den Bels op aan. Daar leven ze luchtig, weet je." Maar dat had de kastschipper niet moeten zeggen. Want zijn laatste woord was nog niet koud, of haar beugeltasch striemde tegen zijn facie. Bei zijn oogen zwollen op; Cato had heel geen zwakke hand gehad. „En!" riep ze hoonend: „Je gaat met je lekke mand maar naar de Rotterdamsche credietwerven! Bij mijn is alles comptant, tot de slagen toe, voor wie me te na komen, vuilbek!" Toen de kastschipper weer uit zijn dikke oogen kijken kon, stond Bart Zwartewaal beschermend tusschen hem en haar. Hij docht wel, dat van der Made het vrouwmensch niet te na zou komen, maar zeker is zeker. Hij gaf hem tot goeien raad, een mooi poosje in de kajuit te kruipen, tot de loopbrug uitlag op de Westerkade. En de vent was zóó onthutst, dat hij zich nijdassend overgaf en van 't dek verdween. Maar tot juffrouw Cato zegde Bart Zwartewaal: „Dat komt er nou van." „Ja, zeg dat wel. Omdat jij me geprest hebt, mee te gaan." „En je ging mee uit eigen verkiezing. Ik sprak vanmorgen toch af alleen te zullen varen?!" In die klem zat ze gevangen. En ze voelde haar zekerheid weer wegglijden tegenover dien vent. „En toch zou het mijn schuld zijn?" „Je eigen schuld, juffrouw Cato." „Heb ik dan aanleiding gegeven voor die vuilpraat?" ,Beware me.... niet met je mond. Je bent netjes genoeg in den omgang dat is het niet. Maar als een mol boven aarde verschijnt, dan is hem dat vreemd en knippert hij met z'n oogen vanwege al het licht." „Ben ik ook zoo vreemd ?" „Ja. Je bent een statig wijf, dat ben je. En in de kracht van je leven. Maar naar je kleer te oordeelen heb je tien jaar ievers op de Mookerhei gezeten of in een gesticht. En je kijkt een man fel aan — natuurlijk alleen om te sjacheren — maar op een manier die anders is, die niet gewoon is. Je weet het misschien eigens niet." „Nee zeker niet." „Dacht ik wel. Maar de kerels die je aankijkt met je felle oogen en waar je tegen praat als tegen kameraden van oudsher, weten niet precies, of ze je moeten slaan of zoenen. In elk geval, je brengt ze in de war. En als je op de werf bent, in je toddenkleer, bijna een mansvent lijkend.... dan zouden ze je slaan als je 't ze te na maakt met je geldkwesties. En vandaag, in je zondaagsche oudmodische kleer...." „Zie ik er dus uit als ware ik van losse zeden." „Dat niet. Maar wel ziet het mansvolk wat vreemds aan je. En dat is je eigen schuld." „Hè?" „Natuurlijk. Dacht jij soms, dat jouw mannenwerk van allendag geen spoor op je achter laat? De mannen behandelen je rauw? Jij doet het hun. Ze praten over dingen met je, die ze tegenover vrouwen verzwijgen. Jouw levenswijs brengt ze er toe." ,,'t Mag zijn, maar ik vertlraag van niemand niks. Die me te na konien, met vuile taal of gebaren, die sla ik." „Behalve als ze je naar je hart vragen, waar €310?" „Waren we maar weer terug." „Eerst toch het beeld...." Ze veerde op en nam zich voor, alleen nog aan het beeld te denken. Maar bij Krimpen begonnen de werven, de machtige doeningen, waar zeeschepen op in aanbouw waren. Er hing daar een wild geratel rond van luchthamers.... dat hinderde haar. Dat stak haar. Want al was naar haar vaste weten een schip alleen goed geklonken, als 't met de hand was gedaan... toch... ja toch... het waren machtige bedrijven. En ze kon nu wel schelden, maar daar grommelde wangunst onder. Want zou ze niet omruilen willen? Wat een gedachte. precies zoo ze altijd aan de IJssel was — een grootsche dame zou ze er niet voor willen worden — als heer en meester over duzend man werkvolk, 't Eerste wat ze deed, was Marius werk geven, waarbij hij met de ambachtslui niet meer hoefde om te gaan. Ha, wat zou ze glorieeren. Ze weet het zeker.... geen vierduit materiaal zou haar ontstolen of onnut gebruikt worden. Gelijk ze oog heeft op alles wat er op de Kroonprinces passeert, zou ze ook een groote werf onder haar duimen weten te houden. Nooit iemand vertrouwen, overal zélf bij zijn. „Een mooi bedrijf," opperde Bart Zwartewaal en wees naar den wal. „Daar reepen ze je schuit uit z'n fatsoen, op zoo'n Iangshelling!" was haar bitsig antwoord. Toen gaf hij 't maar op; van daar tot Rotterdam is dan nog maar een zuchtje. „W aar gaan we opaan ?" vroeg ze, toen ze langs het Maasstation voeren. „Geduld, geduld," zei hij op z'n gewonen plagerigen toon, maar daar was ze op dat uur niet van gediend. En ze vond het nu toch te flauw om weer eens aan die afspraak te herinneren, die afspraak dat hij alles doen zou vandaag, wat zij hem vragen zou. Neen, koppen en bokken lag haar in deze stemming nader. Als ze zoo fel dwars door hem heen keek, dan wist hij 't wel, dan stond het ongedurige wijf van binnen weer in gloed. Hij kreeg lust, haar bij de schoeren te pakken en hartig door elkaar te rammelen, als ware t een ondeugend jong ding, een zoo tusschen pruimen en krenten. Maar er was hier te veel dak op 't huis voor zoo iets familiairs. En dan.... hij verstond haar woestheid toch ook wel. Want vlak tegenover hem stond die geslagen schipper, die van der Made, haar starrelings en begeerig aan te kijken. Wat astrant. En omdat Bart zag, dat ze koken ging daarvan, begon hij er luchtig over te praten. „Hoe zoo'n bakkes in een half uur opzwellen kan. Moet je dat linkeroog zien, juffrouw Cato; je hebt wèl eer van je werk." Ze grommelde wat terug en zette zich schrap. Want die kastschipper begon een gevaarlijk spul te spelen, hij kwam op haar af. „En toch kom ik op jouw werf dokken, stuur je agent maar!" zei hij, bekant blaffend. Volk dat op het dek naar de stad stond te kijken, kreeg er aandacht voor. „Al betaalde je met tientjes voor guldens, ik zou je met je schuit niet motten op mijn werf." „En ik kom!" „Dan mieter ik je eigenhandig de IJssel in als je voet durft te zetten op onzen wal." „Dat docht jij hè.... dat was eens, maar dat overkomt me geen tweede maal. Van nou af weet ik dat ik je handen in de gaten moet houden." „En m'n nagels en m'n voeten en m'n hond en m'n werkvolk.... alles wat je maar wilt. Als jij, leelijke schenner, geen end hoekijzer in je nek voelen wilt, kom dan nooit op de Kroonprinces." „Ik kom!" En op dat woord draaide hij z'n eigen om. Wat Bart Zwartewaal betreft, de kastschipper had zuiver gedaan, of die er nog niet eens bijstond. Maar dat was Bart Zwartewaal best zoo. Dat geeft dan geen ruzie ook. „En nou zie je 't weer, Catotje...." „Niks te Catotjes." „Goed juffrouw Cato, nou zie je 't weer...." „Wat dan?" ,,'t Komt uit wat ik heb gezegd. Dien schipper heb je een mooigekleurd oog geslagen en de vent is achteraf zoo verliefd op je, als een kalf. Versta je dat niet? Ikke wel. Ze verstaan jouw furie om geld aan ze te verdienen. Ze zien alleen de furie." „Zou hij komen, Bart?" „En wat doe je dan? Jaag je 'm weg?" „Och; de werf mag er eigentlijk niet onder lijden. Als hij nou verder deftig blijft, dan is 't misschien nog wel te vergeten." ,,'t Zou zonde zijn om het te vergeten." „Dat hij m'n naam geschonden heeft?" „Heel niet. Maar dat hij je zoo graag mag lijden, want dat ziet een blinde. Ondanks z'n blauwe lampie wil hij bij je dokken komen. Is dat niet trouw ?" Ze gaf geen antwoord meer. Maar overwoog: komen kan hij, als hij ervoor betaalt.... maar dan zal toch eerst de Semper Avanti vertrokken moeten zijn. Want het vooruitzicht, om door Bart Zwartewaal van uur tot uur begekt te worden, over de verliefdheid van dien kastschipper, dat trok haar niet aan. Die Bart praatte toch al net, of hij tot haar familie behoorde en niet slechts een toevalligen passant was. En wat is een schipper op haar werf anders? Iets meer dan een zigeunder in een kermiswagen, maar niet veel meer. Ze stonden in Rotterdam op den wal. En ze geleken een echtpaar van de binnenvaart. Al hadden ze in een dure auto gezeten, dan nog zag elke kenner: deze twee menschen zijn met schepen vertrouwd, de scheepvaart levert hun bestaan. Toch droeg Bart Zwartewaal geen schipperspet. Maar heel zijn wezen trok naar de schipperij. En wie juffrouw Cato aankeek, hij rook al de zoele geuren van een victualiënkelder. Ze vroeg niets meer, maar volgde hem, langs kaden en door straten, vele straten. Tot hij een kantoorpand binnen trok, waar hij op het eerste verdiep belde aan 't loket. Ze werden in de wachtkamer gelaten. Ze was nu dicht bij het doel, nog maar even wachten. Maar dat duurde lang. Eindelijk vroeg ze, toen ze een oud nummer van Scliuttevaer al zesmaal doorgekeken had en wat daarin stond wist ze toch ook van thuis al: „Waar zijn we hier ergens ?" „Bij Notaris Niekerk." „O zoo, de dispacheur?" „Die ken 'je zeker wel." „Van brieven en door de telefoon. Ik geloof, daar komen veel schippers. Is 't jouw Notaris ?" „Ja. En ook van ons thuis altijd geweest. Ook al, toen vader nog leefde. De Niekerks weten met schippersvolk om te gaan." „Maar ze laten je bar lang wachten. Daar heb ik 't niet op. Je bent toch z'n klant." „Ja Cato.... ik versta je. Jij denkt natuurlijk: als bij mij voor den wal een schippertje komt met een lappie huid er af, ofwel gebutst en ik laat hem zóó lang wachten...." „....Precies, dan vaart hij door. Maar groote heeren hebben allemaal zulke fratsen. Ik zou maar eens gaan kloppen." „Wat zal dat helpen, als er volk bij meneer is." „Zooveel, als dat die ander wat gaat voortmaken." „Nee Cato.... dat doe ik niet." „Dan doe ik het." Overleggen en doen was doorgaans één bij haar. En ze was de wachtkamer al uit en bonsde op de kantoordeur. Een juffertje in een vlindertjesjurk deed verbaasd open. Ja zeker, Cato wist óók wel waar 't loket was, ja ja, meneer leit in de conferentie; zeker, meneer mag niet gestoord worden.... „toch ga jij maar zeggen juffertje dat schipper Zwartewaal er is en dat is een klant van je meneer." Heel tevreê kwam ze terug. „En nou zal je 't zien, Bart, nou is het wachten ree gedaan." En dat kwam ook uit. Notaris Niekerk ontving hen ernstig. „U hebt haast, Zwartewaal? Of viel het wachten wat lang?" ,,'t Een wat meer dan 't ander," was zijn behoedzaam antwoord. „Ik kom om het beeld." „Om wat?" „Ik heb hier, jaren geleden, een boegbeeld achtergelaten en U zou 't bewaren was de afspraak." „A juist, ik weet het weer.... van de Kroonprinces. Een gekroond vrouwenbeeldje. En wou je dat nu terug hebben, Zwartewaal ?" „Ja, graag meneer." „Dat spijt me. We hadden al gehoopt, dat je er nooit meer om komen zoudt." „Maar 't is van mij!" viel Gato nu in, want ze achtte, dat er gevaar opkwam. „Van U. Hoe is 't eigentlijk? Hoort U bij elkaar? Je bent toch nog vrijgezel, Zwartewaal?" „Ik ben geen onbekende voor Uwes, meneer Niekerk, ik ben Cato Lafeber van de scheepswerf op Stolwijkersluis." „Van de KroonprincesV' „Dat is ze meneer, de kroonprinces eigens, in levende lijve. En ze bestaat me niet nader dan dat ze m'n gebutst schip kalefatert. En dat flikken, ze doet het netjes." „Jullie komen dus om het beeld.... Ja ja, dat is leelijk." „Is het er soms niet meer ?" vroeg ze angstig. „Juffrouw.... wie hier iets in bewaring geeft, heeft stelligheid, dat hij het altijd hier aanwezig zal vinden," was zijn gestreng antwoord. „Dat hoort ook zoo. En dan kan ik het dus meenemen?" „Als 't moet, natuurlijk. Maar nu moet U eens hooren. Dat beeld heeft sedert jaar en dag in jute gewikkeld op onzen zolder gelegen. Op zekeren dag vindt mijn dochter het daar. Ze zegt er iets in te zien, ik persoonlijk weet niet wat, maar ze sjouwt het naar beneden. Daar is een beeldhouwer aan te pas gekomen, een zekere Zijl, erg beroemd in zijn soort, en...." „En die is er aan gaan knutselen ?" „Weineen juffrouw, maar die heeft er een heel zwierig voetstuk voor gebeiteld, met dezelfde siermotieven zoo ongeveer. En dat heeft nogal wat in de papieren geloopen. 't Staat bij mij thuis in de vestibule; ik vond dat niet gek achteraf bekeken, een boegbeeld in het woonhuis van een dispacheur. En het is thans uw eigendom, juffrouw?" „Ik heb het haar cadeau gedaan meneer Niekerk; haar werf heet eigenlijk naar onze ouwe tjalk. Die was daar als eerste in de reparatie, vat je." „En staat U er werkelijk op, het beeld te ontvangen? Ik bedoel, zou U ook genegen zijn, tegen zekere voorwaar- den.... maar ik zie het al, daar wilt U niet van weten." „Juist. En omdat Uwes niet denken zou, Notaris, dat ik me maar wat stijf hou', om er meer voor te kunnen vragen, daarom is mijn woord: geef Uwes maar een briefje voor thuis af en dan haal ik het beeld meteen weg. 't Is het mijne. En op onze werf zal het voorgoed blijven." „Voorgoed? Boegbeelden, heb ik wel eens hooren vertellen, zijn niet erg gestadig in hun verblijf op den wal. Ze zijn gemaakt om te zwerven over het water." „Daar zeg je zoowat, meneer Niekerk, dat kon best waar wezen; dat soort dingen hoor je meer." „Dat schippers bijgeloovig zijn, net als kermiswagengasten dat weet ik uit den omgang. Maar een Notaris...." „Ach juffrouw 't is maar bij manier van spreken. Notarissen hebben ook iets door de ervaring geleerd. Er is heel weinig bestendig bezit." „In de credietbedrijven zeker, meneer." „Maar bijgeloof of niet," valt Bart Zwartewaal in: „nooit zou ik op den wal bouwen met hout van een schip, en nou jij, juffrouw Cato." „Dan moest bij ons op de werf al heel wat ingestort zijn, dat er al staat van jaren." „Dat is een oude strijdvraag, beste menschen en ik kom daar niet tusschen. Ik heb ook voorvallen in mijn herinnering, die voor 't inzicht van Zwartewaal pleiten, hoewel mijn nuchter verstand zich tegen dergelijke meeningen verzet." ,,'t Doet er ook niet toe, meneer de Notaris, maar ik kan toch mijn beeld bekomen?" „Juist juffrouw dat is de zaak en daar hadden we het over. U kunt uw beeld bekomen, al doe ik ongaarne afstand van dit tijdelijk bezit. Ik had me nooit gerealiseerd, dat ik het nog eens af zou moeten geven. Maar 't is rechtens: Zwartewaal gaf het mij uitsluitend in bewaring. Wil ik naar huis telefoneeren? Of een briefje?" „Een briefje is secuurder." „Vind ik ook." En met dat briefje — enkele woorden neergepend op de achterzijde van een naamkaartje — konden ze vertrekken, naar de Heemraadsingel. Bart Zwartewaal wou echter zóó niet weggaan. „Ik kon op voorhand niet weten, dat U zoo aan dat stuk hout verslingerd zou zijn." „Ach, Zwartewaal, 't is niets, 't is eigenlijk minder dan niets. Maar hoe zijn wij, notarissen? We hebben allemaal een zwak voor mooie ouwe dingen. Dat komt, omdat we bij de menschen tot op 't intiemste van 't mobilair doordringen, door de venduties en de boedeldeelingen. Maar we moeten ons er niet te veel aan hechten. Een levend mensch is van meer waarde, dan een dood houten beeld." „Juffrouw Cato anders, zij houdt het meer op beelden dan op de menschen." „Bart Zwartewaal heeft het gezegd." „Welnu, ik groet U beiden; U zult het beeld thans bekomen, juffrouw." & Maar dat ging toch niet ree. Daar op de Heemraadsingel waren ze heel andere meeningen toegedaan en zeker het vinnige ding in haar blommetjesjurk dat hen te woord stond. Ja, ze zag wel, wat er op het kaartje stond, zeker.... ze heeft goed lezen geleerd.... maar het beeld!.... neen het beeld geeft ze niet af. Met dat beeld is ze opgegroeid. Vroeger, van school thuiskomend, heeft ze altijd haar muts geworpen over 't gekroonde kopje van dat starende princesje. Later heeft ze vaak gehurkt voor dat zwijgende wezentje gezeten, een vertrouwd gelaat. Wat dat gelaat uitdrukt? Ze weet het niet. Wèl weet ze, dat haar woning gekenmerkt is, door de aanwezigheid van die starende oogen, haar zoo bekend en toch zoo ver af. Als alles slaapt in het groote huis, waakt nog dat boegbeeldje. Ze is weleens in nachtkleer naar de hall gegaan, om even alleen te zijn en onbespied met het meisje van hout, met die open oogen, die forsche haarkrullen zoo star en toch zoo levend. Dal zegt ze natuurlijk niet tegen dat ouderwetsch aangekleede mensch, dat met een kaartje van vader het beeld op komt 5 eischen — en ze weet heel goed, dat briefje en vaders schrift, 't is allemaal echt — maar het bruist door haar hoofd en het wil niet tot verstaan en begrijpen komen. Hoe is dat toch mogelijk? Hoe komt zoo'n vreemde vrouw nu juist precies om het liefste bezit uit haar ouderhuis? Waarom vraagt ze niet om den staanden klok of om den antieken barometer? Of om dat belachelijk groote boerenkabinet, dat ze wanstaltig vindt, maar net echt iets voor zulke buitenmenschen ? Neen.... precies en alleen het beeldje uit de hall moet ze hebben. En met dat beeldje het doelwit van haar droomen. Met dat beeldje flarden van haar verlangen, haar nog onbestemde verbeeldingen over later, die zij er aan heeft toevertrouwd sedert jaren. Kinderachtig? Belachelijk? Niet zakelijk en niet modern? Beschamend voor vriendinnen en zeker voor vrienden, zoo zij wisten van deze genegenheid tot een stukje gesneden hout, vaag beschilderd met verweerde verven? 't Mag dan zoo zijn, 't mag zelfs dom zijn en onmodern, zich zoo te hechten aan een stuk hout.... maar wat veroorzaakt dat pijn, er afstand van te moeten doen. En daarom wil ze niet. „Verstaat U het, ik wil niet, mevrouw." „Een mevrouw ben ik niet, maar 't beeld is van mij." „Juffrouw dan. Maar ik geef het U niet." „Dat hoeft niet; ik neem het zóó wel mee." „Dat durft U niet. Ik bel om de politie, hoort U, brutaal mensch! 't Is mijn beeldje, mijn eigendom." „Uw papa wist goed, dat het nooit van hem is geweest," zegt ze, met een dreiging in haar stem. Ze zou dat brutale nest wel neer kunnen slaan. Wie spreekt dan ook over politie, tegen een fatsoenlijke vrouw die om haar rechtmatig bezit komt. Dat kind mag dan jong zijn — een echte onnoozele halskop — toch zal ze op haar woorden hebben te letten. Maar Bart Zwartewaal had ondergrondsch pleizier over dat nieuwe onweer. Waar Cato vandaag verschijnt, is het kijven.... overwoog hij. En twee vrouwen die kijven, dat beleeft hij erg graag. Misschien zag dat kind wel kans. Cato in 't nauw Ie drijven; dat beleefde hij Mg liever. Daarom bleef hij er compleet buiten. De ruzie was Cato bovendien toevertrouwd. De notarisdochter is toch wel wat onthutst van die strenge oogen, zoo pal op haar gericht. „We hebben dat beeldje al zoolang mij heugt," zegt ze benepen. „En toch was 't al die jaren niet van uw papa. Daarmee uit! We kunnen hier niet over en weer praten blijven. Ik neem het mee, goedschiks of kwaadschiks!" En dat gezegd hebbende vatte ze het beet en tilde het manhaftig van 't voetstuk. Dat viel wel niet meer, maar Cato was zwaarder vrachten gewoon. En het lukte. Daar stond nu de kroonprinces naast het piedestal. Wat leek het beeldje nu nietig. Maar het meisje was er óók nog. Gillend en weenend vloog ze op Cato toe. „Nooit! Nooit! Versta je; help!!" Eerst toen kwam haar moeder en later nog een jonge man. En toen werd er daar in de hall natuurlijk menig woordje wild gewisseld. De een verstond den ander niet meer. Niemand luisterde, een elk zei luid wilde onbekookte dingen. Ineens stond de Kroonprinces, zij 't een kwartslag uit haar oorspronkelijken stand, weer op het piedestal; werk van dien jongen kerel, die ook flink pootig was. „En nu is 't mooi geweest. Dat beeld is van ons, waar moeder? Niemand kan daar rechten op doen gelden!" „Jawel," zei kalm Bart Zwartewaal, die al dien tijd nog niets gezegd had. „De juffrouw heeft daar echtig recht op." „Hoe zit dat dan?" vroeg mevrouw en er kwam wat kalmte, omdat die bedaarde schipper nu wat gezegd had. „Laat zij dat maar weer eens vertellen," adviseerde hij, maar Cato beefde zoodanig van verkropte woede, dat ze alleen nog maar krijschen kon, in felle stootende uitroepen. Toen werd heel wijselijk besloten, den Notaris op te bellen en die maakte duidelijk, dat het beeldje afgegeven worden moest. Waarop het meisje huilend van spijt om haar bezit begon te smeeken. Bart Zwartewaal kon dat niet aanhooren; vrouwentranen maakten hem altijd week en beroerd. Maar Cato duwde haar weg. Ze perste haar lippen op elkaar, nam weer het beeld op, nadat ze eerst haar beugeltasch ongegeneerd om den hals van de kroonprinces had geworpen en sjorde het weg. Wat was dat zwaar. En wat zijn stoeptreden hoog en lastig, als men zoo op ongemakkelijke wijs een beeld draagt voor zich uit. De deur viel achter hen dicht en daar stonden ze, met hun vreemde bagage, op de deftige gracht. Ze zette haar vracht neer en keek eens om. Daar achter de deur werd vast en zeker nog verder gejankt. Maar daar had ze vierkant maling aan. Wat een onbeschoft volk! Die Notaris mocht weten.... als ze ooit een dispacheur te recommandeeren had.... zeker en vast zou ze hèm niet vernoemen. Wat een behandeling, 't Leek wel, of ze om te stelen waren gekomen. En dan die onnoozele Bart Zwartewaal. Geen vin had die verroerd, bekant geen woord tot haar bijstand gesproken. En ten leste liet hij haar nog sjouwen met die zware vracht ook. Maar niet langer. Heel zeker niet, want dat was geen vrouwenwerk. En ze wilde juist beginnen met uit te varen tegen haar metgezel, toen deze het voorkwam. Hij nam de kroonprinces onder zijn machtigen arm en zeide: «Ga jij maar mee Cato en maak je zoo kwaad niet." Ze was toen echt te verbaasd, om een rap en goed antwoord te verzinnen. Geluk, om 't eindelijk bezit van dat beeldje, nabruising van wildheid om die ontaarde ervaring daar achter die deur, klotsten tegen elkaar aan. En ten leste die vent, die Zwartewaal, zoo bedaard en zoo sarrend. Ze verloor dat spul weer van hem; hij was wéér de meerdere. Neen, ze moest nu niet kijven. Maar hem gevoelen laten, fel en snijdend, dat ze hem vandaag al meer dan genoeg gezien had. En dat er een eind aan die comedie paste te komen. Hij liep stoer door; zij, onbeladen, had nog moeite zijn wiegewagende maar lange stappen bij te houden. En er viel geen woord meer, tot ze tegenover elkaar in een café zaten. Daar Het hij haar even alleen, om terug te komen met gonje: hij wou gaan pakken. Maar daartegen kwam ze in verzet. Toen hij weg was gegaan, had hij de Kroonprinces domweg in een hoek gezet, met haar gesneden facie naar den muur, precies zoo 't uitkwam. En hier tusschen de menschen had ze 't zelf niet willen besteken, nog eens zelf met dat blok hout te gaan sjouwen. Ze was ook zoo moe, of eigenlijk.... zoo loom. 't Was haar, of alle kracht uit haar weggedruppeld was; ze beleefde een vreemden dag, zoo ver van haar scheepswerf, zoo ver van haar dagelijksche zekerheden, zoo ver van 't oord waar ze maar te gebieden had, om stram en zeker gehoorzaamd te worden. En nu wilde Bart Zwartewaal, nog altijd zwijgend, maar met een vrindschappelijk lachje op zijn wezen waar ze nog dollar van werd, dat houten beeldje zoo maar in gaan pakken, onttrekken aan haar oog. En ze kende haar nieuw bezit nog niet eens naar den eisch. Ze wist er maar één ding van en dat eene was aanleiding tot een warm geluksgevoel: ze heeft voor dat bezit moeten vechten met geweld en 't werd maar noode afgestaan. De Kroonprinces stond daar temidden der statige deftigheid — in hooge eere, in groot aanzien. Dat verhoogde voor haar de waarde er van. Een geleerd man, een notaris uit de groote stad, had het in zijn huis ten pronk staan, heeft er een voetstuk voor laten beitelen, een schatrijk meisje dat in paleizen en kasteelen kon wonen zoo ze dat wilde, kon er geen afstand van doen Cato heeft een bijzonder, een rijk bezit verworven. Dat staat voor haar vast. Maar dan wilde ze daar toch het hare van hebben. Ze weet wat boegbeelden zijn; ze heeft er gesloopt en aan kachelhout laten slaan, andere voor wat grijpstuivers aan sjacheraars verkocht, zonder ooit te weten, waar ze verder voor dienen zouden; maar geen van die beelden stelde de Kroonprinces voor, de naamgeefster van haar eigen ingeorven bedrijf. De koffie, nog door Bart besteld, vóór hij uittrok om jute en touw, stond lauw en onaangeroerd voor haar. „Drink je niet, juffrouw Cato?" „Eerst het beeld eens goed bekijken," zei ze benepen, bang voor nieuwen spot. Ja, zijn overmacht door dat sarren schauwde ze. „Dat is waar, je hebt er genoeg voor moeten verduren," zei hij, teerder dan ze van hem verwacht had. En hij zette twee stoelen uit en op die stoelen het beeld. Toen ze er in volle overgave zwaar asemend naar zat te kijken, kwam de baas ook eens bij hen aanloopen, van z'n tapkast uit. Maar ze gaf geen ree antwoord op zijn vragen om uitleg en de vent was dan ook weer direct waar hij hoorde; achter zijn bierkranen. Geen familiariteiten.... van vreemd volk had Cato vandaag schoon genoeg. En ze wou haar bezit in vrede bezien. Maar was ze daar nu al rustig genoeg voor? Ze zag een vreemden vrouwenkop van hout, in een kraag bekant weggedoken. Wat had die vrouw of dat kind — was ze oud of jong — wonderbaarlijk haar. Dikke strengen in krullen, erg natuurlijk en toch weer niet. En koele oogen. Oogen, die tot een man nooit gelachen hadden, oogen gewoon om in het water te staren. Wat heeft zoo'n onnoozele hals ooit aan het boegbeeld gezien. Dat past heelemaal niet bij een juffertje in zijden kleer. Deze kroonprinces van hout is niet juffertjesachtig, niet kleurig, niet flodderig, niks voor zoo'n notarisdochter. Is het nu een mooi beeld? Ze weet het niet zuiver; zou daar niet ja op kunnen zeggen. Wat weet Cato evenwel van de mooie dingen? Ze vermag van een schip te zeggen, of 't welgebouwd is of lomp; ze weet mooi timmer hout, fijn lakwerk te waardeeren, ze weet zuiver, of een beschot mooi gepolitoerd is, een schip mooi afgewerkt, mooi geschilderd en ze weet ook terdege de kleuren uit te kiezen, die passen bij elk schip naar zijn aard, maar dat gaat volgens de traditie. Maar of dat nu een mooi beeld is? Ze weet alleen, dat het een vreemde verschijning is, die houten meid met haar kroontje recht op de volle haartressen in den krul. En ze weet ook, dat ze er gelukkig mee is. Want nu eerst weet ze, gevreesd te hebben, dat de Kroonprinces een meermin zou geweest zijn met geschubde staart.... hoe had ze zoo'n lang dom ding ooit rechtop kunnen plaatsen op een voetstuk? Zoo is het beter: kleurig geverfde meerminnen met glazige oogen, werk van Duitsche beeldsnijders uit haar vaders tijd, ze weet er zich uit de verte nog het bestaan van te herinneren, zulke onnoozele gekerfde houtblokken zonder veel waarde acht ze rijp voor nagelvuur, en stellig niet waardig, het altijddurende embleem te zijn van een floreerend bedrijf. Maar deze kroonprinces, ze heeft statie. En ze is ongewoon. Ze is wat aparts en zal dat op haar werf zelfs zijn voor de schippers, die toch véél plegen te zien en te beleven op hun vaarten. Bart Zwartewaal kijkt niet naar het beeld, zijn oud familiestuk. Hij kijkt naar Cato en ziet nu toch ook, dat het felle staren naar dit nieuw bezit, haar manhaftig wezen vermildert. „Je vindt het mooi?" vraagt hij, weltevree. ,,'t Komt op een voetstuk van pleton bij ons op de werf te staan," is haar weerwoord, alsof hij dat nog niet wist. Ze zegt het zonder hem aan te zien. En tegelijk is haar aandacht weer opgezogen door die twee houtere oogen. Ze wilde er nu maar mee thuis te zijn en het voetstuk klaar hebben en 't beeld voorgoed en altijd geplaatst. Maar ook wil ze nog wel wat genieten van de trubbels der omzwervingen, met haar kostbaren last. Het komt haar voor, dat ze heden iets verworven heeft, dat van diepgaande waarde voor haar verder bestaan gaat worden. En zonder dat te willen, gaat ze daarop doordenken, starend in die blinde houtoogen, die toch leven. Die oogen antwoorden niet, maar aanvaarden wel gewillig alles wat er miert in haar hoofd. Hoè zal haar toekomst zijn? Wie aan zijn toekomst denkt, strengelt dan verlangens met verwachtingen. En wat verwacht nu de kroonprinces? Levensgeluk! Maar wat maakt nu en in de toekomst haar geluk uit? Een huis als een paleis met een tuin vol kleurige blommen en alles statie wat er aan en d'r om is? Knechten en meiden tot haar dienst, dure kleer en lekker eten? Neen. Zoo wijd strekken haar verlangens niet. Zij wil alleen maar werk. Veel werk en werk waaraan beklijft. Waarom eigenlijk? Ja, waarom? Ach, hoeft ze dat niet verder af te denken? Mag dat nu maar ongewis blijven, vaag en gelukkigmakend? Een varkensboer ruikt graag den stank der zoggen.... zij verkeert nu eenmaal graag in de prikkelende geuren van ijzerroest, teer en touw. Zij ruikt graag een oud schip en vraagt liever niet naar 't waarom en daarom. En dat beeldje, al is 't eigenlijk maar een stijf maaksel, hoort ook bij de scheepvaart. Het is een vrouwspersoon in hout van schippersafkomst. Het is van 't water afkomstig en daaraan toebehoorend; daarom behoort het zoo rechtens haar tliaus toe. En er wast weer wat genegenheid voor dien astranten klipperschipper, die haar dit kleinood heeft afgestaan. Toch wel een borst, al weet hij haar te sarren. Zie dien vent daar zitten, breeduit en gelukkig om haar geluk. En waarom eigenlijk? Wat drijft hem er toe, een vreemde geluk toe te werpen? Wat voor betrekking bestaat er eigenlijk tusschen hem en haar. Marius hoort bij haar; zij zijn voortgekomen uit hetzelfde nest en hebben gegeten aan dezelfde tafel. Maar zoo'n vreemde? Ze heeft en houdt haar beeld en ze is dankbaar; maar eigens zou ze nooit of nooit aldus een vreemde gedenken. Hij had het haar toch kunnen verkoopen, ook aan dien dispacheur. Wat waren ze in dat huis er fel op gebeten. Bij al de rauwe taal die ze erom heeft moeten aanhooren, toch ook wel een aangenaam besef. Zoo eindigde dat denken weer waar het begon.... ze is gelukkig met haar beeld. En ineens zegt ze als een vent: „Bart Zwartewaal, wat ga je drinken?" „Alles waar ik trek in heb en eigens bestel. Wat mag ik je laten brengen?" „Ik betaal." „Bestaat niet." „Begin je weer?" „Heel niet. Ik zal alles doen wat je me vraagt vandaag. En daarom zeg ik je: vraag.... en ik zal 't betalen." „Maar als ik toch wil betalen, zal jij toch alles moeten goedvinden vandaag." „Waar is waar. Maar liever heb ik dat niet. Je hebt nu je beeld en je bent er feestelijk mee. Zal je dan nooit verleeren, je eigen zin door te drijven? Komt het mij nu niet toe, dat je als weêrdienst mij vandaag met je laat betijen? Drijf jij nou maar eens willig met den stroom mee." „Doe maar," zegt ze rouwmoedig: „je hebt het aan me verdiend." En Bart Zwartewaal bestelt Voorburg en gevulde koek. Het smaakte allemaal goed en steedsch, toch neemt ze al dat goede maar achteloos waar. Want naast haar, op twee stoelen, staat de houtere kroonprinces, gekroond, getooid, met haar stijve krullen en levende oogen. Nu pakt de klipperschipper haar bezit in gonje en omstrengelt het met touw. Ze kan die oogen niet meer zien, maar weet ze aanwezig onder het vormlooze plompe pak, dat hij er van gemaakt heeft. En zelfs dat besef is aangenaam. „En nu," zegt hij luchthartig als een jonker: „nu nemen we een rijtuig naar de boot." „En dan varen we vroeg af naar Gouda," laat ze er schielijk op volgen. „Eerst nog wat dartelen," oppert hij. „Een mensch is maar eenmaal uit." „Je kunt uitgaan, zooveel als 't jou belieft, Bart; ik ben thuis het beste besteed." „Nooit houdt die tegenspraak op bij jou, Cato. Eerst zijn we 't er over eens, dat mij ook wat toekomt — voor wat hoort wat — en als ik je vraag wat met mij op rit te gaan, ben je dat direct al vergeten. Accoord is accoord, Cato." En weer geeft ze zich gewonnen. Het zou ook kwalijk anders kunnen.... vandaag mag hij wat meer vorderen dan rechttoe. Ze rijden naar den steiger en het harde houten beeld staat tusschen hen in. Maar als het afgeleverd is in 't kantoor, toevertrouwd met veel vieren en vijven aan den wallebaas, die ze — zonder zijn houten poot — nog gekend heeft als machinist van de ljssel II, gaan ze samen wéér de stad in. Bart Zwartewaal heeft er nu zijn draai in. Hij zegt niet veel en Cato denkt na. Maar hij is nu tevreê, dat ze met hem meeloopen wil, door de stad die hij kent en zij niet. Hier kan hij haar winkels laten zien en café's, de ligplaats der binnenschipperij, 't aardige los- en laadbedrijf aan de pakhuizen van de binnenhavens. Ook naar de zeehavens zijn ze geweest en op de veemen, waar Bart als schipper goed thuis was en door niemand gehinderd werd. Hij liet haar de inklaringen zien en 't werk van de rivierpolitie; ze zijn met een watertankbootje meegevaren en Cato genoot. Wat was de schipperij hier breed uitgebouwd, hoe leefde deze stad van de welvaart, aangevoerd en afgevoerd door schepen aller slag. Ze heeft een Rijnsleep zien arriveeren en is op de machtige radersleepen geweest. Een sleeper.... stel je dat voor.... grooter dan het grootste schip, dat ooit op haar werf was verschenen. En eer ze die machtige Duitsehe raderschepen goed bekeken had, lag een der Rijnkasten al in lossing; wat ging dat hier gauw en bekwaam. Ze heeft het bedrijf der tagrijns en zoetelaars mooi afgekeken en toen ze honger kreeg, en moei werd van 't vele gaan, trof het precies dat Bart een naneef in 't oog kreeg, die afvoer naar Zeeland. Ze zijn toen met dat stoombootje naar Kralingsche Veer opgevaren en aldaar zijn ze neergestreken hij Jan van den Akker, waar Bart zooveel als kind in huis bleek te zijn. Ze vond het daar oprecht mooi, in dat ruime café met de hooge waranda. De boomen stonden lager, en de stammen staken daarom dwars door den houten vloer. Zooiets had ze van haar leven nog niet gezien. Aldaar bestelde Bart een rijkelijk maal, met zalm. Want op 't Kralingsche Veer zijn en daar geen zalm eten. Hollandsche zalm die ze daar met een schepnetje zoomaar uit de rivier tillen gelijk de praat is, die is er niet echtig geweest. En ze dronken Duitsche wijn. Bart Zwartewaal was toch wèl een man van de wereld. Dat zag ze nu terdege. Hij (toch maar een schipper) hoefde voor heertjes niet opzij te gaan, in zijn tafelmanieren ook niet. En hij was hartelijk voor haar, tevens behulpzaam. Dat was niet onaangenaam en ze liet hem maar tobben. Want wanneer zou ze dat ooit meer beleven, zoo vertroeteld te worden als.... als een kroonprinces ? Ha.... daar dacht ze weer aan haar beeld met de vreemde oogen, het beeld met de houten haren en 't kroontje. Dat ergens op de Heemraadsingel een gebeeldhouwd piedestal nu leeg stond en dat er leegte was in 't hart van een meisje, dat was al weggespoeld uit haar herinnering. Ze leefde met het heden en dat heden was feestelijk. Ja, feestelijk was het, dat die Bart haar nóg eens zalm brengen liet. Zalm, daar hield ze van. Zalm, dat is een rijk eten; in Gouda heet een hotel De Zalm en daar komt dan ook uitsluitend de deftigheid. Zalm ligt niet allendag op je bord, vast niet. En ze at er van, als ware 't varkenscarbonaadjes. Wat ging dat wel niet kosten voor dien Bart Zwartewaal en hoe ging ze 'm dat vergoeden? Maar daarover wou de klipperschipper zelfs geen toespelingen aanhooren. Ze vatte dat niet, ze heeft het ook later nooit verstaan. Na het eten zijn ze in den benedentuin wat gaan zitten; ook daar keken ze over het water uit. Er passeert knap wat aan 't Kralingsche Veer en 't wier een opbieden over herkenning van schepen, op 't kinderachtige af. Ze zagen Thorbootjes passeeren, raderbooten van de Reederij op de Lek en Fop Smit, concordiastoomers, de Heemskerk, bekende en onbekende avontuurders, kasten, klein sleepgedoe en sleepen die hoog Duitschland introkken; ook een vlot. Eenmaal zag Cato zelfs een tjalk uit Zwartsluis passeeren, waarvan de schipper nog voor wat laatste verschotten bij haar in 't krijt stond. Nooit liet de vent zich meer rond Gouda zien; de gewone manier. „Ze zijn in staat," zegt ze verachtelijk: „om wat losse centen schuld buitenom te gaan varen, al is de Vreeswijksche route langer en duurder." „Nou Cato.... ga hem dan achterna." „Ja, ja, als 'k hem maar kon grijpen. Je zou dat soms willen hè, als ze op 't water zijn; ze grijpen en tegenhouden en dan niet loslaten, voor ze je eerlijk betaald hebben. Want kom maar niet om je geld met den deurwaarder; de kosten vreten je tegoed dan schoon op." Toch kon 't haar middag niet vergallen, dat ze zelfs hier nog herinnerd werd aan de bedriegers, die van haar een vrouw hadden gemaakt, zonder vertrouwen hoegenaamd in menschen. En omdat ze daar zoo zat te denken aan de oneerlijkheid van het menschdom, hamerde 't ineens weer door haar hoofd: Waarom geeft Bart Zwartewaal me dat beeld weg, waarom betaalt hij eten met zalm, waarom wijn, Voorburg, koffie en een rijtuig? Wat heeft hij er mee voor? Wat zit daar achter? Van overleggen tot doen heeft niet lang te duren bij Cato en ze vraagt het hem vlakweg. „Bart Zwartewaal, waarom heb je mij dat beeld gegeven en waarom hou' je me vrij? Wat bedoel jij?" „Vertrouw je me niet, Cato?" „Ik weet het niet. Ik ben er alleen niet achter. Alle dingen hebben een doel." „Je moet geen slechtigheid van me denken, Cato." „Daar heb ik geen reden voor. Je bent alleen maar astrant geweest, anders niks." „En je hebt het toegelaten, dat ik dingen tegen je zei, die je van veel menschen niet verdragen zou hebben. Daar heb ik m'n pleizier in." „Zoo.... maar ik versta dat niet." „Wel, hoor dan. Zou jij van een anderen vent verdragen hebben, dat hij je de waarheid had gezegd, gelijk ik? Dat hij z'n kop tegen je borst had aangedrukt, om te luisteren...." „Man hou' op! Praat daar niet meer van! Nooit en van geen ander! Maar van jou ook niet meer. Ik heb me beraden; ik had je de oogen uit behooren te krabbelen." „Dat zou je niet doen, al deed ik het weer." „Bart Zwartewaal, let op je woord. Ik verkoop geen lievigheid versta je, voor geen beeld, voor geen lekker eten, geen wijn.... ik ben mijn eigen baas. En in eere zal ik dat blijven." „Wat ben je toch een valsche kat, Cato. Ik denk nog niet eens aan die dingen. Maar jij komt er telkens op terug, 't Lijkent wel, of je dat graag doet. Je bent een vrouwmensch, voor ruzie geschapen. Je hebt met mij gevochten om een onnoozeligheid, je hebt op de boot den schipper geslagen, den Notaris rauw aangebekt, z'n dochter bekant de haren uit den kop getrokken; in dat café mochl de baas je beeld nog niet even in vrede bezien.... en als dankjewel voor al m'n zorgen en moeite jouw persoontje vandaag besteed, krijg ik niks dan zuurheid van je weerom. En om welke reden? Dat weet je eigens niet. Waarom ben je niet wat hartelijker en waarom vertrouw je me niet?" „Zoo hebben de schippers me gemaakt. Een vrouw alleen — Marius tel ik niet mee — ze is een speelbal voor de mannen, als ze niet van zich afbijt. En jij altijd met die ondegelijke praat." „Die je graag aanhoort om er goed kwaad over te kunnen worden...." „Word ik dan zoo gauw kwaad?" „Maar nou schiet ik toch in den lach. Laten we afspreken, dat je een zachtaardig schepsel bent. Weet je eigenlijk, hoe een lieve zachte vrouw zou zijn, die gelijk jij, meegenomen was naar de stad? Die zou feestelijk zijn, blij om wat ze gezien heeft...." „Ben ik ook. En dankbaar tevens." „Maar je dank is van raar soort, Cato. Is dat soms dankbaar zijn..., een man voortdurend af te blaffen?" „Wat doet dan wel een vrouw van zachten aard?" „Die drinkt haar wijn en klinkt lief met den vent, die haar het glas aanbiedt. Die komt vrindelijk bij hem zitten, vat zijn hand en vertelt hem wat aardigs. Niet over profielijzer en staalplaten en erediet bij 't flikken van ouwe schuiten, maar over haar leven van nu en van vroeger. Zoo'n vrouw zou verteld hebben van haar verdriet en teleurstellingen, van haar verwachtingen in vroeger jaren, toen 't bloed nog wild door haar aren spoelde. Maar jij bent zoo niet. Ben jij ooit wel jong geweest en had je toen wel andere verlangens, dan je eenige verlangen van heden: geld winnen aan schippers!?" „Ja, Bart, jong ben ik geweest. Maar jong alreeds werden me de zaken toevertrouwd." „Had je er aanleg voor en eigen genie in?" „Ook wel." „Je ontwijkt een antwoord Cato. Zou je nooit anders gewild hebben? Je bent toch een vrouw." „Tegenwoordig niet meer, Bart. Maar waarom zeg ik jou dat?" „Ja, wat gaat het me aan, hè. Gelijk heb je. Waar vraag ik je eigenlijk naar?" „Je zult een mensch zeker niet gelukkiger maken, door de onrust in haar aan te jagen, Bart." „We zullen over wat anders gaan praten," zei hij rustig. Maar haar oogen staarden toen op ongewone wijs. Cato, de zekere, de zelfbeheerschte, die altijd met haar twee stoere beenen als geplant op den grond stond, ze keek in de verte, dacht in vage verten. Het was ook zoo stil hier en in haar gemoed lagen de nieuwe ervaringen van dezen dag nog zoo onverwerkt doorheen. Die ervaringen waren zoet. Haar houten beeld, deze aangename avond.... en Bart Zwartewaal die niet meer sart en niet meer spot met haar. Dat leek allemaal tezamen, of ze op slag weer twintig jaar jonger was. Van toen herinnert zij zich ook enkele zulke uren. Spaarzaam waren ze in haar leven toegemeten geweest, maar ze weet, al het edele is zeldzaam. Sprak nu Bart Zwartewaal maar door. Vroeg hij maar verder, waarom ze eelt in haar handen had en geen zachte vingers, om een kind, haar eigen kind over den kop te aaien. Dat deed dan wel pijn maar zoete pijn; dat onttrok haar aan vandaag, voerde haar naar haar bestaan van vroeger.... toen alles nog anders was. En omdat ze zweeg, maar wijl toch mild haar oogen waren, ging hij verder. „Heb je wel eens...." vroeg hij langzaam en met genegen nadruk.... maar ze liet hem niet gansch uitspreken en zei schielijk, doch zonder verbittering: „Neen nooit, Bart Zwartewaal; ik was altijd te leelijk." „Maar je bent niet leelijk, Cato, je bent alleen maar hard. En dat doe je jezelf aan." „Ben ik dan niet leelijk, Bart Zwartewaal?" „Soms wel. Ja, meestal. Vooral als je 't over schippers hebt, die je met je vingers vastgrijpen wilt, om ze tot betalen te dwingen. Dan ben je naar m'n bevinden zoo lee lijk als de moer van den duvel, Cato." „Zoo." „Maar toch ben je mooi, kroonprinces. Mooi vond ik je van morgen op de boot, toen je van der Made met je beugeltasch sloeg. Toen was je rijzig en fel, als was je kwaad. Jij hoeft geen blommegie meer te zijn op jouw jaren. Mannen, zooals ik, die door de eerste wilde jaren heen zijn, zoeken geen blonde liefie's met zachte oogen meer. Wij zoeken een vrouw met pit er in. En pit zit er in, bij jou." „Bart Zwartewaal, zoek je mijn?" „Nee Cato; zoo bedoel ik het niet." „Moet jij dan geen vrouw?" „Nee Cato." „Waarom niet Bart? Jij weet zoo ampart niet ze oni te gaan. Aan jou vertellen ze alles." „Dat is zoo. Ze keeren zich om, binnenste huiten om, als ik met ze praat. En ik praat graag met een vrouw van goeien aard. Maar voor een ander is het weggelegd, er 't leven mee in te gaan, met alle aardigheid en narigheid die aan dat sleepanker hangt. Ik hou' van vrouwen...." „Maar?" „...ik hou' niet van één vrouw. Ik heb respect voor ze en doe graag dingen waar ze gelukkig door worden; maar dan treed ik terug. Waarom, vraag je? Zoo is mijn aard."" „Dat is toch ook ongewoon, Bart. En waarom hak je er dan altijd op, dat ik niet gewoon een huisvrouw ben, maar een koopvrouw en meer een manmensch dan vrouw? Je hoort, Bart, ik heb je woorden goed vastgehouden; ik ken ze nog allemaal." „Omdat ik — die zonder vrouw door 't leven ga — nu eenmaal graag met ze praat." „En dan over de verborgenste dingen." „Juist Cato; ik praat graag in vertrouwen met ze." „En dan ineens vaar je weer weg. Wat laat je dan achter? Vrede of onrust? Ik denk Bart, dat jij — zoo doende — veel zeers achter laat." „Maar hoe goed is dat voor sommige vrouwen. Neem nou jezelf, Cato. Als je datzelfde had willen zeggen, enkele weken gelee, zou je naar andere woorden gegrepen hebben. Ik hoor 't je al zeggen: Weet jij wat jij bent? Een harde verdommeling! Dat ben je! — Maar nu praat je er mild over. Dat komt, omdat je milder bent en veel meerder vrouw, dan je zelf wel wist. Je dacht al, dat je een ven! waart, omdat je met een stok over je scheepswerf dragondert en kerels afsnauwt, je haar achterover kamt, leelijke jurken draagt en je gezicht niet op tijd wascht. Maar je bent een vrouw. Een vrouw met een hart. Ik heb in een lacherige bui je hart hooren kloppen, Cato. En van vandaag af, nu ik je kinderachtig pleizier gezien heb met dat boegbeeld, weet ik ook dat je eigenlijk een echt vrouwelijk vrouwspersoon bent, met alle lieve maniertjes en nukken en kuren van een gewone vrouw. Doe voor mij dat mombakkes van kerel-te-zijn maar af. Dat helpt je toch niet. Je kunt hoogstens jezelf er mee beduvelen; mij niet." „En om dat alleen bij een vrouw te ervaren, geef jij baar van alles. Geld voor eten en consumptie's, voor een rijtuig...." „Hou nou eindelijk eens op met dat verdomde geld, smerig koopwijf! Nou word ik eindelijk eens kwaad. Wat „Dal overkomt iedere vrouw met geld. AI hebben ze een smoelwerk als een ingedroogde aarpel. Geld is — vooral wat dat betreft — maar een rotte lading. Uit geld slaat een koude vlam." „Als ik ooit ja zei tegen een man," mijmerde ze hardop: „zoo moest hij van gansch anderen aard zijn dan het ongediert dat tot nogtoe op me geaasd heeft." „Hoe zou zoo'n man dan moeten zijn, Cato?" „Een man zooals jij, Bart Zwartewaal, maar jij vaart straks weer verder, waar?" „Ja Cato.... en ik ben maar een spotvogel. Ik bekijk de dingen op een afstand, heb daar mijn pleizier in. En zou jij je kunnen vernederen, om mee te trekken met een schipper, een vent die leeft op het water, tusschen de wallen, maar thuis behoorend op geen enkelen wal? Jij, een burgerdochter in welstand? Zou jij je laten meenemen, weg van de Kroonprinces, weg van het kalefaterbedrijf ?" „Wil je dan bij ons blijven, op de werf, Bart Zwartewaal ?" „Nee Cato, je bent een beste meid en ik wil je niet grieven, maar ik vaar straks verder. En dat is goed ook; jij hebt mij nou wel gevraagd, 't geen anders altijd een vent aan zijn liefde vraagt. Dat komt Cato.... omdat in je wezen ingevreten zit, dat jij de overhand hebben moet, dat jouw wil moet heerschen. En al zit je nou hier nog zoo zachtaardig bij me, je bent en je blijft de kapitein. Ik wil mijn eigen kapitein zijn, Cato." „Ik hou van je, Bart Zwartewaal." „Omdat ik je een boegbeeld heb cadeau gedaan." „Nee loeder! Sar me niet meer!" „Want dan zou je me den strot afbijten, waar Cato?" „Man, hoe kan je zoo'n serpent zijn." „Nou, nou, Cato.... wees toch bedaard. Ik ben toch goed voor je. Zooveel als een broer, waarmee je vertrouwelijk verkeert, 't Is den mensch toch goed, vertrouwen te hebben tot elkaar. Ieder mensch moet het eens kunnen zeggen, wat er in hem wroet." „Ik weet niks van jou, Bart.... jij weet alles van mij. Je hebt me alles afgevraagd en ik had geen verweer, ik heb je alles gezegd." „Je vertrouwt me...." „En ik hou van je, Bart. Geloof je me dan niet?" „Jawel." „Waarom vertrap je me dan. Weet je wel, dat ik nog nooit met een man gesproken heb, zoo als met jou?" „Dat vat ik zóó wel, Cato." „Ja Bart.... en ik versta het eigens niet van me. Ik schaam me zoo." „Omdat ik nou je handen niet vat en je niet naar me toetrek en je niet zoent, als een verliefde vrijer?" „Omdat jij maar praat, en praat en vergeet, dat ik m'n kop voor je gebogen heb, wat zoo zeer doet. Ik vraag geen gezoen, Bart. Daar ben ik te oud voor. Ik wou dat je van me hiew, zooals ik van jou hou'. En niet om dat boegbeeld, dat mag op staanden voet verbranden — daar — maar jij hebt me laten beseffen, dat ik eigenlijk arm ben, arm en alleenig naast onzen Marius." „Maar Cato.... ik hou' ook van jou. Je bent eerlijk, je bent een rechtvaardige meid. Ik vind je mooi ook en verstandig niet te weinig." „En toch vaar je straks verder." „Maar dan blijven we toch vrinden. Als je me wat zeggen wilt, dan schrijf je me een brief. Als 't hart je vol is, als 't je alleenig te benauwd wordt, dan neem je de pen maar." „Ik kan alleen maar rekeningen schrijven. Al dat andere ben ik niet gewoon." „Arme meid, ik wou dat ik je helpen kon. Je bent toch wèl een verschoppeling, dat ben je." „Heb je een ander lief, Bart? Zeg het me maar." „Ik heb de vrijheid lief, Cato. M'n schip op het water, als dat maar vrij is te gaan waarheen ik belief. Leg nooit een vrijen vogel aan een ketting vast. Het gaat niet, Cato. Als ik een vrouw zocht, dan zou 't een zijn van jouw aard: rechtschapen, resoluut en eerlijk toegewijd. En dan mocht ze al de echte vrouwenkuren hebben, waar de vrouw aan gekend is.... nou en die heb je. Maar 't liefste blijf ik zoo ik ben, de vertrouwde van velen." „Ach toch." „Heb ik je vernederd, Cato?" vroeg hij deemoedig en hij kwam lomp achter haar staan en streelde dat door velen gevreesde baaswijf over het volle haar. „Ik wou je niet vernederen, Cato, ik heb het goede met je voor gehad en nog." Ze kromp ineen onder zijn geringe koestering, alsof zijn hand haar brandde. „Zie je wel," zei hij nog: „Je bent de liefde ontgroeid. Je schrikt van me. Je bent een droge knop, die blom worden en bloeien wou. Dat heeft jouw mannenwerk gedaan." „Wat moet ik toch doen, Bart, zeg het dan." „We gaan terug Cato, jij naar je huis, ik naar m'n schip. Jij met je beeld, ik met het mijne, 't Beeld van jou, dat ik onthouden zal. Cato van de Kroonprinces, die nu weet, dat ze als vrouw het leven toebehoort en niet als vent het kerelsbestaan van alleen maar zaken doen." „Je laat me desolaat achter, weet je dat Bart?" „Toch zal je je weg vinden; het pad is gebaand, de schors is gespleten, 't Zal nog tot je welzijn verkeeren, heb maar vertrouwen." Toen stond ze op. Want wilden ze de laatste boot nog halen, dan moeten ze nu eerst nog op Rotterdam aan, met de Reederijboot, de Krimpen. Tusschen de menschen spraken ze niet veel meer, of 't waren alledaagsche woorden. Op de Usselboot lieelemaal niet meer. Zij zat daar stil en in zichzelve aandachtig; naast haar stond het gonje pak, waar de Kroonprinces in was gebonden. Ze was warrig en onklaar, met soms daartusschen door weldoende vredige momenten, waarin ze meende, dat geluk haar omspoelde. Dan droomde ze wakende van een blijde toekomst, een gansch ander leven dan dat op de werf, waar de IJssel IV haar weer onverbiddelijk naartoe schoof. Soms zag ze, al mijmerend, dien tuin aan 't Kralingsche Veer terug, alwaar ze zichzelve weer zitten zag, sprekend over liaar innerlijk, met dien schipper. Dwaas toch.... nog maar enkele weken geleden was die Bart Zwartewaal zooveel als een onbekende voor haar. Nu heeft zij — Cato de harde onbuigzame — letterlijk zijn voetzolen afgelekt. Wat erg.... wat schandelijk tevens. O, wat is dat vernederend. Hij zit nadenkend naast haar in de kajuit. Bart zit daar ingetogen, en nu zonder sarderij. Ze ziet bij 't olielicht, dal er al wat haar grijst rond zijn ooren. Maar zijn postuur is recht, sterk, breed. Hij zal wel machtig in zijn armen zijn.... overweegt ze. Hij zal een vrouwmensch kunnen omarmen, tot ze kreunt. Zóó sterk. Wat zal hij na heden gaan doen? Wat zullen de gevolgen gaan worden van den dag van heden voor haar? Heb maar geen bang — zoo troost ze haar eigen — Bart Zwartewaal is geen zwetser. Hij zal haar vernedering tot hem, niet uitdragen tusschen het volk; de overwinning die hij zelf trouwens niet gewild heeft. Dat vertrouwt ze zeker. Maar toch.... al zal het volk er dan niet van weten, al zal ze gespaard blijven van achterklap en zeerdoenden spot.... hij zelf, die hoovaardige Bart Zwartewaal weet er van. En dat is nooit meer ongedaan te maken. Het is, of er een stuk porcelein is gebroken. Natuurlijk, dat kan gekramd worden; maar al geschiedt dat onzichtbaar, het is en blijft een gekramd stuk porcelein. De hooge gave toon is er uit, als men er tegen tikt. Want alsdan klinkt gekramd porcelein troebel. En daartoe is zij gedreven. Door dien klipperscliipper? Of door haar eigen, onklare gemoed? En wie en wat jaagt haar nu weer, zichzelve aan te kijken in den smallen kajuitspiegel? Wat staan haar oogen strak, 't Lijken wel houtere oogen.... de starre open oogen van de Kroonprinces, van haar beeld, dat ze mee naar huis voert. Het beeld, het restant van haar al te laten geluksdroom. Daar heeft Marius toch geen hoogte van. Met dien schipper gaat ze naar de Stad — en dat was nog nooit eerder vertoond — ze komen terug met een misselijk stuk hout, dat voor een beeld van hooge waarde door moet gaan, je merkt niks aan hem, niks aan haar.... en vandaag laat ze hem vertrekken, zonder daarbij te zijn. En dat doet Cato, die anders overal bij is.... ook waar ze beter niet bij kon zijn met haar scherpe tong. Hebben ze samen woorden gehad, op dien toer? Het zou hem alvast niet verwonderen; met Cato ben je zoo direct een eind op streek. Maar dan hoort of merkt hij er toch doorgaans wat van, ze wil haar buiswater nog al lichtelijk kwijt. Niets heeft hij gemerkt en daarom, er is zeker en vast geen geduvel geweest. Maar ze zal genoeg hebben gekregen van zijn gezelschap en dat verstaat hij. Want het is een duistere, hoovaardige vent, waar weinig aanspraak aan zit. Hij had er trouwens al genoeg van, toen de schuit nog geen week op hun helling lag. En met zoo'n bokkig eind mensch gaat Cato naar de Stad. Laat dat een andere schipper eens vragen, die wèl particulier in den omgang is. Dan zou ze vragen, of er soms een paar klinknagels in den vent z'n kop vastgegloeid moesten worden. Hij heeft er alzoo geen hoogte van. Van Cato heeft hij trouwens nooit veel hoogte gehad; daartoe besluit ze te schielijk en te grillig. Maar ze is goed voor de werf, dat wel. Hij heeft Bart Zwartewaal uitgelei gedaan, op passende wijs en ook die rijzige stijfkop vroeg niet, waar Cato bleef. Hij is weggevaren zoo hij gekomen is: zonder aanspraak voor vreemden. En Cato gelooft het wel. Ze weet, dat hij nu uit haar gezichtsveld verdwijnt en alleenlijk achterlaat, het beeldje van hout, dat ze morgen plaatsen zal. Morgen is het voetstuk voldoende hard daartoe. Van haar kantoor uit, kan ze hem niet zien vertrekken; wel zien langskomen als hij door de krom gevaren is. Maar dan zijn gestalten op een Cato zelf er over begint. Ze wil wel eens wat weten van een joggelpers, hij moet zoo'n macliien toch wel eens in bedrijf gezien hebben in 't grootbedrijf. Ze moet hem de woorden uit den mond trekken en dat is maar tegenstrijdig. Want goed merkt ze, dat hij er alles van weet, tot op den naad. Ook bij een andere gelegenheid neemt ze waar, dat de mooie meneer zijn kennis inkuilt. Alweer wat nieuws in haar bedrijf. De een heeft ze de laan uitgestuurd, omdat hij nam.... zal de ander moeten volgen omdat hij niet geeft? Ze ziet dat aankomen. Dit zou dan tevens een opluchting zijn, want tegenover de nieuwe zou ze haar groeiend verlangen naar uitbreiding als een eigen meening kunnen uiten. Ja, die teekenaar moest nu maar gaan. Ze heeft het besloten en wacht alleen nog een beetje, om een goed motief te zoeken. En dat zal wel worden gevonden.... Maar toen kwam er hulp van buiten. Op den dag dat ze veertig werd, dien eigensten 8 Juni, werd in Serajewo de Kroonprins van Oostenrijk tegelijk met zijn vrouw dood geschoten. Een kroonprins en een kroonprinses. De onrust, die over heel Europa golfde, liet haar onberoerd. Wat ze uit de krant las, nam ze aan als een ver verhaal, dat haar tóch niet bijster aanbelangde. Alleen, toen een maand na dat beestige voorval, Oostenrijk Servië den oorlog verklaarde en Duitschland volgde, toen het helsche orkest in een week tijds ontbrand was en hier de mobilisatie werd afgekondigd, werd ze — tegelijk met duizenden anderen die in de komst dezer verschrikking niet geloofd hadden — opgeschrokken. Eersteklas werkvolk van haar werf moest zich melden gaan, zoogoed als prullen. Haar voorman van de uitlijnerij moest naar de grenzen als soldaat, maar een klungel, die hem daarbij sedert jaren als een soortement automaat zonder hersenwerk hielp, mocht blijven. Ze vond dat maar lomp overlegd van bovenaf. En ook haar teekenaar moest zich melden. Dat was op 1 Augustus.... een zwarte dag voor de Kroon- princes, want de werf was zooveel geworden als een schip zonder spanten. Ze was dan ook gedwongen, een week lang den arbeid neer te leggen. In die week was ze met Marius naar Rotterdam geweest, vanwaar ze terug kwam met het arbeidscontract voor nieuwe gasten. Die waren maar zwaar te vinden geweest, vooral aan de verantwoordelijke posten. Want wijl machtig veel geschoold werkvolk onder de wapenen geroepen was, werd overal het tekort ondervonden. De loonen liepen op en eer 't goed en wel herfst was, werden alle materialen voor den scheepsbouw peperduur. Contracten mochten op titel van force majeur verbroken worden en vervangen door andere; toch bleef het bedrijf zorgelijk en zwaar te beheeren. Want wie heden kocht, ervoer, dat morgen de markt weer opgedreven was. En afgeleverd werd naar den dagprijs. Wie vermocht in die dagen de karwei naar den eisch te begrooten? Op 't voorbeeld van de groote werven, voerde Cato toen ook maar 't arbeidsbesommingscontract in, waarboven dan de materiaalkosten kwamen, al naar de momenteele inkoopsprijs was geweest. Aangenaam werken was dat niet; voor de klanten leek 't veel op vilderij. Maar kon ze anders? Den eersten tijd lag het werk om en nabij lam. De handel was uiteengeslagen en kon zich maar kwalijk richten naar den noodtoestand van 't oogenblik. Maar allengs werd Nederland een koophandelcentrum, gelijk nooit eer vertoond was en kwamen er schepen tekort. Wat toen in de vaart kwam, voornamelijk de zeevaart, het laat zich niet beschrijven. Cato heeft met eigen oogen gezien, hoe in Dordt, bij de concurrentie, lompe half-uitgediende barges zeewaardig werden gemaakt, om in den nacht over zee naar Engeland en Frankrijk gesleept te worden. Visschersschuiten werden vrachtloopers, sloopschepen werden opgefrunnekt, gewone vrachtschuiten die 't nooit verder gebracht hadden dan tot de Zuiderzee, werden opgefokt voor buitengaats.... en dat alles ging in een wild tempo. Maar 't meeste van dat werk ging haar werf voorbij.... de Kroon- princes was te klein. Vechten moest ze, om altijd een zeker part werk te houden, wilde ze later niet in consentennood komen te verkeeren. 't Was toen, dat ze haar levenskans zag: de Kroonprinces moest zich richten naar de zee; haar teekenaar, die nu als sergeant ergens op de hei soldaten africhtte en uitvloekte, had gelijk gehad. En dat werd eerder bewezen, dan ooit door iemand was. Met Marius sprak ze daar niet over. Die had dat te aanvaarden; eerst moest haar plan heel en al klaar zijn voor de uitvoering. Ze zit te cijferen en na te denken in de werkkeet en aan de tafel staat haar nieuwe Rotterdamsche teekenaar. Een lange vent, die als 't werken gedaan is met een flambard rondloopt en er dan uitziet als een artist. Een duistere sombere vent, goed voor zijn werk, maar ongemakkelijk in den omgang. Hij kan soms een uur lang met haar alleen zijn en geen stom woord kikken. Vraagt ze dan wat, over de teekening of over de boekhouding, dan kijkt hij haar eerst met zijn zwartomkuifde oogen vorschend aan en zegt kortaf, wat hem gevraagd wordt. Ze vindt het goed, dat hij niet wauwelt, maar soms toch ijst ze van die koude oogen. „Je kunt toch een zeeschip projecteeren in een lijnenteekening?" vraagt ze opeens, zonder inleiding. n®n goed. Maar dat heb ik hier niet noodig te presteeren." „Zoo. Je zegt het tenminste. En werkteekeningen voor den uitslager en afschrijver?" „Patronen voor coupeur en talleur naar believen, juffrouw, al was 't voor een twintigduzend tonner van de mailvaart." „Eigendunk genoeg," is haar antwoord: „maar daar kan ik dus op rekenen?" „Vast." En hij buigt zich weer over zijn werk. Onmogelijk prutswerk voor een man, die zegt ontwerpen voor zeebooten in teekening te kunnen brengen. Maar hij vraagt haar niets, alsof 't hem ganschelijk niet interesseert, wat er uit zijn handen ooit groeien gaat op haar werf. Wat zijn mannen toch different. Deze kouwe visch of die vorige.... dat is geen vergelijk. En 't hindert haar, dat hij geen belangsteling toont voor haar plannen, die toch ook voor zijn toekomst hier heteekenis moeten hebben. „Wat denk je van een langswerf voor twaalfhonderd?" „Daarvoor is hier geen plaats, juffrouw." „Maar zou er opdrachten voor te vinden zijn?''' „De oorlog, juffrouw.... daar heb ik geen weet van. 'tKan morgen afgeloopen zijn en over tachtig jaar." „Wat heeft de oorlog daarmee te maken?" „Alles." „Omdat de zee is afgesloten?" „Omdat de zee is afgesloten." „Hoelang kan dat duren?" „Weet ik dat." „Zou je me 't niet eens helderder zeggen?" „O, maar ik dacht dat U me zóó wel begreep. U bent toch sedert jaren in het vak." „Geboren en getogen. Maar altijd in de reparatie voor de binnenvaart." „Dat zou ik dan maar blijven doen," zegt hij droog en buigt zich weer over zijn planimeter. Ook die vliegt de laan uit — overweegt Cato en laat hem alleen. Wat een hufter. En dat komt nog wel uit de stad. Was dat nu niet precies, of ze bij een ambtenaar was geweest, om iets te weten te komen? Geen onvertogen woord had hij gezegd en toch zag hij kans, haar wild te maken. Wat zijn mannen toch different. Maar ze gaf het niet op. Ze zou en zou dien vent uit zijn tent lokken. Zooveel kijk op teekenwerk heeft ze wel, om te kunnen zien, dat deze zijn stiel in de perfectie verstaat. Maar leefde er in dien man dan geen eerzucht, om hooger op te komen, om uit het gepruts aan oude aken en kasten en bakken en petiterige sleepertjes, weer over te springen naar den nieuwbouw van mooie sterke zeebooten? Of zou hem tóch alles eender zijn, als hij maar een vel wit papier te bewerken kreeg met z'n trekiatten en passers en ander gesnor? Op een avond na het werk, riep ze hem binnen. Marius was biljarten en ze had thee ingeschonken. Onwennig zat hij op een pluchen stoel, z'n flambard gekneld tusschen de knieën. „Ik heb met je gesproken over zeebooten." „Daarover heb ik nog eens nagedacht" zei hij en nu wat milder. „Ben je er al wat meer voor gaan gevoelen?" „Ik heb altijd liever voor de zee gewerkt." „Waarom heb je 't mij dan afgeraaien?" „Omdat U er geen verstand van hebt, juffrouw." „Jij hebt er toch weet van." „Blijf ik dan tot m'n dood hier? Ik ben toch maar per toeval aangenomen, toen een ander gemobiliseerd werd." „Dus je wou me voor een strop behoeden?" „Ja juffrouw, dat wou ik." „En als je zeker weet dat ik dien ander niet meer neem, zou je er dan heil in zien?" „Vandaag den dag niet. Maar wie kan zeggen hoe het gaat worden met dèn oorlog? Als 't op zee moet worden uitgevochten en als dat lang gaat duren, kan er nog veel meer behoefte aan nieuwbouw komen. Maar...." „....Maar, wil je zeggen, dat is een ongewis fundament voor een bedrijf." „Juist, 't Kan namelijk op slag zijn afgeloopen." „Als 't dan maar gerendeerd heeft." „Ik heb geleerd; de eerste twee schepen van volle maat op een langshelling gebouwd verdienen de installatie, maar meer ook niet. Bij 't derde schip wordt een helling pas rendabel." „Hoe kan je zoo voorzichtig in je advies zijn? Verlang je niet naar groot werk?" „Dat wel," zei de vent en neep zijn domineeshoed samen. „Maar 't bedrijf van mijn eigen vader is er stuk aan gegaan." 8 „Ben je daarom misschien niet extra bang?" ,,'t Kan zijn juffrouw, 't kan zijn." „En reken je misschien niet al te zeer met normale tijden ?" „Dat kan ook zijn, juffrouw. Maar de gewone tijden komen altijd weer terug, 't Is slecht bouwen op wind." „Maar als 't hard waait vliegen er spaanders." ,,'k Zou 't niet doen, juffrouw." En daarmee stond hij op. Ze keek hem aan, of beter gezegd, ze keek naar den langen vent op. Wat was die man miezerig: zeker omdat hij gesproken had over den ondergang van 't bedrijf thuis. Er zat geen furie in dezen manspersoon, geen durf. En er hamerde wat door haar hoofd, dat een waar koopman juist nu durf moest toonen, nü lagen er kansen bloot. Wat werd er in dezen wilden tijd niet voor reparatie besomd en hoe moest dat dan wel niet zijn voor nieuwbouw? Weliswaar moest het materiaal brandduur betaald worden, maar wat geeft dat? Als de aanneemsom navenant hoog is? En ze verdient liever dertig ten honderd van tienduizend gulden, dan van de helft. Neen, de teekenaar heeft maar kort zicht op den tijd dien hij beleeft. Nu moest ze hier hebben dien feilen praatjesmaker, die haar indertijd al naar de zeebooten heeft willen drijven! Hoe zou zoo'n klepper vandaag aan den dag wel praten? Dat zou een lieve lust zijn om te hooren. Maar die zat onder de soldaten en zou daar wel blijven ook. Ze schreef dien man een brief. Aan den Heer Leendert Streefkerk, Sergeant, 10e Heg. Inf. 2e. Bat. Ie. Comp. te Ede.... of hij eens wou komen praten, als hij toch verlof had. En eer de maand verstreken was, stond hij op een avond voor de directiekeet, in z'n veldgrijs. „Daar moet thans gebouwd worden!" riep hij uit, nog voor ze hem haar plannen had onthuld. En daarmee mikte hij weer zijn eigen ruiten in. Want het plan had van haar moeten komen, niet van hem; niet van een knecht maar van de bazin. Marius zag het kwaad weer groeien en was niet weg te slaan uit het kantoor. Er hing donder in de lucht: wat heeft Cato te bedokteren met dien ouden teekenaar? Zou ze dan nooit haar wilde plannen prijs geven? Zoo willen ook wel eens kinderen van de hei gaan varen, naar de zee. Waarom? Kent iemand de duistere verlangens van een menschenhart ? Wat weet zoo'n heidejonk van de zee, waarom verlangt het naar de hooge golven, wat heeft zoo'n onnoozel schaap der droogte met de zee gemeen ? Alleen de wolken, de eigenste wolken die over zijn dorren grond varen en later over de zee hangen. Anders is er geen gemeenschap hoegenaamd tusschen hei en zee. Maar wat is er, dat Cato naar de zee trekt? Ze heeft een Noorsch zeewaardig bootje gelapt, ze heeft zeebooten gezien in Rotterdam.... en ze proeft verdienste in den wilden tijd dien we beleven. Niets dan wolken. En die Streefkerk is bezig, zich hier een bedje op te schudden. Die zoekt zich er zóó in te draaien, dat hij de leiding overneemt en dat proeft Marius er terdege uit. Alleen Cato proeft dat niet, Cato die anders zoo fel is in 't onderscheiden van de bedoelingen der menschen. Als ze zoo bedaagd niet was, zou hij meenen moeten, dat ze den jongemeidenkolder in d'r kop had, zoogezegd verliefd was. Maar te denken aan Cato met een man aan haar zij, dat was zóó onnoozel, daar begint hij maar niet aan. Die teekenaar in z'n soldatenpak zit recht te zwetsen. Ze hebben hem — dat is zijn straf — op de hei weggestopt. Daar zijn geen zeebooten te bouwen. Maar de drift om z n zin door te zetten, is daar nog furieuzer geworden. Hoelang zal Cato blijven standhouden? Zoolang als ze wil. Maar daar steekt juist de angel: wil ze nog wel stand houden? Of wil ze avonturen? Met een avonturier het vadersbedrijf wagen! Met een vent, die niets te verliezen heeft. Ja ja.... maar hij is er ook nog; wacht even! En hij overlegt aldus: ik zit er hier bij en nou durven ze niet goed uit den hoek komen. Ze weten duvels goed, dat ik niet van windhandel hou. Vader heeft gewaarschuwd tegen aandeelen in goudvelden en tegen een grootbedrijf. Dat deed hij niet zoomaar, doch uit ondervinding met vakgenooten, waarmee hij jarenlang ter beurze was gegaan. Hij heeft die groote mannen, eens bezitters van een rendeerend bedrijf als het zijne, zien kelderen en aan den bedelstaf geraken. Hij zal daarom nóóit speculeeren. En dat weet Cato; daarom blijft ze nog op de vlakte, zoolang ik er bij zit. Maar ga ik kuieren, dan komt ze los en zal ze een plan maken. Want er hangt zooiets in de lucht; anders was die sergeant niet op de vlakte verschenen. Goed.... laat ze dan maar eindelijk afkomen met haar plan. Dan kan hij er rechtstandig tegen in gaan en dat is beter dan 't maar te laten kwakkelen tot mogelijk later uitstel. Er moet een eind komen aan die dreiging. En hij vat zijn pet: „Ik ga nog even naar Tergouw," zegt hij lijzig. Zoo hij ook verwacht had, hebben ze hem niet weerhouden daarvan. Natuurlijk; hij was hier te veel. 't Leken koerduifies, die ook geen derden man plegen te verdragen. En hij kruipt gelaten in de roeiboot en zet zich over naar de sluis. Wat hij precies in de stad heeft te zoeken, dat weet hij ook niet. Maar nu hebben die twee avonturiers het pad vrij. & „Bouwen!" zegt de sergeant. „En dat ga ik je eens fijn uitleggen. De zee is onveilig en wordt bij den dag gevaarlijker. Ze zeggen dat binnen een jaar geen enkel watertransport meer ongehinderd in onze havens kan binnenkomen. Wat zal dan 't gevolg zijn? Geen vrachtbooten metende tien tot vijftienduizend ton, neen, twintig van achthonderd ton elk. Als er van die twintig enkele niet terecht komen, welnu, wat dan nog? Tot op den dag van vandaag hebben ze de vrachtschepen steeds grooter gemaakt en daar komt nu ineens een eind aan. Er komt wilde vraag naar kleingoed. En ik zal ze voor je bouwen." „Op bestelling?" „Later wel. Maar eerst op goed geluk. Wie de vraag vóór is, heeft den stoel van een ander alvast bezet." „Dat kan blokken geld kosten." „Nooit. Want een klein zeeschip is altijd nog z'n geld voor de kustvaart waard." „Wat wil je dan bouwen? Stoom of motor?" „Stoom. Kolen worden in Limburg gewonnen. Olie moet van overzee komen. En ik zeg je: de zee gaat potdicht." „Misschien wel zóó dicht, dat ze ons duzendtonnertje ook niet meer gebruiken kunnen met den tijd." „Je verstaat den oorlog glad verkeerd. De schipper zal altijd varen blijven, zoolang hij een bodem onder zich heeft. Alleen zal de uitkomst van zijn vaart niet meer gewis zijn." „En zal een reederij voor zoo'n ongewisse vaart schepen koopen ?" „Vast en zeker. Als ze maar klein en snel zijn. Snel is eerste eiscli.... sterkte komt op de tweede plaats." „Revolutiewerk ?" „Oorlogswerk. Dat is toch maar voor tijdelijk." „Hoe lang duurt dan de oorlog nog?" „Jij denkt zeker.... hij is bij het leger.... 't is zijn vak om alles van den oorlog te weten. Ik denk, dat onze generaal het net zoomin weet als jij of ik. Maar doorvechten zullen ze, tót Frankrijk tegen de wereld leit.... of heel Duitschland. Zoo zie ik het. Heb je geld, juffrouw Cato?" „Man, wat een astrante vraag." „Toch is 't goed dat ik die stel. Want om te bouwen zonder aanvraag, heb je geld noodig. Je vroeg me, of ik hier wou komen. Ik kan je toch geen halven raad geven." „Kost het veel, schat je?" „Vandaag den dag ben ik uit de materiaalprijzen." „Die staan rond 310 van normaal en nemen nog knap toe." „Dan moet er rap besloten worden. Want voorraad is goud, zoo bezien. Je vraagt consent aan voor drie bootjes en begint met een. 't Staal voor de twee anderen sla je op." „En als de prijzen kelderen?" „Die kelderen pas na den oorlog. Wie vandaag koopt en niet verwerken laat, wordt slapende rijk." „Maar krijg ik consent voor zooveel materiaal zonder dat de schepen besteld zijn?" „Als ik daarvoor zorg, juffrouw Cato.... zeg jij dan ja?" „Maar wie teekent en wie bouwt?" m" „En je staat voor je dienst?" „Jij vraagt voor mij verlof aan. De regeering zal oók inzien, dat het van belang is, dat de koopvaardij over kleine vrachtschepen beschikt. En ik schrijf zelf 't request. Doe je 't?" „Eerst met Marius praten." „Dan doe je 't niet. Je broer Marius, zoo wijd ken ik hem wel, is er op tegen." „Zoo.... doe ik het dan niet? Zoo. Bemoei jij je eigen anders maar niet in familiezaken." „Maar die gaan mij best aan!" „Man, ben je gek?" „Vast niet. Maar jouw familiezaken zijn de mijne, Cato. Want wij gaan samen bouwen; zeebootjes bouwen en als dat slaagt, dan trouwen we!" "Hè?" „Dan trouwen we! Versta je me niet! Ja, krimp nou maar niet in elkaar; dan trouwen we! Of docht je, dat ik m'n kunde en m'n doorzicht en al m'n werkdrift aan jou geef voor een maandloon? 't Is een rauwe tijd, een groote tijd en 't is mijn tijd. Versta je me? Waarom geef je nou geen antwoord, Cato ? Ben je doof, of heb ik je geslagen i Gaan we 't accoord aan, Cato?" Ze zit aschgrauw tegen 't beschot aan en haar schouders trillen. Heur oogen kunnen de zijne niet vangen, zóó beeft ze. Hemelsche -gerechtigheid: alweer een vent, die zulke astrante dingen tegen haar zegt. Wat is dat toch, wat is daar dan veranderd in haar postuur, sedert Bart Zwartewaal zijn lacherige kop tegen haar borst drukte, omdat de onterik haar hart wilde liooren kloppen, 't Lijkt wel, of ze sedertdien een veile meid is geworden, met tuclitige oogen. Wat zien al die mannen toch in haar oogen. Ze is toch een pronte juffrouw van veertig en toch geen vrijgraag diertje van rond de twintig meer. En waarom weet ze ook nu het woord, het passend woord niet, om er dien sergeant den keet mee uit te jagen. Ah, als ze nü een zweep had: ze zou zijn facie ten bloedens striemen. Die wil zeeschuiten bouwen en de vrouw uit de Kroonprinces wegtrouwen. Hij kijkt haar aan, gemeen brutaal. Alsof hij haar gevraagd heeft om opslag en anders weg wil. Wat is hij: een vent zonder duit. Een vent van onderop, met wat handigheid en misschien ook doorzicht, maar met een onbeschoftheid, die mateloos is. Sommige voorstellen zijn tè bar, dat je woorden ter weerlegging kan vinden. Zij althans, ze zit in haar hoek als een bezeerde vogel. Haar keel zit dichtgesnoerd. En die vent kijkt haar maar tergend brutaal aan. Hij wil een bescheid. En vraagt daarom, in klare taal. Een armoedzaaier, een bedelman, die in 't gouwene nest om een dochter durft komen. „Ik heb," zegt hij dan nog, altijddoor alleen aan 't woord blijvend: „ik heb jou al eerder willen vragen, al ben je ouder dan ik Cato. Want jij bent alleen en ik ben alleen. Jij hebt het bedrijf, ik de kundigheid. Verliefdigheid zit in ons geen van tweeën meer, maar werklust des te meer. Waarom geef je dan toch geen bescheid?" Nog vaster prangt ze haar schoeren tegen 't dun houten beschot. „En je zal d'r nooit spijt van hebben, Cato. Ik ben wel arm, maar van beste afkomst. En te erven heb ik ook nog." Ze zwijgt. „Maar wat wil je dan toch? Ik praat toch geen Maleisch. Zeg eens wat. Jij kan toch niet eeuwig alleen blijven met je broer. Wij verstaan elkaar toch beter, dan hij, al ben ik niet van jouw stam. Wat is een vrouw alleen, op haar ouden dag?" Even kijkt ze, verward als een dronkene, naar buiten; maar buiten is niemand, ze heeft zich vergist. Wat is alles dof en traag in haar denken. Met Bart Zwartewaal heeft ze willen trouwen. Waarom? Omdat hij in haar de gedachte heeft wakker gemaakt, dat haar levensdoel in het flikken van scheepjes alleen niet gelegen kan zijn. Dat heeft ze toen óók ingezien, dien avond in dien tuin aan 't water. Hij heeft haar verstooten, hij is weggevaren. Is dat bewustzijn van toen gebleven, of weer neergeslagen, weggeknauwd ? Ze was toch weer aardig op weg, de Cato van ouds te worden, de vrouw van het werk, denkend aan het werk, het bedrijf, het geld.... en aan deze werkelijkheid alleen. Maar daar komt van de hei een sergeant, een arme, een vreemde, een man die net als Bart haar gedachten weet te peilen en te wenden.... ineens zegt die man.... wil je met me trouwen, Cato? En waarom? Om sier en vreugde aan haar leven te verleenen? Om haar van werkwijf, vrouw te maken? Om haar 't geluk van andere vrouwen deelachtig te doen zijn? Neen.... om met haar en met haar geld zeeschuiten te bouwen. Van Bart Zwartewaal heeft ze in dien tuin wild veel gehouden, omdat zijn wil zacht was en goed, omdat hij haar binnenste verstond en mild verklaarde. Maar die teekenaar in zijn soldatenkleer ? Dat is alleen maar een man. Zoekt ze alleen maar een man? Haakt ze er naar toch nog getrouwd te zijn, gelijk haar sclioolgenooten van heel vroeger, die nu al groote kinderen hebben? En grijpt ze dan den eerste den beste aan? En daalt ze dan af, naar een teekenaar? Waar is nu haar trots, haar minachting voor het lagere tevens. Waar is haar scherpe bitse denken van altijd i Alles ligt overhoop. Maar ze is zulke astrantheden ook niet gewoon, zij, die door mannen altijd gehoorzaamd is geworden. Tot die Bart Zwartewaal kwam, die haar vernederde, een smeekeling om wat menschengeluk maakte. Is van dien avond af haar wezen en oogopslag veranderd? Die Leendert praat door, zegt telkens het zelfde op andere wijs en 't is allemaal even ondenkbaar en brutaal. Hoe durft toch zoo'n vent.... zelfs heeft hij geen baan, geen inkomen. Hij heeft niets, dan 't vernuft van z'n vingers en een goed mondwerk. Ach, vond ze nu in haar verhanseld gemoed maar het ware, hoonende woord. Gerechtigheid.... hij komt naar haar toe; haar keel zit dichtgesnoerd. Wat is die Cato bang van mannen, die zelfde harde kroonprinces, die gewoon is met een eind hout tusschen werkvolk te loopen en ze te regeeren zonder wederspraak. Ze ziet hem komen, alsof hij machtig groot is, alsof een woeste horde mannen op haar toe komt, langzaam, onafwendbaar, om haar te verwurgen. En hij komt alleen maar naast haar zitten, om haar beter aan te kunnen kijken. En om zijn vraag nog dringender te kunnen herhalen. En om haar wezen in elkaar te nijpen, tot ze vervaard is als een vogeltje in mensehenhand. Nu moet ze toch antwoorden; ze kan toch niet door het beschot vluchten. Nu moet ze haar gedachten bij elkaar rapen. Wat wil die man: zeebooten bouwen en trouwen.... Trouwen als we slagen — heeft hij gezegd ....maar we slagen, Cato — heeft hij gezegd. En dat wil ze grif gelooven, want hij is helder en heeft durf. Maar 't is zoo'n bedelaar in de wereld. Wat zei hij van erven? Wat moet ze gelooven van dat soort dingen, hangende in de wolken? Bezinning! Er moet bezinning komen; hij kijkt haar zoo dwingend aan. „Ik kan me toch niet verkoopen om een zeebootje," zegt ze klagend en zinloos. Want zoo heeft de teekenaar het toch niet gesteld. Zijn antwoord stroomt op haar neer, véél woorden. Woordengeratel als van een steegjeswijf. Ze verstaat het ten halve, het maakt haar wee en dom en bang. Hoe toch een mensch, altoos bekwaam in 't nemen van besluiten, als het maar 't bedrijf aanbelangt, een stuurloos stuk drijfhout op 't gaande water kan zijn, als het haar eigen betreft. Ze hoeft nu toch maar barsch te zeggen: vent duvel °P' en a"es za' voorbij zijn en die benauwde gedachten overwonnen. Maar waarom zegt ze dat dan niet? Woelt dat wat Bart Zwartewaal heeft losgeslagen zóó dwingend door haar gemoed, dat ze nu zelfs wel twijfelen moet, nu, terwijl zij ten trouw gevraagd wordt door een vent, die haar mindere is? 't Jong meidje dat zich dartel, mooi en begeerd weet, heeft makkelijk kiezen. Zou hardop lachend kunnen spotten met juffrouw Cato, die in haar een en veertigste duizelt.... omdat ze niet ja durft zeggen en het neen niet over haar lippen kan geprangd krijgen. Zoo'n kind, dat van. het leven alles vragen kan, heel fijn kiezen kan uit velen die rond haar vlinderen, heeft goed lachen. Maar voor Cato's oogen dreigt het zwarte gat der eenzaamheid en ouderdom. Ze is een manhaftige vrouw en desondanks — dat heeft Bart Zwartewaal al gezegd — niet alleenlijk geschapen, om schuitjes te flikken. Als ze denkt daarin klaarheid te hebben en te weten dat ook zij haar rechten heeft op het huwelijksche geluk, komt weer die andere vraag op: of deze schavuit met haar trouwen wil, omdat ze hem dan in de gelegenheid stelt, zeebootjes te bouwen, of omdat hij een vrouw zoekt, die hem genegen is voor het leven, hun beider leven. En als ze overweegt, hem dat te vragen, dan weigeren de woorden zinnen te worden, want die sergeant, wiens oogen dicht bij de hare zijn, is zoo ver van haar af. Met Bart had ze dat vermogen te bepraten. Hij zoowel als zijzelf, hadden er woorden voor gevonden. Maar die sergeant zijn oogen kijken van heel ver af naar de hare, naar heur haar en handen en hals. 't Is, of de sergeant haar bekijkt, met de oogen van een kat, die een huismuis heeft gevangen en spelend opeten gaat. Wat doen die oogen pijn, schamende pijn, als ze gericht zijn op je hals en borst. Wat is dat alles vreemd.... hoe is het denkbaar dat een baaswijf als zij, zóó weerloos zijn kan. „Je zegt niet nee?" vraagt de sergeant, zelf ook verbaasd en zijn oogen blijven op haar. „We gaan een goeie toekomst tegemoet." Hoe is dat nu weer bedoeld? Wat is de binnenste wil van dien man? Een goeie toekomst in het leven, of in de scheepsbouwerij ? Zal zijn tusschenkomst in liaar leven haar gelukkig maken, of haar een scheepsbedrijf opleveren? Of alletwee? Of geen van die twee? Dat nieuwe bedrijf gaat op avontuur beginnen.... is het trouwen met zoo'n man geen avontuur navenant? En ze weet: hij hoefde nu maar één lief zacht woord te zeëgen-" dan zou ze wel gelooven. Maar hij denkt niet aan haar geluk, hij denkt aan zeeschepenbedrijf. Zes jaren jonger is hij, dan zij. Als hij een vrouw koos die jonger was, maar van zijn eigen stand, dan zou dat beter zijn te verklaren. Maar hij komt om Cato, die veertig is en er oud uitziet, omdat zij zich niet jong heeft gehouden. Hij komt om de scheepswerf, niet om haar. Maar omdat ze schier geen antwoord geeft en hij toch wel vat, dat ze aarzelt, komt hij nog dichter naar haar hoek. Wat wil die man doen? Is het een wilde man? Zal hij haar waarlijk beetgrijpen, zal hij haar vasthouden tegen zich aan i Hij is een kantoorheertje om te zien, zélfs in z'n uniform, maar hij is sterk. „Leendert Streefkerk!" gilt ze in haar harren angst, alsof hij haar kwam wurgen. Maar de vent heeft haar alleen maar om 't middel gegrepen en tegen zich aangedrukt. „Je moet niet huilen, Cato," zegt hij luchtig: „wat is daar nou voor huilen aan. Wij gaan trouwen! Uit!" Haar tanden klapperen als in doodsnood. Wat zal ik nou leelijk zijn in m'n schrik — flitst door haar hoofd. En toch grijpt hij mij vast.... wat is dat toch met dien man? Willoos gansch slap en zonder verweer is ze. „Ga weg," fluistert ze nog, haast ademend gezegd, maar hij kust bout haar woorden weg. En de kroonprinces laat dat toe; ze is nog niet klaar met haar velerliand verwarde gedachten. Nu valt een dofheid over haar, als ware ze een gevangene in hooger geweld. Die man moet nu zeker denken, dat zij zich algeheel aan hem overgeeft, dat ze voor zijn willen en wouwen gansch gewonnen is. Maar de onklare gedach- ten jagen nog altijd door haar hoofd; telkens slaan ze uiteen tot een wanhopig zwart.... ze vat dat alles niet, ze weet niet wat ze wil, nog minder weet ze, wat die man van haar wil. Hoewel toch Leendert Streefkerk haar heel niet onkundig laat van zijn bedoelingen. „Ik heb je willen hebben, Cato, van den eersten dag af, dat ik je hier zag. Maar je waart m'n patroon en ik dorst niet naar je op te zien. Nu ben ik vrij van je. En in dienst wordt een mensch anders en vrijmoediger. Ik heb in die maanden zooveel zien veranderen in de verhouding der menschen. Ik heb een maat gehad, een bouwkundig opzichter, die heeft op de Veluwe een notarisdochter gevraagd en gekregen, 't Is mobilisatie. Vrije mannen worden uit hun werk gehaald en in de kazerne's gestopt: 't leven hangt uit zijn voegen." Dat is waar: alles is anders. Hij heeft gelijk, 't Staal is om de tweehonderd procent duurder, en 't zal nog duurder worden. Vreemd werkvolk krioelt over haar werf, vreemde opdrachten komen aan haar wal. Vreemde praat verkoopt Leendert Streefkerk en als ze een woord zeggen wil, zoent hij heur mond dicht. De mond van de vrouw, die eens zijn werkgeefster was. Wat is dat alles vreemd. O, wat is het vreemd. Hoe lang is 't geleden, dat ze den zoen van een man op haar mond en wangen voelde? Ze was toen nog bekant een kind, een zomeravond, een vluchtig avontuur.... en dan, meer dan twintig jaar nooit meer. Dat is allemaal voor de anderen geweest, die het zochten en vonden. En die er liaar geluk of rampspoed mee ingingen. En hoe is dat nu ? Angstaanjagend en heel niet aangenaam. Neen, 't is vies en ze ruikt tabak. Ineens wordt ze wakker uit dien ban. Eeri knecht heeft haar durven zoenen. Ze veert overeind en staat recht in de directiekeet. En al haar manhaftigheid bijeengarend, zal ze den astranten knecht verjagen gaan. Maar hij loopt haar na, legt dwingend zijn handen op haar schouders en kijkt haar in de oogen. „Wat is er ineens, Cato? Wat wil je gaan doen? Zijn wij 't al niet eens geworden samen? Je zult er nooit spijt van hebben, meid; ik zal voor je werken als een paard. En we zullen gelukkig zijn." „Hou je van me?", vraagt ze in de klem van z'n handen. „Wat is dat voor een vraag! Zou ik met je trouwen willen als ik je niet graag mocht?" „Dat is het rechte en ware antwoord niet. Wat voel je eigenlijk, man?" „Dat weet je toch, Cato. Ik wd met je trouwen. Ben je soms niet goed? Je ziet bleek, je doet zoo vreemd." „Jij doet vreemd, man. Zie je niet, dat je vreemd doet?" „Omdat ik met je trouwen wil?" „Omdat je met me trouwen wilt." „Maar Cato, ben jij minder dan een ander? Waarom zouden wij niet trouwen?" „Ik ben een oude vrouw." „Jong zal ik je maken." „Hoe? Jij? Me jong maken?" „Welja; je bent niet oud. Je denkt dat alleen maar, sloof. Als je maar eerst met me getrouwd bent, zal 't leven heel anders voor je worden. Je bent, gelijk je nu doorleeft, maar een werkezel." Wat zegt hij daar? Heeft hij dat van Bart Zwartewaal gehoord? Of zeggen alle mannen datzelfde? Ze kent de mannen niet van dien kant; ze kent ze alleen als knecht èn als klant. Maar sedert de Semper Avanti op haar werf is uitgebutst, spreken mannen met haar over andere zaken, over de dingen van haar eigen geluk. Die teekenaar wil haar dus jong maken; jong, dat is immers gelukkig. En daarbij heeft hij nu eens eindelijk niet gesproken over bouw van zeebootjes. Zou het dan tóch om haar zelfswille gaan en niet om de zeebootjes? Ze klampt zich daaraan vast, hoewel ze niet vatten kan, wat die man in haar zoekt. Wat drijft een man naar een vrouw? Maar jij dan.... Cato! vraagt ze ineens zichzelve af: wat dreef jou naar den man Bart Zwartewaal, aan wien je jezelve overgeven wou en daarom smeekte? Maar Bart is een krachtige vent, een kerel waar vrouwen om vechten, maar zij.... ja, wat ben ik zelf. Een oude vrouw van veertig. En hij, achter in de dertig weliswaar; maar een man is jonger en pleegt dan nog jonger een vrouw te zoeken. Neen.... hoè ze het wendt, hoe ze hem praten laat over gelukkig maken.... ze gelooft hem niet, nu haar bezinning weer paraat is; de vent wil zeebootjes bouwen, rijk worden, avonturieren. En in dat avontuur neemt hij de kroonprinces van veertig op den koop toe. En nu ze weer denkt, weet ze zich wel los te winden uit zijn handen. Ze zet haar handpalmen uitdagend op de tafel, heft haar donkeren kop naar voren en wacht op wat hij nog meer zeggen zal. „Je schijnt me kwalijk te gelooven, Cato. Wantrouw je m'n bedoelingen?" „Ja, dat doe ik." „Waarom dan toch?" „Omdat ik de Kroonprinces bezit met Marius m'n broer. En wat bezit jij?" „Ik moet nog erven." „Maar wat bezit je?" „Kunde en werklust alvast, om je aan te bieden." „Zou je me óók vragen, als ik de Kroonprinces niet bezat ?" Hij aarzelt even. Dat ziet zij. „Nee," zegt hij dan: „dan stond ik vandaag zoo niet voor je, Cato." „Zie je nou wel!" zegt ze opgelucht en ze voelt ineens alle loome twijfels van zich afvallen. „Ik docht het wel, mooie meneer; ik docht het wel." „En tóch ben je te gauw met je oordeel," zegt hij vriendelijk weerom: „Want als je de bazin van de Kroonprinces niet was geweest, en dan ook m'n eigen patrones niet.... dan had ik je den eersten dag dat ik je zag al in m'n armen genomen, Cato. En dan waren we al lang een paar!" Daar ligt haar kaartenhuis weer in elkaar. De teekenaar ziet het, ziet het terdege, hoe ze wankelt tusschen twee gedachten. „Je vraagt van mij, of ik je trouw om je persoon, waar?" „Ja," is haar antwoord: alleen dat." „En mag ik weten, of je ook mij om m'n inborst trouwen zou, of.... omdat ik je voorthelpen kan? Of omdat je misschien graag getrouwd wil zijn?" „Ik wil eerlijker zijn, dan jij," zegt ze weerom: „ik heb nog nooit aan jou gedacht als aan m'n man. Je bent m'n teekenaar geweest, ik zag je dag aan dag en al had het honderd jaar geduurd, ik had er geen pink voor verroerd, of je er was of niet. Alleen voor 't bedrijf." „Dus je zou me nemen, om 't bedrijf?" „Ja." „En ook omdat je misschien getrouwd wil zijn?" Hier aarzelt ze. En na wat beraad is haar wederwoord: ,,'t Is me eender; ik wil alleen maar gelukkig zijn, hoe ook." „Jij houdt niet van me, Cato?" „Nee." „En toch jaag je me niet weg?" „Ik wil nadenken." „Denk je, dat je ooit van me kan gaan houden, Cato?" „Nee." „En toch besluit je niet, me ineens af te wijzen." „Misschien kan ik gelukkig met je worden, zonder dat we aan verliefderigheid doen." „Er zal toch liefde moeten zijn in een huwelijk." „Heb ik daar wel aard voor?" „Aard voor? Mensch, je bent een vrouw, waar een man voor van de brug afspringt in het ruim. En je hebt nog een heel leven voor je. Je zult nog wel leeren van een man te gaan houden." „Maar ik vertrouw die mooie praatjes niet, Leendert, heel niet. En als jij m'n antwoord naderhand wil weten, ga nou dan heen en neem dit woord mee: als ik ja zeg, dan is 't voor 't bedrijf. Omdat ik denk, dat jij in dezen tijd er wat van maken kan. En na wat hier vanavond is gepasseerd, kan je als ondergeschikte hier nooit meer komen." „Nou versta ik je goed. Jij vordert van mij, dat ik je om je persoon wil hebben. Jij vraagt dus liefde, Cato. Maar wat je me aanbiedt, is alleen maar de zaak. In je hart kan ik niet komen." „Nooit. Ik ben geen vrouw om liefde af te geven. En laten we daarom maar geen comedie spelen; laten we er toch maar een zaak van maken. Jij en ik, we maken de Kroonprinces groot. We komen bij elkaar, met dat doel. Verder zijn we te verstandig, om als kalveren te doen. 't Huwelijk met een vrouw van veertig is een zaak. En dan laat ik je gauw weten, wat ik besluit." Maar toen zei de heldere vent iets, waar ze al haar parmantigheid weer mee verspeelde. „Ik heb toch óók nog wat te besluiten, zou 'k denken. Als jij me opkoopen wilt — zoo heb je 't zelf genaamd — om je zaak en je zaak alleen, dan zoek je maar een ander. Geef de werf maar aan Marius, dan neem ik je nog." En om daar kracht bij te zetten sprong hij weer naar haar toe en of ze hem ook in z'n gezicht kletste, hij greep haar vast èn degelijk. „Hebben zal ik je, Cato! Maar om je zelf! Omdat je een oud wijf bent, die aan geen enkelen man nog ooit een lief woord hebt besteed! Ja, krab maar als een kat, ik laat je tóch niet los!" En hij boog haar hoofd achterover, zoodat ze weerloos tegen zijn borst lag en begroef z n gezicht in haar dikke zwarte haar." Ze kon toen alleen nog maar een knoop van z'n uniformjas afrukken, toen gaf ze zich gewonnen. Die man vocht dan toch om haar, omdat hij naar haar verlangd had, daar ginder op de hei. Ze werd er mild van en ze moest geweld doen tegen de tranen. En hij? Hij kuste haar het opwellend vocht uit de oogen. „Al was je zoo arm als een torenkraai, ik wou je hebben!" Toen kwam Marius terug, vond ze en hij dacht, dat hij zijn bezinning had verloren, of iets daaromtrent. De sergeant stond stram, alsof er een officier was verschenen, de kroonprinces dierf naar haar broer niet op te zien. Toch was zij het, die ontdaan het woord opnam. „Marius, je hebt er recht op, dat je 't weet; ik en Leendert, wij gaan trouwen." Twee mannen waren verbaasd van dat woord. Maar de broer toch wel het meest. „Ga jij met een teekenaar trouwen? En gaat dat allemaal maar achter m'n rug om? Hoelang heeft dat spul al geduurd?" «Wat doet dat er nu nog toe: we gaan trouwen." „Mooi vooruitzicht voor je, Cato! En voor ons bedrijf." „Hij heeft georven," loog ze, om haar houding te verklaren. „Zoo. En wat wil je nou?" „Ik wil dat subiet afhandelen. We zijn nu toch gedrieën. Leendert, je hoeft niet aan je gesp te pulleken. Kom naast me zitten. Marius, hoor! Leendert komt bij ons in 't b&drijf." „Hij is toch gemobiliseerd." „Ik krijg hem vrij, dat is al afgehandeld." „En dan?" „Dan gaan we uitbreiden en voor de zeevaart bouwen." „Nooit!" „Wat?" „Nooit!" „Man; er is blokken geld mee te verdienen!" „Al regende 't gouwe rijers, dan nog niet." „Maar hoort U nu eens," zegde Leendert. „Man bemoei je niet met mijn zaak. Daar heb en krijg je niks mee te maken. De zaak staat op mijn naam en de werf blijft zoo ze is. Geen duim komt er meer bij." „Maar als ik toch met uw zuster trouw...." „Dan kan je, wat mij betreft, in oud ijzer gaan handelen, je kunt een kar van me cadeau krijgen, maar in de Kroonprinces neem ik geen vreemden." „Maar hij blijft dan toch geen vreemde." „Voor mij wel. De man van m'n zuster is alleen maar m'n zwager. Je hebt aandeel, Cato; luj niet. Als je trouwt, 9 dan hoor je in je huisgezin thuis en dan keer ik je je aandeel uit. En dan ga jij links en ik rechts. Dat het je wel mag gaan. At ju!" En Marius stond op, nam zijn pet en trok den huis in. Den teekenaar zag hij nog niet aan. „Die draait wel weer bij," zegde Cato, bleek en star als een beeld van marmersteen. Want dat had ze toch niet verwacht. Zóó had ze den goedzak, die haar broer was, nog niet liooren praten. Ze moest hem nu achterna, ze moest daar tusschen springen, eer die boute meening in zijn kop verstarde. Want ze wist precies wat ze aan hem had; tenslotte was 't een zoon van haar vader en.... een broer van haarzelf. Harde koppen. En ook moest ze van dat avontuur hier af. Ineens overzag ze dat alles als met verhelderde oogen. Ze was maar leelijk in de fuik geloopen door deze gebeurtenis. Want wel had ze haar figuur gered tegenover Marius zoo goed als dat ging, maar die teekenaar won het pleit. Die teekenaar had zijn zin: ze had de woorden zélf uitgesproken. Enkele uren geleden was ze nog compleet onbekend met wat die man zou zeggen, onbekend met de geheime gedachten, die hij bij z'n eigen had uitgebroeid.... misschien wel nadat haar brief hem had bereikt. En nu al had ze ja gezegd, nu al had ze zich laten grijpen en zoenen, als een meid. „Ga nou maar weg!" zei ze verward: „ga nou maar weg." „En wanneer spreken we verder met elkaar?" „Wanneer je wilt, maar nu niet meer. Ik acht, dat het wel is voor vanavond." „Wil je naar je broer?" „Ik wil alleen zijn," ontweek ze hem. „Mag ik er niet bij zijn?" „Ga nou toch weg, Leendert." „En moet dat zoomaar?" „Hier heb je een hand. Nee' man nee'.... ik maak schandaal Leendert! Ga nou weg! Respecteer het toch, dat ik, na wal hier met mijn broer gepasseerd is, alleen wil zijn." „Jaag je me weg?" „Als je me dwingen wil.... dan ja!" „Goed, ik zal gaan. Je bent een vreemde vrouw." „Goed, laat dat zoo zijn. Maar ga nou toch eindelijk weg." „Wel, dan ga ik. En ik ga logeeren aan 't Station. Wanneer zie ik je morgen?" „Morgen? Morgen kan ik niet." „Je ontwijkt me. Wil je terug?" „Ik weet het niet, Leendert, ik weet alleen, dat je nu weg moet gaan." „Morgen zal ik hier komen." „Dan laat ik je er niet in. Ik moet eerst klaarheid hebben met mijn broer." „Dan zal ik je opbellen." „Doe dat. Maar ga dan nu." „Dag Cato." „Dag. Ga nou!" En hij ging. Aarzelend, want hij wist hier terrein te verliezen. Alles was zoo goed gegaan, zoo onstuimig begonnen en toch goed afgeloopen. Gelijk hij 't zich ook had voorgesteld. Zoo'n oud-wordende vrouw, een leeftijd om veel verstand in zaken te hebben, weinig verstand in de aangelegenheden de eigen bestemming betreffende. Zoo heeft hij zijn patrones ook altijd voorgesteld: hard, maar hunkerend. Dat zag hij aan haar oogen, haar gebaren, aan alles. Hij gaat den avond in, het klaphekje door en naar Stolwijkersluis. Eer hij den dijk neemt, kijkt hij nog eens om. Gaat dat mooie gedoetje, waar goud in zit, nu tevens zijn bezit worden? Wat een vrouw. Toch niet te oud en vurig naar den eiscli. Hij zal achteraf toch maar liever in Stolwijkersluis in het café van Christensen blijven, dan is hij niet zoo ver van het doelwit af. Wat gebeurt daar achter zijn rug tusschen broer en zus? Hij zou daar eigenlijk bij moeten zijn. Maar kom je daar ooit tusschen? Hoè diep zitten de familiegevoelens verankerd?! Neen, daar kom je nooit tusschen. Hij bestelt nachtlogies bij Christensen, Op dat woord Iaat ze vrijelijk haar tranen loopen. Marius kijkt daarvan op. Ook dat al: Cato z'n zuster van hard hout,.... ze grient. Hij moet teruggaan tot haar schooltijd, om zich dat te kunnen voorstellen. Wat moet die oude meid wel uit haar lood geslagen zijn. En nu moet hij oppassen ook, anders maakt ze hem nog week en wankel in zijn besluit. Maar dat besluit staat vast: Geen duimbreed wordt er aan de Kroonprinces toegevoegd en tot nieuwbouw — behoudens dan een van een sloep voor een schipper — zal hij nóóit overgaan. En als zij ook even vast in haar schoenen staat, beteekent dat het einde van hun samenzijn. Hij staart in een donker gat. Wat zal hij moeten beginnen ? Ze vraagt hem dat, door haar tranen heen. „Heb maar geenerlei zorg van mijn persoon. Ik verhuur den huis aan menschen, die me als thuisligger kunnen hebben. En voor de rest zal ik m'n weg nog wel vinden zonder jou." „En de werf?" „Zal 't minder goed gaan zónder jou, Cato? Dat is geen vraag, want dat weet ik zeker. Er zal minder verdiend worden. Maar liever werk ik met minder volk en vrij man blijvend dan dat ik groot wier.... maar een knecht van 't bankkapitaal. Ik denk maar aan vaders raad." „En als jij ten onder gaat, hier op het werk alleen? Zal jij in dezen rauwigen tijd altijd wel 't beste weten te besluiten ?" „Als ik 't niet meer aan kan, dan stap ik er uit en koop me een lijfrente." „Wil je dat nou al doen en mij de werf overgeven?" „Nee. Als ik me laat uitkoopen, dan niet door jou. Ik keur het in je af, dat je 't avontuur in springt. Ik wil onzen familienaam er niet aan wagen, dat je je op vaders werf overeet aan je kwaaie plannen. Onzen naam moet geen oneer worden aangedaan. En als ik de werf ooit verkoop, dan verkoop ik niet den naam. Die is van de familie." „Maar 't boegbeeld is van mij." „Dat heb jij gekregen, dat is zoo, van Bart Zwartewaal. Waarom? Wat had die schipper met jou en met onze werf te schaften? Die verdomde vent of dat verdomde beeld heeft jouw kop op hol gemaakt." „Niemand Marius, niemand heeft mij geraaien, zélf weet ik wat ik doe." „En doe je 't?" „Ja." „Morgen maken we de rekening op voor de erfscheiding. Mag Oome Gerrit waarde begrooten ? Goed ? Dan telefoneer ik hem morgen vroeg. Ik laat je morgenochtend op de Bank ruw begroot je deel uitbetalen. Waarom? Omdat je morgenavond niet meer hier in huis slaapt." „Man!" „Ja vast Calo. Laten we er geen halve zaken van maken. Of dat nou morgen is, of over een maand.... weg moet je toch." „Ben jij bang, Marius, dat je nog toegeven zou als ik langer hier bleef?" „Weet ik niet. Wel weet ik dat jij altijd in staat bent geweest, nee ja te praten. Was er ooit een schipper tegen jouw prevelement bestand? Maar ik ben tegen je bestand." „Wie zal, als ik weg ben, de kwaaie zaken regelen?" „Als ik nou zeggen zou.... er komen geen kwaaie zaken meer voor, als je maar eenmaal weg bent.... dan gaat dat tusschen ons hard tegen hard worden. En ik wil in vrede van je scheien, Cato. Want veel ben ik aan je verschuldigd. Voornamelijk, dat je me een goeie zuster bent geweest en trouw de zaak hebt beheerd." „En toch neem je niet van me aan, dat wat ik nu wil, het beste is?" „Nee. Eerstens, omdat Vader me gezeid heeft, dat we onder de banken uit moesten blijven en 't bedrijf niet grooter moesten maken. Maar tweedens — en dat weegt mij ja zoo zwaar — omdat je in deze zaak niet oordeelt als een heldere koopvrouw maar als een verliefde meid van veertig. Als de troeldria meespreekt, Cato, is het verstand wèl ver. En ik vertrouw dien mooiprater niet." „Als ik hem maar vertrouw." „Jij zal wel moeten, als je zeebootjes met hem wil gaan bouwen en ook nog wel met hem trouwt. Ik kan nou wel zeggen — ik hoop dat het je goed mag gaan — maar wat is dat woord ijdel, als ik daar geen hoop op heb. Nee; morgen geef ik je 't geld mee en dan is het gelijk voor onze familie verloren. Zoo zie ik het." „Omdat je tegen m'n plan bent." „Misschien. Maar.... we zullen zien. Als je later nog terug wilt kommen — maar dan zonder dien mooie-praatjesverkooper — de deur staat altijd voor je open. Je blijft m'n zuster en ik je broer. Kwaad ben ik eigenlijk niet op je, ik vind je alleen maar onnoozel. En nog te meer, omdat ik je helder verstand ken." Ze stond op. „Ik hou dat niet uit, Marius. Geen woord van begrijpen komt over je lippen. Je zit me maar de les te lezen en leelijk tegen me te doen, alsof ik een schoolkind waar en jij de oudere met de ervaring. Ik ben oud en wijs genoeg, om te weten wat ik doe. Als je met alle geweld onze samenwerking verbreken wil, goed.... doe het dan. Maar is het noodig, dat ik daarbij zooveel wijze lessen aanhoor? Zou ik omgekeerd niet met wat meer recht goeien raad kunnen geven? Heb je er wel aan gedacht, dat er ouwe klanten zullen zijn, die, waar mijn werf ook ligt, bij Cato willen zijn, bij Cato moéten zijn? Wanl ze kennen me en weten, dat er hier onder mijn beheer degelijk is gewerkt. Maar dat zal je dan wel ervaren. Ik ga slapen. Als je morgenochtend vroeg nog altijd van de koorts bezeten bent, dat jij en jij alleen weet hoe het in de toekomst moet, dan gaan we dus deelen. Ik groet je." En ze ging trotsch de deur uit, maar was ze van binnen wel zoo zeker en zoo fier, als ze daar liet voorkomen? Dat zal wel niet, want ze gooide zich in haar kleeren op het ledikant. Dat was nou Cato, die altijd zoo akelig precies was geweest, die haar oudste kleer, voor 't slapen gaan, altijd nog opvouwde. Die in haar slaapjak nog wel den huis uit had kunnen gaan, zoo ordelijk zag alles er uit. Die lag daar moest een nieuwe orderbrief worden uitgeschreven, om Cato's fout te herstellen. En daar stond het, 't was haar of het onbehagelijk zeer deed, alzoo te teekenen: C. Streefkerk-Laf eber. Even wachtte ze met het stuk af te geven, want het moest drogen. Toen ineens zette ze nog onder haar naam: Eenig eigenares van Scheepswerf Het Boegbeeld. En zoo was het goed. Heeft daardoor die commissionair lucht gekregen van wat er in haar onklaar was ? Hij vroeg tenminste bar vrindelijk, of ze soms pas getrouwd waren. Leendert gaf bescheid daarover en toen had je dien beleefden rakker met de geteekende order op zak eens beenen moeten zien maken. „Akelig".... vond Cato nadat hij heen was.... ,,'t lijkt wel of hij zijn eigen van een dubbelen moord beschuldigde." Maar Leendert nam haar twee handen vast, keek haar diep en vast in de oogen en vroeg: „maar Cato, kan je dan nooit eens aan mij alleen denken en die werf een paar uur geheel uit je hoofd zetten?" ,,'t Is toch ook in jouw belang, Leendert." „Zeg van nu af liever man tegen me." „Man? Nee, ik zeg Leendert. Dan weet ik, wat ik bedoel. En als ik ooit Leendert Streefkerk zeg, dan weet je heel zeker dat ik jou bedoel." „Cato, laten we goed zijn voor elkaar." „Ja, dat spreekt." „En probeer wat hartelijker te zijn, Cato." „Ben ik dan niet hartelijk?" „Je bent, zelfs op je trouwdag, een koopvrouw." „In jouw belang tevens, dat zei ik toch. Jij wou toch zeebootjes met me bouwen, dat zei je toch zelf?" „Ja Cato, dat wil ik graag. Maar eerst en vooral wil ik jou. Ga je mee, slapen? 't Is al Iaat." „Ga jij maar alvast slapen, Leendert. Ik ga eerst die ramspartij profielijzer netjes op schrift zetten en uitnummeren naar onze magazijnletters, anders weet later geen sterveling hoe de spullen liggen." Toen gaf Leendert Streefkerk het op. Hij trok moedeloos en doelloos de straat op en liet haar alleen. Twee uur daarna pas kwam hij in 't hotel terug. Toen hij naar zijn vrouw vroeg, meenende, dat ze die les wel begrepen zou hebben, vernam hij, dat ze al naar haar kamer was gegaan. En toen bleek hem tevens tot zijn verbittering, dat ze een extra een-persoonskamer in zijn afwezigheid had besteld. En ze sliep of hield zich slapende, toen hij zich liefjes meldde. Maar wat bezielde dat harde wijf? Hij ging daar geen genoegen mee nemen. Hij had geen vrouw achter tralies getrouwd. Is zoo iets stoms en beschamends ooit eer vertoond? Hij beleefde daar een kwaden nacht. Zijn huwelijksnacht nog wel. Welk een entree voor hun huwelijk! Ga dat maar ooit vergeten. Neen, dat is nooit te vergeten; deze beschaming sleep je nog met je mee, al word je honderd. En hoewel hij vroeg opstond, Cato was vroeger geweest. Ze ontving hem koel, onder haar hand lag een schoolschrift waarin ze gisteravond had zitten pennen voor Het Boegbeeld. „Cato!" riep hij verwijtend. „Ja Leendert? Wat is er? Goed geslapen?" „Maar mensch nog aan toe, wat heb je me een blamage aangedaan! Dat gaat toch zoo niet." „Dacht je, dat ik je grieven wou? Zet die gedachte dan maar gauw van je af, Leendert. Ik was alleen maar moei en ik had kopzeer. Daarom docht ik, dat het beter was, dat we 't samenzijn nog wat uitstelden." „Maar de schande, voor de lui hier in 't hotel." „Ik heb ze gezegd, dat ik me ziek voelde, toen ik nog een kamer bestelde. Als jij nu maar niet zoo ontdaan kijkt, dan ontstaat er heelegaar geen schande." „Wat wil je, dat ik je zoen, omdat je je deur voor me afgesloten hebt in onzen huwelijksnacht?" „Ik wil niet zoo graag dat je me zoent, Leendert, maar als jij dat graag doet.... zoen me dan maar; ik ben je vrouw." „Kan je niet wat hartelijker voor me zijn, Cato? Zooals jij doet, is het toch niet gewoon tusschen pasgetrouwden." „Ja, Leendert, ik zal het probeeren. Maar kan jij niet verstaan, dat de zorg voor de werf altijd in m'n gedachte is?" „Laat dat dan wat minder zwaar wegen, Cato." „Jij praat goed, jij riskeert niks.... ik m'n heele vermogen. Soms ben ik bang." „Jij denkt te veel aan je broer en z'n spoken." „Ja, ik denk de laatste dagen veel op Marius. Hij is toch ook m'n broer." „Maar ik ben je man; dat is meer." „Met Marius heb ik achttien jaren samengewerkt op de Kroonprinces. En getrouwd ben ik nog pas een dag." „Als je er maar geen achttien jaar voor noodig hebt, om ook eens aan mij te gaan denken!" zegt hij bitter. Maar ze schuift wat naar hem toe en legt — hartelijk voor haar doen — haar hand op zijn arm. „Vannacht zullen we samen zijn," zegt ze met een trilling in haar stem. „Ik zal een goeie vrouw voor je zijn, Leendert. Maar je moet je willen indenken, dat ik een vrouw van over de veertig ben.... geen jong meidje meer. En dat deze dingen zoo vreemd voor me zijn." „Dank je, Cato." „Dank me maar niet; ik heb gisteravond niet goed gedaan. Maar ik was zoo bang!" „Waarvoor was je dan bang?" „Daar weet ik geen woorden voor, Leendert." „Ik versta je niet, Cato." „Ik denk, dat ik juist daarom bang ben." „Heb je liever, dat we eerst in ons eigen huis zijn?" „Ja, ja. Graag Leendert. Liever dan hier in 't hötel." „Maar ze verwachten ons pas morgenavond en dan nog pas op z'n vroegst." „Telefoneer dan en zeg ze, dat we vanavond komen." „En wat doen we vandaag?" „Ik wou maar 't liefste alleen zijn." „Daar heb je 't weer, Cato. Welke pasgetrouwde vrouw wil nu niet het liefst bij haar eigen man zijn?" Dat was een fortuinlijk begin. „We worden daar vast niet slechter van, Leendert," zei Cato, toen de ingenieur de werf verlaten had. „Toch vind ik dat snelle besluiten verdacht." „Hoe bedoel je dat?" „We zijn te goedkoop geweest." „Maar 't gaat toch ruim." „Meer dan dat. Er wordt zwaar aan verdiend. Maar koop vandaag eens materiaal bij. De prijzen groeien met den dag. Er zit jacht in." „Ik geloof het graag, Leendert. Maar de eerste winst is de beste en we hebben 't materiaal op de werf voor de schuit. Laten we in dezen wilden tijd maar niet te veel risqueeren en altijd maar de eerste winst nemen." En ze bouwden verder aan het vrachtbootje en ze bouwden verder aan hun leven. Want de drift van het werk voerde hen dag aan dag toteen en dat was noodig. Want eiken avond, als het werkvolk weggeluid was en ook de boordjesmeneeren de teekenkamer hadden verlaten, moest zij zich er weer aan gewennen, dat ze dan ophield baas te zijn van een marcheerend bedrijf en terugweek tot huisvrouw van Leendert Streefkerk, haar man. Hij viel haar mee, ze moest dat erkennen. Hij verkeerde rechtvaardig met haar en deed geen drieste dingen met het geld, hetgeen ze wèl van hem verwacht had, omdat hij het geld nooit heeft leeren kennen tevoren. Hij was ook goed voor haar, zorgzaam en verdurend haar grauwen, die ze nogal eens over hem losliet. En als ze hem gevoelen deed, dat het haar bedrijf betrof, haar geld, haar risico, dan haalde hij alleen maar z'n schouders op: „Mensch, raak je nou nooit eens zatgedronken aan die gedachte? Goed.... de werf is van jou, en jouw geld steekt er in. Maar jij bent van mij en wij zijn van mekaar. Wat kan de rest me schelen. Als jij rijker wordt, word ik het. Als jij verarmt, verarm ik." Maar als jij verarmt, dan heb ik nog m'n werf — wou ze toen zeggen, doch ook Cato leerde, haar soms veel te hardvochtig woord op te vreten. Leendert verdiende dat.... hij spaarde ook haar. Ze had hem nu leeren kennen. Een lievelustig heer, een wilde aard. Of zouden alle mannen zoo woest zijn? Ze gaat niet met vrouwen om, heeft weet noch ervaring daarin. Andere vrouwen zitten in opgedirkte huiskamertjes en prutsen een handwerkje, zij zit op haar kantoor en laat schepen bouwen. Andere vrouwen zijn bang van muizen; zij slaat met haar stok de waterrotten kapot, die touw komen wegsleepen voor hun nesten. Andere vrouwen gaan met haar man naar de stad, naar comedie en opera; zij heeft daar tijd noch lust voor.... de werf vreet alle aandacht op. Ze vat niet, wat die vrouwen doen met hun heelen dag. Gerechtigheid; ze moet zich toch eens voorstellen, jarenlang getrouwd te zijn geweest en jarenlang dezelfde kopjes en vaatwerk te hebben gespoeld. En altijd weer wordt diezelfde rommel vuil. Waar is de grens, tusschen meid en huisvrouw bij deze huisparkieten? En wat is haarlui vreugde? Zij, Cato, ze kan zoo bar, zoo onzegbaar gelukkig zijn, als een degelijk opgekalefaterd schip haar werf verlaat, de schipper tevreden is, het geld naar de bank, de helling weer bereid een andere vracht hoog uit het water te torsen. Dat is haar een geluk, waar ze weer weken lang op teren kan. Dat Leendert, die toch ook fel met het bedrijf meeleeft — en waarin ze hem waardeert, meer dan ze Marius ooit gewaardeerd heeft — dat zoo'n man daar nu niet genoeg aan heeft. Ze verstaat dat niet. En telkens weer moet ze den smak maken, zij, die de meerdere is op Het Boegbeeld, die daar kerels als boomen regeert.... tot de mindere in het samenzijn. O, dacht ze dan, dat ik toch als man ware geboren en ook daarin te gezeggen had, dan was mijn leven compleet. En haar verweer stompt af, gelijk haar droom van vrouwengeluk vervloeit; ze geeft zich over met afgewend hoofd en afgewende gedachten, omdat ze aan den aard van Leendert toch niets veranderen kan. Dat heeft ze er al uit begrepen. In den man leven er twee: de werker en de zwelger. En dat verstaat ze niet. Zij is voor het werk geboren en aan het werk heeft ze schoon genoeg. Nu zou ze Bart Zwartewaal wel eens willen ontmoeten en hem op zijn gezicht timmeren, om z'n onbeschaamde praatjes van eertijds. Nu is ze dan vrouw, nu weet ze wat dat leven is met een man, waar de bestemming van iedere vrouw uit zou bestaan. Iedere vrouw? Het zou wat. Gelijk er werkpaarden en heerenpaarden bestaan, zoo zijn er vrouwen voor het werk geboren en opgetuigde mooie madammekes, die dartel door 't leven draven. Zij is een werkpaard, dat sjouwen moet en den arbeid niet als een vloek gevoelt, maar er voldoening uit drinkt. We hadden compagnon moet worden, Leendert en ik.... denkt ze vaak. 't Zal niet zijn, dat een vrouw, die eigenlijk compagnon is, te bedde trekt met haar gezel in het werk. En zeker niet waar 't een werk van de importantie als een bloeiend bedrijf in oorlogstijd betreft. Ze praat daarover met Leendert. Maar dan wordt hij woest en slaat met de vuist op tafel. „Eén nacht!" roept hij uit. „En nog wel de eerste na ons trouwen, heb je je voor me verscholen en dat nooit meer! Liever steek ik heel de werf in brand, dan dat ik je weer verloor. Ik heb je uit de Kroonprinces weggehaald en ik hou je. Een vrouw hoort een te zijn met haar man!" „Wat allemaal hoort, weet ik zoo niet. Als ik rond me kijk, leven alle vrouwen anders dan ik. Nergens zie ik een vrouw, die 't bedrijf leidt." „Slagersvrouwen staan in den winkel en ga eens kijken in de café's." „Man, ik beklaag me niet, zet dat uit je hoofd. Maar ons huwelijk is toch al anders dan gewoon." „Cato," zegt hij dan: „je geeft me al zoo weinig. Toen je ging trouwen, heb je van jullie werf een houten beeld meegenomen. Je hebt zelfs onze werf ernaar genoemd. Ik heb dezer dagen dat beeld eens aangekeken. Die vrouw kijkt ergens in 't wijde weg, ze kijkt je niet aan. Jij bent ook zoo, Cato. Twee houten beelden zijn jullie. Ik kijk jou aan, want ik hou van je, ik verlang naar je, ik ben vaak blij als een schooljongen, wanneer ik je de bel van zes uur hoor luien.... maar jij kijkt me niet aan. Jij bent als dat houten beeld. En ik kan dat nog verdragen, omdat we overdag tenminste een zijn van willen, maar 't is zwaar te verduren, Cato." „Wat wil je dan? Dat ik je naloop, dat ik je zoen en aai ?" „Och, vrouw, je verstaat me niet." „Ik geloof, dat ik geenen man versta. Je mag waarnemen van ze, dat ze sterk zijn als beren, dat ze een drieduims nagel met hun vuist in een badding kunnen slaan.... tegenover een vrouw zijn ze week en onnoozel en jammeren ze als keinderen. Is al die onnoozele lievigheid nou echt zoo hard noodig? Waar heb ik jou leeren waardeeren. Achter de slaapkamerdeur.... of op de werf. Geef jezelf maar antwoord." „Ben je niet bang, Cato, dat ons huwelijk kapot gaat op den duur en een bezoeking wordt?" „Zoolang de werf floreert en jij en ik daar tierigheid aan beleven, hebben we samen pleizier in ons bestaan." „Ja, als je m'n compagnon waart, zooals je 't daarnet noemde." „Laten we dat dan zijn, van vandaag af. 't Is maar een beloven en 't gezeur is voorbij." „Als ik, Cato, in jou een compagnon had en dat alleen, dan zou ik een vrouw ontberen." „Kan je dan niet zonder een vrouw?" „Ik denk het niet. En zou m'n compagnon dat willen inzien en vrindschappelijk zijn tegen de vrouw, die ik dan in m'n huis zou halen? Ja, stel je dat eens voor, Cato." „Ik zou je een vuilen smeerlap vinden, en dat is alles wat ik er van zeg. Laten we er maar over ophouden, manvolk, ik heb het toch jarenlang op de Kroonprinces langs m'n rokken zien draaien, vooral toen ik nog jonger was, 't manvolk drijft allemaal een en denzelfden kant op." „Denk niet Cato, dat ik het meende. Ik wil vast en zeker naast jou geen ander. Ik heb jou en ik zou den gelukkigsten man van wijd en zijd zijn, als jij mij ook net zoo graag had. Maar jij hebt de werf, de werf heeft jou." „Onnoozele praat. Jij hebt toch óók hart voor de werf? Als ik daar nu toch genoeg aan heb en naar geen ander verzetje meer taal, is dat toch levend bewijs, dat dat kan! Vooral als een mensch dat wil. Denk jij, Leendert, dat ik nooit van die halfzachte gedachten heb gehad? Zou ik nooit gemeend hebben, dat er alleen maar geluk voorhanden was in 't jezelf heelemaal aan een ander overgeven ? Maar nu weet ik beter. Misschien is dat voor andere vrouwen wèl zoo — omdat ze niks omhanden hebben — maar voor mij gaat het niet op. Ik heb m'n werk. De Anne Chrisline bouw ik. Ik zie dien bouw vorderen. Daar kan ik uren naar kijken, dan voel ik geen honger, dan voel ik geen moeiheid. Maar jij toch ook, Leendert. 't Is jouw werk toch ook, de Anne Chrisline. Hij komt naast haar staan en streelt lieur haar. „Je mist veel," zegt hij zacht. Maar ze weert hem behoedzaam af. „Datzelfde heeft nog eens een man tegen me gezegd. I Is niet waar gebleken. Jullie mannen willen een vrouw altijd onrust injagen, onrust omdat ze zou verkommeren. Nou, laat mij maar betijen, ik verkommer hier niet. Alleenig zou ik wel eens wat bericht van de Kroonprinces willen hooren, al was 't daar aan de IJssel maar geknutsel. Anders ben ik best tevreê." En ze groet hem met haar hand, gaande naar 't kantoor. Ze moet de post nog afdoen op haar manier. Uit haar rokzak haalt ze een stompje timmermanspotlood. Brieven, waar een kras door komt, worden niet eens beantwoord. Haar meening zet ze in tweedrie koeien van letters achterop de vellen papier; zoo vindt de boekhouder ze morgen wel, om ze kort maar helder te beantwoorden. Lange brieven verlaten haar kantoor niet, daar heeft ze 't niet op. Zelf leest ze maar kwalijk een langen brief en het vertrouwen in den afzender is dan al grootendeels heen. Leendert Streefkerk ziet haar door de half-gematte glazen deur heen zitten. Hij neemt waar, hoe ze 't potlood telkens bevochtigt met de lippen, met die felle lippen, die ze zoo dreigend saam kan knijpen. En toch is 't een mooi wijf — zegt hij tegen zichzelven en hij laat moedeloos zijn hand op het tafelblad vallen.... zonde, zonde. & De Anne Christine vordert staag. En nog voor 't einde van het jaar 1916 kwam de huidbeplating dicht. Toen ze 't hek met de bok naar 't schip heschen, en ze dus voor het eerst op hun werf den vorm van 't vrachtbootje compleet zagen, was dat een feestelijke dag, al viel er een nattige sneeuw. Cato had er slag van, de mannen, weer of geen weer, even zoo lustig aan het werk te houden. Alleen reeds door haar voorbeeld, want zelf was ze ook altijd buiten. En als de ruimen afgedekt worden, zit een deel van 't werkvolk droog in het roestige gevaarte. Ze klimt als een kerel menigmaal in het schip, want het volk dat binnenboords werkt, moet haar ook van tijd tot tijd zien. Dat is noodig, om rauw werk te voorkomen. Er wordt maar te weinig den ruimer gebruikt, te vaak de drift, om nagelgaten op te ruimen. En ook de kokers mogen niet alleen gelaten worden. De kookbeitel schijnt nu eenmaal graag te rusten en, vooral bij plaatwerk dat snel verder ingebouwd wordt en waar dus latere controle haast niet meer doenlijk is, moeten die gasten in de kieren gehouden worden. Speciaal in de kimknie en knie, mogen ze nogal eens foefelen, als je er niet achterheen zit. En nog voor Maart '17 werd al met de brug begonnen. De bak en de campagne gaven de hoofdvormen al terdege aan, nu de brug nog en de drie-eilander had z'n definitief uiterlijk van langgerekt smal vrachtbootje, dat snel in de vaart beloofde te zijn. Rond die dagen voer er een wilde wind over haar be- drijf. In de Noordzee waren de Duitsche duikbooten verschenen en de blokkade werd met den dag zwaarder gevoeld. Kleine schepen moesten er zijn; geen tweeduizend tonners, neen, zeewaarde barges van hoogstens 500 ton. rauw en gauw gebouwd, met opleveringstermijn niet in maanden, maar in weken gemeten. Kleine booten, die makkelijk door de mijnen en duikbooten heen konden glippen, want ons volk moest van voedsel worden voorzien. En de handel schreeuwde om waren. Kleine booten.... jawel, stamp ze maar eens uit den grond. Alles wat oud en eigenlijk al uit de vaart was, werd maar in de gauwte opgeknapt. Alsjeblieft niet te precies; driekwart ervan was toch voorbestemd om te zinken. De zorg voor goeie sloepen aan boord woog zwaarder in die jaren, dan al het andere. Toen deed Cato haar slag. Ze kocht drie uit de vaart zijnde trawlers op, die ze in revolutietempo klaar liet maken voor de kleine vrachtvaart. En ze zag zoowaar nog kans een paar barges te bemachtigen, die ze, zonder dat de schuiten ooit aan haar werf zijn geweest, weer van de hand deed. Er vloeide goud naar Scheepswerf Het Boegbeeld. Nog voor de Anne Christine van stapel liep, was weer de kiel gelegd voor een achthonderdtons oliebootje, een haastkarwei gelijk al het andere. En toen kwam Bart Zwartewaal langs haar wal. Er viel ook in de binnenvaart veel te verhapstukken en hij wou zoo snel als doenlijk, gekrabd en geschilderd worden en wat er verder nog zou blijken te doen. Maar ze kwam heel niet te voorschijn. „Zeg maar aan dien schipper," droeg ze heur klerk op: „dat hij naar Stolwijkersluis vaart, naar de Kroonprinces, 't is hier vandaag den dag te druk voor zulksoort klein gescharrel." Maar de schipper van de Semper Avanti kwam op de werf, zocht haar en zond haar in 't ruim van den nieuwbouw. „Je hebt het hier te druk, Cato? Ook te druk om me eigens te ontvangen?" „Ja," zei ze geërgerd: „veel te druk en geen zinnigheid tevens." Daarmede draaide zij zich om en liet den klipper- schipper alleen achter in het roestige ruim van de Anne Christine. Bart liep kalm haar werf eens over, kwam onder de kraan te staan, waar hij het beeld van z'n voorouders nog eens aankeek en trok weer naar zijn woning. Daar voer de Semper Avanti af, ze zag het en nu pas had ze rust. De rust die het rusteloos werken in dit rauwe getij haar bood. In Mei was de Anne Christine zoover gevorderd, dat de stapelloop kon plaats vinden; dat was een maand binnen den termijn. Ze telefoneerde naar de Maatschappij en daags daarna kwam de procuratiehouder, om de regeling te treffen. Ze beloofde te zorgen voor een kleine tribune met platform — gelduitgeverij voor niks, alleen maar voor de poeha — en op afgesproken uur en dag verschenen de heeren met heurlui dames. Toen bleek, dat op Het Boegbeeld geen champagne voorhanden was; ze had gemeend dat die deftige lui zulken deftigen drank eigens wel zouden hebben meegebracht. Zij van haar kant had toch ook voor alles gezorgd. De keggen waren aangeslagen en 't vrachtbootje lag vrij op de goot. De onderstopping van kimblokken kon maar weggeslagenworden en de schoren stonden gekant. De sleden waren goed getuigd en gezeept.... het spul kon beginnen. De kiel lag hoog genoeg, dat ze de klink niet hoefde in te graven. Maar de stapelloop had toch een half uur later plaats dan de afspraak was; toen eerst was de champagne aanwezig. Een dametje in een fleurig zomersch mantelcostume sloeg het hamertje neer. De klink was los, daar gleed de Anne Christine de Noord in. Heel haar wezen beefde, toen ze de romp duiken en zich weer heffen zag. Zouden alle vangkettingen het houden? Of zou haar schuit op de Waalsche Havenkaai loopen? Ze hoorde schuren, zag kettingen boven water scheren en ze werden aangetrokken, ja.... daar lag de Anne Christine al in de boeien midden op het vaarwater: alles was naar den eisch verloopen. Ze had het er warm van. En de felicitatie van den directeur der Maatschappij en dat andere deftige volk hoorde ze aan, met verwarde gedachten. Wat was dat nou? Nu behoorde ze toch gelukkig en beleefd en spraakzaam te zijn tegen haar gasten. Maar er warrelden doffe gordijnen voor haar oogen. En zoowaar.... Cato, die een werf vol rauwe werkgasten vermocht in bedwang te houden, ze was verlegen. Maar haar Leendert glorieerde. Omdat Cato maar weinig van woorden was, gaf hij nu de bevelen. Het schip werd naar den wal verhaald en toen het daar lag werd een brug uitgelegd en 't gezelschap ging aan boord. „Met duizelig zijn, juffrouw," zei hij galant tegen het fijne dametje, toen ze in de gangboorden liepen. „Hier komt straks het hekwerk," zei hij even daarna op de hooge kampagne, „dan durft U misschien wel wat dichterbij komen." En omdat het dametje nu naar de bolders niet dierf gaan, gaf hij haar een arm. Ook zijn ze in de ruimen geweest, waar nu alreeds het werkvolk bezig was. Want direct nadat de wal was bereikt, had de ploegbaas order gegeven, dat het werk weer hervat moest worden. En het oogenblik was aangebroken, waarop de pijpleidingen in de Anne Christine moesten worden aangebracht. Ze hadden hun twee sigaren bekomen en een glaasje klare nu wachtte weer het werk. Cato liep mee. Ze liep niet voorop, maar ze was er toch. Wat maalde er nu weer in haar kop? Was het de akelige leegte, die de Anne Christine op haar werf achterliet, die haar zoo suf en leeg in haar hoofd deed zijn? En ze was zoo loom, alsof het ijzer van 't schip haar trok. Nu ze zich bezon op die matheid, dacht ze er al eerder last van gehad te hebben, vooral bij 't opstaan. Leendert had haar al eens gewaarschuwd; ze reepte zich veel te veel af overdag. Het Boegbeeld was nu eenmaal anderhalve hectare groot; ze wandelde niet meer over 't popperig gedoetje van de Kroonprinces. En nu, na de zenuwvretende spanning der laatste dagen en vooral van heden, of alles wel goed verloopen zou, kwam natuurlijk de weerslag. Maar ze wou sterk zijn en zich niet overgeven aan dat lauwe gevoel m haar polsen. De Anne Christine lag voor HOOFDSTUK X ANNE CHRISTINE Zekerheid heeft ze verkregen, door naar een vroedvrouw in de stad te gaan, een vreemde voor haar. Die niets afwist van haar leven en bestaan op de werf en daarnaar ook niet gevraagd heeft. En nu staat ze voor dat donkere gat; over vier maanden moet ze moeder worden, tegen het scheiden van den zomer dus. Er staat op haar werf een nieuw schip op stapel en ook bij haar. In haar lijf is dat vreemde geschied, waar ze woordeloos tegenover staat. En nu is ze weer sterk en bereid tot alle werk. Dat ooit die lamme loomheid haar kon vatten, verstaat ze nu niet meer. Want ze zou in staat zijn, ondanks het leven dat zij met zich voert, een huis te verzetten met mannemacht. En nu moet ze dat toch aan Leendert zeggen gaan. Dat is een zware opdracht, een heel zware. Maar ze maakt er geen comediespel van. Ze haalt een keer asem, kijkt hem aan alsof ze alles heel gewoon vindt en zegt: „Leendert.... er komt een kind. Over vier maanden komt er een kind." „Wat? Een kind? Bij jou?" „Een kind. En zeg nou maar, wat er allemaal gebeuren moet. We staan er voor." „Maar je zegt me dat, alsof...." „Alsof er spraak was van een nieuw bootje op de helling. Nou goed.... laten we er niet over mieren, 't is zoo het is; er komt een kind. Wat doen we?" „Hulp moet er komen voor je. Een dokter en zoo." „Geen dokters aan m'n lijf. Ik weet wat dat betreft beter raad. Ik neem hier een kraamverpleegster in huis. Dat is het ergste niet. Maar dan.... wat gaan we daarna doen? Zoo'n kind, als 't er eenmaal is, dan vraagt dat toch oppas. En ik, hier op de werf; hoeveel tijd blijft er over voor zoo'n kind?" „Cato, 't overvalt me; wie had dat gedacht." „Laten we de dingen maar recht aankijken. Ik heb het ook niet gedacht. Heel andere dingen verwachtte ik." „Weet je 't al lang?" „Op 't diner van de Anne Christine heb ik het voor 't eerst gevoeld." „En je zegt het me nu pas?" „Nog rijkelijk vroeg genoeg. In dien tijd bouwen we nog een heele barge af, als 't moet. Wat heb je er eerder mee van doen gehad?" „En als je daarna eens in 't huishouden bleef, Cato. Je hebt dan toch een doel voor oogen; ons kind!" „Hier in de kamers? Terwijl buiten op de werf het volk rabauwt? Nooit! Daar hoor ik te zijn: meer dan twintig jaren heb ik over werven geloopen, om geld te verdienen met mijn oogen. Dat geef ik niet af." „En als je het kind te drinken moet geven?" „Dan voed ik het, daar ben ik voor." „En om het op te passen niet?" „Wat moet een ouwe vrouw zoo een onnoozel blaagje opbrengen? Ik ben er toch te vreemd van. Zullen we maar een huishoudster nemen, die ook daartoe bekwaam is ? 't Kost geld, 't is onrust in je huis, maar we staan er voor." „Ben je er blij mee, Cato?" „Nee. Maar dat had je toch zeker niet verwacht?' „Van jou misschien niet. Ik heb 't me nog nooit voorgesteld, zie je. Maar als 't nou toch een flink kind wordt, dan bestaat er later nog wat uit onze trouw. Wij blijven toch ook niet zoo we zijn." „Vast niet. Wij worden getweeën oud en als we opgewerkt zijn, dan is ons kind nog amper mondig en om ons te missen nog niet bekwaam. Was het maar onze deur voorbij gegaan." „Ben je bang Cato, voor de bevalling?" „Daar heb ik nog niet aan gedacht. Nee, dat ben ik niet. Wat al die dametjes verduren kunnen, die flodders uit de heerenhuizen, zou dat te zwaar zijn voor mij? En ik weet wat pijn is; ik vrees geen pijn." „Gelukkig voor je." „Maar vraag me niet, dat ik erom juich, Leendert. Ik ben een ouwe boom en 't is raar dat die nog bloeit. De jeugd is er uit." ,We hadden tien jaar eer moeten trouwen." „Och man.... wat hebben we aan hadden. We staan er voor. Maar ik blijf op de werf en ik zoek een huishoudster tegen dien tijd." „Maar neen, Cato, tegen eerder. Je kunt zoo in deze positie toch niet blijven rondloopen tusschen 't werkvolk. Ze zullen met je spotten!" „Wie zijn bek er over open durft doen om te schenden, vliegt op de keien. En zonder waarschuwing en zonder pardon. Dit is een affaire voor mijzelf; daar hebben ze buiten te blijven. En als ze 't niet zien aan me, hoeven ze 't ook niet te weten." „Maar zullen ze 't binnenkort niet zien en zeker op het laatst?" „Weet ik niet en kan me niet schelen." „Cato, meid, je ziet er tenminste niet zoo zwaar tegen aan, dat is maar een geluk." Ja ja, ze zag er niet zwaar tegenaan. Heel niet, als je haar hoorde. Ze sprak er met Leendert over, met de koelte en zakelijkheid, of het een bestek gold. Maar dat gaat, zoolang het gaat. Als haar man allang sliep, lag zij nog te waken in haar huwelijksbed, lag zij in die trieste toekomst te kijken.... wat ging dat toch worden? Waarom was dat? Waarom? En machtig beklemde haar de onafwendbaarheid. Ze heeft dit niet gewenscht en toch is daar dat leven in haar. Als ze op haar linkerzij gaat liggen, voelt ze het leven, draait ze zich om, dan voelt ze 't weer op een andere plek. Ze gaat naar het bed: ze is er met het leven. Ze staat op: klop, klop, voelt ze van dat leven. Ze gaat staal koopen in Rotterdam, mee gaat het leven; al ging ze naar Pruisisch Polen.... haar zou het leven volgen. Ze is het ruim, dat het leven draagt; 't is een met haar in al haar gaan en staan. En even zeker, even onafwendbaar als het in haar lichaam aanwast.... zóó zeker zal ze het straks afgeven voor de wereld. En dan, en dan? Dat is het einde niet, neen, dat is het begin. Vervloeken kan ze het, dat ze in deze fuik gevangen zit. Heeft ze ooit naar het huwelijksbed gehaakt? Neen toch! Waarom wordt haar dan dit bittere loon gegeven. Als heden dat leven in haar lijf versmoorde, zou ze er morgen niet meer om treuren. Neen, ze zou dat een verademing achten; haar leven ging dan weer op de geprojecteerde lijnen door. Schepen zullen door haar gebouwd en verbouwd worden, loeren zal ze in dezen tijd van onrust en geldbezetenheid naar waar de winsten liggen te rapen. Maar om kinderen heeft ze niet gevraagd. En hoewel ze dat groeiende leven met verbittering wacht, ziet Leendert toch goed, dat ze het spaart. Ze klautert niet meer als een nagelpieper zoo rap en zorgeloos, in een scheepsruim, je ziet haar niet meer boven op de bok of op de hijschkraan, ja ze let op dorpels en rondslingerend ijzer waar ze gaat. Ook verandert ze nog van plan. Op het bureau waar ze kraamverpleegsters verhuren heeft ze vernomen, dat een vrouw op haar leeftijd er wijzer aan doet, naar een inrichting te komen en niet thuis te blijven. „Naar een dokter? Naar zoo'n vreemden man? Nooit!" „Gaat U dan naar de vroedvrouwenschool in Rotterdam," wordt haar wijders geraden: „daar hebben ze ook vrouwelijke dokters. En U bent er onder goede verzorging, bij alle eventualiteiten." „Kan het dan kwaad op mijn jaren?" „Niet bepaald. Maar meestal baart een jonge vrouw toch makkelijker. Maakt U zich nu maar niet ongerust." Ze heeft toen zoo besloten, maar onrust was wèl in haar gedachte gezaaid. Ook dat nog; ze zou daar liggen martelen en uit elkaar gereept worden, als een schip dal ze in tweeën branden. Voor iets, dat zij niet gewenscht heeft. En die nieuwe vrachtschuit, de Patrick Mervill, lag daar maar op Het Boegbeeld in aanbouw, alsof er volstrekt niets aan de hand was met haar, die daar te lijden heeft. En de barges, die ze nooit genoeg kunnen bouwen, schuiten die ze als 't ware uit den bodem hebben leeren stampen en dan nog de zware averij-reparaties, die heden ten dage grif afkomen.... want de zee is gevaarlijk en tevens, er is geld.... alles heeft haar opzicht dag aan dag van doen. Ze durft niet weg van haar werf; hoè zal het daar zijn zonder haar? Want ze weet toch terdege, wat er van uur tot uur van haar gevorderd wordt, juist in deze wilde jaren. En ze moet misschien nog lichters zeewaardig maken ook. Het werkvolk heeft gestaakt. Zij, met haar harden kop, er vierkant tegen in. Ze heeft wèl moeten bloeden, goed, maar geheel toegeven hoefde ze toch niet. Hoe zou dat gegaan zijn, als zooiets juist passeerde in haar afwezigheid, om daar stomweg op haar rug te liggen wachten op zoo'11 kind ? Is Leendert ze den baas, óók zonder haar ? Ze is er bang voor, als juist in de jaren met Marius. Hoewel toch Leendert koopman is, koopman zoogoed als zij; maar ze vertrouwt de zorgen voor de werf nu eenmaal geen ander toe. Dag aan dag komen er andere zwarigheden. Pas ligt een nieuw contract in de brandkast, of er verschijnt een regeeringsmaatregel, die alles wat er in dat contract staat, uit elkaar doet slaan. En om dan feilloos den weg te zien, om toch nog tot winst te geraken, dat vordert durf en doorzicht en 't vraagt naar snel besluiten. Ga dan maar eens liggen wachten en wachten in zoo'n inrichting, 't Is om je handen op te vreten van miserie. Ze heeft geen rust meer. Soms zit ze in de teekenkamer en springt dan ineens op. Heeft een van die snotapen spottend naar haar gekeken? Als ze 't maar zeker wist; zoo'n vent zou ze eigenhandig verwurgen kunnen. Uren lang kon ze vroeger rekenen blijven en dat is wat geweest, vóór Leendert haar 't gebruik van rekenlat en telmachines had bijgebracht. En nu? Van den onnoozelsten zelfkostenstaat loopt ze eenige keeren weg, aleer ze er haar paraaf onder zet. En 't komt voor, dat ze dan in den nacht er overnieuw aan denkt, opstaat en in haar nachtkleer weer eens die sommetjes gaat overmaken. En dan vindt ze nog wel een paar guldens links en rechts, die uitgeknepen kunnen worden. Zooiets overkwam haar vroeger nooit; in een zelfkostenstaat, eenmaal vastgesteld, modderde ze niet meer. Zoo'n brief gold op haar kantoor gelijk als de wet, daar regelde 't bedrijf zich naar en 't was ook haar tot wet. Bovendien kon ze vroeger altijd slapen. Een werkzaam mensch slaapt vast, zij sliep direct als ze zich neerlegde. Maar nu niet meer. Daar woelde wat in haar, dat haar vijandig was. En altijd was ze paraat daaraan te denken. Soms kreeg ze op ongewone uren slaap en gaf ze daaraan toe, dan viel ze ook als een boom neer. Maar nooit lang. De onrust won het van de natuur, want haar weerzin groeide, naarmate haar uur naderde. Voor Leendert werden het kwade maanden, want haar onrust en verbitterd zelfbeklag vergezelden haar, waar ze ging. En ze begon zuur met haar eigen te spotten, 't Is de vertooning wel. Vandaag zit ik in de directievergadering van een scheepsmaatschappij en geef uitleg van ontwerp en begrooting voor een nieuwe zeeboot.... morgen trek ik aan 't wiegetouw." Hoewel hij het tweede natuurlijker achtte dan 't eerste voor een vrouw, zei hij geduldig dat hij het ook vreemd vond. „Maar toch, Cato, je moet nu zorgen gaan, dat alles aanwezig is." „Zoo," zij ze nijdig: „of ik er begrip van heb, dat vraag je niet." „Wil ik moeder ervoor laten zorgen?" „Wat mij betreft. Als ze daaruit maar niet afleidt, dat ze me opnieuw behoort te kapittelen. Ik hoor haar al bezig. Je bent een mooie, Cato. Een heele scheepswerf kan je bevoorraden, de materialen kunnen zoo schaarsch niet zijn, of je weet ze naar de werf te sleepen.... maar een luiermand inrichten, dat is Grieksch voor je. Prettig voor me, om aan te hooren." „Maar Cato, moeder kan het toch niet verhelpen." „Nee. En jij kan 't ook niet verhelpen. Jouw schuld is het heelemaal niet. Ik heb jou om dat kind gesmeekt, waar Leendert. Bij wijze van afwisseling tusschen den nieuwbouw." Hij liep dan 't huis maar weer uit. Dat was geen aanhooren zoo. Een vrouw, die zichzelf en haar omgeving zit te sarren en te verzuren, om het kind, dat ze onder haar hart draagt. Beestig vond hij het. En op zulke oogenblikken kon hij een wilden hekel krijgen aan het eenzame vrouwmensch, dat hij ten trouw gevoerd had en dat even eenzaam gebleven was. Dat naast hem sliep en verre, verre uit zijn genegenheid leefde. Maar hij verduurde haar nijdasserige kuren dezer maanden, want hij had wel eens gehoord — en dat werd in z'n ouderhuis beaamd — dat vrouwen in zulke omstandigheden levend, vaak de zonderlingste dingen konden zeggen en doen, gansch buiten haar eigenlijken wil om. Goed, maar alles wat Cato er uit dierf gooien, het klonk zóó rauw en onmenschelijk, maar lag tevens zoo heelemaal in de lijn van haar manskerelnatuur.... hij had er bang voor, dat die gedachten ook later nooit slijten zouden. En dan werd dat een zuur levensvooruitzicht voor hen. Want haar bitterheid en afkeer verborg ze nog maar zóó weinig, dat het volk op de werf er lucht van kreeg, dat er wat wrong tusschen man en vrouw. Aldus, haar eigen nest bevuilend, bracht ze haar dagen door. „Cato," vroeg hij haar in 't begin van de negende maand: „Cato, het wordt nu zóó kort. Het personeel op de werf heeft er nog geen weet van, zou je nu niet een tijdje van het werk weg blijven. Alles zal tóch goed gaan en je kunt van ons huis uit je toch ook met de boeken bezig houden." „Tot het laatste, versta je, tot ze me schielijk wegdragen moeten naar Rotterdam, blijf ik waar ik behoor: op mijn werf. Dat is mijn levensdoel en mijn wil.... dat andere heb ik tegen mijn wil bij me." „Wil je 't dan laten om mij te pleizieren?" „Wat heb jij gelaten, om mij te pleizieren? Jij hebt alleen maar gedacht aan je eigen pleizier." „Maar mensch nog aan toe, we waren toch getrouwd." „Compagnons hadden we moeten zijn." „Toe, Cato, neem het zoo het je opgedragen is. Je kunt toch niet meer veranderen!" „Daar dwing je me mee. En ik, die me nooit heb laten dwingen, moet dat wel gedoogen." „Als dat je grootste ergernis is, Cato.... zie er dan overheen te stappen. We moeten toch allemaal wel eens de minste zijn in ons leven." «Zwijg er over, man. Zooals ik onder 't juk door moet.... daar is geen voorbeeld van. Juist als m'n verlangen van lange jaren bekroond gaat worden — ik bouw zeebooten — juist nu komt dat en slaat me neer." „Ik ben bang, Cato, dat je weinig moeder voor ons kind zal zijn." „Wees maar niet bang; 't zal niks tekort komen. Ik zal er voor zorgen. Maar ik besteed het uit. Om het hier te houden heb ik geen tijd en gelegenheid." „Maar mensch.... wil jij ons kind de deur uitdoen?" „Als 't zonder bezwaar vertrekken kan, dan gaat het. En tegen den tijd dat het de grootste zorgen niet meer behoeft, mag het terug komen." „Maar je hebt met een huishoudster afspraak gemaakt." „Die mag blijven, tot het kind van den vloer is." „Maar heb ik daarin dan niets te commandeeren?" „Goed; commandeer. Alleen, ik voer je commando's niet uit." «Het kind blijft hier, bij ons. Ik ben er den vader van." „En ik de gelukkige moeder." „Als je 't het huis uit doet haal ik het terug, als je dat maar weet." „Nou goed.... ook daarin zal ik buigen. Je hebt gelijk, je bent de vader, je hebt er rechten op. Maar dan ga ik in Dordt wonen en overdag werk ik hier." „En 't onnoozele schaap dat het niet kan helpen, moet dat alles verduren ?" Ze staart voor zich uit. Ja, dat onnoozele schaap, dat met zijn voetjes zich bij haar kenbaar maakt. Dat kind heeft het niet getroffen. Daarin heeft Leendert een waar woord gezegd. Hij, Leendert, is de oorzaak van deze ellende, maar 't kind is onschuldig. En als ze die huishoudster wèl hier laat blijven.... och misschien is dat wel beter, ook voor het kwade gerucht van buiten. Ze krijgt een ingeving en klemt zich daaraan vast. „Leendert, hoor eens," zegt ze zacht. Hij kijkt verrast op en zoekt haar oogen. Maar wat ziet hij daar.... ze blikt hem vrindelijk aan. De bitterheid is er uit weg. Schielijk komt hij naast haar zitten, legt z'n handen in haar schoot. Haar genegenheid golft naar hem over; is er wat in haar hersens gesprongen?" „Als ik," vraagt ze vleierig, als ik het kind dan hier laat en als we er samen goed voor gaan zorgen waar.... wil jij me dan één ding beloven?" „Vraag op, Cato!" roept hij uit, „vraag maar!" „Willen we dan van nu af voorgoed alleen maar compagnons zijn.... 't is nou wèl geweest. Jij hebt dan je kind en wij samen verder ons werk." „Cato.... dat is toch zoo zwaar!" „Jij bent al die jaren voor we trouwden toch ook zonder vrouw door 't leven gegaan." „Cato," zegt hijs „je bent als vrouw niet veel voor me geweest, al draag je nu een kind van me. En toch bleef ik van je houden. Waarom? Eigenlijk moest ik, om wat je me de laatste maanden hebt op te vreten gegeven, op je trappen. De laagste woorden waren, al6 't mij betrof, nog niet min genoeg. En toch ben ik van je blijven houden. Je draagt nu een kind, je bent zwaar. Ik versta niet, als ik je zoo zie zitten, dat anderen 't niet aan je waarnemen. En toch vind ik je mooi, Cato. Wat mij betreft stort morgen heel de werf in en worden we zoo arm, dat we bedelen moeten langs de huizen.... als jij maar echt en toegedaan m'n vrouw wil zijn." „Ik versta het niet...." zegt ze. Dat spelletje is ze weer aan 't verliezen: harde woorden halen niet bij dien vent.... daar heeft ze hem maanden lang mee willen afstooten en hij hangt nog méér dan eerst aan haar rokken.... en fleemen helpt óók al niet. Hij wil haar heelemaal hebben, haar onderwerpen, vertrappen, vernederen, kinderen geven, ja vooral veel kinderen; zeker.... fleemen helpt ook al niet. Ze vervalt weer in dat dorre staren.... o, ze heeft al wat afgestaard, sedert ze voor 't eerst die verbijsterende ontdekking deed. Ze zit in een kooi, ze kan alleen maar brullen; ontsnappen gaat niet. Zal ze brullen? Ze drukt haar handen tegen de kloppende slapen. Neen.... ze zal zwijgen. Ze loopt het huis uit, de leege werf over, waar de bodembeplating van de Patrick Mervill al vordert, zoodat ze al een begin van vormgeving waar kan nemen, ze loopt naaide kraan en gaat moeizaam de ijzeren treden op. Ja, ze is zwaar. Met haar passepartout opent ze het huis van den kraanmachinist. Nu is er tegenover haar het beeld, het beeld dat ze kreeg van Bart Zwartewaal. Maar 't staat met den rug naar haar toe uit te staren over de Noord. Heftig verlangt ze ineens, weer in die houten oogen te kunnen kijken. Ah, kon ze er maar bij klimmen, om die oogen te zien. Die stille gelaten oogen, die óók in verten staren. Die eenzaamheid uitbeelden en vereenzaming gebieden. Ze kijken nu enkele jaren over alle schippers, die passeeren langs de Noord.... haar blik staart over aller hoofden heen de verte in. Zóó eenzaam en in die eenzaamheid voldaan is ook zij geweest. Nu trampelt daar wat in haar lijf, dat ze haat, fel venijnig gemeen haat.... omdat het haar alleen-zijn komt onderbreken. Als ik omval, vinden ze me morgen op de Patrick Mervill. En dan is het voorbij. Dan kan een ander dat bootje afbouwen, als ze er bekwaam voor zijn. En dan hoeft zij geen wiegedeuntjes te zingen.... nee, want daar is zij niet bekwaam voor. Maar wie het zeggen, doen het niet — aldus bespot ze haarzelf, omdat ze toch maar weer de ijzeren trap af strompelt. Ik wil ook nog zoo graag de vlag op de Patrick Mervill zien waaien.... wat is een mensch toeh met weinig gelukkig te maken. Zij wil alleen maar de vlag zien wapperen op de Patrick Mervill. «i* Op den dag, dat de eerste vrangplaten op de kiel werden geklonken — ze stond daarbij, want iedere belangrijke factor bij de geboorte van haar schip moest ze waargenomen hebben — knepen de eerste krampen door haar lijf. Ze ging leunen tegen een hoop vuil stophout aan, ze wachtte. Quasi achteloos keek ze haar werf over. Als ergens een klinker naar haar keek: vreemd, juffrouw Cato staat daar al een kwartier tegen dat stophout geleund, riep ze wat rauws, zooals een vogel in nood ook schreeuwt. Oh, daar was het weer! Of was het wat anders ? Soms vermoeidheid? Heel den ochtend had ze immers gemarcheerd door de loodsen en langs de hellingen, niets achtend. Ja, 't zal vermoeidheid zijn en wat gewone kramp; ze heeft dat al eens meer gehad in haar dracht. Daarom zal ze er maar niet meer op letten. Net doen als gewoon. Maandenlang heeft ze met een masker voor geloopen. Zal dat heden niet meer kunnen? Maar eer een uur verloopen is, heeft ze zekerheid. Ze roept Leendert uit de teekenkamer en zegt het hem: ,,'t Gaat aanvangen." „Weet je 't zeker?" „Dat is een vraag, of ik het al tien keer heb meegemaakt. Maar ik geloof het. Ik heb het zoo koud." „Voel je weeën?" „Het nijpt door m'n lijf." „En heb je veel pijn, Cato?" „Nee." „Gelukkig maar." „Bestel een auto, Leendert!" „Zal je 't eerst nog even aanzien? Als je het toch niet zeker weet." ineens weer een kind met de ellebogen stompend, haar tot bloedens gereepte moederlijf verlaten, ook zelve wringende in doodsnood? Of is het opnieuw maar een kleine pijn, die komt en keert? Ze weet het niet, telkens weer weet ze niets, als die pijnen weer heen zijn. Dit is wakende vergetelheid, milder dan slaap. Maar waarover praat nu die vrouw die daar loopt door de kamer? Waartoe praat ze en stoort ze deze oogenblikken van wakend dood-zijn? Ze sluit haar oogen; misschien hoort ze dan ook die stem niet meer, die stem zoo ver en zoo doelloos. Zoo verglijdt ze in diepere vergetelheid. & Heeft ze lang geslapen? Er staat een ernstige vrouw in 't wit aan haar bed, die de lakens recht spreidt en haar toeknikt. „Hebt U nog pijn ?" vraagt ze met ingetogen stem. „Pijn?" Ze moet zich er op bezinnen. Pijn? Toen eens de kajuitdeur van de Soli Deo Gloria fel tegen haar enkel was gevallen, heeft ze pijn, brandende pijn gehad. Wat heeft dat lang geduurd. Neen, ze heeft nu geen pijn. „Wilt U nu uw kindje even bij U hebben?" Ze wil rusten en sluit haar oogen. De zuster zal wel denken, dat ze weer slaapt. Ja, ze wil rust. En bekomt rust. Want ze hoeft maar alle spier te ontspannen en weer komt die ondoordringbare vergetelheid terug, geen slapen, geen waken. Zoo glijdt ze door de uren, tot ze ontwaakt uit dit ledige waken. En daar bonkt het besef haar moe hoofd binnen: — „ik heb een kind." Ik heb nu een kind. Ik heb een meisje ter wereld gebracht. Wat is dat vreemd, hoe kan dat. Het kon toch niet, het was toch te breed voor haar enge oude-vrouwen-schoot. Toch heeft ze een kind gebaard. Ze probeert, of ze zich iets verleggen kan, maar haar polsen zijn onmachtig haar lichaam op te heffen in het bed. Misschien ben ik wel geopereerd, denkt ze. Maar ze wil dat niet vragen. Er is maar één ding, wat ze weten wil: „Zuster moet ik hier nog lang liggen?" „Nee. Gewoon; een normalen kraamtijd, een dag of tien." Ze is dus niet geopereerd, een normale kraamtijd. Maar hoe kan ze hier ooit weg; ze kan nog niet eens een knie heffen. Wéér buigt die zuster zich over haar heen: „Mevrouw, wilt U nü uw kindie even bii U hebben?" „Nee." „Hebt U dan nog pijn?" „Nee." „Wilt U rusten?" „Ja, rusten." Vreeselijk, wat praat zoo'n zuster veel. Is dat nu wel noodig? Is dat nu wel goed? Mag ze nu niet éven nog alleen zijn? Daar komen als statig gaande gestalten in een stoet, traag de herinneringen haar denken binnen. En nu vooral wil ze alleen zijn, lang alleen, om ze te groeten en te herkennen. Daar is Bart Zwartewaal; hij speelt klagelijk harmonica en zegt dan wat. Je bent nog geen vrouw, Gato zegt hij zingend: en ook zal jij sterven, zonder het leven waargenomen te hebben. — En daar is Marius. Dag Cato — zegt Marius — het wordt vandaag een drukke dag. — Goed, Marius. Laat maar komen. Ze houdt van drukte, daar veert ze van op, daar leeft ze in, daar wordt ze fel van. Ze moet beweging hebben; daar draait haar molen van, daar bestaat ze van! Maar ja, Marius is nu alleen op Stolwijkersluis. Ze ligt hier en wacht geduldig; hij zit er alleen. Hij kan 't daar wel af, zoo alleen op de Kroonprinces? Och ja, want hij is al tijden alleen. Daar ziet ze de Anne Christine van haar wal varen en de Patrick Mervill ligt daar in aanbouw op haar helling; boven dat schip in wording staat de kraan met haar houten boegbeeld en er worden platen, spanten, knieën gierend neergelaten naar het nog open scheepsvlak; alles op haar commando. Zij heeft dat gewild, dit bereikt. Zij heeft deze muziek van staal op staal veroorzaakt. Hoe gaat dat nu op Het Boegbeeld, nu ze er niet is? Wie luidt des morgens en 's middags en 's avonds de bel? Wie rijdt het werkvolk na, in 't hijzonder de sjouwers op een dagloon? En wie weet, nu zij daar niet tegen waakt — maar hier ligt met verbrijzelde knieën en ellebogen — hoe er geleefd wordt met het kostbare materiaal? Ja, het materiaal! Wat is het kostbaar! 't Is ook mobilisatietijd. Ja, en er zijn lichters noodig voor de convooivaart. Hoe snel moeten die lichters zeewaardig zijn opgeleverd? Ach, waren haar leden nu maar niet verbrijzeld, kon ze haar ééne knie alvast maar heffen. Maar als ze het poogt, dreunt weer die klokkengalm in haar ooren, nijpt weer pijn door heel haar lijf. Zoo iemand haar thans ernstig zeggen zou: Cato, je ligt in stukken gebroken in een bed — dat ze ze geloove. En dat ze binnen tien dagen weer zou kunnen loopen, gelooft ze niet. Dat was maar troost, goed bedoeld doch onecht. Het kan niet echt waar zijn, dat zij weer sterk wordt, sterk om over haar werf te draven, alles te zien, commando's te geven. En 't is zoo broodnoodig, dat ze commando's geeft. „Wilt U uw kindje nu bij U hebben?" vraagt wéér de verpleegster, want zij ligt met open oogen te worstelen met aanrukkende gedachten. „Ja, goed," zegt ze afwezig. Want ze kan toch niet altijd neen zeggen; het wordt zoo dringend gevraagd. Maar wil ze het? Wil zij haar eigen kind nu wel zien en in haar armen hebben? Is ze er nieuwsgierig naar, is ze er fel verlangend naar? Wil ze het koesteren? Ach neen, ze wil alleen maar haar gedachte-spoel verder afweven. Maar die zuster vraagt het haar zoo dringend en zoo vaak. En is dat nu mijn kind? Hoe klein. Ach, wat broos en klein. Kleiner nog dan de werkteekening voor een sloep op de Patrick Mervill. 't Weegt zes pond, drie en half ons. Ze vindt het goed; onthoudt dat cijfer met gewisheid. Hoe klein zal zoo'n kind zijn, zonder die kleertjes, nog kleiner dan nu reeds. Waarom zoo'n klein voorwerp dan zóó te martelen geeft. Het ligt in haar arm, als een balletje in elkaar en reikt maar nauwelijks tot haar borst. Het beweegt en snuift. En het niest. Wat is dat vreemd, dat dit kind van haar is. Wat is het jong, in betrekking tot haar jaren. Lang kan ze daar niet aan denken. Alle denken valt telkens om, nadat ze was aangevangen. En even nadat de zuster het klam-warme wezentje weer heeft weggenomen uit haar arm, is ze vergeten hoe het was. Ze vergeet ook haar werf. Flarden van herinnering van heel vroeger, stappen voor haar langs. Ze heeft eens een kindje gevonden, dat kon al wat loopen. Ze ging toen nog zelf op school, bij meester Dooyewaard. Ze heeft er een uur alleen mee gespeeld in een griend en toen eerst kwam ze het afgeven. Wat waren ze daar in dat huis ongerust geweest. Zoo; maar na dat uur hadden ze het kindje daar toch terug. Het zal nu wel ongeveer avond zijn, tijd om te slapen, mogelijkheid om te slapen. Maar 't is nog zoo licht. Ze krijgt wat lauwe melk te drinken en sluimert in. £ Daar is een nieuwe dag aangevangen, na een nacht van telkens opwaken. Ze heeft gehoest en hoesten doet pijn. Toch is die nacht snel weggegleden; weinig heugenis heeft ze ervan. Ze tilt haar arm op en bevoelt haar warme voorhoofd. Ach, ineens bemerkt ze, er is weer beweging in dien verbrijzelden arm. En ze heft zich iets. 't Doet pijn, maar het gaat toch, ze heft zich. En ook haar beenen leven. Zou ze kunnen opstaan — denkt ze. Opstaan en hier weggaan uit deze stilte. Waarheen? Naar haar werf natuurlijk en 't verlaten commando weer opnemen. Er is niemand in haar kamer, ze kon het wagen. Maar haar overvalt plotseling na het krachtsverbruik van daarnet een moeheid ongekend, doorspikkeld met scherpe naaldsteken, zoo iets alsof haar been slaapt. Maar nu priemt en trilt dat hinderlijke gevoel overal, zelfs door haar hoofd. Neen, ze kan hier nog niet weg, al is de wil er. Hoelang heeft de zuster ook weer gezegd, dat dit kan duren? Tien dagen? Dat zijn tien dagen van wachten en wachten.... tien nachten ook nog. Zal ze wei kunnen slapen al die nachten, terwijl ze niet werkt en dus niet moe wordt? En dan met die vretende zorgen aan haar hoofd. Heeft ze dan zorgen? Waarover? Ach, kom, zou ze zich geen zorgen maken over het bedrijf in dezen woesten tijd. Wie geeft het signaal, als er materiaal gekocht zal worden? Vroeger, voor den oorlog, kocht men in als de voorraad bekant was opgeteerd; nu koopt men in, als het koopmansneusje ruikt, dat er extra winst te graaien valt. Dat vordert doorzicht, ervaring, behoedzaamheid. En ze weet, dat ze daartoe paraat is. Maar wie is dat, buiten haar op Het Boegbeeld ? Ja, ze heeft zaken-zorgen. Het bedrijf floreert en er gaan machtige kapitalen om. Maar dat geld overtreft op zekere momenten verre haar eigen kapitaal en de boekwaarde van erven en opstallen. Knappe accountant die dag voor dag zou weten te zeggen, hoe haar werf ervoor staat. Maar zij weet het. Zij heeft in haar gewisse hersenen gegrift staan, welke bedragen deze maand vervallen, welke sommen vlot komen, wat de waarde is van 't product op stapel, wat de afbouw nog kosten zal en hoe ze telkens weer aan de vlottende metallieken komt. Al lijkt dat een mirakel voor den buitenstaander. En nu zullen ze straks wel op bezoek komen om haar te vertellen, hoe alles gaat. Ze zullen zeker zeggen: alles gaat goed en wees dus maar rustig! — Ze kent die smoesjes. Maar ze zal er niet naar luisteren. Want het is onmogelijk, dat alles goed gaat als zij er niet is. Ze heeft toch vernomen, dat Marius eenige malen zonder profielijzer is komen te verkeeren. Stel je voor: de Kroonprinces, dat keuterboerderijtje, komt profielijzer te kort. Hoe is 't mogelijk. En een ernstig tekort; hij heeft er werkvolk voor moeten afdanken, al duurde dat maar eenige weken. Ze heeft het vernomen van de buitenwacht, maar goed in de ooren geknoopt. Marius zal er uit begrepen hebben, wat het zeggen wil, dat Cato weg is. Want hij hoort natuurlijk leiding. Sterk zal ze dan moeten zijn en veel rust heeft ze nu noodig. En hoewel ze nog altijd niet lieelemaal gelooven kan, dat ze dan al genezen en krachtig zal zijn; 't is haar toch gezegd.... tien dagen.... welnu, dan moet dat ook. Als andere vrouwen na tien dagen weer op krachten zijn, dan zij toch zeker. Want ze is door al haar jaren, zonder ziekte of vrouwelijk gezeur, sterker gebleken te zijn dan al die anderen. Sterker en zonder behoefte aan verteedering, doch met brandende begeerte naar het werk. Nu al weet ze, dat straks die werkdrift haar wel sterken zal en op de been houden. De zuster wil heengaan. Ze heft zich half op en zegt: „Als er zog komt, hoeveel maal wordt dat dan gevorderd per dag?" „Iedere drie uur, dat maakt acht maal per etmaal. Maar de nachtvoeding wordt al heel spoedig overgeslagen, dus dat wordt zeven maal. Jammer, dat het maar zoo zelden komt, in een geval als het uwe." „Dank U." Iedere drie uur. Laat ze nu maar even aannemen, dat het gelukt, dus dat bij haar het zeldzame geval zich voordoet — is de komst van dit meisje alreeds geen zeldzaam geval? — geeft dat dan geen groote verstoring in haar werk? Ze rekent. Zes uur opstaan, eenmaal. Negen uur, juist op de schaftbel, twaalf uur kan ook.... maar drie uur, dat geeft verstoring. En als het volk achterhaalt, dat zij iederen dag rond drieën ontbreekt, dan worden de kwaaie streken tot dat uur opgespaard. En ook zes uur is vroeg, dan draait de werf nog een uur. Ze probeert het met andere tijdscombinaties, maar hoè je past en meet, het zal altijd een krasse verstoring geven van haar dag op het werk. Maar als het zog komt... ja, dan kan zoo'n juffie hier mooi zeggen: dan moét het.... maar wie beveelt hierin? Betreft het haarzelf niet? 't Is beter voor het kind, zegt die zuster. Zou voedsel van een oude vrouw beter zijn dan ander voedsel? En van een vrouw, die al haar uren vult met werk op die vuile werf? Haar gedachten vallen nu nog telkens om, anders zou ze daarop doordenken om een klaar antwoord gereed te hebben, straks voor die lange vrouw in haar witte doktersjas. Maar dat antwoord moet volkomen goed zijn; ze wil dat kind ook geen levenskans benemen. Het leeft, het is er.... nu moet het verder bestaan. Gelijk een nieuwgebouwd schip, dat van de helling is. Dat wordt toch ook niet verlaten, maar afgebouwd en afgewerkt. Ze doet even haar oogen toe, dan ziet ze het aangename beeld van niever werkvolk, kroelende over haar werf. Haar werf, waar de hartklop van 't werk woest slaat, in een tempo, dat haar wild van vreugde maakt. Dommelde ze, of bleef ze wakker? Ineens staat de dokter voor haar bed. Die leunt over het voeteneind van het bed en kijkt aandachtig naar de oude moeder. Zoo heeft ze misschien al lang gestaan — denkt Cato en deze gedachte verwart haar. Daarom wil ze 't ineens maar zeggen, vóór ze nog meer van de wijs raakt. „Dat kind voeden, daar komt niks van!" ,-Daar denk ik juist zoo over, mevrouw. Dat wordt niets. Ik kan me tenminste geen enkel soortgelijk geval uit m'n practijk in de gedachte brengen, waarbij er zog kwam." „Zeg dat dan maar aan de zuster; die denkt, dat het moét." „Men kan van moeten nooit spreken. Hoogstens van beproeven. En beproeven is licht gedaan, vooral nu U toch hier bent." „Maar als het tóch niets wordt." „Zekerheid hebben we pas over een week." „Ik heb liever, dat ze er mee ophouden." „Waarom? Voedt U uw kindje niet graag?" „Nee." „Maar.... mevrouw. Als U wist, hoeveel beter de moedermelk is, boven welk ander voedsel." „Ik ben daar te oud voor. En ik praat er liever niet over ook." „Kom; ik zal U niet hinderen, mevrouw. Ik kan wel een beetje in uw gedachte komen. En omdat het immers maar looze waarde heeft — U zult toch wel geen zog krijgen — heeft het ook geen zin, dat we kibbelen. Houdt U zich maar rustig. Zoolang U hier bent, hebben we wel moedermelk voor uw kindje, bij ons is altijd overvloed. En ze geven het graag, de jonge moedertjes die te veel hebben." 't Kan Cato niets schelen.... die overdaad niet en dat grage geven niet.... Want ze heeft daar geen doorzicht in, het behoort tot een ander levensbeeld. Haar graagte is gelegen op haar werf. Maar er gaat een voldoening door haar heen, dat deze aanslag op haar bestaan van werken voorbij is. Het zal geen doel hebben, dus 't hoeft niet eens te worden geprobeerd. „Maar als er zog komt," vraagt nog die vrouw: „dan moet U werkelijk aan uw kindje denken." „En er komt geen zog." -,Zoo verwacht ik het. Dat is de gewone gang van zaken in uw omstandigheid, gelijk ik al zei. Maar zekerheid hebben we niet." „Goed," zegt ze grimmig: „als de rozen gaan bloeien in den winter, mogen jullie komen en ze plukken." Er is nu ook een middag voorbij gegaan, een rustige middag, waarin ze niet werd gestoord. Vrij draafden haar gedachten over de werf, door niets gehinderd, ook niet door pijn. Rustig is ze, zoo om te zien, want haar oogen staren onophoudelijk. En ze vraagt niets. Ze behoeft geen hulp, ze kan de aanwezigheid van een zuster best missen, ze voelt haar krachten weer wat groeien. Veel rustiger is ze, dan haar omgeving. Soms gaat de deur van haar witte gevangenis even open, verschijnt een hoofd en het is weer weg. Een oudere zuster stapt binnen, staart haar aan en gaat heen. Die zuster heeft wat vreemds in haar facie; is het haar snor, haar gebiedend uiterlijk? Cato heeft geen behoefte hoegenaamd, dat te doorgronden. Daar liep van tijd en wijle een accountant over haar kantoor. Dat moest Marius eens waarnemen; Marius, die zich b»j deze geboorte en dit sterven gansch afzijdig had gehouden, Marius, die het weggeloopen jong uit het oudernest dus heel niet meer kende. HOOFDSTUK XII DE HOOGE GREEP De Weduwe C. Streefkerk-Lafeber vraagt van niemand medelijden. Haar leven is afgebogen van de lijn, die zij in liaar gedachte had getrokken, maar dat gaat anderen niet aan. Zij zit daar in het poorthuis van den Ruigenhil alle avonden alleen. Dan is er geen Leendert, waarmee over 't werk gesproken kan worden. Over de eindboekhouding gaan haar oogen nu alleen. Als ze mogelijkheid ziet van nieuwbouw of herbouw, behoeft ze soms advies van een ander vakman. Dat advies moet kort zijn, zij alleen hoeft het te verstaan in de geldelijke gevolgen. Alle zakelijke overwegingen komen nu van haar. Daarom zijn de besluiten nu moeilijker te nemen; het gaat haar stroever af inblik te bekomen in de bijzonderheden, die heel speciaal den teekenaar-constructeur bekend zijn. Maar ze weet het toch altijd wel zoo te plooien, dat de nieuweling haar beperkte afhankelijkheid niet al te zeer bemerkt. En de vent slaat dan ook geen acht op haar hulpeloosheid. Toch bemerkt ze, dat ze in kennis omtrent nieuwbouw gegroeid is. Ze heeft haar ervaringen goed verwerkt en die staan in haar hersens gegriffeld, tot haar laatsten snik. En ze vreest dan ook niet, ooit dupe te zullen worden van een luchthartig advies, een al te rauwe calculatie. Wel mist ze dus Leendert, maar 't gemis is te hebben. Haar bedrijf zal er nu niet meer stuk aan gaan, dat hij neergevallen is uit de kraan, op de bodembeplating van de Patrick Mervill. En voor 't overige.... wat beuzelen de menschen, met wie ze in zakenrelatie staat, over het diepe gemis, het eenzaam achterblijven, tevens over het kind dat veel vergoedt. Wat vatten die vreemden daarvan? Weten al die menschen, hoe Cato Lafeher van binnen bestaat? Weten ze van haar begeerten, van haar levenswil? Vraag het al die vreemden; ze zullen antwoorden, dat haar levensdoel in haar kind zal gelegen zijn. Maar wat weten ze zelfs daarvan ? Waarom is dat kind, nu 't er toch is, geen jongen. Ja, een vrouw kan een scheepswerf bestieren, dat ziet ze toch aan haarzelf. Maar dat is geen regel. En wat kan dat trubbels geven. Slechts eenmaal hoefde zij haar werk en werf te verlaten om een kind ter wereld te brengen, nooit hoeft een man zooiets. Een man kiest zich een vrouw, die vrouw treedt in zijn huis en blijft daar. Maar als Anne Christine later als meesteres over deze werf loopt en ze trouwt, wat dan? Wat zal dan zwaarder wegen, het huwelijk of de scheepsbouw? En dat is bij een man die trouwt geen vraag. Ze denkt op deze wijze over haar kind. Is dat niet tè belachelijk, het is pas het leven begonnen. De eerste twintig jaren zal die vraag niet van belang worden: twintig jaar. Hoe is het nu mogelijk, dat die vreemden meenen, dat dit kind haar leven richting geeft. Vier en zestig jaar zal ze zijn, eer dat kind mondig is. En wat is 't dan nog? Neen, haar pad blijft recht doorgaan, zooals zij zich dat vroeger al heeft voorgesteld. Ze wil haar bedrijf groot maken, ze wil macht en geld veroveren; met vrachtbootjes is ze begonnen, met mailschepen wil ze eindigen. Want al wordt de Patrick Mervill een welgebouwd vrachtscheepje, 't is nog maar een waschkuip in vergelijking met de Indiëvaarders en de Amerikanen. Denkt Cato ook nog op andere wijze aan het kind, dat ze zoo smartelijk ter wereld bracht? Daar gaan dagen voorbij, dat ze het niet of bekant niet ziet. En als ze het ziet, dan neemt ze het waar, zoo een vader naar een jong kind kijkt; ze ziet dat het groeit. En 't doet haar lauw en beroerd aan, als die huishoudster het knuffelt en kust. Die is aangesteld, om voor het onderhoud te zorgen en daar mag het bij blijven. Al die zoete lieve naampjes en die zoenderij, gaat neven die taak uit. Alleen beklaagt ze dat kind, gelijk ze dat al deed van den dag af, dat ze 't eerste zwakke klopje voelde, dat benauwende teeken. Wat moet zoo'n onnoozel pril leven hier komen doen bij een oude, ouderwordende vrouw, vervreten door het werk en de groote zorgen. De zorgen van immer zoeken en vinden het beste gewin, in een tijd zonder voorbeeld. Een tijd die dus niet meetelt in de raadslagen van voorgangers, in vaders woorden bijvoorbeeld. Wat moet hier later een huppelend dartel kind doen, tusschen grootboeken en de roest daarbuiten? Daar is hier geen jonkheid voorhanden om dat straks opgroeiende kind tot gezelschap te zijn. En wat die huishoudster te bieden heeft, het is maar schraal bij wat een kind behoeft. Dat vat Cato wel, al zijn kinderen haar vreemd. Hoewel zij in de jaren van het harde werk ook haar eigen kinderwillen goeddeels is vergeten. Maar waarom zou ze daar heden al over murren i Dat zijn zorgen voor later. Aan het heden heeft ze genoeg. Het werk grijpt al haar aandacht en dat werk groeit machtig uit. De Patrick Mervill begint al den vorm van schip te vertoonen, de winter is al over het land gekomen, dan moet zij toch alle reparatiewerk gaan afwijzen; haar werf ligt vol. Geen helling of er wordt op gebouwd. Zóó wild heeft zelfs Leendert het nog niet meegemaakt. En als haar werf nog grooter was, zouden er nog meer hellingen bezet zijn. Ze neemt dan ook een werk aan, dat ze uitbesteedt; een extra zorg meer. Wat een ander maakt, daar schouwt het eigen waakzaam oog niet over. De vreemdste uren beleeft ze, als haar huishoudster een nacht niet thuis is, maar naar haar familie in Rotterdam. Dan helpt overdag de meid wel het kind, maar in den nacht zet ze de wieg op haar slaapkamer. Wat is dat ongewennig, een huilend kind te helpen. Haar handen staan daar niet naar en ze zou er wat aan kunnen breken. Al merkt ze toch, dat zelfs zulk gefrutsel went, dat ze er slag van krijgt. Maar 't vreemdste is en daar heeft ze geen woorden voor, ze ziet dan van alles aan dat schaapje, als ze zoo alleen is. Ze ziet toch, het lijkt op Leendert en 't lijkt ook op een oude vrouw.... misschien wel op haar? Wat is zoo'n kopje ouwelijk en gerimpeld; is dat wel gewoon? Kan dat geen blijvend gebrek zijn, zoodat Anne Christine mismaakt door 't leven zal moeten gaan? Ze vraagt niemand om raad daarover, bang dat anderen zouden gissen, dat ze in onrust is. Haar schip, de Anne Christine was een welgebouwde schuit, zonder gebreken. Ze heeft het bootje naar deri eisch afgeleverd en ze kan ook niet helpen, dat het tijdens de tweede vaart al kelderde op een mijn. Het was een sterk schip. Maar ach, dat rimpelige wurmpje, dat zoo leelijk is als het huilt, dat zoo naargeestig eentonig huilt, precies een ongesmeerde ankerlier.... zal het kind van de oude vrouw misschien niet mismaakt zijn? Wat moet zulke vage domme onrust er nog bij komen, zijn haar zorgen voor het bedrijf al niet groot en veelvuldig genoeg? Soms zit ze een half uur stil in haar woning onder het lamplicht. Dat deed ze vroeger nooit. Maar vroeger was ze ook nooit zoo moe, zoo afgetobt. Ach, toen ze nog heerschte over de Kroonprinces, wat was haar leven toen anders. Toen zat ze centen te tellen en nóg eens te tellen, nu gaan er kapitalen door haar vingers. Ze heeft in Rotterdam een drietal barge's gekocht, elders laten flikken en kort daarna weer van de hand gedaan. Geen van haar arbeiders weet er dus van, van heel die transactie is niets gemerkt op Het Boegbeeld. Maar wat een zorgen heeft ze ervoor doorstaan, temeer omdat haar geld er rijkelijk lang in bevroren zat. Nu is de verkoopsom binnen en dat was haar, of een druk op haar hersenen werd weggenomen. Want zoodanige groote handel moge dan aantrekkelijk zÜn 8tel toch eens voor, dat het éénmaal slechts misliep. Alles wat ze hier op den Ruigenhil met zoo verrassend snel succes uit den grond gestampt heeft, lag dan in puin. En wie zouden er zijn, om haar dan te helpen, van de scherven nog iets te maken? Als Het Boegbeeld ooit van onwaarde werd, zoo zou ze verloren staan, verloren en alleen. Een kind met een rimpelkopje zou haar resten tot mageren troost, anders niets. Soms wordt haar de vracht van de zorgen machtig zwaar. Vooral in de avonden, als de huishoudster (dat menscli uit den vreemde over haar vloer) naar bed is en zij haar moeheid voelt als een soort lichaamsgebrek. Waarom is ze den laatsten tijd zoo vaak moe? Werkt ze te veel, of wordt de ouderdom alreeds een last? Ach.... en dan dat rimpelkopje, waar moet dat later heen.... zij schuift nu al de nachtschuit in. Maar haar felheid in den handel beurt haar steeds over alle zwarigheden heen. Als haar werf maar te werken heeft onder den hoogen druk, al moet ze daarvoor dag aan dag nieuw personeel aanstellen, dan davert met het geratel der luchtdrukhamers haar bloed driftig mee. Dat bezetene gedaver op haar werf is wel de aangenaamste muziek, die ze kent. Wat lijkt het lang geleden dat ze schold op 't klinken met luchtdruk. Maar stel je eens voor, dat al dit woeste haastwerk hier door handklinkers moest worden verricht, half Rotterdam kwam er dan aan te pas. Wonderlijk, dat Anne Christine in haar huis slapen kan, bij zooveel geluid. En toch eigenlijk niet; want zelf hoort ze 't ook niet meer bewust. De stilte in de schafturen en de avonden is voor haar hoorbaarder. En dan hoort ze alles, geritsel over de werf of rond het huis. In die avonden, als ze zwijgend over de boeken en papieren gebogen zit, cijferend, altijd cijferend, ziet ze wel eens, door alles heen de oogen van Marius voor zich. Marius is alleen en zij is alleen. Jammer dat hij zoo koppig is en hier niet bij haar zou willen zijn. Niet, dat het alleenzijn haar drukt; ze heeft aan haar werk genoeg; maar wat heeft men er aan in zulk een gouden tijd, z'n dagen te verdoen met het afkrabben van schuitjes uit de binnenvaart. En Marius is toch ook haar broer, zooiets blijft. En al zit dag aan dag die huishoudster te breien aan dezelfde tafel, waar zij haar berekeningen op neer zit te schrijven, zoo'n vrouw blijft een vreemde. Als ze later weer heen zal zijn, Cato zal haar vergeten, gelijk ze een klinker of een koker vergeet. Is ze ook Leendert vergeten? Vergeten niet; nooit zal ze vergeten, dat hij de man is, die haar uit het nauwe IJsselgat daar tegenover Gouda verlost heeft en haar geleerd heeft, hoe een zeewaardig schip bestaat. Maar ook om die afgrijselijke pijnen der verlossing in Rotterdam zal ze hem nimmer vergeten. Maar Marius leeft nog, en Marius is een broer. Is een eigen kind dan niet méér dan een broer? Daar ligt in de houten wieg haar eigen kind en 't slaapt. Zal ze er eens naar toe gaan, om het te bekijken in haar slaap ? Maar dan toch zeker en vast eerst wachten tot die pottekijkster slapen is. Doch daarna is ze haar voornemen weer vergeten. Ze gaat slapen. Morgen is 't weer vroeg dag. De zuurste dag, sedert ze hier alleen de werf beheert, werd wel de tewaterlating van de Patrick Mervill. Ze had een eigenhandig briefje naar Rotterdam geschreven, of ze daar begrijpen wilden, dat zij in haar omstandigheden moeilijk een diner kon aanbieden. Dat werd grondig begrepen. En uit reference voor wat zich op haar werf had afgespeeld, kwam alleen de directeur, eenvoudig in colbert en wéér met zijn dochter. Zonder feest gleed het schip de Noord in; het werkvolk kreeg wel de traditioneele sigaren. Overigens deed ze niets. Over Leendert werd behoedzaam niet gesproken en zoodra het schip rustig gemeerd lag, vertrok de opdrachtgever in zijn auto. Maar ze zou van hout geweest moeten zijn, als ze dien dag niet aan 't diner bij de tewaterlating van de Anne Christine gedacht had. En toen ze de avondbei had geluid en alleen was overgebleven op haar werf, klom ze op de kraan. Voor t eerst, sedert ze het schrikkelijk bericht kreeg, zag ze haar werf van bovenaf. De goot waarop de Patrick Mer- vill de Noord in was geschoven, glansde mat in 't gele zomeravondlicht. Haar grootste helling is nu leeg. Wat is het diep, van de kraan tot daar beneden. En toen Leendert viel was 't bijna even diep; toen lag alleen nog maar de bodembeplating. Ja, wie hier uitglijdt, willens of onwillens, als hij valt is hij dood. Ze huivert. Is de zomeravond al wat kil? Weemoedig, zoo'n leege helling. Aan den wal ligt nu wel de stalen kolos, die van dit hout is opgerezen, maar hoe lang nog. Ja, hoe lang nog blijft in dezen tijd van jachten de Patrick Mervïll voor haar wal? De afmontage en 't leggen der pijpen en ketels en machinerie mag ditkeer niet dang duren. Morgen komen de machinemonteurs al; haast, haast, haast. En als straks dit mooie vrachtbootje afvaart, dan zal de laatste tastbare herinnering aan wat Leendert hier teekende voorbij zijn. En ze ziet dit tweede vrachtbootje graag. Het raised quarter deck type vindt ze vlotter van lijn dan de drie-eilanders, zooals de Anne ( histine er een was. Maar mooie vrachtbootjes of leelijke barge's, dat kan haar eerlijk niet veel schelen. Zij heeft maar te vragen: wat levert op en wat houdt de werf gaande? Want hoeveel huisvaders geeft ze niet te eten door haar werf? Dan is het ook zoo bekeken een machtig belang, dat die hellingen hier nooit lang leeg staan. Hebt maar geen nood, op de groote helling begint de kiellegging voor een nieuw vrachtbootje alreeds aanstaande maand. Over de laatste teekeningen wordt nog druk gedokterd. Ze houdt zich stevig vast aan de balie, die nu rond het machinehuis loopt. Die balie was er vroeger niet. Opdracht, om daar vlambuis voor uit te trekken, heeft zij nooit gegeven. Van wie is dat uitgegaan? Ze moet erkennen, dat is toch waarlijk aan haar waakzaamheid ontsnapt, na haar zware Rotterdamsche dagen. Maar ze zal zoo dadelijk de materiaalbon eens opvragen, daar moet toch een poot onder staan. En de vent die daartoe opdracht geeft, zal ze van nu af in de kijkerd houden; Cato heeft het niet op die braafbedoelde eigengereedheden, 't Commando moet nu eenmaal van eenen kant komen. Ze daalt de stalen treden af en noteert, dat ze roest heeft gezien, die kraan moet geschilderd worden. Maar eerst als ze weer op het terrein staat, denkt ze er aan, dat ze vergeten heeft naar haar beeld daar boven om te zien. Ja, het staat daar nog in de verte. Is het eigenlijk wel een goede plaats ervoor? Zij, op de werf, zien er bijkans niets van. En zelfs als je op de kraan staat, kijk je 't alleen in den rug. Het moge dan het houten portret zijn van een afzijdig vrouwspersoon, wier genegenheid vast niet voor allen is geweest, zóó afzijdig als het hier staat, is toch wel erg. Ze bezit dat beeld, ze heeft voor dat bezit zich gewrongen in bochten en.... nu ziet ze het nooit. Dat lijkt op den geldhonger van den man, die zijn glanzende dukaten begroef. Maar toch kan ze niet besluiten, haar beeld te verplaatsen. Van die kraan moet ze afblijven. Alles, wat ze verandert aan of op die kraan, zal opspraak verwekken. .5» Omstreeks dien tijd vernam ze ook voor 't eerst van de moeilijkheden, die er waren met Pieter Bon's Scheepsbouw- & Droogdokmaatschappij. Hoe dat mogelijk was in dezen tijd, verstond ze niet, maar Bon zat er zwart voor. Daar moet op barmenschelijke wijze door personeel gestolen zijn — overweegt ze. Want de Bon's zijn toch scheepsbouwers van traditie en men mag aannemen, dat ze hun werk daar verstaan. En een scheepsbouwer hoeft toch in deze jaren niet aan lager wal te geraken.... het geld rolt je toch tegemoet, goud drijft op de golven. Ja, wel is er armoe onder het volk. Ze leest ervan, ze hoort van straatgevechten om aardappelen en brood, van vrouwenstoeten door de straten.... maar dat is alles zoo ver van haar bedrijf. Haar werf floreert, ondanks de peperdure loonen. Haar werkvolk hoeft de straat niet op, om honger te roepen. Want al is het voedsel schaarsch, werkvolk dat op den buiten woont weet altijd nog wel wat te bemachtigen. is. Maar als het bij Bon niet rendeert, hoe zal dat worden bij ons?" „Beter natuurlijk. In uw handen was 't een kapitaal geweest." „Waarom daar dan niet." „Tja.... dat weet ik sedert een paar dagen. En 'k weet niet, of ik de vrijheid heb, dat door te vertellen." „Doe 't maar niet, ik weet het toch al. Er wordt daar gestolen als de raven!" „Maar hoè weet U dat ook al?" „Dat is heelemaal geen mirakel. Ik heb het gewoon op m'n vingers uitgeteld. Bon kon niet aan den grond zitten, als er niet gestolen was, in 't groot zoowel als in 't klein." „Nu U het toch weet.... inderdaad.... het moet er gelijk een rooversbende geweest zijn." „En wat gebeurt er? Komt er onderhandsch accoord, of op de flesch?" „Ik vrees het laatste. Maar in beide gevallen ziet het er miezerig uit voor onze vordering." „Dat versta ik. Maar waarom komt U me dat allemaal vertellen? Toch zeker niet omdat U me zoo'n aardige jonge meid vindt." Hij kijkt haar éven aan en schudt glimlachend het hoofd. „U bent geen type, waarmee je om de dingen heen kunt praten." „Nou; zeg dan maar helder op. Er moet natuurlijk een middel gevonden worden, om die dikke vier ton er voor jullie veilig uit te krijgen, is 't niet?" „Op alles rekenen we al niet meer." „Dat is verstandig. Vertel verder." ,,'t Bedrijf daar is eigenlijk kerngezond, mevrouw." „Op een paar millioentjes na, die zwemmen zijn. Noemt U dat gezond?" „Ik bedoel gezond, als die deklast er af is. Verstaat U me nu?" „Volkomen! Ga verder." 15 „Op hoeveel schat U de waarde van terreinen en opstallen?" „Met machinerie en materiaal en schepen in aanbouw?" „Ja zeker; schat U nu eens." „Zonder aarzelen zegt ze: „Normaal gesproken twee en half millioen, maar in dezen tijd ruim drie." „Ik sta versteld; dat is nauwgezet ook onze berekening. Hoe komt U daar zoo aan?" „Een week geleden eens becijferd. Voor wien drie millioen op tafel leggen kon, zou 't bedrijf nog juist hanteerbaar zijn." „Vindt U dat werkelijk?" „Drie millioen komt er uit, in even zooveel jaren." „Weet U, dat het voor drie en half te koop is?" „Geloof ik niet." „Geloof 't maar wel. 't Is er voor te koop bij mij. Ik heb 't in handen. En als U toeslaat, bent U kooper." „Zoo.... dan moet ik eens weten.... hoe scheidt dan Pieter Bon? Zeventien ton schuld staat er op. Wordt dat alles compleet betaald?" „Er is een accoord van 66.6 %. Als de hypotheek dan tevens ingelost wordt, is alles vereffend." „En Pieter Bon?" „Komt ongeveer aan een schappelijke lijfrente toe." „Daarvoor moet dan toch een ton bevroren worden. Ik versta dat niet." „Wat verstaat U niet?" „Dat bedrijf staat niet slecht. Als er bij die overnamesom nog 66,6 % kan worden uitgekeerd, dan hoeft die boel daar niet te barsten." „De liquiditeit is rot." „Dat begrijp ik natuurlijk. Je kunt nu eenmaal geen werkvolk betalen met loodsen of met profielijzer. Maar de intrensieke waarde is er toch. Bon moet eenvoudig leenen." „Bankgeld is duur vandaag." „Ik doe het toch ook. We doen het toch allemaal, als we tusschen de termijnen vallen. En U weet toch, die kleine vrachtbootjes van ons, worden maar per oplevering betaald. Wat dat betreft hebben de groote werven 't gemakkelijker. Die krijgen kieltermijn, spantengeld.... noem maar op. Het bankgeld mag dan duur zijn, er is nog altijd mee te verdienen. Daarom; er moet wat anders achter zitten. Welke bank wil Pieter Bon kapot maken?" „Ja, U stelt het zuiver. Ik zeg het ook.... het hoefde daar niet. Maar hij is er zelf zóó murw onder, hij doet haast niets meer, om het tegen te houden. Maar hij is dan ook wèl uit een hoogen boom gevallen. En dan schat ik ook, dat de banken liever een nieuwe directie zien. 't Is geen aanbeveling wat je noemt, als je scheepsbouwbedrijf scheef gaat, juist in de beste jaren." „Waarom hebben ze 't U in handen gegeven? Om die vordering van vier ton?" „Dat is op de crediteurenvergadering gebeurd, met goedkeuren van Bon zelf. Wij houden de grootste vordering in eene hand." „Jullie bekomen dus ruim twee en half ton. En verder zeker een positie bij de overdracht." Hij glimlacht. „Vertel U me eens; wat blijft voor U verborgen ?" „'t Is geen hekserij. Men verkoopt geen scheepswerf annex dokbedrijf voor zijn gezondheid. Bovendien; het komt U toe, als U bij mij slaagt." „En.... zal ik slagen?" „Nee vader, dat zult U niet. Pieter Bon is opgehangen aan de gouden tralies van zijn bank. Cato wil daar niet naast bungelen, 't Caat me hier goed; laten de bankheeren maar een ander zoeken, die zot genoeg is, om in een val te stappen, waar alreeds een muis in zit." „En moet dat mooie bedrijf dan uit elkaar spatten?" „Mijn zorg is dat niet. In beide gevallen staat Pieter Bon omtrent op de keien. En U vordert toch zeker niet, dat ik ga zitten grienen om 't droeve lot van jullie crediteuren. Zaken zijn zaken. En zaken brengen risico mee." „Wat wil U dan?" „Ik wil niets van dien aard." „Waarom hebt U 't dan zitten becijferen?" „Och; vakbelangstelling. Als je zooiets ziet passeeren bU je naaste gebuur, gaat er wel eens iets in je om. En van de ervaring van anderen, doe je leering. Daarom wou ik zijn positie eens voor mezelf berekenen." Maar ze dacht er bij: mijn tong zal je niet schrapen, leep heer.... Want ze hunkerde naar die twee dokken daarginder, ze dacht er aan met groote begeerigheid. En ze stond op. Dat was ten teeken, dat het gesprek uit moest zijn. Maar dat heeft Ir. Durgerdam zeker niet opgemerkt, want hij bleef rustig aan de tafel zitten en bekeek zijn lange witte handen. Die handen waren blanker en beter verzorgd dan de hare; maar zij vatte dan ook alles beet op haar werf, als van ouds. Ze kwam uitdagend op die glanzend gepolitoerde tafel zitten. Is dat nu behoorlijk, Cato, een vrouw die haar stoel tijdens een zakengesprek verlaat en op de tafel kruipt? Dat laat haar koud; ze kijkt aldus neer op dien onderhandelaar met de nerveusbewegende vingers. „Nu moet U," vraagt ze nog: „me eens één ding vertellen. Waarom vormen de crediteuren geen consortium om 't bedrijf zélf voort te zetten?" „En wie moet dat leiden?" „Pieter Bon, wie anders?" „Ze lusten hem niet meer. Maar stelt U zich dat eens voor. Alle energie is er uit. 't Is, of hij met een houten hamer een tik heeft gehad. Hij ziet alleen nog maar verwarring." „Hij is ook groot geworden in normale tijden. Pieter Bon moet er dus uit." „Natuurlijk." „Maar er zijn toch anderen voor dat beheer. Kunt U 't zelf niet." „Ik? Geef mij liever een planimeter of rekenlat in m'n hand dan een grootboek." „U bent hier anders aardig aan 't handelen," zegt ze ironisch, alsof de arme kerel zich al niet lang had bloot gegeven. Ze willen, dat zij in die lekke schuit stapt. Maar goed, ze wil wel. Ook een lekke schuit is boven water te houden, als er maar middelen zijn om te pompen en later het gat te dichten. „Er moet toch wat gebeuren!" „Wat mij betreft.... best. Ik heb er geen papieren in." „Maar hier ligt uw kans." „Om aan den bedelstaf te geraken. Hoor eens toe. Heel de rataplan is voor drie en een half millioen te koop. Niemand denkt toch, dat ik dat geld op tafel kan leggen. Ik moet dus onder de banken door. Op wiens hoofd komen dan de zorgen neer? Maar die looze crediteuren komen netjes aan hun trek en dat, terwijl de schuld bij hen ligt.... ze hadden Pieter Bon zoo lang geen crediet mogen blijven geven." „Voor tweederde dan toch maar." „Dat weet ik. Aan hun zelf kosten dus omtrent. Terwijl ze zich de moeite niet gegeven hebben, dat bedrijf daar goed in de kieren te houden, voor ze de goederen afzonden. Ik vind, wie zijn gat brandt, moet op de blaren zitten. En ik dank ervoor, de schade van anderen over te nemen tot zoo een zwaren last. Willen de heeren geen consortium, met een leider? Dan blijft hun geld er in, maar 't wordt productief." „Zou ik ze kunnen zeggen, dat U het ambieert?" „Als zetbazin van ijzerhandelaren. Nooit!" „Maar wat dan wel?" „Kijk, ingenieur, ik zie het zoo. De werf is goud waard, dat stem ik toe. En als 't geval gesloopt wordt, is dat afbraak van goud, goud dat in koper verandert. Dat is jullie belang niet. Drie en een half millioen op tafel leggen, daar pas ik voor. En ik niet alleen, schat ik zoo. Beter is, dat jullie vorderingen bevroren worden tegen aandeelen of obligatie's. Hij, die dan de werf overneemt, en geld op tafel brengt — maar natuurlijk geen drie en een half mil- lioen — maakt er een N.V. van, of een commanditaire vennootschap. Maar zoo iemand zou dan toch zeker drie vijfde der aandeelen moeten bekomen daarvoor." „A zoo, dus 60 %. Dat is dan tevens de beslissingsmacht." „Ja natuurlijk. Wie zou er lust in hebben, dat logge beest gezond te maken, met de kans daarna beleefd bedankt te worden en als directeur op de keien gezet." „Maar wie garandeert den scliuldeischers dan, dat die werf, dus hun geld goed wordt beheerd?" „Een van beide partijen zal een risico moeten dragen. Ligt het niet voor de hand, dat dit risico komt op hen, die nu in de kwaaie kans verkeeren niets of weinig uit den boedel te redden? Wat willen ze eigenlijk? Van een stinkende vordering een degelijk bezit maken ten laste van anderen? Maar dan ben ik niet thuis." „Hoeveel zoudt U kunnen neerleggen?" „Wat een vraag. Ik ken de werf van Bon alleen van langsvaren. Is die vraag ernstig? Dan moet ik er eerst heen. Is 't maar een vraag in den wilde weg, waar bemoei ik me dan mee. En dan; ik zal toch eerst overleggen moeten." Toen spraken ze een samenkomst af, met den trustee en de grootste crediteuren. En weken lang werd er geconfereerd. Eerst met die mannen en toen met Bon zelf, die het lijdzaam aanzag. Later ook met haar Notaris en een groep geldgevers. Die vergaderingen waren meest in haar huis, want het zinde haar niet, vaak ver van de werf te zijn. En juist daarom was er bij haar groote aarzeling. Gestel, ze deed dezen sprong, waar lag dan in 't vervolg haar arbeidsveld? Hier, op Het Boegbeeld, of ginder op de Krimpensche werf? Ze zag het aankomen, dat het machtige bedrijf meer van haar aandacht zou gaan vergen, dan goed was. Want dat nieuwe ging haar nooit in zijn geheel toebeliooren. Maar wèl Het Boegbeeld. Dat is haar werf ten totale en hebben daar bankmannen en leverancier geen vierduit te commandeeren. Maar daar stond tegenover, dat zij nu toch kans zag, directrice te worden van een groot scheepsbouw- en dokbedrijf, van een maatschappij met een naam die ver over de zeeën is gegaan, zij, Cato die eenmaal op de Kroonprinces beurtscheepjes lapte, 't Is of een verstelnaaister overgaat naar de leiding van een groote textielfabriek. En als het werd, gelijk zij 't zich voorstelde, dan bekwam ze toch de meerderheid der aandeelen. Dan was de macht bij haar, maar de zorg zou zijn gedeeld. Zoo'n oorlog kan nog jaren duren en ook na den oorlog zullen er schepen noodig zijn. Er werden ontwerp-statuten voor de N.V. opgesteld. Zij verwierf 51 % der aandeelen, waarvoor zij twaalf honderd vier en twintig mille inbrengen moest en de directie aanvaarden. Er werd een belangengemeenschap ontworpen tusschen de twee werven, voornamelijk in betrekking tot bouw en afbouw. Eisch was, dat het aandeelenkapitaal werd volgestort, want de wilde tijd vorderde altijd armslag in de liquide middelen. Het geld rouleerde snel. Dat was wel de basis van deze industrieele welvaart, maar 't bracht navenant z'n zorgen mee. Op Het Boegbeeld nam ze een eerste hypotheek van drie en een half ton; voorts werd haar (onder garantie van haar aanstaand aandeelenbezit) door de geldmannen een leening van acht ton verstrekt. Maar de banken wilden in dezen vorm van credietverstrekking slechts treden, als Cato van de overige aanstaande aandeelhouders gedaan kreeg, dat deze zich gezamenlijk garant stelden voor de acht ton, in de periode, liggende tusschen het aangaan van het leeningscontract en de bewilliging op de statuten der op te richten N.V. Want eerst dan zou Cato haar aandeelenbezit als onderpand kunnen deponeeren. De crediteuren van Pieter Bon hebben ook dat aanvaard voor dien korten tijd. Ze bedongen evenwel, dat Cato ook reeds in deze overbruggingsperiode de directie van de werf op zich nemen zou, waartoe de mogelijkheid geschapen werd middels een overgangscontract, dat tevens door Pieter Bon zou moeten worden geteekend en waarbij deze het beheer overdroeg aan zijn crediteuren. Ze duizelde nu toch. Een schuld van acht ton en een bezwaarde werf tevens. Marius.... denk eens aan, de secure Marius moest dat weten. Hij spuugde z'n gal uit. Hij zou weer aan 't lamenteeren slaan, gelijk hij 't gedaan heeft, toen ze haar werf op den Ruigenhil stichtte. Maar toén heeft hij ook ten onrechte gejammerd en dat geeft haar moed. Er zit fortuin in haar besluiten, dat heeft ze toch ervaren. En 't is een machtige schuld die ze aangaat, maar daarvoor krijgt ze toch het halve bezit van een werf in handen, die ze op drie millioen aan waarde heeft geschat. Veiliger kan het toch niet. Laat het dan misloopen, laat het scheef gaan, dan durft ze nog de liquidatie aan. Hoè ze het bekijkt, het komt haar veilig voor. En hoevele zulke kansen doen zich in een menschenleven voor? Ze praat er nu niet meer over met anderen, zelfs met haar Notaris amper. Tenslotte is zij het, die besluiten moet en 't gewicht der beslissing moet dragen. Uren lang zit ze in haar kamer te denken en te rekenen. Ze is nu nooit meer moe, maar wel beeft ze altijd, vooral in de avonden. Dat is lastig, bij het lianteeren van 't potlood, maar er is geen tijd nu, om op die kleine dingen te Ietten. Anne Christine werd te groot voor de wieg en slaapt reeds in een bedje. Ze begint al wat te stamelen. Er is ook geen tijd, daarop te letten. Haar hersens werken zwaar, ze kauwt en herkauwt iedere gedachte, totdat langzaam doch gewis voor haar de zekerheid oprijst, dat ze het doen moet. Op eenmaal, diep in den nacht, ze heeft weer een schoolschrift volgekrabbeld met becijferingen, smijt ze het potlood woest over de tafel, 't Glas brandewijn, dat ze uren geleden heeft ingeschonken en waarvan ze alleen maar wat genipt heeft, valt om. En ze ziet dat niet. Maar ze staat recht, rekt haar leden die stijfgeworden zijn, haalt diep adem en bekent zichzelve, dat ze morgen teekenen zal. Ze durft het, ze doet het. Wat is dat een zwaar besluit geweest. Een bevalling moge dan het lijf uiteenrukken, een vrouw tot stervens benauwen, maar ook zooiets is machtig. Dat is, of een monsterachtige gedachte door de hersenen moet worden geperst, een gedachte die evenmin geree uitgang kan vinden als zoo'n kind uit het moederlijf. Maar nu ze het verlossende besluit heeft genomen, is die drukking op haar hersenen heen. Niets dan doodelijke moeheid is overgebleven. Maar ze glimlacht in zichzelve; niet met tien dagen dit keer, neen, binnen tien uren zal ze weer op krachten zijn. Ja, dan gaat zij haar grootsch besluit uitvoeren en nu verder zonder aarzelingen. Voor haarzelve staat alles vast, zij verdraagt nu geen tegenstand meer. Al moest ze, om haar machtig-groot bedrijf tot bloei te brengen, een helling situeeren op een kerkhof, ja, ze zou niet aarzelen en de knokels laten ruimen. Zij heeft thans den grooten marsch aangevangen en zal haar doel bereiken. En des morgen vroeg, ze staat duizelend op, telefoneert ze haar Notaris en de verdere comparanten. Ze wil, dat dienzelfden avond nog, de stukken zijn geteekend. Waarom ineens die haast? Wat bezielt haar nu plots, na dit langdurig beraad ? Laat haar maar aantobben, ze weet wel wat ze wil. Neen, haar tong blijft in bedwang; niets deelt ze nog mede. Het mag toch wel een verrassing blijven, wat haar nu ineens zoo tot spoed aandrijft. Hedenavond zal alles worden openbaar gemaakt aan alle aanwezigen; ze mogen 't dan weten, ze hebben er belang bij. De samenkomst is om acht uren prompt bepaald op t Notariskantoor. En zoo het betaamt van ernstige kooplieden, zij zijn op tijd aanwezig. Direct vangt de Notaris de voorlezing van het overbruggingscontract aan, woord voor woord beklemtonend. „Op heden, den een en twintigsten Juni negentien „honderd en achttien compareerden voor mij, Willem „Gijsbert Joan Hanekroot, Notaris, te Rotterdam aan „de Boompjes 28 aldaar, de partijen " Ze luisterde als naar een vrijsprekend vonnis en toen de partijen werden uitgenoodigd, hun naam te plaatsen, deed ze dat fier, hoewel ze gewone gebaren veinsde. Thans was ze verbonden. Maar mijnheer Bon teekende bevend, zijn levensarbeid werd ontbonden. En de aanwezigen hebben het in hem verstaan, dat hij toen niet langer in hun gezelschap bleef. Er werden daarna niet veel woorden meer gewisseld. Kooplieden van Rotterdam zijn geen redenaren; ze volstonden met een handdruk en zegewensch. Maar toch was het een plechtig oogenblik en niet alleen voor die vrouw. Contractanten namen weer plaats. Notaris Hanekroot schonk een glas wijn en toen sprak Cato: „Als de heeren nu nog even geduld hebben, zoo zullen ze vernemen, waarom ik er op stond, dat de contracten nog vandaag Werden geteekend. Het is een laat uur, 't moge ongebruikelijk zijn, maar dat kon niet anders. Ik heb hier om negen uur weer een onderhoud, dan wordt nog een contract onderteekend en ik had U daar graag bij." Meer zei ze niet en de vragers liet ze vragen. Waarom zou ze nu spreken, hoe kort hoefden ze nog maar te wachten. En inderdaad verschenen even na negenen twee welbekenden uit de Rotterdamsche handelswereld, de directeur en president-commissaris van de Oost Aziatisch Import Maatschappij, de O.A.I.M., houtkoopers en houtbevrachters. Na de begroeting las Notaris Hanekroot op volkomen denzelfden toon het contract voor, dat hij uit een ander dossier nam en waarin werd overeengekomen, dat Pieter Bon's Scheepsbouwmaatschappij en Dokbedrijf te Krimpen a/d Lek, op haar rechtverkrijgende, in een periode van drie en een half jaar aan de O.A.I.M. zou opleveren een zestal houtschepen voor de vaart op Odessa, varieerend van vier- tot zesduizend ton, doch van overwegend hetzelfde type. Dat zouden de Coppers worden: te weten de Willescop, Teccop, Galecop, Gerverscop, Reyerscop en Hoencop. Met deze vrachtschepen begon ook voor de O.A.I.M. een HOOFDSTUK XIII EEN MOEDER MET HAAR KIND Ergens, waar weel niemand precies, roeit een vrouw tegen het ongunstig getij op. Een vrouw, die te gezeggen heeft gehad over twee werven, waar negen honderd man werkvolk den kost verwierven, verkoopt draadnagels en schroefbouten aan aannemers en winkeliers. Of, want er komen ook andere berichten, ze leurt met messen en vorken langs de huizen. Ook werd gezegd, dat ze naar Antwerpen is vertrokken, alwaar ze een kantoorpand bedient en schoon houdt. Maar dat zal toch niet waar zijn.... de machtige Cato Lafeber met dweil en bezem. Er wordt zooveel gepraat. Doch niemand acht zich geroepen, wat meer te doen dan te praten en zijn vlerk eens uit te steken ter hulpe. Zou ze ook hulp hebben aanvaard? Je weet dat bij een vrouw van haar samenstelling, toch ook niet zeker. En zoek maar eens zoo'n zwerveling tusschen landen en steden.... Maar dat moet toch zoo moeilijk niet zijn. Zou Cato niet altijd te vinden zijn, ergens langs den waterkant, alwaar ze uitzicht heeft op de schipperij? Neen, zeggen anderen, want ze zal zich verbergen voor hen die haar kennen, wijl ze zich schaamt. Wordt maar eens wijs uit al die praat. En dat hoeft ook niet, wat gaat het den praters eigenlijk aan? Dat schijnen ze ook zelf wel te vatten op 't eind, want met het voorbijgaan der maanden slijt dat praten af. Er is een steen met geweld in 't water neergeslagen en in wijder wordende golvingen zetten de kringen zich voort, tot het water zich weer sluit in rust. Cato Lafeber is uit den gezichtskring der praters verdwenen voorgoed; bijwijlen nog maar wordt herinnering aan haar opgehaald, als de praat komt over de bedrijvigheid in den mobilisatietijd, aan opkomst en vernietiging veler zaken en personen, tijdens deze wilde jaren van honger en goud. Ja, en toch hebben de praters een waar gerucht verspreid, al weten ze niet, waar 't ontstond en wie er de zegsman van is. Cato woont in Antwerpen. Ze heeft de afbraak van haar levenswerk niet verder willen aanzien, geen brieven van haar curator beantwoord, geen prijs gesteld op 't behoud van de zaken, die haar eigendom mochten blijven. Alleen die paar guldens reisgeld, wat kleer en een gouden broche was haar bezit, toen ze het woeste besluit nam, nu liever te gaan bedelen, dan nog meer trappen te blijven afwachten van haar geldschieters. Sedert haar vertrek heeft ze maar weinig bekenden gezien en in die gevallen ging ze maar schielijk voorbij. Het is niet noodig, «lat anderen naar haar beroerdigheid komen kijken. Ze heeft het gezelschap der menschen niet gezocht, toen ze de weelde kende, thans des te minder. Menschen plegen hard te zijn voor een mensch in nood. Is zij zelf niet altijd hard geweest voor anderen? Zij heeft in de jaren van haar grootheid naar zakelijk contact met de menschen gestreefd, daar hoefde het hart toch niet tusschen te komen. En ze ziet geen titel, waarop ze thans tot haar bekenden kan komen om hulp. Heeft zij, waar ze zou vragen om bijstand, iets aan te bieden als tegenprestatie? Mets. Toen zij van de Kroonprinces vertrok had ze haar georven geld, waarmee de werf Het Boegbeeld kon worden gesticht; al was het, dat ze de betaling over drie jaar conditioneerde. Na een jaar werken was die werf echter haar volle eigendom geweest; eerder dus dan zij had verwacht. En toen zij het bestak, in de groote Krimpensche Werf haar aandeel te nemen bracht zij haar bezit toch minstens in. Nu echter, terwijl de goudstroom heeft opgehouden te vloeien en de maatschappij zich herinricht na het beestige bloedbad der volkeren, staat ze alleen en zonder vermogen in die wervelingen. Slechts een dochtertje heeft zij, dat is haar overgebleven. Tot gezelschap, maar tot last — aldus zou zij zelve geoordeeld hebben, ware zij nog Cato Lafeber uit Stolwijkersluis en dan waarnam, hoe ergens een vrouw met een kind, zich zonder geld door de wereld trachtte te slaan. Nu 't haarzelve betrof zag zij dat zoo koel niet. De eigen tribulatiën zijn te duister en te verward, om ze koel bekijkend saam te vatten in één misprijzend woord. Maar ze morde niet. Er zat om haar mond een harde dorre trek, doch niet van vandaag of gisteren. Was het teleurstelling of 't gevolg van haar mannenleven door al die jaren? Ze is een stille vrouw zonder vriendschap met anderen. Is ze dat, wijl ze nu arm is? Weineen, dat was ze toch al op de Kroonprinces, zoo is ze ook later gebleven. En dat spaart mij, dat ik vrienden zou moeten gaan verachten — placht ze tot zichzelf te zeggen —. Want zeker is zeker, de arme heeft geen vrienden meer. Aldus nam zij de ongunst aan, in bittere geslotenheid, gelijk zij 't fortuin had aanvaard in eenzelvigheid. En daar was maar één gedachte, die haar diep kon knauwen: Marius, dat dom menscli uit Stolwijkersluis, kon nu zeggen, dat hij had gelijkgekregen. Ze heeft haar vadersdeel verpatst.... hij heeft het haar waarschuwend voorspeld. Maar toen ze nog haar fortuin zag groeien op Het Boegbeeld, heeft ze vaak verlangd weer met hem tezamen te zijn. Nu niet meer. Want hoe zou ze kunnen weerkeeren? Als een bedelende om gunst, als een neergeslagen hoogmoedige. Hij zal niet willen erkennen, dat ze eerst op den goeden weg was en pas later op 't verkeerde paard heeft gewed.... Marius zal slechts bot het eindresultaat zien: haar vadersdeel is onder de menschen verstrooid. Gelijk hij ook gezegd heeft, dat geschieden zou. Ze kan nu, denkende aan dat boeren-scheepslappertje, hem haten om zijn zekerheid. De gewisheid van een menscli zonder verbeelding, die zijn geld nooit verspelen zal, omdat hij nooit machtig worden wil. Die den tredmolen treedt van jaren en jaren, denkende dat ander leven niet tot goed einde is te voeren. De dorheid van een boom op zandgrond, die de vette klei mistrouwt. Waarheen voert haar pad? Is het haar niet om 't even, waar ze als slavin van anderen neer zal vallen? Ze wil alleen maar weg zijn, ver weg van Gouda, van Rotterdam en de omgeving van Dordt. Ze wil de menschen ontloopen, die haar gekend hebben in haar glorie, opdat zij hun zoo verstandige hoofden niet zullen schudden om haar neergang. Als ze nu bedelen moet, dan liever onder de vreemden. Eerst wil ze naar Amsterdam, maar daar wonen vele van haar zakenrelatie's en op Amsterdam varen de schippers, die ze gekend heeft hier en ginder. Ze wil naar een verren uithoek des lands, maar wie zijn kwalijker te ontloopen, dan schippers? Het varend volk komt overal, aleer het terugvalt tot de scheepswerven. Ook in Antwerpen zal zij ze niet algeheel ontloopen kunnen, maar toch, daar i9 ze veiliger weggeborgen voor de schennende oogen. En meer naar 't Zuiden kan ze niet gaan, ze kent geen Fransch en heeft geen reisgeld. Haar eerste werk in Antwerpen is geweest, dat ze voor een grossier draadnagels ging verkoopen en bouten en moeren. Dat duurde maar kort; ze slaagde niet. Toen heeft ze met messen en vorken langs de huizen geleurd en later op de markt gestaan. En zoowaar, ze kon een homp brood daarmee verdienen. Ze heeft zelfs haar kind zien honger lijden en dat was kwaad te dragen. Daarom ging ze werken, bood ze zich aan, als schoonmaakster van een kantoorpand. Drie maanden lang heeft ze zoo getobt, overdag met messen op de markt, 's avonds in het kantoor. En zoo zag ze kans voor haar kind het kostgeld te betalen bij arme menschen in Berchem, waar zij zelf ook de nachten sliep, 't Was er onrein, maar het was tenminste een dak. En ze begreep terdege, dat ze zoo van onderop weer moest beginnen, wilde ze zich ooit weer omhoog wringen uit deze armoe. Ze behoefde stellig niet naar Holland terug te gaan, om hier en daar te pogen, geld los te werken voor een 17 nieuw bedrijf. Na wat met de Krimpensche Werf is geschied, was zij toch maar de mislukte van den na-oorlogstijd; want onder haar beheer waren twee bedrijven verloren gegaan. Dat zou in de herinnering blijven, het andere, haar successen.... die werden natuurlijk vergeten. En gezegd zou worden: slechts hij is een groot koopman, die geld verdient in alle denkbare tijden. Maar Cato Lafeber kon de omstandigheden alleen maar benutten, toen het goud uit de straatsteenen spatte. Neen, dat is voorbij. Ze heeft op niemand te rekenen, die zij vroeger heeft gekend. En dat wil ze ook niet. Ze zullen haar misschien een fooi in de handen stoppen, zooals je een bedelaar uit een woonwagen van de deur afscheept. Dat nooit! Maar eerst nu ervaart ze, wat de waarde is van pasmunt. Ze heeft leeren denken, vroeger in guldens, later in duizenden en honderdduizenden. Haar bestaan van heden vordert, dat ze denkt in kopergeld. Vroeger verdiende ze, met het oogmerk om nieuwe machinerie aan te schaffen, later om heele werven te koopen. Thans krabbelt ze wat kleingeld bij elkaar omdat ze 's avonds wat brood moet hebben met een beetje smeersel. Soms brengt ze 't zelfs tot een plak worst. En toch blijft ze vechten. En toch blijft ze een toekomst zien van nieuwe macht. Ze kan niet gelooven, dat ze nu voorgoed naar beneden geworpen is. Zij is toch Cato Lafeber, op wier bevel zoovelen hebben gedanst. Die anderen genepen heeft tusschen haar besluiten, tot ze piepten en deden wat haar beliefde. Die macht is niet gebleven, maar zou dan de armoe wèl voor heel haar verder leven zijn? In het huis daar in Berchem kon ze niet langer blijven, want overdag bleef Anne Christine er soms urenlang slechts onder toezicht van een achtjarig teringjongetje. Maar waarheen dan? Eerst probeert ze 't haar kind mee te nemen naar de markt. Het meisje scharrelt daar wel aardig tusschen de schragen en kramen, maar hoe zelden is er zon onder die linnen tenten. En wat is het er vuil en druk en ongeregeld. Wat gaat er worden van een kind, opgroeiend tusschen scheldend en schreeuwend marktvolk. En als een kind in 't derde levensjaar is, gaat het praten, napraten vooral. Daarom ziet ze uit naar een ander logement en ze vindt iets wat haar lijkt tegenover het Steen, aan de Schelde, 't Is een kamer boven een café, waar matrozen van de buitenvaart en loodsvolk pleegt te komen. Helder is het ook daar niet, maar ze heeft het hier in Antwerpen opgegeven een helder onderkomen te vinden, voor 't weinige geld, dat zij er aan spendeeren kan. Naast dat café is een victualiënhandel en ze ruikt weer touw en lijnolie en teer. Het is voor anderen misschien een benauwde mengelmoes van geuren.... zij snuift dat graag op. En haar verlangen naar anders en beter blijft er wakker door, 't is, alsof die geuren haar wee maken en weldoen tevens. 's Avonds, voor ze naar het kantoorpand in het stadscentrum tramt, eet ze gemeenschappelijk in haar kosthuis met de andere commensaals. Er is een walleknecht met een hout been — neen, niet uit den oorlog, maar afgestrengd door een staalkabel — er eet een sjouwer, een ijsventer met zijn vrouw of meid, een scharrenventer en Ilenkie Blauwers, dat is een landsman van haar. Ja, Henkie, die zoo graag wat radde Fransche woorden rond zich heen slingert, is een Amsterdammer van origine. Maar in Frankrijk heeft hij geleefd en geleden. Daar is hij getrouwd geweest, heeft er zijn twee zonen verloren in den oorlog, toen ook zijn vrouw; nu staat Henkie alleen. En die herinneringen zijn nog zoo versch. Cato kent zijn heele wedervaren, want hij is er niet geheimzinnig mee. Als jonge kerel met avonturenlust, is hij naar Frankrijk getrokken, heeft er jarenlang in den wijnbouw gewerkt, vond daar zijn vrouw en z'n bestaan. De oorlog heeft dat kleine geluk uit elkaar geslagen. Nu is Henkie oud, en zijn rug is wat krom gegroeid. Misschien wordt dat, als hij nog langer leeft, wel een bochel. Hij heeft Frankrijk nu maar verlaten, het werd hem daar te bitter, in 't land waar hij alles gevonden had om 't later weer af te moeten geven. Eigenlijk had hij, na veertig jaren zwervens, weer naar Amsterdam willen trekken, maar verder dan tot Antwerpen is hij niet gekomen. En daar scharrelt hij nu z'n kost op met een mars met knutselige koopwaar, in de dorpen langs de Schelde. Hij heeft maar weinig behoeften en verdient heel gauw genoeg naar zijn zin. Dan blijft hij liever thuis, wachtend tot het geldje weer bijna op is. Aio Henkie opnieuw naar den grossier trekt, geeft hij daar precies zijn laatste centime af.... dan zien ze hem in 't kosthuis weer eenige dagen niet. En dan is dat kosthuis somberder en donkerder voor Cato, want Anne Christine mist haar speelgenoot. Zoo is dat: een oud kromgegroeid mannetje dat naar tabak ruikt, is met haar kind een kind. Hij draaft met haar door de open douaneloodsen, laat haar paard rijden op zijn hoog schriel rugje, zet haar op machtige balen koopwaar uit Argentinië of uit de Levant, leert haar praten, spelen, lachen, leven. En, Cato weet het toch, Henkie spaart uit op z'n pruimtabak om rooie zure ballen te koopen voor Anne Christine, die hij plechtig voluit bij haar scheepsnaam noemt. Ja, hij is met haar naar de kermis geweest en ze hebben in een paardenmolen gezeten. Doodmoe en hijgend komt Henkie soms terug met zijn kleine vriendin, dan lacht het pierig dunne ventje om 't onnoozele feit, dat zoo'n klein ding nog sterker is dan hij. Nu is hij weer jong. En dat wat allemaal gepasseerd is in Frankrijk.... was 't misschien geen booze droom? De menschen in 't kosthuis zien Henkie nooit meer zat. En hij laat zich tegenwoordig eens per week scheren. En hij heeft een nieuwe pet op. En, en, en.... ja, Henkie Blauwers wordt opnieuw jong. Overdag trekt hij er op uit met Anne Christine, 's avonds zit hij aan zijn pijpje te trekken naast Cato, want dan slaapt het kind. Nooit kruipt hij in zijn slaapstee, voor die vrouw van haar kantoorpand terug is. Beneden is 't dan nog vol van menschengerucht in alderhande talen, maar de eetkamer, waar hij haar altijd treft is verlaten. Dan gaat die vrouw nog even aan het raam zitten om zich te ergeren aan de vuile gordijnen en uit te zien over de Schelde. En altijd is ze daar te vinden, als uit Esbjerg de Parlceston binnen loopt. Dat mooie hooge bootje uit Denemarken heeft ze verleden jaar nog geflikt op de Krimpensche Werf. En al wordt het na middernacht, aleer dat lijnscheepje binnen loopt.... ze weet te wachten. En Henkie, hij weet wel niet wat haar zoo boeit in de schepen, houdt haar trouw gezelschap, vertellend al zijn avonturen van den dag met het kind. Ach, dat kind. Hij praat er over, met vervoering. Soms halvelings in 'tFransch, vooral als hij 't heel mooi wil zeggen. En daar heeft het gedrochtje vaak behoefte aan, want het lijkt wel of die Hollandsche vrouw — ze is zoo stil — maar niet begrijpt, dat hij er zoo verzot op is, haar dochtertje te mogen leiden overdag. Ze begrijpt het ook waarlijk niet. Henkie is goed. Henkie zorgt gelijk een moederkat voor het jong, zóó fel voor haar Anne Christine. Ze denkt zelfs wel eens, dat hij langer in 't kosthuis blijft dan z'n gewone doen is, alleen maar om met dat hummeltje samen te mogen zijn. Dat is aardig om te zien; op Zondagen kan ze 't immers zelf waarnemen. Maar waarom? Wat bezielt dat goed oud ventje met z'n bult? „Als ik Anne Christine mee kon nemen naar Temsche met m'n handel, dan deed ik het. Maar 't gaat niet, het is zoo ver." „Waarom Henkie?" „Ik hou van de jonkheid. Maar hoe heet jij, vrouw?" „Ik heet Cato." „Ik hou zoo van kleine kinderen, Cato." „En Anne Christine gaat graag met je mee overdag." „O! Niemand krijgt haar ooit uit mijn handen!" „Waarom hou jij zoo van dit kind, Henkie?" „Ze zit daar anders zoo alleen. Jij zit op de markt, zij hier hoven 't café. Wat heb jij een mooi bruin kindje, Cato." Ze glimlacht. Ja, Anne Christine heeft mooie oogen en 't is een dartel ding. Dat ziet ze toch ook wel. En 't is een aanhalig popje. Dat heeft ze leeren bezien, sedert ze er bij slaapt hier in Antwerpen. Dan komt des nachts dat warme katje tegen haar aangekropen, alsof ze beveiliging zoekt tegen groot aanstormend kwaad. En dat zou Cato misschien nu niet meer missen kunnen, er is hier zoo weinig wat haar boeit en vreugde biedt. Ze haat het, daar dag aan dag op de markt te moeten staan met messen. Ze haat dat gesjacher, 't overvragen waartoe de cliënteel haar dwingt, de grappen en grollen en dat eeuwige gekijf om niets. Naast haar staat een glazen petat-fritekraam, waar een weeë zoete lucht uit walmt. Tegenover haar gilt een vreeselijk dik wijf uren aan een stuk over haar ijzerbretels, Cato wordt nog eens dol daarvan. Ze heeft aleens gedroomd van ijzerbretels gebakken in 't vet van de fritekraam, ze heeft ook wakend en halfwakend die heele markt door elkaar zien haspelen en storten tot een ruïne van vuil en gillen. En zij, die zich toch koopvrouw noemen mag, ze is niet opgewassen tegen het tempo van de markt. Honderd en meer keeren iets te moeten aanbieden, om éénmaal beet te krijgen.... en dan nóg is het de vraag of je wel verkoopt.... dat is haar zoo ontmoedigend. Maar ze houdt vol; zonder de uitkomsten van de markt had ze niets meer over. Niets dan Anne Christine, het warme kroelende wezentje, dat zich in de nachten tegen haar borst aandrukt, niets dan dit leven van haar leven. Twee bruine oogen, die nog geen onderscheid zien tusschen weelde en armoe, mooie groote oogen. Ze kan overdag op de markt, toch soms zoo wild verlangen, even in die bruine kinderoogen te kunnen kijken. Ze wou dan wel, dat ze Henkie Blauwers was; die heeft dat meisje overdag, als het trippelt en speelt en schatert zij alleen maar 's nachts. Hoewel ze daar toch ook bestendig geluk uit puurt. Ze kijkt uit het raam van haar armoe-logeinent en staart zonder omlijnde gedachten, gelijk ze dat zoo vaak al deed, naar de machtige kraan van de Congo-booten op de Schel dekaai. Al de nachten is die kraan onbewaakt. Ze heeft wel meer op een kraan gestaan, maar Leendert is uitgegleden. Als toch dat bruinharig wezentje haar niet bond aan het leven, aan 't doorvechten om er weer bovenop te geraken.... zou ze dan nooit eens op die kraan klimmen in den nacht? En dan voor het laatst naar beneden zien? Neen; ook dan niet. En nóóit! Ze wil zich uit de diepte omhoog werken, ze wil niet eindigen op de onderste sport. Marius zal haar niet beklagen, maar die geldhonden zullen eich haar herinneren.... ééns zal ze terugkomen en opnieuw toonen wie Cato Lafeber is. En daarom, werken. Ze weet het zeker, dat ze slagen zal. Van hetgeen ze thans overdag weet te verdienen, zou ze al kunnen bestaan, zoo sober als ze het aanlegt. Toch houdt ze het kantoor aan; dat geld legt ze weg. Er groeit weer bezit, al groeit het met centimes. En dat begin zal 't begin vormen voor haar kapitaal voor later. Want schepen zal ze nog bouwen. Zeker zal ze schepen bouwen. En al is zij het niet, dan Anne Christine, die ze bijbrengen zal, haar drift om terug te komen, machtiger dan ze ooit was. Dat wordt haar een dwanggedachte, die met haar meegaat bij dag en in den nacht. Waar ze loopt is die gedachte naast haar, schuift met haar voort, gelijk de maan met ons meeschuift door den nachthemel. In haar kraam zit die gedachte vlak boven haar hoofd, doet haar alles verdragen, stank en rumoer. In de steenen gangen van het kantoorpand loert die gedachte bij iederen hoek die ze omslaat. Als ze de lokalen boent of wrijft, hangt die gedachte om haar moeden hals. In de directie-kamer ziet ze die gedachte, nu gestalte. Ze weet geen naam voor wat ze ziet, zou geen vormen ervan herkennen kunnen, maar ze niet. Ze ziet lippen opeengeperst, dwingende oogen, niet van een man, niet van een vrouw. Ze ziet een hand van harden wil gebald, ze ziet een zekere toekomst. Soms gaat ze zitten in den directiestoel, die naar achteren wiebelt. Zooiets heeft zij zelf nooit gehad op haar kantoor. Dan grijpt zij — alsof 't een gewoontegebaar weer is — een boek, nog een boek. Alvorens ze zich verder verdiept in haar droom over het komende, schrikt ze op. Ze zit daar te weven aan haar verbeeldingen van nieuwe macht en rijkdom.... maar naast dien stoel ligt de dweil, het attribuut van haar huidige slavernij. Kan dat zoo wel? Kan ze zich zóó wel goed verbeelden, weer machtig te zijn? Ze glimlacht wat en bergt emmer en dweil weg. Maar nu wil die gestalte niet meer komen, ja toch, neen.... wat is ze moe, wat bonzen haar slapen. Het stinkt ook altijd zoo op de markt. Ze zal toch de boeken hier niet open slaan. De sleutels van 't kantoor zijn haar toevertrouwd, het geeft dus geen pas. Ze moet leeren geduldig te zijn, tot weer op haar eigen kantoor de boeken opnieuw gerijd staan tot een actieve vertelling van werk, klank van staal en hamerslagen over het water. En ze zal geduldig zijn. Al moet ze zóó lang wachten totdat ze 't zelf niet meer is, maar haar bloed, haar Anne Christine, die, door macht te verzamelen langs het Hollandsche water, haar wreken komt. Ze zal Anne Christine de schepen leeren, alle vormen, alle namen, alle materialen en onderdeelen. Ze zal haar de knepen van 't staalvak overdragen, uit haar hersens in de hare overschudden, opdat ze een werf zal kunnen stichten en beheeren met zóó groot succes, dat ze eindelijk het grootste bedrijf van langs de rivieren bezit. Al moet ze dan op van ouderdom verlamde beenen naar dat kantoor strompelen, al moet zij zich dragen laten door werfvolk dat daardoor werk verlet, ze zal naar dat kantoor komen en vaak zal ze er komen. In dat kantoor zal ze in de boeken bladeren en er den bedrijfsgang uit lezen; welk wild genot. En al stonden er voor de Congobooten tien overlaadkranen opgesteld tegenover haar raam, ze zal het niet achten. Ze wil leven, leven, leven! Haar kind met dien mooien scheepsnaam en de mooie felle bruine oogen zal leven, Anne Christine moet sterk worden, mag nooit moe worden, nooit zoo moe als nu de oude vrouw.... haar moeder.... is, als ze van 't kantoor naar de Scheldekaai weerkeert, Anne Christine moet een meid worden van louter kracht. Een stalen meid, voor stalen werk, tusschen het staal. Zóó zal zij wrekend terugkomen langs het Hollandsche water.... door haar kind en daar is zij gierig voor. Cato draagt sedert een week geen hemd meer. Ze heeft geen heele hemden meer; 't floddergoed dat zij in haar nood heeft moeten koopen, scheurt weg onder het werk op 't kantoor. Maar ze koopt geen hemden meer. Ze koopt niets meer, niets dan eten en drinken. Ze legt alles weg, al zijn 't centimes. Want ze heeft het geduld van de Lafebers, 't geduld van vader.... en dat van Marius. Henkie Blauwers gaat met zijn mars niet meer op pad. Maar hij verkoopt nu kranten in de middenstad, dat is avondwerk, 't Handjevol francs dat hij noodig heeft om in het leven te blijven, kan hij ook des avonds verdienen. Maar nu zijn dan ook alle dagen voor hèm, voor hem en Anne Christine, zijn bijna driejarig landgenootje. Ze zegt al Henkie en dat zegt ze duidelijk. Ze roept altijd om Henkie in haar droom. Cato hoort dat, als zij zich naast het kind neervallen laat. Wat is dat gedrochtje op zijn spillebeenen goed voor haar kind; heeft haar ooit iemand, toen ze nog machtig was, zooveel goedheid bewezen ? Toen is alle vriendschap van menschen vervloeid, gelijk het water der rivieren vervloeit naar de zee om er in onder te gaan. Nu haakt zich vriendschap vast en doet haar inzien, dat de vloek van armoe een zegen van goedheid vermag te zijn. En hoè laat ze ook thuis komt, altijd wacht haar dat ongeschoren oud ventje, dat nog maar zelden praat en klaagt over Frankrijk. Gaat hij waarlijk vergeten, hoe het leven hem knauwde? Mannen zijn dan wel anders.... een vrouw vergeet zooiets nooit. Zij althans nooit. Zij draagt het besef van dit neerslaande geweld met zich mee, van uur tot uur. Maar zij wil niet vergeten. En wil Henkie dat wel? Wil hij dat, omdat een driejarig bruin meisje lief — Henkie, Henkie! — naar hem kraait, hem kust op z'n stoppels en bij hem huilen komt als ze gevallen is? Wat een goede ziel. veel van ons kind, Cato. Soms denk ik, even veel als van m'n eigen kinderen op het slagveld. Zoo veel." „Vraag het nooit meer, Henkie. Ik mag het werkelijk niet doen. Ik zou nooit meer willen getrouwd zijn." „Maar ik ben anders dan de anderen. Ik zal heel goed voor je zijn." „Neen Henkie, neen. Maar hou' er over op, ik vind het zoo ellendig, dat ik je dit moet weigeren. Ik had je zoo graag geluk bereid, Henkie." „Hou je dan van me, Cato?" „Je bent de beste man die 'k ooit ontmoet heb, je bent zoo goed voor mij en m'n kind. Maar ik trouw nooit meer." „Ik heb wel gedacht, dat je me niet hebben wou. Ik met m'n hoogen rug. Je suis qu'un bossu." Ze staat op en komt naast hem zitten. „Neen Henkie, niet om je rug. Vast en zeker niet daarom. Geloof me nu. En ook niet omdat je ouder bent. Want ik vind je zoo goed. Maar ik trouw ook met geen anderen man meer." En voor 't eerst in haar leven koestert Cato Lafeber een man. Ze streelt hem door zijn vuil haar en legt haar arm zacht om zijn hals. Het nietige manneke wordt er nog kleiner van, Henkie vecht met zijn tranen. „Gekke kerel," zegt ze.... „grien er toch niet om, wat moeten twee sloopschepen als wij zijn nog gaan trouwen. Laten we goede vrienden blijven.' „Maar je bent niet oud, ik vind je zoo mooi." „Ga nu maar slapen, Henkie" zegt ze „over honderd jaar wonen we alletwee in een heel klein huis ergens onder de grond weet je. 't Is de moeite niet meer waard voor ons tweeën. Maar als ik je vroeger had gekend...." „Vroeger was jij veel te deftig voor een knecht. Maar nu zijn we naar elkaar toegewaaid." „En later waaien we weer uit elkaar." „O God.... ga je weg Cato? En neem je Anne Christine mee ?" „Nog lang niet. De eerste jaren nog niet. Wees maar weet je dat. Nu goed; Marius kreeg dat hericlit. En toen lag juist de Semper Avanti weer op jullie werf." „Aanvaring gehad?" „Nee, Cato alleen maar om geknipt en geschoren te worden. Maar m'n schip is nu al weer in de vaart. En wat denk je Cato, wat zei Marius direct?" „Dat ze verrekt, die heeft het vadersdeel mee, ik ken heur niet." „Dat zei Marius niet. Hij zei.... ik zal geld sturen voor haar verpleging tot ze beter is. Dan kan ze verder aantohhen. Maar toen ik: dat staat je maar halvelings netjes, Marius. 't Is je zuster en alles wat gebeurd is, is voorbij; stuur geld zooveel als je wilt, maar haal haar terug, laat haar hier weer komen, hier op de Kroonprinces hoort de tobberd thuis. En toen hij weer: dat zal ze nooit willen, ze is veel te koppig. En toen ik weer: jij bent niet koppig, Marius, want als ik met haar kom, jaag jij haar niet weg. „En toen, Cato, toen is die broer van jou gaan grienen als een meid. Zooiets zou jij nooit doen, waar Cato, daar ben je te hard voor en te koppig." „Nooit." „Dacht ik wel. Maar hij wel, hij griende als een meid. En toen hij weer wat zeggen kon, was 't eerste: haal heur hier en als ze niet komen wil, neem een klinkhamer mee en knuppel haar naar vader z'n huis." „Klinken ze bij ons nog met hamers, Bart?" „Verrek, meid, wat weet ik daarvan. Ik weet alleen, dat je naar huis moet konten. Zal je dat doen, Cato?" „Wil Marius dat dan wel?" „Hij heeft toch gegriend." „Marius griende al, als een schipper hem wat zat op te lieren over ongelukken in de familie. En dan kostte dat altijd geld; dan werd er maar half of heel niet betaald. Doet hij dat nog altijd, Bart?" ,,'t Zal wel. Of misschien niet. Maar ga je met me mee naar huis ? Luister nog eens. Hoor jij te zijn, waar 't houten boegbeeld is?" „Wat geef ik om dat beeld. Zulke beelden zijn geschapen om te zwerven, ze ontzwerven je altijd weer." „Zeker, Cato. Als jij doodgaat later, dan blijft dat beeld, dan zwerven jullie wéér van elkaar. Maar hoor jij te zijn, waar die kleine meid van jou is?" „Ja!! O, Anne Christine, hoè is 't met Anne Christine?!" „Goed Cato en blijf nu kalm. Ik ga je iets heel prettigs vertellen van Anne Christine. Maar alles op z'n tijd." „Nee, nee, waar is ze?!" „Hier is ze, Cato, wil je haar zien?!" „Of ik haar zien wil, gek?! Zien! Haal haar hier, of ik sla je, ik knijp je, haal haar hier!" Toen zag Cato haar eigen meisje terug. Wat was haar levend princesje gegroeid, wat zei ze lief.... moeder.... wat huppelde ze dartel, ach wat een geluk dat ze toch niet doodgereden is door die kar. Ze kust haar kind, ze huilt met haar kind, ze betast het. „Ach m'n arme Anne Christine, ach toch, wat ben jij groot geworden!" Maar Bart Zwartewaal had nog iets te zeggen. „Hoor nog eens even, Cato en luister nu goed. Anne Christine is nu bij Marius, dat is toch 't beste, waar. Hij zorgt goed voor haar en jij bent nog zwak." „O, gaat ze weer met je mee?" „Ja, Cato." „Maar zullen ze dan opletten, dat ze niet aan den waterkant zit?" „Marius waakt. Dat was pas een goede vader geweest, Cato. Dat zie ik nu. Wees er maar erg gerust op. Maar kom jij ook naar Marius, als je genezen en weer op krachten zijnde, hier weg mag?" „Waar m'n kind is, Bart, daar kom ik ook." „Heldere taal, Cato. Nu herken ik je weer. Altijd recht op den man af. Precies een kerel, waar Cato." Ze glimlacht en geeft hem een hand. „Zeg maar aan Marius, dat ik niet gegriend heb. Heel niet. Wanneer mag ik hier weer weg? Waar ben ik hier eigenlijk?" „Je bent hier in een soort ziekenhuis in de buurt van Rotterdam, Cato." „Zoo, Bart, zoo mooie jongen, jij wou mij ooren aannaaien. Een soort ziekenhuis waar? En in de buurt van Rotterdam. Maar gek ben ik niet en niet geweest ook. Dag Bart." Ze namen afscheid. Een milde rust, als een goede zalf schrijnende wonden bedekkend, gleed over haar heen. Ze sliep lang en kalm. Toen ze weer ontwaakte (wanneer? ze wist het niet) leerde ze haar dokter kennen. Een guitige vent met een grijs sikkebaardje. En met dien dokter viel te praten. Ze mocht over enkele dagen al naar huis en Bart kwam haar halen in een auto. Om haar te brengen naar Anne Christine, naar de Kroonprinces, waar dat houten beeldje weer op 't eigenste voetstuk heette te staan. Ik ben hier niet weg geweest, nooit heelemaal weg geweest, denkt ze, terwijl ze door het kalme zondagsche huis stapt. Alles is hier zoo vertrouwd, alle dingen staan hier nog op de oude plaats. En 't ruikt hier in 't huis nog precies als vroeger, 't is of ze vaders gouwenaar die zoo vies pruttelen en zoo lekker stinken kon, wéér ruikt. Alles is eender, behalve dan, dat er een hokje op zolder is afgeschoten en blommig behangen. „Dat is voor Anne Christine, zie je, Cato," zegt Marius bleu. Hij praat met haar, alsof ze een heel hooge voorname gast is, of ze hier aangetreden is met de millioenen van de Krimpensche Werf. Soms wil hij U tegen haar zeggen, tegen zijn eigen oudgeworden zuster. En Cato zegt weinig. Ze gaat op alle stoelen even zitten en wat zijn die stoelen helder. Waarom zijn de menschen in 't logement daar aan de Schelde ook niet helder, want dat is toch aangenaam om te zien en om boenwas te ruiken. 's Middags loopt hij met haar rond, door de nu leege loodsen — niets is er bijgebouwd — en over de petiterige dwarshellingen. Ze ziet de poort, de bel, haar bel, de kleine helling.... liet houten princesje met de dunne vragende lippen. „Ben je blij, Cato?" „Ik ben heel blij, Marius." „Dat je weer thuis bent, waar Cato?" „Daarom. En voornamelijk, omdat ik nu dingen weet, die ik vroeger niet heb geweten. Weet jij, Marius, weet jij waarom dat houten beeld daar zoo vragend kijkt?" „Doe nu maar geen rare vragen, Cato. Ik weet zulke dingen niet. Wat lieb jij toch een lief, lief dochtertje, Cato." „Je weet het toch beter dan je zelf wel denkt, Marius. Ja, Anne Christine is mijn lieve kind, voor jou zal 't ook aangenaam zijn, Marius, hier een kind op de werf." „Ja, vast. Maar kom nu hier eens kijken, Cato. Voorzichtig struikel niet, daar is een afstapje." „Zot! Dat weet ik toch. Dacht je dat ik dat niet wist? Met uitgebrande oogen zou ik dat afstapje nog weten." En ze loopen eendrachtig naar de teekenkamer en vandaar naar 't boersche kantoortje. „Zie," zegt Marius, „dit heb ik voor je bewaard.... je stok." „Wist je zoo zeker dat ik terug komen zou?" „Zeker." „Zoo. En wist je ook zeker dat ik m'n stok weer beetpakken zou als ik eenmaal terug was." „Zeker als goud." „Dan is goud niet zeker meer, Marius. Want deze stok vat ik niet meer op, jongen." „Kom je me dan niet meer helpen, Cato?" „Met raad en zoo, als 't moét. Maar niet meer op de werf, Marius." „Zoo, Cato, wat hoor ik...." „Schrik je?" „Nee, ik schrik niet, maar...." „Maar je vindt, dat ik veranderd ben, waar Marius?" „Ja, erg. Heel erg." „Dat versta ik. Nu; m'n stok vat ik niet meer op. Scheep- jes krabben en teeren en lappen, dat is allemaal heel nuttig werk, waar? En belangrijk ook." „Ja, zeker!" „Vond ik ook. Ik heb er altijd graag aan meegeploeterd, waar ?" „Je hebt hard gewerkt, Cato." „En toen heeft er ooit een naar m'n hart gevraagd, Marius. „Die teekenaar!" „Nee, niet die teekenaar. Maar dat gaat jou niet aan ook. Er heeft eens iemand gevraagd, of ik wel een hart had. Nu, Marius, zegt 't maar voort, ik heb een hart. En Anne Christine is hart van mijn hart, versta je. Scheepjes krabben mag belangrijk zijn, maar Anne Christine is het meerder. Ik ben geen werfdragonder meer, broer, ik ben moeder." Drukkerij C. HAASBEEK Alphen aan den Rijn