F. BORDEWIJK: BINT \ AAN MIJN RECTOR EN ZIJN STAF Van denzelfden schrijver verschenen bij de gemeenschap BLOKKEN (de mislukking van een heilstaat) In gen. f1,90 Geb. f2,50 KNORRENDE BEESTEN (de roman van een parkeerseizoen) Geb. f 1,25 BINT ROMAN VAN EEN ZENDER F. BORDEWIJK TWEEDE DRUK DE GEMEENSCHAP - BILTHOVEN1937 Een stalen tucht De Bree zijn denken was hoekig en norsch. De lucht lag laag morsig roetig. Novemberochtend. De wind danste lomp om de hoeken. De boersche reuzin viel over hem met de volle vracht van natte kleeren. De Bree kampte even. Dit was een voorpostgevecht. Hij wist ongeveer waar hij heen ging. Hij had er van gehoord. Hij bereikte het plein met onvertraagden tred door de kolking der tochtgaten. Het plein was rechthoekig, gekoolgruisd het midden in een lijst van keien. Een enorme doode heester, en anders niet, op de verkoolde aarde, de muziektent. Drie hooge wallen van huizen, glas meer dan steen, smal glas tusschen smaller steen, de ramenvolte van armoehuizen. De wallen waren nauwelijks gescheiden door de smalle tochtgaten, spuigaten der verkeerswegen. Kleine groepen stonden fladderend, hier en daar, over het groote plein. De vierde wal was het enkel geelgrauw gesausd blok van het gebouw met den molmen daktoren en het uurwerk van verbleekt goud. Lekken traanden vuil over zijn gevels. Hij belde galmend, hij had nog geen sleutel. In de stroeve hal was geen warmte. De trap omhoog lag stijf gestrekt, met dubbelen houten armzwaai naar hooger. Een schepsel was daar, zwart, doodsbleek, dat toefde, keek, en bij de bocht verdween. — Komt u even hier, vroeg een groote mollige man, zeer wit van gezicht. Deze was de concierge. Hij had de stem van een weekdier. Terzijde van de hal stond reeds de directeur op den drempel, droog, rietmager, kaarsrecht. Hij keek door een bril van bloed. Zijn blik was gering. Zijn kin was geslepen tot een bokkebaard van grijs. Zijn knookhand bood geen druk, maar wat blinkends. — Hier is je sleutel. De leeraarskamer is boven, dat komt later. Ik moet je iets zeggen, iets meer dan ik vroeger al zei. Loop even mee. We beginnen dadelijk. De directeur trad recht, snel, licht door de gangen van het gebouw, dat lag om den hof. Aan het eind keerden zij om en gingen terug, en zoo eenige malen. In de hal tochtte het hun telkens vervaarlijk tegen. De deuren waren open, de bevolking kwam binnen. De scholieren kwamen langs en groetten zonder hoffelijkheid, zooals jongens groeten. Zij zagen het niet. De directeur tutoyeerde ongevraagd, niet uit familiariteit, uit gezag. De Bree merkte het nauwelijks op. Bint zei, wijzend omlaag: — Je eerste les is in die klas. Die klas is uniek. Zoo een heb ik nog nooit kunnen vormen, vóór deze. Maar geen bespiegelingen nu. Ik houd van weinig woorden ... Naar mijn hart gesproken, dacht de Bree. — Die klas heeft je voorganger weggetreiterd. Ik waarschuw je niet, ik maak je attent. Begrijp je?... Hij begreep het toen niet, eerst later. — Ik eisch van ieder: tucht. Ik ben hoogst modern. De tijd is voorbij van gemoedelijkheid, van verbroedering. Dit geslacht is tè bandeloos. De bel was gegaan, de school was stil geworden. Zij liepen nog even. De Bree's klas stond open. Hij loensde er heen door den trapkoker. Hij zei niets. — Men moet den cirkelgang durven gaan. Er is snelle verwildering. Men moet ver teruggrijpen en snel, naar het oude systeem van macht en van vrees. Dit oude is het nieuwste, het beste, het eenige. Ik eisch: een — stalen — tucht. Nu ga. De directeur, recht, snel, met lichten tred verdween waar de gang elboogde. De Bree ging rustig langzaam de acht gesleten treden af. Hij verwerkte, maar liet niets merken. Hij betrad de klas genaamd 4D. Hij voelde snel, want hij had fantasie* Hij voelde dit aan als een hel, als de hel. Hij betrad de hel. De hel Op het podium was een tafel en een stoel. De tafel was haarfijn geplaatst aan den rand. De Bree verzette haar tot veiligen stand, voelde tersluiks aan den stoel, ging zitten naast de tafel, greep daarvan achteloos een blad papier met namen. Dit moest een kelder geweest zijn. Er was één wand met vier hooge kleine ramen. Zij waren van gewapend matglas, ijzerstaven nog ervoor. Daarlangs gleden de onderkanten van menschen buiten, daarlangs stootte hortend de wind. Het licht was aan, rood, somber. De klas zat stil in afwachting. Zij liep omhoog naar den overmuur, met sterke stijging. De Bree zat laag en onvoordeelig. Allen keken hem aan. De meesten keken op hem neer. Het oog van een enkele dwaalde even naar de ramen met den wind. De Bree onderscheidde nog niet veel. Er waren wel vreeselijke gezichten. Er was één vrouw. De Bree deed zijn oogen van het papier gaan. Hij keek tegen de klas. Hij grijnsde, zonder lach, zijn mond stond vol sterke bruine tanden. Hij wachtte wel een minuut. Hij liet de deur open. Toen ging hij lezen. — Whimpysinger — de Moraatz — Neutebeum — Nittikson — Surdie Finnis — te Wigchel — Kiekertak — Taas Daamde ... Wat een namen, dacht hij. Het antwoord: Ja, present, kwam aarzelend. — Peert — Punselie — Bolmikolke — Klotterbooke ... Hij hield den plattegrond der klas ver van zich af, of hij het anders niet lezen kon. Hij spelde de namen opzettelijk langzaam en moeilijk. Het moeilijk antwoorden bleef. Hij legde den plattegrond naast zich neer. Hij grijnsde breeder nog, zonder lach. Hij stond op, zette den stoel achter de tafel, en nam weer plaats. Hij keek zwijgend tegen de klas aan, in afwachting. Hij zei: — Dat jullie door elkaar zit en verkeerde namen opgeeft beschouw ik niet als een kinderachtigheid. Net zoo min als wat jullie daarnet hebt uitgehaald met deze tafel. Hij legde zijn armen erop, en wipte even op zijn stoel vooruit, volkomen thuis. De klas wachtte stil af. — Jullie bent te groot voor iets kinderachtigs. Daarom, ik beschouw dit als vijandschap, twee stellige blijken van vijandschap. Jullie wilt oorlog. Het zal oorlog tusschen ons zijn, zonder ophouden, het heele schooljaar door ... Hij wachtte even en keek keurend rond. Hij moest er nu ineens doorheen. Hij vertrouwde op zijn kracht en wenkte: — Kom jij hier. Zijn woord had indruk gemaakt. Een gorilla zwaaide sloom op hem toe. — Geef je hand... Nee, die is te vuil... je linker. Ze gaven elkaar de linkerhand. — Knijp. De Bree zelf kneep onmiddellijk hard. De jongen kneep onmiddellijk terug uit alle macht. Hij was heel sterk, maar hij was een jongen. Ze knepen zwijgend en zonder beweging, de jongen staande, de man gezeten. De Bree's niet groot, athletisch lijf bezat een macht van kracht. De ander werd bleek in zijn donkere gezicht, zijn voorhoofd ging glinsteren, maar hij bewoog zich niet en hij gaf geen geluid. De Bree bleef lachloos grijnzen, verachtelijk. Dapper jog, dacht hij. Zijn kracht was nog niet verbruikt. Hij schroefde aan. De jongen deed het eene been tegen het ander. Zijn buik trok in. De klas zag het en bleef stil. Toen liet hij los. De hand viel geel neer, het monster zwaaide terug in de bank. — Deze handdruk, zei de Bree, is onze oorlogsverkla- ring, niet tusschen hem en mij, maar tusschen mij en de klas. Ik zit voortaan hier, achter de tafel, mijn vesting. Storm nu maar aan, ik weet wie de sterkste is. De klas zweeg. — Mijn voorganger is hier weggepest. Jullie denkt natuurlijk dat je mij dat ook kunt leveren: een nieuwe leeraar, een tijdelijke nogal. Je vergist je, het zal niet lukken. Ik zou jullie gemakkelijk stuk voor stuk kunnen fijnknijpen. Niet uit kwaadheid, God nee, maar omdat ik dat nu es zou willen. Verduiveld jammer alleen maar, dat het niet mag ... Een roofvogel, ergens vanuit het midden, vroeg plots krijschend, zonder opsteken: — Meneer, mag die deur dicht? De Bree was hierop niet gevat. Hij beheerschte zich, trok zijn wenkbrauwen op, keek met voordacht flets naar den vrager, toen weer weg. Hij schudde zijn hoofd: — Jullie kunt me niet kwaad maken. Jullie zult nooit iets van boosheid zien. Ik ken geen andere straf dan schoolblijven en wegjagen. Ik geef je nu gelegenheid op je plaats te gaan zitten. Er kwam beweging. Stommelend, klotsend groepeerde de klas zich anders. De gier vloog hoog de volière in. Hij tuurde weer op het plan. Toen ging zijn oog zoekend rond. Het rustte op een granietig wezen, klein, in een groote bank alleen, vooraan op zij. Zijn vinger wees onbeweeglijk: — Jij vraagt den directeur hier te komen. Het sfinxig wezen strompelde klein, traag uit de bank, en zwaar de trap op. Alles kwam er nu op aan of het Bint zou meebrengen. Achterin wisselden er twee nog snel van plaats. Hij zag het niet. De lichte tred van den directeur klonk in de gang, het kleine wezen zwaar er achter, en langzaam in de bank. — Meneer, zei de Bree, en hield het oog fel op de klas, terwijl hij het plan reikte, wilt U mij even zeggen of ieder zit op de plaats die hem is aangewezen? Bint keek even over de klas, niet op het plan, reikte het plan zwijgend, ging. De Bree prentte zich alle gezichten en namen in. Dit mocht nooit meer gebeuren. Hij nam zijn opschrijfboekje. — Degenen van wie ik de namen noem komen hier morgen terug van twee tot zes. Er was lichte beweging. Hij keek en het was weer stil. Hij deed alles uiterst langzaam, bestudeerde het plan, de klas, minuten lang. Zijn geluid klonk als een vonnis: — Ten Hompel — Heiligenleven ... De twee die op het laatst verwisseld hadden. — Van der Karbargenbok ... De roofvogel sloeg een klauw uit. -Ja? — Meneer, mag de deur dicht? — Van der Karbargenbok komt ook Zaterdag terug van twee tot zes. — Dan is mijn vader jarig. Er was gesmoord proesten. — Van der Karbargenbok komt Zaterdag terug van twee tot zes en van zeven tot tien. Het ging voorzichtig rumoeren. Hij rees half achter de tafel, en sloeg daarop eenmaal zacht met de hand. — Stil. Hij fluisterde het vervaarlijk, met langen sis-s. Zijn korte hals zette zich uit tot een boomvoet met zware wortels. Er kwam iets nieuws in zijn oog, hij voelde het zelf. Hij sloeg den storm neer. — Wie zich meer beweegt dan mij lief is blijft. Hij zat onvoordeelig, zoo in de diepte tegen de steil oploopende klas aan. Hij had haar echter, meende hij, eronder. Hij legde zijn horloge voor zich, lette op den tijd. Hij gaf geen les, keek naar de klas, de klas naar hem. Hij schreef nog een paar namen op. De klas was redelijk stil, gespannen stil. Het meeste gerucht kwam van den t wind. De deur bleef open, de klas werd koud. Tegen het eind stopte hij met overleg een korte pijp. De klauw ging weer omhoog. — Meneer, is het nog altijd oorlog? Hij lette niet op het gegrinnik. Hij grijnsde zelf, kauwde tweemaal dreigend. — Ik draag den scholier van der Karbargenbok aan den directeur voor ... Hij wachtte. — ... om van de school te worden verwijderd voor | vier dagen met nader op te geven strafwerk. De bel ging. Toen hij boven was brak een duivelend geluid achter hem los. Het ging hem niet meer aan. In gedachten wreef hij zich de handen: niet kwaad voor een eerste uur. IIij ontmoette Bint. Bint zei niets, betuigde geen goedkeuring. De Bree had het niet noodig. Er waren acht namen in zijn opschrijfboekje. De genooten De Bree ging de trap die op het portaal twee armen nuchter uitsloeg. Boven was de kamer voor de leeraren. Zij was boven de hal, met uitzicht op het plein. Hij had dit lesuur vrij. Drie mannen, kijkend naar den wind, draaiden zich om. Hij stelde zich voor. De kleinste had een dophoed en lichtte dien even. Deze was Keska. De Bree had dadelijk een hekel. Hij was een vreeselijke prooi, met vuil gebit, een natten lach van oor tot oor. Zijn hand was klam, zijn stem stuitend. Hij klotslawaaide weg naar een klas, lompig nadreunend, klein, hoed-op. Talp was forsch, grijzend, welvarend. Zijn lippen waren smakelijk, zijn stem doceerde. Zijn hand hield op een afstand. Hij gleed in zijn regenjas met overleg en waardigheid, verliet de school. Remigius was hoog en tenger. Zijn menschenoog was donker, helder, warm. Zijn handdruk veroverde. Hij zette zich aan tafel met werk en corrigeerde. Een sigaret smeulde in zijn slappen mondhoek. De Bree drentelde langs de wanden, pijpdampend. Hij nam een boek over statistiek, zette zich tegenover Remigius, begon te lezen, begreep het maar half. Hij keek weer rond, de school was stil, de ruiten bewogen in de sponningen, de wind liep storm op het huis. Hij kwam even op het portaal, de trap af, nieuwsgierig. Hij luisterde in de gang, de school was stil, maar de hel rumoerde erger dan bij hem. Neen, deze gesmoorde opstand had bij hem niet geklonken. Hij was tevreden. In de leeraarskamer ging hij voor het raam staan. Schaarsche individuen waaiden over het plein. De wind keilde groote losse droppen. Vlagen fabrieksroet sloegen neer, van ergens, en uiteen. Hij ging weer aan tafel zitten. Remigius had met corrigeeren opgehouden, keek, en schoof zijn sigarettendoos over het blad. De Bree weigerde. Hij stopte zijn pijp. Hij zei: — Ik heb er acht voor den eersten vrijen middag. — Ja, je bent in een moeilijke klas geweest... Hoe ging het? — Zoo'n gangetje. Remigius peinsde. — Je houdt van die klas of je bent er bang voor. — Een hel... — Noem je het een hel? ... Een hel? ... Niet kwaad ... Ik geloof niet dat iemand het hier nog zóó heeft gezien ... Een hel, misschien. Misschien ook meer een louteringsberg voor den leeraar. In elk geval een curiosum, en de trots van Bint. Als ik over Bint zou beginnen ... Maar we praten hier niet veel, op zijn voorbeeld. De Bree luisterde, knikte. — Hij is het niet eens met den wethouder, zei Remigius toch nog. Die wil dit régime niet. De school is over twee jaar dood en Bint weg. Er zijn veel leeraren verplaatst. Al drie jaar zijn er geen scholieren meer toegelaten. Het gebouw heet te oud. Kletspraat. Het is om Bint, om zijn begrip van tucht. Wij hebben nu nog maar vier afdeelingen vierde en drie vijfde. Tweederde van de lokalen staat leeg. De school sterft. Maar Bint zal hier toch kerels hebben gemaakt. Hij boog zich weer over de dicté's. Er kwam een kleine roode sterke met grijsblond stoppelhaar, een regenjas, geen hoed. Hij liet de deur open. — Het is hier warm. Hij stelde zich voor. Hij gaf de geweekte hand van een waschvrouw. Donkers, de plaatsvervanger van den directeur. Hij was heel effen, stil, beslist. Zijn mond stond zuur, met de kleine versleten tanden van een pij prooker. Mijn voorland, dacht de Bree. De concierge kwam binnen, kloppend aan de open deur. Hij was een groot bleek kalf met een gezwollen kalfskop, en in zijn borst sloeg een groot, koud kalfshart, heel langzaam. Met dikke witte wormvingers voelde hij aan de verwarming, verdween naar hooger. — Die gaat die nieuwe werkster achterna, zei Donkers zuur. De Bree had een ingeving. — Toch geen bleeke zwarte? — Precies. Er kwam een leerares, energiek, onknap, frisch van den wind. — Juffrouw Delorm. Zegt u maar To. Ze noemen elkaar hier toch allemaal direct jij en jou. — Behalve Bint, zei Remigius. — Nou ja, Bint, dat spreekt. Haar mond was te wijd en te dun, maar beweeglijk en intelligent. Ze haalde roef roef de kam door haar haar, schudde haar kop. De Bree keek het aan. Er kwam een vierkante in het zwart, met somber oog, een lange zwarte snor. — Nox met de teugels, zei juffrouw Delorm. De man gaf een vierkante hand, draaide aan zijn snor, lachte niet. Ze lijken goed behalve Keska, dacht de Bree. Keska had een put boven in zijn hoofd, herinnerde hij zich. Keska kwam uit een waterstokerij, zijn moeder had een vol petroleumblik op zijn hoofd laten vallen, hij was toen nog klein, dacht de Bree. De concierge was weer beneden. De bel alarmde. De bloemen De Bree sloeg af naar een nieuwe klas. Hij viel er binnen als een onweer. Het was onnoodig. De zachtste vrede heerschte in deze klas. Tien minuten, niet langer, botaniseerde hij op zijn podium. Toen kende hij alle planten, naar hun naam vanaf den index, naar hun eigenschappen vanuit zijn inzicht. Daar waren achterin de twee meisjes Kret, Stientje en Mabelle, de laatste een poezele madonna, donker en rose, de eerste een onschuldig schalkje, dappere vonkjes in grauwe oogen, leutige krullen van bruin. Beiden heel klein en heel vrouwelijk, al borstjes als kaasjes. Daar was achterin een jongeman, zoo lang, in zoo een kleine bank. Zijn gezicht was zoo smal en klein, zijn gezicht was verzadigd van de zwaarmoedigheid der jeugd, zijn smalle beenen staken heel lang en hulpeloos naast de bank in het gangpad. Zijn pijpen waren niet meegegroeid. Daar zat centraal een jeugdig vorst in ballingschap, met oogen die zijn rijk heroveren wilden, met de hoekige kaken van het onuitgegroeide. Daar zat vooraan op zij een jongen als een mooie vrouw, met vrouwenoogen van diep aquamarijn, wenkbrauwen van geschoren fluweel, wimpers van zijde, een huid van satijn. Deze heette Jéröme Fléau. Hij had den mond van een wulp. De Bree had aanstonds den gruwelijksten hekel. Hij begon met de les, dicteerde, liet omwerken. Hij wandelde zacht door de smalle serre. Zij scheen luw te liggen. Hij hoorde geen wind. In de verwarmingsbuizen tinkelde het tevreden water. De hovenier liep tusschen de kweekbedden, hij overschouwde de gebogen bloemhoofden. Hij keek neer op de schriften waar de pennen schreven. Hij zag nu weer menschen. Hij zag het schrift langzaam ontstaan, dat raadselachtige, eigenste wellicht van den mensch. Het trof hem dat hij dit niet verwachtte. Het madonna-tje zette zeer leelijke hanepooten, haar zuster schreef rustig kleurloos, de lange hulpelooze dik en onbehouwen, met maar een paar letters op een regel. De vorst schreef gelijk een grondwerker. Alleen Jéröme Fléau had een schrift van voornaamheid. De Bree nam daaraan ge- weldig aanstoot. Hij zette een barsche haal met blauw door iets dat niet zeer fout was. De mooie jongen keek koud op. De Bree ging verder. Het was een kleine klas in een smal lokaal. Er waren er twaalf. Er was één absent. Het licht was op. Hij keek op de hoofden. Hij vroeg zich af wat daar werd gedacht. Het interesseerde hem oppervlakkig. Hij boog soms diep over de schedels. Hij wilde daaronder de gedachten hooren stroomen. Hij zag frisuur, pommade, pieken, slordigheid. Het was hem alles volstrekt onbegrijpelijk. Maar hij wist dat hij stond voor het gewone raadsel van den anderen mensch, en voor niets meer. Het kon hem bitter weinig schelen. Hij had het flauwtjes hooren stroomen. Hij liet ophouden met een snauw. Hij zette zich op het plankier, hij stopte vast zijn pijp. De klas zag het aan, zonder hoogmoed, zonder onderwerping, stil en correct. Hij draaide zich langzaam naar den eenen die iets was, hij keek tegen twee aquamarijnen. Daar zat een gevaar, en een groot. Er werd niet gekucht, er werd niet bewogen, vijf minuten lang, dan alleen met de oogen. De bloemen stonden beweegloos in de bladstille lucht. De geur van de kas bezwaarde. Toen de laatste bel ging, dien dag, stond de Bree in de deur, en ging niet opzij. De klas maakte zich smal langs hem heen. De strafdag Van der Karbargenbok was voor één heelen dag weggezonden. Bint had over deze inkorting van straf geen uitleg gegeven. Het stelde de Bree teleur. Hij was te trotsch om te vragen. Hij had toch altijd zeven blijvers. Hij was 's middags terug vóór twee. Hij had geen andere blijvers dan uit de hel. Hij deed er het licht aan, liet de deur open. Telkens ging de deurbel. Deconcierge slofte af en aan. Het gespuis kwam binnen. Ze waren ongeveer op tijd. Hij liet het zoo. Hij wenkte den laatste, en deze sloot de deur. Ze zetten zich op hun plaats. De Bree ging het na op den plattegrond. Ze zaten goed. De zeven zaten over de heele klas verspreid. Het leek een klas met enorm veel zieken. De Bree glimlachte inwendig. Dit waren geen kerels om ooit ziek te zijn. Er waren zes kerels, en dan was er de vrouw. De Bree kon in haar geen meisje zien. Zij leek er niets op. Het was een vrouw, jong of oud, stuitend. Ze heette Schattenkeinder. Ze hadden allen hun boek bij zich. Het boek van Schattenkeinder was afgevreten en verscheurd. Het hield aan één langen draad. Het was de staart van een vlieger. De Bree liet een half uur niets doen, toen overschrijven uit het boek. Hij had geen lust zich in te spannen. Hij gaf expres geestdoodend werk. Zoo werd het drie. Hij stond op om door het gebouw een pijp te rooken. Bij ieder zette hij een kruis met blauw achter het laatstgeschreven woord. Toen liet hij verder schrijven en ging, de deur dicht. Hij sloeg vuur in de vestibule, doorwandelde de lange gangen, keek in de kale lokalen, het laboratorium, de schoolbibliotheek. Toen de trap op, de bovengangen, weer de kale ruimten. Hij trof ergens een leeraar die twee jongens deed nablijven. Hij kende dezen niet. Hij stelde zich voor. Het was Ridderikhof, een voos mensch, vroeg oud, puiloogen, tegengehouden door strak gespannen linten van oogleden. Hij had met zijn hand in dun grijzend haar gezeten. Het stond met een grappige kuif. Ridderikhof praatte even. Hij had iets vriendelijks, iets dat voor de school een tikje te zwak leek. — Ik heb er zeven beneden. — Laat je ze alleen? — Ze schrijven. Hij wachtte: — Ik heb een kruis gezet achter hun laatste woord. — Leep. I — Mij nemen ze er niet tusschen. Hij keek naar de jongens. Hij kende dezen niet. Het waren twee bruinen. De kennismaking kwam nog. Ze leerden, ze zaten als blokken, toen ze hem eenmaal hadden gezien. Ridderikhof rookte een sigaretje dat nogal stonk. Zijn hand stond naar de sigaret en was vergeeld. De Bree bleef wat uit de buurt. — Wanneer ga jij? vroeg hij. — Vier uur. Jij? — Zes. — Tjonge I De Bree ging voort. Hij keek in lokalen. Hij ging nog hooger. De wereld hier was onbewoond. De vertrekken waren ongemeubeld, meerdere afgesloten. De school stierf. Aan het eind was een museum met stoffige vitrines. Hij hoorde krakeelen. Hij liep de gang weer terug. Aan het andere eind zag hij het zwarte schepsel van den vorigen dag tegenover een verdroogde harpij in een deur. Daarachter doemde het zware lichaam op van den beurschen concierge. Op het zien van de Bree brak de feeks haar heibeltje af, de concierge zijn fijnen glimlach. De deur van hun woning sloeg dicht. De werkster, op kapotte sloffen, gleed geluidloos langs hem. Ze had iets grof interessants. Het diepzwart haar was niet zonder behaagzucht gekort. De oogen waren licht in een teint van opvallend wit. De mond was anaemisch en sensueel, iets open. Ze tandelachte langs hem de trap omlaag. — Vervloekt, wat een wezen, dacht de Bree. Hoe kan Bint zoo'n ... Hij had een herinnering aan een lenig lichaam en growe lompe tanden. Hij wachtte even om geen schijn te wekken. Toen naar de klas terug. Er was redelijk achter de kruisen doorgeschreven. Hij hield ze in het oog. Hij nam deze enkelingen nu beter in zich op. Er waren Wimpysinger en de Moraatz. Ze zaten naast elkaar, ze hoorden bij elkaar. Hij zou later zien dat ze onafscheidelijk waren. Het toeval had hen gelegeerd tot een twee-eenheid. Whimpysinger was groot en bleek. De Moraatz was klein en bleeker. Whimpysinger had hardgroen tandschimmel en rossige oogen. De Moraatz zijn tanden waren gewoon bruin. Zijn krieloogjes zonder wit pasten als een git in een ring. Zij keken met de woedende wanhoop van een rat, die wordt geworgd. Er waren ten Hompel en Heiligenleven. Het hoofd van Heiligenleven, van breed naar spits, was tegen een troffel aangeboetseerd met slordige kwakken natte kalk. Het zat met een rare steel op zijn schouders. Hij was heel klein, enkel hoofd. God, God, wat een klas, dacht de Bree. En zoo waren er meer dan twintig. Er was goud mee te verdienen op de kermissen. Ten Hompel was weer anders. Hij hapte onder het werken naar een insect. Hij had een zwarte doggentronie. Hij was voor een dog te levendig. Deze keek onder het werk bliksemvlug op naar de Bree, honderd maal. Zijn oogjes waren meer herder dan dog, en meer wolf dan herder. Deze was vrij stevig, en enkel kaak. De vrouw Schattenkeinder was een sloddervos met een ragebol. Tien toppen zaten dik onder den inkt. Ze kauwde aanhoudend. De Bree kwam er bij. — Mond open. Onmiddellijk geulde de mond. Hij was onbeholpen gebeiteld, een nat, rood hol vol ouwe tandjes van vergeeld ivoor. Dicht ging de mond en weer malen. — Mond stil. — Kan niet. De vrouw barstte los in gierend grienen, tien tellen lang, plots geëindigd. Het kauwen herbegon. Niemand keek. De Bree haalde zijn schouders op, ging terug. De vrouw zat met een nat gezicht zonder zakdoek haar schrift zeer te vlekken. Vooraan zat Voorzanger. Deze was de menschelijkste van allen. Hij was een bleeke Jood met een bril. Hij dreef een vrijpostigen blik door hooggeleerde glazen. Als zijn oog niet brutaal stak, glinsterden brutaal zijn glazen. Hij was hoogst effen en afwezig, een jong geleerde. De Bree hoorde dat hij een jong schaakwonder was die simultaan speelde tegen dertig keien van spelers. Nittikson was een groene gluiper, oogen die telkens draaiden naar de hoeken en omhoog, aldoor op den rand van een epileptischen aanval. Soms kwam gering schuim aan zijn mondhoeken. Verder kwam het niet. De Bree meende hier te droomen. Hij wekte zich, zette weer kruisen, ging heen. Bint Remigius wilde wel praten. De Bree had hem in de leeraarskamer gezien. Remigius had een paar boeken uit de bibliotheek der leeraren voor zich. Hij was om vijf uur nog even komen werken. Hij was nu haast klaar. De Bree vond het hier gezellig. Er was boven de tafel één biljartlamp aan. Het was er warmgroen. Zij rookten even zwijgend, Remigius zijn sigaret, de Bree zijn pijp. Remigius sloeg het boek dicht, tuurde naar de Bree. Hij zat in het duister, de Bree ook. Het licht was tusschen hen. Zij vonden eikaars oogen achter het licht. Er was een verstandhouding. Welk een mooi menschelijk oog, dacht de Bree. Een gedachte viel hem in. Hij liep naar het lesrooster. — Juist, zei hij. — Wat? — Ik wou weten wie gisteren na mij les heeft gegeven in de hel. Hij zei het natuurlijk. _ De hel? De hel?... O ja, jij noemt dat zoo. Jij bent sensitief... Wel aardig, de hel... Het is geen naam voor Bint. De Bree vroeg geen uitleg. Hij begreep het wel zoo. Hij vroeg: — Gaan we straks zoover samen? — Als je niet te lang blijft. — Tot zes. — Dat kan... Zeg eens, wie kwam er na jou in 4D? — Keska. — Je zet een gezicht van triomf. De Bree lachte, leunde breed. — Ik ken ze nou allemaal hier, de leeraren, Keska alleen valt uit den toon. — Bint heeft hem toevallig niet gekozen. — De anderen wel? — Gekozen of gevormd. — Ben je allang hier? — Ik werk tien jaar onder Bint. — Zoo. — Maar ik heb de laatste vijf pas geleerd. Remigius ging op zijn beurt breeder zitten. — Dat is een historisch feit voor de school. Het begon met den nieuwen cursus, vijf jaar terug. Bint riep ons allemaal een half uur eerder op, voor een vergadering. »>Het oude stelsel is van nu af dood, ik heb in de vacantie nagedacht , zei hij. En heel in het kort sprak hij van den eisch van een stalen tucht, van het nog oudere als het nieuwste. De Bree knikte, hij herinnerde zich. — Het was een andere man die daar sprak. De slag van zijn zinnen was kort geworden, zijn woord had den toon van den absoluten despoot. Wij zijn allen met hem meegegaan, ook zelfs — je lacht — Keska, al kan die niet zoo mee. We voelden dat Bint zijn vorm had gevonden op het laatst van zijn leven. — De reden? — Dat weet niemand. We hebben hem nooit goed begrepen. Hij werd ons toen eerst recht onbegrijpelijk. Maar hij werd bovendien superieur. Binnen het jaar was er oorlog met den wethouder. Het regende klachten van de ouders. Het werd een school van onbarmhartigheid, maar het werd een school. Remigius stak een nieuwe sigaret op. — Nu drie jaar geleden waren er onder de honderdtwintig nieuwe leerlingen een stuk of dertig nogal gekke kinderen, kinderen waren het toen nog. Het was maar toeval. Bint maakte er een klas van. Dat is 4D, je zult over tien jaar zien, of hooren, wat die oplevert. Zes zijn er van lieverlee afgevallen. Nu is de klas compleet. „Mijn gaafste werk", moet Bint eens gezegd hebben. — En? vroeg de Bree in een pauze. Remigius dacht. — Bint is zoo een man, hij gaat over lijken, ook over zijn eigen lijk. Het volgende is hier bekend. Hij had een schoonzoon, een commissionnair, die eerst een paar ton passief maakte en zich toen heeft opgeknoopt. Bint nam zijn dochter met twee kinderen in huis en ging de schuld afbetalen. Hij begon daar zeker vijftien jaar geleden mee. Hij zal nog twintig, dertig jaar betalen. Hij betaalt tot zijn dood. Hij komt er nooit uit, maar hij betaalt. Bij hem thuis kan geen blind paard kwaad doen. — Weet je het van hemzelf? — Nee natuurlijk. Remigius werd kort, haast vijandig. De Bree voelde het lompe van zijn vraag, wilde het herstellen, en vond een lompe gemeenplaats: — Hij moet een goed mensch zijn. — Ik ben overtuigd, zei Remigius ernstig, dat goed of slecht voor Bint niets, maar dan ook niets beteekent. 4 Ik ben overtuigd, dat die nieuwe werkster, je weet, dat beroerde schepsel, als agent provocateur voor den concierge is bedoeld. — Kom, kom. Waarom niet? Hij gaat over lijken. Die concierge moet weg. Hij was vroeger redelijk. Hij is nu een gevaar voor de tucht geworden. Ik heb het zelf meegemaakt hoe die man langzaam aan is afgezakt. Bint weet dat hij heult met Fléau, maar hij heeft geen bewijs, tegen den een niet, tegen den ander niet. Die concierge moet zichzelf nu onmogelijk maken met die werkster. Bint heeft die werkster ergens opgedolven. Ik ben overtuigd van Bint zijn bedoeling, herhaalde Remigius ernstig. Ik heb vijf jaar onder hem geleerd, ik doorzie hem niet, maar dit wel. Ik vind hem niet goed of slecht, maar superieur. — Hoelang is die werkster hier? — Vanaf den nieuwen cursus. De Bree dacht aan wat hij daareven had meegemaakt. Hij vond het niet meer onwaarschijnlijk. Hij meende, dat de toeleg al begon te lukken. Hij zei niets. Hij kwam terug in de onveranderde hel. Er was weer tamelijk geschreven achter de kruisen. Hij liet inrukken één minuut voor zes. Remigius wachtte. Ze gingen een eind samen. De Bree vertelde iets van zichzelf. De Bree Hij liep over de bruggen, boven het vele water naar den zuideroever. Het was een tocht van een uur. Maar hij liep graag. Hij liep om te kunnen denken. Hij kwam op zijn kamer. Het eten was lauw. Hij at flink, zonder aandacht. Hij liet afruimen, zette zich aan zijn bureau, trok een la open en nam zijn manuscript door. De Bree had weinig eischen. Zijn kamer was kaal. Hij leefde van wat lessen. Hij had de school genomen uit nieuwsgierigheid en voor een afleiding. Zijn eerzucht was de wetenschap. Hier, in de werkstad, kon hij niet veel werken. Hij moest dikwijls naar de bibliotheken van andere steden. Hij werkte heel langzaam. Hij had een groote studie opgezet over Anna Maria van Schuurman. De inleiding was gereed en heel goed. Zij liep over de geleerde vrouw. Hij stelde voorop, dat hij er weinig van begreep. De Bree begreep een massa niet van de vrouw in het algemeen. Hij raisonneerde daarover graag bij zichzelf. Hij bewonderde haar grenzeloos, maar nooit individueel. Hij was vrijwel a-sexueel. Hij begreep volstrekt niet wat een vrouw in een man zag. Stootten deze afgeronde wezens zich niet aan de harde hoekigheid van een man? Haalden ze hun teer vel niet open aan zijn ruwe stoppels? Drukte zijn lijf als een ongeschaafde kist geen blutsen in hun teere substantie ? Waarom bleef een vrouw in de tegenwoordigheid van een man opgeruimd? De Bree lachte nooit. Hoe lachte een vrouw altijd? Als een man zijn hersens niet had gehad, was er werkelijk niets overgebleven. De Bree zijn studie handelde eerst over de vrouw, en dan over de geleerde vrouw. Hij begreep daarvan nog minder, maar hij zette haar toch laag neer. De vrouw was altijd een kunstwerk, soms een kunstenares. De man was nooit een kunstwerk, maar soms een geleerde. De Bree las hier en daar nog eens in zijn inleiding. Het was niet buitengewoon nieuw, maar daarom nog niet slecht. Men hoefde niets nieuws te zeggen. Men zei het maar in het geluid van zijn tijd. In deze bladen was de Bree de zender van zijn eigen tijd. Het klonk werkelijk heel goed. Hij dacht aan de school. Het was wel wenschelijk zijn kracht te meten met de werkelijkheid. Deze stad was toch een stad van werkelijkheid. Ze was vol van het geluid van haar tijd. De Bree barstte van kracht. Het kon niet alles afgeleid worden in de kanalen van het schrijfwerk. Daarom was de school goed voor één schooljaar. Hij had er over gehoord, — déze school wilde hij meemaken. Voor één jaar. De Bree zag den selecten Remigius, en de anderen, allen op één na goed. En hij zag Bint achter allen staan. En toen zag hij Bint vóór hen staan. En toen zag hij Bint alleen. Bruinen, grauwen, de hel Remigius had tegen de Bree gezegd: — Je hebt je snel aangepast, ik denk onmiddellijk... Bint kiest zijn menschen. Zoo kwam de lof neer op Bint. De Bree inderdaad voelde zich dadelijk thuis, ook in het ergste milieu der school. Was het virtuositeit? Zat het dieper, en was het gave, fantasie? Hij gaf les in nog twee andere klassen, een bruine, een grauwe. Hij zag dat een klas een wezen was. De grauwe was goedaardig, arbeidzaam, kleurloos, slecht. Ze wilde zoo graag mee. Onder het schrijven kwamen tongpunten te voorschijn, klonk gesteun, glinsterden voorhoofden van inspanning. De Bree had een half uur van medelijden. Toen voelde hij, dat het zoo een klas was die eensklaps kon omslaan tot tuchteloosheid, rebellie. Zijn oog werd hard, hij was van toen af zeer streng, verbood het steunen met een klap op de tafel. Het werd toen zwaar zuchten dat hij nimmer kon keeren. In de bruine had hij plezier. Er waren daar twee bruine jongens die hij vroeger had gezien. Er lag een waas van bruin. Er was doodstille aandacht. Vijftig oogen weken niet van zijn mond, hij sprak zijn woord tegen klank- borden van ooren. Vingers gingen omhoog, aldoor, aan strakgespannen armen, zoo hoog mogelijk. Het was niet van de lucht, het ging bij vier, vijf tegelijk. Wanneer er werd geschreven vielen ze als roofdieren over hun schriften. Hij had gemerkt, dat de klas alle andere voor was. Daarin school het gevaar van den hoogmoed. De klas kende haar knapheid. De Bree liet merken, dat ze nog absoluut niets was. Hij was ook daar streng. Hij was het overal. In deze twee klassen kon hij het af met enkel strengheid. Ze waren doordeesemd van Bint's stalen tucht. En toen was hij weer in de hel. Les gaf hij er niet, hij zat maar, achter de tafel. Hij keek langzaam rond, maar hij was bang voor verslapte waakzaamheid, hij nam niet teveel stuk voor stuk in zich op. Het was ook nog te bont voor bezonnen aandacht. De gier zat achterin met kleine gloeiende oogen langs zijn snavel, een gier die in lang geen aas vrat. Dezen kende hij, en hij kende ook Schattenkeinder en nog een paar. De anderen herkende hij, maar hij kende ze nog niet. Dat kwam later. Hij keek telkens naar den kleinen sfynx vooraan opzij in de groote bank, naar het blok graniet van zijn hoofd. Het had van boven en van achter een dunne laag humus, daarop groeide een gewas, niet te determineeren, met de kleur van een dollen kastanje. Den kleinen sfynx Klotterbooke nam de Bree toch zeer goed op. Twee, driemaal spleet een ondoorgrondelijke lach het graniet scheef in twee. Dan sloot het zich gelijk Sesam achter Ali Baba. Deze Klotterbooke infecteerde de hel die hem kort nagrijnsde, zonder geluid. De Bree liet het voor wat het was, na eenig denken. Hij verbood het grijnzen evenmin als het ademen. Hij liet de deur open. Hij gaf geen les. Den tweeden keer was er een vlugge stap. Bint stond vlak naast hem. Langzaam, luid, zonder naar Bint te zien, zei de Bree: — Ik tem. Bint zei niets. De klas grijnsde. Dit moment vergat de Bree nooit: Bint vlak naast hem. Hij had zijn grijze pak met een vinger kunnen beroeren. Later, in zijn ontzaglijke vereering voor Bint, overdacht hij graag dit monumentaal moment. Den derden keer sloot hij de deur. Den vierden keer begon hij de les, heel langzaam, heel peilend, achter de tafel. Naar Kerstmis De Bree zijn voorganger had nog les gegeven tot einde September. De Bree kwam in November. Aan zijn vak hadden de vier klassen een maand niets gedaan. Na een week van aanpassen gaf hij vol gas. De bruine snorde vooruit, de grauwe ging moeilijk, de bloemenklas zoo'n gangetje, de hel log. In de serre met de bloemen was hij niet graag. Hij kreeg er slaap. De tucht was goed, maar hij vond het saai. Hij sliep in een trein. Zijn elleboog schoot van de leuning. Hij schrok wakker en zag Fléau. Het ging zoo door. Dan kreeg hij slaap, dan zag hij Fléau. Een klas was een wezen. De leeraren waren een wezen. Dan was de school een wezen. Zoo deze. Ik heb geboft, dacht de Bree. Hij had twee oogenblikken van groote vernedering. Hij stond voor de trap naar de hel. De werkster kwam langs. Hij keek even. Het was volstrekt onwillekeurig. Hij keek naar haar. Ze moest denken, dat hij öm haar keek. Met een vagen lach gleed ze verder op kapotte hielen. De Bree voelde Bint in de buurt. Hij keek en zag Bint en zag nu voor het eerst dat ook Bint keek. Bint had nooit bepaald gekeken door zijn bril van bloed. Bints oog vonkte van spot. Vervloekt, dacht de Bree, ik heb niks gedaan! Waarom laat die lammeling dat schepsel onder schooltijd toe? Hij donderde omlaag naar de hel. Maar de hel was altijd eender en niet te verontrusten. Toen dacht hij over zijn kijken na. Het was niet zuiver geweest. Het was niet erg, maar ook niet zuiver. De sensualiteit van het schepsel trok hem. A-sexueel was hij? Morgen brengen. En hij dacht anders over Bint. Het schepsel had een paar dagen later een zwart oog. Haar kerel natuurlijk, dacht de Bree. Hij was ineens genezen. Hij maakte de fout zijn genezing te willen toonen. Het was net een week na zijn vorig kijken. De werkster had op dat uur te doen in zijn buurt. Zij kwam langs. Haar oog was bont. De Bree keek den anderen kant op. Hij keek recht in het oog van Bint. Bints oog vonkte van spot. De Bree stond ziedend voor de hel. Vervloekt, had Bint dat wezen gekozen tot zijn schande? Toen dacht hij, en gaf Bint alweer gelijk. Dit was óók niet zuiver geweest. En hij ging leven alleen voor zijn werk. Er was in de hel nog wat te zien. Hij was nu bezig aan de laatste duivels. Na een half uur was hij voldoende afgekalmd, liet schrijven en nam de laatste duivels op. Daar zat Peert, altijd verbonden. Hij had een manie van zwikken, struikelen, vallen. Hij viel altijd ongelukkig. Hij viel met zijn polsen door ruiten, met zijn kin door hekpunten, met zijn beenen door wat er roosters, met zijn slapen op trottoirbanden. Daar zat Steijd, de gorilla, vol zwart haar overal. Zijn pen veegde hij af in zijn haar, op zijn tong. Armbanden van inkt hingen grillig om zijn zware polsen. Er was in hem iets machtig dierlijks. Hij was haast onverstaanbaar. Hij had het heesch gebrabbel van den machtigsten superprimaat. Daar zat Bolmikolke, een Kalmuk, achttien jaar, kaal als een hand. Aan dezen danste alles. Hij danste niet zelf. Zijn blikken bril danste op zijn neus, zijn blikken ketting danste op zijn buik. Links achterin zaten twee zeer vervaarlijken. Ze waren Kiekertak en Taas Daamde, — Kiekertak, een diepzeemonster, enkel gebit, twee gebitten, — Taas Daamde, een duivel voor een spulletent, een meter hoog, een meter breed, een halven meter diep, een blok vleesch als een blok geperst hooi. Zij zaten in één bank. Ze kropen niet bijeen. Ze zaten vanzelf tegen elkaar, aan elkaar. De hel ging een loggen gang door het werk. Hier wou de Bree niet slapen, maar hij wou droomen, wegdroomen in het werkelijke. Het was zijn gevaar. Als hij even toegaf moest hij opnieuw beginnen, was het misschien onverwinnelijk. De grijns van Klotterbooke vloog langs een lont over alle gelaten. De Bree voelde dit als onuitroeibaar. Hij snoeide. Het mocht niet hooger komen. Het kwam niet hooger. Het lesgeven was moeilijker dan het stilzitten. Hij was in den aanvang bek-af van één uur les in de hel. Het werk werd er nauwelijks voldoende afgeleverd, maar egaal. Voorzanger kon uitblinken, hij wou niet. Het arbeidsbeeld vertoonde een wonderbaarlijke uniformiteit. Hij gaf enkel vijven. Er was soms begin van opstand, maar nooit collectief. Hij deed rustig terugkomen op den vrijen middag. De eerste vier weken was hij steeds terug op den middag van Woensdag en Zaterdag, en van twee tot zes, tweemaal ook des avonds van zeven tot tien. Eén duivel deed hij nog wegzenden voor een dag. Op de strafdagen zaten ook gestraften uit de andere klassen, maar zeldener. Met December ging het luwen. Eenmaal had hij een week zonder straf. Tegen de Kerstvacantie wachtten er na schooltijd drie uit de hel. Zij wachtten op hem bij de leeraarskamer. Steijd was onder hen. Hij kwam op de gang. — En? vroeg hij. Zij waren een deputatie uit de hel. Steijd was hun woord- voerder. Het kwam moeilijk tot uiting. De klas deed vragen of hij vrede wou sluiten. De Bree toonde van zijn enorme verrassing geen spoor. Kort zei hij: — Nee. En hij zei nog eens: — Nee. Ze gingen heen. Daags daarna zat de Bree in de hel, achter de tafel. De samenkomst Op den laatsten avond toen de school was gesloten kwamen zij samen voor het Kerstrapport. Bint verzond het den tweeden dag van de vacantie. Ze zaten om de tafel. Bint zat voor. Zij zaten in den schemer, licht op hun handen, hun papieren. Bint zat ver van de Bree. Hij zat rietmager, kaarsrecht. Bint had zijn gewone gezicht, zonder uitdrukking. Zijn handen lagen oud en mager in het licht. Zijn stem was effen, zijn grauwe sik bewoog nauwelijks. Bint zei: Voor den nieuwen leeraar de Bree verklaar ik, dat een slecht eerste rapport beslist. Een scholier haalt een slecht eerste rapport niet op. Dat is hier een beginsel. Ik weer zoo mogelijk de zittenblijvers. Ik adviseer den ouders den leerling met een slecht eerste rapport van school te nemen. Zij begonnen met de hoogste klassen. De Bree gaf er geen les. Hij merkte dat het snel ging. Bint las alle cijfers. Zij heetten op het rapport leerarencijfers. Bint las ze roef achter elkaar. Dan stelde de vergadering het beslissende cijfer vast. Het was niet het gemiddelde der leerarencijfers. Het heette op het rapport schoolcijfer. Een onvoldoende schoolcijfer was een slecht rapport. Over het schoolcijfer was soms eenige gedachtenwisseling, doch zonder omhaal. Men trachtte zijn indruk van een leerling kernig te zeggen. De meeste cijfers werden dadelijk bepaald. Een debat duurde hoogstens drie minuten. Het was zeldzaam. De Bree had hierbij niets te zeggen. Na een wijle ging zijn aandacht van het gezegde naar de vergaderden. Naast Bint zat Donkers. Hij hield de notulen. Hij herinnerde aan Bint, gesloten, effen. Er ontbrak hem iets essentieels. Hij was te weinig zichzelf, te veel copie. Zijn hand was oud en mager, maar rul en rood. Hij was zuur. Daarin lag zijn persoonlijkheid. Hij zei zure rake dingen. Misschien leek hij meer op copie. De Bree kreeg langzaam aan waardeering. Men moest Donkers niet zien naast Bint. Donkers was zeker een eminent leeraar. Hij had de kern van een eminent directeur. Het was in de leeraarskamer gauw rookerig. Zij rookten niet terwille van de vrouw. De vrouw rookte een sigaret. De Bree had To Delorm weinig ontmoet. Hij bekeek haar goed. Hij dacht aan zijn studie over de geleerde vrouw. Zij was resoluut, maar niet heerschend. Naast Bint was een heerscher ondenkbaar. Zij was naar geijkte maat niet mooi. Zij had een frissche stem, krachtig, niet kinderlijk. Zij was de eenige die lachte. Daarvoor misschien was ze vrouw. Zij had nu en dan een bnllanten glimlach met hagele tanden in een wijden mond. Zij had de virtuositeit der vrouw om te glimlachen zonder innerlijke vroolijkheid, en toch natuurlijk. Zij was een complete vrouw. Zij was de tooi dien de vergadering behoefde om niet te ernstig te zijn. Zij was buitengewoon, de Bree keerde telkens tot haar terug. Soms lichtte de schemering öp van haar brille. Hij moest denken, dat dit Bint in zijn hart niet ongevallig zijn kon. Haar tegendeel was de zwarte Nox. Hij sprak langzaam, en heel weinig. Zijn stem kwam altijd uit den vloer. Hij had een noodlottigen blik. Zijn snor deelde zijn gezicht in twee sombere stukken. Het was de verkeers- streep over een somber plein. Hij had de somberheid, het gebrek aan levensvreugde van den arbeider. Bij andere gelegenheden zag de Bree hem glimlachen. Het was vertwijfeling. Hij had de imposante handen van wie vroeger den moker heeft gezwaaid. Tusschen zijn vingers was zijn potlood een naald. De Bree wist van zijn vroeger leven niets dan dat hij werkman geweest was in een staalgieterij. Maar van deze vierkante handen kon hij houden. Het waardigste was Talp. Deze bleef aan de Bree tamelijk vreemd. Hij was volkomen evenwichtig, maar wist het van zichzelf te goed. Hij was de eenige die poseerde, weinig, maar toch zoo dat het opviel. De Bree kwam er soms bijna toe den pummeligen Keska te stellen boven Talp. Keska was te doorzien. Talp had ambitie, Talp had een achtergrond. De Bree had eens bij Talp gehospiteerd. Talp ging naar den smaak van de Bree iets te ver. Er was wel reden tot bewondering. Talp bereikte met geringe middelen een voorbeeldige orde. Maar hij legde de klas meer dan tucht op, een druk. De Bree voelde voor den zwakken Ridderikhof. Zijn grijs haar stond met een kakatoekuif. Hij had iets beverigs, hij moest ziekelijk zijn. Hij had het uiterlijk van 4 iemand met veel lichaamspijn. Hij klaagde nooit, hij toonde nooit pijn, hij was nooit absent. Het beverige was er zonder dat hij beefde. Hij gaf een indruk van zwakte en was het toch niet. Hij had zijn eigen lijf onder den stalen tucht van zijn wil, en daarmee de klas. De samenkomst, de toespraak De drie afdeelingen der hoogste klas waren binnen het uur afgewerkt. De Bree ging anders zitten. De beurt kwam aan hem. Het ging met dezelfde snelheid. Niemand had een opmerking over de klas die hij de bruine noemde. Het gehalte daarvan was in alle vakken vrij hoog. De bloemenklas gaf een cijferbeeld, dat slordig was door ongelijkheid. Keska zei dat hij het er benauwd vond. Bint trok alleen even met zijn schouders. Bint zei: — Ik waarschuw ieder voor Jéröme Fléau. De Bree had heimelijk plezier dat hij dezen leerling aanvoelde als zijn directeur deed. In de grauwe klas werden vijf onvoldoende schoolcijfers gegeven. Over een daarvan werd gedebatteerd. Het betrof den leerling van Beek. De Bree kende hem als slecht. Deze jongen was heel zenuwachtig, op de grens van overspanning. Hij had een sidderend schrift. Ridderikhof pleitte clementie. De jongen had het thuis moeilijk. Zijn vader was dood. Hij moest de natuurlijke verzorger worden van het gezin. Zijn moeder had een agentuur in thee en koffie. Hij moest er veel op uit voor bestellingen en kwitanties. Zijn moeder was lastig. Hij werkte heel laat, hij sliep te weinig. Zonder het schooldiploma werd hij nooit iets. Hij wilde over twee jaar gaan verdienen, op een kantoor, in niet al te subalterne functie. — We weten dat, zei Bint. — Ik heb gehoord, zei Keska, dat hij dreigt zich van kant te maken als hij geen voldoende haalt. — Hij dreigt? vroeg Bint effen. — Nu ja. — Hij moet doen wat hij niet laten kan. Dit zei To Delorm. Het klonk de Bree hard uit den fraai gegarneerden mond. Hij merkte het van zichzelf. Hij voelde dat hij toch nog niet zoo was doorijzerd als de meesten. — Er is geen reden iemand te sparen die zelfmoord aankondigt. Waar gaan we heen? Dit zei Bint. Het was beslissend voor de Bree. Toen er gestemd werd was alleen Keska voor voldoende. De Bree had zich gepantserd. Van Beek kreeg een drie. Bint zei spottend: — We hebben vijf minuten gekeuveld over één leerling. Hoelang over wie volgen? Het ging van een leien dakje. De hel kwam aan de beurt. Men schoot er doorheen. De Bree had gedacht over, gehoopt op rake opmerkingen, van Bint speciaal, wiens lievelingsklas dit toch heette. Men kon uren over dit unicum spreken. Maar het ging hier niet om beschouwingen, hoe belangwekkend. Het ging om cijfers. Bint las roef de leerarencijfers op. Het was goed noch slecht. De Bree hoorde vijf, vijf, vijf. Een heel enkele zes, een heel enkele vier. Er werd niet in het minst gediscuteerd. Het schoolcijfer werd onmiddellijk bepaald, nergens met afwijking van het gemiddelde der leerarencijfers. Het schoolcijfer was voor de heele hel vijf. Zij waren er doorheen. — Ik moet nog iets zeggen, zei Bint. Zijn handen lagen tenger, oud en stil in het licht. De Bree keek van Nox naar Bint. Hij hield meer van de handen van Bint. — Ik verwacht na de vacantie moeilijkheden. Het is niet onmogelijk ... Hij hield op. — ... het is mogelijk ... Hij hield op. — ... het is waarschijnlijk dat de leerling van Beek zelfmoord zal beproeven, misschien zal plegen. Fléau stookt al lang onrust. Ik wil hem van school hebben. Ik heb geen steun van den wethouder. Fléau zijn vader is een aanzienlijk burger hier. Als van Beek sterft krijgen wij ernstig verzet. Het verzet zal ons helpen de school te zuiveren. Het zal een laatste en grondige zuivering zijn. Bint vervolgde: — Driemaal, de laatste drie jaren, hebben leerlingen met slechte rapporten zich zonderling gedragen, zijn gaan zwerven en dergelijke. De ouders in angst, de politie op de been. De school krijgt de schuld, de ouders hebben de schuld. Mijn kweek kenmerkt zich door evenwichtigheid. De gedesequilibreerden stoot de school af omdat zij niet willen leeren gehoorzamen. Ik maal niet om de psyche van een kind, dat een rottigheid is van dezen tijd. Bints hand kwam plat op tafel. — Ik eisch van den leeraar dat hij zich niet inleeft in het kind, dat hij niet daalt. Ik eisch van het kind dat het zich inleeft in den leeraar, dat het klimt. Ik eisch dat het zich inleeft in tien leeraren. Ik eisch dat het tienmaal gehoorzaamheid zal kennen, tienmaal tucht, dat het door tien volwassenen zal worden getuchtigd. De jeugd is bezig zich te constitueeren tot groote groepsverbanden die eiken Zondag langs de straten gaan. Zij hebben een gevaarlijken schijn van schoonheid. Het individu gaat in hen onder, maar niet uit gehoorzaamheid. Het individu is mededrager van een collectief machtsvertoon. Het gaat op met de anderen in gelijken wil. En het gaat onder in macht. De groepsverbanden zijn de ontbinding van het individu, omdat het geen gehoorzaamheid leert, maar macht. De mensch mag niet meer massa zijn dan voor de staatsorde noodig is. Hij mag geen leger vormen dan het staatsleger. Al deze Zondagslegers zijn infect. De mensch moet gehoorzaamheid leeren en tucht. Daardoor onderwerpt hij zijn wil en ontdekt hij zijn wil. — Dit alles, zei Bint, is niet nieuw. Maar het is noodig om wat volgt. En hij ging door: — Ik waardeer het vanavond gevoerde debat. Het was precies, concies. Maar ik weet dat er onder jullie zijn die in de klas nog te veel spreken. Ieder woord in de klas moet bevel zijn. Het bevel is kort. Het woord in i de klas kan korter zijn. Wij moeten de spreekwoordelijke wijdloopigheid van den Nederlander bekampen, logenstraffen. De taal van de regeering, hoog en laag, de taal van de wetten, de taal van de kranten is mij een gruwel. Ik lees geen kranten meer omdat van de tien woorden er niet één is verantwoord. Wij misbruiken onze taal steeds roekeloozer. Wij prostitueeren haar. Prostitutie is zedenbederf. Aan zedenbederf gaat een volk onder. Wij zijn op de helling. Als wij ons niet weten af te werken van de helling gaan wij onder aan onze taal, met onze taal. Bint zei nog: — Mijn buurman heeft een grammofoon met jazzplaten, negerjazz. Ik luister altijd. Het is niet mooi, het is meer. Het is hortend, verscheurd, oer. Zoo moet onze taal wezen. De welsprekendheid is dood. Wie haar opgraaft pleegt necrofilie, is psychopaath. Ik wil van mijn tijd het beste oogsten en daarmee mijn school voeden. Ik wil een kweek van reuzen kweeken, niet wetenschappelijk, maar maatschappelijk. Het opgroeiend geslacht zal later zeggen: „Die was van de school van Bint". Dien zullen zij gehoorzamen. Nu gaat. Zij hadden stil geluisterd. Hun monden waren saamgeknepen. Zij zaten daar, een keurkorps, een eenheid, een wezen. De kleine fouten in het wezen waren het menschelijke. Zij vertrokken, Bint voor, zij na. De Bree ging naar huis, alleen. Geen twee gingen samen. Bint vergezelde allen. Het herbegin De Bree ging alleen naar huis. Er lag een vracht sneeuw. De maan, even aangeknaagd, verblindde. Het was roerloos. De lucht was koel tot het diepst van zijn longen. Hij was licht van lucht. Na twee dagen las hij in de krant over van Beek. Een scène thuis, van Beek weggerend, een uur rondgezworven zonder jas, toen in een gracht gesprongen. Het verbaasde de Bree niet het minst. Het was daar nog druk geweest. Onmiddellijk was hij uit het water gehaald, niet eens bezwijmd. Best mogelijk had hij den dood niet wezenlijk gewild. Maar hij stierf in het gasthuis heel snel aan pneumonie. Zijn moeder ging naar den wethouder. Het kwam alles omstandig in de krant. Er werden vragen gesteld in den gemeenteraad. Het kwam neer op de school van Bint. Tersluiks werden er drie ruiten ingegooid. Bint deed niets van zich hooren. De Bree had wel eens willen praten met Remigius. Maar Remigius kwam niet en de Bree ging niet naar hem toe. Hij gaf zijn privaatles die doorging. Hij was in de vacantie tamelijk bezet. Het bleef winteren. Als de sneeuw geruimd werd viel ze weer. Er stond vaak een oostenwind op zijn kamer die doordrong tot de kachel. Als de Bree warmte wilde moest hij zich buiten warm loopen. Hij verveelde zich, het lag aan het weer. Hij spande zich niet in en werd daarvan moe. Hij gaapte, had vuile nagels, schoor zich om den anderen dag. Zijn pijp gaf een scherpe lucht, hij was in deze dagen een natte rooker. Als hij zijn lessen had, dwaalden zijn gedachten. Soms rolde hij plomp op zijn divanbed en viel in slaap op klaarlichten dag. Werd hij wakker, dan had hij gedroomd, hij wist niet wat, en hij bekeek bevreemd zijn twee vechtvuisten. Langzaam spanden zij zich los. Als het bestaan geen strijd is, is het dan de droom? dacht hij. En hij begon weer te geeuwen en nat te rooken. Zijn kamer zag blauw, zijn kostbaas kuchte met nadruk. Hij dacht wel eens aan de werkster. Het was niet zoozeer dat hij niet taalde naar vrouwen. Hij was nooit in hun buurt geweest. Zijn bewondering van To Delorm was er een van man tot vrouw. Hij voelde dat heel goed. Het bestaan kon toch wel beter zijn dan op zoo een kamer vol rook. Maar met To Delorm toch niet. Hij gooide de theorie van zijn a-sexualiteit mijlen ver weg. Maar met To Delorm zou hij toch nooit trouwen. Als hij haar vroeg te trouwen zou ze hem zien aankomen! En hij haar! Hij was nu wel wat klaarder. Maar hij bleef toch lui en zette alleen vuisten in zijn slaap. Den laatsten vacantiedag kwam er bericht van Bint. De leeraren werden geconvoceerd een uur voor den aanvang der school. De Bree ging rechtop zitten, een speurhond vol aandacht. Toen ging hij staan. Hij stopte een nieuwe droge pijp. Hij ijsbeerde, zijn vuisten in zijn broekzakken. Hij schoor zich met zorg, en ging zich kleeden voor een gevecht en een feest. Op de school kwam hij een half uur te vroeg. De meesten waren daar al present. Het oproer Bint vertelde van zichzelf heel weinig. Of hij wat nu kwam doorvoelde of wist werd niet bekend. Wel werd bekend dat hij den avond tevoren in de school was geweest, en dat hij een telefoongesprek had gehad met den inspecteur van het naaste politiebureau. Deze was een oud-leerling van de school. Zij stonden in de leeraarskamer te wachten op Bint. Zij keken over het plein. De sneeuw was vertreden en smeltende. Het was een vuil tijgervel van geel met zwart. Zij zagen al een enkelen scholier. Bint kwam en wees hen aan tafel. Hij was afgemeten, uitdrukkingloos als gewoonlijk. Hij sprak. — Er zal ernstig verzet komen. De dood van van Beek is de aanleiding. Ik heb dat verwacht. De dood van van Beek is niet de oorzaak. De oorzaak zit in den tijd zelf, in het slechte daarvan. De tijd hangt fanatiek aan leuzen, de een zoo hol als de ander. De leus vervangt het beginsel. Voor een leus loopt ieder storm, ook de jeugd. De jeugd wil nu stormloopen tegen de school voor de leus van kameraadschap met de onderwijzers. Zij wil stormloopen tegen mijn systeem. Ze is in de vacantie nog eens grondig bewerkt. Ik noem geen namen dan van Fléau, omdat ik dien al meer heb genoemd, en omdat hij de hoofddader is. De dood van van Beek is hun vaandel. Ik maal niet om van Beek. Toen hij levend was maalde ik niet om hem omdat hij nooit iets worden zou. Nu hij dood is maal ik niet om hem omdat een vroegtijdige dood op zichzelf mij niets zegt. Het bestaan van een mensch brengt nu eenmaal risico's mee. Tot zoover van Beek. Nu de school. Ik begroet de moeilijkheden die ik verwacht, en die even, heel even maar, groot zullen zijn, — groot zullen lijken althans. De school komt er beter uit te voorschijn. Aardbeving is meestal bergvorming, en ons ontzag gaat naar de bergen. Bint had een kort lachje. — Ik houd niet van lyriek. Hij zweeg even. Hij zei nog: — Als het gaat zooals ik verwacht zijn jullie alleen toeschouwers, maar uit de verte. Van buiten mag niemand jullie zien. En niemand hier grijpt in of verlaat het vertrek zonder mijn bevel. Ze moesten lang wachten. Op het plein stroomden de scholieren ongewoon vroeg tezamen. Zij stonden ook meer bijeen. Er was geschreeuw en gefluit, maar meer nog niet. Zij armgebaarden naar de drie kapotte ruiten in den voorgevel. Zij stortten hun zakken leeg van steenen en kiezels en maakten groote ballen sneeuw met het steen er in. Op dezen tijd was het werkvolk meest weg, maar hun gedrag trok toch de aandacht der vrouwen. De ramen van het plein raakten bezet met vrouwen en jonge kinderen. Velen stonden in hun open deur. Om vijf voor negenen hieven de scholieren een gehuil aan. De schooldeur was opengegaan. De hel maakte zich los van de anderen. Het gehuil verhevigde. Er was begin van worsteling. Maar de snelle beweging had de oproerigen verrast. De hel was al binnen eer het recht was begrepen. De sterken beschermden de minder sterken. Schattenkeinder was geflankeerd door twee duivels. De complete hel was in de school, en anders geen. De leeraren hadden het gezien. Een klas is een wezen, dacht de Bree. En hij dacht dat nu ook de anderen zouden volgen. Zij volgden alleen hun leuze. Het verraad van de hel maakte razend. Zij dreven nu bijeen tot een hoop en de ballen met steen schoten naar de school, hoog en laag. Er waren klanken van: „Vrijheid, geen straf, we wreken van Beek". Er werd gescholden op Bint en op de anderen, steeds gemeener. De scherven rinkelden. Elke rake worp werd gevolgd door een geloei. Er stroomden kijkers op het plein tezamen. Politie was niet te zien. Te negen uur ging de bel. Het geluid van het oproer orkaande er tegenin. Later bleek dat Bint zelf moest hebben geopend en geluid, want de concierge was er niet. De ballen verbrijzelden aldoor ruiten. De leeraren kookten om wat te doen. Het mocht niet. — Let op, zei Donkers. De oproerigen stonden vooraan bijeen. Daarachter op afstand stond het volk, verspreid nog. Daarachter was het plein nog leeg. Het plein was groot. Over het leege kwam een linie in matigen gang aangedraafd. Was het de politie? Zij hadden geen helmen. De linie spleet de kijkers en viel het oproerblok in den rug. Het was de complete hel. Zij kwam net op tijd. Het volk maakte zich gereed mee te gooien. Achterin de school lag het gymnastieklokaal, met uitgang in een zijstraat. Nadat Bint de bel had geluid had hij voor de hel dien uitgang geopend en weer gesloten. Twee minuten later zat de hel boven op het oproer. Het was van tevoren zeker wie zou overwinnen. De hel had één wil. De overmacht der anderen was schijnbaar. De meesten hunner waren weifelaars. Zij renden op hertebeenen de school in. Enkelen, maar heel weinig, vluchtten op zij van de school in de straten weg. De rest hield stand. Maar de hel was heel sterk. De hel putte kracht uit de rechtvaardige zaak. Er werd stevig gevochten, met de weerbarstigen maakte de hel korte metten. Het is een meesterzet van Bint, dacht de Bree, die met de anderen nu alles zag, want zij waren vanzelf voor de ramen gaan staan. Het is meesterlijk. Mannen kunnen niet tegen jongens vechten. Jongens moeten het doen. Nu het dezen keer nam, kreeg het iets grappigs. Het publiek vermaakte zich, het dacht niet meer aan gooien, er werd gillend gelachen. Schattenkeinder was een furie met haar kapotte tasch vol kapotte boeken. De standhouders schroomden tegen haar te vechten. De tasch bonsde op hun hoofden. Eindelijk sloeg de tasch op een hoofd te barsten. De geschonden boeken vlogen rond. Het publiek stond krom. Nog sloeg ze met de flarden van de tasch. Whimpysinger en de Moraatz vochten eendrachtig. Zij kozen de grootsten der vijfde klas, en bevochten dan met hun tweeën één, Whimpysinger van boven, de Moraatz van onderen. Maar bewonderd werd de kleine Taas Daamde, de spulletentfiguur, wel befaamd om zijn kracht, maar zichzelf overtreffend. Want deze laadde een enormen schonkigen vijfdeklasser op zijn rug als een baal. Zijn geperste vleesch kende van nature geen pijn. Het voelde geen knepen, vuistslagen, haktrappen. Zijn vleesch was enkel kracht. Zonder wankelen beklom hij de stoep en smeet zijn last over zijn hoofd de vestibule in, een onverschillig zakkendrager in het ruim. Hij kwam terug voor een nieuw karwei, maar het was gedaan. Bint was even naar boven geweest. — Ieder in zijn lokaal, zei hij tot de wachtenden in de leeraarskamer. Maar geen les en geen woord en geen vrij van twaalf tot twee. De school gaat dicht tot vier. Bint stond nu weer aan de deur en ontving de hel. Hij gaf handen. — Kerels, zei hij alleen. En nu en dan: — Kerels. Daarna De bloemenklas zat tegenover de Bree, geslagen, muisstil. Fléau ontbrak. In deze klas waren geen standhouders geweest. Ze was naar binnen gevlucht bij den eersten aanval. De twee meisjes Kret achterin lieten de bloemhoofden hangen, maar gluurden tersluiks naar de Bree. De Bree zag niemand. Hij dacht aan het geval. Het eigenlijk oproer had heelemaal tien minuten geduurd, van vijf voor negen tot vijf over negen. Er was in de klas een ruit stuk, er lagen scherven op het kozijn, het was er koud. Donkers, de plaatsvervanger van Bint, wist meer dan de anderen. Hij had iets losgelaten. De concierge had de lijst der adressen afgeschreven en aan Fléau verkocht. Daarop had Fléau in de vacantie alle leerlingen bezocht, met twee handlangers uit de vijfde. De concierge ging nu natuurlijk de laan uit. De Bree overdacht dat Bint ook niet onfeilbaar was. Hij had aangestuurd op een scène tusschen den concierge, diens vrouw en de werkster. Hij had zóó den concierge willen wegkrijgen. Hij scheen geen bewijs te hebben tegen den concierge als ondermijner van het gezag. Nu kwam het veel eenvoudiger uit door den dood van van Beek. De concierge en zijn vrouw weg, Fléau weg, de werkster van zelf ook. Nog een paar oproerkraaiers eruit, en de school gezuiverd. Maar Bint had misschien opzettelijk het eerste plan losgelaten voor het breeder plan van het oproer. Hij had misschien het oproer niet aangegrepen. Hij had het misschien geprovoceerd. Hij had misschien den dood van van Beek geprovoceerd. Hij stond buiten van Beek zijn nevrose, maar misschien niet buiten zijn dood. 5 Hij was een goed strateeg. Hij had onmiddellijk zijn gevolgtrekking gemaakt uit het gezegde van Keska omtrent van Beek. Hij was een goed leider. Hij kon leiden zonder dat men het voelde. Hij zei alleen: — Er is geen reden iemand te sparen die zelfmoord aankondigt. Waar gaan we heen? De vraag had machtiger werking dan een bevel. Hij legde daarmede zijn wil op, onmerkbaar. Alleen Keska was hem ontglipt. Maar een verdienste van Keska was dat niet. En komend tot deze sluitrede voelde de Bree geen innerlijk verwijt of berouw. Het systeem der school ging hem reeds boven alles. Bint gaat over lijken, had Remigius gezegd. Dit kreeg bizondere beteekenis. Nu, hij ging er ook over. De school was er niet om de leerlingen. Het was de droom van Bint zijn land nog eens zoo groot te maken als in het verleden. Bint zei: Er zijn geen slechter vaderlanders dan die spreken van ,,ons landje". Hij was eerzuchtig. Er had heel in het begin een slag gegalmd. De Bree had het nauwelijks gemerkt. Het werd weer stil. En alleen was er een aanhoudend gerucht ergens beneden. Toen verscheen er een man achter de kapotte ruit. Dit gaf een weinig afleiding, ook in de andere klassen. Er stonden verscheiden glazenmakers tegen den gevel. Bint had het alles georganiseerd. Hij betaalde de schade uit eigen middelen, 's Middags was het gebouw als voorheen. Daarna, de hel Het oproer gedempt, de school gevuld en werkeloos, ging Bint naar Donkers. Donkers wist meer dan de anderen. Bint droeg een moker. Donkers nam hem zwijgend over. Samen gingen zij een verdieping hooger, de zijgang tot haar einde. Daar woonde de concierge. Zij stonden stil voor de dichte deur. Donkers woog den moker, proefde even met het staal aan het slot, sloeg in één slag het slot uit de deur. De deur vloog naar binnen. Het galmde door de school. Daarachter stond de concierge, gekleed. Zijn lauw en langzaam bloed kon niet voorkomen, dat hij beefde. Tien dikke witte wormen krioelden over zijn buik. Zijn kalfskop droop, zijn kalfshart klepte. Zijn oogen puilden naar den hamer. Maar Bint deed niets en plaatste zich aan den muur, en zoo deed Donkers aan den overkant. En met den hamer wees hij. En tusschen hen vertrok de concierge molmig wankelend, rug in, doodsbang voor een trap van achteren. Zij doorzochten de woning. Er was niemand meer. De boedel zou worden opgeborgen, het slot hersteld. Daarvoor zorgde Bint, en betaalde ook dit. Voor de hel zat To Delorm en lachte. Hier waren geen ruiten te maken. De hel zat achter vier kleine ramen van gewapend glas met ijzeren tralies. Het licht was er rood en duister. Het was in den kelder warm. De hel rumoerde. De hel had zoo een vreemdheid van altijd duivelend te rumoeren in de minuut aflossing tusschen de lesuren. De hel rumoerde nu aanhoudend. Toch hoorde To Delorm den lichten, vluggen stap, en Bint stond naast haar. De hel bleef rumoeren. Bint had een taai riet in zijn hand, en iets achter zijn rug. Hij legde het riet dwars over de tafel. Bint maakte een groote doos sigaretten open. Zij waren bizonder dik. Bint ging er mee rond, gaf ook vuur. Het kabaal nam toe. De hel zag blauw. To Delorm deed de deur open. Van toen af loeide de hel krachtig door de school als een gasbron. Het was vreemd, dit aanhoudend rumoer van één plek in een grafstille ruimte. De hel blies den rook door den neus, inhaleerde. Bolmikolke de Kalmuk had een manier om den rook te kauwen. De gier van der Karbargenbok blies fraaie ringen rond een dikke tong. Hij kraste: — Daar gaat je trouwring, Schattenkeinder. Steijd vroeg overal asch, en maakte een koekje van asch in zijn inktpot. Hij had den grootsten schik. Het was vrijwel imbeciel. Maar het werd ook vechten. Whympysinger trapte naar de Moraatz. De Moraatz gaf een schreeuw van een rat in den val. Hij stak een speld door Whimpysinger zijn broek. Whimpysinger gaf een jank. De Moraatz zwaaide een klein puntje bloed. — To, pas op je handen, zei Bint. Met het rietje gaf hij een striem op tafel, en sloeg het ergste neer. Hij keek rond, heel effen, er was iets in zijn oog, de hel zag het, en kwam niet tot bedaren. Maar het rietje was niet meer noodig. Bint was trotsch. 4D was zijn gaafste werk. Er was hier iets gevaarlijks en onberekenbaars dat hem trok. Er was iets vertrouwds dat hem meer trok. Er zaten zulke geweldige schobbejakken. Toch had 4D een hoog ontwikkeld gevoel van saamhoorigheid met de school. Het regende hier altijd straf, en niemand uitte ooit een klacht. Er was een neiging tot losbandigheid, maar nooit een neiging tot verzet, collectief. 4D deed geen greep naar de macht. 4D erkende zijn systeem, was het. Fléau had op hen geen vat gehad. Na pogingen bij twee of drie had hij voorzichtig niet verder gepoogd. Bint had den kleinen Klotterbooke ontboden. Deze had in 4D groot gezag. Klotterbooke had de klas opgeroepen bij Bint aan huis. Hij was er een dag voor in de weer geweest. De heele klas was present den avond vóór het herbegin. Zij vergaderden bij Bint als mannen. Het was geen feest. Het was diepe ernst. Er was maar één gezindheid. En Bint was trotsch. Het voorval trok niet zeer de aandacht van overheid en pers. Er waren juist politieke moeilijkheden. Zij waren te rechter tijd gerezen. En Bint droeg toch persoonlijk de heele schade. Er kwamen dien dag ouders vragen of opbellen waar hun kind bleef tusschen twaalf en twee. Het werd hun kort uitgelegd door twee leeraren, een aan de telefoon, een aan de deur. De hel vertrok om twaalf uur en kreeg den middag vrij. De straf der anderen bestond in overblijven, zonder eten, zonder werken, tot vier uur. Bint gaf geen verdere straf, en sprak ook niet over het voorval. Hij verbood den leeraren er met de scholieren over te spreken. De hazen die in de zijstraten waren gevlucht werden niet meer toegelaten. De grauwe klas was merkbaar geslonken met van Beek dood, en vier anderen weg. De school was nu zuiverder. De bloemenklas stond de Bree wat minder tegen met de leege bank van Fléau. Deze was eenvoudig overgegaan naar een andere school omdat zijn vader zoo een aanzienlijk burger was. Ook was Fléau innemend, en had Fléau een knap gezicht, en de harde steenen van zijn oogen zag een ander zoo niet. Naar Paschen De Bree wenschte wel eens tien jaar verder te zijn. Hij wilde graag ervaren wat de school maatschappelijk opleverde. Daarvoor was het nu nog te vroeg. Bint was eerst voor vijf jaar omgezwaaid. Dit had Remigius verteld. De Bree geloofde aan het systeem van stalen tucht, blinde gehoorzaamheid, ontdekking van den wil door knechting, ophooping van energie, ontlading van energie, later, op het groote voorbeeld der school. Het was vooral door Remigius dat de Bree uitspraken van Bint van vroeger vernam. Deze zaten er bij allen muurvast in. Bint zei: — Het land is vol, maar de koloniën zijn uitgestrekt, en de zee is vrij. Een sterke figuur vindt nog ruimte voor daden. En trouwens, voor dezen is ook het eigen land niet te vol. Want hij slaat ruimte om zich heen. De school was er zoo een waar geen bizonder knappe scholieren voorkwamen. Het klasgemiddelde was hier hooger, daar lager, maar de buitengewoon begaafden kregen er geen kans. Bint had geen belangstelling voor buitengewone begaafdheid. Hij zei, dat hij daar later nooit iets van had gemerkt in de maatschappij. De buitengewoon begaafden van vroeger jaren waren in de maatschappij vrijwel spoorloos verdwenen. Zij waren gewone gezinshoofden geworden met een redelijke betrekking en vooruitzicht ,— anders niet. — Mijn ervaring, zei Bint, is die van iedere school. Ze bewijst, dat het schoolonderwijs slecht aansluit aan de eischen van de maatschappij. Je moet dus een van tweeën, de school veranderen of de maatschappij. De Bree geloofde vast dat het nieuwe systeem tot andere uitkomst leidde. Maar hij zag zijn geloof graag door de praktijk verstevigd. Daarvoor was het nog te vroeg. Hij wenschte tien jaar verder te zijn. Hij ging een paar maal naar musea. Hij keek naar de manskoppen op de oude schilderijen. Hij nam ze in zich op met een nieuwe aandacht. Hij zag lage breede voorhoofden. Maar wat gaven die hooge van tegenwoordig? Al dat denken maakte los van de aarde. Hij zag op de schilderijen breede gezichten, zelfvoldaan, niet bescheiden. Met hen had de wereld moeten rekenen. Men had den laatsten tijd teveel in de hoogte gedacht, men moest weer leeren denken in de breedte. Bint zei: — Ik veracht ieder, die prat gaat op onze gouden eeuw. De term is een aanklacht voor het heden. Die zich over nu schaamt is op den goeden weg. De Bree keek er de leerlingen scherp op aan of hij door de kindergelaten al de breede kaken der voorvaderen zag doorbreken. Hier en daar zag hij iets wat er naar zweemde. Hij had veel gehoord van Remigius, maar hij ging niet vertrouwelijk met hem om. Er gingen er geen twee vertrouwelijk met elkander om. Ook dit was een beginsel van Bint. Hij zei: — Als twee leeraren vriendschappelijk worden geeft dat vanzelf afscheiding van de anderen. Het korps kan geen de minste splijting dulden. Men liep wel eens samen. Men kwam nimmer bij elkaar aan huis. In de Paaschdagen liet Bint de leeraren klassereizen maken, een leeraar met een heele klas op de fiets. Maar om de hel was altijd veel strijd geweest. Bint verdeelde de hel altijd in tweeën. Dan kregen twee leeraren een kans op de hel. Het was ook wel beter met het oog opl de samenstelling van de hel. De school begreep het nietJ maar aanvaardde het. Het was al jaren zoo geweest.] De hel kwam niet op de gedachte zich voor uitverkoreil te houden, het lag niet in haar aard over zichzelf téj denken. Remigius kreeg ditmaal de eene helft, en Nox de andere.1 Remigius zou naar Zeeuwsch-Vlaanderen trekken, eri Nox naar West-Friesland. Voor de Bree was geen klasl over. Hij was de jongste, hij viel af. Maar twee dagen voor de vacantie kreeg Remigius eerl kind. En de Bree kreeg de helft van de hel. Hij liet nietsl van zijn blijdschap merken. Remigius had de school verzuimd. De Bree zocht heml 's avonds op. Remigius, gedachtig aan Bint, ontving dqj Bree alleen in zijn voordeur. — Het is meer dan een maand te vroeg gekomen, zei Remigius. Maar het is goed gegaan. De Bree was met zijn figuur verlegen. Hij had willen zeggen, dat het hem voor Remigius speet van de reis. Hij vond nu dat hij dat moeilijk zeggen kon. Hij overwoog wat dan wel te zeggen. Remigius maakte plaats in de deur. Hij vroeg: — Wil je hem even zien? Zóó klein. Maar een jongen toch. De tocht Zij waren des avonds samen gekomen in Bergen op Zoom. Zij vertrokken des ochtends vroeg uit het kleine hotel. Het vreeswekkend stel had den hotelier verontrust. Maar de Bree betaalde fatsoenlijk het logies. Het ging voort op de fiets, zij twaalven blootshoofds, de Bree de dertiende. Hij dacht wel de besten te hebben. Hij zei: — Nu geen gemeneer hier, maar kortweg de Bree. Zij namen het niet bijzonder op, en de Bree verwachtte het ook niet. Hij wou natuurlijk zijn. Hij dacht dat kameraadschap het best strookte met hun primitieve wezens. Want dit had Bint niet verboden. Hij mocht hier zijn als zij. Op school zou hij hen weer knechten. De zege was dan te grooter na de vrijheid der reis. Bint had het gezegd, vijf jaar geleden, toen hij omzwaaide: — Ik heb gedacht de schoolreizen af te schaffen. Ik doe het niet, want dat is een fout. Na de reis moet je den tucht heroveren. Dan verslap je niet. Het is goed dat de reizen blijven. Zij namen de kameraadschap niet bizonder op. Zij waren zoo moeilijk tot verwondering te brengen. Zij waren nu eenmaal aldus. Woede ging hun nog het gemakkelijkst af, en grienen de vrouw Schattenkeinder. De Bree leerde ook uren kennen dat zij stil onder elkaar leefden als rustige beesten. Hij had wel het beste deel. Het beviel hem dat de vlerk Voorzanger er niet bij was. Hij begreep dat het paar Kiekertak-Taas Daamde niet was te scheiden geweest, ook niet het paar Whimpysinger-de Moraatz. Maar Kiekertak en Taas Daamde reden stom en onverschillig naast elkaar en tusschen Whimpysinger en de Moraatz waren telkens ruzies. Het beviel hem dat de klas zich niet om hem heen groepeerde. Hij reed dan hier dan daar. Toch bezat de groep een instinctieve ridderlijkheid. Schattenkeinder reed nooit alleen. — Met de schepping van den mensch kreeg de aarde kleur, dacht de Bree. En hij overschouwde zijn duivels. Daar was de ontzaglijke bruine sprinkhaan Neutebeum. Zijn scharnieren zaten los, zijn leden zaten er houterig aan. Hij had de stijfheid en rusteloosheid van een insect. Hij reed met verdroogde grasjes in zijn mond. Hij kon zijn scharnieren laten knarsen als de pedalen van zijn rijwiel. Hij sprong veel verder dan een ander en kwam geluidloos neer. Zijn vet haar, in het midden gescheiden, sloot in twee torschilden om zijn schedel. De Bree had nog Steijd, van der Karbargenbok, Punselie, Heiligenleven, te Wigchel, Surdie Finnis. Te Wigchel was veel minder verschrikkelijk dan Steijd, maar hij was nog grooter. Hij had het prachtig gedaan in een kroeg, in de tapkast. Schonkig, plomp, reed hij een waggelgang op zijn te kleine fiets. Zijn knieën kwamen aan zijn kin. Zijn fiets kraakte. Handen als die van te Wigchel had de Bree nooit gezien. Ze waren te breed voor zijn zakken. Hij groef met een paar vingers of vroeg hulp aan een ander. Maar kracht had hij weinig. Op den tocht werd hij de zorg van de Bree. Hij kwam moeilijk mee. Maar hij imponeerde. En hij kon in zijn val een ander vrijwel verpletteren. Zijn enkele afmetingen hadden in het oproer aanzienlijk geholpen. De Bree dacht aan Nox die nu in het noorden reisde. Nox met Klotterbooke, den dog die een wolf was, ten Hompel, den groenen Nittikson, Bolmikolke, den gezwachtelden Peert, vele anderen. Nox zou op een sombere manier orde houden en vrijheid geven. Zijn oorvegen sloegen tegen den grond. Het was dadelijk weer vergeten. Nox zou nooit lachen, boven noch onder de zwarte verdeelstreep van zijn snor. Zijn stem kwam altijd uit den bodem, ook op de open vlakte. Hij bond ze daar in het noorden met zijn somberheid, zijn zwijgzaamheid, zijn handen, zijn hart. De Bree wenschte ook die anderen te hebben. De heele hel was hem niet te machtig. En dan op school de bende weer onderden voet. Dat zou grootsch zijn geweest. Hij dacht aan Bint. Bint ging nooit mee, hij liet het reizen aan zijn korps. Het scheen hem ook niets voor Bint. Bint had met de gansche school kunnen reizen, niet met een enkele klas. Hij dacht aan To Delorm. Die was met de bloemenklas naar Ede. Een naar klasje, daar kwamen stellig niet veel kerels uit. Hij dacht aan van Beek. Over dezen was niet meer gepraat. Hij zag den nerveuzen zwakkeling duidelijk vóór zich. Een kerel was dat nooit geworden. Het was merkwaardig dat er zoo weinig over hem was gesproken. Een zelfmoord, een oproer waren toch gebeurtenissen. Maar Bint had een manier om praten, denken zelfs, te verbieden. Hij elimineerde zelfmoord en oproer, nu de I school er geen rekening meer mee had te houden. Het werd doodgezwegen. Het hoorde bij zijn systeem. Naar het systeem telde niet het individu, opdat individuen geteeld werden uit het systeem. Zij die tucht leerden, konden tuchtigen later. De school zou niet enkel reuzen kweeken, maar zij kon er eenige kweeken. De Bree zag het nog niet zoo als Bint, maar het was mogelijk dat de hel de beste kansen bood. Hij keek naar zijn buurlui. Ze hadden een kwartier gereden zonder praten, met hem of elkaar, Punselie en Surdie Finnis. Surdie Finnis was in deze omgeving haast mooi, met een teint van blinkend marmer. En een ontzaglijke roestbruine chrysant naar alle kanten was zijn haar. Maar de leelijkste oogen ontsierden hem, heel klein, heel groen, diep ingeschroefd onder zijn voorhoofd. En een der dreigendste typen had weer Punselie, gelaatsbeenderen verlengd tot een wolfskaak met zaagtanden waarover zwartige lippen krulden in een stillen grimlach die bang kon maken. Kennelijk een dégénéré deze. En toch misschien een reus in wording, en misschien ook Surdie Finnis. De tocht Zij twaalven stonden even op den dam in het Krekerak en zagen over een zak van zee, de baai der Oosterschelde. Zij zagen veel dien dag. Hulst omwald, Axel rellend op een hoogte in het stof, ver weg kruivende struisveeren van het bluschwater in Sluiskil, op het terrein der fabriek, en toen zij er waren een motregen van ammonia, die alle ijzer ontleedde. Er was een dwingende oostenwind in hun rug. Zij zeilden aan op het diep gelegen Philippine, heel nietig, heel beklemmend, de grens passeerden zij een paar maal, en altijd waren daar de slechte keiwegen. Er was veel somberheid van herbergen en grenshuizen. Dan weer dreven zij op den wind door de landen in een vlucht van lage vogels achter elkaar. De zon was warm, de wind was koud. De lichtblauwe staaldom van den hemel was onzichtbaar gelascht. De bouwaarde was nog grof, zonder groei. En er was aldoor een lichte mist van stof. Het had in lang niet geregend. Het was in de laatste dagen van Maart. Zij gingen een paar maal zitten aan den weg, brood eten, drinken. Gauw uitgerust speelden zij nog even. Van der Karbargenbok en Neutebeum liepen om het hardst. Van der Karbargenbok fladderarmde, een gekortwiekte gier, heel snel. Neutebeum veerde en sprong, hij was de snelste. Twee wildebeestenduivels begonnen te vechten. Een derde riep: — Hei de Bree, kom er es tusschen! Maar hij sprong zelf toe, het werd een gevecht van drie, het werd een kluwen. De Bree liet hen uitrazen, hij rookte zijn korte pijp op de berm, hij zag het maar aan. Te Wigchel stond op, liep loom toe, viel over het gevecht en bluschte het. De duivels loeiden van den lach. De ontzettende mond van Kiekertak was vlak bij. De Bree zag tot aan zijn huig. Inderdaad, dit monster had twee gebitten, zijn compleet melkgebit zat er achter. De dubbele rijen blonken alle sneeuwwit, ijzerhard. De fantasie der natuurvolkeren schiep zich zoo enorme dentuur voor hun afgoden. De Bree sprak met hen over de andere leeraren. Het trof hem, dat zij Keska wel mochten, en Ridderikhof 6 minder. Misschien minachtten zij vaag diens ziekelijkheid. Zeker hadden zij geen oog voor de heroiek waarmede deze zijn zwak lichaam bestreed. Maar zij waren daarvoor ten slotte te jong. Maar zij mochten den een niet zeer boven den ander, en precies als in hun werk hadden zij ook in hun opvattingen onderling niet veel verschil. De Bree vroeg zich af of niet juist de hel was van de grootste geestelijke eentonigheid. Of hij zich niet teveel liet verblinden door het ongelooflijk gevarieerd uiterlijk. Of in deze strafkolonie wel reuzen der toekomst staken. En voor het eerst bracht hij zijn voorganger ter sprake,, den leeraar van Fleer, die door de hel was weggepest.., De Bree had iets over hem gehoord. Hij was overwerkt,, daarop in de groote vacantie nog gepromoveerd, ent ontgoocheld doordat hij het verwachte cum laude nietl had gekregen. Remigius vertelde dat Bint dit heel effen) I had opgenomen. Bint was nu eenmaal niet iemand omi een ander te troosten, en bovendien was zijn eerbied voor geleerdheid miniem. Van Fleer kon na de vacantie de hel opeens niet meer aan. 1 Bint liet het hem eenzaam uitvechten. Er waren onge- I hoorde dingen gebeurd. Bint was doof en blind. Van i Fleer verdween. Niet naar de tooneelen vroeg de Bree, maar wel wat zij van van Fleer dachten. Over de tooneelen spraken zij niet, maar zij schaterden om de herinnering aan van Fleer. Ze bedachten zotheden en scheldwoorden, gespeend van alle geestigheid. Zij waren puur wreed. De Bree liet hen begaan. Hij had hen nooit zoo algemeen vroolijk gezien. Hij gaf hun ook wel eens wat te verwerken. Hij sprak over de wegen. De keiwegen, de klinkerwegen, de grindwegen waren uit den tijd. Het ging tusschen asfalt en beton. Het beton zou het zeker winnen. Het asfalt was kunstmatig. Het strookte niet met de zakelijke eerlijkheid van den tijd. Het had pretentie, het was geen natuur, het kwam uit den schoonheidswinkel van het verkeer. Het had den kapperslucht. Het was dood gelijk de huid van een opgemaakte vrouw. Het beton was op den man af. Het kwam van de aarde, het was de aarde, het was aarde op aarde. Het was steen onder de wielen en onder den voet, glad, stroef, volmaakt. Het was een wapenrusting. Deweeke aarde lag veilig gepantserd onder zijn harnas tegen den stormloop van het zwaarste verkeer. Het lag schoon grijswit in het land, en was een gids in het donker. Onvermoeibaar, onaandoenlijk tegen de seizoenen droegen zijn gegoten platen dag en nacht. De Bree hoopte, toen zij weer opstegen, dat zij nu van de keien een hartgrondigen afkeer zouden hebben, dat er onder hen bouwers mochten zijn aan de nieuwe wegen. In de schemering zagen zij links Aardenburg omboomd, en kort nadien tegen het al leigrauwend westen lichtgepinkel van het verre Sluis. Dien nacht, als den vorigen, stond de Bree een paar maal op om naar de duivels te kijken. Zij sliepen verspreid over een paar kamers, dezen in bedden, genen op veldbedden. De meesten sliepen als blokken, enkelen onrustig. In het kamertje van Schattenkeinder kwam hij niet. De deur stond ook nu weer op een kier. Zij wou zoo dicht mogelijk bij de anderen zijn. Zij had dit den vorigen avond gezegd, stuntelig, zonder valsche schaamte, het had de Bree wel even gepakt. De tocht Zij twaalven zouden nog door Vlaanderen trekken en een tip zien van Frankrijk. De tocht was tevoren vastgesteld, en ieder had een zelfgeteekende kaart. Het ging dien dag over Brugge op Torhout aan. Voor oude steden had geen hunner oog. De natuur namen ze zonder denken in zich op, de oude steden zeiden hun niets. Het was den vorigen dag al gebleken, toen stelden zij belang in de ammoniakfabriek. De Bree vond het in zijn hart fijn. Zij waren groeisel van den tijd. In Brugge luisterden zij met open mond naar het dreunend carillon, maar zagen niet den belfroot zelf. Schattenkeinder vond de muziek beelderig, en lachte zich kwekkend uit om het meisjesachtig woord. De Bree nam nog de proef met het academisch museum. Hij had er veel bekijks met zijn boevenbende. Zij zagen niets, slordig sloffend. Hij leidde hen voor de schilderij van Jeroen Bosch vol duivels, ondieren, geplaagde menschen. Zij troepten aandachtig samen. Hij glimlachte. Hij kon hen nauwelijks weer buiten krijgen. Whimpysinger en de Moraatz waren wild van het doek. In de poort trapten zij naar elkaar. Langs het kanaal reden zij toen een smal grindpad tot een verzameling herbergen als moordholen, Bloemendaale, en scherp rechtsaf door boschland naar Torhout. Onderweg liet de Bree nog halthouden. En hij zei iets over oude steden. — Wat oud is en de moeite waard hoort in een verzameling. Maar oud en nieuw door elkaar is onzin. Een stuk oude stad kan desnoods een openluchtmuseum zijn. Maar een stad te sparen om haar ouderdom is een zwakheid. De middeleeuwsche hal van Brugge werd niet gebouwd voor oogen die van den toren neerzien op een paar honderd parkeerende auto's. De auto of de Middeleeuwen, en niet alle twee. Behoudendheid is een vloek. Misschien gaan wij een kringloop, dan komen wij vanzelf bij het verleden terug. Maar we moeten er niet bij willen verwijlen. En wij mogen hopen dat latere geslachten onze bouwsels zullen sloopen. Hij liet weer opstijgen. De oostenwind was dwingend koud. Te Wigchel had een korte kuch. De blootshoofdsche troep reed verder, wind in den rug. Den volgenden dag gingen zij van Torhout naar Kortrijk, zij spalkten hun oogen voor de torens van de Broelbrug omdat ze zoo dik waren, en 's avonds waren ze in Oudenaarden. De tegenwind der laatste mijlen werd geweldig koud. Het leem der aarde gaf machtig stof. In een boog zwoegden zij bergop om de stad die daarachter terzij in de diepte lag. De Bree liet halt houden, want te Wigchel bleef achter. Ze moesten een kwartier wachten eer hij verscheen. In het kleine hotel hield hij krijgsraad. Hij sprak met hen als mannen. De tocht moest worden bekort om te Wigchel. Niet veel. Alleen morgen recht op Ronsse aan, en niet den grooten omweg over Meirelbeke bij Gent in het noorden en dan af over Beirleghem naar zuid. Een tocht van een uur, niet een tocht van een dag. Veel rusten, lang uitslapen. Hij wist dat zij het niet noodig hadden, maar te Wigchel had het noodig. Te Wigchel zat er sloom bij, en kuchte. Hij protesteerde niet, hij was heel moe en vol spierpijn. Het werd besproken in een laag vertrek, morsig, stokoud, om een tafel met vuilgrijs zeil. De koppen stonden alle ernstig. Er werd afgeweken van het plan. Het plan had hun niets gezegd. Bint stelde alle plannen op. Maar zij kregen ontzag voor het plan nu het werd verlaten. Het plan werd heilig. Maar het moest. De saamhoorigheid won het. Zij zouden in godsnaam uitslapen. Zij zouden althans in hun bedden blijven, en treuzelen, boemelen, een uur rijden, veel onnoodig rusten. Zij zouden te Wigchel ook wel trekken of sleepen. Maar zij waren zoo sterk, ze konden wel doorrijden tot de Middellandsche Zee. En omdat het toch laat werd den volgenden dag bleven zij tot middernacht in het rookhol, waarvan ze de morsigheid niet zagen. Ze rookten sigaretten, van der Karbargenbok blies trouwringen naar Schattenkeinder rond zijn dikke vogeltong. De Bree gaf een ronde koolzwart bier. De deur naar de gelagkamer stond open, de buitendeur ook. Ten laatste klonk daaruit over het kleine plein hun gezang. Het was niet fraai, maar het was van een diep gedreun in den hoek der stille stad. Hun bassen hielden de maat nauwelijks, de wijs niet. Zij waren niet in het minst beneveld. Zij zongen zoomaar een deun die hun inviel. Zij zongen speelsch eerst, van lieverlee ernstig.Misschen hadden ze nooit samen gezongen. Schattenkeinder zong niet mee, maar lag te proesten. Ze bekreunden er zich niet om. Ze bleven ernstig. Steijd had een kracht van vibreeren dat de Bree meevibreerde. Homogeen was ook nu weer het paar Kiekertak-Taas Daamde. Zij zongen beiden met een contrafagot, zoo diep, dat geen toon meer was te bekennen. En zij merkten het niet van elkaar, het sprak vanzelf. De dag eindigde vreedzaam en feestelijk onder de petroleumhanglamp die zij lichtjes lieten stoomen en roetregenen. Zij waren grootestadsproducten. Zij kenden geen petroleumlicht. Het was aardig aan de lamp te draaien, en de vlam te zien walmen met zwarte punten. Het was een beleving op zichzelf. De rustdag Was de hel van de grootste geestelijke eentonigheid? De Bree deed dien nacht weer een paar maal zijn ronde. Hij had een zaktoorts. Hij richtte dien naar de plafonds. In de flauwe schemering lagen zij stil, of snurkend, of woelend. Een had zijn dek weggetrapt. Hij legde het recht. Dien morgen was hij vroeg op, als altijd. Van den waard hoorde hij dat er twee waren weggegaan, zeker een eind om. — Met de fiets? — Met de vélo. — Hoe lang geleden? — O, al een uur of twee. De Bree ging naar boven. Er lag een vore tusschen zijn wenkbrauwen. Hij kwam in de kamers. Ze waren allen wakker. Ze hadden gestoeid of gevochten. Ze hadden zich voor den vorm weer toegedekt. Hun bloote teenen staken onderuit de dekens. Hij kwam in een kamer waar er maar één lag. Heiligenleven en Punselie waren weg. Van der Karbargenbok lag naar hem te kijken, dek tot zijn kin, snavel er boven, kleine oogen somber gloeiend. — En nou jij. De Bree trok hem aan zijn kopveeren uit het nest. — Waar zijn die twee? — Weet niet. — Kerel, als je het me niet zegt, krijg je een trap onder je Hij hield op. De gier stond er bij, woedend en vernederd. De Bree begreep in een flits wat er in hem omging. Hij wist misschien niet waar de anderen waren heengegaan. Hij had het wel gezien, maar hij had niet meegewild. Hij had het gewild en toch ook niet gewild. Hij was vernederd omdat de anderen de eenheid hadden verbroken. Hij was woedend omdat hij niet met hen was meegegaan. De Bree moest ten slotte waardeeren, dat de saamhoorigheid het had gewonnen. Wist hij hun doel dan kon hij toch niet klikken. De gier staarde naar den grond. Hadden de anderen een verleidelijk beeld opgehangen van een reis naar de verte, naar de Middellandsche Zee, werken en bedelen onderweg? De Bree was woedend als de gier. — Kleed je aan, zei hij alleen. Zijn gezicht was wit van woede. Hij smeet de deuren der kamers open. — Der uit, op, salamanders, bulderde hij. De deur van Schattenkeinder trok hij woest dicht, sloeg er toen tegen met de vuist. — Op, op, wezen! Hij moest zich toch kalm houden. Hij floot grimmig tusschen zijn tanden toen hij de trap afging. In de gelagkamer ijsbeerde hij. Van Punselie, den dégénéré, was zooiets te wachten, maar ei, ei, die kleine Heiligenleven met zijn troffelgezicht van kwakken kalk! Stak daar zoo'n oproerling in? En de Bree kromp van schaamte toen hij bedacht dat dit gebeurd was met de school van Bint, met zijn gaafste klas. Hoe moest hij het vertellen? Wat moest hij doen? Hij vloekte knallend. Toen vloekte hij nog harder. Want zooiets zou met Bint zélf nooit zijn gebeurd. Of maakten die twee verrekkelingen zoo maar een tochtje van een paar uur? Uitgesloten. Ze waren weg, weg, weg. En de anderen wisten ervan. Maar dit was onjuist. Ze kwamen ongelooflijk snel omlaag, razend als de Bree, scheldend, tierend. De waard kwam er bij, maar verdween weer heel gauw. Ze hadden intusschen van der Karbargenbok afgedroogd. Zijn snavel zat vol vlekken. En het deed de Bree in zijn woede goed. Niet om hun daad tegen den gier, maar om hun woede. Die twee hadden gezondigd tegen de saamhoorigheid. Ze verwoordden dat niet, ze voelden het zoo aan, ze waren buiten zichzelf. De Bree had op het voorbeeld van Bint een taai riet. Hij striemde er mee op de tafel. — Bek houden, bende! Het lawaai luwde weinig. Hij moest nog eens striemen. God in den hemel, wat een figuur tegenover Bint. Hij liep rusteloos. Hij moest zijn gedachten verzamelen. Hoe waren ze gegaan? De herbergier wist het niet. Zijn knecht in den stal, waar de fietsen stonden, wist het niet. Politie? Laten telegrafeeren naar de omstreken? Wat een figuur! De anderen er op uitsturen, in groepen van twee, hierheen, daarheen? Hij vertrouwde ze. Ze boden het zelf aan. Hij weigerde. De twee waren te ver vooruit. De anderen verdwaalden nog maar. Godweet waren de twee al over de grens. Ze hadden passen, rijwielkaarten. Frankrijk was dicht bij. Naar de Middellandsche Zee! — Godver ...., vloekte hij. Hij keek van der Karbargenbok aan. Hij kon het toch niet uit dien gier halen? Hij voelde bij zichzelf verzet tegen uitvragen. Tucht, stalen tucht, geen inquisitie. En misschien wist de gier het niet. Die twee konden voor zijn part naar de enz. enz. Hij vloekte weer. Ze namen het al over. — Godver ..., godver ...., hoorde hij hier en daar. Toen werkelijk donderde hij het er uit. — Stil! Hij viel aan tafel, half er over, zijn hoofd in zijn handen. Hij zat neergeploft, doodstil. Opeens was het doodstil. Zij keken allen naar hem. Zij stonden doodstil rond de tafel. Zijn hoofd was een as. Hun gelijke gedachten staken er met wielspaken in. Hij voelde dat heel duidelijk. Het was het eenige wat hij voelde. Denken kon hij verder niet. Hij was maar een gewone as. Opeens kwam er iets anders. Het was geen gedachte. Het was misschien een ingeving. Het kwam niet uit de as. Het kwam niet langs de spaken. Het kwam van heel ergens anders uit het wijde buiten. Hij keek op. Hoe leelijk ze zelf waren, — ze schrokken van zijn gezicht. Het was zwart van ingezonkenheid, onkenbaar. Maar het werd door iets beschenen. Het zwarte vervaagde. Hij wist zelf niet wat hij had ondergaan. Hij voelde het later, hij begreep het nog later. Hij stond moeilijk op, hij rekte zich eens. Zijn blik was al haast weer gewoon. Toen hij sprak, was zijn stem al haast weer gewoon. — Ontbijten! Ze deden dien dag heel weinig, en tegenover de vluchtelingen niets. Ze treuzelden met het ontbijt. De Bree at nog het smakelijkst. Een lichte bleekheid onder zijn bruin was het eenige wat hem dien dag bijbleef. Ze waren sloom, futloos, zwijgzaam. Ze sjokten een beetje met hem door Oudenaarden. — Wat een lieverds, spotte hij. Niemand grijnsde. 's Middags reden ze een slakkengang naar Ronsse. De twee werden doodgezwegen. De uitdrukking van "eijn gezicht werkte nog aldoor na. De Bree vond tijd om op andere dingen te letten. Hij hoorde den kuch van te Wigchel in het stof. Het bleef zonnig, droog, koud, met oostenwind. Zij hadden van den wind geen last, maar te Wigchel kuchte van het stof. In Ronsse kwam de Bree vroeg aan. Hij had een hotel op het plein. Het was het netste op de reis. Het had een hal. De volgende uren waren doodelijk vervelend. De heele troep was apathisch. Ze hingen in de hal over de stoelen. De glasdeuren naar buiten waren dicht. De Bree stond aan de deur. Hij rookte aldoor. De schemering kwam. Daar liepen er twee te zoeken langs de gevels van het plein. Hij keerde zich effen om: — Daar zijn ze. De troep vloog op. — Hier blijven! Ze bleven, maar Schattenkeinder was al weg. Ze was spontaan, ze was vrouw. Ze was zoo spontaan dat ze de Bree vóór was. De twee waren nu dicht genaderd, fietsen aan de hand. Schattenkeinder vloog toe, grienend. Krabben, oorvegen. De fietsen rinkelden neer. Ze beschermden hun hoofden met hun handen. Ze konden toch geen meisje slaan. Het was een groote vernedering in het openbaar te worden geslagen door een meisje, met je beiden nogal. Schattenkeinder had hen nu in hun haren, zoo sterk, dat ze de koppen tegen elkaar kon bonzen. — Toe maar, zei de Bree tusschen zijn tanden. Ze lieten zich gelaten straffen. Ze kwamen binnen met schrammen die bloedden. Ze droogden ze niet af. Ze keken naar de Bree als twee boeven. De Bree wachtte hen op. Hij had het al geweten, vanaf het moment dien morgen aan tafel. Het was niet erg. Het was geen vlucht, maar een escapade. Het plan was hun beiden te heilig geworden toen ze het moesten verzaken. Meirelbeke, Beirleghem, de groote omweg. Zóó hadden ze gereden. Ze waren er dan toch, nu. En hij blij. Maar hij had zich uren gepijnigd hoe hen te straffen. Toen was het gegaan als met het oproer. De hel had toch iets heel merkwaardigs. Ze stond achter den leeraar, ze stond er voor, ze nam het voor hem op, ze nam hem het werk uit de hand. Maar hij keek niet naar Schattenkeinder. Hij keek naar de twee. Ze keken en wachtten hun straf van hèm. Hij had een gezegenden dag. Weer kwam iets over hem. Hij deed geen stap naar hen toe. Ze stonden op twee meter afstand. Hij zei het heel kort en bijtend: — Van nu af zeggen jullie twee schobbejakken meneer. Achter zich hoorde hij gefluister. Hij moest inwendig even grijnzen. Schattenkeinder griende nog wat na en kauwde onderwijl op niks. De tocht, het einde Zij twaalven reden daags nadien door het heuvelend Doornik. De Romaansche kerk zag de Bree in de verte al liggen, compact. Maar de hel wilde toch nog haar gram halen. Heiligenleven en Punselie werden tegen een berm opgereden en daar nog eens afgetuigd. — Meneer, meneer, piepte de kleine troffelkop om hulp. De steel van zijn hals ging in rare bochten. De Bree reed stug door. Punselie was sterker en vocht gemeen. Kiekertak was zijn tegenstander. De anderen bleven wat uit de buurt. Het ging tusschen de wolfskaak en het diepzeediergebit. Kiekertak behoorde tot de sterksten. Hij kreeg den ander krom. Hulp schoot toe. De wolfskaak kwam dieper dan de knieën. In den ontzettenden Kiekertak werd een bloedkolder wakker. Hij boog zich naar voren om in den nek te bijten. Zijn tanden stonden voor niets. Hij had wellicht de wervels gebroken. Ze waren ver vooruit geweest. De Bree kwam aan. Hij zag het. Was er levensgevaar? Het kon ook slechts erg schijnen. Maar hij trok den knoop uit elkaar. En hij schrok van de gezichten, Punselie geel, Kiekertak scharlaken tot in zijn oogen. Hij bleef in de buurt, maar 's middags was het geluwd. Het passeeren van de grens gaf afleiding. De Fransche douane keek wantrouwig naar het rariteitenkabinet. Maar de kaarten waren in orde, de natie stond aangeschreven als vreedzaam. Er kwam wat leven in den troep. Er werd gegrijnsd. In Frankrijk te zijn, dat was nog wat anders dan België of Duitschland. Dat klonk. Ze overnachtten in Roubaix, en den volgenden dag pas- 7 seerden zij weer de grens op weg naar Yperen. Tevoren deed de Bree hen halt houden. Het industrieel panorama moest hen boeien, Tourcomg, Roubaix, verderweg Rijssel. In den morgenmist schimden rondom de morsige schoorsteenen. Het boeide hen. Van toen af werd de weg om te gapen naargeestig. In Yperen wees de Bree op de kerk verblindend van nieuwheid. Gothiek uit de vijftiende eeuw, zei hij, waarvan de mortel nog nat is. Het wemelde van Engelschen in en buiten autobussen. Er was niets hoegenaamd te zien. — Het oude oorlogsterrein, zei de Bree. Het was de warmste dag op den tocht. De Kemmelberg i lag ver links, gedrenkt in jong groen, gelijk voorheen in i bloed. Zij trokken verder. Hij wees een sloot: de Yzer. Dien avond waren zij in Veurne. De Bree moest ondanks > zichzelf het antieke plein bewonderen. De twaalven i bewonderden niet mee, ze keken naar de vele auto's van den drukken verkeersweg. Te Wigchel hing staande; over zijn stuur. Hij had zich vermoedelijk doorgezeten, maar loochende alles. Dien nacht hoestte hij hard. De laatste morgen was ijzig, met vaal blauw, en een ploertigen wind van stof en vorst pal oost. Er was geen sprake van te rijden naar Breskens en dan met boot en trein naar huis. De Bree brak den wieltocht op. Hij deed het in hoofdzaak om te Wigchel. Hij sprak in het algemeen. Hij ondervond geen weerstand. De rit van den vorigen dag had hen verveeld. Het ging nu met den trein op Brussel aan. Ze laadden in Gent zelf de fietsen over. In Brussel gingen ze eerst nog eens breed eten. De Bree hield een speechje om flink te eten en nergens heen te gaan. Hij zei: — De markt hier is mooi in den zin van antiek, maar eer je er bent moet je door teveel narigheid heen. Ze werden na het eten erg luidruchtig. Steijd bulderde zijn lach om niets, en nam allen mee. Het restaurant was niet veel zaaks. Dit hondsch spektakel verontrustte toch. — Toe maar, zei de Bree, aan het tafeleind. Hij rookte zijn pijp. Hij overschouwde de twaalf haarkoppen, de steile, de verwarde, de slordige, de verwilderde, Steijd zijn zwarte beestenvacht, de uitgebleekte slierten van Schattenkeinder, de torschilden van Neutebeum, de unieke roestbruine krulchrysant van Surdie Finnis. Het liep ten einde, het was gedaan. En weer miste hij iets. Hij miste de dollekastanjekleur bij Klotterbooke, den biljartbal bij Bolmikolke, het korte doggenhaar van ten Hompel met zijn zwarte masker. Hij miste veel. Even rookte hij stil verder. Bij tintelend avondlicht waren zij verstoven in de woonstad. Het klonk nog in hem na: dag de Bree. En van de beide uitbrekers: dag meneer, — beschaamd en gehoorzaam. Naar zomer Het meest was de Bree benieuwd naar de ervaringen van Nox met de wederhelft van de hel. Maar Nox was van nature heel zwijgzaam. Hij draaide zijn snor met vierkante hand, hij keek somber. — Twee hebben 'm bij me gesmeerd, voor één dag maar, zei de Bree. — Zoo, zei Nox. — Bij jou niet? — Nee. De Bree had het beste deel van de hel gehad. Toch was dit bij hem gebeurd. Bij Nox was dit niet gebeurd. Het was een kleine schande geweest. Maar Nox had den voorsprong van veel langer omgang met de hel. De hel werd echter bij de Bree een paradijs. Het was er meest heel rustig. Hij schoot redelijk op. Hij was het eerste moment bang voor te familiaren toon, na zijn concessie aan het gezag op reis. Vrees was onnoodig. De tocht was vergeten. De hel leerde nu verder, langzaam en redelijk. Zij waren daar stug, gesloten, betrouwbaar, als hij den tucht handhaafde. Maar de Bree leerde ook zelf. Het was in de bruine klas, die altijd iets vóór bleef, waar zooveel gevraagd werd, waar de aandacht hem zoo streelde. Hij hospiteerde er eens bij Bint. Hij ervoer bevreemd dat bij Bint niets werd gevraagd, niets. De Bree dacht na. Toen herinnerde hij zich het woord van Bint: de meester mag niet dalen, de scholier moet klimmen. En hij dacht: vragen is geen poging tot klimmen, vragen is een uitnoodiging tot dalen. Vragen is een eeuwig geraffineerde poging om een ander omlaag te halen onder den schijn van tot hem op te klimmen. En hij werd wild tegen zichzelf. Hij had maanden lang verkeerd gewerkt. Hij was er absoluut naast geweest. Hij wreekte zich op de bruinen. En hij kwam er zwart van toorn binnen. Hij zei: — Wie zich niet bepaalt tot antwoorden als ik vraag, wie nog één vraag durft te stellen blijft een vrijen middag. Er gingen dadelijk vingers omhoog: — Waarom? Grimmig noteerde de Bree drie namen. — Toe maar, zei hij. Het werd zijn stopwoord. De klas was een oogenblik met verbijstering geslagen. Ze poogde hem te volgen. Maar ze kon het vragen niet zoo snel bij hem afleeren. Van deze vlijtigste klas had hij de volgende weken steeds vrije-middagblijvers, eenmaal zelfs zes. In dezen tijd had hij nog een kleine verdrietelijkheid. To Delorm scheen hem veranderd. Hij kon het niet bepalen, maar er was verandering. Kwam het van den tocht met de bloemenklas door Gelderland? Zoo echt een landstreek voor dit zoete zoodje, waarvan hij niet hield, waar geen enkele kerel uit groeien zou. Hij vroeg naar haar ervaring. Ze was niet meer mededeelzaam dan Nox. Op een middag in de leeraarskamer zei ze opeens: — Na de zomervacantie verloof ik me. Raad es met wie? Allen keerden zich naar haar. Ze lachte niet brillant met het fraai garnituur, ze lachte innemend. — Met Bint, zei Keska lomp. Nu lachten allen, ook To Delorm. — Ik heb een kletsvraag gedaan, zei To Delorm, jullie kent hem niet. De Bree kon vrij natuurlijk meelachen. Het zat God zij geprezen heelemaal niet diep. Maar na Keska's lompigheid had To Delorm gebloosd, haars ondanks. Dat deed hem toch even pijn. Hij wreekte zich in de bloemenklas waar hij heen moest. Hij wreekte zich op de onschuldige zusjes Stientje en Mabelle Kret. Dezen hadden de kleinste, kinderlijkste guitenblikjes" gewisseld. Hij wreef ze ruw met de hoofden langs elkaar. En heel grof, expres, zei hij: — Wat zijn jullie toch voor vellen van meiden! Zoo zoo, To Delorm verloofde zich na de zomervacantie. Maar ze bleef dan toch nog dat jaar. — Ga je weg, To? had Remigius gevraagd. En zij kwaad: — Wat denk je wel! Ja, begreep de Bree, zij liet Bint het laatste jaar niet in den steek, zij bleef hem trouw, zij bleef hem helpen kerels af te leveren. In zelfspot herwon hij met een paar uur zijn flinkheid. Hij a-sexueel? Nog al een mooie jongen. Er was die maanden velerlei stoornis. Het ging zomeren. Op een avond, toen hij blijvers had van zeven tot tien, was het kolengruisplein vol. In den dooden heester der muziektent waren zeer schitterende vogels neergestreken. Het kwetterend boschkoraal liet niet op zich wachten. De Woensdagavonden van de politieharmonie waren aangebroken. De slenteraars wierpen het bodemstof op. Hoog in de lucht fonkelde het met goudloovers in het late licht. En daartusschen sneeuwde zacht een ijl fabrieksroet neer. De Bree zag de herrie vanuit de leeraarskamer aan. Zijn voorhoofd was gefronst. Hij keek machteloos toe. Het beklemde hem. Hij was boos en hij vond het triest. De blazers haalden met machtige teugen stof en roet hun longen binnen. Het rumoer doordrong de heele school. De blijvers werden onrustig. Hij moest zijn vervaarlijkste oogen opzetten. Om tien uur was hij bek-af, tegelijk met de muzikanten. En er passeerde de Bree nog wat. Op een avond zei zijn hospes dat er een man aan de deur stond die er al tweemaal eerder geweest was dien dag. Waarom zeg je dat nu pas, dacht de Bree. Maar hij had geen ruziestemming en ging zwijgend naar beneden. Het was al haast donker. Voor de deur stond iemand dien hij eerst niet herkende. Het was de weggejaagde concierge. Zijn molligheid was verdwenen. Hij was twintig jaar ouder. Hij droeg de lompen van een zwerver van voor den oorlog. Hij zei: — Meneer de Bree, ik heb geen kleeren en ik ben kapot van den honger. Steun van maatschappelijk hulpbetoon krijg ik niet. U begrijpt wel waarom. Als u nou es iets voor me had, een kleinigheid maar. De Bree hoorde nauwelijks. Hij zag achter den concierge duister het doodsbleek zwart schepsel met de growe tanden. Het lachte naar hem bedeesd en wetend. Het hokte nu samen met den verjaagden concierge. Bint had goed gezien, maar nutteloos gedaan. En de Bree werd woedend om den lach van het wezen. Hij dacht aan den vonk van spot in Bint zijn oog, tot tweemaal toe. Het was misschien niet erg geweest, maar toch in den grond onwaardig. Hij was terecht vernederd geworden. Zij was de oorzaak. Hij onderbrak ruw het gelamenteer van den man. — Wat bezielt je kerel, ben je bedonderd? Heb het hart nog es te komen. Geen cent krijg je, nog geen lekke schoen. En als ik je weer zie, trap ik je van de deur, begrepen? De man werd merkwaardigerwijs niet boos op hem, maar op Bint. — Het is om den directeur, zei hij gesmoord woedend. Het is allemaal Bint zijn schuld. Maar hij krijgt zijn streken thuis, zoo waar zal... — Verroest, vent! snauwde de Bree, en smeet de deur toe. Het afscheid Als de Bree diep in zijn hart keek was hij fantastisch en romantisch. Hij wilde afscheid nemen van de school die hij met de vacantie voorgoed zou verlaten. Hij was nog geen vol jaar leeraar, hij was maar tijdelijk, hij ging weer heen, maar hij kon niet scheiden zonder meer. Dien ochtend kwam hij vroeg. Hij zou alleen zijn. De school werd 's avonds schoongemaakt, de nieuwe concierge had niet de dienstwoning van den ouden betrokken. Hij was alleen. Hij ging eerst naar boven, waar zooveel vertrekken ongebruikt stonden. Ze waren kaal of afgesloten. Er was daar de groote zaal met het museum van vergane dingen. Kasten, vitrines. Bestoven kristallen, verkleurde specerijen, verbleekte houtsoorten. In stopflesschen met een bruin vocht dreven trossen, stengels, stokjes. Het westindisch groenharthout zag zeer weinig groen meer, het purperhart zag flets. Er was een kastje met vergiften h achter twee glazen deuren, beide met hangsloten. Ze zouden wel niet meer werkzaam zijn, ze hadden een goedaardige tint. Bint liet waarschijnlijk alles onderstuiven, hij gaf er niet om, het was niets voor hem. De Bree had er nooit een leerling gezien. Dit allemaal moest een nalatenschap van Bint zijn voorganger wezen. Het was oer-oud, oer-onbelangrijk. De jeugd las de wetenschap niet af van het stoffige, kleurlooze. De Bree kwam een verdieping lager. Daar waren drie lokalen waar hij nog niet geweest was. Daar zaten de vijfdeklassers. Hij had voor dezen nooit aandacht gehad. Hij gaf er geen les. En de vierdeklassers gaven hem al genoeg te verwerken. Nu, zoo op het laatst, zou de vijfde zijn aandacht niet mogen gaan trekken. Het zou oppervlaktewerk worden, zonder zin. Hij had genoeg te stellen met de vierde. En hij kwam in het lokaal van de grauwe klas. In een hoek van zijn hoofd hing nog het beeld van het hangkastje met vergiften. Hij dacht aan den dood. Door den dood dacht hij aan van Beek. Van Beek had daar gezeten. Hij herinnerde zich van Beek weer heel goed, neuropaath, met sidderend schrift. In maanden had hij niet aan hem gedacht. Er werd nooit over hem gesproken. Maar het was vandaag de Bree zijn aller- zielen. Hij dacht even aan den gestorven van Beek. Toen omlaag. In den eenen vleugel laboratorium en bibliotheek der scholieren. Die boeken ook had Bint geërfd. Het was niet veel zaaks. Er werd weinig naar gevraagd. Ridderikhof, die met het beheer was belast, kon het op zijn sloffen af. Remigius had verteld, dat Bint de eerste jaren iets had mogen bijkoopen, maar hij had nooit in de gratie gestaan, en toen hij zijn systeem ging invoeren was er voor aankoop heelemaal geen geld meer beschikbaar. Elders was dat beter. Daar ook hadden de onderwijzers de nieuwste boeken. Hier was de bibliotheek van de leeraren even verouderd als die van de leerlingen. Er was geen geld, nooit geld. Maar elders waren scholen als paleizen, met geglazuurde tegelwanden, rubbervloeren, sommige met gemetseld aquarium of met palmenkas. Het gaf niets. Bint kon het zonder deze hulpzaken. Hij zou met zijn kerels tot het laatst het kavalje uitwonen. En men herkende later de mannen van de school van Bint. Het was een afscheid, de Bree sloeg geen lokaal over. Hij was in de bruine klas geweest, de bloemenklas. De hel zag haast zwart nog zonder het kunstlicht, met de schemering uit vier hooge muurvenstertjes achter tralies. In het gymnastieklokaal, aan het eind van den anderen vleugel, veerde de bodem gelijk de springplank van een zwembad. De vloerbalken waren vermolmd. Dit was een zonlooze uithoek waar nooit werd gestookt. Het moest onder den vloer schimmelen. Er zou grondwater staan. Het rook naar duf schimmel. Het gaf de Bree opeens iets verlatens. In de hoeken lag bladderkalk, daar zweetten de muren salpeter. De Bree kwam terug in de stroeve voorhal. Hij bracht zijn laatste bezoek. Hij opende de kamer van Bint. Achter het bureau, stil en rechtop, zat Bint. Zijn knookhand lag op het tafelblad. Hij zat of hij de vergadering der leeraren presideerde. Hij deed niets. Hij bewoog niet en zijn blik naar de Bree was zeer gering. Hij keek door zijn gewonen bril van bloed. — O, neem me niet kwalijk, zei de Bree. Bint gaf geen antwoord. De Bree sloot de deur en liep naar boven. Hij rookte een paar pijpen. Hij had nog een uur den tijd. Zijn afscheidsgedachten maakten misschien sentimenteel. De aanwezigheid van Bint daar beneden beklemde vaak. Hij boven, Bint beneden in het leege gebouw. Examen De school was dien tijd zeer oppassend. Er behoefde geen tucht te worden geoefend. De orde handhaafde zichzelf. De cyclonen, dacht de Bree, zijn de stormgebieden, de anticyclonen zijn hun tegenliggers, de gebieden van den hoogen druk en van de stilte. De school lag in den anticycloon van het eindexamen. Er waren drie gecommitteerden. Bint ging er achter schuil. Het schriftelijk werk werd gemaakt in het gymnastieklokaal. Buiten was het zomer, binnen muf, maar wel koel. De gecommitteerden kwamen er weinig. Ze zaten meest in de klassen bij het mondeling. In zoo een klasse zat een leeraar, een leerling, een gecommitteerde. De vijfdeklassers dwaalden op vreemde uren door de gangen. De Bree had geen examen af te nemen, maar volgens het rooster betrok hij soms de wacht in het gymnastieklokaal. Hij keek over de 65 scholieren. De meesten hadden hun beste pak aan. Dezen waren nu de vijfdeklassers, om wie hij zich niet had bekreund. Daar zat de enorme, die bij het oproer door Taas Daamde in het ruim der school | gesmeten was als een baal. Hoe zouden de gecommitteerden het volgend jaar kijken, — dan kregen ze de duivels tegenover zich. Zouden de duivels dan ook koortsig zijn als dezen? Neen, ze zouden onverschillig werken, net even voldoende. De Bree moest weer denken aan het oproer. Daar zaten nu zij die allen hadden meegedaan. Hoe snel volgde dit geslacht een leuze, hoe snel verliet het haar! Hij had het zich nooit bizonder verklaard, hoe dit op de school van Bint mogelijk was geweest. Het was begrijpelijk juist op deze school. Zij waren niet in tucht groot geworden. Zij hadden nu vijf jaar schooltucht gehad, maar hoe was het bij hen thuis? Zij waren meest kinderen uit den kleinen middenstand, er waren ook kinderen bij van meesterknechts wier ideaal het was één zoon te laten leeren. Zij kwamen meest uit milieus vol zorg, de ouders ontzegden zich veel om hen te laten leeren, om hen nog niet te laten verdienen. Het milieu zou doorgaans behoorlijk zijn, niet minder, niet meer. Ouders en kinderen stonden op voet van gelijkheid in die gezinnen vol zorg. Er was geen tucht. Het gebrek aan tucht was de zwakheid der eeuw. De eeuw die het kind uitvond, koesterde als een nieuwe uitvinding, zich vergaapte aan zijn wezen. De wereld had vroeger om de kinderziel niet gemaald en was er gekomen. De volwassene had geen fraaie houding als hij neerhurkte om ter hoogte van het kind te zijn. Het was niet alleen zoo in de gezinnen vol zorg, het was overal. Het was zoo in het gezin van den voornamen Fléau, van de enkele andere leerlingen uit de gegoede klassen, die hier hun kind lieten grootworden voor den handel, uit traditie. Bij Fléau thuis was ook geen tucht, de Bree voelde dat precies. Nivelleering, afkeer van differentiatie ondergroeven het moderne gezin. En het gezin heette het cement der maatschappij. Zoo kwam Bint met zijn tucht alleen te staan, veertig weken in het jaar, zes dagen in de week, vijf uur op een dag van vier en twintig. Het verklaarde de rebellie bij een zoekend geslacht. En de Bree liet zijn oog gaan over de menigte. Zij was vijf jaar gekweekt in tucht. Waar staken de reuzen? Hij zag ze nog niet, hij zou nog jaren moeten wachten. De reuzengroei ging door. Hij was er zeker van bij dezen, die nu het gewone beeld vertoonden van het examenkind. Want het examen was voorschrift van wet. Daarin kon geen leeraar zijn ziel leggen. Het examenkind werd niet gekeurd op reuzengroei, het toonde in het examen zich op zijn menschelijk slechtst. Een examen is een groote verdoemenis van dezen tijd, dacht de Bree. Eén woord van Bint moest voldoende zijn: ja of neen. En het zou ja luiden bij allen die hier zaten. Want zij hadden hun eerste rapport doorstaan. Middelerwijl had de Bree zijn eigen proefwerktijd voor den overgang. Dit was niets bizonders. Het ging hier gewoon toe, gelijk met de vorige rapporten. Wat hem betrof zouden alle vierdeklassers vijfdeklassers worden. De vijfdeklassers slaagden allen. De gecommitteerden waren na een avondvergadering met Bint en de leeraren vertrokken. Den middag daarop wachtten de vijfdeklassers den uitslag. Zij wachtten in het gymnastieklokaal. Er waren nu drie andere heeren, uit de gemeentelijke commissie van toezicht. De Bree had al vroeger wel eens een enkelen zien rondgaan. Naast hen stond Bint. Achter Bint stonden de leeraren. Voor hen stond de weetgrage troep en keek onnatuurlijk effen. De woordvoerder der commissie was een oude heer. Zijn stem flakkerde. Hij las achter een lessenaar de namen der vijfdeklassers. Hij scheen het erop te hebben gezet ze verkeerd te lezen. Hij radbraakte verscheidene namen. Dat beloofde wat het volgend jaar met de duivels. Men verstond hem toch wel. Meer en meer gezichten verhelderden aan den overkant. 8 Het was voorgelezen. Hij hield een kleine causerie over school en maatschappij. Men luisterde nog plichtmatig. Er was tucht. Bint stond niet geheel naast de drie. Hij stond iets terzijde, iets achter. In deze dagen was hij niet de eerste der gemeenschap. De Bree die achter hem stond luisterde niet naar den spreker. Hij keek op Bint zijn rug. Bint stond daar kaarsrecht, rietmager. Zijn handen lagen samen op zijn rug tot een knokig vlechtwerk. Zijn palmen waren gegroefd, ze zagen bruin van ouderdom, als hout dat donker wordt van ouderdom. Hij was de oudste en de rechtste. Hij bewoog heel licht. De Bree zag het opeens. Bint stond doodstil, hij schommelde even naar voren, naar achteren. Hij was een blad, overgevoelig voor den zwaksten luchtstroom, die den mensch ontgaat. Een stalen wil, geen stalen lijf. Een schommelend blad. De Bree voelde iets te hebben ontdekt wat niet mocht.Het beklemde, vaag en dwingend. Vacantie Het was met de beslissing over de bevordering van de vierde klasse in een uur afgeloopen. Het ging op de school van Bint aldus dat er alleen over het eerste rapport wezenlijk werd gediscuteerd. Alle vierdeklassers gingen over. Er zou een moeilijkheid zijn geweest met een uit de grauwe klas, die een maand geleden ziek was geworden. Maar Bint had bericht gekregen dat hij van school werd genomen. De Bree nam opzettelijk geen afscheid van de collega's. Hij liet hen in den waan dat hij met den herfst zou terugkomen. Hij onderstelde tenminste dat ze dit zouden denken, omdat ze er niet met hem over spraken. Hij meende dat hij wel eens dezen of genen had verteld van zijn plan om maar dit eene jaar te blijven. Ze waren het zeker vergeten. Maar goed ook. Aan afscheid nemen, handjes geven had hij een hekel. Een officieel afscheid van To Delorm leek al heel moeilijk. Hij eclipseerde maar liever. Ze gingen gewoon uit elkaar. Bint kende natuurlijk zijn plan. Bint vroeg hem terloops tusschen de andere leeraren: — Loop een eindje mee. Toen liepen ze samen. De namiddag was van een drukkende spookachtigheid. Een onweerslucht lammerde al donkerder tezamen. Geen majesteitelijke donderkoppen. De wolken elk op zichzelf waren nietig, maar ze drongen op elkaar tot een beangstigende macht. Het duisterde zienderoogen. De stedelingen liepen te zweeten. De Bree, zonder hoed, had slakkensporen van zweet langs zijn ooren. Bint voelde geen hitte. Hij liep snel en licht in zijn grijze pak, de Bree sjokte mee. Het zou boos weer worden, er vlaagde telkens weerlicht over Bint zijn grijze gezicht, maar het roffelde en regende nog niet. — Als je blijven wilt, zei Bint, hoef je niets te doen. Je wordt automatisch herbenoemd. De Bree in zijn afscheidsstemming verviel ook van zijn kant tot den vertrouwelijken vorm. — Nee Bint, ik zou in zekeren zin wel willen, maar je kent mijn voornemen. Het was maar voor dit jaar bedoeld. Je weet, ik heb andere aspiraties. — Dan moet je een ontslagbriefje aan den wethouder schrijven, zei Bint laconiek. Er lag even zilverlicht op zijn grijzen bokkebaard. Ze liepen verder zonder iets te zeggen. De Bree begreep wel dat Bint hem daarom had meegevraagd, maar Bint drong gelukkig niet aan. Het lag ook niet in zijn lijn aan te dringen. De Bree waardeerde dat, echter ging het zwijgen drukken. Toen de Bree iets gevonden had om te zeggen, zei Bint: — Ik moet nu rechtsaf, saluut. En hij ging een stille zijstraat in. De Bree zag het weerlicht spelen op zijn grijzen rug. Toen was hij de straat voorbij. Nog eer hij thuis was wist de Bree dat hij niet tevreden was met zichzelf. Moest hij voor die andere aspiraties deze eenige school laten gaan? Het voornemen om maar één jaar te blijven was een lintworm die zich in hem had vastgezet. Het beeld kwam in hem op door den afkeer dien hij van zichzelf had. In de frischheid van den avond na de onweersbui besloot hij onpartijdig met zichzelf te rade te gaan. De wetenschap, öf de school. Beide was niet mogelijk. Hij schreef langzaam, gauw afgeleid. Hij kon naast zijn particuliere lessen alleen de wetenschap öf de school hebben, niet beide. In zijn hemdsmouwen aan het open raam zette hij zich tot herlezing van zijn manuscript. Zuiverheid doordrong de kamer. Zijn geest was kristalhelder. Als een ander las hij de inleiding over Anna Maria van Schuurman en de labadLten. Hij had er niets meer aan gedaan, niet naar omgekeken, niet over gedacht, al deze maanden. Het was heel vreemd. Het was vreemd omdat het zoo onbenullig was. Of het was niet eigenlijk onbenullig, want er waren hier en daar wel goede gedachten, ma ar het was gebrekkig gezegd. Men hoefde niet altijd wat nieuws te zeggen, men zei het maar in het geluid van zijn tijd. Deze oudbakken stijl, — was dat het geluid van zijn tijd? Hij had het op de school onmiddellijk aangevoeld, het gesaccadeerde, gesyncopeerde. Het zat ook in hem. Hij kon het mondeling verwoorden, niet schriftelijk. Hij behoorde tot de talloozen wier geest alle lenigheid verliest als ze de pen hanteeren. De pen hanteert hèn. Hij behoorde daartoe, nog. Het moest eerst heel anders worden. Als hij jazz kon schrijven in proza, dan zou het gaan. De wetenschap in het rhythme van de jazz. Historicus en kunstenaar één. Maar hij was dan toch de vader van dit kind, hij hield ook van zijn leelijke kind, hij vernietigde het niet dramatisch, hij stopte het eenvoudig weg. Hij zou er later wel eens naar omkijken, er kon misschien nog iets uit groeien. Wat hij wel vernietigde was de avondkrant, vijf groote bladen, die hij plots niet lezen kon. Welk een woordenzondvloed verdronk daar de gedachte. Dan alles op één bladzijde, een enorme besparing van loonen, van papier, een dagelijks weerkeerende sport voor het brein der redactie, gymnastiek voor het brein van den lezer. Het beste wat hij had was zijn wil, een sterke wil in het gedrongen lichaam, een wil niet tot bespiegelen, maar tot maatschappelijke actie. In een amerijtje purgeerde hij den lintworm. Doodsbenauwd dat Bint al naar een plaatsvervanger zoeken zou schreef hij dadelijk een briefje: Bint, ik heb er heel goed over nagedacht, maar ik wil graag het laatste jaar nog je leerling blijven. Zou ik dat zoo laten staan, dacht de Bree, klinkt het niet sentimenteel? Hij liet het zoo, en verzond het naar de... Hij wist niet waar Bint woonde, hij vond in het schoolboekje het adres: Saftlevenstraat. Wat was dat voor een snuiter, die Saftleven? God zou hem bewaren, ze moesten dat herzien, ze moesten dat herdoopen in Bintstraat. Bint gaf geen antwoord, natuurlijk niet, maar Augustus bracht zijn herbenoeming. Hij doorzeurde de belabberdste vacantie van zijn leven, en in 's hemelsnaam ook nog maar de dagen na zijn herbenoeming. Iedere vier en twintig uur bracht hem een dag dichter bij September. Het herbegin Hij had het nieuwe schoolboekje in zijn zak. Er was alweer een leeraar afgevallen: Talp. Talp was zeker verplaatst. Nu, om hem treurde hij niet te zeer. De vier afdeelingen der vierde klas waren versmolten tot drie vijfde. De bloemen en de grauwen waren vereenigd. De bruinen hadden er een paar grauwen bijgekregen. Hij vroeg zich af hoe dat gaan zou. De bruinen waren vóór bij de grauwen. Het Kerstrapport zou de beslissing brengen. In de hel was niets veranderd. Er was daar niemand weggegaan tijdens het schooljaar. De hel was bevorderd en bloc. De hel bleef haar gesloten geheel. In de leeraarskamer stonden de anderen om de tafel. Het was een half uur vóór den aanvang. Donkers kwam naar hem toe. — Bint heeft ontslag genomen, hij komt niet terug. Zijn mond met de versleten tanden van den pijprooker zei het zuur. Zijn gezicht was rood als altijd. Het had weinig uitdrukking. Het leek heel in de verte op de strakheid van Bint. De Bree wist dat hij niet strak keek, maar verdwaasd. Hij bauwde Donkers gewoon na: — Bint komt niet terug. Hij keek de andere gezichten rond. Het moest waar zijn. Hij las verslagenheid in het sombere staren van Remigius, de bleekte van To Delorm. Ze hoorden het voor het eerst. Ze hadden het zooeven gehoord, en nog niet verwerkt, net als hij. Alleen Donkers bleef effen. Maar Donkers was dan ook tot zekere hoogte de vertrouwde van Bint. Donkers was de plaatsvervangende directeur, hij had dus al eerder geweten. De Bree dorst niet naar de reden te vragen. Hij voelde dat hij het ook al half begreep. Er was iets geweest met Bint, den laatsten tijd. Hij had zijns ondanks dingen ontdekt. Maar het juiste wist hij nog niet. — Ik begrijp het wel, zei opeens Keska. Het is om van Beek. Keska zei het op zijn lompe manier. Hij was niet zoo dom als hij scheen. Hij had, zooals grove naturen soms hebben, een scherpen blik voor het schijnbaar nietige, een practische intuïtie. Hij meende het niet kwaad. Hij zei het alleen maar plompverloren. Allen keken naar Donkers. — Het is om van Beek, zei Keska. — Hou je mond, zei Donkers tusschen zijn tanden. En hij had een zoo giftig strafïenden blik naar Keska dat de Bree van Donkers had kunnen houden. — Hebben jullie iets gemerkt? vroeg Remigius. Het bleek dat zij allen iets gemerkt hadden, deze dit, die dat, allen heel weinig, niemand had den ernst door- zien. Zij keken weer naar Donkers. Donkers haalde zijn schouders op. Zij begrepen dat zij geen verklaring moesten vragen. Zij begrepen het ook zonder verklaring. De bel ging. Terwijl de Bree onwezenlijk zijn klas opzocht moest hij plots denken aan wat de verjaagde concierge van Bint had gezegd: — Hij krijgt zijn streken thuis. Hij had nauwelijks kracht om zijn voeten te verzetten. Hij plofte voor de klas op zijn stoel. Hij dankte God, dat zijn eerste uur niet was in de hel. Daar had hij dit zeker niet kunnen verdragen. Het beste wat ik heb is mijn wil, dacht hij. Langzaam herwon hij zichzelf. Bloemen en grauwen waren samengevloeid. Hij zat voor een groote klas, een zonderling mengelmoes. Dit te versmelten tot een eenheid was nu zijn jaartaak. Een klas moest een wezen worden. Het leek onverzettelijk zwaar. Hij overwon zichzelf opnieuw. Het chaotisch klassebeeld ging hem langzamerhand boeien. Hij zou werken, ook zonder Bint, maar in den geest van Bint, maar met de ziel van Bint. Donkers zou de nieuwe voorganger zijn. Bint zou hij niet wezen. Erfgenaam van Bint zijn systeem, van Bint zijn school, werd Donkers toch een groote figuur. Het tweede uur bij de bruinen was al makkelijker. Het klassebeeld was al vertrouwder, met maar een paar nieuwe gezichten van de grauwen. Hij merkte nóg iets. Hij kon nu al scherper opletten. De scholieren waren in de twee maanden vacantie ouder geworden. De meesten waren gebronsd van den zomer, maar dat was het niet. De bronzen trekken waren steviger. Hun groei naar het volwassene ging snel op dezen leeftijd. In de vorige klas — hij sprak bij zichzelf van de vorige klas, omdat hij er nog geen naam voor had — daar had hij dit ook al gezien, alleen nog niet verwerkelijkt. Zij begonnen kerels te worden. In de aflossing naar het laatste uur voelde hij aan zijn mouw trekken. Donkers stond tegenover hem: — Het is zoo, het was om van Beek. Hij fluisterde het, een sterke man, sterk mannelijk, die fluistert als het gaat om de dingen van het hart. En Donkers had een kleinen schuwen blik krimpend langs de Bree heen, omdat hij hem niet kon laten zien wat er stak diep in zijn oog. Om dezen schuwen blik ging de Bree van Donkers houden. 5 C De Bree stond aan de afgesleten treden naar den kelder. De hel zou hier ook het laatste jaar zitten. Hij kon zich geen ander lokaal voor de hel denken dan hier. De hel wilde het zelf niet anders. Maar de duivels waren nu voor een uur in het laboratorium geweest. Zij kwamen aan en bijna schrok de Bree. Want dit werden geen kerels, dit waren kerels. Een stoet van groote gestalten trok langs hem en daalde af. Boven allen uit staken Surdie Finnis met zijn roestigen chrysant, Steijd met zijn zwarte gezicht, te Wigchel met zijn reuzige handen op de schouders van twee makkers. Ze trokken langzaam hem voorbij, en in den grond, hij na. Er waren er een paar wat kleiner, maar ook zij hadden met den zomer hun best gedaan. En Taas Daamde, die niet hooger kon worden, was gegroeid in de breedte en in de diepte. De Bree achteraan was blij met zijn eigen lichaam van gedrongen kracht. Hij was klein, nu ja. Maar ieder zag hem de pootigheid aan. Hoe had hij als een nietig manneke zich een houding kunnen geven tegenover dezen? In de laagte, op zijn podium, keek hij tegen de klas aan. De klas zat als altijd. Geen was veranderd als zij, geen was vertrouwder gebleven. Na de nare uren wilde de Bree hier even komen tot rusten, tot kijken, tot denken. Hij zag meer dan hij eerst had gezien. Hun verandering was fenomenaal. Zij waren nu den ondankbaren leeftijd te boven, zij waren vermenschelijkt. Had hij hen misschien in den aanvang te fantastisch gezien? Waren zij nooit zulke monsters geweest? Maar ja, het kon niet worden geloochend, zij waren gerijpt. Het lag op de gelaten, dat wat den mensch tot het belangrijkste scheppingsverschijnsel maakt, het menschelijke. Het stond groot geschreven voor zijn oogen. Schattenkeinder bleef een sloddervos met piekhaar, een eeuwig kauwenden mond. Maar hij had nooit haar oogen gezien, blauw-grijs, meer blauw dan grijs, echte vrouwenoogen, haast mooi, haast boeiend. De boomgroote Steijd was geen superprimaat, maar een man. Hij schoor zich allang. Nu voor het eerst zag de Bree over zijn kaken het blauwe waas van uitgeschoren stoppels, het mensch-zijn, het man-zijn. Ze waren kerels allen, zij zouden reuzen worden. Zij waren het vertrouwdst van allen gebleven, en hun verandering was het fenomenaalst. En daar klonk de kuch van te Wigchel om hem te herinneren dat wat hij tegenover zich had toch maar menschenwerk was. Het was de kuch bij den Paaschtocht opgedaan in ijswind en stof, de teringkuch die hij het heele jaar zou hooren, die hij nooit gansch zou kunnen vergeten. Daar, toen, voelde de Bree reeds iets van het komende aan. Hij keek naar te Wigchel. Hij liet zich niet bedriegen. Deze scheen de machtigste van allen, en hij was stucwerk over riet. Verder, verder keek de Bree en dacht aan de klasse 4D, nu 5C, als het gaafste werk van Bint. Bint zou het niet afleveren. Anderen namen den reuzenkweek over. Bint was opeens te zwak geworden. Bint en zwak! Toch begreep de Bree. Hij was zoo luciede, hij begreep alles. Bint was zwakker dan zijn systeem geweest. Hij had de ijzeren consequentie van zijn systeem niet kunnen verdragen. Hij was niet zoo doorijzerd als hij deed voorkomen. Hij had niets laten merken. Toch waren er symptomen geweest, een eenzaam broeden in zijn kamer, een flauw wankelend evenwicht. Het was om den dood van van Beek. Twijfel, wroeging ? Neen, geen twijfel, geen wroeging, een legaat van kracht aan anderen. Bint koos tusschen Bint en Bint zijn systeem. Bint werd oud, ging heen, het systeem was modern, bleef jong, blééf. De Bree had zitten peinzen, hij wist niet hoelang. De klas nam haar kans waar. Het moest wel weer zijn uitgegaan van dat zwaar granietig wezen in den hoek vooraan, Klotterbooke. Hij hoorde overal geschuifel, hij zag overal beroering, hij zag den grijns van breede monden, Schattenkeinder zat schril te snateren, ging toen voorover liggen proesten, haarslierten op het tafelblad. De klas begon te koken, een minuut en zij kookte over. De Bree stond ineens recht op het podium. Hij keek tegen de klas. Of Bint terug kwam of niet zou haar geen snars kunnen schelen. Ze waren daar nog te jong voor genegenheid. Ze hielden daar niet van Bint zooals Bint hield van hen. Maar de klas bleef zichzelf gelijk. Je wist altijd wat je aan haar had. Eén moment van onoplettendheid, en de tucht werd vertrapt, de leeraar kon gaan. De Bree stond recht, juist bijtijds. Zijn oog ging zwart over de klasse 5C. Hij grijnsde breeder dan een van de anderen. De andere grijnzen begonnen te slinken. — Toe maar, zei de Bree dreigend, en grijnsde met een macht van dreiging. Hij had in de vacantie een hoektand uitgebeten op zijn pijp, en het onverschillig zoo gelaten. Hij grijnsde vervaarlijk met het nieuwe gat in zijn mond. — Haha, zei de Bree, jullie verbeeldt je dat het vrede is? Nee, kereltjes, we hebben een bestand gehad, maar vrede, echten vrede hebben we nooit gesloten. Hij grijnsde nu werkelijk infernaal. — Hebben jullie me ooit hooren zeggen: het is voortaan vrede tusschen ons? Nee kereltjes, sarde de Bree, het is oorlog, het is en het blijft oorlog. Hij rukte den stoel naar zich toe, plofte er geweldig op neer, achter de tafel. Hij sloeg zijn open opschrijfboekje op het blad dat het klapte. Hij speelde kouddreigend met zijn potlood. Zijn maarschalksblik ging naar den vijand. — Mijn vesting, zei hij. Bints praalgraf De Bree ging dien avond naar de Saftlevenstraat. Hier was het nummer, een benedenhuis. Op de deur stond geen naam. Daarboven woonde zeker de buurman met de grammofoon, waarnaar Bint geluisterd, waarvan hij verteld had. Hij belde. Er ging licht op in de gang. Een schaduw bewoog over de matglazen deurruit, werd grooter. Het was de schaduw van een vrouw. De deur ging eerst op een kier, toen wijd open. — Is meneer thuis? Neen, vader was er niet. — Hier woont toch meneer Bint? Ja, hier woonde meneer Bint. De laatste vraag was bespottelijk onnoodig. De grijze vrouw leek op Bint. Het moest zijn dochter zijn, de weduwe. Bint betaalde de schulden van haar man. Hij had jaren en jaren betaald van zijn salaris. Hij zou nu van zijn pensioen betalen. Hij zou betalen tot zijn dood, zonder er ooit uit te komen. — Wanneer komt meneer thuis? Dat wist ze niet. — Waar is meneer naar toe? Dat wist ze niet. Hij verzocht te zeggen dat de Bree er geweest was, ging heen. Een paar dagen later ging hij er weer heen. De grijze vrouw deed open. Zij herkende hem. Vader was niet thuis, zij wist niet wanneer vader thuis kwam. Vaste instructie, dacht de Bree. Of Bint thuis was of niet, hij liet zeggen dat hij er niet was. Zou hij haar vragen of Bint haar misschien iets gezegd had voor hem bestemd, een boodschap had medegegeven of zoo? Hij hardde zich grimmig tegen de zwakheid van deze vraag. 9 Als Bint hem iets had willen zeggen zou zij het wel hebben overgebracht. Maar Bint had niets te zeggen. Boodschappenjongens die een pakje afgaven vroegen wel of er wat te zeggen was, daarmede hopend op een fooi. Als zoo een boodschappenjongen, heengestuurd met de mededeeling dat er niets te zeggen was, voelde zich de Bree. Naar het uiterlijk ging hij heen, naar het innerlijk droop hij af. Hij begreep den wenk. Bint had hem stil en nadrukkelijk dezen wenk doen geven: hij wilde hem niet meer spreken, niet meer zien. Bint was van nu af dood voor hem, Bint wilde dat zoo. De Bree gooide zich mistroostig op zijn bed. Daar vocht hij het uit met zichzelf. Bint wilde dat zoo: geen sprankel genegenheid voor hemzelf, liefde alléén voor de school. Waarachtig, hij las het in zijn bloed-omcirkeld oog. Den volgenden dag werd hij heel vroeg wakker. Hij i voelde dat hij wilskrachtiger leefde dan ooit, maar met! een element van eerbied dat nieuw was omdat hett plechtig was. Hij ging heel vroeg naar school, langs een omweg.. Eerst ging hij denzelfden weg, toen sloeg hij af. Hij gingi door de armoestraten met hun slordige rooilijnen, hett slechte stadsplan, goed genoeg voor den pauper, de: hobbelplaveisels, waarop de voetzolen van den arme maar tevreden moeten zijn, het dras waaraan zijn schoeisel maar moet wennen. En door deze nederige voorportalen bereikte hij van een andere zijde het kolengruisplein in zijn lijst van keien, met zijn jammerlijke vreugdetent. Het was nog heel vroeg. De naargeestige huizen rondom waren alle wakker. Het verkeer van arbeiders overkruiste het plein. Als van een lamp die ergens stoomde achter een steenen wal regende het voorzichtig roet. Maar recht-over had hij het geelgrauw gesausd schoolblok. Ondanks de lekken die donker over zijn oud pleister hadden gehuild scheen het naast de zwarte huizen wit, van een indringend wit. De torenklok wees in verbleekt goud op zeven uur. In de stille stroeve hal keek de Bree even rond, maar hij zag naar niets. Hij was zich bewust, dat er iets rustte ergens hier, dat er hier ook iets leefde. Een asch, een ziel. Toen kwam het over hem, eenvoudigweg, het hoofd te ontblooten en zacht ging hij de trap naar boven. INHOUD Een stalen tucht De hel De genooten De bloemen De strafdag Bint De Bree Bruinen, grauwen, de hel Naar Kerstmis De samenkomst De samenkomst, de toespraak Het herbegin Het oproer Daarna Daarna, de hel Naar Paschen De tocht De tocht De tocht De rustdag De tocht, het einde Naar zomer Het afscheid Examen Vacantie Het herbegin 5 C Bints praalgraf