MALEIS-NEDERLANDS WOORDENBOEK NIEUW PRACTISCH MALEIS-NEDERLANDS WOORDENBOEK DOOR W. H. RIDDERHOF, OUD-DIRECTEUR DER O.S.V.I.A. TE PROBOLINGGO, DOCENT AAN DE CURSUSSEN, UITGAANDE VAN HET KOLONIAAL INSTITUUT EN DE A.M.V.J. ZUTPHEN — W. J. THIEME & CIE — MCMXXXVI VOORBERICHT. Naar de beginselen, die gegolden hebben bij de samenstelling van het Nederlands-Maleis woordenboek, is ook dit werk ingericht. Daarom heb ik mij niet slechts bepaald tot de vertaling van de zuivere maleise woorden, maar eveneens die der meest gebruikelijke uit de spreektaal gegeven. Ook zijn verscheidene nieuwe woorden op het gebied van scheep- en luchtvaart, handel e. a. ingevoegd. Eveneens is voor het juist aanleren der taal veelvuldig naar synoniemen en andere woorden verwezen. Ten dienste van zeevarenden zijn onder ,,pëdoman" de 32 kompasstreken vertaald. Overigens kan verwezen worden naar het voorbericht van het NederlandsMaleis woordenboek, dat in 1934 is verschenen. Welwillende op- en aanmerkingen zullen mij welkom zijn. Apeldoorn, December 1935. W. H. RIDDERHOF. UITSPRAAK. è klinkt als in ons de, me. è klinkt als in ons mei, zet. é klinkt als in ons veel. g klinkt als de g in het Engelse good, het Franse gargon. h als beginletter wordt niet uitgesproken. h als eindletter dient om de klinker kort te maken. Let dus op het verschil in uitspraak van moeda (jong) en moedah (gemakkelijk). h als tussenletter wordt niet uitgesproken, als zij staat tussen twee verschillende klinkers (lahoen klinkt dus als taoen); tussen twee verschillende klinkers wordt zij wel uitgesproken (dus pohon en niet poon). s klinkt steeds scherp. nj, ng, Ij, dj vormen in het Maleis één letter (dus lanja, uitspraak la-nja, sanga uitspraak sa-nga, soetji, uitspraak soe-tji, radja uitspraak ra-dja). Afkortingen: Holl. Hollands. Pad. Bovenl. Padangse Bovenlanden. Mol. Molluken. Port. Portugees. Perz. Perzisch. Ar. Arabisch. Eng. Engels. Jav. Javaans. Bat. Batavia. Mën. Mënangkëbau. A. abad, (Ar.), eeuw, eeuwigheid; pada — ini, in deze eeuw, in deze tijd. abadi, eeuwig; zie ook këkal, abid. abah, richting van beweging, b.v. van een leger op mars, een vogel in de lucht; mëng—, richten; zie ook loedjoe. abahz, (Jav.), tuig, tuigage, huisraad, gereedschappen^ materialen; zie ook pèrkakas, alat. abai, — kan përmintaan, een verzoek afwijzen; zie ook awai, lërima, loeloes, tolak. abaimana, onderste lichaamsopeningen. abang, I. afgekort tot bang, oudere broer (op Java kakang, kang) of zuster (op Java bakjoe, joe); II. — (op Java, rood); zie mérah. abanyan, (op Java, afvoergoot, —pijp); ook: gol, pipa. abar, belemmeren in de voortgang of de vaart; zie ambang I, lahan. abdi, slaaf, dienaar; zie ook hamba, patik, boedak, sahaja. abdjad, (Ar.), het alphabeth (naar de eerste vier letters van het oude Arabische alphabeth, n.1. alif, ba, djim, dal; dëngan pëngaloeran —, alphabetisch; zie ook alifbata. abft, (op Batavia, voorkomen, uiterlijk); zie roman, roepa. abi, (Ar.), mëngabikan përmintaan, een verzoek weigeren; zie ook ingar, ënggan, tolak. abid, eeuwig, eindeloos; zie ook abadi. 'abid, vroom, zie ook salêh. aboe, I. stof, as; zie ook dëboe, lëboe; oelar —, een zeer vergiftige slangensoort; II. (Arab.), vader, (Mal. bapak); aboe'lhajat, vader des levens, fig. voor de regen. ahoean, I. een volledig stel van Ma leis -Nederlands. iets; II. pér —, een bak, pot enz. voor stof, as; zie aboe I. aboek, stof, molm, afschraapsel; — gërgadji, zaagsel, zie sërboek, tahi, (op Java, gradjèn). abocr, verkwisten; pëngaboer, orang aboeran, verkwister; zie ook boros, (op Java, boeang doeit). aboes, zeer klein onderdeel van iets. ahoi, Chinees plaatselijk hoofd (te onderscheiden in majoor, kapitein, luitenant). abon, (Jav.), ingrediënt van de rijsttafel n.1. gebraden fijn geplozen vlees. abrak, mica, (op Java, mika). achir, einde, slot; — tahoen, het einde des jaars; —nja, ten slotte; achir-achirnja, eindelijk en ten laatste, achirkan, achterafplaatsen, uitstellen; zie ook sampai, soedah, habis. achirat, het hiernamaals; doenia —, nu en in de eeuwigheid; di —, na dit leven. ada, zich bevinden, zijn, bestaan, present zijn; —nja, zo is het, (aan het slot van brieven of een verhaal, contracten); —lah, het geschiedde dat; —2kah?, is het mogelijk?; —kan, doen zijn, het aanzijn geven, verwezenlijken, aanrichten, veroorzaken; —kan pèsta, een feestmaal aanrichten; mëngada-ada, onzin verkopen; bër—, rijk, b.v. orang itoe amat bër—, die man is zeer rijk; kë—an, gesteldheid, het wezen of zijn, omstandigheid. adab, beleefdheid, beschaving; bër— beleefd; balik —, ongemanierd, (op Java, koerang adjar); zie ook biadab. adakala, somtijds; zie ook kadang, (op Java, tèmpoZ). Adam, meestal nabi —, Adam, de eerste mens; anale —-, mens, mensenkind; bani —, de mensheid. adan — agas adan, zie azan. adang, I. mëng—, opwachten, belagen; pëng—, belager; pëng—an, hinderlaag; II. —, rijst schudden op een wan; —2, soms; zie ook kadang, (op Java, lèmpo2). adas, venkel; minjak—, venkelolie; — manis, anijs. adat, gewoonte, oude gebruiken, gewone gang van zaken, manieren; bër—, naar de adat handelen; — kan, iets tot gewoonte maken of instellen, adi, opperste, hoogste; —pati, titel van de hoogste Inl. ambtenaren op Java. adili, welgemanierd, zijn vormen kennend; zie ook adab, sopan. adik, veelal verkort tot dik, jongere broer of zuster, ook gebruikt om jongeren aan te spreken. adil, rechtvaardig, billijk; kë—an, rechtvaardigheid, billijkheid; ziebënar. adinda, jongere broer of zuster van vorstelijke personen; thans ook door gewone lieden van gewone personen gebruikt. 'adjab, (Ar.), zich verwonderen of verbazen over; zie héran, (op Java, tobat). adjaib, zonderling, wonderlijk, wonderbaar, (op Java, anèh). adjak, aansporen, aanmoedigen, uitnodigen tot iets; zie gërlak. adjal, (Ar.), stervensuur, vastgestelde tijd, ook termijn, waarop een schuld afgedaan moet worden; sampai —nja, zijn stervensuur is aangebroken. Adjam, (Ar.), nëgëri —, Perzië; orang —, de Perzen. adjar, leer, les, onderricht, studie; nanti saja — dia! ik zal hem dat wel afleren!, (op Java, nanti saja kapokkan dia)-, mëng—, onderwijzen, drillen; —kan, iets onderwijzen; bël—, studeren; pël—i, beoefenen, bestuderen; —i, iem. onderwijzen; pël—, leerling; zie moerid; pël—an, studie, oefening, les; pëng—, onderwijzer, leraar; pëng— an, leer, onderwijs, onderricht; tëmpat bë—, school; liada tër—i, niet te onderwijzen, niet terecht te wijzen zijn (van een persoon). adji, I. (oud-Jav.), vorst; II. mëng—, hardop lezen van korantekst; III. (op Java, prijs, waarde); zie harga. adjoedjat, djoedjat, kwaadspreken, laster; zie ook oempat, filnah, (op Java, pitënah). adjoek, belachelijk maken door nabootsen, naapen; pëng—, nabootsen, naaper. adjoen, ver van het doel terecht gekomen, b.v. van een kogel, pijl; nog in de beginstaat van uitvoering. adjoeng, djoeng, jonk, Chinees vaartuig. adoe, I. bër—, slapen van vorstelijke personen; për—an, slaapplaats van vorsten; II. —, iets wagen, beproeven, b.v. —kan oe.nloeng, zijn geluk beproeven ; —, laten vechten van mensen en dieren (behalve van hanen, dat heet saboeng); -—, mëng—, zich beklagen over iets, (ook bij het bestuur, den rechter), aangeven; pëng—an, klacht, aanklacht, aangifte; —kan, aangeven, b.v. — perkara, (op Java, kasih masoek përkara), een zaak aangeven . adoeh , doeh\, uitroep van smart of pijn; mëng—, jammeren, weeklagen; pëng—, weeklacht. adochai , achl, helaas!. adock, zie aroen, adon. adoen, nette opschrik, meestal tot in het overdrevene. adon, (op Java, tot deeg mengen); —an, (op Java, deegbeslag). adzan, zie azan. afiat, gezondheid, welstand, zie ook sëlamal, sèhal. afiocn, apioen, opium, zie ook madat, tjandoe, tèngkok, djiling. aga, zelfverheffing; për—kan, met iets'pralen, pronken; për—an, praal, pronk; zie mëgah. agali, iem. met een uitdagende (ook plagende) blik aankijken. agahari, middelmatig, matig, gemiddeld, b.v. harga —, gemiddelde prijs; panas —, matige warmtezie ook oegahari,sëdang, (op Java, sëdëng). agak, gissen, veronderstellen, raden; —2, —nja, naar gissing, wellicht, waarschijnlijk; zie kira. agal, (op Java, agël), bindsel van gëbangve zeis. agama, godsdienst; se—, van dezelfde godsdienst; liada bër—, zonder godsdienst. agar, mits; zie ook soepaja, asal, (op Java, lamoen, kalau); —2, e. s. v. eetbare zeewier, gebruikt als gelatine, agas, een kleine muggensoort. agèn — akan agèn, (verbasterd Ned.), agent, agih, weggeven, verdelen, uitdelen; zie bahagi. agock, collier; zie kaloeng. agocng, (Jav.), groot, grootste, voornaamste; ook in het Mal. gebruikt, b.v. lajar —, grootzeil; ratoe —, titel van de eerste gemalin van den Vorst; orang—2, orang bësar2, notabelen agoes, het grondwoord van bagoes, zie ald.; gebruikt in titels. ah , uitroep van schrik, verbazing, smart, wrevel. ahad, hari —, Zondag, (meestal hari minggoe); malam —, malam minggoe, Zaterdagavond. (Bij de Inl. begint de dag met zonsondergang.) alila, (Ar.), wees welkom! (sëlamat dalang\). ahli, volk, deskundige in iets, bedreven in een vak, iem. van een bepaald vak, van een bepaalde kring; zie pandai. ahloe 'nnoedjoen, sterrenwichelaar. ahmad, (Ar.), lofwaardig, prijzenswaardig. ahmak, (Ar.), dwaas, onnozel; (op Java, bodoh); zie ook pandir. alio , tussenwerpsel om te roepen, aib, (Ar.), slecht, bedorven, smet, schande, smaad, fout, gebrek; —kan, versmaden, geringschatten; zie ook boesoek, salah. ain, de kern van een zaak; zie ook tiras, oetak. air, water, sap, vocht, vloeistof; —tèh, aftreksel van thee; — kopi, id. van kolïie; — anggoer, wijn; — madoe, honing; — mandi, badwater; —• mala, traan; — bëlanda, seltserwater; — këras, sterkwater; — lërdjoen, waterval; — garam, pekel; —• sëni, urine; — goela, suikerwater, stroop; — bah, — sëbak, overstroming; — sërani, doopwater; — soesoe, melk; — rasa, kwik; — moeka, uiterlijk, ook: eer; boeang —, zijn gevoeg doen, zie soengai; boeang ■— bësar, een grote boodschap doen; boeang — këljil, een kleine boodschap doen;—i, drenken, bewateren; kë—an, overstroomd, lek; ook: in de oorlog gewond; bër—, water bevattend, sappig; moeka —, waterspiegel; mala •—, bron, (op Java ook: soembër)', 7 dagen na de geboorte wordt een kind door een priester in de rivier gebaad; dit noemt men: mëmbawa anak këair. ajah, vader, (deftiger dan bapak). ajahanda, vorstelijke vader, in titels. ajak, pëngajakan, zeef voor droge waren; mëng—, zeven, ook wiegelend (bij het gaan); —an, zeefsel; zie ook niroe, (op Java, tëtampah). ajam, kip, hoen; — katik, (op Java, katè), krielkip; — moetiara, parelhoen; — hoetan, boskip; — bëlanda, kalkoen; — djanlan, haan; — bëlina, kip, hen; —2, grote strandloper; —2an, waterhoen. ajan, (op Java, blèg), blik; zie ook bësi poetih, kalèng; —vallende ziekte; zie ook pitam. ajangS, geneesmiddel (plantaardig), zie obat, pënawar. ajapan, spijs, v.n.1. van vorstelijke personen; zie sanlap. ajat, vers uit de Koeran, op amulets. ajo , (op Java, uitroep tot aansporing). ajoe, (J.), op Java, schoon van vrouwen en meisjes; raden —, titel van de vrouw van een Inl. ambtenaar. Ajoeb, (Ar.), Job. ajoek, paren, beslapen; zie ook ampoet, antjoek. ajoem, heulen met slecht volk; bëri — an, hulp verlenen aan rovers, dieven e.a. ajoen, wiegen, schommelen; malahari soedah mëngajoen, + 4 uur in de middag; —an, wieg, schommel; zie ook boeajan. ajoep, (op Java, beschaduwen), zie bajang, naoeng. ajoct, —2aji, bijwijf; zie ook goendik, (op Java, sëlir). akad, (Ar.), contract, overeenkomst; zie ook djandi, moepakat, (op Java, pakatan). akal, (Ar.), verstand, vernuft; — boedi, gezond verstand, geestvermogens; -—•, beleid, inzicht, oordeel, list, middel om zich er uit te redden; ber—, slim; -—i, iem. bedriegen, oplichten, (op Java, bodohin); —kan, aftroggelen; — balig, mondig, volwassen, huwbaar; (op Java, déwasi)-, simpan —, ene achterdeurtje openhouden. akan, lett. naar, tot (aan), fig. betreffende, aangaande, jegens, om te, ook voor de toekomende tijd; -— tëlapi, maar; scakan-akan, ongeveer, als, alsof, nagenoeg. akar — alih akar, wortel, kruipplant, ook oorsprong van iets; — bahar, e. s. v. zeekoraal, waarvan arm- en beenringen gemaakt worden tegen rheumatiek; — parsi, asperge; — wangi, e. s. v. sterk riekende wortel, die voor de geur en ook tegen kakkerlakken tussen linnengoed gelegd wordt; — mali, luchtwortels ; zie ook loendjang; — oembi, hoofd wortel; harimau —, (op Java, matjan toetoel), panter; bëi—, wortelen, beklijven. akas, I. vlug, vaardig, knap, b.v. in zingen, dansen; II. —, luchtruim; j zie ook angkasa. 'akas, (Ar.), het tegendeel; dëngan —, integendeel; zie balik, mëlainkan. okbar, (Ar.), verheven; zie moelia. 'akibat, (Ar.), afloop, einde, slot; zie habis, soedah. akik, 1. e.s.v. zeeschelpdier, van welks schelp sieraden gemaakt worden, 'akik, agaatsteen. 'akil, (Ar.), — balig, volwassen, mondig; zie akal. alcoe, ik; meng—, bekennen, belijden, er voor instaan, erkennen, zich toeeigenen; akoeï, een bekentenis, erkentenis, belijdenis afleggen ;pëng—an belijdenis, erkentenis, verbintenis; —an zekerheid, onderpand, bekentenis; zie sa ja. 'akrab, zeer nabij, zeer naverwant, 'akrab, kreeft; zie ook oedang■ aksara, letter; zie ook hoeroef. aksi, (op Java, voor: actie), alabangka, van het Port. alavangka, breekijzer, (op Java, linggis, Jav.). 'ala, (Ar.), naar, over; — kadarnja, (dëngan sëkadarnja), naar zijn vermogen; alaihi, over hem; aliakoem, over u, b.v. assalam alaikoem, vrede zij over u. ala, (Arab.), de allerhoogste; Allah laala, de hoogste God. alaf, (Ar.), vriend; zie ook sahabal. alah, onderdoen, verliezen, zwichten, overwonnen, (op Java, kalah); -—kan, overwinnen, tenonder brengen, veroveren; kë—an, nederlaag, verlies; (op Java, kalahan); pëng—an, overwinning, verovering; —an, waterkering; zie tiwas. 'alam, wereld, heelal, groot rijk, b.v. — Mënangkëbau, het rijk van Mënangkëbau; II. teken, merk, vaandel, wegwijzer, banier, standaard, vlag; zie tanda, bëndéra. a 'lam, (Arab.), alwetend, b.v. wa'llahoe a'lam, Allah, de alwetende. alamas, (Arab.), diamant; zie ook intan. 'alamat, (Arab.), teken, merk kenmerk, adres, vlag, onderscheidingsteken; —kan, adresseren; zie tanda. alan2, clown, komiek, (op Java, badoet). alang, I. dwars, dwarsbalk; për—an, gebinte; —an, zandbank, modderbank voor de mond ener rivier, afsluitboom voor een haven, verhindering, b.v. kalau iiada —,. als er geen verhindering komt; zie ook aral, oezoer; —i, zie lindoeng; II. gering, onbeduidend; —kah\, uitroep van verwondering, geplaatst voor een bijv. nw. om die eigenschap sterk te doen uitkomen; — këpalang, zeer gering; boekan alang këpalang, lang niet gering, geenszins gewoon; —i, ook wel ilalang, lalang, hoog rietgras. alap, I. vruchten plukken met een stok, waaraan een haak of zakje; II. langzaam, bedaard, kalm, statig, —1; bevel van den stuurman tot de roeiers: langzaam aan!; —2, (Jav.), de kiekendief, (op Java, ook oeloeng2); zie ook ëlang. alas, fondament, b.v. — roemah, de fondamenten van een huis; grondslag, onderstel, voetstuk, bekleding in of onder iets, inleiding; — kaki, voetbankje; — përoel, ontbijt; kala, inleiding; — tjawan, schoteltje; —, meng—, van een voetstuk enz. voorzien, bër—, gegrondvest; kan, grondvesten; pëng—, grondlegger, grondvester, për—an, grondlegging. alat, gereedschap, werktuig, (op Java, prabot); — përang, oorlogstuig; — bërmain, speeltuig; — këradjaan, rijksinsigniën; për—an, de verschillende gereedschappen. alau, e.s.v. neushoornvogel; zie ook ènggang, (op Java, rangkok). alóm, (op Java, toegeven); —an, (op Java, nukkig), zie hngkah. algodja, algodjoe, van het Port. alqoz, scherprechter, beul. ali, I. (Arab.), hoog, verheven; II. steeds iemands aandacht trekken; III. —2, slingerwerktuig. alif, de eerste letter van het Arab. alphabeth. alih, van plaats veranderen, verhuizen, (op Java, pindah); ber , alim — ambau verwisselen, in een andere toestand overgaan, verschieten van sterren; lilian bër—, draaibrug; bintang bër—, verschietende ster; bër— bahasa, van toon veranderen, angin bër—, in een andere hoek schieten van de wind; bër— akal, van inzicht veranderen; bër—: hari, (op Java, soré), namiddag, zie pëtang; —2; wat meer is, integendeel, b.v. —2 ia tidoerl, integendeel, het bleek, dat hij sliep! alim, een geneeskrachtige harssoort. Alim, schriftgeleerde, godgeleerde, wetgeleerde, geletterde; zie oelama, lëbai . alin, meng—■, met een rond voorwerp (een ei, een steen, enz.) het lichaam van een zieke of een behekste wrijven om de ziekte of boze geest er uit te doen verdwijnen. aling, I. herhaaldelijk een voorwerp, dat men in de handen houdt, bekijken; zie ook oelang; II. (op Java, beschutten); —an, beschutting, schutsel. alipan, lipan, duizendpoot; (op Java ook kaki sëriboe). alir, I. mëng—, vloeien, vlieten, stromen; —an, beekje, zie ook soengai; II. grote haak om krokodillen en grote vissen te vangen. alis, (op Java, wenkbrauw), zie këning. alit, donkere rand of lijst om iets, ontwerp, beraming, tali —vliegertouw; —kan, ontwerpen, omranden, omlijsten. alkissah, (Arab.), aanduiding van het begin van een verhaal. alkoe, bemiddelaarster in huwelijkszaken, koppelaarster, (ook: djaroeman, pinang moeda, indoek sëmang, moenljilcari). Allah, (Arab.), God; Allah oemma!, o, God! almari, (op Java, lëmari), kast. Almèndèr, (op Java, Armeniër), aloe, I. zie anlan; II. ikan —2; e. s. v. oneetbare zeevis, die de vorm van een aloe heeft; III. —ikan, op plechtige wijze iem. inhalen; zie samboet, (op Java, mapak). alocn, I. grote golf, deining; bër—, mëng—, golven, deinen; zie ook, ombak; II. —2, (op Java, groot plein vóór de woning van Vorsten of aanzienlijken). alocng, (op Java, galjo), het voor¬ werp, waarmede geworpen wordt naar de opgezette voorwerpen bij het spel, zoals noot, knikker, bal, cent enz. aloer, vore, groef, b.v. in kasten, deuren enz., geul; bër—, getrokken zijn van een geweerloop; —an, vaargeul, vaarwater; zie roenoet. alon, zie përlahan, lambat, (op Java, pëlan). alpa, nalatig, achteloos, zorgeloos; —kan, verwaarlozen, achteloos behandelen, veroorzaken; zie ook lépa, lalai. Am, (Arab.), algemeen, openbaar; zie oemoem. ama, een ziekte in het rijstgewas; ook die ziekteverwekkende insecten; bër—, aan die ziekte lijden. amal, verdienstelijk werk; ziepahala. ainan, gerustheid, veiligheid; zie sënlosa, sëlamal. amanat, (Ar.), vertrouwen, toevertrouwd goed, pand, zekerheid, vertrouweling, vertrouwensman; —kan toevertrouwen; zie langgoeng, taroeh. amang, dreigen, b.v. met een zwaard een dreigende beweging maken, zie gamak I, atjoe, (op Java, antjam). amar, (Arab.), bevel; —kan, bevelen; zie ook përinlah. umarah, zie marah. amat, I. zeer, bovenmate, al te zeer, zie ook sëkali, lërlaloe; II. —2j, fixeren, strak aanzien, aangapen, (op Java, mëlompong). ambai, een groot soort schepmand aan de zijde van een boot bevestigd om daarin vis te vangen; pokok ■—, een woekerplant, zie bënaloe. amhal, I. brigade, optocht, processie; zie arak-, II. klam, vochtig, nog niet geheel droog; zie ëmbal, lëngas, lëmbab. ambang, I. tegenhouden in de vaart, gewoonlijk van prauwen; zie ook abar, lahan; II. dorpel van deur of raam, ook aangezette rand van een gordijn enz., dwarslegger; zie bëndoel. ambar, I. amber; minjak —, amberolie; — koening, ■— batoe, barnsteen; II. zouteloos, geurloos, smakeloos. ambaroe(ng), schutting, beschoeiing, (op Java, kaaimuur); zie ëmbarau. ambat, zie hambat. ambau, van bamboe of hout uitgebouwd gedeelte op zij van een prauw, ambén — anam teneinde het laadoppervlak te vergroten . ambën, (op Java: buikband, ceintuur) . ambik — ambil. ambil, nemen, wegnemen, halen, aannemen als, b.v. -— anak, tot kind aannemen; winnen, b.v. — hati, iem. voor zich innemen, iem. hart winnen; innemen, b.v. — lajar, de zeilen innemen; mëngambil ingalan, in de gedachte houden; mëngambil pêdoman, naar het kompas richten; meng— ibaral, tot voorbeeld nemen; mëng— ringkas of — simpan, beknopt samenvatten; —moeka, vleien; salah —, verkeerd opvatten, zie ook tampa; (op Java, — angin, een luchtje scheppen); bèrambil — ambilan, het onder elkaar huwen van families. ambin, op de rug dragen middels een touw of band, zoals een kind in een doek, een pak, ransel, draagmand; —an, pëng—, ransel, ook de last, die aldus gedragen wordt. amboel, terugkaatsen, weer opduiken uit het water; zie londjak, panloel. amboenr), I. draagmand, rugzak; in een draagmand op de rug dragen; —an, de last, die aldus gedragen wordt; II. amboengï, een boomsoort langs de kust, met sponsachtig merg, waarvan wel kunstbloemen gesneden worden. amboi ! uitroep van verbazing, ook van deernis, (op Java, lobat\). amin! amen!, moge het zo zijnl, het zij zo!; —i, amen op iets zeggen, beamen. amir, bevelhebber, opperhoofd; amiroe'laskar, bevelhebber der landmacht; —alma, idem der zeemacht. amis, (op Java, bedorven riekend); zie baoe. anima badoe, voorkomende in brieven, betekent: voorts, wijders, verder; (op Java, dan lagi), zie arkian. amoek, als verblind door woede, ieder woedend aanvallen en neersteken; ook het uitmoorden of aflopen van een schip. ampai, I. over iets heenhangen, = sampai; —an, sampaian, (op Java. sampiran). droogstok, rek, kapstok; 11. —•, slank, rank, tenger van gestalte; zie ramping, lamp ai; III. —2, een zeekwalsoort. ampang, zie gampang. ampas, afval, bezinksel, drab, het afgetrokkene, (b.v. van koffie, thee), het uitgeperste (b.v. suikerriet). ampëk, (op Java, benauwd op de borst), zie sësak. amplop, (op Java, enveloppe), ampo, (J .), zie nampal. ampok, (J.), driehoekig zilverplaatje voor schaambedekking van kleine meisjes. ampoe, ondersteunen, op beide handen dragen, beheren, voogdij uitoefenen, besturen, (op Java, oeroesi, këpalaï) pëng—■, beheerder, kerkvoogd; zie këpala. ampoel, zwellen, gedijen, groot worden van vruchten; zie toemboek. ampoen, vergiffenis, genade; ook: verlof vragen om heen te gaan; —i, iem. vergiffenis schenken; —kan, iets vergeven. anipoet, paren (zeer plat); zie ajoek, anljoek. amsal, zie misal. anaclioda, zie nachoda. anai-, witte mier, (op Java, rajap). anak, kind, jong (van dieren), spruit, een klein soort, geboortig van, onderdeel van iets, b.v.: — ajam, kuiken; — lëmboe, kalf; — pokok, jonge plant; — soengai, beek, zijrivier; — Djawa, van Java afkomstig; -— koentji, sleutel; — tangga, sport; — tangan, vinger; — kaki, teen; — lidah, huig; —■ timbangan, tongetje van een balans; -— panah, pijl; — doeit, rente; — roda, wielspaak; — gënta, klepel; — mala, oogappel; — goela, stroop; — mëdja, tafellade; — boekit, heuvel, bergje; — tëlingga, trommelvlies; — pasang, klein getij; — angkat, aangenomen kind, (op Java, — mas); — islëri, — bini, vrouw en kinderen, gezin; — poengoel, vondeling; — tjoetjoe, nakroost; — radja, prins, vorstenzoon; — përahoe, — kapal, schepeling, bemanning; anak-bëranak, van ouder op kind; —an, pop, intrest; bër—, baren, het jongen van dieren, kinderen hebben, për—an, halfbloed, bastaard, baarmoeder, geboorte; për—kan, voortbrengen, verwekken. anakanda, anakda, ananda, vorstelijk kind. ananas, zie nënas. anam, zie ënam. anang! — anggoek anang!, kindlief!, (op Java, lé). 'anbar, amber. anda, — moesang, stinkklieren van een civerkat; —- sëtori, e. s. v. versnapering (balletjes van meel en geraspt klappervlees, gevuld met stroop), (op Java bekend onder de naam: ondéï). andai, gebeurlijkheid, mogelijkheid; —nja, së—nja, sandainja, bij geval, verondersteld dat, indien b.v.; bërandai-andai, het voor en tegen overwegen, de mogelijkheden bespreken; —kan, veronderstellen, zie kira, agak. andak, I. zie pandak; II. reven, inkorten, klein zeil maken, zich beperken in zijn uitgaven; —2, zie kadang. andalan, vertrouwde, onderpand, geloofwaardig van een persoon; zie përtjaja. andam, in orde brengen, regelen, schikken; —- ramboet, het haar opmaken; —an ramboet, kapsel; pëng— ramboet, kapper; —- misai, zijn snor opstrijken; zie atoer. amlau. albino, ook: orang saboen, orang balar, (op Java, boelé). andang, toorts, fakkel; —2, ra, zie ook paboean, pabawang. and ja, e. s. v. touw op prauwen en schepen; — pajoeng, schuif van een parasol of parapluie. andjak, verzetten, verplaatsen, overplanten, (op Java, pindahkan). andjal, terugspringen van een veer, elastiek of bal; zie londjak, panloel. andjang, I. zie pand jarig; II. —2, e. s. v. zeevis; III. —e. s. v. plant. andjar, zie djangkar, saoeh. andjër, zie ramboe. andjiman, (van het Engels), iem. die in vroegere eeuwen de Indische zeeën bevoer; kapal —, oostindievaarder, groot zeeschip. andjing, hond; — lanah, veenmol; (op Java ook orongï)-, —2, (op Java, namnam), e. s. v. eetbare, rinse vrucht. andjoeng, omhoog houden, ophouden b.v. een vlieger, vlag, iem. ophemelen, in de hoogte steken; zie angkal këatas; poedji sëkali; —, verhoogde opkamer in de breedtezijde; —2, —an, verhoogde zitplaats, ver hoogd uitbouwsel op de achtersteven voor den prauwenvoerder. andjoer, naar voren steken, uitsteken, vooropgaan; —kan, iets uitsteken, b.v. —kan langan, de hand uitsteken; — pëkërdjaan, het werk voortzetten; — salam, de groeten overbrengen, (op Java, kasih tabé); pëng—, voorloper, leidsman, aanvoerder; pëng—an, leiding, aanvoering; binlang pëng—, de morgenster, Venus; tël—, te ver gegaan, vooral in het spreken, te ver vooruitgegaan om teruggehouden te kunnen worden; moeloet iëlandjoer, flapuit, zie dorong. aiuloch, iets zwevend houden of dragen, b.v. van een arm in een doek; —an, draagband; —an sëkolji. de stroppen, waaraan de sloep, (reddingsboot) hangt in de davids. andoek, (verbasterd Ned.,) handdoek . andocng, een boomsoort; (op Java ook: zakje). anèh, zie adjaib. anéka, néka, allerlei. anfas, (Arab.), zeer kostbaar, angan, peinzen, gedachte, overpeinzing, zie ook tëpëkoer; —2, denkelijk, mogelijk. angga, I. tak van een hertengewei; roesa bër—, hert met getakt gewei; II. olifant, zie gadjah, biram. anggal, hoog op het water liggen van een vaartuig doordien het licht geladen is. anggap, een diepe, deftige buiging maken bij een uitnodiging tot iets, of zoals vogels, die pas leren vliegen; bëranggap-anggap, om beurten zo iets doen. aiiggar, rekenen, begroten; —an, begroting, maat, oordeel, formule; tëbih dari — an, boven de begroting; —an, tijdelijke zitplaats in een tuin, bos e.d. anggcrik, orchidee, (op Java, anggrëlc). anggër, zie asal, agar, lamoen. anggërka, badjoe —, lang overkleed, zoals de Arabieren dragen. anggit, I. rijgen, spannen, met een touw, rotan, aaneenrijgen b.v. dekbladeren op latten voor dakbedekking of van tabaksbladeren; II. (op Java, samenstellen van een verhaal), zie karang. anggoek, met het hoofd knikken, knikkebollen, toestemmen met een anygoel — anjili knik, stampen van een schip, zie ook anggoet. anggocl, het hoofd of de kop opwippen, de boeg opheffen; ter — voor de ankers rijden van een vaartuig; zie tahar. anggoen, fijn, net, keurig van werk en manieren; zie haloes, bagoes. anggoeng, oplichten, optillen; zie angkal. anggocr, I. pokok —, wijnstok; air —, wijn; boeah —, druif; II. stekken door middel van afleggers, zie tjangkoek; III. (op Java, luieren, ledig zitten, lanterfanten; pëng—, ledigganger); zie malas, lalai, lintai. anggoet, bër—, stampen van een schip, zie ook anggoek. anggota, ledemaat; pêrhoeboengan —, gewricht, zie ook sëndi; — përkataan, zinsdeel. anggrem, (op Java, broeden), zie ëram. angin, wind, lucht; bui, wind in het lijf; —- toeroetan, ■— sorong boeritan, meegaande wind; — haloean, — sakal, tegenwind; — roeang, zijwind; — goenoeng-goenoengan, valwind; — bidai, standvastige wind uit dezelfde hoek; — paksa, gunstige wind; — kënljang këlat, flinke bries; —2, geruchten, (op Java, kabar angin); bër—, in de wind staan; —kan, për—kan, aan de wind blootstellen; për—an, balkon, luchtige plaats; balai për—an of roemah për—an, pasanggrahan, zie ald. anbit, reuk van verbrand haar, (op Java, sangit). angka, cijfer, nommer, teken; bër— een teken aanbrengen; bër—peinzen, zie ook iëpëkoer. angkara, moedwillig, moedwil, brutaal, eigendunk, vermetel, brutaliteit; dëngan —, moedwillig, zie ook sahadja, sëngadja. aiigkfr, (op Java, gevaarlijk door de aanwezigheid van geesten). angkasa, luchtruim, firmament, zie ook akas, oedara. angkal, opbeuren, optillen, wegnemen, verheffen, opdissen, aannemen als, benoemen tot; aanheffen; mëng— makanan, het eten opbrengen; mëng— njanji, een gezang aanhefïen; bër—, vertrekken, (eertijds van aanzienlijke personen, thans algemeen); m—, overlijden van vorsten; —an, expeditie; —an daral, landmacht, —an laoet, zeemacht; —an, draagbaar; —an radja di radja, vorstelijke draagbaar, zie ook oesoengan; mëng—-2, iem. overdreven in de hoogte steken (fig.), iem. in het zonnetje zetten. angkëloeng, een soort muziekinstrument in de Soendalanden. angkit, wegnemen (b.v. van droog goed, afnemen b.v. een pot van het vuur). angkoch, verwaand, hoogmoedig, zie ook sombong. angkocp, knijpertje, tangetje, dat vanzelf openveert; sëpit —, baardtangetje, (op Java, Ijatoel, Jav.); —, knijpen met zo'n tangetje of knijpertje. angkoet, opnemen en wegbrengen, transporteren; pëng—, lastdrager, (op Java, koeli); —2( e. s. v. wesp. anglo, vuurtest, komfoor, zie ook këran, kërën. angoes, verschroeid, aangebrand; (op Java ook gosong), verzengd; lidahnja —, zijn tong branden aan hete spijzen of dranken; zie ook sangil. angon, (op Java, weiden), zie gëmbala. angsa, gans; zie gangsa. angsana, kajoe —, een zeer gezochte donkere houtsoort voor meubelhout, (op Java, kajoe sono), zie ook sëna. angsoer, minderen, langzaam vorderen, voetje voor voetje vooruitgaan, langzaam minder worden van een schuld door afbetalingen; bajar —, in payamenten afbetalen; (op Java, bajar tjitjil); —an, termijn van afbetaling, wat in mindering betaald wordt, (op Java, bajaran tjitjilan). angsoka, een boompje met fraaie bloemen, (op Java, soka). ani, raam voor de schering bij het weven; pëng—an, schering; —(op Java, rijstmesje), zie këtam, toeai. aniaja, onrecht, geweld, mishandeling, onderdrukking; —kan, onderdrukken, onrechtvaardig behandelen, verongelijken, teisteren; iër—, verongelijkt; mali tër —, dood door mishandeling; pëng—, onderdrukking, mishandeling; zie paksa, gagah. anjam, vlechten; —an, vlechtwerk; —an gila, een zeer ingewikkeld vlechtpatroon. anjang, e. s. v. toespijs. anjih, zie onjah. anjir — apit anjir, sterke traan—•, vissmaak of geur, (op Java, amis). anoe, ons N.N., dinges, zeker iemand; si —, zeker iemand. anoegërah, gunst, vorstelijk geschenk, gunstbewijs; —i, aan iem. iets schenken; -—kan, iets als gunstbewijs aan iem. schenken; zie karoenia, réla. anta, aard, aanleg; bër—■ indëra, de aard der goden; ■— kësoema, veelkleurig, (zie poespawarna, panljawarna); zie tabiat, pëkêrli, antah, ongebolsterde rijst, (op Java, gabah). antan, stamper van een rijstblok, vijzel, (op Java, aloe), zie ënlak. anlap, soortelijk zwaar, vast ineengedrongen, compact, (op Java, anlëp). antar, zie hantar. antara, tussenruimte, tussentijd, ongeveer op de hoogte van, b.v. pada ; — këdai itoe, ongeveer bij die kraam, (op Java, dëkat waroeng itoe); — lidoer dëngan djaga, zo tussen waken en dromen; pëng—, bemiddelaar, scheidsman; pëng—an, bemiddeling, —nja, tussenverloop; bël—, tussenliggend; zie ook sëlang. antëlas, verbastering van alias, e. s. zijde. antéro, van het Port. inleiro, geheel, gans; zie gënap, loeroeh, kali, sëgali. anting, naar beneden, slingerend afhangen; —2, oorbel, oorhanger, slinger van een uurwerk; boenga —2, e. s. v. sierplant, met bloemen als oorhangers; oentang —, naar alle kanten slingerend; zie ook oentang. antjai, totaal bedorven, (op Java, boesoek samasëkali, roesalc —). antjak, kleine ronde mand van bamboe voor offergaven aan de geesten. antjam, dreigen; —i, bedreigen; pëng—, bedreiger, dreigmiddel, pëng—an, bedreiging. antjol, (op Java, kaap), zie landjoeng. antjoek, paren (plat), zie ajoek, ampoet. antoei, een boomsoort, die veel op de kënanga boom gelijkt. antock, I. slaperig zijn, dutten; (op Java, arip); pëng—, slaapkop; II. tegen iets aanstoten; tërantoek kalcinja këpada baloe, hij stootte zijn been tegen een steen; zie sampoek. v antocl, terugkaatsen van een bal, knikker, kogel; zie londjak, pantoel, linljal. antocp, (op Java, angel van een bij), zie sëngat. an toen, zeer netjes, overdreven net; orang —, fat, (op Java, pësolèk). aoem, mëng—, brullen van wilde dieren; zie ook dëram, raoeng. aoer, bamboe in het algemeen, een grote soort bamboe; —2, e. s. v. gras. aoes, I. afgesleten door gebruik, (op Java, djadi rosok); verminderd; II. dorst, dorstig, zie dahaga. apa, wat, welk iets; tiada —, niets; mëng—, waarom? (op Java, kënapa); tiada mëng—, niets van belang, niets te betekenen of beduiden hebben, (op Java, tida apa%); barang —, alwat, het een of ander; sëgala —, alwat, alles; —f, wat ook, het een of ander; — lagi, wat meer is, bovendien; bër —, hoeveel; bëbër—, enige, vele, verscheidene; pëng—, iem., die steeds naar het waarom vraagt; —kan, iets doen met iets; —ï, het een of ander plegen aan iem.; —kala, wanneer, (op Java, kapan), zie ook apabila; — (op Java veel gebruikt ter inleiding van een vraag), apabila, wanneer, eens, toen. apak, muf, duf, (op Java, apëk). apal, van buiten kennen, uit het hoofd opzeggen; —kan, iets van buiten leren en opzeggen. apam, poffertjes. apas, elegant, sierlijk, zie indah, përmai, èlok, (op Java, bagoes). api, vuur, brand; goenoeng —, vulkaan; kajoe —, brandhout; kapal —, stoomschip ; bër—, brandend, gloeiend, vurig zijn; për —an, vuurtest, komfoor, (op Java, anglo)-, —2, vuurvliegje, (op Java, konang). apik, rein, net, zindelijk; zie bërsih; —kan, om iets geven, (op Java, përdoelikan). apil, —an, borstwering op een schip tot bescherming tegen kogels, pijlen. apioen, zie afioen. apit, geklemd, geknepen tussen iets, persen, insluiten; —an, klem; —an tjina, een soort strafwerktuig; pëng—, pers, drukpers, vingergreep tussen duim en vinger; pëng—, adjudant, zie ook kapit; zie sëpil (op Java djëpit). apoeng — asam apoeng, drijver, dobber, in het algemeen alles wat drijvende is; tër—, drijvende. apoes, zie hapoes. apokat, zie atjara. ara, kajoe •—, vijgeboom; zie këlëboeh; pindjam kajoe ■—•, iem. oplichten, (op Java, pëdajaïn), zie tipoe, daja. Arab, Arabier, Arabisch. arah, koers, streek, richting, zie loedjoe. arak, I. in staatsie rondvoeren; per—an, optocht; zie ambal; II. een drank, n.1. arak; pëng—an, stokerij van arak en alcoholhoudende dranken, zie masak. aral, onverwachte verhindering; zie alang, oezoer, (op Java, sangkoetan). aram, wantrouwend nagaan, iem. in de gaten houden; —2, stellage, noodtrap, (op Java, sëlègër). arang, houtskool, roet; baloe —, — batoe, steenkool; — para2, roet; — dimoeka, schande, smaad ; pëng—an, houtskoolbranderij. aras, (haras), (Arab.), gebruikelijke term van waarschuwing bij het schaakspel; — kërdan, e. s. v. poffertjes als voorgerecht. aras], (Arab.) troon van God, Allah. arau, roeren, beroeren van het gemoed; zie karau. arès, verb. Holl. arrest. ari, I. oelar —, e. s. v. giftslang; II. koelit —, vliesje, dun velletje; III. roempoel oelar —, e. s. v. geneeskrachtige plant; IV. —2; liezen, schaamstreek. aria, scheepsterm voor vieren van een touw, laten zakken van het anker, aril, kundig, geleerde; zie alim. aring, I. versiering op het krislemmer; II. sterke stank, zoals irasi, urinoirs enz.; III. —2; e. s. v. eetbare plant. arip, zie antoek. aris, zoom, zoomkant, (op Java, plisir; djarang bër—kan rotan, een groot net, waarvan de rand tussen rotan geklemd is. arit, I. in letterkundige werken: voorts, wijders; zie, arkian, këmoedian, (op Java, dan lagi); II. zie sabit, këri. arkian, daarna, vervolgens, (op Java, dan lagi), zie laloe, këmoedian, lagi. arlodii, verb. Ned. horloge, aroean, ikan —, e. s. riviervis; zie gaboes. arocda, (Port.), e. s. v. plant, de wijnruit met ruitvormige bladeren; zie inggoe. arock, trouw zweren aan den Vorst onder het uitvoeren van een krijgsdans. aroen, omroeren, klutsen, (op Java, adoek), zie ook karau. arocng, I. waden, doorwaden; ■—an, doorwaadbare plaats; —%an, wadde, (op Java, lëmpal Ijitjèk). arocs, stroming, drift van water; — laoet, zeestroom. arti, betekenis; —nja, de betekenis ervan, het beduidt, d.w.z.: tiada bër—, zonder betekenis, mëng—, begrijpen, beseffen, verstaan, inzien; -—kan, uitleggen, beduiden, aan het verstand brengen; pëng—an, begrip, besef, verstand; tiada kë—an, niet te begrijpen, niet te verklaren; së— van een en dezelfde betekenis, synoniem; —•, zie ook rëti, ërti. art ja, zie rëlja. arwah, zaliger, wijlen, (zie ook marhoem), geesten der voorvaderen, dodenfeest op bepaalde dagen, (3e, (ie, 10e, 100e dag na het overlijden); zie ook këndoeri; makan —, dodenmaaltijd. asa, hoop, verwachting; poetoes —, hilang —, wanhopig, hopeloos, teleurgesteld; djangan bërasa-asaan, hoop niet op het onmogelijke. asah, mëng—, slijpen, aanzetten, scherpen, (op Java, bikin ladjam, gosok); batoe pëng—, slijpsteen, (op Java, batoe gosok). asai, vermolmd, als poeder zo fijn, zie ook rapoeh, ëmpoek. asak, vast aanstampen, (niet van grond, dat heet toemboek), aanplempen, volproppen; bër—, op elkaar gepropt of gedrongen; bërasak-asakan, elkaar verdringen, z. verdringen; zie ook sësak, dësak. asai, I. oorsprong, afkomst, begin; bër—, van hoge afkomst, van goede komaf; zie ook asli; asal-oesoel, grondslagen, alle bijzonderheden; II. —, asalkan, mits, als maar, indien, (op Java, kalau). asam, I. zuur of rins van smaak; anggoer —, Rijnwijn, (op Java, anggor asëm); —2an, allerlei ingemaakt zuur; asap — anan 11. soortnaam van verschillende bomen, tamarinde. asap, rook, stoom, damp, walm; zie ook oeap; —, —i, beroken, met rook bewerken; kapal —, stoomschip; përang —, schijngevecht; bintang bër—, staartster. asar, een der vijf verplichte gebedentijden bij de Mohammedanen; namiddag; zie ook pëtang, (op Java, soré). asas, fondament, basis, grondslag; zie ook alas. asik, 'asjik, verliefd, zeer begerig, (op Java, birahi, këpingin). asin, zout, gezouten, b.v. lëloer —, gezouten eieren; —kan, zouten, pekelen. asincj, uitheems, vreemd, afgezonderd; orang—, vreemdeling; —kan, afzonderen, afscheiden, (op Java, singkirkan); —kan diri, z. afzonderen. 'asjoera, tiende dag der eerste maand van het Moh. jaar, n.1. Moeharram. asli, van adel, van hoge geboorte, zie ook asal; —, aangeboren, (op Java, mèmang). asoe, zie andjing. asoeh, verzorgen, opassen van kleine kinderen, (op Java, piara); pëng—, verzorgster, voedster, zie ook, dajah, (op Java, baboe kering). asoet, kwaadstoken, opruien, pëng—, opruier; —an, opruierij, opstokerij, ophitserij, kwaadstokerij. astaga, uitroep van schrik, angst, ontzetting, verbasterd uit het Arabisch : aslagfiroe'llah = ik smeek Allah (God) om vergiffenis. astakona, achtkantig, veelhoekig; nasi —, een achtkantige toren gekookte rijst; zie ook sëkatona. astana, zie islana. as wad, (Arab.), zwart; hadjaroe'laswad, de zwarte steen in de moskee te Mekkah. atal, een boomsoort met een geneeskrachtige hars. atap, dak, dakbedekking; bër— gëntèng, met pannen gedekt; —, palmbladeren, voor dakbedekking gebezigd; roemah —, huis met atap (palmbladeren) gedekt. atas, boveneinde, bovenkant; di—-, bovenop, boven, op, b.v. di— lëmari, op de kast; kë—, naar boven; dari —, van boven; —, aansprakelijk voor, verplicht om, b.v. — hamba, ik blijf er aansprakelijk voor; lërbagi — liga bahagian, (op Java, bagian), verdeeld in drie delen; -—, volgens, inzaken, tegen, b.v. naik saksi — sëorang, tegen iem. als getuige optreden; mëng—, naar boven streven, zich verheffen (fig., bëratas-atasan, elkaar overtroeven, elkander overschreeuwen; —kan, hoger stellen, atau, atawa, soms, somtijds. ati2, (op Java, voorzichtig!), atjah, een schijnaanval doen bij een gevecht, spel. atjan, iem. zonder opzet lastig vallen. atjap, diep in iets gestoken zijn; — kali, dikwijls, telkenmale; —2, gezwind, vlug, zonder dralen. atjar, (Perzisch), ingemaakt zuur; — rampai, — tjampoer adoek, mixed pickles. atjara, rechtsgeding, proces, (op Java, përkara)', hari —, rechtsdag; mëng—, uitspraak doen, rechtspreken, (op Java, poetoes përkara); pëng—, advocaat, procureur, (op Java, apokat, prokreur). atjaram, trouwring. a«ji, wellicht, mogelijk, zou het? atjo, (op Java, onzin uitkramen, onzin verkopen), zie sia2, (op Java ook: bëromong kosong). atjoe, dreigen met de vuist, een wapen enz., belagen, mikken op, met elkaar vergelijken; —an, model, gietvorm, leest, schets. atjocm, opstoken, (Tig.), ophitsen, (op Java, toesoek). atocng, I. fladderen, dobberen, in onzekerheid verkeren; II. oedang —, een garnalensoort. atop, zie sërdawa. atoer, volgorde, orde, regelmaat; regelen, ordenen, rangschikken, bedisselen; bër—, gerangschikt, regelmatig; për—an, regeling, rangschikking; —an, regeling, beschikking, aanleg, orde. aulia, de heilige (n). awai, teleurgesteld, afgewezen; zie ook abai, (op Java këljéwa). awak, lichaam, persoon, —• përahoe, kapal —, bemanning; —, —moe, gij > jij; —, —koe >ik; —•> —nia' h'j' ziJ • awal, begin, het voorafgaande, het eerste, aanvang; zie ook moela. au au, wolk; bër—, bewolkt, nevelig; —, lofwerk bij houtsnijwerk. awang — bagai awang, I. jongetje, als aanspreekwoord, (op Java, tolé, lé); II. —2an, de hemel; zie ook langit. anar, epidemie; zie hawar, sakit sampar. awiis,scherp uitkijkend,voorzichtig, (op Java, —!, bij spooroverwegen). awat, awit, duurzaam, (op Java auièt). azan, de oproeping tot het gebed; zie ook adzan, bang. azinat, zie djimal. bab, (Ar.), poort, zie ook, pintoe; hoofdstuk. baba, in Indië geboren Chinees; (tegenover singkih, de rasechte Chinees rechtstreeks uit China). babad, I. zie përoel, lëmbolok; II. zie babat. babak, bedrijf van een toneelstuk, babagn, wijd geopend (b.v. van een wond). babar, uitspreiden, ontrollen; — lajar, de zeilen ontrollen; zie oebar, (op Java, boeka goeloengan). babas, afgedreven door wind en golven, (b.v. een prauw); verstrooid, (b.v. van een leger); zie hanjoel, tjërai bërai, hamboer. babat, I. van onkruid en struikgewas zuiveren, (op Java, babad)-, II. iets, dat met een ander een paar vormt, (op Java, pasangan). babi, varken; — hoelan, wild zwijn, (op Java, tjèlèng); — lanah, strandvarken; ■—- roesa, hertzwijn (in de Molukken); — doejoeng, zeevarken; — boela, blind varken; mém— boeta, blindelings te werk gaan; gila -—, zie gila en sawan; bintang —, de morgenster, de avondster. babil, wederspannig, (zie ook doerhaka), ongezeggelijk, ongehoorzaam, (op Java, nakal). babit, iem. in een zaak betrekken of wikkelen; zie tjampoer. baboe, vrouwelijke huisbediende; — dalam, binnenmeid; — tjoetji, de wasmeid; — anak, kindermeid; — soesoe, een baboe, die het kind van een ander zoogt; — këring, zie asoeh. bachil, (Ar.), gierig; zie kikir. badai, orkaan, windhoos; zie ook tofan. badak, rhinoceros, te onderscheiden in de eenhoornige —- gadjah en de tweehoornige — kërbau. badam, I. (Perz.) amandel; minjak ■—, amandelolie; II. uitslag van rode vlekken. B. badan, lichaam, lijf; — djiwa, lichaam en ziel. badang, zeef voor zand en grind. Badar, een plaats in Arabië; batoe —, een steen, waarvan de vindplaats te Babar is en welke steen veel door bedevaartgangers wordt medegebracht. badi, slechte inwerking van iets, (b.v. van speeksel van een dolle hond, of vergiftige sappen van een plant), badilc, kleine dolk. badja, I. staal, stalen; II. mest; zie ook sërapak, gëmoek; III. een vloeistof, om leder en de tanden zwart te maken, (op Java, banjon). badjak, I. ploeg; zie ook lënggala; mëm—, ploegen; II. zie rompak. bad jan, zie bëdjana, moenggoer. badjantj, I. e. s. v. boze geest, (op Java, badjang kërèk, J.); II. een wijze van houtverband, n.1. zwaluwstaart; III. —2, graszaad, (op Java, bidji soekët). Badjau, naam van een vissersvolk aan de kusten van O.-Borneo en W.Celebes. hadji, wig, kegge; ikan —2; e. s. v. zeevis met een wigvorm. badjik, zie baik. badjing, (op Java, klapperrat); zie toepai. badjoe, baadje; — dalam, borstrok; — bësi, harnas; — kolong, baadje met korte mouwen; — koeroeng, lang baadje en voren geheel toe; nog vele andere soorten. badjoel, zie boeaja. Badoei, (Ar.), woestijnbewoner, Bedoeïn; orang —, een kleine volksgroep in Z.-Bantam. badoeng, metalen borstplaatje, borstschild, schildje voor schaambedekking van een jong meisje, badoct, zie alan2. badoek, (op Java, vreten, gulzig schrokken; minachtend van een mens gezegd); zie padjoeh. bagai, soort, wijze, aard, gelijke; bagaimana — baik së— poela, verder, wijders; bërbagaibagai, allerlei soorten; bër—, pël—, veelsoortig zijn; së—, evenals; së—nja, dergelijke; —kan (= bagai akan) orang gila, gelijk een zot of gek; zie djënis, roepa. bagaimana, hoe?, hoedanig?; zie bëtapa; — boléhl hoe is het mogelijk! (op Java, mana boléhl). bagal, I. bloemstengel van de kokospalm; II. muilezel, (op Java, sliloor, afgeleid van 't Holl.: steil oor). bagan, (Ar.), ontwerp, plattegrond; zie rënljana, dênah, (op Java, Ijonto); ook tijdelijke rustplaats, open gebouw bij een landingsplaats; bër—, z. ergens tijdelijk ophouden. bagas, stevig gebouwd van mens of dier; sterk, straf van de wind, (op Java, koeat, këras). bagi, zie oentoek, bagahi. baginda, (gevormd van : baliagia-nda Zijne of Hare Majesteit. bagoer, zeer groot en zwaar van mensen en dieren, (op Java, tërlaloe pandjang, tërlaloe bërat). bagoes, schoon, fraai, zie ook èlok, përmai. bah, overstromend; air —overstroming, (op Java, bandjir), zie ook sëbak. bahadoeri, ridderlijk, heldhaftig; ook naam van een edelsteensoort. bahagi, delen van iets, iets afstaan, (op Java, bagi)', —an, deel, aandeel, gedeelte, stuk, brok van iets, (op Java, bagian)-, ; —kan, verdelen, in delen splitsen; minta —•, een deel, aandeel in iets vragen; tërbahagi, verdeeld in; pëm—an, verdeling, splitsing. bahagia, geluk, voorspoed, zegen; bër—, gelukkig, gezegend, (op Java, sëlamat). bahaja, (verkort tot baja), gevaar; bër—, gevaar opleverend, onveilig, hachelijk. baham, I. met gesloten mond kauwen; II. (op Java ook: kies). baban, splijten, kloven; spaander, Harde; zie bëlah; ikan —2, een riviervis. bahana, sterke galm, een krachtig geluid. baiiang, gloed; zie panas; —i, door gloed verzengen. bahar, (Arab.), zee, zie laoet; alcar —( zie akar; amiroe' Ibahari, vlootvoogd, admiraal; zie ook laksamana. bahara, (verkort tot bara), I. een Maleis gewicht, verschillend voor onderscheidene stoffen, b.v. voor goud = 10 kati, voor tripang = 3 pikoel; II. ballast van schepen, (b.v. stenen, zand, kalksteen enz.); zie ook alas (moealan). bahari, zeeman; zie këlasi. baliaroe, (verkort tot baroe), nieuw, vers, pas, zoeven; orang —, baar, pas aangekomene, — makan, juist aan het eten; — sëkarang, zo juist, op dit ogenblik; — tadi, zoeven; —i, nieuw maken, vernieuwen. balias, I. slecht sluitende planken e. d. aaneensluiten, (op Java, bikin rapal); II. (Ar.), twisten, krakelen; zie lëngkar, (op Java, t/ërèwèt). baliasa, (op Java, basa), taal, spraak, beleefdheid; uiterlijk, enigszins, een weinig; — Mëlajoe, de Maleise taal; tahoe —, beleefd zijn, welgemanierd; koerang—, onbeschoft, (op Java, koerang adjar); —kan, een uitdrukking gebruiken tegen iem.; për—, —an, spreekwoord, vaste uitdrukking; gila —, naar het uiterlijk of voorkomen gek; mérah*—, enigszins rood, (op Java, mêrah sëdikit, mérahan) zie ook méraft. bahkan, (wordt slechts in brieven gebezigd), ja zeker!, zo is het! baboe, schouder, (op Java, poendak); (op Java, bunder). bahtèra, (uit het Skr.), schip; — Nabi Noeh, het vaartuig, de ark van Noach. bahwa, I. voorwaar, dat; — sasoenggoehnja, (verkort tot bahwasanja), zo waar, voorwaar, inderdaad. II. (voegwoord), dat, b.v.: (përljaja) —, (geloven), dat. .. . ; (mëndëngar kabar) —, (van horen zeggen) dat .... bai, (Ar.), contract; zie djandi. baidocri, e. s. v. edelgesteente, katoog. baik, goed, braaf, gepast, behoorlijk, zie ook paloel; — lah\, ja goed!, goed zo!; — lah kita makan doeloel, kom laten we eerst eten!; — .... —zowel .... als, hetzij .... hetzij, b.v. — kaja, ■— miskin, zowel rijk als arm, hetzij rijk, hetzij arm; —2, goed, zeer goed, b.v. orang —2, een zeer goed mens; linggal —21, het ga u wel bait — balad (tot achterblijvenden), (op Java, sëlamat linggaH); —i, —kan, goed behandelen, weldoen aan; për—i, herstellen, verbeteren; mëm—i majal, een lijk verzorgen; sèbaik-baik, zo goed mogelijk; bër—, wel met elkander zijn; kê—an, deugd, weldaad; tér—, best, uitstekend, zeer goed. bait, I. (At.), huis; baitoe'Iharam, de heilige moskee in Mekkah; bailoe'l moekaddis, de heilige plaats Jeruzalem; baitoe'Imal, schatkelder; II. versregel, vers; zie ook sjair; mëngikal —, dichten, verzen maken. baja, soort, slag, gelijkheid in leeftijd of grootste; së—, van ongeveer dezelfde leeftijd of grootte; II. zie bahaja. bajak, zwaar, dik van gestalte en klein, bajam, spinazie. bajan, I. soort parkiet; ikan —2) e. s. v. vis; II. duidelijk, klaar; zie lërang; —kan, verklaren, duidelijk maken, (op Java, bikan lërang). bajaiiy,schim, schaduwbeeld, schijnsel, (op Java, wajang)-, ■—i, overschaduwen, beschaduwen, (op Java, ajoepi); bër—2, doorschijnend zijn; tér— dalam pikiran, flauw herinneren, voor de geest staan. bajar, betalen, voldoen; — kaocl, —nial, zijn geloften nakomen of vervullen; —an, betaling, pëm—an, betaling; pëm—, betaalmiddelen, bajas, een grote palmsoort. baji, (op Java, anak—, zuigeling); zie anak mënjoesoe. bajoe, I. wind, zie angin; ook naam van een godheid, n.1. Balara Bajoe; II. een boomsoort; III. vreemdeling, van elders, zie asing; IV. niet meer fris van smaak, reuk, verschaald, verlept, verflenst; zie lisoet, ronjak. bajoentf, e. s. v. kapmes, (op Riouw pisau walihan). bajocr, een boomsoort met zeer brede bladeren. bak, I. geluidsnabootsing van een slag, klap; II. zeestroming, zie aroes. baka, (Arab.), afkomst, erfelijke aard, of eigenschap; zie asal, pëkërti, tabiat; pënjakit —, erfelijke ziekte; limboelkan —, zijn ware aard vertonen door zijn handelingen; boeang —, zijn afkomst verlochenen; hina —nja, van geringe afkomst, (op Java, dari bangsa këtjil); dari pada nëgeri jang jana kënégëri jangbaka, uitdrukking voor sterven, zie mali, tinggal. bakak, kain —, een rode of blauwe doek, die de vrouwen in de Maleise landen om het hoofd slaan voor bedekking. bakal, I. grondstof, voorraad, bestemd voor iets; — roemah, benodigdheden voor de bouw; — radja, wie vermoedelijk de vorst zal opvolgen, vermoedelijke troonopvolger; — mënanloe, de a.s. schoonzoon; II. (op Java, zullen), zie hëndak. bakar, branden, verbranden, in brand steken; — pisang, pisang roosteren; — kajoe, houtskool maken; lër—, afbranden, afgebrand; kë—an, in brand gevlogen, door brand getroffen; zie ook loenoe, angoes. bakarat, (Arab.), zie dara. bakal, I. branding, klotsen der golven; II. voorbode, voorteken, b.v. — djanggoet, de eerste wollige baardharen; zie ook bakal. bakau, strand- of moerasboom met luchtwortels; oelar —, een slangensoort. baki, I. rest, overschot, zie sisa; II. (verb. van het Hollands: bakje), presenteerblad. bakik, zie lada. bakkiab, (op Java voor: klompen), zie tjërpoe. bakoel, mand, korf; zie ook tëmbakoel, kërandjang. bakociig, naam van een leliesoort, bakoep, zie tjemboeng. baksis, tegenbrassen van een zeil. bakti, dienst, dienstbetoon; bërboeat —, diensten bewijzen; bërboeal ■— këpada Allah, God dienen; kë—an, godsdienst, vroomheid, dienstbetoon; zie ook agama, salèh. ba'da, (Arab.), na; — hadji, na het hadji worden; — soeboeh, na het gebedsuur (op soeboeh), zie ook selëlah, (op Java, soedah). ba'doe, (Arab.), (verb. van ba'doeha), daarna; wa ba'dahoe, (in brieven), daarna, na die tijd. bala, I. leger, — tëntëra, legerplaats, kamp; II. beproeving, onheil, ramp; — këlaparan, hongersnood; — sampar, pestziekte, (op Java, sakil pës). balad, (Arab.), landstreek, provincie; zoe djadjah, provinsi. balah — bandjir balah, tegenspreken, redetwisten, zie banlah. balai, I. onverschillig behandelen, aan zijn lot overlaten, zie halai: II. open gebouw voor vergaderingen en ontvangst; (op Java, pëndopo); —roeng, vorstelijke vergader- en ontvangstzaal; — dërma, liefdadigheidsinstituut; —(rustbank, (op Java, balé%). balalc, I. kleine haren (van dieren); II. een boomsoort; III. zie balok. balam, boeroeng —, een kleine duivensoort, zie këtitir; III. een kleine boomsoort; III. onzichtbaar of slecht zichtbaar door heiigheid van de lucht, wazig. balan, sporen van striemen op de rug. balang, I. soort van prauw, sloep; II. flesje met lange hals, kruik; III. —2, (op Batavia sprinkhaan), (op Java, walang); — sangit, (op Java, walang sangit), rijstboorder. balar, I. wit gevlekt, albino, (op Java, boelé), II. zie Ijakar. balas, vergelden, belonen, beantwoorden; — dëndam, zich wreken, mëm— soerat, een brief beantwoorden; bër—2, elkander vergelden; —an, vergelding, beantwoording; bër— pasang, het terugtrekken van de vloed; zie soeroel. balau, een boomsoort, waaruit schellak wordt gewonnen; zie ook ëmbalau. balil, volwassen, manbaar, huwbaar, mondig; zie akil, (op Java, déwasa). balilc, keerzijde, rugzijde, het omgekeerde, tegendeel; — adab, onbeleefd, onbeschoft, (op Java, koerang adjar); di—nja, aan de tegenzijde, (op Java, dibëlakangnja); p-ada—nja, integendeel; di—pintoe, aan de achterzijde van de deur; poetar —kaia, zijn woorden verdraaien; bër— pikiran, van gedachten veranderen; iër—■, ondersteboven, omgedraaid; bër—, z. omkeren; bolak —, heen en weer gaan. baling, om een as of middelpunt draaiend, b.v. als een tol; —s^eerhaan, (ook: boelang —). baloe, weduwnaar, of weduwe; zie ook: djanda. baloeh, de klankholte, of —bodem van trommen, violen e.d. baloei, vergelijken, gelijk op spelen; zie banding, landing, lara, oempana. baloek, een kleine prauw. baloen, I. genezen van de toestand van bezetenheid; II. kloppen, beuken om iets zacht te maken; afrossen . balocng, I. hanekam, ook de naam van een bloem; II. (op Java, ook: been). baloer, I. in de zon gedroogd vlees, (op Java, dèngdèng), droge, ongelooide huid van een dier; II. (Perz.), bergkristal, (op Java, jakoet), zie habloer. baloet, I. omwinden, omwikkelen, verbinden, omgeven door iets; pëm—, windsel; II. gezwollen van de ogen. balok, (verb. Hollands), balk. bam, I. e. s. v. muziekinstrument; II. dwarsbalk als steun voor het roer; patah këmoedi dëngan bamnja, (sprw.) alle hoop is vervlogen. bambang, I. plat en breed; ikan —an, e.s. zeevis; II. —an, së—an, overspelige, overspel plegen; zie këndak moekah, zinah. bamboe, de bekende bamboe, waarvan vele soorten o.a. —bëtoeng, een zeer dikke soort; — Ijina, een dwergsoort; (op Riouw boeloeh). bami, een Chinees gerecht, banang, groot van stuk, groot van soort. banat, beuken, kloppen; zie rampoek, tindjoe. banat, (Arab.), een fijne, gebloemde zijden stof. iiandan, I. het eiland Banda; II. smaakt of geur van metalen, als men er aan likt. bandang, (op Java, band eng), een vissoort. bandar, haven (plaats), zie laboeh; sjah—, havenmeester; pëi—an, havenkantoor. bandarsali, zie madarsah. bandéla, groot pak, baal. bandil, zie tjanggah. banding, wat men met iets vergelijken kan, evenbeeld, gelijke; -—kan, vergelijken met; tiada —nja, onvergelijkelijk; zie tanding, oempama, iara. bandjar, I. rij, reeks, gelid; zie baris, saf; II. Bandjarmasin; orang —, Bandjarees. bandji, (op Java meestal bandjil), bloemwerk, lofwerk, franje;zie roembai, ramboe. bandjir, (op Java, overstroming). bandoelan — bandjèt bandoelan, zie ajoen. bandoeng, twee voorwerpen bij elkaar passend; paar, twee bergen, huizen e.d. bijeenbehorend, b.v. de Merapi en de Mërbaboe; twee gelijke huizen. bandoet, een band om iets doen, dat gescheurd of gebarsten is. bang, I. afkorting van abanf, zie ald.; II. zie azan; III. bêlèrang —, rode zwavel, n.1. een mengsel van zwavel en arsenicum. bangai, onvoltooid, verlaten, opgegeven, zie ook bëngkalai. bangar, I. bedorven, onzuiver riekend of van smaak; II. zie ingar. bangat, vlug, spoedig, (op Java, lêkas, rikat). bangau, boeroeng —, reiger, bangkai, kreng, weggeworpen lijk. bangkang, I. e. s. v. eetbare zeekrabbe; II. gestaakt, opgehouden, v. een werk of een dienst, wacht; III. (J.), onwillig, koppig; zie lëgar. hangkar, stijf, verstijfd, b.v. van een lijk. bangkas, geheel geel (van een vechthaan), dapper, moedig (van een mens). bangking, een grote ronde doos, bestemd om kleren in op te bergen, bangkir, zie bongkar. bangkit, oprijzen, verrijzen, opstaan, opwellen; mëm—, —kan, ophalen (b.v. van oude veten), b.v. -—kan perkara jang lama, oude koeien uit de sloot halen, (op Java, korèk perkara jang soedah); kë—an, opstanding, verrijzenis. bangkoe, (Port.), bankje; — kaki, voetenbankje. bangkroet, zie djaloeh. banglas, vrij van uitzicht; zie ook lantang. banglo, (Eng. bungalow), landhuis, banglocn, (op Java, boenglon), kameleon. bangocn, I. z. oprichten, opstaan; —kan roemah, een huis bouwen, een gebouw stichten; —%an, de gebouwen; —an, bouw, vorm, stelling, zie madat; II. wakker worden, ontwaken, opstaan van de rustplaats; —kan, wekken, op Java, bikin bangoen. bangsa, soort, stam, geslacht, landaard, stand; —wan, van hoge afkomst. bangsai, tot op het hart (van bo¬ men) na vergaan, afgeschilferd of geveld tot de kern. bangsai, loods, schuur, (op Java' goedang, loos). bangsat, zie samoen. bangsi, bamboefluit, zie ook soeling. bani, volk van, stam, afstammeling, b.v. — Adam, afstammelingen van Adam; — Israël, het volk Israël; zie ook banoe, bangsa, toeroen. baning, grote landschildpad, zie koera*. banir, dikke boven de grond uitkomende wortel. banjak, veel, menig; sëdikët —, tamelijk veel, enigszins talrijk; orang —, de menigte, het gros; — orang, veel mensen; kë—an, voor het merendeel, grotendeels; meerderheid, b.v. kë—an manoesia, meerderheid van het volk; manoesia kë—an, de gemene man, het gewone volk;—ten zeerste, in hoge of sterke mate; -—i, vermeerderen; -—kan, idem. banjoe, I. gegist klapperwater; II. (op Java, water), zie air. banoe, zie bani en ibnoe. ban tab, twist ',ëlantara, groot, uitgestrekt bos; zie gada, tjokmar. bëlanlik, een soort lans of speer, ,» die met een veer gespannen worden (om wilde dieren te doden); bintang —, de ster Orion. bëlaoc, zie biroe. bëlar, wriemelen, krioelen, b.v. ■ van mieren, wormen; ook rondslenteren, rondzwerven, zoals b.v. kleine J kinderen; zie gërmoel, (op Java, goemërëmël), këroemoen. bëlas, I. tien, b.v. sëbëlas, — sa- P bëlas, satoe bëlas, = een 4-10; lima bëlas = 5 en 10 of 15 enz.; II. medelijden, deernis; — kasihan, medege- f voel, menselijk gevoel. bëlasah, slaag, ransel, een rammeling geven, afranselen, (op Java, ' labraK); zie namum, ijuznua. bëlat, I. scherm, (op Java, këré), II. e. s. van visfuik. bëlat i, Europees; boeatan —, van Europees maaksel; dit woord wordt alleen gebruikt in samenstellingen i o.a. ook in lali —, Europees touw; « kain —, Europees geweven stof. bëlat jan, ingrediënt voor de rijst- « tafel, (op Java, trasi). bëlafjoe, ongebleekt katoen; alleen nog gebruikt in samenstellingen als: 4 — këtërai, ongebleekte keper, — minjak, ongebleekt lijnwaad, dat naar e olie riekt. bëlatoeh, soort van specht. bëlau, I. een zeevis; —2, flikkering voor de ogen. bëlëbas, richel; zie birai, rimbal. bëlëbat, e. s. van koekjes, of v gebak van pisang en aardvrucht, in de vorm van dobbelstenen. bëlëda — foélot bëlëda, e. s. brij, die met stroop gegeten wordt. bëlédang, ikan —, ook wel ikan bëlajoer, e. s. van zeepaling; (wordt op Java in gedroogde staat verkocht). bëlëdoe, iluweel, (op Java bloedroe); boeroeng —, een vogelsoort met fluweelachtige vederdos. bclèk, geopend van de ogen, (op Java, têrboeka), zie ook Ijëlik. bëlèk, (op Java, openrijten), bëlèlèk, uitgezakt van de onderste oogleden. bëlënggoc, kluister. bëlèngkèt, (op Java, beklijven) zie lëkat. bëlèngsèt, ontstoken van de oogleden (dus met rode randen). bëlëntih, opgezwollen, of opgeblazen van de buik. bëléra, lat van het weefgetouw, bëlérang, zwavel, (op Java, wëlirang); — abang, rode zwavel. bëlët, (op Java, hoge nood bij stoelgang), zie rësa. bëlètèr, babbelen, snateren (op Java, rèpèk). bëli, kopen; oeang —, geld voor de inkoop; —2an, koopgoederen; pëm—an, koopprijs. bëlia, jeugdig; moeda—, zeer jeugdig bëliak, wijd geopend van ogen; gapend van een wond; zie bëngang, sëngih. bëlian, het gekochte; orang —, slaaf, slavin, zie hamba, boedak, sahaja, abdi, patik. bëliau, oud, eerbiedwaardig persoon, bëlibis, kleine wilde eend, taling, (op Java, mëliwis). bëlida, een kleine soort zeevis, zeer fijn van smaak en die veel gebruikt wordt om kroepoek van te maken. bëlik, wijd open (van een wond, ogen). bëlikoe, bocht in een rivieroever, bëlikat, schouderblad, zie ook lamp ar. bëlimbing, (op Java, blimbing), een indische vruchtboom. bëling, glaswerk, porselein, bëlingkas, bosje; zie ikat, (op Java, boengkoes). bëlioeng, dissel; zie rimbas, patil. bëlioet, verbogen van het lemmet van een mes, sabel. bëlisah, zie gëlisah. bëlit, omwinding, kronkel, om¬ winden, omwikkelen, kronkelen om, pëm—an, omkronkeling. bëlodok, naam van een dier, dat veel aan het strand wordt aangetroffen, met uitpuilende ogen als een kikvors, (op Java, blodok). bëloe bëlai, snateren, (op Java, Ijërèwèl). bëloeboe, aarden rijstpot, aarden pot voor geconfijte vruchten, bëloeboer, zie loemboeng. bëloedak, oelar —, adder, bëloehan, huisje op de rug van een olifant. bëloekang, een zeevis, die ook de rivieren opzwemt. bëloekap, een strand- of moerasboom. bëloekar, laag kreupelhout; zie ook rëpoeh II. bëloelang, gedroogde dierenhuid, eeltknobbel. bëloem, nog niet; — përnah, —pai, nog nooit; së—, voordat, zo lang nog niet, alvorens, (op Java, doelae dari, lëbih doeloe). bëloempai, (van: bëloem sampai), zie bëloem. bëloendjoer, zie oendjoer. bëloengkoer, naam van een zeevis, bëloentas, loentas, een haagstruik. bëloesoek, een vergiftige zeeslang, bëloct, ikan —, aal of paling, (op Java, ikan wëloel)-, zie ook moea. béloh, ondoordacht, zonder nadenken, onbezonnen; zie ook lalai. bëlok, zie loempoer. bélok, wenden, zwenken, keren, loeven, een andere weg inslaan b.v. van rijtuigen, auto's, omdraaien, (op Java, balik). bëlolang, een kleine vlerkprauw als visserprauw (door Makassaren gebruikt). bëlololc, de zeer kleine, jonge vruchten van de arenpalm. bélon, ontkomen of ontworsteld aan de vijand, niet gepakt of gegrepen bij kinderspelen. bëlongkang, kleine, platboomde rivierprauw. bëlongkèng, kleine, eetbare huisjesslak, (op Java, soempil). bëlongsong, zie saroeng. bëlonlok, een zeevis, die ook op de rivieren wordt aangetroffen. bélot, verraad, verraad plegen, , bëmban — bëngkal overlopen naar den vijand; zie sëmoe, chianat. bëmban, roosteren in de hete as. bëmban, I. naam van een boomsoort, welks bladeren voor vlechtwerk worden gebezigd; II. ikan —, naam van een eetbare riviervis. bémbar, zie mimbar en tandoe. bëna, I. getijdegolf aan de riviermonden; tahi —, het gedroogde schuim dier golven als poetsmiddel voor zilveren voorwerpen gebruikt; II. (op Java, ordenen, schoonmaken, in het huishouden iets beredderen). béna, in het bijzonder, iets bijzonders ; hevig, in hoge mate, geweldig; iiada —, niets bijzonders; —kan, iets tellen, de moeite waard achten, zie pêrdoeli. bënah, epidemie, algemeen verbreide ziekte (van mensen, dieren en planten), zie ook sampar, hawar. bënak, I. ruggemerg, merg, hersenen, zie otak, soemsoem; II. stompzinnig, zeer dom, zie doengoe. bënaloe, woekerplant; orang —, klaploper. bënam, diep inzinken, diep indrijven, verzinken; malahari tër—, de zon gaat onder. bënang, draad, garen; — nënas, de vezels van de ananasvrucht; ■— radja, de regenboog, zie ook pëlangi, (op Java, kloewoeng, op Batavia, biang lala, in de Mol. oelar danoe). bënar, waar, waarachtig, juist, oprecht, rechtvaardig, billijk, zeker, bërkata —, de waarheid spreken; djalan —, de juiste weg; orang —, een oprecht persoon; —kan, rechtvaardigen; in het gelijk stellen, gelijkgeven, onderschrijven, rechtvaardigen; kë—an, de waarheid; së—nja, naar waarheid, zeer terecht; zie bëtoel. bënara, zie pënaloe, mënatoe. bëntla, ding, zaak, voorwerp, goed; harta —, schatten; bër—, niets te kort komen, niet behoeftig zijn. bëndabara, (Sanskr.), rijksbestuur der; për—an, schatkamer, (op Java, pëlarohan harta), zie ook chanazah. bëndaliari, schatbewaarder, penningmeester, (op Java, jang pègang oeang), rentmeester, (zie ook djoeroe koentji), pakhuismeester, ook: djoeroe goedang. bëndang, een vak van bouwland, een afgedamd vak van een sawah. bëndéra, (Port.), vlag; zie ook loenggoel, mëndèra. bënderang, I. versiersel van veren, wol van een lans; naam van een paleisbeambte, te onderscheiden in: —kanan en — kiri, en in rang staande onder bënlara; zie ook mëndërang. II. het naar alle kanten licht verspreiden; tërang —, zeer helder verlicht; boelan —, heldere maan. bëndcrocng, open gedeelte tussen twee achter elkaar gelegen huizen. bèndi, sjees, een tweewielig personenvoertuig. bëndir, gong voor omroepers; zie ook Ijanang, goeng. bëndjoct, (J.), zie binljoel. bëndoel, balk of legger in de lengte van een paalwerk, brug, stelling, schoeiing; — pintoe, dorpel, zie ook ambang. bëndoeng, dijk, dam, indijken, afdammen; —i, bedijken; —an, ringdijk, ook ingedijkt water, boezem, waterreservoir. bëngah, verwaand, vol zelfbehagen; zie ook sombomg. bëngal, ongezeggelijk, niet volgzaam. bëngang, gapend of open van de mond, bek, snavel, ook van een wond; zie ook sëngih, bëliak. bëngap, gedempt of zeer dof (van een geluid); van een mens: weinig spraakzaam, stil, bescheiden in het spreken. bëngëp, (J.), zie volgende woord, benggil, gezwollen, zie ook bengkil, bëngkak, lëmboeng. bënggol, I. knobbelig, knoestig; bènggal —, — bënggil, zeer knoestig b.v. van bomen, takken, hout; II. het 2'/2 cent stuk, (op Java ook: gobang). bëngik, moeilijk ademhalen, naar adem snakken of happen, als een vis op het droge, of als iemand, die buiten adem is of als een stervende; zie oengap, bëlas, ngap2. bëngis, wreed, snood, boosaardig, hardvochtig, bars, honds, bloeddorstig. bëngkajang, te zeer verzadigd, oververzadigd; zie ook loeak. bëngkak, gezwollen, opgezet; zie ook bënggil. bëngkal, naam van een boom, welks hout ongeschikt is voor bouwmateriaal; II. kë—an, zich verslikken, bëngkalei — bëntocr z. mëngkal, sëdak, (op Java, kësëlëk, salah lëlën). bëngkalei, gestaakt, onderbroken van werk, zie ook bangai, hènti. Bëngkalis, I. naam van een eiland voor de mond der Siakrivier; II. ook naam van een vis. bëngkang, halsstarrig, onwillig, weerspannig;—bënkoeng, — bangkoeng, op verschillende delen of plaatsen omgebogen. bëngkar, mëm—, ontluiken, z. openen; zie këmbang, (op Java, l ërboeka, mëkar). bëngkarak, geraamte, karkas, gespante; zie rangka, sosok, gëran. bëngkaroeng, tuinhagedis, (op Java kadal). bëngkawan, latten, bestemd om bladeren voor dakbedekking op te rijgen. bcngkèl, (op Java, constructiewerkplaats). bèngkèng, licht geraakt, prikkelbaar, kregel; ook: lëkas marah, lëkas goesar. bëngkil, zie bënggil. bëngkis, zie bërsin. bëngkoe, een boom, uit welks vruchten olie geperst wordt en welks hout voor prauwen gebezigd wordt. bëngkocng, I. omgebogen als het lemmet van een mes, sabel enz.; zie ook bëngkang; II. buikgordel om de saroeng op te houden. bcngkok, gekromd, krom, gebogen; —kan, iets krommen, verbuigen; mëm—, krom worden, (op Java, djadi bèngkok). bëngoek, bedrukt, mismoedig, neerslachtig, zie moeroeng, sëdoe, sëdih. bèngot, scheef, hellend, niet recht; zie bènjot. bënian, I. Hindoese koopman; II. koffer voor kleine kostbare voorwerpen; III. badjoe —, flanellen baadje of jasje tegen de kou. bënih, zaad; sama — dëngan (dia), van dezelfde stam, afstamming zijn. bëning, zie hëning. bënjai, kruimelig, aan kruim b.v. van aardappels; fig. flauw, ten halve, gebrekkig, halfslachtig. bènjjèk, kleverig, (van week gekookte rijst); op Java, beurs van vruchten; zie lodoh). bènjot, zie bèngot. bënoca, werelddeel, groot rijk, b.v. — Azia, Azië, — Tjina, het Chineese Rijk. bënocang, boomsoort met bijzonder licht hout, dat veel gebruikt wordt als drijvers van visnetten e.d. bënta, I. een verzwering aan bovenlip; II. naam van een zeer puntige en scherpe grassoort. bëntan, ingestort (van een zieke); zie ook kamboe, (op Java, djaloh sakil lagi ). bentang, zie rënlang. bëntangoer, naam van een boomsoort, welks hout gebruikt wordt voor masten van prauwen en dwars- en hoofdbalken voor huizen. bëntar, komt nog voor in: së—, een ogenblik, ogenblikkelijk, eventjes; sëbëntari, dadelijk, in een ogenblik; dëngan së— djoega, direct, dadelijk; së — Hoe djoega, opdat ogenblik ook; dalam sëbentar-bëntaran, onverwachts, zonder er op voorbereid te zijn. bëntara, lastdrager van vorstelijke bevelen, heraut, te onderscheiden in: — kanan en — kiri. bëntas, bènlèh, met het scheenbeen schoppen; main —een spel, waarbij die schopbeweging wordt uitgevoerd . bèntèng, fort, schans, vesting, bëntil, zie pëntil. bëntjah, moerassig, laag gelegen van land en daardoor drassig, bijna een moeras; zie ook paja, betjak, (op Java, bètjèk). bëntjana, smaad, belediging, bedrog, leed, kwelling; bërboeat —, bedriegen, bedrog plegen, (op Java, pëdajaïn). bëntjat, gestaakt b.v. van een werk, opgehouden of gestuit in de groei of vaart of ziekte; zie ook gëntjat. bëntji, haat, afkeer, hekel; kë—dn, hatelijkheid, haat, afkeer; zie dëndam. bcntjoh, opgewonden stemming van iem. die in een twist zal uitbarsten of tot vechten zal overgaan. bëntoek, kromming; ook gebruikt als telwoord voor ringen, armbanden, vishaken; (mëm)—, krommen, krom buigen; tiada tër—, niet meegaand, eigenzinnig, eigengerechtigd, (ook: këras hati, op Java, këpala këras). bëntoer, I. doorbuigen, buigen van een tak, boompje, hout, ijzer; zie ook lënloer; II. (op Java, stoten iets, aanbonzen tegen iets). bëntoerocn — bërita bëntoeroen, een soort wezel; zie ook Ijêrpelai. bëntoes, zie tempoeh. béntoh, zie banlah. bëntoel, zie lëmpoeh. beo, een vogelsoort op Java, die uitstekend kan leren praten. bëra, meestal bëra moeka, schaamrood, beschaamd, blos van verlegenheid . bëragan, mali —, dood, doch er nog uitziend als levend, zoals b.v. een dode tor, bij; ook van ouderdom, verdriet gestorven. bërahi, verliefd, verzot, (op Java, èdan kasmaran, n.1. op een vrouw; këpingin sëkali, n.1. op een drank, spijs). iieralima, de godheid Brahma. Bërahmana, (Sanskr.), Brahmaan, n.1. die de Brahmaanse godsdienst belijdt, ook de voornaamste Hindoekaste. bërai, verspreid; tjërai —, alom naar alle kanten verspreid. bërak, I. opgezet, gezwollen, b.v. van wang, tandvlees, of van een lijk, kreng; 11. doen stikken in water of de modder, bèrak, zijn gevoeg doen, ook: kësoengai, kada liadjal, boeang air. bërakah, stoutmoedig, vermetel, bëraksa, I. zie bëringin; II. vurig (van een paard). bëram, sterke drank van lapé (gegiste rijst). bëranda, balkon, veranda, bërandal, op Java, rekel, muiteling, ondeugd; zie tamboeng, (op Java, bangsat). bërandang, ongedekt of onbedekt van een huis. bërandi, brandewijn, (op Java, brèndi). bèrang, zeer boos, ten hoogste verontwaardigd, vinnig; boosheid, toorn, verontwaardiging, razernij; zie sarsaran. bërangï, otter, zie ook andjing. bërangan, 1. rattenkruit, (op Java, warangan); II. boeah —, kastanje, (op Java, sarangan). bërangsany, zie rangsang. bërani, stoutmoedig, dapper, durven, vermetel; ■— lahal, zo moedig als een vlieg; sëm—, ondeugend of wild (van een paard); — maloe, lakoel mali, spreekw. gezegd van een vreesachtig persoon; baloe—, magneetsteen, bësi —, magneetijzer; —kan dirinja, z. verstouten. bëranta, naam van een prauwensoort. bërapa, (van bër en apa), hoeveel; tiada —, slechts weinig, niet bijzonder veel, (op Java, lida banjak, Ijoema sëdikit); — lagi, zo veel te meer, hoeveel te meer; bë—, enige, vele; verscheidene, onbepaald veel; sëlëlah bë— hari lamanja, na enige dagen; bëbërapa-bërapa, zeer vele, (op Java, banjak sëkali). bëras, gepelde, ontbolsterde rijst; — pëlas, verschillende soorten rijst; -—, ook van koffiebonen, mais, tarwe enz. in gepelde toestand gezegd. bërat, zwaar, gewichtig, belangrijk; —kan, verzwaren, bezwaren. bërdoes, vooruitstekend van de buik, dikbuikig, zie ook bojas. bèrek2, nachtzwaluw. bërëk, (op Java, bedorven van vlees, vis); zie boesoek. bërëinban, dwarshout, dam. bërëmbang, een strandboom met zure vruchten. bërënang, zie rënang. bërënggil, rechtop uitstekend boven het watervlak. bèrèt, zie tjèrèt. bërgasi, zie barang. bërgock, sluier voor vrouwen, die naar Mekka gaan; zie mërgoek. bërhala, afgodsbeeld. bëri, geven, toestaan, vergunnen, toelaten, laten, (op Java, kasih); — tahoe, bekend maken, kennis geven; pëm— lahoean, bericht, (op Java, kabar); pëm—an, gift, geschenk. bërida, (Skr.) oud, bejaard, bërik, (uit het Holl.: brik), brik, tweemaster. bërinda, de gehele (familie, dorpsbevolking, landsbevolking); se—, allen, met hun allen. bërintj^, koperen omroepersbekken, (op Java, bréng*). bëringin, (op Java, waringin), vijgeboom in Indië. bërita, bericht, tijding, kennisgeving, nieuws, (op Java, kabar); —, berichten, kennis geven, (op Java, kasih kabar); pëm—, berichtgever, (op Java, jang kasih kabar); pëm—an, bericht, bekendmaking, verslag, melding. bërkas — bëti bërkas, bos, schoof; tot een bos of schoof binden; se—, een bundel, een schoof. bërkat, zegen, zegening, gezegende invloed; dëngan — toean! = dank zij UI, dank zij Uw zegen! bërkëlang, zie përkëlang. bërkik, snip, (op Java, boerljèl, J.), zie ook hëdidi. bërkocng, sampan —, klein soort prauw of sloep, pohon naam van een boom; ikan —, naam van een vis. Bërma, (Skr.), Brahma. bërnii, een onkruid met lange bladeren en witte bloempjes. bërnas, gevuld, gespannen door de werking van de inhoud, vol, bevrucht. bërnga, made; zie oelal, koeman, djënlik, këroeil. bërniaga, handel drijven; përniagaan, koophandel; bëroeang, beer. bëroeas, naam van een boom. bëroedoe, kikvorsvisje, (dus nog geen poten en wel een staartje). bëroek, een grote apensoort in de Lampoeng districten. bëroemboeng, I. een boomsoort met lichtrood hout; II. buis, pijp, (op Java, pipa). Bërocnai, Broenai, een landstreek op Borneo. bëroes, (van het Eng. brush), borstel; (mem)—, borstelen, (op Java, sikat). bëroga, ajam —, boskip, zie ajam. bèrong, scheef (van het aangezicht). bëroiiffsong, (op Java: korf om vruchten van de boom, muilkorf voor honden). bëronok, een soort weekdier, bëroti, I. zie kasau; II. lat tegen de muur of wand, waarop de planken worden vastgespijkerd. Bêrotji, I. naam van een landstreek in Hindostan; II. een zeer fijne soort zijde, die daar vervaardigd wordt. bërsat, in het verkeerde keelgat komen; ook z. vergissen in het huis, dat men binnen moet of wil gaan. bërsih, schoon, zindelijk, zuiver, rein, helden, (op Java, brësih); hali jang—, een rein hart;—kan, (op Java bikin brësih), reinigen, schoonmaken; zie ook rësik. bërsil, uit een holte uitsteken, b.v. de ogen uit hun kassen; uitpuilen; zie ook përsil. bërsin, niezen. bërsit, plotseling uit een holte naar voren komen, zie ook përsil. bërsoet, stuurs, nors gezicht, (op Java, moeka asam). bërtam, naam van een boom, welks bladeren voor dakbedekking worden gebruikt. bërtih, geroosterde mais- of rijstkorrels. bèsan, betrekking tussen ouders, wier kinderen met elkaar gehuwd zijn. bësar, groot, omvangrijk, volwassen, belangrijk; aanzienlijk, hoog; goenoeng —, grote berg; pasang —, vloed; — hali, trots, hoogmoedig; — këpala, koppig; mëm—, z. groot voordoen; (mëm)— kan dirinja, z. verheffen op iets; kë—an, grootheid, hoogheid, waardigheid. bèsèr, door een organisch gebrek niet meester zijn over de vloeiing van lichaamsvochten. bësi, ijzer; — lanlai, plaatijzer; — tanah, slecht soort ijzer; —- poetih, blik, — bërani, magneetijzer, of ijzer, dat als bliksemafleider gebruikt wordt. bcsing, onverzadigd, zie bëngkajang, loeak. beslocit, (op Java, besluit); zie poetoes. bësoe, zie lësoe. bësoet, het zuiveren van metalen, bësocta, een zijden stof uit de landstreek Soerati. bcsolt, zie èsok. bëstari, kundig, volleerd, knap, (in verzen gebruikt). bëstir, (op Java: bestuur, van een vereniging enz.). bèta, in de Molukken: ik. bëtah, I. kunnen uithouden, kunnen verdragen of verduren, bestand zijn, aarden, krachtig zijn; zie tahan; II. naam van een boom. bëtak, I. zie bëtali I.; II. regelen, ordenen, beredderen; djoeroe —, hofmeester . bëtapa, hoe. bëtas, opengescheurd als van naaiwerk, papier, enz., gebarsten als een ei, losgetornd; het boven water naar adem happen van vissen; zie ook rëlas en lëlas. Bëtawi, Batavia. bètè, zie sërindit. bëtis, een boompje waarvan de vruchten gegeten worden, de ranken bëtils — bidji tot toespijzen bereid worden, van de wortels een geneesmiddel wordt gemaakt en de schors dient als looistof; zie ook nasikz. bt'tik, zie pëpëja. bëtina, wijfje van dieren, ook vrouw, vrouwelijke bloem; lëmboe —, koe; boenga —, vrouwelijke bloem, orang —, vrouw. beting, smalle zandbank voor een riviermond, rif, rotsbank. bëtis, onderbeen; loelang—, scheenbeen; përoei —, boeah —, djanloeng —, kuit. bétjak, (op Java, bètjèk), slikkerig, drassig, moerassig, week, zie ook lëtjak. bëljoek, een eetbare zeevis, bëtoek, I. verbrand, verteerd, door een zure of bijtende vloeistof; II. kleine zeevis. bëtoel, juist, precies, echt, waar; —2, werkelijk, waarlijk; së—nja, in wezen, eigenlijk; —i, op iets mikken, er recht op aan lopen; kë—an, op het juiste ogenblik, juist van pas, toevallig; bër—an dëngan, overeenkomende met, kloppend zijn met. bëtoeng, I. boeloeh —-, de dikste soort bamboe; II. katak —, een kleine, groene kikvors. bëtoetoe, een soort moddervis. béza, (Skr.), zie bèda. bi, (Ar.), in, b.v. bismi'llah, In de naam van Allah. bia, I. tol, cijns, invoerrechten, belasting, (op Java, béa, padjëg), zie ook tjoekai; mëlarikan —, de belasting of tolrechten ontduiken; pëbian, (op Java, pabéan) tolkantoor; II. —2, een groente van peulvruchten. biadab, (Perz.), onbeleefd, ongemanierd, onbeschaafd, (op Java, koerang adjar). biaja, onkosten, uitgaven, vertering; zie ook bëlandja. biak, vruchtbaar van mensen en dieren. biang, vrouwelijk, vrouwtje, vooral van dieren; — djari, duim, — djari kaki, grote teen. biapëri, handelaar, zie saudagar. biar, laat maar, opdat; —kan, laten, laten begaan, op zijn beloop laten, toelaten, afstand doen van, gedogen. bias, afdrijven door wind of stroom van een prauw, afwijken van een richting b.v. een weg, zonnestralen, fout of verkeerd zien doordien het nog duister is; —2, rondspatten, van regendroppels. biasa, gewoon, gewend, gebruikelijk, sleur, ervaren, geoefend; —kan, gewoon raken aan, gewennen; —kan diri, zich gewennen, z. aanpassen, tot een gewoonte maken; —nja, gemeenlijk, doorgaans, gewoonlijk, meestal; kë—an, door gewoonte aan iets gehecht of verkleefd of verslaafd. biawak, leguaan in vele soorten, biaivan, een soort riviervis, die gegeten wordt en waarvan de eieren wel gezouten worden en zo gegeten, biavvas, zie djamboe. bibi, tante, ook wel van oude vrouwen gezegd. bibir, lip, kant, rand, zoom; zie ook tëpi, (op Java, pinggir).). bibit, I. zie bimbit; II. (op Java, zaad, jonge plantjes). bida, I. streek of list; II. in verzen ook wel een afkorting van bidadari of bidasari. bida 'ah, ketterij. bidadari, (Skr.), nimf. bidai, I. dicht vlechtwerk, horde, gordijn; II. spalk, III, een vergiftige slangensoort. bidak, (Arab.), pion van het schaakspel. bidal, I. vingerhoed (van het Port. dedal), zie ook saroeng, (op Java, tjintjin mëndjahil); II. spreekwoord, zie ook bahasa, oempama. bidang, breed, uitgespreid, ook als telwoord van gronden, tuinen, zeilen; —kan, uitspannen, spannen op iets; pëm—an, spanraam voor het weven; II. kroonhart van palmbomen, (op Java, palmii). bidar, een soort prauw. bidara, naam van een boom met eetbare vruchten. bidjak, afkorting van: (zie volgende woord). bidjaksana, knap, ervaren, beleidvol, schrander, scherpzinnig; zie ook pandai, (op Java, pintër). bidjan, zie lënga. bidji, zaad, pitje; —mata, oogappel, —nangka, pit van de nangkavrucht, — timah, het tinerts zoals dat met aarde vermengd voorkomt; —, wordt ook als telwoord van voorwerpen gebruikt, (zoals van vruchten). -—2an, graan. bidjili birah bidjih, erts, zie ook tjëbak. bidoean, zanger of zangeres, bidocanda, lijfbediende, page, (in rang onder bënlara), zie ald. bidoek, klein soort prauw; binlang —, het sterrenbeeld de Orion. bidoer, schuitje tin. bigair, (Arab.), uitgezonderd, behalve, zie ook lain. bikin, zie boeat. bikir, maagd; zie ook dara, boengar, gadis, (op Java, prauian). bikoe, ingekeept of getand als versiering. bila, tijd; apa —, wanneer?, barang —, wanneer ook, — mana, wanneer? bilah, smalle lat van bamboes, spaander; ook als telwoord gebruikt van dunne of kleine voorwerpen gebezigd, b.v. van sabels, messen, planken, bilai, zie biloer. bilal, moskeedienaar, die de gelovigen tot het gebed oproept. bilang, getal, som, optellen, berekenen, opsommen, (op Java: zeggen); —an, som, aantal, ook gebied, ressort; tiada iër—, niet te berekenen, ontelbaar; di—, gerekend worden tot, gelden als; kë—an, gewaardeerd, in aanmerking komend, in aanzien, bilas, afspoelen. bilau, zie katjau. bilik, vertrek, kamer. bilis, druipoog. biloer, striem, zie bilai. bimbang, ongerust, bezorgd; zie goendah, lakoet. bimbit, met de vingertoppen vasthouden; zie ook bibit. bin, (Arab.), zoon; zie ook ibnoe. binal, (op Batavia: stout of ondeugend van kinderen en paarden). binasa, (Skr.), verwoest, te gronde gaan, vernietigd, omgekomen; —kan, vernielen, ombrengen, te gronde richten, verwoesten; fee—an, verderf, ondergang, ongeluk. binatang, dier, beest. bindëng, (op Java: door de neus sprekend). bindjai, naam van een boom met eetbare vruchten. bindoc, draaibank, (op Java, boeboelan). bingas, zie bëngis. bingit, I. kwijnend van verlangen; II. verdoofd door een zwaar geluid. bingka, een soort gebak. bingakh, zie hëntam. hingkai, boordsel, aangezette rand, lijst; zie ook gëlanggang. bingkang, zzie bikang. bingkas, veerkrachtig, terugspringen van een veer, e.d. bingkèl, (op Java, constructiewinkel). bingkis, een geschenk zenden, —an, geschenk uit beleefdheid. bingocng, verbijsterd, verbluft, overbluft. bini, echtgenote, vrouw, zie ook isleri; bër—, gehuwd zijn, een vrouw hebben. bintal, zie bintil. bintang, ster, ordeteken; — iimoer, de morgenster; — barat, de avondster; — bërasap, — bërèkor, — bërkotèk, komeet, staartster; — bërédar, — bërkibar, — sarat, dwaalster; — moesiari, Jupiter; — babi, — kadjora, — zoehara, Venus; — woeloeh, het zevengesternte; — addjoebar, — bëlanlik, Orion; — bima sakli, Melkweg; — sëgoegoes, een sterrengroep; —an, gesternte; pë—an, de sterrenhemel; — badahoeri, het militaire ridderkruis, binti, (Arab.), dochter. bintik, vlekje, stip. bintil, puistje, zie ook binlal. bintit, klein gezwel, puistje b.v. op het ooglid. bintjang, tijdelijk mank; zie pinljang (op Java, dèngklok). bintjocl, bintjoet, buil of bult door een slag. binloeli, knip om krabben te vangen, zie ook bintoer. bintoel, puistje; zie ook binlil. bintoer, zie bintoeh. bioekoe, een soort landschildpad met heel kleine ogen; ikan —, e.s. eetbare zoetwatervis. biocs, (Perz.) flauw gevallen, bezwijmd, in zwijm; obat —, zie poekau. bioet, I. erger worden van een ziekte, door slechte verzorging of nalatigheid; II. weerspannig, van mensen en dieren; zie bëngal. biola, viool; bërmain —, viool spelen; pënggèsck —-, strijkstok. birah, I. (ook wel bira), een plant met een eetbare aardvrucht; kë—an, jeuking, geilheid; (op Java, gatël); II. vreesachtig, beschroomd; zie takoet. birai bocboch birai, kant, zoom, rand, boord, lijst; zie ook birih. biram, olifant (slechts in de schrijftaal gebezigd), zie ook gadjah. biras, zwager of schoonzuster van iemands vrouw of man. birat, litteken om de mond, ook witte plekken aan de mondhoeken. biri2, schaap, zie ook domba. birih, zie birai. birinj], (op Java, wiring, J.) geelachtig rood (van een haan) biroe, I. blauw; kë—an, blauwachtig; II. —2( gemaakte plooien; zie ook haroe en hiroe. bisa, I. dierlijk vergif; — oelar, slangengift; oelar —•, vergiftige slang; bër—, gift hebbend, vergiftig; kë—cin, vergiftigd; II. (op Java: kunnen; —2an, eigenwijs). bisai, zeer fraai, zeer mooi, smakelijk; zie bagoes, ènalc. bisik, bërbisik-bisik, fluisteren; —-, in stilte, in het geheim, zie Ijoeri, diam. bising, door geluid verdoofd, biskoet, beschuit. bismi'llah, in de naam van Allah, bisoe, zie këloe. bisocl, zweer; — saboet, negenoog; zie ook poeroe. bi'ssavvab, Allah weet het 't beste, biti*, hofmeisjes, jonge hofdames, bitjara, advies, raad, beraadslaging, mening, bespreking, gevoelen, overweging, onderhandeling; (op Java spreken); masoek —, — bësar, grote beraadslaging; bër—-, beraadslagen, overleggen, onderhandelen, te rade gaan; pënolong —, pëm—, raadsman, advocaat; apa — kita?, wat staat ons te doen? —kan, een onderwerp bespreken, in overweging nemen, z. over iets bedenken, beredeneren; së—, van hetzelfde gevoelen; tiada tër—kan lagi, hopeloos. bitjoe2, dommekracht, (op Java, dongkrak). bobos, doorgebroken of doorgezakt door drukking er bovenop, of doorboord door een kogel of een steek met een puntig voorwerp. bodoh, dom, onkundig, dwaas; —kan orang, iem. in verlegenheid brengen; kë—an, domheid, onkunde, dwaasheid; zie ook bëbal, dëngoe. bodok, hevige graad van melaatsheid. boeah, vrucht, b.v. — nënas. ananasvrucht enz.; ook gebruikt als hulptelwoord o.a. van steden en dorpen, landen, meren, volksrassen; ook van lichaamsdelen, b.v. — pinggang, nieren, — bëiis, de kuit van het been, enz.; ook van onderdelen van iets, b.v. ■— sënapan, kogels voor een geweer, — mëriam, kanonskogel; ook in: — këkasih, geliefde, hartedief; — moeloet, stokpaardje bij het praten; bër—, vruchten dragen; -—2; verschillende soorten vruchten; —2 hidoep, ongekookte, rauwe vruchten; —%këring, gedroogde vruchten. boeai, slingeren, vrij hangen; —an, schommel, hangmat. boeaja, krokodil, (op Java ook: schoft, bandiet, schelm); zie risau, rompak; —2; balk, waarin de mast staat. bocajan, wieg, schommel, zie ajoen. bocak, opborrelen van water, naar buiten dringen van dikke rook. boeal, = boeak, ook: overmoedig, brani, zie bërani. boeana, (Skr.), wereld. boeang, weggooien, verwerpen, afdanken, afschaffen, verbannen; — pakaian, kledingstukken afdanken; ■— air, zijn gevoeg doen, te onderscheiden — air bësar, en — air këljil, resp. een grote en een kleine boodschap doen; — arang moeka, zich niet schamen voor; — bininja, zijn vrouw verstoten, zie talak I; — ingoes, de neus snuiten; — njawa, het leven wagen; •— nama, zijn naam te schande maken; — an, banneling, uitgeworpene, verstotene; pëm—an, verstoting, ballingschap, verbanning. bocar, verkwistend, niet zuinig zijn met iets, zie ook barboer, boros. boeas, woest, wild, verscheurend, (v.n.1. van dieren). boeat, doen, verrichten, maken, vervaardigen, stichten, betrachten, gebruiken als, (op Java, bikin); bër—, verrichten, bër—baik, goed doen; —an, maaksel, daad; boekan ■—an, ongemeen, in hoge mate, buitengewoon; për—, daad, handeling, maaksel, bedrijf. boeboe, een soort visfuik. boeboeh, plaatsen, zetten, neerleggen, neerzetten, aanbrengen, (op Java, laroh)\ — garam, er zout in doen; — pëlani, het zadel opleggen, boeboek — boelai zadelen; — landa tangan, de handtekening zetten. boeboek, molm, houtworm, rijsttorretje; dimakan —, vermolmd, door molm verteerd. boeboel, I. netten verstellen of boeten; II. verzwering aan de ledematen; (op Java, eelt, zie bëloelang). boeboeng, I. (in Mënangkëbau: boordevol), II. —, ook boemboenq, boemboengan, dak, nok, kap; III. —, zie boemboeng. boeboer, pap of brij; — nasi, rijstepap, rijstebrij; — kandji, aangelengde, gekookte of bereide stijfsel. boeboet, I. lali—an, spantouw voor de zeilen; lajar —, een der zeilen; II. een soort uil; III. iets uittrekken, b.v. jonge rijstplantjes; ook: hoog zingen; (op Java, draaibank; zie bindoe, larik). boedak, jongen of meisje, bediende, knecht, slaaf; zie abdi, patik, sahaja, hamba-, —2, këboedak-boedakan, kinds, gelijk een kind, kinderlijk, kinderachtig. boedi, I. verstand, beleid, weldaad, toeleg, list; baik —, élok —, edel, bër—, verstandig, weloverdacht; — bitjara, verstand en overleg; — bahasa, beschaving. II. (Skr.), kajoe —, waringin. boediman, verstandig, wijs; zie Ijèrdik, boedi, (op Java, pintër). boedjal, uitpuilend, uitstekend; zie ook bondjol. bocdjam, — sirih = lëmpai sirih, een van bladeren gevlochten zakje om de sirih in te bewaren. boedjang, ongehuwd persoon, (dus ook weduwnaar, weduwe); soeka —, ongehuwd wensen te blijven; mëm—, in ongehuwde staat verkeren; pëmoedjangan, pê—an, verblijf van ongehuwden; II. —, (op Java, bediende); zie hamba. boeddjangga, I. (Skr.), naam van een grote slangensoort; II. geleerde, geschiedschrijver; III. —, bidjangga, naam van een zekere spijs. boedjoek, I. (ook poedjoek), vleien, strelen, liefkozen, iem. overhalen tot iets; pëm—, vleier, enz.; pëm—an, vleierij, enz. II. ikan —, naam van een riviervis; (in volwassen staat heet deze ikan aroean). boedjoer, recht op iets gericht, in de lengte liggend, zonder omwegen, lengte (graad), meevallend, meelopend, gelukkig getroffen, tref, voorspoed, geluk; zie oenloeng. boedjjoet, geheel in de war, niet te ontwarren; zie koesoet, kërsang. boedoe, kleine in zout geconserveerde vis, zie ook pëda. Boegis, Boeginees; orang —, Boeginezen (in Z.W. Celebes). boejar, (kërtas —, op Java: vloeipapier), zie lëtap II. boei, gevangenis, kerker, zie ook pêndjara. boeih, schuim, (op Java, ladjin); bër—moeloet, schuimbekken, (op Java, bëroenloek moeloet). boeil, naam van een boomsoort, boejoeng, I. urn, aarden waterkruik met dikke buik en nauwe hals. II. si—, tegen een jongetje gezegd (in de Pad. Benedenlanden). boejoet, I. betovergrootouders, stokoud; II. —, boejoed, verboden; zie pëmali, pantang. bock, I. plomp! plof! b.v. van een vallende vrucht; II. —, boekoe, zie ald. boeka, open, uiteen, breedte; —, mëm—, openen, losmaken, beginnen, ontdekken, openbaren, ontginnen; —• topi, de hoed afzetten; — këris, de kris uit de schede trekken; — djalan, een weg aanleggen, openen; — bitjara, beginnen te beraadslagen of te onderzoeken; — këdai, een winkel opzetten of openen; —- rakasia, een geheim verbreken of openbaren; — poeasa, de vasten verbreken; tër—, geopend enz., zie boeka; —ï, voor iem. open doen. boelcan, (ontkenningswoord), geenszins; —kah, immers; —2, niet bestaanbaar, buitensporig, voorbeeldeloos; — boeatan; buitensporig, in hoge mate. boekat, troebel, drabbig; (op Java, boetëk, J.). boekit, een hoogte, heuvel, berg; — anakan, een bergje, heuveltje; mëm—, z. als een berg vertonen, het voorkomen van een berg hebben. boekoe, I. van het Ned. boek, zie ook kitab; 11. geleding, gewricht, klont, —lali, enkel; —tangan, polsgewricht; —kaki, voetgewricht; —tëboe, stengeleding van suikerriet; —, klont, balletje van suiker. boelai, I. albino; zie ook saboen; II. naam van een geneeskrachtige wortel; zie boenglai. boelan — boengoer boelan, maan, maand; sëhari —, de 1ste van de maand; doea belas hari —, de 12de van de maand; — mali, donkere maan; — limboel, wassende maan; — poernama, volle maan; — soesoei, afnemende maan; — baharoe, nieuwe maan; bër—, een maand vertoeven, mëndapat—, de maandstonden hebben; bërboelan-boelan, maanden duren; —an, maandelijks; (op Java, sabën boelan). hoelang, ineengedraaid of ineengestrengeld; mem—, iets ergens om heen winden b.v. een hoofddoek om het hoofd, een lapje om de vinger. hoelang -baling, een draaimolentje, (op Java, kiliran J.). boelar, licht gekleurd (van de ogen). hoehit, rond, bolrond, bolvormig, bol, gaaf, glad af; — lorak, cylinder; — pandjang, ellips; — boedjoer, eirond; lëlandjang —, geheel naakt; — boemi, de wereldbol; sëlahoen —, een vol jaar; dëngan — hali, van ganser harte; bër—kan hali, zeer veel behagen scheppen in, er veel van houden. boelboel, boeroeng—, de nachtegaal. boel!2, cylindervormige aarden kruik met een nauwen hals. boelih, zie saboen. boelir, aar, tros. boeloe, haar, stekels, wol; -—kapas, dons; — roma, haren op het lichaam; kain —, laken, flanel, trico; bër—, harig. boeloeh, bamboe, (in zeer vele soorten); —2, — kërongkongan, — lëhèr, luchtpijp, slokdarm, pijpje of buisje. boeloer, I. hevige honger, geeuwhonger, hongersnood, zie lapar; II. zie aloer. hoeloes, I. kaal, zonder bladeren, geen kinderen hebbende, ledig van zaadbollen, rijstaren; II. (op Java, schaamteloos); III. —2; een zeevis. boem, I. soort van uil; II. (van het Holl.: boom, tolkantoor), zie bia. boemantara, luchtruim, uitspansel; zie oedara. bocmboe, zie rëmpah. boemboen, legerplaats (van wilde dieren). boemboeng, I. grote bamboekoker; — doeit, zulk een koker, dienende om geld in te bewaren; II. zie boeboeng. boemi, aarde, aardrijk; langil dan —, hemel en aarde; orang —, de oorspronkelijke bewoners van het land, ook orang — poelëra, inboorling; -—islana, (in de Pad. Benedenlanden), vorstendom; mangkoe—, zie bëndahara. boen, een doos voor het bewaren van tabak of sirih, gemaakt van koper of tin. boenda, I. vorstelijke moeder, (ook in brieven gebezigd door gewone lieden, moeder); II. naam van een boom. boendar, rond; zie ook boenlar (op Java, boendër). boendoeng, een karbouwenziekte, boeng, I. geluidnabootsend woord, b.v. het geluid van een kanonschot enz.; II. zie abang. hoenga, bloem, (op Java, këmbang), bloesem, ook vlakversiering, rente; — api, vonk, vuurwerk; — karang, spons; bër—, in bloei, met bloemen versierd; rente afwerpen; per—kan, beleggen (van een kapitaal). boengar, alwie het eerst begint, of het eerst aankomt, maagd, jonkman; boeah^ —an, de eerste vruchten van een boom. boengkal, (= tahil), een gewichtje om goud te wegen. boengkam, (op Java, boengkëm), tijdelijk stom, verstomd, b.v. van schrik; pëm—, tovermiddel om iem. het spraakvermogen te benemen. boengkang, (bongkèng), bewegenloos ter neer liggen gelijk een dode; boengkang-boengkèng, met velen zo levenloos liggen. boeng kas, opgelicht, naar boven omgebogen. boengkëm, (op Java: niet afgaan van een geweer e .d.). boengkil, (op Java, uitgeperste katjang). boengkoek, bochel, bult; si—, de gebochelde; mëm—, z. vernederen. boengkoes, pak, bundel; —an, pak, bundel, omwindsel, omslag, omhulsel; mëm—, inwikkelen, inpakken; pëm—, wat gebruikt wordt om in te pakken enz. boenglai, een medicinale wortel, waarmede ook geel geverfd wordt. boenglon, (op Java: kameleon), zie gëroening. boengoer, (op Java, woengoe), een boomsoort. boengsoe — boesoet boengsoe, laatste, jongstgeborene; hoedjocn —, de laatste regens van de westmoesson. boeni, verbergen, verduisteren; tërsëm—-, verborgen, verduisterd. boenji, I. geluid, klank, inhoud van geschriften; —nja, luidende; — soeara, het geluid van de stem; -—2an, muziekinstrumenten; së—, eenstemmig, overeenkomende met, (op Java: ïjotjok); bëi—, luiden, geluid geven, klinken, afgaan van een schot; II. zie boeni. boenoch, doden, uitdoven van vuur of licht, stoppen of dichten van een gat of lek; sluiten, (op Java, bikin mali); boenoehan, ellendeling; bërboenoeh-boenoehan, elkander doden; pëm—an, moordenaar, sluitstuk. boenoel, een boomsoort; hoedjan —, (ook hoedjan rinlikl), motregen, (op Java, hoedjan gërimis). boentak, kort en gedrongen van vorm; zie ook boenlal en boentar. boental, opgeblazen en bolrond van vorm. hoentang, I. een kam bij het weven gebruikt; II. starogend, strak aanstarend, b.v. moeloet tèrnganga, mata lërboeniang, de mond wijd geopend en met grote ogen aanstarend. boentar, ook: boendar, (op Java, boender) rond, zie ook boelat. hooi:lat, tot steen verhard, verstening, verharding b.v. in vruchten, in bamboe en ook van dieren; knobbelvorming aan bomen. boentèl, (op Java: inpakken) zie boengkoes. hoont il, zak, tas, ransel, bocntiiij), zwanger (van mensen en dieren), bevrucht van bloemen; — bantang, — sarat, hoog zwanger, sterk bevrucht; —kan, bevruchten; zie hamil. bocntjit, opgezwollen, of dik (van buik), bol (van wangen). boentoe, verstopt (van een waterleiding), versperd (van een rivier of weg); bekrompen of eng (van verstand) boentoeng, (op Java verminkt, zonder staart, arm of been). hoon toet, I. achterste (van mens of dier), achtereinde, uiteinde (van dingen, voorwerpen), volgers of volgelingen; bër—, achter elkaar; III. zie èkor. boepati, (op Java, regènl). boepèt, (op Java, buffet). boer, nabootsing van het geluid, zoals bij het vallen in water. boera, (de vijand) bestoken met kogels, vuur, ongedierte bestoken met rook e. d. boerai, uitpuilend (b.v. van ingewanden), uitgestort (b.v. van graan uit een zak), zie ook bërai en oerai. bocram, I. zie moeram en soeram; II. zie rang. boeras, I. zie hapoes; II. (op Java: een rijstgerecht met toespijzen, een soort van koepat). boerdah, (Ar.), pij. boerit, achterste gedeelte, — përahoe achtersteven, ook boerilan, (scheepsterm panlat kapal). boeroc, mëm—, najagen, jachten, jagen, aansporen; vervolgen, afjakkeren, aanzetten; zie oesir, adjak; bër—, op jacht zijn; pëm—■, jager; pëm—an, het wild; —2, aansporen tot meer vlugheid of snelheid. boeroedj, — asmani, dierenriem, boeroeh, dagloner, —an, dagloon; zie ook oepah. boeroek, vergaan, verrot, versleten, bedorven, bouw\4allig, haveloos, schamel; — boenji, slechte tijding; nama —, slechte naam; zie ook boesoek. boeroen, zwaar, groot bos; zie ook rimba. boeroeng, vogel; zie ook manoek, paksi; —2an, gevogeltje; zie ook oenggas. boeroet, verrekt, gebroken, breuk; zie gëliat, palah. boesa, schuim; zie boeih; bër—, schuimend; mëmboesa-boesa, in vlokken opstuiven, zoals kapok. boesar, zie boesoer; —, schieten, ook zuiveren van kapok, katoen, boesi, zie dedak;(op Java, bougie), boesoek, verrot, bedorven, vergaan, afzichtelijk; baoe —, stank; perkara —, een vuil zaakje; kë—an, bederf; zie ook boeroek. boesoeng, I. zie gosong; II. verstopping en daardoor zuchtige opzwelling, (vooral van de buik); — angin, opzetting door wind; — kënljing, verstopping van de blaas; si Boesoeng, bijnaam van iem. met een zware buik. boesoer, boog. bocsoet, opgeworpen aardheuveltje, (op Java, limboenan); —- anai2, aardhoopvan de witte mieren; — boeta — bongkar djantan, kleine mierenhoop; — bëlina, grote idem. bocta, I. blind; — toeli, blind en doof, fig. blindelings; —• ajam, slecht van gezicht, bijziend; përigi —, (op Java, saemoer mali, J.) een put, die geen water meer geeft; oeang —, geld voor onvoorziene uitgaven, reserve voor buitengewone doeleinden; —kan, verblinden; II. (Skr.), reus, zie raksasa; III. —2) boomsoort met zeer licht hout en een giftige gom, die zeer gevaarlijk voor de ogen is. boetang, (Port.), zie kanijing; roemah •—, knoopsgat. boetêk, zie këroeh. boetir, grein, klompje, korrel; b.v. moetiara tiga —, drie stuks parel; — kambing, de korrelvormige uitwerpsels van de geit; êmas doea —, twee grein goud. boetiran, (op Java, wispelturigheid), zie linljah. boetjoe, landpunt, (zie ook tandjoeng) uitstekende hoek, hoek bij het landmeten; zie ook djoeroe. boetoeli, mannelijk geslachtsdeel; zie ook pëlir. boetoen, e. s. plant. boga, vermaak, verlustiging; zie soeka. bogam, zilveren of gouden plaatjes aan een vorstenkroon. bogèl, naakt, kaal van dieren; zie ook tëlandjang. bogi, (van het Eng. buggi). bogor, I. arenpalm, die de kruin verloren heeft; II. Inl. naam voor: Buitenzorg. bogot, (in Mënangkëbau, afschuwelijk lelijk, afstotelijk); zie ook djëlik. bohong, leugen; zie ook doesta; pëm—, leugenaar; —i, iem. iets voorliegen, zie ook lawak; —kan, iem. voor een leugenaar houden; —an, (op Java, fopperij; zie daja, tipoe). boja, I. uit elkaar genomen, b.v. van een doos, ook van kleren in een bundel; II. een vroegere munt van tin in Pérak, ter waarde van een tiende dollar. bojak, geur- en smakeloos, fig. saaie piet. bojan, poelau — Bawéan, (ten N. van Soerabaia), orang —, iem. van Bawéan. bojas, zie bërdoes. bokong, achterste voren gekeerd, fig. tegen de draad in, dwars zijn; zie ook balik. bokop, sterk opgezwollen van het aangezicht. bokor, ook tëmbokor, een metalen (meestal koperen) kom met brede, platte rand en dikwijls fraai gedreven. bokot, iets overdekken, bespannen, bekleden met lak, teer, linnen enz.; zie sëlimoet, toetoep. boktja, (Perzisch), reistas; zie ook oentjang, (op Java ook: sitak). bol, (op Java endeldarm); djamboe —, de djamboevrucht. bola, I. zie bolak; bola-balik, heen en terug; orang për —, bedrieger; saksi —•, valse getuigenis; II. (Port,), bal, bol; main —, balspelen; kamar —, soos. bolak, onwaar, mis, verkeerd, niet juist, fout; zie ook salah; bolak-balik, bola-balik, heen en weer gaan, fig. zijn woorden verdraaien. boléh, mogen, mogelijk; liada —, niet mogen, niet mogelijk; kalau —, als het mogelijk is, als het kan; sëboléh-bolehnja, zoveel het kan, zoveel mogelijk. bolong, I. zwart, donkerblauw, blauwzwart; II. (op Java, hol; —i, uithollen). bolos, doorbroken (van een gelid soldaten), getroffen (bij het schermen e. d.). bolot, alwat gebruikt wordt om iets haastigs in te wikkelen; haastig oprollen (b.v. van zeilen); zie ook baloet. bolsak, (verbasterd Hollands, op Java: bultzak). bom, (verb. Hollands, tolkantoor, boom van een rijtuig); zie bia. bomba, zie pompa. boitioii, (op Java, doekoen)-, zie ald. bondjol, uitstekende punt of hoek, puistachtig uitsteken, zie ook bonljol. bonéka, speelpop; zie ook anak. bonggol, bult, knobbel, knoest, puist, uitwas. bongkah, kluit, klomp, brok, stuk; zie polong, pënggal. bongkak, aanmatigend, lomp vlegelachtig, onbeschoft, (op Java: koerang ad/ar); zie ook pongah. bongkar, mëm—, te voorschijn brengen, lichten (van een anker), bongkar-bangltir — chatam lossen (van lading), omverhalen of slopen (van een gebouw, muur); zie rombak. bongkar-bangkir, alles overhoop halen, alles onderste boven halen of door elkaar gooien. bongok, overal bijzonder dik; (in Mënangkëbau, dom, onnozel). bonjor, papperig van vruchten, die gewoonlijk hard zijn, z.g. beurs; zie ook lodoh, (op Java bènièk. boniok). bontjol, knobbel (b.v. van horent dragende dieren). bopèng, pokdalig; zie ook rëljak, tjërtjak, (op Java, boerik, op Batavia bopèng). bor, (verb. Hollands: boor) zie goerdi. borak, I. zie soengoet; II. rijdier j van den profeet Moehammed. bordoe, dolboord aan een schip i of boot. boréh, gele zalf, waarmede het | lichaam wordt ingewreven als veri siering. borèk, gespikkeld. borèn, een zeedier. borhan, (Arab.), bewijs; zie ianda; i borhanoe'Iwoedjoed, (in brieven), lei vensteken, teken van leven. borong, in het groot, alles bijeen, in één geheel of groep; mëmbëli —' alles in één koop kopen, of een werk in zijn geheel aannemen, pëm—, aannemer, (op Java, loekang borong). boros, I. zie bakau; II. losgegaan, verwelkt; —, verkwisten, opmaken, doorbrengen; zie ook aboer; pëm—, verkwister, opmaker, doorbrenger. bosan, (op Java, bosèn), tegenzin, verveling, lig., er genoeg van hebben, niet meer kunnen zien; zie ook djëmoe. bosèn, zie bosan. bosman, (verb. Holl.: bootsman), bosor, doorboord, (b.v. van een plank), doorbroken (van een gelid); zie ook bolos. bostan, (Perz.), lusthof, zie ook iaman. bota, zie boeta, raksasa. botak, I. kaalhoofdig; zie ook soelah, goendoel; II. zie këroeh. botjok, I. klamboe of gaas over een wiegje; II. knoest van een boom. botjong, een soort van fles of kruik, botjor, lek, lekken; moeloel —, een veelprater. botol, fles; —kan, in flessen aftappen. botor, een bonensoort. bozah, Perz.), gerstedrank, bréwok, zie tjambang. Alle met een e aanvangend* chabar, (kabar), bericht, tijding, boodschap; apa —, wat zijn de berichten?, wat voor nieuws?; — angin, losse praatjes, losse geruchten; — kawal, draadbericht, telegram; — baik, goede tijding; soerat —, courant; tiada — akari dirinja, bewusteloos; (op Java, këlëngër), zie pingsan; minla —. bericht of antwoord vragen; pëkërdjaan itoe apa?, hoe staat het met het werk? saja tërimalah — itoe, ik volgde die raad op; —kan, berichten, iets verhalen; —an, een of ander bericht. chadam, (kadam), dienaar, bediende; zie ook hamba, sahaja, abdi, patik. chaimah, tent; zie ook kémah. chalajak, ehalaik, al de volkeren, de schepselen. chali, eenzaam; zie ook soenii. woorden, zijn Arabische. sënjap; ledig, zie ook hampa, lëga. chalifah, (Ar.), kalief. chalikah, chalikat, natuur, schepping, schepsel, het geschapene; zie djadi, ada. chalivat, (këloeal), eenzaam, afzondering, afgescheiden; zie ook soenji, sënjap, pisah; bër—■, zich afzonderen (als een godsdienstige handeling). chamis, (Mal. këmis), vijfde; liari —, Donderdag; zie ook kamis. chas, eigen, eigendom; pakaian jang —, de eigen kleren; islëri jang —, zijn eigen vrouw, zijn werkelijke vrouw. chasiat, bijzondere eigenschap, eigenaardigheid; zie ook si/at. chasoemat, (kasëmat), geschil, onenigheid, rechtsgeding, onmin; zie ook bantah, ijëdëra, sëlisih. chatam, (kalam), einde, laatste 3 I Maleis-Nederlands 3 G. chat — dagor van een geslacht of reeks, b.v. Moehammad —• sëgala Nabi, Mohammed was de laatste der profeten; —kan Koran, het lezen uit de Koran beeindigen; aan het einde komen met het uit het hoofd leren van de Koran. chat, schrijven; —an, de wijze van schrijven; -— alistiwa, evenaar, evennachtslijn; zie kat'istiwa. ehatan, (katan), besnijdenis; zie ook soenat. chatib, (kalib), tweede beambte van een moskee, (onder den imam). chattoe'listiwa, (kat'istiwa); zie chat. chawatir, zie koeaiir. clia/aiiah. (kazanali), chinazat, schatkamer; chazanatoe'Ikitab, biblioteek. chial, (kajal), geestverschijning, chianat, (kianal), bedrof, bedrie¬ gerij, verraad, ontrouw, bërbocat —, verraad plegen, ontrouw worden; zie lipoe, (op Java, pëdafaïn), sëmoe. chidmat, (kadëmat), dienstbetoon, dienstbewijs; bër—, gedienstig, bërboeal —, këpada scorang, iem. dienen; zie djasa, lolong. chilaf, (kilap), vergissing, dwaling, fout; zie ook salah. cliodjah, (kodjah), Hindostans koopman, ook bekend onder de naam këling; pakodjan, (op Java kamp, woongedeelte, der Kelingen). choeloek, natuur, ingeschapen aard; bouw; zie përi, tabiat, pëkërti, përangai. choerma, zie koerma. cliocsoes, (koesoes), speciaal, bijzonder; zie hoebaja*. chothah, (këtoebah), preek, godsdienstige rede; — nikah, de huwelijksformule. daba, hawa-dawa, lucht en geur; tiada hawa-dawa, geen spoor. dabocncj, de tanden vijlen, (ook bër—). daboes, (Ar.), sabel, dolk of priem door goochelaars gebruikt, waarmede zij zich verwondingen toebrengen . dachil, (Ar.), ingewijd (in een geheim); zie tahoe. dada, borst; voorste in de rij; bërpërang-mëndada, bërdada-dadaan, man tegen man strijden. dadah, geneesmiddelen voor het gebruik gereed; zie ook obat. dadak, hevig braken of overgeven; zie këdadak; bër—- (op Java: zich uitsloven). dadar, eierstruif, ook een koek van meel en eieren. dadih, soesoe —, gestremde melk, (op Java, soesoe këntël); — këring, kaas; zie kèdjoe. dadjal, (Ar.), leugenaar, bedrieger, de Antichrist. dadoe, I. (Port.), dobbelsteen; bërmain —, dobbelen; II. lichtrood, rozerood, (ook: mérah moeda). dadoek, z. voordoen als een doodarme, bedelen zondernoodzaak; pën—, iem. die bedelt en dit niet behoeft te doen. dadocng, een vrolijk en uitbundig zingen, zoals van pretmakende kinderen. daérah, omtrek, grondgebied, ommelanden ; — ta'loek, onderhorigheden. daftar, lijst, register, catalogus; — isi kitab, inhoudsopgave; —kan, catalogiseren. daga, I. de regering, of het bestuur tegenwerken; zie ook dagi; II. —, dahaga, dorst, (op Java, aoes)j bër—, dorst hebben. dagang, uitheems, vreemd, vreemdeling; orang —, vreemdeling, ook anak —; orang bër—, koopman uit andere landen, buitenlands koopman; bër—, in den vreemde handelen; —an, koopwaren; —kan, verhandelen, verkopen, te koop bieden; për—an, nering; zie ook asing. dagi, zie daga. daging, vlees, vruchtvlees (van vruchten); — djahat, wild vlees; — kanljing, spier, zie ook oerat; nama —, zie nama; — darah, vlees en bloed; bër—, vlees hebbend, vlezig; tër—, (in Mënangkëbau, diep gegriefd); bagai doeri dalam —, (gelijk een doorn in het vlees), zich diep gegriefd gevoelend. dagor, kin, (op Java, djanggoet); dibawah —, (op Java, dibawah parèntah), onder de bevelen van, onderhorig aan. D. daliaga — damal dahaga, zie daga II. dahagi, zie daga I. dahak, fluit; mëm—, rochelen, daliam!, hum!, hum roepen om iem. te wenken, kuch, kuchen; zie ook dèham. dahan, dikke boomtak; zie ook tjabang. dahar, (op Java, eten, beleefder woord voor makan). dalii, voorhoofd. dahorloc, (op Java, doeloe), vroeger, voorheen, vooraan, vooreerst, voorlopig, gewezen; — kala, in vroegere tijden, voorheen; —ï, iem. vóór komen, iem. voorbij lopen, rijden of vliegen, voorafgaan; —kan, doen vóórkomen, doen voorafgaan; bërdahoeloedahoeloean, met elkander wedijveren, strijden om de voorrang; pën—an, inleiding van een boek of geschrift. dalisat, dahsjat, vrees, ontzet, ontzetting, ontsteld, ontsteltenis; zie ook këdjoei, takoel. da'if, (Ar.) niet sterk, zwak, zie la'if. daim, (Arab.), eeuwig durend, oneindig (van tijd); zie këkal. daing, I. gezouten gedroogde vis, op Java, ikan këring); II. titel van een Boeginees hoofd. daja, I. list, bedrog, kunstgreep; — oepaja, allerlei listen en bedriegerijen; tipoe —, slechte, listige, gemene streek; si-—, even gemeen, elkaar niets toegeven in sluwheid; pêr—kan, foppen, oplichten, bedriegen, misleiden, een vlief afvangen, (op Java, pëdajaïn); tiada tér—kan, niet te foppen, niet te misleiden; për—an, bedrog, fopperij; apakah — koe? wat staat mij te doen? (op Java, apa saja mësli sëkarang), zie ook biljara; II. zie sëlalan. dajah, min, zoogster, (op Java, baboe tètèk, mak tètèk); zie ook asoeh. Dajak, orang Da jak, naam der inheemse bevolking van Borneo, Dajaks dajang, jong meisje, jonge maagd; hofjuffer; pën—, hofdame, (ook biti përwara). dajoe, kreunend klagen, ook het geluid van de donder in de verte. dajoeng, roeiriem, borstvin. bër—, roeien, van borstvinnen voorzien zijn; pën—. de roeier. dajoes, bespotten, honen, zie ook sindir, main, olok*. daka, plank, waarmede de zijopening in het graf afgesloten wordt. dakap, omarmen, omhelzen, de armen om iemand heen slaan; zie, pëloek, dëkap; bër— tangan, de handen tegen elkander gedrukt; sëpën—, één omvademing groot. dakap, vermetel, stoutmoedig, roekeloos, overmoedig; zie ook zakar, bërani, Ijandang. daki, I, afscheiding der huid, lichaamsafscheiding, huidvuil; ook het vuil onder de nagels; II. —, beklimmen van een berg, bestijgen; zie naik. dakoe, (van akoe); dëngan ■—, met mij, ambilkan —, haal mij. (Volgt dus op woorden, die op n eindigen.) daksiita, zie sëlalan. dal, de 9e letter van het Arab. alfabeth. dalai, makelaar, bemiddelaar (in koophandel); zie ook talang. dalam, I. diep, in, diepte, binnen, innerlijk; përkataan jang —2( woorden met een diepe betekenis; —kan (parit), (een sloot) uitdiepen; — pada itoe, intussen; — roemah, in het huis, binnenshuis; badjoe —, onderbaadje; II. -—, (op Java, hof, paleis). dalang, (op Java, voordrager van wajangverhalen). dalih, uitvlucht, (op Java, tingkah, poetar kanljing, poelar balik, poera2); bër—, uitvluchten zoeken; (op Java, poera2, boeal%); —kan, iets voorwenden, bërdalih-dalihan, elkander beschuldigen, de schuld op elkander schuiven; (zie ook salah, loekas, simpoek). dalik, zie do lak. dalil, (Ar.), bewijs, argument, bewijsplaats; asap Hoe — api, de rook is het bewijs, dat er vuur is; —kan, iets als bewijs aanhalen. dam, I. (van het Holl. dam); II. een geluidnabootsing. damai, vrede; mënjorong —, vredesvoorstellen doen; min—, vrede sluiten; —kan, tot de vrede brengen; bër—, verzoend, (op Java ook overeenkomen met, schikking treffen); pêr—an, verzoening; pën—, vredestichter. damak, pijltjes voor het blaasroer (in Mënangkëbau anak damak). damal, van vaartuigen slecht varend of slecht vooruitkomend bij het roeien of zeilen, niet vlug varend doorslechte bouw van een vaartuig. daman — dara daman, bras, schoot; zie kêlal. damar, hars, fakkel, toorts; zie ook soeloeh, (op Java, obor)', mën—, hars inzamelen, pë—an, fakkel, toorts, vindplaats van damar. damba, begerig, (op Java, këpingin); —kan, iets begeren; zie ook ingin. daiiimah, (Arab.), klinkerteken voor de oe; (ook: baris didëpan). dampak, tegen elkander aanbonzen, of aanvaren (ook: bërsoentoeh-soentoehan). dampar, aanspoelen van iets dat drijft, aan de grond geraakt; tër—, aangespoeld, gestrand; zie ook kandas; —kan, op het strand zetten. dampil, vlak tegen iets aan liggend of leunend, zie ook këpil en sandar. damping, nabij zijn, dichtbijzijnd, a.s.; zie dëkat, hampir; bërdiri —, dichtbij of vlakbij staande; këtikanja —, bijna is de tijd aangebroken; bër— dëngan, belendend, palen of grenzen aan, flg. steeds in iem. nabijheid zijn; tër—, komen aandrijven. dampit, onverschillig voor vermaningen, ook: lëbal tëlinga, (op Java, trapërdoeli). dan, en, zie ook dëngan, lagi; — laih-lainnja, — sëbagainja, enzovoorts . dana, (Skr.), gift, aalmoes, liefdegift; zie ook bëri, karoenia, anoegërah, in verzen: milddadig, edelmoedig. danau, meer, poel: zie ook tëlaga. dandan, opschik, tooi; zie ook hias; bër—, zich tooien. dandang, de grote koperen ketel, waarop in een mandje de rijst wordt gestoomd (z.g. nasi ngliwët). dandi, I. gevlekt van dieren; zie ook bëlang, (op Java, toetoel)', harimau —, de gevlekte tijger, (op Java, matjan toetoel)-, zie koembang ; II. een soort van fluit. dantj, ook daradang, titel van hofdames en aanzienlijke vrouwen. dangai, e. s. v. versnapering met stroop of suiker. dangau, hutje in het veld, b.v. in de sawah, (op Java goeboeg). dangkal, I. nog hard van binnen (van vruchten), hard van gemoed, zie tëgar, mëngkal; II. —, zie dangkar I. dangkap, bër—, elkander beetpakken van vechtenden, zie ook tangkap. dangkar, I. ondiep, met zandbanken; zie ook dangkal II; II. oprollen, zoals kleden, matten enz., zie ook goetoeng. dangkoc, een boomsoort, dangkoeng, e. s. ziekte in handen of voeten en een vorm van lepra is; zie ook këdal en koesta. dangock, in gedachten verzonken voor zich uitstaren met de hand onder de kin. dangsa, dans; pcsla —, dansfeest, danoer, lijkvocht. danta, ivoor, olifantstand; zie ook gading. daoed, David; nabi —, de profeet David. daocn, blad; —an, -—2an, gebladerte; —ncratja, weegschaal, ook: — timbangan; — médja, tafelblad; — tjëki, Chin. speelkaarten; ;— tëlinga, oorschelp; — hidoep, kruidjeroer-me-niet; mën—kajoe, z. voordoen in grote menigte, (dus in talrijkheid als de bladeren van een boom); -— koenjit, onnut werk verrichten. daoer, (Arab.), tijdkring; — këtjil, cyclus van 8 jaren; — bësar, tijdkring van 120 jaren. dap, ëdap, tamboerijn; zie ook rëbana, gëdombak. dapat, kunnen, in staat zijn, mogelijk zijn, (op Java, bisa); ia'—tiada, het kan niet anders zijn of, het is vast en zeker, ook wel — tiada; sëdapat-dapatnja, zoveel als mogelijk is, zoveel hij kan; —, in iem. macht komen, verkregen, aangetroffen; (mën)— oentoeng, geluk hebben; —, vinden, verkrijgen, bekomen, erlangen; —kan, bezoeken, b.v. përgi mën—kan, iemand bezoeken; di—i, geraakt; pén—, begrip, gevoelen; pën—an, voordeel (zie ook oentoeng), inkomen, ontdekking, uitvinding, bevinding; kë—an, gesnapt, betrapt. dapoer, keuken, stookplaats; orang së—, medebewoner; —, de streek of plaats van een lichaamsdeel, b.v. — soesoe, — dada, de borststreek, (ook poesoe2); toekang —, het hoofd van de keuken; —2, komfoor; zie ook api, këran, (op Java, anglo). daprak, (scheepsterm; dekkleed over de lading), zie tëpas. dar, (Arab.), huis, land, rijk; daroe'ssalam, vreedzaam oord. dara, I. maagd, (op Java, prawan daradjat — dëboe J.), maagdendom; — këtjil, meisje van een jaar of twaalf; —dang, al de maagden aan het hof; dë— (op Batavia, jonge hen); II. boeroeng —, tamme duif, huisduif. daradjat, rang of trap, graad van een boog, dus 1/360 vaneen cirkelboog; zie ook pangkal. darah, bloed; — poetih, wit bloed i in de bet. van stand, van hoge komaf; makan —, z. ergeren, hevig verbolgen; lëmpal toempah —■, geboorteplaats; (ook tëmpal djadi, tëmpat lahir); bër—, bloeden, bebloed; bloedrijk, (van voedsel gezegd) dierlijk; maboek S —, flauw (door bloedverlies of door het zien van bloed). daras, stukken uit de koeran opzeggen; zie ook balja. darat, land, vasteland, binnenland ' (op Java, oedik), wal; mën—, land houden van een vaartuig, landwaarts | stevenen; —an, het vaste land; pen—, meertouw, touw om het schip aan wal I vast te leggen. dardji, kleermaker; zie pakai, djait. dari, van, afkomstig van, uit; t — roemah, van het huis af; — dalam, van binnen uit, uit de diepte; — mana?, van waar?, — sini, van hier; I —, gemaakt van, (meestal met pada) b.v. dari {pada) ëmas; gemaakt van goud, gouden; —, vanwege, door; b.v. djaloeh — angin, omgevallen door de wind; masoek — pada piritoe, door de deur binnenkomen; — hal, aangaande, betreffende; lain — pada, behalve dat, bovendien. daroe2, zie déwadaroe. daroe'lmamoer, een vruchtbare en waterrijke landstreek. daroerat, noodgedwongen, noodzaak, zie ook gëlorat. daroe'ssalam, zie dar. das, geweerschot; zie ook tëmbak, pasang. dasa, I, in Mënangkëbau = djasa, zie ald.; II. —, uitspr. a als korte o klank), tiental. dasar, grond, grondkleur, vloer, of bodem, (zie laniai), natuurlijke eigenschap, (op Java ook: omdat, dat komt er van). dasoen, een uiensoort; zie ook bawang. dastoer, lajar —, het lijzeil, (ook: la/ar pinggir). datang, (aan)komen, tot (aan), uitkomen, gebeuren; jarig akan —, die nog komen, a.s., mirtggoe —, a.s. week; dari pada hari ini — këpada hari Sënèn, van deze dag tot Maandag; — hati, over zich kunnen verkrijgen; — akal tot het begrip komen, het inzien of begrijpen; ■— sëmbah, eerbiedig ter kennis brengen of komen mededelen; kë—an, overvallen worden, getroffen worden, komst. datar, effen, gelijk, vlak; zie rata; lanah —, vlak land; —kan, effenen, vlak maken; mën—, z. als een vlak voordoen; djalan —, geheel doortrekken, aflopen b.v. van een stad, streek. djatiak (Skr.), reus, zie ook raksasa, boeta. datjing, Chin. unster; (op Java, daijin). datoek, grootvader, grootmoeder, familiehoofd, titel van voorname hoofden. datoeng, aanspraakvorm van daloek. daulat, zegen, voorspoed, heil; — toeankoe, in de spreektaal een bevestiging, beaming van de woorden van den vorst, dus zoveel als: om U te dienen, Majesteitl; zie ook dirgahajoe da'wa, (Ar.), aanklacht, eis, dagvaarding, vordering in rechten, aanklagen, eisen, zie ook adoe; mën—, een rechtsvordering instellen, dagvaarden; jang di —, beklaagde, (op Java, pësakilan). dawai, metaaldraad, zie kawal. da wat, inkt; tëmpat —, inktkoker; zie ook tinta mangsi. dawoek, (op Java, schimmel, n.1. als kleur van paarden). da'wat, (Ar.), rechtsgeding, proces, aanklacht; zie ook atjara, adoe; bër—, procederen. dëbadjah, brocaatzijde. döliali, (Ar.) zabah), slachten, pën—slachter; zie potong, bantai, sëmbëlih, (op Java, d/agal). dCbak, klanknabootsing van het geluid veroorzaakt door een slag, klap. dêbap, klanknabootsing van het geluid veroorzaakt door een val. dfbar, kloppen van het hart; bër—, popelen; pën—, sterk kloppen van het hart door schrik; për—an, hartklopping, popeling; dèbik, klanknabootsing van een doffe slag bij een val. dëboc, stof, zie lëboe, aboe. dëboek — dënah dëboek, zie dëboer. dëbocnc), zwaar bulderend geluid, dëboer, dof geluid. dëboes, bër—, dreunen, zie dëbar. dëboet, een blazend geluid, dëdah, open, geopend (zoals b.v. een deur), onbedekt; zie ook boeka. dëdai, golvende beweging, (zoals een troep dieren, een mensenmenigte). dëdak, zemelen; makan —, fig. arm, behoeftig; bagai api makan dalam —, inwendig zeer boos. dëdap, boomsoort, die o.a. in de koffietuinen als schaduwboom wordt geplant, (op Java dadap). dëdar, sterke lichaamswarmte, gloeierig b.v. van koorts; zie panas. dëdas, knetteren, (zie ook dêrap), aldoor vermanen. dëdau, gillen, gillend schreien, hevig huilen. dèdès, I. in dunne schijven snijden b.v. vlees, brood; II. (op Java, muskusdier, civetkat, muskus), dëjjam, donderend geluid, dëgap, knappend geluid. dëcjan, (op Java, halfrijpe kokosnoot). dëgar, daverend geluid. dëgëng, (op Batavia, ijverig in het werk), zie radjin. dëcjil, weerspannig, koppig; zie ook daga, têgar, bengal, doerhaka, (op Java, bérontak). dëgoem, zie dëgam. dëgocp, zie dëgap. dëham, zie daham. dëkali, schateren van het lachen; zie gëlak. clëkak2, telraam, zie ook Ijëmpoa. dëkam, neerhurken om een sprong te nemen. dëkap, omhelzen, omarmen, omvademen; sëpën—, een omvademing groot; zie ook pëloek. dëkat, dichtbij, nabij; mën—, (op Java dalang —), dichterbij komen, naderen; zie hampir; —i, iets naderen, naderen tot iem.; —kan, dichterbij brengen; bër—, dicht opeen; bërdëkatdëkal, steeds in de nabijheid of vlak bij zijn. dékar, schermen, zie ook silat, (op Java, mënljak); pën—, schermmeester, voorvechter. dëkoeng, geluid van een gong. dëkoes, blazen van een kat of tijger, dëkoet, koeren van een duif; bër—, een kik geven, b.v. sëmoenja diam, tiada bërdëkoet, allen zwegen, geen enkel gaf een kik; poenai —, wilde duif; zie ook tëkoekoer en përkoetoei. dëlah, een zeevis. dëlamak, een kanten of gestikt kleedje om spijzen af te dekken. dëlap, I. rook uit vuurwapenen; II. zonder schaamte, onbeschaamd; zie maloe. dëlapan, acht, (ontstaan uit doea en lapan, betekenende twee afgenomen van tien); — belas, achttien, — poeloeh, tachtig; jang kë—, de achtste. dëlima, boeali —, granaatappel; baloe —, granaatsteen; zie ook jakoet. dëmah, warme doeken of een hete pap van geneesmiddelen op iets leggen, b.v. op de buik. dëmak, (op Batavia, dëmëk), niet goed droog, vochtig; zie ook ëmbal. dëmam, koorts; — oeral, inwendige koorts, binnenkoorts; —- këpialoe, hoge koorts. dëmang, (op Java onderdistrictshoofd, kë—an, diens woning). dëmap, gulzig, schrokken; pën—, slokop, schrok; zie tjaroek, gëlodjoh, (op Java, rakoes). dëmëk, zie dëmak. dëmën, (op Java, houden van, mogen lijden); zie soeka. dëmi, I. in eedsformules, bij, b.v. — Allah, bij God; II. na, b.x. sëorang — sëorang, de een na de ander; III. wanneer, zodra als, b.v. — dalang, —tidoer, zodra hij gekomen was, ging hij slapen. dëmikian, gelijk, zodanig, dusdanig, alzo, dus; zie sëpërli, (op Java, kaja). dëmit, ik (in de taal der tovenaars en goochelaars). dëmpak, laag gebouwd, stomp, (zoals een dak, een prauw). dëmpang, holle klank, (zoals van de grote trom). dèmpèt, (op Java, vastgegroeid of gekleefd). dëmpir, heldere, schelle klank, (zoals van de gamelan). dëmpoel, stopverf, zie ook gala2. dèmpok, tegen elkaar; —kan, aanklampen, enteren; bër—, vlak tegen elkaar aan; zie ook dampak en dampil. déna, gering, arm; zie hina. dënah, plan, ontwerp, schets, plat- dënai — dërik tegrond; zie ook rëntjana, (op Java, tjonto); boeroeng —, lokvogel; zie pi kal. dënai, vasté paden of wegen door het woud, die het wild gedierte volgt. dënak, kort van benen, als een dwerg. dënda, boete; — mali, doodstraf; —ï, beboeten, bekeuren. dëndam, begeerte, sterk verlangen, haat, wrok, haatdragend, verbitterd; (op Java, këpingin), zie ook rindoe, gëmar. dëndang, I. een roofvogel, ook een soort oorlogsvaartuig; zie ook pëndjadjap. déndang, zingen bij het werken; zie njanji. dèndèng, lappen gedroogd vlees, dèngak, scheef zitten. dëngan, met; — tiada, zonder; —, door middel van, met behulp van, b.v. — përintah, door bevelen; —, naar, b.v. — sëpërtinja, naar behoren; — kadarnja, naar vermogen; —, met, b.v. — tahoenja, met kennisneming, wetende; —, door b.v. mali — pënjakit, door ziekte gestorven; — përlahan-lahan, langzaam, dëngar, horen, vernemen; —kan, aanhoren, luisteren, afluisteren; (op Java, pasang koeping); për—kan, doen horen, hoorbaar maken, beluisteren; kë—an, hoorbaar, ter ore gekomen; tër—, hoorbaar vernomen, ter ore gekomen; —%an, gehoorzaam; pën—•, de hoorder; pën—an, het gehoorde, het gehoor. dëngik, zie dëngoek. dëngltang, zie dëngkol. dëngkël, mager, schraal, zie koeroes. dëngki, nijd, nijdig, afgunst, afgunstig, wrok, (in Mënangkëbau, dangkis)-, kë—an, wrok, nijd; bër—, afgunstig zijn; pën—, benijder. dëngkèng, (op Java, met de borst vooruit). dëngking, janken, gillen, dëngkoel, I. til, hok; II. (op Java, knie). dëngkoeng, dof, zwaar geluid b.v. van een grote hond, van de grote soort kikvors, (op Java, bangkong geheten). dëngkoer, snorken, spinnen van een kat; zie ook gëroeh. déngkol, krom in het spreken, zie télor; dëngkang-déngkol, verkromd van handen, vingers of voeten. dëngoe, I. onaangename lucht bij het uitademen; II. mën—, de adem lang inhouden; III. zie bëbal. dëngoek, het dof geluid van een toegebrachte stomp; zie ook dëngik. dëngociig, galm; bër—, loeien, brommen, gonzen. dëngoes, snikken, snuiven (zoals een varken). dënjoet, kloppen van een ader; oerat bëi—■, ader waar men de klopping kan voelen. dénok, (op Java, bevallig, mollig, poezelig); zie montok. dëntam, zware plof (als b.v. van een vallende boom). dëntjing, luid of schel klinkend, (zoals vaii geldstukken op een steen); zie dërang. dëpa, vadem, gewoonlijk zes voet of vier hasta, zie ald. dëpan, gevormd van hadapan, zie hadap. dëpang, een toegang of ingang afsluiten met latwerk. dëpoen, rand of boord aan een kledingstuk, binnenzoom. dëra, geselen, tuchtigen; zie sësah, (op Java, labrak); — mëmbëli, veel kopen; — makan, veel eten. dëragam, (op Java, donkerbruine kleur van een paard). dërai, I. klaterend, kletterend, zoals de regen op de daken, schaterend; II. komen aangolven, voortstuwen in menigten, b.v. van volk; zie ook dëdai. dërak, een krakend geluid, zoals van planken, bamboe. dëram, I. dof klinkend zoals de grote trom, brommend; II. —2, naam van een spijs. dërang, schel klinkend, (zoals van een geldstuk, dat op een steen valt). dërap, knetterend geluid, (zoals van houtvuur). dëras, I. snel, ras, vlug, sterk van een stroom; zie ook lëkas; mën—, snel, vlug in het handelen; pën—, iem. of iets, wat de snelheid verhoogt; pën—an, stroomversnelling; II. zie ras. dërau, een ruischend geluid b.v. van een zachte regen op bladeren. dërës, (hoedjan —, op Java, dichte regen). dërët, zie djadjar. dërik, helder krakend geluid; zie ook darik. dëring — dimpit «lörinji, sterk, helder klinkend, zoals van brekend glas; zie dërang. dërita, verduren, uitstaan, uithouden; zie lahan; liada tér—, niet uit te houden, niet te verdragen of verduren. dërma, liefdegave, aalmoes, (op Java, doeil kasihan), zie ook sëdêkah; — koernia, (bëlas kasihan), menselijk medegevoel; —wan, milddadig. dërmèn, (op Java, lid van een rijststengel). dëroe, I. razen, loeien, bruisen, zoals de wind en de golven; II. —2; zie daroeZ, déwadaroe. dërock, zie dërak, doch sterker en doffer. dëroem, I. een klanknabootsing; II. mën—, knielen b.v. van een koe, karbouw en andere grote dieren. dëroes, een klanknabootsing van een sterk geritsel. tlëroet, gonzen, suizen. dërwis, (Perz.), bedelmonnik, désa, land buiten de stad, landstreek, (op Java, dorp); zie doesoen. dësah, een klanknabootsing b.v. van geschuifel met de voeten, van vallende regen op bomen. dësak, I. klanknabootsing b.v. van papier, dat gekreukeld wordt; II. dringen, zie ook asak, sësak, (op Java, dësëk). dësar, klanknabootsing van een sissend geluid b.v. water op een gloeiende plaat, een ei of vlees in een pan. dësau, zie sau. dësincj, het ruisend geluid van bladeren , van de wind door de bomen, enz. dësir, zie dësar. desoek, een zwaar krakend geluid, dëstar, (Perz.), hoofddoek, (op Java, ikat këpala). dëtak, het kloppen van het hart; zie dëbar. dëtas, klanknabootsing van het geluid, dat papier maakt bij het knippen. dëtjing, klank van het tellen van zilver of kopergeld. dcljit, piepend geluid van jonge vogels en muizen. dëtjoer, zie Ij oer. dëtoes, geluid van een knal. dëwa, (Skr.) Hindoegodheid, déwadaroe, een dennensoort; zie ook daroe, dëroe II. déivan, (Perz.), raadsvergadering, gerechtshof, senaat; zie ook diwan, — kitab, Rekenkamer; —- këradjaan, Raad van State; — sëgala wakil orang banjak, Staten-Generaal; —■ tanah Hindia Bëlanda, Raad van Indië, (op Java, Rad pan Hindia). dé» anyga, (Skr.), zeer fijne weefstof. dëwasa, (Skr.), tijdstip; zie ook ièmpoh, wakloe. déivata, de goden. dévvi, (Skr.), godin, di, I. voorvoegsel voor de lijdende vorm van w.w., b.v. ditoelis, geschreven worden, dipoekoel, geslagen worden enz.; II. in, op, te; didalam, binnen in, diroemoeh, in het huis; dialas, bovenop; di-Bandoeng, te Bandoeng. dia, hij (met nadruk), (aan) hem, (van) hem; ia, wordt na een voorzetsel dia, b.v. këpada dia, aan hem; —nja, hijzelf, hemzelf. diam, zwijgen, niet bewegen, stil zijn, wonen; —2, heimelijk stilletjes; ■—kan, het zwijgen opleggen, doen zwijgen, laten begaan; —i, tegen iem. zwijgen; për—kan, het zwijgen opleggen, doen zwijgen; bër—•, stil zijn, ledig zitten; kë—i, bewonen; mëng—i, bewonen, wonen in; pën—, zwijger; pën—an, tijd tussen einde oogsttijd en het tijdstip van planten. dian, kaars. dianjj, z. verwarmen, z. drogen bij het vuur; bër—, idem; tëmpat bër—, stoof. diut, (Arab.), zoengeld, bloedprijs. dibadjat, (Arab.), voorrede, (përmoelaan kata). didih, bër—, koken, van vloeistoffen; air —, kokend water. didik, wat opgevoed of opgekweekt wordt, opkweken, opvoeden; liefkozingswoord; zie pëlihara, (op Java, piara). didis, dóórsnijden(met zachte druk), dik, zie adik. dikau, zie ëngkau. dikir, zingend herhaaldelijk uitspreken van godsdienstige formules, zie ook zikir. dikit, weinig, beetje, së—, een weinig. dil, I. een soort korfbalspel; boeah —, bal; II. (op Java, dèl, het geluid geluid van een geweerschot). dimpit, dicht op elkaar of bij elkaar; zie rapat. din — djahat din, godsdienst; zie agama. dinar, een gouden muntsoort, dinding, afscheiding, wand, beschot zie ook pagar; —i, met een schot of wand of muur omringen; —kan, iets als wand enz. gebruiken. dinës, (op Java, dienst). dingin, koud, koel, guur, kil; —kan, (iets) afkoelen, koud maken; kë—an, door koude getroffen, koude gevat, verkleumd; zie ook sëdjoek. dinglcëlik, (op Java, voetenbankje), dingkis, naam van een zeevis, dinihari, vroege morgenstond ongeveer half 5 's morgens, dageraad, dipati, zie adipali. diradja, zie adiradja. dirgahajoc, (Skr.), lang leven (als zegenwens voor Vorsten); zie daulat. dirham, naam van een zilveren muntstuk. diri, I. zelf, eigen, persoon; —koe, !ik zelf, — moe, gij, gijzelf, —nja, hij of zij zelf; jang êmpoenja —•, in eigen persoon, de persoon zelf; sën—, zelf, zonder hulp, alleen; II. bër—, staan; bër— atas, bestaan uit; ter—, plotseling tot staan komen, op de voeten (pootjes) terecht komen bij het vallen; sëpèn—, een manshoogte, ten voeten uit; —kan, bouwen, oprichten, instellen. diris, besproeien, begieten; zie ook diroes, siram. diroes, bër—, bij stromen, b.v. hoedjan mën—, dichte regen, slagregen, (op Java, hoedjan bësar), zie dëras; bër—- orang datang, een stroom van mensen komt aan. dhvan, zie déwan. djabang, (in Mënangkëbau, baard). djabat, aanvatten, ergens aan raken, uitoefenen, aanvaarden, besturen, bekleden (van een ambt); bër-— tangan, de hand drukken, of elkaar de hand geven; mën— këradjaan, het bewind voeren; —an, ambt, betrekking, handwerk, beroep; pën—, beambte, ambtenaar; zie ook gawai; pajoeng —an, staatsiescherm. djaboeng, e. s. lijm. djadah, zie zadah. dindaui, een soort geneesmiddel, djjadi, worden, ontstaan, geboren worden, groeien, gedijen, gelukken, slagen, gebeuren, tot gevolg hebben; tiada —, niet doorgaan, (op Java, woeroeng); — loea, oud worden; — sërdadoe, soldaat worden; ia — diDjawa, hij is geboren op Java; soedah •—, het is gelukt; —lahl, het geschiede!, het zij zo!; —kan, doen worden, doen ontstaan, veroorzaken, berokkenen, gebruiken als; kë—an, wording, ontstaan, schepping, geschapene, schepsel, wezen; —%an, een dierspook. djadid, (Ar.), pas gebeurd, nog vers. djadja, venten, langs de huizen te koop aanbieden; —Van, allerlei koopwaren . djadjah, rondreizen, bereizen; —i, een land bereizen; —-an, streek, grondgebied, gewest, onderhorigheid. djadjar, rij, reeks, gelid; zie ook djédjér, bandjar, baris; bër—, op een rij, in het gelid; bër—an, in rijen. djadjat, vals, nagemaakt, onecht; zie ook palsoe, tiroe. djadwal, (Ar.), streep, lijst, kolom van een bladzijde, zie garis, ladjoer. djaga, wakker zijn, wakker worden; op zijn hoede zijn; waken, de wacht houden; orang —, waker; roemah —■, wachthuisje (op Java, gërdoe); anlara iidoer dëngan —, tussen waken en dromen; —ï, bewaken, voorkomen, (op Java, djaga soepaja djangan); pën—, waker; bër—, feest vieren; bërdjaga-djaga, zonder ophouden waken feestvieren; —tan, niet kunnen slapen; këdjaga-djagaan, slapeloosheid; tër—, wakker zijn; djagal, in het klein verkopen, djagat, wereld; zie doenia. djagoeng, mais; mën—, bij zwelling b.v. van zweren of doorkomen van tanden, zich als een maiskorrel voordoen. djagoer, naar alle kanten of delen sterk ontwikkeld, b.v. van een kind, dus bijzonder groot en zwaar; zie ook bagoer; Si —, Si pën—•, het heilige kanon te Kota Inten. djah, (Perz.), machtige grootheid, waardigheid; zie moelia. djjahan, een vissoort in moerassen, djahanam, (Ar.), de hel; zie naraka. djaharoe, deugniet, bandiet, (op Java, bangsal, boeaja); zie ook djaroe. djaliat, slecht, gemeen, boosaardig, misdadig; orang —, bandiet; roepa —, gemene aard; hati —, slecht, gemeen van hart; koeda —, vals, niet te vertrouwen paard; dëngan —, gedwongen, onder dwang, kwaadschiks; —kan, iem. als een slecht djahé — djamoe mens beschouwen, kë—an, het kwaad, de ondeugd, misdaad; laoel kë—an, de bron van alle ondeugden. djahé, zie halia. djahid, (Ar.) kluizenaar, zie ook tapa, zahid. djahil, (Ar.) dom, onwetend, zie bodoh. djahiliah, domheid, onwetendheid; zanian —, de tijd der onwetendheid, d.i. vóór de Islam. djahit, naaien; djahil ■— mëndjahil, verschillend naaiwerk verrichten; pën—, naaister, (op Java, baboe djahit), kleermaker, (op Java, loekang djahil)-, (pën)—an, naaisel, naad. djaiz, (Ar.), wettelijk geoorloofd; zie ook halal. djaja, overwinning; nog slechts vóór namen gebruikt, b.v. Djaga Indera. djakat, belasting volgens de Mohammedaanse wet; zie ook zakal. djaksa, Inl. ambtenaar van het openbaar ministerie, Inl. fiskaal. djala, I. (werp)net; —2, alles, wat als net gebezigd wordt; pen—, visser, (n.1. met een werpnet); II. zie djëla, djitah. djaladjat, hersenpan, (op Java, batoe këpala). djalai, zie djëlai I. djalak, naam van een vechthaansoort; ook vechtlustig persoon. djalan, weg, baan, reis, loop, gang, wijze, middel; — matahari, zonneloop; — përëmpatan, viersprong; bër—, gaan, wandelen, op reis gaan, vertrekken, onder weg zijn; bër— dahoeloe, voorop gaan, vooraan lopen; ook: eerder sterven dan een ander, iem. in de dood voorgaan; —i, bewandelen, bereizen; —kan, doen lopen, aan de gang maken of op gang brengen, er toe bijdragen of bevorderen, in omloop brengen; së—, gelijk van gang; për—an, tocht, reis; orang për—an, reiziger (te land). djalang, rondzwervend, wild, verwilderd, zedeloos; zie tjaboel; përëmpoean —, zie soendal. djalar, kruipen, over de grond kruipen van dieren en planten; pën—an, stok of houtwerk, waarlangs de plant zich slingert. djali, (Ar.) duidelijk; zie lërang, njata. djalin, samenbinden, of aan elkaar rijgen; pën—, bindtouw, rotan als bindmiddel gebezigd. djalir, vloeien, stromen; zie ook alir. dialis, (Ar.) vriend; zie sahabal, soedara. djaloe, zie soesoeh. djjaloer, I. uitgeholde boomstam, dienende als vaartuig, kiel van een vaartuig; II. reep, baan, vore; bër—, gestreept; zie ook aloer, ladjoer. dia in. uur, uurwerk ; doea — lamanja twee uur lang; —koe roesak, mijn klok (uurwerk) is stuk. djamali, betasten, bevoelen, even aanraken, zie ook raba. djamak, (Ar. djama'), vereniging, samenvoeging, verbinding; zie ook samboeng, hoeboeng. djamaiU, commissie, vergadering, gezelschap, bijeenkomst; zie ook koempoel, himpoen. djaman, zie zaman. djamang, («J.)> gouden of zilveren plaat tot sieraad van het voorhoofd. djambak, bos van veren, haar, bloemen, ook loof, b.v. — bawang, loof van uien, dat zich als een bos voordoet; zie ook djamboe2. djamban, privaat, (op Java, kakoes ); papan —, bril (van een privaat). djambant}, —an, pot, vaas voor bloemen, (op Java lëmpal këmbang). djambar, loods, keet; zie ook bangsal, pondok. djambat, ook djabat, zie ald.; —an, brug, steiger (voor schepen); —an angkat*, hangbrug, ophaalbrug; zie ook titi. djamboe, de djamboevrucht in vele soorten, waarvan de bekendste zijn; — air, (zeer saprijk), — bidji (met vele pitjes), — monjël; —2, vederkuif of bos, kwast; zie ook djambak, djamboel. djamboea, limau —, pompelmoes, (op Java, djëroek Bali). djamboel, zie djamboe2, djambak. ilianidiaii. zie zamzam. djami', (Arab.), de z.g. Vrijdagsmoskee. djamin, (van het Arab. zamin), borg; zie ook tanggoeng. djamoe, gast; (op Java, lëlamoe, lamoe)\ bër—, gasten hebben; -—, een gastmaal geven; —ï, —kan, mëmpër—kan, voorzetten aan zijn gasten, als gasten ontvangen; për—an, gastmaal, onthaal. djamoeng — djaram djamocng, fakkel, toorts; zie ook | damar, soeloeh, (op Java, obor). djamoer, zie Ijëndawan, <1 jampal, I. een goudgewichtje = I V4 tail; II. ikan —, een vissoort. djampi, toverspreuk; zie ook manlëra, sêrapah. djamroed, zie zamroed. djanda, weduwe of weduwnaar; zie ook baloe, (op Java, randa)', —, gescheiden man of vrouw. djandji, belofte, afspraak, aanbod, | verbond, bepaling, verbintenis, be|i ding, uitstel; bèr—, een overeenkomst jj aangaan; sampailcan —nja, zijn belofte S vervullen, of nakomen; tahan —nja, | zijn belofte houden; minta —, uitstel | vragen; bër—, beloven, afspreken, Is zich verbinden, toezeggen; pér—an, j belofte, beding, afspraak, verbintenis 1 of contract. djangak, liederlijk, bandeloos; zie j gatal, risau, doekana. djangan, laat het!, doe het niet!, I opdat niet; soepaja —, opdat niet; I -— liada, het moet!; —kan, daargelaten dat laat staan dat. ... djangat, huid, opperhuid, buitenste bast; makan —, zeer arm zijn; —, 1 de bast of schil van rotan aftrekken j door de rotan tussen messen door te halen; metaaldraad trekken. djanggal, gebrekkig, wanstaltig, verbasterd, slecht passend; (op Java, roepa djêlèk); —kan agama, de godsdienst verbasteren. djanggi, (Ar. zanggi), de donkerkleurige Ethiopiërs, ook: van onnatuurlijke of vreemde oorsprong; paoeh —, een manggasoort. djanggoet, kinbaard, sik, (op Java, djènggot J.); — baoek, baardje onder de kin; — monjèt, een kleine soort agar%; — doejoeng, een eetbare zeewier; roempoel — Adam, een plantensoort, die veel als geneesmiddel wordt gebruikt; mén—, op de kin steunen. djangka, I. afgepaste tijd, maat of ruimte; een bepaalde vastgestelde prijs, passer, afmeting; hoedjan lëbih dari —nja, een heviger regen dan gewoonlijk; (mën)—, afmeten; zie ook: oekoer; II. —, zie sangka. djangkah, over iets heen stappen, zie langkah. «ljangkang, I. e. soort van zeeschildpad; II. wijdbeens; mën—, wijd¬ beens lopen of stappen; III. naam van een houtsoort. djangkar, anker (Europees), zie saoeh. djangkat, ondiepe, doorwaadbare plaats. djangkau, met beide handen iets grijpen. djangking, zie djongkang. djangkit, besmettelijk, overspringend, aanstekelijk, (op Java, toelar). djangkrik, (op Java, krekel), djangla, wild, woest; orang —, zwerver, landloper; zie ook përisau, (op Java, boeaja, badjingan). djjannah, djannat, (Ar.), paradijs; zie ook firdaus. djantan, mannetje van dieren; —i, dekken, (van dieren); boesoet —, mierenhoop. djantoeng, hart (van mensen en dieren); — bëtis, kuit van het been; — tangan, de muis van de hand. djantoer, goochelarij, toverkunsten, djaoch, ver, afgelegen, dari —, van verre; — malam, ver in de nacht; — bèdanja, groot verschil; — i, zich van iets verwijderen; —kan, iets verwijderen; —kan, iets verwijderen; -— diri dari, zich verre van iets houden, iets vermijden, z. onthouden van; bër—, z. op een afstand van iets houden; kë—an, afstand, verte. djap, te zamen gebonden, b.v. bladribben tot een bezem, haren van een kwast, zie ikat, hoeboeng. djara, een soort boor, zie ook goerdi, (op Java, bor). djarab, (Ar.), schurft; zie ook koedis, koedil, (op Java, goedik, korèng). dj ar ah, I. grondig doorzoeken v.n.1. om buit; zie ook sëlidik; —an, het geroofde, buit; —i, roven of verbeurd verklaren in de oorlog, plunderen; II. half rijp; zie mëngkal, (op Java, sëlëngah malëng). djarak, I. tussenruimte, onderlinge afstand, (zie ook anlara), cirkel straal; —, mën, van elkaar scheiden, uit elkaar halen; zie tjërai; bër—, zich op een afstand houden of plaatsen ; een tussenruimte hebben, zie ook sarak en djaoeh; II. —, de bekende plant in Indië, uit welks zaden de kasterolie of wonderolie gewonnen wordt; minjak —, kasterolie. djaram, het hoofd met een kom- djarang — djëlaga pres afkoelen, betten; zie ook djëloem, (op Java, basahkan). diarang, wijd uit elkaar, ijl, zeldzaam, schaars; kain —, linnen enz. met wijde mazen, naaiwerk met wijde steken; — dapat, zelden verkrijgbaar, zelden verkrijgen. djaras, bundel, bos, tot een bundel samenbinden, bundelen; zie ikat. djarëm, (op Java, opgezwollen, nog pijnlijk). djari, vinger; -—kaki, teen; iboe —, duim; anak —, vingers; — mali of — hantoe (Mënangkëbau, —- malang, middelvinger; — manis, ringvinger; -— këlingking, pink; — lëloendjoek, wijsvinger; — boeaja, een plantensoort met geneeskrachtige knollen. djariat, (Ar.), jonge dienstmaagd, djaring, (groot) net om vissen, vogels of vlinders te vangen. djaroem, naald (ook van kompas, weegschaal), priem, stift; — pënjëmal, zie pëniti; — pandak, (op Java, pëndèk), zie pëdoman; —an, pen—an, koppelaarster, zie ook moentjikari, pinang; —2, geneeskrachtige heester; roempoet —, naaldgras. djas, I. (verb. Holl. jas); II. een smakelijke vruchtsoort. djasa, verdienstelijk werk, dienst; zie ook pahala; bërboeal —, bër—, zich verdienstelijk maken; orang ■—, pensioen. djasad, (Ar.), lichaam, zie awak, badan. djati, I. pohon —, de djatiboom of teakboom; II. echt, zuiver, oorspronkelijk; zie ok bëtoel; orang Mëlajoe —, een echte Maleier. djatocli, vallen, terechtkomen, belanden, uitkomen, naar beneden gaan (van prijzen), bankroet slaan, in een toestand komen; malahari —, de zon gaat onder; — harga, de prijs gaat naar beneden; — sakit, ziek worden; kalau bëgiloe —nja, als het zo uitvalt, als men zo terechtkomt; djalan Hoe ■— dilëngah doesoen, die weg komt midden in het dorp uit; kongsi —, de vennootschap is failliet; —i, z. op iets laten vallen, op iets vallen; —kan, vellen, doen vallen; kë—an, getroffen door de val van een of ander. djauhar, (Ar.), juweel, edelgesteente; zie ook përmata, ratna, manikan. djauhari, (Ar.) juwelier, ook: er¬ varen, knap of kundig in zijn vak; zie ook pandai, akas. djawa, tanah Djawa, Java; orang Djawa, Javaan; randa ■—, (op Java dwawawoei), gierst. djawab, (Ar), antwoord, beantwoording, bescheid; soal-djawab, vragen en antwoorden, zie ook sahoet, balas. djavvat, zie djabat. djawi, I. Maleis, basa,— de Maleise taal; —kan, in het Maleis vertalen; anak—■ pëkan, kind van een Këlingees of Benggalees en een Inlandse vrouw; II, koe, rund; pohon —2, zie bëringin. djazirat, schiereiland. djèbah, op vele plaatsen verkrijgbaar (van handelsartikelen). djëbai, verspreid of ver uit elkaar zittend. djëbak, vogelknip. djëbat, (Ar: zabad), muskus, zie ook këstoeri, (op Java, dèdès). —2 an, verschillende reukoliën. djëboeh, een vissoort. djëbocng, I. een zeevissoort; II. schipbrug. djëda, pauze, verpozing; bër— , met tussenpozen. djëding, (op Java, gemetselde badkuip ). djëdjak, stap, trede, tred, schrede, voetspoor; zie langkah; mënoeroet —, het voetspoor volgen; — , betreden, op iets treden; — kaki, de voet plaatsen of neerzetten; bër — , stappen. djëdjal, dichtmaken of dichtstoppen (van een lek, scheur, reet), (op Java, toeloep). djëdjas, letsel, bezeerd, (op Java këna loeka laloe). djëdjënang, adjudant (van hooggeplaatste personen), zie ook apil. djèdjèr, rij, reeks, zie ook baris, dj adjar. djêdoer, (op Java, knallen van een schot), zie boenji. djëgër, (op Java, stijf, niet buigzaam), zie këras, kakoe. djëgoeng, gat of afgeschoten gedeelte op een prauw of schip om het touwwerk of de zeilen in te bergen. djëla, I zie djëlang, II. naam van een boom, waaruit gom gewonnen wordt. djëladan, naam van een vogel, djëlaga, kaarsroet. djëlah — djëmocas djëlah, I. zeer helder, duidelijk zichtbaar, helder van kleur; zie tërang. II. naam van een plant. djëlai, I. verbastering van gelei; II. een soort zaadplant; ikan — , naam van een vis; zie ook ëndjëlai. djëlak, verzadigd van iets zijn, er meer dan genoeg van hebben; (op Java bosèn). djëlanak, duikende of kruipende zich voortbewegen; zie ook rangkak (op Java rangkang), sëmboenji. diëlanif, zijn opwachting maken, b.v. mën—toean bësar, bij den (groten) heer verschijnen; — , juist vóór van den tijd; b.v. mën — lëngah hari, de tijd van 10—12 uur; men — sianghari, even voor zonsopkomst; zie ook hadap. djëlantah, (op Java, gebruikte olie). djëlantik, djëlatik, rijstdiefje, (op Java glalik). djëiapancj, rijstschuur; zie loemboeng, tangkai. djëlar, languit of uitgestrekt liggen, djëlas, afgedaan, afbetaald, vereffend, beslecht, voltooid; — kira%, een rekening afbetalen, vereffenen, (op Java bajar loenas); — kan, vereffenen, beslechten, ophelderen; bër —, helder worden (op Java, djadi tërang). djëlatang, brandnetel, (op Java, daoen gatal). djëlatik, zie djëlantik. djëlan, even bij iem. aangaan of aanlopen (op Java, mampir), overgaan of overslaan op, b.v. van vuur. djëlèh, (op Java, walg, afkeer), zie bosèn, djëmoe, moeak. djëlèk, (op Java, lelijk, afschuwelijk), zie boesoek, djëlik. djëlëmpah, opgehoopt liggen; met velen liggen b .v. van lijken; vruchten onder de boom. djëlëngar, (van djëngar), zeer verwonderd of verbaasd opzien; zie héran. djëlëpak, op zijde vallen, b.v. van planten. djëlèpok, op zijn achterste vallen, djèlèt, schuren over iets, onder drukken over iets strijken; (op Java, gosok). djëlih, de tong uitsteken; zie ook djoeloer, (op Java këloearkan lidah). djëlimpang, het zijwaarts ingaan van een weg, een zijweg inslaan, zie ook simpang. djëling, over de schouder aanzien, zijdelings aanzien, zie kërling. djëlir, gedeeltelijk zichtbaar, voor een gedeelte uit iets komen b.v. de tong uit de mond; djëloer-djëlir, in en uit lopen (op Java, masoek-këloear). djëlita, lief, aardig, beminnelijk; zie manis. djëlma, (Skr) incarnatie; mën— ; z. incarneren, kë— an en pën — an, zielsverhuizing. djëloeak, kokhalzen. djëlocang, geklopte boombast, inlands papier (op Java, dëloeang). djëloedjoer, rijgen. djjëloeh, naam van een boom. djëlock, diep, b.v. mangkoek— , een diepe kom; long — , een diepe ton. djëloem, het lichaam met natte doeken verkoelen of betten, echter niet het hoofd; zie ook djaram. djëloenat, een boomsoort, djëloengkap, losspringen, b.v. van nagels, een band om iets. djëloentoeng, waterpokken, (op Java Ijaljar air). djëloer, zie djëlir. djëloerai, een gebak. djëlotong, naam van een boom, waaruit gëtah wordt gewonnen. djëmah, later, in het vervolg, hiernamaals, eenmaal, te eniger tijd;—bèsok, in de toekomst; tiada — , nooit; zie ook përnah. djëmala, schedel, zie baloe këpala; —, hoofd van Vorsten. djëmawa, zich ongeroepen in iets mengen, (zie ook pëdoeli), eigendunkelijk handelen. djëmba, een maat n.1. twee vademen . djëmbak, heen en weer bewegen door de wind, zooals de manen van een paard of veren van een vogel; — i, zie djambak. djëmbalang, een spook, de gedaante van een karbouw of koe; zie hantoe tanah. djëmbiah, (Ar.) een dolksoort, djiëmiki, iets kleins dat flikkert of blinkt, b.v. een lovertje (zie këlip), een metalen plaatje. djëmoe, beu, zat, moede van iets zijn, afkeer hebben; (op Java, bosèn); — kan, afkeer verwekken. djëmoeas, vuil van gezicht of handen, vol smeer of vol modder; zie ook gëmoelang. djëmoedjoc — djërait djëmocdjjoe, karwijzaad, (op Java moedja-moedjoe). djëmoer, in de zon drogen; bër — , z. in de zon drogen. djëmpana, staatsie-draagstoel, dieiiipnr-. zie andjoeng. djëmpoct, nemen, grijpen met duim en voorste vinger; se—, zoveel als men met de vingertoppen kan nemen; iem. uitnodigen, ontlenen aan een boek of geschrift; — an, uitnodiging; orang — an, genodigde, gast; lër — , ontleend aan. djëmpol, zie iboe. djënak, tijdsruimte, een poos, iets langer dan sëdjoeroes, zie bij djoeroes. djënaka, grappig, aardig, schalks; zie ook sëloroh, loetjoe. djënang, deur- of raampost; — pinloe, deurstijl; titel in Maleise streken. djëdjënang, adjudant van hooggeplaatste personen (van den Vorst: pëngapit); mën— , toezicht houden; pën — , opzichter. djënawi, naam van een degensoort. djjënazah, (Ar.), lijst van een vorstelijk persoon;-—kan, bijzetten of begraven van vorstelijke personen, djëndèla, vensterraam. djëndëra, in vaste of diepe slaap; zie ook lëlap, (op Java poelës). djëndëral, verb. van generaal, djëndjal, moeilijkheden, die iemand berokkend worden. djëndjang, lang en dun van den hals; boeroeng — , een soort kraanvogel. djëndocl, niet vlak, hobbelig van een weg, gewelfd van voorhoofd; (op Java: buil). djënggar - djënggoer, van kinderen gezegd, die te groot voor hun leeftijd zijn, of al te sterk lichamelijk ontwikkeld zijn. djënggé (op Batavia, Chineese pop), djènggèt, hinkelen (op Java, main èngklèk-èngklèkan). djënggot, zie djanggoet. djëngit, (op Java: nijdig grijnzen), djëngkal, (op Java, kilan), span van den top van de duim tot die van de middelste vinger (— lëloendjoek), of van de pink (— këlingking) ; mën — met spannen meten. djëngkang, met stijf uitgespreide armen en benen op den rug liggen, zoals een lijk of een kreng. djëngkang, één been opheffen bij het lopen, hinken; d/èngkang — djèngkoel, hinkelen; zie djènggèt, (op Java èngklèk-èngklèkan). djèngkck, huppelen; zie lompal, lari, (op Java, tjolo2, loendjak2. djèngkèng, voorzichtig en stil op de tenen lopen; bër — an, schuin omhoog stekend b.v. van speren enz. djèngkèt, bër — , op de tenen staan, djëngking, het achterste omhoog steken; kala— , schorpioen. djëngkit, krom omhoog stekend, zoals een staart. djëngkolèt, kopje onder in het water. djèngkot, mank aan één been; zie limpang, pinljang. djeiigocli, djcngoek, ingespannen met het hoofd vooruit gestoken naar iets turen. djëngoel, het hoofd of het voorste gedeelte van het lichaam naar buiten stekend b.v. het hoofd uit het raam, zoals de slang boven het gras uit. djënis, soort, geslacht, (op Java bangsa); së—■, van dezelfde soort, van éen slag; bërdjënis-djënis, van allerlei soorten. djënoeh, verzadigd; zie poeas, kënjang, (op Java, warëg). djëntaka, zie tjëlaka, sëngsara. djiëntara, rad, wiel; zie roda; pësawal bër —• , een machine op wielen. djëntik, greep tussen vinger en duim; — naam van een vrucht, ook : maden van muskieten. djëntit, met een vinger knippen; zie djëntik. djëpit, (op Java: knijpen, knellen); zie këpil. DJëpoen, Japan, Japans. djëra, afgeschrikt; zie ook djërak. djërabai, aan flarden gescheurd neerhangend. djëradik, een gebak. djëragih, een plant veel gelijkende op postelein, en gebruikt als afkoelend middel; (cok genaamd sëlasih padang). djërah, in grote hoeveelheden voorkomen, zoals vruchten in den oogsttijd. djërahak, niet verzorgen, verwaarlozen; zie ook lalai, alpa; (op Java, sëlëmpangkan). djërahap, voorover vallen. djërait, z. aan iets vasthaken of vasthechten; bër— , vastzittend aan iets, zie djërèmbèt. tijerak — djinak djërak, zie djëra. djëram, waterval, stroomversnelling;— i, met water begieten; — 2; naam van een boomsoort . djëraniah, stevig vasthoudend, djërambali, verhoogde was- of badplaats. djërambai, in rafels, flarden neerhangend; zie djërabai, djëroembai. djërambang, dwaallicht. djërami, laag struikgewas, langs de rivierkant, stoppels. djërang, op het vuur zetten (b.v. van spijzen, koffie). djërangan, kalmoeswortel, djërangkang, op de rug liggend en de benen en armen of de poten in de hoogte; bêr — an, het uitsteken (van beenderen). djërdoes, vlug in zijn bewegingen; zie Ijërkas. djërat, (op Java djirët), strik, strop ; lër—, këna—, beetgenomen zijn, gefopt zijn, (op Java, këna bohong) zie tipoe, daja, akal. djëran, hoogrode kleur; mën— , schitteren, zie kilat, kilau, gëmërlap (op Java, kilap). djërawat, een soort uitslag, djërba, een schip of prauw laten overhellen. djërbak, kronkelend, fladderend omlaag komen b.v. een touw dat van een dak valt, een vlag, enz. djërdjak, dunne latjes van een hek e. d. djërèkèt, het vastkleven van papier, of de oogleden. djërëmba, in het oog vallen, toevallig tegen komen of ontmoeten. djërëmbab, voorover vallen met het gezicht op de grond. djërèmbat, in iets blijven kleven of steken met de voet. djërèmbèt, samengegroeid, door vergroeiing verbonden, zie ook djërail en djërèpèt. djërëmboen, zichtbaar als een kolossale hoge massa, b.v. een schip of bergen in de verte. djërëmpak, djërëpak, mëndjërëmpak, plotseling elkaar ontmoeten, djërèpèt, zie djërèmbèt. djërlau, verbindingslatten (op Java rèng). djërih, zeer vermoeid, uitgeput, tegen iets opzien uit moedeloosheid, djërimbing, naam van een plant. djëring, e. s. van kastanjeboom, djërit, gillen, schreeuwen; zie tëriak. djërkali, grommen, snauwen, djërkat, nog groene noot van de pinang. djërmal, groot soort fuik. iVjërman, Duitser, Duits. djërnang, gom uit de drakenbloedboom (ook genaamd këmënjan mérah). djërnih, rein, zuiver, helder zoals water, glas enz. — moeka, verhelderen van het gelaat; zie hëning. djërobong, hoge roef op een prauw bestemd om lading in te bergen; zie ook djëroembocng. djërodjol, halverwege te voorschijn komend. djëroedjoe, een distelsoort, djëroek, Indische vrucht (soort citroen), in vele soorten. djëroemat, met een (stop)naald stoppen, (op Java, tisik). djëroemboeng, zie djërobong. djëroemoen, het leger van een wild varken. djëroemoes, met het gezicht op de grond vallen, vooruitschieten; Ier — , voorover gevallen; zie ook toemoes, djërëmbab. djërocng, een grote haaiensoort, djërong'kès, aan het eind gebogen, zoals een stok of ijzeren staaf. djërongkoiig, voorover vallen en op de handen terechtkomen. djiarah, zie ziarah. djib, (Eng.), een kluiverzeil; zie këlèwèr. Djibrail, de engel Gabrië.1. djidjik!, foei, bahl; zie ook tjih. djihat, zijde, voorzijde; zie sisi. djika, djikalan, indien; — kiranja, aangenomen dat; — bëloem, indien nog niet; — sëkalipoen, al ware het ook . . djil, (Eng.) gevangenis; zie pëndjara, (op Java: boei). djilat, likken, oplikken, lekken (van vlammen). djilid, djilit, boekdeel, band van een boek. djimat, talisman. djin, I. kwade of goede geest; II. (Eng.), jenever; zie sopi; III. zie pëlana. djinali, (Ar.: zinah) overspel; zie moekah, këndak; bërboeat—, overspel bedrijven. djinak, tam, vertrouwd, mak djindjang — djoema'at (van een paard, en andere dieren); — kan, temmen; bërdjinak-djinakan, met elkander vertrouwd zijn. djindjancj, hoofd of opperste, hoofdman; ook medicijnman of - vrouw, Inlands kruidkundige (op Java, doekoen). djindjing, iets kleins in de hand hebben of dragen. djindjit, uitrekken b.v. leer, de oorlel; zie pandjang, rëgang, gëliat, (op Java, ngoelël) . djingga, geelrood, oranjekleurig, djintan, komijn; —manis, anijszaad, (ook: adas manis). djipang, I. zie djëpoen; II. strijdbijl. djirai, een beetje, iets weinigs, (op Java sëdikêt). djirat, Chin. graftombe; zie ook Ijandi. djiroes, begieten, besproeien, (op Java sirami); zie ook diroes. djitah, pohon — , een soort gomboom. djiwa, ziel, leven; mëmboeang—nja, zijn leven wagen, zijn leven opofferen, (ook: bèlandjakan njawa). djodjul, paalwerk boven het water uitstekend, (ook wel djoedjoel). djodoh, paar, koppel van twee of meer, die bij elkaar behoren of passen, gade, wederhelft, wederga; tiada—nja, zonder wederga; — kan, doen paren, tot een paar of koppel verenigen; për- — an, paarsgewijs, tesamen een paar; zie ook pasang. djoca, slechts; sëorang — poen lidak, geen enkel persoon ook; zie ook hanja, Ijoema, sahadja (op Java sadja). djocadah, (Ar.), mondbehoeften voor een tocht, proviand, versnapering; zie ook bëkal. djoeuk, page, lijfbediende van vorsten; zie ook bidoeanda; — përahoe, prauwbemanning. dere opgetrokken heeft. këiiinij, wenkbrauwen, (op Java, alis J.) kënjal, elastis, taai, zie gajal. kënjam, smakken bij het proeven van iets; zie ketjap. kënjang, verzadigd; — kan, verzadigen. kënjir, belust zijn op iets; zie ingin. kënjit, een knipoogje geven ter aansporing. kënjoet, zuigen aan borst of uier; zie soesoe. lcënoeng, klanknabootsend woord voor een galmend geluid. këntal, (op Java, kënlël) dik, lijmig, niet vloeibaar of gebonden (van vloeistoffen). këntang, aardappel. këntara, (op Java, klaar, duidelijk); zie njata, tërang. këntjana, (Skr.), goud, zie ëmas. këntjang, stijf of strak gespannen, of aangehaald; spannen, aanhalen; angin — , stijve bries; — , mëngentjang, aanwakkeren van de wind. kèntjèng, I. Chineese drilboor; II. europeese ijzeren waterketel met hengsel. këntjing, urineren; air — , urine — manis, suikerziekte; këna — poefen', gezegd van tabaksbladeren, waarop gele spikkels voorkomen; pëngëntjingan, de blaas van een mens, (ook pë— ). kënljociig, klanknabootsing voor een rammelend geluid. këntocng, een galmend geluid; —2) (op Java, tongZ, këlongan), uitgehold stuk hout, dat opgehangen is en waarop men slaat om de tijd aan te geven, om onheilen als brand, overstroming, diefstal enz. aan de kampoengbewoners bekend te maken. këntoet, wind of veest. kéong, een zeeschelpsoort, këpada, zie pada. këpah, een zeemosselsoort. këpaja, zie pëpaja, bëtik. këpajang, een vruchtboomsoort, lsëpak, vleugel, vlerk; — 2 kan, klapwieken. képak, tër — , krom (van arm of been). këpal, klont of bal of kluit, tot klont enz. kneden; — 2( een soort van koekjes. këpala, (Skr.), hoofd in letterlijke en figuurlijke betekenis, eerste kwaliteit, hoogste gedeelte, boveneind; — kain, gebloemde rand van een batikkleed; kain—, hoofddoek; — soerat, hoofd van een brief; — soesoe, de room of het vet van de melk; mëngapala, als hoofd optreden, aanvaarder zijn, presideren; — ï, aan het hoofd staan van iets, zich als voorste stellen. këpalang, zie alang II, (op Java, mèmang). këpam, verlegen of verstikt door lang liggen van laken, zijde en andere waren. kcpang, I — këpol, ineengedraaid, verfrommeld, zie rënjoek; II. (op Java, dicht vlechtwerk van dun gesplitste bamboe. këpar, een eetbare riviervissoort, këparat, (Ar.) zoenoffer voor eedschending en andere zonden. kèpck, ineengedeukt zoals van een deksel. këpèk, (op Java, reismandje met deksel en slot). kcpèng, zie këping. kèpèt, niet gewassen of gespoeld van het achterste na stoelgang. këpialoe, zware hoofdpijn; — njaman, (op Java, sakit koening), geelzucht; dënam—, hete koorts. ltëpial — k «rat lcëpiat, uitgeperste geraspte kokosnoot (ook: ampas njioer). këpik, I. zie këpèk; II. ingedeukt of ingedrukt, zie këpèk. këpil, dicht tegen iets aan, dicht aanleggen of meren van vaartuigen; lèr — , vastgemaakt of vastgelegd van vaartuigen; zie dampit. këpinding, wandluis; zie pidjal. këping, iets duns of plats, ook als hulptelwoord gebruikt voor het aantal geldstukken, planken, grond enz.; -— oeang, penning, geldstuk, (op Java, kèpèng); bërkëping-këping, aan flarden, aan stukken. këpingin, zie ingin. këpiran, (op Java, kapiran) teleurgesteld, bekaaid ergens van af komen, këpiri, kain —, damast. këpit, onder de arm dragen, d.i. tussen arm en bovenlijf gekneld. këpiting, (afkorting van këtam— ), eetbare zeer gezochte zeekrab. këpoeh, vol (van de zeilen), vol stof; lajar— , het boven bramzeil. këpock, grote deuk;— (kan), deuken. këpoel, dik of dicht van rookwolken, gezwollen zijn van de zeilen; bërkëpoel-këpoel, dicht op elkaar (van een menigte). këpoendoeiig, naam van een vrucht, zie rambai. këpoeng, omsingelen, insluiten, belegeren; — an, pëngëpoengan, belegering. këpocroon, sagopap. këpompoiig, cocon. kèpok, naar een kant gedrongen, in het nauw gebracht; b.v. van een leger; zie sësak en këpèk. këponaltan, (op Java, broers- en zusterskinderen). kcpot, ineengedraaid, verfrommeld, samengeknepen (van de mond); (ook këpang — ). lsëra, aap (op Java, monjël)-,— djadi monjët, het is lood om oud ijzer (ook: sëlali liga oeang). kèra, een bepaald weefwerktuig. kërabat, (Ar.) bloedverwanten, verwantschap, maagschap; zie kaoem. kërabik, uitgescheurd van een spleet of opening; — , uit elkaar scheuren, kërabit, zie kërabik. këraboe, inlands oorversiersel, këradjang, ëmas—, klatergoud; zie këronljang, (op Java, ëmas prada). kërah, bijeenroepen of verzamelen van volk; pëngërah, opzichter bij een of ander werk, (op Java, mandoer); goeng — , omroepersbekken, zie Ijanang. kërai, (op Java këré), voorhangsel van dicht vlechtwerk, zie bidai. kërak, aangebrande korst; — nasi, aangebrande korst rijst, (op Java, ook: inlip). kërakah, (verb. Nederlands n.1. kraak) een vaartuig uit oude tijden. ltëramas, (op Java, het hoofd wassen), zie langir. këramat, heiligheid, wonderwerk, heilig graf; orang—■ , heilige. këran, (op Java, kërën), zie anglo. këranda, (Skr.), doodkist,» zie laroeng. kërandjang, mand van bamboe of rotan; mata— , ogen met een wellustige blik. kërang, I. klanknabootsend woord voor een rinkelend geluid; II. een schelpdier; — 2 an, allerlei schaaldieren; III. grof (van aardewerk enz.), zie kasar-, IV — këroep, zie poean. kërang, zie kéroh. kërani, I. een vruchtensoort; II. geheimschrijver, secretaris, zie karkoen. këranta, luizen, die op het laatst van een ziekte soms in groten getale voorkomen bij iemand. kërap, I. dicht bij elkaar, dikwijls; — kali, vaak, dikwijls; II. klanknabootsing van een knappend geluid. kërapai, rondtasten in den blinde, kërapis, zie këropas. ltërapoe, een zeevissoort. këras, hard, vast, stevig, streng, fel;—hali, eigenzinnig; — këpala, koppig; —2, iets met geweld doen; — rnangkas, hard en onrijp van vruchten, hard en niet gaar van spijzen; — kan, iets met kracht doorzetten; —i, iem. met geweld dwingen; pëngëras, tovermiddel; pëngërasan, geweldpleging; këkërasan, dwang; bërkëras-kërasan, met elkander worstelen of stoeien. kërasan, (op Java, zich ergens thuis of op zijn gemak gevoelen); zie sënang. kërat, brok, bete, stuk; se— , een gedeelte, gedeeltelijk; sëkëraiz, van elk de helft, dus half het eene en half het andere; — , afsnijden, afnemen (b.v. van kaarten); — oerat, këratjak — kërisik aderlaten, zie panlik;— 2, een soort van lepra; mëngërat lidah orang, iem. in de rede vallen; mëngërat-ngërat, knagen, knabbelen, zie kêrip, këroemil, (op Java, krakot). këratjak, uitgelaten vrolijk, dartel, wild (bij het stoeien), snel vooruitgaand (van een vaartuig); zie ook ria, (op Java, girang). kërawai, grote wespensoort, kërawak, een eekhoornsoort, groter dan de toepai, zie ald. kërawang, open van naaldwerk, kant- en houtsnijwerk. këravvat, rotan, riem of band waarmede iets aan een steel wordt verbonden. kërawit, aarsmaden, zie këroeit. kërbat, stevig vastbinden, knevelen, zie këbal. kërbau, buffel, karbouw. ltërdak, zie mërdoek. kërdam, klanknabootsing van een galmend geluid. kërdil, in de groei achtergebleven, dwergachtig. kërdja, werk, arbeid, bedrijf, handeling, feestviering; — kan, iets arbeiden, doen, volbrengen, uitoefenen, een feest geven voor, iem. uit de weg ruimen (dus vermoorden); bë — , werkzaam zijn, aan de arbeid zijn, feestvieren, toebereidselen voor een feest maken; pë—an, werk of taak, wat men verricht, beroep, bedrijf, ambt, feestviering; sama pë—an, medewerker, collega. kërdjang, ëmas—, stukjes goud, die ter betaling worden gebruikt. kërdoem, klanknabootsing van een dof galmend geluid, doffer dan kërdam. kërdoet, zie këdoel. kërédak, aangedroogd vuil, b.v. deeg aan de handen, etensresten aan borden en schalen enz. kèrèk, (op Java, kërèkan) takel, katrol, hijsblok. kërékot, verkromd door ziekte van handen, voeten. kèrëm, zie karam. kërëmpagi, scheermes. kërëngga, een grote rode mier, (op Java, ganggrang). kërënting, klanknabootsing van het geluid, dat een glas maakt als men er met een mes e. d. tegen slaat. kërëntjang, een rammelend geluid, kerèpèk, platte ronde koekjes van sagomeel met suiker, (op Java, kripik). kërèpès, overal in het rond zoeken b.v. naar iets in een kast, op een tafel. kërépot, gerimpeld, samen getrokken b .v. van een wond. kërèsèk, zie kërsik. kërèsèng, zie kërnjing. kërésot, rimpel op het voorhoofd, zie këdoet. kërèta, rijtuig; — sorong, handwagen, kruiwagen. kerétot, vergroeid, krom, gegroeid, mismaakt; orang— , dwerg, lichamelijk gebrekkig ontwikkeld persoon. këri, grasmes, zie sabil, (op Java, arit). këria, een soort koekjes. këriau, rumoer maken, schreeuwen, zie tëriak. këridas, een gewasziekte. këridik, een vliegende hagedissoort. kërih2, met moeite, met zware inspanning. kërik, I. een krassend geluid, uitkrabben, raderen, zie ook kikis; — an, schijf in een hijsblok; II. (op Java, dommekracht om auto 's op te vijzelen). kërikal, (ook: iolak bahoe), grote ondiepe schotel met voet. kërikam, grove linnensoort, kërikil, fijn grind, grof zand, zie këlikir II, kërsik. kërindjal, nieren, (ook: boeah pinggang). këring, I. droog, dor, uitgedroogd; —i, droog leggen van de sawahs; — kan, iets opdrogen; kë—an, opgedroogd, uitgedroogd, drooggelopen; II. klanknabootsing voor een schel rinkelend geluid, (b.v. van een fietsbel). këringët, (op Java, zweet), zie pëloeh. kërintil, bij menigten afhangend, zoals vruchten aan een rijk beladen boom. kërinting, gedroogde schelpdieren, kërintjing, de triangel. kërioet, klanknabootsing van een knarsend of piepend geluid, b.v. van wielen of een deur. kërip, knabbelen of knagen zoals knaagdieren. këris, kris, de indise dolk. kërisi, ikan — , een soort van spiering. kërisik, zie kërsik, ook verdroogd pisangblad. kërisang — kërsang kërising, zie kërnjik. këristam, e. s. v. indisch katoen, kërit I, een krassend geluid, (zoals van een versleten pen); —dajoeng, een krekelsoort; II —2; een kruipende plantensoort. këriting, kroes (van het haar), këritjal, zie paljal. kërkah, verscheuren (van wilde dieren). kërkap, geluidnabootsend woord voor een krakend geluid (b.v. van een hond, die beenderen afknaagt); meestal : kërkap — kërkoep. kërkoep, zie kërkap. kërling, een zijdelingse blik werpen, lonken, van terzij aanzien, zie djëling. kërmak, eetbare plant, die ook wel in de geneeskunde wordt aangewend. kërnai, aan stukjes snijden of hakkan (b.v. vlees), zie tjintjang. kërnjau, een knabbelend geluid, zoals bij het eten van een appel e.d. kërnjih, grijnzen, zie kërising, sëringai, gërenjot. kërnjing, afsnauwen, zie kërèsèng. kërnjit, de wenkbrauwen fronsen, kërnjoet, knarsen of piepen van een deur, de tanden enz. kërnoe, (Port. corno), kruithoren. kërobak, vol littekens; pokdalig (zie tjërtak; op Java, boerik, op Batavia, bopèng). kërobèk, zie robèk. këroean, zie tahoe; (op Java, karoean). këroebocng, samengestroomd op of om iets; —i, in menigte samenstromen of bedekken, zie këroemoen. këroeh, troebel, vuil (van kleuren), onzuiver (van stijl, taal), droesem, drab, (op Java, boetëk). këroeing, een boomsoort. këroeit, zie kërawit. këroek, klanknabootsing van een krabbend of krassend geluid; uitkrabben; zie kërik. këroekoet, krul van sommige bladeren ; këroemit, knabbelen, knagen, zie kërip, (op Java, krakot). këroemoen, zie këroeboeng. këroemoes, hartstochtelijk kussen, këroeng, holte in iets, (b.v. in een lepel, schoteltje enz.); — lèhèr, uitsnijding voor de hals in een kledingstuk. këroentoeng, een bamboelid met een spleet in het midden, als spaarpot gebruikt. këroep, klanknabootsing voor een knappend geluid, zie ook kërap II, këroetoep. këroet, rimpel, frons; rimpelen, fronsen, inkrimpen. këroetoep, zie këroep. kéroh, vals, bedriegelijk, slinks; kérang — , in hoge mate vals. kërokot, (op Java, I. knagen, knabbelen; II. postelein). këromong, stel van bekkens bij de gamelan. kërongkongan, luchtpijp, slokdarm keel. kërontang, klanknabootsing van het geluid van een putemmer, die tegen de bodem stoot; kering— , helemaal droog tot de bodem (van een put). kërontjang, ëmas— , klatergoud, (op Java, ëmas prada). kërontjong, holle enkelringen met belletjes, ook bellen zoals om de hals van paarden. këropas, — kërapis, kleinigheden, zaken van weinig waarde, nederig uitgedrukt: meubilair; allerlei werkjes verrichten. këropèng, korst of roof van een wond; de korst of roof van een wond trekken of krabben. këropok, (op Java, kroepoek), een toespijs bij de rijst, n.1. een bros en knappend gebak, bestaande uit het binnenste deel van de buffelhuid of uit garnalen met meel. kërosang, borstspeld. kërosi, zie koersi. kërosok, ritselen. kërotot, met groeven, zoals het oppervlak van een vijl e. d. kërotjokan, (op Batavia, minderwaardige goederen, individu uit de laagste volksklasse). kërpai, patroontas. kërpak, een ritselend geluid, (zoals een tijger, varken in de alangZ; zie kërpoek. kërpas, een ritselend geluid, kerpis, evenals kërpas, doch helderder. kërpoek, zie kërpak. kërpoes, slaapmuts. kërsai, rul, kruimelig van gekookte rijst, aardappelen enz.; zie ook rêpoei. kërsang, droog, dor, onvrucht- kërsani — këtik baar (van grond), verward (van het haar). kërsani, bësi — , ijzer, afkomstig van Chorasani, (een zeer goede ijzersoort). kërsik, grind, grof zand, (op Java, batoe krikil). kërtak, een krakend geluid, (zoals van hout, dat doormidden gebroken wordt), knarsend geluid (zoals van wielen, ook van de tanden; bër — gigi, tandeknarsen. kërtang, bemorst door opgedroogd vuil, bloed en etter; zie ook gëloemang. kërtap, een klappend, knetterend geluid. kërtas, papier. kërtau, de moerbei. kêrtik, een sterk krakend geluid (b.v. van bamboe, die versplinterd wordt, van een oude stoel). kërtip, het geluid, als van een slot, dat opengedraaid wordt. kërtjoet, biezen; zie ranljik. kfsa, de eerste; zie përtama. kësah, steunen, kreunen, meestal in bërkëloeh—, zuchten en steunen; zie këloeh. kësak, opschikken, opschuiven; — sëdikël 1, schuif wat op, ga wat op zij! kësambi, een boomsoort met zeer hard hout. kësan, spoor, afdruk; — kaki, voetspoor; bër—, de sporen van iets dragen. kësang, met de vingers de neus snuiten, zoals Inlanders doen. kësat, I. ruw, zoals gezaagd hout, doeken, oneffen; II. afvegen b.v. een tafel e. d. met een doek, afdrogen, (op Java, bikin këring); kain —, vaatdoek, afdroogdoek. kësau, zie larah. kcsèk, met bamboes over elkaar wrijven om met dat geluid vogels te lokken; zie gèsèlc. kësël, (op Java, moede, zat van iets zijn); zie bosèn, djëmoe. kèsèt, (op Java, voetmat). kësip, aan of op iets zuigen, kësmak, een soort gedroogde vruchten, die uit China ingevoerd worden, kësoei, zeer vermoeid; zie lësoe. kësoemba, (Skr.) een plant, die een rode verfstof levert. kësohor, zie masjhoer, lërnama. kèsot, voortschuiven op het achterste, (zoals kleine kinderen). këstocri, (Skr.) muskus; likoes— , muskus of stinkrat; (op Java, Ijoeroet). këtaban, dwarsbalk aan een roer; zie lokok II. këlai, I. in kleine stukken, in verre staat van ontbinding van een lijk; in fijne stukjes verdelen; II. anak— , een tenen bal, die bij een spel gebruikt wordt. këtaja, een met hars bestreken bamboe, die als fakkel wordt gebruikt; zie obor. këtak, I. een tikkend geluid; zie këloek II, lëtak; — këloek, klop, klop; II. een plooi (b.v. in iemands dikke hals). këtam, I. schaaf; — likoes, een zeer kleine, fijne schaaf;—pandjang, reeschaaf; schaven, ook de rijsthalmen afsnijden; pëngëtan, rijstmesje, (op Java, ana/2); II. krabbe. këtan, (op Java, kleefrijst); zie poeloet. këtang, een kleine boomsoort, waarvan de bloempjes wel tegen hoest worden gebruikt. këtap, op elkaar sluiten of klemmen, këtapang, een boomsoort met amandelachtige vruchten. këtar, I. beven, trillen; zie gëtar; II. enigszins wrang of rins van smaak. këtara, blijken, blijkbaar, duidelijk, klaarblijkelijk; (op Java, kënlara) zie njata, lërang. këtat, vastsluitend in iets, b.v. een kurk in de hals ener fles, een kris in de schede enz., zie sëndal. kètèk, zie këljik. këtèk, zie këra. këtèla, (op Java, een eetbare aardvrucht). këtëmoe, zie tëmoe, djoempa. kètèng, (op Batavia, stuk, enkeling; bërdjoeal—an, stuksgewijs, in het klein, of bij kavelingen verkopen). lcëti, I. honderdduizend; së— , een honderdduizendtal; II — 2, een kleine vergiftige wespensoort. këtiak, oksel; tongkat—■, kruk, waarop men met de oksel leunt. këtial, moeilijk in zijn bewegingen (b.v. corpulente personen, of als men zeer afgemat is). këtiap, klein soort prauw op rivieren gebruikt. këlilocng, een ploffend geluid (bij het plassen in het water). këtik, I. tikken (van een horloge, këtika — ltiah klok), knippen met de nagels; II. veerkrachtig been of gedeelte van het skelet, waarmede sommige dieren springen; — met de vingers wegknippen. këtika, (Skr. ghatika), tijdstip, ogenblik, tijdens, toen; — itoe, op dat ogenblik; — lima, en — toedjoeh, soort wicheltabellen; zie ook kala, wakloe, lèmpo, masa. këtil, afgescheurd of afgesneden stuk; bij kleine stukjes afsnijden, afknabbelen. këtimboeng, in het water plassen; zie këtimpoeng. këtimpal, hoop of klomp van dieren of dingen op elkaar, (b.v. een klomp bijen, een paardenhoop). këtimpoeng, zie këtimboeng. këting, achtergedeelte van liet been tussen hiel en kuit; oeral — , de achillespees. këtip, I. steken (van insecten), fijntjes knijpen; II. (op Java, dubbeltje). këtis, iets kleins met de vingers wegknippen (b.v. een stofje); zie kètilc 11. këtitir, zie balam. këtjambah, ontkiemd van zaden; -— katjang, uitgelopen kiem van katjang, zie taugé; bër— , ontkiemen. këtjap, met de mond smakken bij het eten of bij het proeven. ketjap, soja. lcètjapi, (Skr.) harp, soort gitaar, kètjèk, blijven aandringen of zeuren om zijn zin te krijgen. kètjèng, half gesloten van het ooglid; së — mata, een ogenblik, een oogwenk, mëngètjèng, knipogen, pinkogen, het ene oogsluiten om scherp met het andere te zien; zie pëdjam, Icëdjam. këtjéwa, teleurgesteld worden, beschaamd uitkomen, bot vangen. këtjik, zie këljil; bënda — mënggëljik, snuisterijen. këtjil, klein, gering, onbeduidend, jong; anak— , klein kind, kindje; — hati, zich aan iets ergeren, iets kwalijk nemen; — kan hati, aanstoot geven, ergernis geven; hati — , kleinmoedig, zie tawar; dari — , van jongs af; sëkëtjil — këtjilnja, op zijn minst, de kleinste; kètjoe, (op Java, in een bende op roof uitgaan). këtjoeali, voornamelijk, inzonderheid, uitgezonderd; tiada bër— , zonder uitzondering; — kan, uitzonderen, zie asing, (op Java sëndirikan). këtjoebocng, struik met vergiftige, bedwelmende zaden, (bij het visvangen wel gebruikt). këtjoeh, — këtjah, druk doen, druk zijn bij het werk. këtjoendang, (op Java, ten onder gebracht, overwonnen). këtjoep, kus, zoen (met de mond); (op Inl. wijze: tjioem); zie koetjoep. këtjoet, ineengeschrompeld, samengetrokken (b.v. door koking, inwerking van zuur e .d.); ineenkrimpen van angst. kètjoh, razen, tieren, te keer gaan, zie gadoeh, (op Java, gègèr). këtoea, overste (van een klooster), këtoeat, wrat, zie koetil. këtoebah, zie choetbah. këtoek, I. gong van de gamelan, klok om de nek van een karbouw; II. tik, klop, tikken, kloppen; III. -—- , bërkëtoek - këtoek, kakelen van een kip, (op Java, bëtok; in de Molukken bërkokoréok). këtoek-mëtik, niet in het groot opdoen, in het klein kopen. këtoel, I. klomp, massa, kluit, massa, ook als hulptelwoord, b.v. roti doea; — , twee broden; II. samengetrokken door kramp; oeral pëngëtoel, de buikspieren; III. zie toempoel. këtoemhar, korianderzaad, këtoembi, het laatste gedeelte der ontlasting; — tahi ajam, scheldnaam voor lieden uit de laagste stand). liëtoembit, zeer kleine blaadjes, die als geneesmiddel worden aangewend. këtoeng, een galmend geluid, këtoepiit, gestoomde rijst in een zakje van bladeren in de vorm van een kubus. këtoer, spuwbak, zie loedah, (op Java, tëmpotong). këtola, een slingerplant, waarvan de bladeren en vruchten als toespijs dienen. këtopong, helm; — bësi, ijzeren helm. kia, I. kettingsteek; II. bedrog, dubbelhartigheid, zie tjabang (op Java hati palsoe); III. naam van chinese kaarten. kiali, schoenhoorn, zie sèndok. kiai — kira kiai, (op Java, kjai, eerbiedwaardig man op leeftijd). kiai, drukke bewegingen maken bij het werk;—- spartelen, stuiptrekkende bewegingen maken. kiamat, (Ar.) de opstanding; hari — , de dag der opstanding, het laatste oordeel. kian, dusdanig, zóó; së— , zoveel (als); doea— , tweemaal zoveel; bërkian-kian, enige, verscheidene; tiada tër— , niet te tellen, niet te zeggen; (het grondwoord kian komt voor in: arkian, dëmikian, kalakian). kianat, zie chianat. kiap, standaard of vang voor masten. kias, (Ar.) vergelijking, analogie, zinspeling, toepassing; ambil — , de les uit iets trekken. kiat, onbuigzaam, stijf (van de ledematen; gekrompen, verwrongen; zie pëgal. kibar, bërkibar-kibar, bërkibaran, zwevend, wapperend, fladderend. kibas, iets Heen en weer zwaaien, kwispelstaarten; zie ook kipas. kiblat, (Ar.) richting of streek bij het bidden (n.1. in de richting van Mekka); ëmpat — , de vier hemelstreken. kida£, lovertjes, goudgalon. kidal, links zijn, linkshandig zijn. kidjang, ree, (op Java, kidang). kidjing, een mosselsoort. kidocl, (op Java, Zuiden), zie sëlalan. kidoeng, slaapdeuntje, in slaap zingen. kik, weefgetouw. kikir, I. vijl; — êkor tikoes, ronde vijl of rottestaart; — patar, platte vijl; koelit bër— , ruwe huid, kippevel; — an, vijlsel; II. gierig, schraperig, vrekkig; — an, kë—an, gierigheid, vrekkigheid. kikis, (af)krabben, (af )schrapen; -— , pëngikis, krabber, schraper, kilan, zie djëngkal. kilang, I. de rollen van een suikerpers, persen; — an, suikerrietpers; II. het gekookte suikersap. kilap, I. zie chilaf-, II. glans, schittering; bër— , schitteren, blinken, kilar, zie sipoet. kilas, een touw of rotan met een hefboom vaster om iets draaien. kilat, glans, schittering, weerlicht, bliksem, weerschijn, weerkaatsing; bër— , schitteren, bliksemen; bërkilat-kilalan, weerkaatsen; —% kan, doelen of zinspelen op iets; —- bahoe, armband aan de bovenarm. kilau, glans, uitstraling, weerschijn; bërkilau-kilauan, kilau-këmilau, schitteren, fonkelen, zie kilal, kilap. kili-kili, wartel (van een ankerketting, roeidol, die los aan het boord zit, haspeltje van een hengel. kilir, aanzetten van een mes, sabel e.d., zie tadjam, asah, loentjip. kima, een zeeschelpdierensoort. kimbaiig, tërkimbang-kimbang, aarzelen om iets binnen te gaan, b.v. een grot, een huis, een val (b.v. een rat e.d.). kimclia, kimka, zeer fijne gebloemde damastsoort. kimpal, gedegen, massief; ëmas —, goud in klompen, (tegenover emas oerai, stofgoud). kin, (aanwijzend woord voor namen van vrouwen (in gedichten). kini,_ (samentrekking van kë—ini), nu. kinjang, bergkristal, zie habloer, baloer. kintar, zie kilar. kintjah, iets heen en weer schudden, v.n.1. wasgoed. kintjir, waterrad, scheprad (om water omhoog te brengen), spoel, haspel. kintjorp, smal en hoog van de romp van een vaartuig. kioek, een soort langwerpige dobbelsteen. kioet, piepen (van een deur enz.), kip, I. (Eng.: cap), slaghoedje; II. (Eng.: cape), cape. kipai, zie kibas. kipas, waaier; — , —i, met een waaier afkoelen, ook: aanwakkeren (b.v. het vuur). kipoe, kunstenaar; — ëmas, goudsmid, zie loekang. kip rat, (op Java, — i, besprenkelen, bespatten), zie siram, rëljik. kipsiau, (Chin.) aarden pot om water te koken. kipsioe, (op Batavia, koflietrekpot). kira, gissen, menen, vermoeden, gissing, mening; — nja I, een aansporing: toch!, eilievel; —2 nja, het laat zich aanzien; —2, berekening, begroting, benadering, rekening en kirai — kocasa verantwoording, bestek; bëri— , verantwoording doen; ilmoe—2( rekenkunde; sëkira-kira, ongeveer, naar gissing; —kan, berekenen, ramen, menen, begroten; tiada tërkira-kira, onberekenbaar, ongedacht; bërkira— kira, plannen maken, begrotingen, berekeningen maken. kirai, schudden, wannen, zie ook kirap. kirap, schudden, uitschudden, op en neer slaan van de vleugels; kiri, links, linkerzijde; mêngiri, links aanhouden; — kapal, bakboord. kirim, zenden, sturen (echter niet van personen), verzenden; bër — soeral, brieven zenden, corresponderen; — an, zending, gezonden geschenk; soeral — an, zendbrief. kisa, een klein sleepnet, dat door vrouwen gebruikt wordt. kisar, iets ronddraaien, door ronddraaiing van stenen e. d. fijn malen; bër— , in de rondte draaien; angin bër — kësëlatan, de wind draait naar het Zuiden; — an, draai, molen; baloe — an, draaisteen; pëi an, omloop, wisseling; zie kilar. ltisi, spijl, tralie, hekwerk; — 2, tralies, tralievenster. kisil, langs iets schuren;-—an, wrijfpaal of schuurpaal voor het vee in de weide. kismis, krenten; roli— , krentenbrood. kisoct, kreukel, rimpel, kreukelen, rimpelen; bër— , gekreukeld, gerimpeld, zie këroet. kissah, (Ar.), verhaal, geschiedenis, zie Ijërila; al— , het begin van een hoofdstuk, tammaioe'lkissah, het einde van een verhaal. kita, gij en ik, wij (dus met inbegrip van de toegesproken persoon of personen ); ook wel: ik; — orang, (op Java, wij, ons). kitab, (Ar.) boek, geschrift; al—• , het Boek, n.1. de Koran; — oe'lkoeddoes, het heilige boek. kitar, draaien of wentelen om een middelpunt; binlang bër — , dwaalster; për — an, omwenteling, zie kisar. kiting, een weinig, een stukje, brokje of kruimpje, zie potong, sëdikit. kitjau, bër — , bedrog plegen, bedriegen; foppen zie tipoe, daja, (op Java, pëdajaïn). kitji, (verb. Eng.), jacht (vaartuig); — përang, oorlogsbrik. kiwi, passagier op een handelsvaartuig, die een gedeelte van de laadruimte heeft gehuurd. klëntèiig, zie këlënling. ltoa, (Chin.), een chinees spel met kleine speelkaarten. kobah, (Perz.) keteltrom. kobak, pellen, ontbolsteren, kobér, (op Batavia, tijd hebben), zie sëmpat. kobok, I. volksstam, ras, volk, partij; zie bangsa; II. — langan, (op Java, vingerkom), zie këmbok. kodi, een twintigtal of snees van garens e. d., een riem (van papier). kodja, kruikje; dawal së—, een kruikje inkt. Kodjah, Moor, Brits-Indise handelaar, këling; pëkodjaan, pëlcodjan, de kampoeng, waar zij vroeger of thans nog bijeenwonen, zie chodjah. kodjoh, sterke afstroming van het water van de bergen, zonder nog een bandjir of overstroming te veroorzaken, zie bah. kodok, I. (op Java, kikvors); zie katak; II. het onderste gedeelte van de nek. kodrat, (Ar.) almacht; kodraloe' llah, de almacht Gods. koe, afkorting van akoe; roemah — , mijn huis; zie ook saja. koeah, saus. koeak, I. loeien, zie oeak II; II. geopend, opengebroken, verbroken, (b.v. van een gelid); — kan, openscheuren, openbreken, verbreken, zie kojak. koeala, monding van een rivier, koeali, pan. koealon, (op Java, stief- b.v. anale— , stiefkind), zie liri. koeang, zie koeau. koear, rnet een stok naar iets peilen of zoeken. kocarik, een stel gouden plaatjes ter grootte van een rijksdaalder, waarvan de ene op de borst en de andere op de rug wordt gehangen, koeas-kais, zie kais. koeasa, macht, volmacht, vermogen, bevoegdheid, gezag, krachtig, machtig, sterk, in staat tot, gevolmachtigde ; orang^ — , een man van aanzien, (orang bësar)', bër— , machthebbend, bevoegd; maha — , almacht; koeat — koempoel sëkoeasa— koeasa, uit alle macht; së — akoe, naar mijn vermogen; — i, iem. het recht tot iets geven (b.v. om er over te beschikken). kocat, (Ar.) kracht, sterkte, gezag, nadruk, krachtig sterk; — 2, met kracht; bër — , zijn krachten inspannen; — 2(, —2 kan, zijn kracht op iets kunnen aanwenden. koeatir, beducht, bevreesd, bezorgd, ongerust, zie chawatir. koeau, fazant, zie koeang. koebal, zie goebal. koebang, I. — kèrbau, modderpoel voor buffels; bër — zich in een modderpoel rondwentelen; II. een boomsoort in West-Sumatra. koebis, (Eng. cabbage), kool; — lëlor, savoye kool. koeboe, aarden wal als verschansing, wal; — ï, zich verschansen. koeboeng, een loeak- of bunzingsoort, die middels vliezen ook zich fladderend kan voortbewegen. koeboer, (Ar.) graf, grafplaats; — kan, begraven; pë—an, kerkhof. koeda, paard; —laoet, zeepaardje, zie oendoekt;— 2; schraag, krukje; —2 an, stokpaardjes, nagebootste paardjes b.v. in een optocht; naik— hidjau, (op een groen paard rijden), uitdrukking voor: dronken zijn; bër— , te paard; orang— , ruiter; për — , iemand afbeulen; pë — an, stoeterij. koedai, een ronde beteldoos met deksel. kocrïap, — 2( snoepen; anak — 2( snoeper, snoepster; zie koedoep. koedil, zie koedis. koedis, schurft. koedjoet, worgen, zie Ijëkik. koedoe, bloemknop, zie koentoem. koedoenjj, zie poentat. koedoep, zie koedap. koedoes, (Ar.) heilig; rohoe'lkoedoes, de Heilige Geest. koeé, (Chin.)koek (op Java, kwé 2). koei, smeltkroes. koeil, tempel van Hindoes. koeini, (op Java, kwèni), een sterk smakende manggasoort). koeis, — kan, iets op zijde schoppen. koeit, iets scherps of puntigs heen en weer bewegen, b.v. de top van de vinger. koejoe, verslagen, benepen of teleurgesteld kijken. koejoep, basah — , kletsnat. koek, juk voor lastdieren. koekoe, nagel, hoef, klauw; — saoeh, ankerklauw. koekoeh, stevig, sterk, vast, duurzaam, zie koeal, tëgoeh. koekoer, I. zie tëkoelcoer; II. krabber, schraper; afkrabben, afschrapen, zie kikis, kërik, (op Java, këroek). koekoes, I. damp, wasem; gaarstomen, distelleren; — an, kegelvormig mandje waarin de rijst wordt gestoomd; distelleertoestel of -kolf; II. — , bunzingsoort. koelai, slap neerhangend van iets, dat gebroken of geknakt is; tër—, geknakt. koelat, zwam, schimmel, zie lapoek, loemoet, (op Java, djamoer). koeli, dagloner, sjouwer; makan — , in dagloon werken. koelir, troffel, (op Java, Ijèlok). koelit, huid, vel, bast, dop, leer, omhulsel; — i, villen, stropen, van de huid of bast ontdoen, (op Java, kèsèt, koepas koelit). koeloem, kauwen, pruimen, mommelen; — tëmbakaa, tabak pruimen; zie këman. koeloep, voorhuid, onbesnedene, ook gebruikt als aanspraakwoord voor jongetjes; bër—, onbesneden. koeloer, (op Java, kloeuiih) de broodboom. lcoelon, zie barat. koemai, lijstwerk met insnijdingen en kartels erin; — kan, kartelen. koemal, verkreukeld, verfrommeld, verfomfaaid; — kan, verkreukelen enz., (op Java, koesoetkan). koeman, huidmade, schurftmijt; — air, waterpuistje. koemba, I. verglaasde pot, (v.n.1. gebruikt om badwater, bestemd voor de bruid, in te doen); zie gombang; II. (Skr.) voorhoofdbult van een olifant. koembah, wassen, spoelen; verkwisten. koembang, hommel, tor, kever, koembar, hoofdrib van de roembia palm. koemoer, bër — , gorgelen, de mond spoelen; — an, monspoeling (op Java, këmoe). koempar, zijde winden op een klos. koempoel, verzameld, bijeen; — kan, verzamelen, bijeen brengen; bër koenang — koetip — , vergaderen, bijeenkomen, zich verzamelen; — an, verzameling; për— an, vergadering, bijeenkomst, samenkomst. koenang2, (op Java, konang), vuurvliegje, zie këlip, api. koendai, haarwrong, zie sanggoel. koendjocng, een plechtig bezoek brengen, b.v. bij rouwbeklag aan een graf, aan een meerdere. koendoer, I. een kalebassoort, die wel geconfijt wordt en als sucade gebezigd; II. een vogelsoort (ook genaamd: roeWpoetih). koeng, een holklinkend geluid, koengkang, I. een diersoort, n.1. luiaard; II. kluiven, knagen, (op Java, krakot). koening, geel; — an, geel koper, koenjali, kauwen op iets; zie mamah. koenjit, kurkuma. koentau, (Ghin.) Chinese wijze van boksen. kocntji, sluiting met slot, (anak) — , sleutel; (iboe) — , slot; — [kan), sluiten met een slot. koentjit, zie koetjir. koentjoeng, (op Java, kuif op het voorhoofd). koentjoep, gesloten, nog niet geopend (van bloemen, bladeren, zonnescherm). koentoel, rond, stomp, ook: de teelballen; boeroeng — , een vogelsoort; ajam — , kip zonder staart, zie pokèng. koentoem, bijna ontloken bloemof bladknop. koentoeng, zie koetjir. koep, zitplaats op de rug van een olifant. koepang, I. een zeemosselsoort; II. een klein goudgewicht. koepas, schillen, doppen, pellen; — këpala, scalperen, zie këloepas. koepi, (Skr.), kleine bus (voor thee, koffie, kruit). koeping, (op Java, oor) zie tëlinga. koepoe', I. (Ar.) koe/oe), van gelijke stand bij het huwelijk; II. — 2, vlinder, kapel; — 2 gadjah, reuzenvlinder, zie rama%. koer, het geluid, dat men maakt als men kippen roept. koera, milt. koera2, schildpad; — 2 kaki, de wreef van de voet. koerai, aderen en vlammen in hout en marmer, zie oerat. Koeran, (Ar.) de Koran. koerang, te kort, ontbreken, niet genoeg, haperen aan, gebrek aan; — 2 apal, wat scheelt er aan?; — ësa, één minder, min één; — ingal, onbedachtzaam; — adjar, onbeleefd, onbeschoft; — biasa, onervaren; — dalam, ondiep; sêkoerang-koerangnja, op zijn minst; •—kan, afnemen, minder doen worden, beperken, inkrimpen; — i, iem. te kort doen; bër— , afnemen, minder worden; kë — an, ontberen, missen, gebrek (hebben), tekort-(koming), behoefte, gemis. koerap, ringworm (ziekte) (op Java, kadas). koeras, katern, een vel = 24 pagina's druk. koerau, zie sënangin. koerban, (Ar.) offer (gave); als offergave bestemmen, offeren. kocrma, (Perz.) dadel. koernia, zie karoenia. koeroeng, hok, kooi, kajuit, gevangenis; — kan, opsluiten, in de gevangenis zetten. koeroes, mager, schraal; — kering, zeer vermagerd. koersi, (Ar.) stoel; (op Java korsi, grossi; in de Mol. kadéra), zie kèro si. koes, een blazend geluid, zie dëkoes. koesal, iets op iets in de rondte wrijven (b.v. gomelastiek op papier), met de tong rond de lippen wrijven. koesam, dof, mat, zonder glans; zie soeram, moeram. koeskoes, I. zie koesoe, II. luchtblazen zoals de vissen doen. koesoe, smoezen. koesoes, zie choesoes. koesoet, verward, in de war, (zoals haren, touw), onbegrijpelijk, verward van een zaak; — kan, in de war brengen, (op Java, roewëd); zie ook kërsang. koesta, (Skr.) hevige melaatsheid; pokok— , een plant, waarvan de bladeren wel tegen de lepra worden aangewend. koetang, onderlijfje, (op Java, ook: corset). koetëri, kooi (aan boord van schepen). koeti2, iem. streng nagaan en voor het minste vergrijp straffen, dus narijden . koetil, I. wrat; II. afbijten, aftrekken of afbreken bij kleine stukjes, koetip, stuk voor stuk oprapen of koetjai — korèk oppikken, (b.v. korrels graan); zie ook paroeh. koetjai, (Chin.) een preisoort, koetjil, uitglippen b.v. uit een gat, dat niet diep genoeg is; tër—uitgeglipt, er uit gegleden; — kan, buitensluiten, uitstoten, deballoteren, in de ban doen (op Java, boeang këloear). koetjing, kat; — hoetan, wilde kat; — nëgëri, tamme kat. koetjir, Chinese haarvlecht, zie koentjit, koentoeng. kocljoep, zie këljoep. koetoe, luis; ■— andjing, vlo; — boesoek, wandluis, zie këpinding; (—■ daoen, op Java, bladluis), zie toengan. koetoeb, (Ar.) de pool; bintanq—, de poolster. koctock, vloek; — i, vervloeken, kohong, sterk riekend van bedorven vlees, vis, een kreng e. d. kojak, gescheurd; scheuren, verscheuren; zie sojak; (op Java, sowèk); — 2, pluizen van wol e. d., kaarden; — 2, aan flarden gescheurd. kojan, een maat voor vrachten n.1. 27 of 30 pikoel (afhankelijk van de plaats en de koopwaar). kojok, hond; ook het geluid waarmede men vreemde honden lokt; zie andjing. koki, (op Java, keukenmeid), kokok, bër — , kraaien (van een haan), (op Java, këloeroek). kokol, I. een varensoort; II. in een gebogen, kromme houding zitten. kokot, krom samengetrokken van handen, voeten, armen enz.; kram; met de vingers bijeenschrapen; — laktf, kram; — bëlina, het oog voor de kram; — këmoedi, ijzeren haken, waarin het roer wordt gehaakt. kolah, I. (Ar. koellah), hoge muts, helm; II. zie kolam. kolak, zie pëngat. kolJm, vijver, waterkom. kolang -kaling, I. heen en weer gaan; II. vruchten van den arenpalm. kolèli-, zetmeel in balletjes, kolèk, kano, schuitje. koloh; air — 2, water, dat uit een geverfde stof wordt gewrongen, verfwater, dat reeds gebruikt is. kolong, holte of ruimte onder iets (b.v. onder een tafel, bank enz.) kolot, (op Java, zeer oud), zie toea. koma2, zie komkoma. komat-kamit, de lippen bewegen bij het bidden, lezen, prevelen. kombang-kambing, niet gepast of onbehoorlijk zich gedragen; onbehoorlijk iem. behandelen. komédi, — gambar hidoep, bioscoop, koinèng, klein in zijn soort, komès, I. (op Java, koemis, snor, knevel, sikje onder de onderlip); II. (verb. Hollands) commies. komisi, (verv. Holl., commissie), komkoma, kurkuma, zie koma%. kompöiii, (verb. IIoll., compagnie; het Gouvernement; kërdja — , herendienst verrichten). kompong, houten omhulsel of schede voor bescherming van de langgegroeide nagel aan de linkerduim; zie ook tjanggai. kondocktoer,(op Java,conducteur) . kongkang, groot soort kikvors, kongkong, een zwaar blok hout of ijzer, dat met een touw of ketting misdadigers en dieren om de hals gehangen wordt en dat zij overal moeten meedragen. kongsi, (Chin.) vereniging, compagnie, bond, maatschappij, vennootschap, bond. konjong2, sëkonjong-konjong, plotseling, opeens, eensklaps, zie tiba. konon, naar men zegt, naar men zou zeggen, stellig, gewis; zie lëntoe, pësti. kontal-kantil, bengelen, bungelen, beieren.; tërkonlal-kanlil sëorang, in zijn eentje rondslenteren. kontan, (verb. Holl.: contant); zie ioenai. kon tang-kanting, gedwongen om heen en weer te slingeren. kontjah, kleine baai. kopah, bërkopah-kopah, in gulpen (van bloed), zie kopih. kopak, slappe borsten; zie kopèk I. kopek, I. slappe borsten; mëngopèk, zuigen aan slappe borsten, waarin geen zog meer is; II. afschillen bij kleine stukjes tegelijk. kopèt, nauw, smal, eng. kopi, I. (verb. Holl., koffie); II. verkeerd in uitspraak, schrift, spraakgebruik. kopiah, kalotje, muts. kopih, kleine gulp (van bloed), kopok, koperen muziekbekkens. korèk, peuteren, uitkrabben, opgraven; — tëlinga, oorlepeltje, (op Java, — koeping). korènjj — ladjoer korcng, I. gevlekt; II. (op Java, schurftziekte). korèt, het laatste beetje, restantje, uitschraapsel. korok, I. uitholling, gang onder de grond; graven, uithollen; II. zie bari2. kosa, (Skr. angkoesa) gepunte stok om olifanten te besturen. kosak-kasik, zich niet aan één werk houden maar allerlei werkjes door elkaar doen. kosèk, wassen door een draaiende beweging van de hand. kosèl, stukje voor stukje met een werk opschieten. kosonif, leeg; (op Java, bitjara —, kletspraat). kota, (Skr. koela) versterkte plaats, vesting, stad; — ï, versterkingen aanleggen; bër—, van verstérkingen voorzien zijn. kotali, së—- , allen, iedereen; së — nja tahoe, iedereen weet het. kotai, I. oude pinangnoot; II. nog slechts aan een vezel hangend, b.v. een geknakte bloem. kotak, vlak, dat vierkant is, lade, kist, doos; — sorongan, schuiflade. kotèk, staart; binlang— , staartster, kotèng, enkelvoudig, zonder gevolg, kotès, afpluizen, de pluisjes ergens afhalen. kotjuli, druk met een werk bezig zijn. kotjak, I. schudding, beweging in een vloeistof door schudding.; II (op Java, verwaand, trots). kotjar-katjir, verspreid, verward door elkaar, zie kaljir. kotjèk, zak in een kledingstuk, kotji, verbastering van: CochinChina. kotjoh, haastige beweging, zie gopoh. kotjolc, iets schudden, b.v. een drankje. kotoiig, kort afgesneden; badjoe—, een baadje met korte mouwen; zie potong, poenloeng. kotor, vuil, smerig, onrein; — i, bevuilen, op iets morsen; — kan, iets besmetten, bevuilen. kotrèk, (op Java, kurketrekker), zie tjaboel. kotvval, (Perz. politiedienaar), kovvé, (op Java, gij, jij), zie ëngkau. kwé-kwé, (op Java, koekjes), zie koeé. Ia, (Ar.), niet, neen; la ilaha'illa' 'llah, er is geen God dan Allah. laba, winst, voordeel, baat; bëi—- , voordelig, winstgevend; zie oenloeng; — kan, winstgevend of productief maken. Iabah2, spin, (op Java, lawat). labërak, (op Java, afranselen), zie poekoel; — montor, (op Java, een auto afjakkeren). labërang, (op Batavia, scheepswant), zie tëmbërang. l:il>i-, I. een kleine soort rivierschildpad; II. een kleine tripangsoort. laboe, pompoen, kalebas; — ajar, de watermeloen; op Java, sëmangka, in de Mol. poetéka) zie mëndilcai; më — , afhangend (van een dikke buik), diepliggend van het achterschip. la boed, (Ar.) het moet, het kan niet missen; zie laboet, përloe. laboeh, nederhangend, afhangend, gezakt (b.v. een anker, gordijn); bër — , geankerd zijn, ten anker lig¬ gen;— kan, laten vallen of zakken (van gordijn, anker); — an, pe(r) — an, ankerplaats, haven, rede. laboer, I. bestrijken, besmeren; me — poelih, witten; II. pë— , rantsoen; III. (op Java, smelten; — an, gesmolten metalen). laboet, zie laboed. lada, peper, (op Java, maritja)-, — tjina, Spaanse peper; — hilam, zwarte peper; — poelih, witte peper. ladan, een harssoort, die als geneesmiddel wordt gebruikt. ladang, ontgonnen bosterrein, bouwland, veld; pë— , landbouwer, (op Java, orang tanam); mëmpërladangkan, tot bouwland maken. ladi, orang— , onderhorige, zie sakai. lading, mes, hakmes. ladjoè, snel van beweging, vaart; — kan, iets snel doen; vooruitgaan (b.v. een prauw, een auto, vliegmachine). ladjoer, I. rij van voorwerpen L. lailocnj] — lakoe achter elkaar, ruimte tussen lijnen, baan, kolom; II. (op Batavia, transparant, blad papier met lijnen, dat onder papier zonder lijnen gelegd wordt). ladoeng, blijven staan of niet wegvloeien (van vloeistoffen); batoe— , lood aan of boven een vishaak, (op Java, lampang), dieplood, zie doeda. latal, (Ar.), zie lapal. lajja, vechten van dieren; zie adoe; bër —■ , tegen elkaar stoten van vechtende dieren, van glazen bij het klinken ; vlak tegenover elkaar gelegen van plaatsen, eilanden e. d., zie sëbërang. lacjam, (Hindoes), gebit van een paard, zie këkang. lagi, nog (meer), nog steeds, zelfs, meer;—poela, bovendien, en daarenboven; apa—, hoeveel te meer; së— , zolang nog, zie lama. lagoe, wijsje, zangwijs, deun; bawa — , de wijs aangeven; — kan, iets zingend voordragen, in muziek zetten. lah, achtervoegsel ter versterking, b.v. ambil — , haall lahad, (Ar.), Hang—•, nis in het gedolven graf, waarin het lijk gelegd wordt. lahap, gulzig; pë— , gulzigaard, schrokop; zie lalah, gëlodjoh, dëmap, (op Java, rakoes). lahir, (Ar.), uitwendig, openbaar, uiterlijk, zie toear, (op Java, kënlaranja); geboren worden; — kan, openbaren, baren. lai, zie hëlai. laik, (Ar.) geschikt, passend behoorlijk, betamelijk; zie lajak II, patoet. lain, ander, anders, onderscheidend, buitendien, behalve, onderscheid; orang — , een ander, anderen; — . . ., — . . . . , sommigen . . . . , anderen . . . .; — kan, uitzonderen, onderscheiden, (op Java, sëndirikan), zie asing, këljoeali-, më—kan, uitgezonderd, uitzonderen, veranderen, behalve, niet anders dan, slechts; bër — an, verschillen; kë — an, onderscheid, verschil. lais, duwen met de riemen. lajah, I. sterk achterover of vooroverbuigend ; II. sluier vóór het gelaat, zie toedoeng; më — , sluieren. lajak, I. opengesneden en gedroogd (van vis); II. zie laik. Maleis- Nederlands. lajam, een wapen drillen; bër — kan pëdang, met een zwaard zwaaien. lajan, bedienen ; — i, iem. bedienen, iets opdienen; (op Java, ladèni); pë — , bediende, helper, zie hamba, (op Java, boedjang). lajaiuj, I. zweven; bër — , zwevende; — kan, doen zweven; — kan soerat, een brief zenden (zie kirim); —2, een vlieger, (op Java, lajangan); boeroeng —2, zwaluw; boeroeng—2 goea, de klipzwaluw, (op Java, boeroeng walèt). lajap, laag, niet hoog boven de grond, laag op het water; dicht langs de water- of landoppervlakte vliegen van vogels, zie giring. lajar, zeil; — agoeng, het grootzeil; — saboer, bramzeil; — dastoer, lijzeil, — djib, kluiverzeil; zie këlèwèr; bër — zeilen, uitvaren, onder zeil zijn, te water reizen; pë — an, zeereis; bëpë- — an, bereisd, bevaren. lajoe, verdord, verwelkt, verlept, verflenst; — 2an, de tijd, waarin de rijst op de sawah begint te rijpen; —■ boenga digënggam, ■— roempoet dihalaman, flg.: sterven van een vorst, zie hilang, mangkal. lajoer, iets boven vuur of een vlam houden, (b.v. een stuk lak, een plank). laka, (Perz.) lak, ook: een bepaalde rode verfstof. lakar, halfklaar, nog niet geheel klaar, (op Java, bëloem këlar sëmoea). laki, gehuwd manspersoon, echtgenoot ; — bini man en vrouw; bër — , gehuwd zijn (van een vrouw); për — kan, uithuwelijken van een meisje; — 2, mannelijk; orang—2, een man, van het mannelijk geslacht; kë—an, mannelijkheid; zie ook djanlan. lakin, (Ar.) evenwel, doch, maar; zie (akan) tëtapi. Iakoe, gang, gedrag, wijze of manier van handelen; voortgaan, voortgang hebben, gewild zijn, gelden, in zwang zijn, ingang vinden; lingkah—, gedragingen, manieren; bër— , geschieden, geldig zijn; — kan, doen voortgaan, invoeren, (b.v. een gewoonte), toepassen, ten uitvoer brengen, in praktijk brengen; së— , evenals, zoals; zie sëpërti; kë—an, gedrag, manier van optreden, gang, beloop, wijze van behandeling, gebeurtenis, hoedanigheid; II. daoen — , een klimplant (tegen koorts aangewend). 7 lakoem — Iampoeng lakoem, een wilde wijnstoksoort, met zeer zure vruchten. lakoer, (dooreen (vermengd ; —baoer, geheel door elkaar;— kan, vermengen, door elkaar mengen; zie tjampoer. lakon, (op Java, bedrijf van een toneelstuk). laksa, I. tienduizendtal; së—, 10.000; II. een soort van macaroni, die uit China wordt ingevoerd. laksamana, (Skr.), admiraal, vlootvoogd. laksana, (Skr.) gelijk, evenals, zoals; ook: handwerk, waarin men bedreven is, (zoals batikken, naaien enz., inz. vrouwelijke bedrijven); — kan, vergelijken; zie sëperli, banding, tara, oempama, landing. lalab, (op Java, ongekookte toespijs bij de rijst), zie oelam. lalah, vraatzuchtig; orang pë— , veelvraat, schrokop; zie lahap, (op Java, orang rakoes). lalai, onoplettend, onachtzaam, zorgeloos, onverschillig, nalatig, zijn gedachten niet bij zijn werk hebben, bezwijmd; — kan, uit het hoofd zetten, (b.v. zorgen, e. d.); për — kan, uitstellen, verschuiven; ter—, in slaap gedommeld; zie alpa; II. (scheepsterm: tali — , brastouw), zie këlat. lalak, ontbranden (van kruit), zie lëtoes. lalang, zie alang*, ilalang. lalat, I. vlieg, (op Java, lalër); II. weigeren (van een vuurwapen), (ook: bërganloeng). lalau, dwarsbomen, verhinderen, tegengaan of -houden; pë—- , een geheim middel of tovermiddel daartoe; pë—an, verhindering, beletsel; zie rintang, alang, palang. lalër, zie lalat. lali, I. verdoofd, gevoelloos van een lichaamsdeel; II. (op Java, vergeten), zie loepa. lalim, (Ar.) onrechtvaardig; (ook: koerang adil); orang— , dwingeland. laloe, voortgaan, voorbijgaan, voorbij, afgelopen, verder, vervolgens, verstaan (van een pand); — ï, aan iets voorbijgaan, overschrijden, doortrekken (b.v. een land of bos); — lalang, heen en weder gaan, op en neer; së— , steeds, onafgebroken, geregeld;-—kan, doen voorbijgaan of — trekken: lër— , zeer, al te zeer, in hoge mate, buitengemeen; — djaoeh, zeer ver, te ver. lam,I. (Ar.) naam van de Arabische letter 1; II. air— , wijwater, gewijd water; (ook: air doa); III. een chinees bloedstelpend middel. lama, lang geleden, vorig, langdurig, niet vers, tijdsduur, langdurig; orang—•, oudgast;—2, eindelijk, ten leste, allengs; — kë— an, ten langen laatste, op de lange duur, eindelijk en ten laatste; së—, al de tijd, dat . . . ; së—n/a, steeds, altijd; sëlama-lamanja, op zijn langst, laman, zie halaman. lamaiig, een soort zwaard. larnbai, wenken, wuiven, (op Java, awé2, op Ambon, kipas). lambak, wanordelijk door elkaar liggen (b.v. boeken, papieren); bër—, bij hopen, zie atoer. lambat, langzaam, lang talmend of dralend, omslachtig, traag, laat; zie përlahan, (op Java, pëlan2); — laoen, eindelijk en ten laatste, (zie lama), van lieverlede; — kan, uitstellen, vertragen. lamboek, de natte rijstvelden (sawah's) omwerken, (op Java, bongkar, paljoel). lamboeng, I. flank of zijde van iets; zie bëlah, sisi, pihak; II. in de hoogte werpen, het rijzen en dalen van het schip in de woelige zee. lamdoekpai, zie ëmpis. lamin, zie këlamin; pë — an, bruidsbed, zie pëmadjangan. lamoen, (op Java, indien, mits), zie asal, kalau. lampai, lang en dun, slank; zie ramping; ikan— , een zeer vergiftige zeeslang. lampar, uit elkaar liggend, verspreid; zich verspreiden. lampas, polijsten, glad schuren of wrijven; zie oepam, (op Java, bikin kilap, polès). lampau, voorbij, te ver gaan, er overheen gaan; ter— , al te zeer, buitengemeen, zie laloe, sangal2; —ï, iets overtreffen. lampin, luier (op Java, popoh), zie ook bëdoeng. lampiran, zie hoeboeng. lampit, lif- of zitmat. lampoe, (verb. Holl.) lamp. lampoeng, al wat op het water dobbert; dobber, boei, drijfkurken lanang — luntik van netten, zwemvest of -gordel enz.; aan de gezichtseinder opdoemen. lanang, een touw in elkaar draaien, zie pinlal, anjam (op Java, kèpang, lintir). lanar, moddergronden in zee. la'nat, (Ar.) vloek, vervloeking; — kan, verdoemen; zie koetoek, sërapah. lanau, modder, slijk, zie lënjau, loempoer. landa, met kracht en geweld door iets heen dringen, (b.v. door vuur, een dicht bos, moeilijkheden), zie tëroes. hunlui, zacht hellend, glooiend, flauw aflopend, vandaar ook: laag strand; zie miring tjoeram. landak, stekelvarken. landas, (op Java landës), onderlaag of blok om iets op te hakken, te pletten enz.; — an, aambeeld, blok, (op Java, paron). landjar, lang uitgevierd van een touw, ketting, lang en spits toelopend; këlam— , de lange schaaf; — an, bonestaak, rozestok, zie djalar. landjoeng, lang en dun, (van suikerriet). landjocr, langdurig (van een werk); — kan, rekken; kë — an, (op Batavia, te laat, over de tijd), zie kasip, (op Java, kasèp). landjoct, lang van duur, (zie lama), breedvoerig; — kan, lang doen duren, verlengen, rekken (van tijd), zie pandjang. landoeng, zeer slap afhangend van een touw. lang, zie ëlang. langau, lalat — , bromvlieg, langganan, (op Java, vaste leverancier, ook: vaste afnemer), zie rëkan. langgang, zie toenggang. langgar, I. schokken of stoten tegen iets, aanvaren, (op Java, toebroek), aanvallen, iets overtreden of zondigen tegen iets; (me) —adat, tegen de adat zondigen; më—hoekoem, tegen de wet zondigen, de wet overtreden; — kan, tegen iets doen aanstoten, of aanvaren, of aanleggen; pë—an, zaagbank; II. (op Java, bedehuis), zie soerau . langir, hoofd- of haarwater, het haar of het hoofd wassen. langit, hemel, zwerk, uitspansel; — dan boemi, hemel en aarde;-— hemel (van een ledikant e. d.); — an (moeloel), verhemelte; më—, opstijgen, hemelhoog stijgen. langkah, schrede, stap, pas; më— , een schrede, pas of stap doen; fig. overtreden, (wetten, bevelen, zie langgar)-, —i, iets overschrijden, stappen over iets. langkan, I. (chin.) balkon, zie bëranda; II. (op Batavia, vagar— , hekwerk met tussenruimten) . langkas, vurig, zeer voortvarend, zeer ijverig; zie rad/in. langkat, over drie dagen, na drie dagen; zie ook sëlang I. langkau, overslaan (bij een optelling, bij het omslaan van bladzijden), zie alpa. langlang, (op Java, kruisen op zee), zie pair. Iangoe, bedorven lucht, stank van rottend vlees. langoet, verlangend ergens of naar iem. uitzien. langsai, behangsel, zie tirai. langsai, langgerekt, slank, zie lampai, ramping. langsat, een bekende, smakelijke vruchtensoort; (op Java langsëp); warna — , (op Java koelit langsëp), de geliefde lichtgele kleur van het gelaat van vrouwen. langsing, I. fijn en hoog (van geluid); II. (op Batavia, slank), zie ramping. langsoeng, recht naar een doel koersen, rechtstreeks, zonder zich op te houden, voor goed, om te behouden, lanjak, met de voeten kneden, lanjau, slijk, weke grond met harden korst, zie lanau, lënjau. lantai, houten vloer, los dek, (op Java, dasar). lantak, indrijven, inheien, instampen; zie panljang, (op Java, toemboek masoek); boeloeh— , verbrijzeld, fijn gestampt; pë—■ , heiblok, laadstok ; ëmas —-, goud in vormen gegoten. lantang, onbelemmerd, of wijd van het uitzicht, zie lawas, lawah. lantar, I. zie hantar; II. — an, (op Java, omdat), zie sëbab; III. pë — an, troon, stellage. lantas, (op Java, vervolgens, onverwijld, terstond), zie laloe, soedah. lantik, het in het openbaar tot vorst uitroepen, waarbij tevens de liintin — lasa voornaamste hoofden worden aangesteld (in de Maleise staten); zie gëlar. lantin, I. (verb. Holl.) lantaarn, zie lantéra; II. een vlot, zie rakil. lantja, groot indisch vaartuig (van het Port. lancha). lantjang, I. (Port. lanchao) een oorlogsvaartuig; II. — een plat steentje over het water keilen; III. (op Java, vrijpostig zijn), zie mëgak. lantjap, zie lantjip. lantjar, snel vooruitschieten, rad van beweging. lantjip, puntig, scherp; — kan, aanpunten, scherpen, (op Java, ladjëmi). lantjit, uitschieten (van een kleine waterstraal); zie panljar. lantjoeng, 1. vals, nagemaakt, onecht, onzuiver; bedriegen, zie tiroe, sëloengkang; orang më—•, bedrieger; II. (op Java, slenteren, wandelen). lantjoer, I. uitspuiten, met een straal uitvloeien, zie panljoer, panljar; II. (li—, op Java half volwassen van een kip). lantjoet, I. tevergeefs, zie sia; II. hoog opspringen van een straal water uit een bron of fontein, zie lantjit. lantoeng, I. doordringend van een geluid, scherp van een stank); II., (op Java, aardolie; pë—an, plaats waar een oliebron is). laoek, toespijs bij de rijst; —paoek, allerlei toespijzen. laoen, lang van duur zijn; lambal — , eindelijk, ten langen leste; zie lambal. laoeng, huilend roepen. laoet, zee; — api, de hel, zie naraka ; më— , zeewaarts aanhouden, van het land afhouden; kë— , naar zee; — i, bevaren van zeeën; — an, oceaan; — , betekent in windstreken: noord, zie onder pëdoman. lap, Holl.: lap. lapali, I. een geslacht dier ontleden; II. trappen op iets, dat voor de voeten of in de weg ligt. lapal, uitspraak van een woord; — kan, woorden uitspreken; zie sëboel, oetjap, kala. lapang, ruim, wijd, zonder zorgen of verdriet; ianah— , plein, open vlakte; kë—an, vrije tijd, ledige tijd hebben, zie sëmpat; — kan, verruimen. lapar, honger; bër — honger hebben, hongerig zijn; përoelkoe— , ik heb honger; kë — an, honger lijden; bala kë—an, hongersnood. Inpik, onderlaag, onderlegger b.v. mat, bultzak; — kaki, sandaal; bër —, een onderlaag, onderlegger hebben; — kan, iets als onderlaag gebruiken, lapis, laag van op elkaar gelegde dingen, voering.; —, bekleden, met een laag beleggen, van een voering voorzien; bër— , gevoerd, gelaagd; — an, bekleedsel, voering; -—• , keer (bij telling). lapoek, schimmel, (op Java djamoer), zie loemoet; bër— , uitgeslagen door schimmel, beschimmeld, lapoen, vangnet voor kleine dieren, lara, (op Java, ziek) zie sakit. larai, — kan, aftrekken, afscheiden, afzonderen; zie asing, Ijërai. larak, een kruipende plantensoort, larang, I. verbieden, ontzeggen; — kan, iets verbieden; — an, wat verboden is, verbod; tër— , verboden; II. (op Java, zeldzaam), zie djarang. larap, zie laris. laras, I. stam van een dunne rechte boom, loop van een geweer; ook als hulptelwoord voor geweren; II. bestuursafdeling (in de Pad. Bovenlanden). larat, zich langzaam voortzetten of voortbewegen, afdwalen, zich verspreiden, verergeren. lari, vluchten, drossen, weglopen, hard lopen; — anak, een sukkeldrafje;— kan, met iets vluchten, iets ontvoeren of schaken, iets ontduiken; — kan ijoekai, smokkelen; bër— , snel lopen, draven, op de vlucht zijn; pë— , weglopen, vluchteling; pë-—an, renbaan; së—, doorlopend. larik, met een draaiwerktuig bewerken; pë—-an, draaibank, draaischijf (van den pottenbakker). laris, gewild (van koopwaar), (op Java, lakoe), zie larap. laroe, bijmengsel om een chemisch proces op te wekken, (b.v. gist), (ook voor kleuring). laroeng, doodkist; zie këranda. las, siiel of vlug voorbijtrekkend of voorbijschietend. lasa, verlamd, zie lépok, loempoeh, (op Java, témpoh). lasali — lëbih lasali, zie bêlasah. lasak, voor dagelijks gebruik bestemd (b.v. pakaian — , daagse kleren), (op Java, hari - harian). laskar, leger; zie balatèntêra, ra'iat. lat, I. tussenruimte van tijd; — doea hari, om de drie dagen; (op Java, lët); II. (op Java, laat, verb. Hollands). Iata, I. (Skr.) më— , kruipen van dieren en planten; binalang jarig më — , kruipend gedierte; zie rajap; II. (Skr.) slecht, laag, gemeen; III. air— , waterval; zie djëram. latah, een ziekelijke gewoonte, (vooral van Inl. vrouwen) waarbij deze alles napraten, nadoen, wat zij een ander horen zeggen of zien doen. latam, neertrappen, plat trappen, zie indjak, (op Java, indjëk). latih, gewend aan iets, langzamerhand;— africhten, doen wennen of gewennen; zie biasa, lambatz. latjjak, niet diep in iets doordringen (b.v. een anker in moddergrond). latji, (verb. Holl. laadje, schuiflade). latjoer, (op Batavia, niet het doel bereikt b.v. van een plan, een poging) (op Java, woeroeng). latoek, I. parang— , een koppensnellerszwaard, (ook mandau)-, II. pë — , haan van een geweer, zie patoek. lau, een woekerplantachtig kruid, latva, më—- , tegenhouden van een bruidstoet totdat er iets betaald wordt, waarna het beletsel wordt opgeheven; pë— , belet voor een bezoeker; boeang — , het belet opheffen, dus (b.v. uitnodigen, niettegenstaande er een reden tot belet is). lavvah, I. onbelemmerd, dus ruim van uitzicht; II. scherts, grap, zie lawak, goeran, sënda, (op Java, main* — an). lawak, I. gekheid, grap, scherts, zie lawah II; II. — 2, (in de Pad. Bovenlanden, zaad- of drinkbakje in een vogelkooi, ruif). lawan, tegenstander, tegenpartij, weerstrever, tegendeel, wedergade, weerstand bieden, weerstreven, zich verzetten tegen, opstaan tegen, optreden als mededinger, tegen; më—• hoekoem, tegen de wet; dapat—, bestand tegen; kawan dan —, medestander en tegenstander; më—kata, më — bertjakap, tegenspreken, van ant¬ woord dienen; bër — , een tegenstander hebben, zich meten met; liada tér — , onweerstaanbaar zijn, niet te weerstaan of weerstreven; — nja, het tegengestelde b.v. (miskin), — (soegih), (arm), het tegengestelde er van is (rijk). lawang, 1. een boom, waarvan de bloem en de bast in de geneeskunde wordt aangewend; boenga — , kruidnagel; II. (op Java, deur, poort); — sëkètèng, ereboog of -poort. lawar, (op Batavia ook: lë — ); vleesnat, waarin fijn gesneden stukjes vlees of vis en fijn gesneden jonge uitspruitsels van de bamboe; më— , fijnsnijden, aan kleine stukjes snijden; zie potong. lawas, I. vrij, onbelemmerd van uitzicht; padang—-open vlakte; më — , schaars worden van vruchten; — , voorbarig zijn; kë—an, ruimte van geldmiddelen; II. (op Java, oud, lang van duur), zie lama. lawat, een bezoek van rouwbeklag of deelneming brengen. lavv|2, de punten van de staartveren, (zoals van een haan, een pauw). lazat (Ar.), lekker, smakelijk, wellust, wellustig genot. lazim, (Ar.), verbindend, vast verplicht; — kan, iets bindend verklaren. lazoeardi, een edelgesteente met lichtblauwe kleur, lazuur, hemelsblauw. lëbah, honingbij, (op Java, iawon); air — , honing. lëbai, dorpspriester. lëbak, I. klanknabootsing voor een dof geluid; II. dicht op elkaar zaaien. lëbam, bont, (door kneuzing) — biroe, bont en blauw. lëbang, op alle dagen lopen (van een zwangere); zie boenting, hamil. lf'bap, zie lëbam. lèbar, breed; — nja, de breedte; — kan, verbreden. lëbaran, (op Java, het grote Mohammedaanse feest aan het eind van de vastenmaand; n.1. op de le der 10de maand; — hadji, de 10de dag der 12de maand. lëbat, dicht opeen, (van haar, planten, regenstralen enz.); zie rapat; hoedjan—-, dichte regen, (op Java, hoedjan dërës). lêhih, meer, overschot, rest; — koerang, min of meer; — 2; bovendien; lëboe — lclé —... . —, hoemeer .... hoe meer; më — , zich als meer voordoen dan anderen; — i, overtreffen, iets bijvoegen, te boven gaan, overtreffen;— kan, hoger stellen, hoger aanslaan, bevoorrechten, voortrekken; bër —, overschieten; bërlëbih-lëbih, meer van iets gebruiken; bërlëbih-lëbihan, uitblinken, de overhand hebben; lër—■ , zeer, uitermate; fee— an, meerderheid. lëboe, stof, stofje; zie dëboe, bër —, stuiven, vol stof; — doeli, stof, zie doeli. leboeh, brede winkelstraat. leboek, een dof geluid, zie lëbak. lëboen, slechte waar aanprijzen, vervalste waar te koop aanbieden en verkopen, bedotterij, bedrog; zie tipoe. leboeng, een donderend geluid, lëboer, I. gesmolten (van metalen), smelten; atjoean — an, gietvorm, II. een ploffend geluid. lédang, I. pralen; II. licht (van kleuren), zie moeda. lèdès, (op Batavia, schampwond). lëdja, uitschelden, voor alles en nog wat uitmaken, zie maki. iëdjang, pijlsnel vooruitschieten, lëdos, (op Batavia, doorbreken of zich begeven, (b.v. van een zitplaats, brug). lèdrèlc, (op Java, papperig van verrotte vruchten). lëgam, I. hilam—-, pikzwart, zie hilam; II. paardebit, zie këkang. lëgap, zie gap, dëgap. lëgar, I. zie gar, dëgar. lëgat, II. ruimte om zich te kunnen bewegen, in dezelfde richting voortgaande; strak van de blik. lëgèn, (op Java, ongegist palmsap, verse palmwijn), zie nira. lëgit, (op Batavia, smakelijk), zie ènak. lëgoe, de uitstekende einden bij het vlechtwerk naar binnen omslaan. lèhèr, hals (van het lichaam, een fles enz.); batang — , nek. léka, lang bezig zijn met, lang ergens vertoeven of zich ophouden; — bërmain, zich lang met spelen bezighouden. lëkah, scheur, spleet, opening; zie rëkah; pinloe—, luik van een scheepsdek. lëkang, gemakkelijk van de schil, bast, huid te ontdoen. lëkap, plat aansluitend tegen iets, klevend; — kan, opplakken; zie lëkal. lëkar, rek van rotan om potten en pannen in te zetten. lëkas, vlug, snel, spoedig, gauw; zie rikal; — kan, bespoedigen; tërlëkas-lëkasan, om het snelst. lëkut, op of aan iets kleven; aanhechten, kleven, verkleefd; -—- kan, doen kleven aan iets; pe — , aangeplakt plakkaat, (op Java, bëlèngkèt); zie lëkap, rëkal. lëkit, nog niet droog of nog kleverig (van verf e. d.). lëkoe, met de elleboog op iets steunen, zie lëlëkoe. lëkock, (op Java, lëgok), deuk, indruksel, holte, kuil; —- kan, indeuken; bër— , vol kuilen en gaten; pipi— , wang met kuiltje er in; — mala, oogholte. lëkoem, (Ar.: halkoem), de keel, de strot, adamsappel; zie kërongkongan. lëkoeng, hol (van de ogen enz.), zie lëkoek. lëltocp, I. lëkap— , klanknabootsing van het geluid bij het kraken der vingergewrichten; II. een manggasoort. léla, (Skr.), spel, scherts, dartel; më—, pralen; — sëmbah, op een theatrale wijze een groet brengen. lëlah, slap en afgemat, vermoeid; napas —- , pënjakil — , ziekte der ademhalingsorganen; ■— kan, afmatten, (op Java, sajahkan); bër— , zich vermoeien, zich moeite geven; kë — an, vermoeienis. lëlai, in een bocht afhangen, zie loejoet. lëlak, losgaan (van een kledingstuk), (ook: tërboeka). lèlang, openbare verkoping, vendutie, publiek verkopen; •— , op een veiling kopen; — kan, op vendutie verkopen; kantor—, vendukantoor; loekang—afslager. lëlap, verdwenen zijn, naar de maan zijn, vast in slaap zijn, in diepe bezwijming. lëlar, herhaaldelijk, bij herhaling, zie oelang, taloe. lëlas, geschaafd, (van de huid door wrijving); zie lètjèl. l'ëlat, een bouquet van uitgeknipte sirihbladeren, die de bruidegom aan de bruid geeft. lélé, (op Java, ikan — , een moddervis), zie sëmbilang. lèlèh — lëngang lèlèh, vloeibaar, vloeien, afglijden van een kleed; — kan, vloeibaar maken; bër— an, afdruipen (van vocht); — an, reeks, b.v. — an goenoeng, bergreeks; èmas më— , vloeibaar goud, gesmolten goud. lèlèr, I. slordig, (op Java, lëlèdor); II. vloeien van kleverige stoffen. Iëmah, zwak, machteloos, slap, verlamd, broos; — dzakar, impotent; — lëmboel, zachtzinnig, goedaardig van inborst; kë—an, zwakheid, onvermogen, zwakte. lëmak, vet van dieren, smout, reuzel, smeer, talk; zie gëmoek;— , smakelijk toebereid; zie ènak; nasi — , rijstebrij. lëmang, rijst, die gekookt is in een stuk bamboe. lëmari, zie almari. lëmas, gestikt, gesmoord, verdronken . lêmau, zacht, week, slap geworden, (van dingen, die hard en knappend waren, b.v. beschuit, e. d.). lëmbah, vochtig of doorweekt (van de grond), dof (van een geluid), zie êmbal. lëmbaga, het oorspronkelijke model of type, eerste begin, kiem; — an, lichaamsvorm, lichamelijke gedaante, lëmbah, dal, vallei, zie lëmbang. Iëmbajoeng, een klimplant met donkerrode bloemen. lèmbak, overkoken, overvloeien, overlopen, zie lampar, (op Java, loebèr). lëmbam, traag in het werken, zie malas. lëmbang, in het middengedeelte ingedrukt of ingedeukt, spoor van iets, laagtevallei, dal, zie lëmbah. lëmbar, draad of streng van een touw; classificerend woord voor touwen en draden; — , touw draaien van strengen en draden; II. (op Java, vel, blad; hulptelwoord voor het aantal vellen papier), zie hëlai. lëmbik, week, zacht, slap, leemachtig, zie lëmaa. lëmhing, werpspeer, lans. lëmboe, koe, rund, zie sapi. lëmboct, zacht, teder, gedwee (van gemoed), buigzaam; — kan hati, vertederen. lèmbok, overdadig in het geven, te veel geven naar zijn werkelijk vermogen. lëména, pantser of harnas van schubben, maliënkolder. lëmoekoct, zie mëloekoel. Iëmpai, slap afhangend, zoals een vlag, een wimpel, bij windstilte, een zware zieke of dode, een plant in de barre zon; zie ook lëntoer. lëmpang, op een verkeerde plaats liggen, en zodoende in de weg liggen. lèmpar, gooien, smijten, werpen; — kan, met iets gooien enz.; pë— , het voorwerp waarmede men gooit enz. Ièmpèng, (op Java, plat en dun; de tabak wordt in lèmpèngs verpakt; roempoel — an, graszoden), zie tanah bala. lëmpëng, (op Java, recht van een weg, rechtuit), zie lëroes. lëmping, (op Java, Ièmpèng), platte, inlandse koek; —2, al wat voor ontbijt dient. lëmpoek, plakkaat van kleverige zelfstandigheden, v.n.1. van vruchten in stroop of suiker gekookt. lëmpocng, kurkachtig, voos, luchtig (van gebak). lëmpojang, zie pojang. léna, lang van duur, rustig; bër — , rustig slapen; zie ook diam, sënang. lénar, stank (van bedorven voedsel); zie baoe, (op Java, baljin, amis). lëndaian, gevest; — këris, gevest van een kris; zie hoeloe, pègangan. lèndèh, onwellevende wijze van zitten door met het bovenlijf op de stoel of tafel te hangen. lëndir, slijm. lëndja, I. vrijpostig, brutaal zijn, zie mëgak, (op Java, lantjang); II. ring om er iets aan op te hangen; — djanloeng, hartvlies. lëndjorang, een boom, welks bladeren als bezwering tegen geesten en spoken in de deuropening wordt gehangen. lëndoet, ingebogen b.v. een vloer, een zitting, een brug, zie lëngkoeng, lënlik, (op Java, lëkoek). lënga, een vliegende plant, zie bidjan, (op Java, widjèn). léngah, talmen, lang met iets bezig zijn, luieren, zorgeloos; pë—, tijdverdrijf; zie ook léka. lëngai, achteloos, zie lalai. lëngan, arm (lichaamsdeel), mouw, vleugel. lëngang, het rustig om zich hebben, weinig werk, stil en eenzaam van een lëngar — Iépak oord of weg; (op Java, sëpi); zie soenji, lapang. lëngar, verdoofd door een slag of val, (op Java, këlëngër). lëngas, vochtig, kleverig, klam, uitgeslagen; — kan, invochten. lënggak, het hoofd in den nek geworpen; — kan, zich een houding geven, een uitdagende houding aannemen . lënggang, vrije tijd hebbend, vacantie, pauze, ledig van een zitplaats; zie lèga, sëmpal, bébas, liboer, kosong. lënggang, met de armen zwaaien bij het lopen, slingeren van een schip; — an, een ondiepe bak, waarin door die te slingeren het stofgoud van het zand gescheiden wordt. lénggar, ver of wijd uit elkaar, vrij in zijn bewegingen, dus niet gebonden door voorschriften e. a., zie bébas. lënggara, — kan, zorgen voor; zie pëlihara, sënggara. lengit, (op Batavia, ziekte voorwendend), zie poeraï. lënggoeai, grote doos, die aan een band op de heup wordt gedragen, zie sëlëpa. lënggoemli, plant, welks bladeren als geneesmiddel worden gebruikt. Iénggok, een zwaaiende, heen en weer buigende beweging maken, b.v. bij het dansen, van een draaitol. lëngkang, verwijd of wijder van opening gemaakt (van ringen, haken), zie longgar. lëngkap, compleet, geheel gereed of van alles voorzien, geheel uitgerust, voltallig; —- kan, completeren, voorzien van al het nodige, uitrusten; — kan barang jang koerang, het ontbrekende aanvullen; — i, in zich verenigen, alles omvatten; bër—, zich gereedmaken; së—, compleet stel; së — pakaian, een compleet stel kleren; kë—an, uitrusting, leger, vloot; zie gënap. lëngkara, I. (Skr.), onmogelijk, fabelachtig, onbestaanbaar, ondenkbaar; II. een keteltrom. lèngkët, (op Java, kleven; bë— , kleverig,vastklevend),zieZe/cai, tèmpèl. lëngkocas, een plant waarvan de wortel in het eten wordt gebruikt (ook als medicijn). lëngkocng, hol, boogvormig, kromming, gewelfd; — an, de holle zijde van iets; —i, overwelven, omgeven, lëngkoer, snorken, zie sëngkoer. léngkok, houten loods, schuur, zie tëratak. lëngoch, van inspanning en vermoeidheid hijgen, zie ëngëh, mëngèh. lëngoeng, diep in gedachten verzonken zijn, suffen, zie mëraban, (op Java, ingës2). lëngos, met afkeer het gelaat afwenden . lcngsèr, besmeren, bestrijken (b.v. een boterham met boter, een pan met boter of olie enz.), zie gosok, (op Java, sëlèkèh). lèngsèt, bë— , naar buiten omgekruld van het onderste ooglid. lëning, klanknabootsing van het geluid van een bel e. d. lënjak, vast van de slaap, zie lëlap, (op Java, poelës). lënjap, verdwenen, weggeraakt, zie hilang. lënjau, zie lanjak. lënoeng, een galmend geluid, lëntang, op de rug liggen; të— , achteroverliggend. lëntéra, (Port.) lantaarn. lëntik, I. hol (tegengestelde van bol); II. besprenkelen met een bosje bladeren, die men nat gemaakt heeft; pë—, vliegenplak. lënting, I. veerkrachtig zijn van een stalen mes, sabel e. d.; II. klanknabootsing van een klinkend geluid b.v. van geldstukken, die men op een marmeren plaat laat vallen. lëiitjoen, kletsnat, druipnat; zie basah (koejoep), (op Java, lèpèk). léntjoiig, afwijken van de oorspronkelijke richting, een andere richting nemen dan men eerst van plan was. lëntoek, gemakkelijk te buigen, lenig, soepel, zie lëmboel. lëntoeng, een diep en zwaar galmend geluid; pë— , knuppel, waarmede men op de tong% (këtongan) of alarmblok slaat, klepel van een klok. lëntoer, doorbuigen, zie bëngkok. lénlok, opzijhangend (van het hoofd, van de pit van een kaars). lëpa, zie alpa, lalai. lëpak, I. een geluidsnabootsing van een vallend boek e. d.; zie lëpoek; II. uit elkaar gekamd, getrokken of geplozen, (b.v. kapok, haren). lëpak, overvloeiend, zie lémpah, (op Java, loebèr). lëpas — lètjèr lëpas, vrij, los, niet meer aan iets vast gebonden, ontslagen van, ontkomen aan, voorbij, over, na; — liga hari, na drie dagen; — tangan, alleen voor het loon, dus niet met de kost; sëorang — sëorang, de een na de ander, één voor één; — kan, vrijlaten, verlossen, bevrijden, afdanken, (op Java, kasih lëpas); bër— , ontkomen; kë —• an, bevrijding, ontsnapping, redding. lëpat, kleefrijst in een blad gewikkeld en zo gekookt. lëpau, I. een bijzondere vorm van lijstwerk; II. (in Mënangkëbau, een tentje of kraampje op de markt), lèpèk, zie basah koejoep. lèpèr, I. plat, vlak, ondiep, b.v. van borden, schalen en schotels; zie tjèpèr; II. slechte of gebrekkige uitspraak hebben; III. leverkleurig, (van het Holl. lever). lëpih, omgevouwen of een ezelsoor (van papier). lëpoeh, brandblaar, (op Java, bënioel). lepoek, zie lëpak I. lëpoer, onder modder bedolven; mali — , gestikt in de modder. lépok, slaan of een klap geven met de vlakke hand b.v. kinderen, zie tampar, (op Java lëmpéling). léra, zie sëléra. lërali, vernield, beschadigd (van boeken en huizen), afgewaaid (van bladeren en vruchten). lërai, scheiden (van vechtenden), zie Ijërai. lërak, I. uit elkaar gehaald, uit zijn verband, b.v. een huis, een schip; zie rërak; II. boeah—, de zeepvrucht. lërom, zie dëram. Ippiinn . T Hraaffhaar hprrip tip oesoengan; II. baan van geweven stonen; een aistana op zee. Iérap, een muntstuk, dat bij een spel (n.1. kruis of munt) gebruikt wordt. lèrèng, buitenrand van een platronde schijf, voet van een berg; —2, rolletjes (onder een ziekenstoel, een theemeubel e. d.). lèrèt, I. (achter )uitglijden, (op Java, plèsèd); langdradig spreken; II. rij; bër— , in rijen, zie baris. lërik, zie dërik. lërocm, zie dëroem. lésa, met een riem (aan de voorsteven) een vlot of bootje sturen, lësa, zie lëlih, lësoe. lësak, aanhouden (van de regen); zie lahan. lësap, verdwenen, weg of zoek, zie lënjap, hilang. lèsèr, een met een mat bedekte vloer; makan bër— , zittende op een mat en waarop de spijzen staan, eten; zie dasar. lësi, I. poetjat— , doodsbleek; II. vernedering, zie hina, rëndah. lésili, ziekelijk bleek. lësir, schermdegen en schild, lësit, een fluitend geluid maken (b.v. van een zwiepend takje of stokje, zie lësoel. lësoe, vermoeid, afgemat, loom; lëtih — , dodelijk vermoeid, zie pajah (op Java, tjapé sëkali, pëgël). lësoeng, rijstblok, mortier, vijzel; zie loempang. lësoet, zie lësit. lèstrilc, (verbasterd Holl.) electrisch. lëta, (Skr.) gebrekkig, beschadigd, versleten; zie Ijëla, roesak. lëtak, I. klanknabootsing, zie lëtoek; II. —(kan), plaatsen, neerzetten, neerleggen, vaststellen; — kan harga, de prijs vaststellen; III. zie rëlak. létak, uiterst zwak (van een zieke of stervende). lètèk, (op Java, barsten of springen). lètcr, bë— , snateren, snappen, kijven, (op Java, tjërèwèt)-, pë — iemand die snatert enz. lëtih, zwak, afgemat; zie lësoe. lëtik, klanknabootsing van tikken, lëtis, vochten of besprenkelen van wasgoed (met de in water gedoopte hand), zie rëtjik. lëtjah, week en nat van de grond, slikkerig; zie lëljak. lëtjak, zie lëtjah. lëtjat, litjin—, spiegelglad, lètjèh, langs iets afdruipen of afvloeien, (zoals stroop, kaarsvet, e.d.), (op Java, mëlèlèh). lètjèk, met de voetpunt opzij schoppen ; drukkend fijnwrijven b ,v. bij het maken van sambal-,—- , (op Batavia, gekreukt), zie kisoet, këroel. lètjèr, dragend of (nat van een wond). lètjèt — lindoeng lètjèt, geschramd of geschaafd van de huid. lëtjir, rauw van de huid (door schrammen, vallen). Iëtjit, met een vaartje tussen iets uitspringen, (b.v. een pit tussen de vingers en daarna weggeschoten). lètjoeh, geslonken of ingekrompen (b.v. van groenten door er kokend water op te gieten); handdroog (van gewassen of natgeworden kleren) . lëtjoek, door gebruik slap en soepel geworden (van geweven stoffen), lëtjoer, brandblaren hebben, lëtjoet, I. schielijk vooruitspringen of opspringen, (b.v. van een paard, een hert e. d.); II. met een dunne rotan, stok e. d. slaan of zwiepen, zie t/ioet. létjok, gladschuren, gladpoetsen, polijsten; zie oepam, (op Java, polès). lëfjot, zie lètjèt. Iëtoem, een dreunend geluid, (zoals kanongebulder). lëtoep, ontploffen, afgaan van een vuurwapen, uitbarsten, ontbranden; — 2, proppenschieter; zie lêtoes. lëtoes, zie lëtoep. 1 éwat, (op Java, liwat), zie laloe. liang, gat, opening, hol, zie loebang. liar, wild, niet tam, verwilderd; zie galak, boeas; binatang—- , wilde dieren; — hali, verwilderd (van gemoed, karakter). liat, taai; lanah—, klei, leem; kajoe—- , taai hout. lidali, tong; anak— , de huig; — limbangan, evenaar (van een ba lans); — boeaja, de aloë; — pandjang, babbelaarster); ikan — tongvis; dëngan —- ; mondeling. iidas, jeukerig, prikkelend van gevoel, zie galal. lidi, nerf van de palmbladeren; sapoe— , bezem van die nerven; oelar —■ , een heel klein, zeer vergiftig slangetje. ligas, de telgang van een paard, ligat, snel in de rondte draaien, zoals een tol; zie poetar. lihat, zien, aanzien, aankijken, beschouwen, bezien, bespeuren; —i, bekijken, naar iem. kijken, iem. bezoeken, toezien op iets; bër — an, een ontmoeting hebben; kë— , zichtbaar, in het zicht komen; për — kan, iets vertonen of laten zien; tér—, toe¬ vallig te zien krijgen; pë — , pëng — , ziener, het gezicht of het zien; pëng — an, het gezicht, beschouwing. lik, voorwendsel; më—verstoppen, verschuilen, ontwijken. likas,— an, haspel voor garens, likat, kleverig, taai, (op Java, bëlikët). likoe, een vruchtensoort (op Java, soekoen). likoer, (op Java, ,,twintig" in de getallen 21—29; së — , 21; doea—, 22, enz. lil, (Ar.) schaduw, zie naoeng. lil in, waskaars, was, kaars. lilit, kronkelen of slingeren om iets (zoals van touwen en lianen), lim, (verb. Holl., lijm). lima, vijf; sëpër— , l[t, doea për — 2/5- limar, een bijzondere, veelkleurige buikgordel. limas, pyramide-vormig. limau, zie djëroek. limbah, vuilnis; pë—an, mestvaalt. limbai, met iets (b.v. een doek), dat men in de hand houdt, zwaaien. limbang, wassen in een schotel of platte mand, door hieraan een draaiende beweging te geven (b.v. rijst, stofgoud houdend zand). limboeng, afgesloten, veilige ligplaats voor vaartuigen, dok; — an, afgesloten badplaats. limboer, even of nauwelijks zichtbaar bij zonsop- of zonsondergang; samboer — , zie samboer. limpa, lever; anak— , milt. limpah, overvloeiend van een vocht overvloedig, kwistig, ruimschoots;—■ kan, overvloedig doen zijn; kë—an, overvloed; zie banjak, méwah. limpau, om iets heen gaan met het doel het te ontlopen; —i, iets op die manier ontwijken. linang, vloeien of biggelen van tranen, ook: vloeien van stromend water, zie tjoeljoer. lindoe, (op Java, aardbeving), zie gëmpa, gojang. lindoeng, I. — i, beschutten, bedekken, beschermen, (op Java, alangi) verdedigen; bër—, zich beschutten; bescherming zoeken, zich verschuilen; tëi , bedekt, beschut, beschermd; pëi an, beschutting, bescherming; së— , geheel verscholen of verborgen; lino — loeas II. ikan ■—, aal, paling, zie bëloel, (op Java, ikan wëloel). Jing, een kleine inhoudsmaat, zie kal. limjSjam, rood, zie mérah. linggi, steven van een prauw. linc|(jis, I. zie rimbat-, II. (op Java, breekijzer, koevoet, zie loeil. lingkah, niet eensgezind. lingkar, kronkel of bocht (b.v. van touw, ook van een slang); bêr — , gekronkeld, opgerold als een slang, lingkas, zie ringkas. lingkoeng, cirkel; — i, omsingelen, omringen: zie këliling, këroeboeng. lingkorp, van boven gesloten of bedekt, zoals een nog niet geopende bloem, een gesluierde vrouw; zie toedoeng. linjang, snel varend of zeilend, lintah, bloedzuiger; zie ook: atih, patjèl. lintaiijj, I. dwars, in de breedte — poekang, schots en scheef; hals over kop; më— , dwars in de weg liggen;—i, dwarsbomen, iem. tegenwerken; tër— , dwars over iets heen gelegd; II. (op Java, ster), zi ebinlang. lintap, in lagen op elkaar van platte voorwerpen; in troepen (van mensen). lintar, zie halilintar. lintas, voorbijschieten; —i, iem. snel voorbijgaan; pë—- , voorbijganger. lintjah, bewegelijk, ongedurig, ongestadig, wispelturig; mëlinljah-lintjah, van de hak op de tak springen; zie rënljah. lintocp, zie liloep. lioek, op zijde buigen van het lichaam; — lëmpai, zich kronkelen zoals een slang of aal;—i, naar iets grijpen of tasten, terwijl men het lichaam zijwaarts buigt; — kan, iets op zij buigen; sëpë— , zoveel als men op die manier in één keer kan grijpen, lioer, speeksel, kwijl; bër—, kwijlen, lioet, I. taai, (van brood, groenten e.d. echter niet van vlees); II. zie bëlioet. lipai, een soort zonnescherm, lipan, duizendpoot; zie alipan. lipas, kakkerlak; zie koedoeng. lipat, vouw, ook dubbel of keer bij tellingen; omvouwen, dubbelvouwen; pë—loetoet, de knieholte; pë — an soerat, de vouwen van een brief; pë — an koelit, de rimpels in de huid. lipit, fijne plooi; pë—■ , plooiijzer. lipoer, (op Java, troost; — lara, ziekentroost), zie hiboer. lipoet, —i, overdekken, overstelpen, overladen of overstromen met, te boven gaan. lirik, doorboren. lis, voeg tussen stenen; pëngë—, voegijzer; zie siar. lisali, zie bëlisah. lisan, (Ar.) tong; dëngan— , mondeling; zie lidah. lisoe, kunstmatig aangebrachte plooi, zie kisoel. lisoet, I. verlept, verzwakt, afgeleefd; II.— , zuigen, zie hisap, sëri. litjau, glimmend van olie of vet. litjin, glad, glibberig; baloe— , glimmend steentje; — lëljat, spiegelglad. litoep, rondom toegedekt. lo! (op Java, uitroep van verwondering). loba, inhalig, begerig(heid), hebzuchtig), gulzig(heid); — kan, iets begeren; zie gëlodjoh. lobak, een soort radijs. lobanti, gat, kuil, zie loebang. lodèh', sajoer — , een soort groente. lodji, (verb. van loge) factorij of kantoor van de O. I. Compagnie. lodoh, beurs (van vruchten), op Java, bènjèlc, bonjok). loe, Chin., (op Batavia, gij, jij), zie ëngkau. locah, walgen van iets, uitspuwen, loeab, (op Java, zwellen, rijzen), locak, I. (op Java, soort bunzing); II. (in de Pad. Bovenlanden: district, afdeling); III. iets aanbreken; bëloem di — , nog niet aangebroken (b.v. een fles wijn e. d.). loean, zie haloean. loear, buiten, uitwendig; — dalamnja, uit- en inwendig, van buiten en binnen; di— , buiten, behalve, zonder; di — saja, buiten mij, behalve ik; kë— , naar buiten; kë—kan, naar buiten doen gaan, voor de dag halen; bahasa — , straattaal; orang — an, orang kë—an, vreemden, zij die er niet bij behoren of er buiten staan; pë—an, (op Batavia, voorgalerij), zie bëranda. loeas, wijd, uitgestrekt, ruim; padang — , groot, open veld; — kan, verwijden, verruimen; kë— an, ruimte uitgestrektheid; ook: vrije tijd. locat loenlang loeat, afkeer of walging gevoelen, zie djëmoe. loeban, (Ar.) — djawi, benzoë, loebang, zie lobang. loebèr, (op Java, overlopen van een vloeistof), zie sëbak. loebock, diepte of kom in zee en rivier; (op Sumatra. ook: landschap of gebied, v.b. — Agam, — Sikaping). loedali, speeksel; bèr— , spuwen; — i, bespuwen; —kan, iets uitspuwen; pë—an, kwispedoor, (op Java, paidon). loeh, zie këloeh. locih, (op Java, meer), zie lëbili. loeik, het naar buiten komen uit een opening van weke zelfstandigheden . loejoct, het door de zwaarte van de vruchten doorbuigen (van takken), loek, zie ëloek. loeka, wond, letsel; gewond; këna — , gewond worden; —pajah, zwaar gewond; — kan, —ï, wonden, kwetsen, bezeren. loekah, een soort van fuik. loekang, afgeven van verf e. d., die nog niet droog is. loekis, insnijden, graveren; zie oekir; — an, tekening, graveerwerk. Ioekoe, (op Java, ploeg), zie tënggala, badjak. loekocp, omgekeerd (van holle voorwerpen). loeloe, I. — lala, ongeregeld (van gedrag), onsamenhangend van inhoud (van taal); II. (Ar.) parel, zie lo'lo'. loeloeh, fijn als poeder, verbrijzeld, vergaan (van een stof); — lantak, — hanljoer, tot stof, fijn poeder gestampt; zie loemai. looi ook, zie soeloeh. loelocm, aflikken (b.v. de vingers). Ioeloer, I. doorslikken, verzwelgen, zie lëlan; II. door iets glijden (b.v. door de keel); III. (op Java, een geel huidsmeersel), zie boréh; IV. (op Java, runderhaas). loeloes, door een opening gaan, ingewilligd of toegestaan worden; —kan, inwilligen, toestaan, doen doorgaan; zie kaboel. loeloet, masseren, ook daarbij zo nodig met zalf inwrijven; pë— , iem., die dat werk verricht, de zalf of olie, waarmede gemasseerd wordt; zie oeroet, (op Java, pidjël). loemajan!, (op Java, dat treft!) locmas, besmeerd, bestreken (met verf, kalk e. d.); besmeren, bestrijken; zie gosok, sapoe; di — dëngan ëmas, verguld. loemat, fijn als gruis, als poeder, als meel; lëpoeng — , bloem van meel; obal — , poeders om in te nemen; pér — kan, verpoederen, zie hanljoer. loemba, wedstrijd; bërloemba-loemba(an) om het hardst lopen, rijden enz.; për — an, renbaan, (op Java, balapan); ikan — 2; bruinvis, locmboeng, rijstschuur. locmoer, besmeren; (op Java, kolori, bikin kotor); bër— (dëngan), besmeerd met; —- kan, iets smeren op; zie loemas, loemoes. loemoes, bemorst, bevuild, loemoet, schimmel, wier, kroos; bër — an, beschimmeld, uitgeslagen, (op Java, djamoerën). loempang, rijstblok, vijzel; zie lësoeng. locmpoeh, lam, of verlamd van de benen; sakit—, berri-berriziekte. loempoer, modder, slib, slijk, locnak, zacht, week, papperig van de grond, vlezig van vruchten, (op Java, lëmbèk). loenas, I. kiel van een prauw; II. (op Java, geheel afbetaald van een schuld; ook: bajar impas); zie djëlas. locndjoer, zie oendjoer. loeng, I. kromming, boog, zie ë loeng; II. deksel, dat in het graf over het lijk wordt gelegd. locnggoeh, ongepaste houding van zitten n.1. met de armen ergens op leunende en het hoofd op de armen. loengkah, loslaten van iets dat ergens op geplakt is, (b.v. behangsel, of van iets, dat ergens omheen gegroeid is, b.v. de schors). loenglcang, I. mesthoop, vuilnisbelt; zie limbah; II. ikan — , een sterk riekende vissoort. loengkoem, zie moengkoem. loenglai, zich gemakkelijk laten ombuigen; neerbuigend als dunne takjes. loengsin, schering, scheerdraad;—dan pakan, schering en inslag (n.1. letterlijke beteekens). loenjah, (in Mënangkëbau, omwoelen van de grond door het vee met de poten). loentang, een stuk hout als drijver, Ioentjas — lombok waaraan een touw met haak en daaraan aas. Ioentjas, mis, voorbij het doel of het tijdstip,(op Java, ook wel: loepoet). loentjip, scherp, spits en puntig van vorm; zie lanljip. loentjoer, glijden uit of langs of vanaf iets, (b.v. een mes uit de zak, een schip van de helling); — kan, van stapel doen lopen. loentoer, I. pë— , afdrijvend middel voor ontlasting; II. (op Java, verkleuren of verschieten van kleur), zie moentah. loepa, vergeten;—2 ingai, half vergeten, zich flauw herinneren;—ï, kë — ï, iets vergeten; tër— , toevallig vergeten; main— , zich houden alsof men het vergeten heeft; — 2an, vergeetachtig; pë— ,vergeetal; locpa-loepa, vislijm. loepat, een zeeschelpsoort. loepi, plecht van een prauw, loepoeh, platslaan van bamboe, beuken (b.v. van stokvis); pë— , platgeslagen bamboe. loepoet, ontkomen, te boven komen (b.v. een gevaar, een moeilijkheid), verlost van, ontlopen, vrijkomen; zie ook lëpas. loerah, I. groef in geploegd hout, ook nauwe bergkloof, (zie lëmbak); II. (op Java, Inlands hoofd). loeroe, bespringen, aanvliegen; (b. v. van een hond); zie tërkam. loeroeh, I. op de juiste tijd afvallen (van bladeren, vruchten), of uitvallen (van veren, haren); ruien; II. geheel; së—badan, het gehele lichaam; zie sëmoea. loeroes, rechtvaardig, oprecht, recht niet krom. loeroet, I. met de hand of de vingers afstrijken; II. kë—, fijtzweer, (op Java, tjantëngan). loes, zonder belemmering. loesa, overmorgen; — nja lagi, de dag na overmorgen. loesin, (verb. Holl. dozijn), loesoeh, slap of vodderig geworden door het gebruik, versleten en verschoten . loet, het indringen of binnendringen van een wapen, (b.v. een dolk, of van een kogel). loetar, zie lonlar. loeti, ineengefrommeld, b.v. een zakdoek, een stuk papier; zie këpot. loetjoe, lief, koddig, grappig, zie manis. loetjoek, met de toppen of nagels van vinger en duim knijpen, (zoals Inl. kinderen geknepen worden door hun ouders enz.), zie tjoebit. loet joep, indringen van iets puntigs. loetjoet, ontschieten, ontglippen, doorschieten, afglijden; zie loljot. loetoe, iem. herhaaldelijk op het hoofd slaan. loetoeng, een zwarte apensoort; èkor — , een soort kanon. loctoet, knie; bër—, knielen, logam, metaal. logat, (Ar.), kilab—, woorden boek. loha, zie doha. lohok, beschimmeld van binnen en van buiten. lolior, (Ar.), waktoe—•, 1 uur 's middags, tijd van één der vijf verplichte gebeden, zie magrib. loja, misselijk, neiging tot braken, (op Java, rasa poesing). lojang, metaalmengsel van koper en zink, messing, geelkoper; (op Batavia, geel koperen schaal), zie koening; warna— , gele kleur. lojong, zwevend naar beneden komen, (b.v. een blad, een aangeschoten vogel). loka, (Skr.), gewest, afdeling; komt voor in samenstellingen als: indëra —, de gewesten der Indra 's; sorga — , de hemelse gewesten; naraka — , de helse gewesten. lokat, loslaten, (van pleister, verf, een deksel), zie gëlopak, lëpas. lokèk, vrekkig, inhalig, in hoge mate gierig; zie kikir, (op Java, pëlit). loksèk, (op Batavia, bankroet), zie djaloeh, palliel. lokok, kaal afgevreten, afgeschoren of afgebrand, onbegroeid. lolènc], (Ghin.) lantaarn van papier (zoals bij ons papieren ballons), lo'lo', zie loeloe II. lolok, iem. onverhoeds overvallen, lolong, kermen, huilen van honden, lolor, zie bëbal. lomak, in gier dopen van de jonge rijstplantjes, voor dat ze overgeplant worden. lombok, spaanse peper; zie lada Ijina. lombong — madjja lombong, I. een hoge rand hebben zoals diepe borden e. d.; II. mijnschacht, zie tambang; — timah, tinmijn. lomès, huichelarij, huichelen, flikflooien. lompang, zie loempang. lompat, sprong, springen; mèlompat-lompat, huppelen;—i, over iets springen. londang, dunne modder, zoals in een varkenshok, karbouwenkraal. londjak, terugkaatsen in de hoogte van een bal e. d., tegen de rotsen breken van golven, zich verhovaardigen. londjong, scherp toelopend van vorm. longgar, ruim, wijd van een opening, los sluitend om iets; — kan, wijder of ruim maken. Ionggok, zie toempoek, longgok. longong, (op Batavia, hol;—i, te wijd of ruim geworden). longsor, afglijden, zie gëlongsor. lonlar, I. een boomsoort, welks bladeren in vroegere tijden als schrijfpapier werden gebruikt; II. werpen, goo ien ; —i, werpen naar iem.; — kan, met iets gooien; pe—, dat, waarmede gegooid wordt; sëpë—batoe, op een steenworps afstand. lontjat, huppelen met beide voeten tegelijk, hippen van vogels. lontjèng, klok, zie loljèng. lontjos, spits of scherp toelopend, zie londjong. lontok, kort naar verhouding van de dikte; loea — , afgeleefd. lontos, zonder kapiteel, (b.v. van sommige torens). lopak, I. kuil met water, plas; II. kinds, suf; —lapik, gebrekkig spreken of mummelen van stokoude, tandeloze mensen. lopèk, sampan — , kleine prauw met platte bodem. lor, (op Java, noord), zie oelara; ook: pëdoman. lorah, takel, katrol, zie kèrèk. lorèk, (op Java loerik), smalle strepen (van gekleurde stoffen), gespikkeld (van de huid). lorong, I. weg, straat, gang, pad; II. niet als zonde aangerekend worden, omdat het in onwetendheid gedaan is. losong, koerap — , een huidziekte, n.1. huiduitslag met schubben, lotang, (Chin.), een vuurwapen, lotar, zie lonlar. lotèk, (Chin.) een soort van pek voor het breeuwen. lotcng, (Chin.) zolder, verdieping. loljèng, zie lontjèng. Io'tjoean, (Chin.) een soort van Chin. zijde, die veel gebruikt wordt voor slendangs en gordels. lotjok, telkens in- en uit iets gaan; pë— , zuigerstang. lotjot, geschramd, ontveld (door brandwonden). lo'tong (Boeginees), zwart; pasir — , een zwart glinsterend zand, mangaanijzerzaad, zie siamang II. lotong, (Chin.), ontuchtige vrouw; zie soendal, (op Java, lonté). M. ma, I. (Ar.) alwat; ma sja Allah, wat Allah wil; II. (Ar.) water; maoe, Ihajat, levensbron; III. verkorting van ëmak, zie ald. maai, (Ar.) vergeving, vergiffenis; zie ampoen; minta— , vergiffenis vragen, verlof vragen om heen te gaan; — kan, iem. vergiffenis schenken, iets kwijtschelden. mabir, zie tabir. maboek, flauw, bedwelmd, (op Java, mëndëm), dronken; — darah, flauw van bloedverlies; — laoel,— ombak, zeeziek; pe—- , dronkaard, maboer, (op Java, wegvliegen, op hol gaan van paarden), zie lari. machloek, (Ar.) schepsel; zie djadi' (këdjadian). madah, (Ar.) lof (rede); bër— , spreken, zeggen (in poëzie). madarsah, (Ar.) klein bedehuis, godsdienstschool. ■nadat, I. bereide opium; zie lèngkoh, tjandoe; minoem — , opium schuiven; pe— , opiumschuiver; II. stellage, stelling voor geschut, zie bangoen. Madéras, de stad Madras. madja, I. een boomsoort; —kani, galnoot; II. — ka ja, (van mëradja kaja), zie radja. madjal — makan madjal, bot, stomp; zie loempoel, (op Java, këtoel). madjelis, (Ar.) vergadering, vergaderd gezelschap, vergaderzaal; zie himpoen, koempoel, rapat. madjëmoe', (Ar.) samengesteld uit verschillende delen, b.v. minjak—, een geurige oliesoort, uit verschillende bestanddelen samengesteld; kitab — , een boek, waarvan de inhoud uit onderscheidene verhalen bestaat. madjënocn, (Ar.) bezeten door een boze geest, een bezetene, (op Java, orang gila). madjër, (op Java, onvruchtbaar van dieren), zie mandoel. madjoe, (op Java, vooruit- of voorwaarts gaan), zie tampil. madjoeh, gulzig, vraatzuchtig, zie gëlodjoh, lahap, (op Java, rakoes). madjoen, tot balletjes gekneed deeg, vermengd met geneeskrachtige kruiden. Madjoes, naam van den stichter der secte van Magiërs. madjoesi, Magiër. madoe, I. (Skr.), honig en ander I zoet sap; II. medeminnaar, mede| minnares, mede-echtgenote, (ook: saI ma birahi); pér—an, veelwijverij. mafhoem, (Ar.), begrepen, verI staan; zie arli. magang, I. overrijp van vruchten; L (op Java, daloe); II. (op Java, Inl. I schrijver), klerk, volontair). I magoon, de koekoek op een schip, de kap van de kajuit, luchthapper of (windvanger (op een schip). magrib, (Ar.) Westen, tijd van zonsondergang; sëmbahjang — , het vierde der vijf verplichte gebeden der | Mohammedanen; die heten: 1. soeboeh, 's morgens bij zonsopkomst; 2. lohor, 's middags 1 uur; 3. asar, 's middags pl.m. 4 uur; 4. magrib, bij zonsonderI gang; 5. is ja, 's avonds om 7 uur; (De I eerste letter van 5. 1. 2. 3. 4. vormen het woord: islam). maha, (Skr.) zeer, in hoge mate, groot, (in samenstellingen en titels); — radja, grootvorst; — mènlëri, de eerste minister, premier; — moelia, de doorluchtige, de hoog verhevene; — tinggi, de Allerhoogste. mahal, schaars, zeldzaam, en daardoor: duur; zie djarang. mahar, (Ar.) bruidsgift, zie ëmas kawin. malidi, (Ar.) de beloofde Verlosser der wereld. mahir, (Ar.) zeer kundig en bekwaam; zie pandai. mahkamat, (Ar.) rechtbank; — jang alim, hooggerechtshof; zie madjëlis, hoekoem. malikota, zie makoia. mahligai, zie maligai. mahmocd, (Ar.) geprezen, mahsar, plaats voor een bijeenkomst; padang—■, de vlakte, waar het laatste oordeel zal worden uitgesproken; jaumoe'l—, de dag des laatsten oordeels. Maïl, verkorting van Ismaël. main, spelen (op), bespelen; zich houden alsof, zie poera; — gila, gekscheren;— mata, knipoogjes geven; — sëndjala, schermen; bër — soeling, op de fluit spelen; bër— langan, met de vingers spreken (zoals doofstommen); për — an, spel, speeltuig, speelgoed; përgi bërmain-main, voor zijn plezier uitgaan; boeal — sadja,\oor de grap. mairat, (Ar.) hemelvaart van Moehammad. maja, (Skr.) gezichtsbedrog, schijn, (ook: silap mata). majam, een goudgewicht, majang, I. bloemtros van palmen, aar van grassen; II. aan schijven snijden; zie soebang ii; III. përahoe— , pë—■ , zie pajang. majas, zie mawas. majat, (Ar.) lijk, zie bangkai. mak, zie ëmak. maka, inleidingswoord voor hoofd en bijzinnen; — nja, de reden ervan, zie sëbab, karëna. makam, (Ar.) grafplaats, zie koeboer. makan, eten, vreten, invreten, indringen in iets, gebruiken van, verteren,, pakken of vatten van werktuigen, slagen maken bij het kaartspel, opslorpen; — gadji, traktement genieten; — angin, een luchtje scheppen;—- kail, bijten (van vis); — soempah, een valse eed doen; — ijandoe, opium roken; — modal, het kapitaal aanspreken; pëloeroe Hoe —- djaoeh, die kogel draagt ver; — hali, zich ergeren; ril — karat, verroest, door roest verteerd;— an, eetwaren, spijzen;—2 an, allerlei spijzen; kë—an, ingevreten (door roest e. d.); bërmakan- makar — mampoe makanan, met zijn velen tegelijk eten; pë— , eter, opeter, (in tegenstelling van een werker, iem. die verdient). makar, I. steenachtig (van vruchten) ; II. (Ar.) list, misleiding, gemene streek; zie daja. makboel, (Ar.) aanvaard, aangenomen; zie kaboel. makërocli, slecht, afkeuringswaardig. maki, schelden, uitschelden; vloeken (van kleuren), (op Java, iiada Ijoljok); scherp afsteken. makin,—-2 des te meer; — lama, — baik, hoe langer hoe beter. makota, kroon (van vorsten), maksoed, (Ar.) doel, plan, bedoeling, betekenis van een woord of zin; — kan, iets bedoelen; het er op aanleggen, zie sëngadja; bër — , met een bedoeling; zie arti, maoe, kias. maktocb, (Ar.) lër —■ , geschreven; zie toelis. mal, (Ar.) I. zie bail; II. bovenstuk van wapenen en zuilen. mala, I. (Skr.) onheil, ramp (ook wel: malapëlaka); II. lanah—, pijpaarde. malackat, (Ar.) engel; zie malalc. malah, (op Java, zelfs, wat meer is), zie makin. malai, de pluim van bloemen, malak, (Ar.) engel; —almaul, de doodsengel. (De Maleiers gebruiken hiervan de meervoudsvorm: malaékal, voor het enkelvoud). malam, nacht, avond. (De malam begint bij zonsondergang; dan begint volgens de Maleiers de nieuwe dag); — Këmis, (Këmis = Donderdag), de nacht van Donderdag, d. i. Woensdagavond en Woensdagnacht); së— , gepasseerde nacht; sëmalam-malaman, de ganse nacht; —sëmalam, nacht, voorafgaande aan de dag van gister; -—këmarèn, nacht, voorafgaande aan de dag van eergister; bër — , de nacht doorbrengen;—2; laat op de avond; djaoeh— , laat of diep in de nacht; fee— an, door de nacht (avond) overvallen worden; — baik\ (op Java, slaap wel!, goede nachtl). malan, bedwelmd, droefgeestig gestemd; zie ook poesing, moeram. malang, dwars in de weg liggen, dwars; kajoe— , dwarshout; oenloeng — , tegenspoed, rampspoed, mala'oen, (Ar.) vervloekt. malap, flauw (van een licht of vuur), smeulend, langzaam vorderen (van een werk). malar, steeds door, onafgebroken, bij voortduring, bovendien (zie malah). malas, lui, lusteloos; pë — , luiaard; fee — an, de luiaard (het dier), zie koengkang. malijiai, paleis. malik, (Ar.), de bezitter, vorst, zie poenja, raloe. malim, zie moe'alim. maling, (op Java, dief), zie tjoeri; pintoe— , geheime deur; — tjoeri, allerlei diefstallen. malis, verschaald (van dranken); verbleekt (van kleuren), (op Java, loentoer). maloe, beschaamd, bedeesd, verlegen, schuchter, ontzag of eerbied hebben; schaamte, schande; — kan, beschaamd maken; —ï, zich voor iem. schamen, ontzag hebben voor iem.; fee" — an, beschaamd, ook: de schaamdelen; këmaloe-maloean, zeer beschaamd . ma'loem, (Ar.) bekend, geweten worden, weten; — kan, bekend maken, mededelen; — at, bekendmaking; zie tahoe. mama, zie mamak. mamah, kauwen; — biak, herkauwen. mamai, kinds (van oude lieden), zie topak, njanjoek, (op Java, pikoen); hardop dromen. mamak, oom, tante, (ook in titels), mamanda, oom, tante (van vorstelijke personen). mamang, draaierig voor de ogen, schemeren voor de ogen, verbijsterd, zie mamar. niamar, zie mamang. mambang, een soort spoken. mamik, enigszins van smaak veranderd (van dranken en spijzen). mamoen, standvastig, zie këkal, lëgar. ma'moer, bewoond, bevolkt, volkrijk, levendig, welvarend, drukbezocht; zie ramai. mampat, vast in elkaar compact, zie pëdjal; tamah — vaste grond; — kan, samenpersen, indrukken. mampir, (op Java, ergens even aangaan voor een kort bezoek), zie singgah. mampoe, I. (op Java, in staat of mampoes — marleh bij machte zijn), zie koeasa; II. (op Java, rijk), zie ka/a. mampoes, dood; mali—, morsdood; zie mali. man, I. (Ar.) wie? welke?; zie apa; II. een Engels Indis gewicht. ma'na, betekenis, zin; zie arli; bër — , een betekenis of zin hebben. mana, het vraagwoord: welke, wat, wat voor, waar; di — , waar?; kë — , waarheen? dari — , vanwaar?; bila — , wanneer?; këmana-mana, overal heen; dimana-mana, waar ook; — përinlahjoega, welk bevel ookl; — boléh, hoe is het mogelijk; (op Java ook: bagaimana]); jarig—, welke?; sëbagai — , geheel precies als, zie sëpërti. manah, I. erfstuk, relequi; zie poesaka; II. (op Java, hart), zie hali. ïnanai, wit of bleek; poetjat— , doodsbleek, (ook: poetjat lësi). manau, lange rotan, dienende om over een weg of rivier gespannen te worden om die daarmede af te sluiten. mandi, I. baden; — kan, iem. baden; për —an, badplaats, (op Java, tëmpat mandi)-, — darah, in zijn bloed baden; II. (op Java, vergif, vergiftig), zie bisa. mandja, verwend en in alles toegegeven;— kan, verwennen, in alles toegeven. mandjopng, grote fakkel, die bij de orang laoet gebruikt wordt bij de visvangst. mandjoer, (op Java, vergiftig), zie bisa. mandoel, onvruchtbaar van vrouwen; zie madjër. mama-at, (Ar.) nut, voordeel; zie goena. maugga, een vruchtensoort; zie mëmpëlam. manggar, de bloem van de kokospalm. manggis, een vruchtensoort, maiigkar, I. nog hard, niet gaar, verhard van het gemoed ; zie ook mëkar, mëngkal; II. zie manggar. mangkat, overlijden (van vorsten gezegd), zie hilang. mangkin = makin, zie ald. maiigkoeboemi, rijksbestuurder (op Java). mangkoelc, kom, kopje. mangoe, tërmanggoe-manggoe, ver¬ suft, wezenloos, beteuterd; zie inga%. mangoet, suffen, mijmeren, zie ngangoel I. mangsa, prooi (van dieren), mangsi, inkt; zie dawat, tinla. mani, (Ar.) sperma. manikam, karbonkel, robijn, maniks, kralen, koralen; bërmanikmanik, parelen (van het zweet). manis, zoet, lief, liefelijk, aardig, vriendelijk, innemend, aanhalig; kajoe — , zoethout, kaneel; djari— , ringvinger; — an, confituren; — kan moeka, een vriendelijk gezicht zetten. manoel», vogel; zie boeroeng. manoesia, (Skr.) de mens (tegenover dieren); zie orang. mantëra, toverformule; —ï, betoveren door een toverspreuk. mantfri, zie mëntëri. maiitjit, I. zie pantjil; II. naam van een muis; — boesoek, aardmuis, stinkmuis, (op Java, ijoeroet). mantjoeng, spits, puntig, scherp toelopend, zie lanljip, loentjip. mantjoet, zie pantjoet. maoe, willen, begeren; — la' — , willen of niet, tegen wil en dank; — .... — , hetzij .... of; — , duidt ook de toekomende tijd aan, b.v. dia — datang, hij zal komen, —■ hoedjan, het zal regenen. maoeng, walgelijk riekend of van smaak; zie tjëngis; pahil — , walgelijk bitter. maoet, (Ar.) de dood, het sterven, mapag, (op Java, afhalen (van de boot, van de trein), zie djëmpoet. mar, schaak (van de koningin); ngë■—, schaakzetten (van de koningin). mara, I. (Skr.), leed, ramp; zie bëla; — bahaja, rampen en gevaren; II. voorwaarts gaan; zie madjoe; — kan, voorwaarts doen gaan. marah, boosheid, toorn, toornig, boos, drift(ig);—i, boos zijn op; — kan, boosmaken; kë — an, boosheid, marak, opvlammen van vuur. margasatwa, (Skr.) het wild gedierte. marhoem, (Ar.) wijlen, zaliger (v.n.1. van Vorsten gezegd). mari, plaats, waar de spreker zich bevindt, dus hierheen; — lah! kë—, kom hier!; — lah doedoek!, laten we aanzitten!, kësana-këmari, her-en derwaarts. marich, binlang— , de planeet Mars. Maleis-Nederlands. 8 ma'rifat — médanjj ma'rif at, kennis, wetenschap, zie tahoe, ilmoe. marmar, (Ar.) marmer. maroe, een plaaggeest; zie oesik. martabat, i,Ar.) rang, graad, waardigheid, ambt, zie pangkat. martil, (Port.: marlello), grote hamer, bikhamer, (op Java, këlokan). nias, zie ëmas. masa, I. (Skr.) tijd, tijdkring, tijdperk; zie wakloe; II. — Allah, wat God wil, het stervensuur, (van: ma sja'Allah)-, III — I, hoe zou hetl, het mocht wat!, immers niet! masak, gaar, rijp, gereed of klaargemaakt, koken, rijp worden; — air, water koken;—/, spijzen koken; — diadjar, volleerd. masala, (Ar.), bidmat (tikar sëmbahjang). masam, zuur, stroef van het gelaat, stuurs; zie bëngis. maséh, (Ar.) gezalfd; al—, de gezalfde, Christus; almaséhoe'ddadjal, de anticrist. maséhi, (Ar.) christelijk, inz. protestants; orang—, christen, inz. Protestant. masgoel, (Ar.) bezorgd, verdrietig, bedroefd, zich bekommeren, vol zorgen, gebukt gaan onder; zie soegoel, bëban, soekar. mashocr, (Ar.) beroemd, alom bekend, vermaard; — kan, bekend maken ; — kan agama, de godsdienst verkondigen. ma'siat, ongehoorzaamheid tegen God. masih, nog; — ada, nog aanwezig, masin, I. (van asin), zout, ziltig; II. machine; — tërbang, vliegmachine, masing, (van asing), afzonderlijk; — 2, ieder afzonderlijk, ieder; zie Hap. Masir, nëgëri—Egypte, masjgoel, zie masgoel. masjhocr, zie maslioer. masjrik, zie masrik. masoek, naar binnen, binnengaan, ondergaan van zon en maan, zich mengen in; — soldadoe, soldaat worden; — agama, een godsdienst aannemen: — sërani, Rooms worden; — moeloet, ergens zijn mond insteken; — maséhi, Protestant worden; — bilangan, tot iets behoren; — kan, doen binnengaan, inlijven bij, iem. aanbevelen; — zich met iets bemoeien, ziepërdoeli; kë—an, bezeten(b .v.kë—• an sètan, door de duivel bezeten), binnen gekregen hebben, (b.v. kë — an air, water binnen gekregen hebben). massala, bidmat; zie sadjadah. mat, I. zie ëmat; II. — 2, lillen van vlees van pas geslachte dieren, ook het kloppen van de fontanel van jonge kinderen. mata, oog, gat, streek, lemmer; — air, bron; air—, traan; — hari, zon; — kajoe, kwast in hout; — djalan, voorrijder; — gëlap, razend, razernij, zinsverbijstering; — këris, lemmet van de kris; —■ mëriam, zundgat; — angin, windstreek; — pëdoman, streek van het kompas; bidji—-, oogappel; — sapi, spiegelei; —2, spion; sëmalamata, geheel en al, louter; —2'i, het oog op iets houden, op iets letten, zie hati, tilik, (op Java, djaga). matahari, zie mata. matëng, (op Java, rijp, gaar), zie masak. mati, doos, levenloos, ten einde, uitgedoofd, uitgeblust, onbeweeglijk, gaan liggen (van de wind); — mampoes, morsdood; harga—, de naaste prijs; dipoekoel— , van een spijker, geheel dus tot de kop ingeslagen; djari—, de middelvinger;—2, terdege, tenvolle; — kan, doden, blussen, zijn best doen; kë — an, de dood, het sterven, door de dood verloren; këmatimatian, tot de dood toe. matjam, soort, model, monster van iets, zie tjontjoh, lëladan. matjan, (op Java, tijger), zie harimau. matoe, karaat (10 maloe = 24karaat). matoeh, gestadig een doel nastrevend. maulaïa, (Ar.) mijn Heer! maulana, (Ar.) onze Heer! mauloed, (Ar.) geboortedag van Moehammad; herdenking daarvan; naam van de maand, waarin die dag valt. ■nawar, (Perz.) roos; air— , rozewater. manas, de orang oetan. mawin, zie kawin. médan, open ruimte, vlakte, renbaan; — pëpërangan, slagveld; zie padang. médaiig, een boomsoort met geel, licht hout. Mëdinali — mëngkawan Mëdinah, (Ar.) stad, Medina; mëdinaloe' ssalam, de stad des heils, Bagdad. mèdja, tafel, dis. mëdjam, snel om het middelpunt draaien (b.v. van een tol, die als het ware stil staat), zie mêgat. mèdjam, een soort dobbelspel, mëdjën, (op Java, diarrhee), zie sakit tjiril. mëdoe, misselijkheid, (op Java, sakit mêndëloe). méga, wolk, zie awan. mëgah, roem, verheffing; — kan dirinja, zich beroemen op, prat gaan op; kë— an, roem, eer; zie moelia. mëgak, ongegeneerd, brutaal, mëgat, I. stilstaan van een tol, zie ligal, mëdjam, II. titel van aanzienlijken (in Mënangkëbau). mëkar, nog niet ontloken van bloemen, nog hard of steenachtig van vruchten; zie mëngkal. mëlajoe; orang—- , Maleier; bahasa — , Maleijs; — kan, in het Maleis overzetten. mëlainkan, zie lain. mëlantjocng, (op Java, slenteren, rondslenteren), zie limbang. mëlar, (op Java, rekbaar), zie moe loer. mëlarat, in ellende verkeren, mëlas, niet goed aan elkaar of tegen elkaar sluiten). mëlati, zie mëloer. mëlèk, (op Java, wakker liggen), zie djaga. mëléla, zonder graveringen of versiering (van wapens). mëlës, (op Java, sijpelen), zie tiris, borjor. mëling, (op Java, mëlèng), onoplettend, onverschillig of nalatig zijn), zie lalai. mëlit, (op Java, nieuwsgierig), mëliwis, zie bëlibës. mëloekoet, verbrijzelen van korrels, (op Java, mënir), zie lëmoekoel. mëloer, (op Java, mëlali), de indische jasmijn. mëmang, verwijten, oude koeien uit de sloot halen; zie bangkil. mèmang, van heel vroeger af, van nature; zie lama; së—, naargewoonte, volgens het gebruik;— , vanzelfsprekend, natuurlijk. mëmar, gekneusd (van vruchten), gekwetst. mèmèk, dreinend huilen van kinderen; zie rëngëk. mëmpëlai, bruid, bruidegom, (op Java, pëngantën, këmantèn). mëmpëlam, mangga. mëmpëlassari, zie pëlassari. mëna, reden, oorzaak; zie sëbab; sëmëna-mëna, dëngan liada sëmënamëna, zonder enige reden, klakkeloos, mënaloe, zie bënaloe. mënang, winnen, overwinnen, de zege behalen; — kan, doen overwinnen; kë—an, overwinning. mënantoe, schoondochter of -zoon. mënara, toren. ménat, iem. van al het nodige voorzien; zie ook pënak. mënatoe, wasbaas. mëndadak, (op Batavia, onverwachts), zie tibaZ. mëndak, (op Java, mëndèk) ineengedoken, bukkend, zie toendoelc. mëndap, bezinksel, zie ampas. mëndëléka, een broodboomsoort, (op Java, soekoen). mëndëm, (op Java, bedwelmd, dronken), zie maboek. mendéra, zie bëndéra. mëndërang, zie bëndërang I. mëndikai, (op Java, sëmangka), watermeloen. mëndjaiigan, (op Java, hert), zie roesa. mëndoeng, (op Java, bewolkt), zie këboet, rëtoep. Mëndoera, Madoera. mëndora, Siamees toneel, mënëpaat, zie manfa'at. mëngainbèk, (op Java, pruttelen), zie radjoek, rëngoet, rosèng. mëngap, (op Java, gapen), zie goeap. mëngapa, waarom?, (op Java, kënapa). mëngèh, lastig ademhalen, buiten adem zijn, zie ëngah. inëngëpi, (op Java, stil thuis blijven). mëiijji, zie sesak. mëngih, opgezet van de buik, zie sënoeh. mëngkal, nog niet rijp van vruchten; pijnlijk aangedaan van het hart. mëngkara, (Skr.) het sterrenbeeld de Kreeft; oedang —- , een groot soort kreeft. mëngkaroeng, zie bëngkaroeng. mëngkawan, zie bëngkawan. ' 1 mëngkëlan — mèsëm mëngkëlan, zie bëngkal II. mëngking, zie tëngking. mëngkis, honend of tartend toeschreeuwen; zie mëkis. mënkoedoe, een boomsoort met geneeskrachtige wortels, waaruit ook een verfstof wordt bereid. mëngoeng, zie mënoeng. mèngot, schuin, scheef, hellend, zie miring. mënit, (verb. Hollands, minuut), zie sa'at. mënjan, zie këmënjan. mënoeng, mijmeren, peinzen; zie lëpëkoer. mëntah, rauw (van voedsel), onrijp (van vruchten), ongebleekt (van katoen). mëntang, së— , al is het ook, dat .... mëntang oer, zie bëntangoer. mëntéga, (Port.), boter; boenga — , een grote gele bloem, zoiets als onze boterbloemachtigen. mëntëlah, së — , en daarbij te meer, zie makin. mëntëri, (Skr.) raadsheer, minister; (op Java, ook een titel van mindere inlandse hoofden, als: — poelisi, politiehoofd;— kopi, opzichter op de koffieplantages); — , in het schaakspel: de koningin; para — , de gezamenlijke ministers; për—-an, het ministerschap. mëntimoen, (op Java, këtimoen), komkommer. mënljak, een zwaarddans, ziepënljak. mëntoca, schoonouders. mërah, titel van mindere inl. hoofden, (ook wel: orang kaja). mérah, rood; — toea, donkerrood, bruin; — moeda, lichtrood ; — djamboe, rose; ■— lëmbajoeng, violet; — mërang, hoogrood; — moeka, blos; — lëloer, eierdooier; këmërah-mérahan, roodachtig. mëragai, pëksi— , een vogel, die een kuif op de kop heeft, de z.g. hop. mërak, de pauw; boenga — , een bloemensoort. mërambai, een boomsoort met geel hout, dat voor het maken van gereedschappen wordt gebruikt. mëranda, sterk toenemend; — loea, een hoge leeftijd bereiken. mërang, I. zie mérah; II. (op Java, rijststro). mërangoe, een klein soort trom. mërangsi, mëranti en mërawan, boomsoorten. mërbah, boeroeng — , een vogelsoort, (op Java, trotjokan). mërboek, een duivensoort. mërdëhèka, mërdéka, (Skr.), vrij, niet onderworpen aan slavernij; —kan, vrijlaten van slaven. mërdéka, zie mërdëhèka. mërdjan (Ar.) bloedkoralen; zie poealam. mërdoe, zacht, lief (van een geluid), zie manis. mërdoek, eigendommen, bezittingen in geringschattende zin; zie kërdak. mëréka itoe, zij, zijlieden. mërëm, (op Java, de ogen gesloten hebben). mërgoek, zie bërgoek. mëriam, kanon; boeah— , kogels, mërih, strot, gorgel; zie kërongkongan; oerat— , halsslagader. Mërikan, Amerikaan, Amerikaans, mëring, zeer mager, zo mager als een hout, (op Java, koeroes sëkali) . mërinjoc, (Port.) schout, commissaris van politie. mëritja, (op Java, peper); zie lada. mërkah, (verb. Holl. merken), de lapjes aan de loglijn, op afstanden van een vadem. mërkocbang, mërlilin, mërlimau mërlokan, boomsoorten. mëroeap, (van oeap) dampen, uitwasemen . mëroek, zie tjëroek. mëroemboeng, een plantensoort, mëroenggai, een boomsoort, mërosot, (op Batavia, uitglijden), zie gëlintjër, (op Java tërpèlèsèt). mërpati, (Skr.) duif, zie dara. mërpitis, mërpoel, mërpoenai, boomsoorten. mërsik, hoog of schel van een geluid; ook: slank. mërta, zie sërta. mërtala, mërtapal, boomsoorten, mërtja,; zie moert ja. mërtjoe, top, kruin (van bergen en gebouwen), uitkijktoren; zie bangoen. mërtjon, (op Java, voetzoekers), zie pëlas. mèsan, (op Java, grafteken), mësdjid, (Ar.) moskee; zie madarsah. mèsëm, (op Java, glimlachen), zie lërsënjoem. mësioc — moeat inësioe, buskruit, salpeter; zie sëndawa. mfsira, rantsoen, (op Java, rangsoem). mëski, (Port.: masqué), ofschoon, hoewel. mësoearat, zie moesjawarat. mësra, (Skr.), innig vermengd, zie sënjawa; ook: innig (van vriendschap), zie toeloes, bënar, bëloel. mesti, (op Java, moeten); zie haroes, koedoe, pësli, pasli. mëstika, (Skr.) mushtika), steen, die in den kop van een slang soms wordt aangetroffen. mëta, (Skr.), dol van woede, woedend (van dieren). mëlah, poetih—, spierwit; (ook: poetili sëkali). mëlai, een bijzonder soort zitkussen of kleine matras. mëtërai, zegel, stempel, (op Java Ijap). mévvah, overvloedig; zie méwah; kë — an, overvloed; weelde; zie nimal; dëngan — , in brooddronkenschap. mèvvèk, (op Java, pruilen), zie radjoek. miak, piepen van jonge vogeltjes; zie liak. miang, fijne haartjes op bamboebladeren, die jeuk veroorzaken; de jeuk zelve. miap, zie tiap. mihrab, (Ar.) nis in een moskee, (in de richting van Mekka). mik, (chin.) polsslag; zie gëlok, tepoek; mëraba —- , de pols voelen. milca, I. (in gebruik bij sommige stammen) gij, gijlieden; zie ëngkau; II. —, mica, zie abrak. Mikail, de engel Michael. mil, (verb. Holl. mijl). milik, (Ar.) bezitting, zie poenja; — i, iets bezitten. milir, stroomafwaarts gaan, zie ilir. minibar, preekstoel. mimis, (op Java, jachthagel); zie laboer, (pënaboer). mimpi, droom; bër— , dromen; salah — , een slechte droom gehad hebben. min;/gat, (op Java, vluchten), zie lari. minggoe, hari — , Zondag; zie ook ahad; — , week; se —■ , één week. min jak, olie, vloeibaar vet; —■ lanah, petroleum; — (ikan), (vis) traan; — pëkat, zalf; — këlapa, kokosolie; — djarak, casterolie; — ramboel, haarolie; —• i, olieën, zalven. minoem, drinken; têr— , iets onopzettelijk opdrinken; — an, drank; pë — , drinker. minta, verzoeken om, vragen om, — ampoen, vergiffenis vragen; — diri, afscheid nemen; — djalan, doorgang verzoeken; — kawin, een huwelijksaanzoek doen, zie pinang; — doa, bidden; — sëdëkah,—bedelen, om een aalmoes vragen; orang—2, bedelaar; pë— , het levenslot; për — an, bede, verzoek; zie pinla. mipis, zie tipis. mirah, robijn. miriiit), schuin aflopend, hellend, misai, snor, (op Java, koemis). misal, (Ar.) gelijkenis, voorbeeld; — nja, b.v.; zie oempama, banding. miskal, (Ar.) een arabischgewicht; een geldstuk. miskin, (Ar.) arm, zie papa, mëlaral. mistar, I. (verb. Engels, masler); II. (Ar.) liniaal; zie garis. moa, (op Java, aal), zie bëloel, moea. modal, kapitaal, fonds; së — , vennoot, deelgenoot. modar, mali — , dood zijn of gestorven zonder geslacht te zijn. modin, (Ar.) (van moeadin), de oproeper tot het gebed en de godsdienstoefening. moe, achtervoegsel: uw, (een afkorting van: kamoe). moea, ikan — , paling, zie bëloel, moa. moea, verheerlijkt, in de hoogte gestoken (fig.); (het tegengestelde ervan is: lësi, vernederd, afgekamd (fig-)- mocai, uitzetten of uitdijen (van rijst e. d.), rijzen (van deeg), zich uitzetten (door hitte). moeak, misselijk zijn (na te zware spijzen gebruikt te hebben); zie moeal. mocal, misselijk zijn; zie moeak. moc'alim, leeraar, godgeleerde, loods, zie alim. moeara, brede riviermond, rede. moeat, inhouden, bevatten, behelzen; — i, laden, bevrachten, beladen, belasten; — kan, iets inladen; — an, lading. moeazin — moentali moeazin, (Ar.) zie modin. moebarak, (Ar.) gezegend door God; zie sëlamal, bërkal. mocbin, (Ar.) klaar, duidelijk, moeboet, (van papier, touw, linnen) verlegen, zie rëpoel, licht breekbaar, gemakkelijk te breken, zie gëlas, (op Java, lëkas pëtjah). moeda, jong, onrijp (van vruchten), licht (van kleuren), adjunct; (het tegengestelde is: loea); radja — , kroonprins; mérah—•, lichtrood; inspëctor—•, adjunct-inspecteur. moedah, gemakkelijk, licht, (op Java, gampang); — kan, licht of gemakkelijk achter, gering achten, de hand ergens mee lichten, het gemakkelijk opnemen, vergemakkelijken, (op Java, gampangkan); —%an, allicht; een gemakkelijke taak, z. g. een peulschilletje; boekan—2an\, het is geen kleinigheid! mocdik, stroomopwaarts; zie oedik. moedjarrab, (Ar.) beproefd, (van een middel, als genees- en tovermiddelen), zie tjoba. moedjoer, rechtuit, gelukkig in zaken, jacht, spel; zie boedjoer. mociti, (Ar.), wijze, die raad geeft in godsdienstzaken en moeilijke vraagstukken. moeliarram, (Ar.) de eerste maand van het arabise jaar. moeka, gelaat, voorkant, oppervlakte; — air, waterspiegel; — boemi, de oppervlakte van het land; — mèdja, blad van een tafel; — soerat, bladzijde; di— , vóór, voorkant; boeat—(këpada orang), een lief gezicht zetten; bëri — , toegevend zijn; —2, gehuicheld vertoon, uiterlijk vertoon; — dëngan — , onder vier ogen; —kan, confronteren. moekaddis, (Ar.) geheiligd, heilig, gewijd; baitoe'lmoekaddas, de gewijde plaats, n.1. Jeruzalem; zie makdis. moekah, overspel, bër — , overspel bedrijven; zie këndah, zinah. makdis, heilig (van een plaats), (op Java, angkër). moekim, (Ar.), gevestigd, ingezetene, vast inwoner, kerkelijke gemeente; zie tëtap. moela, aanvang, begin of oorsprong, aanleiding, oorzaak; — 2, eerst, in den beginne; bërmoela-moela, voor het eerst; bërmoela, beginnen, aanvangen; —ï, iets aanvangen; aan iets beginnen; për — an; begin, aanhef; se —- , opnieuw, van voren af aan. moclas, përoel— , buikkramp, koliek; zie poelas. moelia, luisterrijk, verheven, doorluchtig, edel, groots, deftig, waardig, achtenswaardig; orang— , een aanzienlijk persoon, (op Java, orang bësar)', — kan, verheerlijken, eren; kë—an, për — an, luister, glans, heerlijkheid, waardigheid. moeloed, zie mauloed. moeloer, (op Java, rekken, langer worden), zie rëgang, njonjol. mocloet, mond, bek; — pandjang, een „langtong", klikker; —- boesoelc, kwade tong; — kotor, een vuilbek; -—mëriam, de mond van een kanon; pindjam — , zich van voorspraak voorzien; boeah—, onderwerp, waarover gesproken wordt, stof voor praatjes. moeajiz, (Ar.) tot de jaren des onderscheids gekomen. moembang, zeer jonge kokosnoot, moemboeng, boordevol, zie sëbak, (op Java, pënoeh sëkali, loembèr). moemoet, zie moeboet. mociiadjim, (Ar.) sterrekundige. mocnafik, schijnheilige, huichelaar, mocndam, kuip, grote metalen waskom. inoendoer, (op Java, teruggaan, achteruitgaan). mocng, geluidsnabootsing van een gong. moenggocr, vat, waterbak, ook een soort draagstoel; zie mongkor. mocngkin, (in Mënangkëbau, in staat tot), zie koeasa, sanggoep, (op Java, mampoe). moengkir, zijn belofte breken, loochenen, ontkennen, meinedig zijn,; zie sangkal. moengkocm, enigszins bol van oppervlak, b.v. het deksel van een kist, een horlogeglas. moengmoeng, een klein soort omroepersbekken. moengoet, waggelen; zie méngol. moengsi, naam van een geneesmiddel. Moenkar, Ar., de naam van een der beide engelen, die de dode in het graf komen ondervragen; de andere heet Nakir. moensji, (Ar.) taalleeraar (goeroe bahasa). moentali, braken; verschieten of moepalcat — monjèt verkleuren, (op Java loenloer); —kan, iets uitbraken; —- an, uitbraaksel. moepakat, (Ar.) overeenkomst, overeenstemming, bespreking, eendracht; së— (afgekort tot: sëpakal) dêngan, eensgezind met; bër—, bespreken, overleggen, zie pakat. moer, (Ar.) myrrhe. mocra, een vergiftige slangensoort, moerah, goedkoop, mild, barmhartig, onbekrompen, overvloedig; — langan, mild, goedgeefs; — hati, grootmoedig; —- kan, overvloedig doen zijn; kë—an, overvloed, het goedkoop zijn, barmhartigheid, gulheid. moeram, somber, droefgeestig, betrokken (van het gelaat); zie soeram. moerang, (Port.) lont; zie toenam. moeri, (Perz.) soort klarinet, moerid, (Ar.) leerling, scholier, moeris, zie morés. moerka, (Skr.) boos, toornig, (van den vorst); —ï, op iem. toornen; këna—, in ongenade geraken; zie marah. moeroeng, zwaarmoedig, droefgeestig, neerslachtig; zie sêdoe. moertad, (Ar.) afvallig van de godsdienst. moertja, flauw vallen, bezwijmen; zie pingsan, (op Java, këlëngër). Moesa, (Ar.) Nabi — , de Profeet Mozes. moesafar, vreemdeling, iem. die niet op die plaats gevestigd is; (het tegengestelde van: moekim); zie dagang asing, loear. moesang, een soort bunzing, mocsim, jaargetijde, seizoen, moesson, tijdruimte van het heersen van ziekten of het aanwezig zijn van vruchten. moesjawarat, (Ar.) overleg, bespreking, beraadslaging; bër— , beraadslagen enz.; — kan, beraadslagen, iets overleggen; zie kira. moes kil, (Ar.) moeilijk, ingewikkeld; zie soekar. moeslihat, (Ar.) middel, list (om te slagen), zie saja. Moeslim, (Ar.) Moslim, Mohammedaan. mocsoeh, vijand; bër—in vijandschap leven; për—an, vijandschap; zie sëtëroe. moestadjab, (Ar.) verhoord (van een gebed), zie boeloes, (op Java, lërima); probaat (van een geneesmiddel). moestahil, (Ar.) onmogelijk, onbestaanbaar, absurd, (boekan2, iiada dapat iiada adan/a). moesta'id, (Ar.) gereed, in gereedheid, klaar; zie sëdia, (op Java, këlar). moestakim, (Ar.) oprecht en waar, vertrouwd; orang jang —- , een _ oprecht, vertrouwd persoon, (këpërijajaan; op Java, andëlan, boléh dipërtjaja). moetalak, (Ar.) over het geheel genomen, (op Java, dilimbang sëmoea); algemeen; wakil—-, generaal gevolmachtigde. moetia, moeliara, parel; zie moeioe III; koelit— , parelschelp; indoeng — , parelmoer. moeté, (op Batavia, kralen), zie manik. moetoe, I. stom van verbazing, of smart, stom, (van iem. die niet spreken wil); II. lovertjes van klatergoud; III. parel, zie moetiara; III. zie matoe. moezhab, (Ar.) godsdienstige richting, secte. moga, soort neteldoek; zie mogah. mogaB, moge, mocht, (een wens of bede). mogah, zie moga. mogok, niet vooruit willen, staken; pë — an, werkstaking. mohallil, zie tjina. molion, beleefde ontkenning; bër — , afscheid nemen; zie pohon;—■ patik, beleefde uitdrukking tot den vorst, n.1. ons neen. mohor, (Perz.) zegelring, mojang, overgrootouders; nènëk —, voorouders. molèk, fraai, lief, bevallig, aanvallig, zie manis, èlok, përmai, bagoes. molès, wit; pinggan jang—, een wit bord; zie poelih. molong, een versnapering. molorj (op Batavia, slaperig), zie antoek. momok, spook. mondok, I. kort en dik; tikoes — , mol; II. (op Java, geen vast verblijf hebben), zie pondok. monggol, knoesterig (van hout), mongkok, boven de omgeving of oppervlakte uitsteken, (b.v. van klippen in zee). mongkor, een soort draagstoel; zie moenggoer. monjèt, (op Java, aap), zie këra. moitjos — naoeng monjos, beschaamd of verlegen gemaakt; zie maloe. montjong, snuitvormig, vooruitstekend . montok, poezelig, mollig, uitpuilend (van de borsten); (op Java, dénok). mantor, motor. morèng, zie Ijorèng. morés, een stof; zie moer is. morong, I. een pot met handvaten; II. zie moeroeng. la. I. kain— , een soort zeildoek of grof linnen; II. een grassoort met welriekende wortels. N. nabi, profeet. nabiB, een grote soort iripang, zie ook gamat. nachoda, (Perz.), gezagvoerder, zie anachoda; zie djoeragan, (op Java, kaptèn). nadi, (Skr.) polsader, pols. nadir, (Ar.), buitengewoon, ongemeen, zeldzaam, zie anèh, adjaib. Hadjis, (Ar.), vuil, onrein, drek; zie kotor, tjëmar; — oedangZ, dysenterie, zie mëdjin; — kan, verontreinigen, ontheiligen. nalakah, (Ar.), onderhoudskosten, huishoudgeld; zie bëlandja. nafas, (Ar.), adem; fier—, ademen, ademhalen; —pandjang, zucht; zie napas. nafi, (Ar.) ontkenning; zie sangkal, moengkir, napi. naiiri, (Perz.) lange bazuin, nafsoe, (Ar.) lust, begeerte; zie rindoe, ingin; bër—, dierlijke lust hebben, zie sjahwat; hawa — , driften, hartstocht; padam— , tot bedaren gekomen, (op Java sabar hati); zie napsoe. naga, (Skr.) draak. nagasari, (Skr.) een boom met fraaie bloemen. nah! uitroep. nahak, onbevredigd (van de eetlust en andere lusten). nahas, (Ar.) ongeluk, ongeluksteken, onheilspellend, zie ook sial, séwal, Ijëlaka. nahi, (Ar.) verbod; zie larang. nahoe, (Ar.), ilmoe— , de spraakkunst; zie saraf. naib, (Ar.) plaatsvervanger, zie ganti, wakil. naik, stijgen, klimmen, naar boven gaan, opkomen, toenemen; — toeroen, stijgen en dalen, op en af; — kapal, aan boord gaan; — koeda, te paard stijgen, paard rijden; — radja, de troon bestijgen;— pangkal, in rang stijgen, bevorderd worden;—saksi, als getuige optreden; — i, bestijgen, beklimmen;— kan, doen stijgen, verhogen; kë— an, rijbeest, voertuig, vaartuig voor aanzienlijke personen, najam, ploegschaar. nakal, stout, ondeugend, baldadig. Nakir, de naam van een der beide engelen, die de doden komen ondervragen in het graf, zie Moenkar. nal, prop op de lading van een geweer. nali, e. s. v. maat voor droge waren, n.1. 16 ganlang (zie aldaar). nam, zie ënam. nama, naam, benaming, titel; —ï, — kan, noemen, een naam geven; bër — , heten, de naam dragen; tër —, kë — an, beroemd, vermaard, zie masjhoer-, së—, dezelfde naam hebben. namnam, een bekende vruchtboom in Indië. nampak, zie tampak. nampal, napal, e. s. v. mergel, een soort van eetbare klei, (op Java, ampo). nan, zie jang. nanah, etter; bër— , etteren, nanar, zinneloos, verbijsterd, (op Java, bingoeng). nanda, zie anakanda. nangak, een palmgewas zonder stam, evenals de nipah. nangka, een bekende vruchtboom op Java. nangoi, een klein soort wild varken, naning, een grote wespensoort, nanti, straks, in de toekomende tijd „zullen", wachten; — kan, wachten op, iets afwachten; bërnanti-nanli, wachtende zijn; tër — , kunnen wachten. nantiasa, steeds, zonder ophouden, altijd; zie sënantiasa. naovng, schaduw, lommer, beschutting; bër — , schaduw geven, z. onder bescherming stellen, ergens zich op- napal — ngoetngoet houden; — i, beschutten, beschaduwen; për — an, beschutting, schuilplaats. napal, zie nampal. napas, Maleise uitspraak van nafas, zie ald. napëkah, zie nafèkah. napi, zie nafi. napoeh, een kleine hertensoort. napsoe, zie na/soe. naraka, de hel. narivastoc, nardus; een welriekende wortel, zie akar wangi. nas, stelling of dogma in de Koran, nasi, gekookte rijst, in het algemeen middagmaal; tinggal makan— , blijven middagmalen; — koekoes, in wasem gaar gestoomde rijst; — tanak, in water gekookte rijst, (op Java, nasi liwèl) ; —tim, zie lim; apa boléh boeat, nasi soedah djadi boeboer, (Spr.), wat is er aan te doen, de rijst is al tot pap verkookt. nasib, (Ar.) lot, fortuin, voordeel; zie oenloeng. nasi kat, (Ar.) raadgeving, vermaning, waarschuwing, aanmerking; zie ingat, têgoer. nasikZ, zie bëli .2 Aasirat, (Ar.) Nazareth. naskah, (Ar.) origineel handschrift. nasrani, zie sërani. nata, (Skr.) sang — , de (regerende) vorst. nau, zie ënau. nazar, gelofte; zie kaoel. négara, zie nëgëri. nëgëri, (Skr.) stad, land, gewest, ook het tegenovergestelde van laoet (zee) en hoetan (bos); koeljing —, huiskat (tegenover koeljng hoetan = boskat); orang së— , landgenoot, stadsgenoot, medeburger. néka, zie anèka. nëkara, soort keteltrom, zie lèngkara. nëlajan, visser, zie kail, poekal, tangkap, (op Java, toelcang tjari ikan). ïifiias, ananas. nènda, zie nènèk. nènèk, nèk, grootvader, grootmoeder, in de hoftaal nènènda, nènda; — mojang, voorzaten, voorouders; — këbajan, oud vrouwtje, dat voor postillon d'amour speelt. nènès, doorsijpelen, etteren, zie nanah. nëratja, weegschaal, balans; zie timbang. nésan, opstaande grafsteen of -paal; zie nisan; — boelat, van boven afgerond (voor mannelijke personen), — pipèh, de platte, van boven ingesnedene, (die wordt op de graven van vrouwen geplaatst). nëstapa, van het Skr. manastapa), leed, droefenis, boete doen. njjali-n<|ah, zie ëngèh. nyanga, gapend, open van een deur, de mond, een wond; zie boeka, babang, sëngih. ngaiigoe, brullen, loeien, van dieren, zie oeak, aoem. ngangoct, I. zie mangoel; II. mommelen, zie këman, koeloem. ngap, happen naar lucht, snakken naar adem; zie ngëngap, oengap. ngëloe, zwaar in het hoofd zijn, een drukkend, zwaar gevoel in het hoofd hebben, lusteloos zijn; zie pëning. ngëngap, zie ngap. ngëngat, (op Java, de mot), zie gëgat. ngcong, mauwen (van katten), ngëram, zie gëram. ngëran, boos, wrevelig, (op Java, dëngkèt); tërsënjoem—, boosaardig lachen. ngëri, huiveren van angst, ijzen, afschuw hebben, griezelen van, akelig, gruwelijk, zie gëli. ngëriap, wriemelen, wemelen, krioelen, zie gërmoet, këroemoen. ngiau, een mauwend geluid, zie ook ngéong, (op Java, orang Ijërëwël). ngih, het geluid in de neus bij het zeer snel ademhalen, ook bij het snuiten. ngikngik, kwijnen, achteruitgaan (fig.), sukkelen; zie mërana. ngiloe, slee of stroef van de tanden, pijnlijk stram met een knagend gevoel in de gewrichten. ngitngit, zie ngoelngii. ngoek, het geluid van snikken, ngoengap, zie oengap. ngoetngit, het geluid bij het stemmen van een muziekinstrument, inz. een viool; geluid, dat een houtworm, witte mier (rajap) bij het knagen maakt; orang— , een praatjesmaker, ook iem. die gaarne kwaadspreekt. ngoetngoet, leuteren, treuzelen; zie rèpèk, (op Java, ngobrol), nalai, lambat. in — niioer ni, I. afkorting van ini; II. afkorting van nini (beleefde aanspraaktitel voor een oude vrouw op Java). nian, wordt zeer zelden gebruikt om de overtreffende trap uit te drukken. niat, (Ar.) bedoeling, voornemen, toeleg, plan; bër ■— , de bedoeling hebben om, van plan zijn, van zins zijn; zie maksoed, maoe. nibocng, een palmensoort. nik, ni, (afkorting van ninèk), vóór namen van vrouwen uit de hogere standen. nikah, huwen, wettig huwelijk voor den priester, wettige echt; zie kawin; — i, iemand wettig huwen; — kan, van een priester: het huwelijk sluiten; iem. uithuwelijken. nikbak, naam van een lekkernij, ni'mat, gemak, aangenaam, weelde, smakelijk, (op Java ènak). JMil, soengai— , de Nijl. nila, blauw, donkerblauw, indigoblauw, indigo (de verfstof). nilai, de waarde schatten, taxeren, (op Java, taksir); —an, taxatie; liada lër—, niet te schatten, onschatbaar. nilam, I. een plant met gele bloemen en welriekende bladeren; boeroeng — , e. s. v. gele vogel, de wielewaal, (op Java, koelilang)-, II. (Perz.), saffier; — poealam, allerlei kostbare stenen. nin, zie ini, (in verzen gebezigd), niiig, klanknabootsend woord voor een hoog klinkend geluid, als van belletjes. nipah, de moeraspalm, welks bladeren als alap (dakbedekking) gebezigd worden. nipis, zie tipis; djeroek— , zie djëroek. nira, ongegist palmsap, (op Java, lëgèn); gegist heet het loeak. niroe, zie njiroe. nisan, zie nésan. nisbah, (Ar.), familiebetrekking, zie këloearga. nista, (Skr.), smaad, verguizing, zie ijëla, maloe; — kan, verguizen, honen, beschimpen; —ï, beschimpen, (op Java, bërsindir). nistjaja, zeker, gewis, voorzeker, ongetwijfeld; zie lëntoe, soenggoeh, bëtoel. nitjel, (bajar —, op Java, in ge¬ deelten afbetalen; ook: bajar pajamèn), zie angsoer. nja, bezittelijk voornaamwoord van de 3de persoon, enkel- en meervoud, (b.v. roemah— , zijn, haar of hun huis); ook wordt — gebruikt in de lijdende vorm (b.v. soerat jang ditoelisnja, de brief, die door hem geschreven werd); tëiapi—, maar; sëbënar—in werkelijkheid. njah, zie ënjah. njai, inlandse huishoudster. njala, vlam; bër— , më—- , vlammen, branden; — kan, in brand steken, in vlammen zetten, zie bakar. njaman, gezond, zie sèhat, njaman, sëgar, (op Java, ènak badan). njamoek, muskiet; lamparan—, zie lamp ar. njampang, zie sënjampang. njanji, bër—• , zingen; — an, gezang, lied, deuntje. njanjoek, suf, kinds, zie lopak, (op Java, pilcoen). njarancj, een plantensoort, die als geneesmiddel wordt gebruikt. njaring, helderklinkend of schel van stem; — kan soearanja, de stem verheffen. njaris, bijna, bijkans, schier, het scheelde niet veel of . . ., op het kantje af; zie hampir, koerang. njata, duidelijk, het blijkt, blijkbaar, openbaar, zie këtara, lërang, (op Java, këntara); — kan, duidelijk maken, verklaren, ontvouwen, bewijzen, betogen, openbaren, omschrijven; kë—an, bewijs, betoog, blijk, verklaring, uiteenzetting. njatoch, een boomsoort, die gëlah përtja levert en welks rood hout als timmer- en meubelhout gebruikt wordt. njavva, ziel, leven; boeang—- , zijn leven wagen, zijn leven veil hebben; poetoes — , de geest geven; — përgi — datang, zieltogen; zie djiwa. njëtlar, vast of diep van de slaap; zie lëlap, njënjak, (op Java poelës). njënjai, los, van een weefsel; zie ook djarang. njënjak, zie lënjak, njënjak. njènjèn, iem. honen, smaden; zie tjëla (op Java, bikin maloe). njiat?, naam van een plant, waarvan het vocht der bladeren tegen jeuk wordt gebezigd. njiloe, zie ngiloe. njioer, de kokospalm; (op Java njiroc — ocar2 pohon kèlapa); — dimakan boelan (op Java, hopjor) een kokosnoot, waarvan het vruchtvlees week is. njiroe, rijstwan, zeef; (op Java, lëiampah). njoet, zachte beweging aan iets of kleine ruk, (b.v. aan een lichaamsdeel, een vis, die in het aas bijt). njolo, (Chin.) Chinees komfoortje voor offeranden in een huistempeltje. njonja, (Chin.), gehuwde vrouw van Eur. of Chin. bloede. njonjong, vooruitstekend van de bovenlip, de bovenlip optrekken en vooruitsteken; — sëorang diri, in zijn eentje pruilend rondlopen. njonjot, uitrekken van leer, elastiek enz.; zie rëgang, (op Java, pandjangkan, moeloer). nobat, een grote trom; inhuldiging, (omdat daarbij op de nobat geslagen wordt); bër— , audiëntie verlenen; — kan, tot vorst huldigen of uitroepen, zie labal. nodja, moskeebediende, die belast is met het schoonhouden van de moskee en het slaan op de bedoek; daoen —, een soort van struik, waarvan de bladeren een rode verfstof leveren. noedjoem, (Ar.) sterren, sterrenbeelden (meervoud van nadjim, (Ar.), ster); zie binlang; ahtoe' nnoedjoem, zie ald.; ilmoe — , astrologie, sterren¬ wichelarij ; mëlihat — , de sterren raadplegen; boeka — , in de wichelboeken lezen; kitab—, wichelboek. noegërah, zie anoegërah. Noeh, (Ar.) Noach, (meestal nabi noen, I. (Ar.), de vis, waarop de aarde rust volgens het geloof der Inlanders; de walvis, die Jonas opslokte; II. ginds; kë— , naar ginds; zie itoe. noeng, klanknabootsing van een galm. noer, (Ar.) licht; — basit, oorspronkelijk licht, mystiek licht.; noeroe' ssjamsi wa' Ikamari, licht van zon en maan (woorden die soms in brieven voorkomen. noeri, papagaai; zie kakaloea. noes, een soort van eetbare inktvis, die gedroogd in de handel wordt gebracht. noktah, (Ar.), punt, stip, zie litik. nomor, (Holl.j, nummer. nona, (Port.), (jonge) juffrouw, n.1. ongehuwde dochter van Eur. en Chin; boeah—, een bekende indise vrucht. nonong, recht vooruitgaan zonder om te zien of zich aan iets te storen. nonion, (Jav.), naar winkels, een optocht, een voorstelling enz. kijken; zie tonton. obat, geneesmiddel, ingrediënten voor samenstelling in de kruidkunde en de chemie; — tjatjing, wormkduid; — mata, oogwater, oogsmeersel; —goena, tovermiddel, (ook goenal)\ — bëdil, kruit; toekang— , apotheker; këdai — , roemah— , apotheek; —%an, geneesmiddelen; —i, iem. met geneesmiddelen behandelen; —- kan, iets tot geneesmiddel bereiden, iets als geneesmiddel gebruiken. obor, (op Java, fakkel), zie damar, soeloeh. obral, (djoeal— , op Java, uitverkopen); (ook: djoeal habis). obrol, (op Java, beuzelen, kallen), zie rèpès. odja, vechtende dieren tegen elkaar ophitsen. odoh, lelijk, gemeen, slecht van een handeling, zie boesoek. . oea, (gemeenzaam voor loea), zie toea, oeak. oeak, I. zie oea; II. loeien. oean, zie toean. ocang, geld, (op Java, doeit); — kërlas, papiergeld, bankbiljet; —■ pérak, zilvergeld; — sirih, —rokok, fooi; —pëtjah, klein geld, (op Java, — këtjil); — djasa, pensioen, (op Java, pensioen)-, — bëlandja, geld voor dagelijkse uitgaven; zie wang. oeap, I. damp, stoom, wasem, (iets) stomen; II. mër— , bër— , dampen afgeven, stomen; stoom uitlaten; meng—, gapen, geeuwen (op Java, mëngap); zie wap. oear2, afkondigen, bekendmaken, zie maloem, masjhoer, (ook: bëri tahoe); oear nama, de namen afroepen, (op Java, panggil giliran, panggil satoe për satoe). O. oeba — oelég oeba, vat voor sagopap. oebah, anders worden, veranderen; — kan, anders maken, veranderen, wijzigen, verbreken (van belofte), niet houden (van zijn woord); bër— , anders worden, verbasteren; lër— , veranderd, anders geworden; per—an, verandering, wending, of keer, verbastering. oeban, grijs van haar, zie poetih; tanah mëng—• , grijze aarde, n.1. de kleur van de velden, waar de rijstplantjes pas boven de grond gekomen zijn. oebang, een boomstam inkepen, om hem langs de inkepingen te beklimmen. oebar, losrollen; zie babar, (op Java, boeka goeloengan). oebi, knolgewas, inlandse aardappel, oebin, baloe— , tegel; zie djoebin. oeboeban, zie émboes, poepoet. ocboenB, kruin van het hoofd, fontanel, (op Java poesêran kêpela). ocboer2, zeekwal; pajoeng— , zonnescherm van een bepaalde vorm (in optochten gebruikt). oeda, afkorting van moeda, zie ald. oedang, garnaal; — karang, kreeft, oedap^an, allerlei eten, dat bereid wordt uit afval of onrijpe vruchten, zoals b.v. roedjak. ocdara, (Skr.) het uitspansel of luchtruim, de dampkring, zie langil. oedi, (op Java, achter); di— , later, achteraan; këm— , roer; tem — an, daarna, naderhand, later, zie bélakang. oedik, bovenloop ener rivier, bovenlanden; m— , rivieropwaarts gaan, zich naar de bovenlanden begeven, oedip, ikan —- , een zeevissoort, ocdjar, spreken, zeggen; — nja, sprekende, zeggende, hij sprak; zie kala, tjakap, loetoer, (op Java, bitjara). oedji, toetsen, keuren, beproeven; baloe — , toetssteen. oedjocd, het wezen, het zijn, het bestaan; zie woedjoed, djadi, ada. oedjocl, een klimplant, die dikwijls als bindsel wordt gebruikt. oedjoeng, uiteinde, punt, top; — tanah, kaap, landpunt; — mala, buitenhoek van het oog; — pangkal, begin en einde, het dunne en dikke einde van iets, zie mala, landjoeng, poenljak, poetjoek. ocdjoer, (Ar. oezoer), verhindering, geldig excuus; zie alangan, (op Java, sangkoelan). ocdoet, roken van tabak e. d.; pëng— , roker; — an, pijp, waaruit gerookt wordt; zie makan, minoem, isap. oedang, garnaal; boeroeng — , ijsvogel . oec, (Ch.), Chinees pannetje van klei gebakken. oegahari, middelmatig, gematigd, sober, gemiddeld; zie sëdang, tëngah; orang — , middelmatig grote man; harga — , niet te hoge of te lage prijs, oegama, (Skr. agama) zie ald. ocgoet, vrees aanjagen door bedreigingen. oehl, uitroep van verwondering, zie doepa. ocih, woord, tot iemand gesproken in de gemeenzame omgang; zie wih. oeik, het kwaken van eenden, kikvorsen . oeit, — kan, iets wrikken, aan iets schudden; zie gojang, oempil, (op Java, oengkil). oekas, een zeeschelpdier. oekir, graveren, snijden van figuren in hout of metaal, uitbeitelen; — an, snijwerk, graveerwerk; pëng— , houtsnijder, graveur; zie loekis. oekocp, wierook, en ander brandbaar reukwerk; —i, bewieroken; bër — , wierook gebruiken, bewierookt (van water e. d.);— an, për — an, wierookvat. oekoer, meten (met een lengtemaat); — tanah, landmeten; ëlmoe —, landmeetkunde; pëng— , die meet en waarmede gemeten wordt; — an, maat. oelam, rauwe groenten als toespijs, 'oelama, (Ar.) wetgeleerde(n). oelang, herhaaldelijk, herhalen, telkens hetzelfde doen, zie olang-aling; tali —- , touw, dat door meer dan één katrol loopt; bëroelang-oelang{an), bij herhaling; zie ialoe. oelap2, pap van aardvruchten met kokosmelk. oelar, slang (in tientallen soorten), oelas, bekleedsel, omhulsel, sloop, hoes, vakjes waarin sommige vruchten verdeeld zijn; zie pangsa, saroeng. oelat, worm, made, rups, insect; (op Java, oelër); —2, het insectenrijk, de afdeling der insecten. oelég, (op Java, wrijvend door oelës — oenggat elkaar roeren; sambal—, een soort sambal). oclës, (op Java, sprei, beddelaken), zie sëprei. oeli, kneden van was, deeg, leem; zie ramas, këpal. oelir, schroefdraad, (op Java, bënang sëkëroep). oeloenjj2, (0p Java, kiekendief), zie ëlang. oeloer, I. laten vieren van een touw, ketting e. d.; — kan, been of arm, poot uitstrekken; II. —■ , oudtijds lijfeigene van den Vorst). oeman, smalen, zie tjoelja, hina. oemang2, een klein soort zeekrab, oemat, gezindte of secte (op godsdienstig gebied). oembai, zie roembai. oemban, werpwerktuig, wegslingeren; — saksi, een getuige wraken. oembang, ontzagwekkend groot; imponerend, ontzag inboezemen, indruk maken, zich geweldig voordoen. oembi, het stuk waarmede iets aan iets is verbonden, of in iets vastzit; akar — , hoofdwortel van gewassen, hoofdknol. oemboek, iem. overhalen door mooie praatjes; pëng—•, oplichter, bedrieger; zie boedjoek, élon, (op Java, adjak). oemboet, I. palmiet, de palmiet uit de boom snijden; — njawa, doden; II. inpalmen of inhalen, van een touw of ketting, zie tarik. oemm, (Ar. oemmi), leek. 'oemoen, (Ar.) algemeen, zie moetalak. 'ocmoer, (Ar.), leven, leeftijd, zie oesia. oempama, (Skr.) te vergelijken met, gelijkenis; së— , gelijk, zie sëpërti, sama; —nja, b.v., bij wijze van; — kan,—ï, vergelijken; pëi an, spreekwoord, zinspreuk, vergelijking; zie kias , ibarat. ocmpan, lokaas; tëloer— , stenen ei in het kippennest gelegd. oempat, kwaadspreken, iemands goede naam bekladden; pëng— , kwaadspreker; — an, achterklap; zie fitnah, (op Java pilënah), omong dibëlakang orang). oempil, iets optillen door middel van een hefboom, wrikken (van een bootje); pëng— , gereedschap om op te tillen of op te heffen, hefboom, (op Java pëngoengkil). ocmpock, een rand omzomen, zie këlim. oenam, een zeeschelpdier. oenda, zie boenda. oendak, niet van zijn plaats komen, blijven dobberen (van een schip). oondan, I. boeroeng— , zwaan, soort wilde gans, of soort pelikaan; II. lang met iets bezig zijn, b.v. met het eten, baden, kleden enz. oendang2, i. wet (ten), verordening, keur; kitab—• 2; wetboek; —2 laoel, de zeevaartwetten; II. — 2; hekwerk. oendi, soerat— , lot, loterijbriefje, stembriefje; boeang—, het loten, stemmen over iets. ocndjam, loodrecht met kracht in de grond steken, wild naar iets van boven af steken, zie roendjang; pëng- — tënggala, ploegijzer of kouter, oendjang, ruw en wild naar iets steken, inz. van boven af, zie ook oendjam. oendjoek, aanreiken, overhandigen, aanbieden, (op Java, kasih). ocndjoeii, rukken, met geweld trekken en rukken; zie sëntak, rintak. oendjoeng, een deftig bezoek brengen bij meerderen (inz. van deelneming). oendjoer, uitgestrekt, niet gebogen of gekromd, (inz. van een been); — kan, uitstrekken; doedoek bël — , met uitgestrekte benen zitten, wat als oneerbiedig beschouwd wordt. oendock2; zeepaardje. oendoer, achteruitgaan, afdeinzen, wijken, teruggaan, z. verwijderen, van iets afzien b.v. van een plan; — makan, van tafel opstaan, oengah-angih, waggelen of losstaan, b.v. van tanden, een paal enz.; (op Java, ontal-antil). oengap, diep hijgen om op adem te komen. oengar, een eetbare zeevissoort, ocnggal, I. zie loenggal, enig, b.v. pa' — , vaders of moeders enige broer; II. op en neer gaan in het water, zoals de kop van een prauw, het hoofd van een zwemmende enz.; (ook: naik toeroen). oenggas, gevogelte, (inz. wild gevogelte). oenggat, op en neer bewegen b.v. van het bovenlijf bij het dzikir. oenggis — oering oenggis, knabbelen of knagen aan iets, zie këroemit, kërip, (op Java, krakol). oenggit, zie oengkil. oenggoen, houtvuur; — an, smeulend blok hout, ook: hout, dat van binnen vermolmd is en geschikt is om door te smeulen; bër — , doorsmeulen; meng — diroemah, thuis hokken. oenggoet, met kracht aan iets trekken of rukken, b.v. aan een touw; bëroenggoet-oenggoetari, met zijn velen of om het hardst aan iets trekken en rukken. oengka, een apensoort (zonder staart en met zeer lange armen), zie siamang. oengkai, iets losmaken, dat vastgebonden is, zie lëpas, oerai. oengkak, kluis voor de ankerketting, (scheepsterm). oengkang -oengkit, op en neer wippend, zoals een wipplank; koersi — , wipstoel, schommelstoel, (op Java krosi gojang); zie oenggit. ocngkap, zich in woorden uitdrukken. oengkil, met een hefboom oplichten; pëng—■ , hefboom; zie oempil. ocngkit, iets een weinig oplichten met een spaak of hefboom; zie oenggit. oengkoer, zie poengkoer. oengoe, paars; zie ook paroe2. oensoer, grondstof, element, oenta, kameel; boeroeng—- , struisvogel. ocntai, los neerhangen, of afhangen; bër — an, in strengen neerhangen of afhangen. oental, pil, week balletje, pillen draaien, balletjes maken; pëng—, pillendraaier; zie gènlèl. oentang -anting, zie anting. oentil, slingeren, beieren van kleine voorwerpen, zie ook konlal. oenting, richten of in een rechte lijn opstellen, mikken, waterpassen; — 2, schietlood, waterpas, (op Java, limbangan air), vizier; zie doega. oentjang, I. reistas, reiszak, nécessaire; II. oenljang-oenijit, nu dit en dan dat doen, bedrijvig heen en weer lopen en alles tegelijk willen doen. oentjit, niet gestadig aan iets werken, niet volhardend door werken, het werk telkens afbreken. oentoek, aandeel, ten behoeve van, bestemd voor, ten dienste van, om te; — kan, toebedelen; zie bagi. oentoeng, geluk, winst, voordeel, fortuin, lot, voorspoed, kans; — baik, voorspoed; — djahal, — malang, tegenspoed; — kan, beschiikken, schenken (van God); bër— , voordeel hebben, winst behalen, zie laba. oentoct, ziekelijke verdikking en opzwelling van de onderbenen, (olifantsbenen), zie ook këdal. oeok, troetelwoord voor kinderen, lief kind! oepah, loon, in loondienst nemen, belonen; — hari, dagloon; makan — , ambil— , loon verdienen, voor loon werken; — an, werkvolk, huurling, bediende, bezoldiging, loondienaar, loon; zie gadji. oepaja, (Skr.), meestal oepaja daja, middel, hulpmiddel om een doel te bereiken; — kan, maatregelen nemen voor iets, een middel aanwenden. oepam, polijsten, bruineren, glanzen, (op Java, bikin kilap, polis), polijstmiddel, bruineersel; — an, polijsting, bruinering ; pëng — , polijster, bruineerder; tër— , gepolijst, gebruineerd. oepas, I. plantengif, zie ipoeh; II. zie opas. oepau, (Chin.), chinees geldtasje, dat op de buik gedragen wordt. oepët, (op Java, kleine fakkel), zie soeloeh, toenam. oepëti, schatting, cijns. ocpoc, Boeginese titel, die aan de zonen van den regerenden vorst wordt gegeven, ongeveer = baginda, zie ald. oera, overwegen, overleggen; zie timbang. oerai, los, uit elkaar (van iets dat gebonden of gevlochten was); — kan, losmaken, fig. oplossen, verklaren, uiteenzetten, zie njala, tërang; — mimpi, een droom uitleggen, zie labir. oerap, insmeren, bestrijken (met zalf, vet e. d.); — an, smeersel, zie palil, kasai. oerat, pees, spier, zenuw, adei, vezel, draad in hout of vlees; — nadi, — bërdënjoel, slagader; bër —, geaderd. oeri, I. vlug in de rondte draaien als een tol; II. gestold bloed na de nageboorte. oeroeg, (op Java, aanaarden), zie tambak. oering, klein, smal kneveltje; —2( ocroeng — olck pruttelen, brommen, zie rosèng, soengoel, radjoek (op Java, ngomèl). oeroeng, in menigte iets bedekken of ergens neerstrijken b.v. zoals vliegen op stroop. oeroep, geld wisselen; kêdai — 2, wisselkantoor; pëng—• , wisselaar; zie toekar. oeroes, I. rechte streep, kras, schrap; iets met een paar lijnen schetsen; djalan—, rechte weg; II.—2, (op Java, purgeermiddel), zie Ijahar; III.— . (op Java, regelen, behartigen; pëng— , opzichter), zie ampoe. oeroet, masseren, zie loeloet, (op Java, pidjët). oesah, nodig, noodwendig, noodzakelijk; ta'—, het is niet nodig, het behoeft niet; apa — nja ?, waartoe is het nodig?; — kan, laat staan, in plaats van, gezwegen van, daargelaten dat . . . ; zie djangan. oesaha, (Skr.) inspanning, hard werk, ijver, nijverheid; — kan, bearbeiden, beoefenen, bewerken; — diri, zich inspannen voor; bër — , zich inspannen, zich beijveren; per — an, inspanning, moeite, bewerking. ocsai, uit elkaar doen, uitsmeden van ijzer; — kan, uitpluizen, b.v. van pluksel e. d.; — kan ramboet, het haar losmaken; zie oerai, lëpas. oesak, (in de Padangse Bovenlanden, verminderen), zie koerang. oesang, dor, droog, niet vettig (b.v. van het haar); dor of droog worden; kë—an, dorheid, droogheid (van graan, het haar e. d.) oesap, trachten op te wekken of op te fleuren op de een of andere wijze n.1. van doodvermoeide boksers, worstelaars, vechthanen. ocsat, een eetbare zeevissoort, oesia, (Skr.) leeftijd, zie oemoer. «csik, plagen, tergen, kwellen, hinderen, lastig vallen, ergens aan zitten, zich met iets inlaten (op Java, ganggoe). oesir, snel op iets afgaan, nazetten, achterna gaan, snel trachten te bereiken; iem. of iets vervolgen; (op Java, wegjagen). oesoel, (Ar.) meervoud van asal, zie aldaar. oesoeng, met velen tegelijk iets dragen v.n.1. op de schouders, b.v. een draagbaar, e. d.; — an, een draagbaar, een lijkbaar. ocsoes, (op Java, ingewanden, darmen); zie tali përoet, isi përoet. oetama, (Skr.), voortreffelijk, uitstekend; (op Java, paling baik); tër— , zeer uitnemend, meesterlijk. oetang, schuld, geldschuld, verplichting, die iem. op zich genomen heeft; -— boedi, verplichting voor bewezen weldaden; —këpala, schuld, waarvoor men met zijn hoofd instaat; bër — schulden hebben, schuldig zijn; —i, op crediet geven of verkopen; pi—■, schuldvordering; —pioetang, debet en credit; orang — an, pandeling, schuldenaar; soeral — , schuldbewijs . oetar2, een klein rond schild, oetara, Noord, zie pëdoman. oetas, I. snoer, lijn, koord, ook hulptelwoord, b.v. tali se— , één touw; kaloeng së— , één halsketting; zie tali-, II. bedreven in een vak; orang—, handwerksman; zie pandai, tjakap. oetili, zie poelih. oetjap, opzeggen, uitspreken; mëng- — sjoekoer, Gode danken; zie sëboet, kata. oetoes, een afgezant zenden; — an, afgezant, afgevaardigde, gezantschap; — an indjil, zendeling, priester, zie padëri. ogah, iets heen en weer schudden b.v. een paal in de grond om hem los te krijgen. ogak2, potsenmaker, hansworst, zie alan%, (op Java, badoel). ogam, door tovermiddelen iemand in geestvervoering brengen. okok, Chineese kruidenverkoper, olah, manier of wijze van doen, kuren, zich er uit trachten te praten; — an, kurig; zie lingkah; sëolah-olah, alsof, (op Java, kaja), zie sëpërli. olak, draaiing, dwarreling, afwijking van de aangenomen richting; -—air, draaikolk; angin—, dwarrelwind, wervelwind; bër-—, afwijken, zie simpang. olang -aling, zie oelang. olèh, door, uit kracht van, ter oorzake van, daar, dewijl (dus oorzaakaanduidend); bër ■—-, verkrijgen, bekomen, in het bezit komen van, oogsten; për— , verwerven, verkrijgen; për — an, verwerving, gewin, verkrijging, opbrengst; zie dapat. olèk, zie olèt. olèng — padan olèng, mëngolèng-olëng, schommelen, slingeren, heen en weer schudden (b .v. van water in een kom, een schip), schudden met het hoofd; zie gojang. olèt, in slaap sussen; lagoe pëng— , slaapdeuntje; zie ook olètc. olok, spot; —2; de spot drijven, voor de gek houden; spot, bespotting; zie poepoeh II; pëng—-, spotter; zie sindir, (op Java olokïan). o inbak, golf; bër— , golven. omoiujZ, (op Java, keuvelen, praten), zie Ijakap. »mpang2, geschenken van een reis medegebracht voor familie en vrienden, onak, een rotansoort. onar, (op Java, bikin — , het op een ruzie aansturen). ondèli2, balletjes van gestampte rijst en geraspte klappernoot en binnenin een weinig stroop; (op Java, klëpon, J.) onèng2, afstamming in de vijfde graad, n.1.: 1. anak, 2. tjoeljoe, 3. tjitjit, 4. pioel, 5. onèngZ. ontjah - angih, waggelen, (van vele dingen) b.v. van tanden, (op Java, ontal-antil). onijgok, voorover gebukt voortgaan, (zoals oude mensen, ook uit eerbied) . owfkos, (verb. Hollands) onkosten, onjok, zie oljok. onjot, zie njonjot. opak, I., vuur opstoken of oprakelen, beroeren, aanstoken; II. veinzen, draaien, zie poera%;— apik, op allerlei wijzen veinzen. opas, (verb. Ned., oppasser), inlandse bediende bij verschillende takken van dienst; — polis, politiedienaar; •—kantorrësidèn, de bode(n) van het residentiekantoor. opor, gevulde (kapoen, kip, eend, enz). opsir, — bëtoel, beroepsofficier, «rak, losmaken, ontbinden, open maken van dingen, die aaneengebonden zijn; zie lëpas, oerai. oranji, persoon, individu, mens, men, volk, iemand, bediende; ook als hulptelwoord voor mensen; kala —, men zegt; — poelih, Europeaan; — kaja, aanzienlijke; — banjak, menigte; banjak—•, veel mensen; —toea, hoofdman, vader; së — , iemand ; së — nja, alleen; së—diri, alleen, op zich zelf; kësë—an, alleen achtergebleven of gelaten; — an, — 2an, pop, beeld; —2 an mala, pupil van het oog. orok2, soort ratel, door vissers gebruikt om de vis te lokken. orong, I. (op Java, mislukt, alleen in: ëmas— , zwavelijzer, letterlijk mislukt goud); II — 2, (op Java, veenmol), zie andjing lanah. otak, hersenen, brein, fig., verstand; — loelang, merg; zie soemsoem, (op Java, soengsoem). otèk, eetbare zeevissoort. otjok, iets aan iem. opdringen, toeduwen, (op Java, adjak tërlaloe këras), zie onjok. oto, I. (op Java, borstlap voor kinderen), zie baloet; II. kërèta — , automobiel, (op Java, montor). pa, afkorting van bapa, zie ald. paal, (Ar.: ja'al), goede daad, goed werk. paba\vaiH|, paboean, zie andangZ. pabërik, (op Java, fabriek); (loekangan). pada, I. voldoende, genoeg; zie Ijoekoep, sampai; —ï, voldoen aan, beantwoorden aan, voldoende zijn voor; — kan, voldoen, bevredigen; —• kan dirinja (dëngan), zich tevreden stellen met; II. (Skr.) voet; sëri — , de voeten van den Vorst; III. op (van tijd), bij; — hari ini, op deze dag; dari — , gemaakt van, bestaan in; IV (op Java, geeft het meervoud aan, P. orang koeli — lari, de koelies zijn weggelopen; doeitnja pada habis, al zijn geld is op. pailah, voorteken; zie alamat, tanda, faal. padam, I. niet meer branden, uitgedoofd, bedaard, bekoeld, (ook fig. dus b.v. van hartstochten); — kan, blussen, doven; pëmadam, blusmiddel, domper; pëmadam api, brandblusmiddel; II. lotos, (op Java, këmbang tralé), zie palma; mérah — , vuurrood. padan, wederga, gelijke, passend, evenredig, voegzaam; bër— , bij elkaar passen; zie lara, landing, sama (op Java, tandingan). padang — pakal padang, open vlakte, veld, terrein; — loeas, uitgestrekte vlakte; — pëpërangan, slagveld; — angin, een woeste vlakte. padasan, (op Batavia, een grote waterkruik). padat, goed aangedrukt of aangestampt, vast in elkaar; stoppen of wringen in iets (op Java, padët). padau, lajar— , stormzeil. padëri, (Port. padre, priester, missionaris. padët, (zie padat). padi, I. rijstplant, onontbolsterde rijstkorrel; II. klein, b.v. njioer—, een kleine soort klappernoot. pad jak, I. een horde, waarmede men de visvangst beoefent; II. (verb. Hollands) pacht, belasting, (op Java, padjëg). padjangan, (op Batavia, huisraad); (përkakas of sërba roemah), (op Java, abah%). padjaii, zich blootstellen aan de invloed van iets, b.v. de zon, de regen, de warmte van het vuur. padjar, zie fadjar. padjëg, zie padjak II. padjoeh, gulzig eten, vreten, (op Java, garês). padoe, I. samenvoegen van dingen, die een geheel moeten vormen, ook om ze te meten en te vergelijken; bij elkaar voegen en mengen van verven, kleuren, kruiden; II. gedegen, vast; ëmas — , gedegen goud; zie kimpal, (op Java, toelèn); arang—■ , (vaste) steenkool (in tegenstelling van houtskool, die zacht is). padoek, de plaats, die men bij sommige spelen (b.v. werpspel) inneemt. padoeka, (Skr.: schoen) in het Maleis gebruikt, veelal met sëri, als titel voor Inlanders van vorstelijke afkomst, ook voor hollandse hoofdambtenaren; sëri—, Hare (zijne) Hoogheid. paédah, nut, voordeel; zie goena, faèdah. pagan, stevig gemaakt, stevig in elkaar, goed geconstrueerd (van huizen, bruggen, prauwen), zie koeal, lëgoeh. pagar, heining, haag, omrastering, schutting; —i, omheinen enz.; bër — , omheind enz.; — boelan, kring om de maan. Maleis-Nederlands. pagi, ochtend, 's morgens; — 2; zeer vroeg in de morgen. pagoet, pikken van vogels, bijten van slangen; zie patoek, pêgol. paha, dij (van een mens), bout, (van een dier); pangkal— , de heup; toelang—- , dijbeen; së — , een vierde, (naar de vier bouten van een dier); bërtëpoek — , zich met de handen op de dijen slaan (n.1. een uitdaging). pahala, (Skr,) beloning van verdienstelijk werk, vrucht van goede werken, ook: de beloning zelve, paham, zie faham. pahar, inlandse etensbak met hoge rand en op poten zoveel als dienbak. paliat, beitel; uitgebeiteld, gedreven; uitbeitelen, beitelen, behouwen . pahit, bitter van smaak, bittere drank (een bittertje); — kan, verbitteren; kë—an, verbittering, bitterheid. palilavvan, (Perz.) voorvechter, krijgsoverste; zie dékar. pair, kruisen (van een vaartuig); kapal— , kruisboot; linlang— , door een blokkade breken. pais, vis of vlees in een blad gewikkeld en aldus geroosterd of gekookt, paja, moeras; zie rawa. pajah, moeilijk (van een werk), ernstig (van een ziekte); kë —an, moeilijkheid, in moeilijkheden verkeren. pajamèn, zie angsoer. pajang, een groot net of zegen; përahoe — , pëmajang, përahoe majang, een soort vissersprauw. pajau, brak, zoutachtig, (ook: rasa asin). pajoc, prijs, die voor iets bedongen of vastgesteld is; gewild zijn of aftrek hebben (van koopwaren); — kan, de prijs bepalen van iets; bër—, over de prijs onderhandelen. pajoeng, zonne- en regenscherm, pak, I. zie bapalc; II. (verb. Holi., pacht). pakai, gebruiken, aandoen of aanhebben (van kleren), toepassen, zich van iets bedienen; dragen (van een naam); — kan, iem. iets aanpassen; bërpakai-pakai, gekleed zijn; tër—, in gebruik; sëpëmakai, heel gewoon; —- an, wat gebruikt wordt, inzonderheid: kleren, versierselen, tuig. pakal, breeuwen van een prauw. 9 pakan — panilan pakan, I. inslag bij het weven; bër— kan soelra, met zijde doorweven ; II. onkwetsbaarheid, zie kabal; III. (op Java, vreten, van dieren), zie makan. pakat, (afkorting van moepakal; zie ald.) pakau, belegsels om stevigheid aan iets te geven, dwarshout in een waterblik of emmer. pakili, zie fakih. pakir, zie fakir. pakma, pa'nia, een slingerplant met donkerrode bloemen. pakoe, I. spijker; spijkeren;-—ï, bespijkeren; — kan, iets vastspijkeren; lër— , gespijkerd; II. varenplant, (op Java, pakis). pakpoci, pa'pori, (Chin.), Chinese waarzeggerij. paksa, I. (Skr.) dwang, dwingen; II. gunstig (van een kans, wind), (ook: toeroelan, sorong boeritan). paksi, I. vogel; II. zie paksa II. paksina, Noorden (op Java, lor), zie oetara. pal, I. (op Java, paal (afstand); II. bërpal-pal, boeang—, tegen de wind in zeilen, laveren. pala, boeah—• , muskaatnoot; boenga —- , foeli, minjak— , muskaatolie; warna — , kastanjebruin. pala-pala, volkomen; se—-, terdege, geheel en al; zie soenggoeW, mali2. palak, I. hemel; zie falak; II. (in Mënangkëbau, warm); zie panas. palam, bedekken (b.v. met een mantel, een deken, een wond met pluksel e. d.); zie toetoep. palantj, dwarsboom, dwarsbalk;—tangan, pareerstang; — pinloe (dwarshout ter afsluiting van een deur; —i, iets afsluiten met een dwarshout. pnlar, rekenen op iets, staat maken op iem. of iets. palat, I. zie pëlir; II. kajoe — , een soort voetenklem. palau, een kwaadaardige zweer, paling, keren, wenden, omdraaien; — kan, iets keren enz.; bër — , zich keren, afwenden; bër—soempah, zijn eed verzaken: II. (op Java, het meest, in de hoogste mate, overtreffende trap; — bësar, het grootst, — baik, het beste, de beste). palis, boos aankijken. palit, zalf; iem. in een zaak wik¬ kelen;— bibir, lippenzalf; lërpalitpalil in een vuil zaakje betrokken zijn, (op Java, bërljampoer dalam përkara boesoek). palka, (op Batavia, scheepsluik), zie tingkap. paloe, slaan (met een stok, een wapen), muziekinstrumenten bespelen; kastijden, b.v. — Allah, de kastijding Gods; bërpaloe-paloe, ruilhandel drijven; overeenstemmen met; bërpaloe-paloean, elkaar slaan, onderling aan het slaan zijn, klotsen van de golven tegen de rotsen. paloeli, kolk, diepte, kil; zie loeboek. palocng, rivierbedding; trog, voederbak, ruif, (op Java, kombongan). paloet, door iets omgeven en bedekt, b.v. soeral bër— , een brief in een enveloppe, zie sampoel. palsoe, (op Java, vals, onecht; oeang— , vals geld); zie lantjoeng, tiroe, sëloengkang. paltoe, (tijdelijk) waarnemend, (op Java, wakil). pa man, oom, (op Java, aanspraakwoord voor oudere mannen). pamoer, (op Java, pamor), damaceersel op wapenen. pampany, een brede oppervlakte vertonend; lër— , in de breedte uitgestrekt . pampas, boete voor verwonding, schadevergoeding; (ganti roegi). pana, zie fana. panah, boog; anak— , pijl; iboe — , boog; —malahari, zonnestraal; pëmanah, boogschutter;—i, bepijlen; sëpëmanah, op een pijlschots afstand. panas, heet, warm, hitte; — lërik, smoorheet;-—hati, driftig, toornig; kersvers; — hari, pl.m. 10 uur 's morgens; kë—an, verhit zijn. panau, (op Java, panoe) witte vlekken op de huid (een huidziekte). pandai, kundig, ervaren, (op Java, pintër), werkmeester in een kunst of vak; — bërkala, ■— omong, bespraakt (op Java, Ijakap biljara); — ëmas, goudsmid; — bësi, smid; — dan oelas, smeden en timmerlieden; kë — an, bedrevenheid, kunstvaardigheid, (op Java, këbisaan). pandak. zie pèndëk. pandam, een hars om iets vast te zetten, (b.v. een mes in de greep). pandan, een boomsoort, die in de moerassige kuststreken groeit. pandang — panlat pandang, aankijken, aanzien, beschouwen, bezien, blikken naar; tér — toevallig aankijken; bër—an, een entrevue hebben; pëmandangan, uitzicht, kijkje, gezichtsafstand; zie amat, lihat, tèngok. pandir, iem. die bekend staat om zijn domheid en onnozelheid. pandila, zie pëndila. pandjang, lang, lengte, ver; — boelal, cylindris; boelat—, ovaal; — tangan, diefachtig; — lidah, klikkerig; — pikir, vooruitziende geest, berekenend; mëmandjang, zich in de lengte uitstrekken; — kan, verlengen; bër — an, op de lange duur, ten lange laatste. pandjar, handgeld, godspenning, zie tjëngkëram. pandjal, klimmen (in een boom, mast); in hoger beroep gaan. pandji, — 2; vlag, vaandel, banier, pandjoct, wit puntje aan een honden- of kattenstaart, ook wel een wit vlekje aan de punt van een kris; hetgeen in alle drie gevallen als een gunstig teken door den eigenaar wordt beschouwd. pandoc, loods, gids, baken; loodsen, als gids geleiden; — kan, binnenloodsen. pangan, I. groot bos; orang—•, bosbewoner; II. (op Java, eten, voedsel, spijs), zie makan. pangéran, javaanse adellijke titel, komt ook nog wel voor in maleise landen. panggang, I. roosteren, poffen, geroosterd; roti — , geroosterd brood ; ajam— , kip, op die wijze bereid; pëmanggang, braadspit; II. gespleten stok of lat op een vaartuig gezet als teken, dat dit te koop is. panggar, stellage om borden, schotels e. d. op te leggen; ook een primitief hutje in zee voor den visser en zijn net. panggil, roepen, toeroepen, ontbieden, uitnodigen; orang — an, de genodigden. panggoeng, stelling op palen; — an, uitkijk. pangkah, een zeker spel van Inl. kinderen, waarbij men een draaiende tol met een andere tol tracht te raken; iem. troeven bij een woordentwist. pangkal, begin, (b.v. hoofd van een opstel, brief; kop van een stok; kapitaal (het noodzakelijke begin) van een onderneming; — tangan, handgewicht; — tahoen, begin van het jaar; — an, begin van een weg, aanlegplaats voor schepen, havenhoofd. pangkas, uittoppen, de kop afslaan, de uitstekende takjes van een haag afkappen; — kala, in het kort of zonder omhaal van woorden vertellen, zie ringkas, (op Java, dëngan pëndëknja). pang kat, verhoogde vloer, terras, verdieping, rang, graad, betrekking of ambt; — kan, benoemen tot, (op Java, kasih pangkal)-, bërpangkalpangkat, trapsgewijs, terrasvormig. pangking, (Chin.) slaapplaats, zie tidoer. pangkoe, schoot; — lëngan, binnenbocht van de arm; — , op de schoot of op de gebogen arm hebben, voogdijschap voeren over iem., regeren, besturen; pëmangkoe, voogd, beheerder; mangkoe boemi, rijksbestuurder, pangkoeng, (dood jknuppelen. pangkoer, houweel, gebruikt voor de winning van sagomerg uit de stam, (op Sumatra tangkoel genoemd). panglima, aanvoerder, hoofdman in de oorlog; — bësar, opperbevelhebber, zie ook laksamana. pangling, iem. niet herkennen, pangoes, naar adem happen van vissen e. d. pangsa, schijfje van sommige vruchten (b.v. sinaasappel), handnerf, lagen in gesteente. pangsi, I de ijzeren punt van een tol; II. een chinese zijde, die veel als vlaggedoek wordt gebruikt. pantai, hellend, aflopend; strand; orang— , strandbewoners. pantak, indringen in iets, zoals een spijker in hout, een ijzer in de grond; — kan, inslaan (van spijkers e. d.) pantang, verboden, ontzegd, onthouding; zich ontzien (b.v. met eten); bër—-, zich onthouden van; —pëmali, verboden en niet geoorloofd. pantas, vlug, vaardig, behendig, rap; (op Java, pantës); —moeloet, welbespraakt; — pangoes, vlug en vaardig. panlat, achterste (van mens en dier), grondvlak, grondslag, bodem; — kapal, achtersteven, (scheepsterm), zie boerit. pantau — paras pantau, zich van iets vergewissen of op de hoogte stellen. pantës, (op Java, behoorlijk, gepast; harga — •, een aannemelijk bod), zie sënonon, patoet, laik. pantik, tegen iets met een hard voorwerp slaan of wrijven; — , pasang korëk api, aanstrijken van een lucifer; pëmanlik api, vuurslag; — oeral, aderlaten . panting, verspreid. pantis, knippen of scheren en met verf bijwerken van de wenkbrauwen. pantja, (Skr.) vijf; de hand met de uitgespreide vingers; een houtverband door middel van zwaluwstaarten; (zie verder samenstellingen hier onder). pantjabitjara, een mengsel van vijf welriekende oliesoorten. pantjaïndëra, de vijf zintuigen, pantjaka, (op Java, brandstapel) . pantjalogam, samenvoeging van vijf verschillende metalen of metaaldraden. pantjang, paal, pijler, staak, (om iets aan te bevestigen); iets bespreken (b.v. een plaats); II. kegel; main — , kegelen. pantjapërsada, een lustverblijf; zie përsada. pantjar, straalsgewijs omhoog spuiten of omhoog schieten; spuiten uit, afkomstig zijn, voortkomen uit; — an air, fontein; — an, afstammeling, pantjaroba, kenteringstijd. pantjawarna, vijfkleurig. panljing, (op Java, vishaak, hengelen;— uithoren, een zaak uitvissen); zie djolok, kail. pantjir, voorhoede van een stoet rijtuigen enz., in het algemeen van een stoet. pantjit, bij tussenpozen uitspuiten (van water). pantjoeng, slip of punt (van een kleed, een vlag e. d.), sleep (van een kleed);—■, het bovenste deel (b.v. het hoofd, de bloemtros, de kruin) in eens afhakken. pantjoer, naar omlaag straalsgewijs uitspuiten; — an, dakgoot, waterleiding voor afvoer, waaruit het water horizontaal uitloopt of uitspuit. pantjoet, omhoog spuiten (b.v. de brandspuit), zie pantjar. pantoel, afstuiten, terug springen (b.v. van een biljartbal), zie londjak, linijal. pantocii, maleis puntgedicht, pantocng, gewis, stellig; zie pësli, tëntoe. paoek, I. met een haak naar zich toehalen; pëmaoek, brandhaak; II. in laoek-paoek, zie laoek. paoeng (Port.: pao) brood; pisau — , broodmes. paoes, ikan— , walvis, (ook: ikan raja). paoet, stijf vastgeklemd; vastklemmen, stijf vasthouden; bër— , zich aan iets vastklemmen, iets omklemmen; bër — këpada, aanhankelijk; pëmaoel, trekker (van een geweer). papa, (Skr.) behoeftig of arm; zie miskin; kë—an, armoede, tot armoede vervallen. papah, iem. bij het lopen ondersteunen; bër—- , steunen op iem. (bij het gaan). papak, I. vlak, effen, plat; roemah — , huis met een plat dak; orang— , manwijf; zie ook rata; II. tegemoetkomen, verwelkomen, (op Java, papag). papakerma, (Skr.) slecht, ondeugend, van geen nut. papan, plank, houten bord; — toelis, schrijfbord; moeka— , een onbeschaamd gelaat. papar, plat of vlak (van een lemmet, een zwaard); — kan, vlak maken, (de tanden door afvijling); zie rata. papas, uittrekken of afdoen (van kleren), wegnemen (van een bedekking, schilderij e. d.); — këradjaan, de regering neerleggen. papat, versnijden van een pen. Papoea, Papoea. para, I. (op Java, woord ter aanduiding van het meervoud; — meniën', de mantri's, de gezamenlijke mantri's); II.— , —2, rek, stelling, keukenrek, zoldering, horde (alles horizontaal). parah, dodelijk; loeka — - , dodelijke wond; zie pajah. paraid, zie faraid. parak, scheiding of tussenruimte, param, inlandse geneeskrachtige zalf, (op Java, parëm); zie poepoer. parang, kapmes; — kan, met een kapmes houwen. parap, beuken met de vuist; zie tindjoe. paras, I. gelaat, aangezicht (van vorsten en in gedichten); zie moeka; parat — pat ja r II. glad, effen, gelijk; effenen; glad afstrijken, (b.v. granen in een inhoudsmaat), (op Java, bikin mèrès)-, zie rata. parat, zie poeki. parau, gorgelend, schor (van een geluid). pari, ikan— , de rog; binlang— , zuiderkruis; zie lohok. parih, het lot laten beslissen, dobbelen met kaarten of stenen; boeah — , dobbelsteen; main —• , hazardspel, z.g. banken, (op Java, main sêlikoer), zie tjaboel. parit, sloot, gracht, kanaal, greppel, leiding, gleuf of groeve in planken, mijnschacht; bër—, gegroefd (van planken). paro, zie paroeh. paroc2, long; longkleurig, paarsachtig. paroeh, I. helft; së— , de helft; deels; (op Java sëparo); II. snavel, bek van slangen, (op Java, troeljoek), oppikken; zie koelip, (op Java, totol). parocng, een kris, waarvan het lemmet slangvormig is. paroet, rasp, litteken, schram; raspen; —këloemboehan, pokputten. paron, (op Java, aanbeeld), zie landas. Parsi, Perzië, Perzis. partil, een radijsachtige knolsoort, pas, (Holl. pas);-—2, scheepspapieren. pasah, ontbinding van een huwelijk op eis van de vrouw, omdat de echtgenoot haar geen geld voor levensonderhoud zendt, (op Java, pisah). pasak, pen, nagel, hout; — tapak kaki koeda, hoefnagel. pasal, zie fasal. pasang, I. paar, span, koppel, wederga; sëpatoe se—, één paar schoenen; bërpasang-pasang, bij paren; II. vloed; — anak, kleine vloed; — bësar, grote vloed; — poernama, springvloed (bij volle maan); — përbani, doodtij; III. aansteken, aanmaken, aanspannen, aanleggen, afschieten, afsteken (vuurwerk), opzetten of inzetten (van geld), (de oren) spitsen; — kêbon, een tuin aanleggen; — bëdil, een geweer afschieten; — lampoe, een lamp aansteken; — oeang, geld opof inzetten; — lèlinga, de oren spitsen;— lajar, de zeilen hijsen of opzetten;—2 an, waterbreuk. pasar, markt; zie pëkan. pasih, (Ar. fasih) welsprekend; ook: lidah pëtah, (op Java, pinler bitjara). pasik, zie fasik. pasir, zand, zandbank; goela—, fijnkorrelige suiker; ëmas ■—stofgoud, (zie oerai); iboe— , grofkorrelig zand. pasoe, (op Java, paso), waskom, wasbak of tobbe. pasoek(an), groep of afdeling (van krijgsvolk), troep (mensen), bende; zie koempoel; bërpasoelc-pasoekan, in troepen, troepsgewijs. pasoeng, blok voor gevangenen; in een blok opsluiten. pasti, zie pësli. patah, stuk of gebroken, verbroken; — lidah, het zwijgen opgelegd; — djarinja, zijn vingers laten knappen; — kan, breken, verbreken; së— kata, één lettergreep, één enkel woord; — an, afgebroken stuk; II. pë— , goede raad of aanwijzing van ouderen. patam, randbelegsel, passement, patar, grote houtvijl. patèk, (op Java, soort schurft, framboesia, zie poeroe matra) . patëri, (op Java, patri), soldeersel, borax; solderen. pati, I. zetmeel, essence; II. dood; dënda—-, doodstraf; zie mali. patih, I. gehoorzaam, volgzaam; orang—, een volgzaam mens; II. (op Java, in de Vorstenlanden: eerste minister, in de Gouvernementslanden; onderregent; III. de koningin in het schaakspel. palihah, (Ar., falihah) zie ald. patik, slaaf, dienaar, ik (door onderdanen tot den vorst gebruikt); zie saja, hamba; II. aderlaten, zie pantik. patil, I. een dissel; zie bëlioeng-, II. (op Java, scherpe stekel van vissen). Patimah, zie Fatimah. pating, I. kouwbeitel; II. houten of bamboe pen. patjai, geurige kruiden, die op het lijkkleed (vóór de omwikkeling) worden gestrooid. patjak I. een vaartuig op stapel zetten; II. ervaren, knap in iets, zie pandai. patjal, slaaf, hij (sprekende over iem. tot den vorst). patjar, een soortnaam van planten, (b.v. — koekoe, waarvan de bladeren padjat — pëdoimui gebruikt worden om de nagels rood te verven); — air, de balsemine. patjat, (op Java, patjët), kleine bloedzuiger. patjau, vogelverschrikker. patjoe, spoor, prikkel; de sporen geven, aansporen; zie adjak. patjoel, I. uitknijpen, uitdrukken (van een zweer); II. (op Java, spade, houweel), zie tjangkoel. patina, zie padam II. patoek, zie pagoel. patorng, I. beeld, afgodsbeeld, standbeeld; II (op Java, bër— , iets gezamenlijk met anderen ondernemen). patoct, behoorlijk, gepast, betamelijk, voegzaam, passend, doelmatig, oorbaar, redelijk, overeenstemmend met, betamen; — kan, doen overeenstemmen, enz.; bër—dëngan, passen bij, overeenstemmen met enz.; zie sënonoh. pavvah, zie rëmpah. pawai, optocht, personeel en materieel van een plechtige optocht; atoer — een optocht regelen. pawang, gids, drijver, hoeder, stuurman, iem. die zeer ervaren is in het vangen van dieren; —handasah, landmeetkundige. pëbean, (op Java, pabéan), tolkantoor; zie bia. pëda, gezouten vis, zoals die vooral uit Siam wordt aangevoerd; inzouten. pëdadah, medicijn kast of -bak; zie Ijërakën. pëdah, voorteken, betekenis (van een droom, voorval); — kan, (een droom) uitleggen. pëdaka, gouden halsketting met borstplaat; zie dokoh I. pëdal, zie ëmpëdal. pëdamarun, fakkel, toorts; zie damar. pëdang, zwaard, sabel; — loeroes, degen. pëdar, sterk smakend (van boter, olie, vet). pëdas, (op Java, pëdës) prikkelend of scherp (van smaak); minoeman—, sterke dranken; — kan hali, het gemoed 'prikkelen. pëdati, voertuig, kar, (op Java, tjikar). pëdëndang, I. een effen zijden stof; II. de oleander. pèdèt, opeengedrongen, dicht opeen, gedrang. pëdéwak(an), Boeginees vaartuig, pëdih, steken, pijn doen, (van de ogen, een wond), (op Java, përih, pëdas). pëdjal, massief, vast, (tegengestelde van: gëronggang), zie kimpal; — kan, vast aanstampen. pëdjam, I. zie këdjam; II. snel in de rondte draaien (b.v. van een tol, een vliegwiel). pëdjëra, vizierkorrel; (op Java, inijëran). pëdoeli, (Ar. fadoeli); belang stellen in, geven om, zich bekommeren om; si—, bemoeial; — kan, zich bemoeien met; zie përdoeli. pëdoman, kompas; mata — , kompasstreek; Deze zijn: oetara, paksina, (op Java, lor), N. timoer, (op Java, wètan), O. sëlatan, (op Java, kidoel), Z. baral, (op Java, koeion) W. limoer laoel, (op Java, lor wètan) N. O. loenggara, (op Java, kidoel wètan) Z. O. baral laoel (op Java, lor koeion) N. W. baral daja (op Java, kidoel koeion), Z. W. oetara timoer laoel, N. N. O. oetara baral laoel, N. N. W. limoer limoer laoet, O. N. O. timoer mënënggara, O. Z. O. sëlatan mënënggara, Z. Z. O. sëlatan daja, Z. Z. W. baral baral daja, W. Z. W. baral baral laoet, W. N. W. oetara dikiri djaroem pèndèk, N. ten O. oetara dikanan djaroem pèndèk, N. ten W. limoer dikanan djaroempèndèk, O. tenN. timoer dikiri djaroem pèndèk, O. ten Z. sëlatan dikanan djaroem pèndèk, Z. ten O. sëlatan dikiri djaroem pèndèk, Z. ten W. baral dikanan djaroem pèndèk, W. ten Z. baral dikiri djaroem pèndèk, W. ten N. timoer laoet dikanan djaroem pèndèk, N. O. ten N. limoer laoel dikiri djaroem pèndèk, N. O. ten O. loenggara dikanan djaroem pèndèk, Z. O. ten O. loenggara dikiri djaroem pèndèk, Z. O. ten Z. baral daja dikanan djaroem pèndèk, Z. W. ten Z. baral daja dikiri djaroem pèndèk, Z. W. ten W. pcgal — Përékat barat laoet dikanan djaroem pèndèk, N. W. ten W. bara laoet dikiri djaroem pèndèk, N. W. ten N. pcgal, stram, stijf, wrevelig, (op Java pëgël, genoeg van iets hebben). pëgan, verstomd, onbeweeglijk, zie pëgoen. pëgang, (op Java, pègang), vasthouden, grijpen, besturen, tegenhouden, ergens aan komen; — poeasa, de vasten houden; — an, beheer, bestuur, ambt; rechtsgebied; pëmëgang, steel, knop, handvat. pëgar, een soort fasant. pëgas, (op Java, pir), stalen veer, springveer; — djam, horlogeveer. pëgat, (op Java, iem. de pas afsnijden); zie ook palang. pëgawaï, beambte, ambtenaar; gereedschap, (op Java, prabol); — mësdjid; moskeebeambte; — koeda, paardetuig; — jang djaga oendang*, officier van Justitie, fiskaal (op Java, piskaal (Eur.), djaksa (Inl,). pëgël, zie lètih, lësoe. pëgi, zie përgi. pëgoen, zie pëgan. pégoli, pareloester; zie sipoet, tiram. pégot, zie pagoet. péka, niet onverschillig zijn, om iets geven; zie përdoeli. pëkak, hardhorig, dof klinkend (van metalen). pëkakas, zie përkakas. pëkan, (op Java, pasar) markt; së— , een week; (In de Maleise landen is së— = zeven dagen; in Midden- en Oost Java vijf dagen). pëkasam, gezouten vlees of vis, vermengd met rijst en tot gisting gekomen. pëkat, I. lijmig, ingedikt (van vloeistoffen); sterk (van aftreksels); tanah—, klei; II. afkorting van moepalcat. pëkatoel, een brij van kleefrijst, pëkau, gillen en schreeuwen (van angst); zie tëriak. pëkërti, (Skr.) aard, aanleg van nature; ook boedi— ; zie tabiat. pëkik, kreunen, steunen, reutelen, (ook: pëkik-pëkoek); zie këloeh, gërang. pëking, janken of huilen (van honden en andere dieren). pëkis, zie mëngkis. pëkivvan, (op Batavia, modderpoel), zie koebang, londang. pëkoelc, naar buiten verdraaid of gekromd (van de arm); zie pëngkar. pëkocng, kankerziekte; zie Ijërna. pëkoer, zie tëpëkoer. pckong, zie tëpèkong. pèl, (op Java, dweil, dweilen), pëlaboer, rantsoen, zie mësira, laboer II, (op Java rangsoem). pëlaga, kardamon (een kruid, waarvan de bladeren geneeskracht bezitten), ook: këpëlaga. pëlaliap, gulzigaard, zie lahap, gëlodjoh. pëlak, zie pënal. pélak, ellendeling, (op Java, bangsat). pëlamin, bruidsbed, (ook: pela- minan) . pëlampoeng, I. dobber, boei, drijfhout; II. een plantensoort. pëlan, zie përlahan. pëlana, zadel. pëlandoek, dwerghert, (op Java, Icantjil). pëlang, veelkleurig gestreept; bendéra bër — liga, een driekleurige vlag. pélang, een platboomd vaartuig, pëlangah, wijd geopend. pëlanggi, batoe— , gekleurd marmer; zie pëlinggam. pëlangi, regenboog. pëlangkin, draagstoel, palankijn, (een soort van tandoe). pëlangpang (op Batavia, een overdekte loods met zitplaatsen op feesten). pëlantaran, open plein, binnenplaats. pëlanting, naar alle kanten rollen; tër — , weggerold. pëlantjar, houtverbinding tussen twee stijlen. pëlas, I. met de ruwe bladeren van de rëmpëlasboom hout glad schuren; II. scheepsterm: aan elkaar binden van twee touwen. pëlasoeh, luiaard; zie malas. pëlas sari, (op Java, poelasari), een plantensoort, die in de geneeskunde wordt aangewend. pélat, gebrekkig, zie lélor. pëlaivang, een ongehuwd mannelijk persoon, vrijgezel; zie boedjang. pëlbagai, allerlei; zie bagai. pëlëbaja, beul, scherprechter, zie algodjoe. pëlëkat, I. plakkaat; zie soerat (tilah); II. zie përëkal. Përékat, een plaats in Hindostan; pëlëkoeh — pëndjara vanwaar een bijzonder soort kleedjes worden uitgevoerd, kain— , geheten. pëlëkoeh, gebogen (van een stok, de nek, de rug). pëlékok, verwrongen; zie érol, rioek, (op Java péjol). pëlëmpap, zie tëmpap. pëlèngsèt, uitgezakt (van het ooglid ). pëlëntjit, wegvliegen, wegspringen (door veerkracht of spanning, b.v. een pijl uit een boog, door ontploffing). pëlëpali, hoofdnerf of rib van bladeren . pëlès, (verb. Holl., fles), zie bolol. pëlësat, wegvliegen (van iets waartegen geslagen wordt, b.v. een bal, een steen e. d.). pëlèsèt, (op Java uitglijden, slippen); zie lérit, gëlintjër. pëlësit, I. een kleine sprinkhaansoort; II. een soort van spook. pèlèt, gevlekt (van hout of rotan), pëlëting, een bamboekokertje (b.v. om krekels in te doen). pëlètjèli, vleierij, mooipraterij; zie boedjoek, (op Java, omong manis). pëlétjok, tër— , verzwikt; zie rioek, (op Java, këslio; in de Molukken, tëgaliat). pëlëtoe, (Port. falto); zie paltoe. pëlias, tovermiddel om onkwetsbaar te maken; zie djimat. pëlili, de lever. pëlihara, zorgen voor, verzorgen, passen op, bewaken, behoeden, onderhouden, er op na houden, fokken, (op) kweken, in bescherming nemen, handhaven; — kan, iets bewaken enz.; (op Java, piarakan); pëmëliharaan, onderhoud, verzorging, bewaking enz.; — an, wat verzorgd, bewaakt enz. wordt, (op Java, piara, djaga). pëlik. curieus, vreemd en mooi, zeer bijzonder of eigenaardig, (op Java, anèh). pëlinggam, zie pëlanggi. pëlintir, (op Java, draaien (van touw e. d.); uitwringen (van goed), pëlipis (an), de slaap (van het hoofd). pëlipit, zie këlim. pëlir, mannelijk schaamdeel; (boeah — , de teelballen). pëlit, (op Batavia, gierig), zie kikir. pëlita, lamp; zie lampoe. pëloeang, rust en kalmte (in de natuur, ten opzichte van werkzaamheden); zie tëdoeh. pëloeli, zweet. pëloek, omarmen, omhelzen, omvatten, omhelzing, omarming; — toeboeh, de armen gekruist over de borst houden; sëpëmëloek, zoveel als men met zijn armen omvatten kan. pëloepoeli, platgeslagen bamboe, die gebruikt worden voor vloeren, pëloepoeli, zie këlopak. pëloeroe, kogel; (op Java, pèlor). pélong, krom getrokken (b.v. door hitte). pèlor, zie tèlor, zie pëloeroe. pëmadjangen, bruidsbed, staatsiebed; (ook: pëlaminan). pëmajang, zie majang. pëmalam, prop, stop; zie soembat, (op Java, soempët përop). pëmali, verboden te gebruiken of te betreden, zie panlang. pëmatah, zie palah II. pëmatang, smal dijkje in de sawah, (op Java, galëngan). pëmbarëp, (op Java, het oudste kind, de eersteling); zie soeloeng. pëmidaug (an), raam of horde om iets op te spannen. pëmoengkoer, zie poengkoer. pëmoeras, een ouderwets geweer z. g. donderbus. pénak, zie ëmpênak. pënaka, evenals, gelijk, als ware het; zie sëpërti. pënanggah (an), keuken in een vorstelijke woning. pënaram, vis- of garnalenpasteitjes. pèna, (op Java, pen), zie kalam. pënat, moede, afgemat, zie lësoe, (op Java, tjapé, pëgël). pëndaga, houten kistje, fraai met vlechtwerk en schelpen versierd om kleren in te bergen; zie këndaga, gëndaga. pëndahan, een soort werpspies, pëndar, phosphorachtig licht, zoals van de zee, vuurvliegjes, rottend hout. pèndèk, kort, klein (niet hoog of lang); akal— , bekrompen van verstand; — kan, bekorten, inkorten, bespoedigen. pëndékar, schermmeester. pending, metalen gordelplaat; tali — , buikband, gordel. pëndjadjap, een oorlogsprauw der Maleiers in vroegere tijden. pëndjalin, (op Java, rotan), rotting. pëndjara, gevangenis; — kan, gevangen zetten; (op Java, boei). pëndjoerit — përada pëndjoerit, inlandse soldaat; (op Java, pradjoeril). pëndjoeroe, zie djoeroe. pëndoek, metalen overtrek van een deel der krisschede. pëndongkok, gevestring van een kris. pëndopo, zie balai II. pënganan, lekkernijen, versnaperingen, zie sëdap, (op Java, djadjan). pëngantèn, (op Java, bruid, bruidegom), zie mêmpëlai. pëngap, iets zo wegbergen, dat er geen of niet voldoende lucht bij kan komen en daardoor verstikt of bederft. pëngapoeh, vaantje aan een mast; lajar — , topzeil. pëngar, zwaar in het hoofd; zie ngëloe. pëngarëngan, (op Java, houtskoolbranderij ). pëngat, gestoofde vruchten, (op Java kolak). pëngawinan, tombak— , een soort staatsielans. pëngéran, zie pangéran. pëngërih, een soort visfuik. pëngga, diep (van een schotel), pirang — , een diep bord; zie dalam. pënggal, afgesneden of afgehakt, stuk, brok, bonk, snede, moot; aan stukken hakken of snijden; roti së— , een snede brood; — këpala, de kop afhakken; zie polong. pënggawa, (Skr.: poenggawa), bevelhebber, hoofd van de pradjoerits. pënghoeloe, hoofd, opperhoofd, (op Java, hoogste beambte van een moskee). pëngkar, (op Batavia,pëngkor), buitenwaarts gekromd, (b.v. van de benen). pëngki, een schuitvormige stalmand om vuilnis in te vegen, zie poengkis. pëngkoeh, I. gestold, gestremd; II. onbeleefd, lomp, zie angkoeh. péngsor, touw van de hengel, waaraan de haak is bevestigd. pëning, zie ngëlor. pëniti, speld; bantal—, speldekussen. pënjap, verloren, weg (vandingen); — kan njawa, het levenslicht benemen, doden; zie hilang. pènjck, platgedrukt (ook van de neus). pënjoc, zeeschildpad; — 2 an, mierenleeuw, zie oendoer2. pënoeh, vol (geschonken, geladen enz.); — sësak, stampvol; — pëpak stampvol, propvol; sëpënoeh-pënoehnja, ten volle; —i, vullen, (op Java, bikin pënoeh). pëntas, verhoging van de houten of bamboevloer van een Maleise woning, waar de slaapplaatsen zich bevinden. pënting, I. van belang, van betekenis, belangrijk, gewichtig; përkara jang — , een voorname, gewichtige zaak; — an, fijne waar (op Java, barang aloes); II. laten klinken (van geldstukken, metalen); pëmënling, iemand, die veel noten op zijn zang heeft. pëntil, (op Java, iets met duim en vinger wegknippen). pënting, aanmerkelijk; zie bësar. pëntjak(an), een soort zwaarddans, pëntjalang, een soort handelsprauw. pëntjil, gescheiden (van de grote troep, de hoofdtroep, tros van het leger); — kan, detacheren. pèntjong, van de rechte lijn afwijkend, uit de rechte koers; — mèntjong, schots en scheef door elkaar. pëntoeng, met knots of knuppel slaan. pëpah, met een lange stok of bamboe naar iets slaan, (b.v. met een bamboe naar vruchten). pëpai, oedanq — , een klein soort garnaal. pëpaja, (op Java ook, katès), een vruchtensoort. pëpak, I. zie pënoeh; II. kluiven knabbelen; III. (op Java, papag), tegemoetgaan of komen, verwelkomen. pëpat, I. afplatten, gelijkstrijken (b.v. van een maat koren), gelijkmaken (van een verhevenheid, van tanden); loekang— , tandenvijIer; II. niet toelaten van koopwaren, blokkeren; zie këpoeng, pairi. pëpatah, zie patah. pèpèk, zie loei II. pèpèr, dwars afdrijven van een vaartuig. pèpès, vis in een blad gewikkeld boven vuur roosteren. pëpoeroe, (op Batavia, de blaas); zie këntjing. përaboeng, nok van een alapdak. përada, bladmetaal, (verguldsel e. a.); — kërësik, klatergoud. përali — përing përah, uitdrukken, uitpersen, melken, (op Java, përës). përahoe, prauw, vaartuig. përai, niet aan elkander verbonden, los van elkaar (b.v. zandkorrels, kogels); zich heen en weer bewegen (zeilende of vliegende), laveren. pérak, zilver; ook: gulden; zie roepiah. përam, I. kirren of koeren (van duiven); II. vruchten rijpen in rijst e. d. përamboet, gedeelte van liet snoer, van sterk koord of koperdraad, waaraan de vishaak bevestigd is. përan, toneelspeler, acteur, (op Java, toekang main këmédi). përanda, zie porak. pëi-andah, met iets pronken of pralen; zie aga. përandjat, opspringen van schrik (op Java, djingkat). përang, oorlog, gevecht, veldslag; — sabiloe'llah, de heilige oorlog tegen de ongelovigen; —• asap, spiegelgevecht, (op Java, përang poera%); —i, beoorlogen, bevechten; bër— , oorlog voeren, strijden; (médan) pëpërangan, slagveld. pérang, rossig, bruinachtig (zoals de schil van een rijpe sawo). përangai, aard, inborst, karakter; zie pëkërli. përanggang, zie panggang I. përanggoe, een volledig stel van iets (b.v. kleren, muziekinstrumenten, gamelan, juwelen, servies); op Java, sëtèl), zie langkar përangkat. përangkap, valstiik, val (voor muizen, tijgers e. d.), zie rangkap. përangkat, zie përanggoe. përangko, franco. përantjali, steiger, stelling (in de Molukken, para2). Përantjis, orang— , Fransman, bahasa— , Franse taal. përantjit, opspatten, opspuiten, zie panljil. përap, zich in het zand of stof baden (van kippen). përasat, zie firasah. përat, zuur, wrang; zie asam, sëpal. përavvan, (op Java, maagd); zie gadis. përawangan, zie awang. përavvis, het nodige of de benodigdheden voor iets; zie kakas. përbahasa(iin), zie bahasa, përbasa. përbatin, zie balin. përdah, steel van een dissel. përdana, I. de hoogste, hoofd, chef, eerste; zie këpala;— mënlëri, eerste minister; II. (Skr.), edelmoedig, groot moedig, mild, geschenk; zie dërmawan, karim, moerah {hall). përdoe, stoel of struik (van bamboe en andere planten; zie roempoen. përdoeli, tiada — siapa%, zonder aanzien des persoons. pèrèh, ten onder gebracht, verloren, uitgeput (van een gevecht); zie alah, (op Java, kalah). pèrèkat, lijm (op Java, lim), cement (op Java sëmèn). përëmpocan, vrouw, vrouwelijk (geslacht). Përënggi, Portugees; vroegere benaming voor Europeanen. përëngoes, nors, gemelijk; zie rëngoet, bëngis, (op Java, asam). përgam, groot soort wilde duif. përgi, gaan, zich begeven naar, weggaan; — dalang, vice-versa, uit en thuis; — përgian, op reis zijn; pëmëgian, tocht, gang; zie pëgi. përgol, (op Java, verguld, verb. Holl.,; ook: air mas); zie përada. përi, I. gesteldheid, wijze, manier omstandigheid, eigenschap, zie lakoe, roepa, tjara; bëtapa— , hoe?; — hal, de toedracht der zaak, gesteldheid; II. in gedichten, woord; zie kala; bèr — , zeggen, spreken; trada lër — , niet te zeggen, niet te beschrijven; III. nymf, fee. përla, een gele komkommersoort, përian, bamboekoker voor het vervoer en bewaren van water, palmwijn. përiang, het juiste of gepaste ogenblik voor iets, zie sënjampang, sëdang. përiangan, (van jang of hiang), godenverblijf. përidi, vruchtbaar (van dieren); zie biak. përigi, gegraven put; — boeta, droge put. përih, (op Java, bijtend van een wond); zie pëdih. përiksa, onderzoek, navraag; onderzoeker ; koerang — , ik weet het niet;—ï, iets onderzoeken, iets nazien, keuren, waarnemen; pëmëriksaan, onderzoek, keuring, verhoor, përindoekan, zie indoek. përing, zure, sterke lucht, (op Java, wangi). pcrintali — përtjaja përintah, bevel, gebod, verordening, voorschrift, maatregel; bevelen, regeren, commanderen; dibawah— , onder de bevelen van; pëmërintah, beheerder, bestuurder, administrateur, (op Java, djoeragan); pëmërinlahan, beheer, bestuur, bewind, regering, heerschappij. përan, toneelspeler, (op Java, anak këmédi). përioek, kookpot; — api, bom, granaat. përisai, klein rond schild, përistiwa, (Skr.) gebeurtenis, gebeuren; sëkali —- , eens gebeurde het; zie lakoe, djadi. përit, nijpend, bijtend (van een wond, pijn, schulden), zie pëdih. përkakas, gereedschap, werktuig (op Java prabot), toestel, benodigdheden; — roemah, meubelen;.— përang, oorlogstuig; harla dan— , geld en goed zie pëkakas. përkara, zaak, onderwerp, rechtszaak, voorval, punt, artikel; liabis — !, daarmede is het uit, het is gedaan! përkasa, dapper, moedig, zie bërani, përwira. përlalian, përlahan-lahan, langzaam; zie lambat; (op Java, pëlant). përlak, (verb. Holl., verlakt, = kain Ij al). përlan, zie tëlan. përling, I. boeroeng — , een soort van spreeuw, (op Java, djalak); II. schitteren, glinsteren, flikkeren; zie kilal, kilau, sëri, (op Java, bërkilap). përlintih, (op Java, leegloper), zie ma las. përloe, nodig, noodzakelijk, verplicht, dringend, door de plicht geboden; zie haroes, mësti. përlocs, door iets heen trappen, (in een gat) schieten of vallen; të— , ingeslagen (van de bliksem), (op Java, sambër). përmadani, vloerkleed. përmai, schoon, bevallig, bekoorlijk (van landschap, stem) zie indah. përmaisoeri, titel van de gemalin van den vorst, koningin. përman, zie firman. përmana; tiada të—ï, niet te berekenen of te tellen; zie kira. përmala, edelgesteente. përmisi, (op Java, verlof), zie idzin, idin. përnah, ooit, te eniger tijd; liada — , nooit; bëloem— , nog nooit. përiiama, (Skr., poernama), zie ald. përni, grote Chinese porceleinen pot met deksel en oren. përiiia«]aaii, zie bërniaga. përoean, ra; zie pabawang, andangZ. përoeanj), een wrede straf in vroegere tijden. përoek, iets zonder er acht op te geven in iets stoppen, (b.v. een vulpen in zijn zak). përoem, dieplood, peillood, (ook: baloe doega). përoen, hoop afval e. d. om in brand gestoken te worden; afbranden van een wildbos;—an, land, waar het wildhout afgebrand is. përoenfjyoc, (op Java, brons, op Batavia ook: kopergroen); zie gangsa. përoepoek, I. een harde grassoort; II. een boomsoort met taai hout. përocs, onvriendelijk, stuurs, përoesa, aanhoudend iem. om iets lastig vallen, dwingen om iets. përoet, buik, ingewanden; ook al wat buikvormig is, b.v. kuit van het been enz.); — bësar, de maag, pens; (plat ook voor: zwanger); isi — , ingewanden. përohong, bres (in een muur geschoten of gehakt). përoi, kruimelig, (b.v. van oud brood e. d.); zie rapoeh. përoiigos, driftig, opvliegend; zie (lëkas) marah, panas (hati). përonjok, ingedeukt (b.v. een blik, stijve hoed). përosok, tér — , ergens doorzakken of inzakken, ergens door heen trappen, wegzakken, (op Java, amblès). pérot, zie érot. përsada, zie pantjapërsada. përsanyija, (van het Perz. farsang), een afstand van enige mijlen (slechts in verhalen). përsèn, (verb. Holl. present), geschenk; ook verbastering van proeent. përsil, zie bërsil. përsit, zie bërsil. përtama, eerste, vooreerst, in de eerste plaats; (op Java, nomer saloe); jang— , de eerste; — lama, in de allereerste plaats. përtja, I. lap, flarde; II. gëlah— , guttapercha; III. poelau —• , Sumatra, përtjaja, vertrouwen, geloven, geloof; —ï, iem. vertrouwen, in iem. përtjik — pëtjël geloven; — kan, iets toevertrouwen; kë—an, vertrouwen, betrouwbaar, geloofwaardig, (op Java, bolêh dipërjajaï); koerang—, wantrouwen; orang këpër — an, vertrouweling, zie andalan. përtjik, spat; (op Java, Ijiprai). përtjit, met kracht ergens uitspuiten; zie lanljoer, op Java sëmpërot). përtjoema, om niets, nutteloos; zie Ijoema. përwara, hofdame, hofjuffer; moeda — . page. përvvira, (Skr.) heldhaftig; zie bërani, përkasa, (op Java përwiro). pësajji, (op Java, vierkant), zie sëgi. pësai, zie sëpai. pésak, geerstuk, kruis (in kledingstukken) . pësaka, zie poesaka. pësan, (op Java, pësën), last, opdracht, bevel; bër— , bestellen, opdragen, beschikkingen maken; — i, iem. iets opdragen of bevelen, iets bij iem. bestellen; — an, bestelling, opdracht, boodschap; —2, zeer vergiftige dieren, als slangen, duizendpoten e. d. worden hiermede wel aangeduid om hunne gevaarlijkheid; zie sëpësan. pësat, een soort van jonk. pësawat, machine, werktuig, drijfkracht, drijfriem (dus middel om iets in beweging te brengen). pasêban, een koepel voor de woning van Inl. vorsten, waar zij soms audiëntie verlenen, of waar wel vergaderd wordt. pèsèk, (op Java, plat van de neus), zie pènjèk. pèsèr, benaming voor een geldswaarde van voorheen, n.1. !/2 duit; tegenwoordig voor halve cent. pëséro, (op Java, deelgenoot, aandeelhouder), zie rëkan. pësiar, zie siar. pësinj), (op Java, sterk naar urine riekend). pësisir, (op Java, strand); zie lëpi, panlai. pësoek, een gat in iets (in kledingstukken, gordijnen, muur e. d.); bërpësoek-pësoek, vol gaten. pësona, (van het Perz. afsoen), betovering, toverspreuk, zie manlëra, djampi, sërapah. pésong, het voorstuk van iets (b.v. een wagen, schip) in een andere richting sturen. pèsta, feest (verb. Holl.) — dangsa, dansfeest, bal. pëstaka, bezweringsformule, wichelboek; zie ook sirap III. pësti, vast, stellig, gewis, zeker; zie ook pasti, tëntoe. pëta, tekening, afbeelding, kaart, plaat; zie gambar. pétah, welsprekend, welbespraakt, geestig; (ook: pantas moeloel, lidah pëlah, (op Java, pinlër biljara). pëtai, (op Java, pëté) een boom met sterk riekende bonen (waarvan men sambal maakt). pétak, afgesloten gedeelte van een ruimte, b.v. in een vaartuig of van een stuk grond; (op Java, ook: kajuit); (koeda —, op Java, bles n.1. van paarden, ook: koeda pëlongko) . pëtaka, onheil, ramp; bala— , mala —- , allerlei rampen en ongelukken; zie bëla, tjëlaka. pëtala, (Skr.) verdieping; këtoedjoeh — langil, de zeven hemelen (die zich boven elkaar bevinden); këtoedjoeh — boemi, de zeven gewesten onder de aarde. pëtam, ringkraag, randbelegsel, kantbeslag. pëtany, vooravond, avond (n.1. van half 4 tot 6 uur), (op Java,soré). pëtaram, kleine dolk, die door vrouwen wordt gedragen. pëtarangan, legnest voor kippen, pëtas, — bëras, verschillende soorten rijst. pëtasan, (op Java, voetzoekers, vuurwerk), ook: mërtjon. pëtënah, zie fitnah. pëtërah, zie fitrah. pëtërana, (Skr.) erezetel, ereplaatsen. pètès, goed de woorden uitsprekend (van nog jonge kinderen). pétjak, uitgeslagen of verwoest (van een oog). pëtjal, I. zachtjes drukken met de hand of de vingers; II. zie pëtjël. pëtjat, — kan, ontslaan of afzetten (uit een ambt), schorsen; zie lëpas; lër— , geschorst. pétjc, (op Java, aan één oog blind), pëtjël, (op Java, een gerecht, bestaande uit verschillende gekookte groenten met een gekruide saus erover. pëtjoembéran — piloe pëtjoembéran, (op Batavia, vuilnisbak; zie tëmpat (kotoran). pëti, kist, koffer; — oeang, geldkist. pi-tik, plukken, afplukken; tokkelen (van snaren), zie koetik; overhalen van de haan (van een geweer); zie raih, (op Java, larik); — 2, kleine oorsieraden; (— an, op Java, beknopt overzicht), zie ichtisar. pëtir, de ratelende donder; panah of mata— , bliksemstraal. pëtis, geleiachtig extract, dat uit garnalen of vis bereid wordt. pëtjah, gebroken, gebarsten, stuk, doorgegaan (van een zweer), verspreid (van berichten), uitgelekt (van geheimen), gebroken hebben met iets (b.v. een gewoonte, een vriendschap), schiften (van melk); — bëlah, in vele stukken gebroken; barang —bëlah, breekbare waar, glas- en aardewerk; angka — an, breuken (in de rekenkunde);— kan, iets breken, verspreiden, afschaffen, verbreiden (van geruchten); —■ an, brok stuk; — an ombak, branding; bërpëljah-pëljah, zich verbreiden, zich verspreiden. pëtjoet, zweep, karwats; slaan met een zweep; zie samboek, (op Java, Ijëmëti). pëtoea, uitlegging van een vraagpunt der Moh. wet; lering (door ouden gegeven aan jongeren). pëtoes, (op Batavia, donder), zie pëlir. pétok, zie paloek. pëtola, (Skr.) I. een bittere komkommersoort; II. een fijne gebloemde zijden stof (op Java, tjindé). pètor, (Port.) gezaghebber, opziener van den handel, posthouder. pëvvat, verschil, onderscheid, zie béda. pi, I. een soort dobbelspel; II. (op Java, voorvoegsel pi doet dezelfde dienst als pe(r) in het Maleis). piah, I. een zilveren muntje, vroeger in Pérak in gebruik voor het wegen van goud; II. zie rëmpah. piak, kromgetrokken aan de uiteinden tb.v. van een plank). pial, de lellen (van een haan), piala, drinkglas, bokaal, beker, kelk. pialang, bij iem. iets bestellen; zie pësan. pialing, parkietensoort; zie sërindil. piano, ma is- of ketankorrels roosteren in een pan. pianggang, een schadelijk insect in het rijstgewas. piara, zie pëlihara. piarit, een soort harpoen. pias, strook of baan gevlochten mat, die aan elkaar geregen worden tot een zeil. piat, niet haaks, uit het verband, piatoe, ouderloos.; anak— , wees; zie jalim. pidjak, betreden, trappen op; zie lidjak; (lër) — mata hari, 's middags 12 uur; — kan, vertrappen; pëmidjak kaki, stijgbeugel. pidjar, gloeihitte van metalen; borax; zie padjëri. pidjata, wandluis; zie këpinding. pidjët, zie oeroel. pihak, zijde, kant, richting; wijze, opzicht; zie sisi; pada — , ten op zichte van, betreffende, in zake; këdoea — , vóór en achter, links en rechts, aan beide zijden. piil, zie fi'il. pikat, I. soort wesp of horzel, paardevlieg; II. lokken van vogels, met het doel ze te vangen; — an, lokaas. pëmikat, vogelaar; lokvogel, pikau, geheel in de war of overstuur door schrikken of plotseling ontwaken, zich veelal uitende door een schreeuw. pikir, denken; bër —■ , aan het denken of nadenken zijn; — kan, over iets nadenken, iets bedenken; — an, gedachte. pikoel, iets aan een stok over de schouder dragen; wat aldus één man kan dragen, t.w. 100 kati of 62'/2kg; — an, stok, om daaraan iets over de schouder te dragen. pilëg, (op Java, verhouden), zie sëlësma, sëma%. pilih, kiezen, uitkiezen of uitzoeken; orang — an, uitgelezen ofuitgezochte mannen; — 2, nauwkeurig; pëmilih, kieskeurig; — an, wat uitgezocht, uitgekozen is, keuze, uitverkorene, keur. pilin, in elkaar draaien (van touw), twijnen, zie pintal. pilis, (op Java, smeersel op het voorhoofd en de slapen). piloe, aangedaan zijn, geroerd, bewogen, droefgeestig gestemd (door herinnering aan afwezigen); zie sajoe, pimpin — portalt (op Java, sëdik); — kan hali, het hart vermurwen. pimpin, aan de hand geleiden; pëmimpin, leidsman, leiddraad. pinang, betelpalm, betelnoot; — masak, een rijpe pinangnoot; ook de kleur daarvan: oranjekleurig; — , ten huwelijk vragen; pëminang, sirihdoos, betelschaal. pinda, iets veranderen met het doel het beter te maken; zie baik. pindah, verhuizen, verplaatsen; van plaats veranderen; — kan, doen verhuizen, op een andere plaats leggen of zetten; in een andere taal overzetten; bër — , = pindah. pindang, (op Java, een soort gekruide soep, met vlees of vis bij de rijsttafel. pinding, zie këpinding. pindjam, lenen van iemand, ontlenen aan iets; — kan, lenen aan iemand, uitlenen; —an, het geleende lening; zie sanggam. pingai, lichtgeel van kleur, (koening moeda). pinggan, tafelbord, schotel, schaal; anak — , schotel; — mangkoek, kopjes en schoteltjes; zie piring. pinggang, lendenen, het middel (van het lichaam); boeah— , de nieren, zie kërindjal. pinggir, rand, zoom, kant (orang) pëminggir, grensbewoner; bër — , aangrenzend; pëminggiran, de landsgrenzen; zie lëpi, hingga. pingit, afsluiten, opsluiten, afzonderen, streng bewaken; di—, streng bewaakt (b.v. van meisjes), opgesloten (b.v. in een kooi), zie ook koeroeng. pingsan, in zwijm of flauw gevallen; zie moerlja; (op Java, këlëngër). pinis. gewapende sloep. pinsil, (Eng. pencil), potlood, (op Java, polêlot). pinta, verzoek; verzoeken; zie minla. pintal, ineendraaien, twijnen, spinnen; pëminlal, spinnewiel, zie ook pilin. pintang, in: hilang—, .geheel en al verloren. pintar, (op Java, pintër), slim, knap, geslepen; zie Ijërdik; (op Java, — boesoek, sluw, slim doch niet oprecht en eerlijk). pintas, de kortste weg nemen, de pas afsnijden; djalan — , dwarsweg, kortere weg, (ook: pinlasan);—/, iem. de pas afsnijden. pintër, zie piniar. pintjang, hinkend, kreupel, mank (doch niet blijvend); zie limpang. pintoe, deur, poort, ingang; — gërbang, hoofdpoort; — gëlap, geheime deur;—air, schutsluis. pioeh, verwrongen, verdraaid, (b.v. een arm, een been); zie érol, rioek, (op Java, péjol). pioet, afstammeling in den 5den graad. pioetang, zie oelang. pipa, (verb. Holl. pijp), ook: groot vat. pipi, wang. pipih, plat (van vorm); Ijaljing —- , lintworm. pipis, fijn malen met een steen; zie giling. pipit, piepen (van vogels); algemene benaming voor musachtige vogels;— roemah, huismus, (op Java, boeroeng grèdja). pirai, jicht, rheumatiek; zie sëngal, sëndi. pirdaoes, zie firdaus. pirik, fijnwrijven, tot poeder wrijven (b.v. spaanse peper, e. d.); zie pipis. piring, bord, schotel, (in de Pad. Bovenlanden ook: een vak van een onder water gezet rijstveld). pisah, zie pasah. pisang, banaan, (in zeer vele soorten). pisau, mes; — tjoekoer, scheermes; — lipal, knipmes. pita, lint (van het Port. fita). pitam, duizeling, toeval (ziekte); — babi, vallende ziekte. pitjék, (op Batavia, blind aan één oog, op Java, pétjé); zie péljak. pitjik, nauw, in het nauw, eng, bekrompen; kë — an, in het nauw zitten, in verlegenheid zitten; zie sëmpit, (op Java dalam kësoekaran). pitjis, (op Batavia, dubbeltje), zie këtip. pitjoe, (Port. fecho), grendel van geweer. plèscd, (op Java, uitglijden), zie lèrèt. po, (Chin. lèkpo), een soort chinees kaartspel. poad, (Ar. foead) zie ald. podak, pandan — , een pandansoort. poeadai — poenai poeadai, een soort troonhemel, opgericht voor het bruidspaar of degene die besneden moet worden; ook een kleed, dat gespreid wordt bij bruiloften of begrafenis van vorsten. poeak, zwerm, troep, een ploeg (werklieden); bër— , bij troepen, bij ploegen; zie kawan, pasoek. poeaka, een soort bosgeest; alas —, een bos, dat niet betreden mag worden, zie angkêr. poeal, in de rondte draaien, warrelen of dwarrelen (van stof, bladeren). poealam, marmer; — mérah, bloedkoraal. poean, vorstelijke sirihschaal; zie djorong. poear, kardemon, (een aromatise plant), (op Java, këpoelaga). poeas, verzadigd, gestild, voldaan, tevreden gesteld, (van honger, dorst, hartstochten); zie kënjang. poeasa, de vasten; bër—, de vasten houden. poedar, verbleekt, flets (van glans of kleur); zie poeljal. poedat, boordevol; zie sëbak, tèpoe. poedi, gruis van edelgesteenten, poeding, I. een soort van heester; II. (verb. Holl., pudding). poedja, (Skr.) de goden vereren met gebeden en (onbloedige) offers; — an, offer. poedji, lof; prijzen, loven, met lof bezingen; — %an, loftuiting, inz. de aanhef van een maleise brief; tër — , zeer bewonderenswaardig. poedjoek, zie boedjoek I. poegar, iets, dat verwoest of vernield is, weer in de goede staat terugbrengen . poejoe, I. warrelen; angin —- , wervelwind, (zie poesar); II. — 2, een riviervis. poejoeh, kwartel; binlang—, het zevengesternte. poeltal, klomp, (goud e. d.), samengeperste massa. poekang, I. in lintang— , schots en scheef, hals over kop (van vluchtenden); II., zie koengkang I. poekas, zie poeki. poekat, groot treknet, zegen; mëmoekat, met een zegen vissen. poekau, een bedwelmend middel, door dieven gebruikt om de bewoners van een huis in diepe slaap te brengen. poeki, vrouwelijk schaamdeel, zie poekas. poekoel, siaan, een slag geven, afranselen, (op Java, labërak), ook wijst poekoel op het aantal slagen van het uur dat de klok slaat; — paloe, slaan en kloppen; — bërapat, hoe laat is het?; — kawal, telegraferen; bërpoekoel-poekoelan, elkander slaan; — an, kloppartij, het slaan; pëmoekoel, waarmede geslagen wordt, hamer, klopper. poela, wederom, opnieuw, nog eens, ook, zelfs, toch wel (in vragen); lagi— , bovendien, daarenboven; siapa — ?, wie toch? poelan, nog niet gaar genoeg, (van rijst, aardappelen enz.), (op Java, poelèn). poelang, terugkeren tot de plaats van de afreis, dus repatrieren, naar huis gaan; terugkeren tot de vorige toestand, op iemand neerkomen n.1. verantwoordelijkheid;—hari, de volgende dag; -— kërahmaloe' llah, sterven, terugkeren tot de barmhartigheid Gods; — balik, heen en terug; — kan, doen terugkeren, overlaten aan, verwijzen. poelas, I. verdraaid, gedraaid, verwrongen; wringen, uitwringen, omdraaien; — , (op Java, poelës, moelës), kramp in de ingewanden, snijding); II. (op Java poelës, rustig of vast van de slaap). poelau, eiland; zie poeloe. poclih, hersteld tot de vorige staat of toestand, reactie, zich herstellen van een slag e. d.; simpoel— , losse knoop; — kan, doen herstellen, weer verzamelen (van een leger). poelik, even sterk (van twee partijen). poeloe, zie poelau. poeloeh, tiental; së— , tien, doea ■—■, 20; bërpoeloeh-poeloeh, bij tientallen; së — riboe, 10.000, zie laksa. pocloet, I. kleefrijst, zie këtan-, II. vogellijm; zie gëlah; pëmoeloet oenggas, vogels vangen met lijmstokjes. poempoen, een soort duizendpoot, die aan het strand leeft. poen, ook, zelfs, nu, wel; siapa —- , wie ook; hëndak—- saja përgi, ik zou wel gaan; (zie de grammatica). poenah, geheel en al op, geheel verbruikt, (op Java, habis samasëkali). poenai, de wilde groene duif; Poenan — poeroen — lëngar, de doffer, — daoen, het vrouwtje. Poenan, een wilde volksstam in het binnenland van Borneo. poenat, in het algemeen: kiem, inz. de etterprop van een gezwel. poendak, (op Java, schouder), zie bahoe. poendiz, zakje, tasje, buidel; — 2 êmpëdoe, de galblaas; — 2 pëngënljingan, de urineblaas; — 2 oeang, beurs, (op Java, kanloeng oeang). poending, kronkel (in touw, garen e. d.). poendjoeng, latwerk voor klimplanten, prieel. poendjoet, een doek of stuk katoen samenbinden of samenhouden tot een zak of punt; worgen; zie ook koedjoet. poeng, het geluid van een plomp in het water. poenggali, ontschepen, lossen, overladen ;—an, losplaats. poenggawa, titel van Inl. ambtenaren in sommige gewesten; zie pënggawa. poenggoek, boeroeng — , een nachtuilensoort, zie tëtëgoek. poenggoeng, bil, achterdeel van een kanon, de rug van iets (b.v. mes, sabel), — kaki, de wreef van de voet; zie panlat. poenggoer, stronk (van een boom), afgestorven boom; zie toenggoel, (op Java, toenggak). poeng kali, brok of groot stuk van iets; zie polong. poengkis, zie pënglci. poengkoer, overblijfsel, wat er achterblijft (n.1. het minst goede deel (b.v. bij het wassen van sago); zie pëmoengkoer. poengoet, oprapen, lezen (van aren), plukken (van aardbeien, salade enz.), verheffen tot een waardigheid, innen (van belasting, contributie), adopteren, aanhalen (uit een boek); — an, opraapsel, oogst van gelezen aren of dicht bij de grond groeiende vruchten; aanhaling (uit een geschrift). poenja, zie ëmpoenja; kë—an, bezit. poental, een touw, band, riem ketting, e. d. om iets heen slaan. poentat, afgehouwen, zóó dat er een stomp overblijft, (b.v. van een boom, een der ledematen); zie koedoeng. poentianak, vrouwelijk spook, poentja, uiteinde of punt van iets, slip (van een japon e. d.), (op Java, poentjak). poentjak, top, kruin, punt, of spits; zie poenlja këmoenljak. poentji, gelukkigerwijs, het is maar gelukkig dat . . . ., (op Java, këbëtoelan). poentoel, (op Bat., bot van een mes e. d.) zie toempoel. poentoeng, stompje (van een sigaret, kaars, potlood e. d.); verminken, zie polong-, orang— , euneuch. poepoe, graad van bloedverwantschap in de zijlinie; saudara se — , neef en nicht; —jang sëkali, neef of nicht in de eerste graad. poepoeli, I. op elkaar invliegen (van vechtende jongens, hanen), plukharen; II. zie olok; III. (op Batavia, reusachtig). poepoek, trekpleister of papje van medicijnen op het voorhoofd. poepoer, I. geel smeersel voor het aangezicht; zie ook poepoek; II. zich koesteren in het zand (van vogels). poepoes, verdord en gestorven (van planten), geheel op (van geld, spijzen en goederen); zie habis. poepoet, I. blazen of aanwakkeren (van de wind), tegen iets blazen; datang bër — , komen aanwaaien (van de wind, ook van personen); — an, blaasbalg; zie ëmboes, (op Java, oeboeban); II.— (verb. Holl., koevoet), zie linggis. poer, (op Batavia, voor, om); zie akan. poera, I. zie poeri', II. — 2; het uiterlijk voorkomen (of roepa) van iets aannemen, alzo: voorwenden, huichelen, voor de leus, zich houden alsof, veinzen. poerbakala, (Skr.) oudtijds, (op Java, di tèmpo doeloe). poeri, (Skr.) binnenhof, binnenstad, burcht. poernama, (Skr.) boelan— , volle maan; pasang—•, vloed bij volle maan, springtij. poeroe, zweer, puist; — mala, framboesia, (op Java, palèk); — sëmbilik, aambeien;—baka, klieren; kalak poeroe, padde, zie katak. poeroen, roempoel— , een soort biezen voor de vervaardiging van matten. poeroet — pomlok poeroet, (op Java, djeroek— , een kleine, donkergroene limoen. poesa, aandringen op iets, telkens iets willen doen; zie gësa. poesaka, (Skr.) erfenis, erfstuk, familiestuk, wat overgeërfd is; zie ook saka; bahagian (op Java, bagian) — , erfdeel; hak—, erfrecht; adat — , erfelijke gewoonte. poesar, in de rondte draaien (van iets), (iets) in de rondte draaien; —an air, draaikolk; — an artgin, wervelwind. poesat, naaf, middelpunt, navel, (op Java, poesër); — boelat, middelpunt van een cirkel e. d.; lali—, navelstreng. poesing, in de rondte (om de as) draaien, (b.v. een tol, wiel e. d.); -—këpala, draaierig, duizelig; — angin, windmolentje (speelgoed), (op Java, kiliran); — kan, doen draaien of wenden (van rijtuigen, vaartuigen enz.); zie poetar. poesoe, zie boesoet. poespa, (Skr.) bloem; zie boenga, (op Java, këmbang)-, — warna, — ragam, veelkleurig. poesta, (Port. fusla), een soort vaartuig in oude tijden. poetar, in de rondte draaien, opwinden (een klok, horloge); — përkataan, zijn woorden verdraaien, om de waarheid draaien, er om heen praten, (op Java, — kanljing); — këmoedi, stuurrad; — balik, draaierij, onoprechtheid; bër— , draaien, niet oprecht zijn; — an, rad, windas, pëmoetar, schroevendraaier, poetëra, (Skr.) vorstenzoon, prins; bër—, baren (van de vorstin), kinderen hebben (van vorsten). poetÈri, (Skr.), prinses, vorstin, poctih, wit, blank, zuiver; — mëlah sneeuwwit; — tëloer, het wit (van een ei); — 2an, de witte vloed; orang — , een blanke, Europeaan;—kan, bleken. poetik, de vruchtzetting, bër-—-, vrucht zetten. poeting, puntje of uiteinde, dat ergens in gestoken wordt, (b.v. van een mes of sabel in het heft of handvat). poetjat, bleek (van kleur), flets; — lësi, — manai, doodsbleek, poetjoek, spruit van planten; — rëboeng, bamboespruit (als groente en tafelzuur genuttigd); — , als telwoord (voor brieven, olifantstanden, geweren ). poetjoeng, een reigersoort. poetoe, inlands gebak. poetoes, gebroken of afgebroken (van iets, dat zich in de lengte uitstrekt, als; touw, ketting, gesprek, verhaal, het leven, de adem, enz.), afgedaan; —njawa, de geest geven, sterven; — harga, de naaste prijs; — asa, wanhopig, hopeloos; — biljara, ten einde raad; — kan, afsnijden, afbreken, verbreken, opzeggen of eindigen (van een overeenkomst), onderbreken; beslissen, afsnijden; fee— an, einde, afloop; kë—an hoekoem, vonnis, uitspraak; tiada bër — an, zonder einde, onafgebroken. pohon, I. boom, stam, oorsprong, begin, oorzaak, grondslag; — boeah, vruchtboom; —kajoe, boom (geen vruchtboom); —ramboel, haarwortel; II. smeken, bidden, verzoeken; verzoek, smeekbede; bër—, vergunning vragen om heen te mogen gaan, afscheid nemen; zie minta. pojang, (afkorting van lëmpojang), een plantensoort. pokang, bout (van een geslacht dier). pokat, (boeah —■ , op Java, advocaatvrucht), zie tëmpoeroeng. pokèng, staartloos (van een kip), zie koentoel, (op Java, boenloeng, koenloeng). pokèt, zie tjokèl. pokok, boom, plant, hoofdzaak, oorsprong, kapitaal (van een bedrijf e. d.), inleg of inzet; — kajoe, boom, zie pohon; — angin, donderkop of -wolk. polan, si— , N. N., een zekere . zie anoe. polang paling, zie bolang baling. polisi, (verb. Holl., politie), polok, gulzig alles opslokken (om alles zelf te krijgen). polong, I. een kleine, kwade geest, die ziekten veroorzaakt; II. de rijpe kruidnagel; III. (op Java, peulen). pompa, (verb. Holl., pomp), ook brandspuit. pompong, een vergiftige inktvissensoort. pondok, een hut, tijdelijk verblijf; — , (op Java mondok), ergens tijdelijk verblijf houden. Maleis-Nederlands. 10 pondong — radii n pondong, bescherming (in de vorm van een blad, een plankje e. d.) van jonge planten tegen weersinvloeden. pongab, aanmatigend, hooghartig, verwaand, opgeblazen; zie bongkak, sombong, rangah. poiijiiiok, I. onduidelijk te onderscheiden in de verte (b.v. een eiland, een heuvel); II. boeroeng— , een nachtuilensoort, zie rindoe boelan; III . mangkoek —• , kamerpot. ponok, bult in de nek of op de schouders (van mens en dier). pontang -panting, overal verspreid; zie panting. pontoh, armband (bovenarm), ook: enkelring. porak-parik, overhoop (van een huishouden), in het honderd of in de war, (ook: porak-péranda), (op Java, titjampoer. porok, een deel van een klapperdop door jongens bij hun spel gebruikt; main—, daar mede spelen, door er met de hiel tegen te schoppen. poros, as, spil; — përoel, endeldarm. potol, (op Bat., zijn geld er door gebracht hebben), zie boros. potong, een stuk van iets; afsnijden, afhouden, slachten, korten (op loon); ook: voor het tellen van platte, dunne voorwerpen als: sëpolong papan, een plank, sëpolong roti, een stuk of snede brood, sëpolong soeral, een briefje; toekang— , slachter. prabot, (op Java, gereedschap), zie kakas. prébfl, zie sëkolah. priaji, (op Java, inl. ambtenaar). provinsi, provincie. R. raba, tasten naar iets; tastend bevoelen of aanraken; tëraba-raba, op het gevoel. rabak, openscheuren; zie rabit, robèk. raban, ijlen, wartaal spreken (op Java, biljara tiada karoean). rabbi, (Ar.) o, mijn God!, mijn Heerl rabi'oc'lachir, 4e maand, zie sasi. rabi'oe'lawal, 3de maand, zie sasi. rabit, verder ingescheurd. raboe, hari —- , Woensdag, (op Java, hari rëbo). raboek, tonder, zwam, (op Java, kawoel). rabocn, opstijgende rook van een stof, die als genees- of als tovermiddel wordt gebruikt; beroken, door middel van rook verdrijven; niet goed kunnen zien door de rook. rabocng, pë — an, nok (van een atapdak). raboet, losgaan of losraken (b.v. een strik, een net), zich losrukken uit iets; zie lëpas, boeka. rad, (verb. Holl., raad, b.v.— pan India, Raad van Indië. radak, steken met iets (b.v. een speer, degen, mes, stok), zie rodok (op Java, tikam). radang, verhit (door koorts, boosheid, hartstocht), zie panas. raden, javaanse adellijke titel. radia, (Ar.), tevreden, voldaan, in: — Allah 'anhoe,— 'llahoe 'anhoe, moge God tevreden over hem zijn. radja, I. vorst, koning; — moeda, onderkoning; — përëmpoean, vorstin; — wali, de arend; më—, als vorst optreden, vorst zijn; mi— léla, aanmatigend optreden, de baas spelen, (ook: mëngatas-atasi);—ï, regeren over, vorst zijn over; — kan, koning maken; bë— , als vorst optreden; een vorst hebben; kë—an, vorstendom, koninklijke waardigheid; tot vorst verheven; II, (Skr.) — singa, een venerische ziekte; — poetih, witte vloed, zie poetih. radjab, de 7de maand, zie sasi. radjah, I. lijnen in de hand, op amuletten, ook wel geheimzinnige tekens op het lichaam, waaruit de toverdokter een ziekte tracht te verklaren en de middelen te ontdekken ter bestrijding der ziekte; II. op het gevoel af naar iets tasten of steken (b.v. naar vis e. d. in troebel water) . radjam, zie radjim. radjap, een stuk bosgrond, dat aan hem wie het ontgonnen heeft, toekomt. radjawali, zie radja. radjim, (Ar.) gestenigd, vervloekt, zie rad jam. radjin, I. ijverig, vlijtig; kë—- an, radjoe — raksi vlijt, ijver; — kan, zich beijveren; II. (op Batavia ook: lief, aardig), zie manis. radjoe, (op Bat., uit ontevredenheid van zijn werk weglopen). radjoek, mokken, pruilen, brommen, mopperen; zie rosèng; pë— , mopperaar. radjoengan, (op Java, een zeekrabsoort). radjoet, geknoopt of gehaakt beursje ook een kunstig gemaakt nest (b.v. van de wevervogel); knopen, haken; — kan, iets in een radjoet doen. raga, grof gevlochten mand; — boeah-boeahan, fruitmandje; ook: bal; sépak—, voetbalspel; II. (op Java, het menselijk lichaam), zie badan. ragam, kleur, tint, (zie warna; wijze van doen, (zie Ijara),; wijs, melodie, (op Java, lagoe), luim, kuur, (zie tingkah)-, poespa—■ , veelkleurig, zie poespa. ragas, iets beetnemen en er aan trekken (b.v. het haar, een blad, een tak e. d.); ook: iem. de haren afsnijden, of uittrekken (een strafoefening); zie ook ragoet. ragi, I. gist (op Java, lapé, lëgèn); bë—, gisten, gegist; II. kleuren in een weefsel, zie ragam. ragoe, verward, (op Java, bingoeng); dëngan — , in verwarring. ragoem, bankschroef, (op Java, tjatok). ragoet, met geweld uittrekken, uitrukken, (b.v. haren, poten van insecten e. d.), zie tjaboet, bantoen. rahang, keel- en mondholte; toelang — , onderkaaksbeen; bësarkan —, een grote keel opzetten, (ook: bërlëriak këras). rahap, dekkleed (voor lijken), doodskleed; met een lijkkleed bedekken; in glijvlucht neerstrijken (van vogels). rahasia, geheim; zie rahsia; boeka —, een geheim openbaren. raliat, spinnewiel, (op Java, roda gantèh, vliegwiel of drijfwiel. rahim, (Ar.) goedertieren; zie rahman. ralimail, (Ar.) zie rahim. rahmat, (Ar.) barmhartigheid, erbarming; zie kasih; rahmaloe llah, Gods barmhartigheid.; poelang kërahmaioe'llah, sterven, zie poelang-, zie mëlata. rahoe, (Skr.) het monster, dat bij zons- en maansverduisteringen die hemellichamen volgens het geloof der Inl. verslindt. rahsia, zie rahasia. rai, een kletterend geluid (b.v. van regen tegen de ruiten). ra'ial, (Ar.) onderdanen, zie rajal. raib, zie gaib. raih, naar zich toehalen, overhalen; in het groot kopen; pë— , opkoper; lolak —- , koophandel drijven zonder tussenpersonen. rais, op een hoop vegen, (b.v. bladeren, vuil). raja, groot, voornaamste; djalan — , grote of hoofdweg; rimba — , groot woud; boenga — , de grote bloem (op Java, këmbang sëpatoe); hari — , feestdag; ikan— , walvis (zie paoes); — kan, vieren van een feestdag; bërhari — , feestvieren. rajah, zwak (van ouderdom), rajap, I. kruipen (van insecten en planten), zich verspreiden (van een ziekte), zie djangkit; II. (op Java, de witte mier), zie anai%. rajat, onderdanen, volk, leger, zie ra'ial. rajau, in de blinde naar iets rondtasten, onrustig zijn, zonder bepaald doel ergens heen gaan, slenteren, ook: omroeren. rajoe, weemoedig; zie sajoe, iba. rak, I. een krakend geluid; II. (het Holl. woord: rak). raka, op het punt van breken (hampir pëtjah ). rakam, (Ar.), gekleurd borduursel, rakan, zie rëkan. rakit, een vlot, als vlot samenvoegen en vervoeren; bë — , aan elkaar vastgekleefd of verbonden (b.v. als kikkerdril); II. (op Java, paar, span), zie pasang. rakoes, (op Java, schrokkig, gulzig), zie gëlodjoh, dëmap, lahap. rakoet, iem. bedotten, bedriegen; zie tipoe, daja, (op Java, pëdajain). raksa, zie rasa. raksamala, een houtsoort vooral uit Borneo afkomstig, die veel voor huizenbouw gebruikt wordt, (op Java, rasamala). raksasa, reus, boze geest, zie datia, boela. raksi, geparfumeerd; minjak— geparfumeerde olie. ralat — rampok ralat, zie galat. ralip, op van de slaap; pë— , iem. met een suf gezicht. ram, I. een brommend, dreunend geluid; zie dëram, dëroem-, II. zie ëram. rama, I. (op Java, vader;—adji, vorstelijke vader); II — 2, de reuzenvlinder, zie koepoe2; III. titel van hoofdopziener over de olifanten, wat een hoge betrekking is. ramadan, zie ramalan. ramah, vertrouwelijk, (op Java, bërsobatan); — lanah, zeer gemeenzaam, zeer vertrouwelijk; —i, iem. gemeenzaam behandelen; bëramah-ramahan, vertrouwelijk met elkaar omgaan; zie sobat djinak. ramai, I. druk, levendig, dicht bevolkt, druk bezocht; — kan, verlevendigen, opvrolijken, aanstoken (n.1. een twist); kë— an, drukte, levendigheid, vertier, volkrijkheid, volte; II. ( — 2, 0p Java, feest); zie pèsta. ramak, met een grote vlam branden. ramal, (Ar.) de toekomst voorspellen; de horoscoop trekken; zie noedjoem. ramalan, (Ar.) de 9e maand, de Vastenmaand; zie ramadan. ramas, kneden; zie këpal, (op Batavia, rëmës). rambah, I. doorweekt (van de grond), modderig, zie loenak; II. (in de Pad. Bovenlanden, gelijk kappen of snoeien (van bomen en struiken). rambai, I. een zacht zure vruchtensoort; II. — an, behaard, (van het gelaat). rambaian, zie rambai II. rambak, sterk in de breedte uitgespreid (van planten), er goed van kunnen leven; më—, zich uitspreiden (van takken en van planten), een rijk leven leiden, ruim leven; zie rampak. rambat, I. zich verspreiden (van planten), voortwoekeren; — kan agama, de godsdienst verbreiden; II. voorhuis, voorportaal, voorgalerij; zie sërambi, (op Java, pëloearan). rambib, een bedevaart in gezelschap van velen doen, (v.n.1. van den vorst). ramboe, paal, baken, afbakening (b.v. van een huis in wording, van een te bouwen prauw); II.—2, franje, (zie roembafi), lichaamsbeharing, (zie roma), fijne haren (op sommige vruchten). ramboen, hagel; zie hoedjan baloe, (op Java hoedjan ès). ramboet, hoofdhaar, haren van manen en staart (van het paard); — an, bekende, fijne vrucht, zo genoemd naar de harige schil, ramboctaii, zie ramboet. ramboeti, kain — , een harige wollen stof. rainé, zie rami. rami, een vezelplant, waarvan touw wordt gemaakt. ramoe, het benodigde materiaal of de vereiste ingrediënten bijeenbrengen (b.v. voor de bouw van een huis e. d., voor de samenstelling van een drank), het benodigde hout kappen; — an, bouwstoffen, ingrediënten, kajoe — an, timmerhout. ramoes, behaard, harig, ruig; zie rambai II. rampai, door elkaar gemengd (van bloemen, bladeren, olieën); zie tjampoer; boenga — , bouquet, fig. bloemlezing; —2, een keur van verschillende versnaperingen in kleine hoeveelheden. rampak, zie rambak. rampas, ontrukken, ontroven, plunderen, in beslag nemen, verbeurd verklaren, aanhalen; — i, beroven, aanranden, overvallen; — an, buit. rampat, in horizontale richting naar iets slaan, op die wijze afslaan of wegmaaien met een zwaai; — papan, allen straffen, dus met de schuldigen ook de onschuldigen. ramping, I. slank, tenger van gestalte; II. zie rompang. rampoek, tegen iets beuken (b.v. tegen een raam, een deur, tegen de rotsen). rampocng, I. geschonden doordien de punt van iets af is; zie rompong; II. (op Java, gereed, voleindigd), zie sëdia. rampoes, onbeschoft of grof in het spreken; moeloet— , iem. die grove of gemene taal bezigt, zie kasar, rampoet, rèpot. rampoet, zie rampoes. rampog, zie rampok. rampok, (op Java, stelen, roven met geweld). rana — rantam rana, I. sukkelen (met de gezondheid), lang ziek zijn, kwijnen); zie idap, (op Java, sëringZ sakit); II. (Skr.) kampgevecht, strijdlustig, ranah, zie ranap. ranap, even boven de oppervlakte uitsteken (b.v. het hoofd van een zwemmende, een zandbank bij eb e.d.) randa, weduwe, geseheiden vrouw, më—toea, oude vrijster worden of zijn; II. — d/awa, gierst; zie sëkoi, (op Java djawawoel). randai, (door hoog gras of water) waden. randau, I. vermengen van verschillende voedingsstoffen om de hoeveelheid te vergroten (b.v. rijst met mais, water met melk, e. d.), ook omroeren (van groenten, pap, e. d.) zie rajoe; pè — , de bijvoeging of het bijgevoegde. II. zie randoek II. randi, een geribde Chinese stof. randjang, een rustbank op stijlen van vlechtwerk, die als ledikant gebruikt wordt. randjau, puntige stokken e. d., als voetangels gebezigd tegen vijanden. randoek, I. met lange afhangende haren (zoals een volwassen bok); II. doorwaden; zie randau II. rang, I. zie dërang', II. klad, concept, ontwerp, zie boeram. rangah, trots, verwaand, laatdunkend, hooghartig, opgeblazen, zie poengah, bongkak, sombong. rangai, doorzoeken, doorsnuffelen; zie sèlidik. rangga, I. dodelijk vermoeid, oververmoeid;— kan dirinja, zich overwerken; zie lëlah-, II. gewei; roesa bë— , hert met getakte horens; III. (op Java, een adellijke titel). ranggah, plukken (van het fruit, de onrijpe zowel als de rijpe); moesim më— , pluktijd (van vruchten). ranggak, — kan përahoe, een vaartuig op het droge zetten, op strand zetten. rang gas, I. ontbladerde tak of dorre boom; verdorren, de bladeren aftrekken, ook de haren of wol of veren uittrekken, ruien; ajam më— , kaalgeplukte kip, een kip in de rui; II. zie sërkap. ranggocl, van onder naar boven tegen iéts stoten, (b.v. een drijvende balk tegen een schip, een prauwtje tegen een schip). ranggoeng, I. een reigersoort, zie bangau; II. bewegingen van een klein kind met de handen en voeten zonder vooruit te komen; III. een stuk hoorn aan een vissnoer; mainkan — , gevaarlijk of gewaagd spel spelen. rangka, I. geraamte, (zowel van mensen en dieren als van een huis, vaartuig e.d.); (op Java, ragangan); II. (op Java, omhulsel, schede, overtrek ). rangkai, trosje, wat aan een of tot één verbonden is; liga së — drie aan een tros; — samenbinden, verbinden, aaneenhechten; zie hoeboeng, samboeng; — an, pë — an, verbinding, —an hoeroef, letterverbinding. rangkak, kruipen (op handen en voeten, op vier poten); fig. langzaam of niet vlot (van lezen); si—, een landkrabsoort. rangkap, I. val, met een val vangen, ook met de hand vangen (b.v. een vlieg, vlinder); pë— , val, ratteval; II. dubbel, paar; dubbelvouwen; bë—, bij paien, in paren, dubbel zijn, paarsgewijs verenigd, (op Java rangkëp); III., zie lëngkap. rangking, korf met deksel, rangkoem, met beide handen tegelijk aannemen, of te samenvatten; wat men ineens bij elkaar kan nemen. rangkoeng, hurken; zie iinggoeng, rangkak, rongkok (op Java, djongkok). rangkoep, in elkaar lopen of in elkaar overgaand (van wenkbrauwen). rangkoetan, (op Java, makker, bondgenoot), zie kawan. rangoep, licht breekbaar, bros (glas, beschuit e. d.). rangsang, I. sterk prikkelend (van geur); prikkelen, aanvuren, zie gërtak; pë—, prikkelend middel; II. (op Java, bestormen (van een vesting e. d.); zie sërang. rani, zie gani. ranjah, iets vóór de anderen gebruiken. ranoem, volkomen rijp, overrijp (van vruchten). rantai, ketting, keten; badjoe— , maliënkolder; — kan, in ketens sluiten; bë— , geketend; orang— , kettingganger; pë—an, gevangenis, (op Java, boei). rantam, gezamenlijk iets ondernemen; (b.v. een werk) (op Java, rëntëm); main (bë) — , met anderen rantang — ratah samen in een loterij spelen; — an, het werk, de onderneming e. d., dus wat gezamenlijk ondernomen wordt. rantang, klerenbak van bamboe of rotan, mand tot berging van kookbenodigdheden, (zowel eetwaren als kookgereedschap). rantau, inham (van rivier, meer of zee); mê— , zo'n inham binnenvaren om te roven of om bosproducten in te zamelen. rantik, bies, zie kërtjoet. ranting, takje, twijg, rijsje; më— , bladerloos worden; fig., oud worden; mê—aoer, stokoud zijn of worden, zie toea, (op Java, holot). rantjak, levendig en druk of luidruchtig (in 't spreken, het spel, van muziek); zie ramai. rantjanjj, zie randjau ; ook een werktuig om een proefsteek van iets te nemen of een proefboring (b.v. op die wijze een vat boter, een zak of hoop graan e. d., een bodem op ertsrijkdom, te onderzoeken). rantjap, I. met korte tussenpozen, vlug op elkaar (b.v. van donderslagen, van riemslagen); II. zeer scherp (van wapens); zie iadjam. ranljoem, zie ranljoeng. rantjoeng, schuin aangepunt; schuin aanpunten (b.v. een potlood); (op Java, lantjipkan, bikin ladjëm)-, ook snoeien (van bomen en struiken) (op Java, mënqoeloenqkan); zie ranting, loetoeh. raocng, luide huilen; zie ook lolong. raoep, wat men in de aangesloten holle handen kan nemen; aldus meten, naar zich toestrijken (b.v. geld, fruit, graan). raoet; pisau — , een klein scherp mes; më— , met een pisau — bewerken, vooral de scherpe kanten ervan wegnemen. rap, een krakend geluid (b.v. het kraken met de vingers); mëngë—, tabak kerven, zie iris. rapah, op iets trappen of treden, plattrappen; (op Java indjak). rapat, (op Java, rapët), goed aaneengesloten, dicht bij elkaar; ook: het vergaderen, beraadslaging; zie damping; kë— an, vergadering; pënghoeloe — , voorzitter, zie këpala, këtoea, prësidèn. rapih, I. kruim, kruimelig, zie rémah, rëpoei; më— , kruimelen; II. dicht naar zich toehalen; zie dëkal. rap ik, onware of onmogelijke praatjes verkopen, (op Java, omong kosong). rapoeli, broos, vermolmd, verteerd of vergaan (van hout, ijzer, vlees e.d.); — haii, teerhartig, zie ook lëmboet, piloe, (op Java, ook: rasa sajang). ras, klanknabootsing van een geritsel. rasa, (Skr.) gevoel, smaak of geur van iets, gevoelen, mening; — nja, het schijnt alsof; bë— , më— , zich gevoelen, het gevoel hebben van iets; —ï, iets gevoelen, gewaarworden; ondervinden, proeven, lijden, ervaren; pë—an, gevoel, smaak, mening, zie sangka, dapal; kë—an, merkbaar, (op Java, këntara); II. air— , kwikzilver. rasam, (Ar.), gewoonte, gebruik, inrichting of ordening; hoekoem — , wet naar de gewoonten of gebruiken, zie adat, rasmi. rasé, (op Java, civetkat), zie moesang, dèdès. rasi, (Skr.) sterrenbeeld, dierenriemteken, iemands gesternte; së—• , voor iem. of iets dienstig of geschikt zijn;— , door toverkunst (formule of orakel) onderzoeken of twee lieden bij elkander zullen passen; pë—an, lot, gesternte. rasjid, (Ar.) rechtvaardig zie adil, loeroes. rasmi, gebruikelijk of ingericht naar verordeningen, zie rasam. rasock, I. dwarsbalken van een vloer of brug; II. in iem. varen (van geesten); di— sèlan, kë—an sèlan, van den duivel bezeten; zie ook masoek, këna. rasoel, (Ar.) gezant Gods. rat, I. vast ineen, hard, strak aangehaald, dicht op elkaar, zie ëral; soedah — , beklonken zijn (van een zaak), zie tëgoeh-, II. de wereld, zie ' alam. rala, I. effen, vlak, gelijk, egaal, gebaand; lanah—- , vlak land; sama — , gelijkelijk, glad af; së— , op alle plaatsen, overal; më—, zich overal verspreiden (een overstroming); — kan, vlak-, gelijk-, of effen maken; II. (Skr.) wagen, strijdwagen; III. — 2, een kleine vliegensoort. ratah, zonder iets anders, uitsluitend, enkel en alleen; — ikan, ratap — rëdik niets anders dan vis eten; zie Ijoema, hanja. ratap, weeklacht; weeklagen, zie sabak, adoeh. ralib, (Ar.) voortdurend of zonder ophouden, opdreunen van godsdienstige formules, b.v. la illaha illa'ltah, (er is maar één God). ratjau, wartaal spreken, bazelen; zie raban (op Java, bitjara tiada karoean). ratjik, I. in kleine stukken snijden (zoals stengels van suikerriet e. d., noten), II. (op Java, mengen van kruiden); zie tjampoer; III. een vangtoestel (van vogels) met strikken eraan. ratjoen, vergif (mineraal); zie ook bisa, ipoeh, oepas;—(£), vergiftigen; pë— , iem. die vergiftigt; pë—an, vergiftiging. ratna, (Skr.) juweel; — moetoe manikam, allerlei juwelen. ratoe, (op Java, vorst, vorstin), ratoes, honderdtal; së— , éénhonderd ; doea — tweehonderd enz.; bëratoes - ratoes, bij honderden; sëpërsë— , Vioo; «e — koerang ësa, op één na 100, dus 99. rau, geluid van neerplassend water, van een net, dat in het water geworpen wordt. rawa, (op Java, moeras) zie pa/a. rawah, vennootschap zie kongsi, sëkoeloe, (op Java ook: pësèroan). rawai, lange vislijn met haken, (dus: reep). ra wak, in het wilde weg naar iets gooien of schieten, zie rambang. rawan, I. angstig, ongerust, bezorgd, geroerd (van het gemoed); zie piloe; — kan hali, het gemoed roeren; II. zevental, b.v. kantjing së — , een stel van zeven knoopjes; toelang—, borstbeen. rawang, bos met schaars geboomte, rawat, (op Java, onderhouden, verzorgen; bantoe — , toeziende voogd, zie wali). rawé, (op Java, een klimplant met harige vruchten en bladstengels, die een hevige jeuk veroorzaken). rawi, (Ar.) verhaler, verteller, zie Ijerilëra, (op Java, toekang tjërita, loekang dongèng). rawit, (op Java, rawilan, kërawilan, voorspel bij een gamelanstuk, inleiding tot een wajang). rëba, stapel gekapt hout, hoop dorre takken, zie loempoek, limboen. rëbab, inlandse viool. rëbah, omvervallen (van personen en zware voorwerpen); — bangoen, vallen en opstaan; — kan diri, zich laten vallen. rèbak, grote ruit (in stoffen, zoals zijde, katoen). rëban, afgesloten ruimte onder een huis op palen (gewoonlijk bestemd voor bergplaats of als stalling van dieren), réban, zie héban. rëbana, tamboerijn, (op Java, lërbang). rëbat, afsluiten of versperren (van een rivier, weg, doorgang); zie sëkal, alang, (op Java, palangi). rèbèh, aan flarden hangend, slap neerhangend, (b.v. de vleugel van een vleugellam geschoten vogel). rëboeng, jonge uitschietende loten (o.a. van de bamboe die als groente gegeten en voor tafelzuur ingemaakt wordt); më—, spruiten vormen of schieten. rëhoes, in water opgezet en gekookt (aardappelen, groenten); daging , vlees, dat aldus bereid wordt. rëbo, (op Java, hari—, Woensdag); zie arba. rëboet, schielijk wegnemen om de eerste te zijn het begeerde te bezitten); bërëboel-rëboelan, dit met velen doen; — an, een chinees offerfeest, waarbij de omstanders van de overvloedige uitstalling van eetwaren en nuttige voorwerpen naar gelieven kunnen wegnemen. rëda, bedaard, gestild (van golven, wind, opwinding; zie iëdoeh, rëdah I. réda, zie réla. rëdah, I. zie rëda; II. gevaren trotseren; het hoofd bieden aan tegenspoeden en moeilijkheden; zie tagak. rëdam, I. tramgeluid; II. flauw hoor- of zichtbaar; zie rëdoep-, III. rëmoek— , tot'gruis vermorzeld, verbrijzeld, zie rëmoek. rëdang, lauw (van vloeistoffen), zie soeam, (op Java, angët). rédany, moeras, zie paja, rawang, (op Java, rawa). rëdas, recht op iets of iem. afgaan (b.v. een spook, een vijand e. d.). rëdik, streng berispen, op bestraffenden toon toespreken; zie hardik, lëgoer, adjar. rédja — rcmpah rédja, snipper; tëmpal—, snippermand. rëdjah, lomp en plomp (van het lopen, zoals een gans, een onbesuisd iemand); pë—, lomperd. rëdjan, dysenterie; baloek — kinkhoest;— , een schuldenaar tot betaling dwingen, zie rènggèk, lagih. rëdjany, I. stenen vloer en straat opbreken met een breekijzer; pë— , koevoet, zie loeil, (op Java, linggis); II. een zekere afstand, b.v. sê—mata mëmandang, zover het oog reikt, së — koeda bërlari, zover een paard kan draven; III. dierteken in de astrologie, dat het welslagen of mislukken voor een bepaalde onderneming op een bepaalde dag beheerst. rèdjèh, neerhangen van de onderste oogleden, (een oogziekte). rëdjCki, zie rëzëki. rëdjoek, in de hoogte springen, (zoals een hond op een stoel), hippelen (van vogels). rëdoep, betrokken (van de lucht), (op Java, mëndoeng), zie këlam kaboet; flauw brandend (van een vuur); niet helder schijnend, zie soeram, (koerang) tërang. rëga, waarde, prijs; — kan, schatten, (op Java, taksir); zie harga, nilai. rëgang, uitgerekt, gespannen, strak, rekken, spannen; zie njonjot, (op Java, pandjangkan, moeloer). rëgat, dwars oversteken (van rivieren, wegen). rëgoe, ploeg (van werkvolk); bë—■, in ploegen; — kan, in werkploegen verdelen; zie goe, kawan, (op Java, golongan). rëhal, (Ar.) woning, verblijf, halte, lessenaar (voor de koeran). réjot, (op Batavia, bouwvallig), zie roesak, boeroek. réka, (Skr.) verdichtsel, list, maatregel; verzinnen, dichten, maatregelen nemen; zie akal. rëkah, gebarsten of opengespleten (van huid, knoppen, vruchten); openbarsten, opensplijten; fadjar më—, de dageraad brak aan. rëkan, marktplaats (zie pasar); — an, (ookrakanan), vaste leverancier, deelgenoot, compagnon, maat, ambtgenoot; zie lëman, sëkoetoe, (op Java, rangkoelan). rëkat, zie lëkat. rëkoen, evenbeeld, zie banding, tara, (op Java, sama roepa). réla, (Ar.) welbehagen, gunst, bereid of genegen tot ietsdëngan — , met welwillende toestemming of instemming; dëngan — hati, vrijwillig; kë—an, gunstbewijs, tevredenheid, welwillendheid; zie soeka. rëlai, I. een grote parelmoerschelp; II. een boomsoort, uit welks hars vernis gestookt wordt. rëlau, een pot om metalen in te smelten en te zuiveren. rëloeng, holte of nis in een bergwand, spelonk; mangkoek—- , vingerkom, zie këmbok, (op Java. kobolc tangan). rëmadja, bijna volwassen, bijna geslachtsrijp (van mensen). rémah, kruimel;—Ikan, kruimelen; zie rapih I, rëpoei. rëmak, bij voorkeur, liever dan, zie soeka, (op Java, angoer). rëmaiifj, I. stijl overeind staan of te berge gerezen (van haren); II. een dof gebrom; III. (op Java, schemerdonker). rëmbali-rëmbih, vloeien (van tranen), biggelen; zie linang. rëniban;/, in het zenith staan (van de zon); mistar — matahari, meridiaan. rëmbas, geheel bedorven; zie roesak, boesoek. rëinbat, I. langs zich heen slaan, zie rimbal; II. zich heen en weer bewegen (b.v. een blad door de wind, een losse tand, een losse paal); zie oengah. rèmbès, sijpelen, uitzweten, doorsiepelen, doorlekken; (op Java, rëmbës). rëmboenai, middelmatig van grootte; zie sëdang; tikoes — , een muizensoort. rëniës, die ramas. rèmèt, onzin praten, leuteren, zie rèpëk, (op Java, ngobrol). rëmis, een mosselsoort. rëmoek, verbrijzeld, vergruisd; — kan, verbrijzelen, vermorzelen; —rëmak, geheel en al verbrijzeld; zie hanljoer. rëmpali, een papje van specerijen voor medicijn; kruiderijen; — 2j( balsemen (van een lijk). rémpah, niet vast ter been zijn (van een kind, een dronken persoon); dreigen om te vallen. rëmpalc — rëntan rëmpak, op een rij naast elkaar (van lopende personen en dieren); zie baris; bë — , in front marcheren; se —, in eens, alle tegelijk. rèmpak, aan de kant beschadigd; (op Java, roesak dipinggir). rémpat, dwars liggend op de stroom en aldus afdrijven. rëmpënai, een boom, waarvan de vruchten als speelgoed door kinderen worden gebruikt; këtoemboehan—, kwaadaardige kinderpokken. rëmpoeh, tegen iets aanbotsen, zie tëmpoeh. rèmpoeh, afgetobd, afgewerkt, zie lëlah, (op Java, tjapé). rënang, bë—■, zwemmen; — kan, met iets wegzwemmen. rénda, (Port.) kantwerk. rëndah, nederig, onderdanig, deemoedig; kë—an, nederigheid, ootmoed;— kan diri, zich vernederen. rëndam, te weken leggen of zetten; të—, doorweekt, doortrokken. rëndang, bakken, fruiten, braden (in olie, vet, boter); — pisang, gebakken bananen, (op Java, pisang goreng); sagoe— , parelsago . rëndëm, (op Java, doorhalen van wasgoed), zie tjëloep. rëndjalc, stampvoetend lopen, zie ëndjak. rëndjana, (Skr.) aandoening van het gemoed, opwinding van hartstocht. rëndjis, spat, sprenkel; sprenkelen; zie përljik, (op Java, tjiprat). réndjong, een eetbare zoetwaterkrabbe, (op Java, radjoengan). rènèh, luchtbellen op het water; zie gëlëmboeng. rènèk, trillen (van de stem of een toon), zie gërènèk. rèng, (op Java, panlat), zie ring. rëngang, in de hoogte gaan of rijzen (van haren, veren). rëngap, uitblazen (van vermoeienis), naar adem hijgen of snakken, zie ngap. rëngas, een boomsoort, waaruit de Chinezen vernis winnen; met vernis bestrijken; minjak—, vernis, (op Java, përnis). rëngat, I. krampen, pijnen bij vlagen; II. (op Java, gebarsten van glaswerk), zie rëtak. rèngèk, dreinen, drenzen (van kinderen), zie rènggèk. rënggang, wijd van elkaar; het tegengestelde van rapat); ver van elkaar komen te staan of verkoelen (van verhouding); — kan, losser of wijder maken, zie djarang. rënggat, ring (aan horens, ook aan sommige bomen). rènggèk, zie rèngèk. rènggès, schaars bezet (van bomen met vruchten, bladeren). rènggoet, aan iets rukken (vooral wat hangt, zoals een tak e. d.); zie ook ragoet. rëngit, zeer kleine vliegjes, nog kleiner dan aqas, zie aldaar, (op Java, mroetoe). rëngkam, een zeegrassoort, rèngkèh, krom bij het gaan, (door ouderdom, een zware vracht, of een ziekte), zich krommen onder een vracht. rëngkoeh, met kracht naar zich toe trekken, strak aanhalen; zie tarik. rèngkoch, zóó beetpakken, dat de beetgepakte zich niet verroeren kan. rëngoes, nors, stuurs, zie rëngoet, rëngoes, bëngis, (op Java, asam). rëngoet, I. mërëngoet-rëngoel, pruttelen, grommen; zie radjoek, rosèng, (op Java, ngomèl)-, II. (op Java, een zuur gezicht zetten). rèngsa, vadsig, traag, loom, lusteloos, zie Ijoelas. rënik, fijn (van regen, van bloempatronen in een lijnwaad, van tekening); zie haloes. rënjah, I. talmen met iets, zeer langzaam en secuur iets afwerken; II. (op Java, bros, broos), zie rapoeh, rangoep. rënjai, hoedjan—, motregen; zie hoedjan. rènjèh, een onsamenhangend verhaal opdissen. rënjoelc, verfrommelen. rënoeng, aanstaren; zie amaWi, tjëngoe. rënta, mërënla - rënta, boos en opgewonden spreken. rènta, toea —■ , oud en zwak, stokoud . rëntak, op iets stoten (van een schip), stampvoeten, zie rënta, ënlak, (op Java, banling kaki). rèntak, met een ruk ophalen, rëntaka, draaibaar geschut, rëntan, op het punt staan van uit te barsten (van woede), of uit te bre- rëntang — ï-ëtjoep ken (van een ziekte); vatbaar zijn voor een ziekte, ook voor instorting (van een ziekte); me— hati, zijn verbolgenheid jegens iemand verkroppen, het land aan iem. hebben, rëiitantj, zie bentang. rëntas, zie pintas; (pë) — an, kortere weg. rëntjah, I. zich een pad banen door de struiken en afhangende takken weg te kappen; II. wispelturig, ongestadig, zie lintjah, (op Java, liada karoean); më— , aan allerlei werkjes tegelijk bezig zijn, van de hak op de tak springen. rëntjak, haastig en snel roeien, rëntjam, onduidelijk (voor het gezicht door allerlei krabbels, lijntjes e. d.), op een gebrekkige wijze allerlei werk verrichten; zie sajoep. rëntjana, (Skr.), schets, ontwerp, opstel, verhaal, bijeengeschikte bloemen; zie dènah, (op Java, tjonloh). réntjang, (op Java, bediende, volgeling), zie boedak. rëntjat, zie bëntjat. rèntjèh, I. overschot, wat te veel is of overgebleven is (nadat iets genuttigd is, of gemaakt is); zie lëbih, sisa; II. mager of dun geworden (van benen en armen); zie tèngkès. rèntjèng, tenger (van benen), spillebeen; (ook: kaki koeroes këring, (op Java kaki bangok). rëntjik, zie rëljik. rèntjong, Atjehse dolk. rëpak, zie rëpas. rëpang, gelijk maken (door af te snijden, te vijlen, te knippen, te zagen e. d.); zie rata;—-gigi, de tanden gelijk vijlen, zie daboeng. rëpas, broos, licht breekbaar; zie rëpak, rapoeh. rëpat, zie këdondong. rcpèk, zeuren, leuteren, (op Java, ngobrol), zie ook rèpès, bëlètèr. rèpès, onbenullige en onbeduidende dingen doen, beuzelen, zie ook rèpèk. rèpèt, babbelen over koetjes en kalfjes; zie lèlèr. rëpih, verbrokkelen (met de hand), verkruimelen, zie rapih I; rémah, (op Java, mërotol). rëpis, brokkelig (b.v. brood, k_oek)_. rëpoeh, I. —-, hangslot; — ëmpëdal ajam, een klein hangslot (naar de grootte en vorm van een kippenmaag); II. zie bëloekar. rëpoei, los, luchtig, kruimelig (van gebak), rul, (van de grond). rëpoet, vergaan, vermolmd, verrot (v.n.1. van hout), loszittend of gemakkelijk loslatend (van veren van vogels). rcpot, zie rampoes, riboel. rëpot, (verb. Holl. rapport), rërak, zie lërak I. rësa, aandrang of drang tot iets (lichaamsfunctie). rësah, ontstemd, uit zijn humeur zijn; zie moeroeng, rongsèng. rësam, een plant, waarvan de Maleiers hun kalams (schrijfpennen) maken. rësan, een gezegde van een ander zich aantrekken; zie tjinla. rësap, een onbekende plaats zonder verkenning binnendringen. rësi, (Skr.) een heilige, ziener, zie tënoeng. rësik, I. schel, schril (van geluiden), fel (van hitte), knetterend; zie mërsik; II. (op Java, schoon, helder); zie bërsih. rëstoe, zegening, betovering; —ï, (op Java, rëstoni) zegenend toespreken door heilige personen; zie sëloe II. rëstoenjj, een verzwering boven in de neus; (op Java, lëslroeng). rèstoni, zie hobal. rëta, zie harla. réta, —2, (wellicht een afkorting van bërtjërila-ljërita), gezellig babbelen, kouten; (op Java, omongt). rëtak, gebarsten, barst (van glasen aardewerk, van hout), (op Java, rëngal), barsten; — tangan, de lijnen in de hand; — an, barst, spleet, scheur. rëtal, zie hartal. rëtas, opentornen (van naaiwerk), licht openrijten of schrammen (van de huid). rëti, zie arli. rëtih, knetteren (zoals zout in het vuur geworpen e. d.); puistjes krijgen (van de warmte). rëtja, (Skr.) beeld; zie arlja. rëtjak, I. lonken toewerpen, (op Java, main mala); II. een weinig pokdalig zijn; zie tjërtjak, (op Java, bopèng). rëtjik, spat, sprenkel; spatten, sprenkelen; —i, besprenkelen, bespatten; zie rëndjis, (op Java, tjipral). rëtjoep, in menigte boven het rëtna — rintik water uitspringen (van kleine vissen); in menigte ontkiemen (van zaden), rëtna, zie ratna. réwang, gieren (van een schip); ook: mëlënggang (scheepsterm). rf'zf'ki, dagelijks voedsel, levensonderhoud, levensbehoeften; zie rëdjëki. ria, luidruchtig, uitbundig, uitgelaten; lawaaierig; —rioeh, algemene drukte en beweging; soeka — zeer luidruchtig (van blijdschap), (op Java lërlaloe girang); kë—dn, uitbundigheid. riah, wuft, ijdel. riak, I. kabbelen (van water); zie kotjak; II. (op Java, fluim). rial, oude portugese of spaanse muntsoort (n.1. de mat); thans een geldswaarde van 2 gulden; soekoe— , een halve gulden. riam, waterval, stroomversnelling; zie djëram, tjigar, lërdjoen. riang, strijken (van de roeispanen), (het tegengestelde is paoei, n.1. ophalen);— soemangat, duizelig worden (door het kijken van een hoogte naar beneden, e. d.); —2j een krekelsoort; een kruipende plant. riap, welig groeien, gedijen, goed opgroeien, (van mensen, dieren, planten). rias, merg van een bananenstam. riba, I. op de schoot houden; —an, schoot; II. (Ar.), woeker, zie roebiat. riboe, duizendtal; sê— , één duizend; bëriboe - riboe, bij duizenden; bëriboe - laksa, bij duizenden en tienduizenden. riboet, storm; getier, geraas, rumoer, zie gadoeh, gëmpar, roesoeh, (op Java, gègèr); kë—art!, wat een bestel! (op Java, rèpotl). rilling, net om groot wild te vangen, rik, zie ërik. rimas, uitbreken van zweet, rimau, zie harimau. rimba, groot bos, woud;—raja, het oerwoud. rimban, de zijde van een vaartuig, rimbang, (in de Pad. Bovenlanden), halmen of aren plukken), rimbas, een soort dissel; zie patil. rimbat, I. dikke lat of stang of rotan langs het boord van een prauw, die voortgeroeid wordt; II. zijwaarts slaan. rimbit, te veel werk, overladen of overkropt met werk, (op Java, pënoeh pëkërdjaan), moeilijk vooruit kunnen komen, (n.1. door de vele bagage, of door kleine kinderen, die men bij zich heeft). rimboe», bladerrijk, vol in het haar of in de wol, vol (van zeilen op een schip). rimpang, de eigenaardig gevormde knol van gember, kurkuma e. a. rimpi, in de zon gedroogde bananen, (op Java, salé). rimpoeh, geheel uitgeput, afgetobd, afgewerkt, zie letih, lësoe, (op Java, pëgël, Ijapé bënar). rina, zie rahina. rindang, schaduw- of lommerrijk; zie rambak. rindjing, (in de Pad. Bovenlanden, opstropen); zie singsing. rindoe, hevig verlangen, sterke begeerte; zie hëndak; — kan, naar iets of iem. smachten of haken; pantoen —-, minnelied. ring, I. een schel klinkend geluid zie dëring; II. (op Java, rèng), panlat, spanrib, zie kasau. ringan, niet zwaar, licht (van gewicht), niet gewichtig of van belang; gemakkelijk te verdragen (van zorg, moeite, pijn); — kan, verlichten n.1. lichter maken, licht tellen of opnemen. ringgit, I. gekartelde rand (van een geldstuk en medaille); rijksdaalder. Vroeger de naam — voor verschillende waarden; II. (op Java, wajangpop). ringin, zie sapoe. ringka, huisje (op een olifant), ringkai, droog, uitgedroogd, (van gebak, brood, hout); zie këring. ringkas, beknopt samengetrokken, verkort (van een verhaal e. d.); (op Java, ringkës, pèndèk kaianja); — kan, verkorten, bekorten, de korte inhoud geven (van een brief, rede, verhaal), (op Java, pèndèkkan);—an, kort begrip, korte inhoud; zie ichtisar, (op Java, pëtikan). ringkik, hinneken (van een paard), rintak, een ruk aan iets geven; zie rèntak. rintang, dwarsbomen, tegenwerken, verhinderen; zie lintang. rintas, zie lintas. rintik, spat, spikkel;—2; fijne spatjes; hoedjan—2; motregen, (op rioch — roekoep Java, hoedjan grimis); bërinlik-rinlik, gespikkeld. rioeh, luidruchtig, rumoerig; zie roesoeh;—rêndah, bijzonder rumoerig of luidruchtig. rioek, verstuikt, verwrongen (van voet; of arm), zie gëliat, (op Java, këslèo). ripi, tenen (van vogels). risa, huidknobbel of gezwel. risau, losbandig, liederlijk; een los leven leiden; pë—- , bandiet, vagebond, landloper, (op Java, orang bangsat). risik, geheime inlichtingen inwinnen; geheime mededeling. ritjau, zie gëriljau. riwajat, (Ar.) verhaal; zie tjërila. roba, I. steekpenning, geschenk om iem. om te kopen; zie oeang soeapan, (op Java, oeang sorongan); II. pantja ■— , zie panlja. robak-rabik, aan flarden; zie robèk. roban, (op Java, kain— , gaas, tule). robèk, gescheurd. roboh, instorten (van gewelven, huizen e. d.); — an, puin; kë — an roemah, ruïne, bouwval. robok, opborrelen (van lucht), roda, Port. rad, wiel. rodan, zich beledigd en gekrenkt gevoelen. rodi, (omzetting van het Holl. order), order, bevel. rodjol, uit een opening naar buiten glippen of schieten, (een rat uit een hol e. d.). rodok, met iets langs, waaraan een punt, door iets steken (b.v. met een lans door een bamboewand). rodong, vertrouwd of intiem (van een vriendschap); sahabal — , boezemvriend, (op Java, sobal këras). roe, zie ëroe. roea, I. los, niet georderd, niet samengepakt; II. (Port. rua, straat). roeah, I. aanroepen, toeroepen uit de verte; së—an, afstand, waarop men iem. kan beroepen; II. uitstorten, uitgieten, zie tjoerah; III. zie arwah, (achtste maand van het Moh. jaar). roeai, I. niet stevig genoeg voor iets, (op Java, tida sampai koeal); lidak— , wel stevig genoeg; II. een vogelsoort, ter grootte van een kip. roeak, I. zich uitbreiden, toene¬ men (van een brand, een kapitaal, ledental); zie iambah; II. boeroeng — 2, een reigersoort. roeam, huiduitslag (door de warmte) z.g. „rode hond"; zie bëtiki, (op Java, sakit galal). roean, ikan— , een riviervis, ook ikan gaboes geheten. roeang, ruimte tussen lijnen, palen; het ruim (van een schip); — , een lijk reinigen van vochten e. d.; obal pë — , lavement, (op Java, obal sëmpërol); pë — , een vroegere wrede doodstraf in de Maleise landen. roeas, lid of geleding; — djari, vingerlid;— boeloeh, bamboegeleding, bêroeas-roeas, met geledingen, roeat, I. waggelen of los staan (b.v. van een tand), onbestemd van een gemoedsstemming, besluiteloos; II. (op Java, uit zijn betovering verlost, dus zijn natuurlijke gedaante herkregen hebben). roebah, vos. roeban, olie bij het koken afschuimen of zuiveren. roebiat, (Ar.) woeker; zie riba II. roebing, losse verschansing, roeboeng, zie këroeboeng. roedjah, met iets puntigs naar iets tasten, zie toedjah. roedjak, een inlands gerecht, bestaande uit rauwkost van allerlei onrijpe vruchten met sterk gekruide saus. roedji, de dagelijkse hoofdspijs. roedjoek, herroeping van een verstoting; slaan op iets (n..l. in betekenis van een bepaald gezegde of woord met een voorgaand). roedoc, overhangend (van de bovenste oogleden). roedoes, een Atjehs zwaard, roegi, schade, verlies; — kan, schade berokkenen, benadelen; kë—an, verlies of schade lijden; ook: het verlies, de schade. roeh, geest, ziel; rahoe'Ikoedoes, de Heilige Geest. roeit, weerhaak; së—■ , harpoen, roejoeng, het hout (van palmbomen, dus niet het merg). roejoep, zwaar of dicht vallen (van de oogleden). roek, zie roeak II. roekoen, grondbeginsel, grondslag, (van godsdienst); së—, van het zelfde beginsel. roekoep, zie rangkoep. roem — rombong roem, I. zie haroem; II. zie deroem I. Roem, Constantinopel, Griekenland, Turkije. roemah, huis, woning; isi— huisgezin; — boetang, knoopsgat; — monjèl, schilderhuisje; — tangga, eigen haard, huishouden; bë— , wonen of huizen, getrouwd zijn, (ook: doedoek së — ). roembai, afhangend versiersel, franje, kwast; ajam—■, zie tjëmara-, bëroembai-roembai, met kwasten, van kwasten voorzien. roembia, de sagopalm. roemoes, (Ar.) letters ter afkorting, (b.v. d. w. z., dat wil zeggen, d. s. b. dan sëbagai nja = enz.). roempoen, stoel (van planten); bë — , stoelen, uitstoelen. roempoet, gras;—2an, onkruid; ■—• këmaloean, kruidje-roer-mij-niet, (op Java, piskoetjing); —kering, hooi; toekang—, grassnijder; më—-, wieden. roending, berekening of plan (voor het opzetten van een zaak of onderneming) maken; — an, berekening, bespreking zie kira. roendjang, van boven af in het wilde naar iets steken. i-oendjau, lang of rijzig (van gestalte). roendjoeng, opgestapeld in de vorm van een kegel,(b.v. zoals kogels). roendoek, gebogen (zoals een tak met vruchten, een volle, rijpe aar). roendoeng, iem. lastig vallen, vervelen of plagen; zie oesik, ganggoe. roenjj, overdekte overloop van het paleis (islana, op Java kraton) naar de gehoorzaal (balai, op Java pëndopo); balairoeng, audiëntiezaal. roenggas, met een ruk uittrekken (b.v. een tand). roenjjkai, zie oengkai. roengkas, een grote soort oester, roengkau, in het aangezicht tot over de ogen hangen (van hoofdharen). roengkoeh, er ouder uitzien dan men is, een ouwelijk uiterlijk. roeiiglcoep, schuin tegen elkaar geplaatst (b.v. planken, matten, bamboehorden) of schuin tot de grond aflopend (zoals sommige daken). roengoet, pruttelen, mopperen; zie radjoek, rëngoel, rosèng, (op Java, ngomèl). rocnoet, spoor, vore; (op Java, galoer); më— , volgen (b.v. het spoor e. d.). roentai, slordig afhangen, bengelen; zie oentai. roentas, met geweld afrukken, roentjing, spits toelopend; aanpunten (van potlood, e. d.), scherp bijvijlen (van de tanden); zie rantjoeng, (op Java, lantjipkan, ladjëmi). roentoeh, instorten (van huis, grot, bouwwerk); zie roboh. roepa, uiterlijk voorkomen, zie roman, gedaante, vorm, kleur, schijn, soort, geslacht;—2, allerlei soorten; — nja, naar het schijnt, het lijkt er naar; së— , van dezelfde soort enz.; — kan, een vorm, gedaante geven; — kan diri, de gedaante aannemen van; së — i, lijken op;—wan, welgevormd, van een goede gedaante, gestalte of voorkomen, welgemaakt. roepiah, gulden; soekoe — , een een kwartje, zie sëtali. roesa, hert; — bëlina, hinde; — — bërangga, hert met getakt gewei; babi—- , hertzwijn. roesak, vernield, beschadigd, bedorven; — hali, overstelpt door droefheid; — kan, bederven, vernielen, beschadigen, teisteren; kë—an, bederf, beschadiging. roesoeh, (op Java, getier, geraas, opschudding, tumult, onlusten); zie gëmpar. roesoek, flank, kant of zijde; loelang — , rib ; më —- , steken, poken. roet, in staat of bij machte; zie sanggoep, koeasa, (op Java, mampoe). rogol, schenden of onteren (van een vrouw of meisje). rojak, erger worden, zich uitbreiden of toenemen (van een zweer, wond, ook van huilen). rojan, de naweeën na de bevalling; më— , sukkelen na de baring, rokok, sigaret, sigaar. roma, (Skr.) lichaamsharen; boeloe — , dons. roman, I. gedaante, uiterlijk, voorkomen; zie roepa; II. afgesneden aren, waar de korrels uitgestampt zijn, (op Java, mërang). rombak, gesloopt, afgebroken; afbreken, slopen; kë — an, afbraak, puinhoop. rombong, grote rijstmand met deksel. I rombèng — sabocr rombèng, (op Java, gescheurd, vod); zie rëdja. rombèngan, (op Java, voddenkoopman). rornèt, knutselen; zie gêropès, këropès. romok, stil ineengedoken zitten (b.v. een zieke vogel). rompak, zeeroof; zeeroof bedrijven; pë— , zeerover, (op Java, badjak)-, përahoe— , zeeroversprauw. rompang, aan flarden; zie ramping. ronipèiig, geschonden, doordien er een stuk af of uit is (b.v. een tand, neus, oor). rorapès, aan de kanten beschadigd; zie soembing. rompak, boordsel (van een kleed, mat). rompong, geschonden, doordien de punt er af is, (b.v. een speer, mes, neus). rona, zie warna. rondah - randili, bepakt en beladen. rongak, beschadigd, doordien er een of meer uitgebroken of uitgevallen zijn, (b.v. een rij tanden, van een hek). rongga, gewelf, holte; më— , gewelfd, een holte vormen. ronggèng, (op Java, dansmeid), ronggok, troep of verzameling van levende wezens. rongkok, voorover lopende met de handen op de knieën. rongkong, blaaspijp, blaasroer; zie soempilan, (op Java, toeloepan);—an, kë — an, strot, luchtpijp, slokdarm. rongsèng, gemelijk, ontevreden; ontevreden zijn; zie rosëng. ronjch, babbelen, leuteren (als een oud, suf mens). ronjok, slap geworden (b.v. een gesteven boord, papier); ook gerimpeld, ingevallen (van het gelaat van oude mensen), zie këmpis, (op Java, këmpès). ronta, zich trachten los te rukken (van mensen en dieren). rontak, (oJ Java, ook bë—• , steigeren van een paard), zie nari. rontjèt, bij gedeelten aankomen, bij stukjes en beetjes vorderen. rontok, (op Java. afvallen van bloesemenvruchten); zie djaloeh, loeroeh I. ropak, onordelijk, wanordelijk (b.v. een tafel, een huiskamer enz.) ros, I. (op Java, geleding, lid); zie roeas; II. (verb. Holl. roos). rosèng, pruttelen, mopperen, kribbig zijn; zie rongsèng, radjoek. rotan, een liaansoort, n.1. rotting (in vele soorten); më — , rotan zoeken en inzamelen. roti, brood; toekang— , bakker, rotok, mopperen, pruttelen, (vooral over een opgedragen taak); ziesoengoel, rosèng. s. sa, één, eenig, zie ësa; in samengestelde woorden wordt het se, b.v. sëtëlah. sa'at, (Ar.) minuut, ogenblik; zie mënit, mënoet. saba, bër — , iem. of iets bezoeken, omgaan met; zie djoempa, dapat. sabak, I. jammeren, weeklagen (ook : bërbidji — ); zie ratap; II. kookplaats voorr de bereiding van palmsuiker uit het palmsap. Sa'ban, zie Sjaban. sabar, (Ar.) geduld; geduldig, lankmoedig(heid), lijdzaam (heid); — kan, met iets of iem. geduld hebben, sabas! (Perz.), goed zool, bravo 1 sabda, (Skr.) gezegde, woord (van vorsten, profeten); bër—, zeggen, spreken (van voorname personen). sabën, (op Java, ieder, elk), zie tiap. sabil, (Ar.), de Weg, n.1. tot God; përang sabiloe 'llah, zie përang. sabit, I. soort grasmes, (op Java, arit); II. (Ar. : thabit), zeker, bepaald, vast); zie lënloe, pësli. saboek, lendedoek, borstdoek; — pëtola, een buikgordel of lendedoek van fijne gebloemde zijden stof (op Java, saboek tjindé). saboen, (Ar.) zeep; orang— , albino, (op Java, orang boelih). sabocng, laten vechten van hanen; ajam — , vechthaan; — an, hanengevecht;— mënjaboeng, op elkaar invliegen (van hanen), het elkaar kruisen van de bliksemflitsen. sabocr, I. door elkaar wemelend saboct — sajang (van vechtenden) of door elkaar schietend (van bliksem- of lichtstralen); door het gewemel e. d. niet duidelijk te onderscheiden; — lomboer, schemerdonker; mënjaboer, zich mengen onder een menigte; II. zie sëmboer; III. lajar —- , bramzeil. saboet, vezelige bast (van de klappernoot); tali— , touw daarvan vervaardigd; zie ook sëraboel. sabtoe, (Ar.) rusten; hari sabtoe, Zaterdag. sadai, I. languit op een hellend vlak liggen (een krokodil op de oever, een badgast op het strand) af gezet zijn, (een bootje op de helling); II. blijven hangen (van een geur). sadak, I. in hellende richting, (b.v. een mast, een overhangende boom); schuin naar boven steken (met een lans, kris e. d.); II. heel fijne sirihkalk (voor de bereiding van een sirihof betelpruim). sadap, palmsap aftappen; pisau — , tapmes. sadar, I. (Ar.) voorste gedeelte, borst; II. zie sëdar. sadau, I. roeien (met lange riemen); II. een bijennest in zijn geheel afsnijden. sading, sëkar— , een klimplant met geurige bloemen. sadja, zie sahadja. sadja', zie sadjak. sadjadah, (Ar.) bidmatje; zie masalla. sadjak, rijm, dichtmaat; zie sadja' . sadji, gerecht, schotel met klaargemaakte spijs; —kan, de gerechten opbrengen; — an, dis, gerecht; zie hidang. sadoe, (Skr.), uitmuntend, uitstekend; zie oetama. sadoer, metaallaag over iets; — ëmas, verguldsel, (op Java, përgol); vergulden;—■ pérak, verzilveren; — limah, vertinsel. aal, zie sap. Saiar, (Ar.) sasi — , de twede maand van het Moh. jaar. saga, bidji — , kleine rode boontjes, die wel door kinderen aan elkaar geregen worden, waarmede zij ook wel spelen en die ook gebruikt worden voor het wegen van goud. sagang, schuin in de grond gestoken (een stok e. d.), schuin gehouden ter afwering (b.v. een lans e. d.); afzetten (van een vaartuig). sagi, zie sëgi. sagor, merg uit de sagopalm; — lampin, parelsago. sagoenB, een lekkernij, die op sago gelijkt. sagoer, platte bodem (van grote vaartuigen); përahoe—- , kans uit een uitgeholde boomstam vervaardigd. sah, I. (Ar.) geldig, deugdelijk, echt, wettig, betrouwbaar; zie bënar; — kan, geldig of wettig verklaren; II. schaak! (van den koning). sahabat, (Ar.) vriend (op Java, sobal); bër — dëngan, bevriend zijn met; pér — an, vriendschap (op Java, përsobatan). saliadat, zie sjahadal. sahadja, I. slechts, alleen, maar, (op Java, sadja); tenminste, (op Java, koerang-koerangnja); bër — eenvoudigweg, zo maar; II. van nature, met opzet, opzettelijk; zie sëngadja; dëngan— , moedwillig, met opzet; — kan, het er op aan leggen met opzet iets doen. sahaja, (Skr.) dienaar, slaaf; ook als persoonlijk voornaamwoord le persoon, n.1. ik, wij; ook als antwoord op een vraag; (op Java, saja). saham, (Ar.) aandeel (b.v. in een buit e. d.), portie; zie bahagian. sahan, (Ar.) een grote aarden schotel. sahbandar, zie sjahbandar. sahda, zie sjahda. sahi, nalatig; zie alpa, lalai, (op Java, loepa). sahib, (Ar.) eigenaar; sahiboe'Ihikajal, de verhaler, de schrijver, (op Java jang poenja tjërita). sahid, zie sjahid. sahoct, antwoorden;—i, beantwoorden;— an, antwoord; zie djawab, balasan. said, (Ar.) heer, titel die slechts gegeven wordt aan afstammelingen van den Profeet. saidi, (Ar.) mijn heerl saidoena, (Ar.) onze heer, (tegenover Moehammad en de Kalifan). saing, bër— , gezamenlijk op reis gaan, of samen varen; zie sama. sais, (Ar.) koetsier; zie koesir. sait, zie sajat, sial. saja, I. zie sahaja-, II. (op Batavia, een stijf geplooide sarong). sajang, medelijden, deernis hebben, het jammer vinden; — kan, iets sajap — sall ontzien, om iets geven; — nja, het is jammer, dat . . . ; liada — , ergens niet om geven;—i, medelijden hebben met, zich ontfermen over; (op Java, Icasih sajang); kë—an, medelijden, deernis; kasih—, liefde en genegenheid; anak—•, de oogappel (lieveling) der ouders; bërkë — an, medelijdend of ontfermend zijn. sajap, vleugel (van dieren, ook van een leger); bër— , gevleugeld. sajat, afschillen, villen, zie sait, siat, koepas; ook: in dunne repen vlees afsnijden. sajoe, bezorgd, aangedaan, geroerd; zie piloe, (op Java, sëdih). sajocng, aan één kant schuin toelopend (zoals een kluiverzeil). sajoop, niet duidelijk hoor- of zichtbaar (door de verre afstand), het doel voorbij (b.v. te laat komen, niet raken van een kogel of stoot); — mata mëmandang, zover het oog reikt. sajocr, groente; —majoer, allerlei groenten;—%an, allerlei groente; — kan, tot groente bereiden. saka, (afkorting van poesaka); — baka, verplichtingen, (tegenover den Vorst) die van oude tijden stammen. sakai, I. onderhorige, volgeling; zie rajal; II. zie dakal II. sakai, I. tegen (van de wind); zie malang; II. afrossen met iets hards; zie sakai II. sakar, (Perz. sjakar, suiker), zie goela. sakat, I. tergen, kwellen; zie oesik (doch in sterkere mate) II. woekerplantachtigen, zie Ijëndawan, (op Java pasilan). salcit, ziek, ziekte, pijn, krank (heid), aandoening; — hati, ergernis, wrok, geërgerd, gekrenkt; — taoen, pestziekte, zie sampar;■—sawan, beroerte, (op Java, pilam babi); (për) -—i, pijnigen, leed berokkenen, krenken; bëi , zich pijnigen, zich vermoeien; pënjakit, ziekte, kwaal; kë — an, in nood verkeren, in moeilijkheden zijn. sakoe, I. (verb. Iloll.zak); II. geheim, niet openlijk; zie sëmboenji; III. afzonderlijk, afgescheiden, zie sëndiri. saksama, (Skr.) volhardend, met volharding, nauwkeurig of nauwlettend, stipt, geduldig; dëngan— , nauwkeurig (b.v. van een onderzoek). saksi, (Skr.) getuige, getuigenis; naik— , als getuige optreden; bër—, getuigen hebben; —• kan, iets getuigen; kë—an, getuigenis. sakli, (Skr.) wonderbaarlijke kracht, bovennatuurlijk vermogen; zie hikmat; kë—an, door zo'n kracht of macht getroffen of beroerd. salah, verkeerd, fout, mis, ongelijk, vergissing, vergrijp, misdaad, schuld, missen; — dëngar, verkeerd verstaan; — faham, misverstaan; — kata, zich vergissen; — oerat, verstuikt, verrekt, zie gëliai, (op Java, kesléo); — sëorang, de een of ander; lër— , onwillekeurig een fout begaan of missen; —i, zich verzetten, tegenspreken, tegen iets opkomen; ■— kan, doen missen, aanmerkingen maken op iets, beschuldigen, de schuld geven, iem. in het ongelijk stellen; kë — an, misdrijf, beschuldiging; bër — an, in tegenspraak met, verschillen met; pëi an, tegenstand; —këbawah doeli, majesteitschennis. salai, boven het vuur roken of drogen (b.v. vis); pisang—, gedroogde pisang. salak, I. blaffen, keffen, aanblaffen, (op Java, gonggong); II. een boom, met eetbare vruchten, n.1. boeah—. salam, (Ar.) vrede, vredegroet; bëri — , de vredegroet brengen, begroeten, (op Java, kasih labik); bërsalam-salaman, elkaar begroeten; assalam'alaikoem!, vrede zij u! (het antwoord luidt: 'alaikoem assalam! U zij vredel); 'alaihi assalam!, vrede zij hem!; dar— , oord des vredes. salam, laurier; daoen— , laurierblad, pohon—, laurierboom. salany, I. eertijds een straf, waarbij iem. op een bijzondere wijze met een krissteek gedood werd; II. stampen of stoten (van een schip); zie anggoel, anggoel. salat, eenzaam, verlaten (op Java, sëpi), zie soenji, sënjap. salat, (Ar.) gebed, gebedsformule, godsdienstoefening (sëmbahjang). salawat, (meervoud van salat), ook: heilbeden voor den Profeet, saldjoe, sneeuw. salèh, (Ar.) vroom, godvrezend, deugdzaam. sali, opgewassen zijn tegen iem. of iets; (ook: këna dilanding); sama— , tegen elkaar opgewassen zijn. salin — sampak salin, verwisselen, overschrijven, overzetten (in een andere taal); zie pindah; bër — , veranderen (van kleren, naam, titel; bevallen (van de vorstin); për— an, staatsiekleed, dat als gunstbewijs aan iemand wordt gegeven; vorstelijk geschenk; për— i, iem. (een mindere) begiftigen met iets; pér — kan, iets als gunstbewijs geven. salla'llahoe, (Ar.) moge God hem zegenen! (bede na het noemen van den naam van den Profeet). salocr, dakgoot, waterleiding;—■ an, leiding van het water, (gemaakt van bamboe), buis, kanaal; zie aloer, (op Java ook : got). saloet, bekleding, belegsel, overtrek, beslag, omslag; overtrekken, bekleden, beleggen, omhullen, omwikkelen; zie boengkoes. sama, (Skr.) gelijk, even(veel), samen, tegelijk, een en hetzelfde, mede; -— banjak, evenveel; — djoega, het is geheel gelijk, het is onverschillig wat of welk; — sëkali, allen of alles ineens of bij elkaar;—sëndirinja, onder elkaar, (b.v. feestvieren, e. d.); pada — lëngah, juist in het midden; —ï, evenaren, gelijken op; (ook: padaï, sëroepal)-, — kan, gelijkmaken, gelijkstellen; bërsama - sama, tesamen, gezamenlijk; kë — an, gelijkheid, gelijkenis;—, (op Java, ook: met; b.v. dia — bininja, hij met zijn vrouw), zie dëngan. sa mal., I. (een omzetting van masak), looien; toelcang— , leerlooier; — kat ja, lijm vermengd met fijngestampt glas, waarmede het vliegertouw wordt bestreken (voor weddenschappen); II. een boomsoort. saman, (verb. Eng. summons), dagvaarding; zie dawa, siia. samar, onduidelijk te zien of te onderscheiden, vermomd, verborgen, incognito; zich verbergen of vermommen; waktoe — moeka, schemerdonker; — dingga, oranjekleurig; — kan diri, zich vermommen, verkleden, zie ook: sajoep . sambal, fijn gewreven spaanse peper. sambaléwa, niet met zorg verricht; mëmjambaléwa, niet met ijver of lust werken; mënjambaléwakan, iets niet met opgewektheid en ijver en de nodige spoed afmaken; zie tjinta, ingat. Maleis-Nederlands. sambang, I. de rondgaande nachtwacht, de ronde, (op Java djaga malam, ronda malam), zie kawal; II. verlaten bijennest, oude, ledige raat. sambar, in de vlucht grijpen, in snelle vaart iets wegnemen, treffen (van bliksem, van een kogel). sambat, I. verbinden of samenbinden of samenlassen; bër—dëngan, verbonden met; zie samboeng, ikal, hoeboeng; II. om hulp roepen of smeken, (op Java, minta tolong). samba 11, een grassoort. sambil, terwijl, tegelijkertijd, al (b.v. al lopende, —bërdjalan)] zie sëraja. samboek, (Perz.) zweep, zie tjaboek, tjëmëli. samboeng, aaneenhechten, lassen, verlengen; — an, aangezet stuk, verlengstuk; zie sambal, hoeboeng. samboer; —- limboer, het begin van de avondschemering; zie limboer. samboet, in ontvangst nemen, iem. inhalen, recipieren, verwelkomen; zie ëloe; sahoet-mënjamboet, accompagneren; — an dagangan, koopwaren in consignatie : bër — an dëngan, in overeenstemming met. sami, (Ar.) hoog, verheven; zie linggi, moelia. Sami, een Boeddhistis priester, samoen, struikgewas; — an, struikroverij; mënjamoen, struikroverij plegen; pënjamoen, struikrover, bandiet; kë—an, uitgeschud (door struikrovers ). sampali, allerlei afval en droog vuil, aanveegsel; zie sarap. sampai, I. komen tot, reiken tot, aankomen, tot, totaan, voldoen aan, tot stand komen, bevredigen,vervuld noegzaam, toereikend, zozeer . . . , dat; — hali, hardvochtig genoeg zijn om, iets over zijn hart kunnen verkrijgen;— kan, doen aankomen, iets ter hand stellen, vervullen (van een wens); II. ergens over heen hangen (om te drogen, om het te dragen b.v. over de schouder); '—an, droogrek, droogstok, kapstok, (op Java, sampiran). sampak, I. diep ingestoken (van een wapen) of ingeslagen (van een spijker); zie dalam; II. metalen ring of beslag om het heft van een wapen; zie sangkar III; III. een dobbelspel met geldstukken n.1. kruis- of muntspel. 11 sampan — sangka sampan, klein soort vaartuig, sampan;], I. lak of vernis; II. pagaaien of wikken aan de voorsteven . sampar, pest, (op Java, sakil pès)\ sakil — , epidemie. sampil, achterbout; zie paha. samping, een tram (van de Klingalezen). sampir, I. bovenstuk van een krisschede; II. — an, (op Java, kapstok, kamerschut), zie sampai II. sampoe, sukkelen, kwijnen; zie mërana. sampoek, tegen iets aanstoten, tegen elkaar botsen, tegen iets aanvliegen, krioelen (van mensen en dieren) ; zich ongevraagd in een zaak mengen ; aanstormen op, (op Java, toebroek ). sampoel, overtrek, sloop, kap, enveloppe, omslag; overtrekken, in een couvert doen; — banlal, kussensloop;— soeral, couvert, (op Java, toeloep soerat, amplop); bër— , in een couvert, ook : met de helm geboren. samsam, van gemengde bloede n.1. Maleis en Siamees. samsir, een soort sabel. sana, in : di — , daar, ginds; kë —■ , daarheen, herwaarts; — sim, overal. sanak, bloedverwant, nabestaande; — saudara, naaste bloedverwanten; zie këloearga. sanat, (Ar.) jaar; zie tahoen;— Masèhi, Christelijke jaar; sanaloe' Ihidjrat, jaar van de Mohammedaanse jaartelling. sandainja, aangenomen, dat . . ., verondersteld. sandancj, schouderriem, bandelier, draagband om de schouders; — kan, iets aan een band of riem over de schouder dragen; — kan pëdang, een zwaard aangorden. sandar, bër—- , leunen; zie sèndel; ter— , geleund tegen; — mënjandar, tegen elkaar leunen; (pe) — an, leuning. sandëra, gijzelaar; — kan, gijzelen, (ook: koeroengkan). sanding, I. vlak bij, vlak naast, wat voor de hand ligt; doedoek — , vlak naast elkaar zitten; — kan, dicht naast elkaar zetten of plaatsen; zie dëkal; II. kant, zijde, zie sisi; bër— , kanten hebbende, kantig. sandja, zie sënda, (op Java,main%). sandoeng, trapper (van een weeftoestel); lër— , ergens met de voet tegen stoten; baioe — an, steen des aanstoots; zie anloek. sang, I. praedicaat vóór titels en namen in de betekenis van: de gelukzalige; II. zie kësang; — sëbëlah, het ene neusgat snuiten, terwijl men het andere dichthoudt; III. (Perz.) steen, zie baloe. sanga, schuim (van metalen); zie ook tèrak, kahar. sangai, deksel op de koekoesan. sangat, zeer, in hoge mate, hevig; amal— , zeer erg;—2, ten zeerste; për — , het op iets aansturen of toeleggen; zie tërlaloe, (op Java ook: paling). sangga, steun of stut (om het vallen te voorkomen); — mara, sloephaak, zie gantjoe; — lajar, gaffel of vork om de zeilen op te laten rusten; — pëdang, pareerstang aan een sabel; — wëdi, (op Java, stijgbeugels), zie sanggoerdi; —boenoeh, afweermiddel om het vermoorden van iemand te voorkomen; — , stutten, steunen, tegenhouden; —2, lijfbedienden (van den vorst); pënjangga (sënapang)Tek, (voor geweren); pënjangga pajoeng, schuif aan een zonne- of regenscherm (pajoeng). sanggah, weren, zich verzetten tegen; zie lawan. sanggam, in bruikleen vragen, zie pindjam. sanggamara, zie sangga. sanggan, een metalen kom (meestal een koperen bokor) om geschenken (o.a. bloemen) in over te brengen. sanggang, met beide handen iets oplichten van de vloer (b.v. een kast, ledikant); zie angkal. sanggat, de grond raken (van een vaartuig); zie kandas. sanggit, I. knarsen (door te wrijven); — gigi, tandeknarsen; zie kërnjoel, kërtak; 11. (op Java, kamenier, hofdame), zie dajang, bili përwara. sanggoel, kapsel, opgebonden haarwrong; zie koendai, (op Java, Icondé). sanggoep, ergens voor instaan, iets op zich nemen, iets (een werk) aannemen om uit te voeren; zie tanggoeng. sanggoerdi, stijgbeugels, (op Java, sanggawëdi). sangit, aangebrand ruiken, sangka, I. (Skr.) mening, gevoelen, sangkak — sarang vermoeden, verdenking, iets vermoeden of denken, verdenken; bër — , een vermoeden hebben; di—, gemeend, gewaand; zie kira; II. grote zeeschelp z.g. tritonschelp; — kala, de bazuin op de opstandingsdag. sangkak, I. verhindering of belet; beletten, verhinderen, tegengaan; zie têgah, alang; II. zie sangkar I. san{)kal, I. lochenen; mënjangkal dirinja, zich zelf ver lochenen; — kan, iets lochenen of ontkennen, ook: weren, tegenhouden, zie tègah, alang; II. steel (van een hamer, bijl e. d.); zie gagang. sangkar, I. — an, kooi (voor vogels); II. middellijn, zie sëngkang, baris përlëngahan; III. ring om het heft van een mes of lans e. d., zie sampak. sangkil, het doel niet gemist hebben (b.v. van een kogel, een wapen), het doel bereikt hebben (van een reis), doeltreffend zijn (van geneesmiddelen), zie këna. sangkoe, een koperen kom, zonder uitgeslagen rand en zooder voetstuk. sangkoer, bajonet, (ook: mala—■), (op Java, piso sënapan). sangkoct, ergens aan blijven haken of vastzitten of hangen, aankleven; gehecht zijn; blijven steken (in woorden), (op Java, ook: betrokken in een zaak); — an, belemmering, beletsel, hinderpaal, hapering. sangoc, I. fijne agar*; II. (op Java, leeftocht, wat men voor een tocht meeneemt aan geld en vivres en benodigdheden ). sanja; bahwa —- (afkorting van bahwa sësoenggoehnja, voorwaar, inderdaad) ; zie bahwa. san tak, stompen (met de vuist), zie tindjau, (op Java, djolos). santan, klappermelk (op Java, santen). santap, eten (van vorsten); — an, de spijzen (van den vorst). santër, (op Java, heftig, driftig, drift in het water), zie dërës. santoek, zie anloek. santoen, bedaard, langzaam, deftig (van manieren), ook: sopan— . saoeh, I. anker, (op Java, djangkar); II. boeah — , de sawovrucht. saoek, mënjaoek, naar zich toe halen (met de arm), onder het gaan met de handen oprapen, een band of touw om iets doen om bij elkaar te houden; — 2, schepnetje, (op Java, tjimploeng). sap, I. lapje of kussentje om de inkt in op te zuigen, (b.v. een stempelkussen); II. (Ar. saf) rij, rang, gelid; bërsap-sap, in rijen, in gelederen, zie baris. sapa, (afkorting van siapa), wie; mënjapa, vriendelijk toespreken; zie ook tëgoer. sapada, (samentrekking van siapa ada = wie is er?); aldus roept men inlandse bedienden. sapar, zie saf ar. sapau, een hutje of afdak, waarin of waaronder men slechts een poosje vertoeft. sapi, koe; zie lëmboe. sapili, I. halve verlamming tengevolge van een beroerte; II. (op Java, spenen van een kind, scheiden van iets of iemand), zie sarak. sapir, (verb. Holi., cipier), cipier, ook: sappeur, genie; kantor—, bureau van de Genie. sapoe, veger, bezem, kwast; — tangan, sëtangan, zakdoek; — tangan këpala, sëtangan këpala, hoofddoek; — lidi, tuinbezem, stalbezem, bezem om muskieten te verjagen en dood te slaan; —sarang laba*, raagbol; —, vegen, afvegen, over iets strijken, (op Java, sèka);—ï, iets bestrijken (met verf b.v.); — kan, met iets strijken, vegen; pënjapoe, veger, bezem. sapoet, betrekken (van zon en maan); bedekt worden (door wolken, dauw); zie rëdoep, moeram. sar, een sissend geluid; zie sir. sara, redding of ontkoming uit een gevaar, behoud van het leven; middel tot behoud (wapen, leeftocht, loon); deelname in reeds opgerichte ondernemingen e. d.; — bara, overal heen, algemene vlucht; zie lëpas, loepoet. sara', zie sjara. saraf, (Ar.) verbuiging; 'ilmoe— , spraakkunst. sarak, van elkander gescheiden, gescheiden van iets, (bij echtscheiding, door opening, door vluchten); zie djarak, pisah. sarang, nest; — lëbah, bijennest; — madoe, honingraat; — labaï, spinneweb; —përompak, zeeroversnest; bër — , een nest hebben, genesteld zijn;—i, in iets nestelen. sarangan — sèhar sarangan, (op Java, kastanje), sarap, I. droog vuil, afval; zie sampah; II. een huidaandoening door z.g. smerten (van kleine kinderen), ook van doorliggen bij zieken; III. (Ar., saraf) zenuw. sarat, zwaar beladen (vooral van schepen); boenling — , hoog zwanger; — déngan hoelang, vol schulden;— , (op Java, ook: stroef gevoel in de keel bij het slikken). sarat, (Ar.: sjarat), zie ald. sar au, een grote, grofgevlochten mand; zie krandjang. sardar, (Perz.) generaal, krijgsoverste; zie djëndëral. sari, het fijne van iets, het beste bestanddeel van iets; zie pali. saring, I. in elkaar draaien (van touw, garen e. d.), zie pintal; II. (in de Pad. Bovenlanden, fijn, tenger (van heupen); III. (op Java, filtreren; — an, filtreer; batoe— an, leksteen (vroeger algemeen op Java in gebruik). sarip, zie sjarif. saroe, cypres. saroek, strompelen, struikelen; zie antoek, sandoeng. saroen, (op Java, saron) een der gamelan-instrumenten). saroeng, schede, huls, koker, overtrek, hoes, huisje; — këris, krisschede; — kaki, kous; — tangan, handschoen; — djari, vingerhoed; [kain) — , de inlandse vrouwenrok;—-kan, in een overtrek, huls enz. doen. sarsar, zie sasar III. sartan, (Ar.) kreeft; binlang— , het sterrenbeeld de kreeft. sarwa, (Skr.) alle, geheel; — sëkalian, alle, voltallig; Toehan — sëlcalian 'alam, de Heer aller werelden, n.1. God. sasa, fors, krachtig, sterk (van lichaam en gestalte); zie koeal. sasak, grof vlechtwerk (van bamboe); zie kasar. sasap, zie soesoep. sasar, I. (ook — an), doel, schietschijf, mikpunt; II. verdwaasd, niet recht snik; zie sarsar; III. (op Java kë— , verdwaald), zie sësai. sat, inlandse inhoudsmaat. sat2, ieder ogenblik (wellicht van het Ar. sa'al). satai, (op Java, saté), gerecht van stukjes vlees aan een speetje of pen geregen en geroosterd. satoc, (afkorting van soeatoe), één, zie soealoe. sau, een sissend geluid; zie dësau. saudagar, (Perz.) groothandelaar, (op Java, soedagar). saudara, broeder of zuster, ook als aanspraak: vriend; — sëiboe sëbapa, volle broer of zuster; — sëpoepoe, volle neef of nicht. saudjana, (samentrekking van: se en jodjana), zie jodjana. sawab, (Ar.) de juiste waarheid, sawab, beloning hiernamaals; zie pahala. sawah, bouwland, dat geirrigeerd kan worden; — bënljah, sawah met stromend water; mënjawah, rijst op sawah's telen; bër— , sawah's bezitten of hebben; oelar—- , de sawahslang. Sawal, (Ar.: Sjaual), de 10de maand van het arabische jaar. savvan, stuipen; — babi, —gila, vallende ziekte, (op Java, sakit ajan%); zie pilam; — bangkai, beioerte. sawang, — langil, het luchtruim; zie oedara, akas II. sawar, een versperring van takken (om wild en vis in een bepaalde richting te drijven). sawat, pë— , wat dient tot voortbeweging of om iets in beweging te brengen (drijfriem, veer, raderwerk); pë — asap, stoommachine. sawi, I. de mosterdplant, waarvan de bladeren gegeten worden, ook: —2, (op Java, sësawi); II.— , een passagier, die zijn passage in arbeid aan boord verdient, werkend passagier. sëbab, (Ar.) reden, grond, oorzaak, drijfveer, ter wille van, om, omdat, aangezien; — itoe(lah), daarom; liada bër — , geen reden of oorzaak hebben; zonder bepaalde reden;—-kan, ver oorzaken, berokkenen, aanleiding geven tot iets. sëbai, I. een parasiet-plant; II. sjerp, gordel; zie sandang, ikat pinggang. sëhak, overvloeiend of overstromend (van water). sëbal, verdrietig, hartzeer hebben; teleurgesteld door de ongunstige afloop; zie këtjiwa. sëbam, diep blauw; ook: biroe toea. sëbar, I. het gevoel van warme doorstroming door het lichaam; II. sëbaranij — sëdjai-ali (op Java, zaaien, uitstrooien), zie laboer. sëbaranij, gewoon, alledaags; zie barang. sëbat, I. zie sëpal I; II. slaan met een zwiepend voorwerp, (op Java, sabët). sëbëkah, een smakelijke riviervis. sëbël, (op Java, tegenspoed of pech hebben), zie oentoeng malang. sëbëlah, zie bêlah. sëbëlas, elf; zie belas (ook: sëpoeloeh saloe). sëbëranjj, overzijde (van een rivier, meer, weg), overwal; mënjëbërang, naar de overkant gaan, oversteken; — mënjëbërang, aan weerskanten, van de ene over naar de andere; — i, oversteken (b.v. een rivier); — kan. overzetten; bërsëbërangan, vlak tegenover elkaar. sëbërhana, (Skr.) een volledig stel, een geheel; — pakaian, een volledig costuum;—-boemi, de ganse aarde; zie lëngkap. sëblasan, (op Java, elftal bij het voetbaspel). sëboe, vol gepropt met allerlei dingen (b.v. een kamer vol van allerlei meubelen), opgevuld, (b.v. een gat opgevuld met stenen en puin); zie isi . sëboek, tussen twee rijen (b.v. personen, die in het gelid staan) doorgaan. sëboen, niet tot rijpheid komen (van een zweer), ^op Java, bantët), niet tot een eind komen (van een werk), niet tot een oplossing komen (van een zaak). sëboet, melden, vermelden, noemen, bespreken, aanhalen, citeren, aanroeren, uitspreken; tër—, vermeld enz.; — an, vermelding enz.; — 2an, iem. of iets waarover veel gesproken wordt. Sèch, (Ar. Sjëch), eerbiedwaardige grijsaard; titel gegeven aan de afstammelingen van ~ Mohammeds helpers. sëdak, I. een boomsoort; II. lër — , kë—an, zich verslikken (aan dranken), (op Java, kësëlëk, salah tëlën). sédak, losse rand om een trom e.d. om het vel te spannen. sëdan, snik; zie sëdoe; lërsëdansedan, snikkend. sëdang, (op Java, sëdëng) juist van maat, juist (op tijd), juist goed of rijp, juist van pas, juist bezig zijn met iets, middelsoort, middelmatig (van grootte), gematigd, evenredig, redelijk; terwijl, daar, dewijl, omreden. sëdap, aangenaam (van smaak, voor het gevoel, voor reuk of gehoor) smakelijk, zie ènak;-—an, lekkernij; — 2an, allerlei lekkernijen of versnaperingen. sëdar, zich van iets bewust zijn, bewustzijn hebben; gedachtig aan; — dari pada tidoer, uit de slaap ontwaken;— akan dirinja, tot bezinning of bewustzijn komen; — dari, ontwaken uit, bijkomen van lër— , plotseling iets indachtig worden. sëdat, onbestemd (van gedachten), sëdëkah, (Ar.) liefdegave, godsdienstige maaltijd; zie dërma. sëdëkala, (Skr.), steeds, altijd, (op Java, adatnja); — malam, de hele nacht door. sëdëlinggam, menie, (op Java, méni). sëdërhana, het juiste midden houdend, zo tussen beide in, middelmatig zie oegahari, (op Java, sëdëng). sëdariah, (Ar.) vest of buis, zoals de hadji's dragen. sëdia, (Skr.) gereed, klaar, bereid, altijd steeds; van vroeger, oudtijds, van ouds (zie sëdiakala); vorig, oorspronkelijk;— kala, van ouds, oudtijds; bër—- , zich gereed maken; lër—, bereid, klaar; — kan, bereiden, gereed maken; — (op Java, ook: opgedist). sëdiakala, zie sëdia. sëdih, bedroefd zijn, leedwezen gevoelen; — kan, droevig stemmen, bedroeven, (op Java, bikin sakil hati); zie sëdoe. sëdiklt, een weinig, een beetje, enigszins, een gering of bescheiden deel; — lëbih koerang, een weinig meer of minder; boekan — !, niet gering! — banjak, veel of weinig;—- nja, er hapert of ontbreekt slechts een beetje aan. sëdjalitëra, (Skr.), rust, veiligheid, welvaren, vrede, voorspoed; zie sëlamat, sënlosa. sëdjak, sedert, sinds, ziesëmëndjak. sëdjarah, (Ar.) geslachtsboom, stamboom; zie asal, silsilah, soesoer (galoer). sédjat — sëladang sëdjat, nog vochtig, doch niet meer druipend (van wasgoed). sëdjoek, koud, koel, guur, kil, fris; këna— , kouvatten; sakil— , verkoudheid; —hati, kalmte (van het gemoed); kë — an, verkleumd; — kan, afkoelen; zie dingin. sëdoe, snik, hik; iërsëdoe-sëdoe, snikkend al hikkend; zie sëdih, sëdan. sëdoeh, heet water op iets gieten; (op Batavia, — kopi, koffie zetten; — tèh, thee zetten). sëdoet, onaangenaam of verdrietig gestemd; zie soesah, sëdih. sëga, glanzend van oppervlak (n.1. van een rotansoort, die rotan — heet). sëgah, gespannen of strak staan (van de buik); zie këntjang. sëgak, hevig brandend (van een vuur). sëgala, al de, alle, geheel, gans, zie sëmoea; —pohon, al de of alle bomen. sëgan, geen trek of lust hebben of afkerig zijn om iets te doen. sëgar, gezond, fris, krachtig, vers; — kan, gezond of fris maken, (op Java, sëgër). sëgara, (Skr.) zee; zie laoet. sëgëra, (Skr.) spoedig, snel, vlug, gezwind, haastig, onverwijld; dënqan—- , met spoed; — kan, bespoedigen; bëi •, spoed maken, zich haasten; për—an, bespoediging; zie lëkas. sëgl, kant, zijde; zie sisi; ëmpal bër — , vierzijdig; vierkant, (op Java, ëmpal për— , pësagi). sëgoentang, naam van de heilige berg der Maleiers, gelegen in het binnenland van Palembang. sëharah, een grote rijstkist. schat, (Ar.) gezond; zie njaman, (op Java, ènalc badan); — kan, gezond maken. sëhingga, zie hingga. séka, (op Java, afvegen), zie sapoe. Sëkah; orang—, een volksstam, die in de omgeving van Billitoeng in boten op zee leeft. sckali, van een goed voorkomen en goede gestalte. sëkakër, (op Java, gierig), ziekikir. sëkalian, alle, allen; zie sëmoea. sëkam, kaf, bolster; tiada tërbawa — , (Spr.) gezegd van iem. die zich onnozel of van de domme houdt maar niet te vertrouwen is. sëkar, (op Java, bloem), zie boenga; — soehoen, een gouden halssieraad. sëkarang, nu, op dit ogenblik, thans, tegenwoordig; — djoega, dadelijk, direct; — ini!, nu! sëkat, schut, dwarsboom; tussenschot; beletten, afscheiden, versperren, weren, afschutten, zie alang, linlang. sëkatimoena, naam van een draak (in Mënangkëbau). sëkëlat, (Perz.: sëngkëlal), laken, (op Java, lakèn). sëlcëp, (op Batavia, kunstmatig broeien). sëkèp, (op Java, schijf), zie sasaran. sëkëroep, (verb. Holl., schroef), sëkian, zie kian. sëkin, (Ar.: sikkin) dolkmes, sëkoeik; naga —• , een teekening van een draak, door vrouwen als een talisman gedragen om mannen onder hare bekoring te brengen. sëkoel, kokosdop, waarin een nauwe opening en gebruikt voor het bewaren van water. sëkocnar, (verb. Holl. schoener), sëkoet, gierig; zie Icikir. sëkoetoe, deelgenoot, medelid, bondgenoot, vennoot, metgezel, handlanger; bër— , als deelgenoot optreden, een deelgenoot enz. hebben; për — an, lidmaatschap, deelgenootschap, (op Java, perséroan), verbond, vennootschap, compagnie, zie lëman, rëkan. sëkoi, gierst; zie randa (djawa), (op Java, djawawoet). sëkolah, (verb. Holl. school); — anak këtjil, bewaarschool, (op Java sëkolah prëbël). sëkongkol, (verb. Holl. konkelen) heulen met een dief. sëkop, (verb. Holl. schop), spade, sëkopong, (verb. Holl. schoppen, in het kaartspel). sëkotah, allen, de gehele wereld, b.v. — nja tahoe, de hele wereld weet het; zie sëmoea. sëkotji, (verb. Holl. schuitje) op europeese wijze getuigd klein vaartuig . sëla, tussen, tussenruimte; — pohon, ruimte tussen bomen; tiada bër —, zonder ophouden. séla, (Port. sella) zadel; zie pëlana. sëlada, (verb. Holl., salade), sëladang, I. een wilde rundersoort; II. gelijkvloers, op dezelfde verdieping (van kamers). sëlak — sëliap sëlak, I. niet te verzadigen; II. — koentji, sluitboom (voor een deur), (op Java, palang pintoe). sélak, opzijschuiven (van gordijnen, klamboe e. d.) opschorten (van kleren); zie singkap. sëlaka, I. grof gevlochten mand, waaronder men wierook brandt en waar bovenop kleren gelegd en gehangen worden om de wierookgeur er in te laten trekken; II, (op Java, zilver), zie pérak. sëlam, duiken, (naar iets), (op Java, sloeloep). sëlamat, (Ar.) heil, voorspoed, welvaart, geluk, gezondheid, heilwens, ontkomen (aan gevaren), gered, behouden; — datangl, welkom!; —djalan!, goede reis! sëlamha, onbeschaamd, brutaal; zie angkara, (op Java, koerang adjar). sëlampai, zie sampai II. sëlampit, platte haarvlecht (ook wel van touw gevlochten). Sélan, het eiland Ceilon. sëlang, tussentijd, tussenruimte; iets om de andere doen, iets anders afwisselen; bër— , met een tussenruimte; bërsëlang-sëlang hari, om de andere dag; bër — tiga hari, om de vier dagen, met een tussenpoos van drie dagen; bërsëlang — sëlang, om de andere, (b.v. bij het rijgen van koralen e. d.); II. zie sëdang. sëlangka, sleutelbeen. sëlangkang, zie sëngkang. sëlap, ongevoelig, bewusteloos (b.v. door diepe slaap, vergif, of een geest); mënjëlap, in iem. varen (van een boze geest). sëlapoet, vlies over iets (b.v. over de oogappel, z.g. staar); bër— , geheel bedekt (met zand modder, stof). sëlar, schroeien met een heet ijzer, brandmerken, (op Java taroeh Ijap panas). sëlara, fijne stekels (b.v. aan suikerriet, bamboe). sëlaroch, altijd in grote voorraad of menigte voorhanden zijn, (van handelswaren); steeds op dezelfde verkeerde wijze handelen. sëlasa, hari — Dinsdag. sëlasar, een galerij (doch lager dan het huis zelf); zie sërambi. sëlasih, een bekende heester waarvan de bloemen een bedwelmende geur verspreiden; maboek — , stomdronken. sëlat, engte, zeestraat; ook wordt er Singapoera mee bedoeld. sëlatan, Zuiden, (op Java kidoel), zie pëdoman. sëlëboe, laoetan — , de grote oceaan. sëlèdèr, (op Bat., zijn tijd verbeuzelen), (op Java, bërsia-siakan tëmpo). sëlèkèh, vlek, olievlek, smeer van iets vets; besmeren, bekladden; zie gosok. sëlékoh, bastion, bolwerk; kruispunt van land- en waterwegen. sëlëmbana,een schip bij storm met de kop tegen de wind in voor anker leggen. sëlèmpang, zie sëlèpang. sëlëmpang, (op Batavia, angstig, bezorgd; — kan, niet op zijn plaats leggen of zetten, laten slingeren); zie sëlèpang II. sëlëmpoekau, een vogelsoort. sëlëmpoeri, kain — , een katoensoort uit Voor-Indië afkomstig. sëlèndang, een sjaal, die door inl. vrouwen over het hoofd of de borst wordt gedragen; ook door inl. kindermeiden gebruikt om kinderen in te dragen. sëlëpa, metalen doosje dat aan een kettinkje op de heup wordt gedragen en dient tot berging van tabak of sirihbenodigdheden. sëlèpang, bandelier, schouderriem; iets aan een bandelier of schouderriem dragen; II. zie sëlèmpang. sëlëpat, bemorst, besmeerd; zie sëmpëlal. sëlëpoeh, stofdeeltjes e. d., die zich ergens aan hechten. sëléra, eetlust, trek in iets; zie ingin, (op Java këpingin). sëlésa, een ruim, onbeklemd gevoel hebben in de borst. sëlësai, vereffend, afgedaan, beslist, uitgemaakt, afdoende, beslecht; zie poetoes; — kan, vereffenen enz. sëlësma, (Skr.) verkoudheid; (op Java, sakit pilëg), zie sëma2. sëlèivèng, zich met alles willen bemoeien; orang—, bemoeial, (op Java, orang soeka Ijampoer diri sama përkara orang lain). sëli, in sëlang — , om en om; (ook: sëlang sëling). sëlia, net, keurig, ordelievend; zie apik. sëliap, een zeevis, die in jonge staat talang genoemd wordt. sëlidik — sëmangat sëlidik, nauwkeurig onderzoeken of doorzoeken, naspeuren; zie sidik, sëlisik, (op Java, priksa bëtoel). sëligi, korte werpspies. sëligoet, door elkaar scheren of vliegen (van vleermuizen en vogels). sëlikoer, (main — , op Java, een en twintig spelen, z.g. banken), zie parih. sëlimoet, dekkleed, deken; ook bedekt (n.1. in bedekte termen);-—i, met een deken bedekken; — kan, iets als deken enz. gebruiken; bër—- , van een deken voorzien, met een deken bedekt; ook fig.: bedekt (in bedekte termen) iets zeggen. sëlinipang, 1. zie simpang; II. (op Batavia, niet rustig, b.v. van kinderen). sëlimpat, (omzetting van sëlampil), plat en breed en losjes (van vlechtwerk), krul (b.v. onder een handtekening), krakeling (gebak); een slippertje maken, (op Java, përgi mënljoeri-tjoeri). sëlinap, I. schuifelen, (zoals slangen in het gras of in dorre bladeren); II. vis fileren). sëlindoeng, zie lindoeng. sëling, I. zie sëlang-, II. (op Java, verglaasd aardewerk, porselein). sëlioc, kësëlioe, (op Java, uitgegleden). sëlirat, door elkaar gestrengeld, verward, als een chaos. sëliri, in verhalen: stoel. sëlisih, verschil, geschil, onmin, twist; bër— , een geschil hebben, verschil van mening hebben, verschillen (b.v. in lengte); për — an, geschillen, twist. sëlisik, uitpluizen, zie sëlidik, sidik; ook doorzoeken van het haar naar ongedierte. sëlit, lër—, beklemd; — 2) in hoeken en gaten; — kan, opsluiten, beklemmen, dempen (van licht, geluid). sëloear, broek; (van het Arab. sarwal), zie Ijëlana. sëloeboeng, omhulsel; omhullen; bër— , zich omhullen;-—-kan, iets als omhulsel gebruiken; sëlocdang, bloemschede (van palmgewassen), bladschede; zie këlopak. sëloei, zie poejoeh. sëloek, in iets tastend zoeken, in iets peuteren; zie Ijoengkil. sëloekat, een der gamelan-instrumenten . sëloekoeng, een lang schild, sëloembar, lange houtveezels (zoals van palmsoorten). sëloemoe, afgelegde slangenhuid. sëloemoer, zie loemoer. sëloengkang, vals (van munten), onecht (van metalen); kain— , doek doorweven met (nagemaakt) gouddraad (een kunstproduct van WestSumatra). sëloengkap, zie djëloengkap. sëloepat, vliesje, velletje, helm (van pasgeborenen); zie sëlapoet. sëloerah, zie loerah, sëloeroeh. sëlocroeh, geheel; ganselijk; — nëgëri, het gehele land. sëloesoeh, middel om het baren te vergemakkelijken. sëloet, zachte modder; zie loempoer. sëloka, (Skr. sloka), vers, spreukdocht; bër— , verzen opzeggen, sëlokan, (op Java, goot, sloot), sëlomprct, trompet. sëlongkar, alles overhoop halen, alles tot in de kleinste bijzonderheden nagaan (bij een rechtszaak). sëloroh, grappig, guitig, leutig, kluchtig; zie djënaka. sëma2, zie sëlësma. sëmadja, zie sahadja. sémali, olïer tot afwering van boze geesten, zoenoffer. sëmai, dicht opeen zaaien, zie rapal;— , —an, zaailing; pë—an, kweekbed voor zaailingen, (op Java, pawinihan, pëlak bibil). sëmajam, bër — , tronen of gezeten zijn (van den vorst). sëmak, struikgewas, ruigte; zie ook bëloekar. sëmamboe, een fraai gevlamde rotansoort. sëmampai, niet gelast, aan één stuk (van balken, planken). séman, kë—an, niet gelukt, (van een kooksel, baksel, brouwsel), bedorven, niet tot ontwikkeling gekomen (van een zweer e. d.). sëmandja, zie sëmadja. sëmang ; indoek— , koppelaarster; zie moentjikari, pinang moeda. sëmangat, ziel, bewustzijn, levensgeest; hilang— , verdwenen van het bewustzijn (b.v. door schrik); tiada bër— , bewusteloos; (op Java, këlënger); koer — 1, (een uitroep bij schrik), keer terug levensgeest! sëmanggi — sëmantara sëmanggi, een bladgroente, sêmangka, (op Java, watermeloen); zie mëndikai. sëmat, open, pen, doorn; vastspelden, vaststeken, aanhechten; tér — pada përdjandjian, toegevoegd of aangehecht aan een contract; (djaroem) pënjëmat, speld, zie pëniti. sëmata, gezamenlijk, geheel en al; zie mala. sëinawang, zie këpajang. sëmbab, gezwel (bij kiespijn e. d.); zie barah, koelil. sëmbah, huldegroet met de beide plat tegen elkaar gedrukte handen tot het voorhoofd ; bërdatang —- , spreken, zeggen (van de mindere tot de meerdere); bër— , spreken tot meerderen, onder het brengen van een sëmbah; — , huldigen, hulde brengen, aanbidden; pér — kan, eerbiedig mededelen, berichten, aanbieden, schenken (aan meerderen); për— (an) aanbieding, mededeling enz. (aan meerderen). » sëmbahjang, verering of aanbidding van Allah; — lima waktoe, de vijf verplichte gebedestonden voor de Mohammedanen; (zie onder: magrib); — i, — kan, de voorgeschreven gebeden (de salat) bij een lijk doen; zie doa. sëmbam, bedolven in iets; gevallen (van een ministerie), zie djatoeh; over de kop (van een koopman, handelszaak), zie djatoeh, (op Java, palit); ontslagen (van een ambtenaar), zie lëpas; zie ook bënam. sëmbarang, (op Java, tëman — orang een allemans vriend). sèmbat, onder het voorbijgaan snel nemen of grijpen of oppakken; zie ook sambar. sëmbat, zie sëbal, II. sëmbëlih, slachten, de keel afsnijden, (op Java, potong lèhèr). sëmbëlit, hardlijvig. sëmbërana, (op Java, achteloos, onverschillig, onachtzaam), zie lalai, alpa. sëmbërani, vurig, (van paarden), sëmbërap, compleet, met alle toebehoren; zie lëngkap. sëmhërip, een koperen etensbak op ronde, holle voet. sëmbéta, stut (voor prauwen op het droge). sëmbilan, negen; — bëlas, negen¬ tien; — poeloeh, negentig; doea poeloeh — , — likoer, 29; sëpër— , V90 ■ sëmbilang, een zeevis. sënibilik, poeroe — , aambeien; zie poeroe. sëmbiloe, bamboespaander (vroeger steeds en nu nog wel als mes gebruikt bij de besnijdenis). sëmbir, I. rand (van een bord), marge (op papier), zie pinggir; mënjëmbir, miswijzen (van het kompas). sëmboeang, staken in een kring geplaatst in het water, waarvan de toppen aan elkaar verbonden zijn en die dienen om prauwen aan vast te leggen. sëmboeh, herstellen, genezen (van een zieke); — kan, genezen (n.1. iemand of een wond), (op Java, bikin baik). sëmboel, gedeeltelijk uit een opening te voorschijn komen, uitpuilen, zwellen (van borsten). sëmboeng, een struik, waarvan de bladeren in de geneeskunde worden gebruikt. sëmboeni, verborgen, verscholen, (opk: sëmboenji); bër— , zich verschuilen; lër— , in het geheim, (op Java, i/oer/2). sëmboer, uitspuiten, uitproesten, besproeien, bespuiten, bespugen met een geneesmiddel, dat in de mond gehouden wordt; bër — an, (gutsen, uitspuiten), zie lanljoer, (op Java, mënjëmpërol). sëmboerit, paederastie. sëmbojan, sein, signaal, wachtwoord . sëmëdëra, I. (Skr. samoedra), oceaan; II. een grote mier. sëmèn, (op Java, cement), sëmènèh, besmeerd of besmeurd (van de mond b.v. met stroop e. d.); zie loemoer, (op Java, dikotori). sëmëna-mëna; tiada dëngan — , zonder enige rede; zie mëna, sëbab. sëmenda, het overgaan van een man naar de stam van de vrouw, met wie hij huwt. sëmëndjak, zie sëdjak. sëmënggah, behoorlijk, gepast, betamelijk; zie patoet, sënonoh. sëmëntang, ook al terstond, zo maar direct; zie sëbënlar. sëmëntara, intussen, inmiddels; zie antara; — bëloem, zo lang nog niet; (ook: sëbëloem). sëmëntëlah — sëndërik sëmëntëlah, zie tëlah. sëmëntocng, onnozel, klein (van verstand); zie bëbal, bodoh. sëmërljak, zich alom verspreiden (van een geur). sëmërdanta, I. zeer wit (van de tanden); II. boenga— , een bloemensoort. sëmësta, (Skr.) geheel, gans; — alam, de gehele wereld, zie sëgala, gënap, (op Java, antéro). sëmoe, list, bedriegerij, verraad, schijn; —2, min of meer, enigszins; —i', misleiden, bedriegen; pënjëmoe, verrader, bedrieger; zie tipoe, daja (op Java, pëdajaïn). sëmoea, (Skr.) alle, alles, geheel en al. sëmoeka, gelijk of eender (van voorkomen), ook: onder vier ogen; bër — , onder vier ogen met iem. zijn; — kan, tegenover elkander stellen (b.v. getuigen). sëmoela, van het begin af, opnieuw, van voren af aan; zie moela; — kan, opnieuw beginnen, (op Java, moelai lagi). sëmocnding, een grote apensoort, sëmoet, mier; kësëmoel - sëmoetan, de slaap (in de benen), zie pirai. sëmpada, këtam —■ , een krabbesoort. sëmpadan, grens, afscheiding, afpaling; zie balas, (op Java, watës)] dinding. sèmpak, aan de rand beschadigd (minder dan sompèk); zie ook soembing. sëmpal, ergens half uitsteken, (b.v. een watje uit het oor, een kikker in de bek van een slang, tabakspruim uit de mond); zie sëntil. sëmpana, geluk en zegenaanbrengend; zie sëmpëna; këris— , een gelukskris. sëmpat, gelegenheid of tijd hebben voor iets; tiada— , het schikt niet; kë — an, de geschikte gelegenheid. sëmpëlah, onnut, tot niets dienstig, onbruikbaar; onbruikbaar persoon, nietsnut. sëmpëlat, zie sëlëpat. sëmpëna, zie sëmpana. sëmpërong, (op Java, lampeglas); koeé—, een gebak n.1. oblie; — api (op Java, vuuraanblazers). sëmpit, nauw, eng, bekrompen; zie sësak, (op Java, sëpil)-,— kan, in het nauw brengen; kë—an, in de knel of het nauw gebracht, (op Java, iets in de keel (graat e. d.) hebben), sëmpoa, zie sipoea. sëmpocrna, (Skr.) volmaakt, volkomen, onvermengd, volledig; — kan, voltooien enz.; kë—-an, volmaaktheid enz. sèn, (verb. Holl., cent). sëna; I. daoen — maki, sennebladeren; II. zie angsana. sënak, benauwd (door ophoping van stoffen in de maag), gezwollen (van een rivier door verstopping); kësënak -sënakan, door een benauwdheid overvallen; lër—, overstelpt; ter —- kata, niet kunnen spreken (door opwinding, smart e. d.); zie limpah. sënam, I. zich uitrekken (bij het opstaan, bij het gapen), (op Java, ngoelèt); II. indigo (de stof en ook de kleur), zie nila. sënamaki, zie sëna I. sënandoeng,neuriën(in zijn eentje), sënang, rustig, op zijn gemak zijn, kalm, een vredig, gemakkelijk leven hebben, geriefelijk ingericht, (op Java, sënëng); — kan, veraangenamen, tevreden stellen; kë—an, tevredenheid, gemak, kalmte; mërasa — , aarden, het naar zijn zin hebben, (op Java, kërasan, bëlah). sënantiasa, steeds, voortdurend, zie biasa, lama (op Java, mènang). sënapang, (verb. Holl. snaphaan) geweer; — pëngantën, dubbelloop, sënat, een chinees vaartuig. sënda, grap, scherts, boert, gekheid; zie goerau; bër — , grappen maken, schertsen; për — kan, voor de mal houden. sëndal, I. iets klemmen of vastzetten, door er iets tussen te brengen; II. (op Java, een wapen, b.v. een kris, stilletjes bij iem. uit de schede lichten of wippen). sëndar, lichtelijk snorken; zie dëngkoer, gëroh. sëndat, beklemd of bekneld in iets, verstopt in een holte; ook: beklemd van het gemoed; zie sëpil. sëndawa, (Skr.) salpeter, buskruit, sèndèl, zie sandar. sèndèng, schuin; overhellen naar één zijde; zie sërèndèng, miring. sèndèr, (op Java, leunen), zie sandar, sèndèl. sëndërik, een boegineese krissoort. sëndëroeng — sëngkéta sëndëroeng, een weekdier, in zee levende, dat zich als een bal kan oprollen. sëndi, (Skr.) gewricht, geleding, scharnier, beslag om iets (b.v. om een schede); salah—■ , lërgelial— , ontwricht; — , ontwrichten, ontleden van een geslacht dier; — kan, beslaan met een metaal (b.v. een krisschede met goud), zie saloel, lapis; sakit — , jicht, zie sëngal. sëndiri, zelf, alleen; — nja, vanzelf ; zie diri. sëndja, I. Skr., sendjakala, schemertijd, schemering; II. ergens even aangaan, even aanwippen, (op Java, mampir). sëndjjakala, zie sëndja I. sëndjata, wapen; alat—- , wapentuig, (ook: alat pcpërangan, përkalas përang); bër— , gewapend; — , ook: klinkerteken (in de schriftleer). sëndoe, bedroefd, zie sëdoe, sëdih, (op Java, sakit hali). sëndocdoek, een heester, welks bladeren als zeep gebruikt kunnen worden en kleine vruchten eetbaar zijn, veel gelijkende op karamoenting. sëndoek, lepel; met een lepel scheppen, (op Java, sëndok); zie ook sodok. sëndoesin, een zeer dure stof met gouddraad doorweven. sëndotjong, een riviervis. sënëng, zie senang. sëngadja, met opzet; zie sahadja; — kan, het er op aanleggen, (op Java, maoe), zie maksoed. sëngal, podagra, jicht, rheumatiek. sëngam, vreten, zie padjoeh, (op Java, garës). sëngangkang, een zwaluwsoort, sëngap, zie sënjap. sëngarat, een riviervis. sëngat, angel (van een bij e. d.); met de angel steken; (op Java, ook antoep); pënjëngat, een wesp. sëngau, door de neus praten, (op Java, bingsëng). sëngélat, valsspeler. sèngèt, naar één zijde overhellen; (b.v. een schip, toren, schouder); — kan kapal, een schip schuin of op één zijde zetten om het te repareren; zie sëndëng. sënggajoet, slingerend hangen (b.v. een aap aan een tak, een opgehangen stolp); zie ajoen. sënggara, zorg dragen voor; zie djaga, pëlihara. sënggat, tot, tot aan; zie singgan, hingga, (op Java, sampai). sënggau, overspringen (van vuur); zie djangkit, (op Java, bërtoelar). sènggct, tegen elkaar wrijven; (op Java, plukken van veren, van vruchten, met een haak). sënggoegoct, een vrouwenziekte; zie rojan. sënggoek, zie sënggoel. sënggoeloeng, een duizendpoot, die zich bij gevaar oprolt; zie gonggok. sënggoct, knikkebollen; zie sënggoek, anggoek. sènggok, geleund tegen iets. sènggol, (op Java, tegen iem. aanlopen). sènggot, van terzijde iem. met de voet of de elleboog aanraken. sëngih, gapend (van een wond), een weinig met de mond open; zie boeka, babang. sëngit, (op Java, haat, toorn); zie bënlji. sëngkajan, waterhoos. sëngkal, zie sëngkar. sëngkalan, wrijfplankje (voor specerijen); anak— , houtje, waarmede specerijen op dat plankje fijngewreven worden. sëngkang, dwarsbalk, dwarsboom, dwarsstuk, dwarshout, spaak, slagboom, blok (tussen de poten van dieren om het weglopen te verhinderen), middellijn (van een cirkel); tër—, ergens dwars inzitten (b.v. een graat in de keel). sëngkar, roeibank (in een prauw); zie sëngkal. sëngkaroct, ineengestrengeld, ineengroeien. sëngkëla, (Skr.) boei, blok; in het blok sluiten, de boeien aandoen, een blok aan de poten doen. sëngkëlang, zie sëngkang; ook gekruist van de armen, zie sëngkëling. sëngkëlat, zie sëkëlal. sëngkélat, niet gewassen zoals volgens de gewoonte der Inlanders na het doen der behoeften. sëngkëling, benen of armen gekruist hebben; zie sëngkëlang. sëngkëlit, lus of strop (om een boom om daarin te klimmen); (op Java, beentje lichten). sëngkéta, rechtsgeding, proces, zie sën blufferig; inbeelding; mënjombong diri, zich heel wat verbeelden, snoeven, bluffen: pënjombong, bluffer, snoever, windbuil; zie koljak. somèng, aanstoot gevend, ergerlijk. sompèk, zeer beschadigd aan de randen; zie sêmpak. somprlak, (op Batavia, iets, waaruit een stuk uit gevallen of uitgebroken is). sompoh, iemand schrijdelings gezeten op een schouder dragen. sompok, onverwachts iemand ontmoeten. sondèh, een boomsoort die gom levert. sondol, den kop omlaag gebogen (van hoornvee); met neergebogen kop stoten. sondony, in voorovergebukte houding zich voortbewegen; (b.v. een visser bij de vangst van garnalen). sonjjar, kwasterig (in kleding en manieren), (op Java, përlënlai). songèl, ergens gedeeltelijk uitsteken, (zoals een pruim tabak bij het betelkauwen). songkok, hoofddeksel (doch geen hoofddoek). songsong, I. tegen in (gaan, lopen enz.); tegemoet gaan, tegen iets in¬ gaan of zich er tegen verzetten, in appèl gaan; zie ook soengsang; II. (op Java, zonnescherm). sopak, een zekere huidziekte aan handen en voeten. sopan, matig, bescheiden, ingetogen, zedig, wellevend, eerbaar, sober en stemmig; zie sanloen; — sanloen, zeer zedig enz.; boeroeng— , paradijsvogel;— i, eerbiedig omgaan met, ontzien; kë—an, matigheid enz. sopi, jenever; — manis, likeur, sorak, gejuich, vreugdekreet, applaus; — i, toejuichen; bër— , jubelen, juichen. soré, (op Java, avond, namiddag), zie pëtang. sorong, voortduwen, voortschuiven; — damai, vredesvoorstellen doen; — an, wat voortgeduwd of voortgeschoven wordt; oeang — an, (op Java, steekpenningen, z.g. retourcommissie); kolak — an, schuiflade. sosok, I. oog, lus, knoopsgat, zoom, waardoor iets geschoven kan worden. II. geraamte van een vaartuig, getouw e. d.; — toeboeh, lichaamsgestalte, zie bangoen, roman, sikap. sotoh, (Ar. salah) platte daken, sotong, een inktvissoort; zie pompong. sowèk, zie sobèk. swarga, zie soerga. siviké, (op Java, kikkerbilletjes). ta'ala, (Ar.) Allah — , de verheven God. tabah, breedte van de hand (over de vingers gemeten), als maat; zie tëmpap, tëlëmpap. tabak, (Ar.) groot metalen presenteerblad; zie baki II. tabal, I. (Ar.) grote trom, die gebruikt wordt bij de inhuldiging van een vorst; — kan, inhuldigen, zie nobat; II. een soort van damspel. taban, een grote boomsoort, die guttapercha oplevert. tabaraka, (Ar.) hij zij gezegend:, — 'llahoe, moge hij door God gezegend worden! tabé, (op Java, groet), zie labik. la bib, (Ar.) geneesheer, (toean doklër)-, soerat—, recept. tabik, groet, begroeting, verscho- T. ning, verlof, (op Java, tabé)-, zie salam; bëri — , begroeten, (op Java, kasih labé); minta— , verschoning vragen, met uw verlof. tabi'at, (Ar.) karakter, inborst, geaardheid; zie pëkërli, hati, përanggi. tabir, gordijn, voorhang, zie tirai; — moeka, gordijn voor een slaapplaats; — mabir, allerlei voorhangsels, ta'bir, (Ar.) uitlegging (van dromen). laboeh, trom uit een uitgeholde boomstam vervaardigd; ook de korte trommelstok daarvoor; — larangan, zie bedoek; mënaboeh, de trom slaan, (ook: poekoel taboeh). taboehan, wesp, (op Java, tawon). taboen, recht omhoog stijgen (van rook); zie nailc; — an, rook vat. taboeng, koker van bamboe (om laboor — lahil water, geld enz. in te bewaren); spaarpot,(op Java, tjèlèngan), kas;—nègëri, dorpskas, gemeentekas; —an, spaargeld, (op Java, oeang tjèlèngan). taboer, zaaien, strooien; zie hamboer, lébar; — i, bezaaien, bestrooien, (op Java, sêbarin); — kan, uitzaaien, verspreiden (van een geheim, een gerucht); zie ook: pëljah;— an, het uitgezaaide of uitgestrooide; bër — an, alom gezaaid, alom verspreid; pënaboer, zaaier. taboet, (Ar.) kist (die o.a. bij de Hasan-Hoesainfeesten wordt gebruikt). tabok, (op Java, slaan met de vuist of de hand), zie djotos, goljoh, tampar. tachta, (Perz.), — (kêradjadn), troon; bër— , tronen. tadah, iets opvangen (met de handen , een vat, de mond e. d.); —- kan, de handen opheffen (om iets op te vangen); bër— , overstag gaan, over de andere boeg gaan liggen, zie bélok. tadbir, (Ar.) bestuur, regeling, zie përintah. tadi, zooeven, zojuist, pas; zie tahadi, baharoe. tadib, (Ar.) onderwijzen, opleiden, opvoeden, zie adjar, didik. tadjak, een soort van schoffel; wiedijzer. tadjam, scherp (lett. en fig .) snedig, schamper;-—-kan, scherpen, aanzetten, (op Java, gosok), zie asah. tadjau, aarden pot of vaas uit vroegere tijden. tadji, kunstspoor voor vechthanen; lancet. ladjin, (op Java, rijstwater, voor kindervoedsel). tadjoe, vooruitstekend, zie djoeloer, andjoer; ook: lange siernagel, van zilver of goud, die vooral rijke Chinezen gaarne dragen. tadjoek, I. (Ar.) kroon als bloemversiering in het haar (b.v. van een bruid); II. uitsteeksel boven boord (scheepsterm). tadjoeng, een zijden weefsel (bij de Boeginezen). tadjoer, lang en smal koraalrif; mënadjoer, zich ver als een smalle strook in zee uitstrekken; zie andjoer. tadjwid, juiste toon en manier bij het opzeggen van een koeranvers. tafsir, uitlegging, verklaring (van de koeran). tagak, gevaren trotseren of braveren. tagal, stenen, die bij zware storm op het strand worden geworpen door de golven. tagan, bijdrage voor gemeenschappelijke ondernemingen, inzet bij het spel, contributie. tagai', zwaar gedreun (van donder); zie tëgar; (op Batavia, tagcr = donder). tagih, I. sterke lust of trek in iets (op Java, këopingin); Icë— an, sterke lust of trek hebben; II. om geldschuld manen. tah, (afkorting van ënlah), achtervoegsel van vraagwoorden, (b.v. apa — ?, wat toch?; mana— , welke toch ?). tahadi, zooeven, zie ladi. tahak, (op Java, oprispen; ook: atop), zie sërsdawa. tuhan, uithouden, verdragen, verduren, bedwingen, tegenhouden, beperken, belemmeren, tegengaan, stuiten, in bedwang houden, bestand zijn tegen, standhouden, verduren, doorstaan, verkroppen, lijden, dulden, opschorten, aanhouden, iem. tegenhouden, opvangen (van dieren), bestrijden (van hartstochten); —hati, zich beheersen; — napas, de adem inhouden; bër — bëlandja, zijn uitgaven beperken; — , bër — , standhouden, duurzaam zijn; — hawa napsoenja, zijn driften beteugelen. tahana, (Skr. iana) grootheid, heerlijkheid; zie moelia; bër— , in grootheid zetelen. tahang, I. ravijn, nauwe doorgang, bergspleet; zie djoerang; II. (Chin. kuip, tobbe); zie moendam, tong. tahar, bër —- , het hoofd bieden aan gevaren en tegenslagen, iets derven waarvan men gewoon is het te ontvangen (b.v. loon, inkomsten); — kan iem. iets onthouden; (op Java, lida maoe kasih). tahi, vuil, drek, roest, drab, bezinksel; — lalat, vliegenvuil, het „weer" in linnen, zomersproeten;—-gërgadji, zaagsel; — bësi, ijzerroest; — ajam, kippendrek; —, in vele plantennamen (b.v. boenga — ajam); —- minjak, bezinksel van olie; dilëmpar boenga dibalas lëmpar — , spreekwoord: stank voor dank, ondank is 's werelds loon. tahil, een goudgewicht van een halve kali; zie boengkal. lahir — talkin tahir, (Ar.) zuiver, rein; — kan, zuiveren, reinigen. tahlil, (Ar.) het uitspreken der woorden: la ilah illa Allah, (er is geen andere god dan Allah). tahoe, weten, kennen, verstand van iets hebben, van iets kennis dragen, bedreven zijn, kundig, ervaring hebben, iets gewoon zijn te doen; tiada — , niet weten; niet gewoon zijn (liada biasa); bëloem — , nog nooit iets gedaan hebben; dëngan së— , met medeweten van; bëri — , kennis geven, (op Java, kasih tahoe); së—koe, naar ik weet; wat ik er van weet; — 2an, al eenigszins of vrijwel op de hoogte zijn van zaken, die eerst aan ouderen en gehuwden bekend zijn; kë—-an, bekend, bewust (zijn); liada kë— an, onbewust; bërkë—an, kennis dragen (van); pëngë — an, kennis, geleerdheid, kunde, wetenschap, zie ilmoe. tahoen. iaar, iaargetiide: mënahoen, ( een jaar of jaargetijde ergens overblijven; bërlahoen-lahoen, jaren lang; i —an, jaarlijks; (b.v. gadji — an, jaarlijks traktement); hari—•, verjaardag; boeroeng— , rhinocerosvogel, ! zie ënggang. tak, ta', niet, (op Java, Ira); ta' oesah, het behoeft niet, niet nodig of noodzakelijk; ta' dapat tiada, vast en ! zeker, het kan niet anders, of ... ; I la' djangan, het moet. takali, I. inkepingen aan de kiel i van sommige inl. vaartuigen; II. I kuur, streek, zie tingkah. takang, zie takik. takar, inhoudsmaat voor droge en i natte waren, drinkvat. takbir, (Ar.) het uitspreken van ] de geloofsformule: Allahoe akbar, (Allah is groot). takdir, (Ar.) Godsbesluit of -bel schikking, voorbeschikking; dëngan — Allah, naar Gods raadsbesluit;—kan, voorbeschikken, bestieren (van God), (op Java, soedah pësli). taki, elkaar betwisten, disputeren; zie banlah, bërsoal djawab; pënaki, redetwisten. takik, inkeping of kerf (om te merken); takang— , allerlei kerven en inkepingen. taKoeü, inkeping (om er in te Klimmen b.v. in de stam van een klapperboom), zie goebang. takoeng, laten bezinken; zie ëndap. talcoet, vrees, vrezen, ook : eerbiedig opzien tegen; — i, doen vrezen, angstig maken, (ook:—-kan), (op Java, bikin lakoet, bikin kagèt); kë—i, bevreesd voor, eerbied hebben voor; kë—an, vrees, angst, door vrees bevangen, beducht, beschroomd; pënakoet, lafaard, bangerd, zie tjabar. taksir, I. (verb. Holl., taxeren); II. (Ar.) nalatig zijn in iets, te kort schieten in; zie alpa, lalai, (op Java, loepa). talcwim, (Ar.) almanak, (op Java, almënak). tala, (Skr.) stemmen (van muziekinstrumenten), së— , gelijk gestemd, harmonisch; pënala, werktuig om te stemmen. talai, talmen, dralen, zie tëmoe%. talak, I. (Ar.: ta' lak) verstoting (van een vrouw); II. iemands zin volgen, iemand geheel zijn of haar eigen zin laten volgen. talam, grote houten bak of metalen blad (als presenteerblad gebezigd), zie baki. talang, I. een zeevis; II. een afgelegen, eenzaam dorp of bos; III. makelaar, zie dalai, tussenpersoon, koppelaar, zie tëlanggi; IV. (op Java, dakgoot). talar, op de man af, ronduit, zonder omwegen, onverholen; (ook: bër — an), (op Java, tëroes tërang). tali, touw, draad, snaar, koord, band; — api, lont (vroeger algemeen in gebruik voor het aansteken van een sigaar of pijp); — sipalan, — bënang arang, zwart gemaakte draad om lijnen op een vlak te maken, timmer manslijn; — doega, dieplood; — lèhèr, collier; — kang, — lom, teugels; — përoet, darmen; — poesat, navelstreng; — tëmali, allerlei touwwerk, het touwwerk van een vaartuig; bëi (dëngan), verbonden met een lijn; bërtali tali, op één lijn achter elkaar; së — , een kwartje, (naar het koord, waaraan koperen munten geregen waren). talif, (op Batavia, vereniging), zie koempoel, himpoen. la'lik, iets afhankelijk stellen voor de vervulling van een voorwaarde (b.v. bij verstoting), zie gantoeng. ta'lim, hulde, eerbied, zie hormat. talkin, (Ar.) onderrichten, een bepaalde formule voorzeggen; mëm- taloe — tampas batja — , de overledene datgene vóórzeggen, wat hij moet antwoorden, als hij door de grafengelen Moenkar en Nakir wordt ondervraagd. taloe, begin; zie moela; bërtaloe taloe, taloe - bërtaloe, bij herhaling, telkens weer opnieuw. ta'lock, (Ar.) onderhorig, onderworpen, afhankelijk, schatplichtig; — kan, onderwerpen enz. taloen, bër— , weergalmen, weerklinken; zie gaoeng. tam, I. een dof dreunend geluid, zie dëntam; II. (Ar.) voltooid, zie tammat. tama', (Ar.) hebzucht, inhaligheid; zie loba. tamah, zie ramah. taman, lusthof, tuin; — sari, bloemenhof. tamar, gedroogde dadels; — hindi, tamarinde, (op Java, asëm). tamasja, (Perz.) schouwspel; — nëgëri, de bezienswaardigheden van een land. tambah, bijvoegen, bijdoen, vermeerderen, aangroeien; — i, iets vermeerderen met iets; — kan, iets als vermeerdering bij iets voegen; bër — , zich vermeerderen, toenemen; — an poela, wat meer is, er komt nog bij, bovendien; bërtambah - tambah, zich aldoor vermeerderen, aldoor toenemen, daarenboven, zoveel te meer; për — an, toeneming, vermeerdering, aanwas; hoeroef—an, (ook: hoeroef datang), voor-, achter- en invoegsels. tambalc, dijk, dam, ingedijkte visvijver; een dijk leggen, afdammen, dempen, ophogen (van land); aanaarden, (op Java, oeroeg). tambal, (op Java, een lap op iets zetten), zie tampal. tamban, een zeevis. tambang, I. overzetten (over een rivier); — an, overhaalveer; përahoe — {an), overhaalpont; oeang — an, veergeld; pënambang, veerman. II. mijn, groeve; anak— , mijnwerkers; këpala—•, mijnopzichter; III. (op Java, dik touw); IV. plaatsen, neerzetten, (b.v. -—kan air, water ergens neerzetten om het geneeskrachtig te maken), zetten (b.v. een strik zetten, ■— kan djërat). tambal, aan iets vastbinden of vastleggen of bevestigen; — an hati, liefde¬ band; për — an, verband; bër — an, in verband iets doen; tër —■ , vastgelegd; zie ikat. tambëra, een riviervis. tambërih, een grote zeevis. tambi, titel, waarmede men Klingalezen aanspreekt. tamboeh, zie taboeh. tamboel, I. versnapering (bij thee, koffie, wijn), nagerecht; II. toverij; zie hobat, sihir, (op Java, soelapan). tam boen, vet, vetgemest; — kan, vetmesten, (op Java, bikin gëmoek). tamboeng, onbeschoft; zie pëngkoeh, (op Java, goblok). tamboer, trom, trommelslager, tamboer. tamboes, I. zie timboes; II. Tamboes, orang— , een wilde, zwervende volksstam, die zich vooral in de bossen ophoudt (evenals de orang sëkanak). tammat, (Ar.) einde, beëindiging (vooral van het lezen van de koeran); zie soedah, habis, achir; — oe'lkalam, aan het slot van brieven en geschriften. larnoe, (op Java, gast), zie djamoe. tampa, opvatting, mening, beschouwing; verdenken; salah —• , misverstand, verkeerde opvatting, zie kira. tampak, zichtbaar zijn of worden, zich vertonen, (op Java, këlara), zie njata, lihat; nampak, kunnen zien (van de ogen); — kan, vertonen, laten zien, (op Java, kasih lihat) . tampal, opgezette lap, pleister; een lap ergens opzetten, een pleister op iets leggen; zie tampoeng; (op Java, tambal). tampan, van goede houding en gestalte (b.v. van militairen), welgemaakt, goedgevormd, (bailc roepa, baik sikap); geschikt, gunstig, (b.v. van een ligplaats voor schepen). tainpang, plat vlek, zoals bij doorsnijding verkregen wordt, platte koekvorm (b.v. van een snede koek, brood, tin, was, zie iris; dóórsnijden in platte schijven of sneden; pënampang, doorsnede, vlakke zijde van iets (b.v. van een huis e. d.), zie lintang. tampar, slag met de vlakke hand; aldus een klap geven; zie tëmpéléng; bër — tangan, in de handen klappen; — an njamoek, het schouderblad, zie bëlikat. tampas, glad afkappen, afsnijden, tampi — tangan afscheren, afknippen (b.v. een haag); toppen; zie rata. tampi, wannen (van rijst), zie indang. tampik, (op Java, wraken, niet aannemen, verwerpen); (iiada tërima, lolak). tampil, naderen, naar voren treden, voorwaarts rukken, (op Java, madjoe). tampin, peperhuisje (van een blad gemaakt), (op Java, tjontong); sagoe —- , parelsago. tampoe, (in de Pad. Bovenlanden, handbreedte, als lengtemaat). tanipoek, deksel of bedekking van sommige dingen (b.v. van kussens aan de uiteinden, van de opening van sommige hoornschelpen), plaats waar de vrucht aan de steel zit; zie toetoep. tampocng, I. aangezet stuk; lappen; (op Java, tambal, zie tampal); II. bij het tappen de palmsappen opvangen, taiusil, (Ar.) zie ibarat. tan, (verb. Eng. tun), ton (1000 kg)- tanali, I. aarde, land, grond; — air, vaderland, (op Java, nëgëri bapak, lanah këlahiran) •, — hidoep, bebouwde velden; — mali, verlaten gronden; — mala, pijpaarde; — liat, — pëkal, klei; — buik, vruchtbare gronden; katjang—, aardnoten; bër —, wortel geschoten hebben; II. een lengtemaat, zie dëpa. tanak, rijst koken in water, (op Java, ngliwët; loekang— , pënanak, kok; sëpër—, tijdsduur, n.1. zolang als nodig is voor éénmaal rijstkoken. taiiam, planten, in de grond zetten, begraven; tër—, geplant, begraven, ingezonken, ingezakt; — i, beplanten; (op Java, landoeri); — kan, iets planten, begraven; -— an, beplanting, aanplant; pë — an, plek waar geplant wordt. tananjj, op de hand of de handen dragen; zie latang. tanda, merk, teken, kenteken, blijk, bewijs; — langan, (tapak tangan), handtekening; soerat — tangan, getekend bewijs of stuk; —• mata, — hidoep, — hajat, een geschenk tot aandenken; — ï, iets ondertekenen, iets van een merk of teken voorzien; merken, kenmerken; bër—, getekend, van een merk of teken voorzien zijn; pér— , beul, scherprechter; zie algodjoe, algodja, pëlabaja; për — an, als een bewijs of merkteken van iets gebruikt worden. tandak, (op Java, dansen), zie lari. tandan, tros (van vruchten); zie ook sisir. tandang, ontmoeting of bezoek zonder een bepaald doel; bër— , bezoeken, op bezoek gaan, een bezoek brengen. tandas, I. secreet, put daarvoor; zie djamban; II. schoon op, zodat er niets meer over is (b.v. van spijzen op een schaal), zie toembas, (op Java, habis samasëkali). tandil, een onderofficier aan boord (in rang lager dan een sërang), opzichter op een onderneming. tanding, wedergade, wat met elkaar vergeleken kan worden, wat naast elkaar gelegd of gezet wordt ter vergelijking; kaveling; vergelijken, zie banding, tara,; in kavelingen verkopen, (op Java, djoeal pótongan); bër — , tegenover iets gesteld kunnen worden ter vergelijking; iiada bër— , onvergelijkelijk, (Iiada këtaraan)-, për — an, punt van vergelijking; —- an, (op Java, partuur, tegenpartij, pendant), zie djodoh, pasang. tand jak, steil omhoog stekend of zich verheffend, (b.v. een boom, toren, een vogel, een achteiboeg van een schip; lajar— , een schuin zeil. tandjoel, een werpstrik. tand joeng, I. kaap, uitstekende landpunt, landtong, zie oedjoeng; mënandjoeng, een kaap omvaren, zich als een kaap voordoen; II. pohon— , een bekende boomsoort. tandoe, draagstoel. tandoek, horen; met de horens stoten; bër — , gehorend; koetjing bër— , Bëlanda bërsoenal (= als de katten horens dragen en de Hollanders besneden worden), Spr.: met Sint Juttemis als de kalveren op het ijs dansen. tandoen, zaman— , zeer oude of onheugelijke tijden. tandoer, (op Java, planten), zie tanam. tandoes, braak liggend, (op Java, mati). tang, een helder klinkend geluid, tangan, hand, arm, mouw, voorpoot; kaki — , handen en voeten, vooren achterpoten; — këmoedi, roerpen, langas — ta'oen zie këlili; — naik, veine hebben; — dingin, een gelukkige hand hebben, (van iem. wien alles gelukt); — panas, (van iem., wien niets gelukt); — pandjang, lange vingers hebben, (diefachtig zijn); iboe—, de duim; hati — , de muis van de hand; tapak— , de palm van de hand, ook: handtekening; lëpas—, dienen voor loon zonder kost; boeah— , geschenk, dat men van een reis medebrengt; mêmasoek — , de hand in iets hebben (fig.); — i, ergens met de handen aankomen, de hand aan iem. of iets slaan. tangas, kunstmatig broeien, (op Java meestal: oengkêb), pênangas, middel om iets te broeien, stoof. tangga, ladder, trap; orang së— , naaste buren, (op Java, lëlangga); roemah— , huishouden; anak—, sport, trede (van ladder of trap); bër— , trapsgewijs; bërlangga - tangga, bij opklimming (van rangen); — soeloer balang, wenteltrap. tanggak, uitstellen (van een werk); zie ook langgoeh, lambat, (op Java, tèmpokan, moendoerkan). tanggal, I. loslaten (van iets, dat ergens aan kleeft of vastgemaakt is); — kan, uittrekken (van kleren), afleggen (van wapens, versierselen); — kan gigi, een tand uittrekken, zie Ijaboel; pënangggalan, zeer gevreesd vrouwelijk spook, dat 's nachts (slechts met kop en ingewanden) door het luchtruim rondwaart; II. (op Java, datum; — kan, dateren), zie tarich. tanggam, een houtverbinding, de z.g. zwaluwstaart, zie badjang; lassen op die wijze, hecht in elkaar zetten (ook fig.). tanggar, een werk op zich nemen; zie tanggoeng, sanggoep. tanggoeh, uitstel, opschorting, (op Java, lèmpo); — kan, uitstellen, verschuiven, (fig.) opschorten, op de lange baan schuiven; zie lambat. tanggoek, rotan- of bamboemandje door garnalenvissers gebruikt bij het vangen van garnalen en kleine vissen. tanggoel, telkens opwippen, knikkebollen; zie anggoel. tanggoeng, op de schouders dragen, op zich nemen, borgstaan, (op Java, sanggoep), dulden, lijden, verdragen, er voor instaan; — kan, verantwoordelijk stellen, toevertrouwen, verplichten, opdragen; — an, last, op¬ dracht, verplichting, verantwoordelijkheid; pënanggoeng, borg, (op Java, aval); kë—an, (op Java, ontoereikend, tekort komen, te groot voor servet en te klein voor tafellaken); dia — diri sëndiri, hij is op zich zelf aangewezen, (op Java, dia lida ada toeloengan). lang is, geween; mènangis, wenen; mënangisi, bewegen; — an, geschrei, geween. tangkai, steel, stengel (van bloemen), steel (van pannen e. d.); — hati, hartader, ook: als liefkozing; — an, rijstschuur, (op Java loemboeng). tangkai, afweren van onheil; pënangkal, amulet. tangkap, grijpen, beetpakken gangen, gevangen nemen, betrappen; — ikan, vis vangen; (sakit) kë—an, beroerte, (op Java, pitam babi, sawan bangkai); sëpënangkap, de lengte van de elleboog tot de knokkels van de vuist, zie ook hasla; — an, vangst. tangkas, snel, vlug (van beweging), zie pantas, (op Java, rikal, tjëpal). tangki, de z.g. tanks. tangkil, zijn opwachting bij iemand maken. tang kis, afweren van slagen, pareren, (ook: salahkan), zie silal. tang koel, groot kruisnet, dat met een hefboom wordt opgehaald. tangkoep, vast op elkaar of gesloten van dingen die op elkaar passen (b.v. de helften van een schelp, lippen). tangloeng, Chinese papieren lantaarn; zie tèng. tangsi, I. kazerne; II. zie lansi. tani, orang—, (op Java, landbouwer); zie lada. tanja, bër—, vragen naar iets, navraag doen; —- ï, ondervragen; — kan, iets vragen; për — an, vraag. tansi, een Chinese touwsoort, ook: snaar. tanti, (in de Padangse Bovenlanden, een met gouddraad doorweven zijstuk in een vrouwenbaadje). tantjep, (op Batavia, vast in de grond). taoel, lange riemen of roeispanen in een strop hangende boven het water houden; ook: het anker op die wijze ophouden. ta'oen, (Ar.) een zeer gevaarlijke ziekte (als pest, cholera). taoeng — tatang taoeng, e. s. v. hoos. tapa, (Skr.) boetedoening, (door zich aan de hitte van zon of vuur bloot te stelllen), godsdienstige afzondering; bër —- , boete doen, in afzondering leven (v.n.1. om bovennatuurlijke krachten te verkrijgen); për—■, asceet; për— an, kluizenaarschap, de plaats, waar de boetedoening enz. geschiedt. tapa2, stukken in de zon gedroogde vis. tapai, I. een gerecht van gegiste rijst, kleefrijst of cassave (op Java, tapé); II. konijn, (op Java, tërwèloe), zie këlintji. tapak, voetzool, handpalm; — tangan, handpalm, handtekening; — tjatoer, vlak (van een schaakbord); — , bij palmen afmeten; — 2, houten sandalen; zeester; bër— , hoge uitdrukking voor: treden, (op Java, djangkah), zie langkah. tapé, zie tapai I. tapi, zie lëlapi. tapis, I. filtreren, zeven, doorzijgen; — an, filtreer, het gefiltreerde, het gezeefde; II., zie iëpis. tara, I. gelijk, vlak, effen, evenbeeld, wederga; voorname zitplaats dicht bij de troon, vandaar: doedoek së — , zitten op dezelfde plaats, dus, van gelijke rang; tiada — nja, zonder zijns of haars gelijke; së — dëngan, gelijk zijn met; zie ook rata, (op Java, sama); II. (van het Jav. këtara, blijken, duidelijk aan het licht gekomen, zie njata. tarah, bekappen (van hout), met een dissel of bijl de oneffenheden van het hout verwijderen; — an, bekapping. tarak, een leven van onthouding en ingetogenheid; për — an, onthouding, ingetogenheid. taram, niet helder schijnen van de maan; betrokken van de hemel bij maanlicht; zie rëdoep, (op Java, mëndoeng). taranj), vogelnest; zie sarang; pë — an, (op Java, kippennest). tarbantin, (Ar.) terpentijn. tarbil, soort schild, ook soort kruisboog. tarékat, (Ar.) mystieke orde, geestelijke broederschap. tari, dans; lëpoek—- , dans met handgeklap; mênari, dansen; mënari- nari, steigeren (van paarden), (op Java, bërontak). tarich, (Ar.) dagtekening, jaartelling, tijdrekening, geschiedboek; — kan dateren, (op Java, tanggalkan). tarik, trekken, aanhalen, hijsen, naar zich toe trekken; goela— , (op Java, goelali) een suikerwerk; — hati, tot zich trekken (fig.); — hoelang, schulden invorderen, zie lagih; — napas, diep ademhalen; — njanji, een lied aanheffen; për—-Ican, voortsleuren . tarikah, (Ar.) nalatenschap, waar niemand recht op heeft; vrouw, die geen man kan krijgen. taring, hoektand, slagtand, scherpe punt, die op een tand gelijkt. taris, banden of touwen e. d. om een voorwerp slaan (om het gemakkelijker te kunnen vervoeren). taroeh, plaatsen, zetten, leggen, inzetten (bij een spel), in bewaring geven, toevertrouwen; —- kan, toevertrouwen, er op na houden (b.v. dieren), bedienden), koesteren (haat enz.); bër— , wedden, opzetten (van geld); bër — kan, om iets wedden, iets inzetten (bij een spel, weddenschap); pë—-, pand, onderpand; për — kan, een werk aan iemand opdragen; bëpë—kan, geheel toevertrouwen of in onderpand geven. tarock, uitspruitsel; bër— , uitbotten; zie toenas, poetjoek. taroem, de indigoplant, (op Java, torn). taroep, (op Batavia, loods, afdak), zie pondok, sërambi. tartib, (Ar.) ordelijk, regelmaat; zie atoer. tas, I. klanknabootsing van een knappend geluid; II. een boom met eetbare vruchten. tasak, een bloedstelpend middel, tasik, binnenzee, meer; zie danau, lëlaga. tatah, I. inzetsel (als sieraad), inzetten met edelstenen; bër — kan, ingezet of bezet met (edelstenen e. d.); II. (op Java, beitel), zie pahal. tatal, spaander; — (këtam), houtkrul. tatang, op de handpalm(en) dragen, in de holte der hand dragen; — sëpërti minjak jang pënoeh, (spreekwoord), iemand met tederheid en zorg omringen; zie ook lating. tatap — tëgah tatap, I. met nauwkeurigheid opnemen, met aandacht bekijken; II. makan — , vlijmscherp (van een mes e. d.); zie ladjam sëkali. tatih, wankelend, onzeker (van iemands gang); kleine kinderen leren lopen, iemand in de beginselen van een vak inwijden. tatinrj, = tatang, doch waarbij de arm en de vingers gestrekt worden, tatkala, (Skr.) toen het geschiedde; — itoe, toen gebeurde het; ook: përisliwa, djadi, bërlakoe. taugé, (Chin.) ontkiemde boontjes, (.katjang hidjoe), die als groente worden genuttigd; zie kêljambah. tauhid, (Ar.) de eenheid Gods erkennen, de geloofsleer. tauké, Chinese chef van een handelszaak. taulaii, vriend, maat, metgezel; zie sahabat, liman. taurat, taurit, (Ar.) de wet van Mozes; ahloe'l— , het volk der wet, de Joden. tawa, lër— , lachen (op Java, këtawa); lër — këmati - matian, zich ziek lachen; lër — ï, uitlachen; lër ■— kan, om iets lachen, iets belachelijk maken. tavvak2, koperen bekken, tawakkal, (Ar.: tawakkoel) berusting in God, overgave aan God. tawan, krijgsgevangen maken, buit maken, zie djahar, een stad innemen, zie alah; — an, krijgsbuit; krijgsgevangene, (op Java, pësakitan). tavvar, I. flauw van smaak, laf, smakeloos, krachteloos (b.v. van vergiften, betoveringen), zoet (van water); — hati, moedeloos, ontmoedigd;— , krachteloos maken (van vergiften, bezweringen); —i, betoveren, begochelen; pënawar, tegengif; II. afdingen, een bod op iets doen; — i, te koop aanbieden; — an, het dingen, bod, ook: pënawaran. tavvas, aluin. tawon,(op Java, bij,wesp),zie lëbah. tëbah, beuken, met een stok e. d. slaan; dorsen (van granen), zié gasalc; pënëbahan, dorsvloer. tcbak, kappen of hakken in iets, zodat er stukken (steen, hout, e. d.) uitvliegen en waarbij het niet te doen is om stukken van bepaalde vorm. tëbal, dik (van papier, leer, huid, ijzer, dus platte voorwerpen); dicht opeen (van planten, haren e. d.), zie rapal; — hati, hardvochtig; moeka —, onbeschaamd (van tronie); —lëlinga, onverschillig (voor vermaningen e.d.) (op Java, trapërdoeli). téban, een gelijk bedrag van de inzet (bij kansspelen); — doea, betaling van tweemaal de inzet;-—•, veel aan iets ten koste leggen, zie bëlandja, biaja. tëbanjj, vellen (van bomen), wegkappen, zie lëbas. tébar, uitstrooien (van zaad), zie laboer; uitgooien (van een net, uit elkaar gooien). lëbas, weghakken (van stru ikgewas); zie lëbang, (op Java, babad). tëbat, versperren, afdammen, tèbèng, —kan, iets verticaal uitspreiden of ophangen als scherm (b.v. een mat, doek, zeil enz.). tëbërau, hoog rietgras, (op Java, glagah). tëbiiHj, hoge kant (van rivier, vijver, kanaal, kuil). tëboc, suikerriet; bërlëboe - tëboe, geledingen hebben zoals suikerriet (b.v. van sommige torren, kantwerk e.a.). tëboek, doorgraven, doorsteken (van dijken, dammen e. d.), doorboren (van muren), uitknippen, uitbeitelen. tëboes, loskopen, aflossen (van een pand); — an, losprijs; — *an, wie vrijgekocht of wat ingelost is; pënëboesan, vfrijkoping, inlossing. tébok, een harde slag met de vuist of harde klap met de hand geven. tëdas, schuin toelopend vlak (zoals van het lemmet van zwaarden, krissen, messen). tèdja, (Skr.) avondrood (van wolken), schitterend gekleurde wolken. tèdji, (Perz.) vlug, snel; zie tjëpat; koeda— , vurig paardenras. tëdoeh, bedaard of kalm (van regen, wind, golven), in de schaduw of lonmerrijk, luwte, luwen; bër—■, zich beschutten of schuilen (tegen weersinvloeden); pë—an, lommerrijke plaats, schutplaats; kë—an, luwte, tegen de hitte beschut zijn. tëdoenc), oelar— , zeer vergiftige slangensoort. tëijah, verhinderen, weerhouden, beletten, (op Java, pëgal), verbieden, tegenhouden, voorkomen, inhouden (van drift, boze woorden); zie lahan. tëgak — Klandjani) tëgak, opgericht, recht overeind; — kan, oprichten, overeind zetten; së— , manslengte, (ook: sëpëndiri). tegal, I. aangezien, omreden, zie sëbab; II. (op Java, rijstveld, dat niet geirrigeerd wordt), zie ladang. lëgang, strak of glad gespannen (van netten, huid, zeil, snaar); — kan, spannen, strak aanhalen. tëgap, stevig gespierd, sterk, krachtig, zie koeal, tëgoeh; verhard (van gemoed), koppig, zie këras. tëgar, stijf, onbuigzaam, stug, onhandelbaar, hardnekkig; —• hati, onbuigzaam gemoed); tanah—, moeilijk te bewerken of stugge grond; — , (op Batavia, lëgër, onverschrokken); kë—an, onbuigzaamheid enz. tëgoeh, vast, stevig, duurzaam, (van vrede), onwankelbaar, hecht; — kan, vastmaken, bevestigen, (b.v. trouw) nakomen (van beloften), bekrachtigen, staven; bêr— , zich versterken; bërtëgoeh - tëgoehan (djandi), een vast verbond met elkaar sluiten, zie ook koeal. tëgoek, I. teug, dronk, slok, scheut; slokken, in teugen opdrinken; zie gogok, tjëgoek; II. weerbarstig, onwillig, zie lëgar. tëgoen, I. een boomsoort met taai hout, waarvan roeiriemen gemaakt worden; II. niet van houding veranderen, onbewegelijk in dezelfde houding, zie ook lëkoen. tëgoer, op vriendelijke toon toespreken, vermanen of aanmerkingen maken; — sapa, gemoedelijke toespraak; — sopanja, minzaam of toegankelijk voor iedereen zijn. tèli, thee; air— , gezette thee. tëka, (van lërka) raden, gissen; — lëki, raadsels, — tëki tërbang, z.g. vliegende raadseltjes, n.1. woorden ter invulling en waarvan alleen een of meer letters gegeven zijn; soerat tëka tëki tërbang, spelboek, eerste leesboekje; — an, kansspel. tëkah, een langarmige apensoort, tëkalc, I. het achterste verhemelte gedeelte; anak— , de huig; — pajau, een onaangename smaak in de mond hebben; II. weerspannig, koppig, zie bëngal. tëkam, een boomsoort. tëkan, dat, waarop men drukt of steunt; dus ook: stok, staf (op Java, lëkën); met de hand iets neer- of aan- Maleis-Nederlands. drukken (b.v. een plant in de aarde), (op Java, tindis). tëkang, het stutten met palen van de mijnwanden. tëkap, een bolvormige bedekking over iets; atap — , koepeldak; —, met een stolp of bolvormig deksel iets tegenhouden of afsluiten, ook met de bolle hand de mond bedekken (b.v. van schreeuwende kinderen), zie tëkoep, tangkoep. tëkat, borduursel; borduren, bestikken; zie soedji, ragam. tëkëboer, (Ar.) verwaand, verwaandheid, hoogmoed, hoogmoedig; zie angkoeh, kotjak, bësar [hati). tëki, I. zie tëka; II. roempoet ■—, een grassoort, waarvan de wortels als geneesmiddel worden aangewend, tëkik, I. zie tokèk; II. (op Java, — lèhèr, worgen), zie tjëkik; III. steeds tegenspreken. tëkis, vlak aan de rand of kant. tèko, tèkoan, (Chin.), trekpot, tëkoa, badjoe — , een baadje met overslaande borststukken (zoals de dorpsjavaan draagt). tëkoekoer, houtduif. tekocn, met volharding iets verrichten; bër— , volharden. lekoep, zie tëkap. tèkoh, pakhuismeester. tëla, achterhuis van een vorstelijke woning (waar de vrouwen en kinderen verblijven). téla, I. de z.g. pan van een ouderwets geweer; II. (van het Jav. tëtéla, helder, duidelijk), zie njata, tërang. tëlabat, onderdanige wijze van gaan bij het naderen van een vorst. tëladan, voorbeeld, model, voorschrift; zie tiroean, toeroet[an), (op Java, tjontoh). tëlaga, (Skr.) meer, vijver; ook: mestput, vergaarbak. tëlah, I. reeds, bereids, al, (op Java, soedah, wis); së — , nadat; së — itoe, daarna, (op Java, lantas); II. voorzeggen, voorspellen. tëlan, slikken, in- of doorslikken, verslinden; zie ook përlan. télan, I. zeer kleine wormensoort; II. een buikziekte (vooral van kleine kinderen). tëlandjang, naakt, bloot; —- boelati, — bogël, spiernaakt, poedelnaakt; kaki— , blootvoets; këris bër— , de ontblote kris; — kan, — i, ontbloten. 13 tëlandjoer — tëmbikai tëlandjoer, te ver gegaan, ongehoord, uitermate; zie andjoer. tëlang, een klimplant (met blauwe bloemen). tëlanggi, zie têlangkai. tëlangkai, bemiddelaar (ster), koppelaarster) (in huwelijkszaken); zie moenlji-kari. tëlangkoep, onderste boven gekeerd, plat op de buik liggen; zie tèloekoep. tëlantar, zie hanlar. tëlap, indringen van een puntig voorwerp (vooral van wapens); ook doordringen (van vermaningen). tëlapak, (van tapak), — an, voetzool, handpalm. tëlatah, gelaatsuitdrukking, waaruit iemands schuld of onschuld kan gelezen worden. tëlatèn, (op Java, zorgzaam, zorgvuldig), zie tjërmat, oesaha. tëlau, lichte plek op een donkere ondergrond (b.v. in het bos, waar hier en daar de zonnestralen doorschieten). tëlèdor, I. slaperig, sufferig; orang — , slaapkop; II. (op Java, zorgeloos, onoplettend, onverschillig (in het werk), zie lalai, lalpa, tëngah, als scheldwoord: boef, verrader, schelm). tëlëkan, met de hand op iets leunen of steunen. tëlëkoe, met de ellebogen op iets leunen. tëlëkoeng, sluier voor vrouwen, die het gebed verrichten; tëlëmpap, handbreedte (als maat); bër — , op die wijze meten; zie tëmpap. tëlëntang, achterover liggen, tëlëpoek, bloemen van metaalblaadjes of lijnwaad. tëlépok, een waterplant met brede bladeren (een soort van lotus). tëlësan, (op Batavia, badkleed, badmantel). tëlinga, oor (van het lichaam en van voorwerpen), (op Java, koeping)-, aaoen — , de oorschelp; tjoeping — , de oorlel; bëri— , het oor lenen aan (fig.), (op Java, pasang koeping), zie dëngar. tëlingkah, niet eensgezind zijn, zie linglcah. tëloc, (op Java, drie), zie liga; boeah salak —• , een salakvrucht met drie pitten. tëloek, baai, inham, zeeboezem. tëloekoep, zie iëlangkoep. tëloendjoek, (van: toendjoek); djari — , wijsvinger. tëloer, ei, kuit (van vissen); — asin, gezouten eendenei; — tëroeboek, gezouten kuit van de indische elft. tëloes, tot de andere zijde doordringen, zie iëroes. tëloet, I. knielen, zie loetoet; II. afleggen (van een tak), zie anggoer (op Java, tjangkok). tèlor, gebrekkig of krom spreken, zie pèlat. tëmabocr, zie laboer. tëmali, zie tali. tëman, (op Java, lëmën), makker, metgezel, kameraad, (op Java ook: kontjo); —• i, iemand tot makker zijn; pë — an, kameraadschap. tëmaram, zie taram. tëmasa, zie lamasja. tëmas2, een godsoordeel in vroegere tijden (waarbij twee stukken kurkuma op de vingers gelegd werden). tërubaga, (Skr.) koper; — koening, geel koper; — mérah, rood koper; — poetih, z.g. Berlijns zilver; ■— përoenggoe, klokkenmetaal. tèmbak, vuren of schieten met een vuurwapen, koersen of aansturen op. tëmkakau, tabak; — këpala, eerste soort tabak; ■—- tëngkok, twede soort tabak. tëmbam, iets gerezen (b.v. van deeg), een weinig vooruitstekend van sommige lichaamsdelen. tëmbang, (op Java, lied, zangwijze, versmaat), zie njanji, ragam. tëmbarau, een boomsoort, tëmbatar, paalwormsoort; zie ook kapang, tëmbélok. tëmbatoe, de nipahvrucht. tèmbèk, zeer dicht bij het doelwit (bij het schieten). tèmbèl, z.g. strontje op het ooglid; zie bintil, (op Java, binlit). tëmbëlaiig, bebroed ei, waarin de vrucht is gestorven. tëmbélok, een paalwormsoort, (groter dan de kapang), zie ook tëmbatar. tëmbcrang, het staande want (op een schip). tembérèk, zie tëmbikar. tëmbèrèng, zie tëmbikar. tëmbërih, grote zeevissoort, tëmbiang, een lanssoort. tëmbikai, (op Java, sëmangka), watermeloen. tëmhikar — tëmpoeroeng tëmbikar, verglaasd aardewerk, porselein, (op Java, bëling aloes, bëling porsëlèn); ook: scherven daarvan; zie tëmbèrèng. tëmbilang, soort spade, tëmbiring, een stuk van iets, een sector; — pandfang, gordel, zone, zie djorèng. tëmboek, doorboord, met gaten, zie lëboek, tëmboes. temboekoe, z.g. kussens aan een mast (dat is een breed verlengstuk aan een mast). tëmboeng, I. iem. in de weg treden, elkaar tegenkomen; II. stok om mee te vechten; bër —- , main — , daarmede vechten of schermen. tëmboeni, nageboorte; (ook: oeri besar), (op Java, ari'2). tëmboes, doorboord, met gaten, zie tëmboek, lëboek; — an, tunnel, loopgraaf, waterleiding; bër — an, op verschillende plaatsen doorboord. tèmbok, I. muur, wal, stenen hoofd of beer; kaki•— , fondament; (ook flg.); — , hete vloeistoffen door over te gieten afkoelen. tëmbolok, vogelkrop, maag (van dieren, ook in grove taal wel van mensen gebezigd); zie ëmpëdal, pèroet. tëmbosa, (Perz.) soort pastei; ring met een holte (om er iets in te doen). tëmënggoeng, een hoge staatsdienaar (in de Maleise landen). tëmënoeng, een gewilde zeevissoort. tëmiaiig, een bamboesoort met zeer dunne wanden (wordt wel gebruikt om rijst in gaar te koken). tëmin, een ring of band om iets (b.v. om een stok om het splijten te voorkomen); — boentoet, zo'n ring aan de onderzijde. tëmoe, I. een wilde gembersoort; II. bër—, ontmoeten, aantreffen, tegenkomen, ondervinden, (op Java, këtëmoe); për — an, ontmoeting; për — kan, met elkaar in aanraking brengen, samenbrengen. tëmoeroen, zie loeroen. tëmoet*, talmen, dralen; zie lambal. tëmpa, smeden; — an, smeedwerk; pënëmpa, smid, metaalbewerker. tënipah, bespreken (van een plaats, een dans e. d.), ook: door voorschot te geven zich van een levering of verkoop verzekeren, (b.v. voorschot op landbouwgewassen, vruchten, die nog niet geoogst kunnen worden), (op Java, pandjër). tëmpajan, groot aarden watervat, z.g. martavaan. tëmpala, huppelen, dansend rondspringen, (zoals van lammeren, enz.); zie lompal, (op Java, IjoloW, loendjakt). tëmpan, barriere, slagboom, (op Java palang), zie sëngkang. tëmpaocs, muskietdiersoort, ook muskus; zie ook kësloeri. tëmpap, handbreedte, zie lëlëmpap. tëmpat, plaats, verblijfplaats, bestek, bak, vat, mand, de plaats waar, waarin, in wien; — toempah darah, geboorteplaats, ( — këlahiran); —kan, plaatsen, een plaats geven; bër—, een plaats hebben, ruimte innemen. tëmpa wan, gesmeed; ëmas—- , fijn gesmeed goudwerk; zie tëmpa. tèmpèl, kleven, plakken, (op Java, bëlèngkël, pëlikat); — kan, opplakken aanplakken; — i, beplakken; bër— , belendend, aangrenzend, zie damping-, daging mënèmpèl, iemand de fouten of het ongelijk aantonen. tëmpcling, klap om de oren, oorveeg. tëmperau, verwijtend antwoorden, lëmpiar, uiteenstuiven (b.v. van een troep kippen). tëmpias, spatten tegen (van golven), inregenen. tëmpik, luid gejuich, hevig geschreeuw; bër ■—- , schreeuwen; — soerak, krijgsgeschreeuw. tempo, (op Java, tijd, uitstel), zie këtika, lëmpoh. tëmpoea, de wevervogel, (op Java, manjar). tëmpoeh, I. aanvallen, instormen op; beuken (van wind en golven), tegen iets aanlopen, (op Java, tëradjang, këbënloes); II. schadevergoeding eisen bij het terugontvangen van bedorven goederen; kë — an, verplicht worden om schadevergoeding te geven. tëmpoejoeiig, een geneeskrachtige plant. tëmpoeling, enterhaak, soort harpoen, zie sërampang. tempoeras, overal gestrooid en verspreid (b.v. rijst uit een zak, die gescheurd is, water uit een lekke emmer; bër—■ an, verstrooid (van een verslagen leger). tëmpoeroeng, halve klapperdop, (op Java, balok)-, — këpala, schedel, ■ tèmpoli — tëngkoek (ook: batok këpala); — loeloel, de knieschijf; boeah — , de advocaatvrucht, (op Java, boeah polcat). tèmpoh, (Port. tempo), tijd, tijdstip, toen, vervaltijd; (op Java, tèmpo). tëmpolonji, spuwbak, zie këtoer. tëmponèk, een vruchtboom (op nangka gelijkende). tèmpong, I. een bootje, sloep, dwars afzetten; II. met een schijf, bal of steen naar een doel werpen; alles opkopen. tënang, kalm, bedaard (van water), zie tëdoeh. tënar, ruchtbaar, alom bekend (van tijdingen, berichten, nieuws), zie masjhoer. tënat, uitgeput, verzwakt (door lijden), doodmoede, zie lëtih, lësoe. tènda, (Port.) tent (van een ledikant, wagen enz.). tëndang, een trap of schop geven; orang tër — an, verschoppeling; zie sëpak, lëradjang. tëndas, onthoofden; de kop of het bovenste stuk van iets afslaan; kapak pênëndas, bijl, die de beul gebruikt, guillotine. tèng, (Chin.) lantaren; zie langloeng. tëngadah, de ogen opslaan, opkijken. tëngali, midden, half; së — , een half, een helft, sommige, deels; — hari, midden van de dag, (van 10 uur v.m. — 2 u. n.m.); — naik, (9 uur v.m.); — toeroen (3 uur n.m.);—rëndah (5 uur n.m.); — doea, anderhalf, (op Batavia, sëpintjang);—doea poeloeh, vijftien; — liga; derdehalf, twee en een half; orang së— , halve gek; — bëkërdja, midden in het werk zijn; mënëngah, het midden houden of vormen, tussenbeide komen; për— an, halverwege, middelmatig, gemiddeld, middelbaar, zie oegahari, sëdang; për — an oemoer, middelbare leeftijd. tëngal, (op Batavia, ongaar, onrijp), zie mënlah. tëngar, een strandboom, uit welks bast een rode verfstof wordt gewonnen. tënggala, (Skr.: tanggala), ploeg; ploegen; zie badjak, (op Java, mëloekoe). tënggaloeng, soort civetkat, (op Java, moesang). tënggan, afscheiding en verdikking aan sommige bomen, vetkwabben aan het lichaam. tènggang, afgepaste tijd (om iets te doen); — daja, tijd om raad te schaffen. tënggara, Z. O., zie pëdoman; —lëpal, vlak Z. O.; mënënggara, Z. O. worden (van de wind). tënggat, verhinderen in de voortgang, tegengaan, stuiten (b.v. een werk), zie lahan, tëgah, rinlang. tènggèk, op een hoge plaats gehurkt zitten (b.v. op een dijk, een liggende boomstam, vogels in een boom), zie tènggèr, tjènggèk. tënggëlam, zinken, verzinken, inzinken, (op Java, kërëm); timboel—— dalam pëkërd/aan, tot over de oren in het werk zitten; —kan, indompelen, doen verzinken. tènggèr, hurken, zitten (als een vogel), zie tënggèk; për — an, zitstokje in een vogelkooi. tënggiling, de miereneter; (op Java, trënggiling). tënggiri, een smakelijke zeevissoort. tënggoeli, I. (op Java, trënggoeli), een boomsoort; II. (op Batavia, het eens gekookt en verdikt suikersap). tënggoclocng, duizendpoot, zie sënggoeloeng, gonggok, halipan, lipan, (op Java, kaki sëriboe). tëngik, ranzig; zie apak. tëngkalak, soort fuik; zie loekah. tëngkalang, kleine rijstschuur op palen; zie bëloeboer. tëngkaloek, een nog jonge en eetbare pit van sommige steenvruchten. tëngkar, geharrewar, twist; bër — , redekavelen, krakelen, kijven. tëngkarap, verwoest, vernield; — kan, verwoesten, ruineren; een vorst afzetten. tèngkèl, balletje in de vorm van een keutel; als keutels aan elkaar kleven. tèngkès, dun in zijn soort, of vergeleken met andere van dezelfde soort (b.v. een been, paal); zie ook rèntjèh. tëngking, afsnauwen, afgrauwen. tëngkoe, titel van den Vorst en zijn kinderen; — bësar, titel van den kroonprins. tëngkoejoeng, een schelpdiersoort; zie gëroes. tëngkoek, nek, (balang lëhèr); ook: steeltje waarmede de rijstkorrel aan tèngkoh — tëradjoe de stengel is verbonden; toelang — , nekbeen; boeloe— , de nekharen. tèngkoh, (Chin.) bereide opium; zie madal, tjandoe. tëngkolok, een soort van hoofddoek; zie ikat këpala, dèslar. tëngkorak, doodshoofd, bekkeneel, tèngok, iets bekijken, naar iets kijken; (ook: lihali, pandangi)] mënèngok oentoeng, waarzeggen, zie tënoeng, tilik, (op Java, bilang ramal); mënèngok wajang, naar een wajangvoorstelling kijken, (op Java, nonton wajang). tënoelc, de tapir. tënoen, (bër) — , weven; — an, weefsel;-—an darat, inlands weefsel; ioekang — , wever; përkakas — , weefgetouw. tënocng, strak aanzien, fixeren, wichelen, waarzeggen; zie rënoeng; pë—- , ziener, waarzegger, zie kahin; pë — an, voorspelling; — an, waarzeggerij . ténong, een platronde doos met gevlochten deksel. tëntang, precies of vlak tegenover (van een plaats), nopens, betreffende, aangaande, ten opzichte van; recht in de ogen zien, uitdagend aankijken; — an, in tegenstelling van; ook: wat zich recht tegenover iets bevindt; bër ■—an, zich vlak tegenover iets bevindend; zie akan, dari, (op Batavia ook: kalau); sëbërang. tëntëra, (bala) — , leger; zie bala. tëntoe, zeker, stellig, gewis, bepaald, vast, beslist; zie pësti, soenggoeh, bëloel2, (op Java, këroean);—• kan, vaststellen, uitmaken, verzekeren, instellen, bevestigen; kë—an, zekerheid, bepaling. tëpak, met de hand afweren, zie tangkis, tëpis. tépak, een doosje (voor sirihbenodigdheden). tëpam, I. de vlakke hand op iets leggen om het voorwerp te betasten (zoals een blinde doet); II. plat op de buik liggen, zie liarap, (op Java, koemoerëb). tëpas, iets afdekken (b.v. met een doek over de kleren enz. in een koffer, een zeildoek over de lading in het ruim), dekkleed; pënoeh— , boordevol, tot aan de rand vol; II. oord, streek, hoek; pada — timoer, in de oostelijke streek of hoek; këëmpal — doenia, de vier hoeken der wereld of windstreken. tëpat, recht, vlak in een windstreek; barat—, vlak West; bërdjalan— , recht op iets afgaan; mënëpal, recht op iets afgaan, (b.v. een pijl of kogel op het doel). tèpèk, klets of plak modder, kalk enz.; iets ergens tegenaan plakken, zie tampal, (op Java, lëmpèlkan); iets tegen een wand hangen. tëpëkoer, in gedachten verzonken, bespiegeling, overpeinzing; zie pëkoer, timbang; (op Java, pikiran). tëpèkonji, afgodsbeeld der Chinezen; tëpëram, een band voor versiering (om het voorhoofd). tèpèt, pleister op een wond doen; (ook: boeboeh plèstèr). tëpi, kant, rand, boord, zoom, grens, oever; — laoel, strand, kust; — soengai, rivieroever; — langit, horizon;-— an, ondiep gedeelte aan de kant van een water; bër —- , een zoom hebben; mënëpi. naar de kant gaan, uit de weg gaan. tëpis, met de hand afweren; zie tëpak. tëpoe, boordevol; zie tëpas, pënoeh. tëpock, klappen of slaan met de vlakke hand; kloppen; bër — langan, in de handen klappen; — tari, dans met handgeklap; — pinloe, op de deur kloppen; bërlëpoek -tëpoek, tegen elkander slaan of klotsen (van golven); zie ook këlok. tëpoeng, meel; tot meel stampen of malen. tëpoes, wilde gembersoort, gelijkende op lëngkoeas. tèpoli, (Chin.) een spel. tépolc, verlamd (van onderste ledematen), zie loempoeh, (op Java, lèmpoh). tëra, stempel, ijk, zegel; zegelen, ijken, stempelen, afdrukken; lër—- , gestempeld enz.; — an, afdruk; për — an, drukkerij; zie ook tjap, mëlërai, Ijéiak. tërada, (op Batavia, het is er niet), zie liada. tëradjang, schop, trap; schoppen, trappen, (op Batavia, aanvliegen op iemand). tëradjoe, (Perz. tarazoe), weegschaal, zie nëralja, limbangan; ook: kettingen waaraan een lamp, een weegschaal e. d. hangt. tërai — tëroeboek tërai, een vruchtboom. tërak, I. sintels, slakken, schuim (van tin); II. overvol, (b.v. van een schaal met vruchten, een bord met rijst; III. kippennest, zie larang. tërai, aansporen, aanzetten, aandrijven, aanvuren, (bij een werk), tot ijver); zie gërlak. tëraling, I. een boomsoort; II. een parkietensoort. tëran, persen (bij ontlasting en het baren), ook om zich op te blazen als een kikvors. tëranas, harde zeegrond. tërancj, helder, licht, duidelijk, begrijpelijk, klaar; — Ijoealja, helder weer, klaarlichte dag; — i, verlichten; zie soeloeh; —kan, duidelijk maken, verklaren, toelichten, bewijzen; kë — an, verklaring, toelichting, verduidelijking. tëran(jr)oel-an(j(jocI, zie anggoel. tërantai, een boomsoort, welke een fijne houtsoort oplevert. tërap, I. afdrukken maken met een hollen vorm, bepleisteren, bezetten met edelstenen; zie tërapang; II. een boomsoort; III. (op Java, trant, wijze, manier), zie Ijara. tërapanjj, metaalbelegsel op een krisschede. tëras, de pit of het hart van iets; enkel de kern van bomen nemen; ook: alle vliezen van de rijstkorrel verwijderen, dus z.g. geglansde rijst. tëratai, waterlelie; zie sërodja, padam, (op Java, traté). tëratak, hut, schamel verblijf, tëratoe, (Port.) foltering. tërban, instorten (van gebouwen), zie roboh, roentoeh. tërbang, vliegen, opvliegen (van stof); saoeh— , werpanker. tërbis, dam, (ontstaan door aardverschuiving); afgegleden langs een helling, (op Java, këplèsèd). tërbit, opkomen (van zon, sterren), te voorschijn komen, ontstaan, ontspringen, uitbreken (van zweet); — fadjar, de dageraad. tërboes, rode muts, de z.g. fez. tërboet, zware houten pen (in de scheepsbouw gebruikt). tërdjal, loodrecht, zeer steil (van een helling). tërdjëmah, vertaling; — kan, vertalen, zie ook salin. tërdjoen, afspringen van iets, naar beneden springen, inspringen (als tijdelijke bij een werk); aii , waterval, zie djëram. tërënanjj, aarden waterkan, waarvan de opening der tuit is afgesloten. tëréndak, een hoofddeksel van gevlochten rotan. tèrèt, rij, gelid, zie dèrèt, baris; bër — doea lapis, in twee gelederen gaan. tërhal, door omstandigheden verhinderd, zie hal. tëri, (Skr.) drie, (komt slechts in enkele woorden nog voor, b.v. — soela, drietand). tëriak, schreeuw, geschreeuw; bër — , schreeuwen, gillen. tëriba, akar — , een geneeskrachtige wortel. tërijjoe, (Port.) tarwe; zie gandoem. tërih, krachtsinspanning. tërik, stevig aangehaald, of gebonden, gespannen; panas— , smoorheet, gloeiend; harga —- , hoog in prijs; — kan, spannen, stevig aanhalen; zie ook tarik. tërima, met dank aannemen, dank; aanvaarden, goedkeuren, geloven; — kasih, dank, dankbetuiging; koerang — , ondank; pënërimaan, ontvangst . tëripanjj, zeekomkommer (vis) (in vele soorten); zie ook labi2 II. tëriti, in een rij op iets duns zitten, b.v. vogels op een telefoondraad of op een tak. tëritik, boomsoort, van welks hout roeispanen worden gemaakt. tëritip, kleine schaaldieren, die zich hechten aan de bodem van vaartuigen en aan palen. tërka, (Skr.) raden, gissen, vermoeden; tërka - tërki, zie lëka - tiki; pënërka, raadsel; pënërkaan, gissing, vermoeden. tërkam, bespringen, overvallen, zich op iem. werpen; zie tërpa. tërkoel, karabijn, buks. tërkoep, met het voorste gedeelte (van het lichaam, een schip) tegen het voorste gedeelte (van idem) stoten of aanbonzen. tërnak, steeds in dezelfde woonplaats verblijf houden; orang—, de oorspronkelijke bewoners. tëroobock, de indische elft; lëloer —■ , kuit van de lëroeboek, die gezouten in de handel wordt gebracht. tëroek — tijja tëroek, erg, in hevige mate (van ziekten, moeheoid); zie têrlaloe. tëroemboe, blinde klip. tëroena, (Skr.) tot manbaarheid gekomen, nauwelijks volwassen. tëroeng, (op Java, tèrong), een klimplant, welks vruchten een heerlijke groente opleveren. tëroes, door, recht door, recht aan, in één richting, regelrecht, zonder omwegen; — tërang, ronduit; — mënëroes, door en door; mënëroes, door en door gaan door iets; — kan, doorgraven, doorboren, doorsteken, vervolgen;— an, een kanaal ter bekorting van de vaart tussen twee plaatsen, ook ter afsnijding van bochten in een rivier. tëroesi, kopervitriool. térok, in iets steken om de hoedanigheid te onderzoeken, dus z.g. een monster nemen, ook steken naar iets om het te bemachtigen (b.v. naar vis). tërompah, houten sandalen, tërongko, (Port.) gevangenis, zie boei. tëropong, buis, pijp, kijker. tërpa, iem. bespringen, onstuimig op iem. toelopen. tërsiar, (op Batavia, verstrooid, verspreid). tërtawa, lachen, zie lawa. tërtib, goede orde en regelmaat; dëngan— , in geregelde orde. tërwéloe, (Port.) konijn, (op Batavia, këlinlji). tësbih, rozekrans of bidsnoer;—■ kan, Allah loven (door het uitspreken van de woorden: soebhana' llah, Allah zij lof). tësmak, (Perz.) bril, (op Java, kalja mata), zie tjërmin. tëtak, houwen, hakken; zie parang, (op Java, baljok);— kan, met iets houwen. tëtal, ineengeperst (van een massa), dicht (van weefsels); zie rapal. tëtampa, (op Java, wan ), zie niroe. tëtampan, een geel zijden doek, door de bedienden van den Vorst in diens tegenwoordigheid over de schouder gedragen. tëtap, I. droog maken door op iets vochtigs iets te leggen, dat het vocht opzuigt; pënëtap, het daartoe gebezigde middel (b.v. een doek, een papier); kërtas pënëtap, vloeipapier (op Java, kërtas linta); II. vast, onbeweeglijk, blijvend, bestendig, standvastig, voor goed gevestigd, rustig, gerust; bedaard; — hali, gerust, bedaard; doedoek— , vast verblijf houden; — i, versterken (b.v. van een leger); ook: strak naar iets kijken; — kan, bestendigen, instellen, vaststellen; — an, volharding, standvastigheid. tëtapi, (Skr.) maar, echter, evenwel, doch, daarentegen; (ook: akan tëtas, doorgebroken (van een dijk, een eierschaal enz.); a jour (van houtsnijwerk; dóórbreken, lostornen, openbarsten . tëtëgoek, zie poenggoek. tètèk, borst ener zogende vrouw en van dieren; mënèlèk, aan de borst zijn. téwas, onderdoen voor, het onderspit delven, het afleggen tegen, zwichten, het verliezen; (op Java, kalah). tiada, niet aanwezig zijn, niet bestaan, niet; dëngan— , zonder; ia' dapat—, het moet zijn, volstrekt; — kan, te niet doen, opheffen; kë — an, het niet zijn, gemis, ontstentenis; së—• nja, op zijn minst. tiang, mast, paal, pilaar, stijl; — agoeng, de grote mast; — hadap, fokkemast; — bëlakang, bazaansmast; — bëndéra, vlaggestok; — baloe, zuil; — pëndarai, paal waaraan de schepen worden vastgemaakt; bër—, van masten voorzien. tiap2, ieder, elk, telkens; — 2 boelan, iedere maand. tiarap, voorover liggen; op Java, mëngkoerëb; — kan, voorover leggen. tiba, aankomen, belanden, zie datang;— 2; plotseling, opeens; kë — an, komen opdagen, overvallen worden door een ziekte. tidak, tida', neen, niet; — kan, ontkennen, met ,,neen" beantwoorden; zie liada. tidjak, zie pidjak. tidoer, slapen, in liggende stand gelegd zijn; — ajam, een „kippen" (beter „hazen") slaap, lichte slaap; — kan, te slapen leggen; — i, op iets slapen; kë — an, beslapen; bed, (op Java, lëmpal tidoer); tër— , in slaap gevallen; pënidoer, slaapkop; slaapmiddel; pë—an, slaapplaats.; këtidoer - tidoeran, slaapziekte. tiga, drie; kë— , de derde; sëpër — , Vs , doea për — , 2/3; sëpër — an, tika — tiiig een derde deel; — belas, dertien; — poeloeh, dertig. tika,-—een kluwen; tot een kluwen opwinden. tikal, een gebak van kleefrijst, tikam, steken of prikken met een puntig voorwerp; doodsteken; — i, in iets steken, herhaaldelijk naar iemand steken; — kan, met iets steken ; bër — , een tweegevecht op de kris; për— an, gewapende volgelingen. tikar, mat; — bantal, slaapmat en kussen; — sëmbahjang, bidmatje. tikas, grens tussen zout en zoet water, nagelaten spoor tot hoever het water gereikt heeft, nagelaten indruk of z.g. moet van een band, die te strak heeft gezeten. tiké, (op Java, balletje bereide opium). tikoes, muis; — (bësar), rat; — boesoek, — toeri, stinkrat, (op Java, tikoes tjoeroet); kikir èkor— , ronde vijl. tilam, matras, (op Java, bolzak). tilik, beschouwen, met aandacht gadeslaan, eerbiedigen. tim, gekookt in een goed afgesloten pot; nasi— , aldus gekookte rijst. timah, ■—poelih, tin; — hilam, lood;—sari, zink. timang, sollen en stoeien (met een kind), knuffelen (van een kind), vertroetelen; — an, speelpop, waarmede gesold wordt; ook: troetelnaam. timba, putemmer; water pitten of scheppen. timbal, tegen iets opwegend; een tegenhanger van iets zijn; mënimbal, tegen iets opwegen; bër — , een tegenhanger hebben; — an, evenknie, wederga . timbang, wegen; overwegen, in beraad of bedenking nemen, rekening houden met; — mënimbang, wikken en wegen; terdege overdenken; — an, wat gewogen wordt, waarmede gewogen wordt, overweging; daoen — an, weegschaal; baloe — an, gewichten. timbarocang, het middenvak van een boot, (waar het water uit gehoosd wordt); zie limba. timbau, verlengen of verhogen door er iets aan te verbinden. timbocl, te voorschijn komen, aan de oppervlakte komen, opkomen (van zon, maan en sterren, van planten- spruitsels);—- kan, doen boven komen; — tënggèlam dalam pëkërdjaan, met werk overkropt zijn; baloe— , puimsteen; — boelan, wassende maan; itoe orang — an, hij is op een strowis komen aandrijven; —an, een aankomend jongeling. timboen, hoop of stapel; bërtimboen - timboen, bij hopen en stapels. timboes, opvullen, bedelven, dichtmaken, overstelpen. timbral, tuimelaar op een baggermolen. timoe, I. (op Batavia, kweken); II. — 2, van rechtswege. timoen, zie mëniimoen. timoer, Oosten, zie pëdoman. timpa, vallen op iets of iemand; — kan, doen neerstorten; di— , getroffen worden (b.v. door een tak, door een vloek), zie këna; — malahari, zonnesteek. timpang, mank, kreupel, zie pintjang. timpas, geheel drooggelopen, (van een rivier, e. d.); soeroel— , volle eb, laagste stand van het water bij eb. timpé, (op Java, koekjes waarin een soort gegiste boontjes gebakken zijn). timpoeh, op welvoegelijke wijze zitten van mannen (n.1. met beide benen opgetrokken en onder het lichaam en steunende op de linkerarm). timpoes, naar onderen spits of schuin toelopend (b.v. zoals een drinkglas, een scheepsromp). tindas, onordelijk opstapelen (van balken, planken, potloden e. d.). tindês, (op Java, op iets drukken), zie tindih. tindili, op iets drukken, verdrukken, (op Java, lindës).\ pënindih kërlas, pressepapier. tindik, doorboren, een gat in iets prikken (b.v. in de oorlel). tindjan, van een hoogte naar iets uitkijken, met uitgestrekte hals naar iets kijken; bërtindjau-lindjauan, boven alles uit kijken; — an, uitkijk, voorpost, bespieder. tindjoe, met de vuist op het hoofd of in het gezicht beuken; bër — , boksen, (op Java, bërgotjo). ting, een scherp klinkend geluid, zie lang. tinggal — tjabai tinggal, achterblijven, overblijven, overschieten; verblijven, wonen, wegblijven; —- baiki\ vaarwel! (meestal: sëlamal tinggall); tëmpal— , verblijf, woonplaats;—- i, aan iemand iets achterlaten; — kan, achterlaten, verlaten, nalaten, in de steek laten, afwennen (van gewoonten); pëninggat, het vertrek; sëpèninggalnja, na het vertrek, na de dood; mëninggal, sterven; pëninggalan, achtergelaten goederen, (dus: nalatenschap); tër— , achtergelaten; fee"-—an, overgebleven, achtergelaten. tinggi, hoog, lang (van gestalte), verheven; — kan, verhogen, verheffen; jang maha— , de Allerhoogste; pë— , (op Java, titel van dorpshoofden); fee"—an, hoogheid. tinggil, (samentrekking van het Javaanse: siti tinggil, galerij, zaal). tinggoeng, op de hurken zitten; zie rangkoeng, (op Java, d/ongkok). tingkah, kuren, grillen, nukken, dwaze of zotte inval, luim; — lakoe, iemands gedragingen of doen en laten; bër— , kurig zijn; — , bij zang met muziek accompagneren; iemand op twistende toon voortdurend in de rede vallen. tingkap, venster, kijkgat; — an, patrijspoort; mëningkap, uit een venster kijken. tingkat, verdieping, terras, scheepsdek. tingkis, een smakelijke zeevissoort, tingting, een gebak. tinta, (Port.) inkt; zie dawal, (op Java, mangsi). tinting, schudden op een wan (en ook telkens er tegen kloppen), (b.v. rijst of stofgoud); op iets kloppen om de echtheid te onderzoeken (b.v. een geldstuk); — an, wan, zie niroe, (op Java, lëtampa); bër— , schuddend het_ lichaam bewegen onder het gaan. tioeman, een eilandje in straat Singapoera, waar veel schellak-bomen groeien; pohon— , die boomsoort. tiocng, (op Java, béjo) een vogel tot de spreeuwachtigen behorende en die uitstekend kan leren praten. tioep, (bër) — , blazen, op iets blazen, waaien. tipar, (op Batavia, droge rijstvelden), zie ladang. tipis, dun (van platte, buigzame voorwerpen als: papier, linnen, schil, huid, lippen); ook: nipis, djëroek nipis, een djëroeksoort. tipoc, bedrog, misleiding, list; bedriegen, foppen, misleiden; — daja, listen en lagen; — ï, afzetten, bedriegen, (op Java pëdajaïn); fee — an, këna— , bedrogen zijn; pënipoe, bedrieger. tir, kasteel (in het schaakspel), tirali, ^p Java, elders herstel van gezondheid zoeken). tirai, gordijn, zie këlamboe. tiram, (op Java, tirëm), oester; pë — an, oesterbank, oestervindplaats. tiras, pluksel, rafels van katoen of linnen. tir , komt in samenstellingen voor en betekent: stief, (b.v.bapa-— , stiefvader, anak — , stiefkind, saudara —, stiefbroer). tiris, in kleine druppels afdruipen, doorsijpelen, uitlekken, (op Java, rëmbës);— an, doorsijpeling. tiroe, namaken, nabootsen, naapen;— an, nabootsing, namaaksel. tiroes, dun en smal toelopend (b.v. een sigaar, vingertop, kin). tis, (op Java, koud; in enkele samenstellingen: panas — , het heet en koud hebben, n.1. bij koortsen; sëdjoek —- , dingin — , zeer koud); zie dingin. tisik, (op Java, met de naald stoppen, b.v. kousen), zie djëroemat. titah, vorstelijk bevel, gezegde; bër — , bevelen of spreken (van den vorst); — kan, bevelen, iemand zenden of met een zending belasten; dëngan — , op hoog bevel; zie soeroeh. titar, een snelle beweging maken; — 2 kan, iets voortdurend snel bewegen. titi, iets smals; over iets smals gaan; — an, vlonder. titik, I. druppel, stip, punt (leesteken);— ëmboen, dauwdruppel; bër — , mënilik, druppelen; II. beuken of kloppen op iets, platslaan. titip, (op Java, iets tijdelijk aan iemand toevertrouwen), zie taroeh. titir, bij herhaling op iets slaan om leven te maken; — an, een molentje om de vogels te verjagen. titis, druppel (die ergens uitlekt of afdruipt), (op Java, lètés); mënitis, afdruipen, uitdruipen, ook: afstammen;—an, uitdruipsel, afdruipsel; ook: afstammeling; zie ook titik. tjabai, lange spaanse peper; ook: tjabak — tjampali lada Ijina, (op Java, lombok, Ijabé). tjabak, een vogelsoort, (de geitenmelker). tjabang, gevorkte tak, ook: wat die vorm heeft, (b.v. een hooivork, een knijper, zijtak van een rivier; bër — , met vertakkkingen; hati bër— , dubbelhartig; bër—ingatan, op twee gedachten hinken; — kan, enten. tjabar, I. bang om iets te doen, lafhartig; — kan hati, ontmoedigen; II. een soort grasmes (of arit). tjabc, zie Ijabai. tjabik, stuk scheuren ; tjobak - Ijabik, aan flarden scheuren; zie tjarik. tjabir, tot onder toe gescheurd, geheel gescheurd; Ijobar ■—, overal gescheurd, aan flarden. tjahit, zie Ijabik. tjaboek, I. melaatsheid in de hevigste graad; zie pëkoeng; II. (Perz.) zweep; zie Ijëmëli, (op Java, sambok); III. gordel (voor mannen), zie saboek. tjaboel, I. losbandig, onzedelijk; — i, onteren; II. zie tjébol. tjaboet, uittrekken (met kracht), uitrukken; main— , een zeker kaartspel z.g. banken of vingt-et-un, (op Java, main sëlikoer), zie parih; tër—, uitgetrokken, ontbloot, (van een sabel); zie hoenoes. tjjadang, reserve, wat voor een bepaald doel wordt bewaard, bespaard, bestemd; z.g. een appeltje voor de dorst; zie Ijagar. tjadar, (Perz.) sluier, sprei. tjadik, (Mënangkëbauws), z.g. vlerken of uitleggers van een prauw. tjagak, I. gevorkt hout, dat dient om een mast op te laten rusten, bok, onderstuk; II. vlug of snel (in bewegingen, in het spreken); zie gantjang. tjagar, waarborg, borg, (op Java, tanggoengan). tjagorh, een verzwering aan de vinger z.g. fijt. tjali, I. (Ghin.) thee; II— !, wah!, uitroep van verwondering of verbazing. tjahaja, (Skr.) glans, gloed, schijnsel, licht; bër— , glanzen, stralen, gloed afgeven, schitteren; zie Ijaja. tjahang, zie tjampah. tjahar, dunne ontlasting, ontlasting opwekken, purgeren; pën— , purgeermiddel. tjahari, zoeken, opsporen, ook: vinden; —akal, een middel of list bedenken; — makan, — rëzëki, de kost verdienen, in zijn levensonderhoud voorzien; pën — an, levensonderhoud; bërtjahari-ljaharian, verstoppertje spelen; zie tjari. Ijaing, I. aan stukken, aan flarden; tjoeang— , geheel aan flarden; zie tjabik, tjabir; II. (in Batavia, een maathoeveelheid voor padi, n.1. 200 bossen). tjair, vloeibaar, niet gebonden, (van brei, pap), slap (van thee, koffie); ruchtbaar, wereldkundig. tjaja, zie tjahaja. tjak, klanknabootsing. tjakah, met grote passen lopend, tjakang, (in Batavia, tjëkang), sterk gespannen. tjakap, iets kunnen, tot iets in staat zijn, (op Java, bisa); praten, — angin, bluf, grootspraak; bër— , zwetsen, bluffen; bërtjakap-ljakap, keuvelen; për — kan, aanvuren; për—■ an, gesprek, samenspraak. tjakar, klauw, ook: krabber (werktuig); omkrabben van de aarde, (b.v. van vogels, honden); — ajam, inlands gebak, ook: slecht schrift z.g. hanepoot; — itik, een plantensoort, (op Java, tjakar bèbèk). tjakëp, zie pantës. tjakëra, (Skr.) rad, wiel; zie roda. tjjakërawala, (Skr.) kringloop der hemellichamen. tjakoep, happen naar iets. tjala, tjola-tjala, onware dingen vertellen; zie tjola, tjalak. tjalak, er alles uitflappen, veel praats hebben. tjalar, schram (op het lichaam), tjaling, I. leugenachtig; zie tjala; II. omheining met doorns ter bescherming van het gewas op de akker; III. (op Batavia, slagtand). tjalit, veeg of smeer met de vingers, de vingers ergens aan afstrijken, zie palit, tjolèk. tjaloeng, een bamboelid als waterschepper of hoos gebruikt. tjam, — kan, sterk op iemand letten, op iemand vitten, (op Java, soeka tjari salah orang); pëngë—an, vitterij; zie ëljam. tjamar, de zeemeeuw. tjambang, bakkebaard; —baoek, ringbaard, (op Java, brèwok). tjamboek, zweep, (op Java, sambok), zie samboek, tjëmëti. tjampah, onaangenaam van geur, Ijampak — tjapal gehoor, smaak), wanklinkend, onkies. tjampak, weggooien, wegsmijten, neersmijten; zie boeang; —- kait, enterhaak;— boeang, werpspies, zie lëmbing, sëroeil; — kan diri, zich nederwerpen. Ijampang, ver naar voren uithalen bij het pagaaien. tjamping, zie tjompang. tjampocng, getopt; toppen, knotten. tjampocr, vermengd, door elkaar gemengd; — baoer, — gaoel, geheel door elkaar gemengd; — kan, iets mengen, iemand in iets betrekken; — kan dirinja, zich in iets mengen, zich met iets bemoeien; — an, mengsel. tjamtja, (Chin.) kleine lepel, tjan, (Chin.) pek of pik; zie galai, lolèk, (op Java, pek). tjanai, draaislijpsteen; op een draaisteen slijpen; pletten (van metalen), uitrollen (van deeg). tjanang, omroepersbekken; -— kan, bij bekkenslag omroepen, (op Java, bëndir); pën— , omroeper. tjanda, I. balk, waaraan het roer gehecht wordt; II. (Skr.) geheim; komt alleen voor in: — pëti, kistje met geheime sluiting; III. gril, kuur; bër — grillen of kuren vertonen; zie tingkah. tjandal, I. klein lichaamsgebrek; II. moeilijk, zie soekar. tjandang, vermetel, onversaagd, tjandi, grafteken, graftombe. Ijandit, punt (van een inlands anker), trekker (van een geweer), tjanduc, bereide opium; zie madal. tiandoeng, een soort kapmes uit één stuk. tjangap, inkeping aan het uiteinde van een balk, gaffel aan het einde van een stok, zie tjanggah. tjanggali, z.g. dievenvanger, een stok, aan het einde gaffelvormig en met weerhaken, (op Java, tjongkok). tjanggai, zeer lange nagel (als teken van welstand), gouden" of zilveren kunstnagel. tjanggih, gemaakt (in manieren), gekunsteld. tjanggoeng, stijf, onbeholpen, onhandig; zie kékok. tjangkat, I. doorwaadbaar; II. golvend (van een terrein), heuvelachtig. tjangkih, zie djongkar-djangkir. tjangking, met de handen op de heup, waarbij de duimen naar achteren gericht zijn; iemand op die wijze aangrijpen (zoals worstelaars doen). Ijangkir, kopje of beker met oor; ook: achterste teen (van vogels). tjangkoek, I. aflegger (van een boom), stek; (op Java, tjangkok); — ijaljar, inenten tegen pokken, (op Java, soentik), zie tjatjah; II. ijzeren haak, (gebruikt bij het hoeden van olifanten); III. een gedroogde bloemensoort, die als geneesmiddel gebruikt wordt. tjangkoel, een hak, ter bewerking van de grond, (op Java, paijoel); mën — , met zo'n hak de grond bewerken, tjangkocng, hurken, maar niet zo laag als bij rangkoeng. tjantèl, (op Java, vastmaken, vasthaken), zie sangkoet. tjantik, bevallig, aardig, lieftallig, net. tjanting, bamboe waterschepper; tuitpotje voor de gesmolten was (bij het batikken in gebruik). tjantjang, overeindstaan (met de punt omhoog, zoals soms de staart van een hond). tjantoem, elkaar rakend, tegen elkaar liggend. tjantocng, I. kleine houten rijstlepel; II. aan elkaar geregen. tjaoel, een fijne en fraaie omslagdoek ; zie sjal. tjaoeng, ingevallen, (b.v. van de wangen); zie këmpis, (op Java, këmpês). tjap, I. stempel, cachet, zegel; hoeroef— , drukletter; soerat — goebërmèn, gezegeld papier; — soerat, zegel op een brief; — kan, zegelen, drukken; pëngëtjapan, drukkerij; II. omspanning met duim en één der vingers; — lëloendjoek, omspanning met duim en wijsvinger. tjapa, I. de wilde salieplant; II. een soort van spel met munten. tjapah, ronde, houten bak ^om iets in te wassen). tjapai, grijpen of reiken naar iets; sëpën — , zover men reiken kan, op armslengte. tjapak, I. niets geven om, geringschatten; II. voorouders in de zesde graad. tjapal, (op Palembang, sandalen); zie ijërpoe, iapak%. tjapé — tjëdock tjapc, (op Java, vermoeid), zie lëlah, lëtoe, pënal. tjapëlak, hondenteek. tjapik, lam (van armen of benen), tjaping, I. metalen plaatje als schaambêdekking van jonge meisjes; II. (op Java, javaanse hoed van bamboe). tjaplok, (op Java, happen, ophappen). tjapoek, nagelaten teken van iets, lidteken; zie bëkas. tjapoeng, (op Batavia, gevleugeld insect, z.g. „juffertje"). tjara, wijze, manier, trant, mode, gewoonte; (— tëmën, op Java, familiaar), zie ramah. tjaram, zie aljaram. t'jaranjj, loot of twijg (van rankgewassen). tjari, zie tjahari; — moeka, (op Java, grote heren achternalopen). tjarik, I. afgescheurd stuk; scheuren, verscheuren; së — kërtas, een stuk papier; II. (op Java, schrijver, klerk), zie djoeroe loelis. tjaroek, I. verzwelgen, opslokken, zie tjaroep; II. keep (in een boom). tjaroet, I. vuile praat; pën—, vuilbek; II. grasmes; zie arit. tjat, (op Java, tjèt), verf; verven, tjatëtan, zie ingat. tjatja, I. een versnapering; II. (op Batavia, familie, gezin). tjatjah, I. in iets prikken, tatoeëren, larderen; II. (op Java, aantal, hoeveelheid, bedrag), zie banjak. tjatjak, rechtop ergens ingeplaatst of ingestoken (b.v. van een mast, een paal)". tjatjar, I. (op Java, de kinderpokken; — air, waterpok); mëntëri—, inl. vaccinateur; II. ongedurig zijn, ongestadig. tjat jat, gebrek, fout; zie tjëla, salah. tjatjau, zich verspreken, zich vergissen. tjatji, de z.g. voorschoot van een zeil aandraaien. tjatil, te klein voor het doel. tjatjing, aardworm, ingewandsworm ook: fijne hechtwortels; —këroeit, aarsmaden;—pipih, lintworm. tjatoe, betalen bij gedeelten; op rantsoen stellen; zie angsoer. tjatock, I. pikken (van vogels], kloppen, tikken; zie ook patoek; pën — , stok om te slaan (b.v. bij het kolven); II. schep (met de holle hand of een kokosdop); pën— , kokosdop om de gekookte rijst mede te scheppen; III. rechtop, met opgericht bovenlijf. tjatoer, (Skr.) schaakspel; boeali — , de schaakstukken; papan —■ , het schaakbord; bërmain—, schaakspelen. tjatok, (op Java, bankschroef), zie ragoem. tjawak, I. een gewas n.1. spelt; II. kuiltje (in een lichaamsdeel); —pipi, kuiltje in de wang; III. iets, n.1. het gestolene, dat een dief met een touw om de hals gehangen wordt, tjawan, (Chin.) kopje, kommetje, tjawang, twijg, zie Ijabang. tjawat, een lang kleed, dat tussen de benen doorgetrokken, om de heupen wordt bevestigd, (als schaambedekking der mannen); bër—èkor, met de staart tussen de poten (van honden). tjëbak, graven, delven; — ëmas, gouddelven; — an, het uitgedolvene; pën— , mijnwerkersgereedschap; për —■ an, de plaats waar erts gedolven wordt. tjëbar, zie tjëboer. tjëbeloes, uiteenspringen, openspringen, zie lëtoes; (op Java ook: door iets heen trappen of zakken). tjëhik, de lip verachtelijk optrekken. tjëbir, zie tjëbis. tjëbis, afgescheurd stukje of reepje; — kan, kleine stukjes (reepjes) ergens afscheuren. tjëboer, plomp!; in het water plompen ; — kan sajap, met de vleugels op het water slaan. tjèbok, een gedeelte van een klapperdop om water mede te scheppen; het achterste na stoelgang reinigen. Ijèbol, dwerg; zie kalik, katai, (op Java, kalê). tjëdéra, (Skr.) geschil, onenigheid, letsel, nadeel, ongemak; bër— , een geschil of onenigheid hebben; kë — an, trouweloosheid; për — an, geschil, verdeeldheid, onenigheid, tweedracht; zie banlah, sëlisih. tjëding, I. achterlijk in groei of ontwikkeling; zie bantoet; II. (op Batavia, stenen badkuip). tjëdoelc, diep inliggend of hol (van de ogen), ingevallen (van wangen), zie këmpis, (op Java, këmpës), lëkoek. tjédok — tjëloenf) tjédok, bij kleine beetjes uit iets scheppen. tjëgak, fors gespierd. tjéfjak, vlug, levendig, vrolijk, tjëgar, weer op krachten gekomen (na een ziekte), onvermoeid bij het werken. tjëgock, slok, zie lëgoek. tjëkah, opengebarsten of opengebroken (van vruchten); — kan, openbreken, overhalen (van de haan van een geweer). tjëkak, I. wat men tussen duim en vinger kan vatten of pakken; span tussen duim en vinger; se— , zoveel als men daarbij nemen kan; II. (op Java, dichtbij), zie dëkat. tjëkal, kunnen verduren; zie lahan. tjëkang, stijf, gespannen, strak, nauw, eng; zie sësak, kakoe, tëgang. tjëkap, met één hand omvatten; së —- , zoo dik als men met één hand omvatten kan. tjëkatan, handig, bij de hand, behendig. tjëkau, grijpen, pakken of vatten (vooral van roofdieren); zie tanglcap; — hari, sedert onheuglijke tijden, (op Java, dari tèmpo doeloe). tjëkël, (op Java, grijpen, vasthouden), zie pègang. tjèkèl, klein, zie tjilik; ook een korte piek. tjèkèr, (op Java, in of iets krabben). tjëki, (Chin.) chinees kaartspel, tjëkih, geopend of openstaan (b.v. van schelpen); zie boeka. tjëkilc, (op Java, Ijëkèk), de keel dichtknijpen, worgen (met de handen); (met een touw heet: koedjoet). tjëkit, bij kleine beetjes uitknijpen, (b.v. ingewanden, kuit), op rantsoen stellen. tjëkoe, iets scherps (b.v. de nagel, een speld) in iets drukken of steken. tjëkoeli, een plantensoort met geneeskrachtige bladeren. tjëkoek, met geweld iemand iets ingeven; zie lëgoek. tjëkocng, voorover gebukt; zie toendoek. tjëkocp, zie Ijëkoet. tjëkoer, een zeer laag groeiende geneeskrachtige plant. tjëkoet, iets met de toppen der vingers opnemen; zie tjëkoep. tjëla, gebrek, fout, smet, blaam, schandvlek, onvolmaaktheid; schim¬ pen; poedji dan — , lof en blaam; — kan, versmaden, afkeuren, gispen, afkeuren ; kë — an, gebrek, onvolmaaktheid; bër— , gebrek. tjëlaga, I. roet, (op Java, angoes), zie arang, djëlaga\ II. roerpen (ook: tangan këmoedi), zie këliti. tjëlah, spleet, kloof, reet, nauwte; •—gigi, een ruimte tussen de tanden vijlen. tjëlak, zwart poeder om op de oogranden te smeren; baloe—■ , antimonium. tjëlaka, (Skr.) rampspoed, onheil, iets noodlottigs; anak— , si— , ongelukskind (een scheldwoord), tjëlakoeti, vispasteitjes. tjëlain, ergens zonder plichtplegingen kunnen in- en uitgaan; in een huis heen en weer drentelen. tjëlana, broek; (— monjèl, op Java, hansop). tjëlanjj, wijd geopend (van de ogen van een gestorvene). tjëlapak, zie ijëlëpak. tjëlari, een saroeng of kain met gouddraad doorweven rand. tjëlas, duiken, onderdompelen, zie sëlam. Ijèlé, een soort geruit goed; zie gènggang. tjëlédantj, zie Ijëlédok. tjëlédok, zich vernederen, een kruiperige houding aannemen. tjëlëfjoeri, struik met geneeskrachtige bladeren, (op Java, sidagoeri). Ijëlëmpocuii, I. in het water plompen; II. (op Batavia, een soort fluit), tjèlènjj, wild varken; zie babi. Ijëlèngkok, gebogen, krom, zie béngkoek. tjëlëpak, schrijdelings zitten, zie tjëlapak, djoelang, kangkang. tjëlëpik, I. klanknabootsing; II. slip van een kain, die er boven uitkomt en naar buiten omgeslagen is. tjëlih, lui, vadsig; zie malas. tjëlik, open, geopend (van ogen e. d.); ziende, niet blind zijn; helder en zindelijk (van kleren); onbewolkt (van de lucht); voornaam (van personen); mën— , opengaan, zichtbaar worden (van de zon); —kan mala orang, iemands ogen openen. tjëlitji, inhalig, schraperig, zie kikir. tjëlocloet, een watervogelsoort, tjëloeng, I. de aangehechte pijl- tjëloep — tjëndëroeng punt (van een blaasroer); II. (op Batavia, ingevallen, van wangen en ogen), zie këmpis; III. houten raamwerk, dat men wilde koeien en karbouwen om de hals hangt. tjëloep, indompelen in verf, (van saroengs en kains), blauwverven; kain -— an, geverfd katoen; për — an, ververij (van linnen en katoenen goed). tjëloer, in een hete vloeistof dompelen; — tangan, de hand in een hete vloeistof steken; bër— minjak, de hand in kokende olie steken, (beide gevallen een strafoefening, een z.g. godsoordeel). tjëlocs, I. in de modder wegzakken; zie ook tjëlas ; II. in iets passen, gemakkelijk zitten van kleren. tjëloetak, (op Batavia, ongezeggelijk, van kinderen; lange vingers hebben). tjëlok, steken in een gat of opening; — mala, in de ogen steken; —■ lëkak, iets in de keel steken (om b.v. braking op te wekken). tjëlomcs, ziekelijk, kwijnend, tjëlopar, er alles uitflappen, lostongig, zie tjopar. tjëlotèh, babbelen, snappen, tjëmak, zweep; zie Ijëmëli. tjëmar, vuil, smerig;— i, bevuilen, bezoedelen, (op Java, kotori); bër— , zich bevuilen; bër — kaki, zijn voeten vuilmaken, flg. zich verwaardigen ergens te willen zijn; — kain, kain— , de maandstonden; zie kolor. tjëmara, (Skr.) runderstaart, gebruikt als vliegenwaaier; valse haarvlecht in de kondé van vrouwen; bos haar aan palen en pieken; ajam— , een japanse kippensoort, die zeer fijne veren hebben; pohon—■ , (op Java, de casuarine). tjëmas, op het kantje af aan een gevaar ontkomen. tjëmat, z.g. verhalen (van een schip); tali pen— , werptros; saoeh pën— , werpanker. tjëmboel, een doosje (voor het opbergen van juwelen, pinang e. d.). tjëmboeng, koepelvormig, bolvormig (b.v. van een brandglas), bol (van het aangezicht), zie bakoep. tjëmboeroe, jaloers, ijverzuchtig, achterdochtig; — kan, jaloers zijn op; -— an, achterdocht, wantrouwen, naijver, zie sangka2. tjjèmèh, beschuldiging; mën — , beschuldigen, betichten. Ijèmèr, erg geschonden van het oog, (doch nog niet blind), tjëmërlang, zie ijërlang. tjëmëti, zweep, karwats; zie tjëmak. tjëmoeas-tjëmais, sporen van etensresten om de mond. tjêmoelc, schil of dop van peulvruchten . tjëmpaka, (Skr.) boomsoort met welriekende bloemen (in verschillende soorten); rëlna —- , topaas; lanah — , zwavel; zie bëlérang; — moelia, zie këmbodja. tjëmpana, staatsie-draagstoel, zie djëmpana. tjëmpëdak, een soort broodboom, tjëmpëlèk, kruis- of muntspel (met munten), (op Java, këplèk). tjëmpëloeng, (op Java, in het water vallen). tjëmpërling, zie përling. tjëmping, lap goed, stuk van een doek of papier; mën — , met zo'n lap of stuk goed zich behelpen voor kleding. tjëmpoa, telraam, zie dëkak%, sipoea. tjëmpoeiig!, klanknabootsing, (op Java, ploeng!), plompl tjëna, naam van een bloemensoort. tjéna, weer in conditie (van een vechthaan, die gewond is geweest), tjëiiangau, rijstboorder, (op Java, walang sangil). tjënangga, (Skr.) van nature gebrekkig. tjënangkas, een soort zwaard; ajam — , witte vechthaan met gele poten, tjëndana, (Skr.) sandelhout. Ijëndawan, paddestoel, (in vele soorten). tjëndëkia, zeer vernuftig, scherpzinnig; zie arif, bidjaksana. Ijëndëra, I. (Skr.) maan; halfgoden; II. vast (van de slaap), zie lëlap, njëdar, op Java, poelës); III. — mala, — doerdja, geschenk, dat het oog of het gezicht verblijdt. tjëndërai, een plantensoort met geneeskrachtige bladeren. tjëndërasa, (Skr.) naam van een zwaard (in oude verhalen). tjëndërawasih, paradijsvogel, (op Java, boeroeng papoea), zie boeroeng sopan, sëpak radja. tjëndëroeng, overhellen, ook lig., dus genegen tot; dalen (van de zon), tjëndoeai — tjëpoea zie loeroen; — jang rata, hellend vlak; zie tjondong. tjëndoeai, onbehoorlijke omgang met iemand van het andere geslacht. tjèndol, een brij van sago en klappermelk en suiker. tjënèla, (Port.) slof, muilen, tjëndal, een woudboom, die hars (n.1. damar koeljing) oplevert en waarvan het hout voor de scheepsbouw wordt gebruikt. tjëngang, I. lër—, verbluft, verstompt, zeer verbaasd, ontzet; II. een plantensoort met gele bloemen. tjèngèng, drenzen (van kinderen), zie rèngèk. tjènggèk, zie tènggèk. tjëngi, wreed; zie bengis. tjëngik, uitspraak van klinkers door de neus, zie sëngau, (op Java, bingsêng). tjêngis, walgelijk (van geur), tjëngkam, beetgrijpen, vastpakken, vastknellen. tjëngkany, iemand om het middel vastgrijpen, worstelen; bër — , de handen op de heupen plaatsen met de duim naar voren gericht (de wijze, waarop men bij het worstelen de tegenstander vastgrijpt). tjëngkaroek, een spijs, bestaande uit gekookte en vervolgens geroosterde rijst met klappervlees en suiker. tèngkèk, dun in het midden en breder aan de uiteinden, (b.v. sommige poten van stoelen, een getailleerde mantel). tjëngkëling, in elkaar gekromd (b.v. van de vingers). tjëngkëra, ingevallen (van de ogen), zie tjëngkëroeng. tjëngkëram, voorschot in geld voor te leveren arbeid of voor te leveren waren; verlovingsgeschenk, onderpand, trouwring; zie pandjar. tëngkërik, krekel, (op Java djangkrik). tjëngkërma, (Skr.) vermaak, pret; bër— , voor zijn genoegen uitgaan, pretmaken, kuieren. tjëngkëroeng, hol (van de ogen of gezicht), kuiltje (in de wangen); — lèhër, kuiltje in de nek; zie tjëngkëra, ijëngkoeng. tjëngki, zonder twijfel, voorzeker; moeite doen op bijgelovige manier om een prijs te winnen, om een goed nummer te trekken. tjëngkih, kruidnagel. tjëngkir, (op Batavia, onrijpe klapper). tjëngkoeng, I. ingevallen (van ogen en wangen); benepen (van het gezicht); — mata, oogholte; —■ lèhër, kuiltje in de nek; zie tjëngkëroeng-, II. — tjëngkèng, huilen, gillen (van vechtende honden, ook van mensen), tjëngkoerai, een zijden stof. tjèngkol, zie tjëngkong. tjëngkolong, afhouden of inhouden (van voorschot, van loon wegens verzuim), aftrekken (in de rekenkunde), (op Java, tjëngklong), zie polong. tjëngkong, verdraaid of verwrongen (b.v. van een arm of been); zie tjèngkol. tjëngoe, zie tjëngoeng, rënoeng. tjengoeng, zie rënoeng. tjënoeng, mijmeren, peinzen, zie tëpëkoer. tjëntadoe, zie sënladoe I. tjèntèng, (Chin.) beambte bij de opiumpacht), (in de straits ,,chinting"). tjëntjaloek, kleine garnalen (pëpai) in het zout gelegd. tjënljang, fijn hakken, kerven (zoals b.v. vis), (op Java, tjintjang);—an, gehakt, frikkadel, (op Java, përkadèl). tjëntjavvi, een vogelsoort met zeer lange staart. tjèntjèny, op de loop gaan, zich uit de voeten maken, (zoals een hond of kat, die weggejaagd worden). tjëntjoeroet, de stinkmuis (op Java, likoes tjloeroet), zie tikoes loeri of tikoes kësloeri. tjëntoeng, kuif op het achterhoofd, haarlok op het achterhoofd, (op Java, koetjir). tjéntong, schepper met steel, rijstlepel. tjëpat, snel, gezwind, vlug, schielijk._ tjèpèr, I. plat, ondiep (van borden); II. klein presenteerblad, waarop de brieven van den vorst worden gedragen. tjëpiau, (Port. chapeo), hoed, zie lopi. tjëpit, kë—• , (op Java, bekneld), tjëpoe, I. platte, ronde houten doos; II. — 2, een kleine witte vogel. tjëpoea, waarover men zich schamen moet, wat het licht niet mag zien. tjepoeh — Ijërtjap tjëpoeh, in iets nats of kleverigs steken (b.v. de hand in een vloeistof, de voet in de modder). tjëpoek, in het water plassen, tjërabak, onzindelijk, niet proper, slordig en vuil; (het tegengestelde is: tjanlik). Ijërali, helder, doorschijnend; hari — , helder weer; mata— , heldere ogen. tjërai, gescheiden; bèr — , scheiden, echtscheiden;— kan, iemand of iets scheiden, (op Java, pisahkan);—• bërai, verspreid, uiteen (b.v. een troep verschrikte dieren, een verslagen leger); për— an, scheiding, afscheid. tjërakin, medicijnkistje (met verschillende vakjes). tjërana, (Skr.) koperen blad op voet voor sirihbenodigdheden. tjëranggah, vertakt (van horens); mën— , zich als zodanig voordoen, b.v. masten van schepen, aan rotten gezette geweren. tjërantjaiijj, (van het woord: IjanIjang)-, bër— an, hoogte steken van vele puntige voorwerpen (bajonetten e. d.); zie Ijêroetjoep. tjërat, kraan, tuit; aftappen; — an, tuitje (aan een trekpot), tjëratoek, zie ijaloek III. tjërau, geluidsnabootsing van neerplassend water; gedruis. tjërawat,vuurpijl, (op Java, sèrèng). tjërawis, (op Batavia, meesmuilen). tjërdas, vrij goed ontwikkeld; (dus tussen Ijërdik en bodoh in). tjërsik, slim, snugger, schrander, gevat, vernuftig. tjèrèk, keteltje, trekpot, gieter, (op Java Ijè.rèl). tjèrèt, I. zie tjiril; — bèrèl, met kleine beetjes iets doen, in plaats van flink ineens; II. (op Java, keteltje), zie tjèrèk. tjërèwèt, (op Java, veel noten op zijn zang hebben, veel praats hebben); pén — , lastig persoon, kibbelaar. tjëria, I. (Skr.) het nakomen of in acht nemen van gewoonten en gebruiken aan het hof; II. zuiver en rein (van lichaam, spijzen enz.); zie apik. tjëridawan, een verward van verschillende stemmen door elkaar. tjëri«|a, (Skr.) dolk, kris. tjëriii, uitschot, van mindere kwaliteit. tjërita, tjëritëra, I. (Skr.) verhaal, fabel, geschiedenis; — kan, iets vertellen; bèr— , vertellen; II. kèris ijèrila, kris met gepamoriseerd lemmer, waarin meer dan negen bochten zijn. tjëritjap, een vogelsoort. tjërkas, vlug (in beweging, in het werk), vaardig. tjërkau, krabben (met de nagels), tjërlang, glinsteren, flikkeren, schitteren, zie Ijèmèrlang. tjërlinj), van terzijde beschouwen of aanzien. tjërmai, (op Java, Ijèrmè) een zure vrucht, die veel geconfijt wordt. tjërmat, zorgvuldig, stipt, nauwgezet, zuinig met overleg. tjërmin, spiegel; — mata, bril, (op Java, kalja mata); bë(r) — , zich spiegelen. tjërna, (Skr.) opgelost (in vloeistoffen), verteerd (van spijzen); invreten (van een ziekte); kè — an, spijsvertering. tjëroboh, onfatsoenlijk, onkies, ongemanierd (in woord en handeling). Ijëroeli, rijst stampen in het rijstblok tot ze wit is. tjëroek, holte, zij holte, zij ingang, spelonk, zijsteeg, zijinham, nis; zijwaarts uitgraven of uithollen. tjëroep, klanknabootsing van het geluid, dat gemaakt wordt als kleine voorwerpen ergens in geworpen worden. tjëroet, vast aanhalen of aantrekken, veren (van elastische voorwerpen); pën—• , geitouw, gording, tjëroctjocp, zie tjëranljang. tjëroetoe, sigaar, (op Java, sëroeloe). tjërongrjah, zijwaarts uitsteken (van puntige voorwerpen als pieken, bajonetten ). tjërutjok, paalwerk, staketsel, tjërpëlai, een soort van wezel, (op Java, garangan). tjërpoe, sandalen, voetklossen, die met de knop tussen de voorste tenen wordt vastgehouden. tjërtja, (Skr.) uitschelden, beledigen, smaden, smalen op, verguizen; zie këdji. tërtjak, pokdalig, zie rêtjak. tjërtjap, in menigte tegelijk uit het water omhoog springen, b .v. visjes; op verschillende plaatsen uitspruiten, (b.v. knollen). tjëtai — tjitjak tjëtai, I. aan stukken scheuren; II. een soort van dissel, zie bëlioeng (doch kleiner). tjétak, drukken, afdrukken; — an, afdruk; pén— , drukker; për— an, drukkerij. tjctèk, (op Java, ondiep); zie tohor, dangkal. tjëtëra, I. (Skr.) vorstelijk zonnescherm; II. zie tjêritëra. tjëtëri, tent op een vaartuig; zie Ijèiëra II. tjëtëria, (Skr.) tot de hoge kaste behorende. tjëti, geldwisselaar, geldschieter; woekeraar. tjëtian, (op Java, verweerd), (këna hoed jan panas). tjëtjali, een ogenblik; së— , een ogenblik, eventjes; mën— , iets even doen (b.v. iemand voor een ogenblik bezoeken). tjëtjak, hagedis; — koebin, — tërbang, de z.g. vliegende hagedis; (op Java, tjitjak); zie ook kadal. tjëtjap, met de punt van de tong proeven, (op Java, itjip); ook: met de top van de vinger opnemen. tjètjèh, mannelijk geslachtsdeel; (grof), zie pëlir. tjètjèr, uitgestort bij kleine hoeveelheden; uitstorten; morsen (op Batavia, kë—an, door bemorsing verontreinigd ). tjèto, zie tjat. tjëtoes, met een hard voorwerp tegen iets hards slaan, (in de Pad. Bovenl. tjaloes). tjèvvèr, (op Java, dun, van vloeistoffen), zie èntjèr. tjiak, I. een kleine vogelsoort; II. gehuil, gedrens (van kinderen), zie tijar, rëngèk. tjiap, piepen (van jonge vogels), tjiar, drenzen, huilen (van kleine kinderen), zie tiak II, rëngèk. tjiau, met lange riemen en staande roeien (zoals Chinezen veel doen). tjihl, foeil, (uitroep van afkeer en afkeuring), (op Java, ljis\). tjik, afkorting van ëntjik en këljik; zie aldaar, ook: këtjil. tjika, koliek (met braking en stoelgang); zie ook moelas. tjikar, I. wiel, cirkel; II. (op Java, kar). tjilawagi, voorouders in de 5de graad. Maleis-Nederlands. tjili, spaanse peper (op Java, lombok). tjilim, zie tjoelim. tjina, nëgari— , China, orang— , Chinees; — boeta, geoorloofd makend, n.1. iemand, die een verstoten vrouw huwt en haar daarop ook verstoot, om een huwelijk met haar eersten man geoorloofd te maken; zie mohallil; ■— karam, groot lawaai (zoals Chinezen maken). tjinria, van vorstelijke afkomst, zie Ijitjinda. tjindai, fijne gebloemde stof; oelar — , de sawahslang. tjing!, klanknabootsing; ook: dëntjing! tjingam, een strandboom. tjiii(|(jé, (Chin.) een chinese optocht of maskerade. tjinta, (Skr.) zorg, kommer, droefheid; (op Java, aandenken in liefde, beminnen), zie kasih; bër— , bekommerd zijn, ongerust; bër — kan, zorg of kommer over iets hebben, zich iets aantrekken, (op Java, mërësan)-, për — an, bezorgdheid, kommernis; — bërahi, liefdessmart. tjintamani, (Skr.) I. een klein, goudgeel slangetje (dat geluk heet aan te brengen); II. juweel, waarvan toverkracht uitgaat, karbonkel, tjintjang, zie tjénljang. Ijintjau, een chinese drank, tjintjin, ring; —• landa, verlovingsring; — këradjaan, vorstelijke zegelring; bërloekar—, zich verloven. tjintjoe, chinees gezagvoerder, cargadoor op chinese schepen. tjioem, ruiken, kussen (op inlandse wijze); mën—•, snuffelen; — i, beruiken, besnuffelen; pën—, de reuk (n.1. het zintuig); zie ook koetjoep. tjiprat, zie rëljik. tjiri, I. (Skr.) belediging, beledigend optreden; II. haarspeld. tjirit, diarrhee; plotseling uitstralen of uitschieten; —binlang, vallende ster; zie tjèrèt. tjirtjir, bel of schel. tjis!, (op Java, foeil), zie tjihl tjita, I. kain — , sits, bedrukt katoen; II. (Skr.) gevoel, gewaarwording, lust, begeerte, neiging; soeka — , vreugde, blijdschap; doeka— , droefheid, smart; —rasa, de smaak van iets, gewaarwording der zinnen. tjitjak, zie tjëtjak. 14 tjitjik — tjoeram tjitjik, een afkeer voor iets gevoelen; zie tjih. tjitjil, (op Java in gedeelten afbetalen), zie angsoer. tjitjinda, I. achterkleinkind, (in de hoftaal: Ijoeljoenda), zie ook tjitjil; II. piepen (van vogels, muizen), een sissend geluid bij het branden (b.v. van nat hout). tjitjit, achterkleinkind, zie tjitjinda. tjoba, trachten, beproeven, proberen, aanpassen (van een kledingstuk);—ï , iemand op de proef stellen, iets beproeven; për — an, poging, proef, beproeving. tjobak, zie ijabik. tjohan, haspel (om garen op te winden), pen (voor het netten breien), tjohar, zie tjabir. tjobèk, I. gescheurd, vol scheurtjes; II. (op Batavia, vingerkom; aarden schotel ter bereiding van kruiden). tjodèk, afscheppen, (op Java, sèndok). tjodèt, (op Batavia, litteken). tjoe, I. (Chin.) arak; II. (op Batavia, muskietenlarve). tjoeai, van geen betekenis, onbeduidend; geringschatten; zie hina. tjoeak, lokolifant. tjoeal, garens verven met verschillende kleuren voor kleurpatronen van weefsels. tjoear, lang uitstekend (van bomen, masten, benen). tjoeat, vooruitsteken (b.v. het been, de vinger). tjoeatja, (Skr.) helder of onbewolkt (van de lucht); duidelijk in de verte te onderscheiden van iets; siang— , daglicht; tërang — , klaarlichte dag; — baik, mooi weer. tjoebit, tussen vinger en duim; zie djëntik. tjoeh! uitroep om honden op te hitsen. tjoeit, met de vinger even aanraken om de aandacht te trekken. tjoek, zie tjoep. tjoeka, azijn. tjoekai, belasting, tol, pacht, (op Java, padjëg), schatting; belasting opleggen; poengoel—, belasting invorderen. tjoeki, damspel; papan— , dambord. tjoekoc, gedroogde gember; zie ook halia, (op Java, djahé). tjoekoep, voldoende, genoeg, toereikend; zie pada, sampai; — i, voldoende zijn voor iemand, zich tevreden stellen met iets; — kan, iets genoeg of voldoende doen zijn. tjoekoer, scheren; pisau — , scheermes; zie kërampagi; pën— , barbier; bër— , zich scheren. tjoela, (Skr.) hoorn midden op het voorhoofd; — badak, rhinoceroshoorn: tjoelas, traag, vadzig, lui, zie malas. tjoeli, corset, keurslijf. Tjoelia, Klingalees; zie Këling. tjoelim, (Chin.) voldoende voor één portie opium in de opiumpijp; ook: opiumpijp. tjoema, slechts; zie sahadja (op Java, sadja); zie hanja; —2, ijdel, tevergeefs, kosteloos, (op Java, përIjoema). tjoemboe, grap, liefkozing; bërtjoemboe - tjoemboean, gekheid met elkaar maken; — an, complimentje, vleiende woorden. tjoen, (Chin.), duim (een maat, n.1. één tiende van een Chinese voet), tjoenam, pincet; zie sëpit. tjoenda, afkorting van Ijoeljoenda, zie ald. tjoendang, fee — , overwonnen (door een tegenstander), (op Java, kalah). tjoengap, — Ijangip, moeilijk en snel ademhalen, (b.v. tengevolge van overmatige inspanning). tjoengkil, (uit)peuteren; tandestoker. tjoenia, (Chin.) een platboomd vaartuig, dat vooral in Batavia in gebruik is. tjoep! klanknabootsing. tjoepak, I. inhoudsmaat C/4 gantang); II. naam van een vrucht, (die veel op de bekende langsêp gelijkt); III. de „buik" (van een opiumpijp). tjoeping, oorlel; — hidoeng, neusvleugel. tjocpoe2, houten doosjes in de vorm van vruchten, (die veel in Palembang gemaakt worden); tjoepoe, holte of kuil voor een paal, mast. tjoera, met elkaar gekheid maken, schertsen (veelal door z.g. moppen te vertellen), zie sënda, goerau. tjoerai, los, niet tot bossen gebonden; zie oerai. tjoeram, hellend, steil aflopend; — jang rata, hellend vlak. tjoerat — tjorèk tjoerat, tuit (van ketel, trekpot); mën— , opspuiten, omhoog spuiten, uitspuiten; — binlang, vallende ster, zie tjirit. tjocri, stelen; pën— , dief; kë— an, bestolen zijn; barang — an, gestolen goed; — heimelijk, stilletjes. tjocsl, woordje om een snelle beweging uit te drukken (b.v. van geweerschoten, van hagelkorrels bij het afschieten). tjoeti, vrijstelling (van een opgedragen taak). tjoetja, I. smalen, uitjouwen; zie Ijcrlja; II. toverformulier om een gevaar te bezweren. tjoetji, wassen of reinigen, schoonmaken. tjoetjoe, kleinkind; anak—•, nakomelingen, nageslacht, zie tjoeijoeng. tjoetjoeh, in brand steken, afvuren (middels een lont). tjoetjoek, (op Java, snavel), zie paroeh. tjoetjoenda, vorstelijk kleinkind; zie Ijoenda. tjoetjoeng, zie tjoetjoe. tjoetjoep, slorpen, opslorpen; ook: zoenen, dat het klapt. tjoetjjoer, I. met een dun straaltje uitstromen; — kan, uitstorten of uitgieten op die wijze; bër — an air mata, tranen storten; II. boegspriet; lajar — , kluiverzeil, zie këlèwèr; III. naam van een spijs. tjoetjoet, (op Java, haai), zie joe, hioe. tjogan, (Perz.) staatsielans, (behorende tot de rijkssieraden). tjokëlat, (verbasterd Holl. chocolade). tjokèn, (Chin.) kort en van grof doek vervaardigd kleed, dat door mannen bij het baden gebruikt wordt. tjokèt, ergens een beetje van afnemen (omdat er te veel van is), tjokmar, strijdhamer of knots, tjokokl, uitroep van iemand, die lalah is, bij het schrikken omdat hij of zij ziet, iets verkeerd gedaan te hebben; zie latah. tjola - tjala, zie ijala. tjolang - tjaling, praatjes rondstrooien, (op Java, omongi djahat), zie tjaling I. tjolèk, veeg met iets (b.v. zalf, olie, verf, kalk); een tikje er van nemen; pën — api, zwavelstokje, lucifer. tjolet, even aanraken met een vinger, tikken; zie ook tjolèk. tjolok, lont (om iets aan te steken), zie soeloeh. tjombol, knop (van een deur), tjomèk, haartjes onder de onderlip, tjomèl, I. aardig, lief (van kinderen); II. (op Java, pruttelen, veel praats hebben). tjomot, groezelig. tjompang, gescheurd (van stoffen); — tjamping, aan flarden. tjjompéng, aan de rand geschonden (doordien er een stuk uit is, b.v. van papier, een kleedje). tjompès, aan de rand geschonden (n.1. van voorwerpen: kast, tafel, bord). tjompoh, kok (in het leger, op een prauw). tjondong, overhellen, dalen (van de zon), genegen tot iets; zie tjëndëroeng. tjonèt, uitwas aan lichaamsdelen, (een misvorming). tjongak, het gezicht of de bek naar boven keren. tjonggah, zie tjongkah. tjonggok, zie tjongok. tjongkah, schuin omhoog steken met de punt. tjongkak, I. verwaand, hoogmoedig; zie angkoeh, kotjak; II. een soort van spel met schelpen en een blok hout met gaatjes. tjongkar, — tjangkir, zie djongkar - djangkir. tjongkok, (op Java, dievenvanger), zie tjanggah. tjongkong, zie tongkong. tjongok, rechtop zitten of staan, tjontèng, krabbel (met potlood, houtskool, krijt), (op Java, tjorèk). tjontoli, (Chin.) model, monster, staal. tjopar, er alles maar uitflappen, zich onvoorzichtig uitlaten; zie tjëlopar. tjopol, te kort, (van draad, touw, spijker enz.), zodat iets niet vast zit of aan te vatten of te binden is. tjorak, I. bont, veelkleurig; — tjatoer, grote ruiten (in het lijnwaad); bër— , bontgekleurd of gestreept; II. overlangs gescheurd; — tjarik, overal gescheurd. tjorèk, kras, krabbel; zie tjontèng, tjorèng, torèh. tjorèng — toebroek tjorèng, schram, streep, krabbel; getatoeëerd; zie tjorèk, tjontèng. tjorony, buis, pijp, trechter; zie ijorot; — asap, schoorsteenpijp. tjorot, I. tuit (van een gieter), trechter, zie Ijorong; pen— , spruit; II. als laatste binnenkomen (b.v. ter vergadering, bij een ren); pén— , laatkomer, iem. die gewoonlijk de laatste is. tjotèt, het uiterste puntje van iets (b.v. van een onontbolsterde rijstkorrel) . tjotjok, I. pin of pen om iets mede vast te steken, met iets puntigs steken; steken (van de pijn); — sanggoel, haarspeld; orang bër — tanam, landbouwer; moetiara së — , een snoer parelen; II. (op Java, kloppen met iets. overeenkomen met iets), zie sama, sërla. tjotok, (in de Pad. Bovenl.: snavel), mën— , pikken (van vogels); mënIjolok - tjotok, kloppen (van zweren), tobak, de nagels kort afknippen, tobat, (Ar.) berouw, bekering; bër— , berouw hebben; zich beteren, tot inkeer komen; — kan, tot inkeer brengen; (op Java, ook uitroep van schrik; — akoel God beware me!; — ! heb je ooit gezien!) todak, ikan — , zwaardvis, todjang, zich afzetten met de voeten; pënodjang kaki, voetenbankje, (op Java, bangkoe kaki, dingklik) . toe, afkorting van iloe, zie ald. toea, oud, bejaard, rijp, voldragen, tot voile ontwikkeling gekomen, gaar; donker (van kleuren), zuiver of fijn (van metalen); orang— , oudste, ouders; — 2, de oudsten in het dorp, die meestal in het dorpsbestuur zitten, dus: de hoofden;—roemah, hoofd van het gezin; —rënta, oud en zwak, tot geen werk meer in staat; mën — , mër— , schoonouders; — kan, tot hoofd aanstellen. toeah, geluk, voorspoed, voorspoedig in ondernemingen; si — , die geluksvogel; bër— , be— , geluk hebben, geluk aanbrengend; onkwetsbaar zijn; këris bë—- , een gelukskris; kë — an, onkwetsbaarheid. toeai, de rijsthalmen snijden, hetgeen geschiedt met een pënoewai, (op Java, an/2); zie këlam I. toeak, palmwijn, n.1. gegist palmsap, (op Java, lëgèn; in de Molukken, sagéro, sagoeér). toeakang, (Chin.) drukteschopper, kwast, windbuil, snoever, (op Java, orang kot jak). toeal, aan blokken zagen, kappen, of hakken (van boomstammen en takken en balken). toeala, (Port.) servet, (op Java, sërbët), handdoek, (op Java, andoek). toeam, hete omslagen als genezing aangewend, (b.v. met pap, water). toean, heer, meester(es), eigenaar; gebruikt als pers. vnw. 2e persoon; — koe, aanspreekwoord tot vorsten, zoveel als: Uwe Majesteit; bër— , als een heer optreden, een meester hebben; për— , als heer of meester beschouwen; për — an, herenstand, heerschappij; jang dipertoean, (ook verkort tot: jamtoean), aanduiding van vorstelijke personen; zie toehan. toeang, gieten, in iets schenken; — an, wat ongeschonken of gegoten wordt, gietsel; bësi — an, gegoten ijzer. toeang2, een stuk bamboe, waarop geblazen wordt om signalen te geven. toeantoe, samentrekking van: toean iloe. toeas, I. hefboom met de last aan het einde; iets met een dergelijke hefboom oplichten; — an, stellage in diep water, waar een schepnet met een hefboom wordt opgehaald; zie tangkoel; II. pijnbank. toeba, een plantensoort met vergiftige wortel, (veel gebruikt om vis te vergiftigen); met dat middel vis bemachtigen. toeban2, vruchtvlies (dus om de ongeboren vrucht), (op Java, boengkoes); air— , vruchtwater. toebi, met volharding iets verrichten;— 2, met volharding, onvermoeid . toebin, over vier dagen, zie toengging II. toebir, rand van de bedding ener rivier of zee; lëpi — , kade; mënoebir, een geul vormen, naar de laagte zich uitstrekken. toeboeh, lichaam, romp; nama—, eigennaam; — kasar, het stoffelijk lichaam van een mens; — haloes, onstoffelijk lichaam van een geest; — dan njawa, lichaam en ziel, (ook: badan djiwa). toebroek, (op Java, aanstormen op elkaar), zie sërboe. toeding — toemboeh toeding, schuin naar onder aflopend. toedjah, met een lang, dun voorwerp naar iets steken (b.v. met een spies, speer). toedjoe, richting, koers, strekking of bedoeling (van woorden), tovermiddel; naar iets richten of koersen, op iets doelen, naar iets streven, betrekking hebben op iets; sê— , dezelfde richting, bedoeling, het eens zijn; — kan, op iets aansturen, iets in een bepaalde richting sturen; bër — dêngan, zich meten met iemand, toedjoeh, zeven; — belas, zeventien; (ook: sëpoeloeh— ); — poeloeh, zeventig; kë— , de zevende; — 2; alle zeven; tëngah — , zevende half; sëpër — , één zevende deel. toedoch, beschuldigen, betichten; salah mënoedoeh, vals beschuldigen; — an, beschuldiging; pënoedoeh, beschuldiger. toedorng, alles wat tot bedekking en tevens beschutting dient, (deksel, dekkleed, vliegenkap, sluier); (ber)— , bedekken, beschutten; pënoedoengan, beschutting, bedekking. toegal, pootstok, (voor het maken van gaten). toegas, krachtig en gestadig van de wind, regen; ook van een arbeid en taak gezegd, waaraan men gestadig en met volharding werkt; bër— , op taak werken, een bepaalde taak hebben . toegoe, (op Java, grenspaal), tochan, de Heer; — Allah, God; — jarig ësa, de enige Heer. toei, I. een schelpdiersoort; II. spel of weddenschap buiten het eigenlijke hoofdspel om; (b.v. bij het kaarten biljartspel, waar de z.g. galerij op een der spelers een bedrag zet, dat door de ander „gehouden" wordt); zie pèpèk, laroeh loear. toeil, hefboom, dommekracht; opheffen met een hefboom; bër— , met een hefboom, dommekracht werken; ook: zware arbeid moeten verrichten, toek, afkorting van datoek, zie ald. toekaZ, een soort rogvis. toekal, pak garen of touw uit enige strengen bestaande. toekang, ambachtsman, bedreven in iets, werkman, baas; b.v.: — bësi, smid; — tjat, verver; — roti, bakker; — batoe, metselaar, (en nog vele andere); — bohong, aartsleugenaar;—i, als werkbaas over een werk gaan; kë—an, bedrevenheid, meesterschap; për — an, al wat tot een bepaalde soort loekangs behoort, gilde. toekar, I. ruilen, inruilen, wisselen, inwisselen, veranderen, verdraaien van iemands woorden; bër — Ijinljin, van ringen verwisselen, in ondertrouw gaan; — ganli, vergoeding, vervanging II. (op Java, twisten), zie banlah. toekan, I. vals beschuldigen; — an, beschuldiging; zie toedoeh, simpoek; II. een rotanpalmsoort, waaruit tonder gewonnen wordt. toekoel, kleine ijzeren hamer, toekoes, angin — , de eerste noordoostelijke winden na de westmoesson. toel, (verb. Holl. dol, roeidol, zie linggis I, rinbat I.) toclah, (Ar.: toealat), ramp of ongeluk, waardoor men getroffen wordt door vervloeking; —i, iemand vervloeken; kë—an, door een vervloeking getroffen worden. toelang, been, bot, knok; graat, nerf; — këring, scheenbeen; — moeda, kraakbeen; — bëlakang, ruggegraat; — bëlikat, schouderblad; —Zan, gebeente ; bër — , beenderen hebben; kë—an, een beentje of graat in de keel gekregen hebben. toelar, (op Java, besmettelijk; — i, besmetten), zie djangkit. toelat, over drie dagen. toelèn, (op Java, onvervalst, echt), zie soetji, bëtoel, bëlaka. toeli, doof. toelis, schrijven, tekenen, schilderen; batoe —- , lei, papan — , schrijfbord; djoeroe— , schrijver; —i, beschrijven, beschilderen, op iets tekenen;— kan, iets opschrijven; bër — , beschreven; lër —• , geschreven; — an, geschrift, tekening, schilderij; dëngan — , schriftelijk. toeloes, trouw, oprecht, eerlijk, ongeveinsd; zie bënar, sëtia, loeroes. tocma, luis, ongedierte. tocmang, in de grond geslagen paal om er karbouwen en koeien aan vast te leggen; — kan, iemand in de steek laten; — mënoemang, elkaar in de steek laten. toembal, vlug en gulzig opslokken, toeinhang, omvervallen van zware voorwerpen; — kan, omverwerpen. tocmbas, tot het laatste beetje op (van spijzen); (habis samasëkali). toemboeh, groeien, gedijen, uit toemboek — toenggal spruiten, ontstaan; — 2an, planten in het algemeen, het gewas; — an, groei, aanwas; kë— an, de pokken: o. a. kë—an lakoem, de zwarte pokken; mënanam kë — an, inenten, zie Ij al j ar. toemboek, I. stampen, aanstampen; aanvaren, bonzen op, karnen; — kopi, koffiebonen stampen;— pinloe, op de deur bonzen; — air soesoe, karnen; II. kë — an, troep (werkvolk, soldaten), zie toempoek. toemis, stoven in boter of vet (inzonderheid van groenten). toemit, hiel, plaat van een geweerkolf, onderste deel van een sabelschede. toemoes, plat voorover, d.i. met het aangezicht tegen de grond; zie dj ëroemoes. toempali, storten of uitstorten (van vloeistoffen); tër— , gestoit; — kan, doen uitstorten, plengen, morsen; kë — an, overstort. toempang, medegaan (in vaartuig, rijtuig, auto enz.), met iets meedoen, medeplichtig zijn, logeren, een deel van een geheel zijn; — dalam Icërèla, meerijden; — kan, op iets laden, stapelen of leggen, doen logeren, tijdelijk plaatsen; — an, tijdelijk verblijf, passage ; oeang — an, passagegeld. toempas, verdelgen, verwoesten, uitroeien; zie roesak, binasa. toempat, volgepropt of verstopt van een holte; — kan, volproppen, dichtstoppen. toempoe, steun of steunpunt voor de voeten, (b.v. om zich schrap te zetten, om zich af te zetten); bër— , met de voet tegen iets steunen om zich af te duwen of af te zetten; — an, steunpunt voor de voet, iets, wat de slagen opvangt, (b.v. een golfbreker), voeteneinde (van een ledikant); — gëlombang, golfbreker; mali di — an, dood aan het voeteneinde van het bed, dus: bij de geboorte gestorven; pënoempoe kaki, voetenbankje, (op Java, bangkoe kaki, dingklilc). toempoek, groepje, hoopje, stapeltje, troepje; bërloempoek, aan groepjes, troepjes; kë—an, (meestal këloemboekan) bende,(krijgsvolk), troep (werklui), zie toemboek II. toempoel, bot, stomp, (op Java, këloel); — kan, iets stomp maken. toen, heer; zie toean; titel van hoge inlandse rijksambtenaren; për ■—an, për — an, përloeanan, de herenstand. toena, I. tër— , wond, gewond, (in gedichten), zie loeka; II. (op Java, verlies, schade), zie roegi. toenai, contant, gereed geld; mëmbajar — , contant betalen; — kan, iets contant kopen. toenak, bestendig, gestadig, aanhoudend (van werken, verblijfhouden); orang— , een werkezel. toenam, lont (vervaardigd van kokosvezels). toenang, verloving; — kan, zijn kind verloven; — an, verloofde; ook: aartsvijand; bër — , verloofd zijn; ook: eeuwige vijandschap zweren; për — an, verloving. toenas, spruit, uitspruitsels, knop of bot (van planten); ber— , uitspruiten, uitbotten. toenda, wat gesleept wordt, nasleep; slepen, op sleeptouw nemen; kail— , een visangel, die achter een vaartuig aan wordt gesleept; pënoenda, waarmede gesleept wordt, b.v. lali — , sleeptros. toendjal, iets aanwijzen (door de vinger op het bedoelde voorwerp te zetten). toeiidjang, luchtwortels, die (zoals b.v. bij de waringin, de bakau) uit de takken of de stam groeien en in de grond dringen en als stutten voor de stam gaan dienen. toendjoek, iets tonen of aantonen, aanwijzen of laten zien, betuigen, aanduiden, wijzen; -— djalan, de weg wijzen; për— , wenk, vingerwijzing; djari tëloendjoek (toendjoek met invoeging van el) wijsvinger. toendoek, bukken, het hoofd buigen, zich onderwerpen; moelai— , tijdperk, waarin de rijsthalmen beginnen te rijpen; — kan, iets buigen, doen bukken, onderwerpen; toendoen, I. venusheuvel; II. opstapelen; III. (op Java, pisang së— , een tros bananen), zie tandan. toendoenjj, afweren (met de handen), wegjagen, beletten binnen te komen, bannen; — an, degene, die afgeweerd wordt; banneling. toeng, klanknabootsing (b.v. van het geluid dat gehoord wordt bij het slaan op een bamboe). toengau, luis (op dieren en planten), (op Java, koetoe daoen, bladluis). toenggal, enig, enkel, enigste; anak— , enigst kind; kë—an, als toenggang — tohok enige achtergelaten, geisoleerd, alleenstaand. toenggang, I. onderste boven, omgekeerd; — balik,—-langgang, — mënoenggang, buitelend, hals over kop; II. (op Java, op een paard rijden), toenggik, zie toenggit, toengging I. toengging, I. met het achterste omhoog, met zeer achteruitstekend achterste; zie loenggik, toenggit; II. over vier dagen, zie loebin. toenggit, zie toengging I. tocnggoc, wachten, toeven; bër—, op wacht staan; — ï, bewaken, de wacht houden over;—an, wat bewaakt wordt; pënoenggoe, waker. toenggoel, I. banier, vaandel; II. stronk, paal, stut; —djërami, rijststoppels. toengkap, uitkijk (op een schip, een gebouw). toengkoe, treeft, een drietal stenen, waarop een kookpot wordt gezet. toenoe, in brand staan; — kan, verbranden, in brand steken; zie bakar; ■— kan hali, grieven; pënoenoe, brandstichter. toentoen, geleiden (aan een hand of stok b.v. een blinde, aan een touw, b.v. een dier). toentoeng, I. de punt van iets (b.v. van een speld, sabel, mes); II. een schildpadsoort; III. onderste boven houden en er al kloppende de laatste restjes uit halen. toentoet, iets trachten te verkrijgen, iets najagen, beogen, trachten meester te worden, eisen, vorderen, bedingen; — hoelang, schuld invorderen; — bëla, bloedwraak oefenen; — an, wat nagejaagd wordt; in- of opvordering. toepai, eekhoorn, (op Java, badjing);—2( klampen (b.v. aan een deur om er de sluitboom in te leggen; in de stam van een mast om er in te klimmen). toerap, belegsel, bekleding, pleister, beschoeiing; bekleden, bepleisteren; bër—, bepleisterd, belegd, bekleed. toeri, I. een boomsoort; II. afkorting van kësloeri, zie ald. Tocrki, Turks; orang— , Turk. toeroen, naar beneden gaan, dalen, afstijgen, afslaan (van prijzen); afstammen, afstand doen (b.v. van de regering), verkleuren; —■ tëmoeroen, van geslacht op geslacht; (kë) — an, afstamming, nakomeling; overvallen worden (door een driftbui, dolle bui, ziekte); — an, afschrift. toeroes, rechtop staande paal, staak of stijl, steunpilaar; -— nëgari, de steunpilaar des rijks; — kan, aan een paal of stijl vastleggen of binden, een boom of muur door een paal steunen. toeroet, volgen, op- of navolgen, voldoen aan, nadoen, gehoorzamen; meedoen aan, deelnemen aan; — mënari, meedansen; mënoeroel, volgens; — kan, iets vergezeld doen gaan van; bër— , achter elkaar; bërloeroel-loeroet, achtereenvolgens, aanhoudend; — an, voorbeeld ter navolging; opvolging, aan een beweging meedoen; angin — an, gunstige wind; — 2 an, leiddraad; pënoeroet, iemand, die navolgt of bevelen opvolgt. toes, I. geluidsnabootsing (b.v. een pistoolschot), zie lëloes; II.— , ëloes, uitlekken, uitdruppelen. toesoek, iets duns, dat ergens ingestoken wordt; iets duns in iets steken (b.v. een naald, een haarpen, een draad); aanstoken (van twist), opstoken (van iemand). toet, (Ar.) moerbei, zie kërlau. toetoeh, snoeien, knotten, slopen (van een woning e. d.). toetoek, zacht op iets kloppen, zie këtoek, toekoel, lilik. toetoep, sluiten, afdekken, dichtmaken, toedekken, bemantelen, bewimpelen, opsluiten; — an, deksel; pënoeloep, afsluiter; tër — , afgesloten, dicht; pënoeloepan, bedekking. toetoer, bër—, spreken, praten; — kala, gezegden; —• an, praatjes, onderhoud of gesprek; bërtoetoer - loeioeran, met elkaar praten of keuvelen, (op Java, omongi). togan, naar iets gooien of werpen (bij werpspelen). togèl, aan de achterzijde stomp; (b.v. van een paarden- of hondenstaart, die afgesneden is); — kan, de staart afsnijden. togok, romp zonder ledematen of slechts met stompjes; boom, waarvan de takken zijn afgehouwen, een stomp (van bomen), een romp (van gebouwen); bër —- , ergens lang blijven plakken; zie léka, (op Java, linggal ngëndog). toliok, I. met een piek e. d. van boven naar beneden steken; pari — , tohor — topès de rog; binlang— , het zuiderkruis (ook: binlang pari); III. een werpspies met een touw eraan. tohor, ondiep, ondiepte; oppervlakkig (ook fig., b.v. van kennis); kapoer— , ongebluste kalk; — kan, naar een ondiepe plaats sturen (b.v. een vaartuig). tokak, I. een smakelijke zeevissoort; II. een verzwering aan de benen; zie ook tokèk; III. — lang, een kaalgeschoren plek (op het hoofd). tokck, I. de gekko-hagedis; II. aan het boveneinde beschadigd, aan het hoofd gewond; tokak —- , op verschillende plaatsen gewond. toko, (Chin.) winkel. tokoh, vorm, gedaante, voorkomen, maaksel; zie roepa; — Eropah, een europees voorkomen. tokok, toegift of overwicht op iets; op iets wat toegeven. tokong, groep, bosje of greep;—poelau, eilandengroep. tolalc, verstoten, afwerpen, verwerpen, wegduwen, afwijzen, zich ontdoen van, niet wensen of afslaan, ontzetten uit of afzetten (een ambt); — bara, scheepsballast; pënoelak, onheilafwerend middel; zie tangkal; bër — , van wal steken. tolan, makker, kameraad, zie sahabal, (op Java, sobat), lëman, (op Java, lëmèn). tolèh, omzien, omkijken. tolok, I. grondslag ener vergelijking, weerga van iets, evenbeeld; bër— , een weerga vinden of hebben; liada bër— , zonder weerga; mënolok baloe timbangan, de gewichten ijken; II. (verb. Holl., tolk). tolong, helpen, bijstaan, iemand een dienst bewijzen, iemand tot hulp en steun zijn, bijdragen tot; — i, redden; pënolong, hulp, bijstand; helper; (per) —- an, hulp, ondersteuning, baat; pënolong bitjara, advocaat, pleitbezorger; dëngan — an, met behulp van, door bemiddeling van, begunstigd door. tom, I. (op Java de indigoplant,), zie taroem; II. (verb. Holl., toom, teugel), toman, een zoetwaterroofvis, tombak, grote lans; mënombak, met een lans steken; — kering, fig. voor: een vrek. tombol, huidknobbel, ook: knop (van een deur); zie iondjol. tombong, I. uitzakking, verzakking, (van lichaamsdelen); — njioer, kiem van de klappernoot; II. zie tomong. tomong, een kort kanon, mortier, zie lomong II. tompèk, een sagokoek. tondjol, lichaamsknobbel; mënondjol, zich als een knobbel voordoen; zie lombol. tong, I. (verb. Holl. ton, vat); II. klanknabootsing. tonggak, I. iets uit de hand of een zakje in de mond schudden (b.v. een poeder); II. korte uitspruitsels op de wortels, die recht boven de grond uitsteken, paal onder een huis, paal boven water uitstekend. tonggok, stapel, opstapeling (b.v. brandhout e. d.), zie tonggong. tonggong, zie tonggok. tonggos, grote voortanden hebben, tongkah, plankjes, die men boven de voeten vastmaakt en waarop men over moerassige vlakten kan gaan. tongkang, (Chin.) een soort aak. tong kat, stok, kruk, stut, wandelstok; steunen, stutten. tongkèng, I. het stuitbeen; II. boenga — , een klimplant. tongkol, blok, klomp, klont, tongkong, stukken of blokken hout, die bij het timmeren afvallen. tongtong, alarmblok (ook: këlongan). tonjog, iets slechts eventjes met iets aanraken (b.v. met een stokje). tonton, mënonton, (op Java, naar een schouwspel kijken; — an, schouwspel. top, I. klanknabootsing (op Java, plok\); II. (op Batavia, een chinees dobbelspel; lopan, dobbelen); III. përahoe— , een soort aak. topan, orkaan. topang, gaffelvormige stut, mik; een z.g. dievenvanger; Hang— , de fokkemast; lajar — , fokzeil; — agoeng, grote fok. topak, vlees in dunne schijven snijden om die, na gekruid te zijn, te drogen, (ter verkrijging van de z.g. dèndèng). topèkoeng, afgoden der Chinezen, topèng, (op Java, mom, masker, toneelspel met gemaskerden). topès, steil (van een helling), zie lërdjal (doch minder). topi — u arisan topi, europeese hoed. topong, een kleine mand zonder deksel. torak, I. bamboekoker waarin bij het weven de inslag heen en weer gaat; anak— , schietspoel; II. een soort harpoen. torèh, kras, kerf, insnijding; in iets kerven of krassen maken, (op Java, tjorèki). torèk, een oorziekte. torès, zie torèh. toro, (op Batavia, een lang kleed, ten voeten uit, voor koetsiers). totok, volbloed, van ongemengde bloede; — Bèlanda, een volbloed Hollander; — Tjina, een volbloed Chinees. trada, (op Java, niet, neen), zie liada. wa, (Ar.) en; zie dan. waad, (Ar.), verbond, contract, zie djandi. waba, (Ar.) pest, epidemie; zie sampar, hawar. wa ba' dali (Ar.) wa lia' dalioe (Ar.), wa ba' doe, (Ar.) wordt wel in brieven gebezigd en betekent: voorts, wijders; zie këmoedian, arkian, këlakian, (op Java, dan lagi). wadja, I. staal, zie badja, këloeli; II. (op Java, ijzeren braadpan). wadjah, (Ar.) gelaat (van vorstelijke personen gebezigd); zie doerdja. wadjib, (Ar.) verplicht; zie haroes, (op Java, mësli); kë—an, plicht, verplichting; — kan, verplichten, verplicht stellen. wadjik, een lekkernij, (n.1. kleefrijst met klappermelk en suiker). wafak, (Ar.), het juiste ogenblik, waarop iets geschiedde. vvafat, (Ar.) de dood; zie wapat, mali. wah!, o! (uitroep van verbazing), wahai! zie hai. waham, (Ar.) vermoeden, verbeelding, waan, zie sangka, kira. wahid, (Ar.) eenig (van God gebezigd). wai!, o! (uitroep van smart), wajang, Javaans toneel; — koelit, met poppen uit leer gesneden; —golèk, met houten poppen; — wong, door personen gespeeld. wak, wa', zie oeak I, oea. wakap, (Ar., wakaf) stichting ten algemene nutte, liefdadigheidsinstelling. wakil, (Ar.) gemachtigde, plaatsvervanger; zie ganti. waktoe, (Ar.) tijd, tijdstip, uur; — sëmbahjang, gebedsuur, bedestond; w. këlima — , de vijf gebedestonden; (zie onder: magrib); zie këtika. walang, (op Java, sprinkhaan), zie bëlalang; (—sangil, een kleine sterkriekende soort op de sawah, de rijstboorder). walau, (Ar.) ofschoon; zie mëski (poen), (op Java, maski). waléhan, (op Java, rond voor de waarheid uitkomen); zie akoe. wali, I. (Ar.) voogd, hoofd van een gewest, ook: heilige; II. (Ar.), mannelijk familielid, die de vader bij het huwelijk vervangt; III. kleine, vierkante, gele doek, die los over den schouder gedragen wordt; IV. pisau — , houtsnijmesje. vva'llahi!, (Ar.) bij God! (in eedsformules) . wa'IIahoe 'alam bi'ssawab, (Ar.) en God weet het 't beste. wan, afkorting van toean, zie ald. wang, zie oeang. wangi, (op Java, aangenaam van reuk, welriekend), zie haroem. wangkang, klein Chinees vaartuig, kleiner dan de djoeng. wap, zie oeap. wapat, zie wafat. wara', (Ar.) onthouding, (uit vroomheid). warangan, (op Java, arsenik), zie barangan. waras, (op Java, hersteld; — an, aan de betere hand), zie sëmboeh. warawiri, (op Java, heen en weer lopen). waringin, zie bëringin. waris, (Ar.) erfgenaam; ahli— , de gezamenlijke erfgenamen; hak — , erfrecht; — i, erven; — kan, tot erfgenaam maken, doen erven; — an, erfenis. warisan, (op Java, succes in den warkat — zoerriat handel, of het spel hebben), zie oentoeng. warkat, (Ar.) brief, zie soerat. warna, kleur, tint; —- kan, iets een kleur geven; se— , van één kleur. waroeng, (op Java, kraam), zie kêdai. warta, (Skr.) tijding, bericht, nieuws, gerucht; — kan, berichten; pë— , berichtgever. wasangka, (Skr.) bedenkingen, aarzeling, weifeling, zie goendah, bimbang. wasiat, (Ar.) testament, laatste wilsbeschikking; bër — , zijn testament maken; — kan, bij testament vermaken. wasir, zie bawasir, sëmbëlik. was was, (Ar.), verzoeking, achterdocht, boze ingeving; zie sangka. watas, grens, zie batas, (op Java, walës). vvati, (Skr.) de wereld, het luchtruim (alleen in gedichten). wazir, (Ar.) eerste minister. wëdana, (op Java, districtshoofd), viëlirang, (op Java, zwavel), zie bëlérang. wètan, (op Java, Oost), zie onder pëdoman. wih, zie oeih. wiladah, mandi — = mandi lian, zie mandi. wilajat, provincie, onderhorigheid; zie oelajat; hak—, rechten op grond, beschikkingsrecht op water, bossen. wilis, (op Java, donkergroen of donkerblauw glanzend van het hoofdhaar). wira, (Skr.) dapper, helfdhaftig; — an, zeer dapper; zie bërani, përkasa. woedjoed, (Ar.) het wezen, het zijn, het bestaan, zie oedjoed. vvoedoe, (Ar.) godsdienstige of rituëele wassing. woeroeng, zie djadi. Wolaiula, Hollands; orang — , Hollander; tanah — , nëgëri — , Holland; zie Bëlanda. zabali, (Ar.), slachten op een bepaalde wijze, zie dëbah. zadah, (Perz.), geborene, in samenstellingen als: halal—■ , wettig geborene; haram — , onwettig geborene, bastaard; asal— , edelgeboren(e). zahid, (Ar.) iem., die een vroom leven leidt, monnik. zailoen, (Ar.) olijf, zie djëtoen. zakar, (Ar.) van het mannelijk geslacht; zie laki. zakat, (Ar.) verplichte aalmoes, godsdienstige belasting. zaman, (Ar.), tijd, eeuw; zie abad; — bër — , eeuwen geleden; oemoer oesia— , leeftijd; zie oemoer. zamroed, (Ar.) smaragd; zie djamroed. zamzam, (Ar.) water uit de be¬ roemde bron te Mekka; zie djamdjam. zat, (Ar.) het wezen; al—, het Godswezen. ziarah, (Ar.) bedevaart naar een heilige plaats, (meestal een heilig graf), zie djiarah. zikir, (Ar.) zie dikir. zina, (Ar.) overspel; zie këndak, moekah; bër— , overspel bedrijven. zirah, (Perz.) pantser, maliënkolder; (ook: lëména); badjoe — , harnas, (op Java, badjoe ranlai). Zoelhidjdjah, de 12de maand van het Arabische jaar. Zoe' lka' édah, (Ar.), de 11 de maand van het jaar. zoerriat, (Ar.), kroost nakomelingen, afstammelingen; ook: anak Ijoetjoe). z.