BBBTmSWWKWiB 1 JilEfUll ZOO IK NIET NAD GELOOFD „BRANDENDE KAARSEN” getuigenissen van levend Christendom 1 Laat uw licht schjjnen door C. ;H. Spurgeon 2 Oudejaarsavondbrlef door Dr J. H. Gunning J.H.zn 3 Paaschboodschap door A. K. Straatsma 4 Zoo ik niet had geloofd door L. J. van Leeuwen 5 Vacantie van ’t ik door A. G. Barkey Wolf ds L. J. VAN LEEUWEN ZOO IK NIET HAD GELOOFD DOOR ds L. J. VAN LEEUWEN J. N. VOORHOEVE - DEN HAAG Voorwoord In deze stukjes doet een der teederste en fijnstbesnaarde dienaars, die de Opperherder in de laatste jaren ons gaf, zijn hart open. Wie dit ten volle wil inleven, moet gedurig hemzelf er achter zien en er doorheen hooren. Als de intiemste, geestelijke uitingen geuit, geschreven, gedrukt zijn, zijn ze als gesneden bloemen. De vergelijking gaat niet geheel op; want al wat van Christus getuigt, heeft het onvergankelijk leven in zich; maar men gevoelt wel, wat ik bedoel. Voor Goethe bv. was het „wundersam", toen hij zijn lied in een vreemde taal vernam. Zijn gedichten kwamen hem voor als een „weidestruik, welks bloemen haar kroontjes, door de warme menschenhand, alle ter aarde lieten hangen". In zekeren zin zijn gepubliceerde uitingen van zielzorg ook vertalingen: het alleronmiddellijkst en het allerschoonst waren ze voor hem of haar, wie ze golden in eersten aanleg. Toch, deze pastorale bloemen behouden, als de roos van Jericho, grootendeels haar oorspronkelijke kracht en frischheid; en wanneer we ze weer drenken, doordat onze herinnering aan ds van Leeuwen weer actief wordt in ons liefdevol en zegenend gedenken van hem, dan krijgen ze alle weer haar volle kleur en geur, en gaat er de volle, liefelijke reuk van Christus weer van uit. Wie dezen pastor angelicus heeft gekend, wie zelf hem te danken heeft voor een woord van bemoediging en vertroosting, voor een rake raadgeving, zooals hij deze zoo vaak geven kon, ziet, bij het lfzen van deze hartsuitingen, telkens weer dat vriendelijk gelaat, dat zoo glunderen kon van vol en echt levensgenieten (een bloem, een zonoverplonsd veld, een mooie boom, muziek, een mooie schilderij: wat heeft hij van al deze vreugden genoten!) en dat toch plots weer zoo strak-ernstig gelijnd kon zijn, als het ging om de diepe dingen van het leven, om een ander te helpen in zielsnood. O, dat twinkelend optimisme in die open, trouwe oogen, dat er was en ongebluscht bleef, wijl hij altijd twee dingen in zich droeg als een levend, onvervreemdbaar bezit: dat God regeert en dat Jezus Christus onze verzoening is. Het trouwhartige, blije en Godinnige van zijn persoonlijkheid blijft ons in ons diepste hart zegenen. Aan de lezers van deze stukjes, vooral als het zieken zijn, geplaagden, wier molens onwillekeurig malen aan den donkeren kant van het leven, zal het zeker blijken, wat zoovelen door zijn levend woord hebben ondervonden: in alle soberheid komt hier juist het woord, dat wij noodig hebben; het haakt in het diepst van onze ziel, het laat een zonnestraal spelen in onze donkerheden. Deze herder heeft zelf heel veel doorgemaakt in zijn leven; daarom kon hij de moeilijkheden van anderen ook zoo uitnemend verstaan. Iemand vroeg eens: „Waar is toch Gods vriendelijk aangezicht in deze wereld te zien?" En hij kreeg van een Godsvriend ten antwoord: „In de weerspiegeling er van in de oogen van Zijn kinderen." Dat gold van dezen dienaar van Christus; het geldt ook van zijn getuigenissen, die hier volgen: Hier licht de glimlach Gods. Zij mogen velen deugd doen en zegen brengen. L. D. T. POOT Geven of ontvangen? 1 „Het is zaliger te geven dan te ontvangen." Dit is een woord van den Heere Jezus Zelf, niet geschreven in een der Evangeliën, maar door Paulus ons bewaard gebleven. Een paradox is het, een wonderspreuk, 't Lijkt zoo heelemaal in te gaan tegen onze ervaring, die zegt, dat hebben hebben is en krijgen de kunst. Misschien hebt ge juist op uw ziekbed het wel een beetje leeren verstaan. Door het gemis. Zooals zooveel dingen pas door het gemis worden gewaardeerd. Van den anderen kant moest het worden gezien. Vroeger hebt ge gegeven. Mogen geven. Ge hebt gewerkt en gehold en voor anderen gezorgd. En dat kan nu niet meer, nu zijt ge afhankelijk van wat anderen u brengen en anderen voor u doen. Nu moet ge ontvangen. En dat valt niet mee. Nu ziet ge, dat het geven toch eigenlijk veel heerlijker was dan het ontvangen, hoe prettig het dan ook mag wezen om eens een poosje vertroeteld te worden. En wat dan nu? Probeeren het te aanvaarden, omdat het nu jetimaal niet anders kan? Wanneer gij hebt ingezien, dat geven zaliger is, dan wijs ik u er op, dat ook gij geven kunt. Zieken kunnen zelfs heel veel geven. Wat heb ik zelf niet aan ziekbedden ontvangen I En wat vertellen de zusters me niet van zieken, van wie ze ook maar krijgen! 't Zijn andere dingen, als die gij vroeger gegeven hebt. Maar geef nu eens een glimlach, en belangstelling in anderen, en een vriendelijk gezicht, en een dankwoordje, en... ach, zoek het zelf maar wat ge nog meer geven kunt. Liefde maakt vindingrijk. En als gij het aan God vraagt, dan zal Hij u ook helpen om dit Zijn woord waar te maken. Hij kan het zelfs zóó maken, dat gij geestelijk aan anderen uitdeelen moogt. Geven of ontvangen? 2 „Het is zaliger te geven dan te ontvangen." Deze paradox van den Heere Jezus geldt ook voor de anderen. Voor degenen, die u, zieke, nu helpen mogen. Dat gelooven wij niet altijd van ze. '» ‘k Heb een jong huishoudentje gekend. De man was ziek, al vóór zijn huwelijk, 't Was te verwachten, dat hij in het ziekenhuis terecht zou moeten komen om daar, na een zwaar lijden van wellicht enkele jaren, zijn einde te vinden. Heel zorgvuldige verpleging zou hem de pijn nog kunnen verzachten, liefde de donkere dagen nog verhelderen. Toen heeft zijn verloofde er op gestaan met hem te trouwen, zoodat ze zich geheel geven kon. En ze heeft het gedaan, bewonderenswaardig. Zij gaf maar. Haar toewijding, haar liefde iederen dag weer; hij was er mee omringd, door overstelpt. Later kwam ik er eens en voelde spanning. In haar oogen waren tranen, in zijn blik geprikkeldheid. 'k Heb moeten hooren, dat hij bitter kon zijn; wat haar verdroot. Toen heb ik tegen hem gezegd: „Ik kan begrijpen, dat het vreeselijk is voor jou, jonge kerel, om alles te moeten aanvaarden, al die zorg, dat werken, die hulp dag en nacht, dat eindelooze geduld, dat offer. Jij hadt voor haar willen werken en zorgen, 't Is pijnlijk, dat alles te moeten krijgen. Maar zij wil het zoo graag, omdat ze echt van je houdt. En als jij van haar houdt, wat ik weet, dat je doet, bedenk dan, dat je haar gelukkig maakt door 't van haar aan te nemen." Dit geval is een uitzondering. Naar ik hoop, is het bij u niet zoo ernstig gesteld als daar. Maar nu moet ge toch ook eens aannemen, dat uw man, hoezeer hij de goede zorgen van u altijd op prijs stelt, het toch heusch niet zoo verschrikkelijk vindt om zich een beetje te behelpen, en als hij het in zijn hart al akelig mocht vinden, dat hij dan toch die opoffering zich graag voor u getroost. En dat de kinderen met blijdschap al die kleinigheidjes in het huishouden voor u doen; dat ze het niet zoo tragisch opvatten, als gij op uw ziekbed wel meent. Waarover ge u ligt op te winden en waarom ge aldoor maar dwingt om eerder op te staan of eerder uit het ziekenhuis te komen. Ge moet ze het genot van het geven eens gunnen. Geven of ontvangen? 3 „Het is zaliger te geven dan te ontvangen." De Heere Jezus heeft deze wonderspreuk gesproken. Dus geldt ze in de eerste plaats van den Vader en van Hem. God wil niet ontvangen. Hij wil geven. 't Is Hem zaligheid te geven in den Kerstnacht Zijn Zoon aan de aarde. En het is voor Jezus zaligheid, Zijn leven te geven aan het kruis voor zondaren. En het is den Heilige blijdschap om genade te mogen geven, om den verloren zoon een ring aan den vinger te mogen steken en hem het beste kleed om de schouders te werpen in plaats van zijn lompen. Dan is er blijdschap in den hemel vóór de Engelen Gods. Hij geeft niet als Hij van ons eerst wat ontvangen heeft, van die armoedige geschenkjes van deugd of vroomheid of misschien enkel een vleierijtje of een goed voornemen. Hij geeft niet, omdat Hij van ons niets beters te verwachten heeft en dan maar geven gaat. Hij geeft, omdat Hij geven wil. Omdat dat de zaligheid is van Hem, den volzaligen God. Laat Hem dan geven. Moest ge ook dat op het ziekbed leeren? Ge hebt nu niets om aan te brengen. Geen kracht meer en geen tijd meer ook. Anders betalen we nog graag met beloften, maar wat zijn beloften, als we niet weten, of we ooit gelegenheid zullen hebben ze in te lossen? Lóét Hem dan geven. Zalig zijn de armen van geest. Zalig zijn ze, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Troost Zieken vragen om troost. In vroegere tijden bestond er zelfs het bijzondere ambt van ziekentrooster. Maar wat is nu eigenlijk troost? Ursinus geeft er in het Schatboek een mooie definitie van, treffend door zijn eenvoud: „Troost is het goed, dat tegen een kwaad opweegt." Scherp en juist. Het kind bezeert zich en schreit van de pijn. Ge legt er een chocolaatje op en de pijn is vergeten. Ze is er nog wel, straks komt de blauwe plek, die bewijst, dat er wat gekneusd was. Maar het goed van de versnapering weegt zwaarder. De smart is dieper, 'n Snoeperijtje helpt niet meer. Maar Moeder neemt het kind in de armen en sust. En 't is zoo heerlijk daar, bij Moeder in het holletje, dat het snikken ophoudt en het straks weer gaat meepraten. Het goed heeft het leed verdrongen. Zoo is de troost, dien we noodig hebben, niet het ophouden van de pijn alleen, of het weer beter worden. Ik heb zooveel lijders gekend, wie dat nooit beschoren was en die toch gelukkig waren. Ze hadden wat anders gekregen: vrede in het hart, blijdschap in God. Trots hun lijden hadden ze dat; in hun lijden; misschien wel door hun lijden. En dat goed woog tegen het lijden op. En de eenige troost in leven en in sterven: „Dat ik niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben," laat de schaal omslaan, ja doorslaan. Al lag ook al de smart der wereld aan de andere zijde opgestapeld. Bollen 'k Heb vele jaren in bollenland gewoond. Eens fietste ik in den bollentijd naar de stad. 't Was alles prachtig om me heen, maar in mijn hart was zorg. Ik ging naar het zieken* huis, waar een jonge man lag. Hij was zoo jong en hoopte zooveel van het leven. Maar de ziekte, die hem had aangegrepen, was ernstig en de operatie had niet de gewenschte genezing gebracht, zoodat we op den duur het ergste vreesden, 'k Zag er tegenop hem te ontmoeten en eerlijk te zijn. Hij was neerslachtig. „Waarom geen genezing? Waarom moet dat nu zoo? Waartoe is nu al dat lijden goed; waarom doet God dat nu met mij?" 'k Begreep zijn vragen zoo goed. Toen ben ik hem gaan vertellen van het bollenland. ,,'k Heb er doorheen gefietst. Wat was het mooi! Volop hyacinten, hier en daar wat vroege tulpen, narcissen ook. Vanmorgen kwam ik nog langs dat land van jullie, je weet wel, dien mooien tuin, die tegen den boschrand ligt. 'k Heb er genoten zoo verrukkelijk als het daar was. 'n Heel groote 2 Zoo ik niet had geloofd partij witte hyacinten stond er en daarachter de eerste roode tulpen. En dan hyacinten, zoo blauw of er een vijver was, waarin de hemel zich spiegelde. Nog mooier werd alles door de omlijsting van het donkere bosch." Hij leefde mee, was er heelemaal in. „Maar zeg, daar waren de mannen ook al bezig de bloemen af te plukken; de hyacintennagels werden gestroopt en de jonge tulpen afgesneden en bij karrevrachten ging t de schuit in; de porriehoopen lagen ook al vol. „’t Is toch zonde!" „Maar dominee, u bent toch lang genoeg in de bollenstreek om te weten waarvoor dat is?" „Ja, om den bol. nietwaar? Die groeit dan beter, zeggen jullie kweekers. Maar dien bol zie je niet en van den bloei konden we nog veel langer genieten." ,,'t Kar> wel wezen, dat u den bol niet ziet. Maar wij denken er aan. En als we nu de bloem wegnemen, dan geeft hij later, als hij in 't buitenland weer uitgeplant wordt, een nog veel mooier'bloem. „Zeg, zou God ook bezig zijn de bloem hier van jouw leven af te snijden om je ziel beter te laten ontwikkelen? Die ziel zie je wel niet, maar die is er en die is de voornaamste. „En zou Hij nu misschien de bloem wegnemen om je straks, in het andere land, beter te laten bloeien?" De les Ze was een klein meisje en ze moest haar les leeren. Prettig vond ze het niet. De zon moet maar zoo heerlijk schijnen en je moet de anderen buiten zien spelen, wie zal het dan prettig vinden om een les te leeren? Terwijl je bovendien nog niet goed begrijpt, waarvoor je al die wijsheid zult noodig hebben, die ze je nu willen inprenten. Maar moeder zei, dat ze dat later wel beter zou verstaan en toen is ze aan het werk gegaan. Met grooten ijver zelfs. Na een kort poosje zei ze, dat ze haar les kende. „Zeg dan maar eens op," zei moeder. 't Viel tegen; 't werd stotteren, vergissen, n heel groote mislukking. „Ga nog maar een poosje zitten en leer het nog eens over," zei moeder toen. „Maar ik kende het straks toch zoo goed?" „Dat dacht je, kindje, maar je moet heusch weer beginnen." Misschien ligt ge op het ziekbed en zijt ge bezig geweest de lijdensles te leeren. Dat is een moeilijke bezigheid, die God den menschenkinderen te doen geeft. Want Hij weet wat we noodig hebben. Gij hebt gemeend, dat ge de les al heel gauw kendet, 't leeren mocht nu wel afgeloopen zijn. Viel 't niet mee? En heeft God u nu weer in de lijdensschool gebracht? Voor herhalingsles? Vrees niet 'k Heb onlangs gelezen van iemand, die had nagerekend hoe dikwijls het woord „vrees niet" in den Bijbel voorkomt. Volgens hem niet minder dan 365 maal! Voor iederen dag dan. Voor den dag, dat ge naar het ziekenhuis moet: „Vrees niet." En voor den dag van de operatie: „Vrees niet." En voor den dag van de kleine teleurstelling, die toch zoo heel zwaar drukt: „Vrees niet." En voor den dag, dat ge weer aan den gang moet in het werk of in het drukke huishouden en ge zijt nog zoo moe. En voor den dag, dat ge beter zijt en er nu voor moet uitkomen wat ge op 't ziekbed hebt leeren kennen, en ge ziet er zoo tegen op, want men kon wel eens vijandig worden; voor iederen dag: „Vrees niet." Ook voor vandaag. Zorgen „O, die zorgen! 'k Probeer altijd weer ze van mij af te zetten, maar 't gaat zoo moeilijk, ze keeren immer weer terug." Hoe dikwijls hoorde ik deze verzuchting. En verwonderen doet ze me niet. Hoe kan het anders. Als we ze van ons afzetten, waar blijven ze dan? Ze moeten toch ergens blijven? Ja, ze blijven vlak naast ons ziekbed en ze loeren op de gelegenheid om ons weer te bespringen. Met „van ons afzetten" zal 't niet gaan. Alleen met overgeven in sterke handen. In de handen van Hem, die ze dragen kan en wegnemen. Maar dan moet het een eerlijk overgeven zijn, waarbij we zelf loslaten, niet zelf nog een stukje willen blijven dragen, dus dat is een overgeven in geloof. En kennen we Hem, die het gezegd heeft: „Werpt al uw bekommernis op Mij?" „Nochtans vervolgende" Die dappere krijgers van Gideon (Richt. 8 rs 4) hadden alle mogelijke verontschuldiging om er nu eens bij te gaan rusten, doodnoe als ze waren na den inspannenden strijd. Niemand zou ze van lafheid of gemakzucht runnen beschuldigen. tóaar ze wisten ook, dat het heele resultaat ran de overwinning, dat de heele zegen, lien God hun gegeven had, dan weer teloor eou gaan als ze den vijand nu lieten schieten »n niet bleven vervolgen. 2ij zijt moe. 't Lichaam vraagt zooveel! En ie slechte nachten zijn vooral zoo afmattend. Dan den strijd maar opgeven? De booze luimen hun gang laten gaan? De verkeerde gedachten niet wegjagen? Soms de roepstem van God, die in de ziekte slonk en die ge wellicht heel goed hebt verstaan, maar van u afzetten, omdat ge zoo noe zijt en nu niet zoo ingespannen kunt lenken? En niet kunt ingaan op die dingen, iie zoo zenuwachtig maken? Dan geen overwinning. „Moede, nochtans vervolgende," dat is het geheim. Voor dien strijd geeft Hij de kracht. En eenmaal, elders, de rust. Meewerken „Dat de genezing na deze moeilijke operatie zoo vlot verloopen is, is ook daaraan te danken, dat u zoo goed hebt meegewerkt," zei de dokter, „Maar dokter, ik heb heelemaal niet meegewerkt: ik heb niets anders gedaan dan stil liggen!" „Juist, dat was het. Stil liggen was de moeilijkste, maar ook de beste wijze van meewerken." Ook vaak bij het werk, dat God aan uw ziel wil doen. Wiens kruis is het? Ons kruis is iets persoonlijks. Dat legt God ons op. We willen graag den troost aannemen, die in deze waarheid ligt; ook de verplichting, die eruit volgt? 'k Heb 'n jongen gekend, 'n ernstig tuberculoselijder, die in z'n felle verbittering met opzet zijn sputa slingerde tegen het gordijn van zijn ligtent, zoodat wie 's morgens het eerste bij hem kwam, er in greep. Hij wilde het niet alleen dragen. Hij wilde in zijn woede zijn laatste macht ten kwade verzamelen om dood en verderf te zaaien om zich heen. Dat is het vreeselijkste geval, dat ik ooit ontmoet heb, daar gruwen we allemaal van. Maar 'n beetje minder zag ik het toch ook van lijders, die heel goed wisten, dat onvoorzichtigheid van hun kant gevaar voor anderen opleverde, maar die toch zich geen enkele moeite wilden getroosten, zich niets ontzeggen, zelfs geen kus of geen handdruk; die niet wilden dragen de konsekwentie, die besmettingsgevaar nu eenmaal meebrengt. Was het in den grond anders dan van dien jongen, wiens heele denken blijkbaar abnormaal geworden was? En 'k zag het nog anders, dat wil dus zeggen in anderen vorm, openbaring van dezelfde innerlijke stemming. Dan werd het kruis, door een slecht humeur, meteen aan anderen opgelegd. Dan moest die zwoegende Moeder nog heel wat aanmerkingen hooren; dan kreeg die trouwe Zus nog 'n grauw op den koop toe; dan moest het bezoek eerst nog een verwijt slikken, dat ze niet nog meer kwamen. Dan was het iederen morgen weer een angstige vraag in het huis, hoe de muts van de patiënt vandaag zou staan? Dan kregen ze allemaal nog 'n extra stukje te dragen van dat kruis en zonder dat het lijden van lijder of lijderes zelf erdoor werd verlicht. God legt ons ons kruis op. Niets bijzonders overkomen „Dat is toch wel een bijzondere reden tot dankbaarheid, als 'n mensch zoo ernstig ziek geweest is en dan weer beter mag worden." Volkomen waar. Maar er zijn nog andere redenen ook. 'k Vertel wel eens graag aan mijn zieken, als er een gezonde bij zit of zoo iemand, die maar voor een lichte ongesteldheid in het ziekenhuis kwam, dat bekende verhaaltje van den ouden Duitschen dominee, 't Was in den ouden tijd, toen grootere afstanden nog te paard moesten worden afgelegd. Toen hadden ze ergens, op een heelen afstand van hun gemeenten, vergadering en onderweg was 't noodweer geweest, storm, regen en onweer. Toch waren ze er allemaal veilig doorgekomen en daarvan waren ze zóó vol, dat ze er eerst van moesten vertellen. De een zei: „Wat ben ik wonderlijk bewaard. Onderweg schrok mijn paard voor een feilen bliksemstraal, maar toch ben ik niet gevallen, Gods goedheid moet ik danken." En een ander vertelde: „Maar ik danl Toen ik het bosch doorreed, viel een zware boom juist achter me dwars over den weg. Is dat geen uitredding?" En een derde vertelde van zijn tocht langs een afgrond, toen de weg glibberig was en zijn paard struikelde, en een vierde van weer wat anders. Ten slotte nam een heel oude dominee het woord en die zei: „Het meest van allen zal ik God hebben te danken. Want mij is niets bijzonders overkomen." Hij was de zegeningen niet voorbijgeloopen. „Gunt op" Dat zeiden ze altijd in mijn eerste gemeente, als ze van hun moeite en zorg vertelden, met een zekere berusting: „En zoo sukkelen we maar gunt op." Gunter, ginds heen, wou dat zeggen. En dan placht ik wel eens te vragen: „Maar, wat is nu gunt? Weet ge al waar ge met al dat tobben heengaat?" Want het is niet genoeg, dat we tobben. Dat lijden op zichzelf zal de ziel niet kunnen bevrijden. En 't is niet genoeg, dat we berustend ons lijden aanvaarden. We moeten weten, welke richting het heen gaat, naar God heen of van Hem af. En zoo is de ziekte een woestijnreis, maar iedere woestijnreis is nog geen pelgrimstocht. Voortsukkelen doen we. Gunt op! Waar is voor u „gunt"? Een steen op den weg Meinst du es lage auf der Strasze deines Lebens Auch nur ein Stein, ein hindernder, vergebens? Er mag nun haszlich grosz sein oder klein, Glaub' nur, da wo er liegt, da musz er sein. Gewisz nicht um dein Lebenslust zu minder n: Gewisz nicht um dein Weitergehn zu hindern. Nur darum legte in den ebnen Sand des Weges Ihn dir ein' gütige Hand Damit du dir den Stein recht solist beschauen, Und dann, in herzlichen Vertrauen, Mit Gott darüber reden solist Und Ihn solist fragen Was Er dir mit dem Stein will sagen. Und bist du Gott an jedem Stein begegnet So hat dich jeder Stein genug gesegnet. Martha Feesche Meent gij, dat op uw levensweg ook maar één hinderlijke steen vergeefs zou liggen? 't Mag nu een pijnlijk groote of een kleine zijn, geloof maar: daar waar hij ligt, daar moet hij zijn. Gewis niet om uw levenslust te minderen; gewis niet om in 't voortgaan u te hinderen. Slechts daarom legde een liefdevolle hand dien neer, opdat gij den steen goed zoudt beschouwen. En dan in hartelijk vertrouwen met God daarover praten zoudt en Hem zoudt vragen wat Hij met dien steen wil zeggen. En hebt gij God bij ied'ren steen ontmoet, dan heeft ied're steen u genoeg gezegend. „Ik" Op mijn studeerkamer heb ik een klein, houten tekstplankje hangen, 'n Heel bekende tekst staat er op: „Ik ben met Christus gekruisigd." (Gal. 2 : 20.) Vroolijk en frisch, met sprekende kleuren, staat er dat „Ik"; bloemenguirlandes slingeren zich om de hoofdletter. Maar dwars daar doorheen is een zwart, hard, hoekig kruis. 'k Moet er dikwijls naar kijken. En Paulus benijden, dat hij zoo ver is om dat te kun- nen zeggen. Want dan toch alleen leeft Christus in mij en leef ik in Christus. Dan toch alleen wordt God in mij verheerlijkt. Maar 't is zoo moeilijk, dat „ik" weg te cijferen. Ja, God weet ook, dat het moeilijk is. En dat we het zelf niet beginnen. Daarom zendt Hij in ons leven het kruis, om er dat „Ik" met de mooie, groote hóófdletter, mee door te strepen. Is misschien het kruis van uw ziekte ook daarvoor? 'k Heb den tekst gehangen vlak onder een schilderij van den lijdenden Heiland. Het hoofd alleen; het lijden groeft diep in het gelaat, de mond is smartelijk vertrokken, een paar bloeddruppels leeken uit de wonden, door de doornenkroon gemaakt. Achter dat gelaat doemen op de wonden van Zijn kruis. Hij heeft Zichzelf vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den menschen gelijk geworden; en in gedaante gevonden als een mensch heeft Hij Zichzelf vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja tot den dood des kruises. 'k Kijk lang naar dat gelaat. Dan naar mijn tekst. Heere God, kom Gij in mijn „ik", langs Uw weg, als het moet door het kruis. Verkeersbelemmering? Is een groote steen, vlak voor u, een verkeersbelemmering? Dat ligt er maar aan wat de weg is, waar ge naar toe wilt. Is de weg horizontaal, wilt ge enkel maar vooruit, ja, dan ligt die steen in den weg en belemmert uw treden. Maar is de weg een verticale, hebt ge gezien, dat het pad naar boven moet voeren, dan kan diezelfde steen een trede wezen om nader bij het doel te komen. De dingen, die ons tegenstaan, die doen het stille leven gaan. Indien het onderjarig kind wil, dat zijn molentje zal draaien, zoo loopt het lustig tegenwind en laat zijn kaakjes rood bewaaien. O tegenwind, o tegenstroom, gij maakt de oude kind'ren vroom. (Jan Luijken) 3 Zoo ik niet had geloofd Heldinnetje 'k Vertel wel eens graag bij zieken van zieken. Dan heb je niet zoo het gevoel, (wat ik ze heelemaal niet kwalijk neem) dat ze denken: „Jij hebt goed praten, jij komt gezond naast mijn bed zitten, maar je moest er maar eens op liggen zooals ik." Dan komt het van een lotgenoot. Zoo kwam ik dan onlangs ook weer eens te vertellen van mijn vriendinnetje, dat nu al jaren geleden door God is opgenomen in Zijn heerlijkheid. Ze was, wat de menschen meenen, achterlijk. Nü kan ik dat wel zeggen: 't kan haar niet meer smarten. Ze was op de school voor achterlijken geweest, praatte wat moeilijk, deed eerst wat vreemd, was ook lichamelijk niet volkomen ontwikkeld. Laat me er nu meteen maar bijvertellen, dat toen God haar ziel het leven had doen vinden, haar verstand in minder dan een jaar tijds zeker vijf jaar gegroeid was. Dat wonder hebben we aan haar ziekbed beleefd. Maar 'k wou nu vertellen van dien eenen avond toen ik bij haar kwam en moeder zei: „Kijk, daar is dominee nou, zal je 't dan aan hem vragen?" 't Bleek, dat moeder ook eerst de kamer uit moest en toen kwam 't, 'n beetje verlegen: „Hoe gaat het als je sterft?" „Ach kind, dat kan zoo heel verschillend zijn. 't Kan zijn als met m'n kleine zusje, van wie ik je verteld heb, dat je de hemelheerlijkheid hier al ziet; dan komen Gods Engelen je tegemoet. En 't kan ook zijn, dat je hier in slaap valt en bij den Heere Jezus wakker wordt." 'n Paar heel groote oogen werden dringend op me gericht. „Dus je kan ook in den hemel komen, al slaap je?" „Natuurlijk kindje, God haalt veel van Zijn kinderen op die manier thuis." 'k Informeerde toen maar niet verder, waarom ze dat vroeg,- dat hoorde ik later wel. En wat was het geval? Ze leed ondragelijke pijn, zóó dat de dokter, die krachtens zijn heele medische opvatting sterk tegen bedwelming was, nu toch een spuitje absoluut noodzakelijk vond. Maar hoe voorbeeldig lief en gewillig ze in haar heele ziekte was geweest, dèn verzette ze zich heftig en was het niet mogelijk haar de injectie toe te die- nen. Tot 's avonds na ons gesprek, toen ze haar arm den dokter al tegen stak: „Alsublieft dokter, geef u maar een prik." We begrepen het. Ze was bang, dat in den onnatuurlijken bedwelmingsslaap de dood haar zou overvallen en dat mocht haar ziel eens kunnen schaden. Welnu, dan wilde ze liever de vreeselijkste pijn lijden. Glimlach nu niet over haar verkeerde, naieve opvatting. Bewonder liever haar heldenmoed. 't Ging bij haar eerst om de ziel en dan pas om het lichaam. En hoeveel zieken meenen, dat de nooden van hun lichaam en de pijnen een voldoende verontschuldiging zijn om hun ziel te verwaarloozen. ,,'k Heb nu zooveel pijn, 'k heb zooveel met mijn lichaam te stellen, 'k voel me nu zoo ziek, men moet nu maar liever niet met me praten, 'k kan daar nu niet over denken." Dat kleine heldinnetje had geen makkelijk praten. Ze vure velen nog door haar voorbeeld aan. De wandtekst Mijn oude ouderling — die nu al lang boven is, verzameld met zoovelen van Gods kinderen, die ik op mijn levensweg ontmoeten mocht — was een origineel man. Hij was ook een begaafd man. Eenvoudig en ongeleerd als hij was, had hij wel bijzonder de gave des woords. En zijn Bijbel kende hij als weinigen. Uit dat Woord leefde hij. 't Was zijn steun geweest op den wel moeilijken weg, dien hij had moeten gaan; was het nog immer in de zorgvolle en pijnlijke omstandigheden waarin hij verkeerde. Droeve verliezen, een zeer bescheiden inkomentje, veel zorg en nog een half-verborgen kruis, dat er iederen dag maar weer was. Op 'n middag, dat ik voorbij kwam fietsen, riep hij me aan. Of 'k even aankwam. Hij had me iets te laten zien. „Wat?" „Een wandtekst." Nu heb ik van m'n leven duizenden wandteksten gezien met zwarte en met gekleurde en met zilveren letters. Met bloempjes en met vogels en met engeltjes en met landschappen en met schepen, 'k Vreesde, dat me op 't gebied van wandteksten niet veel verrassends kon worden getoond en 'k had het bovendien druk ook. Maar omdat hij zoo'n origineel man was, zou hij er wel iets bijzonders mee voor hebben, toen hij me zoo dringend noodigde. Dus ik ging. „Ziet u, 'k ben onlangs in de stad geweest en heb er in verschillende winkels naar gevraagd, maar die ik hebben wou kon ik niet krijgen. Wel heel mooie en met de heerlijkste beloften uit Gods Woord, maar ik had op dit oogenblik — en ik in mijn leven eigenlijk altijd — iets anders noodig. Nu heeft mijn nichtje hem voor mij geborduurd. Daar hangt hij." Al pratend waren we het kleine kamertje binnengekomen. In 'n eenvoudig lijstje hing de tekst, groene letters op wit stramien. En deze was het, uit Jesaja 45 :9: „Wee dien, die met zijn Formeerder twist." „Dat heb ik noodig, iederen dag weer." Zachtjes hang ik dezen tekst van mijn ouden ouderling in menige ziekenkamer. Misschien even over dien anderen, mooien heen, waar- op de belofte staat, waaraan ge op 't oogenblik toch geen houvast kunt krijgen, 't Kan zijn, als ge eerst dit woord eens tot u laat spreken, als ge God eens toelaat dit woord tot u te spreken, het biddend overdenkt, dat we het straks even kunnen weghalen. En hoe dan de belofte stralen zal! Jubileeren 'k Heb zoo juist een jubileum meegemaakt: ’t was daar goed. Feestelijk en vol. En we hoorden uitnemende toespraken, vol hartelijke waardeering. 't Allermeest trof me het woord van den jubilaris zelf, die begon met: „Ik dank God, dat Hij Zijn Zoon gegeven heeft om voor zondaren te sterven; en ik dank Hem, dat Hij ook mij gezocht en gegrepen heeft, al weerstreefde ik ook,- en ik dank Hem, dat Hij me ook gebruiken wilde." 'k Heb ook heel wat zieken-jubilea bijgewoond. Die waren uiterlijk wat anders. Niet feestelijk. En er was geen comité, dat den herdenkingsdag aan de orde stelde, 't Ging gewoonlijk zoo, dat de zieke zelf — zieken tellen gewoonlijk nauwkeurig — tegen me zei: „Nu lig ik vandaag al zoo lang; zooveel weken of zooveel maanden; zooveel jaren zelfs." Maar dan verder was het dikwijls toch ook weer net eender als bij het bovengenoemde jubileum. „Ik dank God, dat Hij ook in mij Zijn Zoon heeft willen openbaren; dat Hij mij heeft willen trekken, al streefde ik ook tegen op dezen weg van beproeving, waarin Hij mij den vrede wilde geven." Dan mocht ik in vele gevallen er aan toevoegen: „En dan danken we samen den Heere, dat Hij u ook heeft willen gebruiken op het ziekbed en u nog tot zegen stelde voor anderen." Jubilea van Christenen lijken in den grond toch wel op elkaar, of ze in een feestzaal of op een ziekbed gevierd worden. En gij, mijn lieve zieken, zijt gij ook aan het tellen? Staat gij ook voor een herdenkingsdatum? Hebt ge dan uw rede al klaar? Mag het ook een jubelrede worden? Door Gods genade kan het. Hard 't Waren twee zusters, beiden al oud. De eene was nu al meer dan vijf en twintig jaar patiënte, had steeds verzorging noodig en kon zich niet, dan met de grootste moeite verplaatsen; de andere was altijd krachtig en gezond geweest. Tot ze eindelijk ook eens ziek werd. Zoo heel erg was het niet, maar zij vond van wel. En lastig dat ze was! En mopperen dat ze deed! Toen haar zwakke zuster zich de pijn en moeite getroostte en haar kwam opzoeken moest ze stroomen van bittere klachten aanhooren. Zachtzinnig trachtte ze haar tot andere gedachten te brengen. „Kijk dan eens naar mij. Zoo vreeselijk is het toch niet, wat je nu overkomt, en dan heb ik het al zooveel jaren." Het ongedachte antwoord kwam: „O, dat is heel iets anders, jij bent er aan gewend." Dat is toch wel het toppunt. De genoten zegeningen hadden haar tot een harde egoïste gemaakt, die de weldaden aanvaardde alsof ze haar in 't bijzonder toekwamen. Die nooit Gods hand er achter had gezien. Arme gezonde. Niets en alles „Hoe langer hoe meer begin ik tot de gedachte te komen, dat we eigenlijk niet zooveel beteekenen. Wij menschen niet, persoonlijk evenmin als gezamenlijk, 'n Heel volk is maar een golfje, een stofje." Zoo sprak een zieke onlangs tegen me. En 't trof me om meer dan één reden. Vooreerst omdat ik het uit geheel anderen mond, kort geleden, precies zoo gehoord had. 't Zit in de lucht, 't is verwant met de totaliteitsgedachte. Maar 't trof me ook — en dat heb ik ook gezegd, — omdat hier dezelfde conclusie werd getrokken, die ook de Bijbel al had geleerd. Letterlijk zoo. Ja, krasser nog. Dat al de volkeren samen voor God niets zijn dan een druppel aan den emmer en een stofje aan de weegschaal. Het is een heel goede gedachte, wanneer een mensch zich dat te binnen brengt. Ook voor een zieke. Want ge weet wel, mijn lieve zieken, dat ge veel gevaar loopt van zelfoverschatting. Vooral als we nog thuis zijn. Wanneer we in het ziekenhuis komen, gaat dat er gewoonlijk gauw genoeg af, daar zijn zooveel mede-patiënten. Maar als we nog thuis zijn, de eenige zieke tusschen al de gezonden, vinden we onszelf toch wel heel ongelukkig en heel beklagenswaardig. En dus heel interessant. 'k Zei eens tegen een patiënt, die nu al bijna genezen van de operatie naar huis mocht: „Toen u hierheen kwam met de bus, hebt u rondom gekeken en gedacht: menschen, zouden jullie wel begrijpen, dat ik naar het diakonessenhuis moet om geopereerd te worden?" „Hoe weet u dat zoo?" was het antwoord, „ik heb precies zoo gedacht." En als we ons zoo gewichtig vinden en zoo diep beklagen, dan eischen we niet alleen veel van de omstanders, dan zijn we ook geneigd om het God kwalijk te nemen, dat wij dit juist moeten ondergaan, 't Is gezond, geestelijk gezond dan, wanneer we ons te binnen brengen, hoe onbeteekenend we zijn tegenover den Schepper van hemel en aarde. Maar dan staat er ook in dienzelfden Bijbel, dat die God op ieder enkel muschje let, er valt er niet één op de aarde zonder den wil huns Hemelschen Vaders. En er staat ook van Jezus' discipelen, dat ze vele muschjes te boven gaan in Zijn oog; dat de haren huns hoofds alle geteld zijn. We kennen dat woord allemaal. Maar hebt ge het ooit verrassender zien glanzen dan toen ge u voor dat eerste hadt gebukt? Als 'n wonder klinkt het, 'n flits van Gods genade. Begrijpelijk maken kan ik het nooit. Het me heelemaal indenken evenmin. Maar als het me te groot wordt om die twee dingen allebei vast te houden, dat van die onbelangrijkheid voor God en van die blijkbare belangrijkheid toch weer in Zijn oog, als mijn twijfel dan maar een van de twee schrappen wil, dan herinner ik me dat oude Godswoord, dat de beide polen omspant: „Alzoo zegt de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien die eens verbrijzelden en nederigen geestes is, opdat Ik levend make den geest der nederigen en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden." (Jes. 57 :15.) Verhard Daar zijn we het allemaal over eens: dat was wel het toppunt, die egoïstische dame, van wie ik vertelde, die zoo verhard kon zijn tegen haar zuster, die dezelfde weldaden ontberen moest. Het toppunt, ja, dat zeggen wij zoo. Maar zij had God nooit leeren kennen en van Zijn genade in Christus wist ze niets. Misschien ligt in Gods oog het toppunt van verharding dichter bij hen, die dat alles wel kennen en dan nog verhard worden onder de weldaden. Toen de Heiland de discipelen had laten tobben op de zee, nadat Hij het groote wonder verricht had van de vermenigvuldiging der brooden, en Hij wandelende op de zee tot ze gekomen was, ontzetten zij zich bovenmate. „Want" — zoo staat er bij — „want zij hadden niet gelet op het wonder der brooden, want hun hart was verhard." Ze hadden wel genoeg gedraafd in den dienst van Jezus, dien middag. Eerst om de menschen in groepen af te deelen en plaats aan te wijzen, en toen af en aan met de korven om het brood te halen en weer uit te deelen. Ze hadden vlak bij het wonder gestaan en er hun korven mee gevuld, maar zich niet ontzet over de grootheid van Jezus. Waarom? Ja, dat weet ik niet. Soms denk ik wel eens, dat ze meest op zichzelf hadden gelet, omdat ze zichzelf zoo erg gewichtig vonden. Je lijkt ook heel wat als je met z'n twaalven alleen rondloopen mag en al die duizenden verzadigen en ze kijken allemaal naar je als iets bijzonders, alsof je zelf het wonder of de wonderdoener bent. Maar droevige verharding is dat wel als je zoo dicht bij Jezus mocht leven en op de weldaden niet hebt gelet. Dan moet Jezus wel tegenwind zenden en storm om Zich daarin te openbaren. Nu moet ge voor uzelf maar eens uitmaken — bid God om de voorlichting van Zijn Heiligen Geest — of de tegenwind in uw leven soms ook zoo'n oorzaak hebben kan. Thuis In het rusthuis van het Diakonessenhuis woonde onze oude Zuster. Beneden, want haar hart was niet sterk. Dan kon ze nog eens uitloopen, als ze wilde. Het bordje op de kamerdeur deed wel weten of ze thuis was of niet. Aan ‘t oude plekje was ze gehecht, zóó dat ze erg tegen de verhuizing opzag, die de verplaatsing van ons Huis naar het groote nieuwe gebouw met zich meebracht. Maar toen op een middag — ze was wat moe en naar bed gegaan — een medezuster haar een kopje thee kwam brengen, vond die haar heel rustig ingeslapen. Voorgoed. Toen 't bericht me bereikte ben ik er gauw naar toe gegaan, 't Licht knipte op in het gangetje. En op de deur lichtte het bordje „Thuis". 't Was volle waarheid nu voor haar, die hier een pelgrim geweest was. Zijn we al door Christus' genade burgers van de hemelen geworden? Dan kan het ook eens van ons gelden: „thuis".