t ' / ^UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, BATAVIA Dr. C. G. N. DE VOOYS | HISTORISCHE SCHETS VAN DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE VOOR SCHOOLGEBRUIK EN HOOFDAKTE-STUDIE Met medewerking van Dr. G. STUIVELING herzien en vermeerderd Prijs, 16e druk Ing. f 1,90, geb. f 2,25 Dit voortreffelijke boek, voor schoolgebruik en zelfstudie bestemd, behoeft niet meer te worden aangeprezen. Het verwierf zich een reputatie, waarmede die van geen ander soortgelijk boek vergeleken kan worden. De „inlichtingen en raadgevingen” aan het eind van het boekje zijn onmisbaar voor wie zelfstandig onze letterkunde wil bestuderen. Lectuurglda, » — = Dr. C. G. N. DE VOOYS, J. H. VAN DEN BOSCH en Dr. D. C. TINBERGEN LETTERKUNDIG LEESBOEK VOOR H. B. S., GYMNASIA EN KWEEKSCHOLEN Eerste deel. Van de Middeleeuwen tot einde 18e eeuw, bewerkt door J. H. van den Bosch en Dr. C. G. N. de Voo/s, 3e druk, ingenaaid f 4,25, gebonden f 4,75 Tweede deel. Van einde 18e eeuw tot heden, bewerkt door Dr. D. C. ^Tinbergen en Dr. C. G. N. de Vooys, 2e druk, ing. f4,25, geb. -4,75 Twee delen samen ingenaaid f 8,25, gebonden - 9,25 Men zou het kunnen noemen de wetenschappelijke verschijning onder zijn soortgenoten. Want in zijn stofkeuze, zijn beweging, zijn uitvoerige annotatie is het volgens wetenschappelijk beginsel samengesteld. En een brede inleiding, telkens aan de selectie uit een bepaalde periode voorafgaand, doet wezen en waarde van het behandelde kunstwerk zien. Deze bloemlezing is dan ook allereerst voor hen, die op enigerlei wijze de literatuurgeschiedenis bestuderen. Zij zullen er een rijkdom aan materiaal en aan voorlichting in vinden, die ze , met dankbaarheid zullen benutten. Boektnkeur. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA mm •* EERSTE KOLOM VAN ESMOREIT IN HET BRUSSELSE HANDSCHRIFT ESMOREIT VAN ALLE TIJDEN BIBLIOTHEEK VAN NEDERLANDSE LETTERKUNDE ONDER REDACTIE VAN Dr. C. G. N. DE VOOYS EN Dr. D. C. TINBERGEN Esmoreit, Abel spel uit de veertiende eeuw, naar het Hulthemse handschrift uitgegeven door C. G. Kaakebeen en Dr. R. Verdeyen, 13e druk. Beatrijs, naar het Haagse handschrift uitgegeven door C. G. Kaakebeen en Jan Ligthart, bezorgd door Dr. D. C. Tinbergen, 10e druk. Van den Vos Reinaerde, uitgegeven door C. G. Kaakebeen en Jan Ligthart, opnieuw bewerkt door Dr. D. C. Tinbergen, 8e druk. Joost van Vondel’s Jeptha of Offerbelofte, door T. Terwey en J. Koopmans, 6e druk, opnieuw bewerkt door Dr. C. G. N. de Vooys. Joost van Vondel's Gijsbrecht van Aemstel, door Dr. C. G. N. de Vooys, 10e druk. BIJ J. B. WOLTERS’ UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v. GRONINGEN — BATAVIA — 1938 312 E S M O R E I T ABEL SPEL UIT DE VEERTIENDE EEUW NAAR HET HULTHEMSE HANDSCHRIFT UITGEGEVEN DOOR C. G. KAAKEBEEN EN Dr. R. VERDEYEN DERTIENDE DRUK BEZORGD DOOR Dr. R. VERDEYEN ing. fo,8o/ Geb. » 1^0 BIJ J. B. WOLTERS’ UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v. GRONINGEN - BATAVIA — 1938 BOEKDRUKKERIJ J. B.WOUERS' U.M. VOORBERICHT BIJ DE TIENDE DRUK. C. G-. Kaakebeen overleed de zesde Augustus 1925. Ala laatstgekomen medewerker aan No. 1 van deze serie is het mjj een behoefte hier een welgemeende hulde te brengen aan het verdienstelijke werk van mijn bescheiden en ervaren voorganger, die door zijn uitgave van Esmoreit zoveel heeft bijgedragen tot de verspreiding en de waardering van onze oude abele spelen. Onze hartelijke en al te korte samenwerking zal ik steeds dankbaar blijven gedenken. Deze tiende druk, die nogmaals zorgvuldig werd herzien, is in hoofdzaak gelijk aan de negende. Aan de Inleiding werd niets veranderd. Voor het overige beperken de wijzigingen zich tot kleine verbeteringen en aanvullingen, een nadere omschrijving van mijn besluit over spelling en herkomst van de modeltekst van het handschrift (hfst. III, blz. 21-22) en de bijvoeging van enkele tekstverklaringen. September 1926. R. VERDEYEN. VOORBERICHT BIJ DE ELFDE DRUK. In deze elfde druk werden twee gedeelten opnieuw bijgewerkt: de „ontlening van de stof” en „de herkomst van de modeltekst”. Over het thema van de onschuldig veroordeelde koninginnen schreef de Amerikaanse geleerde Mej. Margaret Schlauch een merkwaardige studie, die in 1927 te New York verscheen onder de titel Ohaucers' Oonstance and Accused Queens. De voornaamste resultaten van haar werk, dat zowel de folklore als de letterkunde behandelt, zijn kort samengevat achteraan het hoofdstuk, dat Kaakebeen aan de ontlening van de stof wijdde en dat onveranderd kon blijven staan. Mijn standpunt over de herkomst vereiste verder een nadere toelichting, in verband met een artikel van Prof. J. W. Muller naar aanleiding van mijn Beschouwingen over de Abele Spélen, waarin o. m. bedoelde kwestie andermaal door ons was besproken. Voor het overige bleef deze druk, op enkele kleine wijzigingen na, gelijk aan de tiende. Januari 1931. R. VERDEYEN. VOORBERICHT BIJ DE TWAALFDE DRUK. In deze twaalfde druk hebben wij enkele punten (o.m. in verband met bronnen en localisatie) nader toegelicht onder vorm van voetnota’s: zie blzz. 11(1), 13(1), 28(1), 43(1). Verder werd duidelijkheidshalve de redactie van bet slot van hoofdstuk III gedeeltelijk gewijzigd (blz. 29, alinea 2 en 3); ook werd de bibliographie bijgewerkt. Voor het overige beperken de wijzigingen zich tot enige schaarse kleinere correcties.x) December 1932. R- VERDEYEN. VOORBERICHT BIJ DE DERTIENDE DRUK. Behalve enkele nadere omschrijvingen in de tekstverklaring, waaronder die van groet in vers 1017, en een bondige bespreking van de betekenissen, die aan abel in de verbinding abél spel worden toegesohreven (blz. 9—10), is deze dertiende druk gelijk aan de twaalfde. Dit jaar, tijdens en na de Gentse Floralia, werd Esmoreit voor de eerste maal opgevoerd in België. Aan deze opvoering herinneren de drie in deze druk opgenomen foto’s, die de Heer Boer, Bestuurder van de „Gezellen van ’s Gravensteen”, ons bereidwillig ter opname toezond. Voor zijn vriendelijkbeid betuigen wij hem onze welgemeende dank. September 1938. B- VERDEYEN. 1) De hierboven vermelde blzz. zijn in de dertiende druk resp. blzz. 12 (1), 13 (1). 29 (1), 44 (1) en blz. 30. INLEIDING. Handschrift en uitgaven. Het abel spel van Esmoreit is tot nu toe slechts in één handschrift aangetroffen, het zogenaamde Hulthemse handschrift, aldus genoemd naar den heer van Hulthem, uit wiens boekerij het indertijd door de Belgische Regering voor de Koninklijke Bourgondische Bibliotheek te Brussel is aangekocht. Het maakt in dit handschrift, dat uit het begin der XV® eeuw dagtekent, deel uit van een verzameling toneelstukken, waartoe vier abele spelen en zes sotternieën of kluchten behoren. In het handschrift volgt op het abel spel van Esmoreit, genummerd 169, onmiddellijk onder No. 170 de sotternie van Lippijn. Het aan Esmoreit als No. 168 voorafgaande gedicht is getiteld: Van Minnen. Op het facsimile staat het slot van dit gedicht in de eerste kolom. De verzameling is, behalve het spel van Lanseloet, het eerst uitgegeven door H. Hoffmann von Fallersleben in Horae Belgicae VI (1838), daarna door Dr. H. E. Moltzer in Be Middelnederlandsche dramatische poëzie (1868—1875), waarvan een tweede uitgave in 1907 door Dr. P. Leendertz Jr. het licht zag. Bovendien heeft C. P. Serrure het stuk in het Frans vertaald onder de titel: „Le Jeu d’Esmorée Fils du Roi de Sicile, drame flamand du XIIIe siècle” in de Messager des Sciences et des arts de la Belgique (1835). Als Vol. II in The Dutch Lïbrary (W. Nijhoff, The Hague 1924) verscheen een Engelse vertaling van Esmoreit, „translated from the Middle Dutch by Harry Morgan Ayres”, met een Inleiding door Prof. Dr. A. J. Barnouw. De dichter en de tijd van vervaardiging. Het is zo goed als zeker, dat al de bedoelde spelen het werk zijn van één diohter, en hoogstwaarschijnlijk moet zijn geboortegrond eerder in OostBrabant of Limbnrg gezocht worden dan in westelijke landen1). We weten omtrent hem verder niets en hij deelt dus het lot der onbekendheid met de dichters van enkele der opmerkelijkste voortbrengselen onzer middeleeuwse letterkunde: de dierenroman Van den vos Beynaerde, de sproke van Beatrys, de legende van Theophilus. De tijd van vervaardiging van de abele spelen uit het Hulthemse handschrift, dus ook van de Esmoreit, werd gewoonlijk op grond van in- en uitwendige bewijzen in het laatste vierde der XIYe eeuw gesteld, ^ 1380. In het hoofdstuk (III) over de verbeteringen in het Hulthemse handschrift wordt nader betoogd, dat de abele spelen nog ouder zijn en tot het midden der XIVe eeuw opklimmen. Plaats in de letterkunde. Die abele spelen en sotternieën verdienen om meer dan één reden grote belangstelling. In de eerste plaats, omdat ze (enkele gewone samenspraken daargelaten), de oudste toneelstukken zijn, die uit onze letterkunde zijn bewaard gebleven. Enkele tafelspeelkens en al de voor ons bewaard gebleven oude geestelijke spelen (mysteriën en mirakelspelen) behoren tot de XYe eeuw of later. In de tweede plaats, omdat ze, de abele spelen in het bizonder, ook bij vergelijking met de toenmalige Franse, Duitse en Engelse toneelpoëzie, een geheel afzonderlijke en zeer voorname plaats innemen, daar uit geen dier talen een verzameling gelijkwaardige romantische toneelspelen uit de XIV® eeuw kan worden aangewezen. Met betrekking tot de strijd, die nog steeds gevoerd wordt en die nog lang niet beslist is, over de vraag, hoe zowel het geestelijk als het wereldlijk toneel zich in de middeleeuwen hebben ontwikkeld, zijn en blijven de Middelnederlandse abele spelen van groot belang. Is het zogenaamde wereldlijk l) Vgl. blz. 22 Hfst. III over de modeltekst van de abele spelen. toneel zelfstandig voortgekomen nit samenspraken en tafelspelen of hebben die stukken hun oorsprong in mirakelspelen, die door uitbreiding van stof meer en meer een romantisch karakter aannamen? Loopt de ontwikkelingsgang van de Oud-Ylaamse toneelpoëzie evenwijdig aan die van de Franse of niet? Ben bevredigende oplossing van deze vragen is nog niet gevonden; onze abele spelen bewijzen ten slotte nog niets, maar wel maken zij het waarschijnlijk, dat er veel voor ons verloren is gegaan, dat licht zou kunnen geven. De godsdienstige aanhef van de proloog in dit abel spel kan een naklank zijn van die in stukken van geestelijke aard, maar die zwakke naklank bewijst nog niet, dat de abele spelen uit mirakelspelen zijn voortgekomen. Franse stukken als „1’Histoire de Griseldis”, in 1395 geschreven en ontleend aan Petrarcha’s Latijnse vertaling van Boccaccio’s novelle, vertonen treffende overeenkomsten in vorm met onze abele spelen, ook wat de proloog betreft. Het bestaan van een dergelijk Frans stuk en van de veertig „Miracles de Nostre Dame”, uit de XIVe eeuw, in welke het wereldlijk element een voorname plaats inneemt, wijst alleen op de mogelijkheid, dat de abele spelen, wat de toneelvorm en de compositie betreft, op Franse originelen berusten. Bij de achterstaande vermelding van geraadpleegde werken zal de lezer nog enige literatuur over deze strijdvragen kunnen vinden. [Tot die vragen behoort ook die van de juiste betekenis van het woord abel. Vat men het op als schoon, dan is het niet meer dan een kleurloze, gestereotypeerde bepaling. De betekenis schoon is overigens secundair. De grondbetekenis van het woord is „ervaren, handig” en in een latere taalperiode wordt het dan ook vervangen door het corresponderende kunstig. Aan die verklaring geven wij de voorkeur en aanvaarden de gevolgtrekking, dat de schrijver er zich bewust van was wel niet een speciaal soort drama te schrijven, maar dan toch een spel, dat zich van andere spelen onderscheidde door een „abelheit”, d. i. een „vaardigheid”, een „handigheid”, een „kunnen”, een „conste”, zonder dat uit het woord zelf direct is af te leiden, waarin die „conste” precies bestaat. De kwestie werd in 1936 opnieuw breedvoerig besproken door Frank G. van der Riet 1). Hij verwerpt de verklaring „kunstig”, maar betoogt verder, dat de abele spelen toch een bijzonder karakter vertonen en tot een speciaal genre behoren, nl. tot de „moraliteit”, en wel tot wat een Frans auteur genoemd heeft de „moralité exemplaire” in tegenstelling tot de „moralité allégorique”. Met andere woorden, de „abele spelen” zouden een soort moraliserend toneel-exempel zijn en bij de betekenis schoon zou de nuance ,,stichtend” horen. Deze nieuwe interpretatie, hoe vernuftig ook, is bezwaarlijk te aanvaarden. Vooreerst, omdat abel nooit het beeld van „stichtelijkheid” heeft opgeroepen en ten tweede (ik beperk mij tot deze twee argumenten), omdat onze spelen helemaal niet in de geest van een middeleeuws exempel zijn geschreven, al wordt er ook een les uit getrokken. R. V.] Ontlening der stof. Er bestaat geen enkele vertelling, waarvan de Esmoreit met enig recht de gedramatiseerde inkleding zou mogen genoemd worden. Wel echter worden de voornaamste motieven in verschillende epische stukken uit de toenmalige Franse dichtkunst teruggevonden. De bedoelde motieven zijn: 1°. dat van de onschuldig veroordeelde koningin, door een verrader vuig belasterd, geduldig en vol vertrouwen op Gods rechtvaardigheid haar lijden ondergaande; 2°. dat van den koningszoon als vondeling, later het geheim zijner geboorte ontdekkend; 3°. dat van de ontluikende liefde tussen een Westers en een Oosters koningskind, die met elkander als broeder en zuster zijn opgevoed. Om de verbreiding dezer motieven in de wereldletterkunde in het licht te stellen, herinneren we slechts voor het eerste motief aan Genoveva van Brabant en den verrader Golo, voor het tweede aan Dafnis en Chloë, aan den Moriaan, aan de roman van Malegijs, voor het derde aan Floris en Blanchefloer. Wat nu de Esmoreit aangaat, zijn er zeer zeker in de middel- x) Le The&tre 'profane sérieux en langue flamande au Moyen Age. La Haye, N. Nijhoff, 1936. Zie inz. blzz. 14—16 en Chapitre VII, blzz. 67—105. Verg. mijn artikel Wat zijn de abele spelen? in De Tooneélschool (Gent, April-Mei 1938). eeuwse literatuur heel wat verhalen, waarin Inzonderheden voorkomen, die aan de Esmoreit doen denken. Dat bij voorbeeld door een oosters vorst veel gewicht wordt gehecht aan een voorspelling van een sterrenwichelaar komt o. a. ook voor in een Frans berijmd verhaal getiteld „Li Dis de l’empereur Constant”, behorende tot een cyclus van novellen, die betrekking hebben op Byzantium en de Keizers van het OostersRomeinse Rijk. En die berijmde roman berust weer op een ouder Frans prozaverhaal, waarin verteld wordt, hoe een Keizer alle moeite doet om een jongetje te doden, dat volgens een voorspelling, des Keizers dochter huwen en zelf Keizer van Byzantium zal worden. Ook hier wordt de prinses verliefd op den jongeling en de Keizer berust ten slotte in de kennelijke wil der Voorzienigheid. Ook in de roman van „Valentijn ende Nameloes”, die ons in zijn geheel slechts in een Middelnederduitse redactie bekend is, komt een voorspelling van een sterrenwichelaar voor, die sterk aan Flatus uit de Esmoreit herinnert. Nog treffender zijn de punten van overeenstemming met het verhaal van „Jan uut den vergiere”.1) Het originele Middelnederlandse riddergedicht, dat die titel zou moeten dragen, is tot nu toe niet teruggevonden, doch er is een XVI® eeuws volksboek in de Nederlandse taal, dat hoogstwaarschijnlijk op het verloren gegane Middelnederlandse dichtwerk berust, benevens een Middelhoogduitse bewerking van diezelfde stof2). In beide wordt verteld, dat Jan (als klein kind) door Sigismund, keizer van Rome, tijdens een wandeling in „een sohoon viergiere ofte priëel’” gevonden wordt. Jans vader, graaf Ruprecht van Artois, heeft namelijk zijn kind in de tuin van het keizerlijk paleis nedergelegd. En nu is het wel merkwaardig, dat Esmoreit *) ik vols bier de mededelingen van Dr. R. Priebsch in een artikel ,,Ein Beitrag zu den Quellen des Esmoreit*) ** (Neophilologos VII pag. 57 vlgg.) en in „Deutsche Handschriften in England”, Erlangen 1896, Dl. I pag. 241—43. *) Beide teksten, voorzien van een Inleiding werden 1931 door Priebsch uitgegeven bij C. Winter te Heidelberg onder den titel Johan Hz derti Vergiere; zie verder blz. 13, noot 1. door den koning van Damast, volgens diens mededeling aan Damiët, ook zogenaamd „gevonden” werd (zie vs. 264 en vlgg.) toen hij „in die boegaert wandelen ginc.” Men krijgt bij vergelijking van deze punten inderdaad een sterke indruk van ontlening, daar dat vinden immers slechts een bedenksel van den koning is, die voor zijn dochter de ware toedracht verborgen wil houden. Toch, al worden er in het bedoelde verhaal enkele punten van overeenkomst aangetroffen, welke in andere romans ontbreken, er blijven nog bizonderheden genoeg over, die tot dusverre (nog afgezien van de toneelvorm en de stijl) aan de Esmoreit alleen eigen zijn. Om eens op één punt te wijzen: Platus heeft in de sterren gezien, dat een kind „in kerstenrijo” geboren, den koning van Damast zal doden en met diens dochter zal trouwen. Het laatste gaat in vervulling, maar het eerste helemaal niet. Waar wordt deze combinatie aangetroffen t1) In ieder geval wordt het waarschijnlijker, dat de onbekende dichter van het abele spel van Esmoreit de stof geput heeft uit verschillende romantische verhalen, die in zijn tijd in Middelnederlandse bewerkingen bestonden. Dat deze verhalen voornamelijk aan het Frans ontleend waren, staat vast. De mogelijkheid, dat de Esmoreit en de andere abele spelen vertalingen zijn van overeenkomstige Franse toneelstukken, is niet uitgesloten; maar de veronderstelling, dat de dichter de stof zelfstandig tot een toneelstuk verwerkt heeft, steunende op Vlaamse vertalingen en bewerkingen van Franse romans, wint aan waarschijnlijkheid. Wat de persoonsnamen betreft: In vele Franse romans uit de XIII® en de XTVe eeuw komt de naam Esmeré voor. In de roman van „Baudouin de Sebourc, IIIe roy de Jhérusalem” speelt een jonkvrouw „Damiate” een voorname rol. Verder wordt de naam Damiët niet aangetroffen. Eobbrecht daarentegen was een vrij algemene naam. 1) Zie hierover blz. 13. [Uit het uitgebreide onderzoek, dat een Amerikaanse geleerde, Mej. Margabet Schlauch, over het motief van de onschuldig veroordeelde koninginnen en de daaraan verbonden andere motieven heeft ingesteld, blijkt dat de diohter van Esmoreit, zoals hierboven verondersteld werd, zjjn stof uit verschillende verhalen moet gehaald hebben en vermoedelijk uit Franse romans. Die stof, bewijst de schrijfster, is evenwel niet eigen aan de Middeleeuwse romans. Men treft ze eveneens aan in tal van volksvertelsels uit verschillende landen en die vertelsels vertonen een ouder stadium. Daarin treedt als beschuldiger vooral de jaloerse schoonmoeder op, de moeder van den koning, of ook nog de vader, een stiefbroeder, een mededingster, een heks of een draak. De beschuldiging van moord verklaart de schrijfster uit primitieve sociale (matriarohale) toestanden, waarin kindermoord mogelijk was. In de Middeleeuwse romantische verhalen heeft de behandeling zich aangepast aan de ingetreden veranderingen in het maatschappelijke leven. Nog komen in een eerste groep de oude beschuldigers voor, doch daarnaast vindt men een tweede groep met een mede-beschuldiger en een derde, waarin de hoveling-verrader de plaats van de schoonmoeder inneemt. Tot de eerste groep behoort Chaucer’s Constance, tot de tweede Valentijn en Nameloos, tot de derde Esmoreit. Qolo is dus wel een andere Robrecht en dat is ook Oerard in het Duitse volksboek Hirlanda von Bretagne, een heldin die eveneens door haar zoon zal worden gered. Esmoreit-toestanden treft men dus in tal van Middeleeuwse romantische verhalen aan, doch een werk, dat als de bron van Esmoreit zou kunnen beschouwd worden, heeft Mej. Schlauch niet gevonden. De overeenkomst met Jan ivut den Vergiere ‘j acht zij niet belangrijk genoeg om Esmoreit te verklaren, en voor het eerst wijst zij er op, dat analoge motieven voorkomen in een ander, XVe eeuwB, verhaal: Le I/ivre de Baudoyn, Conté de Flandre 2). Daarin wordt inderdaad verteld, hoe Jehan-Tristan, de zoon van Lodewijk IX te Damiate aan zijn moeder werd ontstolen door een Saraceense vrouw en overgeleverd aan den *) Prlebsch, die blijkbaar het boek van Mej. S. niet gekend heeft, betoogt In zijn blz. 11 vermelde uitgave, dat. het Franse gedicht Richard, li Biaus tot voorbeeld zou gediend hebben van het onbekende mnl. gedicht Jan uut den Vergiere en neemt verder aan, dat Esmoreit in zijn hoofdmotieven op dit laatste gedicht zou teruggaan. Mej. S. heeft reeds gewezen op de motieven-verwantschap tusschen Esm. en Richard li Biaus, maar dezelfde verwantschap bestaat ook nog met tal van andere verhalen, zonder dat daarbij van directe bron of ontlening kan gesproken worden. 2) Uitgeg. door C. P. Serrure en A. Voisin (Brussel 1836) naar de druk van 1485. Over de hss., eveneens uit de XVe eeuw, zie art. van Prof. Bayot in Revue des Bibliothèques et Archives de Belgigue, 1903, blzz. 361—370. Sultan van Turkije, die hem als zijn zoon opvoedt. Later zal hij zijn moeder terugvinden, dank zij een herkenningsteken en terugkeren naar Turkije om er de schone Helena te winnen, die hem beminde toen zij meende dat Jehan haar neef was, en zich tot het Christendom bekeert. Zeer terecht menen wij, besluit Mej. S. dat sommige Esmoreit-motieven in de Nederlanden en in het Rijnland ws. zeer bekend zijn geweest, wat indirect bevestigd wordt door het feit, dat vele romantische verhalen, die tot deze cyclus behoren, of de actie in die gewesten laten plaats grijpen of er bijzonder verspreid waren, en ook nog door het aandeel dat de Nederlanden in de kruistochten hebben gehad. Een voorspelling in de aard van die van Platus komt nog voor in de Seghelijn van Jerusalem, die tussen 1330—1360 geschreven werd. In Seghelijn gaat de voorspelling in vervulling. Dat dit in de Esmoreit niet gebeurt, beschouwt Mej. 8. als een over-motivering voor de verwijdering van Esmoreit. De schrijver verloor de voorspelling ws. uit het oog, ofwel was hij niet in staat ze met de andere bestanddelen van de actie te verbinden. Het is geen geringe verdienste van Mej. Schlauch, dat zij in de verwarde onderlinge verhoudingen van de door haar behandelde literatuur zoveel meer klaarheid heeft weten te brengen en dat zij onze Middelnederlandse letterkunde in haar onderzoek heeft betrokken, verdient hier wel een bizonder woord van waardering en dank. R. V.] Gevoelswaarde en stijl. Het is den dichter dus waarschijnlijk gegaan als RTTATrF.apv.AKTC, als Bkedebo en zovele anderen. De lezing van een romantisch verhaal heeft zijn verbeelding in werking gebracht en zijn dichterlijke scheppingskracht ontvonkt. We zullen hier geen aesthetische verhandeling over de kunstwaarde van het stuk laten volgen, doch willen alleen op enkele punten de aandacht vestigen. Naar onze mening moet in de eerste plaats gevraagd worden: Is het den dichter gelukt, de gevoelswaarde der gegeven motieven tot haar recht te doen komen? Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Nergens is de taal zijner dramatische personen in strijd met hun karakter en verschillende gedeelten, zoals de alleenspraak der verstoten moeder, de gesprekken tussen Damiët en Esmoreit, het toneel der herkenning, zijn fijn gevoeld en voortreffelijk weergegeven. Het stuk is geen noodlots-tragoedie in Griekse stijl, doch juist doordat het dit niet is, zo echt middeleeuws van opvatting en zo echt menselijk tevens, vermag het een modem publiek nog dieper te treffen. Zeker, er zijn toestanden en figuren in, die met het volste recht tragisch kunnen genoemd worden. In de eerste plaats de koningin: jong, schoon en edel, die op de volle middaghoogte van het echtelijk geluk door een duivelse toeleg wordt getroffen. Er is in al wat de dichter haar laat zeggen geen woord, dat ook maar enige afbreuk doet aan de indruk van zielenadel en smetteloze reinheid, door haar verschijning gewekt. Pleit dit niet voor het zuiver gevoel en het artistiek vermogen van den dichter f Ook Esmoreits toestand wordt diep tragisoh, wanneer hij ontdekt, dat hij vondeling is, en zijn edele aard blijkt al dadelijk uit zijn onweerhoudbare aandrift, om zijn afkomst te leren kennen en zijn besliste weigering van Damiëts aanbod om haar te huwen, vóór hij weet of hij haar evenboortige is, al dan niet. Op hem en op de Koningin valt het meeste licht. Ook de treffende aanduidingen van Damiëts onbedwingbare liefde voor Esmoreit en van de wijze, waarop ze zich vol en zonder weifelen door die liefde laat leiden, zijn van grote gevoelswaarde. Het verloop van het spel is niet tragisch naar Griekse opvatting. Geen ijverzuchtige wrekende vergelding treft de hoofdpersonen, geen geheimzinnig noodlot voert hen ten ondergang. Integendeel, de Goddelijke voorzienigheid voert Esmoreit tot zijn moeder, brengt den koning van Cecilien tot berouwvol vergiffenis-vragen, straft den verrader Eobbrecht. De duivel wijkt knersetandend voor de verschijning van Christus; de zon der gerechtigheid schittert ten slotte in volle glans en doet de wolken van kommer en wroeging als ijle dampen in het niet verdwijnen. En dan, de inderdaad soms welluidende verzen, ze missen hun werking niet. Het hedendaags publiek komt onder de bekoring der klanken van een oud-vaderlands dialekt, dat, als letterkundige taal dienstbaar gemaakt aan artistieke uitbeelding, daardoor een zekere wyding ontvangt, die de vereiste stemming teweegbrengt. Wat de dramatische techniek aangaat, mag het stuk ons thans vrij onbeholpen voorkomen. Toch schijnt de dichter wel een bepaalde conceptie voor ogen te hebben gehad. De handeling wordt inderdaad beurtelings verplaatst naar het verblijf van de hoofdpersonen, Esmoreit en Damiet, van Sicilië naar Damascus en omgekeerd, om te eindigen waar zij begint, in Sicilië. Toeval is dit wel niet, daar ook twee andere abele spelen, de Gloriant en de Lancéloet, op dezelfde wijze zijn gebouwd. Voor het overige moeten de technische onbeholpenheden den dichter niet al te zwaar worden aangerekend. Die hangen samen met de geringe ontwikkeling der toneelkunst in die tijd x). Wijze van vertoning. Wat we aangaande de plaats en wijze van vertoning dezer stukken weten en vermoeden, is hoofdzakelijk afgeleid uit oude grafelijke en stedelijke rekeningen benevens enkele aanwijzingen in de teksten zelve. De Esmoreit kan zijn opgevoerd door „ghesellen van den spele”, toneelspelers van beroep, die zich als menestrelen, sprooksprekers, vinders tot een soort van gilde vereenigden en zowel aan de hoven der vorsten of op de kastelen van de adel als in de voorname steden hun kunst ten beste gaven. Men zal de belangrijkheid van hun bestaan gevoelen, als men overweegt, dat er in die tijd nog bitter weinig gelezen werd, zodat deze lieden, onder wie stellig personen van grote kunstenaarsbegaafdheid werden aangetroffen, de voornaamste bemiddelaars waren, door welke edelen en poorters letterkundig genot leerden smaken. Zowel mannen als vrouwen vormden het publiek, doch in het stuk werden de vrouwenrollen vermoedelijk toen nog door mannen gespeeld. De voorstelling vond plaats, hetzij in een daartoe opzettelijk gehuurd huis of op een getimmerte, dat op de markt werd opgeslagen, soms niet eens overdekt. De inrichting van het toneel was vermoedelijk vrij primitief. x) [Deze alinea werd lioht gewijzigd naar mijn Beschouwingen over de abele spelen. R. V.] OPVOERING VAN ESMOREIT DOOR „DE GEZELLEN VAN S GRAVENSTEEN" TE GENT, 1938 HET SPEELPLAN IN HET OUDE GRAVENKASTEEL. LINKS DAMASCUS. RECHTS SICILIË Ben houten schot volstond wellicht om de scheiding aan te duiden tussen het gebied van Ceciliën en dat van Damast. De „bogaert” kan evengoed door enkele boompjes in potten als door geschilderd achterdoek zijn aangeduid. De woorden „waer sidi” in vs. 58, 226 en 966 dienden wellicht om den betrokken speler te waarschuwen, dat het zijn beurt was om op te treden. In vs. 966 pleit dat „waer sidi” in zekere male voor de onderstelling, dat de spelers gedurende de gehele voorstelling op het toneel bleven. Immers, Bobbrecht is na vs. 925 wel naar de achtergrond gegaan, maar toch blijkbaar op het toneel gebleven, want hij heeft alles gehoord waarvan hij beschuldigd wordt1). Op het toneel moet ook een soort van „prisoen” zijn geweest, waar men de gevangen koningin kon zien; deze „prisoen” was misschien een keldergat. (Vgl. vs. 27, 28). De spelers waren verkleed overeenkomstig hun rollen. Damiët zegt ook duidelijk in vs. 900: „doen maectic mi als een pilgherijm” en die vermomming greep denkelijk op het toneel plaats. Bobbrecht werd ook, naar het schijnt, ten aanzien van het publiek gehangen. De tweede epiloog, die er waarschijnlijk later bijgemaakt is, werd volgens het handschrift gezegd door den persoon die de rol van den „Meester” speelde. Het stuk is met het „Amen” na regel 1006 feitelijk ten einde. Dichtvorm. Wat de dichtvorm betreft, het spel is in de gewone middelnederlandse epische verzen geschreven, namelijk in regels, bestaande uit vier versvoeten of toonslagen. Iedere versvoet bestond uit een voltonige lettergreep (heffing), hetzij alleen, hetzij met één of twee toonloze, met één of twee halftonige, of met een toonloze en een halftonige vóór of achter zich. (Men vergelijke de tekst). Opmerking verdient l) De mening, dat althans bij de opvoering der mysterie — en mirakelspelen de spelers gedurende de gehele voorstelling op het toneel zichtbaar bleven, wordt o. a. voorgestaan door Petit de Julleville (Histoire de la Littérature francaise) en J. A. Worp (Drama en Tooneel). Esmoreit. 2 nog, dat geregeld het eerste vers van de „wedertale”, het wederwoord, rijmt op de laatste versregel van den vorigen spreker. De verzen rijmen twee aan twee (gepaard rijm), staande en slepende rijmen wisselen niet regelmatig af. C. G. K. GERAADPLEEGDE WERKEN. ‘) Jan ten Brink. Gesch. der Ned. Letterkunde. Amsterdam, 1897. F. Buitenrust Hettema. Opstel in Taal en Letteren XI, bl. 209 vlgg. G. Cohen. Histoire de la mise en scène dans le thé&tre religieus du moyen age. Paris, Champion, 1926 (2e éd.). G. Cohen, Le Théatre en France au moyen age. I. Le théatre religieus (1228). II. Le théatre profane (1931). Paris, Les éditions Rieder. Wilhelm Creizenach. Gesch. der neueren Dramas. Halle, Ier Bd. 1893. H. J. E. Endepols. Het decoratief en de opvoering van het Middelnederlandsohe drama. 1903. J. H. Gallée. Bijdragen tot de gesoh. der dramatische vertooningen in de Middeleeuwen. Mr. J. N. van Hall en C. N. Wybrands. Tooneelstudies. 2e uitg. 1889. Hofpmann von Fallersleben. Horae Belgicae. Bd. VI. W. J. A. Jonckbloet. Gesch. der middelned. dichtk. Dl. III. J. J. Jusserand. A Literary history of the English people, London, 1907 1 2, Dl. I, 439—494. G. Kalff. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Dl. II. Dr. P. Leendertz Jr. 1) Esmoreit; 2) De Middeln. Dramat. Poëzie. 1907. Mr. H. E. Moltzer. De Middeln. Dramatische Poëzie (1868—1875). Mr. H. E. Moltzer. Het nederl. tooneel in de Middeleeuwen. 1862. J. W. Muller. De Taal en de Herkomst der zoogenaamde „Abele Spelen” en „Sottemiën” (TS. voor Nederl. Taal- en Letterkunde, XLVI, 292—301 en XLVIII, 114—llö). Petit de Julleville. Histoire du thé&tre en France. R. Priebsch. 1) Ein Beitrag zu den Quellen des Esmoreit. (Neophilologus 1921, bl. 67 vlgg.); 2) Johan 9z dem Vergiere, Heidelberg 1931. M. Ramondt. De bronnen van den Gloriant (Ts. voor Ndl. Taal- en Letterkunde, XLI, 31—46 en XLII, 292—302). 1) Deze vermelding geschiedt voornamelijk ten behoeve van lezers, die voor eigen studie boeken wensen te kennen, waarin het oude toneel .of Esmoreit besproken worden. Voor verdere bibliographische gegevens verwijzen wij inz. naar de werken van G. Cohen. Frank G, van der Riet. Le Thé&tre profane sérieux en langue flamande au Moyen Age, La Haye, M. Nijhoff, 1936. M. Schlatjch. Chaueer’s Constance and Accused Queens, New York 1927. J. A. Symonds. Shakespeare’s Predecessors. London, 1920 4. De Tooneelschool. Gent, (A. Herckenrath). Esmoreitnummer. AprilMei 1938. (Artikels van Dr. P. de Keyser, Dr. J. van Mierlo, Dr. L. Willems en Dr. R. Verdeyen). R. Verdeyen. Beschouwingen over de Abele Spelen (Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie, 1927, blz. 625—545.) M. Wilmotte. La naissance de 1’élément comique dans le théatre religieus (Congrès d’Histoire comparée de Littérature & Paris, 1900). Jan te Winkel. Gesch. der Ned. Letterk. Dl. I. J. A. Worp. Drama en tooneel. Dl. I. A. Wynne. The Growth of English Drama. Oxford, 1920. I. WIJZE VAN UITGAVE. De tekst is zorgvuldig met het hs. en met de uitgave van Dr. P. Leendertz Jr. vergeleken en zo nauwkeurig mogelijk afgedrukt naar de methode gevolgd door Dr. J. Endepols in Die Hystoirie van Sunte Patricius Vegevier en Dr. R. Verdeten in Tondelu8’ Visioen. De w, u, i, j, v zijn dus weergegeven door uu, v, j, i, u daar waar de tekens aldus moeten gelezen worden; gecursiveerde hoofdletters wijzen op een kleine letter in het hs.; cursief tussen haakjes staan de woorden of gedeelten van woorden, op door ons aangebrachte wijzigingen in de tekst. Aangezien het hs. geen interpunctie heeft, hebben wij het in dit geval niet nodig geacht de aangebrachte leestekens tussen haakjes te plaatsen; waar een, trouwens hoogst zeldzame, punt in het hs. staat, is dit in nota vermeld. De beginletters van het vers zijn in het hs. niet altijd kapitalen, maar steeds rood doorstreept; omtrent de bedoeling van den kopiist kan derhalve geen twijfel bestaan. Vóór de namen van de sprekers en vóór elk volgend vers staat in het hs. een rubriceringsteken. In de noten onder aan de bladzijden staan de nodige verklaringen van de tekstveranderingen en de aantekeningen betreffende de onzekere lezingen, de verschrijvingen of verbeteringen in het hs., waardoor de lezer tevens een geheel zuiver beeld krijgt van de enige ons overgebleven tekst van de Esmoreit. II. AANTEKENINGEN BETREFFENDE HET HANDSCHRIFT. I. Het gébruik van de tékens j, y, ij, u, v, w, ie. a. j voor * komt voor in mj passim, jnde 476, jerste 689, jement 870, jet 871, jngel 348, jngelen 1004; b. de y met of zonder punt is zeldzaam: Ay en ay 31 Ay 387, 508, 646, 992, Ay 302 en overal elders, heydenesse 183 en heydenesse 213, 410, yvorijn 989, keytijf 802, moeye 317, noyael 833, eyghen 123; Esmoreyt 204, 273, Esmoreyt 301, payijn 124, payijn 206; naast keytijf en Esmoreyt schrijft de kop. ook keitijf 940, 956, 992, en Esmoreit-, deze laatste spelling komt het meest voor; e. op de ij ontbreekt soms de pnnt; d. u voor v tussen twee vocalen, b.v. in leuen, gheloue en na r, l: storue, selue; e. v voor u in v, nv, vten en 172: van men tvren; f. w voor uu in wt, en ws 778; g. ie in Damiet, Marien, tien moet gelezen worden ïé. II. De afkortingen. — De vrij talrijke afkortingen van het hs. zijn in deze druk zonder nadere aanwijzing opgelost. Op enkele bijzondere gevallen wensen wij hier de aandacht te vestigen. a. Bobbreeht. — „Sconincx neve” heet voluit: 1°. Robrecht (alléén in de proloog 13); 2°. Robbrecht (éénmaal in de proloog 38, tweemaal in de tekst 339, 381 en driemaal als spreker 142, 166, 186); 3°. Robberecht (éénmaal als spreker 31 en viermaal in de tekst 293, 712, 967, 992); daarnaast komen de twee volgende afkortingen voor: 4°. rob9 (alléén in de proloog 22, 29); 6°. Robb9 (overal elders als spreker en éénmaal in de tekst 1011). Op grond van 1 lezen wij rob9 als robrecht, op grond van 2 Robb9 als spreker Robbrecht. De vorm Robberecht is met uitzondering van vers 31 wel een gewilde svarabhakti; daarom lezen wij ook in 1011 Robberecht en niet Robbrecht. Afwijkingen blijven Robberecht 31 en Robbrecht 18. b. de jonge joncfrouwe Damiet. — De dochter van den koning van Damascus heet, als spreekster, eerst Damiet; in het toneel met den „jonghelinc” vers 426 de jonge mouwe Damiet en van dan af alléén, in gedeeltelijk verkorte vorm, de jonge joncf Damiet. De afkorting in joncf’ heeft dezelfde vorm als die van er in ter en in Meester’, men zou derhalve kunnen lezen joncf er, dat voluit evenwel niet voorkomt. Esmoreit noemt Damiët edel wijf 460, 484 e. e., edel mouwe 524, mouwe min 888 en scoene joncfrouwe (aldus voluit) 576. Wegens de vormen vrouwe en jonefrouwe en ook omdat vers 604 dezelfde afkorting joncf wordt gebruikt als meervoudsvorm onmiddellijk na vrouwen geven wij de voorkeur aan de oplossing jonefrouwe. Deze vorm wordt ook vereist op de door Leendertz bij vers 604 vermelde plaats in de Oloriant (611); een zelfde geval vindt men bij Verdam, op jonefrouwe, kol. 1068 in een tekst uit Velth. I, 43, 7. Er bestaat o. i. geen reden om met Leendertz te lezen jonefrou. c. Eaerre vers 324; aldus opgelost uit h’re met het gewone afkortingsteken voor aer o. m. in haer 242, 261, 328, haerren 436 en ook in Daer 267, Waer 268 en waert 480. Leendertz, p. 10 in voetnota leest „hare, d.i. haerre of misschien harre”; deze laatste oplossing lijkt ons palaeographisch niet aannemelijk. Wel komt voluit de vorm hare voor vers 241, als dat. vt. van het pers. vnw. d. omme vers 48 en 62 opgelost uit o naar óme vers 49, 141, 164, 166 e. e.; e. groet uit g°t 317; grote uit g°te 706; groten uit g°të 18, 296; groter uit ft' 83, 211, 483; voluit komen voor groten 19, 24, groter 691 en groete 950; f. eonine uit ,cö. 16, 60, 190, 325, 567, 677; g. haert uit VH 335; h. quaet uit ft 957; i. hogher uit hog’ 472, 765 naar hoghe 528, 612, 668, 760, 966, hoghen 864, 867; vers 687 staat evenwel hoge. TTT DE VERBETERINGEN IN HET HULTHEMSE HS. EN DE MODELTEKST VAN ONZE ABELE SPELEN EN SOTTERNIEËN. In de Esmoreit heeft de kopiist van het Hulthemse handschrift een zeker aantal verbeteringen aangebracht, welke om hun bijzondere aard een afzonderlijke bespreking verdienen. Zij gelden de spelling der vocalen a, e, i, o in open en gesloten lettergrepen. De kopiist verbeterde: I. a tot ae: vs. 88 scarpen > scaerpen; 424 vae > vaee; ib. an > aen; 532 scamde > scaemde; 985 anganghe > aenganghe(?) II. e tot ee: 265 verlent > verleent; 663 het > heet; 1013 wert > weert III. i tot ie: 982 tiran > tieran; 771 ewelijc > ewelijec IV. o tot oe: 185 torkien > toerhien; 192 horen > hoeren; 379 idem; 500 en 642 bogaert > boegaert; 791 mort > moert; 795 dorijn > doerijn (= doornen, adj.). Slechts in één geval is de verbetering spontaan gebeurd, nog vóórdat het woord voluit was geschreven, nl. in hoeren 192, waar zij des te meer opvalt, daar hoeren er rijmt op gheboren met enkel teken o. Overal elders is de e bijgeschreven. Vers 696 is niet met zekerheid uit te maken of de kopiist eerst oetmodich wou schrijven en de o verbeterde tot oo; welke zijn bedoeling ook moge geweest zijn met voeght 959 (zie noot aldaar), het rijm voeght: cocht wijst op een model voght: cocht met o — ö. Opmerkelijk is vooral de verbetering van a, e, o tot ae, ee, oe in de gesloten lettergrepen scar-pen, vae, an, scam-de; het, verlent, wert; mort; wij kunnen P. Leendertz Jr. *) niet toegeven, dat wij hier met gewone schrijffouten te doen hebben, „doordien de afschrijver blijkbaar nog al haastig te werk ging.” In zijn aantekening bij vers 762) wijst Leendertz zelf er trouwens zeer terecht op, dat er „blijkbaar verschil was tusschen de gewone spelling van den afschrijver en die van zijn voorbeeld” en dat „de plaatsen, waar het enkele letterteeken bleef staan, veel talrijker zijn.” Wij hebben hier inderdaad met een gewilde, maar niet overal konsekwent doorgevoerde spellingverandering te doen. Dit blijkt niet alléén uit de wijze, waarop de afschrijver zijn verbeteringen heeft aangebracht, en uit de bestaande dubbelvormen, maar ook — en niet het minst — uit de omstandigheid, dat dezelfde veranderingen voorkomen in nagenoeg alle abele *) Middélnederlandsche Dramatische Poëzie, blz. 449. a) het gaat in vs. 76 over de verklaring van mocht in als ghi mocht horen en de moge lijke leetnnr mócht 1. p. v. mócht. spelen en sotternieën en daarenboven nog in andere teksten van het hs. Aan de door Leendertz1) gedrukte lijst van „Doorhalingen en verbeteringen in het Hulthemsche hs.” ontlenen wij de volgende, voor ons betoog volstaande, voorbeelden uit de toneelspelen: Lippijn, beclacht > beclaecht; let > leet-, Gloriant, arde > aerde; maght > maeght; bevelt > beveelt; herlijc > heerlijc; sten > steen; werde > weerde; rodelioen > roedelioen; Buskenblaser, werden > weerden; Lanseloet, ghedan > ghedaen; saght> saeght (tweemaal); gheiacht> gheiaecht-, warheit> waerheit; doght > doeght; Drie Daghe Here gecrech > gecreech; versmecse > versmeecse; Winter ende Somer, wareijt > waereijt; vroch > vroech; Dubben horio > hoeric. Zonder enig voorbehoud mag uit al deze voorbeelden worden besloten, 1°. dat de modeltekst, die de kopiist van het Hulthemse hs. voor zijn toneelspelen gebruikte, de lange vocaal a, e, o in gesloten lettergreep voorstelde door een enkel teken, in ongetwijfeld veel ruimere mate dan dit in ons hs. het geval is; 2°. dat de sporen van die spelling wijzen op de aanwezigheid van een dubbele taallaag in onze abele spelen en sotternieën. Van Helten schrijft over die spelling2): „Weinig hss. vertonen sporadisch een schrijfwijze, als vlesch, gi moght, gi saght, gi claght, maght, doghden, ghemenlike, enz., voor vleesch, gi moeght3), gi saeght, gi claeght, maeght*), enz. Alleen het ms. van L. v. J. (d. i. Leven van Jezus) is bijna standvastig in een zoodanig enkele vocaalspelling.” Volgens J. H. Kern Hz. 6) is het Leven van Jezus uit het begin der XIV8 eeuw, volgens Dr. D. Plooy6) ws. uit de tweede >) blz. 449—452. *) Middelnedl. Spk. § 1, blz. 2; de spatiëring is van ons. •) cf. boven blz. 18, (2). 4) Van deze voorbeelden vinden wij er vier terug in onze spelen: beclacht, maght, saght, doght. *) De Limburgsche Sermoenen, $ 228. ®) A primitive text of the Diatessaron, Leiden, 1923, blz. 18. helft der XIII8 eeuw. Dezelfde schrijfwijze, doch in mindere mate dan het L. v. J., hebben. De Limburgse Sermoenen, welke Kern dateert 1320—1350x) en het Leven van Sinte Lutgart, ws. uit het begin der XIV® eeuw2); men vindt ze in het Dyekse hs. en in de Darmstadtse fragmenten van de Reinaert, beide uit de XIV® eeuw, het eerste van ^ 1340; enkele sporen er van treft men o. m. nog aan in enkele hss. van Tondalus’ Visioen en S. Patricius’ Vagevuur3) uit de XV® eeuw. Van ^ 1300 tot ± 1400 gaat het gebruik van die spelling, die Franck4) beschouwt als een overblijfsel van een ouder gebruik, geregeld achteruit. Op grond hiervan en van ons bovenstaande besluit onder 1°, achten wij het niet al te gewaagd te veronderstellen, dat de modeltekst van onze spelen ws. opklimt tot het midden der XIV® eeuw. Opvallenderwijze vertonen nu de boven aangehaalde teksten 5) deze overeenkomst, dat zij alle tot ons oostelijk taalgebied behoren. Het Leven van Jezus, de Limburgse Sermoenen, het Leven van Sinte Lutgart zijn Limburgs of Limburgs gekleurd; de Darmstadtse fragmenten van de Reinaert zijn volgens Willems uit de buurt van Venlo, volgens J. W. Muller6) uit Oost-Brabant. Het Dykse hs. is niet precies thuis te brengen; vermoedelijk is het noord-oostelijk; en juist door die spelling onderscheidt het zich in niet geringe mate van het Vlaamse Reinaert-hs. Voor Kern7) is „de eigenaardigheid, dat lange en *) Deze datering geldt de tekst, niet het hs., dat uit dezelfde tijd is als het Hulthemse. Zij berust op vergelijking met andere Limb. teksten en de hier behandelde spelling wordt door Kern als bewijs naar voren geschoven. Het L. v. J. zegt hij „ziet er misschien wat ouder uit dan de Serm., vooral in spelling (u voor io, minder dubbele spelling van lange en gerekte klinkers**). *) F. van Veerdeghem, Leven van Sinte Lutgart, Leiden 1899, blz. XXIV. *) R. Verdeyen en J. Endkpols, Tondalus’ Visioen en S. Patricius* Vagevuur. Gent, 1914—1917, dl. II, LVT, LX, LXV (hss. BI, Br, H2); ten onrechte worden de aldaar door ons vermelde vormen als verkortingen opgegeven. *) MiMelniederlandische Ghammatik, $ 6. 6) Er zijn meer teksten, dooh niet alle konden hier vermeld worden. Wij hebben ons tot enkele typische werken beperkt, waarbij de behandelde spellingeigenaardigheid reeds te berde werd gebracht. Discussie over bijzonderheden hebben wij eveneens vermeden, in verband met het doel dezer uitgave. •) Critische Commentaar op Van den Vos Reynaerde, Utrecht 1919, blz. 48—49. 7) Limburgsche Sermoenen, § 10. gerekte klinkers zoowel in open als in gesloten lettergrepen veelal enkel worden geschreven”een bewijs, dat de spelling der Limb.Serm. de Middelhoogduitse nadert; J. W. Muller1) spreekt van de „zeer conservatieve, archaïstische spelling” der Darmstadtse fragmenten, „in vele gevallen nog herinnerende aan de uit Ohd. en Ond. stukken bekende, die, naar ’t schijnt en ook begrijpelijk is, in de Zuidoostelijke streken (Limburg en Oost-Brabant) langer in gebruik is gebleven dan in de meer rechtstreeks onder Franschen invloed staande Zuidwestelijke” en verwijst tevens naar „geschriften als de Limb. Sermoenen, de Aiol, de Servaaslegende enz.” Franck vond eveneens zijn voorbeelden vooral in Limburgse hss. Wel voegt hij er aan toe, dat ze ook in oud-vlaamse hss. voorkomen — Jacobs2 * *) vond zijnerzijds voorbeelden in Vlaamse oorkonden, doch zij zijn vrij zeldzaam en dagtekenen hoofdzakelijk uit de XIII® eeuw —, maar afgezien nog van het feit, dat, bij gebrek aan bronnenopgave, Franck’s opmerking niet te controleren valt en in ieder geval zou moeten getoetst worden aan de toestand, waarin de door hem bedoelde hss. ons zijn overgeleverd, blijft het een treffend verschijnsel, dat de besproken spelling, zelfs wanneer men ruimschoots rekening houdt met haar aanwezigheid ook in Hollandse oorkonden8), in de XIV® eeuw inderdaad vooral te vinden en alléén te volgen is in oostelijke, inzonderheid Limburgse teksten. Bij het stellen van de vraag, waar de modeltékst van onze toneelspelen vandaan komt, gaan onze blikken derhalve in de eerste plaats in oostelijke richting, en meer in ’t bijzonder naar Oost-Brabant of Limburg. Taal en woordenschat van Esmoreit verzetten zich niet tegen de veronderstelling van een op de oostelijke grenzen van het oude Brabant geschreven model, integendeel. Bijmen als voeren : uren (109—110), tu, d. i. toe: u (869—860), weert : vermeert (= vermaard, 919—920), voeght : 1) loc . rit. bl. 48. *) Vergelijkende Klank- en Vormleer der Middelvlaamsche dialecten, Gent, 1911, §S 1, 17, 24, 63, 109. *) Zie de opmerking van O. G, N. Vooys in De Nieuwe Taalgidst 1924 blz, 156. cocht (959—960) zjjn dan zeer goed en wellicht alleen op die wijze verklaarbaar. De samenstelling van het hs. levert evenmin bezwaar op tegen die veronderstelling. Het bevat meer oostelijk werk, o.a. het eerste stuk, de Beis van Sinte Brendaen, en in een lied, nr. 160, waarin de typische ich- en mich vormen voorkomen, staat de treffende verbetering van laten tot laeten, welke geheel overeenstemt met die van horen tot hoeren en dgl. in Esmoreit (zie blz. 18, IV en blz. 23) en daarom wel niet aan een louter toeval zal te wijten zijn. De mogelijkheid, dat de boven behandelde spelling een zuiver historisch verschijnsel zon zijn, is niet a priori te verwerpen, al komt ze ons om meer dan een reden niet waarschijnlijk voor. Doch ook dit zon aan onze hypothese geen afbreuk doen, tenzij men op grond van andere factoren kon bewijzen, dat ons hs. een kopie is van een westelijk of noordelijk model. Het is evenwel merkwaardig, dat de taal van de Esmoreit geen bijzondere kentekenen vertoont, die eerder op zulk een model wijzen, en het is toch moeilijk aan te nemen dat juist die kentekenen onder het afschrijven geheel weggewerkt zouden zijn, vooral in een berijmde tekst, die nog zoveel sporen vertoont van de spelling van zijn model. Uit bovenstaande vermoedelijke datering en herkomst van de modeltekst, wensen wij geen voorbarige besluiten te trekken. Beide zullen eerst bevestigd moeten worden door een onderzoek van het gehele Hulthemse hs. en zijn verhouding tot de middelnederlandse spelling. Toch willen wij er op wijzen, dat onze datering niet in strijd is met andere data uit de geschiedenis van ons toneel. Om ons tot een paar voorbeelden te beperken. In het jaar 1364 „ghinc” Graaf Jan van Blois een „spel op eenen zolre sien” te ’s-Gravenhage; dit is de oudste vermelding van een „spel.” Uit de aanwezigheid van den Graaf mag worden besloten, dat de opvoering van dat spel een gebeurtenis was te ’s-Gravenhage, en het „spel op eenen zolre” een nieuwigheid. Wordt hier een werkelijk toneelspel bedoeld? Tot dusver moest men het bij een gissing laten; onze datering zon die vrijwel tot zekerheid maken. Zij strookt verder volkomen met de bekende latere opvoering van wereldlijke toneelspelen en bovendien met de in het laatste kwart der XIV® eeuw in zwang komende benaming „ghesellen vanden spele”, die bijna terzelfder tijd vermeld worden te Kortrijk 1391 en te ’s-Gravenhage 1393, te Arnhem 1396 en te Damme 14001). Wel gaat onze localisatie — zolang zij niet, op grond van meer gegevens, moet worden prijsgegeven — in tegen de vrijwel algemeen aangenomen, maar nooit bewezen stelling, dat „onze abele spelen in Vlaanderen zijn geschreven, dus dicht bij het noorden van Frankrijk, waar de dramatische kunst ijverige en talentvolle beoefenaars vond2).” Ten slotte nog een woord over de oe-spelling in open lettergreep, die eveneens op een dubbele taallaag wijst. In het rijm treffen wij ze achtmaal aan in hoeren, viermaal in scoene, tweemaal in croene, eenmaal in s co er en, troene en loene. Aan de qualiteit der oe kan niet getwijfeld worden, daar hoeren steeds rijmt op een woord met ö. Vers 76 is evenwel horen blijven staan, vers 912 crone en tweemaal is hoeren verbeterd uit horen; verder komt b.v. naast groten 19, 24, groter 591 ook voor groete 950. In de twee vorige uitgaven 3) hadden wij, in een noot aan het einde van onze uiteenzetting doen opmerken, dat de taal van de Esmoreit geen aanleiding gaf tot de stelling, dat de abele spelen in Vlaanderen zouden geschreven zijn. Naderhand hebben wij de kwestie van de „plaats van vervaardiging” opnieuw onderzocht in onze Beschouwingen over de Abele Spélen. Na de zwakheid van de bestreden hypothese te hebben aangetoond en aan bovenstaande bewijsvoering te hebben herinnerd, betoogden wij, dat de rijmparen voeren : uren (109—110) en tu : u ') Zie L. van Pu wielde, Het Ontstaan van het modem tooneel in de Nederlanden De oudste vermeldingen in de rekeningen. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, September 1922, blz. 914, 916—917, 936—938. *> J. A. Worp, I, bis. 82. — •) d. i. negende en tiende druk. (859—860) bezwaarlijk elders dan op de Brabants-Limburgse grens kunnen ontstaan zijn; en verder, dat een zeker aantal andere rijmparen zoals b.v. weer—vermeert (919—920) evenmin naar het Westen wijzen, terwijl anderszins de uitgesproken Limburgismen te schaars zijn om de oorsprong in Limburg te kunnen localiseren. Ons besluit was: 1°. dat de Vlaamse (beter: de Vlaanderse) oorsprong van de abele spelen in ’t geheel niet vaststaat, en 2°. dat een Oostbrabants-Limburgse oorsprong even goed en o. i. met meer reden mag verondersteld worden. Onze beschouwingen hebben aanleiding gegeven tot een artikel van Prof. J. W. Muller over De Taal en de herkomst der zoogenaamde „abéle spelen” en „sotternién”1). Prof. Muller vestigt er onze aandacht op, en wij zeggen er hem dank voor, dat hij in een recensie van Leendertz’ werk2) de „Vlaamse” oorsprong van de abele spelen sterk heeft betwijfeld, een Brabantse daarentegen, op grond van enkele klanken, vormen en woorden, waarschijnlijk heeft gemaakt. Muller heeft inderdaad in die recensie een reeks van 19 woorden en vormen aangehaald3), die hij als Brabants meende te mogen beschouwen en daarop een Brabantse afkomst verondersteld van de groote meerderheid van de abele spelen en sotternieën, die in het Hulthemse hs. voorkomen. In zijn artikel heeft hij 18 van die gevallen, samen met enkele andere en ook de door mij besproken rijmparen, opnieuw gegroepeerd „zonder nader betoog der (min of meer zekere) Brabantsche kleur dan een verwijzing naar bekende handboeken”, om tot het besluit te komen, dat althans de meeste der zogenaamde „abele spelen” en „sotternieën” een Brabantse oorsprong hebben. Onze Brabants-Limburgse hypothese acht hij te veel „ge- *) Ts. voor Nederl. Taal- en Letterkunde, XLVI, 292—301, aangevuld 1b. XLVIII, 114—115. *) Museum, 1910, blzz. 212—3. 8) terecht, doob verschillende aangehaalde vormen kunnen ook Limburgs zijn. oriënteerd”. Zonder in bijzonderheden te treden, moeten wij echter verklaren, dat wij in het artikel van Muller geen aanleiding kunnen vinden om onze stelling prijs te geven, al liggen onze besluiten nog zo kort bij elkander. Voor ons komt het, bij de localisatie van het voorbeeld van een handschrift (d. i. de modeltekst), niet zozeer aan op het bestaan in heths. van een aantal min of meer dialectisch gekleurde eigenaardigheden in rijm, vorm of woord, dan wel op de waardebepaling van zulke eigenaardigheden voor een mogélijke localisatie van het model. Vandaar dat wij onze taal-argumenten bewust beperkten tot de meest opvallende vormen, die wij, steunende op historische gegevens en persoonlijke kennis van het OostBrabants, met vrij grote zekerheid konden localiseren en daar die vormen tot de abele spelen behoren, beperkte ons besluit zich vanzelf tot die spelen. Prof. Muller hecht eveneens een bizonder belang aan de dialectisch gekleurde rijmen, doch steunt daarnaast nog op een aantal andere gegevens, waarvan de waarde o. i. onvoldoende vaststaat om over de kwestie te kunnen beslissen. Die gegevens verwerpen wij niet è, priori, maar wij menen, dat zij een schifting en een nader onderzoek vereisen. Wij leggen er overigens de nadruk op, dat wijzelf aan ons eigen betoog niet de kracht van een af doende bewijs hebben toegekend. Onze conclusie kunnen wij echter niet prijsgeven, zolang men het onjuiste of onhoudbare van de gebruikte argumenten niet heeft aangetoond. Hoe gering het verschil in localisatie ook zij, voor de letterkundige geschiedenis heeft het toch een niet gering belang te weten, of wij meer naar het Westen dan naar het Oosten moeten kijken. Ondertussen verheugen wij ons er over, dat wij niet langer alleen staan in onze bestrijding van een opvatting, die, wij herhalen het, „vrijwel algemeen aangenomen, maar nooit bewezen werd” en staan wij aan onzen collega gaarne de prioriteit van die bestrijding af. B. V. KORTE INHOUD. Ie gedeelte: Uit het huwelijk van den reeds grijzen honing van Gecilïén met een prinses van Hongeriën is een zoon geboren: Esmoreit. Deze gebeurtenis is een grote teleurstelling voor Robbrecht, ’s konings wee/, die er reeds vast op rekende, dat het koninkrijk aan hem zou overgaan. Zijn besluit is snel genomen: hij zal het kind doden. Intussen heeft de honing van Damast van zijn sterrenwichelaar Platus vernomen, dat in Gecilïén een knaap geboren is, dwaen 'koning^clóden "èn^rnét zijn dochter Damiét trouwen zal. Platus gaat op reis om dat kind te ontvoeren. Hij koopt het van den verrader Robbrecht, die er zich juist meester van heep gemaakt, en keert met zijn buit naar Damast terug. Damiét, het dochtertje van den honing, wordt met de zorg voor den knaap belast. Het gelukt Robbrecht, de jonge koningin bij haar ijverzuchtigen gemaal zo verdacht te maken, dat de honing geloop, dat zij zelve Esmoreit gedood heep en haar echtgenoot vergipigen wil. Hij laat de koningin in de gevangenis werpen. g IIe gedeelte: Esmoreit, tot een schoon jongeling jopgegroeid, ontdekt door een toeval, dat hij niet de broeder van Damiét, doch een vondeling is. Hij zegt Damiét, die hem haar liefde bekent, vaarwel, om zijn ware afkomst op te sporen. Hij komt in Gecilïén bij de plaats, waar zijn moeder nog altijd in gevangenschap zucht. Ze herkent hem aan de hoofddoek, die Damiét hem heep medegegeven. De honing erkent daarna openlijk Esmoreit als zoon en berouwvol verlost hij zijn gemalin uit de gevangenis. Kort daarna is ook Damiét, door ongeduldig verlangen gedreven, in gezelschap van Platus in Gecilïén aangekomen, beiden als pelgrims vermomd. De herkenning volgt. De honing stemt toe in een huwelijk van Esmoreit met Damiét en zal afstand doen van de kroon. Robbrecht, door Platus ontmaskerd, wordt opgehangen. PERSOÏTEÏT. DB CONINC VAN CECILIEN. DE CONINGHINNE. ESMOBEIT, SOONINCS SONE. ROBBEECHT, SCONINCS NEVE. DE CONINC V£N DAMAST. DAMIET, SINE DOCHTER MEESTER PLATOS. DE BEUL. EEN ABEL SPEL VAN ESMOREIT, TCONINCX abel = kunstig SONE VAN CECIELIEN. O /Sesilien, edel bogaert, bogaert -= ïusthot Edel foreest, edel rijc, ,oreest “ b08rijk land' 40 Ic moet bliven ewelijc, Edel foreest, van di bastaert; ^^ont^dblt)^ Dies mijn herte alsoe beswaert, Dlef> - 0168 la- Dat mi in bringhen sal de doot, Dat = dat (h)et. Maer bi den here die mi gheboet, gheboet - m bet leven 46 Ie sal daer omme pinen nacht ende dach, wecht 1 '’vrinht doen' Hoe ie dat wecht verderven mach; vti. 180 Hi mochte van selker gheboerten sijn, ""'zodanige0 , , , _ kunnenzijn, dat... 1c salne copen alte hande saine = zal hem. Ende voerene met mi uten lande h^dele^^Teiden- In heydenesse, dies sijt wijs, ^Mertis “ Bassora? In ene stat, het Halderijs, doer l’oe^öén86-6^ ... J m 1 • , , , gene ztjde van Turkije. 185 Die doer Toerkien es gheleghen. Robbreoht. Vrient, wildi den jonghen deghen deghen - heid. Copen, ic sal u segghen dan, Wiene droech, ende wiene wan, -iS116 “ h!S; Salie u segghen alte gader: Tader wa8‘ 190 Die coninc van Cecilien es sijn vader, Een wigant hoghe gheboren, wigant = heid. Ende sijn moeder, als ghi moget hoeren, Es conincx dochter van flongherien. 171 en: hs en (ende) 173 gestolen: de o is in hs. verb. uit e of i; ook aan de slot-e (er staat gestolë) is verb. 185 Toerkienin hs. verb. uit torkien 192 hoeren: in hs. verb. uit horen, de e staat op r. Meester. Vrient, es hi van dier paertien, paertien = geslacht. 195 Soe es die jonghelinc mijn gerief; gerief = gading. Io salne copen, eest n lief. eest — is het. Hu spreet op, hoe gheefdine mif boe srheefdine = voor hoeveel geeft ge hem. Robbrecht. Vrient, dies moghdi wesen vri ve- 198: daar kunt ge af zijn voor .... Om .M. lb. van goude ehetelt. lb.-libra, pond:reken- ° ® munt van zeer ult- Meenlopende waarde. eester. 200 Houdt, vrient, daer es geit. houdt = ziedaar (Vgi. 07 Fra. tenez). Ende gheeft mi den jonghelinc. Maer berecht mi ene dino: berecht - deel mede. Hoe es sijn name? doet mi becant. doet mi beeant=maak het mij bekend, zeg Robbrecht. het mö- Esmoreyt het die jonghe wigant, bet - heet. 205 Alsoe es die name sijn. Meester. Soe sal hi ewelijo payijn Bliven, dies moghdi wesen vroet, vs. 207 .■ wees daarvan v 7 verzekerd. Mamet, die mi bewaren moet, Mamet = Mahomed. . _ ' moet = moge. ■tonele 10 vare ween met minen gast. Robbrecht. 210 En trouwen, nu es mijn herte ontlast E“ trouwen = in ° trouwe, waarlijk. Van dies ic stont in groter sorghen, ^wüi^Mk to Want ewelijc blijft hi verborghen angst was’ In heydenesse, dies bcnic wiis, dlea benio wijs = dat Want die stede van Ralderijs 214 na van staat blau (of blanf) zwart doorgehaald en geéxpungeerd. 215 Leghet doer Turkten in verren lande. God die moet hem gheven scande! Hoe sere hadde hi mi ontstelt! tb. 218—9: dit geidga .... . . ... Ik In t geheim veilig Nu wilhc gaen ende doen dit geit opbergen. Heimelijc m miere ghewout, mgne. 220 Want het es al edel gout. Al en bleve mi nemmermeer Dlantscap, nochtan waric een heer D1“k?°ap ” dat' het Met desen gelde, dat ic hebbe ontfaen. ontfaen - ontvangen. Ic hebt na minen wille wel gedaen, wU1 moeye — tante. Sine heeft daer af ghene noet; vs. 318: zij heeft daar # 7 geen hartzeer van. Dat weet io te voren wel. • 320 Haer herte dat es tuwaert fel, tuwaert - te uwaart. Om dat ghi out syt van daghen. Ic hebt haer die wel hoeren daghen, M?: “ndli’dSTzê | Dat si van mi niet en wijst. ^ndat ik het kon f vJ’ond^rSST0'' **' rUWe ’ <*e o een gewone letter suscriet, en niet een verbetering, zoals L. Io duchte, si ti noch met haerre list, 325 Her coninc oem, sal nemen dieven. Si sal n seker noch vergheven; vette^en = TerBÜ Dat weet io te voren wale. wale “ weL Ic hebbe soe menech werf haer taJe hahore^leBp8ekenert r Ghehoert in heimeliker stont; 330 Hochtan en ghewoeghs nie mijn mont de Meer dan n = behalw Meer dan n te deser nre. tot u. Ic weet wel, si heeft die creatuere Selve ter doot brocht, Want si n noit wel en mocht, 335 Om dat ghi hebt enen grauwen baert. Si es op ene ander vaert, "’Jaere weg8^. ee' Si mint seker enen jonghen man. De coninc. Biden vader die mi ghewan, ghewan = gewon. | Bobbrecht neve, wistic dat, 340 Haer en sonde geholpen bede no scat, j£h=P™0h! helpen" Ic en soudse doeden, dat felle wijf. io en = oi ik. Bobbrecht. Oem, daer settic vore mijn lijf, ^myn ïe^n v°osaar- 7 ^ 1 dige boeleerster. Al den druc ende den rouwe 365 Dat hebdi mi alte male ghedaen, Dat sal u te quade vergaen, vb. 366: dat zal slecht o? voor u aflopen. Want iet al gader hebbe vernomen, Hoe die Saken toe SÜn COmen: va.368: hoe de zaak zich ° heeft toegedragen. Ghi hebdt die moert allene gewracht, moert - misdaad. 7 gewracht = gepleegd. 370 Mijn seoene kint hebdi versmacht; versmacht = om- “ ’ gebracht. Dat sal u seker oosten dlijf. 367 let: is in hs. verb. uit ic EsmoreÜ. 4 Grlii sijt wel dat quaetste wijf, Die nie ter werelt lijf ontfinc. ^geboren *werd= oolt De vrouwe. Och edel here, edel coninc, 375 Hoe soudic dat vinden in mijn herte, Dat ic hem doen soude eneghe smerte, Die ic te mijnder herten droechf to n^nder “ onder De coninc. Swijt, quade vrouwe, hets ghenoech hete - het is. , wils = wil des =* wil (xhesproken, 10 en wils nemmeer hoeren. daarvan. 380 Ic sal u in enen put versmoren. Robbrecht, leitse mi ghevaen! ^voVL^vISgêï van mij weg. De vrouwe. God die hem ane ene cruce liet slaen, hem - zich. Die soe moet mi nu verdinghen verdinghen = verplet- ten, verlossen. Ende te mijnder ontscout bringhen, ontscout = onschuld. 385 Want ic hier af niet en weet. met - mets. Robbrecht. Seker, vrouwe, hets mi leet. De vrouwe. Ay god, ontfermt u dit swaer torment, torment - foltering. Daer ic in ben, want ic hebbe mijn kint Verloren, ende men tijcht mi ane die daet. 390 Ay, gheweldich god, daer al an staet, ^en mi^fhln^ Ghi waert sonder verdiente ende sonder scout scout =’ sohuia. Vaste ghenaghelt ane ene hout, hout - kruis. 379 boeren: in hs. verb. uit boren 388 na ben in hs. een punt. Oetmoedech god, met naghelen dri, 0voor' ° bijgegaan. Xviij. jaer, dat weet ic wale, waie = wei. 456 Hebdi gheweest mijn minnekijn. minnekan — liefste. O uut vercoren deghen fijn, dehe?d 0)0 ” sollone Ewelijc blivio in dit verdriet, Want ic en wils u ghewaghen niet; ghewaghen - zeggen. Dadict, mjjn vader name mi dlijf. nami0zei"dedikdhet.het' De jonghelino. 460 O uut vercoren edel wijf, Ende benio dan een vondelincf 446 Verdam (Middelnedl. Wdb.) stelt voor te lezen Kenlike i. p. v. coenlijc Ic waende mijn here de coninc, Edel wijf, hadde ghesijn mijn vader gheeijn - geweest. Ende ghi mijn suster, dat wendic al gader, wenaio - waande ik. 465 Ende beide gheweest van enen bloede. endat^*beïdèn~ ®n Ay! mi es nu alsoe wee te moede! Bi minen gode Tervogan, Ic ben wel die druefste man, Die nie ter werelt lijf ontfinc. 470 Ay mi, benic dan een vondelinct Op erde nie droever man en waert. waert - werd geboren. Ic waende sijn gheboren van hogher aert, Maer mi dunct ic ben een vont. Hu biddio u, edel roede mont, 475 Dat ghi mi al gader segt Van inde toerde en[de] al ontdect, te oe^de® = van , . , . bet begin tot bet Hoe dat mi u vader vant. einde. ontdect — openbaart. De jonghe joncfrouwe Damiet. O Esmoreit, wel scoene wigant, Hu benic wel alsoe droeve als ghi. 480 Io en wijst niet dat ghi mi waert so bi, wijst = wist. Doen ic sprac die droeve tale. O edel wigant, nu nemet wale: nemet waie ■■ neem ° 7 bet goed op. Het quam mi uut groter minnen vloet. De jonghelinc. O edel wijf, nu maect mi vroet, vroet - bekend. 485 Hoe die saken comen sijn. Ic plach te segghen: „suster mijn”, 463 in hs. staat na wijf een punt. 476 en[ opgeruimd. Soe waer ic te male van sorgen vri. te mei® ■ geheel. Sine moeder. O edel jonghelinc, nu comt tot mi 615 Ende sprect jeghen mi een woert, Want ic hebbe u van verre ghehoert Jammerlijc claghen u verdriet. De jonghelinc. O seoene vrouwe, wats U ghesciet, ghesolet - overkomen Dat ghi al dus . liet in dit prisoen? Het = ligt. prisoen = prison, gevangenis. Sine moeder. 620 O edel jonghelinc van herten coen, ooen - ner. Al dus moetic ligghen ghevaen, Nochtan en hebbic niet mesdaen. niet - niets. . , , , , ve.623: Doch alleen ver- Dant mi verraderen al doet. radersdoenmudatai- . les aan.,, Doet** staat O scoene kint, nu maect mi vroet: hier ws. roor „doen’ om te rijmen op 626 Hoe sidi comen in dit lant „noot." Ende wie gaf u dien bant? Berecht mi dat, wel scoene jonchere. jonohere = jongeling. De jonghelinc. Bi Mamet minen here, Vrouwe, dan salie u weigheren niet. dan “ dat en 630 Wi moghen mallec anderen ons verdriet m k*and«*deren mal Claghen, want ghi sijt ghevaen, Ende groet verdriet es mi ghedaen, Want ic te vondelinghe was gheleit, Ende desen bant in gherechter waerheit 635 Daer soe lachic in ghewonden, Lieve vrouwe, doen ic was vonden, Ende voeren al dus openbaer T°drïï# hem?" J“m' Op avontuere, oft iement waer, TgL TS' 8 Di mi kinnen mochte daer an. Sine moeder. 640 Nu segt mi, wel scoene man, Wetti iet, waer ghi vonden waertt w®oL!e‘ " weet 80 De jonghelinc. O lieve vrouwe, in enen boegaert Te Damast, in ware dinc, inwaarheid!110 ” 'n Daer soe vant mi die coninc, 645 Di mi op ghehouden heeft. voed. 625 sldi: fes. sl dl 627 na dat in het hs. een punt. 642 boegaert: in hs. verb. uit bogaert 8ine moeder. Ay god die alle doeghden gheeft, d°|fhufn ” den{rdeD’ Die moet sijn ghebenedijt! Yan herten benic nu verblijdt, Dat ie gheleeft hebbe den dach, gheieeft = beleefd. 650 Dat ie mijn kijnt ane scouwen mach. Mijn herte mochte wel van vrouden breken: Ic sie mijn kint ende ic hoert spreken, boert = hoor het. Daer ic om lide swaer tormint. tormint — foltering. Sijt wille come, wel lieve kint, wel = z6er- 655 Esmoreit, ic ben u moeder Ende ghi miin kint, dies siit vroeder, 0168 Bijt Troeder = Want ic maecte metter hant, = met de. Esmoreit, selve dien bant; Daer in soe haddic u ghewonden, 660 Esmoreit, doen ghi waer[t] vonden Ende ghi mi ghenomen waert. ghenomen - gestolen. De jonghelinc. O lieve moeder, segt mi ter vaert, ter veert = terstond. Hoe heet die vader, die mi wan? Sine moeder. Dats van Cecilien die hoghe man Dats = dat is. 665 Es u vader, scoene jonghelinc, Ende van flongherien die coninc Es die lieve vader mijn; 650 kijnt: is in 7is. boven de regel door den kop. bij geschreven; de ij heeft een ongewone vorm 652 na kint een punt. 660 waer[i]: hs. waer 663 beet: in hs. verb. uü het Ghi en mocht niet hogher gheboren [sijra] Int kerstenrijc verre noch bi. M ~ dichtbij. De jonghelinc. 670 O lieve moeder, nu segt mi, Waer omme lighdi al dus ghevaen? Sine moeder. O lieve kint, dat heeft ghedaen Een verrader valsch ende quaet, Die uwen vader gaf den raet, ^Óo'r’bUea* ~ ln bet 675 Dat ic u selven hadde versmoert. versmoert = gedood. De jonghelinc. O wi der jammerliker moert! Die dat mijn vader den coninc riet, riegeiovennbUe9’ deed Bracht mi oec in dit verdriet, Dat ic te vondelinghe was gheleit. 680 Ay, ende of ic die waerheit of = indien. Wijste, wie dat hadde ghedaen, wfjste = wist. Die doot soude hi daer omme ontfaen, Bi minen god Apolijn. Ay lieve moeder mijn, 685 Nu en willic langer beiden niet, beiden ■= toeven. Ic wil u corten dit verdriet. Aen minen vader den hogen baroen, baroen = heer. Dat hi u bringhe uut desen prisoen Dat sal mine ierste bede sijn. 690 Danc hebbe üfamet ende Apolijn, Ende die sceppere, die mi ghewrachte, sohlep Dat ic hebbe vonden mijn gheslachte 668: [sijn]: niet in het ha. Ende oec die moeder, die mi droech. Mijn herte met rechte in vronden loech, 695 Doen ic ane sach die moeder mijn. Sine moeder. OetmOOdech god, nu moetti Sijn oetmoodech = genadig, i Gheloeft, ghedanct in allen stonden — Mijn lieve kint hebbic nn vonden, Die mi nu verloesten Sal — verloesten =verlossen. 700 Want die vroude es sonder ghetal, , Trd^ven°”ie orSet^ Die nn myn herte van binnen drijft. ltik gelTlk Bmakenu Eobbrecht. O wi, enen dief, die men ontlijft, En moehte niet soe droeve ghesijn ghesijn — zijn. Als ic nu ben int herte mijn, 705 Want ic duchte grote scanden. duchte = vrees. Haddickene doot met minen handen, H Had°ik henfgedood.' Doen ickenne vercocht, soe waer hi doot. Ay! ic hebbe den anxt soe groet, Dat mi daer af sal comen toren, toren = verdriet. 710 Want cornet uut, ic ben verloren, cornet = komt het. j Dat icken vercochte den Sarrasijn. De kersten coninc. Gaet henen, JSobberecht neve mijn, Tot mijnder vrouwen, die coninghinnen, Die ic ewelijc met herten moet minnen 696 oetmoodich: de oo*8 van -moo- staan tegen elkander aan; ws. wou de kop, eerst oetmo-dich schrijven. 699 verloesten: men zou eveneens kunnen lezen verloesoen, een vorm die voorkomt in no. 99 van het hs. 703 ghesijn: de g staat op een lange s. 705 misschien te lezen: haddieken edoot (— gedood). OPVOERING VAN ESMOREIT DOOR „DE GEZELLEN VAN 'S GRAVENSTEEN” TE GENT. 1938 ESMOREIT WORDT DOOR ZIJN MOEDER HERKEND 715 Ende oec bliven onderdaen, ondanig?n = °“der‘ Want icxse ghehouden hebbe ghevaen Sonder verdiente ende buten scout; scout = schuld. Dat rout mijnder herten menichfout, rout = berouwt, smart. Dat ic haer hebbe gheweest soe wreet. 720 Gaet henen ende haeltse mi ghereet, ghereet = terstond. Ende laetse haer scoene kint an scouwen. Eobbrecht. -r-r . , i , _ in rechter trouwen ■* Her conmc here, m rechter trouwen, voorzeker. Dat willic alte gherne doen. alte - zeer- Comt, edel vrouwe, uut desen prisoen, 725 Daer ghi dus langhe in hebt gelegen. Ghi selt ane sien den jonghen degen, degen = prins, heid. Esmoreit den jonghelinc. Mijn herte van binnen vroude ontfinc, Doen ic ane sach den scoenen wigant. De kersten coninc. 730 O edele vrouwe, gheeft mi u hant Ende wilt mi dese mesdaet vergheven, Want ic ewelijc al mijn leven Soe willic U dienere sijn, dienere =- dienaar. Want die scouden die sijn mijn; scouden = schulden. 735 Dat hebbic nu wel vernomen, vernomen = ingezien Want Usmoreit ons kint es comen, Een scoen vol wassen jonghelinc. Ic bidde u om gode, die ontfinc . ...■ . van minnen — uit Die doot van minnen, vergevet mi. liefde. Emnorcü. 5 De vrouwe. 740 O edel here van herten vri, '"V*!.'*™? 5t76<üerbaar Ic wilt u alte gher[w]e vergheveD, Want alle minen druc es achter bleven kwenen1?7*11 ” Ter . Ende al mijn toren ende al mijn leit. toren = verdriet. Waer es mijn lieve kint Esmoreit? 745 Eoepten mi voert ende laetten mi sien. R<^Spnhe^ te^voor- schijn ofwel ter- Robbrecht. stond. O edel vrouwe, dat sal u ghescien. Waer sidi, Esmoreit, neve mijn? De jonghelinc. Ik ben hier, bi Apolijn. O jfcfamet ende Mahoen, 750 Lieve vader, hoghe baroen, Die moet u gheven goeden dach B°£emeisd^en= des Ende oec mijnder moeder die ic noit en saoh Meer dan nu te deser tijt. Moer: Tgl- va- 331- Ic ben al mijnder droefeit quijt, ’ auüt - verlost van. 755 Die ic in [»t]jjn herte ontfinc. Doen ic vernam dat ic een vondelinc Was, doen waert ik die droefste man, Die nie ter werelt Ujf ghewan, m ooif^wn wefd6 Maer het es mi al ten besten vergaen. De kersten coninc, sijn vader. 760 O -Esmoreit, doet mi nu verstaen Ende segt mi, waer hebdi ghewoent? 741 wilt: ongetwijfeld staat er wilt en niet wils; de t is wel ineengevloeid, maar heeft niet de vorm eener s. 741 gher[n]e: hs. gher me* 755 [m]ijn: hs. nijn Be jonghelinc. Met enen coninc, die es ghecroent Met - btj. Te Damast, her vader mijn. Hi es een edel $arrasijn, 765 Die vant mi in sinen bogaert, vant - vond. Ende hi heeft een dochter van hogher aert, Die mi soe blidelijc ontfinc. ontnno = opnam. Doen mi haer vader die coninc Vant, doen wert si mijn moeder 770 Ende hielt mi op als haren broeder, hielt op - voedde op. Daer icxse ewelijec om minnen moet. Die heeft mi al ghemaect vroet, vreet — bekend. Hoe dat mi haer vader vant, Ende dat ic lach in desen bant, 775 Doen haer vader mi haer brachte. De vrouwe. Dits die bant, die ic selve wrachte, wrachte — wrocht = maakte. Esmoreit, wel scoene man. Ic setter uus vader wapen an, UUB = uws. Men macht noch sien in drie paertien, paerüen - kwartieren 780 Ende oec die wapen van Hongherien, Om dat ghi daer uut sijt gheboren. Soe haddic U soe uut vercoren, haddlc u unt verooren = bad ik u lief. Dat icken maecte tuwer eren, loken - ik hem. Dat mi ter droefheit moeste verkeren, dat - hetgeen. 785 Esmoreit, doen ic u verloes. verioes = verloor. Ic bidde gode, die sijn cruce coes, coes = koos, on der vond. 771 ewelijec: in hs. verb. uil ewelijc 782 het tweede soe is wellicht fout voor sone Dat hijt hem te recht wille vergheven, va. 787: dat ha hem wil richten en ver- Die mi ane dede dat bitter leven, geven. Daer ic soe langhe in hebbe ghesijn. ghesan ~ geweest. De jonghelinc. 790 O lieve moeder, bi Apolijn, En was nie ondaet noch moert, ondaet = wandaad. Si en moeten comen voert, 00Mhan.°^nhrt'iioht Ende in dinde werden si gheloent. dinde^’t einde. Bobbrecht. Biden here, die was ghecroent 795 Met eenre croenen van doerijn, doeran - doornen. Esmoreit neve mijn, Wijstict wie dat hadde ghedaen, Die doot sonde hi daer omme ontfaen, Ofte hi ontsoncke mi in die eerde; 800 Ic sondene seker met minen sweerde eoudene - zonde hem. Dooden ofte nemen dlijf. Ay mi, Oft ic den keytijf keytai — ellendeling. Wiste, die n den lachter dede, ïachter - schande. Hi en soude mi niet in kerstenhede 805 Ontsitten, hi ware seker doot. ontsitten=ontkomen. De vrouwe. Eu willen wi leven in vrouden groet Ende alle droefheit willen wi vergheten, Want met vrouden onghemeten Soe es mijn herte nu bevaen. 791 moert: in hs, verb. uü mort 795 doerijn: in hs. verb. uit dorijn De coninc. 810 Esmoreit sone, nu laet ons gaen Ende laet ons met vrouden sijn; Maer Afamet ende Apolijn, Die S06 moetti nn vertien, vertien = verzaken 7 afzweren. Ende ghelove[w] ane Marien 815 Ende ane öod den oversten vader, oversten — oppersten. Die ons ghemaect heeft alle gader, Ende al dat in die werelt leeft Met sijnre const ghemaect heeft; const = kennis, wijs- heid. Die sonne ende die mane ende dach ende nacht 820 Heeft hi ghemaect met sijnder cracht Ende oec hemel ende ertryc ertrtjo = aardrijk. Ende loef ende gras in dier ghelijc; loei = loof, gebladerte. Daer soe moetti gheloven an. De jonghelinc. Vader here, soe biddic hem dan, 825 Den oversten öod vanden troene, troen - hemel. Dat hi Damiet die scoene Beware boven al dat leeft, Want si mi op ghehouden heeft; Daer omme eest recht, dat icse minne, e88t re°ht = ie het ' billijk. 830 Van Damast die jonghe coninghinne, Damiet dat edel wijf. Ay god, bewaert haer reine lijf, Want si es noyael ende goet. noyaei - edel. Met rechten dat icse minnen moet 813 en 823: de tweede t van moetti heeft de ongewone vorm van een 1. 814 ghelove[n]: hs. ghelove 825 men kan ook lezen van den 834 icse: men kan ook lezen ic se 835 Boven alle die leven op eertrijc; En dadicx niet, soe haddic onghelijc, dadiox - deed ik het Want si es mi van herten vrient. Bobbrecht. Esmoreit neve, dats goet verdient. aad5*te^tot^Sdim Nu willen wi alle droefheit vergheten. bmak' 840 Met bliden moede willen wi gaen eten, gaen eten: verg. ïoie. Want die tafel es bereit. [In Damascus. Damïét, door liefdesverlangen verteerd, haalt Platus over, om haar te vergezellen op de reis, die het opsporen van Esmoreit ten doel heeft; ze verkleden zich als pelgrims], De jonge joncfrouwe Damiet. Ay, ende waer mach Esmoreit Merren, dat hi niet en comt? Mt^ven.” marrei1, Ic duchte, dat hi es verdoemt ve£lu«mt ~ ramp* 845 Ochte ghestorven quader doot, ochte-of. Ofte hi es in vrouden groet, Dat hi mi dus heeft vergheten. Ic sal nochtan die waerheit weten, Hoe die saken met hem staen, 850 Al soudic daer om die werelt doer gaen. Waer sidi, Platus, meester vroett De meester. Edel vrouwe, ghetrouwe ende goet, Tot uwen dienste benic bereit. 851 vroet: de v staat op een ander letterteken, tos. de kop van een g. De jonge joncfrouwe Damiet. Meester, nu willic Dsmoreit 855 Gaen soeken van lande te lande, Al soudic daer omme liden scande uden — lijden. Endc hongher ende dorst ende jeghenspoet. Het es ene dinc dat wesen moet: es = is. Gherechte minne dwinct mi daer tu. Gt*iSrere = eohte’ 860 Lieve meester, nu biddic u, tu " toe' Dat gilijs mi niet af en gaet, **(2:“!* n* ^bia- Ghi en blijft bi mi ende gheeft mi raet, Ten)' Hoe dat wine vinden moghen. wine - wij hem. De Meester. Vrouwe, nu sijt in goeden hoghen: 111 goeden hoghen = 7 u o 0 7 vrolijk, tevreden. 865 Ha dien dat gilijs begheert Na dien dat -= nn (dat). Ende ghi den jongbelinc hebdt soe weert, w mi - ver- Bnde come al dus ghedoelt doer dlant, gSSuM = ^dooid. Ende nam Platns metter hant, metter - bij de. Dat hi sonde mijn behoeder sijn. De jonghelinc. Waer sidi, lieve vader mijn? 905 Comt tot hie, ghi moetse scouwen, hte = hier. Die vol minnen ende vol trouwen Haer herte tote mi waert draecht. Het es recht dat si mi behaecht: bebaeoht = ïiei ie. Si heeft soe vele doer mi ghedaen. doer = TOOr- om wlUe ° van. De coninc. 910 Soe willicse met blider herten ontfaen. Sijt wille come, Damiete wel scoene, Ghi selt in Cecilien crone Draelien boven al die leven. vb. 913 boven aiie andere levende jonk- Ic salse minen sone op gheven, ^ ° 7 vs. 914: Immers ik zal 915 Ende ghi selt seker werden sijn wijf. Mon'oïenira^m011 Want ic hebbe soe ouden lijf, Dat iese nemmeer gbedragen en can. ic«e = ni. de kroon. Bobbrecht. Her conino oem, bi sente Jan, bisente^an = ba den 7 7 heiligen Johannes. Esmoreit hi es wel weert, 920 Hi wert een ridder wide vermeert wlde vermeert ■■ waa vermaard. Ende die de wapene wel hantiert. Desen raet dunct mi goet gevisiert, gevtstert - bedacht. Dat hi die crone van u ontfa. ontta - ontvange. Damiet, nu comt hier na, na = naderbu. 925 Ghi selt werden jonge coningliinne. De meester. Hulpt Jlfamet, dat ie niet uut minen sinne ^ut minen sinne come * 7 ■■ mijn verstand En come, dat verwondert mi. verlies. O Esmoreit, edel ridder vri, Die man brachte u in al dit verdriet. 930 Wat hi u seght, hine meines niet, “eïniets^van. meent Hi hevet tuweeri al valschen gront. vaisohen gront - de _ _ . _ i _ _ . bodem van zijn hart Ic coehte u jeghen hem om .M. pont is vals. .M. = duizend. Van finen goude, die ic hem gaf. De jonghelinc. Meester, nu segt mi daer af, 935 Hoe die saken gheleghen sijn. De meester. O Esmoreit, bi Apolyn, Dies es leden .xviij. jaer, D1^i^denden "* 01418 Dat ic quam ghereden daer, Esmoreit, op die selve stede. stede = plaats. 940 Hu hoert( wat die keitijf dede: keittjt - ellendeling. Daer soude hi u seker hebben versmoert, versmoert = gedood. 921 hantiert: de h ws. verb. uit 1 Hi sprac tot u soe felle woert, Dat ghi hem Hijn rike sout ondergaen; "ftRSt ontogen* Ghi moeste hem emmer iet bestaen, ^bepaald1 “ermaag™ 045 Dat hoerdic wel au sijn ghelaet. ghelaet = manier van spreken; vgl. vs. 163. De jonghelinc. Meester, vertrect mi alden staet, vertreot - verhaal. alden staet = de ge- Dies biddic u uuter maten sere, hele zaak- Want !C Sta al buten kere, buten kere-bnltenm« Dat ic die waerheit niet on weet, 950 Die mijnre moeder dat groete leet Ende mi dien lachter mocht ane doen. laohter - schande. De meester. O -Esmoreit, bi Jfahoen, Het heeft ghedaen die selve man. Bi minen god Tervogan, 956 Hi sonde u hebben ghenomen dlijf, Want hi vermaets hem, die keitijf. “^ïïtriSfdeT = Ic hoeret ende sprac nem aen voorgenomen. Ende seide hem, het ware quaet ghedaen, Dat hi soude dooden den jongen voeght, voeght =- heer. 960 Alsoe dac u jeghen hem cocht dac “ dBt ic- 961: zie 199. Om .M. lb. van goude roet. roet - rood. De jonghelinc. Biden here die mi gheboet, Sferen) “d^sShié^ Die ondaet sal ghewroken sijn, Eer ic sal eten of drincken wijn. - „ ... . , , , mdach doen = ende- 965 Nu moettl uwen indach doen. dach doen -sterven. 955 ghenomen: in hs. verb. uit ghenemen 959 voeght: de e is niet zuiver; het is niet met zekerheid uit te maken ol de kop. de e al dan niet heeft wiUen doorhalen. 962 men kan ook lezen Bi den Waer sidi vader, hoghe baroen, YB- 966: ,„7:!e , OTer „waer sidi*' de In- Ende .Robberecht die mordenaert leiding, biz. n. Robbrecht. Bi desen here, dan es niet waer! vs. 968; r. zweert bij een crucifLs. Esmoreit, neve mijn. dan = dat en. 970 Ic hebbe oit goet ende getrouwe gesij n, oit = steeds. In was noit moerdenaar no verrader. in = ie en. De jonghelinc. Swijt, pute soene, het es noch quader pnte soene = schoelje. Die ondaet, die ghi hebdt gewracht. die ondaet slaat terug op hel in vs. 972. Hoe quam dat nie in u ghedacht nie *= ooit. 975 Te vercopen nwes selfs geboren bloet, Ende maket minen vader vroet, TS- ?76.: en “f^n vader * wijs te maken. Dat mijn moeder hadde ghedaen? dat = dat noet. Robbrecht. Daer willic in een criit voer gaen, 111 e?n «tit y°®r sfen *> ° ' = in het krijt treden, Esmoreit wel coene wigant, rest^n^fVorm 980 Es hier enech man int dlant, van godsoordeeI- Die mi dat wil tien an. Uen ** aantijgen. De meester. Swijt al stille, quaet tieran. tieran = onverlaat. Ghi soutten hebben doot ghesteken, sontten = zoudt hem. En haddi mi niet hoeren spreken, 985 Daer ic ten aenganghe qnam gereden. tovanI1pa^htomi,iiet Ic en was nie soe wel te vreden ïon be*lnnen- Als dat icken jeghen u cochte om geit. 967 na die staal de verschrijving modd voor mord zwart doorgehaald en geëxpungeerd. 971 moerdenaer: de o is uit een andere letter verb. 982 tieran: in hs. verb uit tiran 985 aenganghe: de e van aen is in hs. we. uit het eerste been van een n verbeterd. Ic gaeft ti al onghetelt In een foertsier, was yvorijn. foertsier = tutje. 990 Noch soude ment vinden in uwe scrijn, ment — men het. j .. ,... scrijn = kast. Jjaer WllllC onder setten mijn lijf. setten * verpanden. De jonghelinc. Ay mi, .Robberecht, fel keitijf! Met rechten ic u wel haten mach. Ghi selt nu hebben uwen doemsdach, doemsdach = sterf- • dag, oordeelsdag. 995 Al die werelt en holpe u niet. Róbbrecht hanctmen hier. [Narede.] De jonghelinc noch. Al dus eest menechwerf gesciet: 6681 — is het. Quade werken comen te quaden loene, Maer reine herten spannen croene, Die vol doeghden sijn ende vol trouwen. 1000 Daer omme radio, heren ende vrouweD, Dat ghi u herte in doeghden stelt, Soe werdi in dinde met gode verselt -wetm = wordt gij. ° dinde = t einde. Daer boven inden hoghen troene, tro^? = hem^!8d' Daer die ingelen singhen scoene. 1005 Dies onne ons die hemelsche vader! Diesonne ■= datjonne = gunne. Nu segt Amen alle gader. AnTim De meester. God, die neme ons allen in hoeden. Nu hoert, ghi wise ende ghi vroede: 994 doemsdach: hs. doems dach 995 Al: de 1 staat op een stuk van een andere letter. 1001 na doeghden in hs» een punt. 1002 verselt: hs. verseilt; de l is verb. uit een andere letter. 1003 men kan ook lezen in den 1006 Naast Amen staat in hs• het getal .zc. viij. (1008) met een afkorting voor verzen. Hier soe moghdi merken ende verstaen, 1010 Hoe Esmoreit ene wrake heeft gedaen Over .Robbrecht sinen neve al hier ter stede, over = op. Elc blive sittene in sinen vrede, in sinen vrede = op zijn gemak. Niemen en wille thnus weert gaen; Ene sotheit sal men u spelen gaen, sotheit = klucht. 1015 Die cort sal sijn, doe ic n weten. Wie hongher heeft, hi mach gaen eten; gaen = beginnen te; ° ' verg. 840. Ende gaet alle dien graet neder. graet - trap. ,, j i\ Ghenoeghet = bevalt Ghenoeghet u, soe comt alle mergen weder1), het. 1013 weert: in hs. verb, uit wert 1018 mergen: hs. m’gen ^ Tt, 1) Vers 1012—1018: Naar aanleiding van de slotverzen nog een enkele opmerking ur. j Winkel heeft in „De Taal- en Letterbode**, 6e jrg., blz. 74 vgl., de gissing verdedigd, dat de verzen 1015—1018 alleen zijn bijgevoegd voor een bizonder geval, waarin de sotternie van Lippijn, die bij het abel spel van Esmoreit behoorde, niet werd gegeven. We zonden dan met een fopperij te doen hebben; de korte sotheit zon namelijk eenvoudig bestaan hebben in den regel: Wi hongher heeft, hi mach gaen eten. Anderen, onder wie Jonckbloet, Moltzer en Gallee, willen het woord mergen uit de tekst verwijderen en zijn van mening, dat er sprake is van een soort van panze, gedurende welke de toeschouwers de trap afgaan om wat te gebruiken. Het bestaan van zo’n Middeleeuws foyer wordt door A. Wubrands (zie Tooneelstudies, verzameld door Van Hall en Wubrands, blz. 129), ten stelligste betwijfeld; de gissing van Dr. Te Winkel wordt door hem overgenomen. Aangenomen, dat we met geen bedorven tekst te doen hebben, kan een eenvoudiger verklaring gegeven worden. Wie hongher heelt, hi mach gaen eten is een regel, die aan het publiek de vergunning geeft, nu de sotternie zo aanstonds vertoond zal worden, eerst wat te gebruiken zonder daartoe zijn plaatsen te verlaten, wei te verstaan. Gaen eten is hier: beginnen te eten ). Nog tegenwoordig speelt men in Vlaamse dorpen doorgaans eerst een drama en daarna een klucht, en wordt er tussen beide stukken in gegeten. Gedurende de opvoering van het drama is de stemming bij het publiek ernstig, doch zodra het eerste stuk ten einde is, verandert da,t dadelijk. De regel, Ende gaet aüe dien graet neder, die men ook aan het slot van de sotternie van den Buskenblaser aantreft, behalve dat daar den graet staat, wijst op de omstandigheid, dat al de toeschouwers een bepaalde trap afmoesten om buiten te komen. Werd het stuk gespeeld in een besloten ruimte, dan kunnen er twee of meer trappen geweest zijn, waarlangs men toegang bad en dan zou het woordje dien aanduiden, dat het publiek werd uitgenodigd langs een bepaalde trap het gebouw te verlaten. Ook voor het geval dat de vertoning op een „solre , in de zin van een stellage in de open lucht, plaatsvond, kan een soortgelijke verklaring gelden. Volgens W. de Vreese (TS. voor Ned. T. en Letterk. LI, blz. 23—28) zou graet het laddertje zijn, dat naar de tribunes, de galerij (solre) leidt. Men zou dus wel te doen hebben met een vertoning op een stellage in open lucht. Waarom echter deze aanmaning aan het slot van het abele spel en niet aan het slot van de sotternie? De sotternie van Lippijn was zeer kort (199 regels) en, daar zij spoedig op Esmoreit volgde, is het niet onwaarschijnlijk, dat men onmiddellijk na de Esmoreit alvast een aanwijzing ten beste gaf, die bij het slot der klucht allicht in het rumoer zou verloren gaan. Zie over deze regels ook nog „Taal en Letteren** XI blz. 471, „Tschr. voor Ned. T. en Letterk . XXI, blz. 121 en Mrü. Dramatische Potzie ed. Leendertz. 2) Voor gaan = beginnen zie Wdb. der Nederl. Taal, IV, 53; in die zin nog steeds m Zuid-Nederland, zie Cornelissen en Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect, blz, 439. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA Dr. J. LEEST VERSTANDELIJKE TAAL DEELTJE I: LEESOEFENINGEN ingenaaid f 1,50, gebonden f 1,75 DEELTJE II: STELOEFENINGEN ingenaaid f 0,80, gebonden f 1,00 Het nieuwe programma voor het eindexamen der H. B. S.-A eist van de candidaten voor het vak Nederlands: het maken van een opstel en van een verslag of brief naar aanleiding van zakelijke gegevens. Blijkbaar is de bedoeling van de nieuwe examenopgaven, verslag en brief, aan de candidaten gelegenheid te geven, zekere bekwaamheid in het gebruiken van zuiver zakelijke, verstandelijke taal te tonen. De auteur heeft samengesteld: le. een boekje dat een verzameling van stukken geeft met uitsluitend zakelijke (wetenschappelijke, juridische, ambtelijke, of ook journalistieke) taal, en 2e. een boekje met opgaven ter oefening. In de verzameling van leesstukken is alleen hedendaagse taal gegeven. Handelsbrieven in de gangbare, speciale betekenis zijn niet opgegeven. Alleen gevallen van koop, huur, ert dergelijke, waarmede ook de niethandelsman meermalen te maken krijgt, zijn enkele keren ter behandeling opgenomen. Het schrijven van brieven als deze dient dan slechts het algemene doel; en dat is: de leerlingen zover te brengen, dat zij in allerlei voorkomende gevallen begrijpen en voelen, hoe zij hun brief wèl en hoe zij hem niet moeten inrichten. HET VOORTGEZET ONDERWIJS IN DE MOEDERTAAL Prijs, gebonden f 3,25 Inhoud: De taak van het voortgezet onderwijs in de moedertaal. Het begrijpen van taal (Luisteren, Lezen, Spraakkunst). Het gebruiken van taal (Spreken, Stellen). Het onderwijs in letterkunde (Letterkundeonderwijs en karaktervorming). De verhouding van het onderwijs in de moedertaal tot dat in vreemde talen. Leerplan. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA 757 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, BATAVIA W. KRAMER LITERATUUR- EN STIJLSTUDIE. Een oefenboek voor de hoogste klassen van scholen voor middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs. Prijs, ingenaaid f 1,70, gebonden . 3e druk f 1,90 Dat de schrijver de vele gevaren, die dergelijke experimenten op literaire arbeid in zich dragen, heeft weten te vermijden, maar integendeel de schoonheid der literaire werken te meer doet uitkomen, bewijst welk een voortreffelijk kunstzinnig taalkenner hij is. Lectuurgids. TAALSTUDIE EN STIJLOEFENING. Een leergang tot stijlvorming voor het gymnasiaal en middelbaar onderwijs. Drie deeltjes, ingen. a f 0,90, geb., 5e druk a f 1,10 Na twee dezer drie boekjes uit ervaring te hebben leren kennen, geef ik thans graag een oordeel er over. Een oordeel, dat niet anders dan zeer gunstig kan zijn. Aan dezen hervormer van ons stijlonderwijs is het gelukt de belangstelling van jonge mensen voor het „stijluur” weer te wekken en daardoor het onderwijs in dit zo belangrijk onderdeel van ons vak voor den leraar weer tot een genot te maken. Ook de fragmenten uit de werken onzer beste stilisten zijn met grote zorg gekozen. We wensen deze methode van harte een blijvend succes toe. Chr.M.O. LEESBOEK voor de 1e klas van Gymnasium, Lyceum of Hogere Burgerschool. Prijs, ingenaaid f 1,25, gebonden f 1,50 De te lezen stukken liggen binnen de belangstellings- en gevoelenssfeer van eerste klassers. Dit, door de keuze der stukken, zo geslaagde leesboek, ten zeerste aanbevolen voor de Mulo. Orgaan v. d. Ver. v. Mulo. INLEIDING TOT DE STILISTIEK. Prijs, Ingenaaid f 1,90, gebonden f 2,25 Een prachtboekje voor hen die schoonheid willen leren smaken en vooral misschien voor hen, wier taak het is de jeugd schoonheid te doen verstaan en te doen beminnen. Nova et Vetera. HET LITERAIRE KUNSTWERK. Prijs, gebonden f 2,60 Zeer belangrijke en zeer volledige literatuuraanwijzingen en een kort, doch inhoudsrijk register verhogen de waarde van dit vooral voor zelfstudie uiterst belangrijk boek. Een grote schat aan zeer gelukkig gekozen en vaak uitvoerige citaten illustreert doorlopend de beschouwingen. Op haast elke bladzijde treft Schrijvers belezenheid en zijn uit vroegere werkjes bekende fijne ciselering van stijlvolle kenschetsen. Kortweg: een libellum aureum voor alle jongere en oudere literatuurminnaars. Weekblad M. O. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, BATAVIA 13a UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS _ GRONINGEN, BATAVIA Dr. E. RIJPMA Klein. Nederlandse Spraakkunst met oefeningen ten dien,,* van Gymnasia. Lycea. Middelbare scholen en scholen«troor vin •«■nop» Nederlendse Spc^kkun,,. d„k ^ ^ Y^n!ln “1 * **»P» Nederig,. s,,™*,™,. H; ' ^ '"*• 11.60, geb. - 1.80 * l"8- f 1.00, geb. - 1,20 Beknopte Geschiedenis der Nederlandse Letteren voor i 1 3.90,_geb. • 4,50 N«hrt.nd,. Letterkunde, roer L Sr r m'..”1"- ‘■’t- T'11*™ ,cboi“ - Twee delen,—*«— «erken. Gebonden in één deel ■ 1,25 2,90 Dr. E. RIJPMA en Dr. F. G. SCHURINGA NÏMlddea|bLtri,0efeningen’ te" d'enSte Van '"dingen voor Hoger Middelbaar en voortgezet lager onderwijs. * ’ Drie deeltjes, 11e druk. ... 4 f 1.00, geb. * f 1,25 "êSI”"1” ren Kweekscholen, Nonra.1 teen .,„d««„d.„ w de Hoofde 7. dn*, UITGAVEN VAN J. B. WOkTEKS - GRONINGEN, BATAVIA UITGAVE VAN J. B. WOLTER! VAN ALLE T IJ DEN BIBLIOTHEEK VAN NEDERLANDSE LETTERKUNDE ONDER REDACTIE VAN Dr. C. G. N. DE VpOYS en Dr. D. C. TINBERGEN ‘ ESMOREIT, Abel spel uit de XlVe eeuw, naar het Hulthemse handschrift uitgegeven door C. G. Kaakebeen en Dr. R. Verdeyen, met een facsimilé uit het Hulthemse handschrift en 3 buitentekstplaten, 13e druk ingen. f 0,80, gebonden f 1,10 BEATRIJS, naar het Haagse handschrift uitgegeven door C. G. Kaakebeen ei#Jan Ligthart bezorgd door Dr. D. C. Tinbergen, met een miniatuur uit het Haagse handschrift, 10e druk, ing. f 0,80, geb. - 1,10 VAN DEN VOS REINAERDE, opnieuw bewerkt door Dr. D. C. Tinbergen, met 8 buitentekstplaten, 9e druk, ingenaaid f 1,90, gebonden - 2,25 J. van Vondel’s JEPTHA OF OFFERBELOFTE, uitgegeven door T. Terwey en J. Koopmans, opnieuw bewerkt door Dr. C. G. N. de Vooys, 7e druk, ingenaaid f 0,90, gebonden • 1,20 J. van Vondel's GIJSBRECHT VAN AEMSTEL, herziene uitgave door Dr. C. G. N. de Vooys, 11e druk, ingenaaid f 1,10, gebonden - 1,40 UITGAVE VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, BATAVIA 185 »