In de GOUDEN REGEN SERIE zijn verschenen: JANET BEITH: GEEN TWEEDE JEUGD FELICITAS CORDEA: ZOOALS HET WERKELIJK IS JOHN GALSWORTHY: ZWANENZANG HENRIËTTE VAN HENGEL: GRENZEN ASTRID VARING: NACHTVORST ASTRID VARING: HET WINTERMOERAS NINA ARKINA: DE MAN, DIEN ZIJ LIEFHAD MAGDA BERGQUIST: MODERNE SLAVERNIJ JOHN BERG: DE NIEUWE ZONDVLOED JOHAN FALKBERGET: DE OUDE HOEVE AKSEL SANDEMOSE: ROSS DANE LARS HANSEN: SCHIPPER KRESTOFFER P. J. STIENSTRA: TIEN JAREN W. BR0GGER: WANNEER DE AKKERS GEPLOEGD WORDEN W. BR0GGER: HET EEUWIGE VERLANGEN LEO FAUST: DE ZIEKTE, DIE LIEFDE HEET HERMAN SCHRATENBACH: SCHEPEN BRANDEN JEANNE REYNEKE VAN STUWE: DE SEIZOENEN DER ZIEL MIA CEVANU: NACHT IN MACAO CLARE LENNART: DE BLAUWE HORIZON Prijs gebonden {2,25* En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken. Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen. Hebr. 10 : 24, 25a Foto A. Bakels Wij wensen U van harte geluk met Uw verjaardag. Mogen wij op deze, voor U blijde dag een gift in het busje ontvangen voor het kerkewerk van onze Hervormde Gemeente ? Kerkeraad en Kerkvoogdij DE ZIEKTE DIE LIEFDE HEET DRUKKERIJ J. VAN BOEKHOVEN - UTRECHT DE ZIEKTE DIE LIEFDE HEET EEN PARIJSCHE ROMAN DOOR LEO FAUST 2e DRUK A. W. BRUNA & ZOON'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. - UTRECHT Vulnerant ontttes, ultima necat I. Het was acht uur, toen de driftig ratelende wekker dokter Henri Bakowski deed ontwaken uit een diepen slaap. Hij had amper twee uur geslapen, want hij herinnerde zich, dat hij de klok van Nótre-Dame-des-Champs nog het Angelus had hooren luiden. Ondanks zijn korte nachtrust voelde hij zich opgewekt en vol energie. Hij sloot even, behaaglijk, de oogen, rekte zich uit. En als in een bliksemflits zag hij al de gebeurtenissen weer voor zich van den vorigen avond, die een indruk op hem gemaakt hadden als hij er, voor zoover hij zich herinnerde, de laatste vijf en dertig jaar geen meer had gekend. Ongewoon scherp en helder, als in een roes, doorleefde hij nogeens al het gebeurde. Zijn nu wijd geopende oogen, koortsachtig glanzend in de schemering van het slaapvertrek, spanden zich in, om de gestalte weer voor zich te halen van een jonge vrouw, wier ongekunstelde, raadselachtige glimlach den dokter onwillekeurig een vergelijking met de Mona Lisa had doen maken. . . . „Ik ben verliefd," mompelde hij hardop, doch eenigszins aarzelend, alsof hij terugdeinsde voor de onwaarschijnlijkheid van zijn eigen woorden .... En zijn stem was niet vrij van lichten zelfspot, toen hij er aan toevoegde: „Dkt ontbrak er nog maar aan, op mijn leeftijd !" Hij dacht eensklaps aan een geval uit zijn practijk; een aan narcotische middelen verslaafde patiënte, die hij getracht had te redden. En terwijl hij zijn eigen gewaarwordingen ontleedde, bemerkte hij, dat er een opvallende gelijkenis bestond tusschen deze laatste en die welke zijn patiënte hem indertijd beschreven had. Dezelfde zenuwcentra moeten zijn aangedaan, dacht hij. Zou de liefde een soort van zelfvergiftiging zijn, met dezelfde verschijnselen als die, welke door het gebruik van narcotica kunstmatig worden opgewekt? In dat geval diende hij zich kort en goed te genezen van de verrukkelijke kwaal, die hem voor het oogenblik weliswaar exalteerde, maar die op den langen duur slechts allerlei complicaties en ellende na zich kon sleepen. Hij had nog genoeg helder doorzicht om dat te onderkennen. Met een energiek gebaar schopte hij de dekens van zich af, en liep naar de badkamer met den fermen, veerkrachtigen tred van een overwinnaar; een sensatie welke hij, gelijk hij zich opeens herinnerde, ook gekend had toen hij vijftien jaar was. * * * Het was een Zondag tegen het eind van April. Den vorigen Dinsdag had hij zijn vijftigsten verjaardag gevierd. Zijn vrouw bevond zich op dat oogenblik in Zwitserland, op bezoek bij hun zoon die, na een verblijf van drie jaar in Davos, genezen in het ouderlijk huis zou terugkeeren. Voor een week was hij dus vrijgezel. Met twee van zijn beste vrienden had hij in een restaurant in de rue Royale gedineerd. Ter gelegenheid van zijn verjaardag hadden zij den maaltijd rijkelijk met goeden wijn besproeid, en het was reeds laat in den avond toen de dokter en zijn beide vrienden zich naar Montmartre hadden laten brengen, waar zij tot den ochtend gedanst hadden. Nóch de dokter, noch zijn beide vrienden waren ingewijden in de genoegens van dit stadsdeel, waar vreemdelingen vaak beter den weg weten naar allerlei verborgen vermaken, dan de geboren Parijzenaars. De chasseur van het restaurant had hun echter een adres in het oor gefluisterd van een pas geopende gelegenheid, waar het, zooals hij er geheimzinnig aan toevoegde, vroolijk en gezellig toeging. „Au Sex-Appeal" bleek een pretentielooze, bescheiden dancing, zooals men er langs de beide oevers van de Seine dozijnen aantreft; maar voor de lichtelijk benevelde blikken der drie fuifnummers bleek het juist datgene te bieden wat zij zochten. Er waren, dien Woensdagavond, slechts weinig menschen in de zaal. De kellner kon zijn werk gemakkelijk af, en vond bovendien nog tijd om voor paljas te spelen. Onder het bedienen door zong hij mee met de muziek van de band, welke vrijwel zonder ophouden rumba's en walsen ten gehoore bracht. Het duurde niet lang, of drie jonge vrouwen, die er nog haast als jonge meisjes uitzagen, zetten zich bij hen aan het tafeltje. Naast den dokter zat een kleine, pittige brunette, die over een geestige en onderhoudende conversatie bleek te beschikken. Feitelijk voelde Bakowski zich méér aangetrokken tot het meisje dat naast zijn vriend Soutan was gaan zitten, een slanke, elegante blondine, die door haar vriendinnen Janine genoemd werd. Praten deed zij slechts matig, doch daarentegen danste zij met een verfijning welke haar partner duizelen deed. Zij scheen het een nogal taaie corvée te vinden om met de anderen aan het tafeltje te zitten, en zij verborg slechts kwalijk haar verveling. Tot vijf maal toe merkte Bakowski op, dat zij „Voila . . . zei, zonder er verder iets aan toe te voegen, klaarblijkelijk slechts met de bedoeling de stilte te verbreken. Zij geeuwde herhaaldelijk, en nogal demonstratief, en verder hield zij zich onledig met het kauwen van kauwgummi inplaats van, zooals haar vriendinnen, een groot aantal sigaretten op te rooken. De dokter sloeg de jonge vrouw met meer dan gewone oplettendheid gade, en het duurde niet lang of hij had zijn diagnose gesteld. Oververmoeidheid, oordeelde hij, en een physieke zoowel als cerebrale oververzadiging, ondanks haar leeftijd, dien hij op twee- of drie-en-twintig hoogstens schatte. Slechts het dansen scheen haar uit haar doffe apathie te kunnen wekken, vooral wanneer zij het met een van haar vriendinnen deed. De muziek speelde een tango. Het meisje voerde en leidde haar danseuze op de sleepende maat, en haar houding, correct en elegant, deed denken aan die van een jongeman van de wereld. Op de tango volgde een wals, die zij danste met een hartstocht en overgave waartoe men haar niet in staat zou hebben geacht. Henri Bakowski nam zich voor, het jonge meisje bij een volgende gelegenheid, zoo mogelijk onder vier oogen, nader te leeren kennen. Hij vond haar belangwekkend. In ieder geval maakte zij hier, in dit verdachte milieu, op hem den indruk van iets ongekunstelds en iets raadselachtigs. Hij onderging al de charme ervan, hoewel zijn gevoelens, ondanks den staat van opwinding waarin hij verkeerde, vrij waren van alle sensualiteit. De avond herinnerde hem zijn studentenjaren in het „Quartier Latin". In dien tijd had hij de jonge vrouwen uit zijn omgeving geobserveerd met de oogen van een nieuwsgierige en tevens van een kunstenaar, met een zeker respect zelfs. Doch meestentijds had hij een zekere vrees voor haar gekoesterd, en het zou hem nooit in zijn hoofd zijn opgekomen een van haar het hof te maken. Als student vreesde en bewonderde hij de publieke vrouwen te zeer. Als jong medicus voelde hij tegenover haar slechts medelijden en afkeer. Bakowski was nog heel jong, toen hij met zijn eerste vrouw trouwde. Hij had een grenzenlooze vereering voor haar gekoesterd, doch na den roes der eerste maanden was het hem steeds duidelijker geworden, dat zij vreemden voor elkaar waren, en vrijwel niets gemeen hadden. Zij hadden naast elkander voort geleefd, tot hij het tenslotte niet langer verdragen kon, en een scheiding had voorgesteld. Niet lang daarna — hij was toen een-en-dertig — was hij voor de tweede maal getrouwd. Zijn tweede huwelijk zou volmaakt gelukkig geweest zijn indien de ziekte van hun oudsten zoon niet als een schaduw erover was gevallen. Een ziekte, waartegen al zijn liefde en al zijn wetenschap machteloos bleken. Zoodoende was zijn leven, een halve eeuw lang, arm geweest aan vreugde. Nimmer had hij zich door de liefde laten overheerschen in zulk een mate, dat hij zijn werk ervoor verwaarloosde. Zijn verre van gemakkelijke werkkring nam al zijn tijd in beslag. Reeds kort nadat hij zich als geneesheer vestigde had hij zich een soliede reputatie van kundig huisarts weten te verwerven. Buiten de eene maand vacantie per jaar, welke hij meestal doorbracht op zijn buitentje in de buurt van Dijon — waar zijn ouders woonden — bleef hem weinig vrije tijd. Met uitzondering van de enkele avonden waarop hij met zijn vrouw den schouwburg bezocht, ging hij vroeg te bed, om den volgenden morgen om zeven uur reeds weer op de been te zijn. Herhaaldelijk gebeurde het bovendien, dat men hem ook 's nachts bij een zieke ontbood. Hartstocht en zinnenbedwelming waren dingen die hij slechts van naam en niet uit eigen ervaring kende. Hij had ze geobserveerd bij sommigen van zijn patiënten, en bij enkele vrienden; maar hij was ervan overtuigd dat wilskracht en energie voldoende waren om dien vernederenden gloed te dooven. Met de jaren nam zijn fatalisme toe. Hij had lieden genoeg ontmoet wien het aan de noodige wilskracht ontbrak, en hij prees zich gelukkig — zonder er trotsch op te gaan — dat hij die kracht bezat in voldoende mate om zich voor een evenwichtig mensch te kunnen houden. Sedert het begin van hun huwelijk had hij voor zijn vrouw een diepe genegenheid en een oprechte sympathie gekoesterd. Daar hij een evenwichtig en sterk gestel had, stammend uit een gezonde plattelandsfamilie — zijn grootouders waren Poolsche boeren, en zijn vader, die in Frankrijk een groote industrieele onderneming uit Warschau vertegenwoordigde, was iemand die veel gereisd had, nooit ziekte gekend had, en voor zijn jaren een robuste grijsaard was — had hij bij zijn tweede vrouw drie kinderen verwekt: een zoon en twee dochters. Dat alles zou heel normaal geweest zijn, zoo zijn zoon niet van zijn geboorte af tuberculeus geweest was. Jarenlang had dokter Bakowski tevergeefs naar een verklaring, naar den oorsprong vooral, van de wreede ziekte gezocht. Was hijzelf de besmettingshaard? Hij vreesde het half en half. Zijn eerste huwelijk, dat ongeveer vijf jaar geduurd had, was onvruchtbaar gebleven, en ook dat moest aan hem gelegen hebben, want toen zijn vrouw kort na hun scheiding hertrouwde, had zij een tamelijk talrijke nakomelingschap ter wereld gebracht. Als medicus had hij bij zichzelf gezocht naar eenig gebrek of afwijking; doch hij had niets kunnen vinden, dat een verklaring had kunnen zijn van het vreemde en noodlottige verschijnsel eener jarenlange onvruchtbaarheid eerst, en vervolgens, bij een andere echtgenoote, een zoon die geboren was met den bacil van Koch in zijn longen .... Toen de eerste symptomen der ziekte hem begonnen te verontrusten, hadden zijn dochtertjes den schoolgaanden leeftijd bereikt. Met prangenden angst in het hart had hij de beide meisjes wekenlang gadegeslagen en scherp geobserveerd. Hij vond echter niets, dat zijn vrees nieuw voedsel gaf. Zijn dochtertjes waren volmaakt gezond. Sedert dien had hij al zijn kennis en energie ingezet om zijn zoon te genezen; en na harden, verbitterden strijd was hij thans geslaagd. De Röntgenfoto's die zijn Zwitsersche collega hem had toegezonden, toonden duidelijk en onmiskenbaar, dat de longen genezen waren, en de wonden zich prachtig hadden geheeld. Zijn zoon kon zonder eenig risico naar Parijs terugkeeren, en pogingen in het werk stellen de verloren jaren in te halen. Thans was het voorjaar. Over enkele dagen zou zijn vrouw met hun zoon naar hun buiten vertrekken. De meisjes bleven met hem achter, onder de hoede van een gouvernante, tot de zomervacantie zou zijn aangebroken. Hijzelf wilde de maand Augustus op vacantie gaan, zooals hij gewoon was. En in September zou de geheele familie weer vereenigd zijn. Een tijd van onbekommerde vreugde scheen in het vooruitzicht. Daags na de viering van zijn verjaardag met zijn vrienden in het cabaret „Au Sex-Appeal" ging de dokter er tegen middernacht opnieuw naar toe, ditmaal alleen. Het beeld van de jonge, blonde vrouw had hem den geheelen dag voor oogen gezweefd. Vastbesloten zich ervan te bevrijden, had hij zich met alle energie op zijn werk geworpen, waartoe de omstandigheden bizonder meewerkten, want op Woensdag had hij zijn kliniek, en ditmaal had hij, in tegenstelling met gewoonlijk, zelfs enkele stoelen extra in de wachtkamer moeten laten plaatsen. Hij had echter geen enkel belangrijk geval onder de oogen gekregen. Het meerendeel der zieken beklaagde zich over de gewone verschijnselen welke min of meer een gevolg zijn van het voorjaar : de eerste warme dagen, die het bloed trager doen vloeien, terwijl lichaam en hersens zich inspannen om de laatste sporen der wintersche kou uit te drijven. Maar hoewel er geen ernstige gevallen te behandelen waren, eischte de stroom van zieken niettemin al zijn aandacht en oplettendheid; en middelerwijl trokken de alcoholdampen van den vorigen avond slechts langzaam uit zijn hersens weg. Hij had amper tijd voor zijn lunch; want na de kliniek-uren moest hij enkele patiënten thuis bezoeken. Doch ondanks de drukte had hij achter al het werk, achter de dertig, veertig paar oogen die hem angstig, om zoo te zeggen zonder een oogenblik respijt, bespieden, voortdurend het blonde, regelmatige, welhaast mooie gezichtje gezien, met die uitdrukking van diepe minachting voor het milieu waarin hij haar ontmoet had. Zonder ophouden hield hij zich voor, dat het belachelijk, dat het bespottelijk was; dat hij zich van die obsessie diende te bevrijden. Maar toen de avond viel, de kinderen te bed gebracht waren, en hij alleen in de kamer bleef met zijn boeken en kranten, verveelde hij zich. Eensklaps, onverwachts, maakte een gevoel van weemoed, dat hem aanvankelijk niet onaangenaam aandeed, zich van hem meester. Eerst schreef hij het toe aan den invloed van het jaargetijde, dan aan de champagne van den vorigen avond, en meteen rees het beeld van het blonde meisje weer duidelijk voor hem op. Hij wierp zijn krant op tafel, stond op, greep zijn hoed, verliet zonder iemand te waarschuwen het huis, en begaf zich op weg naar Montmartre. Zelfs op dat oogenblik was het nog geen verleiding wat hem trok. Instinctmatig — automatisch als een slaapwandelaar — trachtte hij slechts zijn zwaarmoedigheid van zich af te zetten. Hij voelde zich melancholiek zonder te weten waarom. Hij had een vaag voorgevoel van een ernstig gevaar, dat hem bedreigde. Zijn stemming was zóó vreemd, zóó week, dat hij zonder de minste inspanning de tranen te voorschijn zou hebben kunnen roepen. Hij trachtte zich ervan te overtuigen, dat hij geestelijk oververmoeid was, en dat hij zich daarom verveelde, óf omdat de avond zacht en zoel was als een Meinacht, óf omdat zijn vrouw, de getrouwe gezellin van al zijn vrije avonden, afwezig was. Hij zocht immers slechts een beetje afleiding, en daarvoor achtte hij niets beter geschikt dan de atmosfeer van deze dancing, de vroolijkheid van de gasten, de lichte muziek, en ... . die jonge vrouw, welke hij nader wilde observeeren. Maar hij haastte zich niet. Met volle teugen dronk hij het geraffineerde genoegen in van het uitstellen. En hij was er zelfs nog niet geheel zeker van, of hij inderdaad straks, wanneer hij „Au Sex-Appeal" zou hebben bereikt, wel naar binnen zou gaan. Hij vroeg zich af of het personeel hem niet herkennen zou; of hij er soms geen vrienden of bekenden tegen het lijf kon loopen. Doch goed beschouwd lag er aan zijn aarzeling slechts lafheid ten grondslag, hetgeen hij verachtelijk vond. Anderzijds kon hij echter de gedachte niet van zich afzetten, dat wat hij ging doen feitelijk beneden zijn waardigheid was. Een boekwinkel, die nog open was, trok zijn aandacht. Hij ging er binnen .... om tijd te winnen, en kocht een brochure die men hem had aangeraden. In de uitstalkast zag hij een serie naakt-foto's, en hij, de dokter die den geheelen dag niet veel anders zag dan naakte lichamen, voelde zich eensklaps nieuwsgierig als een eerste-jaars-studentje. Met zijn tijdschrift in den zak trad hij het cabaret „Au Sex-Appeal" binnen. Het eerste wat hij deed was rondkijken om te zien of het blonde meisje zich in de zaal bevond. Zij was er inderdaad; zij zat, alléén, aan een tafeltje, en zij had hem reeds herkend eer hij haar zag. Gewild onverschillig zette hij zich aan een tafeltje in een hoek, en verdiepte zich schijnbaar in zijn lectuur; doch telkens wanneer hij een blad omsloeg, keek hij tersluiks even naar het meisje. Zij danste nu met een jongmensch, dat zooeven, met zijn ellebogen op den rand, tegen de bar geleund had gestaan. Toen haar blik voor de eerste maal dien van den dokter ontmoette, knikte zij even, en glimlachte met zóóveel charme, dat het hem als dronken maakte. Doch verder gedroeg zij zich alsof er geen dokter Bakowski in de zaal aanwezig was. Tijdens het dansen gleed zij enkele malen vlak langs hem heen, en de luchtstrooming, welke haar beweging veroorzaakte, streek hem langs zijn gezicht en deed hem huiveren. Het bloed golfde hem naar het hoofd; Al zijn spieren trilden. Hij moest zijn kin op zijn hand steunen om het klapperen van zijn tanden te onderdrukken. Na den dans keerde zij, alleen, naar haar tafeltje terug. Hij wilde opstaan om zich bij haar te voegen; doch zijn knieën knikten, en hij wist, dat het hem onmogelijk zou zijn, gewoon te loopen, en dat hij als een beschonkene zou wankelen. Een wil, sterker dan de zijne, dwong hem haar te wenken, en hij noodigde haar uit een glas met hem te komen drinken. Janine zette zich op de bank naast hem. Aangezien de tafel slechts smal en de zaal vol was, zaten zij gedrongen, dicht tegen elkander. Na een oogenblik veranderde zij van houding, en haar been roerde even dat van den dokter aan. Het gaf hem een gewaarwording of hij zich brandde. Het viel hem op, dat zij hoegenaamd geen parfum gebruikte; zelfs het poeder waarvan zij zich bediende was volkomen reukloos. Om drank gaf zij niets; maar wel, vertelde zij, was zij dol op bloemen, schelpdieren en gebak. Henri Bakowski trachtte een gesprek aan te knoopen en gaande te houden, hetgeen niet gemakkelijk bleek. Zij waren al te zeer vreemden voor elkaar, en het was moeilijk een onderwerp te vinden, dat beiden belang inboezemde. Hij wilde niet tol de gewone banaliteiten zijn toevlucht nemen; derhalve zweeg hij het grootste deel van den tijd. Zij van haar kant opende haar mond slechts om te antwoorden op zijn vragen. Haar correcte antwoorden getuigden echter van veel levenskunst, en een zekere mate van onderlegdheid. Over bepaalde onderwerpen bleek zij een sterk gevestigde meening te hebben, cultuur die zij zich zelf verworven had, en daarenboven hield zij er zeer persoonlijke opvattingen op na. Het zwijgen, dat telkens tusschen hun korte gesprekken viel, hinderde den dokter uitermate, doch zij van haar kant scheen even gemakkelijk te zwijgen als te spreken. Hij had nu reeds vernomen, dat zij een Bretonsche was, uit Quimperlé, en dat zij sedert vier jaar in Parijs woonde; dat zij vaak naar de bioscoop placht te gaan; en dol was op goede romans en reisverhalen. Gedurende De Ziekte die Liefde heet 2 enkele oogenblikken spraken zij over letterkundige onderwerpen, en hij had weldra begrepen, dat zij tamelijk veel gelezen had, en een goeden smaak had. Met een enkel zinnetje wist zij een bepaalde voorkeur te motiveeren, en de vergelijking welke zij trok tusschen een zekeren roman van Colette en een werk van George Sand, trof hem door gedurfde oorspronkelijkheid, en juiste opmerkingsgave. Bakowski, die reeds lang den omgang met vrouwen ontwend was, voelde zich in een scheeve positie. Maar met opmerkelijke tact wist Janine te doen alsof zij het niet merkte. Met een enkel woord, of een blik uit haar heldere oogen, zette zij hem op zijn gemak, en verdreef zijn verlegenheid. Niettemin voelde hij zich of heel de zaal speciaal op hen beiden lette, en met waarachtige geestdrift begroette hij haar voorstel het cabaret te verlaten en ergens anders heen te gaan. — Uitstekend idee! zei hij. Maar waar gaan we naar toe? — Waarheen u wilt. Ditmaal klonk er in haar stem een zweem van behaagzucht, en er lag iets in de intonatie, dat niet naliet bepaalde gedachten te suggereeren. Het werd hem eensklaps duidelijk, dat zij volkomen bereid was met hem naar een of ander hotel te gaan, en feitelijk verwachtte, dat hij haar iets dergelijks zou voorstellen. De gedachte daaraan kwetste hem. Het was hem onmogelijk, de lieflijke idylle, welke hij zich droomde. in een dergelijk banaal gebeuren te laten onder gaan. Hij zou in staat geweest zijn, haar voor te stellen naar het Gare de Lyon te rijden en den eersten den besten trein te nemen naar Italië. Het voorstel enkele oogenblikken ergens in tête a tête door te brengen, wilde hem met geen mogelijkheid over de lippen. Derhalve noemde hij haar een zeer in trek zijnde dancing in de rue Pigalle. Zij aanvaardde het denkbeeld onmiddellijk, zonder van eenige verwondering blijk te geven, — en volgde hem als een goed afgerichte hond. * * * Den volgenden ochtend zond hij Janine een gramofoon-plaat waarop Lucienne Boyer „Attends!" zong van Jean Lenoir, — tegelijk met enkele roode rozen, en zijn visitekaartje .... Dien avond was zij niet vrij. Toen hij de zaal binnentrad, zag hij haar in gezelschap van een goed gekleed jongmensch, geen gigolo zooals haar danseur van den vorigen avond. Waarschijnlijk een buitenlander, oordeelde hij. Zij scheen zich te vermaken. Herhaaldelijk wendde zij den blik naar haar danseur, en één keer legde zij even, als een verliefd poesje, haar hoofd op diens schouder. En hoewel de jongeman een prettigen indruk maakte — of misschien juist daarom — voelde Bakowski iets als haat tegen hem. Hij was aan een felle jaloersheid ten prooi, toen Janine, onder het dansen, over den schouder van haar partner heen, hem even glimlachend toeknikte, en het hoofd schudde met iets van vriendelijk verwijt, als wilde zij hem te kennen geven, dat hij haar al te zeer had verwend met zijn geschenken. Meteen verdwenen zijn haat en zijn naijver als sneeuw voor de zon. Hij vroeg zich af wie van beiden het gelukkigst was : degeen dien zij bedroog — door over zijn schouder heen een blik van verstandhouding te wisselen met hèm, — of hijzelf. . . . „Later," — dacht hij — „zal ze juist zoo met mij handelen: achter mijn rug om tegen een ander lachen. Dan verkeer ik in dezelfde omstandigheid als haar vriend van dezen avond. Vandaag is hij 't die bij den neus genomen wordt, en ben ik in de gunst. Wie van beiden is het beste af?". . . . Met zekere voldoening zag hij de juistheid in van het oude gezegde, dat hoop en verwachting van hooger waarde zijn dan het bereikte doel. „En daarom," — voegde hij er in gedachten aan toe — „moet ik niet te hard van stapel loopen. Wat blijft er me nog te wenschen over, als ik een nacht met haar heb doorgebracht?" .... Doch eensklaps dacht hij eraan, dat hij de vijftig voorbij was, en dat hij aan den vooravond stond van den ouderdom. Tien jaar, vijftien jaar, het telt bijna niet mee; hoe kort nog maar was het geleden dat hij veertig was ! . . . . Bij de gedachte een nacht met Janine door te brengen, doorgloeide hem een hevige begeerte en een innige teederheid tevens. Hij durfde amper er aan denken, zooals iemand het niet waagt recht in de zon te kijken. De vreugde leek hem zóó overweldigend, dat hij er bijna bang voor was, en het denkbeeld deed hem even huiveren. .... Nadat de dans ten einde was vertrok Janine met haar vriend, en meteen had Bakowski alle belangstelling voor de dancing verloren. Het zaaltje leek hem wanhopig leeg, en enkele minuten later vertrok hij op zijn beurt. Hij begaf zich te voet huiswaarts, loopend als in trance. Hij kon zich niet langer ontveinzen, dat hij verliefd was op het blonde vrouwtje. Hij deed zich heftige verwijten, want hij beschikte nog over genoeg nuchterheid om in te zien, dat het tamelijk belachelijk was. Vijftig jaren, een halve eeuw, van fatsoenlijk, ietwat burgerlijk leven rezen in hem op om hem duidelijk te maken dat die jonge vrouw zijn belangstelling niet waard was. Maar het argument had geen overtuigenden invloed op hem. „Waarom zou ze mijn belangstelling niet verdienen?" vroeg hij zich af. „Omdat ze een dusdanig leven leidt? Is het dan zoo erg als een vrouw haar liefkoozingen en omhelzingen verkoopt, en leeft van hetgeen haar lichaam haar opbrengt? Er zijn millioenen, zoogenaamd eerzame vrouwen die precies hetzelfde doen, met dit verschil, dat Janine en haar gelijken zich de vrijheid voorbehouden van partner te wisselen wanneer een andere haar beter aanstaat of meer afschuift — terwijl ook haar partner van zijn kant de volste vrijheid heeft, haar op te geven wanneer 't hem invalt, zonder verderen uitleg Hebben zij eigenlijk niet duizend-maal gelijk, te leven zooals ze verkiezen te leven, zonder zich te binden? Zijn het niet juist die banden, welke meestentijds de oorzaak vormen van onaangenaamheden, verdriet, en lijden? .... De vrouw die trouwt om onder dak te zijn; de vrouw die haar man niet langer liefheeft, en desondanks naast hem blijft leven uit lafheid of luiheid; de vrouw die liegt, flirt, en haar man bedriegt; de vrouw die meer moeder dan echtgenoote is, haar man eenzaam laat, en uit zelfzucht hem belet aan een andere te geven wat zij minacht, die hem zelfs de liefde van zijn kinderen tracht te ontstelen; de vrouw die het leven van haar echtgenoot tot een hel maakt; de jaloersche vrouw; de kwaadaardige vrouw; de vrouw die eeuwig en altijd op haar manier ziek is; de sadistische vrouw; de hysterische vrouw, en de ergste van allen : de onverschillige; de vrouw die tranen vergiet om een nieuwen hoed, flauw valt om een paar schoentjes, of zich verkoopt omdat haar vriendin een kostbaar bont heeft. . . . zijn zij niet veeleer onwaardig dan haar zusters die zich geven voor wat ze zijn en er geen geheim van maken ? " Doch onmiddellijk antwoordde hij zelf op de vragen welke hij zich gesteld had; „Zeker, ze konden misschien de belangstelling verdienen van een jongeman van haar eigen leeftijd; maar wat kon hij, een vijftigjarige, verwachten van een jong meisje ? Zag hij dan niet in, dat zij hem louter en alleen uit berekening liefkoosde met haar fluweelen blikken, en haar verleidelijken mond?" Hij wilde zich toch zeker niet verbeelden, dat zij méér in hem zag dan een portefeuille met duiten, één van de velen die haar geld verschaften, en die voor haar allen precies gelijk waren? Hij zag haar in een kamer met dien vriend van vanavond, dezelfde kamer waar zij hèm had willen brengen. De gedachte deed hem lichamelijk pijn, of men hem met een mes door zijn ingewanden stak. En opnieuw keerden zijn gedachten terug tot zijn eerste overweging. „Ik vraag niet van haar dat ze van me houdt," riep hij bijna hardop uit in de stille straat. „Ik vraag niet van haar, dat ze me liefheeft! Ik heb haar lief.... en daar sta ik machteloos tegenover. En omdat ik Janine liefheb, is ze mijn liefde waard .... Idioot, krankzinnig, bezopen ? Best! Dat is mijn zaak, en als ik het aanvaard, is er niets minderwaardigs in ... . Het Rijk der Hemelen is voor de nederigen van harte. Welnu, dan wil ik nederig zijn; ik wil mezelf wegcijferen, niets verwachten, nergens aanspraak op maken, en liefde geven, geven, geven! * * * Heel den volgenden dag verrichtte hij machinaal zijn werk. Elk oogenblik vroeg hij zich af: „Wat doet zij nu? Welke uitdrukking is er op haar gezicht? Welke klank ligt er in haar stem?" .... En telkens voelde hij dat mes weer in zijn ingewanden kerven. Hij was, als naar gewoonte, om zeven uur opgestaan. staan. Een uur later betrad hij de eetkamer, waar zijn beide dochtertjes en de gouvernante hem reeds wachtten. Naast zijn bord lag een brief uit Zwitserland. Het handschrift kende hij reeds twintig jaar lang. Groot, steil, regelmatig, overeenkomstig het karakter van de schrijfster: „ . . . . Onze jongen maakt het uitstekend. Je kunt je voorstellen hoe gelukkig hij is, dat hij weer naar huis mag Ik heb eindelijk al mijn zaken afgehandeld. De beide koffers zijn al verzonden. Den ligstoel heb ik cadeau gedaan aan die arme oude vrouw die zijn linnengoed verstelde. De stoel was de kosten van het transport niet waard, en de vrouw is er gelukkig mee. Ik hoop, dat je je niet te zeer vermoeit, en dat je tenminste den tijd neemt om te eten. En hoe gedragen Zjzitte en Brigitte zich? Vervangen ze hun moeder een beetje tegenover papa ? Ik heb hun een paar ansichten gestuurd uit dit mooie, maar neerdrukkende land. Vandaag gaan we een flinke wandeling doen. Henry gaat afscheid nemen van al die hoekjes die hem dierbaar zijn geworden, en die hij nooit weer terug zal willen zien. En morgen vertrekken we. Wij blijven den nacht in Bazel over, om niet 's nachts te hoeven reizen. Vrijdagavond om 8 uur aan het Gare de VEst. Kom je aan den trein ? %eg in ieder geval aan de juffrouw, dat zij ons komt halen met de beide meisjes. £e moeten hun blauwe tailleurtjes maar aandoen. Ook als jij met de kinderen meekomt heb ik de hulp van Mathilde noodig. We dineeren dan met zijn allen om negen uur " Het was Vrijdag. De terugkomst zou dus dienzelfden avond reeds plaats vinden. Onder welk voorwendsel zou hij na het diner weg kunnen komen om naar Mont- martre te gaan? Voortaan zou hij Janine niet meer eiken avond kunnen ontmoeten. Gelukkig, dat zijn vrouw over twee weken naar buiten ging ! Maar vanavond, vooral vanavond, zou het moeilijk zijn haar en zijn zoon tevens, alleen te laten. En toch, hoè blij hij ook was met den terugkeer van zijn zoon, waarvan hij zoolang gescheiden was geweest, .... hij zou er de voorkeur aan gegeven hebben van den jongen gescheiden te blijven als hij in ruil daarvoor het gezelschap van Janine had kunnen verwerven. En het vreemdste van alles was, dat hij, inplaats van zich verwijten te maken, vond dat hij handelde gelijk het betaamde. Het was zijn rotsvaste overtuiging, dat zijn genegenheid voor het blonde meisje hem veredelde; en hij beschouwde het als zijn plicht, voor haar de zwaarste offers te brengen. Hij schepte er behagen in, zichzelf te kwellen terwille van zijn nieuwe vriendinnetje, en hij voelde het als een zekerheid, dat hij uit elke volgende beproeving gelouterd te voorschijn zou treden. Lijden moest hij — was het eigenlijk wel lijden? — in stilte; want zoo hij er trotsch op ging, zou het zijn of hij aanspraak maakte op vergoeding. Indien zij ooit eenige genegenheid voor hem zou toonen, dan, dan moest het vooral zóó zijn, dat hij geen recht er op had. Teneinde die genegenheid ongerept te bewaren. * * * Tegen achten dien avond stond hij met zijn beide dochtertjes en de kinderjuffrouw op het perron. De kinderen waren zenuwachtig, en trappelden van blijdschap en opwinding. Zij stonden naast hun vader, die beiden aan een hand vasthield, te springen, en schreeuwden, om zich in het daverend lawaai van het station verstaanbaar te maken. — Zie je de lichten van de locomotief wel, heel, heel in de verte? riep Brigitte, de oudste, die elf jaar was, met haar scherpe stemmetje. Zizitte, negen jaar, was niet op haar gemak, en schreeuwde haar oudere zuster in het oor : — Moet ik hem een zoen geven? Zij voelde zich reeds een klein dametje, dat lang niet iederen meneer een zoen geeft. — Papa! riep Brigitte, terwijl zij met een uitdrukking van innigen spot op het gezichtje haar neusje omhoog stak, zij vraagt of ze hem een zoen moet geven! En zij barstte in lachen uit. Maar tot haar verbazing zag zij, dat haar vader niet lachte. De vader stelde zichzelf in vollen ernst een absurde vraag : „Moet ik mijn vrouw een zoen geven?" Natuurlijk ! hij moest doen als altijd, al was het slechts voor de kinderen. Sedert hij Janine ontmoet had, had hij niet meer aan zijn vrouw gedacht. Op dit oogenblik rees heel het doornige probleem voor hem op. Zou hij, die den leugen verafschuwde, komedie moeten spelen? Zou hij voortaan een dubbel leven moeten leiden? Onwaar zoowel naar den eenen als naar den anderen kant? .... En terwijl de trein plechtig het station binnengleed, en de kinderen van vreugde jubelden, besloot hij, alles aan zijn vrouw op te biechten, en een vrij, eerlijk man te blijven — heen en weer geslingerd, uit zijn evenwicht geslagen, misschien, door den samenloop der omstandigheden — maar niettemin oprecht en openhartig. Hij omhelsde zijn vrouw en zijn zoon met een gelijk vertoon van teederheid. En heel den verderen avond was hij overdreven vroolijk. Maar er was een valsche klank in zijn opgewektheid. In werkelijkheid was hij met zijn gedachten en gevoelens ver weg. Het viel hem gemakkelijk, opgewekt te zijn, want hij dacht aan Janine, die hij na het avondmaal ontmoeten zou. Het is schandelijk — verweet hij zichzelf — niets van al hetgeen zijn zoon hem vertelde boeide hem. Als medicus had hij met vreugde geconstateerd, dat de jongen er goed uitzag. Gedurende enkele seconden had hij de zachte teederheid gevoeld welke hem aan het kind bond. Het was weldadig, en warm en lieflijk. Maar het was niets .... in vergelijking met de geweldige emotie, die in hem opwelde telkens als hij het beeld van Janine voor zijn geest riep. * * * Tegen elf uur begaf zijn vrouw zich te ruste. Sedert enkele jaren hadden zij elk hun eigen slaapkamer, omdat de dokter herhaaldelijk 's nachts geroepen werd. Hij sliep in zijn werkkamer, op een divan, met de telefoon naast zich .... Dien eersten avond vergezelde Lucienne Bakowska haar zoon, die de kamer, welke zij zoo aardig voor hem had ingericht, nog niet in oogenschouw genomen had. En onder voorwendsel van een ziekenbezoek trok de vader er tusschenuit. In de straat riep hij een taxi aan, en gaf het adres van „Au Sex-Appeal". Hij had haast om Janine terug te zien. Sinds acht-en-veertig uur hadden zij geen woord gewisseld, en het leek hem een eeuwigheid. Hij vreesde, dat zij ook vanavond niet vrij zou zijn, en hij maakte plannen om haar eventueel aan het gezelschap van een ander te onttrekken. Natuurlijk liet zij zich slechts leiden door haar eigen belang. Zij bracht niet voor haar genoegen iederen avond in die nachtkroeg door, doch om er haar brood te verdienen. Daarom had hij haar iets gegeven, telkens als hij beslag op haar tijd legde. Om te beginnen besloot hij de dosis voortaan te verdubbelen. Op die manier kon hij er zeker van zijn, dat hij de voorkeur zou hebben telkens wanneer zij vrij was, of zich vrij kon maken. Hij betreurde het, dat geld een betrekkelijk groote rol speelde in dit soort verhouding. Maar was het tenslotte niet volkomen natuurlijk? Het was toch immers de man, die vroeg .... In dergelijke tenten, waar men zich voor enkele uren zoekt te verstrooien, en de gedachten op iets anders te richten dan het dorre leven van allen dag, waren te kust en te keur middelen aanwezig om te vergeten en zich te bedwelmen : alcohol, muziek, dans, vrouwen. Het was volkomen logisch, dat men het een zoowel als het ander betaalde. Gaf iemand de voorkeur aan alcohol, wel, men was niet verplicht een danseresje te nemen. Deze vrouwen komen enkel en alleen om te wérken, doodeenvoudig. Het is haar goed recht; — en het is evenzeer haar recht genegenheid te schenken zonder dat de ander de koorden van de beurs losknoopt. Dat is de andere weg. Ook die bestaat nog, .... tot groote vreugde van de lieden met illusies. Maar men moet weten te onderscheiden .... Ook de man heeft het recht te kiezen: ofwel den strijd met gelijke wapens te aanvaarden, en te trachten met alle middelen — goed verstaan : alle, zei hij — de vrouw te verleiden, zoodanig, dat zij gaat verlangen, datgene te géven wat de anderen koopen (het is een lange, moeilijke weg, die in menig geval bovendien versperd, of zelfs verboden is . . . . ); ofwel van de vrouw te vragen hem den droom, den roes te schenken — dezelfde die anderen zoeken in de alcohol, of in de muziek — en daarvoor evenzoo te betalen. Die laatste oplossing past uitmuntend in het kader van onzen gejaagden, technischen tijd. Deze jonge vrouwen kiezen vrijwillig tusschen beide wegen; en dikwijls ook begeven zij zich op beide tegelijk .... De dokter, die de vrouw beschouwde als een mooi dier, soms niet van scherpzinnigheid ontbloot, en de liefde weinig hooger aansloeg dan een normale levensfunctie, vond dat alles zeer gewoon, en hij kon de vrouwen niet veroordeelen die de stem van een moraal, welke zij verouderd achten, smoren en liever met haar charmes dan met haar spieren haar bestaan trachten te verdienen. Doch .... ondanks al zijn scepticisme .... was hij naïef genoeg om te meenen, dat hij eenigszins de genegenheid van Janine zou kunnen winnen, indien hij — haar natuurlijk schadeloos stellend — waardeering voor zijn persoon bij haar zou kunnen wekken .... Toen hij het cabaret binnentrad, zag hij haar niet. Een gruwelijke teleurstelling, angst bijna, greep hem bij de keel. Hij hield zich voor, dat zij zich misschien in de lavabo bevond. De maitre-d'hótel wilde hem een tafeltje wijzen, maar hij gaf te kennen, dat hij liever aan de bar bleef zitten. Hij bestelde een glas bier, terwijl zijn blikken voortdurend door de zaal zwierven. Heel een lange dag vol verwachtingen, plannen, beelden .... stortte ineen als bij tooverslag .... Toen trad Murie, het vriendinnetje van Janine, dat den eersten avond naast hem gezeten had, op hem toe, en zei zachtjes : — Dokter, het spijt Janine, dat zij u vanavond niet kan ontmoeten. Haar vriend vertrekt morgen. Zij vraagt of u morgenavond komen wilt. Zij zal zorgen, dat ze er dan in ieder geval is. Die paar woorden vaagden al zijn teleurstelling en bitterheid weg. Hij voelde zich gelukkig .... Zij had aan hem gedacht! Zij was dus minder oppervlakkig dan hij gevreesd had ! Reeds toen Murie hem met „Dokter" aansprak, voelde hij zich vereerd. Iemand van beteekenis te zijn in het wereldje van Janine, leek hem een grootere onderscheiding dan het eere-doctoraat van een of andere universiteit. Voortaan had hij zijn plaats, in deze bar, hij was „iemand", zelfs voor de vriendinnen van zijn vriendin .... Hij rekende af, en vertrok. Het aanbod van den portier om een taxi voor hem te roepen, sloeg hij af, maar hij gaf hem niettemin een stevige fooi, en keerde te voet huiswaarts. Hij voelde zich wonderlijk licht, en liep met veerkrachtigen pas. Twee-, driemaal herhaalde hij bij zichzelf het zinnetje, dat Murie hem gezegd had, om het vooral niet te vergeten. De woorden, die onder alle andere omstandigheden zonder de minste waarde geweest zouden zijn, leken hem iets verhevens : „Dokter . . . het spijt Janine . . . . " Murie had gezegd : „Het spijt Janine." Het was dus een boodschap, waarmee men haar belast had. En dan drong eensklaps de beteekenis van de woorden : „Haar vriend vertrekt morgen" tot zijn hersens door. „Haar vriend" .... Het was dus mogelijk de „Vriend" van Janine te zijn. Aan die mogelijkheid had hij nog niet gedacht.... Natuurlijk was het geen souteneur. Een souteneur „vertrekt" niet, en overigens zou Janine er niet openlijk grootsch op gegaan zijn. Met de schaarsche gegevens, welke de woorden van Murie hem verschaften, trachtte hij in het geheim van het leven zijner vriendin door te dringen. Nee, dacht hij, die „vriend" was ongetwijfeld het jongmensch, waarmee hij haar gisterenavond gezien had. Hij zag eruit als een buitenlander, een „métèque"; hij ging dus een flink eind uit de buurt. Ver weg ! Morgen zou Janine geen bizonderen vriend meer hebben : zij zou vrij zijn, en daarom had ze hem rendez-vous gegeven. Nog vier-entwintig uur moest hij geduld oefenen .... Met dien troost, en die verwachting, was het hem dragelijk * * * Den volgenden avond, een Zaterdag, zat zij reeds op hem te wachten, toen hij de zaal binnenkwam. Hij zette zich aan een tafeltje, en verwachtte, dat zij zich onmiddellijk bij hem zou voegen. Maar zij bleef kalm waar zij zat, alleen; en opnieuw voelde de bekende geleerde, de man van vijftig jaar, zich zenuwachtig als een jong studentje. Een oogenblik later danste zij met Murie, en terwijl zij langs zijn tafeltje gleden, boog zij zich even naar hem over, en vroeg : — Bent u alleen? — Maar .... natuurlijk ! antwoordde hij. Toen de dans afgeloopen was, kwam zij op hem toe. Hij stond op, drukte haar kleine, koele, slanke hand, en bracht die eerbiedig aan zijn lippen. Janine zette zich naast hem, en hij begreep, dat het oogenblik gekomen was om eens ernstig te praten. De omgeving leende zich echter niet bijster daartoe, en bovendien voelde hij zich verlegen. Klaarblijkelijk moest hij nog alles leeren van de gebruiken en gedragingen in het wereldje van deze verrukkelijke jonge vrouw, wier gebaren, en houdingen en woorden zonder uitzondering zooiets ongedwongens en natuurlijks hadden. — Wel? .... begon hij aarzelend, uw vriend is vei trokken? — Ja. Vanmorgen. — Ver weg? — Naar Roemenië. Hij is officier in het Roemeensche leger, en hij heeft hier eenigen tijd aan de Hoogere Krijgsschool gestudeerd. We zijn twee maanden lang samen geweest. Een stilte .... Er brandde den dokter een vraag op de tong, maar hij durfde deze niet uitspreken. Ten slotte besloot hij den knoop door te hakken. — Hield je van hem? Een oogenblik was het hem of zijn hart stilstond; en onwillekeurig hield hij den adem in. — Het was een aardige jongen, hij hield veel van me. — Waarom is hij dan vertrokken, als hij veel van je hield ? De vraag moest een vreemden indruk op haar maken. Zij had zichzelf die vraag nooit voorgelegd. En glimlachend antwoordde zij : De Ziekte die Liefde heet 3 — Omdat hij niet langer hier kon blijven. Het zou voor hem gelijk gestaan hebben met desertie, als hij gisteren niet naar zijn regiment teruggekeerd was. — Dat begrijp ik. Maar ik zou in zijn plaats gebleven zijn, deserteur of geen deserteur. Desnoods zou ik met schoenveters of zeep zijn gaan leuren, maar ik zou het niet over mijn hart hebben kunnen verkrijgen Parijs vaarwel te zeggen, en een vriendinnetje zooals jij op te geven. — Ja, dat had hij moeten doen! zei zij, en er danste een vlammetje in haar oogen. Dan zou ik van hem hebben gehouden. De dokter gevoelde iets als een triomf, hoewel hij een dergelijke uitwerking niet bedoeld had. Hij had in vollen ernst gesproken, en meende oprecht wat hij zei. Met eenige bitterheid wilde hij nog er aan toevoegen: „Dat is de zich eeuwig herhalende geschiedenis van Carmen," — maar hij zweeg, omdat hij Janine niet wilde kwetsen. Gedurende enkele oogenblikken zaten zij zonder te spreken naast elkaar. Zij doorleefde in gedachten de twee maanden van geluk die zij gekend had. Zij dacht aan het afscheid, dat, al leek het tegendeel waar, voor hèm pijnlijker geweest was dan voor haar. Zij kende, hoe jong zij ook was, meer dan één dergelijk „Vaarwel", onder de grauwe overkapping van een station, na een nacht zonder slaap. Van liefde was er tusschen hen geen sprake geweest; slechts een haitelijke, wederzijdsche kameraadschap, een intieme vriendschap, béter mis- schien dan liefde; maar het verbreken van de banden deed pijn. Wat liefde was wist zij nog niet, maar zij voelde zich eenzaam vandaag, en zij zag er welhaast tegenop om opnieuw te moeten beginnen. Maar dat was onontkoombaar, en daarom moest zij den man naast haar niet verwaarloozen. Het kon een belangrijke relatie blijken. Deze ging niet weg; hij bekleedde een mooie positie te Parijs, en hij had den leeftijd om ernstig, en niet al te opdringerig te zijn. Misschien zou ze het zoover kunnen brengen, dat hij haar onderhield, en haar het leven wat gemakkelijker maakte. Het was haar niet ontgaan, dat hij uitstak boven de middelmaat, en allesbehalve banaal was. In zijn opvattingen, vond zij, lag zoowel iets van een kind als van een geillumineerde. Anderzijds bekoorden haar zijn beschaafde manieren, het respect waarmede hij haar omringde, zijn cultuur, welke hem onderscheidde van vrijwel al de mannen die haar het hof hadden gemaakt, en de diepe vereering die in zijn stem klonk, en die zij las in den blik van zijn goedhartige, trouwe oogen. Het leek wel of de dokter al haar gedachten gelezen had. — Wel, .... dus voor het oogenblik heb je geen vriend meer? vroeg hij. — Nee. — Je bent heelemaal vrij ? -Ja. — Zou ik dan de plaats mogen innemen van dengene die vei trokken is? Ik zal je niet vragen hem te vergeten. — O, ja, met plezier, natuurlijk. — Dus, voortaan zijn we een paar goede kameraden? — Méér dan dat: vrienden .... En wederom bewonderde hij de vaardigheid waarmede zij het juiste woord wist te vinden en te plaatsen, haar gemakkelijkheid van beweging, en haar natuurlijken eenvoud. — Wanneer kom je eens bij mij theedrinken? vroeg zij eensklaps, hem tutoyeerend. Een schok van vreugde doorvoer den dokter. — Wanneer je wilt. — Donderdag? — Hoe laat? — Tegen een uur of vier? — Tegen vier uur? Nee, onmogelijk, want dan heb ik mijn spreekuur, dat nooit voor vijven afgeloopen is. — Kom dan na het spreekuur. — Tegen vijf uur dus. Hij haalde een zakkalendertje te voorschijn, sloeg het open op 2 Mei, en noteerde eenvoudig: „5 uur" zondermeer. — Vergeet het niet, deze belangrijke afspraak, zei zij een beetje plagend. Lachend nam zij het kalendertje en het potlood, onderstreepte de notitie met een tiental dikke strepen, en trok er ten overvloede een cirkel omheen. Dan gaf zij hem haar adres, dat hij echter niet durfde opschrijven, maar hij prentte het scherp in zijn geheugen : 29 rue Duperré, Montmartre. Zij voegde zelfs haar telefoonnummer er aan toe Het was nog betrekkelijk vroeg, toen hij weer in de straat waar hij woonde terugkeerde. In de andere kamer sliep zijn vrouw. Hij hoorde haar regelmatige ademhaling, even onderbroken, heel kort slechts, toen de deur kraakte. Het was hem onmogelijk zich te bed te begeven. Alles trilde in hem, als de spieren van een volbloed na den gewonnen ren. Hij trachtte te lezen, maar zijn gedachten gleden telkens weer af naar de gebeurtenissen van den avond. De stem van Janine zong in hem na. Woord voor woord kwam alles wat zij gezegd had hem weer in de gedachten. En een verrukkelijk toekomstbeeld rees voor hem op. Zelfs toen hij zich te ruste had begeven, wilde de slaap niet komen. Hij lag nog geruimen tijd wakker; zijn hoofd en zijn hersens waren helder als kristal, alsof een of andere wonderlijke injectie zijn waarnemingsvermogen vertienvoudigd had. Hij lag onbewegelijk stil, badend in een geheimzinnigen stroom, die tot hem kwam uit een schoonere wereld; zijn oogen doorboorden de schaduwen van den nacht, als was hij onder den invloed van een hallucinatie. Om zes uur hoorde hij het Angelus luiden. Dan gleden zijn geest en zijn extase af langs de helling eener weldoende en rust gevende bewusteloosheid. En toen om acht uur de wekker afliep, voelde hij zich een nieuw mensch, —alsof hij, in dien mystieken nacht, een ander geworden was .... II. Na een maand lang te hebben geleefd op de hoogste toppen der extaze, stortte Bakowski in een afgrond van diepen weedom .... Die Meimaand was de schoonste van zijn leven; het leek of hij ter wereld gekomen was enkel en alleen om die maand te beleven, zooals sommige planten geboren worden om gedurende enkele dagen te bloeien; zooals het heele bestaan van een rups zich samenvat in dat eene jubelende point d'orgue van het vlinderleven, de vlinder die zich losmaakt van de aarde, zich een weg kiest in de ruimte, en, een enkelen ochtend, héél een ochtend, dronken van vreugde, danst op de harp der zonnestralen. Aan den vooravond van den ouderdom, beleefde Bakowski zoo'n verrukkelijken zonnedag, zonder zich er rekenschap van te geven, dat straks de herfst, en daarna de winter komen zou. Gedurende vijf lange weken, boordevol vreugde, stuwde zijn liefde naar de hoogste toppen, waar .... hij ontdekken moest, dat deze droom het ,,ik" tot middelpunt had; waar hij zijn lijdensweg zou aanvangen, onontkoombaar .... Hij had Janine nog eenmaal ontmoet vóór den Donderdag waarop hij bij haar zou komen theedrinken. Naarmate de Donderdag naderde steeg zijn verwachting tot het hem welhaast ondragelijk werd. Hij was ervan overtuigd, dat Janine hem in haar bed zou opwachten; maar, hoewel elke vezel van zijn wezen om haar riep, duchtte hij min of meer het oogenblik der hoogste vervoering. „Daarna," zei hij bij zichzelf, „zou ik kunnen sterven. Dan zal al mijn verlangen gestild zijn. Het zou verrukkelijk zijn, als ik in haar armen mocht sterven. . . ." Hij zou het voortschrijden van den tijd hebben willen tegenhouden, want met ieder uur voelde hij zijn liefde groeien, en hij was bang voor deze ontwikkeling. Waar zou dat eindigen? Hij vond het goed, zooals hun verhouding nu was .... Den tijd stilzetten, insluimeren, en slechts droomen dezen droom! .... Hij vroeg zich af, of hij geen uitvlucht diende te zoeken om nu nog niet naar haar kamer te gaan. Maar hij kon het niet over zich verkrijgen, de verleiding was te sterk. Toen de taxi voor het bescheiden „maison meublée" in de rue Duperré stilhield, benam de ontroering hem schier den adem, en de aderen van zijn slapen bonsden of ze springen zouden. Hij was genoodzaakt in de vestibule een oogenblik te blijven staan, en zich aan de leuning vast te houden, alvorens de trap naar de tweede verdieping te beklimmen. Na het schelle licht buiten kon hij in het trappenhuis bijna geen hand voor oogen zien. Hij zocht naar den schakelaar en schramde daarbij zijn hand aan den muur. De brandende pijn deed hem goed. Het leek hem of het wondje de eerste herinnering was, welke hij van „haar" huis mocht met zich dragen. Eindelijk bereikte hij de deur. Bij het licht van een lucifer kon hij het nummer onderscheiden: No. 8. Er was geen bel. Hij keek op zijn horloge — tien minuten over vijf ■>—, aarzelde nog een seconde, en klopte. De deur ging open, en Janine, gekleed in een kanten bloesje en een getailleerden rok, begroette hem glimlachend. Zijn teleurstelling was welhaast een opluchting. In de kamer, op een groot bed, dat slordig opgemaakt was, slingerden een mantel, een hoed, en een paar handschoenen. Murie bleek eveneens aanwezig te zijn; zij stond voor het eenige venster dat de kamer rijk was, met den rug naar hen toegekeerd, naast een tafeltje waarop, temidden van een onbeschrijfelijke wanorde, een gramofoon troonde. Bakowski had met een enkelen blik de geheele kamer overzien. „Zij is waarschijnlijk juist thuisgekomen," dacht hij. „Misschien is ze uitgegaan om gebak voor de thee te halen, zooals we hadden afgesproken. Of komt ze misschien juist in vliegende haast van een ander rendez-vous terug?" .... Maar afgunst kende hij nog niet; het was hem voldoende, dat hij in de intimiteit van Janine was toegelaten. Voor vandaag vroeg hij niet méér. Het gebak ontbrak volkomen, en zelfs de thee. Niemand repte erover. De bloemen, die hij in het begin van den middag had laten bezorgen, stonden in een karaf water te kwijnen. Janine had zich niet opgemaakt. Zij bood hem haar mond voor een kus. Bakowski nam het meisje in zijn armen, doch zijn omhelzing, hoe teeder ook, was vrij van alle sensualiteit. Hij reikte Murie de hand, en wilde haar den eenigen vrijen stoel overlaten; de andere ging schuil onder een verzameling kleeren en linnengoed. Maar Murie trok zich terug, en voor de eerste maal was Bakowski met zijn vriendin alleen. Zij zette zich op den rand van het bed; hij nam den stoel en schoof deze dicht naar haar toe. — Wel? begon zij. Ben je goed thuisgekomen gisterenavond ? Buiten Janine was er niets in de geheele kamer dat helpen kon den dokter op zijn gemak te zetten. Het gespijkerde karpet was tot op den draad versleten en toonde tal van verdachte vlekken; het behangsel was vaal, uitgeslagen van vocht, en op vele plaatsen gescheurd; de schaarsche meubelen waren kreupel, en gaven een indruk van moeheid. In de lucht hing de benauwde geur, eigen aan kamers waar overdag geslapen wordt, en die men niet voldoende lucht. Als hij een dergelijke atmosfeer bij een zieke zou hebben aangetroffen, zou het zijn eerste werk geweest zijn het raam open te gooien. Hier deerde het hem echter niet. Hij zat op een kreupelen, ongemakkelijken stoel, naast een slordig opgemaakt bed, in een goor hotelletje van Montmartre, en ... . hij voelde zich in den zevenden hemel, want naast hem zat Janine, en van haar ging een magnetisch fluide uit van onvergelijkelijke jeugdige frisch- heid. Buiten haar sfeer, leek alles hem leeg en dor, was hij zenuwachtig, niet op zijn gemak, voelde hij zich ongelukkig; hier echter beving hem een groote, sereene kalmte, voelde hij zich gelukkig, en hij vroeg niets meer. Uren aaneen had hij zoo kunnen blijven zitten, zonder een woord te spreken, zich latend drijven op den koelen, vredigen stroom, die hem als met onzichtbare liefkoozingen overdekte. Janine moest haar vraag herhalen : — Ben je goed thuis gekomen gisteren? — Ja, het was nog niet zoo laat. — Heeft je vrouw niets gezegd? — Het gebeurt zoo vaak, dat ik 's avonds weggeroepen word voor een patiënt. Als ik van al mijn bezoeken rekenschap zou moeten afleggen.... Ik ben dokter. — Dat weet ik. Een mooi beroep. — Elk beroep is mooi, als je er van houdt. — Het mijne maakt me diep ongelukkig, en het verderft me. — Iemand die zoo'n weldadigen invloed op mij uitoefent, kan niet verdorven zijn. Ik weet zeker, dat ik, sinds ik jou ken, een beter mensch geworden ben. Ik was een egoïst en nu ben ik gul, — niet enkel tegenover jou, maar tegenover iedereen. Ik was triest en terneergeslagen, en nu blaak ik van levenslust. Je hebt een machtigen storm in me ontketend; soms voel ik me in staat tot werkelijken heldenmoed. Ik ben geen dichter, en ik weet, dat ik verzen zou kunnen maken. En jij bent degene die mij in enkele dagen zoo grondig veranderd hebt. Zij glimlachte, een beetje sceptisch, een beetje wereldwijs, een beetje ongeloovig, en antwoordde eenvoudig : — Mooi zoo. Maar toen zij, een uur later, alleen was, en nadacht over al wat hij haar verteld had, zei ze bij zichzelf: „En toch ben ik het, die hem van zijn vrouw en kinderen afhaalt. Is dat iemand „veredelen" ? . . . . Terwijl beneden in de straat Bakowski hartstochtelijk het brandende wondje aan zijn hand kuste. * * * Pinksteren viel op 19 Mei. Janine en Bakowski hadden voor die feestdagen een gewaagd plan op touw gezet. Madame Bakowska was nog steeds niet naar buiten vertrokken. Sedert haar terugkeer uit Zwitserland had zij een ontstellende verandering in haar man waargenomen, en zij zag ertegen op, hem opnieuw alleen in Parijs te laten, vooral omdat het ditmaal een afwezigheid van enkele weken worden zou. Hij was den laatsten tijd stil en teruggetrokken, gesloten, moeilijk te benaderen, en grillig, met plotselinge driftbuien, terwijl zijn gezicht krampachtig vertrok, alsof hij ten prooi was aan een kwellende obsessie. Herhaaldelijk streek hij zich met een vermoeid gebaar de hand langs het voorhoofd, alsof hij een pijnigende gedachte wilde verjagen. Zij meende, dat het aan oververmoeidheid moest worden toegeschreven — den laatsten tijd werd hij herhaaldelijk 's nachts bij een zieke geroepen —; doch haar scherpe vrouwelijke intuïtie deed haar vreezen, dat er gedurende haar afwezigheid den dokter iets ernstigs overkomen was. In werkelijkheid gingen haar vermoedens niet zóóver, dat ze hem van ontrouw verdacht. Zij zou hem nooit tot een dergelijke laagheid in staat hebben geacht. Daarvoor was hij te ernstig, en daarvoor had hij teveel plichtsbesef. Bovendien was zij er zéker van, dat haar echtgenoot, op zijn leeftijd, weinig of geen zinnelijk temperament meer bezat. De nachten dat Bakowski, aarzelend en schuw, alsof hij iets schandelijks deed, de kamer van zijn vrouw betrad, werden zeldzamer en zeldzamer. En hoewel hij volmaakt gezond en normaal was, misschien zelfs wat al te evenwichtig, was hij volgens haar allerminst hartstochtelijk, en zij geloofde zelfs, dat hij vóór zijn tijd lichamelijk was uitgeput. Zoodoende kwam de gedachte, dat hij haar met een andere vrouw bedroog, niet bij haar op, en vroeg zij zich af wat hem zoodanig kon hinderen, dat hij zich als 't ware voor niets meer interesseerde. Een aanval van zwaarmoedigheid en spleen, concludeerde zij, als gevolg van geestelijke overspanning; zij zette de gedachte van zich af, dat haar echtgenoot tijdens haar afwezigheid iets ernstigs overkomen was, iets wat hij haar onmogelijk kon toevertrouwen; maar zij achtte het in ieder geval beter niet te vertrekken, en bij hem te blijven, omdat zij van mee- ning was, dat hij ditmaal, méér dan hun zoon, haar zorgen van noode had. Bakowski bemerkte, dat hij scherp werd gadegeslagen. Hij trachtte zich zoo natuurlijk mogelijk te gedragen, en hij begreep dat, zoo hij al te duidelijk liet blijken, dat hij erop stond dat zijn vrouw naar hun buiten zou vertrekken, hij juist het tegenovergestelde zou bereiken. Daarom stelde hij zich ermee tevreden Janine slechts een enkele maal te ontmoeten, en dan nog slechts kort en meestal 's avonds laat in het cabaret „Au Sex-AppeaV, of, maar dat gebeurde veel zeldzamer, in den loop van den middag. In de dancing voelde hij zich niet op zijn gemak, niet omdat de eigenaar en het personeel hem begonnen te kennen — hij was er nog altijd van overtuigd, dat hij niets laakbaars deed — maar omdat hij de omgeving onwaardig vond voor zijn vriendin. De stomme snuiten der gigolos; de kwade invloeden der andere vrouwen met hun brutaal geëtaleerde immoraliteit; de dubbelzinnige glimlachjes van verstandhouding; de onbeschaamde vrijpostigheden, welke sommige bezoekers zich konden veroorloven, dat alles droeg niet weinig er toe bij, hem van zijn stuk te brengen. Hij kon het eenvoudig niet verdragen, de gestalte van de vereerde vrouw afgeteekend te zien tegen een dergelijken achtergrond van verdorvenheid en laag materialisme. Hij was vastbesloten Janine uit dit milieu weg te halen; maar hij diende daarbij met veel tact te werk te gaan, want voor niéts ter wereld zou hij haar hebben willen kwetsen of in haar wenschen dwarsboomen. Zij scheen zich in die dancing te vermaken, en ... . voor eenigen tijd zou hij haar misschien van de verstrooiingen welke zij er vond kunnen afhouden, doch hij gaf zich er rekenschap van, dat hij een jonge vrouw zooals zij moeilijk een ander tijdverdrijf zou kunnen verschaffen. De gedachte, met haar er vandoor te gaan, Parijs den rug toe te keeren, zoo noodig te scheiden en met haar te trouwen, woelde in zijn brein. Ongelukkigerwijze wist hij echter maar al te goed, dat zij hem niet liefhad; en zelfs als hij erin zou slagen haar zoover te brengen, bleef het nog een open vraag of het tot haar geluk zou bijdragen. Toen kwam hij op den inval een uitstapje te maken van enkele dagen. Twee dagen ver van de dancing, ver van Montmartre ! De Pinksterdagen verschaften hun daartoe een prachtige gelegenheid. Als er niets onvoorziens gebeurde, kon hij Zaterdags den middagtrein nemen, en het zóó inrichten, dat hij eerst Dinsdagochtend weer te Parijs behoefde te zijn. Langen tijd bespraken zij het plan, zonder een beslissing te kunnen nemen, tot zij eindelijk afspraken naar Ostende te gaan. Een medisch congres, dat te Brussel gehouden werd, en waarvoor hij een uitnoodiging ontvangen had, vormde voor hem een aannemelijke uitvlucht tegenover zijn vrouw. Janine was in de wolken. Zij was nog nooit buiten de grenzen geweest. Samen begaven zij zich op een goeden middag naar de Préfecture om zich de benoodigde papieren te verschaffen. Daarna hadden zij nog tien, twintig boodschappen te doen. Janine had schoenen, kousen en een koffer noodig. Zij verkeerden in een voortdurende opwinding, en het leek wel of zij een reis naar de binnenlanden van Afrika voorbereidden. Op een avond bracht hij een kodak voor haar mee, en dat toestel veroorzaakte hun weer vele andere zenuwachtige beslommeringen. Janine lag 's ochtends uren en uren wakker; en de dokter brak meer dan eens zijn spreekuur ontijdig af. Wat hem betrof, het vooruitzicht van het uitstapje wond hem op als een jong studentje. Het zou een waarachtige huwelijksreis worden. Zijn liefde voor Janine was sterker en sterkei geworden, doch desondanks was hun verhouding rein gebleven. En hoewel het in zijn bedoeling lag, straks in Ostende twee kamers te nemen in het hötel waar zij zouden logeeren, begreep hij heel wel, dat hij zich niet langer zou kunnen onthouden zonder zich belachelijk te maken. Trouwens, het oogenblik was daar; langzamerhand was de geest van Bakowski uit de hooge sfeeren der afgodische vereering tot meer menschelijke gevoelens afgedaald. Hij verlangde er naar, het aangebeden lichaam inniger te naderen, en het als het ware onder den stroom zijner liefkoozingen te bedelven. De hotelkamer, de nacht, de geheele nacht dien zij voor zich zouden hebben, de stilte en de weldadige rust, het zachte ruischen van de zee onder het venster. . . . , alles zou medeplichtig zijn ! I Dien Zaterdag vergezelde zijn vrouw hem naar het Gare du Nord. Bakowski dacht aan dat andere station, waar hij zich had voorgenomen alles aan zijn vrouw te belijden. Hij had een afkeer van zichzelf, omdat hij het tot nu toe nog niet gedaan had. Maar hoe zou zij het opnemen . . . . ? Om de scènes en verwijten welke zij hem maken zou, bekommerde hij zich niet. Zijn geweten was kalm als een effen vijver. Doch hij deinsde er alleen voor terug omdat hij er tegenop zag, Lucienne leed te doen, een leed, dat zij zeker niet aan hem verdiend had. Zij had hem lief. Misschien kon zij zich boven een platvloersch gevoel van wrok verheffen. Ongetwijfeld zou zij lijden om zijnentwil, en even stellig zou zij bereid zijn haar geluk aan het zijne ten offer te brengen. Een trieste ruïne van een voorbeeldig huwelijk, en een poging om op de ellende van anderen een nieuw geluk op te bouwen, zou het gevolg er van zijn. Hij wist dat het lafhartig was, maar hij durfde noch die gevolgen, noch die toekomst onder oogen te zien. Hij gedroeg zich als een pas getrouwd man, die den ernst en de zorgen van het huwelijk voorloopig terzijde schuift met de bede: „Laat mij tenminste enkele dagen ongestoord mijn geluk genieten; de moeilijkheden, bezwaren .... later later!" En met die overweging suste hij telkens weder zijn geweten in slaap. Hij had twee plaatsen in den trein besproken, en één der biljetten aan Janine gegeven. Terwijl hij langs het compartiment liep, zag hij, dat zij reeds in den trein was, en hij duizelde een oogenblik van vreugde. Hij installeerde zich in den volgenden wagen op een niet besproken plaats. Janine had hem met zijn vrouw voorbij zien komen, en omdat hij haar in de nabijheid wist, schaamde hij zich zijn vrouw een afscheidszoen te geven. Zelfs in \ de gang van het rijtuig, waar Lucienne hem gevolgd was, en de andere hen zeker niet kon zien, kon hij er met geen mogelijkheid toe komen haar te omhelzen. Zijn ernstige aard kwam tegen zulk een dubbelhartigheid in opstand; hij zond zijn vrouw weg met de opmerking, dat zij niet moest wachten tot de trein vertrok. Hij vatte haar ongeschoeide hand, en bracht die aan zijn lippen, koel en correct, alsof zij slechts een goede kameraad van hem was. Haastig keerde hij naar zijn plaats terug .... Was zij niet zijn levensgezellin : de moeder zijner kinderen? Maar de diepere beteekenis van dat schijnbaar onbeduidende gebaar was madame Bakowska niet ontgaan. En hoewel hij haar tien, twintig maal met dergelijke schijnbare kleinigheden kwetste, voelde zij het telkens opnieuw als een beleediging. „Hij heeft haast om alleen te zijn," zei zij treurig bij zich zelf. „De laatste oogenblikken vóór het vertrek is degene die vertrekt reeds met zijn gedachten elders. Ik had hem niet naar den trein moeten brengen, maar ik meende hem er een vriendelijkheid mee te bewijzen !" .... Met gebogen hoofd, sloeg zij langzaam den De Ziekte die Liefde heet. 4 terugweg in. Iedere schrede vergrootte den afstand welke hem van haar scheidde. Zij voelde zich als een weduwe, die van een bezoek aan het kerkhof terugkeert. * * * Nauwelijks had de trein zich in beweging gezet, of Bakowski greep zijn valies en begaf zich naar de plaats, die hij naast Janine had gereserveerd. Hij vond zijn vriendinnetje lieftalliger dan ooit, en meteen werd hij geheel door haar in beslag genomen; voor géén andere gedachte, wélke ook, had hij meer plaats. Opnieuw onderging hij het gevoel, dat zoolang hij bij haar was niets hem kon overkomen, niets hem kon raken : geen vijandige hand, geen smet, geen slijk. En ditmaal zou hij haar gedurende driemaal vier-en-twintig uur bij zich hebben ! Er bevonden zich nog vijf andere reizigers in het compartiment; het was moeilijk veel met haar te praten. Teneinde zich een houding te geven, had Janine een geïllustreerd blad opengeslagen, terwijl Bakowski een roman uit zijn zak haalde. Hun kleine komedie werd zóó goed gespeeld, dat de reiziger die tegenover Janine zat hen voor vader en dochter hield, en haar met „Mademoiselle" aansprak, toen hij haar verlof vroeg het venster te mogen sluiten. Zij voelde zich gestreeld, en keek den dokter met een glimlach in haar oogen aan. Doch Bakowski lachte niet. I .... In Brussel moesten zij van de Noorder Statie naar de Zuider Statie, teneinde den trein voor Ostende te kunnen nemen. Zij hadden echter ruim vijf kwartier den tijd, en Bakowski besloot de gelegenheid te benutten om een bezoek te brengen aan de Groote Markt. Daar gekomen, stapten zij uit de taxi en Janine kon naar hartelust de fraaie zestiende en zeventiende eeuwsche gevels bewonderen, met hun kantwerk van grijzen steen, hun vergulde partijen waarin het laatste licht van de zon weerkaatste. Vervolgens wilde hij haar het Manneken-Pis laten zien, een andere welbekende Brusselsche bezienswaardigheid. Te voet trokken zij door een warnet van steegjes en slopjes, en Bakowski, die den weg toch goed kende, aarzelde somwijlen in het labyrinth. Toen zij voorbij een goudsmidswinkel kwamen, ging hij met haar naar binnen, en kocht een platina verlovingsring met brillanten. — Ter herinnering aan onze Belgische reis, zei hij. Maar in werkelijkheid hoopte hij aldus te voorkomen, dat men haar nog weer eens als „Mademoiselle" zou aanspreken. * * * De avond was reeds gevallen, toen zij Ostende bereikten. De omgeving van het station was donker, en langs de haven wierpen enkele derde-rangs hotelletjes en een aantal armoedige winkeltjes en kroegjes den rossigen schijn van hun lampen over het hobbelig pla- !! veizel, waar een bescheiden trammetje een handvol vroolijke en slecht gekleede reizigers voortzeulde. De eerste indrukken vormden een teleurstelling voor Janine. Doch eensklaps zwenkte de taxi naar links en het uitzicht veranderde als bij tooverslag. De verrassing was des te grooter, waar de eerste aanblik zoo weinig aanlokkelijk was geweest. Heel een stad van weelderige hotels verhief zijn in vlammende neonletters lichtende namen, terwijl rechts, aan den voet van den boulevard, onder een hemel waar het laatste licht van den dag fletsblauw glansde, de Noordzee haar golven met lichtende franje omzoomde. In een spontane opwelling greep Janine de hand van haar vriend. Op dit oogenblik was zij vèr van de dancing „Au Sex-Appeal". Zij kon zich haast niet indenken, dat zij den vorigen nacht nog in Montmartre had gedanst, voortdurend bezig te trachten haar danseurs te behagen, en zich afvragend wat dit haar zou opbrengen. En nu, opeens, stilte en kalmte, in een weelderige omgeving, waar niets haar kwetste. Méér dan ooit voelde zij een walging voor haar trieste beroep, zonder nooduitgang, zonder veilige haven. Een weeke, ietwat zwaarmoedige stemming beving haar. Als Henri het haar thans gevraagd had, zou zij gaarne met hem samen gebleven zijn, hier, vèr van Montmartre, in een betere, rustgevende omgeving. Nochtans geloofde hij, dat zij gelukkig was. De kleine hand, die zich om de zijne sloot, deed hem rillingen over den rug loopen. Zij speelde nu met zijn nagels, — machi- naai, want haar gedachten waren elders. En onder die machinale liefkoozing huiverde Bakowski van ingehouden begeerte .... In dit korte oogenblik, terwijl de taxi langs den dijk voortreed, tusschen het feestelijk verlichte Ostende en de nachtelijke zee, liepen hun levenslijnen bijna rakelings langs elkander. Het volgend oogenblik vergrootte de afstand zich opnieuw. En van dien avond af, konden hun zielen nimmer meer volmaakt één worden, omdat Janine en Bakowski elkander te goed kenden. Janine had een diepe waarheid blootgelegd, toen zij hem eens gezegd had, enkele dagen vóór hun vertrek naar België : „Den eersten avond zou ik me zonder bedenken aan je gegeven hebben; maar nu, nu ik je ken, is het heel iets anders . . . ." In één der groote hotels langs den dijk namen zij twee kamers, die door een gemeenschappelijke badkamer gescheiden waren. Zij soupeerden in de stad, en bleven dansen tot vier uur in den morgen. Bakowski kon het niet van zijn vriendin gedaan krijgen om vroeg te gaan slapen. Tweemaal had hij het haar voorgesteld, maar zij amuseerde zich zóó goed, dat hij het niet over zijn hart kon verkrijgen, haar aan haar genoegens te onttrekken. In werkelijkheid vermaakte Janine zich als een kind. Zij wist héél wel, dat zij straks met den dokter samen naar bed zou moeten gaan. Maar met een: „Wie dan leeft wie dan zorgt," zette zij die gedachte van zich af. „Voor deze éénen keer, dat ik eens geen haast heb, wil ik ge- nieten. Morgen kunnen we immers in de koffer blijven zoolang het me lust! Voor dien éénen keer, dat ik uit de bende weg ben, wil ik me niet haasten. Ik weet wat m'n plicht is, en ik zal het nakomen naar behooren, maar Bakowski is een fijne kerel, en dus zullen we maar zoolang mogelijk dit onschuldig vermaak rekken. We hebben immers vacantie. Het leven is zalig !" Het dansen bracht kleur op haar wangen, en verhoogde den glans in haar oogen. Zij danste een wals met den danseur van de inrichting, en ze was buiten adem toen ze aan het tafeltje terugkeerde. Ze dronk niet, maar het genot van het dansen en het genoegen zich te laten bewonderen in een milieu waar men haar niet kende schenen haar dronken te maken van vreugde. De kleine ruimte van het restaurant was vol dansende paren. Al de aanhang van de speelzaal en de wedrennen was daar, nog vermeerderd met enkele Engelschen en een dozijn Belgen, die de feestdagen aan de kust kwamen doorbrengen. En allen, de vrouwen niet uitgezonderd, volgden öf met naijverige óf met begeerende blikken de stralende Parisienne; jong, gezond, krachtig, sportief, elegant, en meer dan mooi : verleidelijk, aantrekkelijk zelfs. Janine voelde het, en het was haar een prikkel temeer, en het verhoogde haar vroolijkheid. Zij bleven tot laat in den nacht in de dancing, en tenslotte waren zij de eenige bezoekers nog in de zaal. Het was Janine die thans voorstelde op te breken, en te gaan slapen. Het hotel bevond zich op een afstand van amper tweehonderd meter. Zij keerden te voet erheen terug. In de slapende, stille straat klonken hun voetstappen rhythmisch en in harmonieuse cadans. De zuivere, koele lucht streelde hun gelaat, en gaf hun dien zwakken zilten smaak op de lippen, welke de nabijheid van de zee verraadt. Het maanlicht overgoot de huizen aan den eenen kant van de straat met een zacht, koel licht. Zij liepen zwijgend voort, doch toen zij den ingang van het hotel bereikt hadden, zei Janine : — Ik zou graag nog even de zee willen zien. — Je kunt de zee zien vanaf het balcon van je kamer. Op hetzelfde oogenblik had hij er spijt van, haar te hebben tegengesproken, en voerde haar reeds mee naar den strandboulevard. Daar, tegenover de donkere oneindigheid, en terwijl de adem der zee zijn zenuwen kalmeerde, onderging hij opnieuw de heerlijke illusie, dat zij twee jeugdige geliefden waren, en dat er voor hen niets anders op de wereld bestond dan hun liefde. Een welhaast hemelsche verrukking daalde over hem neer. Langzaam maakte hij zijn arm uit den hare los, legde dien om het middel van zijn vriendin en trok haar vaster tegen zich aan. Een gebaar, zoo oud als de menschheid : het mannetje dat beschermend bezit neemt van het vrouwtje .... En zoo, den arm om haar middel, voerde hij haar naar het hotel terug. Janine voelde zich eensklaps moe. Zij meende zelfs dat zij in het korte oogenblik, terwijl zij naar de zee hadden staan kijken, eventjes ingeslapen was en gedroomd had. Zij had een vriendje uit haar jeugd 'teruggezien, die haar eens, op een Zondagmiddag, achter op zijn fiets meegenomen had naar de Bretonsche kust. Met een schok keerde zij tot de werkelijkheid terug, zich erover verbazend, dat zij dat alles in zoo'n korten tijd had kunnen droomen. Zij leunde zwaar op den arm van den dokter, en zoo beklom zij de trappen naar de vierde verdieping, want de lift van het hotel werkte 's nachts niet. Janine sloot haar kamer achter zich, en schoof den grendel voor de deur van de badkamer. In het aangrenzende vertrek ontkleedde Bakowski zich, en trilde over al zijn ledematen. Zijn tanden klapperden alsof hij hevig koorts had. Hij trok zijn pyama aan, liet zich in een fauteuil vallen en wachtte, luisterend naar de zwakke geluiden aan de andere zijde van den wand. Nu hoorde hij haar de badkamer betreden. Gedurende één enkele, verblindende seconde zag hij haar slanke, lenige lijf naakt voor zijn gesloten oogen; maar snel, alsof hij een onbescheidenheid en een heiligschennis bedreven had, riep hij een ander beeld op. Het water plaste in de badkuip. Een half uur later, sloop hij de aangrenzende, schemerig verlichte kamer binnen, waar hij slechts haar blonde hoofd zag, dat boven de dekens uitkwam, en op het witte kussen rustte. Hij voelde zich ongelooflijk linksch en belachelijk, en in zijn hart was hij er Janine dankbaar voor, dat zij de oogen gesloten had. Zelf deed hij de nachtlamp naast het bed uit. En eerst nu het volkomen donker was in het vertrek, durfde hij zijn vereerden afgod naderen. Hij hield haar thans in zijn armen en bedekte haar gelaat en haar hals met brandende kussen. De stroom welke er uitging van haar lichaam, dat zijn handen liefkoozend streelden, bedwelmde hem, en vervulde hem met een exaltatie die de krankzinnigheid nabij kwam. Hij moest zich geweld aandoen om het niet uit te gillen van verrukking. Janine liet hem begaan. Liefkoozend had zij haar arm om zijn hals geslagen. Maar de hartstochtelijke omhelzingen van Bakowski vonden slechts zwakken weerklank, en hij werd zich bewust, dat het lichaam van de aangebeden vrouw onbewogen bleef onder zijn streeling. Dan gingen ook zijn handen trager en trager, en aarzelden .... Eensklaps dacht hij eraan, dat zij oververmoeid moest zijn. — Lieveling, stamelde hij zacht. Wil je liever slapen? — Nee, antwoordde een stem, die zijn heele ziel in een weeke zaligheid smelten deed. — Ik geloof, dat je erg moe bent. -Ja- — Ga dan slapen, mijn schat, en rust uit. Hij zoende haar op den mond; zijn hartstocht viel van hem af. ■ ■ — Welterusten, Janine. — Welterusten, Henri. .... En in de andere kamer, in het andere bed, terwijl de deuren van de badkamer openstonden, hoorde hij haar kalme, regelmatige ademhaling. „Morgen," beloofde hij zich, „morgen !" * * * Dat woordje „Morgen" als een gebed op de lippen, gleed hij op zijn beurt in de bewusteloosheid, en sliep droomenloos en zwaar .... Toen hij ontwaakte, viel er een hard licht de kamer binnen. Tot zijn verbazing zag hij, dat zijn horloge op over elf stond. In geen jaren was hij zóó laat wakker geworden. De deur van de badkamer stond nog steeds open. Hij hief het hoofd op en hield zijn adem in. In de andere kamer hoorde hij een rustige, zachte ademhaling, en het deed hem blozen van geluk en teederheid. Zich inspannend niet het minste gerucht te maken, stapte hij uit het bed. Janine had hem eens verteld, dat het eenige wat haar in slecht humeur kon brengen was: onverwacht uit een diepen slaap te worden gewekt. Op zijn bloote voeten sloop hij de badkamer door. Een onweerstaanbare verleiding dreef hem naar de andere, eveneens openstaande deur, vanwaar hij een blik op het slapende meisje zou kunnen werpen. Doch vlak bij de deur bleef hij staan, en hield zich voor, dat het een lafheid zou zijn, verraad zelfs. Trouwens, hij behoefde slechts de oogen te sluiten om haar voor zich te zien in al haar stralende schoonheid. Hij duwde de beide deuren dicht zonder ze te sluiten, en begon voorzichtig toilet te maken, er voor zorgend dat hij alle gerucht zooveel mogelijk vermeed. Terwijl hij bezig was zich te scheren, constateerde hij hoe rimpelig en verflensd zijn huid eruit zag. Men wilde nooit gelooven, dat hij de vijftig reeds voorbij was, omdat de sport, het matige leven, en de nauwlettende zorg welke hij aan zijn spijsvertering besteedde, hem lenig hadden gehouden. Maar de waarheid ontging hem niet. In het onbarmhartige licht, en voor den vergrootenden spiegel zag hij, dat hij oud was, — zijn grijzende haren, zijn met goud geplombeerde tanden, het puistje op zijn neus dat sedert twee weken zijn gezicht ontsierde, zoo traag voedde de huid zich. Aan één oor was hij een beetje doof, en ook zijn oogen werden minder. Als hij nog wilde „leven," diende hij zich te haasten. Met de noodige pommades, koude baden en de geheimen der wetenschap kon hij zich misschien nog tien, twaalf jaar in stand houden. Maar wat zou hij daarna op het gebied van de liefde nog hebben in te brengen? .... De dokter in hem kende maar al te goed het antwoord op die vraag. Toen hij zijn toilet beëindigd had, legde hij een briefje op een opvallende plaats op de tafel: „Mijn aangebeden lieveling. Ik ben uitgegaan voor een korte wandeling. Onder het wandelen droom ik van jou. Slaap, mijn schat! Als je honger hebt, bel dan om het ontbijt. Ik ben tegen twee uur terug. T. a. t." . Met regelmatige passen liep hij over den strand boulevard langs de zee. Een op z'n Zondags uitgedoschte menigte vulde de café-terrassen. In de tuintjes der villa's dronk men port. Een groot deel van de heeren zat in hemdsmouwen — glanzend witte mouwen. Bakowski haastte zich dit kleinburgerlijk feest te ontvluchten. Bij de eerste trap daalde hij af naar het strand, en vervolgde zijn wandeling over het vochtige zand, terwijl een verblindende zon hem in de oogen scheen. Aan het eind vond hij een rustig hoekje, en daar liet hij zich op het fijne, blonde zand vallen, dat zijn lichaam als in een brandende omhelzing omving, en trachtte zijn gedachten te verzamelen. * * * Toen hij tegen twee uur in het hotel terugkeerde, vond hij Janine geheel ontwaakt. Zij zat in bed te lezen. Zoo, zonder poeder en rouge was haar gezichtje frisch als een roos. Hij zei het haar en gaf haar een zoen. Terwijl hij de witte viooltjes, die hij voor haar had meegebracht, in een vaas schikte, zei hij : — Heb je ontbeten? — Nee, ik heb op je gewacht. — Dan moet je sterven van den honger, kindlief. Wil je in bed ontbijten, of ga je je eerst kleeden? — Zooals je wilt, schat. — Luister eens, Janine, als je me met alle geweld boos wilt maken, moet je zoo doorgaan met je eigen wil geheel weg te cijferen. Je weet wel, dat me dat hindert. Ik ben op de wereld gekomen voor jou, en jij gedraagt je of je de rollen wilt omkeeren. — Uitstekend, mijnheer, zei zij lachend. Welnu, ik heb dorst, vóór alles zou ik iets willen drinken. —• Zóó mag ik het hooren ! — Zou je een sinaasappelkwast willen bestellen? Of liever enkele sinaasappelen. — Een sinaasappelkwast en enkele sinaasappelen. Dat is alles, schat? — Ja, daarna ga ik opstaan, om beneden te ontbijten. Gaat dat? — Het is wel een beetje laat. Hij had de telefoon reeds van de haak. Op den rand van het bed zittend, schilde hij de sinaasappels. — Is het koud buiten? — Nee, het is verrukkelijk weer. — Dan zal ik gauw voortmaken .... We gaan uit, niet? Ik zal m'n kodak meenemen. Wil je? ... . Zou het nog licht genoeg zijn om kiekjes te maken? .... Luister eens, Henri, ik zou je wat willen voorstellen. Brugge moet mmmm zooiets bizonders zijn, heb je gisteren gezegd. Zouden we er vanmiddag heen kunnen gaan? Het is niet zoo ver, wel? Nu zij met zoo'n grooten eenvoud haar wenschen te kennen gaf, nu zij een persoonlijkheid bleek te bezitten, en hij wist waarmede hij haar gelukkig maken kon, kende zijn vereering geen grenzen meer. Haar inval om naar Brugge te gaan, vond hij lang niet slecht. Zij zou hem pijnlijk teleur hebben gesteld, als zij naar een of andere druk bezochte dancing had willen gaan. Het feit dat zij het doode stadje wilde leeren kennen, was hem een werkelijke openbaring .... „Is het haar ernst?" vroeg hij zich af. „Of speelt ze nog weer komedie?" Zocht zij hem te behagen door zich voor te doen zooals hij haar gaarne zag? .... Hij geloofde het niet. In werkelijkheid geloofde hij, dat zij weinig gecompliceerd was. Maar om zekerheid te kunnen hebben daaromtrent zou hij haar gedurende enkele maanden nauwkeurig moeten gadeslaan. „En wanneer er niets meer te ontdekken overblijft" — hield hij zich voor — „zul je haar heel wat minder belangwekkend vinden." Zij kwamen te laat in Brugge aan om nog de musea te kunnen bezoeken. Ze hadden juist geteld twintig minuten om een blik te kunnen werpen op het reliekenschrijn van Sinte Ursula, het kostelijkst kleinood van primitieve Vlaamsche kunst dat dit stadje bezit, en dat Bakowski in ieder geval aan zijn vriendin wilde laten zien, want hij was nieuwsgierig hoe zij erop zou reageeren. Hij wist, dat Janine een behoorlijke opvoeding genoten had. Kind van een betrekkelijk welgestelde burgerfamilie uit Finistere, was zij op een goede school geweest, en aangezien zij van nature intelligent was, moest zij haar onderwijzers voldoening gegeven hebben. Zij beschikte over eenige kennis van de grondbeginselen der schilderkunst. Maar, op een afstand van 400 kilometer van de hoofdstad, had zij van de werken der groote meesters slechts de min of meer grove reproducties gezien in haar schoolboeken. Nauwelijks had zij het pensionaat verlaten of zij had zich in de „liefde" gestort, en te Parijs was haar leven verdeeld tusschen het hotel, de nachtkroegen van Montmartre en Montparnasse, de bioscoop en den schouwburg, met van tijd tot tijd, ter afwisseling, een maaltijd in een chic restaurant, of een uitstapje per auto. Van „Parijs-overdag" kende zij slechts de parken en de boulevards, het Bois de Boulogne en de Champs Elysees, de groote magazijnen en de omgeving der renbanen. En voor de rest nam zij, wanneer zij uitging, een taxi of de métro; amper kende zij de voornaamste slagaders van het drukke verkeer bij naam. Zij ging zelden alleen uit, en nog nimmer had één van haar vrienden zooveel belang in haar gesteld, dat hij op het onzinnige idee was gekomen haar mee te nemen naar het Louvre of het Museum Cluny. Voor het prachtige reliekschrijn van het St. Jans Gasthuis te Brugge stond zij in sprakelooze bewondering. Zij had een verfijnden smaak, en met een soort van aangeboren instinct wist zij bijvoorbeeld steeds de goede romans te kiezen. In de cabarets welke zij bezocht luisterde zij graag naar de ernstige muziek en naar de liedjes met een literairen ondertoon van een Lucienne Boyer of een Lys Gauty. Alle verheven schoonheden van het leven wachtten haar, en zij was gereed ervan te genieten; maar het was haar schuld niet zoo zij ze tot nu toe had moeten missen. „Trouwens ze is nog jong," dacht Bakowski. En de gedachte, dit jonge meisje met haar gave intelligentie en goeden smaak binnen te voeren in een wereld van verheven indrukken, de gedachte ook dat hij in haar leven gekomen was juist op het moment dat alles in haar riep om in die wereld binnengevoerd te worden, het deed hem trillen van vreugde. Hij was te oud, wist hij, om nog hoop te koesteren, dat zij hem ooit zou liefhebben. „Des te beter!" had hij in zijn diepste binnenste wel willen uitroepen. Want de vurigste wensch, dien hij voor haar in zijn hart vormde — voor haar zoowel als voor hem zelf overigens — was: nooit te weten wat het zeggen wil lief te hebben. Wat hem betrof, hij stelde zich tevreden met de rol van „hem die liefheeft", en hij zou reeds gelukkig zijn, alleen door haar gelukkig te zien. Meer en meer week hij terug op den weg der verwachtingen en aanspraken, om plaats te maken voor haar die hij liefhad .... Bakowski aanbad zijn vriendin, en dus bezat zij in zijn oogen alle denkbare goede hoedanigheden. Des- ondanks trof hem de manier waarop zij de werken van Memling bewonderde. Zij bleek in staat kleine details van bizondere schoonheid op te merken, welke hemzelf ontgingen. En wat hem nog veel méér vreugde schonk : hij was er nu zéker van, dat zij in vollen ernst gesproken had, toen zij hem haar verlangen om naar Brugge te gaan kenbaar had gemaakt. * * * Slechts noode verlieten zij het kleine museum van het St. Jans Gasthuis, toen de bel rinkelde in de gang en een bewaker kwam zeggen, dat men ging sluiten. Meer dan een uur slenterden zij in de stad rond, die zoo rustig haar eeuwen-langen sluimer slaapt temidden van indrukwekkende, verheven monumenten. Zij bezochten het Begijnhof, waar, binnen de ommuring, het grasveld zijn glanzend kleed spreidt, doorspikkeld met madeliefjes, als de mystieke weide van „Het Lam Gods" waarop Jan van Eyck zijn serafijnen-tapijt spreidde. Rondom het grasveld wierpen de boomen hun koele schaduw over het pad, waar in het gebladerte honderden vogels kwetterden. En van tijd tot tijd verscheen, in het halflicht onder de zilverglanzende bladeren, de kap van een begijntje. Bakowski bracht zijn vriendin naar het huis van de „groote dame", waar zij een kantwerkster, die bij het venster zat, gadesloegen. Hij kocht voor Janine het fijne boekje van Rodenbach : „Bruges la Murte". Hij vertelde haar de legende van het Heilig Bloed, dat, besloten in De Ziekte die Liefde heet. c een kostelijk schrijn, telken jaar in processie door de stad gedragen wordt. Eindelijk, nadat zij nog een laatsten blik hadden geworpen op het Minnewater, waar de zwanen reeds sliepen, gebruikten zij het avondmaal op het terras van een restaurant aan de Groote Markt, tegenover het Raadhuis. Rondom hen heerschte een diepe rust, die iets beklemmends had. Het jonge vrouwtje voelde het als een druk. Zij zou gek geworden zijn, als zij genoodzaakt was geweest, voorgoed in dezen vrede zonder hoop, zonder verlangen, te leven. Toen de avond begon te vallen, kreeg zij behoefte aan het felle licht der moderne steden, behoefte, stemmen om zich heen te hooren, geluiden, beweging. In dien geest liet zij zich uit tegenover den dokter. Hun vertrek uit Brugge geleek een vlucht. En toen zij een uur later weer in Ostende waren, in het volle bruisende leven, was het Janine te moede of zij uit een kwaden droom tot de stralende werkelijkheid terugkeerde. — Het is mooi, het is prachtig, zei zij, en toch spijt het mij, dat ik het gezien heb. Het is een verschrikkelijke hallucinatie van een stervende provincie-stad. Ik beklaag de menschen die gedwongen zijn dag in dag uit daar te leven, als mummies. Ze zijn reeds gestorven en begraven, en ze dommelen als het ware in een doodelijk vervelend paradijs. Het is een museum-stad, maar geen stad voor levende menschen. — Dat hangt er van af, antwoordde de dokter. Er zijn naturen, die hun hoogste genoegdoening vinden in een dergelijke monotone contemplatie. Jij bent nog te jong om het te kunnen begrijpen. Maar op een gegeven oogenblik bereiken we allen — of liever de meesten — een punt, waar we genoèg hebben van het leven en zijn leed, waar vrienden ons niet langer belang inboezemen, en we moe zijn van de ijdelheden van het bestaan. Dan zijn we rijp voor den vrede .... Voor de een of andere politieke grootheid is het dan het landleven, dat hem aantrekt, en waar hij de rest van zijn dagen in vrede hoopt te slijten; voor een beroemde actrice als Eva Lavallière is het het klooster. Vroeg of laat komen we allen op dat punt, of tenminste de meesten onzer; en zij die niet tot daartoe geraken, zijn tenslotte nog het meest te beklagen .... Trouwens — voegde hij eraan toe — Brugge is niet zoo doodsch als je denkt. Er is eenige handel en zelfs een bioscoop .... Hij, die zelf op de grens tusschen de beide levens-opvattingen stond, kon zoowel de eene als de andere begrijpen. En hij begon zich af te vragen, of het afsterven der hartstochten niet verre te verkiezen was boven het tumult dat zich over hem uitstortte. Nog verzette zijn heele wezen zich daartegen, doch hij voorvoelde reeds dien vrede, welke hem wachtte als een wraakzuchtige godin, kalm en waardig, grandioos en zeker van zichzelf.... En hij wist, dat zijn weg onherroepelijk tot haar zou voeren. * De nacht die volgde op den dag van „Morgen", dien hij den vorigen avond met zooveel verlangen had tegemoet gezien, ontwikkelde zich geheel anders dan hij gedacht had. Hij zat op den rand van het bed in haar kamer, waar slechts de maan een bleeken lichtglans naar binnen wierp; en daar bracht Bakowski aan zijn vriendin zijn groote offer. — Mijn lieveling, begon hij, zacht sprekend als in een biechtstoel. Ik heb me voorgenomen je nooit meer te vragen je aan mij te geven, dan wanneer jij er evenzeer naar zoudt verlangen als ik ... . Versta me goed, ik heb allerminst de pretentie te gelooven, dat die dag ooit zal aanbreken. Ik heb slechts één pretentie, en dat is: een gunst te mogen weigeren, een gunst, die je me misschien zoudt toestaan, maar die voor jou geen vreugde zou inhouden. Ik heb je te lief om mezelf te kunnen verbeelden, dat ik door middel van een beetje geld en een beetje vriendelijkheid eenige rechten op je zou hebben. De ware liefde kent rechten noch gunsten. Het eenige recht, dat ik van je vraag is, mij toe te staan te doen wat in mijn vermogen ligt om je gelukkig te maken; aan je jeugd enkele prettige, en zoo mogelijk schoone herinneringen te schenken; en in je leven het stempel te drukken van een man die je wérkelijk heeft liefgehad. De eenige gunst, die ik van je vraag is : aan mij te willen denken den dag, die naar ik hoop nog ver verwijderd is, wanneer je genoeg zult hebben van de onstandvastigheid en de zelfzucht der mannen; en je dan aan mij toe te vertrouwen met lichaam en ziel Gedurende een seconde klonk slechts het bruisen van de zee daar buiten, onder het venster. Een oogenblik later trok Janine haar beide armen onder de dekens uit, en strekte ze naar de donkere gestalte, die zich over haar heen gebogen had. En terwijl zij een traan op haar hand voelde vallen, zei zij : — Die dag is minder ver dan je denkt. * * * Den volgenden ochtend, Maandag, keerden zij terug naar Brussel, waar hij naar zijn woning moest telefoneeren om te hooren of geen zijner patiënten hem had laten roepen. Zijn vrouw was uit; hij kreeg het dienstmeisje aan de telefoon, en daarna kon hij nog enkele woorden wisselen met zijn dochtertje Brigitte. Niemand had hem laten roepen; alleen zijn dochtertje klaagde, dat zij zich verveelde, en drong erop aan, dat hij gauw terug zou komen. Hij droeg het dienstmeisje op aan mevrouw te zeggen, dat hij Dinsdag voor het middagmaal terug zou zijn, en daarop haastte hij zich, Janine weer op te zoeken die, in de hall van het hotel op hem wachtte. In Brussel is het op Pinkstermaandag allesbehalve aangenaam. Bakowski en Janine brachten den middag door in Tervueren. Zij maakten foto's en amuseerden zich in het groote park als twee kinderen. Tot zijn verbazing bemerkte de dokter, dat zijn geest nog jeugdiger was dan die van zijn vriendin. — Je bent veel te ernstig voor je leeftijd, zei hij. Ik heb het al vaker opgemerkt. Ben je altijd zoo ernstig geweest? Of heb je iets dat je hindert? — Nee, ik ben altijd zoo geweest. Zij begon hem het een en ander uit haar jeugd te vertellen. Haar kindsheid tusschen een strengen vader, en een ziekelijke moeder. Zij was voornamelijk door haar zuster, die tien jaar ouder was dan zij, opgevoed. „Janine" was feitelijk een schuilnaam, dien zij had aangenomen om haar levensomstandigheden te verbergen voor haar vader, die nog altijd in de meening verkeerde dat zij verkoopster was in een groot warenhuis. In werkelijkheid heette zij Anne — Anne Bannalec. Zij was een echte Bretonsche. Buiten haar oudste zuster Marie had zij nog een broer, die nu in de dertig was, en een kleine garage hield in Quimper en getrouwd was. Haar zuster, die eveneens gehuwd was, woonde in Nantes; maar haar beide andere zusters : Yvonne, 25 jaar, en de kleine Frangoise, 15 jaar, waren nog thuis. Haar vader was rijksambtenaar, ontvanger der belastingen. Anne vertelde van haar jeugd in Quimperlé, haar kostschooljaren daarna, van haar 15e tot haar 18e te Quimper, toen zij reeds de aandacht van de mannen begon te trekken, en Marie, die inmiddels verloofd was, niet meer voldoende op haar letten kon. Toen zij 18 geworden was, had zij niet langer op het pensionaat willen blijven. Haar moeder wist van haar vader gedaan te krijgen, dat zij weer thuis mocht komen, op voorwaarde dat zij in Quimper een cursus in machineschrijven en stenografie zou volgen. Yvonne, die op dat oogenblik 20 jaar was, voelde hoegenaamd niets voor het kantoor en hielp haar moeder in de huishouding. Maar de ouders wilden, dat hun beide jongste dochters onafhankelijk zouden zijn, en in staat haar brood te verdienen, zonder op een echtgenoot te zijn aangewezen. Anne, die in Quimper een vriendje had, had er niet het minste bezwaar tegen driemaal per week daarheen te gaan. Doch op zekeren dag kreeg zij een brief van een kostschoolvriendin, die naar Parijs verhuisd was, en zich daar erg eenzaam voelde en haar uitnoodigde bij haar te komen. Zij vonden een uitvlucht om de ongerustheid der ouders te sussen. De vriendin kwam haar halen, onder een valschen naam : de naam van een andere vriendin, die haar haar personeelkaart van een groot warenhuis te Parijs geleend had, en zij verzekerde dat Anne ongetwijfeld een betrekking zou krijgen in dezelfde zaak, waar zij zoogenaamd ook werkte. De kleine Parisienne speelde haar rol zóó goed, dat papa Bannalec zijn toestemming gaf. En dienzelfden avond pakte Anne, die voortaan mademoiselle Janine zou heeten, haar enkele costuumpjes in, alsmede haar grove linnengoed en een paar schoenen, en vertrok met haar vriendin naar de hoofdstad .... In ruwe lijnen vertelde Janine de geschiedenis van de vier volgende jaren te Parijs. De dokter vermoedde veel leed, veel eenzaamheid, enkele korte perioden van over- vloed, en enkele oprechte vrienden. Zij was een zorgelooze Bohémienne, met een ondergrond van degelijkheid als onvervreemdbaar kapitaal, en de bekoorlijkheden van haar jeugd als eenige bron van inkomsten. Zij beklaagde zich over niets. Als men niet in weelde geboren is, moet men werken, op de eene manier of op de andere. Voor een jong meisje van onzen tijd, is het huwelijk, of liever de kans op een huwelijk, niet veel méér dan een toevalligheid, vooral in de provincie. En dan, zoo zij al een kans kreeg, wat dan nog voor een huwelijk ! Zij dacht aan haar oudste zuster, die werkelijk een bestaan leidde als een dwangarbeidster en er op haar dertigste jaar uitzag als een vrouw van veertig. Haar echtgenoot verdiende niet voldoende, en zij moest uit werken gaan in de gezinnen van anderen, en de wasch doen voor vreemden. Zij was verlept en verdord, en wist amper wat het was om niet doodelijk moe te zijn. Na een heelen dag aan de waschtobbe, diende zij 's avonds tot een bron van vleeschelijk genot voor een man, dien Janine nog voor geen biljet van duizend francs een uur naast zich zou willen hebben .... Haar andere zuster Yvonne, hoewel die het misschien iets beter getroffen had, had ook geen leven om te benijden. Ongetwijfeld zou zij eindigen als een oude vrijster, want welke man zou iets voelen voor een Asschepoester van 26, die noch den tijd, nóch de middelen bezat om zich aantrekkelijk te maken, en nooit in de gelegenheid was uit te gaan? Als Yvonne eens een enkele maal naar den kapper wilde, was er dagenlang over te doen. Thuis ploeterde ze harder dan een dienstbode, zonder ooit een cent ervoor te ontvangen. Nee, Janine beklaagde zich niet over de keuze, die zij gedaan had. En vleiend voegde zij er aan toe : — En nu ik jou ken, ben ik niet meer alleen, en ben ik veilig en gerust. Het eenige waar ik altijd bang voor geweest ben, is ziek te worden of een ongeluk te krijgen. Maar met een der beste dokters van Parijs als mijn vriend, ben ik er niet bevreesd meer voor. Zoolang jij mijn vriend bent, kan me niets ernstigs overkomen. — Toch wel, zei hij glimlachend. Je zou verliefd kunnen raken. — O, ik geloof niet dat d&t me zoo gauw gebeuren zal. ♦ ♦ * De trein die Bakowski naar Parijs terug zou voeren vertrok om negen uur in den morgen uit Brussel. Hij had erop aangedrongen, dat Janine hem niet zou vergezellen en met den volgenden trein zou gaan. Zoodoende behoefde zij niet vroeg op te staan, en als men hem soms aan het station opwachtte, zou hij tenminste alleen zijn. Bovendien was het niet onmogelijk dat hij, wegens het congres, enkele collega's in den trein zou ontmoeten. Teneinde haar niet te wekken, had hij de tusschendeur gesloten (in Brussel hadden zij twee kamers met elk een aparte badkamer), en zij hadden den vorigen avond, alvorens te gaan slapen, afscheid genomen, en afgesproken elkander Woensdagavond in Parijs terug te zien. Zoolang Bakowski zich in het hotel bevond, met zijn vriendin in de kamer naast de zijne, voelde hij nog niet zoozeer de schrijnende pijn der scheiding. Hij sliep weinig dien nacht, bang als hij was, dat men zou vergeten hem te wekken. Hij doorleefde nog eenmaal den droom der laatste dagen. Ieder moment, de gewijde momenten, van hun verblijf in Ostende, Brugge en Brussel kwamen hem één voor één weer in gedachten. Het leek hem of er sinds Zaterdag tien jaren verloopen waren. Hij zag zich wéér dien eersten avond in de dancing, terwijl het hart hem van angstige vreugde klopte. Hij zag zich wéér in het bed, terwijl hij haar aangebeden lichaam omhelsde. Als een priester die afstand heeft gedaan van de lichamelijke genietingen, zoo had hij zich de poort naar de bovenmenschelijke extase afgesloten. Het was beter zoo — hield hij zichzelf voor — misschien zelfs beter ook voor zijn rijke en diepe liefde. Hij voelde geen berouw over de belofte welke hij gedaan had. Hij zag weer den glans op haar reine gezichtje voor den schrijn van Sinte Ursula; opnieuw hoorde hij Janine van haar jeugd vertellen. Alle bijzonderheden, en elke buiging van haar stem klonken hem weer in de ooren. Hij was kalm en rustig, want hij voelde zich nog in de koesterende stralen, die uitgingen van het jonge vrouwenlichaam, slechts door een dunnen wand van hem gescheiden. Doch toen hij in de straat liep, op weg naar het station, moest hij zich geweld aandoen, en al zijn geestkracht oproepen om niet in tranen uit te barsten, en op het trottoir ineen te zakken. Het hielp niet of hij zich al voorhield, dat hij haar morgen terug zou zien. „Nee ! Nee !" kreet heel zijn wezen. „Ik kan geen uur leven zonder haar !" Nu begon hij zich te verwijten, dat hij het uitstapje op touw had gezet. Inderdaad, overwoog hij, het was gevaarlijk; twee, drie dagen met haar samen te zijn. Hij had zich gewend aan haar tegenwoordigheid, en zijn liefde was in ontstellende mate toegenomen. Zijn liefde werd langzamerhand te zwaar voor hem om te dragen. In allen ernst overwoog hij, zichzelf het leven te benemen. Hij verwierp deze gedachte, en hield zich voor, dat hij leven moest voor haar. Doch hij wankelde als een dronken man; het scheelde weinig of hij was onder een auto terecht gekomen; hij murmelde als een dwaas voor zich heen; en sleepte moeizaam zijn valies met zich mee — hij had te voet willen gaan, om zich niet zoo snel van het hotel te verwijderen — méér dan eens stond hij op het punt terug te keeren. De trein beteekende een nog veel erger kwelling voor hem. Te weten dat niéts dien trein in zijn vaart kon tegenhouden, dat de trein als een koppig, eigenzinnig, onverbiddelijk monster, doof voor zijn smeekingen, hem met iedere wenteling der assen verder wegvoerde van haar wier schaduw hem onontbeerlijk was om te leven. Een kilometer.... duizend meters per minuut .... Zonder haar was het leven hem een onmogelijkheid. Hij dacht met afgrijzen aan de taak welke hem wachtte; hij dacht met walging aan zijn thuis, aan de zijnen .... zonder Haar. .... En onverbiddelijk voerde de trein hem weg, met daverend geweld van staal op staal, — en de cadans der stootende wielen hamerde uren-achtereen in zijn zieke brein : „Anne Bannalec. Anne Bannalec . . . III. Drie maanden waren verloopen — het was nu Juli — en dokter Bakowski had zich niet weten te bevrijden van de liefde, die hem als een obsessie bezat. Integendeel, zijn geestelijke zoowel als zijn lichamelijke verwarring nam hand over hand toe, en met iederen dag geraakte zijn zenuwgestel verder uit het evenwicht. Het was een onafgebroken strijd, zonder uitweg, een ronddolen in een noodlottigen cirkel. Want.... om zich ervan te kunnen bevrijden, diende hij vóór alles het te willen, en, hoewel hij dat zeer goed wist, verzette zijn wil zich er tegen met alle kracht. Wanneer hij trachtte zich in te denken wat het leven zonder Janine zijn zou, gaf hij zich rekenschap er van, dat zulk een bestaan voor hem ondragelijk zou worden. Voordat hij haar ontmoet had had hij kunnen leven zonder haar; maar nu hij een oogenblik de verrukking vermoed had van een leven zich koesterend in dat licht, leek het hem een volslagen onmogelijkheid afstand er van te doen, en weer terug te zinken in de schaduw. Zonder haar, zou zijn leven zijn als dat van iemand die de heerlijkheid van het licht gekend heeft en dan eensklaps blind wordt. Indien men hem voor de keuze gesteld had : öf Janine opgeven, öf haar behouden en blind worden, zou hij zonder één seconde te aarzelen, het laatste hebben gekozen. En bovendien .... zich van die liefde te willen bevrijden, leek hem een beleediging, een smaad jegens datgene wat hem het liefste was. Hij leefde als in een schoonen droom, en, door een eigenaardige tegenstrijdigheid was hij tegelijker tijd diep en diep ongelukkig. Want, zonder één oogenblik van vrede of rust, tijdens zijn slaap, en tijdens de uren dat hij streed met het beste en edelste dat in hem was, om een zieke aan den dood te ontrukken, altijd, dag en nacht, riep heel zijn wezen om Janine, leed hij omdat hij genoodzaakt was te leven zonder haar voortdurende aanwezigheid. Misschien zou de tijd, de groote heelmeester aller wonden, zijn lijden op den duur verzachten; dat was de eenige oplossing, welke hij zich kon indenken. Maar met al de kracht waarover hij beschikte hoopte hij, dat dat oogenblik nog verre was. Want, in den grond, was zijn leed hem dierbaar. Hij kende oogenblikken, dat de tranen hem naar de oogen drongen, wanneer het kleinste gebeuren hem de gestalte der beminde vrouw voor den geest riep. Het overviel hem eens midden op straat, en het had geen andere oorzaak dan dat hij in de étalage van een winkel een blauwe pyama zag, van dezelfde tint als die welke Janine in Ostende gedragen had. Wanneer hij koel verstandelijk de oorzaken van zijn lijden ontleedde, kwam hij tot de slotsom, dat de werkelijke bron van zijn leed gelegen was in hun verschil van leeftijd. Hij trachtte zichzelf wijs te maken, dat hij alle moeilijkheden zou hebben weten te overwinnen; maar tegenover het nuchtere feit dat hij vijf-en-twintig jaar ouder was dan Janine, moest hij zijn volslagen machteloosheid erkennen. Twintig jaar jonger, zou hij Janine hebben durven trouwen, zoo zij gewild had — zelfs al zou zij hem niet hebben liefgehad. Doch op zijn leeftijd begreep hij maar al te goed, dat hij niet in staat zou zijn haar gelukkig te maken. Zijn liefde stiet tegen een blinden muur; er was geen uitweg. Hij geloofde in de macht van den wil. Hij was ervan overtuigd, dat men door wilsconcentratie bepaalde gebeurtenissen in het leven kan roepen. Vooral in dien toestand van halve bewusteloosheid welke aan den slaap voorafgaat of erop volgt, is de scheppende kracht van de begeerte ongewoon sterk. Maar.... hij wist zelf niet recht wat hij moest begeeren. Verlangen, dat Janine hem lief zou hebben, durfde hij niet, want hij geloofde niet, dat het tot haar geluk zou bijdragen. Evenmin durfde hij wenschen, dat zijn liefde voor haar zou afsterven. Doch tenslotte kon het evenmin op deze wij ze voortduren. En daarom was zijn laatste gedachte eer hij's avonds insliep, en zijn eerste gebaar na het ontwaken een aanroepen van het „Noodlot", en zonder zich er rekenschap van te geven' van welken kant hulp zou kunnen komen, bad en smeekte hij : „O! oppermachtig Noodlot, help mij !".... Luide herhaalde hij die kabalistische formule, al de kracht erin leggend waartoe zijn ziel in staat was. ± * ± Na lange aarzeling besloot Bakowski tenslotte den raad in te winnen van dokter Feuerlöscher, een zenuwspecialist, bekend schrijver van een werk, dat in de kringen der psychologen veel van zich had doen spreken. Hij was een jong Hongaarsch geleerde, verbonden aan het hospitaal van de „Salpétrière", waar hij wegens studiedoeleinden vertoefde, en zich hoofdzakelijk interesseerde voor gevallen van hysterie. Bakowski wilde op zijn gemak met hem kunnen spreken, en daar zij beiden overdag druk bezet waren, had Dr. Feuerlöscher hem voorgesteld 's avonds na het diner te komen. Toen Bakowski de studeerkamer van den psychiater betrad stond hij tegenover iemand die hem onmiddellijk een levendige sympathie inboezemde. Als dokter bestudeerde hij den ander reeds, en hij vroeg zich af hoe oud hij kon zijn. De Hongaar had het gezicht en de gestalte van iemand van dertig, maar de dichte, welverzorgde, licht gekrulde en naar achteren geborstelde haren waren geheel grijs en wekten den indruk, dat hij niet ver van de zestig kon zijn. Zijn doordringende blik deed niet onaangenaam aan, en zijn lange, slanke handen waren in eigenaardige tegenspraak met zijn driftige bewegingen die evenals zijn manier van spreken getuigden, dat hij gewoon was recht op zijn doel af te gaan. De stem had dien eigenaardigen hypnotiseerenden klank, dien Bakowski maar al te goed kende. In zijn hart benijdde hij den ander. Met een derge- lijke lichamelijke gesteldheid zou hij de toekomst vol vertrouwen onder de oogen hebben durven zien. En hoewel hij op geen stukken na wist in welke richting zijn collega de verlichting, die hij hem kwam vragen, zou willen zoeken, voelde hij zich reeds merkelijk kalmer. Hij legde zijn geheele ziel voor den ander bloot. Slechts den naam van de jonge vrouw in kwestie en dien van de dancing, waar hij haar had leeren kennen, verzwijgend, vertelde hij hun eerste ontmoeting en alle bizonderheden van de Belgische reis. Hij legde uit met welke onweerstaanbare kracht de liefde zich eensklaps van hem had meester gemaakt, en hoe zijn gevoelens in plaats van af te nemen voortdurend, in den loop van die drie maanden, aan kracht gewonnen hadden; hoe hij zich bedreigd voelde door een stroom van wanhoop en verlatenheid, die hem, vreesde hij, öf tot zelfmoord, öf tot waanzin zou drijven. De psychiater had geduldig, en zonder hem te onderbreken, geluisterd. Nu zijn bezoeker zweeg, stelde hij enkele vragen : — Hoe oud bent u? — Vijftig jaar. — Nooit een venerische ziekte gehad? — Nog niet. — Nog niet.... En buiten dat? Geen andere ernstige ziekte? — Niets ernstigs. — Geen erfelijke belasting? GeenT.B.C. in de familie? De Ziekte die Liefde heet. 6 — Jawel, mijn zoon is tuberculeus geboren. — Juist.... Hij maakte enkele aanteekeningen. — U hebt in uw leven veel platonische liefdes gekend, vermoed ik? — Niet zoo veel. — Hoe vaak hebt u gedacht, dat u van iemand hield? . . Ten naaste bij. — Ik herinner me, dat ik driemaal ernstig verliefd was. Maar nooit zoo acuut als ditmaal .... En daarnaast drie- of viermaal zonder veel belang. — Platonisch? — Twee. — Op welken leeftijd kende u uw eerste groote liefde? — Het is moeilijk, op zoo'n afstand, duidelijk te onderscheiden tusschen een groote en een minder groote liefde. De specialist voerde zijn bezoeker naar de aangrenzende onderzoekkamer, en nadat hij zijn patiënt geoogspiegeld had en zijn reflexen had onderzocht, concludeerde hij: — U hebt geen enkele anatomische afwijking van het centrale zenuwstelsel. Alles speelt zich af in de psychische sfeer. Gij zijt lijdend aan een nerveuze depressie, die wij zeer zeker niet mogen onderschatten, maar die op uw leeftijd, ook bij mannen, veelvuldig voorkomt, en die ik, in analogie met een depressie, welke wij bij vrouwen kennen bij den aanvang der menopauze, zou willen noemen: het mannelijke climacterium. Hierbij spelen, zooals u weet, de endocrine klieren, en speciaal de geslachtsklieren, een overwegende rol. Wat echter in uw geval als een complicatie moet beschouwd worden, is uw stelselmatige, moedwillige geheel-onthouding op sexueel gebied .... Veroorloof mij daarom de volgende vraag: Wanneer u er niet toe kunt besluiten met uw vriendinnetje geslachtelijk te leven, waarom onthoudt u zich dan tevens van uw vrouw ? — Ik zou het gevoel hebben of ik de andere bedroog. — Die andere bedriegt u eiken dag. — Mijn waarde collega, luister eens .... laten wij liever niet over haar spreken. Zij staat hier buiten. Ik ben hier gekomen om uw meening omtrent mij te vernemen en niet die over haar. — Afgesproken, maar in de complicatie, die ik zoo juist genoemd heb, ligt een indicatie voor de therapie, en daarop wil ik nog even dieper ingaan .... Wat wilt u eigenlijk? Afstand doen van uw gevoelens tegenover die jonge vrouw? Onder geen beding! En toch ligt hier de sleutel van uw genezing. Van tweeën één: óf u moet afstand van haar doen, öf u moet uw begeerte bevredigen. Zoolang u niet tot één van die twee hebt besloten, blijft gij in den onevenwichtigen toestand, waarin gij verkeert. Daar ligt het conflict... Wat verwacht u feitelijk van mij? — Een middel om in den toestand te blijven, waarin ik verkeer, doch er minder onder te lijden. — U wenscht dus narcotica? — Neen, die had ik mij zelf kunnen verschaffen. — Als ik u goed begrepen heb, wilt u geen gemeenschap met uw vriendin omdat gij niets voelt voor „betaalde liefde". — Neen, dat is niet de juiste reden. De liefde, zelfs de betaalde liefde, van haar kant zou mijn hoogste geluk uitmaken. Maar ik wil haar tot iederen prijs de moreele marteling besparen, zich te geven zonder dat ze mij bemint. De psychiater glimlachte even. — De afwezigheid van liefde in de geslachtelijke daad — wierp hij tegen — behoeft deze laatste niet tot een marteling te maken .... Maar, hoe dan ook, de juiste stand van zaken, ontdaan van alle bijoverwegingen, is, dat uw lichaam het bezit van die jonge vrouw eischt, en dat uw verstand zich daartegen verzet. — Neen, niet mijn verstand .... maar mijn liefde voor haar. — En toch zult gij moeten kiezen, om uit den vicieuzen cirkel te geraken, waarin gij u hoe langer hoe meer zult gaan verliezen .... Mijn positieve raad in uw geval is: leef u sexueel uit. Want al zullen er ook dan nog eenige stoornissen blijven, die het gevolg zijn van wat ik daar straks het mannelijke climacterium noemde, uw depressie zal door de opvolging van dezen raad, belangrijk afnemen. Hier is de veiligheidsklep, die het meerendeel der mannen van uw leeftijd redt van die sentimenteele neerslachtigheid, die u tot een kwelling is geworden .... maar waarin u tegelijkertijd behagen schept. Wilt gij precies weten hoe ik uw geval zie? Ik zou het willen noemen; „het Don Quichotisme van de liefde". Ten einde hieruit voorgoed bevrijd te worden is maar één advies noodig. Dat wat ik u gegeven heb. De rest, diëet, hydrotherapie enz. enz. is slechts bijzaak.... Bakowski verliet de woning van zijn collega belangrijk minder voldaan dan hij verwacht had. Hij had den indruk, dat zij langs elkander heen hadden gepraat, en hij zag zich als een drenkeling, die, door het ijs gezakt, om hulp roept, terwijl degeen die hem zou kunnen helpen, op den oever zich uitput in goeden raad. Eenzelfde gewaarwording had hij trouwens in zijn eigen practijk ook meermalen ondervonden. Nutteloozer dan de geneesheer aan een sterfbed is het zoeken naar troost of raad voor een rampzaligen mede-mensch. Zijn bezoek bij Feuerlöscher achtte hij nu waanzinnig. In gedachten verzonken, keerde hij tevoet door de stad terug naar Montparnasse. Zijn gemoedsstemming maakte hem onontvankelijk voor de schoonheid van dit Parijs, waar de zomernacht het laatste, trage daglicht verdreef. Hij kruiste de Seine, waar, links van hem, honderden lichten en lichtjes zich spiegelden in het water terwijl rechts de hemel nog bleek-rood tintte. Hij was blind voor het grootsche, dichterlijke decor waarin hij ging. Maar de melancholie van den luwen Juli-avond drong tot hem door, zonder dat hij zich rekenschap ervan gaf, en vervulde zijn geest en zijn ziel met een weemoed, zoet en prangend-bitter tegelijk. Elk bankje aan de Esplanade des Invalides droeg een minnend paartje, verliefd fluisterend en ineengedrongen. Tranen welden Bakowski in de oogen . . . Janine! Janine! . . . Hij schaamde zich thans, den psychiater als bondgenoot te hulp geroepen te hebben tegen deze vervoering. Zijn hartverscheurend leed moest hij alléén dragen. En hij kon het, want hij wist het vastgegroeid met zijn zaligste vreugde: Siameesche tweelingen, levend van hetzelfde bloed. Tegen deze ziekte is geen kruid gewassen; slechts de tijd kan haar genezen. Zoolang de tijd niet gekomen was — en hij was overtuigd, dat die, in zijn geval, nimmer zou komen — moest hij zijn heil zoeken in een exaltatie als die der martelaren, met wellust zich pijnigen latend voor een héérlijk ideaal. * * * Van al hetgeen de specialist hem had voorgehouden, had alleen de raad, zich sexueel uit te leven, een diepen indruk op hem gemaakt. Doch daarvoor had hij geen specialist noodig gehad, want sedert dien avond dat hij met ongewone belangstelling voor een winkelkast was blijven staan, waar enkele obscene kaarten uitgestald lagen, wist hij, dat zijn lichaam hoe langer hoe meer hunkerde naar het genot waartoe zijn platonische liefde hem den weg versperde. En .... was het een gevolg van zijn onthouding, of weer een ander symptoom van den kritieken leeftijd .... hij voelde zich meer en meer aangetrokken tot een wellustige bandeloosheid. Hij verbaasde zich erover hoe het mogelijk was, dat naast den idealist in hem, die een zoo reine liefde koesterde, een ander in hem was opgestaan, niet minder dan een monster : een Bakowski die zich met welbehagen in het slijk der laagste driften wierp. Het deed hem somtijds alle zelfrespect verliezen. Hoe was het mogelijk, vroeg hij zich af, dat iemand als hij, die zelfs zijn vrouw niet wilde omhelzen, omdat hij vreesde daarmede het beeld van Janine te bezoedelen, zich zóóver kon verlagen, dat hij zich afgaf met publieke vrouwen, die al zijn begeerten bevredigden? Meermalen deed het hem walgen van zichzelf. Doch den volgenden dag was het zien van een vrouwenbeen, of zelfs het naakte lichaam van een zieke, voldoende om de vlam opnieuw te doen oplaaien; en de moreele kracht om zich los te maken van de obsessie, ontbrak hem ten eenenmale. Hij zag zich afglijden langs een helling naar den meest verfoeilijken afgrond. Het gebeurde herhaaldelijk dat hij, terugkeerend van een bezoek aan Janine, die nu een appartement bewoonde in een nieuw huis aan den quai de Passy, zich naar een bordeel liet brengen, en, met de klare stem van zijn aangebeden geliefde nog in zijn ooren, van de vrouwen daar de meest vernederende laagheden eischte. Zelfs de vriendinnen van Janine waren niet veilig voor hem. Gelijk een drinker tusschen twee dronkenschappen, had ook hij soms momenten, dat hij den toestand scherp doorzag. Maar, terwijl hij het harmonisch bestaan betreurde, dat hij had kunnen hebben, indien Janine een twintig jaar jongeren Bakowski had willen trouwen, haatte hij zijn hartstocht niet, doch hield zich voor, dat, nu hij gedwongen was gescheiden van Haar te leven, het maar het beste zou zijn zoo spoedig mogelijk den ondergang tegemoet te snellen. Hij zocht de lichamelijke aftakeling zoowel als de moreele ruïne, en met opzet trachtte hij zijn gezondheid te benadeelen. Maar het lichaam weerstond en bleef sterk, terwijl de geest langzaam begon te wankelen. * * * Zijn uitspattingen, en de onkosten, die hij voor Janine maakte, hadden, langzamerhand, zijn geldmiddelen in wanorde gebracht. Weliswaar had hij een mooi inkomen, maar zelfs een ruimer budget dan het zijne zou niet ongemerkt een dergelijke aderlating hebben kunnen doorstaan. Reeds was hij genoodzaakt geweest zijn reserves aan te spreken, en slechts door een samenweefsel van leugens kon hij dit voor zijn gezin verborgen houden .... Kort na hun uitstapje naar België had hij voor zijn vriendin — zonder haar er iets van te zeggen, want het moest een verrassing blijven — een klein appartement gehuurd : twee kamers, een badkamer en een keuken, in een van de nieuw gebouwde, lichte en moderne huizen die den laatsten tijd in grooten getale op den rechter Seine-oever tusschen Passy en Auteuil verrezen zijn. Hij huurde het appartement op naam van Anne Bannalec, onderteekende het huurcontract met haar naam, en liet de woning door de „Galeries Lafayette" inrichten. Toen alles gereed was om de bewoonster te ontvangen, begaf hij zich op een Zondagmiddag in Juni nogmaals erheen om het geheel in oogenschouw te nemen, en te zien of alles volgens zijn opdracht was uitgevoerd. Hij had bijna een karrevracht bloemen aangesleept, en bracht meer dan een uur zoek met het schikken der rozen, anemonen en viooltjes in alle mogelijke vazen. Over het bed spreidde hij heel een kantwerk van levende orchideeën. Vervolgens sloot hij de blinden, stak de lampen aan, en ging Janine halen, die op hem wachtte voor een wandeling. Zij vermoedde hoegenaamd niets. Hij schepte er een welhaast kinderlijk genoegen in, haar in de taxi, die hen naar den quai de Passy voerde, een blinddoek voor te binden, en haar zoo, als een hulpelooze blinde, in de lift te brengen, en het appartement binnen te voeren. Hij deed haar op den breeden divan neerzitten, en eerst toen nam hij den doek voor haar oogen weg. De vreugde van Janine was een der schoonste oogenblikken uit het leven van den dokter. Als in een droom doorliep zij de kamers, met oogen groot van verbazing. Opgewonden klapte zij in haar handen, en sloeg dan spontaan haar armen om zijn hals, niet wetend hoe haar blijdschap en dankbaarheid te uiten. Zij zette zich aan den vleugel en speelde nerveus enkele maten van een in de mode zijnde wals, dan liep zij weer naar de boekenkast met de werken van haar meest geliefkoosde schrijvers. Opgewonden riep zij uit, dat ze nu nóóit meer uit zou gaan. Den meesten indruk maakte echter de keuken. Zij verklaarde, dat ze daar wilde dineeren : tusschen het witte email fornuis en haar kleine electrische ijskast. De dokter sloeg haar nauwlettend gade, en bij zichzelf dacht hij : „Wat is ze toch feitelijk nog een kind ! Een kind en anders niet!" En inderdaad gedroeg zij zich als een kind voor haar poppenhuisje. — Ik weet werkelijk niet hoe ik je zeggen moet hoe blij en hoe dankbaar ik ben ! riep zij uit. — Je moet me niet bedanken, Janine ! antwoordde hij. Je bent me hoegenaamd geen dank verschuldigd. Niets .... niets. Want al wat ik ooit voor je zal kunnen doen beteekent niéts in vergelijking met het geluk dat jij me gegeven hebt, en dat de herfst van mijn leven verlicht.... Alles wat ik van je vraag, en de éénige voldoening, waarop ik hoop, is, dat, je als je over vijftig jaar een oude vrouw zult zijn geworden, rijk aan herinnering en levenservaring, en ik al lang verdwenen zal zijn, nogeens aan me denken zult, en tot jezelf zeggen: „Niemand heeft ooit méér van me gehouden dan Henri !" — O, ik weet wel, zei zij ontroerd, dat niemand ooit zooveel van me houden zal als jij. Dien middag gebruikten zij samen het diner, en, zooals zij gezegd had, aten zij in de keuken. Samen gingen ze erop uit om mondvoorraad te koopen .... En een heelen avond nog weer kende Bakowski een geluk, dat door geen schaduw verduisterd werd. Zij aten slechts weinig, want de opwinding had hun vrijwel allen eetlust ontnomen. Na het maal bleek de dokter nog een verrassing voor haar te hebben. Hij vertelde haar op welk bedrag zij voortaan elke maand kon rekenen, doch hij vroeg haar één gunst: zij moest hem beloven zich nimmer meer om geld aan een man te zullen geven. — Versta me goed, voegde hij eraan toe. Ik matig me niet het recht aan, je te verbieden, te genieten van het leven en je het toegeven aan je zinnen te ontzeggen. Als je daar genoegen in schept, zal ik niet trachten het je te beletten. Ik zal niet in de dwaasheid vervallen van al de andere mannen die een vriendin onderhouden ! Ik verbeeld me heuschniet, dat ik je leven zou kunnen vullen. Als ik je zou verbieden relaties te hebben met een ander, zou je me bedriegen, en misschien zelfs — men kan nooit weten, —je een gigolo betalen. Ik weet, datje niet de vrouw ernaar bent om een souteneur te onderhouden. Misschien ook zou je moeite doen, je te gedragen volgens onze overeenkomst, en in dat geval zou ik een beul en een egoïst zijn. Ik heb je méér dan ééns gezegd, en ik wil er het bewijs van leveren, dat ik niet mijn geluk zoek ten koste van het jouwe. Het mijne is allernauwst aan dat van jou verbonden, en kan niet bestaan zonder dat. Jij moet gelukkig zijn, en als jij gelukkig bent, ben ik het ook. Dus, Janine, ik ontzeg je geen enkel genoegen .... ik heb slechts één doel: je te bevrijden van het gruwelijke : je te moeten geven aan een man om je brood te verdienen. — Ik ken geen enkelen man met wien ik naar bed zou kunnen gaan alleen om het genot. Ik kan me niet herinneren, dat ik er ooit een ontmoet heb. — Dat doet er niet toe. In ieder geval beloof dat niet; beloof me alleen wat ik je gevraagd heb .... Doe je het? — Ik beloof het, antwoordde zij eenvoudig. Hij kuste haar en wist, dat hij op haar woord kon vertrouwen. * * * In elk opzicht wilde hij haar een volledige vrijheid laten, en daarom ook ging hij nooit bij haar op bezoek zonder haar van te voren te waarschuwen. Wanneer hij afscheid van haar nam, spraken zij af voor den volgenden keer. Hij zag er tegen op voor een gesloten deur te komen. Hij zou het niet hebben kunnen verdragen. Hij was overtuigd dat zij fijngevoelig genoeg was om niet in de woning waar hij haar geïnstalleerd had een amant te ontvangen. Maar hij had het haar toegestaan, en hij zou dus niet het recht hebben, zich er gegriefd over te toonen. De enkele maal, dat hij haar bezocht zonder van tevoren zijn komst te hebben aangekondigd, liet hij eerst door de concierge telefoneeren, waarbij hij zich uit de buurt van de loge verwijderde om niet te weten of zij geantwoord had. Eén keer overkwam het hem, dat de concierge hem kwam vertellen, dat „mademoiselle" niet antwoordde. Hij vertrok, geheel van zijn stuk gebracht. Waarom had die idioot van een concierge hem niet dadelijk gezegd, dat Janine was uitgegaan? Zij had haar toch langs de loge zien komen! . . . . Hij vocht tegen de gedachte, dat zij zich daar in het appartement met een ander ophield. Misschien hadden zij met opzet niet geantwoord toen de telefoon overging, stonden zij verschrikt in een hoek van den salon .... of hielden zich stil, onder de dekens .... Misschien ook had zij aan de concierge gevraagd te zeggen, dat zij uitgegaan was.... Wat een figuur had hij in dat geval geslagen ! Maar een oogenblik later rees het reine beeld van zijn groote liefde weer voor hem op, en hij schold zichzelf een verachtelijk individu, omdat hij Janine tot een dergelijke laagheid in staat had geacht. En daarin had hij gelijk, want toen hij dienzelfden avond na het diner opnieuw bij haar aanliep, schonk zij hem, onopzettelijk, het bewijs, dat zij was uitgegaan om enkele boodschappen te doen .... Op een anderen middag, toen zij evenmin hadden afgesproken, liet Janine hem vragen bij haar te komen. Het toeval wilde, dat de dokter juist dien dag erger gedeprimeerd was dan ooit. Hij kon er niet in berusten, gescheiden van haar te leven. Het was hem onmogelijk. De uren welke hij ver van haar sleet leken eeuwigheden van de gruwelijkste foltering. Nauwelijks was hij in haar woning aangekomen of de ontroering werd hem te machtig; hij kon zich onmogelijk langer beheerschen, en hij barstte in tranen uit. Zij had hem nog nooit in een dergelijken toestand gezien. — Neem het me niet kwalijk, stamelde hij, haar bijna nederig smeekend. Het is mijn schuld niet! Het is sterker dan ik ... . Waarom heb je me juist vandaag laten komen? Ik had het niet moeten doen, ik wist maar al te goed in welken toestand ik verkeerde! .... Ik voel me rampzalig! Ik kan dit lichaam en dezen geest, die om jou roepen, niet bedwingen! Ik kan er geen vrede mee hebben, gescheiden van jou te leven . . . . ! — En toch is het beter zoo, Henri, zei zij, terwijl zij haar zachte, koele hand op zijn voorhoofd legde. Je moet denken, dat we, als we altijd samen zouden zijn, gauw ruzie zouden krijgen. Ik ben lastig, heusch, en niet altijd even verstandig, weet je. Als we samen woonden, zou je nog veel ongelukkiger zijn. Dat moetje voor oogen houden .... Zooals we nu leven, is 't zoo mooi. Als je altijd samen bent, zie je te gauw elkanders kleine gebreken. En ik heb veel gebreken, heel veel. Je zou minder van me gaan houden; alles zou afslijten tot een gewoonte en misschien .... tot een last.... ■ — Ik zou nimmer oneenigheid met je hebben ! Ik zou gelukkig zijn, als ik slechts je slaaf mocht wezen ! Ik zou van je houden, wat er ook gebeurde, ondanks je fouten en gebreken! zuchtte hij, terwijl hij zijn schreiende oogen tot haar aangebeden gezichtje ophief. Vanaf dien dag begon Janine diep medelijden te voelen voor haar vriend. Wanhopig vroeg zij zich af wat zij doen kon om hem voor al zijn goedheid te beloonen. Tevergeefs zocht zij een oplossing. Zeker, zij voelde geen liefde jegens hem. Maar misschien kon ze hem iets beters geven : een diepe genegenheid, — wederzijdsch begrijpen, en zij meende, dat zij hem volkomen begreep —, sympathie voelde ze voor hem, en een zekere bewondering. En het deed haar onnoemelijk leed, hem, die zoo goed en edelmoedig voor haar geweest was, te zien lijden. Het wierp een schaduw over haar geluk. Zij zocht een oplossing. Een huwelijk? Ze was ervan overtuigd, dat zij niet geschikt waren om samen te leven. Uit dankbaarheid zou ze desnoods dat offer hebben gebracht, en in zekeren zin zou het haar gevleid hebben madame Bakowska te worden. Maar zij zag duidelijk in, dat het een roekelooze dwaasheid zou zijn, welke hun beider ongeluk zou beteekenen.... Zich aan hem geven? Zijn maitresse worden? Zij was er toe bereid. Zij had deze mogelijkheid reeds lang onder de oogen gezien. Zij behoefde slechts te doen ofze het wenschte. Maar zij, die zoo vaak in dat opzicht met anderen komedie had gespeeld, begreep heel wel, dat het uiterst moeilijk zou zijn, Bakowski om den tuin te leiden. Een voor niets terugdeinzende openhartigheid was misschien haar beste eigenschap, en het stuitte haar tegen de borst, iemand als Bakowski, een eerlijk en rechtschapen man, op die manier om den tuin te leiden. Niettemin zou zij het gedaan hebben, indien zij ervan overtuigd geweest was, dat zij aldus zijn verstoorde evenwicht kon herstellen, doch zij miste die overtuiging. Zij geloofde integendeel eerder, dat, wanneer eenmaal zijn zinnen gewekt waren, zijn hartstocht nog feller zou oplaaien, en zijn verlangen naar haar nog zou toenemen. Tenslotte was er maar één manier om hem te redden, meende zij in haar eenvoud : langzaam en voorzichtig de banden welke hem aan haar bonden, losmaken, hem de oogen openen, en zich doen kennen zooals ze werkelijk was: verre van volmaakt, verre van aantrekkelijk, allesbehalve een engel van goedheid, en allerminst edel van ziel. Zoodoende zou zij hem misschien er toe kunnen brengen, een beetje normaler, minder overdreven en vooral minder geëxalteerd van haar te houden. Om haar vriend voor al zijn goedheid te beloonen, besloot Janine, grootmoedig, zich te vernederen, en het moeilijke zoowel als gevaarlijke werk: den gloed van Bakowski's liefde eenigszins te temperen, op zich te nemen, door zich te doen kennen zooals zij was, veel minder verheerlijkt dan Bakowski haar zag. Het huiselijk geluk van dokter Bakowski wankelde tot in zijn grondvesten. Zijn zoon, die met zooveel vreugde uit Davos was teruggekeerd, vond zijn ouders ontstellend veranderd en welhaast onherkenbaar; zijn moeder hield tegenover iedereen met moeite en nood den schijn op van een gelukkig huwelijksleven, en wat eraan ontbrak vulde Bakowski aan met leugens. Bakowski, die nimmer gelogen had — zijn zoon was daar zéker van — gaf zich zelfs geen moeite meer, zijn leugens met een schijn van waarheid te omkleeden. Hij ontweek de blikken van zijn huisgenooten; wanneer er in zijn tegenwoordigheid iets besproken werd, bleek hij het gesprek niet te hebben gevolgd; hij was met zijn gedachten elders, en altijd had hij iets over zich of hij zich schaamde en liever alleen was. Hij verrichtte zijn taak werktuigelijk en met duidelijken tegenzin, en vaak leek hij iemand zonder de minste ruggegraat, een moreel en fysiek wrak. Meer dan ééns had de zoon zijn vader er op betrapt, dat deze huilde, en de dokter had zich zelfs niet de moeite gegeven zijn deerniswekkend gezicht, waarover langzaam en zonder ophouden de tranen druppelden, voor zijn zoon te verbergen. De moeder schreide nog vaker, en haar zoon vermoedde een dreigend en somber geheim, waarvan hij echter den aard niet raden kon. Zijn ouders beminden elkander, spraken over elkander met groote teederheid en een mengeling van medelijden, en telkens als een van beiden tegenover den jongen over den ander sprak, voelde hij, dat De Ziekte die Liefde heet. 7 zij elkander een warme en diepe genegenheid toedroegen. Henry — tenger voor zijn leeftijd weliswaar, maar toch bijna reeds volwassen — begreep het niet. Als man tegenover man had hij getracht met zijn vader te spreken, doch de dokter antwoordde niet, en zweeg. Henry was trouwens nooit bijster vertrouwelijk geweest tegenover zijn vader. Deze, een gelijkmatig karakter, moeilijk genaakbaar, streng, hoewel zeer rechtvaardig en ruim van opvatting, leefde min of meer op zichzelf, en boezemde eerder respect dan vertrouwelijkheid in. Vroeger stelde de jonge Bakowski zich zijn vader altijd voor tronend temidden van zijn indrukwekkende instrumenten in het laboratorium : een man van zijn plicht, die zonder aarzelen, met vaste hand, het mes in een abces durfde zetten. Wegens zijn zwakke gezondheid, en misschien ook als een gevolg van zijn ziekte, was de jonge Bakowski van nature over-gevoelig, en zijn ietwat vrouwelijke aanleg deed hem meer naar zijn moeder neigen, die gemakkelijker voor intimiteit toegankelijk was dan zijn ietwat stugge en gesloten vader. Tusschen de jonge Henry en zijn moeder had van kindsbeen af een groote vertrouwelijkheid, een wederzijdsch begrijpen bestaan. In het conflict tusschen zijn ouders, dat sinds zijn terugkeer uit Zwitserland zijn geest bezig hield, voelde hij dan ook veeleer met haar dan met zijn vader mee. Bezorgd vroeg hij haar wat er aan scheelde. — Mama, begon hij voorzichtig, wat is er toch eigenlijk gebeurd? Waarom bent u zoo neerslachtig sinds we uit Zwitserland terug zijn? Toen we daarginder samen waren, was u heel anders. Wat is er? Kan ik u ergens mee helpen, of zoo? Tegenover de hartelijkheid van haar kind liet mevrouw Bakowska haar tranen den vrijen loop; en zij gaf toe aan de onweerstaanbare behoefte, eindelijk zich eens uit te spreken. Zij sprak over de vreemde verandering welke in de verhouding tusschen haar en Bakowski had plaats gegrepen, maar zij wachtte zich er wèl voor den vader tegenover het kind zwart te maken, en zij verzachtte haar lijden en angsten zooveel mogelijk. Trouwens, waarvan had zij hem kunnen beschuldigen? Hij was nimmer slecht voor haar geweest, ook nu niet na die ontstellende verandering. Het was duidelijk, dat hij integendeel al het mogelijke deed om haar genoegen te doen. Maar hij had verdriet; hij ging gebukt onder een geheim lijden, waarvan hij de oorzaak voor zijn vrouw verborgen hield. De nauwe band, welke hem verbond met zijn gezin, scheen gebroken. Hem te zien lijden was reeds voldoende om haar diep ongelukkig te maken, doch het vertienvoudigde haar smart, dat hij haar terugwees wanneer zij wilde trachten hem te troosten, als zij bemerkte, dat hij haar toenadering met koele terughoudendheid beantwoordde, en zich — heldhaftig — in zichzelf opsloot. Zij zag de grondslagen van hun huwelijksleven langzaam ineen zinken, en zonder twijfel zou zij bereid geweest zijn, haar echtgenoot van haar tegenwoordigheid te bevrijden, indien de twee kleine meisjes : Zizitte en Brigitte er niet geweest waren, die haar niet konden missen, en die zij toch al evenmin met zich mee kon nemen .... — Mama, hervatte Henry. Gelooft u niet, dat vader van een andere vrouw houdt? Zij aarzelde even, en antwoordde dan : — Ja, dat geloof ik wel. Hij heeft een andere vrouw lief, en hij doet al het mogelijke om dien hartstocht te overwinnen. We moeten medelijden met hem hebben, Henry, en goed voor hem zijn. De zoon, die de ervaring van zijn moeder miste, hoewel hij zich verbeeldde het leven te kennen, deelde deze meening allerminst. Alles goed en wel, dacht hij, maar zijn vader had hun dat kunnen besparen. Hij was getrouwd, had een lieve vrouw; in dat geval loop je niet naar een ander. Zoo hij voortging een verboden liefde te koesteren, dan was hij öf geheel onder den invloed van die andere, öf hij beging een ernstig vergrijp tegenover zijn gezin. Tot het laatste achtte hij zijn vader niet in staat, en dus achtte hij het eerste waarschijnlijker. Doch in dat geval, besloot hij, diende zijn vader van die obsessie genezen te worden .... Vóór alles moest hij echter zekerheid hebben. Het zou een afgrijselijke dwaling zijn, als hij zijn vader op valsche gronden beschuldigde .... Hij diende er zéker van te zijn, dat zijn vader een verhouding had met een andere vrouw. Vervolgens zou hij met hem spreken, en hij nam op zich, hem te genezen, .... zoo mogelijk met de medewerking van zijn vader, doch desnoods zonder. Van dien dag af begon Henry den dokter te bespion neeren, zonder zijn moeder er in te kennen, want hij achtte haar werkelijk veel te goed, bij het naïeve af, en hij vreesde, dat zij zijn plannen zou dwarsboomen. Dit alles verhoogde hun gemeenschappelijk verdriet, want Bakowski begon weldra te merken, dat zijn zoon hem bespiedde. De dokter twijfelde er niet aan of zijn vrouw was in het complot, en hij veronderstelde zelfs, dat zij hun zoon had ingelicht. Ja, zij moest Henry hebben opgedragen zijn vader te volgen; beiden, zijn vrouw en zijn zoon, spanden tegen hem samen. Hij voelde zich tot in het diepst van zijn gevoelens gekrenkt. Nu zijn vrouw op de hoogte scheen te zijn, wilde hij haar bekennen, dat hij een ander liefhad. Tot het uiterste toe had hij getracht, het voor haar verborgen te houden, enkel en alleen om haar te sparen, en geen onnoodig leed te veroorzaken. Toch was het beter, dat zij het wist.... doch, er was een schier onoverkomelijke moeilijkheid: zij zou nooit gelooven, dat zijn verhouding tot die andere een zuiver platonische was .... Het deed er ook niet toe. Was hij tenslotte niet de eenige schuldige, hij, Bakowski? .... Hij vond echter geen gelegenheid met zijn vrouw te spreken, wantjuist den laatsten tijd vroeg zij hem niets meer, deed of zij niets merkte. Zelden of nooit richtte zij het woord tot hem; zij liet hem alleen, en ontmoette hem slechts gedurende de maaltijden. Maar zijn zoon, die zich bemoeide met dingen, die hem niet aangingen .... hij zou hem bij gelegenheid toch eens ernstig onderhanden nemen .... Henry, die vond dat hij zeer slim te werk ging, maakte hoegenaamd geen vorderingen. Hij had er na zijn eerste pogingen reeds van afgezien, zijn vader op straat te volgen, want gewoonlijk nam deze een taxi en de jongen vond het te gevaarlijk en te ingewikkeld, hem in een andere taxi achterna te gaan. Toen begon hij de laden van zijn vader's bureau te doorzoeken, snuffelde in diens papieren, voelde diens zakken na, opende zelfs een brief, en luisterde telefoongesprekken af. Het was geen gemakkelijke taak, want hij diende ervoor te zorgen, dat noch zijn vader, noch zijn moeder iets ervan merkten. Niemand van de huisgenooten mocht iets ervan weten. Maar.... wat een voldoening, als hij straks zijn moeder zou kunnen verklaren : „Nu heb ik het bewijs! Nu weet ik het zeker! Maakt u zich maar niet ongerust, en laat mij begaan !" Hij stal een portefeuille, forceerde een slot. Het doel heiligde de middelen . . . Doch al zijn pogingen bleven vruchteloos. Hij begon reeds aan den goeden uitslag te wanhopen, toen het toeval hem te hulp kwam. Op zekeren avond, terugkomend van een les, ontmoette hij op straat zijn vader. Bakowski leek verstrooider dan ooit. Hij liep met snelle schreden de straat door, en zijn zoon trok onwillekeurig de conclusie, dat de dokter op weg was naar een zieke; hetgeen des te waarschijnlijker was omdat ze zich vèr van huis bevonden, in een dicht bevolkte en armelijke arbeiderswijk, waar Bakowski zeker zijn maitresse niet geïnstalleerd zou hebben. Men kon echter nooit weten, dacht de jongeman, en... . aangezien zijn vader hem niet had opgemerkt.... dreef een ziekelijke nieuwsgierigheid hem aan, den ander te volgen. Plotseling was de dokter door een deur verdwenen. Henry noteerde het huisnummer en den naam van de straat, en hij vervolgde zijn weg, toen hij op den hoek eensklaps staan bleef, een oogenblik nadacht, op zijn schreden terugkeerde, en een café binnenging, waar hij achter het venster de deur in kwestie in het oog kon houden. Hij wachtte de terugkomst van zijn vader af. Hij moest lang wachten. Een uur verliep, en het leek hem eindeloos. De dokter was ongetwijfeld niet bij een zieke op bezoek, tenzij het een hoogst ernstig geval gold, want nooit bleef hij zoo lang. Opnieuw hoopte Henry, dat hij op het goede spoor was. Er was iets wat hem zei, dat een of andere troebele bezigheid zijn vader in dat huis vasthield. Of was hij mogelijk ongemerkt reeds weer vertrokken? .... Eensklaps ging de deur aan de overzijde open, en de jonge Bakowski zag een lange, hel verlichte gang. Drieof viermaal reeds had hij die deur zien opengaan sedert hij zijn uitkijkpost had betrokken, en iederen keer voelde hij het hart in zijn keel kloppen; doch telkens was het een onbekende geweest die uit de gang te voorschijn was gekomen. Ditmaal echter was het zijn vader. Henry herkende hem onmiddellijk aan zijn gebogen hoofd, zijn schichtigen blik, achter de breed omrande brilleglazen, en zijn onzekeren gang. Arme papa ! Zijn knieën knikten — hij ging zoo zelden te voet! En hij zag er niet uit als iemand die zich uitstekend vermaakt heeft! Henry had zijn vertering reeds betaald. Hij stond op, gereed de achtervolging te hervatten. Op den hoek van de straat echter nam de dokter een taxi, en Henry had nog maar juist den tijd om zich in een steegje te verbergen, en te voorkomen dat hij gezien werd. Na een korte aarzeling nam Bakowski junior een stoïcijnsch besluit. Nu hij op het spoor was, diende hij door te zetten. Als hij het geheim van zijn vader wilde kennen, moest hij onvervaard te werk gaan, en niet terugdeinzen. Op zijn beurt opende hij de deur en trad de helder verlichte gang binnen. .... Toen hij tien minuten later weer op straat stond, had hij de overtuiging gewonnen, dat zijn vader er geen maitresse op na hield; anders zou hij niet een dergelijk huis bezocht hebben. Trouwens, met veel beleid en voorzichtigheid had Henry de vrouw uitgehoord, die hem verzocht had iets op zijn kosten te mogen drinken, en die onmiddellijk naast hem was komen zitten. Hetgeen hij omtrent zijn vader te weten gekomen was, was allesbehalve verheffend, doch niettemin voelde hij zich bijna opgeruimd en gelukkig, want het stelde hem in zekeren zin gerust. Hij was er nu zeker van, dat zijn vader onder een verborgen lijden gebukt ging, onder een leed, dat de dokter misschien onmogelijk kon uitspreken, maar dat hij geen maitresse had. Want, zoo er een andere vrouw in zijn leven was van wie hij min of meer hield, zou hij het niet noodig hebben gehad een bordeel te bezoeken, en hij zou daartoe ook teveel zelfrespect hebben gehad. .... „Arme Papa," herhaalde hij, terwijl de tranen hem naar de oogen drongen. „Je moet wel diep ongelukkig zijn, om daartoe je toevlucht te nemen .... En ik, die zou gezworen hebben, dat je er een maitresse op nahield !" * * * Dienzelfden avond sprak Henry met zijn moeder. — Mama, ik heb goéd nieuws voor u. Ik heb toevallig kunnen ontdekken, dat papa geen andere vrouw liefheeft, zooals we een oogenblik vreesden. Ik heb er het overtuigend bewijs van. — Hoe ben je dat te weten gekomen? .... Het is niet mogelijk ! — U moet er niet verder naar vragen. Ik kan u onmogelijk vertellen hoe ik zekerheid gekregen heb. Ik ben er zéker van, .... en dat moet voldoende voor u zijn. — Heb je met hem gesproken? — Nee, iets beters. — Maar, jongelief, je kunt je zekerheid verschaffen omtrent het bestaan van iets; maar hoe wil je bewijzen dat iets niét bestaat? Je vader is uitgeslapener dan jij misschien denkt, en hij laat zich niet door jou in de kaart kijken. — Mama, ik ben een man, en vertel u geen sprookje. Ik heb onaantastbare bewijzen voor wat ik beweer en ik weet wat ik zeg. U kunt volkomen gerust zijn. Madame Bakowska kon geen geloof hechten aan hetgeen haar zoon zoo nadrukkelijk verzekerde. Trouwens .... waar zou hij zich die zekerheid hebben kunnen verschaffen? De dokter moest het hem plechtig hebben bezworen; een andere verklaring zag zij niet. Van dien dag af sloeg zij haar echtgenoot met nog grooter oplettendheid gade. Wanneer hij haar omhelsde, zocht zij zijn mond, en ervoer met bitterheid, dat hij haar dien weigerde. Méér dan al hetgeen haar zoon haar bezwoer was die geste voor haar beslissend. En aangezien zij niet altijd gelijk gestemd was, betoonde zij zich tegenover den dokter grillig en wispelturig. Vaak had zij medelijden met hem, en vergaf zij hetgeen hij haar aandeed, wetend dat wij ons eigen lot niet in handen hebben, en zelfs geen meester zijn over onze eigen gedachten. Maar er waren ook dagen, dat zij zich verwaarloosd, en beleedigd voelde, dat zij gekwetst en jaloersch was. En in een dergelijke stemming kon zij niet nalaten haar echtgenoot met bitterheid tegemoet te treden, en scherpe toespelingen te maken. Het zou haar duizendmaal liever geweest zijn als hij alles bekend had, en zij deed al het mogelijke om hem aan zijn stilzwijgen te ontrukken. De dokter gaf zich er rekenschap van. Meer dan ééns stond hij op het punt alles te bekennen. Het geheim drukte hem als een looden last, en soms helde hij tot de meening over, dat alles beter was dan de benauwende beklemming waartegen hij worstelde. Zoo hij alléén gestaan had in het leven, alléén tegenover de onvruchtbaarheid van zijn liefde, zou hij misschien méér moed bezeten hebben. En welk een trotsche voldoening zou het zijn, wanneer hij tot Janine zou kunnen zeggen : „Voor jou, voor jou heb ik me van alles losgemaakt, om me geheel aan jou te kunnen wijden, heelemaal, zonder eenig voorbehoud. Mijn vrouw, mijn kinderen, mijn thuis, mijn carrière, alles heb ik opgegeven . . . . " Want in dergelijke momenten was hij zelfs bereid zijn carrière eraan te geven. Hij wilde breken met alles, alles vergeten, en van den grond af aan een nieuw bestaan opbouwen. Hoe? Hij zag het nog niet duidelijk. Van hetgeen hem nog restte van zijn gespaarde gelden wilde hij een dancing koopen of een bar; hij zou deze aan Janine cadeau geven, en samen zouden zij de onderneming exploiteeren. Hij zou er desnoods als kellner werken, zoo hij slechts altijd met haar samen kon zijn Maar de bekentenis wilde hem niet over de lippen, en een uur later hield hij zich voor, dat hij een dwaas was, dat zijn laaiende hartstocht voorbij zou gaan, en dat hij het recht niet had, door een onbezonnenheid zijn vrouw, die toch reeds diep onder het lijden gebukt ging, nog ongelukkiger te maken. Van Janine kon hij niets verwachten, — niets, juist omdat hij haar liefhad. Voor hem was het leven ten einde. Het beste, het verstandigste zou het nog zijn, zichzelf te vernietigen. Het zou een zelfzuchtige daad zijn, zeker, maar het was de eenige weg om een einde te maken aan zijn lijden. En .... zoo de moed daartoe hem ontbrak, diende hij zich bij den toestand neer te leggen, het bestaan dat hij leidde voortzetten .... en zich middelerwijl zoo ver mogelijk van Janine verwijderd houden. Op een anderen keer zag hij de mogelijkheid onder de oogen naar Polen terug te keeren. Hoogst waarschijnlijk zou hij tot hoogleeraar aan de universiteit van Warschau benoemd worden, wanneer hij naar dien post solliciteerde. Voor Janine zou hij dan een lijfrente koopen, en voor altijd van haar scheiden. Hij geloofde wel, dat de wond, welke een dergelijke scheiding hem zou slaan, op den langen duur zou genezen, vooral wanneer hij haar niet meer zag, en geen briefwisseling met haar onderhield. Over eenige jaren misschien, wanneer hij zich sterk en standvastig betoonde, zou hij mogelijk zijn huwelijksleven kunnen hervatten .... Maar, toen hij deze voornemens nog eens grondig overwoog, kwam hij opnieuw tot de slotsom, dat zelfmoord tenslotte nog wenschelijker was . . . Als een rat in de val wendde en keerde hij zich, zoekend naar een uitweg die niet bestond. Hij beet zijn tanden stuk op de harde tralies, doch een uitweg vond hij niet. Enkele dagen nadat hij zijn vader uit een verdacht huis in de omgeving van de place de la République had zien komen, begaf de jonge Bakowski zich naar een winkel in fotografische artikelen in de buurt van de straat waar zij woonden, met het doel enkele negatieven, die hij had laten ontwikkelen, terug te halen. Gewoonlijk ontwikkelde hij zijn films zelf, maar ditmaal had hij er geen tijd voor gehad, en omdat hij zijn vriend beloofd had, hem de kiekjes zoo spoedig mogelijk te zullen laten zien, had hij de negatieven door den fotograaf laten ontwikkelen en afdrukken. De juffrouw die hem hielp kende hem niet, en vroeg zijn naam. — Bakowski, antwoordde hij. Zij zocht in een alfabetisch gerangschikte kaartenkast, en reikte hem een enveloppe over. Onmiddellijk vermoedde hij een vergissing, want hij had zes negatieven gegeven, en in de enveloppe bevond zich minstens het dubbele aantal. Deze was echter duidelijk met blauw potlood gemerkt, en droeg den naam „Bakowski". Hij haalde er enkele exemplaren uit, en dit bleken foto's van een jonge vrouw in een park, met een pekineesje op den arm. De vrouw was voor hem een volkomen onbekende, doch.... eensklaps kreeg hij een schok; het was of iemand hem met een harde vuist in de borst stompte : één der foto's stelde zijn vader voor, met hetzelfde hondje in zijn arm .... De zoon begreep. Hij betaalde en vertrok, nog versuft van den schok, dien hij ontvangen had. Op veiligen afstand van den winkel, opende hij de enveloppe opnieuw. Er bevonden zich twaalf negatieven met van elk twee afdrukken in. Aandachtig bekeek hij één voor één de foto's. Vervolgens koos hij er één uit, die het duidelijkst de jonge vrouw weergaf, stak deze in zijn portefeuille, sloot de rest weer in de enveloppe, en keerde naar den winkel terug. Hij trof dezelfde winkeljuffrouw; er waren geen andere klanten in den winkel. — Juffrouw, begon hij en zijn stem trilde een beetje, u hebt me verkeerde foto's gegeven. Mijn naam staat wel op de enveloppe, maar dat moet een andere klant zijn, die ook Bakowski heet.... of er moet een verwisseling hebben plaats gehad, zoodat foto's die niet van mij zijn in de enveloppe terecht zijn gekomen. Wilt u eens kijken of u nog een ander couvert hebt met den naam Bakowski? Zij vond het gevraagde onmiddellijk, en reikte hem, een beetje verlegen en beschaamd, de andere enveloppe over. Zonder de eerste na te kijken, legde ze deze weer in de kast, betaalde het verschil terug, en hield de deur voor den jongeman open, terwijl zij enkele onsamenhangende verontschuldigingen stamelde. Bakowski junior begaf zich naar een café in de buurt, koos zich een rustig hoekje uit, om zijn emotie meester te worden en zijn gedachten te verzamelen. Hij glimlachte onwillekeurig. Het toeval was hem dus voor de tweede maal te hulp gekomen. Nadat hij ontdekt had, dat zijn vader er geen maitresse op nahield, kreeg hij thans de zekerheid van het tegendeel. En hetzelfde toeval had hem een portret van de jonge vrouw in handen gespeeld .... Hij haalde de foto uit zijn zak, en legde deze vóór hem op het tafeltje. De vrouw zag er aantrekkelijk uit, vond hij, ietwat vrijmoedig, maar sympathiek. Maar hij kon zich vergissen, meende hij, wel wetend dat het gevaarlijk is, naar den uiterlijken schijn te oordeelen, vooral waar het vrouwen betrof. De gevaarlijkste bedreigingen van het gezinsleven zagen er vaak uit als engelen .... Hij begreep volkomen, dat zijn vader zich aan deze verschijning gehecht had .... „Pauvre papa !" zuchtte hij nogmaals, evenals dien anderen avond, toen hij hem uit het bordeel te voorschijn had zien komen. „Pauvre papa !" En hij voegde eraan toe : „Het is nog erger dan ik dacht!" Toen ontwierp Henry Bakowski een gewaagd plan. Natuurlijk had hij het boek van Dumas: „La Dame aux Camélias''' gelezen, en ... . verslonden. Ditmaal zouden de rollen omgekeerd worden. In dit geval zou de zoon de vrouw opsporen, — zelfs in Parijs moest zooiets niet onmogelijk zijn, vooral nu hij een foto van haar bezat! — en de zoon zou de verleidster smeeken zijn vader los te laten. Zonder een moment te verliezen zette hij zich aan den arbeid. Hij bevond zich op enkele passen van Montparnasse en bij het „Carrefour Vavin" begon hij zijn onderzoek, in een buurt waar de café's en restaurants wemelen van aardige en minder aardige jonge vrouwen. Hij liep her en der binnen, bestelde een glas bier, liet den gérant roepen, en toonde hem de foto .... Zijn pogingen bleven dien dag vruchteloos. Niemand herinnerde zich, het aardige vrouwtje van het portret met haar hondje, haar fluweelen mantel en raadselachtigen glimlach, te hebben ontmoet. Maar de jonge Bakowski blaakte van ijver, en gaf den moed niet op. IV. De zomervacantie was aangebroken. Tegen het eind van Juli werd het in Parijs drukkend warm, en ieder verlangde naar bosch of strand. Bakowski, die de gedachte, een heele maand ver van zijn vriendin te moeten leven, onmogelijk kon verdragen, had niet, zooals andere jaren, naar Dijon willen gaan, en, aangezien Janine plichtmatig twee of drie weken bij haar ouders in Quimperlé ging logeeren, had hij uitgemaakt, dat zijn zoon voor zijn gezondheid de Bretonsche lucht behoefde, en in het „Hotel de Cvrn.uuaïlle''\ te Concarneau, voor de maand Augustus drie kamers besproken. Op die manier zou hij slechts een half uur van Quimperlé verwijderd zijn, hetzij hij met den trein dan wel met de bus ging. Dinsdag, 30 Juli, vertrok Janine van het station Quai d'Orsay. De dokter had haar naar het station vergezeld, en toen hij voor haar een goede plaats had uitgezocht, en haar met bloemen, twee romans, geïllustreerde bladen en wat vruchten behaaglijk in het compartiment had geïnstalleerd, dacht hij met wrangen weemoed aan die andere reis, toen zij samen hadden kunnen vertrekken. Hij keerde alleen naar huis terug diep terneer geslagen. Dien geheelen dag, en zelfs den volgenden, rook hij nog den subtielen geur welke Janine eigen was. En terwijl De Ziekte die Liefde heet. 8 hij verging van medelijden met zichzelf, steeg hem onophoudelijk het eentonig refrein naar de lippen : „Ik kan niet; o, ik kan niet leven zonder haar!" En meer dan eens mompelde hij met half-verstikte stem de onvruchtbare lithanie : „O, machtig Toeval, kom mij te hulp !" Den eersten Augustus vertrok de familie Bakowski. De trein ging denzelfden weg waarlangs Janine eergisteren van hem was weggegaan. De gedachte, dat de afstand welke haar van hem scheidde, met ieder moment kleiner werd, troostte hem. Het was nu Donderdag; Maandag zou hij haar in Quimperlé ontmoeten. In een hoek van het compartiment wisselden moeder en zoon blikken van verstandhouding. Allerminst vermoedden zij, dat daarginder de vijand opnieuw op hen wachtte. Een heele maand lang zou de vader en echtgenoot hun toebehooren, meenden zij. Zelfs geen arbeid zou hem aan de zijnen ontrukken .... Zij sloegen hem opmerkzaam gade, en zochten zijn oogen, die zoo vaak hard stonden, en afwezig voor zich heen staarden. Met vreugde bemerkten zij, dat hij nu reeds minder ongelukkig scheen te zijn. De hemel mocht weten of deze maand van scheiding hem niet tot zijn gezin zou terugvoeren .... Henry had tot nu toe het origineel van de foto niet kunnen opsporen. Men scheen haar noch op Montmartre, noch op Montparnasse te kennen. Eens had een danseresje van ,,Bal Tabarin" hem verteld, dat de jonge vrouw van de foto vaak in ,,Sex-AppeaV kwam. Vol goede verwachting was hij naar de aangewezen dancing gegaan, doch daar betoogde iedereen, de kellner zoowel als de juffrouw van de toiletten, en de gérant op den koop toe, dat men nooit iemand gezien had, die op het portretje leek. Inmiddels was de vacantie aangebroken, en de jonge Bakowski had zijn speurtochten moeten staken. Hij kwam tot de slotsom, dat de maitresse van zijn vader ongetwijfeld zeer teruggetrokken leefde; misschien was het een getrouwde vrouw. Ja, aan die gedachte klemde hij zich vast; waarschijnlijk was zij getrouwd en derhalve onbereikbaar — dat verklaarde zoowel de neerslachtigheid van zijn vader als zijn hardnekkig stilzwijgen, zijn bezoek aan het bordeel .... En dus zocht Henry niet verder. Maar hij bewaarde de foto in zijn portefeuille; herhaaldelijk bekeek hij het portret, en terwijl hij de afbeelding der jonge vrouw aandachtig gadesloeg, zei hij tot zichzelf dat zij veeleer bij iemand van zijn leeftijd behoorde, dan bij een huisvader, die de vijf kruisjes reeds achter den rug had. De jonge Bakowski had voor zijn leeftijd veel ervaring op het punt van vrouwen. Als een gevolg van zijn ziekte was hij sterk hartstochtelijk aangelegd. Eerzame jonge meisjes daar in Zwitserland hadden met hem gedweept en geflirt om den gloed in zijn oogen, den blos op zijn wangen, en zijn ongewild sensueelen mond. Hij had zoo zijn kleine geheimen, waarop hij nogal trotsch was, doch zonder een zweem van hinderlijke ijdelheid. Daarom zag hij er niet tegen op, de jonge vrouw te ontmoeten van wie hij niets anders kende dan het gelaat, de kleeren en het hondje. Hij zou het prettig gevonden hebben te vernemen, dat zij vrij was, en in gedachten mat hij zich reeds met zijn vader in een eerlijke concurrentie. Zeker, hij zou er wel voor zorgen, dat het geen serieuze verhouding werd, maar een gewaagde flirt trok hem aan. Hij kende zijn kracht op dat terrein; zijn gemakkelijke veroveringen in Zwitserland en elders waren er even zoovele bewijzen van. En, wanneer hij eenmaal zoo ver was, dat de jonge vrouw hem zou vragen waarmede zij hem werkelijk een genoegen kon doen, dan zou hij met groote voldoening van haar eischen, dat zij dokter Bakowski met rust liet. . . ! Doch de trein rolde voort, en voerde hen verder en verder van Parijs weg. De frissche wind, die door het open raam naar binnen woei, streek langs zijn gezicht, speelde met zijn haar, en voerde den fijnen geur der velden met zich. Het bracht den jongeman weer min of meer in zijn evenwicht, en zijn geest wroette niet langer in allerlei romantische verwikkelingen. Henry keek zijn moeder aan, zoo goed, zoo rustig, en zoo oprecht; hij wierp een blik op zijn vader, voor wien hij een hartelijke vriendschap voelde, met eenig medelijden vermengd; op zijn beide zusjes, lief en onschuldig als de engeltjes op een schilderij van Murillo. Het vertrek uit de koortsige, driftende stad ving reeds aan, den band tusschen de leden van het gezin te herstellen, dacht hij bij zichzelf... En eensklaps, in een symbolisch, doch lichtelijk theatraal gebaar, haalde hij de foto uit zijn zak, scheurde ze in snippers en wierp deze uit het raam. In een ijlen sliert van rook en asch verstrooide de wind, achter den voortsnellenden trein, het beeld van Janine. * * * Tegen acht uur arriveerde Anne Bannalec in haar geboortestad. Haar zuster Yvonne was aan het station om haar te helpen haar koffers te dragen. En het eerste wat Janine te hooren kreeg was een drama : Yvonne was zwanger .... De lust bekroop Anne, op staanden voet naar Parijs terug te keeren. Zij was naar Quimperlé gekomen om uit te rusten en de intiem huiselijke sfeer van het gezin terug te vinden; en inplaats daarvan kon zij zich op tranen en uitbarstingen van woede voorbereid houden. Bij het vernemen van het onverwachte nieuws knikten haar knieën. — Luister eens, zei zij. Laten we een oogenblik op de stoep van het stationskoffiehuis gaan zitten. Ik moet mijn gedachten verzamelen .... Het liefst ging ik meteen terug. Yvonne schreide. — Nee, nee, snikte zij, terwijl zij het hoofd van haar Parijsche zusje naar zich toe trok. Nee, doe dat in Godsnaam niet! Thuis verwachten ze je. En ik .... o! ik weet me geen raad. Ze zijn allemaal, allemaal tegen me; neem jij 't tenminste voor mij op. Ik heb zoo'n behoefte aan een beetje steun ! „De zuster die in Parijs in de liefde haar brood verdient," dacht Janine bitter, „heeft niet het recht te critiseeren. Het spreekt vanzelf dat ik haar partij opneem. Yvonne heeft daar natuurlijk geen oogenblik aan getwijfeld . . . . " Doch haar medelijden kreeg de overhand over haar bitterheid. — En? vroeg zij, weet papa het? ... . Waarom ben je niet naar Parijs gekomen? We hadden je kunnen helpen. — O, maar ik was zoo bang, en ongerust.... Op een gegeven oogenblik heb ik het aan mama verteld, en die vond het noodig alles aan vader over te brengen . . . Ik heb er wel over gedacht om naar jou toe te gaan, maar waar had ik het geld voor de reis vandaan moeten halen? — Ik zou het je gestuurd hebben. — Zeg, Anne, denk je dat ik het nog weg zou kunnen laten maken? — Hoe lang ben je zwanger ? — Vier maanden, snikte Yvonne. — In dat geval, antwoordde Anne ernstig, gaat dat niet zonder gevaar. Je moet het kind laten komen. Trouwens, nu ze het allemaal weten.... Papa was razend natuurlijk ! ? — Vier dagen lang heeft hij tegen me loopen schelden en tieren, en het is nog niet uit. Natuurlijk, hij moet er zich bij neerleggen. Maar eerst dacht ik, dat hij me het huis uit zou jagen .... Hij wil, dat ik trouw; maar dat is onmogelijk. Ik houd niet van .... van den vader .... van .... — Ken ik hem? — Ik geloof van wel : Gaston, de loopjongen van den kruidenier. Anne zag eensklaps het beeld voor zich van een weerzinwekkend, gedegenereerd type, half satyr, half idioot, en bij de gedachte, dat zij dat individu als haar zwager zou moeten beschouwen, kon zij zich niet weerhouden griezelend te glimlachen .... Arme Yvonne ! . . . . Alles liever dan haar aan een dergelijken afgestompten bruut over te geven .... — Hoelang weet vader het al? — Zaterdag wordt het twee weken. — Yvonne, zei Anne, terwijl zij probeerde haar stem eenige vastheid te geven. Het kind moet geboren worden; je moet het alléén groot brengen; en in géén geval trouw je dien bruut.... Ik blijf een paar dagen hier, omdat ik er nu eenmaal ben, en omdat ze mij verwachten. Daarna ga je met mij naar Parijs. Je bent meerderjarig en niemand kan het je beletten. Maar je moet dapper zijn . . . . Ik weet nog niet of ik direct naar Parijs terug ga, of dat ik een tijdje hier ergens in de buurt blijf logeeren. Mijn vriend is dokter; het is een goed mensch, we zullen met hem de zaak bespreken. Den kleine brengen we ergens onder bij een pleegmoeder, ergens buiten Parijs, en ik vind wel een geschikte betrekking voor je. Zoo noodig kom je maar bij mij; er is altijd wel werk.... Laten we nu maar naar huis gaan.. Huil niet meer; het komt allemaal in orde! Yvonne sprong haar om den hals, en besmeurde het gezicht van haar zuster met haar nog steeds overvloedig stroomende tranen. — Ik wist wel, dat je me niet in den steek zou laten ! Nooit tevoren had Anne zooveel tegenzin gevoeld om het ouderlijk huis te betreden. Toen zij de kruk van het tuinhek opende, was het haar te moede of er een electrische schok door haar lichaam voer. Het belletje klonk schril; en scherp kraakte het grint van het tuinpad dat naar de voordeur voerde. Zelfs het pekineesje in haar armen beefde van angst. Haar moeder en haar zuster Frangoise verschenen op de stoep. Anne had altijd een zwak gehad voor de kleine Frangoise, die de vorige maand vijftien geworden was. Wat zou de toekomst van dat kind zijn? .... Het leven is soms zoo bitter moeilijk. De moeder omhelsde Anne hartelijk en langer dan gewoonlijk. Frangoise hing aan haar arm. Met haar vieren begaven zij zich naar de huiskamer, waar het avondmaal gereed stond. Toen verscheen ook papa Bannalec; in elk opzicht het type van een Franschen ambtenaar. En eensklaps begreep Anne, dat zij een harden, verbitterden strijd zou moeten voeren eer zij Yvonne zou kunnen meenemen .... Allen baden, alvorens den maaltijd te beginnen. De ontvanger zat aan het hoofd van de tafel. En nadat hij naar de gezondheid van zijn dochter had geïnformeerd — zij hadden elkander sinds Kerstmis niet gezien — begon hij over de crisis in het zakenleven. Officieel geloofde hij nog altijd, dat zij verkoopster was in de ,,Galeries Lafayette"; maar Anne was er vrijwel zeker van, dat hij de waarheid vermoedde. Doch ... hij wilde het niet weten .... En toch kon hij zich er soms niet van weerhouden onaangename toespelingen te maken. — Ik zou zoo zeggen, dat jij nog niet te erg onder de crisis lijdt, begon hij. Je ziet er chic uit... . Hebben ze in de zaak de salarissen nog niet verlaagd ? Wacht maar, dat zal gauw genoeg gebeuren. Het leek wel of hij er een sadistisch genoegen in schepte zijn dochter te laten liegen. Of wel: — Dat hondje van je is echt ras; een mooi beestje. Dat heeft je zeker wel een vierhonderd frank gekost, niet? Gelukkig was haar vader slecht op de hoogte met de prijzen, die te Parijs voor luxe honden betaald worden. De hond had juist vijfmaal den prijs gekost dien hij noemde. Maar, omdat hij haar onderzoekend aankeek, moest zij wel antwoorden. — Ik weet 't niet, zei zij blozend. Ik heb hem van een vriend gekregen. — Je houdt er rijke en gulle vrienden op na, meesmuilde de ander. Haar moeder en de beide zusjes spraken niet of weinig, De vader had zich de gewoonte aangematigd aan tafel vrijwel alleen het woord te voeren. Onmiddellijk na het eten stuurde hij Frangoise naar bed, en de ouders bleven alleen met hun beide groote dochters. Met geen woord werd er gerept van datgene wat hen allen bezighield. Men sprak over de kleine gebeurtenissen van het stadje : Mevrouw Zusenzoo, die een tweeling had gehad; de vrouw van den slager, die het met den zoon van den burgemeester hield (een openbaar geheim); de eigenaar van het kasteel Clohars-Carnoet, die al zijn geld verspeculeerd had, en het vorig jaar zijn belasting niet had kunnen opbrengen; de worstelwedstrijden van Scaer, die, na het patroonsfeest der stad, op den laatsten Zondag van Augustus zouden worden gehouden, en die dit jaar bizonder belangwekkend beloofden te worden, enz. enz. . Om klokslag elf uur hief de vader de zitting op. De moeder vergezelde haar beide dochters naar de eerste verdieping. In de kamer van Yvonne was een bed opgeslagen voor Anne. Madame Bannalec bleef in de kamer treuzelen, en praatte aan één stuk door. Maar het duurde niet lang of haar echtgenoot riep haar. — Welterusten, kindlief, zei zij, terwijl zij Anne een nachtzoen gaf, en met haar ruwe hand het gezicht liefkoosde. Zij had een zwak voor deze dochter, die zich had weten te redden, en in Parijs een dametje geworden was. Zachtjes fluisterde zij in het kleine, fijn gevormde oortje, dat zoo verleidelijk onder de blonde gepermanente krullen schuil ging : — En nog altijd niet verloofd? — Dat zal ik u morgen vertellen, moeder, als we meer op ons gemak zijn .... Toe, ga nu naar papa; anders is hij weer boos. Zij wierp haar moeder een kushand toe. — Tot morgen! Tot morgen ! . . . . — Heb je een verloofde? vroeg Yvonne, zoodra zij alleen waren. — Nee, klonk het eenvoudig. En totdat zij insliepen babbelden de beide zusjes over andere dingen. * * * Den volgenden dag, Woensdag, was het marktdag. De ontvanger was naar zijn kantoor, en madame Bannalec, die de zorg voor de huishouding aan Yvonne en Frangoise overliet, ging met haar kleine Parisienne inkoopen doen. Zij verlangde ernaar met Anne alléén te zijn, en tevens wilde zij haar in het stadje laten bewonderen. Anne had zich heel bescheiden gekleed. Wanneer zij naar huis ging, nam zij nooit haar mooiste kostuums mee. Enkele dingen, die zij toch niet meer droeg, voor haar zuster; en één of twee jurken, een rok, en witte blouses voor haar zelf. Zij hield er niet van opzichtig te zijn, en met haar aangeboren tact vermeed zij in haar geboortestad, en voor haar ouders, de fraaie toiletjes ten toon te spreiden die zij trouwens, zelfs in Parijs, feitelijk als „gereedschap" beschouwde. Zij wist zich smaakvol te kleeden, maar altijd bescheiden en gedistingeerd. Een smaak, dien zij zoowel van haar vader als van haar moeder geërfd had. Zoodra zij het niet meer noodig zou hebben de aandacht van de mannen tot zich te trekken, zou zij zich ongetwijfeld slechts eenvoudig kleeden : kleeren van goede kwaliteit en goede coupe, harmonieus doch gedempt van toon .... Dien ochtend in Quimperlé droeg zij een zomerjurkje van aschgrijs jersey, hoogst eenvoudig, met een bijbehoorend mutsje. Haar moeder bekeek haar aandachtig, en bij zichzelf dacht zij: „Ja, zij is tenslotte nog het meest mijn dochter." Inmiddels wisselden zij wederzijds vertrouwelijkheden. Sinds Kerstmis hadden zij geen gelegenheid meer gehad samen te praten. De moeder was niettemin eenigszins op de hoogte, want Anne schreef haar van tijd tot tijd een brief, dien zij onder een nummer aan een boekwinkel adresseerde. Doch de brieven waren nooit lang, en evenmin talrijk. De beide vrouwen vervolgden langzaam hun weg. De moeder, een slanke verschijning, zag er ondanks haar zes-en-vijftig jaar bijna als een oudere zuster uit. — En, kindlief, begon zij, zoodra het hek van den kleinen tuin achter hen was dichtgevallen, kun je het altijd nogal stellen in Parijs? Anne vertelde omtrent haar verhouding met dokter Bakowski. Zij sprak volkomen openhartig, doch legde vooral den nadruk op het feit, dat haar vriend het be- treurde, dat hij niet van haar leeftijd was. — Hij zou mij willen trouwen, zei zij. Maar ik weet niet wat ik moet doen. In de eerste plaats hecht ik nog te zeer aan mijn vrijheid, en wanneer ik trouw, zou ik voor niets ter wereld mijn man belachelijk willen maken. Ik heb veel goede vrienden, jongelui, kameraden; ik ben nog jong, en ik zou onmogelijk eensklaps van dat alles afstand kunnen doen. Maar het zou moeilijk zijn die relaties aan te houden, want de één is jaloersch op den ander. Ze hebben langzamerhand geleerd, me niet als al te serieus te beschouwen. Wanneer ik trouw, zou ik bijna genoodzaakt zijn Parijs den rug toe te keeren; en ik houd niet van de provinciestadjes, en nog minder van het buitenland. Ik ben zóó aan Montmartre gewend, dat ik haast niet geloof, dat ik het ergens anders zou kunnen uithouden.... Bovendien is er de geldkwestie. Monsieur Bakowski is dokter; hij verdient ruimschoots zijn brood, maar hij heeft geen fortuin, en als hij na de echtscheiding zijn wereldje ook nog onderhouden moet, weet ik niet wat er voor mij overblijft. Als ik van mijn kant het offer breng een man te trouwen, dien ik zeker niet minacht, maar liefheb evenmin, een beste kerel, maar vijf-en-twintig jaar ouder dan ik, dan is het een billijke eisch, dunkt me, dat ik me tenminste een beetje ruim wil kunnen bewegen: een eigen wagentje, af en toe een reisje .... Ik ben een beetje verwend, en ... . ik verwacht nog veel van het leven wat hij me nooit zal kunnen geven . . . . U weet wel moeder, dat ik niet zelfzuchtig ben. Als ik zéker wist hem gelukkig te kunnen maken, zou ik waarschijnlijk niet aarzelen zijn vrouw te worden. Maar, — zélfs mijn eigen geluk buiten beschouwing gelaten, — ik zou hem voor niets ter wereld ongelukkig willen zien; en ik vrees, dat hij nog rampzaliger zou zijn dan nu ... . Misschien later, over enkele jaren, als ik genoeg heb van dancings en cabaretjes, als er niet meer zooveel vrienden om me heen dwarrelen, en ik nog altijd niet „den schoonen prins" heb ontmoet, .... misschien dat ik dan, min of meer blasée van alles, met hem zou trouwen, als hij dan tenminste nog wil; en misschien dat we nog een tijd van geluk zouden kennen. Maar op het oogenblik, nee ! nee ! en nogmaals nee! . . . Haar moeder keek haar diep in de oogen. — Je hebt, zooals alle meisjes van je leeftijd : nooit haast. Misschien heb je gelijk : je hebt heel een leven vóór je, zooals je zegt Maar, ik heb het mijne min of meer vergald, omdat ik te lang gewacht heb, en het buitengewone zocht. Op mijn leeftijd heeft men méér haast.... Van al de beweegredenen, die je aanvoert, zijn er slechts twee steekhoudend : je houdt niet van hem — of liever : je houdt niet genoeg van hem — en het verschil in leeftijd. — Dat zijn er in ieder geval twee teveel. — Zeker, je hebt gelijk .... Maar .... in dat geval, kindlief, zou het, geloof ik, eerlijker zijn als je het hem zei. — Dat heb ik gedaan. Meer dan ééns. - Hij is er tevreden mee. — Zouje kunnen rondkomen zonder hetgeen hij je geeft? — Ik zou doen als vroeger. Misschien, dat ik het minder ruim zou hebben, en minder rustig, maar je redt je altijd. En ... . voor hem een ander. Zij dacht een oogenblik na, en vervolgde : — Het zou een groote verandering voor me zijn Je kunt zeggen wat je wilt, maar onwillekeurig hecht je aan elkaar, hoe dan ook. — Ik geloof, dat je een gevaarlijk spel speelt, Anne. Gevaarlijk en wreed tegelijkertijd. — Ik verzeker u, dat ik allerminst speel. Integendeel: ik geef me zooals ik ben. Ik laat me leven .... Ik heb me al vaak voorgehouden, dat het beter zou zijn, als hij niet van me hield, of tenminste minder van me hield, en ik heb geprobeerd hem van me te verwijderen O, als u wist wat er allemaal door mijn hoofd is gegaan .... ! Zij waren voor de kerk van het Heilig Kruis blijven staan. — Laten we even hier naar binnen gaan, stelde de moeder voor. Misschien dat de Hemel ons licht zendt. . . Gelóóf je nog altijd, als toen je een klein meisje was? Denk je nog weieens aan den dag van je eerste H. Communie? .... Zelfs als je niet meer in God gelooven kunt, is het goed om, in moeilijke omstandigheden, even een kerk binnen te loopen en er neer te knielen. Ik heb op die wijze vaak mijn weg gevonden. Zij doopte twee vingers in het oude wijwater- vat, en reikte haar dochter het gewijde water toe. * * * Den volgenden Maandag ging Bakowski naar Quimper. Dien dag leed hij wederom onder een nerveuze neerslachtigheid. Het verblijf buiten Parijs, de buitenlucht, de zee vooral, hadden een gunstigen en heilzamen invloed op zijn geest, verjoegen de spoken die hem in de hoofdstad vaak beletten helder te zien, en verschaften hem iets dat op afleiding leek. In Bretagne waren de gedachten helder en klaar als de Augustushemel. Doch heden verfoeide hij het leven. Hij beschouwde het als een ondraaglijke kwelling. Het hinderde hem uitermate, dat zijn ontmoetingen met Janine in het verborgen moesten plaats vinden. Hij had niets liever gewild dan vrij en frank zijn liefde, zijn verheven, edele gevoelens openlijk te toonen. Het walgde hem, dat hij zich als de eerste de beste vrouwenlooper moest gedragen, en heimelijk zijn vriendin bezoeken .... Zij gebruikten te zamen het middagmaal in de eetzaal van het „Hotel de l'Epée" temidden der lumineuse Bretonsche fresco's van den schilder Julien Lemordant, den oorlogsblinde. En toen de maaltijd ten einde liep, kwam Bakowski voor den dag met een wensch, welke hem reeds sedert zijn aankomst in Concarneau had bezig gehouden : — Janine, lieveling, zei hij, ik zou het buitengewoon op prijs stellen, kennis te maken met je moeder. Ik heb er behoefte aan om mijn hart eens voor haar uit te storten. Misschien, dat zij, die je liefheeft, mij met haar wijsheid en raad kan helpen. Den blik van je vader zou ik niet kunnen verdragen. Maar je moeder moet een hartelijke, begrijpende vrouw zijn. Je zegt, dat je reeds met haar over mij gesproken hebt, nietwaar ? Wat mij betreft, ik geloof, dat ze mij niet geheel vreemd meer is. Ik zou dol gelukkig zijn als ik eens een heelen dag met jullie beiden zou kunnen doorbrengen, en haar zeggen hoezeer ik haar dochter liefheb. Als zij van je houdt, zooals ik me dat voorstel, dan zal ze mij ongetwijfeld begrijpen en vergeven .... Je kunt het me niet weigeren, Janine. Beloof je, dat je haar den volgenden keer mee zult brengen ? — Ik zal het probeeren, antwoordde Anne. Van dat oogenblik af gedroeg Bakowski zich als een zieke, wien men een inspuiting gegeven heeft om zijn pijnen te verzachten: hij dacht nog slechts aan het onderhoud, dat hij met mevrouw Bannalec zou hebben. Wanneer — zooals nog herhaaldelijk gebeurde — de gedachte aan zelfmoord bij hem opkwam, dan verjoeg hij de inblazing met een : „Eerst wil ik met haar moeder spreken !" In zijn geest vereenzelvigde hij de moeder met de dochter, en hij beschouwde madame Bannalec als een redding. De oplossing, die hij, ondanks het maandenlang martelend denken, niet had kunnen vinden, verwachtte hij van haar. Hij was vastbesloten om, hoe dan ook, haar De Ziekte die Liefde heet. 9 raad in te winnen, en die raadgeving met volledige onderwerping op te volgen. Zoodoende zou hij tenslotte een uitweg gevonden hebben, en een oplossing voor al zijn klemmende en kwellende zorgen .... Hij had voor dien grooten dag een aardig uitstapje georganiseerd, 's Morgens zouden madame Bannalec en haar dochter zich reeds vroeg per boot op weg begeven naar Pouldu, waar hij hen met een motorbootje, dat hij in Concarneau wilde huren, zou opwachten, om vervolgens gezamenlijk de grillige lijn van de kust te volgen tot aan den inham bij Bénodet, en dan de Odet op te varen, één der mooiste riviertjes van Frankrijk. Zij zouden te Beg-Meil, in den tuin van het „Hotel des Dunes," waar de zee de stammen der boomen omspoelt, het middagmaal gebruiken, en het avondmaal te Quimper, waar Janine en haar moeder dan den trein konden nemen naar Quimperlé, terwijl hij over water terugkeerde. Het beloofde een verrukkelijke en geenszins inspannende tocht te zullen worden. Het bespaarde madame Bannalec een vermoeiende wandeling, en aan boord van het motorbootje, met geen ander gezelschap dan de schipper, zouden zij volop gelegenheid hebben om rustig te praten, en ondertusschen het fraaie landschap, dat zich als een film voor hun blikken ontrolde, te bewonderen. Den volgenden Vrijdag, om 10 uur, wachtte Bakowski zijn gasten op het terras van „Hotel Rio." Lang behoefde hij echter niet te wachten, en enkele oogenblikken later stelde Anne hem aan haar moeder voor. In het eerst voelde geen van beiden zich bijster op zijn gemak. Madame Bannalec, zoowel als Bakowski gaven zich rekenschap van het vreemde in hun wederzijdsche verhouding. Bakowski, die als dokter toch aan delicate situaties gewend was, was zenuwachtig en verlegen. Madame Bannalec, die verwacht had een minder robuust, en minder ernstig uitziend persoon te ontmoeten, een soort schoonzoon in spe, gemakkelijk met enkele verstandige raadgevingen tevreden te stellen, onderging de onaangename sensatie zich de mindere te voelen, en zag zich min of meer in de rol van een koppelaarster die tegenover een ouden schuinsmarcheerder den besten prijs voor haar dochter wil bedingen. Het speet haar, dat zij zich op dit terrein vol voetangels en klemmen gewaagd had. Doch al spoedig wist Bakowski de juiste woorden te vinden, en het warme, diepe timbre van zijn stem stelde de beide vrouwen op haar gemak. — Madame, zei hij eenvoudig, en zonder eenig vertoon, het is mij een bizonder voorrecht kennis te mogen maken met de moeder van een zoo aantrekkelijke en beminnelijke dochter. Mijn gelukwenschen! — Ik reken het mij allerminst als een verdienste aan, antwoordde madame Bannalec glimlachend. Ik hoor van Anne, dat u buitengewoon goed voor haar bent, een werkelijke vriènd, en ik neem met genoegen de gelegenheid te baat u daarvoor te bedanken. Zij is zoo vèr van ons verwijderd, in dat groote Parijs, nietwaar ? . . . Ik wéét, dat ze een goed kind is, en dat ze het verdient, een beetje verwend te worden. Maar men krijgt in het leven niet altijd wat men verdient. Daarmee was het onderwerp, voorloopig althans, van de baan, en zij begaven zich naar de haven, waar het motorbootje gemeerd lag. Zelfs toen zij in volle zee waren, aarzelden zij alle drie het onderwerp dat hen bijeen had gebracht, aan te roeren. Het was alsof een zekere zedigheid hen ervan terughield. De boot liep nu de baai van La Forêt binnen. In de verte teekende Concarneau zich af, achter een wacht van barken met roode, bruine en blauwe zeilen, met tallooze blauwe netten, die aan de masten te drogen hingen. Bakowski moest er eensklaps aan denken, dat, als zijn zoon nu toevallig zijn verrekijker naar dezen kant richtte, hij hen zou kunnen zien, en zijn vader zou kunnen onderscheiden in gezelschap der beide vrouwen. Doch een oogenblik later wendde de boot naar bakboord, en meerde aan de kade van Beg-Meil. Het was reeds ver in den middag, toen hij eindelijk het onderwerp, dat hen alle drie vervulde, durfde aanroeren. Anne had een minder gelukkige opmerking gemaakt. Oververzadigd van zon en welbehagen, tuurde zij met half geloken oogen naar het voorbij glijdende, voortdurend wisselende landschap langs de beide oevers, en — in een opwelling van dankbaarheid jegens den Meester van haar bestaan, fluisterde zij: — Het leven is schoon! Dat was voldoende om het onweer te ontketenen. — Het leven is een ongerijmdheid, iets kwaadaardigs, een kwelling! riep de dokter uit. En terwijl hij zich tot madame Bannalec wendde, vroeg hij : — Wat is uw indruk, mevrouw? .... Is u tenslotte ook niet tot de overtuiging gekomen, dat het leven niet waard is geleefd te worden? Zonder zich te storen aan de tegenwoordigheid van den schipper, zette hij zich naast de moeder zijner vriendin, en terwijl hij zijn hoofd tegen haar schouder legde, mompelde hij : — Als u eens wist, mevrouw, hoe diep en diep ongelukkig ik ben ! Ik heb Anne lief, ik koester jegens haar een grenzenlooze vereering, en ik heb er het recht niet toe. Maar ik kan er geen afstand van doen. Ik kan die liefde niet uit mijn hart rukken ! Onmogelijk ! Hij snikte. — Waarom zoudt u niet het recht hebben van haar te houden? vroeg zij zacht. — Omdat ik over enkele jaren met het leven zal hebben afgedaan; terwijl zij, .... zij staat nog slechts op den drempel.... Omdat ik haar met mijn liefde verveel en haar het leven verzwaar .... Omdat deze liefde mij doodt, langzaam, met een verfijnde marteling .... Wat heb ik gedaan om een dergelijk lot te verdienen? .... Het lijkt of er een vloek op mijn leven rust! Ik sleep een lichaam en een ziel mee, die schreeuwen om haar, zonder ophouden, dag en nacht. En .... om harentwil.... en omdat ik vóór alles haar geluk zoek .... had ik haar mijn liefde zelfs niet mogen openbaren Zij is iets heiligs voor mij. Ik ben niet waard, dat ik mijn oogen naar haar ophef. En, van den anderen kant brandt de begeerte mij de ziel uit het lichaam .... Begrijpt u wat dat zeggen wil? — Ik begrijp het maar al te goed, antwoordde zij zacht. — Wat moet ik in 's hemelsnaam doen ? Geef mij een raad, zeg mij wat u ervan denkt, daarvoor heb ik u verzocht hier te komen .... Aan alle kanten en op alle denkbare manieren heb ik uitkomst gezocht; ik wend en keer het probleem tot het me krankzinnig maakt; en ik vind geen oplossing. Zeg me wat u denkt. Geef me raad. Ik heb me aan die mogelijkheid vastgeklampt als een laatste redding, en ik ben vastbesloten me aan uw raad te houden. — U moet trachten wat minder van haar te houden. — Denkt u, dat ik dat niet reeds geprobeerd heb ? . . . . maar, het is een onmogelijkheid. — U zoudt kunnen beginnen met haar minder vaak te ontmoeten, u ertoe bepalen haar bijvoorbeeld slechts één keer per week te zien; of tweemaal per maand, om iets te noemen .... — Onmogelijk, het zou mijn dood zijn ! En zoo niet, dan zou de verleiding om er een einde aan te maken en zelfmoord te plegen, te sterk worden. Feitelijk is mijn zelfvernietiging reeds begonnen. Ik ondermijn doelbewust mijn lichaam. — Dat is het laatste waartoe u uw toevlucht moet nemen. U moet zich vóórhouden, dat het uw plicht is te leven, — voor uw vrouw, voor uw kinderen. Wat hebben zij aan u misdreven? . . . . U hebt twee kleine meisjes; u moet hen groot brengen .... Weet u wat het zeggen wil: het woordje Plicht? Is de diepe beteekenis van dat woord ooit tot u doorgedrongen? Onze plicht is de rol die ons werd toebedeeld — oneindig klein misschien, maar een rol niettemin — in het groote wereldgebeuren. Allen, zonder uitzondering, hebben wij een bestemming. En zoo u niet goedschiks uw weg wilt gaan, zult u er met geweld toe gedreven worden. Maar het lijkt mij een grootere voldoening te kunnen zeggen : ik ben vrijwillig mijn weg gegaan; ik ben een man : ik geef mij rekenschap van hetgeen ik doe .... Hebt u weieens er aan gedacht hoeveel zelfvoldoening er in ligt wanneer men zeggen kan, dat men tevreden mag zijn over zich zelf? Dat is de eenige werkelijke en duurzame vrede ! Hij dacht aan de stilte en den vrede, welke Janine en hij in Brugge ondergaan hadden — zes weken geleden — en hij huiverde. Doch madame Bannalec had zijn beide handen in de hare genomen, en vervolgde met nadruk, terwijl haar stem denzelfden overtuigenden en kalmeerenden klank had als die van den Hongaarschen psychiater : — Het is dwaas en dom zich tegen zijn bestemming te verzetten. Het is vernederend en het dient tot niets : uw bestemming zal toch altijd en onder alle omstandigheden het sterkste blijken. Onderwerp u; houd u voor, dat na den regen tenslotte toch de zon weer doorbreekt. Dat is een natuurwet. En ziehier nog een andere, waarmede u uw voordeel kunt doen : wij zullen nooit datgene verwerven wat we najagen, maar dikwijls wordt ons precies hetzelfde als t ware voor de voeten geworpen zoodra we opgeven te trachten het te forceeren .... Wie weet of u tenslotte niet de liefde van Anne zult winnen ? . . Zij zal des te eerder van u gaan houden, indien zij ziet dat u een man bent, die in staat is zijn aandoeningen te beheerschen. Eén ding is zeker; zij zal u nooit liefhebben, als u zich verlaagt tot een wrak, dat zich heen en weer laat slingeren, en de zelfvernietiging zoekt.... Thans is het oogenblik daar, uw kracht te toonen ! Waag het, aanvaard den strijd, nietwaar? .... Terwijl zij sprak, zonken de woorden in Bakowski's zieken geest als een weldadige balsem. Hij begon zich rekenschap ervan te geven, dat de raad van Anne's moeder eerder mogelijkheid tot genezing in zich sloot dan de adviezen van den Freudiaan. Dien avond, terwijl hij op het station van Quimper van de beide vrouwen afscheid nam, beloofde hij sterk te zullen zijn. — Ik zal alles doen wat in mijn vermogen ligt, voegde hij eraan toe. — Ziet u wel, riep madame Bannalec uit, terwijl zij dreigend den vinger ophief, als een onderwijzeres die een ondeugend jongetje berispt, daar wankelt u reeds ! U moet niet zeggen : Ik zal doen wat in mijn vermogen ligt. U moet zeggen : Ik zal doen ! Geloof me, het is slechts een kwestie van willen. Wanneer de wil maar sterk genoeg is, kan men alles volbrengen. Maar u moet niet iets willen en tegelijkertijd een achterdeurtje open houden . . . . U moet doen als een vliegenier, die met de parachuut op den rug blindelings uit het brandende vliegtuig springt. Uw vliegtuig brandt ! U moet, u muet eruit springen ! . . . . Ik hoop spoedig nader van u te hooren, en vooral, dat u gedaan hebt wat ik u heb aangeraden. Natuurlijk heel en heel veel dank voor dit verrukkelijke uitstapje .... Tot ziens, dokter. De trein zette zich in beweging. Eerst nu voelde madame Bannalec hoe vermoeid zij was. Zij sloot de oogen, en leunde achterover tegen de kussens. Ook zij mocht niet wankelen; zij evenmin ! Thans wachtte haar een nog moeilijker taak: zij moest Yvonne redden; — Yvonne dat andere ongelukkige kind .... * * * Zondag 11 Augustus ging de jonge Bakowski met zijn vriend op de fiets naar Rosporden, een klein plaatsje op een tiental kilometers afstand van Concarneau, om het „Pardon" mee te maken, dat dien dag daar zou plaats hebben. De beide jongelui waren reeds vroeg in den morgen vertrokken, en kwamen ruimschoots op tijd om de Hoogmis en de processie bij te kunnen wonen. In het dorp, waar het zwart zag van bedevaartgangers, heerschte een gezellige drukte. De nauwe straten waren met tapijten en frissche bloemen versierd. De gevels der huizen gingen schuil achter de witte lakens en vlaggen. Op de vensterbanken brandden ontelbare kaarsen ter eere van de Madonna. Hier en daar in het dorp klonk reeds de vreemde, weemoedige Bretonsche muziek van dwarsfluit en doedelzak. Naast de bewoners van Rosporden zag men visschers uit Concarneau, matrozen uit Lorient, kooplieden en notabelen uit Quimper, en landlieden uit den verren omtrek. Het was als een carnaval van lieflijke poëzie, want bijna allen : de meisjes met hun zuivere, sereene gezichtjes zoowel als de jongens, de grijsaards zoowel als de kinderen, droegen den karakteristieken tooi van hun landstreek : kanten mutsen, breed gerande vilten hoeden, en zwart fluweelen dassen; fijn geplooide halskragen; fel-kleurige schorten; linten en kanten. En zelfs de allerkleinsten, kindertjes die amper konden loopen, droegen met kennelijken trots hun zware tot de enkels afhangende rokken. Ernstige groepen torschten van gouden en zilveren medailles twinkelende vaandels en banieren. Het oude kerkje kon onmogelijk de toegestroomde menigte bevatten. De beide jongelui, die nog nooit een „Pardon" hadden bijgewoond, zagen met levendige belangstelling aldus de rijk geschakeerde Bretonsche ziel zich ontplooien. Zij hadden hun fietsen in een herberg gestald, waar men bezig was den vloer in de was te zetten met het oog op het bal van den namiddag. Daarna volgden zij de menigte die naar de kerk stroomde; doch er was hoegenaamd geen kans meer om er binnen te komen. De veldwachters voor de kerkdeuren lieten niemand meer toe, en met een duizendtal anderen — bedevaartgangers en toeristen — wachtten Henry en zijn vriend buiten. De hooge deuren stonden wijd open. In het gedempte licht binnen de kerk kon men het altaar onderscheiden, waarover ontelbare kaarsen haar zachten gouden gloed wierpen; en de priesters in hun plechtgewaden, die den Hoogdienst celebreerden. Onder de hooge gewelven dreven ijle slierten wierook, die zich met de machtige stemmen van het jubelende orgel vermengden. Maar de oude klok begon te luiden. De dienst was geëindigd, en de processie kwam naar buiten : een unieke stoet van kostbare banieren, extatische gezichten, heiligenbeelden, pelgrims in hun ouderwetsche kleurige kleederdrachten, uit den verren omtrek samengestroomd, trok langzaam en statig naar buiten, met gewijde zangen, in een apotheose van kleuren en licht. Verrukt sloeg Henry het schouwspel gade, toen hij eensklaps onder de menigte, welke uit de kerk stroomde, de gestalte van een jonge vrouw ontdekte, die langzaam voortschreed, en bijna rakelings aan hem voorbijging, zonder iets te vermoeden. Het gaf hem een schok, want in de jonge vrouw had hij het origineel herkend van de foto ! Er viel niet aan te twijfelen : dit was de maitresse van zijn vader ! Hij meende, dat hij droomde, het moest een hallucinatie zijn. Alaar .... neen .... zij was het zonder eenigen twijfel. Hij stootte zijn vriend met den elleboog aan. Een aardige meid, zeg ! zei hij zacht. Laten we haar achterna gaan ! Zij baanden zich snel en behendig een weg door de menigte tot zij het meisje bereikt hadden. Zij had een vriendin bij zich — die echter veel minder knap was. Die andere is voor jou, zei Henry Bakowski tot zijn vriend. Ik heb ze het eerst ontdekt, en dus is het billijk, dat je mij laat kiezen. Reeds liepen zij naast Anne en Yvonne. Anne had de beide jonge Parijzenaars reeds opgemerkt. Henry vooral viel wel in haar smaak. En nu zij hem eensklaps naast zich zag, glimlachte zij aanmoedigend. Hij nam de gelegenheid te baat, zonder een oogenblik te verliezen. Pardon, juffrouw, begon hij. Zonder onbescheiden te zijn, kent u de streek hier? — Een beetje, antwoordde zij, terwijl zij hem met een blik uit haar groote blauwe oogen aankeek, wat hij snel vertaalde als : „Ga verder !" Waarom? Weet u misschien een aardige gelegenheid waar vanmiddag gedanst wordt? — Overal. Voor het stadhuis, en bijna in alle cafés. — Waar gaat u naartoe, als ik vragen mag? — U bent nogal nieuwsgierig uitgevallen, jongeman. Maar .... het is vandaag „Groot Pardon" .... en dus .... nietwaar? moeten wij u vergeven .... Mijn zuster en ik gaan naar het park van het kasteel, op den weg naar Tourc'h, aan den rand van den vijver. Dat is vrijwel de beste gelegenheid uit den omtrek. De entrée bedraagt vijf frank .... Maar het loont niet de moeite er vóór acht uur vanavond heen te gaan. — En .... omdat we vandaag toch voor alles bij voorbaat pardon hebben, mag ik u misschien nog één vraag stellen, — de laatste tot nader order? Zij wendde opnieuw haar gezicht naar hem toe, en glimlachte : de glimlach van het portret. — Waar gaat u nu naar toe? — Wij gaan dejeuneeren. — Bij de oudelui? — Nee, wij wonen niet hier. — Zoudt u ons het genoegen willen doen, onze invitatie aan te nemen, en met ons te gaan lunchen ? .... Na de lunch, toen hij zeker was, zijn vader in het hotel te treffen, belde Henry Concarneau op, en vroeg verlof iets later thuis te mogen komen. Hij kreeg permissie tot middernacht. Inderdaad bleek het gezelschap in het park van het kasteel uitstekend. Men zag er de kleederdrachten uit de omgeving, maar dit waren de kostbare, de origineele antieke kostuums. Lorient had een groep jonge marineofficieren afgevaardigd. De beide meisjes waren omringd van danseurs en misten geen enkelen dans. Niettemin flirtte Henry er dapper op los. Janine amuseerde zich met hem. Hij was voor haar niet veel méér dan een kind; doch hij bleek een geestig causeur, en in zijn lachende oogen gloeide een vonk van stilzwijgende verstandhouding. Zij kon hem niets weigeren. 's Middags reeds, in het dal van Elliant, waar zij met hun vieren op het gras gezeten hadden, had Henry druk met haar gepraat, op een manier die haar tegelijkertijd hinderde en bekoorde door een zekere eigengereidheid. Hij had onverwachts haar hand gevat, bewerend dat hij in de lijnen van de hand kon lezen; en inderdaad had hij haar dingen gezegd van een verbluffende nauwkeurigheid. — U hebt een massa vrienden, had hij gezegd op een toon van volmaakten ernst. En onder hen neemt een man van de wetenschap een voorname plaats in; hij is aanzienlijk ouder dan u en hij stelt vermoedelijk veel belang in u. Hij talmde even, en zij liet zich ontvallen : — Dat is zoo. — Ik zou zeggen, dat het een dokter is, een medicus. Hij maakt u zwaar het hof; maar wees op uw hoede . . . . U kunt van hem slechts ongeluk verwachten .... Houdt u van hem? — Ncc, zei zij openhartig. — Des te beter voor u, want hij zou in staat zijn uw leven te vernielen! — Dat is sterk ! riep Janine uit, terwijl zij zich tot haar zuster wendde, die op haar beurt reeds haar hand uitstak, brandend van nieuwsgierigheid. Zij wendde zich opnieuw tot den jongeman, en voegde er glimlachend aan toe : — Ik geloof, dat u me kent.... Dien avond, in het park, onder het dansen, lette zij scherp op Henry, en zij vroeg zich af, of zij hem ergens kon hebben ontmoet. „Hij moét mij kennen," dacht zij, want uit de hand van Yvonne had hij niets belangwekkends kunnen lezen. Zij herinnerde zich echter niet, dat gezicht ooit elders te hebben gezien. — Gaat u veel uit in Parijs? vroeg zij. „Opgepast!" dacht hij bij zichzelf — en hij loog : — Ik ben pas sedert twee maanden in Parijs. — Waar was u voordat u in Parijs kwam? — In Engeland. Mijn vader is importeur van Engelsche stoffen; ik heb twee jaar in een fabriek in Manchester gewerkt, om het vak te leeren en de taal. — U bent geen Franschman. — Nee. Roemeen. — Ik mag de Roemeenen wel. Een van mijn beste vrienden is een Roemeen .... Tegen half elf dien avond brachten de beide jongens hun nieuwe kennisjes naar het station. — Wanneer zie ik je weer? vroeg Henry aan Janine. Morgen ? — Niets daarvan. We dansen hier niet iederen avond ! U moet niet denken dat u hier op Montparnasse bent, meneer .... En trouwens, mijn vader zou het niet goed vinden, als ik iederen avond uitging. Hij is nogal streng, papa. — Wanneer dan? — Wij gaan aanstaanden Vrijdag naar Parijs terug. Wij zijn in betrekking bij de „Galeries", en we moeten weer aan het werk. Nietwaar, Yvonne ? . . . . We hebben twee leuke weken gehad, m'n zuster en ik. — In welke afdeeling ben je ? — In een afdeeling waar geen heeren worden toegelaten, zei zij, schalksch lachend. — O, je wilt het niet zeggen. Maak je niet ongerust, ik zal het je niet lastig maken .... Zullen we ergens in Parijs afspreken? Na den eersten September, want wij blijven tot het eind van de maand in Beg-Meil. — Op welken dag valt de eerste? Hij raadpleegde zijn zakkalender. — Op Zondag. — Wel voor den 2en September dan, 's Maandags avonds in „Sex-Appeal", rue Pigalle? Weet u waar het is? — Natuurlijk. — Ik zal er tegen middernacht zijn .... Niet vergeten, hoor ! Ik zou ontzettend kwaad zijn. — Je kunt erop rekenen. Maandag 2 September om twaalf uur in „Sex-Appeal." — Afgesproken. Hij sprong op de treeplank van het rijtuig, en, onverwachts, bij overrompeling, kuste hij Janine in den hals. De Ziekte die Liefde heet. 10 V. Die maand September zag in de dancing een nieuwe idylle ontluiken. Men ontmoette er Janine weer bijna eiken avond, en iedereen wist, dat zij voor „le petit monsieur Henry" kwam, den zoon van een handelaar in Engelsche stoffen. Het was het onderwerp van alle gesprekken. De andere vrouwen rond de bar beweerden, dat het haar gigolo was; maar de juffrouw van de vestiaire hield bij hoog en bij laag vol, dat hij dik in de duiten zat, en alleen reeds op het zien van een kiekje smoorverliefd op Janine geworden was. Bijna iederen avond kwamen zij vrijwel gelijktijdig in de dancing. Zij dansten voortdurend met elkaar, en vertrokken samen. Zij namen een taxi en lieten zich naar het adres van Janine brengen : quai de Passy. Men beklaagde de jonge vrouw, en vond, dat zij bezig was een domheid te begaan. Zij had het zoo goed getroffen met haar allesbehalve krenterigen vriend, en ze liep gevaar alles te verspelen terwille van een bevlieging. Ze liet zich veel te veel in het openbaar zien met dien blaag, en dat nog wel in dezelfde tent waar de dokter haar had leeren kennen. Vandaag of morgen zou „de ouwe" er natuurlijk achter komen. Dat hing haar boven het hoofd, zoo zeker als iets .... Aan praatjes was geen gebrek, Wanneer men verliefd is, begaat men licht een dwaasheid. — Kinderen, zei Murie, laten we van elkaar houden, maar de hemel beware ons er voor, dat we ooit verliefd raken op een man . . . . ! Doch lang niet allen waren het met haar eens. Sommigen waren in haar hart jaloersch op Janine. De liefde, de échte liefde dan, beteekende voor het armelijk beetje hersens van deze kinderen, de beste afleiding, en de beste tijdpasseering. Allen, zonder uitzondering, verachtten zij den man die betaalt; de eenige die de moeite waard is, is degene die weigert te betalen. — Mijn vriend kost me handen vol geld, zei Denise, die in de dancing de meeste ervaring, en derhalve de meeste autoriteit had. Hij kost me handen vol geld, en juist daarom ben ik zoo gek op hem ! In de echte liefde is het beter te geven dan te nemen ! In werkelijkheid speelde Janine een beetje met Henry zooals een kat speelt met een muis. Er was geen sprake van liefde, maar zij verveelde zich, en het amuseerde haar zichzelf wijs te maken, dat ze van hem hield. Haar verhouding met Bakowski werd hoe langer hoe drukkender en eentoniger. Beiden, de dokter zoowel als zij, deden hun best de vlam, die hem verteerde, te dooven. Hij deed bovenmenschelijke pogingen, de belofte, welke hij aan madame Bannalec gegeven had, na te komen; en hij dwong zich, hoeveel het hem ook kostte, zijn vriendinnetje zoo weinig mogelijk te ontmoeten. Zij van haar kant — eveneens op raad van haar moeder — probeerde het geïdealiseerde beeld, dat hij zich van haar gevormd had, te vernielen. Zij zag hem meelijwekkend en wanhopig ongelukkig, en deed haar best hem te genezen. Maar nöeh hij, noch zij bereikten een schijn van resultaat. Hoe meer zij zich terugtrok, hoe meer hij haar liefhad. De dagen, waarop hij zich dwong haar niet te ontmoeten, waren hem een foltering, en al zijn spieren en al zijn zenuwen, tot het uiterste gespannen, riepen luider dan ooit om de geliefde. Dikwijls, alleen in zijn laboratorium, huilde hij als een gewond roofdier. Janine was echter te jong om zich in een dergelijk bestaan te kunnen schikken. Zij had niet meer het recht zich, zooals vroeger, te vermaken met de mannen die haar het hof maakten, en niets liever wilden dan haar gunsten te koopen. Dat soort van handel was haar, volgens de met Bakowski plechtig gesloten overeenkomst, verboden, en zij bezat genoeg zelfrespect om zich daaraan te houden. Bovendien kon zij ruim leven van hetgeen haar vriend haar maandelijks verschafte. Dus bleef zij doof voor alle voorstellen welke de bezoekers van „Sex-AppeaV haar deden, en ook in andere gelegenheden, die zij nu en dan met Murie of Yvonne in de middaguren placht te bezoeken, gedroeg zij zich als een ongenaakbare vrouw. Maar daarmede had zij zich tevens den weg afgesloten om zich nieuwe relaties te maken. Ja, ook haar oude vrienden verdwenen de een na den ander. In het cabaret „Au Sex-Appeal", de eenige gelegenheid waar zij nu weer geregeld kwam, had zij spoedig de reputatie verworven van een onderhouden vrouw, die trouw was aan haar vriend .... op één enkele uitzondering na: het rijkelui's zoontje, den filsa-papa waarop zij verliefd was, en die zich eiken dag met haar vertoonde. * * * Janine leefde den geheelen dag op de vijf of zes kwartier die zij 's avonds met Henry zou doorbrengen, haar jongen cavalier, die haar telkens meer tegelijkertijd amuseerde en boeide. Henry van zijn kant verloor geen oogenblik het eigenlijke doel uit het oog, dat aan de heele flirt ten grondslag lag. Hij wist nu, dat zij nooit een voet in de „Galeries" gezet had, anders dan als klant, en zij had hem bijna alle bijzonderheden omtrent haar verhouding tot den dokter verteld, natuurlijk zonder ook maar in het minst te vermoeden, dat deze de vader was van den jongeman. Hij wilde het zóóver zien te brengen, dat hij van haar gedaan kreeg, dat zij zich van zijn vader losmaakte; doch naarmate het oogenblik naderde waarop hij haar iets dergelijks zou kunnen vragen, verloor hij meer en meer zijn vertrouwen in den goeden uitslag. Hij zag nog slechts één mogelijkheid : de liefde van Janine winnen in die mate, dat zij hem niets zou kunnen weigeren. Inmiddels verschool hij zich achter den zoon van den koopman in Engelsche stoffen, en deed hij zijn uiterste best Janine den indruk te geven, dat hij werkelijk van haar hield. Niet, dat het spel hem mishaagde ! Integendeel, hij leefde zich in zijn rol in met veel animo, speelde met een vuur waaraan men zich bijna met welbehagen een beetje zou branden. Hij won terrein. Zijn liefde was niet, zooals die van zijn vader, platonisch. Sedert den dag waarop Bakowski haar in de meubeltjes gezet had, had Janine geen omgang meer gehad met een man; en, hoewel zij van nature niet overdreven sensueel was, lag er toch, op haar leeftijd, niets buitensporigs in het feit, dat zij niet zonder genoegen haar nieuwen vriend in haar intimiteit toeliet. In het begin van hun verhouding had zij hem niet bij haar thuis willen ontvangen. Twee keer hadden zij hun toevlucht genomen tot een hotelkamer. Maar op aandringen van Henry, die nieuwsgierig was haar woning te zien, en ook niet rijk genoeg om onnoodige kosten te maken, had zij hem tenslotte meegenomen naar den quai de Passy. De bezoeken van den dokter werden hoe langer hoe zeldzamer; en nimmer kwam hij zonder zijn komst van tevoren aan te kondigen. Zij waren dus volkomen gerust, en het comfort dat haar appartementje bood, was verre te verkiezen boven een slecht ingerichte, smakelooze hotelkamer. Janine hechtte zich meer en meer aan haar jongen vriend. Hun verliefdheid had al de bekoring van de verboden vrucht. De jonge Bakowski schepte er bovendien een bepaald behagen in, zijn vader te overtreffen, terwijl diens portret aan den muur hen beiden welwillend gadesloeg. Janine had hem verteld, dat zij zich nog nooit aan den dokter gegeven had; maar Henry wilde dat niet gelooven. „Zij zegt dat, natuurlijk," meende hij, „omdat ze denkt, dat ik het prettig vind." * * * Dokter Bakowski, verteerd door zijn liefde, deed zijn dagelijksche gewone werk als in een droom. De nazomer was frisch dat jaar; Parijs begon langzamerhand weer zijn normale aanzien te herwinnen; en, met de van vacantie terugkeerende Parijzenaars, steeg ook het aantal zieken. Opnieuw liet hij zich viermaal per week in een huurauto 's morgens naar de bedlegerige zieken brengen, die niet in staat waren op het spreekuur te komen. Twee andere ochtenden van iedere week waren aan de kliniek gewijd, waar een trieste stoet van lijdenden en hulpeloozen aan hem voorbij trok. Verder eiken middag in zijn spreekkamer de rij van min of meer ernstige zieken, wier geval hij moest bestudeeren, en die hij met goeden raad moest bijstaan en weer nieuwen moed inspreken. Herhaaldelijk vergeleek hij zijn eigen geval met dat van verschillende zijner patiënten. Er waren er onder die hij volgens zijn verstand moest beklagen, omdat hij wist wat zij leden. En toch, de dokter beklaagde zichzelf méér; niet uit egoïsme of overgevoeligheid, niet uit zelfzucht, maar omdat hij ervan overtuigd was, dat lichamelijk lijden minder ondragelijk is dan geestelijk lijden. De vacantie in Bretagne, vooral de enkele uren welke hij met de moeder van Janine had doorgebracht — uren waaraan de herinnering hem was bijgebleven als aan éen der sterkste indrukken uit zijn geheele leven — hadden Bakowski geheel en al van zijn sexueele uitspattingen afgebracht. Hij kon zich nu zelfs niet meer begrijpen hoe hij er toe had kunnen komen verstrooiing en genot te zoeken bij publieke vrouwen. In dat opzicht had zijn moreele evenwicht zich hersteld : de korte periode van ongebreidelde uitspatting was voor hem geëindigd, — naar hij geloofde: voorgoed. Nu hij terugblikte op hetgeen achter hem lag, beschouwde hij het als een laatste stuiptrekking van zijn opgezweepte zinnen, — zijn zinnen die zich verzetten tegen den naderenden ouderdom. De storm scheen uitgeraasd. Maar dat nam niet weg, dat zijn passie nog altijd als een vuur onder de asch smeulde, en somtijds weer oplaaide. En nu zijn zinnen geen uitweg meer vonden, wanneer hun dringende roepstem te sterk werd, richtten al zijn begeerten zich op Janine. Soms kostte het hem een bovenmenschelijke inspanning om zich te beheerschen, en Janine niet in zijn armen te nemen, haar op den grond te werpen en te verkrachten als een satyr. Janine, altijd vol vertrouwen, en in de vaste overtuiging dat zij hem even goed kende als zichzelf, had er geen enkel bezwaar tegen, haar vriend in haar slaapkamer te ontvangen. Hij was den laatsten tijd gewoon haar in den loop van den morgen te bezoeken, en tweeof driemaal reeds had hij haar nog in bed aangetroffen. Hij vond de intimiteit van die bezoeken, in de slaapkamer, verrukkelijk. Hij zette zich op den rand van het ruime bed, waar zich, onder de dekens, die zij zorgvuldig tot onder haar kin optrok, het lichaam van zijn geliefde afteekende, en hij voelde zich dichter bij haar dan gezeten op den divan. Maar hij huiverde voor het oogenblik dat hij zich niet langer zou kunnen beheerschen, en onmogelijk langer weerstand bieden aan de alles overweldigende verleiding de dekens weg te rukken, en haar lichaam met zijn brandende kussen te overdekken. De verleiding was des te sterker daar hij wist dat zij geen weerstand zou durven bieden. Hij moest zich voorhouden, dat hij een bruut zou zijn, zoo hij op een dergelijke manier het goed vertrouwen van Janine zou misbruiken; dat het voor beiden een schandelijke vernedering zou zijn; dat hij haar een onherstelbare moreele schade zou toebrengen; en dat hij haar nooit meer onder de oogen zou durven komen, — hij had al zijn zelfbeheersching, al zijn wilskracht en al zijn gezond verstand noodig om zich te weerhouden van het gebaar dat hem, met één slag, naar beneden zou halen, tot het peil van den zelfzuchtigen bruut, die met zijn geld bezit neemt van de vrouw. Een keer, dat hij wederom op den rand van het bed zat, en zich, achter Janine, op den elleboog steunde, ontmoette zijn linkerhand, die onder het hoofdkussen gleed, een stuk karton. Hij twijfelde er niet aan of het was een foto, want op het karton zat een glad en zacht aanvoelend stuk papier geplakt. De afmeting was betrekkelijk groot, en de foto kon niet nieuw zijn, want de hoeken waren lichtelijk omgekruld en beschadigd. Hij stond op het punt die foto te voorschijn te halen, niet zoozeer uit nieuwsgierigheid dan wel om zijn vriendinnetje ermee te plagen, want hij was overtuigd, dat zij vrijwel geen geheimen voor hem had; — doch tenslotte zag hij toch ervan af. Hij trok zijn hand terug, leeg; want iets in hem zei hem, dat hij een ernstige onbescheidenheid zou begaan. Langen tijd spookte de gedachte aan de foto in zijn hoofd rond. Hij vroeg zich af of Janine haar onder het kussen had gestopt om haar haastig te verbergen, toen hij binnen was gekomen, of opdat de beeltenis van het portret haar droomen zou vervullen. In beide gevallen moest zij dengene dien het voorstelde liefhebben. Deze wreede ontdekking deed zijn lijden nog toenemen. En toch, hij vermoedde zelfs niet in de verste verte welk gevaar hem boven het hoofd had gehangen: — het portret, dat hij niet had willen te voorschijn halen, was dat van zijn zoon .... Enkele dagen later deed zich opnieuw een belachelijke kleinigheid voor — de groote levensdrama's zijn vaak een samenhangsel van op zichzelf onbeduidende feiten — een kleinigheid welke het leed en de verwarring van het doktersgezin nog kwam vergrooten. Aan het ontbijt verscheen de dokter met een nieuwe das, die zijn vrouw nooit eerder gezien had. — Hé, merkte zij op. Heb je een das gekocht? Haar man kocht zelden of nooit zelf zijn dassen — en hij had er ook weinig behoefte aan. Daarom intrigeerde het haar. — Ja, antwoordde hij, terwijl hij trachtte zijn stem zoo onverschillig mogelijk te doen klinken; maar zijn wangen kleurden even. Ik zag die das in een étalage; ik vond hem aardig en niet duur, en ik heb me laten verleiden hem te koopen. — Je hadt gelijk. Het was Dinsdag, en van nu af merkte madame Bakowska op, dat haar echtgenoot de das in kwestie iederen Dinsdag droeg. Eens, toen hij op het punt stond uit te gaan, 's avonds na het eten, ging hij naar zijn kamer om van boord en das te verwisselen. En het was wederom de das van Dinsdags, welke hij aan had toen hij bij zijn vrouw kwam om afscheid te nemen. Zij kon zich niet inhouden, en vroeg vriendelijk : — Man, wil je me een plezier doen? — Waarmee? vroeg hij. — Doe die das af; hij staat je niet. Neem een andere. Je hebt er genoeg. Hij aarzelde enkele seconden, zichtbaar in de war; maar een oogenblik later zei hij : Met plezier. Als ik je daar genoegen mee kan doen. Hij keerde terug naar zijn kamer en deed een andere das om. Van dien dag af droeg hij, ook op Dinsdag, de bewuste das niet meer. Mevrouw Bakowska vond haar op een avond terug in de boekenkast van den dokter, netjes opgevouwen, tusschen de bladen van één zijner geliefkoosde boeken; „De Verhalen uit Duizend en Een Nacht." * * * Yvonne had nu ook al den smaak van de dancing te pakken. De vriend van Henry had zich verder niet om haar bekommerd; maar . . . gekleed door Janine, geonduleerd door den kapper van Janine, en met behulp van de make-up van Janine, vond zij ondanks haar steeds duidelijker zichtbare zwangerschap nog heeren die haar het hof maakten. En zij wierp zich, losbandiger dan Janine ooit gedaan had, in den maalstroom van vermaken. — Dat vervelend gedoe met dat vriendje van je! zei ze tegen haar zuster. We zouden veel meer plezier hebben als we samen uit konden gaan. Maar Janine bleef op haar stuk staan. Ik vind, dat ik niet het recht ertoe heb, antwoordde zij eenvoudig. Toen probeerde Yvonne het op een andere manier. — Ik zie de liefde anders ! Tot haar verwondering nam Janine de verdediging van den dokter op. — Monsieur Bakowski is diep te beklagen, zei zij, omdat hij teveel van me houdt. Zijn liefde heeft iets subliems, dat gewone menschen, zooals wij, niet kunnen begrijpen. Ik heb alles geprobeerd om hem ervan af te brengen. Want — in den grond ben ik ervan overtuigd, dat we beiden, hij zoowel als ik, veel gelukkiger zouden zijn als hij wat minder hartstochtelijk van me hield. Die bovenmenschelijke liefde drukt ons allebei. Ik heb van alles geprobeerd : ik heb tegen hem gelogen (hij heeft een gruwelijken afkeer van leugens); ik heb hem allerlei verteld om hem een minder gunstigen indruk omtrent mijzelf te geven; ik heb hem scènes gemaakt, en ondertusschen had ik medelijden met hem. Maar ik geloof, dat ik er 't tegendeel mee bereik, en zijn gevoelens jegens mij nog heb aangewakkerd. Ik begrijp hem niet.... Of liever : ik ben bang hem te begrijpen. Er zijn oogenblikken, dat hij me wanhopig maakt; en er zijn andere, dat ik in staat zou zijn hem te aanbidden. Ziedaar waar ik aan toe ben .... Men kan zelfs met den hemel het op een accoordje gooien; Janine, die het deed met haar geweten, dacht: wat Henry betreft, ik heb recht op een beetje plezier. Ik ben tenslotte een jonge vrouw en ik zou m'n zenuwen in de war sturen indien ik moest leven als een nonnetje. Trouwens, dokter Bakowski heeft het me toegestaan : hij heeft er zelfs op aan gedrongen, dat ik m'n vermaak zou zoeken. Maar behoudens dien eene, wil ik mijn vriend trouw blijven, omdat hij goed voor me is — hij me alles geeft wat ik noodig heb — en omdat ik het hem beloofd heb. Het was haar gewoonte niet haar gevoelens tot het uiterste te ontleden. Zij was eenvoudig een eerlijk en gezond jong meisje, met niets buitenissigs, en zij was er allerminst op uit, den weg dien haar plicht — of wat zij daarvoor hield — haar voorschreef, met allerlei noodelooze moeilijkheden te versperren. Doch, zoo zij wat dieper in haar gevoelens was afgedaald, zou het haar duidelijk geworden zijn, dat zij den dokter te hoog achtte om hem grofweg te bedriegen. En .... dit kwam er ook bij .... zij was zich reeds aan haar gemakkelijk, rustig, bijna burgerlijk bestaantje gaan gewennen, en het zou haar zeer zwaar gevallen zijn, opnieuw het hoofd te buigen voor de begeerten van den eersten den besten, die, omdat hij haar een beetje geld gaf, alle rechten op haar meende te hebben. Er voltrok zich in haar gemoedsgesteldheid een groote verandering. Dat Yvonne haar gang ging en op haar manier haar brood verdiende, uit trots, en zin voor onafhankelijkheid — zij wilde niet verplicht zijn, zich altijd tot haar zuster te wenden — Janine vond het uitstekend. Zij zelf, die nog slechts het overtollige kon zoeken, die, met de beide mannen die zij ontving : de oudere voor de dingen van den geest, de jongere voor wat zij bij den eerste ontbeerde, volkomen tevreden was, zij zou het walgelijk gevonden hebben, de weinige weelde welke haar nog ontbrak elders te gaan zoeken. Zij had niets van een publieke vrouw; veeleer was zij een weinig burgerlijk aangelegd. En zoo men haar voor de twee mogelijkheden geplaatst had : óf Bakowski verliezen, óf met hem trouwen, dan zou zij zonder twijfel de laatste oplossing gekozen hebben. Evenwel .... zij liet dit nooit tegenover hem blijken. Eerstens verzette haar fierheid zich ertegen, zich aan hem aan te bieden, en in de tweede plaats hield zij het nog altijd er voor, dat zij hem daarmede niet gelukkig zou maken. Bovendien had zij in dat geval van Henry moeten afzien, dien zij toch ook graag mocht. En er waren nog vele andere overwegingen: zij wilde het niet op haar geweten hebben den dokter aan zijn gezin te hebben ontrukt. En tenslotte boezemde de ernst van een vaste verbintenis haar vrees in. Het liefst wilde zij haar leventje van nu voortzetten. En — in ieder geval — zoo zij er ooit in zou toestemmen, zijn vrouw te worden, zou er héél wat in zijn gevoelens jegens haar moeten veranderen : zou zijn liefde minder geexalteerd, een beetje menschelijker moeten worden — teneinde meer genietbaar te zijn, en zelfs waarschijnlijk .... duurzamer te blijken. Zij wist niet — want hij deed al het mogelijke om het haar te verbergen — dat hij dat ideaal begon te naderen, en dat hij er reeds dichter bij was dan zij kon vermoeden. De maand October brak aan, en de herfst zette in met onweersbuien en felle windvlagen, stormen en dreigende luchten. Op een Zondagmiddag, toen de zon hen had uitgelokt tot een autotochtje, overviel hen midden in het park van St. Cloud een plotseling opstekend noodweer. Zij waren in een taxi, en verzochten den chauffeur hen langs den kortst mogelijken weg naar den quai de Passy terug te brengen. Doch, enkele oogenblikken later lieten zij den wagen stoppen, getroffen als zij waren door het schouwspel dat zich eensklaps, toen zij een hoek waren omgeslagen, voor hun oogen ontvouwde : achter een gordijn van door den wind heen en weer gezwiepte takken, wier gulden en purperen bladeren werden afgescheurd en ronddwarrelden alvorens te komen neerplakken op den modderigen grond, lag, onder het bleeke licht van de regenzon, Parijs, helder en scherp afgeteekend als een tooneelscherm. De zware wolken dreven uiteen boven dien horizont van gebouwen en vormden boven de stad als een aureool, dat het contrast met de donkere schaduwen nog scherper deed uitkomen. De nat geregende ruit belemmerde het uitzicht. Bakowski draaide het venster naar beneden en zwijgend keken hij en Janine gedurende enkele oogenblikken het imposante schouwspel aan. Achter hen kliefde een bliksemstraal de lucht; een dreunende roffel verloor zich in het uitgestrekte woud. Janine richtte zich op met een schok. — Het afscheid van den zomer! zei ze, zoo onverschillig mogelijk, om te laten zien dat zij niet bang was. De taxi zette zich weer in beweging en vervolgde zijn weg naar de sprookjesstad, terwijl het onweer nog steeds in geweld toenam en snel tot een toomeloozen daver aangroeide. De tusschen de heuvels ingesloten bliksemstralen doorploegden den hemel naar allen kant, en de onmiddellijk erop volgende donderslagen ratelden lang na als tromgeroffel. Het was één van die najaarsbuien, welke de onweders van den vollen zomer in geweld overtreffen. Janine werd nerveus, en drukte den arm van den dokter tegen haar borst; haar hart sloeg onstuimig, doch Bakowski gaf er zich geen rekenschap van. Zijn gedachten waren elders. Bedroefd en bitter dacht hij hoeveel overeenkomst er bestond tusschen dit October-onweer en zijn liefde. Maar .... overwoog hij .... na mijn winter zal er geen nieuwe lente openbloeien. Regendroppels begonnen door de kap van de auto te lekken. Eén ervan viel op zijn voorhoofd en gleed neer langs zijn wang als een traan. * * * Dokter Bakowski was thans min of meer tevreden over zichzelf, hoewel hij nog steeds diep ongelukkig was, omdat hij, behoudens de schaarsche uren die hij bij haar doorbracht, gedwongen was gescheiden van Janine te De Ziekte die Liefde heet. H leven, iets waaraan hij zich maar niet kon wennen — doch ook, en dit vooral, omdat hij begreep, dat zij evenmin gelukkig was. Wel had hij de les van madame Bannalec in practijk gebracht: „Hebt u zich er ooit rekenschap van gegeven welke voldoening erin besloten ligt wanneer men tevreden kan zijn over zichzelf?" Als hij zijn geweten onderzocht, dan kon hij naar waarheid zeggen, dat hij recht had op die voldoening. Hij leidde nu een kalm en regelmatig leven. Na de herfststormen zag hij, soms zelfs als een uitkomst, de rust van den winter tegemoet. Voor zoover hij zich ervan bewust was kon hij zich slechts één enkel verwijt maken : zijn gebrek aan openhartigheid jegens zijn vrouw. Ernstig nadenken had hem tot de slotsom gebracht, dat zij het weten moest, zelfs al zou het haar een groot verdriet veroorzaken. En het was beter, dat zij het niet van een ander dan van hem vernam. Jegens haar, die, ondanks alles, zijn wettige vrouw was, de moeder van zijn kinderen, zij die hem genoeg bemind had om zijn naam te aanvaarden en zijn leven te deelen, — en zelfs jegens Janine, voor wie hij gevoelens koesterde van een dergelijken adeldom, dat het een schande zou zijn, zich ervoor te schamen, — jegens zijn vrouw, jegens zijn vriendin en vooral jegens zichzelf — was hij verplicht Lucienne alles te belijden, en niets achter te houden. Toen hij eenmaal zijn besluit genomen had, wilde hij het zoo spoedig mogelijk ten uitvoer brengen. En dien- zelfden avond, terwijl hij met zijn vrouw alleen was, deed hij haar de bekentenis van zijn liefde — met eenvoudige, onopgesmukte woorden. Madame Bakowska, hoewel reeds lang op het ergste voorbereid, kromp ineen onder den slag. Zij beminde hem om zijn rechtschapenheid en zijn eerlijkheid, waarvan hij haar vandaag weer een nieuw bewijs schonk. Zij zou geen vrouw geweest zijn, als zij de andere niet een man als den dokter onwaardig had geacht. Het kwetste haar diep, dat haar echtgenoot met zijn helderen, scherpen geest zich zóóver vergat om aan een andere vrouw de voorkeur te geven boven haar. Haar eigenliefde leed er nog minder onder dan de liefde welke zij haar man toedroeg. Zonder hem te kunnen weerhouden, zag zij hem afglijden naar wat zij als een rampzalig avontuur beschouwde. Een avontuur, waarin zij niet langer aan zijn zijde zou kunnen staan om hem te beschermen. — In dat geval, Henri, blijft er ons niet anders over dan te scheiden, antwoordde zij koel. Als je ervan overtuigd bent, dat daar je geluk ligt, mag ik je niet in den weg staan. — Je begrijpt me niet goed, antwoordde Bakowski. Scheiden .... misschien .... om een zuivere verhouding te scheppen. Hertrouwen .... nee .... onmogelijk ! — Dat is tenslotte jouw zaak .... Verlang je, dat ik van je zal scheiden? — Misschien .... Ik weet het niet.... Ik geloof dat het eerlijker zou zijn .... Maar .... ik laat aan jou de beslissing over. Nu ik toch niet kan trouwen met de vrouw, die ik liefheb, heb ik tenslotte feitelijk geen scheiding noodig. Ik achtte het echter noodzakelijk, dat je alles wist: dat is de eenige reden waarom ik het je heb verteld. — Maar waarom zou je niet kunnen hertrouwen? — Het zou te ver voeren om je dat uit te leggen. — Och, ik heb ook niet het minste recht om het te weten. De pretentie zou belachelijk zijn ... . Wel, denk erover na. Ik ben bereid je je vrijheid terug te geven. Zij trok zich terug in haar kamer. In haar hart voelde zij innig medelijden met hem. Maar dat, dat kon zij hem onmogelijk zeggen. Haar trots verbood haar, zich aan hem vast te klampen. En in de eenzaamheid van haar kamer weende zij. De droom van haar leven lag vergruizeld .... Waartoe hadden zij samen gestreden, getracht elkander te leeren kennen en te begrijpen, als het alleen was om te komen totditpoovere resultaat? ... „En toch, dacht zij ... Als hij die andere niet wil trouwen, dan is het omdat hij niet genoeg van haar houdt. Een andere beweegreden is ondenkbaar. En dan .... dan is alles nog niet verloren .... Om der wille van ons beiden, om der wille van ons allen, moet ik verstandiger zijn dan hij, en de banden welke ons verbinden niet verbreken. Daartoe zal het altijd nog vroeg genoeg zijn, wanneer ik tot de overtuiging ben gekomen, dat er niets meer te redden valt. Voor het oogenblik ben ik het aan hem nog meer dan aan de kinderen verschuldigd hem niet los te laten. Hij is een jammerlijk verdoolde, maar alles is nog niet verloren. Ik moet geduld hebben. Een enkel woord, één verkeerd gebaar is voldoende om ons onherstelbaar in het ongeluk te storten .... Wachten, geduldig wachten, tot het oogenblik gekomen zal zijn, dat hij uit zijn roes ontwaakt, en opnieuw helder en klaar zal kunnen zien . . . De nacht was reeds ver gevorderd, toen zij eindelijk den slaap vond. En haar laatste gedachte was deze : „Ik geloof, dat ik hem nog nooit zoozeer heb liefgehad !" * * * Janine deed al wat in haar vermogen was om de bruisende gevoelens van haar vriend eenigszins te remmen. Zij koesterde jegens Bakowski het medelijden dat gevaarlijk veel op liefde lijkt. Zij wilde zijn leed verzachten, en om dit te kunnen bereiken, vond zij tenslotte, na veel verdriet, slechts één middel: zichzelf in zijn oogen kleineeren, opdat hij minder van haar zou gaan houden. Zij begon haar uiterlijk te verwaarloozen, als hij bij haar op bezoek kwam; droeg een japon die haar niet stond; veranderde haar kapsel en daarmede haar geheele gelaatsuitdrukking. Zij verzorgde slecht haar „make-up", en ging zelfs zoo ver, dat ze kunstmatig kleine schoonheidsgebreken aanbracht. Zij loog, verzon allerlei geschiedenissen, waarin zij een allesbehalve fraaie rol speelde; maakte hem zelfs scènes, toonde zich grillig, en ongelijkmatig van humeur. En toen dat alles niet de minste uitwerking bleek te hebben, vertelde zij hem, dat zij van een ander hield. Zelfs dat scheen hem onbewogen te laten. — Ik heb je al meermalen gezegd, antwoordde hij, dat ik het zou toejuichen, als je iemand vond van je eigen leeftijd, iemand dien je liefhebt, en die op zijn beurt van jou houdt. Den een of anderen dag zou het toch gebeuren; je ontkomt niet aan de liefde — het is een noodlot, een natuurwet, waaraan jij, helaas, evenmin ontsnapt als een ander. —Alleen hoop ik, dat hij je waardig is, en het groote geluk, dat hem te beurt valt, naar waarde weet te schatten. En vooral, dat hij je niet teveel verdriet zal veroorzaken. Kon hij je maar beminnen zooals ik je bemin .... Maar daarvoor moet men de vijftig voorbij zijn; en een man van vijftig brengt andere bezwaren mee, die hem ongewenscht maken .... Ik ben er blij om voor jou; het is heerlijk : lief te hebben en te worden bemind. Hij dwong zich, kalm te blijven, en hij slaagde erin zóó wel, dat Janine zich afvroeg : „Geeft hij zoo weinig om me, of is zijn liefde zoo groot, dat ze onmogelijk te bevatten is?" — Toen ik hem vertelde, dat ik een verhouding had met Henry, zei ze later tegen haar zuster, bleef hij zóó onverschillig, dat ik me afvroeg of hij soms dacht, dat ik hem wat op den mouw trachtte te spelden .... Ik wou, dat hij me eens op heeterdaad met den ander betrapte, en het met zijn eigen oogen zag; dan wist ik tenminste waar ik aan toe was .... Maar .... werkelijk, ik vraag me af of hij kwaad zou worden — voegde zij er aan toe. — En als hij kwaad werd, welke conclusie zou ik daar dan uit moeten trekken? .... — Je bent al bijna net zoo getikt als hij ! riep Yvonne uit. Ik zou je aanraden dergelijke kunsten niet uit te halen. Laat je toch rustig door hem verwennen, zonder je aan hem te hechten. Anders voorzie ik niets dan narigheid. Doch zoodra Bakowski alleen was, stortte al zijn kracht ineen. In de auto, die hem huiswaarts voerde, beet hij op zijn zakdoek om niet in snikken uit te barsten. Heel den verderen dag welden hem telkens weer de tranen in de oogen. En, wat nog nooit gebeurd was, dien dag verscheen hij niet aan tafel. Hij wendde een zware hoofdpijn voor, wierp zich te bed en smoorde zijn wanhopig snikken in zijn hoofdkussen. * * * De jonge Bakowski droomde ervan, eens een geheelen nacht met Janine te kunnen doorbrengen. Reeds lang zocht hij naar een gelegenheid en deze kwam ten slotte, een van de eerste dagen van November. Eén zijner vrienden, die een eigen wagentje had, ging met zijn moeder tijdens het week-einde een tocht maken langs de kasteelen van de Loire. Hij noodigde Henry uit hen te vergezellen. Men vertrok 's Zaterdags om eerst 's Maandagsavonds terug te keeren. Maar dien Maandagmorgen, toen zij uit Blois zouden vertrekken, wendde Henry een lichte ongesteldheid voor. Hij bleef in bed, en verzocht zijn vriend om, wanneer hij 's avonds in Parijs zou zijn, zijn vader een telefoontje te geven en hem te laten weten, dat hij per trein huiswaarts zou keeren, — zoo mogelijk nog dienzelfden dag, en anders den volgenden. Nauwelijk was de auto vertrokken, of Henry kleedde zich haastig aan, en nadat hij den concierge van het hotel, met een flinke fooi, de noodige instructies had gegeven voor het geval zijn vader mocht opbellen, snelde hij naar het station .... Tegen twee uur in den middag was hij op den quai de Passy. Om haar te laten weten, dat hij het was, had hij met Janine afgesproken, dat hij op een bepaalde mamer zou bellen, tweemaal kort, eenmaal lang. Maar ditmaal, om de verrassing des te grooter te doen zijn, belde hij zooals iedereen. Janine deed open, in een badmantel gehuld, en een kippebout, dien zij bezig was op te peuzelen, in de hand. Ben jij het? riep zij uit, verwonderd en verheugd tegelijkertijd. Wat is er aan de hand ? Heb je vrij vandaag? Hij antwoordde, dat hij vrij was tot den volgenden morgen en dat hij haar gezelschap kwam houden. Hij had geld in zijn zak; zij zouden samen uitgaan en gedurende vier-en-twintig uur zouden ze leven als een jonggetrouwd paar. Zij omhelsde en zoende hem hartstochtelijk. — Ik ben blij dat je gekomen bent, lachte zij. Ik liep me eigenlijk gruwelijk te vervelen. De hemel heeft je naar me toe gestuurd .... Heb je al gegeten? — Een kop koffie, dat is alles wat ik sedert gisterenavond naar binnen gewerkt heb. — Luister, jongen, de werkster kan elk oogenblik binnen vallen. Ik zou niet graag willen, dat ze jou hier aantrof. Je kent het café op den hoek, als je links afslaat? „Chez Lebon" heet het. Ga daar nu naar toe, en eet dan meteen iets. Ondertusschen kleed ik me aan, en kom zoo gauw mogelijk bij je. Wil je? — Best. Maar laat me niet te lang wachten ! . . . . We hebben zoo zelden de kans om overdag uit te gaan. . . . Waar gaan we naar toe? — Toe, schiet op ! Ik ben niet gerust.... Binnen een half uur ben ik bij je. — Een half uur; dat wil zeggen anderhalf uur! Hij nam haar in zijn armen, en drukte heel haar lenige lijf, naakt onder den badmantel, tegen zijn lichaam, van de enkels tot den mond. — Toe, haast je, zei zij, terwijl ze zich uit zijn omhelzing losmaakte. Zij opende de deur, en duwde hem de gang in. — Tot dadelijk ! . . . . En terwijl zij met haar scherpe blanke tanden het vleesch afscheurde van het kippeboutje, dat zij nog steeds in de hand hield, repte zij zich naar de badkamer Dien dag beleefde Janine wederom met volle teugen haar jeugd. De middag herinnerde haar aan dien anderen middag in Rosporden, waar zij kennis hadden gemaakt, en zich naast elkander op het gras hadden neergevlijd. Het was de laatste mooie dag van den herfst. Zij namen de métro tot de Porte Maillot, en vervolgens de tram in de richting St. Cloud. Zij stapten uit bij het „Chateau de Madriden vervolgden te voet hun weg naar het park Bagatelle. Als twee kinderen liepen zij hand in hand. Twee- of driemaal bleef Ilenry staan om haar te kussen. Zij waren in het park vrijwel alleen, en het was of zij bezit namen van de weelderige bloemperken, de fraaie gazons, de heesters en struiken, van den kleinen vijver met zijn rotspartijen en waterval. Onwillekeurig dacht Janine aan een Zondagmiddag-wandeling hier, in deze zelfde omgeving, met den dokter. De herinnering ontroerde haar en zij maakte zich er een verwijt van, dat zij heden met haar vriendje in dezelfde omgeving wandelde. Even voelde zij iets als ergernis jegens den jongeman die haar begeleidde, en haar zijn wil en zijn begeerten oplegde. Henry was er zóózeer van overtuigd, dat zij blij was met zijn gezelschap, dat het niet bij hem opkwam haar te vragen : „Vind je het prettig hier?" of „Wil je soms liever ergens anders heen gaan?" — Veel meer dan Bakowski was hij „de man", — dacht zij. Tijdens hun uitstapje naar Ostende had Bakowski haar verzocht hem altijd te zeggen waarmede hij haar genoegen zou kunnen doen. Hij hield niet van een vrouw zonder wil, zonder persoonlijkheid, had hij gezegd .... Maar .... cijferde Bakowski zichzelf niet al te zeer weg tegenover haar? Henry deed juist het omgekeerde en Janine vond het prettig, dat de vrouw in haar daardoor weer geheel in haar ware rol kwam. Eenmaal zou dit tengere ventje zich als een tyran ontpoppen, en lang zou het waarschijnlijk niet eens meer duren. Janine was er lang niet zeker van of hij niet in staat zou zijn, de vrouw, die niet voor zijn wenschen zou willen bukken, af te ranselen. Het was haar of zij met een jongen leeuw speelde : een aardig diertje, omdat hij verliefd was, en omdat de klauwen en de tanden nog niet voldoende ontwikkeld waren. Maar .... wee de vrouw, die hem zou willen dwarsboomen, of van wie hij niet meer zou kunnen houden ! Janine hield van dergelijke naturen. Zij kende zichzelf en wist, dat het haar gemakkelijker zou vallen te gehoorzamen veeleer dan te bevelen .... Zij gebruikten de thee onder de galerij bij den ingang van het park en, na opnieuw een korte wandeling gemaakt te hebben, keerden zij naar den quai de Passy terug; hij, om zich af te borstelen en zijn schoenen te poetsen, en zij, om zich voor het diner te gaan verkleeden. Zij had gemerkt, dat hij niet voldoende geld had om den avond gezellig te kunnen doorbrengen; daarom stopte zij, zonder iets te zeggen, twee honderd francs in den zak van zijn pantalon. Henry repte er eveneens met geen woord over, maar hij betaalde met één der honderd francs biljetten de consumpties, die zij in een kleine bar, in den omtrek van de Champs Elysées, gebruikt hadden. Toen zij de bar verlieten, riep hij een taxi aan. Het vermaakte Janine te zien hoe weinig het ventje eraan gewend was, zich eenigszins ruim te kunnen bewegen, en hoe onhandig hem de duizend en een kleinigheden afgingen welke den man die weet te leven, doen kennen. Zij dineerden in een goed restaurant en telkens als hij iets bestelde, bloosde hij. Zonder haar erin te kennen bestelde hij witten wijn bij het voorgerecht en rooden wijn bij den hoofdschotel; hij scheen er een kinderlijk genoegen in te scheppen met eenig vertoon links en rechts fooien uit te deelen. Janine dacht: Hij zou vaker met mij uit moeten kunnen gaan; het zou prettig zijn, hem te leeren hoe hij zich moet gedragen. Hij zou zich zonder twijfel een leerling toonen aan wien eer viel te behalen en het zou niet lang duren of hij zou haar de loef afsteken. Zij voorzag het. . . Intusschen danste hij als een heidensch godje, at als een wolf, maar gedroeg zich aan tafel als een linksche galant.... Na het diner gingen zij naar een bioscoop en na de bioscoop natuurlijk naar „Au Sex-Afifieal". Toen zij uit de dancing kwamen, waar zij gebleven waren tot het sluitingsuur, had Henry alweer honger en zij gingen nog een stukje eten in de „Cloche d'Or". Het was even over vijven, toen de jongen den sleutel, dien Janine hem had toevertrouwd, in het slot van de deur van haar appartementje stak, achter hen de deur sloot, er den grendel op schoof, het meisje in zijn armen nam, en naar het bed droeg, waar hij haar voorzichtig neerlegde. Welken dag hebben we vandaag? vroeg zij. — Sedert middernacht is het Dinsdag. Dinsdag ! . . . . 's Morgens tegen tien uur zou Bakowski komen ! . . . . In de badkamer verwijderde zij crème en rouge van haar gezicht, ontkleedde zich, nam een douche, en vervolgens alvorens in het bed te stappen, waar Henry reeds deed of hij sliep — sloop zij naar de voordeur en schoof er den grendel af. * * * Janine was reeds vroegtijdig wakker. Zij had weinig of niet geslapen. Het grijze licht van den nieuwen morgen bleekte reeds een strook van het plafond langs het venster, toen Henry haar voor het laatst nogeens omhelsde, en haar „Welterusten" wenschte. Weldra lag hij in diepen slaap verzonken, met zijn hoofd tegen den schouder van zijn vriendin, die, zenuwachtig, naar alle opduikende geluiden luisterde. Het huis begon langzaam te ontwaken. Een wekker ratelde ergens; een venster werd geopend; boven hen klopte men een kleed uit... . Over drie uur zou de dokter binnenkomen! Janine vond het plan, dat zij had opgevat, niet minder dan diabolisch. Meer dan eens hield zij zichzelf voor : „Het is laag, het is gemeen !" Maar onmiddellijk antwoordde een andere stem in haar : „Tot nu toe leden al je pogingen om zijn liefde te temperen schipbreuk; laat hem eens de vuurproef ondergaan !" Zij voelde een wreedaardig verlangen, Bakowski pijn te doen, om hem eindelijk eens uit zijn onverstoorbaar evenwicht te brengen. Het leek haar of zij dezen man, die beweerde haar lief te hebben, doch alles accepteerde, alles goedvond, alles aanvaardde, verafschuwde. Zij had hem verteld, dat zij een minnaar had, en het had hem blijkbaar koud gelaten. Misschien had hij gedacht, dat zij hem voor den gek hield. Wel, hij zou zich ervan kunnen overtuigen! Janine was niet kwaadaardig, maar de argeloosheid van Bakowski maakte haar kregel en wanhopig. En bovendien hield ze zich voor : „Het is voor zijn bestwil! Het zal misschien het eerste oogenblik hard voor hem zijn, maar het zal hem tenminste de oogen openen; het zal hem genezen .... Hij moét genezen; mijn moeder wil het, en de goede God wil het. Het is zóó geen leven ! . . . . Ik wil weieens zien of ik hem niet kan verhinderen op zoo'n waanzinnig ziekelijke manier van me te houden. Dat zou al te dwaas zijn! Ik ben tenslotte vrij, niet? De liefde, een vervelende en ingewikkelde geschiedenis! Je moest eigenlijk nooit verliefd worden ! Het zou veel aardiger zijn als Bakowski niet zoo krankzinnig verliefd was! Welk een heerlijk leven zouden we kunnen hebbenMet wijd geopende oogen naar het plafond starend, dacht zij : „Als Bakowski na deze vuurproef nog van me houdt, weet ik, dat zijn liefde echt is en zal ik ook van hem kunnen houden . . . Het was of zij gretig een spannenden roman verslond, of zij ademloos naar een film zat te kijken. Zou hij haar een scène maken? Schreeuwen? Huilen? Zij zou het prettig vinden, hem woedend te zien .... om haar. Als hij Henry maar niet te lijf ging, of Henry hem ! Stel je voor, dat hij een revolver trok en Henry neerschoot ! . . . . Zij rilde. Opnieuw wilde zij Henry, die argeloos sliep, met het hoofd tegen haar borst, wekken. Doch nieuwsgierigheid drong haar de adem benemende film voort te zetten. Negen uur .... Henry scheen langzaam te ontwaken: hij zuchtte diep, en strekte een arm uit... . Nee, hij moest blijven slapen ! Het zou jammer zijn! . . . Zij zou ook doen of ze sliep ! Het zien van de twee rustig en vredig slapende geliefden, zou den dokter misschien ontwapenen. Voor haarzelf vreesde zij niets. Samen met Henry zou zij zich weten te verdedigen, als het noodig mocht zijn. Maar zij geloofde niet, dat hij schandaal zou maken. Hij hield téveel van haar om haar kwaad te doen .... Als hij haar sloeg, zich werkelijk in drift op haar wierp, zou zij hem kunnen liefhebben. Maar zij zag hem reeds op een stoel ineenzinken en schreien; schreien, dat was alles wat hij te doen wist, om zich tegen het leven te verdedigen .... Half tien. Traag kropen de minuten voorbij; het leken Janine even zoovele uren .... Henry lag opnieuw in diepen slaap. Boven hen werd lawaai gemaakt; een zwaar voorwerp viel met een luiden slag op den grond. Henry sliep er doorheen .... Eensklaps .... het geluid van een sleutel in het slot! Janine sluit de oogen; zij moet zich inspannen om het beven van haar lippen, van heel haar lichaam te onderdrukken. Bakowski was gewoon om, wanneer hij haar Dinsdags in den loop van den ochtend bezocht, rechtstreeks naar de slaapkamer te loopen, op de teenen, teneinde haar niet te wekken. Slechts een ding kon haar uit haar humeur brengen had zij hem eens, in het begin van hun verhouding, verteld — plotseling uit een diepen slaap gewekt te worden. In de gang klinkt het geluid van gedempte schreden. De kruk van de deur knarst Henry slaakt een diepe zucht.... Doodsbang spant zij al haar zenuwen, al haar spieren.... De deur gaat langzaam open .... Heel langzaam. En de dokter treedt binnen. Janine gluurt door haar bijna gesloten oogleden. Zij ziet de oogen van haar vriend en zijn blik ontmoet den hare. Heeft hij gezien, dat zij niet slaapt ? Hij is dokter en het is niet gemakkelijk hem iets wijs te maken Doch eensklaps blijft hij staan, onbewegelijk, als aan den grond genageld. Slechts zijn linkerarm gaat langzaam omhoog; de hand zinkt boven op het hoofd. Zoo blijft hij enkele seconden achtereen staan, seconden die Janine een eeuwigheid schijnen. Hij schreit niet; hij staart voor zich uit, de linkerhand op zijn hoofd gedrukt .... Zij wil roepen, schreeuwen, alsof het een boozen droom gold. Zij wil zich oprichten in haar bed. Het is ondragelijk .... ondragelijk ! Doch reeds wendt Bakowski zich af. En even zacht en even langzaam als hij gekomen is, verlaat hij het vertrek. Al de kleine geruchten, die zijn komst hebben aangekondigd, klinken nu opnieuw, in omgekeerde volgorde. Het parket kraakt; de deur van de kamer piept; de kruk springt in het slot.... Zij wil roepen, één enkel woord : „Vergiffenis !" Doch haar keel brengt slechts een gesmoord gekreun voort.... Gedempte schreden op den looper in de gang .... de sleutel in het sleutelgat .... Dan is alles afgeloopen. Zij wacht nog enkele minuten, hopend, hopend, dat hij terug zal komen .... Doch slechts de vreedzame geluiden van het huis zijn hoorbaar: wat pianomuziek, het fluiten van een vogel.... Dan springt zij eensklaps overeind. Met een ruw gebaar schudt zij Henry wakker, die zich de oogen uitwrijft. — Ga weg ! Ruk op ! schreeuwt zij hem toe. — Droom je, Jani? vraagt hij liefkoozend. — Ben je doof? Versta je me niet? Ga weg, zeg ik je ! Hij weet niet wat hij ervan denken moet en vraagt zich af of zij gek geworden is. De Ziekte die Liefde heet. 12 — Wat heb je ? Wat is er aan de hand ? Mon petit, klinkt het, iets kalmer nu, vraag me niets. Maar als je niet wilt, dat ik een ongeluk bega, kleed je aan, en verdwijn Ga in de badkamer. Uiterlijk over een kwartier moet je de deur uit zijn. — Maar wat heb ik je gedaan, Janine ? — Niets ! Maar ik kan je niet langer zien ! Wat ben ik ongelukkig ! Wat ben ik ongelukkig ! ! Zij wankelt op haar beenen, barst in snikken uit, loopt naar den salon en verbergt haar gezicht in de kussens van den divan. Henry voelt zich beleedigd nu. Hij gaat haar achterna, steeds aandringend op een verklaring van dit raadselachtige. Ik wil weten wat er is ... . Heb je gedroomd? Heb ik zelf misschien gedroomd ? Wat er is? schreeuwt zij, voor een oogenblik haar verwrongen gezicht uit de kussens opheffend : De dokter is hier geweest, en en ik houd van hem ! Zwijgend kleed Henry zich aan, en vertrekt, zelfs zonder afscheid te nemen. Zij houdt niet op te snikken, rukt zich aan de haren, en slaat met haar hoofd tegen de boekenplank boven den divan. Zij glijdt, zonder zich er rekenschap van te geven, van den divan af en blijft kreunend, met het hoofd in de armen, half tegen den grond half tegen de matras aan liggen Zij weet zelf niet hoelang zij in deze houding ligt. Eindelijk komt zij moeizaam overeind, alsof ze uit een zware bewusteloosheid ontwaakte; dan strijkt zij zich met de hand langs het voorhoofd, over haar verwilderde oogen. — Het is afschuwelijk ! Afschuwelijk ! kreunt zij. Zij baadt zich, kleedt zich aan, trachtend niet te denken. En telkens wanneer het beeld van den dokter weer voor haar oprijst, zooals hij daar stond, aan den voet van het bed, met zijn hand op zijn hoofd gedrukt, richt zij haar gedachten op iets anders .... Wat was het ook alweer voor een film, die ze gisterenavond gezien hadden? .... Met ontsteltenis merkt zij, dat zij zich zelfs die film niet meer kan herinneren. Eten is haar onmogelijk. Alles wat zij tot zich neemt, zijn een paar glazen water. Om half drie komt de werkvrouw. Janine gaat op den divan liggen met het ochtendblad bij zich. Haar oogen zien niets. Haar oogen staren naar het binnenste van haar hersens. „Ik heb mijn vriend verloren," fluistert zij. „Mijn beste, misschien mijn eenige vriend. Ik heb hem verloren door mijn eigen stomme schuld. Welke booze geest heeft mij ingeblazen om hem deze beleediging aan te doen? Ik had het zoo goed bij hem. Zoo kalm en rustig. O, ja, dat is waar ook : ik wilde weten of hij werkelijk van mij hield. Wel, het is geslaagd ! . . . . Houdt hij van me ? Ik geloof het, maar ik weet het evenmin zeker als te voren. Het eenige wat ik bereikt heb, is, dat ik hem verloren heb !".... Zij twijfelde er geen oogenblik aan, of hij was heengegaan om nooit meer terug te komen. Hij zou niet terug kunnen keeren zonder zichzelf weg te gooien. „Ik heb het gedaan om hem van zijn liefde te genezen !" herhaalde zij opnieuw. „Nu, ik kan er gerust op zijn, dat hij genezen is !" Langzaam en triest kropen de uren voorbij. Zij had geen moed om iets te doen. 's Avonds zou ze naar een of andere dancing gaan. Niet naar „Sex-AppeaV', maar ergens anders. Zij zou trachten een anderen vriend te vinden. Alles, alles zou ze opnieuw moeten beginnen. . . . Zij dacht erover enkele dagen bij haar ouders te gaan doorbrengen, in Quimperlé. Als aan een stroohalm klampte zij zich vast aan de gedachte, alles aan haar moeder te vertellen .... Toen werd er gebeld en de werkster kwam terug met een „pneumatique". Janine huiverde alsof zij koorts had. Haar hand die den brief aannam beefde. Er kwam een waas voor haar oogen. Het eerste oogenblik kon zij het schrift niet eens onderscheiden. — Geef den jongen, die den pneu gebracht heeft, een franc, zei zij, en haar stem klonk haar onwezenlijk in de ooren, als die van een vreemde .... Het briefje is van dokter Bakowski. Met krachtige, rustige hand staat in den hoek het adres van den afzender geschreven .... Janine durft amper den geperforeerden rand af te scheuren en het blad open te vouwen. Het moet haar veroordeeling inhouden. Ten slotte wint haar nieuwsgierigheid het. En zij leest: „Mijn allerliefste! Wees niet boos, dat ik vanmorgen niet gekomen ben. Ik was verhinderd, vanwege een patiënt dien ik niet alleen kon laten. Het speet mij heel erg en voortdurend zijn mijn gedachten bij jou. Ik heb je lief voor altijd. Weetje slechts wat het zeggen wil: lief te hebben? — Ik kom morgen, om tien uur, zonder mankeeren. Met al mijn teederste gevoelens voor jou, als immer, je Henry B Janine wreef zich de oogen, las en herlas .... En dan — opnieuw — barstte zij in tranen uit. VI. Versuft, alsof men hem met een zwaar voorwerp een slag op zijn hersens had toegebracht, daalde dokter Bakowski de trappen af. Zijn beenen waren als verlamd, en zijn handen, die om de trapleuning krampten, grepen als in het ijle. In zijn hoofd, zijn arme hoofd, woelde het als een draaikolk. De herinnering aan hetgeen hij gezien had, het beeld dat hij tevergeefs uit zijn geest trachtte te verdrijven, veroorzaakte hem een ondragelijke kwelling, een scherpe pijn, lichamelijk en geestelijk tegelijk. Dat hij Janine in dergelijke omstandigheden zou kunnen aantreffen, was een gedachte waarmede hij bijna vertrouwd was geraakt. Het zou afschuwelijk zijn, maar — tenslotte — geenszins onmogelijk. Zij had hem nimmer een volkomen trouw beloofd, hetgeen zij ook niet had kunnen doen. Integendeel. Uit haar eigen mond had hij vernomen, dat zij een minnaar had, en hij, Bakowski, had haar daar zelfs toe aangemoedigd .... Maar nooit had hij kunnen vermoeden, dat zij hem bedroog met zijn eigen zoon! .... Wist zij, dat het zijn zoon was? . . . Tot zóó-iets achtte hij haar niet in staat. Maar wat geen spoor van twijfel overliet was, dat de zoon wist, dat zijn maitresse de vriendin van zijn vader was. Het portret aan den muur was daar om den kwajongen in te lichten. De eerste opwelling van den dokter was: naar huis te gaan en het kind te dooden, dat hij na zoo'n langen strijd aan den dood had ontrukt. Zijn zoon had willens en wetens datgene bezoedeld wat zijn vader het heiligste was .... Janine hield van Henry, want om geld hoefde zij het niet te doen, en zij had hem immers beloofd zich slechts aan dengene te zullen geven dien zij liefhad. Trouwens, Henry beschikte slechts over weinig zakgeld .... Als zij zich aan zijn zoon gaf, dan bleek eruit dat zij hield van den jongen .... En Henry moest van zijn kant wel zeer bijzonder op Janine gesteld zijn, dat hij zich niet ontzien had, haar in zijn armen te drukken, onder het portret van zijn vader ! . . . . Voor zijn zoon vond de dokter slechts één verontschuldiging : de liefde. Hij wist wat het was : de liefde. De liefde, die iemand in staat maakt tot elke lafheid, elke laagheid ! . . . . Voor hem, — „den ouden heer", zooals Henry placht te zeggen — was alles nu afgeloopen, geëindigd. Hij had zich dwaze illusies geschapen, welke hij de eene na de andere, sedert dien eersten avond in Ostende, had moeten prijsgeven. Heden, na zes maanden, restte hem niets meer, hoegenaamd niets ! Hij stond eenzamer in het leven dan hij ooit geweest was. Hij had zijn vrouw verloren, zijn zoon, Janine. Hij kon onmogelijk meer den drempel van zijn eigen huis overschrijden; hij kon zijn zoon niet meer ontmoeten; hij kon de kwelling, Janine te zien, niet meer verduren. Tegenover zijn zoon, die geslapen had, en niet wist dat zijn vader hem betrapt had, zou hij zich verraden : kreunend van pijn en afgunst en drift. Hij vreesde, in ernst, dat hij de hand tegen hem zou opheffen. Tegenover Janine, die weten zou, dat hij gekomen was, en haar gezien had met haar gigolo in haar armen, maar die er zeker geen flauw vermoeden van had, dat die gigolo zijn zoon was, zou hij niet kunnen zwijgen, en het zou haar diep ongelukkig maken. Kreunend, en zich moeizaam voortsleepend als een gewonde in den oorlog, strompelde Bakowski over de Seinekade. Hij deed bovenmenschelijke pogingen eenige orde te scheppen in zijn verwarde gedachten. Vóór alles, en boven alles hield de gedachte aan het geluk van Janine hem bezig. Wat daarvan nog gered kon worden, moest gered worden, zonder een oogenblik te verliezen. Zij kon gelukkig worden, immers Janine had den jongen lief, en deze hield van haar. Had hij haar een dergelijk iets niet altijd toegewenscht ? Doch zij mocht niet weten, en Henry evenmin, dat hij hen betrapt had. Hij liep een postkantoor binnen en begon een telegram .... Doch toen hij den eersten regel geschreven had, zich verontschuldigend, dat hij niet had kunnen komen, aarzelde hij. Hoe moest hij het haar zeggen, dat zij hem nooit meer zien zou? Hij martelde zijn brem om een houdbaar motief te vinden, doch vond er geen. Wilde hij in zijn rol blijven en bij haar niet den indruk vestigen, dat er iets ongewoons was gebeurd, dan diende hij eraan toe te voegen, dat hij morgen het bezoek, dat hij haar vandaag niet had kunnen brengen, herhalen zou. Op die manier zou zij geen achterdocht kunnen opvatten .... Hij schreef in dien geest, en wierp den pneu in de bus. Tevreden over dien eersten stap, verliet hij het postkantoor, en vervolgde zijn wandeling, zonder te weten waarheen hij ging. Onmiddellijk rees een ander probleem voor hem op. Het was uitgesloten, dat hij Janine nog eens zou kunnen ontmoeten. Tusschen hen was alles voorgoed geëindigd. De schoonheid van hun verhouding was bezoedeld, verbrijzeld, onherstelbaar .... Trouwens, hij kon nog slechts een sta-in-den-weg zijn voor haar geluk. Zoo hij zijn bezoeken voortzette, zou zij onmogelijk haar liefde aan zijn zoon kunnen schenken. Dus zag hij slechts één oplossing : verdwijnen vóór morgenochtend tien uur, — en verdwijnen op een dusdanige manier dat allen : zijn vrouw, zijn zoon, Janine, niet anders konden denken dan dat er een ongeluk was gebeurd. Gelukkig had hij aan zijn vriendin geschreven, dat hij haar den volgenden morgen zou komen bezoeken. De omstandigheden waren hem gunstig. Niemand zou ooit vermoeden, dat hij geweten had. Men zou zeggen: „Dat ongeluk is hem juist op het goede oogenblik over- komen!" Nóch Janine, nóch Henry zouden over hun liefde wroeging behoeven te hebben. Men zou zeggen : „De dokter is in vrede gestorven, bijna gelukkig. Als hij geweten had, dat zijn zoon flirtte met de vrouw die hem bovenal dierbaar was .... Hij heeft er, goddank, nooit iets van vermoed ! De Voorzienigheid heeft hem op het juiste oogenblik weggeroepen !" In werkelijkheid moest Bakowski zelf de rol spelen van die Voorzienigheid. En ook voor hemzelf zou het de beste oplossing beteekenen : de uiteindelijke bevrijding. „Tevreden zijn over zichzelf, ziedaar het eenige ware geluk." En hij voegde eraan toe : „Zich opofferen voor zijn liefde — zonder dat de geliefde het weet — ziedaar de hoogste zelfvoldoening . . . . " Bleef nog slechts over: de wijze te bepalen, waarop hij zijn voornemen zou ten uitvoer brengen. Verschillende mogelijkheden rezen voor hem op. Elk middel, dat hem zou noodzaken naar huis te gaan, moest uitgesloten worden, en eveneens die welke het vermoeden aan opzet zouden kunnen doen rijzen .... Hij toefde bij de gedachte zich voor een auto te werpen, terwijl hij haastig de straat overstak. Toen hij die tweede beslissing genomen had, bereidde hij zich er op voor, haar ten uitvoer te leggen. Hij zocht een punt met veel en druk snelverkeer. Hij had alle besef omtrent de plaats waar hij zich bevond verloren. In gedachten verzonken, was hij urenlang steeds recht voor zich uit blijven loopen, zonder zich rekenschap te geven van de richting waarin hij liep. Hij keek naar het bordje met den straatnaam, en las : rue de la Pompe. Hij moest dicht bij de avenue du Bois de Boulogne zijn; daar reden de auto's gewoonlijk met groote snelheid. In de avenue du Bois trokken zijn vreemde gedragingen echter de aandacht van een agent; en hij begreep dat het niet zoo gemakkelijk was, zich te laten overrijden zonder den indruk te vestigen, dat hij het met opzet deed. Bovendien, op het laatste oogenblik deed een dwaze angst hem terugdeinzen. Hij wilde sterven. De dood was zijn eenigste heil. Maar hij huiverde bij de gedachte dat hij zich zou kunnen verminken. Een halfuur lang treuzelde hij rond. Ten slotte, vluchtend voor de blikken van een agent, die hem voortdurend had gadegeslagen, sloeg hij met stevigen pas de richting van de Etoile in. Hij stak het ruime plein over, nam de avenue Friedland, den boulevard Haussmann, terwijl voortdurend de obsessie in zijn brein rondwoelde, dat hij een eind aan zijn leven moest maken. Tevergeefs zocht hij nog een andere oplossing. En eensklaps, als in een oogenblik van wanhopige helderheid, gaf hij gevolg aan een noodlottige opwelling. Op den boulevard zag hij in snelle vaart een zwaren wagen naderen. Hij stak vlug de straat over, vlak voor den wagen, botste als per ongeluk tegen een vluchtheuvel, wankelde, en wierp zich languit over den weg . . . Reeds zag hij den dood voor oogen en haakte naar de I zoozeer begeerde rust. Doch een ondeelbaar oogenblik later betreurde hij het, dat hij den strijd niet had voortgezet, omvatte in een enkele flitsende gedachte heel het verblindende geluk, dat hij met Janine had kunnen beleven ,— en verloor het bewustzijn Toen hij weer tot zichzelf kwam, zat hij op een stoel in een apotheek. Iemand was bezig zijn wonden te verbinden. Zijn kleeren waren bemodderd en gescheurd. Zijn gelaat en zijn handen bloedden op verschillende plaatsen. Maar tegelijkertijd, onmiddellijk, constateerde hij met oneindige voldoening, dat hij niets ernstigs had. Een politieagent naast hem was bezig zijn portefeuille te doorzoeken. — U bent er goed afgekomen, zei de apotheker. Het had erger kunnen zijn. Een paar ontvellingen en schaafwonden, dat is alles. Ik zal een taxi laten roepen; ik geloof, dat u wel alleen naar huis zult kunnen gaan. De schrik, dat is nog 't ergste, maar met een beetje rust slijt dat gauw genoeg. U bent dokter, geloof ik? Met een snelle beweging rukte Bakowski den agent de portefeuille uit de vingers. — Daar is de taxi al ... . vervolgde de apotheker. Wilt u misschien iets drinken? — Nee, dank u. Hoeveel krijgt u van me? — O, niet veel. Een pakje watten, een verband, een beetje jodium-tinctuur, dat is samen negen francs. Wil ik u even afborstelen? Jeannot, borstel meneer een beetje af. . . . Voelt u zich wat beter? .... Als u wilt, kunnen we mevrouw even opbellen, om haar op de hoogte te stellen. Maar het is misschien beter van niet? — Welnee, dat is de moeite niet, en het zou haar maar noodeloos ongerust maken .... Hij gaf tien francs aan den agent, en een vijf francs-stuk aan den bediende. En terwijl zij zich een weg baanden door de groep nieuwsgierigen en leegloopers, die zich reeds voor de deur verzameld hadden, steeg hij in de taxi, ondersteund door den agent en den apotheker. — Waar wenscht u naar toe gebracht te worden? Hij wilde een valsch adres opgeven, onverschillig welk. Maar, daar hem geen andere naam te binnen schoot, zei hij: — Rue Duperré, 29. In het spiegeltje van de taxi bekeek hij zichzelf. Hij zag eruit als iemand die zwaar geboemeld heeft, en in zijn dronkenschap in een goot gevallen is. Hij was zonder hoed, zijn haar was verward, hier en daar vlekte een bloedspat. Hij had een groote buil boven het rechteroog, en drie pleisters op zijn gezicht. Twee tanden ontbraken. Zijn boord was in flarden en met bloed besmeurd. Zijn rechterhand verdween geheel in een verband; zijn pak zat onder de modder, en zijn knie stak door zijn rechter broekspijp. De zelfmoord hopeloos mislukt, diende hij opnieuw de toekomst onder het oog te zien. Na de enkele armzalige oogenblikken waarin hij met vreugde het leven terug had gevonden, rezen weer al zijn kwellingen voor hem op ... . De eerste vraag welke hem pijnigde was: waarheen zich te begeven? Onmogelijk om naar huis te gaan. Als er één ding zeker was, dan was het wel dit: nooit zou hij weer tegenover zijn zoon willen staan .... Het zou beter zijn te vertrekken, — vertrekken, alleen, naar Polen . . . ., of elders, onverschillig waarheen .... De taxi hield stil in de rue Duperré, voor het hotel waar hij zijn eerste bezoek aan Janine had gebracht. . . Het leek jaren geleden .... Machinaal liep hij naar binnen, en vroeg een kamer. Men herkende hem niet, en liet hem vooruit betalen . . . Langzaam beklom hij de trap, die hij eenmaal met zooveel vreugde en trots had bestegen, op dien Donderdag in Mei, dien hij zijn geheele leven niet zou vergeten. „Herinner je je nog, hoe gelukkig je was met dat kleine wondje aan je hand?" Nu schrijnde zijn hand eveneens, doch op een andere manier, en ook ditmaal was het voor Janine. Hij kwam voorbij „haar" kamer, en hij zag zich weer zooals hij met bonsend hart daar had aangeklopt.... „Als ik slechts kon huilen," dacht hij, „zou ik gered zijn !" Maar hij, die maandenlang iederen dag geweend had, kon nu geen tranen vinden. In de kleine kamer vol ongedierte en misère, hing dezelfde scherpe lucht die hem indertijd bij Janine zoo dierbaar was geweest. Met wellust snoof Bakowski dien geur in ... . Bakowski legde zijn kleeren op een stoel, strekte zich op het bed uit, de handen voor de oogen .... Hij viel in slaap, en toen hij ontwaakte, was het in het vertrek volkomen donker. Bij het licht van zijn sigarenaansteker keek hij op zijn horloge, maar het was blijven stil staan op half twee. Hij stak de lamp aan, kleedde zich, en verliet het hotel. Montmartre daverde van licht en drukke vroolijkheid. In de rue Pigalle het gewone schouwspel van iederen nacht: voor elke deur, onder de lichtende neon-letters, welke een oranjekleurigen gloed wierpen over de vensters der verdiepingen, een chasseur, die de voorbijgangers naar binnen trachtte te lokken. Auto's reden af en aan; publieke vrouwen, die met luidruchtige maar valsch klinkende opgewondenheid klanten trachtten te lokken. Een kunstmatige vreugde, de georganiseerde uitbuiting van zielige menschelijke wezens, die voor enkele nachturen zochten te ontkomen aan de platheid, de zorgen, het leed en het verdriet van het alledaagsche leven, aan heel de trieste misère van den dag. De nacht is barmhartig. Achter op een kier staande deuren klonken slepende melodieën, brokstukken van bruisende muziek, rumoer van stemmen, dubbelzinnig gelach. Op het trottoir hielden portiers en prostituées de voorbijgangers staande met voorspiegelingen van verleidelijke, geheimzinnige festijnen. Een vreugde van klatergoud, een orgie van strass, waarvoor Bakowski slechts een medelijdend schouderophalen over had. Hem, met zijn verscheurde, bemodderde kleeren, liet men met rust. Reeds stelde men hem op één lijn met de andere menschelijke wrakken, die hun afgetobtheid en verlatenheid mengen in dit feest. Een klok wees twee uur. Bakowski nam een taxi en het zich naar huis brengen. Toen hij zijn woning bereikt had en langs de deur ging waarachter zijn zoon sliep, was het hem of zijn keel tot stikken toe werd dicht gewrongen. Het deed hem pijn, alsof men hem met een naald het hart doorboorde. Zooals immer, wanneer hij laat thuiskwam, trok hij op de gang voor de deur zijn schoenen uit en liep zachtjes naar zijn werkkamer. Doch zijn vrouw had hem bemerkt. Hij hoorde haar zacht roepen : — Ben jij daar, Henri ? — Ja- — Wat heb je ons in ongerustheid gelaten ! . . . . Waar ben je den heelen dag geweest? .... Had je niet even kunnen opbellen? Een tiental zieken hebben tot zes uur op je gewacht. Ik wist niet wat ik hun zeggen moest! — Ik had een ernstige operatie, een man in stervensgevaar, een spoedgeval, dat geen uitstel kon lijden. Ik had wel wat anders aan m'n hoofd dan telefoontjes .... En het is nog niet afgeloopen. Ik moet er straks weer naar toe. — Neem in ieder geval een beetje rust, vent! — Niet vóór alles achter den rug is. — Goeden moed, chéri ! Moed ! Moed ! — Ga slapen, Lucienne. Wel te rusten ! Hij verwisselde van kostuum en linnengoed en weekte de pleisters van zijn gezicht af. Dan zette hij zich aan zijn schrijftafel, schreef een chèque uit ten name van zijn vrouw, en begon een brief. Viermaal begon hij opnieuw en om onnoodig gerucht te vermijden, vouwde hij de afgekeurde velletjes op en stak ze in zijn zak. Ten slotte schreef hij : ,,Liefste Lucienne! — Vergeef mij, zoo ik aan al het leed dat ik je reeds berokkende, nog deze lafheid toevoeg! Liever had ik willen sterven, en ik heb den dood gezocht. De kleeren die je vinden zult, bewijzen het... . Maar de dood heeft niet van mij gewild: en ik kan slechts aannemen, dat ik hem nog niet waardig ben. — Ik had gehoopt tot het laatste toe oprecht te kunnen blijven tegenover jou, die mij niet anders dan weldaden hebt bewezen. Voor al het goede wat je me geschonken hebt zal ik je altijd innig dankbaar blijven. Wel moet ik deze laatste maanden den indruk gemaakt hebben of ik je kwalijk beloonde, maar geloof me wanneer ik je zeg, dat het mij onmogelijk was anders te handelen. Een onontkoombaar noodlot dreef mij, tegen mijn wil, naar een duizelingwekkende bestemming, een bestemming waartoe ik mijzelf steeds den weg versperd heb .... om jou, — en waartegen ik mij ook nu nog verzet, met al mijn zwakke krachten. — Ik heb behoefte alleen te zijn. Morgen vertrek ik, alleen, naar De Ziekte die Liefde heet. 13 Warschau, waar ik wil trachten, mij gedurende de jaren, die mij nog te leven resten, nuttig te maken. — ^oodra ik daar ben, zal ik je uitvoeriger schrijven. Het is mij alles nu nog te verward, en ik weet niet of ik je vragen zal te scheiden, zooals je mij eens grootmoedig hebt aangeboden. Misschien dat het voor jou beter zou zijn, indien je geheel vrij waart.... Voor mij zou dat in geen enkel opzicht verandering in mijn toestand brengen. — Laat dezen brief aan onzen zoon lezen. Hij is oud genoeg om te begrijpen. Ik hoop, dat hij voor jou een goede zoon zal zijn, zooals jij voor mij altijd een goede echtgenoote bent geweest. — Vergeef mij. En ... . zoolang de herinnering aan mij niet uit je is weggevaagd, .... denk aan mij met medelijden en barmhartigheid." Hij teekende, herlas den brief en wilde nogmaals opnieuw beginnen. De brief gaf niet voldoende weer wat er in hem omging. Niettemin vouwde hij het papier dicht, sloot het in een enveloppe en legde het, duidelijk zichtbaar, op zijn schrijftafel. Uit een muurkastje, met een letterslot, waarin hij zijn vergiften bewaarde, nam hij een kleine agenda, welke hij zijn „dagboek" noemde. Het was een zakboekje, een jaar-kalender, met twee dagen op elke bladzijde, zoodat er iederen dag eenige ruimte was om een gedachte neer te schrijven. Sinds het begin van zijn huwelijk was hij gewoon, eiken avond, alvorens te gaan slapen, enkele woorden in een dergelijk boekje te noteeren. Het deeltje dat hij uit de kast nam, het laatste van de rij, bevatte op de bladzijden der eerste drie maanden van het jaar slechts banaliteiten: observaties uit zijn practijk, wijsgeerige overwegingen, verbitterde en versleten opmerkingen van een maar al te vaak tot hulpeloos toezien gedoemd getuige der menschelijke ellende. Daar waren uitroepen als deze : „Als God bestaat, welk een sadistisch tyran moet Hij dan zijn!" Of overwegingen van dezen aard: „Een lange brief van mijn zoon .... Werkelijk, ik ben jonger dan hij." Hij vond dat alles nu valsch en zouteloos. Vanaf den 23en April veranderde de toon echter geheel, werd nu opgewonden, en somber en dreigend als de aankondiging van een storm. Sedert hij Janine leerde kennen had hij de juiste en doorvoelde accenten getroffen. Nu hij die wanhoopskreten en uitingen van toomeloos geluk herlas, werd het hem meer dan ooit duidelijk, dat hij dien 23en April een nieuw leven begonnen was, veel rijker en dieper dan het voorgaande. In de doodsche stilte van zijn werkkamer doorbladerde hij het boekje, dat als het ware de essentie van zijn leven dier laatste maanden inhield. Op den 22sten Mei, daags na hun terugkeer uit België, las hij : „Wederom een verloren dag! Elk uur dat ik ver van haar doorbreng, is een verloren uur. — Den 2en Juni deze wanhoopskreet: „Niemand zal ooit de diepte van mijn lijden kunnen peilen." — Op den 30sten Juni vond hij : „Ik zou niet de eerste zijn die zich voor een vrouw ten gronde richtte. lederen man die evenals ik dit offer bracht, zou ik kunnen omhelzen, want nu begrijp ik eerst de diepte van hun zelfverloochening en den adel van hun grootmoedigheid." — Dit was geschreven op het oogenblik, dat de installatie van de woning aan den quai de Passy het eerste groote gat in zijn banksaldo had geslagen. — Nog een maand later, op den 30sten Juli, had hij de volgende opmerking vastgelegd : „Zoo ik eraan bezwijk, zal ik sterven in schoonheid; dat is reeds veel." — Daarop volgde de tijd dien hij in Concarneau had doorgebracht: „In alle oprechtheid streef ik er naar, de stem dezer liefde in mij te smoren. Ik vertreed mijn liefde met de voeten, ik wurg haar, doch haar het zwijgen opleggen, blijkt mij onmogelijk." Zienderwijs werden zijn voorgevoel van naderend onheil zoowel als de druk van zijn neerslachtigheid met den dag grooter. Aan de hand van het boekje volgde hij, als aan het ziekbed van een stervende, de tragische ontwikkeling zijner kwaal. De laatste beschreven bladzijde, die van gisteren, toen hij nog niet méér dan het voorgevoel had der naderende ontknooping, bevatte deze aanteekening, welke hem thans voorkwam als de sleutel van het raadsel der Bevrijding: Ik jammerde, omdat ik nog egoïst was. Men huilt nooit om een ander; men huilt slechts uit medelijden met zichzelf" Bakowski sloot het kalendertje en stak het in zijn zak. Geruimen tijd staarde hij naar het portret van zijn vrouw, dat in een zilveren lijst op zijn schrijfbureau stond. Hij nam de foto uit de lijst en sloot haar zorgvuldig in zijn portefeuille. Vervolgens schreef hij enkele woorden aan zijn vriend en collega Soutan. En zonder gerucht te maken verliet hij de woning .... Buiten heerschte nog de duisternis van den nacht. Hij sloeg de richting in van den boulevard du Montparnasse, liep bij „La Coupole" binnen, en trachtte iets te eten. Maar het voedsel wilde hem niet door de keel3 en hij bleef doelloos achter zijn tafel zitten, strak voor zich heen turend .... * * * Janine had een slapeloozen nacht doorgebracht. Zij had 's avonds willen uitgaan, maar zij had zelfs den moed niet kunnen vinden om zich te kleeden. Ze had Murie opgebeld, en toen de kleine brunette gekomen was, had Janine weer teveel schaamtegevoel om te kunnen vertellen wat er gebeurd was; terwijl haar vriendin poogde haar af te leiden, wenschte zij feitelijk reeds weer alleen te zijn. Zij liet haar vriendin naar „Au Sex-AppeaV vertrekken, zonder dat het Janine speet, dat Murie haar opnieuw alleen achterliet; zonder den minsten lust te gevoelen mee te gaan. Murie, hartelijk, toegenegen vriendinnetje, deed al het mogelijke om haar mee te krijgen, maar zij bereikte niet anders dan een hardnekkig : „Nee," of de herhaalde klacht: „Ik voel me zoo ongelukkig !" Toen zij eindelijk weer alleen was, kon Janine haar bitteren gedachten opnieuw den vrijen loop laten. Met oneindig veel tact scheen Bakowski te willen voorkomen, dat zij weten zou, dat hij haar met haar minnaar betrapt had. Zou zij gewoon tegen hem kunnen doen, met dit drukkend geheim tusschen hen? .... Zij begreep een liefde niet, die niet alleen sterk genoeg was om te verdragen, dat zij zich met een ander afgaf, doch zelfs zóóver ging, dat Bakowski den schijn aannam niets gezien te hebben ! Zij vond die zelfverloochening grootsch en verheven, maar dat nam niet weg, luidde de slotsom waartoe zij kwam, dat de liefde van den dokter sterk moest zijn verminderd, wilde hij daartoe in staat zijn. Zoo zij Henry, of zelfs den dokter, met een andere vrouw zou hebben betrapt, had zij het niet stilzwijgend kunnen aanvaarden. Zij zou een vreeselijke scène gemaakt, een schandaal verwekt hebben. Terwijl zij zich een dergelijk schouwspel trachtte in te denken, werd het haar duidelijk, dat zij het zich veel meer zou aantrekken indien het den dokter, dan wanneer het Henry gold. Zij zou het als de allergrootste beleediging gevoeld hebben, indien zij Bakowski in de armen van een andere vrouw had gezien. Toch was het nog niet zoolang geleden, dat zij zonder een spoor van aandoening van hem vernomen had, dat hij bij een andere vrouw geweest was. Maar nu, na al hetgeen zich inmiddels had afgespeeld, zou zij het niet meer kunnen verdragen; zelfs de gedachte eraan deed haar reeds pijn. Hoe was het mogelijk, dat hij, die toch voorgaf haar lief te hebben, rustig weer zich terugtrok nadat hij haar met haar minnaar in bed had zien liggen? .... Hoe zou het hem mogelijk zijn, hun verhouding te blijven beschouwen gelijk voorheen? .... Eén ding was zeker : zij was vastbesloten in de toekomst slechts hem en niemand anders toe te behooren. Zij wilde hem, zonder onoprechtheid, kunnen zeggen : „Het is waar; ik heb een tijdje met dien jongen geflirt, maar ik heb de verhouding afgemaakt, want ik vind het een beleediging voor je wanneer ik zooiets doe, zelfs in 't geheim." Bakowski was eerlijk en recht door zee tegenover haar; zij wilde zich evenzoo gedragen jegens hem. En .... zoo de natuur haar eischen stelde, zou het nog beter zijn, zich met den eerste den beste af te geven, dan een vaste relatie te onderhouden met den een of anderen gigolo Naarmate de wijzers voortkropen naar tien uur, voelde Janine haar verwarring toenemen. Zij had den dokter vandaag niet in de slaapkamer willen ontvangen; daarom had zij toilet gemaakt en zich gekleed als gereed om uit te gaan. Indien hij vrij was, zou zij hem vragen samen in de stad te gaan lunchen. Zij zag ditmaal tegen een intiem samenzijn op ... . Zij stiet onwillekeurig een gesmoorden kreet uit, toen zij den sleutel in het slot hoorde. Er waren juist vier-entwintig uren verloopen sedert dezelfde sleutel in het slot had geknarst en in haar ziel een paniek teweeg gebracht, die gedurende lange jaren nog haar zou doen opschrikken, telkens wanneer zij een sleutel in een slot hoorde steken .... Zij wist zich niet recht een houding te geven. Van den divan liep zij naar de piano; van de piano rees zij weer op, en ging naar de boekenkast. Ze stond met den rug naar de deur gekeerd, een boek in de hand, toen de dokter den salon binnentrad, nadat hij haar tevergeefs in de slaapkamer had gezocht. De letters van het boek draaiden haar voor de oogen en de bladzijde trilde ritselend in haar hand. Hij trad binnen, even vroolijk en rustig als immer. — Bonjour, ma petite Annette ! Je bent niet al te boos, hoop ik? „Boos?" vroeg zij zich af „O, ja! boos, omdat hij gisteren niet gekomen was !".... Zij was slecht in haar rol, maar probeerde niettemin gewoon te doen. — Welnee, heelemaal niet. Je werk gaat vóór alles, nietwaar? .... Je weet wel, dat ik het je nooit kwalijk zal nemen, als je je werk voor laat gaan .... Maar eensklaps werd hij ernstig, zeer ernstig. Hij liep op haar toe, sloeg zijn beide armen om haar middel, en, als een kind dat zijn verdriet bij zijn moeder komt uitschreien, legde hij zijn hoofd op haar schouders. Gedurende één seconde had zij in zijn oogen gekeken en er den blik gezien der trieste uren. Teeder voerde hij haar naar den divan en zette zich naast haar neer. — M'n kleine, lieve Arinette, begon hij, ik heb je iets ernstigs te vertellen .... Er voer een schok door haar lichaam. — Ik weet het, zei zij bescheiden. — Nee, lieveling, je kunt het niet weten .... Ik wil je niet langer kwellen dan noodig is. Het is beter, dat je het dadelijk verneemt. Ze luisterde met open mond. Ze durfde amper adem te halen. Haar handen klemden zich in de matras van den divan. Alleen haar oogen, zich borend in den blik van haar vriend, riepen hem toe : „zeg het niet! ga niet verder !".... Doch hij ging voort; en wat hij zei was in het minst niet wat zij verwachtte : — Ik moet vanavond naar Polen vertrekken. Een stilte. Niets anders dan het tikken van Janine's armbandhorloge en het spottend gefluit van een merel, beneden, in den tuin .... De beteekenis van hetgeen hij zei drong niet tot haar door. „Ook dat nog !" zuchtte een stem in haar. Zij wist niet wat het gruwelijkst was : de woorden die hij gesproken had, ofwel de woorden die zij verwacht had te zullen hooren. Gedurende enkele minuten zaten zij aldus naast elkander op den divan, — in loodzwaar zwijgen. Eindelijk kon zij met moeite uitbrengen : — Zoo ineens? Vandaag nog? — Ik heb vanmorgen een telegram ontvangen, waarin mij een zetel als hoogleeraar aan jde universiteit in Warschau wordt aangeboden. De colleges hadden den ien October reeds moeten beginnen. Ik heb er lang over nagedacht. En, hoezeer het mij ook spijt, ik ben tot het inzicht gekomen, dat het beter is de benoeming te aanvaarden. — Dan houdt je al niet meer van me. Zij schreeuwde het niet uit: zij fluisterde het, zachtjes, als een onwillekeurig geuite gedachte. — Integendeel, lieveling, ik heb je lief, sterker dan ooit! Maar juist, omdat ik je liefheb, moet ik gaan. Ik voel, dat ik een hinderpaal ben op je weg naar het geluk. Er kan uit onze verhouding niets goeds voortkomen. Ik ben te oud voor je. Ik heb het je herhaaldelijk gezegd. Je dacht misschien, dat ik het zei om je te plagen, om een komplimentje uit te lokken? Nee, ik sprak in vollen ernst, en ik ben ervan overtuigd, dat je bestemming elders ligt. Je zult aarzelen, die bestemming te volgen, — omdat je medelijden hebt met mij — zoolang ik in Parijs ben. Wanneer ik eenmaal ver weg zal zijn, ben ik niet langer een beletsel. Misschien, misschien zal ik kunnen vergeten. Jij, jij zult vrij zijn, volkomen vrij .... Mijn kleine lieveling, mijn vogeltje ! Kijk ! Ik maak het deurtje van je kooi open : ik hergeef je de vrijheid .... Janine richtte zich op. Recht voor hem staande, zei zij : — Jongenlief, in dit ernstige oogenblik mag er geen komedie tusschen ons zijn. Ik wéét watje tot je besluit heeft gebracht. Ik sliep niet, ik heb je gezien, gisteren, toen je de kamer binnenkwam .... Opnieuw viel er een zware, beklemmende stilte. Zij zag Bakowski langzaam de linkerhand naar zijn hoofd brengen, juist op dezelfde manier als zij het den vorigen dag gezien had. En zóó aangrijpend was het gebaar, dat zij den aanblik ervan niet langer verdragen kon en zich de oogen met de handen bedekte. — Waarom zegje me dat? vroeg hij eindelijk. — Omdat ik volkomen openhartigheid wensch tusschen ons. Omdat we sterk genoeg zijn om de waarheid te verdragen. — Je wist, dat ik komen zou? je sliep niet, zeg je? en je hebt me dat schouwspel niet bespaard? Als eenig antwoord schudde zij het hoofd. Doch voor Janine was de marteling nog niet ten einde. Het ergste stond over haar te komen, want de dokter ging voort : — En je hebt dat kunnen doen met mijn zoon? Zij stiet een hartverscheurenden kreet uit, en zakte ineen, bewusteloos Toen zij weer tot bewustzijn kwam, lag ze op haar bed. Ze keek Bakowski, die over haar heen gebogen stond, in de oogen, en keerde zich om, met een ruk, het gelaat in de kussens verbergend. — Zie je wel, zei hij op zacht berispenden toon, dat ik gelijk had, toen ik zei, dat het beter is om te vertrekken? Zie je wel, dat ik slechts een hinderlijke belemmering ben? Je geeft je er beter rekenschap van dan ik dacht, dat het voor joüw geluk noodig is, dat ik verdwijn ! — Nee ! Nee ! snikte zij .... Ik houd niet van hem ! Het was een flirt, meer niet! Ik heb hem de deur gewezen. Een verblindend licht schoot door het brein van Bakowski. — Een flirt, zonder meer ? . . . . Maar waarom heb je dan gewild, dat ik het zien zou, ondeugend meisje? Ik was gek .... gek ! . . . . Ik wilde je genezen ! — Mij genezen? .... Weet je wel wat je zegt? Ik geloof, dat het beter is, dat ik nu maar ga. — Nee ! Nee ! — Al deze pijnlijke verklaringen brengen ons niet tot een oplossing ! — Ik gaf me rekenschap, dat je ongelukkig was. En ik dacht: hij houdt van zijn vrouw, hij behoort aan zijn gezin. Niets bleek in staat je liefde voor mij te verkoelen, en ik wist dat je eronder leed, ik wilde je ervan verlossen, en daarom .... O ! ... . het was monsterachtig van me ! — Arm .... onbezonnen kind ! In het hoofd van den dokter woelden de gedachten dooreen, en slechts met inspanning van al zijn krachten kon hij zich tot kalmte dwingen. — Ik heb de benoeming aanvaard, zei hij. Ik heb naar Warschau geseind, dat ik vanavond vertrek. Alles is reeds geregeld. Gedurende twee jaar kun je nog iedere maand over hetzelfde bedrag beschikken als tot nu toe. Twee jaar zal wel voldoende zijn om je een nieuw bestaan te scheppen en zoo niet, dan zullen we later wel weer verder zien. Ik heb alles geregeld met het „Crédit Lyonnais"; het is je zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. — Ik wil je geld niet, als jij zelf er niet meer bent! Ik wil je geld niet! . . . . Gaat je vrouw met je mee? — Nee .... ik heb behoefte alleen te zijn. Later misschien .... Hij voltooide zijn gedachte niet. Met medelijden, met teederheid dacht hij aan zijn zoon, die hield van Janine, maar niet door haar bemind werd .... Was het waar, dat zij den jongen niet liefhad? .... Hij wist niet meer wat hij hopen moest, maar hij kon zijn vriendin toch niet vragen zijn zoon haar liefde te schenken .... Nee, de eenige uitweg was te eindigen met dit alles. Hij was aan het eind van zijn uithoudingsvermogen ! Alles liever dan de kwelling en de foltering dezer laatste maanden ! Hij had het spel met Janine te ver gedreven. Hij moest uit haar jonge leven verdwijnen. Welk recht had hij, haar mee te sleepen in dit drama? Hij ontnam haar alles, zonder haar iets ervoor in de plaats te geven. Als hij, Bakowski, meende, dat hij zonder haar niet kon leven, dan was dat nog geen reden om haar op te offeren ! Indien hij Janine liefhad — en hij had haar lief, boven alles — dan moést hij zich opofferen. Vóór alles diende zij te leven; daarna zou hij probeeren zichzelf te redden. — Lieveling, zei hij, ik ga. Alles wat gezegd moest worden, is gezegd; het zou wreed zijn, dit afscheid te rekken; aan jou dank ik de schoonste ontroeringen van mijn leven .... Word gelukkig. Hij kuste haar op beide wangen. Sedert dien eersten nacht in Ostende had hij haar niet meer op den mond gekust. Zij schreide : — Nee ! Nee ! Doch hij was al vertrokken. Hij had den sleutel van het appartement uit zijn ring losgemaakt en op het nachtkastje gelegd, naast het bed. Achter hem viel de voordeur dicht. Janine sprong overeind. — Nee ! Nee ! huilde zij nogmaals, terwijl zij zich met de hand langs de oogen streek, als wilde zij een spookbeeld uit haar gedachten verjagen. Met één sprong was zij van het bed, snelde naar de deur, liep het portaal over, en boog zich over de trapleuning. De dokter was reeds drie verdiepingen lager. Zijn zware, slepende schreden klonken beneden, aan den voet van de trap. Zij riep hem na : — Henri ! Henri! En toen hij haar blijkbaar niet wilde hooren, schreeuwde zij : — Help ! Toen stormde hij, met twee treden tegelijk, naar boven. Een somber voorgevoel beklemde hem. Maar hij zag haar stralender dan ooit. — Wat is er? vroeg hij buiten adem. Zij vatte hem bij de hand en voerde hem naar binnen. En toen de deur achter hen was dichtgevallen, drukte zij woest haar gezicht tegen het zijne, en bedekte het met brandende kussen. — Wat heb je? Wat is er? Zij gaf geen antwoord. Zij hield niet op hem te kussen. Nu trok zij zijn das los, maakte met vingers die beefden zijn boord los, om dieper te kunnen gaan met haar lippen. Bakowski durfde niet begrijpen. — Mijn alles, mijn eenigste lieveling, laat me niet alleen ! fluisterde zij, gesmoord, snikkend en lachend tegelijkertijd. Zeg dat je niet weggaat, of dat je me mee neemt, naar dat leelijke land, dat mij je wil ontnemen .... En in zijn verblufdheid vond hij niets anders dan een aarzelend en onvast: — Annette, m'n lieve, kleine Annette, mijn arme, dwaze kind ! Het is dom wat je doet! — Is het dom van iemand te houden? Daarvoor alleen leven we, schat; het is lasterlijk, dit domheid te noemen! Hij herkende haar stem niet. Het leek of zij zong. De woorden vielen als glanzende parels van haar lippen, als de druppels van een zon-overglansde fontein. Nu had haar stem een klank zooals hij slechts éénmaal in een droom een stem had gehoord. Duizend liefkoozingen doorstroomden hem, terwijl hij luisterde naar die stem ! — Ga voort, ga voort! smeekte hij, toen zij zweeg. — Dat is alles, jongen ! Liefde vertelt zich beter met zwijgen dan met woorden .... Toen laaide plotseling een dol-makende orkaan in hem op, de laatste resten van kalmte, rede en zelfbeheersching uiteenflardend als rook. Hij wist niets meer, niets dan Dat Eene. En een uur, heel een uur lang, vergat Bakowski, dat hij vijftig jaar was. VII. Tien jaar later voerde, op een stralenden Juli-morgen, de Noorder Expres Bakowski naar Parijs terug. Meermalen reeds had hij een telegram uit zijn zak gehaald, alsof hij verwachtte, dat hij er alsnog die bizonderheden in zou vinden, welke de inhoud hem tot nu toe niet had onthuld. „Moeder ernstig ziek, zouden verheugd zijn overkomst." En het was onderteekend door zijn oudste dochter: Brigitte. Gedurende zijn verblijf in Warschau waren de banden, welke hem aan zijn gezin bonden, steeds losser geworden. De eerste jaren had hij nog wel geschreven, — niet te dikwijls, want het ontbrak hem nog meer aan tijd dan aan lust, — maar in ieder geval voldoende om in groote lijnen op de hoogte te blijven. Langzamerhand echter, in beslag genomen door zijn drukken werkkring, was hij hun verjaardagen gaan verwaarloozen, en zelfs met Nieuwjaar had hij niet meer geschreven. Eens had hij zijn vrouw voorgesteld met de beide meisjes in Warschau te komen wonen. Zij had geweigerd en vanaf dat oogenblik was zij als een vreemde voor hem geworden, alsof zij inderdaad gescheiden waren. Zij ontving het geld voor haar levensonderhoud door bemiddeling van de bank. Zij bedankte hem niet meer, en De Ziekte die Liefde heet. 14 terwijl hij haar verwaarloosde, begon zelfs ook zijn belangstelling in het lot van zijn kinderen sterk te tanen. Hij had vernomen, dat zijn zoon getrouwd was en een bescheiden betrekking had gevonden bij een verzekeringsmaatschappij in een stad in het Noorden van Frankrijk, terwijl zijn beide dochters, die nu 21 en 19 jaar waren, nog steeds bij haar moeder woonden. Weldra zou het twee jaar geleden zijn, sedert hij voor 't laatst bericht uit Parijs had ontvangen. En toen was, gisterenochtend, eensklaps dat telegram gekomen, dat hem geheel van streek had gebracht.... De trein naderde Parijs. Plotseling zag de dokter, die met droomerigen blik voor zich uit staarde, het silhouet van de stad : den EifFeltoren, het Trocadéro, den Are de Triomphe, de vage omtrekken van Montmartre met de blanke schaduw van de Sacré Coeur. Hij dacht aan een anderen Zondagmiddag, toen gedurende het onweer dat hen in St. Cloud overvallen had, een zelfde schouwspel voor hen was opgerezen.... Janine ! Parijs was vól herinneringen aan Janine ! En toch, voor het eerst sedert tien jaar, vulden zijn oogen zich met tranen voor een ander dan haar. Als hij eens te laat kwam! .... Hij was onmiddellijk na de ontvangst van het telegram vertrokken. Maar dergelijke telegrammen worden vaak opgesteld met de bedoeling je op het ergste voor te bereiden. Uit de verte, na zoovele jaren, zag hij de verschillende episoden uit zijn leven in de ware verhouding. De tijd van geluk en evenwicht, dien hij gekend had voordat een wreede, tyrannieke liefde zijn leven kwam verstoren, leek hem nu het schoonste deel van het bestaan, dat het lot hem beschoren had, en met ontroering riep hij in zijn herinnering terug al hetgeen zijn vrouw voor hem geweest was. Hij voelde geen spijt, dat hij weggegaan was. Het beteekende de eenig logische oplossing der moeilijkheid welke hem gedwongen had zoowel met Janine als met zijn zoon te breken. Hij had de oplossing gekozen, die het verstandigst, maar tevens het pijnlijkst was; doch in het leven zijn de verstandigste en de pijnlijkste beslissingen vaak één. Het eenige wat hij bitter verweet aan het leven, was dat het zijn sereene huwelijksgeluk had doen ondergaan tengevolge van een toevallige ontmoeting. Ook van Janine had hij nimmer meer iets gehoord. Hij had den eed, dien hij tegenover zichzelf gezworen had: haar nimmer te zullen schrijven, gehouden. Ook aan haar had de bank op last van den dokter maandelijks een bepaald bedrag doen toekomen, zooals tusschen hen overeen gekomen was. Toen het tweede jaar ten einde liep, had hij de bank opdracht gegeven te informeeren of zij er prijs op stelde, dat hij zou voortgaan met zijn tegemoetkoming. Het antwoord was een weigering zonder meer, en derhalve waren de betalingen gestaakt. Toch was Janine nimmer uit zijn denken weggevaagd, en, zelfs op dit oogenblik, terwijl zijn hart boordevol teedere en weemoedige gevoelens jegens zijn vrouw en dochters was, bleek het zien van de steenmassa's aan den horizon, De Ziekte die Liefde heet. 14* waar, ergens, zij, die hij zoo hartstochtelijk had liefgehad en nog immer liefhad, zich moest ophouden, voldoende, om opnieuw zijn hartstocht en begeerte koortsachtig te doen oplaaien. Niemand was aan het station om hem te verwelkomen. De laatste minuten vóór de trein binnenreed had hij de weinig gegronde hoop gekoesterd, dat hij straks, in de menigte op het perron, één van zijn dochters zou herkennen. Natuurlijk! Hoe had men kunnen vermoeden, dat hij zoo spoedig aan hun oproep gevolg zou hebben gegeven? Hij nam een taxi en liet zich naar de rue Notre-Dame des Champs brengen. Het was Brigitte, die hem de deur opendeed. — Papa ! riep zij. En, met tranen van blijdschap in de oogen sprong zij hem om den hals. Doch het eerste woord van Bakowski gold de moeder. — En. . . mama? vroeg hij, in spanning het gezicht van zijn dochter bespiedend. Angst verstikte zijn stem. Het kind glimlachte door haar tranen heen. — Ik geloof niet, dat het erg ernstig is. U moet niet boos op me zijn, maar wij verlangden er zoo naar, u te zien. Zij voerde hem het vertrek binnen dat vroeger zijn werkkamer was geweest. Men had alles in den oorspronkelijken toestand gelaten, en hij bemerkte, dat de kalender op zijn schrijftafel nog den datum van zijn vertrek aanwees. In de aangrenzende kamer hoorde hij een zwakke, vermoeide stem : — Brigitte ! Wie is daar ? — Een heerlijke verrassing ! riep het meisje uit. Zij keek haar vader aan, en met een vinger op haar mond, vervolgde zij zacht: Ze weet niet, dat ik u een telegram gezonden heb. Het trof Bakowski hoezeer het kind nu op de moeder geleek. Hetzelfde gebaar, het leggen van den vinger op den mond, had hij in het begin van hun huwelijk zoo dikwijls van zijn vrouw gezien ! Brigitte schoof haar arm door dien van haar vader en voerde hem naar de slaapkamer. Op het breede bed leek het hoofd van zijn vrouw zoo kleintjes en smal. Zij zag er veel jonger uit dan toen hij haar voor het laatst had gezien, zoozeer was zij vermagerd en zoozeer veranderde haar de uitdrukking van blijdschap, die eensklaps over haar gelaat oplichtte. Zijn eerste indruk was, dat zij inderdaad vrij ernstig ziek was, en een diep medelijden en een groote teederheid welden in hem op. Doch hij wilde zijn ontroering niet laten blijken en hij verborg zijn gelaat, zich overbuigend om haar te omhelzen. — Jij ? riep zij uit. Trachtend zijn stem gewoon te doen klinken, zei hij : — Ik had in zoolangen tijd niets meer van jullie gehoord. Wel, daarom ben ik maar eens op den trein gestapt.... Ben je ziek? Ik kom dus wel juist op het goede oogenblik ! Wat scheelt je? — Een beetje vermoeid; verval van krachten . . . . Maar — zij glimlachte — ik zal gauw genoeg weer opknappen, nu jij er bent. — We zullen ons best doen. Heb je een dokter erbij ? — Soutan. — En wat zegt hij ? — Och, niet veel. Hij heeft me rust voorgeschreven, en deze medicijnen gegeven. Met haar hoofd duidde zij in de richting van het nachttafeltje, waarop allerlei fleschjes, doosjes en tubes stonden. Hij las : Agocholine .... Antasthène .... Euphytose .... — Sedert wanneer ben je zoo? — Ik lig ruim een week te bed, maar ik voelde me al langen tijd niet goed .... Het is niet ernstig, voegde zij er glimlachend aan toe. Maar ik zou je liever onder andere omstandigheden hebben begroet. — En hoe maken de kinderen het? Hun dochter had zich bescheiden teruggetrokken en hen alleen gelaten. — Ze maken het alle drie uitstekend. Maar toch ben ik blij, dat ik nu met jou over hen spreken kan. Brigitte is verliefd. Ja, wat wil je, het is van haar leeftijd. De jongeman in kwestie is zich aan mij komen voorstellen. Heel correct. Zijn positie is niet schitterend, maar hij heeft toekomst. Hij is van goede familie, en maakte op mij een heel prettigen indruk .... Maar daar spreken we nog wel over. Denk je lang te blijven? Hij aarzelde even eer hij antwoordde : — In ieder geval zoolang het noodig is. — O, minstens tot ik opnieuw op de been ben. Je moet me beloven, dat je me heelemaal beter zult maken. — Maar natuurlijk.... En.... Henry? — Die maakt het ook best. Verleden Zondag was hij hier. Zijn vrouw verwacht een baby, in den loop van December. Dan wordt je grootvader ! . . . . „Zizitte" — het is belachelijk dat we haar nog altijd zoo noemen — studeert rechten. Een studiehoofd, net als haar vader. * * * Dienzelfden avond, na het diner, bracht Bakowski een bezoek aan zijn vriend en collega Soutan. Hij had hem van tevoren even opgebeld. — Je vrouw, beste kerel.... ik mag je zeker wel openhartig zeggen wat ik ervan denk? Wel, de laatste tien jaar heeft ze eigenlijk altijd gekwijnd. Zij neemt zich niet in acht, eet niet, slaapt slecht, en interesseert zich voor niets. Dat moést den een of anderen dag spaak loopen . . . Ik geloof, dat het dat is. Langen tijd heeft ze op haar zenuwen geleefd, maar op den duur moesten die wel bezwijken. Ik zal natuurlijk niet, om jou in 't gevlei te komen, beweren dat ze niet zonder jou leven kan. Dat weet je wel beter. Maar .... ze dénkt nu eenmaal dat ze het niet kan — en dat, dat is tenslotte nog érger. In den tijd van Alfred de Musset zou men gezegd heb- ben : „Ze sterft aan een gebroken hart." Wij weten echter wel, dat zooiets niet doodelijk is; maar, om haar weer op de been te helpen, moet ik haar ervan overtuigen, dat ze het best zonder jou kan stellen. Tenzij .... Hij voltooide de zin niet. — Tenzij ik me opoffer, besloot Bakowski voor hem. — De natuur is een eigenaardig ding, zei de ander, alsof hij hardop dacht. Zij is ervan overtuigd, dat ze allang niet meer om je geeft, en desondanks méént ze niet zonder jou te kunnen leven. En de waarheid is juist het tegenovergestelde .... Ze heeft het me nooit met even zooveel woorden gezegd, doch ik vergis me niet. . . Dan komt er nog bij een lichte leveraandoening, en de kritieke leeftijd .... Maar dat is allemaal van ondergeschikt belang. De meest beklagenswaardige zieken zijn die welke zich niet willen laten genezen. Bakowski herinnerde zich een dergelijke uitspraak al eens eerder vernomen te hebben. De psychiater tot wien hij zich gewend had om genezing van zijn liefde, had hem hetzelfde gezegd . . . . ! * * * Het was laat in den avond, toen Bakowski zijn vriend verliet, en toch kon hij er niet toe besluiten dadelijk naar huis terug te keeren. Het was de vooravond van den i4den Juli, den nationalen feestdag : een zoele zomernacht, vol weemoed en vage verwachtingen. Op de pleinen en straten speelden talrijke, bijeengeraapte strijk- jes hun walsen en tango's, en onder den bleeken, lauwwarmen nachthemel ging het publieke bal zijn tragen gang. Als een slaapwandelaar liep Bakowski langs de dansende paren. Het was een manie van hem om, wanneer hij iets ernstigs te overdenken had, de straat op te gaan. In gedachten verzonken, zonder zich er rekenschap van te geven, waarheen hij ging, liep hij voor zich uit. Zijn vrouw overtuigen, dat zij wèl kon leven zonder hem? Ofwel .... zich opofferen? Welke van die twee mogelijkheden verkoos hij ? Maar — vroeg hij zich af — kon hij in dit geval van opoffering spreken? Janine was voor hem verloren. Zijn zoon woonde elders, had een gezin gesticht. In werkelijkheid was er geen enkel bezwaar voor hem om in Parijs te blijven. Niets .... of tenminste weinig. De herinneringen, waarvan de stad boordevol was? De mogelijkheid, dat hij Janine den een of anderen dag kon ontmoeten? .... Hij wist, dat hij niet genezen was, dat hij nimmer genezen zou. Hij had de bovenmenschelijke kracht gevonden vrijwillig in ballingschap te gaan, den ochtend nadat zij zich voor de eerste en voor de laatste maal aan hem gegeven had. Hij had de kracht bezeten, ver van haar verwijderd te leven, vergetelheid zoekend in over-drukken arbeid. Zou het hem mogelijk zijn hier te blijven, zoo dicht bij haar, terwijl hij iederen dag de kans liep haar te ontmoeten, terwijl schier elke straathoek herinneringen wakker riep, die de oude wond weer openscheurden? En alsof zijn onderbewustzijn hem het antwoord op zijn vragen had willen geven, stond hij eensklaps op den quai de Passy, en het was of hij uit een droom ontwaakte, toen hij de woning herkende waarvan hij vroeger zoo vaak met van vreugde kloppend hart den drempel had overschreden. Niettemin had hij zich nog voldoende in bedwang om niet dadelijk naar boven te snellen. Het eenige wat hij wenschte — en zijn zwakke weerstandsvermogen kon hem daar niet van terughouden — was: te weten of zij nog altijd daar woonde, hoe zij het maakte, en vooral, vooral, of zij gelukkig was. Bakowski leunde met zijn rug tegen het lage muurtje langs de kade en keek naar de vensters van haar appartement. Als iemand hem vanuit het venster toevallig had opgemerkt, zou hij onwillekeurig bang zijn geworden voor dien man, die — waanzinnig of misdadiger? —• met de vuisten gebald in den zak en van zenuwschokken bevend hoofd, het huis gadesloeg als wilde hij het met zijn oogen verslinden. De kamers waren verlicht, de vensters stonden open, maar niemand vertoonde zich. Bakowski herkende het weinige, dat hij van het interieur kon onderscheiden: de groote kast, de gordijnen, een schilderijlijst aan den wand. Zij moest er nog steeds wonen, besloot hij. Hij ging binnen en vroeg aan de concierge of mademoiselle Bannalec nog altijd daar woonde. Het was een concierge, die hij niet kende. Een nog jonge vrouw. „Gelukkig!" dacht hij; „dat maakt de zaak veel eenvoudiger" .... De concierge had dien naam echter nooit gehoord. Hij gaf duidelijker aan welk appartement hij bedoelde. Wie of daar woonde? „Zou zij getrouwd zijn?" Nee, er woonde een heer alleen. Zoolang zij daar als concierge in dienst was, had er nooit een dame dat appartement bewoond. — Hoelang bent u al hier? — Drie jaar. — Kent u het adres van de vorige concierge? Zij zocht het adres op en gaf het hem. Vanaf dat oogenblik was Bakowski van slechts één gedachte bezeten : hij wilde weten, het koste wat het koste! De demon — de demon of de engel? — had opnieuw bezit van hem genomen. Hij riep een taxi aan en liet zich naar het opgegeven adres brengen. Het bleek achterin een doodloopend straatje, een klein winkeltje in allerlei en nog wat. Het winkeltje was gesloten en de bejaarde eigenares was reeds te bed. Hij klopte haar wakker. En met een diepe zucht, als een drenkeling die eindelijk zich aan een stuk wrakhout heeft kunnen vastklemmen, vroeg hij inlichtingen omtrent haar vroegere huurster. Toen vernam hij een gedeelte van de waarheid. Nauwelijks een jaar na zijn vertrek was mademoiselle getrouwd met een jongmensch, denzelfde die nog steeds, alleen, het appartement bewoonde. Het was iemand I van goeden huize, zoo te zien, maar met een onaangenaam karakter. Hij was tandtechniker en werkte in een kliniek. Zij hadden een dochtertje, dat nu zoowat acht jaar moest zijn. Na drie jaar van ongelukkig huwelijksleven had madame het niet langer kunnen vol houden en was weggeloopen. Haar echtgenoot had scheiding gevraagd en verkregen, terwijl hem het kind was toegewezen. Bakowski vroeg haar adres. Wist zij misschien waar hij madame zou kunnen vinden? Nee, zij wist het niet. Zelfs de brieven, welke zij een tijdlang bewaard had, had zij tenslotte aan de afzenders terug moeten sturen, teneinde niet genoodzaakt te zijn, ze aan mijnheer te geven. Zij had nooit meer iets van haar gehoord. ♦ * * Enkele oogenblikken later dwaalde Bakowski opnieuw door de straten. Het liep reeds tegen middernacht, maar méér dan ooit was hij besloten de waarheid op het spoor te komen. Anne uit haar appartementje verjaagd, gescheiden van haar kind! ... O, had zij indertijd maar met hèm willen trouwen! . . . Hij verweet het zich nu, dat hij weg was gegaan, haar verlaten had op het oogenblik dat hij haar misschien had kunnen winnen .... Wie zou uitmaken of zij zich, alleen, aan haar lot overgelaten, niet uit wanhoop in dat huwelijk had gestort? Hij moest en zou haar terugvinden ! Hij wilde haar vergiffenis vragen .... haar, wie hij nooit iets anders dan het beste had toegewenscht. Maar hoe haar te vinden? ,,Sex-Appeal" bestond sinds lang niet meer. Trouwens, zou hij den moed gehad hebben er weer binnen te gaan? Toen schoot het hem te binnen, dat Murie gewoon was, alvorens naar bed te gaan, even bij „Graf/", op de place Blanche, aan te loopen en iets te eten. Hij gaf er zich geen rekenschap van, dat er inmiddels tien jaren verloopen waren. Met een beetje geluk — dacht hij — zou hij Murie daar kunnen aantreffen. Aan die zwakke hoop klemde hij zich vast, nam opnieuw een taxi en liet zich naar de place Blanche brengen. En inderdaad vond hij Murie; een Murie, oud geworden en zwaar. Maar ook hij scheen veranderd te zijn, want zij herkende hem niet dadelijk. Zij zat bij den ingang, voor de geopende ramen, naast een jongmensch van twijfelachtige distinctie, dat haastig ruim baan maakte, toen de dokter zich tot Murie wendde. Buiten, op den boulevard, loeiden de loudspeakers der kermistenten door elkaar, speelde een orkestje het populaire refrein : „Je me sens dans tes bras si petite", en de schoenen der dansenden schuurden scherp over de steenen. — Kijk! in Parijs? vroeg Murie met gemaakte liefheid. Hij gaf haar een hand, maar bleef staan. En na een beleefd, doch zoo kort mogelijk antwoord : — Neem me niet kwalijk, zei hij, maar u bent de eenige die me kan inlichten. Zoudt u me kunnen zeggen wat er van Janine geworden is? Ik weet, dat ze gescheiden is; maar sedert heb ik haar uit het oog verloren. Ontmoet u haar nog wel eens? Indertijd waren jullie zulke goede vrienden. Murie was eensklaps ernstig geworden. — Ik weet niet of ik het u zeggen mag, begon zij. De dokter voelde een wilde vreugde in zich oplaaien : „Ze weet 't! Ze weet 't!" juichte hij bij zichzelf, en hardop voegde hij eraan toe : — U moét het me zeggen. Het is voor haar bestwil. Ik heb het beste met haar voor. Dat weet u wel. — Staat u erop haar terug te zien? — Zeg mij alleen wat ze doet. Is ze gezond? En toen Murie nog aarzelde : — Opnieuw getrouwd ? . . . . Gelukkig ? . . . . — Ze is volmaakt gezond. Ik heb haar verleden week nog gesproken. Ze is nog altijd niet hertrouwd . . . Gelukkig? Misschien wel, voor zoover tenminste dat in dit rotleven mogelijk is ... . Bent u tevreden ? Zij reikte hem de hand. — Haar adres? — Ze werkt in „Le Sphinx." — „Le Sphinx"? Wat is dat? — Kent u Parijs zóó weinig? .... Vraag het aan den eersten den besten taxi-chauffeur, en hij zal u er brengen. — Ja, maar wat is dat voor een zaak? En dan, rauw, als een slag met een knots : — Een bordeel, met een bar en een dancing. * * * En opnieuw trok Bakowski door nachtelijk Parijs, de stad vol herinneringen. De taxi sloeg de rue Blanche in. Hij herinnerde zich een avond, toen ze nog pas sinds korten tijd elkander kenden, een avond, dat hij met Janine te voet deze straat doorgeloopen was. Zij ging toen voor het eerst weer uit na een zwaren griepaanval, en hij was er trotsch op geweest, dat hij haar bij dien eersten uitgang had mogen vergezellen. Die avond, hoe banaal en kleurloos ook, was misschien het teederste oogenblik, dat zij samen beleefd hadden. Nooit, zelfs in Ostende niet, was zij dichter bij hem geweest dan toen ! . . Hij stapte uit de taxi en ging de bar van de „Sphinx" binnen. .... Eer hij Janine gezien had, had deze hem herkend. Maanden en maanden, eiken nacht opnieuw, had zij de deur in het oog gehouden, ieder oogenblik vreezend hèm te zien binnenkomen. En dezen avond, nu haar gedachten ver van hem waren, stond hij daar ! Met een instinctief gebaar bedekte zij haar naakte borsten met een slip van haar japon, en op hetzelfde oogenblik ontmoetten hun blikken elkander. Maar ongedwongen liep hij op haar toe, en zei: — Tiens ! Hoe maak jij het? Hij vatte de hand van de jonge vrouw en bracht deze aan zijn lippen. Hem bij den arm nemend voerde zij hem naar een tafeltje in een hoek. Zij was lichtelijk dronken. — Hoe gaat het? vroeg hij opnieuw. — Best! En beiden zwegen zij. Hij had haar zóóveel te vragen en te zeggen, dat hij niet wist waarmede te beginnen. Rondom heerschte het lawaai van de dancing. Er werd gedanst, gelachen, geschreeuwd, gezongen. Eenieder deed zijn best de kunstmatige vroolijkheid zoo hoog mogelijk op te schroeven. De bezoekers dansten met de tot op het middel ontkleede vrouwen, zonder eenige kieschheid. En boven al het tumult uit gilde een heesche gramofoon populaire dansmuziek tot hooren en zien verging. — Ben je al sedert lang hier? vroeg hij. — Drie jaar. — En .... bevalt je dit leven ? — Lieve God, ik doe 't niet voor mijn plezier ! — Waarom heb je mijn aanbod om je te blijven helpen afgeslagen? — Ik was toen getrouwd .... En bovendien — houd me ten goede — maar de manier waarop je het mij aanbood, beviel me niet. — Ik wist, dat je getrouwd geweest bent. Je hebt een dochtertje? Zij haalde een beursje uit haar ceintuur en nam er een klein verkreukeld portretje uit. Een strand-foto van een meisje van 6 of 7 jaar in een badpakje. — Tweemaal per jaar bedrink ik me tot ik niet meer op mijn beenen staan kan. Den 6den Februari — haar verjaardag .... — En? — Den 4den November. Den dag waarop ze zich aan Bakowski gegeven had. — Waarom den 4den November? Betreur je dien dag? — Het is een dag, dien ik uit den kalender zou willen schrappen .... Het was zoo mooi — cher ami, en het zou zonder die zwakheid ongerept gebleven zijn ! Het was verkeerd, wat we deden .... Vind je niet ? ... . De eenige vlek op die schoone herinnering .... Voor mij was je een god; maar vanaf dien dag waren we eender als de rest. — Anne ! riep hij uit. Je lastert! Je bent wreed ! . . . . Luister ! Ga met mij mee naar Warschau ! Morgen, als je wilt ! Zij schudde het hoofd. — Ik zou je ongelukkig maken. Al dien tijd heb je zonder me kunnen leven. Je was me vrijwel vergeten, nietwaar? En dat is ook veel verstandiger .... Waarom ben je het verleden komen opgraven? Nee, onze roman is uit! Hij zuchtte. — Niéts is uit, niets is afgeloopen! Ik hou nog altijd evenveel van je, Anne. Al die jaren heb ik niet opgehouden je lief te hebben. — Als je me werkelijk liefhebt, moet je me met rust laten .... Nee, nee, vat het niet verkeerd op ! Ik wil je niets onaangenaams zeggen. Je bent altijd goed voor me geweest. Jij bent degene die het meest van me gehouden heeft. Een vrouw, die langs hun tafeltje liep, pakte Janine bij den arm : — Doe je dezen dans met me? Maar zij trok zich los. En, zich tot Bakowski wendend : — Kunnen we geen vrienden zijn? Hij antwoordde niet, en geruimen tijd heerschte er stilte tusschen hen. Een stroom van droeve gedachten ging door zijn hoofd. „Liefhebben," overwoog hij „is lijden." Het offer: ziedaar de schoonste roeping der liefde. Offers brengen — dat is de eenige werkelijke vreugde. Het doet er niet toe voor wélk idool. . . Als ik de verhouding met Janine weer aanknoop, breng ik haar het offer van mijn eer en mijn gemoedsrust. Als ik van haar afzie, offer ik mijn liefde op aan een ander idool. Het gaat er slechts om: te weten welk van beide offers het zwaarste valt. Want het zwaarste offer is tevens het schoonste, — en dat wil ik brengen. — Zooals je wilt, zei hij eindelijk, laten we vrienden zijn. — De beste vrienden. En daar hij opstond : — Ga je nu al ? .... Je komt toch terug? — In ieder geval. — Gauw? — Heel gauw. Zij liep met hem mee naar de deur, — in haar het vaste weten, dat zij hem nooit meer terug zou zien .... Toen de deur achter hem dichtviel, barstte zij in tranen uit en zakte ineen op een stoel. — Wat heb je? vroeg men naast haar. — Ik weet niet, stamelde zij. Een sous-maitresse kwam op haar toe : — Wat scheelt eraan, Janine? — Ik voel me niet goed, madame, antwoordde zij, terwijl ze zich de oogen bette. Ik vraag verlof om naar huis te mogen gaan. — Ga wat op den divan liggen in de eetzaal, luidde het antwoord. Zou het niet een smoesje zijn om de deur uit te komen? Janine stond op en begaf zich wankelend naar de eetzaal in het sousterrain. Achter zich hoorde zij een kwaadaardige vrouwestem : — De liefde, dat is je reinste verrottigheid ! En een andere stem, die antwoordde : — De liefde is het eenige, dat ons met het leven kan verzoenen. * * Op zijn teenen loopend, betrad Bakowski zijn studeervertrek. In de aangrenzende slaapkamer hoorde hij een zachte stem vragen : — Ben jij daar, man? Hij ging de kamer binnen en zocht in het duister het gelaat van zijn vrouw. — Je bent laat, zei zij. Ik was zoo bang, datje nooit meer terug zou komen ! . . . . Hij verontschuldigde zich : — Ik heb het contact met Parijs hernomen. Het is feest: er wordt op straat gedanst en het weer is zoo verrukkelijk zacht.... Onwillekeurig vergeet je den tijd. — Je bent nog altijd dezelfde, je bent altijd een nachtvogel geweest! Maar je bént er weer; dat is 't voornaamste .... En wat zei Soutan ? — Hij is, evenals ik, van meening dat het niets ernstigs is. We zullen je gauw weer opknappen. Maar nu moet je gaan slapen. — Welterusten, man ! Tot morgen, hè? ... . — Ja, tot morgen ! Hij omvatte haar tengere lichaam, dat zich onder de dekens afteekende, met beide armen, en kuste haar, verteederd. EINDE In de GOUDEN REGEN SERIE zijn verschenen: JANET BEITH: GEEN TWEEDE JEUGD FELICITAS CORDEA: ZOOALS HET WERKELIJK IS JOHN GALSWORTHY: ZWANENZANG HENRIËTTE VAN HENGEL: GRENZEN ASTRID VARING: NACHTVORST ASTRID VARING: HET WINTERMOERAS NINA ARKINA: DE MAN, DIEN ZIJ LIEFHAD MAGDA BERGQUIST: MODERNE SLAVERNIJ JOHN BERG.DE NIEUWE ZONDVLOED JOHAN FALKBERGET: DE OUDE HOEVE AKSEL SANDEMOSE: ROSS DANE LARS HANSEN: SCHIPPER KRESTOFFER P. J. STIENSTRA: TIEN JAREN W. BR0GGER: WANNEER DE AKKERS GEPLOEGD WORDEN W. BR0GGER: HET EEUWIGE VERLANGEN LEO FAUST: DE ZIEKTE, DIE LIEFDE HEET HERMAN SCHRATENBACHSCHEPEN BRANDEN JEANNE REYNEKE VAN STUWE: DE SEIZOENEN DER ZIEL MIA CEVANU: NACHT IN MACAO CLARE LENNART: DE BLAUWE HORIZON Prijs gebonden 12,25* ,