M. A. M. RENES-BOLDINGH ADAT G. F. CALLENBACH N.V. — UITGEVER — NIJKERK HOOFDSTUK I F Jl—Jr gebeurt niet veel, die ochtend. Met goed recht zou men kunnen zeggen, dat er in 't geheel niets gebeurt. In ieder geval niet meer, dan een windzucht door het palmenwoud der mensheid, een rimpeling van de uiterste oppervlakte der in tropische stilte dromende mensenzee. Wat immers is 'tl Een zien, een herkennen, een roepen bij de naam met de verraste bijklank, welke alleen een lange scheiding er in kan leggen. „Atéel Sittil" „Moedinl Hoe kom jij hier!" Meer niet. Maar het zijn een Meisje en een Jongen, die aldus elkander roepen en hun stemmen zijn als 't allereerste mensengeluid in een nieuwgeschapen wereld. Zingend zetten ze de roman van Sitti en Moedin in. Zoals ze nu elkaar vinden, hebben ze nog nimmer elkander gekend: tot volle wasdom uitgegroeide mensenkinderen. Kinderen naar hun opkomst uit 't pas-ontgonnen tropenland, met 't bevende lichtverlangen in zich, dat een gave van het Westen is, met de overmoed van hen, die hun volk ver vooruitgesprongen zijn.... terwijl op de achtergrond de oude, zwarte schat vergeleken bij de duivelse duisternissen, welke eeuwen lang land en volk hebben ombroed, 't Maakt, dat men met vrije blik om zich heen en omhoog durft zien in deze en in de toekomende wereld, 't Geeft de onrustige vogel een nest, waarheen hij in noodgetij vluchten kan. 't Sluit de mogelijkheid in zich tot vrede en veiligheid bij eigen volk en nabuur, 't Is een aanbevelingsbrief op de levensreis, een goed en betrouwbaar paspoort, daar 't in ieder geval op een zekere geestelijke standing duidt. Er zijn er in 't vaderland van Moedin en Sitti minder die hun Christenzijn door de modder en het vuil van de levenswegen slepen, dan in 't oude Europa, dat de voorrang had. Zelfs zijn er velen, bij wie de Barita na Oelie, de Schone Tijding Gods, geen ornament meer is, doch de levende inhoud van hun leven. Marcoes, de vader van Moedin, is een van deze ingeleiden, die den Geest hebben toegelaten, dit laatste en meest beslissende werk aan hen te volbrengen. Pandita Marcoes is echter in de ogen van zijn zoon reeds een oud en stil man geworden, die in een kleine bergnegorij zijn achtenswaardig werk aan de zielen doet. Aan de jeugd daarentegen is 't avontuur van het stadsleven. De jeugd heeft, buiten 't ornament in de stille schatkamer, te rekenen met de gloed der tropenzon, die brandt in hun binnenste aderen en die hun dagen maakt tot een hevig en haastend wonderwerk. Weliswaar bestaat er een zekere wisselwerking tussen beide levensafdelingen. Er is correctie: men wil zijn Christendom niet te schande maken. Ook zijn er dringende wensen en noden, welke men, zo men ze aan God kenbaar maakt, gebeden noemt, 't Verraderlijke van zulke verzoekschriften is echter, dat God, om onver- klaarbare redenen, ze dikwijls niet inwilligt. Hoe eenvoudig het voor Zijn Almacht ook moge schijnen. Hij willigt ze dikwijls niet in. In dergelijke gevallen dient men zeil paraat te zijn; zich de gewenste dingen toe te eigenen, eer 't aroma der echtheid ervan vervliegt. Eer misschien een der grillige volksschaduwen zich losmaakt van zijn massief en nader sluipt en scheiding brengt. In dergelijke gevallen neigt men wederom achterwaarts naar het oude heidendom, dat zelfhandhaving als eerste en grote bestaanswet voorschreef. Ook dit paraatzijn, dit kappen van kronkelwegen rondom Gods ondoordringbaar woud, dit afdwalen en verder strompelen, om ten slotte toch weer te worden aangetrokken door de Eeuwige armen, is een roman. De roman van den Geest, die levens schept en herschept, teneinde ze aan God terug te kunnen geven, zonder blaam. Zo is het Meisje en zo is de Jongen; broze wonderwerken van des Meesters hand. Omspoeld en gedragen door de branding van de levenszee. Met mogelijkheden in zich, om, gebarsten, beschadigd, in scherven geslagen, ten onder te gaan in zand en modder. Maar ook met de mogelijkheid om gaaf en schoongespoeld te voorschijn te komen aan de eeuwige kust, tot eer voor hun Maker en Leidsman. Nu doet de Geest hun wegen samen lopen. Van 't verre en veelbesproken — door de ouden om zijn vrijheid gevreesde — Java komt de ene weg, vers getrokken door het kielzog van een kleine, goedkope Japanse boot, die in zijn veelsoortige lading ook, als dekpassagier, den Jongen heeft aangevoerd. De ontberingen van de primitieve reisgelegenheid hebben hem niet aangetast; hij ging zijn vaderland tegemoet, dat in de jaren van vreemdelingschap met gulden glorieschijn omstraald is geworden. De andere weg, die van het Meisje, duikt op uit de vele wegen en wisselvalligheden van 't grotestadsbestaan, binnen welks omlijsting Sitti kantoorwerk gevonden heeft: een zeer matig betaald baantje, dat niettemin de bekroning is van een door studie en internaatsleven veroverde zelfstandigheid, waaraan negen en negentig procent van haar volkszusters nog niet toe is. Nu de wegen bijeen gekomen zijn, kan het scheppingswerk zijn voortgang hebben. Toch is het reeds een her-ontmoeten en in de grond der zaak zijn Sitti en Moedin lang reeds met elkaar bekend, 't Verschil tussen toen en nu is alleen, dat in die eerste periode de nieuwe wereld nog in alle nevelwindselen van de chaos lag. Er verrijst een schoolgebouw. Lichtgeverfde, houten éénverdiepingskast; veel licht, veel frisse berglucht, die alleen des Zaterdags plaats moet ruimen voor de stankuitwasemingen van de lager gelegen passer, waar bij gelegenheid van de weekmarkt het volk uit wijde omtrek te zamen dromt en waar rauw vlees en dode vis liggen te bederven tussen welkend groen en stervend fruit in de broeihitte van 't voortschrijdend morgenuur. Een dof en onverstaanbaar maar niettemin zeer intens geroezemoes van stemmen stijgt uit de dichte mensenkluwens op naar de open tempel van Westerse wetenschap en in 't vrije kwartier hangen slappe jongenslijven over de lage borstwering van het schoolterrein, om met weemoedvolle ogen te staren naar de heerlijkheden die het passerleven biedt, en die nu verboden waar voor hen zijn. Eerst wanneer de gebiedende schoolbel heeft uitge- klonken, kunnen ze zich losrukken van 't aanschouwen der oude volksgeneugten en slenteren leswaarts, onder verlangend omzien. Men kan dit als een parabel beschouwen; de jeugd leeft op een smalle landstrook tussen twee werelden, die beide trekken en onrust zaaien. Jongens en meisjes, ernstig en wijs, zich bewust van hun waardigheid als uitverkoren sterren en dragers van de toekomst van hun volk. Witte colbertjes en voile japonnetjes, die nu en dan als bij afspraak, over de gehele vrouwelijke linie vervangen worden door de inheemse dracht van sarong en kabaja, een tol van hulde en liefde tot de geboortegrond, die aldus in gedeelten wordt afbetaald. Een tijdlang glippen de blote voeten in hooggehakte miniatuurmuiltjes, wordt de gang heupwiegend, lijkt 't jonge lichaam onwaarschijnlijk smal in lange, strakgetrokken sarongrok, hangt 't gitten haar als een zware kondé laag in de nek. Wijze mysterieuze kindvrouwtjes, die met hun jeugd hebben af gerekend en willig zichzelve binden aan de oude, wankelende strijdwagens van hun volk. Totdat ze — een geheimzinnig sein tot de opstand schijnt rond te gaan — plotseling weer teruggrijpen naar vrolijke, korte modejurkjes en westerse bewegingsvrijheid en van precieuze vrouwtjes veranderen in vrolijke blagen, die gichelen langs de straat. Bruine schoenen, slips en slappe hoed, tassen die uitpuilen van geleerdheid benevens critische gesprekken en volkeren-reddende plannen zijn 't meer constante deel der manlijke garde. En in alles demonstreert zich bewust of onbewust 't moeizaam voortworstelen der jeugd op de paden van het westen, dat op zo vele wijzen verlossing belooft. Verlossing is nodig. Van onderscheiden banden. En grassprieten te pletter, de glimlach van 't verwachte wonder glanst in zijn ogen en om zijn mond. Soms bladert hij haastig in 't meegebrachte studieboek, maakt belangrijke aantekeningen. Hij had juist dit plekje nodig, om zijn les van die dag te leren. En 't meisje drentelt nader. Uitdaging en vlucht in een en dezelfde persoon. Zij heeft geen studieboeken meegebracht: haar argeloosheid is groter. Ze spreken met elkaar, een meter afstand tussen beide partijen. Komt er niemand aan? Geen sjouwende koelievrouw.... verwante in de zoveelste graad.... belust op achterklap? Zie, er is een paadje door 't hoge alang-alang. Laten we ons daarop begeven om verder te leren aan de les van de dagl Ze hebben boeken gelezen. Boeken kunnen aan een Engel of aan een duivel woonplaats bieden; beiden hebben de macht, oude heiningen te doen vallen. God helpe de kinderen, die aldus op de grens van twee werelden zijn geplaatst. Na 't volbrachte eind-examen, nu drie jaar geleden, heeft de grote drijver hen uiteen doen gaan; 't klasseverband is verbrokkeld, de delen zijn verstrooid, op zoek gegaan naar wegen, waarop 't eigen leven tot beter en eerlijker ontplooiing kan worden gebracht, dan in de engbegrensde Batakse samenleving ooit het geval zou kunnen zijn. Medan, als 't dichtstbijzijnde — Java nog meer, doordat 't verder weg is — hebben gelokt met veel beloften. Gegeven hebben ze ook; lichte en donkere dingen. Gewekt hebben ze ten slotte 't zachte en ongevaarlijke heimwee naar iets volkomen eigens; naar 't wonderelement in hun leven, dat het geliefde van 't oude volk en 't gewenste der nieuwe beschaving in zich verenigen zal. Honderden zoeken aldus; een enkele komt ook tot vinden, in huwelijk of werkkring. In de meesten echter blijft de onrust van 't wachten; 't leven op de smalle scheidingsstreep; de gereedheid om terug te treden in oude levensvormen, zodra 't hart van onrust al te zat wordt. En nu ontmoeten Sitti en Moedin elkaar in de vrijheid van de vreemdelingschap, waarmee de Indische stad haar binnengezworven kinderen bekleedt. Geheel onverwacht ontmoeten ze elkaar. Verrassing flitst tussen beide polen. En onmiddellijk beginnen de gedachten een hoger spel te spelen, dan de monden voor geoorloofd achten. Dat gedachtenspel is ook een aandeel in de erfenis der vaderen: luchtige en late nabloei van 't moordend geesten- en geestesspel, waaromheen 't ganse Batakse heidendom is opgebouwd. „Ben jij werkelijk Sitti?" zingen Moedins gedachten. „Ben jij de kleine, spitse Sitti uit de derde klas? Is er dus dit uit jou gegroeid en word je nu zomaar mij op mijn weg gevoerd? Mooier ben je dan alle meisjes, die ik tot nu toe gezien heb. Zou je er zelf iets van weten?" Zijn ogen strelen peinzend haar lichtbruine wangen, waarvan een zachtgevulde lijn afloopt langs hals en schouders naar de blote armen. Een wonderwerk van den Kunstenaar, die tropenkinderen schiep. Ze bewonderen met ingeboren schoonheidszin de sierlijke pracht van 't geelzijden kleedje, waarover dunne kant een aarzelend ivoren kraagje spreidt. Ze ontmoeten daarna weer de schittering der zwarte ogen, die in plotselinge verwarring zich afwenden naar 't rijwielstuur. Dat afwenden geeft hem de voldoening van een eerstgewonnen zet in 't schaakspel. „Kom, ik moet gaan," zegt Sitti, de linkervoet op de trapper plaatsend. Dat is haar manier van het verzetten der stukken. Er is werkelijk niets nieuws onder de zon; slechts de vorm, het bekleedsel der dingen, verwisselt van tijd tot tijd van aanschijn. Vrouwen van vorige geslachten hebben hetzelfde gezegd, staande bij bronwel of waterput. En ze hebben de gevulde aarden kruiken, ook wel holle, tezaamgebonden bamboehuizen, op hoofd of schouder geladen. En ze hebben geaarzeld, in onbewuste uitdaging; vastgehouden door de drang naar den ander, wiens nabijheid plotseling werelden betekende. Ook Sitti gaat niet, vastgehouden door den Geest, die zijn werk wil doen. Ze blijft staan en luistert naar de levensmelodie die in haar zingt. Een vogel, verborgen in donkergroen boomblad. En terwijl ze haar best doet, om met allergewoonste woorden de bevangenheid weg te praten, weet ze in zich groeiend 't vast en lichtend geluksgevoel, van mooigevonden te worden. Door hem. Door Moedin, dien ze vroeger Ja, heeft ze hem niet altijd een aardigen jongen ge¬ vonden? Heeft ze hem niet altijd gekend, ver boven de vier en twintig andere klassegenoten? Daar zat hij, ja zeker, daar. Nogal achteraan (hij is nog langer geworden) bij die malle plaat van Napoleon. Moedins opstellen. Moedins kunstenaarsblik op de nevelige bergen van hun beider vaderland. Moedins schilderstukjes, die in de hall een ereplaats kregen, 't Is verwonderlijk, hoe snel de gedachten om en over elkaar kunnen buitelen! Tersluiks waagt Sitti een blik naar hem op. 'tZelfde gezicht nog; smal en regelmatig met de ernstige en schrandere blik van intellectueel gevormden Batak. Dezelfde golvend-zwarte kuif, gekoesterde en bespotte trots in de schooljaren. Dezelfde olijke ogenschittering achter hoornen brilmontuur. door elkaar. Wat fietsen zwenken behendig langs 't bochtige tuinpad. Een enkele bel tinkt waarschuwend bij de opzwaai naar de hoofdlaan, waarboven oude waringins hun dichte schaduw-dak weven. Door de nog wijd-open kerkdeuren komt vreemd-doorlichte schemerkoelte naar buiten, te zamen met langzaam verstervende orgelklanken en een onbestemde kerkgeur. Gezellen van 't Godshuis-mysterie, die op de felbezonde hardstenen stoep schijnen terug te schrikken en wederom te vluchten naar binnen. Als tere kinderen, die de vreemde openheid der buitenwereld niet aandurven tegenover de gekende heimelijkheid van 't Vaderhuis. Een strakke hemelkoepel staat in onbewogen blauwglinsterende pracht boven de Indische wereld. De woningen pantseren zich tegen de komende middaggloed. Een zingende baboestem roept haar blanke kindertjes naar veilig-koele voorgalerij. De koningspalmen der plantsoenen zamelen stilaan hun krachten, om de moordende hitte te kunnen weerstaan, straks, wanneer de zonnebal zijn hoogste stand zal hebben bereikt. Afgedane bloedrode bloeisels van een spathodea vallen in lichte ritseling omlaag; op gras en grint schijnen ze nog even te mogen ontwaken tot nieuw en lachend leven, dat urenlang de aarde siert. Een groep kambodjastruiken, spookachtig gedraaide bruingrijze stammen, die een weelde van roomkleurige kelken dragen tussen leren bladgeuren met mysterieuze kracht. Ver achter de rustende villawijk bonst het leven van de slechts ten dele verstilde stad, waar de rust van het Zondagsfeest alleen door verspreide enkelingen beleefd en aanvaard wil zijn. De nieuwe schepping vormt zich. Onbelemmerd door deze uiterst gecompliceerde Indische stadswereld. Een wondere beslotenheid in zich zelf, niet achtend op hetgeen rondom gebeurt. Blikken worden op het tweetal geworpen, vragend, lachend, vertederd ook. Ze merken 't ternauwernood. Ze spreken door met zoekende woorden, die willen onthullen en verbergen tegelijk. Ze halen lachende herinneringen op uit de schooljaren. „Weet je nog weet je nog " Ze delen elkander mede van hun levensloop na dien. Vreemd vertrokken geven de glinsterende sturen hun spiegelbeelden terug; in de belronding glinstert 't zonderlingste beeld, omgeven door oogverblindende zonneflitsen. Er is geen dringen van tijd meer, er is geen haast meer in 't leven. Slechts het Ogenblik is er en dat moet worden uitgebuit. „Weet je nog.... weet je nog... De kerkdeuren worden ten slotte gesloten met zwaarmoedig geklank. Een auto rijdt langzaam voor de deur der consistoriekamer, ontvangt zijn beide passagiers en rijdt weer heen. 't Kerkplein is leeg nu; een uitgeschakelde zaak. De stilte ervan dringt zich aan Sitti en Moedin op. „Kom, ik moet gaan," zegt Sitti nog eens, wrikkend aan haar rijwielstuur, „ik sta hier al zo lang." „Waar woon je ergens; ik breng je. Heb je een kosthuis?" „Ja. Bij een oude mevrouw. Chinees geloof ik. Tenminste zo iets. We zijn er met ons zessen. Aan 't andere eind van de stad." Naast elkaar lopen ze nu onder de oude waringins. Langzaam, de fietsen in zorgvuldig evenwicht meevoerend aan de hand. Woorden zoeken opnieuw naar aanraking in de veranderde omgeving. „Zeg, Sitti, dat jij niet in de Batakkerk geweest bent, vanmorgen. Jij, een radja-dochter. Ik dacht, dat jij je volk en je taal wel hoog zou houden." „En jij dan, een pandita-zoonl Je bent er zelf ook niet geweest!" kaatst Sitti terug in plotseling opleven van haar kleinmeisjes-vinnigheid. „O, ik!" 't Klinkt wereldwijs en zeer overtuigend. „Ik ben drie jaar op Java geweest. Weet je, ik ben Batakland ontgroeid. Ik meen 't. In drie jaar ben ik al niet thuis geweest, 'k Had er trouwens ook het geld niet voor. En je weet, hoe dat bij ons gaat; 'k moet mijn kleine broertje helpen studeren. Vader kan 't niet meer betalen en 't jochie heeft een goed verstand. Maar nu zal ik binnenkort toch eens gaan." „Ik ben in een jaar niet thuis geweest," bekent Sitti peinzend. „Niet, sedert ik hier op kantoor ben. De reis is zo lang en zo duur ook. Maar toch ben ik altijd er over in tweestrijd. Soms verlang ik erg naar mijn moeder en mijn zusjes. Soms denk ik: ik ga. Ik moet wat hebben, waar ik bij hoor. 's Avonds denk ik dikwijls zo. Dan kan ik niet slapen van 't gepieker. Maar als 't dan weer dag wordt, en ik stel me alles goed voor, hoe 't werkelijk is, dan durf ik niet meer te gaan. Dan lijkt me alles zo vreemd, daarginds, dat ik niet meer durf." „Ja," zegt Moedin met wijze berusting. „Ontgroeid, hè. Is niets aan te doen." „Ik weet niet. Ik weet niet of dat mag: ontgroeien, 't Is toch je thuis en 't zijn je ouders. Maar weet je, ze houden thuis zo aan het oude vast. Eigenlijk wordt dat hoe langer hoe erger. Vader denkt, dat de nieuwe tijd de ondergang van ons volk zal zijn. En mij behandelen ze zo wat als een verloren dochter. Omdat ik Europese kleren draag en een betrekking wou zoeken. En omdat ik 't akelig vind, met allemaal samen te slapen en nooit een plekje te hebben voor jezelf alleen. Mijn vader woont in een adathuis. Je weet hoe dat is. En van veranderen wil hij niet horen. Ik geloof ook niet dat hij het geld er voor zou hebben. Mijn broer is ook nog ongetrouwd." Sitti gaat verder. Ze zegt, wat ze nog nimmer zo heeft uitgesproken: „Heb jij dat ook wel eens, Moedin, dat je bijna bang bent voor je thuis en voor je vaderland? Ik ben 't, weet je. Er is een grootmoeder bij ons in huis, die alles regeert. Niet eens Christin is ze willen worden. Ze is er te trots voor, geloof ik. Haar man is datoe geweest en alle oude gereedschappen en boeken heeft ze bewaard. Ze veracht ons, omdat we niet trouw gebleven zijn. En mij veracht ze helemaal. Ik geloof vast, dat ze nog aan offers en bezweringen doet; en oebat maakt ze zeker. En dan zijn er thuis duizend bepalingen, waarmee niemand zich ooit vergissen zal. Een aanspreekverbod voor die en voor dat. Die naam niet noemen en die niet. Ompoe zit overal achter heen. Ik kan alles niet onthouden, ik ben er uit geraakt. Vroeger, als ik met vacantie thuis kwam. Ze dachten, dat ik alles deed om branie te wezen. Een gewone schooljurk deugde niet, fietsen deugde niet, schoenen en sokjes deugden niet. Eerst heeft vader een bevlieging gehad om me te laten leren en later wou hij me wel weer thuis houden. Toen wou ik niet meer. Er was zo'n neef van ons, Loebis. Dat was een griezel. We waren allemaal bang voor hem en altijd zat hij achter ons aan, en hij was jaloers, geloof ik. Stel je voor, jaloers. Hij informeerde altijd naar de andere jongens van school, en of ik wel eens met ze praatte en met ze uitging. Ik mocht geen lid van de fietsclub wezen en ik mocht geen jurken met korte mouwen dragen. Op de een of andere manier wist hij mijn vader bang te maken. Dan vader een zuur gezicht en ik de standjes. Ze moesten eens weten, hoe wij hier samen lopen. Loebis kreeg er wat van, geloof ik. Weet je, als ik thuis kwam, zou ik moeten kiezen, 't een of 't ander, 't Zou soesah geven en ruzie en je weet niet, hoe bang ik daarvoor ben. Uit angst zou ik ze misschien alles toegeven, en zelf zou ik ongelukkig zijn. En dat wil ik niet." Sitti zwijgt. Haar hart wacht kloppend af, of de Jongen haar nood begrijpen zal, of niet. Er hangt veel van af, of hij begrijpen zal. Openen en sluiten van de levensdeur. Vrijheid of gevangenschap voor het hart dat daarachter woont. Moedin staart door zijn brilleglazen. Enkele jaren geleden staarde hij zo, wanneer hij de oplossing van een moeilijke gQju begon aan te voelen. Zijn gedachten trekt hi] samen op het ene punt, dat stelling biedt. Van daar uit gaan ze ordenend rondom. „Ja," zegt hij. „Ik begrijp 't wel. De meesten van ons voelen het zo. Maar mannen zijn daar makkelijker in dan meisjes. We hebben het er in onze club op Java vaak over gehad. Je had er bij moeten zijn. Er kwamen meer meisjes. De conclusie was altijd, we staan op een grens, 't Trekt naar beide kanten. Een been in 't oude, een been in 't nieuwe. Verlangen naar vrijheid en angst om 't oude los te laten. De een zegt: de adat moet je vasthouden. Die heeft ons volk tot een taaie en vaste eenheid gemaakt. Laat je die los, dan ga je er aan. Dan zet je de deur open voor alle dingen, die we niet willen. En eigenlijk is 't ook zo. Er hoeft bij ons geen bedelaar te zijn en geen zwerver. Geen verlaten vrouw en geen onverzorgd kind. Kom daar in Europa eens om! Ik heb veel gezien op Java. t Is bij ons in Batakland beter dan ginds. Bij ons is voor iedereen onderdak en zijn bordje rijst, en iedere vrouw kan een eerlijk thuis hebben. Dat is toch de adat, die nog leeft in 't volk." Nu weet Sitti weer wat. Ze weet 't zo fel en hevig, dat de woorden naar buiten uitbarsten als gevangen vogels uit hun kooi. „Ja. Maar de adat heeft van ieder mens een werktuig gemaakt. Heeft niemand dat in jullie club ooit gezegd? Eerst de adat en dan de mens. Of er levens vernield worden, komt er niet op aan. Weet je niet meer van Jeremias Porsea? En van Jojakim? Die moesten allebei trouwen met hun schoonzuster. Toen ze in de tweede klas zaten. Leviraatshuwelijk zijn ze t gaan noemen en ze verbeelden zich dat 't goed is, omdat 't in de Bijbel staat. De jongens hadden geen zin om al te trouwen. Maar 't was adat, weet je. Met Jeremias is 't nog tamelijk goed gegaan. Hij heeft een zoon, zeg, wist je dat? Maar Jojakim kreeg een vrouw van bij de veertig. Hij zelf was zeventien. Hij kon 't niet uithouden. Hij zit hier in Medan, zijn vrouw in haar hoeta ergens op de steppe achter Siborongborong. Afgevijlde tanden en een sirihmond, precies zoals wij 't niet meer willen. Jojakim heeft hier een baan. Nou, hij is ongelukkig. Je zult 't zelf wel zien. En Lientse, dat meisje uit de eerste klas, weet je dat niet meer? Ze moest trouwen, een maand voor het overgangsexamen. Omdat haar neef, aan wien ze beloofd was, toen net z'n huis klaar had. Ze heeft gehuild, ze wou niet. Maar ze moest. Adat, weet jel De bruidsprijs was tien jaar geleden al voorgeschoten, toen haar vader in geldnood zat. Moeten ze nog nodig zeggen, dat meisjes bij ons niet verkocht worden. Wie weet wat ze met mij al uitgevoerd hebben. Daarom durf ik niet thuis komen. Daarom wil ik niet. Omdat je ze nooit vertrouwen kuntl Omdat ze je nooit wat vertellen en vragen, of je zelf ook wiltl" Ei is een oneindige smaling in haar stem gekomen. Haar ogen schitteren met verdachte gloed en de smalle handjes omklemmen 't stuur, alsoi er iets te vermorzelen viel. Iets dat dreigt, en niet eens van zeer verre. „Hoe kunnen de mensen Christen wezen en aan die dingen vasthouden! Dat kan toch niet samengaanl Moedin, wat zeg jij er vanl" Van terzijde ziet Moedin het Meisje aan. Hij vindt haar opnieuw zeer prachtig en verreweg belangrijker, dan alle oude en nieuwe volkskwesties. Maar ook knijpt angst zijn hart te zamen. Wat heelt die kleine Sitti? Wat is er met haar? Is over haar diezelfde oude dreiging? Is ze beloofd, verloofd misschien al, en tegen haar wil? Loebis, die neef? Of Jojakim, waar ze zo mee te doen heeft? Zo'n onderkruiper, die al een vrouw heeft! Dan wint zijn glanzend optimisme het pleit. Moedin de Jongen heeft optimisme. Een zo krachtig en bruisend optimisme, dat het hem zo nu en dan toestaat de grootste hindernis met sprongen te nemen. 't Is natuurlijk onmogelijk, dat Sitti niet meer vrij zou zijn. Niet meer vrij.... voor hem. Deze morgen kan niet liegen. „Je hebt gelijk," zegt hij toegevend. „Per slot zijn we Christenen. Dat zegt alles. Als we goeie Christenen zijn, raakt onze adat eigenlijk overbodig. In ieder geval mogen we ons er van vrij maken. En we mogen vechten tegen wat we niet goed vinden." Weer hapt Sitti met nog niet gebluste vijandigheid gretig toe. „Ja, vechten! Goed dat je 't zegt! Dat wou Lientse ook, weet je! Ze wou doorleren en eindexamen doen. En dan wou ze verpleegster worden. Ze had geen zin om te trouwen. Ze had een hekel aan dien jongen. En weet je hoe 't ging? Eerst is ze naar den pandita gegaan. Ze dacht, die begrijpt 't, en die zal me doorhelpen. „Je moet je schikken," zei-die. ,/t Is Batakadat, dat de vader een man zoekt voor zijn dochters. We moeten ons volk trouw blijven en niet aan al de onbehoorlijkheden van het Westen mee gaan doen." Toen is hij over films en slechte boeken gaan spreken. Wat had dat er mee te maken! Nou, Lientse voelde zich goed geholpen, ja? Tabé, heeft ze gezegd en ze is naar een van de zendelingen gegaan. Ze dacht: de pandita is een Batak en hij is al oud. Hij durft natuurlijk geen ruzie met mijn vader te maken. Een Europeaan zal 't wel beter begrijpen. En wat kreeg ze toen? „Eert uw vader en uw moeder," dat is Gods gebod. „Misschien begrijp je 't nu nog niet, maar later zul je dankbaar zijn, dat je je vader gehoorzaamd hebt." „Ja," heeft Lientse gezegd, „en als mijn vader zegt dat ik Mohammedaan moet worden, dan moet ik zeker ook gehoorzamen." „Je bent overspannen," zei de zendeling. „Kom eerst maar eens tot kalmte, dan kunnen we verder praten." Maar weet je, hij durfde niet aan Lientses kant te gaan staan; ook bang, dat hij iedereen tegen zich zou krijgen natuurlijk. Toen is Lientse zo moe geworden van alles, dat ze toegegeven heeft. Ze is van de school verdwenen. Ze heeft niemand goeiendag gezegd. Ze is getrouwd. Ze woont ergens achteraf op de steppe. Bij haar schoonouders in, die niet anders doen dan vitten, omdat ze nog geen kind heeft. Dat komt van de Mulo, zeggen ze. Van 't vele leren. Daar kun je geen echte vrouw bij blijven." Stilte, 't Voorwiel gaat in s-vorm over de weg. De grintjes kraken er onder en spatten verontwaardigd op zij. Hoog boven is het waringindak. Er blijft een klacht zweven tussen 't gebladerte. pende en schreeuwende werken der stad is naderbij gekomen. Vrijheid, vrijheid is er in dit alles. En dit is hun wereld. Uit de oude zijn ze uitgetreden, een nieuwe heeft zich voor hen geopend. En in die nieuwe behoeft de oude Batakadat niet meer van kracht te zijn. Waarom zou 't leven niet schoon wordenl Waarom zou 't niet alle billijke wensen vervullenl Waar ze toch ook allebei geloven, dat God regeert. God, die voor zijn kinderen een vader wil zijn en geen duistere dwingeland. „Natuurlijk, Sitti. We kunnen wachten. Dat is 't mooie, dat we jong zijn en de tijd hebben. Kom, laten we over andere dingen praten. Wanneer zien we elkaar terug? Hebben jullie hier ook een club? Tennissen, doe je dat?" Met een zwaai is ook Sitti uit de levenskuil naar zonnige hoogten geslingerd. Enigszins verward nog ziet ze rond. Even kost 't haar gedachten moeite, zich bij lichter paden te bepalen. „Een club? Ja, die hebben we. Eens per maand. En tennissen; Dinsdagsmiddags. Achter 't sportterrein. Daar zijn een massa banen. Weet je al, waar dat is?" Vrolijk, geheel overgezet dan in 't licht, vertelt Sitti van hun jongerenclub, waar de uitgezworven Christen-Batakjeugd te zamen komt om de problemen van heden en toekomst te bespreken. Met nog enkele andere Christen-Indiërs: een paar Menadonezen, een Ambonneesje, een paar van Java. „Jojakim is ook lid. Hij noemt zich hier Edward. Denk daar aan. Hij heeft een hekel aan zijn naam. Ook iets, waar zijn ouders hem mee opgeknapt hebben. Hij kan zo bitter zijn. En weet je, wie ook bij ons hoort? Lia Seng Hoei, weet je nog? Ze was bij ons op school, twee klassen hoger dan wij. Haar vader is Chinees; haar moeder een Batakvrouw. Je moet ze wel kennen. Ze hebben dat eethuis dicht bij de Mulo. Dat eet- huis weet je toch wel?" De schalk lacht uit beide ogen. „Waar we stiekum bami en nasigoreng gingen eten, als we vonden dat 't internaat niet genoeg gaf." „Lia is hier op kantoor. Ze zijn vaak samen, Jojakim en Lia. Ik weet niet, wij weten niet, we denken wel eens Och, 't is zo akelig allemaal. En je moet 't mee aanzien zonder dat je helpen kunt. Praat er maar nooit over. Je zult het zelf wel zien." „Dus die is 't alvast niet," constateert Moedin. Zijn medegevoel is verder niet zeer groot. Over Sitti's stemming trekt een lichte schaduw. „Kom, ik moet opstappen. Nee, rij liever niet mee. Mevrouw bemoeit zich toch al met alles. Ze denkt dat er iedere dag een moordenaar op ons loert. En als ze jou ziet...." „Wordt ze beslist bang." „Och, mallel Tot Dinsdagmiddag, ja?" „Tot Dinsdagmiddag. Horas! Sittil" „Horas ma hital" Met de oud-Batakse groet, in lachende saamhorigheid gesproken, duiken ze ieder voor zich onder in 't brandende stadsgewoel. Een diepe glimlach nemen ze mee. 't Leven is wonderbaar met al zijn ontelbare gouden mogelijkheden, 't Wonderbaarlijkste zijn soms onverwachte ontmoetingen. En de donkere diepte, waaraan ze beiden al voortgaande geraakt hebben? Och, soedal de goudglans is toch machtiger: God zal hun leven immers maken! Waarom zou het dan niet langs zonnige wegen gaan, waar vrij hun liefde bloeien mag? Voor Moedin is de korte dagenrij tot Dinsdagmiddag een moeilijk te aanvaarden oneffenheid op de levensweg. Zijn nieuwe werk op 't importeurskantoor houdt hem in de morgen- uren voldoende vast. Zijn chef, grijsgejast als zijn ondergeschikten, regeert met ijzeren almacht en zijn krakende waarschuwingen en dreigend gekuch dringen tot in de verste hoeken door. Bovendien staat men spoedig op straat in deze crisistijd en voor iedere opengevallen plaats staat een leger van liefhebbers gereed. De namiddag echter is zwaar van onvoldaanheid en een zeer concreet ontwaakt verlangen teistert Moedins ziel. Hij dwaalt per fiets door de stad, in de hoop ergens Sitti's sporen te vinden, wat hem niet gelukken mag. Met Chinese huisbazin en alle andere bewoners schijnt ze door de warme stadsbodem te zijn opgeslokt. Verveeld en teleurgesteld keert hij terug; hangt wat om op de voorgalerij van zijn commensalenhuis en ondergaat het krantennieuws van tien dagen her. Tussen de Tegels door leest hij Sitti met tal van herinneringen, waarin zij langzaam maar zeker een hoofdrol gaat spelen. En hij verwenst zijn stommiteit, die hem al de kostelijke leerjaren heeft doen doorbrengen met Sitti in zijn onmiddellijke nabijheid, terwijl hij haar genegeerd heeft als iets te gewoons. Iets dat duizendmaal voorkomt immers, een meisjes-mens. Aan Sitti brengen de dagen en nachten een verwarrende mengeling van gedachten. Lachend geloof aan levensgeluk, dat komen zal. En donkere twijfel, aangaande ver-reikende machten, waaraan ganse geslachten van meisjes en vrouwen onderworpen zijn geweest, ginds, in Batakland, waarvan ook sij een deel uitmaakt, 't Ouderlijk huis rijst voor haar op, massief, zoals het de eeuwen getrotseerd heeft. Trots in zijn kunstig gesneden omlijstingen, geheimnisvol in zijn deur- en vensterloze geslotenheid. Vader en moeder met gegroefde aangezichten en uitgebluste ogen, hard voor zich zelf en hard ■voor anderen. De oude ompoe, loerend, krom, een menselijke roofvogel, dreigender dan de lali der hoge bergpieken. Bij hen behoort ze, aan hen is ze verbonden met banden, gevlochten uit het levensbloed der geslachten. Niemand kan die banden verbreken, zonder zelf ook te bloeden. Maar.... Moedin de Jongen is gekomen, hoe moet dat nu gaan? Des avonds vouwt ze haar smalle handjes ineen tot een langduriger gebed dan anders wel het geval was. Hij, daarboven, van Hem heeft ze geleerd, dat Hij alles kan zetten naar Zijn wil. En Hij is Liefde. Plagen is Hem vreemd. Daarna legt ze zich glimlachend neer. Moedin is er, de sterke kameraad, ver te verkiezen boven ouders en ouderhuis. En de vrijheid is er. 't Komt er maar op aan, die te grijpen en vast te houden. Laat er dan wat soesa komen. 't Laatste gemeentegezang van de Zondagmorgen speelt plotseling door haar heen: „Zo zal Hij alles maken, dat g'u verwonderen moet." Wel, Sitti verwondert zich nu al, en niet zo'n klein beetje. Dinsdagmiddag alvast samen tennissen, 't Nieuwe witte jurkje zal ze aan doen, met de rood geborduurde rackets. Gelukkig, dat ze 't klaargekregen heeft. Gelukkig ook, dat ze zich zo weet te roeren met racket en bal. Moedin was vroeger een uitblinker, zal dat na zijn Java-tijd nog wel zijn. Misschien komt 't wel zo uit, dat ze met Moedin speelt. Misschien wil Moedin wel afspreken voor de volgende week. Fietsen samen, en dan zo door.... en zo door.... tot.... totdat afspraakjes overbodig geworden zijn. Omgeven door goudglans, zo slaapt de kleine Sitti eindelijk: in. De handen heeft ze opnieuw gevouwen. Haar laatste wakende gedachte was er een, die hun beider geluk voor Gods troon bracht. HOOFDSTUK II D Intermezzo. insdagmiddag. Tennisbaan. Zon over Medan; felle, stekende, bijtende namiddagzon, met aan de gezichtseinder zware, grauw-witte wolkgevaarten, overbeladen met electriciteit. 't Asfaltdek der wegen smelt op tot pap, de zinken daken der huizen klateren het licht terug, de palmen staan strijdensmoe, verlangend naar de avondstond, die zeekoelte met zich brengt. Aan deze warmtedingen moet men wennen. Men moet ze leren aanvaarden, als een noodzakelijke specerij van 't leven, evenals de middagrijst gaarne wordt gekruid met kerrie en spaanse-pepervrucht. Men moet de levensvreugde vasthouden en uitbuiten, ook al zijn de kruiderijen soms eens wat extra-scberp van smaak. Er wordt getennist. Met ijver en hartstocht en gracieuse verdienste. Op al de banen, die te zamen gekropen zijn in 't dichtst bij de stad gelegen braakland; drukke kinderen, die buiten de vrijheid zoeken, waar 't ouderhuis te eng is geworden voor hun spel. Is 't de vierde of vijfde Dinsdag, dat Moedin mee speelt in de club? Sitti weet 't niet. Ze leeft haar geluk, zonder vragen, zonder zwaar te denken. Zelfs zonder veel verwondering. Zij en Moedin zij en Moedin 't wordt goed tussen hen. 't Wordt steeds beter. De afspraakjes zijn gekomen, ze zijn al tot goede gewoonte afgesleten. Voor 't clubbewustzijn horen hun namen bij elkaar. Sitti en Moedin. Ze hebben samen gefietst en gewandeld in de vrije uren. Als stille goede oasen hebben de Zondagse kerkgangen er tussen gelegen. En gepraat hebben ze, ieder voor zich blij met de gevonden levenskameraad, tegen wie men zich kan uitspreken zonder reserve. De tropenzon brandt en gloeit aan paarsblauwe hemelboog. Wijdgespannen verweerde zeildoeken beschermen en scheiden de banen. Stijve zonnekleppen beschutten de ogen der spelenden. Tengere witte gedaanten bewegen met verwonderlijke snelheid en lenigheid over 't gladde vlak. Alsof de tropenhitte geen factor is in 't leven, zo doen ze de witte ballen over en weer vliegen. De racketsnaren zingen, de jonge stemmen jubelen de spelmomenten uit, werkend met engelse benamingen, als had er nooit een hemelhoge muur van afgeslotenheid om hun vaderland gestaan. Handgeklap onderstreept een geweldige out. Spotgeloei breekt los over de baan. Nu de blunder even de spanning breekt, wordt de hitte plotseling feller gevoeld. Iemand zoekt een schaduwplekje op de smalle grasrand die rondom loopt. Sitti komt bij haar zitten, een paar andere clubleden volgen. Een miniatuurparasolletje ontspant zijn bloemenbonen, een nuffig flaconnetje gaat met lafenis rond, zakdoekjes wapperen precieus in de strijd tegen de hitte, die met geweld naar buiten komt slaan. Geboeid blijven de ogen 't geoefend spel volgen van #t viertal op de baan, dat hitte en vermoeidheid tarten blijft. Jojakim en Lia spelen nog samen tegen Moedin en zijn partner, een heel klein Menadoneesje, met een won- vluchten en telkens weei terugkomen op 't droevig waarom der dingen. Een woedende finale speelt zich af op de tennisbaan. „Game." Een zucht van verlichting bij de toeschouwers. Dan voegen ook de laatste vier spelers zich bij de club op 't gras. Benen trillen, terwijl de spieren zich ontspannen; ogen gloeien plotseling in 't overvloedig licht. Lia's gezichtje is geheel weggetrokken, nu de spanning van het spel er uit is. Donkere wallen kruipen onder haar ogen; donkerder nog komt de ziel door de levensvensters naar buiten kijken. Kippevel tekent haar armen met grauw onbehagen. „Kind, je bent ziek," zegt Sitti verschrikt. „Ziek? Wel nee, ik ben niet ziek. Hoe kom je er bij. Alleen maar moe ben ik. Maar 't is zo weer over. Heerlijk is 't hier in de schaduw." Achterover tegen 't grove gaas leunt ze haar hoofd, de ogen machteloos gesloten. „Vat geen kou," raadt Jojakim zorgend. Als een, die rechten heeft, legt hij een wollig sjaaltje om haar heen. Een warme golf kleurt Lia's wangen plotseling donkerrood. Hun ogen vinden elkaar in zeer diep kennen. Een schittering van vreugde over dit bezit vonkt over, dan is er weer de diepe en donkere melancholie, waarin alle droomselen der voorbije oosterse eeuwen in sluimerslaap verzonken liggen. 't Gesprek vlot niet meer, nu de nood van twee zich zo zichtbaar breed wil maken. Als een wade legt het zich op hen, verstikkend alle luchtig gedachtenspinsel van hun jonge jeugd. De een na de ander staat op; zakétui's komen in actie, een poederdonsje hier en daar, werktuiglijk, zonder veel interesse. De rackets worden ter hand genomen, dan de fietsen. Met een korte groet rijden de eersten stadwaarts. dat tussen de twee mensenkinderen is, schijnt waarlijk te leven. 't Wringt zich om hen heen en knijpt hun de keel toe. 't Schrijft beelden van overgrote ontzetting voor hun ogen, 't spreekt hun van rust in het land aan gene zijde van de ijzeren levensmuur. Men kan dat land ook binnen gaan zonder van Hoger Hand te worden opgeroepen, fluistert de stilte. Een paar zwoele avonden van overtredend samenzijn.... en nu de grootste van alle noden, 't kindeke dat zich heeft aangemeld, 't kindeke dat er niet mag zijn. „Luister, Lia." Woorden komen naar buiten, hartstochtelijke vorm gevend aan langgeleden geboren gedachten, 't Einde lokt en wenkt. Een opheffen van de ban. Men hoeft niet te wachten tot het komt. Men kan 't ook naderbij roepen.... wanneer men slechts wil. „Luister, Lia. 't Gaat zo snel. Je slaapt in. En dan niets meer van dit alles. Ik denk, dat we toch weer samen zullen zijn, aan de overzij. Lia, denk je eens in, bevrijd van alles, wat nu om ons heen is, Lia." Lia knikt. Haar ziel zegt hartstochtelijk ja op Jojakims fluisteringen. Haar ogen staren groot in wijde schemerverten, door de ouden van haar volk het land der onzichtbaren genoemd. Mogelijkheden wonen daar, zelfs de stille, zoete mogelijkheid dat zij en haar kindje, zonder hoon en zonder hartepijn.... Of het al leven genoeg zal hebben om mede over te stappen in de gewesten der onzichtbaren? „Ja," zegt Lia. „Ja." Dan neemt men afscheid. Een omarming, een woord van tederheid en herkenning. Een korte snik. Een afspraak voor 't land dat achter de nevelen ligt. Daarna gaan ze ieder huns weegs. Gescheiden willen ze gevonden worden, opdat de smaad niet te groot moge zijn. Opdat er ruimte overblijft om te geloven, voor hen, die in het vaderland hun heengaan vernemen zullen. eerder van zijn stam houdt hem staande, wanneer hij eindelijk uit kan stappen. Nu is hij er dus. Oud-geworden Batakman, hooggesloten jasje van blauwzwart linnen boven geelwitte broek, die reeds al te veel geleden heeft van de nachtelijke tocht in onverzorgde wagens. Op 't grauwend haar de Maleise muts van zwart fluweel, aan de voeten, voor deze stadsreis alleen, vormloze, vale schoenen, die nimmer hebben gepast. Een enkele gouden tand prijkt vreemd en doelloos tussen verbrokkelde zwarte stompen: de boze tijd van geldnood heeft hem overvallen, eer de reparaties verder klaargekomen waren. De Chinees, die er mee doende was, is als failliet gevlucht, hijzelf heeft de bruidkoop van zijn zoon moeten voldoen. Voor den zoon, die hem nu in schande zet. De clubvoorzitter is op zijn post — de parkeerplaats der buitenstadse wagens — en ontfermt zich over hem. Zwaar klinkt de Batakse groet, geladen van velerlei gedachten en onuitgesproken gevraag. Verder zwijgt de oude man. Zijn richtende ogen zien vol afkeer rond in de stadswereld, waar onder hoge booglampen 't laatste restje nachtleven nog omgaat tussen café-terras en schreeuwende bioscoopaffiches. Een zo ijzige strakheid gaat zijn gelaat tekenen, dat er geen enkele bijzondere aandoening meer op te lezen valt. 't Gelaat van zijn volk, dat in 't diepst van zijn ziel de oude noodlotsleer nimmer heeft willen loslaten en dat bukt voor zijn slagen, zonder vertoon van opstand, doch ook zonder reddende overgave. Zoals een slaaf kruipt onder de straffende hand van zijn meester, dien hij vreest en haat tegelijk. De oude man komt de begrafenis van zijn zoon bijwonen. Dat is plicht en adat. Bovendien eist het de voorzichtige lévenswijsheid, daar het niet raadzaam is, zich precedenten te angstig vluchtende blikken rondziet in de stad, welke ze nimmer nog betreden heeft. En een grijze vader in zwartlinnen toetoep, met de besloten deftigheid van Grand-Seigneur, die de late dragers van een oude beschaving eigen is. Samen zijn ze gekomen. Samen willen ze hun dochtertje meenemen naar huis, om in Batakse bergaarde haar lichaam neer te leggen. De groene berghelling opwaarts van 't brede dal biedt nog wel plaats naast de velen, die er reeds slapen. Vier van hun elf kinderen liggen er reeds, snel na elkander gestorven in prille jeugd. Lia zal hun rij volmaken. De vijfde slapende zal ze zijn. Ze mogen, op aarzelend verzoek, hun dode kind nog eenmaal zien, eer de laatste woning haar luiken sluit. Stil staan de oudjes, de donkere verwerkte handen in aandacht gevouwen. „God zegen je," zegt ten laatste de vader met brekende stem. Hij wendt zich af om met den garobakchauffeur te overleggen, die met zijn wagen wachten moet. Bij de stille achteruitgang van 't terrein. Zij, die zonder ere hun laatste weg gaan, worden daardoor uitgelaten. Alleen blijft de moeder een ogenblik achter. Deze donkere gave heeft ze zich gewenst al de lange nachtelijke uren, dat de autobus haar droeg door 't lichtloze slapende land. Met dezelfde volmaakte moederblik waarmee ze 't omvangen heeft, toen het voor de eerste maal mocht rusten aan haar borst en ze haar eigen levenskrachten voelde overstromen in 't lichaampje van 't hongerende kind, beziet ze haar vijfde dode. Lia, haar oudste, het wonder der eerst-ontvangene, der eerstgeboorte. De moeder begrijpt, ook zonder dat de dokter haar iets ge- zegd heeft van 't laatste onderzoek. „Was 't zo, was 't zo met jou, mijn kind, en heb ik daar niets van mogen weten...." Haar arme strijdende moedergedachten hechten zich bevend vast aan de sterke gedachten Gods. In beide te zamen wikkelt ze haar kind, opdat het bekleed moge zijn voor de eeuwigheid. „Lia, mijn kindje," fluistert ze over de dode. Een wereld van weten en dragen opent zich bij die woorden. Een wereld van verzoening door barmhartigheid, waarin zij en haar kind te zamen kunnen schuilen, veilig te midden van onweersgeweld. In dit ogenblik neemt ze opnieuw haar kind in de armen. Zo sterk zijn die armen geworden, dat ze 't nimmermeer zullen loslaten. Tot in eeuwigheid zullen ze 't dragen. „Lia, mijn kind...." Afwaarts van de kist ontvouwt ze 't grove papier, dat ze heeft meegebracht. Een sterk, eigengeweven kleed ontplooit zich, een lange smalle baan, van donker purper, waarin de Batakmoeders hun kleine kinderen plegen te dragen. De oelos, waarin Lia ten doop is gehouden, nu twee en twintig jaar geleden. De moeder spreidt hem over de kist en stopt de uiteinden voorzichtig in. Ze dekt er haar kind mee toe voor de lange nacht, 't Doopkleed mag het doodskleed zijn. God weet 't. „God zegen je, mijn kind," zegt ook zij. Haar vingers schikken nog wat franje binnen de houten lijst. Dan gaat ze naar buiten, beheerst in de gelatenheid van haar volk, dat geleerd heeft zonder uiterlijk vertoon van tranen te wenen. Helpende handen sluiten dan Lia's woning dicht, verwonderd en ontroerd om de laatste moedergave. Hetzelfde zachte zustertje is er bij en ze meent, dat dit de zwaarste dag van haar leven is. Zal na dezen ooit haar hart weer kloppen zo nuchter als 't voor haar werk gewenst is? De vrachtwagen opent zich, de kist wordt er in geschoven. Een haastig gevlochten krans van sterk groen blad wordt er op gelegd. Een handvol welkende bloemen glimlachen en geuren in doodsstrijd. Van terzijde klinkt een moeilijke snik. Sitti en haar gezellen zijn gekomen, 't Is hun laatste groet. Onwennig aan westerse plichtplegingen reiken Lia's ouders hun slapjes de hand. Woorden van afscheid en deelneming blijven ongesproken, 't Oude is wel voorbijgegaan, 't nieuwe echter is nog te pril om reeds in vormen van conventie te zijn gegoten. Dan stappen de ouders in dezelfde wagen. Stil schikken ze hun moede voeten naast de kist. Stiller vouwen ze de moede verwerkte handen te zamen. Lia's thuisreis vangt aan. De bloemen geuren. Boven de zee in 't Oosten lacht de jonge morgenzon. De Batakse bergen openen hun nevelwaden om de gave van de nieuwe dag te ontvangen. Uren later, bij 't neigen van de zon ten Westen staan de vrienden rond Jojakims graf. De slapeloze nacht en de roerselen des daags hebben hun jonge gezichten getekend met ondoorgrondelijke zwaarmoedige ernst. Meer dan in vroeger dagen zijn ze geworden kinderen van hun volk, dat loodzwaar draagt aan de dingen des geestes en voor wie levenden en doden tot aanwezigheden worden, wier macht verre uitreikt buiten 't aardse lichaamomhulsel. Ook een paar mensen van kantoor zijn ter begrafenis gekomen. Collega's, de onmiddellijke chef. Een onaangename verplichting, waaraan men zich in deze tijd van nationale gevoeligheden niet geheel onttrekken kan. Met nieuwsgierige nuchterheid, wat wisten ze eigenlijk van den jongen Batak af — niet meer, dan dat hij zich met dat meisje vergaloppeerd heeft — staan ze op een zijpad te zamen, wensend, dat de hele zaak klaar en voorbij mocht zijn. De pandita Batak nadert als landgenoot en als vriend, waar hij als ambtsdrager weigeren moest te komen. Zo wordt er toch gebeden bij het graf. En Evangeliewoorden klinken er over, zorgvuldig gekozen en geschikt tot een liturgie der doden. Ook wordt er gezongen, Batakse liederen, die over dood en graf proberen heen te reiken naar de lichte Hemelzalen, waarvan het nieuwe Geloof vertelt. De mysteriegeur der bronzen bergen zweeft er in; 't suizen van de steppenwind door hulpeloos bruin gras. En het ruisen der watervallen, die, aankomend langs onzichtbare levenspaden, zich plotseling omlaag werpen, schuimend langs eeuwenheugende grauwe steenwand, waartegen hun schal in duizendvoudige kracht weerkaatst. Heel de schoonheid en de eigenheid van het Batakse vaderland ontplooit zich voor hen, die daar zingen en die schoonheid reikt tot in de Hemel, waar God met Zijn goede Geesten woont. God, die na eeuwen van tastbare duisternis de toegang tot het Licht voor hen geopend heeft. De kerkklokken luiden mede in de liederen van verlangen die ruisen over Jojakims graf en het onbewust gedragen heimwee der zangers staat met gevouwen handen voor de Troon. Verlangen naar verzoening, naar vergeving, naar de liefdeglimlach des Eeuwigen. Verwonderd zien de vreemden de Batakse landskinderen aan. Hun deel is het cynisme van het ongeloof, de armoede van een slechts ten halve beleden Mohamed. Ze hebben deze levenshouding aanvaard en gekoesterd als zijnde het eenvoudigste middel om de strijd om t bestaan zo aangenaam en voordelig mogelijk uit te vechten. Nu zijn zij de arme buitengeslotenen, niet waard in dit mysterie van gezongen geloof te delen. De taal, het zingen, ze verstaan het niet. In geen enkel opzicht. Batakland was voor hen, evenals voor gans overig Sumatra, het land, gesloten met ijzeren deuren, waardoor zelden iets goeds en lieflijks naar buiten kwam. 't Is moeilijk te rijmen met deze nieuwe ervaring. Dan zoeken hun ogen in twijfel den ouden man, den vader van den dode, die staat aan 't hoofdeinde van het graf. Die luide meezingt met krakende kerkstem en die de aanwezigen dankend toespreekt met een opmerkelijk vlotte vrijmoedigheid. In 't Bataks eerst, in 't Maleis daarna, vanwege de eer, door vreemden zijn zoon aangedaan. Daarna neemt hij bukkend de zware spade en dekt zijn zoon toe met drie scheppen aarde, die pijnend ploffen op het deksel der kist. De mannen doen om beurten een schep aarde er aan toe, een liefdedaad in een land, waar wild gedierte en wildere geesten zelfs aan de doden hun rust niet gunden. De meisjes strooien hun losse bloemen, rood, geel, wit, in de aardewond. Bij iedere handvol gaat een blik omlaag in de groeve, voorzichtig, schuw, nu 't begraven-zijn van Jojakim zich weer in al zijn ontzetting aan hen opdringt. De blikken hechten zich even aan wat er van de kist nog te zien is. Eergisteren om deze tijd tennisten ze nog te zamen, nu is het zo.... zo.... 't Eerst wil de vader zich verwijderen. Een moment ziet ook hij in de groeve, nu aarde en bloemen dooreengemengd. Door de maskerachtige strakheid van zijn gelaat is geen enkele aandoening te lezen. Na de lange grafrede zwijgt zijn mond stroef als te voren. De vreemden schudden wederom het hoofd in volslagen onmacht tot begrijpen. Een van de vrienden voegt zich na kort gefluisterd beraad bij hem, zwij- gend, daar de woorden weigeren te komen. De Pandita Batak wordt de andere, die hem begeleidt. Zachte woorden spreekt hij, pogend door het pantser heen 't gewonde hart te raken. Allen verlaten nu het dodenveld, zoekend hun weg, zoals het leven ze heeft saamgevoegd. Verstilde blikken zwerven naar de vele ongelijksoortige grafstenen, die nu, zo vlak na de begravingsdaad, meer voor hen zijn dan monumenten alleen. Bij die alle is dit, ditzelfde gebeurd, wat zij hedenmiddag hebben doorgemaakt. Onder die alle ligt iets, iets, dat vroeger een levend mens is geweest met verwachting, verlangen, liefde. Toen is de verwording gekomen en het graf is gedolven. En de blauwe hemel glorieert boven het dodenveld en de bloemenhagen dragen hun zwevende bloemkelken en de schuingegroeide palmen zijn als even zovele zegenende handen. En in hoogste Hoogten woont God, de Almachtige Vader. Na de benauwenis wenkt verlossend de kerkhofpoort, waar in rij en gelid de fietsen wachten en met die fietsen 't gewone leven van elke dag. Bellen weerklinken bij de opzwaai naar de rijweg, moedige signalen van 't terugkerend leven. Een kleine lach waagt zich reeds schuchter naar buiten. Een opmerking, die met de weedom van dood en begraving niets te maken heeft. Moedin en Sitti rijden te zamen. De Europese woningen laten ze achter zich. De kampongrand, laatste toevlucht van het nog ordeloze inlandse element, verdwijnt. Plantagebouw groeit aan beide zijden om hen heen. Een laan, oude breedkruinige rubbervaders, opent zijn stille koele zalen. Boven de verre Batakbergen daalt reeds de zon. Haar pijlspitsen dringen de laan binnen en blijven hangen in tak en twijgen. Een gouden licht vervult de laan, dat steeds nog wint aan heimweegloed. Er worstelen gedachten om vorm van woorden; er vechten gevoelens om zoveel vastheid, dat ze als moedige kinderen het leven durven binnentreden, hand aan hand in rij geschaard. 't Leven heeft een vreemde drang tot haasten gekregen, sedert Jojakim en Lia hun duister merkteken er in hebben geplant. Er is een hunkeren geboren, dat niet verschoven wil worden, nu de rechte wegen tot vervulling nog open zijn. „Zou Lia al thuis wezen?" vraagt Sitti, wanneer de verre Batakbergen hun nevelblauw beginnen te tonen door het laan-einde heen. „Ik weet niet. 't Kan wel, maar de weg is lang, en de wagen leek me niet zo best." „Ik ben zo blij, dat ze haar meegenomen hebben," begint Sitti weer. „Ja. Natuurlijk is dat goed." 't Klinkt als een punt, die hard en meedogenloos achter Lia's leven wordt gezet. Een nieuw hoofdstuk moet beginnen. En 't begint ook. 't Barst los met niet langer ingehouden vaart. „Maar wij, Sittil Wijl Fiets niet zo hard. Stap eens even afl" „Horen wij bij elkaar, ja of neen? Op 't kerkplein heb ik 't al geweten, dat ik expres voor jou van Java terugkomen moest. Veel vroeger wist ik 't misschien ook al. Vanmiddag bij 't graf heb ik aldoor je gezicht gezien. Toen wist ik 't nog duidelijker. 't Is zo. Zeg jij 't nu ook, Sitti. Horen we bijeen, wij samen? Of niet?" Ademloos van zoveel vaart staart Sitti in de levensglansen, die zich opdoen. Bijna gesloten door droefheid en klachten was de poort, die naar de vrolijke en lichte levenszalen leidt. Nu is hij door Moedins woorden als met een vuistslag wijd geopend. Zo wijd, dat een schamel mensenkind het niet aan durft, er binnen te treden. Zij en Moedin.... zij en Moedin.... Samen zonder vrees en zonder dreiging. „Ja," knikt ze en ziet het Wonder open aan. „Dan zijn we dus verloofd," constateert Moedin triomfant met Westerse wijsheid. „Eigenlijk zijn we dus al lang verloofd. Vijf, zes weken minstens." „Waarom nog niet langer?" zegt Sitti fijntjes. „Misschien zijn we wel altijd verloofd geweest. Op school al en daarvoor. Misschien wisten we 't alleen maar niet." „Ja waarom niet," meent ook Moedin. „On-Bataks zou 't niet zijn. Zet die fiets eens tegen een boom, Sitti. Een hinderlijk ding is dat." Als kinderen zijn ze in hun zonnig land van geluk. Ze proberen gearmd te lopen, zoals men dat in hun Westerse omgeving doet. Moet Sitti nu links lopen, of rechts? Ze weten 't niet en lachen om hun onervarenheid opnieuw. Ze lachen samen in ondeugend geheim, wanneer Sitti haar hoofdje zo weet te draaien, dat de kus van den Jongen onfeilbaar op haar zijdeachtige wang terechtkomt in plaats van op haar volle rode lippen. Ze overleggen gewichtig dat ze verlovingskaarten zullen laten drukken en dat ze verplicht zijn de club te fuiven. Want helemaal echt verloofd willen ze zijn, zoals dat past in het kader van de grote stad. Om Sitti's kostmevrouw grinniken ze al bij voorbaat. Wat zal haar dikke majesteit waken, wanneer ze weetl Ver achter liggen de jonge doden. Aan de horizon van 't bewustzijn. Aan de grens van 't bestaan, waar alle weemoed huist, te zamen met alle droeve mogelijkheden. Men werpt een blik in die richting; men ziet de weemoed, men weet de dreiging, men heeft er zelf echter voorlopig niets mee te maken. „Lang zal ze geen plezier meer van je hebben," gnuift Moedin. „Ik verdien wel genoeg voor ons beiden en we kunnen immers heel klein beginnen. Ergens in een paviljoentje. Als we maar samen mogen zijn. We moeten gauw trouwen, meisje, dan valt er niets meer te waken. Door niemand. Vanavond nog schrijf ik aan mijn vader. Hij zal blij zijn, dat jij 't bent. Hij heeft zich wel eens zorgen gemaakt, dat ik een vreemde in de familie zou halen. Hij vertrouwt 't grote-stads-leven niet erg. Maar jou kent hij van vroeger." ,Wat is er, Sitti, waar kijk je naar....?" Uit de poorten des lichts is de kleine Sitti vallende, door schemerschaduw heen 't onpeilbaar duister tegemoet. Ouders.... thuis hun toestemming, die nodig isl De grijp¬ armen der oudheid openen zich opnieuw. Sitti zal hun prooi zijn. Wat kan de Jongen met zijn eenvoudigen, diep-in veranderden vader weten van de nood, die te wachten staat? Sitti ziet Moedins vader voor zich, zoals ze in de kerk tot hem in het spreekgestoelte heeft opgezien. Bevrijde kinderogen in een vergrijsd gelaat. De dunne zwarte toga als een erekleed om de schouders gehangen. Eerwaardigheid en goedheid in heel zijn wezen. Ze hoort zijn eenvoudig woord, dat niettemin de zielen gevangen neemt voor Jezus. „Geen oud, geen nieuw, Christus alleen Christus voor het Batakvolk en het Batak- volk voor Christus. Iets anders mag er niet meer gelden in ons midden." En onmiddellijk naast den goeden profeet ziet ze baar eigen tehuis. Alsof een gretige hand de beelden naast elkander schuift. De sombere benepenheid, 't wantrouwen tegen alles wat maar zweemt naar het Westen, 't omklemmen van de adat, die levens wendt en keert waarheen ze niet willen. En waarvoor meisjesliefde en meisjeslot ach, zulke geringe zaken zijn. Tot de beelden, die zich aan haar opdringen, schijnt Loebis ook te behoren. Achter Loebis komt ook Lia terug; en Jojakim. En Jeremias Porsea en Lientse, en al degenen, die onder 't adatgeweld zijn doorgegaan, die zich verhangen hebben of gif hebben bereid, om er aan te ontkomen. Een lange, lange rij. Een nameloze dreiging is er in hun bleek passeren. „Sitti," dringt Moedin. „Ik moet natuurlijk ook schrijven," komt 't eindelijk uit de diepte los. „Maar ik denk niet.... O, Moedin, ik ben zo bang! Ik ben zo vreselijk bang geworden!" „Je bent nog zenuwachtig van alles wat er gebeurd is. Maar dat is nu voorbij. Dat waren wij ten slotte niet. Jouw ouders zullen onze verloving natuurlijk goedvinden; wat zouden ze er tegen hebben! Als je vader 't eist, een bruidsschat kan ik best betalen, 'k Heb een spaarbankboekje er voor. Expres daarvoor. Al vijf jaar lang. Kan hij allemaal van me krijgen. En nog meer ook. Van vader. Dan ben je mijn gekochte, Sitti. Mijn nanióli. En dan moet je maar zien, wie nog wat over je te zeggen heeft." Een wondere teerheid is er in zijn stem bij de streling van het oud-Batakse erewoord. En nóg zoekt hij verder naar bewijzen voor het goedrecht van hun geluk. „Mijn vader kan ook naar jouw vader reizen. Om hem te eren. Om jou voor mij te vragen, 'k Zal het hem schrijven. Hij doet het stellig." Nóg een nieuwe vondst doet zich voor. „Bovendien, ze hebben je thuis immers toch niet bij zich. Wat maakt 't voor verschil! Of je nu in Medan woont, getrouwd of ongetrouwd] Eerder zou ik zeggen, ze kunnen blij wezen, dat je goed geborgen bent. Dat hun zorgen weg zijn. Ze hebben over jou tenminste niet meer te piekeren." „Ja," zegt Sitti, teruggeroepen van haar droeve dwaaltocht door Moedins glanzend optimisme. „Ja. Dat is ook zo. Dat is natuurlijk allemaal waar. Alleen, er kunnen zoveel dingen zijn, waar jij niet aan denkt. Bij jou thuis zijn ze zo heel anders dan bij mij. Och, maar...." Haar lach breekt weer door. Ze wil zich zo graag laten opheffen door Moedins sterke vleugelen. Ze snakt er naar, om uit de kloof der benauwenis uit te komen en rond te zien in het land van zonnegoud, dat het hunne wezen zal. „Och, ik kan dat piekeren nu eenmaal niet laten, 't Zit me in 't bloed, geloof ik. Ik zal dus ook schrijven. Als er antwoord komt, kunnen we verder zien." „Maar je hoort bij mij, wat er ook gebeuren magl" „Ja," zegt Sitti vast en onbevangen. „Natuurlijk. Ik hoor bij jou." Haar blik is daarbij weer zo ver, als ziet ze dwars door noodtijden heen naar 't land, dat Moedin reeds grijpbaar dichtbij waant. Een gouden geluksland.... Ja.... maar achter vunzige moerassen, waaruit doodsdampen opstijgen. „Dan is 't immers goed. Je zult zien, Sitti, dat alles prachtig in orde komt." 't Zonlicht in de laan is uitgevonkt. Een dunne witte nevel hangt reeds tussen de plantage-stammen, een laatste gave van de hete tropendag. Mysterieus en stil koepelt het rubberwoud. Een vogel roept, onwelluidend schel, met doordringende haast. Wat apen lachen en joelen van verre, terwijl ze de boomkruinen doen schudden, alsof een storm ze beweegt. Geuren van onzichtbare nachtbloemen beginnen te zweven, de woudbodem ritselt en gritselt van klein leven. De avondschemering brengt hen huiswaarts. Als een vreemd en onwelkom kleed omvangt hen het stadsgewoel. Moedin brengt zijn meisje thuis met gepaste trots. Vanavond voor 't eerst. Hand aan hand fietsen ze, tot waar de drukte te groot wordt. Dan keren ze tot zich zelve in, om 't vege lijf te redden voor aanstormende automobielen. „Voorzichtig een beetje, hoor. Ik ben nu verantwoordelijk voor je. Ik moet zorgen dat je heelhuids thuis komt." De Indo-Chinese kostdame, in brede pracht van kunstzijde en kant, troont op haar voorgalerijtje achter een rand van chevelures, waarin papieren rozen zijn geplant. Ze werpt spiedende blikken op 't tweetal. Haar gepoeierde voorhoofd trekt samen in rimpels van verdenking. Moedin groet haar uitdagend met wijde zwaai van zijn slappe hoed. In warreling van gedachten neemt Sitti de wijk naar haar kamertje. De lijmende stem, die haar binnen poogt te halen, duwt ze weg uit haar oor. Binnen de veilige vertrouwde muren neemt het geluk zeer de overhand. Moedin en zij. Nu is 't gekomen. Kunnen er machten zijn, die aan zulke ontwijfelbare zekerheden tornen willen? HOOFDSTUK IV n -L^egin is goed. Dat is onloochenbaar zeker. Zo goed als men zich maar wensen kan, wanneer men tropenkind is en twintig jaar oud. 't Is als een door God zelf geschonken reactie na de vreselijke druk van Jojakim en Lia's einde. Nooit is de zon zo weldoend, als wanneer ze na nachtelijke storm- en onweersvlagen een vernieuwde wereld belicht. Er worden kaartjes gedrukt en adressen geschreven; moeilijk is het, geen van de kennissen over te slaan en toch met het zuinige aantalletje toe te komen. Men is door de nieuwe levensstand opeens in de ketting der verantwoordelijke personen ingeschakeld en met verstand moet men wikken en wegen om niemand te kort te doen. Ook worden er ringen gekocht; in een inlands zaakje, waar kabaja-spelden en haarnaalden en ringen van 14-karaats het summum van echtheid zijn. Denk eens, hoe 't staat om 's morgens met zo'n smal glad ringetje op kantoor te komenl Er is iets, dat dringt, om zo te manoeuvreren, dat alle collega's 't kunnen zien. 't Is alsof dat ringetje de levende belichaming is geworden van alle sluimerende meisjeswensen en of het nu zelf zich vertonen wil, glinsterend, een beetje uitdagend misschien. „Zie je me wel? Zie je me wel?" „Sitti is verloofdl Luil komt allemaal hierl Sitti is verloofdl Weet de baas 't al, Sitti?" Voorts wordt er een taart- en limonadefuif gegeven, met, ter completering, voor de liefhebbers een paar flesjes bier. Op de van bonte platen en waaiers en spiegeltjes verzadigde voorgalerij van den clubleider, waar Sitti en Moedin naast elkaar mogen zitten in versierde rieten leunstoelen. De meisjes hebben dunne avondjaponnetjes aan met veel armbandgeflonker om blote armen. De jongens vragen in ernstige plichtpleging verlof aan de dames om hun jasjes uit te mogen trekken ten einde beter weerstand te kunnen bieden aan de steeds nog omhangende hitte. In kleurige sporthemdjes zitten ze dan, tengere schooljongensfiguren altijd nog, en roken hun sigaretten, een tikje duurder dan de gewone werkdag ze permitteert. Banjo, guitaar en mandoline komen tot leven, met wijsjes vol speels verlangen, vol onbegrepen donkerheid soms, zoals ze langzamerhand ontstaan zijn uit de samenkomst van oude en nieuwe wereld. De maan klimt hoger achter zwarte palmsilhouetten, kambodja s en melati en oranjebomen geuren om strijd, en een krekel slingert op zo overmatig schelle toon zijn liefdelied de wereld in, dat er voor niets anders plaats meer schijnt, dan voor deze oerschreeuw der schepping. Wazig worden de ogen terwijl de ziel zich uitstrekt naar verre droomgebieden. Er is geen verleden, dat verschrikkingen bergt; er is geen toekomst vol wisselvalligheden. Er is slechts deze avond van zich laten drijven op de adem van 't geluk. Er is eeuwigheidsrust in deze uren en de essence ervan moet ook in de eeuwigheid terug te vinden zijn. Ook worden er brieven geschreven in de loop der volgende dagen. Brieven naar huis, in goed-overdachte woorden van de eigen Batakse landstaal, die zo willig zich leent tot smeking en betoog. De postbus draagt ze 't binnenland in, nu breekt de tijd van werkeloos wachten aan. De wegen zijn lang en aan allerlei scrupules onderhevig. De postboden zijn sloom en zien het gewicht der zendingen niet altijd in. 't Eerste antwoord komt bij Moedin binnen. Hij wacht er Sitti mee op aan het eind van haar avonddienst en samen lezen ze, bij 't licht van een royale vensterétalage. In sierlijk blokschrift is de brief getekend, zoals past bij de plechtige gelegenheid. Met grote dank aan Debata Jahowa en aan Toehan Jesoes, Zijn Zoon, wordt 't nieuwe dochtertje aanvaard. De marga en familie van Sitti worden hoog geprezen. Alleen vraagt de pandita zich af, of de toekomstige familie wel waard zal zijn, zulk een radjadochter in haar midden te ontvangen. Een fluwelen zinswending der ouden, die onmiddellijk gevolgd wordt door de vraag, zelf hun levensverbond te mogen inzegenen. Waar dat dan ook zijn mag. In de stad, in Ankola, in 't eigen kleine steppedorp. „Ik wist 't wel," triomfeert Moedin. „Mijn vader is een goed mens. Ik wist 't wel. Nu jou brief nog, Sitti, dan is 't voor elkaar. Dan kunnen we over 't vervolg gaan praten. En mijn vader, we zullen hem dadelijk schrijven, dat we geen anderen pandita willen hebben." Sitti's brief echter, die de laatste schakel tot 't geluk moet worden, komt niet. En 't Vervolg, dat zo grijpbaar dichtbij scheen, wijkt dagelijks verder weg achter de blauwende bergmuur, die de geheimen van Batakland scheidt van de open kustvlakte. Is 't waar, dat het blauw harder, vijandiger tinten krijgt? Kan het waar zijn, dat de grillige wanden zich vaster aaneensluiten, tot heviger verschrikkend verweer? ,,'t Is een verre reis," zegt Sitti na een week van wachten. ,/t Duurt lang, eer zo'n brief over is. En dan nogl Allemaal lezen natuurlijk en dan aan Ompoe voorlezen. En familiebesprekingen houden. Wie weet, hoeveel er aan te pas moeten komen. Och, dat gaat zo gauw niet bij ons. Dan schrijven; dat is een heel ding voor vader. Misschien hadden ze geen papier en postzegels en moeten ze dat eerst nog halen in Padang Sidempoean. Al weer een dag weg. Die dingen vallen niet mee, als je zo ver in 't binnenland woont. Dat kunnen we hier in de stad makkelijk vergeten." Na twee weken wachten zegt ze nog hetzelfde, met zeer verzwakt vertrouwen in haar stem. Ze wil zich nog opdringen, dat de gang van zaken geheel normaal kan zijn. Maar ze weet zelf, dat ze 't niet meer gelooft. Ze gelooft er niets meer van en haar ziel tast naar hetgeen achter deze dingen zit. Veel goeds is 't niet, wat ze op haar speurweg ontmoet. De grijparmen komen dichterbij met iedere dag wachten en Moedin ziet in een mengeling van onrust en groeiende liefde 't gezichtje van het Meisje kleiner en smaller worden. Ze sluit zich van hem af in haar onrust, omdat hij niet geheel de angstige zwaarte ervan begrijpen kan. Omdat hij nog grapjes maken kan en spreekt van „natuurlijk komt 't in ordel" Zelfs een liefkozing, een kus, kan ze soms bijna niet van hem aanvaarden in de spanning, waarin ze verkeert, en menigmaal breekt die spanning in een stroom van opstandige woorden tegen ieder en alles wat om haaf leven staat, om te eindigen in een hopeloos en droef geschrei, dat haar tot Moedin terugvoert. Na drie weken bedenkt Sitti, dat de brief wel verloren kan zijn gegaan. Ze klemt zich vast aan 't slonzige beeld van den Bataksen postloper, die in alle gemoedsrust, blootsvoets de eenzame landwegen aftippelt, uren en uren lang. Een praatje. een slokje, een hapje eten hier en daar.... De kostbare brievenzak gemoedelijk tegen huiswand of hek geleund. Hoe licht kan een brief verloren gaan op die manier. Spelende kinderen, een snuffelende kamponghond, een vratig varken. Na vijf weken bedenkt ze ook dat niet meer. De spanning en de angst krijgen verre de overhand boven ieder geruststellend vermoeden. „Maar je hoort toch bij me, Sitti. Toe, wees nu niet zo opgewonden over die brief. Wat zou er nu gebeuren kunnen. We leven niet meer in de oude tijd." „Och, wat zou jij er van wetenl Je kent ze thuis immers nietl Jij denkt, dat alles maar zo makkelijk gaat en dat je overal om kunt lachenl O, maar je zult zien...." Prikkelbaar worden haar antwoorden aan Moedin. Genieten van fietsen en sport wordt haar onmogelijk. De spanning is 't monster dat al 't normale vreugdige opslokt met zijn wrede muil. 's Avonds, in de hitte die lange tijd hangen blijft tussen de houten huiswanden, wentelt Sitti zich in wanhoopstranen. Jojakim en Lia zijn vlak bij haar. Ze ziet hun ziel, hun geest, hun wezenlijke Ik, zoals het geworsteld moet hebben tegen adat- en levensovermacht. Ze ziet Lia's donker-schoon geheim, dat ze meegenomen heeft naar Batakse aarde. Er gaan levensdeuren open, waarachter begrijpen ligt. Haar smeken tot God wordt een dwingend geredeneer. Een fel weigeren om zich neer te leggen tot berusting in ieder lot. De Heer daarboven moet begrijpen, dat ze recht heeft op dit geluk. Hij moet het weten, dat zij en Moedin recht hebben op effen, onbestreden paden. Schat Hij wel naar waarde de heerlijkheid van hun jonge liefde, die geen scheiding toelaat? Hij, die een goede Vader wil zijn over Zijn aarde-kinderen, kan niet wil- len, dat Sitti haar lichaam verslingeren zal aan een ander, terwijl haar hart aan Moedins hart verbonden is tot in alle eeuwigheid. Zeer vast strengelt Sitti bij zulke gebeden haar vingers ineen. Haar hart echter staat te roepen voor een gesloten deur, zonder zekerheid, zonder lichtend antwoord vol hoop. Is 't niet zó, dat de Heer daarboven een vreemde Gast nog is in 't Batakse huis; dat Hij machteloos vaak moet staan bij 't striemende heersen van 't oude regiment? In vrije uren overleggen ze samen. Nog is Moedins kracht ongebroken. Ze fietsen de landpaden en lanen af, die hun woonstad omkronkelen. ’ Maar, hoewel de eenzaamheid der felbloeiende verwildering hen soms urenlang omgeeft, komt 't slechts zelden tussen hen tot de vrolijke verliefdheden van jonge verloofden. In deze weken van spanning groeien ze tot levenskameraden, die te zamen hun eerste moeras doorwaden, de lippen opeengeklemd, de ogen speurend naar een pad, dat de voeten dragen kan. „Je hoort toch bij mij, Sitti. Je bent mijn meisje en je wordt mijn vrouw. Denk je nu werkelijk, dat er iets is, wat ons van elkaar kan trekken?" „Ik weet 't niet," zegt Sitti. „Ik ben bang. Al van 't begin af ben ik bang geweest. Daarom heb ik je, geloof ik, dadelijk alles verteld van Lientse en van Jojakim. Nu zie je zelf, dat 't naderbij komt." Ze sluit haar ogen, moe van spanning. De grijparmen komen naderbij. Onontkoombaar. „Maar wat dan, Sitti? Noem 't bij zijn naam. Wat kan er dreigen?" ,,'t Oude natuurlijk, waar we allemaal aan vast zitten. Moeders broer heeft een zoon, Loebis, dat heb ik je toch verteld. Weet je niet, dat die volgens de Batak-adat recht op me heeft? Ik begrijp nu een heleboel dingen, die ik vroeger niet begreep. Hij.... hij wou me altijd aanraken, met me alleen zijn. Dan was hij woedend als ik wegliep. En thuis lachten ze maar zo'n beetje er om." „Sittil Vroeger was dat zo." „Ik weet toch niet wat ze thuis besproken hebben, wat weet ik daarvan, meisjes vertellen ze zo iets nietl Er kan wel al geld betaald zijn op me. Wat weet ik daarvanl Vader heeft een paar jaar geleden opeens veel sawah's terug kunnen kopen, en mijn kostgeld en studie is toch ook ieder jaar betaald!" „Neen Sitti, t kan niet. We moeten.... Née, dat gebeurt niet. We moeten overleggen." „Och, wat zou 't." Met gebogen hoofd lopen ze verder, de fietsen meevoerend aan de hand. Moedins moed heeft tijd nodig om deze zeer reëele slag te boven te komen. En 't woord uit 't Zuiden, 't enige dat verlossen kan, blijft uit. Na zes weken schrijft Sitti nog eens. Vrijmoediger. Dringender. Met alreeds een verweer voor hun liefde, ingeval die niet zal worden toegestaan. Verbijsterend snel komt nu 't antwoord. In de wijdlopige stijl der ouden, die allen geboren dichters en redenaren waren op hun terrein. Maar tussen alle schone zinswendingen staat duidelijk te lezen: „Kom thuis, 't Is passender te spreken, dan te schrijven. Weet de Batakdochter uit het geslacht der Nasoetahan niet meer, wat de adat vraagt inzake verloving en huwelijk?" Als koud staal snijdt de brief door de warme geluksverwachting, die ondanks alles in Sitti is blijven bloeien. Grijparmen. Ja, nu ziet Moedin ze ook. In overtuigende duidelijkheid. Een Batakdochter is Sitti. Een boroe-Batak. Een van de velen, die geen eigen warm geluk behoeven. Die er alleen zijn, om in gehoorzaamheid aan ouders de stammacht uit te breiden door geld en kindertal. Niet „Sitti" is ze; niet „onze dochter". „Boroe Batak", Batak-dochter. Grijparmen, grijparmen, 't Oude staat op, de schaduwen strekken zich, 't schaduwbeest maakt zich gereed voor de dodende sprong. En in Sitti's huis is 't Christendom, hoewel vroeger aanvaard, niet de gezegende macht geworden, die 't leven kan ombuigen tot God. God is de Vreemde Gast gebleven. Niet het Hoofd van 't gezin, waarop ieder zich beroepen mag. Stil, stil wordt men onder zulke overleggingen. Men meent nu onmiddellijk de zwaarte van de eerste slag te zullen voelen. Men meent te moeten verstuiven op de adem van de naderende storm. Men voelt doodsadem dreigen over eerste liefdebloei. Maar de slag blijft uit. 't Was alleen maar onzekere dreiging. En in den Jongen springt de oude veerkracht weer op. Die Loebis, die Loebis Nasoetahan, die onderkruiper, die nameloos verachtelijke, wat zou hij willen doen gelden als recht op Sittil En die oude vader Nasoetahan met z'n stijlvolle brief, wat zou hij vermogen tegen een Jongen, die zijn Meisje liefheeftl Moedin grijpt een gedachte op en werkt er haastig aan voort. Hij staat voor zijn mottige toiletspiegel in 't commensalenhuis en scheert enkele bescheiden, verspreid staande haartjes weg rond de kin; dan kamt hij zijn golvende kuif niet zonder welbehagen, zet z'n bril op en strikt met grote zorgvuldigheid zijn das. Zeker, hij is iemand, al is hij dan geen radjazoon. Iemand in ieder geval, waarmee men rekening moet houden. Onder deze goedkeuringen van de oppervlakte zijns levens werkt zijn brein door aan 't opgevatte plan. Samen moeten ze naar Ankola reizen. Samen moeten ze de stijve lieden daarginds met verbaasdheden slaan. Een ultimatum moeten ze stellen. Dat hebben meerderen gedaan, en ze hebben hun zin gekregen. Soms met ruzie, soms met dreigementen, soms met wat schande gemengd. Vol hoop en goede verwachting stapt hij op zijn fiets, maar in de loop van de arbeidsmorgen leggen de zorgen weer hun donker beslag op de bloei van hoop. Nooit zal hij vrij kunnen vragen. Hij zal 't niet durven, de baas is nu eenmaal zo. ,,'t Zou te gewaagd zijn, Sitti. Vind je ook niet? De baas is zo ongemakkelijk. En er staan tientallen klaar, die wachten, tot ik er uit lig." Sitti zwijgt. Ze heeft nooit in ernst gedacht, dat Moedin haar vergezellen zou op haar moeilijke reis. „ t Zou te gewaagd zijn. Denk eens, dat we over een paar weken trouwen willen, en ik heb geen baanl" Neen, op alle manieren, 't gaat niet. De ijle houvast die men heeft, moet men behouden. „Natuurlijk vraag je geen vrij," beslist Sitti als een wijs vrouwtje, dat de waarde van betrekking en loon heeft leren kennen. „Natuurlijk ga ik alleen. Zo kunnen we ook niet blijven voortleven. Ik vraag nu mijn vacantie aan. Een week zal wel voldoende zijn. Of ik kan ook wel mijn twee weken tegelijk aanvragen. Als we toch gauw...." „Trouwen," vult Moedin gretig aan. „Durf je 't woord nu nog niet zeggen?" Opeens ziet hij door 't oudevrouwtjes-masker heen de ware Sitti, die zijn verlangen onbewust opwekt. „Heb ik al een kus gehad vandaag?" „Nee," zegt Sitti en doet tamelijk afgetrokken wat van haar gevraagd wordt. Zijn verdere speelsigheden kan Moedin wel opbergen tot later, want zijn meisje blijft onaanraakbaar binnen de schelp van haar zorgende gedachten. Met haar hand strijkt ze zinnend over Moedins haar. Er zijn zoveel dingen, waaraan ze denken moet. Ze kan geen orde meer houden onder haar oproerige gedachtenkinderen. Een verantwoordelijk persoontje is ze geworden, die een weg moet gaan bevechten voor hun beider levensgeluk. Binnen de schelp groeit haar leven uit tot moederschap. Zelfs over den Jongen, die haar liefste is. HOOFDSTUK V '* ^V^acantieverlof wordt toegestaan aan 't knappe, serieuswerkende Batakmeisje. Familieomstandigheden heeft ze als reden opgegeven en de chefs hebben zich niet verder verdiept in de ingewikkelde Batakse familierelaties, waarvan een buitenstaander toch nooit de portée kan vatten. Hoe ging 't immers met haar voorganger? Vrij, omdat z'n vader gestorven was. Goed. Na de begrafenis een belangstellende vraag: „Wat doet je moeder nu, heeft ze nog wat inkomen, kan ze in 't oude huis zo blijven voortleven?" Grote verbazing, gevolgd door begrijpen: „In uw taal zou de man, die gestorven is, oud-oom heten. Maar hij was de vader van ons geslacht en daarom was hij ook mijn vader." Verhaaltjes? Smoesjes, om een paar dagen er uit te knijpen? Geen sprake van, de jongen was te goeder trouw. Hij had nog meer vaders van dat soort, vertelde hij. Word er maar eens wijs uit, als je in Hollandse verhoudingen bent opgegroeid. „Familieomstandigheden" geeft Sitti ook op aan haar weelderige kostmevrouw, de avond, dat ze haar koffertje gaat pakken. t Is een prachtig woord, een vondst, waarachter zich alle onrust en spanning geredelijk laat verbergen. Met argwanende blikken wordt ze gemeten uit half-saamgeknepen ogen. Als een pijn glijdt de speurende vrouwenblik langs Sitti's smalle figuurtje, langs haai bleek geworden wangen, in haar zwaarmoedige zwarte ogen. „Is er iets niet in orde?" komt de zoetsappige vraag. O, mevrouw weet wel een en ander van het leven af. „Zou Sitti denken, dat je veertig jaar kan worden in deze stad zonder met allerlei dingen in aanraking te komen? Ze heeft al meerderen met raad en daad gediend; meer dan Sitti denkt. Laat Sitti maar gerust spreken. Als meisjes niet spreken willen, ja, hoe kan men ze dan helpen. Had dat ongelukkige vriendinnetje onlangs ook maar gesproken, was ze maar bij haar gekomen. Als Sitti biechten wou, deze reis naar huis zou misschien niet nodig zijn." Plotseling dringt het besmeurende van dit gepraat tot Sitti door. Met een zwaai smijt ze haar levensdeur in 't slot. Haar ogen prikken woede. „Mijn ouders hebben geschreven, dat ik eens komen moet. Mijn moeder heeft me al in een jaar niet gezien, mijn grootmoeder is al heel oud, ze denkt, dat ze gauw zal sterven. En bovendien, in Batakland is 't nog niet zo'n rommel als op sommige andere plaatsen. Daar horen de gezinnen nog bij elkaar, daar lopen ze maar niet zo van elkaar weg." Zo, die zit. Dat gescheiden wijfl Sitti's stem snijdt en kerft en schraapt de bezoedeling weg. „O zo, is 't datl Nou, ook goed, hoorl Overigens als meisjes verloofd zijn, en ze willen geen toezicht. En de kamer?" Ja, de kamer houdt Sitti aan voorlopig. Natuurlijk. Ze heeft toch maar veertien dagen vacantie? Ze vertrekt niet voorgoed. Haar verloofde, meneer Simamora, is verantwoordelijk. „Ja, vanzelf, ook voor 't geld." „O juist. Ja, dan had mevrouw dat niet goed begrepen. Maar Sitti maakt zich ook onverwacht uit de voeten. Er gaat zoveel om in een grote stad." Sitti moet iets van zich afschudden als ze haar kamertje binnentreedt. Midden op de bonte vloermat blijft ze staan en overdenkt de geheimzinnige woorden, die zich in haar hebben vastgehaakt. Een brandende golf vliegt in haar op en tranen van machteloze woede ontspringen haar ogen. Maar tegelijkertijd voelt ze een vreemde onrust haar lichaam doorsluipen; een verlangen naar Moedins nabijheid, naar Moedins lichaam tegen zich aan. Ze heeft spijt, dat ze hem zijn kussen zo karig toegemeten heeft de laatste dagen. Ze heeft spijt, dat ze in haar levensschelp teruggetrokken is geweest, toen Moedin haar zocht. Ze pakt haar koffertje, ze neemt afscheid van de weinige dingen, die in dit vreemde huis haar eigendom zijn. Haar blikken missen hun helderheid en tot in haar warme, smalle bed blijft de lichaamsonrust woelen, 't Dringt tot haar door, dat ze vergeten heeft te bidden. Haastig vouwt ze haar handen te zamen. „Heer, geef dat ik de vrouw van Moedin worden mag." Dat is haar avondgebed. Ze bidt het, totdat ze in slaap valt. In de sprake der waarheid vertaald, wordt zo'n gebed een eenvoudige mededeling: „Heer, ik ben bereid en verlangend aan Uw grote ordonnantie te gehoorzamen. Maar met Moedin, Heer. Met Moedin." Een autobus zal haar wegvoeren 't binnenland in. Een heel kleine, verwarde Sitti te zamen met een lichtbruin koffertje van goedkoop fibre. Haar allermeest bescheiden jurk heeft ze aangetrokken, over haar arm hangen een geel wollen jasje en muts. Een schoolmeisje, dat met vacantie naar huis mag gaan. De bus wacht reeds van dagekrieken af. Een vehikel in de hardste kleuren van rood en groen; een goudgele, levensgrote tijger bedreigt van het achterportier af 't nakijkend publiek, gereed tot de sprong. Een jonge Chinees zal chaufferen, een jongere cornet, in onbeschrijflijk vuile plunje, is zijn plaatsvervanger. 't Is nog zeer vroeg, lang voor kantooropening. De nanacht heeft haar nevelgewaden nog niet opgetrokken van de grote stad. De palmen dromen van de nauw voorbije koelte. Aan hun lange bladspitsen hangen nog de dauwdroppels. Een vuilnisman zoekt traag de besmeurde herinneringen aan avondplezier bijeen. Met de lenige tenen van zijn inlandse voet pikt hij de papieren op en deponeert ze in de ruwe biezen mand, die hij met zich draagt. Een sproeiwagen volgt er achter; een wonder van helderheid lijkt het uitspuitende water vergeleken bij 't grauwe asfalt. Moedin brengt zijn meisje naar de bus. 't Is hem zeer zwaar om ‘t hart en een groot verlangen, juist nu Sitti bij zich te houden, grijpt hem aan. Voor de eerste maal in vol publiek geeft hij haar vrijmoedig een kus. „Sitti, je hoort bij mij, wat er ook gebeurt," fluistert hij gretig, 't Gezegde is 't wachtwoord geworden van hun liefde, waaraan hij zich vastklampt als aan een reddingsboei. „Zeg t nog één keer, Sitti, dat ik 't zeker weet." „Natuurlijk, dat weten we toch," zegt Sitti met overtuigende moederkalmte. Dan doorpriemt haar plotseling de ernst van dit afscheid, en tegelijk raast de lichaamsonrust weer door haar heen, die angst en geluk met zich brengt. En nu, juist nu, nu het leven met wondergolven door haar heen slaat, nu moet ze van den Jongen weg. Ze slaat haar jonge armen vrijwillig en vast om Moedins hals en drukt haar lippen op de zijne, zeer vast. Een bede om verontschuldiging voor vroeger verzuim ligt er in en een belofte voor nu en later. „Weet je 't nu? Weet je 't nu?" vraagt ze bijna uitdagend. Dan stapt ze overhaast in, voor de verrassing van den Jongen in daadwerkelijkheden kan overgaan. Ze zoekt een plaatsje in de hoek. Ze zit en ziet Moedin staan. Hun ogen lachen in elkaar. Dan volgt onmiddellijk de beweging, daar de motor al liep en 't wachten slechts was op het Meisje en den Jongen. Moedin blijft staan en ziet haar na in al de glans van plotselinge geluksopenbaring. Nu heeft hij de echte Sitti gezien. Hij wuift zo lang mogelijk. Een kind van 't Westen is hij geworden, .dat eerlijk en onbevangen uit durft komen voor zijn liefde en verlangen. Dan slaat de bus een hoek om. Sitti is op reis gegaan. Met ingeboren wantrouwen keurt ze haar reisgezelschap. Een paar Maleiers, onverschillig zuigend aan hun strootje; een bescheiden Chinese in zwart katoenen broek en jak, de abnormaal kleine voeten in houten slofjes zedig naast elkaar gezet. En een jonge Japanse, in vol ornaat van kimono en brede gordel, 't hoge kapsel in zwartglanzend evenwicht tot kunstwerk opgebouwd. Onwezenlijk-zoet lijkt haar schuinvertrokken poppengezichtje; een anachronisme is het papieren waaiertje in haar hand. Ze ziet niemand en niets om zich heen. Waarschijnlijk bewondert ze nog steeds zich zelf, zoals haar spiegel haar opgesmukte beeld heeft teruggekaatst. Dit zijn dus degenen, die Sitti's vrijmoedig afscheid van Moedin hebben gezien. Ze kunnen niet veel kwaad. Maar misschien hebben ze 't ook niet eens gezien. In die gerust- stellende gedachte probeert Sitti haar gêne te begraven, maar wat ze gedaan heeft is zo absoluut in strijd met de wetten van haar land, dat 't in haar blijft hameren als een zwaar overtreden. En de autobus verslindt de kilometers, in verboden vaart, wanneer de lange gladde asfaltweg zich uitdagend opent, om plotseling in te binden, zo gauw politiepost of kampong in 't gezichtsveld verschijnen. Wild overwoekerd braakland wisselt af met plantagebouw, verwaarloosde hutten flitsen voorbij. Een schelle schreeuw priemt naar binnen boven motorgeronk en windsuizen: een kindergroet: tabél tabél Werktuiglijk ziet Sitti het landschap terzijde wegrollen. Ze kent de weg van vroegere reizen en de wonderlijke uitdagende tropenschoonheid maakt op haar, als landskind, niet al te grote indruk. De eerste verrassing van de rijzende morgenzon maakt met het voortgaan der uren plaats voor een laaiende hittegloed, die trilt boven 't vlakke veld en danst op de bruine nokken der tabaksschuren. Gretig wordt de insnijdende tochtwind als koeling aanvaard. De Chinese vrouw stapt uit bij een onderneming, de Japanse een halte verder. De Maleiers dommelen met knikkend hoofd, wakker schrikkend alleen, wanneer een tegenkomer met snijdend gefluit voorbij snelt. Langzamerhand maakt de verdoving van de lange-afstandrit zich van Sitti meester. Haar ogen dwalen; ze moet ze een tijdlang sluiten voor 't felle licht dat oplaait van de aarde in zonnebrand. Ze voelt een weldoend wegzakken in fluwelen duister en ook als ze de ogen al weer geopend heeft, schijnt haar brein nog niet anders te kunnen doen, dan dommelig voortwerken binnen enge gedachtengrens. Aan 't ene einde van de weg is Moedin, ver weg reeds als een schone droom. Aan het andere einde wacht iets onaangenaams dat doorwaad moet worden. Tot volkomen helderheid brengt ze het niet meer. Alleen dit — als een vaag-omlijnde rotsmassa staat het voor haar in de levenszee: indien dit alles slechts voorbij was; als ik maar weer op de terugweg was, met goede tijding voor Moedinl Haar jeugdgelooi probeert over de rots heen te vliegen, maar het blijkt machteloos tegen dit gevaarte en als een gewond en doodmoe vlindertje blijft 't angstig liggen. En de rots groeit. Bij iedere wielomslag die de weg meet naar het Zuiden toe. In Siantar ondergaat ze 't overstappen, 't zoeken naar een ander vehikel, dat haar verder 't binnenland in kan brengen. Ze doet 't werktuiglijk. Zo omhuld is ze van warrige moeheid, dat 't niet in haar opkomt, hier iets te eten en te drinken. Omhuld van vreemdelingschap staat of drentelt ze op de parkeerplaats, tot een klein uur later een nieuwe reisgelegenheid zich opdoet. Een armelijke garobak rijdt op hoge wielen de omgeving af op zoek naar passagiers voor 't binnenland en Sitti stapt in, blij, dat ze weer voortgaande beweging in haar leden voelt. En opnieuw opent zich het van warmte verzadigde landschap; rubber, thee, palmen, oerwoud, eindeloos steppenland ten slotte, waar als arme bannelingen kleine Batakdorpjes beschuttingloos verspreid liggen. Eenmaal wordt de grauwheid verbroken door de blauwe pracht van het Tobameer, dat de rijweg op zijn hoge oever draagt. En na 't Tobameer jaagt de motor sneller voort, 't woeste hart van Batakland binnen. De Batakse bergen bieden hun koelte aan, onvervalst Bataks zijn de mensen, die in- en uitstappen; slordig, mager, pezig, zoals de zware strijd om 't bestaan hen getekend heeft. Bataks is de taal, waarin de drukke conversatie gevoerd wordt, Bataks de kindergroet, die uit de vele, vale dorpjes opstijgt. Als een grote beklemming komt 't mysterie van haar land op Sitti aanstormen; de grauwe armoede, de bosloze openheid, die niets verhult en niets verdoezelt. De uitgemergelde lichamen der vrouwen, de stekende blikken van een paar jonge manspersonen, de nieuwsgierig-richtende blikken van allen, die haar wegen en meten: „In hoeverre hoor je nog bij ons, in hoever ben je al verloren?" In haar hoekje gedoken probeert Sitti zich afzijdig te houden, bang, dat ze op brutaal-indringende vragen te veel antwoord zal moeten geven. Ze wenst de reisverdoving terug, die haar door de eerste uren heeft doen henensnellen. Voor verdoving is 't echter te koel geworden. Een kille mist komt aanzeilen uit onzichtbare kloven en ravijnen. Tobaland in de verte lijkt opgelost in onweersregen. Een onweerstaanbare somberheid gaat uit van dit verloren land. Voor Sitti bestaat niets anders meer, dan deze uitermate grote en zware melancholie, die haar eigen zwaarmoedigheid opslokt en onderstreept. De stad, hijgend nu onder namiddagzongloed, Moedin, haar Jongen de club met zijn argeloze levenslust — 't gaat al¬ les behoren tot een schone droom, die reeds bezig is zich terug te trekken naar onbereikbare verten. 't Verre ouderhuis, zal ze er ooit aankomen? Ze begint er naar te verlangen, alleen omdat 't haar verlossen zal van dit eeuwig gedreun over de velden der zwaarmoedigheid. Medelijden krijgt ze met zich zelf, omdat ze hulpeloos klein is en niettemin mee moet dragen aan 't mysterie van haar land. Omdat ze er in zal ondergaan, wanneer niet spoedig bevrijding intreedt. De zuiging van de levensstroom trekt haar van Moedin af. Waar is 't Batakkind, dat er tegen in kan zwemmen? Oase. Oase van beviijding in Taroetoeng, waar ze overnachten moet. Ze zoekt de woning op van een schoolvriendinnetje, die met veel moed en verlangen haar eerste kleintje wacht. Ze toont aan Sitti de wachtende kleertjes, wit met kinderlijk fleurige steekjes hier en daar. In een geheim laadje van haar kast houdt ze 't alles verborgen: de ouden mogen 't niet zien. „Praat er niet over. 't Is God verzoeken, zegt mijn moeder, als je van te voren alles zo gereedmaakt. Ze zou ongerust worden, als ze wist...." Sitti's vingers nemen de tere dingetjes een voor een op. „De Hollandse vrouwen doen 't toch ook altijd, 't Is echt iets voor ons, om overal zwarte gedachten bij te maken." „Och ja, 't komt van vroeger. Daar zijn de oude mensen niet los van te maken. Moeder vindt 't ook niet goed, dat ik naar 't ziekenhuis wil als 't zo ver is. Ze vindt 't niet prettig dat we een wiegje hebben, maar we gaan onze eigen gang. Alleen, ik ben soms nog bang voor een heimelijke wraak, die me dit alles niet zou gunnen. We kunnen allemaal veel gemakkelijker in de wraak geloven, dan in goedheid, maar...." „Wij moeten er los van komen," zegt Sitti. Er is een harde klank van nadrukkelijkheid in haar stem. Men kan er stevige kleine vuisten in horen en 't stampen van smalle voetjes. Verzet, verzet Bevreemd ziet het gastvrouwtje haar aan. Maakt Sitti zich zo druk over deze dingen, zij, die in de vrijheid van vreemde stad en eigen kostwinning wonen mag? Later op de avond, de zonnekleuren worden al flauwer op de westerbergkam en 't Alpengloeien der Oosterbergen is reeds verstorven tot grauwe nachtstilte, wandelen ze samen langzaam en aandachtig de klimmende weg, die naar hun vroegere schoolgebouwen voert. Bij wijze van snakerij willen zij, die reeds zo ver boven de leerjaren zijn verheven, de oude plekjes terugzien. Er is niemand op 't schoolterrein; deuren en vensters wachten gelaten op 't werk van de volgende dag, een vlucht zwaluwen cirkelt laag over 't binnenplein, waar zwermen muggen hun dodendans houden. Rood gloeien in 't midden de cannabloemen tussen donkerbruine bladscheden. De vensters gunnen tussen de luchtspiegelingen door een blik naar binnen. Men hoeft alleen maar de beide handen als een beschermende muur om de ogen te houden, dan kan men alles duidelijk onderscheiden. De wezenloos lege banken, de landkaart, de platen aan de wand, de franse buigingsvormen met bekend handschrift op 't bord geschreven. „De derde klas, Sitti. Weet je nog? Hier bij de deur zat ik, jij daar ginds." Nu staan ze naast elkaar en turen, als kinderen voor een speelgoedwinkel. Opeens is Moedin weer vlak bij. Daar zat hij, bij de lessenaar. Op Napoleon, ginds aan de wand, heeft hij een gedicht gemaakt. Moedin hier.... en overal, 't Is duidelijk, dat heel het schoolleven om Moedin gedraaid heeft. Vreemd alleen, dat ze 't toen nog niet wisten, dat ze geen van beiden wisten, wat later komen zou. Vreemd ook, dat 't mooie tussen hen nog als een geheim verstopt is, zoals ze ook haar ringetje heeft weggestopt, diep in haar tasje. Waarom eigenlijk? Omdat 't niet zeker is, dat 't ook mag, dat 't recht van bestaan zal hebben in haar leven. Een aanstormend verlangen om haar zaak met Dora te bespreken wijst ze terug terwille van die onzekerheid. Nu nog niet, later, op de terugreis, als de zaak in orde is. „Kom Sitti," onderbreekt Dora haar wikkend gepeins. „Ik kan zo lang niet staan." Na 't avondeten, wanneer een diep-rose lampebloem is opengebloeid in het kamertje, komt Sitti toch tot het openbaren van haar geheim. Joeloes heeft overwerk op zijn kantoor. Dora's vingers haken aan een wolletje en er is zo'n zachte vertrouwelijkheid binnen de gesloten sitsen raamgordijntjes, dat 't onmogelijk is, langer in zwijgen te volharden. Dora begrijpt er alles van. „Natuurlijk moeten jullie samen trouwen," zegt ze. „Je zult eens zien hoe fijn het is, om altijd zo samen te zijn. En dan, zoals ik, ik geloof, dat ik erg trots zal wezen, als ik mijn kindje heb. Als je soms hulp nodig hebt, misschien kan Joeloes wat voor je doen. Hij weet zoveel van al die dingen, 't Gaat alles veel makkelijker dan vroeger." „Ja," zegt Sitti traag. De strijd, die haar wacht, lijkt haar bij alle dreigende zwaarte toch te onreëel, dan dat een jonge, lagere ambtenaar met zijn wetskennis haar zou kunnen helpen. Als ze met enkel vreemden te doen had, ja.... Maar nu zijn het oudermacht en ouderplannen, nu is het 't eigen, wankelende hart, dat bang is voor zichzelf. Wat hebben de grijparmen van het oude met geschreven nieuwe wetten der nieuwe regering van doen? Plotseling heeft ze spijt, dat ze er over begonnen is. Ze sluit haar deur, vriendelijk maar beslist. „Op de terugreis kom ik weer bij je aan," belooft ze. „Dan kunnen we alles bespreken. Maar 't is misschien dan wel alles in orde gekomen. Tien dagen heb ik thuis de tijd, dat is heel wat." „Over tien dagen. Misschien is mijn kleintje er dan ook al. Dan kun je dat meteen zien, Sitti." Nu moet Sitti een nieuwe witte wolknot voor Dora ophouden en als vanzelf omspinnen weer de gedachten 't kleintje, dat komen gaat. Een jongen moet 't zijn. Natuurlijk, de eerstgeborene een jongen. En 't moet een mooie, betekenisvolle naam hebben, 't Jonge Batakland moet van al de fantastische, halfduits verhaspelde namen af komen, die 't eerste Christengeslacht bij voorkeur voor zich kiezen liet. Vele jongeren voelen hun naam als een spot op hen kleven. „Jesajas.... Jeremias.... Alcibiades.... Calvien...." „Hoemala (Edelsteen) dat vind ik mooi. Of weet jij nog een betere, Sitti?" Afwezig deelt Sitti in 't gesprek, tot Dora haar grote vermoeidheid begint te merken. De klaargekomen kluwen legt ze in haar mandje. „Kom, we gaan slapen. Je moet morgen weer de hele dag reizen. Je slaapt bij mij. Joeloes hier op de bank vannacht." HOOFDSTUK VI l 3 e vroege ochtendnevel draagt de reizigers Taroetoeng weer uit, 't grimmige Barisangebergte door. De nachtkoelte huivert nog op de zonloze wegen en bespringt met dreigend gefluit de open vrachtwagen, waarin de weinige marktgangers rillend wegduiken in hun schouderdoeken, 't enige schuilmiddel tegen de plagerijen van 't weer. Een afgrond van nimmer eindende grauwheid lijkt de wereld in zo'n al te vroege morgenstond. Als een losgeslagene laat Sitti zich gewillig meevoeren. De nacht is een vermoeiende worsteling geweest naar de rust die onvindbaar bleek. Dora, die zich wendde en keerde, 't autogedein van de vorige dag, dat zich van Sitti's bloed en zenuwen opnieuw weer meester maakte en de zorg over gewichtige levensdingen, die hun beslissing naderkomen, hielden de slaap ver. Met onverschillige ogen herkent ze de tekenen van de weg. Watervallen, ravijnen, kleine kampongs, waar ruwe rubbervellen te drogen hangen tegen gore huiswand aan. Er is vogelgekras in de diepe dalen, luid en dwingend, 't Lachend gejoel van vele apenfamilies klinkt meermalen boven 't gedreun en gezoem van de oude motor uit. Bochten, bochten; dan een eindeloos wijd uitzicht over glinsterend zeevlak, vervolgens weer bochten, bochten, vogelgekras, en 't gedruis van vele watervallen, totdat eindelijk de reeds zonverzadigde hitte van de laagvlakte de verkleumde reizigers weldoend omvat. Na kort oponthoud in de kustplaats gaat 't opnieuw weer voort langs slingerende wegen omhoog, omlaag, mist en nevel in de bergpassen, broeiende tropenhitte, zovaak de wagen een lage kustvlakte doorwaadt. Eerst na 't middaguur weet Sitti zich op 't derde en laatste deel van haar reis. Op de smalle steenachtige weg, die haar langs wilde ravijnen en steile oerwoudhellingen de Barisanketens inbrengt, waar Si Toeanan rust in de schoot der Batakse eeuwen. De palmen blijven achter in de zonnige laagvlakte. Langnaaldige dennen en nevelflarden worden de gezellen van de weg. Aan ontboste rotshellingen klemmen de pandans zich vast, hulpeloos tastend met hun knoestige luchtwortels, trieste gedachten wevend met hun spitse altijd geknakte bladslierten. Onverschillig hotst de verfloze garobak voort over steenbonken en leembanken. De chauffeur stuurt met verontwaardigde rukken op de rand van leven en dood. Twee passagiers is een schadelijk vrachtje op deze weg. Als er niet spoedig meer geld onder de mensen komt, kan hij de zaak wel stil leggen, koelie gaan worden op de rijstvelden, die moeten toebereid voor de nieuwe oogst. Had zijn vader hem maar meer laten leren, een toewan van hem gemaakt, een stadsmens zoals zovele van zijn kennissenl Zoals ook deze boroe Nasoetahan, die nu met vacantie naar huis gaat. Waarom ze dat eigenlijk doet, naar Si Toeanan terugkeren, waar nooit iets te beleven valt? Vrouwvolk begrijp je nooit. Hopsa, de auto vliegt door een oude bandjirgeul; 't zijn de onrechtvaardigheden van 't leven, die hem zo woest er door heen jagen, 't Gevaarte rammelt in al zijn onderdelen, Sitti en haar gezellin wippen op van de houten bank om even later de onbarmhartigheid daarvan pijnlijk te gevoelen. „Je kon wel minder lichtzinnig rijden, vader," zegt een scherpe stem. Een paar stekelzwarte ogen uit pezig verzakt gezichtje vragen Sitti's bijval. „Ja," knikt Sitti. Ze is geschrokken. Ze was bezig haar thuiskomst te plaveien met vermoedens; de minder prettige legt ze op zij, de lieve past ze moedig aaneen. „Zo zal t zijn, zo zal ik ze vinden. Aan *t avondeten waarschijnlijk. Ze zullen blij zijn me te zien, ik ben toch in zo lang niet thuis geweest." Iets lokkends begint er te lichten in dat thuiskomen. De glans van 't graaggewilde verblindt de ogen. Moeder zal verrast zijn, met moeder moet ze zien te praten over 't grote tussen haar en Moedin. Moeder zal 't met vader in orde maken. Toen ze indertijd zo graag wou doorleren, heeft moeder 't ook in orde gekregen. De ompoe moet er buiten blijven natuurlijk; als die er slechts buiten blijft, kan alles wonderbaarlijk goed worden. Nu 't zwijgen eenmaal verbroken is, zet 't stekelige oudje met zichtbare gretigheid 't gesprek voort. Eerst worden de inleidende vragen afgewerkt, zonder welke een Bataks gesprek niet goed mogelijk is. Ze zijn niet zo belangrijk, die vragen. Ze zijn om zo te zeggen de lijst, waarin 't kunstwerk, dat gesprek heet, gevat is, maar als zodanig kunnen ze dan ook niet worden gemist. „Toe dia ho?" (Waar ga je heen?) „Toe Si Toeanan, inang." „Sian dia ho?" (Waar kom je vandaan?) „Sian hoeta Medan." Scherper proberen de oude oogjes Sitti's wezen binnen te dringen. O zol o zol Van Medan dus! Dan is zij zeker die boroe Nasoetahan, die in zo lange tijd niet thuis is geweest! Wel, wel, komt ze eens naar haar ouders kijken! Een rijke dame is ze geworden, een Hollandse bijkans! Een njonja bolandal Alle tastorganen van Sitti seinen: wees op uw hoede! Maar 't oudje laat zich door gebrek aan antwoord niet van de wijs brengen. Haar ogen twinkelen: je zult er wel meer van weten, en ze praat gretig voort. „Er is nog zo'n rijke vreemdeling in 't dorp geweest. Was 't gisteren of eergister? Sitti zal hem wel kennen, aangezien t haar neef is, de zoon van moeders broer. Ja ja, die is eindelijk ook eens weer bij zijn ouders thuisgekomen. Ze zeggen, dat hij een mooie betrekking heeft: ergens in t zuiden, in Pakantan, heeft 't oudje gehoord. Maar die houdt de oude adat nog in hoge eer! De sarong draagt hij nog met de witte jas er boven. Gouden knopen heeft hij aan zijn toetoep, wordt er gezegd. Als een radja ziet hij er uit, wat hij trouwens van afkomst ook is. Ze zeggen ook, dat hij een vrouw komt zoeken. Dat is begrijpelijk, waar hij al lang de leeftijd er voor bereikt heeft. Wel, kijk, dat is nu toch aardig, dat Sitti ook juist naar huis komt. Si Loebis zal nu zeker niet ver hoeven te zoeken." „Ik wist niet, dat hij hier was," probeert Sitti tegen de stroom in te roeien. „Hoe kon ik dat weten! Ik krijg immers nooit een brief!" „Nee? Nou ja, 't vrouwtje weet dat ook wel! Maar, kom, kom, meisjes liegen ook wel graag een beetje, als ze een man in t hoofd hebben! Je moet ook niet al te gul je zelf weggeven! Geven is gemakkelijk, maar terugkrijgen, ho maar!" 't Vrouwtje smult verder aan haar eigen woorden en Sitti houdt het hoofd afgewend. Dennen en nevelflarden en ravijnen, waarin tienvoudig de dood loert. Ginds Si Toeanan met Loebis. Zij op reis er naar toe. Vreemd, dat er op 't ogenblik niemand anders meer is in het dorpje dan Loebis. Loebis, die de grote dreiging vertegenwoordigt. Loebis, zoals ze hem zich herinnert van twee jaar terug. Pedante kwast, die 't met een hoog glimlachje tegen ouderen probeerde op te nemen voor Mohamed en heidendom en die nochtans beweerde Christen te zijn. Die zeide de weg te zoeken, waarlangs die drie verenigbaar waren. Kijk, er moest toch een weg zijn, er was zoveel gelijk en eigen. Neem 't heidendom en 't Oude Testament van de Bijbel. De zondvloed en de grote watervloed der Batakse poestaka. Mozes, die water uit de rotssteen sloeg, en de Singamangaradja's, die met hun staf water aanwezen in dorre plaatsen. De geest van Samuel, die aan Saul verscheen, en de verschijningen, die de datoe's hebben gezien. En zo was er meer. Als je al die dingen op wou sporen, had je wel een hele avond nodig. Maar de moeite lonen zou 't zeker. Ook hevig-nationale gedachten koesterde Loebis toentertijd. Batakland weer voor de Bataks, met een eigen vaderlands geloof, dat de samensmelting van oud en nieuw moest zijn. Geen opgedrongen overheersing, geen opgedrongen geloof, geen vreemde beschaving, die de kiem van bederf in zich sluitl „Je mag wel oppassen," waarschuwden hem de ouden. „Je zou de eerste niet wezen, die naar Digoel ging uit deze streek." O, maar Loebis past wel opl Neen, dat is hem wel toevertrouwd. In Boven-Digoel, het verbanningsoord der extremisten, heeft hij voorlopig nog geen zin. Heel andere plannen koestert hij. In de volksvertegenwoordiging; lid van de volksraad misschien. 't Ligt nog ver af, maar waarom zou zo iets niet naderbij kunnen komen, wanneer men het vurig will Zijn uitlatingen moeten hier, binnen deze bergen blijven. Hebben de mensen dat goed begrepen? 't Zou ze trouwens slecht bekomen, wanneer er over hem gekletst werd, want bij hen allen huist wel iets, waar de aanstaande volksvertegenwoordiger later het zijne aan af en toe kan doen. 't Beste voor de hele streek is in ieder geval, wanneer hij er in vriendschap aan terug kan denken. En de mensen zwijgen, in oud angst-ontzag voor de sterkere geest, voor de machtige tondi, welke uitstraalt uit Loebis' gouden toetoep-knopen en uit de langzame arrogantie, waarmee hij zich voortbeweegt door het dorp. In zijn lange sarong van geruite zijde: paars met zwart en wit. Maar al wat jong was, vroeg om meer van de gedachten, die Loebis zaaide. Een tijd lang speelt Sitti's klare verstand met de herleefde gesprekken. Dan verlaten haar gedachten dat terrein en ziet ze opeens den anderen Loebis. Met 't zinnelijk lachje om de dikke mond en met de brutale mannenblikken. 't Is adembenemend, zoals Sitti opeens de dingen in hun ware samenhang moet zien. Wat ze nog onlangs huiverend op zij kon zetten, is plotseling tot enige onverzetbare werkelijkheid geworden. De toenaderingen, die Loebis beproefde telkens weer, de keren, dat ze te zamen in huis waren, alleen gelaten door de anderen. Bij toeval, meende Sitti toen; met opzet. weet ze nu. 't Toegeeflijk lachje van haar moeder telkens wanneer ze haar beklag deed. Zo was het dus: Loebis zag in haar zijn toekomstige vrouw. Ze was hem beloofd door 't oeroude magische adatrecht, dat aan den toelangszoon de voorkeur geeft boven alle andere vrijers. Om alle krachten van lichaam en ziel binnen 't stamverband te houden. Misschien is ze reeds gekocht, met een voorschot op de bruidsprijs. Misschien was ze twee jaar geleden al gekocht en mocht daarom Loebis zich allerlei vrijheden veroorloven. Met opstandige argwaan denkt ze aan de welvaart in haar ouderlijk huis, aan de uitgestrekte rijstvelden, aan 't machtig aantal koelies, dat er ieder jaar gehuurd wordt. Loebis' vader is bekend om zijn rijkdom onder 't volk. Hij heeft rubber- en koffietuinen, die hem in de goede tijd schatten hebben opgebracht. Dus: haar ouders hielpen hem. Zij wilden de heimelijkheden, die Loebis zocht. Zij wilden, dat Loebis zo zijn stempel op haar leven zou drukken, dat er geen andere weg meer mogelijk kon zijn dan een huwelijk met hem. Hij mocht hun dochter beroven, terwille van 't geld, terwille van 't adatrecht. Toch immers maar een boroe-Batak. Bergen stapelen zich op rondom Sitti. Ongekende ravijnen dreigen er tussen en over alles pakt zich een dichte mist samen van eenzaamheid en schreiende behoefte aan hulp. Laat t oude wijfje maar gretig doorbabbelen en vorsen. Over Sitti s bergmuren reikt 't geluid van haar praatzieke tong ternauwernood heen. Laat de auto maar glibberen en slingeren op doorregende leemplekken van de weg. Zou 't niet het beste zijn, wanneer ze allen te zamen ondergingen in de afgrond? Maar voor de poorten des doods wordt in Sitti weer wakker het wild verzet van haar jeugd. Er moet een uitweg zijn. Zelfs nu nog, nu niets haar thuiskomen meer ophouden kan. Had ze zich maar aan Moedin gegeven, zoals Lia zich aan Jojakim gegeven heeft. Zij samen hadden die weg moeten gaan, waarlangs geen terugkeer mogelijk is. Hoeveel Batakkinderen gingen niet die weg om hun leven en hun liefde te redden. Voor een voldongen zaak hadden ze de ouders moeten stellen, vroeger, toen 't nog tijd was. Hoe gemakkelijk zou t geweest zijn, dit te doen. Zou Moedin er wel eens aan gedacht hebben? Maar ze wisten immers niet, Moedin zeker vermoedde niet. Nu is Moedin weer vlak bij haar. Moedin met zijn lachende, winnende liefde, met zijn jongensachtige verzekerdheid. Oud en wijs voelt Sitti zich opeens bij hem vergeleken. Zij staat op de gevaarlijke post. Zij moet vechten en beschermen zich zelf en den Jongen. Diep haalt ze adem. Een harde trek legert zich om haar mond. 't Meisje Sitti heeft afgedaan, de vrouw Sitti is ontwaakt. En in die vrouw leeft reeds de Moeder, die voor haar Jongen vechten wil. De garobak is het dorp genaderd. De bergen wijken uiteen, tot ze nog slechts verre wachters zijn van de groene vallei aan hun voet. De rijst staat in volle aren, die hier en daar reeds kleuren tot geel. Vier, vijf gehuchten liggen vredig er tussen, omwuifd door hoge bamboepluimen. Kinderen baden in de sawahsloten, een paar witte steltlopers vliegt krijsend op, boven de Westerkammen staat de zon. De koude nevelen van de bergpas zijn verdwenen, de ravijnen dreigen niet meer. 't Is zeer verwonderlijk, hoeveel vrede dit landschap draagt. Sitti ondergaat 't als een gave, als een verlichting na haar eigen moeilijke gedachtendoorgang. Zou t alzo werkelijk kunnen meevallen? 't Zijn haar ouders, waar ze mee te doen heeft. En haar ouders zijn Christenen. Naar 't grootste der dorpjes voert de rijweg, voor 't grootste der dorpshuizen staat de auto stil. Massief zonder deur of venster rijst de voorwand van 't adathuis omhoog. Brede lijsten met magisch houtsnijwerk in de Batakse kleuren, rood, zwart, wit lopen rondom en dwars er over. Nog zeer kort geleden moeten de kleuren verfrist zijn. „Ompoe Radja Nasoetahan," meldt de chauffeur met een rest van slaafse onderworpenheid in zijn stem. Sitti is thuisgekomen. Ze betaalt en stapt haastig uit. Naakte buurkinderen snellen nieuwsgierig naderbij. „Tabé, njonja," roept er een bij vergissing. De anderen grinniken luid en stoten den domoor aan. „Njonja zegt-ie!" „Si Sittil Si Sitti noenga rol" „Sitti is gekomen!" roepen ze in de richting van hun eigen huis. Dan kijken ook slonzige vrouwenhoofden om de hoek. Er gebeurt zo weinig in 't afgesloten dal, dat ieder die van buiten komt, een persoon van 't grootste gewicht is. Sitti thuis. Tussen de hoge palen onderbouw der woning betreedt ze de houten huistrap. Een zachte vreugde is in haar ondanks alle droeve overleggingen. Zo schijnt immers ook wel de zon door regenwolken heen en verheugt nog het hart, terwijl het oog de wolken zich ziet samenpakken. „Si Sitti noenga ro." Iets als verwelkoming lag er in. Ze steekt haar hoofd boven 't vloerluik uit, dat de toegang tot de woonruimte vormt. „Horas ma di hamoel" De hele familie zit bijeen op de grond in een hoek van 't altijd schemerige vertrek. Etensgeuren dwalen rond, 't tikken van lepels op aardewerkschalen verstomt plotseling. Hoofden wenden zich, monden vergeten voor een ogenblik het kauwen. Verdere tekenen van vreugdige gemoedsbeweging zijn er niet. Alsof de dochter van een passergangetje terugkeert, zo kalm wordt haar thuiskomst ingeschakeld in de dagelijkse dingen. „Horas Sittil Schik aan, dan kun je nog meeëten." De beklemming keert terug. Een even oplichten uit de gewone gang van zaken had ze toch wel verwacht; een teken van verrassing, van blijdschap. Ze hangt haar mantel en hoedje aan een wandspijker, haar koffertje plaatst ze er onder. Dan laat ze zich neer in de kring, tussen moeder en jongste zusje. Ze trekt een etensmatje naar zich toe en laat wat rijst en toespijs daarop kwakken. Vrijwel koud is alles reeds geworden, maar niemand spreekt van opwarmen. De uitgevlogen dochter moet 't bij haar eindelijke thuiskomst nemen, zoals 't valt. Dan eet ze met verstrakt gezichtje, stilzwijgend zoals de gewoonte der Bataks is. De adat van een hongerlijdend volk, voor wie 't innemen van voedsel, eens of tweemaal per dag, tot een religieuze plechtigheid worden moest, die geen schertsend woord verdraagt. Luide schettert de autobus op zijn terugweg naar Padang Sidempoean. Naar de vrijheid die woont aan de andere zijde van de bergen. „Kom meel Kom mee terugll" Sitti echter zit al gevangen tussen de soliede wanden van de eeuwenheugende adatwoning. Sitti is thuis gekomen; de claxon klinkt als hoongeroep. HOOFDSTUK VII A J. \lleen God kan weten, hoeveel schaduwen er leven onder de zware atapdaken der oude adatwoningen. Geslacht na geslacht heeft in 't ene dompige vertrek geleefd en zich uitgeleefd. De wellust heeft er gemurmeld, de haat heeft er gebroed. Barende vrouwen zijn er gefolterd door de waanzin van 't heidendom, stervenden hebben hun laatste angsten er uitgeschreeuwd, en de dodenklagen zijn er losgebarsten in geestenbezwerend geweld. Beenderen van verslagen vijanden hebben de wanden besmet, in de duisterste hoeken zijn schuts- en tovermiddelen en boze vergiften .bewaard. Bégoe's zijn er verschenen aan de starende ogen der mediums en altijd door, in goede en in slechte dagen, zijn er bezwerende offergaven omhoog gedragen naar de kruisbalk onder het dak, waar de woonzit der huisgeesten is. Alleen hij, die met Goddelijk recht kan zeggen: „ga", en het gaat, kan vrede brengen in de oude onrustvolle behuizingen, der Bataks. In de nacht maakt zich een schaduw los van de plek waar het lichaam heeft gerust. Ompoe's ogen hebben de duisternis doorboord of nog een van de vele slapenden zich bewoog. Ompoe's oren hebben zich ingesteld op 't minste ritselen der slaapmatten, een bewijs dat nog iemand, in onlust zich wen- telend, de rust niet vatten kon. Zij zelve is onder dat staren en luisteren tot enkel geest geworden, die het pijnen van haar oude, skeletmagere rug niet voelt, en die aan haar versleten zintuigen geen ouderdomsbeletselen meer speurt. Nu eindelijk alles is verzonken tot stilte, maakt zij zich los uit haar hoek. Zonder stoornis te brengen, sluipt ze tussen de verspreide slapers door en volmaakt geruisloos nadert ze de plek, waar Sitti, na lange weerstand, eindelijk de rust gevonden heeft. Ompoe weet de situatie precies. Er komt elke dag zo weinig haar gemoed binnen, dat het geringste nieuwe er ingebeiteld staat met onverbreekbare vormen. Daar ligt het kleindochtertje, erbarmelijk vormloos hoopje mens, te zamen gekronkeld onder haar dunne deken. Aan de spijker hangt haar jurk, daar onder, aan de huiswand staat 't koffertje, waarin stellig nog meer afvalligheden zich verbergen; atomen en symptomen van 't westers leven, die ompoe haat en die ze voelt als een dreigement, tot haar persoonlijk gericht en tot het schimmenbestaan van haar man. Koffertje en jurk, manteltje en mutsje, ze neemt het alles weg en sluipt er mee terug naar haar eigen afdeling, waar zij ze verdrinkt in de grote oude kist die haar speciale levensdingen bevat: de datoestaven van haar man, een ijzeren hoorn met vergift, een paar datoekalenders op boeloe-soeraton, de perkamentachtige schubben van de bamboestruik, gegrift. Heel haar felle zelfhandhaving en die van geslachten voor haar, ligt verborgen binnen de besneden wanden van die kist; de dingen die ze terwille van dezelfde levensdrang haar kleindochter ontfutseld heeft, komen er nu nog bij. 't Slot kraakt dicht, 't sleuteltje er van steekt ze in haar rechterooropening, waar niemand het roven kan. Geruisloos als ze is opgestaan, gaat ze ook weer liggen. Haar ziel knikt de goede levensgeesten toe, de boraspati ni tano, de hagedis aardgeest en de boraspati ni roema, de hagedis van 't huis. Zij hebben machtig geholpen, de eer van de marga te handhaven, want meer dan sirih en rijst geldt 't, de tegenpartij te slim af te zijn. In triomfante vrede slaapt de oude ompoe eindelijk in. Waar toch komen in de morgen alle schaduwen vandaan! De nacht is vervuld geweest van fantastische dromen, waaraan een onbestemd, maar gouden geluksgevoel ten grondslag lei. Men zou terug willen reizen naar 't gebied van half-slaap, om de goudglans nog eens en meer bewust te genieten. Maar 't ontwaken gaat onverbiddelijk zijn gang en met het ontwaken komen de schaduwen tergend aan. De pijnende hardheid van de houten vloer, die zich door geen biezen slaapmat vermurwen laat; de onzuiverheid van de verbruikte lucht; de slaap- en ontwakingsgeluiden der huisgenoten, die geen van allen de nieuwe dag blijmoedig aanvaarden. En als Sitti de ogen open slaat komt daarbij nog 't witte meisjesjak, het lange vormloze jak der namorbadjoe's en de verschoten sarong, door ompoe in schemervroegte reeds voor haar klaargelegd. Er is een zoetelijk loeren op 't oude skeletgezichtje, gevolgd door een triomfante grijns, wanneer Sitti stilzwijgend de nieuwe toestand aanvaardt. De woorden van boos verzet worden ingeslikt, want achter oude ompoe staan de grijparmen, waartegen niet te vechten valt. Hier in dit huis niet. Hier kan men alleen als een blinde tasten naar de wand die houvast geven kan. Hier kan men alleen het geloof aan uitkomst verliezen, zich willoos laten deinen op de golven der verwarring, op, neer, de dreigende levensgrauwheid tegemoet. Werk is er niet. In huis, noch daarbuiten. Op de akkers is, weken geleden reeds, voor de laatste keer door voorzichtige vrouwenhanden gewied. Nu waait hier en daar al een gouden gloed over de gezegende rijpende rijst, hoewel de blijde snijtijd nog een maand of langer op zich zal laten wachten. Binnenshuis is met het uitvegen der etensresten en 't omspoelen van 't vaatwerk de dagtaak ook gedaan. De zusjes hanteren om beurten de slappe vezelbezem, 't vuil verdwijnt door 't deurluik onder 't huis, waar 't gedierte vecht om de etensresten. De pantsoer, 't waterstroompje, dat uit de lemen heuvelwand te voorschijn schiet, reinigt gewillig het vaatgerei, williger nog maakt de zon het droog. Moeder spreidt de slaapmatten in de zon en draagt ze opgerold weer naar binnen.... het werkje van iedere dag. Ompoe strooit de vochtig geworden koffiebonen en rijstkorrels uit in de zon, gehurkt zit ze er bij, een monument uit 't verleden, 't bovenlijf bloot, de vale sarong gespannen om de kuiten, de misvormde tenen wijd uiteen gebogen. Haar grauwe hoofdhaar spriet vijandig uit de slordige kondé te voorschijn, haar mond mummelt de sirihpruim, haar roodbelopen oogjes loeren onophoudelijk naar de bewegingen van de terugkerende kleindochter, terwijl de handen als klauwen werktuiglijk graaien beurtelings in koffiebonen en rijstekorrels. Zucht naar sensatie is om haar, zoals de onbevredigde levens die kennen; en heerszucht en de spottende zekerheid, dat haar geest, de geest der nietsontziende oudheid het ook nu weer winnen zal. Strijd zal het kosten, want de rebellerende kleindochter is van haar eigen bloed en geslacht en de nieuwe tijd heeft met ontstellende vaardigheid om zich heen gegrepen in Batakland. Maar de oude ompoe is op haar post; wat haar betreft kunnen de vijandelijkheden onmiddellijk beginnen. Dat begin komt echter nog niet, want Sitti is steeds nog bezig haar stelling te verkennen. Ze zit op een lemig walletje, over- blijfsel van de met bamboe begroeide vestingmuur, die eenmaal 't dorp tegen zichtbare en onzichtbare vijanden omsloot. Ze heeft haar moeder willen helpen, met het spreiden der slaapmatten, in de hoop op een rustig gesprek, binnen, waar de oude ompoe niet bij zou zijn. „Och nee, zo'n dame uit de stad hoeft hier niet te werken, daarginds deed ze 't toch zeker ook niet?" Met zo spitse stem is 't antwoord gegeven, dat Sitti aan de anderen haar hulp niet eens meer aangeboden heeft. In de weldoende morgenzon is ze gaan zitten en worstelt om inzicht in de toestand. Ze worstelt tevergeefs. De schaduwen dreigen en dringen van alle kanten. Ze sluiten haar denken in, ze slaan alle flauw opgekomen plannen met lamme machteloosheid. Ze drijven Moedin weg naar een geluksland aan de verste horizon van 't leven. Zonnig, maar zo ver weg dat men er wel nimmer komen zal. Ja, als men niet zo moe was van de reis, als men sterk was en onaangetast! Maar dit alles tast Sitti reeds aan; diep in zich, ver onder de gewone bodem van haar leven, weet ze de drang tot toegeven, 't Is het oude donkere bloed dat ook in haar aderen stroomt, zwijgend en onschadelijk in de vrijheid van 't westerse stadsleven, maar hier in het ouderlijk huis, tussen de starende bergen, ontwakend met nieuwe kracht, sprekend van de rust der onderwerping, fluisterend van een lotsbestemming, die toch niet te ontgaan is: boroe-Batak, Batakdochter, voor wie geen vrije liefdekeus bestaan kan. Later op de morgen — de zon vult het dal tot berstens toe met hitte en de bronzen bergen sidderen onder haar geweld probeert Sitti met haar moeder te praten bij 't grote rijstblok, waar een kloekhen rondscharrelt met gouden kuikentjes, wachtend op de afval die bij het stampen naar buiten springt, 't Lijkt wel absurd, Moedins naam over te planten naar deze verstarde wereld, maar de brief, vroeger geschreven, is haar tot inleiding en steun. Of ze die brief wel ontvangen en goed gelezen hebben, vraagt Sitti aan haar moeder. „Die brief? Ben je daar dan nog niet mee klaar?" is de verbaasde weervraag. „Je moet toch begrijpen dat daar niets van komen kan. Wij zijn Mandailingers, de Simamora s gewone Bataks. Vroeger was er zelfs 't trouwverbod tussen hen en ons. Ompoe weet daar alles van. Een Nasoetahan trouwt met een gelijkgeborene; niet met een marga lager." Sitti vangt de eerste slag op en peutert onderwijl aan een opgeraapte bamboespriet, die ze splijt en buigt tot fantastische figuren. Ze overlegt, dat aan deze stelling althans te tomen zou zijn. De nieuwe tijd kan in 't geding worden gebracht, en Moedins dikke spaarbankboekje, en Moedins vader, de predikant, die bij heel het Christenvolk in eer en aanzien is. Maar de moeder gaat verder, nu de gelegenheid tot spreken zo schoon zich voordoet en ieder woord wordt tot een vijandiger slag, die Sitti's hoopvolle overleggingen ter neer smijten als overrijpe rij staren onder de voeten der snijders. Moeders gezicht is beladen met schaduwen terwijl ze spreekt. „Sitti moet zich de hele zaak uit het hoofd zetten, aangezien vader al lang geleden beslist en voorgezorgd heeft. Loebis is er immers, steeds nog ongetrouwd, daar hij gewacht heeft op Sitti, zijn oudste nicht. Een goede betrekking heeft Loebis, en hij gedraagt zich zo voorzichtig, dat hij 't ver kan brengen. Jaren geleden reeds heeft zijn vader de bmidsschat betaald. Daarmee zijn dus zijn rechten vastgelegd en de Nasoetahans zijn nog niet zo eerloos, dat ze daaraan tornen willen. Bovendien, terugbetalen van de som zou voor vader onmogelijk zijn. Sitti weet zelf, hoe de koffie en de rubber en alle dingen van 't land zo goed als waardeloos zijn in deze tijd." De moeder praat maar door, welbespraakt van ijver. Sitti heeft met opkomende tranen gekampt, daarna met een woede, die de tranen heeft verschroeid. Nu is ze aan een grenzenloze zwaarmoedigheid toe, waarin ze steeds grilliger figuren draait van haar bamboespriet, terwijl ze niet eens merkt, hoe de scherpe kant haar vingers wondt tot bloedens toe. Zeer verbaasd is ze eigenlijk niet. Ze herkent de grijparmen uit haar meest donkere vermoedens. Ze begrijpt alleen maar niet, dat ze nog zo lange tijd vreugdige hoop heeft gehad, t Geluksland zinkt beneden de horizon en Moedin verzinkt mee. Moedin, de Jongen, om wien de zonnige levenslach is en de weldoende verliefdheid. Moedin, de enige met wien men. zich vrijmoedig durft schikken onder de allernauwste levensband, omdat die band reeds in eeuwigheid gelegd moet zijn. Maar voordat Moedin verzinkt, wenkt hij nog eens met lachend vertrouwd gebaar, met een verliefde streling in zijn. ogen. „Ik wil niet," zegt Sitti hard en als met een vreemde stem. „Ik wil niet. Met Loebis wil ik niet trouwen. Ik wil met Moedin trouwen. Dat moet, verstaat u?" Nog terwijl ze spreekt voelt ze de vergissing in woordkeus als een schrik door zich heen schieten. Ze ziet haar moeder verstrakken in afschuw, ze merkt de afstand, die er onmiddellijk ontstaat tussen de deugd en 't ondeugdzame. Maar tegelijk speurt ze triomfante mogelijkheden tot overwinning, wanneer zij slechts onder de smaad en de schuld door wil gaan. Bijna zou ze kunnen lachen. Dit, dit moet immers een reden zijn, waarvoor de ouders zullen bukken. Vader, met de eer van zijn huisgezin beladen; Ompoe, die denkt dat ze staan moet voor heel het geslacht. En Loebis, de verwaande, Loebis zal zeker niet willen trouwen met een aangetaste vrouw, met een, die de eer van het ongerepte huwelijk heeft verspeeld. Is 't niet om te lachen? Want nooit, nooit zal iemand weten, dat 't een toevallige leugen is geweest. Alleen zij en Moedin, samen zullen ze er over lachen, later, als het tussen hen geworden is als tussen man en vrouw. Maar eerst moet Sitti onder de schuld doorgaan om dat schone „later" te bevechten. Voor zich zelf en voor den Jongen, die wacht in de weer opgedoken gouden verte. „Ik moet met Moedin trouwen," zegt ze nog eens met saamgeknepen lippen. „Dus je verwacht een kind van hem/* vraagt de moeder, terwijl ze Sitti's vormen meet en proeft. Nu vliegt een gloeiend rood over Sitti's gelaat omhoog, 't Maakt haar ogen troebel van ten dode toe verschrikte tranen. Daar heeft ze niet aan gedacht, dat haar leugen tot zulke consekwente vragen zou voeren. Nu wordt haar schat, haar heimelijke allerschoonste schat voor „Later", aan t licht getrokken als beschuldigend vuil. „Nee," zegt ze vijandig. „Dat is 't niet." „Slet," scheldt haar moeder. „Maar je zal je wel vergissen. Wanneer kan 't zowat zijn? Hoe ver ben je al?" „Ik zeg immers dat 't niet zo is." De moeder keert zich plotseling af en gaat naar de oude vrouw, die nog altijd bij haar drogerijen hurkt en haar skeletlichaam laat koesteren door de zon. Nu wordt er gepraat, hevig, met wilde gebaren. Er worden spiedende blikken geworpen, er wordt vonnis geveld. Sitti trotseert een wijle brutaalweg de richtende vrouwen. Haar vingers vormen de bamboespriet tot een nieuw en zeer grillig figuur, terwijl haar geest bezig is de opgeladen schuld te ordenen en te schikken. Ondanks alles blijft diep in haar de lach om de wonderbaarlijkheid van dit strijdmateriaal. Haar gedachten overwegen de gang der maanden. „Ik blijf hier maar kort," denkt ze. „Een week. Moeder hoeft 't niet te merken, dat 't alles een leugen is. Laat ze maar denken, dat.... dat ik een kindje verwacht. Laten ze 't allemaal maar denken. Zoveel te eerder kunnen we trouwen, Moedin en ik." Met iets heel nieuws in hart en ogen ziet ze de kip met haar kuikentjes scharrelen. In dit ogenblik wenst ze dat het werkelijkheid was, hetgeen ze als leugen voor haar moeder heeft neergelegd. Dan keert ze zich plotseling af van de kippenfamilie en zet zich weer op haar walletje, waar nu ijle bamboeschaduw over zwerft. Ze is zich bewust dat ze een zet heeft gedaan, die niemand haar betwisten kan. Maar diep binnen haar schreit iets over het besmeuren van datgene, wat nog niet is. Zover is het nu dus. Daarom is ze zo overhaast naar huis teruggekeerd. Ze moest en ze zou naar de stad, nu heeft de stad haar dit aangedaan. Maar men moet zeggen, ze heeft niet anders gewild. En, wat erger is, ze schijnt er nog trots op te zijn ookl De praatzucht heeft haar werk verricht. Misschien zijn 't in 't begin niet meer dan gefluisterde verdachtmakingen geweest. „Waarom zou Si Sitti haar Hollandse kleren afgeschaft hebben? Waarom zien we haar nooit bij de weg?" Misschien is 't maar een pluizig zaadje geweest, dat, in al te gretige aarde gevallen, is opgewassen tot een gifboom. „Wat ziet die dochter van ompoe Nasoetahan er slecht uit! Heb je gemerkt, hoe angstig haar ogen staan?" Iedereen schijnt Sitti's geheim te kennen. Zelfs de jongere zusjes werpen in hun vroeg besmeurde weten blikken van leedvermaak op Sitti. Een andere maal broeden er vragen: ze zouden graag meer weten van het geval. Maar Sitti ontwijkt ze en aan het daglicht komen de vragen niet. De enige broeder praat over meisjes van een bepaalde soort, die hij nimmer tot vrouw zou willen hebben: zulke, die gestudeerd hebben en een jaar of wat in de stad hebben rondgezworven, om westerse manieren te leren, 't Zijn er de manieren naarl Moet je de platen bij de bioscoop maar eens goed bekijken, als je in de stad komtl Niet anders dan kussen en liefkozingen met grille gezichten en nog grillere ogenl „Je staat er zeker graag naar te kijken, dat je 't zo goed weetl" troeft Sitti hem af, waarop de jongen haar een schunnig scheldwoord toeslingert. „Tegen wanneer verwacht je 't?" houdt de moeder nog eens aan, wanneer ze een ogenblik samen alleen zijn. „Ik heb je immers gezegd, dat 't niet zo is," snauwt Sitti. Ze voelt haar laatste krachten vluchtende. De laatste tezamenbinding van haar leven dreigt haar te verlaten bij de telkens terugkerende tergingen en smaad. Haar stem wordt schril, haar ogen dwalen rond naar directe hulp. Ze weet een wanhoopswoede nabij, die na grenst aan waanzin. Ze zou de eerste niet zijn, wie dit overkwam. „Boroe-Batak!" Voor wie niet tot het einde vechten kan, sakit hati.... of moord.... of schande. Of onderwerping! Wie zegt dat zo luid? Onderwerping! Neen, antwoordt Sitti nog. Moedin, Moedin is er immers! Ik zal hem schrijven, hij moet me komen halen, met geld en kleren, wegvluchten met hem, dat moet ik doen. Maar hoe kan men schrijven, wanneer ieder gereedschap ontbreekt! De vulpen, In 't handtasje! „Ompoe, mag ik even bij mijn barang, die je opgeborgen nebt? Zelfs 't slangachtige oudje kan men vleiend toespreken, wanneer het om zulke grote dingen gaat. Ompoe loenst in de richting van haar kleindochter. Een taaie is 't; heeft ze van niemand vreemd! „Jouw barang? Ik weet van geen barang afl Wat bedoel ie eigenlijk?" 1 ncKj?en krabbelt ze in haar rechteroor. Zit het sleuteltje daar De vader loopt met boze ogen rond. Veel woorden kan hij niet vinden. Bovendien geeft het geen pas, dat een man met zijn dochter over deze dingen praten zou. Als Sitti zwijgend op de huisvloer zit, de blote voeten onder zich gevouwen, de zwarte ogen vol melancholie het licht- en luchtgat toegewend, slaat hij haar menigmaal keurend gade. Geen wonder, dat een man haar begeerd heeft! Hij zelf voelt m zijn verwelkend lichaam de hartstocht, die haar jonge bloei kan opwekken.... Voor de rest van de dag scheldt hij op de vrouw, waarvan hij de jeugd in zijn macht heeft gehad, en die spits en zuur is geworden voor haar tijd. Daarna begraaft hij zich meer en meer in de financiëele kant der zaak. Loebis zal Sitti nu niet meer willen hebben! Loebis de toewan besar in de dop! Wat nu aangaande de acht°° f*. ^U^en voorschot, die hij reeds ontvangen heeft! Het geld is belegd in rijstvelden, die lange tijd reeds wachtten om m zijn geslacht te worden teruggekocht. Een erezaak! Nu was er de kans, hij heeft het gewaagd. Ook heeft hij zijn huis laten beschilderen. Al het houtsnijwerk, waarvan de oorspronke- lijke kleuren tot grauwheid waren vergaan, is bijgewerkt in de magische verven van rood, zwart en wit. Een goedkeuring heeft hij er voor gehad van den toewan controleur en de assistent-resident is persoonlijk komen kijken naar het herstel van 't al-oude radjahuis. Een gloriedag is het geweest, waarvoor Sitti later de prijs moest betalen. Geld. Hoe kan hij ooit aan Si Loebis de bruidsschat van zijn dochter teruggeven, nu de tijden inmiddels teruggelopen zijn tot een nachtmerrie van zorgen en geldloosheid! Nu geen der landproducten meer iets opbrengt, en nu de enige zoon met klem aandringt op zijn deel, waarmee hij zich een vrouw verwerven kanl En Loebis zal Sitti niet willen hebben! Hij zal komen, met de zijnen, hij zal zijn geld opeisen, nu de waar uitblijftl t Geld, dat er niet is en dat ook niet komen kan. Een broeiende haat op zijn mooie dochter komt in zijn hart. Doet hem verlangen naar de oude machtsmiddelen om de meid te straffen en te zetten naar zijn wil. Geseling, blok, een paar gehuurde mannen, die haar overweldigen, totdat ze gehoorzaamheid belooft. Als slechts het gouvernement zich niet overal mee bemoeide. Aarzelend overweegt de vader een andermaal, een van zijn jongere dochters aan te bieden in Sitti's plaats. Als t maar niet zulke lelijke magere dingen waren, die twee jongste spruiten van hem. Als dan ook maar niet de ganse omgeving zich met de zaak ging bemoeien: een jonger zusje, dat voor de oudste trouwen gaat! Hij weet familieperkara's in 't vooruitzicht. Jarenlange twistingen, verslinders van geld en goed en rust. Zijn heidense voorvaderen staan in hem op, drijven hem aan, zich te hand- haven, desnoods tegen iedere Christelijke geest in. De enige, die de zaak in gelijkmoedigheid opneemt, is de oude ompoe. Wat liefdes-spell Wat verboden liefdes-spell Bahl wat zou 'tl Er is zoveel gebeurd in haar lange leven. Ompoe weet van het vuur, dat gloeien kan in de gezonde lijven van mannen en vrouwen, die van de morgen tot de avond worden beschenen door een laaiende tropenzon. Ja, ook van de mannen weet ze een en ander af. Dit weet ze; dit is de kristallisatie van haar kennis: wanneer de grote, beslissende gedachte eenmaal haar draden spint tussen twee mensenkinderen, dan trekken ze zelf de banden aan, enger en enger, tot de laatste bedoeling der natuur vervuld is. Tot er geen ontkomen meer mogelijk kan zijn. Slechts komt het er op aan, de draden te spinnen tussen de juiste personen. Tussen Sitti en Loebis in dit geval. Tussen Loebis en Sitti over en weer, over en weer. De anderen staan twijfelend, met machteloosheid geslagen. Dat komt, doordat ze van de nieuwe tijd allen een slag hebben beet gehad. De oude ompoe echter niet alzo. De oude ompoe lacht en houdt de begindraad stevig in haar kromme klauwhanden. Zij zal verder spinnen waar niemand raad meer weet. De andere die verre is, zal vergeten worden, omdat degene, die het branden van de hartstocht blussen kan, in de onmiddellijke nabijheid wacht. Bij Sitti zal 't gemakkelijk gaan. Zij heeft de liefde reeds geproefd. Verboden vruchten roepen het luidst om meer. En er zijn wateren, waarvan niemand drinken kan, zonder wederom en heviger te dorsten. Bij Loebis? Ompoe moet smalend lachen met strak vertrokken spleet- mond, wanneer ze aan haar andere kleinkind denkt. Loebis lijkt op iemand. Op iemand, die nu al jaren tot het rijk der bloedelozen, der overgeganen behoort. Zeventien kinderen heeft ompoe gehad. Soms twee in een jaar, ongerekend de aantallen keren, dat een aanvankelijk binnengetrokken leven ontijdig weder op de vlucht sloeg. Haar kleinkinderen kent ze niet eens allemaal. Maar Loebis kent ze. Loebis lijkt op zijn grootvader, als de ene waterdroppel op de andere. Dergelijke mannen plegen het niet zeer nauw te nemen, wanneer eenmaal hun verlangen is opgewekt. Draden spinnen moet ompoe, draden spinnen. Draden van verlangen en hartstocht. Draden, die niemand kan zien, maar die groter en krachtiger werkelijkheid hebben, dan menige zichtbare band. Ompoe heeft wetenschap. Oude ompoe heeft hele schatkameren vol van de wetenschap der vaderen tot haar beschikking. Er zijn machtige toverformules, die, tot in het eindeloze herhaald, doel treffen moeten. Er zijn bloemen, vruchten, zaden. Ompoe bereidt haar liefdesmiddelen in 't geheim, aan de bosrand, waarheen niemand ooit haar volgt. Ze gaat dan baden, bij de pantsoer. Ja zekerl Zeldzame kruiden stopt ze in Sitti's hoofdkussen; de geur er van zal haar zinnen meer prikkelen, dan de lasiak, de spaanse peper, de keel. Ze strooit tot poeder gewreven kruiden tussen het biezen vlechtsel van Sitti's slaapmat. Ze zorgt, dat de ingkau, de toespijs bij de dagelijkse rijstmaaltijd, scherper is dan anders. Ze vertelt met ongewone bespraaktheid sappige verhalen uit het liefdes- en huwelijksleven van vorige geslachten en des avonds, wanneer een ieder in zijn hoekje de reddende nachtrust geniet, vult zij het vertrek met oude toverwoorden, die de levensgeesten van Sitti en Loebis tot elkaar moeten neigen. In 't tastbaar duister van de binnen- iandnacht stelt ze haar beide kleinkinderen voor zich en omspint ze met haar willen. Een spin is ze, die in haar web de weerloze vliegjes fascineert ten dode toe. Ze spreekt tot ze om beurten. Ze overtuigt en bezweert ze. Ze sluit ze te zamen op in de sopo, de rijstschuur, waar, in het duister van de nacht, het jonge begeren vrij spel heeft. Zo lang en zo hevig fantaseert ze, dat Sitti onrustig begint te woelen op haar slaapmat, zich omgooiend van de ene op de andere zij, alsof een heimelijke onrust haar drijft. Dan weet ompoe, dat de tovermacht zijn werk heeft gedaan. Dat de uitwerking zijn doel niet missen kan. Een lach van voldaanheid begrijnst haar heksengezichtje. Ze laat haar beelden en haar spinsels los en slaapt in, voor enkele uren. Een paar dagen later zoekt ze naarstig de plek af, waar Sitti heur haren heeft gekamd. Twee, drie dunne zwarte koorden raapt ze zorgvuldig op van de grond en windt ze om haar wijsvinger. Later schrijft ze oude magische tekens op een reepje goor papier. Tekens, die een wereld van geestesdwang inhouden, en wikkelt de haren om 't vormloos propje. Haar bevat zeer veel levensgeest of tondi. Ook na het uitvallen vormen ze nog een levende band met den eigenaar. Sitti's ziel zal die neergeschreven dwanggedachte leren omhelzen. Ompoe steekt de talisman tussen de dakspanten boven Sitti s slaapplaats. Als Loebis komt, en komen doet hij zeker, zal ze hem 't propje geven, opdat het boven Loebis' legerstee zijn verdere uitwerking hebben mag. Voorop gezet natuurlijk, dat hij haar nog wil. Maar dat zal hij wel. Draden, draden, draden spinnen. Sitti raakt er in verward en gevangen. Haar blik wordt verengd tot hetgeen in de onmiddellijke nabijheid is; haar hoofd voelt dof, haar stemming is prikkelbaar. Over de bergen, die de dalketel omringen, kan ze ternauwernood meer uitzien en Moedin wordt iemand, die was; die geweest is, eens in een lang en zonnig verleden. Een vreemde onrust doorwoelt haar lichaam te avond, des nachts het meest, wanneer ze opvallend alleen ligt op de onvriendelijkheid van haar slaapmat. Ze voelt haar jonge, weke vormen tegen het harde hout, ze ademt de weezoete geur in, die opstijgt van haar kussenvulsel en mat. Haar gedachten zwerven op de grens van waken en dromen uit naar gebieden, die ze vroeger verboden wist. Lia en Jojakim, meermalen zijn ze weer vlak bij haar. Dora, over wie ook dat vreemdste van alle levenswonderen gekomen is. Des nachts heeft ze vreemde dromen van vervulling, die naderbij komt, naderbij.... naderbij.... en die ten slotte uitblijft, 't Ontwaken na zo'n nacht brengt verwarring van vluchtende herinnering en bonzend bloed. En de dag biedt niet de zegen van nuchter corrigerend werk. „Ik moet weg," denkt Sitti bijwijlen. „Ik moet hier vandaan. Ik moet naar Moedin toe. We zullen wel zien hoe we 't klaarspelen. En per slot van rekening, we hoeven immers helemaal nog niet te trouwen." Niet trouwen, na alles wat ze hier heeft doorgemaakt, na alles wat er bezig is in haar wakker te worden? Verwoed golft het bloed door haar lichaam, 't Schreeuwt, terwijl 't opgolft. Toch daagt er een lichtpunt. Ja, natuurlijk, het zijn slechts erbarmelijke leugens, waarin ze hier verstrikt is. Er is niets, niets, niets van waar. Ze is dezelfde, die ze verleden jaar was, er is niets van haar verloren gegaanl Ze zou zo, onmiddellijk, haar betrekking in Medan weer kunnen waarnemenl Frank en vrij zou ze over de straat kunnen lopen, naar de kerk kun- nen gaan, waar Gods ogen zijn. Zij en Moedin, zoals vroeger of Sitti zonder Moedin. Een ander lichtpunt komt op. Een armelijke bedrieglijke glans is het, wel is waar, maar niettemin houdt het Sitti's blik vast met voorlopige redding. Zonder Moedin. Dat zal de toverformule tot de vrijheid zijn. „We hoeven nog niet eens verloofd te zijnl We kunnen elkaar verloochenen, voor een tijd. Ik kan de mensen hier hun zin geven, ik zal tegen moeder zeggen dat ik 't afmaken wil. Dan mag ik teruggaan, naar Medan. Vier dagen duurt mijn vacantie nog. En we blijven elkander toch immers trouw." O, er zijn vele concessies die men doen kan terwille van de vrijheid, 't Hart schreit misschien er bij, en de mond kan 't glimlachen verleren, maar de ogen zien ver over dit alles heen, naar 't schone, dat uiteindelijk toch bereikt gaat worden. De concessies buitelen over elkaar voor Sitti's verbaasde ogen. Ze tekenen een vreemde weg, die moeilijk begaanbaar lijkt, en die nochtans de aangewezene moet zijn. Ze kan den Jongen verloochenen. Ze kan in een verloving met Loebis aanvankelijk toestemmen. Ze zal dan haar kleren en geld terug krijgen. Ze zal wegtrekken naar Medan en vandaaruit schrijven, dat het alles slechts een list is geweest. En, eer er iemand kan komen om haar terug te halen, moet het met Moedin in orde zijn. Zo in orde dat, dat.... Nu vliegt het bloed haar naar de wangen. Het verlangen naar Moedins reddende nabijheid is weer oppermachtig geworden. HOOFDSTUK VIII dit besluit? Sitti raakt de tel er van kwijt in hun altijd eendere gang van ieitelijke werkloosheid. Een Zondag is er bij en nog een, die in stil te zamen hokken worden doorgebracht. Er is geen klokgeklank in de lucht: de godsdienstoefening in 't houten kerkje, dat de kleine berggemeenten samen hebben gebouwd, moet tweemaal uitvallen. De goeroe bezoekt in zijn vacantie de grote jeugdconferentie, ergens ver weg in Tobaland. Een vervanger is er niet te vinden in deze afgelegen streek ver van de wegen der wereld. Bovendien zijn verscheidene van zijn collega's met hem gereisd. De mens, die door de haastige drift van de nieuwe tijd in een zelfstandige, verantwoordelijke positie is geplaatst, heeft behoefte zo nu en dan uit de sleur der dagen te worden uitgelicht en onder te duiken in 't feestbedrijf van een grote menigte. In oude tijden waren het de grote stamfeesten, karbouwen werden er geslacht ter ere van den voorvadergeest, die de grote mensenmassa's tot zich trokken. Nu zijn het conferenties en zendingsfeesten, die dieper inleiden in de geloofswaarheden van het nieuwe verbond en die tevens het gemeenschapsgevoel bevredigen. De verspreide en dun gezaaide Christenheid dezer streken aanvaardt het gemis met gelatenheid. Sitti verneemt het vertrek van den goeroe met bittere spijt. Had ze dit toch bijtijds geweten] Hoe gemakkelijk had ze hem een boodschap kunnen meegeven; een brief voor Dora om door te zenden; een noodkreet aan het adres van Moedin den Jongen. Maar over de spijtigheid legt zich dra de dichte damp van haar wantrouwen en gevangenschap. Wie staat er voor in, dat de goeroe niet heult met haar ouders en met Loebis, dien hij van kind af aan kent? Hoe ging 't met al die anderen, die in nood zaten als zij? De kerk staat aan de zijde van de adat. „Eert uw vader en uw moeder," de nieuwe dwang, die op de oude terugvalt. En, voorts, schrijven! Wie zou haar pen en papier gegeven hebben, zonder meteen ook doel en bestemming van deze haastige schrijverij te willen vernemen? Gebonden zonder enige kans op bevrijding is Sitti en iedere uitkomst die zich van buitenaf zou kunnen voordoen, schrompelt ineen tot een onwezenlijke fantasie voor de ijzeren poorten van haar gevangenhuis. Haar betrekking in de stad, na lang solliciteren verkregen, verontrust haar. De toegemeten vacantiedagen zijn bijna afgeteld. Hoe zal het gaan, wanneer ze niet op tijd terug is? Veel geduld met het lagere inlandse personeel is er niet. Er staan te veel afgestudeerden klaar om een uitgevallene te vervangen. Nu duikt het kantoor voor haar op, met al zijn gebondenheid en preciesheid een groot stuk vrijheidsleven. De collega's in hun kameraadschappelijke omgang. Het kamertje bij de dikke Chinese met al de eigen dingen. De vrolijke stadsstraten, de club, fietstochtjes, tennissen, heel de andere we- reld, waarin naast regelmatig werk, vrijheid en levensvreugde wonen. Na een verlangende blik in die wereld neemt Sitti met fanatiek gebaar haar concessies weer op. Haar eigen weldoordachte reddingspogingen, die ze koestert en streelt tot ze blinken van mogelijkheidsglans. Maar waar blijft de post, die een brief van Moedin brengen moet? „Ik schrijf je," heeft hij beloofd. „Als je niet heel gauw zelf terugkomt, schrijf ik je iedere dag. En als je me te lang wegblijft, haal ik je eenvoudig weg van daarginds." Wonderbaarlijke overmoed, uit vervlogen dagenl „Ik haal je wegl" Moedin weet nog niet; zijn leven gaat nog langs gewone, goede wegen. Zijn brief evenwel had moeten komen. Een brief van den Jongen had er reeds lang moeten zijnl Wat kan er huizen aan dreiging, waardoor Moedin zijn woord niet zou houden? Maar de brief is natuurlijk onderweg. De brief moet onderweg zijn. Sitti zegt en herzegt het zich. Sitti posteert zich op plaatsen, van waar zij de landweg kan overzien, met allen, die daarop verkeren. Velen zijn dat niet. Wat jongens, die de urenlange mars naar school ondernemen, of met vermoeide voeten daarvan terugkeren naar hun dorp. Wat povere vrouwen, die kruiden en wilde groente gaan zoeken langs de sawahranden, en in vormloze massa's hun buit huiswaarts dragen op het hoofd. Een trage karbouwenhoeder, een meisje, achter witte ganzenlijven. Op de achtergrond verrijzen de bergen, bronsgroen de hellingen met kleine'beweeglijke stipjes van het grazende vee. Donker oerwoud dat de toppen bedekt. Er heeft kortgeleden een brand gewoed; de as moet de voedselbodem vormen voor beter groen. Een fel zwart litteken is achtergebleven van de brand. De bergen in hun nameloze verlatenheid krijgen een vreemd en vragend leven voor Sitti in deze dagen van hulpeloos wachten. De natuur van haar vaderland komt tot leven. Ze beschouwt de bergen met vorsende blik, en onbestemde gedachten doorhuiveren haar hoof dj e. Eenmaal vertoont zich een postbode in haar gierig bewaakt revier. Hij haast zich voort. Zijn blote voeten scheppen het gele stof van de wegrand. Zijn knipperende ogen zoeken het einde van de zware weg. In de richting van het familiehuis der radja's Nasoetahan staren ze. Zie hem haast makenl Een goede tijding is een fooi wel waardl O zeker, Sitti's lot draagt hij in zijn tas. Zou haar hart tevergeefs zo kunnen jagen, wanneer er niet een woord van den Jongen naderkwam? Vreemde, opgewonden denkwijzen schieten door Sitti's brein. Plannen, die uitermate haasten om uitgevoerd te worden. Als er een brief is, en er is er een, er is er een.... Ik schrijf aan de achterkant: terug aan afzender. Ik vraag den man zijn stompje potlood, verander het adres, krabbel wat woorden er bij. In een minuut is 't gebeurd, niemand van hier zal het merken. En Moedin krijgt bericht van me. Hij zal begrijpen, in hoe grote nood ik zit. Hij zal me komen halen. Volgende week kan hij hier zijn. Ontembaar werken hart en ademhaling. De ogen schitteren als in koortsvisioen. Zo practisch en uitvoerbaar is dit alles. De bevrijding is in zicht. Nu, nu is de man zeer nabij gekomen. Een armelijk verlopen Batakmens, die de glans krijgt van een reddenden Engel Gods. Sitti veert op van haar uitkijkpost op de bamboewal. Een vleug van de oude Sitti is weer in haar gevaren. Ze wenkt 't manneke in zijn rudimentaire uniform. „Até Amangl Is er een brief voor mij? Breng hem niet in huis. Geef hem mij." Verwondering tekent het door de jaren gelooide en listig geworden gezicht. Een boroe-Batak in deze streken, die brieven verwacht? Geheime brieven, die niet in huis mogen worden afgegeven? „Ndangl" klinkt zijn langgerekte ontkenning. Een boekdeel is er in dat ene woord te lezen: „ndangl" Een brief is er niet. Alleen maar dit. Spijtig toont hij Sitti een krantje; een vakblaadje voor den onderwijzer in 't hoofddorp achter de heuvelrij. Voor den man, die niet thuis is! Zo'n miserabel klein dingetje, dat hem uren lopen doetl Dan verandert zijn gezicht; alsof hij zich plotseling iets herinnert, dat voor de boroe Nasoetahan van belang zou kunnen zijn. Hij opent zijn mond. Maar Sitti keert zich om, zonder verdere mededelingen af te wachten. De slag komt te hevig aan. De rest van de dag brengt ze door in zo vertwijfelende ellende, dat haar ouders de overwinning reeds in zicht wanen. Eerst de volgende morgen duikelt ze weer uit haar diepe verslagenheid te voorschijn. Vele gedachten hebben zich aaneen geregen in de lange slapeloze nacht. Hoe kan 't bestaan, dat Moedin niet schrijft! Hoe kan 't zijn, dat ze geen bericht van kantoor krijgt, waar ze reeds in overtreding moet zijn wegens niet op tijd terugkeren van verlof! Er haakt iets! Er moet iets haken! Brieven, ze moeten gekomen zijn! Buiten staat ze tegenover haar vader. Hij wil zijn rijstvelden gaan inspecteren, maar ze vangt hem nog juist bijtijds op. Als tegenover een wildvreemde staat ze. Als tegenover een, op wien een zware verdenking rust. „Is er nog nooit eens een brief voor me gekomen?" vorst ze uitdagend. „Ndangl" ontkent ook hij met dreigende langgerektheid in zijn stem. „Maar als er een komt, moet je hem mij gevenl Hoor je, vader] Als er een brief voor me komt, moet je hem mij gevenl Als je toch een brief achterhoudt! Moet je me helemaal ongelukkig maken?" Toehan radja Nasoetahan meet zijn opstandige oudste dochter met de ogen. Hard zijn die ogen en zonder een zweem van eigenheid. Naast haar meet hij de bruidsschat, die hij terug zal moeten betalen, wanneer het huwelijk niet doorgaat. En die al jaren geleden is omgezet in rijstvelden en woningreparatie. Vasthouden wil hij met alle tien zijn klauwige, langnagelige vingers. „Voor jou komt er geen brief," gooit hij Sitti toe, honend in 't besef van zijn overmacht. „Behalve, wanneer je de vrouw van Loebis wilt worden. Dan zal Loebis wel gauw eens schrijven. Over de bruiloftsdag. Maar tot daar aan toe, zal ik weten, wat ik je geven zal." „Geef haar een pak slaag," huilt de oude ompoe, die nieuwsgierig naderbij is komen strompelen. „Geef haar wat haar toekomtl Sluit haar in 't blok, de slet die met Si Loebis niet wil trouwen!" Maar de vader gaat zijns weegs en de oude sluipt, mummelend op sirih en scheldwoorden, terug naar haar droogmatten in de zon, waar ze met heftige bewegingen van haar onwaarschijnlijk magere armen de koffie en de rijst op schudt. In werkelijkheid schudt ze haar kleindochter dooreen. Zo en zo.... en zo.... Ze kneust haar, zoals de oude tijden een mensenkind konden kneuzen, tot het uiteindelijk gehoorzamen wilde. En Sitti loopt geslagen het erf op, hurkt bij de kippen en ziet met vertraande ogen het druk bewegen der kleine kuikens en knijpt haar handen klemmend ineen om haar laatste restje moed en veerkracht daarin te beveiligen. Dit verraad komt er dus nog bijl Moedins brief is gekomen, maar hij is in handen van dezen hier. Wat voor haar ogen en hart alleen bestemd wasl Wie kan nu nog blijven vechtenl 't Is een afgedane, een verloren zaak geworden. Heel vaag verrijst voor haar de mogelijkheid om toe te geven. Om in alle ernst toe te geven. Om met Loebis te trouwen, gelijk van haar wordt verwacht. Kan het samenleven met Loebis pijnender zijn, dan de dagen die ze nu doorworstelen moet? Uitkomst is er immers toch niet meer mogelijkl Maar dan ziet ze de consekwenties van haar huwelijk met Loebis. Ze proeft zijn zinnelijkheid, die ze als heel jong kind al gehaat en gevreesd heeft. Ze ziet de begeerte in zijn ogen. Ze bedenkt wat ze hem zal moeten geven, wat hij eisen en nemen kan, al was 't in roof. De gruwbaarheid van dit alles verschrikt haar zo, dat ze de handen beweegt als in afkeer. Dat nietl Liever.... Liever de dood. Zoals ook Lia en Jojakim de dood hebben verkozen. En, was hun lot erger dan het hare, wanneer ze Loebis' vrouw zou zijn? Later in de morgen, de zonnebrand ligt reeds loodzwaar in de bergkom, loopt ze haar moeder tegen 't lijf, die langzaam van de dorpspasser terugkeert. Een groot stuk bloederig rauw vlees draagt ze aan een ijzeren haakje in de hand, een zak met groenten rust op haar hoofd. Een pezige hand houdt de vracht in evenwicht. 't Valt Sitti op, hoe het gelaat van de vrouw in zwaar strakke somberheid als versteend is. „Is die vrouw mijn moeder?" denkt ze. „Houd ik van haar, zoals ik dat ginds, in Medan, gedroomd heb? Heb ik naar deze vrouw zo verlangd, vroeger, dat ik de reis naar huis heb ondernomen? Kunnen wij Bataks van onze moeders houden, wanneer ze voor haar eigen kind zo'n duistere vreemde willen blijven?" Een kilte komt met de gedachten. De band door de natuur gelegd, behoeft de versteviging van dagelijkse liefdebewijzen en innerlijke samenhang der harten. Anders gaat hij de weg van alles, wat bloot natuur is: hij sterft af zonder spoor na te laten. Zijn plaats kent hem zelfs niet meer. 't Dier heeft jongen geworpen, het leven komt en drijft ze uiteen. De dochter ziet haar moeder aan met ogen, zonder spoor van wezenlijke verwantschap. Een vreemde vrouw dus. Een van de vele ina-ina Batak, die hun leven gaan van passer tot passer jaar in jaar uit; zelf gebonden en anderen bindende; stiefkinderen van het vrolijk levenslicht. Stiefkinderen van de Christelijke gemeenschap zelfs, waartoe ze door doop en aangeleerd belijden behoren mogen. „Ben je daar?" zegt de vreemde vrouw. De vraag houdt eerder een snauw dan een verrassing in. En later, onder 't samen voortwandelen naar huis, plotseling: „Waarom wil je eigenlijk Si Loebis niet hebben? Ik zou denken dat zo een als jij Hij is een nette jongen en heeft een goede betrekking. Hij wil jou nog wel. Wees er blij om. Op de passer heb ik zijn moeder gesproken. Zij begon er over. Ze zegt ook, dat hij jou nog wel hebben wil. Hij is nu weer weg naar zijn kantoor. Zijn vrije dagen waren om. Maar Zaterdag komt hij terug. Dan moet 't in orde komen, versta je? Je maakt me te schande voor alle vrouwen op de passer. Ze willen weten, wanneer de bruiloft zal zijn. Ze vragen en vragen en ik moet zeggen, dat mijn dochter de baas is in huis. Zo kunnen we niet door blijven gaan." „Neen," beaamt Sitti met een vreemde verre glimlach. „Zo kunnen we niet door blijven gaan. Dat heb je goed gezegd. Hadden jullie je er maar nooit mee bemoeid. Ik had 't goed en prettig in Medan. Laat me teruggaan, dan is alle moeite van de baan." „Je weet heel goed, dat dat nooit gebeuren zal." Ja, denkt Sitti. Dat weet ik zeker heel goed. Ze zwijgt en beziet het door en over elkaar buitelen van de concessies, die ze in zoveel stille uren heeft gereedgemaakt voor 't gebruik. „Nu, nu, nu," roepen de buitelende dingen haar toe. „Doe het nul Waag 't er opl Spreek de woorden, die je uit je hoofd hebt geleerd! Spreek ze uit tegen je moeder, nu je nog met haar alleen bentl De vrouw brengt ze wel verder. De dingen worden er door verhaast! Je redding wordt er door verhaast." Een dwingende koele hand regeert nu Sitti's gedachten en woorden. Het buitelen der kabouters houdt op. In vreemde overgegevenheid moet Sitti gehoorzamen aan de macht, die stuurt. Ze hoort zich zelf de woorden spreken, die zo zwaar van inhoud zijn, dat ze voor een enkele list eigenlijk in 't geheel niet deugen. Ze ziet haar eigen glimlach, terwijl zij ze opzegt: „Wie zegt dat ik Loebis niet wil hebben? We kunnen immers zo niet blijven voortgaan. Dat zeg je zelf. Denk je dat ik dit leven lang zal kunnen uithouden?" „Dus je wilt hem wel?" Als een uitgehongerd dier hapt de moeder in het geboden lokaas. Ze blijft staan terwijl ze haar dochter onderzoekend aankijkt. Niettemin ligt er nog een wantrouwende snauw in haar woorden. „Hij moet maar eens komen praten," ontwijkt Sitti. „Dat zal het beste zijn. En die moeite kan hij dunkt me ook wel doen." „Natuurlijk. Dat doet hij zeker, als hij Zondag weer bij zijn ouders is. 't Is ook niet voor niets dat hij daar de laatste tijd zo dikwijls komt. Als jongens zo zijn, zit er meestal een meisje achter. Loebis zal zeker graag komen en de zaak in 't reine praten." „Ja, maar ik bedoel praten met mij. Niet met jullie! Dat is een groot verschil. En of jullie het goed vinden of niet, ik wil zelf met hem praten." Nu is het de beurt van de moeder om een concessie te doen aan haar dochter. Ze doet het met graagte, opgelucht als ze is door Sitti's willigheid. „Zeker. Praten met jou. Dat zal Loebis graag doen. Hij heeft je altijd al gezocht, van klein kind af aan." „Ja. Hou daar maar over op. Ik ben bang genoeg voor hem geweest." Niettemin blijft de toon van 't gesprek anders. En ook de blikken der huisgenoten worden anders in de loop van die dag. 't Goede nieuws begint zijn werk te doen. De ban is opgeheven. De zusjes azen openlijk op nieuwe baadjes en sjaals voor de bruiloft. Eigenlijk, eigenlijk moesten ze nu toch eens naar Padang Sidempoean mogen, de Bombayers daar op de passer hebben zo'n keur van stofjes! De broeder dwingt zijn vader, hem voor te rekenen, hoeveel Loebis nog op te brengen heeft. Hij wil dan, na Sitti s Diunon, ook haast maken met trouwen. Zijn meisje wacht nu al zo lang, en er zijn rijker jagers dan hij in 't veld. 's Avonds, wanneer de familie nog wat bijeen zit rond het dovend haardvuur op de grond — de zon is in nevelen weggedoken en de bergwanden stoten kilte uit — vertelt ompoe glunderend van bruiloften uit lang vervlogen dagen, eer de halak bolanda, de Hollander, de macht in handen had. Dat waren nog eens feestenl De bruiloftvieringen van de tegenwoordige tijd zijn er nog niet eens een flauwe schaduw vanl Duizend mensen te gast was een kleinigheid; hele gezinnen kwamen op; mannen, vrouwen, kinderen. Van de grenzen van Batakland kwamen ze dikwijls gelopen; dagenlang waren ze onderweg, om het feest mee te vieren. Kom daar tegenwoordig eens oml Lopen kunnen de mensen niet meerl Alles moet rijden op de fiets, of in de autobussen. Aan het rijstkoken voor zo'n feest kwam geen einde. Aan 't slachten van karbouwen en varkens en kippen evenmin. Gehuurde lieden deden dat en dagenlang waren ze bezig met hun bloederig werk. Haar eigen bruiloft is ook zo n gebeurtenis geweest, daar haar vader een machtige radjanaam op te houden had. Er werd gegeten tot een ieder oprispte van voldaanheid; tot hier en daar iemand zich een eindje verwijderen moest om plaats te maken voor nieuwe vulling. En de zegenwensen die daarna gesproken werdenl Haar oude mond mummelt ze na, de klanken uit lang vervlogen tijden, die ook nu nog, zij 't met scherts gemengd, zo nu en dan dienst moeten doen. Toeboean laklak toeboean singkorie sai toeboean anak ma, toeboean boroe. (dat de schors wasse, het gras groeie. dat steeds zonen en dochteren geboren mogen worden.) En het andere; ook met bijzondere voorliefde gebruikt: Bintang na roemisris, omboen na soemorop, anak pe riris, boroe pe torop, (sterren in dichte rijen, wolken als bergen, zonen in rijen, dochters in menigte mogen hun deel zijn.) En dan tot slot, als de dag naar de avond neeg, de gondangmuziek die het dansen begeleidde. Och wee, deze tijden van verval, waarin het gondangslaan en het dansen beide verboden zijn door de zendelingen. Moet niet een dorp, dat Christen wordt, zijn muziekinstrumenten inleveren als offer aan het nieuwe geloof? Wat hadden de witogen te maken in 't land van de vrije Batta'sl Eerst Christendom en dan gouvernement en met de vrijheid is 't uit, voorgoedl „Maar op jouw bruiloft zal ik dansen!" valt plotseling de ompoe uit. „Kun je nog dansen, ompoe?" vraagt een van de zusjes met lichte moedwil. „Weet je nog hoe je doen moet?" „Kom ompoe, laat eens zien dat je het nog kunt," valt ook de broeder bij. In de klank van zijn stem is dezelfde onzuivere, spottende toon en zijn ogen kijken driest. Hij wil zich vrolijk maken ten koste van het opgewonden oudje. Ze loopt er in. Met de argeloosheid van een kind loopt ze in 't gespannen net. „Zou ik niet meer weten hoe ik dansen moet?" vraagt ze vinnig. Wat voor de jongeren niet meer dan grove scherts beduidt, grijpt voor haar in de volle ernst van het voortijdbestaan. Pidari, toen het geestendom nog oppermachtig heerste en ieder mensenleven, iedere menselijke handeling zelfs een worsteling was om zich te handhaven tegenover het booswillig gebroed. Er school bevrediging in dit telkens weer onverlet opduiken uit de diepste bedreiging; daarom heeft pidari voor de ouden nog glans, meer dan 't gemakkelijke, af ge vlakte leven van de nieuwe tijd. 't Skelet rijst overeind uit haar gehurkte houding. Een schouderdoek, van de wand genomen, drapeert ze over haar blote, tot het uiterste vervallen bovenlijf. De palmen en vingertoppen van de in smeking gestrekte handen legt ze tegen elkaar, 't Hoofd buigt ze opzij, alsof ze luistert naar de gondangklanken die uit oude tijden tot haar komen. Hoorl Daar komen ze aan, langzaam, moeilijk, maar door hoevele jaren moeten ze ook henen dringen. Daar zijn zei Horas ma hital Daar is de klank van de oudheid. De omwonden knots slaat de koperen bekkens, de trommels sidderen daarnaast. Langzaam is het begin, maar wilder wordt gaandeweg de maat. De klanken rijzen en dalen, de bergwanden kaatsen het geluid terug, 't Dal raakt vervuld van gondangmuziek. Tot berstens toe raakt het er van vervuld. Het hele leven wordt er van doordrongen. Ook tot berstens toe, zodat de levensgeest, de tondi, zich los wil maken uit zijn te eng omhulsel, om wegen te zoeken, waarlangs een blik in de eeuwige geestenwereld mogelijk is. En, indien de tondi niet op kan stijgen, gebonden als hij is aan het wakende lichaam, dan dalen wel de geesten af, aangelokt door de roep van de gondang. Ze komenl Ziet ze komen! Wie willig zich openstelt, kiezen ze tot hun woning, wijden hem tijdelijk tot een der hunnen en spreken door zijn mond, handelen door zijn leden. Daar zitten ze, de jonge mannen van de vervlogen eeuw en slaan en kijken met omfloerste blik naar de vrouwen, oude eerwaarde moeders van de stam, die dansen, dansen, met strakke ogen en onbewogen gezicht. Dansen, dansen op de maat van de gondangmuziek, die aandrijft, ver boven eigen krachten uit. In het rhythme van de voorbije tijd bewegen zich als vanzelf ompoe's armen en handen. De misvormde voeten, de afzichtelijk magere enkels en knieën volgen de beweging. Op en neer, buigen en strekken, in beurtgang van smeking en verweer. 't Oude hoofd ten slotte kan niet in rust blijven; de grijze haarpieken laten los uit hun wrong. En de ogenl Als kolen vuur gloeien ze in hun kassen. Ze zijn niet meer van deze begrensde aarde. Ze schouwen langs en door en over alle aardedingen heen. Ze ontwaren dingen, die voor de gewone sterveling verborgen blijven. Ze zien de onzichtbare machten, die broeden over Batakland en die slechts wachten op een willig werktuig, dat een van hun donker heir ontvangen kan. Er is iets onmetelijk tragisch in de woeste opleving van het oudje. De nameloze volkswreedheid maakt zich breed in 't beschouwende, werkloze toezien van degenen, die moesten opspringen ter redding. Hulpeloos ziet Sitti haar vader aan. Tot hoe ver zal hij de vernedering van ompoe voort laten gaan? Maar toehan radja Nasoetahan kent zijn plicht. Hij weet de gevolgen van dit magisch dansen. Er klinken meer gondangklanken in deze afgelegen streken, dan voor het nieuwe geloof verantwoord mag zijn. Er zijn er meer, die zo nu en dan het oude contact met de geestenwereld onderhouden, dan de blanda denkt of vermoedt. Oude familieveten worden met behulp van geestenspraak opgerakeld of geblust. Verlorenen in 't oerwoud worden door aanwijzingen van bezetenen teruggebracht. De geesten zijn nabij. Ze wachten slechts tot hun toegang wordt verleend. Straks zal ook de oude in trance vallen. Een der onzichtbaren zal bezit nemen van haar ellendig lijf. Ze zal woelen en schreeuwen in haar nieuwe gebondenheid tot de buren het horen en verder vertellen. Van huis tot huis, van passer tot passer. Schande over den Christenradja, die een steunpilaar van de kerk wil zijn en des avonds heidense practijken in zijn woning toelaatl „Nu is 't genoeg, ompoe," gebiedt zijn stem scherp en krachtig. „Schaam je, om zo te keer te gaan in een Christenhuis." Een stem, die door muren van verdwazing heen breekt. De muren brokkelen en vallen; de oude keert terug van haar rooftocht. De benen staken hun trippelend beweeg; de armen zakken machteloos omlaag; de ogen zoeken knipperend naar enig contact met een reeds onwennig geworden wereld. Armelijker is de oude en meer vermoeid dan ooit, wanneer ze gehoorzaam wederom hurkt in de familiekring. Buiten is de avond nu uiteindelijk gevallen. De huismoeder staat op, om de kleine olielamp aan te steken, die van de vloer af een triest schijnsel opwaarts werpt. „Was dat nu iets om boos over te worden?" klaagt de ompoe, dreinerig als een kind. „En je hebt *t nog wel zelf gevraagd. „Denk er om, dat je me nooit weer zo iets begint, ompoe," waarschuwt de huisvader nog eens streng en hard. „Wie kon weten, dat je 't als ernst op zou nemenl 't Zou wat moois worden, als de buurt er achter kwam. Als de pandita 't hoordel je weet, dat we Christen zijn geworden, en dat we al 't oude hebben moeten afzweren." »/Jij? Jij? Jij?” schimpt opeens de oude in onverwachte woedeuitval. „Jij bent net zo min een Christen als ikl Ja, zoveel weet ik er ook nog wel vanl Ik heb pandita Tyrannus horen spreken in zijn allerbeste tijdl Dat is een Christenl Maar jij? Jij hebt je alleen aan de buitenkant een beetje aangepast. Maai 't is goed, hoor, dat je geen Christen bent. Wij moeten niet worden zoals de witogen. Wij zijn Batta's. We moeten Batta's blijven. Weer vrije Batta's worden. Dat kan je nooit, als je de blanda's achterna blijft likken." „Ik zei, dat 't genoeg was, ompoe, zwijg er dan verder over," herhaalt de man. Zijn toon is aanmerkelijk zwakker en minder streng. Hij voelt zich in 't nauw gedreven door de kijfmond van de oude en spuwt, om zich een houding van onverschilligheid te geven, zijn af gekauwde sirihpruim in kunstige straal ver voor zich uit. De bloedrode besmeuring van de vloer bestaart hij met afwezige ogen. De oude is scherp. Ze zegt de dingen te duidelijk. En 't ergste is, dat ze gelijk heeft. Om de oude vrouw, die weer aan 't pruilen is gegaan, wat af te leiden van haar vernedering, mengt de moeder zich in 't gesprek. „Ompoe, vertel eens," vraagt ze. „Wat was dat met die zuster van je, die zich zelf de dood heeft aangedaan?" Nu glundert de oude weer, als een kind dat nieuw speelgoed wordt aangereikt, nadat het oude onder tranen is weggenomen. „Ze wou niet," zegt ze geheimzinnig. „Die zuster van me wou niet trouwen. Ja, kijken jullie Sitti maar niet zo aan. Dat kwam in vroeger dagen ook wel voor. Alleen hadden de ouders toen meer macht en 't gezag van de adat was nog niet ondermijnd. Ze hebben haar in het blok gesloten om haar te dwingen en toen dat niet hielp, hebben die man en vader twee sterke kerels gehuurd; die hebben haar geslagen, net zolang, tot ze wel toegeven moest. Ze is getrouwd. Maar lang heeft die man geen plezier van zijn trouwerij gehad. De dag na het huwelijk zei mijn zuster dat ze wieden ging, 't was net de tijd van wie- den op de sawah's. Maar ze heeft geen voet op de rijstakker gezet. Ze heeft zich opgehangen aan een boomtak achter het dorp. Ze had een lach op haar gezicht toen ze haar vonden en afsneden. Ze had gezegd, dat ze dien man niet wou, en toen 't toch gebeurd was, kon ze niet langer leven. Later heeft die man mijn jongste zuster genomen in haar plaats en dat is goed gegaan. Veertien kinderen hebben ze samen gehad. Zes zijn er van dood gegaan. Maar de meeste leven nog. De vader van Loebis kent ze wel. Hij had wel een van de dochters willen hebben, maar ten slotte heeft hij deze vrouw genomen, waar hij nu mee getrouwd is. En dat is ook goed gegaan. Waarom zou 't ook niet goed gaan. Als er maar eerst een zoon geboren wordt, dan komt de rest vanzelf." Schuw ziet de oude naar haar gestrengen schoonzoon op of er misschien ook een verbod van deze praatjes volgen zal. Dit verbod blijft echter uit en ompoe gaat verder met het opdiepen van oude schatten. Over wichelarijen der datoe's vertelt ze en over offerfeesten, waarbij het bloed in stromen vloeide. En niet altijd van dieren alleenl Van alle graven die wijd en zijd over het Batakse bergland zijn uitgezaaid, kent ze de stille slapers die er rusten. Ze haalt reeds lang verjaarde familieschandalen op en spreekt de lof van kinderrijke huwelijken, waarin de stammacht bevestigd werd. „Moge het jou en Loebis ook zo gaan," kauwt ze Sitti toe. „Zonen en dochteren zonder tal, maar zonen het meeste. De oude glorie van onze stam zal in jullie weer opstaan. Stel het niet te lang uit, opdat ik 't nog beleven mogel Stel 't niet te lang uit, opdat ik mijn achterkleinzoon nog in mijn armen kan wiegen!" „Je krijgt een mooi jak van me, ompoe," waagt de huisvader weer te schertsen. „Je zult er als een rijke stammoeder uit zien op de dag van Sitti's bruiloft." Nu mummelt de oude verder over deftige feestgewaden en kostbare schouderdoeken. Doeken met draden van zuiver goud doorweven, gelijk de Atjehers die eeuwen geleden hebben ingevoerd. Ze heeft er nog een in haar kist, een radjasarong, donkerrood met goud. De randen staan stijf van al het goud dat er in verwerkt is. Die zal Sitti mogen dragen, de radjadochter uit de oude stam der Nasoetahans. Dat zal nog eens iets anders zijn dan de goedkope prullen, die de blanda heeft ingevoerd! Sitti zit onbewogen terzijde bij de breedsprakigheid harer verwanten. Niettemin zetten de verschrikkingen der verhalen, die de oude opdist, zich bij haar vast. Flarden van het levenswee van vorige geslachten waaien haar zielehuis binnen. Die oudtante, die niet wildel Die de dood verkoos boven het samenleven met den man dien ze haattel Ze voelt hetzelfde bloed, dezelfde vreemde macht in zich huizen. Een, die niet wil! Niet wil! Niet will „Mijn achterkleinzoon," zegt nu al de oude. En nooit, nooit, nooit zal ze aan Loebis willen geven, wat ze alleen aan Moedin schenken kan! „Als 't zo ver komen moet, dood ik mezelf ook," denkt Sitti wild. „Maar ik zal 't doen, voor 't te laat is! Ik geef me niet over aan Loebis. Nooit!" Zo hebben de eeuwen door duizenden stille boroe-Batak gedacht. Een enkele van haar heeft het bestaan, de duisternissen van de dood te kiezen boven het leven. De meesten echter hebben zich neergelegd bij het onvermijdelijke. Ze hebben door magische vrees gedwongen, toegestemd in 't huwelijk met den man dien ze niet wilden. Ze hebben zijn liefkozingen ondergaan. Ze hebben hem kinderen gebaard, zich weder en wederom schikkend naar zijn overmachtige wil. Ze hebben geholpen, de gelederen te vormen van de Batakvrouwen, die het land doorgaan op de maat der eeuwen. Blootsvoets langs steenachtige bergpaden, door lemige rivieren, van passer tot passer, van zaaiing tot oogst, van barensnood tot barensnood. Zonder verzorging, zonder vertedering. Maar die deze levenswegen gaan met ogen zwart van weedom en hunkering. Die op hun oude dag dit hun enige waarde weten: dat ze haar man en haar volk zonen hebben gebaard. „Ik wil niet, ik wil niet," denkt Sitti met groter verweer. „Zo wil ik niet worden, zo wil ik niet leven." De doodsangst doet haar tot list de toevlucht nemen; een poging tot het trekken van profijt uit de toezeggingen die ze heeft gedaan. „Je kon me nu ook wel mijn barang teruggeven, ompoe," zegt ze tegen de oude. „Doe je kist eens open en laat de mooie sarong zien en geef mij dan meteen mijn koffertje terug." Met groter sluwheid ontmoet de oude de blik van haar kleindochter. Denkt men werkelijk, dat zij zich zal laten vangen door onschuldiglijkend gebabbel? „Op de morgen van je trouwdag," belooft ze zoetsappig. „Nog beter: de morgen na je trouwdag. Dan krijg je je koffertje van me terug. Als je 't dan ten minste nog hebben wilt." Een spottend lachje knettert door 't schemerdonkere vertrek. Sitti weet, dat de zusjes zich vrolijk maken over de al te doorzichtige list. De spanningen willen niet wijken, wanneer ze op haar slaapplaats woelt om de begeerde rusthouding te vinden. Haar weke vormen drukken het harde hout van de vloerplanken. Uit de zoete geuren, die het kussenvulsel wasemt, kristalliseren zich vreemde en beangstigende gedachten. Ompoe's woorden leven weer op in 't duister, dat de woning vult. Ompoe's sterke gedachten omkringelen haar als slangengebroed. Tot ten slotte uit alle benauwing zich deze reddende gedachte vrijmaakt: dat de Zondag nog verre is. Dat er nog genoeg dagen volgen, die uitkomst kunnen brengen. Bericht van Moedinl Moedin zelil Een onverwachte ommekeer bij Loebisl Haar jeugd staat op en sleept lichtende mogelijkheden aan, totdat ze, bij voorbaat reeds bevrijd, de slaap voelt komen. Dit is zeker, er zijn dingen, die niet door Loebis geroofd mogen wordenl Maar Loebis zal ze ook niet rovenl God zal een zo groot onrecht niet toestaan. God. God. — Met verbazing spreekt Sitti's ziel de Naam uit. En wederom: God zal een zo groot onrecht niet gedogen. Hij zal ingrijpen. Er zal iets gebeuren. En daar er alzo, na dagen van donkere twijfel, voor het eerst weer de wetenschap van een overwinnend God in haar leven gekomen is, valt ze met verheugenis in het hart glimlachend in slaap. HOOFDSTUK IX NI j _ ^ iettemin komt de Zondag nader. Onverbiddelijk laat de week haar dagen vallen in de peilloze afgrond van dat, wat geweest is. De Donderdag valt, de Vrijdag kantelt. De Zaterdag voert de Zondag aan met klank van klokkestemmen, die in het nabuurdorp uitgezonden, heuvelrij na heuvelrij bespringen. De Zondag komt. De telkens terugkerend© verrassing, waarop Gods glimlach troostend glijdt over het meest versomberde Batakleven. „Ari Minggoe, ari minggoe morsógot," roepen de vrouwen elkaar toe. Ze haasten zich met haar kinderen naar de wasplaats, om een grote schoonmaakbeurt voor lijf en kleren te verzorgen, alvorens de eredag van het nieuwe verbond zijn intree houdt. De bergbronnen spuiten overvloedig water uit de ingelegde bamboe-pijp. De naakte kinderen juichen en proesten en verdringen elkaar onder de koelende straal. De vrouwen zijn meer geneigd de emst van 't geval te zien. Al is de angst voor begoe's voor 't grootste deel onschadelijk gemaakt, een vrees voor spiedende blikken is gebleven. Onrustig gaan de ogen van links naar rechts en nog voor het lichaam gedroogd is, wordt de sarong al weer stevig op okselhoogte vastgesjord. Dan komt het haar aan de beurt, lange gitzwarte slierten, die met een handomdraai onmiddellijk weer in een stevige kóndé worden vastgelegd. In de open passerloods hurken de mannen rond de oude keukenstoel, waarop een dorpsbarbier, zo juist per autobus gearriveerd, zijn cliëntèle plaats laat nemen. Een klein gebarsten spiegeltje is opgehangen aan een der palen, die het dak van de loods dragen. Daarin kan het slachtoffer iedere beweging van den toekang volgen. Zeer geruststellend is dit voor de inlandse geest, die het nog maar ternauwernood verdragen kan, dat een met een mes de overhand over hem heeft. Niettemin, geschoren dient men te zijn, wil men ter kerke gaan en 't manvolk onderwerpt zich moedig aan de nieuwe methode, liever dan aan het langdurige en pijnlijke uittrekken der haren, zoals de ouden dat pleegden te doen. Op de erven zitten de meisjeskinderen na het baden bijeen; in elkaar geschoven, de grootste achteraan. Soms zit achter haar nog weer een oude ompoe, met verflenst lichaam en uitgebluste ogen. Onder haar beproefde leiding wordt de wekelijkse jacht op klein wild geopend, dat hardnekkig de lange, zwarte haren blijft bevolken, ondanks alle was- en piasbeurten. Met gretige vingers pikt de rechterhand 't ongedierte op, terwijl de linker de haarstrengen uiteen buigt en de wildpaden op de schedel aldus blootlegt. Sitti heeft, te zamen met haar zusjes, gebaad bij de bergbron. Zeer critisch hebben de kinderen haar bekeken, terwijl de natte sarong haar nauw omspande. Ze hebben met verstolen lust nog eens nagepraat over ompoe's mededelingen aangaande de oudtante. „Ik zal zo gek niet zijn," zegt de oudste van de twee. „De een of de ander, de mannen zijn toch allemaal eender, wat jij, Sitti?" „Je praat over dingen, waar je liever over zwijgen moest, snauwt Sitti. „Bemoei je niet met dingen, waar je geen verstand van hebt." „Nee, maar jij hebt er verstand van. Daarom vraag ik 't aan jou." Sitti legt zwijgend heur haar in een zwaar-natte wrong en zucht tegen de muren van vijandschap, die steeds nog aan alle kanten blijven oprijzen. De stemming is weer aan 't zakken geraakt, sedert zij zelf in de afgelopen dagen niet met meer enthousiasme over haar huwelijk met Loebis gesproken heeft. Er gaat twijfel rond, die zich op haar wreekt bij iedere voorkomende gelegenheid. En daarbij, morgen komt Loebis. Bij morgen houdt de wereld op. Sitti's ogen, Sitti s ademhaling reiken tot morgen. Tot het moment, waarop Loebis zijn intree zal doen. Ze strijkt, thuisgekomen, haar sarong en baadje; de gedachte aan Loebis wil haar niet meer verlaten. Haar oren vangen de klokkeklanken op, de gedachte aan Loebis overstemt iedere troostrede van hun gezang. Boven de Westerbergen wil de zon ondergaan. Een rosse weerschijn tovert een feestkleed zelfs uit het nachtelijk grauw van de Oosterbergrand. 't Klokgelui komt door violette avondnevelen herwaarts; de akkers geuren; de avond brengt wondere koelte aan, die uit de diepe schoot der bergen opstijgt en uit de hoge luchten nederdaalt. Er is gezang in een der nabuurhuizen; vertrouwde klanken van een overbekend schoolliedje. In de vroegdonkere kamer klinkt 't gedempte gepraat der familieleden. Aan Sitti gaat alles ten enenmale aanrakingloos voorbij. De broer moppert over een slecht gestreken Zondagspak; de meisjes betwisten elkaar het arangijzer, de moeder komt met norse woorden tussenbeide. „Loebis komt," is de enige stem die Sitti verneemt. Ze is bang. Ze meent, dat bij 't doorklinken van de dreiging haar hart verscheurd zal worden, nog eer de persoon van haar neef lijfelijk tot haar gekomen zal zijn. Een troostende gedachte komt haar verrassen, terwijl de slaap nog toeft. Deze is 't: Loebis heeft dezelfde schoolopvoeding gehad als zij, als Moedin, als zoveel anderen. Van 't mildere Westen heeft hij hetzelfde ingezogen, dat een groot deel van het jongere geslacht heeft gemaakt tot wat het is. Vrijer en argelozer in de omgang der sexen, met mogelijkheid tot samen leren, samen werken, samen sport bedrijven, zonder dat het donkere bloed onmiddellijk zijn dwingende stem laat horen. Zou Loebis haar ten slotte niet begrijpen kunnen? Haar bezwaren, haar weigering? Staat hij, wat aanvatten van het leven betreft, haar niet veel nader dan alle dezen hier, die de oude volkspaden nooit geheel verlaten hebben? Dit wordt een sterke troost voor Sitti: Ze zal met Loebis kunnen praten, gelijk de ene schoolkameraad den anderen zijn moeilijkheden voorleggen kan. Ze zal hem haar nood voorleggen. Het verraad, waarmee ze hier ontvangen is. Ze zal de dingen bespreken, gelijk de clubleden in Medan vrijuit met elkaar spraken over het voor en tegen der oude verhoudingen. Een vrolijker levenslicht gaat voor Sitti op. Ze ziet ze voor zich, de clubvrienden. Ze noemt ze bij name en knikt ze toe met innerlijke herkenning. Zou een van hen een meisje tot zich willen nemen, tegen haar wil en zinnen in? Nu stelt ze Loebis naast de stadsvrienden; meer en meer ont- dekt ze gelijkheid van wezen. Zeker, ze zal met Loebis kunnen praten, gelijk een mens met zijn evenmens praten kan. Een beest zal hij zijn, wanneer hij zich niet als haar beschermer opwerpt. Nu reeds spreekt ze met Loebis. Doodstil liggend op haar slaapmat, tast ze naar het juiste woord en weerwoord. Zo zal het gesprek verlopen.... dit zal Loebis zeggen.... dat zal haar antwoord zijn.... rechtuit en trouwhartig. Loebis zal 't begrijpen. Hij moet 't begrijpen, hoe dan ook. Wanneer ze bijna aan de laatste nobel-reddende daad van Loebis genaderd is, neemt de slaap haar geest gevangen en voert haar weg naar het land van overzij, waar echter in plaats van Loebis Moedin rondwandelt. Rondzwerft in halve duisternis, uitermate verschoven en verlaten van alle goed, een schaduw van den overmoedigen Jongen, dien Sitti in de gloed van Medan gevonden en herkend heeft. Zijn kleren zijn slordig en goor. Zijn kuif staat verwilderd. Zijn trekken zijn vermagerd. En zijn ogen? Ach, die vrolijke jongensogen met hun twinkeling van overmoedl Strak staan ze nu en donker van pijn. Maar Sitti's erbarmen gaat uit, onzichtbaar als een Engel. Met haar liefde als met een mantel dekt ze den Jongen toe. Ze hult hem er in, ze neemt hem gevangen met al zijn armoe. Ze houdt hem zo lang vast, tot de zon weer doorbreekt. Dan ziet de Jongen haar aan en het is alles goed. Het licht is teruggekeerd, leven en vrijheid brengt het met zich mee. Er is niets meer dat binden kan, alle dreiging heeft opgehouden te bestaan. Moedin is er, de Jongen. En Sitti is er, het Meisje. Hun liefde heeft alle boze weerstand overwonnen, nu is een schoon geluk hun deel. Als Sitti onverwachts ontwaakt, weet ze zich terugvallende uit een land van hoge rust naar het dal dergenen, die wachten moeten in onzekerheid. Maar dit blijft haar niettemin nabij als een verrassend geschenk: er is een element van werkelijkheid in haar droombeleven geweest. „Ik heb Moedin ontmoet, vannacht," denkt ze telkens weer. „Moedin heeft zijn gedachten naar mij uitgestuurd, ik heb ze opgevangen en ben ook uitgegaan. Toen zijn we samen geweest, ergens, ergens in een land, dat gewoonlijk voor ons verborgen is." Daar geen der huisgenoten zich nog roert op deze Zondagmorgen, nu het werk niet haast, blijft ook Sitti onbeweeglijk in haar slaaphouding volharden. Ze probeert ijverig het vervlogen geluksgevoel te hervinden. Ze wil het gesprek met Moedin weer opvatten, dwars door alle opgetreden geestesbelemmeringen heen. Haar pogen is een glimlachende vanzelfsheid, evenals alle erkennen en ingebruikstellen van geesteskrachten een eenvoudige vanzelfsheid was voor haar volk, dat vanouds her de tondi beschouwde als de overmachtige bewoner van het mensenlijf. Sitti roept den Jongen aan, bewust nu, dwars door ontwakingsnevelen heen. Alzo leerden immers de ouden: De tondi daalde neder uit onzichtbare gewesten en nam zijn intrek in het pasontvangen kind dat de moederschoot nog bewoonde; een eenheid op zichzelf, die zijn toekomstige levensloop als onontkoombaar noodlot met zich voerde. De lusten, waaraan de vrouw tijdens het dragen onderworpen was, waren evenzoveel eisen van de nieuwaangekomen tondi en moesten worden ingewilligd, daar anders een ontijdig afbreken der blijde verwachting dreigde. Evenzo werd het jonge kind in alles zijn zin gegeven; de eisen van de tondi stonden achter al zijn kuren. In de slaap trad de tondi uit het lichaam; in de droom had hij vreemde reisbelevenissen waarvan hij somtijds den slaper mededeling deed; bij flauwtes bleef hij gevaarlijk lang weg en was herhaald en luid bij de naam roepen noodzakelijk; bij de dood ten slotte nam de tondi voorgoed de wijk; keerde terug tot de onbekende gebieden, die hem te voren hadden uitgezonden. De mens zelf echter veranderde dan in een begoe, een bloedloze nurkse schim, die in gezelschap van vele lotgenoten het de achtergebleven lichaambewoners moeilijk en lastig kon maken. Wijs was de mens, die zijn tondi in goede conditie wist te houden en het „kras ma tondim" gold voor de beste groet die men elkander kon toezenden. Sitti's geest, verdiept zich even in deze dingen, waarover nog onlangs Moedin in de club een inleiding heeft gehouden. Er is toen zwaar nagepraat die avond. Sommigen waren zeer critisch gestemd; anderen waren tot accepteren geneigd, omdat de practijk de waarheid ervan bevestigt; ten slotte waren er ook, die ernstig haar samenhang zochten tussen Bijbelse openbaring van geestesmogelijkheden en dat, wat als oudheidense wijsheid gold. Sitti heeft zich toen wat afzijdig gehouden uit onbestemde angst. Ze heeft de jongens laten bomen en warm lopen, zonder zelf kleur te bekennen. Niettemin is ze ermee bezig geweest, dagen en dagen lang. Nu zendt ze spelend haar gedachten langs de onderscheidene meningen en knikt het tondi-begrip be-ja-end toe. En daarna roept ze nogmaals den Jongen aan, bewust nu, door de zich verdichtende avondnevelen heen. „Moedinl Moedinl luister Moedinl Je moet komen, je moet hier heen komen, naar Hoeta toea. Ze zijn hier zo machtig met hun allen, en ik ben zo alleenl Je moet komen, Moedin en me helpen om onze liefde te redden." 't Is vergeefse moeite. Het contact blijft uit. De grove alledagsdingen winnen 't verre van de ragfijne belevenissen van de geest. De onfrisheid van 't vertrek, een dicht spinneweb aan de huisbalken, een kakkerlak die zich ijlings uit de voeten maakt, nu hij 't ontwaakte leven speurt, een hagedisje, dat klikklakt aan de huiswand, ompoe, die zagend snorkt, nu de loodzware slaap ook bij haar langzamerhand aflaat. Sitti besluit op te staan vóór de anderen. Ze begeeft zich naar buiten om onder de morgenfrisse bronstraal haar angstgedachten tot beheersbare nuchterheid terug te brengen. Om half negen komt er wederom klokgezang in de lucht. Over een uur zal de godsdienstoefening een aanvang nemen; de kerk zelf waarschuwt als een goede moeder de verspreide bergbewoners, dat ze zich gereed moeten maken, om op weg te gaan. Reeds zijn er hier en daar tegen de donkergroene bergwanden lichte gedaanten bespeurbaar die, achter elkaar gaand, hun moeizame afdaling naar het kerkdorp begonnen zijn. Nu eens verdwijnen ze achter een opstapeling van rotsblokken — fantastisch spel van reuzenkinderen uit de oertijd — spoedig komen ze weer te voorschijn in immer gelijke tred, niet te snel, niet te langzaam, zoals hun 't gaan door de vaderen is overgeleverd. Ook in Hoeta toea begint beweging te komen. De lieden treden hun woningen uit in zondagse rust. Met lichtere voeten drukken ze de smalle paadjes tussen de rijstvelden, een lichte zorgeloosheid omglanst hun zwijgend gaan. De namorbadjoe dragen een wit of kleurig jak boven 't strak omgewonden sarongkleed, de dunne gebloemde sjaal, import van Japan of Bombay, plooit sierlijk om hun schouders, de haarwrong hangt laag in de nek, strak zijn de lokken naar achteren getrokken. De oudere vrouwen, de dorpsmoeders echter, dragen allen 't lange snitloze jak. Zwarte zijde bij de gegoeden, 't grove donkerblauw katoen bij de meer pover gestelden. Het haar hebben ze op zonderlinge manier scheef omhoog getrokken en links op de achterschedel vastgelegd. Zuigelingen worden door de moeders meegedragen in de slendang; het thuislaten van een kind, door oude moeilijke tijden nimmer gedoogd, wil nog steeds de vrouwen voorkomen als een daad van God verzoeken. Straks, op het kerkplein, zal er nog een haastige verschoning plaats vinden. En als 't kleintje tijdens de dienst zijn stem verheft, is de geduldige moederborst nabij om 't geopende bekje te vullen, zodat het 't schreeuwen vergeet. Ook de familie Nasoetahan maakt zich gereed voor de kerkgang. Hagelwit gebleekt zijn de dunne jakjes der meisjes; zware zwarte zij met glans van opgedrukte bloemen 't gewaad der moeder. De mannen, die zich met de reiniging van vaat en slaapvertrek niet hebben af te geven, zijn al vroeg vooruit geslenterd in schoon gestreken pakken van geelgrauw linnen — toewans van de nieuwe tijd — in colbert met gestreept overhemd en een das van bonte zijden strepen. Nu zullen ook de vrouwen zich haasten moeten, 't Batakvolk houdt zijn Zondag in ere, gelijk het vroeger zijn stam- en offerfeesten in ere hield. En de bergkerkjes, uit eigen kracht gebouwd, met eigen handen opgetrokken, zijn niet al te groot van omvang. „Sitti, ga je mee naar de kerk of blijf je thuis?" Er is al eerder op korzelige toon over deze kwestie gesproken in de loop van de ochtend. „Neen," houdt Sitti donker vol. „Ik ga niet mee; ik blijf thuis. Dat heb ik toch eerder gezegd." De schaduwen hebben zich meer en meer om haar samen getrokken; ze is op het punt, haar machteloos vechten er tegen op te geven. Als die mensen nu maar weggingen! Dan kwam er schijn van redding! „Nu 't in orde komt met Loebis, nu hij je nog hebben wil, kun je je hoofd anders wel weer vrij opheffen," houdt de moeder nog vol. „Loebis zal ook wel in de kerk zijn. 't Zal goed zijn als hij ziet, dat je je voor niemand hebt te schamen." „En ik ga niet," snauwt Sitti luide. „Ik heb helemaal geen behoefte om hier naar de kerk te gaan. Jullie hebt 't er nogal naar gemaaktl Zondags zul je in de kerk zitten en door de week plaag je me als oude heidenen. Ik ga niet mee. Ik doe 't niet. En bovendien," hoont ze verder, „ompoe blijft toch zeker ook thuis? Die zal wel op me passen; wees daar maar gerust op." „Had je de ompoe maar eerder gehad om op je te passen," hoont de moeder terug. 't Wordt hoog tijd om te gaan. Onder verstervend klokgelui begeven moeder en dochters zich op weg; er komen nog meerdere vrouwen uit haar woningen te voorschijn, bij wie ze zich aansluiten. „Kunnen ze mijn wandaden weer bekletsen," denkt Sitti bitter. Ompoe werpt vanuit de diepte van de kamer een listig onderzoekende blik op haar kleindochter. Dan daalt ook zij zonder nadere mededeling met bevende knieën 't laddertje af om op het erf haar dagelijkse bezigheden van kippenvoeren en rijstdrogen te beginnen. Een verdwaasde glimlach vergezelt haar daarbij. De ogen branden van geestengloed, terwijl de dorre handen werktuiglijk hun plicht doen. Ompoe heeft vannacht haar laatste triomf zorgvuldig voorbereid. Ze heeft versterkte dwang-formules rond Sitti's slaapplaats in de naden van de wand gestoken. Ze heeft haar sterke gedachten uitgezonden naar Loebis, wien ze de vele aantrekkelijkheden van zijn bruid voor ogen heeft gesteld. Ze heeft haar gedachten wederom teruggetrokken op Sitti, om ook haar het verlangen naar den ander in te blazen. Van kleinzoon op kleindochter, heen en terug, heen en terug zijn haar machtige gedachten gereisd, tot ze van Loebis' zijde de intense gewaarwording verkreeg, dat hij haar seinen opving, dat hij luisterde en verstond. Toen eerst, de nacht was al vele uren oud, heeft ze haar taaie leden de rust gegund, waarnaar ze ondanks alle taaiheid snakten. Straks, straks zal de oude ompoe de vruchten plukken van haar nachtelijk zwoegen. Want Loebis zal komenl Denk niet, dat hij naar de kerk is gegaanl Een die ompoe's waarschuwing aldus heeft opgevat, zal geen kostbare tijd verloren laten gaanl Loebis zal komen. En Sitti zal hij alleen vinden in het grote stille huis. Ompoe kent de mannen; en Loebis kent ze zeer bijzonder. Ze gedenkt het met waardering. Listiger wordt haar grijnslach. Hoe hevig heeft ze niet zelf de roep van het zoekende bloed gehoord in haar jeugd, die nu zo lang reeds achter ligt. Ze weet, dat die schreeuw klinken en herklinken zal, zolang er mensengeslachten de aarde bevolken, zolang er Bataks wonen in hun land tussen de bergen. Laat twee gezonde jonge mensen, die voorbestemd zijn om samen te gaan, twee mensenkinderen, die aldus bewerkt zijn en toebereid, laat ze te zamen in de duistere beslotenheid van een Batakhuis, met wijd en zijd niets, dat hun intimiteit zou kunnen bedreigen. Ach, zouden de tijden wel zo veranderd zijn, dat een man geen man en een vrouw geen vrouw meer is? Zeker, zo zal het gaan: wanneer de zwakkelingen van de nieuwe tijd uit hun kerkje terugkeren, zal de zaak in orde zijn. Ompoe's geest zal overwonnen hebben. Een spoedige bruiloft zal volgen. Ze zal haar achterkleinkind kunnen zien, eer het schimmenrijk haar op komt eisen. Ze ziet 't nu reeds. Ze ziet een onafzienbare reeks van afstammelingen, die het leven zullen verder dragen, wanneer het uit oude, versleten en afgedane lichamen ontsnapt. Zij allen zullen haar geest, de geest van de stammoeder, voorthelpen, opdat die in smadelijke banden niet blijve. Indien slechts de doden meer gevreesd werden! Indien de dodenfeesten en dodenoffers weer in ere werden hersteld! Indien het medogenloze Westen niet ook deze eeuwige waarheden aanrandde: dat het nageslacht door offers en gedenken de heengeganen kunnen bevorderen tot aanzien en macht! Dodelijke angst en dodende haat vlammen op in 't oude skelet, wanneer ze aan haar eenzame toekomst in het schimmenrijk denkt. Mogen er zonen en zoons-zonen geboren worden aan Loebis en Sitti; mogen de tijden veranderen, zodat aan een oude vrouw niet iedere kans op welzijn ontnomen wordt! In vreemde trance strompelt ze verder. Zij voor haar deel zal doen wat ze kan. Ze zal ze naar elkander toezenden, de enige twee, die haar ongeluk voorkomen kunnen! Zij zal ze bij elkaar brengen; hun liefde-lusten zal ze gadeslaan. Heel haar machtige geest zal ze in werking stellen en de geesten van andere helpers zal ze aanroepen. In plaats van te baden hurkt de oude in het gras naast de bron. De klauwige handen hangen slap tussen de ontblote knieën; 't grijze hoofd zakt wezenloos omlaag; de zware oogleden dekken de brandende waanzin der gedachten toe. Aldus werkt de oude ompoe met macht aan de zaak, die ze voorstaat. En alzo heeft Sitti de stilte van het grote huis voor zich alleen. Om zich heen schouwend, speurt ze weldaad in dit eindelijk alleengelaten zijn. Ze zet zich met ondergeslagen voeten voor de vensteropening in de voorwand der woning. Naar t Noorden is die opening gericht. Ginds, over de bergen moet de Jongen zijn. Wat Moedin wel doen zal vandaag? Of hij naar de kerk zal gaan, naar hetzelfde witte kerkje waar hun eerste ontmoeting plaats vond? Moedin.... wat is dit geweest vannacht? Is de Jongen uitgegaan om Sitti te waarschuwen? Of is Sitti's geest uitgetogen, ten einde den Jongen te vinden en te troosten? Van het ene gebied naar het andere verglijdt Sitti s denken, terwijl ze zo stil naar buiten zit te staren. Er komt gaandeweg meer vrede in de wisseling der vele gedachten. Voor t eerst na vele dagen van druk ziet ze de koele pracht der hoge wachters in de morgenzon. Ze snuift de geuren van akkers en bergwei. Ze vouwt haar handen, als bij een groetenis aan God. Godl Alzo komt Hij ook vandaag haar leven binnen. Bij God behoort Jezus, de Heer. Heeft ze Hem vergeten, al deze donkere levensdagen? Of.... hebben Zij Sitti vergeten op haar reis naar de duisternis? Tot hoe ver zijn Ze meegegaan? Waar is Sitti's eenzaam omzwerven begonnen? Of is het toch zo, dat zij zelf de zwaai op zij af gemaakt heeft, toen ze leugens om zich heen ging stapelen, leugens, die redding moesten brengen? Is 't zó, dat zij Gods reddende hand heeft verspeeld? Neen, zo kan het niet zijn. Gods genade is groot genoeg, zodat ook een klein verward Batakkind er op kan rekenen. Meer is Hij geweest voor haar een zeer verre en onbereikbare Vriend. Een, die wel woont in het Noorden, maar die Zijn macht van vreugde en licht hier niet tonen kan, daar de mensen in hun duisternis hemelhoge vestingwallen voor Hem opwerpen. Nu, in de stilte van dit alleen-zijn evenwel, spreekt Hij zeer duidelijk tot Sitti. Op de adem van de bergkoelte, in het goud van Zijn zonnestralen, in het heimwee dat Sitti's hart vervult. En Sitti zit onbeweeglijk en laat zich zegenen, een weerglans van zuiver licht in de ogen, en klemt zich vast aan de hoop, die een onvervreemdbaar onderdeel van Gods genade is. „Had ik mijn Bijbeltje maar," denkt ze zacht. „Mijn eigen Bijbeltje. Wat heb ik in lange tijd niet gelezen." „Wat heb ik in lange tijd niet gebeden. Maar hoe kan ik bidden hier’ in huis, waar zoveel donkere dingen zijn blijven levenl Waar altijd ompoe is met haar sterke boze geest. Ze omkringelt me als een slang en alles wat goed en levend in me is, zuigt ze weg." Nu heeft haar hart echter de ruimte om weer op Gods wegen te komen en gehoorzaam vouwt ze de handen en probeert in een onwennige stameling van woorden haar gedachten te brengen voor den Heer. Haar vrees van voorbije dagen eerst, haar doodsangst van wat zeer nabij is daarna, de leugenverwarring, waarin ze zelf haar leven verknoopt heeft, en de hoop op uitkomst die ze zo juist heeft ontvangen. Loebisl Als een donkere schaduw verrijst hij weer aan de grens van haar zonnige gebedstuin. Hoe moet dat gaan, wanneer hij straks komen zal? Ook daarvoor kan ik bidden, denkt ze. En ze vraagt God, Loebis verre van haar te houden. „Laat er iets gebeuren, Heer, waardoor hij niet hier kan komen. Houd hem tegen, Heer, ik ben zo bang." Daarna spreidt ze de woorden, die ze spreken zal, ingeval hij toch komt, als geschreven brieven uit voor God. Ze leest en herleest ze onder Zijn ogen. Ze verschikt en verbetert hier en daar. Tot ze als een gezegend en onaanvechtbaar geheel voor haar zielsoog gerangschikt liggen. Zeker, God zal helpen. Of Hij verhindert Loebis eenvoudig hier te komen, of Hij maakt zijn hart ontvankelijk voor goedmenselijke redenering. Gewillig laat Sitti zich meevoeren naar het land van absolute rust. De handen steeds gevouwen, de ogen gesloten, een glimlach over 't voller geworden gezichtje. Komt er een waarschuwing? Komt er een roep door de atmosfeer? Sitti opent wijd de ogen. De stage spanning van een, die in vijandsland verkeert, vat opnieuw haar aan. Met krampachtig gevouwen handen gehoorzaamt ze de waarschuwing. Haar blikken speuren verontrust de landweg af. Over het grauw-stoffige dorpsplein komt Loebis langzaam nader. Dus toch Loebisl Ondanks alles, wat ze hoopte en verwachtte als wonderdaad Godsl Loebis in zijn meest uitdagende vorm. De sarong, paarszwarte ruiten van groot formaat, omkronkelt vreemd zijn manlijke stappen. Zijn witte gesloten jasje schittert in de zon. Een horlogeketting tekent een boog van goud er over. Zijn paars fluwelen muts is gloednieuw als van een bruidegom. Loebis, de zelfbewuste veroveraar. Loebis, op weg naar Sitti, zijn bruid. In opperste nood ziet ze om zich heen. Walging en vrees voor den neef, dien ze vroeger heeft leren kennen, doorstormen haar. De enige uitgang van de woning, de trap naar beneden, kan niet anders dan de ontmoeting verhaasten. Ompoel Waar is de ompoel Laat ze komenl Laat ze er ten minste bij wezenl Niet alleen met Loebis in de beslotenheid van dit huisl Door de huisopening vaart Sitti's noodgeroep. „Ompoel waar ben je? Ompoe, kom eens gauw hierl" Geen antwoord volgt. Een kip begint in broedse opgewondenheid te kakelen bij Sitti's plotselinge uitval. 't Zwoele geslorp van biggen aan 't volle moederlijf dringt van beneden tot haar door. De zeug knort van welbehagen over al 't kleine goed dat zich aan haar verdringt. Maar menselijk antwoord blijft ver. De rijststamper in het blok zwijgt in duizend talen. Geen gerammel van blikken vaatwerk. Geen gesnuffel van de altijd werkende neus der oude vrouw. De afwezigheid van iedere menselijke hulp is voor Sitti een noodlotsteken. 't Is een slag, die wankelen doet en onzeker maakt nog voor de strijd begonnen is. Nu komt dus 't onafwendbare. Nu komt het ogenblik, dat altijd gedreigd heeft aan de grens van Sitti's bestaan. Loebis komt en eist haar op. Lang voor Moedins tijd dreigde dit reeds. Loebis eist zijn met geld gekochte recht op. Sitti zet zich weer op haar plaats bij het vensterluik. Na kort beraad wil ze veinzen, hem niet gezien te hebben. Ze wil haar moed en redekrachten verzamelen. Ze wil in laatste over- haaste aanloop haar handen opheffen tot God. Tot God.... Die haar verraden heeft? Die kennelijk niet helpen wil. Die haar alleen laat in de nood. Alleen met Loebis. „Neen neen," jammert het arme hart. „Zo mag ik niet praten, zo kan het niet zijn. Maar hoe dan, hoe is het dan?" Dan speurt ze weer rond in toenemende onveiligheid, daar Loebis thans van de dorpsweg verdwenen is. Nu moet hij het erf begaan. Of mogelijk toch ompoe daar nog is? Of ze hem ophoudt met haar gebabbel, of ze hem tegenhoudt misschien? Daar het toch tegen alle adatgebruiken indruist van oude en nieuwe tijden, dat een jongeman een meisje bezoeken zou, terwijl ze alleen in huis is. Als aan een arme rietstaf zo klemt Sitti zich aan dit laatste vermoeden vast. De rietstaf blijkt echter behalve armelijk, ook nog gebroken te zijn. De huistrap steunt in zijn roestige hengsels, Loebis' hoofd steekt boven het vloergat uit. Hij stapt naar binnen, spreekt zijn groet welvoldaan, aangezien dit juist is wat hij verwacht had: Sitti alleen in huis, terwijl de anderen hij heeft ze gezien en vluchtig gesproken in familiare groet.... veilig opgeborgen zijn in het kerkgebouw. Ze zullen zich niet haasten op de terugweg; hij heeft zijn plannen, Sitti met een bezoek te vereren, voldoende laten doorschemeren. „Tabi Sitti," klinkt zijn groet in de landstaal gesproken. Hij heeft tevoren overlegd, dat zijn beste kansen daarin gelegen zijn, dat hij de hele situatie zo veel mogelijk Bataks houdt. Maar Sitti is niet voor niets zijn gelijke in verstand en ontwikkeling. Ze doorziet onmiddellijk zijn optreden en haar boosheid over dit dubbele verraad doet haar scherper uitval wagen, dan ze oorspronkelijk van plan was geweest. Snel en hevig werken haar gedachten, haar mond gooit met oude schoolvaardigheid de woorden naar buiten. En haar hart, haar vervaarde en verborgen hart is bereid de donkere doodsweg te gaan langs oud-tantes weg, liever dan zich door een van de langnagelige, bruine handen van Loebis te laten aanraken. „Wat doe je hier?" vinnigt ze in het Hollands. „Een meisje dat alleen thuis is en dat helemaal niet op je gesteld is, in haar woning overvallen! Dat is wel 't minste wat een Batak doen kan! Ik hoop dat je weg gaat. Je brengt me in opspraak." O zol mejuffrouw wil Hollands spreken. O, maar daarmee kan Loebis ook terecht! Als 't moet, spreekt hij een mondjevol Duits en Engels er nog door heen! „Maak niet zo'n drukte," zegt hij ruw. „Schep niet zo op, jijl Daar heb je toch zeker helemaal het recht niet meer toe? Als je alleen maar de helft gelooft van de praatjes die er over jou gaan, dan heb je je knap gedragen in Medan! Je eigen moeder zegt 'tl En dan zal 't jou wat schelen kunnen of er een meer of minder bij je op bezoek komtl Maak mij wat wijs, zeg!" Zwijgen aan beide fronten. Aan de ene kant de stilte van de voorlopig verslagene, die op een nieuwe uitval zint; aan de andere zijde de werkende stilte van den overwinnaar, die zijn laatste rake slag overweegt. Achter de hemelstormende muren van angst en schaamte en belediging wil Sitti de klaargelegde brieven vandaan halen. De klare brieven, die Gods ogen hebben goedgekeurd en die ze bij haar eerste uitval niet geacht heeft. Te laat, te laat nu voor menselijk overleg, voor een menselijke schikking, die beide partijen hun vrijheid laat! De brieven zijn zoekgeraakt, opgeslokt door angst en boosheid. 't Zwijgen duurt; Sitti's gedachten zijn zo moe opeens. Ze zijn als schichtige vogels, die in hun vlucht door wrede pijl zijn aangeschoten en die nu tuimelen, en niet tuimelen willen. Die spartelen in 't naamloos ledig, dat om hen dreigt. Die niet verzinken willen, en zich nochtans voelen zinken. En nergens, nergens is hulp. „Luister, Loebis," wil ze het gesprek herbeginnen. Ze wil haar fout erkennen, haar toon wil ze veranderen, haar brieven, haar brieven, Loebis moet er van weten, hoe dan ookl Maar Loebis is haar voor. „Wat er van aan is, kan me ten slotte niets schelen. Iedereen kan de vrijheid wel eens bekruipen en om wat levensondervinding op te doen, daarvoor ben je nu eenmaal in de vrijheid. Misschien is 't ook alles maar lasterpraat. Ik heb gezegd, dat ik je trouwen wil en dat woord zal ik houden. Ik heb je altijd graag willen hebben, dat weet je. Wat mij betreft kan de bruiloft zo gauw mogelijk zijn. Hoe eerder hoe liever. Dat zal jij met me eens zijn. Je ouders zijn 't er zeker mee eens. Ze kunnen er maar machtig slecht tegen, dat ze in opspraak zijn gebracht." Hij heeft onder het spreken Sitti gemeten en gewogen met zijn blikken. Plotseling breekt hij zijn rede af. Als door een vreemde hand gedwongen staart hij rond in het vertrek, waarin de gedachten der eeuwen zijn blijven hangen; sterke gedachten van liefde en haat, van lust en verzet. Omhelzingen en barensweeën en doodsgereutel, hoe liggen ze opgetast in deze ruimte, waar nimmer Gods zonneschijn en Gods winden zijn binnengelaten om het oude boze zeer op te ruimen. Loebis laat de geest van het oude huis op zich inwerken; hij wordt zelf een willig werktuig voor die geest. Zijn ogen staren in doffe verdwazing; zijn gedachten verdringen zich rond dit ene, dat bloedrood in en om hem rijst: begeerte. Haastig speuren zijn ogen rond. Niemand, inderdaad niemand in het huis. En ompoe? Haar heeft hij zien gaan naar de bergbron. Baden neemt veel tijd in beslag voor zo een oud stijf lichaam. Haastig nadert hij Sitti. Onhoorbaar bijkans drukken zijn voeten de houten vloer. „Sitti?" Een omsluierde stem spreekt haar naam uit. De klank er van doet Sitti opspringen van schrik. „Sitti, kom bij me. Ik heb zoveel jaren al naar je verlangd." Loebis' handen strekken zich uit naar het meisje, dat stijf zich tegen de huiswand drukt. „Neen, neen, neen," schreeuwt een onherkenbaar stemgeluid. „Ga wegl O, ga wegl Liever doe ik mezelf de dood aanl En als je 't hart hebt, als jullie 't hart hebben, me te dwingen, dan nog! dan nog! Hoor je? Dan nog doe ik mezelf de dood aan." Loebis neemt Sitti's hevig verzet niet als ernst. De wrede begeerte van zijn ras is in hem gevaren. „Sitti, doe niet zo dwaas. Over een week misschien al zul je mijn vrouw zijn. Je zult 't goed bij me hebben, Sitti." „Ik word jouw vrouw niet! Nooit! nooit! nooit! Jij, jij bent een beest! Ik heb gelogen! Ik heb alles gelogen! tegen moeder en tegen iedereen! Ik wil jou niet! Beest, beest, beest!" Bij de telkens herhaalde hoon wordt in Loebis de woede wakker. De tomeloze haat, die de rode lust der zinnen aangrijpen wil als middel tot wraak. Ze zal hem gehoorzamen. Ze zal! Wat daarna komt, moge komen. Eerst, allereerst en voor alles dit ene: dat hij Sitti vernedert, zo diep als een man een vrouw slechts vernederen kan. Hij springt op haar toe, de handen als klauwen gereed tot grijpen. Maar sneller dan hij naderkomt, schiet Sitti uit haar houding van verdrukte omhoog. Ze springt naar het vloerluik, de poort der vrijheid. Ze jaagt de huistrap af, ontsnelt de bedompte bergplaats onder de woning, voelt op de open dorpsruimte gekomen plotseling de verademing van Gods zonneschijn zich omvloeien. Bevrijding, bevrijding, waagt haar hart te denken. Haar voeten echter jagen voort; de blote voeten, die het gaan langs steenachtige dorpswegen sinds jaren ontwend zijn. Maar wat zegt deze pijn der ledematen tegen de ramp, waaraan ze ontkomen isl Een van de kerk thuisgebleven vrouwmens, dat op 't erf haar natte haren kamt, ziet verbaasd de vluchtelinge na. „Até!" is haar langgerekt geluid. Is dit even een buitenkansje, om op deze levenloze Zondagmorgen de dochter der Nasoetahans aldus te zien vluchten? „Tabi, Sittil Toe dia hol" roepen een paar argeloze kinderstemmetjes haar achterna. Toe dia hol Waar ga je heen? Onder het voortijlen blijft die vraag naklinken: toe dia hol toe dia hol Koortsachtig werken de gedachten met die vraag. „Loebis zal me nu niet volgen, maar later, met vader samen, zal hij me zoeken. Fietsen hebben ze niet. Hardlopen achter me aan, dat kan hun goede naam niet lijden. Later misschien, met een garobak. Ik moet ze voor zijn. Ik loop door tot de hoofdweg. Daar rust ik even uit, en dan ga ik door naar Padang Sidempoean. Ik ga naar den zendeling; ik zal alles vertellen, ze zullen 't be- grijpen, dat ik weglopen moest. Ze zullen me helpen. Als ze God willen dienen, moeten ze me helpen." Ver achter haar verlaat Loebis kalm en statig de voorvaderlijke woning van radja Nasoetahan. Een overwinnaar lijkt hij; nu nog. Hij kijkt om zich heen, als een die gezien mag worden. Geen ompoe op 't erf? Jammerl Geen buren ook, die belangstellend loeren door spiegat of struikengewemel? Als ze hem nu zagen, een ieder zou weten, dat hij, Loebis, als een volmaakt onschuldige de woning verlaat. Dat, wat er met Sitti gebeuren moge, 't in ieder geval zijn schuld niet isl Dezelfde correcte toehan Batak die een uurtje te voren aan kwam wandelen, zo verlaat hij weer het dorp. Er is niets, totaal niets veranderd in zijn leven. HOOFDSTUK X LJrie uren later, in de laaiende gloed van de diepe vallei, diëtussen de bronzen berghellingen ligt als de tuin van t paradijs, zit Sitti op de arduinen stoep, die naar de voorgalerij van het zendelingshuis leidt. Haar voeten zijn uitermate moe en pijnlijk; de laatste kilometers zijn een martelmg voor haar geweest. Een moede ontdaanheid doorkruipt haa hele lichaam, bonst ten slotte in haar hoofd, brandt door de Haar eers^onfruste bevreemding over het levenloos stille van huis en hof maakt langzaam plaats voor begrijpen, de familie rust na de maaltijd; de bedienden hebben vrijaf, geliik dat in alle Europese gezinnen gebruik is. De bevrediging van du begrflpen gaat ove, in een dxomenge rusttoestand, een trance van voldoening, daar ze nu geheel onverwacht snel bereikt heeft, waarnaar ze alle dagen heeft gehunkerd. Sitti is vrij. Na deze daad zal Loebis zijn aanspraken laten varen, de beledigde weldoener zal hlJ sPel®“' en haar ouders zullen zich zo gecompromitteerd voelen dat ze haar ternauwernood nog als dochter kunnen erkennem Eerst de jaren plegen een dergelijke schanddaad uit te AlTdTjonge blonde vrouw een half uur later haar voorgalerij betieedt, in helkleurige kimono, een jongske van een jaar of twee aan de hand, begroet ze de hurkende Batakvrouw met een twijfelende vraag in stem en ogen. „Aha di hamoe, inangl" Ze had deze schone Zondagmiddag geheel voor zich zelf willen houden; ze had de vele beslommeringen en zware verplichtingen van haars mans ambt op zij willen leggen, enkele herstellende uren lang. Rustig lezen, nu haar man uit preken is in verre filiaalgemeenten, het boek van thuis, dat onopengesneden nog wacht. Zelfs nu dus een vrouw, die om hulp tot haar komtl Waarom juist op Zondagmiddag? „Aha di hamoe, inang?" (Waarvoor kom je, vrouw?) Deze inang echter ontpopt zich als een jong meisje dat goed, hoewel gejaagd, Hollands spreekt. Ze stelt zich voor, er is iets in haar optreden dat elke vermeende afstand wegneemt. De situatie verandert. Er komt een donkerkleurige jonge vrouw bij een blonde op bezoek. De huisvrouw biedt de bezoekster een plaats aan op haar voorgalerij als aan haars gelijke. „Gaat u zitten, juffrouw Nasoetahan. Ik wou net een kopje thee inschenken. Drinkt u ook een kopje? Suiker en melk? Kom Hanseman, jou zal ik eens in de box zetten. Geef eerst die tante een handje." Als in een droom ondergaat Sitti de verandering. Van de ruwe onbeholpenheid der primitieve omgeving teruggeplaatst in dit Westers milieu, waaraan ze zich zo lang geleden en zo gemakkelijk heeft aangepast, 't Fijne blonde kindje in zijn vrolijk geborduurde speelpakje, de rieten crapauds met kussens, 't glanzende theegerei. Als de eerste beschroomdheid door goede alledaagse dingen uit de weg is geruimd, doet Sitti haar verhaal. In korte zinnen vertelt ze de ander van haar schoolopleiding, van haar betrekking op 't Medanse kantoor, haar hernieuwde kennismaking met Moedin, den ouden schoolkameraad. Is geen glorie, dat ze Moedin frank en vrij deze voorgalerij mag binnenvoeren? , 't Gezichtje van de ander toont bezorgde sympathie. Ze heeft lang genoeg gewoond in dit land vol overoude pijn, ze is lang qenoeg de trouwe werkkameraad van haar man geweest om te weten, hoe onmenselijk zwaar de lasten kunnen zijn, die de ouderen op de schouders der jeugd drukken. Nu komen de ouders aan de beurt, de oude gevaarlijke ompoe, ten slotte, nog met een huivering van afkeer, ook Loebis, die volgens alle adatregels recht op haar heeft, en die dat recht nu reeds op wilde eisen, die haar overviel, toen ze alleen in huis wasl „Eerst dacht ik: ik dood mezelf. Ik dacht: ik kan met verder leven. Maar ik ben hierheen gekomen, omdat ik denk, dat u me helpen kunt." ,Natuurlijk moet er hulp zijn," zegt de ander zinnend. „Jullie zijn er zo gemakkelijk mee om jezelf de dood aan te doen. Mijn man heeft dit jaar al twee gevallen gehad; twee bruidjes in groter nood dan jij. We hebben ze allebei kunnen redden; de een is getrouwd met den vader van haar kindje, de ander werkt voorlopig nog in 't hospitaal. Ten slotte hebben ze t leven allebei weer lief gekregen. Te bent toch Christen, is 't niet, Sitti? Denk eens, hoe zou je voor den Heer kunnen verschijnen, als je moedwillig je leven in eigen hand had genomen om 't te vemietigenl En Moedin, Sittil Wat denk je hoe die arme jongen verder leven zou? Een hete golf van beschaming slaat over Sitti heen. „Je wordt weer heiden daarginds," zegt ze stug opeens. „Eigenlijk zijn 't allemaal nog heidenen, al lopen ze soms tweemaal per dag naar de kerk. Met één oor luisteren ze naar de Bijbel en met één oor luisteren ze naar wat vroeger was. Maar ze doen altijd wat de voorvaderen gedaan zouden hebbenl U moest maar eens weten wat er allemaal gebeurtl" „Ik weet er wel wat van," herneemt de ander kalmerend. „Mijn man ondervindt ook veel tegenwerking; hij vertelt er mij van, als hij zwaar beladen thuiskomt. En 't gaat overal zo, kind. In Europa, waar 't Christendom nu al twee duizend jaren geleden een plaats gevonden heeft, hoeveel ongerechtigheden groot en klein gebeuren daar nogl 't Gaat met het opgroeien van Gods zaad niet zo snel als wij wel zouden wensen, 't Onkruid groeit mee omhoog en vaak schijnt 't alsof het onkruid 't winnen zal. Maar Jezus leeft, Sitti, al leek het tevoren dat Hij onder zou gaan aan bedrog en verraad. En zo zal 't ook gaan met Zijn Koninkrijk, 't Gaat naar de overwinning toe, dat is zeker. En omdat ik dat geloof, geloof ik ook, dat er voor jou nog een mooie toekomst is. Denk je ook niet, dat die er is, Sitti? Zo, nu drinken we eerst nog een kopje thee. Zeg, en heb je geen trek in een boterhammetje? Je hebt natuurlijk niets gegeten sedert vanmorgen vroeg. Toe, zeg nu niet nee, ik heb zo 't gevoel, dat we met onze harten dicht bij elkaar staan. Ik maak gauw een boterhammetje voor je klaar." Later, nadat de gedachten meer werk verricht hebben, dan de bezige handen zouden doen vermoeden: „Ik heb een plannetje bedacht. Je moet maar eens zeggen, wat je er van denkt. Ik zou je graag nog wat hier houden om uit te rusten, maar 't is beter dat je niet hier blijft. Je ouders zijn te dicht bij. Nu zal ik je een briefje meegeven voor mevrouw Koster in Sibolga. Mevrouw Koster is een heel goede vriendin van me. Om laat eens kijken, nu is 't bij drieën — om halfvier gaat er van hier een bus naar Sibolga. Als je die neemt, kun je voor donker nog bij mevrouw Koster zijn. Ze zal je zeker opnemen voor vannacht. Morgen kun je dan verder zien. Misschien wil je verder gaan naar je vriendin in Taroetoeng. Misschien wil je eerst op je koffertje uit Medan wachten. Dat kun je alles met mevrouw Koster overleggen. Geld voor de bus zal ik je geven. De rest maak je in Sibolga wel in orde." „Ik zal 't doen," zegt Sitti stil. „U is erg goed voor me. t Geld zal ik u later terugsturen als ik weer in Medan ben. Ik had thuis ook wel geld, ook wel kleren en schoenen, maar ik kon er niet bij komen. Ompoe heeft mijn koffertje verstopt. En toen 't met Loebis zo ging, heb ik ook alles vergeten. „Och, dat komt alles wel in orde. En mocht ik je koffertje soms hier krijgen mijn man zal natuurlijk met je vader willen spreken.... dan zal ik 't opzenden. Zo, en nu ga jij eten en ik schrijven." Vlug worden wat zinnen op blank papier geworpen. Een envelop wordt van adres voorzien. „En nu moet je gaan, kind. Kan ik je nog ergens mee helpen? Wacht, neem een zakdoek van me. Wat moet dat toch vreemd zijn als je zo opeens zonder alles zit. En kijk eens, deze leren slofjes, passen ze jou? Jullie hebben gewoonlijk zulke kleine voetjes. Ik heb ze eens van een Chinees gekocht, maar ze zijn me veel te klein. Zo, dan hoef je tenminste niet op blote voeten te gaan." ,, Inderdaad ze passen. Ze begeleiden met hun zacht geklepper 't lied van Sitti's herleefde jeugd, wanneer ze door de ontwakende Europese wijk naar 't autobusstation gaat, waar de wagen voor het Noorden reeds klaarstaat voor de start. „Toe dia" vraagt kort de chauffeur met 't oog al in zijn kaartjestas. Gelukkig, hij schenkt geen aandacht aan de nieuwe passagier. Ze is voor hem niet meer dan al de overige onpersoonlijke vrachtjes, die hij dag aan dag vervoert. Ook zit het busje niet zeer vol. Een vluchtige blik zegt Sitti, dat 't alle onbekende gezichten zijn. De beveiligende vrijheid van 't stadsleven komt als een zeer geruststellende openbaring tot haar. „Toe dia." „Toe Sibolga" is het licht triomfante antwoord. Kort daarna komt er al beweging in 't ronkend gevaarte. Marktplein, winkelstraat, buitenwijken en kampongrand verglijden uit het gezicht. Af geoogste rijstvelden kruipen vermoeid tegen de heuvelhellingen op. Wat naakte kinderen spelen in een sawahsloot. Met scherpe haarspeldbochten klimt de wagen steunend het gebergte in. Een frisse koelte vol woudgeuren waait naar binnen. Als de auto het hoogste punt van de pas heeft bereikt, ziet Sitti, terugblikkend, dat een zware nevelbank de diepe vallei bedekt. Haar vlucht is een voldongen feit geworden. God zelf heeft, wat achter ligt, toegedekt. HOOFDSTUK XI ibolga, wonderlijk stadje aan grillig gebogen palmenkust. Palmen, in ordelijke rijen tot tuinen gerangschikt; palmen, als eenzaam overgeblevenen midden in een rijstveld; palmen vouwen hun handen over armelijke kampongs te zamen; palmen tegen de heuvelhellingen, palmen die waden door 't opkomende vloedwater, om op de alleruiterste, verdronken kustrand, peinzend over 't water gebogen, hun vertrokken spiegelbeeld te aanschouwen. Afgeleefde bomen storten neer, vegeteren een tijdlang nog ziekelijk voort op een deel van hun wortelstelsel en sterven dan af. Als een hoge vloed hun stammen niet opruimt, blijven ze liggen, gebleekt door zon en zout, een symbool van 't Indische leven, dat gebruikt, verwerpt, en in vergetelheid laat ondergaan. Klappervruchten deinen af en aan op de golven. Her en der gaat hun lot, tot een van de eilandjes in de baai ze opvangt, doet ontkiemen in zijn van vocht doortrokken bodem, en in ruil voor 't ontvangene verse vruchten op de golven landwaarts zendt. Met omnevelde ogen zien de eilandjes uit over zee en vaste- land. Een helderwitte rand van vergruisde schelpen tekent als met krijt hun omtrek af. Binnen die rand rijst 't kroezige groen van vele palmkruinen op. Een enkel vissershutje schuilt er tussen. Prauwen varen uit of keren terug van de vangst; uit de kampongs, die van iedere Indische stad de buitenste rand uitmaken, stijgen benauwende geuren op van langzaam rokende of drogende of rottende vis. De bevolking ligt er languit bij gestrekt op de houten bale-bale van de voorgalerij of hurkt rond de verlokkelijke warongs om een hartig hapje of een helkleurige dronk te bemachtigen. In het stadje zelf zijn zaailingen van zo goed als alle Oosterse nationaliteiten op de kleine strook grond tussen oceaan en bergenreeks bijeengedrongen; de handel is hun enig belang. Japanners en Chinezen en Arabieren, Voorindiërs, Mohamedaanse en Christen inlanders, Europeanen van verschillende landaard, zij allen worstelen hier tegen de ongunst der tijden, tegen overmatige hitte en malaria. Moskeeën, wrakke houtmassa's zonder enig spoor van aanbidding, wisselen af met armelijke Christenkerkjes. Huppelende geitenkudden verdelen in gelijke mate de weg met rondscharrelende zwijnenfamilies. Sibolga dus. Sitti herkent 't alles met welgevallen, 't Is voor haar een teken van haar bevrijding. Een wereldje op zich zelf, waarin men kan onderduiken en wegdrijven gelijk een klappervrucht op de golven. Wie vindt de noot terug? Wie kan de boom aanwijzen, die haar afgeworpen heeft? Op de lage heuvelrug, de opstap naar 't woeste hooggebergte, is voor tientallen jaren reeds de zendingspost gebouwd. Een oud eerwaardig woonhuis, koel gehouden door de brede rand van zijn atap-dak. Een fris geschilderd kerkje, dat 's Zondags de kleine Christengemeente een toevlucht biedt uit de verwarring en nood van 't stadsleven. De Batakkampongs zijn om de kerk heen gekropen als verschrikte kinderen rond hun moeder, wanneer de avond daalt. Moeder vertelt. Haar stem is op zich zelf al een geruststelling, zelfs al zou men aan 't volledig begrijpen van het schoon verhaal nog niet toe zijn. Een drukke bergstroom springt klaterend tussen huizen en erven door. In de onmiddellijke nabijheid verrijzen de eerste steile wanden; donkere voorposten van 't heirleger der Boekit Barisan, dat 't Sumatraanse land van Noord tot Zuid doorwandelt. In toenemende onrust legt Sitti 't laatste stijgende deel van de weg te voet af. Nu ze uit de zachte doezel van de lange autorit is uitgetreden, komt de oude twijfel aangaande de houding der kerk tegenover de eisen van een ontwakende jeugd haar weer benauwen. „Had ik dit moeten doen?" vraagt ze zich zelf. „Had ik dit voor me moeten laten beslissen? Was 't niet voorzichtiger geweest meteen verder te gaan naar Dora? Zonder geld desnoods, Dora had de vracht wel voorgeschoten. Ik had de Europeanen er buiten moeten houden, die altijd de zaken naar hun hand willen zetten, en die gehoorzaamd willen worden." Niettemin vervolgt ze haar weg, de introductiebrief in de hand en na luttel-verklarende woorden vindt ze zich wederom in een ouderwets-gemakkelijke riet-fauteuil van een voorgalerij en hoort zich vragen om een blaadje postpapier en een envelop, daar ze nu, als eerste dringende werkzaamheid, een brief aan Moedin schrijven wil. En zo bewandelt wederom een schrijfpen het papier. Met haar kleine keurige schoolletters vormt Sitti een brief aan Moedin, den Jongen, die nu aan het einde van de dag zoveel dichter bij is gekomen, dan in de ochtend ook maar mogelijk leek. Ze wil hem vertellen hoe groot het gevaar is geweest en hoe onnoemelijk groot de bevrijding nu is. Ze wikt en weegt de woorden; er komt twijfel bij haar op. Kan dat wel? Zo vrij de dingen zeggen, als men ze daarginds in de benauwenis heeft gedacht? Een lichte bevreemding, een afstandvoelen van de persoon van Moedin komt haar plagen, verwart haar gedachten en belemmert haar woordkeus. Makkelijker was het, den droom-Moedin de mantel om te slaan, dan deze brief te schrijven. Langzamer en met minder lust dan ze begonnen is, brengt Sitti de brief ten einde en bij t overlezen meent ze, dat ze hem evengoed niet verzenden kan. Niet het tiende deel van haar wezenlijke gedachten heeft ze immers op papier gezetl Van uit haar makkelijke stoel slaat het grijze hoofd van mevrouw Koster het meisje gade. Haar man leidt de Zondagavonddienst in het naastliggende kerkje. Van tijd tot tijd klinkt t gemeentegezang uit 't liturgisch beurtgesprek tot haar door. Haar hart zingt mee. Ze kent de woorden, ze kent de melodie. Reeds meer dan twintig jaren is ze van haar man de trouwe kameraad in dit land, dat tevoren van alle goedheid ontbloot, nu de zegeningen van het Christendom ondervindt. Ze heeft de onverwacht snelle opbloei van het werk gezien. Ze weet ook, wat er alles in land en volk is achtergebleven, dat een vreugdiger doorbreken van Gods geest belemmert of tegenhoudt. Het hart gaat menigmaal een kruisgang, terwijl de handen ijverig werken. Terwille van de kleine zwervelinge, die de Heer op haar weg gezonden heeft, is ze thuis gebleven uit de avonddienst. Ze heeft met haar gepraat. Na weinig woorden heeft ze reeds begrepen. Nu overlegt ze de kosten van de toren, die ze zal helpen bouwen. 't Is niet de eerste maal, dat een wanhopig bruidje tot haar komt, en dat ze bevrijdt uit de knellende greep van de adat. Ze ziet ze langs zich gaan, Tabea en Dalima en Tioria, allen vluchtelingen van het leven. Ze komen haar nog bezoeken, nu en dan, met man en kinderen, dankbaar nog altijd voor de eens geboden hulp. Maar de kosten, telkens weer. Misduiding van de zending, die meewerkt om een ongehoorzame dochter verre te houden van haars vaders huis. En een dagenlange geprikkeldheid van haar man, die de moeizaam verworven invloed niet geofferd wil zien aan de belangen van een enkele jonge Batakvrouw, voor wier gevoel de nieuwe tijd niet snel genoeg zich baan breekt en die eigenhandig Gods klok een geslacht vooruit zetten wil. De Batakkerk heeft in officiële vergadering zich voor het handhaven van de adat verklaard. Met voorbijzien van het feit, dat de adat ontstaan is onder de heidense geest van zelfhandhaving en vrees voor 't ongekende. Hoe kan ooit deze adat stroken met de geest van Hem, die Liefde en Offer tot voorwaarden van Leven steltl „Boven alles de liefde," is het devies van de zendelingsvrouw, dat ze door alle moeiten en verwarringen heen volgt. „Boven berekeningen ook de liefde." Gerustgesteld staat ze op, ten einde Sitti van een postzegel te voorzien. „Ik zal 't slaapkamertje van 't kleine paviljoen voor je in orde laten maken," zegt ze opgeruimd. „Je blijft maar hier logeren, tot er bericht uit Medan is gekomen. Ik ben benieuwd, of je betrekking nog open is. En anders, 't zou misschien ook niet onmogelijk zijn hier werk te vinden. Aan ons kleuterschooltje' hebben we ook hulp nodig, wie weet hoe 't gaat." „Ik zou graag zo ver mogelijk van huis zijn," zegt Sitti nadenkend. „Hier kunnen ze nog vrij gemakkelijk komen, maar Medan is een andere wereld voor ze. Daar wagen ze zich niet heen. En dan, Moedin sprak onlangs al over trouwen. Hij heeft een goede betrekking, weet u. 't Kan best zijn, als hij alles weet van Loebis en van thuis." „Alleen, je zou moeten trouwen zonder de toestemming van je ouders. Dat is niet zo gemakkelijk als het lijkt." „O neen," stemt Sitti volmondig toe. „Maar ik zou 't toch doen." De ander zucht. Ze ziet de jaren van eigen strijd aan zich voorbijgaan. Door God in de voorhoede van 't strijdende leger geplaatst. En bijgevolg de hardste slagen opgevangen. Zo heeft ze t altijd gevoeld. Maar al vechtende vooruit naar 't Koninkrijk toe. „Baanbreken is altijd zwaar werk," zegt ze tegen het meisje. „Maar God weet wel, wie Hij er voor gebruiken wil." Nu gaat Sitti met haar brief door de nachtdonkere buitenwijk van de kleine stad. Achter haar rijst stil en steil de hemelhoge bergrand uit de vlakte op. 't Kerkje leunt er tegen aan; 't zendingserf is uitgehakt in zijn vooruitspringende voet. Ver voor haar slaat de zee zijn brandinggolven tegen de rotskust te pletter. De lucht is vervuld van ziltigheid en weeë geuren van bedervende visafval. De palmen ruisen hun kortstondige avonddroom van koelte. De bergrivier springt in onzichtbare diepte zeewaarts over zwerfblokken. Sitti volgt de aanduiding: de brug over, rechtsom de laan een. eindweegs in, daarna links afslaan langs het kleine plantsoen. Kunnen dromen tot werkelijkheid worden? Of zijn ze opzichzelf al van groter werkelijkheidswaarde dan wij ooit konden vermoeden of geleerd hebben te mogen aanvaarden? Zijn 't de door God vastgelegde levensplannen, die onze in diepe slaap losgemaakte ziel soms even vermag te aanschouwen? De geest van Sitti's volk is gegroeid in het aldus zien der dingen en Sitti zelf is nog genoeg argeloos kind van het Oosten om met geheimzinnige vreugde de zin van deze verborgenheden zonder redeneren te aanvaarden. Ze heeft gedroomd, welnu.... Halverwegen de Tjemara-laan staat een eenzame straatlantaarn. Binnen zijn lichtkring herleeft het dode groen tot een schaduw van zijn luister. Een mensengedaante stapt de lichtkring binnen. Zijn gaan is van een slaapwandelaar. Het gewone vanwaar en waarheen schijnt voor hem niet te gelden. Hij kan de wereld uitlopen op deze wijze, hij zal het niet bemerken. Sitti ziet hem het licht betreden, terwijl het duister haar eigen voeten nog vasthoudt. Ze ziet Moedin, den Jongen. Ze ziet het droomgebeuren van de voorbije nacht. In deze werkelijkheid echter is verschrikking, die klemt en benauwt. „Als hij niet door mijn droom gegaan was, ik zou hem niet herkend hebben," flitst 't door Sitti heen. „Maar deze — deze Moedin is een vreemde, er is geen band, ik kan doorlopen en niets zeggen, dan zal hij mij niet herkennen. Ze overlegt 't snel en nuchter. Slechts heel zacht en van zeer verre schreit haar hart bij deze overleggingen. 't Leven gaat voort, onverbiddelijk. Ook van Sitti's voeten gedoogt het geen stilstaan op de weg. Nu zijn ze elkaar genaderd. Precies in het ielst van de lichtkring komen hun schreden bij elkaar. Moedin weet, dat hij iemand passeren gaat. Een vrouw, een Batakvrouw, die uit de kerk komt misschien. Aandachtloos wil hij haar voorbijgaan. Ze behoort tot een wereld, waaruit hij is weggeslingerd. Met een allesomvattende blik sluit Sitti de bittere verschovenheid van den Jongen in haar hart. Dit, dit is er van Moedin geworden. De Moeder staat in haar op, groot en prachtig. En die Moeder weigert, wat de teleurgestelde gelieide misschien zou kunnen experimenteren. De Moeder kan niet zien ondergaan. De Moeder werpt alle aangeboren en aangeleerde kuisheid van zich af als schadelijke ballast en roept met luide stem haar kind tot zich, dat ze voort ziet gaan aan afgrondsrand. „Moedinl" Een paar mistroostige ogen richten zich op het meisje. Ogen die niet willen geloven, wat ze toch reeds overduidelijk moeten zien. De geliefde betreurt reeds weer haar eerste stap; de Moeder echter houdt vol. De Moeder glimlacht om het niet herkennen, zoals moeders kunnen glimlachen in hoop. „Moedinl Ken je me niet meer? Wie denk je dat ik ben?" Herkennen volgt. „Sittil Ben jij hier? Hier? En heb ik dat niet geweten? Waarom " Kinderen van Batakland zijn niet gewoon elkaar hun liefde en verheugenis op straat te betuigen. Wat men in Medan in een glanzend ogenblik van verliefdheid waagt: een afscheidskus in 't morgenpubliek, wordt in de ban van 't eigen vaderland een onbestaanbaar iets. Er volgt op de sobere weerziensgroet geen kus, geen omhelzing. Zelfs geen gearmd samengaan wordt gewaagd, nu het hervinden zo vers nog is, en de vervreemding steeds nog dreigt. Als twee volslagen vreemden, zo lopen ze getweeën verder in de richting van Sitti's tijdelijk verblijf. De brief, de brief die ik in mijn hand heb, die is nu overbodig, denkt ze. Ze speurt teleurstelling in deze gans onverwachte gang van zaken. Een vreemde pijn dringt zich aan haar op. Heb ik hiervoor, voor dezen vreemden Moedin, alle dagen en nachten doorworsteld? Had ik me voor hem de dood bijna aangedaan? Is hij de Moedin, die door mijn droom gegaan is en dien ik zo zeer heb liefgehad? Voorzichtig, van grote afstand, begint ze uit te vorsen. Een moeder, die haar vervreemd, verloren kind tot rede en klaarheid van inzicht wil brengen. ,/t Is net of ik veel langer weg ben geweest dan 't in werkelijkheid is," begint ze. ,,'t Lijkt alles zo anders dan vroeger. Ik begrijp niet.... je hebt morgenochtend om zeven uur toch je werk, en je bent nu nog hier.... Vanavond gaat er geen bus meer naar Medan." De ogen van den Jongen dwalen weer in hopeloos zoeken af naar de duisternissen ter zijde van de weg. Als een verdwaasd dier, zo is hij met zijn ellende de dagen door gerend zonder de gevolgen van dit rennen te berekenen. Hoe kan hij nu opeens, nu de kalme stem van het Meisje hem een halt toeroept, de hopeloos verbroddelde zaak in al zijn geledingen overzienl „Ik ben daar weg," komt er ten slotte met moeite te voorschijn. „Ze hebben me ontslagen. Toen er helemaal geen bericht van jou kwam, op al mijn brieven geen antwoord, ik ben als gek geweest. Ik vergiste me met noteren. Ik snauwde de anderen af. Ze lachten me uit. Ten slotte ben ik mijn chef bijna aangevlogen geloof ik. Je weet hoe hij zijn keel kan schrapen; dan spot hij met je. Toen ben ik ontslagen. Voor mij tien anderen, hè?" De zee ruist; de palmen ruisen; maar Moedin is zonder betrekking. Zonder betrekking, 't Blijft in Sitti echoën. God, hoe is dit mogelijk, dat deze vastigheid ook nog vervalt. „Toen sprak ik iemand in Medan, die vertelde me, dat 't tussen jou en Loebis in orde was gekomen. Ik ben naar je kantoor gegaan, om te vragen of ze daar iets wisten. Ze wisten niets, maar toen ik nog eens terugkwam, hadden ze een brief van je vader. Hij vroeg je ontslag wegens huwelijk. In jouw plaats hebben ze ook een ander benoemd. Je weet hoeveel er zijn, die azen op een baan. Ik ben hierheen gereisd. Ik had geen rust meer. En ik had immers toch niets te doen. Morgen wou ik doorgaan naar 't Zuiden, om zekerheid te krijgen. Nu vind ik jou hier. Waarom heb je me dat niet geschreven? Waarom moest dat alles zo geheimzinnig gaan? Als jij met Loebis trouwen wil, dan is dat je eigen zaak. Maar je kunt 't mij dan toch wel laten weten." Er valt een zware stilte. De Moeder vecht om haar moederschap over het wantrouwende kind, dat wil misverstaan. En het Meisje vecht voor zich zelf, om staande te blijven bij deze laatste en meest valse stoot die haar thuis haar toebrengt. Loodzware zekerheden zakken omlaag in de omgewoelde bodem van Sitti's hart, waar ze ontkiemen tot ranken van jammerende nood en vertwijfeling. Ze staat stil, midden op de weg. Ze dwingt Moedin eveneens stil te staan. De moederlijke klaarheid, die glimlachen kan, is uit haar stem geweken. Ze is een beledigde, die scherp haar onrecht uitzegt. „Luister, Moedin. Ik heb nooit een brief van je ontvangen. Ik heb er op gewacht, van de eerste dag af. 't Was juist zo moeilijk, dat je niet schreef, ‘t Maakte alles zo veel moeilijken En ontslag heb ik nooit gevraagd. Ik was juist zo blij dat ik die betrekking in ieder geval nog achter de hand had. En dat jij je betrekking had. Omdat ik natuurlijk nooit van plan was.... 't Is 't werk van thuis, 't Is alles het werk van thuis. Ze wilden me met Loebis verloven. Jaren geleden had vader dat al gedaan. Hij heeft zijn voorschot er al op gehad. Ik wou niet, natuurlijk wou ik niet. Toen hebben ze vanmorgen Loebis naar me toe laten gaan. Vanmorgen toen ik alleen in huis was. Ze waren allemaal naar de kerk. En ompoe hield zich schuil. Die wist er wel meer van. Ik dacht eerst, ik zal met Loebis praten. Hij heeft ook wat meer van de wereld gezien. En hij is toch geen beest. Maar hij is wel een beest, Moedin. Eerst hield hij zich goed, maar opeens brak 't los. Ik weet niet waardoor. Toen ben ik weggelopen, naar Padang Sidempoean eerst. Daar hebben ze me geld gegeven voor de bus. Nu ben ik bij mevrouw Koster. Ik zou net een brief voor je posten. Ik dacht natuurlijk dat je in Medan was en dat je je baan nog had." Zo stil en eentonig heeft Sitti haar relaas voleind. Een dodenlitanie, gesproken met de dood in het hart. De Jongen geen betrekking, zij zelf geen betrekking. Geen betrekking en geen thuis. Een dubbele toekomst hopeloos verloren. De laatste schuilhoek weggenomen. Twee, die zo achtervolgd worden door de geest van land en volk, wat kunnen die nog beginnenl Nu ziet ze van op zij den immer nog zwijgenden Jongen aan. Of het tot hem doorgedrongen is, de hele zware inhoud van haar woorden? Of hij wel begrijpt, dat zij door veel grotere diepten is gegaan dan hij? „Moedinl" „En Loebis.... Jij en Loebis vanmorgen...." Een verlossende vreugde springt op in Sitti's hart. Bijna zou ze kunnen lachen in dit ogenblik. Luid en bevrijd lachen, zodat 't schalt in 't rond. „Ik en Loebis?" hervraagt ze langzaam. Wie een zo goede tijding heeft, mag wel een ogenblik met het antwoord talmen. „Ik en Loebis? Pieker je daar nog over? O, maar er is niets gebeurdl Je begrijpt toch wel dat er niets gebeuren konl 't Is toch zo, dat wij bij elkaar horen, Moedin. En als er iets gebeurd was, omdat Loebis de sterkere was, als er iets gebeurd was, dan had ik mezelf gedood. Met die schande had ik niet verder willen leven." Nu rekt de Jongen zich plotseling uit. De verdrukking wijkt sneller dan 't herlevend gedachtenwerk. Snel speurend kijkt hij om zich heen of de weg ook onraad biedt. De kerkgangers toeven nog te komen.... voor de Europese bevolking is het etenstijd.... De zee klotst geruststellend en dromerig, de tuinen stoten geuren uit van bloeiende oranjebomen. Zeer donker staan de berghellingen tegen de nachtelijke hemel geschaard. De grote honger van voorbije dagen maakt zich kenbaar. Een levenshonger, die nu weer met een zweem van oude overmoed het hoofd durft opsteken, aangezien aangezien er niets is. Niets, helemaal niets van datgene, wat het allerzwaarste van de boze droom uitmaakte. Hoe is het mogelijk, dat deze last kan afvallen. Hoe is het mogelijk, dat 't leven weer lachen kanl „Sitti, in Medan hebben we elkaar wel eens gekust." „Ja." Een moederlijke kus op Moedins wang is het vervolg van de zaak. „Nee, niet zo, niet zo, we hebben 't anders gedaan, Sitti." De hongergolven slaan ontembaar over den Jongen heen. Hij prest het Meisje tegen zich aan, tot hij de jonge warmte van haar lichaam gewaar wordt door de dunne stof van 't baadje heen. Dan slaat de honger het levensstuur hem uit de hand, tegelijk met iedere herinnering aan ellende en verschovenheid en gevaar. „Sitti, horen we bij elkaar, ja of neen?" „Ja," zegt Sitti's mond gehoorzaam. 't Geroep van den ridder is doorgedrongen tot het binnenste van haar stad. Er is iemand gewekt, die den ridder helpen wil bij zijn bestorming. „Doe *t," zegt een stem. „Dit is immers de echte Moedin; zo, als hij nu is, zo hoort hij te zijn. Zo heb je hem liefgekregen. Dit is Moedin, naar wien je dag en nacht hebt verlangd. Als je nu doet wat hij gaat vragen, 't zal het slot zijn op de deur, die je reeds achter je hebt dicht gegooid. Je ouders en Loebis, ze zullen voor die deur blijven staan." Ook de Jongen mengt zich weer in 't gesprek. „Sitti, je begrijpt me wel. 't Is het enige middel dat ons overblijft. 't Kan niet verkeerd zijn als we ons leven op die manier willen redden. Ze zullen je achterhalen. Zij hebben de macht in handen. Je hebt ondervonden wat ze durven doen. Ze zullen 't ten slotte toch zo maken, dat je de vrouw van Loebis wordt. We moeten ze voor zijn, Sitti. Laat me vannacht bij je komen. Dan heeft niemand meer macht over je. Dan moeten ze wel toegeven en ons samen laten gaan." „Een betrekking krijg ik wel weer terug. Zo gauw mogelijk trouwen we. Sitti.... zo velen hebben 't gedaan, toen hun geen uitweg overbleef." Een vreemde kilheid slaat de eerste overrompeling van Moedins warmte neer. De kilte voert walging aan, de walging droefheid. „Wat is dit?" zegt Sitti's hart als tegen een beschouwende derde. „Wat is dit met de mannen? Moet 't dan altijd dat zijn? Vanmorgen Loebis.... toen heb ik voor me zelf gevochten. Nu Moedin. Moet ik me nu tegen Moedin ook nog verdedigen? Waarom begrijpt hij nietl Ik ben zulke zware wegen gegaan, waarom begrijpt hij niet dat ik moe ben. Ik ben moe.... moe moe.... Ik ben immers nog nooit zo moe geweestl Hoe kan ik nu...." De Jongen laat af van zijn omhelzing, door Sitti's verstrooide passiviteit tot ontnuchtering gedwongen. Zijn wil spreekt echter nog voort met dezelfde klem van rede: ,,'t Is het enige, dat we doen kunnen. We moeten ze voor zijn. En we hebben alleen nog vanavond en vannacht. Morgen kun je je vader hier verwachten." „Jawel," zegt Sitti ten slotte, met een scherpe droogheid in haar stem, alsof de gloeiende Oostenwind bezig is haar jonge groen te verzengen. „Maar ik ben moe. Ik ben verschrikkelijk moe. Je moest eens bedenken wat voor dagen ik gehad heb. Vannacht heb ik bijna niet geslapen uit angst voor wat komen zou. We moeten wachten. Ik moet eerst tot rust komen. Zo kan ik niets ondernemen. Ik.... ik ben ten slotte toch maar niet een ding, dat je van 't een in het ander overzet]" Uitgedoofd is de riddermoed van den Jongen. Dezelfde arme uitgebluste persoon, die buiten de lichtkring qqh kwtnn wandelen, staat weer naast het Meisje. De lichtkring heeft hem omvat en leven ingeblazen, nu slorpt 't almachtig duister der tropenwereld hem weer op. Moedins gelaat vertrekt tot een ouwelijk en zorglijk masker. De armen hangen slap omlaag. Heel de droeve verschovenheid komt terug. Sitti ziet het met hernieuwde erbarming. Ze probeert troostwoorden te spreken, gewild vrolijke woorden, die den Jongen op de been moeten houden tot later. „Maar 't is nu toch al zo veel beter dan te voren. We hebben elkaar nu al gezien en gesproken. Dat is al zo veel. Laten we voorlopig tevreden zijn. Kom morgen bij ons. We kunnen met mevrouw Koster gerust praten. Ze heeft al zo veel mensen voortgeholpen." Maar Moedin is al verzet in de duisternis. De zin van de woorden gaat hem voorbij. „In dit slobberpak kan ik nergens komen," weert hij af. ,/k Heb 't zeker al vijf dagen aan. Ik ben bij m'n neef, je weet wel, Mattheoes, die onderwijzer is aan de H. I. S. Die is veel kleiner dan ik. Zijn kleren passen me niet. En als mijn nicht dit pak zal wassen, moet ik die dag in huis blijven." „Och, maar wat praten we nog. 't Is nu immers alles voorbij. Morgen komt je vader. Of Loebis. Of allebei. En geloof niet, dat meneer Koster je helpen zal. De zendelingen zijn veel te bang, dat ze een groot deel van ’t volk tegen zich zullen krijgen. Ze zullen jou opofferen aan hun werk. Ze zullen je zo lang bepreken tot je de vrouw van Loebis wilt worden. En dat ik kapot ga, daar bekommert niemand zich om." „Geef me een kus, Sitti. 't Is misschien voor 't laatst." Sitti kan niet meer denken. Ze kan geen onwaar van waar onderscheiden. Ternauwernood is ze zich nog van enige liefde tot den Jongen bewust. „Laat hier een eind aan komen," is de enige gedachte, die haar in deze wervelstorm vergezelt. Ze kust den Jongen. Op zijn wang. De Jongen neemt er genoegen mee. Dan ziet ze hem gaan. Door het donker, in de lichtkring, in dieper donker terug. Ze vervolgt haar weg naar het zendingshuis; de brief voor Moedin heeft ze nog steeds vergeten in de hand. Ze stopt hem weg tussen haar baadje; nu kan ze geen verslag doen aan mevrouw Koster. Er zijn dingen, die men alleen moet verwerken. De huismoeder is niet meer op de voorgalerij. In de eetkamer klinkt haar stem, waar ze orders aan den huisjongen geeft voor het avondeten. Sitti is er dankbaar om. Alleen duikt ze weg in de schemerdonkere ruimte van de voorgalerij, 't Is als een geschenk, deze tijd van herstel. De avonddienst gaat uit. 't Orgelspel, dat door de geopende deuren naar buiten vloeit; de gemeente, die traag aandeint in de lichtvlek van de buitenlantaarn, geven de afleiding die Sitti haar kalmte hervinden doet. De predikant komt binnen, er wordt ten eten genood. Dan wordt er gesproken over deze en gene gebeurlijkheid in 't grote ressort dat de heer Koster te verzorgen heeft. Er is ontwaking, hier en ginds. Er komt een vragen onder de jeugd naar de waarheden van het Evangelie. Aan de buitenrand van Sitti's leven staat de Jongen en ziet met zijn trieste ogen haar aan. „Verraad, verraad," zeggen die ogen. Sitti moet hem voortdurend afweren. „Ik heb nu geen tijd, geen tijd, ik ben moe, ik snak naar rust, waarom wil je dat niet begrijpen? Je had 't niet eens moeten vragen. Je had zo veel begrip moeten hebben, dat je me dat niet vroegl" Zelfs dat de Jongen voorgoed uit haar leven zou kunnen verdwijnen, is niet meer bij machte, haar een schok te geven. Haar oververmoeidheid slaat elk oprijzend gevoel ter neer. De moederlijke gastvrouw krijgt medelijden met 't kind. Ze stuurt haar met een vriendelijk grapje vroeg naar bed. Lang voor dat de lichten in het grote huis worden uitgedraaid, glijdt Sitti weg in de diepe slaap van uitputting. Midden in de nacht wordt Sitti wakker. Ze ontwaakt onder de druk van zwaar gedachtenwerk, dat ook in haar droomleven reeds een plaats moet hebben gehad. Niettemin voelt ze haar lichaam volkomen uitgerust. 't Verdwaasde niet herkennen van de vreemde omgeving maakt plaats voor een normaal aanvatten der dingen, maar 't moeilijke gedachtenwerk blijft woelen met nachtmerriegeweld. Ze staat weer met den Jongen in de donkere Tjemara-laan. Of is het zo dat ze daar altijd nog met hem is blijven staan? Is het zo, dat ze in werkelijkheid nooit van die plek is weg geweest? „Sitti, laat me binnen komen in je leven. Laat 't zo worden tussen ons, dat niemand ons meer zal willen scheiden." Maar Sitti hoort zichzelf neen zeggen, koel en beredeneerd. Ze voelt de wrevel, die haar stem beheerste. Ze krimpt er van in elkaar. En de Jongen gaat weg. De duisternis slokt hem op. Voorgoed. Er is zelfs geen stem die hem terugroept. Nu is de Jongen dus weggegaan uit Sitti's leven. Maar Sitti moet verder gaan. Er moet voortgang zijn, onverbiddelijk. Er gaan gordijnen open, waarachter Sitti haar toekomst ziet. Nu zullen ze toch hun zin krijgen, vader en Loebis. En hoel Hoe zullen ze triomferen, wanneer ze ten slotte toch Loebis' vrouw wil wordenl 't Zweet breekt het Meisje uit alle poriën. Haar ogen branden in 't duister van de nacht. Loebis komt weer op haar af, de handen gestrekt in laaiend begeren. En dan zal er geen ontkomen meer mogelijk zijn, dan niet meer, want ze zal Loebis' vrouw zijn, degene, die vanouds her geen andere taak heeft dan het ondergaan van de lusten des mans. Verder werken de gedachten, terwijl het lichaam door angst gebonden ligt. Sitti ziet zich zelf, zoals de jaren haar zullen tekenen: een van de vele naamlozen, die geen recht op eigen leven hebben, omdat een ander dat recht jaren te voren heeft gekocht met geld en klem van adatrede. Ze ziet ze langs zich trekken, de vele vrouwen die ze kent en die ze niet kent, de sloven uit de autobus, de kijvende marktgangsters, de vrouwen met vroeg vervallen lichamen en scherpe trekken en ogen waarin de donkerheid broedt van het nooit gevonden en voor haar ook niet te vinden leven. En 't had kunnen zijn Hoe anders had het met haar kunnen zijn. Ze heeft de schone kans gehad, de geliefde en levenskameraad te worden van Moedin om haars zelfs wil. Ze heeft de kans gehad. Gisteren nog. Gisteravond nog. Als ze slechts „ja" had gezegd op Moedins smeking. Haar woord is „neen" geweest. Daarmee heeft ze haar laatste kans op geluk van zich gestoten. De laatste kans op geluk heeft ze moedwillig verspeeld. Nu moet ze zich overgeven aan 't niet te ontkomen lot. Aan 't niet te ontkomen lot van Loebis' begeren. Haar jeugd staat op. Haar jeugd is ingedrukt geweest gelijk een veer, al de donkere dagen in 't ouderlijk huis. Ingedrukt is haar jeugd geweest onder de vreemde lasten van heidense waan, totdat zij een dood ding leek, dat zich nimmer meer zou kunnen ontspannen. 't Was een mens zonder jeugd, die Moedin zijn afscheid gaf. 't Was een oude vrouw, met uitgeschakelde verlangens, die meende het desnoods ook wel zonder de glans van den Jongen te kunnen doen, mits ze haar rust maar kreeg. Nu herrijst de jeugd in gouden reactie. „Is 't werkelijk zo, dat alle geluk verspeeld is, werkelijk verspeeld, zonder kans op herstel? Is Moedin er dan niet meer? En Sitti moet antwoorden. Met steeds groeiende verbazing ovër de feitelijke eenvoudigheid der dingen moet Sitti haar antwoord geven aan het leven, dat vraagt. „Neen," zegt ze langzaam, omdat ze meteen luisteren moet naar de levensmuziek, die luider en luider begint te weerklinken. „Neen, verspeeld is er nog niets. Ik ben er nog en Moedin is er nog en niets is er, dat ons gescheiden heeft dan alleen dat domme neen van mij." En ik, ik heb 't in mijn macht om voor Moedin en mij toch het geluk te grijpen. Als er slechts...." Een vreemde donkere toon ontwikkelt zich in de levensmuziek. Sitti luistert er naar in hetzelfde, licht vervaarde kennen, dat duizend jonge boroe-Batak voor haar reeds heeft uitgedreven tot de daad, waarvan geen terugkeer mogelijk is. Dat duizend stille Batakmeisjes nog uitdrijven zal, zolang de oude adat van magische gezaghandhaving niet is vervangen door Gods wetten van barmhartigheid en liefdevol begrip. „Door mij is de breuk ontstaan," denkt Sitti moedig. „Nu moet het helen ook van mij uitgaan." Stil en bijkans plechtig staat ze op en slaat de enkele afgelegde kledingstukken om zich heen. Dan zoekt ze, tastend in 't donkere vertrekje, de glazen deur, die haar naar buiten doet treden op 't nachtstille erf. Ze zet haar volkomen uitgeruste voeten op de weg naar den geliefde, dien alle samenspannende levensmachten haar onthouden willen. Achter haar staren kerk en zendelingshuis met blinde ogen in de nacht. Hoe mevrouw Koster 't opvatten zal, dit verraad aan haar gastvrijheid? Sitti haalt onwillig de schouders op. 't Wijkt zo ver weg, 't nuchtere oordeel van buitenstaanders. Van blanda's, die nooit geheel zullen kunnen begrijpen, hoe groot de nood van Indië's kinderen wezen kan. De kerk spreekt in het luide slaan van zijn torenklok. Klaarblijkelijk wil de kerk zich zelf en God den Heer ook nog in de zaak mengen. Sitti klemt de lippen vaster opeen. Niet doordenken nu. Niet weer beginnen te wankelen. En bovendien: heeft God haar niet verraden, toen Hij Loebis op haar af liet gaan? Gelijk ook de kerk haar verraden heeft? „Ik heb zo gebeden, en Loebis kwam toch. Vader en moeder zaten rustig in de kerk, en ze wisten, dat hij naar mij toe ging. Ik moet 't wel zelf ter hand nemen, want je kunt nergens en nergens meer op vertrouwen." De zee slaat tegen de rotskust haar golven te pletter met de stem van eeuwenoud geweld. De kali breekt op zijn zwerf- blokken, de palmen ruisen hun weemoed in de nachtkoelte uit. Uit de hoge bergwouden komen vreemde oergeluiden afdalen naar de stil geworden mensenwereld. Er is iets in Sitti's hart, dat antwoord geeft op al deze dingen. Ze ondergaat haar onverbrekelijke eenheid met het land, dat haar heeft voortgebracht. In haar persoon gaat een deel van de Batakwereld, de Batakse vrouwenwereld, langs oude sluipwegen, om een glimp van 't geluk te vangen, dat ook haar arme hart verwacht. Blind en doof leunen de verspreide woningen tegen 't tastbaar duister van hun erven aan. Al het mensenleven heeft zich teruggetrokken binnen de vier beschermende wanden. Slechts Sitti waakt en werkt aan haar taak. Ze gaat voort als in droomtoestand. Er is geen verleden en er is geen toekomst in dit alles. Er zijn geen twijfelingen en geen overleggingen meer. Er is alleen de overmachtige levenswil, waaraan ze gehoorzaamt met alle donkere taaiheid van haar ras. Haar voeten vinden de weg vanzelf. Hier is de eenvoudige woning, daar de ingang van het erf, ginds 't alleenstaande woonhuis, hier 't houten gebouwtje, voor de gasten bestemd. Nu is er een gast, die Moedin heet. Haar blote voeten raken onhoorbaar het schelpenslag van 't tuinpad. De struiken vangen haar op in hun schaduw. Er kraakt een tree van de houten trap-opgang. 't Leven houdt zijn adem in en luistert gespannen om haar heen. „Moedinl Hier ben ikl Doe openl" Een juichen als van een, die aan de dood ontsnapt. Een opengaan van deuren en armen. Stil sluit de tropennacht zich om de kleine ark, waarin Sitti en Moedin hun leven hebben ondergebracht, om het van de opkomende zondvloed te redden. HOOFDSTUK XII D Jl s e ark strandt op de wolkenbergen van het allervroegste morgenrood, 't Is onverbiddelijk: de nieuwe dag breekt aan. De deuren moeten geopend, de bewoners moeten terugkeren tot de ontredderde aarde. 't Aangezicht dier aarde is er niet vriendelijker op geworden tijdens hun nachtelijke samenscholing in de ark. Integendeel, het heeit een meedogenloze plooi gekregen, waarboven voorlopig zelfs de regenboog van Gods barmhartigheid ontbreekt. Weliswaar hebben ze voorlopig ook geen behoefte aan Gods begenadigend helpen. Ze hebben zelf hun lot in haastende handen genomen, nu weten ze zich ook zelf voor de dofzware taak gesteld, de vele stenen van aanstoot te verdragen waarmee hun weg zal blijken bestrooid. Eerst de volle dag openbaart, wat de zondvloed heeft verwoest. Dagen en weken en jaren van moeizaam wenend arbeiden zullen er mee gemoeid zijn, eer er paden zijn getrokken waarlangs de voet zonder vrees, zonder schande kan gaanl „Ik moet weg," kondigt Sitti aan, wanneer een morgenlichte tuin door 't kleine venster naar binnen schouwt, 't Heeft sterk gedauwd in de nanacht en kleine tjilpende vogels huppelen door een wereld vol schitterend edelgesteente. Sitti zucht, als ze met de ogen hun luchtig springen volgt. Zij, zij zelf heeft haar eerste zware rotssteen in 't onmiddellijk vooruitzicht. „Zal ik meegaan?" vraagt Moedin. „Of zal ik alleen gaan, zal ik 't die mensen ginds vertellen?" Een gelaten weigering is 't antwoord. Er zijn dingen, zelfs moeilijk te verzetten rotsblokken behoren er toe, die men beter alleen ontmoeten kan dan getweeën. ,,'t Zal wel meevallen," troost Moedin volkomen doelloos, wanneer hij Sitti's aarzeling ziet. Met vervreemde blik meet Sitti hem. Niets, niets begrijpt hij er dus vanl Hij denkt dat 't zal meevallen! Belachlijkl Belachlijk van onnozelheidl Dan gaat ze plotseling, schuwe onwennige blikken werpend op 't woonhuis, dat ondanks zijn nog geloken ogen toch min of meer verbaasd de wereld mki]kt. Moedin ziet haar na, tot een bocht in de straat haar wegneemt. Dan treedt ook hij naar buiten, koestert zich in de morgenzwoelte, gaapt er even lustig op los en zoekt vervolgens de badgelegenheid op, om de voorbije nacht van zich af te spoelen met gudsen koud bergwater. Als hij terugkeert van zijn wasbeurt, heeft het huis zijn luiken reeds opengestoten. Met de nieuwe dag is een definitief begin gemaakt. Hij heeft 't gemakkelijk, wat zijn aandeel in de ontreddering betreft, 't Gezinnetje, dat hem als gast heeft opgenomen, heeft niets gemerkt van de kleine schaduw, die het erf heeft beslopen in de nacht. En Moedin zelf voelt zich voorlopig niet geroepen tot het doen van confidenties. Hij past zich aan bij de dagelijkse gang van zaken. Er is kindergeschrei en kindergebabbel om hem heen. Er is een druk redderende huisvrouw, die aan man en grotere kinderen eten verschaffen moet, terwijl de allerjongste reeds lurkend hangt aan haar borst. „Schenk eens thee in," stelt ze Moedin voor. 't Gewone van dit alles bant de eigen onrustige vragen, voor zover ze er mogen zijn, naar de grens van 't bestaan. Dat ze er blijven, vooreerst! Soesah komt altijd nog vroeg genoeg! Onbegrijpelijk is 't, dat de mensen altijd zo veel soesah maken! Men moest de eerstvolgende dagen kunnen overspringen; men moest ergens een huisje hebben en een baan, waarin men zo, zonder verder ceremonieel, uit deze omgeving kon overstappen. Met Sitti natuurlijk. Er moest een middel zijn om aan de hatelijke bemoeizucht van anderen te ontsnappen. Moedin verwenst tussen de theekommen door, de gecompliceerdheid van de maatschappij waarin hij leeft: zodat 't ontzaglijk eenvoudige: 't samenkomen van twee die elkander willen, moet worden tot een hemelhoge muur, waartegen men te pletter kan lopen. Dit vluchtig gepieker toont echter geen sporen in zijn uiterlijke houding. Hij is, die hij te voren was, toen hij als werkloze arriveerde: zwijgzaam, met een vleug van donkere melancholie in zijn zwarte ogen. Slechts een zeer opmerkzaam toeschouwer zou gezien hebben, dat zijn kuif iets fierder en meer verzorgd was dan de dag te voren. Ook, dat er nu en dan een heimelijke glimlach zweefde om zijn mond; een glimlach, die gevolgd werd door een onrustig blikken naar de erfingang. Zo, alsof hij in dit vroege morgenuur reeds iemand verwachtte die zeker komen zal. De toeschouwers zijn echter niet opmerkzaam. Ze gaan op in hun eigen haast en beslommeringen en Moedin mag zich veilig geborgen weten in hun onbekendheid met hetgeen er in de nacht is geschied. Zijn morgenmaal smaakt er hem te beter om. Niemand kan zeggen, dat de vrouw gewoonlijk het lichtste deel der levenslasten draagt. Sitti draagt het zeker niet. Zelfs van de liefde draagt ze een zeer zwaar deel. Haar voeten worden zwaarder, naarmate ze het zendelingshuis nadert. Alleen, omdat er van deze weg toch geen terug is, blijft zij ze, als moeilijk te hanteren werktuigen, regelmatig verzetten in de aangewezen richting. Met neergeslagen ogen vindt ze zich dan voor mevrouw Koster Wat ze zich als wanhopig begeerde gave van de jonge dag heeft gewenst, dat 't grote huis nog in nachtrust verzonken mocht zijn bij haar terugkeer, blijkt ijdel te zijn. Luiken en deuren staan reeds wijd open, om de morgenfrisheid toe te laten en de huismoeder zelf, in licht-katoenen kleed, maakt de ontbijttafel gereed. Haar grijze kapsel, fel belicht nu door de schuin vallende zonnestralen, steekt vreemd af bij t jeugdige dat haar gelaat ondanks langdurig tropenleven heeft weten te bewaren. Nu laat ze de broodzaag rusten en ziet Sitti aan; een vragende bevreemding in de lichtblauwe ogen, die, even, ongewild, de afstand scherper accentueert. Vermoedens rijzen op, pijnende herinneringen aan vroegere échècs; vele schrijnende „zie-jewel's" van haar man. Zie je wel, je kunt ze nooit vertrouwenl Omdat je ze nooit geheel doorgronden kunt. Ze spreken zich nooit volkomen reeel uit, omdat hun eigen innerlijk leven en de drijfveren die daar werken, voor hen zelf verborgen mysteries zijn. Zij zijn mensen van 't Oosten en leven bij impulsen. Jij bent van 't blanke ras, dat openleggende redenering geeft en vraagt. Tussen die twee blijft een kloof, waarover geen brug reikt. Zie je wel, al weer een, die je een poets baktl En niet alleen jou, maar mij evengoed! Want allerlei soesah, opwinding en opspraak in de gemeente zijn de gevolgen er van. Je wist 't vooruit en toch laat je je iedeie keer opnieuw bedottenl" De lieflijkheid van de jonge tropenzon, de hartverkwikkende schoonheid van bergwand en palmenwoud in morgenglans lijden er onder. De heldere vriendelijkheid van de ontbijttafel wordt een paskwil bij de donkere vloedgolf die haastig nadert. „Goeiemorgen, mevrouw." Vreemd, dat zelfs een misvormde d, een slordigheid van 't Indische Hollands, de ergernis kan stimuleren! „Morgen, Sitti. Wat ben jij al vroeg bij de hand! Kom je al van de wandeling terug?" Er is niets aan te doen. Sitti voelt de verandering in de atmosfeer, hoe subtiel ook, onmiddellijk aan. Ze heeft na de over-inspanning der nachtelijke uren, haar gewone dagelijkse ik nog niet terug kunnen vinden. De wandeling van de ark naar hier is er te kort voor geweest en te zeer doorschoten van flarden onrust en bang tegen-op-zien. Nu vangt haar over-gevoelig zielsinstrument iedere vreemde geesteszucht op. De klank van de snaren zinkt terug van worsteling om moed tot naargeestige onwil. Natuurlijk! Altijd wantrouwenl En 't oordeel staat bij voorbaat al gereed! 't Eerst en 't hevigst bij hen, die 't allerminst begrijpen kunnen. In de huls van mateloze trots, late erfenis van 't oude radjageslacht, poogt ze haar armelijke kwetsuren te verbergen. Ze gooit de ander voor de voeten, wat ze tot nu toe gehoopt had verborgen te kunnen houden tot later, meer geëigend ogenblik. Wat ze heimelijk gehoopt had nimmer te hoeven vertellen, hier: „ik ben bij Moedin geweest vannacht. Moedin is hier. We kwamen elkaar gisteravond tegen." De slag is hevig, ondanks de reeds te voren gekomen waarschuwing. „Maai kindl" ,/t Was nodig," deelt Sitti mee. ,/t Is het enige, waarmee we de oude mensen kunnen dwingen. Ik wü niet met Loebis trouwen. Ik wil ook niet naar huis terug om me daar te laten plagen. Mijn betrekking in Medan ben ik kwijt, vertelde Moedin me gisteravond. Dat is 't werk van mijn vader, die heeft m'n ontslag gevraagd, zonder dat ik er iets van wist. Schouderophalen. Dan: „Nu kan niemand er meer iets aan doen. Nu laten ze me wel met Moedin trouwen. Daarom hebben we 't zo gedaan. De oudere vrouw zwijgt nog steeds, terwijl de stemmingen slag leveren op haar gelaat. Als Sitti haar aanziet, stug en schuw is haar blik en vol verschanste vijandigheid, komt opeens 't Westers-meisjesachtige om de hoek van haar inlandse-vrouw-zijn kijken. „U vindt 't zeker erg slecht van me, hè, dat ik dit gedaan heb. De ander zucht. „Slecht? Och, kind " Weet je, dit had ik niet verwacht. Van jou, juist van jou had ik dit niet verwacht. Ik dacht dat jij rechte wegen wou gaan. Dat je gisteravond zo'n afspraak maakt met Moedin, en dan toch heel gewoon en gezellig bij ons zit, terwijl je bezig bent onze gastvrijheid te verraden, terwijl je mijn man en mij in de grootste moeilijkheden brengt." 't Was geen afspraak," zegt Sitti haastig. „Ik was t helemaal niet van plan. Moedin wou 't wel, maar ik wou met. Maar toen ik vannacht wakker werd en niet meer in slaap kon komen, toen voelde ik opeens dat ik 't doen moest. Toen ben ik naar Moedin toe gegaan. En nu is er niets meer aan te doem Nee, nu is er zeker niets meer aan te doen. Kind, kind, kind, jullie leren 't nooit, geloof ik. Maar kom, ik moet voortmaken. De toewan wil vroeg op pad, de berggemeenten bezoeken. Later weer, hanterend met brood en boter, tot Sitti, die steeds nog als vastgeworteld op dezelfde plek staat: „Wat zijn nu verder de plannen?" „Ik weet niet," zegt Sitti. „Daar hebben we nog niet over gedacht. Moedin is zijn werk ook kwijt. Hij moet natuurlijk weer werk hebben en dan gaan we trouwen." „En dat in deze tij dl" Er klinkt gestommel in de kamer naast aan. Een stoel, die achteruit geschoven wordt, een valies dat dichtknipt. „De toewan," weet Sitti. „Hij heeft zijn barang voor de reis bijeengezocht en komt nu hier ontbijten. Oude weerzin golft op, vermengd nu met angst voor richtende ogen en bestraffende taal. Deze toewan geniet een zekere beruchtheid wat zijn optreden in dergelijke gevallen betreft. Streng voor zich zelf en streng voor anderen, en aan de grote lijnen, die hij naar de toekomst zich ziet uitstrekken, moeten kleine kronkelwegen onherroepelijk worden opgeofferd. Naast de stugge weerzin steekt echter de trots van de onbegrepen radja-dochter opnieuw het hoofd omhoog. Geen blanke, niet nog een begriploze blanke, moge zich in deze kwestie mengenl Plotseling komt 't afscheid, op zangerige, zachte toon, als een van buiten geleerd lesje: „Dag mevrouw, ik dank u wel, dat u zo voor me gezorgd hebt." Waarop de ander met uitgestoken hand: „Dag, Sitti. Wou je niet een boterhammetje met ons mee eten? Nee? Nou, 't beste, hoor. Voor 't ogenblik is 't misschien ook maar goed, dat je hier vandaan gaat. Maar, mocht je hulp nodig hebben, je kunt altijd weer bij me aankloppen. Gerust, hoor. Ik begrijp alles misschien veel beter, dan je denkt. Al- leen, er zijn zoveel dingen, waarmee ik rekening moet houden. Mijn man, en 't werk van mijn man, dat moet voorgaan. Dat begrijp je wel." Ze voelt het onlogische in haar woorden. Dit kind, dit uit de voegen gerukte kind, behoort dit dan niet bij 't grote Werk, dat mensenlevens redden wil? Nochtans neemt zij ze niet terug. De tijd dringt, haar man moet ontbijten en zijn dagtaak beginnen. ,Ja mevrouw," zegt Sitti gehoorzaam, als was ze nog een schoolmeisje. Haar mond spreekt de woorden. Haar innerlijk kan niet meer over de scheidingsmuur heen komen, die ze zelf zo fel heeft opgetrokken. „Dag mevrouw." „Dag kind, 't ga je goed. Laat nog eens wat van je horen. Zul je?" „Jawel, mevrouw." Even later gaat Sitti het erf af. Ze heeft haar slofjes uit 't paviljoentje te voorschijn gehaald. Zacht klepperen de hoge hakjes tegen het schelpengruis der tuinpaden. Ook slofjes kunnen een bepaald cachet verlenen; ze halen op tot een iets hogere standing, dan waar het simpele blootsvoets gaan op duidt. Sitti gaat heupwiegend in de strak omgetrokken sarongrok; de rug iets gebogen, de ogen neergeslagen naar de grond. Een inlandse jonge vrouw, die nooit persoonlijk contact met het vrije Westen heeft gehad. Een murw en moe geslagen inlandse vrouw, die men ternauwernood nog haar jeugd kan aanzien. Dat ze diverse fleurige jurkjes bezit, dat ze een dierbaar kanariegeel sweatertje heeft met bijbehorende muts, dat er een stadsleven enkele weken achter haar ligt, met duizend vrijheids- en arbeidsmogelijkheden, 't zijn dingen, die reeds buiten haar gezichtskring liggen. Deze ene nacht heeft met zijn hete adem ieder spoor van Westers aroma weggeblazen. Ze is omgevormd tot hetgeen haar ouders van haar wensen. Slechts dit ene is het verschil: van Moedin zal ze zijn en niet van Loebis. Ze behoort Moedin reeds toe, volgens de grote levenswet, 't Triomfgevoel hierover laait diep onder haar gelaten zedigheid. Loebis, de adatvrijer, heeft voorgoed afgedaan. Van Moedin zal ze zijn. Dat er niet meer vrede en geluk in deze zekerheid schuilt, wie zou 't verwonderenl Daar immers nog altijd niet de wateren van de zondvloed zijn opgedroogd, maar ieder ogenblik van de pasbegonnen dag tot hemelhoge golven kunnen uitslaanl Ze slaan ook uit. Ze dreigen reeds bij de, om toeschouwerswil, gescheiden aangevangen reis naar 't binnenland. Ze stijgen hoger, wanneer ze kennisjes ontmoet, die bevreemd vragen, waar de mooie stadsjurkjes gebleven zijn. Er is schaamte en schande in t draaien van 't antwoord. „O, vader en moeder hebben liever dat ik dit draag. En mijzelf kan 't zoveel niet schelen." „Ga je dan zo naar Medan terug?" „Naar Medan? O, dat weet ik niet." Waarlijk hoge rollers vertonen zich in Taroetoeng, wanneer ze in Dora's huisje gastvrijheid zoekt. Dora ligt in 't hospitaal, de derde dag na haar bevalling. En Joeloes, in zijn tijdelijke vrijgezellenhuishouding, kan aan Sitti geen onderdak verlenen. „Dan neem ik je mee naar mijn vader toe," zegt Moedin kortbesloten. Hij heeft haar opgewacht bij de halteplaats der autobussen waar Sitti hem met een strak betrokken gezichtje de nieuwe tegenslag vertelt. Haar hulpeloosheid roept iets van den ridder in hem wakker. „Je gaat met mij mee. Vader moet 't toch weten. Vader zal ons wel raad geven en helpen. Kom maar met mij mee. Wat geeft 't of de mensen ons samen zien. Wees niet flauw, Sitti. Vroeger was je ook niet zo. Vroeger liepen en fietsten we uren samen, weet je nog? En iedereen weet toch ook, dat we samen op de Mulo zijn geweest?" Vroeger, ja, vroeger, in de andere wereldl Waarin Sitti nog Sitti wasl Begrijpt Moedin niet, dat die wereld voorgoed heeft afgedaan? Niettemin volgt ze gelaten zijn dringen en stapt in 't armelijke vervoermiddel, dat de verbinding met 't verste binnenland zo goed mogelijk onderhoudt. Moedin zet zich aan 't andere uiterste einde. Zijn ridderlijkheid is aan 't redeneren geslagen: 't is beter, sommige gevoeligheden te ontzien en hier geen vermoedens en praatjes te ontketenen, die 't leven nodeloos moeilijk maken. Korte tijd later begint de garobak zijn dagelijkse worsteling door 't gebergte, 't Is zo'n schonkelend en rammelend derderangsvehikel, als alleen 't Batakse binnenland, dat alles ontberen moet, op zijn eindeloze wegen verdragen kan. Er zijn slechts weinig passagiers op deze, altijd nog vroege Maandagmorgen, en die er zijn, bemoeien zich niet met de twee jonge mensen, die de uiterste punten van de open kar innemen. Taroetoeng wordt een middelpunt, dat in snelle maat stadsallures aanneemt en die er rondom wonen, nemen de luchtiger levensvormen met graagte over. De gretige, altijd op sensatie beluste bemoeizucht luwt in 't uitwendig voller en belangrijker wordende leven, 't Strenge richten van eikaars kleine adatvergrijpen neemt af, sedert de volle bioscoopzalen de vunzigste grofheden van het Westen medogenloos voor 't Oosters gemoed étaleren. Men lacht en lonkt, men kust en vrijt op 't witte doek. De aangeboren zucht tot verberging van 's levens heimelijkheden, die den Oosterling eigen is, stoot zich in den beginne en voelt zich angstig verontrust over zoveel uitdagende vrijmoedigheid. Maar, daar dergelijke dingen klaarblijkelijk een onderdeel zijn van de westerse beschaving, verzwakt dit gevoel spoedig en vlakt af tot een gnuivend mede genieten van de schanddaden, die het adatloze volk van 't Westen voor zwarte ogen produceert. Bovendien, de toewans van het gouvernement bezoeken ook allen de bioscoop; toch verklaren deze toewans grif, dat ze Christenen zijn, wanneer ze daaromtrent eens voorzichtig worden gepolst. Natuurlijk zijn ze Christenen! 't Zou een belediging zijn, indien men anders van ze dacht! En met beledigingen moet men oppassen. De toewans van de zending gaan weliswaar niet naar de film en raden ook hun gemeenteleden het bezoeken van de filmvertoningen ernstig af, maar hiermee moet men niet al te zeer rekening houden: het zijn lieden, die den inheemsen mens klein willen houden en hem een vrolijker leven niet gunnen. Zo worden de teugels van de oude adat slapper, terwijl de toom van de Nieuwe Adat op hoger voorbeeld buiten werking wordt gesteld; 't gevolg is een volk op een hellend vlak, dat 't liefst Gods wateren over Gods akker laat lopen en zelf zo ijverig mogelijk in de troebelgeworden vijvers vist. De garobak hotst en huppelt als een oud cavaleriepaard, dat bekende muziek verneemt. Soms schijnt het huppelen in een steigerende galop over te zullen gaan, maar dan ontwaakt 't slome gezicht van den chauffeur plotseling tot intense spanning. De slappe handen krommen zich om 't stuurwiel tot de pezen alle zichtbaar zijn en in de wedstrijd tussen hem en zijn onwillige motor blijft hij glansrijk de baas. Er is geen op- •winding bij de passagiers over zulke strubbelingen: het oude iataliteitsgeloof blijft onder alle omstandigheden zijn beslissend woord meespreken en bovendien is het ganse leven van den bruinen mens aan ondoorgronde hevigheden onderworpen, van bandjirend riviergeweld tot verwoestende aardbevingen toe. Bij zulke zaken vergeleken is een gekantelde motor een kleinigheid. Steppenwegen, dorpjes onder bamboe- en pisangbomen, schrale pogingen tot bebouwing' van de stugge bodem rondom. Droge rijstvelden, tuintjes met oebi en gadong en ananas. Dan een bergdoorbraak, een smalle witte brug over een diepliggende snelle beek, vanouds her haaks op de weglijn geplaatst. De garobak tuimelt er over, scheert rakelings langs de leuning. Daarna weer steppenwegen, bruin verschroeid pluimgras, verwaaide struiken aan weerszijden, troosteloos in hun vale eentonigheid. Duurt de rit een uur? Duurt hij een mensenleven? Sitti duikt gaandeweg onder in een murwe moeheid en doffe angst voor de scherpe stenen, waarmee haar weg straks weer bestrooid zal blijken te zijn. Als een bedwelming last de moeheid op haar. Ze sluit de ogen en merkt terstond, dat haar geest in visioenen leeft. Door vreemde ban omsloten ondergaat ze willoos 't droomgezicht. Edward en Lia zweven nader, groenbleek en koortsig, zoals Lia zich het laatst op de tennisbaan heeft laten zien. De stille gloriekroon van in de dood gedreven lammeren is van hun hoofden verdwenen. Ze staren Sitti aan, de schande van hun geheim brandend in de ogen. Ze wilden niet wachten; ze hebben zelf de richting van hun weg in handen genomen, hem verlegd, hem laten doodlopen ten slotte. Ze hebben God voorbijgezien. Nu wenken ze Sitti. „Jij bent een van de onzen geworden in deze nacht. Jij ook, jij ook. Jij hebt 't zelf willen doen. Nu moet je maar afwachten, hoe 't verder gaat. Er kan nog een verhindering komen in je huwelijk met Moedin. Zijn ouders kunnen zich verzetten, of deze garobak kan kantelen, zodat Moedin een ongeluk krijgt. Moedin dood misschien. Wat dan? Waar zul je barmhartigheid vinden? Bij je ouders? Bij God? Hoe zou je van God nog hulp kunnen verwachten, nu je zo in overtreding bentl" Sitti probeert de angstuitwerking van het visioen van zich af te schudden. Ze opent de ogen en bepaalt haar gedachten bij de dingen langs de wegkant. Zie, een hoop leem, om de gaten en kuilen mee te dichten. De wegwerker laat echter op zich wachten; hij rekent er zeker op, dat hier niet veel toezicht is. Zie, een troep karbouwen zoekt eetbare waar tussen de dorrende distelplanten. Hoor, hun herder blaast op zijn rietfluit; boven 't motorgerammel uit komt een hoge triller de wagen binnendansen. Nu willen een paar dieren zich dwars over de weg begeven; de claxon loeit oorverscheurend, in doodsschrik wijkt het vee terug, verdwijnt in de gele stofwolk, die de voortsnellende garobak opwerpt. Nu is er weer niets dan steppe, steppe, steppe, vaalbruin, ondanks de laaiende tropenzon, 't Opmerken der lichamelijke ogen verslapt en in dezelfde mate opent zich het geestesoog opnieuw tot bijzondere waarneming. Mevrouw Koster staat aan haar ontbijttafel, 't grijze haar lichtend in de morgenzon. De ogen houdt ze op de binnentredende Sitti gevestigd. Eerst nu ziet Sitti, hoe grote teleurstelling er in die ogen is. „Jullie leren 't nooit," zegt haar mond. „Wat niet? Wat leren we nooit? Leren we nooit als Christenen te leven? Op God te wachten inplaats van zelf in te grijpen? Is het dat, wat ze bedoelt? Blijven we altijd heidenen, zolang we zelf de dingen in handen willen houden? Zolang we God te slim af willen zijn? Dus een Christen ben ik eigenlijk ook niet meer. Ook dat heb ik verloren.... verspeeld." In haar nood zoekt Sitti hulp bij Moedin. Hij, hij is haar dongan, haar deelgenoot in dit alles. Laat hij haar dan nu ook helpen, door een blik, een gebaar van begrijpen. Maar Moedin heeft verveeld de ogen gesloten; haar spanningen gaan hem voorbij. Een derde klem legt zich om Sitti's hart; deze derde knelt het wreedst. Moedin is haar dongan; alles, waar een meisje prijs op stelt, heeft ze voor hem over gehad; nu laat hij haar alleen, dut rustig weg, alsof er niets bijzonders is aan deze reisl Moedin, Moedin, moet jij me nu ook verraden? Jij ook? Jij ook? Gedachten doen hun werk; zelfs wanneer hun geen vorm van woorden verleend wordt, verrichten ze hun werk, door af te gaan op dengene, voor wien ze bestemd zijn. Moedin vangt de seinen op en opent, onrustig geworden, de ogen. In gewoontebeweging richt hij ze eerst naar buiten, speurt de omtrek af naar herkenningstekenen van de weg. Hoe ver zouden ze zijn? Zijn ze dit al gepasseerd, en dat? Daarna echter zoekt hij het meisje op, dat tegenover hem zit en verontwaardigd haar noodroep blijft uitzenden. Hun blikken raken elkaar. Ondanks de zorgvuldig in acht genomen uiterlijke koelheid, de chauffeur is er immers bij, ligt er een zeer grote saamhorigheid in deze ontmoeting der ogen, die hoop geeft en moed. Hoe 't verder ook gaan zal, wie hen in de toekomst zal aanvallen en wonden, deze nacht heeft hen verbonden voor het leven. Sitti richt zich op aan deze troostende wetenschap: Moedin is haar dongan, niets wezenlijks kan hen scheiden. De noodseinen mogen plaats maken voor rustige alledagswoorden. „Zijn we er gauw?" „Nee, nog niet." Zwijgend wegduiken opnieuw. Passagiers stappen uit, als enig overgebleven vrachtje hotsen ze verder over de meer en meer verwaarloosde landweg. Vrij onverwacht, na een serie scherpe bochten langs afgrondsrand — na dit dorpje zal de weg slechts als voetpad zich het gebergte kunnen inboren — komt het einde der reis. Moedin raakt uit de dut. Na drie jaren eindelijk thuisl Wel anders dan hij gehoopt had, maar niettemin: thuisl Daar — de oude grotendeels verbrokkelde lemen wallen, eertijds de vestingmuur, waarbinnen een bevend volk 't oorlogsgeweld onderging. Machtige bamboestoelen, uit overgrootvaders dagen wellicht, kronen nog de delen, die staande zijn gebleven. Mogen ze voor eeuwig zwijgen over de jammeren, welke ze aanschouwd hebben in hun lange leven; ook zonder hun duistere sprookspreken is 't land nog zat van de nood der voorbije eeuwen. Tussen twee brokstukken van wallen door, hobbelt de garobak 't dorpje binnen. Langbenig hoendervolk fladdert met gespreide vleugels krijsend uiteen; een grauw-zwart verwilderd zwijn zoekt met haar jongen een veilig heenkomen; nieuwsgierige blikken uit pezige afgesleten vrouwengezichten wegen de inhoud van het vehikel, dat de verbinding met de grote buitenwereld onderhoudt. Wat 't nu weer zal opleveren aan buitenissigheden? Sitti's loomheid breekt in een zware opstandige zucht. Nu dus alweer, alweer een vreemde familie tegemoettreden. Gekeurd, veroordeeld worden, gehoond misschien op openlijke of geniepige manier. Deze achterlanddorpjes, ze kent ze immers! Ze kent ze immers zo goed! Haar ouderhuis treedt uit de bij na-vergetelheid te voorschijn en spreekt een dreigend woordje mee. Ze staart naar buiten met verduisterde ogen, de kin in de kleine hand gesteund. 't Oordeel nadert snel, als men het per motor tegemoet wordt gevoerd! Daar de passerloodsen; wat schunnige en schurftige honden scharrelen er rond in 't vuil, dat de vorige marktdag heeft achtergelaten. Daar de kerk; een ingangspoort met houtsnijwerk, een houten torenspits ter weerszijden. Er recht tegenover 't panditahuis; van ongeverfd, door wind en weder aangetast hout, doch volgens Europees model opgezet met deur en glasvensters, en een galerij rondom, waarvan de rand met bloeiende planten is bezet. „Passaziers toroen," grapt de chauffeur, levendiger opeens, nu zijn eethuisje op de passer hem vriendelijk wenkt met geur van gebakken uien en vis. „Allemaal uitstappen," vertaalt hij zelf zijn woorden met typisch inheems accent. Hij ziet het tweetal na, dat haastig de weinige treden van de panditawoning betreedt. Si Moedin getrouwd? Dat is iets, wat het dorp nog niet wist! Binnen is een zeer stille vrouw, die als een kind haar gevorderden echtgenoot-pandita tracht te volgen langs zijn paden van opgeklaard leven. Ze toont geen verwondering, wanneer ze de gasten ziet binnenkomen. Langs onnaspeurlijke wegen, laatste gave van een oud, door geestendrang verteerd geslacht, heeft ze hun komst en de reden daarvan geweten. Zo sterk is dit weten geweest, dat ze koffie gezet en koeken gebakken heeft ter ere van de nieuwe schoondochter, die voor 't eerst haar huis betreden zal. En nu zijn ze er dus: Moedin en zijn Sitti. Een vreugdeschittering verjongt hacir ogen. Ze zullen welkom zijn, de beide zwervers, die haar nachtdroom reeds doorkruist hebben. „Is ze dat, mijn zoon?" En de Jongen, in prachtige branie ineens weer, nu hij de goede bescherming van zijn ouderhuis om zich voelt: „Ja moeder, dat is zei Heb ik niet goed gekozen, moeder?" Sitti's hart verwarmt zich aan de trots die uit deze enkele woorden straalt en aan de genegenheid, waarmee de moederblik haar ontvangt. Met snel vervloeiende weerzin volgt ze Moedin dieper het huis in, waar hij zijn vader vermoedt. In zijn studeerkamertje is de pandita, die na enkele woorden van zijn zoon, de situatie begrijpt. Begrijpt, zonder verwijt. „Mijn dochter," zegt hij ernstig, terwijl hij Sitti aanziet. Als ze even afwaarts staat van het korte gesprek tussen vader en zoon, waagt Sitti 't, in het kleine vertrek een blik rond te slaan. Een opengeslagen Bijbel, wat paperassen over de tafel verspreid. Daar achter een witmarmeren kruis. En aan de wand, zo, dat de schrijver het volle gezicht er op heeft: een grote plaat in licht- en donkerbruin: Christus, stillende de storm. i Er is een sprake in dit alles die heimwee wakker roept naar hetgeen ze bijna verspeeld heeft, 't Zelfde heimwee naar het kindschap Gods, dat haar beving wanneer ze, schoolmeisje nog, luisterde naar zijn predikatie, de zeldzame keren dat hij plaatsvervangend optrad in Pea Radja, 't Betere deel is hier bewaard; in dit leven, in dit huis. Sitti's ziel tast er naar, als naar het meest begerenswaardige goed. Maar dan komt plotseling de zware gebrokenheid van haar vleugels haar voor ogen, zo duidelijk en grimmig als ze het nog niet heeft willen zien. En daarmee komt voor 't eerst na dagen van taai en stug verweer, een stroom van bange tranen te voorschijn. De fladderende vogel heeft zijn eigen ellendigheid gezien, maar ook de poort, die naar 't veilig nest moet voeren, 't Zien alleen reeds is genade. De Geest, wiens taak het is schatten uit de diepte omhoog te brengen, heeft zijn grootste wonderwerk verricht in de ruwhouten studeercel van een ongeletterden pandita-Batak. „Kom kinderen," zegt de pandita. „Onze moeder heeft de koffie klaar. We willen naar de achtergalerij gaan om een kopje te drinken." HOOFDSTUK XIII ^V^Verk moet er zijnl Men is getrouwd; men heeft, na enkele weken van twijfel wordt 't openbaar, 't wonderlijke vaderschap in 't vooruitzicht. Nu dient er ook werk te komen, dat verdienste, om een en ander mee te bestrijden, met zich brengt. Pandita Marcoes heeft er voor kunnen zorgen, dat er zo weinig mogelijk gerucht is ontstaan om het huwelijk van zijn oudsten zoon. 't Landsbestuur is den trouwen, gezienen leraar graag ter wille en de adathoofden hebben een fluwelen wenk gekregen, deze zaak niet op de spits te drijven. Alle bewoners voorts van dit land achter de bergen, eertijds een der meest gevreesde streken van Batakland, dat ware duivelskunstenaars voortbracht, zijn allen zijn trouwe gemeenteleden geworden. Mocht er al eens hier en daar een gefluisterde vraag of verdachtmaking rijzen, dan nog speelt de saamhorigheid wel zo'n grote rol, dat 't met die veronderstellingen nimmer tot wijdere omspraak komt. De zaak van Moedins huwelijk wordt aanvaard en gretig toegedekt, al was 't alleen maar terwille van de oude wrijving die er altijd is geweest tussen 't rijke, naar Mohammed zich neigende Zuiden en 't arme, heidense Noord. Om dezelfde reden wordt Sitti met meewarige vriendelijkheid ontvangen door de versleten, sirih-praimende dorpsvrouwen. ,/t Is goed, dat je bij ons gekomen bent; die in het Zuiden hebben nooit gedeugd." 't Is goed; ja zeker, 't is zeer goed, dat Sitti dit huis gevonden heeft. Haar eigen hart zegt het met dankbaarheid telkens weer. Niettemin, werk moet er zijnl Werk voor Moedin, den Jongen, die nu haar man is. Om Gods wil, werkl De hele familie helpt zoeken; een deel van de dorpsbevolking zoekt ijverig mee. In de schemering komen de mannen met hun schamele pogingen aanzetten. „Zou dit iets voor Si Moedin zijn? Of dat?" De oude krantenkost, die dit vergeten oord bereikt, biedt in zijn slordige kolommen slechts schaars een advertentie. Een klerk wordt gevraagd door importfirma ter Westkust. Een jongste bediende door Europese tokohouders. Een aankomend verpleger is nodig in een kebon-hospitaal, een tweederde onderwijzer aan een wilde inheemse school. Voor al deze dingen is het Mulodiploma toereikend. Moedin schrijft dus op alles wat zich voordoet. Zittend aan zijns vaders werktafel schrijft hij in keurig blokschrift op alle betrekkingen, waartoe hij maar enigszins de capaciteiten in zich voelt. Maar onzekerheid en twijfel zijn zijn gezellen, terwijl hij solliciteert en eer de eens-per-dag postlichting de brief heeft meegevoerd op urenlange tocht, is de baan reeds vergeven aan een ander, die dichter bij woonde en zich persoonlijk presenteren kwam. Er zijn er zoveel, die aldus zoeken! De scholen hebben jarenlang hun afgestudeerden uitgegoten over stad en land. Naar 't sawahwerk van den minderen man staan hun handen niet; ook vroeger reeds lieten de radja's en andere groten hun akkers door gehuurde koelies bewerken, die in grote scharen in zaai- en oogsttijd het land afgraasden. Neringdrijven, een ambacht uitoefenen, schakelt te veel gelijk met Japanners en Chinezen die met hun kunstvaardigheid en handelszin de Archipel hebben overstroomd. De betrekkingen zijn echter schaars geworden door 't overal inkrimpen der bedrijven. De werkloosheidsnood der jongeren is geschapen, in de Oost zo goed als in 't verre Westen. Slechts dit is het verschil: 't aanvaarden van de toestand wordt in het Oosten oneindig gemakkelijker gemaakt doordat de nood niet aan den lijve wordt gevoeld. De wezenlijke behoeften zijn gering en gastvrijheid tegenover werkloze zonen is een heilige plicht voor alle leden der uitgebreide familie. Een maal rijst of zoete knollen, een plekje om te slapen, is in 't armste ouderhuis nog te vinden en zelfs het aandringen om eindelijk eens tot betaalde arbeid te geraken, wordt in vele gevallen als een schending der gastvrijheid, als een bedenkelijke uitdaging beschouwd van de rondom nauwlettend toeziende machten. En de drang tot verzet, 't wroetend gevoel van onrecht door een rotte maatschappij hem aangedaan, ontbreekt nog bij den doorsnee werkloze. Berusten is altijd een vrij lichte taak geweest voor een volk, dat eeuwen lang geleefd heeft onder noodlotsleer. „Moradian hami"; wij rusten uit, is de uitdrukking van deze gelaten gemoedstoestand. Bovendien: er is ontegenzeggelijk veel aantrekkelijks in deze nieuwe levensvorm! Men blijft Si Moedin, nietwaar? De zoon van pandita Marcoesl Moeder wast en stijft en strijkt de colbertjes, tot ze de zonnestralen terugkaatsen. Men groeit er van, in zo'n pakje te mogen rondflaneren. De slips wappert in de olijke bergwind, de lichtbruine schoenen zijn nog lang niet versleten. Men is de toewan, de man, die eindelijk uit den vreemde is teruggekeerd om zijn geboortegrond de eer te geven, die hem toekomt. En men vertelt, 's avonds wanneer de mannen, strootjes rokend, bijeen zitten, op 't dorpsplein of in 't een of andere hoetahuis. Al de vreemde dingen die men gezien en beleefd — of niet gezien en niet beleefd — heeft, doen hier nogmaals opgeld. Een schepje er bij op kan geen kwaad, daar toch iedere controle ontbreekt, 't Grote Avontuur zweeft boven de luisterende hoofden, wanneer Moedin zijn ervaringen aldus étaleert. Hij wordt een man van gewicht, dien het de moeite zou lonen vast te houden in dit van alles verlaten dorp. „Bèh!" zeggen de mannen, terwijl ze niet zonder kunstvaardigheid een straal pruimsap voor zich uit spuwen. „Waarom zou je weer weggaan van hier. 't Dorp is groot genoeg om jou en je vrouw ook nog te bergen. Bouw hier een huis en blijf bij ons." 't Is strelend, zulke taal te horen uit oudere ervaren monden. Maar Moedin gaat er niet op in. Hij ziet met geheimzinnig gewicht om zich heen en zegt: „Ik zou t graag doen, maar je begrijpt wel dat ik werk moet zoeken, waar toekomst in zit." Natuurlijk, Si Moedin moet vooruitkomen in de wereld. Hij moet een toewan worden. Waarvoor heeft hij anders zijn examens gedaan en zijn vader een hoop geld gekost! Het dorp weet wel een en ander te vertellen, van de postwisseltjes, die door den toewan pandita elke maand opnieuw verzonden zijn voor school en internaatl Natuurlijk, natuurlijk moet Moedin een betrekking zoekenl De gemaakte ongkos dienen terugbetaald te worden op hun tijdl Maar zelfs dit feit: dat zijn heengaan voortdurend als een schaduw over het dorp blijft hangen, verhoogt de belangstelling in zijn persoon. Op zo'n wereldreiziger, met ongekende mogelijkheden voor zich, moet men zuinig zijnl Na één, twee weken — hij heeft eerst de tractementsdag van zijn vader moeten afwachten — duikt Moedin voor enkele dagen weg naar Medan, om de persoonlijke bezittingen van zijn vrouw te halen uit het pension van de Indo-Chinese. Met het oog op een niet te loochenen vinnige onbetrouwbaarheid van deze dame is het zeer gewenst dat hij nu gaat en niet langer tegenstribbelt. De stekende ogen en stekender vragen van de bolronde halfbloed-schoonheid staan hem bij voorbaat al tegen. Zal hij, de arme sloeber, een gunst gaan vragen aan haar, die hem vroeger in zwier van slappe hoed en hagelwit sportcostuum heeft gezien? Kan hij zich aan de oude clubvrienden vertonen als werkloze, voor wien ieder schijntje van succes haastig op de vlucht slaat? Kan hij zijn malle gedrag van toenmaals weer in de herinnering terugroepen door zijn verschijnen in de stad, zich laten uitlachen, bespotten misschien? Er zijn vele vondsten, maar Sitti weet hem zolang aan te drijven, dat Moedin ten slotte de reis onderneemt; met vrijwel afgepast geld van zijn vader op zak verlaat hij melancholiek het panditahuis en bestijgt 't wachtende vehikel, dat hem over 't eerste deel van zijn reisroute heenhelpen zal. Een golf van verlangen naar gindse luchtige wereld slaat over Sitti heen, wanneer ze den Jongen eindelijk in de oude garobak ziet weghobbelen uit het dorp. Maar ze troost zich met een mogelijk dichtbije vervulling van haar wensen: Moedin wil in de stad meteen de kantoren en bedrijven aflopen, en overal vragen naar werk. Indien 't lukt 't Is zo nodig, dat er spoedig uitkomst daagtl 't Teren op de schrale tas van pandita Marcoes wordt de radjadochter tot een dagelijkse kwelling. Zelfs zijn reisgeld heeft Moedin van zijn vader moeten vragenl Bedelaars, bedelaars zijn ze; an- ders nietl O, 't roer om te mogen werpen naar de Medanse levensstroom, hoe schoon zou het zijn. Club en tennissen, gewichtig jong mevrouwtje te zijn inplaats van een simpele ina-ina-Batakl En bovenal, Moedin in oude glorie hersteldl Moedin weer vol jongensachtige branie; Moedin weer de Jongen, dien ze heeft liefgekregen bij de eerste ontmoeting op het kerkplein reeds, en dien ze tot nu toe nog niet heeft kunnen terugvinden. God weet het — en *t is zeer beschamend — ze heeft hem niet eens terug kunnen vinden in de ark van Sibolga, ook niet in de vele, vele dagen en nachten, welke op die ene nacht zijn gevolgdl Er vouwen zich een paar smalle bruine handjes om de wonderbare beelden van hervonden vrijheid en liefde, teneinde deze beelden omhoog te dragen tot God. Denk eens, denk eens dat het alzo besloten lagl Dat Moedin terugkeerde, over drie, over vier dagen misschien, met de tijding: werkl ik heb werk gevonden daarginds. We kunnen verhuizen zo spoedig mogelijkl De komende dagen zijn van wachtensspanning overvol. Komt hij, komt hij nog niet, en met hem de vreugdevolle tijding? Als Moedin zich echter, gepakt en gezakt, weer ontworstelt aan de onwillige garobak, is de toestand bij het oude gebleven. Zelfs het inontvangstnemen van haar dierbare spulletjes verbleekt bij dit harde feit. „Heb je werk?" is Sitti's eerste gulzige vraag. Een onaangename toon is 't gevolg van haar haasten. Werk? Neen maar, wat denkt men hier in dit achterland well 't Is om te lachenl Hoe zou er in zo korte tijd werk te vinden zijn in een grote, overvolle stad als Medan isl Ja, als je er blijven konl Als je 't kon uitzingen een tijdlangl Weken, maan- den misschien! Er zijn er genoeg, die 't wagen, die leven van een hap rijst per dag, die van alles aanpakken terwille van die ene hap rijst. Dezulken maken nog een kans. Ze zijn er als de kippen bij, wanneer zich iets voordoet. Ze hebben natuurlijk ook geen vrouw en kind als een blok aan hun been hangen. Maar een, die weer weg moet, die de stadssituaties uit het oog verliest, met niemand kennis maakt, van niemand een tip krijgt.... 't Zou zijn om te lachen, als 't niet zo dom wasl Werk, zo maar, in deze tijd! „Maak niet zo'n drukte," zegt Sitti met ongekende hardheid. „Je neemt de zaak veel te luchtig op; je vindt 't wel heel aardig en makkelijk om hier te blijven. En wat dat blok aan 't been betreft, je was al werkloos, toen je in Sibolga aankwam, voordat je me had." Dan wendt ze zich plotseling af en begint haar spulletjes op te ruimen; ze voelt een huilbui opkomen en de aanblik daarvan gunt ze Moedin momenteel niet. Ondanks woord en weerwoord en ontstemming is 't toch merkbaar, dat het uitstapje naar de stad Moedin goed gedaan heeft. Zijn ogen staan minder strak en met nieuw élan begeeft hij zich in de korte schemering naar de dorpswoning, waar de mannen hun avondpraat plegen te houden. Met welwillend glimlachen ontvangen ze hem. „Atél Daar is Si Moedin weer terugl Zet je bij ons neer, amang, en hoor naar hetgeen onder ons de ronde doetl" „Tólé ma, sipeurl vertel verder wat je weetl" De buschauffeur zit ditmaal ook in de kring; de wegen zijn stuk en murw geslagen door de felle regenbuien van de kentering. De leemkluiten, die vroeger gediend hebben om de gaten en spleten te verstellen, zijn opgelost tot een weke glibbermassa; de wagenwielen hebben er diepe groeven in gedrukt, waarvan de rafelige wanden in de droge zonne-uren verharden tot gevaarlijke uitsteeksels, die de banden grijpen en vasthouden in hun gevaarlijk slingerspoor. Zelfs deze chauffeur deinst er voor terug, zijn eenzame retourrit over dit verloren land te maken, waar de eeuwenoude regenstromen en de eeuwenoude steppenwind hun donkere geheimen tegen zijn voertuig opslingeren. Liever blijft hij veilig overnachten in het dorp; liever slaapt hij in zijn wagen, op een van de smalle houten banken. En veel liever hangt hij de gebraden haan een weinig uit bij deze onnozele achterlandmensen, dan dat hij zijn kostbare hachje waagt tegen wie weet wat voor machten! Kom amdng, tólé mal Vertel verder van dat, waar je juist verschrikt mee ophield, toen Si Moedin, de panditazoon, binnentrad] De chauffeur echter doet er beschaamd het zwijgen toe. „Si Moedin weet alles ongetwijfeld veel beter dan ik. Ik ben maar een dom kampongmens. Si Moedin is pas in Medan geweest. En bovendien, ik weet ook niet, of ik er hier wel over praten magl Sommige pandita's willen er helemaal geen woord over horen, 't is taboe voor de kerk." Si Moedin weigert echter pertinent het woord te nemen; en daar hij op de terugreis van Medan den chauffeur met een fooi heeft vereerd en derhalve met een zekere macht is bekleed, heeft zijn: „tólé ma amdngl" werkelijk aandrijvende kracht. Daar zit dan de sipeur, gereed om te starten. Zijn slappe benen, in oliedoordrenkte slaapbroek, liggen opgevouwen onder zijn zitvlak, dat hier en daar door de scheuren van zijn plunje heen komt kijken. Zijn ellebogen steunt hij op de knie- botten, teneinde met de handen en vingers naar behoren te kunnen gesticuleren. Zijn gezicht, dat door 't verkeer met verschillende mensen en hun geldstukken vlak is afgeslepen, wordt belicht door 't oliepitje op de vloer. Tegen de wanden kruipen kolossale vage mannenkoppen omhoog, schuiven in doodstil geestenspel over en op en door elkaar, telkens, wanneer een binnendringend bergbriesje het olielampje flakkeren doet. Een kind, in een hoek van 't vertrek te slapen gelegd, snottert een beetje. Een vrouw kamt haar lange vochtige haarstrengen om ze daarna steviger te kunnen vastleggen in de kondéknoop. Buiten kraait een haan, door onbekende oorzaak in de waan gebracht, dat de morgen nadert. „Anggo pantsoer na badia" kondigt de verteller aan. 't Klinkt als het opschrift boven een nieuwbegonnen hoofdstuk. Misschien zegt hij dit alleen om Moedin in te lichten over het onderwerp dat allen bezighoudt. Misschien ook is 't slechts een van de vaderen geërfde zwaarwichtigheid, die 't genot verschaft, de eigen stem iets langer te horen, dan strikt noodzakelijk kan worden geacht. „Anggo pantsoer na badia i".... „Aangaande de heilige bron".... Moedin spitst de oren bij deze aankondiging. „De heilige bron, ah zol Ook hier dus reeds een uitloper van de geheimzinnige geruchtènzwerm, welke over Batakland is losgelaten, men weet niet, door welke handl" De geruchten dwarrelen rond, hierheen en daarheen, gelijk de wind hen voert. Ze strijken neder in de dorpen, worden opgeraapt door de sensatiezoekende mensheid, worden bekeken, tot eigendom verklaard, doorgegeven ten slotte als gangbare pasmunt. Ze gaan van passer tot passer, van weekmarkt tot weekmarkt. Ze eisen hun plaats in toko's en autobussen. Ze vermenigvuldigen zich met tropische snelheid. Ze worden een ontstellend heirleger dat 't volk schatplichtig maakt aan vreemde overheersing. De mensen ademen dieper op bij 't verschijnen van dit nieuwe avontuur. Er komt verbazing in de matte ogen. Er knikt een ja-zeggen in verstand en hart. Was er nog zoveel rijkdom over in 't arm geworden land? Zie eens, dit alles hebben we nog overgehouden van 't schoon geweld onzer voorbije eeuwen. Niet alles is verloren gegaan in de effenende vloedgolf van de nieuwe tij dl Niet alles, niet alles heeft het Christendom ons ontnomen! De pantsoer na badia, de heilige bron, heeft zijn werkzaamheid hervat. God zelf geeft hem aan ons terug. Van wien zou deze wonderwerking anders komen, zo niet van God, van Débatd Jahowa, die boven alles staat? Ze zijn als kinderen, deze lieden. De oudsten, die de voortijd — pidari — gekend hebben, staan het dichtst bij het kindschap. Ze verschuilen zich gaarne achter een machtige, 't Allerliefst achter den Almachtige, achter God den Heer. Zo God de bron niet had teruggegeven, van wien zouden ze hem dan hebben? Nu, op dit ogenblik, begaat Moedin opnieuw de kronkelende steenweg naar Bakara. Hij is een van het troepje vierdeklassers, die onder de hoede van twee leraren een boot- en wandeltocht maken om de oevers van het Tobameer te verkennen. Het hart van Batakland klopt daar aan die oevers; het klopt op de maat der mysteries en sagen, die zijn blijven leven in het volk. De dorpen verkeren er nog in oertoestand, onvindbaar bijna tussen steenwallen en bamboebossen. De prauwen, die het meer bevaren, zijn uit boomstammen gehouwen en van overoude versierselen voorzien. En de ouden weten veihalen te vertellenl O, hoe gaarne en in hoe schone zinswendingen vertellen ze, wanneer ze de groeiende honger in de ogen der jongeren zienl De ziel zelf leert hier ademen! Men merkt, dat het eigen hart de klop van 't grote vaderlandhart bewaard heeftl Nu naderen ze Bakara, 't oude onneembare arendsnest der Singamangaradja's, heilige grond, die de schooljongens na zoveel jaren nog een huivering van eerbied bezorgt. Rechts glanst in vreemde donkerblauwe tinten het water van de Tobazee; een vissersprauw trekt een zilveren kronkelspoor over 't rimpelloze oppervlak; de Samosir-bergen hullen zich in warmtenevelen. Over dit meer heeft ook Hij zijn blikken laten weiden. Hij, de Ompoe, de Grootvader-vorst. Om het meer liggen de sawah's. Heeft iemand ooit zoveel sawahpracht bijeengezien, als hier in de kustvlakte van het Tobameer? Hier had ook Hij zijn rijstvelden. Hij, de Ompoe! Geheel links verheft zich, donker en dreigend, de brokkelige bergwand. Voetpaden kronkelen met duizend moeiten omlaag; drie, vier stortbeken schieten wit-schuimend dalwaarts. Hij heeft deze paden begaan; Hij heeft het gedruis der eeuwige waterbeken gehoord. Dood? Hij dood? Kan een stortbeek in 't gebergte op mensencommando ophouden te vloeien? Kan een trotse vulcaan zich op mensenbevel inkeren tot de aarde? Hij, de Ompoe, is teruggekeerd en legt beslag op deze plaats en op allen die haar naderen. Hij, de personificatie van alles, wat den ouden Batak groot en machtig scheen. De Batakse Uebermensch, de Singamangaradjal 't Troepje wandelaars wordt aan de dorpsingang opgewacht door een ouden radja; een oeroud, uit bruin hout gesneden beeld, in oude dracht van lendensarong en koninklijke hoofddoek. Het beeld rijst op, langzaam en traag, alsof het wachten hem te veel is geworden. Het buigt in oude statie voor de blanke toehans, met beide handen gevouwen tegen het voorhoofd gelegd. „Tabi ma di Toehannamil" Na de wedergroet verwaardigt zich de radja, die een neef van den laatsten Singamangaradja is, de jeugdige landszonen het verlaten arendsnest binnen te leiden. In geestesban geslagen volgen allen, luisterend naar hem, als naar een weer opgestanen profeet. Er is een steen; ze scharen zich er om en zien dat deze steen anders is dan alle overige stenen op aarde. Hier offerde de Ompoe de heilige paarden. Hier gaf hij voorspellingen uit de bloedstromen, die over 't kalkachtige zand vloeiden. Al zijn voorzeggingen werden bewaarheid: „nooit heeft de Ompoe zich vergistl" Er is een smalle gang, die met scherpe bochten naar de kern van 't dorpje voert. Achter iedere bocht zou, nu nog, een gewapende schildwacht kunnen staan, gereed om met zijn leven 't kleinood te verdedigen, dat hij toebehoort. Ontelbaar zijn de bochten, nauwer en nauwer wordt de passage. „Hoe is 't de regeringstroepen toch ooit kunnen gelukken, Bakara te nemen?" vraagt een der toewans. „De soldaten hebben hun marianen op gindse bergwand opgesteld en grote kogels naar beneden afgeschoten, die niets ontzagen. Toen zijn we met den Ompoe in het oerwoud gevlucht." De toewan zucht, alsof met dit simpele antwoord iets zwaars op hem komt lasten. Ach, ja — het moestl Er moest een einde komen aan de gruwelijke terreur, waaraan gekerstend Batakland was blootgesteld. Er moest een einde komen aan de heidense heerschappij van den Singamangaradjal Zendings- posten werden af gebrand, een blond, driejarig kindeke kwam om in de vlammen van 't ouderlijk huis. De schaduwen werden te diep, 't moest, 't moestl Maar toch.... Nogmaals zucht de toewan; de gebrokenheid dezer wereld is zo groot. Er verrijst een stenen koningszetel, oud, oeroud; grauw, oergrauw. Men mag hem niet aanraken noch er op plaats nemen: de vorst heeft hem gebruikt, naar zijn rechten mag niet gegrepen worden. Wie zegt, dat hij niet nog zijn ereplaats als priester en koning bekleedtl Hier op deze zelfde zetell Des avonds is er lang gepraat in 't houten kerkje, dat als kamphuis dienst deed. Oosten tegen Westen; vage, halfingesluimerde resten van een oud en weerbaar heidendom tegen verwesterste Christengeest. De jongens hebben hun pas hervonden volkskleinood taai verdedigd. Waarom niet, waarom niet Hij evengoed een Grote, een mens van allereerste rang, als zovele anderenl Als Mozes, als Elia, als Daniëll Kan Gods genade niet in ieder land, in elk volk zijn helpers te voorschijn roepen, aan wie Hij bijzondere gaven uitdeelt? Nog voelt Moedin de spanning aan, welke die avond 't troepje vacantiegangers omhulde. Een avond uit duizenden was hetl Zo een, die leven en brood en adem voor den Oosterling betekent! Redeneren, speculeren, 't uitbroeden van steeds spitsere spitsvondigheden, om daarmee 't andersoortig intellect te verslaan. Ze zijn niet verslagen, de beide Hollandse leraren. Ze zijn vast in hun zadel gebleven en hebben de Bijbelse wonderen gesteld tegenover de wonderlijke fantasieproducten van de heidense geest, aan welke iedere morele waarde vreemd blijft. En niettemin, verslagen hebben ook de Batakzonen zich niet gevoeld, 't Syncretisme woelt in allen en wil verbindingen zoeken, waar slechts scheidende beslissingen mogelijk zijn. „Misschien kunt u deze dingen niet begrijpen, meneer, omdat u geen Batak bent," hebben ze gezegd en daarmee hebben ze hun eervolle aftocht gedekt. De avond, de dag beginnen steeds meer te leven voor Moedins geest. De sfeer van het oude Bakara omringt hem opnieuw; hij is haastig, als toen, om op te slorpen, wat er aan mystiek is blijven hangen. Hij is gedood, de Singamangaradja. In 't diepst van de oerbegroeiing der Dairilanden heeft hij zich verborgen gehouden met een kleine troep getrouwen. De brieven van zendeling Nommensen, die hem waarschuwde, zich nu eindelijk te onderwerpen aan God en aan de mensen — bij beiden was immers nog genade te krijgen — heeft hij niet geacht. Ten slotte hebben de marechaussée's van kapitein Christoffel hem opgespoord, hem voor de laatste maal tot overgave gesommeerd. Op de plek der ontmoeting heeft hij de dood gevonden. De dood door een kogel uit een compagnies-geweer. Niemand weet het rechte; men kan slechts gissen en iedere partij kan zijn eigen mening voor de rechte houden. Alzo zweeft zelfs om zijn einde het mysterie. Plotseling dringt het gedempte stemgeluid van den vertellenden sipeur tot Moedin door. 't Is dus waar, wat hij in de verschillende garobaks, die hem naar Medan en weer naar huis terug hebben gebracht, heeft opgevangen. Er is een bron bij Bakara — de grote Ompoe heeft hem indertijd zelf te voorschijn geroepen met zijn staf — die opnieuw heilzame krachten vertoont. Zieken hebben zich er in gebaad en zijn genezen; onvruchtbare vrouwen zijn afgedaald in het ijskoude water en zie, ze verwachten een kind. De geest van de oudheid wordt vaardig over Batakland. Families, ganse dorpen, trekken uit om in de nabijheid te komen van de plaats waar de Singamangaradja zijn macht vertoont. Men ziet ze trekken langs de wegen, brandhout en proviand voeren ze met zich mee: kippen in de buiging van de arm, rijst in zakken op het hoofd; kleine zwijntjes, met saamgebonden poten aan een stok geregen, worden door de opgeschoten jongens gepikold. Als gold het een feest, zo haastig en vrolijk bewandelen de mensen hun urenlange stoffige wegen. Rijstvelden worden aan 't woekerend onkruid prijsgegeven, tuinvruchten laat men over aan diefachtige thuisblijvers, 't Kleinvee wordt veroordeeld, voor zichzelf te zorgen, de kerken blijven leeg. Langs de pansoer na badia echter verrijzen dorpen en steden van tenten en bladerhutten. Warongmannen maken goede zaken en datoe's stimuleren met hun oude wetenschap 't opbloeiend heidens element. Ook het gouvernement laat nieuwsgierige blikken gaan naar de wonderdoende bron en doet zijn eigen zet op 't grote schaakbord door entree te heffen van het terrein der wonderen. Entree toch zal de zaak in normale, aardse, dus ongevaarlijke banen leiden, en 't sinistere wegnemen van deze geweldige, door onbekende geest gedreven, volksmassa's. Niettegenstaande dit entree zijn nog de boten die het meer bevaren en de auto's die de wegen onveilig maken, te klein om alle heilbegerigen te bevatten. Van de vroegste ochtend af tot de late avonduren wordt er gevaren en gereden en steeds komt er plaats te kort. Nu eerst komt de sipeur waar hij wezen wil. Hij staat met zijn ene been in 't mysterie van de oude tijd, maar zijn andere been rust niet minder vast in de nieuwe eeuw. 't Ene been heeft zijn deel gehad, licht dat het andere nu een niet mindere portie krijgt. Die portie heet geldverdienen. Rijk worden in weinig weken tijds. Zijn blikken zoeken de toehoorders af; 't mysterie is er uit verdwenen, een zeer reële handelsgeest is er voor in de plaats gekomen. Zie, er zijn hier toch zeker ook wel gegoede lieden aanwezig. Lieden met spaarcenten of zulken, die van vermogende familieleden een en ander lenen kunnen? De sipeur gunt zijn medemensen ook ietsl Sneller en overtuigender wordt zijn stem; zijn blikken houden de toehoorders vast, als een slang de kleine weerloze vogel. Als ze eens te zamen een kongsi vormdenl Ieder een inleg. Hij weet een garobak in Sibolga, bij een Chinees, die is voor weinig geld te krijgen. Hij haalt het ding morgen aan de dag op, brengt het in de vaart om mensen te rijden naar de pantsoer na badia. Tot berstens toe gevulde wagens, reken eens, wat daaraan, bij verdubbelde vrachtprijzen, te verdienen valtl In enkele dagen is de koopsom er al uit, en dan begint de schone winstl En deze mensen behoeven niet anders te doen dan de hand op te houden, wanneer het op verdelen aankomt. Voor ieder tientje een vijf-en-twintigje, voor ieder vijf-en-twintigje seratoes roepial 't Is adembenemendl Schoner en veiliger is het, dan 't dobbelspel, waarbij altijd een der partijen verliezen moet. Hier zullen allen winnen, allen zonder onderscheid. Ongelooflijk, ongelooflijkl Na het mysterie van den priestervorst legt het mysterie van den Mammon beslag op de mensen. „Oló amang," is ieders antwoord, wanneer tot hem de vraag komt, of hij wil meehelpen de kongsi te stichten. Ölö amang, ólö amang.... Moedins zakken ritselen van geld. Honderdvijftig gulden heeft hij geïnd op Sitti's spaarrekening. Stel, dat die eens aan- groeiden tot driehonderd! Stel dat die op hun beurt weer uitdijden tot vijf-, tot zeshonderd! Stel, dat hij vast werk kon krijgen aan die autobusgeschiedenis! Hij kan een auto besturen, al heeft hij geen rijbewijs. Naast den chauffeur zittende, zelfs naast een duttenden of slapenden chauffeur, kan niemand hem iets maken. „Ik teken voor vijftig gulden," zegt hij plotseling, luider dan zijn bedoeling was. „Maar ik wil zelf meerijden; we innen om beurten het geld en de fooien. Anders doe ik 't niet. 't Is mij om werk en geldverdienen te doen en ik wil zeker van mijn zaak zijn." „Denggan" zegt de sipeur gelaten. Niemand merkt uit dat antwoord of Moedins mededirecteurschap hem aangenaam is of niet. „Denggan" zegt hij en ziet zich daarmee het schoonste van zijn winst ontgaan. De mannen rekenen het gesprek voor geëindigd. Ze spuwen hun sirihpruimen uit en rijzen zwijgend op. Ze trekken, huiverend opeens, de armelijke katoenen schouderdoeken om zich heen. Misschien kunnen ze zich binnenkort een beter kledingstuk verschaffen, een afgedankte militaire cape of zo iets. De bergnachten zijn koel in deze streek, maar 't nadeel van warme kledingstukken is, dat ze zo duur zijn. Langs wanden en zoldering volgen groteske schaduwfiguren hun voorbeeld. Reuzenvleermuizen wapperen traag met de vlerken, bolronde koppen vervagen, naarmate ze groter worden. 't Wankele huistrapje kraakt in zijn voegen, telkens wanneer een paar blote voeten langs zijn baan de afdaling begint naar 't stof van het dorpsplein. Wanneer eindelijk Moedin eveneens buiten staat, zendt de kille bergnacht hem een onaangename ontnuchtering op de hals. Wat is hij eigenlijk begonnen! Zijn vader: pandita Batak. En hij: meehelpen aan de zaak van de pantsoer na badia. Hij voelt dat er iets niet klopt; hij voorziet ernstige en taaie tegenstand van vaders zijde; zijn eigen geweten beschuldigt hem nu al met duidelijk hoorbare stem. Enfin, hij heeft 't geld nog in zijn zak. Er is nog niets verloren. Desnoods, als hem helemaal de moed ontbreekt er over te beginnen, zwijgt hij de besluiten van deze avond dood. Voor 't overige, van één kant moet de hulp toch komen! Indien niet regelrecht van Gods kant, gelijk de pandita verwacht, dan van een andere. Sitti wordt ongeduldig; haar trots steekt het hoofd op; ten slotte, ze is een radjadochter en een vreemde in dit huis, ondanks het feit, dat ze zijn vrouw is. „Zijn vrouw." De gloednieuwe klank van dit woord is nog niet versleten door overmatig gebruik. „Zijn vrouw." Dus toch het vaderlijk ambt trotseren en 't gokje met de autobus-onderneming wagen? Sterker neigt Moedin er toe. 't Zou ook een rampzalige blamage tegenover zijn dorpsgenoten voorkomen. Vijftig gulden heeft hij beloofd; hoe zullen de lieden kijken, wanneer hij ze komt vertellen: ik mag niet van vader? En ten slotte heeft 't geval toch ook zijn goede, onschuldige zijde, daar de onderneming werk betekent. Werk, waarnaar de ganse familie snakt. Welnu, hedenavond heeft hij lonend werk gevonden! Wat kan daar op tegen zijn! Onder de kleine petroleumlamp, aan de vierkante tafel, zitten de beide vrouwen en stoppen manssokken. Strak turen hun ogen naar de naald, die in naargeestig gepeuter de gaten dicht. Vaders plaats is leeg; 't is waar, er brandt licht in 't kantoortje: de pandita is met zijn preek bezig. Zelfbewust opeens, neemt Moedin plaats aan de tafel, steekt een hand in zijn broekzak en trommelt met de andere een marsje op het houten blad. Dan steekt hij plotseling van wal met het lokaas van halve leugens. Hij wil eens een paar maal met een goeden chauffeur meerijden; zien of hij zijn rijbewijs kan halen. Zo'n rijbewijs is altijd een aanbeveling, voor een kebon, zowel als voor een zaak. En in autorijden heeft hij altijd wel idee gehad. Stop. Afwachten, hoe de tegenpartij hierop reageert. Sitti ziet op van haar stopwerk, laat een onderzoekende blik langs hem henen glijden. De moeder neemt die moeite niet, maar peutert ijverig door in geduldig wachten op nadere bijzonderheden. Ze is een Batakvrouw van 't oude stempel en diep in haar leeft de zekerheid, dat mannen te beschikken hebben en vrouwen slechts te accepteren. Ook tegenover een zoon, die man geworden is, heeft een vrouw niet veel in te brengen, laat staan een oude ongeleerde vrouw. Daarom zwijgt ze, gelijk ze haar hele leven gezwegen heeft en wacht af, gelijk ze haar hele leven heeft afgewacht. Moedin boekt het stilzwijgen als een ongedacht succes en na een korte pauze waagt hij zijn tweede schot, dat al wat dichter het doelpunt nadert. „Als hij eens deelhebber werd in een autokongsi; hij heeft juist vanavond een aanbieding gehad. Er zou wel wat mee te verdienen zijn, en wat contant geld om mee te beginnen, heeft hij nu toch in huis." Weer treft hem, nu scherper dan de eerste maal, een eigenaardige blik van Sitti. Lastig, dat een man zich tegenover vrouwenogen onveilig kan gevoelen! Zo onveilig, dat een voortgaan op dezelfde toon onmogelijk wordtl Moedin trekt zich terug in een geprikkeldheid, die zijn geschokte zelfvertrouwen vervangen moet. Welzekerl Ook nog bemoeizucht van die kantl Alsof hij, als man, niet 't recht van beheer heeft over geld en goedl Alsof 't hem niet er om te doen is, om werk te vinden ten bate van zijn gezin; van Sitti zo goed als van hemzelf! Neen maar, dat moet er nog maar bij komen, dat vrouwenogen hem bepreken gaan! De geprikkeldheid vreet door en brengt lust tot trotseren met zich mee. Moedin waagt een uitval, voor hem zelf nog onverhoeds. Meer lijkt het, alsof de uitval hem waagt! Alsof er iets is dat hem drijft, de dingen te openbaren, die hij eigenlijk ten koste van hoeveel leugens ook, verborgen wilde houden. ,,'t Is mijn bedoeling, om op Bakara te gaan rijden," zegt hij brutaal. „Daar is de pantsoer na badia. De mensen stromen er heen en er is geld te verdienen op 't ogenblik. Reken eens, de vrachtprijzen zijn verdubbeld en nog zijn er wagens te kort." Weer zien de klare ogen van Sitti op van haar werk. Ze zoeken den Jongen. Ze zoeken den echten Jongen, dwars door al zijn omgehangen armelijk onechte omhulsels heen. De lange naald staat in rusttoestand in haar ene hand; de andere hand, in een kousevoet gestoken, hangt beweegloos boven het tafelblad. Rimpels trekken er in Sitti's voorhoofd door de spanning waarmee ze zoekt. Moedin voelt zich doorstralen van haar blikken; er begint iets te beven binnen in hem; de echte Jongen wil naar buiten springen, Sitti tegemoet. Hij dringt hem echter met geweld terug; stijf en strak houdt hij zich en probeert Sitti haar blikken terug te geven. Verder dan tot een surrogaat van eerlijke openheid brengen zijn ogen het echter niet en zo staren de twee elkander aan, een, twee seconden. Misschien ook langer. Misschien een eeuwigheid. Onder dat staren trekken ze zich in twee verschillende kampen terug. Uit twee vijandige kampen sommeren ze elkaar tot overgave. Overgave! Jawel! Van een man aan een vrouw! Liever zien, wie dit kijken het langst kan volhouden! Liever doorgaan met uitdagen, met trotseren, om uiteindelijk te overwinnen! „Bah!" zegt Sitti ten slotte, als ze ziet, dat Moedin geen kamp geelt. „Bah! Meen je dat? Ben je dat van plan? Bah! Daar krijg je mijn geld niet voor, als je dat maar weet!" „Jouw geld? Mijn geld bedoel je!" „Ja precies. Mijn geld." Eerst bij het slingeren van de oorlogsverklaring ziet de moeder op van haar arbeid. Ze voelt de gevaarlijke spanning tussen beide partijen en bang voor ruzie als ze is, zoeken haar gedachten onmiddellijk den vredestichter op. Haar man, de pandita, moet een uitweg verschaffen. Haar hele huwelijksleven lang is hij degene geweest, die voor wegen en uitwegen zorgde. Laat hij ook nu zijn machtwoord spreken tegen deze twee gevaarlijke kinderen van de nieuwe tijd. „Laat vader beslissen," zegt ze. „Vader weet wel, wat mag en wat niet mag." Waarop Moedin, altijd strijdlustig nog: „Nou goed! Dan kan Sitti meteen ook horen, dat 't nog zo gek niet is, als je geld verdienen wil!" Er gaat een lage deur open en weer dicht. Er worden wederom sokstoppen opgenomen en draden in de naald gedaan. Twee gitzwarte vrouwenhoofden buigen zich over hun werk in de lichtkring van de olielamp. Twee harten sluipen behoed- zaam tot voor de deur van 't zijkamertje om woorden op te vangen, die wegwijs kunnen maken in deze zaak. Veel is het niet, wat er door de houten beschotten dringt. Enkele malen een luid en gebiedend „ndang oio ahoel" van den vader; enige keren een zacht en pleitend woord van den zoon. „Ndang oio ahoel" — „Ik wil het niet!" Maar het is een nurkse Moedin, die na verloop van tijd weer te voorschijn komt en abnormaal vroeg zijn slaapplaats betrekt. Een Moedin, die te denken geeft. En daar de betreffende gedachten geenszins vrolijk zijn te noemen, eindigt voor Sitti de dag in wenende vertwijfeling aangaande den Jongen, aan wien ze zich eigener beweging voor het leven verbonden heeft en van wien de Medanse Moedin hoe langer hoe verder schijnt te wijken. De pandita heeft de eerstvolgende dagen druk werk om het uitgezaaide onkruid uit zijn gemeente weg te wieden; 't berouwvolle „oio amangl" wordt hem even gul toegevoegd, als het den verleidenden chauffeur werd geschonken. Neen, de vader hoeft niet bang te zijn; ze zullen niet mee doen aan die kongsi; 't was alleen maar een grapje, om dien sipeur er in te laten lopen, dien braniemens, die denkt, dat hij oude ervaren mannen voor de gek kan houden met zijn praatjes. Zo wordt de hemel boven de gemeente langzamerhand weer schoongeveegd van vreemde bewolking. Bij Moedin echter blijft iets hangen, dat steekt en kwelt. Dat hem zijn vader en zijn dorpsgenoten doet ontwijken. Dat hem rond doet slenteren, doelloos, door het huis, op het erf, waar zijn moeder en Sitti werken aan was en keukengerei. Hij is zwijgzaam en critisch. Hij mokt tegen de verloren gelddroom, die hem vlak op de hielen volgt. De mens die altijd kan blijven mokken, moet echter nog ge- boren worden en ook Moedin komt langzaam maar zeker op vrolijker levenswegen terug. Waarom ook zou hij zich niet laten troosten in zijn verlies, door Sitti's lieflijke aanwezigheid! Met voldaanheid ziet hij het werken der beide vrouwen aan. Sitti wast en Sitti strijkt. Sitti kookt de rijst en bereidt verschillende soorten toespijs erbij. Sitti zit achter de naaimachine en stikt nieuwe bloemrijke baadjes in elkaar. Zeer naar de zin van haar echtgenoot heeft ze nu definitief besloten, de oude Indische dracht van sarong en kabaja trouw te blijven. Deze concessie aan haar veranderde omstandigheden heeft haar niet al te veel strijd gekost. Bovendien heeft de enige kleine stoffenwinkel op de passer een wonderbaarlijk ruime keus in kunstzijden en voile lapjes, waarover heel de bloemenschat van Oosterse en Westerse wereld schijnt uitgestrooid. Buitengewoon flatteus werkt zacht rosé met witte en gele bloemknopjes, maar ook 't meer gedurfde hardblauw met wijduitgeslagen vuurrode bloemen is niet te versmaden. Ongemeen aantrekkelijk voor Moedins ogen wordt de nieuwe Sitti in haar nieuwe baadjes en haar nieuwe taak. Bij haar vergeleken was de Medanse jongedame een eigenwijs en onrijp schoolkind. Moedins verliefdheid verrijst glorierijk uit de as, en daar hij nu immers een getrouwd man is, neemt die verliefdheid zeer veeleisende vormen aan, waarop Sitti in de eveneens nieuwe spanning van haar dubbelleven, maar al te vaak afwijzend en kribbig reageert. Ze snauwt hem af, om het volgend ogenblik van haar snauwen berouw te hebben. Dan geeft ze hem waarom hij vraagt; ze geeft het als een aalmoes en draagt de vernedering voor beide partijen. Ook ten aanzien van deze toestand is het nodig, dat er werk voor Moedin komt. Vast werk; zwaar werk desnoods, dat zijn overtollige lichaamskrachten opslokt, zodat ze zich niet meer tegen hun meester kunnen keren. Als de spanning ondraaglijk wordt, als Sitti er na een aanvankelijke opbloei in 't ooglopend bleek en afgemat begint uit te zien, en over pijnen klaagt, hier en daar, doet pandita Marcoes zijn grote daad. Hij pakt al zijn zorgen en bekommernissen, al de dingen, waar hij geen raad mee weet, bij elkaar en sluit zich er mede op in zijn studeervertrekje, de deur goed achter zich toe doend. Daar legt hij de hele jammerlijke bagage neer aan de voet van het Kruis, dat hij achter zijn dierbaar witmarmeren ornament weet staan. En hij spreekt de woorden, die door duizend mensen in duizend talen telkens weer herhaald worden voor de aanvang der grote Samenspreking: „Heer, Gij weet alle dingen." In 't Bataks zegt pandita Marcoes het, zeer vertrouwelijk tot zijn Heer: „Alé Toehanl dibóto Ho." De zaak neemt een andere wending, wanneer men aldus in waarachtigheid gebeden heeft. Compacte aardewallen wijken, gesloten deuren worden opengedaan; men voelt de glimlach des Allerhoogsten weder over eigen en anderer leven. Pandita Marcoes kan weer wachten. Hij wacht ook en zijn ziel glimlacht er bij.' Als een paar dagen later een oproep hem gewordt, tot het bijwonen van een bijzondere panditavergadering in Tobaland, neemt hij dit aan als een gebedsverhoring. Als een vingerwijzing Gods, voor zijn zoon. Hij weet 't zo zeker, alsof het hem met luider stem gezegd werd: voor Si Moedin zal ginds een weg geopend worden, om uit het werkloosheidsweb uit te komen. De Heer zelf werkt aan de zaak. 't Is duidelijk: er zal, geheel onverwacht, een leraarsvergadering zijn. Ook is er, maar dat is voor ons, kortzichtige aardemensen een geheel ander kapittel, ergens in de wijde bergwereld een verwaarloosde koffietuin. Tussen de naaldscherpe spitsen, hoog boven de warme, dichtbevolkte Tobadalen ligt hij. Zijn geschiedenis is in zijn verwildering te lezen. Een breedkruinige grafboom ruist het droevig verhaal. Met hun tweeën kwamen ze, één keerde weer terug naar zijn land. De ander moest blijven, in doodsmacht gevangen. Misschien is het dertig, misschien veertig jaar geleden. De heugenis der bevolking neemt het met de jaren niet zo nauw en een aarden grafheuvel is niet geschikt om jaar en datum vast te houden voor hen, die later komen. De oudste bergbewoners weten er van te vertellen, hoewel ze 't niet gaarne doen en 't moeite kost hen aan 't praten te krijgen. Twee toewans waren het, losgeslagenen van de Europese samenleving, die na eindeloze dwaalwegen zich met de moed der vertwijfelden een weg kapten naar dit hoge woudgebied, waar oud-vulcanische gronden goede cultuurmogelijkheden beloofden. Ziet, daar komen ze, gehavende baardige desperado's, die de eeuwige stilte van het oerwoud nodig hebben om hun zware aanklacht tegen de samenleving tot zwijgen te brengen, zo, dat verder leven mogelijk is. Ze bouwen een blokhuis, ze egaliseren het bergplateau. Ze leiden een schuimende bergbeek in nuttiger banen, ze zetten hun eerste zaailingen uit. Het leven, ook het leven dat achter ligt, lijkt eenvoudiger wanneer men het, na zware dagtaak, zo vanuit de hoogte kan bezien. De ademhaling gaat lichter hier, de harteklop verliest zijn woeste galop. Veel wordt vergeten, 't verleden wordt geëgaliseerd gelijk het bergplateau. Totdat ook hier het conflict hen achtervolgt. De bevolking, primitief vijandig tegenover alles wat blank is, bespiedt hun doen en laten, zet hen tot het uiterste af, waar 't de allernodigste levensmiddelen betreft, vertroebelt de toestand nog door brandstichting en dieverijen. De moeizaam geworven koelies plegen sabotage, lopen weg midden in de oogsttijd. Uit de schone droom van levensherstel ontwaken de pioniers als rechtlozen tegenover een compacte massa vermeende rechthebbenden. Rechtlozen, hier, zo goed als ginds. Malaria tropica doet de rest. Een der kolonisten sterft en wordt begraven; de overgeblevene neemt na deze allerlaatste vriendendienst de wijk naar de kust, waar zijn spoor zo grondig is uitgewist, alsof alle golven der wereldzee er overheen hebben gespoeld. Over de jonge plantage hebben verwildering en verwoesting snel de overhand genomen. De verwording gaat snel in tropenland, waar zonnebrand en regenstromen en aardschokken en onweders gigantische vormen plegen aan te nemen. Roofzucht eerst, wild gedierte later, toen het nieuwtje van 't onbeheerde goed af was, hebben zich meester gemaakt van de verstilde tuin. Grote apenfamilies hebben de hof tot hun domein verklaard; de moesang, ongure Indische bunzing, heeft de ondanks alles rijpende koffiebessen geoogst; een nurkse tijger heeft meermalen zijn jachtrevier naar dit niemandsland verlegd, zodat zelfs de meest fatalistische inlander het terrein niet meer durfde afgrazen. 't Houten blokhuis verviel tot een kleurloze wrakke hut, waarover lianen hun slingers wierpen. Met het atapdak speelde de wervelende bergwind. De geest van het land maakte de zaak dubbel verdacht, daar op een wonderlijk gevormde natuurberg een machtig voorvader zijn woonplaats placht te hebben, die na lange tijd van zwijgen nu opeens in 't landsgebeuren een beslissend woord ging meespreken. Nog eenmaal, in de rauwste crisisjaren, toen alle levenszekerheden werden weggerukt en op de plantages ter Oost- en Westkust tientallen employé's tegelijk ontslagen werden, hebben twee Europeanen, een Deen en een Schot, vreemd wrakhout van het wanhopig worstelend Indië, de tuin herontgonnen. 't Schamele overblijfsel van vroegere dividenden en hun laatste restje weerstandsvermogen hebben ze in de beruchte kebon gestoken. De verbindingswegen waren beter, de bevolking had zich bereids leren schikken in de onvermijdelijke invasie van de nieuwe tijd, er was een ordenend en beveiligend bestuur, dat hun hulp toezegde. Maar ook deze crisisdesperado's hebben niet kunnen volhouden de strijd tegen de dubbele dreiging van boze tijden en vereenzaming. Nog voordat de eerste oogst naar een bloedloze markt kon worden vervoerd, hebben ze de wijk genomen, per gratis reisgelegenheid naar hun vaderland terug. Hun ontginning hebben ze wederom overgelaten aan de snelle verwildering, die de tropen eigen is. „Porlak ni Ompoe i" is de bevolking de woestenij gaan noemen. „De tuin van den Ompoe, van den voorvader, die de berg bewoont." Porlak ni Ompoe i. Gods vinger wijst er heen. Pandita Marcoes ziet het duidelijk, wanneer op de predikantenvergadering het verloren land terloops ter sprake wordt gebracht. 't Ingrijpen van den Ompoe is een voortdurende belemmering voor het Evangelie. Slechts, wanneer men de kebon kon veroveren voor den Heer, zou men vaste voet kunnen krijgen in de vele dorpjes, die als vogelnesten tegen de bergwand zijn opgehangen. De pandita's weten er wel een en ander van, hoe nodig het is, dat de Schone Boodschap zijn intree doet in dit land van vrees en verschrikkingen. Wanneer de laatste spreker zwijgt, zegt God een woord tot pandita Marcoes. „Moedin" luidt dat woord. En nog eens: „Moedin." Tegelijkertijd komt een diepe verbazing over de eenvoud van deze oplossing zijn gemoed doorstralen. Een zoon van 't land zal kunnen bolwerken, waar ieder oneigen vreemdeling werd weggeplaagd. Ernstige ontginningspogingen, pogingen van ontwrichte jongeren om weer in 't maatschappelijk gareel te komen, worden door 't landsbestuur aangemoedigd en ondersteund. Voorlichtingen worden kosteloos verstrekt, en de koffieprijzen lopen omhoog, nu er in de productie een zeker evenwicht is bereikt. Niet eens een offer vraagt God hier. Slechts de zegen van harde arbeid wil Hij geven aan den Jongen. De heerlijkheid van gebedsverhoring is voor zijn vader weggelegd. En op de achtergrond staan nieuwe mogelijkheden tot uitbreiding van het Evangelie Gods. Terwijl het referaat van een nieuwen spreker om zijn oren golft, ordent pandita Marcoes verder zijn gedachten en wanneer de middagzitting ten einde is, informeert hij zonder ophef naar den tegenwoordigen erfpachter van de verloren tuin. Dien kan hij vinden in den persoon van Tsjai Go Long, den Chinesen tokohouder op de passer, die de kebon rustig kan laten voor wat hij is, daar hij toch zijn schaapjes reeds lang op het droge heeft. De zaak wordt steeds verbazingwekken- der: hier is alweer Gods vinger, die de onderhandelingen tot een gemakkelijke zaak maakt. Na een half uur loven en bieden — de kebon is prachtig in orde en het blokhuis is een ware buitenplaats — wordt vader Marcoes het met den heer Tsjai eens. Vijftig gulden per jaar zal de huurprijs zijn, mits de huur voor twee jaar vooruit wordt betaald. ,,'t Is goed. Ik huur de kebon," is 't rustige antwoord van den pandita. Met dezelfde zielsrust haalt hij een lapje van vijftig te voorschijn, een groot deel van zijn dezer dagen ontvangen tractement en laat het den verbaasden Chinees zien. „Ik huur de kebon voor mijn zoon," verduidelijkt hij een weinig. „Voor mijn zoon, die werkloos is. Kom, laten we het contract opmaken. Ik moet nog een vergadering bezoeken en wil te voren zekerheid hebben." Aldus gebeurt het, dat pandita Marcoes gehoorzaamt aan een vingerwijzing van zijn Heer. Aldus neemt hij het in Gods naam op zich, het roer van zijn zoons levensschip een slag om te zetten, zodat het langs een totaal andere route de thuisweg zal moeten vervolgen. „Aha i dol" zingen de bewoners der wilde vogelnesten, die tegen de berghelling zitten vastgekleefd. „Aha i dol" Wat heeft dat te betekenen?" Ze zingen 't in alle toonaarden van verbazing en verontrusting en op de mannenvergaderingen gaan zware wijzen op over de toelaatbaarheid van dit feit: dat men den Ompoe voor de zoveelste maal tot ergernis wil brengen. Een serie aardschokken, twaalf in een enkele nacht, onderstreept hun verontrusting. „Aha f dol" 't Wordt herhaald met diepe zorgengroeven in de verweerde gezichten, wanneer men bemerkt, dat 't werk, ondanks aardbevingen en boze vermoedens en heimelijk gedistribueerde waarschuwingen toch voortgang heeft. „Ise do il" roepen de jongeren. „Wie is het, die zich hier vestigen wil?" De jeugd is het zo onwelkom niet, dat er wat leven komt in deze afgelegen streek. Volgens de geruchten, die van buiten af zo nu en dan doordringen, komen ze hier veel te kortl „Ise do il" Wie 't is? Wel, de zoon van pandita Marcoes komt hier wonen. Hij is pas getrouwd, met een radjadochter uit het Zuiden. Hij heeft geen werk, weet je, en nu wil hij proberen, de kebon te ontginnen. „Behl" blaat verbaasd de vergadering. Een Batakmens dus wil hier komen wonenl Dat geeft de zaak een heel ander aanzien. Een Batakmens, die den Ompoe niet vreestl Een Batakmens, die met toewan koepermèn op goede voet staatl Zie slechts, de tijgerklemmen van den toewanbesar houtvester worden naar boven gebracht en een paar dagen later komen houtvester en controleur samen te paard de klemmen inspecteren en de gestreepte geweldenaar aanschouwen, die er zijn dood in gevonden heeft. De bevolking heeft hem horen brullen, een ganse nacht lang. Later zien ze hem door koelies naar beneden pikollen, nog later zien ze het dode dier wegrijden per hobbelende vrachtwagen. De beide heren echter wandelen samen om het woonhuis, dringen de tuin een eindweegs in, keuren de struiken, die er nog overgebleven zijn. Ze laten zich door de hurkende nieuwsgierigen de vergeten grafheuvel aanwijzen en informeren, op welke berg de Ompoe eigenlijk wonen zou. Vuile bruine vingers wijzen, ontstoken ogen loeren schuw omhoog. „Daar, toewan besarl Daarl" „Dus jullie zijn nog steeds si pélé bégoe?" (Zulken die de geesten vereren). „Oio, toewan besar. Si pélé bégoe zijn we." Een kernachtige toespraak volgt, waarin de bevolking wordt vermaand, niets tegen de aanstaande bewoners van de tuin te ondernemen. „Maar als de Ompoe...." waagt er een te fluisteren. „De Ompoe zal hun niets doen. Misschien zijn ze nog wel familie van den Ompoe. En bovendien, ze staan onder de regelrechte bescherming van God. Van Debata Jahówa. Wel eens van gehoord, dat God Zijn vrienden beschermt? Ja? Zo, dan is 't jullie dus dubbel geraden, je handen thuis te houden, anders konden er wel eens erge straffen op volgen." Niet lang daarna wordt er met 't herstel van 't woonhuis een begin gemaakt, 't Wordt bijgespijkerd en opgeknapt. De wanden worden geurend bruin geteerd, 't ruïneuze atapdak wordt vervangen door gegolfd plaatijzer, zodat 't als een spiegel de zonnestralen terugkaatst. Zij, die in 't dal en op de tegenoverliggende berghellingen wonen, kunnen er van getuigen, dat 't meermalen is, alsof de bergwand vonken schiet. De woekeringen van wild groen, die 't erf onkenbaar maken, worden kortgeslagen met 't scherpe grasmes; een zuiverende brand woedt tegen de hogere delen van de bergwand. Sindsdien gaat de tijger zijn heil in andere streken zoeken, waar de gevaarlijke rode vriend der mensen nog niet opgedoken is. Voor de apen zijn herhaalde geweersalvo's voldoende om ze te verjagen naar eenzamer wouden, waar ze 't opdringend mensdom luide en uitdagend toejoelen. Slechts de moesang blijft als stamgast komen in de nacht en steelt met hardnekkig herkennen en mijden van klemmen en vergil de sappigste koifiebessen weg. 't Is echter nuttig en goed, dat er te vechten overblijft. Moedin zou anders opnieuw kunnen denken, dat er een paradijstoestand voor hem aangebroken was. Ten slotte verschijnen de bewoners, vergezeld van koelies, die allerlei vreemd gevormde bagage naar boven pikollen. Pitriet meubeltjes van den Chinees; een kast; ledikanten en beddegoed; keukengerei, een wieg en een miniatuur harmonium, door vader Marcoes in 't geloof reeds meegegeven. ,/t Zijn halak na sangap, voorname lui," gaat er die avond in de dorpjes rond. Ze installeren zich, gelijk de blanda's en toch zijn 't mensen van ons eigen soort: sian halak kita on. Er komt een kinderlijke voldoening in de bergbevolking hierover, dat hun achterland nu voortaan ook zijn deel aan de vooruitgang zal krijgen. Bovendien, men kan niet weten. Als de zaak gaat daarboven, als er in de toekomst steeds meer koelies nodig zijn, voor grondwerk en pluk en transport,.... wat geldverdienen is aanlokkelijk, vooral wanneer men er bij in eigen dorp en huis kan blijven wonen. De volgende morgen wagen een paar vrouwen zich naar boven, de biezen zak met rijst, groente of vruchten op het hoofd. Magere afgesloofde bergvrouwen zijn 't, wie 't slordige vergoorde jak openhangt om 't naakte bovenlichaam. Allen dragen ze op de een of andere manier een kind met zich mee; hetzij op de rug, opgevouwen in de slendang, hetzij nog verborgen in de veiliger plaats waar de geest des levens het te voorschijn heeft geroepen. Het gelaat der vrouwen is vol zorgenrimpels, de zwarte ogen zijn geladen met verbeten zwaarmoedigheid, de voeten vervolgen langzaam het stijgende pad. Nieuwsgierig, zonder een spoor van afgunst, laten ze dan haar ogen weiden langs al de heerlijkheden, die de jonge vrouw heeft meegebracht. Met grote vrijmoedigheid — 't zijn immers toch maar mensen van halak kita on — stappen ze naar binnen in het huis. Ze strijken met de handen langs de gebloemde sitsgordijntjes en schrikken terug voor de kleine spiegel, waarin ze hun eigen misvormde gelaat zonder pardon ontmoeten. „Mooi, heel mooi," is de voortdurende verzuchting en ten slotte, vlak voor het afscheidnemen, laten ze nog even taxerende blikken gaan langs Sitti's figuurtje, waarop de moederverwachting zich al duidelijk begint af te tekenen onder de strak getrokken sarongrok. „En in verwachting ben je ookl" „Ja inang, ik ben in verwachting." Een schuwe blik gaat zijdelings omhoog naar de vreemdsoortige bergtop, die de zetel van den Ompoe is. „Je moet oppassen, inang. Hij is de bewoners van dit huis nooit goed gezind geweest. En als je nu een kind draagt...." Grijparmen; grijparmen van het oude dus ook hier. Ze dalen af van de kale rotswand, ze zoeken en tasten naar het weerstandloze om het te verbrijzelen. Ze tasten naar het ongeboren kind, naar de moeder die het draagt. Duizend jaren lang hebben ze de arme vrouwenwereld belaagd en geknepen en geschud. Nu wenden ze zich tot Sitti. Na korte tijd van rust wenden ze zich tot haar opnieuw, 't Is een schok, een slag die wankelen doet. Gevaar, gevaar voor haar kindl Niettemin duwt ze moedig de grijparmen weg. Rustig klinkt haar antwoord, het meedogende woord van een Christen tot de armoede van een versleten heidendom: „Heb je de Schone Boodschap nooit gehoord, inang?" „Mijn man wel eens, maai ik niet. Dat is voor ons vrouwen toch niets!" „Toch wel, inang. Wij zijn ook vrienden van God en vrienden van Toehan Jesoes. Daarom kan de Ompoe ons niets doen. Jij kunt ook zo worden als wij." „Nee, nee, nee; dat is een onmogelijkheid." De hongerende zwarte ogen weerspreken het antwoord. „Dat is niets voor ons, dat is niets voor ons." Dan gaan de vrouwen en in de loop van de dag worden er vele plannen in Sitti's hoofd geboren. In laatste instantie dienen ze alle om den Ompoe het zwijgen op te leggen; om zich zelf en haar kind veilig te stellen voor de oude dreiging. Schoonvader moet komen, zo spoedig mogelijk. De Schone Boodschap moet hij binnendragen in deze landstreek. Een van de zendingszusters zou misschien ook eens hierheen willen komen en 't werk onder de vrouwen en meisjes beginnen. In 't kebonhuis kan de zuster logeren. Een schone, veilige tijd zal 't zijn. Sitti wil schrijven naar de zusters van Balige, die wonen het dichtst bij. Dan ziet ze weer rond in haar wereldje, waarin ze na haar grote plannen minder dreiging en meer vaste grond voelt. Nu eerst ziet ze met open ogen. Een zeldzame zonnedag is opgegaan boven 't Batakse bergland. Een grauwe boom, misvormd in zijn strijd om 't bestaan, is er van gaan bloeien in onwezenlijke pracht van blauwwitte schermen. In een ondiep ravijn staat er een met vuurrode kelken in bloei. De bergbeek stort stralend wit zijn nimmereindende watervrachten omlaag. Zijn barre bas is de begeleiding van 't klaaglied der pandans, groteske boomfiguren, opspringend uit naakte rots, die hun bladerenmenigte slechts dan kunnen dragen, wanneer een diepe knak hun zwaardpunten naar de aarde buigt. Met zwoegende golvingen beweegt het hoge steppengebied zich naar de gezichtseinder toe. Brons in velerlei schakering is zijn kleur, met een opleving van zuiver groen langs de vele halfverscholen waterbeken. Tegen de horizont, waar de hoogvlakte breekt in grillige bergenlijn, verandert echter het brons in een koningsmantel van zuiver blauw, dat zijn kleur van de tropische hemelboog moet hebben geleend. Sitti's ogen staren naar 't wonderbare onwezenlijke blauw der Westerbergen. Daar achter, o, ver, ver daarachter, ligt Sibolga, het stadje aan de oceaankust, waar Moedin en zij zijn ondergedoken in de ark van zelfbehoud. Hoe lang, hoe lang lijkt dat al geledenl Maar, hoe lang is 't geleden dat ze thuis wasl Zie, ginds, schuin achter de Ompoeberg moet haar thuis ergens liggen. Hoe lang is 't geleden, dat ze zich daar weerloos moest laten plagenl Er is geen berekening dienaangaande, 't Is een ander leven geweest in een voortbestaan, waar Moedin nog slechts van terzijde bij betrokken was, en waarin haar kindje zijn plaats nog niet opvroeg. Na de ene uiterst korte en stijve brief aan pandita Marcoes gericht, waarin de ouderlijke toestemming tot haar huwelijk werd gegeven, heeft ze niets meer uit die richting gehoord. Hun zwijgen is vervuld van woede en gekrenkte trots. Misschien ook uit vrees voor openbaarmaking, waarmee pandita Marcoes in weloverwogen, voorzichtige woorden heeft gedreigd. Nu Sitti zelf het moederschap verwacht, nu ze in stille ogenblikken haar kindeke reeds zachtjes hoort kloppen aan haar levensdeur, worden de gedachten aan eigen ouders weer milder en toegevend. Kunnen ze 't wel helemcral helpen, dat ze zijn zoals ze zijn? Is 't niet de schuld van de achterlijke landstreek waar ze wonen, van 't weinig diepe geestelijke leven daarginds? Als een pandita Marcoes daar woonde Moeder moest eens komen. Moeder alleen, en zien, hoe mooi en goed haar dochter het hier heeft. Ze moest eens weten, hoe de toewans Moedin voorthelpen, omdat ze dit werk zo belangrijk vindenl Ze moest schoonvader en schoonmoeder leren kennenl Later, wanneer het kindje er isl Wie weetl Moedin moet t haar in ieder geval dadelijk laten weten, zodra het er isl Een kindje, een kindje kan veel goedmaken! Door vreemde overmacht gedrongen richt ze plotseling haar blikken op de Ompoeberg, één van de keten, waaraan ook hun blokhuis is opgehangen. Een wonderlijke, gladde rotskoepel steekt hoog en ongenaakbaar uit boven een kroezende oerwoudhelling. Sedert zijn ontstaan kan geen mensenvoet die koepel betreden hebben. Geen plant is er gegroeid. Geen vogel heeft er zijn nest, geen roofdier zijn kwartier gezocht. Een dreiging hangt er om de grillige kop, een herinnering aan de weeën van de moeder aarde toen God uit haar schoot deze bergenketen te voorschijn riep. De bevolking voelt de dreiging. „Voor den Ompoe moet je oppassen". Sitti huivert midden in haar zonneschijn. De grijparmen zijn er weer. En nu is 't niet Sitti alleen, die er door bedreigd wordt! Nu is 't Sitti en haar kind. Een verontrustende gedachte komt op, die de laatste tijd altijd vlak naast haar gereed ligt. „Mijn kind, wanneer heb ik 't laatst zijn leven gevoeld?" Ze zoekt intens, wanneer het was, wanneer. Vanmorgen, vanmorgen immers toen ze wakend 't allereerste 4 dagekrieken afwachttel Toen heeft ze zijn kloppen nog gehoord. Goddank, dat ze 't nog in orde weetl Haastig rekent ze haar tijd na. Vier maanden nog. Vier maanden. Eerst als 't kindje er is, zal ze volkomen zeker zijn dat Gods genade machtig is boven alle geweld van oude dreiging. De ompoe of God, de ompoe of God. Daarom gaat het in haar leven, 't Wil haar toeschijnen dat haar kind de inzet is van de strijd. Alzo vechten Moedin en Sitti voor hun leven en voor dat van hun kind in deze ruisende en geurende wildernis. Ieder doet 't op zijn manier. Voor Moedin zijn de dagen zat van arbeid en de avonden vinden hem gebogen over studieboeken en handleidingen, door houtvesterij en landbouwschool hem verschaft. Dan worden deuren en vensters gesloten voor de koude bergnacht, die buiten zijn stille omgang begint. De grote oranje lampebloem spreidt zacht licht door 't vertrekje en geeft aan alle dingen een wonderbaar teder aanschijn. Soms richten, dwars over de tafel heen, de twee stille mensen gelijktijdig hun blikken op elkaar. Moedin van zijn boek, Sitti van de kledingstukjes, die ze voor haar kindje maakt. Dan komt weer dezelfde schone saamhorigheid plotseling tot leven. Ze knikken elkander toe; woorden zijn overbodig. De laatste tijd komt er soms een zorglijk keuren in Moedins blik, wanneer hij zijn vrouw beziet. „Ben je moe?" Sitti ontvangt met voldoening de vraag. Lang heeft het geduurd, eer 't tot zijn harde mannenkop doordrong, dat Sitti het vaak moeilijk heeft. Dat 't nu zo ver is, is een punt in zijn voordeel en een stapje nader tot Sitti's geluk. Steevast volgt echter een ontkenning. Maar nu de bezorgdheid eenmaal heeft post gevat bij Moedin, denkt hij van deze ontkenning het zijne. Ei is wel degelijk een moede trek op Sitti's gezichtje gekomen, zo alsof deze wachtenstijd van luttele maanden haar evenzoveel jaren ouder heeft gemaakt. Soms krijgt men beken te doorwaden, die onuitwisbare sporen achterlaten. Sitti weet het wel. Ze ziet duidelijk de beken, vol bitter water, en nog is de laatste niet doorwaad. Waarom zou ze echter den Jongen met deze dingen bezwaren! Den Jongen, die 't toch al zo druk heeft met vreemd en moeilijk werk! En bovendien, hij staat zo ver buiten al deze overmatig zware pikiransl Hij zou ze niet begrijpen. Hij zou er met verbaasde ogen om lachen en Sitti zou zich dubbel eenzaam voelen bij dit alles. Na drie en een halve maand is Sitti's tijd vervuld. Dan duikt ze weg in de koele ruimten van het zendingshospitaal, waar ze haar bevalling zal afwachten. Veertien dagen gaan in vreemde droom voorbij. Dan komt de laatste worsteling om het leven van haar kind. Hevig is die strijd, maar kort. Eer ze 't goed en wel beseft, is 't wonder geschied: Van Moedin en Sitti is 't geworden: Moedin en Sitti en Johannes hun zoon. Hij is een mollig, bruin en veeleisend heerschap, dat de zusters van 't ziekenhuis maar ternauwernood met zijn moedertje willen laten trekken en er is voor Sitti geen groter genot, dan hem in al zijn kuren te bewonderen, om hem tot slot van de beschouwingen aan haar borst te leggen, waar hij zich met gretig mondje vast zuigt, tot een diepe slaap er op volgt. En opnieuw ziet Sitti aandachtig rond in haar koninkrijk. Er is veel werk verzet in de afgelopen weken. De koffiestruiken bloeien zo schoon, dat het hele huis in hun sterke geuren gevangen ligt. En Moedin zit vol nieuwtjes. De controleur heeft nog eens de kebon bezocht en hem aangeraden, een proef te nemen met Europese groenten en aardbeien. Nieuwe hand- leidingen hebben reeds hun intocht gedaan. Daarna wordt een baal kunstmest omhoog gepikold, daarna een pakket zaad, uit Java verzonden. Alleen voor Sitti en den zoon is er nog wat jongensachtige branie in hem overgebleven; zodra het zijn werk geldt, vertoont zijn gezicht een trek van verbeten inspanning, die hem onder zijn koelies ontzag bezorgt. Dat is nodig. Hij is nog jong en één van halak kita on. De koelies hebben enige malen geprobeerd een loopje met hem te nemen. Aldus heeft ook hij zijn beken te doorwaden. Met vrijmoedigheid ziet de moeder van Johannes naar den ouden Ompoe omhoog. Zie toch, hij moet uiterlijk veranderd zijn. Zo weggedoken in eenzaamheid heeft Sitti hem nog nooit gezien. Of zagen haar ogen voorheen dingen die er niet wezenlijk waren? De Ompoe staat terzijde van het leven. Machteloos zijn zijn gebaren van grimmigheid. Hij is geen bewoner meer van deze streek. Hij is slechts een donkere gast, wiens dagen onherroepelijk geteld zijn, omdat het Licht zijn intree heeft gedaanl 't Winnende Lichtl Ook Johannes zal daarin worden opgenomen als een onvervreemdbaar deelgenoot. Er zal doopfeest gehouden worden in de Porlak ni Ompoe. En 't doopfeest zal tegelijkertijd de eerste Evangelieverkondiging worden in deze streek ver van de wereld. De galerij van 't kebonhuis zal kerkzaal zijn; de bewoners der wilde vogelnesten de gasten. Grootvader pandita Marcoes zal deze Engelendienst verrichten aan zijn eersten kleinzoon. En de Ompoe zal ver, ver van terzijde „toezien", hoe Sitti haar kind ten doop houdt. De hele bevolking zal ervaren, dat hij machteloos is tegenover de heerlijke en helpende genade van God den Heer en van Jezus Christus zijn Zoon. Nu is 't dan zo ver, dat grootvader Marcoes verwacht wordt in 't herleefde kebonhuis. Deze Zaterdag van zijn komst wordt als een grote dag aangemerkt. Moedin heeft gezwoegd en gesjouwd om tuin en bijgebouwen netjes en toonbaar te maken; een grote mand met vers geplukte koffiebessen staat goed in 't zicht; een kleine truc om zijn vader, zonder veelheid van woorden, te overtuigen dat de onderneming gaat. Sitti legt de laatste hand aan haar zoon, eer ze zich met hun drieën posteren zullen op de rand van het erf, van waar men 't omhoogvoerende zigzagpad in alle wendingen kan overzien. Moedin is zijn post al gaan betrekken. Hij ziet sterker uit naar de komst van zijn vader, dan hij weten wil. Hij is in de innerlijke groei der voorbije maanden zijn vader meer en meer als zeer betrouwbare levenskameraad gaan zien; nu verlangt de ene vriend naar den anderen om hem zijn have en huis te tonen. „Hij komt er al aanl Kijk, daar in de diepte, los van de weg, beweegt iets. Dat kan toch niemand anders dan vader zijnl" „Mijn familie is 't tenminste niet," merkt Sitti op. Een kleine bitterheid loert in de opmerking; een neerslag van de gedachten waarmee ze de ganse morgen geworsteld heeft en die ze niet de baas heeft kunnen worden. Nu de doop van haar kind snel nadert, mist ze de handen, die bij haar leven behoren en die ook ter zegening hier aanwezig hadden moeten zijn. Moeder moeder.... waarom wil ook zij de vijandschap bewaren, nu alles zich zo wonderbaar ten goede heeft geschikt! Slechts zijdelings, door derden en vierden tijdens haar verblijf onder de praatgrage gasten van 't zendingshospitaal, heeft ze iets van haar thuis vernomen. Dat ompoe door de opwinding over haar vlucht op de rand van leven en dood is gekomen en uit een verwarde geest de zonderlingste vijandigheden naar buiten slingert. Dat Loebis, na veel heen en weer gepraat, de oudste der twee zusjes tot verlooide heeft aangenomen, zodat een familievete daardoor voorkomen wordt. En dat de ouders naar het kind van hun oudste dochter zelfs geen navraag willen doen. Hoewel Sitti deze dingen weet, hoewel al haar eigen donkere herinneringen daarbij het hoofd weer opsteken, is toch het nimmerstervende verlangen naar Moeder weer bij haar teruggekomen. Sedert ze zelf het zware moederschap verworven heeft, ziet ze ook haar eigen verharde moeder in schoner licht. Moedin negeert Sitti's antwoord volkomen. Hij kan haar nog niet volgen op al haar geesteswegen en bovendien is hij in 't geheel niet van plan, zijn onbekende schoonfamilie in zijn leven in te schakelen. Ze hebben 't er nogal naar gemaakt, om bij de doop van Johannes te worden genodigdl Laat ze blijven waar ze zijn, dat is voor alle partijen het beste. „Er komen er twee omhoog," merkt hij verwonderd op. „Zeg, zie je dat? Och, jij ziet natuurlijk weer niets. Je piekert te veel. Kom nu eens hier op de rand. Kom nu eens naast me zitten. Kijk, daar gaan ze. Ze halen elkaar in. Nu praten ze samen. O wee, als nu vader maar niet verlokt wordt om mee te gaan naar 't een of andere huisl Als hij denkt, dat ze hem nodig hebben, gaat hij, dat is zekerl Nee, 't komt in orde. Handje geven, Hórasma hital Vader loopt door in onze richting. De ander gaat terug, 't Zal me verwonderen wie dat geweest is." „We worden al echte bergmensen," constateert Sitti droog. „We maken ons druk wanneer we twee lui een poosje met elkaar zien praten. In Medan lawaaide een hele stad om ons heen en 't deed ons niets." Medanl Er blikkert en flikkert en schittert iets voor de ogen bij het noemen van de bekende stadsnaam. Jeugd, zorgeloosheid, vrolijk levensspel. Tennissen, fietsen, clubvergaderingen, waarin de grote levensdingen van buiten af met nieuwsgierige ogen bekeken en gekeurd werden. Nu staan ze er midden in; een Man en een Vrouw. Ouders, Doopouders reeds. Hoe is dat, zo plotseling, alles over hen kunnen komenl „Ik zou best eens een kijkje willen nemen in Medan," verzucht Moedin. „En ik ga eens kijken of 't water al kookt," beslist Sitti over het gesprek. „Vader zal wel een kopje koffie lusten na zo'n wandeling. En ik geloof, dat de jongen ook al weer nat is. Jou kleine deugniet! Moet ik aan grootvader een natten jongen laten zien?" Een goed half uur later voert Moedin in triomf zijn vader het blokhuis binnen. Na deze klim in de brandende hooggebergtezon voelt pandita Marcoes ter dege, dat hij op de afgaande helling van het leven is gekomen. Zijn grote, breedgerande zakdoek wist de zweetdroppels van zijn voorhoofd en zijn adem gaat kort en stotend. Maar zijn ogen omvangen met klare vreugde zijn kleinzoon en wanneer hij daarna beurtelings Moedin en Sitti aanziet, komt er een grote dankbaarheid in zijn hart. Men moet God er voor prijzen, die alles zo ten goede heeft geschikt! Dan tast hij in de zak van zijn versleten regenjasje, dat de onafscheidelijke metgezel is op al zijn wegen. „De post haalde me in en gaf dit voor jullie mee. Hij was blij, dat hij zich deze loop besparen kon." Hij deponeert een zonderling in elkaar gefrommeld pakje voor Sitti op de tafel. Sitti krijgt een diepe kleur. Ze heeft het steile handschrift van haar vader herkend. Nu zijn zij daarginds dus toch uit hun onverschilligheid uitgetreden en zoeken de oude verbinding weer opl Haastig maakt ze het pakketje open, nieuwsgierig opeens wat de inhoud zal zijn. Overoude kranten wikkelt ze los en spreidt dan met bevende handen 't geschenk voor zich uit. Een brede, sjaalachtige doek; grijze strepen op donkerrode achtergrond; een rand van fleurig kralenwerk aan de beide uiteinden. „Een oelos," zegt ze stil. „Een oelos van thuis. Die heeft moeder zelf geweven. Ze denkt zeker, dat ik Johannes in de slendang zal dragen. Ze heeft misschien nog nooit een wiegje gezien." Dan, na een haastig ontcijferen van de bijgevoegde regels: „Ja, zie je wel, moeder heeft hem zelf geweven, 't Is de oelos ni tondi voor Johannes, schrijft vader. En ompoe is dood; de volgende week zullen ze mijn koffertje sturen. Dat hebben ze bij ompoe's barang gevonden." Ze staat op en gaat naar 't eenvoudige wiegje, waarin de kleine Johannes rustig in slaap is gekomen. Ze hangt de oelos als sprei er over heen, verschikt nog enkele plooien, zodat de bewerkelijke kralenrand in volle schoonheid te zien komt. „Van grootmoeder," zegt ze tegen haar slapende kind. ,,'t Zielekleed dat grootmoeder voor je geweven heeft. Al kan ik je er niet in dragen, dan heb je 't nu toch over. Dat zal wel op 't zelfde neerkomen, denk ik." Met enige verbazing heeft Moedin haar doen gadegeslagen. Dan wendt hij zich tot zijn vader, als een, die er helemaal niets meer van begrijpt. „Wat moet ik daar nu van denken, vader? Dat is er nu een, die zo tegen de adat gevochten heeft. Die door de oude adat bijna 't leven is uitgeplaagd. Die een tijd heeft gehad, dat ze voor de oude Ompoeberg hier in de buurt bijna bang was. Nu krijgt ze van haar moeder een zielekleed en dadelijk neemt ze 't in gebruik. Net of dat niet ook iets van 't oude is, waar we niets meer mee te doen willen hebbenl" Er is een gewoonlijk ongekende en bijna angstige ernst in Moedins schertsend opgezette woorden, 't Gebeurt niet vaak, dat hij de dingen van zijn hart zo onbedekt naar voren brengt. Sitti komt er van onder de indruk en ziet hulpeloos haar schoonvader aan. Die mag recht spreken, daar hij met oude en nieuwe geesteszaken op de hoogte is. „Doe ik daar verkeerd aan, vader, als ik de oelos ni tondi gebruik?" Moedin snijdt zijn vader het woord af. „Natuurlijk doe je daar verkeerd aan. Je moet dat ding wegnemen van de wieg. Leg 't in de kast, of geef 't aan een koelie, voor zijn vrouw. Van 't een komt 't ander en we moeten onze vrijheid voor niets ter wereld weer prijsgeven. Ook niet voor een oelos ni tondi, omdat je moeder die toevallig voor je heeft gemaakt." De pandita lacht stilletjes voor zich heen als een, die zeer diep gegraven heeft en nu, als loon op zijn arbeid, grote schatten aan 't licht mag brengen. Eindelijk komt er uit zijn glimlachen verstaanbare mensenspraak te voorschijn. „Zonder adat kan een mens niet leven," zegt hij tegen zijn zoon. „Zonder adat kan ook een volk niet leven. Een volk zonder adat is geen volk. Daarom heeft God ons een nieuwe adat gegeven, de grote adat van onzen Heer Jezus Christus. Die adat is gebouwd op liefde en genade. Daarom vind ik dat Sitti de oelos van haar moeder gerust gebruiken kan. Ze heeft hem gemaakt, omdat ze haar kleinkind, dat ze nooit gezien heeft, liefheeft. Als ze hem niet liefhad, zou ze zeker nooit zo'n groot werk hebben opgezet." Moedin zwijgt, verbaasd over deze eenvoudige gedachtengang van zijn vader en ziet toe, hoe Sitti met stralende ogen het weefsel nog eens bekijkt. „Ja," zegt ze met begrip van zaken, ,,'t Is een groot werk, zo'n doek. Als u eens nagaat dat de vrouwen bij ons ook nog zelf de draden verven." Voorzichtig spreidt ze hem daarna weer over 't slapende kind en gaat dan naar haar keukentje, toebereidselen maken voor de maaltijd. Een lichtende voldaanheid is in haar hart, alsof ze nu reeds met haar kind voor de Troon heeft gestaan en met levenszekerheid is overgoten. De twee stille mensen in de kamer horen haar zachtjes zingen, terwijl ze haar kookgerei hanteert. Ze zingt het oude lied, waarmee geslachten van mensen, blank en bruin, hun diepst erkennen hebben uitgezegd voor God. „Na soen denggdn do sasoedé. Binden ni Débatdnta i. Pinoédji ma goarnal" Zendelingen hebben het lied vertaald, toen ze hun landsschatten ook in de Batakwereld wilden uitdragen. In hun eigen sprake luidt het vers: „Gott hat es alles wohl bedacht, Und alles, alles recht gemacht. Gebt unserm Gott die Ehrel" Pandita Marcoes heft het hoofd omhoog, wanneer hij de bekende en geliefde klanken hoort. Dan staat hij op en buigt zich andermaal over de wieg van zijn kleinzoon. Zijn daad is 't Amen op het lied. ADAT slagschaduw van dat volk zich legert, een grimmig ineengedoken dier, dat ieder ogenblik zich uit kan strekken om moordend te slaan. Men zou kunnen denken, dat de bergen, die naar het Westen toe de smaller wordende kustvlakte afsluiten, de gigantische en demonische versteningen zijn van de volksschaduwen. Uitermate grillig in hun contoeren, dreigend in hun blikken van mysterievolle hoogte, machteloos nochtans in hun opsteigeren naar gewenste hemelboog. Hun passen verdedigen ze met mistbanken, uit hun breukranden, littekenen van oude wonden, steken zwavelbronnen dreigende vuisten omhoog. Rotsspitsen grijpen voorbijzeilende wolken aan, scheuren ze uiteen, vermeesteren een witte wolkenflard ten banier in de strijd om 't bestaan. Maar al met al zijn hun voeten zo diep en vast geworteld in het oergesteente dezer wereld, dat het oordeel „van de aarde aards" zelfs van hun trotse wit-omhangen toppen niet kan worden weggenomen. Slechts het Licht, dat van de Hemel daalt, vermag hun dreiging te breken. Het Licht der wereld strijdt voor Zijn heilige zaak in 't jeugdland van den Jongen en het Meisje. Ook zij beiden hebben de oproep tot het Koninkrijk vernomen, zij het door de gebrokenheid van menselijke stemmen heen. Christenjongeren zijn ze beiden. Bewust. En dit bewustzijn bewaren ze als een schoon en waardevol ornament, een geschenk van hoger hand, waarop men prijs dient te stellen. Duizenden van hun volksgenoten hebben dit schone ornament gegrepen of ontvangen en het een ereplaats in woning en leven gegund. Men moet daar niet gering over denken: 't is duizendmaal meer, dan wat menig hoogverlicht Europeaan aan geestelijke waarden bezit. En verder: ook het Christendom, dat men slechts ten dele begrijpen en slechts zeer ten dele beleven kan, is een gouden de westerse wereld, die zoveel sleutels in zijn hand verenigt, moet ook hier de deuren openen. Vier jaren lang hebben Sitti en Moedin op die hogere-schoolbanken van hun vaderland wetenschap en waan gelijktijdig en gretig opgeslorpt. Nederlands is de taal geworden, waarin ze hun vernieuwde gedachtenleven leerden uitdrukken. Door Hollandse Christen-ogen hebben ze de wereld en haar gebeurlijkheden leren bezien. Veel is hun tot verheugend eigendom geschonken in deze studietijd; meer nog is, voorlopig als ballast nog, aan de grens van hun leven blijven staan. Maar, hoewel hun geest zo lange tijd dezelide paden heeft bewandeld, zijn ze in wezen gescheiden gebleven: een manlijk en een vrouwelijk wezen. Gescheiden door de strengrichtende Batakse volksgemeenschap, die met Argus-ogen het leven harer jongeren bewaakt. En door eigen overmatig sexebewustzijn, ingeboren erfenis van een voorgeslacht, waarvan 't grof-erotische een onbestreden element uitmaakte. Toch hebben ze elkaar gezien en gesproken over schutsels en heiningen heen. Ze hebben binnen 't klasseverband elkaar beconcurreerd in lestaak en rapportcijfers. Soms zelfs elkaar genaderd buiten de schoolmuren, in een geforceerde poging tot de onbevangen kameraadschap der sexen, die de westerse wereld zich eerst na eeuwen van vallen en opstaan heeft kunnen veroveren en die over 't oosten wordt uitgegoten met bandjirgeweld, door boek en plaat en filmvertoning. Wandeltochten zijn gemaakt, fietstochten van jongens en meisjes te zamen. Heimelijke slippertjes ook nu en dan, van twee, langs beboste bergwand, waar zeer smalle voetpaden moeizaam omhoog kruipen. De jongen wacht, wacht, wacht, met zijn figuur verlegen, zodra een ongeroepene 't waagt te passeren. Zijn stokje slaat de n Sitti's leven luistert diep binnen in haar. Er komt tekening in de muziek. „Ja," zegt de Geest. „Natuurlijk. Jij en Moedin. Dat is altijd zo geweest. En dat je hem nu hier ontmoet, wel, dat is niet anders dan een nieuw begin." Nu zoeken de zwartfluwelen ogen weer beveiliging bij haar rijwielstuur. Want de levenswateren openen zich op dat woord tot blauwgouden diepten, waarin nameloze vreugde woont. De vreugde van de blanke Schepping. Van twee, die bijeen behoren willen, zoals de grote Ordonnantie dat voorschrijft. 't Is Zondagmorgen en de Geest die aldus nieuwe werelden schept, arbeidt ditmaal op 't lieflijke voorplein van 't kerkgebouw, waar juist de Hollandse dienst beëindigd is. Ze hebben hun fietsen uit het rek gehaald achter de consistoriekamer. Sitti's fiets weigerde los te komen uit de houten beknelling. Iemand is te hulp gesneld. Iemand, die Moedin bleek te zijn. Ze konden opstappen en wegrijden, nu de hindernis is opgeruimd. Zelfs konden ze na een klein woord van erkentelijkheid ieder huns weegs gaan. Ze gaan echter niet. Ze staan en dralen. Ze dralen als wachtenden op beter en meer, dan een simpel her-ontmoeten alleen. „Toe, ga nog niet," zegt de jongen met een blik op 't polshorloge. ,,'t Is nog vroeg. Ik heb in zo lange tijd niemand van de Mulo ontmoet. We mochten wel vaste reüniedagen instellen. Doen de lui op Java ook. Blijft 't contact een beetje bewaard." En Sitti blijft, een rusthouding opzoekend te zamen met haar fiets. Om hen heen bewegen kleurige gestalten kerk-afwaarts. De dienst is tamelijk druk bezocht geweest, blank en bruin sd „Een ander doet 't nog anders dan Lientse. Denk je dat 't voor niets is, dat zo vaak een meisje zelfmoord pleegt? Laatst hebben ze er weer een gevonden, aan een boom bij Sipoholon, achttien jaar was ze. Of ze laten zich schaken. Dat is trouwens nog 't verstandigst. Dan ben je in enen van al 't gezeur af." Niet de moed heeft Moedin er iets tussen te brengen. Hij luistert naar de strompelende, opstandige woorden en de ganse donkere nood van zijn volk legert zich op hem. Als een dikke taaie massa, die doorwaad moet worden, eer de betere tijd kan aanbreken. Raadgevers zijn er genoeg, blanke en bruine, maar de jeugd heeft 't vertrouwen verloren. Ze voelt zich verlaten, verraden. En toch moet ze de toekomst helpen bouwen. Als iedereen het maar zo klaar zag als Sitti. Sitti.... Bij die naam komt de levensblijheid weer met golven omhoog slaan. O, als hij.... en zij.... natuurlijk.... en niemand, niemand anders. Naar Java, verder desnoods, de wereld is zo groot. Hij zou de zon wel voor haar laten schijnen en de oude schaduwen verre houden. Een symbool zouden ze worden van 'tgeen de toekomst brengen kan. „En daarom, ik ga niet naar huis. Niet voor ik helemaal vrij ben. Nu ben ik altijd nog bang, dat 't mij ook grijpen zal. En ik wil niet. Ik wil me niet laten offeren voor de adat. Ook niet voor mijn familie. Ik wil gewoon mensengeluk, waar je van in de boeken leest. En ik ben toch nog jong, ik kan wachten. Maar naar huis ga ik niet." Het groot en juichend levensbegeren wordt in Moedin wakker. Met een ruk schuift hij alle schaduwen van 't oude schimmenspel terzijde, met al 't zwaar geredeneer dat hun aankleeft van eeuwen her. De oude waringins wagen weer te suizen, daar boven broedt de zonnehitte, 't Kloppende, roe- derlijk verwrongen gezichtje en een lenigheid, die geen enkele belemmering schijnt te kennen. „Die zat," klinkt 't goedkeurend. „Moet je Lia zien. Zoals nu heeft ze nog nooit gespeeld, 't Lijkt wel, of ze de ballen beheerst." „Doet ze misschien ook wel. Waarom nietl Je kunt je wil toch zeker aan die dingen wel opleggen! Er zijn wel grotere stukken vertoond op dat gebied." „Stille kracht, de roem van Hindia," zegt honend een stem. „Nou, die is er. Er zitten in ons dingen, die de westerse geest niet kent. Weet je nog, toen die jongen uit 't internaat doodgevallen was, dat we geen van allen op zijn bed wilden gaan slapen? Er zitten in ons dingen, die de westerse geest niet kent en ook niet wil kennen." „Dat is duidelijk; occulte gaven. We hebben ze allemaal. Alleen, de blanda's hoeven er geen griezelverhalen over te schrijven. Minder dan niets begrijpen ze er van en toch buiten ze t uit voor sensatie. En altijd zijn wij de rare, achterlijke lui, die gekke dingen doen en aan gekke dingen geloven." „Doe jij 't betert Schrijf jij eens een boek erover!" „Ik wou, dat ik 't kon! Wie weet, wat er nog eens gebeurt." „Lia ziet er overigens slecht uit," duikt Sitti's stem weer op. „Ze is zo vreemd de laatste tijd. Vinden jullie ook niet? Ze is zo weggetrokken soms. Ze heeft de dood voorbij zien gaan, zouden ze bij mij thuis zeggen." „Ze heeft toch ook verdriet," zegt een meisjesstem met mededogen. „Nou. Reken maar." „En je kunt er maar helemaal niets aan doen." Machteloos schouderophalen. Ogen, die met verduisterde blik het levensmysterie aanzien. Gedachten, die toeven en Jojakim en Lia fietsen samen weg. Hun amicale groet klinkt gewild en schril. De oren der achterblijvers beluisteren de nood, die er achter huist. „Stakker," zegt er een, ze hoofdschuddend nakijkend. „Ja. Ellendig, hoor. En Lia ziet er uit, of 't haar dood zal worden." „Dat wordt 't ook. Je zult het zien. O, wat vind ik dit alles lam. Wat vind ik 't gemeenl En dat er niets aan te doen is. Je weet ook niet, je weet niet eens.... Wat zou je kunnen doen? We kunnen dit toch maar niet mee aanzien, of 't ons niets schelen kanl" „Natuurlijk kan je er niets aan doen. Dat huwelijk van Edward is de grote beginfout geweest. En daar is niets aan te veranderen, want scheiden bestaat bij jullie in Batakland natuurlijk niet." „Nee, dat bestaat niet. Tenminste niet voor zo iets. Mooie boel zou dat ook worden, zegl Als je één ziet, die aardiger of jonger is, dan maar weer scheiden. We zijn geen filmmensenl Jojakim had liever bijtijds weg moeten gaan. Ergens anders bed hij ook wel een baantje gekregen. Nou, ga je mee, Sitti? Of wou je nog blijven?" „Ja. Ik ga mee. Krijg m'n fiets maar alvast." Zo zwenken ook Moedin en Sitti de poort van 't sportveld uit Ver achter hen wazen de eenzame Batakbergen in reeds verstilde lijnen. Voor hen rumoert het stadsgewoel. „Zie ik je nog vandaag?" „Vandaag? Nee, 'k heb toch Engelse cursus vanavond." „O, dat wist ik nietl" „Nee? Nou, 't is toch zol" Sitti's stem klinkt stroef, gevangen nog steeds in bittere levensnood, 't Simpele niet-meer-weten van Moedin ver- zwaait die nood onevenredig. Haar eigen vrije leven lijkt waardeloos; Moedins genegenheid aan twijfel onderhevig. Ze ziet 't smalle grauwe gezichtje van Lia voor zich, een klacht, een aanklacht tegen alles en iedereen. Tegen Sitti en Moedin ook. Een weerzin kruipt door haar leden tegen ieder soort van vrolijker levensgebeuren. Weerzin ook tegen Moedin, die doorgaat met praten. Alsof er niets was. Over een mogelijke ontmoeting, morgen. Hoe is 't mogelijk, dat hij zich die dingen niet meer aantrekt. Hoe is 't mogelijk, dat hij niet voelt, hoe mateloos diep Sitti in de kuil der smarten verzonken isl „Morgen dan? Zullen we weer samen fietsen? Buiten om, zeg, die mooie binnenweg. Toe, Sitti, wij kunnen er op 't ogenblik werkelijk niets aan doen. Jojakim is gebonden. Hij had geen nieuwe banden moeten zoeken. Dat was voor alles beter geweest. En.... 't kan toch ook nog wel goed worden voor die twee. Er kunnen zulke ongedachte dingen gebeuren. Als ze geduld hebben, je kunt nooit weten hoe er nog eens een uitweg voor ze komt." „Als ze geduld hebbenl Maar dat is 't immers juistl Ze hebben geen geduld. Ze zijn aan 't eind, zie je dat dan niet? En nou vermoordt 't ze." Er valt een stilte, waarin een paar tranen langs Sitti's wangen naar beneden glijden. Met een ruwe handbeweging strijkt zij ze weg. Tegelijk echter breekt een ontspanning zich baan, waarin de kans op „goed worden" zich breder en breder maakt. Er kan veel goed worden. Geheel ongedacht. Gaat niet ieders leven zo, als 't over hem besteld is? Dit is wel zeker, Sitti kan aan Lia's levensgang niets veranderen. De eigen levensvreugde herneemt daarmee haar plaats. Moedin is er. Moedin, die afspreken wil voor morgen. „Morgen? Ja, morgen om vijf uur ben ik klaar met de dienst. Zouden die bomen nog bloeien langs de binnenweg? Als 't morgen maar niet regent. Jongens.... wat een wolken. Kom, ópschieten, 't wordt een bui, zeg." Terwijl ze zwijgend vaart zetten, geven ze zich over aan hun bereidheid tot geloven. Geloven in de zon; geloven in 't geluk, dat komt. Voor Sitti en Moedin samen, waarom ook niet voor Lia en haar kameraad? Er kan zoveel gebeurenl Reddend is 't voor eigen leven, dat voor anderen te geloven, 't Is of men door een enge bergkloof plotseling ziet in open land vol goedheid en zon. De bui blijft uit. Tegen zonsondergang hebben alle wolken zich om haar te zamen getrokken; als grauwe bedelaars komen ze, als koningskinderen in veelvervige klederen wijlen ze een poos, dan verdwijnen ook zij, èn dreiging èn kleurenpracht meenemend naar het land van overzij. Moedin koopt aan een kiosk een ijsje voor hen beiden. De levenslach komt stralend terug, terwijl ze zitten op een bankje in 't plantsoen en smullen en lachen, als kinderen zonder zorg. „Tot morgen dan, Sittil Morgen krijg je weer een zoen van me, hoorl Of...." „Hier? Nee, natuurlijk nietl Stel je voorl" Vertwijfeld schouwt Moedin rondom. Mensen, mensen en nog eens mensen. Neen, 't gaat niet. En dat bij ontwaakte verliefdheidl „Nou, tot morgen dan. Horas, Sittil" „Horas ma hital Tot morgen, hoorl" Tot morgenl Een nacht slechts er tussenl Een enkele nacht van diepe slaap. Van weldoend slapend niet-zijn. Dan openen zich de levenspoorten opnieuw. Dan komt 't gouden geluk weer een schrede naderbij. Een nacht slechts er tussen. Een nacht ook, die voortwerkt aan het kwaad, dat de dag moet openbaren. Ergens, in een laan, die naar de eenzame velden voert, waarachter het mysterie der Batakbergen staat opgericht, gaan twee jonge tropenkinderen onder in hun nood. Ergens worden besluiten genomen, onder de druk van een almachtig duister, dat voor leven en sterven beslissend is. Ergens wordt met een oneindig droeve glimlach het allerlaatste aanvaard, omdat het verlossing heet te brengen. Er is geen redenering meer, geen hevig aangrijpen van mogelijkheden. Er is slechts het staan voor de ijzeren muur, waaromheen geen helpende hand verlossing biedt. Hoe lange tijd staan ze reeds zo. De moeheid is gekomen; de moeheid van degenen, die geen recht en geen tijd meer hebben om te hopen. Deze moeheid smeekt om ondergang. Zo duidelijk als nu hebben Jojakim en Lia de smeekstem der moeheid nog nimmer verstaan. Ze zullen zich zelf dus leggen op het altaar der verschrikking van hun volk. Hun eigen hand zal de rust van het stemmeloos wegzinken gebieden. ,,'t Helpt alles niets," klaagt Lia uit de diepte. „Je ziet, dat 't niet helpt. Ik ben te jong en te sterk. En misschien wil mijn werkelijke leven 't ook niet weg hebben. En toch durf ik 't ook niet aan. Jojakim, ik kan 't niet. En zoals nu kan t ook niet langer, 't Gaat zichtbaar worden, en dan.... waar moet ik er mee naar toel Ik weet 't niet. Wat moeten we doen?" „Neen," zegt Jojakim. „Ik weet 't ook niet." Donker is 't en stil. Een gestorven wereld. Alleen 't zwijgen HOOFDSTUK III in de eerste morgenuren van de nieuwe dag rent het zwarte gerucht de vriendenkring langs. Zo, als hun werk hen gebruikt, zo vernemen ze het nieuws. De een in de grauwe stofjas van zijn emballageafdeling, bij zijn schrijfmachine de ander, een derde achter noteerblok of loket. „Weet je 't al, weet je 't al.... Edward is dood. En Lia, Lia ook.... Dood allebei." Jonge harten krimpen in weedom van eerst langzaam begrijpen. Jonge ogen staren vol ontzetting in de diepte van levensnood, die zich vlak voor hen opent, t Drukke stadsbeweeg van de eerste werkuren verstart tot zielloos marionettengedoe rond de ene afgrond, waarin alle zorgeloosheid en levensvreugde verzinkt. Weken, maanden lang heeft die nood vlak bij hen gestaan; flauw slechts hebben ze hem willen zien; onwillig vaak. Nu dreigt hij allen mee te sleuren in duizeldonkere diepte. De meest menselijke chefs gunnen een half uurtje van vrijheid, zelf ook geschokt door de tragiek van 't geval. Dan zoeken ze elkaar; vier, vijf clubleden die in eikaars nabijheid hun werk gevonden hebben. Woorden weigeren de verschrikking aan te raken. „God, o God!" fluistert er een. 't Is een zoeken naar de enige Hand, die hier doorheen kan leiden. „Hoe? Hoe hebben ze 't gedaan?" wordt gevraagd. „Veronal." „Allebei?" „Ja. Allebei." „Dus 't was toch zo tussen hen. Ik heb 't al gedacht." Een zwijgend knikken. Ze zijn ouder geworden. Allen. Er is een gordijn opgerold in hun leven, dat nimmer meer vallen zal. Ze vermoeden de samenhang der dingen. Ze weten, al is er niemand, die aan dat weten vorm van woord geven wil. Sitti is door een ontzetting aangegrepen, zoals ze nooit vermoed heeft, dat bestaanbaar kon zijn. Haar kinderjaren, tussen goede beschermende internaatsmuren doorgebracht, hebben haar voor veel dorpsverhalen en ontijdige wijsheid gespaard. Haar hart is nog niet gepantserd door cynische beschouwing der dingen. Nu beeft en schreit er iets in haar zonder ophouden, zonder tranen. De schrei van de oude aarde, die in zondeverwarring gevangen is. Maar dwars door de ontzetting heen komt de zekerheid van Moedins bestaan lichtend aangewandeld. Sitti moet iemand hebben, die mede weet en mede draagt. En die iemand is er. Hij helpt al van verre, omdat hij een stuk levenslicht vertegenwoordigt. In vreemde trance gaat ze naar kantoor terug. In die trance brengt ze het tot het einde van de voorgeschreven kantooruren. De stervensnood van Lia en Edward staat al die tijd vlak bij haar. Daarachter staat Moedin als realiteit. Haar hoofd en handen doen werktuiglijk wat van ze gevraagd wordt; haar wangen krijgen donkere koortsgloed van inspanning en als een collegaatje meewarig vraagt: heb je ze zo goed gekend, hollen de tranen omhoog. Dan zoekt ze Moedins kantoor aan de buitenzijde der stad. Grauwe muren, vervuilde vensterogen, bonte aankondiging van geïmporteerde waar. Vele donkere ogen uit bruine en halibruine gezichten bekijken het Meisje als iets zeer belangwekkends. Met de moed der ongerepte liefde vraagt ze Moedin te spreken. Flauwe, halfverstaanbare grappen vergezellen haar wens bij 't naar binnen gaan. Moedin komt, strak en ernstig zijn smalle trekken. Een lach van herkennen vliegt er over wanneer hij Sitti ziet staan. „Weet je 't al?" „Ja, jij ook?" Ja, ze hebben 't hem getelefoneerd, vanmorgen. Hij mocht niet vrij van den chef. Anders was hij natuurlijk ook gekomen. Een stille radeloosheid legert zich om beiden. Een jongen schuift een hoog-opgetaste handkar langs hen heen. Een takel zwaait aan de buitenkant zijn last omhoog. Twee werelden. „Sitti, maar dat je bij mij gekomen bent. Dat is goed van je. Ik heb er nog met niemand over kunnen praten, en nu kom jijl" Op die woorden breekt bij Sitti de kracht die haar staande heeft gehouden. Leunend tegen de kale, besmeurde portaalmuur snikt ze 't plotseling uit. Ze schokt van 't snikken, ze schaamt zich diep, ze probeert hartstochtelijk zich te vermannen. Haar zakdoekje frommelt en wringt ze in een hopeloze poging tot herstel. Steeds groter wordt de levensjammer; 't eindelijk doorbreken van een lang teruggehouden stroom. Voor Moedins onervarenheid lijkt 't beangstigend bandjirgeweld. „Sitti, doe niet zol We zijn 't zelf niet, Sitti.... aan ons hoeft 't niet te raken, Sittil" „Dat weet ik wel, dat weet ik immers wel. Maar 't is allemaal zo vreselijk. Je weel niet, hoe vreselijk 't is. En niemand heeft zich er wat van aangetrokken. En wat moeten we doen? Ze hebben geen familie hier, geen van beiden. De politie is er al geweest, omdat.... Ze wilden Lia niet langer in huis hebben. Net, of ze nu opeens een stuk vuil geworden is." „Om één uur komen we bij elkaar. Dan moeten we overleggen." Dan, schichtig omziend naar 't werklokaal, waar een onnatuurlijk luide kuch naar buiten wordt geschraapt: „Ik moet naar binnen, zeg. De baas is niet makkelijk." „Kom je ook om één uur?" „Ja, vanzelf." Ze zijn bijeengekomen en hebben 't gewaad der laatste liefdediensten gesponnen voor de twee, die stil geworden zijn. Die nu liggen opgebaard in 't koele stenen gebouwtje achter op 't ziekenhuisterrein, daar de pensionhouders zo spoedig mogelijk hun woningen willen zuiveren van het kwaad. De politie heeft de lichamen vrij gegeven. Over Lia heeft de arts bij de schouw zijn hoofd geschud. Een paar woorden van techniek zijn overgestapt naar 't zachte zustertje dat assisteren moest. „Ach God," is haar klagend antwoord geweest en ze heeft zinnend haar jonge hand even laten rusten op Lia's doodsstrakke voorhoofd. In de eerste nachturen komt de vader van Jojakim de stad binnen, opgeroepen door een alarmerend telegram. Hij heeft onmiddellijk zijn steppedorpje verlaten; van 't ene oude vehikel is hij overgestapt in 't andere; de binnenwegen hebben zijn lichaam geteisterd, het wroeten der gedachten moordt zijn ziel. Met loodzwaarte blijft hun bezinksel achter in zijn hart en slechts het pantser van hard gericht over den ont- scheppen in de wereld dei onzichtbaargewoidenen. Na de begrafenis zal hij weer verdwijnen, ombroed door noodlotsstilte. Een afgedane zaak zal het zijn, waarvan slechts 't donkere richten overblijft. Zelfmoord. Voor de oude en de nieuwe adat verloren in schande. Daaraan is niet te ontkomen. Tegenover Jojakims luchthartige vrienden wil hij zich niet uiten. Ongetwijfeld hebben ze allen meegeholpen, zijn zoon in de afgrond te drijven. Er dringen stadsgeruchten door tot in de diepste steppeneenzaamheid. Vroeger of later zullen ze dezelfde weg gaan van oneer en verderf. Gedurende de urenlange autorit heeft hij ze al gericht tot in het diepst van de hel. Verloren is de jeugd, die de oude beproefde paden van 't eigen volk verlaat om in den vreemde 't vuil van 't westen op te rapen. Al weer zo'n verlichte bioscoopschreeuw, waar blanke aangezichten elkaar genaderd zijn tot gretige kussen. Onderzoekend speurt de oude man op 't gelaat van zijn stadsen gezel, voor wien echter 't kleurig geschetter niet schijnt te bestaan. „Hierheen, vader. In mijn huis is een kamertje vrij. Je kunt nog enkele uren uitrusten. Naar.... naar Jojakim kunnen we nu toch niet gaan." Zonder woorden volgt de oude man. Lia's ouders bereiken in de zeer vroege morgenuren de stad, wanneer nog de uit zee losgemaakte koelte de afgematte straten dekt als met een rustgevend kleed. Ook zij worden verwacht en voortgeholpen op hun weg van leed. Een oude, gebogen moeder, blootsvoets, in 't lange zwart-zijden jak der welgestelde Batakmoeders, die met