ook, al houdt ze zich wat achteraf, ’t Is nog niet vlak tus- schen haar en Iefke Siena voelt zich verongelijkt: ’t is gemeen dat ze allemaal partij voor Iefke trekken. Ze had dat kind toch gewaarschuwd, dat ze kwaad op d’r zou wezen als ze niet meer knikkerde! Nou dan! Meester Schoof is altijd vroeg, omdat hij met den trein mee komt. Op zijn stoel zit hij, met z’n rug naar de deur. Iefke loopt het lokaal in, terwijl de meisjes rond de deuropening blijven hangen, gespannen wachtend op het resultaat van haar geheimzinnig bedrijf. De lippen maakt ze flink nat: kloddertjes er op. Laten zien, dat ze durft! Vlak achter zijn stoel staat ze nu: hij hoort voeten naderbij schuifelen en smoezen verderweg, kijkt achterdochtig schuins, maar tegelijk wordt zijn halsboord geperst in den greep van twee kinderhanden en voelt hij op zijn gezicht een vieze natte vlek. Een kort, hoog lachje stoot hij, kleurend, uit en springt op van zijn stoel. Bij de deur zijn stemmen: verward en gedempt, verontwaardigd of gnuivend, al naar op dit moment de verhouding tot den onderwijzer is: „O, ze zoent den meester!” Het ontgaat de meisjes niet, dat hij een oogenblik licht ontdaan is, en ze hebben daar pret om. Iefke zelf is na haar daad teruggeweken; het hoofd tusschen de opgetrokken schouders, staat ze, loerend en blazend als een kleine krolsche kat, klaar om nog eens toe te springen. Lekker, hij heeft het land! Als hij bij haar komt, vliegt ze hem aan.... knijpen.... opnieuw.... Maar meester Schoof blijft staan waar hij is. Met een min- achtenden ademstoot door z’n neus lacht hij haar uit. ’t Ewig-weibliche zit er al in. Van zulk soort ben je dat te wachten. Maar hij weet, hoe hij ze klein moet krijgen. — Wanneer er verder niets gebeurt, voegt Iefke zich weer bij de meisjes, door wie haar durf werd geïnstigeerd, zichzelf verwijtend, dat ze gek heeft gedaan. Meester Schoof ordent zijn boeken en bezint zich op het komende lesuur. Na de afgedwongen belijdenis van onbewuste schuld gaf het kind hem vrijwillig een bekentenis van haat; maar de beteekenis van die beide is den opvoeder ontgaan. Brieffragmenten Egb. Pannekoek Zooals ik reeds heb geschreven moet het gebeurd zijn in de tweede klas. De laatste klas dus waarin ik bij I u heb gezeten. Toen in dien tijd bestond mijn grootste schat uit een geranium. Een bloem, gekregen van mijn tante en triumfantelijk meegesleept naar mijn slaapkamer. Daar mochtie voor het raam staan. Waarschijnlijk is het een armoedig plantje geweest, maar voor mij was het een heerlijk bezit. Eiken morgen verzorgde ik hem trouw en zorgvuldig als een moeder haar kind. Steeds leefde ik in die nieuwsgierige spanning waarin een ontluikende bloem je brengt. Nee, ik had hem niet graag willen ruilen voor alle stuiters van de wereld. Zelfs de padvindersfluit van Klaas kwam niet in aanmerking. En dat was heel wat.... Ik hield ontzettend veel van u. En na lang aarzelen koos ik mijn kostbare bloem als een teeken van onze vriendschap. Op een morgen dan zou het zijn. Wat leek die dag zonnig en blij. Met de zorgvuldig in krantenpapier gepakte geranium ging ik heel vroeg naar school. Want ik was vroeg dien morgen! In het nog leege lokaal pakte ik voorzichtig mijn geliefd eigendom uit. Toen hield ik hem onder de kraan. Hij zou er frisch uitzien! Waarschijnlijk stroomde het water wel wat te hard en liep er heel wat over den bloempot, maar daar lette ik niet op. Ik dacht er aan hoe blij u zou zijn. Misschien zou u hem wel meenemen naar uw huis.... O, wat was het een groot geluk dat ik verwachtte. loen kwam u binnen. Ik hoorde het niet. Het rood van de geraniumbloem was zoo mooi.... Toen zei u plotseling hard en scherp (ik hoor het nog): Wat sta jij daar te smeren! Ik werd stijf van schrik. Volkomen verward het ik den bloempot uit mijn handen vallen pats op den grond. En daar lag ie.... de bloem, mijn zorgenkind, mijn verrassing voor u.... in de doorweekte modder.... tus- schen potscherven Breng dat vieze ding weg! O, wat was u kwaad. Dat vieze ding zei u. Ik bracht hem weg naar een hoekje van het schoolplein. Dien morgen onder de bijbelvertelling heb ik gehuild. U dacht dat ik buikpijn had maar ik dacht aan de geranium en weigerde uw pepermuntje. Het was uit tusschen ons, volkomen uit! Waarschijnlijk hebt u het nooit gemerkt.... De bloem is weggekwijnd op het schoolplein. achtig, maar ongezouten staat te schelden op dat kleine tuig van boven. Siem sliert een vaatdoek over ’t tafelzeil en draait ’t oliestel neer, stopt de kwezelende Sientje met hardhandige liefde de laatste stukjes in haar mond, en deponeert haar vervolgens bij tante Betje, onder de meest fantastische dreigementen als ze t hart heeft geen plas te doen, terwijl hij de centen voor de grauwe erwten opzoekt. Als hij de keukendeur op slot heeft gedaan en de sleutel onder ’t matje gelegd, verlost hij Sientje uit haar Schutz- haft, en informeert naar het welslagen van de onderneming. Dan bonkt hij op zijn beurt met Sientje en de boodschappentas de trappen af, na een hartig woord tegen de buurvrouw, die nu al aan de voordeur staat, en hem ook op een vuilwater-emmer scheldwoorden tracteren wil. Siem staat ook in dezen zijn man, „Mens, hou je gedekt,” zegt hij waardig. „Je mag anders wel es gauw bij je in de keuken gaan kijken ” Ze vliegt er warempel nog in ook. „Hoezo, loeder?” „De muizen leggen toch zeker bij bossies dood voor de kast,” triomfeert hij, op veilige afstand, tot onbeschrijflijke vreugde van de buurvrouw-emaast, die juist haar hoofd-vol-krulspelden en een melkkan om de hoek van de deur steekt. Hij wandelt koninklijk zijns weegs, de buurvrouw van één hoog op de rand van een beroerte achterlatend. Als hij om vier uur thuis komt is zijn moeder er weer, dan doet ze ’m toch niks. Zat die effen? Het is nogal een kuier met Sientje aan je hand naar het bewaarschooltje, want Sientje’s benen zijn aanmerkelijk korter dan de zijne, en er zijn zo nogal enige vluchtheuvels op hun weg, die daar óók niet voor niets staan. Evenwel kort Siem zich de weg met vaderlijke instructieve gesprekken. Yandaag heeft het heel wat voeten in de aarde, eer hij Sientje dat van die muizen aan het verstand heeft gebracht. Zij vindt het vreselijk zielig voor de beesten. Als ze nu maar een trap hogerop kwamen, zou Sient je ze wel een oudbakken boterham voeren. Of hebben ze liever pinda’s, Siem? Daar kan Sientje niet aan beginnen. — Siem wijdt in alle ernst zijn aandacht aan al deze problemen, en fungeert daar tussendoor voor verkeersinstructeur. Sientje heeft dat hard nodig: die wandelt gemoedereerd tussen auto’s en fietsen door, als ze over die muizen loopt te prakkizeren, en Siem moet zijn stevigste vocabulaire in ’t geweer roepen om haar enigszins roadminded te maken. Maar om kwart voor negen staat ze dan toch heelhuids in de gang van het kleine schooltje tussen de kapstokken met de poesen en de appelen, en kan Siem de benen nemen — en hoe! — om op tijd op zijn volgend operatie-terrein te arriveren. Siem galoppeert straten door en hoeken om, met zijn pak brood voor ’t overblijven bobbelend in zijn bloes en de lege tas slingerend aan zijn hand. Hij had het pak brood natuurlijk in de tas kunnen stoppen, maar dat is een ontwrichting der natuurwetten. Je brood stop je in je bloes, tassen zijn voor boodschappen en voor kranten als je mee moet helpen rondbrengen. Zo blijft de wereld in zijn voegen. Hij is mooi op tijd: zeven voor negen, een halve minuut vroeger dan gisteren; hij hoopt ’t record van vijf minuten nog es te halen, maar dan mag hij wel duchtig trainen. Zijn meester staat voor de school te praten met den meester uit de vijfde. Eigenlijk is zijn meester geen meester, maar een kwekeling, maar zeg het niet tegen Siem, want dan slaat hij je zonder preliminairen op je gezicht. Daar weet Arie van mee te praten. Een kwekeling — kom maar op met je kwekeling, hullie meester is toch zeker véél knapper dan hun gewone meester, die nou ziek is. Gelukkig maar; niet dat Siem den man speciaal ongenegen is, maar t is maar een gewone griep en meester Kastelein kan reusachtig tekenen en vertellen kan hij nog veel reusachtiger. As je dan geen échte meester bent, zou Siem wel es willen weten wie ’t wel zou wezen. ,,Ook goeiemorgen,” zegt de meester tegen Siem. „Hier is de sleutel van de kast, zet de tekenboel klaar en een beetje gauw ook, ben je nou nog niet bezig?” O zo, dat is taal, die Siem verstaat: hij loopt te fluiten door de gang, Penny-Serenade maar liefst, de bovenmeester vraagt, >f-ie dat bij zijn moeder thuis ook doet. „Néé meneer,” 'egt Siem naar waarheid, want thuis hebben ze geen gang, m de bovenmeester zegt: „Wacht maar tot je ’t mij hoort loen, en Siem hoopt dat nog es te beleven. Natuurlijk zijn minstens de helft van de punten weer gedoken, en nou moet je toch voor de aardigheid es kijken ioe ze die doosjes van ’t kleurkrijt hebben opgeborgen. Lis Siem niet overal naar keek, zou je een mooie kast krijen, heb je ’t in de gaten? >e meester komt binnen met zijn hoed achter op zijn hoofd n zegt plechtig: „Simon, luister, jij bent nogal sterk. Geef ie het kleurkrijt eens aan.” Zo’n gekken meester heb je an je leven niet bijgewoond: hij haalt je d’r altijd door, n lachen man. — Je moet oppassen met ’m, want hij is 3 gek niet als-ie er uitziet, maar evengoed mag hun échte Leester nog best een klein griepie d’r bij krijgen. Siem brengt het kistje kleurkrijt als een offerande. „Meester, d’r is bekant geen rood meer. Wat gaat u vandaag tekenen?” „Schandaal,” zegt Meester Kastelein. „Wat hèb ik aan zo’n jongen, die niet eens róód voor me heeft. Lóóp naar juffrouw Boersma, Witte de With, en zeg tegen Juffrouw Boersma: Juffrouw.... Nee, wacht even zeg ik, hier vind ik nog zo’n achterlichtje, hou je mond Simon, ik ga de Nachtwacht tekenen, neem je pet af.” Simon geniet onuitsprekelijk, deze zeven kostbare minuten, tot de sluizen van de schooldeur opengaan, en een daverend geweld van dravende voeten en zwatelende stemmen komt aanbruisen door de gangen. „Daar heb je ’t gegooi in de glazen,” zegt Meester Kastelein; en dan loopt de klas in een ommezientje vol. Siem treedt terug in de gelederen, en Meester Kastelein stijgt enige treden, en schouwt over de klas. Die schikt plezierig recht in de banken; Meester Kastelein behoeft niet met een liniaal op de lessenaar te slaan. In de achterste bank bij de kast zit Siem, waakzaam en voldaan, en noteert in gedachten dit eerste trefpunt. Meester Kastelein en hij, die houden samen het zaakje maar knap bij elkaar. Ze zingen; boven de matglazen raamhelften kijkt Siem recht in de wemelende bladerkoepel van een kastanjeboom, buiten op de speelplaats. Er valt een vlek zon op Siems bank; als hij na het bidden zijn ogen opendoet, is de vlek verschoven. Of niet? ja toch — pas op, hij is vlak bij de inktpot, als hij nou temee bij de.... Let op, Siem: de meester heeft zijn armen op de lessenaar geiega, ae scnaduw van het kastanjelover deint over zijn gezicht. Siem, op de achterste bank, duikt dieper in zijn schouders. Nu komt zijn luxe-halfuur, het mooiste van de hele dag, je moet er zuinig mee zijn, en geen minuut ervan verhezen. Het is eigenlijk jammer, dat de dag er zo roekeloos mee begint. Met de tekenschriften alvast op de banken, en de potloden met de fieke punten. Het moest helemaal aan t eind zijn, als de banken opgeruimd zijn en de boom buiten donker begint te worden. Je moet op je bord ook nooit met ’t lekkerste beginnen, maar t zuinig tot het allerlaatste bewaren. — „Vandaag, ’ zegt meester Kastelein, en hij kijkt Siem erbij aan, die alvast knikt, „vandaag zouden we verder gaan met de verschijningen, als ik ’t goed onthouden heb?” Siem houdt zijn adem in: hij vindt alles best, als het maar ?een verhaal van „Simon, Simon” is. Als hij dat treft bij neester Jorissen gaan ze allemaal stiekum naar ’m om uitten kijken, en Siem haat publiciteit boven alles wat te laten is. Laat het nou toch een verhaal van „Simon, >imon” zijn; maar ze kijken nu niet om. Hij had het kunlen weten, dat ze dat bij Meester Kastelein niet uithalen. >iem luistert. Het woord is te zwak: Siem eet en drinkt het erhaal; hij leeft het over; hij rukt het zware druipende Let binnenboord, de vissen liggen er met spartelende taarten in te springen, het is goedbeschouwd een geluk lat dat net ’t houdt, ze hebben met zijn allen geen centen oor een nieuw, „’t Is de Heer,” zegt Johannes, die met ’t mt m zijn handen naar ’t strand staat te kijken. Nou, had ’etrus dat niet eens in de gaten? Siem al lang; dat kon je ach wel uitrekenen. Het kolenvuurt je ligt op het zand te knapperen, er ligt een vis op te bakken, dat ruikt hartig in de vroege morgen, als je de hele nacht aan ’t sjouwen bent geweest met die netten, en dan nog voor niks. Ach nee, sufferd: ze hebben immers dat grote net hardstikke vol gevangen, honderd drie en vijftig grote vissen, geen katvissie hebben ze in zee terug behoeven te gooien. De schepen komen ermee naar de kant; zachies an, dan breekt ’t lijntje niet. Zou dat effe zonde wezen als ze al die honderd drie en vijftig weer kwijt waren. Dat kan toch licht, as zo’n net scheurt „Simon, zoon van Jona, hebt ge Mij lief?” Siem zit strak in het dunne rookspiraaltje van het kolenvuur te kijken. Het is niks om zo’n net binnen boord te trekken, maar zo’n vraag met je naam erbij: daar helpt niks aan, die is toch eigenlijk ook een beetje speciaal tegen jou. Laat Petrus het maar zeggen, die is ten slotte een grote kerel, zoiets als zijn vader, en hij heeft nog heel wat goed te maken ook van toen bij Kajafas op de binnenplaats. „Pas op,” zegt Meester Kasteleins stem in de verte achter het gekringel van de rook en het schitteren van het blauwe water: „we zijn met zijn allen geen haar beter dan Petrus, dat behoeven we heus niet te denken.” Zo? Siems ogen knipperen ervan: ja, dan moet Petrus het toch maar zeggen, het is waar, hij heeft er misschien ook wel erg spijt van, hij heeft toen nog staan huilen immers, in ’t donker. Er moet heel wat beuren eer een grote vent huilt. „Heer, Gij weet alle dingen: Gij wéét, dat ik U liefheb.” Kijk, zoiets had Siem nou ook net willen zeggen, maar hij kon de woorden niet goed vinden. De Heer zal het nu toch wel genoeg vinden voor de derde keer? Ja, het is genoeg, nu heeft Petrus het weer goed ge- maaKt, gelukkig maar, het was al erg genoeg om er al die dagen mee rond te lopen. Dat van die schapen en die lammeren snapt Siem niet goed: als ’t nou nog vissen geweest waren. De meester zit het uit te leggen, maar Siem luistert niet: expres niet. Als de meester uit gaat leggen, is het haast afgelopen, dan moet hij weg van het strand en het kolenvuur, en hij wil nog veel liever een beetje blijven zitten om te luisteren — Siem blijft strak in het vuur zitten staren, maar hij moet het toch verliezen: de stem van den meester trekt hem met geweld in school terug; hij hoort de golven al niet meer, de vlek op zijn bank is midden op de inktpot geschoven. De klas zit te roezen; dat mag altijd even, als het verhaal uit is. Nou ja, goed, ze moeten dan nou maar gaan tekenen, maar vanavond in bed zal hij er nog wel es verder over prakkizeren, dan verzint hij zelf wel hoe het af moet lopen. 3iem heeft een drukke morgen, ze moeten hem wel hebben vandaag. Als de tekenboel net in de kast ligt gaat de bel; hij ieeft amper die tijgerkop af kunnen tekenen, de meester noest hem telkens hebben, om maatjes op te zoeken, om le krijtjes bij te slijpen, om op de gangklok te gaan kijken, vant meester zijn horloge is stil blijven staan. 5n nou die voordeur weer; dat is zijn baantje, omdat-ie ’t lichtste bij de achterste deur zit, en omdat-ie de oudste ran de klas is. Jet zijn kolen, voor de centrale verwarming, een hele betelauto vol. De bovenmeester komt er ook bij, met zijn ioed op, en telt de zakken en Siem moet turven: vier en en strepie dwars. Het is hevig gewichtig. Als hij een streep e weinig turft, kost dat de school een half mud, dat moet e niet uitvlakken. Wat zou zijn moeder lachen van al die zakken. Züllie kunnen er helemaal voor naar ’t gasfabriek met ’t ouwe sportkarretje. „Vier en twintig?” zegt de bovenmeester. „Klopt dat?” Het klopt: vier turven en vier strepen. Siem knikt. De kolenboeren zien er uit als echte mijnwerkers. Mijnwerkers lopen met lampies in d’r hand en ketelpakken an. Als d’r nou gas in de mijn is, geeft dat nog niks, dat lampie steekt het toch niet aan. — „Moet jij niet naar je klas?” zegt de bovenmeester. „Vooruit, anders word je zo dom als ’t achtereind van een varken. De groeten aan je meester.” De bovenmeester heeft óók altijd gijntjes; het is jammer, dat alle zakken binnen zijn, maar als ze aan ’t rekenen zijn moet Siem er bij wezen, anders heeft Jan Ketelaar de meeste af en daar heeft Siem niet van terug. „Zo,” zegt de meester. „Bent u daar al? Wij zitten ons hier een aap te rekenen en u loopt maar te rentenieren. Wat heb je al die tijd uitgevoerd als ik vragen mag?” „Turven,” zegt Siem voldaan. „En u moet de groeten hebben van den bovenmeester.” Moet je die sufferds horen lachen; ’t is toch zeker zo. „Daar moet je voortaan een briefje van meebrengen,” zegt de meester. „Er staan een paar kleine sommetjes op ’t bord; als u niets omhanden hebt, kimt u daar wel aan beginnen.” Siem begint; het is een vorm met gekke breuken, maar met Meester Van Dalen Wacht Op Antwoord kom je er wel. Wacht es: dat op de dat gaat net tien keer, mooi zo, laat Siem maar lopen, die is niet voor één gat gevangen. Of dat zo blijft met die bel, nou wacht maar even, hoor, hij heeft ’m haast uit. T6 ga asjeblieft gauw, die kolenboer zal zijn pet onder de kolen hebben laten liggen.” In de gang loopt Siem nog te vermenigvuldigen: zeven maal vijf en zeventig en een kwart, zeven maal zeventig is vierhonderd negentig, zeven maal vijf is vijf en dertig, en zeven kwart is „Ja meneer, wilt u even wachten, dan zal ik meneer Helleman even gaan roepen. Wie kan ik zeggen, dat er is?” O zo of die Siem ook zijn woord weet te doen. Is dat anders effe wat: een meneer met een hond, en wat voor een hond. — Misschien mag-ie wel niet mee in ’t kamertje van den bovenmeester, dan moet Siem zolang op ’m passen. t Zal je alle dagen gebeuren. — Ja, morgen brengen, Siem, je hebt ’t nakijken, jongen. De hond gaat mee in t kamertje, óók zonde: Siem had toch best zolang op ’m kunnen passen, had ie ’m mooi effe apporteren kunnen leren. Een lollige snoet had die hond, net een wolf, néé, een vos.... „En? Was t de kolenboer?” vraagt de meester, met ’t krijtje in zijn hand. „Néé — een hónd,” zegt Siem afwezig, en als het hele stel alweer zit te daveren van ’t lachen, zegt hij er schouderophalend achter: „Nou ja — mèt ’n menéér natuurlijk.” En dan moet zijn overbuurman weer precies weten wat voor een hond, terwijl Siem met zijn zeven kwarten zit te worstelen. Siem cijfert, en schrijft schoon, en helpt het bord omkeren, en loopt naar de bel voor een jongen, die naar den dokter is geweest, voor den vuilnisman, voor den man van ’t licht voor een postpakket uit Alphen aan den Rijn. — En dan willen de mensen tegenwoordig nog beweren, dat de school niet opleidt voor het leven. Het is twaalf uur voor je ’t weet op die manier, maar Siem ziet het zonder horloge aan de zon op de muur, en voelt het niet zo zuinig in zijn maag, die eenvoudig om eten gromt. Hij blijft over bij de juffrouw van de eerste deze week, met Arie en Piet, die natuurlijk in ’t vrij kwartier weer een snee hebben opgesmikkeld en nu om zijn laatste zitten te bedelen als jonge bonden. De juffrouw van de eerste is een aardig mens, al doet ze nog een beetje kinderachtig tegen je. Siem heeft óók nog bij baar gezeten, bij geeft haar maar wat toe. Of Simon ’t bord wel even schoon zou willen maken, en dan stippellijnen trekken? Ze doet t nog vóór ook; alsof Siem niet weet, hoe je stippellijnen trekt. Het krijtje rechtop houden, dan huppelt het vanzelf langs de liniaal. Kun je het zo lekker vals laten piepen. Maar hij kijkt maar onnozel toe, en knikt. Juffrouwen zijn nou eenmaal héél anders dan meesters; dat komt zeker, omdat ze altijd tussen die kleine wurmen zitten. Ze staan je altijd alles haarfijn uit te leggen; zal je nou zus doen en zal je nou zó doen? Afijn, zijn moeder is nèt zo. Geef Siem maar een meester; die zegt: „Siem, ruim de bibliotheek es op, en netjes, hoor, anders keer ik je binnenste buiten. En dan ga je verder je gang maar. Maar verder is de juffrouw de kwaadste niet: er ligt een flik voor hem op de lessenaar als hij klaar is, zeker van eentje die jarig geweest is. Hij trekt de stippellijnen al fluitend, de voortzetting van de Penny Serenade; de bovenmeester is nu toch naar huis. Dan kan hij nog een half uur bokspringen op de speelplaats, tot de bel van tweeën gaat. De middag is meestal de slappe tijd voor de bel, en Siem kan zich met meer rust aan de wetenschappen wijden. Hij snijdt zich haast in zijn vingers met voorzeggen onder Aardrijkskunde. „Zeg De Wit maar na, hij heeft t goed, zegt Meester Kastelein, en Siem houdt zich verder gedekt, want als de meester De Wit zegt, moet je oppassen. Niet dat schoolblijven zó slim is, maar bij Meester Kastelein nablijven, stil in je bank en de meester achter de lessenaar, die geen stom woord tegen je zegt: daar heeft Siem alweer niet van terug. Met lezen krijgt hij geen beurt, gelukkig. Aan lezen heeft Siem een broertje dood, wel meer dan een. Hij haspelt altijd met de klemtonen, en zet komma’s waar ze niet horen. En meester Kastelein is zo pietluttig met die dingen. Siem probeert, schuin achter zijn buurman, een lesje of wat verder te lezen. Er staat een stuk in over een leeuwenjacht; gommenikkies wat een jofel lessie is dat. Midden tussen zijn ogen, man, hardstikke dood, je moet ’t maar kunnen. „En Simon,” zegt de meester uit de verte, „op welke bladzij is ü al? Wij zijn nog altijd op zes en zeventig, als ’t u schikt.” Twee-nul voor den meester; Siem gromt, en slaat de bladzijden terug. Als de boom buiten helemaal stil en schemerig is geworden, gaan ze zingen. Siem zit bij de tweede stem, het gaat warempel goed vandaag. Kijk nou, de meester haalt zijn viool uit de kast. Siem krijgt rooie oren van plezier. De klas zit te beven van enthusiasme; asjeblieft, welke klas heeft een meester met een viool? Moet je opletten hoe dat gaat: hoor die schroefies knarsen, zo’n snaar kan een hoop hebben, hoor. Ai, net een kat in de goot, pas op, nou heelt de meester ’t te pakken, sprekend de radio.... „Klaar?” zegt de meester. „En nou die heren van de tweede stem op toon blijven asjeblieft, want ik kan geen twee dingen tegelijk, zei Jan de Wit. Pak an die toon, dames.” dooie boel, dat gepoets, want hij mag nou niet fluiten om Sientje, die vlak ernaast slaapt. „Nacht moeder,” hij strijkt zijn lippen langs haar wang. „Welterusten ouwetje,” zegt ze, en zoent hem weerom; zijn vader krijgt een hand. „Vergeet niet om je ogen dicht te doen,” zegt die. O, dus hij is weer een beetje bijgedraaid na die beschuiten. „’k Zal wel es zien,” belooft Siem, en dan stommelt hij op kousenvoeten naar boven, het duistere trapgat in. Het tocht nog altijd op zolder, en Arie ligt natuurlijk weer dwars in het bed. Wel ja, ik zou t hele bed nemen; Siem sjort zijn broeder volhardend opzij. Dan knielt hij op het stuk cocosmat, dat schuurt tegen zijn blote knieën. Ik ga slapen, ik ben moe. — Dat stamt nog uit zijn kinderjaren, toen moeder hem naar bed bracht. Dan wacht hij even: zoiets is goed voor Piet, en Sientje. Simon — klinkt een zachte stem over de duistere zolder: Simon — hebt ge Mij lief? „Ja Heer,” zegt Simon van harte. „En bedankt voor de hond en de viool — en de bessensap, en maak vader asjeblieft los morgen, en laat meester Kastelein nog een beetje blijven, enne — anders niks, ik wou wel graag een paar nieuwe schoenen, maar dat kost een hand met geld, en ik zal Jan Ketelaar niet meer tegen zijn schenen schoppen, maar laten ze dan ophouen met Simon de Wit. Amen.” Vijf minuten later is Siem glimlachend bezig in de schoolgang een grote herdershond te leren apporteren, met de lege bloemenmand van vader. Maar dat is pure liefhebberij: zijn dagtaak is voor vandaag ten einde. De nieuwe Me|. G. M. Telling De eerste indruk van de nieuwe was niet opwekkend. Hij had stug grijs haar en een eenigszins gebogen gestalte. Borstelige wenkbrauwen die zijn gezicht een norsche uitdrukking gaven en een paar diepe groeven om zijn mond. Maar het ergste waren z’n brilleglazen. Dikke glazen waren het, waarin zich de ramen van het lokaal klein en vervormd weerspiegelden. Bijna tastbare stilte hing er in de klas, als die glinsterende glazen hun vonken schoten. En een killen huiver verwekte z’n doffe, toonlooze stem. De eenige van alle kinderen, die een zachtere lijn om z’n mond wist op te roepen, was Anneke Bleier. Voor haar had hij weleens een geluidloos lachje over en soms, bij het doorloopen van de klas, streelde hij even over haar gouden pijpekrullen. Voor alle anderen was hij dezelfde, stug afwijzend en vreemd, zonder ooit een hard of onvriendelijk woord te spreken. Onder de leesles gebeurde het. Om de beurt, op aanwijzing vun den nieuwe, lazen wij een stukje hardop. Gewoon, zooals het ook bij den vorigen meester was. Alles ging geregeld, tot Anneke aan de beurt was. Haar lichte stemmetje dreef, omhoog en omlaag in vriendelijke intonatie, loor de klas. Langer al dan gewoonlijk de beurten waren as zij door, zonder eenig woord of gebaar van den nieuwe lat zij stoppen moest en een ander voortgaan. [oen het stukje uit was, en er een angstige stilte in de klas ring, sprak nog de meester niet. Hij staarde strak door de jroote ramen naar buiten. Duidelijk was hij onze aanvezigheid geheel vergeten. Misschien door de durende stilte, misschien door de dertig paar starende oogen, maar plotseling schrok hij wakker uit z’n overpeinzing. Zn spiegelende brilleglazen waar* den door de klas, over de naar hem ziende gezichten, en zonder eenig inleidend woord begon hij te vertellen. Van z’n dochtertje, Iet je, die net zulk van goud gesponnen haar had als Anneke Bleier, en net zulke diepe blauwe oogen. Van den strijd, dien haar jonge lichaam te strijden kreeg, en haar uiteindelijke berustende overgave aan de kille omarming van den dood. En onder het spreken drupten vanonder z’n koud glinsterende brilleglazen twee tranen, die bedding vonden in de groeven om z’n mond. Hoe de anderen reageerden weet ik niet, maar ik lag plots met m’n hoofd op m’n armen en snikte De jaren vervaagden de schoolherinneringen tot grijze schimmen, wier randen in elkander vloeien. De herinnering aan den nieuwe bleef helder en scherp omlijnd. Japie Snoek Nel van der Vlis /. Japie Snoek heeft verschillende dingen tegen in de wereld. Japie Snoek staat op de stoep, de handen in de zakken, de grauw-grijze blouse met ritssluiting opengetrokken rond zijn groezelige hals. Zijn zwarte apenoogjes kijken zonder veel belangstelling de straat in. Japie Snoek heeft verschillende dingen tegen in de wereld: zijn thuis, zijn omgeving, zijn gezicht, zijn naam Het weer is een beetje miezerig en nat vandaag; niet dat Japie Snoek daar last van heeft, hij heeft van erger dingen geen last. Achter zijn rug drenzen wat radio’s; een buurvrouw komt daar schel bovenuit met een vers, dat telkens eindigt met* „Zult gij dat zijn?” Een kat gaat als een razende op de loop voor een hond, schiet langs een pijp omhoog en blijft nijdig zitten blazen.’ De hond trekt blaffend af. Japie Snoek grinnikt en kijkt naar de kat, die nu weer naar beneden komt en haar tocht langs de deuren voortzet; het is de kat van zijn buurvrouw. Ergens heel hoog wordt een raam dichtgesmeten; hij weet, zonder omhoog te kijken, dat het zijn raam is. Dat kan geen kwaad, want zijn moeder is niet thuis. Hij blijft onverschillig voor zich uitkijken in zijn straat, zijn wereld, waarvan hij elk raam en elke deur op zijn’ duimpje kent en waarvan hij stuk voor stuk weet, wie daarachter huizen. De straat is smal, kort en armoedig met driehoog huizen aan elke kant. Plotseling komt zijn moeder het hoekje om. Op hetzelfde ogenblik is hij zijn onverschilligheid vergeten, hij schiet weg langs de huizen. „Hei, Japie, hier kommeü” Haar schelle stem bereikt hem, doet hem stilstaan en terugkomen, gelaten en een beetje loerend. Ze heeft hem al vast bij een arm: „Morgen ga je naar school, begreipe? Je moeder heit je angegeive ” Ze laat hem los en duwt een deur open. Achter haar rug zuigt die deur weer dicht. Het dringt langzaam tot hem door: Angegeive.... de gróte school is dat.... Pietje Plomp komt het hoekje om en blijft voor hem stilstaan: „Héé, Snoekie, hebbie een lang broekie? Japie’s ogen gaan langs zijn broek, die halverwege zijn benen slobbert. Zijn loerende oogjes beginnen te schitteren van wraaklust: „Schóótjog, ik ga morgen naar de grote school!” Hij kijkt voldaan naar Pietje s smoezelig gezicht, maar Pietje Plomp is niet overtroefd. „Ik lekker ook, waar mot jij? * Japie’s voldoening slinkt weg, hij trekt met de zakken zijn broek omhoog en blijft in die houding volharden. „In de Nieuwstraat, jij dan?” Pietje Plomp grinnikt hem uit: „Mot je naar de Christelijke? Ikke niet, hoor!” Hij sjokt weg, naar het eind van de straat, waar zijn deur is. Daar zet hij de handen tot een koker voor de mond: „Christelijke snóekie, lelijke snoekieieieü!” Japie Snoek verandert daar niet van, hij kijkt de andere kant op, zijn broek is weer neergezakt tot de werkelijke lengte. Hoog boven zijn hoofd wordt een raam opengeschoven. „Japie, kómme!” Het raam wordt dadelijk daarop weer dichtgesmeten. Hij wacht een ogenblik, draait zich dan om, duwt de deur open en begint een lange tocht langs de trappen. De eerste trap is tamelijk licht, door de smalle ruit in de voordeur valt de ondergaande zon naar binnen, de treden zijn smal en uitgesleten, zonder loper. Bovenaan staat hij stil; op de vloermat voor de keukendeur zit de kat van de buurvrouw. Hij bukt en strekt zijn hand uit, maar op hetzelfde ogenblik schiet die keukendeur open: „Mot je de kat weer dreine, wil je maken, dat je wegkomp?” Hij is al op de tweede trap. Bovenaan zitten drie kinderen met de benen omlaag. Als ze Japie zien aankomen, worden ze rood van kwaadheid: „Ga je weg? We spele pootjebaje, je mag nou niet naar boven komme.... ” Zijn fantasie gaat snel aan het werk, zijn hoofd duikt tussen zijn schouders, zijn gezicht neemt een loerende uitdrukking aan: „Ik ben een vis en ik duik op uit de zee en ik bijt jullie bene d’r af!” Met een wijdopen mond schiet hij op hun voeten af, de kinderen trekken de benen op en rollen gierend over de gang. Een stem kalmeert uit de open kamerdeur: „Stil jongens, moeder heeft hoofdpijn.” Het is een bekend feit op de trappen, dat de „tweede” buurvrouw altijd hoofdpijn heeft. Japie is al op de derde trap; deze is de donkerste en de smalste, er is nergens een raam dat ook maar een beetje licht geven kan. Deze trap kent hij als geen andere, de zesde tree kraakt, die sla je over als je weg wil lopen. Uit de twaalfde is een hoek weg, in de achttiende zit een koper ogie, waar vroeger een roe in zat. Hij is boven en gaat de kamer in. „Zo, ben je daar eindelijk? Hebbie Henk en Gerrit niet gezien? Ja, ik zie het an je gezicht, waar hebbie ze • OM gezien r Hij schudt van nee, trekt de schouders op en leunt tegen de tafel. „Nou, vooruit, dan maar naar de zolder en ik hóór je niet meer.” Hij zeurt nog wat rond, zwijgend en een beetje hongerig. Willenden en Marie zitten bij het raam te naaien. Hij kijkt daar naar, ze hebben pas een mesien, op afbetaling, net of hij dat niet weet. „Nou, vooruit, wat zee ik? Opschiete.... naar boven en denk morgen om je school, begreipe?” Marie en Willenden kijken gelijk op: „Mot ie naar school? Welke?” „In de Nieuwstraat, dat weet je, dat heb ik opa motte be- love daar hiet t’ie naar. Schiet op, jong.... Hij gaat de gang in, een laatste korte trap naar de zolder. Al lopend veegt hij zijn handen een beetje af langs zijn broekspijpen. In een hoek achteraan staat zijn bed. Hij schooiert wat rond op de zolder tot hem dat verveelt. Hij laat zijn broek zakken; die blijft liggen waar hij neervalt. Zijn kiel en zijn kousen gaan uit. Er zitten knollen in zijn kousen, dat zien ze morgen op school. Voor zijn opa mot hij naar een Christelijke school. Zijn opa is dood en toch mot hij voor zijn ópa naar een Christelijke school. Hij wil niet, hij wil bij Pietje Plomp, Pietje is óók vuil, net als hij Hij ligt nu onder de dekens en kijkt over de zolder. Hij zal wel weer niks te zeggen hebben, zijn moeder is de baas. Een vader heb t’ie niet en een opa ook niet. Pietje wel. De zolder is groot en donker, zijn apenoogjes zoeken die zolder af, een beetje verlaten en verdrietig. Hij drukt zijn klein rond hoofd in het kussen en grient een beetje. Waarom is zijn opa doodgegaan? Zijn opa hieuw van ’m, da s vast. Toen hij vier jaar was, kwam opa met een paard. Toen hij vijf jaar was, kwam zijn opa niet meer, want toen was hij dood. Waarom wil zijn opa nou niet dat hij bij Pietje op school zal gaan? En waarom is Pietje Plomp zijn opa niet doodgegaan? II. „Ze kenne d’r gezichte vóór d’r houe ” De volgende morgen om half negen komt Japie Snoek de Nieuwstraat in. Er lopen nog geen kinderen bij school. Een jongen met een brood onder de arm draaft hem voorbij, gaat een stoep op, een deur in. Hij kijkt dien jongen na, die moet zeker nog eten. Midden in de straat staat de school: hoog, vierkant, met een grote dubbele deur. Hij leunt tegen die deur en kijkt de straat in. Maar hij schrikt als een fietser vlak bij hem heftig remt, van zijn fiets springt en de stoep opkomt. Hij trekt onwillekeurig zijn broek wat hoger en gaat achterwaarts bij de deur vandaan. De man kijkt even naar hem, rammelt met een sleutel, de de twee lége vóór hem. Waarom mag hij daar niet in zitten? De juffrouw doet de deur dicht en gaat voor de klas staan. Nou kijkt er niemand meer naar hem. „Eerbiedig, kinderen.” Hij schrikt even, maar doet met de anderen de handen samen, alleen doet hij zijn ogen niet dicht. Hij blijft naar de juffrouw kijken. Zijn opa is es wezen eten bij hen thuis, die ging ook zitten bidden, daar hebben opa en Willenden en Marie toen nog ruzie om gemaakt. Hij schrikt op als alle kinderen de ogen opendoen en verschuiven in de banken. „En nu ga ik jullie vertellen, kinderen.” Hij legt als de anderen de armen over elkaar op de borst en luistert. Wat zegt ze daar nou? Vroeger was d’r niks? Niks niemendal? Geen lucht en geen sterren en geen zon? En toen was d’r opeens wèl wat, licht en lucht en een aarde? Die aarde is een bal? Ken je dan op een bal lépe? Rol je daar dan aiet af? Maar wacht es een hortje, nou ken het weze, dat ze ’m met z’n alle platgetrapt hebbe. Kijk nou maar es, as ïr een straat is gemaakt, dan is alles hobbelig en bol; wat zie je d’r later nog van? Niks niemendal. Wat zegt die juffrouw daar? Die man, die Adam ging slapen en de Heere nam een stuk van zijn lijf en dat werd een vrouw? De Heere? Wie is dat toch? Hij luistert gespannen; zijn handen glijden van zijn borst )mlaag, een been hangt half uit de bank in het pad. Wat? Nou gaan ze kwaad doen die twee? Nou gaan ze Hukken van een boom en dat mag niet? Hij hijst zich hoger in de bank: néé, natuurlijk mag dat I 1 amxm art/--- SCHETSEN UIT HET JEUGDLEVEN MET INLEIDING VAN FOTO'S VAN MEDEWERKENDEN O.A. Prof.DrJ.WATERINK A. TIMMERMANS GERA KRAAN-VAN DEN BURG BANDONTWERP VAN NETTY FABER-MEYNEN ROEL KNOBBE COR BRUIJN C. TH. JONGEJAN-DE GROOT TYPOGRAFISCHE MARTHA DE VRIES VERZORGING DRUKKERIJ nel VAN DER VHS C. C. CALLENBACH, NIJKERK ANNE DE VRIES MARIJO RIE VAN ROSSUM UITGAVE VAN G. F. CALLENBACH N.V. — NIJKERK Ter inleiding J. Watertak Er is wel een groote afstand tusschen het gewelddadig rumoer van deze dagen en de stille beleving van de herinnering aan eigen kinderjaren. En toch, hoe hebben wij die stilte noodig om onszelf weer te leeren begrijpen en om teruggevoerd te worden naar onze eigen jeugd, waarin zooveel sleutels liggen voor de verborgen en veelszins gesloten kameren van ons eigen bestaan van heden, en om kinderen te leeren verstaan, kinderen, die erop rekenen, dat zij door volwassenen, door ouders en opvoeders, worden begrepen. Wie in deze dagen stil tracht te zijn en poogt te begrijpen, van zijn eigen leven en van de jeugdherinneringen van anderen uit, het jonge leven, dat ter leiding aan zijn zorg werd toe vertrouwd, bouwt mede aan een toekomst, waarvoor hij de verantwoordelijkheid draagt, en dient zijn land en zijn volk, dient Gods Koninkrijk en onze samenleving. De schetsen, welke hierachter volgen, zijn veelal herinneringen van de schrijvers aan eigen jeugd. Alle sprookjes beginnen met: „daar was eens ”. Maar een jeugdherinnering begint anders. Die bepaalt den tijd en de plaats. Daarom heeft zij iets van de sage; de sage, die ook zich aandient als locaal bepaald, en temporeel welomschreven. Wat de sage dan weer met de legende gemeen heeft. Maar een legende handelt over een heilige — gelijk ’t woord, dat duidt op het verlof tot voorlezen in de kerk, reeds aangeeft —; en over heiligen handelen achterstaanle schetsen niet. -.evende, gewone menschen vertellen van hun jeugdeven; of althans van „een” jeugdleven. Soms schijnt het sprookjes-element ietwat te domineeren. Een enkele maal schijnt de sage „benaderd” te zijn. Maar als regel hebben we hier kortere en langere schetsen — „naar het leven” zou men kunnen zeggen; doch dan moet er bij staan: doch „dit is een cliché” — evenwel ook die laatste qualificatie zelve is al wat sterk „afgereden”. Een herinnering uit de jeugd krijgt steeds, wanneer ouderen die vertellen, een bepaalde kleur. Die kleur wordt bepaald door de geaardheid van den verteller. Dit is dus het subjectieve element, dat men in alle „jeugdherinneringen” aantreft. Dit subjectieve element kan ook méér dan kleur zijn voor de vertelling. Is het ook gewoonlijk. Het is het accent, dat de vertelde gebeurtenis in het leven achteraf kreeg. Maar dit accent en deze kleur was alleen mogelijk, omdat er, toen het echt gebeurde, een oorzaak was voor het zoo bijzonder getroffen worden van het kind door het oogenschijnlijk zoo gewone en zoo simpele. Wanneer dus kleine voorvallen uit de jeugd verteld worden door volwassenen, is altijd de vraag van beteekenis: waarom heeft nu juist die kleine, schijnbaar onnoozele gebeurtenis indertijd het kind zoo getroffen? En juist bij de beantwoording van die vraag zijn wij op het punt, waar wij, van een of andere jeugdherinnering uit, het kind in het algemeen kunnen leeren verstaan. Want er is wel een verschil tusschen een verzameling kleine jeugdherinneringen, een bundel samengebrachte kleine vertellingen over los van elkaar staande momenten uit het kinderleven en een doorloopende vertelling over de eigen jeugd, zooals b.v. die van Jan Ligthart. Bij de op zichzelf staande korte vertelling wordt uit den aard der zaak naar voren gebracht het enkele moment, dat speciale beteekenis gehad heeft. In de doorloopende vertelling over de jeugd is ook nog wel de onbewuste schifting aanwezig. Want ook in zulke » jeugdherinneringen moeten wij er rekening mee houden, dat tallooze feiten vergeten zijn of, als voor het besef van den verteller niet belangrijk, achterwege gelaten worden. Maar toch heeft de verteller van het doorloopende verhaal niet de behoefte om te schiften; hij vertelt alles in analytische orde, wat hij uit zijn jeugd nog weet en voor mededeeling geschikt acht. Maar bij de enkele moment-opname uit de eigen jeugd komt het oogenblik, dat het speciale accent behield, het meest krachtig naar voren. En nu is juist uit dien hoofde een bundel schetsen als de achterstaande zoo leerzaam. In het algemeen zijn het juist gewone dingen, die in het kinderleven zulk een bijzonder accent hebben. Niet dingen als groote branden, vreeselijke auto-ongelukken, een moord in de buurt, een dorpsschandaal en der?elijke, maar heel gewone, simpele gebeurtenissen: een meisje, dat even meesters kindje in de armen mag hebben of een schoolkind, dat even niet begrepen wordt in djn adoratie voor meester; soms ook het sterven van een geliefde of het zien van een onbegrepene. Kijk, het is zoo treffend, dat bij al de dingen, die het neeste accent hebben, het kinderhart rechtstreeks is berokken: teleurgestelde genegenheid, een gelegenheid mor uiting van liefde, bewondering voor het teere en hulp aan het zwakke, zulke dingen staan in het middelpunt van de herinnering, die het meest centraal is, het meest blijvend. En als ouderen vertellen over kinderen, over andere kinderen, dan is het telkens dat, wat hen getroffen heeft: het kind voelt zich met heel zijn ziel juist getrokken tot den mensch, die die behoefte van het kind om contactpunten te vinden voor de nooden van zijn hart verstaat. In dit contact ligt de kracht van de opvoeding. De leiding, die het kind aanvaardt, berust altijd op de overgave der liefde. Waar het kind teleurgesteld is, omdat het dat verstaan van den oudere, van den opvoeder niet beleeft, slaat de opvoeding niet aan, grijpt de opvoeding niet in, draagt de opvoeding geen vrucht. En ik meen, dat achterstaande schetsen zeer leerzaam zijn, wanneer wij ze van dat oogpunt uit zien. En van het hierboven omschreven gegeven weet dan de kunstenaar iets heel bijzonders te maken. De simpele vertelling over een eigen jeugdherinnering onopgesmukt, maar ook zonder bijzondere artistieke taalbeheersching, is paedagogisch even waardevol als de eenvoudige, maar artistiek omkleede beschrijving van het gebeuren in het kinderleven. Maar de laatste geeft dan bovendien literair genot. Daarom is het een goede gedachte van den uitgever om beide soorten van vertellingen naast elkander te plaatsen. Al was het alleen maar, opdat zij, die opvoeden, overtuigd kunnen worden van het feit, dat een simpele vertelling van een enkel gebeuren zonder artistieke aspiraties even leerzaam kan zijn als een literair hoogstaande teekening van een gebeurtenis in het kinderleven. En opdat men klaar zou zien, dat ook de kunstenaar in zijn schilderij de werkelijkheid minstens even raak en eerlijk kan benaderen, dikwijls zelfs nog dieper kan analyseeren dan de verteller, die denkt alleen maar de werkelijkheid zoo getrouw mogelijk weer te geven. Vertellingen en schetsen als die, welke in dit boek zijn opgenomen, vragen van den lezer een speciale levenshouding. Hij moet willen begrijpen. Er zijn menschen, die op een wonderlijke manier een serie foto s bekijken van eens anders vacantiereis. Zij zien dan met een zekere aandacht de eene „kiek*5 na de andere, sn maken dan hun gewichtige opmerkingen. „Hè, zeg, wat voor japon heb je daar aan, Miep,” of „zeg, svat is dat voor een kerel, die daar bij jullie staat” en even later: „Wat is dat daar op den achtergrond, zijn dat ook tergen? , „zoo , „nou, ik geloof, dat het daar ook allenaal bergen zijn in Zwitserland.” £ijk, wie zoo deze schetsen leest, begrijpt niets van de eis, die in het achterstaand album wordt gemaakt. Die oerstaat ook niets van de sfeer, van den geest, die het ;eheel draagt en beheerscht. foor dezulken is het onnoodig om in deze regels te zegen, hoe het wel moet. -ij kunnen het eenvoudig niet. 'U ZÜ’ wel verstaan, behoeven een nadere uiteen- etting stellig niet, want zij zullen als vanzelf den geest an dit boek, de sfeer, waarin de verhalen leven, meebren- ^en, wanneer zij zich zetten om achterstaande bladzijden te genieten. Daar zijn bij het bezichtigen van het foto-album, waarover wij spraken, ook andere menschen. Naast de oppervlakkigen van daareven zijn er ook de romantischen. Zij bekijken de foto’s en zeggen: „zeg, Miep, wat kijkt die vent je aardig aan; was daar wat tusschen jullie? Of bij een foto, waarbij de opmerking gemaakt wordt „dat was een plezierig groepje”, volgt de vraag: „toe, vertel eens, wat voor lol jullie hebt gehad?” Het zijn de menschen, die een foto-album interessant vinden, of die schilderijtjes graag zien vanwege het min of meer fantastische verhaal, waarvoor één en ander uitgangspunt wezen kan. Zij willen zelf genieten van hetgeen hun geboden wordt. Hun aanpak is in wezen egocentrisch. Zij maken gaarne alles tot een roman, waarmede zij zich vermaken. Zij zoeken de spanning; en wat hun die spanning niet geeft, heeft hun aandacht maar matig. Zij hebben niet lief alles wat leeft. Zij richten zich niet tot de roeping, die zij tegenover anderen hebben; maar de grens voor hun belangstelling wordt getrokken door de lijn der zelf hef de; ook al schijnt dan, dat zij waarlijk wel emotioneel zijn en dat ze groote belangstelling hebben voor anderer romantische avonturen. Ook zulke menschen vinden in de teekeningen en in de picturale beschrijvingen van kinderlevens, zooals die hierachter volgen, niet wat ze zoeken. Want wie het kind wil liefhebben en wie het kind wil verstaan, moet beginnen met zichzelf uit het centrum te plaatsen; die dient het kind te zetten in het volle licht, zoodat hij het kind kan zien en begrijpen, en op die wijze zijn roeping tegenover het kind kan leeren vervullen. Wie nu onze laatste opmerkingen slechts leest als een poging om achterstaande bladzijden te introduceeren, heeft, door welke reden dan ook, toch deze regels weer niet ten volle verstaan. Want het is onze bedoeling om daarbij te teekenen den geest van den opvoeder, de sfeer, waarin hij tot het leven moet naderen en waarin hij het kind moet waarnemen. Op voeden is zichzelf overgeven. Op voeden is ook: ingaan tot het wonder, dat God ons geeft in het leven van het kind, dat wij mogen leiden tot zijn levensbestemming. En wie met deze begrijpende houding komt tot datgene, wat het kind ons geeft te zien, wat het kind is, die wordt rijker bij het aandachtig beschouwen van wat jeugdherinnering van anderen en schildering van het teere gebeuren in het gemoedsleven van het kind hem schenken. En nu herhalen wij de eerste regels van deze inleiding: Er is wel een groote afstand tusschen het gewelddadig rumoer van deze dagen en de stille beleving van de herinnering aan eigen kinderjaren. De kleine trooster Netty Faber-Meynen Er ging een kleine jongen over de hei. Z’n pet stond scheef en z’n jas, die hem eigenlijk nog wat te wijd en te lang was, hing nonchalant open, zodat de slippen onder het lopen voortdurend tegen zijn dunne, lange benen bengelden. Hij liep op een draf, met grote, haastige stappen. Telkens keek hij even schuw en vluchtig achterom, alsof hij bang was, dat iemand hem op de hielen zat. Eindelijk, waar het heipad een bocht maakte, begon hij z’n vaart wat te verminderen. Ziezo! nu was hij ver genoeg weg; nu kon niemand hem meer terugroepen. Er schoot een blije gedachte door zijn brein, zodat er iets in z’n blauw-grijze ogen begon te lichten. Hij was dan toch vanmorgen fijn vroeg bij school, misschien wel de allereerste. En dat nèt vandaag, nu Juf jarig was. Grootmoe had het zeker geweten; daarom was ze gekomen gister, vast! Hoefde hij lekker Geert niet te helpen met aardappels schillen.... niks, hoor! dat deed Grootmoe nou. Zo straks, toen ze klaar waren met brood eten, en hij, als iedere morgen, naar de schuur wou gaan, had hij Grootmoe tegen Moeder horen zeggen: „Geef mij zo meteen de aardappels maar, Sien, da’s nou net een mooi werkje voor mij ” En, vóór Moeder hem terugroepen kon voor een boodschap of een ander karweitje, was hij meteen doorgelopen, de trap op, naar zolder, waar, in een afgelegen hoekje, zorgvuldig weggestopt onder een oude, kapotte zak, de appel lag, voor Juf. Met moeite had hij hem in z’n broekzak gestopt, zo’n grote was het. ’t Was de allerdikste, die hij had kunnen vinden, toen hij Vader de vorige week met appels plukken ge- holpen had. hen echte goudreinet, met een harde schil, en zacht-rode kleurtjes. „Stop hem maar goed weg, jong,” had Vader gezegd, „dat de anderen hem niet vinden kunnen; want er is haast niks.... t is niks van ’t jaar, door die late vorst.” En zo was hij met zijn schat naar een hoekje van de zolder gegaan. Op z’n vingers had hij nagerekend: één, twee, drie vijf! Vijf dagen duurde het nog, vóór Juf jarig was. Dat was een hele tijd! Maar, hij zou oppassen.... reken maar! hij was slim genoeg. — In de schuur was hij op zoek gegaan naar een doek of een oude zak. Ziezo! nu moesten Geert en Driekus knap wezen, als ze hem vonden. Iedere avond, voor het naar bed gaan, was hij behoedzaam op z’n tenen naar de donkere zolder geslopen; en, bukkend voor de lage zoldering met de uitstekende dwarsbalken, had hij voorzichtig getast naar de dikke bobbel, die hij in het allerverste hoekje, onder het grove zakkengoed, verborgen wist. Nu lag de zak weer in de schuur; en de appel?.... Wout je bleef stilstaan en begon onderzoekend rond te kijken naar alle kanten. Neen, niemand te zien! Tot in verre omtrek lag de hei daar achter hem, een grauwe uitgestrektheid, eenzaam en verlaten. Hier en daar stond een groepje struikgewas, en in de verte kringelde wat rook omhoog, uit een arbeidershuisje. „Ik zie ze nog niet,” mompelde hij voor zich heen, doelend op de buurkinderen, met wie hij gewoonlijk de lange weg naar school aflegde. — Met beide handen greep hij nu naar zijn broekzak. Nog één maal wilde hij hem betasten Nog één maal die mooie, grote vrucht vlak bij z’n eigen begerige mond, vóór Juf hem wegbergen ging in de lessenaar. Langzaam snoof hij de zoete geuren op. Hij voelde het water langs z’n tanden lopen. En opeens was er toen de gedachte, die hem al die dagen niet gekweld had: als hij er nu eens stilletjes een klein stukje afbeet?.... een heel klein stukje maar.... alleen om eventjes te proeven hiér, vlak bij ’t steeltje, dat Juf het niet zien kon.... Z’n mond ging al wijder open; vier kleine, scherpe tandjes hadden hun vorm reeds in de grauwe schil afgedrukt. — Maar toen rukte hij resoluut de appel weg van z’n mond. — Neen, neen, hoor, ’t was gemeen; hij was voor Juf, helemaal! Ze was immers jarig vandaag nou dan! Met z’n kleine, dikke vingers begon hij haastig de appel weer in z’n broekzak te werken. Maar dat ging niet gemakkelijk. Z’n zak was zo nauw, en.... hè, kijk nou!, daar rolde hij óók nog op de grond, kwamen er nog deuken in ook Met de mouw van z’n jas veegde hij de appel nauwkeurig schoon, poetste hem glimmend als een spiegel, en peuterde zó lang, tot hij eindelijk langzaam naar beneden zakte. — Maar thans weerklonk over de hei het geluid van stemmen; het lachen van een paar meisjes en het schreeuwend geroep van een jongen, naar iemand in de verte. O, kijk, daar waren ze; en ze hadden hem gezien ook. Want Rinus, die de grootste was, riep hem iets toe en hij wenkte met bei z’n armen. — Maar Woutje deed, alsof hij niets hoorde. Terugkeren? of wachten op de anderen? niks, hoor! dan was hij nog de eerste niet vanmorgen. Hij zette het op een lopen, dwars de hei over, tot hij eindelijk hijgend bij de straatweg uitkwam. — Liepen daar toch al méér kinderen? Ja, werkelijk, daar ging Geesje Raders ook al. Die was ook vroeg. Kijk! ze had bloemen in haar hand. En kleine Brammetje uit de eerste klas hield een zakje in z’n vuist geklemd. Zeker ook voor Juf. Opeens was er toen weer de gedachte aan al het heerlijke, dat wachtte. — O, het zou zo’n fijne dag worden vandaag! Hij wist het nog best van ’t vorige jaar. Toen hadden de grote kinderen de klas versierd, met slingers en bloemen. Ze hoefden helemaal niet te leren die dag. En een lekkers, dat ze kregen! En Juf? Die leek precies op de prinses, met die mooie witte jurk met bloemen. Ja, dat had de bovenmeester zelf gezegd. Bij al die herinneringen speelde er even een fijn lachje om het smalle gezicht van den jongen. En in z’n ogen twinkelden twee blije lichtjes. Hij trok z n pet nog wat schever, zodat z’n blonde, stugge kuif er grappig onder uit kwam kijken. Met een ruk sjorde hij z’n kousen op, en sukkelde dan met de anderen mee. Ze praatten druk over het komende feest, en Brammetje informeerde nadrukkelijk, wat ze toch allemaal wel krijgen zouden. Bij de overweg, waar de straat linksaf naar school leidde, bleef Woutje ongemerkt achter. Hier wilde hij wachten, want hier kon hij Juf in de verte zien aankomen. Spelen deed hij niet vanmorgen. Hij wou de eerste zijn. Aanstonds, als ze de hoek om kwam, zou hij baar gauw tegemoet lopen, en de appel in haar hand duwen. Door z’n jas heen voelde hij de dikke bult in z’n broekzak. Dat gaf hem telkens een stil en ongekend gevoel van vreugde. Geleund tegen een hek, z’n ene been over het andere geslagen, en z’n handen als twee trouwe bewakers stijf in z’n zakken, stond hij geduldig te wachten. Maar het duurde zo lang!.... Wat duurde het toch akelig lang vanmorgen! Waarom kwam ze nu niet? Zo meteen kwamen de andere jongens ook hier staan; dan was hij de eerste niet meer. — Zou ze ziek zijn? En dat nèt vandaag? O, maar dat mocht niet.... nee, hoor!.... Hij voelde, hoe het bloed van schrik naar z’n hoofd joeg bij deze gedachte. Als dat waar was!.... Maar wacht es Hij veerde plotseling overeind. Was ze dat? Er rinkelde een fietsbel, en om de hoek naderde iemand, het hoofd een weinig over het stuur gebogen, en het lichaam wat hoog in de schouders, als om het te beschutten tegen de kilte van de herfstmorgen. Ja, werkelijk, daar was ze. — Doch in plaats, dat hij in blije haast haar tegemoet liep, bleef hij staan, onthutst een beetje. Tegelijkertijd klonk een stem vlak bij nu: „dag Wout”. Langzaam kwam Wout je nader. Juf had haar vaart wat getemperd, zodat de jongen haar bijhouden kon. Op een sukkeldraf je sjokte hij achter haar fiets aan. Ze praatte wat tegen hem, maar hij hoorde het niet allemaal, zó was hij opeens in z’n eigen gedachten verdiept. Dat hij daar nu ook helemaal niet aan gedacht had! Hij wist toch immers bést, dat ze de laatste tijd altijd zwarte kleren droeg. — Hoe het kwam, wist hij zelf niet, maar vanmorgen, bij het opstaan reeds, toen hij aan t feest dacht, zag hij Juf weer vóór zich met die mooie witte jurk met bloemen; de prinsessejurk, zoals de bovenmeester gezegd had. En zó had hij naar haar uitgezien daar straks. Nu had ze toch die zwarte weer aan. En die was niks mooi. Zouden ze nu vandaag geen feest hebben? bedacht hij met schrik. — En kregen ze geen lekkers ook? Jawel toch? Al voortgaande schoot hij even opzij, en langs haar mantel heen, gluurde hij tersluiks naar Jufs fietstas. — „Neen, die was leeg”.... constateerde hij teleurgesteld. O, maar ze had het misschien laten brengen door de grote meisjes, net als ’t vorige jaar. Hij wou wel tegen haar zeggen: „Juf, toe, ga gauw nog even terug, en trek die mooie feestjurk aan. Doe het dan alleen vandaag maar, omdat U jarig bent.... morgen mag U die zwarte wel weer aan doen toe, doe het maar het kan nog best en ’t staat zo mooi” Zou hij ’t zeg¬ den? .... Maar het kon al niet meer. — Ze waren al bij het schoolplein. Juf was reeds van de fiets gesprongen. — Vóór hij iets zeggen kon, zag hij, hoe ze geestdriftig beitormd werd door de kinderen, die van alle kanten blij ïn lachend op haar aandrongen met bloemen en cadeaujes. — Hij zag, hoe de bovenmeester, daar ginds bij de leur, glimlachend toekeek. roen greep hij met schrik naar z’n broekzak. Z’n appel.... :’n mooie, dikke goudreinet. Dat hij diè nu helemaal verbeten had!.... En hij had de eerste willen zijn! dij wrong zich wild tussen de anderen in, en temidden ran het gejoel en gedrang duwde hij Juf z’n geschenk tot dak bij haar gezicht. dij hoorde haar blije uitroep, en hij zag, hoe ze hem dank>aar en vriendelijk toelachte. In de gang, waar nu ook de meesters in een kring om Juf heen stonden, was het opeens een drukte en geschreeuw, een dringen en duwen om binnen te komen. Het scheen, of de wetten van orde en tucht, anders zo strikt en nauwgezet gehandhaafd, die morgen niet geldig waren. Wout je had z’n jas buiten al uitgetrokken. Met een zenuwachtige haast, om toch maar de eerste te zijn, rende hij de gang door, naar de deur van het lokaal. Er was nog niemand. — In z’n ogen was de spanning van een blij verwachten. Z’n hart klopte hoorbaar. Zou het nèt zo mooi zijn als de vorige keer? — Of.... nog mooier misschien? — Met een wilde ruk duwde hij de schuifdeur open, struikelde in z’n vaart bijna over de drempel-richel. Toen bleef hij staan, onthutst en teleurgesteld. — Wat was dat nou? — Daar vóór hem lag het lege, kale schoolvertrek met platen »an de wand en bloempotjes in de vensterbank, net als altijd. Maar, waar waren de bloemen, en de slingers, en al het mooie versiersel? — Was er dan tóch geen feest vandaag? Helemaal niet? Maar reeds drongen de anderen hem ruw opzij. Een meisje hoorde hij zachtjes zeggen: „We hebben geen feest, kijk • 99 maar! Toen slenterde hij zwijgend naar z’n bank. Maar aldoor hamerde door zijn hoofd dezelfde, verdrietige gedachte: Waarom hadden ze de klas niet versierd? Waaróm nu niet? En ’t was zo mooi, de vorige keer; hij wist het nog precies. Daar, bij ’t raam, hadden groene slingers gehangen, en ginds rooie. En aan de lamp waren mooie papieren bloemen geweest. Enne.... o ja, op het bord had de meester grote letters getekend met gekleurd krijt: „Lang leve Juf”, had er gestaan. Toen ze eindelijk binnen kwam, haar armen vol bloemen en pakjes, en toen een paar grote meisjes wat vazen hadden gebracht, kreeg het lokaal toch een wat feestelijker aanzien. Wout je constateerde het met lichte vreugde. Maar écht feest werd het toch niet, die morgen. Juf zei zo weinig, en ze lachte ook haast niet. In de klas was eindelijk het rumoer verstild. Alle hoofden waren aandachtig geheven in eerbiedig luisteren. Het was een zachte, omfloerste stem, die de geschiedenis vertelde van de opstandige Israëlieten in de woestijn en van Mozes, den man Gods, die in zijn boosheid het gebod des Heeren overtrad. De vertelling boeide; er was spanning op de devote kindergezichten. Alleen Woutje’s ogen dwaalden af. Hij kende lat verhaal wel; hij had het al zo vaak gehoord van Grootmoe uit de oude platenbijbel. — Hij wist precies, hoe Mozes er uitzag. Een lange, grijze baard had hij, net als de voorlezer uit de kerk. Zn handen, waarin hij de staf vastïield, waren allebei omhoog geheven. En hij keek zo >oos! En hij droeg een lang wit kleed; net een jurk, net een riem om z’n middel. -langzaam aan gleden z’n ogen weg van Jufs gezicht langs laar japon. En voor de zoveelste maal begon hij de lange ij zwarte, geribbelde knoopjes te tellen, vanaf haar kin ot haar middel: ... .tien twaalf, dertien-e.... der- ien Hij raakte de tel kwijt. Ie, nu hij er lang naar keek moest hij weer denken aan die reemde stoet, die de vorige week hun huis langs gekomen ras, de hei over. De vrouwen droegen lange, zwarte kle- ren, net als Juf, en de mannen hadden wijde, hoge hoeden op, die ver over hun oren zakten. Ze hepen in een rij, twee aan twee, en voorop reed een wagen. — Sommige vrouwen hielden een zakdoek voor het gezicht, alsof ze huilden. — Hij was toen juist alleen met Moeder in de kamer geweest. Moeder had voorzichtig het gordijntje wat opzij geschoven en door een kier had ze ze nagegluurd. En toen hij gevraagd had, wat die mensen doen gingen, had ze enkel gezegd, zonder hem aan te kijken: „Je weet toch wel, dat Gerrit Yeld dood is? Die gaan ze begraven.” Verbaasd had hij Moeders ogen gezocht, omdat haar stem zo vreemd klonk. Maar ze stond nog steeds door ’t raam te gluren. Nog had hij haar iets gevraagd, maar ze gaf geen antwoord meer. Toen was hij maar weggelopen, en in de schuur had hij Rikkie, de jonge sik, losgemaakt; en hij was wild met het dier aan ’t spelen gegaan. Die vreemde stoet was hij al gauw weer vergeten. Maar nu moest hij er weer aan denken. Hoe dat zo kwam, wist hij niet; maar in z’n gedachten zag hij Juf ook bij die rij zwarte mensen lopen. — Want opeens schoot het door hem heen: dat was waar ook.... Juf’s Moeder, die was immers ook dood.... net als Gerrit Yeld. O, hij wist nu weer precies, hoe het gegaan was. Op een morgen was de bovenmeester in hun klas gekomen en hij had verteld, dat Juf’s Moeder die nacht gestorven was. — Ze hadden allemaal stil en verschrikt geluisterd. De meester was de hele morgen gebleven, en ’s middags was er een nieuwe juffrouw gekomen. En toen Juf na een paar weken weer op school kwam, en ze haar van uit hun banken schuw en bedeesd zaten aan te staren, omdat ze nu in ’t zwart was, en haar stem zo aroevig Klonk, Jiad ze verteld van het grote verdriet, omdat ze nu ook geen Moeder meer had. — En dat alle kinderen van de klas zo rijk waren, heel erg rijk, had ze gezegd, omdat ze allemaal nog een Vader en een Moeder hadden. Ja, Geertje Sanders ook, die in dat kleine, armoedige huisje woonde. — Juf niet meer. — Toen waren er tranen in haar ogen geweest. Hij wist het nog best. ’t Was al een poosje geleden, maar ’t was net, of hij nü opeens alles begreep. Daarom had ze vandaag ook die zwarte jurk aan, en daarom was er ook geen feest vandaag ’tuurlijk niet. Hè, als Moeder toch es weg was.... voorgoed, en Vader óók wie moest dan de aardappels rooien? en z’n kleren naaien, en zo? Driekus zeker, en Geertje of Grootmoe.... nee, die was te oud.... O, maar dan liep hij weg, vast! Plotseling werd Wout je in z’n overpeinzingen gestoord. Het bijbelverhaal was beëindigd, en daarmee was de spanning in de klas gebroken. Er was opeens een roezige drukte; het zoemend gegons van halfluide stemmen. Een paar meisjes zaten zacht met elkaar te fluisteren. Op de achterste bank raakten twee jongens aan ’t vechten. Vóór in de klas liep Juf heen en weer. Van de kast, die rechts bij de muur stond, en waaruit ze omzichtig iets te voorschijn haalde, naar het tafeltje, en dan weer terug. Ze het de klas een ogenblik gaan. Vandaag kon ze de teugel wel een weinig laten vieren. Dat zou wel nodig zijn, dacht ze, opdat de spanning voor haar zelf niet te groot en te zwaar worden zou. — O, deze dag, die als een zware, donkere dreiging vóór haar had gestaan. De eerste ge- denkdag zonder Moeder, waarop de eenzaamheid in al haar troosteloosheid opnieuw op haar af kwam. Moeder, die zo jong van hen was gegaan, nog maar even in de veertig, haar achterlatend, zelf nauwelijks twintig jaar, met de zorg voor de beide, kleinere zusjes. Met een zucht zette ze de laatste zak op de tafel, sloot de kast af, en begon toen, steeds zwijgend, enkele dingen bij de lessenaar te beredderen. Maar de klas was, ondanks haar stilzwijgendheid, nu toch ineens weer één en al aandacht. — De vechtende jongens hadden plots hun ruzie gestaakt. Want één van hen, een druk beweeglijk ventje, met levendige ogen, stond eensklaps recht overeind in z’n bank; en wijzend op de geheimzinnige pakken, daar vóór op het tafeltje, riep hij verrukt uit: „Oh! jongens!.... kijk daar ’es!” Onmiddellijk waren alle ogen nu gericht op de vier grote zakken, die als heerlijk-schone beloften daar ginds te prijken stonden. Ook Wout je staarde met begerige blikken naar de onzichtbare lekkernijen. „Dus dat toch wèl”.... dacht hij, met blije zekerheid, „lekkers krijgen we toch wèl vandaag!”.... En samen met Niek, z’n buurman, trachtte hij te ontdekken wat toch wel de inhoud van die grote zakken wezen kon. — Toen, even later, een paar meisjes mochten rondgaan en uitdelen, en straks nog eens, en nog eens weer, heerste er in het lokaal een intens genieten van de zoete heerlijkheden ter eere van Juf. — Niek, die opeens iets bedacht, boog zich, knabbelend op een zuurtje, vertrouwelijk naar Woutje toe, en fluisterde hem zacht iets in ’t oor. Doch Wout, die de woorden slechts gedeeltelijk verstond, nem ongelovig aan. „Wat?.... Wat zeg je daar?” vroeg hij. • ' De jongen herhaalde zijn woorden. Maar nu schoof Wout je bruusk van hem weg, en z’n hoofd in ontkenning schuddend, antwoordde hij met volle overtuiging: „Niks, hoor!.... daar is niks van waar!” Doch de ander hield vol: „Wél.... ’t is wèl waar.... ’t is tóch waar!” „Nee t is niet ” Wout je begon zich op te winden. Wat! als die Niek hem dan niet geloven wilde. nou. dan zou hij ’t aan Juf vragen, dan kon hij zien, wie er gelijk had. Ze had het toch zeker zelf gezegd!.... Hij stak een ongeduldig-zwaaiende vinger op, en half staande in z’n bank, riep hij, boven het geroezemoes uit: ,Juf! Ju-uf!” En toen ze naar hem opkeek: „Niek zegt, dat U rijk bent, imdat we zoveel lekkers krijgen nou, en dat is niet ;ens waar, hè?” Een licht rood kleurde even haar gezicht; maar ze heritelde zich onmiddellijk. En niet zonder verbazing vroeg ;e: „O, nee, Wout, is dat niet zo? En waarom dan niet?” Lven een korte aarzeling. [oen klonk het, schuchterder dan daareven: „Nou.... andat U toch geen Vader en Moeder meer hebt....” ^en ogenblik was er stilte, voelbare stilte. Een paar vroegwijze meisjes spitsten hun lippen als oude vrouwtjes en mikten elkaar toe met-ogen-van: „hoe durft die Wout!” ónderen, die z n woorden niet dadelijk begrepen of lechts half hadden verstaan, keken van hem naar Juf en lan weer terug naar den jongen, die, nog steeds staande n z’n bank, op een antwoord wachtte. Toen verbrak een zacht-heese stem de stilte: „Jij hebt gelijk, hoor!.... dat is zo.” „O, zó, hoor je ’t nou?” klonk het triomfantelijk van Woutje’s lippen. Voldaan knikte hij in de richting van Niek, en liet zich toen weer langzaam in z’n bank neervallen. Maar, waarom bleef Juf nu zo lang met de rug naar hen toe staan? Wat deed ze daar aldoor bij het bord? — Was ze opeens zó verkouden, dat ze al maar haar zakdoek gebruiken moest? — Wat raar! Merkte ze nu helemaal niet, dat Piet en Gijs weer begonnen te vechten? — O, en daar vlogen papierproppen door de klas! En kleine Brammetje kreeg zó’n duw van zijn buurman, dat hij met veel gestommel z’n bank uittuimelde. ’t Leek wel, of er plotseling een stormwind losgebroken was in het daareven nog zo stille lokaal. Tot Juf opeens fier en recht voor de klas stond, en met grote, knipperende ogen en een vreemd-hoge stem een versje opgaf: „van de muzikantjes”, dat ze in weken niet gezongen hadden. Toen daverde het door de klas. En bij het nabootsen van de trommelslagers sloegen ze met hun kleine vuisten op de banken, alsof ze die wilden afbreken. Nog meer zongen ze; altemaal vrolijke wijsjes. Ze knikten elkaar lachend toe. Met tintelende ogen en blij stralende gezichten schalden die kleine kindermonden hun levensvreugd uit. En Juf deed ook mee. O, kijk! Juf zong zelf ook mee. Ze lachte weer, net als vroeger, met blije ogen. Ze tilde de kleine Mia Bergman maar zó uit haar bank, en zette haar bovenop haar eigen hoge stoel. En ze bedacht spelletjes, heerlijke, wilde spelletjes. Ze mocnten zo maar uit hun banken lopen en door de klas draven en elkaar nazitten. O, nu werd het toch nog een mooi, groot feest, het feest van Juf’s verjaardag. — Tot het schrille, doordringende geluid van een electrische bel plots een einde aan de vreugde maakte: het sein van den bovenmeester om de schooltijd te beëindigen. Met verhitte gezichten en glunder-lachende ogen zochten ze hun plaatsen weer op. Hijgend lieten ze zich in hun banken neervallen. Woutje wreef met zijn vuil-rode zakdoek door z’n warme gezicht, zodat er een vieze, zwarte streep op z’n voorhoofd achterbleef. Zn kuifje stond recht overeind; z’n vingers kleefden. — Maar dat hinderde allemaal niets, want z’n ogen straalden en z n hart klopte wild en onstuimig van heerlijke, onschuldige pret. Een ogenblik liet Juf de klas tot rust komen, als voorbereiding tot het dankgebed. — Zelf stond ze daar, groot en ivaardig, de handen gevouwen, het gezicht verstrakt in liepe ernst. Vu vouwden zich ook de kinderhanden, en de ogen sloten dch. En zó, het hoofd in eerbied gebogen, luisterden ze laar de stem, die sprak tot God, den Yader in de hemel. — Het waren klare, eenvoudige woorden, zorgvuldig gekozen, opdat hun betekenis aan die kleine kinderharten och niet zou ontgaan. — [oen het amen was uitgesproken en het teken tot opstaan ;egeven was, was het Woutje, die in gedachten zitten >leef. 'n handen lagen nog gevouwen op de bank, maar z’n ogen ;ochten door het raam, tussen de kaal-geworden takken ran een kastanjeboom, de donkere, grauwe herfstlucht. Er lag een peinzende uitdrukking op zijn gezicht. Maar eensklaps ontspande zich die ernstige trek. Er gleed een lachje langs z’n mond, en in z’n ogen fonkelde het. — Er was iets, o, er was iets, dat hij plotseling bedacht. Het kwam door het bidden van Juf, dat hij er ineens aan denken moest. Hij zou het haar vertellen, zo meteen, als de anderen weg waren. Dan zou ze wel blij zijn, want door het verdriet had ze ’t zeker helemaal vergeten. Hij bleef dralen bij zijn bank, trok z’n ene kous wat op en rommelde nog wat in z’n vak. Juf stond bij de deur. Ze zag toe, dat allen ordelijk het lokaal verlieten. Een paar meisjes, verlegen glimlachend, grepen in ’t voorbijgaan haar hand. — En ze streek ze even over de blonde hoofden. — Anderen riepen haar toe: „dag Juf”, en gleden dan snel langs haar heen, de gang in. Toen kwam, als laatste, Woutje. Van verre riep hij haar al tegen: „Juf hoor U’es” Z’n kleverige knuistje gleed langs haar rok, zocht tastend haar hand. „Juf, hoor ’es, U bent tóch nog wel rijk, hoor!” Hij knikte bevestigend. En toen zij zich zwijgend naar hem toeboog, haar ogen nieuwsgierig-vragend op hem gericht, ging hij in een adem verder: „Ja, heus, want U hebt tóch nog wel een Vader écht waar.... in de hemel.... en ik heb er twee.... óók nog één thuis.... — dag Juf ” In het verlaten schoollokaal, een chaos van scheefgetrokken banken, snippers papier en verloren lekkernijen, bleef de jonge vrouw alleen achter. Ze sloot de deur en wendde zich naar het raam. Haar verwrongen gezicht trachtte de opkomende tranen te bedwingen. Lo kwamen de collega’s misschien ze moest sterk zijn. Nog klonk het geluid van de jubelende kinderstemmen na in haar oren. Maar boven dit alles resoneerden in haar vermoeide hoofd de woorden van den kleinen jongen: „U bént nog wel rijk, want U hebt een Yader in de hemel.” Zo straks had hij ruw, maar ongeweten, de pijnlijke wonde apengereten, nu bracht hij haar z’n kinderlijke troost. „Vader in de hemel”.... zuchtte ze beschaamd voor zich keen, „was ik zó ver weg? Waren het dan voor mij slechts danken, woorden zonder betekenis, die ik uitsprak tot heeft dit kind het verstaan? Moest hij me terug brengen?” ,Vader in de hemel, schenk Gij mij het besef van m’n grote ijkdom de vreugde van Uw troost” )oor het geopende raam klonken schrille jongenstemmen, Wout je s schelle geluid, hoog boven de andere iit. !m in de verte woelde het leven, het drukke altijd-voortagende mensenbestaan. — n de eenzaamheid worstelde een mensenkind, door 5 werelds leed geslagen, fel en diep. Doch in haar nood ocht ze, wat geen mens ter wereld ooit vermag te schenen, ze zocht Gods troost. Een schooldag in 't jaar 1860 in een NoordhoIIandsch dorpje A. Gorter Z7 oodra de klok haar negen slagen had doen hooren, klosterden de klompen van de schooljeugd en A stormden allen naar den jarigen meester. Hij had handen te weinig om de gaven, bestaande uit kazen, boter, eieren en zelfs zakjes suiker in ontvangst te nemen. De lange steenen pijp werd voorzichtig in den standaard geplaatst en spoedig zaten allen op hun eigen plaatsje. Na ’t gebed: „Heere, zegen het onderwijs dat ons gegeven wordt, opdat wij wijzer en beter mogen worden, Amen,” klonk het gemeenschappelijk gezang, waarvan de eerste regel luidde: „Lieve Jezus, vriend van kinderen”. Pen opvatten, ingedoopt, schrijven was het commando en daar waren allen druk bezig de voorbeelden na te maken, die meester in sierlijke krullen op ’t bord had geschreven. Spoedig klonk het verzoek: „Meester, wilt u mijn pen vermaken?” Maar meester had daar op dat oogenblik geen tijd voor, omdat hij voor de klas bezig was zich te scheren. Eensklaps ging de deur open en kwam de dochter van meester met het verzoek of één van ons eenige boodschappen, o.a. een pond zeep, wilde halen. Oogenblikkelijk sprongen wij allen op, maar Jaap was de uitverkorene en toen meester zeide: „Weet je goed wat je moet halen, klonk het uit pure deftigheid, tot groote hilariteit van ons allen: „een pond zaap.” Jaap zei altijd inplaats van paard, peerd, voor schaap scheep en dacht: zeep zal wel zaap moeten zijn. De dag bracht meer verrassingen. Meester, die bijen hield, had den vorigen dag honing gewonnen en om ons te tracteeren haalde hij een schaaltje vol met dat goedje. „Monden open,” klonk het. De vinger van meester werd in de zoetigheid gestopt en ieder mocht op zijn of haar beurt dien vinger aflikken. Eén van de meisjes weigerde deze onhygiënische tractatie, ivat wij jongens niet konden begrijpen, ’t Was iets om looit te vergeten. Des middags waren er eenige bezigheden in den tuin te verrichten door den meester. Daarom stelde hij mij aan als mderwijzer. Spoedig was t een lawaai dat hooren en zien e verging. Allen klommen over en op de banken en toen neester na een uurtje terugkwam en in de deuropening taande vroeg: „Wien hoor ik daar?” dacht ik: „Meester :on beter vragen: „Wien hoor ik daar niet?” ” want nieaand zat op zijn plaats. !oo eindigde deze schooldag. De fuisfe snaar Marijo Piet Slob is een ondeugende jongen, daar weet de heele stad van te getuigen. Is Lies jes moeder laatst nog niet naar de politie geweest, omdat Piet een „levendige paling” in haar kastje gestopt had? ’s Nachts had het kind er de nachtmerrie van gehad. Je zou zoo’n jongen toch.... Het is trouwens zijn ongeluk, dat hij met allerlei soort van „levendig gedierte” op vriendschappelijken voet verkeert. Uit die vriendschappen vloeien zijn meeste straffen voort. Het kan nu eenmaal niet, dat een spinnenkolonie in een cacaobusje aan de lessen op school deelneemt. Yooral niet, wanneer het deksel van het busje af is. Dat geeft gegil hier en geschreeuw daar en een groot gegriezel door het heele lokaal. Al zet Piet dan nog zoo’n onschuldig gezicht en al begrijpt hij niet, wat dat nou geeft, zoo’n paar van die makke beessies en al betuigt hij met z’n eerlijkste blikken, dat het deksel er p’ ongeluk is afgegaan, heusch waar, juf, dat redt hem niet. Piet moet schoolblijven. En als zijn straftijd om is en hij met juf in een vertrouwelijk schemer alleen in het opgeruimde lokaal zit, jaagt hij haar de rillingen over den rug met zijn verzoek „of tie asteblief nog effies zoeke mag na de spinne”. En juf geeft haar toestemming, maar ze hoopt, dat de spinnen al lang een goed heenkomen gezocht zullen hebben. Ze is per slot van rekening nog dankbaar, dat het geen wormen zijn geweest, zooals een week geleden. Ze trekt haar jas aan. „Wel Piet, al klaar?” „Ze bin fort, juf.” „Jammer, Piet. Ga dan maar gauw naar huis. En nooit, nooit meer dieren meebrengen, hoor. Beloof je dat? Piet belooft het bereidwillig. Er danst een lichtje in zijn guitige oogen. Juf ziet het en ze voelt twijfel, of het gebeurde van dezen middag wel heelemaal ,,p’ ongeluk, aeuscn waar is gegaan. De ongelukjes volgen elkaar verdacht snel op, den laatsten tijd. Een beetje ontmoedigd wandelt ze naar huis. „Wat is orde iouden toch een moeilijk werk,” denkt ze terneergeslagen. Eigenlijk moet ze boos zijn op Piet. Als hij er niet was, zou illes veel beter gaan. Nu is deze middag weer een zoo goed ds verloren middag. En alleen door dien jongen. Hij verkt beslist op haar zenuwen. Onder de oogen van de anderen heeft ze haar kalmte kunnen bewaren, maar nu roeit ze zich zoo moe, of ze ik weet niet wat voor zwaar vork verzet heeft. Us ze thuis komt in deze geladen stemming vindt ze de 'ang in een beek herschapen. Onverbeterlijke Neel,” moppert ze. „Is me dat weer een ondvloed maken.” Ze tipt voorzichtig op de punten van aar schoentjes door het nat. feel grinnikt: „Ja zie je, juffr Dien, as uwes nou bagger- iarze droeg, zoo as me vader, dan had uwes d’r geen last an. Me niggie ” ]?oe nou, Neel, geef me maar een dweil, om m’n voeten op 1 te vegen. Ik maak alles nat.” e!Z.?gt het snauweriger dan ze bedoelt en ze heeft er daelijk spijt van ook. Daarom klinkt haar „dank je Neel” eer wat al te vriendelijk. Neel laat er zich niet door aaien. Se het de bokkepruik op. Zeker mot gehad met d’r boveeester. Ze hoef d’r eige anders niks te verbeelde, omdat ! nou anderhalve dag schoolmadam is. As ze denk, dat ze ijn ken kommendeere.... Laat ze dat d’r kindere op hooi maar doen. Ik dien bij mevrouw en niet bij de ndere. Die hebbe bij mijn niks in te brenge as leege lelies. Nadat Neel zoo haar zelfrespect weer op peil gebracht heeft, ploetert ze lustig verder in haar vijver rond. Dien hoort boven haar hooge stem buitengewoon valsch zingen van „Lieve schipper vaar mij ohover ”. Ze benijdt Neel, die zoo gemakkelijk haar evenwicht terugvindt. Even gemakkelijk, als het duikelaartje, dat ze vanmiddag ook nog van Piet heeft moeten afpakken, ’t Is waar ook, het ligt nog in den bak. Zijn spinnen gaan hem blijkbaar boven alles. Ze zet de zware tasch met schriften op een stoel en gaat dan op den rand van haar divanbed zitten. Terwijl ze haar rolletje overdoet, denkt ze na over den korten tijd, dat ze op school is. En ze komt tot het besluit, dat ze er nog maar bitter weinig van terecht brengt. „Als het zoo moet doorgaan, kan ik nog beter gaan dienen,” overdrijft ze. „Naar het gindsche dorpje heeheen,” zingt Neel snerpend. Even glimlacht Dien. Die goeierd van een Neel. Die heeft ook al een snauw te pakken. Alsof Neel het helpen kan, dat zij geen orde kan houden. Of nee, zoo is het niet. Met de andere kinderen heeft ze nooit moeite, ’t Is alleen Piet, die alles in de war stuurt. Verleden week nog met die wormen. Ze vergat even het voorschrift van den opvoedkundeleeraar: „kalmte kan je redden” en gaf hem een draai om zijn ooren, waar ze zelf van schrok. „Au,” riep hij zoo hard, dat de heele klas lachte. Toen keek hij op en troostte: „niks erg, hoor, me vader ken ’t veul harder!” Dien wist niet goed of die troost voor hem zelf of voor haar bestemd was. Maar dien dag kon ze haar klas niet meer stil krijgen. Na schooltijd had ze verwijtend gevraagd: „Piet, waarom doe je toch zoo?” „Omdat ik.... omdat ik er zin in heb, juf.” Was dat brutaal? Of was Piet werkelijk zoo kinder- lijk-eerlijk? Dan was het jammer, dat de zin van Piet maar zoo zelden met Diens zin overeenkwam. En hoè moest ze zoo n jongen nu straffen. Schoolblijven vond hij eer prettig dan vervelend. Na afloop van z’n straftijd bleef hij haar trouwhartig helpen met opruimen, bloemen water geven, bord schoonmaken. Andere straffen nam hij al even gemoedelijk op. Een pluimpje incasseerde hij als vanzelfsprekend, en zonder dat hij er zich verdere verplichtingen door voelde opgelegd. Het was om wanhopig te worden. ° Dien kijkt naar haar kastje, waarin de dikke dictaten liggen. Er staat van alles in over opvoeden en over de kinderziel. Maar ze kunnen haar niet helpen. Het zieltje van Piet valt bepaald buiten de regels. Ze heeft het gevoel, of zij en Eiet aan weerskanten van een breede sloot loopen. Ergens moet een brug zijn, maar zij ziet er geen en weet ook niet, welken kant ze uit moet, om die te vinden. Zoo komen ze elkaar nooit nader. „Ik kom met dat kind wijsheid te kort,” zucht ze. En als ze dat zegt, herinnert ze zich tegelijk een woord, dat ze niet had mogen vergeten: „Indien iemand wijsheid ontbreekt dat hij ze van God begeere”. Kijk nu, daar had ze mee moeten beginnen. Maar ze wil altijd alles zélf doen. En het is niet zoo gemakkelijk te erkennen, dat je van je zelf niets Tot etenstijd blijft ze nadenten over deze ontdekking die ze voor de zooveelste maal weer gedaan heeft. Ze corrigeert in dien tijd haar schriften, maar laat toch haar gedachten met los. „Altijd bidden en niet vertragen” Dat IS de richting, die ze uit moet, om de brng te vinden! Ze net weer hchtere perspectieven in haar werk Weel is de eerste, die van haar veranderde stemming profi- teert. De gang is droog en weer op orde. uien lachend haar hoofd om het hoekje van de keukendeur: „Ha, die Neel, de plasregens zijn opgedroogd en mijn onweersbui is ook overgedreven, hoor. , Dan krijge me mooi weer,” zegt Neel oolijk. Ze schrap ijverig wortels tegen haar natte schort en het schrapsel vliegt alle kanten heen. Nu is Dien wel zoo verstandig, om niet te denken, dat ze den volgenden dag zal rondwandelen door een volrnaa rustige klas met een voorbeeldigen Piet als middelpunt. De werkelijkheid zou haar die fantasie ook wel ontnemen. Want zoodra ze op school komt, moet ze al een emd maken aan een veldslag, waaruit Gerrit met een bloedneus, te voorschijn komt. „Wie heeft dat gedaan? „Piet, jut. ’t Geeft haar toch een schok van teleurstelling. Ze brengt den zondaar in het bestuurskamertje. Eenzame opsluiting is een strenge straf. Maar dat vindtPiet het ergste met Het ergste vindt hij, dat hij nu de Bijbelles mist. Het werd juist zoo spannend. Het schip, waarmee Paulus naar Rome voer, was net vergaan en nu komt hij niet te weten, wie er alzoo gered zijn. . ... , i Als 4 «eer in de klas mag zitten, is hij den verderen schooltijd ongewoon rustig. , .. „Piet, vind je het nu zelf niet erg, dat je Gerrit zoo n pijn gedaan hebt?” , „ „Mot ie mijn maar niet sarre, juf. „ „Je doet er de juffrouw ook verdriet mee, riet. ”lJ voélt er toch niks van.” Piet is verwonderd. „Nee, maar als jij Gerrit pijn doet, heb ik daar verdriet 99 van. S £ee.neens uw broertje.” Piet kijkt ongeloovig. „Maar Piet, begrijp je dan niet, dat ik het erg naar vind, ais jij zoo ondeugend bent?” „Nee, schudt Piet nadrukkelijk. Hij begrijpt niet, waar juf zich moeilijk om maakt. Wat voor last kan zij hebben van Gerrits bloedneus. En ’t is bovendien al lang beter. Hij hoort Gerrit buiten schreeuwen van „buut, hou je weg stekebie”. Dien geeft het maar op. Ze is nog geen stap verder gecomen met Piet, dat weet ze. Maar ze zal den moed niet verliezen. Volhouden zal ze. Ze strijdt niet alleen. Dan komt er een mooie, warme Septemberdag. Dien zit te vossen op haar zonnig kamertje. De roode wingerdranken langs het raam wuiven: „ga er toch eens uit! Die hoofdakte loopt met weg, maar de zomer neemt al afscheid.” Dien houdt zich doof. Ze luistert evenmin naar de herfstsermgen en de begonia’s. Eerst moet het Oost-Romeinsche rijk ten onder gegaan zijn, vóór dien tijd kan zij onmogehjk weg. Maar als dat gebeurd is, schuift ze dan ook haar oeken opzij en maakt zich klaar voor een wandeling. Met vlugge passen loopt ze de drukke straten door, tot ze bij de stille grachten komt. Ze gaat graag de grachten langs en dan terug door de plantsoenen. Er heerscht deftige rust op de grachten. Wat moet zich al achter die statige oude gevels hebben afgespeeld. De oude boomen spiegelen in het groenige water Een menigte vogels kwettert in de kruinen Diens gedachten raken los van jaartallen en meetkundige vraagstukken. Er komt rust in haar vermoeide hersens. Ze begint van haar wandeling te genieten. Dan ziet ze plotseling iets, dat haar tevreden stemming stoort. Een vroeg verouderd arbeideravrouwtje komt aanzeulen met een groote mand vol waschgoed. Haar nmpelgezicht ziet rood van inspanning en op een ©ogenblik kan ze niet meer. Ze zet haar mand op een van de zerken stoepen en gaat er dan zuchtend en blazend naast zitten. Even slechts. Dan staat ze weer op en wil haar onhan g vrachtje opnemen. Dien ziet het alles aan en de drang om te helpen is sterker dan alle mogelijke overwegingen. Spontaan grijpt ze een oor van de mand, waar het waschgoed boven uitpuilt en even later loopen zij en het vrouwtje in een sukkelpas over de deftige gracht. Zoo gaat het makkelijk genogt” zegt he vrouwtje vergenoegd. Dien knikt vriendelijk, een beetje verlegen. Z hoop/toch maar, dat ze geen kennissen tegen zullen komen. En dan vindt ze het weer kinderachtig om dat te tfebcènltilkooglveUuaar me bors, zie je. die is uie f * m^, VerledeVar. toen heb ik n « luchpijp gehad en die is t er nog met heelendal uit, klaart het vrouwtje haar langzamen gang. „Moet je ver wezen?” vraagt Dien. Gunter door ’t plesoen en dan dat hoffie op. t Bin lieve huisies en veux nL. zie je/t bin vrijwoninWAs je neb jes en schoon bin, krijg je die van de regente Dat laatste moet een goeden indruk bij Dien vestigen. Ze knikt dan ook begrijpend en zegt: „Dat spreekt. Hierdoor aangemoedigd, vertelt het menschje verder: „As je man werkloos is, dan bin je blij, as je d r een wassie bij kan krijgen, al heb je dan maar één jongen om venr te zurrege Van de steun kom je dr niet. En zieke dagen kosten ok meer dan niemendal. Maar me nerinkie brengt o nog wat op en zoo scharrelen we rond. „Kon je man die wasch niet voor je halen?” vraagt Dien en ze kan met helpen, dat haar toon verontwaardigd klinkt. „Dat doet ie aors ok,” verdedigt het vrouwtje haar man! „.Ln al het zware werk, dat er an vast zit, doet ie ok. Hii maakt m hekant heelendal klaar. En wegbrengen doet ie m ok. Maar vandaag kon die werk krijgen. En dat magge me niet afslaan. Watje zelf verdient, daar hoef ie je hand weer niet voor op te houwe bij de steun.” De man rijst ineens in Diens achting. „Hij mot bij een van de regente het grint in den tuin gaan opharke en nog een paar van die akkevietjes opknappe. Me zoon helpt ok mee, omdat het Woensdagmiddag is Ta die regent is geen kwaaie.” Ze naderen het plantsoen, waar veel wandelaars loopen. De bankjes zitten vol oude heertjes. Over de brugleuning hangen werkloozen. Dien veinst de „geestig- het hoofd16* te t0°ren' Het vrouwtJe sctudt misprijzend „Zoo weinig fesoen de menschen tegenwoordig toch hebben. Wille me is omruile?” vraagt ze. Zie zoo, nou loopt het meissie tenminste niet zoo in de gate. Nu komen de vnjwomnkies in ’t zicht. Knus staan ze tegen elkaar geleund, elk met een raam en een hooge deur, die men bereiken kan door drie uitgesleten zerken treden op te klim, men. De vnjwoninkies zijn miniatuur-patriciërshuizen. „Me bmne d r,” zucht het vrouwtje voldaan. „En nou komp uwes effies bmne, om ’n bakkie koffie te hale ” „ t Is heei vriendelijk gepresenteerd,” lacht Dien, „maar ik heb heusch geen tijd meer.” Ze ziet links en rechts voorzichtig gordijntjes opzij schuiven. „Ik zal u nog even helpen, om de mand in de gang te zetten, en dan ga ik er gauw van door.” Jammer,” beklaagt het vrouwtje haar. „Ik had je zoo graag een bakkie gegund. Maar je mot zeker weer naar je dienste. Nou, dan zei ik ie nie langer ophouwe, maar een ammerijtje mot je toch nog wachte.” Haastig sloft ze het gangetje door en verdwgnt in het voorkamertje, waar ze haar nerinkie heeft Even late* komt ze terug met twee mooie sinaasappelen. Met een knipoogje stopt zij ze Dien in de handen: „de eene dienst is de andere waard.” . „ . , . . Tevergeefs protesteert Dien. Nee, heusch, het hoeft met, ’t heeft immers niets te beteekenen, ze moest toch die kant uit. Het vrouwtje laat zich niet van de wijs brengen. Ze klopt Dien vertrouwelijk op den arm. „Houd ze nou, kind, ze zijn je gegund, hoor, ze zijn nog over me nerinkie en ze koste me een krats. En nog allervrmdelijkst bedankt ” Zoo^lijft Dien dan niets anders over dan naar huis te wandelen met de twee sinaasappels in haar banden, e kan ze nergens bergen. Met de hand boven de oogen tuurt het vrouwtje haar na Een poosje later komen vader en zoon thuis. Ze zien de mand in de gang staan en vader zegt afkeurend: „Bin j d’r nou toch zelvers op uit gegaan! ’k Had nog zoo gezegd, dat ie op mijn zou wachten. 7 Moeder, we kwamme de juffrouw van school tegen. Ze liep in d’r eentje mit twee sinaasappels.’ Piet schaterlach ■. Moeder verschiet van kleur. „Wat zeg je me nou. Had ze ’n groen mantelpakkie an? "Nee maar, da’s me nou ok wat.” Hoofdschuddend herhaalt moeder maar aldoor: „da’s me nou ok wat. riuTi vpTtfilt 7,e, het gebeurde van dien middag. „En ik doch, asdat ze een diensmeissie was, die een uurtje vrijaf had. Had ik ze nou die sinaasappels maar nie opgedronge.” Vader lacht. „Maak ie toch niet dik, moeder, ’t Is toch niet zoo buitengewoon, as een jong mensch een oud mensch helpt.” „Teugeswoordig anders wel,” zegt het vrouwtje. „Hep ze die appelsienen van u, moeder?” straalt Piet. „Nou, daar zal ze blij mee weze.” „Zou je denke?” Moeders gezicht klaart op. „Nou en of! Ken ’k nog wat voor je doen?” «Gooi maar vast water in de kuip.” Piet sjouwt met volle en leege emmers van de kraan naar het plaats je en van het plaatsje weer naar de kraan, tot de kuip vol is. Daarbij staat zijn gezicht ongewoon ernstig. Hij heeft ook iets met zichzelf uit te kienen. Den volgenden dag hangt er een vertrouwelijke sfeer om Dien en Piet, waar ook de klas in opgenomen wordt. De kinderen zijn wonderlijk oplettend, want er gebeurt in de bank van Piet niets, dat hen afleidt. Een paar keer kijkt Dien ongerust zijn kant uit. Hij zit daar zoo devoot met gevouwen handen, zoo model pink op den rand van de bank. Is dat wel zuivere koffie? Welke verrassing zou daar achter dat voorhoofdje worden uitgedacht? Als ze weer zijn kant uitkijkt, vangt hij haar blik met een lachje van: wij weten het samen. Dien zoekt tevergeefs naar de oorzaak. Als de kinderen schriftelijk werk hebben, haalt ze vlug het absentenschrift uit haar lessenaar. Daar staan de geboortedatums der kinderen in. Le zoeKi even.... Piet Slob.... nee, jarig is bij niet. En ziek!' Zijn oogen met de dansende bchtjes er in vertellen het wel anders. Dan zal ze maar niet verder piekeren, t ls heerlijk zoo als het maar blijvend is. Ze besluit, net te doen, of ze Piets houding heel gewoon vindt. De schrijiles gaat voorbij zonder stoornissen, maar onder het teekenen, aan het eind van den schooltijd, dreigt er een conflict. Piets plotselinge braafheid is ook door zijn geburen opgemerkt en de jongen, die achter ^hem zit, „fluistert” vrij hard: „suikerzoet St. Nicolaasje . . , , Nu wordt het Piet bijna te machtig. Hij heeft zijn been al achteruit voor een trap onder de bank. Maar nog bijtijds bedenkt hij zich, trekt zijn been terug en stelt zich tevreden met zich vliegensvlug om te keeren en zijn tong int te steken. Het gaat toch niet, om zooiets heelemaal te negeeren. . De jongen achter hem is nu ook gerust. Piet is Piet nog, alhoewel, het gaat toch anders dan anders.... Om twaalf uur besluit Dien, toch even iets Hef s tegen Pie te zeggen, maar zoo, dat de anderen het niet merken. Zoo n prijsje ter aanmoediging. Maar als ze in de gang komt, waar de anderen nog naar hun klompen zoeken, is Piet al Ook ’s middags houdt zijn braafheid stand. En aldoor is er dat bijzondere in zijn oogen, zoon uitdrukking van: „wij samen hebben een geheim. _ , . , Het gaat bijzonder met de orde in Diens klas. Ze begint werkelijk pleizier in haar werk te krijgen. Als ze nu maar kon vatten, wat er met Piet was. Hij kijkt, alsof hij iets van haar verwacht. Ze staat voor een raadsel. De oplossing is echter dichtbij. v^r uur Kan net zich met langer beheerschen. Hij maakt het bord schoon en klopt dan buiten de borstels uit. Hat doet hij zoo grondig, dat er geen krijtdeeltje meer uit ■wil vliegen bij den laatsten roffel. Maar goed werk vordert e^,a[s Piet weer binnenkomt, zijn zelfs de ergste schoolblijvers verdwenen. Dat was ook naar Piets bedoeling. Wat hebben die anderen met zijn persoonlijke aangelegenheden te maken? Nu is hij fijn met juf alleen m het lokaal. Nu zal het er van komen. Juf moet toch weten hoe fijn hij het vindt, dat ze moeders vriendin is. Gek toch, straks, op de speelplaats, onder het kloppen, wist hij mg, wat hij zeggen wou. Nou weet hij het niet meer. En och moet hij juf iets vertellen. Zij moet óók weten, dat hij mortaan zijn best zal doen, om goed op te passen. Dat jeelt hem het gevoel, dat ze samen werken. Hij is bang, lat hij het alléén niet vol kan houden. En dan komt er ook l°g een beetje de behoefte aan een goedkeurend woord f11 t-. Van. die de vriendin van zijn moeder is. laar hij weet niets te zeggen en alles is al opgeruimd. Er chiet niets anders over, dan heen te gaan. )an komt Dien hem te hulp. Ze heeft zijn getreuzel wel ezien en ze vermoedt, dat hij iets op zijn hart heeft, hoepel ze met kan begrijpen, wat het wezen zal. Js hij haar een hand komt brengen, kijkt ze hem lachend an. lot morgen, Piet. Als je zoo doorgaat word je een kerel.” u durft Piet opeens weer. Maar hij zegt heel iets anders, an nij van plan was: Die sinaasappels wazze van mijn moeder, juf.” ven zoekt Dien het verband. Dan gaat haar plotseling m licht op. Ja, natuurlijk, hij woont op een hofje. Maar I kent al die hofjes niet uit elkaar. In een flits ziet ze het gebeuren van gisteren. Ze kwam hem tegen met zijn vaaer. Ze waren vlak bij huis, natuurlijk.^ „Dus dat was jouw moeder, Piet?” _ Hij knikt met glinsterende oogen. Er is geen nadere aanduiding noodig. „Ze zal blij zijn, als je altijd zoo goed oppast als vandaag. Zal je nu nooit meer ondeugend zijn? Dat is heel wat gevraagd. Piet moet daar even over nadenken. Dan komt het antwoord, aarzelend. „Misschien p’ ongeluk, juf. . . , Dien ziet den ernst in zijn kinderoogen. Ze begint iets te begrijpen van den strijd, die in dat kleine hart gestreden wordt. Het is zoo verleidelijk, de held van de klas te zijn. Hij wil wel goed, maar.... „Weet je nog, Piet, wat juf verteld heeft van Petrus, toen hij ook op de zee wou wandelen? Piet knikt nadrukkelijk. „En weet je nog, wat juf toen aan het eind gezegd heelt. Ja, Piet weet het nog heel goed. Hij heeft zelf de beurt van terugvertellen gehad. . „ Wij moeten ook altijd op Jezus zien, jut. „Goed onthouden, Piet. En heb je ook nog onthouden, wat dat beteekent?” Ook dat weet Piet nog. A . „Dan moet je daar maar altijd aan denken, Piet. Zoo laat ze hem gaan. Ze kan alleen maar zaaien, o zoo gebrekkig zaaien. Maar ze geeft den wasdom over aan den Grooten Nu gaat ze niet ontmoedigd naar huis. Die ontmoeting met Piets moeder! Toeval? Yoor haar niet. Zij ziet er de verhooring van haar gebed in. Die ontmoeting behoort voor haar tot de kleine dingen, die medewerken ten goede. Ze Wt nu de brug gevonden, waarover ze Piet kan naderen: de bef de tot zijn moeder. En ze is dankbaar voor deze uitkomst. Dankbaar voor zichzelf en dankbaar ook voor Piet. En er is een stil gebed in haar hart, dat het haar gegeven mag worden, altijd de juiste snaar te treffen van het instrument, dat kinderhart heet. Mijn eerste school Catharina Bronsveld Van de school, waar ik voor zeventig jaar, op mijn vijfde jaar, heenging, wil ik wat vertellen. Wat is dat lang geleden en toch herinner ik mij van dat schooltje nog o, zoo veel! Het stond in een smalle straat te Haarlem. Als schoollokaal diende een niet al te groote kamer, die vóór uitzag op straat en aan de achterzijde door glazen deuren toegang gaf tot een binnenplaats. Op het schooltje gingen alleen meisjes. Ik denk zoo ongeveer dertig. Er waren twee klassen. De grootste kinderen zaten bij het hoofd, de „bovenjuffrouw”. De kleintjes bij de „onderjuffrouw’. De boven juf f rouw was oud en heel klein. Ze droeg een zwart kanten muts met keelbanden en boven ieder oor had ze een dotje grijze krulletjes. De onderjuffrouw was jonger en had pijpekrullen. Het onderwijs op het schooltje was zeker goed, want als je er zes of zeven jaar oud, afging, had je aan de hand van Spa-a vlot leeren lezen, kon je vrij leesbaar schrijven, op de klok kijken en goed breien De school begon om halftien en was om drie uur uit. Je bleef er over. Ik geloof niet, dat er een lesrooster bestond. We deden zoo maar eens een poosje dit en dan eens dat. Af en toe werd er „plaat verteld” door de boven juffrouw voor de heele school gezamenlijk. Ik herinner mij, dat ik „de Kruidenier” en „de Ijsberen” erg boeiend vond. Tot verpoozing van de aandacht werd er ook telkens eens gezongen. De boven juffrouw, die niet meer zingen kon, sloeg dan de maat en de onderjuffrouw galmde voor twee, om de wijs en de maat er in te houden. Om twaalf uur mochten we onze trommeltjes uit de gang gaan halen en gingen we boterhammen eten en bracht de dienstbode kroesjes melk rond. Daarna deden we loop-spelletjes. Als t regende in de nauwe gang, anders op de binnenplaats. Dit alles ging onder toezicht van de onderjuffrouw en de dienstbode, want de bovenjuffrouw zat van twaalf tot halftwee m de huiskamer bij haar zuster, „de binnenjuffrouw”. Ja, de binnen juffrouw! Wat hielden alle kinderen veel van haar! Wat heeft ze een kindertranen gedroogd en bedroefde kinderhartjes getroost. Als een kleuter voor’t eerst op school kwam en al maar huilde om „moesje , dan werd zij naar de binnen juffrouw gebracht en na een uurtje kwam Coosje of Annebetje met een ulevel in haar mondje terug en schoof getroost in haar bank. En als je je eens niet prettig voelde, hoe heerlijk was ’t dan als de boven juffrouw zei: „Ga jij maar eens wat naar de binnen juffrouw”. Je werd dan in een klein stoeltje gezet en kreeg de poes op schoot en je werd wat beklaagd en bemoederd en al gauw voelde je je weer veel beter. En als je midden onder schooltijd ineens zoo heel erg bedroefd werd en ging schreien, omdat oma gestorven was en maatje zoo huilde toen je naar school ging, dan mocht je de binnenjuif rouw er eens alles van gaan vertellen. Het kleine stoeltje werd dan vlak tegen haar aangeschoven en met je hoofd je tegen haar schoot snikte je je verdriet uit. Ze streek dan liefkoozend met haar oude handjes over je bollet je en troostte je met je te vertellen, dat oma nu naar den hemel was gegaan, waar ’t o, zoo heerlijk was! Ach, hef, gemoedelijk, ouderwetsch schooltje, als een hedendaagsch schoolopziener eens inspectie bij je was komen houden, zou hij stellig èn op de onderwijsmethode èn op de hygiëne veel aan te merken hebben gehad, maar ik neb niets dan goede en lieve herinneringen aan je. Kort nadat ik van het schooltje afging, werd het opgeheven en verheten de boven- en de binnen juffrouw Haarlem. Ik heb ze nooit teruggezien en toch kan ik ze mij, nu na zeventig jaar, nog duidelijk voorstellen en denk ik nog met liefde aan ze terug. Siardus P. Dijkman Aan de hand van vader dribbelde ik, klein manneke, mijn eersten tocht naar school. Een zonbeschenen cour, ’n koele gang, n klop op de deur. In de post van de deur, goud omschenen door de Septemberzon, stond vriendelijk lachend, groot en vaderlijk m z n zwarte toog, m’n eerst meester Br. Siardus. Meesters uit de lagere school, leeraren van de H.B.S. Sommigen ben ik geheel vergeten, anderen lieten mij een mdruk van geleerdheid, van persoonlijkheid misschien, enkelen herinner ik mij slechts als dankbaar object van studentenspot. Slechts Siardus, uit mijn eerste schooljaar, is mij bijgebleven in dankbaarheid om z’n vriendelijkheid, z’n goedheid, z n kinderlijken eenvoud. Z’n zonnige lach, z’’n kristallen stem, z’n simpele vroomhmd kind als de kinderen. Was je ondeugend, hij sloeg met, hij speelde met op, hij keek je aan, even, zoo pijnlijk verwonderd, zoo teleurgesteld; dat was je eenige, maar in je kinderlijk gevoelen je grootste straf. Ik zou m n Eerste Communie doen. Kereltje van zes jaar, zielsgelukkig om zoo’n blijde geneimems. 6 Heel vroeg in den morgen kwam ik al op school, want de .Broeder zou meezitten aan het Altaar. Toen op dien schemerigen morgen, ik was het vroegst van allen, tilde hij mij op de knie, en vertelde, innig als een moeder van de kribbe, van den Witten Donderdag, van den Lijdens Vrijdag en nooit, nooit bad ik zoo, nooit geloofde ik zoo, als dien morgen, als dien eersten communie- Ik heb een oude schoolplaat, Christus als Kindervriend, met een kind op den schoot in zegenend gebaar. Als ik die oude prent bezie, dan denk ik steeds aan U, Broeder Siardus. . Ik ben nu een man in de kracht van het leven, mets werd mij gespaard, illusie’s ontnomen, idealen gedood, brood geroofd, de hellevaart der ontgoocheling doodde veel, wat niet meer opbloeien kan. Maar uwe goedheid, mij bijgebleven uit mijn eerste schooljaar, Het mij niet toe alle vertrouwen te verhezen. Vorig jaar las ik, terloops, in de krant, dat Broeder Siardus, na langdurige ziekte, opgedaan in de missie, in een rusthuis was overleden. Ik zag hem weer voor mij, zoo als hij stond voor de klas jaren geleden, n rijzige, krachtige figuur. Ik hoorde weer zijn stem. Ik genoot weer van z n kinder- Hjke blijheid. . En toen, voor het eerst na vele jaren, voelde ik een edele en stille ontroering. Bekentenis Gera Kraan-van den Bnrg Aïs Iefke half wakker wordt van het licht, weet ze eerst niet, waar het vandaan komt. Is het nu pas nacht voor de groote menschen en draait moeder de lamp aan omdat ze naar bed gaat, of is het ochtend en valt het daglicht door de gordijnen? De kamer is wit; dat andere licht is rood. Het moet morgen wezen. Nog even wachten: stil dodderen en denken over wat je gedroomd hebt en vandaag weer zult doen. ’s Avonds lig je verhaaltjes te bedenken, om later op te schrijven, als je een groot meisje bent, maar daarvoor zijn droomen niet mooi genoeg. Iefke tilt het hoofd op, om beter te kunnen zien: Hildaatje, naast haar in t opklapbed, slaapt nog. Zal ze haar wakker maken? Mag niet van moek, als Hild gaat schreeuwen, is ze d r bij. Iefke trekt een pijnlijk gezicht, strijkt een paar maal langs haar hals, en laat d’r hoofd weer rusten in z’n vorigen stand. Zelf moet ze er om lachen: geen wonder dat ze een stijven, zeereu nek heeft van zoon hoog, bobbelend kussen. Tastend schuift haar hand er onder: het kistje met sigarenbandjes, de knikkerzak, en een boek. Wat zal ze ’t eerst nemen? Het kistje maar niet; dat zet ze op den ombouw. ’t Boek is prachtig, maar gisterenavond heeft ze drie centen knikkers mogen koopen, en eer ze bij school spelen gaat, wil ze precies weten hoe veel zij bezit, om straks een zuivere .balans te kunnen opmaken. Het wordt vandaag een fijne dag: een jarige op school. Verleden jaar deelde Siena toffees, voor elk twee; bonbons en sigaren voor de juffrouwen en de meesters. Siena is niks geen leuk kind, geniepig; maar vandaag is ze jarig, dan ga je d’r natuurlijk tegen en krijg je een snoepje extra uit den zak. Het is vandaag ook Iefke’s beurt om een verhaaltje te vertellen aan Fie, die naast haar zit in de bank. Fie vertelt, wat ze op den achterkant van den scheurkalender leest en zegt, dat er aan Iefke’s verhalen niks an is; maar het is juist omgekeerd. De juffrouw denkt dan dat ze met elkaar praten. „Jij moet maar gaan studeeren voor advocaat, heeft ze den eenen keer gezegd, en later: „Kwekkie, hou je mond.” Verbeeld je, kwekkie! Och, juffrouwen en meesters begrijpen nooit niks. — Maar het fijnste van alles gebeurt vanmiddag: dan komt grootvader op schoolbezoek. Dat is een geheim, maar als ’t mooi weer is, vraagt groo, of zij even voor vieren weg mag, en dan gaan zij samen een verre wandeling maken. „Niet vertellen tegen de juffrouw, dat ik vanmiddag schoolbezoek kom doen,” heeft grootvader gezegd. ’Tuurlijk niet, maar het hindert niet, als je tegen de juffrouw zegt: „ik weet, ik weet, wat u niet weet”; en leuk is dat ook. De ochtend is verloopen zooals Iefke zich had voorgesteld. Siena heeft reuze gedeeld, net als verleden jaar, maar voor knikkeren was er geen tijd. Dat gaan ze vanmiddag doen. Iefke heeft pas een nieuwen knikkerzak, met een tusschenschotje: aan den eenen kant zitten de akroos en beukenootjes, aan den anderen kant de oorlogspeuten en de looje schieten. Oorlogsbommen hoeft ze eigenlijk niet, maar je kunt ze nog es gebruiken om iemand een opkommertje te geven. Iefke bezint zich op de verschillende mogelijkheden tot uitbreiding van haar knikkerbezit. Zij zou bijvoorbeeld een kijkdoos kunnen maken, al staan er veel met zoo’n voorwerp bij de school: voor een witje mogen ze kijken, door een nauwe opening, in de met plaatjes versierde en met kleurig papier afgedekte schoenendoos. Ruilen is een tweede mogelijkheid. „’t Lijkt wel, alsof jullie alleen maar knikkers hebt om te ruilen,” zegt moeder; maar spelen om ’t echie vindt Iefke vrij risquant. Er is nog een derde middel, dat ze van andere kinderen af gekeken heeft: het papieren omslag van haar boek scheurt ze in smalle reepjes en schrijft op elk een cijfertje: meestal nul of één, ’n enkel dungezaaid tweetje er tusschen. Afzonderlijk dubbel gevouwen zijn dat lootjes: je betaalt een knikker voor de gunst en de winstkans. — Om halftwee, vóór ’t naar-school-gaan, laat ze den knikkerschat nog even door haar vingers glijden en streelt met haar oogen het rijke bezit, naar welks vermeerdering ze hunkert. Straks.... zijn ’t er nog meer. Onderweg botst ze haast tegen Siena aan, die een rest verjaringsdrop achter de kiezen heeft. „Wil jij ’s een lootje bij me trekken, Siena?” „La’s kijke! Ja, ’k zal gek zijn! Allemaal nullen en eenen!” Dit is de eerste schaduw, hoe licht ook, die valt over de feestelijkheden van den dag. Onverminderd blijft echter Iefke’s verlangen naar een nog volleren knikkerzak. „Zullen we dan ruilen? Of een potje voor ’t gekkie?” Door het feit van haar verjaardag zijn Siena’s meerderwaardigheidsgevoelens versterkt en in Iefke speurt ze een willig object voor eigen voordeel, mits de rechte snaar wordt geraakt. lef is zoo’n malle goeierd. „Hè nee, nie voor ’t gekkie. Ik heb jou vanmorgen zoo getracteerd, nou moet je mij ook eens een plezier doen.” Iefke is niet happig. Ze kan niet op tegen Siena en verliest het altijd, maar finaal afwijzen durft haar goeie hart niet. „Jagertje dan,” geeft ze toe, als concessie met de kleinste verlies-kansen. Op het tegelpad, waar vele blauwe steenen een hoekje missen, zijn een aantal mooie putjes. Iefke gooit op, maar ze is ongelukkig in ’t spel. Of eigenlijk wordt het een gekibbel zonder eind, over de afmetingen der putten, en of de knikker al dan niet binnen derzelver grenzen rolt. Iefke noemt Siena valsch en flauw, maar Siena beweert dat het bij Iefke ook niet gold, toen haar knikker in denzelfden stand lag. Siena’s fair play mag dan een dubieuze kwestie wezen, maar met onbedrieglijke zekerheid ziet Iefke al meer van haar beste knikkers in den anderen zak verdwijnen. Siena is begonnen met een paar, en nu heeft ze een heele zwik. Al de mooie beukenootjes van gisteren zijn naar haar verhuisd. — Als een boterhammenzakje na schafttijd bungelt aan Iefke’s arm de helft van de mooie knikkers; alleen de oorlogspeuten-afdeeling hangt nog stevig omlaag. Wat zal moeder zeggen als ze thuis komt! Nee, ze scheidt er mee uit. „Je speelt valsch, naar kind! Kijk es, ik heb haast niks meer,” argumenteert ze zonder bewijs. „Och, jij kan niet tegen je verlies,” verdedigt Siena zich, toch denkend aan de kip met de gouden eieren en scheef lonkend om den stand te verkennen. „Zullen we dan ruilen?” biedt ze aan. „Voor die groote looje schiet geef ik je twintig van déze!” Even gloort bij Iefke een glimmertje van hoop, maar als ze de leelijke grauwe oorlogspeuten ziet, weigert ze pertinent. Siena, wie het oogenblik van aarzelen niet ontgaan is, weet het te exploiteeren. „Zoo, doe je ’t niet? Moet je zelf weten, maar dan ben ik kwaad op je.” t Maakt even indruk, maar bij het vooruitzicht, straks om vier uur met grootvader te zijn en niemand anders noodig te hebben, weet Iefke zich te vermannen. Daar zijn Fie, en Nels en Annie! Zullen die straks even staan te kijken! Van geen een kind komt de vader of grootvader ooit zoo maar in de klas. Alleen om te klagen of te dat je ziek bent, maar dan blijven ze in de gang. Grootvader draagt een donkere jas met een bonten kraag en een slappen, grooten hoed. Hij heeft een witten baard, zooals haast niemand, en wanneer hij langzaam binnen komt stappen in de klas, kijken ze allemaal naar je en fluisteren: „daar heb-ie je groofader”, maar je doet natuurlijk alsof je hem niet ziet. Je vindt het fijn, dat-ie d’r is, maar eigenlijk ook een beetje gek, omdat het bij niemand anders gebeurt. Ze heeft vanochtend de juffrouw laten raden: „ik weet, ik weet .. maar die had hoofdpijn. Daar komt Nels aan nollen: wat heeft ze? „Zeg, onze juffrouw komt vanmiddag niet, en nou krijgen we bchoof, ippes, hè? De meisjes uit de vierde moeten bij ons zitten en de jongens gaan naar vijf.” Nels geeft haar gewichtige mededeeling geheimzinnig door; half verlegen door ’t bewustzijn, die afgeluisterd te hebben en in de wetenschap dat ze niet bestemd is voor pubbciteit. „Ga door meid, hoe weet je dat?” „Nou, de bovenmeester zei bet zelf tegen Schoofie-schoft.” Iefke kijkt sip: de schaduwen over den feestelijken middag verlengen zich. „Hè bah, Schoof!” Mèt dat ze ’t zegt, voelt ze zich kleuren en weet niet, waarom. Of misschien toch wel. Meester Schoof lijkt groot en vierkant; zijn handen, zijn schouders, zijn gezicht.... alles is breed. Laag op z’n voorhoofd groeit nog een rare punt van hard, gelig haar. In z’n dikke rooie wangen steken twee bouten vooruit en hij heeft van die half dichte, smalle oogen.... onder het linker zit een puist. Niet een, die weer gauw weggaat, maar een dikke pukkel, als een.... knikker, die d’r altijd blijft. As-tie nijdig is, worden z’n oogen hoe langer hoe smaller; dan lijkt het net een varkenskop. De jongens uit de vierde zijn bang voor hem. Freek van Hoorn zegt, dat Schoof een echte opsnijer is, en dat gelooft Iefke. Laatst stond ie met meester Yan Dalen te praten: „Eerlijk waar, dat is nou niet, omdat het ons betreft, maar onderwijzers en predikanten hooren tot de hoogste standen in de maatschappij,” hoorde ze hem zeggen. Je zag, dat meester Yan Dalen d’r niks van geloofde, dat schoolmeester zoo deftig was; nou, toen heeft ze ’t aan vader gevraagd. Paps heeft tegen moeder gelachen, maar ze weet best, dat gemeente-secretaris deftiger is, vooral als je grootvader burgemeester is. Van mammie mag ze dat woord opsnijer niet gebruiken — en als Iefke zóó ver met denken gekomen is, kleurt ze op- nieuw, omdat haar een ander verboden woord te binnen schiet, ook over Schoof. „’t Is een gemeene leerze-drieger,” heeft Aalt van Beek gezegd, en gefascineerd door de geheimzinnige, onbekende klanken-combinatie, heeft ze die aan tafel herhaald. „Woorden, die je nooit van vader of moeder hoort, moet jij ook niet gebruiken,” heeft mams gezegd. „Dan moet je eerst vragen, wat het beteekent.” „Wat beteekent het dan?” heeft ze direct gevraagd. Ja, vader en moeder hadden dit woord nooit gehoord, maar de bedoeling zal zijn, om te schelden. Driegen beteekent rijgen of naaien: mams kent een versje, dat begint: „Moeder zit te driegen, Aan een mantelzoom”. Je moogt de menschen niet verdeelen naar de kleeren, die ze dragen, naar hoeden of petten. Je moogt niet praten over Jan Boezeroen, en Aalt zou ’t niet prettig vinden, als de meester hem een klompenmajoor noemde; nou, dan moet bij ook niet leerzendrieger zeggen, want dat is iemand, die z’n laarzen dichtrijgt. Het is een scheldwoord, uitgevonden in een streek, waar de meesten op klompen loopen en slechts een enkele schoenen draagt. — Ieder krijgt vanmiddag maar een nauw plekje: drie noeten er zitten in de banken voor twee. Maar als ze zoo licht op elkaar schuiven, zal Schoof vast wel gaan voorezen. Zou die een mooi boek hebben? Ikelige Schoof! Toen ze hem laatst met Rietje Struik jostzegels bracht, zei-die: „Kind, kom aan mijn hart, de neester zal jou een zoentje geven. ’Tuurlijk niet echt, naar dan duwt-ie je neus zoo hard tegen de knoopen van :ijn vest, dat het beentje knarst en hij draait je hoofd ond, dat je haren heelemaal verward raken in z’n knoo>en. Echt gemeen. — Als de derde klas zit, worden de meisjes uit vier ingeladen. Precies achter Iefke komt Joke van der Veen te zitten, die al zoo oud is, dat ze eigenlijk in de vijfde thuis hoort. Iefke vindt het gewichtig: zoo’n groot meisje vlak achter je. „Mijn grootmoeder is een vriendin van jou oma; en als jij later groot bent, worden wij ook vriendinnetjes,” belooft J°. Iefke weifelt een oogenblik, als ze aan het thee-juffrouwtje met haar volle spoormandje denkt, dat elke maand bij oma levert; maar wanneer Jo haar welwillende gezindheid toont door de schenking van een beukenoot je en twee akroos, voelt de andere zich gevleid door de voorgestelde alliantie. Soms, wanneer haar hand in het kastje graait, zoodat de knikkers tegen elkaar ketsen, klepelt de gedecimeerde inhoud van het zakje met pijnlijken klank tegen den klokkenmantel van haar berouw, maar de emoties van dezen middag galmen daar boven uit. In een vage behoefte om haar leelijke gedachten over den meester bij hem goed te maken, heeft Iefke, zoo pas bij ’t binnenkomen, hem verteld van grootvaders bezoek, maar daarmee scheen hij niet blij te zijn. Gebromd heeft hij, iets dat met pot begon, en gezegd: „Dat ’r ook nog bij,” en zijn linker schouder trok hij hóóg op: daarom noemen ze hem Schoofie-schoft. Vandaag is het rekenen op de lei: om het in de schriften mooi te doen zitten ze veel te nauw. ’t Zal wel haast kwart voor drieën wezen, zoo dadelijk kan grootvader komen. Misschien is hij er al, in een andere klas, maar de bel heeft ze nog niet gehoord. „Leien wegbergen een.... twee.... drie.” Kijk, dat groote Indische kind heeft er geen zin in. Sloo- merd, daarom noemen ze d’r „leitje één twee drie”. Bij den eersten tik heeft de klas de lei in de hoogte getild; bij twee zijn ze weggeborgen en na het getal drie heeft ieder de handen gevouwen op den tafelrand, in afwachting van wat volgen gaat. Een tik met de liniaal eischt stilte. „Nou gaat de meester voorlezen, jongens! Maar eerst moet ik een boek halen uit de zesde klas. Siena, kom jij ’s hier met je lei. Jij mag opletten, omdat je jarig bent. Wie d’r praat, schrijf je op. Kinderen, netjes in de houding en mond dicht, tot ik terug ben.” Siena is groos, dat ze mag opletten, en als meester Schoof in de deuropening nog eens achterom kijkt, zitten vijftig kinderen met gevouwen handen en ver naar achteren doorgebogen ruggen op een benauwd-kleine plaats in het mudvolle lokaal. „Opschrijven wie praat, heeft Schoofie gezegd, maar natuurlijk schrijf je niet iedereen op; alleen met wie je kwaad bent. Vandaag, op haar verjaardag, heeft Siena ieder getracteerd en is ze met niemand kwaad. Ook met aiemand extra-goed, maar dat komt er niet op aan. Alleen, wanneer Iefke aan dat knikkeren denkt, voelt ze een zekere onrust opkomen. Vóór schooltijd zij heeft ge- meenerik gezegd en Siena dreigde och neen, dat was zóó maar, Siena mag wel blij zijn met al die mooie knikkers van Iefke. (\.f en toe maakt Siena een langzamen, stijven knik, waarbij zij ’t hoofd achteruit trekt. Dat beteekent: jou schrijf k op; en direct na het dreigement volgt de daad, die zich ioorbaar demonstreert in het knarsen van haar griffel )ver de lei. Iefke zit zoo mooi ze kan, haar rug zóó ver doorgebogen, dat de punt van haar eene vlecht in den inktpot van de volgende bank komt te hangen. „Net een penseel,” fluistert Joke, „ik schilder een anker op m’n hand, net als de zeelui hebben.” Siena kijkt dezen kant heen, maar Iefke zegt niets. Stijf gevouwen rusten haar handen tegen den tafelrand; zóó stijf geklemd, dat haar vingers pijn doen. Maar straks, als groo komt, moet ze uitblinken. Het blijft nogal stil in de klas. Siena spiedt, en de kinderen vragen, zonder woorden, met een welsprekende mimiek van twee duimen in een gevouwen handenpaar, die wijzen naar de borst en duidelijk zeggen: „Sta ik al op je lei? Schrijf je mij ook op?” Meestal lacht Siena dan geruststellend of knipoogt vergoelijkend. Nu kijkt ze weer: voor Iefke een kans om te doen als anderen. De gevouwen handen gaan iets omhoog en twee gekruiste duimen tikken tegen het borstje. Het gezichtje accentueert de mimiek en intusschen wijken haar schouders nog een paar centimeters verder naar achteren en liggen haar handen al weer op de bank, zoo stijf gekruist, dat de knokkels als witte sneeuwtoppen uitsteken boven het rosé bergland. Siena kijkt langs haar heen en schrijft een naam op: Iefke moet zich vergist hebben, ze deed niets, Sien bedoelde vast een ander. Nog eens poogt ze de aandacht te trekken; drie-, viermaal trillen haar duimen tegen ’t voorpand van haar op-een-na-beste jurk, terwijl haar hoog-opgetrokken wenkbrauwen vragen; maar antwoord krijgt ze niet. De meester blijft langer weg dan de reminiscentie aan zijn gezag vigeerend blijft, ’t Wordt rumoerig; Siena heeft druk werk en schiet in het snelschrijven te kort. Nou, maar Iefke blijft mooi zitten. Straks Overhoeks komt meester Schoof het lokaal binnenschuiven en gooit een boek op den lessenaar. Siena neemt hij de lei uit de handen. „Hebben d’r nog gepraat? Laat ’s kijken! Natuurlijk Teunis van Uffelen, Jan Plaat.” En dan, bedenkelijk langzaam: „Zoo, jij ook, Iefke! t Is wat moois, net als je grootpapa komt!” Met verwondering, die onmiddellijk verschuift naar verdriet kijkt Iefke Siena aan. Dus tóch! „Ik heb niet gepraat, meester,” zegt ze benepen. „Oh!” Heilig verontwaardigd over zooveel leugenachtigheid, haalt Siena met open mond diep adem en stoot die weer uit in een lange, Farizeesche oh. „Praatte ze wèl, Siena?” „Ja meester.” „Praatte Iefke, kinderen?” De meisjes kijken elkander aan, vergeten wat er gebeurd is. Ze hebben niets gemerkt; sommigen trekken weifelend de schouders op, alleen Iefke’s intimae knikken heftig ontkennend. „Praatte je, Iefke?” „Nee meester, echt niet. Ik wou.... ik deed alleen maar....” De verbazing over Siena’s valschheid is nu geheel ondergedoken in een zee van verdriet en zelfbeklag, maar huilen gaat ze vast niet. Ze stottert en kleurt; de meester denkt dat ze jokt, dat kan ze merken. „Zoo.... ik wou.... ik dee alleen maar....” bauwt hij kaar na. „’k Weet genoeg. Ga maar op de gang staan, tot je goed zeggen kunt, wat je wèl hebt gedaan.” Op de gang, waar elk oogenblik grootvader passeeren kan dat is vreeselijk. Maar die gemeenigheid is nog erger, van den meester net zoo goed als van Siena. Akelig kind, eerst al d’r mooie knikkers aftroggelen, die van gisteren ook, en je dan nog opschrijven op den koop toe. En het is niet waar, ze praatte echt niet het is ge¬ meen. Yan den meester ook, omdat ie het gelooft, maar Siena is nu eenmaal altijd een lievelingetje van hem. Golven van weemoed komen aanrollen en beuken tegen de borstwering van koelbloedigheid, die ze zich moeizaam te bouwen heeft gepoogd. Langzaam gaat ze staan, nog hopend op verlichting van de straf, en wringt zich tusschen de bankenrijen, in de richting van de deur. Maar als het woord van herroeping uitblijft, wordt haar keel dik en beginnen haar oogen te drijven. Met den eersten snik trekt ze de klasdeur open en staat op de gang. Zoo’n paar tranen kun je nog wel de baas worden. Nou iets leuks bedenken, herrie schoppen, door ’t raampje van de vijfde kijken, alle mantelmouwen in een rist aan elkaar binden, zoodat straks de heele klas staat te sjorren om ze los te krijgen Ze durft het immers toch niet! Mutsen verhangen nog wel, maar daar is geen aardigheid aan; om vier uur is ze toch weg, met groo. Echt gemeen van Siena! Wijzen op je zelf is toch geen praten, net zoo min als dat knikken van haar, en dat beteekende evengoed iets: Jou schrijf ik wèl op. Natuurlijk staat Schoof nou uit te vragen, wat er gebeurd is, zonder dat zij zich verdedigen kan. Misschien leest-ie al voor — ook zonder haar. Elk gerucht in de benedengang maakt haar onrustiger; de stem van grootvader meent ze te hooren. Maar toch geeft dat luisteren afleiding aan haar gedachten en houdt haar oogen tijdelijk droog. Dicht hij de deur van ’t lokaal kan ze misschien hooren wat er gezegd wordt. „Tweede regel!” roept Schoof. O, dan is-tie voor straf zeker niet gaan vertellen en moeten ze toch schriftschrijven. Een lichtvlek doet haar terugschrikken. Maar desondanks vangt ze een stoot op: Schoof bonst tegen haar aan en trekt vlug de klasdeur achter zich dicht. Maar Fie en Joke hebben haar toch gezien.... ze wezen. Zoo pas, vóór hij kwam, heeft Iefke besloten resoluut tegen hem te zeggen, in echte groote-menschen-zinnen, net als kinderen in boeken doen: „Ik heb niet gepraat, meester, met niemand; alleen maar op mezelf gewezen, om Siena te beduiden, of ze mij al opgeschreven had, want ze is kwaad op me, over de knikkers.” Maar nu Schoof voor haar staat is ze alle mooie woorden plotseling kwijt. Leeg als de knikkerzak voelt haar hoofd. Hij komt zoo onverwachts en begint heel anders dan ze had gedacht. Recht voor haar gaat hij staan en legt op elk van haar schouders één van zijn handen. Tusschen de jukbeenderen en wenkbrauwen door loeren zijn smalle oogen naar de kleine prooi, die willoos gevangen zit in zijn blik. Schoof trekt een lip en schudt z’n hoofd; treurig klinkt zijn stem, o, als hij preeken gaat, moet ze zeker weer huilen. ... en bij voorbaat buigt ze haar hoofd zoo laag, dat baar vlechten over zijn handen glijden. „Iefke, Iefke, dat had ik van jou niet gedacht! Mag jij den meester bedriegen?” Kijk, daar heb je ’t al! Haar tranen komen naar boven, en nu ze zoo krom staat, rollen er twee precies op de.... de leerzen van den meester. „Kijk me eens aan, Iefke!” Zóó teleurgesteld klinkt zijn stem alsof hij zelf dadelijk nog huilen gaat. Opkijken ze durft het niet. Be¬ driegen, o, dat deed Jacob zijn blinden vader, dat deed Judas.... En denkt Schoof nou, dat zij zoo is? Haar schouders schokken. De rug van haar linkerhand strijkt beurtelings langs een oog: met de rechter kan ze niets doen, want dan raakte ze meester’s pak aan, en dat is griezelig. „Hoor je me niet?” vraagt de onderwijzer, wien de vaderlijke pose zwaar begint te vallen, met opkomend ongeduld. — Had ze maar een zakdoek bij zich, dan kon ze flink snuiten en tranen vegen en alles zeggen; een jurkmouw helpt zoo weinig. Nu kijkt ze op, met een behuild gezicht en een natten neus. Vies, dat Schoof het juist zien moet: allemaal zijn schuld. Maar haar laatste fiezeltje zelfwaardeering en bewustheid gaan verloren. Hokkend en snuivend begint ze: „Ik heb niet.... uh.... ge.... uh.” Zoo komt er niets van terecht, en opnieuw probeert ze zich te rechtvaardigen: „Ik wou hüh.... hüh.... alleen maar wee huh — weten, of.... ” „Dus je hebt toch gepraat?” „Nee, nee, huh.... alleen ge-ge-wee....” De opvoeder merkt dat hij niet vordert. En toch moet-ie opschieten. „De derde regel, roept van binnen een hooge meisjesstem, die zich maar moeilijk verstaanbaar weet te maken tusschen het geroes van andere. Zoo dadelijk kan die ouwe voorzitter komen, dan moet dit zaakje aan kant wezen en hij voor de klas staan. Wat een taainagel is die meid! Een van dat sentimenteele soort: goed in lezen, lange opstellen maken, maar verder naar buiten kijken of suffend d’r bij zitten. Flikflooien met de juffrouw, maar bangig als een onderwijzer met ze stoeien wil. Dadelijk in tranen als je ze flink aanpakt. Hij heeft dan maar liever met de rosbeiers te doen; maar de waarheid zal hij ook uit dit meubel halen. Ze draait er om heen, dat is klaar. Straks, toen hij met een zacht lijntje begon, scheen-ie te winnen; nog maar es zóó probeeren. „Iefke, Iefke, wat zal je grootvader straks wel zeggen? Heb je gepraat?” ' Neen, schudt ze. Zóó heftig schokt heel haar lichaampje, dat ze met meer praten kan. Als ze nu maar niet hoefde te huilen en een zakdoek had maar hoe kan je alles uitleggen terwijl je snikt, en haast hebt? t Verveelt Schoof allang; die schouders irriteeren hem en aan dat gesnok moet een eind komen. Z’n handen heeft-ie nueenplaats gegeven op zijn eigen heupen en loenschend kijkt hij naar het terzij gewende kindergezicht. „Voor de laatste maal, lef! Je weet wie er straks komt! Als je nou eerlijk de waarheid zegt, doen we alsof d’r niks is gebeurd.” Het meisje kijkt hem aan, een sprankel blije hoop gloort tusschen haar verdriet. In zijn stem hoort ze dat zelfde overredende van zoo pas: mag ze dan toch alles nog vertellen? Schoof trekt haar tegen zich aan: de harige stof van zijn jas prikt in de open poriën van haar behuild en warmgewreven gezicht. Meesters arm ligt rond haar schouders en zijn stem is dicht bij haar oor. „Als je eerlijk de waarheid zegt, gebeurt er niets, maar als je blijft volhouden, vertel ik alles aan je groopa, hoe je gelogen hebt.” Uitgeput van ’t schreien, zonder wil en zonder walging meer, weet het kind zich niet langer te verzetten. Niets lijkt haar nog erg, alleen dat ééne.... dat grootvader alles hooren zal. Beneden galmt de voordeurbel door de stille gang. Met een laatste stuiptrekking van energie staat ze in een volgend oogenblik weer los op eigen beenen. Maar Schoof gelooft haar toch niet; en als ze nu ja zegt, is ze van alles af. „Dus nu voor ’t laatst: Heb je gepraat?” Haar kin zakt op de jurk en ze fluistert: „Ja meester.” „Ziezoo, nu weten we het. Ga maar naar binnen.” Voldaan houdt de opvoeder de deur open en gaat achter het meisje naar binnen. De waarheid heeft-ie d’r dan ten slotte toch uitgekregen. En nu heeft-ie ze d’r onder, voorgoed. Iefke wil gaan zitten, maar ze wordt teruggeroepen, voor de klas. „Meisjes, Iefke heeft me in de gang bekend dat ze wèl gepraat heeft!” Het meeleven van de klas is minder intens dan de onderwijzer hoopte. Gevoelloos, als een schim van de echte Iefke, die in de gang is achtergebleven, gaat ze naar haar plaats. „Heb je geen zakdoek? Wil je de mijne? Wat zei-die?” fluistert de kleindochter van grootmoeders vriendin. Den zakdoek neemt Iefke dankbaar aan, maar praten durft ze niet. Haar oogen blijven verder droog. Ze zullen wel rood zien, maar nu kan zij tenminste straks aan grootvader vertellen wat er gebeurd is, en niet Schoof. Nee, daar niet aan denken, anders begint ze weer. J e kan zien, dat Schoof d r lekker mee is, nou ze gezegd heelt, dat hij en Siena gelijk hebben. Maar het is toch niet waar: wijzen is niet eender als praten en alleen daarvoor moest je opgeschreven worden. Gemeen, om het de heele klas te vertellen, terwijl hij toch gezegd had, dat er niets gebeuren zou. Uiterlijk is ze het tamme, schuchtere droomstertje, maar van binnen roust de opstandigheid en tiert de haat in ’t voor ieder verborgene. Weer gaat de deur open en Iefke weet, wie daar binnen komt, maar ze houdt zich als ernstig bezig, ’t hoofd naar beneden, om haar roode oogen schuil te houden, hr gaat een vluchtige ontroering door de klas, die alle kinderen stil maakt en aan ’t werk zet. Dan hoort iefke poor en achter naar zich roepen en tegen zich fluisteren. ,lef, kijk es, je opa!” ilsof ze niets merkt blijft ze zitten werken, licht gegeneerd door de gebeurtenis, die heel een klas onder den ndruk brengt. Yan niemand komt er ooit familie binnen, in die pels, dien baard en flaphoed, vinden ze eigenlijk jjek en veel te deftig. 'Jog één keertje goed haar neus snuiten, vóór ze den zakloek teruggeeft. Ja, daar informeert Groop al naar haar. „M! n kleindochter zit in deze klas, nietwaar meneer Schoof?” Een onderdanige loens gaat aan het antwoord vooraf. „Jawel burgemeester, derde rij, achteraan.” Armstooten herinneren Iefke eraan, dat ze opkijken moet. Gelukkig, dat door het nauwe zitten, grootvader haar oogen maar éven zien kan. „Heeft ze vanmiddag nogal goed opgepast?” „Ja, ja, dat gaat wel, burgemeester.” — Hij lacht er bij, diep uit de keel. „Dan mag ze nu misschien wel met mij mee?” „Zeker, burgemeester!” Daarna, als gezaghebbend, een commando: „Iefke!” Ze staat naast de bank, als een gehoorzaam, beschroomd meisje, maar alles heeft ze gehoord, wat er gezegd is. Beleefd doet Schoof tegen grootpapa, en lief tegen haar. Bah, wat gemeen. Nu liegt hij zelf. Vertellen, wat er gebeurd is, dat zou eerlijk zijn. Als grootvader daar niet stond, zou ze meteen hardop zeggen: „Wijzen is geen praten.” Niks meer, en dan ineens weg; maar nu laat ze het om groo en om geen herrie te maken. — Buiten in den voorjaarsdag, op de wandeling naar den melkboer, die op den verren Odelaar woont, tuimelen de ellenden van den schooldag achterwaarts in het verleden. Grootvader weet al lentebloemen te vinden, waarvan hij de namen kent. Met zijn groote, scherpe zakmes graven ze een polletje speenkruid uit, met worteltjes als tarwekorrels, om het over te planten in haar eigen tuintje. Op de boerderij willen ze haar warme, dik-schuimende melk laten drinken, waarvan grootvader zegt, dat ze lek- ker is. Ze willen haar ook een hand in den bek van het kalf laten leggen, om te voelen hoe ruw zijn tong is. Hij kan toch niet bijten, want van boven heeft-ie geen tanden, zegt de vrouw. lefke houdt er niet van, zich alles zoo te laten opdringen. Ze hoort, dat de kinderen en meiden naar binnen geroepen worden, om grootvader en ook haar te groeten, maar ze vindt het niet leuk dat er zooveel notitie van haar genomen wordt. Liefst ging ze nu alleen door de stallen, om te vragen, wat ze weten wou. Grootvader neemt een anderen weg terug, waar lefke nog nooit geweest is: over een vlonder komen ze op den liniedijk. lefke durft die smalle plank niet over, maar grootvader gaat ruggelings en pakt zijn wandelstok in dezelfde hand waarmee hij den boomtak vasthoudt, die tot een gammel brugleuninkje is gepromoveerd, zoodat één hand en het gezicht op hèm voor lefke vrij komt, en zij wèl durft. Nu staan ze bovenop den dijk. Ver kun je rondkijken.... waar ze zeilen ziet, moet de rivier wezen; en ginds zijn de torens van de kerk en van ’t gemeentehuis. In de laagte, tusschen het kreupelhout, bloeien anemoontjes, en nog verder weg, in het moeras, gele dotterbloemen, lefke wil ze plukken, maar grootvader meent dat het te laat wordt: over een paar weken, als de vogelkers bloeit, gaan ze hier wéér heen: groote takken plukken om in de hal te zetten, thuis. Grootvader is niet zeker van den weg: gelukkig komt er juist een boerenvrouw aan; maar ze praat zoo onduidelijk, groo en zij begrijpen elkaar niet goed. „Gunterwijd, die boome, da’s de laan van Dijks. A’je doar bin, mo-je rechtuut, dan kom je vortan op den rijksweg.” „Dank u zeer,” zegt grootvader en tikt tegen zijn hoed. Hij wil af dalen en wéér een vlonder overgaan, in de richting van de hooge boomen. Maar de vrouw heeft hen nagekeken en schreeuwt achterna: „Nee, nie over de sloot, bè-je gek! Rechtan houwe!” Iefke ontstelt: iemand, die zoo maar tegen grootpapa in zijn pelsjas zegt: ben je gek! — Er is niet meer zoo veel te praten als op de heenreis. Iefke voelt zich moe worden. Grootvader misschien ook? Met de loomheid komt ook het verdriet van dezen middag weer naar boven krabbelen. Zal ze alles vertellen aan groo? Och neen, dat is zoo lastig, ze gelooven haar toch niet. Altijd krijgt ze straf voor praten. „Zou je het dan juist vandaag niet verdiend hebben?” zullen ze vragen. Het is zoo ingewikkeld: toen ze eerlijk was werd er gezegd, dat ze bedroog; en toen zij zich liet overhalen om te jokken, deed de meester vriendelijk en werd alles weer goed. Tenminste, zoo dacht hij er over. Dan zou ze ook moeten uitleggen, waarom ze ten slotte wèl gelogen heeft, toen Schoof zoo stond te beloven. Wijzen is geen praten, maar je hebt veel woorden noodig om dat voor groote menschen begrijpelijk te maken. — Zou de juffrouw morgen op school komen? Als ze hem dan wéér hebben, wil ze hem wat doen. Iets kwaads of iets waaraan hij een hekel heeft. Zelf plaagt hij ook graag: omdat-ie weet, dat ze het halve doodshoofd zoo eng vindt, steekt hij ’t altijd met het oor op de punt van den kaartenstok. Als ze dan de handen voor haar oogen slaat, lacht hij haar uit. Wist ze maar iets, dat hij even akelig vindt als zij dien schedel.... of.... haar neus tegen zijn vestknoopen; dan zou zij hèm dat morgen aandoen. Vergeefs zoekt haar groeiende haat naar iets, dat hem innerlijk kan kwetsen: zijn potlood of sleutelbos verstoppen geeft alleen maar uitwendige boosheid, en dat is haar geen voldoening genoeg. „Schat, kom aan mijn hart, ik zal je een kus geven ” wat een flauwerd. Bah, die puist en dat rooie vel! Net leer! Laatst zei Fie tegen Schoof: „Ik durf u wel een zoen te geven, een echte,” en toen kreeg hij een kleur, net of-tie schrok. Iefke kleurt zelf ook, nu ze aan dien dag terugdenkt. Lekker voor Schoof, hij vond het niks leuk. Gek kind anders, die Fie. Als van een felle lichtschicht, zoo schrikt ze van de gedachte, die zich plotseling met haar gevoelens van haat en walging associeert. Als ze maar durft, dan heeft ze nu iets gevonden om hem mee te plagen, en morgen vroeg moeten ze het allemaal zien. — Den volgenden ochtend, bij ’t wakker worden, is lef ke’s animo voor het plan geslonken als jonge spinazie, waarover de kook is gegaan. Maar wanneer ze met haar vriendinnen bij school staat en napraat over gisteren — op Siena zijn ze allemaal kwaad — komt de lust weer bopen, haar allen te laten zien, hoe ze wraak neemt over de ifgedwongen valsche bekentenis. ,Ik durf den meester wel wat te doen,” pocht ze. ,Wat bedoel je? ’t Krijt wegstoppen of zoo? Wat is daar ïou an! Echt flauw, hoor!” ,Nee, hemzèlf! Iets waar hij ’t land aan heeft.” ,Wat dan?” ,Zeg ik niet; dadelijk mag je ’t zien, dan gaan we door de ietsenschuur naar binnen.” ^elokt door ’t avontuur gaan de vriendinnen mee. Siena Dagtaak van Simon Rie van Rossom Daar heeft een buitenstaander in de verste verte geen begrip van: hoe druk Siem het kan hebben op een Vrijdag. De andere dagen van de week is het nog bij te benen, alhoewel er dan toch nog genoeg komt kijken voor een Siem-alleen. Maar op Vrijdag — hou er over op, Siem zou niet weten hoe de zaak zou marcheren zonder hem. Evenwel bestuurt Siem geen oceaanstomer of bankconcern, noch zetelt hij achter een ministerbureau of in de cockpit van een vliegend hotel. Voor de wet heeft hij zelfs helemaal geen beroep; mocht hij ooit nog eens — wat verre van onwaarschijnlijk is, gisteren liep hij haast nog tegen de lamp, toen hij boven in die lantarenpaal zat met minder deugdzame bedoelingen — mocht hij ooit nog eens met de arm der wet in aanraking komen, dan zal hij de volgende dag waarschijnlijk in de krant komen als de twaalfjarige scholier S. de W. tout simplement. En dan zullen de mensen, die dat lezen, hoogstens denken aan een aap van een jongen die óók nog wel es sommetjes maakt of taallessen schrijft, maar wiens meester stellig te beklagen is. Gelukkig is het zover niet: met dat conflict met de politie wel te verstaan. Maar met dat al is scholier nog geen wettelijk erkend beroep, en als Siem dat wist zou hij stellig twijfelen aan het practisch inzicht van den wetgever. Hij géén beroep: als je ’t goed beschouwt heeft hij er minstens zes. Hij is afwisselend hulp in de huishouding, kindermeisje, ontluikend intellectueel, portier, klasse-amanuensis en fourage-meester, en op Vrijdag speciaal oefent hij al die baantjes tegelijk uit. Doe ’t hem maar eens na — en dat op je twaalfde jaar. Het begint ’s morgens al, als hij zijn ogen prompt om half- zeven klaar open doet, en een ogenblik verbaasd naar het tuimelraam in het zolderdak ligt te kijken. Hij moet even bekomen van de geweldige sprong uit de duistere circusnok van de slaap in de helbeschenen arena van het ontwaken. Dan klikt er ergens een knopje om onder zijn verwarde piekharen, en met opgerimpeld voorhoofd denkt Siem: Vnj-dag. Hè hè — Arie, ga een rukkie opzij, jö. Ga op je eigen buik liggen met je kop. Dan grinnikt hij om deze voorstelling, sjort het zware harde slaaphoofd van den tienjarigen Arie van zijn magere buik, en gooit de deken van zich af. Het is een grauwe deken met een rode streep, en wel erg dun bij deze gure voorjaarswind, die door de reten van het dak zuigt. Maar waar niet is, verliest de keizer zijn recht, laat staan biem. Arie is in elk geval zo goed als een deken: als-ie maar met zo ontaard lag te woelen. — Siem trekt zijn kousen aan, dansend op één been, en constateert met opluchting, dat er alleen maar een gat bij zijn grote teen dreigt: das met zo slim. Als ’t maar niet boven zijn schoen uitkomt; daarbinnen wonen geen mensen. Hij schiet vervolgens in zijn broek en boldert met zijn bloes in de ene en een zoveelste afJegger-das van zijn vader in de andere hand de zoldertrap at, om m de keuken zijn toilet te gaan voltooien. Zijn moeder scharrelt er rond op kousenvoeten, in een groene jumper op een blauwe rok. Natuurlijk, het is Vrijag vandaag, dan heeft ze haar werkhuis tot vanmiddag drie uur. Daar kan ze kwalijk in een jurk met een stuk in d r mouw aankomen: daar hebben de mensen niks mee nodig. De jumper is tenminste nog heel, en ’t werkschort is schoon. ,Loop je nou al weer te spoken!”, begroet moeder De Wit tiaar oudste, als hij achter haar rug om naar de gootsteen poogt te slippen. Simon de Wit: het is een straf om zo te lieten. Op school negeren de jongens je er genoeg mee, je kan wel aan ’t schoppen blijven onder de bank: Hé jö, weet je dat ze bij Simon de Wit kippenvoer door de havermout doen? — Wacht maar, vandaag of morgen zal-ie daar Jan Ketelaar es voor af drogen. „Nou hê je de rest zeker ook weer wakker gemaakt met je spektakel?” gaat ze onbarmhartig voort, als Siem, uit ervaring wijs geworden, diplomatiek blijft zwijgen. Moeder De Wit is een maatschappelijk juweel, een vrouw uit duizend om een werklozen man moreel drijvende te houden en een koppel van vier jonge honden van kinders heel en schoon voor de dag te laten komen. Als diezelfde Siem, bij wijze van spreken, op de vliering opgesloten zat terwijl ’t huis in brand stond, zou ze zich regelrecht in de vlammen storten om hem te redden, geen tien paarden hielden haar tegen. Maar ’s morgens om halfzeven al in een vriendelijk humeur te wezen is heel wat anders. Ze heeft de kamer nog aan kant te maken voor het span beneden komt, brood te snijden en thee te zetten voor het hele stel. Vader is om half zes al naar de bloemenmarkt gefietst voor zijn handel, je moet wat aanpakken om in ’t leven te blijven, en haar kop eraf als Piet weer niet met zijn je-weet-wel door zijn broek is. Ze kan maar aan de gang blijven de lappen op de lompen te zetten. „Is vader al lang weg?” vraagt Siem, als hij uitgeproest is onder de kraan, en met de blauwe familie-handdoek door zijn haren wrijft. Zijn magere armen steken als bezemstokken uit de korte mouwtjes van zijn geelkatoenen hemd. Het is nieuw en plankhard en het schuurt de hele dag gemeen onder zijn bloes, maar hij zal ’t wel uit zijn lijf laten om erover te zeuren, want zijn moeder zal zeggen dat-ie een ondankbaar stuk eten is om te mieren over een nieuw hemd. Je zal ’t alle dagen cadeau krijgen. „Ja, wat dach-ie? Had je ’m soms een koppie thee op bed willen brengen? Zijn achterband was alweer zacht; die had jij nou wel es kunnen oppompen gisteravond.” Ja inderdaad: hoe heeft Siem dat kunnen vergeten. „Hij is ook zo oud, die band,” verweert hij zich. „Vader had al lang een nieuwe moeten hebben.” „Wat u zegt,” beaamt zijn moeder sarcastisch. „Ja, als we jouw centen hadden ” „Wacht maar tot ik bij een baas ben,” belooft Siem. „As ik ga verdienen, hè Moeder?” Ze schudt haar hoofd. Bij een baas Je vader had een baas van t ouwe stempel, zijn kossie was gekocht. En nou loopt-ie met bloemen langs de huizen. Maar ze glimlacht toch, wat beschaamd over haar balsturigheid. Alsof dat kind t helpen kan, dat ze vandaag weer bij een lijf een lijf te kort komt. In zijn gestreepte flanellen bloes, die een kakelnieuw stuk m de elleboog heeft, zit Siem in de keuken bij zijn moeder achter een boterham en een bakkie thee. De kamer-vóór is aan kant: hij heeft ’t hart niet, dat-ie erin komt voor ze thuis is, want dan zwaait er wat. De boterhammen staan gesne jen in t keukenkassie, en zal-ie opletten dat Sient je straks naar tante Betje is geweest voor ze naar ’t kleine schooltje gaat, anders komt ze weer drijfnat thuis. O ja — en om vier uur mot-ie effen grauwe erwten meebrengen die motten vroeg in ’t water, hij komt er toch langs, en spek ook, neem de ouwe knip mee, en de tas hangt achter de kastdeur. Dm half acht slaat moeder De Wit de deur achter zich dicht; het is twintig minuten trammen naar haar werkhuis, maar als ze een paar straten eerder uitstapt heeft ze een kort-traject-kaart, dat is ’t eerste verdiend. Siem presideert de ontbijttafel in de keuken, waar Sientje achter haar boterham zit te kieskauwen en met de korstjes knoeit, en Arie het met Piet heftig aan de stok krijgt over de merites van hun respectievelijke meesters. „Jö, hou op met je meester Marremot. Ik heb m gisteren nog op de Blaak zien lopen, en dronken dat-ie was, jö, dronken ” Meester Marremot staat bij de Burgerlijke Stand deugdelijk als Baljot ingeschreven, maar namen zijn alleen uitgevonden om er op te rijmen. „’t Is niét waar,” protesteert de achtjarige Piet argeloos, op de rand van een huilbui: „Siem, laat ’m nou es ophouwen, hij zegt dat meester Marremot....” „Arie, hou op, pestkop, je ken zelf niks hebben,” zegt Siem met gezag. „Piet, jank niet, azze ze zijn meester z’n kop op ’n pleziertrein zetten gaat ’r geen mens mee. „Zó,” zegt Arie giftig, en verslikt zich bijkans, maar tegenover een dergelijke hoon heeft hij zo gauw geen weerwoord. „En jouw meester — jouw meester.... „Eet fesoendelijk je mond leeg, varken. En as jullie nou eindelijk klaar benne, hoepel dan op na school. Stop je brood in je zak. Zou je eerst niet danken, wat dach-ie, benne we hier bij de heidenen? Het is, of Siem een gramofoonplaat van zijn moeders stem af draait. „En nou loop-ie me niet te vechten onderweg, anders maak ik kachelhout jes van je. Vooruit....” Hij hoort ze stommelend de kale trap afspringen, en de kijvende stem van de buurvrouw één hoog, die schilder- Nee maar: het klinkt — jonge jonge, wat klinkt dat. Wedden dat ze daarnaast zitten te luisteren, compleet net echt, man. Daar heb je den meester uit de vijfde al boven t Zachies jonges, zachies; nou meester, hoe gaat dat? Zo kunnen ze ’t niet in de vijfde. Pas op, daar komt dat gemene knepie, midden in de bloeiende appelboom, maar de viool sleept ze erdoor: „Als lispt — als lispt hij in een zoe-ten droom Nog es meester, toe. — Gelukkig, dat er nog een tweede vers aan is: voor Siems part waren er twaalf verzen; hij kan er niet genoeg van krijgen. Moet je naar die linkerhand van den meester kijken: hoe wéét ie nou precies, waar die verspringen moet? Alle fijne verzen zingen ze: Op de grote stille heide, en: Wakk’re jongens, Hollands trots, en: Hoort gij ’t avondklokje klinken? Dat zal hij moeder es leren Woensdag, die zingt altijd zo graag, al doet ze ’t de laatste tijd weinig. Maar als ze nou een beetje in d’r hum is als hij de vaat helpt af drogen, kan hij de tweede stem erbij zingen. As-je-me-nou.... De bel al, is ’t alweer zo laat? De meester dankt, voor de fijne dag op school. Dat kan Siem van harte beamen: als je alleen maar es aan die hond en die viool blieft te denken.... De klas loopt leeg, maar Siem is nog maar zo niet klaar voor vandaag. Hij moet de planten nog water geven en de zangboeken wegzetten; de meester zit op de voorste bank een pijp te roken en zegt: „Zeg Siem — wat was t nou eigenlijk voor een hond? . En dan praten ze over politie-honden en blinden-honden, en de meester z’n vader heeft een hond gehad, die de krant uit de bus haalde en aan de kraan in de keuken dronk als-ie dorst had. Ja, hier, Siem laat de kachel niet met zich aanmaken: met de gieter in zijn hand staat hij waarderend te grinniken. Nou, dan niét, zegt de meester, maar ’t was toch zo. Siem mag t bij den meester thuis komen vragen. Nee, hij is nou dTiT overreden* Toen ging de meester zelf nog op school, hij heeft er een hele middag om gehuild, echt waar. Ja, daar kan Siem inkomen. Voor dergelijke dingen mag je huilen, zelfs als man van twaalf jaar. Is alles op orde, Siem? Dan zullen we de zaak maar sluiten morgen komt er weer een dag. Moortje heeft zijn plicht gedaan. Moortje kan naar zolder gaan, zegt Siem. Ja, dat komt uit, vanavond. Meester, de inktpotten zijn temet leeg, zal ik morgen voor negen maar effen de fles halen? Als ik jou niet had, zegt de meester, en allebei mijn ogen met, dan was ik toch zeker stekeblind. Dag Simon. Dag meester. Die dag zit er al weer op. Siem vervolgt zijn weg met de derde acte van de Penny Serenade, en haalt grauwe erwten bij zijn naamgenoot en anderhalf ons mager spek, doorregen en aan een stukkie, voor morgen. Als ’t een beetje wil heeft moeder wat uit ’r werkhuis meegebracht, die mevrouw is een aardig mens, maar die kinderen zijn kieskauwen hoor, zoveel als er daar overblijft! Als hij thuiskomt, vindt hij Arie en Piet voor de deur aan t knikkeren, hij moet er even bij blijven kijken, ze doen natuurlijk weer stom en Wim van hiernaast steggelt — kijk uit. Zijn moeder is de aardappelen aan ’t schillen; ze heeft haar grote schort nog voor, maar ze heeft een andere stem dan vanmorgen. Hij legt de boodschappen op de keukentafel en gaat op de mat jesstoel naar haar zitten kijken, met zijn hakken op de sporten en zijn armen om zijn knieën. Sientje zit met haar ouwe pop te prutsen op de grond; die hoor je niet. Of zijn moeder ook in een goeie hum is: ze zegt er niet eens wat van, dat hij met zijn schoenen op de sporten zit. Ze knikt zelfs, als hij vertelt van de viool en de tweede stem. Dat versje van „De bonte bloemen heeft zij ook nog op school geleerd, als ’t een beetje wil kent ze t nog helemaal. Maar hij moet nou nog effen buiten gaan spelen, het is mooi weer, en geen gekif met die jongens van beneden, hoor je ’t, Simon? Hij knikkert voor de deur tot zijn vader thuiskomt met de lege bloemenmand. Kijk es an, helemaal los vandaag, en de bloemen zijn nog wel zo duur zo vroeg in ’t jaar. Zijn vader is knap moei anders, Siem helpt de fiets en de mand naar boven sjouwen, en zegt maar niks, dan krijg je geen ruzie vanzelf. Na ’t eten draait vader wel weer bij, als hij z’n benen op een stoel kan leggen. f Heeft hij geen gelijk gehad, dat er wel wat extra’s wezen zou? Bieten en gebakken aardappelen, dat is niks bijzonders, maar dan komt er nog een toegedekt pannet je.... Asjeblieft: een beschuit in de bessensap, lusten die kinderen dat daar niet eens? Ze zullen d’r nog es naar opspringen; je kunt ’t Siem alle dag voeren, hij tekent ervoor. Yader kijkt naar moeder, of hij kwaad is. „We hebben geen eten van de bedeling nodig,’’ zegt hij brommend. „Is ’t al niet erg genoeg, dat jij ” Sst,” zegt moeder enkel, en ze deelt de beschuit in vieren. ”,Moet u niks?” vraagt Siem, en schuift zijn bord al haar kant. uit. „Zoveel zuur is niet goed voor me tanden,” zegt ze. „Ik neem nog wel dat happie bieten.” Is dat effen een strop voor haar. Nou, dan zal Siem ’t wel soldaat maken, hij likt zijn bord bijna af. Hij helpt vaten af drogen in de keuken, terwijl zijn vader in de kamer vóór achter de krant zit te dutten, en de jongens op zolder aan t stommelen zijn met uitkleden. Sientje ligt al lang op één oor, met pop en al. Nou krijgt hij fijn nog een koppie thee van zijn moeder en een stuk van de krant van zijn vader, en kan hij als een groot mens nog een uurtje op blijven. Moeder zit onder de lamp kousen te stoppen; gaten meneertje, als een vuist. Nou, geen wonder, vader loopt de hele dag bij de weg, of daar je kousen van slijten. En zijn schoenen asjeblieft, je kan wel aan de gang blijven met zolen en hakken. Zoiets vertelt vader tenminste aan moeder, terwijl Siem het vervolgverhaal van het kinderhoekje zit te spellen. Het is wel een beetje kinderachtig voor iemand van Siems leeftijd, maar als hij de krant neerlegt moet hij naar bed. Het valt toch al mee dat zijn vader niet op de klok heeft gekeken, het is al lekker over achten. O he, daar heb je t gegooi in de glazen, zou de meester zeggen. „Moet die jongen niet naar bed?” „Siem, vooruit jö, je moet al de schoenen nog poetsen. Doe nou geen licht an in de keuken, het stel brandt toch nog. En dan als de deksel naar boven, hoor.” Hij poetst en poetst op de oude uitgelopen riemschoenen van moeder, de poppeschoentjes van Sientje, de laarzen van vader, de turftrappers van Arie en Piet, zijn eigen paar, waarvan het bovenleer op barsten staat. Het is een deur valt open. Hij rijdt zijn fiets de gang in, de deur gaat weer dicht. Dat is natuurlijk een meester, nogal wiedes, misschien de bovenmeester. D’r zalle er nog wel meer komme.... kijk maar, daar komt er weer een. Een lange man springt van de fiets, strijkt het haar naar achter, voelt aan de deur, gooit die open en rijdt zijn fiets de gang in. De deur gaat weer dicht. De derde die de stoep opkomt is een juffrouw. Hij gaat weer een eindje achteruit en kijkt toe. Ze springt van de fiets en kijkt naar hem: „Zo vent, kom jij ook op school?” Hij knikt zwijgend, onder de indruk van de lichte zomermantel, de kleurige hoed en de leren tas aan haar arm. Ze duwt de deur open, rijdt de fiets naar binnen. Als ze omkijkt om nog wat tegen hem te zeggen, is hij weggeslenterd. Er komen nu kinderen in de straat, eerst een paar, dan nog een paar. Ten slotte komen ze van alle kanten, je weet niet meer waar ze allemaal vandaan komen. Een troep jongens vecht om een bal, twee anderen proberen op eikaars schouders te zitten. Meisjes beginnen met een touw te draaien en te springen. „Een heer in ’t wit en een dame in ’t zwart En ik wou dat ik me lieve Jopie maar had Van je een, twee, drie....” Hij staat daar zonder veel animo naar te kijken, maar het grootste meisje geeft hem een duw: „Ga je weg, viezerik, je mag hier niet staan.” Zijn kleine zwarte ogen schieten vonken, hij haalt een groezelige vuist uit zijn zak, maar drie, vier anderen komen erbij. „Ga je weg, schiet op, anders roep ik me broer, hoor!” Hij druipt af en slentert weg. Een kringetje jongens, dat neergehurkt zat bij een put, trekt hem. „Jóu schuld, jij hebt ’m er in gegooid.” „Nietes, jij....” Japie Snoek is een en al aandacht, hij vergeet zijn uiterlijk, hij vergeet dat hij niet past tussen deze nette burgerkinderen, schoon en keurig naar school gestuurd; hij hurkt tussen hen in, en strekt mee zijn handen naar het deksel van de put om dat weg te rukken. „Wat legt d’r in?” vraagt hij ademloos. De jongens kijken op: „Vort jij, weg, heb jij niks mee te maken, schiet op!” Hij laat zich opzij duwen, de andere partij is groot en oud. Op een afstandje blijft hij staan en krabbelt hardnekkig op zijn hoofd. Hij leunt tegen de muur van de school en kijkt naar de massa voor hem. Er lopen moeders over de stoep, moeders die de nieuwe kinderen komen brengen. Ze kijken naar hem, praten samen en kijken wéér naar hem. Hij slentert weg, alleen en verlaten. Hij wil naar de school van Pietje, misschien zijn daar ook allemaal nette kinderen, maar Pietje is er bij en Pietje is ook vuil. Plotseling verandert alles; alsof een toverstaf over de straat gaat, zo volkomen is de verandering. De verschillende groepen uit de straten worden een een- aeid. De dubbele grote deur is opengegaan; een bel luidt iang en dringend. Een stroom van kleine en grote kinderen dringt naar die deur, joelt op de stoep, maar wordt in de gang plotseling stiller. Japie blijft op de stoep staan, hij kijkt die grote wriemelende stroom na, hij kijkt vooral naar de moeders met de kinderen. Er zijn meisjes met strikken groot en krakend op het haar, jongens met blauwe en groene stropdassen netjes gestrikt op een trui of blouse. Hij kijkt met half dichtgeknepen ogen toe hoe die allemaal tot achteraan de gang lopen, waar de juffrouw staat. Een gedachte schiet door hem heen: hij mag vast die gang niet in, zal je zien! De straat is nu leeg, de gang wordt ook leeg. De bovenmeester komt naar de voordeur toe: „En jongen, moet jij ook hier zijn?” Hij knikt en loopt aarzelend over het gespikkeld graniet van de gang, tot waar de juffrouw staat. „Zo, jij moet ook bij mij wezen, is t niet, vent? Hij knikt weer en kijkt langs haar heen in t lokaal, waar de kinderen in de banken zitten. „Vertel me eerst es hoe je heet, jongen?” „Japie Snoek.” „Zo, nou, ga alvast maar op de achterste bank zitten, Japie.” Hij loopt het lokaal door, waar het stiller wordt. De meisjes trekken haar neus op en de jongens stoten elkaar aan. Een machteloze woede komt in hem op, waarmee hij geen raad weet. Hij schuift in de achterste bank en kijkt naar niet. Dat hebben zij ook wel es gedaan, toen zee Pietje Plomp: „Japie, bij Klop.... hè. —” Stil, daar komt een stem en die roept: „Adam, waar ben je? En luister nou, wat die juffrouw zegt: „De Heere woont in de hemel, maar Hij ziet alles wat er op de aarde gebeurt. Hij ziet ons overal, in de donkerste schuur, op de hoogste zolder. Daar hoef je niet bang voor te zijn, de Heere heeft ons zo lief... .** De rest hoort Japie Snoek niet meer, hij is volkomen door dit wonder verbijsterd. De Heere, denkt hij, de Heere, Die ziet je overal, op de zolder overal Dat weet Pietje Plomp niet, geen stéék weet ’ie d’r van. Hij kijkt almaar strak naar dat gezicht vooraan de klas.... Hij schrikt pas wakker uit zijn gepeins, als de stem opeens zwijgt. Ze krijgen allemaal een blaadje papier op de bank en een potlood. De juffrouw neemt een stukje krijt en maakt een paar figuurtjes op het bord. Nou moeten ze die proberen na te maken. Hij buigt over dat blad papier en werkt zwijgend, ingespannen. Maar waar komen nou die vlekken vandaan? Hij hangt ver over de bank om bij Kobus de Raadt te kijken, die drie banken voor hem zit. Maar het blaadje van Kobus is keurig wit. Hij bijt verdrietig en verslagen op zijn potlood en kijkt neer op het werk. De juffrouw staat stil bij zijn bank: „Niet op je potlood bijten, vent. Zal je je blaadje netjes houden?” Hij hangt alweer voorover en worstelt verder, maar het helpt niet. De ene vlek volgt de andere op, hij weet niet waar ze vandaan komen maar ze kómen er Kobus de Raadt kijkt om en stoot een vriendje aan, dan kijken er méér om.... Een machteloze woede begint weer in hem te razen: Ze kenne d’r gezichte voor d’r houe.... Allemaal kenne ze d’r gezichte voor d r houe.... Ze hebbe altijd wat van hèm te zeggen, allemaal hebbe ze altijd wat van hèm te zegge.... Strakkies die juffrouw óók nog.... je zei het zien, strakkies die juffrouw ook nog.... Klein en ellendig en verschooierd zit hij in zijn bank, en worstelt tussen tranen van woede en verdriet; hij vecht radeloos voort met het potlood in zijn groezelige vingers. En daar diep in hem is een vreemde angst voor het ogenblik, dat de juffrouw komen zal en het zien En dan plotseling staat ze naast zijn bank. Het is maar een ondeelbaar ogenblik, dat ze iets verzetten moet, dan ligt haar hand voluit op zijn smoezelig-vette blousemouw. „ Japie, mijn knapie, kijk es hier. Nu gaan we het nog es proberen op een nieuw blaadje. Je zal es zien, hoe fijn het uü gaat!” Hoe is dat mogelijk? De wereld om hem heen is met één slag veranderd, die wordt licht en krijgt weer kleur. Een last wordt van hem afgewenteld, een last van angst ?n bangheid. Een smaad wordt van hem weggenomen. Daar ligt een ongerept nieuw blad onder zijn ogen, naast iet potlood, dat uit zijn handen op de bank gegleden is. De juffrouw kucht even, ze moet zich voor de tweede keer wen verzetten, om wat ze ziet in de buurt van Japie Snoek djn hals, ze wendt de ogen daarvan af en blijft kijken in djn kleine ronde ogen: „Schuif es om, vent.” ïn dan gebeurt het, hèt, waarvoor hij triomfantelijk de das rondkijkt. Daar zit die juffrouw naast hem in zijn bank, zijn bank en neemt zijn potlood. Maar hij kijkt niet naar de strepen die dat potlood maakt op zijn papier. Hij voelt een arm, die zijn arm raakt, hij ziet een hand met een ring eraan, een ring van goud, die over zijn papier heen schuift, hij ziet een gezicht vlak bij hem en hij kan het wonder niet aan. En hij móet van dat gezicht de klas weer aanzien, stralend, triomfantelijk, overmoedig. De juffrouw staat weer: „Probeer jij er nu es overheen te trekken, Japie, dan kun je het straks alléén.” Hij kijkt naar haar op, in zijn ronde apenoogjes glanst een diépe liefde. Dan buigt hij zich over het blaadje, de tong een punt uit de mond en werkt.... werkt.... Als de morgen voorbij is en de kinderen naar huis gaan, houdt de juffrouw hem een ogenblik achter. „Hoor es, Japie, mijn knapie, hebben jullie thuis water? Hij knikt, zijn ogen hangen aan haar gezicht. Daar is nooit meer wat aan te doen: aan zijn liefde voor haar. „Dan spreken we af, dat jij vanmiddag je handen hebt gewassen, hè Japie? Zal je es zien, hoe deftig dat staat! Hij knikt en gaat op een holletje het lokaal uit, over het graniet van de gang op een draf. De bovenmeester roept hem terug, maar hij hoort dat niet. Als hij bij de voordeur gaat kijken, is Japie het hoekje al om naar het volgend hoekje, naar zijn straat, zijn deur, zijn trappen. Hij klimt als een aap langs de treden omhoog, vergeet de kat op de eerste, duwt de kinderen van de tweede opzij en komt op zijn verdieping. Nu staat hij in de keuken waar wat etenslucht jes hangen. De kraan spuit open op zijn handen, hij trekt zijn mouwen op tot ze niet hoger kunnen. Hij boent verwoed, maar het valt niet mee. Zijn kleine vlugge handen grijpen de goot- steenborstel, Hij schuurt langs zijn handen en over zijn polsen tot daar waar zijn mouwen beginnen. Achter hem komt zijn moeder de keuken in: „Wat mot dat? Knoeien in mijn keuken? Alla, vort zeg ik je!” De borstel rolt rammelend neer in de gootsteen, hij roffelt de trappen af, zielsvergenoegd, de handen voor zich uit, keurend en genietend. De middag brengt een kleine scène. Hij zit met de handen vlak op de bank, zijn rode schone handen. De juffrouw ziet het en komt naar hem toe: „Goed zo mijn Japie, jij weet wat een afspraak is.” De bel gaat en ze beginnen aan het werk. Ze gaan lettertjes leggen op een leesplankje. Hij zit ijverig voorover gebogen, zijn handen zoeken en passen, hij houdt zijn buik een beetje ingetrokken, weg van de bank. De letterkaart jes blijven schoon in zijn handen. Maar het water heeft alleen het vuil van zijn handen weggehaald. Kobus de Raadt kijkt even naar de juffrouw, die met haar rug naar de klas wat uit de kast opzoekt. Dan kijkt hij naar Japie, knijpt zijn neus dicht en komt over de bank hangen. „Stinkerd!” zegt hij. Japie schokt recht, in zijn ronde ogen komt de oude loerende uitdrukking, een seconde. Dan schrééuwt hij de beschuldiging de klas in. „Juffrouw, hij zegt „stinkerd”!” De hele klas kijkt toe, ontdaan en verontwaardigd. Op straat is dit geen onbekend woord, maar in schóól is het vreselijk. „Is dat waar, Kobus de Raadt?” Kobus aarzelt een ogenblik, maar het verraderlijk knik- ken van zijn vriendjes doet hem bekennen. De juffrouw kijkt naar het gespannen gezicht van Jap ie Snoek, ze kijkt éven naar zijn handen. ,,Ga jij maar es in de hoek staan, Kobus, wat je gedaan hebt is heel lelijk. En Japie moet voortaan eerst zijn vinger opsteken, als hij wat vertellen wil. Alle kinderen op de punt van de bank, we gaan de leesplankjes ophalen. Japie’s gezicht is veranderd, hij leunt achterover, armen gekruist op de borst. Zijn ogen gaan langs Kobus de Raadt, die achter het bord in de hoek staat. Hij kijkt gnuivend de hele klas rond, met blinkende oogjes. Staat Kobus daar niet voor zijn in de hoek? Of niet soms!? Als het halfvier is, gaan ze nog een versje leren. Kobus de Raadt zit weer in zijn bank. Met het weer plaatsnemen in die bank is de twist beslecht en vergeten. Ze grinniken tegen elkaar en kijken dan naar de juffrouw. „Zeg elke regel maar twee keer na, jongens. Ik ga slapen, ik ben moe ” Japie Snoek is een van de eersten, die het kent. Als ze het gaan zingen schreeuwt zijn schelle stem boven de anderen uit. Om vier uur staat hij met de anderen mee in de rij. .tienmaal buiten gaat hij op een holletje naar zijn straat en zoekt zijn vriendjes op. Ze schooieren langs de weg, ze snoeven en spelen eikaars belevenissen tegen elkander uit. III. „Ik ga slapen, ik ben moe ’s Avonds staat Japie Snoek weer op de stoep, de handen in de zakken, de grauw-grijze blouse met ritssluiting open- getrokken rond zijn groezelige hals. Zijn moeder is thuis, daarom moet hij niet proberen weg te komen uit de straat; als ze dat merkt mag hij na het eten niet meer buiten. Achter zijn rug drenzen de radio’s weer, iemand fluit daarbij èrgens.... Boven zijn hoofd wordt een raam opengeschoven: „ Japie, kómme.... ” Hij wacht nog even. Dan neemt hij afscheid van de straat en gaat de trappen op. Op de gang van zijn verdieping staat zijn moeder hem op te wachten: „Gelijk naar bove, ik heb versite.... ” Hij klautert zwijgend verder en schooiert nog wat bij het raam en in de dakgoot, tot hem dat verveelt. Zijn broek en blouse en kousen zakken naar de grond. Als hij onder de dekens ligt, denkt hij tevreden over deze eerste schooldag. ’s Kijke, of t! ie dat versie nog ken.... „Ik ga slapen, ik ben moe, ’k Sluit mijn ogies beide toe. Heere houw ook deze nacht Over mijn getrouw de wacht ” „De Heere hoort dat, zegt de juffrouw. En wat de juffrouw zegt, is waar. Laat er es één komme, die durft te zegge, dat de juffrouw liegt, laat ie maar es opkomme, as tie durft.... De wacht houe, dat is waken, zegt de juffrouw, netuurlijk, da s nogal wiedes, zijn oome heb om de week de wacht op de schepe in de have dan mot hij oppassen, dat er niks gegapt wordt. Nou zorgt de Heere er voor, dat hij, Japie Snoek, niet ge- gapt wordt vannacht. En Pietje Plomp, nou.... die weet daar lekker niks niemendal van. Hij ken dat versie zinge ook, je mot denken, dat hij dat nou nog niet zinge ken; al lang!! Hij hijst zich een beetje hoger en hangt half buiten het bed. Zijn stem gaat schel en schreeuwerig over de zolder: „Ik ga slapen, ik ben moe, ’k Sluit mijn ogies beide toe. Heere houw ook deze nacht Over mijn getrouw de wacht....” Onder aan de trap komt een stem: „Zal je je mond es houen, schreeuwerd! Moeder heb versite.... Hij duikt grinnekend weg in de dekens. Lekker, het was nèt uit! De dood op school R. Smaal-Muldijk Elr is een bruisende levenslust in die tintelende kinderoogen, in die hel-opklinkende stemmen, in het trap4 pelen met de voeten op de voetenbank. „Hé, zeg, wie hèt ’r een potlood voor me? ’k Hè te mijne vergete!” „Nou, hier dan.... ’n stompie....” Plotseling is alles stil: de meester staat voor de klas, vouwt de handen de kinderen ook. De meester heeft een jonge, diepe stem, zij begrijpen, wat hij bidt O, reuze kunnen ze met hem opschieten. Hij is een jonge, vroolijke kerel, die de jongens boeit en de meisjesharten weet te veroveren. n Paar maanden geleden is het verhooging geweest. Toen kwamen ze uit de klas van juffrouw Detlijn, de strenge juffrouw, die hier en daar eens een oorveeg uitdeelde, maar toch dol-veel van d’r jongens hield. — „Kinderen,” begint meester na het bidden, „juffrouw Detlijn is erg ziek; zij zal in lang niet op school komen.” Allen zijn stil Juffrouw Detlijn èrg ziek! ... .En iederen morgen staat meesters gezicht ernstiger en altijd hetzelfde èrg ziek. Tot... . op een morgen.... Er is een angstig stilzwijgen in de klas. Meester heeft zoo’n vreemd-treurige uitdrukking op zijn gezicht en langzamerhand klinkt het van mond tot mond: ,Ze is dood ” Er is een dreigende atmosfeer in de klas, iets, dat grijnst uit de hoeken van het lokaal. Dood.... dood.... dood.... Nu gaat meester bidden; hij bidt over de juffrouw, die nu liet meer is Zijn stem breekt in een snik Het gaat ds een schok door de kinderen; sommigen voelen hun tra- ïen branden Herinneringen van kort geleden: een itreelend gebaar over je hoofd.... een enkel hartelijk voord.... een vriendelijke blik een goedkeuring.... ;en tekstje een standje een draai om je ooren iit alles zoemt langs de gesloten oogen voorbij tot de neester „amen” zegt. s Middags zingen ze het lied, wat ze ’t laatst bij de juffrouw geleerd hebben. Nu gaat een lange rij kinderen grafwaarts. Bij de geopende groeve klinken de teere kinderstemmen: „’t Zij vrede mijn deel is of smart mij verteert .... ’t Is mij goed, wat mijn God mij beschik’.” Het klinkt zoo ijl over het groote kerkhof. Sommigen kunnen niet zingen; ze snikken zacht of krampachtig en zoeken troost bij den meester. .... Juffrouw Detlijn is naar den hemel. Zij leeft! „In het huis mijns Yaders zijn vele woningen, staat er op haar graf.... Langzaamaan keert in de klas het leven weer. Doch de dood heeft in veel harten zijn onuitwisbare herinnering gedrukt. Onze goede lieve juffrouw Detlijn Als ik dit alles overdenk, beleef ik het opnieuw, want ik was één van die kinderen en ook ik heb vaak een oorveeg, een tekstje en een hartelijk drukje op mijn hoofd gehad.... lang geleden. Daantje's gloriedag C. Th. Jongejan-de Groot r II i oe-oe-oet. Snerpend, ongeduldig gilt de stampende MitropaJL jumbo zijn signalen de grauwe Novemberlucht in. t Is alsof hij haast heeft zijn luxe salonwagens met z’n internationale bevolking weg te trekken van de armoeverandaatjes, die links en rechts van de spoorlijn opeengestapeld liggen. Verveloze armoe-verandaatjes met gorige wasjes en opeengehoopt werkmateriaal en waarop hier en daar al vrouwen begonnen zijn met hun slovende vreugdeloze arbeid. „Gelukkig, daar gaat-ie.” Met een bezorgde trek om de saamgeknepen mond kijkt vrouw Van Dalen de wegstomende trein na, weifelt nog even boven het dampende zeepsop, maar droogt dan met een resoluut gebaar de geweekte handen, knoopt het jute voorschoot los en stapt uit haar klompen. Door het miniatuur-keukentje gaat ze de huiskamer binnen. „Heef dat merakel Daantje weer wakker gefloten?” / Van Dalen, grijzend werkman, die met één van zijn voeten op een stoel bezig is zijn vetleren laarzen dicht te rijgen, schudt het hoofd. „’k Heb nog niks gehoord.” „ k Zal toch eerst z’n boterhamme maar snije en z’n kroessie melk klaarzette, dan ken-ie ete as-ie opkomt en dan kan ik an me was blijve.” „Mot dat kereltje maar weer alleen stumpere voor-ie naar school gaat?” „Wat wï-je dan? k Heb maar één lijf. Me wasse motte op tijd de deur uit. Kan ik t helpe, dat Jaan alleen achterbleef en zo gauw een ander nam? As onze Koos was blijve eve, hadde we niet met klein grut op hoeve te trekke, nou ve zelf oud benne.” ,Mens, tob nie over dinge, die nie te verandere zijn. Je zou Daantje nie eens meer wille misse.” ,We hebbe ’em eenmaal, maar ’t was beter as ’t schaap aooit gebore was.” Als de vrouw weer over de wastobbe gebogen staat, trekt Van Dalen de alkoofdeur open, die op een kier staat. Rekkend en geeuwend staat daar Daantje naast zijn wrak-ijzeren ledikantje, vriendelijke gave van een vereniging, die strijdt voor lucht en hygiëne. Het afgezakte onderbroekje doet een stuk van zijn magere lijf je bloot komen, dat hij rillend probeert te bedekken met het gekrompen, grijs wollen bedelings-borstrokje. „Bê-je al wakker, Daantje?” Zonder te antwoorden is het kleine jongentje weer teruggeleund op z’n ledikantje, dat onder de lichte last hevig knarst. „Kom, laat va je nog maar effe in ’t grote bed legge.” Even later leunt Daantje in het nog lauwe holletje van va’s warme lijf. Het slappe kussen met het blauw geblokte sloop, waar hier en daar wat stugge strovezels doorpieken, wordt achter het slappe ruggetje geduwd. „Zo hè? Hê-je lekker nog een poossie om wakker te worde. Wil je thee met suiker hebbe?” „Liever een beetje water.” Gulzig zet Daantje het kopje aan zijn altijd dorstige lippen, dan vraagt hij: „Heb-ie werk, Va?” „Was ’t maar waar, jonkie, ’k Ga is kijke, of d r nog een boot te losse is hier of daar.” „As-ie een boot heb, krijg ik dan een cent?” „’Tuurlijk klein snoepbaassie.” JLven legt de man zijn grijze stoppelwang op Daantje’s strogeel verkleurde ragebol, bezorgd kijkt hij naar het waswitte gezichtje en de diepblauwe kringen onder de fletse ogen. Alleen gelaten piekert Daantje over de cent, die va hem beloofd heeft. „Snoepbaassie,” had-ie gezegd. Of Daantje die cent versnoepen zou? Die zou hij in ’t heidentje stoppen op school. Dat heidentje kon „ja” knikken, maar dat kon Daantje niet schelen. Toen-ie vorige keer een cent van Jaan had gekregen, hadie hem ook aan ’t heidentje gegeven en toen had de juf d’r hand op z’n hoofd gelegd. „Dank je wel, Daantje,” had ze gezegd. Juf van de school! Wat hield-ie veel van d’r. Maar Daantje was bang, dat de juf niet veel van hèm hield. Hij was maar zo’n dom, klein jongent je, dat nooit veel wist en niet goed kon leren. Aanhalen deed ze hem nooit. Maar ze haalde toch niemand aan. Dat was goed voor de kleintjes uit de eerste klas, waar-ie zélf twee jaar in had gezeten voor-ie bij déze juf kwam. Deze juf was stil en haalde de kinderen nooit aan, zoals juffrouw Lies, die op de gang altijd hardop zong en spelletjes deed met de kleintjes. En tóch hield-ie meer van zijn juf. soms, als hij s avonds thuis door Jaan geknuffeld werd, leed hij zijn ogen dicht. Dan verbeeldde hij zich, dat het juf was, die hem aanhaalde. rot hij haar dikke, rode werkhanden voelde en dacht aan le lange, slanke handen van de juf. Dan was zijn droom uit en onttrok hij zich aan de ruwe liefkozingen van de grote zus. Dat die zus zijn moeder was, wist hij niet eens. Evenmin als hij begreep, waarom moe zo snauwerig vriendelijk werd als Jaan d’r was. Klein jongentje als hij was met zijn problemen van ongewenst kind. Buiten denderde langzaam een goederentrein voorbij. Daantje trok de dekens wat hogerop over zijn stokkerige knietjes. Dat was de kolentrein. Dan mocht-ie nog een hort je blijven liggen. Hij was moe. Daantje was altijd moe. En als de dag begon, had hij nog ’t meest met zijn tobberige lijf je te kampen. Onder ’t dek kroop zijn handje naar zijn maag. Wormen had-ie daar zitten. Dat zei de buurvrouw. Soms gingen die wormen hard te keer. Zoals daarnet, toen-ie opstond. Dan kronkelden ze allemaal tegelijk in zijn buikie en dan zag-ie sterretjes voor z’n ogen. Niks most-ie daarvan late merke. Dan most-ie thuis blijve. En hij most en zou naar school. Hij most hore, hoe het verder ging met Jozef, toen-ie in die kuil zat. Vandaag zou juf d’r verder over vertelle. Prachtig kon ze dat! Honderdmaal mooier dan die meneer met de baard van de Zondagsschool. Die gebruikte vreemde woorden, waar je niks van begreep. Woorden, die va niet eens wist. Va had ook niet geweten, wat „heiligmaking” was. Juf gebruikte die vreemde woorden niet. Die vertelde alleen maar. Daantje’s gedachten dwalen naar de geschiedenis van Jozef’s ontvoering en moe’s harde klop op het verandaraam haalt hem weg uit een vreemde optocht van huifkarren. bevolkt met scheldende broers en een Jozef, die m een schots-geruite rok met neergebogen hoofd achteraan loopt, gebonden aan een bultige kameel. Maar van de zee, de grote ruisende zee, die hij erbij zag, had juf niet gesproken. Dat was een flard van Daantje’s vacantiedag aan zee, waar een kameel gebruikt werd om kinderen strandrit jes te laten maken. Daantje is uit bed gegleden, ’t Aankleden vraagt niet veel tijd. Onder een hoop mantels en jassen trekt hij zijn voddige slobberkleertjes weg. Als hij erin gekropen is, verdwijnt hij in ’t keukentje en haalt de klef-muffe punt van een blauwe, langgebruikte handdoek over zijn gezicht. Dan, in markante tegenstelling met die absoluut onvoldoende wasbeurt, trekt hij een stoof in ’t keukentje en begint over de vettig-houten gootsteenklamp gebogen grondig zijn handjes te reinigen. Maar als hij over de gootsteen staat, maakt de bedorven lucht uit de afvoerpijp hem weer misselijk. Zuchtend droogt hij zijn handen af, probeert zijn nagels schoon te maken met een gebroken lucifershoutje en laat zich dan op een stoel zakken. t Weeë gevoel in zijn lijf je doet hem ’t zweet uitbreken, loch is hij voldaan. Als de juf de handen nakijkt, zijn die van hem schoon. Kokhalzend peutert hij aan zijn boterhammen, drinkt zijn melk op en klopt tegen het raam. „Moe, ’k gaan, hoor.” De vrouw gebaart, dat hij wachten moet en komt naar binnen. „Mot je zo met dat kale nekkie weg? Knoop tenminste een wollen das om.” Moe voltooit zijn toilet. Ze houdt een ijzeren kam onder de kraan en haalt die een paar keer door zijn onwillige haarbos. Ze stopt een veter in zijn schoen en als Daantje zijn neus al te hoorbaar ophaalt, scheurt ze een stuk van een stofdoek af. „Hier, nie lope snottere.” Daantje aait terwijl met z’n roodgeboende wijsvingertje over een cent, die met een stuivertje naast een steeltjespannet je klaarligt. „Mag ik die cent voor de heidentjes?” „De heidentjes motte zich maar zelf zien te redde,” zegt moe ruw. „Van kindere, die d r femilie niet werkt, kenne ze niks verwachte.” In Daantje schrijnt geen teleurstelling. Hij heeft geen toestemming verwacht. Langzaam bonkt hij de versleten trap af, oogknipperend, omdat een haastige zoen van moe op zijn ooglid terecht kwam. Dan loopt hij zijn weggetje naar school, sloffend in zijn wat te grote schoenen, nog speels op- en afwippend de verbrokkelde, schunnige stoepjes, die hij tegenkomt. Langzaam loopt Daantje het schoolplein op, zoekt zich een weg door de stoeiende kinderen. Ruw wordt hij opzij gedrongen naar het hek, waarvan hij de spijlen vast moet pakken om niet omvergegooid te worden. Als de krijsende kluit opgeschoten meisjes en jongens zich weer op de open speelplaats bevindt, zucht Daantje van verademing. Hij hijst zijn broekje wat hoger op en haalt zijn riem wat aan. Dan bergt hij zijn handen diep in zijn broekzakken en blijft tegen het hek leunen. Aan de andere kant van het hek is een gapende afgrond, waarachter een roestbruine helling van zand. Mannen zitten te schaften. Langzaam kauwen ze hun brood, nemen telkens een slok uit een blauw emaille kruikje en kijken naar het gejoel op het schoolplein. Peinzend kijkt Daantje naar die mannen. Tjonge, jonge, wat een kanjer van een kuil hadden die gemaakt. Maar die van Jozef was nog dieper geweest, want hier klauterden die lui maar in en uit om pijpen te leggen en Jozef had niet uit de kuil kunnen komen. Met uitgerekte hals probeert hij nog eens de loopgraaf te peilen. Dan wordt hij opgeschrikt door een hand, die zich ap zijn schouder legt. ,Heb jij ’t niet koud, kereltje?” schuw kijkt Daantje op. De ogen van meester Revers rusten vol medelijden op het kleine schooiertje. ,Je moet meespelen en draven,” maant hij. „’t Is veel te coud om stil te staan.” Daantje loopt gehoorzaam op een sukkeldrafje in de riching van de schooldeur, maar daar blijft hij weer staan, Iringt zich tegen de muur en kijkt om met een schuwe beveging. Mfet een paar stappen is mijnheer Revers weer bij hem. ,Ga maar naar je klas,” zegt hij vriendelijk. „De juf is er vel.” Daantje s hartje klopt wild als hij alleen in de lange, lege fang staat, t Is hier zo stil na het rumoer van het speel>lein. Het is zo vreemd hier te staan, niet omstuwd door le dringende, wilde jongens, die altijd vóór hem in de klas >elanden. lij wikkelt de lang-uitgerekte das, waar bijna geen eind tan komt, van zijn nek en gaat naar zijn klas. Door het aam ziet hij zijn juf zitten. Stil glijdt hij naar binnen. Licht geërgerd kijken juffrouw Rouwenhorst’s afwezige ogen even in zijn richting. „Wat moet je, Daantje?” Hulpeloos haalt het kereltje zijn schouders op. „Omdat het zo koud was.” Jufs hand gebaart achteloos naar de bank, waar Daantje moet zitten. Tussen de rijen door schuifelt hij naar zijn plaats en kruipt in zijn bank, zijn armpjes gevouwen, zijn ruggetje tegen de leuning. Helemaal alleen met de juf in de klas! t Is zo groot en overweldigend voor hem. Als hij nou een cent had, dan zou hij die naar haar toebrengen. „Dank je, Daantje,” zou ze dan zeggen en dan zou ze haar hand weer op zijn hoofd leggen. Juf kijkt niet naar hem. Zij kijkt het raam uit. Daarom kan Daantje stil naar zijn juf kijken en voortdromen over dit onverwachte geluk. Daar staat juf op. Ze komt in zijn richting. Daantje trdt van verlangen en houdt zijn adem in. Met neergeslagen ogen wacht hij.... Maar Juf loopt achteloos langs hem heen en zet haar horloge gelijk met de torenklok, die ze van achter uit de klas kan zien. Misschien als ze terugkomt. Als zij weer langs hem heen loopt, raakt hij even haar rok aan. Verschrikt door zijn overmoed vouwt hij zijn armpjes weer over elkaar. De betovering wordt verbroken door juffrouw Lies, die haar hoofd om ’t hoekje van de deur steekt. „Morgen Jolly, ben je nog niet klaar met ’t opschrijven van je sommetjes? Kom nog even op de speelplaats. Til heeft weer zo n gekke bui.” Juf gebaart met een strak gezicht, dat de spreekster zich in acht moet nemen voor Daantje. Het onderwijzeresje zwijgt verschrikt en legt zich wat te laat de hand op de mond. „Kom je nog even?” houdt ze aan. Maar Daantje’s juf schudt het hoofd. „ t Is de moeite niet om me nog aan te kleden,” wiist ze wat stug af. „Dan niet, zegt juffrouw Lies bits. Goedhartig collegaatje als ze toch weer is, komt ze even later terug. „Blijf maar boven, hoor. Ik breng je peuters wel mee.” Juffrouw Rouwenhorst is weer op haar hoge kruk achter de lessenaar gewipt. De grote, droeve ogen in het smalle, Witte gezichtje staren het raam uit. Het was de eerste keer niet, dat Lies zich wat ongeduldig toonde, omdat ze niet mee kon doen op de speelplaats. „Je koestert je verdriet,” had ze haar verweten. Dat kon je zo gemakkelijk tegen een ander zeggen, als ie zelf gekoesterd werd door een huis vol liefde en bescherming, denkt Jolly Rouwenhorst bitter. Als je alleen stond — helemaal alleen.... nadat je in heel je jonge leven geen andere liefde gekend had dan die van je moeder, dan kon je toch niet meer meedoen en lachen! „Je hebt het toch zo lang aan zien komen,” had Lies gezegd. 6 Ja, al de lange jaren, dat die verraderlijke ziekte het betrekkelijk jonge leven van haar moeder gesloopt had, had ze geweten, dat de slag onherroepelijk eens vallen moest. laar ze had die angst bezworen door een verdubbelde org voor het langzaam blussende leven. ), dit staan met lege handen, dit hunkeren naar haar, die oorgoed — o mijn God — voorgöèd was weggegaan. , Je moet het aanvaarden!” D, ze had het aanvaard. Had ze anders zo moedig mee runnen gaan om haar moeder weg te brengen? Had ze inders kunnen luisteren naar de troostende woorden over 3ood en Opstanding? 3, ze had aanvaard, maar deze leegte iedere dag, als ze op le vijandig vreemde kamer kwam. Hoe kon ze het dragen? Langzaam dringen de tranen naar haar ogen en als ze tiaar gezicht bij het rumoer van de naderende kinderen naar de klas toewendt, ziet Daant je, dat zijn juf schreit. Daantje rilt van schrik en zijn hartje, boordevol liefde voor zijn juf, krimpt ineen. Als de andere kinderen lawaaierig de klas indringen, is juf opgestaan. Zij heeft zich vlug hersteld en slaat met een liniaaltje op de lessenaar om de klas rustig te krijgen. „Een - twee - drie, op je plaats en netjes zitten.” Juf wacht tot het rumoer is weggedeind. „Eerbiedig,” zegt ze dan. Precies als andere morgens bidt zij en Daantje zit als andere morgens op zijn plaatsje, zijn handen even devoot gevouwen, maar zijn ogen blijven wijd open naar juf kijken. Het stormt in zijn kleine gevoelige hartje. „Wie kan me het Bijbelse Geschiedenisverhaal van gisteren vertellen?” De gewoontevraag, vóór juf verder zal spinnen aan de wondermooie geschiedenis van Jozef en zijn broers. „Eén vinger.... twee vingers telt Juf...., „altijd maar weer dezelfde kinderen, die ’t weten.” £6 wacnt even, dan laat ze naar stem vallen tot er een gefingeerde moedeloosheid uit klaagt. „Vertel ik dan altijd maar voor kinderen, die helemaal niet luisteren?” Daantje is opgeschokt in de bank. Er is hem een licht opgegaan. Dat is de droefheid van zijn juf. Ze denkt, dat er niemand is, die oplet. ]Vfaar hij weet toch nog precies, wat ze verteld heeft. Ze móet begrijpen, dat hij ’t hele verhaal nog weet. Zijn vergeefs gereinigde — want niet gecontroleerde — vinger gaat de hoogte in. Juf kijkt naar het ventje. Och, dat suffige knulletje. Dat werd stotteren van ’t begin tot ’t eind. Even overweegt ze Wim Achterberg maar te laten vertellen. Die gaf rap en vlot haar hele verhaal weer. Daantje, zelf al geschrokken van zijn overmoed, is weer teruggezakt in zijn bank. „Kom jij dan maar eens voor de klas, Daantje.” „Die bakt d r toch niks van, pruttelt de roodharige en sproetige Wim Achterberg venijnig. „Houd je stil, commandeert juf, Daantje een bankje toeschuivend. Daantje is naar voren gesukkeld en beklimt het smalle bankje. Hij heeft zijn armpjes met de te korte mouwtjes op de rug gevouwen en wiegt zacht met zijn bovenlijf heen en weer. „Heb je ook een zakdoek, Daantje?” Daantje zoekt in zijn zak naar de lap en haalt, om zijn goede wil te tonen, zijn neus vast op. „Begin dan maar, zegt juf, haar hoofd afwendend. Daantje begint te praten, zijn stemmetje is schor van zenuwachtigheid. „.... En toen had-ie een rok met een hoop kleure. Daar kon z’n vader an zien, dat hij ’t was.” „Snert,” snuift Wim minachtend. „Bij ’t begin beginnen, Daantje,” zegt juf met een afkeurende blik in Wim’s richting. „Je moet maar denken, dat juf het verhaal helemaal niet kent en dat jij ’t haar nu gaat vertellen. Over wie gaat de geschiedenis?” „Over Jozef en dat-ie toen in een kuil kwam, toen z’n broers hem d’rin hadde gesmete.” „Goed, goed, maar vertel me eerst eens, hoe het kwam dat die broers van Jozef zo’n hekel hadden aan hem. Hoe noemden ze hem?” Daantje plukt zwijgend aan zijn slobberbroekje. Wim komt vingervlaggend half uit de bank. Hij wist wel, dat dat stomme jong toch vast zou lopen. „Meester Dromer heette-n-ie,” roept hij op een wenk van de juffrouw, „en de broers hadden zo de smoor an em..„ „Ho, ho, Wim,” remt juf. „Zo heb ik je dat niet verteld. Maar laat Daantje nu zelf verder vertellen.” Maar Daantje zal het verhaal niet uitvertellen. Zijn ridderlijke rol tegenover juf is al uitgespeeld. Juf kijkt verschrikt in het witte masker van Daantje’s vertrokken gezichtje, waarin de opengesperde ogen om hulp vragen als een bang diertje in doodsnood. „Daantje dan toch.” Juf kan nog net verhinderen, dat Daantje op de vloer smakt. Zij vangt zijn slappe lijfje. Dan onervaren onderwijzeresje als ze is — kijkt ze hulpzoekend om zich heen. De bijdehandte Wim Achterberg weet te handelen. Hij loopt weg en gooit wijd de deur van de hoogste klas open. „Meester, of-ie effe kan komme. Daantje leit van zijn stokkie.” Mijnheer Revers gaat mee. Zijn verschijning werkt al kalmerend op juf en de kinderen. Vlug en handig neemt hij ’t bewusteloze kind mee naar zijn kamertje, waar een gemakkelijke stoel staat. Wim Achterberg wordt op ’t bankje geposteerd als waarnemend toezicht. Hij begint met een sierlijke G en S op ’t bord te tekenen en kijkt dreigend om zich heen. Juf kan verdwijnen. De klas zal nu wel rustig zijn. „Is ’t erg, mijnheer?” weifelt juf, op de drempel van ’t kamertje. „Maak u zijn kleertjes eens wat los.” Juf trekt de wollen trui zonder sluiting wat van het magere nekje af en wringt van het geel katoenen, stugge hemdje de te grote knoop door het knoopsgat. De hoofdonderwijzer controleert de pols, kijkt bezorgd naar ’t opzij gevallen gezichtje. „Zal ik een dokter waarschuwen, als hij niet gauw bijkomt?” vraagt ze angstig. Ze herademt als Daantje zijn ogen opslaat. „ t Is het beste, dat we hem maar even naar huis brengen, nu hij weer bij is. Een dokter lijkt me toch wel gewenst, maar dan kunnen ze er thuis voor zorgen. Als fondspatiënten kunnen die mensen beter hun eigen dokter waarschuwen.” „Fijn hè, Daantje, je gaat in een auto rijden,” lacht meester, als juf weg is gegaan om een taxi te halen. Daantje glimlacht flauwtjes om meesters grapje. „Heb je ergens pijn, kereltje? Heb je ’t koud gehad misschien?” Daantje schudt het hoofd en sluit zijn ogen. Al de emoties van die morgen zijn weggezonken. Het bewustzijn demt af en aan in zijn doezelige hoofdje en zijn handjes krampen samen boven zijn maagje, waarin de wormen weer te keer gaan. Het wee van zijn geteisterde lijf je maakt hem immuun voor het heuglijk gebeuren, waarom alle kinderen hem zullen benijden: hij zal een autotocht maken met juf. Daantje is afgeleverd. Door den taxichauffeur de nauwe trap opgedragen en met behulp van de dodelijk verschrikte grootmoeder op va’s bed gelegd, dat nog ligt zoals Daantje ’t een paar uur geleden verlaten heeft. „Ziezo, da’s gebeurd, ’k Zou maar een dokter halen, ’t schaap steekt in geen goed vel,” raadt de chauffeur. Moe’s hand tast gejaagd door een spleet van de vaal groene rok. De man begrijpt en maakt een haastig afwerende beweging met de hand. „Laat maar, mens, d’r is afgerekend.” Juf is verlegen midden in de kamer blijven staan. In t verweerde, schuinhangende spiegeltje boven de hoge schoorsteen ziet ze zichzelf weerkaatst in haar korte jasje van goedkoop imitatie-bont, dat in deze omgeving tot een pronkerig-weelderige dracht wordt. Schuw kijkt ze naar de tafel, waar Daantje’s boterhamrestjes drijven in de plas bijtend water, gedropen uit het neergekwakte bleekpoederdotje. Kan ze niet verdwijnen, nu Daantje ligt? De grootmoeder loopt van de alkoof naar ’t keukentje. Ze wast Daantje’s slapen en polsen met azijn en laat hem ruiken aan de fles. Pas als er weer herkenning komt in zijn flauwe oogopslag, begint ze te praten. Ze legt haar hand op Daantje’s voorhoofd en ordent de gestreepte mol- ton paardedekens. Dan wendt ze zich om naar de juffrouw. „’t Is een zorgekind, jefrouw. Vanaf het uur van z’n geboorte heb ik met ’em opgetrokke. Eerst in de keveuze. Drie pond woog-ie, opgekweekt as een kasplantje en as ik ’em nou nog naar ’t kerkhof mot brenge ” Zij keert zich met een enkele snokkende snik naar Daantje, die naar zijn juf ligt te kijken. Zijn juf, die op een onbegrijpelijke manier beland is in de kamer waar hij woont. „Is het uw jongste?” vraagt juf onhandig. Verwonderd, dat iemand het ongeluk van haar huis niet kent, zegt de vrouw: „’t Is me eige kind ommers nie. Me zoon is gestorreve en z’n vrouw is hertrouwd. Die tweede man ken onze Daantje nie luchte of zien. En nou zitte wij, ouwe mense, d’r mee.” „’k Moet nu gaan.” Opoe, gegeneerd om het rommelige van de alkoof, knikt in Daantje’s richting. „Juf gaat nou weg, hoor. Ze komt nog wel is terug.” De juffrouw knikt toestemmend en wuift vanuit de verte tegen Daantje. Een weeë pijn schrijnt in haar. Daantje’s omgeving heeft haar vrijwel onberoerd gelaten. Armoe was er nu eenmaal in de wereld. Maar zij heeft het gebaar gezien van strelende, zorgende handen. Terwijl ze de nauwe trap afdaalt, is zij weer vervuld van eigen heimwee. „Moeder,” kreunt het in haar. En Daantje’s nood acht ze klein in haar meelij met zichzelf. Terwijl de dokters in consult speuren naar de oorzaak van de debacle van Daantje’s lichaam, ligt deze vergeefs te wachten op de terugkomst van zijn juf. Tot hij een aanzichtkaart van haar krijgt, verzonden uit een plaatsje op de Yeluwe. Meester Revers vertelt hem dan, dat de juf zelf ziek is en rusten moet. In een stil pension, ver van de mensen, probeert Jolly Rouwenhorst haar geschokte zenuwen tot rust te brengen. Als ze weer in staat is tot werken en terugkomt naar school, is Daantje’s plaats nog altijd leeg. Ze merkt het eigenlijk niet voor hij op een morgen weer voor ’t eerst op school komt. Als kleine herauten lopen een paar kinderen vingervlaggend voor hem uit, tuk als ze zijn, Daantje’s belangrijke nieuwtje onder de aandacht van juf te brengen. „Juf, hier is Daantje.” . „Juf, Daantje mot een flessie melk drinke onder school, omdat-ie ingespote mot worde.” Daantje, voor de eerste schoolgang keurig opgeflikt in een hardgesteven bloesje en gelapt broekje, duwt juf een frommelig briefje in de hand. # Of juffrouw Daantje om tien uur melk wou late drinke en „atensie” wou hebben voor flauwvallen met groeten van uw toegenegen W. van Dalen. Zegevierend haalt een jochie een miniatuurzuigflesje uit Daantje’s zak en duwt het juf in de hand. Juf bekijkt het doorgeprikte capsuletje. „Hij heb een hele blauwe plek op z’n been en hij mag een heleboel dinge niet eten.” Juf vergeet in haar ontsteltenis Daantje te begroeten. InSDuiten.... oppassen voor bewusteloosheid.... dit serum.... Daantje is aangetast door dezelfde ongeneeslijke ziekte als haar moeder. Daantje s blauwe been.... Ze hoort het gekreun weer van haar moeder, als ze per ongeluk de beurs-gespoten plekken raakte. Daantje mag een heleboel dingen niet eten De hongerdagen, waarin moeder zich aan haar vastgeklemd had, omdat haar uitgevast lichaam naar voedsel hunkerde. Daantje’s armelijke lijf je, dat gesloopt zal worden en dezelfde lijdensweg zal moeten gaan als haar moeder. Ze trekt Daantje tegen zich aan. „Arm, arm jongentje.” Langzaam lekken haar tranen op Daantje, die zijn melkflesje veilig moet stellen in de onverwachte warme omhelzing. Daantje, die zijn ogen sluit in de koesterende weelde van een duurgekochte ontferming. De tekst P. Wardekker Meester, meester, Mientje heeft een tekstje gestolen. ...” „Ja, meester, van Willy Alken, en ze wil het niet teruggeven.” „Maar nou ” Verontwaardigde, drukke meisjes dringen om twee uur om den meester heen, om recht te verkrijgen. „Kalm aan! Gaat eerst maar eens rustig op jullie plaatsen zitten,” weert deze af, „straks zullen we wel eens kijken, hoor!” Als, na zingen en bidden, de klas tot rust gekomen is, begint het „gerechtelijk onderzoek”. „En, Willy van Alken, wat wilde je mij vertellen? Ben jij een tekstje kwijt?” „Ja meester.” „Wat was dat voor een tekstje?” „Van vanmorgen, meester. Voor den zendingscent. „De Goede Herder kent Zijn schapen”, stond er op. Met een stelligen hoofdknik draait ze zich naar haar vriendinnetjes, dat die het kunnen bevestigen. „En waarmee ben je dat tekstje nu kwijtgeraakt?” „In ’t speelkwartier heb ik het nog aan Mientje en Janny laten zien, en toen heb ik het in ’t kastje gelegd, en nu is t weg....*’ „Mientje heeft het gestolen, meester. Dat heeft ze me zelf verteld en... „Das nietes, dat lieg je,” ontlokt deze mededeeling een heftig protest. „Stil, Truus, je beurt afwachten!” sust meester. „Weet jij dan waar dat tekstje gebleven is, Mientje?” Brutaal uitdagend kijken twee donkere oogen meester aan. Geen antwoord. „Heb jij dat tekstje weggehaald?” vraagt meester nu rechtuit. Gespannen stilte in de klas. — Nog een koppig zwijgen. „Wat heeft Mientje jou verteld, Truus?” „Ze zei, dat ze ’t om twaalf uur, bij ’t weggaan, bij Willy uit t kastje heeft gehaald. En ik heb zelf gezien, dat ze ’t had, meester!” klinkt het vernietigende getuigenis. „En nou heeft ze ’t in de hand, meester!” Tegelijk verschuift Mientjes hand en dwarrelt er een wit stukje karton naar omlaag, ’t Komt vlak voor meesters voeten terecht: een plaatje — een weiland met schapen en daaronder: „De Goede Herder kent Zijne schapen”. Meester doet een stap naar voren. Zijn hand komt op Mientjes ongekamde haren. Vriendelijk, maar streng ondervragend zien z’n oogen in haar donkere kijkers. Toen ze op school kwam, was z’ een aardig, net kind. Maar een half jaar geleden is haar moeder gestorven en sindsdien is ze erg verwaarloosd. „Mientje....!” klinkt het zacht, dringend! Plotseling wellen heete tranen in die kijkers; haar groezele kopje bonst voorover op de bank. Haar magere schoudertjes schokken, en snikkend komt er: „Ik wou het zoo graag hebben Dien tekst heeft moeder gezegd.... toen ze.... naar den hemel ging....” Het gebed J. Kooien Eerbiedig, zooals moeder het hem geleerd heeft, zegt Koos je eiken keer bij het eten, nadat vader in gebed is voorgegaan: „Heere, zegen deze spijze, Amen”. Na vaders „Amen” blijven de handen gevouwen, totdat Koosje zijn plicht heeft vervuld. Koos je gaat op de Chr. school; het is z’n eerste jaar. Het is een prettige morgen geweest. De sommen vielen niet moeilijk en er is ijverig gewerkt. Nog maar enkele minuten, dan gaat de bel en — Koosje denkt aan zijn gezonde leege maag — dan op een holletje naar huis. Al de steegjes nemen, dat loopt vlugger dan de groote weg. Daar is-tie. Ringelingelingggggggggggü Meteen volgt de gebiedende stem van de Juffrouw: „leien opbergen”. Zooals gewoonlijk staat ze van haar bankje op, om, na zich verzekerd te hebben, dat aller handen gevouwen en aller oogen gesloten zijn, het dankgebed uit te spreken. Het gebed duurt ditmaal wat lang. Daar komt het einde tot in alle eeuwigheid, Amen”. Rustig ver¬ volgt Koosje: „Heere, zegen deze spijze, Amen”. „Wat is dat? Wie spot daar?” Koosje schrikt. Spotte hij? „Koosje” klinkt het uit enkele monden op de herhaalde vraag van de Juffrouw. „Dan ga je niét weg. Je moest je schamen. Dat duld ik hier niet, begrepen?” „Juf, heusch, ik dacht dat....” „Zwijg, nog tegenspreken ook,” valt de Juffrouw scherp in. Verdrietig slikt Koosje. Allen zijn weg. Zal hij het nog eens wagen om te zeggen, dat hij dacht dat hij thuis was en.... Ach nee, ze is zoo streng; misschien moet hij dan nog langer blijven. .... Haiieen. „Ziezoo, nu kun je gaan en laat het niet weer gebeuren; onthoud dat”. „Ja juffrouw,” klinkt het benepen. Koosje ziet niets. Hij rent naar huis. Hijgend zet hij zich aan tafel. „Maar kind,” ondervraagt moeder, „waar kom je vandaan?” „Schoolblijven,” is het eenige antwoord. „En waarom?” is vaders vraag. Koosje weet, Vader is goed en vooral verstandig. Zal hij.... „Juf had gebeden, Pa, en toen zei ik: Heere, zegen deze spijze, Amen”. Gespannen wacht Koosje. „Was het daarom alléén?” »Ja, Pa, ’ antwoordt Koosje, z’n vader recht in de oogen ziende. Vader glimlacht. „Nu,” zegt moeder, „begin dan maar gauw.” Zachter dan anders stamelt Koosje z’n gebedje. Er wordt gedankt. Vader staat op. Terloops raakt zijn hand Koosje’s blonden bol, terwijl hij hartelijk zegt: „Voortaan beter opletten, jongen; vader is er niet boos om, hoor.” Dankbaar, werkelijk begrepen te zijn, knikt Koosje: „Ja, Pa”. En nergens op de wereld.... Inne de Vries Een al te grote roekeloosheid bij zijn zoveelste uit honger bedreven marktdiefstal, de noodlottige aanwezigheid van een „stille” in zijn onmiddellijke nabijheid, een snelle greep in de kraag van zijn vuile jas je en een korte wanhopige worsteling — dat was het eind van het straatjongensbestaan van den negenjarigen Gerrit de Groot, bijgenaamd Gert uit de Rozenstraat. Hij bracht een bange nacht door op het politiebureau en biechtte, na enige doorzichtige leugens, totaal verbijsterd door de strenge oogen van den inspecteur, al de diefstalletjes, die hij zich nog herinnerde: diefstal van brood en gebak, zure haring, sinaasappels en koolrapen, lood van leegstaande huizen en geld uit een onbewaakte toonbanklade. Daarna werd hij geconfronteerd met zijn ouders, die op het bureau ontboden waren. Moeder huilde. Vader, gewekt uit zijn dronkemansroes, zat met een onweersgezicht zijn vloeken te verbijten. Beiden overlaadden hem met verwijten, dadelijk, toen hij binnenkwam: of hullie hem dat jatte soms geleerd hadde! Of ze hem niet toesjoers en altoos het goeie voorgehouwe hadde! Wat de buren daar van zegge zou we! Of hij zich niet doodschaamde voor meheer en voor hullie en voor de hele stad! Hij kon d r op rekene, dat-ie op z’n ribbe kreeg! Wacht maar, as-t-ie thuis kwam, dein zouwe ze hem late voele, wat fesoen was, dat stuk schandaal, daar kon meheer gerust duvel op zegge.... .. Het kind stond bij de deur en zweeg en trok aan zijn afzakkend broekje, want een agent had hem de vorige avond het touw afgenomen, waarmee hij het altijd had vastgesjord om zijn lijf. Het zweeg en krabde door een gat in zijn broekzak zijn blote been. Hij verbaasde zich erover, dat zijn ouders zulke fatsoenlijke mensen waren. Maar dan doorzag hij hun bedrog en was er niet anders dan de nijpende angst voor straks, als hij mee zou moeten naar huis. Het was menens met vader, dat zag hij best. Toch was het een schrale troost, toen zijn ouders zonder hem weer vertrokken en de inspecteur hem meedeelde, dat hij tijdelijk zou worden opgenomen in een observatiehuis. Het woord alleen klonk gevaarlijker dan al de dreigementen van zijn vader. Schichtig, als een straathondje een asyl, betrad hij aan de zijde van een agent het gebouw. Hij werd gebaad en ontluisd en zijn lompen werden verwisseld met warme onderkleren en een net gestichtspakje. Men gaf hem volop eten en veel vriendelijkheid. Maar zijn wantrouwen bleef, want hij had nooit vriendelijkheid ondervonden in zijn leven. Na vier weken werd hij, klein en sidderend mannetje, door een reus van een beambte, als beklaagde voor den kinderrechtêr geleid. Die stelde hem, in aanmerking riemende de verregaande brutaliteit, getoond bij zijn vele overtredingen, in aanmerking nemende voorts zijn leeftijd en de ergerlijke huishoudelijke omstandigheden, onvoorwaardelijk ter beschikking van de regering en beval zijn opname in een rijks- of particulier opvoedingsgesticht tot sijn een-en-twintigste jaar. De ouders De Groot werden ongeveer terzelfder tijd, bij beschikking van den kantonrechter, ontzet uit de ouderlijke macht. En een dag of tien daarna werd Gerrit de Groot overgeoracht naar een „verbeterhuis” op de Yeluwe. i • •• •• • 9 # # • • •• •• •• •• • • Toen begon het leven in de troep van andere schooiertjes en boefjes, die hier bijeengebracht waren uit de sloppen en stegen van het ganse land. Ze hadden allen reeds ruim hun deel gehad van ’s werelds leed, maar ze spraken er niet over. Ze waren uit de modder van het leven opgetrokken en sommigen waren niet meer schoon te wassen. Ze bleven onverbeterlijk. Dat waren toekomstige vagebonden, inbrekers en souteneurs. Maar bij anderen, bij de meesten, had het vuil de diepste kern van hun wezen niet aangetast. Die waren kinderen gebleven. Met veel verkeerde hebbelijkheden, met angstcomplexen en onberekenbare driftbuien, en toch naïeve, onnozele kinderen. Bleke kelderplantjes, die hier, in deze wereld van zon en heide en vriendelijke gestrengheid konden opbloeien tot nieuw leven. Ze kenden allen Mr. de Bie of Mr. De Jong of een anderen kinderrechter. Ze hadden hun „zakie” gehad, waardoor ze met hem in aanraking waren gekomen. Het fluisterend bluffen op hun vroegere heldendaden was de voornaamste romantiek van hun leven. Want nu waren ze gevangen in een net van geboden en regels. Ze werden dag aan dag in een troep voortgedreven langs voorgeschreven paden. En altijd, zelfs des nachts, was achter of tussen hen het wakend oog van den beambte, die hen snapte bij de minste overtreding. Het duurde lang, voor Gerrit aan dit leven gewend was. Als een rat in een val snuffelde hij rond naar een gaatje in de nauwe kooi van wetten. Hij stootte zijn neus, maar hij gaf het speuren naar meerdere vrijheid niet op. En ’s avonds in bed, op de grote slaapzaal, de enige tijd, dat hij met zichzelf kon bezig zijn, zonder hinder van de troep, lag hij huilend te verlangen naar zijn vroegere bestaantje van kleinen vagebond. Hij vergat de mishandeling, die hij van zijn vader had ondervonden, en de ontbering. Hij zag de eindeloosheid der straten, de vrije markt en de havens met al hun avontuur. Hij overdacht de eenzame nachten, toen hij sliep onder de sterren op een stoep of in een portiek. De verzorging in het gesticht kon dat niet vergoeden. Vroeger, dat was het verloren paradijs, waarvoor een grote agent met een gummistok de wacht hield. Maar langzaam, heel langzaam begonnen toch de vreugde van de regelmatige arbeid en de vriendschap voor sommige beambten zijn heimwee te overwinnen. Zijn wantrouwen verdween. Het rustige, geregelde leven nam zijn schuwheid weg. Hij werd sterk en gezond in de zuivere lucht. Op een mooie voorjaarsdag, toen de wulpen riepen aan de einder, stond nog eens zijn oude zwerflust op. Hij ontsnapte de beambten en dwaalde enige uren rond in de wijde, geurende dennenbossen. Toen wist een boer, die hem als gestichts jongen herkende aan zijn blauw-katoenen pakje, begerig naar een fooi, hem listig te lokken en in de gevangenschap terug te voeren. Gerrit kreeg een hevig standje van den bozen directeur en werd in de cel gestopt. Voldaan en berouwvol onderging hij zijn drie dagen eenzame opsluiting. Hij vergroeide meer en meer tot een normaal, rustig kind met de gewone kleine vreugden en verdrietelijkheden en trouwe vriendschap voor zijn verzorgers. Hij doorliep alle klassen van de gestichtsschool als een der beste leerlingen. Toen koos hij het timmervak, dat hem aanlokte om de klauterpartijen op de daken en het zichtbare resultaat van de arbeid. Het werk gaf hem zelfvertrouwen en moed. En toen hij volleerd was, op zijn negentiende jaar, na een :ienjarig verblijf in het gesticht, zou niemand in den frissen, jongen kerel het smerige en magere schooiertje herkend hebben, dat hij eens geweest was. Ioen had hij het verleden bijna vergeten. Een kleine jongen, die hongerig liep te dwalen over de trottoirs en langs de havens, was hij dat geweest? Het leek een verre, wazige droom. Hij dacht niet meer aan het verleden. Hij had het roer van zijn leven stevig gegrepen en zijn ogen tuurden verlangend in de toekomst. Aan het eind van het smalle stichtingskanaal ruiste de vrije zee en de wind fluisterde beloften van nooit gekende heerlijkheid. Nog twee sluizen, dan kreeg hij de ruimte. Hij had geleerd, om stuur aan zijn leven te geven. Hij was trots op zijn bekwaamheid en zijn kracht. Yrij te zijn en te leven! Een mens te zijn tussen andere mensen, die doet wat hij wil, die wil wat goed is, hoe snakte hij er naar! Zijn vader was gestorven. Maar zijn moeder zou hij dan terugzien. Zijn moeder! Als hij aan haar dacht, werd zijn hart warm van een diep verlangen. Waarom eigenlijk? Hij kon zich haar niet meer voorstellen. Haar beeld was vervloeid als alle andere uit die tijd. Er waren soms vage herinneringen aan een slonzige, ontevreden vrouw, die veel op straat of bij de buurvrouwen was, die hevige ruzies had met een man en die je maar het best uit de weg kon blijven. Zo n vrouw moest hij vroeger gekend hebben of hij had van haar horen vertellen, dat wist hij niet meer. Met het woord „moeder” konden die herinneringen onmogelijk iets te maken hebben. Het woord: moeder. Dat woord na tien jaar gestichtsleven. Het was een zoete klank geworden, gekleurd door duizend dromen. De stichting was een kazerne. Er was een tekort. Men gaf er zijn krachten, maar niet zijn ziel. Er was geen liefde en innigheid. Niemand kon er leven zonder een droom, een stil geheim waaraan hij zich in de eenzaamheid warmde. Zijn droom was zijn moeder. Zijn geheim was haar beeld, dat zijn verlangen geschapen had. Het was de traditionele moederfiguur uit de jeugdboeken van de gestichtsbibliotheek. De ideale moeder uit de vertellingen van den meester. De moeders uit de bijbel hadden ook het beeld beinvloed: Maria, de moeder des Heeren vooral. Hij vond eens, toen hij zocht naar een voordracht voor een feestje, een prullig versje in een oud bundelt je van een der beambten: „Moederliefde”. De laatste regels luidden: „En nergens op de wereld, in vreugde noch in smart, Kan men zo heerlijk rusten als aan het moederhart.” Hij vond dit het schoonste gedicht, dat hij ooit gehoord had en die laatste regels vergat hij nooit meer. En zo ging hij dromen van een arme, maar eerlijke vrouw, die hard werkte voor haar brood en tevreden was. Een bleke vrouw in zwarte rouwkleren, die in een eenvoudige, vriendelijke kamer op hem wachtte. Hij bad voor haar. Hij werkte voor haar. Waar andere jongens droomden van een vrouw als vrouw, daar droomde hij van zijn moeder. Zij werd voor hem de toekomstige vervulling van al zijn verlangens. Bij haar moest hij vinden dat onbegrepene, dat hem ontbrak: liefde. Haar brieven, vier of vijf per jaar, versterkten dat beeld. Ie begonnen met „Liefe Gerritje” en ze eindigden, zonder ïitzondering, met „duisent soentjes fan u liefhebende noeder die sig noemt jufvrouw de Groot.” Altijd bevatten ie de raad, dat hij „sijn eigen maar goet moest ontwikkeen,” en sinds hij, een poos na vaders dood, een broertje gekregen had, stond ook in iedere brief: „en met Janneman jaat het goet.” Vlaar ze had nooit op bezoekdagen een reisje naar het gesticht gemaakt, zoals de moeders van enkele andere jongens. Als hij schreef, dat hij zo naar haar verlangde en btaar zo graag eens wou zien, antwoordde ze altijd hetzelfde: De reis was te duur. Ze zou graag willen komen, o fa, heel graag, maar ze moest ieder dubbeltje omkeren, vroor ze het uitgaf. De huur en de slechte tijd. En ze had reen goede kleren. „En duisent soentjes van u liefhebende moeder die sig noemt jufvrouw de Groot”. Hoe nader het jaar kwam van zijn bevrijding, hoe luider de stem van het bloed begon te spreken. Op een milde Mei-avond, toen hij lang wakker had gelegen, terwijl een nachtegaal zong in de duistere tuin om bet paviljoen, kreeg hij plotseling de inval, dat hij voor de reis van zijn moeder sparen kon. Hij kreeg, nu hij zelfstandig werkte, zeven stuivers zakgeld per week. Daar gingen twee centen af aan contributie voor de voetbalvereniging, en een dubbeltje voor een half onsje tabak. Als hij geen cigaretten meer rookte, zou hij binnen een jaar tien gulden kunnen overhouden. Dat was voldoende, want Janneman zou voor half geld kunnen reizen. Hij liep een paar dagen rond met het plan en raakte overtuigd, dat hij het uitvoeren moest. Toen sprak hij er met mpnppT Vlam over. Meneer Vlam was een klein, bejaard mannetje. Hij was een uitzondering: de enige mens, voor wien het werken tussen deze kinderen geen offer betekende. Waar hij was, werd de kazerne bijna een gezin. Hij gaf zich. Dat was geen daad, dat was zijn wezen. Hij leerde de jongens vliegers maken, vloeren schrobben, voetballen, konijnen en duiven fokken en bidden, alles met hetzelfde geduld. Er was geen jongen, die niet vocht om Vlammetjes gunst. Meneer Vlam was niet verwonderd en niet geestdriftig, toen hij hoorde van het plan. Hij vroeg zakelijk: „Zou je dat vol kunnen houden, een heel jaar lang?” „Ja meneer,” zei Gerrit vast. „Dan moet je het doen,” zei Vlammetje. „Het is een goed plan. Je moet het alleen uitvoeren. Slechts indien het nodig is, zal ik je helpen. Kom mee, ik heb nog een blikken busje, daar kun je je geld in bewaren.” Het werd een moeilijk jaar voor Gerrit. Een jaar van veel verzoeking. Maar een enkele blik van verstandhouding met Vlammetje, een enkel woord over het plan gaf hem weken weer kracht tot volharden. En de brieven van zijn moeder deden het overige. Ze veranderden in dit jaar. Vroeger waren het vodjes met een petroleumlucht je of vetvlekken. Nu werden het rosé papiertjes in een rosé envelopje. Moeder had zeker een gelukje gehad. Ze was ook verhuisd. Ze schreef, dat ze nu een nettere woning had en beter werk. Die veranderingen maakten zijn verlangen nog sterker. Het busje, zorgvuldig verstopt achter zijn kleren, werd iedere week zwaarder. Op zijn verjaardag, in April, had hij bijna genoeg. Toen vulde meneer Ylam bij wijze van cadeautje het ontbrekende aan. Hij was er! Het geld werd door Vlammetje verzonden. Hij, Gerrit, schreef een lange brief, waarin hij moeder vroeg, om spoedig te melden, of ze het geld ontvangen had en wanneer ze kwam. De weg van het station naar het gesticht gaf hij duidelijk aan met een zelf-getekend kaartje. Het duurde toch nog meer dan een week, voor hij antwoord kreeg. Maar dat antwoord maakte het wachten goed. Moeder was opgetogen over het geld. Ze zou proberen of ze Janneman mee kon krijgen. Kon ze alleen op een Woensdag komen? Goed, dan de Woensdag vóór Pinksteren. Ze zou dan de trein maar nemen, die hij aangegeven had. Ze was ook zo verlangend, om hem te zien en te bedanken voor al dat geld. „En duisent soentjes van u liefhebende moeder die sig noemt jufvrouw de Groot.” Hij bleef de brief bij zich dragen. Hij ontdekte er een zoet geurtje aan, de geur van zijn moeder. Soms, in een verstolen hoekje, moest hij die nog even opsnuiven. Hij had geen rust, voor de Woensdag gekomen was. Van zijn laatste zakgeld kocht hij een rol frujetta en een zakje dadels voor Janneman en reeds om halftien stond hij in zijn beste burgerpakkie aan het hek en wachtte en tuurde de weg langs. Meneer Vlam zag wat door de vingers vandaag. Het was een zomerse voorjaarsdag. Tussen de dennenbossen lag de weg eenzaam te blinken. Bij de kromming zat een eekhoorntje rustig te pluizen aan een dennenappel. De claxon van een auto deed het schichtig het bos inspringen. Het ford je van den directeur kwam aanzuchten en draaide langzaam de poort in. Gerrit nam beleefd zijn pet af. De auto stopte. „De Groot?” „Ja meneer?” „Wat sta jij daar te lanterfanten?” „Ik verwacht bezoek, meneer. Mijn moeder komt.” „Dat duurt dan nog een half uur. Je had nog een half uur kunnen werken.” Zwijgen. „Dat gebeurt niet meer, begrepen?” „Nee meneer.” De auto zette aan en tufte de gestichtstuin in. Gerrit tuurde weer. De directeur had zijn goede stemming niet kunnen bederven. Ook het eekhoorntje was teruggekeerd tot zijn bezigheid van daarstraks. Even later kwamen meer jongens bij het hek staan wachten. „Wat doe jij hier?” vroegen ze verwonderd. „Mijn moeder komt.” „Je moeder?.... Die is er nog nooit geweest! Waarom komt ze nu ineens wel?” »Ja,” jokte hij, „toen was mijn broertje nog niet groot genoeg, zie je, en mijn moeder wou hem niet alleen laten. Kleine kinderen meenemen op reis is niet goed voor ze, zeit de dokter....” Om de kromming van de weg kwamen mensen. Vijf, tien, twintig misschien. Mannen en vrouwen in groepjes, met tasjes en pakjes en paraplu’s. Een paar wuifden reeds. Gerrit zwaaide opgewonden terug. Een van die vrouwen was zijn moeder. £ijn hoofd gloeide. Zijn adem ging gejaagd. Hij kon niet stilstaan. Hoe moest hij nou weten, wie zijn moeder was? Hij kende haar immers niet meer? Ze zou hèm kennen, verzekerde hij zichzelf. Dat stond ook in dat versie. Een jongen komt na jaren in zijn vaderland terug, maar zijn moeder kent hem nog. Zijn moeder alleen. Er was een vrouw bij met een jongentje. Dat moest zij wezen, het kon niet anders. Het jongent je liep vooruit. Gerrit snelde toe. Maar een andere jongen was hem voor. „Dag Manussie!” riep die. Hij tilde het kereltje op zijn arm. En de vrouw kwam bij hem en gaf hem een zoen. Hij, Gerrit, stond het jaloers aan te staren, trillend van opwinding. Nu herkende hij de vrouw: ze kwam iedere maand. Hij bleef nu bij een hekpaal staan en het de troep voorbijtrekken. Er waren opgedirkte dames bij en sloofjes. Er waren heren en bootwerkers. Hij keek met brandende ogen naar de vrouwen. Maar niemand verder had een jongentje bij zich en haar blikken gleden vreemd en koel over hem heen. De wachtende jongens sloten zich aan. De hele troep stroomde de gestichtstuin binnen. Een paar bezoekers druppelden nog na: een grootmoedertje, een paar mannen, een meisje. Toen lag de weg weer stil en het eekhoorntje wipte tot vlak bij het hek, om naar eten te zoeken. Gerrit veegde het zweet van zijn voorhoofd. Hij keek verdwaasd om zich heen. Dit was de dag, waar hij een jaar naar verlangd had. Nu moest ze toch komen. Ze kwam voor het eerst; ze kon zich in de weg vergist hebben.... Hij greep twee spijlen van het hek, duwde zijn gloeiend gezicht er tussen en tuurde Na een half uur stond hij nog zo. Alleen was hij meer in elkaar gezakt en leunde zijn voorhoofd tegen het hek. Hij dacht misschien niet meer. Hij wachtte. Toen werd een hand vast op zijn schouder gelegd en omkijkend, zag hij in de ogen van meneer Vlam. Hij probeerde ze te ontwijken en keek somber over Vlammetje heen, maar hij hield het niet vol. Hij vocht met zijn tranen. „Ze is te laat aan de trein geweest,” zei meneer Vlam met de grootste stelligheid. „Ze zal vanmiddag komen.” „Denkt u?” vroeg hij en er blonk weer nieuwe hoop in zijn ogen. „Natuurlijk,” zei Vlammetje opgeruimd. „Wat kan het anders zijn? Om twee uur zal ze hier zijn.” „Dan ga ik nu eerst maar naar ’t karwei,” besloot hij rustig. „Dat zou ’k maar doen. En kop op, jong!” „Natuurlijk meneer!” Het kwam er zo overtuigd uit, dat de beambte gerust naar zijn paviljoen terugging. Maar ook die middag kwam zijn moeder niet. Hij stond, totaal verslagen, bij het hek, toen meneer Vlam hem riep en een rosé envelopje omhoog stak. „Van je moeder! Lees eens gauw.” Zelf scheurde hij het briefje al open, reikte hem het velletje toe. De blik van den jongen vloog gejaagd de regels door. Liefe Gerritje kom tog maar niet kon geit zoo goet gebruike Eigeluk ook sonde soofeel geit weg te gooie foor een daggie, fin u ook nie nie boos sijn oofer een goet jaar siene me mekaar tog duisent soen- tjes van u liefhebende moeder die sig noemt jufvrouw de Groot.... „Wat schrijft ze?” vroeg meneer Vlam ongerust. „Da- da - dat dat de hele wereld barsten kan voor mijn part,” schreeuwde hij woest. „Da - da - dat....” Maar hij kon er niet meer uitkomen en beende plotseling met grote stappen weg. Meneer Vlam zuchtte, las de brief en zuchtte nog eens. Hij vond Gerrit bij zijn konijnenhokken. Daar zat hij op een boomstam, het hoofd in zijn handen. „Gerrit, jongen....” Hij keek niet op. Vlammetje legde de brief op zijn knie. „Ik ben in de moestuin,” zei hij zacht. „Vergeet je werk niet.” De jongen bleef alleen. Zijn konijnen krabbelden hongerig aan de tralies. Ze waren de hele dag door hem vergeten. Hij zag het, maar liet ze hongeren. Het briefje viel op de grond. Hij pakte het op en begon het nog eens te lezen. Maar plotseling kneep hij het in elkaar en wierp het in de ruif. De konijnen snuffelden er aan en kropen achter in het hok. Het stonk. „’t Is zonde van ’t geld,” zei hij. Hij lachte. „Ja, ’t is zonde! Ik had er beter cigaretten voor kunnen kopen!” „Waar is je moesie nou?” sarde een schildersjongen, die met twee verfpotjes voorbijkwam. Hij sprong zo dreigend overeind, dat de ander het angstig op een lopen zette. „Ik ben in de moestuin Vergeet je werk niet ” De woorden zweefden nog rond. Hij slenterde naar het paviljoen, om zich te verkleden. Toen kwam, in militaire pas, rammelend met zijn geweldige sleutelbos, de directeur aanstappen. „Eh De Groot!” Gerrit kwam zwijgend nader. Hij ging in de houding staan. „Nou loop je hier weer te luieren. Waarom ben je niet aan je werk?” „Mijn moeder zou komen, meneer.” „Ja, dat weet ik. Waar is die nou?” „Ze is niet gekomen, meneer.” Hij keek in het strenge, hoogmoedige gezicht en tot zijn verwondering merkte hij, dat hij voor ’t eerst in zijn leven niet bang was voor dezen man. Er was iets van onrust in die ogen, een verborgen lafheid, een onmacht Zijn onverschillige rust maakte den directeur nijdig, „Waarom is je moeder er niet?” „Weet ik het?” loog hij. „Hoe zeg je dat?” Geen antwoord. „Jij bent niet beleefd!” Zwijgen. Toen barstte een van die stormen los, waarvoor het heele gesticht beefde. Een stroom van smalende verwijten, dreigementen, scheldwoorden. Maar nog nooit had hij die zo rustig over zich heen laten razen. De laatste vlaag was deze: „En dat loopt hier maar rond in zijn mooie pakkie en met zijn boordje, alsof hij de directeur is! Denk je, dat we hier luiwammesen kunnen gebruiken? Naar je werk of je gaat de cel in. En morgen om tien uur melden op mijn kantoor. Mars!” Hij ging. Die middag brak hij zijn zaag. En alles, waaraan hij zijn handen sloeg, mislukte. ’s Avonds was er een feestje in het gymnastieklokaal. Er was een met dennetakken versierd podium, er zou gedeclameerd worden en er werd chocolademelk geschonken. In het eentonige gestichtsleven vormde dit een vurig verbeide sensatie. Gerrit zat op de voorste rij, tussen de andere jongens van zijn paviljoen. Alleen de zieken mochten thuis blijven. Hij wenste, dat hij ook ziek was. Hij zat er, nors en ongenaakbaar, eenzaam in de kakelende en lolmakende troep. „Hij het een pesthui,” zeiden de anderen en ze lieten hem met rust, want ze wisten, dat hij dan niet gemakkelijk was. De directeur beklom het podium en gebood stilte. Hij was steeds wat nerveus, als hij op dergelijke avondjes de hele gestichtsbevolking voor zich had. In zo’n overvolle zaal, waar ze achter eikaars ruggen konden wegschuilen, gebeurde het vaak, dat één van de rakkers een heibeltje probeerde te maken. „Stilte, zeg ik.” Er schuifelde nog een voet, er kuchte nog iemand. „Ik wacht nog even,” zei de directeur, schijnbaar zeer geduldig. En hij wachtte. Doodstil werd het nu. Door het open raam klonk de fluit van het lokaaltreintje in de verte. Gerrit zat den man op het podium te bekijken, zoals hij het nog nooit had gedurfd. Hij zag hem voor het eerst zoals hij was, een koning in het klein, met zijn machtsvertoon en zijn hoogmoed — maar die — zoals gefluisterd werd — in de stoel van den tandarts flauw was gevallen, toen hij een kies moest laten trekken. Hij droeg een masker van zelfbeheersing en onverstoorbare rust, maar in zijn ogen loerde de stille angst, dat iemand het wagen zou, om zijn prestige aan te randen. Gerrit zag dat en hij glimlachte. Hij glimlachte aldoor, terwijl de directeur zijn openingswoord sprak. Even haakten hun blikken in elkander. Gerrit zag de onzekerheid van den man sterker worden. Hij voelde, dat de aandacht van den directeur bij hèm was. Hij voelde ook, dat er vanavond iets buitengewoons gebeuren ging, maar het scheelde hem niet. Hij had zijn ogen niet van den man af. Het werd een stil gevecht om het overwicht. De directeur kon niet meer stilstaan. Hij maakte brede gebaren en liet zijn stem daveren. Hij liep heen en weer over de planken, om de ogen te ontwijken van dien jongen, dien hij niet bestraffen kon, omdat hij niets verbodens deed, maar die hem uitdaagde, die hem directeur af maakte.... Toen bleef hij steken. Hij werd rood en stond zo hulpeloos als een gestichtsjongen, die voor het eerst een voordracht moet opzeggen. Woeste blikken zond hij naar de voorste bank. Hij stotterde, hij kon niet verder.... Toen kuchte Gerrit, voldaan en zegevierend. Naast hem en achter hem grinnikten de andere jongens. Toen was er een argument. „Er uit, er uit!” schreeuwde de directeur. Gerrits kalmte was niet te verstoren. Hij toonde zich zeer verwonderd. Hij keek achterom en deed alsof hij ijverig zocht naar de oorzaak van deze uitbarsting. „De Groot, jou bedoel ik. Jij verstoort de rust, jij, jij! Er uit!.... Ogenblikkelijk!” „Ikke?” vroeg de jongen rustig, „’t Is goed, meneer, ’t Is best, hoor.” Zijn glimlach behield hij tot de deur. Hij werd bewonderd, gevierd door tweehonderd ogen. Maar eenmaal buiten in Ie zoele avond, werd hij toch wat duizelig. Een oude on- beheerste drift beving hem. Hij leunde tegen de muur en beet zijn tanden op elkaar, om niet te schreeuwen. Tegen de hoek van het gebouw stond een fiets, een nieuwe damesfiets van een der vrouwelijke beambten. Een veeg licht uit een raam lag over het glanzende nikkel. Wat hij nu deed, leek geen daad van hem zelf en was hem maar half bewust. Hij greep de fiets, sprong er op en reed in een kalm vaartje door de gestichtstuin. Niet naar de poort, die ’s avonds op slot was, maar naar de warmoezerij, waar hij nog vanmiddag aan de schutting gewerkt had. De deur was oud en het slot verroest. Voor een timmerman was het een klein kunstje, dat te forceren. Een kwartier later reed hij met grote snelheid over de Yeluwe. De nacht stond donker en ruisend over den vluchteling. Een uur reed hij als in een droom. Met al zijn kracht trapte hij de hellingen op, liet zich dan in snelle vaart voortsuizen naar de volgende. De electrische lantaarn boorde een helle kegel in het duister. De dynamo zong. Er was geen gedachte. Er was slechts één drift: voort! Toen reed hij door een dorp. Hij matigde zijn vaart. Daar waren mensen, die naar hem keken. Een auto, die uit een garage reed en hem tot afstappen dwong. Hij werd moe. Het zweet droop van zijn gezicht. En toen hij het dorp uitreed, begon het tot hem door te dringen, hoe vreemd het was, dat hij hier reed, alleen, voor het eerst sedert tien jaar alleen. In de nacht tussen de bossen, met een uitstekend rijwiel, vrij in een wereld, die naar alle zijden voor hem openlag. De ruimte beangstigde hem. Hij stapte af. Wat had hij gedaan? Hij zou achterhaald worden, vroeg of laat. Een |r smadelijke terugkomst wachtte hem. Verlies van alle gunsten. Geen vervroegde voorwaardelijke invrijheidsstelling, waarop hij zoo gehoopt had, maar de cel. Was het niet beter, dat hij maar vrijwillig terugkeerde in de gevangenschap? Hij veegde zijn zweet weg en keek besluiteloos achterom, ’t Was donker. De wind kwam fluisteren in de boomtoppen. Diep in het bos klonk de kreet van een dier. Toen werd, terwijl hij stond te denken, een rhythme, dat al enige tijd in hem geweest was, luider, zó luid, dat hij er naar ging luisteren. Wat waren dat voor woorden? ... .En nergens op de wereld.... Hij kneep zijn handen om het stuur. „En nergens op de wereld, in vreugde noch in smart, Kan men zo heerlijk rusten als aan het moederhart ” Hij werd bewogen. Op dat ogenblik vergaf hij zijn moeder alles. Er was zelfs niets meer te vergeven. Zij had het geld nodig gehad, voor kleren, voor eten, voor haar en Janneman. En daarom kon ze niet komen? Welnu, dan kwam hij! Hij sprong op de fiets en karde verder. Gebogen over het stuur, trappend, zwoegend, werkte hij zijn plan nader uit. Misschien had de directeur hem nog een beambte nagestuurd, anders bemerkten ze zijn afwezigheid pas bij de terugkomst in het paviljoen om een uur of tien. Met zoeken ging nog een half uur verloren. Dan zouden ze telefoneren naar de omliggende plaatsen en als het mogelijk was, zijn signalement nog laten omroepen door de radio. Wie vond hem langs de donkere weg? Als hij de hele nacht met deze snelheid doorfietste, schoot hij lief op, haalde hij in de morgen nog Rotterdam. „En nergens op de wereld....” Hij vermeerderde zijn vaart. Hij trapte zich voort op de maat van het lied in zijn hart. Zijn adem stokte, toen hij op een plein een agent ontdekte. Toen hij Amersfoort binnenreed, sloeg de torenklok elf uur. Hij fietste op de wegwijzers door de reeds stille stad. Pas in het centrum bedacht hij, dat het gesticht zijn afwezigheid ook eerder bemerkt kon hebben en de politie hier misschien reeds naar hem uitkeek. De man stond onbeweeglijk onder een lantaarn en keek niet naar hem. Maar de angst kreeg hem nu te pakken. Een vijandige macht bedreigde hem bijna voelbaar in zijn rug en joeg hem voort in de richting Utrecht. Bij elke bocht keek hij om naar achtervolgers. In iederen laten wielrijder meende hij een politieagent te zien. „Utrecht moet je niet meer doorrijden,” zei hij tot zichzelf. „Probeer in een bocht om de stad heen te komen. In de stille, donkere dorpen is het veiliger.” Dit plan maakte hem kalmer. Hij sloeg ergens linksaf naar Zeist, vond daar met enige moeite de weg naar Bunnik, bereikte de brug over de Kromme Rijn en koos in het slapende dorp de breedste weg naar rechts, om weer op de hoofdweg te komen. Toen kon hij zich spoedig niet meer oriënteren. Wegwijzers waren er niet of hij was ze voorbijgereden in dat duistere land. Geen sterveling ontmoette hij in de nacht. Twee uren dwaalde hij wanhopig in een doolhof van smalle, bochtige landweggetjes, tussen boomgaarden en korenvelden, alleen met de nacht en zijn angst. Hij voelde zich als een dier in een kooi. Hij vermorste zijn krachten. In wilde vaart trapte hij zich voort, koos rechts bij een driesprong, keerde terug, om een andere richting te kiezen, sprong haastig af als zijn weg doodliep voor het hek van een boerderij, waar een waakhond hem aanblafte en reed dan nog woester, om de verloren tijd weer in te halen. Hij probeerde tevergeefs zich de kaart van dit land voor te stellen. Hij dacht aan de poolster, maar de lucht was beneveld. Hij luisterde ingespannen naar geluiden, die hem terecht konden helpen, en hoorde alleen het kraaien van een haan ergens bij een boerderij. Eindelijk, moedeloos en totaal onverschillig reed hij op goed geluk voort. Hij zou toch wel ergens terechtkomen. Plotseling moest hij een steile helling op. Het moest een dijk zijn. Toen hij de kruin bereikt had, lag beneden hem, in nachtelijke vrede een brede rivier te glanzen. Een sleepboot zuchtte. Drie lichtjes, twee rode en een groen, knipoogden boven hun dansende weerspiegeling in het water. Hij zuchtte van geluk. Dit moest de Rijn zijn; of de Lek, dat was hetzelfde. Hij steeg weer op en volgde de dijk in zijn bochten. Een koele wind streek langs zijn gloeiend gezicht. Het oude rhythme kwam weer bemoedigend opzetten. „En nergens in de wereld ” Bij Schoonhoven werd het licht en begonnen vogels te roepen in de nevelige landen. In de buurt van Ammerstol kwam achter hem de zon op. Toen viel de vermoeidheid zwaar op hem. En toen hij twee marechaussees te paard gepasseerd was, die hem argwanend opnamen, scheen de angst hem te verlammen. Hij verstopte zijn fiets in een griendveld, haalde een armvol geurend hooi uit een weiland en legde zich op de vochtige grond naast zijn rijwiel te slapen. Hij werd wakker door een vreemde pijn, een dreinend ge- voel in zijn lichaam. De zon stond hoog aan een hemel zonder wolken. Hij richtte zich verbaasd op, maar dan herinnerde hij zich alles. Het besef van zijn toestand was een blijde emotie. Hij keek naar de zon. Tien uur, melden op mijn kantoor.... Hij lachte zacht en kroop voorzichtig door het hout. Op het land waren boeren doende in het hooi. Zij stonden klein en verloren in de zonnebrand onder de wijde hemel. Eén riep wat door zijn handen, dat het luid klonk over de velden. Achter de dijk antwoordde het schorre fluitsignaal van een boot. Op een buigende twijg riep een karekiet. Hij keerde terug naar zijn leger en voelde een zware moeheid in zijn benen. Maar er was nog iets lichamelijks, dat hem hinderde, een doffe pijn, vreemd en toch vaag bekend. Wat was dat toch? Een merel pikte driftig in de grond. Mens, hij wist het, hij had honger! In tien jaar had hij geen echte honger gekend! Hoe kwam het, dat dit gevoel hem in een roes van gelukzaligheid bracht? Hij tastte zijn zakken na en voelde zich, alsof hij een lang verloren vriend teruggevonden had. In zijn rechter-jaszak zat, platgeknepen, een zakje dadels, onder zijn zakdoek een rolletje frujetta. Hij at de dadels op, twistte een poosje met zichzelf, of hij een pijp aan kon steken, kwam tot de overtuiging, dat het onvoorzichtig zou zijn, deed het dan toch en ging tevreden liggen soezen. Angst voelde hij niet meer. Hij rekende, hoeveel mensen zich op dit ogenblik druk maakten voor hem. Twintig misschien. In het gesticht, in Apeldoorn, Zwolle, Arnhem, Amersfoort. En hij lag rustig zijn pijpje te roken bij Ammerstol! Bij Ammerstol! Ze konden zich blaren lopen voor hem!.... Hij lachte luid-op en schrok van zichzelf. „Pas op nou, stommert! Nou moet je je verraaien aan den eersten den besten boerenveldwachter, die hier langs komt! Hou je nou gedekt, zolang het licht is!” Hij ging liggen dromen over het gezicht van zijn moeder, als hij binnenkwam. Haar schrik eerst, haar blijdschap en haar tranen, een paar uren van hoogst geluk. Hij zuchtte en lachte tegelijk. Hij had zijn stille vreugde om een kikker, een paar wolken, een reiger bij de sloot. Hij at frujetta. Zijn honger deerde hem niet. Bij zijn moeder zou licht nog een boterham zijn. „Meneer Vlam,” dacht hij ineens. „Voor hem is het toch jammer....” Langzaam kropen de uren om. Om tien uur ’s avonds stapte hij, met de fiets aan de hand, langs de Oostzeedijk de binnenstad in. Hij liep verward en stil verrukt in het stadsrumoer. De drukte, het geraas, de lichtreclames, het geroezemoes van de mensenmassa, het verschrikte en het bevredigde hem, het wond hem op, het was de vervulling van een onbewust verlangen. De jaren vielen weg. Hij zag met zijn hart. Terwijl hij op een straathoek stond te wachten op een rustiger ogenblik, om over te steken, herkende hij zichzelf. Zó, met deze honger en deze stille angst, met dit verlangen en deze eenzaamheid had hij hier honderdmaal gelopen, een vagebond je, een vrijbuiter Gestorven beelden stonden op. Afstanden zonken in het aiet. Bekende punten sprongen naar voren. Daar liep hij ie korsten te eten, die een jongen, zo’n heertje met een boordje, naar de meeuwen wierp. Hier ontroofde hij een klein meisje een brood, dat ze juist gekocht had. Zonder te denken, door de macht van een oude gewoonte, stak hij de straat over, om vijftig meter verder niet langs een politiepost te moeten. Hier, achter die kiosk, wat smaakten die pisangs in die nacht!.... Daar had hij ook eens liggen huilen, toen zijn vader hem de deur uitgeranseld had en zijn moeder dronken was.... Hij dwaalde de stad door tot de Coolsingel. Daar bezon hij zich, stond met de hand aan zijn duizelend hoofd te denken. Hij moest naar zijn moeder toe. Die dronken was?.... Het kon niet. Die andere, zijn eigen moeder.... Wat was waar en wat was leugen? Oliestraat drie en twintig. In de buurt van de Schiedamse dijk, had ze geschreven. Hij kreeg plotseling haast, stapte op de fiets en reed intuïtief in de goede richting. Hij wou niet meer denken, hij wou zien. Na enig zoeken en vragen vond hij de Oliestraat. Het was een stille, nauwe steeg met een sluipenden man en een paar haveloze kinderen die nog speelden onder een lantaarn. Voor een deur stond een zwijgende agent, die hem scherp aanzag. Hij liep door en wendde zijn hoofd af. Daar, drie en twintig, vlak voor een lantaarn. Zijn hart klopte in zijn keel. Zijn handen beefden, toen hij de fiets tegen de muur zette. De deur stond aan. Twee hoog?.... Vooruit dan maar. Een donkere trap op met een kleverige leuning, na die weer een andere. Een streep licht viel door een kier op het portaal. „Waar mot u wese?” „Twee hoog.” „Dan mot u nog één trappie verder.” Dat wist hij. Hij liep op de tast. Weer een portaal Een muur een deur. Hij klopte aan en hoopte, dat niemand open zou doen. Het wachten was een verschrikking. Binnen klonken stemmen, een lach. Toen de deur openging, stond in een rosig licht een vrouw, een dame, dacht hij, op de drempel. „U wens?” Hij nam bevend zijn pet af, slikte een paar keer. „Ben ik hier bij juffrouw de Groot?” vroeg hij moeilijk. „Die bin ik,” zei de dame. Die bin ik.... bin ik.... Hij leunde tegen de deurpost. „Dat kan toch niet,” zei hij zacht. „Dat weet ik van me eiges het beste, zou ’k zo zegge. Maar wat wil u nou eigeluk?” Dit was een droom, dacht hij. En hij zei heel rustig: „Ik ben Gerrit. Ik ben Gerrit de Groot. Ik moet mijn moeder hebben.” De vrouw trok hem aan zijn arm de kamer binnen. „Verkoop nou geen smoesies,” zei ze ongeduldig. „Daar hè ”k heus geen tijd voor. Wie bin u en wat wil u nou?”.... Een schemerlamp, een armband, een mannenhoed op de tafel, een bekende geur, de geur van een brief. Toen wist hij, dat hij terecht was. „Ik ben Gerrit,” stamelde hij hopeloos en keek verdwaasd de kamer rond. „Ik ben weggelopen,” zuchtte hij. Een sofa, een kleed, een vaas met verlepte bloemen op een tafeltje. En dan plotseling, een man met een rood gezicht, die ergens dreigend overeind kwam, een man in hemdsmouwen: „Ja, wat is dat nou voor een gezanik, wat mot u hier?” Hij antwoordde niet. De vrouw werd rood, begon zenuw- achtig te lachen, greep zijn hand en trok hem dichter bij de lamp. „Hij is het, hij is het!” schaterde ze. „Ik zie het an dat vlekkie op z’n wang!” Ze legde iets uit aan den man, al maar lachend. Hij, Gerrit, stond er verloren bij, de pet in zijn hand. Er waren zoveel vragen. Ze moest het geld gebruiken. Waarvoor moest ze het geld gebruiken? Was dit zijn moeder? — Waar was Janneman dan? „Waar is Janneman?” vroeg hij. Maar zij praatte er luid overheen: „Nou snap ik het pas! De juffrouw van beneje, die dikke slons, die zeit vanavond, toen ik thuis kwam, juffrouw de Groot zeit ze, d’r is gajus voor je geweest, zeit ze. Ik zeg: voor mijn? Ja, zeit ze, hij vroeg naar een zekeren Gerrit. Mens, zeg ik, laat naar je kijke, da’s me zoon. Dat zal die smeris het beste wete, waar die zit.... Maar nou gaat mijn een lichie op. Daarom is die hier geweest. Hebbe ze opgetelefoneerd natuurlijk!” Gerrit ging voorzichtig zitten op het puntje van een stoel en legde zijn pet op zijn knie. De man zat hem nors en vijandig op te nemen. Moeder praatte maar door, schonk thee, legde een bonbon bij elk schoteltje en was een en al verwondering. „Wat bin je groot geworde! En wat zie je d’r dik en gezond uit! En hij krijgt al een snorretje ook, zie je dat?” Toen niemand iets antwoordde, en de man een ongeduldige beweging maakte, zweeg ze onthutst, grinnikte, liet zich naast den man op de sofa vallen en stak een cigaret op. Toen twijfelde hij nog even, of hij toch niet verkeerd zou zijn. „Waar is Janneman?” vroeg hij uitdagend. Ze deed erg verbaasd. „In het tehuis natuurlijk!” „In het tehuis? Wat heeft hij dan gedaan?” „Gedaan? Niks, maar wat moes ik als alleenstaande weduwvrouw met zo’n kind beginne?” Ze sloeg de as van haar japon. „ t Was niks as misère,” zei ze schouderophalend. „Toen hè ’k hem maar naar het tehuis gebracht. Hij het het er beter as bij mijn en da’s toch maar het voornaamste, wat zeg jij?” Hij zei niets, ’t Was vreemd, dat al deze dingen niet meer indruk op hem maakten. Was hij tien jaar weggeweest? Vroeger en nu, het verschilde toch eigenlijk weinig. Er was iets gestorven in zijn hart, dat er vóór het gesticht ook niet geweest was. Waar was hij vrij en waar gevangen? Hij keek zijn moeder aan. Ze ontweek zijn blik, werd onrustig, doofde haar cigaret en leunde achterover tegen den man. Maar die duwde haar weg, kuchte, en zette zich in postuur. Nu wou hij wel eens een woordje zeggen. In de eerste plaats, dat het toch niet ging, om zo maar weg te lopen. Had hij gestolen vroeger, goed, maar dan had hij zijn straf verdiend en moest die uitzitten ook. Moest hij niet in de nacht zijn moeder aan ’t schrikken maken (hier begon de vrouw te huilen) en hier ineens binnen komen vallen, waar zij met hem verlegen zaten. Wat ze nou met hem moesten aanvangen? Dat moest hij nou maar eens zeggen. Hij voelde zich slap en doodmoe. Hij zweeg een poos. Ten slotte zei hij, met de ogen op zijn moeder: „Met een plaatsje op de vloer ben ’k tevreden. Maar ’k wil ook wel weggaan, als u dat liever heb.” „Och nee, jongen, beste jongen,” huilde ze. De man trok zijn jas aan en ging de deur uit. Zij liep wat heen en weer, droogde haar tranen, schoof een doosje cigaretten vlak bij zijn hand. „’k Zal wat boterhamme voor je snije,” zei ze, spiedend naar de deur en verdween ook. Hij keek rond. Op een kastje lag een handjevol geld, een rijksdaalder, een gulden en wat kleingeld. Hij legde het hoofd in zijn handen. Op het portaal waren stemmen, een mannenstem, die met moeite bedwongen werd, de stem van een vrouw, die suste. Er ging iemand de trap af. Toen moeder eindelijk binnenkwam, huilde ze weer. Ze zette een bord voor hem neer en putte zich uit in hartelijkheid. Heeft hij al eten gehad vandaag? Nou kijk eens, boterhamme met worst. — Ze heeft zo naar hem verlangd. Hij is een man geworde. Toe nou, eet hij nog niet? Die worst, dat ze die nou net in huis most hebben! Hoe lang duurde ’t nou nog, voor hij vrij kwam? ’t Was een slechte tijd voor hem om straks te beginne, met al die werkloosheid. ...” „Wie is die vent?” vroeg hij. Ze trok haar wenkbrauwen op. „Die vent?” zei ze. „Dat is me man!” „Is u dan weer getrouwd?” vroeg hij verbaasd. Ze knipoogde en lachte. „Nou ja, getrouwd; jij ben toch ook geen kind meer. Dat snap je toch, dat je daar nie altijd een boterbrievie voor nodig heb. We kennen mekaar al langer en voor ’t gemak benne we same gaan wone, za’k maar zegge. Hij is een beste man, hoor, beter as je vader, je moeder heb het wel getroffen met hem....” Hij at een sneetje en nog een, het smaakte hem niet. Hij nam een cigaret uit de doos, die op tafel stond en zijn moeder gaf hem een vlammetje. Het gesprek brokkelde af tot een paar karige woorden. Er was een onuitgesproken geheim tussen hen, dat ze geen van beiden aanroerden: de laatste brief en het geld. Ze hadden elkaar niets meer te zeggen. Ze waren elkaar even vreemd als vroeger. „Meneer Vlam,” dacht hij, „wat zou die zeggen, als ik terug ben?” Er was een stem op de trap. De vrouw sprong op en ging weer zitten. Haar tranen begonnen weer te vloeien. „Eet nog wat,” drong ze aan. „Toe jongen, eet dan nog wat!” De deur werd opengeworpen. Een agent stond groot op de drempel en achter hem stak de man spiedend het hoofd naar binnen. „Gerrit de Groot?” Hij knikte. „Wil je maar meekomen?” Hij stond op. De vrouw sprong toe en greep zijn hand. „Dat ze je nou al hebben!” klaagde ze. „Agent, doe je voorzichtig met hem? Dag jongen, dag Gerrit! Pas maar goed op, hoor, dat je je eige goed blijf ontwikkele.... ” „En duizend zoentjes,” repeteerde hij bitter in gedachten. Hij volgde den agent naar de deur. Zij riep hem na: „Dag Gerrit je! Dag jongen!”.... „Dag,” zei hij enkel. Het klonk als een zucht. En toen hij achter den agent de trap afgesukkeld was en hem uitleg gegeven had over de fiets, toen hij naast hem de straat uitliep, kwam sarrend een rhythme door de nachtelijke stadsgeluiden zeuren.... „En nergens op de wereld....” Hij stampte hard met zijn hielen op de stenen. Hij nam grote, haastige stappen. De agent, met de fiets aan de hand, kwam wat dichter naast hem lopen. Het hondje van Jaap Cor Tonneman Op de achterste bank van de vierde klas zit Jaap. Hij heeft kort, stekelig vlashaar en een gezicht vol sproeten, hij is niet groot, maar vlug daar is geen voorbeeld van. Om negen uur, als de bel gaat, komt hij altijd als laatste binnenrennen, maar om vier uur is hij ’t eerst verdwenen. De school beschouwt hij als een middel om kleine jongens, zooals hij, ’t leven zuur te maken. Wat interesseert het hem, dat 15 + 8 samen 23 is en dat je moet zeggen „jij hebt en hij heeft”. Z’n knikkers kan hij heusch wel tellen zonder zich te kort te doen en al de jongens zeggen „hij hep” en nooit „hij heeft”. Nee, die rare lessen moesten ze maar afschaffen, daar heb je toch niks aan. Alleen als meester voorleest, dat is fijn! Dan zit Jaap heel stil te droomen en z’n oogen stralen. Vanmorgen is hij echter wel héél erg laat. Zoo laat, dat de meester hem al op het absentielijst je zet. Zeker ziek, hij zal om twaalf uur eens langs z’n huis loopen. Maar nee, Jaap is niet ziek; om bijna halftien gaat de deur van het lokaal open en Jaap komt heel voorzichtig binnen, in z’n armen draagt hij iets. Héél zachtjes, alsof hij bang is, dat het ieder oogenblik kan breken, komt Jaap naar voren. „Jaap, wat heb je daar en waar kom je zoo laat vandaan?” „Meester, ik hep ’n hond, hij kwam onder een auto en die vent reed door. Hij is niet dood, want hij rilt steeds en jankt soms een beetje. Maar ie bloeit uit z’n bekkie.” Voorzichtig legt Jaap ’t hondje bij den meester neer, op z’n eigen jas. Dadelijk staat de heele klas er omheen te dringen om toch vooral maar niets te missen van ’t schouwspel. Jaap zorgt op een handige manier, dat ze niet te dichtbij komen. Het is een klein, onooglijk smerig diertje, het kijkt met angstige, vragende oogjes naar z’n kleinen beschermer, die zich over hem heen buigt. Dan plotseling probeert ’t diertje zich op te richten, ’t zakt echter weer in elkaar, jankt heel zachtjes, dan is ’t stil.... Jaap kijkt meester aan met een vragenden blik. Is ’t beestje nou ? „Ja, Jaap, ’t hondje is gestorven.” Dan huilt Jaap, zooals hij nog nooit gehuild heeft, met harde snikken en schokken. Hij leunt met z’n armen tegen den muur. Wat kan ’t hem schelen dat de heele klas ’t ziet, dat hij grient. t Kost meester heel veel moeite om Jaap te troosten over ’t verlies van „zijn hond”, zooals hij ’t beestje al genoemd heeft. En na vieren heeft er nog een flinke vechtpartij plaats tusschen Jaap en Kees, omdat die minachtend had gesproken over „dat smerige beest”. Ja, die Jaap is een ruwe, maar fijne jongen! Klein Moedertfe Mej. B. Ketel Trots, met opgeheven hoofdje, stapte kleine Gonnie het groote lokaal binnen, dat gevuld was van een schuchter en weifelend geroezemoes. Even bleef ze verlegen staan, maar liep toen met kordate pasjes naar de juffrouw en zei, haar zwarte krullen naar achteren schuddend, terwijl haar donkere oogen guitig omhoog blikten: „Dag, juf, ikke ben Gonnie.” Even keek de juffrouw haar glimlachend aan, streek toen over de dansende krulletjes en zei: „Zoo, Gonnie, wil jij naast Lily zitten?” „Ja,” knikte Gonnie, en aan de hand van de juffrouw liep ze naar een bank, waarin een klein blond meisje zat te snikken van verdriet en angst. Gonnie keek heel verbaasd naar het schokkende kind. Toen flitste het door haar hoofdje: „Ze lijkt op mijn pop Lola, ze is ook zoo blond, ze ziet ook zoo bleek,” en plotseling, met medelijden vervuld, zat ze naast de nog steeds snikkende Lily en terwijl ze haar mollige armpje om de smalle schoudertjes sloeg en het goudblonde hoofdje tegen zich aan legde, zei ze: „Stil maar, mijn lieve kindje, Mammie is bij je, Mammie is bij Lola; moet je dan zóó huilen? Heb je dan zóó’n verdriet?” „Ikke ben zoo alleen!” huilde de kleine Lily. „Ikke ben bang.... ikke wil naar.... Mamsie!” „Maar ikke ben toch bij je, ikke ben toch jouw Mammie,” liefkoosde Gonnie. Van verbazing huilde Lily niet meer. „Jij.. .jij mijn.. . Mamsie?” vroeg ze tusschen twee snikken door. „Dat.... dat kan niet mijn Mamsie zit.... thuis.” 1 Dat was een nieuw gezichtspunt voor kleine Gonnie. Ze had gedacht een pop in haar armpjes te houden en het bleek een levend kindje te zijn. Er kwam een diepe rimpel boven het grappige wipneusje, maar toen, terwijl het gezichtje verhelderde, zei ze: „Ikke wil ook jouw Mammie zijn, dan heb jij twee Mammies. Ikke heb er maar één,” voegde ze er even teleurgesteld bij. Het bleef heel stil; toen kwam er een glimlach op Lily’s snuitje. Gonnie zag het en een klaterende kinderlach klonk door het muisstille lokaal en terwijl Gonnie het nog betraande gezichtje zoende, zei ze: „Jij hebt kleine, blauwe bloemetjes in je oogen.” En Lily, met een stralend snoetje, zuchtte: lieve Mamsie, en terwijl het blonde en zwarte hoofdje zich naar elkaar toebogen, brak er onder de andere kinderen een gejuich los. En de juffrouw nam twee kleine handjes in de hare en zei ontroerd: „Kleine lieverds.” len Sint-geschiedenis Martha de Vries Een kweek schoolherinnering voor de vriendinnen van „toen”.... Het was eind November 1910, ongeveer een week voor Sint-Nicolaas. Een mistige, kille, grauwe avond, zoo’n avond, waarop het moeite kost uit de warme, gezellige kamer weg te gaan en je naar je plicht, een taaie psychologie-les, te begeven. Gelukkig lag het schoollokaal, waar onze avondcursus werd gehouden, in het hartje van de stad, waar het, vooral om dezen tijd, genoeglijk en druk was. Lichte étalage’s prijkten met veel moois, het bekijken overwaard en natuurlijk hielden Jo en ik ons dan ook wat langer op dan gewoonlijk. Het was op het nippertje, dat wij onze klas binnentraden — de nabije Haagsche toren speelde reeds het wijsje, dat den klokslag van zes uur voorafging. „Wat zijn jullie laat,” verwelkomde ons Loes, de oudste van ons groepje en toonaangeefster in vrijwel alle zakelijke en niet-zakelijke aangelegenheden. „We hebben meer dan vijf minuten op jullie gewacht.” „Wat is er dan?” „Loes heeft zoo’n leuk plan! Moet je hooren. ,” begon Greet. Maar Miep viel haar in de rede: „Laat Loes het nou zélf vertellen, zij heeft het ook bedacht,” zei ze. „Straks,” beloofde Loes en ging zitten. Want juist klonk de eerste klokslag, en gelijk met de bel trad onze leeraar binnen. Maar in de eerste pauze zwermden we om Loes heen. „Moet je hooren,” begon die, „ik wou zoo graag eens een leuken Sint-avond hebben hier op de les. Wij met elkaar. Nu dacht ik zóó — we leggen wat geld bij elkaar en gaan dan met ons allen naar een winkel om voor ieder een kleinigheid te koopen. Elk pakt dan het cadeautje voor een ander op een leuke manier in en den avond vóór Sint komen we wat vroeg en geven het elkaar. Op vijf December zijn we vrij natuurlijk.” „Léuk — éénig — réuze!” klonk het door elkaar. „Die Loes toch, ze weet altijd wat.” „Waar gaan we inkoopen doen?” vroeg Lenie. „In ’t Warenhuis,” opperde Trees. „Hè néé!” riep Jo, „daar is het zoo druk om dezen tijd, niets gezellig. Ik weet een leuk winkeltje in de Boekhorststraat, vlak bij de brug. Daar wonen twee oude dametjes, een tweeling is het en ze lijken sprekend op elkaar. Ursula en Amalia heeten ze. Ze verkoopen van alles en nog wat en niet duur.” „Dat winkeltje ken ik, ja, dat is een geschikte zaak,” antwoordde Corrie. „Maar Jo, hoe weet je, dat die twee oude dametjes Ursula en Amalia heeten? Ken je ze dan?” „Och nee, ik denk het zoo maar,” bekende Jo en schudde haar hoofd met de lange, golvende blonde haren, die haar den bijnaam van „Veulen” hadden gegeven. En Jo’s dartele zorgeloosheid deed dien naam alle eer aan. „Dus naar U en A,” besliste Loes. „Laat eens kijken. Zaterdagmiddag hebben we les in de Koningstraat, dat komt goed uit, dan zijn we er vlak bij. Dus Zaterdag gaan we anze inkoopen doen. Maar denk er om, mond dicht tegen de andere klassen. Fie, vertel niets aan je zusje uit de éérste, want dan loopen die blagen ons na en dan komen ze ook vroeg en bederven den heelen boel.” „Ik zwijg als het graf,” beloofde Fie theatraal. Het was een uitgelaten troepje, dat dien Zaterdagmiddag door de Koningstraat liep. „Aanstaande onderwijzeressen,” mompelde Nettie, die wat preutsch was. „We zijn net een troep kinderen, die uitgaan. Toe Jo, hol en vlieg niet zoo. De menschen kijken ons na.” „Wees kind met de kinderen!” antwoordde Jo plechtig. „Maar hier zijn geen kinderen,” weerlegde Nettie. „Zij, die de jeugd willen opvoeden, moeten zelf jeugdig blijven,” meende Miep en trok overmoedig het keurig gestrikte breede lint van Netties vlecht. Die mopperde wat, maar bleek toch niet bestand tegen de pret van het oogenblik en lachte toen maar, wat zuurzoet, met ons mee. Eigenlijk paste ze niet erg in onze klas, die keurige en precieze Nettie. Zij was op haar zestiende jaar al een echte jongedame, terwijl wij nog „bakvischten op en top”, zooals Jo het noemde. Op de brug van de Boekhorststraat stonden we stil en offerden elk vijf en dertig cent in de geopende oude portemonnaie, die Loes ons voorhield. Het was, voor het bescheiden zakgeld van dien tijd, een heele prestatie. Maar we stelden ons heel wat voor van ons avondje en hadden er graag de opoffering, nu in andere dingen zuinig te moeten zijn, voor over. Even later stapten we met ons allen het winkeltje binnen. Het was een keurig zaakje, tjok en tjokvol met allerlei voorwerpen, die oogenschijnlijk de draagkracht van onze beurs niet te boven gingen. Achter de toonbank stonden twee dametjes. Allebei klein en tenger met vriendelijke gezichten, omlijst door mooi, golvend grijs haar, dat gelijk was opgemaakt met een dikke wrong, laag in den nek. Ze droegen zwart-luster japonnen met helderwitte, fijne kraagjes en manchetten. „Ze zijn schattig,” fluisterde ik tegen Jo, „echt dametjes om Ursula en Amalia te heeten. Maar Jo, wie is U en wie is Ar „Dat weet ik ook nooit direct,” fluisterde Jo terug, „ik ken ze ook niet uit elkaar. Maar je merkt het straks wel. Ursula rijmt altijd.” „Goedenmiddag, jongedames, klonk nu een vriéndelijke stem. „De jongedames komen zeker Sint-Nicolaasinkoopen doen?” >»Ja juffrouw, we wilden iets voor elkaar koopen. Maar dan moet er telkens één even weg. Vindt u het niet erg, zooveel tegelijk in uw winkel?” „In t geheel niet,” was het antwoord. „Ga gerust uw gang. Hoe meer zielen hoe meer vreugd.” „Vreugd hoort bij jeugd,” zei nu het andere dametje glimlachend. Jo gaf me een por en ik knikte, ten bewijze dat ik haar begreep. Dat was dus Ursula. „Nu Lotte, ga jij dan eerst even weg,” zei Loes. Zij nam vanzelfsprekend de leiding. Als Loes niet zoo jong getrouwd was, zou zij nu stellig „Hoofd” of „Directrice” van een school zijn en — het zou góed wezen, aan die school te werken of er leerling te zijn. Lotte ging en we kozen voor haar een mooien penhouder. Miep stopte dien in haar tasch om er voor Lot een pakje van te maken en ging toen zelf naar buiten. Zoo wisselden we elkaar steeds af. Het ging van een leien dakje en veel aardige dingen verdwenen in de diverse tasschen Op een gegeven moment, toen ik vlak voor de toonbank stond, zag ik, dat er een gulden lag. „Daar ligt een gulden, juffrouw,” wees ik en wilde het geldstuk naar haar toeschuiven. Maar het zat vast. De twee oude dametjes lachten vroolijk met hoog, klokkend geluid. „Dat is een grapje van ons,” legde Amalia uit. „Een grapje, waaruit men ziet, wie eerlijk is en wie niet,” zei Ursula. Verbaasd keek ik ze aan. „O, u weet niet, hoèvéél menschen probeeren om dien gulden ongemerkt mee te nemen. Dan leunen ze met hun arm op de toonbank, juist op den gulden en schuiven dan ongemerkt hun hand er onder. M’n zuster en ik kijken elkaar dan eens even aan en we weten meteen, dat we zóó’n klant in ’t oog moeten houden. Maar het grappigst is het gezicht van zoo’n klant als de gulden niet loslaten wil.” „De gulden zit vast, En voor den klant wordt opgepast,” rijmde Ursula weer. „Maar waarom doet u dat eigenlijk?” vroeg Nettie verbaasd. Zij zag er niet de humor van, zooals de oude dametjes. „Och,” antwoordde Amalia, „dat is voor ons zooveel als een avondje naar de komedie. Onze vader zei altijd: „Je hoeft heusch niet naar de komedie te gaan, de menschen spelen voor niets komedie genoeg als je maar je oogen en je ooren openhoudt.” „Maar op een mooi stuk Zijn we toch wel tuk,” bekende Ursula. En toen vertelden ze, dat ze „Dolle Hans” gezien hadden en tranen met tuiten hadden gehuild over het lot van dien „lieven, armen jongen”. „Maar nou moeten we opschieten!” meende Jo. „Zal ik maar weggaan?” en ze rende naar buiten. Wij staken de hoofden bij elkaar. Wat moesten we Jo geven? Ineens zag Lenie iets. „Kijk daar, vlakgom in étui. Dat is goed voor ’t Veulen, ze is haar vlakgom altijd kwijt.” Net had ik het in mijn tasch gestopt of daar stormde ons Veulen naar binnen. „Gevochten!” riep ze opgewonden, „gevochten met een jongen! Maar ik heb ’t gewonnen!” „Schaam je, Jo, kijk nu eens hoe je er uit ziet,” zei Nettie streng. „ t Was anders om jouw nieuwe fiets te beveiligen,” weerlegde Jo. „Die jongen wou je stuur met een spijker bewerken.” „Mijn stuur?!” Nettie werd bleek en vloog naar buiten. „Ziezoo, die zijn we kwijt,” voorspelde Jo. „Die laat d’r fiets niet meer alleen.” „Een meisje dat vecht Is niet altijd slecht,” vond Ursula. Jo boog grappig als dank voor het complimentje en toen luisterden we naar Loes. „We hebben nu voor elk wat,” zei ze, „maar wat zullen we met den „dirrek” doen? We hebben dien avond juist les van hem.” „Ook wat geven,” vonden wij. „Zou hij niet boos worden?” „Bóós? Als je wat krijgt! Ga nou!” riep Jo. „De dirrek kan nogal tegen een grapje, we moesten ’t maar wagen,” besloot Loes. „We hebben nog zestig cent, wat heeft u daarvoor, juffrouw?” Onze keus viel op een vulpotlood, „net zilver,” en Loes nam het mee om het in te pakken. „Ik heb nog een doos in boekvorm. Daar heeft m’n vader verleden jaar sigaren in gehad,” zei ze. „Daar zal ik het in pakken, dan wordt het een echte surprise.” Toen namen we afscheid van de vriendelijke dametjes. „Wij wenschen u een prettig feest, Vertel ons maar eens hoe ’t is geweest,” zei Ursula, die ons uitliet. „Die kan best geld verdienen als rijmelaarster voor SintNicolaas,” voorspelde Greet. „Ik kom er vast meer,” zei Loes. „Het zijn twee schatten. En nu kinderen, luistert! Ieder pakt dus voor een ander in, een beetje leuk natuurlijk. Wat lekkers mag er ook bij, maar niet overdrijven. Veel succes er mee en tot vier December. Dan komen we een kwartier vroeger en zullen eens een gezelligen avond hebben! Atjuus allemaal!!” „Da-ag — da-ag. Besjoer, atjuu!” klonk het door elkaar en zoo verspreidden we ons. Op den avond van vier December waren Loes, Jo en ik het eerst aanwezig. Maar al gauw kwamen de anderen ook en toen nam Loes het woord. „Kinderen,” zei ze, „laten we afspreken om niet te schreeuwen of te gillen. Want dan hooren de anderen het en komen ze kijken. Gelukkig ligt ons lokaal nogal afgezonderd. Leg nu allemaal je pakje op de bank waar het hoort en dan: veel plezier!” Toen werd er vlug wat heen en weer geloopen en veel uitroepen van verrassing weerklonken. Jo legde een griezelig-uitziend voorwerp voor mij neer: namelijk een been. ’t Bleek een volgestopte oude kous te zijn met een kapotten gymschoen aan. Jo’s surprise van mij ontlokte kreten van bewondering en ik lachte voldaan. Het had me heel wat tijd en moeite gekost om het vlakgom-étui te verbergen in een veulen van klei, dat bruin geverfd was. Loes kreeg een grappig ventje en Lenie een bloempot met zelfgemaakte plant. Maar ’t mooist was de surprise voor Nettie. Zij ontving een gebaksdoos en toen ze die opende lag er werkelijk een prachtige taart in. „Met groeten van Sint-Nicolaas” stond er in suikerletters op. Nettie was verrukt en eerlijk gezegd, keken we allemaal wel een tikje jaloersch naar dit prachtstuk. „Onzin om het zoo te overdrijven,” vond Fie. „We hebben het allemaal bij klein snoepgoed gelaten: wat pepernoten, een stukje marsepein of chocola. Zoo’n prachtige taart kost héél wat.” „Och, Sint had zeker een royale bui,” vergoelijkte Miep, die voor Nettie had ingepakt. „En natuurlijk wéét hij dat Nettie dól is op gebak.” . „Zalig,” fluisterde Nettie en keek wat verlegen naar het pakje van Miep, dat zij in orde had gemaakt. Het was een keurig net pakje, maar zonder eenige grapperij. Het werd steeds joliger en drukker. Aan de afspraak om niet te gillen of te schreeuwen dacht niemand. Rie vloog rond en stopte ieder een pepernoot in den mond; Fie snelde er achteraan met het ver jaardagsalbump je, dat zij pas had ontvangen en een penhouder in de hand. „Toe, schrijf je naam er in, wanneer ben je jarig? Wat heb jij ook weer, Lous en jij, Jo?” „’k Weet het nog steeds niet,” zuchtte het Veulen, „’t zit hier in, maar hoe krijg ik het er uit?” „Stuk gooien!” riep Greet en greep er naar. „Blijf er af!” gilde Jo, „’k wil m’n evenbeeld héél houden.” De grond lag bezaaid met papieren en een paar bukten zich om den rommel op te rapen en in de prullemand te werpen, die weldra overstroomde bij zooveel milddadigheid. „Tegen den hoek zetten en er een toren van maken!” riep Corrie, de daad bij het woord voegend. Lenie las hardop motto’s voor uit Fie’s albumpje, Trees zong en speelde Sinterklaasliedjes op haar piano-inktpotje, Miep prees uitbundig de lieftalligheid van het kleine Prinsesje Juliana, wier beeltenis zij ontvangen had en Loes hechtte een pleister uit haar pas gekregen zakapotheekje op Annies vinger, die ook daar de scherpte van haar cadeautje, een zakmesje, had beproefd. En op dat oogenblik, toen de wanorde misschien op z’n grootst was, ging de deur langzaam open en kwam de directeur binnen. Tenminste, hij wou binnenkomen, maar hij bleef in de deuropening staan. En al de gedachten, die in zijn hoofd omgingen, weerspiegelden zich op zijn, gewoonlijk prettig en vriendelijk, gezicht. Eerst was het verbazing over het onverwachte schouwspel, maar al gauw veranderde ’t in boosheid. Greet, Miep en ik merkten het. De rest zag nog niets en ging door met pretmaken. En juist wilden wij drieën waarschuwende wenken uitdeelen, toen we werden opgeschrikt door een schrééuw van Nettie, een afgrijselijken schreeuw. „Hè bah, ’t is stijfsel!” gilde ze en vloog naar de kraan om haar mond te spoelen. Ze had de verleiding niet kunnen weerstaan om stilletjes een stuk van haar taart te snoepen, „’t Is stijfsel, hahaha, ’t is stijfsel!” schreeuwde Jo en danste van de pret. „Zoo komen de snoepers te pas, Netteke!” „Ja, t is stijfsel. Mn zus, die op de kookschool is ,” be¬ gon de vervaardigster van dit kunstwerk, maar met schrik hield ze op. De deur sloeg dicht en met groote, driftige passen liep de „dirrek” door de klas. Geschrokken en plotseling gekalmeerd gingen we allen zitten. Toen vond de directeur woorden. „Hoe durven jullie?! Hoè dür-vèn jullie! Ik begrijp het niet! En dat op mijn les! Jullie moest je schamen!” Hij zweeg en begon met driftige passen heen en weer te loopen. ’t Was doodstil — verstomd staarden we voor ons uit. Dit hadden we allerminst verwacht. Alleen ’t Veulen waagde te fluisteren: „Hij zal wel bijdraaien als hij het pakje ziet.” Een strenge blik trof haar en ze zweeg. Toen zag „hij” het pakje en.... „Wie heeft de brutaliteit gehad dat hier neer te leggen?!” Niemand gaf antwoord. „Die het neergelegd heeft, neemt het weg — terstond,” klonk het gebiedend. Loes bewoog zich, maar Greet hield haar vast. De grijze oogen van den directeur richtten zich van de één naar de ander. Sommigen bogen het hoofd, anderen staarden strak naar één punt, maar niemand verroerde zich om „den steen des aanstoots” weg te nemen. Toen dwaalden de grijze oogen in ’t rond en ontwaarden, o schrik, de prullemand met den papieren toren. Even kleurde een hoog rood de wangen van den directeur, toen keerde hij zich langzaam om en zei beheerscht en kalm, met uitgestrekten vinger naar den toren wijzend: „Wie dien rommel daar in gedaan heeft, neemt het er uit en doet het in haar tasch.” Alsof dit het teeken was tot een gezamenlijken aanval, zoo stonden ineens de meesten van ons op en stormden naar den toren. Die bleek tegen zulk een aanval niet bestand en stortte om. Enkelen bukten zich en stopten ijverig papieren in haar tasschen; Jo viel op den grond en gilde: „Een pepernoot, een pepernoot! Pas op, je trapt er op!” Toen deed een harde slag op den lessenaar ons allen opschrikken. „Gaat allen zitten, oogenblikkelijk. Legt dien rommel weer neer! Jullie moest je schamen!” „Waarvoor eigenlijk?” fluisterde Jo tegen me en ik glimlachte flauw. In mijn hart gaf ik ’t Veulen gelijk — waarvoor eigenlijk? Er heerschte doodsche stilte. Zij, die den toren gemaakt hadden, keken met troosteloozen blik naar de ruïne van haar bouwwerk. De directeur liep weer heen en weer, héén en wéér. Eindelijk staakte hij zijn wandeling en ging op de punt van de tafel zitten. Op zijn stoel lag nog steeds het pakje. Niemand had het weggenomen en hij, wiens naam er in schoonschrift op prijkte, raakte het niet aan. „Louise,” klonk het langzaam, „neem jij je papieren en doe ze in je tasch.” Dat was duidelijk. De „dirrek” sprak altijd van Loes en Miep, Lenie en Greet enz. Den enkelen keer, dat hij onze namen voluit noemde, viel er niet met hem te spotten. Loes greep haastig eenige kranten en ging weer zitten. „Margaretha, jij.” Zoo kregen we elk een beurt en namen een brokstuk van den toren als een dierbare herinnering mee naar huis. We namen allen voor de hand weg; alleen ’t Veulen voelde nog niet den ernst van het oogenblik en doorzocht ijverig elk papiertje om het weer weg te gooien. „Ben je haast klaar, Jorina?” „Neen mijnheer, dit is niet van mij, hier staat „Annie” op. Asjeblieft Ann,” en met een sierlijk gebaar reikte ze het over. Toen kon Fie zich niet meer goed houden, ze barstte in een schaterlach uit, zenuwachtig en luid. „Dat is iets voor ’t Veulen, o Veulentje!” riep ze. „Zwijg Sophie. En Jorina, ga naar de gang tot ik je laat roepen.” En Jo ging. Toen de prullemand weer eenzaam en leeg terneer stond, nam de dirrek opnieuw het woord. „En nu zou ik wel eens willen weten, wie van jullie met deze brutaliteit begonnen is. De schuldige komt hier ” Loes stond op. „Zoo Louise, was jij dat?” Meteen sprongen er meer van ons op. „Loes was het niet alleen,” riepen we door elkaar. „We deden het allen.” „Ik opperde het plan,” zei Loes zacht. „Zitten jullie! gebood mijnheer. Maar de meesten onzer waren veel te opgewonden om aan dit bevel te gehoorzamen. Trees sprong naar voren en ging naast Loes staan. „Wie er mee begonnen is, doet er niet toe,” zei ze rustig en flink, „jij opperde het plan, maar wij vonden het allemaal leuk en we juichten het toe. En we hadden gedacht,” ging ze zacht verwijtend door, „dat u het ook wel leuk zou vinden.” Even wou de directeur haar het zwijgen opleggen, maar toen hij haar gloeiend gezichtje met de ernstige oogen zag, slikte hij zijn woorden in. En Trees vervolgde: „Ik hoop, dat u het mij niet kwalijk neemt, maar ik wil niet, dat Loes alleen de schuld krijgt voor wat we allen deden.” Onze directeur hield er geen „lievelingetjes” op na. Daarvoor was hij te eerlijk en te rechtvaardig. Maar toch wisten we allen, dat Trees, een prettige, ijverige leerlinge en de beste in zijn vak, wel een potje bij hem kon breken. Nu was het ook of er langzaam een wat vriendelijker trek over zijn gezicht gleed, terwijl hij Trees aankeek. Hij wenkte, dat zij beiden konden gaan zitten. Weer werd het stil in onze klas. Maar toen de directeur nu weer begon te spreken, was het niet meer boos, doch ernstig. „Het spijt mij, meisjes, dat zooiets hier is voorgevallen, het spijt mij meer dan ik je zeggen kan. Iets dergelijks had ik van jullie niet verwacht, jullie zijn me tegengevallen.” „Dat is wederzijdsch,” mompelde Greet. Ze zei het héél zacht. Maar in de stilte, die op mijnheers woorden volgde, was het toch hoorbaar en we zagen, dat Ie „dirrek” het ook hoorde. Even zwollen de aderen op zijn voorhoofd, toen beieerschte hij zich weer en zei kalm: „Het pleit niet voor je, Margaretha, om nü nog te mompelen. ’t Is mogelijk, dat de tegenvaller wederzijdsch is. ’t Is >ok mogelijk, dat jullie, als je hier nog eens over nadenkt, nijn houding begrijpelijk vindt. Vlaar hoe het zij: de tijd voor onze litteratuurles is verstreken. Ik verwacht jullie hier op je vrijen Zaterdag- middag terug om die in te halen.” Toen ging hij weg en stuurde meteen Jo weer binnen. Die vloog druk van den één naar den ander, om te hooren hoe het afgeloopen was. De meesten van ons zeiden echter niet veel. We waren allen wat onder den indruk. „Hij groette niet eens,” zei Rie zacht. „Anders zegt hij altijd: Prettige Sint, hoor meisjes.” „Hij denkt zeker: die hebben jullie al gehad,” vond Jo. „Kom zeg, kijk nou niet allemaal zoo sip — ’t was toch een leuke avond!” „Ja, dat is zoo.” Nu lachten de meesten van ons ook weer en haalden de pret van een uur geleden weer op. „M n arme Zaterdagmiddag,” zuchtte Trees, „ik wou nog wel uitgaan. Zoo vaak zijn we ’s Zaterdags niet vrij.” „Nou, dan heb je hoofdpijn of zooiets,” antwoordde ons Veulen, die ’t zoo nauw niet nam met de lessen, „niets is zoo gemakkelijk om van een les af te komen als hoofdpijn.” Een verontwaardigde blik van Trees was het antwoord. Loes lachte. „Daarom heb jij er zeker zoo vaak last van, hè Veulentje? Maar dan zou Trees geen Tréés meer zijn. We hebben aan één Veulen in onze klas genoeg.” „Jij hoeft Zaterdagmiddag niet te komen,” zei Nettie tegen Jo. „Mijnheer heeft tegen jou niets gezegd.” „Daar zeg je zooiets.... bedacht Jo, maar Loes zei rustig: „Je komt wèl,” en Jo knikte haar eens toe. Den volgenden middag brachten Loes, Jo en ik mijnheers pakje aan Bets, onze zieke klasgenoote. Bets toonde zich dankbaarder dan de dirrek en schaterde om het verhaal, door Jo in kleuren en geuren verteld. En toen pas, toen we enthousiast aan Bets beschreven hoè het was op het moment dat de deur open ging en de dirrek binnentrad, toén pas begrepen we, dat er wel geen enkele leeraar op de heele wereld zou zijn, die in zoon chaos vroolijk en welgemoed was binnengekomen om dan te gaan „meedoen”. „Jullie komt er nog genadig af,” zei Bets. „Ik verzeker je, dat ik er wel drie vrije middagen voor over had, als ik daar bij had mogen zijn. Naar dat winkeltje wil ik eens heen, Jo, je moet het me eens wijzen.” „Ik denk, dat we daar allemaal nog wel eens heengaan,” voorspelde Loes en zij had gelijk. Per slot van rekening hadden de „gezusters U en A” nog het meeste voordeel van deze Sint-geschiedenis. Zij behielden trouw de klandizie van onze heele klas. En ook zij hadden veel pret en lachten hartelijk met de gezellige hooge klokgeluidjes, die we den eersten keer al zoo leuk vonden om te hooren. Zij vonden onzen directeur een „schat van een man”, om ons maar alleen die ééne les te laten inhalen. „Als wij vroeger zooiets hadden gedaan, dan zou het ons wel tien middagen gekost hebben,” zei Amalia. „Vroeger durfde men zooiets niet, Al was men nog zoo’n groote Piet,” verzekerde Ursula plechtig. En den eerstvolgenden Zaterdagmiddag haalden we, met een zucht om het verlies van onze vrijheid, maar toch met het gevoel, dat het billijk en rechtvaardig was, de verloren litteratuurles in. Een hartewensch vervuld S. Hartzema-van der Pol Ik was een eenig kind, en juist omdat ik geen broertjes en zusjes had, kon ik er soms zóó erg naar verlangen. Maar nog nooit had ik een baby in m’n armen gehad, hoewel dat één van m’n vurigste wenschen was. Ik zat op school in de vijfde klas. Natuurlijk bij den „bovenmeester”, dien we allemaal erg aardig vonden. Op zekeren dag kwam meester met een héél blij gezicht op school. Hij „lachte in z’n baardje”, zooals de kinderen altijd zeiden, wanneer hij een genoeglijke bui had. Er was een baby in het meestershuis geboren, en nu vroeg meester of wij, als de school uitging, allemaal héél stil wilden zijn, anders werd het kindje wakker. Onder de meisjes was na schooltijd een druk gepraat. Zelfs de handwerkjuffrouw kwam er aan te pas. Den volgenden middag ging ik met nog een meisje alle lokalen door. Elk kind had een paar centen meegenomen. Met elkaar was het een flink sommetje. Dien middag uit school liep ik stevig gearmd met de handwerkjuffrouw, om samen een mooi manteltje voor de baby te koopen. Wat was ik trotsch, vooral als ik kinderen uit m n klas zag. Dan stak ik heel onverschillig m’n arm op en riep: „daaaagü”, maar in dat „dag” klonk de blijdschap door, dat ik nu mee mocht, om wat moois voor de baby uit te zoeken. Veertien dagen later zei meester op een morgen: — „Nu heb ik nog een leuke verrassing voor jullie. De kleine baby was zóó blij met het manteltje, dat jullie hem gegeven hebt, dat hij het nu zelf wil laten zien.” En ja hoor, daar kwam „meestersjuffrouw” *) blij lachend 9 van den hoofdonderwijzer werd bij ons op het dorp vroeger meestersjuHrouw binnen, met het kleine kindje op haar arm. — „En wie van jullie allen heeft nu nog nooit zoo’n klein kindje gedragen?” vroeg meester. Toen stak ik, maar ik dan ook alléén, den vinger op. — „Kom jij dan eens hier, Sjoukje,” zei meester. Met een kleur als vuur kwam ik voor de klas. En o wonder, toen kwam meesters juffrouw en legde het kleine kindje in m’n armen. — „Nu mag jij dat kindje aan alle kinderen laten zien,” zei ze vriendelijk. Mijn geluk was niet te beschrijven. Voorzichtig, voetje voor voetje, liep ik langs alle banken, en door alle klassen. Dan was ik heet, en dan was ik koud, maar van binnen voelde ik me zóó blij en gelukkig als ik nog nooit geweest was, en vol verrukking keek ik naar het kleine menschje in m’n armen, dat druk met z’n vuistjes sloeg en tegen mij met z’n oogjes knipperde. Eindelijk was de tocht ten einde en gaf ik het kindje aan z’n moeder terug. En toen kwam er nog een verrassing, want alle kinderen kregen een taartje. Maar wat ik het mooiste vond was, dat de meestersjuffrouw tegen me zei: — „Als je er zin in hebt, Sjoukje, dan moet je maar dikwijls bij me komen. Je mag dan met het kindje spelen en rijden.” Toen was het net, of ik zelf een broertje had gekregen. Mijn eerste gedicht Cor Bruijn De vooruitgang in onze beschaving is onmiskenbaar en onontkoombaar. In onze familie is dat reeds aan en door de eigennamen te merken, aan de voornamen zoowel als aan den achternaam. Mijn vadersvader heette C. Bruin, genoemd en geschreven Kees Bruin. Die i was fout, maar dat wist niemand toen. Hij zelf heeft daar nooit last van gehad, want hij kon lezen noch schrijven en zette altijd een kruisje, als er iets onderteekend moest worden. Ook daarvan heeft hij bij mijn weten nooit last gehad. Hij begon zijn loopbaan als hutjongen in een oliemolen. Toen hij trouwde, werkte hij als olieslager op een der eerste fabrieken aan de Zaan. Maar er mankeerde zeker vaak wat aan de machines, want er gebeurden nogal eens ongelukken, en toen eenmaal vlak boven zijn hoofd een drijfwiel door de ramen sloeg en in de Zaan terechtkwam, legde hij het bijltje erbij neer en ging beenderen zoeken langs de waterkanten. Dat werd een armoedig bestaan, maar hij schijnt een vrij goed zakenman geweest te zijn, ondanks het genoemde kruisje, want dij leefde later in vrij goeden doen. Vlaar om op dien vooruitgang terug te komen, bij zijn loodsaangifte bleek voor het eerst, dat zijn naam niet met ;en i doch met een ij geschreven moest worden. Ik hernner mij nog, hoe mijn vader met eenigen trots van dit gewichtige feit in onzen familiekring mededeeling deed. nmiddels had de vooruitgang zich een dertigtal jaren serder reeds duidelijk in den voornaam gedemonstreerd, ^ornelis, Hendrik, Cornelis, Hendrik, om en om heetten :oo telkens de oudsten van een nieuw geslacht bij ons. Mijn ader kreeg als oudste dus den naam Hendrik, de tweede oon werd echter weer Cornelis gedoopt, genoemd echter i^nelis inplaats van Kees, daar deze laatste naam onmis- kenbare teekenen van lompheid vertoonde. Als oudste zoon van mijn vader, en tevens als oudste der kleinzonen van genoemden Kees Bruin, werd ook ik wederom Cornelis gedoopt. Maar daar inmiddels de beschaving wederom groote vorderingen had gemaakt, bleek, dat ook Knelis onmiskenbare teekenen van lompheid vertoonde, en werd ik Cor genoemd. Daar stak overigens weinig reden tot hoovaardij in, want twee maanden na Cor van Hendrik verscheen er een Cor van Knelis, en weldra ook een Cor van Dirk en een Cor van Tinus. Mijn vader voegde echter nog een tweeden voornaam aan den eersten toe, namelijk^dien van mijn anderen grootvader: Pieter. Hij deed daar niet goed aan. Dat hij daarmee de traditie brak, was misschien niet zoo slim, den vooruitgang is nu eenmaal moeilijk te ontkomen en daar moeten tradities voor wijken; erger was, dat hij van mij nu toch een soort buitenbeentje maakte en den duivel der hoovaardij gelegenheid gaf zich in mij te roeren. Zeg niet, dat dit toch niet zoo erg geweest kan zijn; ik herinner mij nog duidelijk, welke stille triomfen ik vierde als in de klasse mijn volle naam af geroepen werd: Cornelis Pieter. Als trits van drie hebben we naast elkander geleefd: Kees, Knelis, Cor. Ge zult misschien zeggen: daar ontbrak alleen nog maar een niet alleen Cornelis genaamde, maar ook zoo genoemde aan, om den vooruitgang een beslist „halt” toe te roepen. Neen, ook die bestond! En bestaat nog! Echter niet onder mijn zonen, want ik heb alleen dochters; echter ook niet, voorzoover ik weet, onder de zonen van mijn neven; de sluitsteen Cornelis bestaat nog, echter alleen in de herinnering van Cor van Hendrik, en dan nog slechts in één gezegde: „Wel te rusten, Comelis.” Een groet, mij door mijn vader meegegeven naar bed, als hij zeer tevreden over mij was; een groet, dien ik uit een mengeling van gevoelens — waarin waarschijnlijk de afkeer van de rhetoriek en de afkeer van den braven jongen wel boven dreven — haatte; een groet, die mij kwelde, al voor hij uitgesproken werd, en die mij bijna tot het kwade gedreven zou hebben, alleen uit den wensch hem te voorkomen. Grootvader stierf en Kneüs en Cor bleven over. Oome Knelis. Er is een glans van water in de zomerzon. Er is een lichtgeflikker van ijs en een krakend geluid, dat aanrolt over ie bevroren vlakte. De plek, waar ik geboren ben, lag slechts enkele passen pan den Zaanoever af, en als mijn moeder in de eerste weken na mijn verschijning, met nog in de oogen de verwondering om dit eerste leven dat aan het hare ontsproot, laar buiten keek, dan lag daar de Zaan te glanzen met iien heel eigen glans, welken ik nergens anders ooit gezien ïeb. iracht zij de vreugde om dien glans in mij over? Legde jod mij die in het hart, omdat geen glans den Zijne nadertomt dan die van het altijd levende, altijd zichzelf blijkende en toch steeds zich nieuw openbarende water? )oor dezen glans gaat Oome Knelis, zoo ver mijn herinneing reikt. n mijn jeugd was het altijd zomer of winter. Tusschen>erioden herinner ik mij niet. De zomer had blijde en Iroeve dagen, regen en zonneschijn. De winter had alleen aaar vreugde, de vreugde van ijs en sneeuw en hagel, de rreugde van de brandende kachel, de heerlijke schemeing met een boek vlakbij een theelichtje, de gezellige avonden bij het schijnsel van de petroleumlamp. Herman de Man’s barren winter van ’90 heb ik als zevenjarige jongen beleefd, maar van de barheid weet ik alleen uit later nadenken en latere verhalen. Ik heb, geloof ik, als jongen nooit een jas gedragen, maar koud heb ik het nooit gehad. Kwakkelwinters bestonden niet in mijn jeugd. Ik geef dan ook den ouden van dagen uit alle tijden glad gelijk met hun bewering, dat de winters van nu niets zijn bij die van vroeger. In mijn jeugd was een winter een winter. Nooit koud, altijd ijs. Altijd „land over zand” naar school, dat wil zeggen dwars over de weilanden en slooten, altijd ’s middags om drie uur ijsvrij, of, met een briefje van Vader, heele middagen. En de winter van ’90 spande de kroon. Maar bar was hij niet, integendeel! Hallo, Oome Knelis, dat weten wij samen nog wel! In dien winter was het voor de eerste maal, dat oewe me het leven redde, het zou de laatste maal niet zijn; oewe verdiende de eerste centen voor mijn spaarbankboekje; oewe hield de overzetgeul lekker open, dwars de Zaan over, dwars door het dikke ijs, en de „meelpullen” moesten lekker. ... maar dat komt straks.... We waren op school net met dat spaarbankboekje begonnen. Of liever, het heusche spaarbankboekje bewaarden we thuis. Dat kwam alleen maar op de proppen, als we een zegelboekje van een gulden vol hadden. Dat zegelboekje bewaarde Meester. Het was een klein vierkant boekje met honderd vakjes voor honderd groene zegeltjes, één voor eiken cent, dien we naar Meester brachten. De eerste centen voor dat doel verdiende oewe, Oome Knelis. Met „hardprikken”. En het waren er in mijn oogen een heeleboel. Toch. was het zeker maar een onderling wedstrijdje, een klein gevalletje; want vijftig centen is niet veel als prijs voor een hardprikwedstrijd voor mannen. Of was het wèl veel, toen? Of won oewe een gulden en deden we eerlijk sam-sam, omdat ik mijn slee gaf en oewe je kracht? Dat weet ik niet meer, maar oewe won een prijs en ik kreeg twee kwartjes van oewe. Ik wou er dadelijk lange lidder voor koopen en chocolamelk, maar oewe zei, dat ik het op mijn spaarbankboekje bij Meester moest zetten — daar was oewes Cor ook mee begonnen en je kreeg van die mooie, groene zegeltjes van Meester — en toen is het bij een lange lidder van drie centen gebleven. Ik geloof achteraf niet, dat ik oewe daar ook nog een stukje van gegeven heb. Maar als we sam-sam deden, dan zou ik nu wel eens willen weten — toen heb ik daar niet zoo aan gedacht — of oewe je twee kwartjes ook naar de spaarbank bracht. Of slokte tante Guurt die toen ook al op, evenals later, toen oewe sen hok met jongens had, net als mijn vader? Was de beurs van tante Guurt toen al net zoon „bodemloos vat” als die ran mijn moeder? Ik begreep van dat vat in die dagen nog liet veel, al wist ik wel, dat het er was, en aan oewes ïumeur heb ik mijn leven lang nooit kunnen merken, dat ïr maar zulke kleine druppeltjes in kwamen. Daarom, als >ewe er toen ook zoo iets als lange lidder voor had kunnen noopen, dan zou mij dat nu nog pleizier doen. Mijn, mijn zeven en veertig centen kwamen in het zegeljoekje en ik had den smaak der spaarzaamheid te pakken, 'es en twintig gulden wist ik bij elkaar te pooieren in den Dop van de volgende zes jaar, met knikkeren, met pijlen nijden en verkoopen — pijlen van hout, met een vierkant 'lad en een langen steel met een keep erin, en wejnre- schoten met een zweepje, heel hoog de lucht in, of ver de Zaan over — met straatschrobben, ’s Zaterdags bij Grootmoeder en bij de buren, met bladeren zoeken voor tuinmes t — kijk, daar is de herfst toch! Voor die zes en twintig gulden kocht ik, op een advertentie, van een smid uit Hillegom een fiets met caoutchouc banden, geen lucht erin, om ermee naar de Voorbereidende Normaallessen in Zaandam te fietsen. Maar na enkele maanden reed mijn vader — in voor dien tijd duizelingwekkende vaart — den achterband kapot, klats, klats sloeg die achter tegen z’n kop aan! Een nieuwe band was niet te krijgen — buitenmodels of geen model. Toen heb ik verder den weg van Wormerveer naar Zaandam dagelijks maar geloopen, anderhalf uur heen, anderhalf uur terug. Maar laten we zeggen, Oome Knelis, de spaken van één wiel heb ik door oewe bij elkaar gebracht, de éérste zeven en veertig centen, dus de spaken van het voorwiel. In het jaar ’90 kon ik al schaatsenrijden, dat weet oewe ook wel. Anders had oewe mijn leven niet behoeven te redden. Was ik vier, was ik vijf jaar, toen Vader mij voor het eerst op schaatsen achter een stoel zette? Ik weet het niet meer. Maar met mijn zevende reed ik als een kieft, d.w.z. als een Zaansche kieft, want gewone kieviten rijden geen schaats. Er waren door de harde vorst handbreede scheuren in het ijs, ik weet nog plaatsen waar ze zaten en hoe ze liepen, maar daar gleed je dwars overheen. Over de brandbijt echter, die oewe met Vader voor ons houten huis met zijn twee woningen had gehakt, gleed ik niet heen. Het vlies je was blijkbaar nog te dun, het vroor zeker nog niet hard genoeg. Maar dat kon ik niet weten. Ik was anders voorzichtig genoeg, want ik nam nog een aanloopje, zoo goed en zoo kwaad als dat ging, met al die stokken ijs er omheen. Wat was het gelukkig, dat ik geen jas had, en alleen maar een das om mijn nek! Even later ging oewe eens naar de overzetgeul kijken, of die soms alweer dicht vroor. Bij de brandbijt dacht oewe: Hé, daar lijkt wel een das in de bijt te drijven. Het lijkt de das van Cor van Hendrik wel! Maar toen oewe die das eruit wou halen, merkte oewe, dat er wat aanzat, en toen dat niet vlot genoeg meekwam, plomp, daar stond oewe al tot je schouders midden in de bijt. Waarom was oewe eigenlijk zoo kwaad, toen we samen druipnat en klappertandend op den kant stonden? Oewe wist niet eens, hoe ik erin geraakt was! En bovendien, ik had toch nog een aanloopje genomen! — Leelijke, onvoorzichtige kwajongen, moet je ver.... ? En toen gebruikte oewe een grof woord, en oewe schudde me zoo heen en weer, dat ik op mijn schaatsen bijna weer de bijt ingleed. Ja, en toen werd ik natuurlijk ook kwaad. Het gelijke roept altijd het gelijke op, dat was oewe toen leelijk vergeten! Te water liggen beduidde niets, mijn jongste broer heeft acht en twintig keer te water gelegen. Kou beteekende ook niets. Maar dat oewe het mij kwalijk nam, dat beteekende iets! Die handen aan mijn schouders, dat beteekende iets. — Oewe blaift van me of, hoor! Ik zei het teuge me vader zegge! btond ik te bibberen op mijn schaatsen? Waggelde ik? Ioen begon ik toch zeker iets te begrijpen van wat oewe vuor me gedaan had; want ineens kwamen de tranen en sen wat milder geluid: — Hoewoeh-oeoe, en ik ben zoo koud en oewe weet gieniens.... en nou skeldt oewe ok na-ag! Ineens nam oewe mij toen op en droeg me op den wal en op een drafje naar huis. — Oewoe-oe, oewe is zoo na-at! En ik kon het gieniens hellepü-ü! Ik riep nu luid en klagend, maar dat was niet meer om oewe, dat was om Vader, want die had harde handen. — We magge den Heer wel op onze knieë danke, Train tje, we magge den Heer wel danke! As ik deer niet net.... Zoo stond oewe bij onze huisdeur en er kwam een groote plas aan onze voeten, die dadelijk bevroor. — Ja, Knelis, ja. Gaen nou maer gauw in hois, oudje. En wel bedankt, wel bedankt, hoor. Och, och, die jongen toch, die jongen! Vader was gelukkig niet thuis en in Moeders oogen zag ik voor het eerst het angstige lichten, dat ik er later zooveel in zou zien, om mij, toen ik gevochten had en mijn arm gebroken, om mij, toen ik over een ijzeren hek met punten was gesprongen en een hevig bloedende wonde boven in mijn voet een emmer water dadelijk rood kleurde, om mijn vier broers, die.... afijn, oewe weet er alles van, Oome Knelis, we waren ondeugende, lastige jongens, ook voor oewe. In de verte komen de eerste sleden van de „meelpullen” aan. Ze naderen snel, die meelpullen weten van ópschieten achter de zwaarbeladen sleden!.... O, maar de vrachten zijn niet zoo zwaar, ieder heeft maar tien zakken op zijn slede Ha, die meelpullen, tien zakjes maar! Dat kunnen wij ook wel, jongens! Ze loopen op scherp, je hoort de ijzeren punten onder hun klompen knarsen in het ijs. Ze bederven het ijs leelijk. Maar ze moeten betalen, gelukkig! Geen slee komt Oome Knelis voorbij zonder een toloffer van vijf centen. Want dwars over de Zaan loopt het wak, zeven meter breed. Met ijshamers heeft Oome Knelis het erin geslagen, toen het nog maar net vroor. En toen het kraakte van de vorst is hij ’s morgens om vier uur al met de ijszaag begonnen, honderd meter heen en honderd meter terug. En Vader heeft geholpen, en Oome Dirk heeft geholpen, en er waren nog meer mannen! Het wak moest open, de schouw moest kunnen varen, voor de paardewagens. Er kwam echter geen paardewagen. Doch het wak bleef open. En de schaatsenrijders stonden ervoor en mopperden, en de heeren van de fabrieken mopperden, want het meel moest naar het spoor en hun vrachtbooten konden niet meer varen. Hoe moesten hun sleden nu over het wak komen? Toen legde Oome Knelis de schouw midden in het wak dwars en liet de kleppen neer. Hij gooide er een laag sneeuw op en stortte er emmers water over uit, zoodat de schouw met een glad ijsdek overtrokken werd. Ga je gang maar, menschen, ga je gang maar! Eén cent voor de schaatsenrijders, vijf cent voor de meelsleden! Ha, die meelpullen, ze kunnen er niet eens bij opkomen, bij de kleppen van de schouw! Daar is Oome Knelis weer voor noodig met zijn mannen! Die hebben een lang, dik touw met een oog erin, dat slaan ze om een haak voor in de slede. Vooruit, mannen, trekken maar! Toe dan, meelpullen, duwen maar! Mogen we helpen, Oome Knelis? Weg jullie, jongens! Opzij, sprot! Eén slee, twee sleden, tien sleden, twintig, honderd sleden per dag! Hou je hand op, hoor Oome Knelis! Vijf cent eiken keer! Lekker, nu komen er flink centen in Oome Knelis z’n zak! Nu hindert het niet, dat er een bodemloos vat is! Mogen we helpen, Oome Knelis? Weg jullie, lastposten! Opzij, grut! Den volgenden dag zijn de vrachten zwaarder en den daarop volgenden nog zwaarder. Twintig zakken liggen er nu op iedere slee, dat is duizend kilo. Sterke kerels zijn die meelpullen; ze loopen achter de sleden met hun volle kracht en het scherp onder hun klompen knarst in het ijs. Vader zegt, dat er bericht van de gemeente is gekomen, dat Oome Knelis het wak nu wel dicht kan laten vriezen. Maar het vriest niet dicht. Eiken morgen weeraan drijven er schotsen in het water tusschen dunne vliesjes ijs. Het wak wil blijkbaar niet dicht, zegt Vader tegen Moeder, en hij knippert met zijn oogen tegen haar. Ha, ha, zit dat zoo? Vader denkt zeker, dat wij dat niet snappen! Maar wij snappen het best! En wij staan heelemaal aan den kant van Oome; wij denken er eenvoudig niet aan, dat hij géén gelijk zou kunnen hebben. En de sleden komen weer, met hun vracht van duizend kilo. Ze naderen snel. Nu hooren we weer het knarsen van het scherp in het ijs. Sla het oog om den haak, mannen, trekken! Eén, twee, hoep! Vijf centen voor Oome Knelis! Mag ik helpen, Oome Knelis? Opzij, Cor, opzij, hummel! Opzij, we zullen er geen spullekiek van maken! Ach, waarom mag ik Oome Knelis toch niet helpen? Als ik groot ben, word ik ook veerman. Als het dan vriest, mogen de kinderen voor niets over de schouw, maar de meelpullen moeten een dubbeltje betalen! Gebeurde dit alles in ’90, in *93? Ik weet het niet meer. Er waren ook ijsschuitjes. Die gingen sneller dan een spoor- trein, sneller dan wat ook op de wereld. Vooral als mijn Vader erin zat, of Oome Knelis. — Kom je nou haast, Knelis? — Ja, wacht, Hendrik, nag effe m’n koppie thee opdrinke. — Nou dèn doen ik alvast effe een toertje. Roets, weg schoot Vader. Roets, daar was Vader alweer. — Is je koppie nou nag niet leeg, man? — Nag ien slokkie, Hendrik! Zoo. Weer heb je an toe eweest? — An Knollendam toe. Deze toer is tot een mythe in onze familie geworden. Knollendam lag een half uur ver! O, die Vader! En ze zeggen, dat Oome Knelis het nog sneller kon! En er was de dooi met weer de priksleden, nu door het dooiwater over het ijs. En er was de gebroken Zaan met drijvende schotsen en kwajongens, springende van schots op schots, als Elisa uit „De hut van Oom Tom”, maar zonder haar angst en zonder haar achtervolgers, maar alleen met de bravour in het hart en de angstige, boos roepende volwassenen aan den kant, die per slot blij waren, als je veilig en wel weer op den wal stond. Eén wintersche gebeurtenis met Oome Knelis blijft nog lichten in mijn herinnering, maar dat was veel later. In ’97, in ’98? Dat was met het Meisje. Ik had het Meisje in den zomer ontdekt, ofschoon ik haar al jarenlang kende. Den winter tevoren had ze nog dagen achtereen in den avond met ons in den stal onder het olielampje gezeten, ieder op een melkblok met den rug tegen den muur, terwijl de boer de melk in den emmer liet ruischen. Toen was ze nog gewoon één van ons lees- en vertelclubje ge- weest. Maar in den zomer werd dat anders. Ik zag, hoe mooi haar donker haar was en hoe blank haar gezicht. Ze was mij plotseling veel nader en veel verder. Er kwam een dag vol feestelijkheid; was het tijdens de kroningsfeesten? De groote mannen roeiden blind dwars over de Zaan, liepen over een giek, tuimelend aan den eenen kant in het roet, aan den anderen kant in het meel, en deden meer grootsche dingen. Oome Knelis deed mee aan het blindroeien en won zijn eerste partij. En er was vreugde in mijn hart. Er was ook een appel in mijn zak en dien wilde ik aan het Meisje geven. Ik zocht haar tusschen de menschenmenigte en ik vond haar. Toen merkte ik echter, dat ik niet durfde, en het gaf een wonderzoete pijn. — Als ik haar aanstonds weer zie, dan zal ik het doen. De appel werd warm in mijn hand, maar ik gaf hem niet. Toen moest Oome Knelis weer roeien. — Als hij nu wint, geef ik hem. Maar Oome verloor. Hij raakte heelemaal uit den koers. Het was triest, het was triest. Ik heb nu nog een gevoel, dat het toen begon te regenen, maar dat zal wel niet zoo geweest zijn. Oome had verloren en het Meisje zag ik niet meer. Ik had ook niet den moed haar opnieuw te zoeken. Ik zette aarzelend mijn tanden in den appel en kauwde langzaam. Ik wist nu, dat het Meisje er was; ik was zeer dicht bij haar, maar zij was zeer ver van mij. Op een winterschen zonnedag reden we echter samen, het Meisje en ik. Haar vriendin reed met mijn vriend, Knelis van Andries. De Zaan was breed en glanzend en de blauwe hemel hoog. Groot en mooi was de wereld. Wij waren kinderen van den waterkant. In ons zwieren was de vreugde van vrije vogels. Na een paar uren van nieuw, ongekend geluk voor mij, zei Knelis van Andries, dat we eens op moesten steken. De schouw was er niet meer, want men had wat verderop een brug over de Zaan gelegd. Het veer was een gewoon overzetveer geworden, zo van „Hier zet men koffie en over”, het bracht Oome Knelis in vriestijd geen verdiensten meer. Hij had een koek-en-zoopje op het ijs geslagen. In zijn tent trokken wij binnen. Knelis van Andries en ik bestelden elk twee kommen chocolademelk, want wij waren de mannen. Mijn vreugde was echter weg, er lag benauwdheid om mijn hart. O, als ik nu over een dubbeltje had kunnen beschikken! Wat een vreugde het neer te mogen leggen voor het Meisje en mij! Maar ik had het niet! Geen halven cent bezat ik! Dat was tegenover Oome Knelis niet erg. Maar dat ik het zéggen moest, luid, dat het Meisje het kon hooren, of zacht, dat ze het vermoeden kon! Ik dronk lang en zonder smaak van mijn warme melk. Dwaze angst? Ja, voor wie niet weet, wat geldgebrek is; maar voor een, die bij een bodemloos vat woonde O, wat een vreugde, als ik nu een dubbeltje had gehad om het neer te leggen ten aanschouwe van het Meisje! — Kom, we stappen weer op, zei Knelis van Andries, en hij tikte met een dubbeltje tegen den rand van zijn kom. — Je worre bedankt, zei Oome Knelis tegen hem, en meteen tegen mij: — Laet maer zitte, Cor, ’t blaift in de femilie! Breed was de Zaan en glad het ijs en hoog de hemel daarboven. O, Gij, Heer, hoe dankbaar was ik U, dat Gij mij een Oome Knelis hadt geschonken! Den zomer daarop dook ik herhaaldelijk van een hooge molenkraan in de Zaan, als ik vermoedde, dat het Meisje het zien kon. En ik maakte aal voor haar schoon; dat wil zeggen.... Zijn er schooner uren dan die van een stillen zomerschen sterrenacht op het rustende water? — As ’t een bietje wul, gane we morgenavend poere, Cor,” zei Oome Knelis. Het wou inderdaad een beetje, dus we maakten de peuren klaar en toen de laatste boot van de Alkmaar Packet voorbij was, zetten we ons bootje vast in de diepe vaargeul. Er was een groote stilte over de wereld. Wij lagen vlak voor een oliemolen. De late maan daarachter legde den hemel licht, de machtige molenwieken teekenden zich er donker tegen af, ze gaven een gevoel van veilige beslotenheid. Onze peurstokken bewogen geluidloos op en neer boven het moederlijke water. Er gingen weinig woorden tusschen ons. Slechts eenmaal sprak Oome Knelis een volledigen zin: — En dèn benne d’r nag die durreve zegge, dat er gien God bestaet, jonge! Hij maakte mijn geluk grooter met deze woorden en het duurde een heelen tijd, voor ik antwoordde: — Ze moste hier maar deres zitte, Oome. Het was ver na middernacht, toen we huiswaarts keerden. De teil met aal bracht Oome in het schuurtje. Den volgenden morgen verdeelden we den buit en ik zette mij op den regenbak meteen aan het schoonmaken. Ik had het nog nooit gedaan, maar ik wist precies, hoe het moest. Ik zette het mes in den eersten aal, maar het was of ik mijn eigen hart openscheurde. Yooral de lange snee door den buik gaf mij een rilling van afkeer, en ik twijfel eraan, of ik zou hebben kunnen doorzetten, als niet juist het Meisje voorbij was gekomen. — Bah, zei ze, — hoe durf je! — ’t Is ook wat, deed ik groot. Mijn lach was mannelijk ingehouden, maar mijn hand trilde. Ze zou spoedig weer voorbijkomen, dus ik haastte mij met de volgende. Ik was bijna gereed, toen ze weerkwam. — Ben je nou al klaar? Haar bewondering was mij voldoende belooning. Ze kwam naast mij op den regenbak zitten. — Wanneer vertel je weer? vroeg ze, in herinnering aan de wintersche uren. — Vanavond? vroeg ik terug. — Op het walletje? Achter? — Zal ik Knelis van Andries en Brecht dan ook vragen? — Mij best. Even later zat ik bovenop ons kippenhok met een oud schrift en een potlood. Ik was vol van den zomernacht en van het Meisje. Maar het werd een vers over de natuur in den winter. Ik liep er tot den middag mee rond. Ik brandde van verlangen om het het Meisje te laten lezen, maar ik durfde niet, omdat ik het vol van haar wist, al kon ze er dat ook niet uit lezen. Toen werd er „Over!” geroepen en ik stapte bij Oome Knelis in de veerboot. Op den terugweg haalde ik mijn papiertje te voorschijn en vroeg hem aarzelend mijn vers te lezen. Hij zette de riemen onder de knieën vast en las langzaam. Hij keek mij niet aan, toen hij het teruggaf. — Ik hou niet van zuks, zei hij enkel. Hij nam de riemen weer op en roeide. Zijn oogen gingen den hemel langs. Het leek wel, of hij snuffelde. — As je wul, zei hij toen, — dèn gane we vemiddag op korper oit. Tante Guurt wul wel een uurtje overzette. Hij ving er twee en ik geen, doch ik was daar vrij onverschillig onder. Maar ’s avonds op het walletje, achter bij de sloot, las ik mijn vers voor aan het Meisje. Haar recensie was de mooiste, die ik ooit heb ontvangen. „Rooie Wim" A. A. de Hoogh Naar school, Wim.” Dit waren moeders vermanende woorden. „Nee!” antwoordde hij kortweg. Moeder ging naast hem staan, streek haar hand door zijn rossig haar en herhaalde: „Wim, het is tijd te gaan!” Nu stond hij op en ging. Het liefst ging Wim de klasse binnen, als alle leerlingen reeds hun plaats hadden ingenomen. Zijn haren waren oorzaak, dat hij buitenshuis zijn eigen naam zelden of nooit hoorde noemen. „Rooie,” zoo heette hij in de wandeling. Natuurlijk verzette zijn niet gemakkelijke en vaak opstandige natuur zich hier tegen. Als een grootere hem uitschold, sloeg hij er op los; schreeuwde een kleine branie hem na, dan ging hij achteloos zijns weegs, maar in stilte leed hij ook daar onder. Zijn verdediging zette kwaad bloed. Toen de zomer in ’t land was, zou het jaarlijksche schoolreisje weer plaatsvinden. Wim was nog nooit van de partij geweest. Het heele jaar nagejouwd te worden en dan vriendschappelijk uit, neen, dat kon niet. Hij verkoos de mooie natuur, waarin hij alleen zijn vreugde vond. Bosch, duinen en zee gaven hem hernieuwde kracht en vertrouwen. Zwemmen was hem een waar genot. „Natuurlijk heeft de rooie den eersten prijs gewonnen met zwemmen en „duiken”.” Dat was het praatje van den dag, na de schoolzwemwedstrijden. Van t jaar ging Wim mee! „Je zit nu in de zesde klas, je bent groot en sterk,” had moeder hem bemoedigend toegesproken en hierdoor had hij zichzelven overwonnen. Alle klassegenooten keken verbaasd, toen de „rooie” z’n vinger in de hoogte ging, op de vraag van mijnheer, wie er mee ging! Wreed werd deze schoolreis verstoord. Bij de bewondering van de mooie en statig-witte zwanen in een der diepe grachten van de oud-hollandsche stad, viel plotseling een der kinderen in het water. Consternatie, geschreeuw en groote angst. Voordat iemand tot bezinning was gekomen, dook een der omstanders van den hoogen walkant. Met een flinken slag schoot hij op den drenkeling af. „Ja, neen, ja” klonk het angstig door elkaar en daarna, uit aller mond: „Jaah, hij heeft hem.” De tranen sprongen in de oogen van kinderen en leiders, die machteloos toeschouwden. De redder zwom met forsche slagen naar den kant, daar hielpen wachtende handen den drenkeling en zijn wakkeren redder op den kant! Toen eerst bemerkten allen, wie de moedige redder was: de „Rooie!”, Wim, klonk het uit aller mond; Wim had zijn naam gered. Per auto keerden redder en geredde naar huis. Beiden moesten een week het bed houden. Wims vader, wiens naamdrager hij was, droeg eveneens een fieren naam, hij was den heldendood gestorven. Eens had hij het leven van een kind gered, door het uit een brandend huis te halen. Met den dood had hij deze daad van menschlievendheid moeten bekoopen. In zijn koorts, op den eersten avond, hoorde Wims moeder hem stamelen: „Als vader dit wist, zou hij trotsch op mij wezen.” Zijn moeder pinkte een traan weg en streek haar hand door zijn mooie roode haren, waar zij trotsch op was. / INHOUD Blz. J. Waterink — Ter inleiding 7 Netty Faber-Meynen — De kleine trooster 14 A. Gorter — Een schooldag in ’t jaar 1860 in een Noord- hollandsch dorpje •.. 32 Marijo — De juiste snaar 34 Catharina Bronsveld — Mijn eerste school 50 P. Dijkman — Siardus 53 Gera Kraan-van den Burg — Bekentenis 55 Egb. Pannekoek — Brieffragmenten 78 Rie van Rossum — Dagtaak van Simon 82 Mej. G. M. Telling — De nieuwe 105 Mei van der Ylis — Japie Snoek 107 Et. Smaal-Muldijk — De dood op school 125 3. Th. Jongejan-de Groot — Daantje’s gloriedag 127 P. Wardekker — De tekst 148 J. Kooien — Het gebed 143 inne de Vries — En nergens op de wereld 150 Ek>r Tonneman — Het hondje van Jaap 182 dej. B. Ketel — Klein Moedertje 184 dartha de Vries — Een Sint-geschiedenis 186 5. Hartzema-van der Pol — Een hartewensch vervuld .. .. 203 Dor Bruijn — Mijn eerste gedicht 207 V A. de Hoogh — „Rooie Wim” 223