m ONDER REDACTIE VAN G. KAMPHUIS, H. KUYPERVAN OORDT, C. RIJNSDORP, P. J. RISSEEUW MET BIJDRAGEN VAN ADEL ANCKERSMITH, BERT BAKKER, G. VAN BOKHORST, H. DE BRUIN, JAN H. EEKHOUT, J. K. VAN EERBEEK, JAN H. DE GROOT, ROEL HOUWINK, JOH. VAN HULZEN, MUUS JACOBSE, JO KALMIJN-SPIERENBURG, G. KAMPHUIS, PIET KORTHUYS, HENDR. KUYPER-VAN OORDT, IGN. LUBELEY, DE MÉRODE, G. MULDER, Hk MULDER, MARY POS, H. M. VAN RANDWIJK, P. J. RISSEEUW, C. RIJNSDORP, RIE VAN ROSSUM, FEDDE SCHURER, G. SEVEN SMA-THEMMEN, TOTIUS, ANNE DE VRIES. A. WAPEN AAR, WILMA BOEKVERSIERING VAN G. D. HOOGENDOORN, MARIUS RICHTERS BAND EN OMSLAG VAN ROELAND KONING UITGAVE VAN: J. H. KOK N.V. KAMPEN UITGAVE TER GELEGENHEID VAN HET TWEEDE LUSTRUM VAN DEN GHRISTELIJKEN AUTEURSKRING 1929—1939 A.W.J. Remmerswaal ’s-Gravenhage VERZEILD BESTEK HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT ns volk is vanouds een zee bevarend volk. Maar heel wat aardige uitdrukkingen, aan de zeevaart eenmaal ontleend, raken in onbruik. Dat komt, lijkt het mij, omdat wij alles hoe langer hoe meer met gummi handschoenen leeren aanvatten; zulks verbreekt het echte contact. Ook, onder meer, het contact tusschen taal en leven. En elk verbroken contact neemt wat woorden mee, welke voordien wèl en nadien niet meer verstaanbaar zijn. Wie, om eens een voorbeeld te noemen, ziet de plastiek nog van het oude tooverwoord: „het zeegat uit”? Thans, nu de groote havens kilometers ver buiten de groote havenstad liggen? De havenstad proeft immers geen zilte lucht meer op haar tong; zij ruikt geen pik en teer meer; een winkel van scheepsbenoodigdheden is een onbekende wereld. En het groote mysterie, het machtige zeilschip, is allang naar het rijk der schimmen gevaren. Alleen in de ballade dient het zeilschip nog, daar kan men geen Normandie of Queen Mary gebruiken. In de ballade « e. i . » t 1> 1 « 1 • 1 •. • -r heelt de ontmoeting plaats van dien doidriesten zeekapitein jan van Oordt. met het schip Almacht: „Haar bramzeilen voerde zij in de sterren, haar boegspriet was al bij Corsica en haar witte romp blonk tegen den hemel van Dungeness tot Catania”.1) Maar het zeilen wordt toch nog beoefend? Zeker, en goed ook. Maar het zeilen heeft, als zooveel, den beslissenden stap van nering en hanteering naar ’t sierlijk spel gezet. De scheepsuitdrukkingen, waar we op doelden, zijn stellig niet ontleend aan de blanke meeuwen, die bij zomerdag over de Friesche meeren of de Kager plassen scheren. Zij vonden haar oorsprong in een tijd, toen „het zeil hijschen” de eenige manier was om over de zee te komen. Toen ging men niet „zeilen”, men „voer”, met al den nood, het gevaar en de wreede ontbering aan „varen”, dus zeilen, verbonden. Eere den ') ƒ. W. F. Werumeüs Buning : Kapitein Jan Tan Oordt. moed der mannen, ook van anderen stam, die de eerste zeiltochten van wereldfaam beraamden of volbrachten, een Koning Hendrik den Zeevaarder, een Columbus, een Fernando Magellan... Zoo komen we thans op den titel van onzen tweeden Lustrumbundel: „Verzeild Bestek”. Dat is — we geven hier ’t woord aan een bevoegde — niet anders dan de plaats, waar men zich op zee bevindt. Hetzij dat men van deze plaats kennis draagt door peilingen, vaste punten (aan wal), of door astronomische waarneming. Heeft men een Verzeild Bestek, dan stelt men voorts koers en vèrheid vast, dat wil zeggen: den afstand van deze plek tot ’t doel van de reis en de richting derwaarts. Thans zal de metaphoor niet onduidelijk meer wezen. Na twee maal vijf jaar zijn we „ergens”, ’t Lijkt mij beter, wijl bescheidener, om niet zoo boud en heldhaftig te roepen: „Hier!!” Want da?»r kon wel eens heel verschillend over geoordeeld worden, nietscheepvaartkundig gesproken dan. Laten we zeggen: we hebben ons best gedaan. Hoe onze vloot er uitziet? Nu, nogal heterogeen, van alles wat. Geen mensch zal zeggen, dat op ons de vloek der eenvormigheid rust. Ook staat het eene zeil straffer dan ’t andere. Twee, die met ons uitvoeren, zijn niet meer. Een In Memoriam Ds. J. Heynes en J. K. van Eerbeek (Meinart Boss) moeten we hier neerschrijven. Bereikte Ds. Heynes de rijpheid der jaren, Meinart Boss was een vroege dood beschoren, wij betreuren hem diep. Nu stellen wij opnieuw „koers en vèrheid” vast. We zien vooruit. We weten niet, welke grondzeeën ons bedreigen. Doch wij varen onder goed convooi. Wij weten ons geconvoyeerd door Hem, Wien de wind en de stormen gehoorzaam zijn. BEZINNING II 10 KALMIJN—SPIERENBURG -U-—^ e zeggen: deze wereld gaat verloren in bloed en modder, want de menschen haten elkander bitterder dan ooit tevoren. Maar ons is nog zooveel geluk gelaten. God heeft ons allen in Zijn hart geschreven. Er drupt nog honing uit Zijn honingraten. De regen en de zon zijn ons gebleven. De vruchten zwellen in de milde dagen. Een moederschoot behoedt het warme leven. Laat ons den Goedertierne niet verklagen. Een smartlijk oogenblik is in Zijn toornen, een eeuwigheid is in Zijn welbehagen. VREDESBEDE W T f ij hebben, Heer, Uw goedheid duizendmaal verbeurd. Als oorlog over ons klein landje los zou breken... het is gericht. En toch, wij durven dringend smeeken: voorkom, dat wat ons allen lief is wordt verscheurd. Spaar onze kind’ren, die nog arg’loos zijn en teer, dat zij niet hoeven gaan door modder, bloed en tranen, en nimmer met geweld een weg zich hoeven banen dwars over ’t leven en ’t geluk van and’ren, Heer. Wij vrouwen, moeders, zouden allen stuk voor stuk, wanneer het moog’lijk was, ons leven willen laten, om daarmee af te dammen deze stroom van haten, die aangolft op ons huis, ons kind, op ons geluk. Het is niet mogelijk. Wij zijn te zwak, te klein. Nog is de oorlog slechts een ver en bang vermoeden. Maar wordt hij werk’lijkheid... God, wil ’t verhoeden... en ons klein land, ons arme volk genadig zijn. DE GAST *> J. K. VAN EERBEEK JLoen ik dan eindelijk ontdekt had, wat ik toch eigenlijk altijd geweten had, besloot ik mijn betrekking in de steek te laten en heen te gaan. De ontdekking, die ik deed, was deze: dat ik, die steeds trouw aan anderen was, ontrouw aan mij zei ven was geweest. Niemand had mij ooit eenig verraad kunnen verwijten, maar ik had mijzelven elke dag duizend malen verraden. En ik besloot, dien, dien ik erkennen zou als mij het naaste te staan, erkenning te vragen. Als een onnut speeltuig, zoo had ik mijzelf steeds weggeworpen. Hoe lang heeft mij de vraag niet bezig gehouden, waarom ik zoo deed. Ik kan duizend antwoorden geven en niet één enkele zou de juiste reden aangeven. We handelen niet volgens de keten van conclusies, die ons verstand maakt. Geloof dat niet. Een ander besluit voor mij, en na tien jaren pas weet ik: het was daarom. Maar toen ik dan eindelijk aan mijzelven toegang verleend had, en dezen gast (die ik zelf was) had binnengelaten, was ik genoodzaakt, verschillende regelingen te treffen. Zooals iemand dat behoort te doen, die zich een gast in zijn huis opnam. En ik voelde me als een arm mensch, die een koning in zijn hut op bezoek krijgt. Ik ben een nederig man, die elke consequentie afgewezen heb: uit bescheidenheid; en die het me de hoogste eer heb gerekend, zoo goed mogelijk op de anderen, en zoo weinig mogelijk op mij zelve te gelijken: hoe zal ik, zoo overlegde ik, de heele dag het gezelschap verdragen van dezen Mensch, die zich de weelde van bepaalde, van alle consequenties bleek te kunnen veroorloven. Maar ik vond een uitweg. Ik zeide mijn gast, dat ik hem voorloopig voor mijn vrienden verborgen zal houden. Niet, omdat ik mij voor hem; maar omdat ik mij voor... mijn naasten schaam. Zij zouden zijn aanwezigheid niet goed verdragen. En deze af ge jakkerde, magere nerveuze kantoorbediende, dien ik mij beijverd had te worden, eveneens. Ik besloot mijn camping-car gereed te maken, en weg te trekken. De natuur leek mij de eenige kamer, waar ik dezen gast ontvangen kon. Het was September, de heide bloeide en het was bij een zacht *) Van Eerbeeks laatste proza, dat hij in de maand voorafgaande aan zijn overlijden geschreven heeft. G.K. glooiende, purperen vlakte, dat de begeerte in mij opkwam mij te vestigen. Aan de rand van de heide, daar, waar de boekengrond en het bladloof verdween en het naaldhout zijn heerschappij begon, vond ik enkele nederige veldwoningen, die over een waterput beschikten, en wier met vliegdennen bewassen erf een tot kampeeren geschikt terrein bood. Een daarvan, het kleine witte huis, dat aan het einde lag van een smal brem-geboord pad, had een bizondere bekoring voor mij. Ik kon de verleiding niet weerstaan het pad in te gaan, hoewel ik nog niet geheel besloten was. Bij de ingang stonden twee rechte jeneverboomen op wacht. Dit pad liep door een kleine kamp weiland, waar het fijn gepluimde gras zoo hoog als rogge stond; zoo geel was het ook: het kon in geen vijf jaar gemaaid zijn. Recht achter het pad, als de kapel van een kerkhof, sliep het huis. Er broedde een fijn verzorgde verwaarloozing tusschen de dichte beukenhaag, die dit terreintje omgaf; het was me, of ik in de Lethe zelve stapte. Mooier dan de schoonste beplanting kwam me deze stilte voor, die als spinrag zoo dik om de struiken woekerde. Ik wist opeens, wat het rumoer van de stad aan mij misdaan had. Dit was de eerste boodschap, die de vergeten huisplaats tegen mij sprak. De luiken van het huis waren echter gesloten. Daar ik niemand in de hof zag, besloot ik op de terugkeer van den bewoner te wachten. Ik zette mij in het gras en wachtte af. Ik behoorde niet meer bij het gilde van hen, die in enkele uren wachten een reddeloos verloren kapitaal zien. Rondom het huis stonden de specerij-planten van de kleine keuken: venkel, munt en kervel. Het pad, dat achter het huis voortging, voerde naar een terrein, dat bewassen was met de lieflijke vegetatiën van de woudzoom: dennen, zeepijn, vuilboomen en lijsterbes. Tot op gehoorsafstand was de kleine stulp omgeven door de met deze verrukkelijke woekering bedekte grond. Nergens zag ik hooger heidestruiken; boschbes, kraaiheide, oogentroost, wilgenroosje dekten de grond. Zooals fijne berk en lijsterhout hun lichte loof onder het grijze dek van de dennen omhoogbeurden! En overal bespeurde ik diezelfde verrukkelijke doelloosheid. Er waren wel hier en daar wat kuilen in de grond gegraven, waar mogelijk vroeger wat leem uit gedolven was, maar die waren op hun beurt weer volgegroeid; overwoekerd door heide, kraaibes en opslag van lariks, dammer en berk. Achter het huisje stond een bijenstallen ik was graag met de nijvere dieren, wier gezoem de lucht vervulde, meegegaan en dieper die wereld ingezworven. Ik vlijde mij neer in de heidestruiken achter de put en wachtte. Ik wachtte lang. De bewoner van de stulp bleef lang weg en ik had ruimschoots de gelegenheid, die ik zocht: te kunnen nadenken. Alle klein gevleugeld en kruipend gedierte, dat sinds duizend jaren herwaarts Gods belangstelling heeft, kwamen daar op mij toe. Ik zag vliegen met ontzaglijke fijne witgestippelde voelsprieten, die drie keer langer dan het dier zelve waren, vuurvliegen en staalblauwe kevers, wier naam ik niet kende. En ook andere vliegendooders, bijenjagers, en heiligemestkevers trokken langs mij heen; gunden mij het genot van hun onbeschrijfelijke gratie, en koddige onreedzaamheid. Jullie kleine en onaanzienlijke dieren hebt de kunst verstaan Gods belangstelling voor je levend te houden, zoo dacht ik. Ontzaglijke en groote dierenreuzen, als de mastodonten en de reuzenhagedissen heeft Hij uit zijn aandacht laten wegvallen. En jullie balanceeren met je voelsprieten, en je vliegt op, alsof je plotseling een nieuw plan in de zin schiet... Ik bekeek de kleine kunstenaars en het was me, of ze hun kleine capriolen maakten, daar in de zon, om hun schepper tevreden te stellen. Toen kwam iemand het erf op. De bezoeker droeg het meest zonderlinge costuum, dat ooit iemand kleedde. Het was, oppervlakkig bezien, het kleed van een RoomscK geestelijke; een zwarte toog, hooge knoopschoenen, een klein opstaand wit boordje en een kleine hoed met platte bol, zooals de geestelijken die dragen. Maar toen ik hem nader bezag, bemerkte ik, dat de kleeren in verregaande staat van ouderdom verkeerden, dat ze meer van lompen dan van gangbare kleeding hadden; de toog was zoo verschoten en zoo vaak hersteld, dat ik die had gehouden voor een kaftan en mijn bezoeker voor een van die Poolsche Joden, die van de milddadigheid der geloovigen levende, van stad tot stad trekken... als niet één blik op ’s mans gezicht verried, dat deze mensch zeker „rein arisch” was; toen hij vlak bij mij stond, zag ik, dat de „toog” gemaakt was van een oude, zwarte, gabardine regenjas, die met extra panden verlengd was; de hoed was met verschoten zwart satinet overtrokken. Hij droeg hooge knoopschoenen, lange zwarte kousen en een korte broek, maar toen hij zich naast mij in het gras zette, bleek mij, dat deze laatste gestreept was, en van een wereldsch fantasiecostuum afkomstig. Het gezicht echter was zoo zuiver en zoo zeer dat van een uitgevasten geestelijke, dat alle priesters ter wereld mij naast deze rustige, eenvoudige ernst vervalscht en namaak leken. Hij bewoog zich op dat erf als iemand, die daar hoorde, en ik helde over tot de veronderstelling, dat hij de bewoner van de stulp was. Toen ik hem echter vroeg, of ik daar kon kampeeren, antwoordde hij ontkennend. — O, zei hij, — dus u wilt bij ons kampeeren. Nu, wat dat be- treft... Maar u is bij mij niet aan het goede kantoor... U moet bij den ouden Horst zijn. Maar ik denk wel, dat hij een plaats zal geven, en een tent op zijn grond zal laten opslaan. Voor twee jaren heeft hier een troep Engelschen gekampeerd. Ja, hij zal u er natuurlijk eenig geld voor afnemen, voegde hij er haastig bij, alsof hij mij een of andere teleurstelling besparen wilde. — Ja ja, antwoordde ik. Ik bedacht, dat de zonderling uitgedoste geestelijke zelf niet rijk bedeeld kon zijn met aardsch goed, als hij dacht, dat de enkele stuivers, die de boeren voor een kampeervergunning plegen te vragen, een bezwaar voor mij zouden kunnen zijn. Onder het praten door had de priester kans gezien, een kleine spin, die van de takken van de zeepijn, onder welke wij ons bevonden, zich langs een draadje op zijn mouw liet zakken, in het gras te zetten. De man had intusschen niets van een nieuwlichterigen dierenbeschermer; hij had eigenlijk meer weg van een handwerker. Het eenige, wat ik hem met reden verwijten kon, was een zekere al te gemakkelijke bespraaktheid. — U moet er intusschen goed acht op geven, dat u Horst niet te veel betaalt, ging hij door. — Hij is ten slotte, voor zijn leeftijd wat al te verzot op het geld, ons Horst je, besloot hij zuchtend. Het was eigenlijk geen erg mooie trek, een vreemde dadelijk zoo angstvallig met de fouten van derden op de hoogte te brengen. Maar de wijze, waarop hij dat deed, was van alle bedenking vrij. Vooral de opmerking „voor zijn leeftijd” gaf te denken, en dat: „Ons Horstje” nam alle hatelijkheid weg, en verried een prettig aandoend priesterlijk verantwoor delij kheidsgevoel. Zoover was ik met mijn gedachten gekomen, toen de bewoner van de hut het pad opkwam. Het was een man op leeftijd, met een korte baard. Hij droeg klompen, en had een doornstok in de hand. Hij had de waterheldere blauwe oogen van den Parijschen schilder Van Dongen. Ik bleef plat op het gras liggen, zoo groot als God me gemaakt had en sprak hem aan, recht van mijn overleggingen uit. Ik zag, dat ik voor dezen man niets hoefde te verbergen. Ik had vaker anderen aangezien zonder te ontkennen wat ik weet, zoo direct van mijn gedachten uit, meen ik. Sommige waren gaan vloeken, toen ze mij zoo, bevuild uit hun eigen kraamkamer zagen komen: om geen enkele schat wordt met zooveel verbittering gevochten als om de geestelijke voorrang. Anderen weer, die me met de slaap aan de grond daar zagen liggen, meenden dat ik leed en hadden medelijden. Deze gunne God een zachte dood. — Hebt u op me gewacht? Ik was het veld ingegaan. — De tijd is me niet lang gevallen, hier, zei ik, zonder van houding te veranderen. De klompendrager zette zich naast mij neer; hij verstond de kunst op de grond te gaan zitten. De mensch is uit de aarde aardsch, zegt de Schrift, maar we verstaan maar nauwelijks meer de kunst op de aarde te gaan zitten. — Komt u voor de waterleiding, vroeg de oude man, toen ik bleef zwijgen. — Voor de nieuwe sloot in de esch, voegde hij er bij, toen hij aan mijn verwondering opmerkte, dat ik hem niet begreep. — Als u mij zou willen toestaan, hier een kleine tent op te slaan, was m’n antwoord. De boer keek me niet aan, toen hij antwoordde. Hij gaf zijn toestemming; het was, alsof hij van te voren al wist, waar ik voor kwam; ik heb later altijd de gedachte gehad dat ik daar op die plek verwacht werd. Hij keek me niet aan, toen hij die toestemming gaf; hij praatte binnensmonds; hij had een onaangename, bijna gluiperige uitdrukking in de oogen, en het was me of hij me in een of andere val wilde lokken. We spraken af hoeveel geld ik hem betalen zou voor de vergunning, en ook hoeveel geld ik hem schuldig was voor het gebruik van het drinkwater. Toen hij zich omkeerde, viel me op, op welk een verraderlijke wijze zijn rug wegdook in zijn te ruim zittend fluweelen buis, en hij schuifelde schuin weg de grond over. Hij stond op het punt, de deur binnen te gaan, maar keerde zich om. — Wat ik zeggen wou, is er hier ook iemand geweest voor me in de tijd dat ik weg was? Ik wilde neen zeggen, maar toen schoot me de priester te binnen. — Ja, zeg ik, en ik maakte er een grap mee. — Er is hier zoo’n heksenspringer in een vrouwenrok geweest, en hij heeft naar je gevraagd. Waarom moest ik den vreemden geestelijke heksenspringer noemen? Hoe weinig gedetailleerd mijn menschenkennis ook mag zijn, werkelijke zielegrootheid, kracht en helderheid van de ziel ontgaan mij nooit; ik ben er van kind af op ingesteld geweest, kan ik zeggen, die op te merken. En de zonderling uitgedoste gast had een onvergelijkelijk zuivere indruk bij me gewekt; deze man met zijn komische breedsprakerigheid was zoo helder van ziel als een glas water. Deze serene, kinderlijke glimlach... het kon zijn, dat er veel voor betaald was, om zich die te veroveren... maar kon men ergens grooter schat koopen? Hoe kwam ik er toch toe, mij tegenover dezen boer, dezen ongeletterden veldmensch, dien ik niet kende en die mij niet geheel en al sympathiek was in elk geval, zoo herablassend uit te laten over dezen priester, dien ik herkende van het eerste woord, dat ik met hem sprak, en die mij bijzonder goed aanstond? Nu, als het mijn bedoeling was geweest, bij dezen boer in het gevlij te komen en in diens jargon te spreken, dan had ik mij wel bedrogen. Hij weigerde mijn glos, en een uitdrukking van intense belangstelling verscheen op zijn gezicht. — Zoo, zei hij peinzend, — dus is hij toch naar Arend Horst toegekomen? Het spijt me, dat hij me niet thuis trof. Hij keerde zich om en lichtte de klink om zijn huisje binnen te gaan. — Ze hebben hem vandaag zijn huis boven zijn hoofd weggebroken, zei hij; — er is geen enkele plek in het heele bosch, waar hij rustig het hoofd zal kunnen neerleggen. Maar nu was mijn nieuwsgierigheid gewekt, en ik liep mijn toekomstige landheer achterna. Het kwam me ongelooflijk voor, dat iemand in het dorp geen enkel onderdak zou kunnen vinden — en dan zou er geen plek in het bosch zijn, waar hij zijn hoofd zou kunnen neerleggen? Maar ik kon geen nadere inlichting uit den veldman krijgen. Van af dat oogenblik dateert mijn contact met deze primitieve wereld. Horst was een man die tamelijk geïsoleerd leefde, omdat hij op minder vriendschappelijke voet stond met de bewoners van de andere kleine hutten in de buurt. Hij kwam dikwijls bij mij buurten en vond het prettig wanneer ik bij hem op bezoek kwam. Ik vergezelde hpm ook vaak op zijn tochten. Hoe zal ik u een indruk geven van deze avonden, die ik sleet in de hut bij Horst. Hij maakte de geweren klaar; hij had er vier, die hij op verschillende plaatsen in het veld verborg. Hij vulde patronen, vette een loop, sneed, knoeide wat aan een kolf... Hij had alle modellen, van de oude achterlader uit de tachtigjarige oorlog, om zoo te zeggen, tot de moderne dubbele loop... Maar de geweren waren andere dingen voor mij dan voor hem... Hij praatte er mee. Ze leefden onder zijn handen, hij had er als het ware meer ontzag voor, en ook weer minder dan ik, want als een haan hem niet beviel, smeedde hij die om in het vuur, er zat iets van hem zelf in die dingen. Hij kwam mij voor als een mensch uit een andere wereld; als een holbewoner uit de ijstijd; hij was steeds in gevecht; ik heb hem nooit anders dan „in stelling” gezien, in de afweerhouding. Hij was altijd paraat, zelfs die keeren, dat ik hem midden in de nacht uit zijn bed heb moeten halen. Hens kwamen een paar „stadsmenschen” bij me, van die soort, die foto’s maken, omdat de ziel geen opnamen kan maken... denken ze dat de ziel minder ver ziet of eerder vergeet dan een lens? Ze lieten een paar kieken bij me achter, en zelfs daarop staat Horst „in stelling”. Hij leek me een heel nieuw mechaniek, en ik heb hem beschouwd als een vreemd soort dier; hij heeft me altijd verbaasd. Ik heb door dezen analfabeet begrepen, welk een onnatuurlijke invloed de boeken op ons brein hebben. Men neemt van des schrijvers gedachten over wat men er van gebruiken kan, zonder het fluïde van zijn persoonlijkheid te kennen. Men moet niet denken, dat men de plant kent als men de bloem gezien heeft. We zaten vaak bij het vuur; alles kwam me goed, eenvoudig en overzichtelijk voor. De groote hangklok tikte zoo bedachtzaam en alle huisraad was zoo verrukkelijk armoedig. — Dit is het geweertje, waar m’n zwager den jongen van den schut mee in de buik schoot, verkondigde Horst... Ik pakte „het geweertje” met eenige schroom op. Er zat een half gevulde patroon op, waar een kleine pin op zit, die de haan in het slagkwik moet drijven. De „kökn” x) leek een arsenaal. Waarom liet deze kleine sater me al die moordtuigen zien? Ik kon de gedachte niet van me af zetten, dat hij er een bedoeling mee had. Wilde hij me intimideeren met z’n wapens? Maar wat voor reden had hij toch, om me te wantrouwen? Ik had nergens gebrek aan; ik was niet rijk, maar ik had niets van hem noodig. Of zou hij hier of daar een schat verborgen houden, en was hij bang, dat ik die rooven zou? Ik herinnerde me, dat op de Hessenweg eens een paardenkooper vermoord werd. Horst vertelde me hiervan. Maar zou hij zelf den man beroofd hebben? Ik ging zijn uitlatingen na. Ik dacht aan het loerende in zijn blik; ik herinnerde mij de keeren, dat hij zei, dat hij zich in niets bekrimpen hoefde. — Ik hoef ’t nergens om te laten, zei hij dan steeds. — Als ik n boom wil laten omhakken, zet ik er n man aan... Als ik het een of ander wil hebben, koop ik het... Het viel me nu in, dat hij het geweer gewapend in de bedstee had staan... Eerlijk gezegd had ik altijd gedacht, dat hij, om zich van de zorgen en de belangstelling van zijn familieleden te verzekeren, de schijn aannam van geld te bezitten, zooals de grijsaard uit het blijspel van Zola, dat ik eens las. Waar zou hij zijn geld bewaren; in de kleine kelder misschien? Horst vertelde mij de geschiedenis van zijn ontmoetingen met den schut”, den boschwachter. Ik keek hem aan en maakte uit die ver- ■) Keuken. halen op, welk een grenzeloos nihilist daar voor mij zat. Hij kerfde aan de macht van den schut, zooals hij het aan de kolf van zijn geweer deed. — Ik liep met Jan Bekker door het bosch van de Woelberg. En daar komt de nieuwe schut op ons toe. — Wat moet je hier? — Dat gaat je niet aan, zeg ik. — Ik woon hier, ik heb al z’n leven hier over de bosch van de Woeldersberg geloopen en dat zal ik nou opeens niet meer mogen? — Hoe is je naam? — Dat gaat je geen mieter aan. Toen ging de schut naar Jan Bekker: — Hoe heet je? — As hij z’n naam niet zeggen wil, doe ik het ook niet. — Dan gelast ik je om met me mee te gaan naar ’t gemeentehuis. — Nou zeg ik, — dan zie je maar, dat je ons er krijgt. Horst zweeg even. Welk een sterk, gesloten geheel was de natuur van dezen man... Christus zegt: Wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard vergaan... Maar het was me of ik al m’n leven beursch was geweest, als ik dezen kerel zag zitten. — Nu, informeerde ik nieuwsgierig. — Wel, toen ons het geklier begon te vervelen, hebben we den schut aangepakt en aan een boom vastgebonden... Hoe vaak, wanneer ik met hem op een strooptocht uit was, verraste hij me niet door een opmerking, die een bewijs was van zijn zonderling gericht geheugen. Hij vergat nooit ook maar de kleinste intonatie van een gesprek; na drie maanden nog appeleerde hij aan een los daarheen geworpen woord. Hij verweet me mijn vergeetachtigheid. Maar wat kon ik met mijn door de lectuur versplinterde aandacht? Zijn geest maakte de indruk van een krachtig, elastisch, afgesloten geheel. Des morgens galmde zijn gezang door de hut. Oeroude liederen zong hij, die liefde, dood, prinsen en koningen tot inhoud hadden. Op iedere andere plaats zouden mij die gedachten melodramatisch en belachelijk voorgekomen zijn, maar op die plek, tusschen heide en hout, gaven ze uitdrukking aan de diepste roerselen van de ziel; herkende ik een wonderdiepe zin. Het hart schuilde weg in die symbolen als de hut in de woudzoom. Ik ben des konings zoon, Maak thans de kist mij open, zoo zong hij. En het was me, of ik zelf, mijn Gast, de koningszoon was en of ik de kist openbrak, waarin ik zelf gekerkerd lag. Het duurde niet lang of ik sleet avond aan avond in de „kökn” van het kleine witte huisje. Hoe eenvoudig en armoedig was alles hier. De muren waren gewit, de estriken vloer met zand bestrooid. De bruingeschilderde knopstoelen stonden er voor zoo simpel als op de schilderijen van meesters uit onze bloeitijd. Deze maatschappij begreep ik, kon ik aan. Die zat me als aangegoten. Opgaand hout stond het heele erf over; een stukje land was omgemaakt voor de aardappels... Op sommige dagen echter bleef ik in mijn tent. Eens op een avond kwam hij bij me Het regende, de wolken waren zulke ontzaglijke berggevaarten ver boven de takken der boomen... Een wereld van heuvels en vlakten boven deze waarin ik lag Welk een gedachten vielen mij daar in, daar alleen onder de zeepijnen. Juist toen ik weg wilde gaan, de heide op (het was, of een stem mij riep) kwam Horst. Hij stond ineens voor me: hij keek onthutst Als men samen met iemand in de eenzaamheid is; wel het is, of de ander met ieder uur wisselt: in de zon komt u een heel ander mensch tegen, dan des avonds, des nachts, als het regent en de wind door de takken der boomen speelt. Ik weet niet, of hij die avond door een van zijn aanvallen van asthma was geplaagd, maar zijn oogen stonden klein en verhuild, en de trekken van zijn gezicht waren vervallen. — Kom toch mee; je kunt toch evengoed bij mij bij ’t vuur zitten. Als je lezen of schrijven wilt Dat kim je bij mij toch ook doen. En dan ging ik met hem mee; we stopten dennetakken in de kachel, hij draaide de lamp op Hemel, welk een zegen, het licht en de warmte en daar bij te zitten, en de wijde heide achter de dunne wand van de muur te weten We zeiden niet veel tegen elkaar — alleen maar zoo nu en dan; maar tevreden als een kind zat Horst bij me, en het was op die avond dat hij zich bloot gaf. Naarmate ik langer met hem omging, begreep ik hem beter. Hij was niet zoo jong meer; en hij was verlekkerd op het leven: hij was als een hond, die, voor de dood, van zijn kluif afgetrokken wordt. Inderdaad hij herinnerde me vaak aan een hond: hij gromde steeds. En met afschuw herkende ik mij zelf in het beeld van dezen mensch: deze leelijke, gierige honger en deze doodsangst. Ik herkende mijn Gast in het beeld van dezen man. Ik herinner me al de malen, dat deze mensch mij valsch Had aangezien, en ik vroeg mij af, of deze man niet alle reden had mij en mijn Gast alles te misgunnen, wat ik bezat: mijn honger en mijn jeugd. En ik ontdekte spoedig, dat ook ik hem niets gunde. Ik herinner mij den avond, dat hij met het mes voor me stond, en zei: Ik ben niet bang voor je. Er was een wrange noot in ons lachen, maar ik begreep nu, hoe dat kwam: hij had vooruit gevoeld, welke richting onze verhouding nemen zou. Hij voelde zich toen al bedreigd. Wanneer ik vertel, dat de oude Horst gesteld was op mijn gezelschap, sluit dat niet in, dat hij mij in zijn vertrouwen nam. Er is geen enkele stand, die zoo goed de kunst verstaat, zijn achterdocht, zijn scherpe critische zin te maskeeren achter een verbluffend goed gespeelde argeloosheid, als die der boeren. De schipper is even achterdochtig en even critisch, maar neemt zooveel moeite niet, dat te verbergen; hij is immers reiziger van beroep en cosmopoliet van professie. Trouwens, Horst was lange jaren in de polder geweest en iets van de mentaliteit van den polderwerker, van den keet jongen had hij behouden. Hij keek me soms aan met een vreemde, loerende blik... maar soms ontglipte hem een confidentie. — Vroeger, zei hij, — waren er hier op sommige dagen duzende, duzende, duzende menschen in de bosschen. Hij was analfabeet, hij kon lezen noch schrijven en hoewel hij uitstekend rekende, had hij de neiging, evenals de wilden, de eenheden naast elkaar te zetten. Een getal was een heel bijzonder ding voor hem en hij hield er van, zich aan zulk een groot cijfer te bedrinken. — Hier zijn vroeger de rijksdaalders bij kruiwagens vol naar toe gereden. Ik verkocht toen bier. We hadden dagen, dat we achthonderd flesschen op een dag verkochten. En we gaven het water schoon uit de put voor een stuiver een glas... Men kan zoo achterdochtig zijn en gesloten als men wil... op de duur komt men, zonder dat men wil, alles van een ander te weten. Wie praat, zegt altijd te veel. Alleen de stomme verraadt zich niet. Na de mededeeling lag de conclusie voor de hand, dat de oude Horst over eenig, misschien over veel geld beschikte. De gedachte intrigeerde me, hoe deze veldman dat geld beheerde. — En heb je al dat geld op een bank gebracht? zei ik. Ik weet zelf niet, waarom ik dat zei; de zaak interesseerde me niet, maar ik wilde hem plagen, geloof ik. — Als ik dat gedaan had, had ik het immers allang niet meer gehad. De bank geeft je een stuk papier en als ik het nu bekijken wil, neem ik het in de hand en bekijk het. — En als ik het je dan eens afhaal? Hij bekijkt me als de roofvogel zijn prooi. — Als je maar wist, waar ik het verstopt had. Alles leeft even fel in dezen man. Hij wil z’n geld bekijken... Ik zie hem in z’n kelder staan — natuurlijk heeft hij het geld daar verstopt. — En als een ander zoo van de weg afdwaalt, en die denkt: Horst heeft geld, en haalt alles bij je overhoop... Hij kijkt me grimmig aan. — Ze zullen ’t wel laten — wie bij mij over de drempel komt, blaas ik het licht uit... Wonderlijke avonden beleefde ik, wanneer ik met den ouden strooper op het pad ging. Zoo zwart als de dennen tegen het brandroode westen stonden. Aan de zoom stonden we vaak: daar, waar de oude Hessenweg om de Schavotberg voortschuifelt de Esch in — tot de mof an toe, zei Horst. Welk een zegen houdt het in, de plaats te vinden op de wereld, die van gelijke geaardheid is. Wie werkelijk de aarde, het land ontdekte, dien doet de stad niets meer — die draagt zijn zegen door alle straten. We liepen door de ademlooze verbazing van de eindelooze dennenaanplant, die me altijd aan de redelooze ontsteldheid van een kip doet denken. De Romeinen waren reeds ten tijde van Christus langs dezen weg getrokken en de Hessenkooplieden met hun huifkarren vol potten en stoffen trokken er langs. Hier vond Jan Bekker een riem met een geldzak van een paardekooper, zegt Horst. — Dat weet je toch wel — een riem, zooals de kooplui op het lijf dragen. — Ja, ja. — Een kindskind kon er nog op leeg gaan, op wat er in die buidel zat... naar men zegt. Maar toen Jan Bekker stierf, had hij niet meer dan twee koeien. De baron liep het fietspad over; een jarenlang, van kind af bestudeerd en aangeleerd meerderheidsvertoon was er in Horst’s houding... Juist toen hij op onze hoogte was, gaat den veldman een wind af... Een vertoon van onverschilligheid, zoo denk ik, waar deze polderjongen zich in geoefend heeft. De schemering ging zijn satijnen web weven. Horst keek me zoo valsch aan: we stonden met elkaar op de plek, waar vroeger het schavot stond. Ik schrok. Ik bedacht, dat ook bij hem een Gast in kwam. We moesten een pad in, smal als een keldergang, een steeg, die tusschen compacte velden van dicht, verstikt dennenhout door leidde. Ik was bang. Ik wilde niet het eerst deze vervloekte dorre krocht in. — Ik zal d’r wel eerst in gaan, zei de ander. — Ik ben niet bang voor je, schertste hij. En hij knipte z’n mes open. — En ik heb ’n dammerstok, lachte ik. Maar er was een rauwe valsche noot in onze spot. Hoe duidelijk herinner ik mij deze avond. Er was in de natuur evenveel beroering als in mijn eigen hart. Ik herinner mij, dat er een onweer opstak. Het boschpad, waar we liepen, was zoo donker als een kelder. We liepen op het licht van de bliksem. Eindelijk kwam ik bij m’n tent, alleen. Ik had geen licht, het was 200 donker; ik streek de laatste lucifer langs een punaisedoosje. In donker ging ik slapen. De regen sloeg plotseling neer. Wat gebeurt er nu? dacht ik... het is de regen. En dit de blauwe steekvlam van de bliksem. En de donder dit. De voorhang viel. God blindeerde de hemel; de maan was weg en de lichte sterren. Licht. Daar zij licht. God gebiedt nog een keer. Er zij licht. Heb erbarmen, o God. Waarom zoudt Gij me verdoen? Ik ben verdronken in Uw duisternis. Rijdt Gij over de kruin der boomen? Is dit Uw antwoord? O God... het blijft donker, het donker plakt me aan de huid; de nacht is zoo zwart, de boomen zijn zwart als roet... Het donker is vergif, het asphyxieert me. Het is niet ongevaarlijk zich alleen met de tendenties van het eigen hart in het donker te slapen te leggen. Waar was mijn vertrouwen gebleven? Had deze gezel uit mijn kindsheid mij verlaten, toen ik den Gast binnenliet? Maar eindelijk bedaarde de storm. O God, ik wil als een kind gaan slapen, snikte ik. Onder Uwe vleugel slaap ik. Uw duisternis is mijn deken en de nacht mijn hoofdkussen. Toen ik wakker werd, was de storm uitgewoed. De maan hing edelsteenen in de dennen. De lucht was schoon gewasschen en ik zag de sterren. Alleen aan de einder glommen de vuren nog. ’s Morgens, toen ik opstond, zag ik, dat m’n fiets, een paar stoelen en een tafel, die buiten stonden, omgewaaid waren. Maar de heide... Ik bekeek haar met andere oogen. We hadden een zware nacht gehad, de heide en ik. Hoe lieflijk was het weder die dag. Er was een ademloos afwachten in de natuur... Ik plukte de laatste bramen. Waar ben ik verzeild, dacht ik. Dat ik hier op deze plek de Herfst mag plukken. Is het ergens op de wereld zoo stil als hier? Een emmer rammelt ergens. Is dit mijn laatste Herfst? Ik word zoo koud, er is een koele plek in me; is dit de dood? Dat is de Winter al. Heel in de verte bokt een kaf over het wagenspoor. Van deze witte windveeren en dit blauw boven dit ruig weggekamde loof... daar houd ik veel van... Waar luister je naar, boom? Zoo. Kijk voor het laatst de zon in het gezicht. Zoo, weenend nu, en zingend dan weer, vond ik mijn plaats daar op de Horst. Ik bekeek elke morgen de boomen. Ik ging ze haast als menschen zien, de heide had ik lief als een vrouw. Ik ben nieuwsgierig, hoeveel gevoelens en welke hier verdrongen zijn. Of liever: ik ben er niet nieuwsgierig naar. Het werd Herfst intusschen. De bedauwde spinnewebben lagen als groote witte plakkaten op de heidestruiken. De bijen vlogen er zich dood in. Wat deed ik zulk een heele dag daar buiten? Oogenschijnlijk niets. Maar in werkelijkheid gebeurde er iets met mij. Dat was niet iets gerings. Als men in de prille ochtend de nevel op de heide een keer goed in het gezicht gekeken heeft, trekt de nevel van uw eigen gezicht af, voor goed... Je huivert... je voelt, je staat vlak naast zulk een ontzaglijk groote macht... Je hart wappert als het doek van je tent... je voelt, dat de lagen in je ziel verschuiven als het ware... de nevels verleggen zich... Er gebeurt iets in je... de morenen schuiven nog eens over elkaar, als bij het ontstaan van deze woestenij in de ijstijd..., in je eigen hart dan; en achter dat tumult staat een nieuw geluid op je te wachten; een schreeuw, die je nog nooit geroepen hebt... een geluid, dat zich nog nooit voordien uit je los gemaakt heeft. Wat ik daar verder uitvoerde? Ik heb er honderd dingen gedaan, die ik niet gedroomd heb, ooit van mijn leven te zullen doen. Ik repareerde mijn slaapzak, ik kookte eten, ik keek naar de groote, groene sabelsprinkhaan, die in mijn tent gevlogen was, ik heb aan de heide liggen denken, en des avonds heb ik vaak een kaars lang in de evangeliën liggen lezen. En nooit, geen minuut was de herinnering aan de heide uit het hart weg: een kind, dat voor de zee speelt, zoo was ik. Ik heb die dag na het onweer een fazant geschoten, die tusschen het aardappelloof voor het kleine witte huisje van Horst zat, en ik heb deze een tijdlang gezelschap gehouden. De tijd, waar ik nu van vertel, ligt al weer zoo ver achter mij; hij is teruggevallen in het verleden, als een golf in de zee. Soms voert nog mijn weg mij in de buurt van de plek op de aarde, waar deze dingen gebeurd zijn, waar ik hier van vertel. Dan wordt het nog heel stil in me; dan wil ik de „schoenzolen van de voeten” doen; het hart verheft zich in de borst, ik sta stil op de vergeten landweg en leun een tijdlang tegen het kleine witte hek, dat toegang geeft naar het pad met de jeneverboomen. De bekoring, die deze plek voor mij heeft, spint mij weer in haar web; ik verwacht hier tusschen de beukenhaag weer alle wonderen; de droom wiekt over mij heen; ik ben een dom mensch, maar ik heb altijd de stem van het woud verstaan en ik ben een gewillig kind geweest in de hand van de groote sprookvertellers, die de boomen zijn. En altijd, wanneer ik van de heide kom, met haar houtige struiken en nederige vertelsels — ik zie de bij elkaar troepende boomen van de Horst — één compacte muur — wel, ik ben altijd de prins geweest en het bosch het betooverde slot Ja, ik ben vaak rijk geweest. God zij dank. Eigendomsbewijzen noch prikkeldraad hebben mij kunnen terughouden: en ik was zelfs daar meester, waar ik als een vagebond voor een oprijlaan lag. Achter de heide ligt de spoorlijn en op één bepaald punt van het traject kan men de toppen van de zeepijnen van de Horst zien, en een bonte strook van het akkermaalshout langs de weide van de esch — mijn reis kan zoo ver niet geweest zijn, of het hart is in mij opgesprongen als een veulen; daar, waar de beslissing over ons lot valt, daar is het, dat ons thuis is. Ik zou de wagen willen uitvliegen, telkens als ik daar langs kom. Maar soms, zooals ik zeide, voert mijn weg langs dat heidepad, en ik sta lang stil bij de wacholderstruiken en wacht tot de eerste onrust bedaard is, en het hart gereed is voor de tocht, die ik ondernemen ga; ik luister naar het ruischen in de boomen, dat ik zoo goed ken — ik ken het geluid, dat de orkaan ’s nachts in die takken maakt, ik weet, welke vogels vóór de zon ontwaken; en ik vond daar de nesten van de wielewaal en de bef lij ster, en eens zag ik er de appelvink. De nachtegalen kwamen er tot voor de deur, en ik zag die eigenzinnige dikke vogel, die de goudvink is... Maar als ik dan eindelijk naar binnen ging: het geluid, dat mijn voeten over de naalden op het pad maakten, dempte ik... dan liep ik zoo zacht... Ik kijk altijd, of het huis nieuwe bewoners heeft; maar, al zijn de blinden al de jaren open gebleven — geen gordijn weert de onbescheiden blikken. En als ik dan in die vertrekken naar binnen zie, die ik ken als mijn eigen hart, dan is het of ik in mijn eigen ziel naar binnen zie. Ik loop om het witte huisje heen; ik loop langzaam, ik sta zoo vaak stil... Een menschenhart loopt veel langzamer dan voeten gaan, elke hoek, elke kamer is een droom en wil doordacht zijn; al de uren, die ik in al die vertrekken sleet, willen opnieuw beleefd zijn. En onhoorbaar loop ik door de kleine lanen; ik tracht het aroom van die lang verleden dagen terug te vinden. Ik herinner mij de stormnacht, die mijn tent opnam en in de takken van de dennen hing; mijn hond schoot als een spook onder de boomen door. Na die nacht heb ik voorgoed mijn intrek in de stulp genomen. Horst was toen zoo aan mijn gezelschap gewend geraakt, dat hij me niet meer missen wilde. Ik vind het hol naast de regenton, waar de veldmuis met zijn onwijs-groote knikkerronde puiloogen zijn verblijf hield: en de kleine tusschenstations, onder steen en boomwortel, op zijn weg naar de moestuin. Ik zie het kleine kamertje, aan de westzijde, niet grooter dan een kast was het, waar de nachtvogels mij wakker zongen, omdat ze zoo naar het licht verlangden, en wanneer de zon opkwam, zwegen ze weer; zoo is het met ons ook: alleen de mensch, die verlangt, zingt, en wie de kunst van het vertellen wil leeren, moet leeren verlangen. En dan zag ik de andere kamers aan de westkant, waar ik eens twee dagen aan een stuk gelegen heb, ziek, meer naar de geest dan naar het lichaam; nu, als iemand ter wereld weet wat alleen-zijn is... En ik herinner me Mette. Ik was drie weken op de Horst, toen ik haar voor het eerst zag. Ze was zoo wild als een boschkat; ze had een gele huidkleur, en ze had witte oogen, die zelfs in het schemerdonker opvielen. Ik zal niet zeggen, dat alles wat ze zei, even verantwoord was, maar het kwam me voor, of ze overal konsekwenties van vroeg. Ze kwam des morgens, reinigde de hut, verstelde de kleeren van Horst en kookte die dag het eten. Ze hield zich altijd bezig met het een of ander, en mengde zich zelden in het gesprek, maar ze verstond de kunst de achtergrond te vormen bij alles wat we deden of zeiden. Ze was ongelooflijk handig in alles wat ze deed, en ik heb nooit een vrouw vlugger zien breien. Ze maaktp een onbeschrijflijk wilde indruk; ze deed me denken aan storm, aan een wild klein dier, dat niemand zou kunnen temmen: niemand zou het zelfs echt in de oogen, in de ziel kunnen kijken. Dat is soms al veel. Alles in bepaalde gevallen. De eerste keer dat ik haar zag, zaten ze samen voor de hut, Horst en zij. Ik sloeg niet zooveel acht op haar, maar achteraf bekeken, viel me toch ook al vaag een zekere saamhoorigheid in hun houding op. Maar Mette was een kind, en Horst was meer dan dertig jaar ouder. Alleen herinnerde ik mij, dat ik mij op dat moment bewust werd, dat ik een zekere hekel aan Horst had. Hij vervulde mij met afschuw; ik had ruzie met hem gezocht, als ik konsekwent was geweest en als hij mij niet ook, aan de andere kant als een vader was. Hij boezemde mij de gevoelens in, die een kind voor een vader heeft; kwam dit, doordat ik een vader noodig had, meer dan doordat hij bepaalde eigenschappen bezat? De tweede keer, dat ik Mette zag, was, toen ze bij de tent kwam, om bramen te zoeken. Ze glimlachte stil; ik had de indruk of ze samen over me gepraat hadden, Horst en zij: het leek, of ze meer van me wist, dan ik haar verteld had. Ik zag, dat ze nu en dan naar de tent keek, waar ik bezig was, en toen ik eindelijk naar haar toeging, glimlachte ze als iemand die gelijk krijgt. Had ze reden tot die glimlach? Ik kan niet zeggen, dat ons gesprek erg slaagde. Ze liet me echter in het gezelschap van een paar aardige gedachten. Wat had ze te lachen? Als ze soms dacht, dat een glimlachend meiske voor een jongkerel, die van de stad komt, wat bijzonders is? Ik weet niet meer, wat ik er van te maken had, maar even later was ik bij het huis van Horst. Deze maakte zich klaar om weg te gaan; ik denk, dat hij naar de markt wilde. Ik had daar altijd het idee, of ik bij een riddergoed was, in het leven op een jachtslot was opgenomen. Wat voor vergeten wenschdroom liet ik daarmee in vervulling gaan? Toen hij weg ging, riep Mette hem na van achter het raam. — Vergeet niet, bij de keet aan te gaan om tabak, riep ze. Een onbeteekenend voorval, dat de moeite van het vertellen niet waard was, als ik niet sterk de indruk had, dat ze maar zoo een of andere opdracht verzon; trouwens, toen ik me onverwacht omkeerde, bemerkte ik, dat ze achter mijn rug tegen elkaar glimlachten, Horst en zij. — Ze heeft zorg genoeg voor u, zei ik zoo, maar verder bemoeide ik me met hun gemonkel niet. Ieder moet z’n eigen boonen maar doppen, en ik had al lang afgeleerd, om over alles en iedereen zorgen te maken. Horst ging weg, en Mette en ik praatten samen. Ik weet zelf niet, hoe ik er toe kwam, mij over te geven. Was het mijn eigen behoefte mij zelf los te laten, die er mij toe dreef? Die middag dacht ik, dat ze een heks was, die me er toe bracht te verraden wat ik verwierf. Ze hoorde bij de heide; ik dacht de beslissing te ontgaan, door de Gast te ontkennen, en haar tegen te treden met de honderdduizend fijne onderscheidingen en restricties, die de maatschappij me had meegegeven. Wat een dom en nietig onbeduidend schepseltje leek ze, van dat standpunt beschouwd. Ik kende haar zoo goed. Ze voelde zich de mindere; gaf zich te veel bloot, en ik lachte haar dan uit. Maar dan herstelde ze zich; ze begon nu een verhaal te doen over een twist, die ze met haar broer had... — Hij eischte van me, dat ik des avonds in huis zou blijven... — Misschien hoorde je daar. Ze stampvoette; ze loog: — Maar hij sloeg me... En ze keek me verwijtend aan Ik kon het gevoel niet van me afzetten, dat ik tegen haar dom gesproken had. Hoe kwam dat toch? Vroeg ze werkelijk van me, dat ik partij zou kiezen? — Nee, wanneer je zoo spreekt, kan ik niet met je praten, zei ze. En ik wist, dat ze niets te goed was, om te blijven zwijgen. Ik had de indruk, dat het om wat anders ging, dan om die huiselijke twist. Ik gaf haar gelijk, en ik zal nooit de triomfante glimlach vergeten, waar ze mijn nederlaag mee aanvaardde. Het was van dat oogenblik, dat ik haar spel door zag, en haar kleine koninkrijkje herkende. Dat was zoo haar manier van zich te doen gelden. Laat in de namiddag ging Mette naar huis, zooals haar gewoonte was, wanneer ze de huishouding van den strooper had geregeld. Des avonds zat ik met Horst bij het vuur. De strooper was karig met z’n woorden; om negen uur werd hij opgeroepen bij een buur, wiens zeug jongen kreeg. Het was een gewichtig moment, en men riep de hulp van de „nabers” er bij in. Het was plicht, elkander te helpen, en men beschouwde het ook als een eer. Ik zag aan Horst’s gezicht, dat hij me ongaarne alleen in de hut liet. — Ga je mee? vroeg hij, nog bij de deur. Maar ik zat met een oud stuk krant voor me, en had geen lust, op te staan. Het vuur brandde hoog op in de „Braubander” (dat was ook zulk een verhaspelde naam van den ouden analfabeet; ik houd het er voor, dat de kachel uit Brabant kwam, maar hoe kwam ik er toch toe iets agressiefs in die naams verhaspeling te vinden?). Enfin; ik bleef zitten. Ik weet zelf niet precies waarom. Het was niet om het vuur, en niet om het oude nieuwsblad, dat dateerde uit de tijd, toen ik zelf nog in de stad woonde. Misschien was het, om daar stil te zitten tusschen dat huisraad, die meubels en dat vaatwerk van den strooper, en al die dingen tegen me te laten spreken, zooals ze het tegen hem deden. Het was mijn bedoeling niet, daar kasten open te trekken, maar soms, als men alleen in een kamer zit, behoeft men geen kast open te maken: men weet toch wat er in is. Ik hoorde Horst door de achterdeur naar buiten stommelen, en zoo bleef ik dan alleen in de kamer, en liep een paar stappen op en neer, omdat lichaamsbeweging de geest soms in het werk stelt. Ik kon de gedachte aan de schat, waar hij me van vertelde, niet van me afzetten, en ik bracht me allerlei uitlatingen te binnen, waar ik wel niet met zekerheid de plaats uit kon opmaken, maar die me toch een spoor aanwezen. — Als ik het geld bekijken wil, neem ik het in de handen, had Horst gezegd. Hij moest het dus vlak bij zich en onder zijn bereik hebben, als het ware. Waar kon hij dat geld anders bergen dan in de kelder, welks ingang de helft in beslag nam van het kleine vertrek naast deze kamer? De balken, die de vloer daar schoorden, hadden mij altijd opvallend zwaar en dik geleken; het luik had een schuine stand en op zij van de breede steenen treden, die naar de diepte voerden, placht hij de appels neer te leggen, die hij daar liet narijpen. Nu herinnerde ik mij, dat deze kelder een opening had naar de bongerd, een klein watergat, dat hij zorgvuldig met een dakpan gemaskeerd had. Zonder dat ik er eigenlijk speciaal het besluit toe nam, was ik naar de zijkamer, de bijkeuken geloopen, waar potten, pannen, een aanrecht en een fornuis resideerden. Ik nam een lantaarn, en bescheen de gewelven. Inderdaad was het metselwerk opvallend zwaar voor de kelder van zulk een veldstulp, en ik mocht zeker van „gewelven” spreken. Het viel me op, dat een groote orde daar in die onderaardsche ruimte heerschte. Ik zag een groot vat... een groote stapel flesschen, die ik niet geloofd had, dat in dat huisje verzameld konden zijn... Ik weet zelf niet of ik speciaal naar de schat zocht... zéker niet, of ik hem meegenomen zou hebben, als ik die gevonden had. Ónmogelijk acht ik dat niet. Wie kan vooruit zeggen: ik zou zoo of zoo gedaan hebben. Ik zeker niet, toen niet en nooit. Ik stond bij de ingang nog; ik was klaar, om zoo te zeggen, om de krocht in te gaan, toen een schaduw achter me op de muur viel... Ik hoorde gerucht achter me... Geparalyseerd stond ik stil. Een fractie van een seconde bleef ik staan... Zonder gevaar was mijn toestand niet. Ook zonder dat ik omkeek, wist ik, dat de strooper achter mij stond met z’n geweer... Het was te laat om terug te gaan... En... Ik wist niet beter te doen, dan a bout portant in het keldergat omlaag te springen... Direct er op plofte een schot los... Het schot vloog over mij heen, en splinterde tegen de steenen van de kelder op... De knal daar in die besloten ruimte was zoo hevig, dat ik volkomen doof was een tijdlang. — Je bent nieuwsgierig genoeg, zei de boer, toen ik tegenover hem in de kamer stond. — En jij bent vervloekt gauw met je pijp, antwoordde ik nijdig. Ik legde een paar appels, die ik in de haast had meegenomen, op tafel. Maar ik gaf me niet de moeite, het te doen voorkomen, alsof ik om de appels naar de kelder was gegaan. We stonden een poos lang zwijgend bij elkaar. We spraken niet, maar het was of we elkaar allerlei waarheden vertelden, zelfs enkele waar nog geen woorden voor bestonden; ik had dit kleine incident zonder beteekenis niet verteld, wanneer dit ééne oogenblik, dat we daar beiden in die kamer stonden en elkaar aankeken, niet zulk een levendige herinnering bij me gelaten had. Ik begreep, dat niet alleen de Gast de konsekwenties van zijn natuur aandurfde — maar dat ook deze veldman dat deed. En ik zag, hoezeer deze twee met elkaar overeenkwamen. Hij was even onberekenbaar en origineel als mijn Gast, die uit de kelder van mijn onderbewustzijn was opgedoken. Ik was terecht gekomen in de wereld van ongeknotte expansie van het ik; en ik bekeek van die dag af mijn Gast met andere, meer critische oogen. _ DIE OUWE WILG D, JI—^ ie oue wilg se takke het al dae, dae lang, vergeeld, vergaan, in wind en kou, armoedig neergehang. Die flenters lê by hope langs die stofpad saamgewaai; alleen die rafels hang nog om sy lede rond te swaai. Nog kort gelee sy mantel het tot op die grond genaak; met windgeroer het dit geplooi en sag soos sy gekraak. Dié stasiekleed is weg en in die wind staan hy te kla: ’n monnik net, wat om sy skuld die boetekleed moet dra. ’n Eikeboom het takke wat, net uitgestrektë arme, in wintertyd na bo bly wys, sterk-smekend om erbarme; maar hier is net gelatenheid by soveel prag-berowing, en skraal geblink van bogies na die somerglans-verdowing. o Wilgerboom, beeld van my skuld! So naak en uitgetoë is ook my siel, verarmoed en so diep terneergeboë! Maar tog is jy, so kaal en in jou groue bedeldrag, gelyk’nis van ’n stil geloof en immer-hopend wag. Jou rafels is die harekleed van Gods profeet, so streng, wat by berou beloft’nis van herlewe weer kom breng. En als die wind jou rustloos roer, dan hoor ek hier die spraak: „Al lyk ek nou so dubbel dood — ek sal weer herontwaak!” DONKER AFRIKA . n wordings-uur was die aarde onmagtig, maar skeppingswoord het skeppingskragtig die berggevaarte omhooggewoel, die see ontsaglik neer laat spoel. Aldus ontworstel aan die bare, die oersee se geweldenare, lê strak, teen Noord en Suid gewend, die groot en grootse kontinent. „Rus!” roep die Woord, wat toe gekom het, oor lande, waar net see gegrom het. En oor die see se diepe huis, daar dreun die Woord van vrede: „Ruis!” Kaal was die grond; geen plante of gaarde. Toe klink die roep tot moederaarde: oerwoude spruit teen hoogterras, en oor die steppe ’n kleed van gras. Die tydduur kry sy vaste orde van grenslose opbloei en verworde; in bosse val die vaderstam, en vlaktes brand van die onweersvlam. Geen mens wat ooit toe nagespeur het, wat ongemeld alleen gebeur het. Kroniek weet van geen maat of tal; dit het gebeur en — dit is al. TOTIUS n Land waar in skaarse ongewoonheid nog Edens bloei in eewge skoonheid, die boom nog groei in wonderblad, en wonderwater rustloos spat. Land waar sahara’s golf onendig, die karavaan, van dors ellendig, sirokko’s hoor wat stoot by stoot verskriklik brul van doem en dood. Land waar die steppe in tril-verwarming die waereld gryp in wye omarming; die oog, sy vaste ruspunt kwyt, wegwiegel in oneindigheid. Land, waar die vriendelik-gesinde en swaargelaaide oostewinde met moeite teen die hange uitdra die reen van halwe Afrika. Land waar die uitgedorde Weste ontvang die armelike reste: die Oosland word ’n wilde tuin, die Wesland dorheid en... ’n duin. Land waar die son skroei in sy klaarte, die spooksel rondwaar van die maerte, waar hoop die hart nie meer kan beur, en wanhoop die verwagting skeur. Land waar ek hoor gegons van vlerke by klein gediert se onheilswerke: sprinkhaan-, insekte- en vlieëmag, die leërs van die kieme-nag. Land... kusrotse is die strenge wagte, waaragter woel die onheilsmagte. Die maar meld uit jou ou-ou tyd net skrik en onherbergsaamheid. '|—^ ALS EEN BRUID... [—i WILMA -ff—-*en half uur voor het vertrek van de trein loopt Tuultje Helmbere al heen en weer op het perron, uit haar huis gedreven door de onrust van haar zwermende gedachten, die zich maar niet vermogen te ordenen omdat er in haar leven een diep verzet is opgekomen tegen wat haar nu te wachten staat. Het golvend grijze haar vlijt zich ook niet zoo willig als gewoonlijk onder het donker van haar vilten hoedje en twee knopen van haar regenjas hebben geen tijd gevonden hun kragen over ’t hoofd te halen. e jas slaat open in de wind en laat een streep zien van een ietwat verkleurd huisjaponnetje, dat haar de hele morgen al heeft gediend bij t uitzoeken of inpakken van wat op haar zolder voor verkoop of voor aanstaande verhuizing naar de nieuwe woonplaats is bestemd Wat moet men al met achterlaten, als men een veel kleinere woning gaat betrekken. En elk ding is levend en lief geworden: het oude kinderspeelgoed vooral, dat ze had willen bewaren tot Bert naar Holland zou 1SrgfCn mÜï!te gen°eg 'm het huis waarop haar man zijn aandacht heeft laten vallen, om al deze, sinds lang niet meer gebruikte kostbaarheden een behoorlijke plaats te geven. Hij heeft een vroegere trein genomen om met den makelaar te spreken Over een goed uur zal hij ginds aan ’t station staan om haar af te halen en samen de laatste regelingen te treffen; maar zij is niet klaar. Nog met klaar om het nieuwe in de ogen te zien en eigenlijk wd ze er ook met mee klaar komen. Want dat zou in zich sluiten de aanvaarding van het feit, dat dit ééne laatste jaar hen beiden oud heeft gemaakt. Nog geen twaalf maanden geleden waren ze jong, waren ze ten minste nog in de volle kracht van het leven. Op een kwade middag gebeurde het ongeluk. Henk werd door een roekelozen fietser aangereden op weg naar het Gymnasium en brak zijn heupbeen, een moeilijk te genezen breuk als men zich niet meer tot de heel jongen rekenen kap, Toen zij van de eerste schrik bekomen was, voelde ze, hoe plotseling alle sluimerende liefdekrachten die in haar woonden, werkzaam werden om hem door deze nood heen te helpen. Hadden ze de laatste jaren in de dagelijkse ren van het leven als trouwe kameraden naast elkander gedraafd, nu kon ze weer stil staan en wachten en waken 181 PSALM 121 Etotius k hef my oë bergwaarts heen en staar die ure om, tot my verlossing kom. My hulp is van die Heer alleen. Hy, oor my lot bewoë, Is eindloos in vermoë. Bedreig gevaar jou reispad ooit — Hy is dit wat jou voet vir wankeling behoed. Hy, Isr’els wagter, sluimer nooit. Die Heer is jou ontfermer, jou skadu en beskermer. Die son wat bo jou trekpad staan, sal jou nie steek by dag; die maan ook nie by nag. Die Heer sal met jou samegaan. Hy, Israels ontfermer, is altyd jou beskermer. Die Heer sal jou bly gadeslaan; in onheil en gevaar sal Hy jou siel bewaar. Wanneer jy uit of in mag gaan — Hy, Israels ontfermer, is ewig jou beskermer. ER WAREN TWEE BOERENKINDEREN ZANNE DE VRIES e woonden dicht bij elkaar in een klein dorp. Hij was een dik, slordig jongetje, zij was een tenger meisje met twee stijve, blonde vlechtjes. Op een warme zomermiddag stond hij een uur te hunkeren voor het hek van haar vader, want daarbinnen, op het erf, lagen twee peren onder een boom. Die werden steeds begeerlijker, hoe langer hij er naar keek, maar hij durfde er niet om vragen. Toen kwam zij er aant achter haar poppenwagen. Zij lachte hem toe, zij wenkte hem en deed een lang en zorgelijk verhaal over haar kindertjes: de een was zo erg ziek en de ander was zo ongehoorzaam. En omdat hij zo ernstig luisterde, gaf zij hem de peren. Ze vonden nog meer onder de struiken, zij stopte zijn zakken vol. Toen voerde zij hem aan de hand mee na?r binnen. „Moeder,” zei ze, „hier is Jan. Die blijft vandaag bij mij spelen.” Hij was verlegen en had een vreselijke last met zijn broekje, dat telkens af wilde zakken door die zware bonken van peren. Daar zochten ze toen samen een stuk touw voor in de werkplaats van haar vader en dat bond zij er om met moederlijke zorg. Zij was een jaar ouder dan hij. „Nu moet je er mij een zoen voor geven,” zei ze, toen het klaar was. „Dat krijgt mijn moeder ook altijd, als ze mij geholpen heeft.” En dat deed hij, nadat hij schichtig om zich heen had gezien, of er niemand in de buurt was. Die zoen bezegelde hun vriendschap en voortaan zochten ze elkaar, zodra de dag begon. Zie speelden in de schuur van Marietjes vader of in de tuin, ze maakten kleine ontdekkingstochten in het veld daarachter, die zich steeds verder uitstrekten; de wereld groeide en zij groeiden mee. Ze leerden samen de beste plekjes vinden voor frambozen en wilde aardbeien, die ze aan niemand verraadden, ze vingen stekeltjes en rolden een keer samen bij de stekeltjes in de sloot. Ze knipten ook eens samen den haan van Marietjes vader de staart af, omdat ze die veren zo mooi vonden. Toen beweerde Jan later, dat hij het alleen had gedaan. Dat werd zo hun gewoonte: als ze bij Marietjes huis iets misdreven hadden, nam Jan de schuld op zich; werd er door Jans ouders iets ontdekt, dan had Marietje het gedaan. Dat gaf de minste last. Ze hadden meer geheimen. Ze hadden samen een holletje in de boswal tussen de wortels van een oude eikenstronk, waar ze hun schatten bewaarden: steentjes en stukjes gekleurd glas, kopjes zonder oor en soms appels of andere lekkernijen. Ze bouwden er later een hutje van takken overheen, waar ze vadertje en moedertje in speelden. Dat liep soms op ruzie uit; ze krabden en beten en sloegen mekaar en liepen boos en huilend bij elkaar weg. Een uur later waren ze ’t weer vergeten. De srader van Marietje kwam op ’n avond opspelen bij den vader van Jan, toen zijn dochtertje met een opengekrabde wang was thuis gekomen en de vader van Jan zette den vader van Marietje buiten de deur. Die twee gingen elkaar nog lang zonder groeten voorbij; de kinderen speelden de volgende dag weer vredig in hun hut en bleven de dikste vrienden. Aan dat malle gedoe van de grote mensen stoorden ze zich niet. Marietje had een groten broer, die zich nooit met de kinderen bemoeide, en ook nog een klein broertje, een zwak en ziekelijk ventje, iets jonger dan Jan. Brammetje heette het. Als Brammetje meespeelde, was het minder leuk, want dan moesten ze dicht bij huis blijven en telkens kwam er iemand bij hen kijken, of alles nog goed ging. En het ging vaak verkeerd, want Brammetje was erg verwend en als hij zijn zin niet kreeg, gilde hij net zo lang, tot de anderen toegaven of één der ouderen hem te hulp snelde. Maar gelukkig hadden die twee niet veel last van hem, want hij was regelmatig onder dokters handen en moest meestal binnen blijven. Dan was het te koud of te warm of te winderig voor hem en konden zij weer lopen, waar ze wilden. Toch, als het heel erg was met hem, gingen ze op voorstel van Marietje wel eens voor hem bidden in hun hut. En dat hielp. De lieve Heer maakte Brammetje altijd weer beter voor een poos. Het gebeurde ook eens, dat Jan zijn leven voor Marietje waagde. Althans, zo voelde hij het toen. Zij had een poesje, een klein wit diertje; dat was haar nagelopen op de weg, toen zij met Jan ging wandelen. Ze kwamen langs een boerderij, waar een halfwas-heemhond woest stond te blaffen en zich plotseling losrukte van de ketting. Marietje greep het poesje nog juist bijtijds en hield het omhoog voor de hond, die grommend voor haar stond en ieder ogenblik toe kon springen, om haar of het poesje te grijpen. „Jan, help mij toch!” gilde ze. Toen dacht hij niet meer na. Hij sprong vóór haar, hij stond een paar tellen oog in oog met de hond en plotseling zag hij zijn kans, greep het beest in zijn nekvel en slingerde het opzij. Het kwam tegen een boom terecht en schrok er zó van, dat het jankend op de vlucht sloeg. „Jó, wat durf jij!” riep Marietje. „O,” zei hij opgewonden, „dat is nog niks! Laat er maar eens een... een olifant komen, dan durf ik hem nog wel dood vermoorden!”— En toen moest hij even op de berm gaan zitten, omdat hij over zijn hele lichaam trilde. Jan voelde zich eenzaam, toen Marietje naar school moest; hij stond haar ’s avonds al op te wachten voor het huis. En ofschoon ze nu plotseling zoveel groter en gewichtiger was geworden dan hij, ze bleef hem toch trouw en moederde nog een beetje meer dan vroeger over hem. Zij was het ook, die hem een jaar later meenam op zijn eerste schooldag, hem onderweg allerlei goede raad gaf en bemoedigde en in de gang nog gauw zijn neus schoonmaakte, vóór ze hem voorstelde aan de juffrouw. Ze stoorden zich aan geen standsverschil. Hij was de oudste uit een arbeidersgezin, dat ieder jaar groter werd en dat leefde bij de dag, hij leerde al vroeg de ernst van het leven kennen. Zij was het enig dochtertje van den dorpstimmerman-aannemer, één der notabelen, voorzitter van de kiesvereniging en lid van de gemeenteraad, die op den boerenarbeider maar een beetje minachtend neerkeek en enkele keren zijn best deed, om zijn meisje aan omgang met andere kinderen te wennen. Maar in de wereld der kinderen heersten andere wetten dan in de zijne, dat zag hij voorbij. Daar stond Jan hoog aangeschreven boven het broertje van Marie. Hij werd de aanvoerder van de jongens uit de buurt, de plannenmaker van de troep. En Brammetje, die nu wel wat sterker was geworden, maar hetzelfde zeurderige verwende jongetje gebleven was, werd door de hele buurt geminacht en geplaagd. Jan beschermde het kereltje jarenlang tegen de ruwe boerenjongens, terwille van Marie, totdat het niet meer beschermd behoefde te worden, omdat het een engeltje in de hemel geworden was. Het was, alsof de dood van Brammetje Jan nog meer aan Marietje verbond. Het enig standsverschil van belang, dat tussen hen bestond, dat de één den ander ’n jaar vooruit was op school, viel in deze tijd weg, doordat Jan een klas oversprong. Zij sloot zich toen nog meer bij hem aan, hij voerde haar mee in de jongenstroep; wie bezwaar durfde maken, kreeg op zijn huid, daardoor waren de jongens er al gauw aan gewend. Zij trok mee op hun zwerftochten, zij kon klimmen en slootjespringen als de beste, zij werd zelf een halve jongen mee. Maar toen haar vader eens merkte, dat ze ook mee was gaan zwemman in een veenpias op de hei, moest ze voor straf een hele week binnen blijven. Als dat niet gebeurd was, had geen der kinderen er kwaad van gedacht. Later veranderde dat allemaal vanzelf. Er kwam een tijd, dat zij zich van de jongens begon af te keren, zij liep gearmd met gichelende vriendinnetjes, zij kreeg belangstelling voor mooie jurken en een armband; wanneer zij met Jan voor een sloot kwam, waar zij vroeger best over kon, dan liep zij er nu omheen. Haar vriendschap voor den buur- jongen bleef, maar de oude vertrouwelijkheid was niet meer 20 ongerept. Er was iets schichtigs tussen hen gekomen, het gesprek vlotte niet meer zo goed, ze konden elkaar niet meer zo ongedwongen in de ogen zien. Het kwam zeker, doordat zij zo’n echte jonge-dame begon te worden. Zij had nog enkele jongensliefhebberijen overgehouden. Zij hield konijnen en duiven, maar hokken uitmesten, dat vond zij nu vies, dat moest Jan voor haar doen. Hij deed dat, hij sneed ook voer voor haar konijnen en beurtelings vond hij haar flauw en bewonderde haar. Dat duurde tot in de hoogste klas. Toen was hij zelf de schuld, dat de vriendschap hopeloos bedorven werd. Hij kon dat misschien niet helpen, het was een vreemde vijandige macht, die er hem toe dreef. Ze stonden op een avond in de schemering bij de duivehokken, toen deed hij, wat hij op klaarlichte dag nooit zou hebben gewaagd. Hij knelde plotseling ruw haar hoofd in zijn armen en zoende haar op de mond. „Laat los!” riep zij beschaamd. „Hè, bah, malle jongen!...” Zij vluchtte weg en hij rende de andere kant op. Ze vluchtten voor elkaar. Dat was het einde van hun jarenlange vriendschap. Het was die zoen, die hen voortaan gescheiden hield. Hij durfde niet meer naar haar toe, zij kwam niet meer bij hem. En als ze elkander ontmoetten, praatte zij druk met haar vriendinnen en kreeg een kleur en hij deed onverschillig, alsof hij haar niet zag, maar voelde zijn wangen gloeien. En ’s avonds in zijn dromen had hij soms berouw en vlak er op een heftig verlangen, om nog eens hetzelfde met haar te doen. In die tijd ging hij van school en kwam bij zijn eersten baas. Dat werd beslist buiten hem om. Zijn vader kwam op een avond thuis en zei: „Luister eens, jongen, je zegt maar tegen den meester, dat je Maandag niet terug komt. Ik heb je besteed bij Jan Roffel, den groentekweker. Je moet mee aan de slag.” Het was een gebeurtenis, waar hij erg dik over deed tegen de andere jongens. „Ik word tuinman, ik verdien al dadelijk een rijksdaalder in de week!”... En de kameraden zagen scheel van afgunst. Alleen de meester schudde zijn hoofd en zei: „Jongen, je hebt zo’n heldere kop. ’t Is jammer, dat je niet door kan leren.” Maar hij wist, dat ze daar thuis nu al met z’n achten waren en dat er heel wat kwam kijken in zo’n gezin. Daarom wilde hij ook de paar weken leerplicht, die nog op Jan rustten, wel door de vingers zien. Jan vond werken en geld verdienen en de zorgen voor moeder lichter maken veel fijner dan op de schoolbank zitten. Hij stapte voortaan in een blauw kieltje naar zijn baas, als zijn vroegere vrienden nog sliepen; wanneer die naar school gingen, had hij al een uur of drie gewerkt. Hij was handig en sterk, de baas gaf hem uit eigen beweging al spoedig een kwartje opslag. Die glorieuze Zaterdag, toen hij zijn moeder een rijksdaalder en een kwartje in de schoot kon werpen, vergat hij nooit meer. Een jaar bleef hij tuinmansknechtje. Toen trok hij met zijn vader naar den boer. Het werk werd nog zwaarder, maar hij verdiende meer dan het dubbele en aan zijn toekomst werd niet gedacht. Toen was Marie al lang op de Mulo. Zij fietste eens voorbij, met haar tas achterop, in een lachende en zingende troep jongens en meisjes, toen hij dicht bij de weg op de akker bezig was. Toen besefte hij heel diep de kloof, die hen scheidde: zij was een dametje, hij stond daar in zijn smerige kleren op klompen op het land en durfde haar niet eens te groeten, maar keek haar na, tot zij om de bocht verdwenen was en toen zag hij haar in zijn verbeelding nog. „En toch,” dacht hij, „heb ik haar gezoend... Ik, Jan, die hier nou de aardappels staat te schoffelen, ik ben haar beste vriend geweest...” En plotseling kreeg hij een wonderlijk gevoel; een gevoel, alsof hij groeide, en sterker werd dan ooit te voren. Het was ook, alsof zijn oog verhelderd werd, hij zag de dingen in een nieuw licht, hij zag zijn levensweg tot op dit ogenblik en hij zag het land van de toekomst, waarin hij zijn weg nog zoeken moest. Dat hing van hem zelf af, hoe die weg zou zijn, zo voelde hij dat. Hij stond daar plotseling in de wereld als een vrij, zelfstandig wezen, dat zijn geluk maar voor het grijpen had. „Het zal anders worden,” zei hij in zichzelf en hij sloeg met zijn schoffel op de grond. „Tot nu toe hebben anderen gezegd, wat ik doen moest, maar nu zal ik het zelf weten!... Waarom zou ik bij haar achter moeten staan? Dat was toch vroeger ook niet zo? ... Ik zal haar laten zien, wat ik kan! Ik ben niets minder dan die meneertjes, die sufferds, met wie ze nou omgaat. Ik wil... ik kan...” Hij bleef vol van dat ik, terwijl hij weer doorwerkte. Het leek, alsof hij zichzelf voor het eerst zag; alsof hem daar juist verteld was, wie hij eigenlijk was. Hij keek met verwondering op zijn handen, alsof het de handen van een vreemde waren. Hij verlangde naar een spiegel, om zichzelf in de ogen te kunnen zien en te taxeren. En hij voelde het als een openbaring, toen hij zichzelf voorhield, dat hij met zijn vader en moeder toch eigenlijk niks anders te maken had, dan dat ze, nou ja, zijn vader en moeder waren. „Ik sta alleen voor het leven,” dacht hij. „Ik kan wat en ik wil het doorzetten.” En hij voelde zich op die dag tot alles in staat. Die avond, dadelijk na het eten, ging hij naar den meester. ,„Ik wil een beetje leren na mijn werk,” zei hij, „maar ik weet niet wat en ik heb geen boeken” ... En de oude man was dadelijk bereid, om hem voort te helpen. Die ervaring op de akker beheerste voortaan zijn leven, dat uur bleef de jaren door in zijn herinnering. En op de achtergrond van zijn dromen stond altijd Marie, en werd hoe langer hoe mooier en ongenaakbaarder en vluchtte nog altijd van hem weg, wanneer hij niet geweest was, zoals hij wilde zijn. Zo werd hij anders dan de meeste jongens van het dorp. Hij kleedde zich ’s Zondags netter, hij zwierf ’s avonds niet brooddronken langs de weg. Hij bezocht een avondcursus in de stad, hij las veel, hij liep de landbouwcursus af; later studeerde hij, louter voor genoegen, Duits en Engels bij den meester. Hij werd voorzitter van de jongelingsvereniging en bestuurslid van de ring. Soms zag hij Marie. Zij was na de Mulo bij moeder thuis gebleven. Ze groetten elkaar nu weer als goede bekenden, maar hij durfde er niet aan denken, om haar te naderen en wanneer ’s Zondags, in de kerk, haar ogen de zijne ontmoetten, keek hij verschrikt weer naar den dominee. Hij zag den jongen onderwijzer, die pas op het dorp gekomen was, nogal eens bij haar vader het huis binnengaan, een lange bleke jongen, een stadse meneer. Dien had hij haar in stilte al toegedacht. Hij had soms ook een vrijerijtje naar de gewoonte van de streek, hij had de meisjes voor het kiezen, maar er was er geen, die veel indruk op hem maakte. En toen kwam die avond. Er zou gecombineerd jaarfeest worden gevierd door de jongelings- en meisjesvereniging; vooraf ging een vergadering van het feestcomité bij den erevoorzitter en feestleider, den dominee, aan huis. Toen hij daar al zat met enkele jongens en meisjes van zijn leeftijd, kwam als laatste Marie binnen; zij was ook benoemd in het comité. Zij gaf allen een hand, het laatst hem, en zij keek hem daarbij zo vast en vrolijk in de ogen, dat hij er warm van werd. Hij had die avond alle gelegenheid, om haar te bespieden; zij zat tussen hem en den dominee en hij verwonderde zich, dat zij nog altijd dezelfde eenvoudige, hartelijke meid van vroeger gebleven was; hij had gedacht, dat zij een ongenaakbare dame zou wezen. Er was ook iets anders, dat hem opviel: zij was alles met hem eens. Zij viel hem dadelijk bij, als hij een voorstel deed. Een paar keer kwamen ze tegelijk met dezelfde opmerking. Toen allen weg gingen, bleef hij in haar buurt en wat hij gehoopt had gebeurde: ze liepen samen naar huis. Het was laat geworden, maar ze haastten zich niet. Het was een stille vorstige avond in Februari en zó licht was de maan dat ze eikaars ogen zagen glanzen. De weg, die ze gingen, was vol met oude herinneringen, die haalden ze soms op. „Weet je nog,” zei hij, „hier hebben we dat snoekje gevangen. Het was achtergebleven in een plas, toen het zo’n droge zomer was. Zijn vinnen staken boven het water uit en toen zagen wij hem ...” „Ja,” zei ze, „en daar, weet je nog, daar kreeg de oude Roffel mij te pakken, toen we hem bij de aardbeien gezeten hadden. We wilden onder het prikkeldraad doorkruipen, maar ik bleef er aan haken met mijn jurk. O, jongen, wat had ik toen een angst!” „En toen stopte hij jou in het kolenhok, niet? ...” „Ja, zei ze, „maar jou net zo goed! Je had best weg kunnen komen, je was al weg, maar je kwam terug en liet je bij mij opsluiten. En jij wist het raampje los te krijgen en daar zijn we toen allebei doorgekropen! ...” Ze hadden er nog schik om, dat hun dat zo mooi was gelukt. „Die ouwe man is nu al lang dood,” zei hij. „Ja,” zuchtte ze, „wat is dat lang geleden!.. „En daar zijn we samen in de sloot gerold, weet je nog?... Jij huilde, alsof je er nooit meer levend uit zou komen en er stond nog geen halve meter water in die sloot!...” „Nee, maar jij dan!” plaagde ze terug, „jij gilde, dat ik het nog hoor in gedachten.. „En achter die heg, ... dacht hij. Maar hij durfde het niet zeggen. Maar zij zei het: „En toen hebben wij ons achter die heg uitgekleed en onze kleren gedroogd, weet je nog?” Ja, hij wist het nog wel. „Zij is anders dan alle andere meisjes,” dacht hij blij. „Zo gewoon en natuurlijk, helemaal niet zo aanstellerig en preuts als de meesten...” „En hier hebben wij nog eens een keer voor Brammetje gevochten,” wees hij. „Weet je nog?... Wij stonden met z’n tweeën tegenover vier jongens, maar jij sloeg er net zo hard op als ik en toen hebben wij bet gewonnen.” „Ach ja, Brammetje,”... zei ze zacht en ze liepen een poosje stil eerder. „Wat zijn we toch altijd dikke vrienden geweest,” zei ze even later, :erwijl zij haar arm door de zijne stak. Toen deed hij nog meer zijn best, om de weg te rekken, maar dat -Hendige huis kwam zo snel dichtbij! Hij had altijd gedacht, dat die veg veel langer was. „Weet je nog, waar onze hut was?” vroeg hij, toen ze voor het hek stonden. „Natuurlijk!” zei ze. „Links achter onze tuin in de boswal.” „Niks hoor,” zei hij, „het was rechts!” „Links!” „Rechts!... Zullen we gaan kijken?” Goed, ze gingen er naar toe, ze slopen op de tenen over de grasrand langs het huis, om haar ouders niet wakker te maken. Ze herkenden de plek aan de oude eikestronk, die er nog altijd stond, nog meer vermolmd dan vroeger. Maar een jonge sterke eik was uit de wortel opgegroeid en stak zijn kroon reeds boven het struikgewas in het stille witte licht van de maan. „Wie heeft er nu gelijk?” vroeg Marie. Ze hadden beiden gelijk; als je met de rug naar het huis stond, was het links, anders rechts. Bij de duivehokken bleven ze nog even staan. Ze waren stil geworden. „Houd je nog duiven?” vroeg hij. „Nee,” zei ze, „ik werk nu voor mijn huishouding. Ik borduur kleedjes en ik haak aan een sprei. Daar heb ik nog twee jaar werk aan”... „En dan?” „En dan?” vroeg ze. „Nou, dan is hij klaar, hè?” En zij lachte. Een vrolijk, uitdagend lachje was dat. „Weet je nog,” vroeg hij toen haperend, „weet je nog, Marie, dat ik jou hier,... hier, waar wij nu staan... dat ik jou hier eens een zoen gegeven heb? ...” „Ja,” zei ze lachend, „wat waren we toen nog dom, hè? ...” Zij stond zo dicht bij hem. Hij rook de geur van heur haar. En haar hand raakte als bij vergissing de zijne aan. Toen waagde hij het. Hij nam haar in zijn arm en vroeg: „Zou je mij die zoen dan nu eindelijk niet eens terug geven? ...” Zij deed het. En terwijl de eerste zoen hen van elkaar gescheiden had, bracht deze hen heel dicht bij elkaar. De oude vriendschap was nieuw en stralend teruggekomen. Ze zaten in het prieeltje op een wrak van een leunstoel en hadden van de kou geen last. „Hou je dan nog een beetje van mij?” vroeg hij. „Malle jongen,” zei ze, „ik heb altijd van je gehouden, maar jij wou me nooit meer zien. Als je op het land was, werkte je door, en in de kerk keek je altijd een andere kant op ...” „Had ik dat maar geweten!” zuchtte hij. „Als je eens wist, Marie, hoeveel ik aan jou gedacht heb!... Ik meende, dat jij je met den jongen meester zou verloven!”... „Hè jakkes,” zei ze, „die nare vent! ’t Is net de dood van Pierlala!... Mijn vader zou het wel willen, maar ik in geen duizend jaar!” ... Ze zaten bij elkaar, tot er licht werd aangeknipt in het huis en het geluid van ongeruste stemmen tot hen doordrong. Het was duidelijk: Marie werd vermist. Het was ook al diep in de nacht. Het werd een haastig afscheid. Maar ze waren na deze ene ontmoeting zeker van elkaar. Zie wisten beiden, dat ze nu voor altijd verbonden waren. Het was weer haar vader, die hen scheiden wilde. Hij was toen al een zwak en ziekelijk man; een ernstige kwaal maakte hem oud voor zijn tijd, maar zijn hart zat nog even hoog en op zijn dochter was hij bovenmate trots. Had hij haar daarvoor laten studeren, dat zij tenslotte misschien nog met een boerenarbeider zou trouwen? Als zij niet wijzer was, dan zou hij het wel zijn. Een onderwijzer, die het vuur uit de stenen liep voor haar, gaf zij geen goed woord en een vent van niks, uit een groot gezin, met geen andere toekomst dan een leven van armoe, daar zat zij de halve nacht mee in het donker? Het zou van de dag af uit zijn met die gekheid! Zij was minstens een onderwijzer waard en die andere moest niet het hart hebben, om over zijn drempel te komen!... Zij kwam het hem zelf vertellen de volgende avond en wist geen raad. Tegen haar vaders wil ingaan, durfde zij niet en Jan vergeten kon zij niet. Zij sloeg haar armen om hem heen, alsof men klaar stond om hem weg te sleuren. „Ik kan je niet meer missen,” snikte ze. „Ik heb immers niets meer nodig, dan jij mij geven kunt. Ik wil graag vrede met vader houden, maar jou sta ik nooit meer af!... O jongen, wat moeten we toch?...” En toen, toen ze schreiend tegen hem aanleunde en hij haar lichaam voelde trillen tegen het zijne, toen doorstroomde hem nog eens dat wonderlijke gevoel, dat hij ook eens op de akker had beleefd. Alsof de wereld wegviel met haar verwarring, alsof hij alleen was in het heelal, zo voelde hij zich plotseling uitgeheven boven alle kleinmenselijk gedoe. „Hier sta ik,” dacht hij verwonderd, „ik, — hij noemde zichzelf in gedachten bij de naam — tot zó ver ben ik gekomen en nu moet ik verder. Nu wordt er van mij verlangd, dat ik de enige goede weg vind in deze moeilijkheden en dat ik duidelijk het doel zie, waar ik op aan moet...” Het was, alsof hij oog-in-oog stond met die moeilijkheden, als vroeger met de hond. En toen was de oplossing eenvoudig, zo belachelijk eenvoudig, en het doel scheen zo dichtbij, alsof er geen tijd en afstand meer bestonden, alsof hij maar toe te grijpen had. En hij greep toe. Zonder er over na te denken, zei hij het: „Marie, jouw vader heeft gelijk, je bent minstens een onderwijzer waard. Zeg maar tegen jouw vader, dat ik voor onderwijzer ga studeren.” „O jongen,” riep ze verrukt, „zou je dat kunnen? ...” „Ja,” zei hij, „voor jou zal ik het wel kunnen, Marie. En als ik klaar ben, dan gaan we ons verloven.” Hij zei het zo rustig, zonder enige twijfel. Maar toen hij haar tot aan het hek had gebracht en half struikelend terug liep over het hardbevroren pad — toen kreeg hij het benauwd onder zijn besluit. Hij zette evenwel door. Hij sloeg zich door een maalstroom van bange gedachten en overleggingen, die hem neer wilden trekken, en belde nog diezelfde avond bij zijn ouden meester. „Zo sta ik er voor,” zei hij, „en dat wil ik. En wilt u mij nu weer helpen, dat ik op streek kom?” Drie dagen later stond hij ingeschreven bij een stoomcursus en had zijn eerste boeken. Toen begonnen zijn zwaarste, maar schoonste jaren. Overdag werkte hij bij den boer, hij spitte en mestte, hij verzorgde het vee, hij stond in de brandende zon een sloot uit te diepen of ging met de zware kunstmestbak over de akker — en wanneer de andere boerenjongens 's avonds zaten te vissen of in troepen langs de weg zwierven, dan zat hij op de zolder onder twee glazen dakpannen gebogen over zijn werk. En soms, wanneer ze laat in de nacht van een feest of van hun meisjes terugkeerden — dan stond nog de gele schijn van zijn petroleumlamp in twee brede strepen over de kroon van de linde voor het huis en hoorde hij hun luidruchtige, goedmoedige spot opklinken in de stilte. Er was niemand, die in hem geloofde dan de oude meester en Marie. Zelfs zijn moeder twijfelde, of hem dit lukken zou. Zijn vader maakte er zich zorgen over, dat het misschien niet goed kon zijn, wat hij deed: „Tracht niet naar de hoge dingen, maar voegt u tot de nederige.” „En weest niet wijs bij u zelve,” voegde hij er soms aan toe. En Jans jongere broers en zijn vrienden, van wie hij hoe langer hoe meer vervreemdde, noemden hem meestal „den blikken student”. Het deerde hem alles niet, het zette hem slechts tot meerdere ijver aan. Hij nam een boek mee naar het werk en zat te lezen op de wagen, wanneer hij naar de molen reed. In het schaftuur op de akker leerde hij namen- of woordenreeksen van buiten, jaartallen of taalregels. Terwijl hij de ploeg door de rulle aarde dreef, repeteerde hij ze. Soms liep hij hardop Duits te praten achter het paard. De vader van Marie hield woord: Jan kwam niet over zijn drempel. Maar toch ontmoette hij Marie van tijd tot tijd. Als het gordijn in de voorkamer was opgespeld, dan was dat een teken, dat haar vader ’s avonds uitging — hij hield, ondanks zijn ziekte, koppig aan zijn bestuursfuncties vast — en dan kwamen zij in het geheim samen in het prieel. Ook voor Marie’s broer moesten zij daarbij op hun hoede zijn, maar haar moeder waarschuwde wel, als er gevaar dreigde. Die had haar zwak verzet tegen de verkering al spoedig opgegeven en was nu geheel op hun hand. Het gebeurde ook soms, ’s avonds laat, als het hele dorp reeds sliep, dat er een steentje op de dakpannen kletterde. Dan ging hij verheugd op kousevoeten de ladder af, schoot in zijn klompen en deed zacht de grendel van de deur. Dan stond zij daar te wachten, om hem even in haar armen te houden. Als de mensen het geweten hadden, zou zij er een slechte naam door gekregen hebben, maar in haar liefde lette zij daar niet op. Die liefde staalde zijn krachten. Die dreef de slaap uit zijn ogen en liet hem glanzend zijn doel zien, wanneer de weg hem bijna te lang viel. — Maar ’s Zondags, onder de preek, was zelfs haar tegenwoordigheid soms niet in staat om hem wakker te houden, hoe hij er ook voor vocht, en werd de oud-voorzitter van de J.V. wel eens door zijn vader met een duw tot de orde geroepen. Hij had geluk. Hij lootte vrij van de militaire dienst en de grote inspanning deed hem geen kwaad: hij had de ongebruikte energie van vele geslachten mee. Er kwam iets scherps in zijn gezicht in deze jaren. Hij ging op zijn moeder lijken, een magere, tanige arbeidersvrouw, hard en doortastend door de moeilijke levensstrijd. Toen zijn examendag reeds vast stond, verergerde plotseling de kwaal van Marie’s vader en toen de oude voelde, dat zijn einde naderde, stuurde hij Marie uit, om Jan te roepen en legde hun handen in elkaar. Na zijn dood was het Jans wil, dat er met de officiële verloving zou worden gewacht. „Eerst mijn examen,” zei hij. „Je zal je verloven met een onderwijzer en niet met een boerenarbeider. Dat ben ik aan je vader verplicht.” Hij slaagde. De dorpsfanfare speelde een mars bij het stationnetje, toen hij terugkeerde en op een boerenwagen, versierd met dennegroen, werd hij met Marie naar huis gereden. Hij was de roem van het dorp geworden. Maar de volgende morgen stond hij weer op het land en zwaaide de zeis door de gele rogge, alsof hij zijn leven lang niets anders zou doen. Nog tot het einde van het jaar bleef hij bij den boer. Er was weinig te solliciteeren en als er ergens wat los kwam, werden de sollicitaties bij pakken tegelijk door de post af geleverd. Hij ervoer het dan ook als een wonder, dat hij plotseling ergens op de Veluwe werd be- noemd uit honderden sollicitanten. Het was een tijdelijke betrekking van onbepaalde duur, met kans op vaste aanstelling. Begin Januari stond hij voor de klas en voortaan zag hij Marie slechts aan het einde van iedere week. Maar ze spaarden als vrekken. Zodra ze genoeg zouden hebben om zich behoorlijk in te richten en de betrekking vast zou zijn geworden, zouden ze gaan trouwen. En toen wisten ze beiden al spoedig, dat het niet lang meer duren mocht. Er begon iets tussen hen te groeien, dat hen bijna bang maakte voor elkaar. Hij zag de Zondag met verlangen en vrees tegemoet en reisde vol goede voornemens naar huis. Hij had zichzelf onder de knie, dacht hij dan. Maar ’s Maandagsmorgens vroeg, dan zat hij nors en in zich zelf gekeerd in een hoekje van de stinkende rookcoupée, vond zich zelf hopeloos slecht en minderwaardig en zag de dag reeds komen, waarop hij de strijd verloren zou hebben. In het laatst van Maart kwam het zover, dat de Zaterdagmiddagtrein alleen een lange expresse-brief van hem meenam; hij zelf had zich voorgenomen, maar eens een Zondag in zijn kosthuis over te blijven. Maar dat was ook onhoudbaar. Na een bijna slapeloze nacht sprong hij ’s Zondagsmorgens in alle vroegte toch op zijn fiets en was nog vóór kerktijd bij haar. Toen hij haar bedroefde ogen zag, kon hij zich wel voor zijn hoofd slaan. „Ik wist wel, dat je komen zou,” zei ze. „Als je ’t niet gedaan had, was ik morgen bij jou geweest!” En dit werd nu hun moeilijkste dag. Ze hadden, om sterker te staan, tot gewoonte gemaakt, om zich ’s namiddags af te zonderen en samen een gedeelte uit de bijbel te lezen. Dat heilig uur werd hun nu bijna tot zonde. Toen was Marie de flinkste. „Jongen,” zei ze, „waarom zullen wij eigenlijk niet gaan trouwen?” En toen hij daar zo gauw geen antwoord op wist, — zó overviel hem dat — voegde zij er aan toe: „Je moest van de week maar eens rondkijken naar een huis.” „O,” zei hij, „dat heb ik al lang gedaan. Ik heb al zo vaak uitgekeken, waar ik het liefst zou willen wonen... Over een jaar of zo, dacht ik. D’r staat net een huisje leeg, een splinternieuw ding. De oude postbode heeft het voor zichzelf laten bouwen, maar hij is vlak voor de dag, dat hij pensioen kreeg, gestorven!.. „Dan kom ik van de week kijken,” zei ze. „En als het niet te duur is, moesten wij dat maar huren tegen Mei.” En toen hij haar nog verbluft stond aan te staren, zei ze ook nog: „Als anderen het wagen zónder geloof, zullen wij het dan niet wagen mèt geloof?” Toen sloot hij haar in zijn armen. Ze huurden het huisje, richtten zich van hun spaarcentjes in, zo goed en zo kwaad als dat ging en trouwden op een zonnige Meidag. Binnen het jaar hadden ze hun eerste baby. Toen begon een nieuwe roman. GEBED O """" Maak vaardig uwen knecht Om blijde werelds staten En ballast te verlaten. Hij is zoo bloode en klein, Van top tot teen onrein, O Jesu Christ, Algoede, Wasch hem in Uwen bloede. Wees Gij dees verre reis Hem tot een drank en spijs, En moog de doodzee hoog slaan, Laat zijne voeten droog gaan. Breng hem door Uwen Geest Tot ’t heilig hemelfeest, Tot Uwe groene gaarde, Tot Uw verzoende aarde. O Heer, dit arm gebed, Als Gij er maar op let, Dan gaat Gij zeker mede, En heeft hij vrede. BLINDE HARPSPELER WILLEM DE MÉRODE a II Egyptische Grafschildering VJI ij, die in het licht zijt, kunt u Kiezen wat gij wenscht en wilt, Want de gunst van God vergunt u < Een begeeren ongestild. Maar in mij is alles eenzaam, Want in deze hooge nacht, Waardoor blauwe bliksems heenslaan, Uitgeslingerd door de kracht Der herinnering, bloedgebonden, Went’len geen planeeten rond. Maar ik kan het heil verkonden Dat ’k onfeilbaar tastend vond, En mijn vingers overbrengen Op de snaren als een lied, Dat verbijst’ren kan en zengen Wie het liefste niet verstiet. Zie, ik lach; in mij gaat glimmen Een vereeuwigde uchtendstond, Want zeer teeder aan de kimmen Raakt de glimlach van Gods mond. DE WEDLOOP /U WILLEM DE MÊRODE 1 ltij d verdoold van zinnen, Zoo komt men op de baan. ’t Is steeds weer: bloed en minne, En doof zijn voor vermaan. Heere Jezus, zie ons aan. Laat ons den wedloop winnen. Wij aarz’len te beginnen Want ’tmoet recht naar U gaan. Doe ons de hindernissen Nemen, maak wijd den sprong. Hoe ons de doornen ritsen, Houd Gij ons gaaf en jong. Glimlach, kushand, bijval, Laat hen ons niet verlokken. O liederlijke val, Wij rènnen onverschrokken. En den verkwikker laat Lavend ons niet vergiften, Maar koel Gij ons gelaat En temper onze driften. O sterk ons nog een wijl, Wil stalen en verstillen, Tot we als een snelle pijl In ’t doelwit staan te trillen. DE RUITER WILLEM DE MÊRODE T Partbenonfries JLoen uw paard steigerde, jongeling, Dwongen uw sterke dijen Het terug in den draf, de vrije Galop die ten doode ging. Toen het ros den god ontweek, Waart gij het, overmoedige, Die glimlachend keek In de oogen van den bloedige. Even was de glans Over u van zijn lans. Uw mond liet een lallen Als een donk’re bloem vallen. Held! die de wonde Als een roos op de borst draagt, Gesierd, niet geschonden, Wie is er die klaagt Nu deze oorlogsjacht U dood en roem bracht! HERLEVING - * • * * * % *-# i 4 T A JL 1 J| IGNATIA LUBELEY .L JLet was een zonnige voorjaarsdag van het jaar 1862. ’t Was ook de eerste warme dag. De heer Jacob Bruins voelde het, toen hij met haastige stappen de brug van de binnenhaven overging en aan den overkant in de blakende zon zijn huis bereikte. Hij was laat voor het eten: ’t was over drieën en om drie uur precies wachtte zijn vrouw hem. Maar kon hij het helpen, dat een van de schepen van zijn reederij dien morgen was komen binnenvallen en de kapitein urenlang op zijn kantoor aan de haven had zitten vertellen, terwijl zij samen koffie dronken? ’t Was een geluk geweest, dat zijn blik ineens op de klok was gevallen. Hij zat er anders zeker nog! Maar Lena moest het nu maar eens begrijpen. Wat hinderde zooiets? ’t Was toch van veel meer beteekenis, dat de „Goudsbloem” behouden terug was gekomen na een reis op de Levant. Hoeveel havens had het niet aangedaan? En hoeveel vrachten had het niet meegekregen? Toen hij de voordeur binnenging, waarvan hij de klink oplichtte, viel de koelte van de stille witte vestibule kil op hem. ’t Was alsof de zonnige, kleurige reisverhalen wegzonken: het onberispelijk onderhouden huis telde alleen mee met al zijn vaste regels. Die kilte werkte ineens ontnuchterend. Hij was te laat. Met vaste hand opende hij de deur van de tusschenkamer, waar in de sombere sfeer het eigenaardige licht hing van de zon-weerkaatsing op den muur van het binnenplaatsje, waarop het raam uitzag. Aan de ronde gedekte tafel zat zijn vrouw te breien. Haar donkere oogen zagen hem even vragend aan, wendden zich toen zwijgend en veelbeteekenend naar de klok, die op een étagère in den hoek van de kamer tikte. — „Ja, ja, ’t spijt me, ik ben laat,” zeide hij haastig, zijn verhit gezicht met zijn zakdoek bedekkend, „maar kapitein Palm is teruggekomen .. — „Ja, dat weet ik,” zeide zij stroef, haar breiwerk oprollend (hij had haar immers een boodschap gestuurd, dat hij niet thuis kwam koffie drinken om twaalf uur en de reden genoemd.) „Heeft Aaltje gehoord, dat je thuis kwam?” — „Dat weet ik niet. Zal ik bellen?” gedienstig zich wendend naar den hoek, waar het bellenkoord hing, een breede tapisserieband met kralen versierd. „Neen, ’t hoeft niet. Ga maar zitten,” besliste zij. „’k Hoor haar al komen.” Inderdaad verscheen Aaltje met den dienbak en plaatste de schalen op de matjes op de tafel. Hij had plaats genomen en vouwde zijn servet open. Als altijd was de maaltijd met uiterste zorg klaargemaakt en dit stemde hem weer opgewekt. Hij deed, alsof hij de strakheid van zijn vrouw niet opmerkte en vertelde, ’t Zou wel haar aandacht trekken. Kapitein Palm was al zoo lang bij de reederij, nog in de laatste ;aren van haar vaders leven, en alles wat met haar vader samenhing had haar belangstelling. Deze had de reederij geleid en in de oogen van de dochter was haar man nog altijd de nieuweling, hoewel hij de zaken goed bestierde. Zooals het vroeger was, vroeger, in den tijd van haar grootvader en van haar vader, was het altijd goed geweest. — „Palm zeide, dat wij nog meer havens moesten aandoen, dat er vele kansen waren, om met vaste kantoren verbinding te zoeken.” — „Maar dan zijn er zeker meer schepen noodig,” zeide zij zakelijk. — „Als de zaken zich uitbreiden, kan dat ook,” viel hij met vuur in. — „Ik meende,” er was iets achterdochtigs in haar donkere oogen, „dat de zaken bloeiend genoeg waren.” — Dat zijn ze ook, maar stilstand wordt licht achteruitgang — en een zaak moet toenemen. Dat zeide Palm ook. Hij is ouder dan ik, maar hij heeft den ondernemingsgeest van een jongere. We behoeven natuurlijk niet dadelijk schepen te bouwen — eerst zeker zijn van onze ladingen.” Zij knikte, maar vaag, niet instemmend. Over haar bleek, strak gezicht met den stroeven mond gleed een schaduw van weemoed. Hij begreep haar opeens: „Waarom uitbreiden? Voor wie? Wij hebben immers geen kinderen.” — „Ja, zie je,” viel hij haastig in om geen pijnlijke stilte te doen ontstaan. „Er zijn in den loop der jaren wel eenige stations achteruitgegaan, we moeten toch op peil blijven. Dat zou je vader ook gezegd hebben.” 6 — „Natuurlijk,” antwoordde zij afgetrokken. „Maar mijn vader had mij!” had zij kunnen antwoorden. „En toen ik trouwde, verwachtte hij kleinkinderen. Het was anders.” Zij zweeg echter. Dat hij nu zoo dom was, om dit niet te begrijpen, broeide het bitter in haar. Maar hij praatte steeds voort — druk vertellend, alsof er geen diepere gevoelens bestonden achter de dingen *.. Zij wist niet, dat hij noch die droeve verstandhouding in hun gedachten, noch de stilte om hem heen kon verdragen, en dat hij de kleinste voorvallen uit Palm’s verhalen noodig had om opgewekt te blijven. Zij luisterde, stil dooretend, haar vork hanteerend met preciese bewegingen, terwijl hij druk en bewegelijk zijn mes liet glijden van den messenlegger, waardoor een vlek op het hagelwitte tafellaken ontstond. Zij zag het, en zuchtte hoorbaar. — „Nu ja, nu ja, ’t spijt mij,” onderbrak hij zijn verhaal, „ik had het niet gezien, dat het mes verkeerd lag. Ik moest denken aan wat Palm zeide van dat kantoor in Genua. Hij raadde beslist aan, dat wij daar maatregelen namen met het oog op de zaak.” Weer kwam de achterdochtige blik in haar oogen, terwijl zij hem onderzoekend opnam. Hij zag het niet. Nog nimmer — bedacht zij zich — was hij zoo vervuld geweest van den vooruitgang van de zaak. Was het om haar testament? Zij had dit zelf opgesteld en eenige maanden geleden met hem voor den notaris gepasseerd. Het moest de plaats innemen van het eerste, het oorspronkelijke testament, opgemaakt bij hun huwelijk en waarin nog sprake was geweest van kinderen, die geboren konden worden. Sedert jaren wist zij immers, dat die hoop niet meer gekoesterd mocht worden; ’t was sedert hun eerste doodgeboren was. Zij had lang gewacht met het testament te veranderen, zij had het niet gekimd, maar nu onlangs was het toch gebeurd, ’t Was goed zoo. Zij had haar man het vruchtgebruik gelaten van haar vermogen, maar als hij heengegaan was, moest het kapitaal, dat haar ouders haar nalieten, aan weldadigheidsinstellingen in de stad komen, in den vorm van fondsen, die hun naam zouden dragen. Tot dit kapitaal behoorde in de eerste plaats de reederij. Hieruit moest genomen worden het kapitaal, zooals haar vader haar had doen erven; wat méér zou zijn, kwam aan de familie van haar man. Dat meerdere had hij erbij gewonnen door zijn arbeid; het was eerlijk, dat het aan zijn erven geschonken werd. De reederij moest van de hand gedaan worden. Maar de nieuwe eigenaars mochten niet den ouden naam in hun zaak voeren. Die naam moest alleen voortleven in de kerkelijke weldadigheidsinstellingen. Wie zou (om zoo te zeggen) waard zijn te varen onder hun vlag! — Was het de gedachte aan zijn erven, die hem zoo den bloei van de zaak'aan het hart legde? Een groote bitterheid welde op in haar, terwijl zij daar, schijnbaar aandachtig luisterde naar zijn verhalen. Waarom had hij wel neven, die zijn naam droegen, en zij niet? Het was waar, als zij een zoon had gehad, zou hij ook Bruins hebben geheeten, maar hij zou haar naam bij de zijne hebben gevoegd: „De Blom Bruins” zou het geweest zijn, dfiar hij immers ook uit het geslacht van De Blom zou zijn gesproten. Daarom kon ook nooit, zoo maar, een neef van haar man dien naam erbij nemen. Zij stamden niet van De Blom’s af. ’t Kon ook al niet, en om haar mond werd de trek nog scherper, bijna verachtelijk, om- dat de broer van haar man, die kinderen naliet, een huwelijk had gedaan beneden zijn stand. Tegen de persoon van die vrouw was niets te zeggen, zij was goed en flink, maar was niet een nicht van haar, dienstbode geweest bij den dominéé van deze stad? En de boekhouder op de reederij, een beschermeling van haar vader, was ook een neef. Als de jongens hier zouden komen logeeren, zouden zij ook bij dien neef, als familie van hun moeder, op visite gaan. Dat was tè vreemd. Haar man ging ze weleens opzoeken in Goes. Hij had veel van zijn broeder gehouden, de belangen van de kinderen lagen hem nauw aan ’t hart, maar zij, Lena, had altijd logeaties tegengehouden. Hadden haar ouders het huwelijk van Gilles Bruins ook niet altijd afgekeurd? Zij was overtuigd, dat dezen met die scherp getrokken lijnen ingestemd zouden hebben. Haar man had erin berust. Zij wist niet, dat hij haar houding verontschuldigde om haar verdriet zelf geen kinderen te hebben. „Zij kan het niet aan,” zeide hij tot zijn schoonzuster, en deze, goedhartig en medelijdend, was het geheel met hem eens, dat men zooiets niet moest dwingen, maar, evenals hij, betreurde zij wel de terughoudendheid harer schoonzuster. Zou het niet goed geweest zijn, als de oudste van de jongens bij zijn oom op kantoor was gekomen? Als hij als zoon bij hem in huis was geweest? Bruins had niets liever gehad. Hij hield van den jongen. Maar het kon niet. Hij meende, dat Lena dezen wensch niet kende. Geheel duidelijk had hij deze nooit durven uitspreken. Maar zij had hem altijd doorzien, als hij vaagjes iets in die richting zeide, en handig had zij hem altijd omzeild. ’t Kon niet, en ’t zou niet. De maaltijd liep ten einde, ’t Was bijna half vijf. — „Ga je nog uit?” vroeg hij, toen hij opstond, ,,'t Is mooi weer.” — „Ik denk het niet,” antwoordde zij wat spits, terwijl zij haar stoel tegen de tafel schoof. — „Het is te laat geworden. Ik moet nog een en ander op de linnenkamer bergen.” Hij voelde het verwijt. Hij had het laat laten worden, en dat op een dag, dat de groote wasch gekomen was. Den vorigen dag was er gemangeld. De linnenkast was toch haar glorie; hij had er aan moeten denken, bedacht hij zich. Toen hij de voordeur uitging, straalde de westerzon hem tegen; hij zou nog naar zijn kantoor gaan, daarna naar de heerensociëteit, waar hij iederen middag met een clubje vaste bezoekers biljartte. Hij leefde het leven van de kleine havenstad geheel mee. De gedachte, dat hij veel zou te vertellen hebben over de reis van kapitein Palm, stemde hem opgewekt, en hij trad tevreden de warme binnenhaven op, terwijl zij in het koele licht van de witte vestibule de breede trap opging, een tengere, eenzame figuur, in ’t donker paars gekleed, het bruine haar en bandeaux, een wit liggend kraagje om den fijnen hals. In de stille mangelkamer, waar de geur hing van linnen, boog zij zich bij de plaktafel over de stapels linnengoed, telde de servetten, de handdoeken. Er lag bijna iets liefdevols in de bewegingen, waarmede zij het goed in de donkere mahoniehouten kast bergde, maar om haar oogen bleef de weemoed, want ook hier leefde altijd dezelfde vraag: welke handen zouden later dit linnen, dit damast neerleggen op de planken? En lagen niet in een der laden de kinderkleertjes: de jurkjes, de mutsjes, die nimmer waren gedragen? Deze lade opende zij nooit. In de volgende dagen voelde zij, dat er iets ging komen; de reisverhalen werden te opzettelijk telkens herhaald, en toen op een avond kwam de mededeeling, die haar man wat haastig en wat geagiteerd uitsprak: dat Palm hem verzekerd had, dat er werk gemaakt moest worden van de kantoren, en dat het het beste was, dat hij, „de baas van ’t spul”, meeging. „Je vader zeide ook altijd, dat het het beste was zélf te gaan.” Ze sloeg haar oogen op van haar breiwerk. Doordringend zag zij hem even aan, toen blikte zij weer op haar werk. — „Ja,” zeide zij nadrukkelijk, al breiende, „maar vader ging niet." — „Neen, maar nu is het toch wel noodzakelijk.” — „Wanneer?” terwijl zij een andere naald instak. — „Over een week.” — „Welke taal moet je spreken? Italiaansch ken je niet.” — „Fransch.” — „Palm zal wel eens bij moeten springen.” — „Dat denk ik ook.” Hij deed alsof hij den spot niet hoorde in haar stem. Zij breide door, om haar mond een strakke trek. — „En wie doet het werk hier?” — „Dat kan De Klein wel bijhouden. Hij is al zoo lang boekhouder; hij weet wel hoe het moet. Ik kan veel van te voren regelen.” — „En het klimaat? Verdraag je dat?” — „Ik heb er Verdonk naar gevraagd. (Verdonk was hun huisdokter en een vriend). Hij zeide, dat mijn hart uitstekend was. Het was het beste, wat ik doen kon: eens op reis te gaan.” Zij antwoordde niet. Bitter welde de vraag in haar op: waarom was het het beste wat hij doen kon; wèg te gaan? Had hij niet alles wat hij begeeren kon hier? Zij bleef toch ook tevreden thuis? Haar vader was immers ook nooit op reis gegaan, hij had het immers nooit gewild om zijn vrouw en zijn kind. Maar hij had geen kind. Een thuis zonder kinderen was niet het echte, niet het volkomene. — „Ik hoop, dat je een goede reis zult hebben,” zeide zij, opeens gelaten, als iemand, die een oude waarheid heeft herkend en die aanvaarden wil, omdat die aanvaard moet worden. Het was benauwend stil, toen hij vertrokken was, na een week van drukke toebereidsels, zenuwachtig door hem gemaakt, met nauwgezetheid en helder inzicht door haar beredderd. Pijnlijk zorgzaam had zij zijn koffer gepakt. Nu was hij weg. Nu waren de uren eindeloos. Het huishouden liep punktueel, als altijd, maar er was te veel tijd. De maaltijden liepen snel af, nu zijn drukke verhalen ontbraken, die verhalen, die haar deden meeleven met het stadje. Ze had het gevoel ergens opgesloten te zijn, waar de geluiden van de buitenwereld niet tot haar door konden dringen. Ze wist niets meer. ’t Trof haar ook, hoe weinig persoonlijken omgang ze eigenlijk had met anderen. Tijdgenooten harer ouders waren er niet meer. Van haar eigen jeugdkennissen waren de meesten sinds lang getrouwd en woonden elders. Ook bemerkte zij, dat er nieuwe menschen waren, voor wie zij niet bestond. Vroeger wist iedereen wie de reeder De Blom was, wie zijn vrouw, zijn dochter waren. Nu waren er menschen, die wel haar man kenden, maar zich volstrekt niet bewust waren, wie zij was van afkomst. Leeg was haar huis, leeg was de stad, leeg waren de uren. Zij worstelde de dagen door. Zij moest meer belangstelling toonen, daar waar men haar goed kende, b.v. in het weeshuis, waarvan zij regentes was, daar eens te gaan vragen, of zij wat voor de weezen kon breien, maar haar veerkracht was verlamd door de leegte, en zij dwaalde als een schim door haar goed onderhouden huis. ’s Avonds, als Aaltje het theewater binnenbracht, terwijl zij bij het venster zat en uitkeek op de binnenhaven, hoopte zij heimelijk op een praatje, maar het dienstpersoneel was niet gewend gedachten met haar te wisselen, en de eenige opmerking was altijd: „’t Is toch zoo vreemd in huis zonder mijnheer.” 't Was hetzelfde wat de keukenmeid ’s morgens zeide, als zij het eten bespraken. — „Als mijnheer er is, is er heel wat meer te koken. Ik kan het nu op mijn sloffen af. ’t Is zoo vreemd zonder mijnheer.” Als een benauwde droom overviel haar de gedachte, dat hij zou kunnen verongelukken, dat hij nimmer zou kunnen terugkeeren... en het gebed om zijn behoud werd het levende in haar. Als hij wegbleef, dan zou dit leege leven voortduren tot aan haar dood toe. Ineens begreep zij zijn behoefte aan menschen, aan werk, aan handelen, aan leven. Hij kon niet tegen de leegte. Het was daarom, dat hij zoo graag iets jongs bij zich zou hebben, iemand, die een toekomst had, iemand voor wie hij zou kunnen denken en plannen maken. In de doodsche stilte van haar tegenwoordig bestaan, verlangde zij hevig naar iets levends. Hij was dat levende voor haar geweest. Zij ook voor hem? Zij keek nooit vooruit, altijd naar het verleden. — Was zijn thuis te doodsch voor hem? Op een Zondagavond deed Aaltje de mededeeling, toen zij de luiken kwam sluiten, dat de oude De Klein een flauwte had gehad, na zijn terugkomst uit de avondkerk. Aaltje was bij haar zuster geweest en deze woonde op hetzelfde kerkplein. Zij wist het dus heel zeker. De Klein zag er al zoo lang slecht uit. Hij miste mijnheer zeker ook en het werk alleen op het kantoor viel hem zeker te zwaar. Zij deed kalm beheerscht eenige vragen naar den toestand, maar innerlijk was zij vol onrust. Hoe moest het met het kantoor als De Klein eens ziek werd? Er was nog wel een klerk, „een aap van een jongen,” volgens haar en moest die dan de zaken bij houden in de reederij van haar vader? Den geheelen nacht lag zij wakker en den volgenden morgen zond zij Aaltje om te gaan hooren, Aaltje zoo midden uit haar werk, maar daar was nu toch zooveel tijd. Het antwoord luidde geruststellend; De Klein was weer naar het kantoor. Maar hij had wel tegen zijn vrouw gezegd, dat hij mevrouw Bruins eens wilde spreken. Hij zou dien middag na vijf uur komen. — „Dan laat je hem maar in de mijnheerskamer,” zeide zij. Dit was de kamer haars vaders. Haar man zat er weinig. Alles was er gebleven zooals vroeger. In ’t begin van haar huwelijk had zij eenige huizen verder op de binnenhaven gewoond, maar na den dood van haar moeder, waren zij in het groote huis bij haar vader ingetrokken. De Klein kwam dien middag. Zij hoorde, dat Aaltje hem in de kamer liet. Langzaam begaf zij zich daarheen. Hij stond in het midden van het vertrek, een oude man met een kaal hoofd en een bleek, vervallen gezicht. Zij groette stijf vriendelijk, zooals haar gewoonte was, wees hem een stoel aan: zij kon hem toch niet laten staan, misschien kreeg hij dan weer een flauwte. Hij zette zich op het puntje van de zitting, en zij begon over zijn gezondheidstoestand, uitte haar tevredenheid, dat hij weer zoo spoedig hersteld was. — „Ja, mevrouw,” klonk zijn beleefde oude stem — „De Heere is mij genadig geweest. Ik had het gisterenavond niet gedacht, dat ik hedenmorgen weer naar het kantoor zou gaan. Ik ben weer hersteld, maar het is wel een waarschuwing geweest, die ik niet in den wind mag slaan; en daarom wilde ik er met mevrouw eens over spreken: hoe moet het met het kantoor, als ik eens ziek word?” — „Ja, hoe moet het De Klein. Dat heb ik mij ook afgevraagd. Zonder mijnheer kunnen wij zoo weinig beslissen. En toch moeten er maatregelen genomen worden, dat begrijp ik zeer goed: iemand, die je zou kunnen vervangen.” — „Juist, mevrouw. En daar is op ’t oogenblik niemand, want Jansen is nog maar een halfwas. Er moet iemand komen, die op de hoogte wordt gebracht, die met mij werkt.” — „Ja, maar wie?” — „Ik zou wel iemand weten!” zeide hij met eenigen schroom. „Het is de oudste zoon van mijnheers broer. Die is vrij op 't oogenblik. Hij heeft op een reederskantoor in Rotterdam gewerkt, maar dat was maar voor tijdelijk, zoo lang de zoon van dien reeder nog te jong was. Ik heb liggen denken van nacht, dat dat wel iets zou zijn. Hij zou ook voor tijdelijk kunnen komen, zoo lang mijnheer weg is. Als mevrouw zou willen schrijven...” Zij zat heel recht in haar leuningstoel. Haar strakke gezicht verraadde niets. „Dat kan ik niet dadelijk zeggen,” zeide zij met ingehouden stem, „daar moet ik eens over denken. Ik zal het je wel laten weten.” Hij begreep, dat zij het onderhoud geëindigd beschouwde en hij rees op van zijn stoel. — „Ik zal mevrouw niet langer ophouden,” zeide hij beleefd. Hij hoestte. — „Je moet goed op je gezondheid passen,” zeide zij bezorgd. „Het kantoor kan je niet missen.” Hij hield den blik opgeslagen naar het crayon-portret in zwarte lijst, waar haar vader, statig in stropdas en vadermoorders zat in een zwaren leuningstoel, de smalle hand rustend op de gebeeldhouwde armleuning. Het was een copie van het groot geschilderd portret in zware vergulde bewerkte lijst, dat in de salon hing, als pendant van het portret van zijn vrouw. — „Mijnheer lijkt daar toch zoo goed,” zeide hij bewonderend. „Het is alsof ik mijnheer vóór mij zie. Mijnheer heeft ook tot het einde toe gewerkt. Daar denk ik dikwijls aan. „De Klein,” zeide hij soms, „het leven is zoo kort, we moeten werken zoo lang het dag is, want door ons werk helpen wij weer anderen. We zijn hier op aarde op een reis, en wij moeten elkander steunen. Nu, dat heeft mijnheer gedaan. Ik, b.v., heb alles aan hem te danken, en dus daardoor mijn kinderen en kleinkinderen ook. — Het is een eigenaardige gedachte, dat iets zoover, van geslacht tot geslacht kan doorwerken en toch is het zoo. Ik heb daar dikwijls over gedacht. —” Zij luisterde met den weerschijn van een glimlach op haar vervallen gezicht en knikte even, instemmend. De dankbaarheid van den ouden man deed haar goed. Vroeger zou deze alleen haar ijdelheid van dochter hebben gestreeld, nu in haar verkilde bestaan, verwarmde het haar hart. — Toen hij met een onhandige buiging de kamer had verlaten, bleef zij lang in gedachten zitten: Moest zij naar het voorbeeld haars vaders den jongen neef van haar man niet een kans geven? Haar vader echter was altijd zeer stipt geweest, wanneer hij iemand hielp. De ander moest meewerken, moest ijver en eerlijkheid toonen. Maar Arnold Bruins had zij altijd hooren roemen. Hij was plichtmatig en betrouwbaar. Van die zijde waren er dus geen bezwaren en haar man zou uiterst ingenomen zijn met deze keus. Daar was ook niemand anders. Er kwam iets slims, iets by-de-hands in den trek om haar mond. Als hij nu kwam, overlegde zij, kon zij persoonlijk oordeelen. Zij kon hem voor tijdelijk laten komen en als hij de aangeboden plaats volgens haar niet waard was, kon zij hem ook weer laten vertrekken. Er waren wel bezwaren... Maar De Klein had zich niet op den voorgrond geplaatst; hij had niet gesproken van „den oudsten zoon van mijn nicht,” maar van „den zoon van den broer van mijnheer,” — hij was dankbaar geweest... Zij dacht er aan hoe het leven voor hem in afdalende richting ging, hoe dit misschien al spoedig voor hem zou eindigen. Dan was voor hem de taak op aarde afgeloopen, de taak, die hij zoo lang met haar vader had gedeeld. — Ook haar plaats zou eenmaal leeg zijn, ook die van haar man. En anderen namen die plaatsen dan in. Den volgenden morgen zond zij een brief aan De Klein, om hem te melden, dat ze aan den jongen neef geschreven had. Ze verzond ook een brief aan haar man zelf. Ze adresseerde dien naar Malaga, welke haven hij op den terugweg zou aandoen. — Zij had eerst geaarzeld, of zij het hem melden zou, maar hij had recht te weten, wat op zijn kantoor voorviel, en zij kon hem meteen mededeelen, dat de benoeming tijdelijk was en dat zij beoordeelen zou, of de jonge man blijven zou. — „Het salaris,” schreef zij, „ingeval hij zijn best heeft gedaan, moet jij bij je thuiskomst maar regelen. Hij zal bij mij logeeren; dus heeft hij geen kosten voor inwoning en ik zal hem tijdelijk een zakgeldje geven. —” Het was in de schaduw van eenige palmen, boven een zonnig land, met het uitzicht op een roerlooze donkerblauwe zee, dat Jacob Bruins dien brief uit zijn woonplaats las. — Het bloed vloog hem van verrassing naar de wangen. Zijn gezicht onder den grooten strooien hoed, dien hij in Holland nimmer zou wagen te dragen, was vuurrood. Hij kreeg tranen van ontroering in de oogen. Toen hij een paar uur later op den naar teer riekende „Goudsbloem” in de gloeiwarme haven was aangeland, was zijn eerste vraag aan den kapitein, of de reis niet wat verkort zou kunnen worden, want De Klein was ongesteld en vermoedelijk was zijn aanwezigheid op het kantoor spoedig noodzakelijk. Maar Palm had ook brieven ontvangen. Hij had ook vernomen, dat De Klein een flauwte had gehad, maar hij was geheel hersteld. Mijnheer moest zich vooral geen zorgen maken. Neen, dat zou hij ook niet, maar de reis moest toch niet onnoodig verlengd worden. „Onnoodig is niets,” zeide Palm rustig. „Wij worden nog te Cadix, Lissabon en Bordeaux verwacht. En den wind kunnen wij niet dwingen.” Arnold Bruins was lang en blond, met een goedhartig, eenvoudig gezicht. Den hoogen hoed in de hand, boog hij diep voor zijn tante in de kille voorkamer, waar zij hem stijfjes ontving. Hij was opgegroeid met de overtuiging, dat het verdriet over haar kinderloos huwelijk haar weerhouden had jeugd om zich heen te verzamelen en haar verzoek tot hem om over te komen, vond hij een daad van de hoogste zelfverloochening, ontstaan uit haar behoefte haar man te helpen in het beheer van zijn kantoor. Met eerbied en bewondering zagen zijn trouwhartige blauwe oogen haar aan en deden alle verlegenheid en neiging tot zelfverweer uit haar stemming verdwijnen. Van dezen jongen zou haar vader gehouden hebben. Hij paste bij hem. Zijn huiselijke aard en zijn medelijden met haar eenzaamheid, brachten hem er toe zijn avonduren rustig thuis door te brengen. Hij had een reisbeschrijving over Spanje in de boekenkast van haar vader ontdekt en las haar hieruit voor, als zij aan de ronde, glimmende mahoniehouten tafel, bij het licht van de staande wit porseleinen olielamp, waarop klaprozen waren geschilderd, kaarsrecht zat te breien of te haken. Zij luisterde aandachtig, maakte haar opmerkingen over die „vuile dorpen” en verklaarde, dat zij hoopte, dat oom Jacob geen souvenirs zou meebrengen, die zij niet kon afwasschen. Hoewel zij het niet uitsprak, ontstond er wel bewondering in hapr voor die verre reizen en zij voelde ’n zekeren trots, dat haar man die nu ook had ondernomen. Het was op een Octobermiddag, toen zij zich in de binnenkamer juist aan tafel hadden gezet, dat de voordeurbel luid rinkelend overging en Aaltje haastig daarop binnentrad met de mededeeling, dat een jongen het bericht was komen brengen, dat de „Goudsbloem” bij het havenhoofd was gesignaleerd. Arnold was opgesprongen: „Gaat u mee, tante?” Neen, dat deed zij niet, verlegen en schuw door de gedachte aan al die menschen, die er staan zouden. Zij vond het innerlijk ook niet geheel in de vormen, dat zij daar zoo maar tusschen de menigte zou staan. Maar hij moest wèl gaan! Zij ?ou hen beiden opwachten. Achter een der ramen van de voorkamer bleef zij uitkijken. In gedachten zag zij den statigen tweemaster, zachtjes voortgeduwd door een mild windje, in den bleeken Octoberzonneschijn, de lange haven opkomen en de kade naderen. — Het wachten duurde eindeloos. Maar dat was altijd zoo. De haven was zoo lang. Zij tuurde naar de brug van de binnenhaven. Er kwamen eenige menschen aan: het werd er drukker. Toen ontdekte zij duidelijk Arnolds lange gestalte, naast hem druk pratend en gesticuleerend, de wat ingedrongen figuur van haar man. — Zij kwamen de brug over, verdwenen uit haar gezicht, om al spoedig op de stoep te staan. De klink van de voordeur werd opgelicht. Zij stond op den drempel van de voorkamer, toen hij haastig als altijd de vestibule insnelde: — „Zoo,” zeide zij kalm — „ben je daar?” — „Eindelijk —” hijgde hij en kuste haar op beide wangen, tot groot vermaak van Arnold en tot ontroering van Aaltje en Jansje, die aan het eind van de lange gang bij de keukendeur stonden opgesteld. Zij zelf bleef stokstijf staan, monsterde hem met onderzoekenden blik: „Je ziet er gebruind en gezond uit,” zeide zij, „maar je bent mager geworden; je kleeren hangen zoo wijd. Ik zou maar dadelijk mee eten. Arnold en ik waren net aan tafel, toen wij het bericht kregen. Jansje heeft alles warm gehouden.” Het werd laat dien dag, veel later dan dien vorigen keer, dat de „Goudsbloem” thuis was gekomen. De kleine eetkamer was vol stemgeluid. Jacob praatte aan één stuk: „’t Was mooi; maar ik doe het nooit weer; te gebonden. Je verlangt naar huis, en je moet op de schuit blijven. Neen, een ander jaar ga jij maar” — met een verheugden blik naar Arnold, die een kleur kreeg. — Hieraan bemerkte hij, dat hij zich vergist had, verslikte zich, hoestte, keek wat bedremmeld naar Lena’s smal, onbewogen gezicht. Lieve tijd, zij moest decideeren of de jongen bleef. Dat had hij vergeten. Zij at rustig door. „Dat vind ik ook,” zeide zij kalm. „Het is nu de tijd voor een jonger geslacht, om reizen te maken voor de zaak.” Diep dankbaar, dat hij behouden in zijn stadje terug had mogen keeren, (want de vrees had hem wel eens overvallen, dat hij ziek kon worden onderweg of in een storm vergaan) en ontroerd door de regelingen, die Lena ten opzichte van Arnold had getroffen, was Jacob Bruins drukker en spraakzamer dan ooit. Zijn hart liep over van tevredenheid en geluk. Hij verweet zich, dat hij zijn vrouw vroeger wel eens stijf, somber en koud had gevonden. Zij was wel eens stil, maar niet gedrukt. Tenminste, dat kon hij nu niet vinden. Was zij niet een model van een huisvrouw? Was er wel ergens een huishouden, dat zoo keurig liep en zorgde zij niet in de puntjes voor hem en hun jongen neef, raadde aan dezen Fransche en Engelsche lessen te laten geven, hem met anderen in kennis te brengen. Zijn toekomst zou toch liggen in het stadje; hij moest er de menschen kennen. Jacob Bruins had het zóó druk, dat hij het gevoel had over zijn eigen voeten te vallen. Maar Lena was altijd even kalm. Zij was zijn steun. Toen hij op een grijzen Decembermorgen onverwacht bij haar kwam om haar geagiteerd mede te deelen, dat de oude De Klein plotseling in de vroegte was overleden, was dit niet in de eerste plaats, om haar op de hoogte te stellen, maar omdat hij behoefte had aan haar medeleven. Hij had het bericht kort na zijn aankomst op het kantoor gehoord en was er dadelijk met Arnold heengegaan. Hij kwam er juist vandaan. Verslagen zag ze hem aan over de plaktafel in de mangelkamer, waar hij haar bezig had gevonden, maar de tranen opmerkende in zijn bedroefde oogen, trachtte zij haar ontroering te verbergen. — „Hij was een goede man —” klonk troostend h^ar langzame stem. — „Hij heeft altijd gewerkt, tot het einde toe. Nu is hij de rust ingegaan na een lange reis. Hij vertrouwde altijd op God.” — „Ja,” antwoordde hij ontroerd. „Voor hem is het goed zoo. Hij heeft ook niet geleden. Maar ik zal hem zeer missen, en Arnold ook.” — „Dat begrijp ik,” zeide zij zacht. Toen hij haar alleen had achtergelaten, begon zij met trage handen weer aan het bergen van het goed. Zij had dien morgen met nieuwen moed voor haar linnenkast gestaan. Met een blik op de hooge, onberispelijke stapels, had ze gedacht, dat als Arnold een zorgzame huisvrouw trouwde, aan hem dit familiegoed kon komen, hoewel hij niet van het geslacht De Blom afstamde. Hij was haar toch wel als een pleegzoon geworden. Zij had in de toekomst durven kijken. Maar hooger dan die toekomstvoorstelling was nu de gedachte, dat zij dan zou zijn heengegaan, dat dan voor haar het andere leven zou zijn begonnen, waarheen zij reisde, dat leven, dat nu de oude man had bereikt, en dat ook de jongeren wachtte, geslacht na geslacht. „God bereide ons daartoe,” dacht zij nederig. Het aardsche bezit rustte maar kort in haar handen. Dan gleed het over aan anderen. Langzaam sloot zij de kastdeur, begaf zich naar haar slaapkamer, waar zij haar wijden mantel met de ruim-uitvallende mouwen aandeed. Zorgvuldig strikte zij de breede paarse zijden keelbanden van h^r kapothoed. Beneden gekomen, zond zij Aaltje om een vigilante te bestellen en iets later reed zij, eenige straten verder, naar het stille kerkplein, om nog éénmaal den trouwen helper haars vaders te zien, om afscheid te nemen, om bij zichzelf te zeggen: „tot weerziens” — dacht zij, — „tot weerziens bij God.” GRAFSCHRIFT 0ROEL HOUWINK 1 moeder aarde, die mijn bloed in milde stroomen hebt gedronken, berg mij in uwen schoot voorgoed die eens mij ’t leven heeft geschonken. O broeder wind, kom tot mij over en ruk de laatste blaad’ren af en waai te hoop het dorre loover, opdat geen vindt mijn naakte graf. Laat alle naam zijn weggewischt van wie hier eenzaam wil vernachten om in zijn smalle houten kist op Christus’ wederkomst te wachten. KRUISNAGEL K ROEL HOUWINK .ruisnagel, donker van geronnen bloed — hoe vond ik u dien nacht in het gras, huiverend bedauwd, dien verschrikkelijken nacht, toen ik ging eenzaam, zonder pad, zonder licht. toen de stilte mij aanschreeuwde en de dood mij zonder erbarmen leek. hoe vond ik u dien nacht, kruisnagel, donker van geronnen bloed — tusschen mijn heete, bevende handen. ACHTERGELATEN... Rroel houwink sloegen de struiken dicht — Zij luisterde; legde toen bang de witte handen voor ’t betraand gezicht. Las zij dit eenmaal in een boek? Hij keerde... maar zij bleef alleen en ’t duister zakte als een doek golvend over haar weerloos lichaam heen. Begraven lag zij in den nacht, een nietig en verloren ding, waarop geen sterveling meer wacht en dat vergaat als elke ’erinnering. Toen was het, dat in haar bewoog het kind, ontstolen aan den dood, en van den verren hemelboog bloesemden sterren neer in haren schoot. MOEDER ROEL HOUWINK v j e dor, gerimpeld handje ligt sidderend als een dier dat sterven gaat, op de palm van mijn breede warme hand. Het is het eenige wat mij nog van je gebleven is. Al eenige dagen was je te zwak om te spreken. En zien kan je reeds lang niet meer, mijn arme moeder. Al sinds drie jaar ben je blind. „Een ouderdomsgebrek,” had ons de dokter gezegd, toen je eerst het licht uit het ééne oog en, weinige maanden later, ook dat uit het andere moest verliezen. En hij had er met eenigszins ruwen tongval, die echter maar kwalijk zijn ontroering vermocht te verbergen, aan toegevoegd: er is tegen zulke dingen geen kruid gewassen. Drie jaar is het geleden. Maar ik herinner het mij nog als den dag van gisteren, dat wij, Clara en ik, in de achterkamer zaten, terwijl jij alleen daarboven lag voor het eerst bij klaarlichten dag in dat verschrikkelijk donker. Je hadt ons weggestuurd, nadat je eindelijk je vonnis hadt vernomen; want je wilde met jezelf in het reine trachten te komen over je lot. Ook al wist je, dat het nog maar weinige jaren konden zijn, die voor je waren weggelegd. Dat dit erge je overkomen moest, was een beproeving, waartegen je dapper hart, dat reeds zooveel verdragen had, niet dadelijk bestand kon zijn. Wij lieten je alleen, omdat wij begrepen dat je niet alleen zoudt zijn. Ook in dit donker zou God je Zijn licht zenden. En toen Clara bovenkwam met het koffiemaal, lag je in een rustigen sluimer met gevouwen handen. Zij heeft je niet gewekt, maar is stil weer weggegaan. Een half uur later riep me je belletje. Toen ik bij je bed stond, zei je: „Ik moet nu maar naar een inrichting, kind; jullie kunt mij hier zoo niet langer hebben.” Zoo ben je altijd geweest, moeder, je hebt nooit iemand in den weg willen staan. Je heele leven ben je voor vader en voor ons, je kinderen, opzij gegaan. Een heel zwakke moeder ben je voor ons geweest. Wanneer hebben wij bij onze wenschen of plannen ooit met je gerekend! Jij telde immers niet. Het was immers vanzelfsprekend, dat je goed vondt wat wij deden. En voor vader was je een heele zwakke vrouw. Nooit heb je weerstand geboden aan zijn heerschzuchtig karakter en hem daardoor gestijfd in zijn kwaad. Ook hij wist niet beter of het hoorde zoo, dat je gereed stond dag en nacht om aan zijn verlangens te voldoen. Later ben je dikwijls ziek geweest, toen wij al grooter waren en je niet meer noodig hadden voor onze dagelijksche behoeften. Vader had zijn werk en zijn vrienden. Wat moet je toen eenzaam zijn geweest, moeder. En wij? Wij zagen niet naar je om. Een vluchtige kus des morgens en ’s avonds, wanneer wij ten minste niet te laat thuis kwamen: dat was alles wat er voor je overbleef van ons jonge leven. Vader sliep naast je, zooals hij zoovele jaren had gedaan, omdat hij je man was; maar zijn gedachten konden zich niet binden aan je teer wit gezichtje, dat vaak zoo doodmoe in de kussens lag. Hij dacht aan de nieuwe ontwerpen, die hij gemaakt had voor een villa-park of aan een jacht-partij, waartoe hij was uitgenoodigd. Maar hij begreep niet, dat je naar een woord van liefde hunkerde. Altijd had je gegeven zonder ooit iets terug te vragen. Het kwam niet in hem op, dat hij ook zelf zou kunnen geven. En zoo is het ook ons gegaan, moeder. Wij zijn opgegroeid en volwassen geworden, maar het is niet in ons opgekomen, dat je ons noodig zoudt kunnen hebben. Je was naast ons als de schim van ons verleden, maar je beteekende niets meer voor ons. Wij hadden ieder ons eigen leven en daar stond jij buiten. Je zou dat toch allemaal niet meer begrepen hebben. En wij zouden jou niet begrepen hebben met je kinderlijk-oprecht geloof, dat je echter aan niemand opdrong en dat ik mij nog het best herinner uit den tijd, dat je ons als kleine kinderen de verhalen uit den Bijbel vertelde. Later heb ik begrepen, dat je dat alles gelóófde; doch toen waren het voor mij al lang „verhaaltjes” geworden. En eerst nu, in deze drie lange jaren van je blindheid, ben ik iets gaan verstaan van de kracht van je geloof. Nu weet ik ook, dat wij met onzen haat en onze hardheid aan den verkeerden kant stonden. Wat wij hebben doorgezet door niet te wijken en met onze schouders te werken, hebben wij verloren. Clara is ongetrouwd gebleven en ik heb Mathilde met Hugo naar Indië moeten zien gaan. Vader was in alles ons voorbeeld. Niét toegeven, völhouden, niet over je heen laten loopen: dat waren de klanken, die ons in de ooren gonsden, bij al wat wij deden. Jij, moeder, zei niets en wij vroegen je niets. Ik geloof nu, dat wij eigenlijk bang waren om je iets te vragen. Zou je ons niet ook zwak hebben gemaakt? Pas toen vader gestorven was — hij werd op zijn werk door een beroerte getroffen —, ben ik je anders beginnen te zien. Toen begreep ik ook voor het eerst iets van de kracht, die verborgen was in je zwakheid. Want je was de eenige van ons, die kalm bleef en je niet door je verdriet liet meeslepen. Zonder jou waren wij vermoedelijk allebei zenuwpatiënt geworden. Want met vader verloren wij den grond, waarop wij stonden, onder de voeten. En toen kort daarop eerst Clara thuis kwam, gevlucht uit haar prachtige betrekking, omdat zij in een onmogelijke verhouding tot één van haar ondergeschikten was geraakt, en daarna ik na een huwelijksleven, dat mij slechts ellende en vernedering had gebracht, als een gebroken man in de ouderlijke woning terugkeerde, was jij het, moeder, die geduldig met den balsem van je trouwe liefde onze wonden hebt verzorgd en geheeld. O, ik weet nog, hoe ik dien morgen tot je kwam, nadat ik den vorigen avond mijn huis ledig had gevonden. Geen briefje zelfs had Mathilde achtergelaten. Ik kon niets zeggen. Zoo bitter was mijn smart. Maar ik viel neer aan je schoot als een klein kind en toen stroomden eindelijk de verlossende tranen. En jij zat maar stil op je oude plekje aan het raam en streelde mijn haar. Je deed dat zoo als vroeger, wanneer ik ’s nachts wakker geworden was uit een angstigen droom en ik niet meer kon inslapen. Je vroeg niets, maar je liet mijn kamer weer in orde maken en over Mathilde noch Hugo heb je ooit een hard woord gezegd. Doch toen de groote duisternis je omsloot, was het of het licht zich eerst ten volle in je ontplooide. Vroeger was je alleen maar je eigen onopvallenden weg naar de kerk gegaan en tusschen vaders kapotte sokken en onze kousen lag in je verstelmandje altijd je Bijbeltje. Dat behoorde zóó bij je, dat niemand er iets vreemds in zag. Eens in het jaar kwam de dominé op bezoek. Vader zorgde dan voor wijn en sigaren en schitterde verder door afwezigheid en het spreekt wel vanzelf, dat Clara noch ik ons op zoo’n avond beneden zien lieten. Maar nadat je hulpbehoevend was geworden en je ook in deze dingen aangewezen werd op onze tusschenkomst en steun, ben je in het spreken over je geloof vrijmoediger geworden. Ik heb wel eens gedacht, of je misschien zoozeer door vaders ruige nuchterheid geremd bent geweest, dat het je eenvoudig onmogelijk geworden was over je eigen gevoelens met anderen te sprekenden dat je — het is verschrikkelijk om het te moeten zeggen die vrijheid eerst door je blindheid herkregen hebt. Nu kon het gebeuren, dat we bij je kwamen om je met het een of ander te helpen en dat je onze hand nam en ons vertelde van de rust die je gevonden had en van het Licht, dat er scheen midden in je duisternis. Je sprak er met ons over, eenvoudig en teeder, alsof wij nog de kinderen waren, die in het schemeruurtje naar je luisterden, wanneer vader na den eten zijn dagelijksch dutje deed. Eerst, moeder, hebben wij naar je geluisterd, zooals men luistert naar een lieve, vertrouwde stem, zonder op de woorden te letten, enkel maar genietend van de eigen herinneringen, die door deze klanken werden wakker geroepen. Meer dan eens moest ik er mij op betrappen, dat ik in het geheel niet wist, waarover u gesproken hadt, zoo was ik in mijn eigen gedachten verdiept geweest. En ik geloof, dat het Clara ook zoo ging. Later hebben wij u voorgelezen. Johannes was uw lievelingsevangelie. Geheele stukken ervan ken ik nu uit mijn hoofd. Het heeft lang geduurd, voordat de predikant u over heeft kunnen halen om, begeleid door ons, uw wekelijkschen kerkgang te hervatten. Ik kan niet aan* nemen, dat die schroom uw gebrek gold, want aan het oordeel der menschen hebt gij u nimmer wat gelegen laten liggen, anders waart gij ook zeker niet met vader getrouwd. Naar alle waarschijnlijkheid waren Clara en ik het, die u verhinderden aan den aandrang van den dominé gevolg te geven. Gij wilde ons dit niet aandoen, maar gij wilde evenmin, dat men u, moeder, aan den arm van een vreemde naar de kerk zou zien gaan. Het was voor ons in den beginne een eigenaardige gewaarwording onze moeder te vergezellen naar een plaats, waarover vader nooit anders dan met de grootste verachting gesproken had. En er waren oogenblikken, dat ik het voelde als een verraad aan hem. Met de godsdienstoefening zelf hadden wij de grootste moeite. De muffe burgerÜjke atmosfeer van het kerkgebouw was weinig geschikt om onze ontvankelijkheid voor het gesproken woord te vergrooten en vooral moeders wijkpredikant was verre van een geboren redenaar. Maar wanneer ik dan onder den dienst een zijdelingschen blik op moeder wierp en ik zag welk een milde rust er afstraalde van haar bleek doorgroefd gezichtje, dat in gewijde aandacht luisterend geheven was, dan voelde ik mij opgenomen in haar vrede en dan vergat ik al het andere en keerde huiswaarts gezegend en verkwikt. Zoo heb je met je zachte hand en met je in de latere jaren altijd even omfloerste stem ons gebracht tot de Bron, waar je zelf steeds lessching vondt voor den dorst van je hard en moeilijk leven en waar je ook de kracht gegeven werd om het huwelijk te dragen, dat je eenmaal, toen je nog jong en onervaren was, als een plicht op je zwakke schouders genomen hadt. . Te hebt het misschien nooit geweten, moeder, dat je dit voor ons hebt gedaan. Want ik kan evenmin als Clara daarover met een ander spreken. Wij hebben je maar altijd laten praten. Ook, toen je woorden voor ons niet langer de muziek van onze eigen herimieringen waren, maar een dauw voor onze vereenzaamde en verschroeide harten. Nimmer heb ik den moed gevonden je dat te zeggen en nu is het te laat Nu ga je misschien van ons heen met nog de zorg op je ziel gebonden, dat wij achterblijven zonder God en zonder troost. Gisteren hebben wij moeder begraven. Zonder tot bewustzijn te komen is zij van ons heengegaan. Even had ik haar hand uit de mijne losgemaakt om Clara te roepen, die beneden bezig was met de vaat. Toen is het gebeurd. De dokter is gekomen en later op den dag de dominé. Hij heeft met ons gebeden. Clara heeft verschrikkelijk gehuild, maar daarna is zij heel rustig geworden. Ik heb dat nooit zoo opgemerkt, maar zij heeft nu veel van moeder. Toen moeder zoo oud was als Clara, verloor zij Sophie, ons zusje, dat wij maar amper hebben gekend. Zij was naar haar eerste bal geweest en had daar kou gevat. Een longontsteking in hevigen graad maakte in weinige dagen een einde aan haar leven. Moeder, die dag en nacht bij haar waakte, werd daarop zelf zwaar ziek en ik geloof niet, dat zij daarna ooit weer de oude is geworden. Moeder moet in die dagen erg geleden hebben. Niet alleen om het verlies van haar oudste dochtertje, maar ook om vader, wiens oogappel Sophie was. Vader schijnt zich bij haar dood als een bezetene gedragen te hebben. Het zal vreeselijk voor moeder geweest zijn om zijn vloeken aan te hooren en dat in zoo’n toestand. Maar vader was iemand, die eiken slag, die hem trof, als een persoonlijke uittarting van den hemel beschouwde. Zich buigen onder een beproeving en deze aanvaarden als hem opgelegd, was iets, dat hij niet verstond. En moeder had nadien het hart niet meer, dat zij God’s naam tegenover hem noemde. Menigeen uit hun omgeving zal zich wel eens hebben afgevraagd, hoe twee menschen van een zoo uiteenloopende geaardheid tot elkander zijn gekomen. Dat is ook mij een langen tijd een raadsel geweest, waarvoor ik geen andere verklaring dan het feit zelf wist te vinden. Doch in de jaren na mijn huwelijk, toen ik ertoe kwam mij in de mislukking van mijn leven met Mathilde te verdiepen, is mij daaromtrent toch wel het een en ander duidelijk geworden. Vroeger dacht ik altijd, dat een huwelijk alleen maar berustte op gevoelens van sympathie, maar gaandeweg ben ik tot het inzicht gekomen, dat dit een veel te oppervlakkige beschouwing is. En ik geloof, dat men dichter bij de waarheid is, wanneer men die gevoelens van sympathie veeleer beschouwt als een nevenverschijnsel dan als de kern van de zaak. Wat mij dreef in Mathilde mijn levensgezellin te zoeken, was de incompleetheid van mijn eigen wezen; een leegte, een honger, die hunkerde naar verzadiging. En zoo moet het ook bij vader zijn geweest. Wat hem ontbrak, heeft hij bij moeder gezocht. Doch toen hij het gevonden had, heeft hij het niet tot zich kunnen nemen. Misschien was ook hij, evenals ik, te lang hongerend gebleven. Moeder heeft mij wel eens verteld van vaders larde, grauwe jeugd en hoe zij zelf als eenig kind van gefortuneerde >uders kwam uit een wereld, die voor haar besef bestond uit louter zonneschijn. Aan het einde van haar meisjes-jaren was zij ernstig ziek geworden en had ten gevolge van haar ziekte een geestelijke krisis ioorgemaakt. Van het onbezorgde weelde-kind was zij veranderd in ;en stille, geloovige jonge vrouw, toen zij door de diacones, die met tiaar verpleging was belast, met het Evangelie in aanraking was gebracht. Het was — zeide zij later wel eens — of het alles reeds jaren lang in mij te sluimeren lag en alleen maar wachtte op de hand, die bet zou wekken. Kort daarop leerde zij vader kennen, die als jong architect werkzaam was op een bureau van één der vrienden van haar ouders. Zijn taaie volharding en geen kamp gevende energie hadden hem eindelijk uit de benauwenis van zijn oorspronkelijk milieu bevrijd en hem gebracht op een sport van den maatschappelijken ladder, die het hem vergunde als een onafhankelijk man in het leven om zich heen te zien. Het is te begrijpen, dat in die dagen moeder voor hem worden moest tot „het eenige wat nog aan zijn geluk ontbrak”. Want niet alleen was zij rijk en van zeer goede familie — wat op zichzelf voor hem toen van groote beteekenis was, hoewel hij veel te veel zelfrespect bezat om haar enkel om die reden als zijn vrouw te wenschen —, doch zij vertoonde daarnaast een natuurlijke beschaving en adeldom van geest, die hem met zijn ruw, weerbarstig hart diep onder haar bekoring moest brengen. Haar zachtheid was de droom, waarnaar zijn verharde levenswortelen hunkerden. En zij hoopte in den sterken man vol stuwkracht den stam te vinden, die de broze ranken van haar leven leiden en steunen zou. Doch te ver stonden zij innerlijk van elkander af om elkaar werkelijk te kunnen naderen. Nu is alles voorbij. Clara en ik zitten in de achterkamer. Er liggen wat vergeelde brieven op tafel, samengebonden met een verschoten blauw lintje, moeder’s Bijbeltje en een paar verbleekte portretten. Dat is alles wat er van haar leven overgebleven is. De bril met de donkere glazen heb ik in zijn étui geborgen. Haar leunstoel staat nog bij het venster, maar die was de laatste weken reeds leeg gebleven, toen moeder te zwak geworden was om haar bed te verlaten en met de lift naar beneden te worden gebracht. Wij zijn zelf reeds oude menschen. Het is of wij dat nu pas beseffen, nu moeder er niet meer is, om ons eraan te herinneren, dat wij haar kinderen zijn. Clara’s haar begint al te grijzen en om haar dunnen scherpen mond ligt een vouw van moeheid. En als ik mijn bleek gezicht met de fletse oogen in den ouderwetschen ovalen wandspiegel boven den schoorsteenmantel 21e, schrik ik van mijn beeltenis. Dat ben ik: deze menschelijke schim. Ik ben geen kind meer en geen man; ik ben een gedaante, die bezig is op te gaan in het vergankelijke. Clara schuift mij een foto toe. Moeder staat erop met vader en Sophie. Hoe teer en smal is daarop reeds haar gezicht en toch stond zij toen nog maar pas aan het begin van haar lijden. Onbegrijpelijk is het, dat zij met dit zwakke lichaam zooveel heeft kunnen verdragen. Er is ook nog een portret van haar uit den tijd na Sophie’s dood. Zij lijkt daarop ineens veel ouder geworden. Haar oogen zien mij aan, alsof zij uit een duisteren tunnel in het licht blikt. Dat licht, dat zij alleen scheen te zien en dat zij volgde, waar het haar ook heen bracht. Ik neem haar Bijbeltje in mijn handen. Ik weet wat het beteekent, dat er op sommige bladzijden bruine vochtvlekken zijn. Er ligt een bladwijzer in van stramien, waarop met paarse zijde geborduurd staat: „Dieu te garde”. Het is nooit bij mij opgekomen, dat deze woorden voor mij bestemd zouden kunnen zijn en voor Clara. Ik reik haar zwijgend met een glimlach den bladwijzer aan. Zij knikt. Wij zijn oude, eenzame menschen geworden en toch, moeder, zijn we je kinderen gebleven. CONFESSIO Njan h. eekhout og ben ik diep van U, nog duurt ’t verbond Van bloed en U, o Aarde, alsof geen God De helle lossing bracht in Liefde en Kruis. Alle mijn zinnen, Aarde, omvatten U: Het stille gisten, in den schoot der gronden, Der vruchtbaarheid: het splijten van het zaad, Het brandend stijgen van den zomeroogst, Het klimmen van de sappen in de stammen Der boomgaards, ’t stadig zwellen van het fruit, Het wonder van de bloemen met haar geuren Die dwelmen naar den roes der overgave, Naar rilde vrouwenleden, diepe haren, Den feilen dronk aan driftigen vrouwenmond: Het van Ü zijn in één vergetelheid... Nog ben ik diep van U, o Aarde, en toch Welt allengs breeder het wit weten, hoe ’t Geheim der hemelen, U overwelvend, Méér is dan gij, gróóter dan gij vervuld Van gevensdrang... door Hèm, Dien gij verstiet, Doch daarna kéérde, eeuwig onaanrandbaar, Ontdaan der zwaarte, ontdaan van U, o Aarde: Ruimte-gedraagne, lichter dan het lichtste Der grassen zwichtend onder een insekt, Dan bloempluis zwevend op een ademwind Boven een water, heen ten over-oever —, Lichter, önstoffelijker dan het licht... ... Keerde tot U, een wijle slechts, Zich biedend Een vreemd’ling niet, schoon van het Ander Land, Doch een bevrijde, sprekend zacht: „Herken Herken, o aarde, Mij. Ik ben een kruis’ling, De aan u Gekruiste, ééns — nü God en Heiland, Genaderd u te heffen aan Mijn Hart, Het Hart der duizenden Oneindigheden, Het Hart der boven-afgrond’lijke Liefde, Der tegennachtelijke Vruchtbaarheid: Mijn Hart, o aarde, aarde...!” Nog ben, Aarde Ik U gehoorig, buig mij tot U neer. Maar in mij wil voor Hem mijn ziel ten strijde Tegen mij zelve, tegen ’t bloed dat gij zijt, Den hunker die op Ü zich richt alleen, Donker als gij... Ach, Aarde ... liefde... vrouw... En bóven U en mij: de Kruisling... God! DE KOBOLD EN HET PARADIJS RIE VAN ROSSUM . n de dagen na des groten Keizer Kareis dood, toen de woeste Viking Harald met zijn drakenvloten de Frankische kusten teisterde, stond er achter de duinen van Kennemerland een hecht en waardig klooster. De broeders bebouwden de akkers, verzorgden het vee, verpleegden de kranken en onderwezen de knapen. Zij stonden vooraan bij watersnood en brand, en waagden vele malen glimlachend hun leven. Wie aan de kloosterpoort klopte, vond gehoor en onderdak, zo hij om schutse smeekte ter wille van de liefde Gods — al ware hij Harald de Noorman zelf geweest. Om zo ongerijmd een gedachte zou echter elkeen gelachen hebben, want deze Harald was een mens alleen in gedaante, doch duivels van ziel. Als het landvolk op de drempel van hun hoeve bij het luiden van de avondklok het Onze Vader bad, voegden zij er nog een angstige bede aan toe: „Van den Boze en de Noormannen verlos ons, Heer!” Maar voor het hoogaltaar knielde dan de grijze abt Anselmus, en bad voor de redding der zondige ziel van Harald den Viking. En de broeders antwoordden hem gehoorzaam met een vroom en eendrachtig: Amen! Al hadden zij in hun hart liever pest en hemelvuur over het blonde hoofd met de gevleugelde helm afgesmeekt. Niet alzo echter de jongste dier witte broeders, die nog maar zeventien jaren telde, en een knaap was in zijn pij. Zeventien jaren geleden had de broeder-portier op een helleduistere stormachtige winteravond op de klooster drempel een dode jonge vrouw gevonden, met een schreiend wichtje aan haar koude borst. Zo schoon en lieflijk lag zij op haar baar in de ziekenzaal, bij het licht hunner lantarens, dat de broeders meenden, Maria zelve te aanschouwen, die op haar vlucht bezweken was. Zij gaven haar een Christelijke begrafenis en plantten een kruis op haar graf in een hoek van de kloosterhof. En geen van hen was verwonderd, toen in de volgende Meimaand witte leliën wiesen rond het kruis. Vader Anselmus doopte het knaapje in de kapel, en noemde hem Winfried, wat een schone naam vol vrede is. Zo groeide Winfried op tussen de broeders, als Samuel onder de priesters. Hij zat mede aan op de harde banken der kloosterscholieren, en toen de geleerde broeder Eginhard hem niets meer leren kon, droeg de abt Winfried hem de zorg voor de kloostertuin en de kruidhof op. En al wie Winfried aan het werk zag tussen de leliën en violetten, de verbena, de thijm en de veronica, die zeide verheugd: „God zegene de handen van den jongen,” en prezen den abt als een verstandig man. De kleine hof bloeide in de zomer als een vergeten hoek van het Paradijs. En broeder Eginhard, die in de librije achter zijn lessenaar zat, en met geduldige vingers een wonderschone kapitaal maalde voor de aanvang van het vierde Evangelie, hief bij tijden verheugd zijn ogen op, om door het open venster in de bloeiende hof te zien. Zo kwam het, dat de Apostel Johannes de trekken van den broederhovenier kreeg, en de bloemen, die zich rood en blauw rond de bladzijde rankten, hadden in Winfrieds hof gebloeid. Doch in een luwe voorj aarsnacht vlamden de vuurbakens langs de kust bloedrood op. Harald de Noorman was op ’t onverwachtst geland met zijn woeste gezellen; als een ongeluksster schitterde zijn zilveren helm met de duivenvleugels boven de duinkam. Blakend en rovend, moordend en brandend golfde de wilde stroom voort, totdat hij stuitte voor de houten wal van het klooster. Dreunend beukten de Noormannen met hun aksten de poort, en eisten toegang in naam van Odin. Maar de oude broeder-portier, die het luikje opende, antwoordde rustig, dat de abt alleen de poort liet ontsluiten terwille van de liefde Gods. Dan sloeg hij het luikje weer toe. Toen vielen de Noormannen op de poort aan met hun bijlen en het geweld hunner schouders. Maar in de kapel lag de oude abt geknield voor het hoogaltaar, en bad met vaste stem om bijstand en bescherming in deze uiterste nood. Achter hem antwoordden de broeders met een immer zwakker: Amen! Eén voor één stonden zij op, en slopen behoedzaam naar buiten. Toen de oude abt oprees van zijn knieën, en zich omwendde, zag hij niemand meer dan broeder Winfried, den hovenier. De anderen waren hem allen uit liefde ongehoorzaam geworden, en weerden zich nu op het voorplein met spaden en houwelen tegen de Noormannen, die met vuur de poort hadden vermeesterd. Daar viel de kapeldeur krakend naar binnen, en de Noormannen stortten zich tierend in de kerk. De oude abt hief zegenend de handen, maar broeder Winfried greep de twee zware luchters van het altaar als een wapen. Zijn tengere armen waren echter zo zware last niet gewend, en een knodsslag deed hem duizelend neerstorten over het bloedend lijk van den ouden priester heen. Reeds flikkerden twee, drie aksten boven zijn blond hoofd, toen de donderende stem van Harald zelf boven het geweld uit beval, den laatsten paap te sparen. Zij bonden Winfried, en sleurden hem de kapel uit. Zwijgend moest hij bij het schijnsel der vlammen de schrikkelijke verwoesting aanzien Nog voor de morgen aanbrak, scheepten de roovers zich in met hun buit en gevangenen. Achter hen brandde het klooster als een hoge rode vuurzuil, die recht als een roep om wraak naar de hemel steeg. Geboeid zat de jonge monnik Winfried temidden van een troep angstig bijeengedrongen vrouwen en kinderen, en staarde over de grijze golven. — De Vikingen ontscheepten zich aan een woeste rotsenkust, die steil als een granieten wand tegen een grauwe hemel rees. Die avond gingen in de grote zaal van Haralds hoeve de horens met mede en bier lustig rond en hief de oude skald bij het rokend houtvuur het woeste zegelied aan van Harald, den lieveling der góden, waarbij de beschonken krijgers dreunend en stampend invielen. Maar Harald zelf schopte den slapenden monnik wakker in zijn kot, en voerde hem naar het vrouwenvertrek aan het leger van zijn enige dochter. Nauwelijks zestien jaren telde Ragnhild Haraldsdochter en zo bleek en lieflijk lag zij te slapen op de berenhuiden van haar sponde, dat Winfried waande een jonge martelares te zien liggen op haar doodsbed. Haar smalle handen lagen gevouwen op haar borst, en haar schoon gelaat in de krans van roodgouden haren had de doorschijnende rozentint, die de allerkleinste gepaarde schelpen hebben, welke de heimelijke tederheden der zee zijn. Toen vernam Winfried, waarom alleen hij gespaard was gebleven. Het jonge leven van Ragnhild Haraldsdochter smolt weg in een dodelijke krankheid als late sneeuw in de voorjaarszon. Maar Harald de Noorman, eiste haar leven van den jongen monnik, opdat hij haar, schoon en stralend, geven kon aan Olaf Trygvasson, die een vorstelijk bruidsgeschenk voor haar bood — en opdat hij een kleinzoon op zijn knieën zou hebben in zijn ouderdom. Hij eiste haar leven van Winfried, omdat hij een monnik was en de geheimen kende van kruiden en wortelen, die God den mensen tot heling doet wassen. Op haar bruiloftsdag zou Winfried vrij man zijn, en met geschenken worden overladen. Maar op haar sterfdag mocht hij bidden om een snelle en barmhartige dood, want niemand zou hem dan redden uit Haralds hand. Toen boog Winfried het hoofd, en berustte in de wil van God. Want hij wist, dat Ragnhild Haraldsdochter de zwaluw niet meer zou zien nestelen onder het dak der hoeve. Maar hij zweeg, en aanvaardde gehoorzaam zijn laatste taak op aarde. Tesamen met Aaslaug, de oude voedster, ontwrong hij aan de dood nog enige maanden van Ragnhilds broze leven. Hij liet haar naar buiten dragen in de zonneschijn, en zocht op de hellingen de schaarse kruiden, waaruit hij een krachtige en heilzame drank brouwde. Maar zwaarder dan om Ragnhilds leven kampte Winfried om Ragnhilds ziel. Want een demon scheen gevaren in dit broze lichaam, een vlam uit de hel scheen te branden achter het albast van haar huid. Zij haatte allen, die haar omringden, haren vader, haren bruidegom, haar slavinnen en haar voedster. Haten moest zij, omdat zij uit haat geboren was. Twintig jaren geleden had Harald de Noorman op een zijner eerste tochten op de kusten van Ierland een koningsdochter geroofd, roodharig en bovenmate schoon als Freija zelf. Hij had haar naar zijn hoeve gevoerd en tot vrouw genomen, en met vorstelijke geschenken had hij haar gunst trachten te verwerven. Maar hoe slaafs hij ook bedelde om één glimlach van haar trotse rode mond: sedert de dag, dat hij haar had losgescheurd van haar doden bruidegom, had zij geen woord meer tot hem gesproken. In zijn armen bleef zij koud en stom als ijs. Zij werd zwanger, en Harald droomde zich een schonen zoon. Maar toen het kind ter wereld was, legde de vroedvrouw het hem zwijgend in de armen. En de Ierse koningsdochter keerde haar doodsbleek gelaat naar hem toe, en glimlachte eindelijk, koud en triomferend, aleer zij de ogen sloot en stierf. Want het zwakke wichtje in Haralds armen was slechts een dochter. Zo was Ragnhild opgegroeid als de levend geworden haat van haar moeder. Zij kwelde rusteloos allen, die haar dienden, en schepte behagen in de tranen en de angst van haar slavinnen. Zij bespotte Winfried, om zijn gevangen staat en zijn geduld. Als zij vernam, dat hij op haar sterfdag gedood zou worden, lachte zij verheugd en zeide, dat dan tenminste nog één ziel door rook en vlammen met haar zou zinken naar de bodem van Hela. Toen herkende Winfried den demon, die haar zweepte, en glimachte. Die avond sprak hij Ragnhild Haraldsdochter voor de eerste naai van het Paradijs. Zij luisterde, en zond hem dan driftig heen, maar de volgende avond iet zij hem weer ontbieden. En langzaam, met voorzichtige handen, doeg Winfried voor haar angstige ogen de bladen om van het heilig :vangelie, dat hij in zijn hart versloten hield. Ragnhild luisterde, tervijl buiten de zomer uitbloeide, en de eerste herfststormen loeiden om le muren der hoeve. Des nachts stond het wilde Noorderlicht in koude 5racht boven de zwarte bergen. Nachten lang smeekte Winfried God om deze wilde ziel. Toen cromp de demon in Ragnhild Haraldsdochter sidderend ineen en verd stom. En Winfried sprak haar van den goeden Herder en het verdoolde l?im, van de allerkostelijkste parel en van het zaad, dat in een toebereide akker viel. Zij zweeg, en luisterde met wijd-open ogen. De eerste sneeuwvlokken vielen, en des avonds bij het haardvuur draaiden de maagden lustig het spinrokken. Toen bad Ragnhild Haraldsdochter Winfried om een onderpand van de waarheid zijner woorden. Hij nam het kruis van tussen de plooien van zijn pij, en legde het haar in de witte handen. Zij vouwde haar vingers op haar borst ineen, en werd zeer stil, vele dagen lang. Daarna liet zij Winfried wederom komen, en hij doopte haar heimelijk op den eersten Adventsavond. Van toen aan straalden haar ogen als van een bruid onder haar krans, en Harald de Viking, die haar zo zag, prees den monnik, en beval de maagden zich te haasten met het weven van het bruidskleed. Als het zonnerad zich wendde, en het Joelblok vlamde in de schouw, zou Olaf Trygvasson zijn bruid komen halen. Maar des nachts weende Winfried op zijn leger, want hij wist dat h?ar hemelse bruiloftsdag nu niet verre meer was. Doch Ragnhild Haraldsdochter glimlachte als een gelukzalige martelares. Ze deed Winfried een eed zweren op het kruis, dat hij haar in een Christelijk graf zou leggen, met een kruis aan het hoofdeinde, aleer haar vader haar op een brandend schip zou doen verzinken in zee. Hij zwoer, — en onder de schijn van haar geneeskrachtige wortels te speuren, sloop hij in nacht en noodweer naar de bergweide, om Ragnhild Haraldsdochter een graf te delven. Toen geschiedde het, dat alle geesten van aarde, lucht en water in een stormachtige winternacht tesamen kwamen op de hoge vlakte, waar het open graf was. Van alle vier de windstreken kwamen zij: de reuzen, de elfen, de heksen, de weerwolven en de kobolden. Angst was gevaren in de geestenwereld, en angst had hen samengedreven rond het open graf, dat Ragnhild Haraldsdochters lichaam wachtte. Een bedreiging van hun macht was dit open graf. Vele eeuwen lang hadden de geesten in deze barre oorden de mensen beangstigd en gekweld. Maar nu dreigde er gevaar: een bleke vreemdeling was gekomen, en had een zwart graf gedolven in de sneeuw. De geesten van aarde, lucht en water hadden hem gadegeslagen, en het kruis gezien, dat aan zijn gordel hing. Toen wisten zij, dat zij verdreven zouden worden, want waar het Kruis verschijnt, daar wijken de demonen. Daarom zwoeren zij, dat elkeen van hen zou beproeven, den bleken vreemdeling te verderven, aleer hij het kruis kon planten aan het hoofdeinde van het graf. Zo geschiedde het, als Winfried bij maanlicht uittoog met zijn spade, terwijl de sidderende bewaker bleef wachten aan de voet der bergen, dat de zeemeerminnen opstegen uit de golven, en haar schoonste liederen zongen, om hem naar de rand der steilte te lokken. Maar Winfried dacht aan de motetten, die hij placht te zingen in de Kerstnacht, en groef glimlachend voort. Toen kwamen de heksen om hem heen rijden op haar bezems, maar Winfried stond veilig in de beschuttende kring zijner gebeden. De reuzen rolden ontzaglijke rotsblokken omlaag, maar zij suisden rakelings langs hem heen, en ploften nutteloos in de afgrond. En als op de terugweg de elfen hem poogden te verschrikken, zag hij aan hen voorbij, want zijn ogen zagen alleen het kruis van elzentakken, dat hij in zijn handen droeg. Toen kwamen de geesten opnieuw tesamen, en eisten van den ouden bergkoning, dat hij een zijner kobolden uitzenden zou, om den bleken monnik te doden in zijn slaap. Want alleen de kobolden, die zich met hun rode mutsje onzichtbaar konden maken voor sterfelijke ogen, waagden het, de mensen te volgen in hun veilige woningen. Daarop wees de bergkoning den oudsten zijner kobolden aan, en beval hem, den vreemdeling te volgen als zijn schaduw, en hem te doden met water, vuur of staal, aleer het gevreesde kruis stond geplant op de bergweide. En de geesten zwierven weer huilend uiteen naar alle vier winden. De bergkoning verzonk in het ingewand der aarde; de heksen vlogen naar haar duistere holen, en de meerminnen gleden weg naar de diepte der zee. Alleen de kleine Kobold bleef, en zette zich, door zijn rood mutsje gedekt, op de rand van het graf. Hij wachtte — maar niet met haat en wraakzucht wachtte hij. Want deze Kobold, die zo oud was, dat zyn lange baard tot gesponnen zilver was gebleekt, droeg een vreemd geheim als een schande met zich om. Hij bezat een hart, zoals de mensen hebben, dat jagen kon van vreugde, maar meest krimpen van droefenis. Als de andere geesten zich verlustigden in de angst der mensen, had de Kobold gezwegen in een vreemde droefheid. Nu zat hij en wachtte, tot hij Winfried zag komen om middernacht, en met bloedende handen delven in de bevroren grond. De Kobold volgde hem naar de hoeve terug, en trad ongezien in Winfrieds schreden de ganse dag. Maar de opdracht van den bergkoning volvoerde hij niet. Dood hem! flikkerden de bijlen aan de wanden der wapenzaal. Dood hem! fluisterde het water in de diepte der wel. Dood hem! sisten de vlammen in de laaiende haard. Maar de Kobold achtte op water, vuur noch staal. Hij zat aan het hoofdeneind van Ragnhilds legerstede, en luisterde ongezien naar Winfrieds woorden. En elke avond stond de kleine Kobold met gebogen hoofd achter Ragnhild en Winfried aan de poort van het Paradijs. Toen kwam het feest der zonnewende; de Joelvuren laaiden op de bergen, en het bloed van een witte schimmel rookte op Odins altaar. De vlammen loeiden op den haard der feestzaal, en spiegelden rood in de glanzende schilden aan de wand. Aan het hoofd der tafel stond Harald de Viking, leunend op zijn schrikkelijk zwaard, en dronk met de geweldige drinkhoorn vol mede gastheil toe aan den jongen Olaf Trygvasson, die met groot gevolg van krijgers en knechten en koninklijk geschenk was gekomen om zijn bruid te halen. In het vrouwenvertrek lag Ragnhild Haraldsdochter stil en zeer bleek op de berenhuiden van haar bed. Zij droeg haar bruidskleed van sneeuwwit linnen, en dikke gouden banden rond enkels en armen. Aaslaug hurkte schreiend aan het voeteneind, en aan haar zijde zat Winfried, en reikte haar zwijgend het brood en de wijn. De Kobold zat aan haar hoofdeneind, en zag toe. Toen wendde Ragnhild Haraldsdochter het hoofd naar het opengestoten vensterluik, en zag op naar de heldere sterren, die schitterden in de heilige Kerstnacht. Zij glimlachte, en sloot haar ogen, en stierf. — Tot middernacht lag Winfried geknield bij haar lijk; zijn eigen kruis rustte in haar dode handen. Dan nam hij haar in zijn armen, en droeg haar omzichtig naar buiten. De Kobold en Aaslaug gingen achter hem. Ongehinderd bereikte Winfried de bergweide en legde de dode bruid in het open graf. Moeizaam plantte hij het houten kruis in de hardbevroren grond. Daar flakkerden op eenmaal fakkelvlammen in het dal, en stegen snel lang»; de donkere helling omhoog. De slaaf, die Winfried bewaak- te, had te middernacht het kot leeggevonden, en schreeuwend de feestgenoten gewaarschuwd. Die hadden haastig bijlen en zwaarden van de wanden genikt, en de slaven hadden de druipende fakkels uit de ringen gegrepen. Een gillende slavin had jammerend het verdwijnen der bruid gemeld, en met woest gehuil waren de feestgangers tegen de berghelling opgestormd, de razende Harald vooraan. Een bijlslag verbrijzelde Aaslaug de schedel, maar Winfried bonden zij met taaie zelen van boombast, en sleurden hem tierend naar de hoeve terug. Ragnhild werd uit haar graf geheven, en op een baar van schilden teruggedragen naar haar doodbed. Harald de Viking liet den bloedenden monnik door het valluik in de kelder werpen, en zwoer, dat hij hem de volgende morgen zou richten met eigen hand. Toen de trage winterzon boven de bergkam rees, lag een licht schip te wiegen aan de voet der rotsen. Op het dek lag Ragnhild Haraldsdochter op haar praalbed, wit en schoon in haar bruidskleed, met de bruidskrans in de wijdgespreide rode haren. Aan het voeteneinde lag Aaslaug’s lijk uitgestrekt, en aan het hoofdeind stond Winfried aan de mast gebonden. Rondom langs de boorden lag hoog het berkenrijs opgestapeld. Aan het strand stond Harald de Noorman temidden van zijn gasten, en wierp met eigen hand de fakkel in het hout. Toen duwden de slaven ijlings het schip van de oever, en brandend gleed het in zee. Winfrieds ogen bleven door rook en vlammen op het kruis gevestigd, dat Ragnhilds dode vingers omknelden, en dat de sterkste der krijgers haar niet had kunnen ontwringen. Het vuur laaide op, en lekte aan zijn banden, die snel verkoolden. Toen viel Winfried, de hovenier, voorover op het lijk van Ragnhild Haraldsdochter en stierf als een getrouw martelaar. Het dodenschip brandde met een hoge stille vlam, en verzonk sissend in zee. Op de bergweide zat de Kobold naast het ledige graf, en zag de rode vlam in de verte krimpen en sterven. Hij sloeg de handen voor de ogen en bleef roerloos zitten, die ganse dag en die ganse volgende nacht. Eenzaam stond op de bergweide het houten kruis, en sidderend vluchtten voorgoed alle boze geesten. Toen de hemel begon te verbleken, stond de Kobold op, en daalde af in de krocht van de berg. Maar op zijn geroep antwoordden hem alleen de spottende echo’s. Ook de kobolden waren angstig gevloden en hadden hun hamers weggeworpen in de haast. Met een flambouw doorliep hij alle bergzalen, waar de wanden flonkerden van kristal en kostbare stenen, en waar het goud glinsterde in het zand, dat de bodem bedekte. Hij laadde zijn schootsvel vol schatten, tot het als een zware buidel aan zijn gordel hing, en steeg dan weer eenzaam omhoog door de smalle spleet naar de lichte dag. Hij brak zich een roede van een elzenstam, en trok met zijn schatten de wereld in, onzichtbaar voor de mensen. Hem dreef maar één gedachte als een gesel voort: het Paradijs te vinden, waar Ragnhild en Winfried nu wandelden in de eeuwige zonneschijn, hand in hand. Zo wandelde de Kobold de ganse wereld door, over hemelhoge bergen en langs steile afgronden, door bloeiende valleien en schroeiende woestijnen. Hij zag honger en pestilentie, watervloed en brand, vlammende oorlog en lachende vrede, barmhartigheid en razernij, witte monniken en rode beulen, heiligen en zondaren, tot het hart hem dreigde te bezwijken van het leed der mensen. Toen trad hij in de stilte der eindeloze woestijn, waar het zand de voetzool schroeit en de hemel de ganse dag vuur regent. Daar sleepte hij zich voort, bezwaard door de glinsterende schatten in zijn schootsvel. De zon poogde hem met gloeiende pijlen te doden, en de hete woestijnwind dreigde hem onder het wolkend zand te bedelven. Maar de Kobold ging voort, nietig in de onmetelijke vlakte, tot hij voor een hoog en dreigend gebergte kwam, dat zijn grauwe kantelen in de wolken stak. Als grimmige wachters rezen twee rotszuilen tot een nauwe poort, en daarvoor zat, in zwijgende roerloosheid, een grote sombere engel. Grauw was zijn gewaad, en zwart waren de ontzaglijke vleugelen aan zijn schouders. Hij steunde zijn kin op zijn linkerhand, en zijn rechterhand rustte op het gevest van zijn vlammend rechtstandig zwaard. Onbeweeglijk en majesteitelijk hield hij de wacht, en zijn grijze ogen staarden recht in de eeuwigheid. Toen verstond de moede Kobold, dat hij aan de poort van het Paradijs stond, en hij viel op de knieën, nietig aan de voeten van den zwijgenden engel. Hij strekte de armen uit en smeekte om toegelaten te worden, met roerende woorden. Dan bracht hij zijn schatten tevoorschijn, en spreidde ze verlokkend uit op het zand. Maar de engelwachter bleef onbewogen en zwijgend over hem heen staren. En vuriger nog pleitte de Kobold, en smeekte, om één enkele blik te mogen werpen in de hof der gelukzaligen — terwille van het kruis. Toen sloeg de engel de blik neder, en schudde droevig het hoofd. Dit was de weg niet, zeide de engel, noch de poort, en het vreselijk zwaard bliksemde onder zijn hand. Deze toegang was versperd door des mensen dwaze hoogmoed, en hij, de eenzame engel, bewaakte hem tot de jongste dag. Maar één poort is er opengebleven, die niemand vinden kan dan die wandelt achter Hem, die eenmaal voor de zonden der wereld doodbloedde aan het kruis. Wie Hem volgt in nederigheid en vertrouwen, en alles offert wat hij heeft, die zal deze poort open vinden, en de eeuwige zaligheid binnengaan. Toen raapte de Kobold zwijgend zijn schatten bijeen, en toog opnieuw, om al wat hij bezat, te offeren, en zo de poort te vinden, waardoor Winfried was binnengetreden. Zo kwam hij weder in de wereld der mensen terug, ongezien van sterfelijke ogen, met brandend hart en de handen vol glinsterende schatten. Na vele dagen kwam hij in een grote stad, en zette zich neder op de treden aan de ingang van een prachtige kathedraal. Het was een heiligendag met stralende hemel, en het volk stroomde in Zondagsdracht naar de kerk. De oude vrouwtjes knikten elkaar glimlachend toe; de kinderen droegen bonte kransjes in de dansende haren. De jonge meisjes hadden een roos op haar keurs gestoken, en lachten verstolen naar de zwierige jonkmans. Zij hebben mij niet nodig, dacht de Kobold, en liet teleurgesteld de kostelijke stenen door zijn vingers glijden. Maar ten laatste kwam een jong meisje aan, dat hem eenzaam en treurig met gebogen hoofd voorbijsloop. Hij volgde haar in de kathedraal, en zag, hoe zij snikkend op haar knieën zonk in de schaduw van een pilaar. Maria, fluisterde zij handenwringend. Maria, doe een wonder. Mijn vader is gestorven, en mijn moeder heeft geen kruimel brood meer voor ons zevenen. Doe een wonder, Maria — of ik moet morgen mijn lichaam verkopen op de straten, om brood te hebben voor mijn moeder en de kinderen. Maria — heb medelijden — doe een wonder! Toen glimlachte de Kobold, en liet een turkoois, blauw als de mantel van Maria, in de lege beurs glijden, die aan de gordel van het meisje hing. Des avonds vond zij de schone steen; zij weende van geluk, en ;prak van een hemels wonder. De goudsmid gaf er haar een grote som n goede goudguldens voor, en het hart van den Kobold klopte van ïen groot en liefelijk geluk, toen hij het brood op de tafel zag, en de glanzende ogen der kinderen. Maar zijn geluk duurde niet lang. Hij zag, hoe het meisje zijden hemden ging dragen met borduursels van een handbreed, en de allerfijnste sluiers, als een edelvrouw. Hij zag haar ijdel als een pronkende pauw door de straten stappen, terwijl haar moeder en haar broertjes in lompen liepen, en het berouwde hem, dat hij haar de steen geschonken had. Hij vertrok haastig uit de grote stad en trof langs de landweg een zwervenden scholier, die languit in het gras lag te slapen, met zijn tioofd op zijn ransel vol boeken. Hij bleef staan, en legde een robijn als een flonkerende bloeddruppel in de open hand van den slaper. — De jongen werd wakker, en zag verbaasd de edelsteen in zijn handpalm. Dan slingerde hij zich zingend de ransel op de rug, en verkwanselde de robijn in de taveerne bij de poort aan een marskramer, die hem er luttele zilverstukken voor Ixjod. De reizende scholier lachte om zoveel geld, en liet zich zonder ophouden de beker vullen met de beste wijn. Des avonds was hij zo dronken, dat de waard hem opnam en als een vod buiten de deur smeet. Hij waggelde de duisternis in, viel in de stadsgracht en versmoorde jammerlijk in de modder. De Kobold ging verder met gebogen hoofd, schreiende van teleurstelling en ellende. Dan kwam hij aan een kleine plaggenhut, die eenzaam in de wijde bloeiende heide stond. Twee oude mensen woonden er, die als vogels uit Gods hand leefden. De Kobold zette zich ongezien bij hun plaggenvuur, en legde des avonds op de lemen vloer een smaragd, die groene stralen schoot. De oude mensen vonden de kostelijke steen, en waren zeer verbaasd. Zij wisten niet, wat er mede aan te vangen, en toonden hem aan gebuur en vreemde. Zo geschiedde het, dat de mare van de steen zich vliegend snel verbreidde. Ook de landlopers hoorden ervan, en één van hen, een godvergeten rabauw, bond zich een zwarte lap voor het gelaat, en sloop des nachts de eenzame hut binnen. De oude vrouw ontwaakte en wilde schreeuwen, maar de rover sloeg haar met zijn knuppel de schedel in. De oude man begon te kreunen, maar een tweede slag maakte hem stil. Toen vluchtte de landloper met de smaragd, en de Kobold zat zwijgend en radeloos bij de twee lijken, tot de geit begon te blaten in de morgenschemer. Verslagen trok hij weer voort, bezwaard door zijn schatten, en putte zich vergeefs uit in weldoen. Zijn goud en edelstenen brachten slechts zonde en ongeluk onder de mensen. Hoogmoed en luiheid, toorn en onmatigheid, afgunst, wellust en gierigheid, alle zeven hoofdzonden dansten grijnzend hand in hand voor den Kobold uit; vloeken, tranen en verwensingen volgden hem op al zijn schreden. Totdat hij eindelijk, met lege handen, ten tweeden male de woestijn invluchtte, om den engelwachter te zoeken. Roerloos als een granieten statuur zat deze nog immer bij de ingang van het Paradijs, en leunde op zijn vlammend zwaard. Boven zijn hoofd ging blinkend de avondster op. Toen wierp de kleine grijze Kobold zich ter aarde, en kroop tot vlak voor de voeten van den zwijgenden engel. Dood mij, sprak hij snikkend, en strekte zijn kleine armen uit op het zand. Dood mij, wachter van het Paradijs, opdat ik het leed der mensen niet meer zie. Zie, ik heb alles gegeven wat ik bezat, maar al mijn gaven zijn in zonde en ongeluk verkeerd. Heb erbarmen, hemelse wachter, en laat mij sterven, want ik heb niets meer dan twee lege handen. Toen glimlachte de engel, en sprak: Sta op, Kobold, want nu vangt uw taak eerst recht aan. Gij hebt gezien, hoe de aarde vol leed is, als een beker vol water. Ga heen, Kobold, en lenig de smart der mensen, druppel voor druppel. Dat doende zult gij gehoorzaam zijn aan het hoogste gebod, en de weg naar het Paradijs vinden. Doch de Kobold schudde droevig het hoofd, en zeide: Hoe zal ik het leed der mensen kunnen lenigen, ik, die met twee lege handen tot hen kom? De Engel glimlachte, en zich bukkend, raapte hij een handvol zand van de grond, dat hij zwijgend den Kobold reikte. Die bezag verwonderd de armelijke gave op zijn hand, borg ze in zijn lege schootsvel, en ging bedroefd heen. Zuchtend keerde hij in de wereld der mensen terug, en zwierf moedeloos langs velden en wegen, zoekend zonder rust naar enig schepsel, man of vrouw, kind of dier, dat hij met zijn handvol zand gelukkig maken kon. Op een avond leunde hij dodelijk vermoeid tegen de vensterbank van -en schoon en statig koopmanshuis. Bij het schijnsel der kaarsen zag tiij daarbinnen een schone jonge vrouw zitten, kostbaar gedost in sameet en damast, met juwelen aan hals en polsen. Maar ha?r vriendelijk gelaat boog zich vol angst over het kind, dat zij wiegde op haar schoot; tranen vielen op het gloeiende gezichtje, dat blaakte van koorts. Zij hief het hoofd op, en de Kobold zag haar wanhopige ogen. Indien hij maar slapen kon, fluisterde zij. Ach, indien hij maar één uur kon slapen. — De Kobold kwam ongezien naderbij, en legde zijn Hand op de ogen van het kind, maar het wierp het hoofdje onrustig heen en weer, en kreunde. Toen greep de Kobold, daar hij anders niets bezat, zijn handvol zand, en strooide het voorzichtig op de hete oogleden van het kind. En ziet, de wimpers trilden, en de schitterende ogen gleden loom en langzaam dicht. Toen verstond de Kobold de wonderkracht der goddelijke gave, die de Engel hem gereikt had, en een hemelse blijdschap vervulde zijn moede hart. Hij ging, en toog van stad, van huis tot huis, en zegenbeden volgden hem van iedere drempel. Hij zat aan de kleine bedden der kinderen, elke avond, en deed ze slapen met zijn handvol zand. Geen was er, die zijn zoete wonderkracht weerstond, en de tranen der moeders vielen op zijn handen, zovaak hij een kreunend kind de brandende ogen sloot. En nog immer gaat hij voort over de ganse wereld, de barmhartige Kobold, en wordt niet moede. De mensen zien hem niet, want immer houdt hij zich angstvallig het witte hoofd gedekt. Doch somwijlen, als hij in het schemeruur aan het voeteneinde van een klein bed zit, vergeet hij zijn voorzichtigheid, en zet zijn rood mutsje af. Dan zien hem de kinderen, die wijzer ogen hebben dan de mensen. Zij lachen hem toe, en in alle talen geven zij hem vriendelijke namen. Zo wandelt hij over de aarde, door alle eeuwen heen, gezegend door alle geslachten. Totdat eenmaal de jongste dag zal aanbreken, en hij met een handvol zand aan de poort van het Paradijs zal staan. HORROR VACUI G. KAMPHUIS —Jeeg is een avond binnen kamerwanden, als alle dingen ernstig, wit en groot in ’t lamplicht sterven en ’t verbleekend rood van pluche zich spreidt over de tafelranden. de gele rozen zijn van was, het blad: groenachtig hard papier op zwarte stelen, de dag is dood, en klank noch kleuren spelen door ’t zwijgen van de uitgestorven stad. het in zichzelf teruggegleden stroomen laat mij hier machtloos en ontledigd staan, mijn hand ligt stil, mijn voet zal niet meer gaan — maar ingesponnen in dit kilbleek droomen, groeit, uit onpeilb’re diepten opgekomen, de angst: o God, behoudt ons, wij vergaan! VOX INFANTIS Dk G. KAMPHUIS e zerpe herfstgeur van de blaad'ren verscheurt weer wat de nacht mij liet. wat rest mij uit het zielsgebied? de droom is niet meer te benaad’ren. alleen de stem nog van het kind, dat naar mij om geboorte schreide, sluimerend in het onbevrijde, waaruit geen woord het meer ontbindt — sinds hij, nog klein, gestorven is (ze zeggen: hij is oud geworden, maar anderen: hij is gestorven) zwerft door den nacht het zielsgemis, de stem van ’tkind, dat om mij schreide, mij smeekend eiken herfst verbeidde. AVOND . G. KAMPHUIS t , „ _ Jl s herfst, tegen de ruiten druppelt regen, waar draal je anders dan in mijn gedicht? ik heb je lief; hoe zocht ik j’ allerwegen — aan ’t venster schreit het grijze avondlicht. en stoel en tafel peinzen in stil vragen. ’t vertrek bewoont mij, wonderlijk te moe. het lamplicht heeft de dingen vlotgeslagen. straalt mij uit schemering je blankheid toe? o vrouw, geboren in mijn lichte droomen, breng vrede dezen nacht — maar buiten suist het door de takken: niet, nog niet gekomen — hoor, hoe de regen op de blaad’ren ruischt. HOOIWEER Eg. mulder r zijn nu eenmaal rangen en standen. Daarom heeft Siebe Damstra zijn knecht met de bolderwagen naar het station gestuurd, om de Groninger hooiers te halen. Als er een dominee „van elders” voor de gemeente moet optreden, dan haalt Siebe Damstra die zélf, èn met de tilbury. Is het een flinke spreker, dan haalt hij den man met groote vreugde. Het vooruitzicht van een gezegende Zondag kan een mensch blij maken. Vooral een jongen boer als Siebe Damstra, die, wat dat aangaat, het van de Zondag moet hebben. Maar een mensch blijft een mensch. Het is aan den boer te zien. Hij is blij. Hij is blij dat de hooiers komen. De komst van een man van het woord, zou hem niet zoo „tige-op-trie” kunnen maken. Want het gras is nu rijp. En de machine heeft al een gedeelte ervan neergelegd. Het ruikt al naar hooi. Als je een koe was, zou je er zoo de tong om slaan... De zon heeft het overheerlijk gestoofd. Wat een geluk, dat ze vandaag al komen. Het is al wel tien dagen goed hooiweer. En de lucht staat nog vast. Siebe Damstra móet wat doen. Kijk, hij gooit de groote schuurdeuren wijd open. Toe nou man, doe niet zoo gek! Er zijn geen wagens hooi op komst, — alleen maar hooiers. Die moeten straks eten hebben en een plaats in de schuur om te slapen. Het zonlicht valt binnen en laat de donkere leegte van de hooivakken zien. 't Is of die holte daar gaapt en roept om vulling. Je rilt in zoo’n leege schuur. Een schuur is er, om die vól te hebben. Een leege schuur is een angstig ding. Siebe Damstra zoekt schoone koeiendekken en legt die netjes opgevouwen naast enkele losgemaakte bossen stroo. Daar zullen de Groninger hooiers de eerste nachten in slapen. Willen ze later liever in het jonge hooi liggen, welnu, dat moeten ze dan zelf maar weten. Siebe kijkt uit. Dat ze nog niet hier zijn. Hij had hen wel zélf willen halen. Maar dat doe je nu eenmaal niet. Zelf haal je familie, de dominee, of je brengt een zieke naar ’t ziekenhuis. Maar de knecht haalt de hooiers. Als ze maar zijn gekomen. Stel eens voor, ja stel nu eens voor, dat een andere boer die menschen méér loon heeft geboden en ze komen niet. — Hóórt hij de wagen? — Het zou toch gemeen, een smeerge streek, zijn. Een zweelmachine er bij... maar dié kost centen. En je kunt toch niet alles met de machine doen. Hooi-op-steken bijvoorbeeld. Nee, want dan zou je eigenlijk een heele groote grijper moeten hebben, die in één hap zoo’n hooi-opper, waar een wagen voldoende aan heeft, schoon opstreek en zoo op de wagen tilde. Maar als de wagen dan met zoo’n vracht over de weg hobbelt, zal dat hooi uit elkaar vallen, en — nee, dan zou je een grijper moeten hebben, met een arm half zoo lang als je land ver is en die de hooge rooken hooi met één hap van het land in de schuur tilt. Maar dan zou je ook een schuur moeten hebben, met deuren ópen naar boven — als een jonge spreeuw die in z’n nest ligt te gapen. Zóó... En Siebe Damstra gaapt z’n mond open, om zich zelf duidelijk voor te stellen, hóé. Hij schiet in een lach en loopt dan op een draf naar de keuken, waar z’n jonge vrouw bezig is het eten voor de hooiers klaar te maken, want die zullen wat lusten na zoo’n lange reis. — Vrouw, weet jij waar die kaart is? — Welke kaart? — Nou, waar het opstaat! — Wat opstaat? — Wanneer die menschen komen vanzelf! — Wélke menschen? — Nou, die hooiers vanzelf. Dat begrijp je toch wel! — Goeie menschen, wist ik wie jij bedoelde... De jonge vrouw blijft rustig met het eten bezig en laat haar man zoeken. Menschen, die van de reis komen, moeten de tafel gedekt vinden. Reizen is altijd nog iets, waar een boeremensch tegenöpziet. Het is bijna zoo ernstig als preeken, zoo deftig als keuren van tuigpaarden en eerbaar als jury-lid zijn van een vee-tentoonstelling. De briefkaart, meldende de komst van de hooiers, is nergens te vinden. Nu, als je alles goed afgezocht hebt en niet vindt — wel, dan voel je nog eens goed in je zakken. En daar moet z’n vrouw nu zien, dat hij de kaart uit de zak van zijn blauwe kiel haalt. Zij lachen natuurlijk. En hij: — Berg de rommel dan ook beter op! Als die menschen toch schrijven — Siebe leest de briefkaart nog eens. Hij mocht zich vergist hebben. De zevende, juist! — Vrouw, het is vandaag toch wel de zevende? O, daar hangt de scheurkalender — — Vrouw, is die kalender wel bij ? Het is vandaag — — ’k Wou dat jij zoo goed bij was! Ja, het is de zevende hoor! Kijk maar, daar zijn ze... Siebe Damstra haast zich naar buiten. Hoe ben jullie zoo laat, wil hij vragen — maar dan ruikt hij het al. De knecht heeft tenminste een borrel op. Aan de beide Groninger-hooiers, vader en zoon, is niets te merken. Zij informeeren ernstig, hoe of het wel met vrouw Damstra is en vragen of de boer al een troonopvolger aangeschaft heeft. Maar daar is de vrouw zelf en zegt hoofdschuddend tegen den vader: — ’k Hoor het al — dezelfde guit nog! Nou, dan eerst ma?r wat eten niet? Ze gaan naar binnen. De vader is de vijfenvijftig gepasseerd, maar in ’t werk staat hij zijn mannetje nog. De zoon valt op door zijn lengte en lenigte. Of ze honger hebben, vraagt de boerin. Ja, ’t was een lange reis, antwoorden beiden. De petten gaan even af en dan vallen ze aan Het ziet er lekker uit. Eten en verdienen, daarvoor zijn ze hier gekomen. Na den eten praten ze nog even over thuis, over het weer, en zoeken dan vroeg het stroo op. De eerste weken zullen ze meer eten dan slaap krijgen. Daarom. Siebe Damstra wacht op de persberichten. Zijn vrouw is al naar bed. Hij is niet heel gerust. De wind heeft ook een heele reis gemaakt en zit niet meer in de vaste hoek. Stel toch eens voor, dat het weer omslaat Muziek. Wat doet een mensch met muziek, als hij mooi weer noodig heeft. Eindelijk, ein-de-lijk! — straks gauw naar bed — — Kom je haast? — Hou je nu even stil! Stil... „ medegedeeld door het — Stil even! „ de Bilt. Verwachting — Het weerbericht, stil! „ tot Westelijke wind. Waarschijnlijk half tot zwaar bewolkt, mogelijk eenige regen. — Régen! Néé, erg vast slaapt Siebe Damstra niet. Soms is het of hij het hoort regenen, maar als hij dan goed luistert —< — néé, het regent toch niet. Het is nog niet lang licht, of Siebe heeft zijn volk er uit. Het weer valt mee. Wel wat wind en flarden wolken, maar regen valt er toch niet. ’n Beetje wind is wel goed. En daar gaat de keermachine. Straks de schudmachine er achteraan. Hooivorken, harken, touwen en ponters, alles is klaar. Net weer om te werken, vindt die lange lenige Sander. En de jonge boer ziet met genoegen, dat zijn hooiers in beste conditie verkeeren. Dat is nog es werken, wat die kerels doen. De groote knecht en de vaste arbeider willen niet voor de Groningers onderdoen, en de boer rept zich of de crisis er mee te bezweren is. Het blijft droog weer. Tegen melktijd staan er al tien rooken hooi opgejaagd. Straks een paar wagens opladen en meenemen naar huis. Hooien is een vroolijk werk. Als het tegen de avond loopt, en de wagens worden opgeladen, begint een fijn motregentje hen te plagen. De mannen werken stil door. Er valt geen woord. Alleen de vaste arbeider meent te mogen opmerken: — Het slaat een klein beetje nat aan! Nog één keer schudt de jonge boer alle zorg van zich en zegt: — Heeft niks te beteekenen! Het versche hooi, dat anders opbolsteren kan als een bed van ganzeveer, voelt aan als tabak in een vochtige kamer. — ’t Is te hopen dat ’t morgen beter is! Als de anderen hem niet bijvallen, zal hij het zelf doen. Siebe heeft de moed nog niet verloren. Morgen! Dan zal de zon schijnen en de wind hem helpen om een dikke rol te maken. De touwen er achter, op jagen, — alweer een vracht. Siebe ziet veertig, wel vijftig opgemaakte hooirooken. Schijnt de zon een paar dagen later wat minder fel, dan zullen ze die wagenvrachten naar binnen halen. Het regent. Het regent nóg een dag. Het regent méér dan een week. Veel gras, dat hooi had moeten worden, wordt ingekuild. Maar je kunt niet alles inkuilen. De beesten kunnen niet buiten hooi. Voer winterdag eens enkel „kuilgoed”. Koeien doen nu eenmaal ook aan zooiets als ontlasting. Loop maar eens achter de staarten langs. Siebe Damstra luistert naar de persberichten en hoopt. Er moet toch zomerweer komen. Aan die vervelende muziek schijnt geen eind te komen. Hoeveel kosten hem die hooiers al? Nog bijna geen draad hooi in de schuur. En hoe moet hij die lui aan ’t werk houden, als het morgen wéér regent? Het oude hout is al stukgezaagd, de kapotte koedekken zijn hersteld — Dan maar de erwten en voerbieten wieden. Daar liggen dan de volgende morgen de beide Groninger hooiers te kruipen over het Friesche bouwland en trekken het onkruid weg rond de jonge planten. De regen valt langzaam op hun gebogen ruggen. — Dat noemen ze hier hooien, bromt de jongste. Zijn lenige beenen zijn stijf van het kruipen. Geld verzoent de arbeid, meent de oudste. Deze vermaning draagt niet bij tot een beter humeur van den zoon. Daarom troost de vader: — Of het nu water of zweet is, nat wordt je rug toch! Na het middageten weigert de jongste, om opnieuw naar het bouwland te gaan, en zegt tegen Damstra: — Boer, ik laat m’n lichaam niet verrotten. Daarvoor heeft m’n moeder me niet in de wereld geholpen. De boer en Sander staan tegenover elkaar, oogen in oogen. De vader gaat tusschen hen staan en zegt tegen beide: — ’tKan nog best droog worden vanmiddag. ’tValt anders niet mee, dat wieden, als het zoo regent. Maar je verdient toch je goeie centen — Kom méé jong! — O! Meer zegt Siebe Damstra niet. Maar dat ééne woord is voldoende. Een schipper met tegenwind en een boer die regen in ’t hooi vangt, zijn geen menschen om veel praatjes aan te hooren. De jonge boer voelt zich kwaad worden. Het is, of die jongste Groninger hem tegenwerkt. Dat moet er nog bijkomen, denkt Damstra. De vader trekt z’n zoon losjes mee naar buiten. De boer bekent de zorg van den vader en zegt: — Als het tè nat wordt, kom dan naar huis. Daar liggen ze weer krom tegen de wereld en plukken grasjes en brandneteltjes, terwijl de regen een goed heenkomen zoekt door de kleeren van de beide mannen. De oude voelt kleine straaltjes een pad zoeken langs z’n volgeladen buikje, dat al wat hangerig is, en kijkt bezorgd naar z’n zoon. — Nog nait strontnat genoeg, voader? vraagt deze. — ’tls wel arg, ja jong’! De oude kijkt naar de boerderij, of daar hulp is te vinden. Had de boer binnen maar werk — want je loon moet je verdienen! Om hem zelf niet hoor, ach nee! Te veel stormen zijn er over zijn gekromde rug gegaan en menigten regenbuien hebben hun gezegende werking op zijn tabernakel geprobeerd, dat dit malsche regentje hem iets kan doen. Maar z’n jonge!... hij kent hem beter dan iemand. Werken, nou; — rnaar ó wee als het soort werk hem niet zint. En dan met dit miezerige weer. Hij moet oppassen, daarom neemt hij alle verantwoordelijkheid op zich en zegt: — ’t Is ja gain weer! Wie goan noar Jmus tou! — kom jong! Er zitten tien wagens jong hooi in de schuur. En op dat hooi ligt Siebe Damstra. Hij slaapt. Daar lig ik nu arm te worden, had hij zooeven tegen zich zelf gezegd. Zijn slaap is evenwel zoet. Als je toch niets kunt uitvoeren bij regenweer en je bent ’s morgens vóór vier uur al je bed uitgestapt — wel, dan is zoo’n middagdutje, na een warm maal, niet te versmaden. Bovendien: een mensch slaapt nergens heerlijker dan op pas gewonnen hooi. Een bed is wel warm, maar zoo Jekker warm niet. Straks roept z’n vrouw hem om thee te komen drinken. Hij zou niet terug roepen, maar haar laten zoeken. Dit hooibed was ruim genoeg om te stoeien... Dat je zoo kunt denken, terwijl je slaapt. Die Sander was toch een beste vent. Als de zon schijnt dan roep je hem ’s morgens nooit te vroeg en hij moppert niet als het ’s avonds wat laat wordt. „Als het hooi weer is, en je kunt dan in de avondbrij de muggen nog zien — dan ben je te vroég,” zei Sander wel eens. Als het hooiweer is, ja — dan roep je de zon ’s morgens wakker en brengt ’s avonds het groote licht naar bed. Een mensch kan het met korter rust doen. Er slaat een deur. Nu komt zijn vrouw. Stil zijn, niks zeggen. Zoo meteen roept ze. — Dei boer ligt natuurlijk bie z’n jonge vrouw op berre! — — Hou die toch stil, jong! — de menschen kennen ’t ja heurn. Siebe Damstra schaamt zich, dat hij die menschen kletsnat heeft laten regenen, terwijl hij zelf droog en warm te slapen lag. Maar die Sander kan toch z’n bek daarover dicht houden. De boer werkt zich behoedzaam uit het hooi omhoog, klimt op de hooizolder en is er zeker van, dat ze hem hebben gehoord noch gezien. Kijk, daar staat dat mud grauwe erwten. Siebe Damstra steekt zijn hand in die zak erwten. Hij houdt een handvol tegen het licht. Ja, er zitten verkeerde door. Heelemaal aangestoken. Moeten noodig uitgezócht worden. Die zak erwten staat daar als geroepen. Mooi werk voor de hooiers. Daar blijven ze droog bij. Damstra tilt de zak erwten op z’n schouder, klompt over de hooizolder en klimt dan voorzichtig er mee de ladder af. — ’k Dacht wel dat jullie er uit zouden regenen... ’k heb een mooi droog werkje opgezocht... dat kun je binnen doen. Maar we gaan eerst naar de vrouw om thee. Daar zitten ze dan rond de tafel: de boer, de vrouw, de knecht, de meid en de hooiers. Ze branden zich bijna aan de eerste kop thee. De tweede wordt nog warmer gedronken. — Toch gezelliger theedrinken dan op ’t hooiland, zegt de arbeider. Als je een heele dag van huis bent, wil je toch wel es een goed woord tegen een vrouw zeggen. Maar de laatste van het personeel heeft de laatste klok heete thee door het keelgat geslagen, en dit is het sein om op te staan. Ieder haast zich naar z’n werk. De boer en de vrouw blijven nog even zitten. Dat is hun recht. Daaraan kun je nu zien dat zij de boer en de vrouw zijn. Maar kijk, wat doet die Sander? Die Sander blijft óók zitten. Hoe durft die Groninger! Wat zegt hij ? O, hij zegt, dat hij Zondag naar huis wil. Het is nu Vrijdagmiddag, dat kan dus morgen wel. Maar het regent toch — dus hij zou nü wel kunnen gaan. ’t Is te hopen, dat het de volgende week beter is. — Forlegen om in tütsje fen’e faem? vraagt de jonge vrouw plagend. De jonge Groninger verstaat wel zooveel Friesch, dat hij best begrijpt, wat de vrouw bedoelt. Néé, zoo klein is hij niet. De vrouw is wel is waar getrouwd, maar daarom moet ze zoo min van hem niet denken. Hij kan dit briefje wel wisselen. Hoor maar: — Wat?? H’m! ’n Blauwe smok ken ’k van mien moeke wel kriegn! Vrouw Damstra kleurt — en moet haastig ergens heen. Al regent het, een vrouw heeft evenwel haar werk. Maar de boer brengt wat tegen het voorstel van Sander in: — Het kan morgen wel zomerweer wezen! Sander meent van niet. En al zou de zon een dag schijnen, dan nóg krijg je het hooi niet droog. Alles is zoo kletsdoornat. En: — Ik heb trouwens heelemaal geen zin, om opnieuw met die regen het bouwland op te gaan! — Ik heb erwten klaargezet in de schuur, die kun je uitzoeken. Daar blijf je wel droog bij. — Doun z’ in de gevangenis ook! — Een piano heb ik niet, anders zou je daarop kunnen spelen! — Wat?! — — Jij verdiént toch zeker graag je loon, niet? — Als het hooiweer is, dan verdien ik dat, ja! -Ja! — Nou, en ik ben hier gekomen om te hooien, en niet om me te laten natregenen of gevangenis werk te doen. Als je dat maar weet! — En jij kunt doen wat ik zeg en anders de laan uit en opgemarcheerd. Siebe Damstra wordt kwaad. Die Groninger heeft wel wat gelijk, maar zoolang Siebe hier boer is, zal hij zich niet, door wie dan ook, de les laten lezen. — Net zoo je wilt! — Laat die boer zich maar kwaad maken, denkt Sander. Zelf zou hij wel wijzer wezen. — Zoo jij wilt! Maar ik ben hier baas! Sander lacht. Wie ter wereld zegt nu, dat die boer hier géén baas is. Maar hij is baas over zich zelf. En als hij een Zondag naar huis wil, dan houdt geen mensch hem tegen. Was het weer om te hooien geweest, wel — dan zou het niet in hem opgekomen zijn om te gaan. Maar met die regen!... wat doet hij hier? Kijk, die boer gaat achter z’n stoel staan. Wat moet hij achter die stoel? Waar maakt die man zich druk om? — Nou, wat wil je? Het klinkt bijna dreigend. Sander lacht dien boer in z’n gezicht uit en vraagt onnoozel: — Ik? — — Ja jij! — Wel niks man. Je moet me alleen maar wat reisgeld in voorschot op m’n loon geven. — Ik zal je je loon geven, dan kun je vertrekken! Siebe Damstra smijt enkele briefjes op de tafel. Sander telt die nauwkeurig na, steekt ze in de zak, en blijft rustig zitten. — En nu m’n deur uit!!! Dit is een dreigement. Voor een dreigement ga je natuurlijk nooit opzij. Daar stel je bijvoorbeeld een dreigement tegenover. Zooals Sander: — En jij vergoedt mijn reisgeld rooiaalü! Siebe Damstra loopt achter zijn stoel vandaan en zet de deur open: — Er uit zeg ik je!!! Sander gaat beter op z’n gemak zitten en vraagt opnieuw geld. Een eerste zonnestraal van die dag valt binnen. De grijze regenlucht is gebroken. Damstra moet het raam uitkijken. Sander doet het ook. Het licht van de zon geeft den jongen boer een schok. Het maakt hem sterk. Hij wil buiten zijn. Maar daar zit die Groninger en weigert te doen wat hij zegt... — Ik zeg het niet weer! Er uit! — óf... — Nou, wat „of” —? Als een klap van een ponter, zoo hard is de slag die Siebe Damstra den jongen Groninger geeft. Een stoel tuimelt. Een vrouw gilt. Sander tolt de deur uit tegen de muur. En daar is de vader: — Wat mout dat hier? — Wat dat mout?? woar ’s mien mes! Woar ’s mien mes, voader! ’k Steek ’m dood, hardstikke dood! Sander wroet in z’n zakken. Eén steek — hij wil maar één keer steken, dwars door dien boer heen. Zoo dronken van woede is hij, dat de kerel z’n mes niet vinden kan en roept : — Mien mes, voader! Siebe Damstra staat in de schuur — en leunt tegen een hooivork. De vader loopt vlug ’n keer langs hem heen en weer, en gooit dan zijn zoon een blauwe zak met kleeren voor de voeten. — Kom mit, jong! — Mien mes, voaderï! — Denk om dien moeke! — denk om dien wicht, jong!! Doe draaist er in! — Kom mit. De jonge vrouw is bang en heeft gauw den knecht en den arbeider gewaarschuwd. Die Sander wil den boer met een mes te lijf. Maar als de knecht in de schuur komt, zegt de boer: — Span ’t paard in en breng ze weg! De boer is lijkwit en leunt nog tegen de vork. Sander vindt z’n mes. Het is lang geen klein mes, en vettig van het speksnijden. ’t Gaat zonder moeite open. Sander is duizelig. Zijn bloeddoorloopen oogen richten zich op den boer; hij doet nog moeite iets voor de keel vandaan te krijgen. Die boer staat daar op z’n laatste beenen. Eén steek maar... — Wie durft mij te slaan!! Zóó stort hij zich vooruit — Maar dan schiet de vader toe, slaat het mes weg... en draagt den van woede rochelenden en slikkenden Sander naar de bolderwagen, die buiten klaar staat. De jonge Groninger rilt en is van woede willoos geworden. Hij leunt tegen z’n vader, die naast hem is komen zitten. Maar als de knecht met hen wegrijdt, zegt Sander: — Voader, joen centen! Nee, de vader springt niet van de wagen om die paar centen te halen — maar houdt zijn kapitaal vast en zegt: — ’k Heb die laiver, mien jong! Blief zitn! Siebe Damstra zet de hooivork aan kant: niet noodig gehad. De zon schijnt tot de avond toe. De boer zit in de huiskamer met gesloten mond. Het is stil in huis, als het stil kan zijn bij een opkomend onweer wanneer men de eerste slag verwacht. Vrouw Damstra draait aan het radiotoestel en zoekt muziek. Maar daar is het weerbericht: >,droog vast weer. Verdere vooruitzichten: fraai zomerweer!” Bruusk kijkt de boer z’n vrouw aan en vraagt bijna hard: — Heb je geen muziek? De vrouw zet het toestel af en kijkt haar man vast in de oogen. Hij slaat ze neer. Maar hij moet verder verliezen. Zij is z’n zwijgen zat! Dat heeten nu mannen, die beide jonge kerels! Ruzie maken als kinderen. Om niks! Alleen omdat het weer hun tegenzit. Nu staan ze te mopperen bij de stukken. — Morgen is het mooi weer... het wordt echt hooiweer, en dan zitten ze zonder hooiers Zij vraagt hem, of hij mee gaat naar bed. Nu de regen is opgehouden zal het morgen vroeg dag zijn. Ja goed. Hij heeft anders nog geen slaap — maar om haar een plezier te doen, zal hij wel meegaan. Haar dag is drukker geweest dan zijn dag. Zoo, dus hij wil het goed maken. Dat kan. Luister maar even Siebe: — Zeg, ik wil dat jij morgen die oude man z’n centen stuurt! Siebe vecht om niet kwaad te worden. Dus dit is haar oordeel over dat van vanmiddag. Zoo, dus hij heeft volgens haar wat goed te maken. Alles wat hij gedaan heeft is zeker verkeerd: — Ik moet zeker vragen, of ze asjeblieft terug willen komen! Dat is een verwijt, dat haar niet raakt. Wie scherven maakt, moet zelf ruiten zetten... Maar als ze er wat aan doen kan, dan zal die oude man het gelag niet betalen. Zij grijpt een sok, steekt de linkerhand er in en zoekt met de vingers naar een gaatje. Ze kan best wat doen, terwijl ze dat zaakje even opknapt. — Heb ik het over jou? Jij weet zelf best wat je doen en laten moet... maar je bent toch zeker wel wijzer, om de centen van die oude man in de kast te houden? Vrouw Damstra zoekt een stopnaald en een draad — De boer kijkt naar wat ze doet. Opeens begint hij te lachen en roept: — Jij stopt een dicht gat! Hij lachen?... goed zoo jongkerel! Maar dan zal ze hem es wat anders fluisteren. Want het is niet goed gegaan vandaag. Wat haar zelf aangaat: hij moet niet denken dat zij, of de meid, mee in 't hooi zullen helpen, nu de Groningers weg zijn. Maar er is meer. Het gaat niet om haar of dat hooi — Siebe, als jij niet zooveel christen kunt zijn om die menschen terug te vragen, dan zal ik het wel doen! Siebe Damstra loopt de kamer op en neer, de handen in de broekzakken. Hij begrijpt wat z'n vrouw bedoelt. En hij wil die kant wel uit: — Het zijn anders beste werkers, die Groningers! Goed zoo, Siebe Damstra! En moet je nu eerst niet even bij de varkens kijken, voor je naar bed gaat? Zij vraagt het. — Ja zeker, de varkens zullen wel dorst hebben. Als Siebe Damstra daarna dan binnenkomt, is de brief al geschreven. DICHTERS M S MUUS JACOBSE J a ls goed en kwaad gerucht zijn heengedreven, Als lof en blaam ons werden om het even, Wat blijft ons? Enkel soms (o God vergeef ons) Een nameloze angst voor wat wij schreven. VREEMDELING IN DE POORT 1MUUS JAGOBSE oe groet gij mij met zo vertrouwde naam, Stad, dat ik wens in u te zijn geboren — De kindren, wetend waar zij thuisbehoren, Trekken voorbij achter mijn herbergraam — Maar ’s avonds met een lamp alleen gelaten (Werd ik in uw bemindst vertrek gebracht?) O plots te voelen: hier werd ik verwacht — O tastend met de glans der dingen praten — Dan tussen koele lakens als een gast In donker liggen luistren, ’t ongewende Geluid van een zachtklapperend gordijn — En in een nieuwe dageraad de lenden Rekken naar een nieuw leven, en verrast Worden door een rood dak in zonneschijn — PAULUS MUUS JACOBSE W x a, ik wil dwaas zijn, ik wil mij beroemen! Want opgetogen op onaardse wijs Zag ik met zienloos oog het paradijs En hoorde woorden die geen mond kan noemen — Ach, dat ik kermen moet: neem dit verraad Van mij, die doorn, Heer, die mijn vlees doet schrijnen En neerdrukt tot de lijfelijkste pijnen, Alsof een engel mij met vuisten slaat — Dan Hij: de doorn waarom gij u verbijt En mij verbidden wilt, is niet tot hoon, Maar dat gij u herinnert aan de kroon Van duizend doornen die ik om u lijd: Wat kwelt u, of het heeft mij meer gekweld, Verheft u, of het heeft mij neergeveld? H TROPEN-HERINNERING JOH. VAN HULZEN et eigendommetje van Verkerk stond aan de grote weg van Magelang naar Djokja. Een houten huis was het, oud, maar sterk nog. Het erfje lag er vredig en goed, ompaggerd van hoog bloemhout; bamboestoelen stonden op het achtererf zwierig en zwaar te schaduwen en beschutten het huis tegen vallende bergwinden en de vlagen van de regenmoesson. Genoeglijk lag het aan de rand der dessa verscholen, buiten het rommelige gewoel van de Magelangse kotta-kampongs. Nochtans niet verborgen, want langs het huisje ging het volle vertier van de grote weg, het bus- en stoomtramverkeer, het productenvervoer, rijen grobaks, beladen met de mildheid van de rijke bodem: suikerriet, padi, hooggestapelde vrachten klappers; daar gingen langs, bij nacht en dag, de passargangers, mannen, vrouwen en kinderen, op gekromde ruggen hun volgeperste manden met tuinvruchten en groenten torsend; en venters gingen, onvermoeide Chinese klontongs met hun pakken kains en Javaanse wegverkopers met hun kunstige prullen der huisindustrie en — blinde bedelaars, die tastend voortschoven door ’t stof der wegen. Dit was de Javaanse wereld, waar Verkerk, eenmaal gepensionneerd, zich in vastgezet had, willens en wetens, omdat hij er zich onverbrekelijk aan verbonden wist en omdat hij die liefhad. Vergrijsde orang blanda, enige Europeaan in het dessabuurtje bij de tramhalte, zonder ophef en natuurlijk geëerbiedigd door het Javaanse dorpsvolk als hun toewan Prkerk, leefde hij daar, stil en wereldvergeten, behoefteloos, genoeg hebbend aan zichzelf, aan zijn pensioentje dat hem elke maand aan ’s Lands kas werd uitgeteld en toegeschoven; aan de tropenkoelte van het midden-Javaanse bergland en — aan de teerkost der herinnering. Oude ingezetenen van Magelang, die langs kwamen en het simpele huis zagen liggen, het immer schone erfje in schaduw van oude bomen, wezen er naar met lichte jaloezie. „Die oude Verkerk heeft het toch niet slecht uitgekozen — het is, alles bij elkaar, toch een lief gedoetje.” „De kampong is het en blijft het,” mocht een ander dan critiseren, „er komt geen kip. Neen hoor, geef mij maar de kotta — en een stenen huis.” Dat moesten ze eens tegen Verkerk zeggen; over zijn huis kon hij geen kwaad woord horen. Het was van hout, goed, maar had hij er ooit soesah mee? Zou hij van een stenen hok, gelijk verschillende kleingepensionneerden, kennissen van hem, in de kotta hadden, zoveel plezier hebben gehad? Vast niet. Hij had al heel wat aardschokjes meegemaakt — en wel méér ook — die beving van vijf jaar terug was lang niet mis geweest. En hoe zag die stenen rommel in de kotta er na zo’n gevalletje uit? Scheuren in muren, verzakte voorgevels, daken scheef getrokken — en dan kon je maar aan het krammen, pleisteren, lekken stoppen en — betalen gaan. „En neem nu dat van mij,” zei Verkerk dan voldaan, zelfgenoegzaam, „mijn huis wiebelt een poosje met de grond mee, er knerpt wat, maar er scheurt of breekt niets — en dan staat het er nog net zo stevig en gezond bij, alsof er niets gepasseerd is.” Neen, hoe langer hij hier woonde — het was nu al gauw zeven jaar — hoe verstandiger hij het van zichzelf vond, juist dit huis, op deze plek gekozen te hebben. Zag het er, als je er hart en zorg voor had, zoals hij, nog niet netjes uit? Dat voorgalerijtje, van de weg af gezien, deed het toch best en het zat nog goed in de verf ook. Dat moest je bij houden, natuurlijk; hij kon het, want had er de tijd voor. Zijn blikken en bakken met planten, zijn tonnen met bintang mas, ze kregen elk jaar een beurtje. De chevelures, dat zag hij wel, stonden er niet zo goed bij, als toen Sima er over ging... Zij had daar verstand van en — hart voor, dat was het geheim. Met zijn ouden huisjongen, Kerto, kon hij best zijn bedoeninkje aan. Samen zorgden ze voor het erf, dat ’s morgens en ’s middags aangeveegd werd. Want de dichte omringende bomen gaven veel blarenval. In zijn slaapbroek, zijn witte kabaja, blote voeten in wijde leren sloffen, een strootje tussen twee bruin-doorrookte vingers, scharrelde hij geregeld een paar uur per dag op zijn erfje rond, pratend met zijn lijfeigene, of, niet minder hardop, met zichzelf, alles bedisselend en regelend. Tegen Kerto praatte hij rein-Javaans, tegen zichzelf Hollands. Kerto vond dit zeer gewoon, luisterde er evengoed naar en verstond heel goed het honderd keer herhaalde zinnetje van zelfvermaan: „Planten geven zorg, bloemen vragen zorg — je moet er hart voor hebben.” „Hinggeh,” zei Kerto dan, om ook wat te zeggen, anders praatte de toewan zo alleen. En de oude baas bromde zo gezellig door zijn nicotine-hangsnor terug: „Ja — jullie zeggen wel hinggeh, hinggeh, maar njonja Sima — die dééd hinggeh, die had er hart voor.” „Hinggeh.” Sima, Sima — duizend keren kwam die naam in hem weerom. Zij had eigenlijk, na... die slag, waarop hij in zijn pensionnering weggekropen was, dit huis, deze plek gekozen. Dat hij nu hier zo goed zat, geheel naar zijn zin, had hij eigenlijk aan haar te danken. Die chevelures, die palm, die bloemen — haar werk. Hij en Kerto onderhielden ze, want Sima zou het zo gedaan hebben — en beter. De zorg voor het huis liet hij geheel aan Kerto over; wassen en strijken, de kokerij, het behoorde alles tot de eervolle taak, die de djongos met de ernst zijner plichtsbetrachting vervulde. Want hij wist, dat behalve zijn heer ook de buurtgenoten hem op de handen keken. Kerto kwam van oost-Java en, hoewel hij al jaren in midden-Java rondgezworven had en het ook met het volkje hier kon vinden — hij bleef toch een vreemde eend in de bijt, er werd op hem gelet: voor toewan Prkerk moest goed gezorgd worden. Als Verkerk uitging, de pensioensdag, legde Kerto netjes de kleren van zijn meester klaar, gesteven en behoorlijk gestreken. Maar, toen Sima er nog was — och, wie zag het verschil niet? Kerto had ook al eens geprobeerd de eenvoudigste verstellingen van Verkerks kleren uit te voeren. Zo had hij eens in grote ijver een uitgerafelde mouw geboord. Verdrietig en hulpeloos keek de oude baas naar de verdraaide en verkronkelde zoom, met steken kris en kras. Hij strekte zijn magere hand uit, liet Kerto zien, dat de verstelling werkelijk mislukt was — en dacht aan Sima. Sindsdien had de jongen dergelijke karweitjes door een meisje uit de buurt laten opknappen. Storeloos gingen Verkerks jaren tussen zijn vertrouwelingen, de eenvoudige tani’s, waarmee hij op zijn wandelingen door de dessa’s kennis gemaakt had. Hij kende het wereldje van hun overleggingen door en door, waarschuwde voor schoonschijnende, maar in de grond hebzuchtige voorstellen van woekeraars, die parasiteerden op het zorgloze landvolk; het was hem een behoefte en voldoening, hen bij te staan met raad en daad. Hij waarschuwde het Inlands bestuur, als hier of daar een onbetrouwbare kereld neergestreken was, met warhoofdige praatjes en niet anders dan zelfzuchtige bedoelingen. En men luisterde naar hem, omdat men van zijn onbaatzuchtigheid overtuigd was. Verkerk voelde het als zijn taak, nu eigen levenszorgen van hem af genomen waren, zijn toewijding over te dragen op zijn Javaanse buitenmensen, in wier midden hij zich gevestigd had, om op zijn aflossing te wachten. Maar soms, op schemeravonden, als de bergen nagloeiden en de dalnevels over de spiegelende sawahs gleden — de bomen wachtten roerloos op de aanduisterende nacht — zat de oude man in zijn voorgalerij tje, verdoken achter zijn planten, voor zich uit te staren, zonder te zien. Dan keerde zijn leven weer en bracht hij zijn jaren door als droom en gedachte. Beelden gingen en kwamen, volgden en keerden, en immer was daarbij, onafscheidelijk, het beeld van zijn Sima, zijn Javaanse vrouw — verscheiden, maar nimmer afwezig. Zijn Overijsels dorp, waaruit hij als jongen getogen was, het dééd hem niets meer. Niets was er meer van over dan een vergeelde ansichtkaart in een album. Zijn heengaan uit het oude land, zijn jaar soldatenleven bij kruik, bivak, kaarten en vrouwvolk — het bestond niet eens meer als verleden. Maar na dat ene jaar was er stuur, richting in zijn bestaan gekomen: hij had van zijn compagniescommandant Sima als huishoudster gekregen, dochter van een tangsivrouw — een zwijgzaam kind, meer niet. Maar hij rekende het dikwijls na, alles wat na dat ogenblik lag, zijn samenwonen met Sima, was beter geweest dan wat er vóór lag: zijn tangsileven had doel, zin, wezenlijke vulling gekregen. Want waarom was hij geen verlopen vent geworden als die Bergsma bijvoorbeeld, zijn kameraad? Alleen door haar, Sima. En met welke middelen kon zij bereiken, waartoe andere vrouwen niet in staat waren? Hij wist het nu nog niet; hij wist alleen het simpele gebeuren, dat zij er verdriet van had, als hij ’s avonds thuiskwam en naar drank rook. Dan lag ze wakker op hem te wachten, stil, en kon zo goedig vragen, om niet meer zijn gage met andere kerels te gaan verdrinken. Geen verwijt, geen hard woord, geen huilscènes, die je kribbig maakten, geen tranen zelfs. Alleen maar het vriendelijk-vragende woord. „Ik moet toch ook zuinig zijn en ik doe zo mijn best. En de kapitein zal je wel gauw korporaal maken, als je maar drankvrij blijft.” Dat wist ze weer van de huishoudster van een sergeant. En had ze geen gelijk gehad? Hij had toch ver binnen de normale tijd zijn gele strepen gekregen. Hij bezag zijn leven, zijn jaren als militair — het was eigenlijk alles Sima, die het gedaan had. Na zijn bevordering tot sergeant was zijn huwelijk wettig geworden. Sima had er zelf niet op aangedrongen, maar ter wille van de kinderen vond hij het beter, ordelijker. Zelfs dacht Verkerk destijds, na het bezoek van een predikant, nog aan een kerkelijk huwelijk met haar en had graag gezien, dat zij zich door de doop in de kerk had laten opnemen. Maar Sima had rustig en beslist te kennen gegeven, dat ze over die dingen niet moesten praten: ze wilde geen njonja blanda worden. Dit was haar enig argument, de Hollandse christenkerk was er voor haar man en haar kinderen, niet voor haar. Éénmaal, na tien jaar tropendienst, was hij met Europees verlof geweest, zonder Sima en de kinderen. Het was hem bitter tegengevallen, vooral dat nieuwsgierig geïnformeer naar zijn vrouw en kinderen kon hij niet zetten. Wat snapte zijn boerenfamilie van een Javaanse vrouw? Het was „je zwartje” voor en na, en er waren in enkele weken meer harde woorden gevallen dan in zijn jarenlang samen wonen met zijn brave vrouw. De vogel aardde niet meer in het oude nest. Hij was dankbaar, Sima niet aan dat rauwe klimaat gewaagd te hebben. Hij bekortte zijn verlof tot enkele maanden, tekende gaarne en spoedig bij, nam zonder weemoed afscheid en was zich bewust, dat het voor immer was. Toch kwam hij anders terug dan hij heengegaan was en dit kwam tot uiting in de opvoeding van zijn kinderen. Die hadden tot nu toe meer in de tangsi dan er buiten geleefd. En dat beviel hem niet. Hij vroeg een dienstwoning buiten de kazerne, een nieuwigheid, welke Sima niet beviel, maar die hij doorzette, omdat hij het beter vond voor de twee kinderen, die al naar de Europese school gingen. Sima paste zich moeilijk aan, want, opgegroeid in de tangsi-sleur, was haar de zorg voor een wat geregelde huishouding totaal vreemd. Maar toen ze er eenmaal aan gewend was, zou ze voor geen geld het gerief, de vrijheid en rust van haar eigen huisbedrijf je voor het geroezemoes in de tangsi ingeruild willen hebben. Ze kleedde de kinderen netjes en de twee jongens vroegen en kregen zelfs schoenen aan naar school. Verkerk had zijn zin. Twee jaren na zijn terugkeer van verlof gebeurde er iets, wat aan zijn leven een belangrijke wending zou geven: van een zware patrouilletocht kwam hij doodziek thuis. Typhus. Maanden in het hospitaal. En daarna was hij de oude niet meer; hij liep nog in de binnendienst mee, maar was ongeschikt voor het buitenwerk. In een terreinmarsje bleef hij soms steken en viel uit. Het gevreesde en verwachte eind was, dat hij afgekeurd werd. Verkerk herinnerde het zich nog goed, hoe diep hij toen in de put zat over zijn klein pensioentje. In zulke ogenblikken bracht Sima de moed er in, de redding, met wat gemoedelijke goedheid. „Ik red het wel — we hebben niet veel nodig.” Op voorspraak van zijn bataljonscommandant kreeg hij toen een baantje als schrijver op het residentiekantoor in zijn garnizoensplaats Magelang. Het klein-ambtenaarsdiploma bracht hem nog op de ranglijst voor commies en zo was het geschied, dat Verkerk tot een rustig ambtenaarsbestaantje kwam, tussen genummerde en gedateerde paperassen, die in der jaren gang opgebaard werden tot langzaam vergelende archieven. De commies Verkerk en het archief, archief en Verkerk, dat was één. De poort van in- en uitgang, de administratieve spil, waar alle residentele papierbeweging van uitging en weerkeerde, het was Verkerks kantoortje. Residenten, assistent-residenten, secretarissen van het gewest, controleurs, adspiranten, de hele plaatselijke en gewestelijke ambtenarenmolen rouleerde voort, telkens andere figuren — Verkerk bleef het rust- en oriëntatiepunt; de man, die alles wist, de vraagbaak, die alle geheime missiven kende — de zwijger, die intuïtief geleerd had, niets te weten, als het dienstbelang dit meebracht. Nieuwe secretarissen van residenten, die zich moesten inwerken, waren overgeleverd aan de alwetendheid van Verkerk; nochtans wist deze met bewonderenswaardige routine hun afhankelijkheid te maskeren, zodat een nieuw autoriteitje zich niet aan den commies uitgeleverd voelde. „Verkerk, er moet een geheim schrijven zijn over die patihkwestie in dat district — weet jij nog, hoe dat gebeurd is? Wanneer was dat ook weer?” Dan stond Verkerk beleefd op, schoof zijn bril op zijn voorhoofd en keek een poosje stil naar de mummiebundels in de kast „geheim”. Dan bladerde hij in een alphabetisch geordend register, gleed met zijn pink langs namen van mensen en zaken, voor ieder een doolhof van duistere ambtelijke gebeurlijkheden, behalve voor Verkerk. Na een minuut rustte zijn vinger. „Dat was in '19, mijnheer. Een ogenblikje.” Papiergeritsel, grafgeur. „Hier is de hele bundel, mijnheer. Daar hebt u het schrijven van Batavia.” En de secretaris kon weer, geharnast met detailkennis over de kwestie, zijn baas den resident voorlichten, hem dienen van raad en advies. Maar ook dan moest Verkerk er soms persoonlijk nog aan te pas komen. Sima wist van dit alles niets, leefde en zorgde voor huis, man en kinderen, was spaarzaam en goed. Goede of kwade jaren, ze deden haar niets. Ze stond er boven en werd er niet door geraakt. Ze bleef als haar kleding, de eenvoud zelve. Meerdere verdiensten konden haar niet brengen tot kwistige uitgaven. Alles was goed, zoals het was. Een banksaldo, dat dank zij Sima’s zuinigheid en Verkerks voorzichtigheid gestadig aangroeide, had geen wezenlijke betekenis voor haar. Wat was rijkdom, wat armoede? Van beiden was een zegen te maken. En Sima vermocht dit, zonder het zich bewust te zijn. Kinderen om zich, die haar nodig hadden, en een man, om goed voor te zijn — en vrede in huis — het was de inhoud, die zij zelf aan het leven had gegeven. Of dit zo bestendig zou doorgaan, lag in Allahs handen. De jaren gingen en er kwam een tijd, dat de kinderen haar niét meer nodig hadden. De oudste jongen, Willem, heldere kop en Verkerks trots, was geslaagd voor het toelatingsexamen tot de H.B.S. Verkerk had den resident er voor gespannen om een beurs voor zijn jongen los te krijgen. Dat was hem gelukt. Willem studeerde vlot af en kreeg een flinke baan bij het gouvernement: het volkscredietwezen. Dat was de eerste, die onder de pannen was, maar — van een ander dak. het eigen nest uit. Dirk, zijn tweede zoon, leerde niet vlot, maar vader met zijn kantoor- relaties wist hem in Djokja bij ’s Lands kas geplaatst te krijgen. Die had dus ook zijn voet in de stijgbeugel. Over Marie en Lien, de twee meisjes, maakte hij zich terecht geen zorgen. Die huwden en werden in de grote, barmhartige Oost opgenomen. Waar zaten ze? Verkerk wist het soms zelf niet. De banden aan huis verslapten en de machtige overplaatser in Batavia verzette zijn kinderen van Sumatra tot in de Molukken. Het huis van den commies werd stiller en Sima, die met elk vertrekkend kind een stuk van haar taak afgebrokkeld zag, droeg gelaten haar vereenzaming. Ze beklaagde zich met geen woord, maar het ontging Verkerk niet, dat zij verstilde. Hij begreep dit eerst niet en poogde met pochen haar duidelijk te maken, dat de kinderen het zo best getroffen hadden. „Ze staan nu op eigen benen, Sima.” Maar dat was het niet geweest. Nü, nu hijzelf hier zat, wereldverlaten, wist hij, dat het de vervreemding van haar kinderen was geweest, die ze klachtloos, maar met een verwonde ziel had gedragen. Ze wist ze niet meer als haar eigendom. Tussen hen en haar lag de heimweeloze wijdte: ze waren Europeaan geworden en zij, de Javaanse uit de tangsi, was geen móéder meer. Willem had in Soerabaia een Hollands meisje getrouwd. Sima was Javaanse gebleven. Tussen haar en haar eigen kinderen lag nu de verstarring van de afstand, die niemand wilde en die toch elk beleefde. Verkerk leed er aanvankelijk minder onder. Was het met hem en zijn dorp anders gegaan? Er waren immers nog levenstekenen: een enkele brief of kaart, een overplaatsing of geboorte van een kleinkind meldend, vond je soms op de tafel in de voorgalerij. Wat konden hij en Sima meer verlangen? Eens was Willem op dienst- en doorreis even aangekomen, onverwachts was hij het kantoor binnengevallen. Verkerk waren van verrassing de tranen in de ogen gesprongen. Zijn oudste zoon, grote, knappe Indo, — een héér, met zijn dienstauto. De secretaris was toevallig binnengekomen. „Even voorstellen — dit is mijn zoon, mijnheer! Chef afdelingsbank Madioen, mijnheer!” Verkerk glom, liet de heren een poosje praten en dacht even bewogen: ach, als die goeie Sima dit eens zag, dezen heer, haar jongen, pratend met den secretaris, heel gewoon, over zaken — en als gelijke! En hij kon het niet laten te vragen: „Willem, blijf nu eens een nachtje bij ons over.” Het ging onmogelijk, hij had geen vacantie, het was maar een doorreis. „Maar beloof me dan ten minste, dat je toch eens je vrouw meebrengt en — ik heb je meisje, hoe heet ze ook weer —” „Truusje.” „Och ja, — Willem, het is haar eerste kleinkind — en ze heeft het nog niet gezien, moeder.” Natuurlijk zou Willem dat. Waarom niet? Volgende maand kon hij er wel een paar dagen tussenuit, dan kwam hij wel langs. Maar — met z’n drieën logeren, dat ging moeilijk, dat zou moeder zelf te druk vinden, meende hij, om een verontschuldiging te zoeken. Hij hield woord. Had hij het maar niet gehouden! Want pijnlijker uren hadden Verkerk en zijn vrouw nimmer beleefd. Willems vrouw was een hooghartig schepsel, grof, zonder enige mildheid en begrip van Verkerks huiselijke verhoudingen. De goede Sima had zich uitgesloofd, om haar kinderen en kleinkind zo netjes en hartelijk mogelijk te ontvangen. Wat zag het geverfde, opgeprikte, dure vrouwwezen met haar botte stands- en rasziel van Sima’s aandoenlijke voorbereidingen, die ze voor de maaltijd had gemaakt? Het eerste hartelijke woord moest ze er nog over uitspreken. Ze deed of ze vies van het stukje fijne spekkoek was, eigen baksel van moeder — en of ze zich geneerde voor dit verblijf bij haar eenvoudige schoonouders. Alleen de spontane genegenheid van Truusje voor oma verzoette de bitterheid van dit eerste en laatste bezoek der Madioense schoondochter. Het lieve kind liep babbelend haar grootmoeder na, van de goedang naar de keuken en de tuin door, het kwam stralend met twee knuistjes vol bloemen weer binnen. Hoe vertederde Verkerk, toen Truusje uit eigen beweging op zijn schoot kwam zitten en hem oprecht zei: „Tuusje vindt baboe-oma toch zó lief!”... Het schoonschepseltje wist haar echtgenoot makkelijk te bewegen, het bezoek enkele uren te bekorten. Wat Verkerk voor Sima barmhartig vond, voor zichzelf een smartelijke opluchting. Het was uit — voorbij. Maar in zijn hart knaagde het wee der miskenning: zijn Willem, zijn oudste zoon, was hem ontvallen. Sima ruimde zwijgend de resten van de rijke rijsttafel weg, zuinig opbergend, wat bewaard en de volgende dagen gebruikt kon worden. Toen, enkele maanden later — de slag. Op een regenavond. Verkerk en Sima waren al ter rust. Een auto knerste het erfje op. Het felle licht der lampen drong tussen de jaloezieën tot in de slaapkamer door. Voetstappen in de voorgalerij. Geklop. „Vader — ik — Willem.” Ontdaan, in de ogen de angst van een opgejaagd dier, zo stond de zoon daar voor zijn vader. „Mijn jongen — wat...” Snikkend, met versplinterde woorden, kwam het er uit. „Ik zit — vast — kasinspectie — twintig mille — te kort. Ze zijn er achter — help me, vader — wat heb je, vader? — hoeveel? —” Verkerk zat verstrakt, in elkaar gezakt in een rottanstoel. Het was duister. Sima bracht een lampje. Toen zaten daar, door zwak olielicht beschenen, die drie mensen: Verkerk, Sima en hun kind. En achter hen hun schaduwen en die der planten. Buiten was de ruisende regennacht. De woorden der mannen vielen gedempt, afgemat, als gefluisterde klachten van wanhoop. „Hoeveel — help me, vader.” „Ik heb acht mille.” „Waar?” „Op de Volksbank, op naam van mij vijf, op Sima drie.” „Ik kom er niet — ik kom er niet uit." Een groot kind wrong zijn grote handen. Toen zei Sima, die tot nu toe geen woord had gesproken, tot Verkerk: „Die acht kun je hem geven.” „Ja maar — wanneer? Wannéér?” „Ik zal proberen — morgen.” „Ik moet nu terug — en ik durf niet — ik — zend het me dan morgen — telegrafisch.” Verkerk knikte. Maar het onafwendbare voltrok zich: Willem werd in voorarrest gezet. De wrede couranten droegen Verkerks schande in ieder huis. „Dat is de zoon van den commies — de zoon van den commies.” De stenen van de kotta, de ogen van Verkerks jongsten Inlandsen schrijver spraken: wij weten, wij weten. Ook het offer van die acht mille bleef geen geheim: al zijn centjes, vrucht van jaren behoedzaam sparen en Sima’s zuinig beheer. Verkerk vroeg den resident te spreken. Geknakt, in enkele dagen jaren ouder, zo kwam hij binnen. „Ga zitten, Verkerk — kan ik je helpen, Verkerk?” Ach, wat gaven hier woorden, al waren ze vol menselijk mededogen. Ze waren machteloos om te redden. „Resident, ik hoop, dat u me begrijpt — ziet u — maar het is beter voor het kantoor — ziet u — dat ik mijn pensioen neem.” „Maar man, waarom zou je dat doen? Is er iemand hier, die je iéts, zóveel, laat merken? Dat moesten ze eens wagen! Blijf toch in dienst man, je staat zo goed aangeschreven, dat hoef ik je trouwens niet te zeggen.” De commies werd bewogen; zijn grijze knevel hing over zijn trillende mond. „Ik weet het, resident, ik dank u — maar daarom juist kwam ik het u zeggen — en vragen — of u het me niet kwalijk neemt, dat ik mijn pensioen neem. Ik trek me nu liever terug, ziet u —” Hij kwam niet verder, stond op, ging heen, kwam weer terug, om naar den resident te luisteren. Als laatste gunst vroeg hij verlof, twee dagen, om zijn gearresteerden zoon te bezoeken. Die nacht sliep hij niet. En Sima waakte, ’s Morgens, het was nog duister, legde ze zijn kleren klaar, deed de knopen in zijn witte, gesloten jas, maakte zijn brood gereed. Toen de reis — hoe zwaar was die geweest! De vroege, trage stoomtram — de conducteurs, die hij kende en die wisten. De trein — Madioen. Het vragen naar de weg, aan Inlanders. „Waar is — de boei?” — De muren. De wacht. De cel. En daarin een verloren man. De acht mille hadden het tekort tot twaalf teruggebracht. Het gat was niet te stoppen. De verduistering liep over enkele jaren, was een gevolg van een leven ver boven zijn inkomsten, van dik-doen op dure soosavonden. Daarna, in het nauw gedreven, had hij zich met bankgeld aan naïve speculaties gewaagd. Schoondochter, in feite de hoofdschuldige, had schaamteloos de wijk naar haar familie in Holland genomen — met Truusje. Ook dat nog. Het lieve kleinkind weg. Had ze het maar achtergelaten, voor ons, dacht Verkerk. Toen hij afgemat thuiskwam, zwart-bestoft van trein en tram, was hij overspannen, zakte snikkend op zijn bed neer. Sima kleedde hem uit, hielp hem naar de badkamer, wies hem met zorg, alsof ze al de schande van zijn wezen wilde wegspoelen. Daarna zette ze hem eten voor. „Ik kan niet, Sima.” Maar zij deed hem eten. „Ik kan morgen niet naar den resident, Sima, ik kan niet meer.” „Dan zal ik verlof voor je vragen.” En zij ging, alleen, deed beheerst en met de onderdanigheid, welke haar paste, haar woord. De resident begreep en zegde alle medewerking toe. Toen kwam snel Verkerks pensionnering, zijn vestiging even buiten Magelang. Sima wees de plek, het huis aan. Ze bracht alles in orde voor de vendutie van „restanten van de goed onderhouden inboedel van den Weledg. Heer Verkerk, gepensionneerd commies der gewestelijke secretarie”, voor welke verkoping al wat ambtenaar was opgetrommeld werd. (In Indië weet men op kiese wijze elkander te helpen, als iemand niet door eigen schuld in zorgen komt.) De vendutie bracht zoveel op, dat Verkerk zijn houten huis kopen en wat verbouwen kon: het was enige balsem in zijn wonden. Toen de verhuizing en inrichting achter de rug waren, daalde de avond. Sima legde het hoofd neer, verkwijnde en ging zwijgend heen. Ze had haar taak volbracht. Groter verlatenheid had Verkerk nimmer gevoeld. Hij zat, toen Sima uitgedragen was, met toegeknepen ziel en wenste, dat er geen morgen meer zou dagen. Maar de morgen kwam, mild en koel voor wie het leven nog kunnen liefhebben, wreed en onbarmhartig voor de lastdragers, die de weg in de nacht verloren hebben. En de jaren gingen. Ze kropen langs de onteerden, die hunkerden naar het wijken der gevangenisdeuren. Toen Willem zijn tijd uitgezeten had, verdween hij naar een rubberonderneming op Sumatra. Het oerwoud is herbergzaam. Verkerk, dit eenmaal wetende, herstelde en vond weer zijn stille taak. Na de langzame genezing, de toegroeiïng der diepe wonden, kwam dezelfde gewilligheid en berusting ten opzichte van het leven, waarvan Sima het zwijgende voorbeeld was geweest. Eén dag per maand, de pensioensdag, was zijn enige uitgang naar de kotta, de enige rimpeling in zijn effen bestaan aan de rand der dessa. Ook was er iets anders, dat hem even deed opveren uit zijn schommelstoel in het voorgalerijtje. Dat was de dreunende stap van een compagnie uit het Magelangse garnizoen. Hij nam dan zijn stokje, strompelde het trapje af en ging aan de ingang van zijn erfje staan, vlak aan de weg. „Morgen, kapitein —” en Verkerk tikte aan zijn pet. „Morgen, Verkerk!” klonk het dan hartelijk terug. En de onderofficieren en soldaten, hier en daar, staken de hand op: „Goeie morgen!” Glimlachend, kennissen uit de troep met handopsteken groetend, zag hij de militairen langs zich gaan, als een défilé van het kazerne-verleden. Daar waren er bij, adjudanten, sergeantmajoors, die hij als fuselier gekend had: ze liepen nog mee, zwetend, sommigen zwaarlijvig — de bierklantjes! — maar ze lapten het hem toch maar. Teruggekeerd achter zijn planten en bloemen in het voorgalerijtje, zag hij weer zijn tangsi-tijd — Sima in de wasplaats, de gemeenschappelijke keuken — zijn kindertjes, zijn Willem. Zijn sobere soldij, in Sima’s hand was het immer genoeg, nooit te weinig geweest. Daar kwam het weer, het verleden, de teerkost van zijn oude geest. Hij keek naar buiten, over de sawahs, die in de dalen te spiegelen lagen. Ver daarachter stond de Merapi-kegel in zondoortrilde nevel. HET BLOED DER MARTELAREN A. WAPENAAR r, II Voor Ds. Niemöller VJI ods liefste, tot de dood getrouwe kind’ren Zijn stervende den Antichrist te sterk, Want hun vergoten bloed is ’t zaad der Kerk: Wat macht ter wereld zou zijn bloei verhind’ren? En geen seizoen zal ooit den oogst doen mind’ren. Der jonge ranken, kenbaar aan het merk Van ’t daaglijks snoeien, ’s Landmans teerste werk, Als sappen van den Wijnstok hen doorzind’ren. Zij zijn verkoren, gave vrucht te dragen, De nieuwe wijn van ’t godd’lijk welbehagen; Uit al hun pijnen heeft God hun bereid Voor Hem te bloeien tot in eeuwigheid. In ’t oogstgetij zijn ’t meest vruchtbaar bevonden De ranken, door Zijn snoeimes ’t felst geschonden. DANIËL A. WAPENAAR H - - JL jj was een bidder die niet anders kon, Ondanks ’t verbod, dan driemaal ’s daags te knielen, Ondanks de haat der lage, laffe zielen Zijn venster open naar Gods volle zon, Opdat zijn ziel zich zuiverd’ aan die bron, Als d’eerste stralen bij hem binnenvielen, Maar ’t laf gespuis komt om zijn huis al krielen En spionneert hoe hij zijn dag begon. Hij overtrad de wet, dus moest hij sterven. Die Jood, vreemd bloed, voornaamst’ in ’t staatsbestuur, Was zijn benijders van te groot statuur. Was zijn positie niet hun wettig’ erve? Hij bidt: „O God, wat zou ik zonder U?” Zij grijnzen: „Jood, je bent verloren — nu.” II En hij wordt naar den leeuwenkuil verwezen, Maar weet dat God met hem den kuil ingaat, Dat zonder Zijnen wil geen leeuw hem schaadt; Van al wat niet God is geheel genezen, Gaat hij, een stille glimlach op zijn wezen, Een staatsman groot, wijl vrij van eigenbaat, Omzwermd door horzels van venijn’gen haat, Nu boven dood en leven uitgerezen. Hij is all’ angst voorbij, want nooit voor dezen Wist hij zoo zeker: God is aan mijn zij. Hij glimlacht om zijns konings medelij. Zijn werk is nog niet af: God liet hem lezen In ’t Boek van Zijn verborgen, eeuw’gen Raad. Zoo, in zijn God gerust, hij zinken gaat. III Een Engel zweefde neer op zachte zwingen, En Daniël daalt diep in ’t witte licht Dat afglanst van des Engels aangezicht; Hij ziet de leeuwen niet die hem omkringen, Weg in het nachtgezicht: hij kan wel zingen: Hij ziet de Godsstad na het laatst gericht In heerlijkheid hersteld, God zelf haar Licht En hoort er onuitsprekelijke dingen. Tot hij ontwaakt; wie was het die hem riep? Is dit een droom? Waar was het dat hij sliep? Hij antwoordt; of spreekt God nu zelf door hem Als uit de verte hoort hij d’ eigen stem. Hij voelt een kilte trekken langs zijn leden, Hij keert terug uit Gods verborgenheden. IV En bij den kuil staan straks ter dood verwezen De vijanden van Daniël, Profeet, Die om der waarheid wil den dood doorleed, Nu uit den kuil als uit het graf verrezen. Hij hoort de kreten van hun sidd’rend vreezen, De leeuwen brullen, tot den sprong gereed; Geen Engel die ze temt; de muilen wreed Gesperd; er zal een laatste oordeel wezen. En Daniël ontroert, nu ’t nachtgezicht Verklaard wordt door dit onverwacht gericht: Een blikseminslag uit Gods eeuwig Heden, Waarin noch vroeg noch laat is, geen verleden, Voor Babel als voor ’t nieuw Jeruzalem Geen veiligheid dan door genade in Hem. DE LAATSTE PASSAGIER JAN H. DE GROOT H .. • .1 JL et zal een bijzondere vlucht zijn. Er zijn er meer geweest. Groter, moeilijker, riskanter. Deze Lentevlucht ontleent haar bijzonderheid aan twee dingen. Het zesdaags traject van Grimalda naar Lemoerang zal voor de eerste maal in drie étappes gevlogen worden. Dat dit een bijzondere prestatie zou zijn ontken ik, al houdt het grote publiek het er voor, dank zij de kranten. Deze vlucht mag een mijlpaal heten in de historie van de luchtvaart in het algemeen, van onze dienst in het bijzonder, van de Maatschappij waarbij ik vlieg, de vermaarde Transcontinentale Koninklijke Ampuliaanse Luchtvaartdienst, de K.A.L. De wereldbekende K.A.L., de veiligste dienst, omdat de statistieken het minst aantal ongelukken met dodelijke afloop registreerden gedurende de laatste tien jaar. De beroemde dienst, omdat hij de eerste was, die een regelmatig verkeer opende tussen het Moederland Ampulië en de 16.000 k.m. ver gelegen overzeese bezittingen. Deze versnelde Lentevlucht is om de halvering van haar tijdsduur eigenlijk geen bijzonderheid, maar om de machine. Omdat de vliegtuig-technici een machine creëerden, die de trekkracht van vier 1200 P.K. motoren verdroeg, dat wil zeggen, die bijna tweemaal zo snel vloog als de oudere modellen. De machine dus. Niet het vliegen, niet het besturen van deze kist. Niet ik dus. Voor mij kan ieder ander achter het volant stappen, ieder ander natuurlijk die vliegen kan, die een vliegtuig besturen kan. Men moet fietsen kunnen om te zeggen: voor mij stapt ieder ander op dit rijwiel. Of men moet chaufferen kunnen om te zeggen: voor mij stapt ieder ander achter het stuur van deze auto. Het experiment is achter de rug, begrijpt u. De waag is er uit, het sportieve element, als u wilt. De sensatie van het gevaar is dood. De G-vart III heeft een kruissnelheid van 410 k.m./u. Daar ligt de kern van het bijzondere dezer vlucht. De rest is opschroeverij, humbug. Mijn uniform lijkt op die van een taxi-chauffeur. U stapt in. Ik tik aan mijn pet. Dat is al. Eigenlijk is er dus maar één bijzonderheid. Dat is de snelheid, welke de nieuwe G-vart ontwikkelt. Het andere vloeit uit dit eene voort. Ik zal de machine besturen. Van Grimalda, Ampulië’s hoofdstad naar Lemoerang op Tatru, het grote zonnige tropeneiland, waarheen ik voor de 20ste maal de reis maak. Het laat me bijna onverschillig. Funke zal de marconist zijn. Ik ken hem van vier vluchten. Primo zal de boord-mecano zijn. Ik ken hem van twaalf vluchten. Cloas is mijn tweede bestuurder. Het is zijn derde reis en ik, Michael Brinder, zal gezagvoerder zijn. Neen, ik heb nooit eerder een bijzondere vlucht gemaakt. Alleen vroeger, heel vroeger, in de grote Europese oorlog, toen de vleugels van de Albatros machines maar zelden de tonneaux, de Immelmanns en de loopings uithielden en als lamgeschoten vogels, reddeloos voor de wereld sloegen. Maar van die vluchten weet geen mens meer. De directie zou de oude capriolen ook niet op prijs stellen. Maar wat doet een mens niet om zijn leven te behouden? Ook een oorlogsvlieger is een mens en hij haalt uit zijn kist wat er in zit om een vijand van zijn staart te krijgen. En soms haalde hij er uit wat er niet in zat. Dan wist hij dat gauw genoeg. Eén keer sloeg ik ongeschonden neer, aan mijn valscherm, door een spervuur binnen onze eigen linies. De tweede keer niet. Toen lag ik zeven maanden in een vijandelijk hospitaal op genezing te wachten van twee gebroken benen en een paar gekneusde ribben. Misschien had de duur van herstel in een vaderlands ziekenhuis minder tijd genomen. Dat je een vijand bent, een gewonde vijand in een vijandelijk land heeft invloed op de genezing van je gebroken ledematen, vooral als je zeventien machines op je naam hebt staan, die je aan flarden hebt weten te schieten, eer je zelf naar beneden gehaald werd. Maar dat is lang geleden. Vooral in mijn leven. Je snapt nog niet hoe je eens in die flodderige open eenmans kisten bent gestapt achter je knuppel en het stotende machinegeweer, synchronisch gekoppeld met de propeller. En nu, twintig jaar later deze enorme G-vart creatie met zijn machtige motoren, zijn verstelbare schroeven en plaatsen voor 24 passagiers behalve de crew. Toen was je 17, nu laat je je haar aan de slapen bij den kapper millimeteren tot op de huid. En je behoeft geen feuille morte meer te draaien noch is er kans in een vrille te geraken. Het is beter zo. Alleen de kranten maken meer drukte van deze Lentevlucht, dan van al mijn andere vluchten te samen. En wat betekent deze reis bij de anderen? Ik heb met deze machine geoefend tot ik al z’n streken in m’n zak had. Z’n streken? Je zoudt er naar een paar verlangen. Morgen zullen we starten met vier passagiers. Drie heren en een dame en een record aantal poststukken, want de posterijen hebben een speciale zegel op de markt gebracht. Een mooie zegel met een foto van de G-vart III er op. Een dure zegel, want de steriele liefde der philatelisten is kostbaar in het onderhoud. En het is irrationeel niet aan een dwaze passie te verdienen. Het is koud en donker als ik de tegels voor het station oprij en de wagen aan Manuel achter laat, die hem ’s middags terug zal brengen. „Goede reis,” wenst hij stug en dan mompelt hij een tikje vriendelijker ... „Kapitein.” Manuel is uit zijn humeur, zoals immer in de vroegdienst. „Morgenstimmung” heet dat. Maar als tientallen autolichten over het polderland flitsen en het geluid van claxons op de slingerende dijkweg niet van de lucht is, heeft Manuel een uur langer de damp in dan anders, ondanks het grote aantal fooien, dat de nieuwsgierigheid der hoofdstedelingen in zijn diepe jaszak brengt. Funke komt me in de hall tegemoet met de laatste weerberichten. Hij waait met de papieren een groet. Er zijn mensen in de wachtkamer en het restaurant. Passagiers, familieleden. Ik klop aan bij de Directie. „Binnen.” De Directeur. Mensen van de staf. De postminister. Twee dames. De echtgenote en de dochter van de Excellentie. Ik word voorgesteld. De dochter heeft grote ogen. Ze knijpt mijn hand alsof ze me voor haar verder leven trouw zweert. Ik glimlach haar bemoedigend toe. Ze zou me willen omhelzen, denk ik. Omdat ik in de belangstelling van het krantenpubliek sta. De pers heeft me op een voetstuk gezet ver boven de gewone mensen. Over een maand ben ik vergeten. Door iedereen. Ook door deze jongedame met haar iets te brede mond en vooruitstekende tanden. Daar is Primo, kalm en uiterlijk onverschillig. Hij staat wat achteraf. Cloas is druk en zenuwachtig. Dan komt Funke binnen, lachend en joviaal. Hij is niet het minst geïmponeerd en klopt Primo op zijn schouder. Nu wordt het stil. De Minister krijgt het woord. De Directeur spreekt ons toe. Er is veel bij van eer en roemrijkheid en het vaderland. We staan nu op een rij. Cloas rechts van me, daarnaast Funke en dan Primo. Geen instructies meer. Ieder van ons is van alles op de hoogte. Buiten nokkeren de motoren van de G-vart III. Ik luister naar hun gaaf geluid. Nu komen de passagiers binnen. Eén ontbreekt. Die komt met de nachtdienst uit Tarp. Dat wisten we reeds. De directeur stelt ons voor. Ook dat nog. De machine uit Tarp moet al over het terrein taxiën. De klok boven de tussendeur wijst zijn tijd aan. Daar loeit de sirene. Als we buiten komen begint het dag te worden. De morgenwind blaast zachtjes in de heesters rond het terras. Ik zie onzen laatsten passagier haastig ’t terrein oversteken. Een jonge vrouw treedt hem in de weg. Bijna onwillig houdt hij zijn schreden in en laat zich omhelzen. Hij gebaart naar de machine. Dan duwt hij de vrouw van zich, drukt de hall-deur open en verdwijnt voor de counter. Ik begrijp niet goed waarom ik dezen man zo nauwkeurig met mijn aandacht achtervolg. Misschien was het wel om die begroeting. Louter toeval, dat ik daar op lette. De jonge vrouw schreit. Strakjes zullen er meer naar hun zakdoek grijpen, als de G-vart III zich langzaam in beweging zet. Met Cloas stap ik in de machine naar de cockpit. Ik controleer de instrumenten. Daar zijn Funke en Primo. Alles O.K. knik ik en haal de gashandle over, zodat de linker motoren hun toeren opvoeren. De passagiers stappen in. De postkar lost zijn laatste vracht aan de bagage-deur. Het is alles overbekend. De startmeester loopt met de lepel onder de arm, de handen diep in zijn zakken voor de machine langs. Hij controleert zijn klok en knipoogt me toe. Daar is de laatste passagier. Hij loopt de jonge vrouw bijna omver met zijn koffer. Nu laat hij zich weer omhelzen. Ongeduldig. Zij spreekt tot hem, zij klemt zich aan hem vast en schudt haar hoofd. Dan maakt hij zich ruw los en snelt naar de trap om zijn plaats in te nemen. Ik zie hoe het vrouwtje haar zakdoek aan flarden bijt. Haar ogen zoeken tevergeefs den man in de machine. Zij dwalen naar de cockpit. We zien elkaar aan. Ik geef de linker motoren meer gas. De startmeester knikt en steekt een arm omhoog naar de toren van het station. De blokken voor de wielen zijn weg. Het is vijf uur zonnetijd. Daar gaat het signaal omhoog. Langzaam maakt de G-vart III zijn bocht en taxiet het veld over. Aan het einde keren we. Vol gas. Het gras slaat plat onder de luchtdruk. Los. Een gejoel uit duizenden monden overstemt de volle donder der vier Lion motoren, als we boven het stationsgebouw zijn en ik de nachine scherp optrek. In het Oosten zit het eerste goud van de zon >p de kim. De versnelde Lentevlucht naar Tatru heeft een aanvang genomen. II. Nu heb ik niets anders te doen dan de instrumenten onder controle :e houden, te luisteren naar het zinderen der motoren. Dit fluitend, snijdend zinderen, even regelmatig als medogenloos. Met dit alles ben ik vertrouwd, zó vertrouwd, dat ik aan andere dingen kan denken, ronder gevaar voor verslapping van mijn controle op de vitale delen van mijn instrumenten. Ik weet niet of dat verwonderlijk is. Ik herinner mij hoe ik vroeger 3p de schrijfmachine het best tikfouten kon vermijden door mechalisch, snel en blindelings de lettertoetsen neer te slaan, mijn ogen rustig gericht op de standaard met de dictaten, mijn gedachten weggetrokken na?r een gepasseerde gebeurtenis, of bezig met een uit te voeren plan voor de avond of de volgende dag. Nu ook dwalen mijn gedachten weg. Naar ’t vertrek van de machine, n?ar de dochter van den minister, naar de jonge vrouw, die door den Laatsten passagier ruw terzijde gestoten was, naar de aankomst straks op het vliegveld te Kobie, het einde van de eerste étappe. Ik denk ook aan de roem. De roem aan het einde van de gehele tocht. En wat daarna? Ik heb geen vrouw, die angstig om mij is, noch een kind om zorgen voor te hebben. Mijn ouders? In welk jaar overleed mijn moeder? Wanneer stierf mijn vader? Wanneer zal ik sterven? Hoe ziet de wereld er uit als ik 50 jaar dood zal zijn? Funke heeft een telegram opgenomen voor den laatsten passagier. Hij laat me de inhoud zien. „Gaat niet”, staat er. Er is geen ondertekening. Waar komt het vandaan? Ik trek mijn hand weer terug met het blad en lees: Tarp. Juist, hij kwam met de Tarp-dienst. Ik heb een intuïtieve afkeer van den man. Waarom is me niet duidelijk. Was het om de wijze waarop hij de jonge vrouw behandelde? Natuurlijk, dat was het. Zou de kerel ook zo onbehouwen zijn geweest, indien hij niet zo’n haast zou hebben gehad? Mogelijk niet. Hij had zich in de Tarpmachine zitten opwinden of hij de onze nog zou halen. De G-vart III had zeker niet tot in den treure gewacht. Misschien stond er veel voor hem op het spel deze aansluiting te hebben. En dan maakt een oponthoud van de geringste soort kregel. De één kan zijn humeur beter verbergen dan de ander en tenslotte werd dit oponthoud veroorzaakt door een jonge vrouw, sentimenteel misschien en romantisch. Een type, dat je ’t allerminst verdragen kunt als je haast hebt. Hij kent haar beter dan ik. Maar zo was het toch niet. Het oponthoud was hem geen ergernis geweest, maar de vrouw. De vrouw zelf was een hinder. Hij had haar liever niet ontmoet. Was het niet of zij hem had proberen te weerhouden op reis te gaan? Hem op het laatst te overreden zijn besluit te wijzigen? Dat was het geweest. Ongetwijfeld. Ik ben daar ineens zeker van. Ik voel me bijna opgelucht nu ik tot dit resultaat van mijn denken gekomen ben. En omdat ze machteloos tegenover zijn brute afweer stond, omdat ze de hopeloosheid van haar poging inzag, daarom had ze zich beheerst. Niets hielp meer. Geen scène. Geen aanstellerij. Hij had haar opzij gestoten. Hij had met zijn handeling eigenlijk gezegd: schiet op. Maar zij had hem nog beschermd tegen het oordeel van een toeschouwer, van toeschouwers. Waren er geen honderden op de been, geen duizenden, wier aandacht geconcentreerd was op de grote zilveren vogel en het afscheid nemen van de vertrekkenden? Zij deed of zij struikelde, of er iets viel, dat zij op moest rapen. Zij zocht hem nog met haar ogen, toen hij in de machine zijn plaats innam. Zij ontmoette mijn ogen, voor in de cockpit toen ze alle raampjes tevergeefs afspeurde. Verder zoeken konden haar ogen niet. Verder was er niets dan de koplamp en dan de grijze lucht. In dat ogenblik hebben we iets tot elkaar gezegd. Zij moet begrepen hebben, dat ik alles gezien had wat tussen haar en den man voorviel, dat ik daar ook iets uit geconcludeerd had, dat niet aan mijn conclusie onderworpen had mogen zijn. En nogmaals had ze zich beheerst. Zij speelde bliksemsnel een kleine comedie. Haar mond lachte onder de radeloosheid van haar ogen. Ze wuifde mij toe, alsof ze mij een goede reis wenste, een goede reis voor de bemanning, voor de passagiers, voor den man dien ze tevergeefs voor een raampje zocht en die wel bezig zou zijn, zijn jas uit te trekken of zijn tas in het net te schikken. Toen zag ik het startsignaal. En gaf gas. m. Ik kan nu elk ogenblik een telegram uit Grimalda ontvangen. Een ijlbericht als antwoord op mijn dringende vraag om instructies. Onze laatste passagier vroeg me bij aankomst te Kobie terloops om een onderhoud. „In ’t Windsor-hotel?” had ik voorgesteld. „Liefst vóór de maaltijd.” Glimlachend zei hij dat, „liefst vóór de maaltijd, het is een kwestie van enkele ogenblikken en er is helaas enige haast bij, gelukkigerwijze logeer ik ook in Windsor.” „Uitstekend, dan dadelijk maar na aankomst.” Er is veel belangstelling op het vliegveld geweest. Politie, officials, leden van de kleine vaderlandse kolonie, bloemen, toespraken, champagne. Alles zoals te verwachten was. Ik heb het me niet anders voorgesteld. We landden nog een goed half uur vóór de vastgestelde tijd, dank zij de wind. Funke had daarna de telegrammen behandeld, Primo de machine verzorgd. We hebben precies 12 uur oponthoud hier. Morgen zal het traject 1000 k.m. langer zijn. Ik ben nauwelijks in mijn kamer, deze zelfde kamer waar ik nu zit te wachten, of er wordt geklopt en de laatste passagier treedt snel binnen en sluit de deur geruisloos toe. Er blijkt werkelijk haast te zijn. Hij staat lang, slank en zwijgend op de zware mat. De kleine zwarte ogen glinsteren in het helle lamplicht. De nacht valt snel in de subtropen. „Gaat u zitten.” „Dank u.” Hij stelt zich niet voor. Hij rekent er op, dat ik zijn naam ken. Die ken ik ook. Bartal heet hij. Hij is een journalist uit de koloniën. Dat staat op de lijst. Overigens is hij een onbekende voor mij. Hij zet zich in de clubzetel die ik aan wijs. „Vermoeid van de reis,” informeer ik plichtmatig. Hij wimpelt met een licht gebaar van zijn magere hand mijn vraag af. „Neen,” zegt hij kort, „ik heb een onderhoud gevraagd voor een heel gewichtige zaak.” „Gaat uw gang.” Ik schuif hem mijn cigarettenkoker toe. Hij trekt met een lange haal het vuur in de tabak en blaast de volle rook tegelijk uit mond en neusgaten. Hij ziet me opmerkzaam aan en herhaalt: „een heel gewichtige zaak”. „Ziet u eens, ik ben in het bezit van kostbare documenten, die ik uit Tarp moet overbrengen voor een zeker departement van een vreemde natie.” „Welke?” interrumpeer ik. Hij aarzelt even en vervolgt langzaam: „Manolië.” Spionnage, weet ik meteen. „Deze documenten hebben een buitengewone waarde voor mijn lastgevers, maar evenzeer voor het land van herkomst.” „Juist,” zeg ik, „dat begrijp ik.” „Het was niet de bedoeling, dat Tarp op de hoogte kwam, althans voorshands, van de verdwijning dezer documenten. Om een voor mij nog duistere reden is men ginds ontijdig bekend geraakt met deze zaken.” „Of tijdig,” merk ik op. „Ontijdig,” houdt hij vol. „Nu is mij er veel aan gelegen, dat ik morgenochtend wel met u vertrek, maar niet in Retanje aankom, het eindstation van de tweede etappe is toch Retanje, niet waar?” „Inderdaad.” Hij zwijgt en blijft zwijgen, alsof hij de oplossing van een moeilijk probleem aan mijn eigen scherpzinnigheid overlaat. Ik begrijp niet, waar hij heen wil. „En...,” zeg ik. „Retanje,” herneemt hij, „is de hoofdstad van een Kolonie, waar de regering te Tarp heerseres is.” „U vreest arrestatie?” „Dat niet zo zeer, maar het verlies der documenten.” Hij glimlacht en dooft zijn cigaret. „Wat wilt u eigenlijk?” „Een noodlanding in de woestijn, doet er niet toe waar.” „Ónmogelijk.” „Niets is onmogelijk,” zegt hij snel, maar niet onvriendelijk. Wij zwijgen beiden. Ik zie den man oplettend aan. Maar geen trek verraadt de spanning, waarin hij ongetwijfeld verkeren moet. „Hoe had u zich dat voorgesteld?” „Wel, eenvoudig. U doet het voorkomen, of er iets hapert aan motoren of machine, zodat u een noodlanding moet maken en ik verdwijn, waarna u de vlucht met enig oponthoud vervolgt, of u kunt ook werkelijk iets onklaar maken, zodat u een poosje wachten moet en deze versnelde vlucht als mislukt moet worden beschouwd.” Ik begin te grinniken. „Belachelijk,” merk ik op, „stel voor, dat ik een noodlanding zou kunnen verantwoorden, waarom zou ik dat doen?” „Om het voorstel, dat ik u nu doe.” Hij ziet me strak aan en zegt fluisterend: „twintig mille.” Zijn dodelijke ernst verschrikt me. „Onder geen voorwaarde,” zeg ik zacht. „30.000,” vervolgt hij achteloos. „Doet u geen moeite.” „40.000.” „Neen.” „50.000.” „Het spijt me, u kunt nog wel even voortgaan, maar ik zweer u, dat u tevergeefs optelt.” „Ik ben bereid u cash down het dubbele te geven.” De stem van den man tegenover me klinkt bijna onverschillig. „U schijnt me niet te begrijpen.” „U vergist u, ik begrijp u uitstekend; u wenst geen gevaar te lopen, u neemt geen risico, noch voor u zelf als aanstaand medeplichtige, noch voor uw machine, noch voor uw passagiers, directie, vaderland...” „U hebt me toch niet begrepen,” zeg ik langzaam. „De zaak waarom het gaat is mij antipathiek, dat is voldoende, dat er voor mij niet de minste reden bestaat, om déze kwestie mijn instructies te saboteren, is tenslotte een punt van ondergeschikt belang.” „Ik heb u onderschat,” zegt hij vriendelijk, „alleen komt onze eigen regering bij een niet slagen van mijn zending ook in een lastig parket. Internationale verwikkelingen van de pijnlijkste soort.” „Onze regering,” herhaal ik. „U is Ampuliaans onderdaan?” „Ja, ik ben geboortig uit Lemoerang.” „Ik knn de ernst van die verwikkelingen niet beoordelen, maar wil mij gaarne om nieuwe instructies radiografisch met mijn directie in verbinding stellen.” „Doet u dat.” Hij steekt langzaam een nieuwe cigaret op. Ik bel en schrijf een verzoek aan Funke om de code aan den bediende mee te geven. Even later stel ik het telegram samen en zend den chasseur met het formulier naar het telegraafkantoor. Het is een ijlbericht. Ik kan met enkele uren antwoord hebben. „Dank u,” zegt Bartal. „Ik hoor dan morgen bij het vertrek de beslissing.” „Die kan ik u wel eerder laten weten.” „Ik geloof niet, dat dat nodig is,” zegt hij, opstaande. „Maar goed, misschien mag ik om middernacht nog even storen.” „Waarom verdwijnt u hier niet?” vraag ik plotseling luid, alsof we beiden de eenvoudigste oplossing over het hoofd hebben gezien. Hij ziet me glimlachend aan. „Omdat ik hier als een kind beschermd word. De recherche is volledig ingelicht. Toen we aankwamen, herkende ik zeker een dozijn detectives. Op dit ogenblik zijn mijn koffers doorzocht, men kent de inhoud van uw telegram en aanstonds het antwoord. De chasseur was een detective.” „Men zou u hier ook reeds kunnen arresteren.” „Dat zou niet verstandig zijn, de uitlevering van mij en de documenten zou maanden duren. Bovendien zou de regering hier kennis nemen van de inhoud der bescheiden en dat is al even ongewenst.” Ik knik. „Maar als de politie de inhoud der telegrammen aanstonds volledig kent?” „Och, dat betekent weinig. Luidt het antwoord: doorvliegen, dan is de zaak vanzelfsprekend voor haar afgedaan. Mocht het zijn: noodlanding accoord, dan maakt dat maar zeer weinig verschil. We worden misschien gevolgd door een ander vliegtuig, dat de noodlanding controleert, achter u neerdaalt en ik word ter plaatse ingerekend, we zullen dan reeds op vijandelijk gebied zijn.” „Hebt u er aan gedacht, dat de G-vart III op het ogenblik een der snelste machines ter wereld is?” „Ja, daar heb ik aan gedacht. Dat is ook de enige kans, die mij eventueel overblijft. En die kans kan de politie hier, noch de regering te Tarp, noch die in Retanje mij practisch ontnemen. Er zijn weinig posten in dat enorme woestijngebied. Eenmaal uitgestapt, ben ik binnen een uur onvindbaar.” Hij staat bij de deur in dezelfde houding als toen hij binnenkwam. Groot, slank en rustig op de zware mat. „Ik heb aan meer gedacht,” zegt hij, „aan een valscherm, maar het is uitgesloten er een te krijgen vóór ons vertrek; daar kan de politie hier stellig wèl voor zorgen.” „U kunt de documenten nog vernietigen.” Hij lacht. Het wordt een stomme grijns om een dubbele rij blinkend witte tanden. „Zo ver zijn we nog lang niet,” zegt hij. Hij maakt een korte buiging. „Ik dank u.” Nu wacht ik in enige spanning het antwoord. Het komt tegelijk met onzen laatsten passagier. Hij heeft er ook op staan wachten zeker. Het is even over middernacht. Ik kan hem het formulier zo overreiken. De inhoud bestaat uit één woord: doorvliegen. „Zoals ik reeds vermoedde,” zeg ik en zie hem van terzijde aan, terwijl hij een snelle blik op het papier slaat. Zijn gelaat lijkt me een tint grauwer, zijn ogen zijn twee spleten. Maar hij geeft me het bericht met rustige hand terug. „Ik heb reeds op dit antwoord gerekend,” zegt hij, „maar laat ik u niet langer storen. Ik ben u zeer erkentelijk voor uw moeite. Goeden nacht.” * IV. De motoren lopen regelmatig met een zuiver, maar monotoon geluid, dat slaperig maakt. We vliegen op bijna 3000 m. hoogte. Er staat een lichte remous. De lucht boven ons is helder. Beneden ons trekken grote wolkengroepen langs, waarop soms de schaduw van de machine springt, een geheimzinnige zwarte vogel, die ons getrouw volgt. Voor ons uit verheft zich de laatste bergketen. Daarna begint de golvende woestijn, de kale, verlaten rotswereld met brede velden ruig struikgewas en gele zandvlakten. De woestenij. Leeg en eenzaam. De woestijn, waar de laatste passagier van sprak als een gebied voor een noodlanding. Een gunstig gebied? Slechts in de uiterste noodzakelijkheid zou een vlieger er toe overgaan hier zijn machine neer te zetten. De weerberichten zijn vrij gunstig. Zij spreken van plaatselijke buien, onweer en slagregen. Op deze hoogte zullen we er geen last van hebben. De gevreesde zandstormen zijn niet gesignaleerd. Aan de lichte deining van de machine valt het te bemerken, dat het beneden ons spookt. Als we de bergen over zijn, zitten we boven zwaar weer. Het wolkendek beneden ons is gesloten en blauw-zwart van tint. Het is een wonderlijk schouwspel. Bliksemstralen trekken zilveren linten over de wolkenvloer, waarop donkere bergen zich verheffen, fantastische torens, bastions, bolwerken. Ik laat de machine nog een paar honderd meter stijgen. En rustig vervolgen we onze weg door de lucht. Maar ik ben niet rustig. Ik vraag me af, wat er in onzen laatsten passagier omgaat. Ik weet maar al te zeer, wat er voor hem op het spel staat. Ik weet, dat hij niets en niemand zal ontzien, als hij de val ontsnappen kan, waarin hij als een rat gevangen zit. Maar wat kan hij doen? Hapert er iets aan de motoren? Neen, het is het geluid der donderslagen, dat boven het motorgeronk uit tot hier doordringt. Cloas tikt me op de schouder. Ik zie verschrikt naar hem op. Hij staat half achter mij en wijst naar beneden; dan schudt hij lachend zijn hoofd. Maar nu knik ik hem toe. „Ga eens kijken, hoe het binnen staat?” Hij verdwijnt. Waarom vroeg ik hem dat? overpeins ik. Als hij in de cockpit terug keert, reikt hij me een briefje toe. „Van de laatste,” zegt hij achteloos en wijst over zijn schouder naar achter. Ik vouw het open en lees: Uitstekende omstandigheden voor een noodlanding. Er ligt nog een papiertje in. Het is een chèque, getrokken op een bank in Lemoerang, groot 100.000 gulden. Ik ruk mijn potlood uit mijn vest en kras dwars door het ronde, open schrift heen: U vergist u. Langzaam vouw ik de chèque weer toe in het briefje en reik het over aan Cloas. „Geef dat even terug.” Een moment later staat Cloas weer in de tussendeur. Ik kijk naar hem om. Plotseling stort hij met een schreeuw op de vloer van de cockpit. Er is geschoten. Primo vliegt overeind. In de deuropening staat de laatste passagier. Zijn gezicht is vertrokken, geel en maskerachtig. Hij vuurt blindelings uit twee brownings. Primo zakt in elkaar. Ik voel een ellendige pijn in mijn nek en schouder, bloed stroomt over mijn hand, die machteloos op het stuur ligt. „Cloas,” schreeuw ik. Glasscherven spatten van het instrumentenbord. Funke ziet me aan, of hij dronken is. De telefoon hangt hem scheef over het voorhoofd en bloed druipt van zijn haar. Het schieten klinkt nu uit de cabine. De laatste passagier is door de anderen aangevallen. Kreten worden luid. De vrouw gilt als bezeten. Ik steek scherp en spiraal omlaag. Nu heeft de storm ons te pakken. Het wordt duister, het wordt nacht. De machine steigert en smakt omneer als een klomp op een wilde stroom. Nu moet ik het gas knijpen. De gashandles moeten half staan, maar mijn arm is machteloos. Ik trap ze met mijn voet terug. Het lukt. Buiten bliksemt het onophoudelijk door gordijnen water. In de cabine is het stil geworden. Dan zie, ik de aarde. Rotsen, struiken, kale heuvels. Ik moet de machine optrekken, vaart ontnemen, wil ik niet met bijna volle snelheid te pletter vliegen. Het landingsgestel staat uit. Ik raak iets, de machine maakt een hevige knik voorover. Met een uiterste krachtsinspanning krijg ik haar weer recht. Nu maar de struiken in. Zijn het struiken? Ik weet het niet, ik zie niets meer. Regen. Regen. De machine schokt, springt op, botst. Ik hoor het geluid van versplinterend hout. Uit de rechter motoren schiet een enorme vlam omhoog. Een der schroeven draait nog. Weer botst de machine. De linkervleugel buigt als een veer naar achteren. De machine staat. Ik leef. De G-vart III ligt scheef gezakt tegen een rotsheuvel in de loeiende vlammen van de twee brandende motoren. Ik klim overeind. Ik moet de machine verlaten. Ik moet naar buiten. Door de cabine. Een man is bezig de deur open te trappen. Zij springt open. We vallen over elkaar naar buiten in de stromende regen. „De vrouw,” schreeuwt de man. Hij klimt weer naar binnen en sleurt de vrouw met zich mee. Is ze dood? Ik zie het aan, of het me niet aangaat, alsof ik met dit alles niets meer te maken heb. Ik heb de machine tot staan gekregen. Ik heb een noodlanding gemaakt. Nu is mijn taak achter de rug. „Help dan toch.” Maar ik kruip weg van deze ruïne. Het enige wat ik nog doe is roepen: „maak voort, maak voort.” Ik weet, dat aanstonds de benzinereservoirs barsten moeten. De regen doorweekt me. Het is een weldaad, dit stromen. Het onweer vermindert, alleen het weerlichten is fel, maar feller is het vuur van de machine in lichter laaie. Achter mij sleept de man de vrouw als een zoutzak over de harde, natte grond. Nu zijn we ver genoeg van de brandende G-vart III, ons prachtig nieuw vliegtuig. Het ligt daar als een op de kust geworpen dode reuzenvis. Zijn zilveren huid is ros verlicht en glimt van de regen. „Waar is die schoft?” vraag ik. „Er uit gegooid, uit een raam, vlak voor de landing.” „En de anderen?” Hij haalt de schouders op. „Dood,” zegt hij verslagen. „En zij?” „Zal zo wel bijkomen.” Hij haalt weer zijn schouders op, of hij zeggen wil: als ze niet bijkomt, kan ik er ook niets meer aan doen. „En u?” vraag ik plichtmatig. „Niets,” zegt hij, „maar u?” „Mijn schouder, alleen mijn schouder.” Dan spuit een fontein van vuur ten hemel. Er volgt een doffe slag. En nog een. „De benzinereservoirs ontploffen,” zeg ik onverschillig. „Laat maar, laat maar,” want de man is opgestaan. Hij loopt enkele schreden dieper achterwaarts, alsof hij iets ontdekt heeft. Hij roept. Ik versta hem nauwelijks. Hij roept weer, luider. „Hier, hier ligt hij.” Ik richt mij moeilijk op m’n knieën. Vaag onderscheid ik een uitgestrekte mannenfiguur in het laaiend licht van het brandend wrak. Het is het verpletterd lichaam van onzen laatsten passagier. HET ONGEBOREN KIND II JO KALMIJN —SPIERENBURG JLet roert zich aarz’lend aan zijn moeders hart, waarmee zijn hart klopt met dezelfde slagen en weet niet, dat bij ’t voortgaan van de dagen zijn moeder hunkert naar haar eigen smart. Het weet niet, of het duister is of licht en dat zijn moeders dagen en haar nachten vervloeien tot één luisteren en wachten in een verlangen naar zijn klein gezicht. Het sluimert in zijn moeders warme schoot en weet niet, dat het thuiskomt van een verren en wonderlijken tocht voorbij de sterren, voorbij het leven en voorbij den dood. DUINPAN || JO KALMIJN—SPIERENBURG L » V en witte weg daalt van het eerste steile duin. De zilte wind wordt daad’lijk zwak en mild. Het ruige ruischen van de zee verstilt. De duinpan is een ronde, warm omsloten tuin, een kom, van lieflijkheid en stilte volgevloeid, een geurend stukje van het paradijs, waar alles ademt op een stiller wijs en alles inniger dan ergens elders bloeit. O, heel lang neer te zitten tusschen braam en brem, waar blauwe vlinders speelsgewijs de pracht van hun twee dunne wiekjes openen... O, zacht Gods goedheid te herkennen... Een verloren stem opnieuw te hooren, die niet tot ons spreken kon dan in de stilte en de eenzaamheid... Van rusteloosheid eindelijk bevrijd weer één te wezen met de bloemen en de zon... DE JACHTWEIDE \1 4 / HENDRIKA KUYPER—VAN OORDT f T onderlijk loopt het in de wereld. Een zomer lang heeft domme Driesje, het daggeldersmeidje, ’t lot in haar handen gehouden van Hendrik, de erve Van der Plassche, en van zijn verloofde, Kleisje Sleeuwenhoek. Daar gaan we van hooren. De Jachtweide is de naam van ’t dorpslogement. Die dagteekent uit ’t verleden, toen de Vliet, welke langs den achtertuin van Van der Plassche loopt, nog door trekschuiten werd bevaren. Zoo zegt het mijnheer archivaris, uit het provinciestadje wat verderop. ’t Zal zeker zoo wezen; mijnheer archivaris is thuis in den ouden tijd. Dat er langs den Vliet gejaagd werd met een paard of een span honden, weten de bejaarde menschen van ’t dorp trouwens even goed. Nu is het jaagpad geslecht, reeds voorlang. Een laatste rest is nog over in ’t walletje van den moestuin bij Van der Plassche. Het walletje lijkt hooger dan een gewoon pad, omdat de tuingrond daar zoo is ingeklonken. ’t Zou een mooi plekje wezen voor een vrijend paartje, om er zich tegen den groenen berm aan te vlijen. Voor de erven Van der Plassche komt het echter als zoodanig niet in aanmerking; zij leven alle vier in den staat van celibatair: twee broers en twee zusters. Alleen heeft Hendrik, de jongste broer, verkeering met Kleisje Sleeuwenhoek, die bij mevrouw Herder dient. Mevrouw is uit het dorp geboortig; nu is zij als weduwe weer komen wonen in haar groot, ouderlijk huis. — Maar noch Kleisje, noch Hendrik zelf hebben er ooit aan gedacht, om in den tuin tegen ’t walletje te gaan zitten. En als zij ’t wilden, zou juffrouw Saartje van der Plassche ’t in geen geval goedvinden. Op de bovenzaal van De Jachtweide worden de verkoopingen gehouden. En ’t is natuurlijk een uitspanning. Uitspanning... wie verstaat dit woord nog in ’t snelle heden? Wat valt er uit te spannen? Uitspannen, dat was goed, toen men zich op de pleisterplaatsen van versche paarden voor de koets voorzag. Doch wat thans voor De Jachtweide stilhoudt, om na eenige verversching zijn reis te vervolgen, zijn auto’s. Zoo zijn ook de hoekijzers, naast den stoep in den muur bevestigd, van ’t gebruik vervallen; ze waren er, om de teugels aan te binden, en een auto heeft een stuurrad. Ook voor de kribbe, dat aardige diepe-bord voor ’t vermoeid en hongerig paard, bestaat geen bestemming; meer, want auto’s eten geen hompen zwartbrood, of haver. Zij laten zich enkel voeden en drenken met benzine. Deswege zijn de houten stalemmers ook opgeborgen. Maar als men de schemerige schuur binnenkomt, door de erven Van der Plassche slechts noode garage geheeten, ziet men boven zijn hoofd op de open vliering nog veel van dat oude spul. ’t Komt meest door juffrouw Saartje. Die is van de leer: sparen en bewaren. Zij zegt ook dikwijls: „als je ’t goed hèbt, moet je ’t goed hóuwe.” Saartje van der Plassche heeft waarlijk in alle verandering geen verbetering gezien, wel verslechtering. Men kan wel met zijn tijd meegaan. Maar toch geen stap verder dan hoeft. Zooals ’t nu is, hoopt Saartje, kan ’t blijven. Tenminste, haar tijd uit. Nu, zoo moest juffrouw Saartje niet praten. Ze is wel geen jonkmeissie meer, maar nog bij lange na niet versleten. Ze is rap, fijn van gehoor, alziend van oog en kaarsrecht. Voor lange menschen is het moeilijker, om altijd met zoo’n rechten rug te loopen. Maar Saartje is kort van postuur, en gezet. Saartje heeft aan Rinus, den oudsten, een besten, gewilligen broer. En aan Woutrien, die in de keuken staat, een besten steun: helder, sterk als ijzer en zuinig met de hand; geen mensch, die zoo goed en zoo voordeelig kookt als Woutrien. De erven Van der Plassche hebben nooit moeite onder elkaar. Maar als er moeite kwam, dan zou ’t wezen tusschen Saartje en Hendrik, de oudste en den jongsten. Saartje noemt Hendrik stug en eigenwijs. En Hendrik heeft een keer uitgesproken, voor de ooren van een vreemde, dat zijn zuster nog rijkelijk zoo bazig is als zijn overleden moeder. Bazig... neen, zoo drukt Hendrik van der Plassche ’t toch niet juist uit. Tenminste, wanneer men onder bazig verstaat: norsche blikken, bitse woorden of zwijgen en koppen, als men zijn zin niet krijgt. En daar is bij juffrouw Saartje geen sprake van. Zij blijft altijd beleefd en zacht. Maar intusschen, men ontziet haar vanzelf wel. Als er zomers heeren uit de stad op De Jachtweide komen voor de hengelsport en om te zeilen op de plassen, dan kijkt juffrouw Saartje bedenkelijk. Want De Jachtweide is een uiterst proper logement, en hengelen, zeilen en zwemmen behooren tot de natte sporten. Maar ze hoeft niet bang te wezen. Er komen geen hengelstokken tegen den kapstok aan, geen drijvende badpakken op de steenen van de gang, geen levende katvisch in de keuken. Hoe juffrouw Saartje ’t gedaan krijgt? Nu, ze heeft een wil van staal en zoo’n bijzonder handige manier van doen en van zeggen. — — De Jachtweide staat als logement uitstekend bekend. Achter de groote bovenzaal zijn de nieuwe logeerkamertjes gebouwd; in ’t hartje van den zomer zijn die soms wel alle betrokken. Dan heeft Woutrien veel op te disschen en juffrouw Saartje veel te bestieren en ook veel te bedienen, want dit laatste zal zij nooit uit handen geven. Er komen ook families en pension; zij zorgt zeer voor een goeden indruk. De broers trouwens hebben ’t evengoed druk. De gelagkamer, de herbergvan-ouds, komt voor rekening van Rinus; voorts moet hij alle karweitjes in huis en hof verrichten, welke ruig en zwaar zijn, want Rinus is de sterkste, hij en Woutrien trekken op elkaar, wat dat betreft. Hendrik lijkt meer op Saartje. De administratie voert Hendrik; niet van De Jachtweide alleen, maar ook van hun huisjes en grond in den omtrek; de erven Van der Plassche zitten er warmpjes in. Dit was voor hen een reden te meer, om als erven bij elkaar te blijven. Bovendien is Hendrik de tuinman en hij chauffeert, als de gasten van den wagen gebruik willen maken. — De broers en zusters hebben voor eigen gebruik een ruime kamer aan den tuin, zij wonen er ’s winters. Daar is veel aardig erfgoed te bekijken en er zit nog wel eens zoo veel in de kasten. Maar zomers eten zij aan een ronde tafel, welke in een hoek van de enorme keuken staat, ’t Wordt wel eens avond inplaats van middag, voor zij aan ’t maal kunnen gaan. Dan zit Woutrien, klam bezweet, op haar elleboog te lepelen en Saartje heeft geen been meer om op te staan. Dat ziet Hendrik, meer dan haar lief is. En al z’n leven begint hij weer over meer hulp. Dat zegt Hendrik niet, omdat hij zijn oudste zuster bijzonder genegen is, zoodat haar vermoeidheid hem deert. Er schuilt hier een addertje onder ’t gras en Saartje merkt dit ook terstond als zoodanig aan. De oudste juffrouw Van der Plassche heeft op zich zelf geen bezwaar tegen hulpkrachten, zij neemt ze ook aan; een vaste vrouw voor ’t grove werk en een wisselend meidje voor de kamers. Zij heeft enkel maar bezwaar tegen de hulpkracht, in welks richting Hendrik stuurt. Tegen Kleisje Sleeuwenhoek. Hendrik bedoelt natuurlijk niet, dat Kleisje op De Jachtweide in dienst zal treden. Wat hij bedoelt is hun beiden klaar, hem en zijn zuster. Ook Woutje en Rinus verstaan de zinspeling. Het verveelt hen; ze wilden, dat Hendrik nu eindelijk eens wijzer werd. ’t Gebeurt immers toch niet. Thans kent de strijd tusschen broeder en zuster geen wapenen van woorden meer, dat is voorbij. Maar vroeger twistten zij luid. „We benne met ons vieren,” zeide Saartje, „en zóó is ’t nou goed. Voor de vijfde man is hier geen plaats. Als Hendrik wil trouwen, mijn goed. Dan kan Kleisje in ’t lozement komme. Maar geen vijfde wiel an de wagen. Dan kenne jullie mijn uitkoope, dat ik op me eige wone ga.” — — Hoe kan dat nu? Hoe wil men een oudste zuster uitkoopen, wanneer men alles, het dorpslogement en de vaste goederen, gemeenschappelijk bezit, alles onverdeeld gebleven met onderling goedvinden? Daar komt immers geen mensch meer toe, na zooveel jaren! Bovendien zou ’t dorp overeind staan en vast werd overal de partij van de oudste juffrouw Van der Plassche gekozen. Omdat ieder weet, dat ’t logement drijft op haar. — — ’t Standsverschil zou geen bezwaar wezen; thans is Kleisje wel dienstbaar, maar zij stamt uit de burgerij; haar vader bezat een goeden winkel, doch te vroeg werd zij wees. Ruimte is er ook genoeg in de oude Jachtweide; een kamer voor het echtpaar, een kamer voor als er soms nog kinderen mochten komen. Niettemin, Kleisje is het vijfde wiel. En Kleisje kan keurig dienen, dat heeft zij bij mevrouw Herder wel geleerd. Als ’t oudste, eerste, wiel er eens afvloog, om plaats te maken voor t vijfde... Woutrien lijdt geen last; een knap advocaat, die Wout uit de keuken praat... En Rinus en Hendrik net zoo min; noch in de gelagkamer, noch in den tuin, noch achter ’t stuur zal Kleisje komen. Slechts voor één is zij concurrente: voor juffrouw Saartje. Maar Hendriks toespelingen zijn anders niet dan vooze, onmachtige plagerij. Anders had hij immers allang doorgebeten. Zeker is Hendrik bang voor zijn oudste zuster. Maar veel banger dan voor een persoon zijn Hendrik èn Saartje beiden voor Het Dorp. Het Dorp regeert het dorp, de openbare meening is niet te wederstaan. En het Dorp keurt geen vuistgeweld goed, het is afkeerig van forsche maatregelen. Het houdt van de zachte glooiing. Wanneer Hendrik en Kleisje nu maar vrijende blijven, zullen zij toch wel eenmaal ergens belanden. Misschien dat mevrouw Herder weer eens verhuist naar de stad, of in een stichting voor Ouden van Dagen trekt. Misschien dat er nog eens een weduwnaar Woutje weghaalt; dan stonden er maar drie wielen onder De Jachtweide. Men weet het niet. Alhoewel, mevrouw Herder is een krasse vijftiger, en Woutrina af doend afkeerig van den huwelijken staat. In elk geval, het Dorp zou wraak roepen, als Hendrik zijn verkeering afbrak. Er zou ook geen schijn van reden voor bestaan: Kleisje is een degelijk meisje. En zij gaan al samen... nu, al haast van de schoolbanken af. Hendrik van der Plassche denkt daar dan ook niet a^n. Met volle instemming van mevrouw komt Hendrik een avond in de week bij Kleisje in de keuken. Zondags wordt het niet veel. De dienst is goed aangeschreven en Kleisje zou voor geen geld wisselen willen, maar mevrouw Herder staat nog op ’t oude standpunt: de meid krijgt weinig vrij. Eens in de veertien dagen een kerkbeurt is genoeg. Dan zit Hendrik bij zijn broer in de mannenbanken; Kleisje kijkt dien kant niet uit, dat zou geen pas geven. Overigens is mevrouw Herder Hendrik welgezind. Zij leet, den Donderdagavond van zijn bezoek, een sigaar voor hem uit; deze mag hij in Kleisjes tegenwoordigheid oprooken. Als hij vertrekt, klokslag tien, komt mevrouw haar kamer uit, groet hem, kijkt meteen op de gangklok... maar Hendrik is nooit over tijd — en geeft hem een tweede sigaar voor onderweg. Het mankeert nimmer en Hendrik vindt mevrouw een vriendelijke dame. Mevrouw doet nog meer. Donderdags wordt er een kwartier vroeger gegeten, zoodat Kleisje op haar gemak de vaat kan wasschen, de keuken in de puntjes opruimen en zich opknappen. Hendrik komt met ’t slaan van achten, geeft Kleisje een hand en een kus en gaat zitten. Ze praten wat over ditjes en datjes en precies om half negen schelt mevrouw; dan mag Kleisje de krant voor Hendrik komen halen, het plaatselijk blad: mevrouw heeft het uit. Hij leest haar daaruit voor; eigenlijk spelt hij voor haar het heele krantje uit: hengstenkeuringen, visscherijberichten en al, want daar stelt hij veel belang in. Zoodoende blijft er voor minzaam gekout weinig tijd meer, want Van der Plassche leest niet vlug. Indien mevrouw Donderdagavond tusschen acht en tien uur persoonlijk bepaald iets in de keuken te maken had, zou ze gerust kunnen binnenkomen zonder waarschuwing. Zij zou Van der Plassche aantreffen, met het krantje uitgespreid voor zich, en Kleisje aan den anderen kant van de tafel, breiend aan een zwarte kous. Maar Kleisje weet het hem toch wel gezellig te maken, ’s Is in de propere keuken warm en goed verlicht, hij zit er echt op zijn gemak. Dat zegt hij haar wel nooit, want zoo is zijn aard niet. Hij vindt het genoeg spreken, dat hij trouw komt. Hij heeft zich verkleed en frisch geschoren; Hendrik van der Plassche is een nette buitenman. In de oogen van Kleisje is hij zeldzaam knap en al den tijd dat hij leest, rusten haar blikken op hem met welgevallen. Zij zou wel eens hand in hand met hem willen zitten, de stoelen niet tegenover, maar naast elkaar. Doch zulks komt bij Hendrik niet op. Zijn moeder, de weduwe Van der Plassche, die zoo lang voor De Jachtweide alléén heeft gestaan, deed niet aan streelen en handjes geven, haar kinders zijn daar niet bij grootgebracht. En een andere vrijster dan Kleisje heeft Hendrik nooit gehad. Hij verwent haar ook niet met presenten en verwacht die niet van haar. Je hoort ’t geld op de spaarbank te brengen, dan heb je wat voor den trouwdag. — Precies tegen ’t slaan van tienen gaan ze samen de keuken uit. Ze loopen de lange gang door, bij de voordeur is mevrouws kamer. Hij krijgt zijn sigaar en mevrouw zegt: „de groeten thuis”. Hij antwoordt: „’t zal niet mankeeren en mevrouw wordt bedankt”. Dan 1a?t Kleisje hem uit en doet de knip op de deur. Hij heeft gezegd: „dag Kleisje” en haar een hand gegeven. En Kleisje heeft gezegd: „dag Hendrik” en hem een hand gegeven, maar met een kneepje. Meer kon ook al niet: mevrouw was in de gang, meteen om op te letten, of de knip wel goed werd omgedraaid. Kleisje mag tot half elf op blijven; zij keert in de keuken terug en gaat nog een ommezientje zitten, waar zij zat. Zij heeft thee geschonken van haar eigen blaadje; dat is het voorrecht van den Donderdag- en van den Zondagavond, anders wordt zij van binnen bediend, het eerste kopje met, het tweede zonder suiker. Maar nu had zij haar eigen potje. Zij heeft een koekje gepresenteerd, van haar geld bij den bakker genomen, en een kopje chocolade klaargemaakt, van mevrouws melk, maar van haar cacao uit ’t busje, dat haast niet leeg wil, want zij zelf drinkt er niet eens van mee. Hendrik heeft de krant weer opgevouwen. Hij is ordelijk in al zijn doen en morst nooit met asch van de sigaar. Kleisje heeft, de spaarbank ten spijt, toch maar eens een aschbakje van plateel voor hem gekocht; dat houdt zij in de keukenkast, schoon afgewasschen. Hendrik heeft zijn stoel tegen den muur gezet, dat hoort zoo. Maar als Kleisje kijkt naar de leege plek tegenover haar, dan bedenkt zij, iederen Donderdagavond weer, hoe fijn ’t zou wezen, als ze man en vrouw waren, als zij hem Vrijdag weer zou zien, en Zaterdag, en alle dagen van de week... Alevenwel, Kleisje is een verstandig meisje. Zij weet, dat je geen ijzer met handen kan breken. Zij heeft best geduld om te wachten — als ze ’t einde maar zag... Juffrouw Woutrina van der Plassche is knap in de kunst van ’t koken, niet alleen, maar ook in de nog lastiger kunst van ’t inleggen. En omdat ook mevrouw Herder daar veel werk van maakt en veel verstand van heeft, bestaat er tusschen haar en Woutje een soort vriendschap op dit gebied. Als de eenige tuinder, die nog een moerbeiboom heeft, bij De Jachtweide aankomt, koopt Woutrina hem nooit zijn heelen voorraad af, hoeveel ze ook houdt van een zoet slokje in den winter: zij stuurt hem door naar mevrouw Herder. En mevrouw, van haar kant, geeft aan de erven Van der Plassche een mandje morellen uit haar tuin present. Woutje kan prachtig zoetzuur maken en mevrouw heeft een kweeperenboom en een kersappeltjesboom — ze ruilen de potjes, over en weer. — Wanneer in mevrouws tuin de morellen, goed door en door rijp, geplukt zijn, dan staat zij er op, deze ook keurig af te geven. Daartoe moet Kleisje de steeltjes halverwege afsnijden, dat is mooier voor het gezicht. En ’t stof er voorzichtig afwrijven, niet wasschen, dat zou een morsboel geven. In een frisch teenen mandje legt mevrouw een hagelwitten doek, zoo staat het smakelijk. Kleisje doet een schoone schort voor en stapt op haar beste pantoffels naar De Jachtweide. Schoenen heeft zij nu niet aan, schoenen hooren bij mantel en hoed. Thans gaat zij als dienstbode, in opdracht van mevrouw. Kleisje Sleeuwenhoek mag nog gezien worden, al is haar eerste jeugd voorbij. Kleisje kon zelf wel op een kersappeltje lijken, zoo gaaf en rond is haar gezicht, als ze maar een beetje meer kleur had. Dat heeft ze juist niet, omdat ze nooit lucht proeft, en deze huistint stemt niet overeen met haar heldere oogen. Zij is recht van lijf en leden, maar toch komt er in haar gang en houding reeds iets stijfs. Mevrouw overigens houdt daar wel van. Die zou niet willen, dat haar dienstbode draafde en holde door de gangen en langs de trappen. Kleisje is gewend om precies te wezen, zooals mevrouw dat wenscht. Mevrouw ziet graag glad haar bij een dienstmeisje; goed, Kleisjes haar zit zoo glad, of de mangel er over is gegaan. Een dikke vlecht op haar achterhoofd zou eigenlijk vragen om een tulle mutsje op haar kruin, doch dit eischt mevrouw niet meer. Aan de slapen begint zij al aardig te grijzen, maar men merkt dat minder, omdat zij donkerblond is; zwart zou direct teekenen. Hoe zal dat gaan met Kleisjes haar? Zullen de grijze ’t zoetjes aan van de blonde haren winnen? Zullen ze langzaam aan ook in de strengen van de vlecht sluipen? Zullen de plooitjes en rimpeltjes van dit lang bewaard appelgezichtje op den duur dieper en grover worden? Zal Kleisje een ouwe juffrouw wezen, als ze nog altijd dient bij mevrouw Herder en nog altijd met Hendrik van der Plassche vrijt...? Bedachtzaam als een poes schuift Kleisje langs de stoepen aan den schaduwkant van de straat, wat onwennig buiten, als vreest zij, dat een groote hond op haar kan afschieten, ’t Is maar een stapje, naar De Jachtweide; gevaren dreigen haar of haar mandje niet, ze behoeft niet eens over te steken. Mevrouw heeft haar gezegd, dat ze goed uitkijken moest; er is zomers veel verkeer en de dorpsstraat is meer op den ouden tijd berekend, den tijd van grindwegen en hondekarren, van heeren met een zilveren knop op hun wandelstok en dames met parasols. Niet op snelvervoer, dat langs breede banen hoort te gaan. Kleisje heeft de waarschuwing van mevrouw trouw ter harte genomen. Doch als zij ’t dorpslogement is nabij gekomen, kijkt zij zeer in ’t bijzonder uit, en voor eigen rekening als ’t ware. Naar de garage; ’t kon immers zijn, dat Hendrik er juist den wagen uitreed. Om precies half elf wordt bij Van der Plassche koffie gedronken; als Kleisje, achter-langs, de keuken binnenkomt, schenkt Woutrina net in. De erven zitten aan hun ronde tafel: Saartje, Rinus en Wout. ’t Is nu zonnig en nog frisch in ’t ruime vertrek, waar straks de zware etenslucht komt te hangen. Hendrik is afwezig, doch daar wordt niet van gerept. Kleisje kan immers weten, dat de aard van zijn werk het mee- brengt. En hoe hevig zij er zooeven nog naar verlangde om hem bij de garage te zien en hem tenminste één klein knikje te geven, thans is zij feitelijk opgelucht, dat er slechts drie van de erven present zijn. Dan is zuster Saartje schappelijk en zijzelf navenant op haar gemak. Het mandje met morellen wordt eerst op de tafel geplaatst, louter ter bewondering: nu, mevrouw heeft wèl de mooiste weg gegeven. Daarna zet Woutrien het op den aanrecht neer en komt met een ruimen schotel aan, zoodat de vruchten elk op zichzelf vrij liggen. Want zelfs bij het zetten op brandewijn kan men niet voorzichtig genoeg te werk gaan. Ze komen gaaf van den boom en ze moeten gaaf de flesch in. Kleisje mag rond een half uur blijven voor mevrouw; om tien minuten vóór half elf is ze op weg gegaan, om tien minuten over elf kan ze weer thuis wezen. Het eerste, wat ze doet, is zich vergewissen, of de klokken gelijk gaan; ja, dat is zoo, daarop is men bij Van der Plassche even stipt als bij mevrouw en de torenklok van ’t dorp is trouwens èn hier, èn daar te zien. Heel voorzichtig, een voor een, legt Woutrien met haar groote handen de vruchtjes over; en juffrouw Saartje zegt nóg eens, dat zij ze zelden zoo mooi en vol gezien heeft, ’t Gaat alles in vree en vriendschap; juffrouw Saartje zelf is in den tuin gegaan om eenige rozen te plukken; deze vlijt zij in ’t leege korfje. Aan den doek waren toch nog een paar roode plekjes gekomen, men begrijpt niet hoe. Daarom bedekt juffrouw Saartje eerst den bodem met een anderen, gloednagelnieuwen, een van haar zelf, eer zij er als dankbare attentie de rozen op schikt. Mevrouws doek zal gewasschen en gestreken worden, eveneens de doek van Van der Plassche, mochten de bloemen daar een spet je op veroorzaakt hebben. Dan worden de week hierna de doeken weer geruild. Geen vuiltje is er aan de lucht. Saartje en Woutrina informeeren belangstellend naar mevrouws tuin: staan de boontjes er goed voor? En heeft de gouden regen ’t nog gedaan, welke mevrouw immers verplant heeft? Juffrouw Saartje zou heel graag een stekje van de bonte fuchsia hebben, mevrouws ramen zijn bekend om de groote bonte fuchsia’s er voor, dat is tegenwoordig met recht een zeldzaamheid. In Juli is ’t de maand van stekken, dan slaat het haast vanzelf aan. — Mevrouw was bang, dat ’t met de appels niets worden zou, omreden de nachtvorsten van ’t voorjaar, maar ’t valt erg mee, vooral met de zoete. Er zijn er zooveel, dat de bakker ze drogen moet in den oven. Nu, hier op De Jachtweide zijn er ook veel vroege appels, maar die gaan wel op, voor ’t pension. — De erven vragen, Kleisje vraagt niet, zij antwoordt slechts. Zij vraagt in geen geval naar Hendrik, nu zij hier met zijn pratende zusters en zijn zwijgenden broer aan de ronde tafel zit. Want er bestaat geen Hendrik, geen Hendrik althans, die met de dienstbode van mevrouw Herder verkeering heeft. — Kleisje indertijd was de vreemde, voor wier ooren Hendrik heeft uitgesproken, dat Saar nóg baziger is dan eenmaal zijn moeder zaliger. Nu, en zulke dingen vergeeft men immers niet... Woutrina doet Kleisje uitgeleide, niet binnendoor, maar langs het huis, de eigenlijke jachtweide van voorheen, die is nu een bessentuin. Bij ’t hekje aan de Dorpsstraat keert Wout om, nu kan Kleisje nog een keer naar de garage kijken. Als Hendrik soms in de vroegte met een familie is uitgereden, kon ’t wezen, dat hij nu thuis kwam... Zij kijkt ook nog even achterom den tuin in. Maar dat heeft geen zin; in den bessentuin was hij in elk geval niet en verderop staan groote boomen, er is geen zicht. En toch heeft Kleisje zich niet vergist, Hendrik is wel terdege al dien tijd om en bij huis geweest en hij wist ook, wie er binnen zat. Hij was in den moestuin bezig tusschen de boonen en ’t walletje, daar kan ’t broeien, er komt geen zuchtje. Hendrik heeft gezweet en gemord. Omdat hij niet eens voor de koffie durfde binnen komen. Hij heeft het meest nog gelaten om Kommertje, de werkvrouw, en Dries je, het meidje. Als Saar wat gezegd had, nou, dan ging dat ’t heele dorp over. Dan houdt Hendrik van der Plassche zijn eigen maar liever absent. Als Kleisje thuis komt, is mevrouw benieuwd. Zoo, de morellen vielen zeker wel in goede aarde? En hoe was ’t bij Van der Plassche? Het huis al haast vol, en er worden nog meer gasten verwacht? ’t Is druk genoeg voor iemand als juffrouw Saartje, en juffrouw Woutrien heeft ook een post, zoo’n heelen zomer voor het heete fornuis. Dit zegt mevrouw Herder tot Kleisjes opvoeding en stichting — Kleisje moet maar eens weten, wat voor een leventje zij heeft bij mevrouw! Direct noodig is dat wel niet, want Kleisje beseft al uitnemend haar voorrechten in zoo’n eersten dienst, bij een dame-op-leeftijd alleen. Zij is oprecht dankbaar voor haar frissche slaapkamertje, haar lekker bed, het beste eten en het overzichtelijk werk in dit welonderhouden huis. Zij heeft het wel druk. Maar zij ziet nooit tegen de bezigheden op. Zij schuiert, zorgzaam en geduldig, met de hand de vaste kleeden, want mevrouw is maar bunzig van een stofzuiger, die halen de noppen van de wol, zegt mevrouw. In de suite staat een gecapitonneerd ameublement, een canapé, twee groote fauteuils, twee gemakstoeltjes en wat gewone stoelen. Kleisje moet die meubels heel voorzichtig af schuieren met een zacht borsteltje en ’t stof uit de capitonnage peuteren met een kwastje. En hoewel zij zoo bestommeld en secuur is, komt mevrouw ’t altijd nakijken; dan steekt zij haar wijsvinger, met een punt van een schoonen zakdoek er overheen, in de capitonnagekuiltjes, en o wee, als er stof aan zit. Verbazend zindelijk en schoon is mevrouw; dit acht Kleisje alleszins in haar te prijzen, ’t Spreekt vanzelf, dat de wasch aan huis blijft; daar is de droogzolder voor en mevrouw vindt, dat ze in de inrichtingen het linnen met bijtende middelen in korten tijd ruïneeren. Kleisje maast keurig, en kan de tafellakens stoppen op de bloem van ’t patroon — mevrouw is daar zelf trotsch op. Voor zulke zittende werkjes zijn de avonden bestemd. Behalve den avond van Hendrik, heeft zij nog een avond voor haar eigen verstelwerk. En er is de avond van ’t droogpoetsen. Er hangt veel koper aan de muren; dat wordt wel nooit gebruikt, enkel maar onderhouden, maar ’t is het sieraad van een keuken. — Och, Kleisje zou eigenlijk best zoo door kunnen gaan; nog tien, vijftien of twintig jaar. Dan zou mevrouw haar bij testamentaire bepaling in een Hofje kunnen koopen. Kleisje heeft een tevreden natuur, ’t Is alleen maar om de Donderdagavonden... om Hendrik van der Plassche. Niet, dat ’t dorp het zoo gek vindt, want dan kwam er een eind aan. Volstrekt niet; ’t dorp berust in lange verkeeringen, prijst die zelfs eenigermate aan, wanneer er redenen van piëteit aan ten grondslag liggen. — Gijs en Bet Bakels hebben jaren gewacht op ’t sterven van een tante; die had hun haar huisje vermaakt en ze zei: „Als jullie ’t wagen voor ik weg ben, dan gaat ’t huisje over.” En Janna Abels was acht en veertig, toen ze onder de geboden ging met Rochus Soetekauw, want Rochus had een ouwe moêr te verzorgen en Janna een ouwe vaêr. Daarom was Rochus van oordeel: „we hebben ’t nou zoo lang aangezien, we kenne ’t nou wel aanzien, totdat de ouwetjes uit de tijd benne.” Maar heelemaal gelijk kreeg Rochus niet; want zijn moeder ging krukken. Toen vroeg ze zelf: „Laat Janna nou maar hierkomme, ik moet m’n oppas hebben.” En van Jan Abels, Janna’s vader, heeft hij nog plezier gehad, want die is bijkans honderd jaar geworden. Daar denkt Kleisje wel eens aan, aan Bet Bakels, maar vooral aan Janna. Zal zij ook acht en veertig jaar moeten worden, eer haar trouwdag komt? — De laatste dagen van de week zijn de slimste voor Kleisje, dan heeft zij een brandend verlangen naar haar ingetogen minnaar. Zondagavond wordt dat al beter, de nieuwe week is begonnen en zij telt weer af. De zomer is heet en ’t seizoen is druk; de streek is in trek gekomen. De Jachtweide is vol; op de logeerkamers zijn er al kinderbedjes bij geplaatst. En Rinus en Hendrik waren zoo goed niet, of ze moesten naar den zolder verhuizen. In de eetkamer, onder de bovenzaal en even groot, staan de familietafeitjes. De gasten willen wel eens ongelijk komen, dat is lastig met de bediening. Kommertje, dat gewillige werkpaard, slooft en zwoegt voor twee, maar haar handen staan alleen naar ruw werk. Rinus moet beslist in de gelagkamer blijven, er is veel aanloop en hij heeft ook te zorgen voor den gaanden en komenden man, die op de stoeltjes voor ’t huis neerstrijken. Hendrik... Hendrik zou zijn zuster Saartje kunnen helpen. Maar hem wil zij ’t niet vragen; hij is er bovendien veel met den wagen op uit. Juffrouw Saartje heeft een meidje, dat is waar. Meest ieder jaar een ander. Want als ze achttien jaar worden, willen ze liever gaan dienen in de stad. — En nu treft het, dat juffrouw Saartje dezen zomer een zekere Dries je van der Laak heeft gehuurd. — Dries je van der Laak is een daggeldersdochter; zóó uit den koeipolder vandaan ziet zij zich voor de zware taak gesteld een stadspubliek te gerieven. Zij is gewoon om nooit ineens antwoord te geven; altijd zegt zij eerst: „Wablief ?” De gast herhaalt zijn vraag en Driesje, door zijn geprikkelden toon verbouwereerd, geeft er geen asem op en loopt naar de juffrouw, om nog een snauw toe te krijgen. Dries je gaat voor buitengewoon dom door; dat is zij toch eigenlijk niet. Alleen maar traag van begrip, en nu versuft door ’t ongewone. Er zou van haar best een aardig dienstmeisje te maken wezen, met overleg. Maar wie heeft daar geduld voor, in een snikheeten zomer, in een dorpslogement, dat eigenlijk voor pension niet is ingericht en met een patrones, die ’t over den kop loopt? Er is onder de erven al eens over gepraat; ook Kommertje mag een duit in ’t zakje doen, omdat ze hier al zoo lang werkt. Kommertje zegt: „’t Kan wel, dan ben ik der ’s morgens maar wat vroeger.” Woutrina is van meening, dat je in een lozement geen nee kan verkoopen. En Rinus en Hendrik stellen vast, dat je dankbaar moet wezen; de zomer is gauw genoeg voorbij en van ’t winter kunnen ze uitrusten. Zoo staat dan juffrouw Saartje alléén... met domme Driesje. Ze doet wat zij kan, niemand heeft juffrouw Saartje ooit anders nagegeven. Als zij maar een bijdehanter meidje had. Juffrouw Saartje, die anders zelden uitvaart, maakt zich zenuwachtig en driftig over ’t onverstoorbare boerenkind. Nu... onverstoorbaar? Domme Driesje staat soms te beven op haar beenen. De juffrouw heeft een week haar loon ingehouden, om een jurk voor haar te koopen, dat ze er een beetje ooglijk uitziet, niet zoo lomp. Maar ’t is met Driesje den Moriaan geschuurd. Als de zomer om is, moet ze maar zien dat ze boerenmeid wordt, ergens op een stee, diep in den polder. De daggeldersvrouw Van der Laak scheldt ’s avonds dat volk van Van der Plassche de huid vol; gelukkig, dat hun huisje een uur ver ’t land in ligt, niet eens aan een harden weg; niemand hoort, wat vrouw Van der Laak zegt. Maar ze durft haar dochter er toch niet ineens vandaan te nemen; wat zou ’t dorp er van denken, als ’t meidje de juffrouw in den steek liet in ’t drukst van den tijd? — — lederen morgen weer staat juffrouw Saartje met hoofdpijn op. Woutrina zet de thee in de keuken en kookt daar de eieren, maar Dries je brengt ze binnen. Ze moet ook de ontbijttafels klaar maken. Maar ’t is haast nooit goed; wat weet nu ook zoo’n dom Driesje af van tafel dekken. Ze staat daar maar in de eetkamer, met haar gele haar, haar gezond gezichtje, haar breeden, goedigen mond, verlegen te grinniken. Maar de heeren die vroeg uit visschen willen gaan, zijn nijdig als ’t ontbijt niet in orde is en kafferen haar uit. Dan is ’t mis voor heel den dag, want Dries je is eigenlijk buitengewoon gevoelig en aantrekkelijk onder haar lompe vachtje. Woutrien moet haar weer in haar fatsoen zien te krijgen, als ze snikkend in de keuken komt. Die steedsche lui zeggen alles ook zoo venijnig en scherp; welk Driesje uit het boerenachterland kan daar nu tegenop? Maar juffrouw Saartje kan er ook niet langer tegenop. Niet tegen Hendriks norsch gezicht, niet tegen Rinus en Woutje, die zeggen, dat ze toch niet zoo tegen d’r eigen moet wezen. Ze zal nog ziek worden van moeiheid, er dient raad geschaft... Zoo dan gebeurt het op een ochtend, dat Kleisje Sleeuwenhoek zoogezegd door den grond zakt van schrik, ’t Is Maandag, net heeft zij de wasch aan de lijn. Er wordt gescheld; ze kijkt door ’t luikje, want ’t is altemet ’n bedelaar. — Maar neen, ’t is Hendrik van der Plassche. — „Wat zalle me nou hebbe?” vraagt ze, als ze opendoet. Hij heeft zijn goede kleeren en zijn beste schoenen aan. ’t Is of hij op bezoek komt, maar dan niet bij haar. Hij ziet bleek en zijn gezicht is strak, maar dat is zoo’n wonder niet; er staat nooit veel te lezen op Hendrik zijn gezicht. „Hendrik,” zegt Kleisje, „wat kom-ie doen?” Maar dat weet ze al. Hij komt haar doodvonnis brengen. Hij zal zeggen, dat ze Donderdagavond niet op hem rekenen moet. Ook niet Donderdag over een week en nooit meer... nooit meer. Omdat-ie dat lange loopen nou zat is. Omdat hij ’t afmaakt. Zij is eigenlijk verbaasd, dat Hendrik op de mat stapt. En begint te praten, wel afgemeten, maar toch met zijn gewone stem. Zij heeft zich dikwijls in doodsangst af gevraagd, hoe ’t wezen zou, als Hendrik haar af zei. Dan zou hij wel tieren en razen, want in goeies doe je zoo iets niet. Zij heeft er ook vaak van gedroomd; dan werd zij schreiend wakker. Maar ’t lijkt, of Hendrik niet veel van haar ontsteltenis merkt. Afgeloopen week, zoo deelt hij haar mede, is ’t bar en bar druk geweest in ’t lozement. En Zaterdagavond laat hebben ze d’n dokter nog moeten halen bij z’n oudste zus. Met de Zondag kwam er niet van overleg. Maar vanmorgen heel in de vroegte hebben hij en Rinus en Woutrina ’t er over gehad en Saar was er bij, en ze zei nou zelf, dat ’t er dan maar van komme moest. Hij wou geen mensch de schuld geven. Maar Dries je van Govert van der Laak zag ’t werk niet en zoo kwam alles teveel op z’n zuster an. Der benne met Van der Laak nog erge woorden gevallen. Want Govert is vanmorgen, voor die naar z’n boer ging, z’n dochter komme weghalen. — — Nog heeft Kleisje niet gevat, wat dit alles voor haar beteekent. Maar ’t is niet vreesdijk, geen doodslag, ’t is goéd. Hendrik zegt, dat hij mevrouw nou graag gesproken wou hebben; hij kan ’t beste uitleggen en ’t is niet meer as beleefd, 't Is een heel ding voor mevrouw, dat snapt-ie. En Kleisje zegt: „’k Zal je andiene.” Mevrouw wil hem dadelijk ontvangen en Hendrik gaat in de kamer. Hij is een keurige man, zoo kalm, zoo vrij en toch in ’t minst niet vrijpostig. Kleisje stelt het zich voor: mevrouw zal hem een stoel aanbieden en vragen: „wel, Van der Plassche, en wat is je wensch?” — Dan zal Hendrik haar rustig uiteen zetten, dat er goede hulp voor de bediening moet komen op De Jachtweide, ’t Is geen kleinigheid, waar hij mevrouw van in kennis stelt. Hendrik van der Plassche komt om Kleisje Sleeuwenhoek mee te nemen; hij heeft den trouwdag in ’t zicht. — Zóó zal Hendrik spreken, ’t lijkt of Kleisje dat steeds duidelijker hoort. En mevrouw zal antwoorden: „Spijt me genoeg, Van der Plassche, maar ongelijk kan ik je niet geven, man. Jullie hebben je jaren.” Als Hendrik met mevrouw uitgesproken is, zal hij vanzelf naar Kleisje toekomen, zij wacht op hem in de keuken. Hij heeft voor haar aan mevrouw den dienst opgezegd, dat is een pak van haar hart. Zij had ’t haast niet durven doen, een man kan zoowat makkelijker. ’t Duurt niet lang, of Hendrik komt. Hij zegt: „Nou, Kleisje — mevrouw wist der veel van, hoor. Maar ze kon der inkomme, omdat we nou al zooveel jaren gaan. De zomer is bekant om, ik zal ’t met Saar dan wel zien te redden. We hadden zoo gedacht, mevrouw en ik: met de drie maanden. Tenminste, as mevrouw tegen die tijd op dreef kan komme.” Doodsbleek is Kleisje. Zij staat pal in de morgenzon; die is hard en fel en spaart niet. Zóó bleek is Kleisje, dat Hendrik vraagt, of haar wat scheelt? Wil ze een slokje water drinken? Haar vlecht is al veel kleiner geworden; ingedroogd is haar appeltjesgezicht. Er loopt een lijn langs haar mond en haar hals gaat verwelken. Dat Hendrik ’t nooit zoozeer gezien heeft...! Hij trilt nu zelf, omdat ’t dan eindelijk zoover is, dat hij met Kleisje trouwen gaat. Er vaart een siddering door zijn stemmige borst. Hij vat haar hand en streelt haar. Met zijn droge hand strijkt hij over haar hoofd, haar gladde haren; haar vlecht is dun... En hij zegt ontroerd: — „Wat ben je al grijs geworden, meid.” — {VERKEERSAGENT JAN H. DE GROOT oud in. Dit eiland is in vuur gezet. En op de baaierd staat in blinkend wit een martelaar, tot op de huid verhit, onder de schaduw van zijn eigen pet. Spring toe en maak het kort, want dit is kwelling tot het uiterst opgezet. Voor honden en voor katten is een wet, waar, bij verkrachting, cel op zit. En is er niemand die het offer redt? Benzine dronken ridders, in ’t gelid! Valt aan en grijpt de zwaaiende manchet! Wie daar is laf en remt zijn felle rit? De mart’laar heeft zijn vaandel omgezet. Een vlammend sein met „STOP” in stralend wit. DE BEKEERDE JAN H. DE GROOT IVoor Le entje M. Hagen JL ij was zichzelf een meester, toen zijn pad gekruist werd door een rover met de hoed ' achter op ’t hoofd, zodat ’t gelaat goed zichtbaar was, open en ’t voorhoofd glad. En die hem uitschudde ondanks de woed’ van zijn verzet, tot hem niets restte dan zijn fluitende adem en de bonzing van zijn hart in ’t naakte lijf vol wonden en bloed. Toen ging de rover vóór. Hij zeide: draaf nu achter mij tot elke nieuwe vert’. Sinds volgt hij, mank en willig als een slaaf. Maar rijker dan wie ooit bestolen werd. Want alles op zijn weg wordt goud en gaaf en elke duist’re hemel overwit besterd. SPOORBRUG (Ets 1920) OVER HET WERK VAN 1T''' MARIUS RICHTERS G. KAMPHUIS Jl——^en Rotterdamsch schilder, sprak eens van zijn woonplaats als van „een stad van harde arbeid, waar geen plaats is voor sentimentaliteit en aesthetiek”. Wel nergens blijkt dit duidelijker dan in het werk van Marius Richters, den thans zestigjarigen kunstenaar, die een geboren en getogen Rotterdammer is. En dat niet alleen in dien zin, dat hij vele motieven voor zijn werk ontleend heeft aan het havenbedrijf, maar ook zoo opgevat, dat zijn geest zich geheel weerspiegelt in deze bewegelijkheid en bewogenheid en hij ook in vele andere onderwerpen zijn aandacht schenkt aan het menschelijke, het sociale, den arbeid, het leven kortom in zijn „opkomst, blinken en verzinken”. Dit is echter slechts één kant van zijn wezen. Want deze sociale bewogenheid, deze drang tot verbeelding van de wezenlijke dingen des levens krijgt een dieper zin, wanneer wij letten op de religieuze kern SCHETSONTWERP VOOR .HAVENARBEIDER'' 1917 van zijn werk, zooals die ook tot uitdrukking komt in zijn stukken met bijbelsche onderwerpen en vooral in zijn kerkramen. Het is dit dualisme, deze tweeledigheid, hartstochtelijk beleefd en af tot een grootsche synthese opgevoerd of in pijnlijke verscheurdheid beleden, die Richters’ werk zoo boeiend en belangrijk maakt. Eenerzijds is hij realist, omdat hij met beide beenen in de hem omringende werkelijkheid staat. Maar iemand, die zoo duidelijk getuigt van de beteekenis van Christus’ liefde voor de wereld, is tevens idealist, niet in dien zin dat hij meent, dat de redding der wereld door idealen zal geschieden, maar omdat hij een geloovige is. De spanning tusschen deze beide polen is het wezen van zijn werk en neemt soms den vorm aan van een dramatischen strijd tusschen licht en donker, tusschen goed en kwaad. Hoe heeft zich dit nu in zijn kunst verwerkelijkt? Laat ik beginnen met enkele feitelijke gegevens. Marius Richters werd geboren in 1878 te Rotterdam. Hoewel hij van zijn dertiende jaar af geschilderd heeft, is hij toch vooral autodidact gebleven. Alleen heeft hij de avondlessen in het teekenen aan de Rotterdamsche Academie gevolgd. Pas op lateren leeftijd heeft hij zich ge- STUDIEBLAD heel aan de schilderkunst kunnen wijden. ’t Is, theoretisch beschouwd, nog de vraag, of Richters’ autodidactische ontwikkeling alleen een gevolg was van de omstandigheden. Want deze kunstenaar behoort tot die in goeden zin eigengereide menschen, die zelf alles moeten probeeren en vinden en die zich nimmer tevreden stellen met het overnemen van een manier van anderen of van... zichzelf. Niet als zoovele tegenwoordige schilders heeft hij zich vastgelegd op een bepaalde techniek of zich gespecialiseerd in enkele onderwerpen of in een vaste vorm- en attributen-apparatuur om deze, steeds weer varieerend, te verfijnen en te volmaken. Maar als ’t ware met rukken heeft hij zich nu eens op dit, dan weer op dat geworpen, alle mogelijke technieken beproefd en in een groote verscheidenheid van onderwerpen zich uitgesproken: portretten, landschappen, havengezichten, bijbelsche voorstellingen, enz. Öm misverstand te vermijden, haast ik mij den schijn weg te nemen, als zou Marius Richters hiermee van oppervlakkigheid of gebrek aan vakmanschap blijk gegeven hebben. Niets is minder waar. Een blik in zijn talrijke portefeuilles met schetsen en voorstudies is trouwens voldoende, om een ieder te overtuigen van zijn rusteloos JEZUS WANDELT OP DE ZEE (Ets 1923) werken en zoeken naar de beste verwezenlijking van zijn kunstenaarsdroomen; om dan nog maar te zwijgen van zijn vele grootsche werkstukken, die zonder intensieve studie nooit tot stand gekomen zouden zijn. Als wij Richters’ verhouding tot de werkelijkheid nader beschouwen, valt het op, dat zijn realisme meer een gerichtzijn op de werkelijkheid is dan een zoo nauwkeurig mogelijk uitbeelden daarvan. Wat hem, gelukkig, verhindert een copieerder der realiteit te zijn, is zijn bewogenheid eenerzijds en zijn drang naar het grootsche, het monumentale anderzijds. Ook dit is een dualisme, dat hij echter in zijn beste werken tot een krachtige en prachtige eenheid heeft weten te bedwingen en op te voeren. Wanneer hij zijn driftige bewogenheid in grootsche vormen tot uitdrukking kan brengen, zoowel in zijn figuurstukken als in zijn landschappen, krijgen zijn werken een symbolische kracht, die noch door een spoor van doodsche werkelijkheidsnabootsing, noch door eenig opzettelijk ideëel bedoelen iets tekort gedaan wordt. En is die kunst niet de allergrootste, die idee en werkelijkheid, oerbeeld en vorm tot zoo’n absolute eenheid versmelt, dat er iets nieuws ontstaat, dat door zijn krachtig eigenleven getuigt van het andere, dóór de werkelijkheid boven de werkelijkheid uit wijst en zoo de eigenlijke taak van ROTTERDAM (Waterverfteekening) alle ware kunst op het hoogst vervult? Dat Richters niet gevlucht is in een artistieke houding, niet één engomgrensden stijl heeft gecultiveerd, maar steeds opnieuw gezocht heeft naar uitdrukking van zijn veelkantige menschelijkheid, vond, zooals ik reeds opgemerkt heb, vooral zijn oorzaak in zijn felle bewogenheid, zijn drang tot prediking ook. Het valt niet te ontkennen, dat deze hem soms de baas werd. Maar waar de verschillende hierboven genoemde tendenzen samenwerkend of contrasteerend elkaar versterken, bereikt hij bewonderenswaardige resultaten. Uit de bij dit opstel gevoegde reproducties, die wij nu wat nader willen beschouwen, blijkt dit heel duidelijk. Nemen we b.v. een van zijn vroegste hier weergegeven schilderijen „Jeugd en Ouderdom” (thans in het bezit van Dr. Schmidt Degener). Voor een raam zien we rechts het naar ons toegekeerde gezicht van een oude vrouw. De oogen schouwen in het verleden, haar gelaatstrekken, vooral de mond, dragen de sporen van veel verdriet. Toch zijn die trekken niet bitter en nog minder spreken zij van doffe wanhoop. Maar een, zij het moeilijk en door strijd verkregen, berusting straalt er van dit gezicht, een gelooven ondanks smart en tegenslagen. Links naast en beneden haar, als beschutting zoekend, staat een klein meisje. Hoe JEUGD EN OUDERDOM (Olieverfschilderij 1 920) verrukkelijk teer en licht is dit kopje geschilderd: de droomerige blik, de speelsche haarkrullen en de gevoelige mond. Beiden, de oude vrouw en het kind, kijken naar binnen (in dubbelen zin) terwijl de jonge vrouw, links daarboven aan het raam, met den rug naar ons toestaat en naar buiten kijkt, gericht op het bewogen leven, de stad, het groeien der boomen en bewegen der menschen. Zij leeft in de werkelijkheid, de oude vrouw en het kind in den droom: de eerste in den droom van het verleden, waarin tegelijk het besef van een buitenaardsche toekomst doorstraalt, het laatste gericht op wat het leven zal geven. Opvallend is het ook, dat op het gelaat van de oude vrouw licht schijnt, hoewel zij van het raam afgewend staat, terwijl het kind nog in een prillen, maar reeds oplichtenden schemer gehuld is. Dit alles getuigt van het zinvol bedoelen van den kunstenaar. Het geheel is weloverwogen gecomponeerd in een driehoek, terwijl de licht en donker verdeeling door zijn diagonalen mede aan dit stuk een vast bestand geeft. De fasen van het menschelijk leven zijn reeds van oude tijden af uitgebeeld. Meestal waren het echter allegorieën, d.w.z. beelden, die DE FAMILIE (Olieverfschilderij 1919) gevormd zijn door een vooropgezette verstandelijke redeneering, een rationalistisch bedenksel dus (men herinnere zich de voorstellingen van abstracte begrippen, zooals Nijd, Gierigheid, e.d. of ook sommige van Toorops werken uit zijn laatste, Roomsche periode). In dit schilderij van Richters echter wordt de werkelijkheid zelf, die niets geforceerds of onwaarschijnlijks heeft, zinvol gezien en dekken idee en realiteit, gedachte en beeld, elkaar volkomen in het samenvallen van die beiden tot symbool (daarmee beantwoordend aan de eigenlijke beteekenis van dit woord). Daarom is het ook zoo absoluut overtuigend en geloofwaardig, ontroert het ons door de kracht en teerheid van schildering, door de directheid van dit levensbeeld en noopt het ons tot zinnend napeinzen. Ongeveer uit denzelfden tijd is het schilderij, dat te Rotterdam in het Museum Boymans hangt: „De Familie”. Ook hierin geeft Richters een beeld van iets essentieel menschelijks: een vader, een moeder en een kind, gesteld tegen een wijden, lichten achtergrond van water, boomen en lucht. Al heerscht hier minder evenwicht (de figuur van „DE ONNUTTE DIENSTKNECHT" (Olieverfschilderij 1 937) den vader, een zelfportret, is b.v. veel expressiever dan de beide andere), toch is ook dit een beteekenisvol voorbeeld van zijn kunst. Het optimistische, levenskrachtige, directe overheerscht hier; een vertrouwen in het leven en een geloof aan aardsch geluk is de grondgedachte, in zoover men bij zulk een spontane bekentenis van een „gedachte” kan spreken. Hoezeer hij ook in een enkelen kop, maar dan veel minder luid, zooiets weet uit te drukken, blijkt uit het „Portret van Mevrouw R.” van 1923. Het is kloek en toch los en vol gracie geschilderd. Het even naar links nijgende, in driekwart geziene hoofd wordt omlijst door den haartooi, die terzijde in enkele dansend sierlijke lokken uitloopt. Het gelaat is bezield en vol van een warme, rijpe gevoeligheid. Hoewel het met luchtigen toets geschilderd is, heeft het toch een sterke plastiek, terwijl de bruinige toon tot een ingetogen monochromie voert. Het is niet mijn bedoeling, want het zou niet mogelijk zijn, alle hierbij gevoegde afbeeldingen uitvoerig te beschrijven. Alleen wil ik nog de aandacht vestigen op het zelfportret van 1937, dat de schilder betitelde „De onnutte dienstknecht”. Men ziet hier de figuur in een kaal, iaaggezolderd vertrek voor een tafel staan; daarop liggen een schildersdoos en een tabakspot. Op welk een treffende manier heeft de kunstenaar hier getracht het eigen zieleleven te peilen. Het gebaar van de PAARD (Olieverfschilderij 1 935) rechterhand, die naar den mond gebracht is en dat van de linker, die opengaat in een opwaartsche beweging, wat drukken zij meesterlijk het moment van bezinning, aarzeling, zelfverdediging, vragen en vreezen uit, waarin de mensch soms nadenkt over zijn leven, over doel en waarde van zijn daden. Dat oogenblik heeft de schilder op eerlijke wijze vastgelegd. Geen trotsch en zelfverzekerd mensch treedt u hier tegen in een behagelijk en rijk interieur, maar een man, wiens gelaat gegroefd is, wiens gebaar de onzekere conclusie van zijn bezinning belijdt: een onnutte dienstknecht. Zoo is dit portret in zijn menschelijke bekentenis van een waarachtigen christelijken deemoed. Als kunstenaar soms minder sterk, meer getuigend en predikend, maar dat dan ook met niet minder bewogenheid, toont Richters zich in zijn stukken met bijbelsche onderwerpen: „De verloren zoon”, „Bespotting” e.d. Hierin gaat hij niet uit van de werkelijkheid, maar van de gedachte. Een kop b.v. als die van „De verloren zoon” (op de gouache van 1933) naast een zwijn bij den trog liggend, is niet naar eenig reëel voorbeeld geschilderd; de observeering van de werkelijkheid moet hier wijken voor het bezield gedachtelijke. Dit is van belang voor een juiste beoordeeling van dergelijke stukken. Wie er een representatief, uiterlijk vormschoon in zoekt, komt bedrogen uit. Integendeel is SCHETSBLAD er iets gewilds disharmonisch in, dat de kracht van het getuigenis versterkt in dezelfde mate als het de aesthetische kracht verzwakt. Dit vindt misschien zijn oorzaak in het versmaden van een stileering, die b.v. aan het uit een soortgelijke bedoeling ontstane werk van Van Konijnenburg of Toorop althans een uiterlijke strakheid geeft; Richters is een te gepassioneerd kunstenaar, om zich met het louter decoratieve tevreden te stellen. Vooral in het in 1932 ontstane doek „Bespotting” x) heeft hij geen middelen ongebruikt gelaten, om op krasse wijze te laten zien, hoe Christus nog dagelijks door de moderne wereld: den vlieger, den bokser, den bankier, het straatmeisje (en herkent men in den man met den baard ook hem zelf niet?) gehoond wordt. Door een sterke tegenstelling in ruimte-diagonalen, mede gesuggereerd door de kleur, bereikt hij perspectivische dissonanten (let b.v. op het sterk van boven geziene bankje, waarop de gebonden Christus zit, tegenover de achterover hellende figuren links en rechts), die aan het geheel een buitengewoon felle beweging geven en het zoo tot een schrikkelijke en schokkende aanklacht maken. Dit is juist zoo van beteekenis in Richters’ kunst, dat hij den persoon van Christus niet in theologische of idealistische abstractie op een veiligen afstand van ons bestaan laat, maar hem daar midden in ziet. Hier en elders blijkt, dat voor hem het geloof niet een kalme zelfverzekerdheid is, maar iets verontrustends, iets dat hem steeds tot rekenschap dwingt (zooals wij ook zagen in „De onnutte dienstknecht”) en tot de daad uitdrijft. De kunstenaar ziet den Heiland in de wereld van vandaag, bespot, maar ook zegenend en heelend; dit laatste zullen wij straks zien bij de be- ■) Van deze en enkele andere hier genoemde stukken vindt men goede reproducties in het aardige boekje van Jos. de Gruyter „Marius Richters”, Libellenserie 149, Bosch en Keuning, Baarn, z.j. Om herhaling te voorkomen zijn deze hier niet opgenomen. KORENVELD (Olieverfschilderij 1937) spreking van Richters’ gebrandschilderde ramen. Op een veel vroegere ets (1923) is het weer een ander aspect, dat hem gegrepen heeft. Hier heeft hij het oogenblik verbeeld, waarvan o.a. de evangelist Marcus ons aldus verhaalt (VI, 49): „En zij, ziende hem wandelen op de zee, meenden dat het een spooksel was en schreeuwden zeer.” Niet den liefelijken of den lijdenden Christus zien wij hier, maar (om met Prof. Van der Leeuwx) te spreken, wanneer hij den samenhang tusschen het schoone en het heilige beschouwt) het moment van het tremendum en meer in het bijzonder dat van het spookachtige daarin. Welk een majesteit spreekt er uit deze kleine, Rembrandtieke figuur, die in de zwarte holte van nacht en storm, heerschend, menschelijk en tegelijk bovenmenschelijk, voortschrijdt met in zichzelf verzonken blik en in het machtige waaien van zijn mantel. Het dramatische, waarvan ik sprak, is niet alleen te vinden in Richters’ figuurstukken, ook zijn landschappen ontleenen er hun innerlijke kracht aan. Het is niet te verwonderen, dat bij een doek als „Korenveld” iedere beschouwer onmiddellijk aan Vincent van Gogh denkt. Want vertoont Richters genoeg eigenheid om niet diens navolger genoemd te worden, toch is hij hem verwant, wat o.a. blijkt uit de kleurkrachtige, hoewel meer ruige felheid in vele zijner werken, die evenzeer de uitdrukking is van een innerlijke spanning. Er zijn kunstenaars, die een ') Prof. Dr G. v. d. Leeuw, Wegen en Grenzen. Amsterdam, 1932. landschap zien als een verfijnd, min of meer gecompliceerd samenstel van kleurnuances (de impressionisten), als coulisse voor een menschelijk gebeuren (de Vlaamsche 15de eeuwers) of als een objectieve, zoo nauwkeurig mogelijk te copieeren gegevenheid (de realisten). Niet aldus Richters. Evenals bij de grootsten, in de geschiedenis der schilderkunst, Rembrandt en Van Gogh, is de natuur bij hem het tooneel van een bewogen strijd van elementaire krachten; de vette, vruchtbare aarde, het bewegelijk water, de donkere of stralende, maar nooit wolkenlooze lucht, zij zijn de krachten en tegenkrachten, die, in één groot, fel rhythmisch totaal opgenomen, vertolken wat er in des kunstenaars ziel stormt en sluimert, jubelt en wanhoopt. Zie dat helder gele stoppelveld met de recht getrokken en naar den voorgrond toe ombuigende voren, de schoven op het land en de diepblauwe lucht daarboven. Of een van zijn laatste schilderijen „Mei” (1938), waar in het onafzienbare veld slechts enkele wilgeboomen en een paar hooibergen staan; het water op het voorplan weerkaatst, gebroken in zijn golving, het hardblauw van de lucht, meer naar achteren breekt het zonlicht door over grasgroene landen en de suggestie van een onmetelijke, winddoorwaaide ruimte wordt nog versterkt, doordat het terrein achter het dijkje plotseling veel lager ligt. Het valt op, dat de horizon meestal beneden de MEI (Olieverfschilderij 1 938) helft van het schilderij vlak ligt; zoo heeft de schilder intuïtief de ruimte gevonden voor zijn wilde wolkgevaarten, die echter niet in een toevallige warreling dooreen liggen, maar om zoo te zeggen in een gebonden rhythme den indruk van een bedwongen kracht geven. Schilder van licht en donker door kleur in sterke tegenstellingen van zon en schaduw, soms vol stemming (b.v. in „November”, waar het donkere silhouet van een molen tegen de avondlucht afsteekt en zich in het water weerspiegelt), soms als een stilte na den storm, een overwinning na zwaren strijd (zooals in „Mei”), heeft Richters in zijn landschappen waarschijnlijk wel het meest en het volmaaktst uitdrukking gegeven aan zijn innerlijke persoonlijkheid, aan zijn in hun subjectiviteit toch zoo algemeen en natuurlijk verbeelde gevoelens. Men zou aan de veelzijdigheid van dezen kunstenaar schromelijk tekort doen, als men niet ook aandacht schonk aan dien heel anderen kant van zijn wezen: de neiging naar het decoratief monumentale, die hem tot zijn grootsche muurschilderingen en glasramen gebracht heeft. Hier domineert niet het subjectieve, maar het objectieve, niet de zelfbelijding, maar het dienend spreken voor de gemeenschap. Is het wonder, dat iemand na een eerste bezichtiging van zijn werk eens zei: „’t Is net, of er twee schilders met den naam Richters zijn”? Geven de wandschilderingen den socialen kant van deze gemeenschapskunst, bij de kerkramen is uiteraard het religieuze overwegend, hoewel hij, zooals wij zullen zien, juist in de laatste geen scheiding, maar verbinding tusschen deze twee brengt. Met deze wandschilderingen is het eigenlijk een droevige geschiedenis, die Rotterdam niet tot eer strekt. Men zou er om kunnen lachen, als om een Kamper ui, ware het niet, dat een grootsche kunstenaarsdroom daardoor zoozeer geschokt en een viertal belangrijke werken tot op dezen dag het publiek vrijwel onbekend is. De toedracht was in ’t kort de volgende: in 1920 werd een vijftal kunstenaars uitgenoodigd ontwerpen te maken voor wandschilderingen in de raadzaal van het Rotterdamsche stadhuis. Een ingezetene wilde deze schilderingen als geschenk aanbieden. Over de ontwerpen van Richters en Thorn Prikker heeft de jury het langst beraadslaagd, maar tenslotte, na al dit overleg, verklaarde men... dat de zaal daarvoor eigenlijk niet geschikt was; en daarmee was de zaak afgedaan. Wat dit beteekende voor den kunstenaar, die wist met zijn vier enorme doeken (4.10 M. hoog en 4.15 M. breed) een deel van zijn levenswerk gegeven te hebben, kan men bij benadering vermoeden. Reeds een reproductie van „Het Graanbedrij f” geeft een indruk van de grootschheid en de oorspronkelijkheid van opzet in deze schilderingen. In overeenstemming met de plaats, waarvoor zij bestemd waren, heeft Richters zijn onderwerpen gezocht op een gebied, dat van zoo wezenlijk belang is voor Rotterdams grootheid en bloei: de haven waarmee hij ook zelf zoo goed bekend was; de schilder heeft immers jaren lang als ’t ware midden in de Maas gewoond met een wijd uitzicht naar lucht en water. Zoo ontwierp hij zijn tafereelen „Het Kolenbedrijf”, „Het Graanbedrij f”, „De Havenwerken” en „Het Transportbedrijf”. Kloek en krachtig is de compositorische geleding van het groote oppervlak; schuin links ligt een gedeeltelijk opengemaakt schip, waarboven de graanelevators twee krachtige, even hellende verticalen vormen en medewerken tot een sterke ruimte- en dieptesuggestie. In en op het schip zijn arbeiders bezig, prachtig in hun actie geobserveerde SCHETSONTWERP VOOR .HET GRAANBEDRIJF" 1919 figuren, terwijl links boven, op de brug, bedieningsmannen tegen het hekje geleund staan. Het is een tooneel van leven en beweging, zooals men dat dagelijks in Rotterdam zien kan; toch is er geen sprake van rommeligheid. Op meesterlijke wijze is een zich al te zeer als zoodanig opdringend compositie-schema vermeden en toch is de bouw van het geheel hecht en vast. Ook in de kleur, die naar het verschiet toe een fijnen toon krijgt, zijn er nergens doode plekken, wat voor een werk van dergelijk formaat zeker geen geringe verdienste is. Het heele tafereel is een lied van den arbeid, zooals men dat zelden vindt (men zou daartoe tot de heroïsche arbeiders van Meunier terug moeten gaan), decoratief zonder tot een doodsche vlakversiering te vervallen, levend en origineel zonder de groote lijnen en de representatieve functie van dit stuk uit het oog te verliezen. Waarlijk, Rotterdam mag zich schamen een dergelijk werk, dat zoo meesterlijk haar glorie verbeeldt, zoozeer miskend te hebben. En voor den kunstenaar kan men het betreuren, dat hij niet HETGRAANBEDRIJF (Wandschildering 1920) verder in deze richting, die hem zeker tot meer dergelijke scheppingen in staat gesteld zou hebben, is kunnen voortgaan. Een troost is er: het lot van de grootsten is niet anders geweest; men denke slechts aan de soortgelijke trieste geschiedenis van Rembrandt’s „Claudius Civilis”, het enorme doek bestemd voor een der lunetten in het Amsterdamsche stadhuis, waarvan thans een schamel, zij het prachtig, restant bewaard wordt in Stockholm. In ons kleine land, waar de kunst der „kabinetstukjes” zoo gebloeid heeft, schijnt men nu eenmaal geen begrip voor het monumentale te hebben. En men kan de verzuchting van Richters begrijpen: „Ik wou dat ik geleefd had in het Italië van de Renaissance.” ’t Is duidelijk, dat dit alleen slaat op de mogelijkheid tot het uitvoeren van groote opdrachten. Want de geestesgesteldheid van Marius Richters, typisch Germaansch-noordelijk als zij is, heeft weinig gemeen met b.v. die van den op vormschoon gerichten Raffaël. Heeft door de domheid van enkele personen de stedelijke gemeenschap de voor haar bestemde kunst niet aanvaardt, meer geluk heeft Richters gehad bij de christelijke gemeente, al heeft ook hier zijn werk nog lang niet die waardeering gevonden die het verdient. Want waarom doet men anders niet veel vaker een beroep op hem, wanneer men gebrandschilderde ramen in kerken, scholen en andere gebouwen wenscht aan te brengen? Wat in de Zuiderkerk te Rotterdam tot stand gebracht is, brengt duidelijk zijn aanleg voor het monumentaal-decoratieve aan het licht en toont, welke groote mogelijkheden hij kan verwezenlijken, wanneer hij daartoe de kans krijgt. Het is een grootsch en voor dezen tijd welhaast uniek werk, dat hij geheel alleen deze kerk van gebrandschilderde ramen voorzien heeft. In de drie hoofdwanden van dezen centraalbouw met vier kruisarmen (de vierde wand wordt aan het oog onttrokken door het orgelfront) vinden we ramen met voorstellingen uit het leven van Jezus en uit de Openbaringen („Het Oordeel”, en „De Aanbidding”, Openb. 4 en 5). Op de daartusschen gelegen ramen, telkens twee aan twee, de figuren van apostelen en profeten. Nog één raam wacht op plaatsing, die geschieden zal zoodra de daarvoor benoodigde gelden bijeen zijn. Geboren uit een tijdens de bezielende prediking van wijlen Dr. Obermann (wiens gestalte ook op een der ramen voorkomt) opgekomen wensch zijn kunstenaarschap in dienst te stellen van Christus’ gemeente, heeft hij in j arenlangen arbeid dit machtige werk tot stand gebracht. Ook als zuiver artistieke opgave gezien, heeft de kunstenaar vele moeilijkheden te overwinnen gehad, om van de technische nog maar niet eens te spreken. Bekijken we b.v. het raam „Jezus en de Menschheid” eens wat nader. Het geheele venster, met inbegrip van het rozet, wordt ingenomen door .JEZUS EN DE MENSCHHEID" Raam in de Zuiderkerk te Rotterdam FRAGMENT UIT „DE AANBIDDING" één voorstelling: Jezus, die de bonte schare rondom hem zegent. Reeds dadelijk was er deze moeilijkheid, dat het raam in vieren gedeeld is en dus de (zwaardere) middenstijl verhinderde, dat de centrale figuur midden in het vlak of even terzijde daarvan kwam. Desniettemin is Richters er volkomen en overtuigend in geslaagd de Christusfiguur als het lichtende en krachtuitstralende centrum te doen gevoelen, waaromheen een groote menigte menschen van allerlei leeftijd, stand en volksaard naar Hem gericht staat. In de Gothische vierpassen en vischblazen bovenaan loopt het tafereel door met groepen engelen, die op dit alles neerzien. De kleurverdeeling is weloverwogen en levendig, en draagt niet weinig bij tot den schoonen indruk van het totaal. De twee grondmotieven: zegening en aanbidding komen ook door de compositie, zooals we zagen, volkomen tot hun recht. Evenals op zijn religieuze doeken, ziet Richters ook hier Christus niet in een „historische” omgeving, maar midden in de wereld van vandaag. Dezen nauwen band tusschen geloof en werkelijkheid vinden we tot in allerlei kleine onderdeden. Op het venster met Thaddeus en Jacobus Alfeuszoon b.v. komt links beneden met andere arbeiders bijna precies dezelfde werkman (maar dan in spiegelbeeld) voor als op „Het Graanbedrijf” (in het midden), terwijl achter deze apostelen de motieven van fabrieken, kranen en grijpers decoratief zijn verwerkt. Het bekijken van deze ramen is een ware ontdekkingsreis. Wie de DE STEENIGING VAN STEFANUS (Ets 1 924) moeite neemt eens een morgen of middag, wanneer de lucht helder is, daaraan te besteden, zal niet alleen getroffen worden door de schoonheid van het geheel, maar ook door allerlei verrassende détails van symbolische of alleen maar sierende beteekenis. Behalve geometrische ornamenten, zijn daarin ook verschillende dier- en plantmotieven verwerkt. Met den waarnemingslust en vrome aandacht van den middeleeuwschen glazenier heeft Richters een heele wereld voor ons opgeroepen in een zin vollen rijkdom van bizonderheden, waarin wij urenlang kunnen ronddwalen zonder ons te vervelen, ook zonder te verdwalen. Want deze veelheid is altijd gebonden tot eenheid en wijst steeds terug op het voor den geloovige essentieele: het woord van Christus. Ook de afzonderlijke gestalten getuigen meermalen van Richters’ machtige visie. Zijn profeet Jesaja is werkelijk een ziener, die het nieuwe, de vernieuwing der gansche aarde in Christus profeteert. En Johannes de Dooper is hier inderdaad „de stem eens roependen in de woestijn”, schrijdend en de rechterhand predikend en bezwerend opgeheven, de linker wijzend op wien na hem kwam, en in zijn gelaat de uitdrukking van een schier fanatieke kracht. En „de woestijn” krijgt hier weer een eigen interpretatie als „de woestijn van het moderne leven” wanneer we beneden Johannes allerlei figuren ontwaren: een man met gasmasker, een vliegenier, een zakenman, auto’s en fabrieken. Helaas kunnen slechts enkele fragmenten van deze ramen hier weergegeven worden; en dan mist men nog de kleuren, die in gebrandgeschilderd glas van zulk een essentieele beteekenis zijn. Tenslotte, Marius Richters is, en daarvan zal de beschouwing van deze en andere afbeeldingen reeds overtuigen al bedoelen zij ook slechts een heen wij zen naar en later een herinneren aan het origineele werk te zijn, iemand, die met de verwerkelijking van het christelijk kunstenaarschap ernst gemaakt heeft. Dit is, voor wat de schilderkunst betreft, iets zeldzaams onder de protestantsche christenen. Want er zijn ook daar wel bekwame schilders, die een eigen visie op de werkelijkheid weten te geven door een eigen stijl; maar zelden of nooit hebben zij zoo’n persoonlijke uitingsdrift tegelijk met de behoefte de christelijke gemeenschap te dienen getoond als deze schilder. Dat hij een hartstochtelijk, levend mensch is en tevens als geloovige met zijn talent temidden van de gemeente staat, dat hij naast een individueele kracht tot expressie ook voelt de tolk te zijn van de gemeenschap, temidden waarvan hij leeeft, en voor beiden een overtuigenden stijl gevonden heeft, en dat hij door zijn gaven en werkkracht in een onvermoeibaren strijd, ondanks veel teleurstelling, toch telkens weer geloovig zijn taak opneemt en zoowel door zijn persoonlijk als door zijn gemeenschapsgetuigenis ons treft en ontroert — dat alles geeft aan Richters’ kunst haar grootheid en boeiende belangrijkheid, waaraan geen enkel toeschouwer zich vermag te onttrekken. COLENLOSSERS (Ets 1920) DE KLEINE HUGO P. J. RISSEEUW Jl oen Arjaan Visée die Hemelvaartsmorgen met Reynier en Govert terugkeerde van het dauwtrappen, was het nakomertje Hugo al geboren en lag zijn moeder, Heiltje Visée geboren Veelen, in de alcoof toe te zien, hoe de baker het broodmagere kind zijn eerste luier omspeldde. Govert stond stom verbaasd, doch Reynier had het wel geweten, evenals Marjan. Heiltje was er dankbaar voor, dat haar kinderen met grote tussenpozen ter wereld kwamen — sinds Cato geboren werd, verliepen zes jaren eer ze opnieuw bij het doopvont stond. Zij was nu vijf en veertig jaar; daarom werd Hugo het nakomertje genoemd. Hugo was vier weken oud, toen hij zijn eerste kerkgang maakte. De Visée’s behoorden niet tot de vroegdopers — de moeder hoorde er bij, wijl het voornaamste deel der opvoeding op haar aankwam. „Dat het vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn ganse rijk strijden en overwinnen moge —” dat was een gebed voor het kind des verbonds. Hugo’s vader keek strak naar de schoenen van den dominee — alleen Heiltje sloeg haar ogen even op tot den herder; zij voelde, dat zij hier voor de laatste maal stond. Hugo was vernoemd naar een broer van zijn moeder, die reeds eerder zou vernoemd zijn geweest, als hij niet, hoewel een kind des gebeds, „midden in de wereld” leefde. Hij woonde als vrijgezel in Delft en was daar stoffeerder. Toen hij, wonder boven wonder, gevoelig voor de vernoeming, naar het petekind kwam kijken, stelde diens onaanzienlijkheid hem zo teleur, dat het hem versterkte in zijn voornemen, de ongehuwde staat ongerept te bewaren. Toch informeerde hij bij elke gelegenheid, hoe de kleine Hugo het maakte — vooral toen het kind sukkelde met de ingewandjes. Maar dit nam een gelukkige keer na een kuur met ezelinnemelk. Hugo was niet zoeter, noch ondeugender dan zijn voorgangers, doch het viel op, dat hij een dankbaar kind was. Dat bleek al in de kinderstoel, als hij zijn ouders, die hem voerden, beurtelings over de wangen streek. De huisgenoten deden, wat allerwege gebeurde met nakomertjes: zij vertroetelden Hugo. Reynier, de oudste broer, die al op kantoor ging, maakte hem op zijn kamertje vertrouwd met platenboeken; Govert zocht na schooltijd wat de natuur opleverde aan eikels en kastanjes — Marianne ging met hem uit rijden in de sportkar en Cato spéélde met hem. Hugo’s vader, Arjaan Visée, werkte in een oude familiezaak als beddenmaker en stoffeerder en verdiende net zóveel, dat het hem weerhield voor zichzelf te beginnen, temeer daar hem oogluikend was toegestaan in de avonduren nog wat voor eigen rekening te doen. Zo was Visée’s dag gevuld, met de avond er bij. Tijd om de krant te lezen gunde hij zich niet. ’s Morgens om half zeven had hij reeds het huis verlaten en geen der kinderen vergat in later jaren, hoe zij op het regelmatig geluid van vader’s hamertik in slaap vielen. Liep het tegen Kerstmis, dan repeteerden de kinderen reeds vroeg in de Zondagochtend hun Kerstliedjes. Als Heiltje hierdoor ontwaakte, dacht zij soms, dat zij van de engelenzang gedroomd had. Ook haar man lag er gaarne met gesloten ogen naar te luisteren. Na het ontbijt gingen vader en de kinderen naar de ochtendkerk en ’s avonds toog Heiltje met de oudsten naar de catechismuspreek. Het gebeurde wel, dat zij na de week te hebben doorgejacht, zó moe was, dat ze weinig aan de preek had, alleen maar tot op het gebeente genoot van de weldadige rust. Zij had altijd nog wel kracht genoeg om de psalmen zachtjes mee te zingen. Sinds echter de kerken der scheiding met die der doleantie waren verenigd, traden er ook schriftgeleerden voor de gemeente op, die zij moeilijk kon volgen. Zij tobde daar wel over, want haar moeder was met de vereniging niet meegegaan; die kerkte, als zij uit Schoonhoven overkwam, nog trouw in het Baarshof, waar de smalle weg gepredikt werd en een mens voedsel voor zijn ziel kreeg. Arjaan Visée hield zich buiten de geschillen — hij was door zijn huwelijk een geregeld kerkganger geworden, en bevond zich daar wel bij. Hij nam de mensen zoals zij waren; ook de predikanten, en erkende stilzwijgend de geestelijke superioriteit van zijn vrouw. Visée was nog geen vijftig, toen hij een longontsteking niet overleefde. In een kleine randgemeente, dicht bij bos en duin, had Hugo na de verhuizing de stad ver achter zich gelaten. Voorloopig was het balcon zijn domein, waar hij ’s morgens in z’n eentje zelf verzonnen wijsjes neurde, een enkele maal zijn hoofd te ver tussen de spijlen stak en soms een woordje wisselde met juffrouw Buisman. Hij was niet erg op haar gesteld, omdat zij zo fleemde en hem behandelde of hij een klein kind was. Dat was niet nodig; volgend jaar zou hij naar school gaan en hij had best in de gaten, dat zij niet alles meende, wat ze zei. Het liefst zat hij ongestoord te turen naar het duinlandschap, terwijl hij zijn wijsjes zong. Er waren nu ook vreemde mensen in huis en moeder had het altijd druk. De aardigste was meester Mobach. Aan mijnheer Jolmer had hij een hekel. Die liet je een halfje terugbrengen van een boodschap en had ook eens een briefje bij zijn bord gelegd: „Deze worst is te vet, véél te vet”. De worst was helemaal opengesneden als een varken. Daar was moeder heel kwaad om geweest en Hugo genóót, toen hij hoorde vertellen dat moeder hem „zijn vet teruggegeven” had. Mobach zei altijd: ik eet wat de pot schaft. Hij stoeide graag, vooral met Marianne en Cato. Toen het zomer werd, mocht Hugo voor het huis spelen en kreeg hij vanzelf een vriendinnetje, hoewel boven zijn stand. Zij woonde op de hoek in een mooi, heel huis. — Ik heet Corry, zei ze, touwtje springend. Eerst lachte hij verlegen — maar al spoedig waren zij iedere dag samen. — Otto en Freek zeggen, dat ik je meisje ben... vertelde Corry. — Pff, zei Hugo, doch vond het geweldig. Alleen — ze moesten het niet tegen hèm zeggen — dat zou hij verschrikkelijk vinden. Toen het op een keer regende, troonde ze hem mee naar haar huis. Hugo was niets op zijn gemak; het was hier een rijke lui’s boel, dat zag je zó. Straks werd hij nog weggestuurd. Maar dat viel mee. Corry’s moeder gaf een doos met plaatjes om mee te spelen. — En dat is onze lieve Heer, vertelde Corry. Het viel Hugo mee, omdat het wereldse mensen waren. Ze was er trots op dat ze het wist en keek Hugo veelbetekenend aan, omdat hij christelijk was. Hugo wilde nog zeggen: Het is de Here Jezus — doch hij zweeg. Hij moest ook blijven meeëten en zat op het puntje van zijn stoel te wachten of er ook gebeden werd. Hij kreeg een kleur, toen ze zo maar aanvielen. Corry, die hem in het plantsoen al lang had uitgehoord, kreeg het in de gaten en waarschuwde haar moeder. Toen, tussen het moeilijk te stillen stemmenlawaai in, zei Hugo zijn gebedje met een purper gezicht van schaamte, omdat Corry’s broers zo gemeen zaten te lachen. Hij at maar een klein beetje en kreeg ook vlees, net als de kostgangers thuis. Hij proefde het secuur. Wat ze toe-aten was heel gewone rijstebrei, alleen was er hier door de figuurtjes van de kaneel een soort taart van gemaakt; kale kak, zou Govert zeggen. Direct na het eten holde hij naar huis, waar naar hem gezocht werd, want de avondboterham stond al op tafel. — Ik heb al gegeten, zei Hugo trots... middageten! — Kleine snotaap, berispte Marianne, toen hij het verhaal deed. — Je bedankt voortaan maar voor zulke dingen, vond Govert. Hij kon die kale jongens van de Hulsje-school niet zien. Ondanks de steeds weerkerende ruzies tussen Hugo en Corry (waarbij zij zich altijd op de autoriteit van haar vader, en Hugo op die van meester Mobach beriep,) ging het goed tussen hen, tot zij naar school gingen. Hugo naar de christelijke en Corry naar de openbare. Hierdoor was aan hun vriendschap voor goed een einde gekomen, al bleef Corry in Hugo’s hart een plaatsje innemen, waarover hij met niemand sprak. De Zondag was voor Hugo een fijne dag, waarop moeder nog wel eens een uurtje met hem keuvelde, meestal ’s avonds, als de anderen naar de kerk waren. Dan zong moeder altijd: „Ach was Jezus nog op aarde.” — Wat zou u doen, als de Here Jezus opeens hier in de straat wandelde? vroeg hij. — Je moedertje zou aan zijn voeten vallen en zeggen: — Here wees mij arme zondaar genadig. Dit antwoord bevredigde Hugo volkomen, want met het begrip zonde was hij al vroeg vertrouwd geraakt. Dat hij een zondig hartje had begreep hij heel goed — dat wist hij zelf het beste, als hij dacht aan het stille kattekwaad, dat hij vaak met Corry had uitgevoerd. Toen Hugo zeven jaar was, zei moeder op een keer: — Hugo kan vanavond wel mee naar de kerk. Hugo zei niets; hij schrok er van — want ’s avonds mee naar de kerk, daar moest je al gróót voor zijn. Misschien zei moeder het wel, omdat ze niemand mee kon krijgen naar de Pniëlkerk, waar ouwe Jaap zou preken. Dat gaf altijd vijven en zessen, want de groteren hadden niet van hem terug, ook de onderwijzers niet. Ouwe Jaap was een dominee op artikel acht en een godzalig man, zei moeder. Meester Mobach kende een kunstje met zijn zakdoek: hij legde er drie knopen in en stak er zijn hand onder. De bovenste knoop was het hoofd van ouwe Jaap, de beide andere zijn uitgespreide handen. Meester Mobach kon hem precies nadoen van „zoet volk” en „nog eens”. Als de bovenste knoop tussen de andere wegdook, betekende dat „laten we een ogenblik tot ons zelf inkeren.” Toen moeder dat per ongeluk ook gezien had, waren de stukken er af gevlogen. Meester Mobach kreeg een gloeiend standje. „Wie mijn kinderen aanraakt, raakt mijn oogappel aan,” zegt de Here, waarschuwde moeder. Die avond stapte Hugo moedig aan de hand van moeder de kerk binnen, waar de gloeikousjes een mager licht verspreidden, zolang de koster de hoofdkraan op half liet staan. Het was ook nog niet helemaal donker buiten. Het was warm in de kerk en ouwe Jaap deed alles heel plechtig. Hugo was soezerig van al die gaslampjes. Toch vond hij het heel heerlijk, voor ’t eerst ’s avonds in de kerk te zitten. Het viel Hugo mee, dat ouwe Jaap haast fluisterde, toen hij begon — wanneer zou hij gaan schreeuwen? Met nieuwjaar preekte hij op rijm — dat zou wel fijn klinken. Hugo had een diep ontzag voor den grijsaard, die niet voor dominee geleerd had, doch van God zelf geleerd was. Onder het bidden herinnerde hij zich wat moeder gezegd had — hij probeerde voorzichtig met zijn pink wat voor gevoel dat was: je oogappel aanraken. Onder de preek begon hij allerlei dingen te fantaseren — dat ging nu nog prettiger dan ’s ochtends. Stel je voor dat je op de galderij zat en moest vluchten! Hij zou, wip, over de leuning klimmen en met één hand aan de balustrade de sprong meten naar de gaskroon. Als je daar aan hing, kon je wel van de ene galderij naar de andere slingeren, als dat moest. Toen stak een dwingende vrouwenhand hem een pepermunt toe. Hij schrok, kleurde en keek schuin naar de geefster naast hem. De pepermunt lag als een gladde, platte knikker in zijn hand. Een garribaldi! Die duurde lang in je mond als je er tenminste op bleef zuigen, maar dat lukte haast nooit. Het gaf een hele klap, toen hij middendoor brak. Geschrokken hield Hugo de kaken stijf op elkaar, ten einde de omzittenden te misleiden. Moeder begreep het wel, doch hield zich gelukkig jakes. De beide helften waren nu, jammer genoeg, heel gauw uitgehold, want het zachte van binnen bleek niet bestand tegen het schuren van zijn tong. Toen begon Hugo te vechten tegen de slaap en legde zijn hoofd tegen moeders arm. Als hier m’n bed stond — soesde hij. Na een poosje poogde hij moeders aandacht te trekken, doch Heiltje Visée was verzonken in aandacht voor ouwe Jaap, wiens woorden als balsem op haar vermoeide ziel vielen. Zo vaak zij het geklank herkende uit de dagen van haar jeugd, toen moeder haar vrienden en vriendinnen ontving, verdroot het haar, dat zij na Arjaan’s vroege dood zo weinig tijd had voor het goede. In de maalstroom van het pensionleven kwam haar ziel te kort. O, als de Here zijn hand maar niet van haar aftrok — het kon van binnen zo dor zijn. — Wanneer gaat de kerk uit?” fluisterde Hugo. — Stt! nog één keertje zingen. Toen gebeurde, waarop Hugo had gewacht, want toen de dominee een psalmvers opzei (hij kende het, omdat moeder het vaak zong: „’k Zucht waar kolk en afgrond loeit”) en daaraan toevoegde: Laat ons dit lied op de lippen nemen, — toen floepten opeens alle kousjes vol aan, en baadde de kerk in een prachtig licht. Na de tussenzang bleef Hugo goed wakker, want ouwe Jaap sloeg soms hard op de Bijbel, wat Hugo erg oneerbiedig vond. Hij begon heen en weer te lopen en praatte soms helemaal aan de andere kant, dan kon je er niets van verstaan. Toen hij begon te schreeuwen, brak Hugo 't klamme zweet uit, want hij boog zich zo diep over de preekstoel, dat het leek, of hij er uit wilde springen. Hugo keek naar moeder, doch bemerkte niets bizonders aan haar. Gelukkig sprak hij daarna weer heel zachtjes. Het was, of ouwe Jaap lachte: — Zo stappen we met ons kruis, zo zachies an naar huis, de zon begint te dalen, amen! Toen stonden alle mannen op en zat Hugo in een diepe put, want hij zag niets meer dan lange zwarte lijven. ’s Avonds in bed lag hij nog na te genieten van de heerlijke slaperige sfeer in de avondkerk, toen de kousjes nog half brandden. Toen de deur openging en moeder hem kwam toestoppen, viel er een golf van geluiden naar binnen. Er was bezoek gekomen, om te zingen bij het orgel. Hugo luisterde er graag naar, maar wanneer hij er later op de avond wakker van werd, stemde het hem treurig. De winters waren heel gezellig in het grote huis. Er was nu nog een heer bijgekomen — hij heette Robbertson en was in Amerika geweest. Hugo keek schuw naar een wit litteken in zijn hals. Hugo hoorde, dat mijnheer Robbertson het goed naar zijn zin had en dat hij het zingen bij het orgel heel mooi vond. Naar de kerk ging hij niet. In de Kerstvacantie ging Mobach naar huis en stuurde een briefkaart in de dieventaal aan Govert. Moeder kon het niet lezen en bracht de kaart bij mijnheer Robbertson. Die bekeek het adres met aandacht en zei toen, met een lachje: — Het zal voor uw zoon bestemd zijn. Op het adres stond: Harki sassa lala baarda, habben sknaarda swoerda. — ’t Zijn toch smêllappen, zei moeder en vergaf het zich niet, dat zij bij mijnheer Robbertson had aangeklopt. Maar het ergste gebeurde ’s avonds. Het was een echte ongeluksdag. Reynier had influenza en lag op zijn kamertje, waar hij ook bezoek ontving. Hij verwachtte die avond de Neus. Zo werd van Zanten genoemd, omdat hij net zo’n grote neus kreeg als zijn vader, die ouderling was. Toen er gebeld was en Marjan aan de trap riep, dat van Zanten er was, wipte Reynier z’n bed uit en riep hard naar beneden: — Neus, kom maar boven! Heiltje Visée, die reeds veel was overkomen de laatste jaren, werd krijtwit, toen niet de jonge van Zanten de trap opklom, doch zijn vader, die huisbezoek kwam doen. Hugo, die al uitgekleed was, stond bibberend achter de deur de ontknooping af te wachten. Later hoorde hij, dat het nogal was meegevallen. Alleen had van Zanten aanmerking gemaakt, dat er een liberale krant op Reynier zijn bed lag, waarop moeder zich gehaast had te zeggen, dat het een verdwaald exemplaar was van mijnheer beneden. Nog vóór Kerstmis moest Hugo met „difteritus” naar de barakken. Daar lag hij nu — niemand mocht er bij hem. Zelfs moeder moest achter de ramen in de tuin blijven staan. Naast hem lag een verwend jongetje, dat niet eten wilde. Zijn vader schreeuwde altijd: — Doffers! Dóffers! en dan wees hij driftig met zijn vingers in zijn open mond. De zuster vertelde, dat Dorus duiven zou krijgen als hij flink at. Meer dan een jaar deed Hugo over het boek, dat hij als aandenken aan het Kerstfeest in het ziekenhuis had meegekregen. Het heette: „Vivya, de koningin der heide” en het ging over een meisje, dat bij een brommerige grootmoeder op de heide woonde en op een keer was weggelopen naar de stad met een jongen, die ook slecht behandeld werd. Vivya had zo’n honger gekregen, dat zij een krentenbrood wegnam uit een bakkerswagen. Zij wist niet dat het zonde was en moest de gevangenis in. Daar werd zij bezocht door een mijnheer, die Wijnands heette. Die vertelde haar van den Here Jezus en toen zij er uit mocht, bezorgde hij Vivya een goede betrekking. Het meest had Hugo aangegrepen, toen Vivya en haar vriend bij het sterfbed van hun weldoener werden geroepen en zij geknield voor het bed lagen. Mijnheer Wijnands was een bekeerde man. Het verhaal liep goed af, want Vivya trouwde met haar vriend en zij gingen samen in hetzelfde huisje op de heide wonen, waar Vivya haar jeugd gesleten had. In deze tijd begon Hugo, na zijn geleerd gebedje, te bidden, of de Here hem bekeren wilde. Hij hoopte eigenlijk wel, dat het nog een poos zou duren (want als je bekeerd was, mocht je eigenlijk niets meer), doch hij durfde toch niet na te laten er om te vragen. Dat niet iedereen op dezelfde manier bekeerd werd, had hij al lang begrepen. Van oom Frederik vertelde moeder, dat hij bekeerd werd, toen hij boven op een tafel in de herberg stond — zo maar ineens. De Here greep hem in zijn ziel en hij stapte van de tafel af en verliet de kroeg, om er nooit meer één stap in te zetten. Wanneer oom Frederik uit Schoonhoven overkwam, vroeg moeder altijd aan tafel: — Frederik, wil jij voorgaan? En dan bad oom Frederik net zoals de dominee. Hugo was altijd onder de ban van zijn gebed — als hij de ogen opsloeg na het amen, dorst hij nauwelijks naar de dekschalen te kijken. Doch het was wonderlijk, dat oom Frederik direct weer gul lachen kon. Maar eer de griesmeel met bessensap werd opgediend, hadden ze allemaal een beurt gehad. Bij Reynier informeerde hij, of het daar een wereldse boel was, op zo’n groot kantoor. En ten slotte (Hugo hield zijn ogen al strak op de pudding) wendde hij zijn goedige ogen naar moeders benjamin: — En onze kleine Hugo — heeft die zijn hartje al aan den Here Jezus gegeven? Die Mij vroeg zoeken, zullen mij zekerlijk vinden, zegt de Here. En laten we nu den Here danken! volgde er gelukkig op. Hugo vond oom Frederik een aardige oom — toch zou hij niet graag willen, dat hij zijn vader was, hoewel hij er soms over peinsde, hoe het zou zijn: een vader te hebben. Nu had hij er met twee te maken: Moeder en Marjan; dat was al genoeg, want soms wilden ze allemaal over hem bazen. Hij was ook de enige kleine jongen in huis. Zelfs Cato beschouwde hem als een klein broertje en hij wist toch genoeg van allemaal. Hugo wist, dat Reynier stiekum een meisje had, maar dat zij van de grote kerk was — hij wist ook, dat Marjan wel eens met een jongen liep en dat ze Mobach niet wilde hebben... Hij leefde met allemaal mee, vooral ook met moeder, als zij het te kwaad had met de kost- gangers en als aan ’t eind van de maand de lamp voorover hing. Dan moest alles op het boekje gehaald worden bij juffrouw Bekker. Dat was altijd een vervelende tijd, want Hugo droeg z’n hartje nogal hoog, zei Marjan. Hij wist, dat juffrouw Bekker hem graag mocht — maar hij hield er niet van dat ze ’t liet merken als er klanten in de winkel waren. Doch haar zakje brokken sloeg hij nooit af en als hij ziek was, gaf ze Cato iets voor hem mee. — Hugo vrijt met juffrouw Bekker, plaagde Reynier. — Bah... zei Hugo, — jij vrijt zelf... Zijn grootste vernedering onderging Hugo, toen er op Zondagmorgen geen koffie in huis was en hij met een kloppend hart achter de toonbank stond, terwijl de mensen al naar de kerk gingen. — Dat is nog nooit gebeurd, zei de kruidenierster (als ze een zakje dichtvouwde, ging haar hoofd mee van de ene kant naar de andere kant) — mórgen zeker betalen, hè? Hugo begreep toen al, dat wereldse mensen het niet kunnen hebben en toch een beetje fijn vinden, als de mensen van de kerk in het openbaar zondigen. Hij vergat deze nederlaag nimmer. Voor het zomer was zou de nieuwe tramlijn, die voor hun huis liep, klaar zijn. Moeder vond het verschrikkelijk, doch Hugo was maandenlang in extase. Elke Woensdag- en Zaterdagmiddag fikkelde hij direct na ’t eten weg. Soms kreeg hij bij ’t thuiskomen de bui van voren, als hij verzuimd had de messen te slijpen of de boodschappen te doen. Toen de tram eenmaal liep, zag hij met onverholen verbazing, dat de wagens op Zondag propvol zaten. Trammen vol zondaren, dacht hij. Hun vrolijke gezichten deden hem denken aan de plaat van de brede en de smalle weg. Moeder vertelde, dat een godzalig man in haar jeugd reeds voorspeld had, dat er wagens zonder paarden door de straten zouden rijden. Het ging naar het laatste der dagen, dat was zeker. Moeder hield het ’s Zondagsmiddags aan de voorkant niet meer uit. Zij verhuisde in het rustigste uurtje van de week met het dikke boek van vader Brakel naar het naaikamertje aan de achterkant. Het was dan heel stil in huis. De ouderen lagen te „spekken” met een stoel onder hun benen en een zakdoek over hun gezicht. Dat waren de vervelendste uren van de week, vond Hugo. Na zingen en tekenen behield de Bijbelse les op school bij Hugo de eerste plaats. Hij kon met een blij gevoel wakker worden „als het vandaag bijbelse geschiedenis was”. Tot de geschiedenissen in het oude testament, welke hem het meest aangrepen, behoorde die van Mozes als leidsman van de murmurerende kinderen Israëls door de woestijn. En dat hij tenslotte het beloofde land alleen maar mocht zien en niet binnengaan, was Hugo te veel. Waarom had Mozes dan ook die zonde begaan? Hugo stond mee op de berg... en zag alles waarnaar Mozes verlangd had. Hij liet zijn tranen de vrije loop als hij in bed lag. In deze tijd begonnen hem ook angstdromen te kwellen. Zo gauw hij tussen waken en slapen was, kwamen er aan ’t voeteneind twee vurige ogen op, die hoe langer hoe groter werden. Later bleven de angstdromen weg en kwam er iets anders voor in de plaats: zodra hij ingeslapen was, lag hij op een divan in de kamer en bleef hij, bij alles wat er binnen- of buitenshuis gebeurde, toekijken. Hij kon nergens aan meedoen en blééf toeschouwer. Deze wijze van dromen duurde jaren. Dinsdagavonds mocht er na de afwas niemand meer in de keuken. Dan leerde Marjan hardop haar vragen voor de belijdeniscatechisatie. Hugo wist, dat moeder er niet voor was. Marjan was nog jong genoeg. Ze kon nog een jaartje wachten. Het was een heel ernstige zaak, om toegang te vragen tot het Heilig Avondmaal. Moeder zei het niet ronduit, doch Hugo was het stilzwijgend met haar eens, dat het alleen voor bekeerde mensen was. Maar Marjan stond onder de invloed van den stoffenkoopman en dat was een B. broeder, had Hugo van Reynier gehoord. Hugo had het niet op Lamoen. Als Lamoen kwam met zijn stalen, dan liep alles in de war. Het eten was te laat en het eind van het liedje was, dat hij moeder en Marjan van alles aansmeerde op de pof. En later zaten ze dan weer te zuchten voor de afbetaling. Lamoen was lang van nat. Dat moest moeder toegeven aan de jongens. ’t Is een klep, zei Reynier. Hugo ergerde zich er ook aan, dat hij altijd zijn kiezen uitzoog. Kleppen dat die vent kon! Kleppen! Eerst over het linnengoed en dan over Dr. Kuyper. En als zodanig genoot hij bij Heiltje Visee en haar dochter Marjan op geestelijk gebied enig aanzien. Hij praatte niet zalvend, zoals juffrouw Buisman, maar hij bóómde. Over de kerk vooral. Als het daarover ging, bleef Hugo in de buurt, want Lamoen sprak heel anders over de bekering als moeder. Zo had Marjan hem ook eens gevraagd, wat hij er van dacht, als zij naar de belijdeniscatechisatie zou gaan. Lamoen vergat van verbazing zijn tong te gebruiken anders dan om te antwoorden. — Maar beste meid, je bent toch gedóópt, je bent toch in het Verbond? Zou jij dan je doop niet mogen waarmaken, nu je tot je verstand gekomen bent? Is het niet heerlijk, dat je hart je daartoe dringt? Moeder zei: — Er komt nog wat anders kijken, Lamoen. Om als arme zondaar aan de voeten van den Here Jezus te komen. Daar moet wat voor gekend worden... Met een historisch geloof en het werkverbond kom je er niet... Het zou wel gemakkelijk zijn om het je zelf toe te eigenen. O nee... alleen de wederbarende genade... Maar Lamoen hield voet bij stuk. — Wij zijn geen hartekenners, zei hij. — Elk kind des Verbonds moest onder biddend opzien gehoorzaam zijn aan de eis van den Christus. — Wat zal ik er van zeggen... zuchtte moeder. Je hoort tegenwoordig zo heel anders praten als in mijn jeugd. Het is maar de kerk voor en de kerk na. En over het arme zondaarsleven hoor je zo weinig. Het gesprek moest ontijdig worden afgebroken, want het liep, zoals gewoonlijk, tegen etenstijd. Maar Hugo had een probleem meer te verwerken gekregen. Als de kostgangers met vacantie waren, kwamen er zomergasten. Dan was het akelig druk in huis, en kwam tante Nelia uit Krimpen aan de Lek, om in de keuken te helpen. Ze zei „keind” tegen Hugo — ze had centjes, en was zuinig. Tante Nelia kon geweldig lachen; het was altijd een vrolijke tijd, als zij kwam logeren. Ze had een frisse, rode kleur en het haar glad naar achteren. Wanneer ze ging afwassen, krabde ze alle pannetjes leeg op een schoteltje en drong het aan Hugo op: — We kenne geen krumeltje maken, keind... toe... toe... Het zou van haar ziel geëist worden. Maar Hugo maakte dat hij weg kwam uit de keuken. Omdat geen der kinderen er van terug had met haar te gaan wandelen (ze droeg echt boerengoed en wonderlijke hoeden) ging Hugo altijd met haar op stap. Dan vertelde ze van het veer over de Lek en van het boerenleven. Tante Nelia kon ook razend vlug boerenrijmpjes opzeggen. Niemand deed het haar na. — Zeg ’t nog één keertje, maar dan heel langzaam, bedelde Hugo, toen ze in het bos zaten. — Luister dan: Aal at aal Kool at Sien Pap at haar man ’t Wit lam at hooi ’t Zwart lam at haver En de sik at mee. Drie dagen repeteerde Hugo. Toen had hij het onder de knie, en voelde hij zich sterk genoeg om de vuurproef te doorstaan. Toen ze ’s avonds, zoals gewoonlijk in koor riepen, dat hij naar bed moest, liep hij naar de deur — en raffelde: Aalataal koolatsien papatterman witlamatooi ’t zwartlamataver en de sikatmee! Tante Nelia’s ogen vernauwden. Ze begon zachtjes te kirren — en toen Hugo al radder ging praten en het voor de tweede maal tot een goed eind bracht, begon ze te schudden van ’t lachen, zodat ze iedereen aanstak. Ten slotte werd het zó erg, dat Marjan naar haar achterhoofd greep. Het duurde heel lang en het was benauwd genoeg. — Foei... foei... kwam moeder eindelijk tot bedaren... — Vort, naar je kotje, Hugo! Hugo leerde tante Nelia ook van de andere kant kennen, toen moeder ziek was en tante Nelia bij haar in de alcoof zat te fluisteren, terwijl hij in de kamer met z’n trein speelde. Hij luisterde scherp, want het ging over tante Nelia’s eersten man, die in de Lek verdronken was. Het gefluisterde gesprek wond Hugo in hevige mate op, toen hij begreep, dat het over de toestand van de ziel na de dood ging. Hugo maakte er uit op, dat tante Nelia zich met de zwarte kunst had ingelaten of bij een „slaper” geweest was. ... kijk maar eens... zei de vrouw tegen me, — ik moest me helemaal bukken — — En? drong moeders stem. — Nou... der was een gat in de vloer, hè? Zo groot als een aardappel — en daar moest ik doorkijken... — ’t Is toch! En wat zag je, nichtje? — De Here mag ’t me vergeven... snikte tante Nelia. — Zo waar as ik hier zit, keind... zag ik m’n man zaliger zitten... hij wonk met z’n hand... maar ik kon niet gewaar worden of hij ’t goed had of slecht — het was akelig donker... en je hoorde subiet ook praten... — Alleen maar praten, Nelia? vroeg moeder dringend... Was... was er ook... gejammer? — Ik zou ’t niet durven zeggen, fluisterde tante Nelia. — Ik kreeg ’t zo benauwd — zo benauwd... Ze moesten me wegdragen... Er was in deze dagen ook een jonge hond in huis. Daar werd voor betaald door mevrouw Vreeswijk. Het was maar voor veertien dagen, lang genoeg, want het was maar een hele zorg, vond moeder. Erg gehoorzaam was Cora niet; niemand had hart voor hem en tante Nelia kreeg het al te kwaad als ze hem zag. Moeder had de bijbel al open, toen hij onder de tafel aan de kousenbenen van tante Nelia snuffelde. Ze gaf een gil en riep: Palestina! (Je zou je ziel der aan bezondigen.) ’s Avonds in bed moest Hugo er nog om lachen. Maar vóór hij insliep, kwam dat andere nog boven en moest hij weer denken aan dat gat in de vloer, waardoor je in de hel kon kijken. Aldaar zal wening zijn en knersing der tanden, stond er in de bijbel. En nooit, nooit kwam daar een eind aan. Als ’t ouwe jaar om was, kwam er een nieuw jaar niet net zo lang tot je dood ging, nee, want je ziel kon niet meer dood gaan... Hij beschreef in gedachten een cirkel zonder begin en zonder eind. — Even raakte hem de ontzetting van het woord eeuwig. Hugo sloeg onder de dekens de handen ineen en begon vurig te bidden, of God hem wilde bekeren voor het te laat was. Hugo dacht dat de zonden die hij nu deed, bij het ouder worden wel zouden verdwijnen — in elk geval zou er van bekering geen sprake kunnen zijn, zolang hij bleef die hij nu was. Dikwijls loog hij de boel voor als hij te laat thuis kwam en vergat soms zogenaamd geld terug te geven. En zijn gedachten waren helemaal niet goed — echt vuil soms. Hij deed ook overal aan mee met de jongens, en als hij terugdeinsde, lachte hij er toch om. De hardnekkige gedachte, jong te zullen sterven, bleef hem net zo lang achtervolgen als de standaarddroom van Hugo-als-toeschouwer. Toen hij tien jaar was, werd hij op Corry Zwaan verliefd. Heel uit de verte maar, want hij wist niet of zij ook van hem hield, al veegde ze vaak een paar kruisjes achter zijn naam weg, wanneer zij het bord moest bij houden op school. Corry woonde een eind weg, dus zag hij haar buiten de schooluren nauwelijks. Hij mijmerde echter veel over haar op dezelfde manier als hij vroeger uren aaneen versjes kon neuriën op het balcon. Als hij zijn ogen dichtdeed, zag hij heel duidelijk haar glanzende bruine ogen en haar vlechten. Ze had ook sproetjes rond haar neus. In gedachten beleefde hij van alles met haar — het liefst lange wandelingen en feestavondjes. Toen hij op een keer meeliep met het troepje, dat over het kanaal woonde en halverwege de houtzagerij passeerde, waar ze altijd over de balken sprongen — werd Corry, die het wel begreep, overmoedig. Ze had nu lang genoeg op hèm gewacht en zei rondweg, zodat ze het allemaal hoorden: — Kom jö, geef me een arm... Hij deed het werktuigelijk en voelde zijn arm onder de hare. Het was maar even, want zij sprongen juist over de balken, maar het was overweldigend. Hij was sprakeloos — en nog voor zij bij de brug waren, rende hij naar huis terug. Hij had het gevoel of hij naar het andere einde van de wereld moest hollen, van vreugde en van schaamte tegelijk. Hugo gaf zich er nauwelijks rekenschap van, dat na dit voorval zijn liefde voor Corry aanmerkelijk was bekoeld. Vaak drong het tot hem door, dat hij op een geheel andere manier van haar had gehouden dan zij van hem. Als ze van hem hield! Want Corry was een allemansvriend. In naam bleef ze nog wel zijn meisje en als ze soms even samen waren, was er ook wel iets tussen hen, maar Hugo had zich al weer teruggetrokken in zijn verbeeldingswereld. Hij schuwde vooralsnog de realiteit in de liefde. ISAAK || HK. MULDER JIL oog op de teenen en hand boven d’oogen, tuurde de jongen langs der bergen kam: met hout en vuur was hij tot hier getogen... Maar waar mocht 'toffer zijn, waar bleef het lam? En ongedurig moest hij ’tmaar gedoogen dat schaars een woord van Vaders lippen kwam, en zacht diens hande’ over zijn kruin bewogen, zijn knapenhoofd, dat gloeide als een vlam... O, hel van angst na deze prille vreugd! Hoe schroeit uw felle hitte ook nog óns leven, totdat de les ten leste wordt verstaan: dat ijdel is alle offerlust der jeugd die uitzoekt, — vérre van zich-zelf te geven, — eenen, die moet voor haar te gronde gaan MOEDER-MIJMERING t HK. MULDER inds hij kwam en m’alras werd ontnomen, ging een eeuwigheid heen. Nu is hij nog maar een kind van droomen, van droomen alleen. Geen taal heeft zijn mondje gesproken in dit uitlandsch, vergeefsche kwartier, maar het licht zijner oogen zóng ononderbroken... Ach, zijner oogen saffier! Hoe was de pracht dier juweelen mijn eenige lust! Nachten noch tranen, — hoevele! — hebben hun glans gebluscht... zoals vroeger, toen de kinderen nog klein waren. Was ze al over de vijftig jaar? Wel! ze kon het, wat arbeidskracht betreft, nog winnen van iemand van veertig! En dat was nodig ook! Want in plaats van de voorgeschreven luttele weken rekte zich het verblijf in het ziekenhuis tot maanden vanwege de complicaties, die zich telkens voordeden. Maar Juultje’s energie groeide onder de zwaarte van het dubbele leven dat ze moest leiden: de verzorging van de twee Indische kinderen, die ze in haar huis had opgenomen, en de dagelijkse bezoeken aan het ziekenhuis, waar ze al stralender verscheen, naarmate in hem de angst groeide, dat hij nooit meer zijn zou de krachtige man van vroeger. Volkomen zelfvergeten droeg ze hem in zijn diepe moedeloosheid, toen het maar al te duidelijk bleek, dat hij zijn taak op ’t Gymnasium niet meer zou kunnen hervatten en pensioen zou moeten aanvragen, bijna vijf jaar voordat zijn diensttijd ten einde liep. Ze riep de hoop weer in hem wakker met de voorspiegeling van de heerlijkheden van een klein, intiem huis, dat ze samen zouden bewonen. De kinderen waren immers volwassen! Ze zouden met hun tweeën zijn als in het eerste begin! En ze zouden „tijd” hebben! „Denk je dat eens in, lieveling, we zullen weer tijd hebben! Hoe dikwijls hebben we niet tegen elkaar gezegd: We hebben geen tijd meer voor iets, niet eens meer om samen God te zoeken. Het is een jacht van de eene bezigheid in de andere en alle overschietende uren zijn voor de jongens, die bijgewerkt moeten worden. En nu maakt God het zoo, dat we weer tijd krijgen; we zullen ons voelen alsof we bruid en bruidegom zijn en een nieuw begin gaan maken.” Bij elk bezoek had ze, geen vermoeidheid voelend, haar eigen angst overwinnend, hem zoo trachten te troosten. En altijd was ’t haar gelukt. Toen hij thuis kwam, werd alles moeilijker. In zijn studeerkamer met de openslaande deuren naar de kleine rozentuin, met al de vertrouwde meubelen, de kostbare boekenschat vooral, plaatste de volle werkelijkheid zich zoo beangstigend vóór hem in een leven, dat voor zijn werkzame aard een leven van nietsdoen scheen te zullen worden, dat het gevaar van een ernstige zenuwstoring niet denkbeeldig was. Hij zag zichzelf een kreupele, uitgeschakeld voor zijn tijd, op weg naar een vroege ouderdom en wat het allerergste was: verstoken van het contact met de jonge mensen, die hem zo lief waren. Er moest toen wel ingegrepen worden. Elk dralen kon noodlottig zijn, meende de dokter. De Indische kinderen vonden een ander thuis. Nu moest het nieuwe leven wel worden aanvaard, moest vorm gaan nemen. Toen won zijn eerlijk hart het van de diepe opstandigheid, die zich van hem had meester gemaakt; hij deed zijn ogen open en zag het leven aan, zoals God het nu voor hem plaatste en ontving als een genade de volkomen overgave aan deze onbegrepen wil van God. Zelf was hij degene, die aan ’n bevrienden makelaar in ’n schoon gedeelte van ’t land een schrijven richtte om naar een geschikte woning uit te zien. — — Toen kwam als een plotseling naderend nieuw onheil bij Juultje de inzinking. Nu hij haar niet meer nodig had zoals een kind de moeder, scheen zich voor haar het leven af te sluiten. Alle schone redeneringen leken drogredenen. Wat had ze toch gepraat van een nieuw begin, als bruid en bruidegom nog wel! Zo vermoeid als ze was, zo absoluut vermoeid, dat ze nooit en nimmer meer het jeugdige gevoel in zich zou kunnen omdragen, dat ze niettegenstaande haar jaren en de drukke huishouding nog altijd had bezeten! Met dat oude gezicht — de spiegel bedroog haar niet — naast haar man met zijn vervallen wezen en zijn stok tot steunsel onder ’t gaan! Een oud mensenpaar. — — Toen de brief van den makelaar kwam, was het of de sleutel omgedraaid werd in het slot van de dichtgeslagen deur van het leven. „Een huis, precies geschikt voor jullie beiden,” schreef hij. „Het staat tussen twee andere, iets grotere woningen. De daklijn van het middelste is recht, die van de twee buitenste hogere huizen is beschermend naar beneden omgebogen; een veilig plekje is het als je rust zoekt, precies geschikt voor jullie.” Ja, precies voor twee oude mensen die met het leven hebben afgerekend, dacht ze bitter; we moeten nu onder bescherming van jongeren staan. Een jaar geleden waren wij degenen, die bescherming verleenden aan jongeren en leiding aan hun leven trachtten te geven. Het allerzwaarste was, dat ze haar nood niet kon verbergen voor haar man. Elke glimlach, die ze ter wille van hem op haar gezicht trachtte te toveren, voelde ze als in een kramp breken; haar stem gaf ’n onzuiver geluid en de woorden die ze sprak, hadden ’n valsche klank. Ze las zijn verdriet en zijn bekommering om haar in zijn bezorgde ogen; ze merkte het in de tederheden waarmee hij haar omringde. Maar dikwijls kon ze niet anders dan met stugheid afweren wat toch zo goed bedoeld was, omdat zijn medelijden haar al dieper bewust maakte van wat ze in haar hart wel wist en toch zichzelf niet wou bekennen; namelijk, dat ze gebroken was en zonder hoop voor het nieuwe leven, dat haar nu volkomen ledig leek. Hoe zouden ze het ooit kunnen vullen met wat voor hen de dagen schoon zou kunnen maken. — — Het is voor Juultje, terwijl ze verlaten en verloren op het perron heen en weer stapt, alsof al deze gedachten als een vlucht duiven om haar heen gaan zwerven en een rustplaats zoeken. Ze moeten toch ergens hun rustplaats vinden! En zij kan niet anders dan angstig afweren. Men kan toch niet aanvaarden, wat men nooit zal kunnen doorleven; men kan het dood-zijn niet aanvaarden, zo lang er nog een vonkje leven is. En dat vonkje kan alleen maar aangeblazen worden in een stug verzet. De tijd krimpt... nog een paar minuten... en dan nog een uur! Dan moet er in ieder geval een soort van verbinding gemaakt zijn tussen wat voorbij is en wat komt. Als ze het niet kan... straks, als weer die angstige vraag in zijn ogen zal staan... als God geen genade geeft... o God!... dan zal het zijn, alsof er een nieuwe grendel voor de deur geschoven wordt, waarachter zij wankelend en willoos schreit. ... Daar komt als een verre donder achter de bocht de trein aanstormen. „En ik heb nog geen antwoord,” denkt ze en kijkt wanhopig rond. De donder van beneden lijkt wel samen te rollen met de donder boven, want de lucht is zo koppig donker geworden, dat ze onwillekeurig haar regenjas dichtknoopt... dan is ze ook meteen opgenomen in de deining van de stroom van wachtende mensen, die tot een golfslag zwelt, als het zwarte gevaarte langs het perron dendert. Snel!... de coupé’s worden letterlijk bestormd, want het is het einde van de vacanties, alles jaagt weer naar het wachtende werk! In een ogenblik tijds is de hele mensenmenigte naar binnen gezogen. Juultje heeft nog juist een plaats gevonden in de laatste wagen. Het portier wordt achter haar dichtgeworpen, dan neemt de donder haar op... Een enkel uur nog, dat in razende snelheid zijn einde zoekt. Het is alsof voor haar onontkoombaar het gericht nu al begint, zodat ze de ogen in angst moet sluiten. Ze kan toch niet trachten zich een houding te veroveren, die alleen zijn steunpunt vindt in de liefde voor haar man! Die liefde is er immers; maar er moeten toch krachten zijn waardoor die liefde zich kan openbaren! Wat is de liefde van een mens met de dood in het hart! Ze kan eenvoudig niet meer; haar hart is leeg, haar handen zijn leeg en Christus, die zo stralende werkelijkheid leek in de nood van de afgelopen maanden, verbergt zich voor haar, zo diep alsof er eigenlijk nooit een wezenlijk contact is geweest. De achterste wagen slingert geweldig! Een stoot tegen haar arm doet haai de ogen openen en rondzien. O ja, een kind! ze is neergezakt op een plaatsje, dat nog open was tussen een oudere man en een kind. Het kind heeft zich blijkbaar niet laten storen door haar plotselinge inval en het geweld van het dichtslaande portier, het slaapt! Een jongetje van vijf, zes jaar in een blauw matrozenpakje. Het donkerbruine hoofdje knikkebolt voortdurend; van zijn gezichtje ziet Juultje niet anders dan een bolrond wangetje, het tipje van een dapper neusje en de toespitsing van het kinnetje. Knikke-knikke-bollend, al dieper sluimert het kereltje in de argeloze vredigheid van zijn bestaan. Het rukt Juultje op eenmaal zo los van zichzelf, dat haar zoekende aandacht zich richt op den jongen man schuins in de hoek, blijkbaar het heel jonge vadertje, dat met innig welgevallen het kind gadeslaat; zijn vreugde van binnen straalt zo glanzend naar buiten, dat hij even argeloos en zelfvergeten mee kind is geworden; Juultje’s ogen moeten zich beurtelings hechten aan den vader en aan het kind. De reiziger tegenover hem, een man van een goede dertig met een rustig, schrander gezicht, laat zijn courant zakken. Door deze beweging spreidt zich Juultje’s aandacht al wijder. Ook het gezicht van dien man draagt een glimlach. Wat gebeurt hier toch? Tegenover haar zit ook al een jong mens en naast hem een meisje met haar verloofde. Hoe heeft toch al dit jonge zich zo merkwaardig saamgevoegd? Hoe kijken ze allen naar het kind en glimlachen! De oudere man aan Juultje’s andere zij buigt zich telkens voorover, om een glimp op te vangen van het slapende kind en eveneens deel te hebben aan het wonder, dat zich openbaart. Dan opent zich zijn ernstig gezicht en wordt glanzend van het innerlijke licht, dat hij verborgen draagt. Het kleine hoofdje knikt en knikt al dieper, tot het neusje bijna de knietjes raakt. Nu recht zich plotseling zijn slanke lijfje, hij wordt wakker!... neen, wakker niet, de tere blinden zijn alleen opengegaan, zodat men de gesluierde vensters ziet, waarachter de wondere wereld zich bevindt, waarin het kind dromend zijn weg zoekt. Dan vallen de blinden weer dicht, het kleine kopje duikt naar voren, het knikke-bollen begint opnieuw. Zeer diep is het kind verzonken in den slaap. Juultje schuift iets naar links en naar voren, zodat ’t kleine lichaampje niet te diep naar beneden kan schokken, maar steun vindt tegen haar arm. Dan moet ze weer rondzien... Er gebeurt inderdaad iets wonderlijks, iets groots! Alle gezichten blijven gewend naar het kind; er is een glimlach om aller monden; aller ogen dragen een zachte glans. Er is een mildheid, een vertrouwen, een gevoel van saamhorigheid geboren. Het middelpunt van alles is het kind. Wat zijn ze schoon, al deze elkander vreemde mensen! Allen afgekeerd van het eigene, saamgebonden in een liefde, die als het zonlicht zich vermenigvuldigt in stralen en uitglanst over dit kinderleven. Er is een luisterende aandacht. Zo zouden ze met elkander het Kindeke van Bethlehem kunnen gaan begroeten. — — Wat is een uur?! In zulk een aandacht is het als een ogenblik. Want de trein begint al vaart te minderen. De wagen slingert geweldig, het kind wordt nu wezenlijk wakker en vlijt zich vertrouwelijk tegen zijn vader a?n Juultje s arm komt vrij. Ze moet diep ademhalen. Als vanzelf richten zich aller ogen op haar en allen glimlachen nu naar haar. „Wij..zegt diep in haar hart een stem, „wij... en het kind,” en ze voelt zich plotseling als uit een diepe slaap ontwaakt. Ze voelt zich jong en levensblij als vroeger, als een bruid voelt ze zich. Heeft God dan nu zelf haar worstelend hart in Zijn handen genomen en de verbinding gemaakt? „We gaan iets heel nieuws tegemoet,” denkt ze, „iets heel heerlijks.” — De trein glijdt onder de overkapping. Ze kijkt gespannen naar de wachtende mensen op het perron. Hij staat er vast en zeker... ja!... daar ziet ze hem. Er is een grote spanning op zijn gezicht als in den eersten tijd, toen hij haar nog zocht. Ze wuift met beide handen. Weg!... weg die angst van je lieve gezicht! De jonge man in de hoek stoot haastig het portier voor haar open... de glimlach speelt met nog dieper vrolijkheid om zijn mond. „Dank!”... zegt ze... „dank!” dan springt ze op het perron. „Daar! daar staat hij!” — Ze vliegt door de menigte heen hem tegemoet. „Ik ben er,” roept ze... „ik kom!!” VÓÓR ZONSOPGANG \ / H. DE BRUIN Van Leo Mauws herinnerde zich Tenhaaf niet veel meer dan dat hij op een avond in het Tehuis voor Militairen te K. „die Grenadiere” had gezongen. Maar toen hij hem, na bijna twintig jaar, weer ontmoette, herkende hij hem dadelijk aan zijn tengere gestalte, aan zijn klein, schrander gezicht, vooral aan zijn kroezig, hoogopstaand haar. Bij het weerzien bekeken zij elkander met een soort verwondering, die waarschijnlijk voortkwam uit de verrassing van meteen eikaars naam weer te hebben opgediept tegelijk met het beeld van de situatie waarin zij indertijd samen bij de piano hadden gestaan. Mauws was reeds kort daarop met groot verlof gegaan; niet meer dan enkele jeugdige, toen zeker nog ongeschokte opvattingen over schoonheid, of tenminste over zaken die met een kunstenaarsloopbaan verband hielden, hadden ze gewisseld. Tenhaaf hield Leo Mauws toentertijd voor een musicus die concertzanger of dirigent wilde worden. Het pathos van zijn voordracht had hem niet gehinderd. Integendeel, als al de anderen, was hij er door ingenomen. Trouwens in de vermomming van een uniform misstond een beetje branie niet. Voor vechten voelde overigens wel niemand in die dagen iets, hoogstens voor de schijnbewegingen ervan, mits ze soepel en met geen zweem van noodzakelijkheid werden toegepast. Hetgeen inderdaad gebeurde: want de oorlog was voorbij, o, voor lange tijd, zo niet voorgoed. — Leo beloofde Tenhaaf een bezoek, zodra hij weer voor zaken in de stad kwam. „Voor zaken? En waarom verzekerde hij mij bij herhaling, dat hij komen zou, dat hij het op prijs zou stellen, een hele lange avond met me samen te zijn?” Hij trachtte zich de woorden weer te binnen te brengen die Mauws indertijd, nog warm van het zingen, tegen hem had uitgelaten. Maar hij zag nog slechts de schitterende sterren van zijn ogen opdoemen, het trekken van zijn dikke wenkbrauwen, zijn tuitende mond, omdat hij sterk articuleerde, nu en dan de glimlach, waarbij zijn gebit, als bij een fel knaagdier, te voorschijn flitste. — Wat mag het geweest zijn dat ons toen, en na zoveel jaren opnieuw, over en weer heeft aangetrokken? bepeinsde Tenhaaf; ofschoon hij zich, volgens gebruik en met erkend recht, tegenover mij de meerdere gevoeld moet hebben, (ik was een nieuweling, met een nog stijve, glanzende tuniek aan) staat me yoor, dat hij me met begeerte om een raad vroeg. Ik heb hem ongetwijfeld de beste gegeven die ik had. Ik meen, dat hij daarop van pure voldoening zwijgzaam werd. Wij hebben toen elkaar natuurlijk niets anders te zeggen gehad dan de verzekering, dat onze plannen voor de toekomst (die we elkaar in een oogopslag hadden afgekeken) de zuiverste waren die een mens kon hebben en pogen te verwezenlijken. — Tenhaaf’s gedachten sprongen twintig jaar over naar die tweede, laatste ontmoeting op een middag terwijl de zon hel over het plein scheen. Plotseling, als een hout uit het witte vuur opgeworpen, was Leo verschenen, licht vonkend om zijn slapen. Toen de schaduw over Mauws viel, had Tenhaaf zich overtuigd dat Leo’s haarvlokken werkelijk begonnen te grijzen. Dit trok telkens zo zijn aandacht, dat hij een paar malen maar half hoorde wat die kleine man hem vertelde. Later had hij gedacht, dat hij maar aanstonds joviaal had moeten zeggen. „Jij bent er, slacht mij wat, ook niet jonger op geworden.” Dus enkele malen had hij, afgeleid door dat uiterlijk verschijnsel, Leo’s woorden gemist, en wel, waarschijnlijk, de voornaamste, omdat hij zich niet herinnerde ingelicht te zijn omtrent Mauw’s tegenwoordige omstandigheden. Tenhaaf moest zich daarom nog steeds met vage gissingen tevreden stellen, waarbij hij nu het gevoel had, dat hij in wezenlijke belangstelling tekort geschoten was. „Waarom?” Hij wist de waarheid indien hij zichzelf wilde bekennen dat hij, op een vreemde wijze geboeid, door de ander heen gekeken had naar zichzelf. Daarbij had hij zich de eerste keer gedurig afgevraagd: „Wat zal er van mij worden?”, en de laatste maal had hem onderwijl de vraag bezig gehouden naar de veranderingen van zichzelf sedert hij een jongeling was. Het interessante, het soms bijna tergende, in de afwachting van Leo Mauws’ bezoek was de nieuwsgierigheid, of daarbij tevens zijn eigen leven zo overzichtelijk zou worden dat hij in staat zou zijn, nog eens, op de manier als toen hij twintig was, een standpunt in te nemen dat hem evenveel voldoening, zekerheid, schonk als destijds. Een voorgevoel, alsof waarlijk de dag van nieuwe beslissingen aanstaande was, verleidde Tenhaaf een keer tot de plotselinge uitspraak: „Ik geloof met mijn veertigste jaar een, laten we zeggen: levensbeschouwing te zullen hebben, die anders, neen totaal verschillend is van mijn oude opvattingen.” Hij was wel spoedig geneigd toe te geven, dat deze bewering sterk was, zeker te sterk voor iemand die meende dat stelligheid tot die hoedanigheden behoorde die hij nóg, of wéér, verwerven moest. Maar de moed tot zo n betoog versterkte hem desondanks in de overtuiging, rlafr er met hem iets ging gebeuren. Wat precies? — Ja, noem het een bekering, overlegde hij; maar dan zonder te denken aan een weemoedig beklag over verzuim of nalatigheid. Want al zou dat nieuwe, veronderstelde hij, een overwinning betekenen van het oude, het zou er toch ook wel, als een bloem uit de teelaarde, uit voortspruiten. — Het beeld dat hij gebruikte was niet juist, niet gaaf, merkte hij. Dat was nu altijd het hinderlijke, dat men geregeld een uitleg voor de dingen had die er op de keper beschouwd nog net naast was, of zelf weer een verduidelijking nodig had. Om bij het voorbeeld van de bloem te blijven: haar wezen werd bepaald door het zaad, niet door de bodem. Hier raakte men, in beeldspraak, al aan twee belangrijke 7f>\cpn) de verschijnselen van oorsprong en invloed, van afstamming en milieu: onder anderen twee vraagstukken waarvoor Tenhaaf om inzicht streed. Wanneer hij vermoedde, dat hij ook daarmee na zijn veertigste vrede zou hebben, dan liet hij voorlopig de bespiegeling varen. Want tenslotte: waarschijnlijk zou men (bij wijze van spreken) alles beheersen, indien men eenmaal op die hoogte aangeland was vanwaar het, apart en in samenhang, zichtbaar werd. Ofschoon Tenhaaf niet van de twijfel hield, aanvaardde hij hem in deze tijd van overgang als noodzaak tot de critiek die hem moest zuiveren van de oude resten. Als een vaardige, toetastende hulp bij die opruiming verwachtte hij Leo Mauws. „Waarom juist hem?” Omdat hij in de ander zichzelf waarnam; dat leek bijna luguber, maar hij kon het verlangen ernaar niet verdringen; immers, misschien was hij met nog één schok van de laatste beletsels ontdaan, bevrijd. — Bevrijding, — dit was iets, een begrip, een gebeuren, waartoe Tenhaaf reeds lang in persoonlijke betrekking geloofde te staan. Alsof het speciaal boven zijn eigen, kortelings ingezet levenshoofdstuk stond geschreven. Ja, misschien zelfs had het lot hem tot type gekozen van een, wie weet hoe grote, groep die bezig was, al wendend, worstelend, uit de nevels te stijgen, om een dageraad te zien en in dat licht te blinken. Was zoiets geen aanmatiging? Geen verregaande overschatting van zichzelf? Hij was ervan overtuigd, dat een mens bij voorbeeld op een ogenblik verzekerd kon worden van Gods bemoeienis met hem als enkeling: maar in zo’n geval gevoelde men zich in zijn afzondering toch wel als een die, in zijn dodencel, begenadigd wordt. Neen, hij had dikwijls een andere ervaring: of hij aanhoudend werd uitgelokt om, fris vanuit zijn emoties, te getuigen met zo’n macht, dat velen zouden merken hoe hij het verlossende woord sprak voor een hele schaar. Echter, dit was eigenaardig: hij vond bijna nooit, en nu in de laatste maanden zeker nimmer, dat complete, alle tegenspraak weerhoudende oordeel in kwesties waarover hij met vrinden redekavelde. Ofschoon hij toch waarlijk, vermeende hij, dikwijls genoeg emotioneel sprak, en zonder de beheersing te verliezen over zijn wel-geschikte gedachten. Maar soms vreesde hij, dat hij, om ooit rust te vinden, in de weldadigheid van hun goedbedoelde en vaak blijkbaar af doende redeneringen moest terugzinken; tenzij hij inderdaad een standpunt veroverde vanwaar hij ze kon bezien als dwazen en tastenden. Het was in de dagen na de vacanties dat Tenhaaf op een morgen een brief in de bus zag hangen; nerveus, alsof hij een angstige vogel ging bevrijden, trok hij het grote witte couvert uit het kooitje: „Jawel, bericht van Mauws.” Neen, hij ging niet weer naar boven om zo nodig met zijn vrouw te overleggen. Hij zou aanstonds op het bureau wel eens kijken wat er in stond. Want daar was de plaats waar hij zich gewoonlijk bezon over al het nieuws dat hemzelf kon aangaan, onverschillig of dat een dagbladverslag was of een persoonlijk schrijven. Niet altijd had hij die gewoonte gehad. Vroeger —, ach, hoe kort was het eigenlijk nog geleden — dacht hij bij het ontwaken al dikwijls, dat de dag iets verborg dat hij over een kwartier uit de krant, of anders om elf uur door de telefoon, op zijn laatst onder het koffiedrinken, in elk geval vóór de avond, zou weten. „Vreemde verontrusting”: hij zag in, dat een ongezonde nieuwsgierigheid hem zou verteren; dat hij de bewondering verloor: de simpele verbazing over het toevallige, dat men niet gespannen verwacht, maar dat overal is waar men rondziet. Tenhaaf liet voortaan, om te beginnen, zijn ogen gaan over het uitzicht door de korte straten op het veld en de kleine parken voor de horizon: over het verkeer en de wegen waarlangs de mensen elkander ontliepen en opzochten. Een beetje was er, docht hem, te leren van de natuur en van de maatschappij; weinig, maar misschien toch een beginsel. Ongetwijfeld was deze wijze van opletten onder anderen oorzaak van de voor hem te gelegener tijd typische inleiding van sommige betogen met: „U moet eens kijken, hoe... het valt me wel eens op, dat... in principe is dat hetzelfde als wanneer...” — De cerebrale man die Tenhaaf was geworden — hij bezat toch ook nog een sentimentele soort kleingeestigheid van oude datum. Ze was hem eigen als een familietrek die hij wel door gedurige retouche probeerde weg te werken, echter steeds met heimelijke angst, te knoeien aan een oorspronkelijk waarmerk. De houding die hij nu had aangenomen, scheen af en toe te slinken tot een gestalte van weleer. Zoals bij oude mensen soms opeens het kindergezicht weer doorkomt. Er was iets krampachtigs in zijn gedrag, hij wist het zelf en dikwijls stond hem dat tegen. „Maar bij iemand die zich heeft te weer te stellen, is dat nu eenmaal onvermijdelijk,” bedacht hij dan. Och, hij overlegde de zonderlingste ingevingen altijd op het bureau; rlaar waar men hem zo zelfstandig had gemaakt dat hij nauwelijks de verbintenissen merkte die er toch waren, maar waarvan men hem als het ware had geïsoleerd. „Waarom?” Hij had jaren tussen de anderen lopen dwalen als in een doolhof met spiegels, waar men slag op slag tegen zichzelf aanbotst. Op de avond dat Leo Mauws zijn aangekondigd bezoek zou brengen, regende het klaterend uit een lage dampige atmosfeer. Tenhaaf posteerde zich nu en dan achter het erkervenster om te spieden naar de bushalte, waarvan hij de spiegelende vlek juist tussen de bomen door kon bezien. Zijn vrouw bespeurde wel hoe het wachten hem irriteerde. Het lag haar op de lippen om te zeggen, dat hij wel naar beneden had kunnen gaan om zijn gast af te halen. Zij bedwong echter die uiting van haar onbarmhartige gezindheid van het ogenblik. De haastige beradenheid waarmee ze het huiselijk verkeer regelde, bewees intussen dat de spanning haar had aangeraakt. Ze zonderde de beide oudste jongens af in de zijkamer om er huiswerk te maken; ze bezwoer de tegenstand van een meisje van elf en legde haar boven met een zoen en een belofte in bed. Tenhaaf verbrak het zwijgen toen ze terugkwam. — Denk jij, dat hij komt? Ik heb zo’n voorgevoel van niet. — Och wat. Typisch iets voor jou om weer te menen, dat het misloopt. Hij komt. Maar reken er op dat het kan tegenvallen. Jullie hebben immers in jaren geen contact gehad... Ze dacht bij zichzelf: de man kan wel buitengewoon tevreden zijn en geen enkel verlangen hebben dat hèm ver genoeg gaat. Daarop was ze toch nieuwsgierig of Leo Mauws op haar een indruk zou maken die het denkbare overtrof. Zijn verschijning, toen hij nog bijna onverwachts binnentrad, bracht haar eigenlijk in verlegenheid. Mauws was nietig, uiterlijk vergeleken met haar man, zonder overwicht. — Zo. Kun je je voorstellen, Janna, dat wij samen bij het zware wapen gediend hebben? vroeg Tenhaaf terwijl ze alle drie nog overeind stonden. — We hebben dan ook overigens niets gemeen, mevrouw, zei Mauws met een glimlach, — Ei’e! Maar dat verwondert haar niet. Je moet weten, Mauws, de anderen zijn het gewoonlijk met me oneens. Of ik met hen, hoe je het noemen wilt. — Kom. De herinnering die ik aan je heb is, dat we een keer nogal eensgezind waren. Tenhaaf, verlangend om in het gesprek meteen op drift te sl^an nodigde Leo uit plaats te nemen: Eerst eens dit: ik zag uit je brief dat je in de accountancy zit. Heb je de muziek er aan gegeven? — Ja. Dat is te zeggen... maar vraag wat ik er niet aan gegeven heb voor en na. — Zo? Jij ook? — Wie dan meer? Ik neem aan dat je zelf vrijwel zo langs het rechte weggetje gekomen bent waar je wilde zijn. — Dacht je dat? — Zeker. Ik denk altijd het beste van de lui. — Merkwaardig. Bij mij is dat ten opzichte van jou anders. Het bevreemdt me toch niet dat jij anders terecht gekomen bent dan het indertijd leek, of... — Heb je daar reden voor? — Betrekkelijk. Als ik alleen al eens naga wat er met mezelf gebeurd is in die tijd... — Ja. Is er wat je familiebetrekkingen aangaat sedert veel veranderd? Bij mij was dat bijvoorbeeld al een eerste aanleiding. Mijn vader overleden, finantieel aspect ineens anders, enfin... enzovoort. — Neen. Dat is bij ons allemaal nog intact, hetzelfde als toentertijd laat ik zeggen. — Kon het beter? Wat zal je meer wensen. — Leo’s gebaar was ondanks zijn hartelijke toon nog leeg, futiel. — Maar gunst, mijn waarde, viel Tenhaaf uit: per slot is er toch ook nog zoiets als een levensopvatting. En verandert die dan niet? Me dunkt. Hè? In plaats van zich tot de spreker te wenden, keerde Leo Mauws zich nu ineens naar de derde in het gezelschap: — Mevrouw. Nu moet u eens horen: dat is nu iets waar ik persoonlijk, als ik mensen van vroeger ontmoet, nooit op kom. Op de veronderstelling namelijk dat ze wel hélemaal van gedachten veranderd zullen zijn. — Niet? Hoe dat zo, meneer Mauws. — Wel, ik geloof... omdat ik zoiets erg jammer zou vinden. Ja, ^arnm Ofschoon ikzelf misschien precies een slag omgedraaid ben. Niet ineens, maar zo van het ene kantelingetje op het andere, begrijpt u. Tenhaaf, hem in de rede vallend, vroeg: Ziedaar — en waarom zou dat bij mij ook niet het geval kunnen zijn? — Ik zeg je nóg eens, dat zou ik jammer vinden, bij jou ook. — En ik zou het doodjammer gevonden hebben als jij nog net zo dacht als vroeger. — Wat niet het geval is, als ik mezelf goed door heb tenminste... dus kan je content zijn. Maar, waarachtig, als het met jou ook zo gesteld is, stel je mij teleur. — Met andere woorden: eigenlijk ben je jezelf een teleurstelling. Is die conclusie juist of niet soms? — Onjuist. Het feit is althans anders. Jouw gevolgtrekking is tenslotte maar een constructie. — Fiat. Laten we elkaar ook geen raadseltjes opgeven. Vertel me Han eens wat jouw opvattingen zo zijn. Ik wil wedden dat we meer op elkaar lijken dan jij straks — ik weet niet hoe je feitelijk meteen zo’n, zo’n... enfin... we zullen vrij veel gemeen hebben. Mauws aarzelde nog met het geven van een uiteenzetting. Maar er was toch ineens een speelse lust in hem om met denkbeelden, of het de zijne waren of niet, een soort thematische fantasie te vieren. Er was weer de glinstering in zijn ogen die Tenhaaf herkende van die avond in het Tehuis. Leo vond een manier: — Kijk eens, zei hij, wij weten naastebij van elkaar, in verband met onze afkomst, hoever indertijd onze zekerheden reikten en hoe ver onze twijfel zich liet gaan. Nu moet je je eens voorstellen — met uw verlof, mevrouw, maak ik nu zo’n... salto —; veronderstel, ik zou beweren, dat ik wat bijvoorbeeld de godsdienst betreft volslagen relativist geworden ben. Dat wil dus ongeveer zeggen: tegenover dat verschijnsel stel ik me historisch en psychologisch in. Hoe zou je dat toelijken? — Dat zou ik heel, heel goed kunnen begrijpen. Vooral omdat zo-een als jij door je beroep veel met mensen in aanraking komt. — Maar dan wat anders. Ik zou van de kerk eens beweren, dat ze wordt door de gewoonte van de dominees om een beeld uit de rijke verzameling van de bijbel op te scharrelen en het dan te bemantelen met hun eigen plunje. Toegegeven — nietwaar mevrouw? — dat mijn eigen beeld ook niet fraai is, maar... — Ik voel levendig aan wat je bedoelt, onderbrak Tenhaaf, aanmoedigend. Wij zijn dan ook een domineeskerk geworden. Het pakje moet je aanstaan, ook al zie je het honderd keer achtereen, en anders... erger je je blauw. Dat is 20 enerverend, daar zou ik van mee kunnen praten. Maar, ga door. Nadenkend pauzeerde Mauws een ogenblik, om dan te vervolgen: — Je zegt: ergeren? Dat kun je gemakkelijk ondervangen, als je maar weer, nu ja: psychologisch ging redeneren. Want hoe zou dan iemand — en vooral een gewoontedier als een mens doorgaans is — iets anders kunnen voortbrengen dan zijnsgelijke? — Juist. Als ik er even tussen mag komen? Het is me vaak opgevallen, sprekend met een zogenaamde geestverwant, over God... dat ik plotseling... tot het besef kwam... met eerbied gezegd... eigenlijk hebben we het geloof ik... minstens over twee verschillende ... góden. Ik bedoel... wat is een Godsvoorstelling? ... Ze is bij de een om zo te zeggen duidelijk proletarisch georiënteerd, en... bij een ander... burger lijk allicht? — Met merkbare omzichtigheid, haperend, sprak Tenhaaf. Maar hij had het toch tot een eind gebracht. En toen opperde hij: — Misschien begeven we ons op gevaarlijk terrein. Maar we hadden het er nu zo over, en daarom... Intussen, zijn we het vrij goed eens, is het niet waar? Leo Mauws kwam een rukje voorover en liet zijn scherpe tandjes zien: — Welverstaan... je bent, jij voor jezelf, overtuigd dat het zo, zoals we dat nu eventjes in het kort hebben opgesteld, ook is? Tenhaafs gelaat kantelde in het volle licht, hij leek opeens jonger, charmant, een lachende cavalier. Hij riep: — Stel je voor: overtuigd! Het zou toch waarachtig... Hij weifelde, een dik, grof woord rolde in zijn wijde mond om en om: „Leo! wat zou het een stom vervelende boel worden als een mens alles zo goed doorhad. Een overtuiging! Op elke vraag een antwoord, als zout op een slak. Denk je dat in.” — Mauws: — Ik zal je maar niet meer releveren, wat mij zoal in die twintig jaar wedervaren is? Slakkenverdelgers. Tenhaaf keek langs hem heen met een blik, starend, ophelderend: toch nog bekoord door zijn eigen vondst, zijn beste inzicht misschien waarmee hij tenminste de veertig kon halen. En, wie weet — dan maar weer zien. Het regende opnieuw met een eindeloos over de stilte spoelend gedruis. JODEN ^ JAN H. DE GROOT *—S taat op en waakt. Het bloed aan deur en vensterpost verft purperrood. Ons eigen bloed... maar deze kleur voorspelt geen redding meer uit nood. Het tijdsein gilt. Wij zijn belaan met heel ons schamele bezit. Verdoemd om vluchtend voort te gaan naar een onzeker, wijkend wit. Een onbeloofd land van gevaar. Grenzen, die nauwlijks openstaan. Wij zijn gereed er veertig jaar maal veertig zwervend heen te gaan. In ons verscheurd, rouwzwart habijt. In onze laarzen bloedig zwaar. Zij droegen ons door storm van tijd en langs springvloeden van gevaar. Maar nu?... Geen redding daagt dan dood, want elke vlucht stuit op een muur. En elke muur spuwt flitsend lood. God, schenk ons nog een stal dit uur. DOODENDAG IN ROME Bmary pos I ens stond ik er te kijken door een getraliede poort. De koelte en vrede, welke wandelden door de groene schemering, lokten me, lokten me... In de schaduw van de oude stadsmuur en de hooge, dicht aaneengerijde cypressen waren de graven van een zachte grijsheid. Rondom mij was de witte hitte van het midzomersche Rome, vol van een heftig verlangen. Maar achter die poort, op het kerkhof der vreemden, dat daar stil en teruggetrokken ligt in de schaduw van de stugge Cestius-pyramide, heerschte een storelooze rust. Toen kwam naast mij een man staan, keek als ik. Twee gij ze oogen vol onrust zagen mij aan. Een smalle vinger wees door de tralies. „Ballingen,” zei hij, „maar vrijwillig..En toen, vol hunkering: „En tot rust gekomen...” In zijn verschoten pak ging hij langzaam door de poort van Ostia. — Nu, in de zachte Novemberwarmte, ga ik door de grijze nevels langs hun laatste rustplaats. Elk Italiaansch graf zal vanavond verdwenen zijn onder de bloemen. De lampen zullen er als sterren flonkeren en de gebogen gestalten der bidd enden zacht verlichten. Maar hier op het kerkhof der vreemden zijn er alleen de cypressen, die er als treurende vrouwen de wacht houden en aan de voet van sommige graven ligt een tuiltje bloemen, er staan wat roode en witte dahlia’s, wat paarse en gele herfstchrysanthen. Ik ga met mijn bloemen de graven langs en zoek de steen, waar ik ze leggen zal. Ik heb hier geen familie. Ook geen vriend heeft hier zijn laatste rustplaats gevonden. En toch is mijn plaats hier op deze doodendag, omdat ik één ben met hen in dat eene weten, dat hun leven beheerscht heeft: Dat wie Rome gezien heeft in haar schoonheid, wie de hand op Rome’s hart heeft mogen leggen, voor altijd zich een balling voelt in eigen land, met in het hart een verlangen, dat steeds blijft vragen, dat nooit gestild wordt, tenzij men als balling terugkeert naar de Eeuwige Stad... Zij zijn teruggekeerd. Ze hebben hier geleefd als ballingen en zijn er gestorven. Hier onder de treurende cypressen is hun laatste rustplaats en Rome’s muur buigt zich vol liefde om hen heen... Ik heb mijn graf gevonden. Het is een eenzaam Moedergraf. Enkele herfstbladeren verwijder ik en wat er heengestoven aarde strijk ik weg met mijn hand. Ik leg de roode rozen op de blanke steen en ik denk aan de Moeder, die hier rust, wier beeltenis in het hart van haar kinderen misschien gedragen wordt door vreemde landen, zooals ik de beeltenis van mijn Moeder met me draag. En ik bid, zooals vandaag op elk graf gebeden wordt. Niet voor de dooden, maar voor mijn Moeder ver weg en voor alle Moeders en voor de Moeder, die ik weet in het hart van elke vrouw. De opzichteres zit aan het einde van de laan op een platte steen en naait aan het kleine hemdje van haar komende kind. Ze zitten om haar heen, haar anderen, met groote, zwarte oogen en zwarte haren, met zwarte handjes van het spélen met aarde en steentjes. Haar oudste van zes gaat me huppelend voor als ik vraag naar het graf van Shelley. En als ze mé gebracht heeft in de diepe slagschaduw van de ruwe muur waar hij rust, danst ze het pad terug, haar belooning zwaaiend boven haar donkere hoofdje. Velen hebben aan Shelley gedacht. De bloemen geuren zwaar op zijn graf. Ik wilde me graag zetten op de steenen bank, maar er is al iemand en de zwijgende brengers van een nieuwe hulde aan zijn nagedachtenis doen mij heengaan, want er is een ander graf, dat mij trekt. Langs de smalle doorgang in de groene haag kom ik op het óude kerkhof. Een paadje voert me over een fluweelig grasveld, waar kleine, eenvoudige bloemen bloeien en enkele vergeten graven zijn. Ze staan er zoo schilderachtig. Wat scheef en groen bemost en overgroeid met wilde klimplanten. Er wandelt een jonge vader en moeder met een klein meisje in het rosé. Haar donkere krulletjes dansen, telkens als ze zich vroolijk verbergt achter een scheeve grafsteen. Ze plukt een bloem en een grassprietje. En weet niets van de schijnbare zinloosheid van dit leven. Er is een oude schilder, die een knoestige pijn schildert, oprijzend bij de bruine muren, waar de spitsen van de stramme poort naar de Novemberblauwe hemel rekken. Over het verlaten pad ga ik recht op mijn doel af. Het graf in de verre, stille hoek. En toch slechts gescheiden van het levende Rome door wat saamgemetselde steenen. De meest vooruitgeschoven post naar de branding. Waar een verweerd stuk marmer de bitterheid van een geheel leven tevergeefs bedekt. Want de woorden in steen geschreven róépen het door de vredigheid, die ruischt door de hooge boomen. This grave contains all that was Mortal of an young english poet, Who, on his Death bed in the bitterness of his heart at the malicious Power of his Enemies desired these words to be engraved on his tombstone; ’Here lies one Whose name was writ in Water...’ Lang sta ik bij Keats’ eenzame, simpele rustplaats, ver verwijderd van de anderen, maar vergezeld van zijn beste vriend, welke hem bijstond in zijn stervensuur. Zijn afgewende gelaat, in marmer gehouwen, hangt tegen Rome’s muur. In de zomer omlijsten de rozen het. Keats! If thy cherished name be ’writ in water’ E-ach drop has fallen from some mourners check; A-sacred tribute; such as heroes seek T-hough oft in vain for dazzling deeds of slaughter, S-leep on! Not honoured less for Epitaph so meek! In de stilte van deze Novembermiddag, op deze dag, dat een geheel volk contact zoekt met God om de zielevrede van zijn dooden, schijnt het jonge gezicht, omringd door de ontbladerde rozentak, te verzachten onder de duizendmaal stil uitgesproken woorden, die zijn beeltenis vergezellen. Dicht bijeen staan de twee eenzame graven aan het einde van het groene grasveld. Oude pijnen waken rondom. En de pyramide verheft zich stoer en grijs boven de gekanteelde muur. De oleanders bloeien. De nevels worden grijzer tusschen de ruwe stammen. En de warmkleurige cinea’s en stralende chrysanten kleuren hel op het vergrauwde graf van de onbegrepene. Als ik terugga, ligt op vele vergeten graven één enkele bloem. Geofferd van de overvloed, die thans sommige grafsteenen dekt. Nog even sta ik bij het Moedergraf. Dan verlaat ik de tot rust gekomen ballingen. M’n begeleidstertje van straks vergezelt me huppelend tot aan de poort. Door Rome’s straten gaat een eindelooze prosessie van kale, schok- kende trams met menschen, de armen vol bloemen, van voorbijschuivende autobussen, waar de bloemendragers hangen tot op de treeplanken, van kleine, krakende carozze, bedolven onder hun kleurige vracht, van een zwarte menschenstroom... Op weg naar Rome’s groote kerkhof, San Lorenzo... Ik ben opgenomen in de circolare estera. Het wordt een lange tocht. We staan er dicht opeen en bij elke bocht hangen we zwaar tegen elkaar aan. Bij elke halte wachten er honderden. Maar koppig schokt onze tram voorbij. Hier binnen houden allen zorgzaam hun bloemen boven de hoofden. Gelaten blijven de donkere gezichten, ook als de armen van moeheid zakken en de kostbare last platgedrukt wordt tusschen opdringende ruggen. En daarbuiten wordt de menschenstroom steeds dichter. Zwijgend gaan ze voort. Vaders en moeders, kinderen en grijsaards, soldaten en officieren, werklieden en werkgevers, armen en rijken, allen de armen vol bloemen. Een geheel volk gaat op om zijn dooden te eeren en om er te bidden voor hun eeuwige rust. Het blauw van de hemel gaat over in een zacht groen, als ik voetje voor voetje met hen door de groote poort het eindelooze kerkhof betreed. De lucht is vervuld van de zware geur van herfst, van aarde en bladeren, van chrysanthen. Men hoort alleen het geschuifel van tienduizenden voeten. Op het groote, nationale monument valt een regen van bloemen zonder ophouden neer. Elke voorbijganger offert iets van zijn hulde. De grond is glibberig van wat vertrapt werd. De kleurige berg wordt steeds hooger. Langzaam beklim ik de steenen treden naar de kapel op een der heuvelen. Wijd staat de deur open en naar de donkere zang luisteren zwijgend de menschen daarbuiten. In de lichtplek op het bordes liggen ze geknield, omdat daarbinnen geen plaats meer is. Maar hun blikken zijn gericht op het hooge altaar, dat flonkert van zilver en goud. Het rood van fluweel en zijde laait vlammend op. Roerloos ligt de menigte er gebogen op de steenen vloer, zwart van kerkhofaarde. Het zachte gemurmel der gebeden van hen, die binnen zijn en op de trappen knielen, vereenigt zich in de schemering en het licht. De aanruischende orgelmuziek brengt de hemel vlakbij. En een jonge, diepe mannenstem zingt vol vertrouwen hoog boven de twee menschenstroomen, die elkander zwijgend aan de voet van de heuvel voorbij trekken, gaanden en komenden, één in hun herinnering en verdriet. Niemand, die zich verwondert over het beschreide gelaat van de ander. Brandend verdwijnt de zon achter de Janiculus. Palmen en cypressen staan zwart tegen het vuur, en de roerlooze, markante figuur van Garibaldi verheft zich tusschen de pijnen, zichtbaar vanuit de geheele omtrek. De eeuwige stad gloeit op haar heuvelen, trotsch in haar fascineerende schoonheid, en de koepel van Michel Angelo zweeft in het licht. Dan dooft de gloed. Het korte, nog éénmaal oplaaiende leven van de dag is voorbij. Klokken luiden door de campagna, de herfsthemel wordt stil en van groote berusting. En de stroom der zwijgenden gaat maar altijd door, altijd door. Het zwart en pauwblauw en de warme tinten van hun kleeding steken even diep af bij het wit der graven, der beelden, der monumenten, als het leven bij de dood. Stil ga ik met hen door het doodenrijk. Ze verspreiden zich over de ontelbare graven. Ze liggen er geknield en schreien er. Ze hebben soms hun armen om het kruis geslagen. Ze beleven hun vreugden en verdriet, hun rijke herinneringen, met de intensiteit van hun zuideÜjke natuur. Als sneeuwvelden doemen de graven in de groeiende duisternis op tegen de heuvelhellingen. Eindelooze muren rijzen hoog op hun hoogten, veranderd in levende bloemhagen. Voor elk van hun nissen brandt een kleine lamp. Het ossario in het midden met de beenderen van zoovelen, die in de wereldoorlog het leven lieten, flonkert van licht. Het geld stroomt napr de wachters. Elke Lire doet een nieuw lampje aangloeien. De menschen schreiden en bidden er. Van een hooggelegen pad zie ik op de gebogen hoofden. In mijn nabijheid knielt een jonge vrouw op een nieuw graf. Haar kleine kinderen om zich heen. Ze drukken zich tegen haar aan. Kijken me aan met hun groote oogen, als ik voorbij kom. O, die diepe geur van asters en vochtige aarde, van rottende bladeren, van herfst en vergankelijkheid... en dat zachte licht van kaarsen, schijnend in onwetende kinderoogen. In de verte wenkt een verlicht kruis. Geflankeerd door groote vuren, die als fonteinen opspuiten, telkens als er nieuw voedsel met handenvol wordt opgegooid: witte kaarsen en geurende bloemen. Rook en vlammen omringen het kruis, dat glinsterend oprijst uit een bloemen- berg en vanuit de gloed van het vuur. En in de wijde, duistere omtrek is men nog altijd bezig met primitieve middelen de graven schoon te maken, te versieren, te verlichten. Geen grafsteen, die vergeten wordt. Ook de eenzame niet. De verlatenen krijgen van de overstelpende overvloed der anderen. Ik sta aan het einde. In een halve cirkel rijst hier op zijn heuvel het monument voor de gevallenen in de wereldoorlog op. Aan alle kanten omringd door de wijdheid der campagna. Achter me doezelen de grijze Sabijnsche bergen op in de nevelen van herfst en avond. Zacht gloeit Rome na op zijn heuvelen. De witte, de gele, de roestbruine huizen schijnen het avondlicht vast te houden. Zware, goudgerande wolken staan boven de Janiculus. Beneden me ligt het kerkhof reeds in het duister. De breede hoofdlaan, die zonder einde schijnt, is één deinende menschenmenigte, vlammen laaien op. En de stille lampen gloeien als sterrenvelden. In de gloed van het vuur, dat rookend brandt op de zuil boven me, leest men de namen der gevallenen, gegrift in de cirkelvormige muur. Suis civibus in acie interemptis Roma mater... Goud glanzen de letters langs de hoogste rand. In de gewelven, onder de zuil en het vuur, dwaal ik rond langs de nissen, waarin de overblijfselen van vele jonge lichamen liggen toegemuurd. Mannen in zwarte uniformen houden stram de wacht rondom het kruis in het midden, half weggezonken in de bloemen. Langs de ronde wanden staan als tegen een klaagmuur schreiende menschen, hun ruggen gewend naar het kruis en het licht, soms hun gezicht in de handen, soms hun oogen star op de gouden namen in het koude marmer. Kleine, wroetende, lijdende, vechtende, liefhebbende, hatende en schreiende menschen, het mausoleum is er mede gevuld, het kerkhof is er mede bedekt en de wereld is er vol van... Als ik vanuit de gewelven weer kom bij de zuil met het vuur, zingt Rome in de stralende glans van ontelbare lampen op haar heuvelen. De witte lichttoren op de Janiculus bundelt zijn stralen over haar heen: het rood van de gloed van het leven, het groen van de eeuwige hoop, het wit van een blinkende toekomst. En beneden me bloeit nu het kerkhof op vanuit een diepe duisternis in tienduizenden, vredige, argelooze lampen. Tusschen het donker geboomte schuift een moede menigte. Vlammen verspreiden hun schijnsel over verstilde gezichten. Mèt hen keer ik :erug. Links en rechts glanzen de graven der rijken. Trappen voeren ;r heen, deuren staan wijd open. Een ieder kan naar binnen gaan en leerknielen voor de kleine altaren. Ik ga langs de rustplaats van nationale grooten, van regeerders, voortrekkers en helden. Eerewachten van jonge mannen in uniform staan sr rondom en naast de bouquetten der koninklijkste bloemen valt de nietige aster der allerarmsten. Het is een feest, droef en heerlijk, van eenheid en saamhoorigheid, van liefde en gemis. En in het opbruischende leven, dat thans heerscht in dit doodenrijk, schijnt de nabije dood zóó onwezenlijk en zóó dwaas, dat een ieder zijn doodsuur waant in een zeer verre toekomst. Als ik nog eenmaal omzie, is het zwarte, opflonkerende kerkhof teruggegleden in de wijde, stille campagna, waar eenzame bouwvallen onder de glans der sterren en een kleine, rijzende maan, vertellen van een vroeger leven, éven vitaal als dat van nu, en dat even onherroepelijk voorbijging als dat deze onafzienbare schare binnen slechts weinige jaren van de grijsaard tot de kinderen, die me aanzagen met hun groote, donkere oogen, tot zwijgen zal zijn gebracht en haar plaats zal hebben gekregen in de muren en in de aarde van het nooit terugwijzende San Lorenzo... Boven de campagna rijzen blauwgrijs in hun geheimzinnige nevelen de bergen naar de nachtlichte hemel, Rocca di Papa heffend op hun hoogste top. Langs de nieuwe Universiteitsstad, symbool van jeugd en energie, voert een overvolle bus me naar de stad terug. Op Piazza dell’ Esedra, bij de zingende, stralende fonteinen en vioolmuziek, drink ik m’n zwarte koffie. Cit... Cit... Cit... vlamt het blauw der lichtletters boven de marmeren pilaren. Als een flonkerende lichtbaan loopt de trotsche Via Nazionale tot in Rome’s hart. De boulevards zijn overvol. Het verkeer suist voorbij. Lichtreclames vertellen duizend gekleurde verhalen. Een trein dreunt binnen. Vanuit het nabije, hellichte station stort een haastige menschenstroom zich naar buiten. Carozze ratelen. Aangestaard door duizend bewonderaars, danst een jong meisje, in Siciliaansche kleederdracht, onder de galerij, zingt en slaat de tamboerijn. En in de zwarte schaduwen der palmen verdwijnen stil de moede bedevaartgangers. Van de oeroude kerk, die Michel Angelo eens in de termen van Diocletianus inbouwde, zwerft m’n blik onweerstaanbaar naar het gouden beeld van den Grooten Balling, Die de dood overwon. Hoog staat Hij daar boven het levende Rome, de zegenende handen troostend uitgespreid. De nvian hangt klein boven het monument voor de gevallenen van Dogal... DE FRJEON If FEDDE SCHURER JL wet binne wy elkoar? ünwitten dingen Fen siele en geast ha de ien ta de oare dreaun En dit is wis: mank tüzen frjemdelingen Neam ik him mei syn eigen namme: frjeon. Jamk mien ik, wy bin amper geastessibben; Ik tink, ik winskje, ik bin gans oars as him. Faeks is it dit: in oar gebiet fen libben Komt iepen yn it bylüd fen syn stim. It is gjin need, troch delten en oer hichten Itselde paed to gean; it is genöch To witten: hy hat eigen wei en plichten, Hy stiet my net, en hy bitrout my dóch. Dêr sit er den, en it is goed en fredich; Hy praet, en stoppet üt myn fol healpoun — Sa üt en troch ha wy elkoarren nedich: Hwa freget mear, en hwa hat mear forjown? DE VRIEND \\ 1 / VERTALING H. DE BRUIN I I at zijn we elkander? ongeweten dingen van ziel en geest dreven ons eenmaal saam. En zeker is: bij duizend vreemdelingen noem ik hem: vrind! met eigen, ware naam. Soms meen ik: wij zijn nauw’lijks één in streven, mijn denken, wil, bestaan verschilt van hem. Licht is het dit: een ander deel van leven rijst uit de ondertonen van zijn stem. Onnodig is, te stijgen en te zwichten dezelfde paden langs; voldoende zij, dat 'kweet: hij heeft zijn eigen weg, zijn plichten; hij twijfelt soms, maar toch vertrouwt hij mij. Daar zit hij dan, tevreden, zonder zorgen. Hij praat, en stopt eens uit mijn overvloed. Wij hebben elkaar nodig, nu en morgen: wie vraagt n^ar meer, en schold niet kwijt voorgoed? FEESTLIET Q _ ^ p dizze bergen waechst de wille, Yn dizze delten weelde en nocht — It hert det yn dy freugden trille Bloeit as in blom yn’t sinneljocht. God plante üs op in ljeaflike ierde, In lije wyn waeit om üs lea; Ik scil fen dy, myn blom, net skiede, Net skiede as yn ’e dünk’re dea. En dit is libben; hald jim herten De mylde, moaije himel ta — Gjin blommen stean by God forgetten Dy’t wiid hjar tsj eiken iepen ha. Gods bern bloeije yn’e simmergreide Ta sacramint en byltenis, Ho’t bloei en blidens for üs beide Ienfaldich en geweltich is. Sa jow de Hear syn rein en sinne Ta’t ierdsk forboun fen man en frou — Dü, kransgje dy for’t feest, frjeondinne; Haw ljeaf, en bliuw de ierde trou! FEESTLIED O vy p deze bergen wast de vreugde, in deze dalen weelde en lust — het hart dat bevend zich verheugde, bloeit als een bloem door zon gekust. God plantte ons in aarde’s weiden, ons lijf omstoeit een luwe wind; ik zal van U, mijn bloem, niet scheiden, dan scheiden als de dood mij blindt. En dit is leven: harten open, hier waar de milde hemel blauwt. Geen bloem die niet op God mag hopen wanneer haar kelk zich wijd ontvouwt. Gods kindren bloeien in de weiden tot sacrament en beeltenis, hoe bloei en blijdschap voor ons beiden eenvoud en milddaad samen is. Dat ’s Heren zon en regen glansen op ’t aards verbond van man en vrouw — Lief, sier U om op ’t feest te dansen, bemin, en blijf de aarde trouw. TABU Mfedde schurer eistü in rank nei’t ljocht ta liede Dy’t mar yn treastlik dünker groeit; Meist oan’e dei in blom forriede Dy’t inkeld op’e midnacht bloeit? Wêz skruten dü om’t wird to sizzen Det neamt hwet minske oan minske bynt, Om oan in namme fêst to lizzen Hwet mar as gloede üt eagen skynt. Hwa wit is’t bést mar wirdleas dreamen, Inkeld it lok, syn namme net — Hwent licht det yn dyn dryst bineamen In glans bislacht, in skientme stjêrt. Licht det it lok syn oantlit keare En dü dyn oermoed rouwe scoest, Ast’ fen syn lést geheim de teare En lichte wale weidwaen woest. Wêz skruten yn dyn han to krijen Hwet djür en faei to brekken is — Hwa wit is’t better’t wird to mij en By hwet net üt to sprekken is. TABOE M VERTALING H. DE BRUIN oogt ge een rank in licht doen baden die slechts in troostrijk donker groeit? Moogt g’ aan de dag een bloem verraden die slechts te middernacht ontbloeit? Wees schuchter om het woord te vinden dat noemt wat mens met mens vereent, om een benaming te verbinden aan wat als gloed in d’ ogen zweemt. Misschien dat ’t beste ons verlangen woordloos in droom ’t geluk verwerft — Want dat, met ’tin een naam te vangen, een glans verdoft, een schijnsel sterft. ’t Geluk mocht zijn gelaat afkeren, zodat g’ uw overmoed betreurt als gij van zijn geheim de tere luchtige sluier openscheurt. Wees schuchter om ter hand te nemen wat kostbaar, broos en breeklijk is — ’t Is beter licht, geen woord te lenen voor iets dat onuitspreeklijk is. THUISKOMST 0 V/p de groote sluis branden de lichten; hun vlammen trillen nauwelijks in de glazen huisjes, al raast buiten op het hoofd de Noordwesterstorm. De sluis ligt nog in de luwte; glinsteringen glijden er over de zware, glibbernatte muren, die loodrecht neergaan in de donkerte van de diepe kolk. Ergens daar beneden klotst het water. De havenmeester kan het met dit weer niet lang in huis uithouden; als het buiten zoo spookt, doet hij een keer extra de ronde. Ook nu is hij op weg naar het groote havenlicht. Hij komt maar moeizaam vooruit, vooroverhangend op den feilen wind. Maar in de schuts van den dijk wordt het beter, op het houten plankier kan hij weer rechtop gaan. Onder zijn voeten schuimt en borrelt het donkere water en klopt tegen de dikbuikige schepen, die breeduit tegen elkaar leunen. Dicht bij het havenlicht eindigt de loopbrug en sluit aan bij de trap in de glooiing van den dijk. Wie onder het klimmen naar boven ziet, krijgt het gevoel, dat de ijzeren toren op hem zal vallen. Er is maar een paar pas afstands tusschen de trap en de buitenste zware steunders van den toren; de storm heeft hier vrij spel en zonder gevaar is deze plek niet. De havenmeester staat een oogenblik stil aan den voet van de ijzeren wenteltrap, die zich boven zijn hoofd in een dreigend duister verliest. Geweldig is het gedreun van wind en water om hem heen. Dan wordt boven hem plotseling het inwendige van den toren licht als een wirwar van balken, waar van rondom uit zwarte vakken de nacht binnengluurt. Het luik in het platform is opengegaan en de lichtwachter komt naar beneden. Mellema trekt den voet terug en blijft wachten, de hand hoog aan de leuning. De golven donderen tegen den dijk op, dat het zilte water hem in het gezicht spat. Bij iederen nieuwen breker komt de wilde zee uit het duister geweld daar beneden sissend en schuimend de basaltglooiïng opschuiven. Tot ver in den toren hangen lillend de vuil-witte schuimflarden en de wind speelt hooge, eindeloos gerekte fluittonen uit de spanten. •— krije — min waer — fennacht — Mellema!”*) De harde stem van ouwe Sjoerd is nauwelijks hoorbaar; alle geluid gaat verloren in het machtige gedruisch van wind en zee. Langs den •) Vertaling van deze en volgende Friesche zinnen aan het einde dezer novelle. rag van zijn hand schreeuwend, tracht Mellema op zijn beurt zich verstaanbaar te maken: „Boppe — hwet sjoen?” De hand gaat even omhoog en beschrijft een boog in de richting van de zee; het gebaar is voldoende. „Gjin skip! Wachtsje jo — mei dit waer?” „Sylstra.” Sjoerd heeft ondanks zijn doofheid den naam opgevangen. Hij maakt een afwerende beweging. „Scoen’ jy tinke — det — skipper — dizze wyn — de Ketel — ütkomme —?” „Freget net eft it kin — rAl scil — man syn hiele ark — forspylje, — sylt — noch.” De havenmeester heeft de woorden meer tot zichzelf dan tot Sjoerd gezegd, maar het is, alsof de oude ze toch heeft verstaan. Hij knikt, kijkt nog eens omhoog en met den voet op de onderste trede zegt hij: „’t Scil — oan ’t ljocht — net lizze, as er — Lemster haven — net wer sjucht. Den gean ik mar wer.” Mellema vervolgt zijn rondgang en komt tenslotte terug bij de sluis. Veilig en rustig is het hier, na een tocht in den vliegenden storm buiten op den dijk, de petroleumlampen branden gezellig in de smalle straten en de huizen staan beschuttend aan weerszijden als kameraden, waarop men rekenen kan. Mellema zelf woont vlak bij de sluis, want hij is meteen ook sluismeester. Vanuit zijn bovenwoning is het gezicht ver en vrij. De achterkamer-keuken ziet uit over de zee en de mooie kamer over den polder. Vrouw Mellema heeft er zoo net nog een poos voor het tochtige raam gestaan, het uitzien in stormnachten over den verlaten polder is haar niet vreemd. Ze is veel alleen gelaten. Nooit hebben kinderhandjes de gladde mahoniehouten meubels in deze kamer bevingerd. En na de boodschap, die Gerben, de vrachtrijder uit Sneek, haar een uur geleden bracht, is ze hier een paar maal heen geloopen. Mellema heeft de schouders nog niet uit den schanslooper, of hij weet al, wie er aan de deur is geweest. Wat voor boodschap hij had? „Hy kaem mei boadskip üt Snits fen frou Sylstra. Eft jo Sylstra daelk warskógje woene, as er binnen wier, det ’t der mei syn dochter net sa bést foarstie.” „Sei er ek, hwet der wier?” „Ja, dy moat sa hastich yn’e kream stoarn wêze. Der binne trije berntsjes, leau ik. Ik koe ’t minske skoan, ’t moeit my sa.” „Den komt Sylstra wol fen ’t iene kwea yn ’t oare. Hy is net gau oerstjür, mar hy scil it nou net to rom ha op sé.” Mellema heeft den rieten stoel, die altijd naar het raam gekeerd staat, onder zich getrokken. Met den arm op de tafel gesteund, kijkt hij in de richting van de haven en luistert naar den storm, die aan de vensters rukt en het houtwerk doet kraken. Zijn vrouw zit stil te breien. Maar als het schurend geluid van de klok, dat aan het slaan vooraf gaat, het rhythmisch tik-tak onderbreekt, ziet ze op en vraagt: „Gean jy der noch wer üt?” „Ja, efkes sjen, ho ’t der by stiet. As Wiger al op’e slüs is en der is neat gjin bisünders, bin ’k der sa wer. Ik scoe mar fêst risselewaesje meitsje, it slacht alve üre.” Als Mellema op de sluis staat, nadert van de overzijde de sluisknecht. Hij heeft zijn pet vast met den stormband onder de kin. Voorover gebogen — huiverig, na zijn korten slaap — loopt hij langzaam in den wind op den havenmeester toe. „Moast fennacht in kear faker de haven lans, Wiger. De „Vrouw Anthonia” fen Sylstra kin komme, en de Süpboat fensels. Rekkenje dy léste mar op fjouwer üre. Hwet ’k noch sizze woe — as de Swolsman komt, moast my warskögje, hear! ’k Haw in boadskip oan’e skipper. Net forjitte?” Als de straatlantaarns gedoofd worden, komt de nacht ook over de sluizen. Nu wordt het pas eenzaam — Hoog boven het boord van de „Vrouw Anthonia” dansen in het donker de schuimkoppen voorbij. De romp van de zwaargeladen schuit is nauwelijks van het water te onderscheiden, één geworden met de zee, die haar draagt. Het gaat er over of het gaat er onder, naar ’t God belieft. Maar het roer houdt de schipper vast, al zal het hem zijn ribben kosten. Half in het water ligt hij, doorgezakt in de rechterknie, schouder en borst tegen het helmhout. Met iederen golfslag, die het achterschip doet kraken, kneust het hout hem de spieren en dreigt hij overboord te gaan. Zijn oogen zijn gericht op de hooge, donkere lijn daar voor hem, die in wijde bogen over den nachthemel zwaait. „De mêst halt zich tige best, mar de giik — dat wit ik sa net. Hie ’k er toch mar een nije op sette litten.” De schipper heeft het halfluid gemompeld, want Sipke en Age zijn beiden naar voren. Het zeil over het voorluik is stukgewaaid en weggeslagen en één man alleen kan het met deze zee op den kop van het schip niet klaarspelen. De korte, felle golven hebben daar de schuit het eerst te pakken. Hier kan hij ’t wel even alleen af, als ’t niet te lang duurt. Hij klemt het roer vaster tegen zich aan. Het touw, waarmede de helmstok gesjord is, schuurt langs den rug van zijn rechterhand, hij voelt de hennepvezels draaien onder de plotseling hoog-oploopende spanningen. Als het maar houdt — De greep van zijn linkerhand verslapt, het natte touw glijdt hem met rukjes door de vingers. Dan grijpt hij weer toe en vangt opnieuw den slag van het trillende helmhout met zijn breede borst op. Het korte, zware lichaam van den schipper weerstaat den schok, maar de spanning doet het achterwaarts gestrekte linkerbeen met kracht van den natten boordrand schieten tegen den ijzeren spil van den bolder. Hij smakt neer in het schuimende water, machteloos, maar laat het roer niet los en vóór een volgende golf het grijpen kan, ligt hij reeds weer doorgezakt in de knie, met schouders en borst tegen het helmhout. De voet tast weer terug naar het boord voor steun, maar als hij zich schrap wil zetten, vlijmt de pijn zoo gruwelijk, dat hij geen verweer meer heeft en het volgend oogenblik tusschen roerpen en scheepsboord bijna geworgd wordt. Als het roer terugloopt en hem onweerstaanbaar meesleurt, roept de schipper Hij wil roepen, gewoon, zooals hij duizendmaal zijn zoon geroepen heeft. Maar over het duistere water, waar hoog boven het boord de witte schuimkoppen voorbij dansen, klinkt een rauwe kreet — „Röp de skipper dêr, Sipke?” Sipke schudt met een haastige beweging het water uit de ooren. Nog ligt hij geknield bij het voorluik, maar hoofd en schouders steken alweer boven de golven uit. Met gespannen zenuwen luistert hij. Aan alle kanten kraakt het hout om hem heen onder den enormen druk van het overgekomen water, maar de oude schuit werkt zich weer naar boven. „Sipke!” Een koude rilling loopt hem langs den natten rug. Hij heeft nu duidelijk de stem gehoord. Heit is bang — „Foar ’t er in nije sé oerkomt moat ik los en de mêst to pakken hawwe. Age, arbeidzje jo mar troch.” Zijn sterke vingers rukken aan het touw, waarmede hij zichzelf vastgesjord heeft. Eén — twee — De oude, diepgaande zomp ligt reeds weer opnieuw met den kop onder ’n donkeren, ingebogen watermuur, maar voor ze er onderdoor gaat, heeft de groote man zijn armen om den mast geslagen en zich op de luiken geheschen. Schuimend spoelt het water over z’n voeten. Hij voelt den mast trillen onder den schok. Op ’t achterdek is in de duisternis niets te zien, maar de bewegingen van het schip verraden hem, dat ’t roer niet meer vast ligt. Op handen en voeten kruipt hij. Als de giek overkomt, is hij verloren. Bij het af glijden langs de lage roef ziet hij vader. De oude man is onderuit geschoten en heeft zeker nog geen kans gezien weer op te komen. Met beide armen aan het roer hangend, tracht hij door eigen zwaarte de kracht van de stooten op het hout te breken, maar zijn lichaam wordt als een zak nat zand heen en weer geslingerd over het dek. Tot het onderlijf toe hangt hij in het koude, donkere water. „Hast it ljocht fen’e Lemmer al sjoen, Sipke?” De vreemde toon van vaders stem beangst hem. Met één sprong heeft hij de roerpen te pakken. Dan buigt hij zich over het lichaam onder hem. „Skreauden jo sa, Heit?” Maar het is nu geen tijd meer om navraag te doen. Met den kop diep omlaag duikt het schip. De mannen op het achterdek weten het roer nu bijna geheel boven water. Met strakken blik zien ze in het donker vooruit. Ze voelen de schuit langzaam voor den wind draaien. Alleen door scherp zeilen kunnen ze ’t houden. Hagelkorrels slaan hen in ’t gezicht. Dan een harde slag — het onbeschutte roer is opnieuw overgegaan. Vóór ze het weer gesjord hebben, heeft het schip den kop geheven en zitten ze zelf tot de knieën in het water. Met het lijf over den helmstok hangend, trachten de mannen het schip voor dwars vallen te behoeden. Sipke is naast zijn vader gekomen. Eén oogenblik ziet hij diens gezicht. De mond is open — vader schijnt het benauwd te hebben. Hij volgt den blik der oogen. Dan — op eenmaal — ziet hij het gevaar. Hij wil roepen, maar er is niets meer te doen. De snijdende kreet van den ouwe is hem voor: „It seil, Sipke!” Met de snelheid van een losgesprongen veer heeft het schip zich plotseling opgericht. Eén moment staat het grootzeil met de losgeslagen giek als de vlerk van een reuzenvogel tegen de lucht — donker en onmetelijk groot — om dan zijn luguberen dans met het schip te beginnen. Met doffe, zware slagen klapt de wind het uit — eenmaal, tweemaal, driemaal — dan gaat de giek overboord met een deel van het zeil en knalt de wind de flarden door de lucht. Op het stampende, slingerende schip kunnen de mannen geen woord meer wisselen. Ieder van hen weet echter, dat het thans om hun leven gaat. Hun eenige kans is, zoo spoedig mogelijk onder Schokland te komen. Als de stormfok geheschen is, vlucht de half onttakelde zomp voor wind en golven weg. In de lauw-warme, donkere bedstede heeft zich iemand opgericht en luistert. Buiten klinkt boven het geweld van den wind uit een schorre roep. Dan valt er beneden een doffe bons op de deur. „Mellema, bin jy wekker? Der wirdt roppen buten! ’t Is Wiger, ju, moast der ut!” Een plank kraakt, Mellema is omhoog gekomen en luistert. Buiten wordt gefloten. , Ja-a, ik hear dy wol.” Hij duwt de bijna gesloten deurtjes open, stommelt het bed uit en loopt naar het raam. Maanlicht glimmert koud op het nieuwe pannendak aan de overzij. Boven de sluis ziet hij het toplicht van een boot. Hij tikt tegen het glas, maar voor hij naar beneden gaat, strijkt hij een lucifer af en kijkt op zijn horloge — kwart over vier. In de steeg naast zijn huis blaast de wind nog ijzig, fijne hagel prikt hem in het gezicht, als hij den hoek omgaat. Recht vooruit ziet hij de lichten van de sluis. Een donkere, schuine lijn schuift langzaam voorbij de lantaarn. Mellema steekt de handen wat dieper in de zakken van zijn schanslooper. „Hat er ’t dochs weage — ’t is in minskegriis.” Als de havenmeester op de sluis komt, ligt de boot reeds in de kolk. Schuins-erachter, diep op het water, een schip — De kapitein van de boot hangt terzijde uit den stuurstoel. „Gjin skea oproun?” „Wy net hear, mar for Sylstra hat it der om spand.” De wind geeselt langs de boot en snijdt den mannen den adem af. De kapitein buigt zich verder voorover. „Hawwe jo al sjoen, ho bryk it der by stiet?” Mellema knikt. „Hwer ha jy him krige?” „Net sa fier büten’e haven. Det hat syn lok west, oars hie’k it mei sok waer for mysels en for him net oandoarst.” Het schip „De Vrouw Anthonia” ligt in de sluis. De mast is gestreken. Flarden van het zeil klapperen op de luiken, bollen op over het gangboord, waar de wind er onderdoor jaagt. Uitgerafelde einden touw liggen als zwarte slangen op het natte dek. De schipper staat diepgebogen bij het roer en wrijft over zijn been. Dan wordt hij de donkere figuur van den havenmeester gewaar tegenover hem op den muur. „Sylstra!” „Mellema!” „Ja hawwe skea oproun sjuch ik.” „Ja man, it is dizze kear wol hwet hird oankomd. De giik koe ’t net mear halde.” „Jo meije fen lok sprekke dat jo hjir noch lizze, Sylstra.” „It is sa ’t jo sizze, mar de giik hat it üs dien, man.” De havenmeester doet een stap achteruit. „Kinne jo efkes op ’e slüs komme? Ik haw in boadskip fen jins folk.” Schipper Sylstra richt zich op, kregelig. „Kin det sa net sein wirde —” Maar de ander komt geen stap nader. Hij heeft dus geen keus. Voorzichtig, zich vasthoudend aan de roef, hompelt hij over het glibbernatte dek naar het gangboord. Het schip zakt nog. Het water in de buitenhaven staat hoog. Zijn oogen zoeken een houvast. Vlug maar — Hij grijpt den zwaren muurring en hijscht zich omhoog. Maar ’t loopen op den wal zonder steun is hem onmogelijk. Mellema komt op hem toe. „Ha jy in maleur?” „Lyts üngelokje hawn. Mar jo woene my sprekke?” „Ja, sjuch, Sylstra, jister kaem Gerben de karrider üt Snits by üs om’e doar mei in boadskip fen jins frou. Ik mien bigrepen to hawwen det it mei jimme Liekel net alhiel yn’e heak wier.” „Net yn’e heak?” „Né -” „Witte jo mear, Mellema?” „Ja, det is to sizzen, det ’t dér net sa bést is, koe ’k wol bigripe fen myn frou. Wy moasten jo daelks warskögje, Sylstra. Oars hie’k jo ek net fen board roppen fensels.” „As jo mear witte, Mellema, wolle jo ’t my den wol sizze?” „Nou ja, ik wit al mear, mar it docht my sear om jo... Hja is jister stoarn, Sylstra.” Ergens op het schip klappert een touw. Een reep afgescheurd, uitgerafeld zeildoek waait tot boven den sluismuur uit en zakt dan geluidloos weer weg. Mellema voelt zich bevrijd. Maar hij wacht — „Den gean ’k nou mar wer oan board. — Tankje for jins tsjinst, Mellema.” „Scoen’ jy net ljeaver mei de Süpboat ne stêd gean? Den binne jy op syn gausten oer.” De schipper knikt. Beneden op het donkere water ligt zijn gehavende schip. Zijn stem klinkt dof, als hij Sipke aan dek roept. „Ik gean mei de boat foarüt, Sipke. ’t Is mei üs Liekel net sa bést Dü bringst mei Age it skip wol foar de wal. Tinkst derom de boel hwet op to himmeljen foar’t jimme yn Snits komme?” „Hwet nou? Is der hwet mei üs Ly?” „Scil ik him sa daelks wol sizze, Sylstra. Jo moatte nou avansearje, man.” Voor hen uit bewegen de lichten van de boot. Wieger draait de brug al open, het lichte latwerk verschuift in het duister. Als de boot in de doorvaart ligt, stopt de kapitein. „Nou kinne jo fen ’t iene dek op ’t oare oergean, Sylstra. Pik der mar in earste klasse kajüt, üt, hear!” Sylstra knikt alleen. Schuifelend zoekt hij zich een plaatsje aan dek m wacht daar op het einde van de reis. De dag begint traag te lichten, wanneer ze de stad naderen. Duister staat de houtzaagmolen tegen een regenzware lucht; Sylstra verschikt even, als ze de eerste woningen aan le Geeuw voorbijvaren. Ze zijn nog donker, achter een enkel warm-geel raamvak is het bedrijvige leven van den nieuwen dag reeds begonnen. Maar dat zoeken zijn oogen niet, ze zoeken een ander, waar zoo vaak “en hand werd opgeheven ten groet, als hij uitvoer of binnenkwam en waar nu in het schemerduister de dood zich verborgen houdt. Hij staart plotseling als door een mist, zijn handen liggen gevouwen. „Och Heare, dy earme, earme berntsjes —” Klompen klotsen door de nauwe straat langszij. Hun kletsend hol geluid begeleidt veel van het gebeuren in Sylstra’s huis, want buurman heeft een groot gezin; bij het weggezakte stoepje in de steeg zwerven altijd vele paren, bij dag en bij nacht en dikwijls heeft vrouw Sylstra haar nachtwake beëindigd geweten, als zij het plotseling gerammel van de gekramde, rappe holsblokken in het steegje hoorde. Dezen nacht behoeft ze niet op dat geluid te wachten, ze zijn allen weer binnen. Behalve die eene, die zoo plotseling is uitgevaren op de groote reis, waarvan niemand terugkeert. Daarom is het nu zoo stil in de keuken, alsof er niets meer te spreken viel, zelfs niet over den laatsten, zwaren nacht. Sylstra’s rieten stoel kraakt soms even, als hij het gewonde been wat verschuift. Zijn vrouw en dochter werken zwijgend, maar als de buitendeur opengaat, kijken ze beiden op. „Sipke!” Ze zeggen het zoo zacht, dat het meer een herkenning dan een begroeting schijnt. Met kleeren, lappen, ketels, pannen en nog veel meer beladen, staat hij in de deuropening. „Pak oan, Sij.” Ze is al opgestaan en neemt het keukengerei van hem aan. Het andere laat hij maar op den grond vallen en schuift het met zijn voet opzij. Age volgt hem onmiddellijk met een paar petroleumstellen en de laarzen. „Middei allegearre.” »Age!” . ... . De knecht laat de laarzen tusschen zijn vingers doorglippen, ze bonken neer op den houten vloer. De stellen schuift hij over het zink. Dan staat hij met leege handen tegenover de zwijgende menschen. „Scil ’k dy koer mei appels mar helje, skipper?” vraagt hij tenslotte. Sylstra knikt alleen en Age gaat weer weg. Maar de deur sluit zich niet; voor den drempel staat ineens een kleine jongen, de eene hand aan de deur, de andere aan het kozijn. Hij is heel fijn en heel blond, van een fragiele teerheid tegenover al deze zware, groote menschen. Zijn ernstige blauwe oogen zien vragend van den een naar den ander. Sylstra kijkt hem aan; zijn stroeve trekken ontspannen zich, als de kleine jongen aarzelend op hem toekomt. „Kriget Pake ek in hantsje?” Dan zegt het hooge stemmetje: „Mem siik —,” en de oude man voelt zijn oogleden branderig worden. Iemand begint plotseling onbedaarlijk te schreien; het kind ziet verschrikt op. „Net skrieme, ju,” vermaant Sylstra met zijn rustige, lage stem, maar het heeft geen resultaat, het snikken duurt voort. Dan — als hij zijn wenkbrauwen fronst — zegt zijn vrouw vergoelijkend: „Dêr moatte jo nou neat fen sizze, Willem! Jo witte ho ’t dy twa meielkoar wierne. De iene koe de oare gjin dei misse. De stimper hat fierder yn gjin twa nachten üt de klean west en nou ha wy wer de hiele nacht yn noed sitten om jimme.” Sylstra heft afwerend de hand op. „Ja, is ’t sa net?” zegt ze nog eens. „Us Sij hat hjar skoan halden.” Het kind ziet van den een naar den ander, schuw-verwonderd. Tot Age terugkomt en hij van opa den mooisten appel uit de korf mag zoeken. — Dan heeft ook het schreien opgehouden en de middag kruipt traag verder in de stille keuken. Sylstra en Sipke wisselen een enkel woord over de lading, zoodat Age voort kan gaan met zijn werk. Verder is er niets van belang dan het gesloten huis aan de Geeuw, waar hun gedachten zijn. Sij kan er heen gaan om den kleinen jongen terug te brengen en Sipke is in het schemerdonker ook een poos weg geweest, maar de oude man zit in zijn stoel en durft nauwelijks even naar buiten hompelen, zoo kwellend is de pijn aan zijn been. Hij heeft den Statenbijbel voor zich genomen en er iets in geschreven. Veel, dacht zijn vrouw, want het duurde lang, maar ze heeft er niet naar durven vragen, toen hij het boek weer wegzette. Nu zit ze in den avond naast hem, een blauwe wollen sok op de vuist, die ze tracht te stoppen, maar telkens schokt haar hoofd voorover van den slaap. „Toantsje, wy kinne ’t better krije, ju,” zegt hij plotseling, als de heldere slag van den Grooten Kerktoren geklonken heeft. Ze schrikt ervan en staat met een zucht op. Haastig stopt ze wat weerbarstige haren onder de muts en gaat dan de tafel afruimen. Ze blijft nog rondloopen, ook als haar man de bedsteedeuren al achter zich dichtgetrokken heeft. Dan ziet ze snel op, ze is alleen. De Bijbel ligt op de beddeplank van ’t andere, leege bed. Even nog aarzelt ze, voor ze ’t boek op den stoel legt en openslaat. Ze bukt zich diep, om beter te kunnen zien en prevelt langzaam de woorden mee: „Met Godes hulpe heden, den Hen October van het jaar 1892, ’s morgens ten vier ure behouden met de „Vrouw Anthonia” uit Kampen in de Lemmer aangekomen na een zware reis, waarbij de giek en het zeil verloren. Daar vernomen, dat gisteren, 10 October, te negen ure ’s morgens, de Almachtige God, die geen rekenschap geeft van zijn handelingen, van de zijde van haar man en kinderen heeft weggerukt onze dochter Liekeltje Sylstra, geliefde echtgenoote van Douwe Westra, in den ouderdom van 27 jaren, hem nalatende drie jonge kinderen. Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven. Openb. 14, vs. 13. Sneek, 11 October 1892. Willem Sylstra.” Onder het lezen van de laatste woorden heeft vrouw Sylstra zich langzaam opgericht. Het is, of ze luistert. Door den stillen avond komt ijl en van heel ver de klank van een schippershoorn. Haastig veegt ze h?ar tranen af, sluit het boek en tilt het weer op de plank. Een licht gerucht nog voor de bedstee — dan wordt het stil. blz. 212 „— krijgen — slecht weer — vannacht — Mellema!” 213 „Boven — wat gezien?” „Geen schipl Verwacht je — met dit weer” — „Sylstra." „Zou je denken — dat — schipper — deze wind — de Ketel — uitkomen ?" „Vraag niet, of het kan — Al zal — man — zijn heele ark — verspelen — zeilt — nog.” ’ „’t Zal — aan ’t licht — niet liggen, als hij — Lemster haven — niet weerziet. Dan ga ik maar weer." „Hij kwam met een boodschap uit Sneek van vrouw Sylstra. Of je Sylstra dadelijk wou waarschuwen, als hij binnen is, dat het er met zijn dochter niet zoo best voorstaat." „Zei hij ook, wat er was?" „Ja, die moet zoo haastig in de kraam gestorven zijn. Er zijn drie kinderen, geloof ik. Ik kende haar goed, 't begroot mij zoo. „Dan komt Sylstra wel van ’t eene kwaad in ’t andere. Hij is niet gauw overstuur, maar hij zal het nu niet te ruim hebben op zee. 214 „Ga je er nog weer uit?” „Ja, even zien, hoe het er bij staat. Als Wieger al op de sluis is en er is geen bijzonders, dan ben ik er zoo weer. ’k Zou maar vast aanstalten maken, het slaat elf uur.” „Je moet vannacht een keer vaker de haven langs, Wieger. De „Vrouw Antonia" van Sylstra kan komen en de „Süpboat” vanzelf. Reken de laatste maar op vier uur. Wat ik nog zeggen wou — als de beurtman uit Zwolle komt, moet je mij waarschuwen, hoorl k Heb een boodschap aan de schipper. Niét vergeten? ’ 15 „Riep de schipper daar, Sipke?’’ Vader is bang — „Voor er een nieuwe zee overkomt, moet ik los en de mast te pakken hebben. Age, werk jij maar door." !16 „Heb je 't licht van De Lemmer al gezien, Sipke?" „Schreeuwde jij zoo, vader?" „Het zeil, Sipke!" „Mellema, ben je wakker? Er wordt geroepen buiten! 't Is Wieger, toe, je moet er uit!" „Heeft hij het toch gewaagd — ’t is een „minskegriïs” (onvertaalbaar). 117 „Geen scha opgeloopen?” „Wij niet, hoor, maar voor Sylstra heeft het er om gespannen." „Heb je al gezien, hoe raar het er bij staat?” „Waar heb je hem opgepikt?" „Niet zoo ver buiten de haven. Dat is zijn geluk geweest, anders had ik het met zulk weer voor mij zelf en voor hem niet aangedurfd." „Je hebt scha opgeloopen, zie ik." „Ja, man, het is deze keer wel wat hard aangekomen. De giek kon het niet meer houden." „Je mag van geluk spreken, dat je hier nog ligt, Sylstra. „Het is zooals je 't zegt, maar de giek heeft het ons gedaan, man." „Kun je even op de sluis komen? 'k Heb een boodschap van je volk. „Kan dat zoo niet gezegd worden?” 218 „Heb je letsel?" „Klein ongelukje gehad. Maar je wou mij spreken?" „Ja, kijk, Sylstra, gister kwam Gerben, de vrachtrijder uit Sneek, bij ons aan de deur met een boodschap van je vrouw. Ik meen begrepen te hebben, dat het met jullie Liekel niet heelemaal in de haak was." „Niet in de haak?” „Nee —" „Weet jij meer, Mellema?" „Ja, dat is te zeggen, dat het er niet zoo best is, kon ik wel begrijpen van mijn vrouw. We moesten je dadelijk waarschuwen, Sylstra. Anders had ik je ook niet van boord geroepen vanzelf." „Als je meer weet, Mellema, wil je ’t me dan wel zeggen?" „Nou ja, ik weet wel meer, maar het doet mij zeer om jou — Ze is gisteren gestorven, Sylstra." „Dan ga ik nou maar weer aan boord. Dank je voor je dienst, Mellema." „Zou je niet liever met de „Süpboat" naar de stad gaan? Dan ben je op ’t gauwst over." „Ik ga met de boot vooruit, Sipke. ’t Is met onze Liekel niet zoo best. Jij brengt met Age het schip wel voor de wal. Denk je erom de boel wat op te knappen voor je in Sneek komt?" „Wat nou? Is er iets met onze iie?" „Zal ik hem zoo dadelijk wel zeggen, Sylstra. Jij moet nou voortmaken, man." „Nou kan je van 't eene dek op ’t andere overgaan, Sylstra. Pik er maar een eerste-klasse-kajuit uit, hoor!" 219 „Och, Heere, die arme, arme kinderen —" „Pak aan, Sij." „Middag, saam.” „Zal ik die mand met appels maar halen, schipper?" 220 „Krijgt Opa ook een handje?" „Moeder ziek —" „Niet schreien —" „Daar moet je nou niets van zeggen, Willem! Je weet, hoe die twee met elkaar waren. De eene kon de andere geen dag missen. De stumper is verder in geen twee nachten uit de kleeren geweest en nou hebben we weer de heele nacht in angst gezeten om jullie." „Ja, is 't zoo niet?” „Onze Sij heeft zich kranig gehouden." „Toontje, we kunnen het beter krijgen." ANGST BERT BAKKER en vriend ontviel m’en sedert ben ik bang. De hof is groot, de weg daarheen niet lang. De paarden zijn gereed en nimmer weigerachtig. Wie weet, staan z’ ingespannen voor mijn laatsten gang. 225 IN MEMORIAM INGRID WESTLY Dbert bakker I Til Mimi Westly. it jaar nog, in de bergen van je land — o, sombere glorie dier herinneringen — waren wij tochtgenooten, die den witten brand van sneeuw en zon trotseerden en de vlijmen hand van vorst en wind vreesloos ontgingen. Kvitingen1) was ons doel; recht in ’t gezicht. Tusschen de heuvels en de hutten als een toren van gloeiend staal den hemel toegericht. Achter ons nevelde het landschap dicht. De latten schoven dwingend door de sporen. O, witte stilte, waarin jij en ik alléén bestonden en voor altijd, altijd samen. O, onaanrandbre vrede van het oogenblik, waarin geen vreemde oogenblik ons waarnam en geen stemmen tot ons kwamen. Goddank, dat toen nog bleef bedekt, wat zich zóó kort daarna aan mij moest openbaren, de hand verborgen bleef, die naar jou uitgestrekt stond en de wreedheid ongewekt, waarmee de dood jaloersch zich kwam verklaren. Niét altijd samen. O, gedroomde band; o, glorieloosheid van het harde heden. Vier maanden later moest ik lezen in een Noorsche krant een klein bericht: ver van haar vaderland Ingrid Westly in Londen overreden. She was just laughing, when the accident happened, heeft mij je moeder kort daarna geschreven. Happily laughing. Zóó heeft jou de dood herkend. Maar ik, ik kan nog niet gelooven, dat jij het bent, die in een andere witte stilte achter bent gebleven. 'J Bergtop in het Hardangerlandschap. TROPENAVOND 0 “T Vy p den hoek van den Plosso-weg en den Postweg straalde de groote Sociëteit van Soeka-Poera vreemd-vroolijk met haar overdadig electrisch licht in het druilige duister van den regen-avond, als een vriendelijk noodend, gastvrij huis. Het was negen uur, en de laatste talmer, die na de wekelijksche uitvoering van het eigen soos-orkest in de leeszaal wat platen had zitten kijken, zwaaide met een korte beweging den regenmantel over zijn witte jas, knoopte de hooge kraag van voren toe en trok onachtzaamhard de glazen deur achter zich dicht. Langzaam liep hij de groote, verlaten biljartzaal door over de geluiddempende kokosloopers, langs de biljarts, waarboven, doodsch, de duistere lampen hingen, uitgedraaid door de djongos, die nu samen gekompoeland zaten in een uitersten hoek, waar zij zachtjes praatten en hun onvermijdelijke strootjes rookten in een geïmproviseerd dolce far niënte. En door den schemer der zaal, door het gedempte geluid van zijn trage voetstappen, werd hij zich bewust, — en het was als een hem even opschrikkende openbaring, — de vage triestheid, die ongemerkt met het later worden der uren over hem was gekomen. Dat gebeurde hem meer den laatsten tijd. Was het de fijne, eindeloos-neerzevende regen, die een herfst-stemming bracht in de troostelooze donkerte van den west-moesson-avond, waarin de wind met zich voerde een fade lucht, een zoetige reuk als van rottend loof? Was het de zachte echo van weg-stervende klanken, zoo gaaf verklonken, zoo heerlijk genoten, kort geleden nog, toen cel en viool, hem het liefst van heel het orkest, de nu eens klagende, dan weer hoog héénjuichende accoorden van Schubert’s Ave Maria hadden gezongen naar den stillen hoek van de lange galerij, waar hij alleen had zitten luisteren? Hij wist het niet. Maar een wrange onvrêe overmeesterde hem den laatsten tijd, hinderde hem zelfs in den sleur van zijn werkleven overdag, deed hem zijn huis, zich zelf ontvluchten in den avond, naar de gezellige drukte van de sociëteit. In de klater-helle voorgalerij was niemand, en hij stond eenzaam, donker in het volle licht aan de trap, uitziende naar een sado. Hij hoorde zijn naam roepen, en achter de op zijn wenk snelnaderende sado, zag hij Van der Velde aankomen. Die ’s alweer klaar, dacht hij; zeker weer écarteeren. — Heb je nog niet gegeten, De Waart? — vroeg Van der Velde, terwijl hij de trap opkwam. — Nee, ben wat blijven hangen in de leeszaal. Zeker een partijtje maken vanavond, dat je zoo gauw terug bent, niet? Wie komen er? — Hassink van Semarang en Sleehorst van Djokja zijn over, ze eten in Beau Séjour. De kap’tein komt ook en we rekenen natuurlijk op jou. — Ik weet niet, weinig lust den laatsten tijd. ’k Heb het land. ’t Korte rietje dat hij in de hand hield, zwiepte tweemaal nijdig tegen zijn zwarte schoen. — Je bent anders niet ongelukkig in ’t spel tegenwoordig, maar kom nou maar, we zulle je wel opkikkeren. En of de afspraak al voor vast gemaakt was, liep Van der Velde, bij wijze van groet hem een tik op zijn schouder gevende, langs hem heen de sociëteit in. Zwijgend klom De Waart in zijn sado. Zou ik dat nou ook al hebben, dacht-ie, die typische hebbelijkheid van een aartsgokker, om besliste gebaren te maken als er niets wordt beslist, dat suggestieve, lawaaierige, breede doen als er niets is, zelfs geen afspraak tot stand is gebracht, dien stelligen toon waarmee een innerlijke onzekerheid wordt gemaskeerd? De sado, door het vermoeide paardje langzaam voortgetrokken, denderde over den slechten modderweg moeizaam voort. Hij moest op Djempaka zijn, had dus tijd genoeg om zijn gedachten te laten vagebondeeren waarheen ze maar wilden. Hij zag scherp in zijn herinnering Van der Velde langs zich heengaan, de breede soosdeur binnen, met het drukke, rustelooze zwaaien van zijn armen en het draaierige ietwat behaaglijke bewegen van zijn lichaam in de ouderwetsch-aandoende, witte toetoep-jas. ’t Bewegen van iemand die een bruin leventje leidt en ’t bijster met zijn bekrompen zelf heeft getroffen. Toch was hij nog vief voor een niets-doeners-type, koortste de plotselinge onberedeneerde gokkers-onrust door zijn lichaam dan stond-ie gedachteloos, hevig-nerveus, te trekken aan zijn rosblonde snor. Geen kwaje vent die Van der Velde, maar duldeloos onbenullig en grenzeloos-ijdel. Niet trotsch, maar ijdel. Was-ie maar trotsch, dan had-ie zijn slechte vrienden van zich af kunnen houden. Meegaande van aard als hij was, kon hem een intellectueel-sterkere gemakkelijk meekrijgen, hem voeren en leiden als een willoos werktuig. Hij, De Waart, had hem al gewaarschuwd. Je bent gek, had hij hem gezegd, om je met die kerels af te geven. Vrienden? Ja, dat kon je net denken, omdat je geld hebt, zoeken ze je, pas maar op dat ze je niet in de kampong brengen. En ’n aarts-gokker! Ben ik nou zelf ook al zoo’n gokker? — onderbrak hij zijn stil zich voortspinnenden gedachtengang, plots met een schok tot zich zelf komende. Hij schrok van zoo’n pertinente vraag, die was alsof een ander ze hem had gesteld. Als het ik zichzelf ontgint en in een verraderlijke schacht geraakt, als waarin hij zich thans voelde vast gezet, dan tijgt aanstonds het verstand aan het redeneeren om aan de innerlijke benauwing spuiïng te geven. En De Waart dacht: Maar Van der Velde is een ezel, hij heeft geen enkele aspiratie, hij leest niets als zijn krantje, een enkele maal een detective-verhaal, een vak-tijdschrift voor auto-menschen kijkt-ie ook wel eens in en verder draait-ie als-maar de heer. En ik-zelf... ik walg toch eigenlijk van al dat geëcarteer, van dat eeuwige, onvruchtbare soos-gedrentel. Ik weet dat ik de eenzaamheid in m’n huis ontvlucht, dat ik op den loop ga voor mezelf en verstrooiing zoek in het gezelschap van menschen. Ik weet dat de meesten nullen zijn zonder ambitie voor hun beroep en zelfs voor eenige andere uitspanning dan het kaartspel. En ik weet: ik heb wèl ambitie voor m’n werk, voor m’n beroep, ik lees graag een wetenschappelijk boek, ben dol op muziek en... toch zoek ik hun gezelschap. Zijn gedachten waren tot dezen blinden muur gezwermd, toen de wagen stilschokte. Hij was bij huis. Makkelijk toch als ze je kennen, dacht hij, even opmerkend hoe de koetsier zonder vragen en zonder dat hij iets had gezegd bij het instappen hem had thuisgereden. Over het donkere erf stapte hij op de voorgalerij van zijn paviljoen af. Op de bovenste trede van de stoep zat zijn jongen stil te wachten. — Angkat makanan, Wario. — Saja toean. Door de donkere voorkamer liep hij naar achteren, waar de tafel reeds gedekt stond en de bakjes van zijn etensdrager warm werden gehouden op een petroleum-stel. Beroerd leven toch. ’s Morgens stond-ie vroeg op en dronk thee in de voorgalerij, ’t ondoorgrondelijk snuit van zijn jongen achter hem in de slaapkamer. Hard werken overdag, ’t Begon eigenlijk al aan het ontbijt op je eentje. Dan las je maar wat voor jezelf, schreef naar de oude lui in Holland of aan vrienden. Na den kantoortijd 's avonds weer naar huis, (koffie- drinken deed je in een eethuis in de benedenstad, waar de kantoren zijn) — even uitrusten met een kop thee en met den jongen ergens op den achtergrond van je huis en op den achtergrond van je bewustzijn. Altijd geruischloos en altijd even ondoorgrondelijk. Dan baden, je wat lekker maken, later kleeden, naar de soos, een enkele maal eens een visite, thuiskomen, wéér ’t ondoorgrondelijk snuit, eten, ’t snuit af naar zijn kampong, zélf nog wat werken of anders maar weer naar de soos. Onder het eten vagebondeerden zijn gedachten voort. Zoo was hij aan het écarteeren geraakt, niet om den hartstocht voor het spel, maar om de verveling te verjagen, de klemmende eenzaamheid te ontvluchten, die sterker dan in het moederland het vrijgezellenleven zoo troosteloos maakt en zoo afmat in den strijd om mensch te blijven, een mensch met ambitie voor mooie en goede dingen. Tegen de langzame slooping, moreel en fyziek, van het Indische sleurleven, het eenzelvige leven van honderden jonge mannen, die vaak met idealen en illusies in de tropen kwamen, is het stille boek op den duur niet bestand, niet het hechte verweer. Je moest je kunnen uitzeggen, je moest iemand hebben om mee te praten over al de dingen die je interesseeren. Zonder wisselwerking geen stroomend gedachtenleven. Alleen aan jezelf overgelaten, wordt je binnenleven een afgesloten vijver. De uren, de dagen, de maanden, de jaren ze gaan voorbij en al wat je hoopt en voelt en denkt, zinkt als welkend loof naar den bodem. Het wordt al ondieper binnen-in, troebel en onzuiver. En je wordt bang voor jezelf en durft niet meer kijken naar binnen, je ontvlucht jezelf en in luidruchtig gezelschap voel je je het beste thuis, hoe luidruchtiger hoe liever, want dan vergeet je hoe je innerlijk bezig bent traag te verzanden, o, zeker: traag, maar onvermijdelijk, — en dan hoor je niet de klagende stem binnen-in, die schreit in doorwaakte nachten als een kind dat honger heeft... De jongen was naar huis gegaan; zijn tafel, waarop het blanke kleed was blijven liggen voor het ontbijt den volgenden morgen, was leeg, en hij zat stil te peinzen. Tangraam sloeg de klok in de duistere voorkamer tien bedachtzame slagen. Lusteloos stond hij op, sloot achter en voor de deuren, draaide het licht in zijn slaapkamer op en ging zich ontkleeden. Aan zijn partijtje in de soos dacht hij niet meer. Hij zou maar eens vroeg gaan slapen. DE VROUW || f DIE HET VOLMAAKTE ZOCHT \ \ PIET KORTHUYS * * ie, die met eenige bewustheid in dit leven heeft verkeerd, zal ontkennen, dat de wereld onvolmaakt is? Met niets op deze aarde kan men tenslotte tevreden zijn, aan alles ontbreekt iets, veel dingen zijn geheel onvoldoende, andere hebben oogenschijnlijk minder gebreken, geen ding is zonder vlek of rimpel. Hoe moeilijk was het, in dit bestaan te wonen voor haar, wie de hartstocht naar het volmaakte bewoog. Zij was zoo klein en tenger, deze Maria van Sorgelaer, dat men haar in het eerste levensjaar geen hoogen ouderdom toedacht. Echter, menschen vergissen zich vaak: de grondkracht, die haar leven dreef, trachtte dit tot de totale vervulling der jaren te brengen, zocht ook daarin het volmaakte, dat ze haar dood, die barre onvolmaaktheid, waarin alles tot zijn tegendeel verkeert, ver in de jaren wegschoof. Maar diezelfde kracht deerde reeds vroegtijdig haar lichaam, dat schier niet was opgewassen tegen den ontzaglijken eisch, die deze hartstochtelijke kracht haar stelde. Het is een vreemde en wreede lotsbeschikking, dat zwakken zwaren handarbeid moeten doen en sterken rustig kunnen zitten en met het hoofd werken. Maria’s ouders zagen wel haar ongeschiktheid om in het dorp waar haar vader het goud- en zilversmidsambacht dreef, het werk der boerinnen te doen, of daarbij als dienstbare mede te helpen. Het slechte onderwijs van den ouden dorpsschoolmeester bracht haar echter niet ver genoeg om op een middelbare school verder te kunnen gaan; ondanks haar goed intellect slaagde zij niet voor het toelatingsexamen, dat de beter gedresseerde stadsche kinderen met minder verstand doch meer gekneed in de examenkneepjes, met gemak aflegden. De schaarsche middelen van den goudsmid met vier zoons en vijf dochters, konden geen jaar uitstel van studie gedoogen. Maria ging haar zusters na, die reeds dienstbode in de stad waren. Eerst werd zij uitgebuit door een familie in een kleine provinciestad, die geen groote meid kon betalen en zelfs het geld voor een werkster uitspaarde door het kleine dorpsmeisje ook het zwaarste werk te laten doen: emmers water aan den overkant uit het kanaal putten en ermee naar het huis sjouwen, de pui schoonmaken, de stoep met de blauwe paaltjes schrobben, die de honden dagelijks bevuilden, de vloeren en gangen boenen en dweilen, zware meubelen en ontilbare bedden versjouwen en dikke kleeden kloppen, ’s Winters kwamen er de kachels nog bij, die dagelijks uitgehaald en gevuld en wekelijks gepoetst moesten worden. Het zwoegen met volle kolenbakken boog voortijdig haar ranken rug over haar tengere borst en legde met het werken buitenshuis in de dunne blauw-katoenen japon in het barre jaargetijde, den grondslag voor de latere pleuris na de geboorte van haar derde kind en de rheumatiek op haar veertigste jaar. Voor een onverschilliger meid zou dit werk, hetwelk de vrouw van den rechtbank-griffier zonder eenige gedachte aan omvang en zwaarte ervan, haar opdroeg, al gauw een reden voor opzegging zijn geweest; het aantal voorgangsters van Maria in dezen dienst was dan ook zeer groot. Doch Maria dacht niet aan vertrek. Eenmaal in deze lawine van arbeid opgenomen, werd zij zóó geheel beheerscht door den wensch, alles goed te doen, dat er zelfs geen tijd was voor de gedachte aan de mogelijkheid van lichteren arbeid, welke toch beter wordt betaald, zooals zooveel menschen dien zoo gemakkelijk weten te vinden. Geen vuiltje of spatje, geen zandje of stofje mocht ergens achterblijven. Maar reeds toen leerde zij de onvoldaanheid kennen ook na het best gedane werk. Deze reiniging, zoo zij al even en voor een klein plekje mogelijk was, hield niet. Reeds onmiddellijk zweefden er de kleine stofjes neer, die de zonnestralen in een kamer tot schuine kolommen verzichtbaren en het blinkendste koper van schel en deurknop verdofte vlekkerig na enkele dagen. Cirkelvormig en onaflaatbaar was haar strijd, het vuile weg te bezemen, het wanordelijke te rangschikken, het kromme recht te maken. De oudere zusters waren het, die haar horizon verwijdden en tenslotte haar bezwaren overwonnen, om dit kleine kringetje van haar eersten dienst aan een ander over te laten, al zou die het zeker niet zoo goed in orde houden. In de groote stad, in een rijken dienst, waar niet alle werk op een paar schouders rustte, werd zij om haar fijn gezichtje en bedeesde manieren, die door het ruwe werk weinig vergroofd waren, aangesteld als binnenmeid, zoodat het zwaarste werk haar bespaard bleef. Ook hier zette de kruistocht naar het volmaakte zich voort. Maria was helderder dan alle heldere Hollandsche dienstmeisjes. Haar blauwe japon overdag, haar zwarte ’s avonds, zaten schoon en zonder rimpels onder haar hagelwitte schort om haar slanke lijfje. Toch was het haar een teleurstelling, dat de kleeding telkens wat van de frischte verloor, dadelijk reeds nadat ze zoo blinkend en helder uit de wasch kwam. Ze bleef niet glad gestreken en versch, ze werd smoezelig en verslapte. Niemand dan ook, die met meer genoegen aan het eind van de week de gedragen kleeren aflegde voor de schoon gewasschene en gestevene, dan Maria. Haar werk, minder ruw hier, kon in de verfijning dichter de steile spits van het vlekkelooze, volledig gereede benaderen; het grensgebied tusschen het gewilde en het bereikte werd hier smaller. Nooit braken haar handen een bord, kop of glas, nimmer bleven op schoenen of zilverwerk, door haar gepoetst, vlekken of moeten achter. Doch hoe langer dit duurde, hoe angstiger de reputatie werd gehandhaafd: Marie breekt nooit iets en maakt de dingen grondig schoon en rein. Maar welk een zenuwachtige spanning eischte dit door de obsessie van dezen roep! Er zat een dwingende duivel op het aanrecht in de keuken op de loer, op het punt, in hoonend gelach uit te barsten, als de spanningen, welke het materiaal bijeen hielden, plotseling zouden breken of de glansen op de dingen zouden verdoffen. Zoo nestelde zich in haar wezen de angst, dat door haar toedoen iets onvolmaakt zou worden, zou breken in stukken, die geen god meer kon heelen, zonder dat de scheuren en barsten de volkomenheid belasterden; en kon hij het al barstloos, dan was in haar toch het gevoel en de duivelsche wetenschap, dat het gebroken was geweest; het feit, dat er een moment in het bestaan van zulk een ding was geweest, waarin het uit elkaar lag, kon nooit meer ongedaan gemaakt worden. Hoe moeilijk was het leven van deze jonge vrouw, als zij buiten het groote huis aan den singel kwam. In die deftige behuizing kon als een afgesloten eiland nog wel de illusie van het reine en schoone gehandhaafd blijven. Maar buiten... Nog vóór zij een mensch had gezien, waren het de vieze en modderige straten, die haar deden gruwen. Goede reiniging was niet mogelijk; de steenen lagen altijd besmeurd met afval, vuil van paarden en honden, papieren, koolstronken en bananenschillen. Zelfs als ze pas waren geveegd of schoongeregend, bedekte het slijtsel van de steenen, dat modder werd, de wegen. Dat was ook vuil, dus onvolmaakt, zooals al het stof, dat de tijd en het gebruik van de dingen afslepen en dat telkens ervan weggenomen moest worden, omdat het niet meer tot de dingen behoorde. Ook als men de dingen reinigde en schoon poetste, wreef men er iets van het ding zelf mee weg. Toch kreeg het nimmer den glans van het volmaakte; daartoe zou men er tot in het wanhopige op moeten blijven doorwerken tot er van de materie niets meer overbleef. En dan de menschen! Hoe onordelijk, gescheurd en bevlekt was hun kleeding, hoe slonzig waren hun schoenen, hoe ruw hun stemmen. Hun gangen waren dikwijls verkeerd, zij botsten tegen elkander op en liepen elkaar in den weg. Konden hun gedachten veel beter zijn, als het er uiterlijk zóó slecht bijstond? Waren haar eigen gedachten en daden roed, volmaakt, af? Och, ze voltooide er niet één; aleer zij er een ten -inde had gedacht, sprongen er andere op, meer slechte dan goede, ioms zeer gruwelijke. Ze had er geen macht over, verkocht als zij was ander de zonde. Wanneer Maria, blij terug te kunnen keeren, dan het kleine paradijsje van haar dienst weervond, werkte zij de volgende dagen nog verbetener, om tenminste uiterlijk de dingen den glans en schijn van het volkomene te geven. Deze bekommering sloot de aandacht voor het geestelijke vrijwel af. Tegenstrijdig in zichzelf is het lot der menschen. Terwijl zoovele struische dienstboden tot hun ouderdom blijven dienen in het huis, waar zij als jong meisje binnenkwamen, was het de tengere Maria, die een andere bestemming vond. Met haar regelmatige, bijna volmaakte gezichtje onder de witte vlindermuts trok zij de aandacht en verwierf de liefde van den man, die haar binnenvoerde in de wereld van huwelijk en moederschap, temidden van materieel onvoldoende omstandigheden. Het is nu eenmaal in de wereld zóó gesteld, dat de arbeiders zelden zoodanig loon voor hun werk ontvangen, waarvan zij met hun gezin onbekommerd kunnen leven. Het huis, waarin Arie Maria binnenvoerde, gelukkig in zijn burgermansgedachten met dit kleine eigene van hen samen, bestond slechts uit enkele kamers, waartoe een trap toegang gaf, welke nog door verschillende andere gezinnen gebruikt werd, die de naast-aan gelegene en hoogere verdiepingen bevolkten. Tot het einde van haar leven zouden de muren van deze kamers en van dit huwelijk haar wereld begrenzen, die nu het tooneel werd van haar strijd om het volmaakte. Heel den dag was zij bezig; na het schoonhouden van het huis en de zorg voor den maaltijd, waren het de sokken en kousen en de na nog zoovele malen wasschen toch kwalijk riekende werkbuizen van den loodgieter, waarover haar bezige handen gingen. Het nieuwe was er tot haar groot verdriet na de eerste reiniging en de eerste stop af en al trachtte zij naar zoo onzichtbaar mogelijk herstel, er bleef toch de onvoldaanheid, dat het weefsel voor goed was geschonden, hoe fraai ook gestopt. Toen vrijwel ieder jaar een kind kwam, werd het moeilijken De kleinen eischten haar volle zorg, zij moesten schoon zijn en goed gekleed, hun praten moest feilloos worden, niet zoo ruw en plat als van de kinderen op de trap en uit de straat. Helaas, de smalle beurs van Arie gedoogde niet, dat de kinderen gekleed gingen volgens Maria’s wensch, als die uit de deftige huizen, waarin zij had verkeerd. Met de goedkoopste kleeren moest zij zich vergenoegen, die dan nog van kind op kind overgingen, veel hersteld en vaak gestopt; ook het schoeisel was lomp en van grove makelij, niet fijn en soepel. Welk een onmogelijken arbeid vroeg het van Maria op den duur, haar zeven kinderen op te voeden tot menschen Gods, tot alle goed werk volmaakt toegerust en dan dagelijks den pot te koken, het huis schoon te houden, de kleeren en lakens te wasschen en te verstellen. Was het wonder, dat haar rug zich sterker kromde en haar gezicht rimpelde om dien stuggen trek heen van den onverzettelijken drang, alles eiken dag in orde te hebben? In de handen beten zich diepe kloven, die pijnlijk trokken in het scherpe waschwater. Ze geleken geen vrouwenhanden meer, zoo rasperig en vuil in de naden als zij werden, zoo pezig gespannen door de aderen aan den bovenkant. De jongste kinderen kenden deze handen al niet anders en onttrokken zich aan de liefkozing ervan, omdat ze hard en stug aanvoelden. Wat deed dit haar pijn, meer omdat het haar de onvolmaaktheid, de ruwheid van iets van haarzelf aantoonde, dan om de nauwelijks verholen afwending van de kinderen. En er was niets aan te veranderen, hoe ze ook werkte met glycerine en zalven; de handen waren immers te bezig, te vaak in het reinigende water en te onrustig, dan dat zij tijd hadden om te herstellen. Eer de zalf de schraalheid kon verzachten, plonsden zij weer in waschwater of draaiden de dweilen uit. Toch was dit alles niets, vergeleken bij de teleurstelling, dat het niet hielp. Bij al haar krachtsinspanning kwam zij toch nooit gereed; er bleef zooveel ongedaan of half en onvolledig gedaan, hoewel zij doorploeterde tot laat in den avond. Zelfs des Zondags liet de terugslag na de strenge drukte van den Zaterdag de tevredenheid over het gedane werk nauwelijks toe. De rust deed lichaam en handen goed, maar strekte zich niet uit over de zorgende gedachten, die zelfs in de kerk, onder de mooiste preek, nog werkten. Alleen dien dag was er tijd voor krant of boek, al dommelden de oogen in een stil middaguur reeds spoedig erboven in. Op de andere avonden las Arie haar de krant voor: eerst het feuilleton, dan de gemengde berichten, waarbij zij hun schaarsche woorden wisselden, verbazing over menschelijke onachtzaamheid of verdorvenheid, waarvan de krant sprekende voorvallen ophing. Dan overpeinsde Maria boven haar naaiwerk, hoe heel veel in die groote wereld buiten h?iar veilig gezin, verdraaid en verkeerd was: het dreef haar uit tot nóg meer zorg om haar kleine wereld tenminste in orde te houden en het booze in de opgroeiende kinderen te onderdrukken. Want hier lag immers haar verantwoordelijkheid. Voor deze natuur bracht de godsdienst, zooals zij dien verstond, weinig troost. Wanneer zij het volmaakte zocht, wenschte zij dat ook voor alle anderen. Hoe kon het, dat slechts een klein gedeelte der stervelingen de volmaaktheid bereiken zou en de meesten eeuwig in de verschrikkelijke ontoereikendheid van de hel zouden omkomen! Zij tobde hierover onder het dagelijksche werk door. En soms groeide een groote twijfelmoedigheid in haar. Wat hielp het, of zij het kleine eiland van huis en gezin al in orde had, wanneer daarbuiten alles zoo onvolledig was en voorbestemd om te vergaan in het eeuwig onvoltooide van het vuur? Toch verloochende het beginsel van haar wezen zich niet. Ja, het besef van de ontoereikendheid overal elders trok de spanning van haar wil, in haar huis en leven het volkomene te werken, te sterker aan. Goede en kwade jaren, zomers en winters, trokken hun spoor door dit leven. Ziekte en gezondheid, leven en dood wisselden. Geld werd gespaard en later sneller uitgegeven. De kinderen groeiden, kostten steeds meer, verdienden daarna mee. Meisjes en jongens beiden hielpen zoo gauw zij daartoe in staat waren, in het huishouden, zij deden de boodschappen en alles wat er buiten de deur te doen was, zoodat het groote leven buiten de gezinsgrenzen Maria nog minder beroerde dan tevoren. Zoo schokte de wereldoorlog haar pas, toen de gezinsnooddruft werd gerantsoeneerd, al kreunde in verborgen diepte reeds lang het moederlijke medegevoel, dat de wereld omspant. Haar rug kromde zich verder, de haren grijsden, haar zachte aangezichtsvel, eens zoo teer, dorde; echter haar eigen strijd voor de komst van het volmaakte nam toe in kracht. Haar eigen strijd, om alles goed te maken dat krom, schoon dat vuil en heel dat stuk was, liet niet af. Merkte zij niet, hoe zij zelf steeds minder volmaakt van lijf en leden werd? De oudste kinderen trouwden, het werd een zorg, maar ook een doel minder, al bleef er nog overvloedig veel te doen. Maar toen ook de jongeren uitvlogen en zij alleen met Arie overbleef, was het als ontzonk haar met het werk ook een deel van haar levensgrondslag. Wel ging zij den eersten tijd nu en dan haar getrouwde dochters helpen, doch dit bevredigde niet op den duur, ook al, omdat zij zoo vaak dingen ontdekte, die zij anders en beter had gedaan dan de dochters ze deden. Daarna lagen de handen soms rusteloos in den schoot, als om de tobbende gedachten niet af te leiden, die zich bezorgd maakten, hoe het ooit met een wereld, waarin niets klaar kwam, in het reine kon komen, een wereld altijd in wording en verandering, vol ellende, onrecht, ziekte en onvervuldheid. Dertig jaar lang was uit de preeken, die zij hoorde, dit eene vooral sterk tot haar doorgedrongen: de mensch, zondig en tot niets goeds bekwaam. Het Evangelie kon daar slechts vaag doorheen klinken, terwijl het geloof in den Verlosser, eens beleden, een dogmatische formule werd. Wanneer de mensch werkelijk 200 diep verloren was, wat vermat zij zich desondanks naar het volmaakte te streven? Dan kon dit immers nimmer komen. De spanning tusschen haar verterenden hartstocht voor het volkomene en haar noodlotsgedachten omtrent de onverwrikbare werkelijkheid brak tenslotte haar geest. Een duistere chaos kreeg vrij spel in haar ziel, die steeds de orde had gezocht. De hersenen, die haar zoo lange jaren hadden gediend bij het streven naar haar groote doel, onderwierpen zich even gewillig aan den dienst der negatie. Nu het doel niet was bereikt in haar kleine leven, kon het ook in der eeuwigheid niet bereikt worden daarbuiten: nergens was volkomenheid mogelijk, erger, alles leidde naar den chaos. Het was wel zeer droevig, Maria’s klachten te hooren, dat er nu nooit meer iets in orde kon komen, haar treurig te hooren beweren: het is alles zoo verschrikkelijk. Dan sloeg zij haar doffe oogen half naar den hoorder op, om ze in waanzinnigen angst open te sperren bij haar verzekering, dat niets en niemand dezen vloek meer kon tegenhouden. Maar ook dit duurde niet lang: de oogleden zonken verder over de oogbollen heen en hieven zich nauwelijks nog op, zwaar als zij waren van in heel een leven meer opgeslagen dan gesloten te zijn geweest. Het licht, dat in de oogen gegloord had, vele tientallen jaren lang, versmalde tot een streep, een enkele punt. De geest vertrok van dit slagveld en liet het aan de vernietigende jakhalzen en hyena’s der verstoring, waartegen heel dit leven zoo uitzonderlijk fel haar strijd was gegaan, omdat deze de volmaaktheid belaagden. En was er nog maar berusting geweest, de late en wijze berusting, dat het toch eenmaal niet anders kon en zij zich het falen niet behoefde aan te rekenen, daar ze toch boven menschelijke kracht gestreden had. Maar in stede daarvan groeide wanstaltig de angst, dat zij de catastrofe, waarop het alles zou uitloopen, moest en toch niet kon bedwingen. Haar verbruikte lichaam, zoo ingezonken en krachteloos, flakkerde op tot een groote onrustige vlam, die door de kamers en langs de gang dwaalde. Gelijk een dier in een kooi liep zij telkens rond, wachtend bij de deur als om uit te zien naar redding in een instinctieve verwachting, dat die er toch was en van buiten tot haar komen moest. Daarbij kwam nog de misleiding door haar verdwaasde intuïtie, dat de huisgenooten het niet van haar wilden aannemen, als zij de nadering van een oordeel aankondigde, en er maar op los leefden, geld uitlevend. terwijl er niet meer was en brood etend, terwijl morgen honger dreigde. Kon dan de liefde van man en kinderen, versterkt door een groot medelijden om haar ellende, haar niet meer redden? Want dit was het gruwelijkste, de gaandeweg leeger vereenzaming in een land zonder toegang en zonder uitweg, allerzijds vol van dreigende duivelen, die haar tartten om haar dwaze en nooit vervulde begeerte. Niet alleen de menschen, ook de dingen bereikten haar daar niet meer. Arbeid was doelloos, de handen dienden nog slechts om uiting te geven aan de vertwijfeling en om de mechanische verrichtingen te doen, maar ook deze ontbeerden al te deerlijk de leiding van het ik: het eten ging haastig en slordig, zij gaf zich geen rekenschap, wie het voedsel klaarmaakte, al was zij in voortdurende zorg ervoor. Om eigen kleeding bekommerde zij zich nauwelijks; zelfs als er bezoek kwam liep zij plotseling ongekleed door de kamer en het was tragisch te zien, hoe zij, vroeger zoo burgerlijk netjes op haar dracht en tooi, thans niet eens zag wat zij aantrok en of het zich wel schikte om haar tengere gebogenheid. Hoe kon die onrust nog duren! Hoe kon de vermoeide geest dezen waanzinnigen angst om het onheil, dat zoo nabij dreigde, nog dragen! Maar het lichaam kreeg ongedachte versterking: nu het voedsel ongeproefd naar binnen ging, was het de dubbele hoeveelheid, welke anders zoo moeizaam werd gekieskauwd. Zoo werd het lijden verlengd. Brak er dan niets den cirkel door? Was er dan nergens mogelijkheid van benaderen met andere krachten dan die van den waanzin? De onrust werd erger, de angst onhoudbaar, zelfs voor de zich verdichtende wanden van dit gezonken verstand. En weer: hoe tegenstrijdig met haar wezen was het, dat zij nu bewaakt moest worden, opdat zij zich in haar onrustige gejaagdheid geen kwaad zou doen, zij, die altijd het kwade had gemeden. Och, wat kon er toch méér kwaad gebeuren na dit allerergste? Moest de dood niet begeerd worden, opdat deze benauwenis eindigen zou? Geen dokter en geen psychiater kon iets uitrichten. Was het Arie en den kinderen euvel te duiden, dat zij, toen het lichaam eindelijk na maanden brak onder de spanning, bijna blij waren, opgelucht, omdat dit lijden met zijn geheimzinnige verschrikking tenminste voorbij was? Alleen Arie vroeg zich af, of zij nu in niet nog zwaarder verschrikking terecht was gekomen. De begrafenis was in den regen, een vroege-lentebui; druppels kletterden op de kist. Is er dan niets meer te zeggen over dit leven van kleine zorgen om een groote idee, dat door deze laatste ellende als een muur zoo sterk werd afgesloten, zoodat de ziel niet scheen te kunnen ontsnappen? Ja, er is nog iets vergeten. Iets heel gerings: het voornaamste, al was het niemand bekend, omdat zij het bewaarde in haar ziel, die voor eeuwig den uitweg naar het verstand en de gemeenschap moest derven. Op den avond van haar belijdenis, een goeden vrijdag, toen zij in het ouderlijke dorp door de velden naar de kerk liep met anderen, die ernstig zwegen, gleed er plotseling over de grasjes, waaraan overgeschoten druppels van een regenbui wiegden, zulk een onaardsch getint licht van zon uit onstuimige wolken in het westen, dat zij in ontroering verstilde. Onmiddellijk daarbij vuurde de gedachte omhoog: hoe rein moet de geest wel zijn, die dit schept, hoe volmaakt; welk een genade, dat ik dit mag zien, nu ik Hem wil toebehooren! Zoo moet ook zijn Zoon die schoonheid hebben gezien, toen Hij op aarde vertoefde. En ditzelfde licht, deze fonkeling in waterdruppels heeft het doopwater doortrild, toen het op haar hoofd gesprenkeld werd, als deelde de Volmaakte zich aan haar onvolmaaktheid mede. Zoo wascht Hij alles rein, zelfs de duistere aarde, zelfs haar wel zeer verduisterde wezen zet Hij in het licht van zijn aanschijn, het volmaakte. Hoe kon na zulk een ervaring haar leven anders zijn dan gericht op het volkomene! Zullen wij ons erover verwonderen, dat dit onaardsche verlangen zich in haar zoo aardsch tot de kleine daden in haar beperkten gezichtskring versmalde? Was het niet veel meer, of de wijze Vader dezen kleinen aardschen horizon, waarbinnen haar leven zich had bewogen, tenslotte geheel toemuurde met zijn wolken en donkerheid, om de hemelsche des te stralender voor haar te doen opengaan? Want hoe treurig haar sterven reeds vóór den dood, hoe triest haar begrafenis ook was, op de kist dansten druppels van hetzelfde water, dat haar voorhoofd als klein kind had bevochtigd en haar het licht had geopenbaard op den goeden avond van haar belijdenis. Zou de vrouw, die zóó het volmaakte zocht met een hartstocht, niet van deze wereld, dan niet de genade hebben verkregen, door de donkerste poort de stralendste volmaaktheid in te mogen gaan? HIER WOONT P MENEER VAN VEN... H. M. VAN RANDWIJK _ n üi dit huis woont dan meneer van Ven, een achtenswaardig man, een weldoener en weter van veler nood en vreugd, — voluit een gentleman voor arm zoowel als rijk. En wie er komt vergeet er de afstand tusschen mindere en meer gegoede stand. Zijn jas mag naast die van mevrouw aan eendre kapstok hangen, een viertal dochters reiken elk bedeesd de hand en vragen glimlachend naar iemands diepst verlangen, maar dat betreft de thee. Met melk en suiker? Zonder? De gastheer hoort gedwee naar blijdschap of verdriet, dan roemt hij Nederland, gezegend grondgebied, rust midden in ’t geweld, vrede in d’oorlogsdonder. Vanzelf, de laatste tijd zijn zij ook vaak geschrokken... De criminaliteit, de Joden en de kerk, China, Japan en al de arme menschen zonder werk bevolken ’thuis, wanneer de gasten zijn vertrokken. Het holle resoneeren van hun stappen in de gang roert als een vijand om een zwakverdedigd kamp, zij schuiven dichter in de lichtbaan van de lamp... en in de keuken lalt de meid: „Wij zijn niet bang...!” TEGEN WIL EN DANK... 1|| H. M. VAN RANDWIJK JLoeveel maanden heeft nu de stem gezwegen, die de dichter slechts fluisterend verneemt, zijn hoofd naar de stilte genegen, de nacht, de vogels, de regen, hart aan hart... Daarom heb ik de wacht betrokken, nimmer worden mij de stemmen vreemd, hoeder van mijn droomen, die mij lokken, wonder dat mij verlost en gevangen neemt, hart, dat aan het mijne sloeg, ik bezweer U, het is mij genoeg...! Laat mij de deuren sluiten voor het volk dat me in woestijnen joeg! Armen, ellendigen, Honden, miezerig menschje dat de verborgen schoonheid niet weet, vechter van de straat, oproerling, waarom ik de droom vergeet, mannen van Spanje, kerkbranders en martelaren, werkeloozen, verjaagden en gewonden, en allen die niet berusten konden, dolers en die tevergeefs baden, allen, die stonden en zijn gevallen, die weer opstonden en zijn gevallen allen, kameraden, kameraden... die ik bemin, kom, kom mij verwoesten, om Christus’ wil kom in! „SPOORLOOS" VERDWENEN ) e week voor de kermis liet Tijmen Kortstart zijn kinderen op een andere school inschrijven. Er werd namelijk een Christelijke school gebouwd, dat meisje van Bronwasser — een vriendinnetje van Tijmens oudste dochter — was daar ook reeds heen gedaan en men weet net, hoe kinderen zijn: die stoken elkander op. Vooral Tijmetje en Teus hielden niet op en toen hebben Tijmen en Mie, zijn vrouw, ook maar tot die stap besloten. Bovendien — en dat gaf aanstonds de doorslag — was Tijmen van meening, dat zijn kinderen daar thuis hoorden. Maar in de kermisweek gebeurde er iets, dat in het gezin van Tijmen hevige verwarring stichtte. Op Woensdagmiddag. Mie was druk aan haar dagelijksche werk, af en toe stond zij eens aan het raam haar tijd te verzuimen en zij kon wel merken, dat de kermis weer veel vreemde slavooiers naar hier had gevoerd. De slaapsteden zullen deze week ook wel afgeladen vol wezen... Teus en Driekus waren als steeds de hort op, Tijmetje was bij Bronwasser te spelen gevraagd en alleen Grietje scharrelde zoo’n beetje om huis heen, zoodat Mie het dus ruim had. Soms wipte Grietje even naar de Schapenkamp over, doch dat zag Mie niet gaarne, want Trui Poort stond immers voor tooverheks te boek en dus was het zaak, deze vrouw zooveel mogelijk te ontwijken. Van lieverlee keerden Teus en Driekus van hun zwerftochten weerom, maar Tijmetje bleef in geen veld of wegen te zien. Waar was Tijmetje, moeder? Naar Bronwasser toe! Teus trok wat afgunstig met zijn lip en verder stond hij net te doen, alsof slechts aan hem alleen het recht toekwam, in Pietje Bronwassers bijzijn te mogen verkeeren. Dat liep zoo een póosje aan, de jongens rommelden wat om huis heen en het draaide al gauw op ruzie uit. Zonder Tijmetje scheen hun spel niet volmaakt: zij misten haar en vroegen gedurig: waarom blijft Tijmetje zoo lang weg, moeder? Daar werd dan tenslotte ook Mie’s aandacht op gevestigd; voor een wijle stond die vraag ook bij haar op het eerste plan... Lang? Zij keek op de klok en van dit oogenblik af was plots haar rust geweken en maakte plaats voor beangstigende gevoelens. Vermoedde zij in het vage iets van wat haar wachtte? Het klamme zweet brak haar aan alle kanten uit, zij kreeg een hoofd als vuur en nochtans liepen haar de koude rillingen over de rug. Het hart zat haar ineens tot boven in de keel en als de weerlicht rende zij npar juffrouw Bronwasser heen. Tijmetje? Die is hier niet geweest, vrouw Kortstart, hijgde de fabrikantsvrouw en Pietje uitte nog gauw haar afkeuring en teleurstelling over het feit, dat Tijmetje zich niet aan de afspraak voor deze middag had gehouden; zij vond dat net zoo gemeen van Tijmetje, doch Mie was de pijp weer uit. Zij passeert tot gekscheren geneigde mannen, die haar toeroepen, dat men den dief al te grazen heeft. Zij rent langs vrouwen, die er eens op haar gemak voor gaan staan en dan in de gauwigheid aan haar rug nog navraag doen, doch Mie let amper op die dingen: een geweldige haast drijft haar voort. En al strakker staat haar gezicht; er is thans slechts één zaak, waarvoor zij zich interesseert: haar kind te mogen weervinden. Van alles haalt zij zich in het hoofd... de vaart... o, de vaart!... en zij stelt zich reeds het schrikkelijk moment voor, waarop zij Tijmetjes ontzield lichaam in huis gedragen zal krijgen... o, Tijmetje toch! Zij ontmoet kermisgasten, die haar met vluchtige nieuwsgierigheid opnemen... er bevinden zich thans veel vreemde pierewaaiers bij de weg... misschien is Tijmetje door een van hen ontvoerd, en ineens ziet zij met ontstellende duidelijkheid Tijmetjes armpjes naar haar uitgestrekt om hulp. Mie komt bij een kruispunt van wegen en weet niet waarheen. Zij keert op haar schreden terug en hijgt een andere richting uit; zij zou nu wel tegen de huizen willen opvliegen en zich de haren uittrekken van wroeging. Bij een bocht van de weg heeft zij die met één oogopslag overzien... geen Tijmetje. Zij komt kennisjes van Tijmetje tegen en informeert met ingehouden adem, of zij haar meisje somwijlen ook gezien hebben, doch wanneer Mie slechts even in de oogen dier kinderen heeft gekeken, wacht zij geen antwoord meer af. Dan ijlt zij naar huis met de vurige wensch daar Tijmetje te zullen aantreffen. Grietje heeft op de grond een huis met veel kamers geteekend en is nu bezig dat te meubileeren; is Tijmetje nog niet thuis? Grietje schudt het hoofd, zonder ook maar een seconde van haar spel op te zien. Teus schrikt op bij het vernemen van moeders stem; hij zegt snel: nee, moeder! en put zich uit in vriendelijkheden, alsof hij niet ten onrechte een standje vreest. Zoo tracht hij bij voorbaat moeder te ontwapenen en Driekus de pas af te snijden. Maar deze laat zijn eindje niet los en blijft dringend moeders bestraffende tusschenkomst inroepen. Moedèr, moedèr, laat Teus nu eens uitscheiden, want hij zet telkens zijn klomp voor het wiel van het karretje!... Dat hoort Mie maar half en fuut! is zij weer. Zij draaft als een bezetene naar de Schapenkamp, nee, Tijmetje is hier niet gezien, is zij dan weg, buurvrouw? De lucht ziet nu zoo droevig blauw en bij haar naderen is het maar net, of gindsche huizen elkander fluisterend in vertrouwen nemen, opdat zulk een ongelukkige vrouw straks met een plechtstatig zwijgen ontvangen moge worden; stil, daar komt een diep beklagenswaardige moeder aan, dat is nu de vrouw, die haar kind kwijt is. Die huizen zien haar dan medelijdend aan. Er ligt een losse kei op de weg, die steen is te benijden, want die heeft geen weet van menschenleed. Zij houdt een politieman aan... nee, vrouw Kortstart; maar terwijl hij naar uur en tijd verneemt, belooft hij er direct werk van te zullen maken, door dit geval van vermissing ter bevoegder plaatse aan te geven. Nee, nee, overal maar nee. Zij kijkt in alle hoekjes en gaatjes, waar gewoonlijk kinderen spelen en wordt reeds van verre hun schelle stemmetjes gewaar. O, hoe zijn thans haar ooren op dit geluid gespitst, nee, hier ook niet. Zij spoedt zich langs de verschillende slaapsteden, doch de menschen zetten er gezichten, die zeggen: die vrouw denkt zeker kwaad van ons, ja, wij zullen een kind ontvoeren! Als een dolle rent zij heen en weer; een zwarte heer blijft haar na staan kijken. Met ontzetting herinnert zij zich een anderen zwarten heer; het bloed stijgt haar naar de wangen. Eens heeft zij een poosje verkeering met een heer gehad, is dat soms een episode in haar leven, waarover zij zich thans nog schamen moet? Zij luistert naar de sombere klank van haar klompen: Tij met je is weg! Tijmetje is weg! dood, dood, dood! Een rimpeling in het wateroppervlak van de vaart... schorremorrie van kermiskerels... een zwarte heer... Tijmens goedig gezicht, o, wat zal hij straks een groote oogen opzetten... Tijmetjes betraande wimpers... haar lijkbleek gelaat... ’t is een wirwar van komende en wijkende beelden in de duizeligheid van haar afgetobde hersenen. Ik heb altijd wel geweten, dat haar iets boven het hoofd hing... Hier en daar bij speelgenootjes geïnformeerd, is Tijmetje dan zoek, juffrouw? Zij holt naar huis, misschien is Tijmetje er nu wel... misschien dregt men nu in de vaart, 6, mijn lieve, lieve schat toch! Dan kunnen ze mij ook wel naar het kerkhof brengen... misschien zit ze al wel in België, o, moeder heeft zoo’n spijt, dat zij je schijnbaar wel eens achteruit zette, hoor kind. O, laat dan je stemmetje eens hooren.. Nee moeder, nog niet! Het dringt amper tot haar door, hoe Driekus over honger klaagt en dat hij net zoo lang op een sneetje brood moet wachten, hoor! Zij snelt een andere kant op en hier, in de winkel van Woudenberg, hangen mooie japonnen in de etalage. Enkele dames staan er voor de groote spiegelruiten... er zijn dus vrouwen, wier meeste zorg in dit oogenblik der verschrikkingen hierin gelegen is: hoe zij deftig voor de dag zullen komen. Bij Mie gaat het om veel belangrijker zaken; o, hoe klein komt haar thans... o nee, hierheen dan maar. Boeken in de etalage van Heek... de apotheek van Heemskerk Dücker... ik had liever, dat zij nu doodziek thuis lag, in plaats van nog langer in deze pijnigende onzekerheid te moeten verkeeren. Dit beteekent mijn dood. Een loopjongen fluit zijn vroolijk wijsje... ergens klinkt een wazig gelach, dat is heel dicht nabij en schijnt nochtans uit de verte te komen.:. Er zijn dus menschen, die in deze omstandigheden nog vreugde in het leven scheppen, en klaarder dan ooit wordt Mie zich van eigen armoede bewust. Zij was van meening, dat de gansche wereld thans gehouden was een droevig gelaat te toonen en deswege verwondert zij zich er over, dat het dorpsbeeld niet de minste wijziging onderging. In haar ooren springt iets los, de watten stilte wordt verscheurd en met ongewone helderheid dringen de geluiden van de dag zich aan haar op: de toren slaat, de tijd bleef dus niet stilstaan, het vroolijk en levendig gerucht van roepende kinderen (en Tijmetjes mondje zal voor altijd zwijgen), mannen en vrouwen van kleine zorgen en vreugden vervuld, de wereld gaat haar gang en kent geen deernis. Een kindje minder op de wereld, wie zal haar missen? Hoe kan het bestaan, want Mie heeft het gevoel, alsof het ineens veel leeger werd om haar heen. De avond van Tijmetjes geboortedag... hoe vergenoegd keek Tijmen de kamer rond, nadat hij vernoemd bleek te zijn... Haar hart bonst, zij werd een meisje gewaar, dat bij eerste oogopslag — en dan vooral in kleeding en gebaar — treffende trekken van overeenkomst met Tijmetje bood. Het is maar of Mie overal tegen blinde muren loopt en voor dichte deuren komt te staan. Dit onnoemelijke leed is slechts het hare alleen. Maar soms ontmoet zij al bekenden, wier gezichten er op wijzen, dat zij reeds kennis dragen van haar ongeluk. O, die meewarige blikken priemen haar zoo diep in het hart en allengs wordt het haar te moede, alsof een vaag vermoeden steeds meer — en onweerstaanbaar — tot rampzalige zekerheid groeien gaat. Intusschen zijn Teus, Driekus en Grietje maar druk aan het spelen. Er komen kinderen van de Schapenkamp, zij treden schuchter nader en kijken nieuwsgierig, en tegelijk vol ontzetting, naar de ramen, als verwachten zij, dat achter de zwijgzaamheid der gordijntjes zich nu vreeselijke tooneelen zullen af spelen. Is je zusje verdwaald, Teus? kan een van hen zich niet langer weerhouden te vragen. Teus en Driekus staken hun spel en kijken plotseling een beetje trotsch en erg uit de hoogte, want er wordt dus in breeder kring over hun zusje gesproken. Zonder er eenig besef van te hebben, stond hun woning dus in het middelpunt van veler belangstelling, en dat is immers voldoende reden om zich ver boven anderen verheven te achten, die niet kunnen bogen op zulk een gebeurtenis in hun familiekring. Is je zusje verdronken, Driekus? vraagt een kleine broekeman. Onder het vuil, dat zijn gelaat bedekt, zijn toch nog de teekenen van medeleven waarneembaar. Daar schrikken Teus, Driekus en Grietje nu hevig van; zij konden ook niet weten, dat de geruchten aangaande Tijmetjes spoorloos verdwijnen reeds zulke angstwekkende vormen aangenomen hebbenden van hun trots is nu niets meer overgebleven. O, daar komt moeder aan. — Is Tijmetje verdronke, moeder? vraagt Teus. — Wie zeit dat!... hijgt Mie en houdt met kruiselings over elkander geslagen handen haar keel omvat, terwijl haar schichtige blikken de een na de ander om nadere uitleg bespringen. — Hullie! ...Zij wijzen met het hoofd in de richting van de kinderen bij het hek. — Juillie? Even deinzen die kinderen voor Mie’s verwilderde oogen, maar direct daarna rapen zij al hun kleine moed bijeen en maken aanstalten om zich tegenover zekere aantijging heftig te weer te stellen: — Hoor nou es!... ’t Is nog genees woar, vrouw Kortstart... we kwamme ’t alleenig mar vroage, hoor! Hierdoor voelt Mie zich zeker iets opgelucht; haar vrees is dus nog niet door de feiten achterhaald. — Veuruit! alle drie in huis! gebiedt zij. Driekus en Teus zien nog net, hoe daar bij het hek tongen tegen hen worden uitgestoken, en dat er dus weer de kiemen van een, naderhand met kracht uit te vechten, conflict zijn gezaaid. In huis heerscht vervolgens groote ontsteltenis; er zijn nu namelijk op een zeer ongewone wijze slechts drie kinderen aanwezig. Die kinderen schreien om het hardst en deze aanblik vermeerdert Mie’s smart. Het is zoo aandoénlijk om aan te zien, hoe eensgezind zij zijn in hun hartstochtelijk verlangen naar Tijmetjes behouden terugkeer. Dikwijls twistten zij met haar en zij met hen — doch hecht en sterk was niettemin de band, welke hen onderling verbond. Op ontroerende wijze ligt die band daar nu voor Mie’s betraande oogen bloot. Er hangt een schortje van Tijmetje over de rug van een stoel — toe, breng dat eens hier, Grietje! Maar Grietje vindt het veel te griezelig, om het schortje van iemand, die misschien wel dood is, zoomaar aan te raken. Dan bergt Mie ’t zelf maar op. Voortdurend is Tijmetje hier op vreesaanjagende manier aanwezig, en als Teus even naar de keuken gaat, omdat hij dorst kreeg van het huilen, loopt hij in wijde boog en met angstig gezicht langs de stoel heen, waarop Tijmetje gewoonlijk aan tafel zat. Die stoel is onbezet. Driekus belooft al zijn knikkers aan zijn zusje te zullen schenken, als zij maar zoo goed wil zijn om te komen. Misschien voelt hij thans wel schuld tegenover haar, want ook hij stond dikwijls zoo rap tot treiteren gereed. En Teus erkent nu in stilte, dat er ter wereld geen beter en liever meisje te vinden was. De kinderen huilen. Dat moeder het ook doet, maakt hun verdriet nog zwaarder om te dragen, want er valt niets vreeselijkers te bedenken, dan de aanblik van hun huilende moeder. Met de handen voor de oogen zit Mie aan tafel, zij schudt het hoofd maar moedeloos heen en weer, en zie eens dat schokken van haar rug. Een toonbeeld van radeloosheid. De kinderen komen bij moeder staan, zij grijpen haar schort en drukken zich tegen haar aan, omdat zij zich door Tijmetjes wondere tegenwoordigheid in deze kamer beklemd en verontrust gevoelen. En nu juist dreigt hun bovendien nog — door moeders zichtbare zwakheid in het dragen van haar eigen smart — een belangrijk steunpunt van troost te ontvallen. — Ineens denkt Mie er aan om Tij men te gaan waarschuwen, doch dan wordt er met vaste hand — en bevelend — op de deur gebonsd. Zij laat den politie-agent binnen, om een oploop van nieuwsgierigen te vermijden. De agent grijpt een stoel, schuift die aan tafel bij en zet zich in schrijfhouding. Mie is heel secuur in haar antwoorden en soms corrigeert zij die nog schielijk, waar het niets ter zake doende kleinigheden betreft. Van tijd tot tijd brengt de diender de stompe punt van zijn potlood met snelle bewegingen tusschen de lippen en Mie ziet, hoe de letters dan ineens veel zwarter en duidelijker op het papier komen te staan. Het is nu onheilspellend stil in de kamer. De stilte van Mie’s hijgende adem, haar borst gaat maar op en neer. Men ziet, hoe een adertje in haar hals aanhoudend klopt. Haar keel is zeker bijkans dichtgesnoerd, want zij heeft veel moeite met slikken, als de agent opnieuw iets weten wil. De stilte van ritselend papier nu en dan. Flauwtjes dringt de sleepende muziek van de draaimolen in de kamer door. Mie zal zelf ook veel te vragen hebben, doch zij wil den man der wet niet storen. Zijn aanwezigheid boezemt den kleinen een diep geworteld ontzag in. Met tot het uiterste gespannen belangstelling volgen allen het vlugge beweeg van dat geheiligde potlood, doch wanneer de diender zijn schrijfgereedschappen in het borstzakje bergt en aanstalten maakt tot vertrek, verspert Mie’s radeloosheid hem de weg. Hij tracht haar te troosten, maar zal zelf wel voelen, dat hij daarin niet slaagt. Nee, het dreggen leverde tot dan toe geen resultaat op en hij neemt trouwens tóch als vaststaand aan, dat het zoeken in deze richting uiteindelijk tot vruchteloosheid gedoemd zal zijn, moedertje! Hij legt zijn hand op haar sidderende schouder. Hoe dat zoo? Omdat, naar zijn inzicht, verband gelegd moet worden tusschen dit voorval en de kermis. Zou hij denken? Wel zeker... hier heeft men met een geval van ontvoering te doen, er zijn althans kenteekenen, die zulk vermoeden wettigen, of laat hij zich voorzichtiger uitdrukken en liever zoo zeggen: het bewijs van het tegendeel te leveren acht hij volkomen uitgesloten, of althans nagenoeg uitgesloten. Ontvoering? Ja vast! Nu zou Mie zich verlicht kunnen toonen, omdat de dood van haar kind als het ware eenigszins terzij geschoven werd. Maar neen, zij schijnt wel door een scherper pijl getroffen en zet een gezicht, alsof zij verwacht, dat dit muisje nog een staartje zal hebben, en wel speciaal voor haar. De diender informeert in voorzichtige termen, of zij mogelijk met deze of gene iets gehad heeft, zoodat hier van een soort wraakneming gesproken zou kunnen worden. Nee... eh... nee! antwoordt zij weifelend en haalt dan de schouders op, bij haar weten niet, hoor! Zij schijnt de indruk te willen vestigen, dat zij zich nu zonder terughouding heeft uitgesproken. Maar tevens staat zij daar als een, die niet gewagen wil van hetgeen diep in haar binnenste leeft en woelt. Waarom krijgt zij nu zoo’n kleur? De agent vertrekt. Tijmen komt thuis en nu wordt hem terstond duidelijk, waarom zooeven de vrouwen van de Schapenkamp, met de handen in de zij, in koppeltjes tezamen waren geloopen en dat zijn naderen daar eenige ontsteltenis veroorzaakte. Tijmens mond hangt open. Hij voelt, hoe zijn hart samengeknepen en gekneed wordt. Het is slechts om Mie te sparen, dat hij zijn onrust niet toont. En — tegen beter weten in — poogt hij haar er van te overtuigen, dat dit gebeuren tot veel kleiner proporties teruggebracht dient te worden; zij moet zich nu niet direct het allerergste in het hoofd halen, malle meid die zij daar zit! Hij spreekt op ietwat luchtige toon en tracht zelfs een lichte scherts in zijn woorden te leggen, doch het ontgaat haar niet, dat slechts een zeer gering deel van zijn aandacht hierbij aanwezig is. De matte klank van zijn stem verraadt haar, hoe hij in stilte aan dezelfde last tilt, waaraan ook zij vergeefs haar krachten verteert. Er trekt een waas voor haar oogen en men weet niet, wat dat van Mie nu weer is: zij ziet hem zoo meewarig aan, alsof zij vreest, dat hun beider wegen weldra scheiden zullen. Een moeder in deze benarde omstandigheden kan soms zooiets ondefinieerbaars, zooiets ondoorgrondelijks in de oogen hebben. En waar wil Tijmen nu heen? Och, nergens heen, hij gaat maar eens poolshoogte nemen. Hij weet nog iets van uiterlijke rust in zijn houding te leggen, doch wanneer hij zich uit het gezicht waant, zet hij de pas er in en houdt geen rekening meer met het oordeel van wie hem ontmoeten. Waar hij gaat of staat, overal ziet hij Tijmetje voor zich. Hij herinnert zich, hoe aanhalig zij bij die en die gelegenheid de armpjes om zijn hals legde en zijn hart verwarmde. Hij ziet haar — als gold het de dag van gisteren — op de tafel spartelen onder de brute werkzaamheid van Klaziensx) nijvere handen. Zij werd naar hem vernoemd. Hij beschuldigt zich er van, dat hij haar van zijn liefde niet meer openlijk heeft doen blijken. Straks stond haar stoel leeg, dat akelig gezicht bleef hem bij. Waar gaat hij ') Klazien had Tijmetje gebakerd. nu heen? Herwaarts en derwaarts, al naar hem ingegeven wordt. Er komen kinderen voor Mie’s hek hangen; hun bedrukte oogjes zijn niet van de ramen af. Voorbijgangers kijken steelsgewijs over die kinderen heen naar het sombere huis, welks bewoners nu zoo zwaar getroffen werden. Mie stuift de straat op, de kinderen laten het hek los en staren haar verdwaasd na. Weldra keert zij onverrichterzake weerom. Ook Tijmen komt naar huis gewankeld en met één oogopslag weet zij, wat er in hem werkzaam is. Dat roofje van zijn uiterlijke rust is nu geheel afgescheurd en duidelijk waarneembaar ligt daar de wonde van zijn hart nu bloot. Blijkbaar brengt dit Mie nog dieper in de put. Ware het haar dan liever geweest, dat hij van dit gebeuren zich minder had aangetrokken? Dat is een vraag, waarop Mie alleen het antwoord weten zal. Hij ziet haar zoo hulpeloos aan uit diepten van wanhoop en deze aanblik schrijnt haar door de ziel. Hing zijn hart dan zoo aan dit kind? Zij heeft zich daar dikwijls over verblijd, doch nu schenkt deze wetenschap haar geen vreugde. Veeleer schijnt Tijmens neerslachtigheid haar kommer te vermeerderen en soms kan zij zoo vreemd staan doen, alsof zij vreest, dat Tijmetjes verdwijnen een nasleep van meerdere rampen hebben zal. Zij slaat haar man opmerkzaam gade en heeft daarbij een uitdrukking in de oogen, waaruit men opmaken kan, dat zij thans van zijn kant het meeste gevaar nog ducht. Zij snijdt brood, maar o, de brokken blijven haar in de keel steken. Teus, Driekus en Grietje zitten met bleeke gezichtjes aan tafel, zij durven zich bijkans niet verroeren. Af en toe wagen zij het even te fluisteren, maar dan is het net, of zij zich aan verboden handelingen schuldig maken. Zij moeten naar bed en staan er sterk op, dat vader hen naar boven brengt, hoor, want zij vinden het nu net zoo akelig in huis! Tijmen zit maar in donkere poelen van misdaad te staren, de kinderen herhalen hun wensch aan zijn afwezige oogen, zij trekken aan zijn broek en langzaam aan keert Tijmen dan tot de werkelijkheid weer. Eindelijk neemt hij notitie van hun verlangen. Door het zolderraam ziet Tijmen de westelijke hemel rood gekleurd. In gewone omstandigheden zou hij zeggen: avondrood... mooi weer aan boord. Nu echter herinnert hij zich een oud gezegde: dat zulk een lucht de nadering van catastrofen voorspelt. Als een slaapwandelaar daalt hij de trap weer af, zelfs in het kraken der treden zit nu een sombere klank. De avond is gekomen. Boven de Groest is de hemel in een rosse gloed gezet, als woedde daar ergens een felle brand. De kermis is weer in volle gang en een gevoel van armoede maakt zich van Tijmen meester. Mie doet de lamp aan. Die wonderlijke, diepe en ernstige stilte in zijn huis. Tijmetjes stoel. Haar fleemende stemmetje. Deze kamer is nu zoo hol en leeg en lijkt wel een grafkelder, zoo kil. De aanwakkerende wind grijpt het kermis- rumoer en brengt dat gedruischi soms heel dicht nabij. De menschen daarginds... en Tijmen, welk een onmetelijke afstand scheidt der? twee gansch verschillende gemoedsgesteldheden. Twee, hoogstens drie minuten hier vandaan zijn velen thans in een stemming om luidruchtig feest te vieren. De muziek van de draaimolen klinkt nu zoo klagelijk en het is maar net, of hij Tijmetjes nood daarin vertolkt hoort. Waar gaat hij heen? vraagt Mie. De angst ligt haar op het gelaat bestorven en met open mond wacht zij het antwoord af. Zij herhaalt op luider toon haar vraag en daardoor lijkt hij uit een toestand van verdooving te ontwaken. In die verre, eenzame streken heeft hij eindelijk een zwak signaal uit een andere wereld opgevangen: zij ? Moet zij nog ergens naar toe?... Er is zoo’n grenzenlooze ruimte rond Tijmen heen, naar alle kanten liggen er wegen voor hem open, en op een van die tracht thans iemand zijn opmerkzaamheid te trekken. Mie slooft zich uit om hem op haar smalle pad te ontmoeten: nee hij, hij maald-p immers aanstalten om de deur uit te gaan? Haar aanhouden verspert hem de doorgang, hij kan nu als het ware niet meer langs haar heen ontglippen en op dit oogenblik herinnert hij zich weer hetgeen hij van plan was. O ja, da’s waar... hij zou hij wou eens naar het politiebureau, om eh... (Mie ziet, hoeveel inspanning het hem kost zijn gedachten te concentreeren bij hetgeen hij zeggen wil) ... en dan was hij voornemens eens een rondje over de kermis te doen, want wie weet, of... Verder komt hij niet. Even slechts is hij uit de wilde vaart van zijn gepeinzen opgedoken, maar nu is hij er weer geheel in ondergedompeld. Hij zoekt iets en Mie vraagt, wat hij mist. Tijmetje... eh... hij bedoelt zijn pet, hij kan zijn pet maar nergens vinden. Maar man... die heeft hij immers op het hoofd, man man!... Zij gelooft al z’n leven, dat hij er nog wat uit overhouden zal. En dan smeekt zij hem dringend om niet lang weg te blijven. Het heeft er veel van weg, dat zij om een of andere geheimzinnige reden geen rust hebben zal, zoolang zij hem niet in haar wakende en beschermende nabijheid weet. Ducht zij soms, dat hem daarbuiten gevaren bedreigen? Dat moet wel zoo zijn. Eenzaam blijft zij achter in dit akelig leege huis, in deze grondelooze ravijnen van suizende stilten. De wind rammelt aan ramen en deuren. Mie weet niet, waar zij het zoeken zal in die koele spelonken des doods, de muren komen naar haar toe, zij zal er tusschen bekneld raken en in deze beknopte ruimte valt de ademhaling haar reeds moeilijk. Tijmens geslotenheid staat haar heel niet aan; hij is er misschien nog het slechtst van allen aan toe, o, Tijmen toch. Haar hart bonst, de tanden klapperen op elkander, alsof het hartje winter is en elk geluid komt haar spookachtig voor. Wanneer zij dan eindelijk Tijmens voetstappen hoort — zij herkent hem aan zijn gang — staat ineens elke vezel in haar strak gespannen. Zij verlangde naar zijn thuiskomst en nu wordt zij daar nerveuzer van. Zij veegt eens met de schortpunt over de tafel, die schoon is, verplaatst er doelloos een paar kopjes op de schoteltjes en legt Tijmens leege pijp een beetje anders in de aschbak. Het is duidelijk, dat zij zich inwendig er op voorbereidt, haar vonnis aan te hooren; doch Tijmen blijft zwijgen. Hieraan weet zij, dat nog geen spoor van Tijmetje werd ontdekt. Maar haar onrust is zeker ook nog op andere zaken gericht. Zij heeft iets vreemds over zich, iets eigenaardigs en onverklaarbaars in houding en handelen, dat schichtige in haar onzekere bewegingen, er is in dit alles iets, dat niet onmiddellijk en logisch voortvloeit uit het schokkende feit van deze dag. Durft zij Tijmen niet goed aan te zien? Wanneer het al eens gebeurt, dat hun blikken elkander vluchtig — als in het voorbijgaan — even ontmoeten, dan wendt zij als gestoken het hoofd weer af. Niet beter wetende, zou men zeggen: zij wordt zeker door eenige schuldvraag gekweld. Zij schrikt, als Tijmen alleen maar zegt: — Zeg Mie!... — Joa, wat? En het lijkt wel of zij huiverig is voor hetgeen nu volgen zal. O, die ondragelijke stilte. Zij moet hem eens nauwkeurig vertellen, hoe Tijmetjes gangen geweest zijn deze dag. Verruimd staart zij hem aan; men zou lichtelijk geneigd zijn te veronderstellen, dat zij mogelijk een minder kleurlooze, minder neutrale vraag had gevreesd. Zijn er dan op dit oogenblik zoodanige te stellen, welker gewicht ook maar ten naaste bij wedijveren kan met die aangaande Tijmetjes verdwijnen? Terwijl zij hem omstandig inlicht, maakt zij de indruk, alsof niets haar zoozeer ter harte gaat als het bloote feit, dat zij — door het verschaffen van eenige aanduidingen — hem ter wille kan zijn. Het zonderlinge geval met Tijmetje wordt om en om gewenteld, opdat het maar aan alle kanten bekeken worden kan, doch het resultaat is, dat Tijmen in dikke duisternis blijft rondtasten. — Hej je somwijle nog iemangd ’espreuke op de kermis?... Bekende of zoo? ... Dat is dan eindelijk een vraag uit haar mond. En welk een vraag, vergeleken bij die, welke in deze omstandigheden al te berde gebracht kunnen worden. Een vraag van nul en geener waarde. Toch schijnt Tijmens antwoord haar veel belang in te boezemen, meer nog dan zij ronduit toonen wil. Wat is er toch met haar gaande? — Ikke neit! Je zee, d’r kwamme karmiskerels hier verbij!... — Van die zwarte, mit gelige gezichte!... Daar wijdt zij nu verder over uit. Blijkbaar komt deze wending in het gesprek haar niet ongelegen. Zij staat daar als een, die zooeven het hoogtepunt van een crisis te doorworstelen kreeg. Waarom hechtte zij zooveel waarde aan Tijmens mededeeling, dat hij niet met bekenden gesproken heeft onderweg? Men zou haast zeggen: zij is dan zeker nogal bang, dat haar doopceel wordt gelicht Een ondeelbaar oogenblik is ook Tij men geneigd haar houding dusdanig te interpreteeren, doch weldra ontgeeft hij zich dat weer, om de eenvoudige reden, dat zij natuurlijk in geen enkel opzicht iets voor hem te verbergen heeft Haar levensboek ligt immers open en bloot voor zijn aangezicht ter inzage, er is niets duisters in. Niets? Hoe staat het dan ten aanzien van zekere kleine periode in haar leven? Langs zulke sluipwegen gaan nu Tijmens vorschende gedachten. Dit stuit hem tegen de borst en hij richt zich wat op, alsof hij iets onaangenaams van zich afschudden wil. Zoo ziet hij weer: overwegingen van wantrouwen en kwade gedachten liggen altijd op de loer en er is maar weinig toe noodig, of zij springen uit hun schuilhoeken te voorschijn, o God, vergeef mij dit. Hoor toch dat opgewonden kermisrumoer eens. Af en toe schudt Tijmen het hoofd; hij is zeker nog druk bezig met hetgeen Mie hem van die kermisgasten vertelde. Zij ziet, hoe hij lange, lange wegen aflegt, in de hoop dat hij op een van die Tijmetje aantreffen zal. Ineens zgt hij halfluid: „Nee!” Weer heeft hij een schier eindelooze weg ten einde gehold en nu ontdekt hij zeker, dat die ergens doodloopt. Steeds weer raakt hij het spoor bijster en telkens komt hij maar voor een leegte in zijn denken te staan. Hij volgt al de kronkelingen van nog onbetreden paden, doch die voeren hem steevast naar dezelfde diepe kloof. Dan zoekt Tijmen zijn uitgangspunt maar weer op, om van daar uit een nieuwe dooltocht aan te vangen. En Mie? Zij slaat hem nauwlettend gade en haar onrust is klaarblijkelijk een andere dan die van Tijmen. Haar angsten en de zijne loopen maar zeer ten deele parallel. Ook haar gedachten hollen maar voort, doch bij haar is het zoo gesteld, dat zij op alle kruispunten Tijmen ziet staan. Tijmen raakt niet klaar, de ganschie nacht is hij bezig. Dat merkt Mie aan zijn woelen. Ook zij doet geen oog dicht en nooit heeft zij op deze wijze naar het morgenlicht verlangd. Dan lijkt alles anders, de nieuwe dag plaatst zelfs het meest ondragelijke leed in een zachter, milder licht. Nochtans is Tijmen aardig in de war: hij zou zonder pet de deur uitgaan. Mie staat hem oudergewoonte in de deuropening na te zien, een uitdrukking van diepe deernis op haar treurig gelaat; daar gaat die goeie kerel nu heen, hij wankelt en schijnt soms het stuur over zijn loopen kwijt te raken; hij is degene, die het meest nog troost van noode heeft. Er is iets in Mie’s trekken, dat te kennen geeft, dat Tijmen nergens zoo veilig bewaard is als onder haar hoede. Vreest zij dan, dat hij onder de menschen kómt en daar dingen verneemt, die voor zijn ooren niet uitgesproken mogen worden? Om twaalf uur komt Tijmen van zijn werk... en? Zijn vraag is overbodig. Zwijgend eten zij. Tijmens glanslooze oogen staren in nevelige verten, in een ondoordringbare mist van afmattend peinzen, en af en toe vergeet hij zijn vork naar de lippen te brengen. Maar Mie heeft iets in haar houding, dat laat uitkomen, hoe thans een felle strijd in haar binnenste woedt en daar alles omkeert en overhoop haalt. Die hulpeloosheid in haar oogen. Dat omzichtige. Zij zit daar als iemand, aan wie maar weinig bedenktijd gegund wordt tot het nemen van een moeilijke — want definitieve — beslissing in een zeer gewichtige aangelegenheid. Verstolen gaan haar onderzoekende blikken in Tijmens richting, om er voortdurend van op de hoogte te blijven, in welke stemming hij daar terneder zit. Zij werpt als het ware haar dieplood uit in zijn zwaar en donker zwijgen. Aan alles is te zien, dat zij zich op een splitsing van twee wegen bevindt, terwijl zij niet weet, welke de beste is om te bewandelen. En voor een overhaaste stap deinst zij terug: zij opent de mond en sluit die weer, voordat een enkel woord de drempel van haar lippen overschreed. Die wisseling in haar stemming herhaalt zich eenige malen; zij komt weer nader en nader, doch met het minderen van de afstand tusschen haar en Tij men begint haar in gelijke mate de moed weer te ontzinken. Zij houdt dan van lieverlee haar vaart maar in en staat opnieuw besluiteloos voor de streep. Doch eindelijk werpt zij zich daar met een ruk overheen, laat dan maar komen wat wil. — Awar! Zij haalt een brief onder haar schort vandaan en werpt hem op tafel. Teus grijpt er al naar, maar moeder trekt zijn arm terug: „Ofblijve jij!” Haar hand trilt. — Een brief? vraagt Tijmen geïnteresseerd. Zij wendt het hoofd af. Tijmens wenkbrauwen fronsen zich. Men ziet hoe al zijn aandacht, van heinde en ver gearriveerd, thans samengetrokken is bij het lezen van dat merkwaardige epistel. — Stoat er van ongze Tijmetje in te leze, moeder? vraagt Teus. Driekus stoot hem aan en informeert fluisterend: „Joa?” Teus haalt de schouders op. Het is geen lange brief: Geachte familie. Heb maar geen zorg over uw kind. Zij bevindt zich in goede handen. Onderteekend met X. En daaronder: P.S. Mogelijk ontvangt u later eenig nader bericht, dat hangt van zekere omstandigheden af. — Het is of Tijmen zich eenigermate verlicht gevoelt, nu hij gewaar wordt, dat Tijmetje nog in het land der levenden is. — Komt Tijmetje nou gauw, voader? vraag Teus op zeurige toon. Tijmen bekijkt het couvert: geen afzender. Dan keert hij de enveloppe weer om en probeert uit de hiëroglyphen van het poststempel iets wijzer te worden. „Uit Oamersfoort!” zegt hij dan tegen Mie. — Joa! antwoordt deze; zij slikt plotseling iets weg. Hijgend ziet zij hem aan. Tijmen zit weer in gedachten verzonken. Nochtans zit hij daar anders dan straks — bijvoorbeeld veel veerkrachtiger van houding en de lichte tinteling in zijn oogen verraadt, dat hij thans in een toestand verkeert, die met de komst van aangename verrassingen rekening houdt. Men ziet: hij bewandelt nieuwe paden, en met meer hoop op succes. Zijn onderscheidene zwerftochten duren nu ook niet zoo lang meer. Hij komt, om zoo te zeggen, vlugger boven water hij begint wat spraakzamer te worden. Volgens hem wijst dat spoor naar Duitschland heen, zou zij ook niet meenen, Mie? Zij zou ook haast zeggen van ja, en in welke windstreek ligt dat land? Weer zoo’n weinig ter zake doende vraag. Waarom stelt zij het zoo hoogelijk op prijs, om zulk een kleinigheid te weten te komen? Hij wijst met de duim over zijn schouder in de richting van de Lieberger heide. Daarna beijveren beiden zich in het ontdekken van nieuwe mogelijkheden en hierbij is Tijmen de meest vindingrijke. Mie's fantasie zit zeker vaster dan de zijne. De hare is blijkbaar niet tot groote sprongen in staat. Vanwaar dit verschil in soepelheid? — Is Tijmetje in Duislangd, voader? vragen Teus en Driekus gelijktijdig. Grietje wordt ongeduldig en eischt nu Tijmetjes terugkeer, laat ze nou es komen, vader! _ brief mot noar de diender! zegt Tijmen. Mie schijnt zich hiertegen te willen verzetten, hoewel zij daar met geen woord gewag van maakt. Tijmen speurt reeds naar zijn pet. Maar dan is er plotseling nog iets, dat dringend om opheldering vraagt: Waarom heeft zij dat stuk zoo lang onder haar bereik gehouden? Zij heeft deze aanval zeker verwacht en behoeft deswege niet naar antwoord te zoeken. Toch schijnt zij even het gevoel te krijgen, alsof zij voor het gerecht geroepen wordt, er is iets van weifeling bij haar merkbaar en dan komt er aarzelend uit: — Omdaj je oarst je ete had loate stoan! Deze verklaring komt hem nogal aannemelijk voor en des te gereeder neemt hij er genoegen mee, omdat haar liefde voor zijn persoon er in vervlochten ligt. Hij koestert groote verwachtingen omtrent de speurzin der politie en prijst zich gelukkig, dat hij nu naar het bureau kan gaan om te zeggen: Kijk hier... een voetstap! Hij is nu zoo’n man, die slechts even een handle hoeft te verdraaien, en ziet: geheel dat ingewikkelde apparaat der politioneele nasporingsdienst zal met hernieuwde activiteit in werking worden gesteld. Mie waarschuwt haar kinderen, om buiten deze muren met geen woord van deze brief te reppen, verstaan zij haar wel goed? Zij laat haar passieve houding nu geheel varen en vindt het ook raadzaam, om Tijmen de pin op de neus te zetten, beloof je me dat, Tijmen? Zij hecht kennelijk veel waarde aan beloften van gehoorzaamheid. — Woarom eit? vraagt Tijmen. — Om toch eit!... Omdat ’t beter is!... Dus je doet ’t neit? Nee moeder, hij zal dat niet doen. Zij ziet hem onderzoekend aan, er zat zulk een verkwikkende klank van troostende teederheid in dat woord moeder. Er ligt een wonderlijke mengeling van dankbaarheid en twijfel in haar oogen. Is zij er tenslotte toch niet zeker van, dat hij ten volle meent wat hij zegt? En vanwaar komt nu weer die plotselinge mysterieuze waakzaamheid? Hoe staat zij daar nu? Tot de tanden gewapend, rekening houdend met de mogelijkheid, dat zij straks aan verschillende fronten gelijktijdig strijd te leveren zal hebben. Maar is deze slagvaardigheid dan in overeenstemming met de loop der gebeurtenissen? Neen! Hierin schuilt immers iets, dat ronduit raadselachtig genoemd mag worden. Daar gaat Tijmen nu heen. Aan zijn gang van loopen is goed te zien, dat de hoop in hem herleefde. IZWERVERS-LIED HK. MULDER k ben een zwerveling langs and’rer gaarden, Hun vaste woonsteê lokt mij niet. Alleen wat vlot, heeft voor mij waarde: Mijns is het eindeloos verschiet Der horizonten en hun wisselenden toover, Nü wolk-beklommen, dan weer zon-gebaad; Mijns is het wankel-wiegend, brooze loover Der vroege lente en het gouden herfst-brokaat. Der winden tempo geeft voor mijne voeten De maat aan op mijn ijd’le baan, De zon, de maan, der sterren stoeten De bloemen die rondom mij staan: ’tZijn ééndere genooten op de route, Hun gaan is komen en hun komen gaan. Geen vast goed hier kon winnen mij of binden, Mijn zwervershart heeft and’ren nooit benijd. ’t Vuur zijner smidse trèkt op alle winden, En t hamert, hamert rustloos... O, mijne beminden! Het klinkt en hamert zich een eeuwigheid!” DE WEG IHK. MULDER k wilde altoos tot U komen, Een leven lang. ’t Werd als een labyrinth-in-droomen: Eén martelgang. Vergeefsch een weg zocht ik te stijgen Naar U van mij... ’k Kon, neergezonken, enkel hijgen: Kom Gij... Kom Gij! U heb ik nimmer kunnen winnen Langs eigen paan, Maar Gij zijt, van den aanbeginne, Tot mij gegaan. CHET GEZAG i VAN AXEL NYGAARD Jr. Ij C. RIJNSDORP e Nygaards kwamen oorspronkelijk uit Kopenhagen. In de jaren tachtig vestigde de heer Axel Nygaard Sr. zich als handelsagent te Rotterdam en betrok het kantoor aan de Nieuwehaven, waar onze vertelling speelt. De jonge Axel was toen ongeveer zes jaar oud; verder werden er geen kinderen geboren. De kleine jongen was niet sterk en moest thuis onderwijs ontvangen Toen hij ouder was, ging hij naar een kostschool in de buurt van Charlottenlund en nadien werd hij bij een bevriende handpUrHatie in de Londense City als volontair geplaatst. Axel Jr. leed van kindsbeen af aan angst voor mensen. Tedere aanraking met mensen ondervond hij als pijnlijk; geregelde omgang was hem een kwelling. Het lag niet in zijn aard, iets daarvan te laten blijken. Zijn vader, een bars man, zou hem bovendien nimmer hebben begrepen en zijn koele, phlegmatieke moeder zou er geen belangstelling voor hebben getoond. Zo werden zijn kostschool jaren hem tot bitterheid en de Londense leertijd tot een foltering. Toen hij drie en twintig was, zond zijn vader hem op een grote reis overzee. Hij kreeg de opdracht mee, alle bekende adressen in de genoteerde plaatsen te bezoeken, maar óók zoveel mogelijk nieuwe connecties aan te knopen. En zo bereisde Axel Jr., wiens angst voor zijn vader sterker was dan zijn mensenvrees, Amerika, Burma, Indië. De mensen, met wie hij sprak, wisten niets van zijn eeuwige vrees. Ze maakten kennis met een goed gekleed jongmens, die weinig praatte, maar spijkers met koppen sloeg. De zaak was, dat de jonge Axel, in zijn angst voor iedere minuut, die hij onnodig in het gezelschap van anderen zou moeten doorbrengen, zich niet alleen vóór de aanvang der reis uitvoerig had laten inlichten, maar bovendien nog iedere samenspreking minutieus voorbereidde. Ook naar de vorm was alles afgewogen. Het gereserveerde van zijn houding, bij zijn jeugdig voorkomen, gaf aan zijn optreden ongewild een zekere voornaamheid. Als er een contract ontworpen moest worden, aarzelde hij nauwelijks, ook bij de moeilijkste formulering. Vergeet ook die ogen niet, die om eert onnaspeurbare reden donker waren en waarin de angst, in bedwang gehouden door zijn koel optreden, de indruk maakte van meerderheid en borend onderzoek. Zo imponeerde deze mensenschuwe jongeman den ruwen Ameri- kaan te Boston, maar ook den ervaren Indischman te Soerabaja en den fijnen, ouden Burmees in de Rangoonse zakenwijk. Axel Sr. liet nooit iets van voldoening blijken. In zijn brieven volgde na het „je vader” altijd nog een postscriptum met het een of ander. Toen die reis ten einde was gebracht, wist Axel Jr. nog maar één ding: dat een léven van teruggetrokkenheid nauwelijks zou kunnen opwegen tegen wat hij had doorleden. Jarenlang leefden nu vader en zoon op kantoor in elkanders onmiddellijke nabijheid. In het achtervertrek kwam de jonge Axel nooit. Toch wist hij nauwkeurig waar alles stond en wat ieders werk was. Zijn instructies aan het personeel bevatten geen woord te veel of te weinig; zijn geheugen werd gevreesd. Tangraam maar zeker legde zich een onzichtbaar schrikbewind over het achterkantoor. Zelfs Axel Sr. bulderde hier zelden meer. En toen de wereldoorlog kwam, was de jonge Axel de man, waarop de zaak dreef en de oude een verbitterd mens, die zichzelf niet wilde toegeven, dat hij overbodig was geworden. Zelfs hij vergiste zich in zijn zoon. In de doodse stilte van hun woning begon hij soms ’s avonds plotseling op heftige toon over de gebeurtenissen van de dag te spreken. De jonge Axel, in de kamer daarboven, bezig zich moeizaam en uitvoerig op de nieuwe werkdag voor te bereiden, hoorde dan beneden het razen zijn gang gaan, soms onderbroken door een stilte, waarin wellicht mevrouw Nygaard, op haar bijna fluisterende en treiterendverwijtende manier, iets terugzei. Op de avond, dat de oude heer Axel in de courant het bericht had gelezen over Duitslands afkondiging van de onbeperkte duikbotenoorlog, verviel hij in een soort razernij. Midden in een vervloeking van den Duitsen keizer trof hem een beroerte, waaraan hij na enkele dagen stierf. Sindsdien zat de zoon op de plaats van den vader. Buiten rumoerde als altijd het verkeer; honden onder handkarren blaften als razenden, auto’s, sleperswagens, volgden elkaar op in eentonige regelmaat. In een lange rij stonden Belgische vluchtelingen om brood bij het reliefcomité. Maar in het achtervertrek was het stil. Boven het lage gordijntje van het privékantoor zag men niet meer de grijze kruin van den „oue”, maar een stukje schedel van Axel Jr. Dat was alles. Het is de moeite waard, een ogenblik daarbij stil te staan. In profiel gezien, liep het voorhoofd met een zachte glooiing omhoog naar de kruin. Even daar voorbij vertoonde de vrijwel kale schedel een zekere afplatting en dan begon het achterhaar, gelijkend op helmgroei aan de landzijde van een duin. Wat men boven Het gordijntje zag uitkomen, was juist het einde van de flauwe glooiing, de kruin en het helmbegin. Dit stukje schedel was bijna even onbewegelijk als de duintop, waarop het geleek en de verschillende belichtingen in de loop van de dag waren hier even belangwekkend, ’s Morgens tekende de scalp zich tamelijk donker af tegen het matglas van het voorraam. Later op de morgen legde zich over de huid een milde glans, vooral wanneer de zon boven de daken uitkwam. ’s Namiddags kwam de jongste bediende het gaskroontje ontsteken; dan gingen de gordijnen aan de voorkant dicht en was het kapje schedel plotseling volkomen duidelijk zichtbaar geworden; het leek nu dichterbij dan anders en de geringste beweging van het hoofd was merkbaar aan het zich verplaatsen van de weerglans van het gaslicht in het hoofdvel. Ieder kende dit stukje schedel intiem, zoals het er op elk uur van de dag, bij iedere weersgesteldheid, uitzag. Hoe verdiept men ook in het werk mocht zijn, ieders blik richtte zich als vanzelf weer van tijd tot tijd naar dat kleine denk-dak boven het lage gordijn. Zo onderhield men het contact met de hersenen van de zaak. De aanblik van dat stukje hoofd zette aan tot waakzaamheid en zelfstandig denken. Hier regeerde iemand alleen door het vertonen van zijn kruin. Het privékantoor was het heilige van een tempel, de heer Nygaard de god, die daar woonde en wiens schrikkelijke tegenwoordigheid zich onafgebroken openbaarde door zijn zichtbaar opperste, vanwaar stralen uitgingen naar alle kanten van de kosmos. Wanneer de schedel plotseling was weggedoken... moest dat zich niet in de hartslag van wie achter zaten, voelbaar maken? Het was dan ongeveer half vier, de heer Nygaard las de uitgaande post, en bij elk duiken zette hij zijn handtekening. In zeldzame gevallen zag men plotseling het gehele hoofd en een deel van het bovenlijf van den heer Nygaard boven het gordijn uitkomen. Hij was dan gaan staan en keek het achterkantoor in. Het was moeilijk te bepalen, naar wien hij keek, want ’s morgens was zijn figuur omvloeid van daglicht, en ’s avonds weerspiegelde in zijn brilleglazen het gele licht van het gas achter, als een vurig slangetje. Toch was het zijn bedoeling met de ogen iemand te beduiden, dat hij wat te doen had. Dit was niet zo onredelijk als het leek. Wanneer men niet verstijfd was van schrik en nog kon denken, móést men die blik, zonder woorden, kunnen verstaan. Niet lang bleef de heer Nygaard in die opgerichte houding en niet lang durfde men hem te laten wachten. In die vreselijke ogenblikken werd het achterkantoor: de oude boekhouder, de correspondent, de aankomende en de jongste bediende samengesmeed tot één denkend en overleggend wezen. — Het was om jou te doen, Callenfels. — Dan moet het over die fusten gaan. Drommels ja, daar had ik nog wat van in die brief aan Cory & Sons moeten zeggen. Een snelle wenk aan den „jongste”... en die schoot het privékantoor al in, om de brief terug te halen. Als er nu maar niet dat lichtgetril op het plafond bij gekomen was... Aan de waterkant werd een walhuisje verplaatst; toen dat gebouwtje halverwege was afgebroken, vertoonde zich, op een mooie Octobermiddag, plotseling een opvallend verschijnsel aan het witgekalkte plafond. Het schitteren van de zon op het bewegelijke water van de Nieuwehaven, niet meer af geschermd door het gebouwtje aan de wal, stond ineens boven de hoofden der verbaasde kantoorbedienden aan het plafond te vibreren als een levende matras van wit licht. Het was een snel en hartstochtelijk spelen van lichtgolfjes, dichtbij en ongrijpbaar als al het begeerlijke op aarde; een gracieuse hoon, een frivool „mene tekel” boven een verschraald festijn van inktbokalen en versjofelde Belsazars. Als dat lichtgetril er nu maar niet bij gekomen was... De derde dag keek men bij de plotselinge verschijning al niet meer op, maar Callenfels zag het juist nu des te duidelijker. Hij had gedacht, alle verschrikkingen van dit kantoorleven te kennen en te hebben leren verdragen, maar hiertegen had hij geen wapen. Waarom verdroeg hij het niet en de anderen wel? De boekhouder was te oud; die beleefde misschien onbewust te zeer het mysterie van den ouden mens. En de jongste bediende was nog te veel kind, te veel in zichzelf besloten, om zo wondbaar te zijn, zo onverdedigd, zo open als Callenfels. Of kwam het door het tijdstip, waarop het verschijnsel optrad, half vier ongeveer, het physieke dieptepunt van de dag? Hoe het zij... het is weer middag, de heer Nygaard is reeds tweemaal ondergedoken, als hij plotseling geheel overeind blijkt te staan, waarschijnlijk al enige ogenblikken lang, want op het moment, dat Callenfels hem gewaar wordt, daalt het hoofd alweer tot de gewone hoogte terug. Ditmaal kan Callenfels met geen mogelijkheid bedenken, wat zijn patroon bedoelt. Zijn dag was niet onvoorspoedig, bij zijn weten vergat hij niets, hij heeft weinig misgeslagen. De oude boekhouder is weg, het bleke kindergezicht van den jongste kijkt vragend van het copijboek op; de „aankomende”, die zojuist een dubbele halve-boterham tussen zijn kaken heeft gewerkt, veinst niets te zien en keert het aangezicht naar de wand. Ineens wordt het vertrek een tint lichter: de zonnegolfjes zijn er weer, geluidloos kabbelend tegen het plafond. Het verschijnsel is van een intensiteit en schittering, die Callenfels niet meer verdraagt. Hij geeft een schreeuw, stampt op de vloer en begint te razen in de richting van het bruine gordijntje. Dan rukt hij de deur van het privékantoor open en rammeit met beide vuisten op het bureau van zijn patroon. Hij briest het uit, dat hij geen hond is, geen schurft heeft en dat hij niet zal gedogen, dat de heer Nygaard hem zedelijk vermoordt. De oude boekhouder komt met half afgedroogde handen het achtervertrek binnenvallen, maar op de drempel van het privékantoor blijft hij staan. Over zijn schouder gluren de verschrikte gezichten van den halfwas en den jongsten bediende mee naar binnen. Callenfels raast, vraagt opnieuw of hij een schurftige hond is. Niemand van de drie steekt een vinger uit. Een ban houdt hen gevangen: wat Oillpnfels doet, wat Callenfels zegt, dat is ook hun soms door het hoofd gegaan. In wakende toestand, of in de vermomming van een droom, hebben ook zij zich wel eens voorgenomen, iets dergelijks te doen en zulke dingen te zeggen. Nu staan ze daar en zien in de spiegel achter den heer Nygaard het behuilde, van zenuwen vertrokken gezicht van Callenfels. De heer Nygaard is alleen maar zeer bleek geworden. Hij wacht, achteroverleunend in zijn bureaustoel, tot zijn bediende is uitgesproken. De groef, die onder het lezen van de post tussen zijn ogen was gekomen, handhaaft hij onbewust zo; zijn op de rosé sous-main steunende hand, bruin van tint, onder de pink-knokkel donker behaard, beeft een beetje. Callenfels heeft snel omgekeken en merkt, dat de anderen aan de ingang van het privékantoor zijn blijven staan. Hij voelt: ze zijn medestanders; hij is hun woordvoerder, naar dezelfde wet, die fian water toestaat een dam te verbreken, of die een vonk van wolk op wolk doet overspringen. De heer Nygaard heeft niet terstond de anderen opgemerkt. Heeft hij zijn houding bepaald, gaat hij antwoorden? Nu glijdt zijn blik, Callenfels’ ogen volgend, van dezen af op de drie gestalten in de deuropening. Dezen willen terugwijken, maar tot hun verbazing gaat bij den heer Nygaard de houding van zich-oprichten over in een achteroverzijgen ... hij zakt onderuit; zijn hoofd, wasbleek, valt tegen de leuning van zijn stoel. Hij heeft het bewustzijn verloren. De oude boekhouder, in zijn angst, neemt de rol van aanklager over en begint Callenfels de heftigste verwijten toe te schreeuwen. De halfwas draagt water aan; de jongste rent de voordeur uit om een dokter. Callenfels staat er verwezen bij; hij kan dit onverwachte, dat hem in beginsel de ware toedracht met betrekking tot de houding van zijn werkgever openbaart, niet aan. Neerziende op de kin van zijn nu ruggelings op de grond liggenden patroon, beseft hij dof, dat hij zijn baan kwijt is. „Ik zal het ontslag niet afwachten,” schijnen zijn grote zenuw-ogen tot de roerloze mannefiguur aan zijn voeten te zeggen: „zélf zal ik heengaan.” De volgende morgen blijkt de heer Nygaard alweer zover hersteld te zijn, dat hij op de gewone tijd op kantoor komt. Het klamme zweet staat Callenfels op het voorhoofd; honderdmaal kijkt hij naar het gordijntje, maar alles gaat zijn gewone gang, ook de volgende dag, ook de verdere dagen. Als de maand om is, durft Callenfels niet meer op de geschiedenis terugkomen. Hij vraagt geen ontslag en is nauwelijks verwonderd, dat hij het ook niet krijgt. Eind November blijft Callenfels op een sneeuwige avond op het kantoor en schrijft, terwijl de kachel is uitgegaan, een lange brief aan zijn moeder. Een paar dagen later is hij ziek. Het blijkt een ernstig geval van Spaanse griep te zijn. Opgenomen in het Sanatorium aan de Heemraadssingel, sterft hij daar binnen een week. De heer Nygaard woont correct en zwijgend de begrafenis bij. Zelfs dit schielijke sterven van zijn bediende schijnt aan zijn gewoonten niets te kunnen veranderen. Wel lijkt hij blijvend een tint bleker geworden en zijn gezicht rimpelt spoediger, waardoor het magerder toont. Op een avond is de oude boekhouder alleen op kantoor achtergebleven om achterstallig werk in te halen. Onder de openstaande klep van zijn ouderwetse lessenaar, telkens weer opduikend in de gele lichtsfeer van zijn lage lamp, heeft hij een paar zuinige boterhammen gegeten. Met een eigenaardige zwaai van zijn te lange armen neemt hij een peukje sigaar van het asbakje tot zich en zuigt er de brand in. Hij doet de klep neer en blijft zo, stil in zichzelf verdoken, zitten napeinzen. De werkster, die het privékantoor de gewone beurt geeft, kijkt om naar zijn onbewegelijke, iets te hoge rug. Alleen het krinkelen van rook leeft rond zijn nietig oudemannen-hoofdje. Zijn schaduw op de muur vertoont een lichtpunt op de plaats van zijn linker brilleglas. Resoluut stapt ze met een prullemand in de hand op hem af. Ze heeft iets om en aan zich van tocht en koud water; keihard *1aa