Nederlands Bureau voor Toerisme (NBT) Toeristische Documentatie FOLKLORE / NEDERLANDS / 1938 Volgnummer: 08.013 16baU8IHHFy VOLK VAN NEDERLAND VOLK VAN NEDERLAND ONDER LEIDING VAN PROF. DR J. DE VRIES MET MEDEWERKING VAN Dr P. W. J. van den Berg, L. Couturier, Dr F. van Thienen, Ir. Cl. Tréfois, D. J. van der Ven. Prof. L. van Vuuren, Prof. Dr J. Waterink en Dr J. S. Witsen Elias Met 220 zwarte en 13 gekleurde afbeeldingen buiten den tekst en 68 tekstillustraties TWEEDE DRUK MCMXXXVIII N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER" - AMSTERDAM INHOUD Blz. I. Inleiding (Prof. Dr. J. de Vries) i II. Het Nederlandsche volkskarakter (Prof. Dr.J. Waterink) 23 III. Ons vaderland als woonplaats van den mensch (Prof. L. van Vuuren) 41 IV. De samenstelling van ons volk (Prof. Dr. J. de Vries) 73 V. De bouw der boerenhoeven (Cl. Trefois) 95 VI. De klee der dracht en (Dr. F. van Thienen) 129 VII. Gemeenschapsvormen op het platteland (Dr. P. W. J. van den Berg) 164 VIII. Het volksgeloof (Prof. Dr. J. de Vries) 209 IX. Volksgebruiken en volksfeesten (D. J. van der Ven) . .231 X. Vertelling en lied (Prof. Dr. J. de Vries) 293 XI. Nederlandsche volkskunst (Dr. J. S. Witsen Elias) . 351 XII. Volkszang en volksdans (L. Couturier) 373 XIII. Terugblik en uitzicht (Prof. Dr. J. de Vries) .... 404 Register 415 INLEIDING DE kuituur van een volk meten wij af naar de werken van kunst en wetenschap, die het heeft voortgebracht. Het zijn de toppunten, waarheen onze aandacht uitgaat, wanneer wij de waarde eener beschaving willen bepalen; in enkele groote namen vatten wij gaarne ons oordeel over een kuituur samen. Wie Vondel en Rembrandt zegt, noemt daarmee de heerlijkste glanspunten van het Nederlandsche geestelijk leven en houdt ze den vreemde voor, om te toonen, wat wij aan de beschaving der wereld hebben bijgedragen. Daarbij vergeten wij licht, dat de waarlijk groote kunstenaar een zeer bijzonder gevormde persoonlijkheid pleegt te zijn, produkt van talloos vele elkander kruisende invloeden, en daardoor in menig opzicht toch niet de zuiverste uitdrukking van het volk, waaruit hij is voortgekomen. In sommige perioden staat zelfs de kunstenaar in bewuste tegenstelling tot zijn eigen nationale milieu; hij zoekt zijn inspiratie juist in den vreemde en keert zich met weerzin van het eigene af. Hij gelijkt dan een exotische plant, plotseling opgeschoten in het kweekbed van een tuinier. De kunstgeschiedenis ziet daarom kunstwerk en kunstenaar gewoonlijk als verschijnselen, die niet in organisch verband staan tot de volksgemeenschap, waarbinnen zij zijn gegroeid; integendeel, zij laat haar blik over geheel WestEuropa en soms nog veel wijder gaan en ziet daar overal de scheppende individuen oprijzen, tusschen wie zich een net van draden spint, die den onderlingen samenhang verklaren. De vergelijkende literatuurwetenschap ligt zelfs vrijwel geheel in deze ijle stratosfeer; zij isoleert den kunstenaar van zijn volk, waartoe hij toch naar afkomst en ontwikkeling behoort en zij bepaalt veeleer zijn plaats in het geestelijke leven van een werelddeel, door de invloeden en samenhangen vast te leggen, die zich in hem vastknoopen en weder van hem uitstralen. Volk van Nederland i Hoe minder homogeen een beschaving is, hoe gemakkelijker zulk een beschouwing zich laat doorvoeren. De gang der kuituur is nu eenmaal die van steeds verder gaande differentiatie in de geledingen van een volk. Zoo komt er ten slotte een tijd, dat het intellectueele deel van een volk zich bewust en scherp afscheidt van de breedere lagen, die dan steeds minder aan de algemeene kuituur deelnemen en met het traditioneele bezit voortvegeteeren; de kunstenaar spreekt alleen tot die dunne laag van hooger beschaafden en wanneer het middel zijner expressie ook buiten de grenzen van zijn volk verstaanbaar is, dan kan hij spreken tot een internationaal publiek, dat voor zijn kunst ontvankelijk is. Daarbij is het van belang, dat het leven in de Europeesche metropolen zich steeds meer naar gelijksoortige normen richt en dat zich juist daar een beschavingsvorm ontwikkelt, die zich van de eigen volkskuituur verwijdert en een internationaal karakter krijgt. Hier zal dus de kunst ook de nationale elementen afwerpen en genivelleerd worden tot een kuituuruiting van den Westerschen intellectueel. Met winst aan verfijning en veredeling, gaat verlies aan innerlijke structuur gepaard; het gevaar is groot, dat men op een ander plan de tegenstelling tusschen civilisatie en ware kuituur, zooals men dat wel eens heeft geformuleerd, zich ziet herhalen als die tusschen literatuur en waarachtige kunst. Van eenzijdigheid is een dergelijke kunstbeschouwing niet vrij te pleiten. Een volksgemeenschap is in haar diepste wezen onherleidbaar; waarachtige kunst is dat evenzeer. Wie wel eens de eigenaardige bekoring van een Noorschen roman heeft ondergaan, weet, dat hier een kunstenaar spreekt, die slechts in het Noorden en nergens anders kon geboren worden. Men proeft hem aan zijn ganschen stijl. Fransche en Duitsche geest weerspiegelen zich in de kunst zoowel als in de wetenschap dezer beide volken. Zelfs twee zoo nauw verwante volken als het Hollandsche en het Vlaamsche vertoonen verschillen, die onze Nederlandsche kunst zoo rijk aan schakeeringen maken en die door alle, hoe zeer ook gewilde en opzettelijk beleden, internationale kunstrichtingen en modeverschijnselen heenbreekt. De verrukkelijke rijkdom der Westeuropeesche beschaving berust juist voor een belangrijk gedeelte op de rijke geleding der bevolking in ons werelddeel. Zroo zien wij het beeld van een kultuurverschijnsel eerst dan zuiver a en volledig geteekend, als men met gelijke scherpte ontwaart de recht omhoogstijgende lijn uit de volksgemeenschap naar den individueelen kunstenaar en het horizontale vlak, waarin de wisselwerkingen der bovennationale samenhangen plaats vinden. Tegenover de eenzijdigheid van de vergelijkende beschavingsgeschiedenis dient men daarom als correctief een andere te plaatsen, die den nadruk legt op het nationale element in de beschaving van een volk. Het uitwisschen van deze diepgewortelde onderscheidingen is niet alleen ongewenscht, zij is ook volstrekt onmogelijk. De Europeesche beschaving is juist daarom zoo veelvormig, omdat zij is opgebouwd uit een groot aantal in wezen onderscheiden en zelfstandige kuituureenheden; mocht zij op den duur tot een gelijkvormige internationale kuituur worden genivelleerd, dan zou dit een onherstelbaar verlies beteekenen. Wie echter in het spectrum van Europa het karakter der kleuren afzonderlijk wil onderzoeken, moet van onderop beginnen, omdat de geestelijke structuur van een volk zich krachtiger en eenvoudiger openbaart in de weinig gedifferentieerde onderlaag, dan in de naar individueelen aanleg zoo sterk uiteenloopende persoonlijkheden, die daaruit torenhoog omhoogrijzen. Het volk willen wij leeren kennen, dus niet de massa der acht millioen Nederlanders, die binnen onze staatsgrenzen wonen. Het volk is voor ons dat deel, waarin wij meenen, dat de typeerende karaktereigenschappen het beste bewaard zijn gebleven, omdat zij het minste in aanraking zijn gekomen met de kuituurgoederen van buitenland of bovenklasse. Wanneer wij dus een aantal volksgroepen buiten onze beschouwing sluiten, geschiedt dit hoofdzakelijk uit methodische overwegingen; wij beweren daarmee geenszins, dat de volksaard ook bij hen niet zou zijn aan te toonen; wij gelooven slechts, dat hij moeilijker te onderkennen is. Daarom zonderen wij af de breede bovenlaag van heel en half beschaafden, die naast en boven het volk een eigen geestelijk leven leiden; wij sluiten zelfs in het algemeen uit de bevolking der groote steden, waar immers de invloeden der internationale kuituur een rijke gelegenheid hebben binnen te dringen. Wij richten onze aandacht vooral op die volksgroepen, die buiten de groote geestesstroomingen zijn gebleven en bij wie dus de oude levensvormen grootendeels bewaard zijn gebleven: de boeren, de visschers en de schippers, ieder in hun eigen sociaal en kultureel verband. Om deze volkskultuur vast te leggen, moeten wij ons haasten, want nu de radio tot in de kleinste dorpen zijn schallende stem doet hooren, nu de moderne verkeersmiddelen stad en platteland dichter dan ooit tot elkaar hebben gebracht, nu dancing en jazz, bioskoop en krant tot in de verste uithoeken hun prooi weten te achterhalen, gaat die oude volksbeschaving sneller verloren dan het in vroegere eeuwen ooit geschied is. Het volk, dat wij in dit boek willen beschrijven, heeft men wel eens gekenschetst als het „vulgus in populo"; daarmee bedoelde men dan de weinig gedifferentieerde volksgemeenschap, waarin het leven zich naar onveranderlijke normen voltrekt. Onder den indruk van ethnologische theorieën, die in de laatste jaren grooten opgang hebben gemaakt, heeft men de tegenstelling tusschen de kultureele lagen van een volk wel eens aldus geformuleerd: eenerzijds een bovenlaag van intellectueel georiënteerde menschen, bij wie dus het logische denken overheerscht, anderzijds een breede groep, wier denken een meer associatief karakter zou vertoonen. In het laatste geval denkt men aan de zoogenaamde prae-logische mentaliteit der primitieve volken, die zich vaker laten leiden door geheel oppervlakkige gelijkenissen, en dan verzuimen hun gezond verstand te gebruiken. De regenmaker, die meent door een magische handeling, als het sproeien van water, de sluizen van den hemel te kunnen openen, verwisselt overeenstemming met identiteit; wij weten wel beter, dat bewijzen de pogingen van den heer Veraart, om in de plaats van de primitieve magie een rationeeler handelwijze toe te passen. Nu is het ongetwijfeld juist, dat in zeer vele gevallen de primitieve volken zich gedragen, alsof voor hen de eenvoudigste regelen der logica niet bestonden; men kan dus met het slagwoord „praelogische mentaliteit" een gansche reeks verschijnselen treffend kenschetsen, maar men vervalt toch maar al te licht in het gevaar van een zeer oppervlakkige generalisatie. Eigenlijk kan men niet genoeg waarschuwen tegen deze wijze van beschouwen en het is volkomen verkeerd haar te willen uitbreiden tot het onderzoek van onze Europeesche menschheid. Die bovenlaag, die zich zoo gaarne met het epitheton „beschaafd tooit, blijkt toch Afb. i. Pinksterfeest in Schermerhorn (naar oude gravure; Afb. 2. Driekoningenfeest op een schilderij van Troost. Afb. 3. Visscher van Bunschoten telkens en telkens weer voor de verwarringen van het associatieve denken volop ontvankelijk te zijn; of is er eenige redelijke grond voor den afkeer van het getal 13 en de mindere inkomsten der spoorwegen op Vrijdag ? En men wane toch vooral niet, dat de primitieve mensch niet even logisch denkt en handelt als welke moderne Europeeër ook: men moet hem gadeslaan, wanneer hij zijn boot timmert of het wild verschalkt. Bovendien mag men deze onderscheiding tusschen beschaafd en primitief zeker niet maken, wanneer het de innerlijke geleding van een volk als het Nederlandsche betreft; slechts de hoogmoed van het stadsche intellect kan zich de boeren voorstellen als een groep medeburgers, die op beklagenswaardige wijze bij de kuituurontwikkeling zijn ten achter gebleven. Men meet echter dan de beschaving aan de materieele goederen, die de stad heeft verworven en het platteland moet derven, daarbij vergetend, dat men de waarachtige beschaving niet kan bepalen naar het al dan niet aanwezig zijn van een electrische verlichting, hygiënische gemakken in de woning of centrale verwarming (zie afb. 3). Men mag het verschil in de kultureele ontwikkeling van stad en land niet formuleeren als een meer of minder, een hooger of lager; het is essentieel wegens het onderscheid in de geheele geestelijke structuur. Elke formuleering brengt nu eenmaal het gevaar van een eenzijdig abstraheeren en daardoor van overdrijving, maar men zou het hier bedoelde onderscheid misschien wel het best kunnen kenschetsen door de tegenstelling tusschen een individualistische en een collectieve structuur. Niet in dezen zin natuurlijk, dat er in de stedelijke bevolking geen sociale bindingen zouden bestaan, noch ook, dat op het platteland het individu de gelegenheid zou missen zich vrij te ontplooien, maar veeleer zoo bedoeld, dat in zijn dagelijkschen handel en wandel de boer voortdurend in interrelatie staat met de leden van zijn groep, waartoe hij behoort, terwijl de stedeling, althans in principe, souverein zijn eigen wil kan volgen. De indruk, dien ieder stadsbewoner krijgt, wanneer hij een tijd in een dorpsomgeving verkeerd heeft, is die van onvrijheid, daar ieders doen aan banden wordt gelegd door de regels der tyrannieke zede. Zoolang men de evolutie der beschaving kon zien als een geleidelijke ontwikkeling uit de banden, waarin de menschheid zich in den nacht der tijden zelf ge- kluisterd had, als een zegegang van gebondenheid tot vrijheid, kon men ook den stedeling bevoorrechter wanen dan den boer. Onthouden wij ons echter van waardebepaling, om zonder vooringenomenheid te kunnen staan tegenover de verschijnselen, die wij in dit boek zullen leeren kennen. Daaruit zal voor ons oprijzen het beeld van een maatschappij, die diep in het verleden verankerd is, zoo zeer zelfs, dat de beschouwer, toegerust met eenige kennis van de Oudgermaansche verhoudingen, telkens levendig herinnerd wordt aan de maatschappelijke organisatie, die bij onze heidensche voorvaderen reeds bestond en die zich in de Middeleeuwen vrijwel ongerept had gehandhaafd (vgl. hoofdstuk VII). In hooge mate zijn op het platteland de oude levensvormen blijven bestaan. Zij zijn door oud gebruik en overlevering geheiligd en er bestaat geen behoefte zich daarvan te bevrijden. De stedeling, die van woning kan verwisselen, als de huisbaas hem de huur opslaat of zoodra hem het huis mishaagt, kan zich moeilijk voorstellen, hoe sterk de boer gehecht is aan de plaats, waar hij geboren en getogen is. Deze sterft in de hoeve, waar hij het levenslicht zag; het is zijn land, of liever nog, het land van zijn geslacht, dat hij bebouwt als een pand, hem gedurende zijn leven toevertrouwd. Een handwerksman in Meppen, dus uit het Sassische gebied even over onze grens, heeft dit gevoel in de volgende treffende woorden uitgedrukt: „Ik heb er vaak over nagedacht, hoe het komt, dat de sagen van Wittekind en Karei den Groote in den volksmond zijn blijven voortleven en ik dacht dan wel, dat dat kwam, omdat wij een volk zijn, dat van oudsher op dezelfde hoeven gezeten heeft. Wij hebben hier de hoeven en wij weten, dat zij duizend jaar denzelfden naam gehad hebben. En ik meen ook, dat het daarvandaan komt, dat de menschen zulke dingen nog steeds aan elkaar vertellen, omdat zij op hun plaats zijn blijven wonen. Als het anders geweest was, dan zou de draad zijn afgebroken. Wij kunnen er dankbaar voor zijn, dat het hier bij ons in het land zoo is. Wat men van ons wel eens „achterlijk" noemt, dat is eigenlijk niet achterlijk. Wij weten, dat de Sassen hier het land hebben genomen en dat de hoeven hier altijd in dezelfde hand gebleven zijn, dat de menschen dus door zooveel geslachten op hun hof hebben gezeten en met dat zitten ook alles hebben behouden, wat zij van hun ouders en voorouders gekregen hebben, en wat zij weten, geven zij weer aan hun kinderen verder, zoodat het eigenlijk, om zoo te zeggen, is, alsof men een keten had en de gedachte is vaak bij mij opgekomen, dat wij eigenlijk een schalm zijn in de ketting gedurende den tijd, waarin wij leven. En wanneer wij dan in den tijd, dat wij als schakel van den keten zijn ingevoegd, ons deel doen, dan dragen wij er toe bij, dat de keten zoo sterk blijft, dat wij hem aan onze kinderen kunnen doorgeven." Wat ons conservatief toeschijnt, dus domweg behouden, omdat het er nu eenmaal is, dat is dus in werkelijkheid de vaste wil, om de traditie te handhaven. De meesten zullen haar bewaren, omdat zij er eenmaal in zijn opgegroeid en in hun levensgemeenschap vast verworteld zijn. Maar als bij een enkele de geest tot nadenken over het leven ontwaakt, dan zal het hem niet invallen, dat hij onder andere omstandigheden gelukkiger zou kunnen zijn. Dat verklaart, waarom in deze plattelandsgemeenschap zoo veel uit oude tijden bewaard gebleven is, terwijl het in de naar verandering hakende sfeer der steden reeds lang verloren is gegaan. Wij zeggen het den handwerksman uit Meppen na: daarom is het platteland niet achterlijk. Het schijnt soms, dat de mensch in zijn waan van vooruitgang bevangen, gelooft, dat hij bij die eeuwigdurende jacht naar het nieuwe, alleen het waardelooze op zijn weg achterlaat en slechts het waardevolle behoudt. Hoe vaak heeft de menschheid smartelijk moeten ervaren, dat wat bij het verwerven louter gewin scheen, toch op den langen duur een bron van ellende bleek te zijn. Toen men in de dagen der Romantiek voor het eerst zich ernstig met de volksoverleveringen begon bezig te houden, was men verbaasd en verrukt over de overweldigende rijkdommen, die uit de herinnering van het volk waren op te delven. Het stroomde sagen en sprookjes,liederen en fabels; men vond talrijke oude gebruiken, bijgeloovige voorstellingen en magische praktijken. Een gansche wereld werd geopenbaard, die sinds onheugelijke tijden had bestaan en waarvan de geletterden dier dagen het bestaan niet vermoedden. Het is te begrijpen, dat men in overschatting van het hervondene meende, dat de sporen van de heidensch-Germaansche oudheid nog in het negentiende-eeuwsche plattelandsleven zouden zijn aan te wijzen. Nu weten wii. dat dit een schromelijke overdrijving was, maar wij beseffen tevens, dat wij daarvoor dankbaar moeten zijn; want zij is wel in de eerste plaats in staat geweest, bij de geleerden dier dagen de geestdrift te wekken om tot het volk te gaan en daar de schatten te verzamelen, die nu nog de vreugde, zelfs van de stedelingen, wekken, ja die nu zelfs langzamerhand gaan behooren tot de reclamemiddelen van het toerisme onzer dagen. Zonder die geestdrift hadden wij niet de sprookjes van Grimm en Andersen; wij kunnen dus dankbaar zijn. Reactie is natuurlijk niet uitgebleven. Nauwkeuriger onderzoek toonde weldra aan, dat er in de kuituurverschijnselen van het „lagere volk" elementen aanwezig waren, die oorspronkelijk in een vroegere periode der hoogere kuituur thuishoorden. De kleederdrachten op het platteland bewaren menige herinnering aan de vroegere stadsche kleedij (zie afb.4); de boerendansen zijn de gezelschapsdansen van de burgerij der vorige eeuwen; in het handwerk van het volk leven decoratieve motieven van oudere stijlperioden voort. Met name op het gebied der materieele kuituur was het gemakkelijk de bewijzen te vinden voor deze verplaatsing der beschavingsgoederen van boven naar beneden. Maar zij waren ook elders aanwezig. Wat nu als volkslied gezongen wordt, bleek het vaak sterk vervormde overblijfsel van wat voorheen de individueele schepping van een kunstenaar was (vgl. hoofdstukX); liederen van groote dichters, zelfs van een Goethe, heeft men in de Duitsche volksoverlevering teruggevonden. Indien men op dit gedeelte der volkstraditie lette, dan kreeg men dus den indruk, dat dit het omlaag gezonken kultuurbezit der hoogere standen was en dan was ook het oordeel „achterlijk" niet geheel misplaatst, aangezien hier immers werd vastgehouden, wat in de bovenlaag der maatschappij reeds lang was opgegeven. Dit bracht mede, dat er in de waardeering van de onderzoekers een kentering intrad: wat in de volkstraditie leefde was immers niet oorspronkelijk volksbezit, maar slechts het wrakhout van een reeds lang gestrande beschaving, die wij bovendien in vollen bloei bij de hoogere standen uit de geschiedenis kunnen leeren kennen. Het is wel grappig te zien, hoe een liedje van Goethe in het volk voortleeft, maar wij keeren ons toch het liefst tot de schepping van den dichter zelf. Die vervormingen in de volksover- Oudgroningsch interieur levering legden juist een getuigenis af van het onvermogen de hoogere kultuurvormen ongerept te bewaren; de liederen waren, zooals men dat wel noemt, stukgezongen, niets meer dan fragmenten van de oorspronkelijke scheppingen, waaruit de draad was verloren gegaan, ijdele woorden op geliefkoosde wijsjes. Scherp stonden twee overtuigingen tegenover elkaar. Eenerzijds de opvatting, dat kostbaar oud volksbezit uit een zeer ver verleden tot in het heden was blijven voortleven. Anderzijds de meening, dat het slechts de ontluisterde voortzetting der gewone Europeesche beschaving was, zooals deze in de laatste eeuwen had bestaan. Men moet erkennen, dat voor beide opvattingen bewijzen waren bij te brengen en men moet dus vragen, wat dat dan toch voor een kuituur is, waarin beide elementen zich kunnen vermengen, en dan nog wel tot een geheel, dat allerminst een vormloos mengsel is. Want al waren zooveel hoogere beschavingsvormen naar omlaag gezonken en hadden zij daarbij veel van hun fleur ingeboet, toch had men uit diezelfde volkskuituur in den aanvang der 19de eeuw die schatten ontdekt, waaraan alle volgende generaties zich gelaafd hebben en waarin tallooze kunstenaars een bron van inspiratie vonden. De sprookjes vertoonden een stijlvorm, die door kracht van zegging en oorspronkelijkheid uitmuntte; wij weten, dat dichters als Goethe en Herder er met alle kracht van hun genie naar hebben gestreefd, om in hun liederen dien echten volkstoon te treffen en men rekent het hun tot grootste eer, dat sommige hunner gedichten inderdaad wederom gemeengoed van het volk zijn geworden. Het Nederlandsche publiek heeft zich in veel mindere mate ontvankelijk getoond voor deze volkskunst; die koele, gereserveerde, om niet te zeggen hooghartig-afwijzende houding kan echter voor wie ons volk kent geen verrassing zijn; hij zal het veeleer beschouwen als een verschijnsel, dat voor de kenschetsing van den Nederlandschen geest belangwekkend is. Een vergaarbak van verouderd kultuurbezit was de volkstraditie dus niet; hier scholen ook vormende krachten, die aan het oude nieuwen zin konden geven. Dieper onderzoek wees ook uit, dat het volk niet lijdelijk tegenover de voortbrengselen der hoogere beschaving stond; het wikte en woog, keurde en verwierp; het wist onfeil- baar wat het gebruiken kon en wat niet. Het ontstaan der volkstraditie is dus een zeer ingewikkeld proces en het onderzoek daarover is nog in vollen gang. Wij moeten eerst scheiden, wat in den loop der eeuwen werd overgenomen en wij willen weten, waarom dit geschiedde; verder wat er veranderd werd in en door die volksoverlevering en wat daarvan weer de reden was. Wij zoeken minder naar den omvang, dan naar den aard der volksoverlevering; ons interesseert meer de vorm dan de stof. Ofschoon er volken zijn, waar het folkloristisch onderzoek nog zoo weinig vorderingen heeft gemaakt, dat men nog een bevredigende verzameling van wat er in het volk leeft moet gaan aanleggen; men krijgt helaas den indruk, dat dit het geval is met ons eigen land. Bezwaarlijk zal men kunnen ontkennen, dat de volkskunde in de oogen van veel beschaafde en verlichte Nederlanders slechts geringe beteekenis heeft. Een jonge wetenschap moet altijd hardnekkig vechten om zich naast haar oudere zusters een plaats onder de zon te verwerven. De volkskunde heeft daarenboven nog te strijden tegen de onverschilligheid van het groote publiek, omdat zij zich niet tot taak stelt het onderzoek van oude en verre beschavingen, maar slechts de kuituur van het eigen volk, en dan nog wel van het „achterlijke" lagere volk. Waar de gelegenheid bestaat den geest te scherpen en het hart te verkwikken aan de onvergankelijke scheppingen van Hellas en Rome, behoeft men zich immers niet tot zoo simpel beekje voor geestelijke lafenis te bukken. Het is den leek ook niet kwalijk te nemen, dat hij de volkskunde met hetzelfde oog beschouwt als de rariteiten-kabinetten, die in de 18de eeuw zoo geliefd waren; indien hij zich eens met de volkskunde bezighoudt, kan die indruk licht bij hem gewekt worden. Dan vindt hij een vaak ordelooze en daardoor hem weinig zeggende uitstalling van de meest uiteenloopende dingen: mangelplanken en volksliedjes, tooverspreuken en oorijzers, sleden en straatkreten, dansen en paaschvuren, bruiloftsneugers en aardmannetjes. Wat is de zin van dit alles, dat in een museum verzameld, het oog meer vermoeit dan verlustigt ? Waartoe dient het meer dan tot een lichte verteedering over den goeden tijd, die nu toch eenmaal voorbij is en dien wij niet eens zouden terugwenschen ? De vraag is gerechtigd, te meer daar de wetenschap zelf daarop langen tijd geen bevredigend antwoord heeft kunnen vinden. Zoo lang men in dit volksbezit de relicten van langvervlogen kuituurperioden zocht, was het inderdaad niet meer dan een verzameling van materiaal, waaruit de onderzoeker datgene haalde, dat hij voor zijn bijzonder doel noodig had: sprookjes dienden om Germaansche mythen te reconstrueeren; volksfeesten zouden de herinnering bewaren aan heidensche cultushandelingen; uit het bijgeloof kon men, hoe ook verbasterd, het geloof onzer voorvaderen herkennen. Men bestudeerde dus die volkstraditie niet om haarszelfs wil, maar alleen omdat men er gegevens in vermoedde, waardoor men dieper in het verleden kon doordringen. Het bleef materiaal, stof, een collectie antiquiteiten, die in zichzelf geen waarde had. Slechts een nationale geestdrift had zich met hartstocht op deze dingen kunnen werpen, omdat men er het allereigenste volksbezit in meende te vinden, totdat ook deze waan vervluchtigde voor de nuchtere wetenschap, dat wat nationaal schijnt, gewoonlijk bij alle volken van Europa wordt aangetroffen en dat een naar den schijn treffend volksgebruik in waarheid een erfstuk der klassieke beschaving kan zijn. Toen zich de folkloristen vervolgens beijverden om te verzamelen en te blijven verzamelen, toen de musea met ontelbare gelijksoortige voorwerpen werden opgehoopt, toen tooverspreuken, liederen en sprookjes bij honderdduizenden werden opgeteekend, begon men zich af te vragen, of hier niet een veredelde vorm van postzegelverzamelen bedreven werd. angzamerhand brak het besef door, wat men met het materiaal J1—i kon en moest doen. Men begon de vragen te zien, die gesteld moesten worden, het doel waarnaar men moest trachten. Het volksbezit was in menig opzicht inderdaad internationaal, maar daarmede was toch niet het laatste woord gezegd. De oogstgebruiken vertoonen bij alle volkeren van Europa overeenkomstige trekken; hun bestudeering is voor den ethnoloog zeker niet minder belangrijk dan voor den folklorist, maar de laatste ziet er in, wat de ethnoloog verwaarloost. Want het volksbezit is juist daarom belangrijk, omdat het deze algemeen-menschelijke verschijnselen in een eigen, bijzonderen vorm toont, omdat het overtogen wordt met een eigenaardige kleur, gevuld met een nationalen geest. In deze dingen van het plattelandsleven herhaalt zich, maar op een ander niveau en in andere vormen, het beeld van de geschiedenis van het geheele volk, zooals ons dat de historieboeken in grovere lijnen teekenen. Wat de staatslieden besloten, wat de kunstenaars wrochtten, dat is het naar buiten geprojecteerde beeld van een nationale kuituur; als men wil, het gelaat, dat die kuituur aan de buitenwereld vertoont. Maar als men weten wil, wat er in het volk zelf omgaat, dan moet men ook tot dit volk gaan en beluisteren, wat hier in het verborgene geschiedt. Dan kan men ook ervaren, waarom in de geschiedenis een volk in het eene opzicht gefaald heeft, maar in ander opzicht succes heeft gehad. Dan vindt men, wat het wezen van een volk is. Want te bepalen wat een volk is, schijnt onmogelijk, zoolang men met politieke begrippen of met rassentheorieën alleen werkt. En toch zal geen bezonnen mensch ontkennen, dat de volkeren ieder hun eigen geestelijke structuur hebben, die aan het verste verleden ontstegen is en zich in het wisselende spel der geschiedenis telkens in nieuwe vormen openbaart. Op alle stroomen der Europeesche beschaving worden kuituurgoederen van het eene volk naar het andere gevoerd; soms zijn het modeverschijnselen, die hevig maar kort leven en dan ook spoorloos verdwijnen, zooals de kunst en zelfs de wetenschap der 19de eeuw dat zoo duidelijk hebben laten zien; soms echter dingen, die zich met sterke weerhaken in een volk vasthechten, ermee vergroeien en zoo tot onvervreemdbaar volksbezit worden. Deze dingen hebben de beschaving van een volk waarlijk verrijkt, maar eerst nadat zij in den geest van dat volk zijn herschapen. De geschiedenis kan dit verschijnsel slechts vaststellen; de volkskunde wil trachten daarvoor een verklaring te geven. Hier ligt voor wie het wezen van een volk tracht te benaderen een belangrijk probleem. Het proces van aanpassing is juist het bewijs voor het eigen karakter van een volk en uit het verloop van dat proces leeren wij den aard van dat karakter kennen. Ons interesseert dus minder datgene, wat in de musea is opgeborgen, veel meer wat heden ten dage nog onder het volk leeft. Het eerste heeft een ontwijfelbare historische waarde en levert ons bovendien een rijk aanvullend materiaal, vooral als de hedendaagsche volkskultuur sterk afgebrokkeld is. Het tweede toont ons de spontane reacties van een levende volksgemeenschap tegenover de verschijnselen van het historische gebeuren. De geschiedeniswetenschap is begonnen met het te boek stellen der politieke gebeurtenissen, de nu zoo vaak gesmade ge- Afb. 4. Spakenburg schiedenis van veldslagen en koningen. Zij verdiepte zich tot kuituurgeschiedenis, waardoor men een inzicht zocht te verwerven in het geestelijke leven der volkeren, waaruit de krachten ontstonden, die het wereldgebeuren bepaalden en waarvan de vorsten en veldheeren slechts de exponenten waren. Zij zal zich nu moeten vervolledigen in de richting van een wetenschap der algemeene volkskultuur, omdat de beslissende krachten van een volksbestaan niet alleen in de groote geesten, die boven het gemeen uitsteken, zijn te onderkennen, maar juist in de breede volkslagen, die de werkelijke dragers van de algemeene kuituur zijn. Hier is de klankbodem, die de stem der dichters helder doet klinken; hier is de krachtbron, waaruit de staatsman recht tot handelen verkrijgt. Men heeft later vaak gespot met het begrip „volksziel", waarvan de menschen der Romantiek zoo graag en met zooveel gevoel spraken; maar of wij het willen of niet, het is juist de kennis van die ,,ziel", dat innerlijke gezicht van een volk, die ons als doel voor oogen staat. Folklore, zooals de Engelschman Thoms het onderzoek der volksoverleveringen genoemd heeft, of Volkskunde, zooals wij in navolging van de Duitsche benaming zeggen, moet dus niet geschieden uit een zeker soort van antiquarische belangstelling. De volkstraditie op een bepaald tijdstip is een complex geheel, waarin de neerslag van vele voorafgaande perioden een eenheid geworden is. Tot het verkrijgen van een inzicht in de wording van zulk een overlevering, moet men het materiaal ontleden in de chronologisch opeenvolgende lagen. Zonder twijfel is dit een nuttig en noodig onderzoek, maar men loopt gevaar aan den buitenkant der dingen te blijven hangen. Van hooger belang is het, de traditie te verstaan als een levend geheel. Dan eerst zal het mogelijk zijn aan elk harer deelen zijn functie en beteekenis toe te wijzen. Maar daarmee is tevens aangeduid, dat voor een onderzoek naar het wezen der volksoverlevering, de draad, die het heden met het verleden verbindt, van ondergeschikt belang dient te zijn. Elk heden is slechts heden; immers het is iets eigens en persoonlijks, dat zich nimmer herhaalt. Geschiedenis is een aaneenschakeling van het eene heden aan het andere. Deze zijn in velerlei opzicht met elkander niet vergelijkbaar, al schijnen de elementen soms wel dezelfde te zijn. Want deze zijn als de klankfiguren van Chladni: de- zelfde zandkorrels liggen op de glazen plaat, maar de teekening wordt bepaald door de wijze, waarop de plaat wordt aangestreken. Het hoogste werk van den onderzoeker is niet het verzamelen van zandkorrels, maar het herkennen van den toon, waaraan de figuur beantwoordt. Zoo is ook de arbeid van den folklorist, als van eiken kuituurhistoricus. Hij moet werken met zijn eigen materiaal; zijn onderzoek moet er op gericht zijn, het verschijnsel als zoodanig, en niet alleen in zijn wording te verklaren. Want de historisch-vergelijkende methode kan ons wel leeren, welke elementen voor een bepaalde kuituurperiode aanwezig waren en van welke richting de invloeden hebben gewerkt. Wat daaruit gemaakt is, blijve echter de hoofdzaak, want dat draagt den stempel van den tijdgeest en meer nog, om dit woord weer eens tot leven te wekken, van de „volksziel". De volkskunde, zoo opgevat, is dus een geesteswetenschap, nauw verwant met de kuituurgeschiedenis, maar zich in het bijzonder richtend op de geestelijke geaardheid van een volksgemeenschap. Zij staat anderzijds dicht bij de volkenkunde, voorzoover deze althans een sociologie der primitieve volken poogt te geven; zij verschilt daarvan echter, omdat het volk, dat zij bestudeert, niet met de „primitieve" stammen op één lijn mag worden gesteld. Zij is echter in het bijzonder een nationale wetenschap. Het heeft weinig zin de volksoverlevering van een ander volk te bestudeeren, tenzij dan om daaruit het vergelijkingsmateriaal te putten, om het eigen volk beter te verstaan. Want de innige affiniteit tusschen den onderzoeker en het volk, waarin hij is opgegroeid, stelt hem in staat, de onbewuste, uit het diepst van ons wezen opstijgende, aantrekkingen en afstootingen mee te voelen en den zin ervan te verstaan. Dat is een nieuwe winst, die de volkskunde ons verzekert: zij voert den onderzoeker terug tot zijn volk en versterkt in hem het saamhoorigheidsgevoel. Een zoo zwakke belangstelling voor de kultuurverschijnselen van het eigen volk, als Nederland bij voortduring getoond heeft, is een opmerkelijk symptoom voor den rationalistischen geest van ons volk; des te verheugender is het, dat in de laatste jaren de belangstelling groeit en men de waarde gaat beseffen van al datgene, waarlangs men zoo lang achteloos is voorbijgegaan en dat nu onherroepelijk dreigt af te sterven. og is het tijd om het laatste voor wetenschap en nageslacht te 1 N redden. Hier ligt een taak voor ieder, die liefde voor zijn volk paart aan piëteit voor het verleden. Daarom moeten wij met nadruk telkens weer herhalen: laat elk medewerken om de resten van onze plattelandskuituur vast te leggen: dat kan men doen door op te teekenen, wat ieder in zijn omgeving ziet gebeuren, door sprookjes en liederen te verzamelen, door oude gebruiken te beschrijven en te fotografeeren. Men denke daarbij niet in de eerste plaats aan de eer, het aldus bijeengebrachte in een tijdschrift gedrukt te zien; het is niet minder wel bewaard en voor het latere onderzoek vruchtbaar gemaakt, indien men het afstaat aan een centraal volkskunde-archief, zooals dat door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden is opgericht. etrouwelijk verzamelen is het werk, waaraan iedere belangstelVJ lende kan medewerken. Maar men wil gewoonlijk meer. Het ligt in den aard van den menschelijken geest, dat hij zich een oordeel over de verschijnselen wil vormen, dat hij wil verklaren en begrijpen. Hoe natuurlijk die behoefte ook is, een woord van waarschuwing is hier niet misplaatst. Zelfs als de leek niet zijn verbeelding in de plaats stelt van een nauwgezet onderzoek en zich dus aan ijdele fantasieën te buiten gaat — die hij dan, helaas, maar al te vaak, aan de openbaarheid meent te moeten prijsgeven — loopt hij het gevaar het slachtoffer te worden van de theorieën, die in populaire geschriften verspreid zijn en die tegenwoordig grootendeels als verouderd zijn verlaten. De kuituurwetenschap is reeds een vak, dat slechts zeer weinigen kunnen beoefenen, de folklore is het niet minder, want ook hier zijn de problemen zeer gecompliceerd en zijn de verschijnselen nog zeer onvolledig bekend. Een verklaring is eerst dan mogelijk als men een overzicht heeft van de verschijnselen over een groot deel van Europa en aldus het gebruik van het eigen volk in het groote geheel kan inpassen, waar het thuis hoort, wanneer men bovendien is toegerust met voldoende ethnografische kennis, om het algemeen menschelijke element erin te kunnen vaststellen en eindelijk in staat is de wisselwerking met de beschavingsvormen der hoogere volkslagen vast te stellen. Een goed bouwmeester begint met het leggen van soliede fundamenten en bestelt niet het eerst den meiboom, die op het voltooide dak zal worden geplant. Aan een enkel voorbeeld willen wij dit duidelijker maken. De oogstgebruiken hebben van oudsher de aandacht der onderzoekers getrokken, omdat hier de onmiskenbare relicten van een vroegere kuituurperiode aanwezig waren. De ceremoniën met de laatste schoof, die vaak in den vorm van een menschelijk of dierlijk wezen werd gebonden en waaraan in verschillende deelen van Europa namen werden gegeven, die aantoonden, dat men die schoof als een levend wezen beschouwde, getuigden van een welhaast religieus te noemen verhouding ten opzichte van het koren. Zoo wordt in Schinnen (Limburg), als de akker is afgemaaid, de laatste garf op bijzondere wijze behandeld: zij wordt naar de hoeve gebracht en daar op de binnenplaats gedorscht, terwijl de arbeiders er een rondedans om uitvoeren (zie afb. 12). Het snijden en binden der laatste schoof was een cultushandeling, gewijd aan een demonische macht, die in het graan aanwezig werd geacht en die onder het oogsten langzamerhand van den akker werd teruggedreven, totdat zij in de laatste ongerepte halmen een toevlucht gevonden had. Werden die gemaaid, dan had men de macht, die de essence van de groeikracht des akkers vertegenwoordigde, veroverd en indien men deze zorgvuldig gedurende den winter bewaarde, kon men haar door bepaalde ceremoniën in de lente weder in den akker tot nieuwe werkzaamheid doen herleven. Men noemde bovendien die laatste schoof, vaak zoo gewonden en getooid, dat er een menschelijke figuur in herkend kon worden, met namen, die duidelijk het anthropomorfe karakter van de schoof verraden: in het oosten van ons land spreekt men van „het olie wief". Zoodra het maaien van den akker ten einde loopt, wordt er met groote haast gezicht, uit vrees dat men het laatste groepje aren zal moeten snijden; want wien dat toevalt, wordt bespot en uitgelachen, en die spot geldt zoowel den maaier, die „het olie wief" moet snijden, als de bindster, die de garve te binden heeft. Dan wordt de strekel dwars door de laatste garve gestoken, met korenbloemen en klaprozen versierd en dan in uitgelaten vreugde al dansend naar de boerderij gedragen. Daar wordt „het olie wief" voor de deur neergezet en de maaiers kloppen met hun haarijzers op de zichten, zoo hard, dat hooren en zien vergaat, terwijl de maaier, die de laatste garf gesneden heeft, waarop ter aanduiding van haar beteekenis een gehaakt vrouwenmutsje vastgebonden is, om het Het Koolzaaddorschen in Groningen Boven links: afb. 5. Het zoeken van den koolzaadhaas; boven rechts: afb. 6. De haas gevangen in het zeil met de laatste dracht; onder links: afb. 7. De koolzaadhaas kruipt uit de laatste dracht; onder rechts: afb. 8. De tractatie na het brengen van den koolzaadhaas. Afb. 9. De laatste vracht koolzaad wordt in optocht gebracht, tegelijk met de kroon en de versierde pijp. Afb. 10. Ommegang der vrouwen om de laatste te dorschen hoeveelheid koolzaad. Afb. 11. Het inhalen van het „ollewief" in de Graafschap, het haren van de zichten voor de tractatie. Afb. 12. De dans om de laatste garve op de binnenplaats van een hoeve te Schinnen; de garve wordt gedorscht en de arbeiders dansen er den Cramignon om heen. olie wief moet heendansen, daarbij een liedje zingend, waarin een tractatie voor het beëindigen van den arbeid wordt geëischt (zie afb. n). Een oud gebruik, waarvan men hopen mag, dat mechanische ploeg en gerationaliseerd bedrijf het niet al te spoedig zullen doen verdwijnen. Een gebruik bovendien, dat voor den ethnoloog merkwaardige verschieten opent. Immers naast „het olie wief" van den Achterhoek kan men plaatsen de maismoeder in het oude Mexico, of de rijstmoeder der huidige Indonesische volken. Natuurlijk, in het huidige gebruik der Geldersche boeren kan geen sprake zijn van de vereering eener godheid; het is niets anders dan een door oude overlevering geheiligd volksvermaak. Toch kan men zich afvragen, of hier niet de laatste uitlooper van een oorspronkelijk wel degelijk als religieus bedoelde handeling verondersteld mag worden: in het vruchten voortbrengende akkerland leefde en werkte een demonische macht, waarmee de mensch moest worstelen om haar te overwinnen en dienstbaar te maken. Die macht kon men zich denken als een menschelijk wezen, maar even goed als een dier, zooals de koolzaadhaas bij het Groningsche „plezair-dörsen" (zie afb. 5—8); wij spreken sinds de onderzoekingen van den Duitschen folklorist Mannhardt van vegetatiedemonen, die in de planten werkzaam zijn en daarom bij verschillende landbouwgebruiken een bijzondere rol vervullen. Trouwens telkens en telkens weer merken wij bij het oogsten en dorschen merkwaardige gebruiken, die doen vermoeden, dat hier een diepere beteekenis onder verborgen ligt. Zelfs als niet meer gesproken wordt van dier of menschelijk wezen, dat daarbij een rol zou spelen, zijn toch de handelingen van denzelfden aard als of dit wel het geval was. De rondedans om „het olie wief" laat zich vergelijken met dien om de laatste garf, zooals wij dat te Schinnen opmerken, maar is ook niet van te scheiden van het Zeeuwsche gebruik bij het Koolzaaddorschen. Wij lichten uit de eigenaardige handelingen bij de zaadfooi, die door van der Ven in zijn oogstfilm zijn vastgelegd en daardoor ruimere bekendheid hebben gekregen, enkele momenten uit (zie afb. 9 en 10). Volk van Nederland 2 1 1 1 . 1. 1 anneer het laatste zaad naar de plaats worat gearagen, waar de mannen aan het dorschen zijn, geschiedt dit op een merkwaardige wijze. De draagsters vormen daartoe een optocht: voorop een paar vrouwen, en wel de oudste, met een leeg draagzeil; dan de twee oplegsters, ieder een tak van de gekroonde Mei vasthoudend, bestaande uit twee groene wilgentakken, met goudpapier en bloemen versierd en aan de bovenzijde vastgebonden tot een boog, waarin een kroon van rood vloeipapier opgehangen is. Daarna komen twee meisjes, die het laatste zaad in een draagzeil torsen. En eindelijk wordt boven dit zaad een Goudsche pijp, eveneens rijkelijk met kleurig papier versierd, gehouden. De optocht wordt besloten door twee draagsters, die eveneens een leeg zeil dragen. Wanneer deze optocht aan het zeil komt, waarop de dorschers bezig zijn met hun arbeid, beweegt hij zich in een kring om deze werklieden heen; dan eerst gaat men naar den boer, wien de versierde pijp wordt aangeboden onder het opzeggen van een toepasselijk rijmpje, waarin van den boer de door traditie verschuldigde gesuikerde brandewijn als belooning wordt gevraagd. De overeenstemming tusschen deze verschillende oogstgebruiken — en wij zouden er andere naast kunnen plaatsen, zooals de Zuidlimburgsche martelgaus schijnt het vermoeden te wettigen, dat hier de laatste uitloopers voortleven van een oorspronkelijk ritueele handeling, waarvan wij de parallellen bij primitieve volken nog heden ten dage kunnen waarnemen. Bij zoo stoute combinatie kan een oogenblik van nuchtere bezinning twijfel bij ons doen opkomen: is deze samengang en zulk een oorsprong wel waarschijnlijk ? Zoovele kultuurstroomen zijn over ons werelddeel heengegaan, dat wij in de hedendaagsche volksgebruiken niet alleen veroud heidensch geloof zullen vinden, maar evenzeer den neerslag mogen verwachten van klassieke zoowel als christelijke, van westelijke als oostelijke invloeden. Wat dus aan primitief kultuurbezit is blijven voortbestaan, dat heeft zich vermengd met wat later werd opgenomen, werd er naar vorm en beteekenis door veranderd, eindelijk zelfs in een geheel andere sfeer geheven. Of moeten wij het Kerstfeest heidensch noemen, wijl er de oude gebruiken van het Joelfeest in voortleven ? Kerstboom en Kerstblok, Kerstgans en Kerstbrood, het zijn alles dingen, die tot een ver verleden teruggaan, ja zelfs, Waarvan de wortels liggen in godsdienstig ritueel van den heidenschen tijd. Maar nu behooren zij tezamen tot een geheel van min ofmeertraditioneele gebruiken, die voor den modernen mensch de blijdschap vertolken van dit bij uitstek Christelijke feest. Wat de herleving der natuur was in de kentering van midwinter, werd het mysterie van Christus' geboorte. Hoe kan men ons tegenwoordige feest naar zijn waarde voor onszelf, die het beleven, beoordeelen, indien men aanwijst waar en wanneer de kerstboom het eerst in gebruik is gekomen en welke beteekenis de gans in het heidensche offerritueel had ? Herschepping, dat is het ware woord voor dat, wat in elke waarlijk levende volkstraditie voortdurend gebeurt; maar herschepping beteekent, dat het oude wordt vernietigd en iets geheel nieuws ontstaat. Nog iets verdient onze aandacht, wanneer wij een verschijnsel als dat der oogstgebruiken willen verklaren. Waarom zouden wij niet ook aandacht besteden aan het element van scherts en spel, dat toch zeker bij dit hoogtepunt van het landleven een groote beteekenis moet hebben gehad. De vreugde over het voltooien van een arbeid, vooral als het een arbeid is, die de bekroning van zoovele maanden zorg en inspanning is en als hij welvaart voor den komenden winter verzekert, die vreugde moet wel aanleiding geven tot uitbundigheid zich uitend in allerlei kortswijl. Wij hebben dit alles met de „theriomorfe vegetatiedemonen" wel heel zwaarwichtig opgenomen en zelfs niet aan de mogelijkheid gedacht, dat hier een plattelandsche levenslust zich botvierde, waarvan de uitingen licht een Breugeliaanschen toon konden krijgen. Een afsluitend oordeel kunnen wij over zoo samengestelde volksgebruiken, die zich bovendien in eendere vormen over ons gansche werelddeel voordoen, nog niet geven. Een zorgvuldig onderzoek van deze gebruiken, gegrond op een nauwkeurig en volledig verzameld materiaal, moet voorafgaan en reeds zooveel zien wij, dat men met een enkele theorie een dergelijk samengesteld verschijnsel niet kan oplossen. Laag voor laag moet worden afgelicht en als wij dan steeds dieper in het verleden doordringen, dan kunnen wij wellicht verscholen onder de aanslibsels van zooveel eeuwen kuituurontwikkeling een heel klein restje van het geloofsleven onzer heidensche voorvaderen vaststellen. Uit het bovenstaande volgt reeds de bedoeling van dit boek. Het volksleven van Nederland is rijk en veelzijdig, vooral wanneer men den geringen omvang van ons grondgebied in aanmerking neemt. Reeds nu kan men vermoeden, dat voor verschillende vragen betreffende de volkskuituur in West-Europa de kennis van de verschijnselen in ons land onontbeerlijk zal zijn. En toch is onze kennis nog geheel ontoereikend. Op tal van plaatsen zal dit boek juist toonen, hoe weinig wij eigenlijk nog weten, met name wanneer wij ons niet tevreden stellen met een bloote beschrijving, maar ook een verklaring willen beproeven. Amerikanen zullen Europa niet ,,doen" zonder een achtermiddag aan Marken te besteden; wij lachen daar wat om en ergeren ons, wanneer in het buitenland Nederland bekend staat als het land der pofbroeken en klompen en niet als dat der inpoldering der Zuiderzee. Dit behoeft echter niet te verhinderen, dat wij ons toch verheugen over een kleurig nationaal bezit, dat zelfs den buitenlandschen toerist naar onze lage landen lokt. Is het niet wonderlijk, dat een kundige monografie over de kleederdrachten der verdwijnende Zuiderzee nog ontbreekt, dat wij dus zeer onvoldoende onderricht zijn over de techniek van weef-, naald- en borduurwerk, over de keus der kleuren en der motieven, ofschoon juist een dergelijk onderzoek merkwaardige resultaten zou opleveren, indien het in het verband met gelijksoortige technieken in de omringende landen gezien werd ? Van waar toch die onverschilligheid voor een nationaal bezit, waarop wij met recht trotsch mochten zijn? Vele opgaven voor wetenschappelijk onderzoek wachten nog steeds op behandeling. Maar de wetenschap der Volkskunde, die zoo bij uitstek een nationaal karakter heeft, kan slechts dan vruchtbaar werken, als zij zich gesteund weet door een breeden kring van belangstellenden, gesteund zoowel moreel als materieel. In de naburige landen is het werk reeds lang met kracht ter hand genomen; men is daar zoo ver, dat men naar samenwerking streeft in een grooter verband. Aan dien arbeid zullen wij ons niet kunnen onttrekken. Maar tot een dergelijke medewerking zijn wij slecht voorbereid. Een centraal Nationaal Bureau, waar dit onderzoek kan plaats hebben, bestaat niet; onze Regeering heeft voor studiën van dezen aard een zeer zwakke belangstelling gehad. Voor jonge geleerden, die zich tot dergelijk onderzoek aangetrokken gevoelen, bestaat geen toekomst. Een financieele basis, waarop straks een bescheiden werkzaamheid kan worden aangevangen, moet nog worden gelegd. Maar er komt kentering in de geesten en de belangstelling blijkt te groeien. Daartoe willen ook wij door dit boek bijdragen. Het moet den Nederlander toonen, hoe rijk en veelvormig het volksleven zich op onzen vaderlandschen bodem ontplooit, het moet doen vermoeden, wat daarin de zin en de beteekenis is. Wij zullen daarom trachten meer te bieden dan een catalogiseering van het voorhandene alleen; wij willen, hoe moeilijk het ook bij de onvoldoende voorstudiën zal zijn, pogen aan te toonen, wat daaruit te leeren valt betreffende de geschiedenis en het wezen van ons volk. De volkskunde geeft altijd een tweeledig beeld: eenerzijds kunnen wij vaststellen, hoe die volksgemeenschap doorploegd is door de kultureele invloeden, die gedurende tientallen van eeuwen van buiten af zijn binnengedrongen. Maar anderzijds toont het te midden van dien steeds wisselenden stroom een constante factor: het wezen van het volk zelf, dat als een rots staat te midden van het historisch gebeuren, dat zijn stempel drukt op alles wat het voortbrengt. Daarom kiezen wij enkele belangrijke gebieden van het Nederlandsche volksleven uit, om daaraan die wisselwerking van het eigene vormgevende en het vreemde stofaanbrengende duidelijk te maken. Wij zeiden het reeds, wij komen in menig opzicht niet boven een eerste zwakke poging uit; laat het een aansporing zijn voor vele anderen zich mede aan den arbeid te zetten, die te lang werd verzuimd en waarmee men zich nu moet haasten. Laatste doel van elk volkskundig onderzoek blijft het begrijpen van de geestelijke structuur van een volk. Daarom plaatsen wij ook de beschrijvingen van het Nederlandsche volksleven tegen een algemeenen achtergrond, waarin de anthropologische en geschiedkundige samenstelling van het volk, het verband tusschen bevolking en bodem, de psychologische geaardheid van verschillende bevolkingselementen, in korte trekken worden geteekend. Daarna volgen hoofdstukken, waarin eenige der belangrijkste verschijnselen in ons volksleven, hoofdzakelijk van tegenwoordig, maar gedeeltelijk ook van vroeger, worden behandeld. De Nederlander, die nog in het gelukkig bezit is van een oud-vaderland- sche traditie, moge daaruit de kracht putten, om het onverzwakt te bewaren, opdat ,,de keten zoo sterk blijft, dat hij hem aan zijn kinderen kan doorgeven". En de stedeling, die in vacantietijd naar buiten trekt, zal niet alleen zijn geest verfrisschen door een dolce far niente in bosch of heide, maar ook met waarachtige belangstelling het doen en laten der plattelandsbevolking, zijn landgenooten, gadeslaan. Zoo moge dit boek, gelijk elk folkloristisch onderzoek dit vooronderstelt, bijdragen tot versterking van de liefde voor het eigen volk. Prof. Dr Jan de Vries II HET NEDERLANDSCHE VOLKSKARAKTER BESTAAT er zoo iets als een Nederlandsche volksziel ? Wanneer wij, om die vraag bevestigend te kunnen beantwoorden, den eisch stellen, dat alle individuen, welke wonen op het Nederlandsche taalgebied, aan de te geven beschrijving zoowel algemeen psychologisch als karakterologisch moeten voldoen, kunnen wij spoedig zeggen, dat wij onze taak volbracht hebben. Immers wij kunnen dan concludeeren, dat ,,de Nederlandsche volksziel" niet bestaat. En toch is er wel degelijk in het algemeen te spreken van een Nederlandschen volksaard, ook al valt niet elk individu onder de omschrijving, die gegeven kan worden. In onze moderne kuituur is dat echter niets bijzonders. Zooals in de Inleiding reeds werd gezegd, hebben vooral de groote steden over heel de wereld, en zoo ook ten onzent, dermate den invloed ondergaan van het contact met vreemde zeden en aan het volksleven vreemde gebruiken, dat het niet mogelijk is om ook de bevolking van onze groote steden in haar geheel onder hetzelfde gezichtspunt te bezien als de rest van de natie. Bovendien hebben allerlei kultuurziekten vele individuen in de drukke samenleving van dezen tijd zoozeer hun evenwicht doen verliezen, dat zij stellig niet als norm voor de bepaling van het volkskarakter mede kunnen worden aangemerkt. Onze moderne kuituur telt de neurasthenen, de psychasthenen, de psychopathen, de hysterici en al dergelijke op de grens van het normale levende menschen in zoo grooten getale, vooral in de groote steden, dat wel niemand de illusie zal hebben, ook maar ééne levenshouding niet vertegenwoordigd te vinden in de veelheid van de massa, die wij groote-stads-populatie noemen. Juist tegen deze door de moderne kuituurkwalen aangegrepen schare van menschen komt, als tegen een contrasteerenden achtergrond, des te beter uit het eigenlijke volk van Nederland, dat zijn eigen type tot dusver nog heeft bewaard. De stelling, dat er een Nederlandsche volksziel is, kan zeker worden gehandhaafd, vooral wanneer wij verstaan, dat evenals het zieleleven van den enkeling is opgebouwd in een structuur-samenhang, zoo ook het zieleleven van een volk zich manifesteert in het leven eener natie, welke een eenheid is juist door den organischen opbouw harer verscheiden structuren. In zulk een organischen structuursamenhang is er steeds een totaalbeeld, dat zich eerder aan ons voordoet dan het structuur mede bouwend onderdeel. Voor ons bewustzijn hebben wij van iemand immers eerder een totaalbeeld dan inzicht in de onderscheiden karaktertrekken, welke tot de vorming van dat totaalbeeld hebben medegewerkt. En als wij zoo het Nederlandsche volk zien, zooals het nog bewaart iets van zijn ouden volksaard, zooals nog in dat volk spreekt het groot verleden, zooals dat volk ook bij de omwonende naties bekend is en gewaardeerd, dan treft ons, dat er zeker van een karakteradel van het Nederlandsche volk kan worden gesproken. De Nederlander maakt zich vroolijk over de geweldige Duitsche grondigheid; hij waardeert die, maar ze is hem te zwaar, te gewichtig, te dikdoenerig van soliditeit. De Nederlander lacht om de spelingen van het Fransche vernuft, hij waardeert die, vindt ze geestig, bewondert ze, probeert ze soms na te doen; maar deze vernuftuitingen vindt hij toch in het algemeen meer vermakelijk dan waar; ze zijn hem niet ernstig genoeg, voor zijn besef staan ze te ver van de waarheid af, omdat ze te weinig diep zijn. De Nederlander vertelt een grap over de Engelsche zakelijkheid; zeker, hij heeft respect voor de Engelsche neiging naar empirie en experiment, hij wil ook wel gaarne eens het Engelsche concrete in de levenshouding in eigen vaderland importeeren. Engelsche sport en Engelsche sporttermen zijn hem welkom. De Engelsche experimenteel ingestelde geesteshouding kan hij waardeeren; maar deze geestesgesteldheid is hem toch te exclusief. Hij heeft geen behoefte een mensch te zijn, die meent, in drie weken Europa te kunnen bezien; het experiment van den Engelschman is hem te gemakkelijk, te vluchtig; het wereld- Boven: afb. 13. Friesche Boer; onder: afb. 14. Saksische Boer Afb. 15. Boer uit Veenendaal Afb. 16. Boer uit de Graafschap Afb. 17. Friesche Boerin burgerschap van den Engelschman lijkt hem te weinig bespiegelend, te weinig begeerig naar levenswijsheid. Diep in zijn ziel voelt hij zich, misschien juist door de contrastwerking tegen de drie groote buren van zijn taalgebied, nog het meest gebonden aan de menschen in het Noorden. De literatuur uit Skandinavië leest hij gaarne. Rondom de natuur in het grijze Noorden spant zijn fantasie bij voorkeur een kunstig weefwerk van sprookjes en reisidealen. Maar Skandinavië is ver weg, en de Nederlander weet van het Noorden juist weinig genoeg, om geen kritiek te kunnen oefenen op de Noorderlingen. Doch nu is deze kritiek en deze bewondering tegelijk uitdrukking van het feit, dat de Nederlander zijn eigen levensvisie heeft; zijn eigen wijze om het leven te benaderen. Hij is bedachtzaam, degelijk, gebonden aan leven, werkelijkheid en waarheid. Hij bemint de ruimte; heeft hij niet gestreden voor vrijheid van geweten tachtig lange jaren ? Bevaart hij niet de zeeën, waardoor de wereld grooter werd voor hem dan de enge grenzen van zijn kleine land ? Was hij niet, juist omdat hij deel uitmaakte van slechts een klein volk, gedwongen kennis te nemen van de kultuurschatten van andere naties ? En dat leerde hem vergelijken, dat leerde hem, het „costelijk" van het „mal" te scheiden. Contact met velerlei kuituur gaf hem een kritischen zin. De strijd tegen zee en water hier, tegen zandverstuiving en slechten bodem elders, gaf zijn karakter iets van dat doorzettende, dat zijn eigen stempel den menschen opdrukte. Wanneer wij den Nederlander moeten typeeren, dan zouden wij willen zeggen, dat zijn meest opvallende karaktertrek is die van degelijkheid. Maar dan zonder de onpraktische overdrijving, die hij bij de Duitschers meent te vinden. De Nederlander wil nuchter zijn, en hij is dat in den regel ook. Maar hij heeft daarbij een ietwat pessimistischen inslag. Hij gelooft niet dadelijk, dat het leven verklaard is, wanneer hij formules heeft gevonden; in den diepsten grond blijft hij vragen naar dingen van hooger orde dan die, welke het oog kan zien en het oor kan hooren. Maar deze kritische zin vormt tevens een bedreiging. Hij heeft de neiging, individualist te zijn. En dat vooral op het gebied, waar hij meent, dat hij thuis is. Hij weet dat ook wel, en hij spot er mee. Vandaar zijn spreekwoord, waarin zooveel zelfironie ligt: „Daar weten de timmerlui raad voor, zei de krullenjongen, en hij was acht dagen aan het timmeren." Maar remedie brengt deze glimlach om zijn eigen neiging tot individualisme hem niet. Hij constateert het dan ook met een zeker sarcasme: „Eén Nederlander, een overtuiging; twee Nederlanders, een kerk; drie Nederlanders, een synode; vier Nederlanders, een schisma." Maar opvallend is het, dat deze neiging tot individualisme in het denkende leven het georganiseerde daadleven allerminst onmogelijk maakt. Nergens ter wereld is het politieke leven zoo scherp bepaald door organisaties van principieel voelende partijen als ten onzent. Dat komt, omdat het den Nederlander zoo echt in het bloed zit om te handelen overeenkomstig principes. En al dreigt nu, vooral onder invloed van een soort moderne gewichtigheidsziekte, ook hier de denkvariabiliteit de eenheid van handelingsorganisatie te verbreken, toch draagt de natie nog haar stempel: het volk verstaat nog het geheim, dat steeds, wanneer gewichtige beginselen op het spel staan, eendracht macht maakt. Door dezen trek om te zoeken naar normeerende beginselen voor gewichtige, het volksleven bepalende handelingen, krijgt de Nederlandsche natie heel sterk een eigen type. Daardoor wordt heel het kuituurleven beïnvloed. Daardoor is er ook bij een groot deel van de massa nog een besef van saamhoorigheid, zoodra het levensgebeuren de eenheid van levensbeginselen duidelijk maakt. En dit is dan vooral het geval, wanneer het emotioneele element een saambinding mogelijk maakt. Maar in de uiting van deze emoties wil de Nederlander vrij zijn. Het juichen op commando, het jubelen op bevel van een of anderen leider, ligt den Nederlander niet. Als hij zijn vreugde uit, of zijn smart tot uitdrukking brengt, wil hij van binnen uit bewogen zijn. En als hij werkelijk van binnen uit emotie tot uitdrukking moet brengen, dan kan hij jubelen, dat de muren trillen en dat het plaveisel van de straten beeft. En hier raken wij ook een ander, voor de psychologie van het volk belangrijk feit. Ondanks een lange en eerbiedwekkende historie is kultuurpsychologisch gezien het Nederlandsche volk nog niet oud. De seniele aftakeling in psychologischen zin moge in de groote steden merkbaar zijn, er mogen soms in bepaalde kringen gewoonten en levenshoudingen zich openbaren, die verwant zijn aan de kenmerken van een kultureele dementia senilis, ons volksleven zelf is nog krachtig. Merkwaardig is het, dat telkens weer juist uit de eenvoudige kringen van het platteland leidersfiguren naar voren komen. Maar dan leiders, die juist hun kracht ontvangen en hun invloed verkrijgen, doordien ze in waarachtige levensgemeenschap staan met de natie, uit welke ze zeiven zijn voortgekomen. Doch niet alleen omdat het volksbestaan nog over zoovele reserves beschikt, ook vanwege de structuur van het leven zelf kan worden geconcludeerd tot een nog betrekkelijk jeugdig zijn van onze kuituur. Immers de mensch van het platteland leeft nog dicht bij de natuur; hij werkt nog op drie kwart van zijn krachtsspanning; hij woont nog in de wijde planting van de vrijheid eener hem ook geestelijk verwante gemeenschap. Deze dingen dreigen snel te veranderen. Maar in zijn hart is de mensch van het platteland nog gebonden aan het verleden, aan de traditie; hij zoekt de rust en den vrede; hij bemint de vrijheid om zichzelf te zijn en zelfstandig zich een oordeel te kunnen vormen. Oude kuituur vertoont de trekken van de kindschheid en keert daarmede tot de kindsheid terug. Vandaar, dat in een oude afgeleefde kuituur de begeerte naar het als een kudde geleid worden bij de massa weer naar voren treedt. Maar in een nog levenssterke kuituur is er de begeerte, eigen overtuiging, eigen inzicht vrij en frank te kunnen beleven. En deze begeerte is voor het volksleven niet gevaarlijk, wanneer de eenheid der beginselen bij gelijkdenkende en gelijkbelijdende volksgenooten den drang tot gemeenschapsbeleving vruchtbaar doet zijn in de uiting van een diep geworteld saamhoorigheidsgevoel. Het belangrijkste bewijs voor de kultuurjeugd en de kuituurkracht van een volk ligt steeds daarin, dat er in de volkseenheid toch voldoende variabiliteit is aan te wijzen. Welnu, ons volk heeft thans nog als een zegen van God de levensvariatie, waardoor het ook karakterologisch aan de eenvormigheid, die in zoo velerlei opzicht de vloek van het moderne leven is, ontkomt. Niet alleen door de verscheidenheid van Friezen, Saksers en Franken, ofschoon daardoor in de voornaamste plaats, maar ook door allerlei karakterologische menging van bloed en aard, is er in het volksleven rijke variatie. Leg eens naast elkander het beeld van het zuiver Friesche type (afb. 13) en dat van den model Saks (afb. 14). Die Fries en die Saks hebben beiden een zekere levensrust verkregen. Maar hoe geheel verscheiden! Die Fries is naar buiten toe, ondanks zijn eenvoud, toch iemand die heerscht. Hij heerscht met wijsheid. Want hij beheerscht het leven. Ge ziet in dit gelaat, dat deze man spreken durft, als hij spreken moet. En hij kent de ironie van het leven. Er is bij hem iets van dat glimlachen om de vele ledige drukte rondom hem heen. Toch is hem alle oppervlakkigheid vreemd. Hij weet op zijn tijd ook te zwijgen. En als hij spreekt, zijn zijn woorden woorden van wijsheid. Zie daarnaast dien Saks. Ook aan dezen mensch is de intelligentie niet vreemd. Hij ziet zijn wereld begrijpend in, maar hij sluit veel meer de dingen bij zichzelf op. Hij kent de drukte van het leven. De dienstbaarheid van eeuwen ging over hem heen, wijl ze zijn geslacht in den druk hield. Hij is niet gewoon, zooals de Fries, te staren over wijde vlakten. Hij schouwt het leven in zijn door akkermaalshout omgeven esschen en gooren. Hij keert zich naar binnen met zijn afkeuring. Hij zegt „joa, joa" en denkt bij zichzelf: „waarom zou ik een discussie beginnen; gij hebt uw standpunt en ik het mijne". Maar deze mond verraadt ook de neiging om scherpe dingen te zeggen. Als hij zijn afkeuring uit, dan doet hij dat dikwerf in felle woorden. Want lang kan hij zijn gevoelens verbergen. Maar als hij ervan spreekt, is hij dikwerf sterk gepassioneerd. Geen wonder dan ook, dat het Saksenland het land van de veeten is. Er zijn onder de Saksers zeer vele sterk secundaire figuren; ze potten de emoties bij zichzelf op, maanden, soms jaren lang. De stille ergernis maakt hen gesloten, tot opeens het losbreekt met een scherpheid en een hardheid, die verbaast en pijn doet, die wonden slaat, die niet spoedig te genezen zijn. De Saks leeft dan ook veel meer emotioneel dan de Fries. De Fries leeft rationeeler. Daarom gaat hij ook gemakkelijker de wereld in. De Saks is sterk aan huis gebonden. De bewoner van het oude halle-huis is nog altijd als de burchtheer in zijn kasteel. Hij is innerlijk met onverbreekbare banden aan zijn bodem verbonden. Hij kent de wereld daarbuiten wel, maar heeft de neiging haar te ironiseeren. Het verleden is hem liever dan de toekomst, die allerlei nieuwe dingen kan brengen. Daarom mint hij de historie en mint hij het volksgebruik, ,,'t Is zoo 't gebroek", is het einde van alle tegenspraak. Dat is maar niet een star conservatisme, dat is een innerlijke binding aan wat hij liefheeft. En vooral in de randgebieden van Saksisch Nederland, waar bloedmengingen sommige karaktertrekken nog sterker markeeren, vindt men van die stoere onverzettelijke typen, prachtmenschen wanneer ze eenmaal voor een verheven ideaal hun krachten geven; hun onverzettelijkheid en hun vasthoudendheid zijn geboren uit de innerlijke gebondenheid met al de vezelen van hun ziel aan datgene, wat hen eenmaal greep in het hart en wat eenmaal hen wist te binden en te boeien. De boer uit Veenendaal (afb. 15) is van deze typen wel een prachtig specimen. Er leeft bij deze menschen een gevoel van eenheid met de natuur. Den zin van het leven zien zij niet in de eerste plaats in de natuuroverheersching, maar in de gemeenschap met de natuur. Daarom is er ook zulk een sterk saamhoorigheidsbesef met al wat leeft. Het sociale gevoel is in de Saksische gebieden dan ook nog wel het allersterkst. Nog heeft men in de zuiver Saksische gebieden den burenplicht; men leeft met elkander mee in dagen van vreugde en leed, van geboren worden en sterven, van ziekte en nood. De innerlijke binding aan de gemeenschap uit zich in den vorm van strenge handhaving van de zeden in de hiërarchische orde, waarin de „burenplicht" wordt vervuld. „De nöste noaber", de naaste buur, heeft gansch andere plichten dan die ander, die misschien dichter bij woont, maar in de buurverhouding toch niet de naaste is. Saksisch volksleven kent nog op zoo klare wijze de beteekenis van de emotionaliteit, die sociale binding beteekent. Maar nergens in ons land is zoo sterk de psychologisch interessante figuur van een in een soort adatvorm zich uitend gevoelsleven voor den naaste. Zie daarnaast nu eens de figuur van de Friesin (afb. 16). Dat is een vorstin. Daar is de heerscheres. Zeker, ook hier is de natuurgebondenheid, maar dan natuurgebondenheid in de heerschappij over het leven. In dezen volksaard liggen al de wapens, die tot heerschappij kunnen voeren. Intellect en scherpzinnigheid, ironie en spot, kennis en wijsheid, vrijheidszin en zelfbeheersching. In de menging van Saksisch en Friesch karakter komt de Groninger tot groote zakelijkheid, een zakelijkheid, die ook, zooals alle karakter- trekken, haar gevaren meebrengt. De zucht tot natuuroverheersching, die in het Friesche type telkens naar voren treedt, voert, gemengd met den trek van natuurgebondenheid, die in den Saksischen aard stellig ligt, gemakkelijker tot een materialistische gebondenheid aan bezit en goed. Maar waar deze trek werd overwonnen, daar komt de groote gave tot zakelijke beheersching van het leven, gebonden aan een diep innerlijk vergroeid zijn met hoogere idealen. Het religieuze leven ondervindt van al deze schakeeringen den invloed. De Fries benadert ook Godsdienstige vraagstukken meer rationeel. En toch is hij, juist omdat hij heerscher is, in het diepst van zijn ziel gebonden door die banden der religie, welke hem doen kennen den Heerscher over zijn leven. Vandaar dat in religiosis op het Friesche gebied altijd een mystieke draad loopt door het netwerk des levens. De Groninger schijnt meer conservatief. Hij is door de verwantschap met zijn Saksischen buurman meer geneigd, de termen, die een ouden klank hebben, ook zonder dat ze rationeel geheel doorleefd zijn, te aanvaarden als een schibbolet. Maar daarnaast staat dan ook, dat de Groninger door zijn grootere emotionaliteit het brengen kan tot een activiteit, ook op het terrein van het Godsdienstige leven, die tegelijk verbaasd doet staan en bewondering afdwingt. Hoe anders is de Saks. Hij heeft in zijn houding iets van dat passieve, dat zijn voorvaderen hadden. De oude heiden-Saks was fatalist. En hoe gemakkelijk laat ook deze mensch na eeuwen van christelijke kuituur en christelijk kerkelijk leven zich verleiden tot een houding van passiviteit. „Wat möt, dat möt", en daarom: laat komen, wat komt. Men kan er slechts over peinzen. Zie eens dien man met dien prachtigen ouden kop uit het Oost-Geldersche (afb. 16). Over dezen man is het leven heengegaan en het leven heeft hem geleerd te zwijgen. Zijn lippen sluiten zich op elkander, zijn oogen staren naar een verte, die hij niet ziet, maar slechts verwachten kan. Dit is de houding van het stille zwijgen, van het berusten: het komt, zooals het komt. Hier wordt nog slechts gepeinsd, hier wordt niet meer gedaan. Maar is het wonder, dat bij zulk een mensch de afkeuring over duizend dingen in het leven komt? Wekt het verbazing, dat zoo iemand vindt, dat de klok van den tijd veel te snel loopt ? En dan wordt deze mensch weer het echte Nederlandsche type. Hij vertoont een trek, dien wij in al de figuren der afb. 14 en 15 merken. Hij laat zich alleen nog leiden door datgene, wat hem een beginsel geworden is. Want de Nederlander is een mensch, die vraagt naar principes, waaraan hij innerlijke binding heeft. En daarom heeft ook deze mensch iets onverzettelijks. Iets onverzettelijks, dat ook zoo sterk spreekt in de figuur van den ouden man uit Middelburg (afb. 18). Deze mensch is echter heel anders dan de vorige. Zeker, ook hij ziet het leven in een soort mystieke verzonkenheid aan zich voorbij gaan. Maar veel meer expres kijkt hij het leven kritisch aan. Van onder zijn ouden hoed kijken zijn oogen nog alles opnemend de wereld in. Hij ziet en hij denkt. Hij peinst minder dan de vorige. Hij denkt meer bewust. Maar de levensvormen van den nieuwen tijd zijn hem vreemd. Toch beteekent dit niet, dat de Zeeuw, ook al draagt hij zijn eigen kleederdracht, vreemd tegenover het leven van vandaag zou staan. De jonge boer (afb. 19) laat het ons wel anders zien. Hij is een representant van een andere generatie. Er zit in die Zeeuwen Friesch en Saksisch bloed met wat Alpiene menging (zie hfd.stuk IV). Ze zijn als Saksers naar binnen gekeerd, maar als Friezen intelligent, en zij richten zich op het kijken dwars door het leven heen. Mystiek en nuchterheid gaan in deze figuren hand aan hand, al is het dan ook, dat er dikwijls een neiging is, de mystiek te reserveeren voor de religie, en de nuchterheid voor het gebied van het zakendoen. De Frankische Nederlander spreekt in den Zeeuw ook een woord mee. Want er is niet alleen Friesch en Saksisch, maar ook Frankisch bloed gemengd in zijn aderen. En er is bij de Franken binnen onze grenzen een neiging naar emotionaliteit. Van Ginneken sprak eens van ,,in de verdrukking ietwat duf geworden zielsparfum" bij den Betuwenaar. Maar ondanks die dufheid — het is ook maar „ietwat" duf — blijft de echte Frank het levendige type, in de eerste plaats emotioneel; maar dan met een emotionaliteit, die gansch anders is dan die van den Saks. De Saks richt zijn emotie op datgene, wat binnen zijn eigen kring is, en hij leeft ze uit naar binnen. De Frank richt zijn emotie op alles, wat het leven hem biedt of bieden kan, en hij leeft die emotie vooral naar buiten uit. Daarom is de Frank ook het meest toegankelijk voor de kuituur van vandaag in haar vollen breeden omvang. Ook de Fries en de Groninger hebben voor de goederen der kuituur en voor de waarden, die de vooruitgang van de laatste decenniën bood, zeker een open oog. Maar zij zijn veel meer selectief. Ze aanvaarden de kuituurgaven, voor zoover die passen in hun eigen levensschema, in hun bedrijf, in hun denkwereld. Ook hier „beheerscht" het Friesche type meer de situatie. De Fries wordt niet zoo gemakkelijk veroverd. Hij kiest zelf. De Frank laat zich gemakkelijker in bezit nemen. Hij wordt gekozen. Bij den Saks is het anders. Die laat zich ook niet in bezit nemen, maar hij heeft veel meer de neiging om uit een soort innerlijke binding aan het oude, dat hij niet loslaten kan, zich te verzetten tegen datgene, wat nieuw heet. En als hij tenslotte selectie gaat toepassen en het nieuwe gaat overnemen, dan doet hij dat óf omdat de omstandigheden hem dwingen of omdat hij aan tastbare resultaten merkt, dat het nieuwe hem voordeel brengt. Maar Frankisch Nederland bleek steeds de invalspoort voor nieuwe kultuurvormen en voor tot dusver vreemde levenshouding. Evenwel beteekent dit niet, dat de Frank meer dan anderen de neiging heeft de wereld te veroveren. We zeiden het reeds: hij is meer passief dan actief bij het ondergaan van den kuituurinvloed. De veroveraars, dat zijn in de eerste plaats de Friezen, en allen, die het Friesche bloed in de aderen hebben. Dat wil dus zeggen: praktisch al degenen, die in de gebieden van de Noordzee-kust wonen. Maar zoo zijn wij vanzelf eraan toe om te zien, of er verwantschap is tusschen karaktertrekken en woonplaats. Langs de zee had men eeuwen lang te vechten tegen het geweld van storm en stroom. Daar wonen de menschen, wier karakter in natuuraanleg voor zulk een strijd geschikt is. Hoe anders moet het uithoudingsvermogen zijn van hen, die in taaie, nooit gewillige, maar altijd terugkeerenden wederstand den zandigen bodem van de Veluwe, van Midden-Overijssel en Midden-Drente hebben te bearbeiden. In den strijd tegen den bulderenden storm wordt de natuurlijke aanleg van den heerscher versterkt. Straks wordt hij overwinnaar, en als een koning bezit hij zijn land. Maar in den kamp tegen de schriele schraalheid van slechten bodem en kalen akker, waarin men nooit overwinnaar is, maar jaar in jaar uit, eeuw in eeuw uit, moet worden geploeterd en Afb. 18. Oude boer van Walcheren Afb. 19. Jonge boer van Walcheren gezweet, in den strijd, die nooit een hoogtepunt heeft en waarin het nooit spant, maar die ook nooit tot een victoriefeest aanleiding geeft, en die niet in een zegezang eindigt, in zulk een strijd past het karakter van taaie vasthoudendheid, die gegroeid is uit een diepe innerlijke binding met den bodem, die tegelijkertijd de blijvende vijand en de meest verbonden vriend is. Historische, economische en religieuze invloeden hebben ook op de volkspsyche hun invloed laten gelden. Dikwijls is het verband tusschen historie en woonplaatsvariatie zoo eng, dat moeilijk is te zeggen, of een bepaald karaktertype meer te danken is aan historische dan aan milieu-invloeden. Die twee invloedssferen liggen in elkander verweven. Handel en nijverheid geven aan het volkskarakter een anderen plooi dan het zeemanswezen en de landbouw. Maar afkomst blijft ook steeds een woord meespreken. Doch niet in die mate als men zou verwachten. Marken en Volendam hebben van huis uit eenzelfde bevolking. Maar het Calvinistische Marken vertoont een gansch ander type dan het Roomsch-Katholieke Volendam. Hier hebben wij de aanraking met een algemeen verschijnsel. In de Roomsch-Katholieke streken neemt men het leven in het algemeen minder ernstig, minder gebonden. Vandaar dat men in het Zuiden veel meer luchthartige zorgeloosheid vindt dan in het Noorden. Hier werkt ook stellig mee de AlpienFrankische inslag in het volkskarakter. Maar dit alles staat toch ook niet los van de religieuze richting. En zoo komen wij ook als wij spreken over de psychologie van het Nederlandsche volk in aanraking met de tegenstelling Zuid en Noord; welke tegenstelling echter geen absolute is. Immers reeds wat de stamverwantschap betreft vinden wij in Zeeland Saksische en Friesche bloedmenging, die in Brabant en Limburg ontbreekt. Voegen wij daar nu nog bij, dat ook de religieuze richting van de Brabanders en Limburgers steeds die van het Roomsch-Katholicisme is geweest, dan laat het zich verstaan, dat deze provincies een eigen karaktertype vertoonen. De bedachtzaamheid van het Noorden is hier menigwerf vervangen door een zekere mate van zorgeloosheid. Wij vinden er minder bezadigdheid dan luchthartigheid. Zorgeloosheid wordt licht laksheid. En luchthartigheid kan gemakkelijk tot Volk van Nederland 3 lichtzinnigheid overslaan. Van de terughoudendheid, het stroeve, het hoekige, dat wij bij den Saks vinden, van het heerschen, het zichzelf beheerschende en de kultuuroverheerschende, dat wij bij den Fries ontdekken, is bij de Limburgers niets meer te merken. Maar dat heeft ook zijn lichtkant. Hoe vlot en openhartig is zijn optreden niet dikwijls in vergelijking met het sobere, maar ook wat teruggehouden, eenigszins wantrouwende en daarom ook wel eens wantrouwen wekkende, optreden van den Saks. Toch vinden wij, als wij meer afsteken naar de diepte, den uitwendigen verschijningsvorm niet altijd evenredig met de innerlijke reserves. Van den Saks geldt wel, van den Limburger geldt niet het bekende gezegde: „Wat u niet geëtaleerd ziet, vindt u binnen". Want binnen den zonnigen, blijden Limburger verrast ons niet meer de warmte van gemoed, maar diep innerlijk bij den Saks leeft een schat van warmte en genegenheid voor alles, waaraan hij eenmaal zich wijden kon. Dwars door deze met stamverwantschap samenhangende onderscheidingen loopt echter weer een andere: die waarop wij straks wezen, die van de woonplaats. En dit treft vooral in het Saksische gebied. De Graafschapper is goedhartiger, meer open dan de Twentenaar; meer naar het Noorden, in de Vechtstreek, oefende het Piëtisme een grooten invloed; en mede daardoor vinden wij in de gebieden tusschen Twente en Drente meer gemoedelijkheid en gulheid. Soms zelfs een neiging tot te gemakkelijk vertrouwen, wanneer de menschen in een soort opzettelijke zelfoverwinning hun natuurlijk gevoel van wantrouwen trachten te overwinnen. Anders zijn weer de Saksers in de Drentsche boerendorpen. Ze zijn weer veel stijver en afgemetener. Hun isolement is ook het jongste. In de Drentsche veenstreken, ten Oosten van den Hondsrug daarentegen met zijn sterk gemengde bevolking is het type veel meer levendig, beweeglijk. Op nog een belangrijk punt voor de karaktervorming moeten we wijzen: de opvoeding is zoo verschillend. Betrekkelijk jonge menschen hebben op de Veluwe reeds een bepaald ernstigen, zoo niet treurigen inslag. Ook ten deze verandert er in de laatste jaren veel. Maar ontkend kan niet worden, dat de eenzijdig mystieke opvatting in religiosis dikwerf aanleiding gaf tot een levenshouding, die aan het karakter iets sombers gaf. De drie jongemenschen uit Hierden, waarvan twee nog kinderen zijn, zijn van deze situatie een aardige illustratie (afb. 20). Wanneer we deze gelaatsuitdrukkingen bezien, merken we drie phasen in de karakterontwikkeling. Het jongetje is kind. Hij ziet nog den humor van het leven. Maar de xiitingsgelegenheid is er niet. Zijn houding is conventioneel. De trek om zijn mond is er een, die tot uitdrukking van gevoelens zich niet neigt. Bij het meisje, dat toch ook de puberteitsjaren zeker nog niet heeft bereikt, is reeds een geslotenheid, een gedruktheid, die onkinderlijk aandoet. En bij de jonge vrouw is de levenssomberheid reeds de meest overheerschende trek. Karakterologisch is de uitdrukking om den mond van deze drie figuren van buitengewoon sterke illustratieve kracht. En hier raken wij aan een punt, dat door ons niet mag worden vergeten. Veel dat gezegd werd omtrent het Calvinisme, hetwelk toch altijd nog een van de belangrijke bepalende factoren voor ons volkskarakter is, duidde op een niet begrijpen van den zin van de Calvinistische levensopvatting. Maar dit werd mede veroorzaakt, doordien in onderscheiden volksdeelen meer een caricatuur van het echte Calvinisme dan de werkelijke Gereformeerde religie tot openbaring kwam. In wezen heeft devalsche lijdelijkheid, die als karakterbepalende factor voor onderscheiden gebieden op de Veluwe, voor het Oostelijk terrein tusschen onze rivieien en op de Zuidhollandsche eilanden, zoo sterk het religieuze leven beheerscht, met Calvinisme niet te maken. Er is een vergroeiing van een eenzijdige opvatting; een met oud-heidensche bloedmenging gekweekte parasiet van het Protestantisme. Doch voor het verstaan van ons volkskarakter is het noodig, speciaal voor de genoemde gebieden, met dezen factor ter dege te rekenen. In de Saksische gebieden is nog wel het beste ons oude volkskarakter bewaard. Dit is verklaarbaar. Zij zijn het langst geïsoleerd gebleven. Daar is het leven in eigen kring, het bewaren ook van eigen karaktertype, dat juist bij den Saks zoozeer aan het verleden is gebonden, het best mogelijk. Zijn karakter leent zich het best tot het manifesteeren van karakterstabiliteit. Wij moeten daarom in een boek, dat juist het verdwijnende bewaren wil voor de herinnering, over dit typische karakter nog iets meer zeggen. De Saks heeft steeds geleefd in eigen kring. In den kring van zijn familie allereerst, maar ook als lid van een volk was de Saks nog nimmer écht „Nederlander". Hij was en bleef Saks. O zeker, hij heeft zijn vaderland en vooral zijn vorstenhuis lief. Hij is een trouw soldaat. Maar hier spelen drie factoren: het vasthouden aan het oude, het besef van plicht, door den ietwat fatalistischen inslag in de beschouwing op bepaalde wijze genuanceerd, en de eerbied voor wat hoog is en groot, en voor wat door God als Heerscher is gegeven, een groote rol. Merkwaardig is dan ook, dat het woord „volk in de Vechtstreek b.v. niet beteekent het „volk" in den zin van „de natie". Men gebruikt er het woord volk in tweeërlei beteekenis. „Volk is in de eerste plaats het eigene. „Oeze volk", dat is het gezin, speciaal het gezin van de ouders. En dan is „volk" hetgeen niet tot het g zin behoort, maar toch met het gezin een zekere saamhoorigheid heeft. „Logées hebben" is in bedoelde streek „volk hebben". „Zie hebt volk" heet het; maar dat is iets anders dan „zie hebt vesite". „Vesite" is het eendaagsche bezoek. Wijl echter de kring, waarin men zit te praten, ook tot den spreker in intieme verhouding staat, spreekt men zijn hoorders op een visite of op een begrafenis wel eens aan met „Och volk, zie ies" — of „joa volk, iej-mut...." of iets dergelijks. Maar de kring van 't „volk" is steeds in enger zin genomen. M-n spreekt dan ook gemeenlijk niet van het Duitsche of Fransche volk, maar van „de Dütsers", „de Fraansen", enz. Wel kan het voorkomen, dat men de bewoners van een genabuurd dorp aanduidt met den naam „volk". „Volk uut Rheeze , „Gramberger volk", of iets dergelijks; speciaal dan wanneer een groep bewoners van zulk een plaats passeert of buiten het eigen dorp op de markt, in de kerk of in de kroeg bijeen is. De Saks voelt zich dan ook steeds min of meer vreemd aan de bewoners van een ander dorp. Smalend wordt er graag over hen gesproken. De vele scheldwoorden, als verzamelnaam voor de bewoners van een naburige stad gebruikt, die b.v. Schrijnen noemt, zouden met tientallen vermeerderd kunnen worden. Zelfs op rijm werden in één vers verscheiden plaatsen bespottelijk gemaakt. Afb. 20. Vrouw en kinderen uit Hierden Afb. 21. Oude handwerksman te Rhenen „Coevorder moppen" „Hardenberger stroppen" „Gramsberger apen" „Hiemser papen". Het feit, dat men op meer dan één dorp de meisjes van het dorp niet door „andere jongens" wil laten weghalen, is van de genoemde karaktertrek een typisch symptoom; ofschoon de „schatting", die men onder bedreiging van een pak slaag, eischt, wellicht een herinnering i3 aan de oude gebruiken van het koopen van een bruid. (Dwingeloo, Diever, Smilde). Is dit alles een bewijs voor de saamhoorigheid, die er voor het besef van de bewoners van een dorp bestaat tusschen de dorpenaren onderling — het gezin is toch de primaire eenheid en daardoor wordt allereerst erkend het recht van ieders heerschappij in eigen woning. De Saks in 't hoekjen van den haard op den kouden winterdag overziet zijn gezin en zijn vee. Hij is in zijn eigen kring. En in dien kring is hij koning. In dien kring uit hij zich vertrouwelijk. En de Saks, die lange jaren onder heerediensten moest zuchten, en die met het groote leven, dat door vreemden werd geleid, meegesleept werd, heelemaal achteraan, maar dan toch méé — die Saks heeft in zijn hart een afkeer van en een achterdocht jegens al wat vreemd is. Het vreemde heeft hem steeds opgeschrikt uit zijn rust; het heeft zijn kalmen levensgang verbroken; het bracht voorheen gemeenlijk niet veel welvaart; wél druk, oorlog, strijd tusschen adellijke families — denk b.v. aan de Heeckerens en de Bronckhorsten! — allemaal „narigheid"; „wat hè-k doaran ?" Maar dat alles maakte hem toch zwijgzaam. „Tegen groote lü mu-j zwiegen of joa zegg'n", dat is de les, die de ondervinding hem leerde. En hij zegt „joa". Maar dat „joa, joa" is werkelijk niet hetzelfde als het „Hollandsche" „ja", we wezen daarop reeds. Daarbij komt nog iets. Een Saks argumenteert over 't algemeen op andere wijze dan de West-Nederlander. Hij heeft dikwerf ervaren, dat zijn argumenten bij dezen slechts matige instemming vonden. Maar nu is het te begrijpen, dat hij op die manier gemakkelijk voor oneerlijk wordt gehouden, of ook wel, dat men hem ietwat zoetsappig vindt. Welnu, de indruk van oneerlijkheid moge gewekt worden bij hen, die den Saks niet kennen, voor hen, die den bewoner van onze Oostergouwen verstaan, is hij eer vredelievend, zóó zeer, dat hij duidelijk te kennen geeft, dat hij geen verschil van meening wenscht openbaar te maken. De muziek, de toon van de muziek, in het „joa" moet dat zeggen. En men moet toch steeds een „volk" kennen, vóór men erover een oordeel velt. Maar is hij dan zoetsappig ? Zulk een man van „joa, joa" schijnt dat te zijn. Dit is evenwel onjuist. Er is geen streek in ons land, waar zulke scherpe, in-scherpe zegswijzen zijn, om een oordeel uit te spreken. Zeker, men zegt ook dat harde woord liefst door een „spreekwoord", een „gezegde"; ook omdat in die gezegden iets geestigs zit, dat voor de hoorders het scherpe oordeel weer min of meer verzacht; maar met dat al blijft het scherp. Wanneer iemand, omdat hij uit deftigen stand is, een baantje krijgt, ofschoon zijn kwaliteiten nu niet dadelijk zijn benoeming zouden doen verwachten, dan heet het: „Vet wil aijt (altijd) böv'n driev'n, al-is-'t-ok van 'n hond". Kan het geestiger en scherper ? Het zoetsappige is hier niet te vinden. En wanneer — zooals kan gebeuren — oudere „jongedames" wat luidruchtig lachen, of wanneer oude menschen gerucht maken (in letterlijken of in figuurlijken zin), dan zegt men: „As oole bieste bist (bizzen = het hollen van de koeien door de weide, wanneer de horzel steekt), dan rapt air de klauw'm" (= dan kletteren haar de klauwen). De tegenstelling tusschen arm en rijk buit men geestig, maar wegens de drukte, die „rijken" dikwerf maken van kleine dingen, ook vinnig uit. Immers dikwijls zal het voorkomen, dat om geringe kwaaltjes of een kleine ongesteldheid van „rijke" menschen velen in actie gesteld worden. Er wordt over gepraat. En als „een groote heer of dame" ziek is, moet heel het dorp erover worden ingelicht. Welnu, de Saks kritiseert die drukte, en scherp maar waar zegt hij: ^ „Armelü's pannekoek'n en riekelü's kwoal'n roekt (ruiken) t wiedste". (De pannekoeken van de armen ruikt men ver door de mindere kwaliteit van olie, die bij 't bakken wordt gebruikt). Vooral aan „drukte" heeft de Saks ,,'n argen hekel". Wanneer iemand te veel lawaai maakt, teveel beweging om zich veroorzaakt, heet het: „Roazend is 't begin van gek", of ook wel „Hoe slimmer (slechter) hond, woe (zooveel te) meer vloo'n". Zoo zouden meer voorbeelden zijn te noemen, waaruit blijken kan, dat er van zoetsappigheid bij den Saks nu niet bepaald sprake behoeft te zijn. Alleen maar, hij spreekt zich bij voorkeur uit in eigen kring. Nog een enkel woord moeten wij zeggen over een uit psychologisch oogpunt typische contrasteering tusschen karakter en opmerkzaamheidstype. In ons volksleven valt een eigenaardige anomalie op. De Friezen, die blikken over de wijde vlakten, die heerschend het leven tegemoettreden, zijn in meerderheid menschen met een punctueele opmerkzaamheid; de Saksers daarentegen, die leven in de beslotenheid van hun huis en hun „volk", zijn voor de overgroote meerderheid menschen met een distributieve opmerkzaamheid. Oppervlakkig bezien, zou men het anders verwachten. Immers de mensch met de punctueele opmerkzaamheid heeft zulk een aanleg, dat hij psychologisch van het blikveld weinig waarneemt, indien hij op het blikpunt zich concentreert; hij kleeft aan dat blikpunt; hij ziet slechts datgene, waarmede hij bezig is, de nevenfiguren vallen weg; maar wat hij ziet, ziet hij goed, scherp; hij dringt diep in de dingen in. Elders, vooral in Saksisch Nederland, overheerscht dat andere, een opmerkzaamheid die levendig is, weliswaar zich bepalen kan bij één punt, maar dan toch ook het blikveld rondom het blikpunt blijft waarnemen. Is dit psychologisch niet een anomalie? Bij deze karakterstructuren stellig niet. Want de Fries met zijn redelijk benaderen van het leven moet juist, tenzij de Friezen stuk voor stuk genieën zouden zijn, zoo zich geheel kunnen concentreeren op het object, dat alle energie aan de enkele rationeele functie zich bindt. Bij den heerscher behoort het scherp logisch gebonden denken, dat diep indringt in de materie en dat zoo vast weet te houden aan een gedachtenstructuur, dat die heerscher kans loopt „koppig" gescholden te worden. Een contrast is er evenmin ten opzichte van de Saksische structuur. Want deze Saks richt zich naar alle zijden, in bindingen van zijn gemoed, in overgave van zijn hart. Hij kan diep indringen in een ding, maar blijft toch altijd de bindingen aan de totaalstructuur beleven. Ook het karakteraspect van Fries en Saks openbaart ons de schatten van geest, die hier als reserves voor de volkskracht aanwezig zijn. Schatten zijn er in het karakter van onze Nederlandsche menschen verborgen. Bedachtzaamheid, koel en rustig blijven in voorspoed, geduldig blijven in tegenspoed, volharden bij wederstand, zijn eigenschappen, die ons volk nog steeds heeft bewaard. Ze maken de Nederlandsche natie onder de gunst Gods tot een volk, dat nog een toekomst heeft. Zoo lang het zich althans niet laat verleiden, zichzelf het eigen karakter te ontnemen, door zich te willen omvormen naar vreemd model. De Nederlander kan nog zichzelf zijn. De kuituur der groote stad vormt stellig een bedreiging ook voor ons volkskarakter. Naarmate de bioskoop en de moderne krant meer invloed verkrijgen, loopt ook dat volkskarakter meer gevaar. Nederlanders, die hun land liefhebben, die den karakteradel van hun eigen volk verstaan, die kritisch en reformeerend weten in te werken op het volksleven tot behoud voor en tot in gebruikneming van de aanwezige reserves, begrijpen, dat het ook van ons geldt: „Daar is een strijd te strij, daar is een nasie te lei, daar is werk." En als dat verstaan wordt door hen, die ons volksleven leiding geven mogen, dan heeft het Nederlandsche volk een toekomst, want er zijn kostelijke reserves in waardevolle hulsels verborgen. Psychologisch is ons volk in zijn breeden kring nog kerngezond. Prof. Dr J. Waterink III ONS VADERLAND ALS WOONPLAATS VAN DEN MENSCH DE mensch neemt een zeer bijzondere plaats in, in de rij van de primaten. De recente mensch toegerust met den menschelijken geest, die hem tot oordeelen in staat stelt, treedt van den aanvang af in relatie met de natuur. Deze mensch moet krachtens de bijzondere eigenschappen, welke men hem moet toeschrijven, naar lichaamsbouw en geest, een bewust sociaal wezen geweest zijn. Hij wordt dadelijk opgenomen in een sociaal systeem, in een gemeenschap. De mogelijkheden hem geboden in de natuur voor de instandhouding van de soort, en de bevrediging der behoeften, noodzaken tot dit sociale systeem, waarin hij gebonden is, zoodat dikwijls in den aanvang de grens tusschen het individu en de gemeenschap vervaagt. En omdat, in tegenstelling met de sterk gespecialiseerde vleesch-, planten- en insecteneters, de mensch „omnivoor" en „a-klimatisch", blijft, worden daardoor zijn levenskansen in hooge mate verruimd. De geheele aarde is bij wijze van spreken zijn levensruimte. De toeneming van het aantal blijkt een belangrijke drijfveer voor de werkzaamheid van zijnen geest. Steeds opnieuw moet hij binnen het sociale systeem, waarin hij is opgenomen, nieuwe vormen vinden, zoowel ten aanzien van de mogelijkheden hem in de natuur geboden, als ten aanzien der sociale structuur. Hij moet m.a.w. steeds het productieproces wijzigen, al naar de mate van de toename van het aantal en van de veranderingen, die in de natuur zelve optreden, zoowel door algemeene oorzaken van buiten, als door het ingrijpen des menschen zelf. Zoo wordt het begrijpelijk dat de mensch, van meet af aan opgenomen in een sociaal systeem, zijn eigen geschiedenis geschreven heeft in het aardoppervlak. Overal over het geheele aardoppervlak hebben de nieuwere methoden van de „leerschool van de spade" ons in de bladzijden van het opengeslagen boek van het aardoppervlak, dat de beschavingsgeschiedenis des menschen bevat, leeren lezen. De inhoud heeft ons met bewondering, dikwijls ook met verwondering vervuld, over de toenemende beheersching van de natuur en de daarmee opstijgende kuituur. En toch van hoe korten duur is nog slechts dit optreden van den totalen socialen mensch op aarde ? De mensch toegerust met den menschelijken geest, die met oordeel de mogelijkheden hem in de natuur geboden weet te gebruiken, daarbij steeds ernaar strevend het evenwicht in zichzelve, dat is de inwendige orde, in overeenstemming te brengen met de uitwendige orde, dat is de samenleving, de gemeenschap, waarin hij is opgenomen. „Deze mensch" is zeker niet eerder dan in het laatste stadium van de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde (het kwartair) aanwezig, d.w.z. 0,5 tot 1 per mille van den tijd die noodig bleek om de aarde, waarop zich het organische leven moest afspelen, geschikt te doen zijn als woonplaats voor den nieuwen met den menschelijken geest uitgerusten mensch. In den aanvang toen de mensch nog geheel gebonden was, aan bepaalde voorraden in de dieren- en plantenwereld van zijn gebied, zal hij zeker genoodzaakt geweest zijn de bewegingen te volgen, die onder den invloed van de veranderingen in planten- en dierenwereld optraden. Al vrij spoedig echter leert hij de plaatsen van vestiging zoo te kiezen, dat de voornaamste voorwaarden voor zijn bestaan, de aanwezigheid van zoet water, gemakkelijk te bereiken voedsel, veiligheid van woonplaats, vervuld waren. Hieruit volgt bij eenig nadenken een belangrijk beginsel, dat men zou kunnen formuleeren als de continuïteit in de vestigingsplaatsen sedert het optreden van den mensch op aarde. Want ook ten tijde zijner volkomen afhankelijkheid van de mogelijkheden hem in de natuur geboden, zal ook zijn tijdelijke seizoen-verblijfplaats, zijn station voor de jacht, in dien zin continu zijn, dat hij er steeds weer terug keert, omdat die plaats voldoet aan de genoemde voorwaarden. Bij dit beginsel sluit volkomen aan de principieele opmerking, gemaakt in hoofdstuk IV, dat de vroegste occupanten van onzen bodem nooit geheel daarvan verdwenen zijn. Zijzelven leven voort in hun nakomelingen, evengoed als hun productieproces en hun beschavingsbezit op vele plaatsen van ons vaderland nog een wezenlijk element van het landschap vormen. Wanneer dit juist is, dan kan derhalve een poging om op wetenschappelijke gronden te komen tot een reconstructie van het vroegere landschapsbeeld, en van de mogelijkheden die aanwezig waren voor den mensch, in hooge mate bevorderlijk zijn aan het inzicht in, en de beteekenis van de levenslijn, en de levenshouding van ons volk. Nederland is het delta-gebied van de groote rivieren Rijn, Maas en Schelde. Op iets breederen grondslag kan men ook eenerzijds de Theems en anderzijds de Eems, de Wezer en de Elbe in deze beschouwingen betrekken, omdat men thans wel algemeen de meening is toegedaan dat bij den aanvang van het diluvium de kustlijn van de Noordzee zeer ver teruggedrongen was tot voorbij Doggersbank, tot in de lijn Humbermond — Kaap Skagen. Deze rivieren bouwen de machtige puinkegels op, waarvan de toppen wat den Rijn betreft gelegen zijn bij Bonn en wat de Maas aangaat bij Luik. Die van de Schelde heeft waarschijnlijk iets benoorden Antwerpen gelegen. Door een gewichtige gebeurtenis, die men voor Europa algemeen aanduidt met den naam van ijstijd wordt deze puinkegel en het noordelijke deel van de Noordzee bedekt door het landijs. De gletsjers, die over Skandinavië en Finland en over Schotland en Noord-Engeland lagen, groeien door een daling van de temperatuur in geheel West-Europa dermate aan, dat zij zich tot een breed gletsjerfront vereenigen. Gedurende dezen tijd, die wanneer men de chronologie volgt, die daarvoor door de twee beroemde geografen, Penck en Brückner, in de Alpen werd vastgesteld, voor ons land samenvalt met de zgn. Rüz (tegenwoordig ook wel Saaie) —ijstijd, genoemd (200.000 j. v. Chr.) drong dit gletsjerfront door tot in de lijn Londen — Vogelzang — Utrecht — Nijmegen naar Kleef en verder oostwaarts. Het Noorden des lands is dan geheel door het landijs bedekt. De rivieren Rijn—Maas en Schelde worden gedwongen zich naar het Westen om te buigen. Zij nemen den weg langs het Zuidelijk, van dit gletsjerfront gelegen „oerstroomdal naar den Atlantischen Oceaan en monden waarschijnlijk in het Kanaal uit, daarmede in eersten aanleg het Nauw van Calais vormend. De belangrijke functie voor ons vaderland van dit landijs is tamelijk veelzijdig. In de eerste plaats verleent dit landijs door zijn modelleerende kracht aan het Oostelijke deel van ons land benoorden de groote rivieren reeds thans zijn tegenwoordige vormen. Deze vormen zijn in hoofdzaak bepaald door de, door dit landijs, achtergelaten grondmoraine. Deze laag bestaat uit het meest verschillende materiaal, dat de gletsjer gedurende zijn weg naar ons land van de rotsen, die hij passeerde, heeft opgenomen, maar dat verder uiteraard ook veel van het reeds aanwezige door de rivieren aangevoerde puin bevat. Deze grondmoraine werkt overal vlaktevormend. Wel met aanpassing aan het reeds bestaande relief, vooral als dit niet al te groote verschillen vertoonde. Het is deze grondmoraine, die wij thans overal in het Noordelijk deel des lands tot Doggersbank toe, ook op den bodem van de Zuiderzee en in het Zuidelijk deel van Wieringen en Texel in den ondergrond aantreffen. Beziet men de geologische kaart van Nederland i : 50.000, zooals die thans voor ons land haar voltooiing nadert en waarop die grondmoraine in fel rood is aangegeven, dan komt men voor het deel benoorden de rivieren zeer sterk onder den indruk, dat het geheele Oostelijk deel des lands ook thans nog een door de latere rivieren sterk versneden grondmoraine vlakte is. De hoogste stukken vormen ons Friesch-Drentsche plateau, het Oostelijke plateau van Twente en de Graafschap beoosten Aalten, het plateau van de Veluwe enten Z.O. daarvan dat van het Montferland, zoomede den Utrechtschen heuvelrug. Deze plateaux zijn omgeven en voor een groot deel bedekt door fijner materiaal, dat van onder de gletsjer door beken en ook door het smeltend ijs later werd afgevoerd en behalve als een dekkende laag op de plateaux zich als een mantel om deze plateaux heeft neergelegd, vandaar de naam „fluvio-glaciale mantel", waaronder deze afzettingen bekend zijn. Al deze plateaux, van het Oosten des lands benoorden de groote rivieren tot aan Doggersbank toe, waarop zich de grondmoraine, dat is in hoofdzaak het „keileemdek" gelegd heeft, bestaan in den ondergrond uit het Rijn-Maas-grind daar, door deze groote rivieren vóór de komst van het landijs gelegd. Daarboven en ook wel daaronder vindt men een voor ons land zeer typisch verschijnsel, dat men gewoon is met den naam van „stuwwallen" aan te duiden. Zij vormen wel mede de schoonste deelen van ons land, wijl zij nog heden ten dage het grootste deel van onze bosschen dragen. Men moet zich hun ontstaan voorstellen door aan te Afb. 22. De Grebbeberg bij Rhenen Afb. 23. Gezicht op den Lochemschen Berj A.fb. 24. De Veluwe bij Heerde; op den voorgrond een smeltwaterrug Afb. 25. De Veluwe bij Vierhouten met een Sölle nemen, dat het gletsjerfront niet een rechtlijnig gesloten muur geweest is, maar met „lobben" in het bestaande relief naar voren drong, welke ijslobben dan een alzijdigen druk hebben uitgeoefend. Zij bestaan derhalve evenzeer uit het Rijn-Maas-materiaal, maar werden door den druk van het ijs, in het algemeen „gestuwd". Men kan die „stuwing" allerwege in deze „stuwwallen" waarnemen. De voornaamste zijn: de Utrechtsche heuvelrug, onze „lustwarande" (van Maiden tot Rhenen), die met den heuvelrug van Lunteren tot Rhenen de Geldersche of Eemvallei insluit. Zij ligt in dezelfde lijn als de stuwwal aan de overzijde van den Rijnstroom, in het niet minder mooie gebied van Groesbeek tot Kleef. Men heeft daarop het schoonste gezicht van het hoogste punt van het Montferland. Door de poort gevormd door het deel van den „stuwwal" bij Groesbeek en het Montferland, waaraan Tesch den naam van „Geldersche poort" heeft gegeven, betreedt de Rijnstroom ons land. Hij baande zich opnieuw dien weg na het smelten van het landijs en doorsneed de stuwwallen in het Noorden bij den „Grebbeberg" bij Rhenen (zie afb. 22) en in het Zuidoosten bij Groesbeek. De volgende „stuwwal" is die van Hattem tot Arnhem, waar hij in het prachtige gebied van den Imbosch zijn grootste hoogte en bekoring bereikt. Hij begrenst aan de Westzijde, de vallei van den Gelderschen IJssel. Van de hoogste punten van dezen „stuwwal" heeft men bij helder weer een goed gezicht op den Overijsselsch-Gelderschen heuvelrug die van Havelte tot Lochem reikt. Als stille getuigen van den vormenrijkdom, die het landijs aan dit deel van ons land verleende verheffen zich in dezen „stuwwal" de Lochemerberg (zie afb. 23), de Holterberg, de Hellendoornsche berg en de Lemelerberg. Even verder naar het Oosten aan de overzijde van het prachtige dal van Regge en Buurser beek, rijst de laatste „stuwwal "op van Ootmarsum tot Enschede aan de andere zij de begrensd door het dal van Dinkel en Overijsselsche Vecht Men heeft tot voor korten tijd ook den Hondsrug wel als onzen meest Noordelijken „stuwwal" opgevat. Uit de Groninger veenkoloniën, vooral uit het dal van de Hunze, maakt die rug inderdaad wel dien indruk, maar jongere onderzoekingen hebben op goede gronden aangetoond, dat men noch in den Hondsrug noch in het hooge land van Westerwolde met stuwwallen te doen heeft. De Hondsrug eindigt in de stad Groningen, waar de grondmoraine nagenoeg aan de oppervlakte ligt. Tot den vormenrijkdom, die het landijs aan onzen bodem in dit ge- deelte van het vaderland verleende, behooren ook twee typische vormen, die genoemd zijn met namen ontleend v.z.v. de Osar betreft aan het Zweedsch, voor de Kames aan het Engelsch. Men vindt de Osar, waarvoor het goede Nederlandsche woord „smeltwaterruggen" een gelukkige vondst genoemd mag worden, het meest op de plateaux, dat zijn onze „velden" hierboven aangewezen, maar zij komen ook voor op, of onder de oppervlakte van den fluvio-glacialen mantel. Het zijn fijnzandige ruggen, die meestal in zigzagvorm (bajonet-hoekig) zich in ons land slechts even in het relief afteekenen. Men schrijft hun ontstaan toe aan een afzetting in spleten en holen in het zgn. doode ijs, het zich niet meer bewegende ijs. Zij kunnen zich over groote lengte voordoen meestal in de richting van de vroegere beweging van het landijs. Boerman toonde ze het eerst aan op de Veluwe en sedert dien heeft men ze veelvuldig herkend in het geheele door het landijs gemodelleerde gebied (zie afb. 24). Zeldzamer zijn de ELames, die wel nauw verbonden schijnen te zijn met de smeltwaterruggen. In ons land heeft van Baren een terrein in de nabijheid van Vierhouten op de Veluwe aangewezen, dat inderdaad die eigenaardige „bultige" oppervlakte vertoont, die in overeenstemming is met de wording van deze bulten in gaten en holen in het doode ijs. Een bekoorlijk relief vol afwisseling is daardoor tot stand gekomen, dat ook bij den leek al dadelijk de vraag naar eene verklaring van deze schijnbaar, in eindelooze verwarring daar neergelegde „bulten" doet opkomen. In ons land treffen wij verder nog een zeer interessanten vorm aan, die verbonden is met de bedekking door het landijs. Het zijn de „Sander in Nederland fluvioglaciale afzettingen genoemd. Sander is een IJslandsch woord. Men heeft getracht daarvoor het Nederlandsche woord „spoelzandwaaier" ingang te doen vinden. Inderdaad geeft dit woord wel het karakter van deze glaciale vorming aan, want men is het er wel over eens, dat men hier te doen heeft met dikwijls zeer uitgestrekte waaiervormige afzettingen door het smeltwater van het landijs afgezet. In ons land liggen ze aan beide zijden van de „stuwwallen" en op de plateaux die immers ook door het ijs bedekt geweest zijn. In ons Vaderland zal men de „sandr", die in hoofdzaak uit grove en fijnere zanden bestaan, al naar mate van den afstand tot den doodenijsrand, ook alweer in het geheele door het landijs gemodelleerde gebied aantreffen. Tot de bekoring van het landschap hebben zeer veel bijgedragen de kleine dikwijls zuiver ronde meertjes, die vooral op het Drentsche plateau talrijk zijn. Ook deze vormen schrijft men toe aan achtergebleven doode ijsblokken, die eerst later gesmolten zijn. Ook hiervoor bedient menzichnogvan een vreemd woord. Mennoemtze „SölleWanneer men uit de Groninger Veenkoloniën over den Hondsrug bij Annen het Drentsche plateau bereikt, dan treft men ten Westen van de lijn Anlo-Eext-Gieten een heerlijk landschap aan vol afwisseling, waarvan de schoonheid verhoogd wordt door deze kleine bekoorlijke watervlakten, dikwijls verrassend opduikend, omdat ze veelal omgeven zijn door een aaneengesloten wal (zie afb. 25). Men is het er thans wel algemeen over eens, dat ook in deze periode, die eigenaardige bodemsoort is afgezet, die men gewoon is Löss te noemen. Evenzeer is het meerendeel der onderzoekers van meening, dat de Löss een windvorming is. De eigenaardige meteorologische toestanden, die ongetwijfeld op en om den rand van het landijs geheerscht hebben, deden het afgezette materiaal verstuiven. In een breede strook ten Zuiden van het gletsjerfront schijnt het afgezet te zijn ongeveer in de lijn door Noord-Frankrijk, België, Zuid-Limburg, Midden-Duitschland, Zuid-Rusland. De eigenaardige structuur van deze bodemsoort verleende aan het Zuid-Limburgsche gebied zijn verrassenden vormenrijkdom. Wie kent niet de smalle diep ingesneden wegen (zie afb. 26), die de lössplateaux doorkruisen, wie bewonderde nooit de rijke graanvelden in den zomer, eindeloos wuivend over het zacht golvende landschap? Verbindt men aan deze „boomlooze" lössvlakten nog den waterrijkdom in dit gebied en de aanwezigheid van het uit een oudere formatie zoo bij uitstek geschikte materiaal voor de eerste instrumenten des menschen, met name de vuursteen, dan ziet men dat inderdaad in dit gebied alle voorwaarden voor een zeer vroege occupatie door den mensch aanwezig waren. Ook de woning was in dit gebied, waar in de löss-wanden zoo gemakkelijk holen uitgegraven konden worden veilig. Veel ingewikkelder liggen de verhoudingen in het gebied van NoordBrabant. Dit gebied ten Zuiden van het als oerstroomdal in eersten aanleg op te vatten Oost-west gerichte stroomgebied van Rijn-Maas, zou men wel gaarne als Sander verklaren, ware het niet dat daartoe toch de hoeveelheid Noordelijk materiaal te gering is. Men beschouwt dan ook den Brabantschen kegel liever als een afzetting van den RijnMaasstroom tot in de lijn over Etten Leur, terwijl het gebied ten Westen daarvan tot en met den hoogen rand van Bergen op Zoomopgevat zou kunnen worden als het Oostelijk deel van den Schelde-puinkegel. Toch valt het niet te ontkennen, dat in den laatsten tijd vooral de onderzoekingen meer bewijzen aan het licht brengen voor den invloed van het landijs ook in dit gebied. Intusschen waren ook hier de voorwaarden voor een occupatie door den mensch van den aanvang af zeer gunstig. Hiermede is wel in hoofdzaak de eerste aanleg van de voornaamste vormen van het oude Oostelijke Nederland geschetst. De lezpr heeft reeds bemerkt, dat opnieuw een belangrijke klimaatswijziging was opgetreden, immers het landijs van den derden ijstijd (Risz of Saaie) het eenige, dat ooit ons land bereikte, was reeds afgesmolten. Inderdaad is het klimaat warmer geworden. Men is gewoon deze periode op te vatten als Interglaciaal, omdat daarna de laatste of vierde ijstijd, de Würm-vergletsjering optreedt, die echter ons land niet bereikt. Toch is zij om twee redenen voor ons vaderland belangrijk. In het eerste stadium toch van deze warmere periode herneemt de Noordzee, die immers door het landijs zoo ver Noordwaarts teruggedrongen was, weer hare Zuidwaartsche beweging. Zij dringt door over NoordHolland, het waddengebied en de tegenwoordige Zuiderzee, in de Geldersche vallei, tusschen de beide „stuwwallen , en met een paar smalle armen in Groningen en Friesland. Naar het riviertje de Eem wordt deze zee de Eemzee en hare typische formatie de Eemformatie genoemd. Hare weekdierfauna zal ongetwijfeld in de Geldersche vallei geleid kunnen hebben tot vestiging des menschen. Hij vond een veilige woonplaats op de „stuwwallen" en voedsel in de ondiepe Eemzee. Aangetoond is dit echter niet. De tweede reden, waarom deze warmere periode belangrijk is, is gelegen in het feit, dat vele onderzoekers in dezen tijd de aanwezigheid van het Neanderdalras stellen, dat zoo groote verbreiding in Europa verkreeg. De vondsten bij het graven van het Rijn-Twente-kanaal in de buurt van Hengelo hebben aangetoond, dat daar in de diepere niveaux de faunaresten van de tijdgenooten van den Neanderdalmensch aanwezig zijn. Men noemt dien tijd meestal den Mammoettijd. Ofschoon deze Mammoetjager nog niet in ons Vaderland aangetoond is, Afb. 26. Holle weg in het Limburgsche Löss-gebied Afb. 27. Langs den Gelderschen IJssel \fb. 28. Woudveen bij Emmen met boomstobben Afb. 29. De Wadden bij laag water bestaat er toch geen enkele reden om aan te nemen, dat daardoor het bewijs geleverd is, dat hij hier niet gewoond heeft. Integendeel, indien men het met Boule eens is, dat de Neanderdal mensch in den komenden Würmijstijd door het harde klimaat in menig gebied ten ondergaat, dan schijnt het zeer aannemelijk, dat voor hem ons Vaderland, dat ver van den rand van landijs verwijderd bleef (die ijsrand lag aan de Elbe) als een „vluchtgebied" gefunctionneerd heeft voor dezen mensch. Maar intusschen gaat de daling van de temperatuur in West-Europa verder. En al is deze wijziging in het klimaat blijkbaar geringer dan die welke aan haar voorafgingen, zij heeft toch tengevolge, dat het reeds zeer ver teruggeweken landijs opnieuw aangroeide. In de eerste plaats zal mede daardoor het algemeene niveau van de Noordzee, die zich als een zwakke inham van den Atlantischen Oceaan tusschen Engeland en de kusten van het continent had gedrongen, weer gedaald zijn. In ieder geval trok zij zich noordwaarts terug tot in de lijn HumbermondKaap Skagen. In de tweede plaats komt het thans niet tot een aaneengesloten front van de Skandinavische en Britsche gletsjers. De rivieren hernemen dan ook haar loop door ons Vaderland naar het Noorden. Zij voltooien de delta door in de dalen veel fijner materiaal af te zetten, welke afzetting men algemeen aanduidt met den naam van „laagterras". Deze toestand is weergegeven in algemeene trekken in fig. I die naar de opvattingen van Tesch werd geteekend. Deze periode die men gewoon is aan te duiden als de holoceene, vangt voor ons Vaderland aan omstreeks 20.000 v. Chr. Tesch verdeelde haar in een oud- en een jong-holoceene periode, welke laatste aanvangt met het opnieuw Zuidwaarts dringen van de Noordzee en de overstrooming van het Nauw van Calais omstreeks 5000 v. Chr. Gedurende den aanvang van het Oud-Holoceen ligt de ijsrand gelijk wij reeds aanteekenden Oostelijk van de Elbe, dat is op een afstand van ruim 400 km. Het is derhalve in verband met dien afstand zeer aannemelijk, dat ons Vaderland toen een Toendra-gebied was met de daarbij behoorende fauna en flora, waaronder het rendier, dat immers aan de Toendra gebonden was, een voorname plaats innam. Deze gedachte impliceert de aanwezigheid van den Rendiermeruch het prachtige ras van Cromagnon in ons land. Men bedenke daarbij, dat in den aanvang van het Oud-Holoceen tijdens den Toendra-tijd de hooge plateaux boven het niveau van de stroomdalen der rivieren en rivier- Volk van Nederland 4 tjes gelegen zijn. De randen van deze plateaux vooral daar, waar de kleine beekjes afdalen in de Westelijke lager gelegen gebieden, vormden ideale jachtstations voor de rendierjagers gedurende de korte zomerperiode. Deze stations, die derhalve teruggaan tot in den ouden steentijd, zijn dan ook gevonden, door Bezaan in den Veluwerand bij Ermelo en Elspeet, door Popping in het dal van de Kuinre in Oost-Friesland bij Oosterwolde. Hun gevolgtrekkingen werden ten slotte bevestigd door het vinden van den schedel bij Hengelo en de daarbij aan het licht gebrachte bewerkte rendierhorens. Wij teekenden reeds aan, dat bij deze vondsten tevens de fauna uit den Mammoettijd kon worden vastgesteld. In de lage gedeelten ten Westen van de lijn die de plateaux begrenst nl. van Bergen op Zoom via Utrecht, Vollenhove, Stavoren, Leeuwarden, Groningen, had in dezen tijd reeds veenvorming plaats. Dit veen vormt het zgn. „veen op groote diepte", dat vooral in Noord-Holland enthans in den Wieringermeer den mensch in staat stelt de daarin ontwikkelde methaangassen te gebruiken als lichtbron voor het boerenbedrijf. Maar opnieuw treden klimaatsveranderingen op die thans gaan in de richting van toenemende warmte. Men kan deze in het schema op blz. 51 samenvatten (zie ook fig. d op blz. 59). De Noordzee verovert het terrein terug. Zij dringt opnieuw door tot Fig. a. De Noordzeekusten in het begin van het Holoceen, ± 20.000 v. Chr. (volgens Dr. P. Tesch). Jaar Tijdperk Menschelijke Kuituur Karakter v. h. klimaat — 15000 Sub-glaciaal Bovenste helft van den Toenemende warmte, ouderen steentijd. maar nog arctisch. ToenRendierjagers. dra en veenvorming. — xoooo Prae-boreaal idem. idem. — 8000 Boreaal Overgang naar den Warmer droog continen- Midden-steentijd. taal. Els, Berk en Grove Den. Later Eik, Linde en Hazelaar. — 5000 Atlanticum Midden- en jonge Maximale warmte. steentijd. Vochtig. Sphagnetum veenvorming. Oudste hoogveen. Beuk en spar. Eiken-tijd. — 3000 Sub-boreaal Bronstijd. Warm en droog. Onder¬ breking veenvorming. Beuk gaat overheerschen Wollegras en heide. — 500 Sub-atlanticum Ijzertijd. Afnemende Warmte. Koel. Vochtig. Klimaatval. Veenvorming jong sphagnetum. + 1000 Tegenwoordige tijd Afnemende warmte. Tegenwoordig plantenkleed. in de lijn Bergen op Zoom — Utrecht — Stavoren — Leeuwarden — Groningen en bedekt het moerassige gebied, waarin zich reeds het veen opgroote diepte gevormd had, met typische wad-afzettingen en zeeklei. De rivieren worden teruggedrongen en monden in de evengenoemde lijn. Het oude Oostelijke Nederland is een randgebied van het Continent geworden. De rivieren hadden tusschen de plateaux in hun dalen het fijne materiaal van het laagterras afgezet, dat daar in het Oosten thans nog tot de bekoorlijkste gebieden van ons Vaderland behoort, waar het nog aan de oppervlakte ligt, zooals in de streek van Dremt (tegenover Doesburg) via Keppel en Ter Borg tot Silvolde en Genderingen. Maar in het geheele Oosten des lands benoorden de groote rivieren kan men aan de randen van dit laagterras, waar de kleinere riviertjes uittreden in het dal van de grootere, de vriendelijke nederzettingen vinden te midden van een heerlijk landschap (zie afb. 27)De toenemende warmte gedurende de boieale periode verandert niet alleen de dierenwereld, waaruit reuzenhert en rendier verdwijnen, terwijl het edelhert, oeros bison en ree optreden, maar ook de plantenwereld kan nu een ander karakter aannemen, omdat met het ontdooien tot in diepere lagen van den vorstbodem andere mogelijkheden worden geboden. Els, berk en grove den, later eik en linde treden op. Een weelderiger plantenkleed neemt hand over hand toe. Maar opnieuw treden belangrijke veranderingen op, die de maximale warmte en vochtigheid in het leven roepen gedurende de periode van het Atlanticum. Deze wijziging in het klimaat gaat gepaard met voortdurende stijging van het zeeniveau, waardoor de landengte tusschen Calais en Dover overstroomd wordt. De Noordzee tot dan toe een Zuidelijke inham van den Atlantischen Oceaan tusschen Engeland en het continent komt nu ook in het Zuiden in verbinding met dien Oceaan en in het Oosten met de Oostzee. Te land heeft die klimaatverandering belangrijke gevolgen, omdat de veenvorming zoo gunstige voorwaarden vindt gedurende deze warme vochtige periode. De klare heldere meertjes en plassen van de voorafgaande periode verlanden en groeien vol veen, dat spoedig uitloopt in een zuiver sphagnetum. Zoo is het ook met die afvloeilooze gebieden, waar reeds in de vorige periode moerasveen was opgetreden. Dit veen bereikt groote dikte-afmetingen, waar dit maar mogelijk is, zooals in het groote Boertanger moeras, waarvan de Westelijke deelen de ruimte tusschen de ruggen van Westerwolde en den Hondsrug en een groot deel van Zuidelijk Drente innemen; met Koevorden als eenige toegangspoort. Bij Emmenis nog een gedeelte van dit veen aanwezig (zie afb. 28). Ook op het laagterras ten Westen van den hoogen rand over Aalten treden deze venen op, en verder Zuidwaarts op den Brabantschen zandkegel de Peel. Het worden ontoegankelijke terreinen, die tot Afb. 30. De haven van Zierikzee bij vloed Afb. 31. Gezicht op de Waddenzee ver in den nieuwen tijd hun scheidende werking in sociaal-economisch opzicht doen gevoelen. De veengroei zet zich voort over de hellingen van de plateaux, kruipt als het ware daartegenop en bedekt aldus de oude nederzettingen van het vorige tijdperk. In de buurt van Oosterwolde vond Popping de voornaamste vondsten aan de basis van het veen. De menschen moeten hun nederzettingen verleggen naar de plateaux. Voor wij echter deze verdere ontwikkeling in het Oosten vervolgen is het thans noodzakelijk meer aandacht te wijden aan het Westen, aan de stranden, die door het ontstaan van de verbinding met den Atlantischen Oceaan, door de overstrooming van het Nauw van Calais bijzondere beteekenis verkrijgen. Door die verbinding toch is de Noordzee toegankelijk geworden voor den Zuidelijken vloedstroom. Daardoor wordt het mogelijk, dat in de bewegingsrichting van het water uit een vast punt aan de kust bij Sangatte een Schoorwal ontstaat, die reikt waarschijnlijk, hoewel niet samenhangend, tot Texel en Wieringen. Hiermede zijn wij in het tweede gedeelte van het jong holoceen aangekomen. De zee had in de voorafgaande periode nog ruimen toegang tot het achter den schoorwal gelegen strandmeer, vooral ten Zuiden van Monster en ten Noorden van Alkmaar. De rivieren monden uit in het strandmeer, waarvan de bodem langzamerhand wordt opgehoogd door de „oude zeeklei", die nu wij nog onder het veen van de beide Hollanden en ten deele in het IJsselmeer aantreffen. Maar meer en meer wordt de afsluiting van de zee volkomener. De verzoeting gaat vrij snel door den toevloed van het zoete water der rivieren. Zoo worden ook hier in dit Westelijke jonge Nederland de voorwaarden voor veenvorming gunstig. Langzamerhand wordt het geheele meer tusschen de lijn Rotterdam-Muiden-Stavoren en den schoorwal met veen opgevuld. De rivieren moeten door dit veen hun weg naar zee zoeken. Overijsselsche en Hollandsche Vecht en Geldersche IJssel monden ergens tusschen Enkhuizen en Stavoren in de daar aanwezige waddenzoom, volgens Tesch door het nu nog aanwezige Eierlandsche Gat en het Marsdiep. Een Zuidelijke groep mondt uit in het kustgedeelte bezuiden Monster (Hollandsche IJssel, Lek, Waal en Schelde). De Oude Rijn volgens Tesch in deze periode ontstaan zocht zijn weg midden door het veen en mondde uit ten Westen van Katwijk. Ons Vaderland vertoont omstreeks dezen tijd 2500—2000 v. Chr. derhalve een totaal ander beeld dan in de voorafgaande periode. In het Oosten hebben zich de plateaux en de verdere hooger gelegen glaciale vormen gehandhaafd. Daaromheen groepeeren zich de ontoegankelijke en vooralsnog sociaal-economisch weinig beteekenende venen. In de dalen tusschen deze plateaux, en hier en daar door het veen stroomen de beken, de kleinere rivieren, in welker nabijheid de menschen zich op de plateaux gevestigd hebben. Aan het plantenkleed hebben zich behalve de uitgebreide associatie van het sphagnetum nog de beuk en de spar toegevoegd. Maar zeer sterk is de eik vertegenwoordigd, waarom men deze periode wel bestempelt met den naam van „eikentijd". Ten Westen van dit gebied ligt het aaneengesloten veen van Holland, West-Utrecht, de Zuiderzee, en West-Friesland. Vestigingsvijandig! Ontoegankelijk! Slechts op bepaalde plekken en dan met bijzondere hulpmiddelen slaagt de mensch erin de ook toen reeds onvermijdelijke gemeenschapsmogelijkheid te scheppen, die ten slotte aan de veiligheid geen afbreuk deed, wijl zij gemakkelijk verdedigbaar waren. Deze communicatie laat zich ook denken door middel van vaartuigen langs de kreken en waterloopen, die ongetwijfeld in tragen gang zich een weg baanden door het veen. Dit klemt te meer, omdat aan de Westelijke zijde van het aaneengesloten veen de schoorwal gelegen was. Door de jongste onderzoekingen is onomstootelijk vast komen staan, dat deze schoorwal vooral in het gesloten stuk van Monster tot Bergen mede tot de oudste door den mensch geoccupeerde gebieden van ons Vaderland behoort. Van Giffen toonde aan dat bij Zandwerven op den ouderen meer Oostelijk gerichten schoorwal in de buurt van Alkmaar een nederzetting bestaan moet hebben, die teruggaat in den tijd tot minstens 1700 v. Chr. Het is ten slotte niet het eenige spoor van bewoning. Wij zijn ons zeer wel bewust dat de dateering van van Giffen ons reeds aan het einde van het Atlanticum voert, dat men immers vrij algemeen tot 2000 v. Chr. stelt. De reconstructie van het landschap en het inzicht, dat men van de vroegste tijden den ruil op geografische gronden moet aannemen leidt ons daartoe. Er moet voor de nederzettingen op den schoorwal, waar nagenoeg alle grondstoffen ontbraken voor instrumenten, mogelijkheid van gemeenschap met het Oosten bestaan hebben en wellicht ook Westwaarts naar Engeland. Daar in het Oosten wordt de grondslag gelegd voor het kultuurland- schap in ons Vaderland door onze werkelijke voorouders. Het is het Hunebedden-volk. Zijn zij de nakomelingen van hen, die tevoren aan de rivierdalen hun jachtstations hadden misschien wel hunne vaste nederzettingen? Zijn zij eerst met het verdwijnen van het rendier naar Noordelijker gebieden daarmede meegetrokken om later opnieuw deze gebieden op te zoeken, door de toegangspoorten langs de venen ? Wij weten het niet. Indien dit al zoo is, dan is hun landbouwtechniek in dien tijd en ook hun geestelijke kuituur verder voortgeschreden (zie hoofdstuk IV). Zij kennen den graanbouw. Zij vinden onder de zandbedekking en op de plateaux op de hoogste plekken, waar de vruchtbare grondmoraine (het keileemdek) nagenoeg aan de oppervlakte ligt, alle materialen voor de zorg, die zij aan hun dooden besteden. Wie ook maar eenmaal den overweldigenden indruk heeft ondergaan van de hunebedden (zie afb. 51 en 52) op het Drentsche plateau aan den rand van de bouwesch, waarop ook nü nog de wuivende halmen der roggevelden glanzen in het zonnelicht, omgeven eenerzijds door de onafzienbare velden, anderzijds door de groengronden van de stroomende beek; wie dit geografische landschap heeft weten op te heffen uit de stoffelijke gebondenheid, er de functioneele en geestelijke eenheid van begrepen heeft, die ziet hier de grondslagen gelegd voor het kuituurlandschap van ons Vaderland in het Oostelijke deel des lands benoorden de groote rivieren en beoosten de Geldersche IJssel. Hier is reeds het sociale systeem, waarvan in de Inleiding gesproken werd, in vrijheid maar in gebondenheid aanwezig, in vormen die de eeuwen getrotseerd hebben. De bouwesch van meet af aan verdeeld, wijl toebehoorende aan de oorspronkelijke individueele ontginners, misschien ook nu reeds omgeven door de karakteristieke wallen met het eiken akkermaalshout, daaromheen de open „velden" met op den achtergrond hier en daar het woud. In het dal van de beek de groengronden en dikwijls aansluitend daaraan het ontoegankelijke vestigingsvijandige veen, niettemin ook toen reeds opgenomen in het productieproces. Zoowel de velden als de groengronden en de venen gemeenschappelijk beheerd functionneel verbonden met de kern van de nederzetting: de „bouwesch". Men vergelijke het kaartje van het Drentsche dorp Anlo (fig. b). Men bezoeke zelf van Groningen en Leeuwarden in het Noorden, tot de Oude IJssel in het Zuiden de andere nederzettingen met hun onvergelijkbare schoonheid, verkregen door inwendig evenwicht van deze oudste vormen van ons kultuurlandschap (zie ook fig. c voor den Utrechtschen heuvelrug). Niets is in staat geweest deze eenheid te doorbreken. Het is niet gebeurd door Fig. b. De bouwesch bij Anlo de talrijke latere instroomingen van veroveraars. Zij hebben zich slechts óver deze structuur heen geschoven als overheerschers, maar het systeem hebben zij onaangeroerd moeten laten. In het Zuiden des lands waren misschien al voor het volk dezer „steenhouwers" nijvere stammen binnengedrongen, die aangetrokken werden door de open boomlooze lössvlakten op het hoogste en tweede Maasterras en door de gemakkelijke toegankelijkheid van de delfstoffelijke voorraden met name de „vuursteen". Het is een volk van landbouwers, gevestigd in groote nederzettingen, waarvan men de hutkommen heeft teruggevonden, omgeven door wallen en grachten. De continuiteit in het vestigingsbeeld, dat is in het kuituurlandschap, is ook hier even sterk als in het Noorden. Bij Caberg vindt men de opeenvolgende resten van jongere kultuurgolven door veroveraars in den loop der eeuwen hier gebracht. Zoowel op den Brabantschen zandkegel als in het midden des lands (de Veluwe ten Westen van de Geldersche IJssel) is het beeld van den eersten aanleg van het kuituurlandschap veel minder scherp, omdat de onderzoekingen daar, vooral in Brabant, nog niet zoover voortgeschreden zijn. Wel heeft Butter een nederzetting gevonden bij Budel, die zeer waarschijnlijk in het laatste deel van den ouderen steentijd geplaatst zal moeten worden. Wel vindt men ook sporen van occupatie in vroegen tijd in het prachtige stuifzandterrein ten Zuiden Afb. 32. De terp bij Hoogebeintui Afb. 33. Vliedberg in Zuid-Beveland Afb. 34. Het oude duinlandschap bij Vogelenzang Afb. 35. Het jonge duinlandschap bij Bergen Fig. c. Bouwesch bij Hilversum L t Gt N D fi van Drunen, maar vooral de laat- □ bouwland m ouin&n ste onderzoekingen van Willems E3 crasland vestiging onder leiding van v. Giffen in hl tuinbouw uoutrono Noord-Brabant ingesteld, toonen ES boomgaaro ^ wel duidelijk aan, dat de eigen- ESi GRitNDtN " lijke ontwikkeling van dit gebied pl •" toren ^t kultuurlandschap in den late- weide * molen .. . , j . , ren ijzertijd gesteld moet worden. In het Oosten overheerschte in het landschap de onherbergzame vestigingsvijandige „Peel", die dit karakter als zoodanig tot in den jongsten tijd bewaarde. Ten Oosten daarvan lag het belangrijke Maasdal, waarvan echter nog weinig bekend is. Zooals wij reeds vermeldden konden aan den Veluwerand evenzeer oude occupatievormen aangetoond worden bij Elspeet, maar toch is ook hier het beeld in dezen tijd nog onduidelijk. Wel mag men aanleiding vinden in de omgeving van het Uddelermeer, waar de hutkommen op vroege occupatie wijzen, opnieuw de aandacht te vestigen op het continuiteits-beginsel, want talrijk zijn de latere vormen, die zich over dezen eersten aanleg van het kultuurlandschap in dit gedeelte van de Veluwe heen schuiven. De oudste vormen achten wij zeker afkomstig van het hunebeddenvolk. Zoeken wij naar een verklaring voor de latere occupatie van deze gebieden, dan heeft het zin te verwijzen naar de schets van de wordingsgeschiedenis. Immers zoomin de Brabantsche zandkegel als het Veluwe plateau kent de vruchtbare gemakkelijk tot productie te dwingen gronden, die de Oostelijke plateaux karakteriseert, waar op de hoogste punten de grondmoraine in de bouwesschen aan de oppervlakte lag. Hier op de Veluwe bleef aan de oppervlakte slechts een dunne bestrooiing van Noordelijk materiaal over van het grondmorainedek, terwijl de fluvio-glaciale afzettingen (de Sandr), die nu nog onze minst vruchtbare gronden opleveren groote uitgestrektheden innemen. Hiermede hebben wij den eersten aanleg van het kultuurlandschap in het Oostelijke en Zuidelijke oude Nederland geschetst. Zij blijven zich door de eeuwen handhaven, al ondergaan zij natuurlijk veranderingen, die verband houden met den groei van het eigen beschavingsbezit der menschen. Deze groei wordt uiteraard mede beïnvloed door stroomingen van buiten, maar uit kracht van het verkregen eigen karakter worden die vreemde elementen opgezogen in het oude, zoo krachtige sociale systeem, dat zijn beschavingsinhoud met onmiskenbare trekken in het kultuurlandschap heeft vastgelegd, zoodat ze ook heden nog voor elk, die in dit opengeslagen boek wil lezen, een gewichtige bron van kennis van ons volk zijn. Ook de uitwendige factoren dwongen de menschen om veranderingen in hun productieproces en daarmede in het kultuurlandschap aan te brengen. De maximale warmteperiode van het Atlanticum is voorbij en opnieuw hebben klimaatsveranderingen hun invloed doen gevoelen. De warme droge tijd van het Sub-boreaal is aangebroken, waardoor een onderbreking in de veenvorming tot stand komt, die zich over het geheele gebied van de delta en van de Noord-Duitsche laagvlakte vertoont. In de venen teekent deze veel drogere periode zich af als de zgn. grenslaag van Weber. De oppervlakte van de venen wordt bedekt met een harde, waarschijnlijk ook voor den mensch begaanbare, laag, waarop zich de heide en het wollegras ontwikkelt. Fig. d. Ideaal-schema van de plantenassociaties in verband met de klimaatwisselingen van den ijstijd af tot aan het begin van onze jaartelling. Bovendien gaat in de bosschen de beuk overheerschen, terwijl onder den invloed van het droge klimaat en andere atmosferische invloeden vooral de dekzanden van de Sandr (fluvio-glaciale afzettingen) op vele plaatsen ontdaan worden van het beschermende plantendek en daardoor gaan verstuiven. Ofschoon daaromtrent in de bestaande literatuur nog weinig te vinden is, aarzel ik niet het ontstaan van deze zandverstuivingen in deze sub-boreale periode te plaatsen, die men algemeen begrenst tusschen 2000 en 500 v. Chr. Op de Veluwe zijn zij bewaard in de fantastische vormen van de verstuivingen in de buurt van Kootwijk, in de zgn. Lange Duinen in de buurt van Soestduinen en in Noordelijk Noord-Brabant in het niet minder bekoorlijke landschap ten Zuiden van Drunen, de Drunensche Duinen. Zeker is in deze periode de invloed der toeneming van het aantal binnen de volksgroep in dit deel van ons land zeer gestegen. Niet ten onrechte spreekt van Giffen van een metropool, als hij Noord-Barge bij Emmen bedoelt. Wie dit dorp heden doorwandelt, komt niet alleen sterk onder den indruk van de eenheid en de kracht van het sociale systeem, waarop wij de aandacht vestigden, maar ontwaart duidelijk, dat hier veel meer menschen gevestigd geweest moeten zijn, dan thans nog het geval is. Het grondplan van de nederzetting biedt plaats aan veel talrijker bevolking. Functioneel behoorden de (heide-) velden in dezen occupatievorm thuis. In Barge en overal elders vindt men dan ook de oude woning van den schaapherder, die in dienst van de gemeenschap de kudden op de velden hoedde tegen een belooning van huis en voedsel. Zijn huis staat meestal aan een zijde van den Brink, de open ruimte, waar de zaken besproken werden, onder de oude eiken of beuken. Dit vestigingstype vindt men terug in vele van de tegenwoordige grootere steden in dit gebied. Groningen heeft als kern de dubbele brink, terwijl in Winterswijk de bouwesch als het ware nu nog te midden van de stad gelegen is. Wij moeten hier de aandacht vestigen op een betrekkelijke jonge methode van onderzoek die zeer vruchtbaar gewerkt heeft ten aanzien van de kennis van de geschiedenis van de bebossching van ons Vaderland. Het is de zgn. „pollenanalyse". De venen zijn tot archieven geworden, waarin de zaden van het hen omringende plantenkleed zorgvuldig en rustig, niet dooreengemengd, bewaard zijn gebleven. Onder het mikroskoop kan men ze herkennen en zoo het plantendek reconstrueeren over tamelijk grooten afstand om de venen. In ons Vaderland is de deskundige voor de toepassing van deze methode Mr. Florschütz, die ook het eerst de Toendra-flora aantoonde. Gaat men van den vasten grondslag geleverd door het wel geordend archief van de venen uit, dan kan de „pollenanalyse" zeker ook dienen voor de tijdsbepaling bij het onderzoek van aardlagen. In de beweeglijke stuifzanden schijnen de uitkomsten minder zeker. Vooral na de drooglegging van de Wieringermeer bleek zich in het Noordoostelijk deel van den polder een volkomen vergelijkbare ontwikkeling ten aanzien van de veranderingen in bodem en plantenkleed te hebben voltrokken als wij konden beschrijven voor onze Oostelijke plateaux. De aandachtige lezer zal reeds bemerkt hebben, dat wij niet behooren tot hen, die een aaneengesloten woud aannemen van onze Oostgrenzen tot aan den „schoorwal". Inderdaad is dit van het standpunt van den sociaal-geograaf niet aannemelijk. Wij wezen reeds op de vestigingsvijandigheid van het bosch en van de venen, twee begrippen, die in deze tijden vrijwel samenvallen. Slechts op de open plekken en aan de randen van het woud met de open vlakte voor zich en het zoete water in de nabijheid vindt de mensch gunstige voorwaarden Afb. 36. De Belter Wijde in Overijssel Afb. 37. De Loosdrechtsche Plassen Afb. 38. Watermolens in Zuid-Holland (luchtfoto K.L.M.) Afb. 39. Noordhollandsch polderlandschap bij Den lip (luchtfoto K.L.M.) tot vestigen. Gedurende de sub-boreale periode nu breiden de open vlakten zich ongetwijfeld uit. De heide verovert geheele gebieden en waar de omstandigheden gunstig zijn, vinden wij de stuifzanden, die de mensch dan later weer weet te beheerschen, door ze van een plantenkleed te voorzien. Ongetwijfeld liggen onder de stuifzanden over het geheele land oude nederzettingen verborgen. De stijging van het zeeniveau ondervindt in deze periode evenzeereen onderbreking. Men mag aannemen, dat dit niveau ongeveer 3 mbeneden het tegenwoordige gelegen is. De schoorwal zal aan kracht en hoogte gewonnen hebben, misschien wel aan beide zijden, maar veel verandering in het algemeene aspect van ons Vaderland valt niet aan te nemen. Wel worden nieuwe kultuurvormen waargenomen, vooral in het midden des lands, maar zij worden evenzeer aangetroffen in het Noorden en Oosten, waar zij zich duidelijk in de oude vormen, waarneembaar in het grafritueel, in de in het landschap zichtbare „tumuli" en in de gebruiksvoorwerpen (ijzertijd) demonstreeren (zie hoofdstuk IV). Men bedenke hierbij, dat vooral gedurende deze sub-boreale periode de communicatie gemakkelijker wordt door het droge en warme klimaat en door den stilstand van den groei der sphagneta, die afgedekt worden door de hardere grenslaag van Weber met heide en wollegras bedekt. Deze levendige communicatie zal mede den ruil van materieele en geestelijke goederen tengevolge hebben gehad. Maar in wezen veranderen de occupatievormen, het kuituurlandschap van dezen tijd niet. Zelfs als in de sub-atlantische periode, die nu volgen gaat, de veengroei zich weer herstelt, herleven de communicatiewegen over de venen in de bekende „veenbruggen", die in hun bouw van een hoog technisch peil getuigen. Zij liggen meestal boven de grenslaag van Weber. In het begin van de nu volgende periode, die aangeduid wordt met den naam van het Sub-atlanticum, wordt het klimaat koeler en vochtiger. Men noemt deze verandering wel den klimaatval. Voor ons Vaderland stelt Tesch het goed doorzetten hiervan omstreeks het begin van onze jaartelling. De veengroei herneemt zijn werk. Boven de grenslaag van Weber vertoont zich allerwege in onze venen de jonge veenmos- en sphagnetum-laag; zij is meestal licht bruin en levert de losse turf, terwijl de oudere lagen de vastere leveren voor huisbrand. In het begin van deze periode wil ik de occupatie stellen van het Noordelijke kleigebied en van de wadden (zie afb. 29). Langzamerhand had de Noordelijke kleistrook zich opgehoogd, de jonge zeeklei is daar afgezet en daarvóór lag het waddengebied, dat evenzeer langzamerhand door den eb- en vloedstroom met vruchtbare zavelgronden bedekt wordt langs de kusten. Op de hoogere gedeelten Fig. e. Terpvestigingen Vestigt zich de mensch, zoodra deze gedeelten over een voldoende oppervlakte, ook bij hoogsten vloed, droog blijven. Er ontwikkelt zich daar een weidegebied, dat uitstekend geschikt blijkt voor veeteelt. De mensch beschermt zich in deze gebieden tegen de stormvloeden door het terrein van de vestiging op te hoogen. Het gebied van de terpen ontwikkelt zich daar in het Noorden van Groningen en Friesland. In de laatste provincie ook langs de zgn. Middelzee, den van 't Bild tot diep in het land binnendringenden zeearm. Deze vluchtheuvels moeten een groote oppervlakte verkrijgen, omdat er ook plaats moet zijn voor het vee, dat anders bij stormvloeden den verdrinkingsdood zou sterven (zie afb. 32). Wanneer men door het Noorden van deze beide provinciën wandelt dan valt het niet moeilijk deze terpvestigingen (zie fig. e), nog heden terug te vinden en daarmede den ouden loop van de zeearmen en wadstroomen, waarin het vloed- en ebwater circuleerde. Door de bewoning werden zij voortdurend opgehoogd; in eersten aanleg zijn zij echter zeker door den mensch op het hoogere niveau gebracht. In de terp bij Ezinge in Groningen heeft van Giffen niet minder dan zeven woonvlakken kunnen aantoonen. Men treft dezen occupatievorm aan langs de geheele Duitsche bocht. Naar onze meening zijn het de afstammelingen van het hunebeddevolk der hoogere plateaux, zoowel in Jutland als in ons land, die zich tot dit nieuwe woongebied gewend hebben en daar wel een zelfstandig eigen karakter (zie blz. 55) verkregen. Men duidt ze gewoonlijk aan met den naam van Friezen. Zij voeren den strijd tegen het buitenwater en leggen den grondslagvoorde groote kunde die ons volk zich op het gebied van de landaanwinning in het „waddengebied" in historischen tijd weet te verwerven. Maar niet alleen tengevolge van de stormvloeden moeten de terpbewoners hun terpen ophoogen; zij moeten dat ook doen, omdat het algemeene zeeniveau weder de stijgende beweging hervat en volgens vele deskundigen thans ook wel een goed geconstateerde bodemdaling van ten hoogste een millimeter per jaar intreedt. Het zijn deze stijging van het zeeniveau en deze bodembewegingen, die ons noodzaken eerst nog even terug te keeren naar het uiterste Westen des lands, naar den schoorwal, die intusschen uitgegroeid is tot wat Tesch noemt het Oude Duinlandschap. Gedurende den subborealen tijd met zijn warm en droog karakter, zijn onderbreking van den veengroei en groote uitbreiding van de associatie „heide en wollegras" over de veenoppervlakte en zandvlakten, drong dit plantendek ook door via het aaneengesloten veen van het Westen (aangetoond in den N.-O. Wieringermeerpolder) tot den schoorwal. Deze was zeewaarts en landwaarts gegroeid. Nooit heeft deze afsluiting een aaneengesloten dam gevormd. Ten Zuiden van Monster en ten Noorden van Alkmaar bestonden breede of minder breede toegangen, waardoor de zee in Vlaanderen en Zeeland de jonge zeeklei kon afzetten op het voor een deel reeds weggenomen veen. Ook ten Noorden van de lijn over Alkmaar was dit het geval. Bovendien bestond het Katwijksche zeegat, waardoor de oude Rijnstroom in zee mondde en waardoor de zee de prachtige „strandvlakten" kon vormen die wij nu nog aantreffen tusschen Wassenaar en Haarlem aan de binnenzijde van de duinen (zie afb. 34). Zij waren met bosschen bedekt en gescheiden door de hoogere duinruggen, die nog lang de heidevegatie gedragen hebben, totdat in den nieuwen tijd de mensch dezen bodem heeft omgewerkt tot de „geestgronden". Voor deze periode hebben wij de Romeinsche bronnen; daaruit blijkt dat bij het begin van onze jaartelling het Jonge Duinlandschap nog niet bestond. Wel hebben de jongste onderzoekingen aangetoond, dat de schoorwal zich van Vlaanderen tot Alkmaar veel verder Westelijk heeft uitgestrekt. Men heeft daar nl. nu in zee de duidelijke sporen van occupatie aangetroffen in den vorm van oude gebouwen, die van den Romeinschen tijd reiken tot in den Karolingischen tijd (Nehalennia bij Walcheren; de Brittenburg bij Katwijk). Zoekt men naar een verklaring voor deze feiten en voor de latere vorming onzer jonge duinen, die transgredeeren over de buitenzijde van het oude duinlandschap (zie afb. 35), dan kan men denken aan verruiming van het Nauw van Calais, waardoor de zee een veel grootere transport-capaciteit kreeg, en het materiaal voor het jonge duinlandschap althans tot Alkmaar kon worden aangevoerd. Van Zuid naar Noord is dit proces voortgeschreden. Het was niet alleen een proces van duinvorming; het ging ook gepaard met een aanval op het bestaande oude duinlandschap. De Westelijke strook vooral tusschen Oostende en Katwijk werd ver teruggedrongen. Tesch neemt op goede gronden aan, dat deze aanval inzet omstreeks 300 n. Chr. voor Vlaanderen en Zeeland en dat omstreeks 800 a 900 de kustlijn haar tegenwoordige plaats verkrijgt. Nu loopt er een merkwaardige lijn door onze jonge duinen, die men ongeveer kan trekken over Bergen. Ten Noorden daarvan zijn de jonge duinen veel kalkarmer dan ten Zuiden van die lijn. Dit heeft grooten invloed op de bedekkende plantenassociatie. Ten Noorden van Bergen treft men thans aan de binnenzijde der duinen, ook op de eilandenrij langs den waddenzoom, de heidevegatie aan. Tesch veronderstelt, dat dit gedeelte van onze duinen in hoofdzaak is opgebouwd uit het kalkarme materiaal van de glaciale Sandr. Toch blijven hier nog vele problemen op te lossen al zijn in den jongsten tijd belangrijke onderzoekingen ter zake ingesteld. Opgehelderd is de tegenwoordige toestand in het Noorden nog allerminst. In Zeeland treffen wij de in dezen vroegen historischen tijd aangelegde Vliedbergen aan. Zij komen in wezen overeen met de Noordelijke terpen, maar hun verschijningsvorm is anders. Nadat de aanval op de duinen het aanzijn had geschonken aan de Zeeuwsche wateren Afb. 40. Watermolen bij Zwammerdam Afb. 41. Korenmolen te Biggekerke (aestuariën) moest ook daar de occupatievorm (meest schapenteelt, wijl het schaap de zoutlievende eerste vegetatie op de schorren en slikken verdraagt) zich beschermen tegen de vloeden. Daartoe werden kleine vliedbergen aangelegd, waarvan men thans nog talrijke voorbeelden in het landschap aantreft. Het mooiste is wel de Vliedberg in den tuin van den Oud-Burgemeester van Wemeldingen op ZuidBeveland, den heer Kakebeke, die gaarne aan belangstellende bezoekers toegang verleent (zie afb. 33). Maar ook op Walcheren zijn deze vliedbergen nog zeer talrijk. Ook hier dus de aanvang van den strijd van ons volk tegen het buitenwater in zijn oudsten vorm. Met de komst van de Romeinen wordt deze strijd verlegd naar het gebied van de groote rivieren. Hun legers hadden groote voorraden noodig en de aanvoer daarvan was niet gemakkelijk. Vandaar hun pogingen om het vruchtbare gebied van onze rivierklei, door den Rijnstroom in breede strook afgezet van Oost naar West, midden door het oude en jonge Westelijke Nederland heen, tot productie te dwingen. Zij brengen tal van veranderingen aan in den Rijnstroom en vestigen de Bataven in dit rivierkleigebied (zie blz. 83). Aan de Linge treffen wij thans nog de door hen aangelegde Woerden of Wierden aan, die volkomen vergelijkbaar zijn met de terpen en vliedbergen, al is uiteraard hun karakter in het rivierkleigebied anders. Het zijn volmaakte boerderijen naar Romeinsch model gebouwd en ingericht. Hetzelfde geschiedt in Zuid-Limburg op nog veel grooter schaal in het vruchtbare lössgebied. Daar komt het waarlijk tot romeinsche kolonisatie. Het kuituurlandschap van het zuivere „Akkerbouwgebied" met uitgestrekte boerenplaatsen en villa 's komt daar onder hun invloed tot stand. Het vee betrekken zij van de Noordelijke Friezen, die aanvankelijk in goede verstandhouding met hen leven. Zij bereiken hen langs den Ouden Rijn en de „Utrechtsche Vecht", door het veengebied van de latere Zuiderzee. Wegen worden aangelegd naar de Noordzee om Brittannië te bereiken langs het dal van den Ouden Rijn, waarlangs een smalle kleistrook door het aaneengesloten veen liep. Daar langs liggen hun versterkte stations, de eerste aanleg van vestigingen in het aaneengesloten veengebied, dat overigens een moerassige woestenij bleef tot aan de duinen. Dit is het nieuwe, wat zij brachten. Met ons volk hebben zij zich Volk van Nederland 5 weinig ingelaten. Wel hebben zij getoond, dat ook in het moeilijk te beheerschen gebied der groote rivieren de mensch regelend kon optreden. De strijd tegen het binnenwater is in eersten aanleg aangevangen, al kwam het niet tot den aanleg van dijken. De mensch treedt omvormend op in zijn woongebied, maar de natuur blijft het begrenzende. Eerst bij de voortschrijding van de beheersching der natuur zou verdere omvorming plaats vinden. Het functionneele inzicht in de bodemvormen en in de bodemeigenschappen van het eigenaardige gebied der groote rivieren in het bijzonder van den Rijnstroom hebben zij ongemeen verdiept. De rivieren zochten zich een weg door het aaneengesloten veengebied in zich voortdurend verleggende banen, die zij zelf steeds weer opnieuw door het eigen meegevoerde materiaal verlandden. Zoo keerden zij als het ware het relief in dit gebied om. De hooge ruggen in het geheele gebied van Nijmegen tot Gorkum zijn de oude rivierloopen, in de lager gelegen deelen stroomt thans de rivier. Daarnaast vertoonen zich door deze riviererosie in het terrein duidelijke verhoogingen. Daar komt het oude relief van het diluviale laagterras te voorschijn. Die verhoogingen, de zgn. donken, bestemde de mensch al spoedig tot vestigingsplaats. Hij was daar beschermd tegen de watervloeden. De voornaamste liggen bij Hoog Blokland en Hoornaar ten Noorden van Gorkum en bij Streefkerk en Den Donk ten Oosten van Lekkerkerk. Zij zijn meer dan een bekoorlijk element in het landschap. Ook zij getuigen van den eeuwigen strijd om „den grond", de eeuwige bron van welvaart en kultuurbezit, door niets te vervangen. Dit besef zal ons volk verder den weg wijzen in de omvorming van het zoo moeilijk te beheerschen binnenwater-gebied. Zoo is het oost-west strekkende gebied van de rivierklei der groote rivieren, ook dat van de Utrechtsche Vecht en van den Hollandschen IJssel geworden tot een afwisseling van ruggen en kommen. In de kommen legt de rivier bij de herhaalde overstroomingen de rivierklei op het veen. Daar zal zich later het oude weidegebied van het Westelijke jonge Nederland ontwikkelen. Ook op de ruggen ligt nog de rivierklei, maar een later productieproces (afvletten voor steenbakkerijen) zal de menging met het onderliggende rivierzand tengevolge hebben. Zij worden daardoor tot een vruchtbaren zavelgrond, die zich uitstekend leent voor de occupatie als boomgaard en tuinbouwgebied. De nu volgende periode van de middeleeuwen staat geheel onder den invloed van de door Holwerda „katastrofen" genoemde aanvallen op onze kusten, mede door de stijging van de gemiddelde vloedhoogte. De oude kronieken spreken van een omkeering van den loop onzer benedenrivieren. „Het zeewater dringt met zijn vloeden door tot voor de poorten van Utrecht". In werkelijkheid bedoelen deze kroniekschrijvers, dat de gestegen vloedhoogte de afstrooming van het rivierwater belette en zoo de geheele naaste omgeving in het jonge Westen overstroomde. Lang en zwaar is de strijd, dien ons volk hiertegen heeft moeten voeren. Het technische peil is nog op onvoldoende hoogte om afdoende in te grijpen. Bij deze rampen voegen zich dan de voortdurende invallen van de Noormannen. Zij leeren ons volk inzien, dat de rivieren niet alleen toegangswegen zijn van de landzijde, maar dat het evenzeer met goed gevolg te gebruiken invalspoorten zijn van de zeezijde, mits men slechts over zeewaardige schepen beschikt. De groote Karolinger stelt daarom zijn Graven als wachters aan de benedenrivieren in het Westelijke jonge Nederland, tevens beheerschend de wegen langs de binnenwateren, die met de toenemende ontwikkeling van het verkeer in de late middeleeuwen groote beteekenis verkrijgen. Geervliet en omgeving op de Zuidhollandsche wateren bezit in zijn ruïnen, thans nog zichtbaar, de stille getuigen van dezen ontwikkelingsgang. Het verleende toegang tot de tusschenwateren door de Zeeuwsche stroomen naar het snel opkomende industrie-gebied van Vlaanderen, dat in ruil voor zijn laken en linnen het graan ontving van de ontginningen der Duitsche Orden aan de Oostzee. In dezen tijd ontwikkelt zich sterk de functie van het jonge Westen als handelsbemiddelaar. De steden ontstaan op de stapelplaatsen aan de benedenrivieren en langs de kusten van de Zuiderzee. Daartoe was echter eerst een groote verandering noodig geweest onder den invloed van de reeds genoemde,,katastrofen ". Toch mag men zich niet voorstellen, dat de veranderingen, die nu gedurende de middeleeuwen optreden, geheel „katastrofaal" verloopen zijn. Zeker! geweldige gebeurtenissen hebben plaats gehad, maar ten slotte is het toch beter een zekere geleidelijkheid in het proces te aanvaarden. De stormvloeden verwijden onze zeegaten over de geheele lengte van Zeeland en de Zuidhollandsche eilanden tot Rottum, waarvan echter het stuk van Monster tot Bergen stand houdt. Talrijke vloeden zijn in onze geschiedenis bij name bekend, waarvan die van November 1421, de St. Elisabethsvloed, waardoor de Biesbosch ontstond, een groote vermaardheid verkreeg. Niet minder bekend zijn de verwoestingen aangericht in de Zeeuwsche wateren (zie afb. 30). Het meest grootsche verschijnsel blijft echter het geleidelijk verruimen van de zeegaten in het Noorden door de waddenstroomen, waardoor het water geleidelijk achter de beschermende eilanden binnendrong,het wad vergrootteen ten slotte langzamerhand door het Vlie, Marsdiep en Doove Balg het bekken van de ten deele met veen gevulde kom van de Zuiderzee veroverde (zie afb. 31). Volgens Moerman wordt de naam Zuiderzee het eerst gebezigd in 1370 door Johan van Holstein in een brief ook gericht aan „Campen, Stavoren, Herderwik en alle andere steden van de Suidersee Dan, en reeds veel vroeger in de middeleeuwen waarschijnlijk, begint het besef van het gevaar eerst goed door te dringen. De dijkaanleg neemt een aanvang. De techniek vordeit vrij snel en daarmede wordt op vele plaatsen paal en perk gesteld aan de vernielende werking van het buitenwater. Wij weten niet precies, wanneer en waar de dijkaanleg begonnen is, maar wel kunnen wij zeggen, dat daarmede ook voor goed de strijd tegen het binnenwater begint. Door den dijkaanleg toch sluit men zich af van het buitenwater. Men kan inderdaad dc terpen, de vliedbergen en wierden verlaten; men kan zich op het land te midden van het bedrijf vestigen, maar men moet middelen vinden het binnenwater kwijt te raken. In den aanvang gaat dit zeer moeilijk. Later vooral door den invoer van den windmolen kan men op grooter schaal aan het werk gaan. Dat was noodig ook, want een ander verschijnsel, uitgaande van de behoeftebevrediging aan brandstof in ons aan brandhout zoo arme jonge Westelijke Nederland, had de vervening in gang gezet, ook in dit gebied. Wel trachtte de overheid door tal van bepalingen de vervening in de hand te houden en te zorgen, dat men ver genoeg van de waterkeeringen bleef, maar niet overal geschiedde dit met voldoende gevolg. Slechts in Groningen en ten deele ook in Friesland wist men afdoende maatregelen te treffen. Daar ging de vervening hand in hand met het terugwinnen van den vruchtbaren ondergrond. Daaraan danken wij thans de prachtige Groninger Veenkoloniën met haar volmaakt eigen Amerongen Afb. 42. Uitzicht van den Keupersberg bij Ootmarsum op den Ageler Esch Afb. 43 . De Utrechtsche heuvelrug bij Afb. 44. Gezicht op den Rijn van de Westerbouwing Afb. 45. Gezicht op de Linge karakter. In Friesland ontstonden de veenpolders of men vormde het veen om tot weidegebied op het veen, evenals in de beide Hollanden en Westelijk Utrecht. Maar daar en in den kop van Overijssel was de zucht naar winst, te verkrijgen met den handel in turf, de brandstof, zoo groot, dat men de eigen woonruimte vernielde en omzette in groote waterplassen. Zoo vormen thans de plassen bij Giethoorn en bij Loosdrecht, geschapen door het ingrijpen van den mensch, Natuurmonumenten (zie afb. 36 en 37). De zucht naar winst was zoo groot, dat men het veen o.a. in de Loosdrechtsche plassen, onder de huizen wegbaggerde, die op de het veen bedekkende kleiig gebouwd waren. Als men nu over de plassen zeilt kan men hier en daar de muren nog onder water zien! De toename van de welvaart en daarmede van „het aantal" in het jonge Westelijke Nederland en de bedreiging van het water der plassen, die vooral in de beide Hollanden en Utrecht groote afmetingen had aangenomen, de waterwolf, dwingt de overheid en het volk tot ingrijpen. Een van de merkwaardigste perioden in de wording van het kuituurlandschap in ons Vaderland breekt aan. Het is de periode van de droogmakerijen en inpolderingen, de periode van de landaanwinning op groote schaal. De inpolderingen in Noord-Holland aan de Zijpe en die in Groningen en Friesland en in de Zeeuwsche wateren zijn misschien wel de oudste. Geen wonder, daar is het verschil tusschen eb en vloed zoo groot, door de hooge ligging van de jonge zeeklei, dat men bij eb „natuurlijk" kan loozen door de sluisdeuren, die zich bij vloed weer automatisch sluiten. Geen ingewikkelde gemalen zijn hier aanvankelijk noodig (zie afb. 38 en 39). De droogmakerijen beginnen vnl. onder den invloed van de rijke Amsterdamsche kooplieden, die kapitaal beschikbaar hebben. Beem6ter 1610, Purmer 1622, Waterland 1623, Heerhugowaard 1625, Wormer en Schermer 1635. Zo° gaat het voort. Het kultuurlandschap ondergaat daardoor een grondige wijziging, die vooral aan bekoorlijkheid wint door de decoratieve windwatermolens, wier verlies bij de voortschrijding van de techniek door menigeen betreurd wordt (zie afb. 40 en 41). Het is onze gouden eeuw. Krachtig nieuw leven bruist in de geesten. Schoonheid en kunst worden nieuwe idealen. De oude droogmakerijen dragen den stempel van dezen geest. Een tocht door den Beemster kan ieder overtuigen, hoe toen in de tijden van „opgang" van ons volk de schoonheid van het kuituurlandschap begrepen is. Sterker nog zal men dit gevoelen, als men daarmede vergelijkt, wat in de Haarlemmermeer tot stand kwam in de periode van „neergang" in de 2de helft van de XIXde eeuw. In dienzelfden tijd volgde de drooglegging van de IJ-polders tegelijk met het graven van het Noordzeekanaal ten behoeve van den waterweg van Amsterdam naar zee. Vond men op den bodem der droogmakerijen in het jonge Westelijke Nederland, de vruchtbare oude zeeklei terug, afgezet achter den schoorwal onder het veen, daar in de IJ-polders, die immers altijd open waren gebleven voor de zee, bestaat de bodem uit de niet minder vruchtbare jonge zeeklei. Zij worden tot de „akkerbouwgebieden" bij uitnemendheid in Nederland, omgeven door het oude „weidegebied" op het veen in het Westen, waarop ons geheele zuivelbedrijf tot dan toe berustte. Ten Westen daarvan ligt de duinvoet en de strandvlakten van het Oude Duinlandschap, waar de mensch het meest ontwikkelde tuinbouwgebied weet te scheppen van West-Europa. Hiermede zijn we echter genaderd tot de jongste veranderingen, die onder den invloed van de omvormingen in de economische toestanden om ons heen zich voltrekken. Nederland was ondanks den uitgebreiden handel een agrarisch land gebleven. De akkerbouwgebieden van Groningen en Friesland, van Zeeland en van de beide Hollanden en Zuid-Limburg, voor de tarwe en peulvruchten; de bouwesschen van het Oosten voor de rogge, zij voorzagen ruimschoots in de behoeften. De functie van ons landbouwbedrijf was tot aan 1890 gericht op de voedselvoorziening van het eigen land. Door de bekende oorzaken, die hier niet herhaald behoeven te worden, zet dan echter de landbouwcrisis in. Dit wordt de groote kracht, die ons volk opheffen zal uit den dommel van de tweede helft van de XIXde eeuw. Niet alleen dat geheel nieuwe landbouw-methoden doordringen in het Westen, en Noorden, maar vooral in het Oosten des lands hervindt men, op den grondslag daartoe gelegd in de sterke sociale systemen der vrije boerengemeenschappen, de kracht tot een totale omvorming van het productieproces en daarmede van het kultuurlandschap. De tijd van de ontginningen op groote schaal in het Oosten neemt een aanvang. De landaanwinning in dezen vorm, mogelijk gemaakt door de vorderingen der industrieele en landbouwtechniek, wordt geleid door de ^Heidemaatschappij, in samenwerking met de Overheid. Het jonge weidegebied ontstaat in het Oosten, waar de akkerbouw verder in dienst zal staan van de veeteelt. Zoo worden via den veestapel minderwaardige produkten omgezet in hoogwaardigere vleeschen zuivelprodukten. Zoo ontstaat daar in het Oosten het typische landschap van het gemengde bedrijf, met al de landschappelijke kenmerken van dien. Ook de ontginningen van het Peelmoeras, aanvangende in het Zuiden bij Helenaveen veroveren dit gebied, zoodat thans de geheimzinnige mysterieuse Peel nagenoeg geheel is omgezet in een lachend kuituurlandschap. Daarvan worden de hoogste deelen ingenomen door het bosch. Daarop volgen de akkers op de beste stukken van de lager gelegen ,,velden", en daaronder, door afzanderijen verkregen nog lager gelegen terreinen, zijn de kunstweiden geschapen. Men kan deze opeenvolging in het geheele Oosten des lands waarnemen. Zij is functionneel, harmonisch en derhalve rijk aan bekoring en schoonheid (zie afb. 42). In de tweede helft van de XIXde eeuw en het begin van de XXste eeuw ontdekt ons volk mede hierdoor de schoonheid van het oude Oostelijke Nederland. Lagen vroeger de buitenplaatsen der goed gesitueerde kooplieden en grondeigenaren in het lage land, langs de zegepralende Vecht of langs den Ouden Rijn, thans zoekt men de hooge gronden op aan den voet van de stuwwallen of op de hooge plateaux. Langs den Westelijken voet van de Utrechtsche heuvelrij van Naarden tot Rhenen toe strekt zich het Lustlandschap uit (zie afb. 43), dat aansluit bij hetzelfde landschap langs den Zuidelijken Veluwerand en bij het Gooi. Spoor-, autowegen en fietspaden maken het toegankelijk voor heel het volk. De bekroning vindt deze groote periode in de wording van het kultuurlandschap door de landaanwinning in het door de geheele wereld bewonderde werk der droogmaking van de Zuiderzee. Zeker, het is een grootsche onderneming en het getuigt opnieuw van de bijzondere eigenschappen door ons volk verworven in dien voortdurenden strijd tegen het water. Toch had het werk niet in dezen vorm uitgevoerd kunnen worden, indien onze mannen niet de bijzondere eigenschappen hadden ontdekt van de keileem, van de grondmoraine, hier neergelegd voor twee-honderd-duizend jaren, op den bodem van de Zuiderzee! De menschelijke geest is in het kuituurlandschap het scheppende, het omvormende, maar de natuur blijft het begrenzende! Zij bepaalt de mogelijkheden. Twintigduizend ha vruchtbaren grond zijn reeds weder veroverd in de Wieringermeer, die mede dank zij het weer groeiende gevoel voor schoonheid een verkaveling en bewoning zal verkrijgen, grootendeels reeds verkregen heeft, die overeenstemt met het landschap. De zorgen voor de beheersching van het water zijn en blijven toevertrouwd aan die eigenaardige lichamen, die met echt Nederlandschen naam Waterschappen genoemd worden, een woord dat men vergeefs zal trachten te vertalen in welke andere taal ook, terwijl de zorg voor de duinen en de groote bandijken langs de rivieren in handen van de Overheid is.De Polder, de Droogmakerij, het profiel van onze groote rivieren tusschen de bandijken, zij behooren wel mede tot de meest eigen karaktertrekken van het Nederlandsche kuituurlandschap, zooals het geworden is door den voortdurenden strijd, dien ons volk ,,om den grond" heeft moeten voeren (afb. 44 en 45). Een vreemd element in ons land vertegenwoordigt ongetwijfeld het mijngebied van Zuid-Limburg. Te midden van het agrarische land, in het schoone, bekoorlijke gebied vol afwisseling, is gedurende de laatste 30 jaren een mijnindustrie-gebied gegroeid, dat een overweldigenden indruk maakt. Zwaar drukt de hand van den arbeid hier op het landschap. Heerlen is het centrum geworden. Maar overal in de stad zelf en in de omgeving getuigt nog menige plaats van de jeugd van dit nieuwe landschapsbeeld. Het evenwicht is nog niet hervonden. Van vreemden bodem helaas is het andere productieproces begonnen, dat gericht is op onze bodemschatten. De mergel van den St. Pietersberg wordt thans op groote schaal ontgonnen voor de cementindustrie en op den achtergrond verrijst de vestingwal van het Albertkanaal. Wie lezen wil en kan in het opengeslagen boek van het kultuurlandschap zal, evenals dat het geval is met ieder ander boek, beurtelings het hart vol vreugde voelen kloppen, dan wel ineenkrimpen uit angst voor de mengeling van kracht, wijsheid en dwaasheid, die nu eenmaal des menschen is. Moge ons volk de kracht en de wijsheid deelachtig worden, om het met Gods hulpe in harden strijd bewoonbaar gemaakte deltagebied te doen strekken tot geluk van „heel het volk der lage landen". Prof. L. VAN VUUREN Afb. 46. Schedels uit het verdronken Land van Reimerswaal. Boven: doligocephaal; links: zijaanzicht, rechts: van boven gezien; onder: brachycephaal Afb. 47. Boven Zeeuwsche boer van het Noordsche type; onder: van het Alpiene type Afb. 48. Boven: Zeeuwsche boerin van het Noordsche type; beneden: van het Alpiene type ^3 - 1 PW' ** -—rpp Frksch^ t^^^NooVd^HoOand^3;11 rechtsVaalPrenUt^pek ^Hid^rjp^on^r^fHunLs1"1^!)^' 'type Friesch type ^ooro^ }. /e'chts Noordsch type (Zeeuwsch-Vlaanderen) IV DE SAMENSTELLING VAN ONS VOLK TOT het weinige, dat op onze scholen over onze Germaansche voorouders wordt medegedeeld, behoort althans dit, dat ons volk is samengesteld uit Friezen, Saksen en Franken. Het kost ons ook geenerlei moeite deze indeeling te aanvaarden, omdat wij het bestaan van deze stammen in vroeger en later tijd herhaaldelijk meenen te kunnen vaststellen. De Friezen onderscheiden zich door eigen taal en zelfs gedeeltelijk door eigen geschiedenis van het overige Nederlandsche volk; Saksen en Franken worden ons door de historische bronnen in den tijd der Volksverhuizing met name vermeld. Wel hooren wij ook van andere Germaansche stammen, die reeds vroeger en wel in den Romeinschen tijd in ons land hebben gewoond, maar hun namen verdwijnen, met uitzondering van de Friezen, haast spoorloos: noch de roemruchte Bataven, noch Kaninefaten, Tubanten, Chamaven overleven de schokken der Volksverhuizing; het is te begrijpen, dat men vroeger gedacht heeft, dat zij door die geweldige beweging van stammen zouden zijn weggevaagd en in een nieuwe Germaansche bevolking zouden zijn opgegaan. Intusschen heeft ons de spade der archaeologen een nog veel grijzere oudheid onthuld. Nu weten wij, dat lang vóór de komst der Romeinen, gedurende duizenden van jaren, in ons land menschen hebben gewoond, menschen van wie de hunebedden der Drentsche velden tot op den huidigen tijd een duidelijk sprekend getuigenis zijn. De vondst van een diluvialen schedel bij Hengelo als gevolg van de werkzaamheden voor den Twentschen kanalenaanleg heeft zelfs het bewijs geleverd, dat in het Oosten van ons land reeds in het Jong-Palaeolithicum (dus ± 20.000 jaar geleden) menschen hebben gewoond. Reeds hieruit blijkt, dat de samenstelling van ons volk heel wat in- gewikkelder moet zijn, dan de schoolsche indeeling in drie stammen dat doet voorkomen: vele duizenden jaren, vóór wij van Germanen mogen spreken, hadden zich reeds menschen in ons land gevestigd en deze oeroude bewoners zijn natuurlijk niet van onzen bodem verdwenen, maar hun afstammelingen leven, hoe zeer ook met latere stammen vermengd, nog steeds in ons midden voort. Uit de vondsten, die het bodemonderzoek aan het licht gebracht heeft, en die in de laatste jaren door zorgvuldiger en methodischer werkwijze in aantal en beteekenis zeer zijn toegenomen, kunnen wij ons een denkbeeld vormen van den beschavingstoestand, waarin deze vroegere bewoners hebben verkeerd. Het is gelukt, ook voor ons land de opeenvolging te bewijzen van in kuituurgraad geleidelijk opklimmende perioden, zooals men die overal elders in Europa heeft vastgesteld. Het eerst zijn de menschen begonnen, zich wapens en werktuigen uit steen te vervaardigen; dat noemen wij daarom den steentijd, die weder naar gelang de afwerking der gereedschappen meer of minder van technische beheersching van het materiaal getuigt, in een ouderen en jongeren steentijd (ook palaeolithicum en neolithicum genoemd) verdeeld wordt. Dan komt ongeveer 1600 v. Chr. het brons in gebruik, ongetwijfeld onder invloed van een uit het Oosten komenden kultuurstroom; reeds het feit, dat de hiervoor benoodigde metalen, koper en tin, van elders moeten worden aangevoerd, bewijst, dat zich nu handelsverbindingen gevormd hebben, waardoor produkten over groote afstanden kunnen worden verplaatst. Onderstelt dit reeds een hooger beschavingsniveau, dit wordt nog treffender bewezen door de uitstekende technische bewerking der voorwerpen, gepaard aan een ornamentiek, die in sommige deelen van Europa zooals in Zuid-Skandinavië, een bewonderenswaardigen graad van volmaaktheid bereikt. Dan komt in het laatste millennium vóór het begin van onze jaartelling het ijzer, dat gewonnen en verwerkt wordt in MiddenEuropa, waar zich in dezen zelfden tijd de Kelten als een duidelijk omlijnd volk vertoonen. Met dit metaal treedt nut in de plaats van schoonheid; het fraaie goudglanzende brons, dat den werkman tot versiering schijnt uit te noodigen, wordt vervangen door het grauwe ijzer, dat bij een harde werkelijkheid past. Bovendien is de hoedanigheid der gereedschappen zeer veel verbeterd: nu zijn het geen buigbare bronsklingen meer, die telkens gedurende het gevecht onder den voet moeten worden rechtgebogen, maar scherpe ijzeren zwaarden, die hun werk voortreffelijk doen. Het spreekt wel van zelf, dat de bewerking van dit metaal aan het volk, dat de productie beheerscht, een groote macht geeft: dit deel der voorgeschiedenis van Europa kenmerkt zich dan ook door een geweldigen opbloei van de Keltische macht, die weldra de enge grenzen van het oorspronkelijke woongebied overschrijdt. Naar alle zijden zwermen de veroverende scharen uit; de Britten en Ieren, zoowel als de Galliërs en Kelt-Iberiërs in het Westen, de Galaten in Klein-Azië, Gallia Cisalpina in Italië bewijzen, hoe ver zij gekomen zijn. Naar het Noorden echter breiden zij zich weinig uit en het Duitsche Middelgebergte overschrijden zij nauwelijks;hier doet zich de Keltische macht voornamelijk gevoelen, doordat zij een grendel leggen voor de aloude handelsverbindingen, die van de Jutsche barnsteenkust naar het Middellandsche Zeegebied hadden geloopen, want dat bewerkte een gevoelige kuituurverarming bij de Germaansche stammen. Wij zullen zien, dat ook in ons land deze beschavingsperioden zijn vastgesteld en dat dus deze gebieden, aan de periferie van Europa gelegen, deel hebben genomen aan de ontwikkeling op het vasteland. Dit kan op twee wijzen zijn gebeurd, en wel doordat zich geleidelijk van stam tot stam een nieuwe techniek met de daarmede verbonden grondstoffen en andere kuituurgoederen heeft verspreid, maar ook doordat zich bepaalde volkselementen, die juist door hun hoogere beschaving overwicht bezaten over de in ontwikkeling achtergebleven stammen, zich buiten hun oorspronkelijke woonplaats uitbreidden. Wij zagen, dat het laatste met de Kelten het geval is geweest; maar ook van het eerste kunnen wij overtuigd zijn, daar reeds zeer vroeg uitgebreide handelsverbindingen hebben bestaan. Zeker is het in elk geval, dat wij voor ons land met het instroomen van nieuwe stammen moeten rekenen en dan blijkt dus weder ten duidelijkste, dat het drieledige schema van Friezen, Franken en Saksen niet met de werkelijkheid overeenstemt, daar wij reeds in veel vroegere tijden een vermenging van zeer verschillende menschensoorten moeten aannemen. Wij gebruikten tot nu toe de kleurlooze termen volkselementen en menschensoorten; wij vermeden het woord „rassen". Dat zullen wij echter niet kunnen blijven doen, want de verschillen in lichamelijken bouw zijn ook in het huidige Nederlandsche volk zoo treffend, dat wij wel genoodzaakt zijn anthropologische onderscheidingen te maken. Indien wij voorloopig van enkele bijzonderheden, die later ter sprake zullen komen, afzien, dan blijkt ons volk in hoofdzaak uit twee elementen te bestaan, die in het algemeen gesproken, door den bundel der groote rivieren gescheiden worden; reeds op het eerste gezicht treft een onderscheid in den bouw van den schedel, die bij de menschen van het Noordelijke type smal en fijn van vorm, daarentegen in het Zuiden breed en grof is. Deopafb. 46 afgebeelde schedels, afkomstig uit het verdronken land van Reimerswaal, toonen duidelijk het verschil tusschen het dolichocephale en het brachycephale type, en bewijzen bovendien, dat in Zeeland beide typen in duidelijk uitgesproken vorm van oudsher naast elkander voorkomen. Intusschen zijn er ook nog andere lichamelijke verschillen op te merken: in het Noorden is het een menschenslag van forschen lichaamsbouw, gekenmerkt door langen schedel en smal gelaat, blonde haren en blauwe tot grijze oogen; het Zuidelijke type is klein en gedrongen, heeft korten schedel, donkere haren en bruine oogen (zie afb. 47, 48 en 49). De Noordelijke groep vertoont dus de kenmerken, die de Romeinen reeds van de Germanen opgeven; men heeft daaruit, oogenschijnlijk vanzelfsprekend en toch voorbarig, afgeleid, dat zij inderdaad met de Germanen mochten worden gelijkgesteld en men heeft daarin de vrijheid gevonden, de Zuidelijke bewoners van ons land met de Kelten te vereenzelvigen. Het is om verschillende redenen verwerpelijk, onderscheidingen, die op anthropologische gegevens berusten, in rechtstreeksch verband te brengen met volksnamen, die ons uit den historischen tijd zijn overgeleverd en wij doen daarom beter de kleurlooze namen te bezigen, die in de rassenkunde gebruikelijk zijn: de Noordsche mensch (homo Nordicus) voor het groote, blonde menschenslag, de Alpine mensch (homo Alpinus) voor de kleine, donkere menschen. Het voordeel, dat wij daarmee bereiken, is tweeërlei: allereerst worden wij er aan herinnerd, dat die beide volkselementen tot ver buiten de grenzen van ons vaderland worden aangetroffen en wel het eerste ras in het Westelijk deel der Noordduitsche laagvlakte en in groote deelen van Skandinavië en Schotland, de Alpinen in België, Frankrijk en Zuid-Duitschland zelfs tot in Afb. 50 Boven: twee voorbeelden van bandceramiek. Midden: fraaie klokbeker, gevonden bij het Uddelermeer. Onder: links zonebeker van de Veluwe; rechts touwbeker uit Twente Afb. 51. Hunebed te Borger Afb. 52. De kelder van het hunebed te Drouwen Zwitserland en Oostenrijk. Het andere voordeel is, dat wij de oogen niet sluiten voor de mogelijkheid, dat verschillende opeenvolgende volkselementen somatisch zoo weinig van elkander verschillen, dat zij anthropologisch als gelijksoortig ras te beschouwen zijn. Daardoor kan het immers verklaard worden, dat zich ondanks de vermenging van verschillende bevolkingslagen toch ten slotte een homogeen menschentype heeft kunnen vormen. De archaeologische vondsten hebben aangetoond, dat het volk, dat de hunebedden oprichtte, een langschedelig type is geweest; geen wonder dus, dat hier in lichamelijk opzicht het instroomen van Germaansche stammen in later tijd geen wijziging heeft gebracht. Wanneer wij aan de hand der archaeologische gegevens de oude geschiedenis van de bevolking onzer gewesten trachten te reconstrueeren, dan blijkt het, dat de vestiging der bewoners in den nauwsten samenhang staat met de bodemgesteldheid in de verschillende perioden. De oudste bewoners vinden wij, zooals in hoofdstuk III uiteengezet is, op de hooge diluviale gronden van ons land: in Drente, het Oosten van Overijssel en de Graafschap, de Veluwe en het aangrenzende Gooigebied, een groot deel van Noord-Brabant en de lössgronden van Limburg (zie fig. g.). Vragen wij echter naar den aard van de bevolking in deze periode, dan kunnen wij ons daaromtrent slechts een oordeel vormen door de archaeologische vondsten. Deze spreken echter tot dusver een zeer onduidelijke taal. Wij krijgen in elk geval en vooral sedert de onderzoekingen van dr van Giffen, den indruk, dat de verhoudingen in ons land bijzonder ingewikkeld zijn geweest en dat er een drietal duidelijk gescheiden kuituurkringen naast elkander bestaan en in onderlinge wisselwerking zich ontwikkeld hebben. In het Noorden leefde een bevolking, die de geweldige steenen monumenten der hunebedden bouwde. In het Zuiden zijn de overblijfselen van een kuituur ontdekt, waarvan de voornaamste kenmerken werkplaatsen van steenen voorwerpen en een eigenaardig type van aardewerk zijn. Dit laatste, naar den vorm ,,bandceramiek" genoemd, wordt ook buiten ons land aangetroffen en schijnt zelfs zijn oorsprong in kuituren van het Donaugebied te hebben. Het is dan ook opmerkelijk, dat deze bevolking, in tegenstelling tot het hunebeddenvolk, kortschedelig is geweest. Moeilijker is het een beeld te geven van de be- volking in het centrale gebied van ons land, vooral omdat hier de bodemvondsten een zoo samengestelde kuituur toonen. Zoowel de grafvormen als het aardewerk zijn hier zeer ongelijksoortig. In het algemeen kan men zeggen, dat de graven behooren tot het type van de heuvels met een houten constructie, maar het is juist in deze laatste, dat de verschillen aan den dag treden. Naast palissadeheuvels, die men met Engelsche grafheuvels (de zoogenaamde „woodhenges") vergelijkt (zie fig. f), heeft men ook heuvels, die zich kenmerken door een enkel, soms zelfs dubbel cirkelvormig spoor in den bodem en eindelijk een type, dat bijenkorfheuvels genoemd wordt. Maar ook het aarde- Fig. f. Perspectivische voorstelling van een palissaden-grafheuvel uit den bronstijd (naar A. E. van Giffen, Die Bauart der Einzelgraber). werk is verschillend, al kunnen wij als algemeen kenmerk wel de vaak bijzonder fraai uitgevoerde „klokbekers" noemen. Intusschen komen daarnaast ook andere vormen voor, zooals de zonebekers en de touwbekers, die zich weder over een Zuidelijk en een Noordelijk gebied verdeelen (zie fig. h). Het merkwaardige is nu, dat voor al deze verschillende vormen de verbindingen zoowel in het Westen als in het Oosten zijn vast te stellen. Wij noemden voor de koepelgraven reeds verwantschap met Engelsche vormen; de zonebekers wijzen op verbindingen met het Nederrijnsche gebied; de touwbekers hebben hun naaste verwanten in Thüringen zoowel als in Jutland. Dat er uit het Oosten en het Zuid-Oosten nieuwe bevolkingselementen ons land zijn binnengedrongen is wel zeer waarschijnlijk, maar sterker is toch de indruk, dat er in den neolithischen tijd reeds verreikende en levendige handelsverbindingen over geheel West-Europa bestaan hebben (zie afb. 50). Van Germanen kunnen wij in dezen tijd nog niet spreken; omtrent hen hebben wij eerst zekerheid in een periode van omstreeks 700 v. Chr. Toen zijn in het Oosten in gestadige uitbreiding Germaansche stammen binnengedrongen, die zich tot de groote rivieren hebben uitgebreid en zelfs op menige plaats die natuurlijke grens hebben overschreden. Wij herkennen hen aan hun begraafplaatsen: uitgestrekte urnenvelden, waarin de asch der dooden, in een eenvoudige urn verzameld, ieder onder een eigen plat aardheuveltje rustte. In het Zuiden vertoonen deze urnen den invloed der Keltische Hallstattkultuur, in het Noorden daarentegen hebben zij vormen, die herinneren aan meer Oostwaarts in Duitschland voorkomende typen. In Brabant vermengen zich de beide kultuurin vloeden en wel zoodanig dat urnen van het Noordelijke type verspreid bezuiden onze rivieren optreden. Het is in het algemeen onjuist, om uit het voorkomen van bepaalde archaeologische vormen af te leiden, dat ook een afzonderlijk daarmee correspondeerend volkselement daar aanwezig zou zijn geweest; het is ongetwijfeld waar, dat menschengroepen in deze voorhistorische tijden zich snel en over groote afstanden verplaatsen, maar sneller nog reizen de urnen, wapenen en gereedschappen door het toen reeds bloeiende handelsverkeer. De Germanen, die deze urnenvelden hebben aangelegd, hebben deze gebieden niet onbewoond gevonden; zij hebben de oude bevolking ook niet verdreven of vernietigd; zij hebben zich in hun midden als hun heerschers neergezet en zich op den langen duur met hen vermengd, zoo zeer zelfs, dat zij althans in het Zuiden grootendeels in dat oudere volk zijn opgegaan. Hoe anders zou het alpiene ras in het Zuiden van ons land te verklaren zijn? Hier bleven onverwoest de Vóórgermaansche volkselementen voortbestaan, want er is geen enkele reden om de alpiene bewoners van Zuid-Nederland met de Kelten gelijk te stellen, daar deze niet alleen naar het getuigenis der klassieke schrijvers zich nauwelijks van de Germanen in lichamelijk opzicht hebben onderscheiden, maar ook omdat zij zelf eerst in een betrekkelijk late periode in België en Zuidelijk Nederland zijn binnengedrongen. Intusschen, ons volk bestaat uit nog meer bestanddeelen dan het Noordsche en het Alpine ras; in het Oosten van ons land treedt een variëteit op, die zich ook in het aangrenzende Duitsche gebied (voornamelijk Westfalen) vertoont en die men gewoon is met den naam van het Dalische (naar het Zweedsche district Dalarne) of het Falische ras aan te duiden. Naar alle waarschijnlijkheid is dit een voortzetting van het reeds in het Palaeolithicum optredende Crö-Magnonras en is het de rest van een bevolkingselement, waartoe mogelijk ook het Hunebeddenvolk behoord heeft. Zooveel duizenden jaren geschiedenis verklaart dus een menging van verschillende volkselementen, die eigenlijk zooveel te scherper aan den dag treedt, naarmate wij de grens der historische overleveringen naderen en overschrijden. Zeker hebben wij dus niet het recht, zoo vroege bewoners als het hunebeddenvolk Germanen te noemen, even stellig echter mag men aannemen, dat in het Drentsche volk de nakomelingen van de bouwers der hunebedden nog voortleven. Die eerbiedwekkende steenmonumenten op de heide (zie afb. 51 en 52) zijn dus niet de eenige en helaas 6tomme getuigen van dit oervolk, al zijn zij het alleen, die ons in staat stellen, ons een beeld van hun beschaving te vormen. Het vooroordeel, dat de beschaving eerst begint, wanneer de schriftelijke bronnen getuigenis afleggen van kultuurvormen, die wij als aan de onze verwant erkennen, dient men te overwinnen, wanneer men de beschaving van zeer vroege perioden wil trachten te begrijpen. Pen en inkt zijn niet de eenige adelsmerken van een kuituur. Deze menschen, die reeds den landbouw beoefenden, hadden althans een zoo krachtige sociale organisatie, dat zij door gezamenlijke inspanning die reuzenmonumenten hebben kunnen opstapelen. Dit bewijst in niet minder mate hun technische vaardigheid, maar deze grafvorm toont nog bovendien, dat zij een doodenhuis hebben willen oprichten voor een familieverband, waarin ruimte zou zijn voor talrijke toekomstige generaties. Het is een welhaast onuitroeibare waanvoorstelling, dat de Germanen van Caesars tijd niet veel beter dan naakte wilden zouden zijn geweest, een voorstelling, die afkomstig uit slechts op ongebreidelde fantasie berustende afbeeldingen uit den tijd van het Humanisme, nog steeds in de hedendaagsche schoolboekjes van Gymnasia en Middelbare Scholen blijft voortspoken. Daartegen spreken echter de feiten, die de wetenschap der spade ons heeft leeren kennen, in Boerenwoning te Domburg (Walcheren) Drente zien wij meer dan duizend jaar voor het begin onzer jaartelling een volk met een duidelijk sociale structuur, met sterk ontwikkelden familiezin, met de eenvoudigste gereedschappen den bodem bebouwend en onverwoestbare monumenten oprichtend. Het langzaam binnendringen der Germaansche stammen kunnen wij niet op den voet vervolgen, maar als door de komst der Romeinen eindelijk het scherm wordt opgetrokken, zien wij overal in ons land Germaansche stammen wonen. Zij zitten nog hoofdzakelijk op de van ouds bewoonbare geest- en heidegronden, maar zij hebben daarnaast ook andere gebieden bewoonbaar geacht of gemaakt. Evenals de Chauchen op de Oostfriesche marschgronden hebben ook de Friezen in ons land de kleistreken langs de zee in gebruik genomen. Om daarbij beveiligd te zijn tegen de vloeden, die het laaggelegen gebied konden overstroomen, hebben zij hun woonplaatsen op verhoogingen moeten bouwen, die nog als terpen het Friesche landschap zijn eigenaardig karakter verleenen. Daarbij moeten wij het groote onderscheid in acht nemen, dat er tusschen de toenmalige bodemgesteldheid en de tegenwoordige bestaat (zie hoofdstuk III). Indien de Bataven, zooals de overlevering ons leert, door de Romeinen als een deel van de Chatten naar hier zijn overgebracht, dan blijkt daaruit, dat toen het door Maas en Rijn omspoelde eiland ook reeds bewoonbaar gebied was geworden, hoewel de overal opgeworpen woerden ons bewijzen, dat ondanks de technische verbeteringen der Romeinen bij hooge waterstanden gevaar voor de bewoners bleef dreigen. Langs de Rijnarmen, zooals de Vecht en den Katwijkschen mond, toonen de Romeinsche sporen, dat ook hier menschen gewoond hebben; het overige Hollandsche gebied, moerassige venen met dichte wouden begroeid en door talrijke kreeken doorsneden, was nog steeds niemandsland. Het waren overwegend Germaansche stammen, die hier woonden; alleen de Menapiërs, die zich wigvormig uit het Zuiden in Brabant hadden vastgezet of misschien ook door de Germaansche overstrooming onberoerd waren gebleven, waren van Keltischen stam; wat de beschaving der hier wonende stammen betreft, kunnen wij zeggen, dat zij niet zuiver Germaansch was gebleven, maar gemengd was met talrijke Gallische en Romeinsche invloeden. In de vier eerste eeuwen onzer jaartelling is ons land een deel van het Romeinsche Imperium en de beschaving van Rome, vooral wat Volk van Nederland 6 de materieele goederen aangaat, drukte haar stempel op de inheemsche bevolking. De hooge kunstwaarde der in den bodem gevonden voorwerpen blijkt uit de nevensgaande afb. 53, waarop eenige staaltjes van glaskunst en ivoorsnijwerk zijn weergegeven, die toonen hoe hoog de techniek van het handwerk destijds gestegen was. De leidende kringen van Bataven en Friezen waren dus ruimschoots in de gelegenheid de beste voortbrengselen van het Romeinsche handwerk te leeren kennen en te gebruiken. Daarnaast waren de goedkoopere en fabriekmatige produkten der werkplaatsen in de provincie (zooals voor de ceramiek in terra sigillata) stellig in algemeen gebruik; wat er aan inheemsche kunstnijverheid eenmaal bij de Germaansche stammen had bestaan, kon de concurrentie met de voortbrengselen van op zoo groote leest geschoeide ondernemingen niet volhouden. De Romeinen hebben ook hun volle aandacht besteed aan de verbetering van den bodem door reguleering van de rivieren, den aanleg van kanalen en wegen. De talrijke militaire en administratieve ambtenaren wenschten ook hier aan de rijksgrens den schijn van een leven, den Romeinschen burger waardig, te handhaven en zij bouwden zich hun landhuizen met al de zorg en weelde, waaraan zij gewend waren. In Zuid-Limburg zijn verschillende villa's ontgraven, die niet alleen door den omvang den welstand der bewoners bewijzen, maar ook van alle destijds bekende gemakken waren voorzien; afb. 54 toont de merkwaardig goed bewaarde centrale verwarming van een Limburgsche villa, waarbij in een aan de buitenzijde van het huis gebouwden oven gestookt werd en de warme lucht onder den vloer, die op kleine zuiltjes gelegd was, en zelfs door de muren naar alle deelen van de woning geleid werd. Hoe ver de Germanen, vooral in de inrichting van het landbouwbedrijf, in den bouw hunner woningen en in de kleeding zich naar het Romeinsche voorbeeld hebben gericht, bewijzen de talrijke uit het Latijn overgenomen technische benamingen, die tot op den huidigen dag in onze taal bewaard zijn. Een stam als die der Bataven was na zooveel eeuwen nauwe aanraking met de Romeinsche beschaving in hooge mate geromaniseerd. En toch, duurzaam is die invloed niet geweest; met de ineenstorting van het imperium en het terugtrekken der Romeinsche bezetting uit onze streken, herstelt zich het Germaansche karakter der inheemsche kuituur. ^,g' ?' Schetskaart van de geologische gesteldheid van Nederland (zwart = diluviale gronden en het oude duinlandschap; gearceerd = rivier- en zeekleiaizettingen; wit = veenvorming en jonge zeeklei). De opeenvolging zwart, grijs, wit geeft de volgorde aan, waarin de bodem voor bewoning geschikt was. Dat danken wij aan de Volksverhuizing, die aan de beschaving van het Nederrijnsche gebied een geheel andere richting gaf. Al was het dan niet een algeheele verplaatsing van Germaansche stammen van het eene eind van Europa naar het andere, het was een verwarring en beroering, die eenige eeuwen lang het Westen van ons werelddeel ontwrichtte en verstoorde. Veel van wat er eigenlijk gebeurd is, zien wij niet; eerst als het troebele water weder aan het bezinken is, kan onze blik dieper indringen en bemerken, dat er een ander Europa opgebouwd is, dan er voorheen bestond. Bepalen wij ons tot ons eigen land, dan stellen wij vast, dat niet alleen het Rijk der Romeinen uit heeft, maar dat, met uitzondering van de Friezen, de namen der oude Germaansche stammen, Bataven en Kaninefaten, Chamaven en Tubanten, verdwenen zijn. Voortaan zullen hier Franken en Saksen wonen. Toch moet men zich niet door den schijn laten bedriegen. De nieuwe namen zijn meer de aanduiding van nieuw gevormde politieke aggregaties, de eene in het Oosten, de andere in het Zuiden, die met haar laatste uitloopers over onze grenzen reiken. En daarnaast, de landschapsnamen Betuwe, Twente, Hamaland getuigen ervan, dat de draad met het verleden niet roekeloos werd doorgesneden, maar dat integendeel een zeer geleidelijke ontwikkeling heeft plaatsgehad. Als het landschap nog Twente heet, beteekent dat, dat hier na de komst der Saksen de oude bevolking zich heeft gehandhaafd, dat dus de tegenwoordige Twentenaren zeker niet minder Tubantisch dan Saksisch bloed hebben. Al is dus de volksverhuizing voor onze gewesten in hoofdzaak de komst van nieuwe heeren geweest, toch moeten wij de menschenverplaatsing, die er in dien tijd heeft plaats gevonden, niet onderschatten; wanneer men in het Oosten van ons land op verschillende plaatsen het Baltische type heeft vastgesteld, menschen met kort hoofd, sluik haar, breeden mond en grove lippen, dan is dit wellicht te verklaren door Baltische volkselementen, die in de volksverhuizing naar het Westen zijn meegesleurd. De bevolking van Friesland heeft in historischen tijd in anthropologischen zin een opmerkelijke verandering ondergaan; wel bleef zij blond, maar van langhoofdig werd zij brachycephaal; vermenging met een nieuw volkselement kan daarvoor één der oorzaken zijn geweest. Maar over het geheel is het anthropologische beeld van ons volk met ingrijpend gewijzigd. De doortocht van talrijke vrijbuitende scharen, die zooals de Angelen ten slotte zijn overgestoken naar Engeland of door ons land heen naar Gallië zijn voortgestormd, was een heftige beroering aan de oppervlakte, waardoor de rust van het diepe water daaronder nauwelijks werd verstoord. Het spreekt van zelf, dat hier kleinere en zelfs grootere groepen van deze avonturiers zijn blijven hangen en dat velen van de oude bewoners door de onrust der tijden zijn aangegrepen en huis en hof hebben verlaten, maar aangezien het hier in het algemeen een uitwisseling betrof van volkselementen, die van gelijke afkomst waren en een gelijksoortige kuituur hadden, bleef de samenstelling van ons volk homogeen. De groote winst van dezen tijd was de krachtige expansie van het Germaansche element naar het Zuiden; het Westen van België en het Noorden van Frankrijk kregen toevoer van een Frankische bevolkingslaag, welks dikte en beteekenis de onderzoekingen der laatste jaren steeds duidelijker in het licht hebben gesteld. Zoowel uit de archaeologische vondsten als uit het plaatsnamenmateriaal blijkt, dat tot aan de Seine een zeer aanzienlijk Germaansch volkselement zich gevestigd heeft. Daarmee werd de positie der Germaansche stammen in Nederland bevestigd en verstevigd; in den Romeinschen tijd lagen zij geheel in grensgebied en konden zich den Gallischen invloed moeilijk van het lijf houden, nu zitten zij, ethnologisch gesproken, in het binnenland, beschermd als zij zijn door een breede strook van vooruitgeschoven stamgenooten. Hoe heilzaam dit voor de toekomst was, heeft de latere geschiedenis bewezen; de Germanen op Gallischen bodem zijn geleidelijk met de Gallische bevolking versmolten en hebben hun taal opgegeven, vervolgens ontwikkelde zich een langzame, maar daarom niet minder krachtige tegenbeweging uit het Zuiden, die langs de verkeersader van de Maas als een wig diep naar het Noorden doordrong en het Germaansche gebied openspleet in een Oostelijk Duitsch en een Westelijk Dietsch gedeelte. Daardoor is de frontlijn wederom opgeschoven tot aan de grens van Vlaanderen en van Limburg en moeten wij op de verdediging onzer kuituur bedacht zijn. De eeuwen, die volgen op de volksverhuizing, zijn intusschen duisterder dan ooit. Tusschen 400 en 900 gebeuren hier geweldige dingen, die niet het vorschende oog van den historicus, maar slechts het geologisch onderzoek aan den dag heeft kunnen brengen. In hoofdstuk III is reeds besproken, hoe door een reeks oorzaken, die samen aan de Fig. h. Overzicht der Neolithische ceramiek-vormen inaar A. E. van Oitten, Die üauart aer mnzeigiauci/. Legenda: horizontale arceering = bekerceramiek in Midden-Nederland; schuine arceering = ceramiek der hunebedden-kuituur met zgn. Tiefstichornamentiek; vertikale arceering = bandceramiek. bodemontwikkeling een katastrofaal karakter gaven, het land door de zee aangetast werd; waar de losse veenbodem geen weerstand bieden kon, werd het land weggeslagen en uit het Flevo-meer ontstond de Zuiderzee, die eerst bij de diluviale zandgronden halt zou maken. Holland werd onherbergzamer dan ooit, Zeeland begint zijn worstemg van afbraak en opbouw, waaruit in den loop van eeuwen een archipel zou worden geboren (fig. 55 en 56). Wanneer wij van continuïteit onzer bevolking op onze hooge zandgronden mogen spreken, in het kerngebied van den Nederlandschen staat, m Holland, was dat zeker niet het geval; want hier is in een onophoudehjken strijd tegen het water bewoonbaar land geschapen door menschen, die van elders zijn gekomen en zich voet voor voet hun woonplaats hebben moeten veroveren. De Friezen koloniseerden uit het Noorden en bezetten het land tot aan het IJ; in Zuid-Holland ging de oorbaarmaking uit van de smalle kleistrooken langs de rivieren, maar vooral uit Oost en Zuid langs de geestgronden. Dorestad is in den Karolingischen tijd de groote omslaghaven van het Rijngebied; wel een bewijs hoe diep het land in de grens der zee getrokken was. Maar dijkenbouwers is ons volk van oudsher geweest; de rivieren werden in haar beddingen bedwongen, al zullen zij, evenals nu, in tijden van hoogen was het land wijd en zijd hebben overstroomd en met een vruchtbare sliblaag overtogen. Zoo kon stuk voor stuk, polder aan polder, het land aangroeien, een werk van taai doorzettingsvermogen, dat haar hoogtepunt in de drooglegging der Zuiderzee vindt en ons volk gestaald heeft in geduldigen, onverzettelijken en nooit aflatenden arbeid. Het nieuwe land bood plaats voor een nieuwe bevolking, die van buiten af instroomde, maar door net insmeltingsproces van den gemeenschappelijken afweer tegen het water tot een homogene bevolking vergroeide. Het waren wel hoofdzakelijk kolonisten uit het Zuiden, die zich hier vestigden; daarmee gepaard gaat een krachtige politieke expansie der Frankische macht naar het Noorden; de strijd tegen de Friezen in de Vilde en VlIIste eeuw de invoering van het Christendom zijn daarvan de duidelijke symptomen. Maar als wij spreken van een Frankische kolonisatie, die zich angs de groote rivieren en de geestgronden naar Holland uitstrekte dan moeten wij daarbij wel in het oog houden, dat Frankisch een politiek, meer dan een ethnografisch begrip is. Daarmee worden ook aangeduid de bewoners der Brabantsche en Vlaamsche gewesten, ook zij ontegenzeggelijk Germaansch, maar van zeer veelsoortige samenstelling. Wat hier de geschiedenis in het duister laat, zal in de toekomst misschien het taalonderzoek kunnen openbaren; de merkwaardige archaïsche eigenschappen van onze taal tezamen met een reeks van eigenaardige veranderingen, die men wel als Inguaeonismen aanduidt, om daarmee het aan het Friesch-Saksische taaleigen verwante karakter aan te duiden, kunnen aanwijzingen geven voor de structuur van de Hollandsche bevolking. In ons volk als geheel beschouwd mogen wij de Hollanders als de bewoners van koloniaalgebied kenmerken; op de hoogere gronden van het Oosten en het Zuiden leeft van de oudste tijden af een in hoofdzaak onveranderd gebleven autochthone bevolking. Wie bewijzen zoekt voor de prachtige impulsen, die van een gemengde bevolking op een nieuw veroverd gebied voor de ontwikkeling van een hoogere kuituur kan uitgaan, heeft hier slechts te wijzen op de tegenstelling van Holland en de overige gewesten van ons land. Hier bleven zij zich zelf gelijk, geworteld in den oerouden bodem, vergroeid met onverwoestbare tradities, een naar binnen gekeerd volk met stabiele kuituur, kerngezond maar weinig bewegelijk. In het Westen bewerkt de versmelting van zooveel verschillende elementen, telkens weer anders in de opeenvolgende tijdperken, een minder homogene samenstelling; de groote activiteit, die de strijd tegen het water van de bewoners vergt, maakt den geest roerig en ontvankelijk voor allerlei invloeden uit den vreemde; de samensluiting, die de gemeenschappelijke afweer van den erfvijand doet ontstaan, schept anderzijds een eenheid van belangen, waaruit ook een hoogere geestelijke eenheid geboren kon worden. Voeg daarbij de talrijke steden, die zich aan de knooppunten der waterwegen ontwikkelden en waarin een bevolking van nog grilliger samenstelling zich verdrong, en men begrijpt, hoe dat Holland de leiding op zich kon nemen van een aantal, in aard en afkomst zeer uiteenloopende Germaansche stammen, die door den onnaspeurlijken loop der geschiedenis aan elkander geklonken zijn. De Germanen waren te allen tijde bereid het vreemde hooger te schatten dan het eigene en verzaakten maar al te gaarne den eigen volksaard voor een dwaallicht, dat hun van elders tegenflikkerde; ook de Hollanders hebben gretig aan vreemde afgoden geotterd Afb. 54. Het prachtig bewaarde badhuis van een Romeinsche villa, in de buurt van Vaals od- ve^ti"' g ? . Zlet men de stookplaats, vanwaar de warme lucht onder de vloeren der vertrekken en langs de wanden gevoerd werd. Men ziet nog de kleine zuiltjes, waarop de vloer gelegd was fb. 53- Vondsten in een Romeinsch graf te Heerlen; in het midden een glazen flesch in den vorm m een druiventros (blauwgroene kleur); aan weerszijden een barnsteenen mesheft, met uitgesneden versieringen. Afb. 55. Dijkval aan de kust van Noord-Beveland Afb. 56. De kust bij Valkeveen, waar de Utrechtsch-Gooische heuvelrug tegen de Zuiderzee afbreekt en eigen volksbezit met onverschillige geringschatting te gronde laten gaan; zij waren aan den anderen kant ook de gist van ons Nederlandsche volk, zij waren bovenal kern en steunpunt van de machtige volksbeweging, die uit een weliswaar kleine groep Bourgondische gewesten de eenheid van den Nederlandschen staat geschapen heeft. Laten wij ten slotte samenvatten, wat in de voorgaande hoofdstukken besproken is. Het kan wel niet anders dan dat één indruk na het gezegde overheerschen zal: de ontwikkelingsgang van onze Nederlandsche geschiedenis is heel wat minder eenvoudig, dan men het zich aanvankelijk had voorgesteld. Een indeeling in drie stammen: Friezen, Franken en Sassen, beantwoordt geenszins aan de werkelijke verhoudingen, daar oudere volkselementen zich daarnaast hebben gehandhaafd en in de samenstelling van ons volk zelfs den doorslag blijken te geven. Immers de onderscheiding van ons volk in twee rassen: het Noordsche en het Alpiene ras, wijst er op, dat in somatisch opzicht in ons midden elementen voortleven, die veel ouder moeten zijn dan het optreden der Germaansche stammen in ons land. Hoe zal men dus den Drentschen of den Brabantschen boer karakteriseeren ? Zij spreken weliswaar beiden een Germaansche taal, zij zijn gevormd door een in hoofdzaak Germaansche beschaving, maar in lichaamsbouw behooren zij tot geheel verschillende typen. Is dan de Drent een rechtstreeksche naneef van het Hunebeddenvolk en is de Brabander de afstammeling eener voorhistorische alpiene bevolking, die beiden door de invallende Germanen onderworpen werden, zich met deze vermengden en op den duur Germaansche taal en Germaansche zeden hebben overgenomen ? Nieuwe vragen doen zich op, zoodra wij deze mogelijkheid overwegen. Zijn dan de karaktereigenschappen, zooals die in hoofdstuk II omschreven zijn, eigenlijk noch Frankisch noch Sassisch, maar veeleer het erfgoed van nog oudere voorhistorische bevolkingsgroepen, waarvan wij zelfs den naam niet kennen ? Inderdaad, dit is mogelijk, al moeten wij er onmiddellijk aan toevoegen, dat zooveel duizenden jaren Germaansche geschiedenis niet spoorloos aan deze oorspronkelijke bevolkingen zijn voorbijgegaan. Indien wij, althans uit anthropologisch en historisch oogpunt, aan de indeeling van ons volk in Franken, Friezen en Sassen slechts weinig waarde kunnen toekennen, daarmede is nog niet gezegd, dat aan deze door onze schoolboekjes gesanctionneerde voorstelling alle grondslag ontbreekt. Wij hebben allereerst het getuigenis der taal: er zijn drie groote dialectgroepen, die wij als Friesch, Frankisch en Saksisch plegen te onderscheiden. Wij zagen ook in de karaktertrekken het onderscheid der stammen bevestigd. Het zijn juist deze dingen, die het beeld van ons volk zoo uitermate ingewikkeld maken. Indien in lichamelijk opzicht de voorhistorische volkselementen zich hebben gehandhaafd, zij zullen dat niet minder gedaan hebben in hun geestelijke eigenschappen. Is de stugge Saks dan dus toch wezensverwant met de stoere bouwers der hunebedden en is de luchtiger, vroolijker Brabander van hetzelfde menschenslag als zijn Franschen alpienen neef? Het dunkt mij inderdaad moeilijk een dergelijk verband te loochenen, al moeten wij voorloopig alleen aan de mogelijkheid van deze samenhangen denken, daar hier een nauwkeurig bewijs nauwelijks kan worden geleverd. Tweeërlei aspect vertoont dus ons volk: er is een scheiding in twee anthropologisch verschillende rassen, die reeds in voorhistorischen tijd zijn te herkennen aan de in ons land door de archaeologie aangetoonde kuituurkringen. Er is echter ook een eenheid, te weeg gebracht door de Germaniseering, die zich over het geheele Nederlandsche gebied uitgestrekt heeft. Oppervlakkig is deze niet geweest; sedert de komst der eerste Germaansche stammen, later herhaaldelijk door nieuwe elementen versterkt, is ons volk geheel in de Germaansche kuituursfeer opgenomen. Maar scheiding en eenheid staan ook in de latere geschiedenis van ons volk steeds tegenover elkander. Wij denken aan de samenvatting onzer gewesten in den Bourgondischen staat, ofschoon daardoor de politieke scheidslijn tusschen West en Oost volstrekt niet uitgewischt werd: West is op het Romaansche Zuiden ingesteld, Oost op het naburige Duitschland. De Tachtigjarige Oorlog trekt weder een andere scheidslijn tusschen Noord en Zuid, versterkt door de godsdienstige tegenstelling tusschen de overwegend Protestantsche Republiek en de Katholieke Generaliteitslanden. Wat het verschil in geloof voor de vorming van den lateren Nederlandschen rnensch beteekent, laat zich moeilijk in concrete bijzonderheden aanwijzen, maar de ontoegankelijke stugheid en de loodzware ernst van de Boven-Moerdijksche bevolking schijnen toch wel het geestesmerk van het Calvinisme te dragen; de Zuid-Nederlander werd door het Katholicisme in zijn vroolijker levenslust niet geknot. Als wij in onze musea de Schuttersmaaltijden bekijken, krijgen wij den indruk, dat het volksleven zelfs nog in onze Gouden Eeuw minder statige deftigheid, meer Breugeliaansche monterheid heeft gehad. Eindelijk is er ook nog het land, dat in alle perioden van onze geschiedenis, de bewoners gevormd heeft naar zijn beeld. Of zou men werkelijk meenen, dat de tuin van Walcheren, die den Engelschen soldaten, in 1809 van de duinen het eiland overziende, een kreet van bewondering ontlokte, een zelfde menschenslag kweekt, als de eentonige, sombere heiden en venen van Drente ? Het rijkgezegende land van Zuid-Limburg, met zijn vriendelijk golvenden bodem, zijn vruchtbare löss en het levend water der talrijke beken en rivieren, werkt op fantasie én gevoel van de menschen, die daar wonen; stel daartegenover het Hollandsche polderland, voet voor voet op het water bevochten, in taaien strijd tegen de elementen verdedigd, met de mathematische indeeling der perceelen, de strakke lijnen zijner slooten en vaarten, de verlorenheid zijner eindelooze groene vlakten; hoe moet hier een mensch groeien, die in den strijd met de natuur geleerd heeft met klaar en koel verstand het telkens loerende gevaar onder de oogen te zien, op eigen kracht te bouwen en zich in den dienst der gemeenschap aan harde plicht te onderwerpen. De godsvrucht van ons volk is wezenlijk verbonden met zijn levensomstandigheden, die het zonder ophouden inprenten, dat zijn bestaan door een hoogere macht wordt geregeerd. Schipper en visscher weten bij ondervinding, hoe zwak menschelijke kracht is, wanneer hij stuurloos in vliegenden storm over de zee voortgedreven wordt; de polderboer ziet in één enkelen stormnacht zijn woning weggespoeld, zijn vee verdronken, zijn bestaan vernietigd; de bewoners der rivierdelta kennen de verschrikkingen van het wassende water, waartegen tevergeefs de dijken al hooger werden opgeworpen. Vergeten wij niet, hoe veilig en weibeschut het leven nu is, vergeleken bij dat in de Middeleeuwen. Toen moesten de Friezen hun terpen bij het dreigend rijzen van den zeespiegel voortdurend ophoogen; toen ook hadden die vernielende stormvloeden plaats, waaraan de Zuiderzee, het Land van Reimerswaal en de Biesbosch ten offer vielen. Wie uit een vliegtuig op ons Waterland neerziet, begrijpt de volle beteekenis van den strijd met het water; zijn het vaarten en slooten, die het land naar alle zij den doorsnij den en verdeelen, of zijn het eilandjes, die op een eindelooze watervlakte drijven (zie afb. 39)? Reeds uit de wijze van bebouwing en bewoning blijkt, hoe sterk de bodemgesteldheid den mensch beïnvloedt. Waar de bodem schraal is, moet elk gunstig plekje worden uitgekozen ; de boeren- Fig i Verspreide hoeven in de buurtschap Meddo hoeven Staan dus (gem. Winterswijk). verspreid over het land, gewoonlijk in een kring van boomen veilig besloten; daarom strekken zich de akkers uit en het geheele bezit is door een omheining afgesloten. Ook de veeboer behoeft ruimte; te midden van de weiden, die hij voor het vee noodig heeft, ligt de hoeve, waarheen in vroeger eeuwen bij het vallen van den avond de koeien weer werden samengedreven. Verspreide bewoning vinden wij in het Oosten van ons land en in de poldergebieden in het Westen (zie fig. i). Daarnaast staat de gesloten nederzetting. De hoeven zijn tot een dorp vereenigd, daaromheen liggen de landerijen, die oudtijds gemeenschappelijk bezit waren en jaarlijks onder de bewoners verdeeld werden; van dit type zijn de eschdorpen. Hiertoe behooren ook de Friesche terpdorpen (zie fig. e); hier heeft het watergevaar de menschen gedwongen op veilige plaatsen samen te wonen. Verder de dijkdorpen langs de rivieren (zie fig. k) en de straat dorpen in Brabant, waar in lange rij de boerenhoeven langs den dijk of den weg zich soms over grooten afstand uitstrekken. Vroeger heeft men wel gemeend, dat de aard der nederzetting van dien der bewoners afhankelijk was; men onderscheidde Germaansche en Keltische nederzettingsvormen, die in West-Europa naast elkander werden aangetroffen. Niet de aanleg van het volk, maar het karakter van het land bepaalt echter de wijze, waarop de menschen zich hun woonplaatsen inrichten. Dan echter worden op hun beurt de menschen weder gevormd door de om- Standlgheden, waar- Dijkdorp: Giessendam aan de Merwede. onder zij geslacht na geslacht leven. De boer, die op zich zelf woont te midden van zijn eigendom, leeft meer in eenzaamheid, is minder afhankelijk van anderen; hij is in zichzelfgekeerd en vaak wantrouwig. Volkomen anders leeft de gemeenschap van een eschdorp; niet alleen staan de menschen voortdurend met elkander in verkeer, maar zij zijn ook van elkander afhankelijk: de tijden van den veldarbeid moeten onderling worden geregeld, opdat het bewerken van den akker, het ploegen en maaien, in gemeenschappelijk overleg op den esch geschieden kan. Daaruit ontwikkelt zich een werkelijke levensgemeenschap, die haar uitdrukking vindt in zinrijke gebruiken, die den gezamenlijken arbeid vergezellen. Zoo is de sociale organisatie hechter en zijn de feesten talrijker in streken met een geconcentreerden dan in die met een verspreiden nederzettingsvorm. Veelvuldig zijn de milieu-invloeden, die den mensch vormen. Zoo begrijpen wij, dat de bewoners van ons land zoo verschillend zijn. Anders is de boer, die in zijn omhaagde kampen, met stagen vlijt op bosch en heide gewonnen, zijn ploeg door het land trekt, dan de veebouwer, die in de wijde ruimte van den polder zijn taak heeft en daar te zamen met de andere ingelanden het gemeenschappelijke gebied der bedijking moet verdedigen; anders weer is de bouwboer op de kleigronden van Friesland en Groningen of de Zeeuw te midden van zijn door dijken doorsneden eilandenrijk. Daar moet een opvoedende kracht uitgaan van het land, waar de mensch leeft en werkt. In woorden laat zich dit nauwelijks vangen; men kan het niet vastleggen in een korte formule; maar dat de Nederlander is, zooals hij is, dat dankt hij niet alleen aan de volkselementen, waaruit hij gesproten is, of aan den wisselvalligen loop van zijn geschiedenis, die over hem is heengegaan, maar vooral aan het zoo rijk geschakeerde karakter van het gezegende land, waarin het hem door God gegeven werd te leven. Prof. Dr Jan de Vries LITERATUUR: J. H. Gallée, Het Nederlandsche Boerenhuis (Utrecht 1908); J. de Vries^Over den Oorsprong van het Nederlandsche Volk (Leiding., jaargang II, 1931, blz. 217 33) en Het Keltisch^ substraat (Tijdschrift voor Nederlandsche ^al- en Letterkunde 50 to,t blz 181—22iV A. W. Byvanck, De oorsprong van het Nederlandsche Volk £?& Archeologie iin Nederland U«»bo«k v,„ de M.e.»eta?p,, Ned^ehe Letterkunde te Leiden I935-I93&, blz. 31—58); J- de Vries, De Oermaansche Oudheid (Haarlem 193°)- V DE BOUW DER BOERENHOEVEN BLIJKENS aanzienlijk uitgebreide onderzoekingen, zouden de oudste sporen van menschelijke bewoning in de Noordelijke Nederlanden tot het Magdalénien (± 20.000) opklimmen. Naast steenen werktuigen zijn ook paalresten uit het Palaeolithicum opgegraven. Een niet gering aantal overblijfselen van behuizingen (hutbouw) uit het Neolithicum werden, voornamelijk in de provincie Limburg, aan het licht gebracht. Oostelijk Nederland, dat het hoogst gelegen landdeel is, was blijkens de oudheidkundige vindplaatsen het vroegst bewoond. De kustformatie kwam eerst in de IXde eeuw tot stand en wel nadat de overstrooming van de veenvlakte reeds was geschied (zie hoofdstuk III). Toen was deze achterduinsche streek bedekt met binnenlandsche meren en moerassen, waaronder het veengebied ten tijde der Romeinen een nog vrijwel ontoegankelijk moerassenland uitmaakte. Uit de talrijke archaeologische verslagen — resultaten van streng wetenschappelijke onderzoekingen — heeft men kunnen opmaken, dat de woningbouw in het begin en vóór onze jaartelling reeds een belangrijk hoogtepunt van ontwikkeling bereikt moest hebben, ontwikkeling, die heel wat verder stond, dan men uit de schrale gegevens van een Plinius of een Tacitus heeft kunnen vermoeden. In historisch opzicht zijn deze historische inlichtingen aangaande den Westgermaanschen huizenbouw in de Romeinsche periode zeer waardevol, omdat zij een werkelijke leemte aanvulden. Nu licht de archaeologische wetenschap met iederen dag ons meer bepaald in over de huizenkuituur in de vroegst bekende tijden. Reeds weten wij, dat naast de z.g. „kuilwoning" of halfondergrondsche schuilplaatsen er ook behuizingen bestaan hebben, waarvan de bouwsamenstelling, voornamelijk de plattegrondindeeling, verrassende overeenkomsten ver- toonden met het huidig nog bestaande ,,halle-huis"(het zgn. Saksische boerenhuis). De onlangs te Ezinge blootgelegde resten van een huizencomplex uit de vóoren na-romeinsche periode, vertoonen de opvallendste kenmerken van het prototype, waaruit zich eerst later Fig. 1. Plattegrond van driebeukige halle-woning het ürieDeUKlge ndiieilliuib te Ezinge. — zooals oostelijk Neder¬ land en noordwestelijk Duitschland het schier nog ongerept bewaarden — ontwikkeld heeft. De plattegrondsvormen van deze tweeduizendjarige huizenresten leeren ons, dat zij door overeenkomstige levensomstandigheden voorgeschreven ook den stand van de materieele en stoffelijke kuituurtoestanden benaderden van een groot gedeelte der Twentsche bevolk) ng tot aan de XIXde eeuw. Van een bescheiden bouwtechniek bij deze huizen te Ezinge kan er in zekere mate welsprakezijn,maartoch getuigen zij in hun samenstelling van een reeds ver gevorderde bouwkennis De ca. i meter hoog ontwikkelde wanden waren op regelmatigenafstand aan de buitenzijde door eenaantal naar de binnenruimte toegebogen posten verstevigd. Deze posten maakten tezamen met de binnenshuis geplaatste vertikale posten de meest constructieve elementen uit die de grootste last en drukking van het tentdak overnamen. Het soliede staanderwerk, soort „stavbouw", was door een zwaar twijgenwerk onderling verbonden. De techniek van deze wandoplossing vertoont de kenmerken van een bouwwijze, die het dichtst bij de zgn. „staander- of regelbouw te plaatsen is. De drieschepige plattegrondindeelingen, met kwart afgeronde hoeken, wijken in afmetingen nogal af. Enkele behuizingen meten ca. 7.30 m breedte bij 23 m lengte. Een vrijliggende haard was gelegen in het midden van het woonvertrek, net zooals bij de nog bestaande Oudsaksische boerenhuizen dit nog wel eens het geval is (zie hg. 1). Deze driedeelige halle-ruimte bood een onderkomen aan mensch en dier. Te oordeelen naar de stalinrichting stond het vee met den kop naar de middenhalle of „diele" gekeerd. .L.L.L.Cj t > t t . H + + + + + r-r m + + ♦ + * j~~ y:rTTTTTT"ï Afb. 57. Los hoes te Rossum (Twente) Af b. 5 8. Voorbeeld van stalling in den Achterhoek Afb. 59. Gebint van oude Saksische boerderij Afb. 60. Los hoes; erve Groot Beverberg bij Oldenzaal Afb. 62. Hofstede bij Kasteel Dorth in den Achterhoek Afb. 61. Inwendige van een los hoes bij Haaksbergen HET SAKSISCHE BOERENHUIS Tot een van de meest karakteristieke oplossingen van primitieve en nagenoeg onbedorven landelijke bouwkunst behoort stellig het Twentsch „los hoes" („open" huis), beter bekend als het Saksische „halle-huis" (huis met de lange „diele") (zie afb. 57). Het „los hoes" (in vroegere eeuwen de gebruikelijke woning der Saksen), heeft in zijn oorspronkelijken vorm slechts één ruimte, die tegelijkertijd als woon-, slaapvertrek en als stal dienst doet. De plattegrondindeeling, die allereenvoudigst is, kenmerkt zich door de eigenaardige niettemin praktische schikking van woonvertrek en stalling, die zich om een middenruimte: de open hooge „diele of „deele" concentreeren. Deze „diele" of middenvloer uit vastgestampte kleiaarde, begint aan den achtergevel, waarin de breede en hooge dubbele „nienduur" met gesneden „stipel" ligt, dit om het gebruikelijk inrijden der zwaar geladen oogstwagens mogelijk te maken. Het middenvak van deze langgerekte hallewoning wordt door twee rijen van zware hoofdstaanders van een links en rechts bevindende smallere dienstruimte afgescheiden. Hierdoor kwam de driedeelige plattegrondoplossing tot stand. In deze kleinere en lagere zijruimten, de zgn. „stalvakken", wordt het vee ondergebracht (zie fig. n). Het woonvertrek bevindt zich aan het uiteinde van de „diele". In deze open woonruimte treft men nog wel eens een kleine weefkamer aan, een waschhok en hier kan men tevens de bedkasten opmerken evenals een zeer bescheiden meubelgerei. In het midden van deze „open" keuken ligt een vrijliggende haard (raakküle), waarom het dagelijksche leven zich afspeelt. Van deze haardplaats uit kunnen de zorgzame huisgenooten het heele intérieur met één oogopslag overschouwen (zie afb. 61). Het „los hoes" had oorspronkelijk geen schoorsteen. Een hout- of turfvuur brandde vrij in een kuil in den leemen vloer en de rook moest er zich maar een uitweg zoeken door de zolderbalken. Eerst later (voornamelijk in het begin der XIXde eeuw) werd de centrale haard met de draaibare „wendezule" (haal met ketelhaak en ketel) naar de smalle met baksteen opgetrokken gevelzijde verdrongen ofwel bij een nieuw geplaatsten scheidsmuur of „brandmuur" gelaten, de zgn. „zeumerweuning", waar in zomertijd gekookt wordt en waar de Volk van Nederland 7 Fig. m. Kaart der Nederlandsche Boerderijtypen. I.Halle-huis(waaronderoorspronkelijk „Los hoes") met „staanden" topgevel; 2. Hallehuis met afgeknotte dakschilden; 3. langgeveltype (Brabantsch type); 4. „Gesloten hoeven en langgeveltype; 5. Polderhoeven (Vlaamsche zeekust, Zeeland, Westelijk Noord-Brabant en Zuid-Holland, zie ook 10 en 11); 6. Zeeuwsche hoeven („losse bestanddeelen); 7. Noordhollandsche „Stelphoeve"; 8 Westfnesche en Groningsche boerderijen (Bouw- en Greidboerderij, ,,Stelp"-huizinge); 9. Zuidhollandsche boerderij met losstaande hooiberging; 10. Vlaamsche Bergschuur"; 11. Zuidbevelandsche hoeve met monumentale schuur; iz Zuidnederlandsche Taalgrens. Bovenkaartje: a. „Bergschuur" (Vlaamsche kust); b. Noordhollandsche Stelphoeve, c. Westfriesche Stelphuizinge; d. Groningsche Stelpen; e. Oostfriesche Stolphoeven, f Stelphoeve of Noordfriesche „Barghuizen" (Westkust van Sleeswijk-Holstein), g. Langgeveltype en „gesloten" hoeven (geïsoleerde groep in Denemarken) ; h., Langgeveltypen en „gesloten" hoeven (Vlaanderen, Holland, Limburg en West-Duitschland), 5. Halle-type voederketel hangt op de „diele". Zelden werd de haard rechthoekig uitgebouwd in een zgn. „vuur-heerd" (vóórhaard). In andere gevallen kwam de haard terecht in een uitgebouwde „bijkeuken" of „erker", de zgn. „achteroet", die aan de achterzijde der woning werd toegevoegd. De stijgende landelijke welvaart maakte in de laatste decenniën geleidelijk een eind aan menig oer-oud gebruik en moest op den duur op het huiselijk leven inwerken. Het spinnen en huisweven (een noodzakelijke handenarbeid naast den zwaren akkerarbeid) werd als huisvlijt opgegeven en de Fig- n- Oudsaksische boerderij, i. haard; bedompte, kelderachtige weef- J + „ÏÏÏÏS kamer met killen leemen vloer, j*. paardenstal; 9. „balkenslob", boven de .... . . , , ' diele ; 10. koestal, n. „diele"; 12. koestal; Opzettelijk vochtig gehouden 13. niendeur. om het breken der draden tegen te gaan, verdween. Een klein tochtportaal verscheen en mettertijd een verbindingsgang langs het woonvertrek, die van de „voorduur" tot de „dielduur" doorloopt. Een voorkamer, een slaapkamer (ook voor de huwbare meisjes) en ook wel eens een uitgebouwde bovenkamer („boavekamer") verdeelen nu de eertijds breed-open woonruimte. De bedkasten met de schuifdeurtjes en de bedsteden onder den grooten schoorsteenmantel werden in een afzonderlijke ruimte ondergebracht. Meestal zijn de van elkaar afgezonderde woonvertrekken geplaveid met tegeltjes, terwijl bij de haardplaat de keien, in den opgestampten kleivloer vastgezet, als oorspronkelijk plaveisel blijven dienen. In de lange „diele" staan op regelmatigen afstand van elkaar de hoofdstijlen („zulen"), die in den regel vier a zesmaal herhaald zijn en die de vakken uitmaken. Deze stijlen, die onderling twee aan twee door zware dwarsliggers verbonden zijn en versterkt door „stekbanden , rusten op steen van de streek (veldsteen) of op een baksteenen voet („poeren" in Overijssel; „porringen" in Twente). Elk samenstel van twee stijlen maakt een „gebint" uit; tezamen vormen zij het sterke geraamte, dat de machtige dwarsbalkenrei schraagt, waarop de daksparren van het meermalen imposant dak rusten (zie afb. 59). Tusschen deze hoofdstijlen en parallel met de buitenwanden zijn de stalposten aangebracht, waaraan de koeien worden vastgelegd (zie afb. 58) en reeksgewijze opgesteld den kop naar de ,,diele gekeerd. Eertijds stonden de koeien nog in kuilen, de zgn. „potstallen , die zich in den staltijd vulden met mest, die den schralen bodem zeer noodig had. De koe werd alsdan voor de mest gehouden. Nu zijn de meeste stallen voorzien van verhoogde, met baksteen uitgevoerde standplaatsen. Zoodra de koeien van „stal af waren en de overwinteringstijd voorbij was (de koeien worden immers op stal gehouden van November-December tot ongeveer het einde April) wordt de stalling netjesopgekuischt en het houtwerk zuiver geschrobd; de vrij gekomen „diele" kan dan voor allerlei doeleinden, ook voor feestelijkheden, gebruikt worden. Het „los hoes" bestaat in hoofdzaak uit een beperkt aantal voor de hand liggende materialen: gekloofd eikenhout, stroo voor de bedekking, vlechtwerk en leem voor de vakvullingen. De oude behuizingen vertoonen in hooge mate gelijk geconstrueerde onderdeelen. Al de verbindingen zijn gehecht met houten, zichtbare spieën en pennen, zoodat alle onderdeelen weer uit elkaar te nemen zijn. Houten nagels en een pen-spiecombinatie houden de samenstellende onderdeelen: de horizontale stijlen en de vertikale liggers, dwarsbalken en het dakgestoelte steeds in volkomen rust. Zoo n huis bezit in al zijn eenvoud een monumentaal karakter. Het is een rationeele, soliede en praktisch doordachte architectuur, waarvan de functie en maat berusten op de klare indeeling van de ruimte en den plattegrond. Dit is dus het eindresultaat van de éénruimige woningoplossing, gebouwd op fundeeringen uit veldkeien of baksteen, de vakvullingen gedicht met leem en gewapend met een sterk vlechtwerk van takken, die later wel eens door een baksteenmozaïekvulling vervangen is geworden (zie afb. 62). Afb. 63. Boerderij van het T-type te Empe-Voorst bij Zutphen Afb. 64. Langhuis bij Staphorst Afb. 65. Langhuis bij Vlijmen (Noord-Brabant) Afb. 66. Zuidhollandsche boerderij in de omgeving van Gouda, met afzonderlijke zes-roeden berg Afb. 67. Langhuis ,,Op de Rul (Noord-Brabant) De zoldering van het eigenlijk woongedeelte bestaat uit planken, terwijl de „diele "-zoldering en de „hielde" of „stekrei" boven de koestanden („stal boven de koe"), uit ruwe, naast elkaar gelegde sparren of dennestammen samengesteld is. In het midden van de „diele"-zoldering is een opening aangebracht, de zgn. „slob", waar langs men het hooi voor wintergebruik evenals de vruchten van den akker op de ruime zoldering onderbrengen kan. Hoe nu ook de plattegrondafmetingen kunnen varieeren, toch valt bij iedere woning, groot of klein, éénzelfde planindeeling vast te stellen, alleen met dit verschil, dat bij bescheidener bedrijfsinrichtingen, waar het vee niet talrijk is, de dubbelrijige stal ontbreekt, zoodat de „diele" slechts aan eene zijde door de stalposten wordt begrensd. De breedte van het middenvak varieert van ca. 2.50 m tot 6 a 7 meter. Hoe breeder de „diele" is, hoe zwaarder en machtiger de eiken balken ter overspanning zullen zijn en des te sterker dan de schoorstukken, die balk- en stijlverbinding verstevigen moeten, werden uitgevoerd. Al is nu deze schoorstuk-stijl- en balkcombinatie niet in het bijzonder Saksisch te noemen — deze oplossing wordt immers eveneens in Vlaanderen, in Frankrijk en in Engeland opgemerkt toch is nergens dan bij het ontwikkelde halle-huis de technische constructie van het bintwerk op zoo een forsche wijze, zoo indrukwekkend en met een zóó sterk uitgesproken eigen karakter tot oplossing gebracht. Van een treffende bouwstijlovereenkomst tusschen de Gelderlandsche, Overijsselsche en de Duitsch-Saksische boerenhuizentypen durven wij nochtans niet gewagen. Zeker bouwde men vroeger naar vaste tradities, maar toch verschilt het uitzicht van de hallebehuizingen van streek tot streek. In noord-westelijk Duitschland, waar het contact tusschen de steden en het platteland niet uitbleef, is de oorspronkelijke eenvoud van de uiterlijke bouwsamenstelling er reeds vóór de XVIde eeuw beïnvloed geworden en verkreeg de wandoplossing er meermalen een meer technisch gecompliceerd, sierlijker en veel kunstiger uitzicht. Het conservatisme bij de plattelandsche bevolking is dus niet altijd te verklaren door een sterk gevoel voor traditie. De behoefte aan standaardiseering is meermalen het gevolg geweest eener materieele levensverarming. Een periode van grootere welvaart heeft telkens een sterke reactie uitgeoefend op den banalen en voor verouderd beschouwden bouwtrant, zoodat men voor de bepaling van de kuituur-historische waarde en beteekenis van het boerenhuis een zekere omzichtigheid dient te betrachten. Niet alle volksgroepeeringen zijn van oudsher geholpen geweest door gunstige omstandigheden van het natuurlijk-vruchtbare bodemgehalte. Naast een welvarende bevolking in een vruchtbaar gebied bleef in andere, onvruchtbare, streken een zwoegersbevolking van geslacht op geslacht den harden strijd om den broode met een taaie wilskracht voortstrijden. Door eeuwenlange bemesting, het geleidelijk verdwijnen van heidegronden, die plaats maakten voor bouwlan , veranderde langzamerhand het fysiografisch uitzicht van de ontgonnen streek; tegelijk veranderde ook de wonmg, aangezien zij in zoo hooge mate afhankelijk is van sociale en bednjfseconomische omstandigheden. . Zeker treft men dikwijls nog bij de eigengeërfde „middelboeren de conservatiefste elementen aan, voornamelijk waar de erfzede het langst gehandhaafd bleef, maar het blijft niettemin een feit, dat geen scheiding denkbaar is tusschen economie en bouwsamenstelhng, evenmin als deze bestanddeelen er te scheiden zijn van de natuurlijke eigenschappen van iedere bepaalde streek, van de aanpassing aan de eischen, die het bedrijf heeft gesteld. _ . n De oorzaak van de primitiviteit van de behuizingen in den be erschen Achterhoek was tot in het begin der XIXde eeuw grootendeels te zoeken in de volkomen afgelegenheid. Toen nog waren de dorpen er veelal slordig en van een armoedig uitzicht. Zekere categorie landarbeiders met klein grondbezit woonden meermalen in onaanzienlijke woningen, grootendeels van heideplaggen opgetrokken of in een zgn. „hollewoning" met „baander" (Drentsche heide), of in woningen van turf met leem verbonden wanden; het waren vaak eencellige schuilplaatsen, die tegelijk als stal dienst deden, soms met een kleine bergplaats en stalling voor schapen toegevoegd, alles onder een bescheiden stroodak vereenigd. Of wij nu in deze armetierige behuizingen met beperkte afmetingen en lage zoldering boven het woonvertrek de laatste vertegenwoordigers mogen zien van een door de eeuwen onveranderd gebleven primitieve woonoplossingvoormenschendier, waaruit, naar veelal werd verondersteld eerst later het Saksische halle-huis zich zou ontwikkeld hebben, is een zeer wankele theorie. Nu de ontginning van veen en heidegronden in de laatste 30 jaren in snel tempo is gevorderd en uitnemend bouwland met uitstekende weidegronden gewonnen werden, èn de techniek èn de wetenschap zich toegepast heeft op de werktuigen van het landelijk bedrijf, is er over 't algemeen een economische verbetering te bespeuren. Van de talrijke primitieve woningen, zonder fundeeringen gebouwd, zonder ruimtescheiding, zijn er niet veel meer overgebleven en de noodwoningen als bv. de plaggehutten zijn met den dag een steeds grootere zeldzaamheid geworden. De ontwikkeling van het halle-huis voerde in Nederland tot twee scherp onderscheiden vormen van silhouetbewerking. In het oosten van Gelderland (Twente) vindt men de bouwsamenstelling hier en daar nog uit vakwerk, dat met twijgen en leem is gedicht. Deze bouwwijze laat zich vooral verklaren door overvloed van „groot" hout. De vertikaal op consoles vooruitspringende houten topgevels, het meest beheerschende element (de zgn. „tuitgevel"), is met staande planken beschotten, ook wel eens, hoewel zelden meer, door een eenvoudig vlechtwerk van stroo afgedekt. De nok van het met stroo of riet belegde zadeldek is geconstrueerd van „plaggen", stroovorsten of pannen (zie afb. 60). Meer en meer naar den IJssel toe vervallen de hooge, opgaande topgevels en komen schuine of afgeknotte dakschilden, meestal met pannen gedekt, aan vóór- en achtergevels. De muren zijn meestal uit baksteen opgetrokken. Een variant van het halle-huis is het zgn. T-huis. Deze bouwoplossing kan men vinden langs den IJssel (zie afb. 63), Rijn en Vecht, in het Land van Maas en Waal, „Langstraat", Land van Heusden, het Utrechtsche, noordelijk Limburg en in de Betuwe, waar het veelvuldig voorkomt. Deze behuizing onderscheidt zich van de zuivere Saksische bouwwijze, doordat de woning, het „voorhuis", dwars voor de halle-stalling en „diele is komen te staan en hiermede een hoek van go0 vormt. Meestal is de stalhalle van ouderen datum en dagteekent de sobere met baksteen opgetrokken, vaak stijllooze woningpartij, eerst uit de XIXde eeuw. De oude woning werd uit plaatsgebrek uit de halleruimte verdrongen en breidde zich er buiten uit, niet in de lengterichting van den oorspronkelijken bouw doch dwars er voor, wat op Fig. o. T-huis. i. huiskamer; 2. keuken, 3. slaapkamer; 4. diele en haard; 5. koestal; 6. ingang. zich zelf een afbreuk beteekent aan de principieele grondslagen dezer traditioneele landelijke architectuur, waardoor de vroegere hoofdverhoudingen en stijleenheid van het uiterlijk geheel soms deerlijk ingeboet heeft (zie fig. o). In het oosten, tusschen Rijn en Vecht, ook hier en daar in noordelijk Limburg, kan men een gemengd type van hallewoning met ingebouwden binnenhof opmerken. Al heeft het hallehuis hier zijn oorspronkelijke gedaantevorm en plattegrondindeeling bewaard, toch biedt het geheel een eigenaardigen aanblik. Deze bedrijfsinrichting vertoont een aaneensluitend geheel in het vierkant, d.w.z. hier hebben de dienstruimten zich om een binnenhof ontwikkeld; Saksische en zgn. Frankische bouwelementen werden aldus samengekoppeld tot een gesloten ,,gehöfte . Ook op een andere wijze heeft de uitbreiding van het complex van dienstgebouwen bij het Oudsaksische boerenhuis plaats gehad. Hierbij vinden wij een afzonderlijk bakhuis (met bijenstand), wagenschuur, een hooi- en korenschuur (spiker), stallen voor klein vee enz. los van elkaar opgericht en binnen een wal of sloot ofwel een hagen omheining gegroepeerd. In Overijssel en Achterhoek prijken zeer machtige vierof vijfroejige hooibergen onder een beweegbare kap. Onder de overheerschende dakvormen treft bij het halle-huis al dadelijk het „wolfs-" en het „schilddak", die door hun massa een imposanten indruk maken. Beide dakoplossingen blijken, gezien hun ingenieuse samenstelling, wel de beste te zijn om vochtigheid te weren en tevens een gelijkmatige temperatuur binnen de woonruimte te onderhouden. Niet zelden vindt men nog een „boerendak", d.w.z. een dak, dat met riet of stroo is belegd. De onderste daklijnen eindigen gewoonlijk in een ver over de lage langswanden stekende „oos" of „onderschuur (hozing), die ook wel eens „overstekken" worden genoemd en waaronder landbouwgereedschap geborgen wordt. Ten einde de onderste vakdeelen van de hoogerreikende wit of blauw gekalkte en met leemwerk gedichte gevelvlakken tegen de striemende regens te beschutten, wordt bij de woning met „zadeldak" een schuin en sierlijk opgaand schild van stroo of riet boven de „nienduur" aangebracht (soms twee, een aan iederen topgevel: één vóór- en één achterschild), dat wel eens op eigenaardige doch doelmatige wijze door kruiselings aangebrachte vlechtwerkversieringen kan worden versterkt. Uit deze over de gevel(s) stekende kap(pen) heeft de houten topgevel met staande planken zich vroegtijdig ontwikkeld. Ten einde het loskomen van het stroo of riet van de dakvlakken te beletten, heeft men de stroolaaguiteinden met kort riet „opgebreeuwd" ofwel „windveeren" geplaatst, planken die men zijlings, tegen de stroolaageinden heeft aangebracht. Deze planken nu volgen de dakhelling en ontmoeten elkaar aan den top: de „naald" van het dak. In de meeste gevallen worden de „windveeruiteinden" boven een driehoekig „uilengat" op stevige wijze samengehouden door middel van een vertikaal aangebracht plankje, dat boven den geveltop der woning bekroond is door een decoratief ornamentteeken, hetzij in vorm van een zonnerad, maanteeken enz., ofwel verchristelijkte symbolen zooals een kruis, hart, anker of kelk met hostiën, terwijl de andere gevel zich boven de schuurpoort uitviert tot een ornament van sterk gestyliseerde, oer-oude paardenkoppen (zie afb. z op blz. 125). Donderkruid of „donderbêzem" wordt zeer dikwijls in de onmiddellijke nabijheid van de „nienduur" opgemerkt; het dient dan als een voorbehoedmiddel tegen den, wegens de brandbaarheid van het stroodak zoozeer gevreesden, blikseminslag. Opschriften in den vorm van „korte" of „lange" spreuken, die een godsdienstige beteekenis hebben of die Bijbelsche gedachten vertolken, dan wel het gedenken van het oprichten eener boerenwoning in het.... jaer anno 17 ofwel gedachten die hoop en vertrouwen of godsdienstige berusting uitdrukken, kan men lezen in sierlijk ingesneden letterteekens op het „deurkalf" of op de poortlijst van den schuuringang. HET ZUIDELIJK EN WESTELIJK BEDRIJFSTYPE A. Het Zuidhollandsch en Utrechtsch bedrijfsgebouw (Zuid-Holland en Utrecht). Het samentreffen van een verscheidenheid van boerderijvormen in deze provincies is zonder twijfel grootendeels toe te schrijven aan een vermenging van volkselementen uit verschillende gewesten van het land, die zich voornamelijk in de XVIIde eeuw voorgedaan heeft en in verband met het geleidelijk droogleggen van uitgestrekte veenlanden door inpoldering (o.a. Zoetermeer). In Zuid-Holland en in het westelijk gedeelte van Utrecht, waar de landbouw weinig beoefend wordt en uitsluitend veehouderij en zuivelbereiding voorkomt, vindt men de koestanden naar Saksisch model aan de beide langszijden van de stalhalle ingericht. Veelal nemen deze stallen een belangrijk deel in van de halle-oppervlakte. Hooi- en graanberging kunnen ook wel eens onder hetzelfde dak ondergebracht zijn; ook kan men haar achter de schuur gelegen, onder vorm van afzonderlijke hooiberging met verplaatsbare rieten bekapping, opmerken. De deel (dorschvloer) is over het algemeen zeer smal gebouwd. De verlichting van de stalling geschiedt door een aantal kleine vensteropeningen. De koeien staan achter de „stakken" en met de achterpooten op de „rollaag". Vooraan liggen de goot voor den „koedrank" en de „knieboom". Een steenen „rollijst", die aan de goot is gemetseld, was vroeger als afscheiding bedoeld, waartegen de koeien met de knieën lagen. Tusschen de „rollaag" en „knieboom" is de grond niet altijd „bestraat". In den zomer wordt daar zand op gestrooid en in den winter stroo. De „boes", waar het hooi opgebracht wordt en vanwaar de lijnkoeken worden gevoerd, is geplaveid met tegels of een cementlaag (zie fig. p). Boven de stal is de „stalzolder" gelegen, die dient hetzij als voorraadplaats, hetzij als slaapplaats voor de knechten of kinderen bij groote gezinnen. Parallel met de eenrijige stalpartij (deze kan ook eenrijig opgelost zijn) is de dorschvloer gelegen met onmiddellijk daarnaast het schuurgedeelte, de „vakken" of „til", waarop de veldvruchten worden „getast". Bezuiden den Moerdijk, waar het hoofdprincipe van de IJsselsche boerderij hier en daar toegepast is, kan men een dergelijke stal- en schuurinrichting opmerken. Bij dit type staan de Boven: Fig. p. Zuidhollandsche boerderij, i. Stalgang; 2. „rollaag"; 3. koestal 54. „stakken", „goot", „rollijst" en „knieboom"; 5. „boes"; 6. Keuken („boenhok"); 7. „boenhokdeur"; 8. pomp; 9. melkkander; 10. „zomerhuis"; 11. „voorkamer"; 12. gang; 13. woonkamer (pronkkamer); 14. bedstede; 15. kasten. Midden: Fig. q. Staphorstsche boerderij. 1. huiskamer met bedkasten; 2. bakhuis; 3. kamer; 4. kamer; 5. „zandhokje"; 6. „deele"; 7. „millmuur", 8. „pompstraat" en „zietdeur"; 9. stallenrij en stalposten; 10. idem voor klein vee; 11. paardenstal; 12. „stalmening" en „mestdeur"; 13. „achterwerf"; 14. varkenshok; 15. idem; 16. hooivak; 17. stierenstal; 18. wagenberg; 19. brandhoutstapel; 20. turfhok; 21. doorrit; 22. bergplaats (varia). Onder: Fig. r. Westbrabantsche boerderij. 1 huiskamer; 2. „hooge" kamer; 3. „moos'' (melkkamer); 4. bedkoetsen; 5. „voorstal"; 6. voederbak en stalposten; 7. stal; 8. tas; 9. schuurvloer. koeien reeksgewijze achter de „koestakken" en de voedergoot. Achter de standplaatsen ligt een „groep". Gewoonlijk beslaat de dorschvloer de middenruimte, die aan de tegenovergestelde zijde door de „tassen" wordt geflankeerd. Bedoelde „tassen" worden door een „pui" (soms is er sprake van een „hooge" en een „lage" pui: houten afsluiting) van de middenruimte (de „doorrit" of „dorschvloer") afgescheiden. Met enkele wijzigingen kan men in Noordwestelijk Brabant (Land van Heusden en Langstraat) een gelijksoortige behuizing aantreffen, waar de hooiberging binnenshuis, boven de „balken" of „hilden", wordt bewaard (zie afb. 65). Menige boerderij op de Zuidhollandsche eilanden bezit een schuurgebouw, waarvan de overeenkomst met de Friesche „langeschuur" opvallend is. Ook bij de Zevenbergsche behuizing kan men wel eens op een dergelijk verschijnsel wijzen, al vertoonen deze gebouwen, uitwendig gezien, meestal een zelfstandig karakter. In het Utrechtsche gebied, dat in het Oosten heuvelachtig en in het Westen vlak is, zijn de hoeven niet zoo stoer opgevat. Bij het oostelijk Zuiderzeegebied-type vindt men langgerekte hoeven, die laaggebouwd zijn en nog een uit ruwe en zwart geteerde planken samengesteld schuur- en stalgebouw bezitten. Ook hier kan men uiteenloopende huisvormen vaststellen, een verwarring van Friesche en Saksische bouwelementen. In het westen van de provincie Zuid-Holland vertoont het bedrijfsgebouw veelal punten van overeenkomst met een op de Oudfriesche gelijkende boerderij. De woning paalt aan een breeder ontwikkeld schuurgebouw, waarvan het dak hooger reikt dan dit van het eigenlijk woongedeelte. Deze schuren zijn dikwijls zeer hoog opgetrokken om de veldvruchten op een minimum oppervlakte te kunnen „optassen". Hierbij is de doorrit, om het inrijden van de vol geladen wagens mogelijk te maken, zeer ontwikkeld. In andere gevallen is het schuurdak afgeknot, waardoor een levendig daksilhouet tot stand kwam; soms is het tot den voorgevel van de woning doorgetrokken. Bij andere bedrijfsgebouwen weer staan schuur- en stalgebouwen volkomen van de woning afgezonderd. Veelal hebben de boerderijen op het hooger gelegen klei-eiland van IJsselmonde evenals op de Zuidhollandsche eilanden, die ingericht Afb. 69. Binnenhof van een „gesloten hoeve" te Valkenburg, uit de XVIIIde Afb. 68. Hoofdingang van „gesloten hoeve" te Oud-Valkenburg Afb. 70. Voorbeeld van een „gesloten hoeve" te Maerland-Gronsveld (Limburg Afb. 71. Gevel in vakwerkbouw te Schin op Geul Afb. 72. Vakwerk van een Limburgsche schuur te Schin op Geul zijn op het gemengd bedrijf, een forsch, massaal uitzicht. De met baksteen breed gebouwde topgevel, die de woning aanduidt, telt meermalen tot 10 vensteropeningen. Op de ruime zolderingen wordt het koren grootendeels bewaard. De twee en een half verdieping hooge huisgevel verkrijgt hierbij het uitzicht van een pakhuis. Het toepassen van ornamenten, de soms rijke stijlbehandeling van den bouw, verraden een zekeren welstand, die meermalen uit de XVIIde eeuw dagteekent. Over 't algemeen zijn de woningen met baksteen opgetrokken (Rijn- of IJsselsteen), van klein formaat en grijs-geel van kleur (zie afb. 66). De in den smallen woongevel prijkende hoofddeur zou slechts een modegril zijn, die van zeer jongen datum is, dus meer als een sieraad zijn bedoeld geweest. De eigenlijke ingangsdeur van het woongedeelte ligt gewoonlijk in den langsgevel en zoo dicht mogelijk bij de woonkeuken. Een gang is niet altijd aanwezig; in dit geval is er slechts een dienstdeur („boenhokdeur '). Van het „boenhok" betreedt men het „zomerhuis" en vandaaruit de „voorkamer", waaraan de „opkamer" paalt. De „woonkamer" is de pronkkamer, voornamelijk bij bezoek gebruikt. Deze „opkamer is hooger gelegen dan de overige kamers en wel boven een halfondergrondsche keldering („melkkelder"). Dikwijls kan men er een versierd schoorsteenstuk aantreffen en een wandversiering van geglazuurde tegeltjes. In het „boenhok", dat tegelijk als keuken gebruikt wordt, is de koelput voor het afkoelen van de melk aanwezig; daar staat ook de pomp. Van dit „boenhok kan men verder de stal- en schuurruimten betreden. De rijke verscheidenheid van boerderijsoorten in deze westelijke gebieden van Nederland, maakt het vrij moeilijk om over één bepaald type te spreken. Ook kan men hier en daar de boerderij met dwarshuis voor de schuur gebouwd opmerken. Deze zou daar reeds in de XVIIde eeuw tot ontwikkeling gekomen zijn. Bijgevolg wordt het T-huis binnen het grootste gedeelte van den Noordnederlandschen bodem verspreid aangetroffen (met enkele uitzonderingen voor Noord-Brabant, zuidelijk Limburg, Noord-Holland). Zoowel bij de kleinst denkbare bedrijfsgebouwen met vrijstaande hooiberging, kan men wel eens een dwars geplaatst huis voor de schuur gebouwd zien. B. Het Zuiderzee-type. In het noord-westen van Overijssel, in westelijk Drente, het Gooi, komt een huisvorm voor, waarvan de bouwsamenstelling gedeeltelijk uit Friesche en Saksische bouwelementen samengesteld is, doch al de eigenschappen van het eigenlijk langgeveltype in zich vereenigt. Tot deze groep behoort stellig de zgn. „potstal", waarvan het Staphorst-Rouveentype wel de karakteristiekste vorm is (zie afb. 64). Hierbij liggen woning, stal en schuur in eikaars verlengde; te zamen maken deze deelen een zeer uitgestrekt geheel. De voorgevel is ofwel afgeknot of naar den Oostoverijsselschen trant door een met hout beschotten topgevel afgedekt. Bij de meest ongewijzigd gebleven behuizingen verkrijgt men nog toegang tot de binnenruimte langs de „banderdeur" die, evenals de „mestdeur", de hooi- en de schuurpoort aan den langen zijgevel ligt, en komt men op de dwarsliggende „diele" terecht waar, naast het „zil- deurtje", de pomp staat met de baksteenen bevloering (de „pompstraat"). Vroeger kon men van de „diele" het heele huisinterieur, stal en de schuurruimten overschouwen. Nu zijn schier alle woningen voorzien van een „millmuur" (midden- of tusschenmuur) die de uit één- of uit meer cellen bestaande woonplaats voor den mensch afscheidt van stal en schuur. De hooivakken zijn op de lengterichting van den bouw ontworpen. De schuur is dikwijls nog met ruwe planken afgedekt (zie fig. q op blz. 107). De bouwoplossing van het Staphorst-Rouveentype in langgevelige orde (huis, stal en schuur liggen immers naast elkaar aangebouwd en onder één doorloopend dak) brengt het zeer dicht bij de Zuidnederlandsche langgevelige behuizingen ondanks het feit, dat tot vooi korten tijd nog, men den vrijliggenden haard te midden eener „open keuken gekend heeft en de hooivakken er naar „Friesch gebruik zijn opgevat. Wij hebben hier echter te doen met een bouwtype, waarvan de samenstelling noch specifiek „Friesch noch „Saksisch is, doch veeleer moet beschouwd worden als een uit het zuiden komend en diep in het noorden van Nederland doorgedrongen constructie, gelijksoortig aan die, welke men vinden kan in het Gooi, Hilversum, Bussum, Laren, Blaricum, Soest, de Vuursche enz., maar voornamelijk in de Provincie Noord-Brabant en de Antwerpsche Kempen, waar het een zeer groote verspreiding heeft. De gebinten van de hooivakken, die soms op vier meter van elkaar geplaatst staan, worden door dwarse balken en „drêgholter" onderling verbonden en door „spreebanden" versterkt. Op het „drêgholt" (draaghout) rusten vervolgens de daksparren, die het doorbuigen van de dakvlakken voorkomen en, hooger, door „hannebalken" („haonneholter") en dwarsstukken verstevigd zijn. Tusschen de gebintstijlen (stielen) staan de koeien achter een „stallenrij" opgesteld, den kop tusschen de „stalposten" naar de „deele" gekeerd. Deze „stalposten" zijn op een horizontaal liggend balkje (het „stalhout") geplaatst en aan de bovenzijde door de „stekkers" staande gehouden. Achter de koeien ligt een „groep", daarnaast de „stalmenning" met de „mestdeur". Is de stalling „dubbel", dan worden de koeien reeksgewijze in twee groepen opgesteld en rug naar rug gekeerd. Een gang (de „werf" of „worf") leidt langs de koestanden naar de hooivakken, die ieder door een „mening" van elkaar afgezonderd liggen, vervolgens naar een stierenhok, een wagenberg, een turf- en „stekkebossenhok" (brandhout) enz. C. Het langgeveltype. Het „langgeveltype", dat in Noordwestelijk Europa een zeer groote verspreiding kent, kenmerkt zich doordat de bestanddeelen: woning, stal en schuur naast elkaar liggend gebouwd zijn. Historisch beschouwd zou dit een ongewijzigd gebleven huisvorm zijn, welke ontstaan is gedurende de Keltisch-Frankische periode. Dergelijke huisvorm sluit zich aan bij dien, welken men in Frankrijk, Engeland, Schotland en Ierland vindt. In Nederland wordt het „langgeveltype" overheerschend aangetroffen bezuiden Maas en Waal. Ook langs de duinen van de Noordzee (de zgn. „binnenduinsche" hoeven), in de Betuwe, aan den Veluwzoom, Utrecht, Hilversum enz. In de dorre, weinig rendeerende kultuurgronden van Noord-Brabant (de „Kempen") heeft het langhuis zich zeer langzaam ontwikkeld. De uitbreiding heeft zich op zeer willekeurige wijze voorgedaan, daar deze in de breedte of in de lengte wordt gevarieerd. De huishouding draait bijzonder „op stal", wat noodzakelijk is om veel mest te maken, die de dorre, moeilijk te verbeteren grond zeer noodig heeft. Het gebruik van de „posten" of „koestakken" (ook stalreipels genaamd) is er nog vrijwel algemeen. Bij de gewone boerderij wordt het voedsel van de dieren in de woonkamer of keuken toebereid en van- daar naar den stal overgebracht door middel van een „draaipaal". Bij het Noordbrabantsch langgeveltype, de „binnenduinsche hoeven" enz. is dus de geheele planoplossing op dit eenvoudig bedrijf ingericht (zie afb. 67). Van het „huis", waar de bedsteden langs de wanden achter de deurtjes verborgen staan, wordt toegang verleend tot de „moos" (melkbereidingskamer) en den stal. De koeien staan aan de „koestakken". Vooraan ligt een „stalgang". De schuur is op het uiteinde van den langbouw gelegen en telt meermalen 2 tot 5 „gebinten" lengte. Het schuurvak wordt door een „pui" van de lange „schuurreed" gescheiden (zie fig. r op blz. 107). In Noordoostelijk Brabant kan men den overgang van het Saksische halle-huis tot het langgeveltype met „breeden" topgevel vaststellen. Ook het gewoon langhuis („smalle" woning) komt daar gemengd voor en heeft reeds sterk op het Saksische type ingewerkt. Een gang scheidt twee naast elkaar gelegen kamers van de keukenplaats af. Van deze keukenruimte verkrijgt men toegang tot de stalling. Tusschen de „voedergroeb" en de keuken ligt een „veurstal" (een smalle, dwarsliggende „deel"). Bij de meer gemoderniseerde inrichtingen zijn de „stalreipels" weggenomen en de voedergoot, naar FrieschVlaamsch gebruik, vlak tegen den binnenmuur overgebracht. Naast de stalling is een klein „voederhuis" gelegen. De schuur telt 3 tot 6 „gebonten". De „schuurdeel", waarnaast de „last" (tas), is niet groot; het hooi wordt „boven de balken" geborgen. Achter de schuur treft men een wagenberg („sjob") aan. Bezuiden de Noordbrabantsche polders (ten Zuiden van Halsteren, Steenbergen, Oudenbosch, Ter Heiden, Geertruidenberg a/Maas) komt dus een bescheidener vorm van behuizing voor, binnen in een gebied, waar vlakke, nauwelijks golvende en grootendeels onvruchtbare zandgronden bestaan. Hier valt een mindere welstand op te merken dan in de Noordwestelijke landsdeelen van Nederland. Stoere boerderijen zijn hier van een groote zeldzaamheid. Op de schrale, onvruchtbaarste plekken grond, vindt men nog woningen met een armetierig voorkomen en met zeer beperkte geldmiddelen gebouwd. Zij bestaan gedeeltelijk uit baksteen en met ruwe planken bezette schuur- of stalgebouwtjes met kleine bergplaatsen, die meestal naast elkaar, in het verlengde van den bouw zijn gelegen. Op die wijze Afb. 73. Greidboerderij bij Haskerland (Friesland) Afb. 74. Bouwboerderij te Hatsum (Friesland) uit het begin der XIXde eeuw Afb. 75. Noordhollandsche Stelphoeve „De Barmhartige Samaritaan" te Westerblokker uit 1659 Afb. 76. Stelphoeve te Oudorp (Noord-Holland) vormen zij de bescheidenste bedrijfinrichtingen, waarvan de bestanddeelen onder een ononderbroken rieten dak vereenigd zijn. Het langhuis heeft een buitengewoon groote rol vervuld in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Zuidelijk Nederlandsche plattelandsche bedrijfsgebouw. Daar heeft het zich niet hoofdzakelijk bepaald tot een soms sterk horizontale uitbreiding (menigmaal gelijken zij op die hoeven, die men binnen een gedeelte van het Zuiderzeegebied aantreft), maar ook tot het type met „losse" bebouwing („losse" schuur) en tot de „gesloten hoeve" op vierkant plan met binnenhof als kern. Bij de hoeve met „losse bebouwing", waarbij het oorspronkelijk langgeveltype veelal gaaf gebleven is, staan de onderdeelen: twee tot acht gebouwen, ieder afzonderlijk opgesteld om een binnenhof. Dit type kent in Zeeuwsch-Vlaanderen en in Zeeland, voornamelijk in Westelijk Vlaanderen, een buitengewone verspreiding. Met uitzondering van enkele kleine zandstrooken (in de buurt van Zierikzee, Hulst en Aardenburg), vindt men op de vette kleigronden wel verzorgde boerderijen met een vriendelijk, welvarend voorkomen. Groote zwart geverfde stallen en schuurgebouwen, verschillende tassen „groot", staan rondom een stijlvolle, veelal geïsoleerde woning geschaard in het weelderig groen der vlakte, ook wel eens te midden van het „gewin" verscholen tusschen een partij grootsche boomen. De woning bevat een pronkkamer of familiekamer, groote keuken, met Vlaamsche schouw, voutkamer met beweegbare keldertoegang enz. Toch is het woonhuis niet groot. Alleen de schuurgebouwen kenmerken zich door hun meermalen buitengewone afmetingen. Voornamelijk in Zeeuwsch-Vlaanderen vormt de schuur er vaak een monumentaal en sterk gebouwd geheel. De techniek van het Zeeuwsch dakgestoelte kan men in Noord-westelijk Vlaanderen, in VlaamschBrabant en in de buurt van den Moerdijk terugvinden. Deze schuur bevat verschillende tassen of „winkels", die ieder geïsoleerd zijn. Zij hebben alle den ingang naast elkaar in de langezijde gelegen. Het vee staat achter de „voederkrib" (zie fig. s op blz. 114). Op Walcheren, waar het landbouwbedrijf op kleinere schaal uitgeoefend wordt, is de bedrijfsinrichting dan ook op meer bescheiden wijze samengesteld en worden geen groote schuurruimten opgemerkt. Ook zeer oude en monumentale ingangspoorten komen hier en Volk van Nederland 8 daar nog voor. Zij verbieden, met de omwallingsgracht, allen toegang tot het erf. De hoeve met de „losse" dienstruimten sluit bij de Fransch-Vlaamsche, West-Pikardische en Normandische groepen aan. D. Gesloten hoeve. Van het oogenblik dat een nieuw bij¬ gebouw naaKscn op een langewoonsiiuegcvucgu wuiui,mh mcu u.- naming „langgevel" dan ook niet meer gebruiken.Hier wordt, langs den „haaksvorm" en de „driekwart" gesloten hoeve, de volkomen „gesloten" hoeve voorbereid. Eertijds stonden de dienstruimten van elkaar geïsoleerd. Langzamerhand tot één geheel ontwikkeld zijn zij gegroeid om een vierkant binnenhof heen (zie fig. t). Bij dezen groep: de zgn. Romeinsche of Frankisch-Romeinsche hoeven zien wij, zoowel de groote als middelmatige, een sober uitzicht, een stoerheid als een vesting. Zulk een boerderij nu vormt wel eens een gedeelte van een kasteel, gewoonlijk ervan gescheiden ook wel eens door een gracht. Ingang tot deze hoeve wordt verschaft langs een dikwijls rijk behandelde torenvormig gebouwde inrijpoort of wel gewone rondpoort, waarnaast een kleinere deur voor het gewoon verkeer is aangebracht (zie afb. 68). Van het binnenhof kunnen de dienstruimten worden betreden. Op deze open, soms buitengewone ruime plaats, liggen links en rechts van de woning de aaneensluitende vleugels van stal(len) en schuurgebouw(en), die in het vierkant opgesteld zijn. In het midden geurt de mestvaalt (zie afb. 69). Schilderachtig zijn de hoeven, die herhaaldelijk verbouwd, nog sporen vertoonen van opeenvolgende uitbreiding of waar vakwerk nog toepassing vindt. Deze «■ ■! '| —ril 1 4 I' 1 1 @ ® © ® -L , =z-© --© I® © * i 'i' I i'^i 'i i *' ■"" i ■ I < I '■ @ ® ® _ ^ ® | Fig. s. Zeeuwsche boerderij. (I) i .huiskamer; 2. kamer; 3. melkkamer; 4. kelder; 5. zomerhuis (keuken); 6. paardenstal; 7. schuur. (II) Schuur. 1. doorrit; 2. tas; 3. paardenstal; 4. koestal; 5. voederstal; 6. wagenberg. in baksteen, verlevendigd door horizontale banden van mergelsteen, andere weer met Naamschen steen voor deuren vensteropeningen, waaronder de ZuidnederlandschLimburgsche en de oostelijk Vlaamsche „gesloten" hoeven uitmunten, vertoonen een rijk behandelde, monumentale architectuur. Meermalen domineert de schuur de overige dienstruimten; deze is veelal nog van het „Brabantsch" type, d.w.z. dat de doorrit en schuurvloer gelegen zijn in het langsdeel van den bouw (zie arb. 70—72). Nog is de opvatting schier algemeen, dat de „gesloten" hoeve van oudsher ontstaan is en dat de Romeinsche villabouw invloed gehad heeft op den bouw der boerenwoning in Zuid-Limburg van later en tot onzen tijd bewaard zou zijn gebleven. Naar de meening van andere onderzoekers zou dit bedrijfsgebouw gedurende de tweede faze van de kolonisatie door de Franken reeds in de Vde tot Vide eeuw tot ontwikkeling gekomen zijn. Wel mag het dan zonderling heeten, dat deze „gesloten" hoeve gegroepeerd aangetroffen wordt binnen een lang en smal gebied (zuidelijk Vlaanderen en noordelijk Wallonië), dat evenwijdig door de Waalsch-Vlaamsche taalgrens, van Oost naar West, in nagenoeg twee helften verdeeld wordt. Een natuurlijke grens heeft het noordelijk gebied van deze „gesloten" hoeve, de vruchtbare kleistreek (in Limburg de zgn. „Löss"), scherp afgebakend. Van Frankrijk (Beauce) uit, over Pikardië, zuidelijk Vlaanderen en noordelijk Wallonië, voert deze grens langs de zuidelijke grensstreek van de Vlaamsche Kempen naar Lanaken, om daar plotseling naar het Noorden te keeren tot in de buurt van Roermond, vanwaar deze lijn weer oostwaarts af slaat, alzoo gansch HollandschLimburg insluitend. Het gaat dus niet op langer te beweren noch te Fig. t. Limburgsche boerderij („gesloten "type). 1. Poortgebouw; 2. huiskamer; 3. kamers; 4. koestal; 5. voederplaats; 6. klein vee; 7. paarden; 8. varkens; 9. ziek vee; 10. werkhuis; 11. mestvaalt; 12. binnenhof; 13. bergplaats; 14. bergplaats; 15. doorrit (schuur); 16. tas; 17. wagenberg. veronderstellen, dat de „gesloten" hoeve voorkomt alleen daar, waar de Romeinen zich hebben neergezet. Zeer sceptisch komen wij te staan tegenover traditioneel geworden opvattingen, die het „gesloten" type met den romeinschen villabouw willen identificeeren. Verder zijn de ontstaansredenen van deze plattegrondoplossing in het vierkant door heel andere argumenten te verklaren dan b.v. door sensatieverwekkende roovers- of Bokkenrijdersgeschiedenissen. Trouwens, we weten met nauwkeurigheid te zeggen, dat in de XVIIIde tot XIXde eeuw de meesten dier zgn. defensief ingerichte hoeven niet heelemaal zooals nu uit duurzame materialen gebouwd waren en dat de „gesloten" vorm ten hoogste tot in de XVde en XVIde eeuw teruggaat, maar eerst slechts in de XVIIIde tot XIXde eeuw talrijker is verschenen. Het Kusttype De Friesche boerderij („Greidboerderij", „Bouwboerderij", de „Stelphuizinge"). De Friezen, een Germaansche stam, die niet door de groote volksverhuizingen is meegesleept, zijn eeuwen door ongeveer in dezelfde streken blijven wonen, alhoewel meer en meer teruggetrokken binnen de grenzen van een klein gebied, waar zij afgezonderd en honkvast hun uitnemende eigenschappen schier onveranderd en trouw hebben weten te handhaven. Het landschap maakt het meest karakteristiek landsdeel uit van Nederland. De Friesche gronden kunnen onder de beste gerangschikt worden. Eertijds, ten Noord-westen door een breeden zeeboezem (Middelzee) in twee landstukken gedeeld, strekt zich nu de kleistreek, benoorden een lijn die gaat van Sneek (Westergo), Leeuwarden tot Dokkum, waarvan het noordelijk deel wegens zijn rijke bouwlanden, vruchtbare akkers bedekt is met welvarende landbouwdorpen, het zuidelijk gedeelte („greidhoek") door „greiden", een kale vlakte, met welige weiden. Ongeveer 400 terpen en wierden (kunstmatig aangelegde terrassen), wisselend van grootte en hoogte (de grootste oppervlakte beslaat ruim 20 ha, de hoogte varieert van 1 tot 10 meter), waaronder er bestaan van verschillende lagen, liggen er nog verspreid. Bij vele dorpen met centraal plan van aanleg, herinnert de hooge ligging nog Afb. 77. Friesche Stelphoeve te Husum bij Leeuwarden uit 1835 Afb. 78. Boerderij met dubbele schuur te Zuidhorn (Groningen) Afb. 79. Boerderij met dwarse woning voor de schuur te Uskwerd (Groningen) Afb. 80. Boerderij op Texel Afb. 81. Woningen op Marken aan den ouden strijd tegen de periodieke overstroomingen. Deze terpen vormden aanvankelijk de eenige verblijfplaatsen in de kleilanden; zij werden later door dijkbouw overbodig gemaakt. De z.g.n. „streekdorpen", de latere dorpen, zijn na de dijkaanlegging langs de nieuwe wegen ontstaan (zie hoofdstuk III). Reeds in de Xllde eeuw bracht de kloosterbeschaving groote kracht aan het landbezit en de landontginning. Boter en kaas waren in de XlIIde eeuw reeds voor den Frieschen boer een hoofdprodukt geworden. De Friesche boerderij, met haar scherp tegen de lucht afgeteekende dakvorm — sobere omgrenzing van de ruimten —, kan men in drie hoofdtypen onderverdeelen nml. de oude „greidboerderij", de oude „bouwboerderij" en de „Stelphoeve". Bij deze woonvormen staan de woonvertrekken en dienstruimten met elkaar in doelmatige verbinding en zijn behoorlijk gescheiden. De plattegrond van het Oudfriesch terpenhuis onderscheidt zich van het Oudsaksisch bedrijfsgebouw door een gescheiden hoofd- en achtervertrek; het vee werd in afzonderlijke gebouwen ondergebracht. Eerst na vele eeuwen zouden dergelijke bedrijfsoplossingen tot één geheel samengevoegd zijn geworden om zich naderhand weer tot twee scherp afgescheiden typen te ontwikkelen: de „bouwboerderij" en de „greidboerderij". Beide typen, die elkander in den loop der laatste eeuwen steeds genaderd zijn, vertoonen thans neiging tot één vorm: de „stelphuizinge". De eerste vorm, aangeduid als het „huis met kop, hals en romp", wordt in Friesland bijna overal aangetroffen. Er bestaat echter een merkbaar verschil tusschen de bedrijfsgebouwen der kleistreek en die in het laagveengebied, welke van bescheidener afmetingen zijn. De groote hoeven, met sterk monumentaal karakter doch rustige architectuur, zijn gebouwd naar den aard harer bestemming, naar het aantal vee of te bewerken bouwgrondoppervlakte en volgens een algemeene constructieve methode en woongewoonte (zie afb. 74). Het uitgebouwd woongedeelte van de Friesche behuizing („foarrein ), bestaat uit een „binnenhuis" en kamer(s) met bedsteden. Meestal zijn deze verblijfplaatsen door een lange gang geflankeerd, waarlangs de overige dienstruimten kunnen worden betreden. Gewoonlijk bevindt zich in deze gang de „lijkdeur". Verder treffen wij Fig. u. Friesche bouwboerdery. i. kamer; 2. „middenkamer ,3. keuken, 4- ga S> 5; tusschenkamer; 6. milhüs; 7. karnvertrek; 8. melkkamer; 9. koestal, 10. voederhok, 11. paarden; 12. hooivak; 13. schuurreed en „tjernpad ; 14. dorschvloer. er de stookhut („poesherne" of „poeskeuken") aan, een groote melkkelder evenals de eenrijige, soms dubbelrijige koestal, schuur en de graanzolder die alle onder één breed en uitgestrekt zadeldak of schilddak vereenigd zijn. Gewoonlijk ligt op het schuuruiteinde het „zomerhuis". De oude „bouwboerderij" was eertijds niet voor gemengd bedrijf ingericht, doch uitsluitend voor den akkerbouw. Hierdoor was de veestapel niet zoo belangrijk en bestond er geringe behoefte aan stalruimte. Deze was dan ook eenrijig. Het grootste gedeelte van de schuuroppervlakte werd aan de „gollen voorbehouden. In de langzijden van dezen bouw, parallel met den langen buitenmuur, trof men de smalgehouden schuurreed aan. Een eigenaardig gebruik, dat slechts uit de vorige eeuw dagteekent, is het bouwen van de woning voor het schuurgebouw in de plaats van in het verlengde. Dit bezorgt aan het architecturaal geheel een haast onvriendelijk uitzicht (zie fig. u en afb. 79). De oude „Greidboerderij" is een nog sporadisch gevonden bedrijfsgebouw uitsluitend als veewoning ingericht (zuivelbereiding). Deze was eertijds zeer laag gebouwd. Het woongedeelte, aan het uiteinde van den bouw gelegen, bestaat uit kamers met haard en bedsteden, karnvertrek, melkkelder en een zomerhuis. Opvallend is de dubbelrijige stal met verschillende standplaatsen voor de koeien, die twee aan twee door „handersketten" van elkaar worden afgezonderd. Op den nok van den veestal bevond zich vroeger een eigen- Fig. v. Oudfriesche Greidboerderij. i. huiskamer; 2. kamer; 3. „tjernherne"; 4. gang; 5. stal; 6. afgezonderde hooiberging. aardige verlichtingstoestel („huiskist"). Dit gebouw benaderde de bouwhoeve door het opnemen binnen de schuurruimte van de eertijds geïsoleerd staande hooiberg, waardoor later weer een nieuw omgebouwd geheel ontstond en waaruit ten slotte de „stelp" ingang zou vinden (zie fig. v en afb. 73). In Friesland en Groningen, waar de landbouw wordt uitgeoefend, neemt de schuur belangrijke afmetingen aan en wordt, geleidelijk, het aantal vakken („gollen") vermeerderd zonder evenwel het hoofdbeginsel aan te tasten (zie afb. 78). In Groningen, waar de eerste bewoners het hoogst gelegen landdeel bewoonden, overheerscht op „Hondsrug" en Westerwolde nog de Saksische nederzettingsvorm van de Eschdorpen. Zuiver Saksisch zijn Goorecht en Westerwolde gebleven en men kan er de boerderij van het bekende halletype, ook hier en daar nog de zgn. „potstal", veelal nog aantreffen. In het noordelijk gedeelte van Groningen, een vlakliggend gebied, waar akkerbouw hoofdzaak is, treft men het zgn. „halstype" aan. Ook in het Zuidelijk „Westerkwartier", een zandstreek, komt het „halstype" voor, doch weinig ontwikkeld naast kleine boerderijen. Doch nergens dan in het vruchtbaarst deel van deze provincie (Warfum-Uithuizermeden) heeft de landbouwtoestand een hoogeren trap van materieele ontwikkeling bereikt. Meermalen tellen er de schuurgebouwen 10—12 gebinten, waarvan de spanwijdte tot 9 meter en de hoogte ca. 8 meter telt. De „schuurdeel" kan tot 6 meter breed zijn en de totale lengte van den bouw 50 meter overtreffen. Te Bellingwolde o.a. kan men de welverzorgde villa-hoeven bewonderen. De ontwikkeling van deze bedrijfsgebouwen bereikte het toppunt bij de hoeven, die samengesteld zijn uit een complex van dubbele of driedubbele naast elkaar gelegen forsche schuurgebouwen. Over 't algemeen wordt bij de Groningsche „staarthoeve" het vee met den kop naar het „licht" gekeerd en zooals in Friesland reeksgewijze opgesteld tusschen de gescheiden standen of „koe-schoutten achter de „krub" (voedergoot). Boven de koeien ligt de „koebün" (koezolder). Aan de smallegevelzijde ligt de paardenstal. De „peerdengang" verbind er de „koegang" met de „schuurdeel". De plattegrondindeeling der woning vindt hier nagenoeg hetzelfde grondbeginsel als bij de Friesche constructie. Opvallend bij de Friesche en Groningsche boerderij is, dat aan elk der beide einden van den naad der schuur een driehoekige houten afsluiting: „üleboerd" of „oeleboerd" voorkomt met aan weerskanten een sterk gestyliseerde zwaan (zie fig. z). In Groningen overheerscht de „oelgevel" in vorm van een driehoekig „tempeltje". Hier en daar kan men rood geschilderde vorsten opmerken, uit planken samengesteld, die ter vrijwaring van de bovenste rietlaag aangebracht zijn, evenals de „windveeren" die wel eens helderwit geschilderd zijn. De „Stelp" (Stjelp), een sterk sprekende bouwvorm, waarin de economische en praktische gezichtspunten overheerschen (zie afb. 75—77), staat in verband met den gewijzigden bouw van de greiden bouwboerderij en onderscheidt zich van de Friesche behuizing door het ontbreken van de „foarrein", die hier onder het schuurdak getrokken is. De plattegrond bestaat uit verschillende woondeelen, die alle aan een der bouwuiteinden gelegen zijn, zooals melkkelder, karnlokaal, gang enz. Alle zorg is aan de veewoning besteed. De „stelp" zou een der laatste evolutievormen zijn, waarvan de eerste sporen in Friesland ongeveer twee eeuwen geleden merkbaar, doch slechts na 1800 talrijk zouden verschijnen. In het Friesche laagveengebied is hun aantal het grootste. De „stelpen" hebben wel eens den dubbelen veestal der Oudfriesche „greidboerderij" overgenomen. Bij „stelpen" van jongeren datum komt, in Noord-Friesland, deze stalling niet voor (zie fig. w en af b. 11)- Tusschen de Friesche en de Noordhollandsche „stelphoeve" bestaat een belangrijk verschil, o.a. vertoont deze laatste een meer kwadraatvormig dan gerekt grondplan. Om het hooivak heen, onder een viervlakkig punt- of pyramidevormig dak, dat op een lagen onderbouw van hout of baksteen rust, zijn de woningruimten en de „deel" vereenigd evenals de stalling. Toch zou de overgang van het boerenhuis tot „Stelp" in Noord-Holland langs dezelfde lijnen verloopen zijn als in Friesland, maar e>r ietwat -urnporpr tnt ctanH zijn gekomen. Zeer mooie voorbeelden worden in deze provincie gevonden, streng en tevens bescheiden van vorm. Het huis wordt wel eens door een baksteenen of met staande planken beschoten voorgevel aangeduid, wat aan het gebouw een schilderachtig uitzicht bezorgt (zie fig. x en afb. 75 en 76). Nagenoeg hetzelfde beginsel van de Friesch-Noordhollandsche „stelphoeve" wordt in Oost- en in Noord-Friesland (Sleeswijk-Holstein) opgemerkt, waar zij van een buitengewone bouwoppervlakte zijn. Naast de wijde en vrij gebleven „diele", koestallen en woning, staat, onder een geweldig dak, een machtige hooiberg („gulf") in het middengedeelte van den vierkantvormigen plattegrond. Waar nu eigenlijk het „stelphuis" of „gulfhuis" ontstaan is of op welke wijze het zich langs de kust van de Noordzee verbreid heeft, kan niet met zekerheid worden uitgemaakt. Te oordeelen naar het grafisch materiaal zou de Noordhollandsche „stelphoeve" als zijnde de oudst bekende vorm in aanmerking komen. Mogelijk houdt de verbreiding van deze eigenaardige constructie verband met het toe- Fig. w. Westfriesche Stelp. i. Keuken boven kelder (a bedkasten); 2. melkkelder (molkenkelder); 3. middenkamer; 4. „foarkamer"; 5.gang; 6. „groep"; 7. „vloer"; 8. groote en kleine koestallen; 9. „stalgreipel"; 10. „waterpomp"; 11. hooivak; 12. schuurvloer; 13. paardenstal; 14. werkplaats. nemen van akkerbouw en de landontginningen (droog leggen van meren), waarmede in de XVIde eeuw reeds een begin gemaakt werd. In Vlaanderen, langs het kustgebied, wordt nog sporadisch een met het Oost- en Noordfriesch „Gulfhaus" verwant schuurgebouw aangetroffen, dezgn. „bergschuren". Alleen de woning ontbreekt aan den plattegrond. Het soms buitengewoon ontwikkeld en tevens ingewikkeld dakgestoelte Fig. x. Noordhollandsche Stelp. i. Woon- wordt gedragen door 4^8 stijlen, kamer; 2. familiekamer; 3. keuken; 4. , , • 1 . • 1 ^ 1 schuurvloer; 5. koestal; 6. „groep"; WcUirtUSSCnen, 111 IlCt Vierkant, het 7. paarden; 8. „berg". hooivak („tas") ligt. Langs de „tas" merkt men, in de volle gebouwslengte, de schuurvloer („dielt") op. Aan de tegenovergestelde zijde ligt de smaldeelige, soms dubbelrijige koestal. De oudst bekende „bergschuren" dateeren uit de XVde tot XVIde eeuw. De techniek van dak-en gebintensamenstelling kan men reeds terugvinden indekloosterschuurvanTer Doest (bij Lissewege, W.VI.), gebouwd in 1280 en ongewijzigd tot ons gekomen. Meer specifiek Noordhollandsch dan Friesch is de bouwtrant der boerderijen op Texel en Terschelling. Zij vertoonen de overeenkomstige silhouet van de karakteristieke „stelp". Het scherp, viervlakkig puntdak rust op lage muren vaak geheel of gedeeltelijk van hout; de nok is weinig ontwikkeld en meermalen door zware rietzoden gedekt (zie afb. 80). Het huis is binnen de schuur getrokken of naar Frieschen trant als „voorhuis" aangebouwd. In tegenstelling tot de Friesch-Groningsche stalinrichting staan de koeien veelal met de koppen naar het middenvak der schuur tegen het „vierkant". Een nog vermeldenswaardig type van behuizing is ongetwijfeld de paalwoningbouw op het eiland Marken die, tengevolge van de Zuiderzeewerken, met een onontkoombare verdwijning wordt bedreigd. Deze paalwoningen, grootendeels éencellig ingericht, zijn samengesteld van hout en worden gedragen door een reeks van ingeheide Fig. y. Constructieve samenstelling van een oudsaksische boerderij, i. dwarse doorsnede; 2. „doorgeschoven" ankerbalkentechniek; 3. fragment van 2; 4. Dwarse doorsnede van Saksische boerderij (jonger type), „overgelegde" dwarsbalken (5); 6. fragment vans. palen, die boven den waterspiegel uitsteken en de fundeeringen uitmaken (zie afb. 81). Dergelijke behuizingen, aan den rand van terpen opgericht bij gebrek aan plaats op de terpen, kon men in de XVIIde eeuw nog elders opmerken (o.a. in het „Neu Diep"). Gelet op de klimatologische toestanden van de vlakke kustlanden langs de Noordzee is de bouwwijze van het bedrijfstype met de „hooge" berging van Fransch-Vlaanderen af tot in Noord-Friesland (SleeswijkHolstein) tegen de krachtige rukwinden gericht. Bewonderenswaardig is het meesterschap, waarmede de oude schuurbouwers de techniek van het weerstandsvermogen verstonden. Deze viervlakkige dakvormen op lage muren wekken een gevoel van volkomen beschutting; het gansche gebouw is werkelijk tegen den storm gebouwd. Door het feit, dat wij bij het kusttype niet overal hetzelfde hoofdbeginsel aantreffen, maar in zeer gevarieerde oplossingen, wordt de theorie van het „ongewijzigd voortbestaan van zekere huisvormen" — waarvan wij tot voor enkele jaren nog moesten veronderstellen, dat zij ook in verafgelegen tijden eens in zwang was — ten slotte zeer wankelbaar. Niet alleen in Noord-Holland, Friesland, Groningen, Oost- en Noord-Friesland wordt de schuur met een ontwikkelde hooge berging naast een lange schuurreed opgemerkt, maar ook in Vlaanderen, Noord-Frankrijk en in Engeland. Hetzelfde kan gezegd worden over het opstellen van de koeien die, naar Friesch gebruik, met de koppen naar den langsmuur gericht staan, gebruik dat in Vlaanderen en in Wallonië eveneens een zeer groote verspreiding kent. Ook bij het Saksische boerenhuis komen merkbare bouwverschillen voor en is de karakteristieke samenstelling van dit merkwaardig architectuurtype niet overal gevolgd of gebonden gebleven aan één traditioneel overgeleverde bouwtechniek. Naast de „tweestaanderwoning", d.w.z. het huis met middenschip tusschen twee lagere zijruimten — de meest verspreide bouwoplossing in Noord-Westelijk Duitschland en in het Oostelijk gebied van Nederland — komt een „vierstaanderwoning" voor en een „driestaanderwoning — alhoewel zeldzamer — als tusschenvorm. Wanneer wij nu willen rekening houden met de techniek der gebintensamenstelling, dan komen wij hier voor een nog ingewikkelder vraagstuk te staan. Inderdaad, wij onderscheiden nml. twee zeer gemarkeerde gebintenoplossingen, die den ganschen bouw tot een onwrikbaar geheel in rust en in evenwicht houden: i. die waarvan de hoofdstijlen doorboord zijn om de ankerbalkuiteinden te ontvangen (een tusschen de hoofdstijlen op horizontale wijze aangebrachte dwarsbalken, die door een combinatie van „pen- en scheede" onderling aan elkaar verbonden zijn); 2. een gebintensamenstelling waarvan de dwarsbalken boven de hoofdstaanders gelegd en daaraan verbonden rechtstreeks den sparrenlast en bijgevolg de drukking van het dak over nemen (zie fig. y). De techniek van de „doorgeschoven" ankerbalkuiteinden, die de oudst bekende is, wordt niet alleen binnen de grenzen van het Saksische huizengebied toegepast, maar er ook buiten, zoowel in Vlaanderen als in de Skandinavische landen enz. Niet alleen de verspreiding van een bepaalde bouwmethode, maar ook de Taal- en Volkskunde steunen elkaar soms zeer weinig. Wij hoeven om dit te bewijzen, hiervoor slechts een overzichtkaart der autochthone Nederlandsche dialecten te beschouwen. Zoo zijn daar o.a. gebieden, waar het Saksische boerenhuis nog voortleeft, terwijl de taal niet Saksisch is (Nederfrankisch gebied). Andere gebieden zijn er echter in het Saksenland, waar Saksische dialecten worden gesproken en waar het Saksisch boerenhuis niet bestaat enz. Afb. 82. Rietbedekking Afb. 83. Boerenhoeve te Hierden (Veluwe) rig. z. uau versie ringen. i. Doven nooiDerg (Uieren); 2. „tuiltje van stroo en „geroiae vorst; 3. idem terzijde gezien; 4. kruisje boven gevel van Saksische boerderij (Ootmarsum); 5. „tuiltje van stroo (Amersfoort); 6. tuiltje van stroo (Sluis); 7. „donderroede" (Staphorst); 8. paardenkoppen (OudOostmarsum);9.,,Oelebaord" (Groningen); 10. Idem (Friesland). Ten slotte is de uiterlijke vormcompositie van het boerenhuis als bedrijfsgebouw nooit het uitgangspunt voor welke bouwsamenstelling ook geweest, doch is slechts te beschouwen als een resultaat daarvan, hoe de bestanddeelen met verschillende nuttigheidsfuncties organisch verbonden en tot één opgelost geheel werden gebracht. Verhouding, proporties, functie en maat der constructieve onderdeelen berusten op een grondig beredeneerde planindeeling evenals op het ruimtevolumen van woning, stal en schuur. De logische vertolking van een wel overwogen innerlijke bouwsamenstelling vormt het stijlkarakter van het uiterlijk aspect. Zeker kunnen verschillen in aard van bouwaanleg wel eens het gevolg zijn geweest van uitheemsche, hoogerstaande kuituurinvloeden enz., maar toch zijn de huidige bedrijfsvormen over 't algemeen te beschouwen als de vrucht van een eeuwenlang zoeken en beproeven, de uitkomsten van een langdurig proces. De ons bekende bouwwijzigingen ontstonden uit economische omstandigheden waardoor, geleidelijk, nieuwe opvattingen ingang vonden. Met de evolutie of ontwikkeling van het bedrijfsgebouw verdween langzamerhand het aspect eener architectonisch oeroude gestandaardiseerde eenvormigheid, al maakte de geest der constructieve vernieuwing zich niet overal gelijktijdig kenbaar. In de laatste jaren is herhaaldelijk vastgesteld kunnen worden, dat tal van merkwaardige patriarchale woonsteden, waaraan vele geslachten het hunne hebben bijgedragen, onherstelbare verminkingen ondergingen door het feit, dat zij niet meer beantwoordden aan de hedendaagsche levensvereischten. Menig oude boerderij, weelderig versierd met echt Hollandsche Rococo-ornamenten of verscheidene Louisstijlen werden onherkenbaar verbouwd. Zelfs het „boerendak" wordt voor verouderd aangezien. Het sierlijk in stroomlijn gebouwd rietendak verdwijnt uit onze heerlijke gouwen en met het rieten dak verdwijnt ook een type van landelijken ambachtsman: de stroo- of rietdekker. Met leede oogen ziet hij iederen dag op naar nieuwe roode daken, die als reuzige papavers overal opschieten. Het vak, dat hij van zijn vader overgeërfd heeft, ligt hem immers boven alles aan het hart. De man gaat als volgt te werk (al loopt de werkwijze van het rietdekken in verschillende streken ietwat uiteen): De werktuigen bestaan uit een „naald", „dekspaan", „zetje", „twijgijzer", een paar „dekstoelen" of miniatuur-ladders met een trede, waarop de vakman, terwijl hij op het dak aan het werk is, staat of op de knieën zit (zie afb. 82). Het „dekken" begint van de onderste daklijn af en met de eerste „laag". Het riet of stroo wordt geleidelijk in bossen aangevoerd op het dak en opengespreid tot een bepaalde dikte. Het wordt daarna met de „dekspaan" gelijk „geklopt". Ligt het riet klaar, dan legt de stroodekker, dwars over de laag, juist boven een deklat, een stevige en lange „gaarde". Met de naald doorboort hij deze „laag", duwt een dunne doch taaie wisch door de opening en hengelt met de naald door een tweede gemaakte opening de wisch, die hij voor een gedeelte naar boven toe trekt. Vervolgens wordt de „laag" met het „zetje" tegen de deklat aangedrukt en de wisch stevig geknoopt. Deze bewerking herhaalt zich op regelmatigen afstand en over de gansche lengte van iedere „laag". Zijn al de „lagen" klaar, dan vangt het toeluiken aan van de nok- of vorstlaag. Van deze met zorg uitgevoerde noklaag hangt het lang bewaren van het rieten dak af. Zoo onderscheiden wij o.m. de „gewrongen" of „gerolde" vorst (fig. z. i, 3). Een ander staaltje van stroodekkerstechniek levert ons het „tuiltje", dat geplaatst wordt op de nokuiteinden (fig. z. 2, 3, 5, 6) om het loskomen van de noklaag te beletten. Ofwel worden windveerenaangebracht (fig. z., 4,7,8) of een „oelebaord", dat meermalen getuigt van een levendig gevoel voor decoratie (fig. z. 9, 10). Bij de zoden-nok zijn de „tuiltjes" dan ook overbodig. Het op het platteland ingevoerd mechanische bedrijf: het mechanisch oogsten, de groote zuivelfabrieken enz., heeft tal van eeuwen lang gebruikte landbouw- en huistoestellen tot verdwijning gedoemd. In vele kaasbereidingsvertrekken zoekt men dan ook te vergeefs de karnton, de houten of glimmende koperen melkladen, de eigenaardige karnmolen, de friesche „tsjerne" enz. Ook het in het geboomte verscholen paradijsachtig „los hoes", waarin alle gezondheidsregelen ten spijt nochtans gezond leven heerschte voor mensch en dier, heeft ondanks de bekende koppigheid van den Saksischen boer, die het langst getrouw aan het verleden gebonden bleef, in de laatste decenniën de ongenadige greep van de overrompelende modernisatie niet kunnen ontkomen. Tot voor korten tijd brandde het houtvuur als een symbool van het huiselijk leven er nog vrij lustig op den leemen vloer van de diele. Zelfs de schamele huisjes, verloren op de eindelooze heide of in een onontgonnen natuur, kunnen niet langer meer aan de bekoring weerstaan naar een deftiger uitzicht.... De sociaal-economische toestanden hebben zich in de laatste jaren op het platteland sterker doen gelden en gevoelig ingewerkt op de levensgewoonten van de van nature nochtans zeer behoudsgezinde bevolking. Wel vindt men hier en daar nog veel wat ons herinnert aan toestanden, die elders geruimen tijd reeds tot het verleden behooren. Toch bleven, dank zij een nog vrijwel geëerbiedigde traditie, bepaalde zeden en gebruiken evenals de hoofdkenmerken van bepaalde bouwwijzen zoowat overal nog min of meer gaaf bewaard. Uitteraard is de boer, die de ontwerper is van deze met den tijd en onder druk der omstandigheden van elkaar afgeweken huisvormen, steeds streng aan zijn zakelijke opgave gebonden gebleven. Deze zuivere nuttigheidsgebouwen, volle hoeven of dwergbedrijven, zijn ondanks voortdurend wijziging van tijdgeest steeds afhankelijk gebleven van de van nature vruchtbare of onvruchtbare gebieden en van de opgelegde bedrijfseischen. Iedere gemarkeerde hoevevorm, die als het ware uit de aarde is gegroeid, heeft zich door zijn eigen aard en op grond van eeuwenoude ervaringen meer en meer aangepast aan bodemsoorten, die het best geschikt waren tot het aanleggen van weiden, tot akkerbouw of tot gemengd bedrijf. De plattelandsche woningen zijn in haar eenvoudige grootheid de sprekende getuigen van de koppige wilskracht en den taaien ondernemingsgeest van het zorgzame boerengeslacht. Zij verzinnebeelden de onvergankelijke liefde voor den geheiligden geboortegrond; zij zijn meteen de oprechte vertolking van de kultureele functie van het heele menschelijk leven op het platteland. Clemens V. Trefois LITERATUUR: Franquinet, E., Boederijtypen in Limburg (Maastricht, 1931); Gallee, Dr. J. H., Het Boerenhuis in Nederland en zijn bewoners (Utrecht, 1908); Giffen, A. E. van, DerWarfinEzingeundseine westgermanischen Hauser („Germania", 1936, bl. 40—47); Jans, J., Over oude en nieuwe landelijke bouwkunst in Twente („Oudheidk. Jaarboek", Utrecht, 1928, bl. 210—218); Kloot Meyburg, H. van der, Onze oude Boerenhuizen. 2de druk (Rotterdam, 1920); Kurt, J., Das friesische Bauernhaus, seine Verbreitung und Entwicklungsgeschichte (Oldenburg, 1936); Lindner, W., Das Niedersachsische Bauernhaus in Deutschland und Holland (Hannover, 1912); Pessler, W., Das altsachsische Bauernhaus in seiner geographischen Verbreitung (Brunswijk, 1906); Schrijnen, Dr. J., Nederlandsche Volkskunde (Zutphen, 1930); Trefois, Cl. V., De plattegrondsvormen van zgn. „Frankische" boerderijtypen en hun geographische verspreiding in ons land (Aalst, 1933); Zur Entwicklungsgeschichte des flamischen Bauernhauses („Rheinische Vierteljahrsblatter, 1935, bl. 257—275; Hoevenbouw („Winkler Prins' Algemeene Encyclopaedie", 5de druk, deel IX, Amsterdam 1935, bl. 321—329); Uilkema, K., Het Friesche boerenhuis. Onderzoek naar het ontstaan van het tegenwoordige boerenhuis in Friesland (Leeuwarden, 1916); Verheul, J., Zuidhollandsche boerderijen, o.a.: IJsselmonde, Ridderkerk en Barendrecht alsmede verdwenen en nog bestaande merkwaardigheden in het Oostelijk gedeelte van het eiland IJsselmonde (Rotterdam, 1935). lerdrachten. Links: Hindeloopen; rechts: Gronir Kleederdrachten. Links: Axel; rechts: Staphorst VI DE KLEEDERDRACHTEN Mf EN heeft in het algemeen aangenomen, dat de provinciale kleederdrachten eeuwen-oude vormen vertoonen. Bij nader onderzoek blijkt dit nauwelijks vol te houden, want ook die kleedij is voortdurend aan wisselingen onderhevig ge¬ weest. Wie ooit gelegenheid had, ter plaatse informaties in te winnen, zal herhaaldelijk te hooren hebben gekregen, hoe van generatie op generatie — voor zoover men zich dat herinneren kan — verschillen zijn ontstaan in den vorm of de wijze van dragen van een kap of eenig ander onderdeel. En de afbeeldingen bevestigen dit. De Volendamsche vrouwenmuts — internationaal wel het meest bekende stuk, dat overal min of meer beschouwd wordt als het embleem van de Nederlandsche kleederdracht en van Holland zelf — die Volendamsche kap b.v. zag er een goede honderd jaar geleden volmaakt anders uit. Toen was deze n.1. voorzien van een gesteven strook kant, die, hoog boven het voorhoofd, als een luifel het gezicht beschutte. En de beide karakteristieke punten waren ongeveer bij de ooren in niet meer dan embryonalen vorm aanwezig. Een teleurstelling? Toch niet. In plaats van een stug en star vasthouden aan aloude tradities, zien wij in werkelijkheid een levende ontwikkeling aan en om traditioneele vormen. Al zijn dus de kleederdrachten, zooals wij die thans kennen, in haar geheel nauwelijks ouder en dikwijls jonger dan een eeuw, zij hebben zich toch logisch uit vroegere drachten ontwikkeld. Hoe vrij en fantastisch ook de oude „gegevens" verwerkt zijn, verschillende elementen uit XVIde, XVIIde XVIIIde en ook XIXde eeuw zijn erin terug te vinden. Het zal dus allereerst noodig wezen, na te gaan, welke deze oudere elementen kunnen zijn. Dat daarbij binnen een beperkte ruimte van volledigheid Volk van Nederland 9 geen sprake zijn kan, spreekt vanzelf. Een volledige geschiedenis onzer vaderlandsche volkskleeding, met inachtneming van alle historische voorvormen, voor zoover deze zijn na te gaan, zou nog geschreven moeten worden. Het onderwerp is zóó veelomvattend, dat het een arbeid van jaren vereischen zou om het op die wijze tot in alle details te behandelen. Een groote handicap is daarbij de betrekkelijke schaarschheid aan bruikbare en gedateerde gegevens voor de volkskleeding in vroeger eeuwen. Wèl kunnen wij daarvan echter een algemeenen indruk krijgen. Deze toont telkens een behouden en soms vrij verwerken van elementen uit de ,,stads -kleedij van eenige generaties tevoren. XVIde EN XVIIde EEUW Betrouwbare afbeeldingen van boeren en boerinnen, met de bedoeling hun costuum gedetailleerd weer te geven, zijn nauwelijks ouder dan de XVIde eeuw. D&n toch vinden wij, als typisch Renaissanceverschijnsel, een toenemende belangstelling voor de gewoonten en kleederdrachten van verschillende volkeren. Het verschil in doen en laten, en het aparte van de menschelijke verschijning in uiteenloopende streken, werd beschouwd als een belangwekkende curiositeit. Dit interesse blijkt o.m. ook uit het succes van verschillende publicaties, welke in die jaren van zulke costuums de afbeelding gaven. De exotische kleederdrachten van verre en vreemde volkeren vallen in die publicaties dan nog wel wat heel fantastisch uit; voor Europa krijgen wij daarentegen meestal zeer betrouwbare gegevens. Reeds Dürer teekende eenige curieuze costuums, die hij was tegengekomen en de Trachtenbücher zijn in Duitschland talrijk. Italië toonde niet minder belangstelling (Cesare Vecellio) en ook Nederland bleef niet achter. Duidelijke afbeeldingen van boerencostuums geeft b.v. het in 1581 verschenen werk van Abraham Bruyn: „Omnium gentium habitus". De juistheid der afbeeldingen kunnen wij elders controleeren. Zoo, voor de hoerendracht, aan een serie van twaalf schilderijen uit het midden van de XVIde eeuw (thans in het Openluchtmuseum te Arnhem), die acht gehuwde vrouwen en vier meisjes uit verschillende Nederlandsche plaatsen afbeelden. IVIeer fantastisch lijken daarentegen de houtsneden met Friesche costuums van Cor- nelius Kempius (1588), al is het een feit, dat toen ook de stadskleedij in Friesland eenige eigen vormen vertoonde, vooral in de mutsen. Alle afbeeldingen uit het einde der XVIde of de eerste helft der XVIIde eeuw (historieprenten, atlassen, schilderijen met boeren als „staffage", ook de etsen met boerinnencostuums van Willem Buytewech) geven verder een type van kleedij, dat in hoofdtrekken vrijwel overal in Nederland hetzelfde is. Ook met de aangrenzende Duitsche gebieden bestaat overeenkomst. Slechts in ondergeschikte details — vooral de haardracht naar het schijnt — ligt het kenmerk van een bepaalde plaats of streek. De vrouwen hebben meestal een korten rok, die niet verder reikte dan halverwege het onderbeen, voorts een van voren dichtgeregen korset (het zgn. onderzieltje), soms den kroplap van witte stof, die de bovenhelft van hals en rug bedekte. Voorts droeg men een zeer kort schoudermanteltje, dat de armen onbedekt liet. Dit was het zgn. kletje (collet), ook wel colier (colleret) genoemd. De eerste naam leeft ook thans nog voort in sommige streken van ons land. Anna Byns dichtte: Haar boelkens gaan als Venus camerieren met langen steertten, met fluweelen colieren. Inderdaad was het stuk altijd van zwaardere, donkergekleurde stof, bij de beste exemplaren wel van fluweel. Soms reikte het kletje op den rug met een lange punt tot in de taille. De halsopening was omgeven door een hooge, van voren openstaande kraag uit dezelfde stof. De mouwen van het onderkleed (de borstrok) werden zichtbaar gedragen. Daaroverheen droeg men losse overmouwen, die soms slechts den onderarm bedekten. Bij deze kleedij behoorde altijd een schort, waarvan in veel gevallen de vouwen zeer duidelijk ingestreken waren. Het haar tenslotte werd door ongehuwde vrouwen in één of meer vlechten gedragen, die boven op het hoofd werden samengerold. Deze vlechten waren soms op gelijke afstanden met rood lint omwonden. Gehuwde vrouwen daarentegen hadden den hoofddoek, die in verschillende modellen op het hoofd was geplooid en door spelden in den vorm gehouden werd. In de XVIIde eeuw is deze hoofddoek wel eens tot een soort muts geworden, met twee punten, boven, aan weerszijden van het hoofd. De afbeeldingen zijn echter nooit geheel Fig. aa. Links Hensbroeker Vrou (naar Anonymus fan ± 1550; rechts: Bely Jans van Wurmer uit Miroir des plus belles courtisanes van 1631. duidelijk. Met de muts uit de stadskleedij bestaat in elk geval absoluut geen overeenkomst Soms was onder hoofddoek of muts, boven het voorhoofd nog iets van de opgerolde vlechten te zien (zie afb. aa.) Dat vrouwen het hoofd geheel bedekt droegen, was een zeer oud gebruik. dat wellicht in apostolische voorschriften zijn oorzaak vond. In „DenTriumpheende tpalleersel van den vrouwen" zei, kort voor 1514, de dichter Olivier de la Marche: Tgekimde haer mynder vrouwen scoone Moet met een haersnoer ghebonden sijn Ende gheleyt worden op thoot (het hoofd) sonder hoone In selcker manieren dat hem gheensins en thoone (dat het zich geenszins vertoont), Maer als ghi trout, blinken die scoone vlechten Teenen (tot een) teeken dat men mercken mach aan thooft, Dat ghi ws machdoms niet en sijt berooft. Tot in de XVIde eeuw (men denke aan Brueghel's bekende Boerenbruiloft!) werden bruiden met loshangend haar afgebeeld. En het onbedekt toonen van de „vlechtinghe der Hairen" door jonge meisjes, hing nauw samen met den gedachtengang, die aan dit alles ten grondslag ligt. In heel Hollandzijn,ookgedurendedeXVIIdeeeuw,deboerinnenaldus gekleed geweest, vooral, naar het schijnt, in de Noordelijke helft, van Leiden af. Maar wij vinden toch ook voorbeelden in Brabant en zelfs in Friesland. Positieve gegevens zijn echter niet talrijk genoeg om alle onderlinge verschillen met volkomen zekerheid te localiseeren. In de XVIIde eeuw vinden wij daarnaast, speciaal in Vlaanderen, maar Zondag te Spakenburg toch ook in Holland, vooral voor oudere boerenvrouwen, een kleedij van minder uitgesproken apart karakter. De kap heeft daar een vorm, die eenige generaties vroeger in de „stadskleedij" mode was. Nog in het einde der XVIIde eeuw werden zoodoende op het platteland nog kappen of liever gesteven hoofddoeken gedragen, in typisch XVIdeeeuwschen vorm, met aan de achterzijde afhangende slippen. Sporen daarvan zijn misschien ook nu nog terug te vinden in sommige boerinnenkappen (vgl. blz. 141). Wat al bijzonderheden! Deze zijn echter toch werkelijk noodig, om de verhouding tusschen de kleeding in de stad en op het land te leeren kennen. En ook het feit, dat, zooals gezegd, sommige details uit de nationale kleederdrachten van onzen eigen tijd nog zijn af te leiden uit die oude stukken, maakt het noodig deze even te behandelen, althans te noemen. De kwestie is nu: hoe zijn de boerinnencostuums van de XVIde en XVIIde eeuw ontstaan ? In hoeverre hebben bij dit ontstaan ook praktische eischen een rol gespeeld ? Speciaal de korte rok (naar men weet, iets zeer ongewoons in die dagen) doet deze laatste vraag dadelijk opkomen. Inderdaad heeft het allen schijn, dat de praktijk een machtige factor is geweest. Het „onderzieltje" behoort feitelijk tot de onderkleeding. In de XVIde eeuw droeg men in de stad over alles een zwaar overkleed, den tabbaard. Wie de handen uit de mouwen moest steken, kon zware overkleeding niet gebruiken — en dus liep men dan in het „onderzieltje" rond. Maar... het klimaat was kil en ook toen al waren de zedenmeesters streng. Zelfs in het modieuze costuum van die dagen werd de breede, lage uitsnijding aan den hals te luchthartig bevonden — en te luchtig, ook, wanneer het hemd of de kroplap nog bedekking gaf tot aan den hals. Het kletje bracht uitkomst! In de eerste helft van de XVIde eeuw kwam het algemeen in gebruik — ook in de modieuze kleedij —en sedert circa 1525 kreeg dit het kleine, opstaande kraagje, juist zooals de mannen aan hun wambuis begonnen te dragen. Bij de boerenkleeding moest het kletje op dezelfde wijze uitkomst brengen. In de modedracht geraakte het kletje in de tweede helft van de XVIde eeuw geleidelijk in onbruik: de kleeding zelve was toen weer hoog en aan den hals onberispelijk gesloten. De hoerendracht heeft dit stuk echter trouw bewaard. Soms werd het zelfs met korte mouwtjes voorzien. Fig. bb, links: J. de Beuckelaer 1563, Vrouw uit het volk met onderzieltje, kletje en losse overmouwen; rechts: P. Pourbus 1551, Dame met kletje. Dat over de mouwen van den borstrok nog afzonderlijke overmouwen kwamen, was in dien tijd reeds daarom niets ongewoons, omdat het denkbeeld, dat mouwen absoluut vast moeten zitten aan een lijfstuk, nog niet bestond, ook niet in de modedracht, die toeliet dat men bij een kleed of wambuis losse verwisselbare mouwen in afwisselende kleuren dragen kon. Het valt te begrijpen, dat bij boerinnen het schort een onontbeerlijk kleedingstuk was. Ook in de stad werd het als zoodanig beschouwd: Hoe soud'ick met U uytgaen, ick ben toch niet gekleed ? Ick heb geen kraech, geen schorteldoek, geen huyf noch niet een beet; En saghen dat de Meisjes, zij souwen met mij gecken; Maer wilje na mij wachten, ick salse aen gaen trecken. Aldus heet het in Starter's „Kluchtig 't Samenzang van drij personagiën" (1621). Waar het schort zulk een integreerend deel van de kleeding ging vormen, daar ligt het voor de hand, dat het ook bij de „Zondagsche" kleedij, in fijner afwerking, behouden bleef. Nog in de huidige provinciale costuums vinden wij dit terug. De scherp ingestreken vouwen kwamen in de XVIde eeuw ook bij het schort in de stedelijke kleeding voor. Schoenen schijnen, althans tot in het begin van de XVIIde eeuw, ten plattelande zeldzaam geweest te zijn. Leeghwater (geb. 1575) vertelt daarover in zijn „Kleine Cronijck": „Ick heb wel eertijds groote Conversatie gehad met een seeker man, genaemt Reyer Dirksz., die uit 'et Noorderlandt van Nieuwe Nierop van geboorte was, welcke mij verhaelde van de groote eenvoudigheit van 't volck in Noordhollant, hoe dat aldaer onder andere in oude tijden in 't geheele Dorp Langedijck niet meer als twee of drie paer schoenen waren, welcke gespaert wierden voor de Schepenen en Regenten vant Dorp, wanneer datse na den Hage zouden trecken, deselve aendeden, gaende het volck doorgaens met klompen en hoolblocken, ende het vrouwvolck gemeenlijck met strompelingen (kousen) aen de kuyten van de beenen, ende met besuynen (wollen pantoffels of sloffen) aen de voeten, ghelijck ick in mijn jonckheydt oock ghesien heb." Niet slechts de armeren, ook de rijke dochters van het platteland bleven hun leven lang aan de kleeding trouw. Getuige het prachtige anonieme portret uit 1593 van de 56-jarige Lysbrecht Hendricksdochter, vrouw van den Amsterdamschen pensionaris B. van der Wiere (Amsterdam, Rijksmuseum), of het bekende vrijende paartje uit 1661 van Metsu te Dresden (zie afb. 83 en 84). Alle beschreven onderdeden van de kleeding werden dan van fraaie stoffen, fluweel e.d. gemaakt en met bont gevoerd of omzoomd. Een kletje met bontrand vindt men in de XVIIde eeuw trouwens herhaaldelijk en het meisje bij Metsu heeft gouden knoopen en een gouden „onderriem met tuichje", d.i. een gordelketting, waaraan praktische instrumenten als mes in etui e.d., vaak ook sleutels hangen. Over de kleeding der mannen kan ik kort zijn. Tot omstreeks 1630 bleef op het land de oude, XVIde eeuwsche „paltrock" in zwang, een jasvormig kleedingstuk met glad lijfstuk en in vele regelmatige plooien aangezetten schoot. Daarnaast droeg men ook korte buizen. De beenen werden bekleed met nauw aansluitende, genaaide hozen („pompen" of „slingerpompen"), die soms alleen bestonden uit twee pijpen, welke met banden aan den gordel bevestigd waren. Na 1630 werd de invloed van de stadskleedij duidelijker merkbaar in het wambuis met korten, rechten schoot en den pofbroek tot de knieën. Speciaal te noemen valt nog de lange zeemansbroek met breede pijpen en de ruige zeemansmuts, meest van blauwe wol; daaromtrent zegt Jacob Cats in zijn „Eerlijcke Vrijagie" van 1632: Neem ick aen eens visschers tuyg, blauwe mutsen, buyten ruygh, Galatee spot er met, als ick die maer op en set. Het haar werd doorgaans kort gedragen: „Wiljet haer kort of lang hebben, op sen boers of sen steeds ?" vraagt een barbier bij Breeroo („Klucht van de Huisman en de Barbier"). De volksdrachten schijnen vroeger vrij kleurig te zijn geweest. In de XVIIde eeuw werden zij stemmig. Wij zien dan veel donkere tinten, vooral bruin en zwart, slechts verlevendigd door een enkel accent van rood, bij de vrouwen b.v. aan het „onderzieltje". Deze wijziging van kleur vinden wij bevestigd bii Breeroo in ziin beschrijving van de Vinke- veensche kermis in het „Boertigh Liedboeck" (1622): Arent Pieter Gijsen, die was so reyn in 't bruyn Maer Miewes en Leentjen, en Jaapje, Klaas en Kloen, Die waren ekliedt noch opt ouwt fitsoen In 't grijs, in 't graeuw, in 't paers, in 't blaeuw, Gelijck de huysluy doen. Ook in de stad ontwikkelde zich de kleedij in die richting. Omstreeks 1630 was daar de stemmigheid bereikt, die nog slechts donkere, gedempte tinten toeliet. XVIIIde EEUW Waer noch de Broecken vorm, der Rocken maat gevonden, daer oud en Jonger eew voor eeuwigh aen gebonden, voor eeuwigh onder kroop: stond noch de kap, de kraegh, of nu alst gisteren, of mergen als van daegh ? Dat zong, in 1625, Huygens in zijn „Costelijck Mal", daarbij, hoewel zelf nog vrij jong, toch reeds verlangend naar den goeden ouden tijd, het ideaal van alle ouder geworden generaties! En de predikant Boxhorn jammert in 1644, dat „een ieder man zijn bestevaers broeck is ontwassen en elcke jonkvrouw zich schaemt haer hoofd te steken onder haer bestemoers hulle".... Op de stadskleedij kon deze klacht Fig. cc. Blok van een volksprent der kleederdrachten. Afb. 84. Portret van de vrouw van den Amsterdamschen Pensionaris B. van der Wiere (1593 Rijksmuseum te Amsterdam) I Afb. 86. Zaansche Kleederdracht uit de eerste helft der negentiende eeuw Afb. 87. Friesche Kleederdrachten. De tweede van rechts is van omstreeks 1780, de overige zijn uit het begin der negentiende eeuw Afb. 88. Portret van een Friezin van omstreeks 1840 (Friesch Museum te Leeuwarden) zeer zeker van toepassing zijn. Op die ten platten lande in veel geringer mate. En toch het werd boven al gezegd —veranderingen traden ook hier in en wel langzamerhand in zoo sterke mate, dat de XVIIIde eeuw, over het geheel genomen, in de volkskleeding een totaal ander beeld gaat vertoonen. Allerlei invloeden uit de stadskleedij drongen langzaam door, zóó langzaam evenwel, dat het meestal de mode „van eergisteren", in casu van de XVIIde eeuw was, die verwerkt werd. Daarnaast echter kwamen geleidelijk ook invloeden van den eigen tijd. Merkwaardig is echter, dat al deze invloeden geenszins lijdelijk werden ondergaan. In verschillende streken werden zij op eigen wijze opgenomen en verwerkt, zoodat juist in de XVIIIde eeuw een veel sterker plaatselijk onderscheid ontstond, niet slechts in de details, zooals vroeger, doch ook in de algeheele verschijning. Dat daarnaast ook het vroegere boerinnecostuum niet geheel verdwenen was, bewijst b.v. nog de Waterlandsche min in de kraamkamer van het poppenhuis uit 1743 in het Haagsche gemeentemuseum. Haar rok is echter lang geworden. In het algemeen is de indruk deze, dat men haast nog meer dan te voren scheen te hechten aan eigen, plaatselijke tradities. Of hier misschien sprake was van een zich-teweer-stellen tegenover de internationale oriënteering der „wufte" stedelingen ? Desondanks bestond wel degelijk een eigen coquetterie met sieraden e.d.! Binnen het beschikbare bestek is het niet mogelijk alle variaties te bespreken, waartoe het costuum zich ontwikkelde. De voornaamste algemeene kenmerken dienen echter in ieder geval wèl te worden gereleveerd. Het „onderzieltje" heeft zich, door kruising met het steedsche keurslijf, ontwikkeld tot een eveneens zichtbaar gedragen „rijglijf", dat aan de voorzijde en soms ook achter diep was uitgesneden en steeds aan de voorzijde werd toegeregen. Als variant ontmoeten wij een keurslijf, waarvan de benedenhelft dichtgeregen is, terwijl het bovenaan, bij den hals, met een knoop is gesloten. Daartusschen heeft het dan een ellipsvormige opening. Op Marken was deze vorm b.v. nog tot na het midden der XIXde eeuw in gebruik. Binnen de uitsnijding aan den hals droeg men den kroplap of het neerstik, beide termen uit dien tijd. Wanneer Rotgans in zijn alleraardigste, levendig schilderende „Boerenkermis" (1708) een beschrijving geeft van vechtende vrouwen, dan heet het: „De kroplap van de borst, de gou- den Del van t oor! üiaers spreeKt nij van „een kroplap, daer se mee getrout is, van katoen". Weer op een andere plaats prijst hij: En jij, ö Klaartje, die zo puntig in de kleeren, en altijd even net gaat langs de buurt spanseeren, die zelf jou kermishuyf en kanten neerstik stijft. De kroplap komt ook thans nog zeer veel voor (in Zeeland onder den naam beuk). Iets nieuws is het keurslijf of jak met korteren of langeren schoot. Een ander nieuw element, vooral uit het einde der eeuw, en dan overgenomen uit de stadskleedij, ligt in het ge- Krnit van Hnnnere stoffen die met licht- Fig. dd. Blok uit een volksprent van kleederdrachten. kleurige patronen bedrukt zijn. „Oudtijds" zegt Le Franq van Berkhey in zijn „Natuurlijke Historie van Holland" (1776), „en zelfs nog in 't begin dezer eeuw, droeg men zwaar Hollandsch Leidsch Laken, dichte, fijngeweven inlandsche Greinen en Haarlemsche zijden stoffen, die, om 't spreekwoord te gebruiken, zoo vast als een Plank gewerkt waren...." en dan breekt de geleerde schrijver uit in jammerklachten over de ondeugdelijkheid der stoffen van eigen tijd. Lichte, gebloemde of geruite stoffen werden nu ook gaarne gebruikt voor het schort en dan speciaal voor een horizontale strook langs de bovenzijde daarvan. Op enkele plaatsen (Volendam, Marken, Urk, Spakenburg, Staphorst, N. Veluwe) is dit nog bewaard. De korte mouwen begonnen vroeg in de XVIIIde eeuw in het boerinnencostuum voor te komen. Hetzelfde geldt voor fichu's, omslagdoeken e.d., welke de huidige nationale kleeding in zoovele variaties kent. Om den rok breedte te geven werden nu kennelijk heupkussentjes gebruikt, ongeveer zooals die in het modecostuum omstreeks 1600 reeds onontbeerlijk waren geweest voor het verkrijgen van het toen gewenschte silhouet. Zulke heupkussentjes zijn op verschillende plaatsen tot in onze eeuw in gebruik gebleven. Zoo begon in den loop van de XVIIIde eeuw de kleederdracht geleidelijk een type te krijgen, dat met de huidige nationale kleedij overeenstemt. Het meest karakteristieke element — hoezeer ook verschillend naar plaats — is dan'echter de kap met het oorijzer, die tegen het einde van die eeuw over de geheele linie heeft veld gewonnen. Ja, dat oorijzer! Jarenlang heeft men met zijn oorsprong geen raad geweten. Voor romantische lieden een reden te meer om over een romantischen oorsprong te droomen. Uit de vroege Middeleeuwen zou deze metalen hoofdband stammen, ja zelfs misschien uit Oudgermaanschen tijd. En om den band beter aansluitend te maken om het hoofd, zou deze aan één zijde open zijn gelaten en dus vpprpnH wnrrlen Het toevallipe feit. dat het oorijzer thans nog in streken van Frieschen stam in eere is, heeft bovendien aanleiding gegeven, het als een speciaal versiersel van dat ras te beschouwen. Doch nog in het midden der XIXde eeuw kwam het voor in beslist on-Friesche streken: in Utrecht en in Gelderland. Men zij gerust. Desondanks is het oorijzer een zeer merkwaardig stuk en een van de belangrijkste elementen, die ons overgebleven zijn uit de Nederlandsche kleeding van eenige eeuwen geleden, toen nl. in de stadskleedij van het laatst van de XVIde eeuw, de kunstig gevouwen, gesteven en vastgespelde hoofddoek met slippen vereenvoudigd werd — „geconfectioneerd", zoo men wil — tot het kapje, dat precies om het hoofd paste en speciaal aan de wangen zich dicht aan moest sluiten. Als vanzelf is men toen ertoe gekomen, dit kapje veerend te maken, door middel van een metalen (meest zilveren) band. En daarmede was het „hooftijsertgen" in de wereld! De vorm, zooals wij dien soms op XVIIde eeuwsche schilderijen kunnen nagaan, is die van een halfronden, platten band, aan de uiteinden rechthoekig naar beneden gebogen en daar voorzien van een kleinen knop. Precies hetzelfde is de vorm van de oudste exemplaren in de chronologische reeks van oorijzers, die het Friesch Museum te Leeuwarden bezit. In den catalogus worden daar zeer terecht deze oudste voorbeelden dan ook niet vóór de XVIde eeuw gedateerd. De eenvoudige knopjes, die het oorijzer tegen de wang aandrukken, zijn met die wonderlijke fantasie, welke de ontwikkeling der kleeder dracht en telkens toont, eerst uitgegroeid tot vogelkoppen, later tot de „boeken", „stukken" en Fig. ee. Blok uit volksprent van kleederdrachten. spiralen. En wanneer men weet, dat in het steedsche costuum aan de oorijzerknoppen in deXVIIdeeeuwherhaaldelijk hangers met parelen e.d. bevestigd werden, dan is daarmede tevens de oorsprong verklaard van de hangers, die nog in Zeeland voorkomen. In de XVIIde eeuw droeg men vaak een kostbare haarnaald, die aan één zijde onder de muts werd gestoken. Fig. ff. Blok uit volksprent van kleeder- Het is niet ondenkbaar, dat zich daardrachten. ujt jn de provinciale kleeding van de volgende eeuw de „naald" heeft ontwikkeld, die door vrouwen bij de kap gedragen werd. Deze breede, platte naald stak niet naar voren, doch was aan de voorzijde omgebogen en lag tegen het voorhoofd aan. De oude neiging om gehuwden en ongehuwden te onderscheiden kwam ook hier weer boven: de eersten droegen de naald rechts, de laatsten links. Ongehuwde vrouwen schijnen in sommige streken nog langen tijd het hoofd onbedekt gedragen te hebben. Le Franq van Berkhey noemt dit althans in 1776 nog ,,een gewoonte die eertijds omtrent eenige ongehuwde meisjes in Noord-Holland min of meer in gebruik was en bij velen onzer Eilanders nog heden ten dage stand houdt; bij welken men de ongehuwde Dogters, aan de vlechtinge der Hairen van de gehuwde onderscheidt". Later is, zooals men weet, dit onderscheid verdwenen. Ook daarin vinden wij invloed uit de stad, waar immers—steeds in de XVIIde en soms ook in de XVIIIde eeuw — door meisjes van kinds af aan een muts gedragen werd. Groote platte stroohoeden, die in de XVIIIde eeuw zeer veel gedragen werden in combinatie met de muts, zijn in den loop van de XIXde weer verdwenen (zie afb. 87). Noch voor de kleeding als geheel, noch voor de mutsen is het mogelijk de wijzigingen stap voor stap te volgen. Wèl kunnen wij echter, met grootere sprongen, ongeveer den gang der ontwikkeling nagaan. Al blijft daarbij heel veel problematisch, toch schijnt aan den anderen kant allerlei, dat eerst zeer vreemd leek, een logische verklaring te kunnen vinden. Het zou misschien te ver voeren om aan te nemen, dat de reeds be- Hoekje in Volendam schreven kap met afhangende slippen op den rug (mode: XVIde eeuw, op het land nog XVIIde) zich ontwikkeld zou hebben tot de muts met afhangende strooken, welbekend b.v. uit Noord-Beveland, vroeger ook Friesland, West-Friesland en andere streken. Het gebruik om deze slippen gemakshalve achter tegen den kap op te spelden (herhaaldelijk voorkomend in XVIde en XVIIde eeuw), Fig. gg. Links: Gesteven hoofddoek met slippen (naar Anonymus van omstreeks 1540); rechts: de slippen van den hoofddoek zijn tegen dezen aangespeld (naar Brueghel 1559). zou echter den vorm van de „vierkante muts van het Gooi beïnvloed kunnen hebben. In de Hollandsche modedracht van de XVIIde eeuw droeg men een onder- en een overmuts. De eerste sloot strak om het hoofd en was voorzien van het „hoofdijsertgen", de tweede werd blijkbaar daaroverheen gespeld. In de provinciale kleedij vindt men onder- en overmuts thans nog bijna overal. Van de modieuze mutsen uit de XVIIdeeeuwzijno.a. duidelijk sporen terug te vinden in Zeeland (ZuidBeveland en Walcheren). De XVIIde-eeuwsche vleugel- of hoornmuts, die ter weerszijden van het voorhoofd boogvormig uitstond, lijkt de grondvorm te zijn voor de muts van Zuid-Beveland, die eerst in het einde van de XIXde eeuw de huidige, zeer breede gedaante gekregen heeft. Maar ook in de gladdere mutsen van Walcheren lijken herinneringen aan de vroegere modedracht bewaard. Ook in onze gouden eeuw werden in later jaren gladde mutsen gaarne gedragen. Bij de burgervrouwen in de steden bleven deze tot in de XVIIde eeuw nog zeer lang in eere. Een vorm, dien wij daar omstreeks 1670 vinden, met aan de achterzijde opgewipten rand, schijnt de bekende mutsen met opgewipte punten beïnvloed te hebben. Een herinnering aan de gladde mutsen leeft ook voort op de Veluwe. Aldus komen zij voor in de illustraties van Rotgans'meer genoemden „Boer enkermis''. De hoofdtooi in T wente, den Achter hoek en in Brabant is daarentegen sterk beïnvloed door vormen uit de XIXde eeuw. Voor de XVIIIde eeuw met zijn voorliefde voor lichte, vroolijke fleurigheid, is het typeerend, dat de meeste oudere en gestrenge mutsvormen ook eleganter en lichter werden. Ook dit kan hebben bijgedragen tot de voorliefde voor afhangende kanten strooken aan de kap, die,zooals boven gezegd, in verscheidene streken van ons land bestaan hebben. Want allerwege werd kant en tulle verkozen, „doorweven" met zilver en goud- tiever poging tot het bereiken van effecten, die elders, meer verfijnd, verkregen werden door het spelen van glanzen in teerkleurig brokaat. Het mannencostuum bleef nog lang het XVIIde-eeuwsche karakter met wambuis en pofbroek behouden; op Marken tot ver in de XIXde eeuw, terwijl de pofbroek daar ookhedennogover is,naast den langen zeemansbroek met wijde pijpen, die sedert onze gouden eeuw te Volendam in eere bleef. Le Franq van Berkhey beschrijft, hoeinzijntijd (i77Ó)depofbroeken nog op de ouderwetsche manier met veters werden bevestigd „hoog boven de Heupen, door behulp van een halflijfje". „Dit bespeurt men" zegt hij verder, „ook nog in deezen tijdt bij onze Zeelieden, welker gantsche dragt, vooral onder de Scheveningers, Katwijkers, Noordwijkers, bijkans geheel met die van den ouden tijd overeenkomt, wel te verstaan in hun beste Sondagspakje". Voorts vertelt hij, dat zij „veelal geen koleuren dan zwart, bruin of donker paars tot hun kleeding verkozen." De wollen muts der zeevaarders bleef ook gedurende de XVIIIde eeuw in steeds omvangrijker, meer tulbandachtigen vorm hun embleem bij uitstek. In de Hollandsche kolonie op Amager bij Kopenhagen, is zulk een muts — als galadracht! — nog tot voor zeer korten tijd in eere gebleven. Het costuum van mannen en vrouwen stemde daar trouwens zeer lang overeen met Nederlandsche costuums uit deXVIIde eeuw. Dit behoeft niemand te verwonderen, want hoewel de kolonie reeds in 1516 gesticht werd, zijn de relaties met het moederland voortdurend zeer talrijk gebleven. In ons land schijnt — behalve op de eilanden in de Zuiderzee — het stadscostuum echter de eigen dracht der boeren steeds meer te hebben verdrongen. Fig. hh. Links: De muts is geconfec- geglinster, en om zulk geglinster te verkrijgen sloot het oorijzer zich geconfectionneerde muts (naar H. v. d. breeder en breeder om het hoofd. Dit Mast 1587). . ... is, om zoo te zeggen, een iets primi- XIXde EEUW Zoo blijkt dus wel degelijk in deXVIIIde eeuw—ook al is het soms vaak bijna ongemerkt — iets van den eigen tijd uitgedrukt te worden in de costuums van verschillende streken. Dit ging in de XIXde eeuw verder. Hoe voortreffelijk wist men niet ook combinaties te maken! Maaskamp beeldt jonge vrouwen uit Zaanland af, bij wie Empirecostuum en Zaansche kap werkelijk prachtig samengaan. Zelfs de combinatie van de kanten kap met den modieuzen luifelhoed van zijn dagen lijkt, op de afbeeldingen althans, bijzonder geslaagd, heel wat beter dan de zotte combinaties van dien aard, dien wij tegenwoordig nog wel tegenkomen. Daarbij dient echter in het oog te worden gehouden, dat bij het, thans helaas verdwenen, prachtige Zaanschecostuum(zieafb. 86),zoo goed als bij de Friesche dracht (zie afb. 87 en 88), niet slechts sprake was van boeren, doch wel degelijk ook van de hoogere klassen, die allicht met grooter gemak en meer eleganten zwier de combinaties met het modecostuum wisten tot stand te brengen. Een andere combinatie, tevens een concessie aan den eigen tijd, gaven de valsche haarlokjes, die sedert den Empiretijd, ter weerszijden van het voorhoofd onder de kap werden bevestigd. Dit gebruik werd ook bij boerinnen overgenomen en bleef tot na het midden der vorige eeuw in verschillende streken bestaan, in West-Friesland en Blaricum zelfs tot in onze eeuw. Duidelijk toonde zich de invloed van de XIXde eeuw in de stemmiger kleur, die het costuum in sommige streken kreeg. Op verschillende plaatsen verloor het jak wederom den schoot. Ook werd het soms weer hooggesloten. Een duidelijk voorbeeld hiervan vinden wij in de Scheveningsche dracht. Het costuum te Huizen is zelfs in de XIXde eeuw volkomen van aspect en karakter veranderd. Concessies aan eigen tijd — invloeden van den internationaal heer- schenden stijl veel belangrijker is echter het eigen karakter, dat desondanks bewaard bleef. Het toont, op enkele uitzonderingen na, een afkeer van het extreme, het toont veel beschaving en veel goeden smaak in de keuze, de combinatie en de verwerking der traditioneele elementen met nieuwere invloeden. Hoewel het gewaagd lijkt, al te veel te hechten aan ras en stam, toch dient te worden toegegeven, dat de allerfraaiste costuums gedragen worden (of werden) bij den Frieschen stam (Friesland, Noord-Holland, Zeeland). Wij zien den Nederlander, of liever de Nederlandsche vrouw, in die drachten zich uitend als iemand, die gaarne de bewijzen van welstand, ja zelfs van welverdienden rijkdom in de kleeding laat vermoeden. Het costuum toont echter ook — en dit zou men a priori minder verwachten — naast het sterk ontwikkelde kleurgevoel, een neiging tot groote fantasie. Want is het geen fantasie, die tot uiting komt in al die vrije omwerkingen van ouder en jongere gegevens, gelijk deze zich manifesteert in onze nationale kleederdrachten ? KORTE BESCHRIJVING VAN DE HUIDIGE DRACHTEN Bij de beschrijving van de kleederdrachten is in de eerste plaats gelet op de costuums der vrouwen, omdat deze in verreweg de meeste gevallen veel sterker hun eigen karakter behouden hebben dan die der mannen. Slechts in enkele plaatsen behield de kleedij van deze laatsten ook nu nog een eigen cachet. De beschrijving bepaalt zich verder vooral tot de „Zondagsche" dracht. Deze toch is in het algemeen het meest typisch gebleven en heeft ook meer gecompliceerde vormen behouden, die gemakshalve op weekdagen worden vervangen door andere van meer eenvoudigen en praktischen aard. Zuiderzee De oudste elementen in het costuum vinden wij vooral bij de voormalige Zuiderzee en ook op zijn eilanden: Bunschoten-Spakenburg, Urk, Marken, Volendam. Staphorst en Hindeloopen worden elders besproken. De mouwen van hemd of borstrok worden nog zichtbaar gedragen in de eerstgenoemde plaatsjes en op Urk en Marken. Op Marken zijn bovendien de losse overmouwen nog in gebruik. Het kletje bleef — misschien — bestaan in Bunschoten en Spakenburg, zij het ook in sterk gewijzigden vorm; het heet daar kraplap. Op Marken vindt men het een enkele keer. De benaming kletje is in Volendam overgegaan op het jak. Het rijglijf bestaat nog op Urk en Marken. De eigenlijke kraplap op Urk en in Volendam. De heupkussentes op alle genoemde plaatsen, behalve Volendam. Afb. 89. Spakenburg. De visschersvrouw draagt over den „slippenholder" een stijf gesteven,,kraplap", die met bandjes wordt bevestigd (links boven). De kraplap is van wit katoen, met fleurige roode bloempjes versierd. Over deze „kraplap" wordt de rood-bonte Friesche halsdoek gedragen (rechts boven en midden). Als het koud is, wordt de kraplap omgeslagen en wordt daarover het korenblauwe „appeltjes-brungjak" aangetrokken, terwijl een blauw-wollen doek met witte figuren over de witte nopjesmuts het toilet voltooit. Afb. 90. Kleederdrachten van Spakenburg Afb. 91. Kinderdrachten op Marken Afb. 92. Kinderdracht op Urk Afb. 93. Urker kleederdracht Afb. 94. De dracht op Marken, voorzijde Afb. 95. De dracht op Marken, rugzijde Afb. 96. Volendammers ter vischvangst Afb. 97. Volendammers thuis In Bunschoten en Spakenburg (zie afb. 89 en 90 en t.o. pag. 132) wordt over het hemd met half-lange, rood-geruite mouwen een witte halsdoek en daarboven een mouwloos lijfje met schootjes gedragen (de zgn. slippenkolder), dat dus het oude rijglijf vervangt. Een herinnering aan het kletj e leeft wellicht voort in de „kraplap die de oorspronkelijke functie van bedekkend en verwarmend kleedingstuk geheel heeft verloren en met XVII Ide eeuwsche fleurigheid is omgezet tot een lap van kleurig gebloemd katoen met witten ondergrond. De kraplap is geheel stijf en steekt buiten de schouders uit. Om den hals wordt bovendien, over alles heen, een roode doek gebonden, waarvan de slippen aan de voorzijde op het slippenkolder zijn vastgespeld. De zwarte rok rust op heupkussentjes en wordt aan de achterzijde aan een haak boven de taille bevestigd, zoodat eenigszins het effect van een drapeering ontstaat, waarvan alle plooien bij dien haak samenkomen. Bij de Zondagsche dracht behoort een blauw schort, de „schulk", met een rood geruit, ingezet „stukje" langs den bovenrand. Bij het trouwcostuum wordt over het geheel een bruin jak aangetrokken. De kraplap, die dus daaronder komt, is in zulk een geval minder stijf. Op Zondag heeft men ook wel zulk een jak van blauwe kleur. Beide, het bruine en het blauwe, zijn versierd met kleine, opgedrukte appeltjes. De breede schoenen hebben groote zilveren gespen, zooals in de XVIIIde eeuw mode waren. Op het hoofd draagt men een nauw aansluitende zwarte ondermuts, daarover een dito ondermuts in witte kleur, gehaakt of gebreid, en daaroverheen tenslotte een muts met breed en voorrand van kant, die ver over het voorhoofd getrokken wordt, terwijl bij den nek, ter weerszijden, een punt omhoogkrult. Bij kinderen is merkwaardig het nauwe, zwarte mutsje met de zgn. pluim, d.i. een rand van zwarte veertjes. In de Urker dracht komt over den zwarten borstrok met halflange mouwen van thibet, fluweel of zijde, het rijglijf („middelde"), blauw of rood, aan de voorzijde dichtgeregen (zie afb. 93). De kroplap (een lap vóór en een op den rug, met een opening voor den hals en versierd met borduurwerk), komt over het „middelde" heen. Dit stuk wordt öf geheel onbedekt gedragen, öf wel zichtbaar in de lage uitsnijding van een zwart lijfje met schootjes en zéér korte Volk van Nederland 10 mouwen, die soms nog naar boven worden omgeslagen. Over dit alles heen Wordt soms nog een puntigen omslagdoek gedragen, die tegenwoordig van een rand franje is voorzien. Om de bloote onderarmen draagt men wel zwarte wollen polsmofjes. Men heeft eenige rokken over elkander, die onder de taille of aan de achterzijde rusten op „rollen", die de figuur moeten verbreeden. Een jakje van gebloemde stof, dat nog in het midden der vorige eeuw voorkwam, is thans verdwenen. In het algemeen had trouwens toen het Urksche costuum een nog lichter, kleuriger, meer XVIIIde-eeuwsch karakter. Daarna kwam er iets meer stemmigheid, die de dracht echter niet minder elegant en niet minder flatteus maakt! Het zwarte schort heeft soms nog een gebloemde strook aan de bovenzijde. Wat de hoofdbedekking betreft het volgende: over de nauwe zwarte ondermuts gaat het zilveren oorijzer, waarvan de punten laag tegen de wang aandrukken. Daaroverheen de kanten „hulle", die vroeger ver over het voorhoofd ging, zooals nu nog te Spakenburg. Thans sluit deze echter strak om het hoofd, terwijl van voren het kort geknipte en binnenwaarts omgekrulde pony-haar daaronder uitkomt. Ook de opwippende punten terzijde zijn vlak tegen de muts aangespeld. Bij de mannen bewaart het nauw aansluitende baaitje, waar het nog met één rij knoopen gesloten is, een herinnering aan het oude wambuis, doch dan zonder schoot. Daaronder wordt aan den hals de gestreepte wollen borstrok zichtbaar, met het kleine hemdboordje, dat met twee groote zilveren knoopen gesloten wordt. Daaromheen draagt men nog een smallen halsdoek (zie afb. 93). De broek, afwisselend in langer of korter vorm, houdt het midden tusschen de oude zeemansbroek met wijde, rechte pijpen en de bekende pofbroek uit de XVIIde eeuw. Hij vertoont zelfs een sterke overeenkomst met broeken, zooals deze in de allereerste jaren van die eeuw mode waren. Aan de voorzijde een klep met twee groote zilveren knoopen. Een kleine platte hoed met smallen rand voltooit het geheel. Voor het figuur aanzienlijk minder flatteus is de dracht der vrouwen op Marken. Deze onderscheidt zich echter door een ongeëvenaarde kleurigheid, welke nauwelijks een herinnering oproept aan de lichte tinten van de XVIIIde eeuw, maar veeleer aan een volkomen onaf- hankelijkheid, uit een eigen voorliefde voor heldere, vroolijke kleuren schijnt te zijn ontstaan, (zie afb. 94 en 95). Bij de vrouwen heeft het hemd lange mouwen. De manchetten en het staande halsboordje zijn met zwart kruissteek-borduursels voorzien (vgl. ditzelfde in de modedracht uit het begin der XVIde eeuw). Dan volgt een vest van wit katoen met rood-wit gestreepte, katoenen mouwen, die de manchetten van de hemdsmouwen echter onbedekt laten. Zulke vesten, van eenvoudige stof en voorzien van gekleurde mouwen, kwamen reeds in de modedracht van de XVIIde eeuw herhaaldelijk voor in combinatie met mouwlooze wambuizen of keurslijven. Vervolgens kwam het rijglijf, dat voor volwassenen aan de voorzijde dichtgeregen wordt, bij kinderen echter op den rug. Vroeger werd dit rijglijf zichtbaar gedragen, thans gaan er nog eenige lagen overheen. Opmerkelijk is echter, dat ook nu nog de versiering zoo verzorgd is met borduurwerk van rozetten en geometrisch ornament in zeer sprekende kleuren. Aan den schoot van het rijglijf zijn tevens de „rollen" aangebracht, die den rok wijder moeten doen uitstaan. Dit rijglijf is thans nog bedekt door een vierkanten wollen borstlap, verder een mouwloos jakje („voorpanden") en tenslotte de „bouw": een vierkante lap van gebloemde sits, die als borstlap wordt vastgespeld, 's Winters of bij slecht weer komt over dit alles nog een donkerblauw jak van laken of baai. Het geheel wordt voltooid door een klein rood geruit halsdoekje met zilveren en kralen kwastjes („akertjes"), een term, die reeds in de XVIIde eeuw algemeen in gebruik was voor de koorden met kwastjes aan de kraag). Over de donkere rokken komt het donkerblauwe „boezel" met lichten, geruiten bovenstrook en ingestreken vouwen. Volgens mondelinge overlevering moet nog langen tijd op Marken een geplooide en met vele spelden in den vorm gehouden hoofddoek gedragen zijn, waarbij, zooals in de XVIde en XVIIde eeuw (vgl. blz. 131) een kleine (valsche) blonde vlecht boven het voorhoofd was gelegd. Afbeeldingen uit het begin van de XVIIIde eeuw geven nog Marker meisjes blootshoofds. Thans draagt ieder een kleine, gladde, eenigszins langwerpige muts. De samenstelling van deze hoofdtooi blijkt zeer gecompliceerd: over een gladde, witte ondermuts worden banden gewonden, die door spelden worden vastgezet. Daarover eerst komt de batisten overmuts met kanten tusschenzetsel. Het haar is kortgeknipt, vóór met ponies, terwijl aan weerszijden een lange pijpekrul afhangt. De kleeding der mannen gelijkt op die uit Urk, alleen is de pofbroek korter en wijder. Op het hoofd draagt men den platten visschershoed. Merkwaardig is hier de kinderkleeding. De jongens zijn tot hun zesde jaar als meisjes gekleed, volgens de eertijds algemeene gewoonte, die b.v. voor kinderportretten uit de XVIIde eeuw zoo dikwijls verwarring heeft doen ontstaan over de identificatie. Jongens en meisjes hebben kleurige mutsjes: die der eersten zijn meer rond en op de kruin voorzien van een ster. Na zijn zesden verjaardag krijgt de jongen een broek, doch de geheele bovenhelft blijft nog een jaar lang als bij een meisje. Eerst daarna krijgt hij een volledig jongenspak (zie afb. 91). De meisjes krijgen op hun zesde jaar het rijglijf (van achteren gesloten) en op hun zestiende de kleedij der volwassen vrouwen. Lichter, „vlotter", meer flatteus is de kleeding der Volendamsche vrouwen, die in het algemeen ook een ander, mooier type hebben. Het costuum wordt er alleen gedragen door de Katholieken, die er verreweg de meerderheid vormen (zie afb. 97 en t.o. blz. 140). Over de onderkleeding draagt de vrouw het mouwlooze „rompje", waarop de kraplap bevestigd wordt, waarvan de vorm wederom aan het kletje herinnert. Evenals te Urk bestaat het uit twee vierkante lappen van gebloemd katoen: één voor en één achter, op den schouder aan één kant gesloten en om het lijf met banden bevestigd. Het donkerblauwe jakje met halflange mouwen, dat men daar overheen draagt, heeft den naam kletje overgenomen. De vierkante uitsnijding aan den hals geeft vóór en achter den kroplap te zien. Een lichtgekleurde tullen halsdoek kan op Zondag nog daaroverheen worden gedragen. De uiteinden van den doek worden dan aan de voorzijde in de uitsnijding van den hals gestoken. Soms ook heeft men een blauwen wollen das om den hals. De bovenrok is op Zondag soms nog vertikaal gestreept (rood, groen, wit), anders donker. De boezelaar van dezelfde stof als het jak, heeft een licht gebloemd of geruit bovenstuk langs den bovenrand. Evenals op Marken is het schort van duidelijk ingestreken vouwen voorzien. Meer en meer is echter het witte schort in gebruik gekomen. Over het kortgeknipte haar draagt men een puntig zwart ondermutsje, Afb. 98. De Katholieke vorm van de Zuidbevelandsche muts Afb. 99. Kleederdracht van Walcheren Afb. 100. Kleederdrachten van Koudekerke (Walcheren) Afb. 101. Kinderkleeding op Walcheren Afb. 104. Scheveningsche vrouwen aan het netten-boeten Afb. 102. Visschersvrouw van Katwijk aan Zee Afb. 103. Scheveningsche kleederdracht dat door de week ook wel zonder meer gedragen wordt. Daaroverheen komt het kanten „huiletje", eveneens met een punt op de kruin en met de beide omgeslagen punten, ter weerszijden voor het gezicht. Dat dit hulletje nog in het begin van de XIXde eeuw een geheel anderen vorm had, is reeds gezegd (blz. 129). Sterk verwant daarmede was een andere vorm van muts, gelijkend op een luifelhoed met een hoogen punt boven het voorhoofd. Deze werd nog in de vorige eeuw gedragen, doch is thans verdwenen. Eveneens verdween het zotte gebruik uit die dagen om over deze muts nog een blauwe wollen slaapmuts te dragen. In de kleedij der mannen is vooral opmerkelijk, dat de oude, wijde zeemansbroek met lange pijpen nog steeds is blijven voortbestaan. Zeer groot zijn hier de beide „klapstukken": de zilveren knoopen, op de klep van den broek. Verder bestaat er wederom overeenkomst met Urk: een hemd met hoog boord en twee gouden knoopen, een gestreept baaitje, een zwart jasje of wambuis: „blempje" en een halsdoek: „karwas" (cravate). De wollen slaapmuts, die vroeger zeer veel gedragen werd, is verdwenen. Wèl bleef de veel oudere ruige zeemansmuts bestaan, die in Volendam steeds zwart van kleur is. Daarnaast wint de pet steeds meer veld (zie afb. 96). Zeeland Een geheel eigen karakter vertoonen de costuums in Zeeland, speciaal op Zuid-Beveland en Walcheren en in Zeeuwsch-Vlaanderen (Axel). De oude elementen liggen hier vooral in de muts en de rijke, fantastische oplossingen voor de versieringen aan de uiteinden van het oorijzer. In deze mutsen zijn de plaatselijke verschillen, ja — zooals wij zullen zien — zelfs de verschillen in godsdienst ten duidelijkste tot uiting gebracht. De grondvorm van het verdere costuum is er overigens in verschillende streken dezelfde: een lijfje, dat laag is uitgesneden, zoodat de kroplap zichtbaar wordt, die in Zeeland „beuk" genoemd wordt; over het lijfje een kunstig gespelde omslagdoek, voorts korte mouwen tot boven de elleboog. Om den hals een ketting van eenige rijen bloedkoralen met groot gouden slot. Deze verdere elementen van de kleeding, die natuurlijk in details weer tal van plaatselijke verschillen vertoonen, hebben dus in het algemeen een karakter, dat niet ouder is dan de XVIIIde eeuw. Een jak met schoot uit die eeuw is zelfs in de XIXde verdwenen, zoo ook als b.v. op ZuidBeveland, de „balk": een zeer kort jakje, dat slechts de bovenhelft van den romp bedekte en dat met korte mouwen voorzien was. In het begin van de XIXde eeuw was dit wellicht oudere stuk van sits gemaakt. Er is wel geen streek in Nederland, waar het nationale costuum zoozeer aan wijzigingen onderhevig is, als juist in Zeeland. De kleur en de vorm van beuk en omslagdoek veranderen nog steeds volgens de ongeschreven wetten van een eigen mode. Dat de breede kappen van Zuid-Beveland eerst voor betrekkelijk korten tijd hun huidigen omvang gekregen hebben, werd boven al gereleveerd. Doch ook invloeden van de stadsmode doen zich telkens voor. Sedert daar b.v. omstreeks 1925 de zeer korte rokken opkwamen, zijn ook de rokken in Zeeland aanmerkelijk korter geworden. Men bereikte dit door ze in hun geheel op te trekken en dus de taille aanmerkelijk hooger te maken. Voor details als de hangers aan de uiteinden van het oorijzer zijn bijna jaarlijksche veranderingen al even sterk. De vorm van het Zuid-Bevelandsche costuum werd boven reeds globaal beschreven. Het jakje is aan voor- en achterzijde diep en rond uitgesneden, en zoodoende komt dus een groot stuk van de beuk te zien, die uit allerlei lichte stoffen en in allerlei kleur kan voorkomen. De vorm van den beuk is gelijk aan die van den kroplap van Urk en Volendam (zie blz. 145). Katholieke vrouwen hebben langs den bovenrand van den beuk een versiering van kralen. De punt van den omslagdoek wordt soms op den rug binnen de uitsnijding van het jakje gestoken, in andere gevallen ligt de doek geheel over het jakje heen. Altijd is deze doek echter zeer zorgvuldig in bepaalde vormen gespeld, zóó dat langs den bovenrand op den rug een aantal evenwijdige plooien dicht tegen elkander komen te liggen. De korte mouwen van het jakje zijn zóó nauw, dat ze den bovenarm zeer vast omsluiten, zelfs wellicht den bloedsomloop eenigszins belemmeren. Over den zeer wijden zwarten rok („keus") draagt men een schort in dezelfde kleur. Bijzonder samengesteld is de vorm van de muts, die groote verschillen vertoont al naar het geloof van de draagster (zie fig. ii, afb. 98 en gekleurde plaat t.o. blz. 168). Over het haar wordt het gouden oorijzer gedragen, dat aan de uiteinden voorzien is Fig. ii. Links: Roomsch-Katholieke en rechts Protestantsche dracht van Zuid-Beveland. van vierkante bladen („stukken"). Daarover — met groote spelden bevestigd — gaat een nauwaansluitend mutsje (tip-muts), waaronder, boven het voorhoofd, het haar uitkomt, dat in een rol is gewonden. Bij Katholieke vrouwen is van het haar veel minder te zien. Laatstgenoemden dragen over dit tip-mutsje nog een tweede, kleine muts van lichtblauwe kleur. Hieroverheen gaat nu de groote vlindervormige kap, die zorgvuldig in den vorm gespeld, eveneens met spelden om de ondermuts wordt vastgezet (zie afb. 98). De Protestantsche vrouwen hebben daarbij aan de achterzijde een platten, ongeveer driehoekigen bol met benedenwaarts gerichten punt. Van dezen bol uit welft zich de kap gelijkmatig breed-uit naar voren. De onderrand ligt aan weerszijden op de schouders en krult nog even achterwaarts omhoog. Bij de Katholieke vrouwen heeft de kap van voren gezien meer den vorm van een trapezium. De beide zijkanten wijken ter weerszijden van het gelaat geleidelijk benedenwaarts uiteen. Onder aan deze zijkanten zijn uitgeschulpte vleugels bevestigd, die bij de schouders lichtelijk binnenwaarts krullen. Het is mij niet mogelijk geweest vast te stellen, of in vroegeren tijd ook elders zulke duidelijke verschillen in kleeding bestaan hebben, al naar gelang van het geloof. Het heeft er dan ook allen schijn van dat dit een Zeeuwsche eigenaardigheid is. Wèl echter blijkt dat in de XVIIde eeuw de kleur van het stijfsel van kragen en mutsen niet geheel zonder beteekenis was. Een blauwig stijfsel gold voor zeer chic, wit daarentegen voor meer puriteinsch. Met godsdienst had dit dus niet direct te maken. Het merkwaardige is nu echter, dat op ZuidBeveland die verschillen in kleur nog zijn blijven bestaan en wel zoo, dat de kappen der Katholieke vrouwen met meer blauwachtig stijfsel behandeld worden, tegenover het witte dat de Protestantsche vrouwen bezigen. De beschreven vlinder- of vleugelkappen zijn in en om Goes het grootst. Naar het Westen toe worden zij geleidelijk minder omvangrijk. In het Oosten van Walcheren (in Arnemuiden b.v.) zijn zij zelfs vrij smal. In Nieuwland, dicht bij Arnemuiden, gelijken de kappen veel op die van Zuid-Beveland. De onderkanten van de breed uitstaande vleugels rusten echter niet op de schouders, maar met een ongebroken doorgaanden, gebogen omtreklijn sluiten deze vleugels beneden aan bij de kin. Aan de achterzijde hebben de kappen een gesteven strook tegen den nek, onder den ronden bol, die het achterhoofd bedekt. Het oorijzer eindigt hier in spiralen met hangers, die zoo groot zijn, dat zij bijna tot voor de oogen afhangen. Deze spiralen komen ook voor bij de geheel gladde mutsen in en om Middelburg en op WestWalcheren (zie afb. 99 en plaat t.o. blz. 152). Over het oorijzer heeft men daar een gladde ondermuts, waarvan de zijkanten half-cirkelvormig een gedeelte van slapen en wangen bedekken, terwijl boven het voorhoofd het haar in een breeden rol onder de muts uitkomt. Met groote spelden is deze ondermuts wederom op het oorijzer bevestigd. Op het achterhoofd sluit hieroverheen een stijf, wit mutsje, eenigszins in den vorm van een geknotten kegel, open aan den nek, waar nog iets van het achterhaar te zien komt. Geen spoor bleef meer over van de luxueuse, gouden „voorhoofdsnaald", aan één zijde onder de kap gestoken en zich welvend over het voorhoofd. Het zwarte lijfje is van voren diep en rond uitgesneden; op den rug gaat de uitsnijding niet verder dan halverwege de schouderbladen. In deze uitsnijding wordt de beuk zichtbaar. Walchersche Kleederdracht De bloote armen worden, evenals op Zuid-Beveland soms bedekt door zwarte wollen polsmoffen, zgn. „Labadisten", geheeten naar Jean de Labadie, die in het derde kwart der XVIIde eeuw te Middelburg predikte tegen de korte mouwen, welke juist in dien tijd voor het eerst in het modecostuum opgekomen waren. Een betrekkelijk smalle wollen omslagdoek vormt overigens, evenals op Zuid-Beveland, de eenige bescherming tegen de koude. Stroohoeden, die betrekkelijk kort geleden nog over de kap gedragen werden, zijn thans verdwenen. Sinds langeren tijd zijn ook de groote platte hoeden in onbruik geraakt, die nog in de XIXde eeuw, zoowel op Walcheren als op Zuid-Beveland voorkwamen. Alleraardigst is de dracht der kinderen op Walcheren, die zich alleen in de kap van die der volwassenen onderscheidt (zie afb. 101). Deze is ronder en minder stijf en heeft aan de achterzijde een breeden, afhangenden, geplooiden strook. Door volwassen vrouwen wordt een dergelijke muts nog soms gedragen in het Middelburgs-Ambacht. De kleeding der mannen heeft den laatsten tijd veel van het eigen karakter verloren. Men draagt korte jekkers met revers. De broek is tegenwoordig lang en aan de voorzijde nog voorzien van groote, zilveren „Zeeuwsche" knoopen. De korte pofbroek is op een enkele uitzondering na geheel verdwenen. Een duidelijke herinnering aan vroegere modes is bewaard in het haar, dat lang tot op de ooren hangt. Daaronder is het in den nek weggeschoren. Platte hoeden met rondom opgeslagen rand vervangen thans geheel de „Biedermeyer-achtige" hooge hoeden, welke in de vorige eeuw nog vrij vaak gedragen werden naast die in den huidigen vorm (zie afb. 18 en 19). In Zeeuwsch-Vlaanderen, vooral in Axel, onderscheidt zich het vrouwencostuum in de eerste plaats door de zeer speciale ontwikkeling, die de kleurig gebloemde, zijden omslagdoek heeft ondergaan. Op de schouders steekt deze, gesteund door stijve, papieren opvulsels, in den vorm van vleugels omhoog. Het zwarte lijfje heeft verder den algemeen Zeeuwschen vorm. De beuk is zoowel vóór als achter, bijzonder rijk versierd met kralen. Over den zwartzijden rok komt een donkerkleurig, gebloemd schort, waarop aan de voorzijde een strik met afhangende slippen (zie gekleurde plaat t.o. blz. 128). Onder- en bovenmuts zijn betrekkelijk eenvoudig, glad aansluitend aan het hoofd. De bovenmuts heeft achter in den nek, onder den buidel tegen het achterhoofd, twee korte, afhangende slippen. De uiteinden van het oorijzer, in den vorm van knoppen naast spiralen, bevinden zich vlak naast elkander, boven het voorhoofd, op het tot een lage rol gewonden haar. De kleeding der mannen heeft geen bijzonder kenmerk meer. Op de Noordzeeuwsche en Zuidhollandsche eilanden bestaat van de oude dracht nog maar alleen de floddermuts, die overigens nog slechts door oudere vrouwen gedragen wordt. Het oorijzer is daarbij aan de uiteinden eveneens van spiralen voorzien, welke naast het voorhoofd vallen. Soms draagt men ook nog een ondermuts. De floddermuts zelf, die wederom met groote spelden aan het oorijzer bevestigd is, bestaat uit een kapje, dat het achterhoofd bedekt, met breede, geplooide kanten strooken, die ter zijde en aan den onderkant daarvan afhangen. Verwante vormen waren nog in de eerste helft van de vorige eeuw ook in Friesland en West-Friesland in zwang. Zuid-Holland De meest opmerkelijke dracht in Zuid-Holland is die te Scheveningen. Ook hier hebben uit den aard der zaak de oudere vormen eveneens talrijke veranderingen ondergaan. Het laag uitgesneden XVIIIde-eeuwsche jak met langen schoot verdween b.v. in de XIXde eeuw totaal. Toch is misschien nergens anders de allure der Oudhollandsche kleederdrachten in die mate bewaard gebleven. Wordt men ergens sterker aan de verschijning der vrouwen van onze gouden eeuw herinnerd, dan wanneer men de Scheveningschen met fermen, rhythmischen tred ziet voortschrijden in hun eigen dracht? (zie afb. 103). Een jakje van grijs of grijsblauw katoen, hoog gesloten met lange mouwen, in typisch XIXde-eeuwschen vorm, wordt gedragen in combinatie met twee of drie rokken. De bovenste is altijd van zwart thibet, zeer wijd en van boven met vele plooien ingerimpeld, zoodat hij daardoor om de taille breed uitstaat. Op Zondag draagt men een schort van zwarte zijde, in de week is het van blauw geruit katoen. Des zomers draagt men over het jakje een wollen omslagdoek, des winters een kort, cape-vormig schoudermanteltje. Op weekdagen zijn deze „schoemantels" of „schoermantels" van zwart serge, gevoerd met rood baai. Des Zondags hebben zij teere tinten, wonderwel passend bij de atmosfeer van de zee. Deze manteltjes zijn van een klein, staand kraagje voorzien, waartegen aan de achterzijde een lint is aangeplooid. De voering is van blauwgrijs baai. Over het haar heeft men een zeer breed oorijzer van zilver of verguld zilver, dat slechts aan weerszijden tegen het hoofd aansluit, terwijl het van achteren, in den nek, op eenigen afstand om het achterhoofd heen buigt. Bovenaan, ter weerszijden van het voorhoofd, bevinden zich twee rijkbewerkte, ovaalvormige „boeken" en bij enkele oudere vrouwen, in plaats daarvan, ziet men soms ook vierkante „stukken". Over het oorijzer gaat de muts, waarop aan weerskanten langs den rand, een in stijve plooitjes gefronste strook („klap") is aangebracht. De muts is achter de boeken of stukken aan het oorijzer en het haar vastgestoken met twee groote parelspelden, waarvan de benedenhelft tegen het voorhoofd aandrukt. Jonge vrouwen hebben een muts van kant, ouderen en zij, die in den rouw zijn, van een speciaal fijn batist. Op werkdagen draagt men een eenvoudig wit mutsje zonder oorijzer en met een bandje onder de kin vastgestrikt (zie afb. 104). In tegenstelling tot vroeger is boven het voorhoofd een deel van het in het midden gescheiden, gladgekamde haar te zien. Oudere vrouwen gaan verder geheel in het zwart. De platte hoeden, welke eenige generaties geleden nog werden gedragen, zijn sedert dien geheel in onbruik geraakt. Als eigenaardigheid zij nog opgemerkt, dat in tegenstelling tot zoo vele andere plaatsen, den laatsten tijd het dragen van het Scheveningsche costuum eer toe- dan afneemt. Ook de jongeren hebben het bijzonder flatteerende van deze dracht blijkbaar opgemerkt. Het costuum van den man heeft wederom een minder uitgesproken eigen karakter. Des winters op werkdagen draagt hij het zgn. „ruige goed": jekker en broek van stevige donkere stof; ook een blauwe of zwarte trui van sajet. Het costuum van Katwijk en Noordwij k heeft verwantschap met dat te Scheveningen, behoudens kleine afwijkingen, waartoe in Katwijk de stroohoed behoort, die nog steeds voor kan komen boven de witte muts (zie afb. 102). Noordelijke Provinciën Yan de eigen dracht, die in Friesland, niet slechts door boerinnen, maar ook door hooggeplaatste vrouwen gedragen werd, is thans niets meer over (zie afb. 17). Het eenige karakteristieke stuk, dat heden nog over heel Friesland bewaard bleef, is de kap, die echter ook zeldzamer gaat worden. Over het haar gaat eerst een witte en dan een zwarte ondermuts; beide strak het hoofd omsluitend. Het oorijzer, dat op deze zwarte ondermuts gedragen wordt, heeft zich in de XIXde eeuw tot den voor Friesland karakteristieken breeden vorm ontwikkeld, die het geheele hoofd bijna als een gouden helm omsluit. Ter weerszijden van het voorhoofd bevinden zich twee gouden „knoppen". Over dit oorijzer gaat de kanten „floddermuts", die thans aan de achterzijde voorzien is van een stijf uitstaanden geplooiden strook. Deze ontstond uit den lossen, hangenden strook, die nog in het begin van de XIXde eeuw aan Friesche kappen in verschillende plaatsen voorkwam. In het algemeen was toen de vorm dezer kappen veel meer gedifferentieerd. Tot de meest opvallende behoorde de „streenmuts", die gedurende de XVIIIde eeuw en kort daarna voorkwam. Deze stak boven het voorhoofd uit, als een enorme ronde luifel, omboord met een afhangende kanten strook. Daar bovenop rustte een zonnehoed in denzelfden vorm, die door twee afhangende linten in evenwicht gehouden werd. Ook in samenstelling met de kleine muts kwam deze zonnehoed voor, die een merkwaardige omzetting vormde van dit overigens in de XVIIIde eeuw ook elders zoo dikwijls voorkomende stuk. Aan de binnenzijde waren deze hoeden met gebloemd sits gevoerd. Bij het rijke costuum behoort de thans niet meer gedragen voorhoofdsnaald, die aan een zijde ingestoken wordt en zich dan over het voorhoofd welft. De verdere kleedij, zooals die door Friezinnen thans nog wel bij bijzondere gelegenheden gedragen wordt, is geheel achttiend'eeuwsch van karakter: een lichtkleurig jak met langen schoot, een tullen of kanten omslagdoek en een kanten schort. Geheel afwijkend was het costuum in Hindeloopen, dat thans in het geheel niet meer gedragen wordt en waarin zich tal van elementen uit vroeger en later tijd vereenigen. Opmerkelijk is bij dit costuum Afb. 105. Oude kleederdracht van Hindeloopen Afb. 106. Hindeloopensch binnenhuisje Afb. 107. Oudgroningsche mannendracht Afb. 108 Afb.109 Afb. 110 Afb. in Afb. 108—110: Oude bruiloftsdracht op Terschelling. De japon 1S donkergrijs met nog donkeraer versieringen; het befje van oud-blauwe zijde met rood en oranje borduursel; onder het kanten mutsje bevindt zich een hemelsblauw zijden kapje; het handvormig oorijzer is van zilver. Atb. m. Terschellinger hoerendracht wederom de bijzonder sterke kleurigheid, die slechts op Marken geëvenaard wordt (zie afb. 105 en de plaat t.o. blz. 128). Over het keurslijf droeg men twee „oelofs" (overlijven), één van gekleurd laken met zijden mouwen en één in zwarte kleur zonder mouwen. Dit laatste was feitelijk het oude rijglijf. Van voren werd het met een kleurigen veter dichtgeregen (zwart of groen bij rouw, anders rood of rose). Bij ongetrouwden hing de rijgpen links, bij getrouwde vrouwen rechts. Onder dit rijglijf kwam iets te zien van een „voorpand"- of „voorspeld"doek. Over alles heen ging het typisch Hindeloopensche overkleed met lange mouwen, „wenke" of „wentke", dat steeds van gebloemd, kleurig sits was gemaakt. Dit kleed was getailleerd, stond aan de voorzijde open en reikte tot aan den grond. Onwillekeurig wekt de vorm van de wenke herinneringen aan het klokvormige overkleed, dat in het eind der XVIde eeuw zulk een belangrijk stuk der dameskleeding werd. De lichte kleuren geven echter het stuk een heel ander karakter. Het komt trouwens niet eerder voor dan de XVIIIde eeuw en wellicht is het niet te gewaagd het overkleed uit die dagen, de „contouche of „adrienne", als het stuk te beschouwen, waar de wenke van afgeleid zou kunnen zijn. Om den hals draagt men een halsdoek, waarvan de slippen onder het oelof worden ingestoken, links door getrouwde, rechts door ongetrouwde vrouwen (als teeken dat het hart nog vrij is). In korteren vorm kwam de wenke ook voor. Het heette dan in Hindeloopen „kassakijntje", in het naburige Molkwerum: „kletje" of „jakje". Aan den gordel hing het „prak", dat met den Oudhollandschen onderriem overeenkomt (zie blz. 135)- Alleen was de ketting hier aanmerkelijk korter geworden (zie afb. 106). Over het haar gingen eenige ondermutsen, vastgezet met gouddraadlint. Daarop een cylindervormig, eenigszins voorover hellend hoedje („foarflechter" of „huidje"). Een stijve, in plooien gestreken en in den vorm gespelde doek („zondook") of „flip" werd met spelden hier tegenaan bevestigd, zóó dat de stijve slippen naar achteren afhingen. Jonge meisjes hadden geen „foarflechter". Ook in Groningen is de dracht thans zoo goed als verdwenen. Reeds in het einde der XIXde eeuw werd deze schaarsch. Op het oogenblik dragen alleen nog enkele oudjes in de provincie de kap met het breede gouden oorijzer, sterk gelijkend op de Friesche. Ook de verdere dracht, zooals deze nog omstreeks het midden der XIXde eeuw voorkwam, vertoonde groote gelijkenis met het Friesche costuum en had dus een uitgesproken XVIIIde-eeuwsch karakter (zie gekleurde plaat t.o. blz. 8 en afb. 107). Op de eilanden ten Noorden van ons land is de eigen dracht geheel verdwenen. Alleen Terschelling heeft nog een eigen costuum bewaard, dat thans echter alleen nog door de oudere vrouwen gedragen wordt. Het bestaat uit een zwart jak met langen schoot. Op het hoofd draagt men een muts zonder oorijzer, die met een bandje om de kin is vastgestrikt. Een geplooide strook is op de muts bevestigd en volgt het verloop van zijn rand. Aan de achterzijde hangt een zeer kort strookje nog in den nek (zie afb. 108—111). Het merkwaardigste, meest karakteristieke stuk is echter de „kaper", die alleen buitenshuis gedragen wordt. Deze bestaat uit een eenigszins diadeemvormige kap, overtrokken met zwarte stof. Op den rug hangt nog een strook van dezelfde stof In Zaanland en Den Helder en op Texel bestond eertijds een stuk van denzelfden naam doch van anderen vorm. Het is niet uitgesloten, dat wij hier te doen hebben met de laatste resten van de huik, die in XVIde en XVIIde eeuw een van de meest algemeen gebruikte kleedingstukken was: een lange kapmantel, die over het hoofd gedragen werd en beschutting geven moest tegen weer en wind, (als rouwmantel nog over in Giethoorn). Het feit, dat de kaper op Terschelling eenige generaties geleden nog van keelbanden voorzien was, maakt de veronderstelling iets minder waarschijnlijk, hoewel toch geenszins onmogelijk. Dat trouwens op Terschelling de hoofddracht nog betrekkelijk kort geleden anders en veel meer gecompliceerd geweest is, bewijst afb. 108, waar ook de vroeger reeds even genoemde valsche krulletjes niet ontbreken. Een zeer eigenaardig costuum bleef in Staphorst bewaard. De borstrok is van zelf gesponnen en ter plaatse geweven, gestreepte wol („vijfschaft") en heeft halflange mouwen, die zichtbaar gedragen worden. Daarop komt de „kraplap" in den vorm, dien wij elders reeds hebben aangetroffen. Dit stuk kan van verschillende stof zijn, gaarne wordt gebloemde zijde of katoen gebruikt. Soms draagt men ook een jakje. Daaroverheen komt de omslagdoek, meestal van rood geruite stof (zie plaat t.o. blz. 128 en afb. 122). De rokken rusten aan weerszijden op heupkussentjes en zijn vrij kort. Zij reiken althans tot op eenigen afstand boven de enkels. Over de rok komt het donkerblauwe schort met geruit bovenstuk en lichtblauwe banden, die om het middel heen gaan en aan de voorzijde weer worden vastgestrikt, zoodat de slippen over het schort vallen. De breede lage schoenen hebben groote zilveren gespen van XVIIIde-eeuwsch model. De hoofdtooi is betrekkelijk gecompliceerd. Het oorijzer niet meegerekend, bestaat zij uit drie lagen: een zwarte ondermuts met „toet", d.i. een ietwat voorover hellende stijve punt boven het voorhoofd, opgevuld met papier. Daaroverheen komt een gebloemd zijden muts, die strak over de voorgaande heensluit. Deze muts is met stijve keelbanden onder de kin vastgestrikt. Het oorijzer, dat daar overheen sluit, is bevestigd met een zwarten band. Het uiteinde drukt tegen de wangen, ter hoogte van den mond. Ten slotte volgt een strak, witkanten overmutsje, dat eveneens met een band onder de kin bevestigd wordt, aan de achterzijde met een geplooiden strook. Kinderen dragen een zwart kapje met een rand van zwart astrakan langs de voorzijde. Deze „nette", zooals dit kapje genoemd wordt, is bovendien versierd met een zwart zijden rozet, rechts met de „haak", d.i. een zilveren gesp. Bij den man is, evenals op Marken en Urk, het halsboordje van het hemd te zien. Dit wordt ook hier met twee gouden knoopen gesloten. Daarover draagt men een hooggesloten vest en het „kamizool", beide met twee rijen knoopen. Veluwe Met betrekkelijk ondergeschikte verschillen is op verschillende plaatsen op de Veluwe, speciaal langs de kust, een zelfde dracht in zwang. Over borstrok of onderjak gaat een kroplap in den bekenden vorm, waaroverheen men een omslagdoek draagt, die — en dit is voor deze streek kenmerkend — onder de oksels tusschen de kroplap gestoken wordt (zie afb. 20). Dit is ongetwijfeld een overblijfsel van een gewoonte, die wij op afbeeldingen uit de XVIIIde eeuw op verscheidene plaatsen aantreffen; de punten van den omslagdoek worden dan onder de oksels doorgetrokken en samengeknoopt. Hier wordt de doek echter zoo strak getrokken, dat de heele romp daardoor een afgeplat karakter krijgt. De voetvrije rokken (soms reiken deze ook niet verder dan een eindje boven de enkels) worden menigmaal op de heupen door kussentjes gesteund. De schoenen zijn als in Staphorst. De muts bedekt het hoofd geheel, zoodat van het haar niets te zien komt (zie afb. 112). Op de gelijkenis met de mutsen, afgebeeld in Rotgans' Boerenkermis van 1708 is reeds gewezen (zie blz. 141). De ondermuts sluit rondom strak om het gezicht, bedekt aan de voorzijde de bovenhelft van het voorhoofd en bedekt met een punt de slapen. Een fijn gefronst randje maakte de muts af. De veelkleurige „bonte muts", die daaroverheen gedragen wordt, is veel kleiner en bedekt veel meer uitsluitend het achterhoofd. Boven en terzijde van het gezicht komt dus een stuk van de ondermuts te zien. Over dit alles heen gaat het oorijzer, dat de muts nog eens strak tegen de slapen aandrukt (zie afb. 83 en 113). Het Gooi Opmerkelijk in enkele plaatsen van het Gooi (ook Soest is in dit verband hierbij te rekenen) is de „vierkante muts", die reeds eerder terloops is genoemd (blz. 141). Over de zwarte ondermuts gaat het oorijzer, dat wederom tegen de wangen drukt, ter weerszijden van den mond en daaroverheen wordt dan de „hullemuts gedragen met de afhangende slippen, die naar boven tegen de muts zijn aangespeld. In Laren en Blaricum wordt dit stuk alleen nog maar door enkele Katholieke vrouwen gedragen. Het verdere costuum is zeer sterk op modevormen uit het einde der XIXde eeuw geïnspireerd (zie afb. 116). Dit waren zeer in het kort beschrijvingen van de volledige drachten, die nog kennelijk elementen van ouderen datum bevatten, hoewel het in vele gevallen zeer moeilijk is die elementen te herkennen, niet alleen doordat deze sterk van karakter gewijzigd zijn, doch ook omdat daaruit onderling weer zoo vele kruisingen zijn ontstaan, welke gelijk reeds gezegd — een eenigszins historisch gericht onderzoek ongemeen moeilijk maken. Dat van vele drachten thans nog slechts de hoofdtooi overbleef, is Afb. 112. Veluwsch binnenhuisje Afb. 113. Boerenvrouw van Nunspeet Afb. 114. Kleederdracht van Huizen Afb. 115. Het strijken van de muts (Huizen in het Gooi) Afb. 116. Op den deel te Blaricum terloops reeds opgemerkt bij de beschrijving der Friesche drachten. Elders, in West-Friesland en in Utrecht, evenals in Zuid-Holland is dit eveneens het geval. In West-Friesland is daarbij nog even te herinneren aan het merkwaardige „schuithoedje", afgeleid van den luifelhoed uit de XIXde eeuw, dat men op de muts draagt. De kappen zelf hebben daar öf een vorm, gelijkend op de Friesche, óf wel twee opgewipte punten, ter weerszijden van het gezicht (zie afb. 117). Op het oogenblik blijft het nog noodig eenige costuums te noemen, die duidelijk een uitsluitend XIXde-eeuwsch karakter hebben. Gedacht dient daarbij te worden aan de neepjesmutsen in velerlei gedaante, die wij in Kampen, Zwolle, Twente (zieafb. 120 en 121), Achterhoek en elders aantreffen. Afbeeldingen uit het midden der vorige eeuw vertoonen vaak in deze streken nog mutsen van ouder type, die dan geleidelijk door deze vervangen zijn. De neepjesmuts is tot ver in de XIXde eeuw in de stad gedragen, het langst door vrouwen uit de kleine burgerij. Het behouden van dit stuk op het platteland, beteekent dus een herhaling van wat in de XVIIIde eeuw geschiedde met de mutsen uit de XVIIde. Verder heeft de kleedij laat XIXde-eeuwsche vormen met iets eigens in het aan de voorzijde uitgesneden jak en den halsdoek. Huizen Er is zeker geen costuum, dat zich in de laatste halve eeuw zoo radicaal gewijzigd heeft als dat te Huizen. Het jakje, dat aan den hals gesloten is en van een zeer kort schootje is voorzien, heeft een typisch XlXdeeeuwschen vorm. Daarbij worden de groote pofmouwen gedragen, die in de laatste jaren van de vorige eeuw (circa 1895) mode waren en die in slechts licht gewijzigden vorm bij deze dracht behouden bleven. Het jak is altijd zeer stemmig gekleurd: het kan paars zijn of bruin, doch meestal is het zwart. Over den wijden rok, die aan de achterzijde met vele plooien is ingerimpeld, komt het schort van zgn. Friesch bont (blauw geruit). Op Zondag wordt het vervangen door een schort van stemmige kleur. Bij het aanteekenen draagt een bruid over een bruin kleed een lichtblauw wollen schort, met zijden linten in dezelfde kleur (bij het trouwen is zij geheel in het zwart). Het wordt slechts eenmaal gedragen Volk van Nederland 11 en bij de geboorte van het eerste kind wordt het tot doopjurk vermaakt. Zeer apart is de hoofdbedekking. Op het gladde kapsel, met scheiding in het midden, komt de zwarte (op Zondag ook wel witte) ondermuts, waarover het oorijzer aansluit, dat bij de slapen eindigt. Hieroverheen draagt men een groote witte kap, die eenigszins als een luifelhoed het gezicht omlijst en waarvan de zijkanten neerdalen tot op de schouders. Aan de achterzijde heeft deze muts een ruimen bol (zie afb. 114). Mutsen in verwanten vorm zijn in de XIXde eeuw ook elders in gebruik geweest, speciaal in Brabant, tot Oostende toe. Hoe men ertoe gekomen is, in Huizen de bestaande hoofdtooi in betrekkelijk korten tijd zoo sterk te veranderen, is mij niet bekend. Of ligt soms een streven naar puriteinschen eenvoud hieraan ten grondslag ? De geheele dracht te Huizen toch lijkt een voorbeeld te geven van een plotseling stilstaan en halsstarrig vasthouden aan de dracht van een bepaald jaar. De vraag doet zich nu voor, of wellicht de doleantie hier van invloed kan zijn geweest en geleid kan hebben tot het welbewust zich-afwenden van wereldsche zaken (zie afb. 115 en 116). Ook de kleeding der kinderen heeft — dat spreekt van zelf — een uitgesproken ouderwetsch karakter. De meisjes dragen over het loshangende haar een gehaakt mutsje met stijven, afhangenden strook in den nek. Op Zondag een zwart hoedje met een pluim, die van voor naar achteren over den bol van den hoed loopt. De jurk heeft korte pofmouwen. Daaronder draagt men over de armen gebreide polsmouwen. Voorts een groot wit schort. Brabant Een andere streek, waar de invloed van de XIXde eeuw zeer sterk is geweest is Brabant. Ook daar is het de hoofdtooi, die behouden blijft, terwijl de rest van het costuum is gemoderniseerd. De Noordbrabantsche mutsen vormen een categorie op zichzelf. Het is ondoenlijk de talrijke plaatselijke verschillen te bespreken. Bepalen wij ons tot de hoofdzaken, dan valt als meest typisch kenmerk op de „poffer" of de „kroesel" („kroon", „bloemkrans"). De eerste benaming wordt in 's-Hertogenbosch en in het Oosten gebruikt, de andere bij Breda. De „poffer" is een soort wrong van tulle, op zeer gecompliceerde wijze bewerkt met kant, kralen en kunstbloempjes, ter- wijl aan de achterzijde breede witte linten afhangen. Dit samenstel wordt aangebracht boven het voorhoofd op de omvangrijke muts, met naar achteren afhangende strook. De „kroesel" is minder breed en bestaat eveneens uit een wrong van kleine kunstbloempjes, bewerkt met tuileen kraaltjes, wit en met een enkel kleurtje (blauw). Ook dit stuk ligt op de muts, boven het voorhoofd, terwijl aan de achterzijde het lint afhangt, waarop de krans van bloemen bevestigd is (zieafb. 118). Beide stukken, hoewel onderling verschillend, toonen toch een sterke overeenkomst en het is stellig niet gewaagd te veronderstellen, dat wij hier te doen hebben met bewerkingen en omwerkingen van den luifelhoed uit de eerste helft van de vorige eeuw. Ook deze kon, vooral omstreeks 1830, wonderlijk onorganisch aandoende versieringen hebben van linten en strikken en bloemen. Is het wonder, dat de herinnering daaraan op zoo eigen, ietwat barokke wijze werd omgezet ? Groot er tegenstelling is nauwelijks denkbaar tusschen de drachten elders in ons land, met hun vastheid van vorm en contour, en de zwierige overlading in Noord-Brabant. Maar is ook niet het karakter van het volk ten eenen male anders ? Op een bijna kinderlijke wijze lijkt in de bloemetjes en tulle opgetast op den poffer iets van het vroolijke exuberante karakter der Brabanders gesymboliseerd! Dr. F. v. Thienen VII GEMEENSCHAPSVORMEN OP HET PLATTELAND HET is zonder meer duidelijk, dat wie over de levensvormen en gewoonten van het volk van Nederland wil spreken of schrijven, dat voor een groot deel in den verleden tijd zal moeten doen. De meeste bestaan toch alleen nog maar als min of meer verminkte resten van wat zij eens waren. In steeds sneller vaart stroomt het water der groote stadskultuur over het platteland. Wat voor kort nog slechts kwelwater was, dat den boer nog niet over de klompen kwam, is in de laatste jaren een dijkbreuk geworden, een overstrooming, die den plattelander met zijn huis en haard en al de zijnen dreigt te verzwelgen. Boven dat watervlak steken hier en daar echter nog enkele punten uit, als rotsen boven de zee. Bij nader toezien blijken die echter op zeer verschillende diepte gegrond, ook is het materiaal waaruit zij zijn opgebouwd van zeer verschillenden aard, sommige brokkelen nog voortdurend onder invloed van wind en golven af, terwijl anderen als een koraalrif weer in nieuwen vorm worden opgebouwd. Om deze beeldspraak te laten varen: Vormen van het volksleven zijn, zooals wij ze kennen, altijd resten van vroegere vormen en zeden, die in den loop der tijden steeds zijn veranderd, verminkt, opgebouwd, herschapen. Zij slijten af, als steenen die in een bergstroom alle hoeken en scherpe kanten verliezen en tot ongeveer denzelfden vorm worden afgeslepen. Een bepaald gebruik verliest in den loop van den tijd aan omvang en intensiteit. Het ontwikkelt zich niet van een lageren tot een hoogeren vorm, maar omgekeerd. Zijn grootste omvang en zijn rijkste geleding ligt in het verleden. Een voorbeeld maakt hier meer duidelijk dan Afb. 117. Kleederdracht van Enkhuizen Afb. ii8. Kleederdracht van Noord-Brabant lange redeneeringen. Nemen we begrafenis en rouwgebruiken. In de primitieve inlandsche samenleving duurt een begrafenisfeest ten minste eenige dagen, soms weken, maanden gaan er overheen voor de laatste ceremoniën den doode voorgoed van den kring der levenden hebben afgescheiden. Ook een boerenbegrafenis is nog meestal een uitgebreide ceremonie, die den heel en dag voor de betrokkenen in beslag neemt. Maar een begrafenisonderneming in de stad werkt drie of vier begrafenissen per dag af en alleen de naast betrokkenen merken er iets van. Met eenige verbazing ziet, wie in België of Frankrijk reist, daar nog vrij algemeen het weduwenkleed dragen, in zwaren rouw met dikken crêpe sluier tot op den grond, equivalent van den over het hoofd geslagen schort of rok der Staphorster vrouwen, die op de voerkist van den doodenwagen meerijden, en voorts nog eenige lichtere graden van rouw. Toch is het niet meer dan een veertig jaar geleden, dat ook hier in den gegoeden burgerstand algemeen op deze wijze werd gerouwd en dat ieder nauwkeurig op de hoogte was van den tijd en de manier, waarop de zware rouw, via „middelbare" en „lichte" met steeds meer bijmenging van wit, terugkeerde tot de gewone kleeding, en tot welken graad van verwantschap zich de verplichting en de aard van den rouw uitstrekte. Dat alles bestaat nu nog slechts in onze visschers- en boerendorpen, maar neemt ook daar steeds af. Het ceremonieel wordt steeds minder, zoodat voor eenigen tijd een arts, pas uit Amsterdam gekomen, die in een plattelandsstad de begrafenis van een collega bijwoonde, zijn verwondering uitsprak, dat daar nog de andere doktoren in zwarte jas en hoogen hoed waren verschenen. In de groote stad getroost niemand dan de onmiddellijk betrokkenen zich meer den tijd en de moeite van een ceremonieele kleeding voor de groote gebeurtenissen des levens. Een groote vervlakking van het geheele leven is daarvan het gevolg. De omvang, maar ook de intensiteit der ceremoniën, hun innerlijke bet eekenis slijt af, omdat zij gebonden waren aan een bepaalde gemeenschap, en met het losser worden van die gemeenschap het gevoel van verplichting tot die vormen verdwijnt. De volslagen individualistische mensch kent ten hoogste persoonlijke gewoonten, aanwensels, maar geen zede, geen bovenpersoonlijk richtsnoer voor zijn gedragingen. Vandaar dat van zede slechts sprake is in een gemeenschap, hetzij die organisch is gegroeid of kunstmatig gevormd, zooals de studentenwereld of de padvindersgemeenschap. Deze laatste bewijst echter, dat met het ontstaan van een nieuwe gemeenschap ook onmiddellijk weer nieuwe levende vormen opgroeien, die het uitwendige handelen binnen dien kring binden en in bepaalde vormen dwingen. In elke zede ligt het dwingende element van het „behooren", dat den enkeling brengt tot wat hij uit zich zelf niet doen zou. Zij heeft zedelijk gezag en wordt vrijwillig gehoorzaamd of met dwang gehandhaafd. Zij leert „wat altijd hier door allen zoo gedaan is". Want zij heeft de pretentie „dat het altijd zoo geweest is", al is het duidelijk, dat zij zich aldoor wijzigt en vernieuwt. „Hier", want zij is plaatselijk begrensd, ergens anders heeft men een ander gebruik. „Door allen , want niemand is er, die zich aan haar onttrekt. En „zoo" gedaan, want zij schrijft voor dat men in bepaalde omstandigheden des levens op een bepaalde wijze handelt en behoort te handelen. Zij eischt dit gezag op, afgezien van haar inhoud, die lang niet altijd met de zedelijkheid zelf overeenstemt. Integendeel bevat zij vele elementen, die met de christelijke of wettelijke zedelijkheid in strijd zijn, maar door het algemeen gebruik gewettigd en aanvaard zijn. De enkele voelt zich dan ook door die zede volkomen gedekt en gerechtvaardigd. Zoolang hij handelt zooals iedereen doet, is er op zijn doen geen aanmerking te maken. Dit werkt natuurlijk een zekere onpersoonlijkheid en onzelfstandigheid in de hand, ook een ontwijken van de persoonlijke verantwoordelijkheid. De gehoorzaamheid aan de zede wordt licht voor de zedelijkheid zelf gehouden, en is voldoende rechtvaardiging voor het handelen. Ook zelfs tegen de eigen overtuiging in. _ Hoewel zij oorspronkelijk het voldoende uitdrukkingsmiddel was voor het innerlijk leven en denken van het volk, de styleering van het leven en zijn gebeurtenissen, heeft zij daardoor juist de neiging om te versteenen, te verschrompelen tot louter vorm. Haar levende gevoelsinhoud vermindert steeds meer. Zoodat ten slotte de ledige vorm ove,*~ blijft. Zooals bij de boerin, die, in een ander dorp een begrafenis bijwonende, te voren informeerde: Hoe doet men dat hier, huilt men hier in huis of alleen op het kerkhof? Door deze verstarring en ontaarding, en de overwoekering door de bijkomstige misbruiken, waar- onder in de vorige eeuw vooral het alkoholisme, sterft een zede ten slotte af of degenereert tot kinderspel. Maar het leven zoekt toch nieuwe en vaste vormen en zoo worden telkens weer nieuwe zeden geboren, zoolang ons volk niet een verzameling van losse enkelingen is, als een hoop droog zand, maar een organisch geheel. Wij zullen dus hebben te zoeken naar het verband van de zede en de groep, waarin zij gold en nog geldt, zoolang de enkeling zich aan haar gebonden voelt. Daarbij blijkt, dat de zede tal van oudere elementen bevat, overleefsels van oudere maatschappelijke vormen, rechtsbeginselen, rechtsnormen en levenspraktijken. Van vroegere geloofsbeginselen en dogmatische overtuigingen, van kerkelijke en liturgische plechtigheden en voorschriften. Niet alleen dat zij uit zeer verschillende elementen zijn opgebouwd, maar deze zijn ook uit zeer verschillenden tijd afkomstig. Enkele zijn van betrekkelijk jongen datum, maar andere gaan terug tot den oergrond van alle kuituur. M.a.w. de vervorming in de gebruiken van het volksleven verloopt niet zuiver historisch, het verschil tusschen primitief en modern is niet een verschil in tijd, maar in structuur van den geest; zoodat hier de meest primitieve oertrekken vaak vlak onder de oppervlakte van den modernsten vorm liggen, en andere schijnbaar eerwaardige dingen resten van betrekkelijk jonge modeverschijnselen blijken. Wij kunnen dan ook niet zoeken naar den vorm van een bepaald gebruik, of nog minder naar den primitiefsten vorm, om daarin de verklaring van de latere verschijningen te vinden. Evenmin naar de beteekenis, of de verklaring van een zeker verschijnsel, want het heeft in den loop der tijden en in de verschillende samenlevingskringen vele beteekenissen gehad, en moet op verschillende wijzen worden verklaard, in verband met de omgeving, waarin het bestond. Het is niet mogelijk, in dit bestek een volledig overzicht te geven van wat er nog in verschillende streken van ons land aan eigen gebruik en zede bestaat, maar wij kunnen slechts hier en daar een voorbeeld aanhalen om duidelijk te maken, hoe de aard, de beteekenis en de waarde van bepaalde zeden samenhangen met en bepaald worden door de volksgemeenschap, waarbinnen zij gelden. Daarbij blijkt dat zij kunnen worden ingedeeld in bepaalde groepen. Er zijn er, die samenhangen met resten van vroegere en met tegenwoordige maatschappelijke toestanden en vormen van samenleving, andere die voortkwamen uit bepaalde vormen en opvattingen van het zedelijk godsdienstig leven, daar zijn ten slotte de zeden, die de houding bij gebeurtenissen van het persoonlijk leven regelen, de gebruiken bij geboorte, huwelijk en dood. Die allen hebben nog iets bewaard van hun vroegere geldigheid, waar nog een gesloten levenskring gevonden wordt, dus hoofdzakelijk op het platteland en in de kleine steden, waar bovendien een algemeene vasthoudendheid den vorm vaak in stand houdt, terwijl de inhoud reeds lang gestorven is, zooals de harde schelp voortbestaat lang nadat zijn levende bewoner is verdwenen. Wat nu de eerste groep betreft, de plattelandssamenleving is nog in wezen onderscheiden van die der groote stad, zoowel door aard en ontwikkeling der bewoners als door het karakter van hun bestaansmiddel; waar weer de opbouw van den samenlevingsvorm uit voortvloeit. Deze is organisch, een gegeven, gegroeide levens- en arbeidsgemeenschap, in wezen verschillend van de steedsche organisatie. In het organisme is plaats en taak voor enkelingen van verschillenden leeftijd, krachten en ontwikkeling in hetzelfde bedrijf; de organisatie vereenigt altijd gelijken in eenzelfde verband tot een bepaald doel, of dat nu arbeid, winst, politiek, ontwikkeling of zelfs alleen maar vermaak of ontspanning betreft. M.a.W. de boerenwereld heeft in eenzelfde verband plaats voor twee of drie geslachten, die daar voldoenden en volwaardigen arbeid vinden, waar ook de vrouw en huismoeder en de volwassen en aankomende dochter een taak hebben, die niet kan worden gemist of aan anderen overgelaten, maar waarin ook de oude grootvader en de jonge knaap zich nog nuttig maken en het besef van overbodigheid en weggedrongen te zijn uit het leven wordt vermeden. Vandaar dat de eerste en kleinste kiem van dat organisme, het boerengezin, tegelijk levens-, maar ook arbeidsgemeenschap is. Het huis is woning, maar ook werkplaats. Onder het eene wijd gespreide beschermende rieten dak vinden mensch en dier beschutting, maar ook de vrucht van het land wordt er bewaard en verwerkt. Hierdoor is de band tusschen de gezinsleden veel hechter dan in de stad, doordat alle leden, ook de kinderen deelen in de arbeidstaak, Zuid-Beveland, Protestantsche jonge vrouw. en praktisch daarin opgroeien, maar ook doordat allen met het gebeuren op het veld, in schuur en stal meeleven en er belang bij hebben. De belangrijke plaats der vrouw in het boerengezin berust niet alleen op haar taak als huisvrouw en moeder der kinderen, maar ook op haar medezeggenschap over het bedrijf, haar medebeslissen in zaken van koop en verkoop, van opbouw en uitbreiding van het bedrijf. Zij is het, die de koorden der beurs houdt, die veel en zwaren arbeid verricht in huis en in den stal, van wier ijver en bekwaamheid en zuinigheid voor een groot deel het slagen van het bedrijf afhangt. De dorpsgemeenschap is de ruimere kring, waarin het leven op het platteland zich ontplooit, nader onderscheiden naar buurt of gehucht of streek. Maar zij is logisch opgebouwd, bevat de noodzakelijke aanvulling in de handwerkslieden en neringdoenden, de geestelijke leiders van onderwijs en kerk, die echter vroeger meer dan tegenwoordig ingeschakeld waren in het agrarisch geheel, omdat zij naast hun handwerk of ambt mee boer waren. Dat de timmerman en smid tevens eenige koeien houden en zeker een stuk tuingrond bewerken, is nog vrij algemeen. Maar nog is de tijd niet zoo lang voorbij, dat ook de schoolmeester en de dominee een boerderij hadden, en nog zijn er tal van dorpspastorieën, waarachter een volledig „achterhuis" met deel, banderdeur, varkenshok en stal is te vinden, al is de levende have daar allang uit verdwenen en de deel speelplaats der domineeskinderen geworden. Deze eenheid van bezigheid en bedrijf overbrugde allerlei tegenstellingen, en doet dat nog ten opzichte der sociale verschillen. De dorpsgemeenschap is sociaal minder gevarieerd dan de stad, de levenswijze van een rijken en een armen boer is niet zoo verschillend, als men zou denken, ook de tegenstelling van arbeider en boer is niet intrinsiek of blijvend. De goede arbeider kent ook het geheele bedrijf en kan bij eenig geluk en eenig gespaard kapitaal boer worden en dat blijft het ideaal, ook zelfs van den modern georganiseerden landarbeider. Natuurlijk zijn er in de streken, waar het grootgrondbezit en grootbedrijf heerschen, wel groote en blijvende tegenstellingen, doch deze zijn geen regel. Deze organische levensgemeenschap is op het platteland ook zoo lang bestaanbaar, omdat het landbouwbedrijf het concurrentiekarakter mist, dat eiken vorm van industrie eigen is. Een boerenbedrijf kan worden verbeterd, intensief en extensief, zonder dat van den naaste te schaden. Coöperatie is dan ook ongemerkt de gemoderniseerde vorm van de oude burendiensten geworden. Bij de eenheid in bedrijf en meestal ook van afkomst komt die van het dialect, dat vaak dorpsgewijs verschilt in enkele woorden, maar nog meer in uitspraak en intonatie, maar dat naar buiten het gevoel van samenhoorigheid versterkt en den vreemdeling, die in den kring inkomt, isoleert. Van nog grooter belang is de eenheid in godsdienst, zoowel in de Roomsch-Katholieke streken in Noord-Brabant en Limburg, waar zij in vele dorpen ongebroken is, als op de Veluwe, in Zuid-Holland en de overige provinciën voor de Protestantsche Kerken. Want die eenheid verbindt personen en geslachten in een boven-wereldlijken en boven-tijdelijken band. Deze oorspronkelijke organische eenheid is nu sterker dan de moderne organisatie naar belang en nut, waar die ook op de dorpen is ingevoerd. Zoodat, wanneer er over een of ander binnen een organisatie, als een boterfabriek of inkoopvereeniging, een conflict ontstaat, de groepeering optreedt niet naar zakelijke motieven, maar naar het dorp of de buurtschap, waartoe men behoort. Instinctief, naar gevoel en niet naar logische of nutso ver wegingen, wordt de eigen groep verdedigd, de eer van eigen buurt of dorp naar buiten gehandhaafd. Ook al heeft men in eigen kring nog zooveel kritiek, tegenover de buitenwereld wordt alles geprezen en verdedigd en beschermt men elkaar tot het uiterste. Het is niet alleen conservatisme, maar een kwestie van eergevoel en aanzien. Het is in het kleine, wat provincialisme en nationalisme in grooter verband te zien geven. Dat daardoor ook botsingen en scheidingen ontstaan, is duidelijk. Niet alleen tusschen verschillende dorpen, waarvan de talrijke spot- en scheldnamen getuigen, die Schrijnen in zijn Volkskunde opnoemt, maar ook binnen de dorpen tusschen buurten en kluften. Talloos vele zijn de dorpen, die gescheiden zijn in Oost en West of Noord en Zuid; waarin de buurtschappen tegenover elkaar staan. Een oeroude kloof scheidt daar omgang en vriendschap, arbeid en feest. Een tegenstelling volkomen zonder eenigen redelijken grond, traditioneel en verouderd en toch maar al te vaak uitgroeiend tot bittere veete, op feesten of kermis uitbarstend in ruziën en vechtpartijen, waarbij gewonden en dooden niet zeldzaam zijn. Al deze dingen maken op maatschappelijk en kerkelijk gebied samenwerking en vereenvoudiging, die nuttig en noodig zouden zijn, van te voren onmogelijk. De grensindeeling berust natuurlijk veelal op oude toestanden, is afkomstig van vroegere kerkelijke of politieke indeeling. De kerkelijke grenzen zijn meestal de oudste en de eigenlijke, dorp is vrijwel gelijkluidend met kerkdorp, het oude kerspel of parochie, terwijl de indeeling in burgerlijke gemeenten van jongen datum is en als administratieve, van buiten opgelegde eenheid, in het werkelijke dorpsleven weinig bet eekent. Dat hier de eenheid of het verschil van godsdienst vaak samenvalt met de oude grenzen, heeft zijn oorzaak in historische feiten, of zelfs in zuiver geografische gegevens, zooals den loop van een rivier of kanaal. Ondanks de vele diepgaande veranderingen der laatste jaren door toename van het verkeer, is nog altijd de dorpsgemeenschap afgesloten naar buiten. Deze afsluiting was in vroeger eeuwen noodzakelijk wegens de onveiligheid en het gevolg van de moeilijkheid van het verkeer, daar de weinige zandwegen des zomers een stofwoestijn en des winters een modderpoel vormden, en elke reis tot een hachelijke onderneming maakten. Zoodoende was men aangewezen op onderlinge hulp en eigen voortbrenging van de eerste levensbehoeften, die dan ook weer in eigen kring werden verbruikt en slechts voor een klein deel op de naastbijzijnde markt in geld werden omgezet. Resten van deze huiselijke voortbrenging en marktwezen bestaan nog overal op het platteland. Nog altijd heeft de boer een tegenzin in het koopen van buitenaf, ook al zou dat voordeeliger zijn dan het zelf zaaien en kweeken. Zoo werd nog voor kort op een Drentsch dorp den predikant zeer kwalijk genomen, dat hij zijn tuin woest liet liggen en al zijn groenten aan de kar kocht. Waarin ergernis lag over de minachting van den grond als voortbrengingsmogelijkheid, maar ook de gedachte aan onnoodig geld uitgeven voor wat men op andere wijze, nl. door eigen arbeid kan verwerven, waarbij dan de arbeid en tijd niet op geldswaarde worden geschat, maar uitsluitend als ijver, als „werk" in den eigenlijken en eenigen zin worden gewaardeerd. Aan den anderen kant is de boer weer mild met diezelfde produkten, maar niet met geld en zal veel lichter aan een arme of een zwerver een half mud aardappels geven dan een kwartje aan geld. Binnen dezen naar buiten afgesloten kring der plattelandsgemeenschap heeft zich nu de laatste rest der zede kunnen handhaven, die gebonden is juist aan deze afgeslotenheid. Daartoe behoort in de eerste plaats de onderlinge hulp, georganiseerd volgens ongeschreven wetten in de burendiensten en rechten. Zij hangen samen met het begrip „buurt", die wat anders is dan de toevallig naast elkaar wonenden, maar die beschouwd kan worden als een aantal concentrische kringen, die in steeds wijder grenzen een bevolkingsgroep omsluiten en aaneenbinden. Zoodoende is het plattelandsvolk nooit een losse samenvoeging van enkele individuen, zooals een willekeurige moot uit een groote stad, maar de enkeling is opgenomen eerst in het verband van het gezin, dat den overgang vormt tot den wijderen kring van den geheelen familiestam. De gezinnen nu behooren door de plaats hunner woning tot een bepaalde „buurt". Deze is een sociale groep, met een duidelijke functie, die aan haar leden bepaalde rechten toekent en plichten oplegt, waaraan niemand zich kan onttrekken, zonder zich sociaal onmogelijk te maken. Haar grenzen zijn dikwijls bestaande oude, nu vergeten wegen of voetpaden, schapendriften, beken of kanalen. Maar zelfs deze onzichtbare, alleen bij overlevering bekende grenzen scheiden in het dagelijksch leven de samenwerking bij arbeid en vermaak, omgang en vriendschap. De uitgestrektheid der „buurt" hangt af van den vorm der dorpen. In de oude streekdorpen langs kanalen en wegen der oude veenkolonies zijn het vier, zes of meer huizen aan weerszijden van een bepaald huis, de geheele groep schuift eenvoudig langs de streek op. Minder eenvoudig is het in de Drentsche en Geldersch-Overijsselsche brink- en eschdorpen, waar soms het naastaangelegen huis niet, maar een op een uur afstand gelegen wel tot de „buurt" behoort, terwijl een nieuw gebouwd huis meestal wordt ingedeeld bij de naaste buurt. De buren hebben hun bepaalde plichten en rechten van onderlinge hulp en bijstand, die zich voor bepaalde gevallen tot de heele boerschap, het dorp, uitstrekken. De beide naaste buren zijn „de noodnoabers", zij verleenen hulp bij ziekte, bij geboorte en sterfgeval, de anderen hebben weer andere plichten. De naaste buurvrouwen deden dienst als vroedvrouw en baker, zij hielpen het huishouden voort, wanneer de moeder te bed Afb. 119. Omgeving van Ootmarsum Afb. 120. Vrouwen uit Markelo Afb. 121. Melkster uit de omgeving van Borculo Afb. 122. Staphorster vrouwendracht lag. Zij bedienden vroeger bij de kraamvisite, en hielpen de eerste dagen met de verzorging van den zuigeling. De naaste buren gingen mee naar het gemeentehuis den jonggeborene aangeven. Maar ook bij bruiloften kwamen vroeger de buren in actie, en het meest bij de begrafenis, zooals we hieronder nader zullen bespreken. Daarnaast staat een heele reeks werkzaamheden, waarbij door de buren alleen op verzoek hulp verleend wordt: het „beewerk". Men wordt in den kring der buurtschap opgenomen of doordat men in dien kring geboren is, of door een bepaalde handeling. Degeen, die er nieuw komt wonen, gaat te voren een dag naar de nieuwe omgeving „buren maken". Hij gaat bij de aanstaande buren rond en vraagt hulp bij de verhuizing. Nog altijd wordt deze in vele streken van ons land, in Gelderland, Overijssel, Drente en Noord-Brabant verleend. Op den laatsten April of op Meidag trekken al vroeg de jongelieden met wagens en karren er op uit om de nieuwe bewoners „op te halen". Het vee werd daarbij gedreven of geleid, maar tegenwoordig bijna zonder uitzondering per vee-auto, maar altijd op kosten van de buren vervoerd. Tegen den middag kwam dan de lange en schilderachtige karavaan (zie afb. 123) terug. Onderweg werd dan, of bij een herberg langs den weg, of soms uit een meegenomen kruik met sterken drank, flink getracteerd. Trouwens de meeste der oude gebruiken zijn sterk ontaard door het drankmisbruik, dat er mee gepaard ging. Intusschen hadden vroeger de buurvrouwen en dochters de woning schoongemaakt en ten teeken daarvan den bezem in het dak gestoken. Voor al deze diensten moest dan de nieuwe buurman zijn dank betuigen in een visite, waarop allen, die meegeholpen hadden, werden genoodigd en die als een echte opnameritus hem pas definitief tot lid der buurtschap maakte. Wie uit onwil of onwetendheid dit verzuimde, werd genegeerd, tot hij het verzuim had hersteld. Het tweede bedrijf van de verhuizing speelde vroeger in de dagen vandenroggeoogst, tegen St. Jakob. Dan was de winterrogge, die de nieuwe huurder op zijn oude land had achtergelaten, rijp entrokken de jongelieden van de buurt daarheen om liefst op één dag het maaien en binden af te maken en den oogst naar huis te halen. Die dienst werd dan weer beloond met een tractatie, vroeger „oogstbier", in de buurt van Borger „seg" genoemd, die vaak ook weer ontaardde in een drinkgelag. Tegenwoordig wordt meestal het nog te velde staande graan verkocht. Een andere vorm van burenhulp is het medewerken bij woningbouw. Nog altijd wordt het halen van steenen, kalk en zand, voor zoover deze materialen niet door de leveranciers per vrachtauto op het werk worden bezorgd, desgevraagd verricht door de buren, zij hielpen bij het „richten" der gebinten, vroeger bij het vlechten en met leem besmeren der „wanden", met het rietdekken en putgraven. Kortom alle zware of buitengewone arbeid, die veler hulp eischte, werd en wordt nog in Brabant, Overijssel en Drente en Gelderland door de buren verricht. Daarentegen is in Zeeland van dit alles niets te vinden, daar ontbreekt het gevoel van solidariteit en hulpvaardigheid der Saksische en Brabantsche streken, maar wordt voor alle diensten in geld betaald. Dat mocht bij de burendiensten juist niet. Alle hulp was gratis, maar volstrekt wederkeerig. Wie zich aan die verplichting onttrok, kon ook zelfs voor loon geen hulp verkrijgen. Nog niet zoo lang geleden is het op een dorp in Midden-Drente gebeurd, dat een vrouw, die zich altijd aan haar burenplichten had onttrokken, stierf. Geen der buren wilde toen helpen voor de begrafenis, noch luiden, noch aanzeggen, noch de kist grafwaarts rijden; indien de diaconie niet ten slotte de begrafenis voor geld had doen verrichten, was deze onmogelijk geweest. Op het oogenblik is ook in de meeste dorpen dat alles overgenomen door begrafenisvereenigingen, slechts in Staphorst, in MiddenDrente en op de Veluwe gelden de burenplichten nog in vollen omvang. De buurt vervult hier dezelfde functie, die in de Middeleeuwen de gildebroeders ten opzichte van een overleden broeder uitoefenden en die in de oude steden, zooals Haarlem, den Briel, Utrecht vervuld wordt door de soms eeuwenoude „bossen , begrafenis- en ziekenfondsen, die vrij dokter en meester (chirurg) en een bepaalde uitkeering bij overlijden verzekeren. Tot den wijderen kring van den heelen „boer" of dorp hooren de hand- en spandiensten voor de heele gemeenschap verricht, bestaande in verbetering van de zandwegen, greppels schoonmaken, boomsnoeien, zand en straatsteenen mennen, ja in den laatsten tijd het graven van de sleuven voor de kabels bij den aanleg van electrisch licht en waterleiding. Zoo weinig gedifferentieerd was daarbij vroeger de dorpsgemeenschap, dat nog in 1807 in vele Drentsche dorpen zoowel de vroedschap, als de diakonie of kerkvoogdij het recht hadden de boeren tot hand- en spandiensten op te commandeeren. Schrijver dezes heeft zelf nog wel eens een oproep ontvangen om een dag te komen boomensnoeien langs den gemeenteweg, hetgeen voor ƒ 1.50 of door het zenden van een plaatsvervanger kon worden afgekocht. Het is wel duidelijk, dat dit alles overblijfsels zijn van een vroegere sociale orde, van de gesloten dorpshuishouding, waar door de afgeslotenheid van de buitenwereld, de eigen voortbrenging van bijna alles wat voor het leven van mensch en dier noodig was, de schaarschte aan gereed geld, en het gebrek aan vakkundige hulp, de onderlinge wederkeerige hulp een levensnoodzakelijkheid was. Tot een tweede groep behooren gebruiken, die resten zijn van een oudere rechtsorde. Tal van tegenwoordige „misbruiken" behooren hier toe. Alles wat men kan samenvatten onder het begrip „eigen recht, weerwraak en volksgericht" behoorde vroeger tot de rechtmatige rechtsuitoefening van bepaalde bevolkingsgroepen. Voor Drente is deze ontwikkeling beschreven door Mr. J. Linthorst Homan in „Drente's Rechtsgroei" en aangetoond, hoe uit de oudeboerspraak, het burenrecht, over den etstoel en zijn ordelen het landrecht groeide en later werd gecodificeerd, zooals ook op analoge wijze in Overijssel en andere provincies geschiedde. Vele tegenwoordige baldadigheden, als ruiten ingooien, boomen en vruchten vernielen, dak afdekken, met als laatste en afdoende straf uitwijzing uit de buurt, met volledig eerverlies, stammen uit de oude rechtspleging. Nu zijn zij de uitdrukking van het ongenoegen der dorpsgemeenschap over het gedrag van een of meer, die zich te buiten gingen in zedelijk opzicht. Merkwaardig is hierbij, dat wel vergrijpen, die niet door de wet bereikt worden, als slechte behandeling van vrouw en kinderen of bejaarde ouders, vergrijpen tegen de huwelijkstrouw en trouwbelofte onder deze strafoefening vallen, maar weer niet vechten en mishandeling, die min of meer als een recht van den vrijen jongen man worden beschouwd. Eveneens dat men deze dingen als een zuiver interne aangelegenheid beschouwt, waarin inmenging der officieele justitie met alle mogelijk middelen wordt geweerd en als zij toch plaats heeft, door de bekende tactiek van zwijgen en elkaar dekken vrijwel machteloos wordt gemaakt. Het rechtsgevoel van het volk is pas voldaan, wanneer öf de benadeelde zelf öf zijn groep, waartoe hij behoort, de straf heeft toegepast. Natuurlijk is hier ook, wat eens een nuttig en bij de vroegere rechtsonzekerheid, onmisbaar instrument was, dikwijls gedegenereerd tot loutere baldadigheid en een dwangmiddel der „padjongens", de mannelijke jeugd als uitvoerders der publieke opinie, om aan drank of geld daarvoor te komen. Toch is de zekerheid, dat in het dorpsleven alle gebeurtenissen en handelingen en betrekkingen gemeen goed zijn en aan allen bekend, en aan de kritiek en het oordeel van het geheel onderworpen een krachtige rem en een macht in het zedelijk leven. Weliswaar wordt dit alles niet beoordeeld naar de beginselen der christelijke zedeleer of naar de wetten der overheid, maar naar de uitspraken van een groepsmoraal, naar den vorm der gewoonte en het algemeen gebruik. Wie daaraan conform handelt, voelt zich gedekt en zedelijk gerechtvaardigd. Hier ligt de bron van eeuwenlangen strijd tusschen de Kerk en het volksleven. Eerst in de Middeleeuwen, toen er een felle tegenstelling bestond tusschen de ascetische monnikenmoraal en het levenskrachtige, maar ook ruwe en zinnelijke in het leven van het volk Later werden weliswaar de uitersten verzacht en heeft de Hervorming principieel de verachting van het gewone leven verworpen zoodat het formulier voor de huwelijksbevestiging weer kon spreken van het „goddelijk beroep" van den man, maar in den strijd tusschen preciesen en rekkelijken kwam toch weer dezelfde tegenstelling aan den dag, en het piëtisme verzette zich ten slotte opnieuw tegen het wereldsche leven van de groote volksmenigte en tegen de traditioneele opvattingen van de volks- en groepsmoraal en dat veelszins tevergeefs. Juist door de onpersoonlijkheid der zede, haar steeds wisselenden vorm bij wezenlijke gelijkheid, terwijl zij nooit door enkele personen werd gevormd of verdedigd, maar alleen door de naamlooze gemeenschap, bood zij voor een aanval weinig vat, werd wel telkens theoretisch veroordeeld, ook door wie zich er naar voegden, maar bleek onoverwinnelijk en onuitroeibaar, al bevatte zij duidelijke en door ieder erkende „onzeden". Zoo is er nog altijd een „dorpsgericht", ten uitvoer gelegd door de jeugd, de „padjongens", de „joonkheid", of hoe die ongeorganiseerde organisatie, die alle ongetrouwde mannen boven zestien jaar omvat, in de verschillende streken van ons land meer heet. In sommige streken van Zeeland, zooals ook bijv. in Zwitserland, vormen zij een soort geheimbond, met inwijdingsriten als van een dorpschen groentijd, met contributie en een hoofdman, alles onder strenge geheimhouding. Hebben ergens een paar buren twist, de jongens verzamelen zich op een avond voor de woning der vijanden, brengen hun op krachtige wijze onder het oog, welk een schande zij het dorp of de buurt aandoen en het slot is, dat zij elkaar de hand der verzoening reiken en de vredestichters voor hun bemoeiingen tracteeren. Het vaakst wordt echter nog ingegrepen ten opzichte van ontrouwe minnaars, en in plaats van uitsterving van deze gewoonte is in de laatste jaren eerder van een herleving van dit gebruik sprake. Het hangt onmiddellijk samen met het door heel Noord- en WestEuropa bestaande verschijnsel der gedwongen huwelijken. Over de geschiedenis en de oorzaken daarvan spreken wij hier niet nader, het ingrijpen der „jongens" komt pas als een jonge man het inmiddels noodig gebleken huwelijk tracht te ontgaan. Dan wordt er een afspraak gemaakt en op een bepaalden avond verschijnt de menigte, soms een paar honderd man sterk en soms begeleid door de werkeloos toeziende politie, voor het huis van den ontrouwen minnaar. Gaat hij niet goedschiks mee, dan wordt hij met geweld desnoods van zijn bed gelicht, en op een boerenwagen gezet onder degelijke bewaking. Onder gejoel en gezang gaat het nu naar het huis van het meisje. Daar treden vaak een paar mannen op als pseudo-burgemeester en ambtenaar van den burgerlijken stand, die den delinquent afvragen, of hij den huwelijksplicht ten opzichte van zijn naast hem staande geliefde erkent, en belooft haar ten spoedigste te zullen trouwen. Doet hij dat, dan wordt het paar door den pseudo-ambtenaar met een gepaste toespraak getrouwd en met een tractatie loopt de „kolde bruiloft" af. En bijna zonder uitzondering staat het slachtoffer dan den volgenden dag op het gemeentehuis om ondertrouw aan te vragen. Daardoor is van oudsher in de provincies Drente en Overijssel, waar deze gewoonte vroeger bestond, het aantal onwettige geboorten zeer klein geweest. Terwijl het aantal per 100 in de jaren 1840—1849 voor het geheele Rijk 5,01 bedroeg, was het in Overijssel 3,30, in Drente 2,92, in Zuid-Holland echter 6,60. In 1933 waren deze cijfers voor het Rijk 1,67, Drente 1,34 en Overijssel 0,81. Ook Noord-Brabant had steeds lage cijfers, nl. resp. 3,27 en 0,90. Volk van Nederland 12 In heel Zuidwest-Drente en Noord-Overijssel is in de laatste paar jaar het aantal van deze dwangmaatregelen toegenomen, maar waar vroeger niemand het waagde zich te verzetten, omdat aan den eenen kant voor het volksbesef een zoodanige „voor het gansche volk" afgelegde trouwbelofte gelijk stond met huwelijk, wat het in vroeger tijden zeker zonder meer was, de facto en de iure, en aan den anderen kant de vrees voor wraak meewerkte, daar heeft het middel den laatsten tijd een paar maal niet gebaat, öf omdat de ontrouwe minnaar zich door vertrek uit het dorp aan den dwang onttrok öf dezen trotseerde door de hulp der politie in te roepen. De diepere oorzaak ligt hier duidelijk in het losser worden van den band der dorpsgemeenschap. Het dorpsgericht heeft slechts effect tegenover wie het recht daarvan innerlijk erkent. Wie dat niet meer doet, zoekt zijn toevlucht bij de politie, die dan natuurlijk tegen deze gewoonte als baldadigheid en rustverstoring moet optreden, wat echter door de meerderheid der bevolking als grove onbillijkheid en onrecht wordt gevoeld. Inderdaad was voor een jongen man, die zijn verplichting in dit opzicht niet nakwam, het leven in zijn omgeving onmogelijk geworden. Hij moest dan wel, zooals meermalen gebeurd is, vertrekken. In den vasten band der volksgemeenschap en het zedelijk gezag der groep lag de veiligheid der meisjes bij den zeer vrijen omgang met het andere geslacht. Op eigenaardige wijze komt dit losser worden van den zedelijken band aan den dag op een ander punt. De laatste paar jaar zijn op alle dorpen door ondernemende herbergiers, die hun oude klanten zagen verdwijnen, daar het gewone herbergloopen vrijwel tot het verleden behoort, dansgelegenheden ingericht, waar niet alleen in besloten kring dansles wordt gegeven, maar ook op feestdagen als 2den Kerstdag, Nieuwjaar, Bid- en Dankdag, 2den Paaschdag en zelfs op gewone Zondagen en willekeurige werkdagen openbare bals worden uitgeschreven. En geheel anders dan vroeger, waar op een bal na de uitvoering van de rederijkerskamer of in Friesland op het „afternei dounsje" steeds dezelfde bekende dorpsgenooten hun mindere of grootere bedrevenheid in deze stadsche kunst vertoonden, stroomen op deze gelegenheden van heinde en verre, per fiets en tegenwoordig ook per auto jongelieden samen, over afstanden van 20 tot 40 K.M. Jongens en meisjes treffen elkaar hier zonder eenig toezicht, die elkaar totaal onbekend zijn, door geen enkelen band, al was het maar door het behooren tot een zelfde vereeniging of verbond, verbonden. En herhaaldelijk komen nu bij de voogdijraden klachten en gevallen van onwettige geboorten, omdat de jonge mannen bij dergelijke gelegenheden ontmoet öf niet te achterhalen zijn, öf zich niet meer storen aan de bedreiging met den dwang der gemeenschap, waartoe zij niet behooren en die zij niet meer erkennen. Hier geeft dus de verbreking der groepsmoraal alsnog enkel verlies en vergrooting der zedelijke gevaren. De enkelingen hebben geen voldoende persoonlijke zedelijke kracht, om bij verbreking der algemeene zede staande te kunnen blijven. De meisjes voelden zich altijd gedekt en beveiligd door de bescherming van de groep en het groepsgericht en zijn zich niet bewust, dat door het grootere verkeer en de verbreking der grenzen als bovengeschetst deze veiligheid verloren gaat. Ook de voortgaande ontkerkelijking van sommige plattelandsstreken werkt op dezelfde wijze oplossend op de oude groepsmoraal, zonder daarvoor een welgegronde, persoonlijke christelijk-zedelijke overtuiging in de plaats te stellen. Slechts grof materialistisch individualisme blijft hier over, dat alleen met stoffelijke belangen rekent, en ten slotte alle ethische en geestelijke waarden ontkent. Een andere aanleiding tot het optreden der jeugd was het „zoorholt" brengen, elders „dorrepaal", „dorhoed of „scheeuw zetten" genoemd. Wanneer een paar verkeering had gehad en deze raakte uit en een der partijen trad binnen het jaar met een ander in het huwelijk, dan werd aan de(n) overblijvende(n) vroeger een zoore paal, tegenwoordig „zoorholt" gebracht. De zoore, d.i. dorre, vermolmde, paal moest dan den ontrouwen vrijer of vrijster voorstellen, en werd dan ook als zoodanig ten ruwste aangekleed met een kiel, een pet en halsdoek als het een vrijer, een oud jak, schort en muts als het een meisje moest verbeelden. Op den vroegen Zondagmorgen na het aanteekenen, dus den dag der vroegere „kerkespraak", de kerkelijke afkondiging van het huwelijk, werd de pop dan de(n) verlatene tot troost in de armen gelegd met een groene tak als symbool der hoop bestoken. Een der brengers zeide een gedicht op, waarin deze bedoeling duidelijk bleek. Zoo heet het in een vers uit Diever, uit 1860: Maar wij willen troost verleenen Ter genezing van uw kwaal, Wilt dan op dat paaltje kijken, Dat moet Hilligje gelijken. Ach haar liefde was zoo koud Dood gelijk dat dorre hout Maar hij moet niet langer treuren, maar een andere zoeken: Droogt uw tranen, weest gedwee, Zoek een ander in haar stee, Dat wil u die struik verkonden, Die daaraan is vastgebonden. Het slot was natuurlijk ook weer een tractatie van de troosters. „Zoorholt brengen" is echter niet meer een „vorbildzauber" van een toekomstige geliefde, maar een zuiver onvruchtbaarheidssymbool. In denzelfden Zaterdagnacht worden dan karren, kruiwagens, hekken, palen en takkebossen overal vandaan op het erf van de verlatene samengesleept, op en door elkaar geworpen tot een onontwarbaren hoop. Zondagsmorgens moet ieder dan maar zien, dat hij zijn eigendom terugvindt en vóór kerktijd naar huis haalt. Zoo gebeurt hei. nog wel in de omgeving van Meppel, terwijl bijv. in Giethoorn hetzelfde gebeurde met punters; vaak werd dan nog een stroopop in een boom stevig vastgebonden, die evenzeer de afvallige geliefde moest voorstellen. Dit alles is echter in wezen geen straf of wraakoefening, maar de dorrepaal is min of meer goedige hoon en ook bedoeld als een zij het kale troost, werkelijk echter een onvruchtbaarheidssymbool. Dit blijkt uit het feit, dat men bij de heele ceremonie alleen bewerkt, dood hout gebruikt, maar ook, dat men soms het erf met haksel of kaf bestrooit en een stroopop opstelt. Stroo is altijd symbool voor de onvruchtbaarheid, reëel en overdrachtelijk, zooals in de uitdrukking stroo dorschen, voor ijdel, onnut werk. Van dat alles is niets meer bewust, maar het geheel is geworden tot een pretje voor de jongens, vooral als het daarbij gaat om de politie te verschalken, die tegenwoordig ook deze uitingen van ouden volkshumor tegengaat. Toch lag achter dit alles het besef, dat de huwelijksbelofte eenmaal gegeven ook moet worden gestand gedaan. Afb. 123. Verhuizing in Limburg Afb. 124. Het afladen van het huisraad Afb. 126. Bruid van Markelo Afb. 125. Brulfteneugers Afb. 127. Bruiloft te Nijbroek Varianten op dit gezamenlijk optreden tegen misstanden en overtredingen vindt men door het geheele land onder allerlei benamingen. In Limburg kent men het „ezel aandrijven", waarbij het huis van den schuldige door middel van met roet vermengde verf met een ezel versierd wordt, in Brabant „tafelen", met lawaai en ketelmuziek, meestal eindigend met het schenken van een paar vaatjes bier (zie afb. 129). Wanneer de bruigom verzuimde de afscheidstractatie aan zijn oude kameraden te schenken, werden er in Brabant een paar poppen in een boom opgehangen of op het dak gezet. Wordt de schade behoorlijk ingehaald, dan wordt deze decoratie echter soms in een eerbewijs veranderd. Het ezeldrijven werd niet alleen in effigie met een op den muur geteekend dier, maar met een rit op een werkelijken ezel omstreeks 1860 nog toegepast in de Kempen in België, zooals ook Westfalen gebruiken kende, die overeenkwamen met onze dorpsgerichtsoefeningen. Naarmate nu de politie en rechterlijke autoriteiten meer en meer deze dingen gaan zien als ontoelaatbare geweldpleging, burengerucht en wat dies meer zij, worden deze laatste sporen van levend volksrecht teruggedrongen en afgeschaft. Maar hoe afgesleten zij ook mogen zijn en vooral door drankmisbruik ontaard, toch verdwijnt daar mee een levende kern, die groote waarde had, nl. het besef dat de leden van de dorpsgemeenschap voor elkaar verantwoordelijk zijn, ook in zedelijk opzicht, en terecht de straf volgt voor wie de vrijheid misbruikt. Het moge dan een caricatuur zijn van de ware christelijke tucht, dit alles sprak duidelijker tot het geweten van het volk en was dieper geworteld in het rechtsbewustzijn, dan ooit de wet of het officieele recht het kon worden. Nog is er een groote kloof tusschen deze aloude groepsmoraal, die door allerlei invloeden van den laatsten tijd wordt ondermijnd en verbroken en de in persoonlijke overtuiging gegronde eigen zedelijke beginselen. De eerste band wordt losgemaakt, voordat er een voldoende nieuwe binding voor in de plaats is gekomen, en het gevolg is onzekerheid, geestelijke en zedelijke ontworteling en verwildering. Hetzelfde verschijnsel vertoonde zich ook vroeger reeds, wanneer de dorpeling werd overgeplaatst naar de groote stad, waar hij eiken steun van de omgeving miste, en geestelijk en zedelijk ontworteld, afgesneden van het middelpunt, waarom alle levensuitingen zich groe- peerden, zonder houvast aan de meest tegenstrijdige invloeden was overgelaten. Soms kwam hij dan terecht in de kringen van secten en groepen, die een nieuw middelpunt en geestelijk tehuis boden, maar ook maar al te vaak in de onderlaag der groote stadsbevolking, op den rand van, of geheel in de criminaliteit. Het zedelijk gevaar der geforceerde verstadsching van het platteland is in dit opzicht wel heel groot. Dit voert ons vanzelf tot een andere zijde van de zede, nl. haar beteekenis voor het godsdienstig en kerkelijk leven. Zij bewaart als zoodanig allerlei resten van vroegere godsdienstige opvattingen, dogmatische overtuigingen, ritueele gebruiken en gewijde handelingen en woorden. Dat die resten soms overoud zijn en wortelen in den heidenschen tijd, blijkt uit hetgeen D. J. van der Ven in hoofdstuk IX schrijft over Paasch- en Pinkstervuren, het slaan met een groenen tak, de zgn. levensroede, allerlei waterceremonies als het natgooien van den luilak, verdrinken van den vastenpop enz. In het algemeen heeft men hier te doen met afweer- of overgangsriten (vgl. hoofdstuk VIII). De oude Roomsch-Katholieke kerk heeft bijna al deze oorspronkelijk heidensche gebruiken en riten gechristianiseerd, met een nieuwen inhoud gevuld en vastgeknoopt aan Christelijke feesten en heilige dagen. Zij deed dit welbewust en wijselijk, want daardoor behield zij een veel vasteren greep op het volksleven en de volksziel dan het Protestantisme, dat al deze dingen als bijgeloof en „ijdele en godlooze abuysen" fel bestreed, maar daardoor een groot stuk van het volksleven zag ontglippen aan den invloed der kerk en zelfs tegen haar in verzet bracht. Maar ook in protestantsche streken zijn nog resten van oude liturgische en kanonieke bepalingen te vinden, in dien zin dat wat in de katholieke kerk bindend voorschrift is, in protestantsche streken als goed gebruik voortleeft. Zoo bijv. het vasten voor het gebruik van het avondmaal en de eerste kerkgang der kraamvrouw, d.i. de gewoonte dat de moeder niet huis en erf verlaat, voor zij haar kerkgang gedaan heeft, of in andere streken, het kind gedoopt is. In beide gevallen is het een liturgische afsluiting van de periode der onreinheid der kraamvrouw, die men bij alle volken vindt. In het Oude Testament is deze vastgelegd in Lev. 12 : 1—8 en vond van daar zijn weg in de oude Christelijke en de Roomsch-Katholieke kerk. Die kent nog het „inhalen" van de kraamvrouw volgens een bepaald ritueel, zooals ook de Anglikaansche kerk een formulier daarvoor heeft in het „Book of Common Prayer" in de „Order for the churching of women after childbirth". Nog lang na de Hervorming in de XVIIde eeuw wordt er in de acta der Provinciale Synoden geklaagd, dat er „rondreizende papen", die „buyten behoorlijken dienst de vrouwen die uyt den craem komen de kercke openen, die omgangen doen buyten ende binnen die Kercke met superstitie van paternosters, Ave Maria's etc." Het was dus in oorsprong een zuivere reinigingsritus, die de kraamvrouw weer opnam in den gewijden kring der kerk. En nog altijd is het in vele zuiver Protestantsche streken op de Veluwe, in Drente, Achterhoek en Zeeland onbehoorlijk, dat een moeder uitgaat, d.w.z. van het erf afkomt, vóór zij haar „kerkgang" gedaan heeft, waarbij dan in het nagebed „de beweldadigde moeder in ons midden", wordt herdacht met dankzegging, laatste schamele rest van het uitvoerige Middeleeuwsche ritueel, of vóórdat het kind gedoopt is. Niemand van de moeders, die zich nog al of niet gewillig aan die vrijheidsbeperking onderwerpen, weet meer, welke oeroude begrippen en riten hierachter zich verschuilen. Ook aan den doop zelf hechten zich nog allerlei oude opvattingen, die berusten op het onbewuste besef, dat de doop voor het kind noodzakelijk is. Ook overigens totaal onkerksche menschen, vooral in de groote steden, laten toch hun kinderen doopen, ja het gebeurt daar meermalen, dat predikanten het verzoek krijgen om zieke kinderen thuis te doopen, een enkele maal zelfs een reeds gestorven kind. Onbewust werkt daar de oude Roomsch-Katholieke leer door, dat „in een gedoopte alleen het lichaam sterft, in een ongedoopte de ziel met het lichaam". Overigens beteekent de doop ook de opname in de sociaal-godsdienstige gemeenschap. Een ongedoopt kind heeft a.h.w. nog geen „naam", is geen persoon. Wanneer een ongedoopt kind sterft, krijgt het in het Oosten van ons land ook geen „groeve" d.i. geen officieele begrafenis. Het wordt niet „verluid", de dood niet aangezegd. Maar de vader en de koster brengen het in alle stilte grafwaarts. Is het echter Zondags gedoopt en het sterft 's Maandags, dan komt wel de geheele familie en de geheele nabuurschap in actie en een volledige officieele begrafenis wordt zijn deel. Naast dit alles, dat toch min of meer den zelfkant van het gods- dienstig leven betreft, staat nog altijd de groote beteekenis der Kerk en de kerkelijke en godsdienstige zede voor het volksleven. De Kerk is vooral op het platteland nog altijd de oudste en de grootste gemeenschap. De eerste onderscheiding en scheiding geschiedt daar nog altijd naar de kerk. Iemand is Hervormd of Roomsch of Gereformeerd of niets, en pas daarna iets anders. De Kerk is de eenige gemeenschap, waarvan men niet lid wordt als van een vereeniging, maar waar men in geboren wordt, en die daarom nog altijd voor een groot deel van het volk een vanzelfsprekendheid, een natuurgegevenheid is. De eenige ook, die alle andere tegenstellingen, sociale, persoonlijke en economische, overkoepelt en verbindt. Zij alleen kan dat ook, omdat zij teruggaat op het boven-persoonlijke en boven-natuurlijke, op de laatste grenzen, op God zelf. Er is alleen een daad noodig om eruit te treden, een daad, waartoe op het platteland niet gemakkelijk ook overigens onkerksche menschen overgaan. Want diep in het hart ligt ook bij hen de overtuiging, dat de Kerk er toch zijn moet en wat daar geschiedt op een of andere geheimzinnige wijze aan het geheel ten goede komt. En daarnaast is het uit de kerk treden toch altijd nog een zich afscheiden van het „geheel des volks". En juist die afscheiding, haeresis, het op zichzelf gaan staan is de groote zonde voor het boerenvolk. De afkeer daarvan is ook een der gronden van de felle tegenstelling tusschen de Hervormde Kerk en de Kerken der Afscheiding, en niet zoozeer de dogmatische verschillen, die vaak niet duidelijk zijn of ook niet eens bestaan. De traditie, de zede bepaalt nu voor een groot deel de vormen van het kerkelijk-godsdienstige leven. Eerst uiterlijk. Zij regelt de kleeding, vroeger uitvoerig en overal, nu nog in sommige streken, voor doop en avondmaal, de houding bij den kerkgang, het zitten en staan bij gebed en gezang. Zij bepaalt of en hoe vaak men aan het avondmaal deelneemt, of men lidmaat wordt en wanneer, of men alleen Psalmen of ook Gezangen en Nieuwe Gezangen zingt en hoe vaak. De plaatselijke zede bepaalt of men het huwelijk kerkelijk laat inzegenen of niet. Merkwaardigis daarbij, dat bijna overal omstreeks 1850—1870 het kerkelijk trouwen plotseling uit het volksleven is verdwenen, om pas de laatste jaren weer op te komen uit den kring der jeugdbewe- ging, zoodat dezer dagen in de bladen werd vermeld, dat ergens voor het eerst na 85 jaar weer een huwelijk kerkelijk was ingezegend, terwijl het in andere streken in gebruik is gebleven, maar dan meest als standszede bij de aristocratie en deftige burgerij. Alles ook weer plaatselijk verschillend. De opleving hangt samen met het vernieuwd kerkelijk besef onder groote groepen der tegenwoordige jeugd, maar ook met de toenemende waardeering van den plechtigen vorm van liturgie en stijl, in breede kringen waar die dingen tot voor kort voor niets golden. Het is ook bekend, hoe de traditie de uiting van het godsdienstig gevoel bepaalt. De tale Kanaans, geijkte uitdrukkingen en zinswendingen zijn in bepaalde streken de eenige uitdrukkingsmogelijkheid van het innerlijk gevoel en geloof. In het algemeen wordt de uitwendige vorm van geloof en vroomheid dikwijls voor deze zelf gehouden. Dat daarbij het type der godsdienstigheid in verschillende streken sterk uiteenloopt is wel bekend, maar niet voldoende onderzocht. Wel kan men in het algemeen spreken van het verstandelijk nuchtere van den Groninger, het dogmatisch-starre van sommige streken van de Veluwe en Overijssel, de mystiek-lijdelijke bevindelijke groepen in Gelderland en Zeeland. Zeker is, dat hierbij de traditioneele vorm en vooral uitingsvorm der godsdienstige overtuiging een groote rol speelt. Hierbij werkt de invloed van reeds lang voorbijgegane geestelijke bewegingen en bepaalde personen lang na. Opwekkingsbewegingen als die in de XVIIIde eeuw in Nijkerk en omgeving en het Réveil van 1840—1850 hebben eerst rechtstreeks en lang daarna door de daaruit voortkomende literatuur tot in den tegenwoordigen tijd haar stempel gedrukt op geheele streken. Ook omgekeerd hebben de godsdienst- en kerkvijandige factoren der XIXde eeuw pas nu hun volle uitwerking in breede lagen van het volk bereikt. In Friesland was het de fel antikerkelijke anarchistisch-socialistische actie van Domela Nieuwenhuis, die nu nog vele Friesche kerken ontvolkt houdt, terwijl de materialistisch-evolutionistische leeringen, die in wetenschappelijke kringen reeds verouderd zijn, nog altijd opgeld doen op afgelegen dorpen. Maar ook hier heeft de radio en het verkeer naast de jeugdbeweging reactie gewekt, en is het onmiddellijk contact van het volk en de geestesbeweging van het oogenblik mogelijk gemaakt en versterkt... Eigenaardig en vaak onverklaarbaar is ook op het gebied der kerk het groepskarakter. D.w.z. een bepaald dorp, een bepaalde streek heeft als geheel een zekere kerkelijke of dogmatische richting, die op een bepaald punt ophoudt en plaats maakt voor de tegenovergestelde. Een dorp is in zijn geheel kerksch of onkerksch; zonder dat de enkelingen daar veel aan veranderen kunnen. Maar ook de enkelingen, die van buiten komen, passen zich aan, ook trouwe kerkgangers, die in een onkerksche omgeving komen, nemen maar al te licht die verkeerde gewoonte over. Maar ook omgekeerd zijn er voorbeelden, dat gezinnen, die in hun eigen gemeente nooit de kerk van binnen zagen, naar een ultra-kerksch Zuidhollandsch dorp overgeplaatst, daar trouw tweemaal ter kerk gingen. Dit alles zonder dat het veel te maken heeft met persoon of leer van den predikant. Van groote beteekenis is nog altijd de maatschappelijke invloed der kerk op het platteland, ook door haar kerk- en diaconiegoederen. De beheerders daarvan hebben daardoor een zekere macht en invloed, al is de beteekenis der diaconale armenzorg de laatste jaren sterk verminderd door de ouderdomsverzekering en werkeloosheidszorg der overheid, waardoor de steun, die vroeger als lid der kerkelijke gemeenten werd genoten, nu geworden is tot een recht van den staatsburger, en dus ook op dit gebied de beteekenis der plaatselijke groep meer en meer wordt verdrongen door den staat. Juist dit plaatselijk karakter der kerkelijke goederen en fondsen leidde vroeger maar al te vaak tot groepsegoïsme, waardoor men de opbrengst dier goederen liefst ook in eigen kring besteedde, soms ook verkwistte, liever dan andere noodlijdende gemeenten of algemeen Christelijken arbeid daarmee te steunen. De beperking van de plaatselijke armenzorg dwingt nu vanzelf de diaconale zorg in een andere, ruimere richting, zooals zieken- en krankzinnigen-verpleging — zorg voor verlaten en verwaarloosde kinderen e.d. Het spreekt vanzelf, dat wij met dit alles slechts den buitenkant van het godsdienstig-kerkelijk leven raken, en er niet aan denken hier een nadere beschrijving van het godsdienstig denken en voelen van ons volk te geven. Alleen genoeg om te doen zien, hoe ook in de godsdienstige gemeenschap de zede en de traditie machtige factoren zijn, die echter hun groote beteekenis hebben voor de continuïteit van het kerkelijk leven. Zij zijn het vliegwiel, dat de motor doet doordraaien ook waar de eigenlijke drijfkracht tijdelijk ontbreekt. Zij geven en bewaren den vorm aan wat anders vormloos en stijlloos zou ineenzinken en vormen de bedding, waarin de stroom van het innerlijk leven zich kan storten. Wordt die stroom sterk en snel genoeg, dan vindt en vormt hij zoo noodig wel een nieuwe en ruimere bedding. Maar waar, zooals in groote groepen, vooral der grootestadsbevolking, het volk van alle kerkelijke en traditioneel-godsdienstige vormen is vervreemd, daar verloopt de weer opkomende stroom van het geestelijk leven bij gebrek aan een bedding in een moeras van sectarisme en bijgeloof. Het vorige geslacht bezat den vorm, maar had vaak den inhoud verloren, het nu opkomend geslacht zoekt en vindt weer geestelijken inhoud, maar heeft veelal den vorm verloren; weet niet meer van kerkgaan, bidden en bijbellezen, verstaat niet meer de aloude taal van den Bijbel, en is niet meer thuis in de kerken, die eeuwen lang geslacht op geslacht een geestelijk tehuis waren. Zoo is hier met veel waardelooze sleur en traditie ook veel kostbaar goed verloren gegaan. De tot nu toe besproken resten van de zede betroffen alle min of meer het gemeenschapsleven op het land. Maar zij regelden oorspronkelijk het geheele leven en al zijn uitingen. Kleeding en sieraad waren niet aan de willekeur van den enkele overgelaten, maar in de „dracht" nauwkeurig bepaald, zooals in het afzonderlijke hoofdstuk in dit boek over kleederdrachten wordt beschreven. De woningbouw was evenzeer gebonden aan vaste vormen, deels door de praktijk van het bedrijf geboden, deels door de traditie voorgeschreven, wat er nog rest van deze oude schoonheid en bouwkundige wijsheid beschrijft Ir. Cl. Tréfois in hoofdstuk V. Ook het persoonlijke leven in zijn hoofdmomenten verliep naar vaste normen en zoo willen wij ten slotte nog iets zeggen over de gebruiken bij geboorte, huwelijk en dood. Niet om een uitvoerige opsomming te geven van wat er nog bestaat op dit gebied, wat reeds in speciale studies door anderen is geschied, maar slechts om aan te toonen, hoe het gansche volksleven in al zijn uitingen gebonden was aan bepaalde normen en zich in vaste vormen uitte. Reeds voor en in een huisgezin „wat jongs" verscheen, was er voor de jonge moeder van alles in acht te nemen. Tal van verboden golden voor haar, deels populaire medische wijsheid uit oude tijden, deels zuiver animistisch bijgeloovige praktijken. Nu zijn ze bij de jongere vrouwen vrijwel uitgestorven door de hygiënische verzorging van het platteland en de voorlichting op moedercursussen en dergelijke, door de Groene en Witte Kruisvereenigingen ingericht. En toch haast onuitroeibaar. Nog zal in Drente en Overijssel bijna geen aanstaande moeder, voor de geboorte van het kind, het uitzet geheel in orde maken, speciaal geen wieg of kinderwagen koopen. Er dient altijd iets te ontbreken. Al te veel zekerheid zou de Voorzienigheid verzoeken zijn. Van groot belang is nog altijd de 9de dag na de geboorte. Ook al is zij reeds eerder „in de beenen" geweest, gaat in Staphorst op dien kritischen dag de vrouw weer op bed liggen. Daar wordt ook de eerste dagen de pasgeborene door een buurvrouw of door een familielid meegenomen en pas daarna voorgoed aan de moeder toevertrouwd. In het algemeen spelen in alles wat met de geboorte samenhangt veel oudere, magisch-dynamistische herinneringen mede. De meest algemeeneis,dat de geboorte onrein, d.i. magisch gevaarlijk maakt, welke toestand door een ritueele handeling, hier kerkgang of doop, moet worden opgeheven. Vandaar dat nog in verschillende streken (en ook in de stad) de eene kraamvrouw niet een andere zal bezoeken, wat verkeerden invloed heet te hebben op haar genezing. In de middeleeuwsche boeteboeken worden tal van bijgeloovige praktijken opgenoemd, die men toepaste om een voorspoedige bevalling te bewerken. Zoo b.v. het omgorden van de vrouw met een gordel van haar man; wij vinden dat terug in de Staphorster vrouw, die de jas van haar man aantrekt, terwijl omgekeerd de zieke man zich gaarne wikkelt in den schoudermantel van zijn vrouw. In elk geval wordt nog vaak de pasgeborene gewikkeld in een hemd of ander kleedingstuk van den vader. Gevaarlijk heet het nog altijd de kraamvrouw te verschoonen of het beddegoed te verwisselen voor den 9den dag. Als zoo een hardnekkige dokter het toch doordrijft, dan neemt men in elk geval geen schoone, maar beslapen lakens, z.g.n. omdat deze niet zoo kil zijn. Maar in werkelijkheid als afweer van onheilvolle invloeden. De oude boeteboeken veroordeelen weliswaar de genoemde praktijken en andere, als het te eten geven van appels of brood met tooverspreuken beschreven en het dragen van amuletten met heidensche teekens, maar stonden het bij zich dragen van briefjes met namen van heiligen en teksten, het besprengen met wijwater en het branden van gewijde kaarsen toe. Zijdelings geven die dingen ons een blik op Afb. 128. Het tegenhouden van het bruidspaar in 1 wente Afb. 129. Het ezelaandrijven in Limburg het lijden van vele moeders in die oude tijden, waarin onwetendheid en gebrek aan deskundige hulp een schrikkelijk hooge sterfte bij moeders en kinderen veroorzaakte. Van belang is nog altijd de naamgeving. In de Saksische streken is het gewoonte, dat eerst de ouders van den vader dan die van de moeder „vernoemd" worden. Dat daarbij in een gezin wel eens twee Jannen of twee Marrechies voorkomen, is geen bezwaar. Ze worden onderscheiden als groote en kleine Jan, of degeen die naar den grootvader van moeders kant vernoemd is, krijgt meteen diens „van" erbij. Voor de ingewijden wel duidelijk, maar voor vreemden zeer verwarrend. Is er een kind overleden, dan wordt een later geborene gaarne weer zoo genoemd, dan heeft men den naam weer. Aan de instandhouding van den naam in een geslacht hecht men veel, nog altijd hangt van den naam iets van het „wezen", de macht en levenskracht van vroegere generaties, en den familiestam. De geboorte van een kind werd vroeger geregeld aan familie en vrienden „aangezegd" of door den gelukkigen vader zelf of een knecht, als het een verren afstand betrof. Ook dit wordt tegenwoordig meest vervangen door een advertentie of kaarten. De buurvrouwen en vriendinnen gaan dan eerst „hen aanspreken". Maar niet met leege handen. Koek, beschuiten, krenten-weggen, soms van geweldige afmetingen, laten de bezoekster „met den krommen arm" gaan. Bepaalde bakkers b.v. in Meppel, maakten koeken met sierlijke opschriften: „Ter eere der jonggeborene". Na eenige weken werden dan allen, die hun belangstelling op deze wijze getoond hadden, uitgenoodigd op de eigenlijke kraamvisite, „het wievenmaol", dat vele uren duurde en waarbij de jonggeborene den kring rondging, en ruime tractatie, eerst van koffie met koek, later stoete en ten slotte boerenjongens het huiselijk sluitstuk van den kraamtijd vormde. Ook dit alles neemt de laatste jaren sterk af in omvang en beteekenis. Over den eersten kerkgang en den doop spraken wij reeds hierboven. Alleen nog iets over de oude kleeding in streken, waar de dracht nog in zwang is. Deze werd gedragen bij alle „gewijde" handelingen; dat is dus doop, huwelijk en begrafenis. Die vormen allen een „sacraal" gebied, waar het oude als gewijd blijft gehandhaafd, lang nadat het voor de gewone levensgebieden is verdrongen. Wat de kleeding betreft, vinden we daarvan een ander voorbeeld in de ambtskleeding, de toga der professoren, rechters en predikanten. Vroeger de gewone dagelijksche dracht der geleerden, werd zij meer en meer beperkt tot het ambtelijke en gewijde gebied. Zoo bleef ook de doop-, trouw- en rouwdracht gehandhaafd, wel met subtiele onderscheidingen voor de verschillende gelegenheden, maar in zijn geheel als voortleving van een veel ouderen vorm der dracht, die binnen dat omheinde gebied der heilige tijden zijn bestaan gerekt heeft. In Staphorst droeg dan de vader de korte fluweelen broek met zwarte lussen aan de knieën, het buis: de lange tot op de kuiten afhangende jas en den hoogen hoed. De vrouw had daarbij over de witte muts nog een strooien hoed van eigenaardigen vorm op met geblauwd, of in rouw zwart lint opgemaakt. Dit alles verdwijnt echter de laatste jaren snel, zoo goed als de ouderwetsche Staphorster houten wiegen, aan het voeteneinde open, waarin het kleine kind met miniatuurklompjes aan, met de voetjes naar het vuur gewend werd gelegd, en door een vernuftig samenstel van een hefboom aan den zolderbalk en een lang touw, van elke willekeurige plaats in de kamer of in het achterhuis, zelfs achter de koeien, kon worden gewiegd. Nu heeft de kinderwagen algemeen de oude wieg verdrongen en inplaats van het wiegen is het „varen", heen en weer trekken en schudden van den wagen gekomen, waardoor de zuigeling even erg wordt verwend. Ook het „pak", waarin de pasgeborene stevig werd ingespeld, is verdwenen, en evenredig met de betere voorlichting en verzorging is het sterftecijfer der zuigelingen met sprongen gedaald. Na den schoolleeftijd komen al spoedig de jaren, dat jongens en meisjes elkaar zoeken, en losse of vaste verkeering volgt. Vele zijn de uitdrukkingen voor deze verhouding en vele de vormen in de verschillende deel en van ons land. In alle verscheidenheid blijken ook hier vele resten van oude huwelijksvormen en gebruiken te schuilen. Voorop staat, dat het boerenvolk de stadsche „verloving" niet kent, d.w.z. de openlijke bekendmakingen van hun huwelijksplannen pas met den ondertrouw geschiedt. Voor dien tijd wordt ondersteld, dat niemand, ook de ouders niet, ervan weet. Dat een paartje anders dan bij feestelijke gelegenheden zich samen vertoont, is dan ook uitgesloten. Op stadsche wijze gearmd zich op straat te vertoonen zou als onbehoorlijk-onzedelijk worden beschouwd. Natuurlijk is het hierbij meestal maar „doen alsof", maar toch komt het meermalen voor, dat de ouders enkele weken voordat een zoon of dochter gaat trouwen pas vernemen met wie(n). Intusschen is voor het huwelijk de omgang zeer vrij. Ik behoef hier niet te herhalen, wat elders vaak is beschreven, hoe de jonge man 's avonds, als de ouders uit zijn, langs een omweg het huis van zijn geliefde opzoekt, en uit allerlei kleinigheden, de manier waarop hem koffie of koek wordt aangeboden of de plaats die hem wordt aangegewezen kan opmaken of zijn bezoek welkom is of niet, hoe hij in Friesland in het „lytshuus", elders het ovenhuis, of in de achterkeuken, soms op de deel wordt ontvangen en in Staphorst hem toegang wordt verleend door het speciale opkamerraampje. Zoo ontstaat de vaste verkeering, waarvoor een bepaalde avond is aangewezen, en die zich vaak over vele jaren uitstrekt, om dan soms nog te eindigen in een gedwongen huwelijk. Bij nader onderzoek blijkt deze gewoonte ver verbreid en overoud. Voor Duitschland bleek bij een enquête in 1913 gehouden, dat 25.75 % der Protestantsche kerkelijk ingezegende huwelijken gedwongen was, welke verhouding in Nederland, voor zoover de gegevens beschikbaar zijn, ten minste daaraan gelijk is, en voor enkele dorpen zelfs tot 90 % stijgt. Ook kerkgenootschap en dogmatische overtuiging spelen hier geen rol , in streng-rechtzinnige streken is het percentage eerder hooger dan in onkerksche. Daar ook historisch dezelfde toestanden vaststaan van de XVde eeuw af, moet dus een andere grond voor dit misbruik bestaan dan alleen „zwakheid des vleesches" of losbandigheid, al mag de beteekenis daarvan en vooral van de rol, die drankmisbruik speelt bij bepaalde gelegenheden als de vroegere kermissen, volksfeesten e.d. niet worden miskend. Een andere gewichtige factor is, dat zwangerschap meermalen wordt gebruikt om de toestemming der ouders af te dwingen, vooral bij gemengde huwelijken. De statistiek, voor zoover die daarover bestaat, wijst dit duidelijk uit. Ook wanneer de ouders uit eigenbelang, omdat zij opzien tegen het offer van werkkracht en geld, dat het huwelijk van een kind meebrengt, daarom van jaar tot jaar de voltrekking daarvan tegenhouden, is dit vaak de eenige uitweg. Maar afgezien daarvan ligt een diepere oorzaak in het voortleven van oudere rechtsopvattingen over huwelijksvormen en huwelijksrecht, ook in verband met middeleeuwsche kerkelijke opvattingen daarover. De opkomst van de leer omtrent het sacrament des huwelijks, waaraan niet alleen negatieve maar ook positieve genadewerkingen waren verbonden, had ten gevolge dat na de XlIIde eeuw de geestelijke overheid ook hier te lande alles in het werk stelde om de kerkelijke huwelijkssluiting aan te moedigen en de synodale voorschriften daaromtrent te handhaven. Aan de eigenlijke trouw ging de verloving, „voortrouw" „sponsalia , vooraf, die volgens de kerkelijke voorschriften in tegenwoordigheid van den parochiepriester „in facie ecclesiae" moest geschieden. Bij de wederzij dsche huwelijksbelofte, die naar den geldenden rechtsregel „consensus facit nuptias" het eigenlijke hoofdmoment der plechtigheid uitmaakte, kwam dan meestal de wisseling van een ring of een trouw- of Godspenning, een geldstuk dat doorgebroken werd en waarvan elk der verloofden een helft bewaarde. Vandaar de uitdrukking „ic hebbe haer met eenen penninc getrout", die men in Middeleeuwsche getuigenverklaringen vindt, een bewijs dat voor het besef van het volk de wederzijdsche belofte voor getuigen verbonden met de uitwisseling van een onderpand, later ontwikkeld tot rijke geschenken in geld, in zilveren, fraai bewerkte kistjes geborgen of in een geborduurden „knottedoek" geknoopt, gelijkstond met huwelijk. Zou het huwelijk daarna kerkelijk worden bevestigd, dan werd op drie achtereenvolgende zon- of feestdagen gedurende de mis de „proclamatio bannorum" gedaan, waarbij onder bedreiging met den ban, allen die van eenig wettelijke huwelijksbeletsel wisten, werden opgevorderd, dit thans te berde te brengen. Tot de voornaamste beletselen behoorde nu verwantschap in de verboden graden van bruidegom en bruid. Allerlei scholastieke schrijvers en commentatoren uit de XlIIde tot de XVIIde eeuw hebben zich bijzonder beijverd om deze ingewikkelde materie haarfijn uit te pluizen. Maar ook de latere Provinciale Synoden der Gereformeerde kerk in de XVIIde en XVIIIde eeuw en vooral de Doopsgezinden werden nog voor haast onoplosbare puzzles gesteld omtrent het al of niet toelaatbare van het huwelijk bijv. van een man met zijn achternicht, of met de vóórdochter van de zuster zijner overleden vrouw. In het midden der Xlde eeuw werd in het decretum Gratiani bepaald, dat verwantschap tot in de zevende generatie huwelijksbeletsel vormt, welke bepaling door Innocentius III op het Lateraanconcilie van 1215 in zoover werd verzacht, dat behoudens dispensatie huwelijken in de op- en afgaande linie volstrekt verboden zijn, en verder tot in den vierden graad niet alleen van bloed- maar ook van aanverwantschap, aangezien volgens de kerkleer door het huwelijk man en vrouw één vleesch en bloed worden. Nu kunnen wij ons duidelijk maken, welk een geweldige beperking dit beteekende van de huwelijkskeuze, wanneer wij ons herinneren dat tot voor kort de meeste kleinere dorpen a.h.w. één groote familie vormden, en dat huwelijk met iemand uit een ander dorp of streek nog op het platteland uitzondering is. Volgens den katholieken kerkregel zou b.v. een bevolking als van Staphorst-Rouveen of Urk, van Zweeloo en Garderen in zijn geheel onder dit huwelijksverbod vallen als zijnde elkaar ten minste in den vierden graad verwant. Waar nu in de Middeleeuwen het isolement en de min of meer vijandige afsluiting der bevolkingsgroepen naar buiten nog zooveel sterker waren dan tegenwoordig, moest toen dat bezwaar nog veel sterker wegen. Maar de Kerk kende bovendien nog het beginsel der geestelijke verwantschap, ontstaan door het peetschap bij den doop en het vormsel, dat als een vaderlijke en moederlijke verhouding tot de gedoopten en geconfirmeerden werd opgevat, waardoor niet alleen een huwelijk der peten met hun pupillen, maar ook van hun kinderen met de petekinderen, en van deze onder elkander onmogelijk werd gemaakt. Wel was door verschillende synoden bepaald, dat een kind niet meer dan drie peten mocht hebben, doch pas het concilie van Trente gaf minder rigoureuze bepalingen. Al deze kanonieke voorschriften hadden grooten invloed op het volksleven en de huwelijkszeden. Want waar de kans zeer groot was, dat bij de afkondiging van het kerkelijk huwelijk bezwaar zou worden gemaakt op grond van verboden verwantschap, stelden de meeste jonge paren zich niet bloot aan die kans, maar gingen eenvoudig de kerk voorbij en gingen samenwonen ,,in heymelycken huwelyck" waarbij de wederzijdsche trouwbelofte met ring of penning als voldoende ceremonie werd beschouwd, tenzij een priester bereid werd gevonden in het geheim daarbij tegenwoordig te zijn. Zulk een clandestien huwelijk werd niet alleen als volwaardig erkend door het volksgeweten, maar ook de iure door de overheid, en ten Volk van Nederland 13 slotte door de kerk zelve. Want ook onder de dogmatici heerschte verschil van opvatting omtrent den aard van het sacrament des huwelijks, volgens velen waren de bedienaars niet de officieerende geestelijken, maar de bruidslieden zelf, die de trouwbeloften uitspraken en het sacrament voltooiden door de uitoefening der huwelijksgemeenschap. In het volksleven en voor het volksgeweten was tot ver in den tijd der Republiek het essentieele der huwelijkssluiting niet de officieele ceremonie, maar de wederzijdsche trouwbelofte en de huwelijksgemeenschap. In dit verband is het merkwaardig op te merken van hoe weinig beteekenis op het platteland de burgerlijke huwelijksvoltrekking is. In den bruidstijd wordt „gebruiloft" op verschillende dagen, maar op den trouwdag zelf gebeurt er niets bijzonders. Men gaat even naar het gemeentehuis, men roept den veldwachter en een buurman, vaak ook den herbergier als getuige, en gaat na afloop zonder eenigen ophef weer naar huis en aan het werk. Hoogstens dat eenige familieleden nog mee aan den maaltijd zitten, maar deze heeft niets feestelijks. Onder het licht van deze oeroude opvattingen moeten wij nu ook de zgn. gedwongen huwelijken beschouwen. De nadruk valt toch meer op huwelijk dan op gedwongen. De jonge menschen zijn op hooge uitzondering na elkaar trouw en het huwelijk komt dan ook tot stand; waar het niet zou gebeuren, volgt inderdaad de dwang, waarover hiervoor reeds werd gesproken. Vandaar dat tot nu toe noch streng gereformeerde prediking, noch moderne verlichting en kuituur in deze (on)zede verandering heeft vermogen te brengen, temeer omdat voor het volksbewustzijn het huwelijk terugwerkende kracht heeft en alles wat daarvoor ligt wettigt, zooals trouwens de wet zelve doet t.o. van voor het huwelijk verwekte kinderen. Vandaar dat alle vermaning en bestraffing na het huwelijk, speciale maatregelen, die vroeger en hier en daar zelfs nog wel genomen werden als het doopen van te vroeg geboren kinderen in een bijzondere doopbeurt, door het volksbesef als nutteloos en ergerlijk worden gevoeld, en verontwaardigd afgewezen. Het verband tusschen geloof en zedelijk leven in engeren zin wordt niet zoo sterk gevoeld, dat het terughoudt van daden, die van oudsher door de groepsmoraal worden veroorloofd en verontschuldigd. Ondanks deze feiten ligt het gevaar voor het zedelijk leven op het platteland elders, n.1. in het doordringen van de grootestads,,kuituur", die op dit punt al zeer funest werkt, in de verbreiding van voorbehoedmiddelen en abortus provocatus, die alle verantwoordelijkheidsgevoel dooden en het zedelijk besef afstompen en tot een volkomen losbandigen omgang der geslachten aanleiding en gelegenheid geven, en de plattelandsjeugd met zedelijken ondergang bedreigen, gelijk zij reeds velen uit de stadsjongemenschen zedelijk te gronde hebben gericht en in allerlei ellende gedompeld. Hierboven (blz. 178) wezen wij er reeds op, dat ook op dit punt de verbreking der aloude gemeenschapsbanden in zedelijk opzicht groote schade heeft aangericht, omdat de zeker niet onbedenkelijke groepsmoraal niet vervangen wordt door een hoogere en be+ere persoonlijke Christelijke overtuiging, maar plaats maakt voor een volkomen amoreele opvatting van het geslachtsleven. De buurtjeugd kwam vroeger de gelukwenschen aan het bruidspaar overbrengen en werd daarvoor getracteerd. In het Noorden van Drente werden zij pannekoekjongens genoemd, wat er op wijst, dat zij vroeger daarop inderdaad onthaald werden. Tusschen 1840 en 1860 werden de pannekoeken vrij algemeen door sterken drank vervangen. In Staphorst gaf in de bruidsdagen de bruigom een afscheidsavond in de herberg aan zijn oude vrienden, waarbij het eerste rondje door den kastelein, het tweede door de vrienden werd aangeboden. Na afloop van deze heerenfuif trok men in optocht naar het huis der bruid, die in de „goare", het voortuintje, verscheen, waarna het bruidspaar door de vaak niet geheel nuchtere vrienden, een zegenbede werd toegezongen, waarmede deze plechtigheid eindigde. Wij spreken hier nu niet nader over allerlei gebruiken, die nog telkens blijken in allerlei streken van ons land te bestaan, als schieten en lawaai maken, die wij als afweerriten tegen booze invloeden kunnen beschouwen, over de Drentsche „broedhen", de valsche bruid die naast den bruigom loopt op weg naar het huis der bruid, het opeischen der bruid voor de gesloten banderdeur, en het voorbrengen van de verkeerde, een oude vrouw of jong meisje in plaats der bruid, de plagerijen der Aartjes (zie afb. 130—135) in Brabant en de afkoop der vijandelijkheden door tractatie, de bruiloftshaan enz. enz., door van der Ven uitvoerig beschreven in zijn „Van vrijen en trouwen op het boerenland". De meeste van deze gebruiken kunnen worden beschouwd als uitdrukking van innerlijke aarzeling tegenover de nieuwe levensfaze, het overschrijden van den drempel naar een nieuwen levensvorm in een nieuwe en vreemde omgeving. Ook waar deze innerlijke weerstand niet meer bestaat, is het toch behoorlijk, dien voor te wenden. Een bruid moet nu eenmaal weerstreven en weenen bij het verlaten van het ouderlijk huis, en allerlei vroegere bruiloftsaardigheden als het tegenhouden van den bruigom (zie afb. 128), de schijngevechten der Aartjes in Brabant e.d. zijn daarop gebaseerd. Van de bruidsdracht en tooi geldt hetzelfde, wat wij hierboven opmerkten over de doop- en rouwdracht, dat ook hierbij het oude, elders reeds lang verlatene, het langst in stand blijft in dezen afgesloten kring van het min of meer gewijde. Waarbij in het oog dient gehouden, dat alleen in streken, waar de „dracht" nogineereis,eenig onderscheid gemaakt wordt in de kleeding bij het huwelijk, maar elders op het platteland geen speciale bruidskieeding bestaat (zie afb. 126). De witte bruidsjapon met sluier en krans is onder het volk nooit gebruikelijk geweest, maar een voorrecht van de „deftigheid". Hetzelfde geldt evenzeer van de gelegenheids- en feestgerechten. Merkwaardig is in dit opzicht wat de spreuk van den „brulfteneuger", die met zijn met linten en bloemen versierden staf en een roset aan de pet (zie afb. 125) erop uittrok om familie en vrienden „te neugen", alzoo opsomde aan lekkernijen, die de gasten te wachten hadden. De uitnoodiging is voor den eersten Zondag in den ondertrouw. Het „heele huis" knechten en meiden inbegrepen wordt genoodigd, zooals nu nog in Staphorst gebeurt, met de naaste buren bij een begrafenis. Een geweldige overdaad van vleesch, waarvan alleen de schinken nog in werkelijkheid over zijn, wordt opgesomd, maar zelfs een „hert, snippen, patriezen en konien oan 't spit gebraden". In een ander dergelijk vers is sprake van „arften en boonen en hoavergrutten ries, d.i. gort met rozijnen. Het geheel doet denken aan een XVIIde-eeuwsch gildenmaal, en het is dan ook geen wonder, dat het feest moet duren tot den „darden of veerden dag" of zooveel korter als kelder en keuken het uithielden. Maar in denzelfden tijd, waaruit dit „neugersrijm" stamt, at men in Staphorst op een „groeve" stokvisch met Afb. 138. De Rommelpot, het instrument, waarmede lawaai wordt gemaakt, om de geesten te verdrijven. Een stokje, door een varkensblaas gestoken, wordt heen en weer getrokken en maakt een dof geluid. Het is bekend aan de Noordzeekust, zoowel in ons land, als in Sleeswijk-Holstein; elders komen verwante vormen voor. Deze afbeelding is naar een schilderij van Frans Hals. grauwe erwten, bierpap, en gort of rijst met rozijnen, maar nooit aardappels, die ook in de neugersrijmen nooit genoemd worden, een bewijs te meer voor den hoogen ouderdom van deze, wel zeer verminkte, maar toch in hun wezenlijke bestanddeelen nog herkenbare kreupeldichten. Dat alles is nu vrijwel voorbij. Een enkele groote boer in den Achterhoek moge nog eens een ouderwetsche „schinkenbruiloft" aanrichten, bijna overal bestaan de feestelijkheden uit een avond voor de getrouwde familie en buren en een „jongeluis bruiloft". Een eigenlijk bruiloftsmaal op den trouwdag ontbreekt bijna geheel. Men trouwt meest op een Zaterdag. In streken waar het kerkelijk huwelijk nog in zwang is, volgt dat soms terstond op de burgerlijke trouw, maar meestal op den volgenden Zondag in den gewonen kerkdienst. Pas daarna trekt het jonge paar in de eigen woning of bij ,,de olden in", en het nieuwe leven is aangevangen. De vraag doet zich voor in verband met het boven verhaalde over de wijze, waarop dikwijls de huwelijken als bij toeval of onder dwang tot stand komen, of hiervan niet zeer veel ongelukkige huwelijken het gevolg zijn. Het tegendeel is waar. In de eerste plaats is dat daaraan te danken, dat het boerenhuwelijk vooral een arbeidsgemeenschap en daarom ook een belangengemeenschap in den ruimsten zin is. Er zijn zooveel dingen betreffende den arbeid in huis en stal, veld en akker, waarin man en vrouw beiden belang stellen en moeten stellen, de plaats die de vrouw in het gemengde klein bedrijf inneemt als medeleidster en deskundige is zoo belangrijk, dat bijna altijd het gezin spoedig een hechte eenheid vormt, waarin vroegere tegenstellingen worden vergeten. Daarbij is de werkkracht van meer belang dan de persoonlijkheid, die vooral wanneer zij uit den eigen kring stamt meestal weinig kenmerkends heeft. Iets anders is het bij introuwen, waar maar al te vaak niet alleen de natuurlijke tegenstelling van de inzichten van het oude en het jonge geslacht, maar ook de overheersching door de moeder of den vader van de jonge vrouw of zoon tot heftige conflicten en strijd aanleiding geeft. Het gebrek aan kleine en middelgroote landbouwbedrijven, dat nog altijd heerscht, is een der oorzaken van dit introuwen, en daarnaast de neiging om zooveel mogelijk alles met „eigen volk" te doen, waarbij dus een schoonzoon of -dochter de plaats vervult, waarvoor men anders een knecht of meid zou moeten huren. Er zijn echter ook tal van voorbeelden, dat drie en zelfs vier geslachten in hetzelfde huis vreedzaam samen leven, en het belang van „het spul" voor persoonlijke voorkeur wordt gesteld. Maar in elk huis komt het oogenblik, dat het oude geslacht heen gaat, of dat een jongere in den opgang of de volle kracht van het leven wordt opgeroepen door den dood. Reeds voordat de zieke den laatsten adem uitblies, hebben de buren hem bezocht, of ook geholpen bij het waken, en bij den arbeid die door de ziekte werd onderbroken. Wanneer dan de kranke „weg is", worden dadelijk de buren gewaarschuwd, en zij komen samen om alles voor de groeve te regelen. Er wordt „ceel gemaakt" d.w.z. een lijst van allen, die moeten worden aangezegd, en een aangewezen als „groeveneuger". Soms wordt dat werk ook uitbesteed maar voor rekening der buren. Vroeger vóór den tijd der fietsen ging zulk een neuger een of twee dagen op stap, den handstok in de hand, waarmee hij bij zijn bestemming aangekomen, op de deur klopte, om buiten staande, zijn boodschap over te brengen. Hij was toch doodsbode, en als zoodanig drager van de geheimzinnige doodsmacht. Pas nadat hij zijn tijding had meegedeeld, kon hij binnen treden om onthaald te worden voor zijn moeite op koffie, maar ook dikwijls een borrel, zoodat menige „neuger" ver van nuchter thuiskwam. Ook aan de huisgenooten hechtte zich die doodsbesmetting, niet in medischen zin, maar als magisch gevaar, waarom zij terstond van het werk ontheven waren en dat door de buren werd verricht, daar het anders toch slechts onheil zou brengen. In Giethoorn ging het zoover, dat vroeger op den dag der begrafenis zelfs het kopje koffie van de tafel aan de familie door de bedienende buurvrouw werd aangereikt. De buren hebben intusschen alle andere werkzaamheden verdeeld, het verluiden, aangeven op het gemeentehuis, kist bestellen, brood en verdere etenswaren aanschaffen, terwijl de naaste nood-noaber op de begrafenis den lijkwagen moet mennen langs den lijk- of reeweg. Het bleek voor een paar jaar uit een aantal ingezonden stukken in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, dat nog vrijwel door heel ons land op de dorpen het verluiden der dooden gebruikelijk is. Oorspronkelijk moge het een afweergebruik zijn geweest, zooals de groote klok in den toren van Steenwijk bewijst in zijn randschrift „Daemones fugio' (Ik verdrijf de duivelen) en in de Middeleeuwen samenhangend met het geloof, dat de ziel geen rust vond, voordat zij verluid was, en onder dat luiden biechtte — het is geheel met een nieuwen inhoud gevuld. Nu is het eerbewijs aan den doode, deelname der gemeente in het verlies, maar altijd gebonden aan de geheele kerkelijke gemeenschap. Wie geen lid van de kerk is, wordt niet verluid, dan tegen betaling van een vrij hoog, plaatselijk verschillend recht. De geheele begrafenis draagt trouwens dat karakter van ritueele uittreding uit de gemeenschap, die als zoodanig daaraan deelneemt, en ook op het kerkhof, in het Oosten van ons land nog heel vaak geen openbare, maar een kerkelijke begraafplaats, aan haar leden de laatste rustplaats biedt. Vandaar dat ook hooge prijs gesteld wordt op de aanwezigheid van den predikant op de begrafenis, ook al heeft de overledene zich bij zijn leven niet veel om de kerk bekommerd en al is de familie in haar geheel ook onkerksch en onverschillig. Wonderlijk genoeg behoort het leiden van begrafenissen echter niet tot de ambtsplichten der Hervormde predikanten. Noch in eenig reglement, noch in den beroepsbrief wordt van begrafenissen gerept. Toch is er niets wat een predikant zoo kwalijk genomen zou worden dan het weigeren of verzuimen van een begrafenis, eerder zou hij ongestraft een preekbeurt kunnen verzuimen dan dat. De verklaring van deze tegenstelling is echter eenvoudig, namelijk deze dat in den eersten tijd na de hervorming, de kerk, bij monde der Provinciale en Particuliere Synoden, alle mogelijke moeite heeft gedaan om de kerkelijke begrafenis uit te roeien en af te schaffen als Pauselijke superstitie. Het ging daarbij om verschillende gebruiken, vooreerst het lijk in de kerk voor den preekstoel brengen en het zingen, bidden en prediken „daarover"; het dragen van het lijk om de kerk, het maken van kruisen op de kist of het graf. Zoo werd op de Synode te Groningen in 1601, aangaande het zetten van de dooden in de kerk en het zingen daarover, besloten, dat „alle classes ehre beste anwenden sollen omme dat selve off to schaffen." Als een dienaar (des woords) dat niet klaar kon spelen „sall hedie kercke mögen thosluten". In 1602 werd dit besluit nog eens herhaald, en in 1612 inzake de „lijkpredigten", die op papistische wijze over de gestorvenen, die in de kerk gedragen worden, geschieden, besloten, die nogmaals te ver- bieden en den predikant van Leens, die zich daaraan schuldig had gemaakt, te censureeren, op straffe van afzetting zoo lang hij daarvan niet wilde aflaten. Ook op de Drentsche Synode van 1610, 1618 en 1619 werden dergelijke besluiten genomen, terwijl in Arnhem in 1604 werd besloten, de stad Wageningen aan te schrijven, dat het „afgodisch lueden ende bidden over die sielen der strax afgestorven menschen" achterwege gelaten zal worden. Ook aan het in de kerk brengen van het lijk hechtte men groote waarde, speciaal wanneer het een gestorven kraamvrouw betrof, daar men meende, dat de ziel anders schade zou lijden. Op de synode te Utrecht in 1606 werd geklaagd, dat zwangere vrouwen „de doode craemvrouwen enckelich wilden dragen; door superstitie meenende, dat zij alsdan te beter verlossen zouden", waarom gevraagd werd of het niet beter zou zijn alle vrouwen van de begrafenis uit te sluiten. In 1606 klaagt Woudenberg dat „de huysluyden willen over de dooden gepredigt hebben". En de „huysluyden" hebben het op dit punt gewonnen van de theologen en synoden. Het is duidelijk, dat het verzet tegen kerkelijke ceremoniën bij de begrafenis in den eersten tijd zuiver principieel was. De synoden hebben na 1620 ongeveer de zaak overgelaten aan de provinciale overheden, doch deze, die in het algemeen beter kijk hadden op wat in het volksleven mogelijk was of niet, hebben voorzoover zij al „placaeten" over deze zaak hebben uitgevaardigd, deze zeer soepel of in het geheel niet toegepast, terwijl de synoden het blijkbaar niet aangedurfd hebben tuchtmaatregelen toe te passen op predikanten, die tegemoet kwamen aan wat het gevoel en de gewoonte hunner gemeenten van hen eischten. Zoo is in het eind der XVIIde eeuw de voorgang der predikanten bij de begrafenis algemeen geworden om in de XVIIIde eeuw te ontaarden in de pronkerige breedsprakige en maar al te vaak menschenverheerliikende lijksermoenen, vooral als het grootere of kleinere heeren en machtigen betrof. Een niet gewild gevolg van de scherpe actie der Gereformeerden, die alle ceremonieele, ritueele handelingen weg wilden hebben ter wille van den geestelijken zin en de heerschappij van het woord Gods, was nu,? dat door het wegvallen van de uiterlijke kerkelijke ceremoniën, de oude heidensche gewoonten en misbruiken weer opleefden, speciaal de groevenmalen en drinkgelagen bij de begrafenissen tot allerlei wilde uitspattingen aanleiding gaven. Na 1650 betreffen de klachten dan ook niet meer het principieele verzet, maar uitsluitend de ongeregeldheden, suyperijen en baldadigheden by de begrafenissen. Talloos zijn de samenstellingen met „bier" als „leedbier, groevebier, droefbier, troostelbier" voor het begrafenismaal. Uit dit alles is het wel duidelijk, waarom in onze reglementen de verplichting voor den predikant tot het leiden van de begrafenis ontbreekt; omdat het hem oorspronkelijk op zware straffen verboden was. De kracht van het volksgebruik, voortkomende uit de diepste behoeften der volksziel, was echter sterk genoeg om zich tot den tegenwoordigen dag staande te houden en om de begrafenis haar karakter van overgangsrite te doen behouden. Het gaat daarbij in den grond niet alleen om den doode maar om de belangen van de geheele gemeenschap, waartoe hij behoort. Dat is in de eerste plaats de familie, in den uitgebreidsten zin, zoodat er voor een predikant die in een dorpsgemeente komt, geen beter middel is om de familiebetrekkingen te leeren kennen, dan het bijwonen van de begrafenissen, daar hij telkens de meest onverwachte familierelaties ontdekt tusschen personen, die dat in het gewone leven heel weinig of niet laten bemerken. Maar bij een sterfgeval komt de heele familie, de gemeenschap waarvan de doode een lid was, bijeen. Maar ook de godsdienstige gemeenschap wordt in het verbond betrokken, en zoo treedt de doode daaruit door een ritueele handeling, gelijk hij door een ritueele handeling, den doop, daarin is ingetreden. Volkomen consequent is het, dat in de meeste streken een ongedoopt kind dat sterft geen „groeve", geen volledige begrafenis ontvangt. Het is nog geen sociale persoonlijkheid, zooals wij boven opmerkten (blz. 183). Het ritueele is dan ook hoofdzaak: niet de meer of mindere „stichtelijkheid" of „mooiheid" van het door den prediker gesproken woord heeft waarde, maar het „macht'Voord op zich zelf; de tegenwoordigheid van den „geestelijken" persoon is noodig als de kist op de deel, onder het balkenslop (in Brabant in tegenwoordigheid niet alleen van alle familie maar ook van het vee, dat zomers speciaal daarvoor op stal gezet werd) voor de laatste maal geopend werd, om daardoor „onheilvolle" machten af te weren. Ook de omgang driemaal om het kerkhof is een rest van ritueelen omgang, al of niet in dansmaat: het trekken om het lijk van een magischen kring, die den doode buiten de wereld der levenden bant, maar hem evenzeer beschermt. Wij spreken hier natuurlijk slechts over magische resten bij de begrafenis, niet over den werkelijken troost en stichting door Schriftlezing en toespraak en gebed gegeven, waarover wij het allen eens zijn, maar die niet kunnen verklaren, waarom ook overigens totaal ongodsdienstige menschen de diensten van een predikant bij een begrafenis begeeren. Want dezen nemen toespraak en stichting op den koop toe, terwille van het voldoen aan die donkere „Ahnung" van onheil en aan het ongeschreven „behooren". Zoo is ook het begrafenismaal, vroeger aanleiding tot ongebondenheid en drankmisbruik, tegenwoordig ineengeschrompeld tot een eenvoudig onthaal van koffie met brood, veelal nog van een bepaalden vorm, in zijn wezen een ritueelen maaltijd, die geacht werd aan den doode ten goede te komen en in elk geval nog altijd beschouwd wordt als een eerbewijs aan den doode. Het sacrale karakter van dat maal kwam vroeger nog meer uit, toen men zooals te Staphorst allerlei ouderwetsche en ongewone spijzen nuttigde, zooals bierpap, grauwe erwten en rijst(vroeger gierste)pap. Nog altijd wordt in sommige Overijsselsche dorpen bij het groevemaal bier gedronken, dat telkens wordt bijgeschonken, en wordt bij het aanzitten streng de volgorde der verwantschap in acht genomen. Kortom de geheele plechtigheid is gebonden aan tallooze ongeschreven regels en doorweven met oeroude opvattingen over dood en leven, die de eeuwen hebben getrotseerd. Ook in de uiterlijke behandeling van den doode en de kenteekenen aan het huis aangebracht komen deze nog aan den dag. Zoo legt men in verschillende streken (Brabant, Veluwe, Staphorst, Giethoorn) den doode op stroo op den grond, soms in de opkamer, maar vaak ook in het eenige woonvertrek. In een vroegere periode werd de stervende op den grond neergelegd, hetzij om de aanraking met de aarde, waarin de ziel zou terugkeeren, hetzij opdat zij zich niet aan het bed zou hechten en aldus onbruikbaar maken. Op een nog vroeger standpunt wordt ook op Halmaheira en Celebes een inlandsche hut, waarin iemand gestorven is, terstond geheel verlaten; of om die noodzakelijkheid te ontgaan, de stervende naar buiten gedragen. Aan stroo wordt in het algemeen een geestenwerende kracht toegekend, al zijn verschillende gebruiken, waarbij stroo een rol speelt zooals het neerleggen van kruisjes van stroo op de kruiswegen, waarlangs de stoet passeert zooals nog wel in Brabant, Limburg en Gelderland gebeurt, gechristianiseerd, en worden deze kruisen nu geïnterpreteerd als een verzoek aan de geloovigen om voor den doode te bidden. In Zeeland op Schouwen plaatste men vroeger gewone bossen stroo op de stoep rechts of links van de voordeur, al naarmate het een man of een vrouw betrof. In den Bosch en omstreken werden deze bossen netjes opgemaakt en afgesneden, met riemen omwonden en op de bovenste 5 z.g.n. steenen, in werkelijkheid beschilderde plankjes neergelegd. Deze waren eigendom van het Roomsche of Gereformeerde weeshuis. Voor kinderen plaatste men slechts kleine bossen. Op het Brabantsche platteland bestaat dit gebruik nog. In Overijssel en Drente worden de luiken ook bij de familie gesloten of een luik uit de hengsels gelicht en op den grond gezet. In Limburg plaatst men een „liekbread" aan de deur, een plank, met doodsemblemen of een Latijnsche spreuk als „memento mori" (zie afb. 137) beschilderd. Oorspronkelijk zal dit de plank geweest zijn, waarop de doode werd neergelegd en nog in de XVIIde eeuw toen doodkisten nog lang niet algemeen waren, ook begraven werd. Doch ook al deze dingen slijten af, omdat de zin er van ten eenenmale verloren is gegaan, en omdat de band met de omgeving ook op het land losser wordt, en daarom ieder in deze dingen gaat doen, zooals hem zelf goeddunkt. Over het afslijten van de rouwgebruiken spraken wij reeds in het begin van dit hoofdstuk. Duidelijk komt dit aan den dag bij een enkel onderdeel van de boerenbegrafenis, dat wij nog willen noemen. Zoolang er n.1. begraven werd op een gewonen boerenwagen, of in Giethoorn per schuit (zie afb. 136) namen aan het hoofdeinde der kist de twee naaste vrouwelijke verwanten van den overledene plaats, het geheele hoofd omhuld door een zwarten doek of soms met den over het hoofd geslagen rok. In Friesland droegen de vrouwen het „reekleed" een langen wijden, de geheele gestalte omhullenden mantel, nu nog een stuk zwart crêpe met een bandje aan den hoed of kap gebonden. Maar waar met een begrafenisvereeniging de stadsche lijkwagen is ingevoerd en de deelnemers achter deze loopen of rijden, is ook dat hoofd omhullen en de rouwsluier ineens verdwenen. Ook de beperkingen, welke de rouw aan het gewone leven oplegt, zooals b.v. in Staphorst waar de jonge menschen in den rouw over een grootvader, in twee maanden 's avonds niet „op den diek" mogen komen, worden hoe langer hoe meer als lastig en dwaas op zij geschoven. Droefheid en piëteit, indien al gevoeld, uiten zich niet meer in de overgeleverde voorgeschreven vormen, en daardoor maar al te veel in het geheel niet meer. Wij gaan nu niet verder alle overblijfselen van oude doodengebruiken in de verschillende deelen van ons land na, zooals die zijn verzameld en beschreven door H. C. A. Grolman en anderen, maar wijzen nog op het sociaal karakter van de begrafenis in de oude gewoonte van het „den rouw in de kerk brengen". D.w.z. dat na de begrafenis de familie één of meer Zondagen, in rouwgewaad, de man met een (daarvoor vaak speciaal geleenden) hoogen hoed de kerk bezoekt, ook al zijn zij dat anders niet gewoon. Dit is weer evenals de kerkgang der kraamvrouw in zijn wezen niet anders dan een lustratie, een reinigingsacte, waardoor de ban van de doodsmacht, de ritueele onreinheid van allen die met een doode in aanraking zijn geweest, zooals wij die ook in het Oude Testament vinden, wordt opgeheven en het vrije verkeer met de omgeving hersteld. De verbreking der zede in al haar vormen hebben wij in het voorafgaande reeds herhaaldelijk genoemd. Ging dit proces vroeger langzaam en incidenteel, in de laatste jaren gaat het met groote snelheid voort over de geheele linie. Het zijn in de eerste plaats het toenemende verkeer, de pers en de radio, die in overweldigend tempo en hoeveelheid de stadsche kuituur over het platteland uitstorten. Naarmate de boer in zijn oude dracht en omgangsvormen zich op de vele vergaderingen en congressen, waaraan ook hij in den tegenwoordigen crisistijd moet deelnemen, tegenover de groote menigte als afwijking en uitzondering gaat voelen, gaat hij zich schamen voor zijn overgeërfde levensvormen. En neemt dan haastig en zonder kritiek de stadsche vormen over. De grootvader draagt nog den ouden, ruig-rieten hoed (blz. 33, afb. 18), zijn kleinzoon loopt met een lichte gummijas, hoed en uilebril. Doch dat zijn ■ uiterlijkheden. Erger is de innerlijke onzekerheid, het losgeslagen zijn van den ouden levensgrond, de ineenstorting van den ouden vorm vóór een nieuwe gevonden en gegroeid is. Het gevolg is geestelijke dakloosheid, een onbeschut staan van de ziel voor allerlei invloeden en gevaren, waarvoor men vroeger schuilen kon achter de algemeen geldige en geëerbiedigde zede. De geestelijk-zedelijke persoonlijkheid van den boer is meestal niet voldoende zelfstandig en krachtig om een eigen pad te banen en te kiezen. Slechts de eik verdraagt het alleenstaan in storm en hagel. Maar de halm verduurt de bui slechts in de beschutting der duizendvoudige gemeenschap op het korenveld. De tegenwoordige kuituurdistributie per radio en pers houdt daarmee geen rekening. De uitbreiding der stadsbebouwing, lintvormig langs de wegen, belemmert niet alleen letterlijk het uitzicht op de schoonheid van het land, maar ook geestelijk. Want de bewoners, die daarin uitzwermen, dragen met zich het individualisme, de vergoding der persoonlijke vrijheid, persoonlijke meening over alle mogelijke dingen onder de zon (die intusschen merkwaardig veel gelijkenis vertoont met de meening van het lijfblad) en persoonlijke willekeur in alle levensvormen. En dat alles is het volkomen tegendeel der zede, die immers zegt hoe men in typische omstandigheden des levens zich op typische wijze gedraagt en behoort te gedragen. Het resultaat van deze stadskultuur-doorbraak is dan ook voorloopig dezelfde, die elke dijkbreuk veroorzaakt: vernieling en chaos. Dat deze ineenstorting zoo snel en grondig plaats vindt, bewijst echter dat de zede grootendeels reeds voos, innerlijk uitgehold was. Zij had en heeft waarschijnlijk ook waar zij nog bestaat, geen levende wortels meer in het innerlijk geestelijk leven van het volk. Het begin der breuk ligt reeds veel verder terug in het rationalisme en materialisme der XIXde eeuw. De boer, die uit den aard van zijn werk toch reeds sterk tot deze geestesrichting geneigd is, bezweek des te gemakkelijker voor den aanval, toen het uitwendig succes hun gelijk scheen te geven, die aan het verstand en de techniek de overwinning beloofden. De groote opbloei der landbouwtechniek in de jaren 1880—1910, de waan der onbeperkte natuurbeheersching, de felle aanval van de verlichting in de laatste helft der XIXde eeuw op alles wat naar bijgeloof en irrationeele binding van den geest geleek en daarmee op den wortel van allen godsdienst en indirect op den godsdienst zei ven, hadden ook op het platteland maar al te veel succes. Ontkerkelijking en vermaterialiseering van het dorpsleven was in groote streken het gevolg. Wel verminderden met de oude zeden ook de onzeden, speciaal b.v. het drankmisbruik, maar de eenheid des levens, geestelijk en stoffelijk was gebroken. De eenzijdige intellectueele en utilistische richting van het onderwijs, het gewone lagere zoowel als het landbouwonderwijs, dat niet de minste rekening hield met het eigenlijke wezen en behoefte van de plattelandssamenleving, versterkte deze neigingen. Ook de landvlucht der intellectueelen, hun hoogmoedige zelfverheffing boven het domme boerenvolk deed veel kwaad en doet dat nog. Een verdere factor in de oplossing der oude gemeenschap was de omzetting van het boerenbedrijf van waren- en eigen behoefteproduktie tot marktproduktie, waardoor het lot van den boer werd verbonden aan de wereldconjunctuur. Al bleek hier de natuur sterker dan de leer, doordat op dit gebied de belangengemeenschap, de coöperatie in zeer veel gevallen de plaats van de oude organische dorpsgemeenschap innam, en haar taak op veel grooter schaal en met meer succes overnam. Al deze krachten te samen hebben echter de oude plattelandssamenleving grondig onderstboven gekeerd. Wij zien nu slechts enkele schamele resten. De volkskunst is dood, de bouwkunst ontaard en verbasterd door vermenging en nabootsing van de slechte elementen der stadsrevolutiebouw. Het onechte aangeplakte en schijn-schoone deed op het land opgeld, toen het in de stad reeds in zijn leugenachtigheid was doorzien en verworpen. De goede oude, mooie meubelen zijn verhuisd naar de salons in de stad, en vervangen door minderwaardig fabrieksgoed, de prachtige, en voor het grootste deel ook praktische drachten afgeschaft en voor het bedrijf vervangen door de internationale „overall" voor het overige leven door de stadsmode, op eenigen afstand en op een koopje. In deze oplossing der zede ligt een groot verlies. Vooreerst aesthetisch. Want, zegt Alfr. Vierkandt: „Door haar wordt elke afzonderlijke gebeurtenis in een algemeenen vorm gegoten, in zijn beteekenis met nadruk gewaardeerd, en tot het gehalte van het algemeene en blijvende opgeheven." De zede gaf stijl en waardigheid aan het leven, schiep orde en regelmaat, waar zonder haar slechts onzekerheid en willekeur heerscht. Maar zij gaf ook aan het volk de eenige uitdrukkingsmogelijkheid voor zijn innerlijk leven en denken en voelen, voor vreugde en smart, geloof en twijfel, hoop en dankbaarheid. Maar waar zij wegvalt, terwijl het innerlijk leven niet sterk genoeg is om zich voor ieder gevoel vrij en spontaan een voldoenden vorm te scheppen, wat slechts een kunstenaar vermag, daar blijft niet alleen de oude overgeleverde, maar elke uitdrukking van het innerlijk leven achterwege en blijft slechts individualistisch egoïsme, in de ruwste en ongevoeligste vormen van omgang en leven over. Wij spraken hiervoor reeds van het verlies in zedelijk opzicht. Met het verzwakken van het wederzijdsch toezicht op het zedelijk gedrag en de, zij het ook zwakke en deels onjuiste dorpstucht, is een sterke rem op de ruwe instincten en begeerten van het volk losgeschoten. Zij had beperkende, maar ook dragende kracht, vooral toen zij nog vast verbonden was aan haar godsdienstigen ondergrond. Dragende boven het eigen vlak uit, zooals ook elke geloofsgemeenschap en geloofsbelijdenis hooger grijpt dan den oogenblikkelijken toestand van elk har er leden afzonderlijk. Dit hoofdstuk is niet de plaats om op dezen kant van het volksleven verder in te gaan. Slechts rest de vraag: Is er herstel mogelijk? Natuurlijk niet in den zin van repristinatie van wat voorgoed voorbij is en dood. Maar wel in den zin van een nieuwen groei van organisch gevormde levensvormen, nu niet op grond van uiterlijken dwang, maar van innerlijke keuze en persoonlijke overtuiging en persoonlijk geloof. Kerk en onderwijs hebben van ouds door hun beroep op persoonlijk geloof en den eigen wil, deze crisis helpen voorbereiden; zij hebben ook de taak haar te helpen overwinnen. Maar het leven zelf dwingt tot nieuwe vormen met gezag en zedelijk overwicht bekleed. Zullen zij echter waarde hebben, dan moeten zij nu groeien van binnen uit. Ook op het platteland is, mede onder invloed der laatste moeilijke jaren de eenzijdige vereering van verstand en nut aan het tanen. De groote opbloei der jeugdbeweging, Christelijke en andere, de nieuwe taak der Kerk, die haar roeping ook in dezen begint te begrijpen, weer middelpunt te zijn van het dorpsleven, en alle uitingen van dat leven te binden aan haar verkondi- gingen te brengen binnen haar band, geven hoop dat het diepste punt gepasseerd is. Indien de waardevolle resten van het oude gemeenschapsleven met liefde worden opgespoord en verzorgd, de nieuwe spruiten met zorg worden opgekweekt en geleid, is er eenige kans, dat ons volksleven het gevaarlijke oogenblik te boven komt en door een geestelijke en godsdienstige wedergeboorte uit zijn verval opstaat. Dan kan een sterke, werkelijk organisch-levende gemeenschap gelegenheid geven tot ontplooiing van alle geestelijke verstandelijke en zedelijke krachten, die nog schuilen in ons plattelandsvolk en die het maken tot een levende jeugdbron voor het oude Volk van Nederland. Dr. P. W. J. van den Berg VIII HET VOLKSGELOOF Volksgeloof willen wij dit hoofdstuk noemen, niet bijgeloof. Het laatste houdt reeds een oordeel in, dat eigenlijk een veroordeeling is; het duidt immers een geloof aan, dat in het duister naast het in de kerken verkondigde geloof is blijven voortwoekeren. Bijgeloof is een primitieve vrees voor geesten en demonen, een met alle rede spottend hechten aan voorteekenen, een ontoelaatbaar en kinderachtig streven om de toekomst te ontsluieren, een dwaas vertrouwen in de macht van heksen en toovenaars. Inderdaad zijn op dit gebied voor den ethnoloog en den godsdiensthistoricus belangwekkende verschijnselen waar te nemen; in wetenschappelijke onderzoekingen, als die van Sir Frazer, kan men op dezelfde bladzijde ter wederzijdsche verklaring een plattelandsgebruik van West-Europa en een gelijksoortig van een Australischen volksstam aantreffen en daardoor wordt de schijn gewekt, dat wij hier met het bezinksel van overoud geloof te doen hebben. Dit bijgeloof, veroordeeld door de kerkleer en door het gezonde verstand, langzaam maar zeker teruggedrongen door de steeds toenemende ontwikkeling van het volk in den loop der laatste beide eeuwen, vormt slechts een onderdeel van het volksgeloof. Dit laatste leeft grootendeels vreedzaam en ongestoord naast het kerkgeloof voort, ja is er vaak op innige wijze mede verbonden. Dit volksgeloof behoeft het daglicht niet te schuwen; men weet zelfs niet meer, dat zijn wortels buiten het Christendom liggen, juist omdat het daarin geheel schijnt te zijn opgegaan. Men kan toch het kruisje, dat op Asch-Woensdag op het voorhoofd van den geloovige geteekend wordt, niet met de magische afweermiddelen, zooals wij die uit den heidenschen tijd kennen, gelijkstellen, ook al zou het mogelijk zijn, voiK van .[Nederland 14 hier een historisch verband aan te wijzen; immers het is geheel symbool geworden van de vergankelijkheid der aardsche stof, zooals het woord van den priester dat ook nadrukkelijk bevestigt. Of om een ander voorbeeld te noemen: de gewoonte om het lijk driemaal om de kerk te dragen, voordat het in het graf wordt neergelaten, is ongetwijfeld van heidenschen oorsprong en had tot doel een magischen kring om de woonplaats van den doode te trekken. Maar het is slechts de wetenschappelijke onderzoeker, die dezen samenhang vermag te ontdekken. Den menschen van heden behoeft dit gebruik geen reden tot ergernis te zijn en het ware een overmatig ijveren, indien men dit als misbruik zou willen bestrijden. Het volksgeloof is dus een nog in het heden levend geloof. Zijn samenstelling en herkomst is zeer merkwaardig: het reikt van het krasse, onversluierde bijgeloof tot aan, vaak zelfs tot in het door het volk beleden Christelijk geloof. Het heeft daarom zijn doode plekken, zelfs afdwalingen naar ontoelaatbare magische praktijken, maar daarnaast is het ook een bron van rijke, met het kerkgeloof innig verbonden levenskracht en -blijheid. Wanneer het ondoorgrondelijk mysterie der Christelijke leer den eenvoudigen volksmensch voor een weliswaar aanvaard, maar toch onbegrepen raadsel plaatst, wanneer het kerkelijk leven soms te zeer den Zondag heiligt en den werkdag in het profane leven terugstoot, dan is daar het volksgeloof met zijn vele zinrijke gebruiken, die elke gebeurtenis van het dagelijksch bestel en van het huiselijk leven hoogeren zin en wijding trachten te geven. Zoo zijn er aan het volksgeloof vele zijden, die tot een nader onderzoek uitlokken. Daar is allereerst de scheiding tusschen datgene, wat van het standpunt der Christelijke leer moet worden verworpen en bestreden en wat daarentegen kan worden geduld of zelfs aanvaard. In dit opzicht heerscht in het trekken der scheidslijnen zeer groote verscheidenheid, omdat niet alleen de houding van de Katholieke en de Protestantsche geestelijkheid in menig opzicht verschilt, maar ook de individueele aanleg van den geestelijke hier een belangrijke rol kan spelen: de een, van jongs af met het volksgeloof vertrouwd, aanvaardt het als een deel van het boerenleven, de ander, als stadskind opgegroeid, is geneigd er slechts slakken in te zien, die in een louterend geloofsvuur moeten worden versmolten. Vragen als deze raken echter den folklorist slechts zijdelings. Voor hem is het volksgeloof daarom zoo bijzonder belangrijk, omdat hij hier mag hopen den sleutel te vinden, die den toegang tot het innerlijk van den volksmensch kan openen. Immers hier openbaart zich een grondtrek van zijn wezen: zijn houding ten opzichte van het mysterie, dat hem van allen kant omringt. Het onderzoek gaat hier met groote moeilijkheden gepaard. Materiaal heeft men in den loop van tijd in overvloed verzameld; men heeft het naar aard en herkomst geschift en de verklaring van verschillende verschijnselen beproefd. Vaak treft ons diezelfde pragmatisch getinte en analytisch ingestelde methode, die wij ook in de wetenschappelijke behandeling van het sprookje zullen leeren kennen (zie hoofdstuk X) en die het negentiende-eeuwsche onderzoek kenmerkt. Daarom kan men hier ook alleen van voorbereidend werk spreken. De verschijnselen werden nauwkeurig beschreven, met die van andere volken vergeleken; men trachtte hun ontwikkeling te vervolgen en de historische samenhangen bloot te leggen. Op den duur kon zulk onderzoek toch niet bevredigen. De gebruiken in verband met den Meiboom zijn over een groot deel van Europa vastgesteld; zij wortelen in oude vegetatieriten, die ten doel hadden door contact-magie de in de natuur tot nieuw leven gewekte groeikracht ook in de menschelijke samenleving werkzaam te doen zijn. Dit is ongetwijfeld een aannemelijke verklaring. Maar is er niet meer ? Wanneer wij ons vragen, wat voor de tegenwoordige jonkheid het planten van den Meiboom beteekent, dan komen wij er niet met een verklaring, die in een grijs verleden misschien de primitief-magische verhouding van mensch tot natuur treffend formuleert, want wij willen weten, wat het hier in ons land nu op dit oogenblik beteekent; wij willen begrijpen, wat die wonderlijke levenskracht van dit gebruik is geweest, dat het alle eeuwen en alle wisseling van het geloof heeft getrotseerd en nog in ongebroken kracht bleef gehandhaafd; wij willen kortom niet het verleden als een koud anatomisch praeparaat, maar wij begeeren te weten, welke innerlijke behoeften dit gebruik steeds weer bevredigde, zoodat de Meiboom in elk menschengeslacht met elke nieuwe lente zijn triomfanten intocht houden kon. Dit zijn vragen, die zoozeer in de diepte gaan, dat wij niet kunnen verwachten, dat het antwoord dichtbij zal zijn. Maar het gaat er om, een nieuwe houding tegenover de veelvormige verschijnselen van het volksgeloof te vinden, dezelfde houding, die ten opzichte van alle geloofsuitingen dient te worden aangenomen. Uit praktische overwegingen kan het nuttig zijn een scheiding te maken tusschen heidensch en Christelijk. Men kan van het kerkgeloof uit zijn houding bepalen: het heidensche dient bestreden en uitgeroeid; het Christelijke moet worden bewaard en veredeld. Maar men moet'niet denken, dat de beslissing altijd even gemakkelijk zal zijn. Nog niet lang geleden gold het als een vaststaand feit, dat de in zijn wijden mantel over de daken rijdende Sinterklaas de verchristelijking was van den heidenschen god Wodan, die eveneens op zijn paard Sleipnir door de wolken reed. Er zijn inderdaad verlokkelijke parallellen aan te wijzen, maar toch.... kwam daar niet onlangs een uitvoerig en wel gedocumenteerd betoog van een Katholiek geleerde, dat de Sint Nicolaas figuur geheel uit het Middeleeuwsche Katholieke volksgeloof te verklaren was ? Nu aarzelen wij weder en begrijpen althans, dat menige trek, dien wij eerst als stellig heidensch beschouwden, zeer wel uit Christelijke voorstellingen kan zijn gesproten. Bovendien kunnen ons de Sunderklazen op onze Waddeneilanden (zieblz. 274vlgg)leeren, dat de oorsprong van dit gebruik op een heel ander niveau lag dan het Wodangeloof. En zelfs, indien er in dit, of in eenig ander volksgebruik sporen van de heidensche Wodanvereering zouden zijn aan te wijzen, hoe kan men dan verklaren, dat de heidensche god, voor de bekeerde Germanen een schrikbeeld van duivelsche arglistigheid, toch als een beschermende en weldoende macht kon blijven voortleven ? Er zijn nog andere moeilijkheden. Wat verstaan wij onder heidensch ? Bedoelt men daarmede het Germaansche geloof onzer voorvaderen, dan geldt deze verklaring niet voor die talrijke volksgebruiken, die eveneens bij Romanen en Slaven aangetroffen worden en vaak zelfs gemeengoed der gansche menschheid zijn. Dat is het verschil tusschen de Terschellinger Sunderklazen en den heilige, die Wodan zou hebben vervangen. Ook in het Germaansche geloof bestonden er verschillende lagen naast elkander: behalve de vereering van goden, aan eentempelcultus gebonden, was er ook een lager, algemeener geloof aan geesten en demonen. Wij mogen wel aannemen, dat een groot gedeelte van het huidige volksgeloof juist de voortzetting van het laatste is, terwijl de cultus der goden door de bekeering vernietigd werd. Het volksgeloof groeit echter voortdurend in breedte: naast het oude primitieve demonen-geloof, dat tot in den tijd van het hunebeddenvolk terugreikt, komt het godengeloof der heidensche Germanen, dan komt het Christendom met zijn fundamenteele omkeering der geestelijke waarden en met een gansche reeks van nieuwe geloofsvoorstellingen, die zelf voor een aanzienlijk deel weder erfgoed zijn uit een ver verleden van Oostersche en klassieke volken, en eindelijk komt de nieuwe tijd, de Verlichting, het Rationalisme, dat aan het volksgeloof in menig opzicht een andere richting gegeven heeft. Maar dit volksgeloof groeit niet alleen in breedte, maar ook in diepte: elke nieuwe periode doet van het oude geloof verloren gaan, wat onbruikbaar geworden is, legt echter ook een dieperen zin in het door overlevering bewaarde, voert het omhoog tot een geestelijk niveau, waarop het volk middelerwijl gekomen is, verrijkt het met nieuwe gedachten — en zoo ontstaat ten slotte een zeer samengesteld geloof, dat wel uit elementen van zeer verschillende perioden is opgebouwd, maar toch ten slotte een eenheid vormt, die slechts uit den geest van den eigen tijd kan Worden verstaan. Een ook maar eenigszins volledige bespreking van alles, wat tot het volksgeloof behoort, kan binnen het kader van dit boek niet gegeven worden; dit behoeft ook niet, wanneer wij slechts eenige aanwijzingen willen geven voor zijn beteekenis in het geestelijke leven van ons volk. Geloof, ook in zijn eenvoudigste vormen, wordt geboren uit het besef, dat de mensch leeft te midden van een wereld, waarin van alle kanten een onbegrijpelijk mysterie naar binnen stroomt. Den zegegang der beschaving kan men zich voorstellen als een onafgebroken veroveringstocht op de wereld van het bovenzinnelijke, als een voortdurend uitbreiden van een kring, waarin de mensch als redelijk wezen souverein heerschen kan. De kultuurmensch van dezen tijd, veilig geborgen in den huizengordel zijner steden, meent, dat hij het mysterie overwonnen heeft; het licht der duizenden booglampen belet hem de sterren aan den hemel te zien en het asfalt der straten sluit hem de alvoedende aarde in een gevoelloos pantser af. Maar zelfs wij hebben beleefd, hoe wankel die waan was en hoe snel vervluchtigd... De boer op het land, is nu, evenals in de oudste tijden, kind in de hand van God. Van Hem komen zonneschijn en regen, maar ook hagelslag en stormwind. De boer voelt zich steeds afhankelijk van de geweldige machten, die in den kosmos heerschen en waartegenover hij zich klein en nietig voelt. Hij leeft in het nauwste verband met plant en dier, waarvan hij afhankelijk is voor zijn levensonderhoud, of waartegen hij zich te weer moet stellen. Zoo ontstaat de voorstelling, dat de wereld een samenweefsel van krachten is, waarin de mensch zijn eigen, maar bescheiden plaats heeft. Die krachten ervaart hij in alles om hem heen: in de voedzaamheid van het koren, in den roes van het bier, in de vruchtbaarheid van de zeug en in het gif van de kervel. Alles getuigt van een kracht, die uit de levende zoowel als levenlooze natuur werkt en den mensch beïnvloedt. Men spreekt tegenwoordig in de godsdienstgeschiedenis gewoonlijk van de „macht" der dingen, of wanneer men wil aanknoopen bij verschijnselen, die onder primitieve volken zijn aangetroffen, gebruikt men den Polynesischen term ,,mana" of het Indiaansche woord „orenda". Maar hoe ook genoemd, het is steeds hetzelfde en het blijkt overal op een of andere wijze voor te komen. Ook bij de heidensche Germanen vinden wij het vaste geloof aan een macht, die zich in mensch, dier, plant of ding als een werkzame kracht kan openbaren. Maar de mensch wordt eerst op die macht opmerkzaam, zoodra hij er den invloed van ondervindt; zij is daarom vooral aanwezig in al datgene, waarmee hij in de nauwste verbinding staat en waarvan zijn bestaan afhankelijk is. Van zeer groot belang is dus alles, wat met het voortbrengen der veldvruchten samenhangt. De aarde, waarin de geheimzinnige krachten der vruchtbaarheid werken, gold hem zelfs als een goddelijk wezen en werd als zoodanig vereerd; voor het kiemen van de zaadkorrel en het rijpen van de aar was meer noodig en iets wezenlijk anders, dan wij in onzen tijd van kunstmeststoffen en chemische analyses onderstellen. Vandaar heeft zich om het boerenbedrijf een ingewikkeld ceremonieel ontwikkeld, dat het werk van den landman begeleidt en steunt, van het eerste ploegen af tot het laatste dorschen toe (zie hoofdstuk IX). Dat is geen versiering van een anders eentonigen arbeid, maar een noodzakelijk element in het voortbrengingsproces. Scherp toegespitst kan men zeggen, dat het boerenbedrijf — en dit geldt ook van het menschenleven in het algemeen — telkens op de beslissende momenten uit de profane wereld in een religieuse sfeer geheven wordt. Geen wonder, dat het voortbrengsel van dezen arbeid, het graan, aan deze heiligheid deel heeft. In talrijke min of meer sacramenteele handelingen speelt het een gewichtige rol; in de magie is het een wel bekend middel, om demonische machten te bedwingen. Zoo wordt in Staphorst, wanneer de melk niet goed wil stremmen en dus de karn door den invloed van een boosaardige heks betooverd schijnt, dit euvel verholpen door er een roggekorrel in te doen. Ook het van het koren gebakken brood heeft een beschermende kracht; het is zelfs in nog hoogere mate werkzaam, daar het in het vuur gebakken en als gave Gods ook door Christelijke voorstellingen geheiligd is. De vele gebaksvormen, die bij verschillende feesten van het jaar in gebruik zijn — van de palmpaaschjes tot het kerstbrood toe — zijn de onbegrepen, profaan geworden overblijfsels van wat eens, door vorm en substantie, onderdeel van een cultushandeling geweest is. Natuurlijk is ook de mensch drager van magische krachten. Zijn wil en zijn kracht spreken uit den feilen blik, de machtig neerdalende vuist, het uit inzicht geboren woord, het sprekende gebaar. Hier onderscheiden zich de man, die gebiedt en hij, die slechtsgehoorzaamt. Want de macht der menschen is zeer verschillend. De koning, vertegenwoordiger van het gansche volk, was bij de oude Germanen de drager van zeer bijzondere krachten: aan hem werd het toegeschreven, wanneer de oogst overvloedig was en de visschen in groote scholen de netten binnenzwommen, maar misoogst en gebrek aan wild werden hem evenzeer verweten. Die kracht des konings was op anderen overdraagbaar; wanneer zijn dienaar een gevaarvollen tocht ondernam, verzocht hij zijn heer hem zijn voorspoed mede te geven. Ook dit was een voorstelling die lang is blijven voortleven; wij hooren nog van Fransche en Engelsche koningen, dat de aanraking van hun gewaad genezing voor allerlei ziekten bracht. De [menschen, die met de bovenzinnelijke wereld in verbinding stonden, zooals de priesters en de toovenaars, waren in zeer bijzondere mate geëerd of gevreesd, al naar gelang hun kracht tot zegen of tot schade strekte. De geestelijke wordt nog vaak door de bevolking ten plattelande met ontzag beschouwd, en dit niet alleen wegens het door hem bekleede goddelijk ambt, maar ook wegens zijn macht, die verder reikt dan die van gewone stervelingen. In de Middeleeuwen vertelde men gaarne van geestelijken, die wegens hun geleerdheid beroemd waren, dat zij de duivelschool te Salamanca bezocht hadden. Daarvan is in onze verlichte eeuwen natuurlijk niet veel meer overgebleven en wat er bleef hangen, had vooral betrekking op wonderdoeners, die ongeneselijke kwalen konden verdrijven, of toovenaars, die geheimzinnige krachten in werking konden zetten. Het geloof aan heksen schijnt onuitroeibaar. Men kan nog steeds in de kranten een bericht tegen komen van een daarop betrekking hebbende magische handeling, die de justitie aanleiding geeft in te grijpen. In Januari 1918 verzamelde zich in een huiskamer te Opheusden een merkwaardig gezelschap met het doel vast te stellen, wie een driejarig kind, dat langen tijd ziek was, behekst had; het waren een bijbellezer, de Veenendaalsche heksenmeester en een paar helpers. Nadat bij een buur een zwarte kip gestolen was, werd het dier in een pot met kokend water gestopt en middelerwijl in den bijbel gelezen. De helpers stonden klaar met hun vlierknuppels, om den eersten den besten, die zich op den drempel zou vertoonen, af te ranselen; gelukkig verscheen er niemand om zich onvrijwillig als kwaadwillige heks te verraden, maar het gerechtshof te Arnhem veroordeelde den schuldige wegens dierenmishandeling tot een maand gevangenisstraf, blijkbaar hopend langs dezen omweg het uitoefenen van magische praktijken te treffen. Hier is inderdaad een magische handeling in optima forma aanwezig: de kip moet zwart zijn, omdat het hier gold demonische machten te bedwingen; het dier moet gestolen zijn, omdat aldus verkregen goed in de wereld der magie juist bijzonder goed gedijt; de Bijbel moet er bij te paskomen, omdat zijn woorden bindende kracht bezitten; de knuppels zijn van vlierhout, omdat deze boom de demonen verjaagt. Toen dan ook de heks niet verscheen, vond de wonderdoener van Veenendaal er geen andere verklaring voor, dan dat blijkbaar de Bijbel niet deugde! Wij zijn nog niet zoo heel veel verder gekomen dan de XVIIde eeuw, toen Jacob van Heemskerck in zijn „Batavische Arcadia" schrijven kon van de tooverkollen: „Komt men dan verder op 't ondersoeck van hare Bruyloften, van hare bij-eenkomsten, hoese op een besem ter schoorsteen uytvlieghen, door een ruyt in een kamer springen, langs 't goot-gat uewers in kruypen: katten, krayen, weer-wolven en vleermuysen werden: hoese danssen, eten, offeren en alderhande vreught en vuylicheydt bedrijven: wiese daer al ghesien, en watse daeralghedaen hebben; daer aen is so veel vast, dattet het sproockje sonder eyndt soude werden." Een wereld van mysterie omhult vooral den dood. Op geen gebied hebben zich oude voorstellingen en gebruiken zoo hardnekkig gehandhaafd, als juist op dat van sterven en begrafenis. Hoezeer het Christelijk geloof de zegepraal van de ziel over het stoffelijk hulsel gepredikt heeft, niet uit te roeien is toch het intuïtieve gevoel, dat de doode in de nabijheid van het graf verwijlt, waar het lichaam werd neergelaten en waar de nabestaanden de plichten der piëteit vervullen. Wij merken echter telkens op de ambivalentie der doodsvoorstelling: liefde ten opzichte van den gestorven verwant en angst voor de geheimzinnige macht van den doode staan hier steeds in wisselwerking, het is vaak onmogelijk vast te stellen, welk dezer gevoelens in bepaalde vormen van het doodenritueel overheerschen. De machtige hunebedden, die het gebeente van talrijke dooden bevatten (zie afb.51 en 52), maken den indruk van een kerker, waarbinnen de afgestorvenen veilig opgesloten zijn, opdat zij niet als gevaarlijke spoken de levenden zouden kwellen. Maar kan men ze niet evenzeer opvatten, als het huis voor de eeuwigheid gebouwd, waarin de leden der familie na hun dood worden bijeengebracht ? Die kring van zwerfsteenen is dan ook verklaard als een hechte muur, die bescherming, hetzij binnenwaarts, hetzij naar buiten kon bieden. Een verklaring van verschillende voorhistorische grafvormen als uiting van angstgevoelens der levenden ten opzichte van de dooden, zooals die langen tijd algemeen aangenomen werd, is althans in haar algemeenheid onjuist. Maar deze verklaring zou niet zulk een opgang gehad hebben, indien er niet ook in talrijke latere volksgebruiken duidelijk motieven van angst waren aan te wijzen. In het Noorden van ons land komt het voor, dat na een begrafenis de mannen zich één voor één snel naar verschillende richtingen verspreiden. Elders is het gewoonte op den terugweg van het kerkhof snel te rijden, of achter zich water uit te gieten. Het lijk wordt uit de woning gedragen door de hoofddeur van het huis, „lijkdeur" genaamd; deze wordt in Friesland in het dagelijksche leven nooit gebruikt. Wanneer wij nu hooren, dat elders deze deur dichtgemetseld wordt, onder voorgeven dat dan de doode den weg naar zijn vorigen haard niet meer zal kunnen vinden, dan ligt het voor de hand dit gebruik uit doodenvrees te verklaren. Toch is dit lang niet zeker. Immers het is dan toch bevreemdend,dat deze zelfde deur ook geopend wordt voor den bruidsstoet. Dat herinnert ons weder aan het overoude gebruik in Noord- en Oost- Nederland, dat een vaste weg (de lijkweg, reeweg, noodweg) afgelegd wordt bij het doopsel, het huwelijk en de begrafenis. Gebruiken, die zich zoowel aan het huwelijk als aan den dood hechten, kunnen bezwaarlijk alleen uit angstmotieven verklaard worden. Zoeken wij nu naar het gemeenschappelijke tusschen deze beide gewichtige gebeurtenissen in het familieleven, dan zouden wij dit aldus kunnen formuleeren: in beide gevallen verandert er iets in den status van de familie: er treedt een lid uit het verband ofwel een nieuw lid wordt eraan toegevoegd. Wat dit beteekent voor de familie kan men eerst duidelijk beseffen, indien men weet, hoezeer de natuurlijke groep der bloedverwanten volgens de oude opvattingen een in zich gesloten geheel was (zie hoofdstuk VII). Wil men echter voorbeelden hebben van volksgebruiken, die een uitgesproken godsdienstige beteekenis hebben, dan zijn die veeleer te vinden op het gebied van het agrarische leven. In hoofdstuk IX wordt het carnaval beschreven; het is een volksfeest, waarin ons allereerst treft de uitleving van ongebreidelden levenslust en snaaksche pretmakerij. Het schijnt, dat het in zijn tegenwoordigen vorm niet verder teruggaat dan het begin der vorige eeuw, maar dat wij hier toch een zeer oud gebruik moeten aannemen, volgt reeds uit de elementen van maskering en verkleeding, die er onverbrekelijk mee verbonden zijn. Dit feest is een laatste, zeer gemoderniseerde uitlooper van een heidensch ritueel, dat oorspronkelijk beoogde de natuurkrachten in de lente weder tot nieuw leven te wekken. Daarmee is het algemeene kader aangegeven, waarin dergelijke feesten passen; de verklaring der bijzonderheden levert weder eigenaardige moeilijkheden. Het voordoen van een masker is een verzwakte vorm van een algeheele vermomming. Bij allerlei feesten, in herfst en lente, treden vreemd uitgedoste gestalten op; wat stellen zij voor en waartoe dienen zij ? Ethnologische theorieën zijn met een verklaring vlug bij de hand: een vermomming is een zich onkenbaar maken, omdat men niet wil gezien worden; hier bestaat dus de noodzaak zich verborgen te houden, natuurlijk voor demonische krachten, die den mensch schade zouden kunnen doen. Het afzichtelijke uiterlijk schijnt dit te bevestigen; de demonen moeten daardoor afgeschrikt en verjaagd worden. Maar hier komen wij juist op een punt, waar deze hypothese met zichzelf in tegenspraak geraakt; de maskers zijn zelf demonisch en al moet men volgens een oud gezegde den duivel met den duivel uitbannen, zoo kan hier juist de beteekenis zijn, dat men zich met het demonische wezen heeft willen vereenzelvigen. De gemaskerden spelen een rol in een ritueel drama, waarin demonische natuurmachten optreden. Ons moge dat spel toeschijnen, in werkelijkheid is het ernst, zelfs zoo zeer, dat voor den heidenschen deelnemer aan zulk een ritueele handeling de verkleeding of de maskering een werkelijke identificatie met het voorgestelde wezen beteekent. Men stelt niet den demon voor, maar men is de demon. Dat doet ons weer begrijpen, dat men geloofde aan een werkelijke gedaanteverwisseling, wanneer in onze oogen slechts het aannemen van een ander uiterlijk plaats had. Wij herinneren aan de talrijke sprookjes, waarin een verwenschte prins zijn vroegere gestalte eerst herkrijgt, wanneer het dierlijk hulsel, dat hij in den slaap aflegt, verbrand wordt. Demonische gestalten werden gaarne als dieren voorgesteld; allerlei vermommingen in huidige gebruiken herinneren daar nog aan (zooals de geitenclub, waarvan in hoofdstuk IX gesproken wordt). De gehoornde duivel heeft dezen dierlijken trek nog bewaard. Maar ook het zwartmaken van het gezicht heeft dezelfde uitwerking; het werkt afschrikwekkend en het suggereert wezens van den nacht en de duisternis. Eindelijk zijn er ook volksgebruiken, waar zonder eigenlijke vermomming de identificatie met een bovennatuurlijk wezen kan plaats hebben. Daarvan is de Pinksterblom een aardig voorbeeld. Bij de oude prent, die in afb. i is weergegeven, hoort als bijschrift het volgende citaat uit de „Noordhollandsche Arcadia" van Claas Bruin, die naar aanleiding van een bezoek aan Schermerhorn zegt: Maar wie word hier in zegepraal gedraagen, Met eenen schat van zilver overlaên, Door maagden, die in 't wit zijn aangedaan ? Dees dochter weet, hoe jong zij is van jaren, Haar stemmigheid gantsch kunstig te bewaar en. Op die vraag volgt dan als antwoord: De Pinksterbloem word dus, bij deeze lieden, Met zang en spel, eens in het jaar geviert, Dit 's de oorzaak, dat dees maagd dus is verciert. De stadsche lezers der XVIIde eeuw zullen wellicht deze verklaring niet recht duidelijk gevonden hebben; de uitgever althans van Claas Bruins overigens langdradig en platvloersch gedicht, acht het noodig er den volgenden uitleg van te geven: „Het omzingen op Pinksteren door jonge Dogters, welke zijn verciert, is al lang hier in gebruik geweest en zelf door de te veel aangematigde vrijheden op veel plaatsen verboden als tot Amsterdam in het jaar 1612, tot Enkhuizen in het jaar 1646, in Kennemerland in het jaar 1635 en elders meer, dog is dit gebruik egter hier in staat gebleven, wordende dan een jonge vrijster, zo ik gezien hebbe, staande op een burry gedragen, door vier andere jonge dogtertjes, het staande dogtertje was omhangen met twintig zilvere tuigen, tien zilvere bellen, drie beugeltassen, en vijf en twintig zoo barnsteende als bloedkoraale kettingen; in de regterhand een zilver kommetje en in de linkerhand een zilvere bel waar op zij fluite, wanneer de giften van de omstanders wierden ingezamelt." Een merkwaardig gebruik, dat nog in overeenkomstige vormen in ons land voorkomt. De Pinksterblom behoort tot dezelfde groep van volksgebruiken, als de Meibruid of de Meikoningin; zij symboliseert de herlevende natuur, zooals de feestelijk ingehaalde meiboom dat nog direkter en aanschouwelijker doet. De jonge dogter verbeeldt de jonge bloeiende levenskracht, die in de lente uitbot; door haar in het dorp rond te dragen, voert men de lente binnen. Met allerlei sieraden is zij omhangen, die door de burgerij tot dat doel worden afgestaan; immers hoe rijker zij uitgedost is, des te grooter is het vooruitzicht op een overvloedigen oogst. De identificatie is weder volkomen; zij stelt niet de vruchtbare natuur voor, zij is deze zelf. Claas Bruin merkt de stemmigheid van de jongedochter op; zij is zich bewust niet medespeelster aan een maskerade te zijn, maar hoofdpersoon van een ernstige handeling. Het rondvoeren van de Pinksterbloem gaat gepaard met het inzamelen vangeld. Allerlei volksgebruiken vertoonen dezen trek: wij noemen Driekoningen, Sint Maarten, en vooral Paschen, wanneer niet alleen brandstof voor het Paaschvuur ingezameld wordt, maar de kinderen ook A rro o T-» r\m PIArpn tP \TYCK - luuutaan vin vavjlvxi cv, _v tv i ^ 1 ö . De Pinksterkroon gen. Daarbij wordt in Noord- Brabant een liedje gezongen, waarin de regels voorkomen: Een ei is geen ei, De tweede is een half ei, De driede is een paaschei, waardoor als het ware wordt aangegeven, hoe groot de „schatting" is, die den bewoners wordt opgelegd. Wanneer de beteekenis van zulke gebruiken verloren is gegaan, ontaarden zij in bedelpartijen, zooals dat bij den Amsterdamschen Hartjesdag het geval was en dan breekt de tijd voor de gemeentebesturen aan, om hun verbodsbepalingen uit te vaardigen; slechts valt te betreuren, dat de stadspolitie te zeer op orde en veiligheid, te weinig op het bewaren van de voor een gezond volksleven zoo broodnoodige kleur en fleur haar aandacht gericht houdt! Maar wanneer het gebruik nog in volle kracht is, dan wordt het geven als een plicht gevoeld en wee dengene, die zich daaraan wilde onttrekken. Dan zongen de kinderen, zooals ik dat hoorde te Baarle-Nassau: Boven aan 't hoog huis Hangt n'en zak met zemelen uit, lederen zemel kost n'en duit, Daar hangt den gierigen duivel uit. Men kan in zoo een geval spreken van een offerplicht; niemand heeft het recht zich daaraan te onttrekken. Ongetwijfeld is dit de voortzetting van een oud gebruik, waarbij de gemeenschap de middelen tot het houden van de gezamenlijke ritueele handeling moest opbrengen. Daarvan vindt men ook de sporen in de oude gildemaaltijden, en zelfs in hier en daar nog levende gebruiken bij doop-, bruilofts- en doodenmaaltijden. Wij noemden reeds terloops Sint-Maarten. Uit Hasselt kreeg ik de volgende beschrijving van het daar nog bestaande gebruik, dat „foeke-potterij" heet: Dai's vooral 'n beste dag veur de kinders. Tegen Sinte Marten zorgen ze derveur, dat ze allemaole 'n foekepot emm'n. Dai's 'n busse, woar gien deksel op zit. Inplaase van 'n deksel zit er 'n vark'nsblaoze over espann'n. Midd'n deur de blaoze stèkt 'n rietien. Met de rechterhand wordt dat rietien op en neer bewög'n. Dan eur ie: foeke, foeke enz. Met d'n foekepot gaon ze d'uuzen rond. Zie doen de deure lös en dan giet 't: foeke, foeke, begeleid deur 't varsien: Sinte Marten kögeltien hè'j nog wat veur vögeltien, hè'j nog wat veur mi'j ? Foeke-potterij, gef mi'j 'n centien, dan gao 'k veurbi'j, gev'ie 'n halvien, dan blief 'k staon; 'k wol nog liever naor mien armoede gaon! Hier woont zo'n rieke man, die zoo veule gev'n kan, holt Wat, gef wat gef ons arme stumpers wat! Hè'j ze wat egev'n, dan trekt de troep naor 't volgende 'uus en daor krie'j 't zelfde weer. Dit is inderdaad een echte bedelpartij, met deze verzwarende omstandigheid, dat de kinderen het als hun recht beschouwen, de menschen met hun foeke-potterij lastig te vallen. Geen paedagoog zal dit werkeloos kunnen aanzien! Maar wat was dan toch de bedoeling van dit gebruik ? In Groenlo gingen de kinderen met een uitgeholden mangelwortel, waarin een kaarsje brandde en zij zongen daarbij: Van dage is 't Sunte Matten En morgen Sunte Kruk, Wi hebt nog goeie harten Ons lust nog graag en stuk. En höltjen of en törfken In 't Sunte Mattens-körfken! De kinderen zamelden dus brandbaar materiaal in, in letterlijken zin „hutje en mutje", dat natuurlijk dienen moest om een vuur te branden. Maar van een Sint Maartensvuur weet het volksgebruik in Nederland niet, wel daarentegen in het Rijnland. Daar treft ons wederom het noemen van een korf bij het vragen om brandstof, zoodat het Sunte Mattens-körfken dus wel een bijzondere beteekenis gehad heeft; dat het in het Grolsche liedje bewaard is, levert ons het bewijs, dat het verbranden van een korf ook in ons land gebruik moet zijn geweest. Op gronden, die ik hier niet alle aanvoeren kan, is het waarschijnlijk, dat oorspronkelijk een representant van een demonisch wezen in een korf verbrand werd; eens een mensch, later een dier (vos of kat), eindelijk slechts de korf. Voor wij hierop verder ingaan, willen wij eerst de andere elementen van het gebruik bespreken. Behalve den ommegang kunnen wij onderscheiden: Het vuur, dat moet worden aangestoken. Wij vinden dit gewoonlijk niet in den winter, maar in lente of zomer; onderzoekingen van den laatsten tijd hebben aangetoond, dat de verplaatsing van dit gebruik naar Sint Maarten aan een uit het Keulsche gebied uitstralenden invloed toe te schrijven is. De belangrijkste voorbeelden zijn de Paasch- en Sint Jansvuren. Merkwaardig is het Sint Pietersvuur (22 Februari) op Wieringen, vooral omdat de daarbij gezongen liedjes van geheel denzelfden aard zijn als die van Sint Maarten. Ook hier worden de manden genoemd; de bedreiging de brandstof te zullen rooven, als ze niet gegeven wordt, bewijst nog eens, dat er een plicht tot het offeren bestaat. Vragen wij ten slotte, wat het vuur beteekent, dan zijn twee verklaringen mogelijk: het hoog oplaaiende vuur staat in verband met den zonneloop en moet dan de kracht van de zon sterken (dit past dus vooral bij lentevuren), of het vuur wordt aangestoken wegens zijn reinigende kracht. Het is mogelijk, dat beide elementen aanwezig waren. Het gebruik in sommige deelen van ons land, op Sint Maarten over kaarsjes te springen, wijst eerder op het laatste. Herinneringen aan de heiligheid van het vuur zijn in magie en volksgebruik nog rijkelijk bewaard. Hoe sacramenteel doet het aan, als wij hooren, dat in De Lutte bij Oldenzaal vroeger een boom stond, die „de Zunnentelg" heette en dat men van dezen boom tot op een half uur afstands takjes kwam halen, om op de Paaschvuren te branden. Of men make zich een voorstelling van de wijze, waarop eertijds het kerstblok in het „lösse hoes" gebracht werd: een gansche knoteik werd aan een ijzeren ketting door het paard tot in den haardkolk gesleept! De foekepot is het tweede element in het Sint Maarten-gebruik. Maar ook deze vinden wij ook bij andere feesten, met name bij Driekoningen (wanneer eveneens het kaarsjesspringen plaats heeft!). Het „muziekinstrument" heeft waarschijnlijk oorspronkelijk gediend, om door zijn geluid de demonen af te weren en kan dus bij verschillende gelegenheden in gebruik zijn geweest (zieafb. 138 en 139). Want dat is algemeen menschelijk: het maken van lawaai om zich tegen de vrees te verzetten; van den knaap die in het donker fluit tot het klokgebeier bij begrafenissen gaat een lange rij van afweermiddelen tegen het gevaar, dat ons uit een voor het oog verborgen wereld bedreigt. Wij herinneren aan den tijd der Twaalf nachten, tusschen 21 December en Nieuwjaar, wanneer de geesten der afgestorvenen op de aarde terugkeeren, de woningen hunner nabestaanden bezoeken en aan hun feestelijk samenzijn deel hebben. De lucht is vol van spokerij; den mensch is het verkeer met de wereld des doods een gevaar. En zoo begrijpen wij het zinrijke gebruik van het Sint Thomasluiden in het Zuid- Oosten van Friesland, gedurende dezen gevaarvollen tijd (zie afb. 142); immers deze dag, de 21ste Dec., is de aanvang der „Twaalf Nachten . In het Hasseltsche rijmpje is sprake van een „Vögeltien". Wat daarmee bedoeld is, blijkt duidelijker uit beter bewaarde varianten van het liedje, waarin wij lezen: Sunte Meertens vogeltje Met zin kip kap kogeltje Met zin rooie rokje Met zin vleddern stokje. Zoo luidt het rijmpje in Appingedam, maar het is zeer ver verbreid, zoowel in Nederland als in N. en W.-Duitschland. Met dezen vogel is de specht bedoeld, die in het volksgeloof met de verschijnselen van donder en bliksem in verband gebracht wordt. Een bepaalde betrekking tot Sint Maarten is niet aan te wijzen en Grimm heeft reeds het vermoeden uitgesproken, dat de Martini avis uit den Martis avis ( = specht) ontstaan zou zijn. Het zal menigeen verbazen, dat wij nog in het geheel niet gesproken hebben van de Sint Maartensgans. In de kinderrijmpjes wordt zelden of nooit over dit dier gesproken, wat zeer bevreemdend is, daarjuist de gans onafscheidenlijk schijnt van den Sint Maart ensdag. Daar het onmogelijk is de gans op eenigerlei wijze met een motief uit de legende van den Heiligen Maarten in verbinding te brengen, ligt het voor de hand ook hier een heidenschen oorsprong aan te nemen. Nu is de gans niet alleen op Sint Maarten in eere; ook bij oogstfeesten komt zij meermalen voor; zoo wordt in ZuidLimburg dit feest Martelgaus genoemd. Eindelijk dient in dit verband ook het oude volksvermaak van het ganstrekken te worden vermeld. Dit behoort thuis in een reeks gelijksoortige gebruiken, die een later beschaafder geslacht als wreed en barbaarsch afgeschaft heeft: zooals het haanslaan of het katknuppelen. Het ganstrekken was een bekend vastenavondsvermaak, dat echter ook bij de kermisviering zeer geliefd was. Aan een overdwars gespannen touw werd een gans gespannen, waarvan de kop met vet of zeep ingesmeerd was en de jonge mannen moesten in vollen ren er onder door gaan, de gans bij den kop grijpen en haar afrukken (zie afb. 141). Zooals op een ets van Saveri te zien is (zie afb. 140), werd het touw ook wel over een water gespannen; hij die de gans wilde grijpen werd dan in snelle vaart er onder door geroeid en natuurlijk was het lot van hem, die Volk van Nederland 15 I de gans wel vastgreep, maar niet kon afrukken, dat hij in het water viel. Het ganstrekken herinnert dus naar den vorm aan vermaken als het ring- of tonsteken; de bedoeling schijnt geweest te zijn, om uit de jongelingschap een overwinnaar te kiezen, die dan als koning geëerd door het dorp werd rondgevoerd; ook hierbij had vaak een inzameling van allerlei eetwaren (spek, worst en eieren) plaats. Terwijl het ringsteken een laatste rest van een ridderlijk spel schijnt, bewaart het ganstrekken juist de kenmerken van het boersche milieu, waar het in zwang was. Daarmee is geenszins gezegd, dat de gans als zoodanig een of andere religieuse beteekenis heeft gehad; dat juist dit dier bij het herfstfeest een rol speelde, zal wel daaraan toe te schrijven zijn, dat het in dezen tijd een smakelijk gerecht was. Het gebruik wordt in een groot deel van het Germaansche gebied aangetroffen, al heeft het op menige plaats zijn oude beteekenis geheel verloren. Het hoort thuis bij de verschillende riten, die aan het oogstfeest verbonden zijn: de gans, de kat, de haan schijnt als de vertegenwoordiger van den demon opgevat te zijn, die als een verpersoonlijking van de vruchtbaarheid wordt gedacht. De oogst is binnen, het gewas is bezit geworden van den boer, die tot op het laatste oogenblik de nukken der natuur moet vreezen, het is een triomf van het boerenleven, niet ten onrechte gesymboliseerd als een overwinning na een moeizamen strijd. Dat schijnen die gebruiken te willen uitdrukken, waarin een dierlijke representant der vruchtbaarheid door de jongelingsschap moest worden veroverd. Hoe groot het aandeel der uit scherts geboren volksfantasie aan de vorming dezer gebruiken is, kan natuurlijk niet met zekerheid worden vastgesteld. De gangbare opvattingen spreken van vegetatiedemonen en deze term kan gemakshalve worden gehandhaafd, indien men daarbij slechts bedenkt, dat er van eigenlijke cultushandelingen ten opzichte van deze „demonen "geen sprake behoeft te zijn geweest, dat men dus in deze wezens niet heeft geloofd. Men kan zich ook denken, dat het dooden van het dier de beteekenis van een offer gehad heeft. In ouden tijd geschiedde het dooden van een offerdier soms met een ceremonie, die tot doel had de schuld aan den doodslag van zich af te wentelen of zich aan de wraak van het geofferde dier te onttrekken; bewaart de eigenaardige wijze van deze volksspelen daaraan nog een herinnering ? Vaak zijn de rijders zelfs geblinddoekt, alsof men daardoor wilde uitdrukken, dat de gelukkige winnaar eigenlijk het werktuig in de hand van een hoogere macht was. Hoe dit zij, ongemerkt zijn wij weder bij het Sint Maartensfeest beland. De Martelgaus beteekent toch wel niet anders dan de Maartensgans; immers gaus is de dialectische vorm voor gans en voor den vorm Martel kunnen wij wijzen op het Engelsche Martlemass. Van meer belang is, dat er een nauw verband moet bestaan tusschen het dooden van den gans in het oogstfeest en het verbranden van een korf in het Sint Maartensvuur; wij herinneren aan het katknuppelen, waarbij een kat in een ton opgehangen werd en het gebruik (in Luxemburg) een levende kat in een korf aan een paal op te hangen en deze paal in het kermisvuur op te richten. De voornaamste elementen van de Sint Maartensgebruiken hebben wij nu besproken en voorzoover dit mogelijk was „verklaard". Wij zijn daarmee echter tot een merkwaardig resultaat gekomen: het feest van Sint Maarten is onder onze behandeling min of meer vervluchtigd. Bedelomgang en foekepot zijn volstrekt niet het uitsluitende kenmerk van dit feest; de gans schijnt veel meer thuis te hooren in oogstgebruiken en dus later met Sint Maarten te zijn verbonden. De ontstoken vuren zijn kenmerk van lentefeesten. Het Sinte Maartensvogeltje had, indien het inderdaad de specht (of de ijsvogel) beteekent, oorspronkelijk met den Heilige niets te maken. Wat blijft er dan voor Sinte Maarten over? Men kan zich moeilijk aan den indruk onttrekken, dat hier een reeks verschuivingen plaats gehad heeft; eensdeels van het oogstfeest naar een later tijdstip, andersdeels van lentegebruiken naar een herfstgebruik. Zoo ging het dikwijls in het volksgebruik; ook de Kerstboom is een geantidateerde Meiboom. Maar het spreekt vanzelf, dat er een reden voor die aantrekking moet zijn geweest; het feest van Sint Maarten maakt den indruk als een magneet te hebben gewerkt op allerlei andere volksgebruiken, of deze nu vroeger dan wel later plaats hadden; en het heeft die gebruiken tot zich getrokken, zonder ze daarom op hun oorspronkelijk tijdstip te doen verdwijnen. De verklaring voor de Sint Maartengebruiken moet dus ten slotte gevonden worden in het antwoord op de vraag: waarin bestond de aantrekkingskracht van dezen dag, die van alle kanten min of meer ritueele handelingen tot zich wist te trekken ? Dit antwoord kan slechts zijn: deze Heilige, die als bisschop van Tours den Fran- schen bijzonder dierbaar geweest is, werd sedert de Vde eeuw reeds vereerd; hij was zelfs de eerste Heilige, aan wien de Katholieke Kerk openbaren cultus heeft bewezen. Gelijk dat ook het geval is geweest met de vereering van Sint Nicolaas, heeft de cultus van Sint Maarten zich van Frankrijk uit over het aangrenzende Germaansche gebied uitgebreid: Vlaanderen en Holland in het Noorden, het Rijnland in het Oosten. Daarmee zijn tevens de kerngebieden van de volksgebruiken, die zich aan den Sint Maartensdag vastknoopen, aangegeven; het lijdt geen twijfel, dat de krachtige vereering van den Heilige zijn feestdag 11 November tot zulk een stralend middelpunt van openbare vreugde gemaakt heeft, dat zich van lieverlede verscheidene gebruiken, die eigenlijk aan andere tijden van het jaar gebonden waren, daarheen verplaatst hebben. Het Sint Maartensfeest, een conglomeraat van heidensche gebruiken, is dus in zijn wezen en oorsprong een zuiver Christelijk feest. Dit kan ons een symbool zijn voor een gansche reeks van dergelijke volksfeesten, die in hun deelen ontleed den band met het heidensche verleden vertoonen, en toch als geheel genomen slechts uit Christelijke voorstellingen kunnen worden verklaard. Maar ook van die gebruiken, die de rechtstreeksche voortzetting van oude heidensche plechtigheden schijnen te zijn, kan men herhaaldelijk vaststellen, dat zij zoozeer van een Christelijken geest doortrokken zijn, dat zij inderdaad als echt Christelijk kunnen worden beschouwd. Tacitus vertelt ons, dat bij een aantal volken, die in het Oostfriesche waddengebied woonden, een feest plaats had ter eere van Nerthus, daarin bestaande, dat een door koeien getrokken wagen door het land gevoerd werd in den tijd, dat de lente zijn intocht hield. Ook uit andere deelen der Germaansche wereld hooren wij van dergelijke ommegangen. Daarmee zijn te vergelijken de bidprocessies, die heden nog door de velden gaan. In een Twentsch Markenboek lezen wij, dat het aanwijzen van gezworenen moet geschieden „nae der wijse, als men die hillige dar draget van den eene huize tot den anderen". Een merkwaardig gebruik als de bronkprocessie te Gronsveld (zie blz. 254) doet ons zien, hoe oude klaarblijkelijk heidensche elementen als onbegrepen relict te midden van een volkomen Christelijke handeling zijn blijven hangen. Een der redenen voor het handhaven der oude gebruiken was stellig de behoefte van het volk zijn gedachten in aanschouwelijke beelden uit te drukken. Waar wij heden ten dage een bezit door woord of geschrift overdragen, reikte men oudstijds een handvol aarde of een bosje gras over, als het ware het handtastelijke bewijsstuk voor den akker zelf. Dit gold ook op velerlei ander gebied. De kerkelijke leer was in hooge mate abstract, haar dogma's leenden zich moeilijk tot plastische uitbeelding; de ritus bestond uit symbolische, naar den zin vaak duistere handelingen. De Middeleeuwsche kerk heeft herhaaldelijk toegelaten, dat allerlei gebruiken, die uit dezen drang naar aanschouwelijkheid voortkwamen, werden gehandhaafd of zelfs nieuw ingevoerd. Wij noemen als kenschetsend voorbeeld het mysteriespel, omdat hier in de Christelijke liturgie de aanknoopingspunten aanwezig waren om oeroude dramatische ritueele handelingen te handhaven. Een wijding is een zuiver geestelijke handeling, maar het volk is steeds geneigd haar een substantieel karakter te geven: vandaar de vele magische handelingen, die, vaak in het verborgene, met het wijwater plaats hebben. Met Palmzondag worden door den priester groene twijgen gewijd; het zijn gewoonlijk met katjes bezette wilgentakken en zij zijn symbool van het uitbottende leven, uitgedragen om zegen te verspreiden. Natuurlijk bestaat hier samenhang met die gebruiken, waarin Meitak of Meiboom een rol spelen, maar de Christelijke gedachte overheerscht. Wanneer wij, zooals op afb. 143, den boer met den gewijden palmtak in zijn hand, op zijn akker zien bidden, kunnen wij geen oogenblik twijfelen aan de waarachtig Christelijke gezindheid, waarin deze handeling wordt uitgevoerd. In Katholieke streken staan langs den weg kruisen opgericht, waarvoor de voorbijganger een gebed uitspreekt; meermalen zijn zij geplaatst, waar een ongeval heeft plaats gehad of een mensch een gewelddadigen dood gestorven is. In de behoefte op zulk een plaats een handeling te verrichten, die de dwalende ziel van den doode tot rust kan brengen, en mogelijk kwaad kan afwenden, steekt ongetwijfeld een element, dat tot vóór-Christelijke tijden teruggaat. Maar wij vragen alweer, wie zal bij het zien van de Godsvrucht van het vrouwtje voor de Drie Kruisen te Valkenburg (zie afb. t.o. blz. 209) een oogenblik de reinheid van haar kinderlijk geloof in twijfel trekken ? De Kerk heeft wijs gedaan het gansche breede leven van den aan zijn land gebonden boer in haar heiliging te betrekken en in Christe- lijken zin te louteren. De landman heeft de behoefte aan zegening van den akker en zijn voortbrengselen, aan wijding van zijn eigen arbeid; dit is niet te veroordeelen als heidensch bijgeloof, want het is eeuwig en onveranderlijk menschelijk. Het is te betreuren, dat in ons Protestantsche Nederland zooveel van dergelijke gebruiken als „Paapsche stoutigheden" uitgeroeid zijn. Talrijke voorbeelden worden in hoofdstuk IX gegeven voor de merkwaardige oogstgebruiken: de schoven worden met een zeker ceremonieel gebonden, opgeladen en naar de hoeve gebracht; er wordt een oogstmaal aangericht, waardoor tusschen de leden der boerengemeenschap een heilige band wordt gebonden, doordat ook het gewas, vaak in symbolischen vorm, daarbij aanwezig was. Maar daarnaast worden nu ook de eerstelingen des velds of der slacht voor het altaar gebracht (zie afb. 144), om daar door den priester gezegend te worden. Zoo geeft de godsdienst de hoogere wijding aan het menschelijk bedrijf. Het is ontroerend te zien, hoe, ondanks alle verandering van vorm, ondanks bekeering en reformatie, deze behoefte aan wijding onverwoestbaar is blijven voortbestaan. Geen landbouwcursussen noch kunstmeststoffen zullen ooit in staat zijn voor den boer onmisbaar te maken het besef, dat hij is een werkman op den van God gegeven akker. Het oudere onderzoek heeft zich in hoofdzaak met de merkwaardige en kleurrijke gebruiken van het landelijk jaar beziggehouden; dit immers had al het aantrekkelijke van relicten uit een overoud verleden. Het onderzoek der toekomst zal meer aandacht moeten besteden aan het werkelijke volksgeloof; de vormen der Protestantsche en Katholieke vroomheid, haar uitingen en gewestelijke verschillen (zie afb. t.o. blz. 224) zullen immers ook een gewichtig materiaal kunnen leveren voor de beantwoording van de vraag, uit welke elementen ons volk opgebouwd is. Prof. dr. Jan de Vries IX VOLKSGEBRUIKEN EN VOLKSFEESTEN ONZE Nederlandsche folkloristische feesten en vermaken bevatten een mengsel van volkseigen elementen, die kleur en fleur geven aan gemeenschappelijke uitingen van een dikwijls ontroerende gehechtheid aan lokale tradities, zeden en gebruiken. Zeden en gebruiken regelen het bestaan van het individu in de gemeenschap, bestemmen zijn positie en bepalen in ongeschreven wetten, hoe hij al dan niet te handelen heeft van de wieg tot het graf. Daarbij wordt zijn aardsch bestaan als het ware verknoopt met het kosmische jaar in de rythmische wisseling der jaargetijden. In deze betrekking, welke de afhankelijkheid van den mensch tot de hem omringende natuur reflecteert, ligt de kern van onze kalenderfeesten verankerd. Eenerzij ds hadden deze oorspronkelijk ten doel in magischreligieuze handelingen menschelijken invloed uit te oefenen op den gang der natuurlijke verschijnselen, zooals deze waargenomen werd na het wassen en afnemen van de maan, in het rijzen en dalen der zon met de nevenverschijnselen van licht en duisternis, warmte en koude, zomer en winter, met groei, bloei, vruchtdragen en afsterven, in 't kort met den op- en neergang van het leven in de natuur. Anderzijds leert de studie der motief complexen onzer kalenderfeesten, dat daarin (thans groot endeels als inhoudslooze survivals) tevens resten geconserveerd bleven van oorspronkelijke magische handelingen om het individu in zijn traditioneele gebondenheid aan de gemeenschap te beschermen. Een voortdurende afweer moest worden uitgeoefend tegen bovenmenschelijke machten, dikwijls gesynthetiseerd engepersonifieerd in gedaanten van booze geesten, welke het bestaan van het indi- vidu, zoowel als dat van zijn lotsgemeenschap voortdurend bedreigden. In zijn afhankelijkheidsbewustzijn voelde de mensch zich rustig verzekerd door het strikt navolgen van de traditoneele zeden en gebruiken in een kleineren of grooteren kring. Hij weet zich als het ware opgenomen in een zeker gezinsverband, dat tot kern heeft het ouderlijke huis. Maar deze gebondenheid van het individu werkt ook nog sterk door in de bijzondere levensbetrekkingen tot een wijder groepsverband, die buurt en dorp, gewest en land hem bieden (zie daarvoor hoofdstuk VII). Bij mijn folkloristische omzwervingen heb ik het groote voorrecht gehad vele officieele en officieuse betrekkingen te mogen onderhouden met machtige regeerende vorstenhuizen, die bij de gratie van de liefde en den wil van het volk heerschen over hun vreugderijken, waar louter humor en blijdschap eerste bestaansvoorwaarden zijn in het leven der zorgelooze staatsburgers. Het is nu reeds 13 jaar geleden, dat ik op Zondag 2 Maart 1924 te 11 uur, xi minuten, 11 seconden aan de Oeteldonksche Staosie wachtte op de aankomst van Z.K.H. Prins Amadeiro Ricosto di Carnavallo XIII, Ridder van het Reksam, Heer en Meester van Oeteldonk en deszelfs watervrije moerassen en zandwoestijnen, enz. enz. Ik zie nog voor mij, hoe de Herremonie „Kras- en Pieplust" — zoo wordt het pompeuse muziekcorps van Goulmi en Baar in het Oeteldonksche taaleigen genoemd — naar het eerste perron opmarcheert met slaande trom en ontplooide banieren. Een waterhalerig zonnetje wierp zijn lichtflitsen op de glimmend natte rails en de „vrollie" en „durskes", die het onmisbare eeredecorum vormden, dat nu eenmaal bij iedere vorstelijke ontvangst traditie is, doken weg in hun bontmantels, terwijl Peer met „Zienen Assessor" op en neer ijsbeerden in de zenuwachtigheid van hun dadelijk uit te brengen „eerste anspraok an den Preins". Daar op eenmaal schetterden de bazuinen, sloegen de tamboers een zwaren eereroffel, verkondigend, dat Z.K.H. Prins Amadeiro XIII de Oeteldonksche grens was gepasseerd en dat binnen enkele minuten de hoftrein het station zou binnenkomen. Getooid met de Oeteldonksche vlaggen en op het portier het Oeteldonksche wapen in de kleuren der natie schoof de trein het perron langs onder de daverende fanfares der muziek. Onmiddellijk na aankomst onderhield de monarch zich een wijle met zijn ministers van staat en met zijn hoofdstedelijken Peer, die hem omhangen met den zilveren ambtsketen begroette. Daarna klonken er de lustige wijsjes op, waarnaar iedere Oeteldonker 362 dagen van het jaar verlangt. Nadat de Preins het vorstelijk voorbeeld had gegeven door hoogst deszelfs arm Peer's gemalinne aan te bieden, haakte iedere officieele gast zijn naastbijzijnde dame aan om met haar in een plots fel opbruisende joolstemming het liedeke in te zetten van: PROCLAMATIE Aon eederdn dee deze prinseüke flawwe knil wètt hare, den, leze en oetfluite: lech, Mkkelake Krissleanus I, Prins Carnaval, verst vaan Gekkeland, Hier van alle oonverstendige, Baron vaan Pofmer tot Sjöldjas, hertog vaea Beetsjoeanleland, enz. (deen hertogstitel Is nog neet zeker, dat moot g'r aon et Gevlek Sjaop mer Ins vraoge), MAAS HELI BIJ BEKIND, dat leg Zoondagmlddag mlene lusterieken Intoch ln Mestreech zal hawwe (leg had Iers wie vSol deltlge lulj doen op reis wèDe goon) VERORDONNEER, dat gelne grampeer toes en geine zuigeling In z'n weeg maag b lieve, mè gans Mestreech moot oetlaupe, nm ml eg te verwelkom me, VERKLAOR dat leg niks wèl zien aan die drelj en veertig wagele vaan Venlo of vaan die vief en twintig vaan Sittard, want dat is toch mer „zwans" mè dat 't volk langs te straote mleg wie aon mlen Majesteit towkump, mèt enverweldigende ovaties zal oontvaange, BELAOF dat leg ln mlen zegekaar neet zoe hel zal rljje, verzeker dat keg gaar neet gepresseerd bln nm weer weg te kaume, mè drelj daog laank In Mestreech zal regeere en eederein nao mien poppe zal laote danse. Aldus, in mie luxjach veur de pluijs vaan Ternèje (de ws moot leg te voot doen want gel hehnurlik «jeep kin helj door) op Zaoterdag veur vastelaovend Z. M. MKKELAKE KRISSIEANUS I, PRINS CARNAVAL. „En de boer, die melkt zijn koei, koei, koei, Al in een houtenen emmerke, Al in een houtenen emmerke." Ziet, in die mogelijk 30 passen van het Noorderperron naar de wachtkamer, waar stationschef Van Eek met de parelende champagne, het befaamde Oeteldonksche „kroalekesnat", wachtte, was er op éénmaal in ons allen de echte Oeteldonksche stemming geschoten, de stemming, die je geest verplaatst in de sfeer van het wondere rijk der zotte dwaasheid. Op éénmaal is al wat aan je gewoon leven herinnert, vervaagd! Andere levensnormen gelden hier! Je staat er plots naast vicomtes en graven, Peerkes en Hendriens, naast een „neien" Preins en den ,,ex"-Preins Jan Bax — een deftig heer — en tusschen waardige magistraten, leden van den Raad van Elf. En met je allen zing je dan steeds maar weer van: „Dat gaat naar Den Bosch toe" en van ,,De boer, die melkt z'n koei, koei, koei" enz. Welk een heerlijk, onschuldig, welke een typisch lokaal liedeke, dat liedje van den boer! En dan schalt er de muziek met breede bazuinuithalen, dan roffelen de trommen, dan slaan er de bekkens en dan zie je overal om je heen lachende gezichten en overal worden hoeden gelicht en knikken er de durskes en vrollies vrijmoedig en een tikje ondeugend. Wat een heerlijkheid Preins te mogen zijn in zulk een narrenrijk der vreugde, waarin allen in eensgezinde jolijt — ieder naar eigen aard en vermogen — iets bijdragen om een illusie te verwezenlijken (zie afb. 145—147). Hoe verleidelijk het ook is in carnavalsprinsen folkloristische personificaties te signaleeren van de lente in mannelijke gestalten, waarvoor ook Oeteldonk als zomerresidentie een oppervlakkige aanwijzing geeft, zoo mag een dergelijke hypothese slechts onder de grootste reserve tot uitgangspunt dienen van een folkloristisch onderzoek. De vastenavondvorsten zien hun stamboom reeds verloren gaan in de algemeen zoo nuchter geachte XIXde eeuw. Zoo is het rijk der Amadeiro's nauwelijks 50 jaar oud, daar het eerst in 1882 werd gesticht. De Venlosche Jocussen laten de ouderdomsbrieven van hun carnavalclub weliswaar teruggaan tot 1843, maar eerst na de heroprichting in 1876 ontplooiden zij hun grootste activiteit naast de „Wannevleegers". De Jocussen staakten hun pretlievende zittingen in het begin dezer eeuw, terwijl de Wannevleegers reeds eerder ter ziele waren gegaan. In 1936 heeft de glorieuse Venlosche carnavalsviering echter weer nieuw leven ingeblazen in de slapende besturen der „Hooge Raden van Elf". De „Flarissen" te Roermond, de ,,Momusvorsten'' van Maastricht, de „Marotten" te Sittard en de „Potentaoten" te Beek zijn organisaties, die ten nauwste verwant zijn aan de Rijnlandsche Karnevalsgesellschaften met hun Prinz Karneval en Prinzessin Venezia. Doch ook deze vorsten stammen niet in rechte lijn af van folkloristische lente-personificaties, zooals wij dat wèl met grooter zekerheid mogen vermoeden van den Luilak en de Pinksterblom en van den met zilveren platen omhangen schutterskoning en schutterskoningin. Te Bergen op Zoom fungeert een boer —■ uitgedost in een blauwe Jaargang Carnaval 1928 Prijs 10 cent. DE KLAPPENDE EKSTER Oude Valkenburgsche Vastenavond-Courant MOTTO: Aan mich kan geine tippe! Vastenavond moet er zijn jool en lol en geen chagrijn. 'a Grapje hier, 'n grapje daar, D'Ekster snapt het bij elkaar. nu n li Verantwoordelijke Redacteur: ft. I. E1AND daooa verantwoorde lik geredigeerd- Ott dagNaad »erschie»t dit por #65 naoi OHgam Drukkerij CROLLA • Valkenburg (L) kiel en roode stropdas, met een hoogen zijden hoed op het van weinig intelligentie getuigende mombakkes — als ceremoniemeester in het gevolg van Prins Carnaval. Als de grootste boer bezit hij waarschijnlijk de oudste folkloristische brieven en zijn optreden bewijst in vele traditioneele handelingen, dat wij in deze gestalte eigenlijk nog zien voortleven het type van den Oudnederlandschen vastenavondgek. Dezen herkennen wij te 's-Hertogenbosch eveneens in de figuur van Kees Minkels, assessor van den Oeteldonkschen Staat, die steeds verkeert in gezelschap van ,,skrikkelijk hooge Heeren" en altijd met Peer van den Muggenheuvel wandelritten houdt in „der eigen gerij", een met klimopblad versierde aftandsche kales. Hij verordonneert de „geminte-veldwachter" Driek Pakaon om er „neffen" te loopen en er de „vrollie af te haauwe". Is Kees Minkels als notabele op een hoog Oeteldonksch plan geplaatst, het feitelijke carnavalstype is toch het komische boertje uit de Meierij met zijn knuppel, zijn mand met kernienen, zijn neuswarmertje, zijn roode stropdas, blauwe kiel en bolzijden pofpet. Ook de slungelachtige figuur van den man met de wattenpet en de langharige vlaspruik, de witte wollen wanten, de klompen met een zichtbare stroovulling en de groenig vale pantalon behoorde tot de verschijningen, die vóór het afschaffen van het masker in 1917 zoo langs den neus weg dikwijls heele ondeugende opmerkingen konden lanceeren in een soms goedmoedig plagen, dat echter ook wel in een venijnig en lasterend intrigeeren kon overslaan. Het traditioneele bezoek van Prins Carnaval aan alle Bergen-opZoomsche kroegen en spaarkassen evenals het „visite-rijden" der Amadeiro'szijn pompeuse voortzettingen van het vroegere „dweilen" der vastenavondgekken, zooals ouderen van dagen in Breda zich dat nog herinneren, waarbij het meevoeren van een haring in een kooitje of van een bokking aan een halsband als algemeen voorschrift gold. Bijzonder belangrijk als folkloristische verschijningen zijn in Sittard nog altijd de „Hoeraes", potsierlijk toegetakelde, in vrouwenkleedij gestoken jongelui van netten huize, die op vastenavond-Dinsdag door de Sittardsche straten trekken of althans nog tot voor enkele jaren trokken. Het optreden van de Hoeraes, die huis in huis uit dansen, soms over de daken inbraken, waar de voordeur gesloten was, vinden wij hoog in het Noorden terug in de gedragingen van de ouwe Sunderklazen op Texel, de „Oomes" te Hollem en Nes op Ameland, in de „Sintrums" op Oost-Terschelling en de „Kloazen" van Schiermonnikoog. Een gemeenschappelijke karaktertrek van al deze als heer en meester van straat en huis optredende gemaskerde lieden is wel, dat ze overal eischen gastvrij te worden ontvangen en rijkelijk te worden getrakteerd. Een tweede karakteristiek ligt in hun vermomming, die ook bij de demonische Sinterklaasgestalten, welke ouderen van dagen zich nog herinneren uit de Betuwe (Asch bij Buren) en van de Veluwe (Doornspijk en omgeving) streng volgehouden moet worden, daar het vooral op de Waddeneilanden voor een groote schande geldt, te worden herkend. Hetzelfde vinden wij terug in het thans obsoleet geworden Vastenavond-loopen in het Brabantsche Oosterhout, waar de gekken de huizen binnendrongen onder het in heel Brabant bekende treiterige deuntje: „En als de me kent Dan krijgt ge'ne cent Dan kent deme nog nie". Overgaand van den Vastenavond naar den Paaschtijd breng ik u naar Twente. Wanneer te Almelo in de buurtschap Krommendijk op Paaschzondagavond de vlam van het Paaschvuur wordt aangewakkerd met behulp van benzine, dan mogen sentimenteele romantici daarin een aantasten bejammeren van de traditie, die voorschreef, dat alleen teertonnen gebruikt mogen worden, de moderne folklorist zal begrijpen, dat het samengestroomde volk ook op een regenachtigen Paaschavond zijn verlangen naar een hoog-oplaaiend buurtvuur wenscht te bevredigen en dat het daartoe zonder gewetensbezwaar gebruik maakt van alle ten dienste staande hulpmiddelen. Overigens zij er aan herinnerd, dat in den Oudgermaanschen tijd, waarmede zoovelen hunner sedert de studies der gebroeders Grimm zich vertrouwd wanen, waarschijnlijk alleen maar droog hout en geen teerton gebruikt is. Met den aanwas der buurtbevolkingen zijn ook in Twente de Paaschvuren in omvang toegenomen (zie afb. 148—149). Zoo was er in 1927 te Almelo een „boaken" samengesteld uit niet minder dan 70 zware voeren hout met een middellijn van ±15 meter en een hoogte van 12 meter. Duizenden Paaschvuurgangers uit Almelo en omgeving trokken achter de muziek van de Harmonie „De Eendracht" naar de Paaschweide, die kleurig met lampions was geïllumineerd en ieder offerde gaarne zijn twee dubbeltjes voor het toegangsbewijs. Een jaar tevoren, toen de houtstapel eveneens besprenkeld met benzine „brandrijp" was gemaakt, wierp de oudste bewoner van de buurtschap — Pieter Nardus — den brandenden fakkel op het hout en onmiddellijk schoten knetterend en sissend vuurschichten tusschen de takken, tot in enkele oogenblikken alles in lichte laaie stond en het landschap wel een kilometer in het rond spookachtig verlicht werd. De R.K. gemengde Zangvereeniging „Sint Caecilia" zong er het „Alleluja, Alleluja, den blijden toon" en het „Stilte luidt het avondklokje" en tegen 10 uur trok de menschenmassa hoogst voldaan weer stadwaarts. Men zal moeten toegeven, dat juist in de laatste jaren door de bestrijding van het drankmisbruik vele folkloristische vermaken, zeden en gewoonten zich weer hersteld hebben, terwijl andere, zonder dat wij er om behoeven te jammeren, uit ons volksleven zijn verdwenen. Ik herinner hier slechts aan het Drentsche „Neijaar's wensen", waarvan de Borger volkshistoricus Harm Tiesing getuigde: „O wat is 't toch goed, dat dat misbroek, waor deur er dan zooveul jonk volk dronken bij de straot liep, verby is." Juist'in de laatste jaren zijn door het algemeen populair worden van alkoholvrije dranken vele folkloristische gebruiken, die in de XIXde eeuw ontaard waren, weer tot nieuw leven gebracht en in hun gewijzigden vorm zijn ze reeds in menig dorp weer als een normaal bestanddeel van het hedendaagsche volksleven opgenomen. Terloops herinner ik hier aan de gildefeesten in Noord-Brabant, Limburg en Gelderland, welke door de beteugeling van den drankduivel hun karakter van drinkgelagen geheel hebben verloren. Onder auspiciën van maatschappelijk en intellectueel hoogstaande leiders: Commissarissen der Koningin, burgemeesters, kasteelheeren, pastoors en kapelaans wordt thans meer dan ooit tevoren een gewestelijk gekleurd volksleven bevorderd op teerdagen en gildefeesten, welke steeds grooter innerlijke waarde voor de volkskuituur van stad en lande krijgen en uiterlijk steeds meer luisterrijk getuigen van den opbloei eener nieuwe gildefolklore, die wel zijn nobelste uiting vindt in de herleving van het vendelzwaaien. Het aloude beugelen, dat op Midden-Limburgsche dorpen tot voor weinige jaren nog slechts beoefend werd door enthousiaste spelers eener oudere generatie, is thans weer verheven tot een algemeen gewaardeerde landelijke sport dank zij de energieke leiding van den Nederlandschen beugelbond. Deze werd een vijftal jaren geleden gesticht op de historische beugelbaan van Herten in de Weert buiten Roermond (zie afb. 153). Op 5 Mei 1935 bracht mij een toeval in deze Weert, waartoe verschillende gehuchten behooren, die met hun verspreid liggende roodgedaakte hofsteden hun gezelligheidscentrum geprojecteerd weten in de beugelbaan van Herten. Daar trof ik de beugelaars vereend van zin bij een potteke donker zwaar beugelbier „joekzig" aan het gooien. Ze moesten zich nog wat de winterstramheid uit de botten slaan, zooals mij hun voorzitter de heer C. van Pol gemoedelijk vertelde, maar de slèger ketste toch reeds dat het daverde op de ijzerharde houten bal en het biertje smaakte al opperbest en vuurde de supporters aan in een telkens fanatiek schreeuwen „neet flatse", den technischen term voor het tegen den ijzeren beugel slaan. Dit spel geniet ook in heel België en Frankrijk als klosspel of „jeu de passé" een groote bekendheid, terwijl het in eenige variaties van bolspel in Zeeuwsch-Vlaanderen en op Walcheren o.a. te Nieuwen St. Joosland wordt beoefend. Meer nog dan het beugelen voor Limburg is het klootschieten voor Twente het nationale volksvermaak bij uitnemendheid. Dank zij het tegengaan van misbruiken, in het bijzonder van het foezelzuipen, dat helaas meer en meer het eeuwenoude kleutjesbier verdrong, waar- door deze krachtsport geheel was ontaard, zijn thans in Noord- en Zuid-Twente overal nieuwe clubs opgericht, die elkaar fel bekampen in wedstrijden, welke duizenden wild-enthousiaste boeren samenbrengen op de Haarlerheide of het Beuningerveld. De stoot tot de herleving van de Twentsche klootschieterssport heeft in 1919 het Vaderlandsch-Historisch Volksfeest gegeven, waarop niet minder dan 445 klootschieters onder oorverdoovend lawijt van stokkenleggers en supporters gestreden hebben om den „Zilveren kloot van Oarem", welke als wisselprijs was uitgeloofd (zie afb. 150—152). Bij het klootschieten gaat het er om, een zeer harde bal, meestal vervaardigd van hulstwortelhout en verzwaard met looden pillen, zoover mogelijk weg te werpen. De bal moet niet een grooteren omvang hebben dan 23 cm bij een diameter van ± 5 cm. Daarmede wordt dan uit de vrije hand geworpen over afstanden van vele tientallen meters. Sedert i9i9,toen ik mij voor het eerst kon oriënteeren in de moeilijke spelregels van het klootschieten, heb ik van jaar op jaar daarin wijzigingen kunnen constateeren. Nieuwe voorschriften zijn in de plaats gekomen van oude mondeling overgeleverde tradities, die maar al te dikwijls aanleiding gaven tot de gevreesde klootschietersruzies, welke steêvast op vechtpartijen tusschen de boerschappen uitliepen. Deze volkssport evolueert echter niet alleen in de spelregels, maar ook in het feestelijk karakter der wederzijdsche ontmoetingen. Schoot men oorspronkelijk alleen bij vriezend weer over de bevroren heide als boerschap tegen boerschap, later ontwikkelde het competitiewezen zich in een kampioenswedstrijd van de dorpen ten Zuiden tegen die ten Noorden van het kanaal Almelo-Nordhorn. Het in een bedelpartij ontaarde Driekoningen-loopen te 's-Hertogenbosch werd in 1924 op initiatief van de heeren Vincent Cleerdin, Albert Mosman en Herman Moerkerk uit zijn verval opgeheven. Dien zesden Januari liepen er weer honderden kleinen trotsch en zelfbewust rond als Caspar, Melchior en Balthasar in hun gefantaseerde Driekoningenpekskes en tot op heden brengt Driekoningenavond aan de Bossche jeugd reeds weer twaalf jaren lang de wondere sensatie van het sterrezingen. In een meer religieusen vorm werd dit sterrezingen door Pater Engelen in 1934 ingevoerd bij de jeugd op de Brakkenstein te Nijmegen. Daar trokken ook het vorig jaar weer groepen herdertjes rond om met een kribbe in vrome Kerstliederen langs de huizen van rijk en arm te verkonden: „dat ons is een kindeke geboren." (zie voor een voorbeeld uit vroeger eeuwen afb. 2). In de laatste jaren is allerwege de belangstelling in de Palmpaasch als feestelijk attribuut van de jonge lente en als symbool der herleving in de natuur herleefd. En die herleving heeft zich niet alleen geopenbaard in een passieve waardeering, maar zij heeft in menig milieu latente activiteit vrij gemaakt en omgezet in een vroolijke zelfwerkzaamheid van jong en oud, rijk en arm bij het optuigen en triomfantelijk in feestelijke lentestoeten ronddragen van prachtig versierde „haantjes op stokjes" (zie afb. 155—157). Het palmpaaschjes-loopen is feitelijk een blijde lente-ommegang bij den inzet van het schoone jaargetij! Wat al jolijt, wat al kinderblijheid brengen die optochten niet overal in die steden en dorpen, waar men het oud en hier en daar verwaarloosd gebruik dankbaar heeft aanvaard als een welkom uitgangspunt voor het organiseeren van werkelijk „echte" voorjaarsfeestelijkheden. De Lente komt, de zomer staat vóór ons! Dat is de boodschap, welke de Palmpaasch niet alleen brengt in de dorpen van Saksisch Nederland, maar evengoed in de steden van Noord- en Zuid-Holland. Daar is bijv. Alkmaar, waar op initiatief der vereeniging „Oud Alkmaar" jaarlijks een paar honderd kinderen hun vroolijken ommegang houden onder het leutig spel van het Waag-carillon; daar is Zwolle, waar de afdeeling van den Volksbond tegen Drankmisbruik het eerst een oproep deed om Palm-Zondag 1928 niet onopgemerkt voorbij te laten gaan! En ofschoon sedert tal van jaren in de Overijsselsche hoofdstad geen kinderen meer waren gezien „mit 'n zwaantien op un stokkien", werd aan den oproep spontaan door wel meer dan 600 kinderen gehoor gegeven! Als ik dit alles bedenk en nog zwijg van de organisaties der fabrieksarbeiders in de Twentsche steden, dan zie ik niet in, waarom zoo iets nu ook in andere Nederlandsche plaatsen tot de onmogelijkheden zou behooren. O zeker, ik weet wel, dat bijv. Delft, Middelburg, Leiden, Breda, Maastricht, Tilburg en Groningen geen oude Palmpaaschjessteden zijn geweest en dat ze dan ook als zoodanig niet voorkomen op het aardige Palmpaaschjeskaartje, dat de geografische verbreiding van dit lentegebruik vóór 1910 aangeeft in het mooie boekje, dat toen reeds door Dr. C. Catherina van de Graft over de Palmpaasch- en de Palmzondaggebruiken geschreven is. Maar een op meer feitenmateriaal berustend historisch onderzoek zal ook hier nog menige verrassing brengen en daarbij zal blijken, dat de verbreiding ook in ons land tot vóór de reformatie veel grooter was dan velen vermoeden en dat het steeds moeilijker zal zijn in den vertikalen Palmpaasch met de doorstoken vruchten een Friesch en in den horizontalen Palmpaasch met broodrad en krakeling een Saksisch raskenmerk te signaleeren. Hoe gevaarlijk het is bepaalde voorstellingen als autochthone verschijnselen uit den heidenschen tijd te aanvaarden, leert ons in het volksgeloof van den Gelderschen Achterhoek het optreden van de tot mythische gestalte vernevelde historische figuur van Bernard Christiaan van Galen, den vorst-bisschop van Münster, met wien ons land in 1665 en 1672 oorlog voerde. Hij toch is in de volksfantasie geheel en al vereenzelvigd met Wodan als de aanvoerder van de Wilde Jacht. Evenals andere gevreesde legeraanvoerders — Attila, koning Abel van Sleeswijk-Holstein, Diederik van Bern, Karei de Groote en Napoleon werd ook „Berendje van Gaolen", die nog in de volkssprake wordt verwenscht in: ,,de doevel zal oe haolen met honderddoezend man", de mythische gestalte, die omstreeks Kersttijd den wilden stoet van geestverschijningen aanvoert, welke als „blekkende hundekes of andere ongure wezens het luchtruim verontrusten. Later werd ook in de heidensche wilde jacht een christelijke tendens gelegd, zagen geloovige zielen een Herodes of Kain's jacht door de wolken voortstuiven, waarin zoowaar naast vrijmetselaren ook onnoozele kinderen werden meegesleurd. Actief poogde men de gevaren, welke die helsche stoet van wrekende gestalten kon aanbrengen, af te weren in hoorngetoeter en klokgelui. Het eerste handhaaft zich tot op den huidigen dag in het Xwentsche , ,murre-winterblazen van Sint Andries tot het octaaf van Driekoningenavond en op de Waddeneilanden — in het bijzonder op Ameland in het brullend geloei op buffel- en karbouwenhorens omstreeks Sinterklaas. Deze worden in verschillende families als kostbaar erfbezit van geslacht op geslacht bewaard (zie afb. 159). Het St. Thomas-luiden tusschen 21 December en Nieuwjaar in Friesland s Zuid-Oosthoek (zie afb. 142), zoo goed als het kloksmeren op Oudejaarsavond te Siddeburen en Schildwolde, wijzen Volk van Nederland 16 reeds op gedeeltelijke kerstening in hun gebondenheid aan vierdagen in het kerkelijk kalenderjaar. Passief kon men zich het beste aan de Wilde Jacht onttrekken in een volkomen rust, in een zich van allen arbeid streng onthouden gedurende den Joeltijd, welke later in verchristelijkte begripsvoorstellingen geconcentreerd werd in den heiligen Kerstnacht, waarin het Achterhoeksche kindergeloof Beerneken van Geulen op Kerstavond uit stroopen laat gaan. De katholieke bisschop maakte in volksreligieuse voorstellingen dus inbreuk op de heilige arbeidsrust en moet daarvoor natuurlijk worden gestraft. In het volksverhaal ving hij dan ook niets en in arren moede ging hij maar wat hout sprokkelen. Tenslotte keerde hij met een grooten bundel hout op den rug huiswaarts. Hij liep en liep, maar vond zijn woning niet meer terug en belandde eindelijk in de maan, waar hij nu, omdat hij dien heiligen avond iets ongeoorloofds had gedaan, voor straf met zijn sprokkelhout op den rug ten eeuwigen dage moet rondgaan. En menig boerenkind zal er nog „biej helder lechte moane Beerneken van Geulen duidelijk zeen en de honde blekket um eiken nacht an". Van Paus Gregorius tot onzen tijd hebben vele katholieke priesters gehandeld in overeenstemming met de wijze regels, die deze paus aan den onder de Angel-Saksen werkenden abt Mellitus gegeven heeft: hij zou slechts vernietigen wat met het christelijk geloof onvereenigbaar was (zooals de afgodsbeelden) en trachten te bewaren, wat ook in den christelijken godsdienst bruikbaar was, zij het ook na de noodige vervormingen aanpassing (zooals tempelgebouwen en feestmaaltijden). Zoo bleef veel heidensch geloof eeuwenlang geduld in het christendom. In latere tijden, natuurlijk vooral na de Reformatie, heeft men hemel en aarde bewogen om dit heidendom voor goed uit te bannen. De rechtzinnige predikanten hebben steeds op den kansel de fiolen van hun toorn uitgestort over de vele „heidensche superstitiën", die gedisqualificeerd als „paapsche stoutigheden" volgens hen velen afhielden van ,,de eene en ware religie". Het puritanisme gordde den strijd aan om den levenslust en de levensblijheid van ons volk ten Noorden van den Moerdijk te beteugelen in de bestrijding van vele folkloristische feest gebruiken, zeden en gewoonten voor „lichtvaardicheyt ende ydelheit". De bekende remonstrantsche predikant Wtenbogaert heeft ons na zijn afzetting de roomsche feestdagen en hun viering in de XVIde eeuw uit - voerig beschreven. Hij veroordeelt ze als ware Bacchusfeesten altijd eindigend met „vreten en suypen"; en als geloovig protestant spreekt hij zijn veto uit over al die „narrerieë en sotternye". Maar het eenige resultaat, dat de predikanten boekten als gevolg der afschaffing van de vele katholieke heiligendagen was, dat al de losbandigheid en lichtzinnigheid nu geconcentreerd werden in de Zondagsviering, welke het volk na de Reformatie als eenige vrije dag restte. Ontelbaar zijn er dan ook de jeremiades en de adressen tot de overheid van stad en lande gericht om paal en perk te stellen aan de „grauwelijke profanatie van den Sabbath". Maar tevens werd er ook streng opgetreden tegen de Mei- en Pinksterviering. Zoo vond ik in oude Schoonhovensche keuren op 30 April 1618, 29 April 1656, 30 April 1657, 28April I^S9> 3° April 1660, 30 April 1665, 30 April 1667 en 27 April 1672 verbodsbepalingen uitgevaardigd tegen het planten van Meiboomen en Meikransen „ende daeromme te dansen bij avont off bij nachte, op wat plaetse het oock soude mogen wesen". Een bepaling, welke vernietigend was voor het instandhouden van deze kinderfolklore luidde, dat de ouders voor hun spruiten verantwoordelijk waren. In de thans levende folklore vinden we den weerslag daarvan nog terug in den tooi der Twentsche Pinksterbroedjes van Albergen en Fleringen, die op hun witte schorten gekleurde papieren linten dragen, (zie afb. 160) terwijl in het Zuidlimburgsche dorpje Amby de heugenis nog bestaat aan het te pronk zetten van Pinksterblommetjes, omhangen met ansichten en bidprentjes. Hierin zien we een synkretische handeling, die herinneringen wekt aan de oorspronkelijke Meibruidvereering, waaruit het middeleeuwsche mysticisme een Mariaaanbidding liet opbloeien. De katholieken uitten hun diepste gevoelens van vreugde en blijdschap over al het goede en schoone, dat in dezen Meietijd ontsloten wordt, in een devote vereering van Maria, aan wie zij de Meimaand toewijden, en wier beeltenis overal omgeurd door een schat van bloemen, evenals de Pinksterblom en de Meibruid bezongen wordt als een levende bloem. Te Raar en te Amby zat tot voor enkele jaren het Pinksterbruidje in volle statie voor een uit groene takken samengestelde en met kleurige papieren bloemen versierde loofhut. In het vriendelijke Amby hielden twee vriendinnetjes als bronkbruidjes in het wit gekleed, met bloemkransen in het haar iederen voorbijganger staande om hem knielend de voeten te vegen, waarvoor natuurlijk een centje gevraagd en ook gaarne gegeven werd. Daarbij diende het slachtoffer zich uit te putten in lofuitingen over „de bruid, die eens pronken moet". In de hier vermelde Zuidlimburgsche handeling van het knielen en voetje-vegen ligt ongetwijfeld nog een substraat van vroeger eerbiedsbetoon aan de Meibruid en aan het Mariabeeldje voor het met groene meien en bloemen getooide altaar. In den Gelderschen Achterhoek is deze devotie verworden tot openbare uitoefening van liefdadigheid. Nog herinneren ouden van dagen zich, hoe de burgemeester in verschillende dorpen verlof gaf aan behoeftige vrouwtjes om dwars over den weg een touw te spannen, waaraan een kwistig met groen, bloemen en papieren knipsels getooide Pinksterkroon werd opgehangen, terwijl een ieder, die onder de kroon liep de aan den wegkant staande vrouwtjes wat gaf, waarvoor ze dan een heilwensch prevelden. Natuurlijk ontaardde ook dit eens zoo zinrijke gebruik tenslotte in een bedel- en scheldpartij, want als de vrouwtjes niets kregen, dan zonden ze den voorbijganger heusch geen heilwensch achterna (zie afb. 161). Als kindervermaak heeft het kronen-spannen zich weten te handhaven en iederen Pinksterzondag kan men in de omgeving van Lochem, Barchem, Ruurlo en Diepenheim mooie kronen bewonderen. Sedert 1932 ook weer in Ootmarsum, waar op verzoek van vele inwoners de V.V.V. op advies van den folklorist J. J. van Deinse te Enschede de Pinksterkronen als straatversiering weer heeft ingevoerd. De loofhut van de Zuidlimburgsche Pinksterbruidjes te Amby en te Raar vond ik tot mijn groote verrassing terug in het folkloristisch uiterst belangrijke laddertempeltje van de Genemuidensche LuieMotte (zie afb. 158). De schooljeugd houdt in den ochtend van 1 Mei nog steeds een jongensvermaak in eere, dat vrij zuiver zijn karakter van lenteommegang heeft geconserveerd. Heel in de vroegte heeft er een speurdersjacht plaats naar den luiaard onder de schooljeugd. Op alle huisdeuren, waarachter de jongens zulk een vermaledijden langslaper vermoeden, wordt zwaar gebonsd en gebeukt en wanneer ze eindelijk eentje hebben gevonden, die in zijn hansop en met de vaak nog in de slaperige oogen op den drempel verschijnt, gaat er natuurlijk een allervervaarlijkst hoongekrijsch op onder de vroeg-opstaanders. Zij hebben voor dien aartsluilak, dien Luie-Motte, dat luie varken een heel bijzon- dere straf uitgedacht. Hij moet dadelijk met bloote voeten op de ladder kruipen en wordt dan in triumf rondgedragen, half verborgen in het luchtige vlechtwerk van houten hoepels, opgepompte fietsbanden, serpentines en kleurige papieren kettingen. Treiterig en hoonend klinkt dan het telkens maar weer ingezette Meiochtendliedje: Luie Motte, Luie Zotte, Op gaan staan, Je moet maar weer naar bed toe gaan! Hetzelfde materiaal zag ik toegepast in de pompeuse Deventer Pinksterkronen, terwijl ook groote overeenkomst te bespeuren valt met de nog altijd op het eiland Marken vervaardigde Pinksterkronen. Hieraan dankt de avond van luilak den eilandelijken naam van Kronemakersavond, waarop de „maats" (jongens) onder het opsteken van een lange Goudsche pijp toezicht uitoefenen op het werk van de ,,maads (meisjes). Deze controle schijnt een uiterst moeizaam werk te zijn, want ze pleegt bij het vallen van de duisternis te beginnen, terwijl ze Pinksterochtend 6 uur nauwelijks afgeloopen is. Het kronenmaken op Marken is ieder jaar nog een welkome aanleiding voor een gezellige opzitterij, waarbij de ouwelui naar bed plegen te gaan en waarvan de nieuwsgierige folklorist nooit het fijne te weten komt. Immers, ze kunnen hem als ,,een linke mollenvanger van de vaste wal" er best bij missen en de groepsmentaliteit van de Marker maats en maads brengt met zich, dat ze ,,er voor 'n elkeen nou niet mee te koop hoeven te loopen". Evenals tegen de Pinksterkronen trad de calvinistische overheid onzer Hollandsche steden ook eeuwenlang met gestrenge keuren op tegen de viering van St. Jan, St. Maarten en Sinterklaas. Uit de tallooze artikelen over het ontsteken van St. Jans- en St. Maartenvuren citeer ik hier de dijkverordening van Delftland, waarin kort en bondig geformuleerd staat: ,,Soo verbiet men eenighe St. Jansvieren op den dijk te maken op ten boete van thien gulden". In Arnhem ging de vroedschap nog verder, toen zij in 1596 besloot, zelfs het drinken op iemands gezo ndheidalseen, ,heidensche afgodische superstitie'' te verbieden, terwijl hetzelfde stadsbestuur in 1625 verbood Sinterklaaskoekjes te bakken, omdat deze het „fa^oen van heidensche afgodsbeelden hadden. Bij de voortgeschreden kuituur behoeft er geen vrees voor bijgeloovige opvattingen meer te bestaan jegens Zwarte Piet, als folkloristische verschijning en Sinterklaas als onze volkomen a-confessioneele volksheilige, die b.v. in verschillende Protestantsche kerken van Drente aan de kinderen zijn geschenken uitdeelt. In de laatste jaren werd in verschillende steden dan ook van overheidswege de St Nicolaasviering weder aangemoedigd en zelfs, zooals in Amsterdam en Arnhem, de heilige door den burgemeester officieel bij het betreden van het stadsgebied verwelkomd. Hoe volkomen in de volkspsyche Sinterklaas, St. Maarten en St. Pieter losgemaakt zijn van de kerkelijke geloofsverkondigers blijkt wel uit het feit, dat in Groningen op de vraag aan menig kind gesteld wie is „Sunter Meertn" het verrassende antwoord gegeven werd: ,,M'n lichien, meneer," waarmede dan St. Maarten in het kinderlijke begrip vereenzelvigd was met de lampion of denuitgeholden mangelwortel, waarmede van huis tot huis rondgegaan werd (zie afb. 162),onder het zingen van: Sunter Meertn Bisschop, Roem van dizze lann, Dat wie hier met lichtjes loopn, Is veur ons gijn schann. Niemand heeft in het protestantsche Friesche Grouw, —waar destijds slechts één katholiek gezin woonde — er ooit eenigen aanstoot aan genomen, dat sedert 1905 op initiatief van een katholieke bewaarschoolonderwijzeres de figuur van St. Pieter — getabberd en gemijterd als een heusche bisschop — zijn jaarlijkschen ommegang door het waterstedeke aan het Pikmeer op 22 Februari (St. Pieterdei) houdt. Natuurlijk heeft de St. Pietergedachte, welke zoo levendig weergegeven is in ,,de St. Pietersboask" van Dr. Eeltje Halbertsma, oorspronkelijk niets te maken met het St. Nicolaasmotief. Ook hier zien wij de variabiliteit van kalendergebruiken over en weer elementen uitwisselen, die zeer spoedig als inhaerente bestanddeelen volkspsychisch daarin verankerd liggen. St. Pieterdei is de grootste kinderfeestdag van heel het jaar! Dan heerscht er in het anders zoo stille waterdorp een wondere bedrijvigheid. De lucht is er doorzongen van het aardige St. Pieterssankje, dat ieder Grouwster jongen of meisje, sedert Mr. C. Wielsma het dichtte, op school leert en waarvan het eerste der 6 coupletten luidt: 'k Wit ien dei yn 't jier Dy wint it sa fier, (Alteast nei it sinfen de measte bern) Fen Snein en fen Snjeon, Hwent den komt in frjeon, Mei lekkers, hast mear es hy drage kin. Een Grouwster kind weet niets af van Sinterklaas' bestaan. Voor hem is St. Pieter de goed heilig man, die er met zijn zwarten knecht Hansje Plus op den middag van den 22sten Februari ieder jaar zijn triomfalen ommegang door ,, het alde Grou" houdt, toegejuicht en toegezongen door honderden opgewonden „berntsjes" in blij verlangen naar „de swiete koeke in it moaye boartersgoed, dat sinte Pieter hjar bringe scoe". Sint Pieter is te Grouw evenals St. Nicolaas elders vergezeld van zijn zwarte ,,feint", die er den folkloristisch interessanten naam van „Hansje Plus" draagt. Deze Hansje Plus is tot het midden der vorige eeuw een merkwaardige gestalte gebleven in de Friesche folklore. Volgens Waling Dijkstra vierde de schooljeugd in zijn dagen te Garijp, Suameer en Rottevalle nog het feest van Hansje Plus op den Zaterdag voor Kerstmis. Vrijdagavond roofde de jongens al, wat brandbaar was en omstreeks middernacht begon de pret al met klokluiden, dat tot het morgenlicht doorbrak steeds aanhield ter beveiliging tegen de booze geesten, die de wedergeboorte van Hansje Plus zouden kunnen verijdelen. Wij vinden hier dus in het kinderfeest neergeslagen een substraat van het „pluslieden" der ouderen. In het schoolvertrek werd een groot vuur op den open haard aangelegd en ieder moest een paar duiten meebrengen om bij den meester een „heilige" d.i. een kinderprent te kunnen koopen. Hierin valt mogelijk een zwakke poging tot kerstening te signaleeren, maar het toeteren op groote koehorens wijst op oorspronkelijk heidensche afweerriten, zooals ook ons wordt meegedeeld in het corrupte versje: Hantsje Plus, Didelomme dus, Pyp yn 't hoarn, It wirdt ljochtmoarn. Hei, wost mei? It wirdt ljochtdei, Kinst net sjên, Nim de lantearne mei. Hansje Plus schijnt thans zich als Hansje Pik verborgen te houden in de rijpende korenvelden, waar hij met een kruiwagen rondloopt om kinderen, die bloemen plukkend het koren vertreden, te grijpen. Hij is dus een Friesche mannelijke variant van de Drentsche en Groningsche vrouwelijke Spinn-Ann, een boos oud wijf, dat diep verborgen in het korenveld haar wieltje laat snorren en het haar spint van kinderen, die zich te ver in het veld hebben gewaagd. Het is nauwelijks aan twijfel onderhevig, dat bij de opkomst der steden vele agrarische gebruiken in stedelijke feesten werden geassimileerd. Ook zullen de ridders als landjonkers in de ridderspelen en tournooien boersche vermaken op hooger plan hebben verheven, waarbij literaire invloeden, vooral in de renaissance, natuurlijk een groote rol speelden. De gildemaaltijden, die als communio gedurende de middeleeuwen zich in de onderkuituur van het volk handhaafden, ontwikkelden zich vooral in de Artus-hoven der Hanzesteden tot patricische gildemaaltijden. De stadsverdediging leidde tot het oprichten van schuttersvendels, die tradities uit de oude buurtgilden assimileerden en daarin ook het vendelzwaaien opnamen (zie afb. 163 en 164). Hun Meifeesten, welke buiten de stadspoorten op de feestweiden werden gehouden, verspreidden hooger kultureele invloeden wederom over het platteland en zetten residu's af in oorspronkelijke plattelandsvermaken, als vogelschieten, ringrijden en vendelzwaaien. Middeleeuwsche kuituurinvloeden werden teruggeleid in oorspronkelijke agrarische riten, zoodat we een kringloop kunnen constateeren, waarbij het platteland begin- en eindpunt is van menig ook thans nog in het Nederlandsche volksleven te bestudeeren vermaak. Ik denk hier in de allereerste plaats wel aan het ringrijden, zooals dat vooral in de provincie Zeeland op het eiland Walcheren en meer in het bijzonder te Koudekerke, Nieuw- en St. Joosland, Oost- en West Souburg als Pinksterdrie-vermaak wordt gewaardeerd. Het Zeeuwsche gebruik, waarbij de overwinnaar van een ringstekerij zijn meisje triomfantelijk bij zich op het paard neemt om met haar een eererondje door „de baene" te maken, is echter voor Nederland geen unicum, want ook te Hummelo en te Laag-Keppel voeren ringstekerskoningen hoog te paard hun koninginnen mee. Het ringrijden, dat als Pinksterdrie-vermaak op Walcheren nog in stand wordt gehouden, is een echt lentespel, gelijk het te Hummelo, Laag-Keppel en elders in den Gelderschen Achterhoek een integreerend deel uitmaakt van de najaarskermis, die er in wezen een oogstdankfeest is. Bij de theorieën over de vruchtbaarheidsriten draagt de Zeeuwsche ijzeren ring in zich de herinnering voort aan den bloemrijken Meikrans met de fladderende linten, zooals ik dien meermalen den Valkenburgschen Meiboom nog zag sieren. Zoo goed als de Meitak qua Oogstmei in tal van oogstceremoniën nog een rol van beteekenis speelt o.a. in den Gelderschen Achterhoek, Zuid-Limburg en Zeeland, trekt ook de ring in het ringsteken onze aandacht, vooral wanneer wij in den ijzeren ring een plaatsvervanger zien van den Meiof oogstkrans als vegetatief symbool der vruchtbaarheid, gelijk velen in den houten vogel van het vogelschieten den „oogsthaan" meenen te herkennen als animaal vruchtbaarheidssymbool (zie hfdst. VIII). Rekening houdend met het innig verweven zijn van historische en folkloristische feiten komt het mij niet onaannemelijk voor, dat in het Zeeuwsche en Achterhoeksche vermaak van het ringsteken elementen te isoleeren zijn, die het verband met oorspronkelijk agrarische riten aan het licht brengen. Binnen het kader der theorieën over de continueering van vruchtbaarheidsriten in volksvermaken vraagt ook het zeer merkwaardige pollepelrondje te Koudekerke volle aandacht. Wie daar den pollepelring steekt, ontvangt niet alleen dit nuttige gebruiksvoorwerp, maar tevens ook het daarbij behoorende kistje sigaren, een knipmesje en de vastgestelde vergoeding van ƒ 4.50. De gelukkige winnaar heeft echter de traditioneele verplichting zijn kameraden te trakteeren en wel in een rondje „pollepel". Dit Koudekerksche pollepel-gebruik vindt een historische variant in het uitdrinken van de „Geleitslöffel" te Seligenstadt bij Frankfort. Op hun doorreis naar de Frankforter Messe werden de kooplieden gedwongen den inhoud van 1% 1* wijn achter elkaar te verschalken, zoo niet dan moesten ze zeer royaal trakteeren. Het staat historisch vast, dat de lepel van Seligenstadt afkomstig is uit West-Duitschland, waar o.a. in Oost-Friesland evenals ten onzent de lepel bij doop, geboorte en huwelijk een zeer groote rol speelt. Prachtige zilveren lepels in het Friesche Museum en in particuliere verzamelingen getuigen van de bijzondere rol, welke de lepel in het familieleven heeft gespeeld, maar niet minder belangrijk was zijn functie in volksgebruik en volksvermaak. Zoo is bijv. onze Zeeuwsche pollepel opgehangen aan de prijzenlat, waarin mogelijk een rudimentaire Meiboom is te signaleeren. De internationale in het volksvermaak verbreide pollepel stamt ongetwijfeld uit den tijd, toen op voorjaarsommegangen naturaliën in nappen werden ingezameld voor een gemeenschappelijk te gebruiken feestmaal. In zijn primitiefsten vorm vinden wij dit feestmaal nog intact in het „teermeultien" der Twentsche Pinksterbroedjes. Nog altijd houden deze op Pinksterzondag hun inzameling van krentenwegge, mik en worst om deze gaven gezamenlijk Pinkster-Maandag te verteren. Wanneer wij, met deze wetenschap toegerust, zien, hoe alle ringrijders te Koudekerke om beurten uit den pollepel drinken, gelijk ze dat te Nieuw- en St. Joosland doen uit de sukerkom, dan krijgt dit rondje voor den folklorist een heel andere beteekenis dan die van een eenvoudige traktatie, temeer, waar de rol van den houten of zilveren lepel in Pinkstervermaken voor Nederland nog geenszins tot in alle details is verklaard. Te Koudekerke, waar het „rienkrieën" meer dan in welk ander Zeeuwsch dorp populair is gebleven, toont „van hoogst tot laegst" belangstelling in het ringsteken. Naast geldprijzen, die op een curieuse manier waren samengesteld uit bijdragen van herbergiers en notabelen, werd er ook om vele „kunstvoorwerpen" gereden. Toen ik belang- stellend vroeg, wat er zooal aan kunstvoorwerpen te winnen viel, kreeg ik dadelijk vlot ten antwoord, dat de eerste prijs kunstvoorwerp bestond uit, gij raadt het nooit een fietsband! De paardenruiters, die op hun prachtige Zeeuwsche rossen, feestelijk getooid met roosjes in de fraai gevlochten manen en op de „eslinterde" of „ebreistaerte" staart, een ringrijderij houden om het bezit van een voorwerp, dat ze als fietsrijders waardeeren of dat ze mogelijk aan hun meisjes schenken. De rol, die ook thans te Nieuw- en Sint-Joosland de linten nog spelen bij hetringrijden, is de vermelding zeker waard. In 1927 zag ik, hoe „de oppasser" over zijn blauwe boezeroen een mooi zacht-rose lint droeg. Traditie brengt mede, dat hij dit lint net zoo lang draagt als er gekampt wordt om den prijs. Wie drie keer den ring achtereen steekt, is overwinnaar. Bij iederen ring, die wordt gestoken, krijgt de rijder een flinke krijtstreep op zijn broek. Wie twee keer een ring aan zijn lans rijgt, is „op steek". Ik heb het folkloristische fortuin gehad juist te zien, hoe de „op steek" zijnde sikkeretaores ten derden keer den ring won en dus als winnaar „uut de baene" kwam. Maar eerst moest hij naar aloude zeden worden gejonast en onder de lat het rose lint in ontvangst nemen. Te Nieuw- en Sint-Joosland verrichtte de „oppas" in 1927 de taak, die in 1767 nog toebedeeld was aan de aanzienlijkste Jufferschap van Middelburg. Een ridderlijk element is nog bewaard in de traditie, welke hoofsch voorschrijft, dat iedere prijswinnaar het bijbehoorende lint aan zijn meisje geeft of aan de dochter van den boer, die hem zijn paard heeft geleend. Tot vóór den oorlog zag men dan op den Zondag Beloken-Pinksteren de Zondagsche hoed prijken met het mooie nieuwe ringrijderslint. Maar nu de vrouwenhoed in geheel Walcheren verdwenen is, worden de linten maar in het „kamenet" bewaard om een volgend jaar bij het opsieren van de paarden te worden gebruikt. Zoo maken thans de linten een kringloop van de „baene" naar den prijswinnaar, van hem naar het meisje, van het meisje weer terug naar de paarden, die een volgend jaar de baene oprijden met prachtige „eslinterde staerte". De Zeeuwsche prijzenlat vindt een Overijsselsch variant in het kasteelendorp Diepenheim. In de laatste jaren gaat men daar weer fier op de oude schutterij, die alleen met de kermis actief wordt en een voor heel Nederland uniek vermaak beoefent in het klompgooien. Eveneens wijzen wij op de Diepenheimscheprijzenlat, die met roode en witte papieren roosjes versierd, wordt meegedragen in den gildestoet, welke op zijn ronde ook de vier kasteelen met een bezoek vereert (zie afb. 165—166). Door de familie Schimmelpennick van Nijenhuis werd altijd voor den koning een zilveren horloge en voor de koningin een zwarte omslagdoek beschikbaar gesteld. De gravin verving deze laatste onlangs door een lap stof voor een jurk, omdat ook in Diepenheim tegelijk met de knipmuts de zwarte doek uit de volksdracht verdween. De Diepenheimsche schutterij heeft een aantal functionnarissen, die onze folkloristische belangstelling waard zijn. Dat zijn de vier bijlemannen, getooid met schootsvellen, kolbakken en dragende over den rechterschouder langgesteelde bijlen, alsmede de twee poortwachters met zeer stevige speeren, die spiraalsgewijze beschilderd zijn en welke gebruikt worden bij het forceeren der Diepenheimsche kasteelpoorten. Vooruit loopen twee potsierlijk uitgedoste paljassen met zwartgemaakte gezichten, die op potdeksels een heidensch lawaai maken en die worden betiteld als „koningsknecht" en „koningsmeid". Deze paljassen hebben tot taak met allerlei dolle kapriolen de toeschouwers te vermaken. Zij hebben het vooral begrepen op de jonge wichter en ontleenen aan hun functie het recht ieder meisje te zoenen en met roet zwart te maken. Hun verschijning wordt folkloristisch interessanter, wanneer wij ze plaatsen naast soortgelijke figuren, die als dragers van dorpsjolijt optreden (zie afb. 167—169). Wij zien hier de bielemans een zekere bevoorrechte positie hebben en deze gulden vrijheid meer dan hun zoenen en pias-spelen geven aanleiding te veronderstellen, dat wij hier met folkloristische verschijningen te doen hebben, die eenerzijds gebonden aan kermisviering en kermisgild in zich nog vage herinneringen kunnen bewaren aan oorspronkelijke demonische wezens, die door hun optreden de vruchtbaarheid des velds en niet minder die der bevolking konden bevorderen. Anderzijds mogen wij niet uit het oog verliezen, dat dergelijke figuren ook in verbinding kunnen staan met de middeleeuwsche vorstennarren, stadsgekken en gildezotten. Zoo hield Nijmegen er een paar officieèle stadsnarren op na, die o.a. bij gelegenheid van het bezoek, dat Keizer Karei V in 1546 bracht, door een potsierlijke kakelbonte kleedij en hun dolle kapriolen overal de menigte in schaterlachen deed uitbarsten. Jarenlang bleven ze populair als de Lange Jacob en de Kleine Arent. Ook Noord-Brabant kent zijn dorpspiassen, die er meestal de rol van gildenarren vervullen op den jaarlijkschen „teerdag" en bij het vogelschieten. Persoonlijk leerde ik het eerst te Enschot zulk een gildenar in functie kennen. Plots maakte zich een baardige gedaante al springend los uit den langs mij heen trekkenden stoet, viel vlak voor mijn voeten neer, die hij met een bontgeruiten zakdoek afveegde onder overdreven eerbiedsbetoon. Maar nog was ik niet van mijn verbazing bekomen, of de gildeknecht had mij een geduchten mep gegeven met een driedeelig houten slaginstrument, de „brits" geheeten. Ik heb toen den servielen voetenveger in zijn met bonte linten en strikken gesierd grauw kostuum herkend als één der weinige Nederlandsche gildefunctionarissen, die in zijn zonderlinge gedragingen herinnerde aan de Duitsche „Britsmeister" en de Engelsche „Fools". De slag met de brits was in een tijd, toen lijfstraffen algemeen toepassing vonden, een wezenlijk bestanddeel van vele volksgebruiken. Bepaalde gilden gingen er prat op zelfs het recht te hebben omstanders te tuchtigen, die op een of andere wijze inbreuk maakten op oude gilderechten. Het meest bekend is wel het kelderrecht, dat de dwerg Perkeo als heer en meester van het Heidelberger vat uitoefende in een overvloedig toegepast slaan met de brits. Ook zij, die terecht sceptisch staan tegenover de interpretatie van zoo menige magi-religieuze rite, nemen toch als vaststaand feit aan, dat in den Meiboom zich door alle eeuwen heen het symbool der levenskracht heeft gehandhaafd en dat in de kerkelijke Sacramentsprocessie nog veel bleef bewaard, dat zijn origine heeft te zoeken in voor-christelijke veldommegangen. Het vraagt een dissertatie om de beteekenis van de groote processie of „Bronk" met het daaraan om de 4 jaar verbonden schutterijfeest van het konings-Mei-besteken te Gronsveld voor de studie der Nederlandsche folklore naar waarde te behandelen. In 1919, 1923, 1927 en 1931 heb ik deze feesten, beginnende op Pinkster-Maandag na het Lof met koningsschieten op het kerkplein en eindigende op Bronk-Dinsdagavond met het dansen van de Cramignon, bijgewoond. In ± 7000 m film heb ik gepoogd het complex van kuituur- en volksreligieuse handelingen waarheids- getrouw te registreeren en daarin ligt het bewijsmateriaal besloten, dat oude voorchristelijke vruchtbaarheidsriten buiten de christelijke ceremoniën om zich nog hebben gehandhaafd in den vier-jaarlijkschen „Groote Bronk" van Gronsveld (zie afb. 170—172). Maar in denloop der eeuwen zijn de christelijke voorstellingen zoo sterk gaan overheerschen, dat het voortbestaan van onlogische en ongodsdienstig lijkende handelingen niet in het minst de vrome devotie van den geloovigen Katholiek aantast. Niemand te Gronsveld ergert zich aan het feit, dat de geheele processie met den priester, die onder den hemel het Allerheiligste omdraagt, soms minuten lang moet wachten, tot de Bielmander hun borrels hebben opgedronken. Wat toch is het geval ? De processie trekt, voorafgegaan en besloten door afdeelingen schötterie, langs de in aren geschoten korenvelden en door de boomgaarden met hun rijpende vruchten. Temidden van het gezang der nonnen en monniken en van het eentonige bidden der rozenhoedjes, ingezet door den voorbidder met het: „Weesgegroet Maria, vol van genade.en besloten met het murmelend naprevelen: „Heilige Maria, Moeder van God, bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onzen dood, Amen", klinkt er plotseling een daverend bevel: Halt! Als geëlectriseerd blijft dan de geheele Bronk staan op commando van den majoor te paard der schötterie. Ook de Zeer Eerw. Heer Pastoor Oliviers heeft diens bevelen in den kerkelijken ommegang op te volgen. En de majoor geeft dit bevel, omdat hij van de „éclaireurs" bericht heeft ontvangen, dat de weg niet veilig is. Kwaadwilligen schijnen een paar takkenbossen als een barricade over den Bronkweg te hebben geworpen en wat een nog grooter obstakel blijkt, vlak voor een rustaltaar, waarop de priester den zegen moet geven, staat er aan den rand van het korenveld een voor de oningewijden simpel paaltje met groene twijgen opgericht. Op 3 Juni 1923 was ik voor het eerst de verbaasde getuige van dit mij ongemotiveerd voorkomende oponthoud bij den ouden steenen korenmolen, die er hoog over de golvende akkers zijn zwaaiend wieken-kruis sloeg. Doch de processiegangers bleken op een dergelijke stagnatie voorbereid. Enkele korte bevelen weerklonken en onvervaard schreden drie martiaal uitziende bielemaander onder leiding van den grijzen sergeant-bijleman Jan van Hout naar voren. Terwijl de processie met alle priesters en biddende menschen wachtte, ver- kenden de bielemaander eerst zeer nauwkeurig en argwanend het paaltje, waaromheen zij drie keer „tegen de zon in" liepen. Vervolgens werd het aangekapt, wat verre van gemakkelijk ging, daar booze machten hoefijzers en zware draadnagels in het stammetje hadden gedreven om het neervellen te bemoeilijken. Bij het verwijderen der groene takken bleek aan het paaltje een flesch jenever gebonden te zijn en deze moest eerst door de bielemaander worden opgedronken. Dit alles vond plaats in de volle verzekerdheid van handelingen te plegen, die traditioneel behoorden tot de zeden van het dorp. Iedere verandering zou een inbreuk beteekenen op de processie-tradities en dus als „onzedelijk" te disqualificeeren zijn in de groepsmoraal. Ten onzent beklaagde Erasmus zich in 1521 over het dansen in de kerken te Rotterdam en in Friesland en Groningen is de herinnering aan de lugubere kerkhofdansen, vooral in den St. Thomasnacht (21 December) bij het voortdurende klokstjuren, nog niet geheel verloren. Wel mocht het Concilie van Würzburg in 1298 vaststellen, dat de deelnemers aan de ringelreidansen drie jaren uit de kerk verbannen werden.... de oude danslust bleef zich handhaven in de reidansen, welke er de lente- en oogstfeesten begeleidden. En hetzelfde vindt heden ten dage nog in ons Twenteland plaats, waar in het vlöggelen te Ootmarsum de religieuse Paaschdans als lenterei geconserveerd is, terwijl er met Sint Jaopik de vreugde van het boerenvolk culmineert in het dansen van het „Hendrieksken" op het oogstfestijn van stoppelhanen en in den merkwaardigen klapdans: Riepe, riepe garste Zulle wi'j goan mèjen; Kotte, kotte stoppeltjes Zulle wi'j loaten stoan. Over het vlöggelen vinden we in de bijdrage tot de geschiedenis van Twente van pastoor J. Geerdink, die in Ootmarsum gewoond heeft, vermeld, dat meer dan 300 personen „per modum processionis" sedert onheugelijke tijden daaraan deelnamen. Verder gaat er de volkssprake, dat de geestelijke juffers uit het stift te Weersselo op Paschen naar Ootmarsum gingen om daar de Mis bij te wonen en dat zij hand aan hand het stadje zingende binnentrokken, waaruit volgens i de christelijke verklaring het hedendaagsche „vlöggelen" zou ontstaan zijn. Ook meenen sommige geschiedkundigen de laatste rest te herkennen van de reeds indeXIIIde en XlVde eeuw rondtrekkende geeselprocessies der flagellanten, die aalmoezen inzamelend, van dorp tot dorp trokken en vooral in Münsterland een ware landplaag werden. Het vlöggelen zou dan in verband staan met flagellant en flagellare, maar bij Vondel vinden we reeds: „Wat vogel brengt ge dus gekneveld en gevleugeld", terwijl van Dalen zegt: „vleugelen = de armen binden"; men zou dus, de armen (handen) aan elkaar gebonden, als in een ketting optrekken. Doch ook deze verklaring is minstens even twijfelachtig als die, waarin het vlöggelen synoniem wordt gesteld aan hetzelfde woord in het Twentsche dialect, dat „slenteren, langzaam gaan , beteekent. Een afdoende verklaring heeft men echter, voor zoover mij bekend is, nog niet kunnen geven. Een mededeehng in het bovengenoemde werk van pastoor Geerdink komt ons reeds bevestigen, dat wij den oorsprong van het vlöggelen verder in het verleden hebben te zoeken en dat het uitgangspunt niet gevonden wordt in middeleeuwsche boetprocessies. Immers hij deelt mede, dat in 1215 door den magister Olivarius Canonicus te Paderborn in Enschede een kruistocht gepredikt zou worden, maar dat de kanunnik bij zijn aankomst het Enschedesche volk een „rijgendans" zag uitvoeren, zoodat men voor zijn toespraak volstrekt geen aandacht betoonde. Ofschoon priesterlijke leiding bij het vlöggelen ontbreekt, streeft de commissie der acht Paoschkeêrls er toch ernstig naar aan het rondtrekken op het gezang van het oude opstandingslied een zekere wijding te geven. Hierbij wordt steeds eenzelfde route gevolgd en trekt men door sommige huizen, die bij het naderen der zingende menschenrei hun groote mendeuren wagenwijd openzetten, opdat de vlöggelaars hun zegenbrengenden ommegang rond den stiepel kunnen voltrekken Hoezeer de bevolking aan dit trekken door de huizen gehecht is, bleek in een der jaren tusschen 1870 en 1875, toen de burgemeester van Uotmarsum den euvelen moed had het vlöggelen te verbieden en de deuren der huizen, waar men placht door te trekken, te sluiten. Een oproer was het gevolg, waarbij de deuren met geweld werden opengebroken en de burgemeester moest ook hier bakzeil halen en zijn gezag onderworpen zien aan het eeuwenoude gewoonterecht, dat thans ieder jaar krachtiger wordt gehandhaafd. Volk van Nederland 17 De St. Jansvuren gaan historisch terug tot de XlVde eeuw en het Sint Maartensvuur tot 1575. Zoo schijnt het zelfs bij het Paaschvuur in Duitschland gewaagd den oorsprong rechtstreeks in de Germaansche oudheid te verankeren. Het contact van de heidensche Paaschstaak te Denekamp met de christelijke kerk wordt in den naam „Paasch "-staak reeds uitgedrukt en daadwerkelijk gelegd in het sleepen van den boom onder het voortdurend beieren der klokken tot vlak voor den ingang der Sint Nicolaaskerk. Hierna wonen de sleepers den Vesperdienst bij, besloten met het zingen der Opstandingsliederen, terwijl in dien tusschentijd de Denekampsche jeugd zich van de onbeheerd achtergelaten Paaschstaak meester maakt om deze zingend door Denekamp's dorpstraten een eindweegs verder te sleuren in de richting van de Paasch wei. Op deze wijze leert het opkomend geslacht tijdens den vesperdienst de tradities der vaderen voortzetten en zoo is het voortbestaan van dit merkwaardige dorpsgebruik ook voor het komende geslacht verzekerd. Hier zij er de aandacht op gevestigd, dat bij het halen van de Paaschstaak in het bosch nooit meisjes en vrouwen meetrekken en hetzelfde kan men constateeren bij het halen van andere Nederlandsche Meiboomen, o.a. bij den St. Brigidaboom te Noorbeek, die den tweeden Zaterdag na Paschen wordt gehaald (zieafb. 174—176) en bij het in het holst van den Pinksternacht richten van den kallemooi op het eiland Schiermonnikoog. Eens, zoo gaat de sprake door het Noorbeeksche land, hebben de vrouwen en dochters den boom omhangen met vele sierselen, met geverfde eieren, vlaggen en heel den tooi der Meiboom-attributen, terwijl oude vrouwen hem met brandewijn besproeid moeten hebben. Maar dit moet den toorn van de ingetogen St. Brigida hebben gewekt en den dag na de oprichting lag de naaldentop versplinterd aan den voet van den stam, terwijl onder het vee besmettelijke ziekten uitbraken. Sinds dat ongeluksjaar plant men nu een onversierden fïjnsparstam vóór de kapel en mag geen vrouw of meisje een hand uitsteken bij het oprichten van den boom. In deze overlevering speurt de folklorist nog de uitwerking na van het kerkelijk gebod tegen de sexueele ongebondenheid der vrouwen en huwbare dochters in de lente- of veldommegangen der middeleeuwen, welke door de demonologen verklaard wordt in een imitatieve contact-magie. Zij wijzen dan op soortgelijke gebruiken in Zwaben en in den Eifel, waarmede de streek van Noorbeek folkloristisch, geografisch en ethnologisch zeer nauw samenhangt. In het Moezelland mochten de vrouwen den Meiboom verkoopen en de opbrengst verdrinken. Bij de Wenden, die vroeger ten Noorden van Salzwedel woonden, richtten de vrouwen op Sint Jansavond den zoogenaamden „Kronenbaum" op, waarbij ze duchtig brandewijn dronken en tenslotte den bontopgesierden boom met 12 kruiken bier inzegenden. Men zou te Noorbeek aan het wangedrag der vrouwen bij de boomplanting ook herinnerd kunnen worden door het vermaarde spitsroeloopen, dat plaats heeft — althans tot voor zeer korten tijd nog — na de Sint Brigidahoogmis op den Zondag na de boomplanting en dat tevens ook op Maria-Lichtmis (2 Febr.) in eere werd gehouden. Maar eveneens zou men daarin de herinnering kunnen signaleeren aan den slag met de levensroede, waarbij van het denkbeeld wordt uitgegaan, dat de leden der jonkheid door het voortdurend contact, dat zij met den Meiboom hebben gehad, iets van de daarin aanwezige en als een fluïdum op hen overgebrachte levensexuberantie, door den slag aan hun vrouwen en meisjes wilden meegeven, voor en aleer ze naar de oude dorpstraditie met haar gezellig de Mei- of Brigidakermis gingen vieren. Dit gebruik, dat de laatste jaren sterk is afgenomen en mogelijk thans geheel tot het verleden behoort, is een der merkwaardigste varianten in Nederland van den slag met de levensroede. Al valt het moeilijk in Sinterklaas' paedagogische tuchtigingsroe een survival te zien van een tot verdorden geesel verworden Meitak, in andere Nederlandsche volksgebruiken en kindervermaken komen karaktertrekken van de levensroede toch nog vrij sterk uit en zeker is dat het geval bij het spitsroe-loopen van Noorbeek. Wel mag de semi-kerstening te Noorbeek er in geslaagd zijn door het uitsluiten der vrouwen althans één heidenschen trek aan den Meiboom te hebben ontnomen, toch heeft de verbannen Meikrans — onttrokken aan den sober-kalen Sint Brigidaboom, die alleen aan den top een toef groen vertoont, zich in alle glorie kunnen handhaven in de uiterst-merkwaardige versiering der Sinte Brigida-paarden. Schooner nog dan de nngnjderspaarden op Pinkster-Drie te Koudekerke zijn er de breedschoftige rossen van Noorbeek opgetuigd, als zij den nieuwen Sint Brigidaboom moeten inhalen (zie afb. 176). Al de linten en bloemen, de roosjes en strikjes, welke den karakteristieken tooi van den Meiboom uitmaken, zien we overgebracht met rinkelende bellen en schellen in de tuigage van het aan de heilige toegewijde paard, dat binnen den bonten haamkrans in kleurige papieren bloemen de initialen S.B. draagt. Volgens een nog levend volksgeloof (in 1921, 1927 en 1931 heb ik uit den mond van Noorbeeksche leden der jonkheid de bevestiging gekregen) was er nooit of te nimmer op Sinte Brigida's feestdag ook maar één ongeluk gebeurd. Was het feitelijk op zichzelf al geen mirakel, dat wel 32 paarden elkaar steeds gewillig verdroegen, ofschoon ze nooit eerder met elkander in één span hadden gereden ? Maar o wee, wanneer men met de traditie durfde breken! Gaat er in ons vriendelijk grensdorp nog niet de sprake, dat eens een boerin haar knecht verboden heeft om op St. Brigidadag vrij af te nemen om mede te helpen bij het halen van den boom en dat het paard op dienzelfden dag „beschlag" heeft gekregen en nooit meer goed is geworden ? Ouderen van dagen zullen u naam en toenaam noemen van haar, wie het geval betrof. In het Paaschstaaksleepen en in het Sint-Brigidaboom-halen — folkloristische gebruiken, die den overgang vormen van den voorchristelijken veld-ommegang tot de katholieke voorjaarsprocessies der Kruisdagen — is de Meiboom nog geplaatst in het centrum der gemeenschapsbelangstelling. Heel Noorbeek is tot laat in den avond aanwezig bij het dikwijls uiterst moeilijke richten van den meer dan 30 meter hoogen boom. Nimmer gaat men ter ruste, voordat hij weer fier gericht staat voor het kapelleke, want de Noorbeeker voelt zich eerst veilig, wanneer hij den Meiboom ziet opstreven naast zijn kerktoren. Dat is een dikwijls ontzaglijk moeilijk werk, dat soms vele uren ingespannen arbeid vordert bij het fantastisch schijnsel van allerlei fakkels en lampen. Onder het voortdurend gezamenlijk roepen van „haal, haal" wordt dan zachtjes aan den stam telkenkeer een eindje hooger geschoord, totdat hij eindelijk in het gegraven gat schuift en dan tenslotte loodrecht gericht staat voor het kapelleke. Want al zal de Noorbeeker het misschien niet zoo openlijk willen bekennen, diep in zijn hart koestert hij een grooten eerbied en bezit hij een naïeve gehechtheid aan „zijn" boom. Bij den arbeid in den boomgaard en op den akker is hem het beeld van den slanken Meiden naast het spitse kerktorentje zóó vertrouwd, hetzelfde beeld, dat tot den folk- lorist getuigt van een intensieve wisselwerking tusschen heidensche en christelijke begrippen, gelijkelijk gericht op het hoogere leven, waarheen kerktoren en boomtop wijzen, het leven, dat voor den Noorbeeker zich openbaart in de twee-eenheid kerk en boom en dat voor hem zich religieus synthetiseert in de trouwe vereering van de dorpsheilige Sinte Brigida. De wereldsche kermisviering bood een veilige toevlucht aan verschillende gebruiken, welke eens volksreligieusen inhoud bezaten en door de geestelijkheid uit kerkelijke ceremoniën waren geëlimineerd. Een bijzonder voorbeeld hiervan leveren wel de beide reuzenfiguren der goede stad Venlo, Valuas en zijn huisvrouw, alsmede Sint Joris met den draak in het zevenjaarlijksche openluchtspel te Beesel. Tot in het midden van de XVIIIde eeuw dansten de beide Venlosche reuzen als „stomme" of beter gezegd „versmadelijke statuën" in de groote zomerprocessie mee (zie afb. 177—179). Bij een bisschoppelijk veto van 29 Juni 1747 moest Valuas, „de heiden" uit de kerkelijke omdracht wegblijven, maar hij handhaafde zich met zijn huisvrouw — thans meer dan ooit te voren — in de Venlosche kermis, in het Venlosche carnaval en in iederen officieelen feeststoet, welke thans door Venlo's straten trekt, het laatst bij de vreugdebetooging ter gelegenheid van de verloving van H.K.H. Prinses Juliana en Prins Bernard. In de Venlosche Goliad en Goliadinne zien we de meest populaire Nederlandsche representanten van het genus der reuzepoppen. Minder bekende figuren zijn de reuzen Janneke en Mieke, die van een lange omzwerving in 1932 weer naar Tilburg zijn teruggekeerd, en de nieuwbakken Oisterwijksche reuskes, die in gezelschap van Sint Joris, Sint Margriet en den draak hun eersten ommegang hebben gehouden in den folkloristischen optocht van Maria Hemelvaart I933 - Ook Bergen op Zoom en Breda moeten in vroeger eeuwen hun reuzen gekend hebben. In Frankrijk, Oostenrijk en Italië nemen eveneens reuzenfiguren deel aan kerkelijke ommegangen en wereldlijke optochten. Evenals de Venlosche reuzen trok ook Sint Joris met den draak oudtijds in de processie mee. In Nederland vindt men hiervoor de oudste aanwijzing in de schut- en kameraarsrekeningen van Utrecht over het jaar 1380 en wel in de post: „Zinte Joris lt, der jonfrouwen lt, ende de in den Draec ghine lt, den moelnaer lt, ende seven spoelluden elkeen, minghelen". Albrecht Dürer zag den draak te Antwerpen in de processie loopen, weerloos aan een roodzijden lint geleid door Sint Margriet en een Axelsche post van 1504 in de stadsrekening gewaagt ervan, dat men aan een man een som gelds gaf, omdat hij een greppel met aarde had gevuld, „daar ende dracke stac". Ten onzent bleef in het dorpje Beesel aan de Maas eens om de zeven jaren de gedramatiseerde Sint Joris legende bewaard in een vertooning, die traditioneel op kermismaandag wordt gegeven (zie afb. 180—183) en welke ik op 1 September 1919 aangekondigd vond als volgt: Het Groot Historisch Openluchtspel, voorstellende den Kamp van Sint Joris tegen den Draak of De REDDING van de „CONINCK'S DOCHTER", Aanvang 3 uur. Eerste Bedrijf: (Aan de Maas) Sint Joris maekt den Draek als een lam soo taem!" Tweede Bedrijf: Zegevierende tocht van Sint Joris. Derde Bedrijf: (Op het Marktplein) Het Draaksteken. Zeven jaren later — in 1926 — werd op een bloedrood reclame-biljet dit derde bedrijf in zijn vier hoofd-scenes nog nader omschreven in: a. Het steken van den draak op den Drakensteen. b. Het vuurspuwen door den Draak en het wegvloeien van het bloed over den Drakensteen. c. Het wegdragen van het kadaver door 's Koning's Lijfknechten. d. De Koning dankt Sint Joris, dat hij het land van den Draak verlost en zijn dochter gered heeft". « Ook 1935 is weer een Beeselsch draakstekersjaar geweest! Al moge het spel van den „giftighen draecke te Bieslo aan die Maese" niet te definieeren zijn als een verboerschte dramatiseering van een Oudgermaansche zonnerite met bevrijding van de lentebruid, al durft men den oorsprong dezer voor Nederland unieke vertooning zelfs niet vastleggen in de tijden, waarin heldendichten ontstaan zijn als het Nibelungenlied", de verhalen van „Koning Arthur en de Tafelronde", en van „Le Chanson de Roland", toch mogen wij het Beeselsche draaksteken aanvaarden als het meest belangrijke echte boerenopenluchtspel van Nederland. Moge ook in de toekomst, het eerst in 1942, ééns om de 7 jaren de Beeselsche bevolking zich vereenigd weten in den zang van het populaire drakenlied, dat verhalend inzet: Het is gebeurd voor onze tijden, Dat Sint Joris eens quam rijden Tot een statt in het heidensch landt Daar men gheen christen vandt. In het Beeselsche draaksteken speelt een groote zwerfkei, die 7 jaren lang diep onder den grond wordt bewaard een zeer zonderlinge rol. Deze steen is feitelijk het palladium van Beesel. De Beeselsche draakstekers zijn er dan ook op bedacht, dit kostelijk bezit te bewaken tegen diefstal en roof. Meermalen toch is het reeds geschied, dat bewoners van het nabijgelegen Swalmen, vereenigd in een horde, die den schrikaanjagenden naam van „Knuppelbende" droeg, dezen zwaren zwerfsteen meters ver wisten te verrollen in de richting van hun dorp. Wij vinden in dit Beeselsche volksgebruik het „stelen" van een zwerfkei, opgenomen als een door de bevolking aanvaarde handehng, die weliswaar aanleiding geeft tot heftig verzet, maar welke toch niet om het stelen zelf veroordeeld wordt. Dit stelen speelt ook een rol bij het jaarlijksche oprichten van den Pinksterboom of Kallemooi op Schiermonnikoog. Het Kallemooifeest is nog altijd het voornaamste eilandelijke volksvermaak. Weken tevoren is er reeds een feestelijke spanning onder de jongelui, die uit un midden een „Kallemooi"-commissie benoemen, wier voornaamste taak het is te zorgen, dat in den Pinksternacht — hoe dan ook — de vetste haan van heel Schiermonnikoog gestolen zal worden. Hoe stevig men ook al de kippenhokken sluit, de roovende Kallemooigeest dringt door alles heen en de eigenaars doen nog het verstandigst te toonen, dat zij gevoel voor traditie bezitten. Hierin gaat Burgemeester v. d. Berg voor, die nog dit jaar aan de pers de verzekering heeft gegeven, dat, zoolang hij baas is op het eiland, het stelen van den Kallemooihaan de eenige gepatenteerde diefstal is, die geen gerechtelijke nasleep heeft. Evenals de Kallemooihaan op Schiermonnikoog een gestolen haan moet zijn, mag de Valkenburgsche Meiboom feitelijk niet op rechtmatige wijze door de „Jonkheid" worden verkregen. Dagen tevoren wordt deze soms in het holst van den nacht gekapt. In alle stilte draagt de Jonkheid den boom, ontdaan van zijn takken (daar slechts de groene toef aan den top mag overblijven), naar een der vele spelonken, die er in de flanken van den Cauberg of van den Dwingel een veilige bewaarplaats bieden. Ook op Texel bestaan nog eigenaardige opvattingen in zake bepaalde vormen van stelen. Zoo is het gebruik, dat opgeschoten jongens bij bruiloften, verjaarpartijen of avondjes, waar buren of familieleden bij elkaar op bezoek zijn, den sukelaadpot, welke meestal in de keuken op het fornuis staat, wegnemen. Ergens buiten in de luwte van een „tuunwal" wordt dan de inhoud opgedronken, terwijl de leege chocoladeketel weer stilletjes bij den eigenaar of eigenares wordt terugbezorgd. Wanneer dat arme lui zijn, wordt het bedrag in geld, zijnde ongeveer de kosten van de opgedronken chocolade, in den ketel gelegd. Eerezaak is het voor iederen jongen, die heeft meegedronken, eenige centen daarvoor in den ketel te werpen. Wij hebben hier een variant van het stelen der spekpannekoeken op Twentsche Nieuwjaarsvisites, die in den naam spin-visite de herinnering bewaren aan den tijd, waarin nog algemeen het wieltje snorde bij het open vuur van het losse hoes (zie afb. 61). Ook op de Veluwe o.a. te Oldebroek zien wij iederen herfst „Spindag" met de daarop gehouden groote schapenmarkt nog als traditioneele uitgaans- en bezoekdag in eere houden. Op die Twentsche spinvisites gold het eeuwenoude voorschrift, dat er flink gegeten en braaf gedronken moest worden. De pan met de spekpannekoeken stond dan ook voortdurend op het knapperende houtvuur. De pannekoeklucht steeg op naar de hilde en golfde door het „oelengat" naar buiten, waar de geuren zich over het erf, ja door heel de boerschap verspreidden. Dan kwamen de opgeschoten jongens bij elkaar en werd er krijgsraad gehouden om ook iets van de lekkernijen te bemachtigen. Allerlei middeltjes om verwarring te stichten werden uitgedacht. Nu eens lieten ze door den schoorsteen een „voel ganzenei" neervallen in de sissende pan, dan weer bulkten ze voor het hoendergat een koe in barensnood na om consternatie onder de visite-gangers te brengen. Dit lukte meestal wonderwel, als de mansluu opvlogen om te zien wat er gaande was. Van de algemeene verwarring maakten de jongens dan gebruik om den schotel met spekpannekoeken te stelen en een doode kat temidden van de gasten te werpen met den uitroep: „Hier 't spit zeet dai 't gebroad der bi'j kriegt". Dit „gebroad" is de verzamelnaam van de jongens, die onder het slaan op potdeksels over de donkere dèlle van het los hoes rondspookten en onder heidensch kabaal de heele spinderij in de war trachtten te schoppen. Natuurlijk poogden de gasten een of meer rekels te vangen, maar bij deze wilde jacht gelukte het maar al te dikwijls aan een of anderen brutalen indringer den schotel met spekpannekoeken en de flesch jenever weg te stelen. Werd de dief echter gegrepen,dan gooiden de visitegangers hem kletsnat met water, terwijl ze hem als gijzelaar gevangen hielden. Toch waren hier geen wrokgevoelens in het spel, want hij mocht zijn natte kleeren zittend in een groote wan achter het haardvuur drogen, om daarna gemoedelijk in den kring der „aovondpraoters" te worden opgenomen. Tijdens den prachtigen folkloristischen optocht, die in Ootmarsum gehouden is op 13 Juni 1936, demonstreerden luidruchtige bewoners van de boerschappen Hezingen, Postelhoek en Brunnikhoeshoek zulk een ouderwetsche spinvisite. Natuurlijk dat de korenwan tijdens den ommegang voortdurend bezet was met een kletsnat gegooiden jongen. In een hoek van den wagen zag ik een herdersjongen stil voor zich uitbreien, terwijl hij telkens den hond tot de orde riep, die luid blaffend zich mengde in de boerenjool bij het woeste spel: „de mageren motte rieden" of „op het houten paard rijden". Over twee stoelen was een houten lat gelegd, maar dikwijls gebruikt men daarvoor ook een stevigen disselboom. De ruiter moet hierop plaats nemen en zich in evenwicht trachten te houden, ook wanneer hij met zijn beide voeten op de paal rust. Op de vier knoppen van de beide stoelen hangen vier zwart zijden boeren „kipsen" en nu is het de kunst om met het herdersschopje deze vier boerenpetten van de stoelknoppenafte slaan, zonder van den paal af te vallen. Ge begrijpt, dat het slechts een heel enkelen gelukt dezen „tour de force" te volbrengen, te minder omdat dit spelletje eerst aan de orde komt, wanneer de jeneverkruik herhaalde keeren is rondgegaan en wanneer het al een heele toer voor een Tukker is zijn evenwicht op den vasten grond te bewaren. Dit spel, dat voor zoover mij bekend is, alleen maar in dezen Twentschen uithoek nog voorkomt, vindt zijn analogieën in de ruwe „Holzknechtspielen" uit de Oostenrijksche Alpenlanden en in het Skandinavische Noorden. Ik aarzel niet dit houten paardrijden als een der merkwaardigste boerenvermaken te signaleeren, waarbij het woord „motte", dat wij ook terugvinden in de benaming van het Achterhoeksche jongensspel „motte koelen", herinnert aan de „luie motte" van Genemuiden. Ook op Twentsche en Geldersche boerenbruiloften worden steêvast „kiepen" gevangen. Deze geven dan, gestopt in de teenen kippenben die aan den bruidswagen is opgehangen, een kakelend geleide aan de „broed". Dit kippen-stelen kan folkloristisch teruggebracht worden tot handelingen, die oorspronkelijk verband hielden met scheidingsen opnemingsritueel. In handelingen als hier geschetst zijn, wordt op allerwonderlijkste wijze het begrip van mijn en dijn afgestemd op oude tradities. Mag men stelen ?. Móet men stelen ?.... Een probleem, dat ieder jaar bij de Mei-denviering ook in Valkenburg wordt gesteld. De oplossing geschiedt volgens een wijze, die of beschouwd kan worden als een „gedrochtelijk verraad" aan de oude zeden, of te blamen valt als „een diefstal van gemeentelijk eigendom". In een dergelijke tegen het wettelijk gezag indruischende activiteit leeren wij de groote macht kennen van de zede, die het traditioneele gemeenschapsgevoel leidt en het individu in zijn handelingen de zekerheid geeft van de blijvende achting zijner buurt- of dorpsgenooten, zoolang hij zich maar naar de zede voegt. Hij staat niet alleen, voelt zich voor zichzelf en voor zijn gemeenschap verantwoord, ook al pleegt hij daden, die door het geestelijk of wereldlijk gezag als niet „oirbaar" worden veroordeeld. Versterkt wordt zijn moreel plichtsgevoel in hooge mate, wanneer hij „in communio" de zede toepast in handelingen, die, tot gewoonterecht verheven, zelfs nog blijven gehandhaafd contra de wettelijke verordeningen van Kerk en Staat. Deze mogen steunend op algemeen geldende hoogere kuituurprincipes, misbruiken — als het nacht- of venstervrijen te Staphorst —moreel laken en dat van het Meiboom-stelen te Valkenburg en het rooven van den Kallemooihaan op Schiermonnikoog maatschappelijk veroordeelen, voor de bedrijvers dezer misdaden geldt een andere norm van zedelijkheid binnen de ruimer of enger getrokken traditiesfeer van dorp of buurtschap, waarbij dikwijls de bij de wet veroordeelden als dorpshelden en martelaars voor het collectief dorpsrecht worden vereerd. Wordt het zedelijk gevoel in de verbondenheid der buurt- of dorpcollectiviteit gekwetst, dan treedt eigengereid de dorpsjustitie op in een vaak zeer ontaarde afstraffing, waarvan de onschuldigste wel zijn het zetten of ophangen van strooien poppen en het afdwingen van een vat bier. Telkens geven de dagbladen uit Brabant, den Gelderschen Achterhoek en Overijssel daarvan voorbeelden. In ernstiger vorm is het „tafelen" in de Meierij „De Acht Zaligheden" en Peelland een uitlaat voor de collectieve dorpswoede, zooals die wel het onverbiddelijkst gedemonstreerd wordt in het houden van een dorpsgericht met beschadiging, soms zelfs verwoesting van huis en hof der aanstootgevers. Drente, Friesland en Groningen waren in de laatste jaren herhaaldelijk getuige van dorpsjustitioneele rechtsplegingen met de gevolgen van burengerucht, huisvredebreuk, brandstichting, moord en doodslag. De rechtbanken te Heerenveen, Winschoten en Roermond hebben met deze volksrechterlijke sentimenten in hun vonnissen herhaalde keeren rekening moeten houden. Een scherp licht op de beteekenis van dergelijke volksgerichten wierp in 1928 één voor de volkskunde belangwekkend petitionnement. Hierin werd een pleidooi gehouden voor den onschuld van een beklaagde in een dorpsgericht te Onstwedde. Onder meer was dat onderteekend door den oudsten wethouder, den NederlandschHervormden en den Gereformeerden predikant. Belangstellenden in de volksrechtspraak, uitgeoefend in het ezel-aandrijven, de wagens zetten, pophangen, ketelmuziek-maken, op Vader Aartje gaan, het huis afdekken, de Koldebrulfte, enz. verwijs ik naar mijn boek van „Vrijen en Trouwen op het boerenland" (zie ook hoofdstuk VII). Zoo werd in den loop der tijden mijn vermoeden telken jare weer versterkt, dat in het Valkenburgsche landje veel in de groepsmoraal vanzelfsprekend is, dat elders in onze geordende vaderlandsche samenleving onmogelijk blijkt. Onder de bevolking leeft, en zeker op Meiavond, nog iets van het emotioneele en verbeeldingrijke uit de verhalen, welke de hotelhouder Hubert Ubaghs mij zoo menigmaal in zijn zangerige taal deed van Bokkenrijders en taters, van heiligen en heksen, van de ridders en de jonkvrouwen op den hoogen Dwingelburcht, van Gozewijn en Oda. Deze boden hem de romantische stof voor het schrijven van opera's als „De Zigeunermeid of de Heks van Geulhem", „Miriam, of de Zwarte Dood", „de Gevloekte van Stein", al stukken, die als het „folklorisj-dialek-volksstuk" van J. Reinard: „Et Maille'e" in het meest onvervalschte „Kirchroa's" uitverkochte openluchttheaters trokken en ook in Vlaanderen veel succes oogstten. Zoo gaan op Meiavond nog altijd vele leden van de Jonkheid er trotsch op rechtstreeks af te stammen van de Bokkenrijders van „boeten de poort". De Bokkenrijders ontleenen hun naam aan het volksgeloof, dat hun op een bok door de lucht liet rijden, omdat deze wijdvertakte rooversbende uit het eind der XVIIIde eeuw heinde en ver haar vertakkingen heeft gehad. In de Valkenburgsche gemeentegrot vinden wij verschillende houtskoolteekeningen, die fantastische tafereelen uitbeelden van hun geheimzinnige bijeenkomsten). Bij het schijnsel der flambouwen werden drinkgelagen gehouden, God afgezworen en bondgenootschap met den duivel gesloten, dien zij in de gedaante van een bok op een soort altaar vereerden. Nog thans geldt het als een soort eere-code om in het openbaar geen gebruik te maken van Bokkenrijdersnotities uit de oude archieven, waardoor tal van Zuidlimburgsche families leelijk gecompromitteerd zouden worden. Maar in de weken vóór Meiavond gaan onder de Valkenburgsche Jonkheid de gedachten bij het klauwen weer zóó uit naar de sensatie en romantiek dezer rooversbende, dat zij zich als het ware daarmede vereenzelvigd voelen. Zóó is het ook te begrijpen, dat het Mei-den-comité van 1927 gevormd werd door een jonkheid, die zich presenteerde als: de Bokkenrijders van buiten de poort. In 1923 hoorde ik den afroeper der Meiliefsten op den hoogen Cauberg nog betitelen als de „heraut" of de „herold" van de jonkheid en op Meidag 1927 toen Jaaksken Loozen met onnavolgbaren humor in het bovenvenster van Falcobergia's feestzaal zeer verheven toespraken tot de menigte hield, noemde hij zich ook voortdurend „heraut van den keizer". Dit heeft historici verleid den oorsprong van het Meiliefsten-kiezen te leggen in de jaren na 1232, toen keizer Hendrik VII den trouwdwang van den heer over zijn onderdanen ophief en een heraut de burgerij bekend maakte, dat ieder hoveling zich in den echt zou mogen verbinden met een poortersdochter. Het uitroepen van de Meiliefsten te Valkenburg is niet in het geheele motievencomplex zich zelf gelijk gebleven. Naar omstandigheden, die plaats en tijd meebrachten, werd het gewijzigd. In 1923 opende op den Dwingel het mysterieuze blazen op de Meihaore nog de inwijdingsplechtigheid. Deze Meihaore is een oer-primitief instrument, dat als een zomersch variant beschouwd kan worden van den Twentschen midwinterhoorn en tevens ook volgens lokale historici één der levende argumenten is voor de oeroude herkomst van het Meifeest. Verwantschap is mogelijk ook te constateeren met het hyrdelur-blazen der Skandinavische Sennen, het Pfingstblazen op de Alpenhoorns in het Berner Oberland en met het „blowing on peelinghorns", zooals ouden van dagen zich nog in het Engelsche Ducklington herinneren. De ruige bast van de zaalwilg wordt schroefvormig in 12 tot 16 windingen tot een trompet gewonden. Deze hecht men vast met acaciadoorns en pinnen van de sleepruim of sleekriek. Blazend op een houten mondstuk, „peep" geheeten, kan men aan de Meihaore een eigenaardig wijdschallende tonenreeks ontlokken, soortgelijk aan de klanken, maar zwakker dan het geluid, voortgebracht op den Twentschen kersthoorn en den Meitoeter van elzenbast met zijn hoepe van lijsterbessenhout, zooals de jongens die nog op de Noorder-Veluwe in de Meimaand maken. Een boerenjongen uit de omgeving van Doornspijk heeft eens dit meihoorntoeten op een alleraardigste wijze geschetst in de volgende regelen: „Mit de Mei dan kriegen we ook altied zo'n gekke kuure um van dee toethorens te maken van Elzen-bast, en een toeter er in van „liesterkrallenhout", dee steeken we mit een groote doorne d'er in vaste, en door toeten we hunne. Eén keer heb ik het es beleefd, op een Zondagavond, dat we zoo naore toetkoorste hadden, dat we wel mit dartig jongens tegelieke an de blaos waren. Um dat ik nog al een muzikaol gebit hebbe, en joedelende vingertoppen, mos ik dee hoepen mit maor z'n scheere zoo veule meugelijk stemmen (net as orgelpüupen, hoo langer hoo grover en hoo kleiner hoo fiender) en too ik een poosjen an 't stemmen was, kreeg ik er zo'n lol in, dat ik veur mie zelf een enorme groote bas-puupe maken, ook van Elzenbas en too ging 't de weg op. Me dunkt, ze mutten het op de planeet Mars wel-e-heurt-hênn, zóó waren we gangs. 't Was nèt, of den boozen los-e-breuken was!!! De stemmege van al dee Elzen-bazuinen kon mien geveulige ooren altied niet bekoren, mar kiek, de ééne jonge hef veule meer wiend in de bas as de aandere, en dee hoepen kö'j niet zuuver afstemmen; dan had ik de heele avond wel an 't knippen kunnen blieven en blaozen gung toch veule mooier as knippen...." Ik geef hier het Elspeeter variant op het algemeen vrij gelijkluidende thema: Sip-sap-houtjen Slao mêr op 'n houtjen Slao al mit 'n mes twee drie Dat je vliegt al in de zee Kom je dan weer boven Stop ik je in de oven Kom je dan te lande Zal ik je gooien mit zande Heel of, haalf of Of zul je wezen, of zul je zijn Of zul je mit de bezem Op je kopje geven Heel of, haalf of Biet den keutel den kop mer of. Gedurende het zing-dreunend opzeggen van dezen vreemden tekst, kloppen de jongens met het heft van hun zakmes op de saprijke twijgen van den lijsterbesboom, die voor de ,,supiepkes" door de Veluwsche jeugd wordt uitverkoren en in sommige dorpen daaraan zelfs zijn naam van hopholt heeft te danken. Is er nu te weinig vocht, dan lijkt het moeilijk de bast van het hout los te kloppen en wanneer dat na het opzeggen van het liedje niet geschiedt, wordt het bewerkte takje eenvoudig weggegooid en begint er de jongen met evenveel animo aan een nieuw supiepke. In tegenstelling tot den Sint Brigida-boom te Noorbeek, hebben te Valkenburg de huwbare dochters wel contact met den Meiboom, die door „schoen mêdjes van doezend waeke" gesierd moet worden met papieren rozen, linten en vlaggetjes. We zien hier dus nog geheel buiten de sfeer van de kerk de Meiden in het centrum staan van het liefdeleven der Valkenburgsche jonkheid. In het contact van huwbare jongens en meisjes met deze van zijn takken ontdane Meistang zoekt de folklorist aanknoopingspunten met de voor-christelijke ook in Germaansche landen zeer verbreide „Stangenkult" en met vruchtbaarheidsriten. Het richten van den Kallemooi op Schiermonnikoog, altijd en ook dit jaar weer omstreeks 12 uur 's nachts, wijst op een oorspronkelijke rite, welke onder bescherming van het nachtelijke duister verricht werd. Ook in Valkenburg placht men in 1923 nog — thans is men aan het middernachtelijk uur ontrouw geworden — met het uitroepen der Meiliefsten te wachten tot twaalf slagen van de oude torenklok over het stille stedeke waren vergleden. Maar dan was ook het lang verbeide oogenblik gekomen, waarop de heraut in zijn zangerig Valkenburgsch plat het uitroepen der „Meileesten" opende met de geijkte toespraak: Daomes en Menhieren, Het deit mich plezier, dat ger even as andere joaren weer trouw zeit opgekomen en moot ich bedanken voor eur belangschtelling en zal ver noe mer oaver goan tot het afroope van de Meileefstes. Door dudelik jao of nei te roepe oop ich eur goodkeuring euver eeder köppelke te vernummen". Nadat in 1936 de Meikoning zich zijn Meikoningin had uitgeroepen, maakten zij een rondrit door de stad. Ze reden in een versierde tilbury, welke door wel 40 rappe leden van de jonkheid werd voortgetrokken. Nu stonden ze daar samen op het bordes van de oude ruïne, zij in een wit-geplisseerd kleedje met een gouden kroontje op het hoofd, hij in een deftige jaquetjas over een witten broek en om de slapen een krans van rozen en liguster (zie afb. 184—187). Een typische trek in dit Valkenburgsche Meiliefste-kiezen is, dat ook vrijages op langen termijn nog eens voor de zooveelste keer worden uitgeroepen, toegelicht met stekelige opmerkingen van den keizer als: „kump daor nooits 'n ong aon?" (komt daaraan nooit een eind). Ook worden heel wat zotte combinaties wereldkundig gemaakt, komen verhoudingen aan het licht, die liefst maar zoo verborgen mogelijk werden gehouden. Dat brengt naast veel hilariteit en leedvermaak ook wel wrangen wrok en vormt de schaduwzijde van het zinrijke gebruik, waarin weer veel van dorpsjustitieele inmenging tot uiting komt. Nadat Harry van den advocaat de 141 Meiköppelkes had uitgeroepen, sloot hij ook op Meiavond 1936 de lange proclamatie met de traditioneele toespraak: „Dat zin ze en noe hoop ich, dat al die Meiköppelkes gelökkig moage weze, zoo waal in hunne vriejtied als in den trouw. En noe wet geer het allenej, doames en hieren, nogmaals bedank en ich hoop het volgend joar uch allemoal truk te zeen". In een eerbetoon en in een strenge bewaking van dorpspalladia als van den Valkenburgschen Meiboom en van den Beeselschen drakensteen mogen bij de verklaring dezer ceremoniën misschien onze gedachten uitgaan naar de mana-kracht van gestolen voorwerpen bij primitieve volkeren. Hiervan maakt ook Dr. Adriani gewag, als hij spreekt over mana-steenen in de Minahasa, welke door de bevolking vereerd worden als „het heil en de kracht van het dorp". We kunnen in deze gedachtenrichting onze Meiden op het Grendelplein ook min of meer als totempaal van de jonkheid „boeten de poort" aanvaarden, welke dezen te bewaken en te verdedigen heeft tegen de voortdurende nachtelijke roofaanvallen van die van Sint Pieter. Persoonlijk heb ik in den nacht van 26 op 27 Mei 1924 te kwart over één kunnen constateeren, dat zelfs in een neergutsenden regen de Meiden van Valkenburg op het Grendelplein niet onbewaakt was. Immers, toen ik daar poolshoogte nam, sprongen dadelijk twee rappe leden van de Jonkheid naderbij. Kwasi verwonderd over hun plotseling verschijnen, vroeg ik, wat zij daar in het holst van den nacht bij zulk weer uitvoerden. Het wat bedremmelde antwoord, dat repte van ,,'ns een luchie scheppe", was zoo onwaarschijnlijk, dat ik hen maar spoedig uit de waan hielp en mijn bekendheid met de Meiboomwacht mededeelde. „Nou als meneer het dan toch wist was het ook zoo erg niet meer te zeggen, dat zij voor de Jonkheid de gestolen Meiboom tegen roof moesten bewaken." Maar voegden ze er aan toe: het is nou niet noodig, dat anderen daarmede „iets aan de pet hadden". De Heer Dorren vertelde mij in 1923, hoe hij persoonlijk nog had meegemaakt, dat de oude Willems met zijn waakzamen hond en zijn nooit falende flint gedurende 30 achtereenvolgende nachten had gewaakt om den Meiden te beschermen. In den oorlogstijd moet, naar men mij van verschillende zijden positief heeft verzekerd, zelfs meermalen gebruik zijn gemaakt van den electrischen draad, waarmede menig smokkelaar aan de grens zoo vertrouwd was geworden. Toen zette men den boom gedurende heel den Meimaand onder stroom. Een andere maatregel tegen het heimelijk omkappen was het omwikkelen met prikkeldraad, terwijl tot 3 meters hoogte ijzeren pinnen, draadnagels, krammen en hoefijzers in den stam werden gedreven, opdat bij een eventueelen aankap de bijlen zouden afschampen. Toch slaagden in 1926 de Bokkenrijders er nog in den Meiboom, die op St. Pieter was opgericht, om te zagen. Successievelijk werd er gedurende den Meimaand zooveel van gestolen, dat op het eind slechts een schamel restje van de met vlaggen en linten versierde kroon nog was blijven hangen aan de ijzeren kettingen, die van de omliggende huizen over de straat waren gespannen. Het oorspronkelijke drieledige karakter onzer tegenwoordige dorpsgilden en plattelandsschutterijen van Meigilde, geestelijke broederschap en maatschappelijk weercorps, komt in hun activiteit nog zeer duidelijk uit. Hoe militair de Limburgsche schötterieën zich met haar generaals en commandanten ook mogen voordoen op schuttersfeesten, het „konings-Meibesteken" van Eysden en vooral van Gronsveld, waarin de koningin een zeer groote rol speelt, bewijzen voldoende, dat het zwaartepunt der vier-jaarlijksche aan de voorzomerprocessies gebonden schuttersfeesten niet valt in louter militaristische activiteit. Opmerkelijk in de laatste jaren is er de rol, die de vrouw als koningin daarbij speelt. Steeds meer schutterskoninginnen komen de Limburgsche feesten met haar hooge aanwezigheid opluisteren. Invloeden van „Rheinische Schützengesellschaften" zijn hier in na-oorlogsche tijden overal aan te wijzen. Op 6 Augustus 1922 zag ik op de markt te Sittard brave Limburgsche gildebroeders zich in het zweet huns Volk van Nederland 18 aanschijns inspannen om toch ook maar met den Duitschen paradepas te defileeren voorbij het front van wel 30 schutters-koningsparen. De meesten waren afkomstig van de „zelfkantj", maar toch ontdekte ik ook een enkel Zuidlimburgsch koningspaar als dat van de nobele Sint-Martinusschutterij te Vaesrade. Te Beesel waren in 1936 niet minder dan 15 koninginnen en het werd de jury wel bijzonder lastig gemaakt om een prijs toe te kennen aan de allermooiste. Deze gelukkige was Hare Majesteit de schutterskoningin van Tegelen, die getooid met hermelijnen mantel en koningskroon, begeleid door hofdames in witte zijde, een waarlijk heel vorstelijke verschijning was. Ook hecht men weer grootere waarde aan het bezit van het oude gildezilver, dat in de laatste jaren op verschillende gildedagen door deskundigen gekeurd en tevens ook geïnventariseerd werd. Dit gildezilver wordt opgehangen aan kettingen of op fluweelen borst- en ruglappen, waarbij het geheel de namen draagt van „de platen" „het juweel", „het sieraad", „de vogel", „de breuk, de braak of de keten". Op enkele Westbrabantsche dorpen als te Woensdrecht staat het geheel bekend als „het span". Dit vinden we ook o.a. vermeld op een zilveren plaat, toebehoorend aan het Sint Sebastianusgilde te Woensdrecht met de inscriptie: „Valentinus van Jansen Koning en Ouderman Di moet dragen nu het span." Woensdrecht, den 29. Juny 1778. Deze benaming „span" wijst den verrasten kostuumkundige bij zijn onderzoek naar den oorsprong van den zilveren schutterskoningstooi den weg van het zuidelijk aan de Schelde gelegen Woensdrecht langs de Noordzeekust naar Friesland, Groningen, Oost-Friesland, Ditmarschen en naar het verre Eest- en Letland. In de Friesche gewesten waardeerde men toch tot in de late middeleeuwen het „span" als het kostbaarste zilveren borstsieraad van den rijken zilvertooi, die in zijn geheel als „esschart" en „scherssoen" samengesteld was uit een groot aantal zilveren platen, kettingen en penningen, welke borst, schouders en middel, soms ook den rug sierden en waarover tal van gegevens uit oude oorkonden en inventarissen bekend zijn. De ouwe Sunderklaasviering op onze Waddeneilanden biedt een chaotischen overvloed van motieven, die in onderling verband gebracht allermerkwaardigste perspectieven openen op de mentaliteit onzer eilandbevolking. Daarbij is één van de belangrijkste verschijnselen de mannendansen. Meen niet, dat deze in dolle uitgelatenheid geschieden! Neen, in zwijgenden ernst en strakke gebondenheid verrichten de Sinterklazen getweeën minutenlang om elkaar heencirkelend dit ritueel. Dr. M. W. van Brakel-Immink, die tien jaar achtereen dit feest op Ameland heeft meegemaakt, zegt er o.a. van: „kenmerk van het zeer oude is ook de ernst en de statigheid en dat is wel wat ons vreemdelingen het vreemdst aandoet". Op den avond van de kleine Sinterklazen lachte ik hardop over een klein koddig verkleed kereltje, maar hield opeens op, toen ik merkte dat ik de eenige was, die lachte. Een dergelijken ernst treffen wij ook aan bij de mannendansen, die de Gilles de Binche ieder jaar op Mardi-gras in groote sociétés uitvoeren. Ongetwijfeld zijn ook in de gedragingen der ouwe Sunderklazen onzer Waddeneilanden elementen af te zonderen, die folkloristisch materiaal bieden voor bevestiging, dat deze dansen iets te maken hebben met oorspronkelijke inwijdingsriten in de jongelingschap. Want „Geheimbünde" kent niet alleen Centraal-Europa, zooals Schürtz, Wolfram, Höfler en anderen ons overtuigend hebben aangetoond, maar wel degelijk hebben deze ook in Nederland een rol gespeeld. In het bijzonder op Zuid-Beveland, waar de herinnering aan de „jongelingsvereenege" met zijn burgemeesterij, zijn eksessoren en bode bij ouderen van dagen nog voortleeft. Ook daar was de diepste geheimhouding voorgeschreven, zoodat geen buitenstaander te weten kwam, wat op de 4 jaarvergaderingen volgens het reglement werd behandeld. Het St. Nicolaasfeest op Ameland is in een schetsmatig overzicht van onze Nederlandsche levende folklore niet naar waarde te behandelen. Hier moge alleen op enkele bijzondere feestmotieven de aandacht worden gevestigd, welke den weg tot dieper onderzoek kunnen vergemakkelijken. Daar is dan allereerst de absolute eisch, dat zij, die zich als Sinterklazen vermommen — het zijn er op Ameland ieder jaar vele tientallen, in 1931 telde Hollum alleen reeds meer dan 80 — geheel onherkenbaar moeten blijven. Zij spreken zoo weinig mogelijk en dan nog met verdraaide stem, maar produceeren het meeste geluid in het toeteren op buffelhoorns en het slaan met knuppels, die dikwijls met papieren knipsels of bloemen zijn versierd. Dit opgelegde zwijgen en het feit, dat alleen mannen of jongens zich mogen verkleeden, wijst reeds op oorspronkelijk demonische handelingen. Ook thans nog gedragen de verkleede Sinterklazen zich op Ameland als baarlijke duivels en héerschers van den openbaren weg, die het vooral gemunt hebben op de jongemeisjes. Geen vrouw zal zich dan ook op straat wagen in het schemerdonker, wanneer plotseling als een wervelwind de baanvegers, weggedoken in lange witte kleeden, de straat oprennen om de jeugd en het vrouwvolk weg te bezemen. Op de vraag, wat er met de vrouw zou gebeuren, die den euvelen moed bezat om zich op straat te laten zien, kreeg hij ten antwoord: ,,dan wirdt se it doarp ut kneppele en komt to lanne yn 't jarregat" (met knuppels wordt zij het dorp uitgeranseld en wordt zij gesmeten op de mesthoop). Dat is geen bloote bedreiging, want het is nog maar een paar jaar geleden, dat de baanvegers een paar jonge meisjes met knuppels van de straat hebben weggeslagen, terwijl zij een al te drieste vrouw de kleeren van het lichaam trokken (zie afb. 188—189). Dit optreden van de baanvegers heeft iets luguber geweldigs, iets grauwelijks en huiveringwekkends, iets dat door een Amelandsch meisje eens vertolkt werd in: „het is griezelig mooi". Die meisjes komen dan op den avond der avonden gezellig bijeen in sommige huizen, waar zij met kloppend hart den komst van de „Oomes" afwachten. Immers, voor de Sinterklazen moet huis en hof opengesteld worden,zoo niet, dan kan een geregelde belegering volgen en weten zij zich tenslotte toch met geweld toegang te verschaffen. Zoo werd in 1931 hotel Hofker nog overrompeld met waarlijk demonisch geweld. Wanneer echter de Sunderklazen gastvrij zijn binnengelaten, blijken zij na het woeste baanvegen gemetamorfoseerd in figuren, die dikwijls witte vrouwelijke gewaden dragen met dameskousen en lage schoenen, groote meisjeshoeden en lange nachtponnen, alles beplakt met bonte papieren knipsels. Vroeger waren verreweg de meesten als „witte wieven" verkleed. Een heel enkele keer waagde zich een overmoedig meisje onder de vrouwelijk uitgedoste Sinterklazen, maar dat was hoogst gevaarlijk, want als zij ontdekt werd, zou ze met bruut geweld „van de straat" geveegd worden. De onmogelijkste verhalen over het wreedaardig optreden van de Sinterklazen jegens de andere sekse doen nog de ronde en de onderworpenheid van de vrouw demonstreert zich ook nog in vele andere handelingen. Zoo moeten de meisjes overal op bevel van de Sinterklazen voor hen dansen. Wanneer zij dat niet heel vlug doen, krijgen ze met den versierden staf een gevoeligen slag tegen de beenen. Dit dansen wordt door het baanvegersvolk overal opgeëischt met een dreigend slaan van hun stokken op vloer, tafels en stoelen en het is verleidelijk hierin wederom den slag met de levensroede te herkennen. Tegenover deze mannentyrannie in de Sinterklaasmaskerade op Ameland kan de vrouwenheerschappij gesteld worden van de Sittardsche Marottinekes, waaraan ook ik mij op Carnavals-Maandagavond 1924, volkomen weerloos gemaakt, heb onderworpen. Der traditie getrouw toch plegen de liefste Sittardsche meisjes zich na den optocht te metamorphoseeren in afgrijzelijke ouwe jonge juffrouwen met wonderlijke kiephoeden op en een kleedij aan van Anno Dazumal. Zoo uitgedost als echte totebellen oefenen zij op Vastenavond een vrouwen-régime uit, dat voor Nederland ongeëvenaard is en dat folkloristisch mag worden gerekend tot de meest merkwaardige resten van „die Weiberfastnacht". Haar zonderlinge uitdossing en heel haar uiterst interessant en amusant intrigeerend optreden is een der grootste en lokaal-eigen attracties van het Sittardsche carnaval, dat triomfeert in het ,,dul en laem maken van ,,auwe schaleveigers", een handeling, welke den Sittardenaren den bijnaam van „Laemaekers" heeft bezorgd. Deze ouwe besjes met haar griezelige mombakkesen voor het gelaat en haar pellerine-manteltjes om, met haar bezending zware boerinnenrokken aan en al haar parasols, vogelkooitjes en andere „lijfsieraden zijn in haar optreden wel zeer uitbundig. Het „puenen" beoefenen zij met een uithoudingsvermogen, dat aan het ongeloofelijke grenst en met haar faussetstemmetjes zeggen zij al maar grappige, ondeugende en ook wel eens fel-rake en snijdende dingen! Daarbij is haar hoofddoel om de mannen zooveel mogelijk „af te zetten"! Zij bestellen met ongeëvenaarde grandesse flesschen champagne, waarvan zij slechts even iets gebruiken om dan den beteuterden heer der schepping weer alleen te laten zitten en een ander slachtoffer te maken. Zooals gezegd heb ik mij ook in 1924 naar dit „Weiberregiment" moeten schikken en als één der weinige „Hollènjers", die „laem" gemaakt zijn, heb ik daarin nog iets kunnen constateeren van het vroegere vrouwendespotisme in de Nederlandsche carnavalsviering. In de laatste jaren verschijnen nog wel oude totebellen met vogelkooitjes, tirteienrokken uit Stein, maar door de vele vreemde elementen, die uit de Mijnstreek de Sittardsche carnavalsviering hebben vervlakt, is dit intrigeeren der jongemeisjes zeer verzwakt. In den Gelderschen en Overijsselschen Achterhoek houdt de jeugd van verschillende boerschappen en stadswijken ijverig de wacht bij de houtstapels voor het Paaschvuur. Immers er bestaat bij de schooljongens een sportief genoegen om eikaars Paaschhout te rooven. Terloops zij er hier aan herinnerd, dat in Duitschland nog geldt „Osterfeuer aus gestohlenem Holz haben eine höhere Kraft". Voor velen is het ook een duivelsch genoegen de Paaschmijt ontijdig in vlammen te doen opgaan, zooals te Deventer in den Worp voor enkele jaren nog geschiedde. Ook op onze Waddeneilanden en langs de Noordhollandsche zeekust worden thans nog vuurtjes gestookt op bepaalde dagen, die aanleiding gaven daarin oudheidensche lentevuren te herkennen. Ik doel hier op de Meierblissen, die op Meiavond worden ontstoken tusschen de „tuunwaole" rond het dorp Den Burg en op de „Bekene" te Castricum, Kapel en Heiloo op den avond van 24 Februari, die er „Bekumavond" heet. Ook het met zeemansgebruiken verbonden „stakelen" te Katwijk aan Zee verdient in dit vergelijkend verband te worden bestudeerd. Een ander eenigszins geantidateerd voorjaarsvuur wordt nog steeds in het Limburgsche dorpje Broekhuizervorst ontstoken op het octaaf van St. Antoniusfeestdag (17 Jan.). In Noord-Nederland is deze 17de Januari gelijk aan alle andere gewone Januaridagen, maar in het Brabantsche land van Dommel en Aa en in de Limburgsche Maasgouw is het een hoogtijdag voor menig „terend" gilde, dat St. Antoon als patroon eert en op zijn naamdag de nieuwe dekenverkiezing houdt in solemneele bijeenkomsten, gevolgd door ware Lucullusgildemaaltijden, die in materieelen zin herinneren, dat St. Antoon ook patroon van het varken is. Op dien dag wordt een strooien pop, die als Sint Tunnis wordt aangeduid, op het dorpsplein verbrand, nadat hij door het dorp onder geweldig getier is rondgedragen. De pop, die als St. Tunnis wordt voorgesteld, bleek bij navraag ook dikwijls op een korte stootkar in optocht te worden rondgeleid om ten slotte niet op het dorpsplein te worden verbrand, maar in een veld te worden begraven. Voor men daartoe overging, werden dan eerst eenige spelen kaart uitgedeeld en terwijl men achter den mestwagen ging, moest iedere jongen hardop zeggen, welke kaart hij in de hand had. Zoo klonk 't voortdurend „harte'n aas, harte'n aas, harte'n aas", ofwel „ruite vrouw, ruite vrouw, ruite vrouw", „schoppe boer, schoppe boer, schoppe boer". En al deze klanken vormden een kakofonisch doodsgebed voor den overleden winter, dien men in de gedaante van de kermispop ging begraven. Aangekomen op het veld, trad een der jongens op als doodgraver, hij droeg dan over een wit hemd een zwarte schort en op het hoofd een witte slaapmuts. Ook de aanspraak, die ik in de „spiets" van Potte-Piet op het marktplein traditioneel zag voortleven, werd daarbij niet vergeten en moest zoolang aanhouden, tot de strooien pop geheel in den grond was gestopt (zie afb. 191). Ik constateerde in het verbranden van de St. Teunispop een variant van het kermiskiendje en kermisman-begraven, zooals deze in ZuidLimburg o.a. te Schinveld, Schinnen, Margraten en Gulpen in popgedaanten de kermis verpersoonlijkten (zie afb. 190). Ook in den Gelderschen Achterhoek wordt de kermis o.a. te LaagKeppel steeds met veel ceremonieel vertoon begraven, zooals ik op 3 Sept. 1926 in mijn folkloristische Oogstfilm tot in alle details heb vastgelegd. Vrijdagochtend tegen 12 uur verzamelde zich een groot aantal moegezwierde kermisgasten bij de schietstang, waarvan de vogel op kermisdag reeds afgeschoten werd en die onder het spelen van een droeve muziek statig werd neergehaald op de platgetreden kermiswei aan den oever van den Ouden IJssel. In de dorpsstraat van het „steetken" werd de droefheid aan het voorbijzijn van de schoone kermisdagen zeer demonstratief geuit, waarbij groote witte en bonte zakdoeken noodzakelijke hulpmiddelen waren. Ook hadden vele inwoners de luiken voor winkelramen en vensters gesloten, ten teeken van algemeenen rouw. Deze Keppelsche kermisbegrafenis is van bijzondere beteekenis, omdat daarbij de omkranste en met leege portemonnaies behangen kermispaal weer naar het kasteel wordt gebracht om daar een geheel jaar in de groote schuur van het bouwhuis te worden bewaard. Op het kasteelplein wachten Baron van Pallandt als slotheer met zijn familie den stoet zijner pachters en dorpelingen op om eveneens nog een laatsten groet te brengen aan het stoffelijk overschot van de kermis, hier gepersonifieerd in de ontvogelde schiet stang. De duitenwanner ging ijverig rond om nog meer geld tusschen wat mulle aarde bijeen te schudden en, voor den folklorist al weer hoogst interessant, sloeg de vendelzwaaier nu ter eere van de nagedachtenis aan de overleden kermis voor de open bouwhuisdeur de vaan. Eerst na dit vendelzwaaien werd de houten gespiraalde stang de kasteelschuur ingedragen om daar een geheel jaar te blijven, tot hij op den vooravond van de volgende oogstkermis weer luisterrijk te voorschijn zou worden gehaald. Ook in andere Achterhoeksche dorpen wordt de kermis gepersonifieerd in een menschelijke gedaante en bijv. te Etten als het spookfiguur van de kermisspinster den dood ingejaagd. Te Gramsbergen wordt sedert eeuwen een flesch drank na iedere kermisviering begraven onder de gelagkamer van de herberg „De Ooievaar" (Café Bos). Ieder jaar wordt deze flesch op den vooravond van de oogstkermis weer opgegraven en in een gemeenschappelijk drinkgelag geleegd, zoodat wij hier mogelijk nog een herinnering hebben aan den oogstmaaltijd, die in zijn vele variaties van stoppelhanen ook thans in gemoderniseerden vorm zich hier en daar handhaaft in den Gelderschen en Overijsselschen Achterhoek. Ook te Broekhuizervorst werd de St. Tunniskermis besloten met een maaltijd, die al weer waard is om ook in bijzonderheden folkloristisch te worden behandeld. Immers het is een waarlijk algemeene dorpsmaaltijd, waaraan iedereen kan deel nemen tegen betaling van 25 cent. In 1935 bracht de jonkheid aan kwartjes een bedrag van i ƒ x5bijeen, waarvoor toen 3 vette geiten werden aangekocht. Der traditie getrouw schonk de brouwerij „De Vriendenkring" te Arcen een vat bier van 50 liter, zoodat men in 1935 zijn natje en zijn droogje op het geitenmaal in ruimen overvloed kon krijgen. De stemming zat er onder de jongelui duchtig in. Het was een rumoerig uurtje, waarin menig glaasje Arcensch donkerbruin bier vooruit geplengd werd op het welslagen van den grooten maaltijd, waaraan wel 80 tot 100 dorpsgenooten zouden deelnemen. De voorzitter, secretaris en penningmeester van de Geitenclub omhingen zich met de nog bloedige vellen der geslachte geiten en zoo zag ik tot mijn groote verbazing hier, op 23 Januari 1935 °P Nederlandsch grondgebied, verschijningen voor mij optreden, die ik alleen gewaand had nog aan te mogen treffen in de verre dalen van Zwitserland. Uit al hun gedragingen bleek mij overtuigend, hoe vertrouwd zij waren met het kruipen in die gehoornde en gestaarte geitenvellen en ik kan mij zoo voorstellen, dat in vroegere jaren de geitenvereerders in den schemer van den vallenden avond door de velden van Broekhuizervorst spookachtig rondtrokken als baarlijke duivels. In hun demonische dierengestalte komen zij, althans uiterlijk, heel dicht te staan bij hun Oostenrijksche en Zwitsersche confrères, die juist omstreeks dezen tijd in de Alpendalen het z.g. „Perchten-laufen" druk beoefenen. Maar, men liet mij niet veel tijd tot folkloristische overpeinzingen, want om mij heen klaterde voortdurend de lach op van de feestvierende jongens en ook ouderen van dagen werden aangestoken door de uitbundige jolijt. Ook groepen „schoenmèdjes", die elkaar gearmd in lange slierten vasthielden, drongen steeds meer op de binnenplaats van het Zwaantje naar voren. Na de schuimende bier- en geiten-orgie op de binnenplaats werd mij medegedeeld, dat de tafel gedekt was. In de gelagkamer stonden proper en netjes een 12-tal borden van blauw porselein aangericht voor het Bestuur van de Geiten-club, dat vooruit met de heeren van de pers en ons drieën zou „dineeren", zooals de waard dat verordonneerde. Groote stapels krentenmikken en heerlijke tarweweggen met dik boter besmeerd konden worden belegd met het vetdruipende vleesch van twee malsche geitenbouten, die als pièces de résistance op het smetteloos witte tafellaken dampend hun geuren door de gelagkamer verspreidden (zie afb. 194). Het trof mij, dat de uitgelaten joolstemming van de binnenplaats geheel gezakt was en dat allen rustig aanzaten om onder het genot van veel bakkies koffie de superieure kwaliteiten der geitenbouten hoog te roemen. De jaarlijksche geitendisch te Broekhuizervorst is een wel zeer typisch voorbeeld van een gildenmaaltijd, zooals die tusschen Driekoningen en Vastenavond in tal van Brabantsche, Zeeuwsch-Vlaamsche en Limburgsche dorpen wordt gehouden. Ik denk niet alleen aan de overvloedige eetpartijen van de Sint Antonius-, Sint Sebastianus- en Sint Paulusschutterijen, die op hun patroonsdagen 17, 20 en 25 Januari het vette der aarde genieten, maar ook aan den koppertjesdag in Baarle-Nassau met het traditioneele Vlaamsch-Nederlandsche verbroederingsfeest op het luidruchtige konijnenmaal en tevens aan het meest bezadigde „kopperen" der Westlandsche kweekers in gezellige bijeenkomsten met kaartspel en gebaktractatie. Wij zien hier in Nederland variaties op het thema „het merg in de botten eten en drinken", dat ook de leuze werd van de Deensche Knoetgilden die op 15 Januari hun drinkgelagen hielden om den joeltijd uit en de Vastenavondweken in te dansen. In Nederland wordt men echter nergens mèèr aan dezen vetten worstentij d herinnerd dan langs de Oostgrens van het eenzame Peelgebied, waar iedere plaats bijna zijn lokaal-gekleurd worstenfestijn onderhoudt. Zoo trekt bijvoorbeeld te Arcen de „rofïelman" der schutterij Sint Petrus en Paulus op den 2osten Januari rond om voor den feestmaaltijd ter eere van Sint Sebastiaan de noodige worst op te halen. Eerst doet hij zijn ronde langs de dorpshuizen, daarna komen de boeren in 't veld aan de beurt en overal slaat hij den roffel, wanneer de gaffel met een nieuwe sliert worst wordt behangen! In het harmonie- en schutterslokaal zijn ijverige vrouwen druk in de weer om al die kilo's met bloed-lever-entongenworst te braden en te koken en de fuiflustige schutters drinken zich vast vooruit met het zoete bier in de stemming, die nu eenmaal bij een dergelijken vetten worstmaaltijd behoort. Ook elders in Limburg zijn de worst-inzamelingen nog populair. In het dorpje Velden reed bijv. op „Gekken-Maandag" (24 Januari) 1927 nog de versierde worstenwagen rond, waarbij de inzamelaars gemaskerd en verkleed allerlei grappen uithaalden. Op Vasten-Maandag 1921 zag ik tot mijn groote verrassing de worstenkar nog rondtrekken door Stein, volgeladen met „sotten, dwazen, lachelijke lieden en hansworsten", terwijl ik dienzelfden dag in het gehucht Moorsel het folkloristische fortuin had een paar kinderen te ontmoeten, die op gaffelvormige stokken einden worst, stukken ham en reepen spek hadden gestoken. De kleinen hadden zooveel „worst, spek en eieren" ontvangen, dat een groote zus in een overvolle mand alles droeg, dat niet meer kon worden opgespietst. Maar het belangrijkste worstenfestijn wordt nog ieder jaar op vastenavondmaandagochtend te Boxmeer gehouden. Daar bestaat zelfs een ruiterij, die als embleem een zilveren worst in haar banier voert en op iedere vastenavondmaandagochtend vóór 10 uur een wedren organiseert op ongezadelde paarden met als hoofdprijs de oorspronkelijk 9 ellen lange metworst, een halve varkenskop, een weg, een brood en een halve ton bier. Het zou hier te veel plaats eischen op deze vastenavondviering uitvoerig in te gaan. In haar motievencomplex bewaart ook deze metworstcomedie allerlei elementen, welke niet alleen aanvaard kunnen worden als uitingen van vastenavondzotternij en nog minder als een privilegie van de Boxmeersche jongelingschap. De historische bewijsvoering, die men pasklaar heeft trachten te maken voor het folkloristische voorjaarsfeest, gewaagt van een privilegie door een zekere Boxmeersche Jonkvrouwe Aleidis van Asselt in 1740 geschonken aan de Boxmeersche jongens, omdat deze haar met haar koets uit de beek zouden hebben gered. De beschermheer van het gilde Jhr. van Sasse van Ysselt, deelde mij mede, dat het oorspronkelijk „handvest" met het reglement verloren zijn geraakt en ook zal het moeilijk blijken de beweerde metworst-acten in de archieven te achterhalen. Immers veel wijst er op, dat de Boxmeersche freule Aleida een vrouwenfiguur is, die internationaal in het volksvermaak verbreid, in de herinnering te Boxmeer vereenzelvigd werd met een lokale historische persoonlijkheid. Zeer verrast was ik in 1923, toen ik persoonlijk met deze singuliere freule Aleida kennis maakte en bemerkte, dat deze beminnelijke glimlachende dame in haar ouderwetsche wat slonzige kleedij met haar onafscheidelijken waaier heelemaal geen freule bleek te zijn, maar een in vrouwenkleedij gestoken manspersoon. Nu eens verschijnt deze welgedane jonkvrouw zittend op een met planten, schilden en bonte papieren slingers versierde praalwagen, dan weer rijdt ze behagelijk in een luxueusen landauer en steeds doet zij in haar travestie-rol de Boxmeerenaars tranen met tuiten lachen en overal wordt ze met gejuich ontvangen (zie afb. 192). Toen ik deze ontdekking te Boxmeer deed, was zij mij als folklorist meer waard dan de kennismaking met tien waschechte singuliere freules, want in deze interessante figuur herkende ik een Nederlandsch variant van vele buitenlandsche z.g. „slagersbruiden". Het zou mij niets verwonderen, dat bij het napluizen van Freule Aleida's stamboom een nauwe relatie zou blijken te bestaan tusschen haar en de eveneens in travestie als Greet rondwandelende populaire figuur uit het Enschedesche volksleven, die met haar Jaan langs bakkers- en slagerswinkels op rooftocht rondtrekt en overal brood en worst wegneemt om daarmede een zeldzaam „wierige" baby in een ouderwetschen kinderwagen met overdreven moederlijke zorg te voeden. Op de Twentsche folkloredagen, die 12 Juni en 23 Augustus 1936 respectievelijk te Ootmarsum en te Almelo zijn gehouden, heb ik het voorrecht gehad deze Jaan en Greet op hun ommegangen nauwkeurig gade te slaan. Het waren twee wonderlijk-uitziende onnoozele boerengestalten, die in een vagebondachtige kleeding achter een kinderwagen aanzeulden, waarin een flinke „opschöttelink van een jonge" lag. Jaan en Greet werden voortdurend omstuwd door groepen nieuwsgierige en lachende kinderen. Tijdens den optocht bleven zij hun rol spelen van dwaasbezorgde vader en moeder, die met het „wichien" op weg waren naar den dokter en nu in het feestelijk Ootmarsum waren gestrand. Want de dokter bleek niet thuis te zijn en ook de veearts was op het feest, daarbij kwam nog dat Jaan, die zich aan mij presenteerde met een zelfbewust: „ik sind Jaan en das mien wief Greet" mij vertrouwelijk toemompelde, dat „verduld" het wief het ook op de heupen had gekregen te gaan feesten, zoodat hij, Jaan, met de „schöttelink" leelijk opgescheept zat. En het kind moest toch hoognoodig geneeskundige hulp hebben! Als een wanhopige vader toonde Jaan mij een kletsnatte luier, die geheel met mosterd was besmeerd. Maar als de dokter of de veearts het kind niet konden behandelen, dan moest een goede voeding de „schöttelink" er maar bovenop helpen en daarom stal Jaan rechts en links bij bakkers en slagers heele worsten en groote roggebrooden, die allemaal bliksemsnel in den kinderwagen verdwenen. Folkloristisch constateeren wij, dat zoowel Jaan en Greet als freule Aleida van Boxmeer in contact staan tot brood en worst en dat we deze gerechtigd zijn te beschouwen als oorspronkelijke offergaven voor een goeden oogst en een rijke slacht. Dat wij in het metworstrijden inderdaad te doen hebben met een veldrit, bevestigen oude lieden in hun getuigenis, dat de ruiters vroeger in woesten galop niet langs maar dwars over de bezaaide roggevelden naar de boerderij „De bruigom" reden en dat de molenaar, staande op een houten trap van zijn molen, bij den triomfantelijken terugtocht en passant sigaren gaf en een slordigen borrel schonk. Wij zien hier dus een molenaar zich nog altijd offers getroosten voor een tractatie der metworst-rijders, die oor- i glllppw^" ^ gg*» *5, ^ ^''''^'■-i i • Ü** ■^■■5 '"'* ^ïs1'"" "' '^^'"'*' Afb. 192. Freule Aleida van Boxmeer Afb. 193. De Koning van het Metworstrijden | j 4.^fe IÏL^i2k wÉ fe»% * ..j4^|B flI^H »■' i _ Sb-^3 bh X®H Afb. 194. De Geitenclub drinkt het geitenbier spronkelijk in een dollen wedren de akkers vertrapten, waarover de wieken van den molen hun schaduwkruis slaan en waarvan de opbrengst zijn molen doet draaien. In dit verband vragen ook de Schouwensche paardenommegangen onze aandacht, welke in Februari-Maart worden gehouden op data, die zich regelen naar den Vastenavond. Haamstede, Renesse, Noordwelle, Serooskerke, Ellemeet en Eikerzee hebben ieder hun eigen paardenfeestdag, culmineerend in het strarijden (zie afb. 196). Strarijden wil zooveel zeggen als strandrijden en de dag, waarop dit gebeurt, heet er stradag, terwijl de kinderen, die op dien dag vrij van school hebben en nog altijd rijkelijk getracteerd worden op sinaasappels, hazelnoten, olienootjes en bovenal op schrooisel, spreken van stravacantie. Men kan hierbij denken aan de noodzakelijkheid, dat de paarden na den langen wintertijd weer eens de beenen moeten losmaken. Dit zou ook een nuchtere verklaring kunnen inhouden voor het Sint Stefïenrijden, dat op Sint Steffendag (26 Dec.) door Achterhoeksche boeren steeds in eere is gehouden en thans ook weer populair is bij de landelijke ruitervereenigingen als te Gorssel en Geldersch Laren. De straruiters worden op hun terugtocht steeds opgewacht door het muziekcorps „Witte van Haamstede" voor een feestelijken rondrit door het dorp. In de laatste jaren zijn ook versierde fietsen en carnavalistische elementen in deze eeuwenoude rijjool geïntroduceerd, zoodat we de Schouwensche straviering, waaraan alleen maar eilandbewoners en geen andere Zeeuwen te paard mogen deelnemen, folkloristisch kunnen determineeren als een voorjaarsfestijn. Een midzomersch variant hiervan signaleeren we in het strand-draven op Terschelling en in den eens glorierijken maar thans tot vreemdelingenattractie verworden Terschellingschen opperid (zie afb. 195). Ook houdt men in een enkele buurtschap als de Mekkelhorst bij Ootmarsum nog een voorjaarsbidgang langs de velden, die ook zonder priesterlijk geleide van vrome devotie getuigt evenals op MaandagBel oken Pinksteren de brooduitdeeling in den Ageler Esch. Ieder jaar brengen de boeren uit groot en klein Ageloo op dien dag des middags een brood, dat 24 tot 30 pond zwaar is naar den „baoken", een ruige plek gronds in den wijden korenesch. Na gebed worden onder de aanwezige armen de brooden ponds-pondsgewijze uitgedeeld. Dat dit feitelijk niets met liefdadigheid te maken heeft, werd een tiental jaren geleden bewezen door het volgende voorval. Een oud moedertje, dat 26 jaar lang den gang naar den „baoken" had volbracht, kon er voor den 27sten keer niet meer komen en verzocht om haar deel thuis te mogen ontvangen, doch de oude Lansink als waardige leider van de 13 schatplichtige boeren wees dit verzoek botweg af, daar alleen zij, die persoonlijk op den ,,baoken" kwamen, recht hadden op de ontvangst van het roggenbrood. We zien hier wel een bijzonder duidelijk voorbeeld van contactmagie en deze brooduitdeeling is zeker een der weinige zeer gave folkloristische gebruiken, die als vruchtbaarheidsriten nog te onderkennen zijn. Buiten de kerk om is dit volks-religieuse gebruik van geslacht op geslacht in hooge eere gehouden en toen ik op een mijner folkloristische omzwervingen eens in den adventtijd met boer Wiegink een praatje maakte bij het knapperende haardvuur in zijn ruime „kokken", verzekerde hij mij met kalme overtuiging: „mijnheer van der Ven, i'j könt gerost wêzen, wi'j hölt het old gebroek in eere". De brooduitdeeling, die in den Ageler esch nog een volksreligieus karakter bezit, zien we in meer wereldlijken vorm terug op Hemelvaartsdag te Hengelo en Zelhem. Onder toezicht van de burgemeesters der beide plaatsen, bijgestaan door onderwijzers, diakenen, leden van het R.K. armbestuur en andere notabelen, worden de broodendoor den veldwachter gewogen. Van heinde en verre brengen de boeren de zware Hemelvaartmikken op karren en ook wel met paard en wagen naar den eeuwenouden herberg „De Muldersfluite" en door het raam van de opkamer worden ze, ieder voorzien van een naambriefje, in ontvangst genomen. Historisch wil men dit gebruik laten teruggaan tot 1559 en tot een verdeeling van markegronden, waaruit de boeren hun plaggen staken onder beding, dat zij elk jaar op Hemelvaartsdag een roggebrood van tenminste 22 pond aan de armen schonken. Nu moet men met boersche liefdadigheid altijd folkloristisch zeer voorzichtig zijn en vooral wanneer deze aan een bepaalden datum gebonden is, die valt in den tijd, dat de oogst te velde staat en onweer met hagelbuien groote schade kan berokkenen. Wat wij in Hengelo-Zelhem thans nog zien uitdeelen als Hemelvaartsbrood, is in Kilder en Beek Pinksterbrood en in Westfalen algemeen bekend als Hagelfeierbrood. Al deze brooduitdeelingen mogen wij zonder te groote speculatie beschouwen als ten deele nog volksreligieuse traditioneele handelingen, die oorspronkelijk haar uitgangspunt vinden in magische riten, die de vruchtbaarheid der velden indirect bevorderen in den afweer van hagel- en donderbuien. Hoe groot er offer men bracht, des te groot er zegen men hoopte te ontvangen en zoo zien we dit verlangen ook uitgedrukt in het gewicht van de offerbrooden voor den oogst te Hengelo-Zelhem en in de lengte van de offerworst te Boxmeer. Daar in Boxmeer de ritueele inhoud van het gebruik goeddeels verloren ging, zoodat slechts het vermaak bleef gehandhaafd, kromp de 9-ellen-lange metworst in de laatste jaren aanmerkelijk in, maar bij de brooduitdeeling aan de Muldersfluite ontvangt nog altijd de brenger van het zwaarste brood een belooning in een flesch Rijnschen wijn. Oude geschriften gewagen van brooden, die meer dan 100, ja zelfs 200 pond wogen. In 1933 bracht Hebbink op Papenborg het maar tot een broodje van 52 pond, terwijl toen het zwaarste 84 pond woog en afkomstig was van A. Maalderink op Tjoonk. Het voorgeschreven standaardgewicht bedraagt 22 pond en wie daaronder blijft, moet voor elk ontbrekend pond brood 30 cent boete betalen. Op Hemelvaartsdag 1921 werd in totaal 2289 pond brood aangevoerd en in 1934, toen het zwaarste brood 120 pond woog, was het totaal ruim 2100 pond, terwijl in 1933 90 brooden aangevoerd werden tot een totaalgewicht van 2080 pond, waarbij nog enkele nakomende roggebrooden moesten worden gerekend. In dit verband is ook te herinneren aan gebruiken als het Krombroodjesrapen te Sittard in den halfvastentijd (afb. 197). Ook in de Lijmers worden onder het hagelkruis te Kilder en te Zeddam onder het hagelkruis van de buurtschap Vethuizen brooden uitgedeeld met Pinksteren en op den 3den Mei. Opmerkenswaardig is ook, dat het Kildersche hagelkruis, evenals dat van Vethuizen in top een fraaien haan draagt, terwijl in Wehl alléén het hagelkruis op een hooge stang geheven staat aan den zoom van het Stilliwald. Daarheen trekt ieder jaar op den eersten Zondag in September de dankprocessie, waarbij onder het hagelkruis de priester den zegen geeft. Wehl is voor Noord-Nederland een der zeer weinige dorpen, welke het recht van processie heeft mogen behouden en zoo zien wij daar in allen luister de dankprocessie nog door de stoppellanden naar het hagelkruis trekken om er den Allerhoogste dank te brengen voor den weer ontvangen oogst. Deze dank wordt in de protestantsche streken van Overijssel kerkelijk nog steeds gebracht in den officieelen dankdag, die naast een officieelen biddag voor het gewas (tweede Woensdag in Maart) vastgesteld is op den eersten Woensdag in November. Kennen wij in Gelderland slechts een viertal hagelkruisen, in middenLimburg vormen ze een kenmerk van het landschap, dat zijn akkers en velden er gekerstend ziet met kruisen van Christus en zijn Heiligen. Naar deze veldkruisen trekken de geloovigen om er hun gaven te brengen in de primitieve offerblokken en te bidden voor bescherming tegen den hagelslag, zooals op menig schildje vermeld staat: „van onweer en hagelslag verlost ons, Heer". Ook in het arcadische landschap van Asselt aan de Maas staat onder oude lindeboomen zulk een devoot kruis opgericht. Menigmaal zag ik er de schooljeugd even voor neerknielen op hun gang langs de wuivende korenvelden voor het bijeengaren der veldbloemen. Ieder jaar worden deze in ongelooflijke hoeveelheden verwerkt tot kleurige bloemtapijten, waarmede de bevolking de landwegen siert, welke voeren naar het beroemde Asseltsche kerkje en waarover tijdens het hoogtij van den zomer de Sacramentsprocessie haar weg neemt. In dit gezegend oord wordt een rijke folklore, onder de hoede van den Zeereerw. Heer Pastoor Pinckers, beschouwd als het kostelijkste kultuurbezit, dat een eenvoudig landvolk het zijne mag noemen. Kunstzinnig uit zich deze folklore vooral in de voor Nederland unieke wijze, waarop — God ter eere — allerlei bloemtapijten met kerkelijke voorstellingen den luister van de jaarlijksche Sacramentsprocessie verhoogen. Overal in Zuid-Limburg strooien vrome handen op den vroegen ochtend van den dag, waarop de Sacramentsprocessie trekt, gekleurde papiertjes en bloemen uit, de zoogenaamde „bronk", dat zijn naam aan het feest van den „bronk" heeft gegeven. Nergens zijn de wegtapijten tot zulk een artistieke prestatie opgevoerd als in het kleine dorpje Asselt aan de Maas, dat er — echter eerst sedert de laatste jaren — een vrome eer instelt, daarin te getuigen van zijn liefde en aanhankelijkheid tot de Moederkerk. Bij het trekken van de processie gaan de biddende menschen behoedzaam in twee rijen rechts en links van de kleurige tapijten loopen, terwijl alleen de priester, die den monstrans draagt, midden over de bloemtapijten voortschrijdt. Tusschen den Sacramentsdag en Sint Jacobus ligt er de drukke arbeidstijd van den boer met het hooien en het oogsten. Volgens een oud rijmpje moet dit op Sint Anna (26 Juli), voor wat den rogge-oogst betreft, reeds gedaan zijn, ,,want op Sint An is het koren in den ban". Dat ook deze tijd rijk is aan gebruiken, die nog maar ten deele tengevolge van de landbouw-technische en economische-sociale veranderingen in zwang zijn gebleven, sedert ik in 1926 mijn folkloristische oogstfilm mocht samenstellen, behoeft hier wel geen betoog. Een kritische interpretatie van het materiaal, dat in de laatste 10 jaren vooral in Duitschland verzameld is over koren- en velddemonen, heeft op menig punt de theorieën van Wilhelm Mannhardt aangetast en aan de hypothesen van Sir James Frazer veel van haar waarde ontnomen. Het zou echter voorbarig zijn reeds thans, steunend op het geringe betrouwbare bewijsmateriaal, voor Nederland een samenvattend beeld te geven van onze agrarische gebruiken en de rol, welke verschillende gestalten als het „olie wief" (Graafschap Zutphen), de koolzaadhaas (het Hooge Land), de Martelgaus (Zuid-Limburg), de Haan (Twenthe), de groene Meitak (Zuid- en Noord-Limburg, Zeeland, Noord-Holland en Friesland) daarin gespeeld hebben (vgl. ook hoofdstuk I). Naarmate de landbouwer door de techniseering van zijn bedrijf zich onafhankelijk wist te maken van de natuur, werd zijn natuurlijke gebondenheid aan tradities geringer en dit uitte zich ook in een vervlakking van religieuse handelingen om zich tegen bovennatuurlijke invloeden te beschermen. Op de „middelers" of „stiepels" der Drentsche en Overijsselsche boerderijen zien wij dikwijls geheimzinnige teekens aangebracht, die er eertijds op berekend waren de booze geesten in de gedaanten van heksen en witte wieven te verdrijven. Uit deze vrees ontstonden de huis- en stalzegeningen, die verricht werden in de zoogenaamde rooknachten en vooral in den Driekoningennacht. Bij stalingangen en kelderdeuren werden dan de letters K.M.B. naast witte kruisen aangebracht en openlijk daarin getuigd, dat in de woning de duivel uitgedreven was. In een nieuwen vorm heeft de Zeereerw. Heer Pastoor E. Krijn te Neerbeek in 1934 deze zegeningen volgens de oude voorschriften van het Rituale Romanum wederom verricht, waarbij dadelijk met witte kalk de kruisteekens werden aangebracht. Volk van Nederland 19 Het welslagen van elk waarachtig volksfeest is rechtstreeks afhankelijk van den goeden wil van ieder individu om louter en alleen terwille van de algemeene vreugde zich te geven in spontaneïteit aan een feestelijk ontvankelijke gemeenschap. Niet om de eer of om het behalen van een prijs, niet om iets te betoogen in optochten of demonstraties pro of contra, maar uitsluitend en alleen om de verlossende vreugde te ondergaan zich één te voelen, met elkander op te gaan in het gemeenschappelijk beleefde volksfeest, zoodat een ieder ook zijn eigen aandeel bijdraagt en een zeker verantwoordelijkheidsbesef heeft voor het welslagen. In het ware volksfeest kan de persoonlijkheid veelzijdig in dienst worden gesteld van de verheffing van de gemeenschap. Het individu toch zal in zijn feestelijke activiteit dikwijls bevrediging vinden voor zijn egocentrische behoefte nu eens volwaardig mensch te zijn, vrij van zorgen, vrij van maatschappelijke verplichtingen, geheel „er uit", maar tevens in het diepe besef van de menschelijke verwantschap en met het innige verlangen deze verwantschap, die in het volksfeest tot gemeenschapszin kan leiden, zoo algemeen mogelijk te maken. In dat feestelijk blijde streven ontstaat dan de gemoedelijkheid van omgang met zijn medemensch tijdens de als een geluk gevoelde bevrijding van secondaire beperkingen, opgelegd door stand, ontwikkeling, gezindte, politiek, maatschappelijken welstand of afhankelijkheid. Reeds in de grijze oudheid werd een echt volksfeest gekarakteriseerd door het feit, dat slaaf en heer elkanders gelijken waren en ook thans nog geldt het als het summum van een geslaagd volksfeest, wanneer oud en jong, rijk en arm eensgezind vroolijk zijn en die vreugde ten top doen stijgen in volkszang en volksdans, welke zijn te aanvaarden als de primaire schoonheden van het waarachtige mensch-zijn (zie hoofdstuk XII). Nu moet worden erkend, dat het puriteinsche Holland van de XVIIde eeuw met zijn jeremieerende en fulmineerende kanselredenaars veel van de vroegere volksvroolijkheid heeft uitgebannen. Eerst verdrongen van de straat naar de binnenkamer, werd zij daar zelfs achtervolgd door stedelijke keuren op zingen, dansen en burengerucht. Tenslotte verdorde het echte volksfeest in de burgerlijkeconventievandeXVIIIde en XIXde eeuw, waarbij eenerzijds de voortdurend strengere antithese van onze Nederlandsche bevolkingscontingenten menig feestplan in de kiem smoorde, anderzijds toenemend drankmisbruik in het einde van de XIXde eeuw den ondergang verhaastte. De XIXde eeuw met haar techniek en haar realiteitsbesef deed, bij alle winst, welke zij de menschheid heeft geboden, veel verloren gaan aan volksgebruik en kinderspel, om dat de belangen van het individu meer dan vroeger boven die van de gemeenschap gesteld werden in de aanbidding van kennis en wetenschap. Bij het zeer vele, dat de vooruitgang heeft gebracht — niemand onzer zal den dikwijls te veel geidealiseerden „goeden ouden tijd" terugwenschen — viel er toch in de samenleving een verlies te boeken aan poëzie en romantiek, welke de thans zoo snel stervende en verdwijnende folklore in zoo groote mate vorige generaties geboden had in het oude zelf-werkzame volksvermaak. Daarbij meende men in een kosmopolietische uiterlijke gelijkvormigheid het beste de internationale volkenverbroederingsgedachte te kunnen dienen. Hoezeer daarbij den volkseigenaard alom geweld werd aangedaan, hoezeer het gedifferentieerde volkskarakter veelal in zijn innigste uitingen daaronder leed, het werd in menig land en gewest slechts aan enkele volkskenners bekend. Maar die enkelingen, de folkloristen, hebben in de voorbije jaren vóór den Wereldoorlog nimmer geloof willen hechten aan hen, die verkondigden dat de wereld al maar beschaafder, wat in menig opzicht synoniem was met afgeschaafder, vlakker, zou worden en dat dus al die oude gewestelijke of lokaal-eigen uitingen van een gesmaalde primitieve achterlijkheid in den strijd om de zegeningen van den vooruitgang deelachtig te worden, zoo spoedig mogelijk dienden te worden uitgebannen of vernietigd. Immers zij, de folkloristen, wisten, dat het volk al zijn kinderlijke innigheid, zijn vrome volksreligieuse gevoelens onttrok aan het nuchtere alledagsbestaan om het, dikwijls verborgen voor het oog der moderne kultuurwereld, als een kostelijk bezit te behouden en liefdevol te hoeden in oude zeden en gewoonten, in volksvermaak en volkstooneel. En zij beijverden zich met een noesten vlijt om naar het woord van Johannes VI, vers 12: „de brokkelingen te verzamelen, die overgebleven zijn, opdat er niets verloren zou gaan." Buiten alle politiek en nationalisme in imperialistischen zin om kan ook in Nederland wederom een feestelijke materie niet alleen folkloristisch-retrospectief worden bestudeerd, maar ook sociaal worden benut in onze hedendaagsche maatschappelijke verhoudingen, waarbij telkens zal blijken, dat de alleroudste feesten met hun tradities, gebonden aan de hoogtijden van het jaar en aan bepaalde vierdagen, voor ieder nieuw geslacht ook weer de alleractueelste zijn. Daarvan te getuigen was het hoofddoel, dat ik mij bij het schrijven dezer bijdrage heb gesteld, omdat ik de bevordering der levende folklore in ons levende volksvermaak, in onze zeden en gebruiken van de grootste waarde acht voor het beter leeren kennen, daardoor waardeeren en liefhebben van ons goede „Volk van Nederland". D. J. van der Ven X VERTELLING EN LIED SPRAAKMAKENDE gemeente noemt men het volk, omdat de taalscheppende krachten juist hier werkzaam zijn. Natuurlijk is de Nederlandsche taal het uitdrukkingsmiddel voor alle Nederlanders, al behoeft ieder daaruit slechts een smal segment, om zich in zijn dagelijksch leven te redden. Rijker en genuanceerder zal de taal zijn, naar mate het beschavingspeil van de sprekers hooger is, maar zelfs bij hen, die van de taal een met volle bewustheid gehanteerd instrument maken tot het uitdrukken van hun gevoelens en gedachten (zooals dichters en geleerden), is toch de woordenkeus beperkt, gemeten aan den overstroomenden rijkdom onzer taal. Bij stijgende kuituur zal dus de woordenkeus omvangrijker worden; maar daaruit volgt nog niet, dat men dat grootere aantal woorden nu ook werkelijk gebruikt. Door het lezen van boeken over verschillende onderwerpen verwerven wij een geweldig woordenmateriaal (bijv. van technische termen op het gebied der verschillende wetenschappen, van sport, handel, geldwezen enz.), dat echter zelden of nooit productief wordt; men is in staat de woorden te herkennen en thuis te brengen; om ze ook te gebruiken, daartoe ontbreekt vaak de gelegenheid. Oppervlakkig gezien schijnen de kringen der intellectueelen het meeste bij te dragen tot de verrijking van onzen woordenschat. De geweldige vlucht der techniek heeft het noodzakelijk gemaakt, gansche reeksen van nieuwe termen te scheppen, waarvan echter een belangrijk deel tot het vrijwel uitsluitend gebruik der vakgeleerden blijft behooren. Toch zijn er ook heel wat woorden, met name voor dingen, die in het dagelijksch gebruik een rol vervullen, in de algemeene taal opgenomen. Aan woorden als telefoon, fonograaf, radio proeft men de geleerde herkomst; het^zijn kille bedenksels van studeerkamer of laboratorium, gewoonlijk samengesteld uit het woordenmateriaal van doode talen. Indien het volk voor de noodzakelijkheid gestaan had, voor een nieuw ding een nieuwen naam te vinden, het had uit onmiddellijke scherpe aanschouwing een woord gevonden, dat wellicht niet volledig omschreef, wat om een naam vroeg, maar dat daarvan een in het oog vallend kenmerk belichtte. Intusschen kan men vreezen, dat de intellectueele taal verarmt, naar mate zij zich uit pure gemakzucht met dergelijke internationale pasmunt tevreden stelt; zij verliest de soepelheid tot vorming en afleiding van nieuwe woorden uit den reeds bestaanden taalschat en zij dreigt te verstarren, doordat zij de scheppende krachten braak laat liggen. Iets anders is het gesteld met de taal van de dichters en prozaschrijvers; wij hebben in een recente periode onzer literatuur kunnen zien, hoe vaak tot verbijsterens toe de taalmiddelen tot nieuwe expressiemogelijkheden gebruikt werden; de term „Woordkunst" was daarom zoo goed op hun werk toepasselijk, omdat de schrijvers door verrassende woordvondsten en neologismen aan hun taal een schijn van frissche oorspronkelijkheid trachtten te geven. Inderdaad bij de groote kunstenaars vindt men woordkoppelingen en afleidingen, die op gelukkige wijze de taalmiddelen herscheppen tot iets nieuws; bij de talrijke zwakker volgelingen mist men meermalen den eerbied voor het karakter onzer taal, omdat de wil tot oorspronkelijkheid eerder een bizarrerie najaagt, dan een gemeenplaats duldt. Maar ook van deze vernieuwingen, hoe gelukkig en treffend zij ook mogen zijn, geldt, dat zij voor de algemeene omgangstaal nauwelijks eenige beteekenis hebben; zij behooren ten hoogste een tijd lang tot het jargon van de penhanteerders; dan zinken zij weder in vergetelheid terug. Waarlijk spraakmakend is het volk. Zijn taal is merkwaardig rijk, zoodra het de dingen betreft, waarmee het in dagelijksch verkeer staat. Terwijl de stedeling slechts het algemeene begrip „koe" kent, gebruikt de boer een reeks van uitdrukkingen, waardoor onderscheid kan worden gemaakt naar leeftijd en gebruik van dit huisdier. Het boerenkind kent de vogels en weet ze te onderscheiden; voor het Amsterdamsche stadskind is alles wat vliegt een „vinkie". Groot is ook de rijkdom aan termen voor het gereedschap, waarmee de werkman arbeidt; elk onderscheid van grootte, inrichting of gebruik wordt door een eigen woord weerspiegeld. Doen zich nieuwe taaibehoeften op, omdat nieuwe dingen binnen zijn gezichtsveld treden, het volk weet treffender te karakteriseeren dan een technische term dit vermag. Met het nieuwe voertuig kwam de nieuwe naam vélocipède; maar het Nederlandsche volk kon in het uitheemsche woord de scherts „vlugvoeter" niet waardeeren en heeft het instinctief verworpen. Ook het kurkdroge „rijwiel" heeft het niet verder kunnen brengen dan tot de rechtszaal en de opschriften van winkelruiten en verkeersborden. Maar daar is plotseling — niemand kan met zekerheid zeggen waar, wanneer en hoe — de naam „fiets" gevonden, te voorschijn gesprongen, en het heeft stormenderhand het Nederlandsche volk veroverd; het stoort zich niet aan de officieele propaganda voor het mislukte woord rijwiel, maar blijft zijn eigen schepping trouw. De taalscheppingen van het volk onderscheiden zich in menig opzicht van de intellectueele woordbedenksels. Het kenmerk van de technische termen is, dat zij op abstracte wijze het nieuwe begrip trachten te omschrijven: telefoon is verspreker, stenograaf is snelschrijver. Het volk grijpt daarentegen een enkel element, omdat dit zijn verbeelding getroffen heeft. De volkstaal, ook die van de stad, is vol van rake aanduidingen, die naast de officieele termen zich handhaven; eerst als het volk voor iets nieuws een eigen woord gevonden heeft, is het werkelijk eigendom van het volk geworden. In deze scheppingen toont het volk in bijzondere mate de gave voor den humor; het is geneigd tot spot, is onmeedoogend ten opzichte van schoonen schijn en ijdel gebaar, treft een zwakke plek met verrassende raakheid. Dat geeft aan de volkstaal frischheid en oorspronkelijkheid. Dat verklaart ook den rijkdom aan kenschetsende bijnamen, die een enkele maal erkenning van verdienstelijke eigenschappen, maar vaker spot over lichamelijke en geestelijke gebreken toonen. Familienamen, van oudsher bij de Germanen onbekend, zijn nog vaak minder in gebruik, dan een naam, die den drager karakteriseert. Namen als Jan Mankpoot of De Schele mogen in beschaafde ooren ruw en ongemanierd klinken; zij zijn de uiting van dienzelfden ingeschapen zin voor humor, dien wij reeds in de talrijke lang niet vleiende bijnamen van de personen in de IJslandsche saga opmerken. Kostelijk is de spot, die zich richt tegen de bewoners van naburige dorpen en steden. Daarin leeft nog iets van de oude geslotenheid der dorpsgemeenschap, die immers ook niet toelaat, dat een meisje uit het eigen dorp door een vreemden jongen gevrijd wordt, die oorzaak is van de eindelooze veeten tusschen naburige dorpen, bij bepaalde vaste gelegenheden aanzwellend tot bloedige vechtpartijen. „Koeketers" zijn de Amsterdammers, zooals de Leidenaars „peuëraars" of de Haarlemmers „muggen". Als men de lange lijsten doorziet, die Prof. Schrijnen in zijn „Nederlandsche Volkskunde" heeft bijeengebracht, dan wordt men telkens weer getroffen door de kernachtige namen, waarmee men de zwakheden van anderen bespot. Daarbij is het opmerkelijk, dat de naam vaak de weerspiegeling is van een anecdote, voorzoover althans de anecdote niet is gevonden, om later den naam te verklaren. Zoo heeten de bewoners van Oldeboom Toermjitters en die van Tzum Lijntjesniders, omdat er in de XVIIde eeuw bij den bouw van den nieuwen kerktoren in Oldeboom zich het volgende zou hebben voorgedaan. De toren moest de hoogste van den omtrek worden, hooger zelfs dan die van Tzum. Daarom kwamen de Boomsters den toren van Tzum meten, maar toen zij dat gedaan hadden en in de herberg van hun arbeid uitrustten, sneden de Tzummers een paar ellen van het touw af. Scherpe zin voor menschelijkezwakheid blijkt ook uit de talrijke spotversjes, die overal haast in omloop zijn; daarin wordt de draak gestoken hetzij met ware of vermeende gebreken, hetzij met de eigenaardigheden van het dialect. Ik verwijs alweer naar de kostelijke verzameling in het boek van Prof. Schrijnen, waaraan ik het volgende rijmpje ontleen: Te Langedijk Daar zijn ze rijk, Daar eten ze gort met krenten! En waarom zouden zij dat niet doen ? Ze leven er van hun renten! Onvergankelijk bezit van onze taal is ook de schat van spreekwoorden en gezegden, waarin de ervaring der eeuwen in kernachtigen vorm vastgelegd is. Men kan gerust zeggen: Nieuwe spreekwoorden maakt men niet. De levenswijsheid, die tot zoo rake formuleering drong, was reeds bezit der menschen in tijden, die ver achter ons liggen; wij vinden trouwens onze spreekwoorden in gelijksoortigen vorm bij verschillende andere volken. Ook het stafrijm, dat in zulke uitdrukkingen dikwijls optreedt, bewijst, dat zij ontstonden in een tijd, toen de alliteratie nog een levend element van onze taal was. Men denke aan uitdrukkingen als: buigen of barsten, door dik en dun, kant en klaar, met man en muis, zwoegen en zweeten, van een kale kermis thuiskomen, of aan spreekwoorden als: gestolen goed gedijt niet, van de gaffel in de greep vallen, met de kous op den kop thuiskomen, de laatste loodjes wegen het zwaarst, waar een wil is, is een weg. Uit de spreekwoorden klinkt gewoonlijk een nuchtere geest. Zij zijn geboren uit levenservaring van eenvoudige menschen, die geleerd hebben zich in het onvermijdelijke te schikken, de slagen van het noodlot geduldig te verdragen en de boosheid der menschen te aanvaarden. Met groote heeren is het kwaad kersen eten, geeft den gezichtskring van den kleinen burgerman aan, die zich in het verkeer met de machtigen der aarde onzeker voelt. Met afgunst vermengde spot klinkt uit: een kruiwagen hebben. Het leven is vol van onverwachte verrassingen en nog op het laatste oogenblik kan de tegenslag komen; daarom: Men moet geen ho roepen, voor men over de brug is. Het herinnert ons aan de bijna cynische Eddaspreuk: In den avond zal men den dag prijzen, Een vrouw als ze verbrand is, Een zwaard, dat beproefd is, Een meisje, als het is uitgehuwelijkt, Ijs, wanneer men er over heen is En bier, als het gedronken is. Wijsheid werd niet alleen bewaard in het spreekwoord, maar ook in den vorm van een raadsel. Ons schijnt het slechts een spel van vernuft: een onverwachte inkleeding van de gedachte doet den geest van het bedoelde afdwalen; vaak schijnt het zelfs onmogelijk den zin van het raadsel te raden. Het verband met de beeldspraak, waarin het volk gaarne zijn gedachten kleedt, kan men dikwijls nog aanwijzen. De Saksische uitdrukking voor sneeuwen „as de witte bijen vleegt" herinnert aan het reeds in de Middeleeuwen opgeteekende en over geheel Europa voorkomende raadsel, dat op Ameland luidt: Daar vloog een vogel vederloos Op een boom bladerloos, Toen kwam een juffrouw mondeloos, Die at den vogel vederloos Van den boom bladerloos. Raadsels hebben in oude tijden zelfs een plaats gehad in den cultus. Bij het groote Indische paardenoffer gaven de priesters elkander raadsels op. Ook in het latere volksgebruik ontmoeten wij nog het raadsel in deze functie. Uit Rusland wordt bericht, dat de bruidegom en zijn begeleiders het huis van de bruid niet mochten betreden, voordat zij alle opgegeven raadsels opgelost hadden. Wij voelen ons daarbij herinnerd aan het Eddagedicht, waarin Thor den vrijenden dwerg een reeks raadselvragen stelt, waarvan de beantwoording voorwaarde van zijn inwilliging zal zijn. Het sprookje van de prinses, die zich tot vrouw wil geven aan hem, die een door haar opgegeven raadsel raadt, berust dus inderdaad op werkelijk gebruik. Sommige raadsels hebben dan ook een lange geschiedenis. In Vlaanderen werd het volgende opgeteekend: Een jager ging ter jacht met tien van zijn honden; Niemand heeft ooit gehoord, dat zij niet blaffen konden. Zij hadden op hun kop elk een scherpen hoorn, Niet door de kunst gemaakt, maar zijn daarmee geboren. Al wat de jager vond, heeft hij dood geslegen En al wat hij niet kreeg, heeft hij meegedregen. Dat is het bekende luizenraadsel, dat reeds in verband met Homerus overgeleverd is en dat in de Middeleeuwen een plaats gekregen heeft in het geliefde volksboek van Salomo en Marcolphus. Hoe ver is ook het beroemde Oedipusraadsel over de wereld verspreid. Zelfs in Indië en Australië is het bekend; zoo vinden wij op de Fidji-eilanden een raadsel op de zon, dat luidt: 's Morgens heeft zij vier beenen, midden op den dag twee beenen, maar bij het ondergaan drie beenen. Uiting van het vorschende verstand is ook de sage. Deze immers geeft antwoord op de talrijke vragen, die de verschijnselen der natuur, der landelijke omgeving zoowel als van planten- en dierenrijk doen rijzen, indien men namelijk onbevangen genoeg daartegenover staat, om te bemerken, dat er overal vragen schuilen, die een antwoord verlangen. De stedeling zal die behoefte veel minder gevoelen, omdat hij in de vermoeiende veelvormigheid der omgeving, waarvan hij zichzelf den schepper weet, de aanraking met het mysterie verloren heeft. Anders is dit voor hem, wiens horizon niet door de tegenoverliggende huizenrij bepaald wordt, maar zoo ver is, als zijn oog vermag te reiken. De natuur, zoo wel vertrouwd, met haar heuvels en waterloopen, haar zwerfsteenen en hunebedden wekt toch telkens weer de verwondering, waarom alles zoo is als het is. De mensch merkt de bijzonderheden van planten en dieren, waarmee hij dagelijks verkeert, bij elk nieuw gebruik op en peinzend vraagt hij: waarom heeft de ezel een kruis op den rug? waarom heeft de eene vogel een rood borstje en roept de andere koekoek ? Waarom heeft de bot een scheeven kop en de boon een zwarte naad ? Waarom trillen de bladeren van de populier voortdurend ? Wij hebben geleerd, dat vragen, waarop een antwoord niet mogelijk is, ijdel zijn; het volk in zijn drang om te weten heeft de verklaring in zijn fantazie gezocht en al moge zij dan ook spotten met de eenvoudigste regels van het verstand, zij heeft daartegenover de bekoring van een schoon en zinvol verhaal. Eigenlijk verklaart de sage niet; zij openbaart een oorsprong. Zij vertelt, wat er eens in verre tijden gebeurd is. Zij is het boek der natuur, met dichterlijk oog bezien. Wat is, wordt beschouwd als het resultaat van een vroeger handelen; maar daar elk menschelijk handelen goed of slecht is, meldt zich dadelijk een oordeel: wat wij nu zien, dus het trillen van de bladeren of het roode vogelkeeltje, is straf of belooning voor een eenmaal verrichte daad. Zij heeft daardoor tevens opvoedende kracht; er is geen menschelijke ondeugd, waartegen men niet aan de hand van een sage waarschuwen kan. En overtuigender is de waarschuwing, als zij gepaard gaat met het onbetwistbare voorbeeld van de gevolgen eener daad. Vaak worden wij getroffen door het bewijs van een zeer innig meeleven met de natuur. Hoe nauwlettend moet men geluisterd hebben naar de stemmen der vogels, om daarin eindelijk te herkennen zoowel den toon als den zin. In Twente weet men precies te vertellen, wat de zwaluw laagscherend kwettert: Als ik wegging, was dit vak vol en dat vak vol, Men doe 'k weerkwam was alles verslikkerd en verslakkerd en verslie...ie...ie...rd! In een ander Twentsch verhaaltje wordt niet alleen verklaard, waarom de duif roekoet, maar ook waarom zij een slordig nest maakt: Un olddoeve wol gaon trouwn, maor nou 'm nöst maakn, kik dat ad ie nog niet eleerd. Ij ad al ies rond-e-keeken en nao kort beroad mit zien bruud vlug ij naor zin buurman d'akster, want mooier nöst as die ad was er naor zin meening niet te vinden! Goed, zag d'akster, 'k zal 't oe leern maor niet veur niks: ie hebb'n daor een mooie rooie koe loopn, daor doe 'k 't veur. Best, zag d'olddoeve, da doe 'k. Doe gank d'akster an den gank: kik zag ie, eerst ditte dan datte daor elegd, nou varders zoo en ie warkte as 'n postpeerd. Onder de tred zit d'olddoeve d'er nao te kikn en zeg maor: dat kan 'k ook wel en daor is gien kunst an. Best, zeg d'akster, now ku'j 't ook ? Wel d'r is niks an, zeg de doeve, gaf d'akster de rooie koe en gêt nao hoes. Maor-doe ie an 't nöst bouwn begon, doe was 't mis: 't leek niks op een aksternöst. Ie was d'r broerd van en gonk bij zin aklig eupien takkies zittn truern um zin mooie rooie koe en nog altied dut ie dat, en rup maor: roo koe, rookoe! Een kostelijk vertelsel, dat ons meteen de kracht van de volkskunst laat zien. Handeling wordt niet beschreven, maar dramatisch ten tooneele gevoerd. Ekster en duif spreken niet, omdat zij uit zekere primitieve natuuraanschouwing gepersonifieerd zouden zijn, maar alleen omdat een verhaal slechts in den vorm van een gesprek denkbaar is. Hier heeft men gewoonlijk een zekeren toetssteen, of een verhaal werkelijk den volkstrant heeft, dan wel of het een min of meer literaire bewerking is: in het laatste geval komt er boekentaal in, beschouwingen in plaats van beschrijvingen, algemeene sententies en mooipraterij. Maar wat misschien nog het ergste verraad is aan het volksverhaal: de naverteller zit er zelf niet meer midden in, acteert niet mee, maar kijkt met een ongeloovig gezicht naar het grappige verhaaltje, plaatst zich op een afstand van kritisch beschouwen en zoekt te vergoeden aan den vorm, wat hij aan den inhoud doet verloren gaan. Het is opmerkelijk, dat vele moderne verzamelingen van volksvertelsels niet anders schijnen te beoogen, dan de eenvoudige volkskunst aan de eischen der hoogere literatuur aan te passen, door meer waarde te hechten aan schoon schrijven dan aan goed vertellen. Dit kan natuurlijk geschieden met den goed bedoelden opzet, aan de jeugd deze verhalen te geven in een vorm, die haar gevoelens niet kwetsen zal; dan moet men het den paedagogen overlaten te beoordelen, of men niet juist het doel voorbijgeschoten is. Het is daarom te betreuren, dat er tegenwoordig, nu er zooveel belangstelling voor de sprookjes is, nog steeds verzamelingen worden uitgegeven, waarin de schrijver de volksverhalen in overeenstemming tracht te brengen met den smaak van het lezend en letterlievend publiek. Dan zijn de sprookjes vaak geschreven in een stijl, die slechts wrevel kan wekken en den schijn versterken, dat dit slechts de flauwe kost voor de kinderkamer is. Maar zelfs, wanneer bijwijlen het sprookje in literaire gunst komt en men zich gevoelig toont voor zijn naïeve bekoring, blijkt maar al te vaak, dat de bewerkers geen begrip hebben van en geen eerbied voor een stijl, die uit een andere geestelijke houding gegroeid is en juist omdat hij stijl is, slechts aan eigen wetten gehoorzaamt. Van mevrouw d'Aulnoy en Musaus tot de modernste bewerkers toe moet men over het geheel een reeks van mislukkingen vaststellen; van de oude kunnen wij zeggen, dat zij de mode hunner dagen niet overleefd hebben, en dat zij ons daarom stuiten door hun gebondenheid aan reeds lang overwonnen moderichtingen; beurtelings zijn zij opzettelijk-naïef of hinderlijk-pretentieus. Maar onvergankelijk is het sprookje in zijn soberen eenvoud; zijn stijl zal tot in de verste toekomst het ontvankelijk gemoed van jeugdige hoorders treffen en bekoren. Zelfs als men een verhaal, dat men eens hoorde, wil weergeven en dit dan doet door een referaat, waarin de feitelijke inhoud wordt medegedeeld, kan het toch gebeuren, dat men den juisten toon treft, als men maar zich zelf op den achtergrond stelt en onopgesmukt vertelt. Twee opteekeningen van een overbekende en wijdverspreide duivelssage, beide uit Friesche bron, werden mij medegedeeld. Het zou verlokkelijk zijn, ze beide naast elkander af te drukken, om het verschil in handeling te toonen, maar ik wil het geduld van den lezer niet op te zware proef stellen en geef dus volledig alleen dien vorm, die den oorspronkelijken toon het dichtst nabijgekomen is. DE STIENNEN ULEBOERDEN Earne yn it Fryske l£Ln stiet in moaie boerehüzinge, kreas boud en goed yn 'e verwe. Mar ien ding is nüver: de üleboerden binne fen stien. Ho 't det kommen is ? Eartiids wenne der tichteby in boer, dy 't ris in forname oome by him op visite krige. De divel yn eigen persoan kaem by him en die him it oanbod, yn ien nacht in nije pleats for him te bouwen. De boer koe for dy priis syn siel oan 'e divel forkeapje. Det like him skoan ta en it gyng oan. De divel mocht net earder bigjinne as de sinne under wier en hwennear moarns de hoanne kraeide moast de pleats ré wêre, oars jildde it net. Det wier öfspritsen. De boer tocht: det bistiet net. Sa gaw! En dyselde jouns, do't it skimerich waerd, kamen fen alle kanten üt 'e loft de boare geasten oansetten, de feinten fen 'e divel. It wier in reuzekloft. En dat gyng op in roppen en raren en hammerjen en timmerjen, dat hearren en sjen jiw forgyng. Mar de mürren riisden as in paddestoel üt 'e groun. De boer seach it en hy wier lang net lekker. Op 't lést gyng syn frou op bêd en hy moast ek wol mei. Mar hy krige gjin wink yn de eagen, hwent hieltyd hearde er it klopjen en roppen fen 'e wirkfeinten fen 'e divel en hy tochte oan syn earme siel. Hy draiede en wrotte yn 't bêd om, moar sliepe dych der net. Syn frou krige der hiar nocht fen. „Hwet leist der dochs to jenreljen ?" sei hja op 't lést. „Is der hwet oan ?" En do kaem mei hoarten en stjitten it forhael fen syn weddenskip mei de divel. „Dou domme sokses!" sei de frou en sprong it bêd üt. Hja roan yn har nachtklean nei it kipehok en klapte hjarsels op 'e billen, det de hoanne der wekker fen waerd. Dy bigoun fen 'e hweromstiit to kraeijen en sjuch, der fleach de hiele geastenbinde as in trop fügels de loft yn nei it tsjustere ryk ta. It wier krekt op tiid, hwent de pleats wier al klear, op de üleboerden nei. Dy moasten der noch op. De frou hie dos de divel to fiter hawn. De boer hie de weddenskip woun en hoechte syn siel net to forliezen. En de nije boerderij hie der forgees. Hy liet der seis in pear houten üleboerden op spijkerje. Mar dy helle de divel der eltse nacht af en smiet de planken op 'e groun. Lang om lést liet de boer dy gatten tichtmetselje en sa binne it stiennen üleboerden wirden en dêr kin de divel neat mear van forniele. Hoe veel goeds hier bewaard is, juist omdat getracht werd het verhaal zoo onbevangen en sober mogelijk weer te geven, blijkt eerst als men het plaatst naast de tweede navertelling, waarin men eerder den traditioneel en schoolopstellen-stijl opmerkt. Reeds dadelijk het begin toont ons de verwoestende werking van het cliché: „Een arme boer wilde wel graag een boerderij hebben. Maar hoe er een te krijgen? Centen om er een te koopen, had hij niet. Goede raad was duur." Dan „zint hij op middelen" om toch zijn doel te bereiken. Het is onnoodig meer aan te halen; wie gevoel heeft voor stijl weet reeds waar de fout schuilt. Terecht beschouwt men steeds het sprookje als het hoogtepunt van het mondeling overgeleverde prozaverhaal; wij hebben het sedert de beroemde verzameling van de gebroeders Grimm leeren liefhebben als een kostelijk bezit, dat door het eenvoudige landvolk bewaard werd. De beteekenis van hun „Kinder- und Hausmarchen" voor onze tegenwoordige waardeering van het sprookje kan niet hoog genoeg worden aangeslagen; zij hebben den vorm vastgelegd, dien wij, door hun meesterlijke schepping beïnvloed, als den waren sprookjesstijl aanvaard hebben. Eenvoud van woordenkeus en van zinsbouw; naïeveteit ten opzichte van leven en maatschappij; een levendig verhaal, dat toch niet overslaat in een jacht naar sterke effecten; symmetrische bouw en doorzichtige compositie — dat zijn de kenmerken van het sprookje, zooals de Grimms dat aan ons hebben geopenbaard. Indien wij nu kritischer staan tegenover hun schepping, dan kunnen wij dit, omdat wij nu beschikken over een groot aantal rechtstreeks uit den volksmond opgeteekende sprookjes; maar hoezeer wij ook moeten erkennen, dat zij dien stijl niet ongewijzigd weergegeven hebben, omdat ook zij deel hadden aan de vooroordeelen van hun tijd, wij blijven toch vervuld van dankbaarheid en bewondering, omdat zij het essentieele van de volkstraditie hebben begrepen en getrouwelijk bewaard. Zij noemden hun verzameling: sprookjes voor kinderkamer en huisgezin. Daarmee hebben zij voor goed een stempel op deze volksverhalen gedrukt, die trouwens reeds sedert Perrault als kinderlijk vermaak beschouwd werden. Van de eerste klakkelooze navolgingen „zeer dienstig voor de jeugd" tot de modernste bewerkingen toe, zijn zij aangepast aan de, werkelijke of vooronderstelde, behoeften van kinderen; vergeleken bij de werken der hoogere literatuur, legden zij immers getuigenis af van een onontwikkelde verbeeldingskracht, van een merkwaardig primitieven kijk op het leven en van een gebrek aan begrip voor de werking van het beeldende woord. Toch moet worden vastgesteld, dat de volkssprookjes in geenen deele voor de kinderen bedoeld zijn; zij zijn de uiting van volwassen menschen in een boerengemeenschap, waar evenwel de kinderen reeds zeer vroeg ten volle deel hebben aan het gansche leven der ouderen en althans de pruderie der beschaafde standen niet bestaat. Wanneer men deze sprookjes onvervalscht wil weergeven, wanneer men alles wil mededeelen, wat in de volkstraditie in omloop is, dan komt men eerder tot een ander uiterste, zooals Wisser dat deed in zijn voortreffelijke bundels vertellingen uit Sleeswijk-Holstein, die hij uitdrukkelijk voor de volwassenen bestemde. Inderdaad het is mannenkost, rauw en bonkig vaak, onopgesmukt en raak. De Grimms hebben dus gekuischt en veredeld; weggelaten wat al te stootend was, verzacht wat voor kinderoor te hard zou klinken. Zij deden dit door een keuze uit de volksoverlevering, maar niet minder door de wijze, waarop zij ze inkleedden. Door een nauwkeurige vergelijking van de redacties in de opeenvolgende drukken van Grimm met de origineele opteekeningen, die hun waren verschaft, kan men vaststellen, hoe langzamerhand zich een ideale sprookjesstijl gevormd heeft. Dit was het werk van Wilhelm, die — dit moet erkend worden — bij eiken volgenden druk een hooger tol betaalde aan de eischen van literairen smaak. Daardoor kunnen de sprookjes der gebroeders Grimm niet gelden als zuivere voorbeelden van de echte volksoverlevering, maar daartegenover staat, dat zij een vorm van mededeeling gevonden hebben, die geschikt was, het geletterde publiek voor deze volkskunst te interesseeren. Wie immers, verveeld door het literaire jargon der modeliteratuur, zich aan den eenvoud van het volksverhaal verfrisschen wil, die verlangt een gaven en hem licht aansprekenden vorm; voor hem is dialektische kleur van de taal of een fragmentarische overlevering een beletsel tot ongestoord genieten. De gebroeders Grimm hebben — in het algemeen genomen — dien veredelden vorm ge- troffen. Dat zij geslaagd zijn, bewijst alleen reeds het feit, dat talrijke sprookjesverzamelingen uit het midden en het einde der XIXde eeuw hun wijze van weergave overgenomen hebben. Het is te begrijpen, dat het latere wetenschappelijke onderzoek een andere wijze van mededeeling verlangde: het stenografisch verslag, gesteund door fonograaf en filmopname. Te betreuren is het echter, dat de velen, die zich geroepen voelen, de sprookjes nog eens op eigen wijze na te vertellen voor een steeds kieskeuriger jeugd, niet het voorbeeld der Grimms zijn blijven volgen, maar het sprookje maakten tot suikerzoeten fondant of het verlaagden tot een zotte modegril. Als voorbeeld van een uit den volksmond opgeteekend sprookje neem ik het Groningsch verhaal: Van Janmainje in'-pepier'n hoeske, dat Boekenoogen in het tijdschrift Volkskunde medegedeeld heeft. Daarbij brengen wij slechts een indeeling aan, om den bouw van het sprookje duidelijker te laten uitkomen. AANLOOP Was ainmoal 'n lutje vent, dei maor 'n poar vingers lank was. Hai hiette ainliek Jan, maor omdat hai zoo luddik was, nuimd'n ze hom altied Janmainje. Zien ollers waz'n baaident dood en hai woonde allain ien 'n pepier'n hoeske, datter hom moakt har van 'n spul óflégde koart'n. KERN VAN HET VERHAAL A. i. Bezoek der heks Ainmoal, dou hai krekt aan 't pankoukbak'n was, kwam er 'n ol heks bie zien glas en vroug hom, wat hai doar dee. „Pankouk bak'n!" zee Janmainje. „Mag 'k ien dien hoeske koom'n, Janmainje, en 'n pankouk van die hem'n ?" vroug ol heks weer. „Nee," zee Janmainje, „krigs gainent!" „Tou maor, Janmainje," talmde ol heks, „zelt ook 'n hail lekker appel van mie hem'n." „Nee," zee Janmainje weer, ,,'k dou gain ol heks deur oop'n". „Zelt 'n mooi zulver'n tebaksdeus van mie hem'n." „Nó, tou den maor," zee Janmainje, en hai dee deur oop'n en lait ol heks d'r ien. Dou zai ien hoes was, kreeg zai Janmainje bie bain'n, stopte hom ien 'n zak en laip mit hom vó't. 2. Ontmoeting met arbeider Noa 'n toerke kwam ze bie 'n winkel woar mosterd te koop was en woar dichtbie 'n arboaider aan 't wark was. Dou zette zai zak bie deur hén en zee teeg'n arboaider: „Arboaider! wil'n ie wel 'n beetje op mien zak verdacht weez'n? 'k Heb er 'n vette hen ien, dei wi'k slacht'n, maor 'k mout nog eev'n veur twei cent mosterd hoal'n." „Dat ken wel," zee de arboaider, en ol heks ging ien hoes. Volk van Nederland 20 3. Ruil« Dou kwam er 'n stem oet zak dei raip: „Arboaider, arboaider! ik ben dei vette hen, dei slacht wor'n mout, en ik ben Janmainje. Loat mie d'r oet, loat mie d'r oet toet toet, den zel-je ook 'n half pond tebak van mie hem'n." Arboaider wordde kei, dat ken-je wel reek'n en dee gouw zak oop'n. Janmainje kwam er oet zet'n, gaf arboaider zien half pondje tebak, kreeg 'n kat dei d'r touvallig krekt laip en stopte dei ien zak, en mouk ain, twei, drei, dat hai weer ien zien hoeske kwam. 4. Heks bedrogen Dou kwam ol heks terug, kreeg zak op nek en laip er mit vó't. Onnerweeg'ns begunde kat te mauw'n en dou zee ol heks: ,,Jao, Janmainje, ofs doe ropse en ofs doe schriwse; 't helpt die almoal niks: doe zelte mit." Dou ze ien heur hoes kwam, dee ze zak ien 'n ketel en kookte hom; maor dou ze Janmainje d'r oet hoal'n wol, kreeg ze 'n dooie kat te pak'n. B. 1. Tweede bezoek der heks 't 01 wief begunde te reutel'n as 'n old zaipvat, en ging weer noa Janmainje's hoeske tou, en raip: „Janmainje, Janmainje, dou deur oop'n; zelt 'n haildikke peer hem'n." „Nee," zee Janmainje, „stops mie ien zak." „Nee, zeker woar nait," zee heks, „loat mie d'r maor ien; zelt 'n pond tebak van mie hem'n." „Nee," zee Janmainje, ,,'k dou ook zoo loat gain deur oop'n." „Tou maor?" zee ol heks, „zelt 'n hail mooi guld'n dinkje hem'n." „Nó, da's goud!" zee Janmainje, „kroep maor tou schöstain ien." 01 heks kreeg heur bez'mstok tusk'n bain'n en vloog op schörstain, kroop er tou ien en kwam zoo ien Janmainje zien hoeske. Dou kreeg ze Janmainje weer bie klar'n en stopte hom op nais ien zak, kreeg zak op nek en laip er mit vó't. 2. Ontmoeting met heegknipper Noa 'n zetje kwam ze bie 'n winkel woar kóffieboon'n te koop waz'n en woar 'n toenman aan 't heegknip'n was. 01 heks zet zak op grond en zee: „Heegknipper, wil'n ie wel 'n beetje op mien zak verddcht weez'n ? 'k Heb er 'n ol hen ien, dei wi'k slacht'n, maor 'k mout nog eev'n 'n half pond kóffieboon'n hoal'n. Je mout'n zak maor nait oop'n doun, want 't baist is oarig biller." „'k Zei er wel wat om denk'n," zee heegknipper en dou 'n ging ol heks ien hoes 3. Ruil en dou kwam er weer 'n stem oet zak dei riep: „Heegknipper, heegknipper! ik ben dei vette hen, dei slacht wor'n mout, en ik ben Janmainje oet 't pepier'n hoeske. Mag 'k er oet, mag 'k er oet, mag 'k er oet, toet, toet; zel'n ie ook 'n half pond tebak van mie hem'n." Heegknipper heurde roar op, maor hai ging noar zak tou en dee hom oop'n. Janmainje kroop er oet, gaf heegknipper 'n half pond tebak en dee wat knipsel van hoageldoornheeg ien zak. Dou mouk hai gouw dat hai weer ien zien hoeske kwam 4. Heks bedrogen en dou kwam ol heks terug, kreeg zak op nek en laip er mit vó't. Onnerweeg'ns begund'n hoageldoorns heur te steek'n en dou zee ze: „Jao, Janmainje, ofs doe mie stekse mit spel'n en naal'n, 't helpt die almoal niks: doe zelte mit." Dou ze ien heur hoes was, dee ze zak weer ien 'n ketel mit woater en kookte hom, maor dou ze Janmainje d'r oet hoal'n wol, tastte zai ien hoageldoornstroek'n en bezeerde heur han'n. C. 1. Derde bezoek der heks Dou ging ze aan 't schel'n en rach'n op Janmainje, dei heur al weer te gouw west war; maor dou ze oetroast har, ging ze weer noa zien hoeske tou en raip: „Janmainje, Janmainje, dou deur oop'n, zelt 'n hail lekker aai hem'n." „Nee," zee Janmainje, „stops mie weer ien zak." „Zeker deeg woar nait," zee ol heks, „loat mie d'r moar ien; zelt hail wat moois van mie hem'n." „Nee," zee Janmainje, ,,'k dou gain ol heks deur oop'n." „Tou moar Janmainje, zelt 'n gol'n allozie hem'n." „Nó," zee Janmainje, „kroep den maor tou 't geutgat ien." Dou mouk ol heks heur zoo dun as 'n kat, kroop deur 't geutgat hén en kwam zoo weer ien Janmainje's hoeske, en dou kreeg ze hom weer bie 't nekvel en stopte hom ien heur zak, gooide zak op nek en laip er mit vó't. 2. Ontmoeting met slootgraver Noa 'n pooske kwam ze bie 'n winkel, woar snoef te koop was en woar 'n arboaider dichtbie aan 't slootgroaven was. 01 heks zette zak deel en zee teeg'n slootgroaver: „Slootgroaver! wil'n ie wel 'n beetje op mien zak verdacht weez'n? 'k heb er 'n jonge hoan ien, dei wi'k slacht'n, moar 'k mout nog eev'n 'n half lood snoef hoalen. Ie mout'n zak maor nait oop'ndoun, want 't dair is zoo wild as 'n kroai." „Nee, da's goud," zee slootgroaver, „goat joen gang maor." 't 01 wief was pas ien hoes, 3. Ruil of doar begunde Janmainje weer oet zak: „Slootgroaver, slootgroaver! ik, ben dei jonge hoan, dei slacht wor'n mout, en ik ben Janmainje oet 't pepier'n hoeske. Mag 'k er oet, mag 'k er oet, mag 'k er oet, toet, toet, den zel'n ie ook 'n half pond tebak van mie hem'n." Slootgroaver keek of hai 't in Keul'n dunner'n heurde, maor hai ging doch noar zak tou en dee hom 4. Heks bedrogen oop'n. Janmainje hipte oet zak, kreeg gouw'n schop vol braggel en dee dat er weer ien, gaf slootgroaver zien half pondje tebak en mouk dou as de wiend dat hai weer ien zien hoeske kwam. Dou ol heks bosschop doan har, kreeg ze zak weer op nek en laip er mit vó't. Onnerweeg'ns begunde braggel heur bie rug deel te ziepel'n en dou zee zai:, Jao, Janmainje, ofs mie beschitse of bemigse, 't helpt die almoal niks: doe zelte mit." Dou zai ien heur hoes kwam, dee ze heur zak weer ien 'n ketel mit woater en kookte hom, maor dou ze hom er oet hoal'n wol, zag ze dat Janmainje heur alweer te loek west was en dat er niks as braggel ien zak was. AFLOOP D. 1. Vierde bezoek der heks 01 heks wordde tiegers ien hak'n en bloes van kwoadhaid as 'n kat dei roazend wor'n is; moar dou ze weer wat ien bedoar'n koom'n was, smeet ze heur zak weer over scholier en laip zoo hard as heur bain'n heur droag'n wol'n, weer noar Janmainje's hoeske tou. Dou raip zai: „Janmainje, Janmainje! dou deur oop'n, zelt 'n hail mooi dinkje van mie hem'n." „Vandoag nait," zee Janmainje, „doe bis goud ien 't beloov'n, maor slecht ien 't volbreng'n." „Starm dood woar nait, Janmainje, 'k die 't eerliek geev'n: zich maor, hier heb 'k 't al." „Jao," zee Janmainje, „wilt mie weer ien zak stop'n." ,,'k Mag ien grond verzink'n, Janmainje, as 'k 't dou: 'k wol maor 'n oarighaidje mit die hem'n." „Nó," zee Janmainje, „as deur 't sleutelgat kense, den mag's er ien." 01 heks mouk heur zoo dun as 'n oal en kroop deur 't sleutelgat hén. Zoo rouk ze alweer ien Janmainje's hoeske, kreeg Janmainje bie schóbbelap'n en stopte hom weer ien zak, kreeg zak op nek en laip er mit vó't. Dou mouk ze, zoo gouw as ze kon, dat ze ien heur hoes kwam, zunner heur onnerweeg'ns op te hol'n. 2. Heks bedrogen Dou ze ien heur hoes was, houl ze Janmainje oet zak en zee teeg'n hom: „Janmainje, hoal mie dat houwblok hier rais heer!" „Goud!" zee Janmainje en kwam er mit 't houwblok aansleep'n. „Janmainje," zee ol heks weer, „hoal mie dei biel rais heer!" „Goud!" zee Janmainje en kwam er mit biel aansjouw'n. „Goa nó mit kop op 't houwblok leg'n," zee ol heks. „Nee," zee Janmainje, „dou doe 't eerst rais; ik wait nait hou 'k 't doun mout." „Och!" zee t wief, „goa d r maor zoo op leg'n." „Nee," zee Janmainje, „ik ken 't nait doun, mos mie 't eerst veurdoun." „Zoo," zee ol heks en ging mit kop op 't houwblok leg'n. „En den zoo!" zee Janmainje, kreeg gouw biel en hiw heur ien ain slag kop of. SLOTFORMULE Oeteroetoet, 't vertelseltje is oet, De leug'ns dei vlaig'n tou 't schöstain oet. Dit sprookje is een meesterlijk voorbeeld van den goeden sprookjesstijl. De zinsbouw is uiterst eenvoudig, maar de woordenkeus is raak. Geen bijvoeglijke naamwoorden, die wel eens aardig detailleeren kunnen, maar de aandacht van de hoofdzaak afleiden, geen beschrijving dus, maar handeling. Een sober gebruik van de variatie, waarvan een heel gelukkig voorbeeld is de waarschuwing, die in B en C gegeven wordt, om den zak niet open te doen, maar toch beide malen in gelijke woorden. Telkens als zich tusschen twee personen een tooneeltje ontspint, grijpt de verteller naar den dialoog, zooals ook nu nog de man uit het volk, wanneer hij moet navertellen, wat hij heeft bijgewoond, de waargenomen personen in tweegesprek tegenover elkaar zet en daardoor met een paar rake lijnen teekent. Maar ik wil in deze technische details niet te diep afdalen om niet den schijn te wekken, een bloem te willen begrijpen, door haar te determineeren. Mijn bedoeling was slechts te laten zien, dat deze rhythmische stijl aesthetisch volkomen bevredigt, soms zelfs met geringe middelen een zeer groote werking bereikt. Drie is het typische sprookjesgetal. Soms voert ons die drievoudige herhaling wel eens tot den rand van de verveling. Wij hebben er vrede mee, dat een held de prinses op den glazen berg eerst bij de derde poging herovert, en vinden het begrijpelijk, dat steeds drie broeders te samen een moeilijken tocht ondernemen. Drie keer is nu eenmaal ook in het sprookje scheepsrecht. Maar een held, die drie, of zes, ja zelfs negen pantsers aantrekt, handelt onverstandig, ook al gaat hij vechten met een reus. En de koning, die uit haat tegen het Christendom zich een grafheuvel laat maken, waaraan drie jaar gewerkt werd en die met drie muren omgeven werd — het was zeker de liefde tot dit magische getal, die hem in staat stelde, daarin nog drie jaar te blijven leven. Maar dit eenvoudige stijlmiddel der drievoudige herhaling doet een voortreffelijke rhythmiseering van het verhaal ontstaan. Het sprookje is als een bouwwerk met drie terrassen, die zich boven elkaar verheffen. Elke volgende trede geeft het genot van de herkenning van het eens waargenomene, waarin bij uitstek het geheim van de aesthetische bevrediging der herhaling gelegen is; maar het voegt daaraan de prikkel der variatie toe: het is toch niet volkomen hetzelfde, als wij op de voorafgaande trede hadden gezien. Totdat op de derde trede gekomen, de herhaling plotseling overslaat tot haar tegendeel. Indien men de functie van dezen schematischen bouw begrijpt, zal men ook inzien, dat het rhythme zeer streng moet zijn, zóó zelfs, dat de woordelijke herhaling hier vrijwel regel is. Wordt zij niet doorgevoerd, dan kan men vermoeden, dat er iets aan de overlevering hapert. Velen hebben dit stijlmiddel eentonig en hinderlijk gevonden en daarom elke volgende trede verkort, zoo zelfs, dat er op de derde trede niet veel meer dan een referaat overbleef: en toen gebeurde hetzelfde als de vorige keer! Of dit nu het gevolg is van een wenschbij de weergave plaats te besparen, dan wel om aan ons verlangen tot afwisseling tegemoet te komen, in beide gevallen toont men geen begrip voor het ware karakter der volksvertelkunst te hebben. Reeds uit den vasten bouw blijkt, dat een traditie van vele, vele gegeslachten het sprookje gevormd heeft. Daardoor dwingt het eerbied af, als erfstuk van een verleden en als uitdrukking van een in het volk levenden kunstzin. Toch ontmoeten wij ook hier datzelfde dubbele karakter van het volksbezit, dat wij reeds herhaaldelijk hebben opgemerkt: het is de uitdrukking van wat er in het volk leeft, het is een stuk nationale kuituur, ofschoon het materiaal, waaruit de verhalen zijn opgebouwd, het eigendom van vele volken is. Diezelfde vertelsels vinden wij niet bij het Nederlandsche volk alleen, maar ook bij alle andere Germaansche volken, ja niet minder bij Romanen en Slaven. Men kan hier dus spreken van een volksliteratuur, die algemeen Europeesch bezit is, die ook ver daarbuiten in verschillende onderling samenhangende gebieden voorkomt: in Azië en in Afrika. Wij staan hier dus voor de vraag: hoe kan het Nederlandsche sprookje voor ons een dierbaar volksbezit zijn en toch bij vele andere volkeren in overeenkomstige vormen worden aangetroffen? Of anders: hoe kan een verhaal, dat in werkelijkheid internationaal is, toch zoo den bedriegelijken schijn van een overoude inheemsche overlevering vertoonen ? Gaan wij terug tot de gebroeders Grimm, die het eerst over den waren aard van het sprookje hebben nagedacht, dan hooren wij van hen een verklaring, die deze beide aspecten op bevredigende wijze verzoent. Het sprookje is in wezen een Indogermaansche kultuurvorm: eens was het een mythe van bovenaardsche wezens verteld, later verdween het geloof en bleef het verhaal zelf als middel tot ontspanning bewaard. Het is dan dus zeer zeker eigendom van ieder volk en toch allen gemeenzaam, die uit den Indogermaanschen stam gesproten zijn. Nu treden er ongetwijfeld mythische trekken op, al is het dan ook minder dan vele mystiek aangelegde beschouwers er steeds weer in meenen te ontdekken. De sprekende en met rede begaafde dieren behooren in een andere sfeer, dan die der nuchtere werkelijkheid. Sommige sprookjeshelden schijnen nog duidelijk hun goddelijke herkomst te verraden: de helden, die draken verslaan en prinsessen tot belooning ontvangen, doen hetzelfde als verschillende goden, zooals de Germaansche Thor of de Indische Indra of de Grieksche Herakles. De draak is beeld van demonische machten, uit welks bezit de goddelijke representant van de groeikracht der natuur moet worden bevrijd; wij kunnen ons voorstellen, hoe in de lente deze strijd telken jare weder het hoogtepunt der ritueele handelingen vormde. En omgekeerd, de mythen, die ons de bronnen van het Germaansche verleden leeren kennen, vertoonen zoo onmiskenbaar de trekken van ons sprookje, dat men licht geneigd is het laatste als de profane erfgenaam der mythe te verklaren. Wanneer men in dezen ontwikkelingsgang gelooft, krijgen talrijke trekken van het sprookje een dieperen zin. Dit spreekt voor de opvatting. Maar wij moeten ons hoeden het slachtoffer te worden van onze eigen schranderheid en niet als kenmerk van het sprookje te verklaren, wat wij er zelf eerst ingelegd hebben. Als wij uit de eigenschappen van het sprookje zelf het bewijs voor zijn herkomst uit de mythe willen afleiden, dan staan wij inderdaad voor een moeilijk probleem. Doet het niet reeds twijfel rijzen, als wij bedenken, dat die Indogermaansche mythen, zich voortplantende gedurende talrijke eeuwen onder een reeks van volkeren, wier uiterlijke geschiedenis en innerlijke ontwikkeling zoo verschillend geweest is als bij Germanen, Romanen en Slaven, toch hun oorspronkelijk karakter zoo duidelijk hebben bewaard, dat wij overal in Europa de sprookjes als onderling verwante vertellingen herkennen ? Zij zijn niet alleen naar den inhoud aan elkander gelijk, maar ook in de wijze van uitbeelding, in de stilistische vorming vertoonen zij merkwaardige overeenkomst! Heeft het dan niets beteekend, dat het eene volk duizend jaar eerder tot het Christendom overging dan het andere, en dat dus de ontwikkeling van geloofde mythe tot profaan vertelsel onder uiterst verschillende omstandigheden moet hebben plaats gehad ? Daar komt nog bij, dat het sprookje ook gevonden wordt bij volken, die niet van Indogermaanschen stam zijn; wij hebben immers dezelfde, of althans gelijksoortige verhalen, die opgeteekend zijn bij Semietische volken, en zelfs bij primitieve stammen in Azië en Afrika. Neemt men dus de herkomst uit een Indogermaansche mythe aan, dan moet toch in elk geval het sprookje later ook buiten de grenzen van het Indogermaansche gebied verspreid zijn en dus een overdraagbaar kultuurbezit zijn. Reeds Jakob Grimm zweefde deze mogelijkheid voor den geest, want het was hem niet onbekend, dat de sprookjes verder reikten dan de grenzen van het Indogermaansche taalgebied. Heeft men echter eenmaal deze mogelijkheid toegegeven, dan spreekt het wel van zelf, dat ook de Indogermaansche volkeren onderling deze verhalen kunnen hebben uitgewisseld. Toen Theodor Benfey den inhoud van het Indische fabelboek Pantsjatantra onderzocht, werd hij getroffen door het feit, dat talrijke dezer verhalen in de volkstraditie van Europa leefden of althans vroeger geleefd hadden. Hij was overtuigd, dat geen Europeesche overlevering zoo ver terug reikte als de Indische van het Pantsjatantra. Zoo trachtte hij den samenhang der beide tradities aan te toonen en vast te stellen, hoe zich die Indische verhalen aan de kuituurverhoudingen in Europa aangepast hadden. Inderdaad die samenhang is kwalijk te loochenen; het was slechts de vraag, hoe men kon verklaren, dat uit zoo ver verleden en van zoo grooten afstand deze simpele verhaaltjes konden worden verspreid tot in de verste uithoeken van Europa. Benfey zocht naar een schakel tusschen Indië en Europa en meende die in de Tataren te hebben gevonden. Maar naast de beide genoemde was nog een derde verklaring mogelijk. Indien éénzelfde verhaal bij verschillende volkeren voorkomt, dan kan het een erfdeel van een gemeenschappelijk bezit zijn, mits deze volken inderdaad uit eenzelfde wortel gesproten zijn. Is dit niet geval, dan kan het verhaal op één bepaalde plaats ontstaan zijn en zich vandaar uitgebreid hebben. Eindelijk kan het verhaal op verschillende plaatsen ontstaan zijn, zonder dat daarbij onderlinge uitwisseling heeft plaats gehad. Dit lijkt op het eerste gezicht vreemd. De fabels van het Pantsjatantra zijn dikwijls van zeer eenvoudigen bouw; waarom zouden zij niet in Europa, waar zij tot op den huidigen dag nog onder de boerenbevolking, zelfs het rijkst bij de minst ontwikkelde volken, in omloop zijn, verzonnen kunnen zijn ? Hoe eenvoudiger het verhaal, hoe eer een spontaan ontstaan op verschillende plaatsen kan worden aangenomen. In den tijd, dat Bastian zijn leer der Elementargedanken formuleerde, volgens welke kultureele verschijnselen van eenvoudige structuur op verschillende plaatsen der aarde zich kunnen hebben voorgedaan, moest het aanlokkelijk zijn, dit principe ook op deze volksoverleveringen toe te passen. De Fransche geleerde Bédier is er dan ook in geslaagd, het principe der polygenese te doen zegevieren, toen hij het toepaste op de grappen en grollen, die in de fabliaux en boerden der Middeleeuwen met zulk een ondeugend verve behandeld zijn. Zulke anecdoten zijn vaak zoo zeer aan het leven van eiken dag ontleend, dat zij overal kunnen ontstaan, waar overeenkomstige maatschappelijke verhoudingen worden gevonden. En waar de vertelsels uit een grooter aantal motieven opgebouwd zijn, daar wijken de details in de overlevering der verschillende volken zoo zeer af, dat het ondoenlijk schijnt, ze als varianten van één oervorm te verklaren. Daarmee zijn ook de enge grenzen van Bédiers succes aangegeven. Zijn verklaring is in werkelijkheid een prijsgeven van elke mogelijkheid tot verklaring — ons blijft slechts over betreffende den oorsprong dezer boertige verhalen in een berustend agnosticisme troost te zoeken. Het valt echter te betwijfelen, of de wetenschap bij voortduring bij deze sceptische houding volharden zal; kunnen wij nu geen verband tusschen de verschillende varianten van een dergelijk verhaal leggen, mogelijk zullen latere uit de volkstraditie geputte vormen ons den weg leeren vinden, waarlangs de geleidelijke ontwikkeling en verbreiding zich voltrokken heeft. Stellig moet men zich met kracht verzetten tegen de meening, dat Bédiers resultaat voor alle voortbrengselen der volkskunst zou gelden. Zoodra wij te doen hebben met sprookjes, die zich kenmerken door een ingewikkeld samenstel van motieven — wij zagen het in het boven aangehaalde verhaal uit Groningen — dan is het uitgesloten, dat hier van polygenese sprake zou kunnen zijn. Pijl en boog kunnen verschillende volken zelfstandig uitvinden, een naaimachine echter niet. Algemeene beschouwingen kunnen ons hier niet verder helpen. Slechts geduldig en nauwgezet onderzoek van een groot aantal voortbrengselen der volksverbeelding zal in staat zijn, zoo ooit, het vraag- stuk van den oorsprong èn van de verbreiding op te lossen. Het zal dan blijken, dat niet steeds en overal dezelfde verklaring opgaat. Toen de gebroeders Grimm hun verzameling uitgaven, noemden zij die „Marchen", ofschoon er heel wat andere dingen dan echte sprookjes in opgenomen werden. Zij bevatte immers ook fabels, novellen, legenden en grappen. Deze vermenging van ongelijksoortige vertelsels, begrijpelijk in een boek, dat een overzicht wil geven van de volksliteratuur, moet in het wetenschappelijk onderzoek vermeden worden. Dit zijn literaire vormen, die naar hun aard een verschillenden oorsprong en een zeer uiteenloopende geschiedenis gehad hebben. De sprookjes, die Grimm als resten van oeroude mythen beschouwde en die ook voor ons gevoel een heel bijzondere plaats onder deze volksoverleveringen innemen, moeten wij scherp bepalen en afbakenen tegen andere; dit kunnen wij doen, indien wij daaronder alleen verstaan de tooversprookjes, dus al die verhalen, waarin bovennatuurlijke elementen een rol spelen, hetzij reuzen, dwergen en draken, hetzij dieren en dingen, die op geheel onverwachte wijze den held bijstaan en zich daarbij vaak als met rede begaafde wezens gedragen. Deze verhalen zijn beperkt in aantal en zij komen in vaste typen voor, die zich over geheel Europa laten vervolgen, al zijn er natuurlijk in den loop der eeuwen talrijke varianten en vermengingen ontstaan. Hier ligt een stof voor ons, die door een scherp methodisch onderzoek tot grootere klaarheid moet worden gebracht. Deze methode moet zoo objectief zijn, dat men uit de overlevering zelf de geschiedenis aflezen kan. Aan deze taak hebben zich een reeks onderzoekers gewijd, die men wel eens aanduidt als de Finsche school, omdat het in het bijzonder Finsche geleerden als Kaarle Krohn en Antti Aarne geweest zijn, die voor dit onderzoek de grondslagen gelegd hebben. Twee punten staan van den aanvang vast. Hoe grooter het materiaal is, hoe steviger ook het resultaat. De sprookjes zijn, ondanks hun hechten bouw, toch in zooverre variabel, dat men eerst uit een zeer groot aantal varianten den normalen vorm kan vaststellen; bij drie of vier voorbeelden, die onderling afwijken, is geen zekerheid te bereiken, bij twee honderd is dit wel het geval. Het andere punt betreft de noodzaak de overlevering in haar geografischen samenhang te beschouwen; het gaat niet aan, zooals een ouder onderzoek dat nog meende te kunnen doen, een Lapsch sprookje met een Italiaansche of Vlaamsche variant te vergelijken — wij moeten ervan uitgaan, dat het Lapsche sprookje deel is van een Lapsche overlevering, zooals het Vlaamsche sprookje van een Vlaamsche, beide met een eigen structuur. In dit opzicht treedt de vooruitgang ten opzichte van het oudere onderzoek duidelijk aan den dag; vroeger behandelde men het sprookje als elke andere litteratuur: zooals een Poolsche dichter zijn stof aan een Franschen roman kan hebben ontleend, zoo kon er ook een rechtstreeks verband zijn tusschen een Lapsch en een Vlaamsch sprookje. Nu echter zag men in, dat juist het begrip volksoverlevering vooronderstelt een langdurig leven van een verhaal binnen een volksgemeenschap, die dus ook daarop zijn stempel gedrukt heeft. Het sprookje is niet volksbezit, omdat het door het volk zelf gevonden is, maar omdat het in enge verbinding met het denken en voelen van een volk geleefd heeft. Wij zeiden reeds, dat een aantal geleerden zich aan het sprookjesonderzoek volgens deze methode gewijd heeft. Daardoor kwam vast te staan, dat inderdaad elk sprookje zijn eigen geschiedenis heeft: het eene kan in Noord-Europa, het andere in Indië, het derde weer elders ontstaan zijn. Dit moet uit het vergelijken der varianten blijken. Het geeft echter te denken, dat ook de Finsche school herhaaldelijk tot het resultaat kwam, dat Indië de bakermat van een sprookje was. Is dit nu inderdaad zoo, of moeten wij dit resultaat aan den aard onzer overlevering toeschrijven ? De Indische sprookjes zijn vaak chronologisch de oudste en zij vertoonen een lossere structuur dan de Europeesche. Of zijn wij ook hier, waar het geldt de verhouding tusschen een Indische en een Europeesche traditie te bepalen, onbewust het slachtoffer van het vooroordeel, dat het Oosten geeft en het Westen slechts ontvangt ? Zeker is, dat vóórdat de Finsche school ook zelfs maar ten halve haar taak volbracht had, een reactie inzette, die zich niet alleen tegen haar methode richtte, maar ook haar opvatting van den aard der volksoverlevering bestreed. Tegen haar methode, omdat zij er op gericht was, uit de bestaande varianten der volkstraditie een normalen vorm af te leiden en dezen dan tevens tot den oervorm proclameerde, zonder er mede rekening te houden, dat zich in den loop der overlevering telkens nieuwe „normaalvormen" kunnen ontwikkelen, die< degansche latere traditie bepalen en toch geenszins als het uitgangspunt mogen beschouwd worden. Vraagt men bovendien wat de criteria zijn om het echte van het onechte, het oorspronkelijke van het later daaruit ontwikkelde te scheiden, dan krijgt men te hooren, dat in het algemeen genomen de vorm, die het vaakst wordt aangetroffen of het verst verbreid is, oorspronkelijker zou zijn, dan een slechts sporadisch optredende vorm. Dit gaat natuurlijk niet in alle gevallen op. Een zeer oude vorm kan als een relict op een beperkt gebied bewaard gebleven zijn en een betrekkelijk jonge variant kan een gansch werelddeel veroverd hebben. Een ander criterium is het gezonde verstand: de vorm, die het meest logisch en natuurlijk is, verdient de voorkeur. Dit is een merkwaardig maxime, als men verhalen behandelt, waarvan juist het kenmerk is, dat zij met alle gezond verstand spotten; zij is dan ook alleen uit de eischen van het wetenschappelijk onderzoek te verklaren, dat zijn gevolgtrekkingen maakt volgens de regels der logica. Het sprookje behoeft nu eens niet aan deze regels te gehoorzamen en zou men dan zijn inhoud kunnen vaststellen, door na te gaan, wat daaraan het beste beantwoordt ? Zoo komen wij op het principieele bezwaar. De Finsche school spreekt steeds van een volkstraditie en wijst het belang van individueele factoren af. Het is van geen belang of één verteller eens ergens een door hem gehoord verhaal mededeelt, bijv. een Hollandsch schipper, die in een vreemde havenstad een anecdote opving. Daaruit ontstaat nooit een stuk volksbezit. Slechts wanneer tientallen schippers gedurende een reeks van jaren diezelfde anecdote naar het moederland meebrachten en telkens weer in overeenkomstigen vorm vertelden, dan zou het kunnen gebeuren, dat ten slotte in Groningen zoowel als in Zeeland die anecdote gemeengoed geworden was. Wat de individueele overdracht uitsluit, is juist de homogene verbreiding over oneindig groote gebieden en tegelijk de scheiding in gesloten variantenkringen binnen de verschillende volksgroepen. Volk gaf het aan volk over, niet mensch aan mensch. Een sprookje, bekend in een bepaald land, zeg Duitschland, dringt over alle grenslijnen heen, want overal wonen aan weerszijden der grens menschen, die graag vertellen en graag luisteren. Van Nieuweschans tot Vaals is het dus een aaneengesloten rij van overdrachten; het sprookje vliegt niet als een vlinder van het eene volk naar het andere, het kruipt als een onweerstaanbare wals voort. Toch ontstaat bij zulk een opvatting een eigenaardige onklaarheid. Immers het kan niet anders, of het overbrengen is toch in elk geval het werk van individuen; een volksoverlevering is een bleeke abstractie, die in een betoog gemakkelijk kan zijn, maar niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Het volk vertelt niet, maar het is een zeker aantal menschen, die dit doen; het merkwaardige is slechts, dat zij dit steeds in nagenoeg gelijken vorm doen. Waar ligt nu de grens tusschen een individueele en een collectieve overdracht ? Indien in Nieuweschans één goede verteller een nieuw verhaal invoert, kan dan van een duurzame verrijking van ons volksbezit geen sprake zijn ? Maar is dit wel het geval, wanneer tien of twintig menschen, ook al zijn het middelmatige vertellers, den invoer bewerkstelligen ? Of zou ook dit feit geen beteekenis voor de Nederlandsche volkstraditie hebben, indien niet van Nieuwerschans tot Vaals een gansche reeks van zulke grensoverschrijdingen had plaats gehad ? Zulke vragen zijn reeds voldoende om de groote moeilijkheden van het probleem der overdracht in het licht te stellen. Men kan zich slechts in gissingen verdiepen, als men wil weten, wat er eigenlijk gebeurd is, omdat men de wijze van de verspreiding der sprookjes nooit op het oogenblik heeft kunnen betrappen. Men kan wel telkens weer opmerken, dat een anecdote, een lied of een wijsje zich in ongeloofelijk korten tijd over een volk verspreidt — men heeft dan geen moeite te gelooven, dat iets dergelijks ook in vroegere eeuwen kan hebben plaats gevonden. Maar mogen wij dan spreken van het ontstaan van een volkstraditie ? Dat kan immers eerst, indien eeuwen lang datzelfde verhaal onder de opeenvolgende geslachten in omloop is. Zagen wij niet in onzen korten levenstijd, dat een algemeene populariteit zich zeer snel kan vestigen, maar ook even snel spoorloos verdwijnen kan ? Bij het sprookje moet men dus klaarblijkelijk tusschen twee dingen onderscheiden: het overnemen en het bewaard blijven. Het eerste te verklaren schijnt niet zoo moeilijk, met het tweede raken wij de diepste wortels van de volkstraditie in het algemeen. Wij moeten ons althans eerst losmaken van de voorstelling, dat het sprookje ,,in den mond van het volk" leeft. Niet ieder mensch is in staat een behoorlijk verslag van een waargenomen feit te doen of helder weer te geven, wat hij van een ander gehoord heeft. Nog veel zeldzamer is de gave, een zoo ingewikkeld samenstel als het sprookje goed te kunnen vertellen. Sedert men begonnen is, nauwkeuriger te bestudeeren, hoe het vertellen van sprookjes in een dorpsgemeenschap geschiedt, is het inzicht in den aard dezer volkstraditie verhelderd. Het zijn in elke buurtschap altijd slechts enkele bepaalde menschen, hier bij voorkeur mannen, elders weer vrouwen, die de vertelkunst verstaan. Als men in gezellig samenzijn bijeen is, dan zijn zij als van zelf aangewezen om voor dit deel der gezelligheid te zorgen. Vaak plant zich deze gave in een bepaalde familie voort: zoon leert het van vader, dochter van moeder. Daaruit blijkt reeds, dat het vertellen van sprookjes aan bepaalde omstandigheden gebonden is; het verklaart tevens, dat de overlevering zoo homogeen is. Men heeft het sprookje niet eens ergens opgevangen, maar het ontelbare malen steeds weder in den zelfden vorm hooren vertellen; zoo ontstaat die vaste stijl, waarvan wij hierboven gesproken hebben. Eenzelfde episode zelfs al komt deze in verschillend verband voor en ook al wordt zij door verschillende menschen verteld, kan toch telkens in merkwaardig gelijken vorm worden medegedeeld, zelfs tot in de keus der woorden toe. Daaruit leeren wij met bewondering de beteekenis van den stijl eener volkstraditie kennen. Hij is springlevend, maar in vaste vormen bedwongen; hij duldt geen afwijkingen van een gegeven schema, maar kent ook allerminst verstarring. Wanneer een goed verteller een sprookje voordraagt, dan bezielt hij het verhaal in woord en gebaar; het is vol tintelend leven alsof hij in een reeks van spontane vondsten een gansch nieuwe schepping voortbracht. Maar zijn hoorders, die met gespannen aandacht naar hem luisteren, elk gebaar volgen, nauwkeurig weten, hoe het verhaal moet verloopen, beoordeel en het gehoorde naar de aaneenschakeling der gebeurtenissen, de beschrijving van personen en handelingen, ja — zelfs de woordkeus. De verteller kan zich vrij tusschen zekere grenzen bewegen en behoeft dus aan zijn eigen uitdrukkingsvermogen geen banden aan te leggen; maar gaat hij te ver, geeft hij eigenzinnig een persoonlijken vorm aan het verhaal, zijn publiek zal het niet billijken en hem wijzen op den vorm, dien zij altijd gehoord hebben en als den eenig juisten erkennen. Kinderen doen niet anders; wanneer zij een sprookje eens gehoord hebben, dan zullen zij het telkens en telkens weer willen vernemen, maar zij zullen elke nieuwe voordracht aan den vorm toetsen, die hun het eerst werd medegedeeld. Dat is de eenig juiste en daarvan mag niet worden afgeweken. Het sprookje toont juist daardoor zijn traditioneel karakter, dat het onveranderlijk is, omdat het het bezit van een geheele gemeenschap is, waaraan de enkeling geen wijziging kan noch mag aanbrengen. Ons modernen menschen komt dat vreemd voor; wij beschouwen een sprookje als elk ander stuk literatuur, dat wij als individu eele schepping beschouwen en daar het sprookje bovendien anonym en dus vogelvrij is, mag een ieder er mee doen wat hij wil. Wat is bovendien vluchtiger dan het gesproken woord, wat veranderlijker dan een verhaal, dat van mond tot mond verder gedragen wordt ? Het is een gemeenplaats, dat de faam al voortvliegend aan de waarheid ontrouw wordt. En het sprookje, verhaal van speelsche fantazie, zou juist onveranderlijk zijn ? Inderdaad, en juist daarin ligt zijn eigenaardige beteekenis als volksbezit. De kracht van een traditie blijkt uit haar vermogen, zich ongerept te handhaven. Daaruit volgt niet, dat er overal volkomen gelijkheid zou heerschen. In den loop der eeuwen treden hier en daar wijzigingen op: hoe zou het anders kunnen, indien het als werkelijk levend volksbezit van geslacht op geslacht voortgeplant wordt ? Bovendien er zijn goede en slechte vertellers; menschen met een scherp geheugen en vergeetachtige of eigengereide menschen. Talrijk zijn dan ook de voorbeelden van willekeurig veranderde of fragmentarisch bewaarde sprookjes, van vermenging tusschen verschillende typen. Zulke vormen zijn echter niet levenskrachtig en verdwijnen op den langen duur; de echte traditie staat daarnaast en zij herstelt telkens weer den normalen vorm, dien de Finsche school uit de overgeleverde varianten door nauwkeurige vergelijking tracht af te leiden. Wij komen eindelijk weer tot de vraag: hoe oud is het sprookje? De Nederlandsche jeugd kent, voorzoover het nog van sprookjes weet, niet de inheemsche overlevering, maar de vaak zeer aangelengde vertellingen van „Moeder de Gans" of den bundel van de Grimms. Zijn er dan geen Nederlandsche sprookjes, waaruit wij onzen eigen Grimm zouden kunnen samenstellen ? De hier geheel of gedeeltelijk medegedeelde voorbeelden geven daarop een bevestigend antwoord. Dat er vóór Grimm ook hier te lande sprookjes verteld werden, behoeft eigenlijk geen bewijs. Wij hebben door de zorg van mevrouw HuizingaOnnekes het merkwaardige boekje van Trijntje Soldaats, waarin pus toont men Wef een {thetj vaft WinterwoIyMiedtór XTtf Of die men daar voorhoudt, bedreeven op het Ys. 1\ . IOj Hy, die 'er fmaak in vindt, kan op verfcheiden wys Genoegiyk zynen tyd, en oei zyn geld bededen. riet Ys-tooneel (trekt tot'vermaken Het Boereknaapje doet al meê. Voor Boer en Burger; het verheugt fj% Zie 't eens met zyn Karpoeste Grasje; Zot wel den Ouderdom als jeugd , Het prikt al vooit, die aard g gastje, En Vrouw en Man; 't zy 't hun kan finaken jgjjïï En fluuit dus vaardigjes zyn SJeé. feryden met een^Arrefleê, jnriv» Maar Harmen wenscht aheen naar klanten% Waar voor men 't moedig Paard ging (lellen, ^£§1 En wits zyn toeftel met zyn Tent, gehangen meteen Tuig vol Bellen; Waarvan een Vlag waak, die men kent, Het Dier deelr in die blydfchap raeé: SQl/f ^aaron* ook op het Ys te planten. * * Zy ^ook hoe fterk wel moog' vri:zen) KjS De Kan, die uithangt, is het merk De-goede Man zyn vrachtje vindt Van zyne Neering. Maar die Kransten, Aan 't Vrouwtje, dat hy teêr bcmirt, Die ook den Uitftcekbalk betransfen. Eni handelt zoo zy *'t mag verkiezen; "v|| Behooren niet tot Winterwerk. Hy fóhuifc haar langs dé gladde baan> |ngg De Boomen pTonken met geen bladen; J erwyl ze, ïcr'de Ysfleê warm gezeten, «fri Waar krygt gy dan dat Kranslengroen , Mem wel vermoeit, doch niet doet zweten. K^JL Die blaén in 't dorre Jaarfaiznen, aar Harmen roept: „ Koomt, leg eens aaiL* «Lm (Zeg, Harmen!) tot uw Tentfieraden? r^fmr»Cen d ^ V00r ^oucle» - Ov[ Maar ydel is het, dat men 't vraag', - as ieet Bier, elk naar zyn^fmaak^ Het is zo in de Plaat gefheden: En toin « ^^y^enraak', De Kindren za/aétv meé te vreden, Eogt op gladde fcchaatfen houde. |gg En wat het oog ftreelt, ziet rnen graag. Bij J, W O M A N Boekdrukker. Volksprent met voorstelling van het Ijsvermaak (uit de verzameling van het Openlucht-Museum te Arnhem). tusschen 1800 en 1804 een paar Groningsche knapen opschreven, wat hun door de huisnaaister verteld werd. Het boekje is meer om den inhoud, dan om den vorm belangwekkend, want deze laatste is, waarschijnlijk ten gevolge van de jeugd der opschrijvers, zeer gebrekkig en althans niet te vergelijken met den doorwrochten stijl, die de Groningsche sprookjes, blijkens het heerlijke verhaal van Janmaainje, bezitten. Nog verder terug voert ons een verzuchting van Jacob van Heemskerck in zijn „Batavische Arcadia": „En Moeders, en Minnens, mosten 't hare Queeckelingen, in plaetse van de zouteloose Sproockjes, van het Root-kousje, van 't Smeer-bolletje, van de Singende springende Lovertjes en diergelijcke lammerijen meer, sonder ophouden vertellen en inscherpen, om die teere ghemoeden van jonghs aen een indruck tot voorstandt van dese soo langh-bewaerde en soo dier-gekochte Vryheydt te geven." Belangwekkend is deze opmerking, niet alleen wegens het noemen van enkele, ook uit de latere overlevering bekende sprookjes, maar vooral om het bewijs, dat reeds in de XVIIde eeuw het geletterde publiek op deze volkskunst neerzag. Wij kunnen veilig tot de Middeleeuwen teruggaan, want dan vinden wij in de literatuur telkens de motieven opduiken, die kenmerkend voor het sprookje zijn. Daarvóór kunnen wij bij gebreke aan schriftelijke bronnen het bestaan van het sprookje niet aantoonen en daarom heeft men uit het merkwaardige feit, dat omstreeks 1200 de sprookjes in de letterkunde te voorschijn komen, afgeleid, dat zij eerst toen in WestEuropa verbreid werden: de Kruistochten zouden een middel zijn geweest deze vertelsels uit het Oosten bij ons te verspreiden. Inderdaad, wij hebben wel aanwijzingen, dat langs deze nieuwe verbindingen veel literaire smokkelwaar over de grenzen kwam. Maar toch dat het sprookje, in het algemeen gesproken, eerst in dezen tijd Europeesch volksbezit zou zijn geworden, dat zal een folklorist moeilijk kunnen toegeven, want voor hem heeft het gezegde quod non in actis, non est in mundo geen overtuigingskracht. Tastend gaan wij daarom verder: vertelde het volk in den tijd der Karolingen elkander reeds verhalen, zooals nu onze sprookjes ? Waren zij reeds bij de heidensche Germanen in omloop ? Wij weten het niet. Wat wij wel kunnen zeggen is dit: indien zij toen al bekend waren, dan moeten zij toch een geheel anderen inhoud en vorm gehad hebben, want onze sprookjes zijn Volk van Nederland 21 geheel een voortbrengsel der Westeuropeesche kuituur, zooals die zich in en door de Middeleeuwen gevormd heeft. Intusschen dat sluit niet uit, dat er daarvoor geen gelijksoortige verhalen zouden hebben bestaan. Het probleem is op het oogenblik nog even weinig opgelost als een halve eeuw geleden; door betere kennis en nauwkeuriger onderzoek leeren wij eerst recht de moeilijkheden van het vraagstuk kennen. Er is geen toenadering der verschillende standpunten gekomen, eerder het tegendeel. De Boheemsche geleerde Wesselski, onovertroffen kenner van de volksliteratuur, vooral waar zij schuil gaat in haast onvindbare perkamenten en boeken, is er van overtuigd, dat de volksoverlevering een fictie der wetenschap is, dat zij slechts in staat is een goed verhaal te verwateren en te bederven en dat de schriftelijke traditie niet alleen de oorsprong der mondelinge overlevering is, maar dat zij alleen in staat is de laatste voor algeheel verval te behoeden. Wat nu in Duitschland onder het volk in omloop is, mag men gerust beschouwen als een nagalm van den bundel der Grimms. Dit extreme standpunt kunnen wij niet aanvaarden; het blijkt uit wat ik eerder opmerkte, duidelijk genoeg. Recht daartegenover staat de meening van een niet minder verdienstelijk folklorist als de Zweedsche geleerde Von Sydow; hij is getroffen door de omstandigheid, dat de echte tooversprookjes eigenlijk alleen bij de Indogermaansche volkeren aangetroffen worden en dus ook een Indogermaansche schepping moeten zijn. Een gevolg van deze opvatting is dan ook, dat deze overleveringen in een ver verleden moeten terugreiken. Daaraan verbindt Von Sydow verder de gedachte, dat de sprookjes verder bij verschillende volksgroepen tot eigen vormen ontwikkeld hebben, doordat zij zich aan den zich onder historische invloeden ontwikkelenden aard der onderscheiden volkeren aanpasten. In dezen zin kan men een Duitsch of een Fransch sprookje als uitdrukking van een Germaanschen of een Romaanschen volksaard beschouwen. Er hangt inderdaad om het sprookje van elk volk een eigen sfeer: men zal moeilijk een Noorsch sprookje met een Italiaansch kunnen verwisselen. Wij vragen ons af: geldt dit ook voor ons Nederlandsche sprookje, waar immers, zooals wij in hoofdstuk II zagen, zoo sterk uitgesproken volkspsychen naast elkander staan. Is het zelfbedrog, wanneer men meent op te merken, dat de Saksische sprookjes een inniger gemoedelijker toon hebben, dan die uit Holland of Friesland ? In een Noordhollandsche variant van Ali Baba heet de formule, waarmee het roovershol geopend kan worden: „Seezaad open u!" De man vergeet dit woord en roept nu in zijn wanhoop: „Koolzaad open u! Raapzaad open u! Mosterdzaad open u!" Maar dat gaf natuurlijk niets. Was hij nu maar op het idee gekomen om het ABC te volgen, dan was hij na A-zaad en B-zaad al heel gauw aan C-zaad gekomen en gered geweest! Zoo nuchtere instelling, die de speelsche Oostersche fantazie onbarmhartig verscheurt, schijnt ons wel zeer in overeenstemming met den prozaïschen zin van den Hollander, maar is het wellicht niet slechts de vondst van dezen verteller, die zich lichtelijk schijnt te geneeren voor het verhalen van deze „zoutelooze sproockjes" ? Om hier met eenige zekerheid te kunnen oordeelen, moet veel meer materiaal verzameld worden. Wij hebben in dit opzicht nog weinig gedaan; en onder het reeds vergaarde is veel kaf. Laat ik daarom mannen en vrouwen van ons volk, die in de gelegenheid zijn het sprookje uit den volksmond op te teekenen, krachtig opwekken dit te doen; zij zullen mij ten zeerste verplichten, wanneer zij mij het aldus verzamelde toezenden en wanneer wij dan in den loop der volgende jaren een reeks sprookjes en sagen uit alle deelen van ons land in het ,,Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde" hebben kunnen bijeenbrengen, dan kunnen wij hopen een waarlijk nationalen sprookjesbundel te kunnen samenstellen en den grondslag te hebben gelegd voor onderzoekingen, als wij hierboven aanduidden. Het sprookje is een mooi volksbezit, dat wij niet verloren mogen laten gaan. Onbegrijpelijk schijnt ons thans de verblinding van de paedagogen der vorige eeuw, die het sprookje met hun zedemeesterende tuchtroede vervolgden en er gevaar van duchtten voor de moreele gezondheid van het opgroeiend geslacht! Werd niet vaak de list verheerlijkt en zelfs de ondeugd beloond ? Was niet de dagdief een held en de vlijtige arbeider weinig in tel ? Werd niet een misdadiger als Gilles de Retz als Blauwbaard ten tooneele gevoerd ? En wat wonnen wij met de uitbanning van het sprookje ? Eerst een stroom van zoetelijke braafheidsliteratuur, waarop als weeromstuit een nog grootere stortvloed allerbedenkelijkste avonturen- en kwajongensverhalen volgde, totdat eindelijk halfvolwassenen de van sexueele problemen druipende modeliteratuur in handen nemen of krijgen. Voorbeelden van moraal geeft het sprookje niet, daarentegen wel degelijk afspiegeling van het menschenleven. Het sprookje schuwt niet slechtheid, verraad, wreedheid, maar de dissonanten lossen zich toch steeds tot een blij einde op. Er is felle spanning, maar nooit verraadt het sprookje zijn ingeworteld optimisme: alles komt aan het eind terecht. Hoe kan iemand, die de werking van een sprookje heeft kunnen waarnemen, ooit hiertegen toornen ? Men moet de spanning op het kindergezicht, de tinteling in de oogen gezien hebben, wanneer men een sprookje vertelt, om te beseffen, welke macht het nog altijd op hun geest uitoefent. Wij zullen niet bevreesd zijn, dat het bij de kinderen een ongezonde fantazie aanwakkert noch ook, dat het hen zou weerhouden eerbied te hebben voor de slechts op ervaring gegronde kennis; immers wij weten te goed, welk een schat het kind juist in zijn verbeeldingskracht heeft en wij zullen niet vergeten, dat de Westersche menschheid reeds vele malen in tijden van geestelijke vermoeidheid tot het sprookje is teruggekeerd. Er zijn literatuurvormen, die onsterfelijk zijn en alle geslachten nieuwe vreugde schenken. Naast de Homerische gedichten, de IJslandsche saga, de Italiaansche novelle plaats ik ook het Europeesche sprookje. Laat het niet verloren gaan in het geronk van een gemotoriseerde wereld. In stille avonduren, als de gordijnen zich om het huisgezin sluiten, kan men een oprecht geluk ervaren, als men zijn kinderen uit den ouden sprookjesschat verhaalt. Want een sprookje moet verteld, niet gelezen worden. De letter doodt deze schepping van mondelinge vertelkunst; het kind kan dien gedrukten tekst niet omzetten in een boeiend verhaal: de stem, de mimiek, het gebaar zijn de helft van de bekoring, die van den sprookjesverteller uitgaat en die het kind ongemerkt inleidt tot de wereld van de woordgeworden verbeelding. Het spreekt vanzelf, dat de boekdrukkunst ook dienstbaar gemaakt werd aan het verspreiden van volkslectuur. De Middeleeuwsche romans waren, zoolang zij slechts op perkament geschreven werden, alleen voor de ridder hoven en de kloosters bestemd. Onder het volk €tn ftljoonc HISTORIE» Dan De VIER HEEMS-KINDERS. Waer in verhaelt word alle haer vroome Feyten van Wapenen, die fy bedreven hebben ten tijde van den graoten Koning Karei, zijnde feer gcnoegelijk om te leefen. Banmtuto? otofim/tnOc brtbctnt met fcfjoonc Jlauttfn. ___ HAMSTERDAM, S&g t.Til be JDrtmtof Gijsbcrt de Groot en Antony van Dam, SoflïUcrtosptt^ / otft>rei9feiiüKn-i)r|!i!nö«SïooK!®lfI'fI/ hl tompasiilc/ i7>8. werden zij gebracht door de speellieden, die op markten enkermissen de avonturen van de helden der Tafelronde, van Charlemagne, voordroegen. Men mag de populariteit dezer romans niet onderschatten. Wanneer wij in de ommegangen van den vastentijd reeds in deXVde eeuw het paard Beiaart zien optreden — te Mechelen in 1415, te Leuven in 1418, te Oudenaarde in 1433 — dan vindt dit zijn ver- klaring daarin, dat de Roman der Vier Heemskinderen onder het volk bijzonder geliefd geweest is. En in zoo vroegen tijd kan dit moeilijk anders dan door mondelinge voordracht geschied zijn, daar voor zoover bekend de eerste volksboeken eerst in den loop der XVIde eeuw uitgegeven werden. Als eenmaal de boekdrukkunst vasten voet gekregen heeft, breekt de tijd aan, dat de Middeleeuwsche ridderpoëzie tot echte volkslectuur wordt: in prozabewerkingen, met sprekende houtsneden versierd, vonden zij gretig aftrek en hebben er toe bijgedragen, dat deze literatuur nog lang onder het volk is blijven leven. Herhaaldelijk werden zij herdrukt en nagedrukt, telkens ondergingen zij bewerkingen, die hen meer aan den smaak van den tijd aanpasten. Zoo ontstaan merkwaardige hybridische vormen: een simpel prozaverhaal, dat plotseling door stukken poëzie onderbroken wordt, waarin de rederijkerij hoogtij viert. In het volksboek van Malegijs verzucht deze, als hij den zang van een meermin gehoord heeft: Wat groter wonder coemt mi ontluycken Der meerminnen tale, Tschijnt ic soude in doots duwiere beluycken, Ist dat ic niet en scheyde vander struycken Van alder quale O medicinale Schoon voys liberale enz. Wansmaak, zullen wij oordeelen, maar wij zullen zien, als wij het volkslied bespreken, hoe diepen en verderfelijken invloed deze rederijkerskunst op den volkssmaak geoefend heeft. Intusschen is het moeilijk te gelooven, dat het landvolk der XVIde en XVIIdeeeuwin staat zou zijn geweest, deze prozabewerkingen te lezen; zij waren stellig voor de meer ontwikkelde burgerklasse der opkomende steden bestemd, die uit hoofde van hun bedrijf of van hun deelname aan de zaken van het stadsbestuur zich de kunst van lezen en schrijven hadden eigen gemaakt. Op het platteland zal de mondelinge overdracht nog lang in de behoefte aan literaire ontspanning voorzien hebben. Naar gelang het Middeleeuwsche epos verouderde, kwam het prozaverhaal daarvoor in de plaats of werden zij in korte, meer lyrisch getinte liederen omgezet. Wij krijgen den indruk, dat de belangstelling nu meer gericht was op de avonturen der helden; het verhaal werd tot zijn eenvoudigsten vorm, als men wil tot een geraamte van handeling teruggebracht en alle subtiliteiten van karakterteekening gingen verloren bij den honger naar een gemakkelijke en bevattelijke bevrediging der sensatie. De voordracht kon dan steun ontvangen van afbeeldingen, die de hoofdmomenten van het verhaal illustreerden: voortzetting van de oude miniaturen der handschriften, maar van den begeleidenden tekst ontdaan en in grove houtsneden omgezet, bewaarden zij slechts een schim van den ouden luister. De kermiszanger, die met zijn stok op een groot bord de afbeeldingen aanwees, waarbij hij een korte strofe ter verklaring zong, zette deze traditie nog lang voort. Men kan in dit verband eveneens de volks- en kinderprenten noemen. Zij werden in Nederland nog tot in de vorige eeuw gedrukt, in Vlaanderen zijn de mannekesbladen, zooals zij daar heeten, nog wel in trek en worden zij althans door enkele firma's nog uitgegeven. Op een blad zijn een groot aantal kleine prentjes afgedrukt, waaronder een klein, meestal tweeregelig rijmpje staat, dat den inhoud weergeeft. Zoo behandelde men sprookjes, vooral volksverhalen, die uit een aaneenrijging van een aantal episoden bestonden, zooals Klein Duimpje, Uilenspiegel en Dokter Faust. Als Lambert van Bos in zijn Zuydt-hollandtsche Thessalia opmerkt: „Hetgeen van Docter Faustus geschreven is, is self de kinderen genoghsaem bekent", dan mogen wij wel aannemen, dat de meesten dier XVIIde-eeuwsche kinderen hun kennis daaromtrent uit dergelijke volksprenten geput hebben. De plaatjes zijn hier de hoofdzaak. De blokken, waarmee de prenten werden gedrukt, zijn vaak merkwaardige voorbeelden van een eenvoudige, maar krachtige en sprekende houtsnijkunst. Aan de welwillendheid van den heer Van Ervens Dorens, den directeur van het Openlucht-Museum te Arnhem, dank ik de gelegenheid, een aantal origineele blokken ter verluchting van dit hoofdstuk af te drukken. Men zal opmerken, dat er daaronder houtsneden zijn, die den volkssmaak alle eer aandoen; daarnaast staan andere, die een ruwer, of liever slordiger techniek verraden. Ook hier moeten wij een voortdurend verval van een oude volkskunst vaststellen; in groote oplagen gedrukt en tegen een lagen prijs aangeboden werd het een artikel van massaproductie: slordige copieën van vroegere blokken, op goedkoop papier afgedrukt, hier en daar met een enkele lik kleur, gewoonlijk rood of geel, op goed geluk er op gesmeerd, zijn zij trieste erfgenamen van een waardevolle traditie. Nog erger werd het, toen de steendruk het houtblok verving, want de grootere verfijning der techniek vormde slechts een te schriller tegenstelling tot den naïeven eenvoud van voorstelling en rijm. De bekoring lag juist in de scherpe lijn van de houtsnede, die de voorstelling in enkele wezenlijke trekken uitbeeldde; evenals de volkskunst streeft naar een uitdrukking in typische vormen: de koning, de prinses, de held, de verrader, ieder met zijn vaste trekken geteekend, evenals ook de volkspoëzie algemeen geldende eigenschappen met vaste woorden beschrijft: de wilde zee, het groene woud, de hooge hemel, zoo was het ook met de volksprenten: de figuren hadden vaste attributen, stereotype houdingen; er is alleen aandacht voor de verdeeling van licht en donker, maar niet voor de tusschentinten. Verfijnde techniek brengt een element, dat vreemd is aan de volkskunst. Men wil het beste aan het volk brengen, en vernietigt juist datgene, dat de ervaring van eeuwen als goed en deugdelijk bewezen heeft. Het is als met het speelgoed: steeds verfijnder, volmaakter, geeft het de kinderlijke fantazie geen voedsel, belemmert het de scheppende werkzaamheid van den tastenden geest. Is het wonder, dat men klaagt, dat het kind met het speelgoed niet veel anders weet te doen, dan het stuk te maken ? Als wij die oude prenten bezien, voelen wij een lichten weemoed. Zeker, onze kinderboeken zijn fraaier van afwerking, edeler van inhoud, verlucht met fijnen smaak. Maar toch, geven zij het kindergemoed wel die echte vreugde, die de oude centsprenten aan een ouder geslacht verschaften ? Er zijn ontwikkelingen, die niet te stuiten zijn; ook hier moeten wij berusten. Maar wij denken aan de woorden van de beide folkloristen, die aan deze simpele volksprenten een kostelijk boek gewijd hebben, Van Heurck en Boekenoogen, wanneer zij zeggen: „De menschen van morgen zullen het bitter betreuren, in hun naargeestige jeugd niet deze simpele prenten te hebben gekend, met hun verteederde, wonderbaarlijke of grappige verhalen." Stijging van kuituur beteekent niet noodzakelijk vermeerdering van geluk. De volkspoëzie is dat gedeelte der literaire overleveringen, dat aan het ontwikkelde publiek onzer dagen nog het beste bekend is. Dank zij een lange reeks van voordrachtsavonden, gegeven door populaire „speellieden", zijn liedjes als die van het looze visscherken of van het kwezelken weder uit de vergetelheid opgewekt en is velen opnieuw de bekoring van het volkslied bewust geworden. De vraag, wat een volkslied is, schijnt welhaast overbodig: een lied, bij het volk bekend en door het volk gezongen. Toch is ook deze vraag doorniger, dan zij op het eerste gezicht lijkt; er gaat althans gedurende welhaast een eeuw een strijd over de vraag, of een volkslied een lied is, dat uit het volk zelf is voortgekomen, dan wel door het volk overgenomen is. In de dagen der Romantiek, met de pas ont- waakte geestdrift voor alles, wat er aan naïeve natuurlijkheid nog onder het landvolk leefde, kon men wel niet anders denken, of ook het volkslied, levend op de lippen van het volk, was zijn eigen schepping: men kwam er zelfs toe te zeggen, dat het ware volkslied zichzelf dichtte, dat het spontaan uit de volksziel opwelde. Reeds zijn ongekunsteldheid bewees immers, dat geen dichters van professie het hadden aangeraakt. Een beminnelijke vaagheid kenmerkt deze romantische bespiegelingen; omdat men voelt, dat de indeelingen der schriftelijke literatuur voor deze volkspoëzie niet gelden, omdat men ook overtuigd is van de tegenstelling tusschen deze gemeenschapskunst en die der individueele dichters, grijpt men naar de mythe van het dichtende volk. Het volk dicht niet, kan ook niet dichten. Net zoo min als het volk een sprookje maakt of een kleederdracht verzint. Dichten is altijd het voorrecht van enkele begenadigde individuen geweest; indien men dus aanneemt, dat het volkslied inderdaad uit het volk voortkomt, dan kan men daarmee toch niets anders bedoelen, dan dat ook onder het gewone volk menschen gevonden worden, die hun gevoelens in dichterlijken vorm kunnen uiten. Men moet zelfs nog verder gaan en zeggen, dat het overleveren van gedichten, dus het reproduceeren van poëzie niet het werk van iedereen is, maar, zooals wij dat voor de sprookjes hebben vastgesteld, menschen met een bijzondere begaafdheid vooronderstelt. Het is daarom te begrijpen, dat bij een meer bezonnen houding ten opzichte van de volksoverleveringen, ook hier twijfel ging rijzen aan het deel, dat het volk aan de schepping dezer gedichten zou hebben gehad. Reeds in hoofdstuk I wezen wij er op, dat er gevallen bekend zijn, waarin liederen van groote dichters door het volk overgenomen werden; dat bewees dus, dat het volk slechts teerde van de kruimels, die van de tafel der waarlijk geletterden hun toevielen. Wij kunnen een merkwaardig staal uit ons eigen land aanvoeren. In Veendam werd de volgende „bewerking" van de Lorelei opgeteekend: Ik weit nait wat zal het beduuden, dat ik zoo misereg bin; ein vertelsel oet olie tieden wil mi moar nait oet de zin. 't Is stil over 't deip en 't is duuster, 't is oalles in rust groot en klein, de leuning van badde is duud'luk in 't helder woater te zein. 't Oardigste schipperswichien van achtien of negentien joar, dei stond in heur onderlievien, ze kamde heur stroogele hoar. Ze kamde 't in lange strengen, zong zacht ein deundien doarbie; ze zong van de leifde en van schaiden, de snikke voart juust veurbie. De snikjong stond achter an 't rower en hij zee gouden oavond soam; hij zag geen liene of badde, hij keek moar noar 't wicht op de proam. Ze zeggen hij is met zien harssens krek tegen die badde an goan; en dat har met heur zingen dat schipperswichien doan. Uit dit gedicht zijn veel opmerkelijke dingen te leeren. Er zou een stuk psychologie van den Groninger aan de hand van deze bewerking te schrijven zijn. De kostelijk romantische scenerie aan de oevers van den Duitschen Rijn, met de steil afschietende bergen, door oude ruïnes bekroond, en in een zomerschen maannacht met de zilverglanzende rivier, is de achtergrond van het weemoedige verhaal van den schipper, die door het lied van de Rijnnimf bekoord werd. Wat is daarvan overgebleven in het Groningsche veengebied met zijn vale uitgestrektheden, zijn rimpellooze vaarten en slooten, het beeld van harden, stuggen, prozaïschen arbeid (zie afb. 28) ? Geen meermin duikt hier uit het loome, troebele water op, maar een wichien laat zich in een praam drijven en de arme knaap vindt niet den dood in de koele golven eener rivier, maar stoot zijn harsens tegen het bruggedek te pletter. Het volk produceert niet, het reproduceert slechts: of nog scherper geformuleerd: het volk zingt geen lied, maar zingt het slechts stuk. Zoo werd het in allerlei toonaarden in de laatste jaren uitgesproken en met vele bewijzen gestaafd. Indien ergens, dan is het zeker op het gebied van het volkslied, dat men het afdalen van kuituurgoederen uit hoogere volkslagen naar beneden kan waarnemen. De enkele gevallen, dat wij het gedicht inderdaad in de hoogere literatuur achterhalen kunnen, geven ons de bevestiging van het vermoeden, dat het altijd zoo geweest is. Alles wat het volk zingt, heeft het eerst van bewust scheppende dichters, zij het ook niet altijd groote dichters, moeten leeren. Ook hier schuilt eenige overdrijving; en zelfs bij zoo nuchtere, rationalistische beschouwing treffen wij weer de fout aan, dat men nog steeds door het oude collectieve begrip van het volk beïnvloed wordt. Scherp moet men scheiden tusschen het volk, dat in zijn oogenblikken van ontspanning en vreugde, zingen wil, omdat het van binnen uit tot zang gedrongen wordt en de liederen die het kent en bij zulke gelegenheden zingt. Het staat vast, dat de laatste nooit door een groep menschen, die in blijde stemming samen zijn, zoo maar spontaan zouden worden gemaakt; het kan nu eenmaal niet, dat de een een regel zingt, en de ander met een tweeden invalt. Als het volk zingt, dan heeft het een tekst, die gezongen kan worden. Weer — evenals bij het sprookje — moeten wij scheiden tusschen het maken van een lied en het bewaard blijven daarvan in de overlevering. Het kost geen moeite in te zien, dat talrijke volksliederen nooit de schepping van het volk kunnen zijn; ik herinner slechts aan het zeer verbreide lied van de Twee Koningskinderen. Maar daarmee is niet gezegd, dat dus het volk niets anders dan reproduceeren zou. Zelfs als wij vasthouden aan de stelling, dat het volk geen nieuw lied dicht, dan bepaalt het toch stellig de sfeer, waarin het lied leven kan, of anders gezegd den klankbodem, waartegen het lied van den enkeling eerst zijn vollen toon zal krijgen. Zoodra er binnen de volksgemeenschap een dichter is, al ware het de schoolmeester, dan is er de mogelijkheid, dat hier iets gemaakt wordt, dat weerklank geeft aan iets, dat onder het volk waarlijk leeft. Dat zijn de gevoelens, die er in worden uitgedrukt, de voorstellingen en beelden, die worden gebruikt, de taal en de metrische vorm, die worden gekozen. Alles hangt af van de vraag, welke functie het lied in een volksgemeenschap heeft. Ook hier heeft het wetenschappelijke onderzoek vaak gedwaald, omdat zij uit eigen ervaring slechts kende het lied als de bevrediging van een aesthetische behoefte. Het lied is uiting van een menschelijk beleven; wij lezen het, misschien zingen wij het, omdat wij het mooi vinden, wij zoeken de innigheid van een stil oogenblik om het te genieten. Het lied komt naar ons toe, het gaat niet van ons uit. Het volk echter zingt, als het daartoe onweerstaanbaar gedrongen wordt. Als menschen in feestelijke stemming te zamen zijn, dan barst op een gegeven oogenblik de zang uit en het lamlendigste tralalala, waarmee onze stedelijke bevolking haar rhythmische drift begeleidt, is nog overtuigend bewijs voor de juistheid van deze opvatting. Maar als er een dwingende behoefte tot rhythmische uiting, in dans en zang, aanwezig is, dan kunnen ook spontaan de vormen tot uiting gevonden worden. Hier is een primair beleven, allen menschen eigen, dat bevredigd wil worden. Er is een theorie, die de oorsprong van het lied gezocht heeft in de begeleiding van den arbeid. Immers elk werk, in gemeenschap verricht — en dat is bij primitieve kuituur welhaast elke arbeid — geschiedt in een bepaald rhythme: het maaien van het koren, het trekken aan een touw, het treden van een molenrad, het marscheeren, al deze werkzaamheden vereischen de gelijkmatig uitgevoerde bewegingen, die zich tot een gezamenlijke handeling aaneenvoegen. De rhythmische roep, nog in gebruik bij roeien en touwtrekken, is het middel, om de individueele bewegingen te coördineeren; maar wij zagen het reeds bij de sagen over vogelroepen, de verbeelding maakt zich van de klanken meester, ontdekt er een zin in en het arbeidslied in zijn eenvoudigsten vorm is ontstaan. Tallooze voorbeelden zijn er in alle deelen der aarde te vinden: van den koeienroep tot het molenlied toe. Onze moderne maatschappij kent die behoefte aan rhythmiseering van den arbeid even sterk, zoo niet in nog hoogere mate; maar in de ratelende werkplaatsen onzer eeuw is het lied geheel verstomd. Alleen kinderen bewaren in hun spelen nog de herinnering aan het lied, dat den arbeid begeleidt; zelfs in het eenvoudig rijmpje: In spring, de bocht gaat in, Uit spuit, de bocht gaat uit. wordt de cadans ven het touwtjespringen duidelijk aangegeven. Zulke liedjes hebben eigenlijk geen inhoud van noode: hoofdzaak is de maat, die hoorbaar moet klinken en daardoor de lichaamsbewegingen moet regelen. In de aftelrijmpjes merken wij diezelfde behoefte. Wat is de inhoud van: Iene miene mutten Tien pond grutten Tien pond kaas, Jij bent de baas ? Geen andere, dan het mechanische tellen in een bepaalden maatgang te doen plaatshebben. De woorden doen er niet toe en de meeste dezer rijmpjes komen ons volkomen zinloos voor. Misschien levert een nader onderzoek, waarvan deze eenvoudige rijmpjes voorloopig gespeend bleven, nog het bewijs, dat zij oorspronkelijk wel degelijk een zin hebben gehad; toch is het zeer wel denkbaar, dat alleen de behoefte aan rhythme, het spelen met rijmwoorden en gedachtenassociaties en de ingevingen van het oogenblik een aantal van deze versjes hebben doen ontstaan. Intusschen, het ware toch zeer eenzijdig, indien men het lied alleen uit de rhythmiek van den arbeid zou willen afleiden. Er is daarnaast als niet minder belangrijk element te noemen de behoefte aan uiting van innerlijke beweging door dans en zang. Men heeft behoefte aan uiting van de activiteit, die zich in een toestand van opgewondenheid van den mensch meester maakt en aangezien elke menschelijke actie zich rhythmisch voltrekt — dit geldt reeds van ademhaling en bloedsomloop — heeft elke spontane beweging de neiging zich in een vasten cadans te voegen. Met volle instemming haal ik daarom ook de woorden aan, die Dr. Pollmann in zijn belangwekkend boek over „Ons eigen Volkslied" geschreven heeft: het Volkslied berust niet op de acoustische vreugde van het, min of meer passieve, luisteren, het berust op de pret van het actieve zingen, op de motorische rhythmiek van de duizenden spieren van geheel ons stemorgaan. Het volkslied wil gezongen worden. Het motorische element van den actieven zang en dan in het bijzonder van den gemeenschappelijken zang is de karakteristiek van het Volkslied. De eenvoudigste vormen van het volkslied zijn, behalve de zooeven genoemde arbeidsliedjes, ook de rijmen, die door de kinderen bij verschillende volksgebruiken gezongen worden, in het bijzonder bij de ommegangen tot het inzamelen van de gaven bij de leden der dorps- gemeenschap. Wij hebben daarvan reeds in hoofdstuk VIII enkele voorbeelden gegeven. Daar noemden wij enkele Sinte Maartenliedjes en daaronder een, dat bij het rondgaan met de foekepot gezongen werd. Talrijk zijn de opteekeningen, die wij van dit lied hebben; zij vertoonen onderling zeer groote verschillen. Maar aan den anderen kant toch enkele gedeelten, die als onveranderlijke kernen van het liedje schijnen dienst te doen. Legt men de versjes uit de verschillende deelen van ons land naast elkaar, ja zelfs vergelijken wij ze met overeenkomstige liedjes uit Duitschland, dan worden wij getroffen door de groote overeenstemmingen, tegelijk met de niet minder groote verschillen. Deze twee kenmerken gelden eigenlijk voor alle volkspoëzie, zij is in hooge mate veranderlijk en toch vertoont zij de taaiheid van elke levende volkstraditie. Juist omdat het oeroud volksbezit is, zingen de kinderen die wijsjes, zooals zij ze van de ouderen hebben gehoord; elk jaar vallen er een aantal zangers af, omdat zij voor deze ommegangen te oud geworden zijn, maar elk jaar komt er een nieuwe lichting bij, die zich daardoor gewichtig voelt en de eerbiedwaardige formules getrouwelijk navolgen. Er zit iets in van den eerbied voor een ritus. Maar juist, omdat zulk een lied ook uiting is van een levende gemeenschap, omdat de kinderen in hun opwinding van huis tot huis het lied herhalen, doet zich ook de drang gevoelen om op eigen wijze uiting te geven aan de pret, waarmee zij vervuld zijn; plotselinge vondsten schieten op, een nieuw rijmwoord valt een zanger in, het wordt overgenomen door de anderen en daar is een nieuwe variant ontstaan. Men kan niet spreken van een foekepotslied, dat als de normaalvorm zou kunnen gelden; er is ook niet een oertekst, waaruit alle bestaande vormen zouden zijn af te leiden; er zijn ten hoogste klassieke foekepotregels, die altijd weer opduiken en waarvan men voorspellen kan, dat zij zullen terugkeeren, zelfs als een overmoedige zanger ze had durven weglaten. Ook voor de ingewikkelder vormen van het volkslied geldt hetzelfde. Wanneer wij de verschillende teksten van een volkslied, zooals dat van De Twee Koningskinderen bezien, dan zijn er talrijke strofen, die zoo goed als nooit ontbreken, terwijl andere daarentegen slechts in sommige varianten voorkomen. Het lied heeft een zeer verschillende lengte. De onderzoeker verwart zich eindeloos in de vraag, of de lange redactie dan wel de korte de oorspronkelijke is; met alle subtiliteiten van een verfijnde methode gewapend, beproeft hij strofe na strofe, vervolgens regel na regel en als hij na veel wikken en wegen eindelijk tot de overtuiging gekomen is, dat het lied oorspronkelijk zoo en niet anders moet hebben geluid, dan mag hij tevreden zijn, dat het hem vergund werd tot een resultaat te komen, dat hem persoonlijk bevredigt, al zal hij daarbij moeten erkennen, dat een tweede onderzoeker naar alle waarschijnlijkheid tot een gansch andere conclusie zal kunnen komen. Deze overleveringen spotten met de wetenschap. Geen materiaalverzameling zóó volledig, geen methode zóó verfijnd, dat zij ooit met stelligheid zullen kunnen vaststellen, hoe het lied uit den geest des dichters te voorschijn gekomen is. Duizenden hebben het gezongen, vroeger en nu, hier en ginds, menschen van alle gezindten, leeftijd en eeuw — en uit die duizenden vormen, waarin het lied geklonken heeft, bezitten wij er drie, vijf, misschien tien of twintig, maar altijd toch een geheel toevallige en uiterst beperkte keus uit den rijkdom der werkelijke overlevering. Bovendien hoe vaak zijn de opteekeningen, die wij hebben, niet weer het werk van menschen, die een tekstboekje voor gezangen wilden samenstellen: geen gewetensvolle folkloristen, die elke letter willen verantwoorden, maar praktische menschen, die geld willen verdienen en dus de boersche liedjes zoo fatsoeneerden, dat zij in overeenstemming waren met wat zij voor den smaak van hun tijd hielden. Als zij ze dan zoo, naar den eisch der mode, opgesierd hadden en zij waren in een boekje bijeengebracht, dan aanvaardden die liedjes een nieuwen weg door de volksoverlevering: zij werden opnieuw gezongen, vermengden zich met de oudere vormen, die nog onder het volk waren blijven leven, werden zelf ook weer „stukgezongen" en weder opgelapt en aangevuld. Wie zal uit dien eindeloozen keer en wederkeer wijs worden; wie zal den gang van het lied op zooveel onbekende dwaalwegen kunnen volgen ? Het spreekt toch vanzelf, dat de verhoudingen heel anders zijn bij een lied, dat van handschrift tot handschrift, van boek tot boek gaat, bewerkt door bepaalde menschen, of het nu een schrijvende kloosterling is, dan wel een dichter, op zoek naar een nieuw motief, maar dat dan toch ook weer in den eenmaal verkregen vorm als een persoonlijke schepping wordt geëerbiedigd. Er is een mooi lied van een meisje, wier minnaar na lange afwezigheid terugkomt en haar trouw beproeft, door zich als een vreemden man voor te doen en haar fraaie geschenken belooft, als zij haar vroegeren minnaar wil opgeven. Wij kennen het lied in Nederlandsche en Duitsche redacties; van de laatste zijn er reeds uit de XVIde en XVIIde eeuw, van de Nederlandsche hebben wij alleen moderne opteekeningen. Maar dat het ook oudtijds bij ons gezongen werd, weten wij uit enkele aanwijzingen. Immers een Straatsburgsche redactie van 1592 begint met de woorden Es steht ein Lind in jenem Thai en in de Souterliedekens, te Antwerpen in 1540 uitgegeven, staat bij Psalm 38 als wijsaanduiding: Aen ghender linden daer staet een dal. Een tweede Duitsche tekst, op een vliegend blaadje van de XVIde eeuw begint met den regel: Es hatt' ein Madlein ein Reiter hold; en wederom staat bij Psalm 99 van bovengenoemden bundel de aanwijzing: Dat had een meisken een ruyter wat lief. De eerste Nederlandsche tekst, die bekend is, staat in een te Amsterdam in 1793 verschenen bundel De nieuwe Overtoomsche markt-schipper. Daarna is het opgeteekend in Vlaanderen door Lootens en Feys en door Gittée, verder op Terschelling door Jaap Kunst. Wat leeren ons nu deze verschillende teksten ? Uit de beide Duitsche versies zagen wij reeds, hoe het begin van beide uiteenging: een bekend verschijnsel trouwens, dat juist aan het begin en aan het eind van volksliederen de meeste veranderingen optreden. Maar als het verschil zoo groot kan zijn, moet men dan niet wanhopen aan de mogelijkheid, beide liederen als varianten van hetzelfde gedicht te herkennen ? Alle twijfel verdwijnt voor de overeenstemmingen, die daartegenover staan. In het Duitsche vliegende blad lezen wij de volgende strofen: Was zog er aus seiner Tasche ? Ein Schleierlein, was weisz gewaschen: „Schone Jungfrau, das will ich euch schenken, Wollt Eures Buhlen nimmer gedenken!" „Und ware der Schleier noch so lang, Dasz er vom Himmel zur Erde gelang, Dennoch will ich ihn fahren lan, Mein feines Lieb wollt ich wiedrum han!" Volk van Nederland 22 De Overtoomsche markt-schipper heeft in het lied van deze „aardige vrijagie, op een aangename wijs" dezen trek behouden: Wat trok hij uit zijn mouwen ? Een ketting rood van gouwen: „Die zal ik u schoon kind schenken, Wild op u lief niet meer denken". „Alwaar de ketting nog eens zo lang, Dat zij van de hemel op de aarde hang, Veel liever wil ik ze verliezen, Eer ik een ander liefje wil kiezen." Dat de Terschellingsche redactie der XXste eeuw die strofen bijna woordelijk heeft, behoeft niet te verwonderen, omdat klaarblijkelijk de Amsterdamsche liedbundel nog lang in volkskringen als gezangboekje gebruikt is. Maar dat wij in een Gentsche uit den volksmond omstreeks 1890 opgeteekende redactie, die overigens sterk afwijkt, dezelfde strofen terugvinden, geeft meer te denken: „Wat trok deze heer daar uit zijnen zak ? Een ketting van goud en zij was er zeer lang: „Wilt gij op uwen minnaar niet meer denken, Deze ketting die zal ik u schenken". „Al waar' deze ketting nog zoo lang, Dat ze van uit den hemel op de aarde kwam, Ik zou ze veel liever verliezen, Dan een anderen minnaar te kiezen". Aan zulk een voorbeeld zien wij de kracht der overlevering. Hier is op een zeker oogenblik een gelukkig beeld gevonden, dat de trouw van het meisje uitdrukte. Het was niet de eerste dichter, die dit gedaan heeft, want in den oudsten Duitschen tekst komen deze strofen niet voor; wij vinden ze het eerst in het vliegende blaadje. Miar eenmaal gevonden, bleven zij bewaard en welke ook de lotgevallen van het lied waren, of het nu teiechtkwam in het boekje van den Amsterdamschen uitgever, of dat het werd gezongen door het volk van Vlaanderen of Terschelling, dit bleef behouden, omdat een zinvolle gedachte een treffenden vorm gevonden had en zich nu niet meer uit de herinnering van het volk liet verdringen. Tot de mooiste en tevens de bekendste Nederlandsche volksliederen behoort het reeds eerder genoemde van De Twee Koningskinderen. Het is op verschillende plaatsen nog in deze eeuw uit den volksmond opgevangen en merkwaardigerwijze in een vorm, die den fraaien bouw van het gedicht goed bewaard heeft. De verhouding tusschen de in vroeger en later tijd gezongen teksten levert weer een kostelijk bewijs voor de bewegelijkheid van een Werkelijk levend volkslied. Te Leek in Groningen is op het eind der vorige eeuw de volgende redactie opget eekend: 1. Het waren twee koningskind'ren, Die hadden malkander zoo lief, Zij konden bij malkander niet komen, Zij schreven malkander een brief. 2. 't Was des nachts twaalf uren, Het meisje lag in een droom, Haar zoetelief was verdronken, Al in een waterstroom. 3. Het meisje sprak tegen haar moeder: „Wat doet mijn hoofdje mij zeer, Mag ik een klein half uurtje Gaan wandelen langs het meer ?" 4. De moeder sprak tegen het meisje: „Alleen kunt gij niet gaan, Neem dan uw jongste broertje, Dan kunt gij wel henengaan". 5. Het meisje sprak tegen haar moeder: „Mijn broertje is veel te klein, Die verjaagt mij al de vogeltjes, Die aan de meerkant zijn". 6. De moeder ging naar de kerk, En het meisje ging haar gang, Zij wandelde, ja zij wandelde, Tot zij bij een visscher kwam. 7. Het meisje sprak tegen den visscher: „Wilt gij verdienen uw loon, Werp dan je net in het water En visch mij dien koningszoon". 8. Het eerste wat of hij vischte, Dat was een Koningszoon, Zij kuste zijn roode lippen, Zij kuste zijn rooden mond. 9. Zij nam hem op haar armen En droeg hem aan den kant van de zee, Zij zegt: „Adieu, nu willen wij varen, En 'k vaar altoos met je mee". Nagenoeg woordelijk hetzelfde is het lied, dat door Jaap Kunst op Terschelling gehoord werd; wij mogen dus zeggen, dat de huidige traditie in het Noorden van ons land een vasten vorm vertoont. Wanneer wij nu daarnaast het lied plaatsen, dat in het Oudt Amsterdamsch Liedboek opgenomen is, dan zien wij naast groote overeenstemming, zoowel in den algemeenen gang van het verhaal als in de woordenkeus, toch ook een opmerkelijk verschil: de moeder van het meisje geeft hier niet den raad, met haar broertje te gaan wandelen, maar nu zegt zij: „Och dochter", seydese, „dochter! alleen en meught ghy niet gaen: weckt op u jongste suster, en laet die met u gaen." Myn alder jongste suster dat is also kleynen kint; sy pluckt maer al de roosjes die sy in haer wegen vint; Sy pluckt maer al de roosjes, en die blaedertjes laet sy staen, dan seggen maer al de lieden, dat hebben konincx kinderen gedaen." Dit onderscheid is opmerkelijk. Men zou aan een verschil van karakter kunnen denken: het bloemenplukkende meisje zou dan beter passen in de sfeer van de Hollandsche burgerij, voor wie het Amsterdamsche liedboek bestemd was, terwijl daarentegen het volk ten plattelande meer zou voelen voor het motief van den knaap, die in zijn speelschheid de vogels verjaagt. Maar zou dan op een zeker oogenblik een dichter, in plaats van de strofen met de jongste zuster een haast gelijkluidende reeks gemaakt hebben, waarin het broertje optrad ? Dat klinkt erg onwaarschijnlijk. Het is ook niet zoo geweest; dat bewijst de redactie, die in de eerste helft der XIXde eeuw in Oost-Friesland opgeteekend werd; want daar vinden wij beide naast elkander: de jungste Broder, de schütt na alle de vogels die an de seekante sünt, en ook: de jungste Süster, die löpt na alle de blöömtjes, die an de seekante sünt. Immers nu wordt het wel duidelijk, dat de Friesch-Groningsche redactie het motief van de jongste zuster heeft laten vallen, terwijl aan den anderen kant de tekst van het Amsterdamsche liedboek de strofen van het broertje niet meer had of.... nog niet kende. Dit laatste is immers ook mogelijk: de zucht tot herhaling en dan vooral in den vorm van een variatie, is in het volkslied, als trouwens in elke mondelinge overlevering, zoo groot, dat men licht uit de scène met het zusje een tweede met het broertje heeft kunnen afleiden. De beslissing wordt daarom zoo moeilijk, omdat wij nog een ouderen tekst kennen, en wel in een handschrift uit de eerste helft van de XVIde eeuw, waarin het lied een geheel anderen bouw heeft en waarin noch van broertje noch van zusje sprake is. Het meisje richt zich ook niet tot haar moeder, maar tot den vader: „Och vader, seidt sij, vader Mijn hoeft doet mij soe wee; Mocht ic wel eens ghaen wanderen, Al 't enden die wilde see ?" Daarop volgt dan als antwoord van den vader: „Och visser" seidt hij, „visser, Mijn guetlyc visserkin, Nu leit mijn dochterkijn wanderen Ende brenctse mij weder thuys". Er is dus hier geen spoor van het motief der kinderen te vinden en men kan dus geen reden aanwijzen, dat het in deze redactie verloren zou zijn gegaan. Integendeel: deze tekst vormt een goed sluitend geheel; het meisje vraagt den visscher zijn netten uit te werpen en dan haalt deze den verdronken koningszoon uit de zee op. Het invoegen van de weigering van het meisje, haar broertje of zusje mee te nemen, is slechts een vertragend moment; de handeling wordt er niet door vooruitgestuwd, slechts de geheime smart van het meisje indirect uitgedrukt. Het was ongetwijfeld een gelukkige vondst; de strofen klinken juist daarom zoo weemoedig, omdat wij nu voelen, hoe ver het leed dit kind gerijpt heeft, voor wie de onschuld van haar broertje en zusje onbereikbaar ver achter haar ligt. Zoo zien wij groei en verval zich aan dit lied voltrekken; een groei, die het lied rijker en voller maakt, maar ook een verval, daar de wel afgewogen bouw der episode in twee evenwijdig loopende strofenrijen niet bewaard bleef. Het lied der Twee Koningskinderen is een bewerking van de beroemde sage van Hero en Leander. Zij was op het eind der Middeleeuwen bij ons wel bekend, want zij werd in de XlVde eeuw in een sproke behandeld en Dirc Potter heeft haar in zijn Der Minnen Loep als een treffend exempel ingelascht. Op het eind der Middeleeuwen zal dus het volkslied wel ontstaan zijn en het is een volkslied gebleven vele eeuwen lang, tot op dezen dag toe, zij het dan ook in verloren hoekjes van ons land. Zijn deze daarom achterlijk? vragen wij nog eens met den boer, wiens woorden wij in hoofdstuk I reeds aanhaalden. Het antwoord is niet twijfelachtig, wanneer wij denken aan de moeite en de zorg, waarmee vele kunstzinnigen in onzen tijd getracht hebben aan ons gestorven volkslied nieuw leven in te blazen. Want dat moet helaas gezegd worden: ons volkslied leeft niet meer. In de Middeleeuwen is het ontstaan en heeft het gebloeid; onze mooiste teksten stammen uit dien tijd; de wijze van behandeling, zoowel als de keuze der stoffen, dezelfde bij ons als in Engeland, Frankrijk, Duitschland en Skandinavië, staan in verband met de geestelijke sfeer van het laatmiddeleeuwsche leven, waar een zinkend ridderdom en een rijzende burgerstand hun idealen met elkander vermengden. Sedert dien is er geen tijd meer gekomen, waarin het volkslied een nieuwen bloei beleefde; wij teerden op den ouden schat en wij teerden in. Deze gedichten, met hun eenvoudigen strofenbouw, die zich zoo goed voor gezamenlijken zang leent; met hun eigenaardigen stijl, die zich zoo gemakkelijk in het geheugen vasthecht, hebben geen enkele pretentie, omdat zij alleen maar ontsprongen zijn aan eenvoudige bewogenheid om het geluk der liefde en de smart der scheiding. Wat is dan toch de reden, dat in onze dagen de oude spreuk Frisia non cantat zulk een bittere bevestiging vindt ? Want dat Friesland niet zingt, en dat dit ook geldt van het overgroote deel van Nederland, is een onbetwistbaar feit, te verwonderlijker als wij den heerlijken rijkdom van onzen ouden liederschat overzien. Wat heeft de zanglust gedood, het volkslied doen sterven ? Stijgende kuituur, met de daardoor noodwendige vereenzaming van den mensch en het verloren gaan van die volksgemeenschap, waarin door gezamenlijke vreugde het ware volkslied slechts gedijen kan; dit zijn ongetwijfeld enkele oorzaken, maar toch zeker niet de voornaamste. Ook onze tijd en ons volk kennen wel die zeldzame, schoone oogenblikken, waarin zich de ring om allen weer sluit, allen bewogen worden door eenzelfde geestdrift, allen onweerstaanbaar tot vereeniging in één enkel lied, het Volkslied, gedreven worden. Maar het volkslied, waarvan wij hier spraken, is dood en het is reeds eeuwen lang op de lippen van ons volk verstomd. Natuurlijk er waren vele oorzaken. Maar twee laten zich toch als de hoofdschuldigen aanwijzen. Wanneer wij de rijke verzameling van Florimond van Duyse „Het oude Nederlandsche Lied" doorbladeren, dan stuiten wij al spoedig op strofen als de volgende: Een wijf van reinen zeden vulmaect van allenleden hovesch ende vroet, die heift mi ghebeden in gestadicheden te voughene hertze ende moet, quaet aeste es al onspoet. Een volkslied ? vragen wij verbaasd. Dit produkt van aanstellerige mooipraterij een volkslied ? Nederlandsch is deze halfduitsche brabbeltaal niet; nog veel minder een lied, dat wil dus zeggen, een zangbaar gedicht, want de regels hotsen en botsen met hun onbeholpen aaneenlijming van lettergrepen zoo rommelig op elkaar, dat een eenvoudige melodie zich daarnaar niet voegen kan. Hier is het de ongare kost van Duitsche minnelyriek, die als nieuwste modesnufje ons volk werd voorgezet; maar nog veel meer verwoesting heeft de rampzalige rederijkerij aangericht. Het is ten diepste beschamend, wanneer wij zien, hoe ons Nederlandsche volk zich door de coquette wuftheden van Coridon, Phillis of Clorinde den smaak voor de kernachtige en wondermooie volksliederen heeft laten bederven. De Renaissance, die naast zooveel goeds aan onze literatuur ook zoo oneindig veel schade berokkend heeft, tastte ook den simpelen volkssmaak aan; wij behoeven ons maar de spottende beschrijving der Boerekermis door Rotgans te binnen te brengen, om te beseffen, hoe belachelijk dat harlekijnspak ons boerenvolk stond. Dit is de kanker, die het volkslied van binnen uit aantastte. In gekunstelde versmaten geschreven, gewoonlijk natuurlijk met een stumperig resultaat; strofen, die met een willekeurige afwisseling van lange en korte regels, onmogelijke ceasuren en enjambementen, met alle zingbaarheid spotten, kan men van een volkskunst niet meer spreken. De melodie moest zich in bochten wringen, om bij zulke verzen een begeleiding te vormen. Dit was al erg genoeg. Maar naast dit alles stond ook nog een andere, van buiten werkende oorzaak, die ons volkslied heeft doen verstijven. De Calvinistische predikanten hebben al hun invloed aangewend, om het wereldlijke lied uit het hart der geloovigen te rukken; niet alleen, omdat de ruigere zeden onzer voorouders in de Gouden Eeuw menig onkuisch liedje en gewaagde woordspeling zelfs in den mond van eerbare jongedochters gedoogden, maar ook alleen reeds omdat het wereldlijk was en dus het hart aftrok van den dienst van God. Onophoudelijk klinken de maanwoorden tegen het dansen en andere werken des vleesches. En tot het verdoemenswaardige werd veel gerekend. De synode van Dokkum verbood in 1591 in één adem „avontspelen ende het lichtveerdigh singen in dien, item clockluyden voor de jonge jeucht byeen te roepen, item meyboomen op te richten, cransen op te hangen om daer onder de vleyslycke lieder aen de reyen te singen, ende 00c mede het schieten, branden en blaken onder het bevestigen vant houwelijck, ende wat diergelijcke wercken der duysternisse meer bevonden moghen worden". Een droevige lijst van zulke bepalingen kan men samenstellen; zij bewijzen alle, hoe de kerkelijke tuchtroede gezwaaid werd tegen alles, wat in het volksleven als oud gebruik of vermaak leefde; het waren al Paapsche stoutigheden, vleeschelijke lusten, gemeene sonden des lants, die door deze nimmer aflatende boetpredicatiën getroffen werden. Het volkslied is dood. Zal het, gelijk de bevroren trompetklanken van Münchhausen, weer eens gaan klinken, zoodra een mildere wind nieuw leven komt wekken ? De vooruitzichten daartoe zijn gunstiger dan voorheen, al ware het slechts, omdat wij tot het besef gekomen zijn, welk een onherstelbaar verlies wij geleden hebben. Allerwege gaan de klachten op; goed bedoelde pogingen tot herleving van het volkslied worden ondernomen; de wil tot verbetering is er althans. Slechts meene men niet, dat in de liedjes van Heye of van Tot Nut van 't Algemeen, nog veel minder in die onzer moderne cabarettiers, het herstel van ons volkslied gelegen zou zijn. Dit verlangt andere heelmeesters dan saaie zedemeesterij of sentimenteele pseudo-romantiek. Een volk, dat het zingen verleerd is, weer tot zang op te voeden, een nieuw volkslied te doen ontstaan, dat aan de behoeften van onzen eigen tijd beantwoordt, is niet het werk van een paar jaren; daar moet geslachten lang worden gebouwd, om de afbraak van eeuwen te herstellen. Wat er gedaan moet worden en hoe het zou moeten worden uitgevoerd, is een zaak van het hoogste gewicht; wie daar belang in stelt, leze het frissche boek van Dr. Pollman, dat ik reeds noemde. LIJST VAN GEBOORTE M STERFGEVALLEN, alsmede HUWELIJKEN binnen de Gemeente ZCTPHEN, in 1855. Opgedragen aan den Edel Achtb. Heer Burgemeester, Wethouders, Raden, Heeren, Kooplieden, Burgers en Inwoners van Zutphen. Op den I Jaoaarij van hel Schrikkeljaar 4836. door den Doodgraver J. BRESTER. Met dit volkslied verwarre men niet het gelegenheids- en het straatlied. Wel is het voor het volk bestemd, dat toont reeds de onbeholpenheid van versvorm van en taal. De Nieuwjaarswenschen op rijm, in vroeger tijd de burgerij aangeboden als aanmaning tot het geven van de gebruikelijke fooi aan het onmisbare gemeentepersoneel en de winkelbedienden, zijn vaak aardige voorbeelden van den kunstsmaak, die in de kringen der kleine burgerij heerschte. De houtsneden, die daarvoor gebruikt werden, leverde een ondernemende drukker; zij keeren dan ook jaar op jaar in onveranderden vorm terue: dat GEBORENEN. OVERLEDENEN. Ouderdom der Overledene*. M.DDen. Vrata. TotuL M.imtn. Vrouw». Tottal. Doodgrborenrn , li Januari) 15 9 1 57 Januari; 11 8 10 Van de geboorl* tot 1 jaar 48 Februari) 29 20 49 F< bruirij 17 91 58 Van 1 lot 8 jaren 99 Maan 17 14 SI Maart «7 59 49 S 10 . . K April 20 14 34 April 8 10 18 10 20 . 25 Mei 92 18 40 Mei 8 16 94 90 50 . 90 Jonij 20 22 42 Jnnij S 16 25 50 40 .18 Jühj 18 8 20 Julij 1t 6 SO 40 50 . 94 Angusim 20 2-1 45 Augustus 7 15 20 80 60 51 September 13 li 99 Srpleinl*r 10 19 22 CO 70 .57 October 91 18 59 Oclober 10 11 50 70 80 SC November 10 1G 39 Nofanlier 22 II 33 80 90 . . 25 Dcccmbcr 20 21 41 December 21 «4 33 90 100 7 Totaal 951 914 443 Tolaal 160 173 533 Vorig jaar 181 909 583 Votig jaar 213 173 388 Totaal . . 335 Dus meerder 80 12 62 Dm minder 53 0 55 HUWELIJKEN Jongmana inet Jongrdocbleri 60 Weduwenaar» met Jongedoehiert 10 Jongirum mei Weduwen 9 Weduwenaar» met Weduwen 1. Totaal 80. Vorif Jaar 92 Minder 12 E C II T S C n E I D I N G E N TWEE. Dc tank «Uc weder op mij rust Op Hezen Eersten wintermorgen, In 't Nieuwe Jaar, ben *k mij bewust, 'k Voliluc rr aan, mol nieuwen lust, Om U mijn heilwensch te bezorgen Vooraf zij 't Loflied God gewijdt Duur hanlijk dankgevoel gedreven! llij heelt ons in den Jongsten tijd, Zoo vol gevaren, weer vecblijd, Door sparing van ons dierbaar leven. Ik beet U welkom in 't Nieuw Jaar. Al berlt zijn kleed, in plaats van Bloemen liet Us tot cierand! — geen bezwaar. Gij «eet bet, Achtbre Burgerschaar, Dit is slechts kleinigheid te noemen. Van onmiskenbaar meer gewigt Zult gij 't beschouwen, Stadgenoten! Dat ik U, naar mijn Durgerpligt, De toekomst schets, in 't lieflijkst' lirlit, Van levensheil, voor U ontsloten. Als U de Voorspoeds-zon bestraalt; En in Uw ondersrheiden Klingen Des llemels zegen nederdaalt, Dan heb ik voor U nlgcmaali, Fa-ii toestand vol van Zegeningen. Zoo zij Uw lot van lloogcrhand Wel Edel Arhtbrc Stadsregering I Ons aller lot, in eiken stand En van geheel het Vaderland, Aanvankelijk, of hij termeering. Te Zniphcn, ter Drukkerij >Rit W. C. Naiislcvcn. - - er daaronder aardige blokken gevonden worden, bewijzen onze reproducties op blz. 346 en 347. De poëzie, door een dichtlievend arbeidsman of een schoolmeester op bestelling gemaakt, kenmerkt zich door kreupelrijm, den hobbeligen maatgang, de keus der stadhuiswoorden. De Burgerschaar, achtbaar of getrouw, wordt met zegewenschen overstelpt, maar in woorden en zinswendingen, die vaak bewijzen, dat den dichter maat en rijm zoo groote zorg baarden, dat een sluitende ge- NIEUWJAARSWENSCH opeedrngcn i*n« oate ce«cLle medeburgers der Slari Baarlen», STADS-TROMPETTERS, BU DEN AANVANG VAN MET JAA* AU wil da toren Utp betree RQet ota de moed »ol nut en »rw Te weken op 1 weggeUod bniten rood. Stak* mM de trompet in de mond. Tmal Ii.nl 1U1.U l«"! - """ "" ~ ,, ? ÏL T™.l Tml Ik k« ™. U .Wi»- Hief boren goed de wchL K" lo, * ' ,r8B,1'Jk ',nr' siupt .n-i». .tap. ....•»* 5-"•" T*"J7" ™1 Rut ia OW wirmt w*t; .0 d' Uil. »««* .ok.lt . .relOt l~ 1 "« " ™ °™ *" Ï J S V d, -.kt. « -*«■» - »«"■ U, klinkt kt ... d. t™ « """ * ~~ ~ O» kp t. k.t _r, «' > bUt—I.C., li» «kS. „ „»*.«. k«i *.I ai di* * i-»t-"- 5"~i • I» klein.t. io~. I «" "9" " En gi) getnwwe Bergenche»» Wij wcnecben r*o den hemel /.egtm in Let Nieuwe Jeu. H. BESSELS. i. VAI DER VOORT dachtengang daarbij in het gedrang kwam. Ook het straatlied, door zangers uitgegalmd, gewoonlijk om bepaalde gebeurtenissen, die de gemoederen geschokt hebben, in herinnering te brengen en soms van een kritisch commentaar voorzien, verdient een korte vermelding. Het lied op den moord van Raamsdonk is lang bekend gebleven; het had door de pakkende details en waarschijnlijk ook wel door het bezongen feit zelf een sterken indruk op het publiek gemaakt. Maar het is slechts één voorbeeld van een lange reeks: nog steeds kan er geen voorval van eenige beteekenis plaats hebben, of er wordt een lied op gemaakt en in nei repertoire uer straatzangers opgenomen. De ontzettende moorden, waarmee wij door de uitvoerige reportage der sensationeele pers al lang verwend worden, bleven ook na Raamsdonk de gemoederen beroeren en de dichters bezielen: zoo zijn er uit den allerjongsten tijd verschillende voorbeelden bewaard en door de verzamelaars D. Wouters en J. Moorman in twee aardige bundels „Het Straatlied" bijeengebracht. Wat wij van de Nieuwjaarswenschen zeiden, geldt ook hier: het is erbarmelijk kreupelrijm en allerplatst proza. Naar aanleiding van een moord te Stamprooy werd in 193c een lied gemaakt, waarin wt\\ 1p7pn* Nu zijn daar twee gezinnen bedolven Onder rouwfloers en grove misdaad, De moordenaar heeft men opgevangen, En bekende ook alles kordaat. Zoo bezong men ook andere gebeurtenissen; men kan zich kwalijk denken, wat nog niet dagelijks stof aan straatlieddichters oplevert. De scheepsrampen van de Berlin, Titanic en Lusitania, het spoorwegongeluk van Ruinerwold, de mobilisatie en de crisis, broodkaarten en modegrillen, alles vinden wij in den bovengenoemd en bundel vertegenwoordigd. En daarnaast sentimenteele romances, die op het eeuwige motief gebouwd zijn: Wat brengt de liefde menig paar In groote rampen en gevaar! De toon dezer gedichten is gewoonlijk diezelfde wee-zoetelijke romantiek, als wij in het levenslied onzer cabarettiers aantreffen: zij bewijzen daardoor goed te begrijpen, welke snaren der volksziel men moet betokkelen, om zelfs bij een bierdrinkend cabaretpubliek het pleizierige gevoel van ontroering op te wekken. In het werkelijke Straatlied is heel wat minder raffinement, ontbreekt ook de aanleiding om gezamenlijk het refrein uit te brullen; maar overigens is er overeenkomst van toon en stemming. Slechts kunnen wij hier een enkele maal verrast worden door een oud thema, zooals dat van den ondankbaren zoon, die zijn grijzen vader geen warm dek in felle winterkou gunt, maar dan door zijn eigen zoon terecht gewezen wordt, als deze den bibberenden grootvader een halve paardedeken geeft: op de vraag, waarom hij die in tweeën gesneden heeft, antwoordt hij aarzelend: En de andere helft.... — Welnu ? Welnu ? — Bewaar ik vaderlief voor u. Dat is een bekend middeleeuwsch exempel van snooden ondank in allerlei variaties behandeld en voor elk nieuw geslacht een oude waarheid op verrassende wijze onthullend. En als wij dan in dezen bundel lezen: Ik ben er de groenelandsstraatjes Zoo dikwijls ten einde gegaan, Daar heb ik mijn zoetlief verlaten, Dat hebben mijn vrienden gedaan dan springt plotseling ons hart open: wij hooren aan den rhythmischen val der regels, aan de eigenaardige intooming van het gevoel, aan den vollen klank van het vers, dat dit een strofe van het echte oude volkslied is, verdwaald in een onwaardig gezelschap. De Amsterdamsche kermisvreugd bevat het reeds; het werd nog in Groningen tot op onze dagen gezongen. Wanneer wij vragen, hoe moet het nieuwe volkslied zijn, dan weten wij dat dit de toon is, die weer moet worden aangeslagen. De onbekende dichters, die onze kostelijke oude volksliederen maakten, wisten dat de tekst dienaar moest zijn van zang en dans; hun golfde de maatgang der trappelende voeten zoo krachtig door het bewustzijn, dat zij de woorden niet anders konden schikken, dan golvend op dien cadans. Maar het lied beantwoordde niet alleen daarin aan zijn hoogste doel, dat het zangbaar was, het sprak ook tot verbeelding en tot gevoel, het deed een greep uit het leven van allen dag, behandelde de stof onopgesmukt en direkt, vermeed alle opzettelijke gevoelsuitstorting, die ons volk tegen de borst stuit, en dekte het gloeiende vuur van den hartstocht onder de asch van een schijnbaar koelen verhaaltoon. Wie den volkszang weer wil doen klinken over ons land, weer wil opwekken de vreugde van het te zamen uit blijheid des harten gezongen lied, hij moge zich daarbij tot voorbeeld stellen het lied, dat de Middeleeuwen ons als kostbaar erfstuk hebben geschonken. Laat ik daarom besluiten met een lied van zes strofen, waarin de beroemde sage van Brunenborch met zoo treffenden eenvoud behandeld is, dat dit verhaal van afschrikwekkende wreedheid tot een aangrijpend beeld van menschelijk leed geworden is. Het is gheleden iaer ende dach, dat Brandenborch gevangen lach, gheworpen in eenen toren, van steenen waren die mueren. Daer lach hi meer dan seven iaer, sijn hayr was wit, sijn baert was grau, sinen rooden mont verbleecken; vander liefste was hi gheweken. Si leyden hem op enen disch, si sneden hem wt zijn herte ftisch, si gavent der liefste teten tot eene morghen ontbijten. „Nu hebbe ick gheten dat herte zijn, daer op wil ghedroncken zijn, nu schenckt mi eens te drincken! mijn herte wil mi ontsincken." Den eersten dronc mer die si dranck, haer herte in duysent stucken spranck: „Nu helpt, Maria, maghet reyne, met uwen kindeken cleyne!" Mer die dit liedeken eerstwerf sanc een vry sluymer was hi ghenaemt, hi hevet so wel ghesonghen vander liefster is hi ghedrongen. Prof. Dr. Jan de Vries XI NEDERLANDSCHE VOLKSKUNST VTOLKSKUNST ontstaat in hoofdzaak op het platteland, in ' dorpen met een boeren- of visschersbevolking. Groeit een dorp uit tot een stad, of wordt het geheel in de invloedssfeer van een stad opgenomen, dan worden de gebruiksvoorwerpen spoedig kunstloos massaprodukt, of ■— een enkele maal — de individueele, artistieke schepping van een kunstenaar. In het dorp, dat nog zijn karakter van een zelfstandige, kleine samenleving heeft behouden, voorzien de bewoners zelf in hun behoefte aan gebruiksvoorwerpen en versieren die voorwerpen eigenhandig. De timmerman, de wagenmaker, de smid maken deel uit van die samenleving en drukken in hun werk het vormgevoel uit van hun dorpsgenooten, waarbij zij dikwijls een gemeenschappelijke traditie voortzetten. Wat de versiering der voorwerpen betreft —veelal door de gebruikers aangebracht — zoo is deze niet uitsluitend de vrucht van een aesthetisch verlangen om de voorwerpen „mooier" te maken, doch tevens de uitdrukking van het geestelijk leven der eigenaars. In dit geestelijk leven zit een sterk collectief element. De dorpelingen zijn in veel hooger mate onderdeel van een groep — van de kleine gemeenschap, die zij vormen — dan dit met de stadsbewoners het geval is. De leden van een dergelijke groep hebben gebruiken, kleeding, spreekwijzen en geloof met elkaar gemeen. Zij behooren tot één zelfde geestelijke wereld (vgl. hoofdstuk VII). Het geestelijk leven van boeren en visschers vindt in vele opzichten zijn oorsprong in het nauwe contact, dat zij in hun dagelijksch werk hebben met de natuur en in de afhankelijkheid van de natuurkrachten. In het leven van den boer zijn de wisselingen der jaargetijden ingrij- pende gebeurtenissen. Door regen, zon en wind en de gesteldheid van den bodem wordt zijn bestaan voor een groot deel bepaald. Voor den visscher kunnen regen en wind zelfs beslissend zijn over leven en dood. Een dergelijke afhankelijkheid van een macht, die buiten hen om werkt, is bij de bewoners van het platteland veelal de voedingsbodem geworden van een geloof, dat het geheele leven doortrekt. Doch er is meer, dat op het geestelijk leven der dorpsbewoners invloed uitoefent. De aard van het dorpsleven, de rust van het landelijke, die na den zwaren arbeidsdag de vredige stilte van den avond brengt en na den bezigen zomer den peinzenden winter, hebben aan de dorpsbewoners vaak een eenvoudige levensfilosofie gegeven, die het resultaat is van een bezonken wijsheid. Op het land is niet de jacht van de groote stad. De essentieele dingen in het leven komen klaar en helder uit te staan. De boer en de visscher zijn zich, meer dan dit bij den stadsmensch dikwijls het geval is, bewust wat blijvende waarde heeft in het leven en wat daarin schijn is. Enkele groote begrippen houden zij vast in hun denken. Het zijn: leven en dood, de arbeid, die het leven vult en het geloof, dat zin geeft aan beide. De boer hecht zich aan zijn grond, zijn huis en zijn familie. In een leven, dat zich op deze wijze en in een dergelijke sfeer voltrekt, hebben de voorwerpen, die dienst doen bij den arbeid of in het huiselij k leven dieper bet eekenis en hooger d. w .z. meer essentieele waarde, dan dit in het leven van den stadsmensch het geval is. Op het platteland is er een zeker contact tusschen den mensch en al wat hij gebruikt, hanteert. Soms zijn die voorwerpen (wij denken bij voorbeeld aan de kist voor kleeren) familiebezit, waaraan de herinnering aan het voorgeslacht is blijven hangen, soms kwamen zij reeds vroeg in het leven van den eigenaar en vergezelden hem tot in den ouderdom. De vorm van dergelijke voorwerpen heeft zich soms in eeuwen ternauwernood gewijzigd. Traditie en praktijk bepaalden dien vorm. De boerenwagen uit onze dagen vinden wij bijna op geheel dezelfde wijze terug in de kunst van Pieter Brueghel. Het is te begrijpen, dat de versiering, die men op dergelijke voorwerpen aanbrengt, niet zinledig is, doch is geladen met gedachten en veelal dient om die voorwerpen een zekere wijding te geven. Dikwijls brengt de boer een spreuk aan: een levenswijsheid, een gedachte, die . hij als richtsnoer wil kiezen in zijn leven. Een vorkheft in het Openlucht-Museum te Arnhem, gedateerd 1859, draagt de woorden: „Waar liefde woont gebied de heer zijn zegen". De plattelandbewoner krijgt graag iets onder de oogen, dat hem tot nadenken stemt. Hiervan getuigen bij voorbeeld de eenvoudige borden van Limburgsch aardewerk, die feitelijk geen volkskunst in den meest strikten zin van het woord zijn, daar zij in een fabriek zijn gemaakt, maar die toch voor het gebruik op het platteland waren bestemd en dientengevolge aan den smaak der gebruikers werden aangepast. Ook deze borden dragen steeds spreuken als „Het Lijden slijt door noodig Lijden", „Houd maar aan, het raakt gedaan", „Wat zal het einde zijn". Dikwijls drukt de boer in figurale voorstellingen de gedachten uit, die hem bezig houden en waar zijn geestelijk leven zich in hoofdzaak baseert op den Bijbel, zoekt hij ook daar zijn stof voor de versiering der voorwerpen. De mesheften der Twentsche boeren geven zeer vaak de Passiewerktuigen te zien. Een vork in het Twentsch Museum te Enschedé heeft een heft, dat met de figuren van Geloof, Hoop en Liefde is gesierd en de voorstellingen van Abraham's Offer, en de verspieders Josuah en Kaleb. Uitvoerig is een mes in de Zaanlandsche Oudheidkamer te Zaandijk voorzien van tafereelen aan Genesis ontleend met het bijschrift: „God heeft geschapen den mensche naer sijnen evenbeelden ende heeft hem int Paradijs geset, doen heeft den mensche van den boom des wetenschaps geeten. Daarop heeft se Godt weder uit den Paradijse gesmeten". Met dergelijke versieringen zette men een oude traditie voort. In het Openlucht-Museum te Arnhem treffen wij mesheften met Bijbelsche voorstellingen aan, die uit de XVIde en XVIlde eeuw dateeren. Wanneer op voorwerpen schilderingen werden aangebracht, koos men ook daarvoor bij voorkeur Bijbelsche tafereelen. Een wagen, met het jaartal 1808, uit het Westland, thans in het Museum te Arnhem, laat op het achterschot Christus en de Samaritaansche vrouw zien. Veelvuldig zijn de Hindelooper meubelen met voorstellingen uit de gewijde geschiedenis gesierd. De Amelandsche bedde-bankjes toonen dikwijls de wijze en de dwaze maagden en een hoekkastje, te Arnhem, afkomstig uit het Zaanland, waar Bijbelsche voorstellingen overigens zeldzamer zijn dan elders, laat Abraham's Offer zien. Naast het godsdienstig leven neemt echter de arbeid, de broodwin- Volk van Nederland 23 ning, het beroep of bedrijf de gedachten in beslag en vindt zoodoende uitdrukking in de voorstellingen, zoowel als in de versiering. De bovengenoemde Westlandsche boerenwagen laat op de zijkanten in eenvoudige schilderingen de bezigheden van den landbouwer zien. In het Zaanland waren het dikwijls de molens, die op gebruiksvoorwerpen werden vereeuwigd. Maar ook de versiering, uitgesneden in het hout, is veelal de uitdrukking van een geest, die zich bezig houdt met den arbeid en de omringende natuur, die het bestaan mogelijk maken. Hiervan spreken de manden met bloemen en vruchten, die de decoratie van menigen boerenwagen vormen en de korenaren uitgesneden in de rugleuning van een stoel in het Gooisch Museum, te Hilversum. De dingen, die men in de volkskunst uitbeeldt, zijn echter meer symbool dan werkelijkheid, zelfs nog daar, waar men tot het weergeven van kleine landschapjes overgaat. De voorstellingen gaan meer uit van het denkleven, dan van het waargenomene en richten zich meer tot den geest, dan tot het oog van den aanschouwer. Men wil meer iets zeggen, dan alleen iets laten zien. Alleen in de Zaanstreek komt men tot een zeker naturalisme, doch ook daar is de aanleiding tot het uitbeelden minder de behoefte de schoonheid der omgeving weer te geven, dan het verlangen mede te deelen aan anderen, welk bedrijf men uitoefent, wat men aan aardsche goederen bezit. Dat de volkskunst een sterk symbolisch karakter draagt en vooral er op uit is denkbeelden weer te geven, blijkt het duidelijkst daar, waar zij in verband staat met geboorte en dood. Paneel en van het doophek uit de kerk van Sleen (Dr.), nu te Arnhem, laten o.a. een eikenboom zien, die een ooievaarsnest draagt, terwijl onder aan den stam twee mannen staan, gewapend met een bijl. Andere paneelen zijn gesierd met druivenranken en het opschrift: „lek ben de wijnstok en ghi sijt de ranken". Bij dit snijwerk kunnen wij niet van naturalisme spreken. De vormen zijn versoberd en gestyleerd. Meer de idee is gegeven, dan de werkelijkheidsuitbeelding. Sprekender nog is het symbolisch karakter der volkskunst in de lijkborden, die men in Limburg, voor het huis van een overledene plaatste (afb. 198). Een tweetal exemplaren daarvan, afkomstig uit Sittard, bezit het Openlucht-Museum te Arnhem. Het eene is bovenaan beschilderd met een klok, waaronder geschreven staat: „Een uit deze zal het weze". Daaronder zien wij achtereenvolgens: een hart, doorstoken met twee pijlen en gekroond met een Kruis, drie spijkers uit het Kruis van Christus, een gebroken eikeboom en een doodshoofd. In Zuid-Duitschland wordt de doode vaak opgebaard op een doodenplank, voor hij in de kist wordt gelegd. Deze plank wordt later, voorzien van kruisen en initialen bij het huis, bij een kapel of een wegkruising opgesteld. Met deze Zuidduitsche „Totenbretter" houden waarschijnlijk de Limburgsche lijkborden verband. Een eenigszins ander karakter heeft de beschildering van een achttal gilden-baren, in de kerk te Workum, die tot voor kort nog dienst deden, wanneer een vertegenwoordiger van een bepaald beroep werd ten grave gedragen. Het zijn een smidsbaar van 1756, een chirurgijnsbaar van 1781, een timmermansbaar van 1791, een schippersbaar van 1805, een grootschippersbaar van 1806 en een ongedateerde landbouwersbaar benevens twee kinderbaren, van 1791 en van 1806. Deze baren toonen in naturalistische schilderingen de vruchten van den arbeid der gildeleden of de wijze waarop deze hun beroep uitoefenden. De timmermansbaar geeft huizen te zien, aan welker bouw de timmerlieden een belangrijk aandeel hebben gehad, de smidsbaar voorwerpen, zooals smeden ze vervaardigden, de grootschippersbaar een zee met schepen, terwijl in het midden de figuur prijkt van de Hoop, een vrouw met een anker. Een typische eigenaardigheid der voorwerpen van volkskunst is ook, dat zij vaak gedateerd zijn. Een boer plaatst gaarne mijlpalen in zijn leven en die mijlpalen houden dikwijls verband met verworven bezit. Het duidt misschien op dezen karaktertrek in hem, dat hij gaarne de voorbijgegane jaren, keurend en wegend, overziet. Menig boerenmes draagt een jaartal. Hetzelfde zien wij dikwijls bij het timmermansgereedschap. Het Openlucht-Museum te Arnhem bezit schaven, gesierd met snijwerk en jaartallen van 1736 tot 1792. Slechts een enkele maal is Volkskunst versiering zonder meer. Dit is het geval, wanneer zij niet wordt aangebracht op gebruiksvoorwerpen, doch een doel heeft in zichzelf. Een voorbeeld hiervan vormen de achterglas-schilderingen, die haar oorsprong vonden in Beieren en het Schwarzwald, waar boerenknechten ze —vaak naar kopergravures — vervaardigden. Dergelijke achterglas-schilderingen kwamen naar België en Nederland en schijnen hier wel te zijn nagevolgd. Een drietal voorbeelden van deze waarlijk primitieve kunst bezit het Museum te Arnhem. Als verwant hiermede kan men de knipkunst beschouwen. De liefhebberij , prenten te knippen, herinnerend aan de kunst der silhouetten, vormde in de XVIIde en XVIIIde eeuw vaak een bezigheid voor de dames der hoogere standen. Anna Maria van Schurman (1607—1678) te Utrecht, Johanna Block-Koerten (1650—1715) te Amsterdam waren bekend door de prenten, die zij knipten. In het volk schijnt deze gewoonte te zijn blijven voortleven. In onzen tijd woonde op Urk een visscher, bijgenaamd Jan de Knipper, die een bekend vervaardiger van uitgeknipte voorstellingen, meest schepen, was waarvan het Museum te Arnhem een exemplaar bezit. Het is de vraag in hoeverre wij bij dergelijke knutselarijen nog van volks&wn^ mogen spreken, waar wij juist als basis van deze kunst een dieperen geestelijken grond aannamen, waaraan haar voortbrengselen hun essentieele waarde ontleenen. Beschouwen wij de als spelend vervaardigde knipsels en schilderingen van uit de volksklasse voortgekomen individuen als volksfomf, dan zouden wij als Victor de Meijere, in zijn bekend boek over de Vlaamsche Volkskunst, ook de op kermissen gemaakte glazen scheepjes en vogels, allerlei papieren snuisterijen, been- en ivoorwerk enz. daartoe moeten rekenen. Voor ons gevoel verlaten wij met dergelijke zuiver-individueele maaksels juist daarom het gebied der volkskunst, wijl daaraan het collectief karakter ontbreekt, dat van deze kunst een der vormgevingen van een diepingewortelde volkskultuur maakt. Uit de voorwaarden, die wij hierboven aan den voedingsbodem van een volkskunst stelden, volgt reeds, dat in ons kleine, overbevolkte land, met zijn druk spoorweg- en autoverkeer, een nog levende volkskunst uiterst schaarsch is geworden. Er worden nog wel mesheften gesneden (o.a. te Domburg), doch er is dan meer sprake van een kunstvaardig knutselen, terwille van den verkoop aan vreemden, dan van een scheppen uit innerlijke behoefte. Het oude leeft in verbasterden vorm voort. De kern, de ziel is echter verloren gegaan. Wij moeten teruggaan naar voorwerpen van de vorige eeuw om de rasechte volkskunst terug te vinden. Bij de vormgeving en de versiering spelen in de volkskunst twee elementen een belangrijke rol. Dit zijn i. de traditie, waardoor oude vormen en vaak oeroude versieringsmotieven tot op heden steeds werden herhaald en 2. de invloed van de stijlvormen der zoogenaamde hoogere kunst. Wij wezen er reeds op, hoe de boerenwagens tot op onzen tijd den vorm hebben bewaard, die zij reeds in de XVIde eeuw hadden aangenomen. Bij boerenkisten o.a. in Twente zullen wij eenzelfde verschijnsel kunnen waarnemen. Bij het decoreeren past men telkens weer het zonnerad, de rozet, de slingerband, het kruis, de donderbezem (speciaal in Twente) e.d. toe, motieven, die een symbolische of magische beteekenis hebben, of men herhaalt de eenvoudige figuren, die door het materiaal worden bepaald, bij voorbeeld die, welke de kerfsnee in het hout van nature meebrengt. Soms kunnen wij opmerken, dat motieven, die het eene materiaal krachtens de aard harer bewerking ontvangt, in een ander materiaal worden herhaald. Aardewerk, dat in de Lemmer werd vervaardigd, imiteert bij voorbeeld de kerfsnee vanhethout (afb. 204). Het Museum te Arnhem bezit een eikenhouten mandje, zoodanig gesneden, dat het vlechtwerk nabootst. Stijlvormen en ornamentiek der Renaissance en der Lodewijkstijlen worden in de volkskunst opgenomen, doch zij worden niet zonder meer geïmiteerd. De volkskunst schept ze om tot een eigen stijl, beantwoordend aan het eigen vormgevoel en eenmaal aanvaard hebben deze vormen in de volkskunst vaak een lang leven. De Gothiek bleef op het platteland nog tot in de XVIIIde eeuw hier en daar voortleven (de z.g.n. Boeren-Gothiek). In ons land vonden Renaissance-vormen uit de XVI Ide eeuw vaak navolging (Hindeloopen), doch het sterkst nam de volkskunst de Lodewijkstijlen op, waarbij men echter veelal een overgangsvorm van Lodewijk XIV naar Lodewijk XV of van Lodewijk XV naar Lodewijk XVI aantreft. Het Empire vond, zooals Victor de Meyere schrijft, waarschijnlijk daarom in de volkskunst minder navolging, daar deze stijl eerst door het moeilijke fineer- en intarsie-werk of door de versiering met behulp van metalen ornamenten haar eigenlijke schoonheid krijgt. Wij gelooven, dat deze stijl ook minder past bij het wezen der volkskunst en daarom niet in de vormentaal der voorwerpen op het platteland werd opgenomen, terwijl de soepeler Régence- en Louis XV-stijl in versoberden vorm toegepast, zoo uitnemend overeenkomen met den smaak van een meer welgestelden boerenstand. Men stelt het wel zoo voor, of Barok en Rococo ten Noorden van de Alpen een breken met de uitheemsche Renaissance en een herleven van het eigen Gothisch vormgevoel beteekenen. Beschouwt men deze stijlen aldus, dan zou men kunnen zeggen, dat de volkskunst intuïtief steeds het gretigst grijpt naar die stijlvormen, welke van oudsher op eigen bodem en uit de psyche van het eigen ras voortkwamen. Het spreekt van zelf, dat waar het dorp contact kreeg met de verfijnder stadskultuur, bewondering voor wat de stad aan schoons en kostbaars bezat soms tot imitatie voerde. Een typisch voorbeeld daarvan is een gedraaide houten vaas, in het Arnhemsch museum (afb. 203 ), waarbij men door vorm en veelkleurige beschildering heeft getracht het kostbare porselein na te volgen. Opmerkelijk is ook de imitatie van marmer, die men zoowel op Hindelooper als op Zaanlandsche meubelen kan aantreffen. Wanneer wij nu het oog laten gaan over de volkskunst, die in ons land is voortgebracht en voor ons bewaard bleef, dan zien wij daarbij voorwerpen, wier vorm in alle provincies ongeveer hetzelfde is en andere, die een typisch plaatselijk karakter bezitten. Tot de eerste soort behooren de boerenwagens. Zij hebben overal hetzelfde grondmodel: een stevig geconstrueerd onderstel met zware assen, en daarop een bak met lage zijpaneelen, waarvan de bovenrand licht is ingebogen en een dikwijls hoog, iets naar buiten overhellend achterschot. Dit vaste type vertoont echter in verschillende plaatsen kleine variaties in constructie en vorm. Deze variaties hangen samen met de gesteldheid van den bodem in de streek, waar de wagen gebruikt wordt of met den welstand van de bezitters. Een wagen van den kleigrond in Zeeland of uit het Westland heeft zwaardere assen en breedere wielen, dan een wagen, die over de grintwegen van Ut- recht of Gelderland moet rijden. Soms mist de bak het groote monumentale achterschot en heeft dit plaats gemaakt voor een lager, vaak getralied achterschot (wagen uit den Bommelerwaard, te Arnhem). Er is verschil tusschen de zwaardere, pralende wagen van den rijkeren Westlandschen boer en het soberder voertuig uit Drente. Opmerkelijk is echter de harmonie in de verhoudingen bij de boerenwagens, opmerkelijk ook het fijne gevoel, waarmede de zacht oploopende lijn, die den bovenkant van het zijpaneel vormt, het oog dikwijls op voert naar het afsluitende, statig-oprijzende achterschot. De meer luxueuze wagens vertoonen snijwerk: op den rand der zijpaneelen, aan het achterschot, op den dissel en langs het regelwerk. Met groote zorg is bladwerk uitgesneden. Het is meer gestyleerd, dan naturalistisch; meer het type van bepaalde bladeren, van bloemen is weergegeven, dan dat het bladwerk of de bloemen, die men heeft waargenomen, zijn nagebootst. Maar het is gesneden met zoo fijn gevoel, zoo smijdig en soms zoo speelsch, als de vaardigste kunstenaar het niet zou verbeteren. Achter aan het onderstel zien wij dikwijls een korf, gevuld met bloemen en vruchten. Soms is een tuinvaas met bloemslingers uitgesneden. Een motief, dat wij telkens, in elke provincie, weer vinden is het zeepaardje. Het strekt zich langs den dissel, onder den bak, het komt — gepaard — voor aan de achterzijde, het siert de zijleuningen. Deze ornamenten worden meestal verlevendigd door beschildering. Opmerkelijk is de kleurenharmonie aan boerenwagens. Meestal is de beschildering tamelijk bont. Maar de combinatie van kleuren is smaakvol gekozen. Wij zien donker groen naast gloeiend rood, of rood met zwart. Dikwijls is goud toegepast en daarnaast het bescheiden bruin. In zijn kleurenrijkdom herinnert de boerenwagen soms nog aan de Gothiek. Is de boerenwagen aan oude traditie gebonden en streng van stijl, soepeler is de vorm van de sjees. Zij is meer een luxe-voorwerp en drukt in haar weelderiger vormen (veelal aan Louis XV-stijl ontleend) den welstand van haar bezitter uit. Een fraai voorbeeld is de Hollandsche krompaneelen sjees (No. 1749), te Arnhem, uit de eerste helft van de XIXde eeuw. Hier is de kleur van een voornaam bronsgroen, de ornamenten zijn verguld. De bak, aan één zijde gesloten, hangt in lederen riemen. Tusschen den gewonen boerenwagen en de aanzienlijker sjees staat het prachtige Hollandsche boerenwagentje (No. 1750), van iepen- en eikenhout, uit de eerste helft van de XIXde eeuw De bak is vast op het onderstel. Hij is eenvoudiger dan bij de sjees en herinnert aan dien van den grooten boerenwagen, waarvan hij eigenlijk is afgeleid. De buiging der lijnen is echter wat soepeler en beweeglijker dan b ij dezen laatst en, wat minder strak, maar toch zeer zuiver getrokken. Het geheel van paneelen en regelwerk vormt daardoor een voorbeeld van natuurlijke gratie en harmonie. Het snijwerk op den rand, waarin ook hier weer het zeepaardje optreedt, is smaakvol en vaardig gesneden (zie gekleurde plaat t.o. blz. 352). De boerenwagen is onafscheidelijk verbonden aan het boerenbedrijf, zijn schoone vormen begeleiden overal het boerenleven. Dit zelfde kan van de boerenkist gezegd worden. Vroeger moet zij in iedere boerderij aanwezig zijn geweest, terwijl menige boerenknecht haar meebracht, wanneer hij bij een boer in dienst trad. Ook bij de boerenkist zou men van een grondvorm kunnen spreken, waarvan de kisten uit verschillende streken variaties zijn. Het kenmerk van dezen grondvorm is dit, dat de lijsten van het voorpaneel, links en rechts zijn doorgetrokken tot den grond en zoodoende de pooten vormen. De deksel is rond. De kist moest vooral sterk zijn en voorts zooveel mogelijk ruimte bevatten. Het duidelijkst kunnen wij de ontwikkeling van de boerenkist in Twente volgen, daar het museum te Enschedé enkele typische voorbeelden van dergelijke kisten uit verschillende tijden bezit (afb. 206). Opmerkelijk is daarbij, dat de kisten uit de XVIde en XVIIde eeuw van een versiering in tamelijk hoog reliëf voorzien zijn, terwijl bij de XVIIIde eeuwsche kisten dit reliëf meer en meer in het vlak begint terug te vallen, om ten slotte over te gaan in de simpeler kerfsnee. De versierings-motieven blijven echter in hoofdzaak dezelfde: voornamelijk zonnerad, rozet en bandvlechtwerk. De met snijwerk versierde mes- en vorkheften, waarover wij boven reeds spraken, komen evenzeer als wagens en kisten in alle provincies voor. Hetzelfde kan van de bekende mangelplanken worden gezegd, die veelal met kerfsnee-figuren en spreuken zijn overdekt. Daarnaast zouden wij ook de koekvormen kunnen noemen, die alle denkbare voorstellingen te zien geven als: molens, soldaten, berenleiders, dieren, harten, spoortreinen en zonneraderen. Afzonderlijk willen wij een oogenblik blijven stilstaan bij de op het platteland algemeen gebruikte klompen. Hun vorm wordt bepaald door de vervaardiging uit een zwaar blok hout en door de doelmatigheid in het gebruik. Op zichzelf kunnen zij ternauwernood als kunstvoortbrengselen beschouwd worden, doch de versiering, die er in verschillende streken op werd aangebracht, is oorzaak, dat zij toch onder de produkten van volkskunst mogen gerangschikt worden. Klompen zijn dikwijls beschilderd. Een paar uit Kampen (Museum te Arnhem) laat een beschildering in rood en zwart zien, terwijl een teekening van een koe, het midden siert. Ook klompen in het Gooisch Museum, te Hilversum, vertoonen een zelfde rood-en-zwarte versiering, terwijl in het midden eenig groen bladwerk is uitgebeeld. Een paar Marker klompen in het Arnhemsch Museum is gesierd met roode bloemen op groenen grond en met blauwe initialen. In plaats van uit beschildering bestaat de versiering der klompen ook veelvuldig uit snijwerk, die dan gewoonlijk in eenvoudige kerfsnee-techniek uitgevoerd is. Opmerkelijk is een paar klompen in het Arnhemsch Museum, dat plastisch uitgesneden leeuwen-figuurtjes vertoont. Dergelijke klompen werden vroeger wel op Schokland gemaakt (afb. 200). Een typisch produkt van volkskunst, dat in verschillende streken van ons land in gebruik is, vormt de met schilderwerk versierde, ovale spanen doos. Vermoedelijk is dit soort doozen oorspronkelijk uit Duitschland hierheen gekomen; zij zijn trouwens ook in Skandinavië welbekend. Een exemplaar in het Museum te Enschedé draagt het opschrift: ,,Liebe allein oder lass gar sein". Een tweede exemplaar is voorzien van de woorden ,,Aus Liebe". Hier te lande gebruikte men dergelijke doozen langs de geheele Zuiderzee, in Friesland en ook wel, hoewel minder veelvuldig, in Zeeland. Een exemplaar te Arnhem is zwart, rood, wit en olijfgroen beschilderd. De versieringsmotieven bestaan uit bandvlechtwerk en het zonnerad. Een tweede doos in hetzelfde museum laat een vrouwefiguur zien, omringd door tulp-achtige bloemen (afb. 205). Een doos in de Marker woning van het Arnhemsch Openlucht-Museum, vertoont in hoofdzaak blauwe en oranje kleuren en is bovendien met bloemen beschilderd. De differentiatie in onze volksgemeenschap, het verschil in karakter en levensvormen der bewoners van verschillende provincies, brengt vanzelfsprekend mee, dat de volkskunst in de eene provincie vaak een ander aanzien heeft dan in de andere. Er zijn streken in ons land, die op het gebied der volkskunst zeerproduktief zijn geweest. Haar bewoners schiepen voorwerpen, meubelen, schilderingen enz. die voor die streek typeerend waren en er een geheel eigen karakter aan gaven. Er zijn streken, die in dit opzicht kunstarm waren. Haar bewoners hadden wellicht weinig zin voor de uitbeelding van bepaalde ideeën of van dingen uit de dagelijksche omgeving, zij gevoelden geen neiging door versiering met snijwerk of door kleurige beschildering aan gedachten- of gevoelsleven uiting te geven. Ook economische factoren speelden hierbij vaak een rol. Zoo was Twente bij voorbeeld een tamelijk arme streek. De bewoners moesten zich in hun leven vaak met het noodzakelijke aan meubelen en gebruiksvoorwerpen tevreden stellen en deze soberheid in het dagelijksch leven bracht beperking van de artistieke produktie mee. Men versierde wel zelf, sneed ornamenten en figuren in het hout van kisten en mesheften, maar men riep zelden ambachtslieden uit zijn midden op om aan de in allen levende gedachten-wereld uitdrukking te geven of om in versieringen van het stijl- en vormgevoel van allen te getuigen. Heerschte in een streek echter meer welvaart, dan werden aan schrijnwerker, wagenmaker, schilder en timmerman van zelf hooger eischen gesteld. Brachten handel en bedrijf een zekere luxe mee, zooals dit in Hindeloopen of het Zaanland het geval was, dan kon de ambachtelijke produktie zelfs opbloeien tot een volle, rijke kunstsoort, die echter toch noch sterk genoeg een collectief karakter behield om als volkskunst beschouwd te mogen worden. Het zou interessant zijn, de volkskunst uit verschillende provincies met elkaar te vergelijken. Het zou de moeite loonen, mesheften uit Twente naast heften uit Noord-Holland, uit het Gooi of uit Zeeland te leggen en na te gaan, welk verschil in wijze van uitbeelding der Bijbelsche voorvallen en in stylistische behandeling zij vertoonen. Het zou voor de kennis van ons volk wellicht resultaten kunnen afwerpen, wanneer wij boerenkisten uit verschillende streken naast elkaar konden plaatsen om daarin de karakteristieke verschillen aan te wijzen. Doch een dergelijke werkwijze moeten wij ons ontzeggen, daar het benoodigde materiaal daarvoor ontbreekt. Ondanks de gelukkige omstandigheid, dat in het Openlucht-Museum te Arnhem, en in kleinere musea of „oudheidkamers" in verschillende plaatsen van ons land, het een en ander gered kon worden, is slechts weinig van onze volkskunst bewaard gebleven, (zie afb. 207). Antiquairs kochten, wat zij op het platteland aan schoons of merkwaardigs vonden. Boerenkisten werden tot halbanken vertimmerd. Bezwaarlijk zal men bij voorbeeld nog in één Gooische boerderij de traditioneele oude kist aantreffen. Veel werd door de bezitters zelf, als oud en waardeloos, aan vernietiging prijs gegeven. Nieuwe levensvormen maakten een jongere generatie onverschillig voor wat bij de ouderen als waardevol had gegolden. Met gebruiken, geloof, traditie verdwenen de voorwerpen van volkskunst. De oude zijn niet in aanzien en nieuwe worden niet meer gemaakt. Men heeft zich wel eens afgevraagd, of vele streken in ons land op het gebied der volkskunst niet steeds volkomen onproduktief zijn geweest. Waar echter eenige kuituur is, ontstaat ook kunst. Waar iets van volkskuituur is, ontstaat volkskunst. Hoe arm de bewoners van een bepaalde streek ook mogen zijn, enkele voorwerpen van dagelijksch gebruik zijn toch ook voor hen onontbeerlijk, en waar zij zelf deze voorwerpen maken, scheppen zij, in hoe soberen vorm ook, een volkskunst. En hoe hard de levensstrijd voor menschen in deze omstandigheden ook mag zijn, toch blijft de neiging tot het aanbrengen van ornament, al is het op de eenvoudigste wijze, bestaan. Veel van deze volkskunst ging verloren. Maar veel moet toch ook nog over zijn, dat door een systematisch onderzoek aan het licht gebracht zou kunnen worden. Het zou zeker de moeite loonen het op deze wijze gevondene te reproduceeren en te publiceeren. Zoodoende zou wellicht eens een verzamelwerk over de voorwerpen van Nederlandsche volkskunst kunnen ontstaan. Dan zou men ook menig voorwerp in Museum of particuliere verzameling, waarvan de plaats van herkomst twijfelachtig of onbekend is, weer kunnen localiseeren. Het zou bij het onderzoek misschien nuttig kunnen zijn van enkele vaste punten uit te gaan, als bijvoorbeeld het snijwerk aan de „windveeren" der boerenhuizen, die in verschillende streken een typische plaatselijke versiering te zien geven. Wij denken hierbij aan de paardenkoppen in het Oosten van ons land, waarvan de oorsprong tot de oude Saksen terug gaat, de Twentsche donderbezem (zie fïg. z op blz. 125), de in Friesland veel voorkomende zwaantjes en de stafvormige topversiering in andere provincies. Waar een systematisch onderzoek van de bewaard gebleven volkskunst voor ons geheele land achterwege is gebleven, kunnen wij thans alleen de volkskunst uit enkele streken nader beschouwen. Het betreft hier meestal streken, waar door gunstige economische omstandigheden en waarschijnlijk een bijzondere artistieke geaardheid van de bewoners een zeer typische kunstsoort kon ontstaan, die door haar eigenaardig karakter of opmerkelijke schoonheid in hooger mate de aandacht trok, dan dit met de volkskunst in andere provincies het geval was. Zij bleef daardoor beter bewaard en vond tevens belangstellende onderzoekers, die trachtten op haar oorsprong en karakter eenig licht te doen vallen. Een dergelijke volkskunst vinden wij te Hindeloopen. Zij is vooral opmerkelijk door het schilderwerk, dat met harmonieuze kleurigheid meubelen en betimmeringen siert. Niettemin staat de Hindelooper volkskunst niet in zoo sterke tegenstelling tot de kunst in omringende plaatsen als men wel vroeger gemeend heeft. De XVI Ide eeuwsche Hindelooper kamer was stemmig en warm van toon door het blanke eikenhout van wandbetimmering en bedschutting, dat in den loop der jaren een prachtige, donkere tint had gekregen en het daarmede harmonisch samenstemmende zwart en rood of bruin der vloertegels. Voor zoover de wand niet was betimmerd, was hij tot de hoogte van het oog met blauwe tegeltjes bekleed en den vloer had men hier en daar (onder de tafel, voor de bedstee enz.) met fijngevlochten matten bedekt. De constructie-wijze en ornamentiek van het houtwerk was door de Hollandsche Renaissance van de late XVIde en vroege XVIIde eeuw beïnvloed. De bedsteedeuren hadden luchtgaten, die met gedraaide balusters waren gesierd. De paneel en waren vooral bij de pronkbedden met snijwerk omlijst of zelfs wel gevuld. De profileeringen waren niet diep en zeer fijn, zoodat het geheel vrij sterk in één vlak was gehouden. Deze stijl blijft in de betimmering voortleven tot het eind van de XVIIIde en zelfs tot in de XIXde eeuw. De meubelen, die gemakkelijker te vervangen waren, veranderden echter van karakter. Alleen de stoelen schijnen vrijwel hetzelfde te zijn gebleven, door de eeuwen heen. Zij waren veelal groen geverfd en hadden rieten zittingen. Oudtijds werden hierop kussens gelegd, doch deze gewoonte schijnt in de XIXde eeuw in onbruik te zijn geraakt. Door hun vrachtvaart kwamen de Hindeloopers in contact met andere steden en landen en dit was oorzaak, dat zij meubelen van een uitheemsch karakter in hun woninginrichting opnamen. Zoo namen zij van de Oostzeelanden de „Dansker" of „Dansiker" kist over en van het Zaanland de „Sardammer" bank. In de XVIIIde eeuw begonnen ook te Hindeloopen de Lodewijkstijlen den XVIIde-eeuwschen stijl te vervangen, zij het ook veel later, dan dit in de steden het geval was. Zoo verdwijnen de getraliede luchtgaten der bedsteden. In de eerste helft der XIXde eeuw verschijnt nog een nieuw meubel in het Hindelooper interieur. Dit is het bekende sierlijke beddetrapje, dat het oude beddebankje vervangt. In de XVIIIde eeuw werd het Hindelooper vertrek kleuriger dan voorheen, doordat men paneelen, meubelen en balusters ging beschilderen. De stille, warme toon, die in de XVIIde eeuw in het Hindelooper vertrek moet geheerscht hebben, begint te verdwijnen. Niettemin blijft de Hindelooper kunst van een fijn kleurgevoel getuigen. Wij zien op meubels, kleinere gebruiksvoorwerpen en betimmering: blauw, grijs, violet-bruin, groen, soms geel en vooral rood, doch er is nooit sprake van een harde, stuitende bontheid. Harmonie door schikking en samenstemming van de onderdeelen tot een geheel blijft een typeerende eigenschap in de Hindelooper schilderkunst. Men meent wel, dat Indische bonte sjitsen, zoowel als veelkleurig porselein, door de zeevaarders meegebracht, de aanleiding zijn geweest voor een kleuriger versiering van het Hindelooper vertrek. Dat het behagen in de kleurige, uitheemsche voorwerpen een verlangen naar meer kleur in de eigen woning zou opgewekt hebben, is natuurlijk niet onmogelijk, doch opgemerkt dient te worden, dat een samenhang in kleuren en motieven tusschen de Indische sjaals en de Hindelooper schilderkunst ontbreekt. Van een directen invloed van deze sjaals op Hindelooper kunst door overnemen van motieven kan dus geen sprake zijn. Opmerkelijk is echter de verwantschap tusschen de beschildering van wanden en meubels in Noorsche boerenhuizen en die te Hindeloopen. Dat er contact tusschen de bewoners van beide streken is geweest valt niet te betwijfelen. De houthandel bracht ten tijde van de republiek Hollandsche en Friesche zeevaarders naar de Noorsche wateren. Zij haalden er hout en brachten er Delftsch aardewerk, dat gevonden wordt tot in de dalen van Midden-Noorwegen. Zuidnoorsche dienstmeisjes dienden in Holland. Wellicht kwamen de Hindeloopers door kennismaking met de Noorsche woonvertrekken tot beschildering van hun eigen woningen, waarbij de overeenkomst in volksaard het overnemen van bepaalde concepties zeker vergemakkelijkt zal hebben. Zekerheid bestaat hier echter niet. In de versieringsmotieven van beide kunstsoorten kunnen wij soms wel overeenkomst opmerken, doch het betreft dan veelal motieven, die uit de „hoogere kunst" zijn afgeleid en die dus langs verschillende wegen in de Noorsche, zoowel als in de Hindelooper kunst hebben kunnen binnendringen. Ornamentale versiering neemt in de Hindelooper schilderkunst een ruime plaats in. Zij wordt vooral gevormd door opgerolde ranken. Veelvuldig komt een vogel voor op een omgekrulde rank gezeten, bezig met het pikken aan druiven, een motief, dat ontleend moet zijn aan het snijwerk van beschotten of van XVIIde-eeuwsche kasten, die uit Amsterdam werden ingevoerd. Zeer belangrijk zijn de figurale voorstellingen, die zonder uitzondering uit Bijbelsche tafereelen bestaan. Wij zien ze in een rond veld op het midden van het blad van de bekende ,,klap-aan-den-wand" (zie gekleurde plaat t.o. blz. 369). Zij stellen Salomo en de Koningin van Sheba, Christus, genezend in den Tempel of een ander verhaal uit de gewijde geschiedenis voor. Een klein kistje in het Arnhemsch Museum is beschilderd met Tobias en den Engel. Een fraai voorbeeld van Hindelooper schilderkunst wordt gevormd door een wieg, in hetzelfde Museum, die met toepasselijke voorstellingen gesierd is. Aan het voeteneind is de Verkondiging aan Maria geschilderd, aan de zijkanten de Aanbidding van het Kind door de Koningen en door de Herders, terwijl het hoofdeind de Vlucht naar Egypte te zien geeft. De Hindelooper schilderingen geven de gebeurtenissen meestal weer in een Zuidelijk, eenigszins romantisch landschap of tusschen fragmenten van antieke architectuur, die een paleiszaal, een tempel, een loggia of iets dergelijks suggereeren. Zonder twijfel hebben de Hindelooper schilders steeds naar prenten gewerkt. De kleur der schilderingen is meestal warm, soms wat donker van toon. Zij zijn wat vluchtig neergezet. Details, als gezichten en handen, zijn soms slechts door enkele kleurvlekjes aangeduid. Houdingen en gebaren verraden veelal een zekere onbeholpenheid. Maar het geheel is steeds zeer decoratief. Hindeloopen stond in het beschilderen van meubelen niet alleen. De z.g.n. schammels, waarop kisten geplaatst werden, zoodat de vloer er onder gemakkelijk geschrobd kon worden, vinden wij, met beschildering gesierd, niet alleen te Hindeloopen, doch ook op Ameland en te Molkwerum. De laatste plaats kende ook andere meubels met beschildering. Ten slotte herinneren wij hier nog eens aan de Workumsche gildebaren met haar toepasselijke versiering. Ameland vormde een eigen kultuurgebied en bracht een eigen volkskunst voort. Wij noemen hier de Amelandsche beddebankjes, die nog in de XIXde eeuw gesierd werden met een voorstelling van de wijze en de dwaze maagden. Bij uitzondering zijn zij ook wel van een jachttafereel voorzien. Dergelijke beddebankjes, die te Hindeloopen in de vorige eeuw in onbruik geraakten, heeft ook Urk gekend. Evenals te Hindeloopen ontstond ook in het Zaanland een voor die streek typische eigen volkskunst, waarin schilderkunst een belangrijke plaats inneemt (zie afb. 202). Aanleiding tot het beschilderen van voorwerpen met kleine landschapjes kunnen in het Zaanland de beschilderde behangsels geweest zijn. Zij lieten waterpartijen, dorpsgezichten en buitenplaatsen zien. Een voorbeeld van dergelijke beschildering is nog in het raadhuis van Zaandijk te vinden. De Zaanlandsche schilderkunst verschilt aanmerkelijk van die te Hindeloopen, daar haar uitgangspunt in hoofdzaak door de dagelijksche omgeving wordt gevormd. Molens, huizen waar een bepaald bedrijf wordt uitgeoefend, schepen, kleine landschapjes enz. zijn de voorbeelden, die men zich koos bij de versiering van kasten, vuurschermen, sleden, wiegen, schenkbladen, melkkannen, tabakspotten e.d. Bijbelsche voorstellingen komen in het Zaanland veel minder voor, dan te Hindeloopen. Soms zijn de bekende Zaanlandsche hoekkastjes van een tafereel uit de gewijde geschiedenis voorzien, zooals Abrahams Offer, Suzanna en de Ouderlingen enz. (zie afb. 201). De teekening schijnt in de Zaanlandsche kunst meestal iets scherper en preciezer, dan in de Hindelooper kunst te zijn. De Zaanlandsche kunst is meer nuchter, dan die te Hindeloopen. De overvloedige ornamentale versiering van de Hindelooper meubelen ontbreekt hier. Het hoekkastje bijvoorbeeld is meestal groen beschilderd en met een smalle gouden bies afgezet. De lust tot weergeven van de omgeving, van eigen beroep en bedrijf uitte zich in het Zaanland ook in de vervaardiging van kleine modellen van molens, schepen e.d. Naast het schilderen legde men zich in de Zaanstreek ook op het houtsnijden toe. Vonden de kleine schilderijtjes op gebruiksvoorwerpen wellicht hun oorsprong in de grootere wandschilderingen, het snijwerk stamde vermoedelijk van de beeldhouwkunst, waarmede, meest uit het buitenland gekomen, beeldhouwers de boegsprieten en spiegels der schepen hadden gesierd. Dergelijk beeldhouwwerk ging op huizen en meubels over, doch (evenals dit met de Twentsche kisten het geval was) begon ook hier, na verloop van tijd, het wat rijkere snijwerk plaats te maken voor de eenvoudiger kerfsnee, zooals wij die thans nog op kerkstoven, mangelplanken, klompen en de schuifdeksels van schoolborden kunnen opmerken. Dergelijke voorwerpen laten uit geometrische figuren samengestelde versieringen, rozetten, slingerband-motieven en spreuken zien. Om de Zuiderzee, in de huizen der visschers, ontstond veel houtsnijwerk, doch ook hier meestal in eenvoudige gedaante. Vooral de Markers waren bekwame houtsnijders. Stoven, klompen, lepelrekjes, mangelplanken en pijpenstelen overdekten zij met in kerfsnee uitgevoerd snijwerk. Een sterk uitgesproken eigen karakter bezit het Marker-interieur echter niet. De visscher is van nature meer een verzamelaar, dan een producent van volkskunst. De Marker bracht voorwerpen mee uit Joure, Elburg en de Lemmer en vaak ook uit Amsterdam. Heerscht in de sobere boerenwoning een zekere eenheid van stijl, waarin wij den weerglans van een eenvoudige, maar echte volkskultuur meenen te herkennen, zoo is in de visscherswoning het eigene verstoord, door de bonte verzameling van de meest heterogene voorwerpen. De oude dorpen van het Gooi hebben, naar wij gelooven, een volkskunst zien ontstaan van een apart eigen karakter. Maar hier, meer wellicht dan waar ook in ons land, hebben de voortbrengselen dier kunst hun oorspronkelijke omgeving verlaten. Ook de Gooiers moeten goede houtsnijders zijn geweest. Het snijwerk der boerenkisten stond, volgens getuigenis van hen, die deze meubelen nog gekend hebben, op een hoog peil. Het Museum te Arnhem bezit een wandelstok uit Laren met een geestig gesneden mannekop en een aardig getypeerde hondekop, rondom uitgesneden. Ook het snijwerk der Gooische boerenwagens getuigde van technische bekwaamheid en goeden smaak. In het Gooisch Museum te Hilversum wordt een opengewerkt reliëf van de achterzijde van een wagen bewaard. Het laat twee naturalistisch bedoelde, doch wat stijf gesneden paarden zien, ter weerszijden van een ornamentale vaas. Het snijwerk in Zeeland bezat evenzeer een eigen karakter. Enkele voorwerpen in het Museum van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Middelburg geven ons den indruk, dat in deze welvarende provincie een volkskunst van een hoog peil moet zijn voortgebracht. Hiervan getuigen een met zorg uitgesneden mesheft en twee pijpen waarop het smaakvol behandeld bladwerk onze aandacht trekt. Een houten doos is opmerkelijk door haar met zuivere intuïtie aangebrachte ornamenten. De groote in een cirkel gevatte rozetten, die wij hierbij aantreffen, vindt men ook in het Vlaamsche houtsnijwerk. Schameler moet de volkskunst in Drente en in de aangrenzende gedeelten van Overijssel zijn geweest. Voor zoover wij thans kunnen nagaan, bleef van haar voortbrengselen weinig bewaard. Wat ons daarvan bekend werd, geeft den indruk, dat meestal slechts op bescheiden wijze tot het aanbrengen van versiering werd overgegaan. Een typisch gebruiksvoorwerp uit deze streek is de breischede, waarvan o.a. het museum te Assen eenige exemplaren bewaart. Soms laten de breischeden opeenvolgende stadia zien in de versiering n.1. van het geheel onversierde houtje tot het voorwerp, waaraan Volk van Nederland 24 door eenvoudige ornamentiek een bepaald karakter is gegeven. Toch laat ook dit laatste niet meer dan de simpelste ingekerfde figuurtjes zien. Er spreekt traditie uit. Er valt niet het vasthouden aan overgeleverde motieven, waarvan de oorspronkelijke beteekenis nog bij de gebruikers bekend is gebleven, in te bespeuren. Hier werd niet een bepaalde gedachte als het ware gehecht aan het voorwerp. De oorzaak daarvan is wellicht mede hierin gelegen, dat het hier voorwerpen betreft, die als bezit geen groote beteekenis hadden. Aan een voorwerp, dat men desnoods wegwerpt om er een ander voor in de plaats te nemen, geeft men vanzelfsprekend niet zoo spoedig een zekere wijding als aan dat wat men het geheele leven hoopt bij zich te houden. De versiering van de breischede spruit daardoor alleen voort uit de lust tot een spelend versieren. In nog sterker mate is dit natuurlijk het geval bij het, uit den aard der zaak, meest vergankelijke van alle volkskunst-produkten: het uit los zand vervaardigde vloerkleed, dat in Drentsche en Geldersche boerenhuizen door de bewoners op den grond wordt uitgestrooid (afb. 209). Een aparte plaats neemt de volkskunst van de eenigszins geïsoleerd levende bevolking van Staphorst in. Deze kunst verdient aes te meer vermeiamg, aaar naar laatste uiuoopers, waarschijnlijk dank zij dit isolement, tot op den huidigen dag zijn blijven voortleven. Een enkeling oefent er nog het oude ambacht uit van den meubelmaker en wel evenzoo als dit vroeger gebeurde, met de oude, primitieve hulpmiddelen en—wat nog meer beteekenis heeft — ook werkelijk ten behoeve van het gebruik ter plaatse of in de naaste omgeving. De Staphorsters zien nog in hun midden de oude Staphorster stoelen ontstaan, het oude spinnewiel en de kabinetten met snijwerk. Deze laatste zijn bovenal merkwaardig, doordat een zeer oud motief er nog aan is blijven voortleven n.1. de grotesk-verwrongen, grijnzende menschenkoppen, die waarschijnlijk hun oorsprong in de vrees voor demonen hebben gevonden. Een zoo sterk aan de magie herinnerend motief zijn wij nergens in Nederland tegen gekomen. ( Vppn vfirL'Uirina K*=*ortVii1r1#*rir»rY illït\r 11 Kpurnnprc A"'1 Tl Breischede uit Brabant Staphorst nog eigenhandig aangebracht. Dit zijn de in blauw en witsel uitgevoerde figuren, die de vrouwen om deuren en ramen aanbrengen. De daarbij gebruikte motieven ontleent men aan tegels. Uit de hand worden ook kinder- en werkmutsjes beschilderd, waarbij naar het schijnt, van een schabloon wordt gebruik gemaakt. Zoo heeft zich, op een enkele plaats, de oude volkskunst nog kunnen bestendigen. Zal zij blijven voortbestaan, of is ook zij gedoemd om in het moderne leven te verdwijnen? Wanneer wij, het groote werk van Bossert, „Volkskunst in Europa," doorbladerend, in talrijke, deels gekleurde, reproducties de volkskunst van het ééne Europeesche land na het andere aan onze oogen laten voorbijgaan, dan treedt ons daaruit telkens een andere geest tegemoet. Uit de Skandinavische voorwerpen spreekt een romantisch en zelfs een magisch element. Het oor van een kom of nap kan bij voorbeeld soms uitgegroeid zijn tot een monsterachtige dierfiguur, als breekt een ongekende en onbegrepen kracht uit het levenlooze voorwerp naar buiten. Iets van dit fantaseerend-spelende laat soms ook de Duitsche volkskunst zien. Een dergelijk element is ons volk echter vrijwel geheel vreemd. Daardoor is de geest, die uit onze volkskunst spreekt, er vooral een van klaarheid en openheid. In de versieringen zien wij bij alle volken echter enkele motieven telkens terugkeeren. Dat zijn de oeroude symbolische teekens en ornamenten: het zonnerad, de rozet en het bandvlechtwerk. Toch valt ook hierbij, naar het ons voorkomt, zoowel in de keuze dezer ornamenten als in de wijze, waarop zij uitgebeeld zijn, een verschil op te merken tusschen de Germaansche en Latijnsche volken. De ornamentiek van de eerste zou men dynamisch kunnen noemen, die van de tweede statisch. De Germanen geven bij voorkeur het zonnerad met gebogen stralen, waardoor een wentelende beweging wordt gesuggereerd. De Franschen, Spanjaarden en Portugeezen brengen op hun gebruiksvoorwerpen gaarne de recht uitstralende rozet aan. Typisch Germaansche motieven zijn het bandvlechtwerk en de slingerband, die het oog uitnoodigen om de beweging van de kronkelende, verdwijnende en weer verschijnende lijn te volgen. Zoo zien wij nog in de volkskunst van onze dagen de twee psyches, de twee levenshoudingen tot uiting komen, die door de eeuwen heen naast en tegenover elkaar hebben gestaan, maar ook elkaar hebben doordrongen en in vruchtbare samenwerking nieuwe levensvormen en nieuwe kunst hebben geschapen. Onze volkskunst verraadt in het beweeglijke en het bewegingsuggereerende van haar ornamentiek den Germaanschen aard van het Nederlandsche volk. Ook hier zien wij telkens het wentelend zonnerad, het zich slingerend en windend bandvlechtwerk. Daarnaast verschijnen echter meer statische motieven. Dit zijn de op geometrische figuren opgebouwde ornamenten, zooals de kerfsnee-techniek ze vaak meebrengt, doch ook de aan de hoogere kunst ontleende Renaissance-ornamentiek. De kuituur uit het Zuiden spoelde meer dan eens als een zee over deze landen. Wat zij meevoerde aan vormen bezonk hier en hechtte zich ook aan de uitingen van onze volkskunst. De diepere ondergrond van die kunst is echter Germaansch en doet zich telkens in onweerstaanbaren levensdrang gelden. Dr. J. S. Witsen Elias. Bij de samenstelling van dit hoofdstuk is gebruik gemaakt van de volgende literatuur: Konrad Hahm, Deutsche Volkskunst (Berlijn 1928); Victor de Meyere, De Vlaamsche Volkskunst (Antwerpen 1934); Dr. Helmuth Bossert, Volkskunst in Europa (Berlijn 1926); Mr. P. C. J. A. Boeles, Hindelooper Volkskunst in „Het Huis, Oud en Nieuw", 1906, blz. 353 vlgg. en Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, 1919; Jan de Vries, Het Boerenhuis in Noorwegen, Elseviers Maandschrift 1921; J. H. C. Deelken, Oude Meubileerkunst op Ameland, in Oude Kunst 1917; G. J. Blees Kzn, Oud Zaanlandsche Volkskunst in „Het Huis, Oud en Nieuw" 1914; Dr. P. W. J. van den Berg, Staphorst in „De Stuwing", 11de jaargang, no. 4 (15 April 1929), blz. 75; Jan de Vries, De GermaanscheOudheid (Haarlem 193°)- XII VOLKSZANG EN VOLKSDANS FRISIA non cantat; niet alleen Friesland, het grootste deel van Nederland zingt niet (zie hoofdstuk X). Neen, tot de zingende volken behooren wij, Nederlanders, niet. Zeer zeker wordt hier, evenals in andere landen gezongen. En goed gezongen! De Nederlandsche koorzang kan zich overal in de wereld laten hooren, onze Nederlandsche solisten zijn wijd en zijd bekend. Maar de drang tot zingen zit ons niet in het bloed. Het meerendeel van ons gevoelt zich beschroomd, als het op zingen aankomt en vooral op gezamenlijk zingen in het openbaar. Voor niets ter wereld is de Nederlander zoo bang als voor aanstellerij. Hoe gauw ziet hij juist in den gemeenschappelijken zang bij plechtige gebeurtenissen of bijzondere gelegenheden, een gedwongen fraaiigheid! In het Zuiden wordt meer gezongen, dan in het Noorden. Ook hier in Nederland. Afstamming, klimaat, land van geboorte oefenen invloed op het karakter van den mensch en weerspiegelen zich in zijn lied en zijn drang tot zingen. De Zuiderling, de door zon en warmte gekoesterde is vanzelf meer tot zingen geneigd, dan de door zijn strijd tegen de natuur en de afwezigheid van zonnezegen verbeten en zwijgzame Noorderling. En al zijn in ons kleine maar sterk individualistische land de tegenstellingen niet zoo groot, ze zijn groot genoeg om ook in den drang tot zingen en het lied van ons volk te worden herkend. Dat Brabanders en Limburgers veel zanglustiger zijn, dan de bewoners van onze andere provincies, kan men opmerken, overal waar zij samenkomen. De zenuwsloopende tijd, het gedaver onzer verkeersmiddelen, het groote stadslawaai en de door radio en luidsprekers verontruste ether, hebben den lust tot zingen en hiermee het volkslied verloren doen gaan. Hoe zeer, bewijzen de talrijke pogingen om den volkszang te doen herleven en het volkslied zijn plaats in de harten te doen hernemen. Niet zonder succes. Een groot aantal Nederlanders gevoelt weer belangstelling en liefde voor den volkszang, er wordt meer gezongen, de smaak is verbeterd, de zangers van onze mooie oude volksliederen worden niet meer uitgelachen na het zingen van een lied als „De twee koningskinderen". Sedert 1852, het jaar waarin Hoffmann von Fallersleben, die voor het Nederlandsche lied van zoo groote beteekenis is geweest, het beschamende voorval boekstaafde in de inleiding van zijn bundel „Altniederlandische Volkslieder", is er wel verbeterd. Toch is het zingen slechts voor enkelen een werkelijke behoefte geworden. Voor het meerendeel der Nederlanders en voornamelijk voor de bewoners onzer groote steden, blijft de volkszang iets kunstmatigs en het volkslied meer van historische, dan van oogenblikkelijke beteekenis. De oorsprong van zijn drang tot zingen is de muzikale aanleg van een volk. Zijn de Nederlanders een muzikaal volk ? Gedeeltelijk. Ook bij ons vindt men groot muzikaal talent. Weer kan met voldoening worden gewezen op hetgeen onze Nederlandsche kunstenaars presteeren. Maar het blijft bij enkelingen. Over het geheel genomen zit den Nederlander de muziek niet in het bloed. Men kan het reeds afleiden uit hetgeen hij voor muziek in het algemeen over heeft. Tot de beste eigenschappen van den Nederlander behooren zijn degelijkheid en spaarzaamheid. Wat deze laatste betreft, ten opzichte van de muzikale kunst wordt zijn spaarzaamheid al gauw bedenkelijk. Dat, zooals tijdens den oorlog in andere landen zoo vaak gebeurde, de Nederlander een maaltijd zou uitsparen om zijn drang naar muziek te bevredigen, lijkt in het oog van het meerendeel onzer landgenooten allicht belachelijk. Deze soort spaarzaamheid komt ook niet in aanmerking. Maar gaat men de muziekinstellingen van ons land na, dan ziet men pas duidelijk, hoe weinig de Nederlander voor zijn muziek over heeft. Een Opera (volkskunst bij uitnemendheid) bezit ons land niet, onze groote orkesten worden met moeite en dan voor het grootste deel door particulieren in stand gehouden; de enkele kleine orkesten, die we bezitten in de provincie, zijn noodlijdend; groote en kleine concertinstellingen voeren, evenals onze koorvereenigingen, een moeilijk be- staan; onze muzikale onderwijsinrichtingen, de belangrijkste bronnen voor de muzikale ontwikkeling van ons volk, eveneens; al wat de muzikale kunst in Nederland betreft, wordt geboren uit particulier initiatief. Het volk als geheel staat er vrijwel onverschillig tegenover. Het Calvinisme (zie hoofdstuk X) draagt hier ongetwijfeld schuld aan. Nog onlangs constateerde dr. Colijn, en hij noemde het 't grootste deel, dat een tiende van de Nederlanders tot de Calvinisten behoort. De invloed van het Calvinisme, dat kunst en kunstzinnig vermaak uit den booze acht, sluit een groot deel van ons volk buiten alle kunst en kunstontwikkeling. De kunstmuziek is in de laatste instantie veredelde volksmuziek. Juist in onzen tijd put de eerste weer nieuwe kracht uit de laatste. De hedendaagsche componisten ontleenen, evenals zoovelen hunner voorgangers, hun stof voor een groot deel aan de volksmuziek. In 1905 loofde de „Vereeniging van Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis "een prijs uit voor de beantwoording van de vraag, of er ooit een Nederlandsch volkslied had bestaan. Het stellen van de vraag werpt reeds een eigenaardig licht op de psyche van ons volk. Welk volk zou er aan twijfelen, of het ooit een eigen volkslied had! Erger nog: de beantwoording van de vraag bleef achterwege. Vond men het onderwerp niet eens de aandacht waard, was men zoo overtuigd, dat wij nooit een volkslied hadden bezeten, dat men zelfs geen poging deed het na te gaan ? Pas in 1936 is de vraag definitief beantwoord door dr. J. Pollmann in zijn boek ,,Ons eigen volkslied". Bij de bestudeering van het onder werp gaat hij uit van het standpunt, dat niet de herkomst van een melodie het karakter bepaalt, maar de vorm, die deze in den zang van het volk heeft aangenomen. In een klein land als het onze, met een zeevarende bevolking en zoo dicht in de nabijheid van groote landen als Engeland, Duitschland, Frankrijk spreekt het vanzelf, dat de buitenlandsche invloed groot moet zijn. De melodieën van ons volkslied, ook die in het begin als oorspronkelijk Nederlandsch werden beschouwd, stammen voor een groot deel uit het buitenland. „Nooit of te nimmer" zegt Pollmann „was de liedstudie een abstracte wetenschap, die om zichzelf werd beoefend, vanaf Percy en Mac Pherson en Herder stond steeds de gedachte op den voorgrond: het goed is te mooi om verloren te gaan, het is een stuk eigendom van het volk, dat voor dat volk moet worden gered van den ondergang. Ook de Nederlandsche liedstudie ging in dezelfde richting. Maar oogenblikkelijk raakten we verward en verstrikt in de netten van de breedheid-van-opvatting, die den polyglottischen Nederlander eigen schijnt te zijn. We zagen wel het bindend algemeene, maar het onderscheidend eigene werd verwaarloosd en dan ook niet gezien." Het onderzoek van Pollmann van de melodieën uit de verzameling van „Niederlandische geistliche Lieder nebst ihren Singweisen" volgens handschriften uit de XVde eeuw door Wilhelm Baumker, toont aan, dat van de 87 verschillende liederen er 74 geen enkele overeenkomst bezaten met buitenlandsche varianten. Ook bij het „Devoot ende profitelyck Boecxken" van 1539, onze oudste gedrukte bron, zijn buitenlandsche melodische variaties zeer schaarsch. En bij de „Souterliedekens" van van Zuylen van Nyevelt, die omstreeks 1540 alle psalmen van David en de lofzangen op „wereldsche" melodieën heeft gedicht, bleken op een totaal van 159 melodieën er 13 van buitenlandschen oorsprong. „Ik meen echter", teekent Pollmann hierbij aan, „reden te hebben om voor het meerendeel dezer melodieën te betwijfelen of zij wel ooit tot de Nederlandsche liederenschat hebben behoord." Met Bernet Kempers is hij van meening, dat hier buitenlandsche liederen werden ingevoerd, omdat de rijke schat van het Nederlandsche volkslied bijna volkomen was uitgeput. Aan de hand van het standaardwerk „Het oude Nederlandsche lied" van Florimond van Duyse en een eigen melodieëncatalogus van ongeveer 14000 fiches kon Pollmann het materiaal vrij volledig onderzoeken en hij komt tot de slotsom, dat wij in onzen bloeitijd wel degelijk een eigen melodieënschat hebben gehad: „We hadden nog expansieve kracht, we waren nog kern en droegen onze schatten uit naar het buitenland: we vinden Nederlandsche liederen aangehaald in Engelsche blijspelen van het einde der 16de eeuw; in Wil Beguiled (pl.m. 1596) stelt een der personen voor: „an honest Dutch Cobbler that will sing the best that ever you heard", nJ.: „I will noe moare to Burgaine goe", een verloren gegaan liedje „Ik wil niet meer naar Bergen gaan"; iets dergelijks vinden we in Thomas Dekker's „The Shoemaker's Holiday" van 1599 en in William Haughton's „English- menformy money: or, A woman will have her will" van pl.m. 1601. Voordat een vloedgolf van Engelsche liederen over ons land zal gaan, vinden we in de Engelsche blijspelen de (laatste) teekenen van onze expansieve kracht. Negentig procent van de liederen uit onzen bloeitijd zijn ons onvervreemdbare eigendom." Maar pessimistisch eindigt hij: „We hebben een eigen Nederlandsch lied... .gehad." Over den remmenden invloed van het Calvinisme werd reeds gesproken, de invloed van het buitenland was een tweede reden tot verval, die van de rederijkerij de derde. Onder invloed van het Calvinisme, dat het gebruik van het kerkorgel verbood, verwerd ook het kerkgezang meer en meer. In 1640 schrijft Constantijn Huygens: „Inderdaed, het laet sich onder ons veeltijds aenhooren, als ofter meer gehuylt oft geschreeuwt dan menschelick gesonghen werde. De toonen luyden dwars over een, als gevogelte van verscheiden becken. De maten strijden als putemmers, d'een dalende, sooveel d'ander rijst. Daer werd om 't seerst uytgekreten, als oft een sake van overstemminghe ware, ende dat het de meesten souden wegdraegen met diergelijke onhebbelickheden meer." En in Sara Burgerhart laten Betje Wolf en Aagje Deken hun visscher Klaas zeggen over de invoering van de nieuwe psalmvertaling van 1773: „Jae wel; ze willen met Saetans geweld ier nieuwe Zalmen ebben, maar Klaes eit ook kneukels an zen lijf. Wij willen Daevis Zalmen ouwen, al zou Maassluis 't onderste boven.... Ik, en men oude wijf Neeltje Gerrits, ebben die al zestig jaar lang met stichting ezongen, dat et over den diek dreunde" (Pollman). De liefde van het meerendeel onzer landgenooten voor al wat buitenlandsch is, is zoo sterk, dat deze als een kenmerkende karaktertrek van den Nederlander zou kunnen gelden. Vindt men niet nu nog Nederlanders, die, om in eigen land succes te behalen zich verplicht achten hun Nederlandschen naam in een buitenlandschen te veranderen ? Een kwaad, dat reeds eeuwen lang voortwoekert. Reeds de organist Guirin Gerbrandt van Blankenburg klaagt in zijn in 1729 uitgegeven „Elementa Musica": „Als ik over eenige jaren een stuk muziek van mijn maaksel plag te vertoonen, dan was 't nooit prijsbaer; het most van verre komen om goed te zijn; maar als ik in de plaats van mijn naam van Blankenburg, Di Castelbianco, ('t welk 't zelfde is) in 't Italiaans daar boven zette, dan was 't uitstekend." De voorkeur voor het Fransche, Engelsche, Duitsche en Italiaansche lied bij de hoogere klassen heeft haar invloed ook op den volkszang (Naumann noemt het Volkslied „Gesunkenes Kulturgut") doen gelden. Maar al te gaarne bootst het volk de z.g.n. hoogere klasse na. De verwording van de karakteristieke volksdrachten tot banale, kleinsteedsche allemanskleeding is er het symbool van. Ook in onze dagen vindt men deze overal terug. Het zou een aansporing moeten zijn voor allen, die zich waarlijk Nederlander gevoelen, om meer en meer tot het volkseigene terug te keeren en datgene wat van het karakteristiek Nederlandsch behouden is gebleven en nog in ons voortleeft, in eere te houden. Frankrijk en Italië, de bakermat van de rederijkerij en pastorale poëzie hebben den eersten slag aan ons volkslied toegebracht (Pollmann). Ter wille van het rijmschema doet de rederijkerij de melodie geweld aan, elk sequenz-achtig melodietje wordt gebruikt om rijmwoorden te plaatsen. Het alom bekende „Merck toch hoe sterck" uit Valerius' „Gedenck-klanck" op de melodie van den Engelschen „Comediantendans": „Wath yf a day, or a month, or a year" kan als voorbeeld dienen. De Engelsche melodie begint: J J j'j| J jj' J i -JJ' |- pfi fi What if a day, or a month, or a year, crown the de-lights with a thou Terwille van het rijmschema verbrokkelt Valerius de melodie tot: J J>} J J'i11 |» }} ,1 11» J*f f |T| f Merck toch hoe sterck nu in 't werck sich al stelt, die 't al-len ty soo ons vrij Pollmann noemt overigens, de door Valerius in 1626 uitgegeven „Nederlandtsche gedenckclanck" het meest-on-Nederlandsche liedboek van onze heele zeventiende eeuw en hij ziet er slechts een bewijs in, hoe zeer het buitenlandsche lied het Nederlandsche heeft overwoekerd. Willen wij weten hoe het lied nog in ons volk voortleeft, wij zullen naar het platteland moeten gaan. Niet alleen op Terschelling en in Noord-Nederland, waar Kunst zooveel liederen en dansen heeft opgeteekend, in al onze provincies vindt men het terug. Toen in 1929 te Arnhem het Vaderlandsch Historisch Volksfeest werd gehouden en uit alle streken van ons land de plattelandsche bevolking iets van haar karakteristiek tentoonspreidde, namen de zang, het lied en de dans een voorname plaats in. Zelfs de Friezen toonden, ondanks het „Frisia non cantat" als het op zingen en dansen aankwam, te kunnen mee doen. In den folkloristischen optocht waren de Friezen vertegenwoordigd door hun beste zonen en dochteren, die, zooals de folklorist D. J. van der Ven in zijn „Neerlands Volksleven" beschrijft: ,,er uit volle borst hun zangen aanhieven, of hun minneliederen neurieden in hun klare sprankelende volkstaal. Daar waren de melkers en melksters uit den greidhoek, die telkens en telkens weer het refrein herhaalden van hun oolijk, melkliedeke: „Altijd maar meltse, sa: Sjt! Sjt! Sjt! pluk mar ta 't Brüz 't yn 'e amer — Füf persint fet!" Daar liepen met breede passen de schippers met hun Zuidwesters op, de stoere kerels uit ,,'t wetterlan", die zoozeer door hun plastische uitbeelding van het „skipke sile, skipke sile, der nei stiet mijn Fryske sin", de harten van duizenden toeschouwers wonnen, toen forsch en krachtig in het Waterbergsch openluchttheater weerklonk: „Strüzjoer iet wiet Brüntsjes sa swiet, Dan sjongt de skipper sa nochlik syn liet, Maar as de wyn it vorpoft om te waeijen, Dan maot er lüke ont de eagen him draeije. O, hij is pür Al mar foaroer. 't Roer om ljea, Oars-om ju. Oars-om dyn roer! Daar waren ook de landarbeiders met hun rood-baaien hemden en blauwe broeken uit den „bouwhoek", de kloeke maaiers, de boeren en boerinnen in hun eenvoudige landsmansdracht." Opmerkelijk was de tegenstelling tusschen de beteekenis van den volkszang voor de zangers zelf en voor hen, die als toehoorders fungeerden. Als onderdeel van dit historische feest werd een voorstelling gegeven van een Marker Bruiloft. „Toen de bruiloftsgasten" zegt Pollmann „zich na de sluiting van het huwelijk rond de bruiloftstafel hadden vereenigd, zongen zij een lied met een zeer respectabel aantal strophen. De Markers zongen hun lied met klaarblijkelijk plezier, maar voor het passieve auditorium was het, ondanks de groote, bijna broederlijke welwillendheid, die gedurende het geheele feest heerschte, niet uit te houden: bij iedere nieuwe strophe ging er een beweging van ongeduld door het publiek." Dit vormt dan ook het cardinale onderscheid tusschen het volkslied, het lied voor het volk, en het kunstlied. Het volkslied geeft direct uiting aan hetgeen het volk zelf gevoelt, het kunstlied is de uiting van den enkeling en dan nog gekristalliseerd door het artistieke temperament. Het volkslied dient ter voldoening van den eigen drang tot zingen, het kunstlied werd geboren om er naar te luisteren. Daarom moet de melodie van een volkslied ook even eenvoudig zijn als de tekst. Ook de ongeschoolde zanger moet het kunnen zingen. Melodieën van grooten omvang zijn ongeschikt, evenzoo die met te ver uit elkander liggende intervallen en te veel versieringen. Gekunstelde vormen en samengesteld rhythme maken het lied als volkslied vanzelf onbruikbaar. Naarmate de woorden, de melodie en het rhythme hun eenvoud hebben ingeboet, heeft het volkslied zijn beteekenis voor het volk en dus ook zijn waarde verloren. Niemand heeft het ontstaan en het vergaan van den volksdans en het volkslied schooner beschreven, dan onze groote Nederlander Alphons Diepenbrock: „Een stemmig-vocaal was de melodie der oude Gregoriaansche liturgische gezangen. Toen groeide de harmonie op uit den „contrapunt", uit de zichzelf-voortplantende melodie, een tweede melodie uit de eerste ontluikend en hare gelijkenis, of de omhelzing en omranking van de eerste melodie door een tweede haar tegengestelde, en de harmonie was de vrucht van de polyphonie, de veelstemmigheid van 2, 3, 4 of meer groepen van zoo elkaar zoekende en omstrengelende melodische paren, en de ruischende expressie der mystisch-ascetische contemplatie, de vergeluiding van het religieuse gemeenschapsleven der middeleeuwen. Uit den haar tegengestelden zinlijkbewogenen wereldsch-begeerenden toestand der ziel werd de rhythmus geboren, de moderne, niet-metrische rhythmus, en de rhythmische dans, de primitief-rhythmische lichaamsbeweging, de uiting van de spontane levensverheuging en levensbegeerte. In alle tijden nu wekte de bedwelmende macht van het rhythmische fatum in de volksziel de dansmelodie weer de zoete bekoring van den woordklankenval, die bloesemde door de tijden in eeuwige lente des levensgevoels. Zoo schiep de rhythmus uit de gewijde gezangen het volkslied, opgroeiend naast de abstracte kunst der geleerde contra puntisten en zich allengs mengend, wel in plechtiger houding, maar toch met zijn wereldsche woordenbeelden in den zwaren processiegang der polyphone sacrale kunst. Want de scheppers der contrapuntische kunst waren Nederlanders en Vlamingen en beminden de realiteit van het leven, en het heilige leefde in hun ziel in naïeve harmonie met het profane. Het volkslied als ,,Tenor omzongen en omrankt van de contrapuntische tegenmelodieën, als de stam van een boom door welige slingerplanten, dat was het echte stijlprincipe der Nederlandschevoor-palestrijnschekunst. Hooger en hooger steeg hun kunnen in de 150 jaar, dat zij sinds de XVde eeuw met hun meesterschap en hun werk geheel Europa beheerschten, totdat eindelijk de geest opging in deze contrapuntische casuïstiek en de kunst zich verduisterde tot een subtiele kabbalistiek, tot massieve geluidgevaarten zonder beweging. Want de rhythmus stierf in den zich verdikkenden en vertragenden stroom der geluiden, het woord werd gewurgd in het gekrakeel der stemmen en verzwolgen door de toongolven." („Ommegangen," verzamelde opstellen van Alphons Diepenbrock). De scheppers van de contrapuntistische kunst waren Nederlanders en Vlamingen. Een geheel tijdperk in de geschiedenis der muziek draagt hun stempel. Tot in Italië drong hun invloed door. Nederland is op elk gebied groot geweest. Onze schat van volksliederen is er mede een bewijs van. Maar het grootste deel der Nederlanders beseft het niet, of niet voldoende. Afwezigheid van waardeering voor het eigene, is het niet een van de kenmerkende eigenschappen van ons volk ? Wie ons volk in zijn eigen aard wil leeren kennen moet naar het platte land gaan. Daar waar de „zegeningen" van de stad met haar schijnkultuur nog niet zijn doorgedrongen, vindt men ons volk in zijn oorspronkelijk karakter terug. En meteen het volkslied als uiting van de volksziel. In 1919 gaf Jaap Kunst zijn verzameling Noord-Nederlandsche Volksliederen en Dansen uit. Kunst is een van de eerste Nederlanders, die in eigen land op het eigenaardige en karakteristieke van het lied en den dans van ons volk heeft gewezen en het volkslied uit den mond van het volk heeft opgeteekend. Door zijn verblijf op Terschelling leerde hij de bevolking kennen van zeer nabij, meer nog, hij gevoelde zich één met de eilandbewoners. Als musicoloog en folklorist bestudeerde hij hun zang en dans; zijn verzameling bewijst met hoeveel vrucht. Niet alleen op Terschelling, op vele plaatsen in ons land wordt door de boerenbevolking nog gedanst en gezongen. Slechts weinigen gevoelen zich, zooals Kunst aangetrokken tot de bestudeering van deze boerendansen en liederen. Toch is deze studie voor de kennis van het karakter van ons volk van het hoogste belang. Kunstenaars als Julius Röntgen, wiens bewerkingen van hoerenliedjes en dansen de ooren der Nederlanders hebben geopend voor den eigen aard van deze muziek en wiens belangstelling voor onze volksmuziek groeide naar mate hij ze meer leerde kennen, behooren met Kunst tot de zeldzaamheden in ons land. Het onderzoek van onze volksmuziek staat nog in den aanvang. Onder het werk is er altijd gezongen. Het gezang wekt de energie op, het is een voorbehoedmiddel tegen verveling en slaperigheid. Zoodra de gedachten afdwalen en de eentonigheid van den schier automatisch gedanen arbeid te groot dreigt te worden, wordt er geneuried. Soms roepen de motorische kracht van het werk zelf en de cadans waarmede het wordt verricht den zang of het rhythmisch gezang in het leven. Bij dit laatste zijn woorden en melodie slechts bijzaak. Juist aan dergelijk primitief gezang dankt het volkslied zijn ontstaan. „Bijna nergens" zegt Kunst, „is de oorsprong van het volkslied, de melodische roep duidelijker te herkennen, dan bij deze categorie." Als voorbeeld geeft hij het liedje, dat op Terschelling bij het sloopen (sliten) van een wrak wordt gezongen: 1. Een ód, twee öd licht 'm er uit „ „ „ „ dat hij niet stuit. 2. „ „ „ „ beter lich-ten „ „ „ „ dan moet hij zwich-ten. 3. ,, „ „ ,, Rie-kus zijn pet „ „ „ „ di past 'm net. 4. „ „ „ „ nog er-is ha-lé, „ „ „ „ dan kan 't niet fa-le! Een twintig jaar geleden kwamen op Terschelling nog „spinfeemen" of „huuskes" voor. Onder het spinnen werd met voorliefde gezongen en, waar het spinnen in de eenzaamheid allicht tot eenzelvigheid veroordeelde, zochten de vrouwen en meisjes troost in elkanders gezelschap. Hier werden balladen gezongen met veel strophen, waarin verhaald werd van verleide meisjes, versmade minnaars en dolende ridders als redders van de verdrukte onschuld. Een typisch spinsterlied is het oude lied van Terschelling: Kunst, die het opteekende meent, dat het wellicht het oudst-bekende Nederlandsche lied is, al is het in den nog levenden vorm gemoderniseerd. Oorspronkelijk droeg het een geheel ander karakter en het bezong de komst van Jezus als hemelschen bruidegom. Alleen op Walcheren en Terschelling en in een deel van Twente wordt het nog gezongen en het vormt dan tevens een sieraad van het repertoire der boerenzoons en -dochters. Alles wijst er evenwel op, zegt Kunst, dat over eenige decenniën ook dit eeuwenoude lied voor goed zal zijn verstomd en ten offer gevallen aan de hand over hand toenemende afbrokkeling van onze eens zoo rijkbloeiende kuituur. Deze „spinfeemen" vormden voor toekomstige vrijers een welkome aanleiding tot bezoek. Na afloop werd de kennismaking voortgezet en niet altijd met de beste bedoeling. De „spinfeemen" dagteekenen van zeer ouden datum. Eveneens de slechte invloed, die er van uitging. Niet alleen in ons land. Reeds in 1590 vaardigde de overheid van Zwitserland een Edikt tegen de „Spinnstuben" uit. Men achtte den invloed zelfs zoo slecht, dat men er de natuurrampen aan toeschreef, die het land hadden geteisterd. Het Edikt begint: ,,Es ist auch Menschlichen noch unvergessen, wie der almachtige Gott, wen die Stubeten in Alven en Wahden sind gsyn, uns wider Hagel und Ungewitter und grossen Wasser hat gestraft von wegen unsere sündigen, boshaften, ruhen Leben... Het gevolg was dan ook, dat de spinnerij ten strengste werd verboden. Wagner, die zich zoo sterk tot het volkslied en de volkskunst aangetrokken gevoelde (zie „Die Meistersinger von Nürnberg") heeft in „Der fliegende Hollander" een „Spinnstube" aanschouwelijk voorgesteld. En al is de ballade van Senta ook geen volkslied geworden, de eigenaardige invloed van haar zang op de spinsters is er niet minder om. Het is wel kenmerkend, dat juist op Terschelling, de volkszang een nog zoo groote plaats inneemt. De geïsoleerde ligging van het eiland, waardoor de bevolking zijn oude karakter heeft behouden, draagt het hare hiertoe bij. Aan het toevallige bezoek van Kunst dankt men de bekendwording van deze zangen en nu hij ze heeft opgeteekend, gedeeltelijk ook het behoud. Typisch voor de wording van het volkslied is het schippersliedje, dat hij in het Westerkwartier te Groningen opteekende: „O Dag, o langgewenschte dag": mag ons scheep -jes ko - men bin - nen. De melodie vertoont opvallende overeenkomst met die van psalm 68 en meer nog met het koraal van David Scheidemann „Wie herrlich strahlt der Morgenstern". Het volkslied kent geen anderen dwang, dan die van de stemorganen van den zanger. De volkszang is autonoom bij de vorming van melodieën. Deze dragen ook geen bepaald karakter, eenzelfde melodie kan evengoed als klaagzang, minnelied, of geestelijk lied dienen. Zoolang het woord of het gebruik van de melodie het karakter niet aanduidt, blijft dit onbepaald. Dezelfde melodieën kunnen voor verschillende doeleinden worden gebezigd, kerkelijke voor wereldlijke en omgekeerd, de profaanste soms voor de muzikale uitdrukking van de verhevenste gedachten. De christelijke hymnen werden gezongen op dezelfde melodieën als de lofzangen op Apollo (Gevaert). In later tijd deden de groote componisten hetzelfde. Men denke slechts aan Bachs „Matthaus Passion". De melodie van het koraal ,,0 Haupt voll Blut und Wunden" werd ontleend aan het minnelied ,,Mein G'müth ist mir verwirret, Das macht ein Jungfrau zart", die van het koraal „Was mein Gott will gescheh' allzeit" aan het Fransche minnelied „II me souffit de tous mes maux". Dat in het oude Nederlandsche volkslied de kerktoonsoorten overheerschten ligt bij een kerkelijk volk als het onze voor de hand. Duyse schrijft dit in zijn verhandeling over „De melodie van het Volk van Nederland 25 Nederlandschelied en harerhythmische vormen" dan ook toe aan den invloed van de kerkmuziek. Kunst meent, dat men hierbij tevens terug moet gaan tot een gemeenschappelijken oorsprong, op oer- formules, de Indogermaansche psyche op een bepaalden kultuurtrap gekomen, drukt zich in dergelijke toonschalen uit. Zoo staat het door Kunst opgeteekende lied „Vier Franschjes op de baan": indeDorischetoonsoortenalwetende Terschellingers niet dat ze een oude kerktoonsoort zingen, ze gevoelen toch wel dat er iets bijzonders aan is en spreken van een „zware" melodie. Nog vond Kunst op Terschelling een melodie, hoewel niet geheel zuiver, in de Mixolidische toonsoort, die van, ,Er zou eens een magetje": Bij het werk in de haven zong de Terschellinger eertijds a 1'improviste, d.w.z. onder het inladen van den ballast ging een man „opsjonge", hij zong voor en de anderen vielen in bij het laatste woord van eiken regel, telkens als een schep ballast in het ruim werd geworpen. Nu de zeilschepen tot het verleden behooren is ook dit soort zingen gedaan. Juist dit bewijst, hoe goed het werk van den folklorist is, die deze eigenaardige zangen opteekent en voor den ondergang behoedt. De ballastliedjes behooren tot de categorie arbeidsliederen. Bij deze soort onderscheidt Carl Bücher in zijn „Arbeit und Rhythmus" twee soorten, die „lm Gleichtakt", en „im Wechseltakt", zooals de dorschliederen. Een van de oudste alhier bekende liederen is het nu vrijwel vergeten Paaschlied „Christus is opgestanden", dat men met Paschen nog in de kerken van Oldenzaal, Ootmarsum en Denekamp kan hooren. Reeds in de middeleeuwen werd het ter gelegenheid van de Paaschmysteriespelen gebruikt. Het werd dan gezongen vóór het Te Deum, strofengewijs afwisselend met de sequens Victimae Taschali. Later zong men het bij de groote Paaschprocessies. In Ootmarsum zingt men het bij het z.g.n. „vlöggelen", een sinds eeuwen gevierde plechtigheid. In een onafzienbare rij trekt de bevolking hand in hand langs een door de traditie geheiligde route. Op het marktplein gekomen verzamelt de schare zich op de manier van: „De boom wordt hoe langer hoe dikker", laat dan elkanders hand los en begint van voren af aan te zingen, om bij het laatste „Alleluja" alle kleine kinderen hoog in de lucht te tillen. Is dit gedaan, dan behoort het „vlöggelen" weer voor een jaar tot het verleden. Behalve het „Christus is opgestanden" zingt men nog twee andere liederen: „Alleluja, den blijden toon": Al - le - lu - ja, den blij-den toon, Al - le - lu - ja Wordt Bij een nadere beschouwing van het volkseigene treft men telkens allerlei karakteristieks aan, dat van veel meer beteekenis is, dan een oppervlakkige kennismaking zou doen vermoeden. Paaschliederen, Kerstliederen, Pinksterliederen, men vindt ze bij de boerenbevolking nog als levend goed. Zoo zong een boerenarbeider Kunst het „Fivelgoër Kerstlied" voor, dat door kinderen en een ouden man op Nieuwjaarsdag te Loppersum, Godlinze, Spijk, Losdorp en 't Zandt langs de deuren wordt gezongen. Wilt ach-ten waar - de huis - man schoon, Wat In dit verband mag hier worden gewezen op het lied, dat met Oudjaar ter inleiding van het Nieuwe, te Ootmarsum wordt gezongen. Nauwelijks heeft de klok den laatsten slag der twaalf laten hooren of de nachtwacht en een schare burgers heffen den alouden zang aan: Al zingende trekt de stoet door de voornaamste straten. Toen de nachtwacht werd afgeschaft was bijna aan dit oude gebruik een einde gemaakt. Terwille van de traditie heeft men den Oudejaarszang behouden. Pinksterliederen vindt men slechts weinig in ons land. Van Duyse teekende er een op, dat kinderen vroeger op Pinksteren te Bolsward langs de huizen zongen: Hier komt on - ze vie-re Pink-ster-blom, en zij komt het Tot de met voorliefde in Terschelling, Groningen en de Zaanstreek gezongen liederen behoort de door geheel Europa bekende ballade „Een ridder ende een meysken ionck", hier met gepopulariseerden tekst, als „Het Ruitertje": Deze melodie toont verwantschap met die uit Bretagne, alwaar de ballade eveneens wordt gezongen, aanvangende: Deze frase is analoog met het in de middeleeuwen algemeen bekende liedje „L'homme armé", dat de groote kerkcomponisten der XVde en XVIde eeuw als Cantus firmus voor missen en motetten gebruikten: Zoo leeft omgekeerd weer in het volkslied voort, wat eens een kerkelijke melodie was en de Groninger zal weinig vermoeden van welk een historische beteekenis zijn zang is, als hij zijn „Ruitertje" zingt. Algemeen bekend, ook als „op'e rid"-liedje is in Terschelling nog het „Ik ben er de Groenelands straatjes". Eertijds was dit lied populair langs de geheele kust van Duinkerken tot Emden. Te Brugge noemde men het in de XIXde eeuw „La chanson Hollandaise". Een melodie, die waarschijnlijk uit den Franschen tijd stamt, is die van het in Texel gezongen: „Wie wil er mee naar Wieringen varen". Deze melodie is voortgevloeid uit die van het bekende „Cadet Rousselle", welke weer een vervorming is van het Brabantsche „Jean de Nivelle", dat in 1792 bij de revolutie-legers den rol vervulde van het „Marlborough s'en va-t-en guerre" in den zevenjarigen oorlog en „It is a long way to Tipperary" in den wereldoorlog van onzen tijd. Frisia non cantat, maar er leeft toch nog meer voort aan volkszang in ons land, dan de meeste Nederlanders vermoeden. En al behooren we ook niet tot de zingende volken, onze volkszang is er, ook als onderdeel van het groote geheel, niet minder belangrijk om. Het onderzoek naar het nu nog bestaande moge het aantoonen. Uit den Volksdans vloeide de gezelschapsdans voort, wederkeerig beinvloedde deze den Volksdans. Wisselwerkingen zijn er altijd geweest. Zoo meent Böhme in zijn „Geschichte des Tanzes in Deutschland" uit de verbasterde namen van de dansen der middeleeuwen duidelijk den invloed der Fransche . cultuur te kunnen afleiden; de Italiaansche volksdans baarde de dansen der Renaissance; in Nederland hebben voornamelijk de 17de eeuwsche rondreizende Engelsche tooneelgezelschappen den volksdans verbreid. Aan den dans, en speciaal den volksdans, ligt, behalve het genoegen van het dansen zelf, dus de drang tot dansen, veelal een dieperen zin ten grondslag en zijn oorsprong gaat tot in het ver verleden terug. Zoo is de over de geheele wereld bij de boerenbevolking bekende „Zevensprong" oorspronkelijk een offerdans, die na de invoering van het Christendom in den oogsttijd op kermissen en bruiloften werd gedanst. In Asselt in Limburg is deze dans, zooals vele oude dansen, vervallen tot kinderdans en een „rondedans om de mestvaalt". Uit dit laatste meent de folklorist van der Ven, het karakter van den oudGermaanschen Offerdans te kunnen afleiden. In Limburg vormt de mestvaalt het centrum van iedere boerderij. Waar de vruchtbaarheid van het land voor een voornaam deel van de bemesting afhangt, heeft de dans om de mestvaalt dus een veel dieperen zin, dan de naam doet vermoeden. Als uiting van een natuurlijker levenshouding verdrong in de landen buiten Holland, de landelijke contra-dans de meer hoofsche menuet. In de contra-dansen die uit Engeland naar hier zijn gekomen herinnert weer veel aan oude ritueele handelingen, zooals de vereering van den Meiboom, de opstelling in een „rij van zes", die aan den ritueelen mannendans herinnert, de zwaarddansen, het gebruik van bellen. Dit laatste als herinnering aan de bezwering van booze geesten door gerinkel van bellen en klokgelui. De verzameling van 996 „Oude en Nieuwe Hollandsche Boeren Lieties en Contradansen", die in 1700 te Amsterdam bij Etienne Boyer werd uitgegeven bewijst, dat de Contra-dansen reeds vroeg in Nederland bekend waren. Niet onvermakelijk is de verbastering van de Engelsche titels bij de stemaanwijzing voor Nederlandsche liederen. Dr. Scheurleer geeft er in „Het Muziekleven in Amsterdam in de 17de eeuw" eenige voorbeelden van. „Green sleeves I love you with all my heart" werd verbasterd tot „Greien sleefs ey tonion mat all mijn here" en in de verzameling „Oude en Nieuwe Hollantse Lieties en Contradansen" wordt „The Blacksmith", „Vogtigheyd aen de blanke Smidt." Verschillende melodieën van Contradansen werden zeer populair. Zoo vindt men die van „The Maid in the Moon" in vele verzamelingen uit het begin van de 17de eeuw terug. Volgens van Duyse voor het eerst met Nederlandschen tekst in „Den Bloem-hof der Nederl. ieught, Amstm, 1610". Niemand minder dan Jan Pieterszn Sweelinck heeft deze melodie onder den titel „Unter der Linde grün" voor klavier bewerkt. J. C. van Riemsdijk en Julius Röntgen bewerkten een 28 tal Liedjes en dansen uit den bundel „Oude en Nieuwe Boeren Lieties en Contradansen" voor piano en viool. Vele van deze z.g. Hollandsche melodieën zijn, zooals van Duyse reeds aantoonde van Engelschen oorsprong. Dr. Elise van der Ven merkt dit op naar aanleiding van de muzikale bewerking van D. J. van der Ven's „Lentefilm van Nederland", waar Röntgen de melodie gebruikt van het Engelsche lied „All you that love good fellow", die hij vroeger als „Oud Hollansch liedje" in zijn bundel had opgenomen. Wat leeft van den Volksdans nog in ons volk ? Weer is het de boerenbevolking, die het eigenaardige, het volks- eigene het langst heeft behouden. Ziet en hoort hoe de Limburger de Cramignon danst. De benaming stamt af van het Grieksch-Latijnsche „crambe", langdradige herhaling, maar van langdradigheid bespeuren de Limburgers uit Eysden, Mheer en Noordbeek niet veel, als zij zich met algeheele overgave aan den slingerdans wijden. Oorspronkelijk waren de cramignons Waalsche volksliederen, die als beurtzangen bij den reidans werden gezongen. Te Eysden neemt de geheele bevolking aan het dansen van de „Cramignon" deel. Zelfs de dochters van den Graaf de Geloes gevoelen zich in die oogenblikken zoo één met de dorpelingen, dat zij in den dans voorgaan als de tijd is gekomen om, volgens oud gebruik, op het prachtige plein voor het kasteel de Cramignon te dansen. In bonte rij sluiten de paren zich hand aan hand achter hunne hooge voorgangsters aan. De president van „de jonkheid" neemt de leiding. In de linkerhand draagt hij een grooten bloemruiker met zwierige linten, gracieus reikt hij een der dochters van het kasteel de rechterhand. Dansend en springend volgt de geheele schare in onverbreek- baren keten op de tonen van de „Harmonie", die er met Zuid-Limburgsche uitbundigheid op los blaast. De president of voortrekker van de dansslang heft een strophe aan, die aan het slot op dezelfde toonhoogte door de anderen wordt overgenomen, waarna een tweede strophe volgt en zoo deint er het „Rij al oet, wage, wage" met het refrein „et is mer vetschepoe, et is mer kakkedoe" door de dansende menigte (van der Ven). De Cramignon I Allegro _ _ /C Z?a (Ta/) o a!/ine. Genoteerd door G. Hartogh. Overgenomen uit Neerlands Volksleven door D. J. v. d. Ven. In 1920 werden te Tilburg voor het eerst sedert jaren op Petrus en Paulusdag weer oude Brabantsche boerendansen gedanst met de oorspronkelijke danswijzen, gespeeld door „Mie de Fiedel met 'r man". De toen 67-jarige Mie en haar 62-jarige man bespeelden de bas en de viool overal waar ten Zuiden van de Moerdijk boerenbruiloften en gildefeesten werden gevierd. Hij deed het 43, zij 22 jaar en zij waren de eenigen, die alle figuren van den oorspronkelijken Brabantschen boerendans nog kenden. Boeren carré ook genaamd „Mie Katoen" Mrt T Hoe goed het is dat dergelijke muziek wordt opgeteekend bleek in 1920 op het „schinkenbroedlacht", de ,,hammenbruiloft", die te Geesteren werd gehouden. Toen men den echten ouderwetschen boerendans, dien de ouderen nog wel kenden, wilde dansen bleek de muziek verloren te zijn gegaan. Niemand kende meer de danswijzen. Zoo is er veel eigenaardigs en karakteristieks in ons land verdwenen. Door Julius Röntgen, die zich tot al wat folklore was bijzonder aangetrokken gevoelde en de laatste twaalf jaren van zijn leven zijn speciale aandacht aan den boerenzang en den boerendans heeft gewijd, is er veel bekend geworden en behouden gebleven. Het grootste deel van hetgeen in Nederland op dit gebied nog onder de boerenbevolking voortleeft, heeft hij in zijn muzikale illustraties van de films, die door van der Ven van het Nederlandsche Volksleven werden vervaardigd, verwerkt. Ook in andere composities heeft hij er gebruik van gemaakt, o.m. in zijn groot symfonisch werk voor orkest „Uit het Nederlandsche Volksleven", waarvan de drie deelen zijn getiteld: i. Oogstkermis te Laag-Keppel, 2. Drakenspel te Beesel, 3. De Opperid te Terschelling. Veel heeft ook Röntgen geput uit de Verzameling Noord-Nederlandsche Volksliederen en Dansen van Jaap Kunst. Het valt te betreuren, dat er zoo weinig Nederlandsche musici zijn, die zich evenals Kunst aangetrokken gevoelen tot het opteekenen van al wat op muzikaal gebied nog onder ons volk voortleeft. Gesteund van hoogerhand, doet in Hongarije het de alom bekende componist Bela Bartök. Ook bij ons zou een stimulans in den vorm van regeeringssteun een groote drijfkracht vormen. Tot de oudste en eigenaardigste gebruiken behoort in ons land het „Op 'e rid" gaan, het jaarlijksche zomerfeest te Terschelling op Zondag, veertien dagen na St. Jan, dat reeds dagteekent van vóór de zeventiende eeuw en tot op heden bewaard is gebleven. Kunst geeft er een uitvoerige beschrijving van ter inleiding van zijn verzameling Noord-Nederlandsche liederen en dansen. In donkergroene wagens met roode wielen en verblindend witte bolle huiven, getrokken door bruine merries wordt naar de plaats van bestemming gereden, het „Groene Grie". Daar aangekomen vormt het gewoel van vrouwen en mannen, meisjes en jongens, paarden en veulens met op den achtergrond de smaragden duinen, overgoten van zonlicht uit wit-blauwen hemel een schilderachtig geheel. Een lange rit, beginnende met het rijden om de kerk, onderbroken door traditioneele halteplaatsen, waar een dronk de dorstige kelen verfrischt, of door slagboomen, die kinderen hebben opgericht om den weg te versperren, heeft de stoet al zingende afgelegd. De voerlieden en de speelman vormen een afzonderlijke groep die zorgt, dat onderweg het gezang geen oogenblik verflauwt. Zij zijn tevens dansers en kenners van den dans bij uitnemendheid en gaan bij den dans voor. Zij dansen onder aanvuring van Jan Bakker, den onvermoeibaren speelman met fanatieke geestdrift, de baardige koppen met de scherpe profielen als in extatische vervoering naar boven gericht. De dansers vormen een grooten kring, of scheiden zich af in kleine groepen. Kunstig bewegen zij zich voor en langs elkaar, soms getweeën, onvermoeibaar en botsingen vermijdend, ieder paar zijn weg zoekend door de dwarrelende menigte. Met de „Schotsche Vier" wordt de dans ingezet. 1 r De melodie vertoont kenmerkende verwantschap met een der bekendste |„Hambo"-wijzen. Deze overeenkomst is niet toevallig. De dansrhytmen van alle Noordzee-volken bezitten opmerkelijke punten van overeenkomst, ook de structuur. De tweede helft der melodie wordt meestal door een dalende toonladder gevormd. Op de „Schotsche Vier" volgt „Jan Pierewiet", een polka met een melodie die alom in het land populair is. Jan Pierewiet „Rielen" stamt af van het Schotsch-Engelsche „Reel" en ,,to reel". Wel zijn bij den overzeeschen dans, de danspassen ingewikkelder maar overigens is de dans dezelfde. De kwinten waarop de melodie is gebouwd duiden de Schotsche afkomst aan. Voor de aftocht wordt aanvaard scharen de feestgangers zich eerst om de gereedstaande tafels. Na den maaltijd breekt men op. Flakkerend licht van flambouwen kondigt de terugkeer aan. Nog even wordt om de kerk gereden, uit de wagens worden koekjes voor de kinderen gestrooid, dan begint het eind van het feest te naderen. Maar eerst wordt nog in de stampvolle, donker gezolderde gelagkamer gedanst. De speelman zit op een stoel op een tafel. Met energieke hoofdknikken, gezwaai van het bovenlijf en voetgetrappel accentueert hij de dansmaat. Zijn zware harmonica dreunt door alles heen en doortrilt de lijven der dansenden. Soms zingt hij, dat de aderen op zijn voorhoofd zwellen. En de menigte danst en danst en danst: „Flip", „Zoo draait hij er zijn draadje", „Hakke-toone-één-tweedrie", „Jaap sta stil", „Trj 'ris trapje". .. . Na een paar dagen volgt de „afrekening", een gezellige avond, die weer met dansen wordt besloten. Daar zingt men met overelkaar gekruiste armen elkander de hand reikende, al heen en weer wiegende en tenslotte op en neer wippende op de maat: „Buurman, ik heb je meer gezien", speelt pandverbeuren en zingt van: „Zeg buurvrouw, hier ontvangt ge een kap van mij", „Een koe, die op den toren zat" en van ,,B met een a: Ba" en andere spelliedjes. Dan komt Jan Bakker weer en bestijgt zijn primitief podium. Onder zijn suggestief harmonicaspel begint de dans van voren af aan. De dans „Hakke-toone-een-twee-drie" is evenals ,,'t Patertje" ook buiten Terschelling algemeen bekend. Volk van Nederland 26 Het „Patertje" was reeds in de 14de eeuw bekend. Op Terschelling wordt het als volgt gedanst: Twee jongens staan midden in een kring van meisjes en jongens, die elkander bij de hand houden en al zingende in het rond gaan. Tegen het eind van elk vers wordt de beweging sneller. Als strophe 1 wordt gezongen, kiezen de beide paters ieder een nonnetje uit, bij 2 knielen zij, bij 3 plaatsen de nonnetjes de rechterhand boven het hoofd van de geknielde jongens, bij 4 staan dezen weer op, bij 5 kussen zij de nonnetjes; dan geven alle vier, staande in den kring, elkaar de hand en dansen in de tegenovergestelde richting van den grooten kring. Bij 6 gaan de patertjes tusschen de anderen staan en kiezen de nonnetjes ieder een jongen. Niet altijd zijn de woorden die men bij deze dansen zingt geschikt voor kuische ooren. Wie een studie van de zeden van ons volk wil maken kan er veel uit leeren. Verwant met het „Patertje" is de „Govert", een bruiloftsdans, die nu op het vasteland van Friesland door kinderen wordt gedanst maar eertijds op Ameland door volwassenen werd uitgevoerd. Het is een reidans of rondedans, waarmede eertijds de „bruid te bedde" werd gedanst. Bekend in de Achterhoek is de „Driekusman", die nog aldaar bij feestelijke gelegenheden wordt gedanst en de reidans „Als m'n vader met m'n moeder naar de markt gaat" in Gelderland bekend als „Ik en mien mêke noar Haoksebarge gaot" en in Duitschland met den tekst „Es geht nichts über die Gemütlichkeit". In Friesland danst men de „Simmermoarn". De melodie van dezen dans vindt men in Coers' „Liederboek van Groot-Nederland". De „Skotse trye", die in Friesland wordt gedanst was vermoedelijk reeds bekend in het jaar 1000 toen Stavoren een levendigen handel op Schotland dreef. De tekst laat aan duidelijkheid niets te wenschen over: Skotse Trye (Friesland) dron-ken zijn bran-de-wijn. 2. . D.C. e poi al Fine Mogen de dansen in onderdeelen verschillen, in wezen zijn ze dezelfde. De volksdans is in Nederland hoofdzakelijk een boerendans, of zooals bij een zeevarend volk vanzelf spreekt, een matrozendans. Wie ons volk wil leeren kennen, diene naast zijn Volkslied, niet minder grondig zijn Volksdans te bestudeer en. L. Couturier XIII TERUGBLIK EN UITZICHT WIJ staan aan het einde van ons werk. In twaalf hoofdstukken is gepoogd een overzicht te geven van het Nederlandsche volksleven en van zijn geestelijke uitingen. Met groote dankbaarheid ben ik vervuld jegens mijn medewerkers, die door nun bijdragen de zaakkundige behandeling van de verschillende onderdeelen hebben gewaarborgd. Laat ons met enkele woorden het resultaat der beschouwingen samenvatten. De opmerkzame lezer zal hebben vastgesteld, dat er in de uiteenzetting van de verschillende onderdeelen een zekere ongelijkheid bestaat. Als men zich het doel voor oogen stelt: de omschrijving van het Nederlandsche volkskarakter, zooals zich dat in de onderscheiden uitingen der volkskuituur openbaart, dan zal men moeten erkennen, dat het eene hoofdstuk hiertoe een overvloediger materiaal bijbrengt dan het andere. Dit is eensdeels te verklaren uit den aard van de onderwerpen zelf; het eene veroorlooft gemakkelijk door de schors der kuituurverschijnselen heen tot de kern van het volkswezen zelf door te dringen; bij het ander is dit daarentegen met groote moeilijkheden gepaard. Dit laatste geldt in het bijzonder van die kuituuruitingen, die men bij alle Westeuropeesche volken gelijkelijk aantreft, of die zelfs het bezit zijn van alle volksgroepen in Europa; hier zal een vergelijking allereerst voeren tot het vaststellen der groote overeenstemmingen, maar eerst een zeer diepgaand onderzoek zal het vreemde van het eigene kunnen scheiden en daardoor ook licht op de onderscheidende nuances kunnen werpen. Het zijn echter juist de laatste, die ons veroorloven de volksziel zelf in haar bijzondere structuur te leeren kennen. Een overzicht, zooals wij dat hier hebben samengesteld, leert ons — wij moeten het met een zekere bitterheid erkennen — meer wat wij niet weten, dan wat wij wel weten. Men late zich niet door den schijn bedriegen. Want wel is het mogelijk een dik boek te vullen met de beschrijving van de folkloristische eigenaardigheden van ons volk, maar om deze werkelijk te verklaren en te begrijpen is meer noodig. Aan gedetailleerd onderzoek ontbreekt het op welhaast alle gebieden. Een gekleurde afbeelding van de Marker volksdracht mag ons overtuigen van het merkwaardige en schilderachtige dezer kleedij; komen wij niet verder, dan staan wij er net zoo vreemd tegenover als de vreemdeling, die op een achtermiddag Marken „doet". Willen wij inderdaad verder komen, dan moeten wij vragen en op die vragen het antwoord zoeken: Welke is de techniek van de kleeding zelf en van het borduurwerk ? Wat zijn de kleuren en kleurcombinaties ? Welke ornamentmotieven worden gebruikt en waar komen deze vandaan? Hoe heeft zich de dracht in den loop der eeuwen gewijzigd ? Bestaat er samenhang met de motieven van andere volken ? Waarom is het Protestantsche Marken zoo kleurig van dracht en het Katholieke Volendam zoo stemmig ? Wat is de reden van de taaie traditie van Marken, ofschoon het onder de rook van Amsterdam ligt? En dit zijn vragen, die zich herhalen voor de Zeeuwsche kleederdrachten evenzeer als voor het Hindelooper binnenhuisje. Wij zijn met het folkloristische onderzoek in menig opzicht zeer ten achter. De reden daarvan schijnt niet ver te zoeken. De Nederlander heeft nu eenmaal de neiging, het eigene te verwaarloozen en het vreemde bewonderend na te volgen. Hij zal zich met meer hartstocht werpen op de studie van de Bulgaarsche volksdracht of de Mexikaansche ornamentiek, dan op die der kuituurverschijnselen van het eenvoudige boerenvolk in zijn eigen land. Valsche schaamte ? Gebrek aan belangstelling ? Intellectueele hoogmoed ? Wij wagen geen antwoord, slechts stellen wij met droefenis vast, dat de studie van het eigen Nederlandsche volksleven tot den laatsten tijd toe grootendeels braak heeft gelegen. Het bleef het jachtterrein van dilettanten, die zich uit provinciaal particularisme of romantische geestesgesteldheid bezighielden met de merkwaardige kuituurrelicten van streek of gewest. Er waren daarnaast, sporadisch, enkele weten- schappelijke werkers, die de volkskunde naast hun eigenlijke levenstaak moesten beoefenen en die daardoor toch niet ten volle zich aan haar onderzoek konden wijden. Onder dezen verdient met eere te worden genoemd Mgr. Jos. Schrijnen, wiens welbekend overzicht „Nederlandsche Volkskunde" een belangrijke verschijning op het gebied van onze folklore is geweest. Niet alleen werd hier voor het eerst een volledige beschrijving van de uitingen onzer volkskuituur beproefd, maar wat nog meer waard was, dit boek toonde, dat ook een ernstig wetenschappelijk man de studie der volkskunde niet beneden zijn waardigheid achtte. Intusschen, deze wetenschap eischt ook haar outillage, ook haar materieele hulpmiddelen. Wat het particulier initiatief tot stand bracht, was loffelijk maar onvoldoende. Provinciale vereenigingen hebben reeds lang aandacht gehad voor de volkskultuur in het eigen gewest, maar deze aandacht leidde tot het aanleggen van gewestelijke verzamelingen en de bestudeering van de volkskunde als provinciaal kultuurbezit. De stichting van het „Openluchtmuseum" te Arnhem was een daad, die toonde dat men eindelijk ook besefte, dat deze volkskultuur een waardevol bezit van het geheele land was. Het kan, onder deze omstandigheden, geen verwondering baren, dat de Regeering slechts weinig steun aan de wetenschappelijke beoefening der volkskunde geschonken heeft. Zij liet dit over aan de oudheidkundige vereenigingen en vond geen aanleiding een wetenschap, die voor de praktijk van het leven zoo weinig nuttig scheen, materieel te steunen. Volkskunde was nu eenmaal geen vak, waarmede men in de maatschappij zijn brood verdienen kon, zoo was dit een der zeer weinige wetenschappen, waar de jacht naar acten van bekwaamheid zich niet openbaarde. En waar er geen vraag was naar volkskunde, daar bleef ook het aanbod uit. Er komt ongetwijfeld kentering. De laatste jaren heeft de Regeering steun verleend aan het inrichten en instandhouden van verzamelingen en musea, waarin voorwerpen van volkskundigen aard bijeengebracht zijn. Het voorbeeld van het buitenland heeft hier ten slotte tot navolging gewekt. Maar er moet meer geschieden. Er moet niet alleen worden verzameld en bewaard, er moet ook worden onderzocht en verklaard. Van hooger hand moet ook de wetenschappelijke beoefening der volkskunde worden gesteund en geleid. Het schijnt mij niet onnuttig, aan het eind van dit boek, met nadruk het belang van dit onderzoek te betoogen. Ik verwijs daarvoor allereerst naar mijn uiteenzetting in het eerste hoofdstuk van de moderne richting der wetenschap van de volkskunde: zij wil niet meer een beschrijving en verklaring zijn van de merkwaardige overblijfselen der oude kuituur in achteraf gelegen landelijke gebieden, zij wil die volkskultuur als uitdrukking van den aard van het Nederlandsche volk in haar geheel onderzoeken. Om het scherp te formuleeren: zij is niet meer het resultaat van nieuwsgierigheid, maar van begeerte naar kennis. Tot deze ontwikkeling heeft bijgedragen het langzaam ontwakend besef, dat de kennis van het volk en van zijn kultureele uitingen inderdaad noodzakelijk was, zelfs een gebiedende plicht tegenover ons Nederlandsche volk zelf. Ik sprak zoo even vragenderwijs van geestelijken hoogmoed. Hier heeft hij zich onmiskenbaar getoond. De ontwikkelde lagen van het volk zijn zoo volkomen overtuigd geweest van de volstrekte waarde der door hen vertegenwoordigde beschaving, hebben daarom met zoo groote onverschilligheid, zelfs minachting neergezien op de oude kuituurvormen van het boerenvolk, dat zij deze eerder willen bestrijden en terugdringen, dan liefdevol bestudeeren en instandhouden. De scholen, die het geheele platteland bedekten, waren de kweekplaatsen eener geestelijke ontwikkeling, die rechtstreeks uit de kuituur van het stedelijke intellect voortkwam; en zelfs waar men zich niet bewust tot de bestrijding der plattelandsbeschaving geroepen gevoelde, heeft men eenvoudig niet beseft, dat het een beschaving was, die recht had op een bestaan, ja die zelfs de naam van beschaving volop waard was. Als duidelijk sprekend voorbeeld kan men noemen de verheerlijking van het „Algemeen Beschaafd" en de volkomen verwaarloozing van de plattelandsdialecten. Hierin is ook verandering gekomen. Er gaan zelfs stemmen op van menschen, die er aan twijfelen, of men met het onderwijs der over het land uitgezaaide scholen wel veel bijdraagt tot de verheffing en veredeling van het volk. Hier zou een verklaarbare, maar niettemin uiterst bedenkelijke verwarring kunnen bestaan tusschen het bezit van zekere intellectueele vaardigheden en van een ingewortelde, waardevolle plattelandskuituur. Het is zeer de vraag, of het aantal analphabeten een maatstaf mag heeten voor den ontwikkelingsgraad van een volk; het moge voor de statistiek een geschikt middel zijn om grafische voorstellingen te maken, wie dieper ziet en de feiten liever weegt dan telt, zal zich toch wel eens afvragen, of de waarachtige kuituur nu wel bestaat in een beetje lezen en schrijven. Inderdaad, voor de triomf van de pers is een lezend volk onontbeerlijk, maar wij behoeven waarlijk een volk het alphabet niet bij te brengen, om het de zegeningen van de dagbladpers deelachtig te doen worden. De boer, gegroeid en gevormd in de landelijke omgeving, van een eigen geestelijke en maatschappelijke structuur, bezit een mate van beschaving, ook al bleven hem de geheimen van het abc onbekend, die vele malen hooger en edeler is, dan de „geletterde" stedeling, wiens geest een chaos en wiens ziel een woestijn is. Men leze er het zevende hoofdstuk nog eens op na, om van deze waarheid doordrongen te worden. Een regeering, die in den huidigen tijd gedwongen wordt — met de welhaast blinde noodzaak van een eenmaal op gang gebracht mechaniek — om telkens dieper in het leven der burgers in te grijpen, moet zich bewust zijn, dat zij tegenover die burgers een zware verantwoordelijkheid draagt. Maatregelen, die het materieele leven raken, grijpen ook in het geestelijke leven in; ziet men de materieele resultaten onmiddellijk voor zich, de geestelijke openbaren zich pas na vele jaren — gewoonlijk anders dan men gedacht had en bovendien onherstelbaar. De teekenen des tijds wijzen er op, dat men andere vruchten oogsten zal, dan waarop men bij het zaaien had gerekend. Om in het beeld te blijven: de vruchten zijn grooter en fraaier van kleur en vorm, maar innerlijk voos. Door te eenzijdig het intellect te bevorderen, verdorren het gevoel en de ziel. Door een merkwaardige inconsequentie heeft men in het onderwijs lang het lichamelijke verwaarloosd en het verstandelijke zorgvuldig gekweekt; maar in het algemeene volksleven alleen voor het materieele oog gehad en het geestelijke stiefmoederlijk behandeld. Wij moeten weer leeren eerbied te hebben voor wat in het volk leeft en wat er uit voorkomt. De plattelandsbevolking is niet een beklagenswaardige achterlijke massa; zij bezit een stevigen, door de eeuwen heen gehandhaafden eigen kultuurvorm. Dezen te vernietigen kan het werk van jaren zijn, maar geen eeuwen bouwen daarvoor wat nieuws in de plaats. Die kuituur ontleent bovendien haar aard en haar vorm aan den menschengeest, die haar ontwikkelde; zij is een geheel, organisch gegroeid, uit een eigen voedingsbodem: zij is een hecht getimmerte, op de veldkeien van den volksaard opgetrokken en door historische zwaluwstaarten innig verbonden. Gelijk de volkskultuur bepaald wordt door den volksaard, herkent men dezen aan gene. Of anders uitgedrukt, zij verhouden zich tot elkander als het gelaat tot de ziel. Ik heb hier met nadruk gewezen op het belang der oude boerenkultuur, omdat het noodig is, stelling te nemen tegen algemeen heerschende misvattingen. Velen zien in de folkloristen romantische verheerlijkers van een verleden, dat onherroepelijk ten ondergang gedoemd is. De moderne kuituurontwikkeling is nu eenmaal uitdrukking van een noodlot, dat niet te ontgaan is — men kan bejammeren, men moet aanvaarden. Die verteederde aandacht voor de kleederdrachten, de boerenhuizen, de mangelplanken spruit voort — zoo meenen die velen — uit een geesteshouding, die niet met open armen het heden aanvaardt, maar juist het verleden zoekt om dat heden te ontvluchten. Daarmede begaan zij onrecht ten opzichte van de boeren zelf, die immers ook een werkzaam element in de maatschappelijke en kultureele ontwikkeling van dezen tijd willen en moeten zijn. De groote bouwboer op zijn gemechaniseerd bedrijf, de landarbeider in zijn over-all hebben de teekenen des tijds verstaan, de boer die vasthangt aan de oude kleedij zet zijn voet schrap tegen de moderne ontwikkeling. Er bestaat in de waardeering van kuituurverschijnselen altijd het onderscheid tusschen hen, die zich aan het verleden gebonden voelen en hen die zonder omzien de toekomst tegemoet gaan. Instinctief zullen zij in de vragen, die de volkskunde opwerpt, partij kiezen; inderdaad bepaalt het oordeel vaker het gevoel dan de rede. De laudator temporis acti is altijd te vergelijken met een militair, die in een defensieve stelling teruggedrongen is; het leven stormt zegevierend langs hem heen. Wanneer ik dus zoo even de waarde van het elementaire onderwijs in twijfel trok, dan weet ik, dat men daartegen — en te recht — zal aanvoeren, dat dit onderwijs in onze huidige maatschappij onontbeerlijk is. De moderne boer moet zich ook op de hoogte houden, van wat er op zijn gebied gebeurt, al was het maar dat hij toch de prospectussen van de kunstmeststof- fabrikanten moet kunnen lezen. Het landbouwonderwijs is een onmisbare schakel in de huidige agrarische politiek, nu de boer niet meer werkt voor de markt van de naastbijzijnde stad, maar op een wereldmarkt moet concurreeren. Daarom dient eens en vooral gezegd, dat de folklorist zich deze dingen volkomen bewust is. Dat de folklorist dus ook doordrongen is van het feit, dat de boer zijn aandeel aan de moderne sociale ontwikkeling moet hebben, en dat dit aandeel inderdaad actief behoort te zijn. Als de loftuiters van het heden meenen, dat de folkloristen dit niet inzien, dan verschieten zij de pijlen van hun spot op een doel, dat in werkelijkheid niet bestaat. Maar de folkloristen zijn geen economen, zij zijn geen landbouwspecialiteiten, zij zijn alleen en uitsluitend onderzoekers van bepaalde kultuurverschijnselen. Deze kultuurhistorische instelling bepaalt hun houding tegenover de plattelandsbeschaving, zooals trouwens tegenover eiken beschavingsvorm. Zij weigeren techniek met kuituur gelijk te stellen, zij zien het gevaar van een maatschappij, die op de golven van utilitaire verstandsoverwegingen voortdobbert. Daarom waarschuwen zij tegen het veldwinnen van de intellectualistische levenshouding, die uit de steden gepropageerd wordt en verdedigen zij de plattelandskultuur, die uit andere wortels wordt gevoed. Zij vreezen, dat men zelfs geen vermoeden heeft van de geestelijke waarden, die in de oude volkskuituur verborgen liggen en dat men daarom ruw weg zal vernietigen, wat verdiende bestendigd te worden. Tegen den stroom van den vooruitgang kanten zij zich echter niet, want zij weten even goed als de anderen, dat het „zijden petje" der boeren niet het hoofddeksel der Bataven geweest is en dat dus te allen tijde de boer „met zijn tijd is meegegaan". Heden ten dage krijgt men den indruk, dat hij niet zelf meegaat, maar eenvoudig wordt meegesleurd. Het is daarom tijd, dat wij wat er aan oude plattelandskultuur nog behouden bleef, vastleggen en trachten te handhaven, waarvan wij de zekerheid hebben, dat het een historisch gegroeide, uit het volk zelf voortgekomen geestelijke waarde is. Ziehier dus een taak voor de naaste toekomst. Een taak, waarbij de Regeering niet afzijdig zal mogen blijven, die zij krachtdadig materieel zal hebben te steunen. Het is steeds beschamend, wanneer men van elders het voorbeeld van en de aansporing tot eigen plicht moet krijgen. Op het Internationale Congres voor Volkskunde, dat in Augustus 1937 te Parijs gehouden werd, is eenstemmig als zeer nadrukkelijke wensch uitgesproken, dat er in ieder land een nationaal officieel Instituut voor de Studie der Volkskunde zou worden gesticht, dat in universiteiten en soortgelijke inrichtingen van hooger onderwijs een leerstoel voor volkskunde zou worden opgericht, dat eindelijk de studie der volkskunde tot het programma van het hoogere onderwijs zou behooren. Deze drie wenschen wachten in Nederland nog op vervulling. Want het is alleen een confessioneele universiteit, waar aan een hoogleeraar de volkskunde als deel van zijn taak is opgedragen en het eenige instituut voor volkskunde, dat nu werkzaam is, ontbeert den materieelen steun voor zijn arbeid. Aan de KeizerKarel-Universiteit te Nijmegen zijn de laatste jaren enkele proefschriften verdedigd, die onweerlegbaar aantoonen, hoe belangrijk de bestudeering van folkloristische onderwerpen is: Dr. Pollmann, „Ons eigen Volkslied" en Dr. Roukens, „Wort- und Sachgeographie Südost-Niederlands und der umliegenden Gebiete mit besonderer Berücksichtigung des Volkskundlichen". Men geve ook aan de openbare universiteiten de gelegenheid tot het beoefenen van deze studiën; er zijn wel jonge menschen, die voor de kuituur van het eigen volk niet minder groote belangstelling hebben dan voor die der Sumeriërs of der Papoea's. Maar er is meer. Wanneer men inderdaad het Nederlandsche volk wil leeren kennen, dan moet men op systematische wijze een onderzoek op touw zetten, dat van alle kanten de talrijke hiermede verbonden problemen aanpakt. Want dit is een onderzoek, dat de samenwerking van zeer verschillende wetenschappen vereischt, dat de krachten van één mensch verre te boven gaat. In den opzet van dit boek heb ik in groote lijnen willen toonen, wat er vereischt wordt, om inderdaad tot begrip van ons volk te geraken. De afstamming van het volk en zijn anthropologisch karakter, de wisselwerking van mensch en bodem, de factor der geschiedenis, de verhouding van vreemde beschavingsvormen en eigen kultuurbezit, de nauwkeurige kennis der traditioneele volkskuituur in haar naar tijd en plaats wisselende uitingen: zij zijn allen onmisbaar, om het hooge doel te bereiken. En bovendien, zij moeten allen met elkander samenwerken in een gemeenschappelijken arbeid. Wat er gebeuren moet — en bij eenigen goeden wil — ook gebeuren kan, heb ik onlangs in het „Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde" uiteengezet; door het hier te herhalen, breng ik het onder de aandacht van meer landgenooten, dan men door het te weinig bekende en verspreide Tijdschrift kan doen. De zeer uiteenloopende aard der verschillende te bestudeeren onderwerpen brengt mede, dat men de medewerking van specialisten op bepaalde gebieden noodig heeft. Voor het doorvoeren van onderzoekingen op groote schaal zijn instituten gewenscht; zij moeten financieel in staat worden gesteld om hun taak te vervullen, zij moeten dus gesalarieerde wetenschappelijke werkers hebben, de technische outillage voor den te verrichten arbeid, de fondsen voor het onderzoek op het land en onder het volk, de mogelijkheid tot publicatie der verkregen resultaten. Het komt mij voor, dat de volgende vijf bureau's voor een volledig onderzoek onontbeerlijk zijn: 1. Bureau voor Anthropologie. Het onderzoek naar de anthropologische samenstelling van het Nederlandsche volk moet voortgezet worden in aansluiting aan en ter voltooiing van het verdienstelijke werk, dat Prof. Bolk indertijd verricht heeft. De methoden zijn sindsdien verbeterd, de vragen worden anders gesteld. Er zijn verschillende componenten in het Nederlandsche volk (het Noordsche, het Alpiene, het Faalsche ras), die nauwkeurig ten opzichte van elkaar moeten worden begrensd. De vermenging dezer rassen op haar grensstrooken dient nader te worden vastgesteld. De samenstelling der bevolking van het Hollandsch-Zeeuwsche koloniale gebied kan op de oude geschiedenis van deze gewesten licht werpen. 2. Bureau voor Archaeologie. De oude geschiedenis van de bewoners van ons land is van het grootste gewicht voor de bepaling van onzen volksaard. Ik herinner aan de uiteenzetting in het vierde hoofdstuk; het onderzoek naar het Hunebeddenvolk en de oudste Germaansche stammen op onzen bodem behoort uitsluitend tot de wetenschap van de spade. Eenheid van methode en van doelstelling is op dit gebied onontbeerlijk. Het gaat er niet om, eigen persoonlijke theorieën te bevestigen, of bepaalde kultuurvormen der praehistorische perioden te onderzoeken, maar om de historische en geografische gelaagdheid der voorhistorische bevolkingselementen van ons land. 3- Bureau voor Plaatsnaamkunde. Hoe groot de beteekenis van de toponomie voor de kennis van de menschelijke nederzettingen in een bepaald gebied is, behoeft heden ten dage geen betoog meer. Frankrijk is met een grootscheepsch onderzoek voorgegaan; Engeland, Duitschland en de Skandinavische volken zijn aan dit onderzoek met grooten ijver bezig. Daardoor is het plaatsnamenonderzoek reeds tot groote hoogte opgevoerd. In Nederland heeft men op dit gebied ook verdienstelijk werk gedaan, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de verschillende deelen van de „Nomina Geographica Neerlandica". Maar het ontbreken van een behoorlijk ingericht bureau, waar het materiaal kon worden verzameld en bewerkt, doet zich desondanks pijnlijk gevoelen. Daar hier een zeer betreurenswaardige achterstand is in te halen en dit onderzoek voor de oudste geschiedenis van ons land bijzonder gewichtig is, dient hier in de naaste toekomst krachtig gewerkt te worden. 4. Bureau voor Dialectonderzoek. Van alle onderdeelen staat dit onderzoek er ongetwijfeld het gunstigste voor. Immers hier is reeds gedurende tal van jaren zeer verdienstelijk werk verricht. Maar naast het zuiver taalkundige onderzoek, moet hier ook de aandacht worden besteed aan de ethnologische zijde der problemen. De zeer groote beteekenis van de eigenaardige taalvormen in het ZeeuwschHollandsch-Friesche kustgebied, die men met den naam van Inguaeonismen pleegt aan te duiden, is voor ingewijden bekend genoeg; voor de oude geschiedenis van ons volk belooft dit onderzoek bijzonder vruchtbaar te worden. Coördinatie der individueele werkers ontbreekt echter in menig opzicht; een officieel door de Regeering ingesteld bureau is trouwens op dit gebied reeds werkzaam. 5. Bureau voor Folklore. Onder folklore versta ik hier de oude volkskunde, in den engeren zin van het woord: de bestudeering der oude overleveringen en der kultuurvormen, inzonderheid ten platten lande, dus van de gebruiken, de sprookjes, de kleeder dracht en, de volkskunst enz. Indien men ziet, wat hier de laatste jaren verricht is, kan men zijn spijt niet onderdrukken, dat de wéinige beschikbare krachten niet beter in de gelegenheid gesteld worden, dit belangrijke onderzoek voort te zetten Indien deze bureau's tezamen werkzaany zullen zijn tot het bereiken van het ééne doel: de volledige kennis van het Nederlandsche volk, dan zullen zij in de keuze der te behandelen problemen en in de wijze van behandeling met elkander in overleg moeten treden. Deze samenwerking moet dan van een centraal punt uit geregeld worden. Dit centrale punt moet daartoe de noodige autoriteit bezitten, niet alleen door de wetenschappelijke krachten, die daarin vereenigd zijn, maar ook door de officieele positie, die het bekleedt. Instelling van Regeeringswege is daartoe een welhaast onontbeerlijke eisch. Immers dit Centrale Bureau zal de macht moeten hebben, om aan de verschillende onder zijn toezicht werkende bureau's voor te schrijven, welke problemen dienen te worden behandeld; het moet er bovendien voor zorgen, dat de bereikte resultaten aan elkander worden getoetst en zoo noodig verder worden onderzocht. Het spreekt van zelf, dat het Nederlandsche volk niet alleen binnen de staatsgrenzen van het Koninkrijk der Nederlanden woont. Zonder de kennis van Vlaanderen blijft die van Noord-Nederland onvolledig en onvoldoende. De wetenschappelijke organisatie, die hier aanbevolen wordt, dient dus beide volksdeelen te omvatten, en voorzoover het verschillende staatsverband een volkomen eenheid van het onderzoek in den weg staat, moet er naar worden gestreefd, dat toch in Vlaanderen, zoowel als in Nederland, het onderzoek op gelijksoortige wijze ingericht wordt. Werken in beide volksdeelen bureau's van dezelfde samenstelling, dan zal het niet moeilijk zijn door middel van de Centrale Bureau's in Nederland en Vlaanderen tot overeenstemming in de keuze van onderwerpen en van methoden te geraken. Werk is er genoeg. Aan werklust ontbreekt het niet. Wel aan de materieele middelen en aan een centrale leiding. Met dit boek „Volk van Nederland" heb ik aan het Nederlandsche Volk willen toonen, hoe zeer het verdient gekend te worden, hoe belangwekkend zijn volksoverleveringen zijn, hoe veel er in dit opzicht nog moet worden gedaan. Het is een getuigenis van liefde voor dat volk, maar het wil ook anderen tot diezelfde liefde opwekken. Ik wil daarom de pen niet neerleggen, zonder de hoop te hebben uitgesproken, dat dit boek velen de oogen zal openen en er toe zal bijdragen, dat de studie der volkskunde bij Volk en bij Regeering de belangstelling en den steun zullen verwerven, waarop zij ten volle aanspraak heeft. Prof. Dr. Jan de Vries REGISTER Aardrijkskundige gesteldheid, 41-72 alpiene ras, 76-79, 89 Ameland, gebruiken, 275-277 anthropologie, 76 archaeologie, 77-85, 95 Atlanticum, 52-58 Baltisch type, 84 Bataven, 81-82 Beeselsche draaksteken, 262-263 begrafenis, 165-166, 174, 198-202, 2x7 beugelen, 238-239 bielemans, 253-256 boerenwagens, 358-360 bokkenrijders, 268, 273 bouwesch, 55, 60 bouwtechniek, 123-126 Brabant, 33, 57, 90, m-112, 141, 162-163, 195-196, 282-283, 395-397 bronkprocessie, 228, 254-255, 288 brood, 215, 285-286 bruiloft, 196-197 burenplicht, 29, 171-174 bijgeloof, 188, 209-210 Carnaval, 218, 232-236 continuïteit der bevolking, 42, 56, 58, 87 cramagnon, 392-395 Cro-Magnon ras, 49, 80 Dalische ras, 80 dans, 391-403 doop, 183, 189 dorpsgericht, 266-267 draaksteken, 262-263 Drente, 80-81, 89, 102-103, 175, 195 Driekoningen, 239 droogmakerijen, 69-70 duinvorming, 63-64 Eigenrecht, 175-181 eschdorpen, 92 Faalsche ras, 80 foekepot, 223-224 Franken, 31-32, 84-87 Friesland, 28-32, 39, 63, 73, 81-84, 87, 116-123, 143-144. 156, 224, 241, 256, 303, 364-367, 379 Ganstrekken, 225-257 geboorte, 182, 187-189 Gelderland, 103, 278-280, 286-288, 402 gelegenheidslied, 346-347 gemeenschapsvormen, 164-208 Germanen, 76, 79-90 gildenwezen, 248, 273-274, 280-282 Gooi 160, 369 greidboerderij, 116-118 Groningen, 29-30, 119-120, 157-158, 305-309 330-331. 339-340 Haan, 226, 287 hagelkruis, 287-288 hallehuis, 96-97, 100-104 Halstattkultuur, 79 heidensch geloof, 212-214 heksengeloof, 216-217 Hindeloopen, 156-157, 364-367 hoevenvormen, 95-128 Holland, 88 holoceen, 49-53 hunebedden, 55, 80, 217 Hunebeddenvolk, 55, 58, 63, 73, 77, 80, 89 huwelijk, 177-179, 184-185, 191-197 Initiatie, 177 interglaciale tijd, 48 inzamelen, 221 Kallemooi, 263-264, 267 kap, 139-142, 147-163 karakter en woonplaats 52-53, 91-94 Kelten, 74-81 kerk en volksoverlevering, 35, 90, 176, 182187, 194, 199-201, 210, 229-230, 242-245, 256, 290, 344, 375, 377 kermis, 261, 279, 280 Kerstfeest, 18 kleederdrachten, 129-163, 189-190, 196 kletje, 131, 133, 148 klokbekers, 78 klompen 361 klootschieten, 238-239 koepelgraven, 78 koolzaaddorschen, 17-18 kroplap, 131-133. 137-138, 145, 149. 158 Langgeveltype, 111-114 liekbread, 203, 354-355 Limburg, 33-34, 82, 114-116, 273-282, 288 los hoes, 97-105, 127 luilak, 182, 244-245 lijkdeur, 218 Marken, 33, 122-123, 144, 146-148, 368, 380 martelgaus, 225, 227 masker, 219 meiboom, 211, 227-228, 254, 258-261, 271-273 meibruid, 220, 243-244, 269-272 meihoorn, 269-270 melodiëen, 385 midwinterblazen, 241, 269 muts, zie kap Naamgeving, 189 narren, 253-254 Neanderdaltype, 48-49, 73 nederzettingsvormen, 92-93 Noord-Holland, 121-122, 278, 367 Noordsche ras 76, 89 Noordzee, 48-53, 63-67 Olie wief, 16-17 ommegangen, 228, 257 onderzieltje, 133-137 oogstgebruiken, 16-19, 173, 230 oorijzer, 139-141, 146, 150-160 Overijssel, 278, 283-285, 300, 389 Paaschgebruiken, 221, 223, 236-237, 258, 278 Paaschlied, 387 palissadenbeuvels, 78 palmtak, 229, 240 Pinkstergebruiken, 219-221, 243-244, 251, 263-264 prenten, 328-329 Raadsel, 297-298 rassen, 75 reuzenommegang, 261 ringrijden, 249-251 Romeinen in ons land, 65, 81-82 rouwdracht, 165 Sage, 299-303 Saksen, 28-31, 34-39, 85, 97-105, 124 sandr, 46-47, 58-59, 64 schedelvormen, 76 schoorwal, 53-54, 61-62 schutterijen, 248-253 Sint Brigida, 258-259 Sinterklaas, 212, 246, 275-277 Sint Jan, 245, 258 Sint Joris, 261-263 Sint Maarten 222-228, 245-246 Sint Pieter, 246-247 Sint Thomas, 224, 241, 256 Sint Tunnis, 278-280 sociaal systeem, 41-42, 59 spindag, 264-265, 383-384 spotnamen, 170, 296 spreekwoorden, 297 sprookje, 303-324 Staphorst, 110, 158-159, 191, 195, 204 steentijd, 74, 95 stelen, 263-267 stelphoeve, 116-118, 122 straatlied, 347-349 strarijden, 285 stroodekken, 126-127 stuwwal, 44-46 subatlanticum, 61 subboreaal, 58-61 Taal, 293-295 terpen, 62-63, 81, 92, 116 Terschelling, 158, 382-402 T-huis, 103-104, 109 touwbekers, 78 Twente, 84, 103, 141 Urk, 144-146 urnenvelden, 79 Utrecht, 106-108 Vastenavond, 236, 277 veenvorming, 50-61 Veluwe, 34-35, 57, 141, 159-160. verhuizing, 173 verloving, 190-192 vermomming, 219, 236 vlöggelen, 256-257, 387 Volendam, 33, 148-149 volksgebruiken, 231-292 volksgeloof, 209-230 volkskarakter, 23-40 volkskunde, 10-22, 404-414 volkskunst, 351-372 volkslied, 329-350 volksoverlevering, 10 volksromans, 325-327 volksverhuizing, 84 volkszang, 373-403 vuur, 223-224 Wadden, 62, 68 Walcheren, 141, 152-153 Wilde Jacht, 241-242 woerden, 68 IJstijd, 43-SO ijzertijd, 74 Zaanstreek, 143, 158, 367-368 zede, 166 Zeeland, 31, 113-114, 149-152, 249-251, 285, 369 Zeeuwsch-Vlaanderen, 153-154 Zuiderzee, 68, 87, iio-m, 144 Zuid-Holland, 106-109, 154-155