DE INDO-EUROPEESCHE BEWEGING IN NEDERLANDSCH-INDIE DE INDO-EUROPEESCHE BEWEGING IN NEDERLANDSCH-INDIË DOOR J. Th. PETRUS BLUMBERGER OUD-NED.-INDISCH BESTUURSAMBTENAAR 1939 H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. HAARLEM / DE INDO-EUROPEESCHE BEWEGING IN NEDERLANDSCH-INDIË De Indo's zijn Nederlanders, Indische Nederlanders. In de heterogene samenleving van Ned.-Indië vormen de Indo-Europeanen een belangrijk element. Numeriek maken zij de groote meerderheid uit van de Europeesche bevolking in Indië; n.1. het vier vijfde gedeelte, zoo al niet van het aantal van ruim 241.000 Europeanen, dan toch van de ongeveer 200.000 Nederlanders in den Indischen Archipel. De vraag, wie in de practijk tot de bevolkingsgroep van Indo-Europeanen kunnen worden gerekend, is, voor wat de algemeen-economische ontwikkeling der Indische maatschappij betreft, veeleer van sociaal-politieken dan van anthropologischen aard. Tot hen behooren in de eerste plaats de Indo’s, de z.g. mengbloeden of gemengdbloedigen van Europeesche èn Inlandsche afkomst. Ook worden daartoe gerekend de in Ned.Indië geboren Europeanen van Nederlandsche nationaliteit, niet van Inlandsche afkomst. Als derde categorie wordt wel eens aangemerkt die der „blijvers” onder de „pur-sang” Europeesche mannelijke ingezetenen; zij n.1. die, elders geboren, in Ned.-Indië hun tweede vaderland hebben gevonden en veelal met Indische, c.q. Inlandsche of IndoChineesche, vrouwen zijn gehuwd. Zij groepeeren zich met de in Indië geboren Europeesche ingezetenen om de eigenlijke groote kern der Indo-Europeesche maatschappij, die door Indo’s wordt gevormd. Vermits de groote meerderheid der Indo-Europeanen van Nederlandsche nationaliteit is, c.q. dezen staat wettelijk hebben verkregen, neemt dit deel der in Indië gevestigde Europeesche bevolking in sociaal-politiek opzicht een bijzondere plaats in. Zij zijn immers, in sterk uiteenloopende genealogische variatie, bijna allen loten van den Nederlandschen stam; hunne belangen zijn in overwegende mate van Nederlandsch-nationalen aard. Zij vormen belangrijke categorieën van Indische Nederlanders, die in sociaal-economisch opzicht dichter staan bij de bovenlaag der inheemsche bevolking dan de andere ingezetenen van Europeeschen, c.q. Nederlandschen, landaard. Typeerend is wel de benaming „sitoe”-groep, door Inlandsche nationalisten hun wel eens gegeven, in onderscheiding van de „sana”- en de „sini”-groepen 1). In ethnologisch en biologisch opzicht vertoont de IndoEuropeaan als species van het genus Europeaan een complex van dooreengestrengelde rassenkenmerken en rassenproblemen. Toch is deze uiterst gecompliceerde differentiatie niet specifiek Indisch en niet speciaal eigen aan den Indo-Europeaan als generatie van rassenkruising. Nopens een en ander heeft Prof. Rodenwaldt het volgende opgemerkt. „Zeigt somit die Darlegung der Entstehung und Blut„zusammensetzung der indoeuropaischen Population in „Hinblick auf deren statistische Erfassung einen fast hoff„nungslosen Wirrwarr der sich kreuzenden Linien — auch „bei den bisherigen Versuchen einer Familienanalyse sollen „sich geradezu groteske Komplikationen gezeigt haben —, „so steht bemerkenswerterweise dem gegenüber der deut„liche Eindruck, den der anthropologisch Geschulte nach „langerem Aufenthalt im Lande gewinnt, von einer zwar in „weiten Grenzen in ihren Merkmalen variierende» Popu„lation, innerhalb deren aber eine grosse Anzahl gemein„samer, zum Teil in Komplexen vereinigter Rassemnerk„male sehr charakteristische Typen zustande kommen las- l) Overzicht Inlandsche en Maleisch-Chineesche Pers van 9 April 1932. „sen, so dass diese Population kaum weniger homogen er„scheint — wenn man von der grosseren Spannung in der „Hautfarbung absieht — als europaische Gruppen der „Grenzgebiete zwischen nördlichen und südlichen Popu„lationen Europas” 1). Intusschen, de Indo-Europeanen in Ned.-Indië hebben zich over het algemeen nimmer druk gemaakt over de velerlei problemen betreffende hun „ras”. Zij beseffen immers, niet tot een afzonderlijk ras te behooren; noch tot een aparte sub-nationaliteit. Zij wenschen Nederlanders te zijn en te blijven, zij het ook dat zij bijzondere belangen hebben in het land hunner geboorte, dat een deel vormt van het Koninkrijk der Nederlanden. De sociale positie, welke de groote en min of meer homogene kern der Indo-Europeesche bevolking, de Indo’s, in de structuur der Indische samenleving inneemt, is door den journalist H. C. Zentgraaff aldus aangegeven: „De Indo„groep vormt geen laag onzer samenleving, doch staat „daarin als een vertikale figuur. Het onderste deel staat „tusschen de Inlanders en de top staat tusschen de besten „van ons” a). In dit onderste deel nu zijn de, over den ganschen Archipel verspreide, groepen der Indo’s het talrijkst vertegenwoordigd. Hier bevindt zich de sfeer, waarin maatschappelijke en economische wenschen en grieven tot ontwikkeling komen, waar de levensstrijd wordt gevoerd, vaak in apathische berusting, doch ook wel door middel van sociaalpolitieke agitatie, welke wel eens van bedenkelijken aard was. In die sfeer hebben zich in den loop van vele jaren problemen ontwikkeld van sociaal-economischen en -politieken aard, welke samengeweven zijn tot een „Indo-vraagstuk”, *) Prof. Dr. Ernst Rodenwaldt, Die Indoeuropaer Niederlandisch Ostindiens, in „Ons Nageslacht”, orgaan van de Eugenetische Vereeniging in Ned.-Indië, 1930, blz. 144 vlg. Voorts: Dr. J. Th. Koks, De Indo, 1931. *) Zie noot x) op blz. 8. een der lastigste vraagstukken van Regeeringsbeleid, „omdat „het is gedrenkt in zoovéél sentiment, dat zakelijke bespre„king nauwelijks mogelijk is” *). De aan het „Indo-vraagstuk” verbonden problemen *) verkrijgen bijzondere beteekenis, wanneer — meer dan veelal pleegt te geschieden — rekening wordt gehouden met de sociaal-politieke functie, welke deze groote groep van Indische Nederlanders in den Archipel vervult. In politiek en economisch opzicht vormt de groep der Indo-Europeanen — in grooter mate dan de groepen der Indo-Aziaten in den Indischen Archipel — „een waardevol „bindweefsel tusschen de onderscheiden bevolkingsgroe„pen”*). In de heterogene Indische maatschappij is deze functie van niet te onderschatten beteekenis voor den pacifistischen arbeid in veelzijdige richting van het Nederlandsch Bestuur. Noch in staatsrechtelijk, nóch in administratief opzicht wordt eenig principieel onderscheid gemaakt tusschen IndoEuropeanen en andere Europeanen in Nederlandsch-Indië4). Ten opzichte van dit standpunt verklaarde de Minister van Koloniën, de heer S. de Graaff, op 2 Juni 1932 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal, dat men een onderscheiding te dien aanzien in Indië staatsrechtelijk nooit heeft aanvaard; men heeft daar Indo-Europeanen gekend in de hoogste Landsbetrekkingen en pur-sang Europeanen in de *) H. C. ZentgraafF, De Indo-Landsdienaar, in „Koloniale Studiën”, 1932, blz. 280 vlg. *) Verg. „Opmerkingen over het Indo-vraagstuk” door Mr. Th. A. Fruin en naar aanleiding daarvan „Indo’s en Indonesiërs” door Mr. C. T. Bertling, beide artikelen in „De Stuw” van September, October en November 1931. *) Dr. A. D. A. de Kat Angelino, Staatkundig beleid en bestuurszorg in Ned.-Indië, dl. II, 1930, blz. 312. • 4) Zie over de Anglo Indians, c.q. Eurasians, in Britsch-Indië: het Report of the Indian Statutory Commission (John Simon Commission) 1930, dl. I, blz. 42 vlg. en dl. II, blz. 68 vlg.; voorts Census of India 1931, vol. I, part II, appendix IV, waaruit blijkt dat het aantal Anglo-Indians 119.000 bedroeg, nevens 156.000 Europeanen en 5.691.000 Inlandsche Christenen. Zie ook: „The future of the Anglo-Indian Community” door Sir Henry Gidney, in The Asiatic Review van Januari 1934. meest bescheiden verhoudingen. Genoemde Minister verklaarde voorts eiken maatregel, die voet geeft aan de gedachte van een zoodanige scheiding, van Regeeringswege principieel te zullen veroordeelen; te meer nog, omdat practisch de verwezenlijking daarvan onmogelijk zou zijn. Men weet niet waar de grens ligt tusschen de klasse van ingezetenen, die men als Indo-Europeanen betitelt, en de klasse der overige Europeanen — aldus ’s Ministers betoog — en die Bewindsman achtte het juist een groote lichtzijde van de maatschappelijke opvatting in Nederlandsch-Indië, dat men daar niet, gelijk in naburige koloniale gewesten het geval is, in dat opzicht een scherpe scheiding trekt. In vroegere tijden waren de Regeeringsopvattingen dienaangaande geheel anders 1). De Oost-Indische Compagnie betoonde al heel weinig sympathie voor de kleurlingen, de z.g. Inlandsche kinderen of Inlandsche Christenen. Deze „Inlanders” — in de toenmalige beteekenis, n.1. als tegenstelling tot de Uitlanders onder de Europeanen in Indië —, de z.g. „mixtisen”, „poestisen” en „castisen”, „onegten” en „bastaarden van Europeesen”, werden stelselmatig uit de Compagniesdiensten geweerd. Alleen in geval van uiterste noodzaak mochten „mixtiese inboorlingen” in dienst genomen worden en dan nog slechts in zeer ondergeschikte betrekkingen *). De in dien tijd uitgevaardigde voorschriften laten aan duidelijkheid weinig te wenschen over. Zoo kwam in 1676 een order uit patria, om zoo weinig mogelijk mixtiezen in dienst te nemen. Zoo werd in 1680 bepaald, dat Inlandsche • *) Zie in het algemeen „De Historische ontwikkeling van de staatsrechtelijke indeeling der bevolking van Ned.-Indië” door Dr. W. E. van Mastenbroek, diss. Amsterdam 1934. *) Zie over Mixtiezen het gedenkboek Oud-Batavia, door Dr. F. de Haan, dl. I, hfdst. XII, 1922, tweede herziene druk 1935, Hoofdstuk XII; voorts Die Mestizen auf Kisar, door Prof. Dr. Ernst Rodenwaldt, 2 dln., dl. I, blz. 43 vlg.; Franfois Valentyn, Beschrijving van Amboina, enz., deel II, blz. 256. » kinderen niet tot de penne als burgerlijke ambtenaren worden aangenomen; zij mochten, evenals de mestiezen, in elk geval niet in hoogere functie dan van boekhouder optreden, ten ware bij zeer groote verdienste. In 1715 werd den ambtenaren op de buitenkantoren uitdrukkelijk verboden mixtise inboorlingen te benoemen tot dienaren der Compagnie. In 1727 werd bepaald, dat aan de te Batavia buiten functie zijnde onderkooplieden de voorkeur moet worden geschonken boven Indische kinderen x). Aan de bepaling, dat Inlandsche kinderen ook geweerd moesten worden uit klerkenposities, kon echter door het groote gebrek aan geschikt personeel niet de hand worden gehouden, zoodat reeds in het begin der 19de eeuw het klerkenbaantje het typisch beroep der Indo-Europeanen was geworden. De Commissie voor de Oost-Indische Zaken hield in haar rapport van 1803 vast aan het Compagniesbeginsel, dat Inlandsche kinderen uitgesloten waren van het bekleeden van stafposities, met uitzondering alleen van Kreolen, die hun opleiding in Holland hadden genoten. Ook na het herstel van het Nederlandsch gezag in 1816 bleef ’s Lands dienst grootendeels gesloten voor dergelijke inboorlingen van Europeesche afkomst, inzonderheid wanneer zij in Indië waren opgevoed. De aanvaarding van een meer vrijzinnig bestuursbeleid in dien tijd had slechts tot gevolg, dat de overzeesche gewesten werden opengesteld voor een steeds wassenden stroom van Europeesche immigranten van allerlei slag, die den Indo-Europeanen „het brood in den mond kwamen betwisten”. Dat destijds aan avontuurlijke importkrachten de voorkeur werd gegeven boven de allengs grootendeels tot paupers geworden elemen- *) In 1791 beslisten de Directeuren der Britsche East India Company, dat „no Person, the Son of a Native Indian, shall henceforward be appointed by „the Court to employment in the Civil, Military, or Marine Service of the „Company”. (Zie het artikel „The Anglo-Indians” by Sir Campbell Rhodes, voorkomende in „Political India” 1932, blz. 147 vlg.). C ten der toenmalige Indo-Europeesche maatschappij, vond zijn grond, behalve in politieke en sociale rasvooroordeelen, ook nog in den zeer slechten toestand van het Indisch onderwijs in die jaren. Welbewuste politieke overwegingen gaven daartoe den doorslag. Naar het oordeel der Regeering had ’s Lands dienst in Indië niet alleen behoefte aan bekwame ambtenaren, maar ook aan mannen, vervuld met warme gehechtheid aan den voorvaderlijken grond, die door een edel, rechtvaardig en kiesch gedrag den Inlanders een hoog denkbeeld zouden geven van hunne overheerschers. Nationale gevoelens en karaktereigenschappen zouden niet te verwachten zijn bij de in Indië geboren Europeanen. Daarom werd het bezit van het „radicaal”, d.i. de benoembaarheid voor een hoogere betrekking dan die van commies, gebonden aan den eisch van geboorte en opleiding in Nederland. Volgens een ministerieel schrijven van 1838 zou niemand zelfs ambtenaar der 3e klas (hoofdcommies) mogen worden, die niet in Europa was geboren en opgevoed 1). Slechts bij uitzondering mocht van dezen eisch worden afgeweken ten behoeve van Indo-Europeanen van zeer groote verdienste, die in Nederland hadden gewoond. Voor plaatsing bij het Binnenlandsch Bestuur kwamen alleen in Europa opgevoede jongelieden in aanmerking. In dezen voor de Indo-Europeanen allerminst bevredigenden toestand kwam nog grooter verslechtering door de oprichting, in 1842, van de Academie te Delft en de daarmede gelijktijdig ingevoerde nieuwe aanstellingseischen en rangregeling voor de Indische burgerlijke landsdienaren. Wel werd voor de Indo-groep de mogelijkheid geopend om in bureau-betrekkingen op te klimmen tot den rang van hoofdcommies, doch in 1846 werden de belangrijkste func- *) Dr. F. De Haan, t.a.p., blz. 432 en 423 („Hoe meer pigment, hoe minder payement”). ties, zoowel bij het Binnenlandsch Bestuur als bij de Rechterlijke Macht en bij de algemeene administratie, uitdrukkelijk ontoegankelijk verklaard voor personen, niet in het bezit van het Indisch ambtenaarsradicaal, dat alleen te Delft kon worden verkregen1). Eerst in het midden der vorige eeuw zagen eenige Regeeringsaanschrijvingen het licht, houdende opdracht aan de betrokken autoriteiten, om ter vervulling van vacatures op Gouvernementsbureau’s de voorkeur te geven aan Indische jongelieden; zulks ter beperking van de neiging bij de gewestelijke bestuurshoofden om Westersche, maar in toenemende mate ook Oostersche vreemdelingen, in ’s Lands dienst op te nemen. Dat die aanschrijvingen niet het gewenschte resultaat opleverden, blijkt uit de Regeeringscirculaire van 1862, opgenomen in het Bijblad op het Indisch Staatsblad No. 1256. Volgens evenvermelde circulaire betreurde de Indische Regeering, dat de aanschrijving van 1851 (Bijblad No. 1173) — waarbij aan de autoriteiten was verzocht om van de bevoegdheid tot aanstelling van klerken en mindere geëmployeerden een zoodanig gebruik te maken, als kon strekken om de in Indië opgevoede afstammelingen van den Europeaan bij ’s Gouvernements bureau’s voortdurend een middel van bestaan te doen vinden en te voorkomen, dat zij door aankomende, niet voor den Indischen dienst opgeleide Europeanen van lieverlede uit den dienst werden verdrongen — meer en meer uit het oog werd verloren, tengevolge waarvan het personeel van de klerken bij de verschillende bureau’s „thans veelal bestaat uit Europeanen van allerlei „gehalte, voor wie de (maximum-klerken-) bezoldiging van „ƒ 120.— ’s maands nog te gering is, en die haar alleen „aannemen om spoedig naar eenig ander middel van be,,staan om te zien, terwijl men voor dat geld minstens twee x) Dr. W. M. F. Mansvelt, De Positie der Indo-Europeanen, in „Koloniale Studiën”, 1932, blz. 290 vlg. t „goede klerken, in Indië opgevoed, zou kunnen in dienst „houden”. Eerst na 1864 kon principieele verbetering in dien toestand intreden. De door de Regeering vóór dat jaar bepaaldelijk gewilde uitsluiting van de in Indië geboren en opgevoede ingezetenen van de hoogere Gouvernementsambten was in de practijk voor een goed deel tot de lagere betrekkingen uitgestrekt. Practisch kon belangrijke verbetering eerst komen sedert de ontwikkeling, na 1882, van het Europeesch onderwijs in Indië. Intusschen hadden vorenvermelde opvattingen en maatregelen aanleiding gegeven tot de ontwikkeling van sociaalpolitieke stemmingen en spanningen in de Indo-Europeesche maatschappij. De geestesstroomingen in de min of meer verspreide groepen dier samenleving hebben ten slotte aanleiding gegeven tot het ontstaan van een beweging, welke verschillende phasen heeft doorloopen. Hare evolutie verkreeg eerst vasteren vorm met de ontwikkeling van het vereenigingsleven op staatkundig gebied, toen de belangstelling der IndoEuropeanen in de behartiging van de openbare aangelegenheden van land en volk tot ontwaking was gekomen. De belangstelling voor de publieke zaak heeft zich bij de Indo-Europeanen reeds betrekkelijk vroeg geuit, inzonderheid bij de z.g. Bataviasche Mei-beweging van 1848; waarschijnlijk in grooter mate dan naar buiten is gebleken. Aan deze geruchtmakende politieke demonstratie van talrijke Europeesche notabelen van Batavia in die dagen van weder ontluikende liberaal-koloniale politiek hadden immers ook Indo-Europeanen deelgenomen. Hun daadwerkelijk en luidruchtig aandeel in de rumoerige vergadering in de sociëteit „De Harmonie” op 22 Mei 1848 gaf in de oogen van de Regeering, èn in Indië èn in Nederland, een gevaarlijk cachet aan de beweging, welke zich in hoofdzaak ten doel stelde, om voor de Europeesche ingezetenen in Indië dezelfde staatsburgerlijke rechten deelachtig te worden, als in Nederland zouden worden of waren toegekend en erkend. Volgens de kronieken uit die dagen heerschte er niet alleen groote geestdrift en uitgelaten vreugde onder „de Nederlandsche ingezetenen, inboorlingen van Indië” over het feit, dat „men zich ook eindelijk eens hunne belangen zou aantrekken”, maar ook bleek, dat de zaal in de sociëteit „stampvol” was, „vooral met blaauwtjes”. Onder de mannen, „goede ingezetenen en huisvaders”, die zich „ridicuul” gedragen hebben, behoorden „ook sommige Portugeezen” — vermoedelijk z.g. Indo-Portugeesche Mardijkers, die den Indischen klerkenstand van „pennisten” en „scribenten” vormden —, „die niets van het doel der vergadering begrepen hadden”; „eenige zoogenaamde signo’s en blaauwtjes”, die „wat geschreeuwd en gehaspeld hebben”. Een ongeteekend request „van de signo’s afkomstig” gaf kort na de vergadering zelfs aanleiding tot het nemen van militaire en politioneele maatregelen. Een half bataillon infanterie, een detachement cavalerie en eenige stukken geschut stonden gereed; maar toen er op de wegen en straten „geen zweem van de minste onrust heerschte”, bleef deze machtsontwikkeling ongebruikt. Een ander bericht over die bijeenkomst (een „mockmeeting”) van „zoogenaamde liberalen” maakt eveneens melding van de aanwezigheid van „semi-Portugeesche en andere klerken, meestal behoorende tot een verbasterd geslacht, meer naar het Indische dan naar het Europeesche overhellende”. Onder de staatsburgerlijke rechten, waarop de Indische Nederlanders in dien bewogen tijd van ingrijpend^ constitutioneele hervormingen in democratischen zin — in Nederland stond de Grondwetswijziging voor de deur — aanspraak meenden te mogen maken, behooren die op gelijke bescherming van persoon en goed, op gelijke benoembaar- heid tot Landsbedieningen, op vrijheid van drukpers met repressief toezicht alleen; voorts het recht van petitie en dat van vereeniging en vergadering. De Bataviasche notabelen wilden echter niet alles ineens. Zij vatten het voornemen op om in de eerste plaats de Regeering te wijzen op het drukkende en grievende, dat er voor de Indische ingezetenen gelegen was in de bestaande bepalingen ten opzichte van het radicaal van Indisch ambtenaar, dat alleen verworven kon worden aan de Delftsche Academie. In verband daarmede wilden zij wijzen op den achterlijken toestand van het onderwijs in Indië, tengevolge waarvan de ingezetenen van Nederlandschen landaard — voor zoover geldelijk daartoe in staat — hunne kinderen op jeugdigen leeftijd ter opvoeding en opleiding naar Nederland moesten wegzenden, wilden dezen later in aanmerking kunnen komen voor een behoorlijke betrekking in den Indischen dienst. Op het gerucht, dat in de bijeenkomst ook andere onderwerpen dan de kwestie van het Delftsch prerogatief van het radicaal ter sprake zouden worden gebracht, trokken talrijke Indo-Europeanen, die zich evenzeer tot de „goede ingezetenen en huisvaders” rekenden, naar de vergadering, te meer daar bekend werd dat zij van openbaren aard zou zijn. Ter voorkoming dat de bijeenkomst wegens de aanwezigheid van „licht ontvlambare” roerige elementen een ostentatief en demonstratief karakter zou verkrijgen, besloot de leider, de predikant te Batavia Dr. W. R. Baron van Hoëvell, slechts een adres aan den Koning, houdende verzoek tot intrekking van het besluit betreffende het radicaal en tot verbetering van het Indisch onderwijs, in behandeling te nemen, waarna de vergadering werd gesloten en de leider met velen der aanwezigen huiswaarts keerde. Deze handelwijze was niet naar den zin van de talrijke in de sociëteit achtergebleven „signo’s en blaauwtjes”, die gaarne allerlei wenschen betreffende staatsburgerlijke rechten in behandeling hadden zien genomen. Die malcontente „blauwe bliksems” begonnen allengs rumoerig te worden; zij betuigden „somtijds zelfs in hevige uitdrukkingen hunne gevoeligheid”. Ter kalmeering van die uiterst geprikkelde stemming werd door eenige leden der commissie van adres het voorstel gedaan om een petitie in te dienen bij de Nederlandsche Volksvertegenwoordiging, ter verkrijging van de met den nieuwen tijdgeest strookende waarborgen voor vrijheid, veiligheid van personen en onschendbaarheid van eigendom. Deze incidenteele uitingen van „public spirit” in Indië, vooral onder de Indo-Europeesche bevolking van Batavia, verwekten groote ontstemming, zoowel bij de Indische Regeering als bij het Opperbestuur. Zij zagen in die beweging blijkbaar „een begin van onafhankelijkverklaring van het moederland”, uitgaande van de Europeesche bevolking; de Inlanders, d.z. de Javanen, dachten er niet aan zich met „politieke bespiegelingen” op te houden. In overweging werd genomen om de personen, die op een roekelooze wijze zich op den voorgrond hadden gesteld tot het voorbrengen van grieven, in strijd met de bestaande orde van zaken in de kolonie en met hunne plichten als ambtenaren en ingezetenen, van hunne ambten te ontzetten en uit de kolonie te verwijderen. Baron Van Hoëvell had dermate het ongenoegen der Regeering opgewekt, dat hij feitelijk gedwongen werd ontslag uit zijn betrekking te vragen, teneinde zich in Nederland te kunnen verantwoorden. Dit gelukte hem: in 1849 werd het besluit van den Gouverneur-Generaal, waarin hem de ontevredenheid der Regeering was te kennen gegeven, ingetrokken. Hij werd verkozen tot Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In 1862 werd hij benoemd tot Lid van den Raad van State 1). l) Zie over de Bataviasche Mei-beweging: Bijdragen tot de kennis van den politieken toestand van Ned.-Indië, door P. J. Veth, dl. II, De politieke Nog voor het midden der vorige eeuw was derhalve onder de min of meer getinte heetgebakerde ingezetenen der Indische hoofdplaats de belangstelling voor de openbare zaken spontaan tot uiting gekomen, zij het ook op eenigszins primitieve wijze. Van een georganiseerde actie was destijds uiteraard nog geen sprake. Sedert de Mei-beweging van 1848 moest een halve eeuw verloopen, alvorens in de verspreide en onsamenhangende kringen der Indo-Europeanen een modern georganiseerd vereenigingsleven tot ontwaking kwam. In die periode onderging geheel het economisch leven in Ned.-Indië in toenemende mate den stuwenden invloed der expansie van het wereldverkeer, als gevolg van de opening van het Suez-kanaal (1869). Het stoomvaartwezen kwam tot groote ontwikkeling; ook in den Indischen Archipel, die allengs doorkruist werd door stoomschepen, eerst onder vreemde, doch spoedig ook onder Nederlandsche vlag. Ook te land kwam het verkeerswezen tot snellen groei, als gevolg van den aanleg van particuliere en staatsspoorwegen (1862, 1875). Het internationaal kapitaal ontsloot, onder ontwikkeling van Westersche energie, uitgestrekte gebieden uit het economisch isolement, waarin zij verkeerden. De agrarische wetgeving (1870) opende de gelegenheid voor de particuliere landbouwindustrie om grooter rechtszekerheid te verkrijgen op den benoodigden grond. Het Gouvernements cultuurstelsel behoorde langzamerhand tot de geschiedenis; het terrein kwam geleidelijk vrij ten behoeve vdn het particulier initiatief. De koloniale politiek was op liberale grondslagen geves- demonstratie te Batavia in het jaar 1848; voorts: jaargang 1849 van het Tijdschrift voor Ned.-Indië, m.n. de reeks artikelen over de demonstratie der ingezetenen van Batavia. tigd; nieuwere richtlijnen werden dienovereenkomstig aanvaard — Regeeringsreglement 1854, afschaffing der slavernij, Max Havelaar 1860, uitbreiding en bevestiging van het Nederlandsch gezag in de Buitengewesten, Atjeh-oorlog —; de positieve Overheidszorg richtte zich krachtiger dan tevoren op volksopvoeding en volksonderwijs in alzijdige richting — middelbaar onderwijs 1860, instelling van het z.g. groot- en het kleinambtenaarsexamen, opleiding voor den Indischen bestuursdienst in 1867 te Batavia, oprichting H.B.S.-3-jarigen cursus te Soerabaja 1875 en te Semarang 1877, in 1879 beide uitgebreid tot 5-jarige H.B.S., 1876 landbouwschool te Buitenzorg, 1877 burgeravondschool te Soerabaja, 1883 H.B.S.-3-jarige cursus voor meisjes te Batavia —; deze zijn slechts enkele hoofdzaken van de ingrijpende veranderingen in het staatkundig beleid ten aanzien van Ned.-Indië. De algemeene expansie op economisch en maatschappelijk gebied bood den Indo-Europeanen ruimere gelegenheid om in openbare en particuliere instellingen en bedrijven een middel van bestaan te vinden, te meer wijl ook de mogelijkheid om eenige vakkennis op te doen was geopend door de oprichting van ambachtsscholen op enkele hoofdplaatsen van Java. De geboden gelegenheid werd door vele Indo-Europeanen, ook door Indo’s, aangegrepen; in de eerste plaats om zich te bekwamen aan de instellingen van middelbaar en vakonderwijs en de studie te volgen aan den Bataviaschen cursus voor den bestuursdienst, teneinde daarna mede te dingen naar de te vervullen betrekkingen in ’s Lands dienst, zoomede in toenemende mate ook in de verschillende particuliere bedrijven. In tal van middelbare en hooge betrekkingen, ook op landbouw- en cultuur-ondernemingen op Java, wisten IndoEuropeanen een leidende positie te verwerven, welke hen allengs tot kapitaalvorming in staat stelde. De bovenlaag der Indo-Europeesche bevolking verkeerde voortaan op volkomen gelijken voet met de pur-sang Nederlanders. Er had meer en meer assimilatie plaats tusschen die groepen; niet alleen door gelijkheid in opleiding en maatschappelijke functie, maar ook als gevolg van huwelijken, zoowel in Indië als in Nederland gesloten tusschen Totok en Indo. Geheel anders was het gesteld met de breedere onderlaag van mingegoede en arme Indo-Europeanen, sedert lang niet meer mestiezen enz. geheeten. Zij bleven in ongunstigen maatschappelijken toestand verkeeren en voerden een schamel bestaan in de achterbuurten van Batavia (Kemajoran), Semarang (Karangbidara) en Soerabaja (Krambangan). In deze sferen bleef het pauperisme als onuitroeibaar maatschappelijk euvel voortwoekeren. Vóór 1848 bleven de maatregelen der Regeering met betrekking tot dit koloniaal pauperisme beperkt tot het gebied der armenzorg in engeren zin. In 1839 werd een uitgewerkt plan bij het Opperbestuur voorgebracht tot oprichting van een opvoedingsgesticht, waar Europeesche weesjongens en hulpbehoevende kinderen kosteloos van Staatswege onderricht zouden kunnen ontvangen, o.m. in de beoefening van nuttige ambachten, mede teneinde hen geschikt te maken voor den militairen stand, om daarna hen in staat te stellen in eigen levensonderhoud te voorzien. Dit plan leidde in 1848 tot de instelling van het z.g. Pupillenkorps te Kedong Kebo, dat later naar Gombong werd overgebracht. Het eerste onderzoek van meer omvattenden aard naar de middelen ter verbetering van den toestand is te danken aan den Vice-President van den Raad van Indië Jhr. J. C. Reynst, die in Juni 1848 — dus kort na de Mei-beweging — een nota indiende aan den Gouverneur-Generaal J- J. Rochussen, houdende een voorstel tot nadere voorzieningen betreffende het onderwijs en tot bevordering van dienstneming bij het leger, de marine en de kustvaart, van landbouwkoloni- satie op Java, van de beoefening van ambachten, enz. Deze voorstellen vonden geen onverdeelde instemming. In den toestand der Indo-paupers kwam geen verandering, vele j aren lang, totdat de ontwikkeling van zaken tot klachten aanleiding gaf en de publieke aandacht trok. De Indische Regeering achtte het ten slotte gewenscht meer licht te verkrijgen nopens de nooden en behoeften van deze paria’s der Indische maatschappij, die vooral te Batavia in treurige levensomstandigheden verkeerden. In Mei 1872 benoemde Zij een commissie van een 17-tal Bataviasche ingezetenen, met opdracht omtrent die levensomstandigheden een nauwgezet onderzoek in te stellen, waaruit tevens de middelen zouden kunnen worden gekend, welke de verbetering van dien toestand te Batavia en elders zouden kunnen voeren. Het onderzoek strekte zich uit zoowel over de levensomstandigheden der z.g. Inlandsche kinderen en andere in Indië geboren afstammelingen van Europeanen te Batavia, als over die der in Europa geborenen, die geene bekende of erkend onvoldoende middelen van bestaan hebben. In haar vertrouwelijk rapport van December 1872 kwam de commissie, na uitgebreide onderzoekingen te hebben ingesteld, tot de conclusie, dat de oorzaak van het pauperisme — het begrip „pauper” in ruimen zin opgevat — onder de Europeanen op Java en Madoera gelegen was in het volgende: gebrek aan of onvoldoend godsdienstig onderwijs en aan goede vorming in de ouderlijke woning, onvoldoende elementair onderwijs, gemis van voldoende andere middelen van bestaan dan dat van ambtenaar, minder afdoende strafbepalingen tegen bedelarij en landlooperij, te kleine pensioenen van weduwen en weezen, gebrek aan strafbepalingen om voogdijen te aanvaarden, onvoldoende geneeskundige behandeling; een gevolg van dat alles: vermeerdering van het aantal armen. De voorstellen der commissie hadden o.m. betrekking op eenige maatregelen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding in het algemeen, doch ook in den practischen landbouw tot vorming van een „Indo-Europeeschen boerenstand”. De door deze z.g. pauperisme-commissie voorgedragen desiderata konden noch bij het Opperbestuur nóch bij de Indische adviseurs gereede instemming vinden. Men wenschte o.a. de Staatstaak niet uit te breiden tot de ouder- en moederzorg voor verwaarloosde kinderen en door het aanbevolen openen van bewaar- en praatscholen ook voor de opvoeding van zulke kinderen te zorgen van hun derde levensjaar af. Wel achtte de Regeering het mogelijk ondersteuning te verschaffen aan inrichtingen z.a. bewaarscholen, speel- en leeszalen, welke door het particulier initiatief tot stand komen met het doel, het kind ook buiten de school tot een bruikbaar lid der maatschappij te vormen. Voor de uitoefening van het landbouwbedrijf — in 1847 het eerst gepropageerd door den Indo J. G. K. Rhemrev, gewezen opziener bij de indigocultuur — werd de IndoEuropeaan niet geschikt geacht: een keuterboer stak in hem niet en zou nooit uit hem te voorschijn komen. De Regeering was van oordeel dat, behalve aan de veelal zeer gebrekkige opvoeding, het verachteren van de zich in Indië voortplantende geslachten, „vooral bij vermenging „met het Polynesisch element, moest worden toegeschreven „aan oorzaken van physischen en psychischen aard, waarop „het tropisch klimaat een overwegenden invloed uitoefende”. Zij beperkte hare taak tot de zorg voor voldoend algemeen vormend onderwijs, in de verwachting dat, wanneer de handel, landbouw en nijverheid en de ambachten en beroepen vau alle niet volstrekt noodige banden werden ontslagen, terwijl het verkrijgen van woeste gronden in erfpacht zoo gemakkelijk mogelijk werd gemaakt, aan een ieder de gelegenheid zou zijn geschonken om de voor elke betrekking onmisbare kundigheden op te doen en in tal van richtingen een bestaan te zoeken. In verband met de desiderata der commissie van 1872 betreffende de verzorging van de godsdienstige belangen der mindere Europeanen stond het vraagstuk van den tegengang van het concubinaat in de kazerne, een probleem dat vele jaren aan de orde bleef. Het pauperisme-vraagstuk bleef daarna gedurende langen tijd rusten, totdat de Regeering zelve tot het inzicht kwam dat nog veel meer moest worden gedaan ter voorkoming dat de voortwoekering van het maatschappelijk kwaad een bedreiging wordt van de openbare orde. Aan de IndoEuropeanen moesten de middelen worden verschaft om een redelijk bestaan buiten den Landsdienst te vinden. In 1886 werd daartoe opgericht de Bataviasche Ambachtsschool, bestemd tot practische en technische opleiding van minvermogende Europeanen; in 1887 vormde zich te Semarang de vereeniging Soeria Soemirat, met een uitgebreid programma tot bijstand van armoedige Europeanen, door het in het leven roepen o.m. van landbouwkoloniën en ambachtsscholen; in hetzelfde jaar werd ingesteld het Vincentius-gesticht te Buitenzorg, dat zich aanvankelijk mede ten doel stelde de aldaar verpleegde kinderen van Europeesche afkomst voor deji handwerksstand te vormen, doch weldra dat doel wegens'geldgebrek moest loslaten; in 1892 had de opening plaats van de Semarangsche Ambachtsschool naast de reeds bestaande werkplaatsen van Soeria Soemirat; in 1896 kwam de bekende instelling tot stand van den godsdienstleeraar Joh. van der Steur te Magelang, wiens omvangrijk üefdewerk van algemeene bekendheid is. Oprichting van gestichten voor onderwijs en opvoeding van min of meer verwaarloosde kinderen, zoomede vp.n landbouwkolonies van Indo-Europeanen was evenzeer het hoofddoel der in 1886 x) te Semarang onder den naam „IndoEuropeesche Landbouw-Maatschappij” opgerichte vereeni- 1) Statuten in de Javasche Courant, 10 Mei 1887, no. 37. ging. Deze instelling van liefdadigheid had haar ontstaan te danken aan het initiatief van den heer F. A. Enklaar van Guericke, hoofdredacteur van het dagblad „Het Indisch Vaderland” en voorzitter van het Indisch Landbouwgenootschap. Het door de oprichters op hun programma gesteld plan tot schepping van landbouwkolonies voor volwassenen ondervond echter practische bezwaren bij de uitvoering, zoodat de vereeniging zich bepaalde tot opvoeding van de jeugd en tot opleiding voor den kleinen land- en tuinbouw en voor verschillende ambachten. Het waren particuliere krachten, die den stoot gaven om te trachten aan de „Inlandsche kinderen” andere bestaansmiddelen te verschaffen dan tevoren, doch thans ondervond dat streven den krachtdadigen steun van de Regeering, ook in geldelijk opzicht1). De krachtige uitbreiding van het Gouvernements- en particulier onderwijs heeft ontegenzeggelijk betere toestanden onder de Indo-Europeanen in het leven geroepen. De afstammelingen van Europeanen in Indië zijn dientengevolge behouden gebleven voor den Nederlandschen stam. De Indo-groep is een verlengstuk gebleven van de Europeesche samenleving; zij bleef georiënteerd op de Nederlandsche beschaving. De sociaal-economische toestand van de laagste klasse der Indo-Europeesche bevolking bleef niettemin slecht. Terwijl de bovenste laag tot welstand kon komen en zich assimileerde met de zuiver-Europeesche samenleving, waarin zij van lieverlede geheel werd opgelost, bleef de mindere klasse sterk ten achter in de opgaande beweging. De toestand, waarin deze groep verkeerde, liet in het laatst der vorige eeuw nog zooveel te wenschen over, dat in Juni 1902 andermaal een commissie werd ingesteld, welke belast werd *) Zie voor dit alles: Het Pauperisme onder de Europeanen in Ned.-Indiê, eerste gedeelte, algemeen overzicht, 1902, hoofdstukken I en II en vierde gedeelte. met het verder onderzoek naar de maatregelen, welke getroffen zouden kunnen worden tot tegengang, zooveel doenlijk, van het pauperisme onder de Europeesche bevolking van Java. Intusschen was in Juni 1901 door het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid statistisch materiaal verzameld betreffende de persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden der mingegoede Europeesche ingezetenen van Java en Madoera. In afwachting van de samenstelling van vorenbedoelde statistiek oordeelde de Indische Regeering het gewenscht te doen onderzoeken welke maatregelen van Regeeringswege zouden kunnen worden getroffen tot tegengang of beperking, zooveel doenlijk, van het onder de genoemde klasse voorkomend pauperisme. Dit onderzoek nu was opgedragen aan den toenmaligen Gouvernements-Secretaris D. F. W. van Rees, die in Februari 1902 van zijn werkzaamheden verslag uitbracht. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een tweetal lijvige verhandelingen, getiteld „De Staatsarmenzorg voor Europeanen in Ned.-Indië” en „Het pauperisme onder de Europeanen in Ned.-Indië”. Met het oog op haren omvang zijn die verhandelingen elk in 5 deelen gesplitst, terwijl aan het eerste deel van het opstel over het pauperisme een nota is toegevoegd over het verleenen van landbouwcrediet van Staatswege ten behoeve van den Europeeschen kleinen land- of tuinbouw, samengesteld door den aan den heer Van Rees toegevoegden Controleur S. de Graaff. Aan het derde gedeelte van het Verslag betreffepde het pauperisme, handelend over den kleinen landbouw, werden overzichten toegevoegd nopens de, met belangrijken geldelijken en anderen steun van Regeeringswege, in 1890 en 1897 genomen proeven met de stichting van de landbouwkolonie Poespo (Pasoeroean) en van het landbouw- dorp Tjibogo (Preanger), welke proeven waren mislukt. Naar aanleiding van zijn bevindingen deed de heer Van Rees een aantal voorstellen, welke o.m. beoogden voorzieningen en verbeteringen aan te brengen in de armen- en ziekenverzorging op eenige hoofdplaatsen van Java. Een der in beschouwing genomen denkbeelden, nJ. om aan minvermogende jongelieden van Europeesche afkomst de gelegenheid te geven kosteloos bij ’s Lands Plantentuin voor den landbouw te worden opgeleid, had inmiddels reeds verwezenlijking gevonden. Met betrekking tot het pauperisme werden o.m. de volgende maatregelen voorgesteld: vaststelling van een plaatselijk varieerend minimum-salaris voor Europeesch klerk of Inlandsch schrijver; heropening van de gelegenheid voor onvermogende jongelieden van Europeesche afkomst om in Indië als schepeling tot ’s Rijks zeedienst te worden toegelaten; afstand van grond met recht van erfpacht ten behoeve van den kleinen land- en tuinbouw; invoering van een stelsel van landbouwcrediet van Staatswege; instelling van een kolonisatie-commissie; voorts: ondersteuning van door particulieren ondernomen kolonisatie met kinderen van onvermogenden; subsidieering op ruime schaal van het particulier voorbereidend ambachtsonderwijs; tegengang van misbruiken bij de erkenning van natuurlijke kinderen. De door den heer Van Rees verzamelde en bewerkte gegevens werden met de door het Departement van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid verkregen Uitkomsten der gehouden enquête ter verder onderzoek in handen gesteld van een commissie, met den heer Van Rees als voorzitter en den Jieer De Graaff als secretaris, welke in Februari 1903 haar verslag uitbracht. Na het verricht omvangrijk vooronderzoek kon het daarmede verbandhoudend Rapport der Pauperisme-Commissie1902 beknopt zijn in vorm en inhoud. Het bevat degelijk gefundeerde en geformuleerde beschouwingen en voorstellen betreffende de belangrijkste onderwerpen nopens het armwezen (oppertoezicht en algemeene leiding; samenwerking van burgerlijke en andere armenzorg; burgerlijke armenbedeeling en armenverpleging; zieken- en begrafenis-zorg) en het pauperisme (maatregelen tot numerieke beperking der pauperklasse, mede in verband met het concubinaat in en buiten de kazerne; maatregelen tot verbetering der middelen van bestaan, w.o. uitoefening van den kleinen land- en tuinbouw; maatregelen tot verhooging van de zedelijke en intellectueele ontwikkeling). In het pauperisme-vraagstuk is en blijft, naar het oordeel der commissie, het kind het hoofdobject van beschouwing. Zij kwam tot de conclusie dat, waar de Regeering om politieke en andere redenen de behartiging van het lot van den minderen Indo-Europeeschen stand als verplichting van het Openbaar Gezag heeft aanvaard en daartoe haar streven richt op de verheffing van dien stand in maatschappelijken en oeconomischen zin, het alleen dan denkbaar is iets blijvends tot stand te brengen, wanneer de intieme oorzaak van de voortwoekering van den bestaanden toestand niet uit het oog wordt verloren, niet wordt verzuimd te beginnen bij het begin, en dit kan geen ander zijn dan de onttrekking der kinderen, zoo vroeg mogelijk, aan een opvoeding in de ouderlijke woning, welke in de meerderheid der gevallen er niet op berekend is om hen een geestelijk en zedelijk kapitaal te doen vergaren, dat op hun verderen levensweg hen voor afdwalen kan behoeden. Wat de reeds getroffen Regeeringsmaatregelen betreft, wees de commissie er op, dat het zelfs voor den meest behoedzamen beoordeelaar moeilijk zou vallen te ontkennen, dat er veel en ernstig gewerkt is om den juisten weg te vinden; die weg zal — aldus het rapport — tot gunstige uitkomsten kunnen voeren, zelfs tot werkelijk bevredigende resultaten moeten leiden, mits de pogingen der Regeering niet verlamd worden door hen, in wier belang zij werkzaam is, en — dit bovenal — de bij velen hunner bestaande gedachte wordt losgelaten, dat op den Staat de verplichting rust om hen aan den levensstrijd te onttrekken, dat ook zonder arbeid, zonder evenredige contra-praestatie, aanspraak mag worden gemaakt op zekeren graad van welstand, in alle landen der wereld de belooning alleen voor den arbeidzame, voor hem, die aan de onmisbare vereischten van hoofd en hart om zich staande te houden den vasten wil paart om te slagen1). Onder de maatregelen, in het Rapport-1902 voorgesteld tot numerieke beperking van de pauperklasse, behoort de bevordering van den kleinen land- en tuinbouw, een vraagstuk dat van actueele beteekenis is gebleven. Als het eerste levensbeginsel van elke welingerichte maatschappij werd door de Commissie aangemerkt: een vaste onverbreekbare band tusschen het land en den bewoner, niet in den zin van beweerde aanspraken louter uit hoofde van afkomst en geboorte, maar in het meer deugdelijk begrip eener innige betrekking tusschen den bodem en den bewerker. Was in 1901 (Bijblad no. 5611 op het Indisch Staatsblad) voor minvermogende Europeanen de mogelijkheid geopend om ten behoeve van de uitoefening van het klein land- of tuinbouwbedrijf op milde voorwaarden grond te verkrijgen in bruikleen (gratis), gevolgd door eigendom (1/M cent per M2), of in erfpacht (10 cents per bouw, maximum voor een physiek persoon 25 bouws en voor een rechtspersoon 500 bouws), thans werd voorgesteld om voor de vorming van tuinbouwhoeven geen anderen rechtstitel te verleenen dan dien van erfpacht voor niet te lange termijnen, onder oppertoezicht van den Staat als waarborg voor een passend gebruik van den grond en ter voorkoming van verkaveling of met de bestemming strijdige vervreemding. De practijk zou dan kunnen aantoonen, wat daarmede te bereiken is in *) Rapport der Pauperisme-Commissie, ingesteld in Juni igoa, Batavia 1903, blz. 70 en 71. handen van economisch meerwaardige, met eenig eigen kapitaal, zij het ook geen groot bedrag, toegeruste personen. Daarnaast werden nog andere vormen van landbouwkolonisatie aanbevolen ten behoeve van de weinig of niets bezittende categorieën van Indo-Europeanen. Tot steun van den aldus te organiseeren kleinen land- en tuinbouw zou voorts een credietstelsel in het leven kunnen worden geroepen, zich uitend naar omstandigheden en behoeften in grond-, bouwof bedrijfscrediet, een en ander onder toezicht van kolonisatie-commissies. De voorstellen der Commissie gaven aanleiding tot opneming in de agrarische wetgeving van een bepaling (Koninklijk Besluit van Maart 1903, opgenomen in Ind. Stb. 1904, no. 325), luidens welke ten behoeve van den kleinen land- en tuinbouw, uit te oefenen door minvermogende Europeanen of met hen gelijkgestelden, gronden op aanvraag in erfpacht kunnen worden afgestaan volgens bij ordonnantie vast te stellen regels (Ind. Stb. 1904, no. 326). Met deze en dergelijke wettelijke voorzieningen is voor de Indo-Europeanen de gelegenheid geopend om, gesteund door een tezelfdertijd toegestaan crediet van Regeeringswege, zich in het klein land- en tuinbouwbedrijf een redelijk bestaan te scheppen. Van die gelegenheid is gebruik gemaakt; echter niet in die mate en met zoodanig succes, dat daarmede de uitbreiding van het pauperisme tot staan kon worden gebracht. Een sociaal verschijnsel, dat geworteld en gegroeid is in de evolutie van langen duur, zou slechts door de ontwikkeling van maatschappelijke krachten in en buiten de eigen samenleving kunnen worden geabsorbeerd. Die krachten zijn inderdaad tot ontplooiing gekomen. De snelle ontwikkeling van het Indisch bedrijfsleven, slechts enkele jaren na evenvermelde maatregelen, had tot gevolg dat het pauperisme onder de Europeanen als met een tooverslag verdween, evenals het vraagstuk van de mindere welvaart onder de Inlandsche bevolking1), naar welker oorzaken in 1902 en volgende jaren een uitgebreid onderzoek werd ingesteld. Ook binnen den kring der Indo-Europeesche maatschappij waren inmiddels sociale krachten en stroomingen werkzaam geweest, welke ten slotte een drang tot organisatie deden geboren worden. De ontwikkeling van die stroomingen was bevorderd door de gehouden plaatselijke enquête’s, waardoor verschillende misstanden werden blootgelegd en in de pers besproken; door de gestadige uitbreiding van het openbaar en particulier lager-, middelbaar- en vak-onderwijs; zoomede door de ook van de zijde van Zending en Missie ondernomen pogingen om de mindere Europeanen uit hun maatschappelijken toestand op te heffen. Tot de kringen der Indo-Europeanen was allengs de gedachte doorgedrongen, dat alleen door de handen ineen te slaan en door collectieve zelfwerkzaamheid afdoende verbetering zou kunnen komen in hunne levensomstandigheden. Standsvooroordeelen, welke ook in die kringen bestonden, werden terzijde gesteld. Tot de beter-gesitueerden drong het besef door, dat in de eerste plaats op hen de maatschappelijke plicht rustte om, nu door Overheid en particulier wegen waren gebaand om uit de impasse te geraken, de breede schare hunner groepsgenooten daarheen te voeren. De kentering in ethische richting van de algemeene koloniale politiek in dien tijd opende voorts gunstige perspectieven ook voor de ontwikkeling der Indo-Europeesche samenleving. De eerste organisatie van de sociaal-economische belangen der Indo-Europeanen was de in October 1898 te Batavia opgerichte vereeniging De Indische Bond. Voorzitter was Ch. Beynon, secretaris H. Verleye. *) Dr. W. M. F. Mansvelt, De Positie der Indo-Europeanen, in „Koloniale Studiën” 1932, blz. 303. Gaan wij na, welke de grondslagen waren van deze Indische vereeniging en wat zij beoogde, dan vinden wij in hare oprichtingsstatuten, welke door de Indische Regeering werden goedgekeurd 1), het navolgende. Het doel dezer sociaal-economische organisatie was: de bevordering van de belangen harer leden en het verleenen van stoffelijken en zedelijken steun aan die Europeesche ingezetenen van Ned.-Indië, welke daaraan behoefte zouden hebben en zulks verlangden. De Bond zou dit doel trachten te bereiken door het exploiteer en van een eigen drukkerij, het uitgeven van een Bondsblad, het oprichten van bondswinkels, het bevorderen van den kleinen landbouw beoefend door Europeanen, het bevorderen van het onderwijs en het uitlokken bij de Regeering van maatregelen, die aan de bereiking van het doel bevorderlijk konden zijn. Elke Europeaan of daarmede gelijkgestelde, hetzij man of vrouw, die het 19de levensjaar was ingetreden, kon tot het lidmaatschap worden toegelaten. De organisatie was aldus ruim opgezet; zij was uiteraard mede voor de categorie der Indo-Europeanen bedoeld. Op het programma van den Indischen Bond nam een eerste plaats in: de bestrijding van het pauperisme onder de leden, maar ook in het algemeen onder alle categorieën van Europeesche ingezetenen van Ned.-Indië. Daartoe wenschte de Bond, in aansluiting aan de wettelijke bepalingen, te bevorderen: den kleinen landbouw door Europeanen beoefend, het volksonderwijs, de zeevisscherij, het conserveeren van visch en groenten; in het algemeen het scheppen van nieuwe bestaansmiddelen voor de Europeesche ingezetenen. Opgericht werden een bank van leening op billijke voorwaarden, een tehuis voor kinderen en een begrafenisfonds. l) „Javaschc Courant” van 6 December 1898, no. 97- In het orgaan der vereemging — „Bondsblad” tot 1901, daarna „De Stem van Indië”, vervolgens in 1911 opnieuw „Bondsblad”, later „Het Bondsblad” genaamd — werd den leden de gelegenheid geopend om hunne belangen en wenschen voor te dragen. Met vereende krachten verrichtte de Indische Bond gedurende vele jaren nuttigen arbeid op maatschappelijk gebied, vooral op Java. Groote zorg werd besteed aan de oprichting en instandhouding van coöperaties; een begrafenisfonds; cursussen ter opleiding van ambtenaren, alsook in handelsvakken. Aan de uitoefening van den practischen landbouw werd groote aandacht gewijd; een tweetal landbouwdorpen en een tuinbouwhoeve in de Preanger en in Pekalongan behoorden tot de instellingen van den Bond. Op politiek terrein begaf de Indische Bond zich niet; vereenigingen van staatkundigen aard waren in dien tijd verboden. De organisatie bleef sterk gecentraliseerd; de leiding was in handen van personen, die streefden naar de vorming van een Europeesche samenleving, in plaats van een Indische maatschappij, met eigen organen ter voorziening in de nooden en behoeften van land en volk. Nauwelijks een tiental jaren na de oprichting maakte de Bond kennis met nieuwe geestesstroomingen, welke zijn grondslagen zouden aantasten. Reeds tevoren was de belangstelling voor het vereenigingsleven in eigen kringen verflauwd; vermoedelijk tengevolge van de ingetreden verbetering in den algemeenen economischen toestand van Indië. In de organisatie waren tegengestelde krachten tot ontwikkeling gekomen, welke een groot verloop veroorzaakten. Het aanfal leden, dat bij de oprichting ruim 4000 bedroeg, verminderde geleidelijk tot nauwelijks 1000 in 1908. De vakbeweging begon zich ook onder de lagere beambten bij de openbare diensten te organiseeren. De Vereeniging van Spoor- en Tramweg Personeel (V.S.T.P.), in 1908 te Semarang opgericht, trok vele Bondsleden tot zich. Een jaar tevoren was te Bandoeng een nieuwe Indoorganisatie opgericht door personen, die ontevreden waren over den conservatieven geest van den Indischen Bond. De oprichting dier vereeniging, „Insulinde” genaamd, had de opheffing tengevolge van de plaatselijke afdeeling van den Bond. Tevergeefs werd getracht deze drie te Batavia, Semarang en Bandoeng gevestigde vereenigingen samen te smelten tot één krachtige Indo-Europeesche organisatie. In de vasthoudendheid aan verouderde statuten en bepalingen werd de oorzaak gezien van den gestadigen achteruitgang; de Indische Bond was niet met zijn tijd medegegaan. Was de organisatie aanvankelijk ruim opgezet — de Bond had de belangen op het oog van de Europeesche ingezetenen van Nederlaridsch-Indië in het algemeen — in 1912 werden de statutaire grondslagen in dier voege gewijzigd, dat het doel der vereeniging voortaan zou zijn: „de behartiging van het algemeen belang”, echter met de bijvoeging: „in het bijzonder dat van de in Indië geboren Europeesche ingezetenen”. Voorts zou de Bond streven naar uitbreiding en volmaking, voorzoover mogelijk, van het onderwijs in Nederlandsch-Indië, o.m. door oprichting van cursussen voor lager- en handelsonderwijs. Als nevendoel werd vermeld, te streven naar behartiging van de bijzondere belangen der leden. Als lid konden voortaan toegelaten worden mannelijke zoowel als vrouwelijke ingezetenen van Europeeschen landaard, die den leeftijd van 18 jaren bereikt hadden1). Tweeledig was deze wijziging, welke in 1910 — na aftreding van het hoofdbestuur en bloc — was voorbereid, n.1. eenerzijds, beperking van het vereenigingsdoel, inzonderheid tot de behartiging van de belangen der in Indië geboren Europeesche ingezetenen; anderzijds, verruiming van de ï) „Javasche Courant” van 8 October 1912» organisatie door haar open te stellen ook voor ingezetenen van niet-Europeeschen landaard. In verband met de bestaande en zich ontwikkelende verhoudingen getuigde de eerstgenoemde verandering van koers van een juister inzicht in de behoeften der Indo-Europeesche gemeenschap dan de laatstvermelde. Kon de verdere afbrokkeling der organisatie niet aanstonds worden gestuit, het ontbindingsproces is nochtans aanmerkelijk vertraagd geworden. De Indo-kem der vereeniging had zich inmiddels andere wegen gebaand om als afzonderlijke belangengemeenschap aan de algemeene evolutie deel te nemen. De drang tot groepsvorming had zich onder de IndoEuropeanen ook op andere wijze geuit; n.1. door oprichting van de vorenvermelde vereeniging Insulinde, op beperkten grondslag en met een welomlijnd sociaal-politiek doel. Deze organisatie wenschte zich te bepalen tot de behartiging van de belangen van die Europeanen in Indië, welke aldaar geboren zijn, zoomede die van de blijvers onder het overig gedeelte der Europeesche bevolking. Slaan wij de oorspronkelijke statuten van de in Augustus 1907 te Bandoeng opgerichte vereeniging Insulinde op — president was R. W. G. Arendsen de WolfF, secretaris K. F. Aronds — , dan vinden wij als haar doel vermeld: om door alle wettige en geoorloofde middelen betere toestanden op elk gebied in het leven te roepen in het belang der in Nederlandsch-Indië geboren Europeanen in het bijzonder en van de zoogenaamde blijvers onder de Europeanen. De vereeniging zou dit doel trachten te bereiken door op gepaste wijze de aandacht der Regeering te vestigen op misstanden in het algemeen en op leemten in de wetgeving, die afbreuk doen aan de rechten en aanspraken van de bovengenoemde categorieën van ingezetenen, door Haar te verzoeken de noodige veranderingen en aanvullingen te bewerkstelligen en door op krachtige wijze mede te werken tot den bloei en de welvaart van Nederlandsch-Indië. Tot het lidmaatschap zou worden toegelaten: elke in Nederlandsch-Indië geboren Europeaan of blijver, man of vrouw, die het 18de levensjaar was ingetreden en die getoond had Nederlandsch-Indië inderdaad als vaderland te erkennen in den meest uitgebreiden zin van het woord, mits zich onderwerpend aan de bepalingen van het algemeen reglement. De statuten werden door de Indische Regeering goedgekeurd x); de vereeniging werd daardoor geaccrediteerd bij de Overheid en bij de ingezetenen. Insulinde ging geruimen tijd rustig haren weg, waar zij weldra de Javaansch-nationalistische vereeniging Boedi Oetomo (Schoon Streven) ontmoette. Het streven van dezen Algemeenen Javaschen Bond was gericht op een harmonische ontwikkeling van land en volk van Java en Madoera door bevordering van onderwijs, landbouw, veeteelt, handel, techniek, industrie, inheemsche kunsten en wetenschappen, zoomede op al wat strekken kan tot verzekering van een waardig volksbestaan. Anders dan ten tijde der Bataviasche Mei-beweging, toen getuigd kon worden, dat er in den Javaan niet de minste public spirit zat en er eerst een nieuwe geest in het volk moest geboren worden, eer hij zich met politieke bespiegelingen zou ophouden, had de IndoEuropeaan thans rekening te houden met de ontwaking van den inheemsch-nationalen geest. Van maatschappelijke of politieke conflicten was toen nog geen sprake. In 1911 ondergingen de statuten van Insulinde (vereenigingsorgaan „Insulinde”, uitgegeven van 1910—1914) eenige wijzigingen, welke evenzeer door de Indische Regeering werden goedgekeurd 2). De hoofdzetel der vereeniging werd naar Semarang verplaatst. Opgenomen in de „Javasche Courant” van 29 October 1907» n0- 86. *) Opgenomen in de „Javasche Courant” van 13 Februari 1912, no. 13. Het doel van Insulinde werd aldus nader omschreven: om door al de haar ten dienste staande wettige middelen de stoffelijke en zedelijke belangen van hare leden op elk gebied en den bloei en de welvaart van Nederlandsch-Indië voor te staan en te bevorderen en te streven naar opheffing van alle zoodanige misstanden en wetsbepalingen, als aan de bevordering van dat doel in den weg stonden en het in het leven roepen van al zoodanige instellingen en bepalingen als aan dat doel dienstbaar konden zijn. Tot het lidmaatschap zou voortaan worden toegelaten: een ieder, verblijf houdende in Nederlandsch-Indië hetzij man of vrouw, die zijn of haar 21ste levensjaar was ingetreden en bereid zou zijn met volle toewijding mede te werken tot bereiking van het doel der vereeniging. Op de verruiming, zoowel van het arbeidsveld der vereenigingen De Indische Bond en Insulinde als van haar organisatorisch verband, is waarschijnlijk de opkomst en ontwikkeling van de inheemsch-nationale beweging van grooten invloed geweest. Met die verruiming ging echter onvermijdelijk gepaard een geleidelijke verwatering van de kernen der groepsvorming, zoomede een verslapping van de activiteit der Indo-Europeanen op sociaal-politiek gebied. Deze evolutie is ongetwijfeld mede in sterke mate gestimuleerd door de opgekomen beweging van De Indische Partij, met de door haren leider Dr. E. F. E. Douwes Dekker gepropageerde ideologie van een Indisch Nationalisme, gegrond op de solidariteit van de Indische Nederlanders en Indische Chineezen met de Inlanders tegenover het Nederlandsch #gezag. Toen Douwes Dekker in 19x1 zijn revolutionnaire ideeën propageerde, vond hij de vereenigingen De Indische Bond en Insulinde op zijn weg. Aanvankelijk was hij aangesloten bij Insulinde, de sociaal-politieke organisatie der groep van Indo-Europeanen, waartoe hij zelf behoorde. Zijn ideaal was deze beide bestaande organisaties te vereenigen, zoo mogelijk onder zijn leiding, tot één groot en machtig nationaal verband van alle „Indiërs” — Indo-Europeanen, IndoChineezen en Inlanders —, teneinde te komen tot een revolutionnaire emancipatie-beweging van geheel Indië. Dat ideaal kon echter niet verwezenlijkt worden; nóch in organisatorisch, nóch in ander opzicht. De Indische Bond en Insulinde bleven eigen wegen naar evolutie volgen, strevend naar overbrugging van de koloniale tegenstellingen van socialen en economischen aard. Zij bleven die organisaties open stellen ook voor hen, die er prijs op stelden Nederlanders te zijn en te blijven. Evenmin als de Indische Bond wenschte Insulinde den Indischen geest te stellen tegenover den Nederlandschen geest in de koloniale samenleving; nog minder er naar te streven om den staatkundigen band tusschen Nederland en Indië aan te tasten en te verbreken. Dit standpunt verdroot den heer Douwes Dekker zeer, weshalve hij ten slotte er toe overging een eigen partij te stichten. Hiermede werd een nieuwe phase ingeluid in de ontwikkeling der Indo-Europeesche beweging. De actie van Douwes Dekker en de zijnen had tot gevolg, dat de geestesstroomingen in verschillende groepen der Indische samenleving in gevaarlijke bedding geraakten. Tegen hunne agitatorische propaganda waren de leiders van Insulinde en Indischen Bond niet opgewassen. Deze organisaties geraakten allengs op den achtergrond. Beide vereenigingen misten een leider met politiek besef, die niet alleen zich met volle toewijding geeft aan de Indo-zaak, maar ook met kennis van Indische menschen en zaken bezieling weet bij te brengen aan het zich ontwikkelend vereenigingsleven. In de Indo-Europeesche beweging trad weldra verdere differentiatie in; nieuwe groepsvorming vond plaats ten koste van de bestaande organisaties. Na een propaganda gedurende een tweetal jaren in woord en geschrift, in bijeenkomsten op verschillende plaatsen op Java en daarbuiten, alsmede in „Het Tijdschrift” en „De Expres”, kwam in een groote constitueerende vergadering, op 25 December 1912 te Bandoeng gehouden, De Indische Partij tot stand. De nieuwe organisatie werd opgericht met ruim 5000 leden, waarvan 1300 te Semarang, 850 te Soerabaja, 700 te Bandoeng en 645 te Batavia gevestigd. In tegenstelling met de vereenigingen De Indische Bond en Insulinde had De Indische Partij uitsluitend een politiek doel. Zij beoogde te vormen een Indische onafhankelijkheidspartij, die streven zou naar beëindiging van de koloniaal-staatkundige verhouding. Hare leuze was „Indië voor de Indiërs”, d.w.z. voor de blijvers, de kolonisten, de Inlanders, Indo-Chineezen, enz. In de oprichtingsvergadering werd de oorlog verklaard aan het Regeeringssysteem in Indië. Luidens de oorspronkelijke statuten was het doel der Indische Partij: het patriotisme aller Indiërs voor den bodem, welke hen voedt, wakker te roepen teneinde hen te nopen tot samenwerking op den grondslag van staatkundige gelijkstelling, om het Indisch vaderland tot bloei te brengen en het voor een onafhankelijk volksbestaan voor te bereiden. Als middelen om dit doel te bereiken werden o.m. genoemd: het aankweeken van een Indisch nationalisme door het doen dóórdringen van de idee eener volkseenheid aller Indiërs en het weerbaar maken van de Indiërs voor de eventueele verdediging van den bodem tegen vreemde overweldigers. Ieder^ die zich Indiër gevoelde, zonder onderscheid van klasse, sexe of landaard, kon als lid van de vereeniging worden toegelaten. De door de leiders gevoerde propaganda was intusschen van dien aard geweest, dat de door hen gevraagde goedkeuring van de statuten door de Indische Regeering werd geweigerd; zulks op grond van de overweging, dat de vereeniging, als zijnde van staatkundigen aard en bedreigende de openbare orde, ingevolge art. m van het toenmalig Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië verboden was. Tevergeefs trachtte het hoofdbestuur der Indische Partij de Regeering gunstig te stemmen, o.a. door wijziging aan te brengen in de gewraakte statuten. Het vereenigingsdoel werd nader als volgt omschreven: „door al de haar ten dienste staande wettige middelen de stoffelijke .en zedelijke belangen van hare leden op elk gebied en den bloei en de welvaart van Nederlandsch-Indië voor te staan en te bevorderen en te streven naar opheffing van alle zoodanige misstanden en wetsbepalingen als aan de bevordering van dat doel in den weg staan en het in het leven roepen van al zoodanige instellingen en bepalingen als aan dat doel kunnen dienstbaar zijn”. Klaarblijkelijk was de omschrijving der doelstelling van Insulinde op den voet gevolgd. De Regeering liet zich echter niet van de wijs brengen. Ook na vorenvermelde wijziging werd de opnieuw gevraagde goedkeuring op de statuten door Haar geweigerd, op grond van de overweging n.1., dat „vast staat, dat de thans in de statuten gebrachte wijziging niet ten doel heeft eenige verandering te brengen in het werkelijk karakter der vereeniging”, zooals in de vorige Regeeringsbeschikking was omschreven *). Daarmede was het doodvonnis over De Indische Partij als zoodanig uitgesproken; als organisatie van Indische gemeenschapsbelangen had zij afgedaan. Een aan de heeren E. F. E. Douwes Dekker, Mas Tjipto Mangoenkoesoemo en J. G. van Ham, respectievelijk voorzitter, onder-voorzitter en secretaris van het hoofdbestuur der voormalige — immers sedert vorenvermelde Regeerings- !) Gouvernementsbesluiten van 4 en n Maart 1913- beschikking als verboden vereeniging aan te merken — Indische Partij op 13 Maart 1913 ten Paleize Buitenzorg door Gouverneur-Generaal Idenburg verleende audiëntie vermocht geen wijziging brengen in de beslissing der Regeering 1). Desniettemin gingen de leiders voort met opruiende propaganda te voeren, zoodat de Indische Regeering zich ertoe genoopt zag, ter handhaving van de openbare orde en rust, administratieve maatregelen op hen toe te passen. Bij Gouvernementsbesluit van 18 Augustus 1913 2) werd aan Douwes Dekker Koepang op Timor en aan zijn partijgenooten Tjipto Mangoenkoesoemo en R. M. Soewardi Soerianingrat respectievelijk Banda en Bangka tot verblijf aangewezen. Op hun verzoek werd hun vergund Nederlandsch-Indië te verlaten, waarop zij naar Nederland vertrokken. In Juli 1914 werd vervolgens aan Tjipto Mangoenkoesoemo wegens gezondheidsredenen toegestaan naar Java terug te keeren3). De interneeringsbesluiten ten aanzien van Douwes Dekker en Soewardi Soerianingrat werden respectievelijk in Augustus 1917 en Juli 1918 ingetrokken4). Het ingrijpen der Indische Regeering heeft ontspanning gebracht in de Indo-Europeesche beweging. Hoewel De Indische Partij geen vereeniging was van Indo-Europeanen, maar streefde naar vorming van een massa-organisatie van en voor alle „Indiërs”, had de agitatorische actie van haren leider ook in die knngen een vijandige stemming doen ontstaan tegen het Nederlandsch gezag. De aangekweekte verzetsgeest bleef ook buiten die kringen nawerken. l) Verslag der audiënte in de „Javasche Courant” van 18 Maart 1913, no. 22. . *) Opgenomen in de „Javasche Courant” van 19 Augustus 1913, no. 66. *) *920 werd wegens zijn opruiende actie in de Vorstenlanden hem het verblijf in een tiental residenties op Java ontzegd; in 1927 werd hij op Tfanrja geïnterneerd wegens steunverleening aan communistische opstandsplannen. 4) Voor nadere bijzonderheden zie „Onze Verbanning”, uitgave van „De Indiër”, Schiedam, 1913; voorts Mr. P. H. C. Jongmans, De Exorbitante Rechten, enz., dissertatie, blz. 129 vlg. en 196. De door Douwes Dekker gepropageerde beginselen van het revolutionnair-nationalisme hadden wortel geschoten in de tot ontwikkeling gekomen Inlandsche beweging. Zijn theorieën en leuzen over revolutie en rebellie, over koloniaalnationalisme en -patriottisme, over socialisme en kapitalistische uitbuiting, over staking en boycott, werden gaandeweg overgenomen en verbreid. Weinig succes had hij echter met zijn, ter wille van de verbroedering van alle Indiërs, aangenomen pose als reïncarnatie van Mohammad; met zijn stelling, dat de leiding der emancipatie-beweging onder de inheemsche bevolking — evenals in de Philippijnsche revolutie van 1896—1898 — in handen moet komen van den Indo; met zijn pogingen om invloed te verkrijgen op de leiding der omstreeks dien tijd ontstane inheemsche Sarekat-Islam-beweging en met zijn propaganda voor toekenning van grondbezit aan Indo-Europeanen. Het Indiërschap als basis der organisatie zou op den duur geen bevrediging kunnen geven, noch aan de Indo-Europeanen, nóch aan de Inlandsche nationalisten. Evenmin de als partij-symbool ingevoerde Indische vlag: zwart als de huidskleur der Indiërs, in één der hoeken voorzien van horizontale strepen in groen, rood en blauw, welke kleuren de beteekenis hadden van de hoop op een betere toekomst, de dapperheid en de trouw der Indiërs. Intusschen was de partijaanhang der verboden vereeniging geheel gedesorganiseerd. Een groot deel daarvan, te Semarang alleen een 1 ooo-tal personen, trad tot Insulinde toe, versterkte de geslonken gelederen dezer vereeniging en verkreeg daarin allengs de leiding. Insulinde werd ten slotte in revolutionnaire richting gedreven. De Indische Bond, die toen (1912—1917) onder de energieke leiding stond van den journalist F. H. K. Zaalberg, herleefde een wijle, doch wist niettegenstaande de persoonlijkheid van zijn leider de groeiende sociaal-politieke belangstelling der Indo’s niet in voldoende mate te boeien. De organisatie kon de innerlijke verzwakking, waaraan zij tengevolge van voortdurende oneenigheid leed, niet te boven komen. Het aantal leden was tot slechts enkele honderden Bataviasche, grootendeels niet-Indo-Europeesche, ingezetenen geslonken. Meer en meer geraakten de interne belangen der IndoEuropeesche gemeenschap gedurende een vijftal jaren in het gedrang. De daarin levende nationale gedachte werd geleidelijk verdrongen door intemationaal-politieke bespiegelingen en phrasen. Verschillende factoren hebben dezen ontwikkelingsgang bevorderd; vooral gedurende den wereldoorlog. Politieke stroomingen van revolutionnairen aard doorkruisten de Europeesche en Inlandsche samenlevingen in Indië. Revolutionnair-socialistische ideeën en leuzen werden in alle klassen dier samenlevingen gepropageerd, op den voet gevolgd door communistische beginselen en systemen. Zij hechtten zich vast aan verschillende vertakkingen der Inlandsche volksbeweging; zij woekerden daarin voort en verspreidden zich over geheel het sociaal-politiek vereenigingsleven. Het waren wederom avontuurlijke importkrachten, die de sociaal-economische ontwikkeling der Indo-Europeesche gemeenschap in gevaar brachten. Zij richtten een nieuwe organisatie op, welke zich aanstonds vastklampte aan de nog jonge Indische vakbeweging en door hare uitwassen allengs de geheele samenleving in beroering bracht. Tot hen behoorde de communistisch-socialist H. J. F. M. Sneevliet, die, na zijn uittreden uit de Nederlandsche Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij, in 19x3 op Java gekomen als secretaris eener handelsvereeniging te Semarang, voor het eerst revolutionnair-socialistische beginselen naar communistische methodes propageerde. Bepaalde Sneevliet’s werkzaamheid zich aanvankelijk tot de vakbeweging, inzonderheid tot de ter plaatse gevestigde Vereeniging van Spoor- en Tramwegpersoneel (V.S.T.P.), in Mei 1914 richtte hij met eenige Nederlandsche geestverwanten te Semarang de Indische Sociaal-Democratische Vereeniging (I.S.D.V.) op. De I.S.D.V. stelde zich ten doel propaganda te voeren voor de sociaal-democratische ideeën, deel te nemen, voor zoover toelaatbaar, aan de practische politiek en voorts de Indische economische vraagstukken te bestudeeren, o.m. ter voorlichting van de sociaal-democratische Kamerfractie in Nederland. Als orgaan verscheen in October 1915 „Het Vrije Woord”, algemeen onafhankelijk halfmaandelijksch geschrift. Al spoedig na de oprichting trachtte de I.S.D.V. in contact te komen met de vereenigingen Insulinde en Sarekat Islam, wijl deze democratische organisaties van nut konden zijn als „hulpmiddelen om de bevolking te bereiken”. Op het I.S.D.V.-congres van 1916 getuigde Sneevliet, dat het streven er op gericht moest zijn om in den Inlander het „revolutionnair sentiment” op te wekken. De keuze viel het eerst op Insulinde, omdat deze vereeniging ook leiders en leden had van inheemschen landaard, maar ook wijl de geest van Douwes Dekker daarin was doorgedrongen. De oud-I.P.-ers zouden dan ook het grootste bestanddeel vormen van de I.S.D.V. In die kringen zouden de revolutionnair-socialistische theorieën een gunstigen voedingsbodem kunnen Vinden, waar de bodem een voorbewerking had ondergaan. Er waren voldoende punten van aanraking en motieven tot eendrachtige samenwerking; doch die samenwerking kon slechts incidenteel plaats vinden, bijv. bij gemeenteraadsverkiezingen; zij was echter niet van duurzamen aard. Insulinde bleef nationalistisch in wezen; zij was Indo-Europeesch en liet revolutionnaire propaganda onder de Inlandsche bevolking achterwege. Er waren derhalve principieele tegenstellingen, die zich allengs wegens persoonlijke redenen verscherpten. Het internationalisme en anti-militairisme der revolutionnair-socialisten bleven steenen des aanstoots voor de Indo-Europeanen; de persoonlijkheid van Sneevliet, die steeds de tegenstellingen op den voorgrond deed komen, was voor de leiders van Insulinde vaak een beletsel om tot een goede verstandhouding te komen. De opstandige bewegingen in Rusland, welke in de eerste helft van Maart 1917 tot een communistische revolutie en tot de abdicatie van den Czaar leidde, was voor de roode kern der I.S.D.V. gereede aanleiding voor de ontwikkeling van propagandistische activiteit, gericht tegen het Nederlandsch gezag in Indië, waarbij aan de Indische bevolking de Russische methodes ten voorbeeld werden gesteld. Tegen deze actie stelde Insulinde zich te weer. De IndoEuropeesche gemeenschap was van dergelijke methodes allerminst gediend. De tegenstellingen verscherpten zich en leidden tot een volledige breuk. Ook in den boezem der I.S.D.V. voltrok zich een scheuring. Een deel der leden aanvaardde de beginselen eener gematigde koloniale politiek tot bevordering der opgekomen volksbeweging, terwijl een ander deel zoodanige politiek fel bestreed en leiding wenschte te nemen in de Inlandsche organisaties der volks- en vakbeweging, teneinde deze te brengen tot een actie op den grondslag van den klassenstrijd. De beteekenis der aanstaande instelling van den Volksraad, als algemeen vertegenwoordigend lichaam voor Nederlandsch-Indië, vormde almede een twistpunt, dat de tweedracht vergrootte. De reformistisch-socialisten scheidden zich van de roode kerngroepeering af en richtten in September 1917 te Batavia een afdeeling op van de Nederlandsche Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij (S.D.A.P.). De communisten wierpen zich, met Sneevliet aan het hoofd, op de leiding der in- heemsche vak- en volksbewegingen en wisten met behulp van hunne Inlandsche partijgenooten daarin door te dringen *). De stichting der Communistische Internationale van Moskou in Maart 1919 werd in de kringen der I.S.D.V. met ingenomenheid begroet. In Mei 1920 besloot het hoofdbestuur dier communistische vereeniging — Sneevliet was in December 1918 uit Nederlandsch-Indië verwijderd — de I.S.D.V. den naam te geven van Perserikatan Kommunist di India (P.K.I.), Partij der Communisten in Indië. De onder leiding der P.K.I. ingezette agitatorische propaganda voerde ten slotte tot politieke stakingen in verschillende openbare en particuliere bedrijven, zoomede tot de communistische ongeregeldheden van 1926/1927. Van die communistische agitaties hebben de Indo-Europeanen zich afzijdig weten te houden. Zij steunden op loyale wijze het Nederlandsch gezag. Hadden eenige socialisten onder hen zich aangesloten bij de Indische Sociaal-Democratische Partij te Batavia, de meesten bleven aan de beginselen van Insulinde getrouw. Het in deze organisatie door de toegetreden aanhangers van Douwes Dekker gebracht revolutionnair-nationalisme bleef wel doorwerken, doch in hoofdzaak onder de Insulindemannen van Inlandschen landaard. Medio 1919 — de Volksraad was reeds een jaar werkzaam geweest — maakte Insulinde plaats voor een nieuwe organisatie, welke de mislukte actie der Indische Partij zou voortzetten. In de in Juni van dat jaar gehouden jaarvergadering van Insulinde werd n.1. besloten den naam der vereeniging voortaan te doen luiden Nationaal-Indische Partij, alias Sarekat Hindia, met veranderde statuten, welke groote overeenkomst vertoonden met die der voormalige Indische Partij. *) Zie Staatkundige Partijen in Ned.-Indië in de Encyclopaedie van Nederlandsch Indië, ae druk, dl. IV, 1921. Volgens hare statuten stelde de N.I.P. zich n.1. ten doel: den bloei en de welvaart van het Vaderland — het staatsrechtelijk als Nederlandsch-Indië begrepen gebied — voor te staan en te bevorderen. Zij zou dit doel trachten te bereiken door de vaderlandsliefde aller Indiërs wakker te roepen, teneinde hen te brengen tot samenwerking op den grondslag van algeheele staatkundige gelijkstelling om het Indisch Vaderland voor een onafhankelijk volksbestaan voor te bereiden. Ieder Nederlandsch onderdaan zou als lid worden toegelaten. Blijkens hare Beginsel- en Werkprograms zou de N.I.P. een Indisch nationalisme aankweeken door het doen dóórdringen van de idee eener volkseenheid. Te dien einde eischte de partij de erkenning door hare leden van de noodzakelijkheid der instelling van een staatsrechtelijk Indiërschap. Geen ander einddoel der politieke en economische ontwikkeling erkende de partij dan dat van volkomen onafhankelijkheid van Indië1). Voorzitter van het hoofdbestuur was R. M. Soewardi Soerianingrat, één der vooraanstaande figuren uit de Indische-Partij-beweging, de latere stichter der Taman Siswoinstelling voor Inlandsch onderwijs op inheemsch-nationalen grondslag. Vertegenwoordigers der nieuwe partijgroepeering was in den eersten Volksraad de Insulinde-man J- J- E. Teeuwen (1918—’2i), daarna P. F. Dahler (1922—’24). De inheemsche leden der N.I.P.-S.H. werden in dat college vertegenwoordigd door Tjipto Mangoenkoesoemo (1918—52i). Alle drie behoorden zij tot de benoemde Volksraadleden. Zij hadden deel uitgemaakt van de z.g. Radicale Concentratie, welke als reflex op de revolutionnaire bewegingen in Europa zich medio November 1918 in den Volksraad had gevormd en een urgentie-plan van ingrijpende staat- ‘) Zie voor Beginselprogram en Werkprogram het Volksraad-Jaarboekje 1922—'23, blz. 52 vlg. kundige hervormingen — spoedige instelling van een uit en door het volk te kiezen parlement met volledige wetgevende bevoegdheid en van een aan dat parlement verantwoordelijke Regeering vóór de Volksraadsverkiezingen van 1921 — aan de Regeering voorlegde, als den éénigen door de omstandigheden aangewezen weg om verstoring der openbare orde te voorkomen1). De tweeledige constructie der vereeniging N.I.P.-Sarèkat Hindia, hare politieke actie en hare oriënteering in tweezijdige richting, de Indo-Europeesche en de Inlandsche (de Indo-Chineesche leden oriënteerden zich meer en meer naar het stamland) schonken geen bevrediging, nóch aan de eene bevolkingsgroep, nóch aan de andere. De uit vereenigingskringen voortgekomen artikelen in het partij-orgaan „De Indiër” (Maleische organen „Soeara Rajat”, „Kemadjoean Hindia” en „Pahlawan”) ademden een destructieven geest; zij gaven uiting aan de revolutionnaire mentaliteit der leiders. Zij gaven, evenzeer als de redevoeringen der Insulinde-mannen in den Volksraad, allengs aanstoot aan de groote groepen van Indo-Europeanen, die tot eenigerlei revolutionnaire activiteit allerminst geneigd bleken te zijn. De Indische Regeering was sceptisch gestemd ten aanzien van den ommezwaai der Insulinde-partij. Het in Februari 1920 door het hoofdbestuur der N.I.P.-S.H. ingediend request om goedkeuring op de gewijzigde, feitelijk nieuwe, statuten — derhalve om erkenning van de getransformeerde vereeniging als rechtspersoon — werd langen tijd in beraad gehouden. Eerst driejaren later werd een beslissing genomen, welke in afwijzenden zin luidde. Gedurende dien tijd had de Nationaal Indische Partij gelegenheid hare krachten te ontplooien en haren aard te toonen. Als Sarèkat Hindia heeft zij de gemoederen der Inlandsche bevolking in Midden-Java in heftige beroering !) Zie Radicale Concentratie, in Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië. weten te brengen en daarbij niet geschroomd de volksbeweging in communistische richting te stuwen. „Los van Nederland” was toen reeds de leus van de leiders dier Sarèkat bij hunne agitatorische actie tegen het bestaand gezag, ook tegen dat der Inlandsche Vorsten. Propaganda werd tevens gemaakt voor de politieke leuze der non-coöperatie van bruin met blank. Toen de N.I.P.-S.H. in voldoende mate had getoond wat zij kon en vooral wat zij wilde, achtte de Indische Regeering den tijd gekomen voor de lang verbeide beslissing. Bij Gouvernementsbesluit van io April 1923 werd het verzoek om goedkeuring van de gewijzigde statuten der vereeniging afgewezen op grond van de overweging: „dat, „hoewel omtrent het doel en streven der partij de statuten „onvoldoende licht geven, uit haar optreden naar buiten „duidelijk blijkt, dat het verleenen van de gevraagde goedkeuring in strijd zou zijn met het algemeen belang”. Enkele maanden tevoren had het hoofdbestuur, in afwijking van het daaromtrent in de statuten bepaalde, het besluit genomen de vereeniging te ontbinden. In den boezem der leiding was reeds oneenigheid ontstaan, o.a. over het beginsel der politieke non-coöperatie. Aan de idee der nationale bevrijding had de ontbinding der partij — volgens haren vertegenwoordiger in den Volksraad, den heer P. F. Dahler — geen nadeel toegebracht; gedurende haren 10jarigen propaganda-arbeid had de N.I.P. bereikt, dat iedere zoon van het land zich thans Indiër gevoelde 1). Deze zienswijze is echter allerminst bevestigd geworden door de ontwikkeling, enkele jaren later, van de Indonesisch-nationalistische beweging op den grondslag der noncoöperafie-gedachte. x) Verg. Handelingen Volksraad van 13 Juni 1923, blz. 95; zie ook de Mededeelingen der (Indische) Regeering omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang, April 1924, in Bijlage A van het Koloniaal Verslag van Ned.-Indië 1924. * Intusschen was medio 1919, tezelfdertijd dat de revolutionnaire geest zich meester had gemaakt van de leiding van Insulinde en deze partij deed verworden tot NationaalIndische Partij alias Sarèkat Hindia, de idee van saamhoorigheid der Indo-Europeesche gemeenschap in nieuwen en alleszins aanvaardbaren vorm tot uiting gekomen. Het besef van de noodzakelijkheid van aaneensluiting was in de verspreide kringen dier gemeenschap o.m. door de snelle ontwikkeling der Inlandsche Beweging in de verdrukking geraakt. Dat diep geworteld besef groeide echter tegen de verdrukking in. Tot dien groei werd het meest bijgedragen door de verwording der Insulinde-partij, die oorspronkelijk was opgericht in het belang der Indo’s, doch sedert aan de groote belangen der Indo-Europeesche gemeenschap een ondergeschikte plaats wilde toekennen. De door de N.I.P.-leiders gevoerde propaganda ter aankweeking van een anti-Nederlandschen, gezagsvijandigen geest had onder de talrijke loyale elementen dier gemeenschap een reactie doen ontstaan, welke tengevolge had dat vele Indo-Europeesche leden de partij verlieten en al spoedig besloten een eigen nieuwe organisatie in het leven te roepen, waarin zij zich meer thuis zouden gevoelen, in een voor hen bevattelijke sfeer van traditioneele saamhoorigheid met het Nederlandsch bestuur in Indië. De Indische maatschappij verkeerde toen in een beginperiode van algemeen-economischen en staatkundigen wederopbouw. De ellende van den langdurigen wereldoorlog was geleden; de revolutionnaire stroomingen in het vaderland waren in het zand verloopen. De samenleving herademde in het vooruitzicht op economische en comihercieele expansie door de herleving van het wereldverkeer, zoomede op politieke ontwikkeling in alzijdige richting, waartoe de gelegenheid zou worden geopend met de aanstaande wettelijke toekenning van het recht van vereeniging en vergadering. In dezelfde periode vertoonden zich de gunstige resultaten der uitbreiding van het onderwijs in de Nederlandsche taal aan inheemsche kinderen, zoowel uit de hoogere als uit de lagere klassen der Inlandsche maatschappij. De Overheid moest met die resultaten van het Westersch onderwijs wel rekening houden; Zij vergrootte de mogelijkheid voor de Inlanders om plaatsing te vinden bij de Landsdiensten en -bedrijven. De ingevoerde z.g. unificatie van de Landsdiensten bracht gelijke bezoldiging mede voor alle landaarden. Voor den Indo-Europeeschen beambtenstand dreigde aldus een nieuw gevaar; thans van de zijde der inheemsche gelijkwaardige krachten. De Indo-Europeaan bleef aanvankelijk zwijgend doch mokkend toezien hoe zijn plaats in de Indische maatschappij geleidelijk door den bevoorrecht schijnenden Inlander werd ingenomen. Een middel om het in omvang toenemend gevaar te bezweren werd in een, onder den titel „Een Economischkrachtige Bond van Indo’s” door de redactie van een Bataviasch dagblad van 17 Juni 1919 aangegeven: „oprichting „van een zeer krachtigen, duizenden leden tellenden bond, „vrij van alle politieke invloeden”, die arbeiden zou aan de sociale, economische en moreele opheffing der IndoEuropeanen. Gewezen werd daarin op het voorbeeld, hetwelk in die dagen werd gegeven te Singapore, waar een „Eurasian Association” was opgericht als middel om tot een beteren staat des levens te geraken en te breken met vooroordeelen en wanbegrippen. Op dit artikel werd gereageerd door enkele vooraanstaande Bataviasche ingezetenen, die op 29 Juni d.a.v. een bijeenkomst hielden ter bespreking van de wenschelijkheid tot oprichting van een „Indo-Bond”. De leiding dier bijeenkomst werd in handen gesteld van den heer F. H. K. Zaalberg, den voormaligen voorzitter van het hoofdbestuur van den Indischen Bond. Onder zijn presidium werd een Hoofd- comité gevormd, dat de besprekingen een week later voortzette en daarbij besloot een vereeniging op te richten, welke den naam Indo-Europeesch Verbond zou voeren. In een constitueerende vergadering, welke op 13 Juli 1919 in den Stadsschouwburg te Batavia plaats vond en bijgewoond werd door een 750-tal belangstellenden, terwijl ruim 2000 personen van hun adhaesie hadden blijk gegeven, kwam het Indo-Europeesch Verbond tot stand. De voorzitter der vergadering, de heer Zaalberg, deelde o.a. mede, dat het oogenblik was gekomen voor aaneensluiting en het stichten van een „klasse-verbond, teneinde de belangen van de groote Indo-groep beter te kunnen behartigen”. Tegen de ontworpen statuten werd slechts een tweetal bezwaren ingebracht: sommigen gaven de voorkeur aan de benaming Indo-Nederlandsch Verbond, terwijl voorts bezwaar werd gemaakt tegen toelating van Totok’s tot de vereeniging, daar gevreesd werd dat zij de zaak der Indo’s zouden kunnen schaden. De te dier zake gedane voorstellen werden echter verworpen. Het Hoofd-comité behield de leiding der vereeniging, totdat — in Februari 1920 — het Hoofdbestuur, onder voorzitterschap van Mr. A. H. van Ophuysen, was gekozen in een speciaal daartoe bijeengeroepen vergadering van de 21 reeds gevormde afdeelingen *). De statuten der voor onbepaalden tijd opgerichte vereeniging Indo-Europeesch Verbond (I.E.V.) werden goedgekeurd bij ordonnantie van 7 October 1919; zij ondergingen eenige wijziging in 1923 en 1925 2). Volgens de vereenigingsstatuten is het doel van het IndoEuropeesch Verbond: bevordering van de moreelt, sociale, *) Zie voor nadere bijzonderheden het „Jubileum-nummer 1919—1929” van het Indo-Europeesch Verbond. *) Indisch Staatsblad 1919, no. 683 en Javasche Courant 21 October 1919, no. 84; I. S. 1923, no. 125 en J. C. 1923, no. 27; I. S. 1925, no. 200 en J. C. 1925, no. 38. intellectueele en economische ontwikkehng der Indo-Europeanen in Nederlandsch-Indië. Het I.E.V. zal dat doel trachten te bereiken door alle geoorloofde en wettige middelen. De vereeniging verstaat onder Indo-Europeanen: a. alle in Nederlandsch-Indië gevestigde personen van Europeeschen of gemengd Europeeschen bloede, alsmede hunne afstammelingen, met dien verstande, dat voor eerstbedoelden de geboorte in Indië als maatstaf geldt; b. alle in Nederlandsch-Indië gevestigde personen van Europeeschen bloede, die aldaar geboren kinderen bezitten of (en) gehuwd zijn met personen, die Indo-Europeaan zijn volgens het onder a bepaalde. Lid der vereeniging kunnen slechts zijn: personen, zoowel van de mannelijke als van de vrouwelijke kunne, welke beantwoorden aan vorenvermelde omschrijving en den leeftijd van 18 jaren hebben bereikt. Nochtans kunnen, ter beoordeeling van het hoofdbestuur, andere criteria worden aanvaard, indien blijkbaar het doel der vereeniging daardoor wordt gediend. De toepassing van deze bepaling wordt geregeld in het algemeen reglement. Wanneer in Nederland afdeelingen worden opgericht, zullen ook in dit land gevestigde personen lid kunnen zijn. Van belang zijn voorts de volgende statutaire bepalingen. De vereeniging stelt zich nóch in politieken, nóch in sociaal-economischen zin tegenover eenige partij of organisatie; zij zoekt samenwerking met iedere partij of organisatie, welke haar doel mede bevordert. Zij neemt echter stelling tegen elke actie, welke de belangen van den IndoEuropeaan, hoofdelijk zoowel als gemeenschappelijk, bedreigt. Zij verzet zich tegen elke gewelddadige actie, gericht tegen het Nederlandsch gezag in Nederlandsch-Indië. Evenvermeld, van loyale politieke gezindheid getuigend, vereenigingsstandpunt werd bij de oprichting van het I.E.V. met volle instemming der aanwezigen aanvaard. „De nieuwe Bond zal zich vierkant stellen tegenover Insulinde en de Indische Partij”, aldus de uitspraak in één der oprichtingsbijeenkomsten. Bij de samenstelling van de statuten werden die van den Indischen Bond als leidraad benut. Aanstonds werd het streven van het Indo-Europeesch Verbond voor een belangrijk deel gericht op directe maatschappelijke actie. Het Werkprogramma der vereeniging bevat o.m. bevordering van voor de Indo-Europeanen nuttig onderwijs, het brengen van dit onderwijs onder het bereik der I.E.V.leden en van hunne nakomelingen, zoomede versterking van den socialen band tusschen hare leden door oprichting van of toetreding tot coöperaties en andere vereenigingen, gericht op verhooging van maatschappelijken welstand 1). Met de oprichting van het Indo-Europeesch Verbond werd een nieuwe phasë ingeluid in de beweging. Met eerbiediging en versterking van den staatkundigen band met het Rijk in Europa zou thans gestreefd kunnen worden naar vorming van een sociaal-economische organisatie der Indische gemeenschap, waarin de bijzondere belangen der gevestigde Indo-Europeesche samenleving overeenkomstig hare bijzondere behoeften door eigen werkzaamheid in eendracht behartiging zouden kunnen vinden. De Indische Bond, die buiten Batavia allen invloed had verloren, bleek geen Bond voor Indo-Europeanen alleen te zijn. In de overige partij-groepeeringen onder de Europeesche bevolking konden de Indo-belangen al evenmin tot hun recht komen. Die organisaties hadden zich gevormd op den grondslag der z.g. associatie-gedachte, dan wel ^op confessioneelen grondslag. Zoo waren, met het oog op de geboden gelegenheid tot medeberaadslaging over de algemeene Landsbelangen in !) Zie Jaaroverzicht Volksraad, Mei 1930. den Volksraad, successievelijk opgericht: de NederlandschIndische Vrijzinnige Bond (eind 1916), de Indische SociaalDemocratische Partij (September 1917), de Christelijk-Ethische Partij (September 1917; eind 1930 Christelijk-Staatkundige Partij genaamd), de Indische Katholieke Partij (November 1918) en de Politiek-Economische Bond (Januari 1919). Zij hadden de bevordering van de NederlandschIndische belangen op het oog en niet de bijzondere belangen der Indo-Europeesche bevolkingsgroep. Op nationalen dan wel internationalen grondslag gevestigd, kregen die organisaties aanstonds een politiek karakter. Samenwerking met die vereenigingen was voor de I.E.V.leden geenszins uitgesloten. Velen hunner waren en bleven lid van den Politiek-Economischen Bond, van den Ned.Indischen Vrijzinnigen Bond of van de Indische Katholieke Partij. In het Indo-Europeesch Verbond, dat weldra een 5000-tal leden in 50 afdeelingen omvatte, verkeerden zij echter in een eigen maatschappelijke sfeer. In „Onze Stem” van 1 September 1920, het eerste nummer van het aanvankelijk 14-daagsch officieel orgaan van het I.E.V., verklaarde de redactie, dat de vereeniging was geboren uit rechtmatige zelfverdediging, uit een groeiend verzet tegen de verongelijking van de Indo’s in het land hunner geboorte en hunne achterstelling op bijna elk gebied. Op verbetering van die misstanden zou in eendrachtige samenwerking bij de Regeering worden aangedrongen. De redactie zou, hoewel ten volle sympathiseerend met de Inlandsche beweging tot opheffing van land en volk, krachtig stelling nemen tegen elke revolutionnaire actie van degenen, die, speculeerend op de volksinstincten en zonder eenig besef van verantwoordelijkheid, zich als volksleiders opwerpen en de revolutie aanprijzen als het universeel middel om tot betere maatschappelijke toestanden te geraken. Aan deze uitspraak heeft de redactie van het I.E.V.orgaan in den loop der jaren zich steeds gehouden. Uiteraard nam het hoofdbestuur geen ander standpunt in. Een samengaan met of steunverleenen aan revolutionnaire organisaties zou niet worden geduld. Toen in 1921 de I.E.V.-afdeeling van Semarang met de Nationaal Indische Partij samenwerkte bij de gemeenteraadsverkiezingen, greep het hoofdbestuur krachtig in, met het gevolg dat de voorzitter der plaatselijke I.E.V.-afdeeling zich genoopt zag af te treden. Reeds spoedig na de oprichting van het Verbond kwamen de leiders tot het inzicht, dat de Indo-belangen het best konden worden behartigd in den Volksraad, het forum waar op verbetering van maatschappelijke toestanden kan worden aangedrongen en op de nooden en behoeften der bevolking in al hare geledingen kan worden gewezen. Het I.E.V. was echter niet als politieke partij opgericht en miste eenig politiek program. Het wenschte een organisatie te zijn van de sociaal-economische stroomingen in de groote samenleving der Indo-Europeanen, zonder onderscheid van politieke overtuiging. De vice-voorzitter van het hoofdbestuur, Mr. A. A. Galestin, had destijds in den Volksraad zitting als vertegenwoordiger van den Politiek-Economischen Bond, doch werd op verzoek van dat hoofdbestuur ter vervulling van een in 1920 ontstane vacature door de Regeering benoemd als I.E.V.-vertegenwoordiger. Met de actie van het z.g. „Comité voor de autonomie van Indië” kon het I.E.V. niet medegaan; van deelneming aan die actie wenschte het Hoofdbestuur zich te onthouden op grond van de overweging, dat de vereeniging zich in haar streven wilde onthouden van politiek. Tot het ideaal, de autonomie, mits binnen het Staatsverband van het Nederlandsch rood-wit-blauw, wenschte het I.E.V. niet langs partijpolitieken weg te geraken, maar door stoeren arbeid, door bezadigden, geleidelijken en rustigen opbouw*). *) „Onze Stem” van i Febr. 1922. Bij de verkiezingen in 1921 voor de tweede Volksraadperiode besloot het I.E.V. samen te gaan met den PolitiekEconomischen Bond. Het I.E.V. telde toen 6400 leden, w.o. een 40-tal zitting hadden in gemeenteraden. Het resultaat der verkiezingen was, dat onder de verkozen Volksraadcandidaten van den Politiek-Economischen Bond er 3 waren, die in het I.E.V. bestuursfuncties vervulden, zoodat zij met zaakkundig gezag de Indo-belangen in het algemeen vertegenwoordigend college konden behartigen. Sindsdien bracht het I.E.V.-hoofdbestuur stelselmatig zijn vertegenwoordigers in de locale raden, voornamelijk gemeenteraden, op Java en daarbuiten, met het gevolg dat in 1924 het I.E.V., dat ongeveer 10.000 leden telde met een 60-tal afdeelingen, met eigen candidaten voor den Volksraad ter stembus kon gaan. In evenvermeld jaar verkreeg het Indo-Europeesch Verbond 4, in 1927 en daarna 6 zetels in den Volksraad. Eenmaal op dit politiek terrein gekomen, wenschte het I.E.V. er ook te blijven in het belang van de op zich genomen taak: behartiging van het algemeen Landsbelang, waarvan het Indo-belang een onafscheidelijk deel vormt. De vertegenwoordigers der vereeniging bleven getrouw aan den grondslag der organisatie; neutraal blijvend ten aanzien van principieele partijpolitieke vraagstukken, steunden zij, waar mogelijk, de Regeering tegen de oppositie. Onder die vertegenwoordigers behoorde de groote leider der Indo-Europeesche beweging, wijlen de heer F. H. de Hoog, één der oprichters van het I.E.V.; hij was sedert 1924 gekozen lid, later lid van het College van Gedelegeerden en tweede plaatsvervangend voorzitter van den Volksraad1). Hetgeen op verschillend gebied door het, thans twintig jaren geleden, als „landelijke vereeniging” opgericht I.E.V. *) Zie over zijn recente actie in den Volksraad o.m. het „Blauwboek”, uit gave Hoofdbestuur van het I.E.V. van Oct. 1936. — algemeen orgaan „Onze Stem”, afdeelingsorganen o.m. „Onze Gids”, „Onze Schakel” en „Onze Taak” — gedurende zijn bestaan werd verricht, is van groote beteekenis geweest voor de ontwikkeling, op sociaal-economisch en sociaal-politiek terrein, van de breede kringen der IndoEuropeesche gemeenschap. Voor het onderwijs, inzonderheid ten behoeve van de groote schare van onvermogende leden dier gemeenschap, heeft het I.E.V. steeds groote belangstelling betoond en met alle krachten geijverd. Uit het I.E.V.-Studiefonds — in Januari 1920 opgericht in verband met de instelling van de eerste Hoogeschool in Ned.-Indië — worden beurzen beschikbaar gesteld ten behoeve van studenten aan instellingen voor Hooger Onderwijs in Indië en in Nederland, alsmede ten behoeve van leerlingen aan instellingen voor middelbaar, lager- en vakonderwijs. De handelsschool te Soerabaja („Zaalbergschool”) dagteekent van Juli 1928; de instelling is een Mulo-school met handelsleerplan op breeden grondslag, van Overheidswege gesubsidiëerd. Nog vóór dat jaar werd door de I.E.V.vereeniging „De Twee Kruisen” (Palang Doewa) een school opgericht ter opleiding van vroedvrouwen, aan welke instelling een matemité is verbonden. Te Bandoeng kwamen tevoren (boven veler verwachting) tot stand een kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen; later een Mulo-school, een vakschool voor meisjes en een meisjes- en jongens-internaat; voorts een instelling voor technisch onderwijs, de „Dick de Hoog-school”. c In 1926 werd begonnen aan de uitvoering van de agrarische politiek van het I.E.V. tot practische opleiding van Indo-Europeanen voor den landbouw, tot vorming van „een eigen Indo-boerenstand”. Het I.E.V. verkreeg weldra een uitgestrektheid van 3600 bouws boschgrond in de Lampoengsche Districten, ten behoeve van landbouwkolonisatie door Indo-Europeanen. De grond werd in huur verkregen tegen ƒ0.10 per bouw, met de bevoegdheid dien weer te verhuren aan de kolonisten, die naderhand het recht van erfpacht zouden kunnen verkrijgen. Het I.E.V. steunde de totstandkoming van deze kolonie, bekend onder den naam „De Giesting” (naar den berg Gisting), behalve met het van den Lande in leen verkregen bedrag van ƒ 100.000.—, in hoofdzaak met gelden uit het z.g. „Twee-ton-fonds”, eigener initiatief vooraf gevormd uit vrijwillige bijdragen van verbondsleden. Op Java kwamen twee kleine I.E.V.-kolonies tot stand in de residentie Besoeki; sedert 1929 ook enkele aparte Indokolonies op Nieuw-Guinea 1). Aan de vrouwenbeweging en de jeugdbeweging is evenzeer aandacht geschonken. In October 1931 werd de „I.E.V.-Vrouwenorganisatie” (I.E.V.-V.O.) voor onbepaalden tijd te Batavia opgericht, met het doel: bevordering van de moreele, sociale, intellectueele en economische ontwikkeling der Europeesche vrouw in Ned.-Indië in onverbreekbaar verband met het I.E.V. Volgens de statuten dezer vrouwenvereeniging (opgenomen in de „Javasche Courant” van 22 November 1932, no. 93, Extra-Bijvoegsel no. 112) kan de organisatie omvatten: alle in Ned.-Indië wonende vrouwen van Europeeschen of gemengd Europeeschen bloede, alsmede hare afstammelingen, die den leeftijd van 16 jaren hebben bereikt. Nochtans kunnen, ter beoordeeling van het hoofdbestuur, andere criteria voor het verkrijgen van het lidmaatschap worden aanvaard, indien blijkbaar het doel der organisatie daardoor wordt gediend. Voorts kunnen ook als gewoon 1) Indisch Verslag 1933, blz. 375 vlg.; voorts Kolonisatie van Europeanen op Nieuw-Guinee, door J. Tideman, in Koloniaal Tijdschrift van Januari 1934. stemgerechtigd lid worden aangenomen personen van nietEuropeeschen bloede, die uit hoofde van gemeenschappelijke belangen met de leden der organisatie, ter beoordeehng van het hoofdbestuur, het doel der organisatie krachtig kunnen bevorderen. Wanneer in Europa afdeelingen worden opgericht, zullen voor het lidmaatschap, met inachtneming van de vermelde eischen, ook in Europa gevestigde personen als lid kunnen worden aangenomen. De I.E.V.-Jeugdorganisatie (I.E.V.-J.O.) stelt zich volgens haar Algemeen Reglement ten doel: een cultureelen band te leggen tusschen alle Europeesche kinderen in Ned.Indië, bij hen een gevoel van saamhoorigheid aan te kweeken en de jeugd op te voeden, inzonderheid wat betreft karaktervorming en zedelijke en lichamelijke ontwikkeling; voorts de beoefening van sport en muziek, de bevordering van naastenliefde, ridderlijkheid, hulpvaardigheid, hygiëne, tucht en discipline en van eerbied voor het wettelijk gezagx). Onder de vele onderwerpen, welke in de laatste jaren in den Volksraad, in de Provinciale, Regentschaps- en Gemeenteraden en ook buiten de vertegenwoordigende lichamen de bijzondere aandacht van het I.E.V. genieten, behoort het vraagstuk: op welke wijze tegemoet gekomen dient te worden aan het terugdringen van Indo-Europeanen uit tal van tot voor kort geheel of nagenoeg geheel door die bevolkingsgroep bezette, hoofdzakelijk lagere, betrekkingen bij de verschillende Overheidsdiensten, een gevolg van groote concurrentie uit inheemsche kringen. Door stelselmatig doorgevoerde „Indianisatie” of „verinheemsching”, zoowel bij particuliere als bij openbare instellingen, zijn de Indo-Europeanen meer en meer door de Inlanders verdrongen. *) Zie „Onze Stem” van 19 Januari 1934. Een tweede vraagstuk, dat evenzeer practische moeilijkheden oplevert, is dat betreffende toekenning van grondbezit aan Indo-Europeaneh. Teneinde voor deze groep de mogelijkheid te scheppen om in het klein-landbouwbedrijf een behoorlijk bestaan te vinden, wenscht het I.E.V. een vorm van grondbezit, die beter voldoet dan de bestaande erfpacht voor kleinen landbouw en voldoende rechtszekerheid biedt1). Als zoodanig werd de z.g. agrarische eigendom tot een bepaalde maximale uitgestrektheid de meest geeigende vorm van grondbezit voor Indo-Europeanen geacht. De Indische Regeering deed ten slotte in den Volksraad de toezegging ernstig te zullen overwegen de gelegenheid te openen tot toetsing van dezen wensch aan zijn practische uitvoerbaarheid in verband met de beginselen der agrarische politiek, waarbij in geen geval zou worden getornd aan de rechten der inheemschen op agrarisch gebied. Bij Gouvernementsbesluit van 15 Juni 1931 werd een commissie ingesteld, welke tot taak kreeg de Regeering van advies te dienen nopens de vraag of, en zoo ja op welke wijze, het, met inachtneming van de huidige beginselen van agrarisch beleid en van de sociale positie der Indo-Europeanen, mogelijk en wenschelijk ware nadere voorzieningen in verband met het grondbezit van deze bevolkingsgroep te treffen. In 1935 heeft de commissie — naar haar voorzitter de commissie-Spit genoemd (Mr. H. J. Spit, destijds voorzitter van den Volksraad) — haar verslag uitgebracht. Het bestaat uit 3 deelen met een 10-tal bijlagen. De algemeene conclusies der commissie zijn o.m. dat er voor den minderbedeelden Indo-Europeaan-blijver een reëele behoefte bestaat om op minder omslachtige 2), zeker- l) Zie samenvattend boekwerk „De Grond en wat daarmee samenhangt” enz., door Mr. Dr. J. H. Heslinga, 1934. Voorts Mr. S. Jaarsma, Grond voor den Nederlander, 1936. ’) Zie voor een nieuwe instructie voor de behandeling van aanvragen om afstand in erfpacht voor het klein-landbouw- of tuinbouwbedrijf enz. de Gouvernementsbesluiten van 27 November 1933 in de Bijbladen op het Ind. Stb. nos. 13112 en 13113. der en minder kostbare wijze Inlandsch grondbezit als het zijne te kunnen verwerven voor woon- en werkgelegenheid en voor land- of tuinbouwdoeleinden. Tegemoetkoming aan de verlangens dier groep van Nederlandsche onderdanen op dit punt acht zij om sociaal-economische en daarmede staatkundige redenen gewenscht. Ter bescherming van de belangen der inheemsche bevolking zal het z.g. vervreemdingsverbod, in Indisch Staatsblad 1875, no. 179, gehandhaafd moeten blijven; d.w.z. in beginsel gehandhaafd. Met de noodige beperkingen in het algemeen belang zal de mogelijkheid moeten worden geopend om op dat beginsel uitzonderingen toe te laten binnen de grenzen, door adatrechtelijke en economische overwegingen aangegeven. De voorstellen der commissie hebben uitvoerige besprekingen gevonden 1). Met het oog op den aard van dit boekwerkje moge worden volstaan met te wijzen op slechts enkele hoofdpunten van het onderwerpelijk koloniaal-politiek, economisch en agrarisch vraagstuk, hetwelk van overwegende beteekenis wordt geacht voor de maatschappelijke ontwikkeling der IndoNederlanders. Met de commissie voor het grondbezit van Indo-Europeanen wordt allerwegen de noodzakelijkheid ingezien om ten behoeve van de economisch-zwakke elementen der IndoEuropeesche bevolkingsgroep de gelegenheid te openen teneinde op beperkte schaal duurzaam grondbezit te verkrijgen. De meeningen der belangstellenden en belanghebbenden loopen inzonderheid uiteen voor wat betreft den aard van hef te 1) Prof. Dr. J. H. A. Logemann, Aanteekeningen bij de voorstellen nopens het Indo-grondbezit, Indisch Tijdschrift van het Recht, 1937; Koloniale Studiën, 1937; Prof. Mr. G. J. Nolst Trenité en Prof. Mr. A. Neytzell de\Vilde, De misstap van de commissie-Spit, in Koloniaal Tijdschrift 1937; Dr. J. W. Meyer Ranneft, Rechten op grond voor Nederlanders, Koloniaal Tijdschrift 1937; Recht op grond voor Nederlanders in N.-I., rede in de vergadering van het Indisch Genootschap van 10 Nov. 1937; Rechten op grond voor Nederlandersblijvers in N.-I., bijlage van een adres der vereeniging Indië—Nederland aan den G.G. van N.-I., opgenomen in het Koloniaal Tijdschrift 1938. verleenen recht op den grond: het Westersch eigendomsrecht, een specifiek Indisch recht dan wel het inheemsch adatrecht. De Indische Regeering heeft te dezer zake nog geen beslissing genomen. De belangrijke groep van Indo-Europeanen wacht nog op een wettelijke voorziening, welke op redelijke wijze tegemoetkomt aan de zoo lang reeds gekoesterde wenschen. Temidden van de partijgroepeeringen in de Indische samenleving neemt het Indo-Europeesch Verbond als organisatie van Indische Nederlanders van verschillende schakeering een geheel aparte positie in. De ten aanzien van den godsdienst neutrale vereeniging heeft niet alle Indo-Europeanen in één georganiseerd verband kunnen omvatten. Talrijken hunner zijn tot die organisatie niet toegetreden. Zij steunen echter het streven van het I.E.V., dat zich immers ook hunne belangen aantrekt. Een gedeelte hunner — vooral zij, die den RoomschKatholieken godsdienst belijden — heeft zich aangesloten bij een der later tot stand gekomen, op Christelijk-confessioneelen grondslag gevestigde politieke partijen. Een klein deel heeft zich in 1935 georganiseerd in de z.g. ArioIndiërs-Rassen-Unie (A.I.R.U.). Het aantal leden van het I.E.V. bedraagt ongeveer 12.000, verdeeld over een 1 oo-tal afdeelingen, grootendeels op Java. Het grootste aantal is gevestigd te Soerabaja, Batavia, Bandoeng en Semarang. De afdeeling Nederland te ’s-Gravenhage telt een 400-tal leden. Te dezer plaatse is ook een I.E.V.-vrouwenafdeeling gevestigd met 100 leden. Het aantal zetels, ingenomen door I.E.V.ers bedroeg in 1935 in de Indische gemeenteraden 142, in de regentschapsraden 73 en in de provinciale raden 8. De vrouwen-organisatie telt een 30-tal afdeelingen met ruim 2000 leden. Op verschillende plaatsen in Indië heeft zij internaten en scholen opgericht en vak-cursussen voor meisjes in het leven geroepen. Het Indo-Europeesch Verbond is gegroeid tot de grootste partijgroepeering onder de Europeesche bevolking in Ned.Indië. De vereeniging telt welhaast een even groot aantal leden als — stellig een veel grooter aanhang dan — de andere in Indië gevestigde Europeesche partij-organisaties tezamen. Het I.E.V. heeft zijn groeiende beteekenis te danken aan den noesten arbeid van zijn onlangs overleden leider, den heer F. H. de Hoog. Als „kleine boeng” begonnen, heeft hij geleefd en gezwoegd als de minste der Indo-broeders en is hij door eigen energie, groote gaven en onverzettelijke wilskracht opgeklommen van klerk tot hoofdambtenaar bij den dienst der Indische Staatsspoorwegen; tot den „Grooten Boeng”, den Leider par excellence in de Indisch-Europeesche samenleving. De Indo-Europeesche beweging heeft in hem een waren voorganger verloren; een voorman, die zich met groote toewijding, bekwaamheid en loyauteit gaf aan het op zich genomen leiderschap. ’s-Gravenhage, Maart 1939. Van J. Th. PETRUS BLUMBERGER verschenen reeds eerder: DE COMMUNISTISCHE BEWEGING IN NEDERLANDSCH-INDIË Tweede herziene en bijgewerkte druk Ingenaaid ƒ 3.25 Gebonden ƒ 3.90 EERSTE GEDEELTE: Het communisme als revolutionnair verschijnsel — Reactie op de maatschappelijke ontwikkeling. TWEEDE GEDEELTE: Bestrijding van revolutionnaire actie — Verweermiddelen der overheid. DE NATIONALISTISCHE BEWEGING IN NEDERLANDSCH-INDIË Ingenaaid ƒ 8.50 Gebonden ƒ 10.— Moderne geestesstroomingen van raciaal-ethnischen, religieuzen, economischen of universeelen aard — Indonesisch-nationalistische beweging — Verdere ontwikkeling van de moderne geestes- stroomingen. Verkrijgbaar in den boekhandel Uitgaven van H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. — HAARLEM