DR. P. C. BOEREN I ^ ur^ cvi ^Ire EN ENKELE NABURIGE HEERSCHAPPIJEN uröj en ^elre en ertltele nA(*ur(4|e Ifeer«c/)<»t>m|<*i gb'Ovr vav» en ^elre EN ENKELE NABURIGE HEERSCHAPPIJEN DOOR DR. P. C. BOEREN MCMXXXVIII UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ GEBRS. VAN AELST (E. VAN AELST) MAASTRICHT—VROENHOVEN (BELG.) HOOFDSTUK I. DE OORSPRONG DER GRAVEN VAN WASSENBERG-GELRE. SAMENVATTING ONZER VROEGERE STUDIES EN EEN NALEZING. Reeds een tiental jaren geleden zetten wij ons aan de bestudeering van den oorsprong der graven van Wassenberg-Gelre. Naarstig hebben wij daarbij het dorre en doornige terrein der oorkonden doorzocht, zonder dat in deze kwestie de verbazingwekkende en definitieve oplossing kwam, welke wij daarvan in jeugdig enthousiasme verwacht hadden. Slechts enkele partieele resultaten hebben wij mogen oogsten, die eerst na verloop van tijd ons als zoodanig zijn gaan toeschijnen en die wij dan ook terloops en ten deele in een drietal tijdschriftartikelen hebben bekend gemaakt *). Den inhoud daarvan zullen wij in hoofdzaak herhalen, onder inlassching van enkele aanvullingen. Volgens de vroeger gangbare meening zou de tweelingdynastie der graven van Wassenberg-Gelre en van Kleef ontsproten zijn aan de gebroeders Gerard en Rutger, zoogezegd de Vlaming, welke in het begin der elfde eeuw uit Vlaanderen zouden verdreven zijn en hun toevlucht zouden gezocht hebben bij den Keizer, die de gebroeders plaatste in het gebied tusschen Maas en Rijn, respectievelijk te Wassenberg en Kleef. Voor deze voorstelling beriep men zich *) Iets naders over de oudste graven van Wassenberg-Gelre, in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 7e reeks, deel VI (1935) 31-48. Verder aangehaald als: Iets naders. Een onbekende dynastie van Valkenburg, in: Historisch Tijdschrift, XV (1936) 282-289. Verder aangehaald als: Een onbekende dynastie. Overzicht der dynastie van Wassenberg-Gelre en verwante geslachten gefjfde eeuw, in: Bijdragen en Mededeelingen van Gelre, XU (1938) 1-23. Verder aangehaald als: Overzicht. op een twaalfde-eeuwsche geschiedbron: de Annales Rodenses2). Dat de graven van Wassenberg-Gelre en van Kleef afstammen van de gebroeders Gerard en Rutger houden ook wij nog. Wij ontkennen evenwel, dat die gebroeders afkomstig zouden zijn uit Vlaanderen. Wel is uit oorkonden een G erar dus Flamens bekend als stamvader der graven van Wassenberg-Gelre, maar wij hebben er, onder aanvoering van de noodige argumenten, tegen geprotesteerd, dat men diens bijnaam Flamens vertaald heeft door: Vlaming. Gerard’s geslacht zullen wij in het vervolg noemen onder den naam van Flamenses, om aldus iedere reminiscentie uit te bannen aan de Rolducsche fabel over zijn Vlaamsche herkomst. Het voorgeslacht der Flamenses moet gezocht worden onder de familiegroep der Conradijnen in Franken, waarvan ook het huis der Frankische keizers een tak uitmaakte. Tegen het einde der negende en in het begin der tiende eeuw werden meerdere graven uit deze familiegroep in het woelige Lotharingen als machthebbers aangesteld om er de rijksbelangen te verdedigen tegen de inheemsche grooten. Deze Frankische zetbazen der keizers hebben in het vruchtbare Lotharingsche wortel geschoten en zoo is het te verklaren, dat men onder de latere feodale vorstengeslachten der Nederlanden een groep van Frankische origine kan onderscheiden (Wassenberg-Gelre, Kleef, HeinsbergValkenburg en de tweede dynastie van Limburg). Het zou niet moeilijk vallen om uit fragmenten (de Wichmans en de Brunonen) eveneens een Saksische groep samen te stellen, welke evenwel minder fortuin gehad heeft. De keizers uit de Frankische en Saksische huizen volgden blijkbaar een bekende familiepolitiek; aan het naaste bloed vertrouwden zij hun goed. Over tijd en wijze echter, waarop de Flamenses vanuit het Middenrijnsche naar Neder-Lotharingen zijn opgeschoven, hadden wij geen gegevens tot onze beschikking. ,2) De Annales Rodenses werden uitgegeven door S. P. Ernst in zijn Hut oire du Limbourg, t. VII (Liège 1853) 1 ss. en in de MG. SS., XVI (1859) 688-723. Bij Ernst vindt men ook de Continuatio van abt Nic. Heyendal, welke loopt over de jaren 1157-1700. Slechts dit meenden wij als historisch vaststaande te mogen neerschrijven, dat in het begin der elfde eeuw de Flamenses gevestigd waren in de Ardennen. De Ardennen verstaan wij in den ruimen zin, dien deze hebben bij de kroniekschrijvers der 11e eeuw, te weten het geheele bergland tusschen Luik en Trier. Eerst tegen het einde der 11e eeuw hebben de verschillende takken van het geslacht der Flamenses hun woonplaatsen verlegd naar het Nederrijnsche laagland, naar Wassenberg-Gelre en Kleef3). De Ardennen hebben den Flamenses als doorgangsgebied gediend van het Middenrijnsche naar het Nederrijnsche. De tak van Rutger was destijds gevestigd te Tomburg in • den Zuidelijken Eifel. Van den tak van Gerardus Flamens konden wij niet zulk een nauwkeurige localisatie geven; wel konden wij afleiden, dat deze te vinden moet zijn in de omgeving van het kasteel Bouillon. Op de geschetste ontwikkelingslijn kunnen wij gemakkelijk het tijdeigene aflezen. Omstreeks 1000 lagen de Lotharingsche machtscentra goeddeels in de veilige Ardennen. Het lijkt wel, of in de twee voorgaande eeuwen de groote geslachten zich in die schuilplaatsen teruggetrokken hebben om stand te houden tegen de binnenvallende Avaren en Noormannen. Maar zoodra bij het begin der elfde eeuw in de lage landen het krijgsrumoer der barbaren verstild is, werpen zij zich begeerig op de welige landerijen aan den Nederrijn en de Slavische vlakten ten Oosten van den Rijn. In deze eeuw juist zet, niet het minst vanuit Vlaanderen en Holland, een groote kolonisatiebeweging in, welke omtrent drie eeuwen zal aanhouden. In tegenstelling met de kasteelenrijke Ardennen is in de lage landen het grootgrondbezit het uitgangspunt van de s) Van Wassenberg is voor het eerst sprake in het jaar 108S bij Rudolf van St. Truiden: „per duos comités... Gerardum scilicet de castello quod dicitur de Guassenberge et Gozuinum avunculum eius de castello quod dicitur Heinesberge; uitg. C. De Borman, Chroniques de l’abbaye de Saint-Trond, 1 (1872) 35. Van Kleef vindt men voor het eerst melding gemaakt in 1093, van een graaf van Gelre voor het eerst in 1104; men zie de betrokken oorkonden bij Th. J. Lacomblet, Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins I (Düsseldorf 1840), nos. 247 (a° 1093) en 263 (a° 1104). macht der latere landsheeren geweest4). Tegen het einde der elfde eeuw was dit landelijk bezit reeds zoo belangrijk geworden, dat de bergridders het de moeite waard vonden, hun woonplaatsen naar de vlakte te verleggen. Inwendige beroeringen trouwens noodzaakten hen, de Ardennen te verlaten. Het ziet er naar uit, alsof eerst in deze eeuw het Karolingische vasallendom in het domaniale systeem is ingeschakeld. Te laat weliswaar, daar diezelfde eeuw door het opkomende stedenwezen een eerste doorbraak van dit systeem heeft aan te wijzen. De dynasten der elfde eeuw leidden alzoo een praefeodaal bestaan. Zij zijn nog op de eerste plaats grootgrondbezitters ; hoogheidsrechten oefenen zij nog haast alleen in feite uit. Dat het met de Flamenses niet anders gesteld was, moge uit het volgende blijken. t De Flamenses bezaten een aandeel in het slot Bouillon en onderhoorigheden, al kunnen wij dit voorloopig niet nader omschrijven 5). Toen dit bezit in 1096 door den bisschop van Luik werd aangekocht, werd dan ook een gedeelte der koopsom aan de Flamenses uitgekeerd. Het geld werd evenwel niet, zooals men verwachten zou, in handen gesteld van Gerard II van Wassenberg, wiens vader in een kerker van het slot Bouillon bezweken was, maar in handen van diens oom, Gozewijn I van Heinsberg, die hier blijkbaar optrad als oudste der familie. Een prachtig voorbeeld van gezamendehandschen familieeigendom! Daar gezamendehandsche beleening eerst in de veertiende eeuw een gewoon verschijnsel werd, moet men wel in het onderhavige geval een familieeigendom van allodialen aard *) Voor Gelre vindt men dit uiteengezet door Jhr. A. Martens van Sevenhoven, Benige opmerkingen over de vorming van het graafschap Gelre, in : Bijdr. en Med. Gelre, XXXVI (1933) 1-22. Voor Holland kan men in gelijken geest lezen bij I. H. Gosses, De vorming van het graafschap Holland, ’s Gravenhage 1915. Voor Vlaanderen is kort geleden een dergelijke opvatting verdedigd door H. Sproemberg, Die Entstehung der Grafschaft Flandern. Teil I: Die ursprüngliche Grafschaft Flandern (864-892). Berlin 1935. Deze geleerde heeft den bijval verworven van F. L,. Ganshof, Les origines du comté de Flandre. A propos d’un ouvrage récent, in: Revue beige de phil. et d’hist., XVI (1937) 367-385. Volgens hem heeft het grafelijk domein om Brugge de oudste kern gevormd van het graafschap Vlaanderen. B) Zie hierover en over den aankoop van 1096 ons Overzicht, blz. 13; en verder in dit boek blz. 40 vgl., 75 vgl. de Vesdre. De gangbare opvatting over den bouw van deze veste hebben de schrijvers geput bij den kroniekschrijver Albéric de Trois-fontaines 25). Volgens het verhaal nu van dezen Albéric werd met den bouw van het slot Limburg begonnen in het jaar 1064 door zekeren Walram, ook Udo (= Otto) genaamd. Deze Udo of Walram I van Limburg was een zoon van Walram I van Arlon en had tot echtgenoote een Judith, dochter van Frederik, graaf van Luxemburg en hertog van NederLotharingen (1046-1065). Albéric laat nadrukkelijk uitkomen, dat Walram eerst door zijn huwelijk met Judith bezittingen en heerschappij aan gene zijde der Maas 2e) nabij Luik verworven heeft. Daar nu Walram’s schoonvader, Frederik van Luxemburg, ook bekend staat als graaf in Luihgouw 27), de gouw juist, waaruit het latere graafschap Limburg zich ontwikkeld heeft, hebben de schrijvers niet zonder reden geconcludeerd, dat de allodia Baelen en Petit-Rechain, waar het slot Limburg verrees en welke de primordiale kern van het latere graafschap vormden, als bruidsschat van Judith aan Walram gekomen zijn. Het spijt ons, dat wij wederom den lezer het geloof in een algemeen gangbare en daarom wellicht dierbaar geworden meening moeten ontnemen. De kroniekschrijver Albéric de Trois-fontaines is niet voor alle details dat onvoorwaardelijk vertrouwen waard, dat velen hem tot nu toe geschonken hebben. Deze Cistercienser monnik uit de abdij Troisfontaines bij Chalons-sur-Marne begon zijn kroniek eerst te schrijven in 1232 en had ze nog niet voltooid in 1252 28). Hij stelde dus, wat het ontstaan van Limburg betreft, gebeurtenissen te boek, welke zich bijna 200 jaar vóór zijn tijd hadden afgespeeld. Verder is zijn kroniek nog eens overgewerkt door den beruchten Gilles d’Orval en het 25) MG. SS., XIII, 794 \Galeranus vero per uxorum suam coepit habere dominium ultra Mosam prope Leodium... inchoavit edificare castrum de Limborch. Tekst ook te vinden in Recueil des historiens de la France, XI, 359. 26) Ultra, gezien vanuit het gezichtspunt van den kroniekschrijver, die nabij Chalons-sur-Marne woonde. 27) Lacomblet Th. J., Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins, I (1840), no. 190 (a° 1056). 28) Zie voor de biographie van Albéric: W. Wattenbach, Deutschlands Geschic htsque llen int Mittelalter, II6 (Berlin 1894) 461-463. schijnt, dat deze fantasierijke chroniqueur speciaal de genealogische gedeelten voor zijn rekening genomen heeft29). Redenen te over dus, om het verhaal van Albéric over den oorsprong van Limburg met de noodige reserve te behandelen. Daarbij komt nog, dat de positie van Walram’s schoonvader, Frederik van Luxemburg, als graaf in Luihgouw, ons allerminst duidelijk is. Want tegelijkertijd treffen wij in die gouw een zekeren Tieboldus als graaf aan 30). Het is daarom zonder meer niet zeker, dat de oudste Limburgsche allodia van Luxemburgsche herkomst zouden zijn. Indien men niet over meer gegevens beschikte, zou men de herkomst dezer allodia met evenveel reden kunnen toeschrijven aan het geslacht van Tieboldus 81). Maar het meest bedenkelijke, ja vernietigende, voor Albéric’s gezag is wel het feit, dat het kasteel Limburg, blijkens oorkondelijke gegevens, reeds bestond vóór 1064, dat volgens Albéric het stichtingsjaar zou geweest zijn. Daar is vooreerst een diploom van den jare 1061, hetwelk reeds melding maakt van een Udo comes de Lemborch 32). Weliswaar hapert er iets aan de dateering van dit schriftstuk, maar vroeg-middeleeuwsche documenten hebben ons nu eenmaal niet met precisie verwend. Wij willen echter wel het volle licht van onze aandacht laten vallen op een oorkonde, welke nog niet zoo lang geleden eerst aan het publiek is bekend gemaakt en welke een relaas inhoudt van een keizerlijke beschikking, in het jaar 1033 te Deville genomen33). Ook hier moeten wij een 2e) S. Balau, Les sources de l’histoire du pays de Liège (Bruxelles 1903 471. *°) Lacomblet, o.c., I, nos. 175 (1041), 178 (1042), 193 (1059), 215 (1072), 254 (1098). Epen wordt nu eens aangegeven in het graafschap van Frederik’(ib., no. 191, a° 1056), dan weder in dat van Tieboldus (ib., no. 193, a° 1059). 81) Het huis Fouron-Valkenburg stond waarschijnlijk in verband met graaf Tieboldus; zie beneden blz. 64. Limburg behoorde tot het kerspel Goé en in datzelfde kerspel lag een aanzienlijk allodium Bilstain, dat in de 11e eeuw toebehoorde aan eerstgenoemd huis. Vgl. ons Een onbekende dynastie, 289. Het in elkaar grijpen van bezittingen wijst dikwijls op oorsponkelijke familiegemeenschap. S2) Lacomblet, o.c., 1, no. 197 (1061). Zij geeft de indictio II en deze beantwoordt aan het jaar 1064. 83) MG. DD. reg. et Imp. Germ., IV (Berolini 1909), no. 189 (eind Mei of begin juni 1033). Met Deville is bedoeld Deville-Saint-Barnabé in het Fr. dep. Ardennes, arr. Mézières. „maar” releveeren; actum en datum immers zijn hier in tijdsorde van elkaar verwijderd, zoodat wij niet met zekerheid weten, of de opgesomde getuigen bij het actum (in 1033) of bij het datum tegenwoordig waren. Daar echter Frederik en Hendrik van Luxemburg, die in 1046 hertogen werden 34), in den tekst der onderhavige oorkonde nog als comités (graven) vermeld staan, mogen wij veilig besluiten, dat de opstelling der oorkonde nog vóór het jaar 1046 heeft plaats gehad en dat de daarbij opgesomde getuigen allen tusschen de jaren 1033 en 1046 in leven waren. Onder de getuigen nu der oorkonde van 1033 treffen ons terstond de namen van Theodericus et Riquinus de Lembruch. Hier hebben wij te doen met twee dynasten, vermoedelijk gebroeders, welke blijkens hun toenaam reeds enkele tientallen jaren vóór 1064 het slot Limburg bezaten en wier doopnamen zelfs geen gelijkenis vertoonen met die van de latere dynastie der Walram’s van Arlon-Limburg. Kr blijkt hier een treffende parallel aanwezig te zijn met het naburige Valkenburg, waar niet de heeren van Heinsberg de oudste bezitters waren, maar een oudere dynastie van Fouron hen reeds als zoodanig was voorgegaan35). Als wij dan ook in het vervolg een eerste en een tweede dynastie van Limburg onderscheiden (Limburg I en Limburg II), zal de lezer ons van stond af aan begrijpen. Maar wel zal hij gaarne opheldering verkrijgen in twee vragen, namelijk: van welke herkomst is deze eerste dynastie en welk verband hebben de eerste en de tweede dynastie met elkander ? Als wij de Lotharingsche gravenlijsten van dien tijd doorzien, dan kunnen wij slechts één geslacht ontdekken, waarin een broederpaar Theodericus en Riquinus te vinden is: het zijn de graven van Charpeigne in de Moezelvallei36). Inderdaad leefden er in de Moezelvallei twee gebroeders Theodericus en Riquinus. Zij waren zonen van Louis, graaf 34) Frederik werd toen hertog van Neder-Lotharingen en zijn broer Hendrik hertog van Beieren. 35) Zie ons Een onbekende dynastie. 36) Charpeigne (Pagus Scarponensis), aan de Moezel, begrensd door de temporaliteiten der bisdommen Metz, Toul, Verdun, het graafschap Chaumontois en de abdij Gorze. Pont-a-Mousson (in de bronnen kortweg geheeten Mousson) was er de vornaamste plaats. in de gouw Charpeigne (f in of na 1022) 37). Zij hadden nog een broer Louis II, genaamd van Mousson en tevens heer van Montbéliard (f 1071), die in het huwelijk trad met Sophie van Bar, een dochter van Frederik II, hertog van Opper-Lotharingen. Uit dit huwelijk werd geboren Dirk I, stamvader der graven van Bar (-le-Duc), en sinds 1096 ook graaf van Verdun. Wij durven de hypothese te stellen, dat de eerste dynastie van Limburg een jongere linie was van het grafelijk geslacht van Charpeigne in Opper-Lotharingen. Theodericus en Riquinus van Limburg waren identiek met de gelijknamige graven van Charpeigne. Louis II was, blijkens zijn naam en bezit, hun oudste broer. Dit mag geen sprong in het wilde schijnen. Ook de tweede dynastie van Limburg, het huis Arlon, was een OpperLotharingsch geslacht. Ook de getuigen der oorkonde van 1033, waaronder wij Theodericus en Riquinus van Limburg aantroffen, zijn bijna allen Opper-Lotharingsche grooten uit de Moezelvallei, te weten de heeren van Bitburg (bij Trier), Büdlich (bij Trier), Pierreville (bij Nancy), Aisne en Malempré (beide in Luxemburg) en Meckel (bij Trier). De enkele getuigen, welke niet uit de Moezelvallei stammen, zijn naburen van Limburg, namelijk de bezitters van Engis (bij Luik) en van Amblève (bij Malmédy), Walram I van Arlon, de vader van Walram I van Limburg, was gehuwd met Adelheid, een dochter van Dirk, hertog van Opper-Lotharingen (f 1027). Hertog Dirk was ook een der graven, welke een deel van Charpeigne beheerschten. Zijn dochter Adelheid werd door haar huwelijk een aangetrouwde tante van de gebroeders Theodericus en Riquinus uit de Charpeigne. Deze gebroeders, tevens bezitters van Limburg, waren aangetrouwde neven van hun opvolger Walram I van Arlon-Limburg en moesten tante zeggen tegen diens moeder38). Er bestond bijgevolg een ®T) Zie voor de genealogie van dit gravengeslacht het reeds aangehaalde werk van Vanderkindere, II, 426-430. Ricuinus komt reeds voor in oorkonden van 1019 en 1028. ss) Adelheid was een eigen tante van Sophie van Bar; de eerste was een zuster, de tweede een dochter van hertog Frederik II van Opper-Lotharingen (t 1033). Adelheid trouwde met Walram I van Arlon en werd zoodoende de stammoeder der graven van Arlon-Limburg. Sophie huwde Louis II de Mousson, graaf in Charpeigne (t 1071) en bracht voort het geslacht der graven van Bar (later hertogen van Opper-Lotharingen). aanverwantschap tusschen de eerste en tweede dynastie van Limburg. Nu dient nog onderzocht te worden de herkomst der eerste dynastie. Het gravengeslacht, waartoe Theodericus en Riquinus behoorden, was in Charpeigne niet inheemsch. De gouw Charpeigne had geen eigen graven meer en de omringende grooten beheerschten er ieder een gedeelte van, voor zoover zij elkaar dit gunden. Deze gouw was een onderdeel van het Waverland (Woëvre) 39), dat in de 2e helft der 10e en de le helft der 11e eeuw den twistappel vormde tusschen het huis van Ardennen of Verdun (het hertogelijk geslacht van Neder-Lotharingen) en de graven van Chiny. Omstreeks 1020/30, het tijdstip, waarop Theodericus en Riquinus als graven in Charpeigne bekend zijn, domineerde in het Waverland de invloed van Chiny. Louis I van Chiny had zich zelfs als bisschoppelijk graaf van Verdun kunnen doen erkennen. In 1025 echter werd hij door hertog Gozelo I van Neder-Lotharingen uit het gebied van Verdun verdreven en gedood. Met de expansie der graven van Chiny naar het Zuiden was het toen voorloopig gedaan (tot 1096). Zij hebben sindsdien hun macht geconcentreerd rond hun kasteel Chiny aan de Semois, waarnaar zij zich van toen af ook zijn gaan noemen. De nederlaag van Louis I van Chiny heeft het geslacht, waartoe Theodericus en Riquinus van Charpeigne behoorden, in den val medegesleept. Het heeft zich sindsdien vergenoegd met zijn bezittingen te Mousson en Bar. Eerst na 1096, na het kinderlooze heengaan van hertog Godfried van Bouillon, herademen de Opper-Lotharingsche grooten. Het geslacht van Theodericus en Riquinus van Charpeigne moet wel in mannelijke lijn verwant geweest zijn aan dat der graven van Chiny40). Zoowel hun vader als hun oudste broer als diens eerstgeboren nakomelingen heetten Louis en dat is ook juist de naam, die in het huis Chiny 8B) Het land tusschen Maas en Saar. 40) Wij staan hier tegenover Vanderkindere, o.c., II, 344, die een Ripuarische afkomst van Theodericus en Riquinus van Charpeigne aanneemt, maar daarvoor geen ander argument weet aan te voeren dan de omstandigheid, dat de naam Riquinus veelvuldig voorkwam onder de graven van het Rijngebied. geregeld van vader op oudsten zoon overging. Theodericus en Riquinus waren wel als bloedverwanten filiaalhouders der expansiepolitiek van Chiny. Zeer merkwaardige dingen zouden wij kunnen vertellen over de afstamming der graven van Chiny, maar de hieronder volgende verkorte stamboom is welsprekender dan woorden het kunnen zijn: LOUIS D’OUTRE MER, koning van West-Francië (936-954) X Gerberga, dochter van Hendrik I van Oost-Francië en weduwe van hertog Giselbert van Lotharingen (915-939). Albert van Vermandois Otto Louis I, graaf van Chiny en Verdun (f 1025). Louis II, graaf van Chiny. Arnoul I, graaf van Chiny. f 1106 te Saint-Hubert. De graven van Chiny, waren blijkens deze tabel41), van Karolingische afstamming, en van Fransche herkomst. Otto was de eerste onder hen, welke zich naar Lotharingen oriënteerde. In 971 bouwde hij het slot Warcq aan den linkeroever der Maas, ten N.W. van Mézières. Zijn kleinzoons, Theodericus en Riquinus van Charpeigne, waren het, welke, volgens onze hypothese, tevens Limburg bezaten. Hebben wij voor de tweede dynastie van Limburg een Frankische herkomst aangenomen, aan de eerste zullen wij een Franschen oorsprong moeten toekennen. Deze aldus uitgestippelde genealogie vermag ons een geheel nieuw inzicht te geven in den territorialen oorsprong 41) Ontleend aan Vanderkindere, o.c., II, 344. F. Rousseau, Actes des comtes de Namur de la première race (946-1196), Bruxelles 1937, geeft aan de graven van Vermandois tot stamvader Pepijn, zoon van Karei den Groote • zie aldaar p. XXXVII. van Limburg. De Ahnfrau der dynastie Limburg I was de Karolingische koningsweduwe Gerberga. Deze is het, welke een harer paltsen, Meerssen, geschonken heeft aan de kerk Saint-Remy te Reims (zie hfdst. VII). Is het dan niet aannemelijk, dat de allodia Baelen en Petit-Rechain aan de Vesdre, welke de oudste kern van het graafschap Limburg vormden, langs hereditairen weg van Gerberga gekomen zijn aan haar rechtstreeksche nakomelingen, de graven van Vermandois-Chiny-Charpeigne-Limburg I ? Zien wij juist, dan zou een voormalig Karolingisch koningsgoed het uitgangspunt gevormd hebben van het latere graafschap-hertogdom Limburg. Deze wijze van oorsprong is reeds zonder meer aannemelijk, daar zij in Lotharingen en elders niet alleen staat. Zooals reeds gezegd, was de proosdij Meerssen een voormalig West-Frankisch Karolingisch koningsgoed. Van het graafschap Holland kan hetzelfde gezegd worden, daar zijn oudste kern, het grafelijk allodium in Kennemerland, teruggaat op een schenking van Charles le Simple van West-Francië (922). En volgens een geloofwaardige hypothese van Sproemberg 42) zou de oudste kern van Vlaanderen, het grafelijk allodium rond Brugge, niets anders zijn dan de bruidsschat, door Karei den Kale van West-Francië medegegeven aan zijn schoonzoon Boudewijn met den Ijzeren Arm. Ook voor Limburg mogen wij daarom met een gerust hart een ontwikkeling uit een WestFrankisch Karolingisch koningsgoed aannemen43). In dit licht bezien, kan de bouw van het slot Warcq aan de Maas door Otto van Vermandois in 971 niet meer beschouwd worden als een der vele penetraties, welke NoordFransche grooten uit die dagen in het Duitsche Lotharingen bewerkten44). Voor Otto was het blijkbaar de bedoeling, om een verbindingsweg tot stand te brengen tusschen zijn 42) Sproemberg, o.c., I, 39-42. 4S) Theoretisch zou de oudste kern van Limburg ook kunnen teruggaan op Giselbert, den eersten echtgenoot van Gerberga. Wij sluiten echter deze mogelijkheid uit, 1° omdat Giselbert juist zijn machtspositie goeddeels aan Gerberga dankte; het bezit, dat op Giselbert teruggaat, is daarom toch indirect van Karolingischen oorsprong; 2° omdat Limburg en het zeker van rechtstreekschen Karolingischen oorsprong zijnde Meerssen aan elkander grensden. 44) Als zulk een penetratie wordt het beschouwd door Vanderkindere, o.c., II, 344. Noord-Fransche bezittingen en zijn goederen aan de Vesdre (Limburg) en de Semois (Chiny) en aldus in een staatkundige eenheid zijn Karolingische erfenis samen te vatten, welke door alle grenzen heen verspreid lag. Limburg was voor de graven van Vermandois-Chiny geen diaspora, daar deze in de tiende eeuw ook het aangrenzend Noordelijk deel der tegenwoordige provincie Luxemburg beheerschten. Kr was een territoriale aaneengeslotenheid van Semois tot Vesdre45). Tegen het einde echter dier eeuw hebben de graven uit het huis van Ardennen (hertogelijk huis van Neder-Lotharingen) de graven van Chiny uit Noord-Luxemburg verdreven en op de Semois teruggeworpen. Ken vijandelijke wig is daardoor gedreven tusschen de domeinen van Chiny aan de Semois en aan de Vesdre. Limburg was nu geisoleerd en lag open voor den aanvaller. Die aanvaller heeft evenwel Limburg nog niet terstond geoccupeerd, want nog in 1033 vinden wij de veste in bezit van Theodericus en Riquinus, die aan het huis Chiny verwant waren. Intusschen was echter door het huis van Ardennen een nieuw offensief ingezet tegen de heerschers van Chiny. Zagen dezen tegen 1000 hun Noordfront in de Ardennen door den vijand opgerold worden, omstreeks 1020/30 geschiedde ditzelfde met hun Zuidfront. In 1025 werden zij immers door hertog Gozelo I uit de Charpeigne en Verdun verdreven. Aan die van Chiny restten nu nog slechts twee kernen van bezit: aan de Vesdre (Limburg) en aan de Semois (Chiny). De allodia aan de Vesdre (Baelen en Petit-Rechain) waren uit zich weinig omvangrijk en belangrijk. Dat er door hun bezitters toch een veste (Limburg) op gebouwd werd (rond 1000?) en een jongere tak der familie met de bewaking hiervan werd belast, dankten zij vermoedelijk slechts aan hun strategische waarde. Nog in 1033 hield het slot stand, maar kort daarna moet het veroverd zijn door een der hertogen uit het huis van Ardennen. In ieder geval was het in bezit van hertog Frederik uit dat huis (1046-1065), want hij heeft het als bruidsschat medegegeven aan zijn dochter Judith, toen die *s) Vanderkindere, o.c., II, 345. in het huwelijk trad met Walram van Arlon, zooals wij in het begin van dit hoofdstuk zagen 46). Hetgeen Albéric de Trois-fontaines ons weet te vertellen over den oorsprong van Limburg, is dus niet beslist fout. Het is alleen maar zeer onvolledig, omdat hij geen kennis had van de lange voorgeschiedenis van het slot. Waar hij verhaalt van den bouw in 1064, moeten wij een herbouw verstaan. Gelijk heeft hij, als hij mededeelt, dat Limburg in 1064 of daaromtrent als bruidsschat aan Arlon gekomen is, maar wij kunnen er aan toevoegen, dat de vader der bruid of een zijner voorgangers het veroverd had op de familiegroep van Chiny. En Chiny zelf had het weder geërfd van zijn stammoeder, de Karolingische West-Frankische koningin Gerberga. Ten gerieve van den lezer laten wij hiernaast een genealogische tabel der twee dynastieën van Limburg volgen, voor zoover zij ons tijdsbestek raken 47). 46) Tot dezen bruidsschat heeft vermoedelijk ook behoord een goed onder Overpelt, dat Hendrik van Limburg omstreeks 1140, tesamen met Ermesindis van Luxemburg, schonk aan de abdij Floreffe; cf. F. Rousseau, Actes, p. 80. 47) Voor de genealogie der latere hertogen van Limburg verwijzen wij naar het reeds aangehaalde werk van S. P. Ernst, Histoire du Limbourg. Een korte samenvatting der gegevens van dezen auteur vindt men van zijn hand in Art de vérifier les dates, XIV (Paris 1819) 148 ss. OVERZICHT DER GRAVEN VAN LIMBURG. *8) Frederik en Beatrix overleden kinderloos volgens Albéric de Trois- XT^Swr1 ¥?’ ^S' Zie ook Recueil des historiens de la France, (Cantatortunt Sa Huberti), 359, 370 (Genealogie B. Arnulfi Mettensts Bp.). Zij werden begraven in de abdij Saint-Hubert; vgl. Recueil, XI, 370. hoofdstuk III. EEN FATSOENSHUWELIJK VAN HERTOG GOZELO DEN LUIE EN DE LIMBURGSCHE AANSPRAKEN OP DEN HERTOGSTITEL VAN NEDER-LOTHARINGEN. In het Rijksarchief te Luik bevindt zich in den oorkondenschat der abdij van Saint-Jacques dier stede een onuitgegeven diploom van het jaar 1034, welke een familieverhouding relateert van het soort, waaraan men in de genealogieën van voorname geslachten liever geen plaats inruimt 49). Een zekere Gozelo, graaf van Engis80), zoo hooren wij uit de narratio der aangegeven oorkonde, behoorende tot de hoogste kringen van het Lotharingsche rijk, was een samenleving begonnen met Judith, een nicht van zekeren hertog Dirk, daar een wettig huwelijk hun nog niet gelegen kwam 51). Hertog Dirk behoorde tot de keizerlijke hofkringen en zijn nicht Judith was daarom van niet minder aanzienlijke afkomst dan haar minnaar Gozelo. Een huwelijk tusschen beide partijen ging hem zeer ter harte, vermoede- 49) Rijksarchief te Luik, Chartrier de Saint-Jacques, oorkonde de anno 1034. Wij schrijven de belangrijkste passage af : „Gozelo ex Ingeyes castello, quod est suum supra Mosam, preses nominatus et ex summis Lothariensis regni primatibus ut cunctis liquet oriundus, consueverat cum nepte eius (i.e. Teoderici ducis Alsiesedis), Juditha nomine, nondum inter eos legali matrimonio conveniente. Verum quia ex illustribus atque- curialibus viris eadem muiter admodum esset generosa, parenti sue dux ipse prudenter consulens, predictum comitem, ne repudiaret nuptias illius, ex hoe bono (i.e. Dono Cyrici) et multis aliis liberalissimis donariis secundum magnitudinem suam magnifice honoravit. De bewaarde oorkonde is niet het origineel, maar een onbezegelde copie uit het begin der 12e eeuw. 50) Engis, prov. Luik, arr. Luik, cant. Hollogne-aux-Pierres. Het lag destijds in het graafschap Huy. 61) Een dergelijke naïve levenswijze ging gemakkelijk samen met de krijgshaftige natuur der Lotharingsche grooten van dien tijd. Van Lambert van Leuven weten wij, dat hij in den nacht, voorafgaande aan den slag van Florennes (1015), kracht ging verzamelen in de armen van een nonnetje van Nivelles; zie MG. SS., VII, 424 ss. (Gesto Episcoporum Cameracensium, lib. III, cap. 9). en van diens vermoedelijken zoon en opvolger, welke in oorkonden van 1143-1152 getuigt onder den naam van Conradus van Daelhem 75). Men heeft in de laatste honderd jaren deze Willem en Koenraad, met Ernst en Vanderkindere, vrij algemeen als heeren van Daelhem aangezien. Zij zouden dan omstreeks 1160 in deze hoedanigheid zijn opgevolgd door de graven van Hochstaden, naar men vermoedt, langs hereditairen weg. Die van Hochstaden zouden dan op de heerschappij Daelhem hun graventitel overgebracht hebben. Wij kunnen het met de gangbare opvatting niet eens zijn. De toenaam „de dolehen” behoeft niet noodzakelijk te beteekenen, dat de dragers van dezen toenaam, Willem en Koenraad, ook werkelijk domini, heeren, van Daelhem waren. Wij brengen in dit verband te pas een niet gedateerde oorkonde uit diezelfde eeuw, waarin wij onder de getuigen aantreffen een Conradus dapifer de Dolen 76). Het valt niet moeilijk, in dezen Koenraad van Daelhem den bovengenoemden Koenraad van Daelhem te herkennen of althans een gelijknamig familielid van hem. Is onze identificatie juist, dan moeten wij noodzakelijk concludeeren, dat Koenraad van Daelhem en zijn voorganger Willem geen heeren van Daelhem waren, maar slechts ministerialen, dienstlieden, welke het ambt van dapifer (tafeldienaar) aan een vorstelijk hof bekleedden. Het slot Daelhem was dan niet hun edel leen, veel minder hun allodium, maar slechts hun dienstleen. Dat we in het boven aangehaalde voorbeeld in de familie van Daelhem niet met 2e série, t. IX (1895) 159 (1103 : Wilelmus de Dolehan). — Ernst, o.c., VI, 117 (1108 : WMeimus de Daleheimi. — J. F. Niermeyer, Onderzoekingen over Luikse en Maastrichtse oorkonden en de Vita Baldrici Episcopi Leodiensis, Groningen 1935, blz. 205 (1111, schijnbaar origineel: Wilelmus de Dolehen). Miraeus, Opera Diplomatica, IV, 197 (1128). 75) BCRH (= Buil. d. 1. Cofflm. roy. d’hist.), Ie série, t. X (1845), 41 (1143 : Conradus de Dalhen); vgl. E. Poncelet, Inventaire analytique des chartes de la collégiale de Sainte-Croix d Liège, I, (Bruxelles 1911) 15 (deze drukt: Cunradus de Dalhen). A. Duchesne, Histoire généalogique des maisons de Dreux, de Bar-le-Duc, de Luxembourg et de Limbourg..., Paris 1631, p. 41 (1146: Corardus de Dalchem). Ernst, o.c., VI, 143 (1151). Publications de Limbourg, I (1864) 151 (1152: Cunradus de Dalhem). T6) Tekst bij Ernst, o.c., V, 317. een individueel geval van dienstbaarheid te doen hebben, blijkt wel uit het feit, dat nog uit het jaar 1216 een Ludovicus dapifer de Dolken bekend is 77). Er valt nog een ander feit te vermelden, dat onzen gedachtengang komt versterken. Den 30 April 1106 overleed in het slot Daelhem de welbekende Cono, graaf van Montaigu 78). De betrekkingen van dezen graaf uit het Luxemburgsche met Daelhem zijn nog niet opgehelderd, maar zeker is, dat hij uitgestrekte bezittingen in de omgeving van dat slot bezat in Hasbanië en in Looz, welke hij dankte aan zijn moeder, de beroemde gravin Ermengardis van Grandpré 79). Men krijgt den indruk, dat Cono op inspectiereis was in zijn Hesbaaische bezittingen, in het slot Daelhem logeerde en daar toevallig overleed. In ieder geval, Willem van Daelhem was daar zijn gastheer, want deze is ons reeds vanaf 1101 als bezitter van Daelhem bekend. Willem maakt hierbij den indruk van een dienstman, die het kasteel Daelhem als dienstleen houdt en voor zijn senior en diens familieleden open huis moet houden. Was Daelhem een borchleen en mag men diensvolgens Willem als burggraaf betitelen? Zoo wij de oudste dynasten van Daelhem tot ministerialen verklaren, willen wij daarmede niet suggereeren, dat zij vanouds ministerialen waren of van onvrije afkomst zouden zijn. Zelfs edelen begaven zich in dienstbaarheid, begeerig als zij waren op dienstleenen. De lezer zal voor onze opvatting zeker niet meer terugschrikken, als hij verneemt, dat de naburige en gelijktijdig optredende heeren van FouronValkenburg dienstlieden waren der kerk van Luik80). Indien Willem van Daelhem slechts een dienstman was, een dapifer, aan wiens hof was hij dan als zoodanig verbonden, m.a.w. van wien hield hij het slot Daelhem als ”) Ernst, o.c., V, 319 (1216). T8) Vanderkindere, o.c., II,. 221. 79) Zie over deze gravin uitvoerig bij Vanderkindere, o.c., II, 166 ss. 80) Ben onbekende dynastie, blz. 10 en Overzicht, blz. 7 noot 5. — Rutger I van Tomburg-Kleef was een ministeriaal van paltsgraaf Ezzo; vgl. Overzicht, blz. 7. In de 12e eeuw constateert men een geweldigen Aufstieg der ministerialen in het Rijngebied; zij waren juist de dragers der rijkspolitiek; vgl. O. Opperman, Rheinische Urkundenstudien, I (Utrecht 1922), 329. dienstleen? Met zijn naam alleen komen wij hier niet verder; wij ontvangen eerst nieuwe inlichtingen, indien wij hem elders onder een anderen naam kunnen terugvinden. En dit blijkt inderdaad het geval te zijn. Willem van Daelhem is namelijk stellig identiek met den Willem van Mheer, die vermeld wordt in het Necrologium van O. L. Vrouw van Aken81). Mheer lag in het graafschap Daelhem. De juistheid der identificatie lijdt dus geen twijfel. De tekst van het Necrologium leert ons niet alleen, dat Willem van Mheer of Daelhem een allodium bezat in Mheer en daarvan een drietal bunders schonk aan den Akenschen Munster, maar ook dat hij aan deze schenking nog toevoegde het derde deel van den tiend te Gulpen (Golopia). Dit laatste mag op het eerste gezicht terecht bevreemden, daar toch Gulpen in dien tijd bekend stond als een allodiaal bezit van O. L. Vrouw van Aken82), waarover in de 12e en 13e eeuw de voogdij gevoerd werd, ten deele door de heeren van Wassenberg83), ten deele door de graven van Hochstaden84). De tiend, welken Willem schonk, was dus geen tiend van eigen bodem, maar van stiftsgrond. Hij kon juist over een derde deel van dien stiftstiend beschikken, omdat dit, zoo meenen wij, hem toekwam als ambtelijke portie 85), welke hij genoot in zijn hoedanigheid van onder- 81) Chr. Quix, Necrologium Ecclesiae B. M. Virginis Aquensis. Aachen und Leipzig 1830. Aldaar op S. 43 leest men : A III KI. Aug. Obiit Wilhelmus de Mereh, qui dedit ad elemosinam fratrum III. bonaria de allodio suo in Mera, et tertiam partem decime in Golopia pro anniversario suo. Het Necroloeium dateert van ca 1200. 82) Golopia was op 13 Juli van een onbekend jaar door keizer Hendrik II aan den Munster van Aken geschonken; deze schenking staat opgeteekend in het Necrologium dier kerk, uitgave Quix, S. 40. 83) Chr. Quix, Geschichte der Stadt Aachen, II (Aachen 1840), 231. De voogdij van Wassenberg strekte zich uit over de buurschap Welsden; vgl. J. Habets, Limburgsche Wijsdommen, ’s Gravenhage 1891, blz. 103. De voogdijrechten werden in 1235 ten deele aan de kerk teruggegeven blijkens een oorkonde, welke gedeeltelijk is afgedrukt bij Quix, Necrologium, 28, Bem. 6. 84) Quix, Necrologium, S. 4, Bem. 5 : oorkonde van 1147, waarbij een goed mider Gulpen verkocht wordt aan O. B. Vrouw van Aken en per tnanum Gerardi de Hostade door die kerk aanvaard. 8°) Het aandeel van een derde was de gebruikelijke portie, welke de ambtenaren zich van tienden, boeten, enz. mochten toeeigenen. Genoot iemand zulk een portie, dan kunnen wij daaraan reeds zien, dat hij deze genoot op ambtelijken titel en niet op grond van een hoogheidsrecht. Deze laatste grond was eerst aanwezig als twee derden door den drager geind werden. voogd van graaf Gerard van Hochstaden, die de oppervoogdij over O. L. Vrouw van Aken voerde. Wij hebben hier met vrij groote waarschijnlijkheid een dienstbetrekking Daelhem-Hochstaden opgespoord, welke aanwezig was omtrent het jaar 1100. De lezer herinnere zich nog eens, dat vanaf het jaar 1166 die van Hochstaden zelfs als graven van Daelhem zijn aan te wijzen. Hij zal dan met ons den lust in zich gewaar worden, om het graafschap Daelhem reeds bij den overgang der 11e naar de 12e eeuw in de handen der graven van Hochstaden te zien berusten. Deze graven waren trouwens in dien tijd reeds in de omgeving gevestigd: wij troffen hen al aan in Gulpen en van elders weten wij, dat ook Heerlen in 1121 reeds in de macht van Hochstaden was 86). Om onze hypothese tot zekerheid te brengen, willen wij gebruik maken van een passage uit het werk van een tijdgenoot, waarvan wonderlijk genoeg zich nog niemand in dit verband bediend heeft. Jocundus 8T) bericht namelijk, dat paltsgraaf Herman, tot wiens erfdeel Daelhem behoorde, omstreeks 1076 in samenwerking met de grooten der streek het slot Daelhem liet bouwen. Er is hier bedoeld Herman II, paltsgraaf aan den Rijn, die omstreeks 1065 leefde en blijkens zijn naam en functie tot het geslacht der paltsgraven aan den Rijn behoorde, al is men er nog niet in geslaagd, hem in het juiste genealogische verband met dit geslacht te brengen88). Gerard I van Hochstaden nu behoorde zelf tot het geslacht der paltsgraven aan den Rijn; hij was immers een broeder van paltsgraaf Hendrik II, bijgenaam van Laach 88) J. J. De Wit-A. J. A. Flament, De vorming der heerschappijen op het grondgebied in Limburg, in: Publications de Limbourg, XXVII (1911) 36. 8T) Jocundi Translatio Sancti Servatü, in: MG. SS., XII, 122: comes Heremannus, cuius erat hereditarium idem Dalaheim. Jocundus schreef omstreeks 1088. 88) Over het geslacht der paltsgraven aan den Rijn heeft men thans een speciale studie van E. Kimpen, Ezzonen und Hezeliniden in der rheinischen Pfalzgrafschaft, in : Mitth. d. Inst. f. Oesterr. Geschichtsf., XII. Erg. - Bnd. (1932). Volgens dezen schrijver zou Herman II een schoonzoon geweest zijn van paltsgraaf Hendrik I. Volgens H. Van der Linden (Mélanges H. Pirenne, 591) evenwel, zou hij een broer geweest zijn van Hendrik I en daardoor een oom van Gerard I van Hochstaden. (f 1096) 89). Daar paltsgraaf Herman II kinderloos is overleden, mogen wij aannemen, dat zijn erfenis, het slot Daelhem, is overgegaan aan zijn bloedverwant Gerard I van Hochstaden. Daardoor wordt ons ook de geheele situatie duidelijk rond het sterfbed van Cono van Montaigu, die in 1106 in het slot Daelhem overleed. Cono was immers een zoon van Ermengardis de Grandpré en deze Ermengardis behoorde tot het paltsgrafelijk geslacht aan den Rijn: zij had zoowel een vader als een broeder van den naam Hescelinus of Herman, die beiden paltsgraven waren (zie hoofdstuk XII). Als bloedverwant genoot Cono gastvrijheid in het slot Daelhem, dat bewaakt werd door Willem van Daelhem, een ministeriaal van Gerard I van Hochstaden, en bij een zijner bezoeken aan het kasteel is hij overleden. Waren Willem en Koenraad ondergeschikten van de graven van Hochstaden, dan behoeft zulks nog niet uit te sluiten, dat zij tot het geslacht van die graven behoord hebben. Ons is uit het naburige huis Fouron een voorbeeld bekend, waarbij een neef terwille van een erfenis dienstman werd van zijn oom 90). Dienstverhoudingen tusschen familieleden behoeven dus in het geheel niet te bevreemden. Er zijn zelfs uit dien tijd niet weinige dienstmangraven bekend 91); ook vorstelijke personen schaamden zich dus niet, een dienstverband aan te gaan. En waarom ook ? In de leenverhouding zag men al niets verlagends meer, hoewel zij toch oorspronkelijk steeds een element van onvrijheid inhield 92). In denzelfden zin kan men zeggen, dat het dienst- 8fl) Het is passend, hier een vergissing te herstellen, welke wij begingen in ons : Iets naders, blz. 39, waar wij aan Gerard I van Hochstaden Gerardus Flamens tot vader gaven. De documenten, door Kimpen in zijn genoemd werk aangehaald, bewijzen af doende, dat Gerard I van Hochstaden, een broer was van paltsgraaf Hendrik II van Laach. Verder had hij nog als broeders : Herman III, aartsbisschop van Keulen (1089-1099) en Poppo, bisschop van Metz (t ca. 1106). Tot zoover vindt Kimpen voldoende steun in de bronnen. Bij wijze van hypothese voegt hij hieraan nog als broers en zusters toe : Chazil van Carinthië en Istrië (t vóór 1108), Mathilde (X Frederik van Tengling), Azela (X Wolfram vom Kraichgau), Hedwig (X Engelbert I van Spanheim), en een ongenoemde zuster (X Gozewijn I van Höchstadt). 90) De jonge Arnulf van Fouron hield een erftenure van zijn gelijknamigen oom, welke hem tot den laatste in persoonlijke dienstverhouding bracht: BCRH, LXXXIII (1920) 223-231 (oorkonde de dato 1107/1116). 91) Von Dungem, o.c., S. 189. Bedoeld zijn de burggraven. 92) Pierre Petot, L’hommage servile, in : Revue historique de droit francais et étranger, 4e série, t. VI (1927), 68-107. wij eens gelijk gegeven aan de oude historieschrijvers, als Butkens en Kremer, waar zij de rij der graven van Daelhem openen met den naam van Gerard I van Hochstaden. Hebben wij het aantal bekende dynastieën van Valkenburg en van Limburg elk met één vermeerderd, dat van Daelhem hebben wij hiermede met één verminderd. Gerard I van Hochstaden heeft evenwel het slot Daelhem, dat tamelijk ver van zijn woonplaats verwijderd lag, niet persoonlijk bestuurd. Hij heeft daar zijn tafeldienaar Willem aangesteld ter bewaking van het slot, in een functie zoo ongeveer van wat we later een burggraafschap zouden noemen. Willem heeft als zoodanig nog een opvolger Koenraad gehad, die misschien zijn zoon en opvolger was, maar dit niet noodzakelijk behoeft te zijn. Niet uitgesloten is het, dat deze Willem en Koenraad een jongere linie van het huis Hochstaden vertegenwoordigden, maar zekerheid is hieromtrent niet te verkrijgen. Het had evenwel niets bevreemdends, dat familieleden tot elkander in dienstmansverhouding stonden. Al valt het buiten de strekking van dit hoofdstuk, toch willen wij nog iets opmerken over de latere Brabantsche aanspraken op het graafschap Daelhem, welke tot de occupatie er van geleid hebben. Zooals reeds hooger gezegd werd, neemt men algemeen aan, op het gezag van Jacques de Hemricourt, dat het erf aanspraken betrof. Van hoe weinig waarde dit gezag is, weet ieder, die de fabuleuze Luiksche geschiedschrijving der dertiende eeuw kent, waartoe ook Jacques de Hemricourt’s werken gerekend moeten worden. Vanderkindere95) en Bonenfant96) hebben, steunend enkel en alleen op het feit, dat in de dertiende eeuw het slot (let wel: niet het graafschap) Daelhem een leen was van Brabant, vermoed, dat dit ook reeds in de tiende eeuw het geval zou geweest zijn met den grond, waarop het later werd gebouwd; en zij leiden dan dit Brabantsch grondbezit 9B) Vanderkindere, o.c., II, 117. 96) Atlas de géographie historique de la Belgique, carte III, Description par P. Bonenfant, p. 16. deze ingewikkelde pandgeschiedenis uit te rafelen. De volgende regelen zullen hem van dat nut overtuigen. De zwakke partij bij de pandgeschiedenis van 1096 was, zooals gezegd, Boso van Bra. Deze Boso, zoon van Franco van Bra 108), behoorde tot de ridderschap van het sticht Luik 10B). Zijn leven is niet geheel stichtelijker gedachtenis. In 1088 heeft hij ergens in Brabant een zijner bloedverwanten neergeslagen, te weten Adalardus van Lizin110), die ondervoogd was der abdij van Stavelot-Malmédy111). Al spoedig echter kreeg hij berouw over zijn euveldaad en tesamen met zijn medeplichtige, Macarius van Chimay112), heeft hij het lijk van den verslagene uit Brabant laten overbrengen en begraven in de abdijkerk van Stavelot, met toestemming van zijn bloedverwanten, o.a. van Thibaldus van La Haye 11S), die mede ondervoogd was der abdij. In September 1088 dan hebben de beide schuldigen als zoen aan de abdij overgedragen hun allodia in Boulaide114), Berlé 115) en den tiend van Bavigne116). In de acte, welke naar aanleiding van deze overdracht is opgesteld, zijn al de vermelde gebeurtenissen met de omschrijvingen der bloedverwantschappen opgenomen 117). Over Boso van Bra zullen wij het verder niet meer in het bijzonder hebben. Wij zijn al blij, dat hij ons op het spoor gebracht heeft van enkele interessante familieverhoudingen. Onder Boso’s bloedverwanten trekt het meest onze aandacht : Thibaldus van La Haye, ondervoogd der abdij Stavelot. In deze functie is hij ons bekend in oorkonden van de 108) Voor de genealogie van Bra zie men den Index op Halkin-Roland. 109) Universiteitsbibliotheek Luik, MS. 188c (Cartulaire Vanderribergh), fol. 20v (anno 1101) : Testes: de leodiensi militia. .. Boso de Barz. 110) Lizin, gehucht van Ouffet, prov. Luik, arr. Huy, cant. Nandrin. De oorkonden schrijven Adalardus de Liesen. 1U) De voogdij werd in dezen tijd gevoerd door Hendrik I van Laroche, die Albert III van Namen als opvolger had. Er waren meerdere ondervoogden. 112) Chimay, prov. Henegouwen, arr. Charleroi. 115) Thibaldus de Haia (Lehaia, Jehaia, etc.). Plaatsnaam niet nader te definieeren, daar er vele plaatsen zijn van den naam La Haye. 114) Boulaide, gr.-hert. Luxemburg, cant. Wiltz (= Bauschleiden). 116) Berlé, gr.-hert. Luxemburg, cant. Wiltz. 116) Bavigne, gr.-hert. Luxemburg, cant. Wiltz (= Boven). 11T) Halkin-Roland, Cartulaire de l’abbaye de Stavelot, I, p. 244 (Sept. 1088). jaren 1102-1103 118). Dat zijn juist de jaren, waarin ons ook een meer naburige Thibaldus, heer van Fouron en Valkenburg, bekend is, welke overleed tusschen 11041106119). Wij zijn overtuigd, dat de twee Thibald’s met elkander identiek zijn. Het feit, dat Boso van Bra, bloedverwant van Thibald van La Haye, gegoed was in Houthem-Sint-Gerlach nabij Valkenburg, zou op zich al een voldoende aanwijzing zijn om ons tot die overtuiging te brengen. Van den anderen kant weten wij, dat Thibald van La Haye ook gegoed was in Luxemburg120) en Thibald van Fouron-Valkenburg was juist van Luxemburgsche afkomst, zooals wij in het volgende hoofdstuk zullen vaststellen. Wij worden nog in onze overtuiging gesterkt door de omstandigheid, dat beide Thibald’s een broer hadden met den naam Arnulf 121). Een Thibaldus, die ons in dienzelfden tijd bekend is als rijksvoogd voor Fléron van het O. L. Vrouwe-stift van Aken122), is wel de Thibald van La Haye-Fouron-Valkenburg. Evenals Fouron immers is ook de voogdij Fléron halverwege de 12e eeuw gekomen aan het graafschap Daelhem. Als ondervoogd van Stavelot stond Thibald in dienst van den oppervoogd: Hendrik I van Laroche. Nu gevalt het, dat deze Luxemburgsche graaf onder zijn ministerialen een Thibaldus telde 123. Is dit soms de ondervoogd? Eenige aannemelijkheid heeft onze veronderstelling wel, omdat Arnulf 118) Halkin-Roland, o.c., I, pp. 270(1102), 276(1104), 279 (1105), 280 (1105). 119) Zie over hem ons Een onbekende dynastie. Hij overleed vóór 30 April 1106. Zijn overlijden viel waarschijnlijk na de stichting van Rolduc (1104), want de abdij Rolduc inde de tienden van het allodium Bilstain, dat Thibald' gelegateerd had aan Saint-Jacques te Luik; vgl. G. D. Franquinet, Beredeneerde inventaris der oorkonden en bescheiden der abdij Kloosterrade, Maastricht 1869, blz. 14 (1147: bevestiging). 12°) Thibald van La Haye was de tiendheffer te Marche in Luxemburg; vgl. Halkin-Roland, o.c., I, p. 270 (1102). 121) Over Arnulf van Fouron zie Een onbekende dynastie, 286. Over Arnulf van La Haye zie Halkin-Roland, o.c., I, 244 (1088), 279 (1105). 122) C. De Borman-Ed. Poncelet, Oeuvres de Jacques de Hemricourt, II (Bruxelles 1925), p. 1 : concedente... Tietbaldo advocato qui bannum ipsius advocatie habebat ab imperatore (beschikking over goederen te Fléron; notitia van 1134). 12?) Ed. Martene et Durand, Veterum scriptorum ac Monumentorum... amplissima collectio, Paris 1724-1733. Aldaar IV, col. 1023. Deze Thibald was namelijk een nepos van den ministeriaal Udo de Mons. Bedoelden tekst ook in K. Hanquet, La chronique de Saint-Hubert dite Cantatorium, Bruxelles 1906, p. 255. van Fouron Jr., die naar onze hypothese een neef was van den ondervoogd Thibald, ook een ministeriaal was en wel van de kerk van Luik124). Ook het slot Daelhem zagen wij in het vorige hoofdstuk bewaakt worden door ministerialen. Nog een andere zijde der pandovereenkomst van 1096 willen wij uitbuiten. Boso van Bra, zoo zegt de besproken oorkonde, mocht zijn domein in Houthem vrij verpanden, maar Gozewijn I van Heinsberg behield het recht, om dit goed tegen betaling der pandsom aan zich te trekken. Wij hebben hier kennelijk te doen met een uiting van het bekende naastingsrecht, dat oudtijds in verschillende vormen aan blooteigenaren en familieleden toekwam. Als blooteigenaar van het verpande grondstuk kunnen wij ons Gozewijn niet denken. Daarvoor zou hij tot Boso van Bra voor dien grond in de verhouding van een senior moeten gestaan hebben, hetgeen onmogelijk kan, daar het bedoelde domeintje in de oorkonde als een allodiaal bezit van Boso wordt voorgesteld. Er blijft dus slechts de mogelijkheid open, dat Gozewijn hier als familielid gebruik maakte van het naastingsrecht in den vorm van een soort voorkoop, die in het oud-vaderlansche recht overbekend is en een overblijfsel is van den vroegeren familieeigendom. Wij kunnen dan ook Gozewijn I van Heinsberg gevoegelijk tot de familieleden rekenen van Boso van Bra en daarmede ook van diens bloedverwant Thibald van La Haye-Fouron-Valkenburg. Hiermede is door feiten het vermoeden bewaarheid, dat wij reeds vroeger geuit hadden ter oplossing van het Valkenburgsche vraagstuk 128). De heeren van Heinsberg zijn namelijk de heeren van Fouron in Valkenburg opgevolgd langs den weg der erfenis op grond van bloedverwantschap. Thibald van Fouron’s naam staat trouwens ook vermeld onder de getuigen der transactie van 1096. En reeds in 1071 zagen wij Gozewijn I van Heinsberg en Thibald gezamen- 124) Ben onbekende dynastie, 284. Overzicht, 7. 125) £ten onbekende dynastie, 288. lijk als borgen optreden ten gunste van Saint-Hubert126). Thibald van Fouron-Valkenburg-La Haye overleed in de jaren 1104-1106; van zijn echtgenoote Guda had hij geen kinderen 127). Een neef Arnulf erfde de heerlijkheid Fouron 128). Een verwant, Walter, zette den naam La Haye voort129). Aan een anderen verwant, Gozewijn II van Heinsberg, viel tenslotte Valkenburg ten deel. Het is evenwel niet bekend, of Gozewijn II in Valkenburg terstond op Thibald van Fouron is gevolgd, of dat wij nog een tusschenschakel (neef Arnulf van Fouron) moeten aannemen. Zeker is slechts, dat Gozewijn zich in 1128 voor het eerst naar Valkenburg genoemd heeft, voor zoover de oorkonden ons althans inlichten. In een volgend hoofdstuk zullen wij nader de afstamming van Thibald van Fouron-Valkenburg bespreken en daarmede de vraag naar zijn juiste familieverhouding tot Gozewijn I van Heinsberg. Hier moge een korte tabel der heeren van Valkenburg volgen. 126) G. Kurth, Charles de Saint-Hubert en Ardenne, I, p. 38 (1071). Bedoeld is hier Thibald, voogd van Saint-Hubert, maar deze was vermoedelijk ook identiek met den Thibald van Fouron-Valkenburg; zie beneden blz 55 vgl. 127) Een onbekende dynastie, 286. 128) Ib., 288. Fouron is, evenals de voogdij Fléron, in den loop der 12e eeuw opgegaan in het graafschap Daelhem. 12#) Halkin-Roland, o.c., I, 244. DE HEEREN VAN VALKENBURG. HUIS VAN FOURON. N. (zie volgend hoofdstuk) 1 1 Amulf Thibald van Steppo t vóór 30-4-1106 Fouron-Valkenburg priester en La Haye f 4-7-1136 t vóór 30-4-1106 X Guda (t 1125) kinderloos Arnulf Jr. van Fouron HUIS HEINSBERG. Gozewijn II van Heinsberg vanaf 1104 I van Valkenburg vanaf 1128 X Aleidis van Sonunersburg Gozewijn III (II) enz. HOOFDSTUK VI. DE GRAVEN VAN MONTAIGU OF DE LUXEMBURGSCHE AFKOMST DER EERSTE DYNASTIE VAN VALKENBURG. Over de graven van Montaigu in Luxemburg werd al in den breede door anderen geschreven 130). Een Arnulf en een Robertus echter, waarvan de eerste zeker een broer was van Cono Jr., heeft men in de bestaande genealogieën nog niet verwerkt131). Nog kan de genealogie der graven van Montaigu uitgebreid worden, indien men deze graven onder andere bijnamen in de documenten kan terugvinden. Dat dit mogelijk is, zullen wij met enkele voorbeelden probeeren aan te toonen. De kerk van Luik bezat in de 12e eeuw kasteelen met bijbehoorende allodia te Overrepen en Diepenbeek in het tegenwoordige Belgische Limburg, welke haar, zoo zegt een bevestigingsacte 132), indertijd geschonken waren door zekeren edelman Cono. Deze edelmoedige gever kan moeilijk iemand anders geweest zijn dan de Cono Sr., graaf van Montaigu, die in 1106 in het nabije Daelhem overleed. Den Lambertus van Overrepen en Diepenbeek, dien men in oor- 130> C. Roland, Les seigneurs et comtes de Rochefort, in • Annales de la société archéologique de Namur, XX (1893) 63-144. — Vanderkindere o.c II, 161 ss. 13*) Publications de Umbourg, XXV (1888) 100 (1147) : testes: Lambertus de Horr et Arnulphus filius eius familie (sic). Van elders weten wij, dat de graven van Montaigu ook voorkomen onder den bijnaam De Horr; vgl. Roland, o.c., p. 99 n.1. en Vanderkindere, o.c., II, 221. Een Cono de Horri nam deel aan de Treuga^ Dei van 1082; vgl. Mélanges H. Pirenne p. 591. U. Berlière, Documents inédits pour servir a l’histoire ecclêsiastique de la Belgique, I (Maredsous 1894) 295 (1143) : Signum Roberti de Monte Acuto. Mons Acutus-Montaigu. 1S2) Bormans-Schoolmeesterf, Cartulaire de Saint-Lambert, I, 79 (1155 Sept. 7) : confirmamus possessiones et castra... Repes, Diepenbéke,’Scans, que nobilis homo Cuono ei tradidit. Repes=Overrepen, cant. Tongeren. Diepenbeek in canton Hasselt. Scans=Sussen, gehucht van de gemeente SichenSussen-et-Bolré in het canton van dien naam. konden van het einde der 11e eeuw ontmoet133), zal men dan moeten vereenzelvigen met den Lambertus de Montaigu, die ons bekend is uit oorkonden van het begin der 12e eeuw. Hen ouderen Albert van Diepenbeek weten wij niet precies thuis te brengen 134), evenmin als een jongeren Gerard 13B); voorloopig beschouwen we hen als genealogische fragmenten. Wij vermoeden, dat men de gelijktijdige heeren van Rode in het Triersche ook moet vereenzelvigen met de graven van Montaigu in het nabije Luxemburg. Men treft daar veel dragers van gelijke namen, als: Gozelo 136), Arnulf 137) en Giselbertus138). Alleen voor den ouderen Reinier van Rode 139) vinden wij geen gelijknamigen tegenhanger aan de zijde van Montaigu. De bevinding, dat reeds in de 11e eeuw een lid van het geslacht Montaigu, t.w. Lambertus van Diepenbeek, den naam Lambert gedragen heeft, komt een oude opinie van ons versterken, dat de gelijktijdig optredende Lambert van Fouron 14°) ook tot de familie Montaigu zou behooren en 133) Rijksarchief te Luik, Chartrier de Saint-Jacques, charter van 1067: testes: Lambertus de Repes (thans uitgegeven bij Niermeyer, o.c., 203). J. G. Schoonbroodt, Inventaire analytique des chartes du chapitre de SaintMartin a Liège, Liège 1871, no. 2 (vers 1092): Lambertus de Tidebechen genoemd als voogd van het kapittel. 184) Ernst, o.c., VI, 108 (1063) : Albertus de Tienbeche. 185) Niermeyer, o.c., 203 (1174) : Gerardus de Diepenbeek. Over de geschiedenis der heeren van Diepenheek in de 13e eeuw is sprake bij Wilhelm Thöne, Beitrage zur Geschichte der Bdelherren von Stein mit dem Rautenwappen, in : Publications de Limbourg, LXXII (1936) 241-284, vooral pp. 267 ss. i33) Gozelo de Rode, bekend uit Triersche oorkonde van 1041-1042. Vgl. Vanderkindere, o.c., II, 400, die hem niet weet thuis te brengen. 137) BCRH, 4e série. t. VII (1879) 120 (1116): testes:... Arnulphus de Rode. Verder ib., 3e série, t. IX (1845), 16 (1122); 4e série, t. I (1873), 107 (1111 Oct. 22) en in de oorkonde .geciteerd op p. 42 noot 109. 133) BCRH, 3e série, t. IX (1845), 16 (1122): testes: Arnulphus et frater eius Giselbertus de Rode. Dit waren zoons van een ouderen Arnulfus de Rode; vgl. BCRH., t. IX (1845), 106 (1125): testes: Arnulphus de Roden et duo filii eius Arnulphus et Gislebertus. 139) J. Mantelius, Historiae Lossensis libri X, ed. L. Robyns, Leodii 1717, Diplomata, p. 13 (1078). 14°) Bekend uit oorkonden van 1078-1091, aangehaald in ons Een 'onbekende dynastie, 285. Mogelijk is deze Lambert de stichter der Vicaria domini Lamberti in de kerk van Fouron-Saint-Martin, vermeld n het pouillé van 1497 bij J. Paquay, Pouillé de l’ancien diocese de Liège en 1497, Tongres 1908, p. 75. wel te vereenzelvigen zou zijn met dien Lambert van Diepenbeek-Montaigu. Reeds Roland141) had Lambert van Fouron in familieverband met Montaigu gebracht, maar kon in dat geslacht niet den vereischten gelijktijdigen naamgenoot vinden. Wij gelooven, dat wij hierin geslaagd zijn in de persoon van Lambert van Diepenbeek. Fouron-SichenOverrepen-Diepenbeek liggen trouwens in elkanders nabijheid; zij worden slechts door de Maas gescheiden. De oorkonden, waarin Lambertus de Forun als getuige optreedt, betreffen dan ook alle goederen in Hesbaye en in Looz 142). Wij komen hiermede vanzelf op Thibald van FouronValkenburg, die blijkens zijn naam wel tot Lambert van Fouron in familieverband stond, maar wiens juiste familieverhouding tot hem we nog niet vast konden stellen. Lambert van Montaigu had een broer Thibald, die slechts eenmaal onder dien naam vermeld wordt143) en over wiens leven verder niets bekend is. Heeft men Lambert van Fouron en Lambert van Diepenbeek-Montaigu met elkander geidentificeerd, dan moet men zulks ook doen met Thibald van Fouron-Valkenburg en Thibald van Montaigu. Nu wij door dit noodzakelijke gewirwar van namen heen zijn, kunnen wij tot den lezer een klaardere taal gaan spreken. Wij houden namelijk, dat de heeren van Fouron identiek zijn met de graven van Montaigu in Luxemburg. Daar de heeren van Fouron tevens heeren van Valkenburg waren, mogen wij met recht zeggen, dat de eerste dynastie van Valkenburg van Luxemburgsche herkomst was. Zooals de achter volgende tabel laat zien, was Thibald van Fouron-Valkenburg een zoon van den graaf Cono van Montaigu, die in 1106 op het slot Daelhem overleed. Fouron behoorde tegen het midden der-12e eeuw tot het graafschap Daelhem en reeds wel in 1106 zullen zijn heeren in ondergeschikt verband gestaan hebben tot de graven van Daelhem-Hochstaden, waarvan graaf Cono een familielid was. Dat Valkenburg niet met Fouron opgegaan is in het graafschap Daelhem, is louter te wijten aan een toe val, dat kwam in den vorm eener erfdeeling. 141) Roland, Les seigneurs et comtes de Rochefort, p. 110. w2) Bree (1078), Chockier (1086), Raspalia (1086), Donceel (1088). 14S) Roland, Les seigneurs et comtes de Rochefort, 98 (oorkonde van 1086). Naar dezelfde tabel was Thibald van Fouron-Valkenburg een kleinzoon van Ermengardis van Grandpré. Welnu, deze Ermengard was een neptis van keizer Hendrik III en zij heeft van haar keizerlijken verwant in 1041 met andere plaatsen in de nabijheid ook Valkenburg ten geschenke ontvangen 144). Van deze Ermengard is Valkenburg, langs omwegen, die wij nader zullen bestudeeren, overgegaan op haar kleinzoon Thibald, die oorkondelijk bekend staat als heer van Fouron en Valkenburg. Is er wel mooiere bevestiging denkbaar van de hypothese, waarin wij Thibald van Fouron-Valkenburg vereenzelvigd hebben met den Thibald uit het huis Montaigu? Door welke tusschenschakels nu Valkenburg van Ermengardis aan Thibald van Fouron-Valkenburg, haar kleinzoon, is gekomen en welke bedoelingen aan den bouw van het slot Valkenburg ten grond hebben gelegen, dat zijn vragen, waarvan wij de beantwoording uitstellen tot in het volgende hoofdstuk. 144) M.G. DD,, V. p. 99 (1041). VERKORTE GENEALOGIE VAN HET HUIS MONTAIGU. Gozelo, graaf van Montaigu. t 1064. ook heer van Rode? X Ermengardis van Grandpré i i i i r “1 Cono van Rudolf Guido Jan Hendrik Cunegonde Montaigu pr. pr. t 1106 te Daelhem i i i i TJ j Gozelo Lambertus Theobaldus Arnulfus Giselbertus Steppo t 1096/9 1106/47 1086 van Rode pr. van Mon- van Fouron 1122 taigu Valkenburg van Givroule Clennont La Haye 1088 Rochefort t vóór Dinant 30-4-1106 t voor Overrepen X Guda 30-4-1106 1067 (kinderloos) de Rode 1101 Diepenbeek 1092 Fouron Arnulfus Giselbertus 1078-91 de Fouron 1125 1111-22 de Rode llll-’22 Godfried Cono Arnulfus van Mon-* 1140 1147 taigu 1147-1161 Losstaande personen : Robertus de Monte Acuto 1143. Gerardus van Diepenbeek 1174. Albertus van Diepenbeek 1063. Raginerus van Rode 1078. N.B. Het gecursiveerde werd door ons toegevoegd; al het overige is weergegeven naar Roland en Vanderkindere. HOOFDSTUK VII. DE VOOGDIJ MEERSSEN EN DE STICHTING VAN HET SLOT VALKENBURG. De kerk van Saint-Remy te Reims had reeds in Karolingischen tijd de beschikking over uitgestrekte landerijen in het Lotharingsche rijk. Tusschen de Chiers en het woud van Bouillon alleen reeds kon zij zeventien dorpen de hare noemen. Het excentrische dezer ligging is een kenmerk voor de Karolingische kerkegoederen; het was de vrucht van een weloverwogen plan der schenkers, de autarkie der kerken beoogend 145). Eerst in de elfde eeuw, als de nieuwe politieke grenzen duurzaam gebleken zijn, gaan de kloosters over tot concentratie van hun bezit door onderlinge ruiling van excentrische domeinen. Het reeds omvangrijke Karolingische bezit van SaintRemy werd in 968 nog aanzienlijk vermeerderd door een schenking der koninklijke weduwe Gerberga 146), omvattende het koninklijk praedium Meerssen, Klimmen bij Valkenburg, Schin-op-Geul, Beek, Herten (Belg. Limb.), Lith (N.Br.) 147), Angleur en Retinne (prov. Luik) 148). Aanvankelijk werd te Meerssen een kapittel gevestigd, doch dit is omstreeks 1145 vervangen door een proosdij van Benedictijner monniken uit Reims 149). 145) Over de internationale Streulage der Karolingische kloostergoederen zie b.v. Karl Voigt,Dt*> Klosterpolitik und der Niedergang des Westfrdnkischen Königtums, Stuttgart 1917, S. 17 Bem. S en S. 171 Bem. 4. Over de economische beteekenis (autarkie) hiervan leze men : H. Van Werveke Comment les étdblissements religieux se procuraient-ils du vin au haut moyen-age in : Rev. beige de phil. et d’hist., III (1923) 643-663. Dez., Les propriétés excentriques des églises au haut moyen-age, ib.t V (1925) 136-141. Dez., No te sur le commerce du plomb au haut moyen-age, in: Mélanges H Pirenne 653-662. ’ 146) Weduwe van Louis d’Outremer, koning van West-Francië. 14T) Lith werd ontnomen door den graaf van Leuven, maar in 1160 gerestitueerd. Vgl. Publications de Limbourg, XXV (1888) 101 (1160). De uitgever van deze oorkonde, J. Habets, indentificeert: Lithoyen. tt ,148-* ?ver om8ang en geschiedenis der proosdij van Meerssen leze men I Habets in Publ. de Limbourg,, XXV (1888) 1-354. 149) Nederlandsche kloosterzegels vóór 1600. ’s Gravenhage 1936, blz. 52-53. De uitgestrekte bezittingen van Saint-Remy in NederLotharingen hadden natuurlijk, evenals alle kerkegoederen, voor het optreden in burgerlijke zaken een voogd van noode. Het schijnt, dat de oppervoogdij hierover in handen lag van den hertog van Neder-Lotharingen. Godfried van Bouillon althans is ons met name als zoodanig bekend. Ook diens voorgangers, de hertogen uit het huis van Ardennen en bezitters van het slot Bouillon, zullen wel in het bezit van die oppervoogdij geweest zijn, want in een oorkonde van 1127 wordt verklaard, dat zij een annex was van genoemd slot150). De hertog placht voor de verspreide bezittingen meerdere ondervoogden aan te stellen, zooals te doen gebruikelijk was. Vroeger waren de gouwgraven ambtshalve rijksvoogden der kerkegoederen binnen hun ressort. In het verdere verloop der elfde eeuw kan men wel van geen gouwgraven meer spreken, maar de grooten blijken dan dit hoogheidsrecht feitelijk uit te oefenen. Nu viel Meerssen in de tiende eeuw buiten iedere gouwindeeling. Het was van de Karolingische dagen her een districtus geweest, vermoedelijk een onderdeel van den districtus Aquensis, en viel zoodoende niet onder de rechtsmacht der gouwgraven, maar was rijksonmiddellijk. In kerkelijk opzicht was het gebied der proosdij verdeeld over twee aartsdiakenaten, te weten Hasbanië (Limmel en Schinop-Geul) en Kempen (Meerssen en Klimmen) 1B1). Welke der omwonende graven kwam nu het eerst in aanmerking om Meerssen te bevoogden? Ons dunkt, dat dit een graaf in Hasbanië moest zijn. De gouw Hasbanië dekte zich in hoofdzaak met het aartsdiakenaat van dien naam 152). Ook Maastricht en Valkenburg behoorden tot dit aartsdiakenaat, zoodat men terecht mag zeggen, dat het Geuldal georiënteerd was op Hasbanië. 150) Miraeus, Opera Diplomatica, II, 682 (1127) : de beneficio Remensis ecclesie quod ad castellum quod Bultion dicitur pertinet. 151) J. Paquay, Pouillé de l’ancien diocese de Liège en 1497, Tongres 1908 pp. 76, 78, 53, 51. 152) A. Hansay, L’ancien comté et les anciens comtes de Loos, in : Mélanges H. Pirenne (Bruxelles 1926) 189-200. Genealogische tabel der graven van .Loon aldaar op p. 199. De gouw van Hasbanië nu was van ouds weder onderverdeeld in vier ondergouwen of graafschappen en uit een van deze heeft zich het graafschap Loon ontwikkeld, dat bij Maastricht de Maas raakte en dus van de vier het meest nabij Meerssen lag. Men mag daarom met reden verwachten, dat een voorvader der graven van Loon als eerste ondervoogd van Meerssen is opgetreden. In deze verwachting worden wij niet bedrogen. De schenking van Gerberga in 968 immers werd namens de kerk van Reims aanvaard door Emmo, die de overgrootvader was van graaf Emmo I van Loon 1B3). In de tiende eeuw was derhalve de ondervoogdij van Meerssen in handen van het Hesbaaische geslacht van Loon. In de twaalfde eeuw zullen wij ze uitgeoefend zien worden door de heeren van Valkenburg. Voor de elfde eeuw is er dus een groote leemte in onze kennis. Wij zijn van meening, dat in den loop dier eeuw de ondervoogdij van Meerssen in een zijlinie van het huis van Loon is overgegaan en wel in den reeds meermalen besproken tak van Montaigu, met name in handen van Cono van Montaigu en diens zoon Thibald van Fouron-Valkenburg. Cono’s grootmoeder, Ermengardis van Grandpré, was in eerste huwelijk verbonden geweest met Arnulf, graaf van Hasbanië (f 1040) en deze Arnulf was een oom van vaderszijde van graaf Emmo I van Loon. Via Ermengardis is de ondervoogdij in het huis Montaigu gekomen. Cono van Montaigu (f 1106) namelijk wordt in de oorkonden ook vermeld onder den naam: Cono de Lieri1B4). Liéry nu is een gehucht van Retinne en Retinne was, zooals wij hooger zagen, juist een der dorpen, welke in 968 door Gerberga aan de kerk van Reims waren geschonken. Wij achten ons door dit feit voldoende gerechtigd, om te besluiten, dat deze Cono van Montaigu de ondervoogdij van Meerssen gevoerd heeft. 15S) Publications de Limbourg, XXV (1888) 97 (968) : (haec donatio)... suscepta a Domino abbate Hugone qui ibi adfuit cum suo advocato Bmmone predicto comité. 164) Zie voorbeelden bij Roland, Les seigneurs de Rochefort, p. 99 n. 1 en Vanderkindere, o.c., II, 221. Van Cono’s zoon, Thibald van Fouron-Valkenburg, kunnen wij nu a priori hetzelfde vooronderstellen. Wij kennen Thibald reeds als een soort verzamelaar van voogdijen, als voogd van Stavelot-Malmédy en als voogd van Fléron voor O. L. Vrouw van Aken 155). Het naburige Meerssen zal niet aan den greep van zijn voogdij ontsnapt zijn. Het Meerssensche Retinne en Fléron grensden zelfs aan elkander. Dezelfde graaf Emmo, die in 968 als eerste ondervoogd van Meerssen optrad, heeft in 966 Fouron geschonken aan O. L. Vrouw van Aken156). Fouron blijkt dus in oorsprong, evenals Fléron, een voogdij van die kerk geweest te zijn. Dat deze voogdijen uitgeoefend werden door Thibald van Fouron-Valkenburg, bewijst nog eens, hoe goed wij gedaan hebben, dezen Thibald in de genealogie van Montaigu en Loon thuis te brengen. Thibald’s vader, Cono, kennen wij als ondervoogd van Meerssen. Wij weten ook, dat Thibald’s opvolger in Valkenburg diezelfde ondervoogdij bekleed heeft. Het zou zeer onregelmatig zijn, indien Thibald daarvan verstoken ware gebleven. Ten overvloede vermelden wij nog, dat ook Thibald, evenals zijn vader, naar Liéry onder Retinne genoemd wordt157). Godfried van Bouillon, oppervoogd van Saint-Remy van Reims en ook van de abdij Saint-Hubert158), had werkelijk een ondervoogd in dienst, welke den naam van Thibald droeg, nl. Thibald, ondervoogd van Saint-Hubert, die ons als zoodanig bekend is uit teksten van 1059-1087 15B). Godfried had dus twee ondervoogden in dienst, één voor SaintHubert en één voor Saint-Remy, en beiden droegen zij den 155) Zie blz. 43. ïse) MG. DD., I, 429 (966). Fouron werd tegelijk geschonken met Courcelles. Van eenig bezit van de kerk van O. L. Vrouw van Aken in deze plaatsen is in later tijd geen spoor meer te vinden. 157) Thibald’s weduwe Guda schonk een goed te Liéry aan Saint-Jacques te Luik; vgl. ons Overzicht, blz. 9. De lezing der betrokken oorkonde is evenwel onzeker. Wij hadden op het origineel te Luik Lira gelezen. Niermeyer, o.c., 89, drukt echter Lira af. 15S) Er was in Bouillon, een proosdij van Saint-Hubert. 158) G. Kurth, Chartes de Saint-Hubert en Ardenne, I (Bruxelles 1903), pp. 16 (1059/67), 71 (1082/87: S. Thiebaldi advocati. S. Rodulfi filii eius), 61 (1084: S. Tietbaldi et filiorum eius Rodulphi et Johannis), 57 (1082). naam Thibald. Het is daarom zeer verleidelijk om die twee te vereenzelvigen. Eenmaal vertoont ons een oorkonde Thibald van SaintHubert in gezelschap van Lambert van Fouron, den broeder van Thibald van Fouron-Valkenburg 160). De namen zijner zonen Rodulphus en Johannes vinden wij ook terug onder de ooms van Thibald van Fouron-Valkenburg161). Een oorkonde van 1071 noemt ons Thibald van Saint-Hubert als medeborg van een Gozewijn, die wel niemand is dan Gozewijn I van Heinsberg 182). In den successieoorlog van 10761082 stond Thibald van Fouron-Valkenburg, evenals Thibald van Saint-Hubert, aan de zijde van Godfried van Bouillon 163). Theodericus van de Veluwe, oom van Gozewijn I van Valkenburg, overleed in 1082 in den kerker van het slot Bouillon en werd begraven in de abdij van Saint-Hubert. Het had echter den abt, zoo verhaalt het Cantatorium 164) der abdij, heel wat moeite gekost, om Theodericus tot de begrafenis aldaar over te halen. De ondervoogd Thibald trad daarbij als bemiddelaar op en wist van Theodericus alles gedaan te krijgen, wat de abt wenschte. Thibald van Saint-Hubert was dus minstens een zeer goede vriend van Theodericus, vermoedelijk wel een bloedverwant, omdat hij hem beried in het stervensuur. Hiermede is een intieme relatie van Thibald van Saint-Hubert met Fouron-Valkenburg bloot gelegd, daar Theodericus een oom was van Gozewijn I van Valkenburg, die Thibald van Fouron-Valkenburg op grond van bloedverwantschap was opgevolgd185). Slechts één bezwaar is er tegen de voorgestelde identificatie. Thibald van Fouron-Valkenburg heeft geen kinderen gehad uit zijn huwelijk met Guda 188). Thibald van SaintHubert daarentegen had twee zoons. Dit is evenwel geen overwegend bezwaar. Thibald kan deze twee zoons gehad hebben uit een eerste huwelijk met een ons onbekende 16°) Kurth, Chartes de Saint-Hubert, I, p. 72 (1082/87). i®i) Zie de genealogie op blz. 51. 162) Kurth, Chartes de Saint-Hubert, I, p. 38 (1071). 16S) Zie beneden blz. 71 vgl. 164) K. Hanquet, La Chronique de Saint-Hubert dite Cantatorium, p. 51. 16B) Zie hooger blz. 44. 16®) Zie ons Een onbekende dynastie, blz. 287. vrouw. Wij durven daarom toch de identiteit van Thibald van Saint-Hubert met Thibald van Fouron-Valkenburg als hypothese handhaven. Niet onmogelijk is het, dat wij Thibald van Saint-Hubert ook nog moeten vereenzelvigen met den Thibald van Thilay, die in oorkonden van Saint-Hubert optreedt167). Deze had ook een zoon Rudolf 168). In een der handschriften wordt hij zelfs genoemd Thibald van Lizin169); indien deze schrijfwijze juist is, vinden we in hem met name den Thibald van Fouron-Valkenburg-Stavelot weder, die verwant was aan Adalardus van Lizin170). In een oorkonde van 1064 treedt Thibald van Thilay als medeborg op van Heribrand, den kastelein van Bouillon 171), en deze kastelein was het, die met Thibald van Saint-Hubert stond aan het sterfbed van Theodericus van de Veluwe 172). Het valt ons op, dat Thibald van Saint-Hubert na 1087, en misschien reeds na 108417S), niet meer genoemd wordt als ondervoogd van Saint-Hubert. Indien wij hem terecht vereenzelvigd hebben met Thibald van Fouron-Vlakenburg, dan is hij sindsdien bekend als heer van Fouron-Valkenburg, in welke hoedanigheid hij kort vóór den 30 April 1106 overleden is. In 1087 schijnt dus Thibald de Ardennen verlaten te hebben om zich aan de Geul te gaan vestigen. Wij vermoeden, dat hij daarbij een speciale opdracht van Godfried van Bouillon te vervullen had. In de jaren 1076-1082 had Godfried van Bouillon een successieoorlog te voeren, waarin Albert III van Namen zijn voornaamste tegenstander was 174). Eerst in 1087 heeft Godfried van den keizer de hertogelijke waardigheid van 187) Kurth, Chartes de Saint-Hubert, passim. Daarin geschreven : Thibaldus de Tylach, Tilacio, Tilaz, Tylas. Thilay, Frankrijk, dép. Ardennes, arr. Mézières. 16S) Kurth, o.c., I. p. 25 (1066) : S. Thietbaldi de Tylach. S. Rodulfi, 169) Kurth, o.c., 1. c. Variant: S. Lietbaldi de Lysen. 1T0) Zie hooger blz. 42. lT1) J. Bertholet, Histoire du duché de Luxembourg, Luxembourg 1741-1743. Aldaar t. III, Preuves, p. XXIX (1064) : Fideiussores: Godefridus junior filius ipsius ducis, Herbrandus de Bullonio, Brnulphus de Ware, Thietbaldus de Tilacio. Thietbaldus de T. getuigt ook nog aldaar p. XXIV (1055). 1T2) Hanquet, La Chronique de Saint-Hubert, p. 51. 17S) Kurth, Chartes de Saint-Hubert, I, p. 61 (1084) is de jongste oorkonde met zekeren datum, waarin Thibald optreedt. Op p. 71 aldaar treedt hij op in een oorkonde, welke gedateerd moet worden tusschen 1082 en 1087. 174)Zie over dezen successieoorlog beneden blz. 71 vgl. Neder-Lotharingen verkregen. In dien tusschentijd (10761087) fungeerde Albert III van Namen als vice-dux ten behoeve van ’s keizers zoontje Koenraad, dat nog slechts twee jaren telde, toen het in 1076 door zijn vader tot hertog van Neder-Lotharingen werd verheven. In het begin van dit hoofdstuk merkten wij op, dat de oppervoogdij van Saint-Remy ambtshalve uitgeoefend werd door den hertog van Neder-Lotharingen. Er zijn dan ook aanwijzingen, dat Albert III van Namen, vice-dux over de jaren 1076-1087, die oppervoogdij zelf heeft uitgeoefend 175). Toen echter in 1087 Godfried van Bouillon tot hertog verheven werd, ging daarmede ook de oppervoogdij aan dezen over. Wat ligt er meer voor de hand, dan dat Godfried den Thibald, dien hij reeds jaren in dienst had als ondervoogd van Saint-Hubert, toen ook benoemde tot ondervoogd van Saint-Remy? Het is wel merkwaardig, dat juist vanaf het jaar 1087 in Saint-Hubert en Bouillon geen Thibald meer optreedt, maar wel een in Fouron-Valkenburg als ondervoogd van Meerssen. Het heeft er den schijn van, dat Thibald naar het Geuldal uitgezonden werd, om in opdracht van Godfried van Bouillon, de ondervoogdij van Meerssen, welke door de verwikkelingen van 1076-1087 van zijn huismacht losgeraakt was, te reorganiseeren. Den bouw van het slot Valkenburg zou men zoodoende met de hertogswisseling van het jaar 1087 in verband kunnen brengen. Wij komen straks hierop terug. Thibald van Fouron-Valkenburg, ondervoogd van SaintHubert, Meerssen en Stavelot, overleed kort vóór 30-4-1106. Gozewijn II van Heinsberg (I van Valkenburg) is ons eerst vanaf 1147 oorkondelijk als ondervoogd van Meerssen bekend 176). Ook voor de twaalfde eeuw blijft er dus nog een 175) F. Rousseau, Actes des comtes de Namur de la première race (9461196), Bruxelles 1937, p. LXXXIV. 176) Publ. de Limbourg, XXV (1888) 100 (1147) : testes... Gosewinus de Monte Falconis... nobüis. Gozewijn treedt hierbij wel als voogd op, omdat het een schenking betreft aan den pastoor van Herten, welk dorp een dependance was der proosdij van Meerssen; bovendien staat Gozewijn’s naam op de eerste plaats. Uitdrukkelijk met den titel van ondervoogd treedt Gozewijn voor het eerst op in een oorkonde van 1152; vgl. Miraeus, Opera Diplomatica, I, 537 (1152). leemte in de geschiedenis der voogdij Meerssen te vullen, i.c. de jaren 1106-1147. Het lijdt geen twijfel, of het is in die jaren dezelfde Gozewijn geweest, die Meerssen bevoogdde als die van na 1147. Met de Valkenburgsche erfenis heeft hij van Thibald ook wel de voogdij over Meerssen verkregen. Temeer zijn wij geneigd dit aan te nemen, daar de familie Heinsberg reeds in de elfde eeuw goederen binnen het gebied der proosdij van Meerssen bezeten heeft177). Wij moeten evenwel opmerken, dat de juridische positie der ondervoogden van Meerssen intusschen gewichtige veranderingen had ondergaan. Eerst zagen wij deze ondervoogden in dienst van den hertog van Neder-Lotharingen; dat was in de elfde eeuw gemeenlijk de bezitter van het slot Bouillon. Het slot Bouillon werd in 1096 aangekocht door den bisschop van Luik en de hertogstitel werd na 1100 betwist tusschen Limburg en Brabant. Brabant heeft wel zoo goed als zeker, met den hertogstitel, de oppervoogdij van SaintRemy aan zich getrokken. Wij mogen dit wel opmaken uit het feit, dat een zijner hertogen het dorp Lithoyen, dat deel uitmaakte van de proosdij Meerssen, geüsurpeerd heeft; de restitutie daarvan heeft tot 1160 op zich laten wachten 178). Die Brabantsche oppervoogdij heeft evenwel niet langer dan tot 1127 geduurd, want in dat jaar heeft de aartsbisschop van Reims alle bezittingen zijner kerk in Lotharingen in leen gegeven aan den bisschop van Luik179). Door deze infeodatie ontzeilde hij de gevaarlijke ambtsvoogdij van den hertog van Brabant. Dat de hertog zich niet direct daarbij neerlegde, is te vermoeden, maar toen hij in 1160 Lithoyen restitueerde, had hij zich blijkbaar wel met den gang van zaken verzoend. De vraag doet zich nu voor, wie tijdens de jaren der Brabantsche oppervoogdij (1100-1127), de ondervoogdij vervuld heeft. Wij kunnen daarop geen beslist antwoord geven. Vermoedelijk heeft de hertog van Brabant den aan- 177) Zie hooger blz. 40 (goederen te Houthem-Sint-Gerlach anno 1096). 178) Zie hooger blz. 52. 179) Miraeus, Opera Diplomatica, II, 682 (1127). wezigen ondervoogd niet willen passeeren, om diens vriendschap te winnen; hij had de handen immers vol met den strijd om den hertogstitel tegen Limburg. Of er in Meerssen ooit door Limburg een tegenvoogd is aangesteld? Niet onaannemelijk is het, dat de stamverwant Gozewijn I van Valkenburg meer de sympathie van Limburg gehad heeft dan de Hesbaaische Thibald van Fouron-Valkenburg, voorganger van Gozewijn. Mogelijk heeft de Limburgsche wapensteun, bij Thibald’s overlijden, de erf aanspraken van Gozewijn op Valkenburg en Meerssen wat gesterkt. Zou hier in deze rivaliteit om de voogdij Meerssen soms de kiem liggen van het hardnekkige verzet, dat Valkenburg in de dertiende en veertiende eeuw geboden heeft tegen de expansiepogingen van Brabant? Wat daar ook van zij, in 1127 is de aard van het ondervoogdschap grondig gewijzigd. Waren de ondervoogden voorheen ambtenaren, vanaf 1127 is Gozewijn I van Valkenburg als voogd van Meerssen leenman der Luiksch kerk en achterleenman der kerk van Reims 180). Merkwaardig is het, dat Gozewijn voor het eerst als heer van Valkenburg optreedt in 1128, juist één jaar na de infeodatie der voogdij van Meerssen. Lang heeft deze nieuwgeschapen toestand ook weer niet geduurd. De voogdij van Valkenburg was voor de proosdij zóó drukkend, dat de keizer er bij te pas moest komen. Op herhaalde klachten van de kerken van Reims en Luik, trok de keizer in 1145 de oppervoogdij aan zich, zoodat de heeren van Valkenburg sindsdien als rijksonmiddellijke ondervoogden te beschouwen waren 181). Deze maatregel hielp zoolang de keizer zelf gerespecteerd werd. Maar in 1152, na den dood van Koenraad III, werden de twisten tusschen ondervoogd en proost weder levendig. En wat zou er eenmaal gebeuren, als het keizerlijk gezag zich uit deze streken zou teruggetrokken hebben? De voogdij van Meerssen zat vast aan het slot Valken- 180) Reeds in 1101 wordt Thibald van Valkenburg onder de fideles sancti Lamberti (d.i. de kerk van Luik) gerekend; zie den tekst bij K. F. StumpfBrentano, Acta imperii inedita, no. 81 (1101). 1S1) Publications de Limbourg, XXV (1888) 247. burg. Door wien werd dit gebouwd? Vermoedelijk door den eersten drager van dien naam, te weten Thibald van Fouron-Valkenburg, die in 1101 voor het eerst optreedt onder den naam van Thibald van Valkenburg. Het is bekend, dat Godfried van Bouillon, die tevens bisschoppelijk graaf van Verdun was, een slot heeft laten bouwen in Dormois, bij de grens van het graafschap Verdun, om dit laatste beter te kunnen beheerschen, en dat hij aan dit slot den naam Montfaucon (= Valkenburg) gegeven heeft182). Deze sterkte verontrustte begrijpelijkerwijze den bisschop van Verdun, Thierry (f 1097), en om aan zijn verlangens tegemoet te komen, heeft Godfried in 1096, toen hij weder vroom geworden was, vooraleer hij ter kruisvaart toog, de sterkte laten slechten. De prioriteit van den naam Valkenburg bij Meerssen staat vast, daar deze al in een oorkonde van 1041 vermeld wordt183). Des te belangwekkender is het, te zien, dat Godfried van Bouillon aan een door hem gebouwde sterkte nabij Verdun den naam gegeven heeft van Valkenburg aan de Geul. Dit pleit wel voor het belang, dat hij aan laatstgenoemde plaats hechtte, een belang zeker onafscheidelijk van den glans, die nog steeds aan den naam der Karolingische residentie Meerssen verbonden was. De nabijheid van zulk een palts was zeer gezocht. Ook de stamvaders der graven van Kleef nestelden zich in de nabijheid van een Karolingischen palts, nl. Flamersheim 184). Maar nog meer spreekt hieruit een weloverwogen politiek van Godfried, om zich militaire steunpunten te scheppen ter ondersteuning van zijn verschillende voogdijen. En daar hij de voogdij van Saint-Remy eerst in 1087 verworven heeft, 182) MG. SS., X, 498: (Dux Godefridus de B.)... castrum Falconii Montis, quod in episcopio (Verdun) firmaverat, ne in posterum noceret, abiens (i.e. Iherosolimam) fecit everti (Laurentius van Luik, anno 1096). Vgl. MG. SS., XXIII, 804 (Albéric de Trois-fontaines). Thans Montfaucon bij Montdidier, dép. Meuse. «*) MG. DD„ V, p. 99 (1041). 184) Zij woonden op het slot Tomburg nabij Flamersheim. In dezen palts vertoefde Lodewijk de Duitscher, toen hij in 870 op doorreis was naar Meerssen; vgl. MG. in us. schol., V (Annales Bertiniani), 110. De geheele Middeleeuwen door is Flamersheim onder het gerecht van Tomburg blijven behooren en St. Maarten van Luik inde er tienden; vgl. Annalen d. hist. Vereins f. d. Niederrhein, XXVIII (1876) 300-303. zijn wij zeker dicht bij de waarheid, als wij den bouw van het slot Valkenburg aan de Geul plaatsen in dat jaar of kort na dat jaar. Godfried van Bouillon was er de bouwer van en Thibald van Saint-Hubert werd er door hem neergezet als slotcommandant en ondervoogd van Meerssen. Wie kwam hiervoor beter in aanmerking dan deze Thibald, die reeds meerdere ondervoogdschappen vervulde en in afstamming terugging op de vroegere Hesbaaische voogden van Meerssen ? Met dat al kan de homonymie der beide Valkenburgen verwarrend werken en heeft zij al wel eens historici verleid, om de Gozewijns van Nederlandsch Valkenburg te rangschikken onder de heeren van Montfaucon in FranschLotharingen!185). Tenslotte rijst nog de vraag: op wiens allodium werd het kasteel Valkenburg (in Oud-Valkenburg) gebouwd? De herkomst van dezen erfgrond is al even Luxemburgsch als die van het daarmede verbonden Fouron. Met nog enkele andere plaatsen immers werd Valkenburg in 1041 door keizer Hendrik III geschonken aan zijn neptis (bloedverwante) Ermengardis188). De bloedverwantschap van de begiftigde met den keizer ontneemt het bevreemdende aan deze schenking187). Welnu, deze Ermengard is niemand anders dan de Ermengardis van Grandpré, echtgenoote achtereenvolgens van Arnulf van Hasbanië (f 1040) en van Gozelo van Montaigu (f 1064); zij is de grootmoeder bijgevolg van Thibald van Fouron-Valkenburg, die het slot te Valkenburg gesticht heeft. Indien men niet meer wist, zou men zonder aarzelen besluiten: Thibald heeft zijn kasteel op eigen allodialen bodem gebouwd. Er doen zich evenwel moeilijkheden voor. Ermengard heeft omstreeks 1080 den sluier aangenomen en vóór dien is») Zoo Emil von Ottenthal en H. Hirsch, de uitgevers van MG. DD„ VIII, Index s.v. Monte Falconis. 186) MG. DD., V, p. 99 (1041). 187) De schenking op zich is bevreemdend, omdat keizer Hendrik III systematisch slechts aan minderen (ministerialen en onvrijen) schonk, zooals werd betoogd door D. von Gladisz, Die Schenkungen der deutschen Könige zu privatem Eigen, in: Deutsches Archiv f. Geschichte des Mittelalters, I (1937) 91-92. Schrijver vergist zich, als hij daar Ermengard tot weduwe maakt van graaf Otto van Hammerstein; dat is een verouderde opvatting. tijd heeft zij al hare erfgoederen successievelijk weggeschonken. Zoo heeft zij b.v. Valkenburg vermaakt aan haar familielid, aartsbisschop Herman III van Keulen (10371056), niet aan hem in zijn hoedanigheid van aartsbisschop, maar aan hem persoonlijk als verwant, zooals de tekst der schenkingsoorkonde duidelijk zegt188). Aartsbisschop Herman leefde tot in 1056 en schijnt tot dien Valkenburg persoonlijk bestuurd te hebben. Bij zijn sterven heeft hij daaromtrent een beschikking gemaakt, die eerst in 1075 werd uitgevoerd door zijn opvolger Anno II (1056-1076); deze bestemde namelijk Valkenburg en andere door Herman III van Hrmengard verworven goederen voor een nieuw te stichten kerk, Maria ad Gradus, in Keulen 189). Er kan dus niet gezegd worden, dat Valkenburg in de 11e eeuw een Keulsche heerlijkheid was. Zoo het al aan een Keulsche kerk heeft toebehoord, dan niet aan de Keulsche kerk (St. Pieter), maar aan Maria ad Gradus. Er is evenwel geen spoor van rechten te vinden, welke Maria ad Gradus in Valkenburg heeft uitgeoefend. En is het wel zeker, dat Ermengardis heel Valkenburg aan Herman III van Keulen geschonken heeft en dat diens opvolgers ten gunste van Maria ad Gradus over geheel Valkenburg beschikt heeft? Een allodiaal complex maakte nog geen heerlijkheid ! Wij gelooven, dat althans een deel van het domein, dat Ermengardis in Valkenburg bezat, gekomen is aan haar kleinzoon Thibald van Fouron-Valkenburg en dat deze ergens in een uithoek van dit erfgoed, in Oud-Valkenburg, nabij de belendende proosdij van Meerssen, het slot Valkenburg bouwde. Na Thibald’s dood schijnt de heerlijkheid Fouron-Valkenburg onder de erfgenamen zoodanig verdeeld te zijn, dat het slot Valkenburg met de voogdij over Meerssen overging op Gozewijn II van Heinsberg en de allodia in Fouron met de bijbehoorende voogdij over de goederen van O. L,. Vrouw van Aken in handen kwam van Thibald’s neef Arnulf Jr. Versplinterd werd door het overlijden van Thibald en 188) L. Ennen-G. Eckertz, Quellen zur Geschichte der Stadt Köln, 6 Bde Köln 1860-1879. Aldaar Bd. II, no. 28, S. 485 (1075). 18B) Zie de oorkonde, aangehaald in de vorige noot. misschien meer nog door dat van Godfried van Bouillon de eens zoo aanzienlijke machtscombinatie Fouron-Valkenburg-Fléron-Stavelot-La Haye-Saint-Hubert-Thilay. De vrienden Thibald en Godfried overleden beiden zonder kinderen na te laten. Dat Thibald zoo’n uitgestrekte macht heeft kunnen vormen maakt het waarschijnlijk, dat zijn geslacht teruggaat op den Thibald, die in de 10e eeuw als graaf in Luikergouw bekend staat180). Valkenburg en Limburg hebben zich beide in territoriaal opzicht uit de Luikergouw ontwikkeld, maar de bindende dynastieën van beide heerschappijen hebben een omweg gemaakt over Luxemburg (resp. Montaigu en Arlon). TABEL DER VOOGDEN VAN MEERSSEN. A. 968-1100. Oppervoogd : de hertog van Neder-Lotharingen. 1076-1087 : Albert III van Namen als vice-dux. Ondervoogd : Emmo, graaf in het Loonsche, 968. Cono van Montaigu, achterkleinzoon van den vorige, t 1106. Thibald van Fouron-Valkenburg, zoon van den vorige, t 1104/6. B. 1100-1127. Oppervoogd : de hertog van Neder-Lotharingen en Brabant. (omstreden door Limburg). Ondervoogd : vermoedelijk Thibald van Fouron-Valkenburg (tot 1105/6) en daarna Gozewijn I van Valkenburg. C. 1127-1145. Oppervoogd : de bisschop van Luik. Beleend voogd : de heer van Valkenburg (Gozewijn I). D. 1145-? Oppervoogd : de keizer. Rijksonmiddellijk ondervoogd : de heer van Valkenburg. 190) In oorkonden van 1041-1098 wordt een comitatus Tietpoldi vermeld, te weten Luikergouw; vgl. ons Ben onbekende dynastie, 289. Het schijnt, dat in deze benaming van de Luikergouw de herinnering opgesloten ligt aan een graaf Thibald, die in de 10e eeuw werkelijk graaf in Luihgau was. HOOFDSTUK VIII. DE MISLUKTE POGING DER FLAMENSES TOT VORMING VAN EEN HEERSCHAPPIJ OP HET GRONDGEBIED VAN HET LATERE GRAAFSCHAP LOON. Reeds veel is er geschreven over de elfde-eeuwsche gravin Ermengardis van Grandpré, die achtereenvolgens gehuwd was met Arnulf van Hasbanië (f 1040) en Gozelo van Montaigu (f 1064) 191). De voorname familierelaties van deze edelvrouwe waren wel de moeite waard om de aandacht der historici te boeien; keizer Hendrik III immers noemt haar ergens zijn neptis 192). In navolging van andere schrijvers hebben wij vroeger deze Ermengardis ook in familieverband gebracht met de graven van Namen 193). Afgaande op de omstandigheid, dat een lid van het huis Namen Ermengardis’ schenkingen van 1079 bevestigd heeft, identificeerde A. De Ryckel194) Ermengard van Grandpré met de gelijknamige dochter van Albert I van Namen. Hij werd hierin o.a. gevolgd door Bormans en Schoolmeesters 195). Vanderkindere 198) zag reeds de bezwaren, hieraan verbonden, maar meende daar- 1B1) Deze gangbare opvatting wordt bevestigd door een tekst, waarvan men tot nu toe nog geen gebruik maakte. In een oorkonde van 1091 namelijk noemt Giselbert, graaf van Clermont-sous-Huy en bloedverwant van Gozelo van Montaigu, Ermengardis zijne amita (tante van vaders zijde). Vroegere uitgevers lazen hier: matertere mee Cunigardi. Jos. Halkin echter zag het origineel te Cluny en las daar: amite mee Ermengardi comitisse. Vgl. BCRH, Se sér., t. IV (1894), 1922. Wij zullen Gozelo van Montaigu in hfdst. XII nog ontmoeten onder den naam Kadelo. Wij herinneren er aan, dat men Gozelo vroeger ten onrechte vereenzelvigd heeft met Gozelo van Engis; vgl. hfdst. III. 182) MG. DD., V, 99 (1041). ïbs) Overzicht, 9, 13. 194) A. De Ryckel in Buil. d. 1. Soc. d’art et d’hist. du diocèse de Liège, V (1889) 8-9. 195) Bormans-Schoolmeesters, Cartulaire de l’église de Saint-Lambert, I, p. 38 n. 4. 196) Vanderkindere, o.c., II, 166 ss. aan te kunnen ontkomen door onze Ermengard slechts als een nicht van Albert II van Namen meer te beschouwen. Onlangs heeft echter Rousseau 197) op de mogelijkheid gewezen, dat de graaf van Namen ambtshalve de schenkingen van 1079 bevestigd kan hebben; Hendrik I van Durbuy was immers oppervoogd der kerk van Saint-Barthélemy, welke door Ermengardis begiftigd werd. De graven van Namen hadden bovendien geen familiebezit in Hasbanië, waar Ermengardis goederen vergaf. De eerste graaf van Namen, welke landerijen in die streek bezat, was Albert II, maar deze goederen waren hem aangekomen als bruidsschat van zijn vrouw Regelindis. Van een familieverband van Ermengardis met het huis van Namen is dus niets bewezen. Het heeft echter nog de aandacht van geen schrijver gewekt, op welke vrome wijze Ermengardis haar weduwlijken staat geheiligd heeft. Zij nam namelijk den sluier aan in een ons onbekend klooster 198) en schijnt haar verdere dagen in zoo groote afgetrokkenheid van de wereld gesleten te hebben, dat zelfs haar sterfdatum niet is opgeteekend. Alvorens de wereld te verlaten, diende Ermengardis afstand te doen van haar tijdelijke bezittingen. Grootendeels heeft zij deze overgedragen aan kerken en abdijen, met name aan die van Saint-Barthélemy, Saint-Jacques en Saint-Jean en Saint-Lambert te Luik en aan O. L. Vrouw van Huy. De geschonken goederen lagen in Hasbanië en waren Ermengardis toegekomen van haar eersten echtgenoot, Arnulf van Hasbanië199). Zoo komen de bekende schenkingen, welke Ermengardis in 1079 verrichtte, in een geheel ander licht te staan. Immers, nu wij de aanleiding tot deze schenkingen kennen, is ook de waarschijnlijkheid geringer geworden, dat de door Ermengardis daarbij bedachte Flamenses met de schenkster in bloedverwantschap verbonden zouden zijn geweest. Wel Actes des comtes de Namur de let première roce} pp. 198) Mantelius, o.c., Diplomata, p. 14 (1078): (Ermengardis)... ante quant sacrum velomen capite susciperet, traditionem fecit... 19®) Zie voor deze schenkingen de in de vorige noot aangehaalde oorkonde en die, welke nog in de volgende noten zullen worden vermeld. kennen wij Ermengardis reeds als grootmoeder van Thibald van Valkenburg en is tusschen dezen Thibald en de Flamenses van Heinsberg een zekere verwantschap aan te nemen, maar dat behoeft nog geen bloedverwantschap te doen veronderstellen tusschen Ermengardis en de Flamenses. De heele verhouding tusschen deze kan best alleen op aanverwantschap berusten. Toch willen wij de schenkingen van Ermengardis aan de Flamenses even ontleden, omdat, naar wij meenen, hier de oorsprong ligt van het bezit der Flamenses in het Loonsche gebied (Belgisch Limburg). Voorts zijn wij van meening, dat de Flamenses gepoogd hebben, in deze streek een heerschappij te stichten en wel ten koste der immuniteit van St. Truiden. Zij zijn evenwel hierin niet geslaagd, omdat de opkomende graven van Loon hen hier vóór waren en hebben zich daarna geworpen op het Geldersche. De Flamenses zijn vanuit de Ardennen afgezakt naar de omgeving van Maastricht en toen zij in deze vruchtbare en dichtbevolkte Maasvallei geen vasten voet konden krijgen, zijn zij verder noordwaarts getrokken naar de streek tusschen Maas en Rijn, welke onvruchtbaar en bar was, maar van waaruit zij konden reiken aan de welige Utrechtsche en Keulsche bezittingen aan den Nederrijn. Een groot deel der door Ermengardis weggeschonken goederen lag geconcentreerd om Bree en St. Hubrechtsrode. Aan Gerard van Wassenberg heeft zij aldaar tien mansi (omtrent 120 H.A. bouwland, exclusief bij behoorenden woesten grond) geschonken 200). Meer goederen moet Ermengardis daar aan de Flamenses geschonken hebben, want ook die van Kriekenbeek, Heinsberg en Valkenburg blijken daar in de 12e eeuw rijk gegoed te zijn201). Aan haar schenkingen aan de kerk van Saint-Barthélemy in Luik heeft Ermengardis een interessant beding verbonden, nl. dat de voogdij (advocatie) der daarbij overgedragen goederen zou gevoerd worden door graaf Dirk van de Velu- zoo) Mantelius, o.c., p. 14 en Miraeus, Opera Diplomatica, IV, SOS (1078) : Tradidit quoque allodium de Brede, cum ecclesia, praeter decent mansos, quos dedit Gerardo comiti. 201) Overzicht, blz. 6. we, den vader van Gerard van Wassenberg 202). De oppervoogdij over genoémde kerk was destijds gevoerd door Ermengardis’ tweeden echtgenoot, Gozelo de Montaigu, en werd op het tijdstip der schenking waargenomen door Hendrik I van Durbuy 203). Dirk van de Veluwe kwam hierdoor dus als ondervoogd in ondergeschikte verhouding te staan tot genoemden Hendrik, zooals ook Thibald van Valkenburg-La Haye diens ondergeschikte was als ondervoogd van Stavelot-Malmédy 204). Dit beding wijst er op, dat er tusschen Ermengardis en Dirk zeker wel een verwantschapsverhouding bestaan heeft, zij het er dan ook slechts een van aanverwantschap. De door deze schenkingen verworven goederen vormden een prachtig uitgangspunt voor de Flamenses tot beheersching van de Maasvallei, welke zij nu van twee kanten konden insnoeren, daar zij zich ook in het aan de overzijde der rivier gelegen Echt gevestigd hadden 205). De aanstelling tot ondervoogd van Saint-Barthélemy gaf Dirk van de Veluwe de noodige hoogheidsrechten in handen, om het machtsspel der voogden te kunnen spelen. Vooral de goederen der rijke abdij van St. Truiden schijnt hij tot operatieterrein gekozen te hebben en dit kon hij té gemakkelijker doen, omdat de oppervoogdij over die abdij gevoerd werd door den stamverwanten graaf van Limburg. De druk, dien de Flamenses op de abdij St. Truiden uitoefenden, openbaarde zich vooral in het jaar 1085 bij gelegenheid van een abtswisseling. Daar stonden toen tegenover elkander twee candidaten voor de abbatiale waardigheid ; het waren Lantzo, die de aanstelling door de bisschoppen van Luik en Metz met zich had, en Lupo, een keizerlijk tegencandidaat. Lupo beschikte over den steun der burgerij van St. Truien en de gewapende macht van Gerard II van Wassenberg en Gozewijn I van Heinsberg. Dank zij deze laatste vooral kon hij zich als abt doen installeeren 206). '2“) Bormans-Schoolmeesters, Cartulaire de Saint-Lambert, I, p. 38 (1079) : et conditione ut comes Theodericus super ea advocaturam habeat. 203) Rousseau, Actes des comtes de Namur, p. CXXVI. 204) Zie hooger blz. 43. 20B) Zie beneden blz. 76. 206) C. De Borman, Chroniques de l’abbaye de Saint-Trond, I (1872) 35 (Rudolf van St. Truien ad annum 1085). uitoefenen. In dien tijd immers deed zekere Athelger de Warpede een gift aan St. Truien, mede ten overstaan van genoemden graaf 211). Het is den Flamenses niet gelukt, op de wijze van voogden, hun allodiaal bezit in Loon, ten koste van de immuniteit der abdij van St. Truien, tot een grafelijkheid uit te bouwen. Men kan daarom dit hoofdstukje het best betitelen als het verhaal eener mislukte poging tot machtsvorining in het Loonsche of Hesbaaische. Groote attractie oefenden blijkbaar deze vruchtbare gouwen op de kasteelbewoners der Ardennen uit. Doch de pogingen der Flamenses waren, evenals die van Montaigu en van Limburg-Arlon, tot mislukking gedoemd. Opvallend is, dat de laatste twee geslachten beide in het Luxemburgsche thuishoorden. Dit is voor ons een reden te meer, om straks de elfde-eeuwsche bakermat der Flamenses in de Zuidelijke Ardennen te gaan zoeken. 2“) A. Wauters,Tdble chronologique des chartes etc., II, p. 51: in praesentia advocati, scüicet Florentii comitis, et Gerardi comitis. HOOFDSTUK IX. DE ROL DER FLAMENSES IN DEN SUCCESSIEOORLOG OM BOUILLON (1076-1082). Godfried van Bouillon was van huis uit graaf van Boulogne-sur-Mer. Als zoodanig stond hij in leenbetrekking tot den graaf van Vlaanderen en was een achterleenman van den koning van Frankrijk. Dat hij in 1076 in het bezit kwam van Bouillon en andere familiegoederen in NederLotharingen had hij slechts te danken aan het feit, dat zijn oom van moederszijde, hertog Godfried met den Bult van Neder-Lotharingen, in dat jaar kinderloos was overleden. Het vreemdeling zijn was de reden, waarom keizer Hendrik IV aan Godfried van Bouillon de beleening met het hertogdom Neder-Lotharingen weigerde. Hij stelde zijn eigen zoontje Koenraad als hertog aan. Daar Koenraad evenwel pas twee jaren telde op het oogenblik zijner aanstelling, werd Albert III, graaf van Namen, door den keizer met de uitoefening der hertogelijke functies belast in den rang van vice-dux212). Albert kwam hiervoor wel het eerst in aanmerking, omdat hij door zijn vrouw Regelindis even na verwant was aan het hertogelijk huis van Neder-Lotharingen als Godfried van Bouillon. Regelindis, die Paus Stephanus IX tot broeder had, was immers een dochter van hertog Gozelo I van Opper- en Neder-Lotharingen. Op grond van deze verwantschap maakte Albert ook aanspraken op het slot Bouillon en de overige eigen goederen der hertogenfamilie. In dubbel opzicht was hij dus Godfried’s tegenstander. De plotselinge machtsgroei van Godfried van Bouillon verontrustte vele Lotharingsche grooten. Aan Godfried waren o.m. het slot Bouillon, het graafschap Verdun en het markgraafschap Antwerpen toegevallen. In Luik regeerde 212) F. Rousseau, Actes des comtes de Namur, p. LXXXIII. voor een te groote machtsuitbreiding van het naburige Namen 216), en verder Herman II, paltsgraaf aan den Rijn. Aanvankelijk was de fortuin Namen het gunstigste, welks graaf bij het begin der vijandelijkheden zijn grafelijke en hertogelijke macht nog zag uitgebreid door de verwerving van het graafschap Verdun en de oppervoogdij van SaintRemy. Het was Albert niet mogelijk, al zijn bezit te handhaven, nog minder, het verworvene volledig te onderwerpen. Tegen de superieure militaire macht van Godfried van Bouillon, die den steun van vele Fransche edelen ontving, moest hij het al spoedig afleggen. Het beleg van Bouillon, dat hij reeds aangevangen had, moest hij noodgedwongen opgeven. De bisschop van Luik maakte een hernieuwd beleg van deze veste onmogelijk door het gebied van Mirwart aan te koopen en daar een sterkte te bouwen, welke den weg van Namen naar Bouillon beheerschte. Nog poogde Albert van Namen, de verbinding tusschen Godfried’s bezittingen in Opper- en Neder-Lotharingen af te snijden. Hij sloeg daartoe het beleg voor het sterke Stenay aan de Maas beneden Verdun. Maar ook hier was de krijgskans hem niet gunstig. Ook aan de Maas, tegenover het Hesbaaische land, schijnt er strijd geleverd te zijn. De bouw van het kasteel Daelhem door paltsgraaf Herman II was immers gericht tegen Albert III van Namen. Mogelijk had het slot tot taak, den weg naar de voogdij Meerssen voor Albert af te snijden. Vermoedelijk heeft het ook gediend, om Limburg in bedwang te houden. Walram I van Limburg was een aanverwant van den graaf van Chiny, die aan de zijde van Namen stond; hij zal dan ook wel in dezen successieoorlog de sympathie van den laatste gedeeld hebben. Wat ons nog meer tot deze veronderstelling brengt is wel de omstandigheid, dat in later dagen het platteland van Daelhem goeddeels uit Limburgsche leenen bestond. Het heeft den schijn, of het kasteel Daelhem zich als een polyp in het Limburgsche land heeft vastgezet en de Limburgsche goederen aan de Vesdre en in Loon van elkander heeft gespleten. 216) MG. SS., XXI, 493. Eindelijk raakten beide partijen uitgeput en lieten zij zich door Henri de Verdun, bisschop van Luik, overhalen tot het sluiten van den beroemden Godsvrede van 1082 217). Albert van Namen heeft daarbij afstand gedaan van al zijn aanspraken op Bouillon en onderhoorigheden. Eén tegenstander van Godfried van Bouillon hebben wij hierbij nog niet besproken. Wij bedoelen Theodericus van de Veluwe, den vader van Gerard II van Wassenberg, en broeder van Gozewijn I van Heinsberg. Deze was blijkbaar een van Godfried’s meest heftige en geduchte tegenstanders. De kroniekschrijver van Saint-Hubert teekent van hem aan, dat hij Godfried in alles zoo veel mogelijk tegenwerkte en dat hij tot keizer Hendrik IV in zeer nauwe dienstbetrekking stond (regi admodum familiaris). De laatste opmerking is te vaag, om er iets concreets met zekerheid uit af te leiden, maar wij gelooven toch niet aan lichtzinnige neigingen toe te geven, indien wij durven te veronderstellen, dat Theodericus in dezen successieoorlog een keizerlijk commando vervuld zou hebben. Tot 1087 (het jaar van Godfried’s aanstelling tot hertog) toe heeft de keizer tegenover Godfried een vijandige houding aangenomen. Theodericus van de Veluwe deelde in het ongeluk van Namen. Verslagen zijnde, werd hij gevangen gezet in den kerker van het slot Bouillon en overleed daar in 1082, het jaar van den Godsvrede tusschen beide partijen. Jammer dat ons de juiste datum van zijn sterven niet bekend is; wij zouden namelijk gaarne weten, of hij overleed vóór of na het sluiten van den Godsvrede. In het laatste geval heeft hij er zeker niet aan medegedaan, anders ware hij wel uit de gevangenschap ontslagen. De Flamenses waren in de verte van Hoogduitsche (Frankische) herkomst. Godfried daarentegen was een Franschman en ontving veel hulp van zijn landgenooten. De successieoorlog was dus in zekeren zin ook een strijd tusschen Duitsche en Fransche invloeden in Neder-Lotharingen. De Duitsche invloed is verslagen en de Duitsche 217) H. Van der Linden, Le trïbunal de la Pain: de Henri de Verdun (1082) et la formation de la principauté de Liège, in : Mélanges H. Pirenne, pp. 589-596. Flamenses hebben de Ardennen moeten verlaten, om zich terug te trekken in een uithoek van het hertogdom, de woeste gebieden tusschen Maas en Rijn. Na 1082 wordt door de bronnen geen Flamensis meer in de Ardennen gesignaleerd. Had Theodericus van de Veluwe, naast mogelijke keizerlijke opdracht, ook nog particuliere motieven om tegen Godfried van Bouillon te velde te trekken? Stellig was dit het geval. Wij weten, dat zijn broer een aandeel bezat in het slot Bouillon en onderhoorigheden en dat de Luiksche bisschop dit in 1096 van hem heeft gekocht, bij gelegenheid van den aankoop van het kasteel Bouillon. De Flamenses bezaten dus een mederecht op dit erfgoed. In het eerste hoofdstuk hebben wij ook uiteengezet, dat de mede-eigendom der Flamenses aan het slot Bouillon en zijn onderhoorigheden van allodialen aard was; deze moet dus teruggaan op een of anderen vorm van familiegemeenschap met het hertogelijk huis van Ardennen. Inderdaad waren de huizen der Flamenses en van Ardennen in de verte stamverwant aan elkander; beide hadden als gemeenschappen j ken voorvader den Conradijn Gozelinus, die in 943 overleed. Van een verwantschap der Flamenses met de graven van Namen behoeft hierbij geen sprake te zijn, evenmin als zulks hooger bij gravin Ermengardis van Grandpré het geval behoefde te zijn. Want al werden die van Namen in dezen oorlog gesteund door de Flamenses en al hadden beiden rechten op het kasteel Bouillon, de grond van beider rechten was zeer verschillend. Die van de Flamenses gingen terug op stamverwantschap, die van Namen slechts op aanverwantschap met de graven van Ardennen. De rechten van de eersten werden in feite uitgeoefend, die van de tweeden werden gehandhaafd als aanspraken. Van deze aanspraken is verder door de graven van Namen afstand gedaan bij den Godsvrede van 1082. Het feitelijke bezit der Flamenses aan en om Bouillon is in 1082 door zijn bezitters niet opgegeven, het bleef verder door hen behouden en is eerst in 1096 aangekocht door den bisschop van Luik. Het erfdeel der Flamenses in het slot Bouillon is weder een der redenen, welke ons in het volgende hoofdstuk zullen bewegen, om de elfde-eeuwsche bakermat der Flamenses in het Zuiden der Ardennen te gaan zoeken. Het schijnt, dat de Flamenses zich door Albert III van Namen wel hebben laten beloonen voor hunne hulp in den successieoorlog. In zijn hoedanigheid van vice-hertog immers heeft Albert in 1076 een hertogelijk ambtsgoed, te weten het dorp Echt, in leen gegeven aan Gerard II van Wassenberg. Eenmaal bezitter van dit dorp geworden, strekte Gerard zijn handen ook uit naar de kerk dier plaats, welke toebehoorde aan Sint Servaas te Maastricht. In 1087 heeft keizer Hendrik IV de kerk aan het kapittel der Maasstad gerestitueerd 218). De oneenigheden tusschen kapittel en Wassenberg waren daarmede evenwel niet voor altijd geweken!219). Hun allodia in het Loonsche hebben de Flamenses omtrent 1079 verworven van de ons bekende gravin Ermengardis van Grandpré. Aan de andere zijde der Maas verwierven zij Echt uit de handen van Albert III van Namen. Het zijn blijkbaar Zuid-Ardenneesche geslachten geweest, welke de Flamenses in de Maasvallei rond Maastricht een machtspositie verschaft hebben. Men vraagt zich af, of hier bij den vice-dux Albert van Namen niet een doelbewuste politiek heeft voorgezeten, en of nog niet meer bezittingen der Flamenses in die streken op schenkingen of beleeningen uit zijn hand teruggaan. De hertogelijke ambtsgoederen lagen juist rijk gespreid rond de vroegere Karolingische paltsen Meerssen en Aken. Met name vragen wij ons af, of Albert tijdens zijn hertogelijke ambtsperiode (1076-1087) niet enkele voogdijen in die omgeving aan de Flamenses verleend heeft. Het is immers tijdens die periode, in 1085, dat wij Gerard II van Wassenberg en Gozewijn I van Heinsberg aan de abdij St. Truien met geweld van wapenen een abt zien opdringen. Is soms de 218) Publications de Limbourg, LXVI (1930), nos. IS (1076) en 25 (1087), resp. pp. 225, 232. 219) Rond 1128 was er over Echt weder een twist tusschen deze partijen gaande, blijkens een overigens onechte oorkonde bij Miraeus, Opera diplomatica, IV, 197 (1128). voogdij over Susteren ook lang dien weg aan de heeren van Heinsberg gekomen? Dezelfde vraag durven wij ons tenslotte nog te stellen voor de ondervoogdij van SaintRemy in Meerssen. Albert van Namen was immers oppervoogd daarover. Heeft Gozewijn van Heinsberg toen misschien tijdelijk als ondervoogd in zijn dienst gestaan? Reeds in 1096 blijkt hij allodiaal bezit te hebben in Houthem-St.Gerlach binnen het gebied der voogdij van Meerssen. Indien dit juist is, moet hij gedwongen zijn, zijn plaats daar te ruimen ten behoeve van Thibald van Fouron-Valkenburg, den candidaat van Godfried van Bouillon. Na Thibald’s dood in het begin der 12e eeuw heeft Gozewijn II dan de ondervoogdij van Meerssen ten tweeden male en nu voorgoed in zijn familie gebracht. Wij hebben hier geen bewijzen, maar de hypothese lijkt ons niet van waarschijnlijkheid ontbloot. Opmerkelijk is het, dat de kerk van Echt precies in 1087 aan Sint Servaas door den keizer gerestitueerd wordt. Dat is ook juist het jaar, waarin de keizer zich met Godfried van Bouillon verzoend heeft en hem de hertogskroon verleende. Het schijnt, dat de keizer, zoolang hij nog op kwaden voet stond met Godfried, de Flamenses in Lotharingen maar heeft laten begaan. Zij speelden immers geheel in zijn kaart! In 1087 blijkt de keizer echter zijn trouwe Flamenses prijs gegeven te hebben, die reeds in 1082 door den machtigen Godfried van Bouillon verslagen waren. Is het slechts toe val, dat eerst na die nederlaag van 1082 de kasteelen Wassenberg en Heinsberg voor het eerst in de bronnen genoemd worden, nl. in 1085? 22°). Het maakt wel den indruk, dat de Flamenses, na in 1082 hun steunpunten in de Ardennen verloren te hebben, nieuwe steunpunten gebouwd hebben, ditmaal meer noordelijk, tusschen Maas en Rijn. 220) Zie hooger blz. 3 noot 3. HOOFDSTUK X. LOCALISATIE DER FLAMENSES IN HET SAMENVLOEIINGSBEKKEN VAN SEMOIS EN MAAS. Reeds in ons Overzicht221) hebben wij met kracht de meening verdedigd, dat gedurende het eerste drie kwart der elfde eeuw de stamvaders der latere graven van Wassenberg-Gelre en der heeren van Heinsberg gevestigd waren in het Zuidelijk deel der Ardennen. De voorgaande hoofdstukken hebben nieuwe gegevens aangebracht, welke onze meening versterken. Zooals ons bleek, waren beide dynastieën van Limburg, waarvan de tweede zelfs stamverwant was aan die der Flamenses, uit de vallei der Semois afkomstig. De allodia in Loon en Valkenburg zijn uit Luxemburgsche handen in die der Flamenses overgegaan. Wij hebben aannemelijk gemaakt, dat de eerste heer van Valkenburg, Thibald, aanvankelijk als ondervoogd van Saint-Hubert verbonden was aan het slot Bouillon, in het dal der Semois gelegen. Als zeker bevonden wij, dat de Flamenses een erf aandeel bezaten in het genoemde slot. Deze bevindingen geven ons voldoende aanleiding, om de elfde-eeuwsche woonplaats der Flamenses te gaan zoeken in de omgeving van Bouillon, in het samenvloeiingsgebied van Semois en Maas, nabij de grens van Opper- en NederLotharingen. Bouillon zelf lag nog precies in Neder-Lotharingen. Het overgroote deel echter van de vallei der Semois werd gerekend tot Opper-Lotharingen. Dat hertogdom was het land der Dirken of Diederiken. Geen naam, welke ons daar in de oorkonden zoo vaak tegenkomt als deze. Zeer waarschijnlijk was ook een Dirk of Theodericus de vader van Gerardus Flamens en Rutger. De naam Theodericus is 221) Overzicht, blz. 12 vlg.. 19 vlg. immers de eenige naam, welke aan de nakomelingen dier twee gebroeders gemeen is 222). Door Gerardus Flamens in het Zuiden der Ardennen te localiseeren, verkrijgen wij de vereischte parallelie met zijn broeder Rutger, die de bezitter was van het slot Tomburg in den Zuidelijken Eifel ter hoogte van Bonn 223). Met deze vóór-opmerkingen kunnen we overgaan tot de nadere bepaling der woonplaats van Theodericus van de Veluwe en diens vader Gerardus Flamens. De oudste tekst, waarin Gerardus Flamens vermeld wordt, is een reeds besproken oorkonde van het jaar 1033 224). De daarin vervatte beschikking werd in dat jaar getroffen te Deville tusschen de koningen van Frankrijk en Duitschland, welke persoonlijk tegenwoordig waren. De daarin opgesomde getuigen zijn allen grooten uit het gebied der Ardennen. Onder hen wordt ook genoemd Gerardus Flamens. Deville nu lag op den Franschen oever der Maas, juist tegenover de samenvloeiing van deze rivier met de Semois. Aan den Duitschen oever der Maas lag daar op dezelfde hoogte Thilay, welks heer Thibald, naar wij hooger uiteengezet hebben, mogelijk identiek was met Thibald van Fouron-Valkenburg. Gerardus Flamens blijkt nu in het jaar 1033 in Deville vertoefd te hebben. Het ziet er naar uit, dat zijn woonplaats niet zoo heel ver van daar gezocht moet worden. Kunnen wij ook een dergelijke plaatselijke duiding vinden omtrent Gerardus’ zoon Theodericus van de Veluwe? Herinneren wij ons het aandeel, dat deze Theodericus als krijgsman had in den oorlog Bouillon-Namen. De strategische opzet der partij van Namen, waartoe Theodericus behoorde, bestond in een opmarsch naar het kasteel Bouillon en de route daarheen liep door het dal der Maas langs Givet. Givet en het omringende gebied, waaruit zich later de heerlijkheid Agimont zou ontwikkelen, behoorde destijds tot het graafschap Chiny en de graaf van Chiny had in ***) Deze naam werd gedragen door Theodericus van de Veluwe (t 1082) in de lijn Wassenberg en door Dirk I (1092-1118) in de lijn Kleef. 22S) iets naders, blz. 40. 224) C. Wampach, Urkundenbuch, 1, no. 245 (1033, eind Mei/begin Juni). dezen oorlog de partij van Namen gekozen. Van Namen dus tot voorbij Givet konden de troepen van Theodericus van de Veluwe door bevriend gebied oprukken zonder moeilijkheden te ontmoeten. Givet was ongetwijfeld een der steunpunten der Namensche partij. Onder de vasallen van den graaf van Chiny nu treffen wij in die dagen een, die den naam van Theodericus draagt. Het Cantatorium Sci. Huberti rangschikt hem onder de optimates, de groote vasallen, van het graafschap Chiny. Welnu, deze Theodericus hoorde juist thuis in Givet, hetwelk, zooals gezegd een dépendance was der graven van Chiny. In 1079 hield hij met andere pairs (pares) van het graafschap een rechtszitting te Givet, waarin gehandeld werd over de rechten der abdij Saint-Hubert in den ouden fiscus van Givet 225). Wie zal het ons euvel duiden, als wij in dezen Theodericus uit het gebied van Givet Theodericus van de Veluwe meenen te herkennen, die, naar alle waarschijnlijkheid, in die streken gehuisvest moest zijn? Een bewijs voor deze identificatie hebben wij niet, maar wij kunnen nog wel enkele sprekende feiten in herinnering brengen, welke het toch minstens aannemelijk maken, dat de fiscus van Givet Theodericus van de Veluwe onder zijn bezitters telde. De Miracula Sci Huberti 226) verhalen ons, dat in het begin der tiende eeuw twee gebroeders, Theodericus en Walram, graven waren in de Ardennen. Een dier twee, Theodericus, is ons nog van elders bekend, nl. uit een oorkonde van 930227). Uit deze oorkonde blijkt, dat graaf Theodericus in het bezit was van een gedeelte van den fiscus van Givet. Is het te gewaagd, in dezen Theodericus een voorvader te erkennen van den elfde-eeuwschen Theodericus, die eveneens vasal was in Givet? Van den graaf Theodericus van 930 zijn ons nog interessante bijzonderheden bekend. De kroniek van Waul- 225) K. Hanquet, Chronique de Saint-Hubert, p. 38. 226) MG. SS., XV, 911. De schrijver der Miracula spelt Aleramnus. Het weglaten der w bewijst, dat de schrijver een Franschtalige was. 22T) Halkin-Roland, Chartes de Stavelot, I, p. 140. Ook bij Martène, Amplissima collectio, II, 41. sort 228) verhaalt van hem, dat hij een kasteel bezette of versterkte te Graide, gelegen halverwege tusschen Bouillon en Givet 229). Van een graafschap Graide is verder in de geschiedenis geen sprake meer. De lotgevallen van het kasteel aldaar zijn door geen enkele bron overgeleverd. Maar nog verheft zich heden ten dage nabij Graide een heuvel, welke reeds eeuwenlang den naam draagt van Chateau-Thierry. Het lijdt geen twijfel, of deze droeg eenmaal de fundamenten van de veste der Dirken van Graide. Werd deze veste ook bewoond door Gerardus Flamens en Theodericus van de Veluwe als nakomelingen van den eersten Dirk van Graide? We zouden het gaarne gelooven, maar kunnen het niet bewijzen. Toch achten wij, dat in de geboden combinatie der feiten een redelijke aanwijzing ligt opgesloten, die ons toestaat, de vraag met een ja te beantwoorden. Graide lag halverwege tusschen Bouillon en Givet. Stel, dat Theodericus van de Veluwe omstreeks de helft der elfde eeuw zijn bezitter was. Hij was dan een vasal van den graaf van Chiny en had uitgebreide tenures in het naburige Givet aan de Maas. Slechts weinige kilometers scheidden hem van de bekende abdij van Saint-Hubert en zoo is het te begrijpen, dat hij en zijn zonen in de kroniek dier abdij (Cantatorium) als goede bekenden voorgesteld worden 230). Theodericus liet er zich trouwens begraven ook. Dan breekt in 1076 de oorlog uit tusschen Namen en Bouillon. Theodericus kiest de partij van Namen. Hij had een erfaandeel in het slot Bouillon en zijn onderhoorigheden en zal dit van den nieuwen bezitter, Godfried van Bouillon, hebben moeten opvorderen. Aanvankelijk strijdt hij met succes. Ten slotte echter wordt hij door Godfried gevangen genomen en sterft in gevangenschap in den kerker van het slot Bouillon. Godfried verwoest Theoderik’s kasteel te Graide (ChateauThierry), dat slechts weinige kilometers van Bouillon verwijderd lag en een voortdurende bedreiging voor dit laatste vormde. Theoderik’s zonen, Gerard, Gozewijn en Hendrik, 2“) mg. SS., XIV, 529. 229) Over de identificatie van Graide zie Vanderkindere, o.c., II, 240. 2so) Overzicht, blz. 19. trekken zich terug op de eigendommen in het Loonsche, welke zij van verschillende Zuid-Ardenneesche relaties verworven hadden. Zoo uiteengezet, is alles in den ontwikkelingsgang der Flamenses voor ons duidelijk geworden en in samenhang gebracht. Alleen het begin blijft nog van een vraagteeken voorzien, dat wij zullen hebben op te helderen. De kroniek van Waulsort stelt graaf Dirk van Graide voor als een vreemden indringer. Over Dirk’s wezenlijke herkomst zullen wij nog een en ander te berde brengen in het volg-ende hoofdstuk. Civet, een oude Romeinsche fiscus, behoorde in den Merowingischen tijd aan de latere bisschoppen van Luik231). Dit uitgestrekte en ver afgelegen kerkgoed was een begeerenswaardig object voor machtsbeluste indringers, welke zich daar onder het mom van voogdij of anderszins wisten te planten. Zoo’n indringer schijnt ook Dirk van Graide geweest te zijn en, indien onze hypothese juist is en wij hem tot voorvader van Theodericus van de Veluwe mogen maken, dan kunnen wij zeggen, dat de Flamenses in het samenvloeiingsgebied van Semois en Maas heerschten, ten deele over geüsurpeerd kerkegoed, ten deele over beneficia van den graaf van Chiny (te weten Givet) en ten deele over een allodiaal aandeel in de heerschappij Bouillon. Het feit, dat deze Dirk van Graide een broer was van den graaf Walram, eveneens graaf in de Ardennen, mag nog wel eens even onze aandacht boeien. De naam Walram komt zeldzaam voor en men doet daarom niet onverantwoord, indien men dezen Walram als een voorvader beschouwt van de latere graven van Arlon-Limburg. Arlon immers lag niet zoo heel ver van Graide en Bouillon verwijderd en lag, evenals laatstgenoemde plaats, aan de Semois. In het tweede hoofdstuk hadden wij reeds den nadruk gelegd op de stamverwantschap van de Flamenses en Limburg II. Indien, wat wij hierboven geschreven hebben, juist is, weten wij thans, waarop die gemeenschappelijke afstamming teruggaat, nl. op de gebroeders Dirk en Walram, graven in Ardennen. 2S1) F. Rousseau, Actes des comtes de Namur, p. LXX. Waar wij van de dynastie Limburg II (die der Walram’s of Otto’s) een Frankische herkomst aangenomen hebben (hfdst. II), moeten wij dit dan ook toepassen op haar voorvader, den Walram van 930, en diens broeder, Dirk van Graide, die een stamvader (grootvader?) zou kunnen zijn van Gerardus Flamens. Dit zou dan prachtig overeenstemmen met onze reeds herhaaldelijk verkondigde hypothese over de Frankische afstamming der Flamenses. Wij zouden dan ook ongeveer het tijdstip kennen, waarop de Frankische voorvaders van de Flamenses en de graven van ArlonLimburg zich in het samenvloeiingsbekken van de Semois en de Maas hebben nedergezet, namelijk kort vóór 930. Of deze voorvaders dan rechtstreeks van Franken daarheen getrokken zijn ofwel een omweg gevolgd hebben, blijft een kwestie van nader onderzoek. Misschien kan hier het onderlinge verband der eerste en tweede dynastie van Limburg nog in een nieuw licht geplaatst worden. De Flamenses hebben wij o.m. leeren kennen als vasallen van Chiny en stamverwanten van Limburg II. De dynasten van Limburg I kennen wij uit het eerste hoofdstuk als bloedverwanten der dynastie van Chiny en aanverwanten van Limburg II. Het is op grond van het voorgaande niet uitgesloten, dat er tusschen de dynastieën Limburg I en Limburg II meer en inniger familieverband bestaan heeft dan wij hebben kunnen vinden. Maar eenig gegeven in die richting hebben wij niet bij de hand. Tenslotte nog iets over den bijnaam Flamens, die door de bronnen van den tijd aan Gerardus Flamens en zijn zoon Theodericus van de Veluwe gegeven wordt. Dat hierbij niet aan een verlatijnsching van Vlaming mag worden gedacht, hebben wij vroeger reeds af doende betoogd 232). Wij willen evenwel ook niet meer terugkomen op de bij die gelegenheid door ons gemaakte conjecture: Flamens-Falmanensis (door metathesis). Graide en Givet lagen wel nabij, maar niet in 232) Overzicht, blz. 14-22. De traditioneele ethymologie Vlaming-vluchteling is verlaten door Jac. van Ginneken. Steunend op een glosse in de L,ex Salica, ziet deze geleerde in het woord Vlaming een oud-friesch scheldwoord voor de zeeroovers, die de Vlaamsche kusten bewoonden. Vgl. Onze Taaltuin, I (1932/3) 289-292. ■ den pagus Falmanensis. Bovendien mist Flamens den adjectivischen uitgang -is. Wij willen ditmaal een andere en meer voor de hand liggende afleiding en vertaling voorstellen. De oudste schrijfwijze van den bijnaam, waarmede Gerardus Flamens voorkomt, is die van Flammeins 233). Men voelt dezen vorm gemakkelijk aan als een onvoltooid deelwoord van flammare, flammer, met de beteekenis van: vlammend, rossig. De naam Gerard was destijds in de Ardennen zeer zeldzaam. Buiten Gerardus Flamens is ons in het begin der elfde eeuw in de Zuidelijke Ardennen slechts één graaf van dien naam bekend, namelijk Gerardus Rufus (= de Rosse), welke in een oorkonde van 1043 optreedt temidden van andere graven uit de omgeving van Graide 234). Zeer waarschijnlijk moeten wij in dezen streekgenoot Gerardus Flamens herkennen. Zoo onze veronderstelling juist blijkt te zijn, is daarmede tevens de vertaling Flamens = de Rosse bewezen. Een Gerardus Stegula, die in 1057 als graaf in de Ruhrgouw vermeld wordt, is vermoedelijk weder niemand anders dan Gerardus Flamens 235). De beteekenis van den bijnaam Stegula is nog niet achterhaald. Vanderkindere ziet daarin een verlatijnsching van den bijnaam Stieglitz (distelvink, putter), dien Gerardus Flamens in den volksmond der Rijnlanders zou gedragen hebben. Heeft hij juist geraden, dan hebben wij daarmede een aequivalent van den bijnaam Flamens of Rufus in handen, want de putter heeft veelal een karmozijnroode beharing, oploopend van den snavel tot achter de oogen 238). De bijnaam de Rosse is in die tijden geen zeldzaamheid. Hij hield een element van volks- en ridderromantiek in. In het laatste hoofdstuk zullen wij uiteenzetten, dat dit element aan de historische figuur van Gerardus Flamens zeker niet 233) MG. DD., IV, 189. 234) J. Daris, Notices historiques sur les églises du diocese de IAège VI 181 (1034). Behalve 'Gerardus Rufus getuigen daarin nog: hertog GozeloAlbert, graaf van Namen; Hendrik, graaf van Brusare; Godfried, graaf van rlorennes; Adalard, graaf van Chimay; Folcuin, graaf van Walcourf Rudolf, graaf van Montcourt; Lambert, graaf van Chaumont. 235) Vanderkindere, o.c., II, 322. 190-15^ ^ D ^ °°rt' De V°°els van Nederland, V (’s Gravenhage 1935), geheel vreemd is. Die uiteenzetting zal dan onze vertaling Flamens = de Rosse met historiographische en litteraire argumenten komen stutten. Gerardus Flamens droeg als bijnaam: de Rosse, niet, of tenminste niet alleen, omdat hij een rossig voorkomen had, maar omdat deze tint bij het litteraire riddermodel hoorde. Dat deze tint door den volksmond werd uitgedrukt in een vorm, ontleend aan flammare, vlammen, behoeft geheel niet te bevreemden; van het gebruik van den bijnaam Flamma, vlam, zouden wel meer voorbeelden zijn aan te halen 237). Daarnaast is mogelijk in het Ruhrgebied Gerardus Flamens nog bekend onder den bijnaam van het Puttertje, welke een zelfde gelaatstint aanwijst als de Lotharingsche bijnaam Flammeins. 287) -O. Dobenecker, Re ge sta diplomatica necnon epistolaria historiae Thuringiae, II (Jena 1896), nos. 1091, 1092 (anno 1198). Onder de getuigen aldaar vermeld : Heinricus de Lindenowe dictus Flamma. Evenzoo een Ditricus Flamma. Lindenowe = Lindau. ONTWIKKELINGSTABEL DER FLAMENSES. Grabfelt Gozwiniden—> graven van Höchstadt. 9e eeuw. KONRADIJNEN in Franken (Meinvelt) A Lotharingen (Ardennen). 10e eeuw. ' Theodericus Walram graaf te Graide 930 de graven van Arlon-Limburg Gerardus Flamens Rutger I 1033-1057 van Tomburg graven van Kleef Theodericus Gozewijn I van de Veluwe van Heinsberg t 1082 Gerard II van Wassenberg 1082-ca. 1129 HOOFDSTUK XI. ZIJN DE FLAMENSES OOIT IN VLAANDEREN GEWEEST? Volgens den Annalist van Rolduc zou, na de zoogenaamde vlucht van Gerardus Flamens en zijn broer Rutger, een hunner nakomelingen in Vlaanderen achtergebleven zijn en de stamvader geworden zijn der heeren van Antoing. Amorricus is de oudste uit de linie van Antoing, dien de Annalist met name noemt. Hij had tot zonen Ailbertus, Thyemo en Walcher; de eerste van deze is de stichter van Rolduc geworden. Geen der door den Annalist vermelde namen uit de familie van Antoing hebben wij in de bronnen van den tijd kunnen terugvinden. De stamboom der heeren van Antoing bevat hun namen niet en wijst ook geen naamsgelijkheid aan met den stamboom der Flamenses 238). Doopnamen werden in dien tijd niet willekeurig gegeven. Ontmoet men geen naamsgelijkheden in de stamboomen van twee geslachten, in dit geval van de Flamenses en van de heeren van Antoing, dan kan men wel met zekerheid besluiten, dat er tusschen hen geen stamverband bestaan heeft. De naam Amorricus (= Amalricus, Amaury) komt onder de graven van die streek slechts éénmaal voor, nl. onder de graven van Valenciennes in de jaren 953-973 239). Kan de Annalist de graven van Valenciennes en de heeren van Antoing met elkander verward hebben? Pijnacker Hordijk had reeds opgemerkt, dat in het gravengeslacht van Valenciennes de namen Adalbertus en Rutger optreden, 238) wij laten hier de namen der leden van het huis Antoing volgen, met aangifte der jaartallen, waarin zij in oorkonden optreden. Het zijn: Giselbertus (1096), Hugo (opvolger van den vorige), Gerulf (1111), Gozelinus (11181173), Alardus (1168, 1173), Willem (1168), Hugo (1168), Walter (1146), Gerard (abt van Clairmarais) en een aantal vrouwen. Om ruimte te sparen laten wij de verwijzingen naar de bewijsplaatsen achterwege. 23») Vanderkindere, o.c., II, 88 . twee namen, welke aan de Flamenses niet vreemd zijn 240). Wij moeten evenwel opmerken, dat de verwantschap van Rutger (Rodger) met het huis Valenciennes verzonnen is door een falsaris 241). Bovendien is de naam Adalbertus niet gelijk aan Ailbertus (— Agilbertus), zooals de stichter van Rolduc heet. Er blijft ten slotte tusschen de geslachten van Valenciennes en van Antoing slechts de gemeenschappelijkheid van den naam Amorricus. Deze gemeenschappelijkheid is bovendien slechts aanwezig, indien men aanneemt, dat de Annalist den Amorricus van Antoing niet verzonnen heeft. Ook via Valenciennes hebben wij dus geen enkel aanknoopingspunt tusschen de Flamenses en de heeren van Antoing. Het is niet mogelijk, stamgemeenschap aan te toonen tusschen de Flamenses en oorspronkelijke geslachten uit Antoing en omgeving. Niet zoozeer om deze conclusie als wel om de in de vorige hoofdstukken aangevoerde argumenten moet men besluiten, dat de Flamenses onmogelijk van Vlaamsche afstamming kunnen geweest zijn. Dit sluit evenwel niet uit, dat zij nooit in of nabij Vlaanderen verbleven zouden kunnen hebben. Wij gaan nu zelfs de mogelijkheid stellen van een tijdelijk opdringen der Flamenses naar Vlaanderen, maar dat zal dan zijn een opdringen vanuit de Ardennen. Wij willen eerst een soortgelijken ontwikkelingsgang aantoonen bij een geslacht, dat met dat der Flamenses in den successieoorlog om Bouillon zeer nauwe relaties had, nl. het geslacht der graven van Namen. De lezer kent het machtige geslacht der negende-eeuwsche markgraven van Friaul in Noord-Italië, waartoe ook keizer Berengarius van Ivrea behoorde. Over dit geslacht zullen wij in het volgende hoofdstuk nog in den breede uitweiden. De paltsgraven van den Rijn vormen hiervan een jongere linie. Everhard van Friaul nu en zijn zoon Rudolf bezaten uitgestrekte goederen in Toxandrië en in het Doorniksche. Zij hebben rond Door- 240) Pijnacker Hordijk, De oudste graven van Wassenberg-Gelre, 343 noot 3. 241) O. Oppermann, Die Uiteren Urkunden des Klosters Blandinium und die Anfange der Stadt Gent, I (Utrecht-Leipzig 1928), S. 25. nik ook een aantal graafschappen bekleed en daar tijdelijk een aaneengesloten machtscombinatie gevormd van Boulogne over Doornik tot Antwerpen, welke den Vlaamschen graaf geheel van Frankrijk afsnoerde. Deze machtsvorming is na Rudolf’s dood in 892 plotseling te niet gegaan door het toedoen van Vlaanderen en Rudolf’s nakomelingen hebben zich door Lotharingen verspreid. Tot die nakomelingen nu behooren in mannelijke lijn de graven uit de eerste dynastie van Namen (946-1196) 242). Dat ook de Flamenses op gelijke wijze in hun verleden tijdelijk aan Vlaanderen gebonden geweest kunnen zijn, hoopen wij aannemelijk te maken met een tusschenschakel, te weten het huis der heeren van Avesnes. Wij leiden den lezer in met een stamboompje der oudste heeren van Avesnes 248): Wiricus (= Theodericus) t 1066 heer van Avesnes en L,euze. ï ” I 1 Gerard Theodericus Ida t kinderloos t 1106 X Fastré I kinderloos voogd van Doornik Gozewijn Fastre II heer van Avesnes t na HU? X Agnes In deze genealogie zal de lezer zich terstond thuis voelen, daar de namen Theodericus, Gerard en Gozewijn in de dynastieën der Flamenses geregeld voorkomen. Des te eerder zal hij dit doen, als hij nog verneemt, dat Wiricus syno- 242) F. Rousseau, Actes des comtes de Namur, p. XX. 24S) Avesnes lag in de middeleeuwen in het graafschap Henegouwen, thans in Frankrijk, dép. Nord, ten Z. van Maubeuge. De genealogie van de heeren dier plaats hebben wij samengesteld naar: Le Glay, Mémoire sur les archives des abbayes de Liessies et de Maroilles, Lille 1853, p. 33. Th. Leuridan, L/avouerie de Tournai. Bssai sur l’histoire de cette institution, in : Ann. d. 1. Soc. hist. Tournai, IV (1899) 268. BCRH, LXXI (1902) 283-400 (Jacquin). S. A. Waller Zeeper, Jan van Henegouwen, heer van Beaumont, ’s Gravenhage 1914, blz. 52. HOOFDSTUK XII. DE FLAMENSES GELOKT NAAR DEN NEDERRIJN DOOR PALTSGRAFELIJKE ERFENISSEN. Wij hebben de elfde-eeuwsche Flamenses reeds leeren kennen als grootgrondbezitters in de Zuidelijke Ardennen en in Hasbanië (Loon). In diezelfde eeuw zijn deze dynasten nog bekend als grootgrondbezitters in het gebied tusschen Maas en Rijn en als gouwgraven aan den Nederrijn. Het volgende hoofdstuk zal handelen over hun bezit tusschen Maas en Rijn (Wassenberg, Gelre). Hoe de Flamenses graafschappen aan den Nederrijn verworven hebben, zal behandeld worden in het hoofdstuk, dat de lezer nu voor zich heeft. Voor een oningewijde heeft het iets onwaarschijnlijks, dat een Zuid-Ardenneesch heerscher als Gerardus Flamens tegelijkertijd gouwgraaf aan den Nederrijn was. De volgende regelen zullen het onwaarschijnlijk aandoende aan dit feit ontnemen. De Flamenses hebben namelijk in hun graafschappen aan den Nederrijn paltsgraven aan den Rijn als onmiddellijke ambtsvoorgangers gehad. Die paltsgraven aan den Rijn nu waren tevens graven van Grandpré en als zoodanig buren van de Flamenses in de Zuidelijke Ardennen. De bewuste opvolging in de graafschappen der paltsgraven aan den Nederrijn eenerzijds en de nauwe relaties met gravin Ermengardis van Grandpré anderzijds, doen met reden vermoeden, dat tusschen Flamenses en paltsgraven aan den Rijn een verwantschapsbetrekking bestaan heeft. De waardigheid van paltsgraaf aan den Rijn was in de tiende eeuw erfelijk geworden in het welbekende geslacht der Ansfrieds, waartoe ook de heilige Utrechtsche bisschop van dien naam behoorde. Omstreeks het jaar 1000 werd het paltsgravenambt achtereenvolgens uitgeoefend door twee gebroeders, te weten Hezelinus (= Hendrik) en Ezzo (=v Ansfried, f 1034). Ieder der gebroeders heeft een dynastie van paltsgraven gevormd. De afstammelingen van Hezelinus duidt men aan als Hezeliniden; die van Ezzo als Ezzoniden 282). Rutger, broeder van Gerardus Flamens, en zijn eerste opvolgers waren in het bezit van het paltsgrafelijke stamslot Tomburg in den Eifel, in de gouw van Bonn. Nog Dirk I van Kleef noemde zich naar dit slot; eerst in 1093 noemen de oorkonden hem voor de eerste maal naar Kleef 26S). In 1132 noemt de graaf van Kleef zich voor het laatst naar Tomburg, hoewel hij er nog zeer lang het bezit van genoten heeft 264). Tomburg was na den dood van zijn laatsten paltsgrafelijken bezitter, Otto, hertog van Zwaben (f 1047), overgegaan in het bezit van het aartsbisdom Keulen. Wij vermoeden, dat de Rutgers van Kleef het slot bewoond en beheerd hebben als aartsbisschoppelijke voogden. Nog in de veertiende eeuw hieven de graven van Kleef in Tomburg een belasting op het gebruik der gemeene weiden, het z.g. koppelrecht 265), een recht, dat van regaal 266) tot een speciaal voogdijrecht 267) was uitgegroeid. Het feit, dat Rutger I en II van Kleef ook elders als voogden van het aartsbisdom zijn opgetreden 268), versterkt nog onze veronderstelling. Op den duur evenwel is de voogdij Tomburg omgezet in een Kleefsch allodium, zóó zelfs, dat graaf Dirk Luf van Kleef in 1303 het slot Tomburg met onderhoorigheden weder kon verkoopen aan den oorspronkelijken eigenaar, den aartsbisschop van Keulen 269). Dat voogdijen tot eigen 262) Voor de genealogie der paltsgraven aan den Rijn volgen wij E. Kimpen, Eszonen und Hezeliniden in der rheinischen Pfalzgrafschaft, in : MIOG., XII. Erg.-Bnd., 1932. 26S) Lacombiet, o.c., I, no. 247. 264) MG. DD., VIII, 66 (1132) : Arnoldus cotnes de Thoneburg. 265) Lacombiet. o.c., III, no. 27 (1303) :ius nostrum dictum Coppele. 266) A. Dopsch, Die Wirtschaftsentwicklung der Karolingerzeit, II2 (Weimar 1922), 3S4. 2a7) G. Müller, Die Entwicklung der Landeshoheit in Geldern, Marburg 1889, S. 41. 268) Iets naders, 40. De Diederich advocatus, die in een oorkonde van 1081/89 optreedt als voogd van aartsbisschop Sigewein, is daarom wel niemand anders dan Dirk I van Kleef; zie den tekst der oorkonde bij Oppermann, Rheinische Urkundenstudien, I, 449. 269) Lacombiet, o.c., III, no. 27 (1303). goed werden, was destijds een dagelijksch verschijnsel. Men behoeft hier niet, zooals men gemeenlijk doet, aan usurpatie van den kant der bezitters te denken, maar eerder aan rolverwisseling. Aan bloedverwantschap tusschen het paltsgrafelijk geslacht en de dynastie Kleef valt niet te denken. Ware deze aanwezig geweest, dan zou Rutger I van Kleef het slot Tomburg wel als allodium geërfd hebben. Dat Rutger evenwel juist het stamslot Tomburg in bezit kreeg, op den titel van voogdij, doet een intieme relatie tusschen hem en het geslacht der paltsgraven verwachten. Temeer, daar de graven van Kleef in de Tubalgo (de gouw, waarin Kleef gelegen was) een Ezzonide als voorganger gehad hebben, te weten den beruchten Balderik, die een onecht familielid van paltsgraaf Ezzo was en in 1018 door den keizer van zijn graafschappen werd ontzet. Wij hebben daarom reeds vroeger, niet zonder reden, naar het ons dunkt, verondersteld, dat Wazela, de echtgenoote van Rutger I van Kleef, een Ezzonide geweest is 270). Dat Rutger I van Kleef werkelijk als erfgenaam is opgetreden van den Ezzonide Balderik, meenen wij nog aannemelijker te kunnen maken door een uiteenzetting over het verwante geslacht der heeren van Mereheim onder Herten bij Roermond271). Reeds door hun namen doen deze heeren verwantschap met Kleef vermoeden. Men bekijke het hier volgende stamlijst je van hun dynastie 272): Herman van Mereheim eind elfde eeuw X (?) Luchardis i i ~ i Koenraad Rutger Theodericus Waltger t na 1147 t na 1147 T na 1147 Beatrix X Gerard van Wassenberg 170) Overzicht, 10. 271) Voor de identificatie en ligging van Mereheim zie J. Habets in Publications de Limbourg, XXV (1888) 25 . 272) Sloet, o.c., I, no. 184 (1076/99) : Heremannus de Merehem. Publications de Limbourg, I (1864) 142 (1147) : hier sprake van de weduwe Luchar- De namen Theodericus en Rutger vindt men ook in de linie Kleef. Luchardis van Mereheim en haar zoons schonken vóór of in 1147 goederen in Posterholt en Linne aan de proosdij van Meerssen, welke door een Flamensis bevoogd werd 273). Rutger van Mereheim schonk goederen te Blerick aan de abdij Camp, welke bij haar stichting in 1122 ook bedacht was door Oda, echtgenoote van Gozewijn I van Heinsberg 274). Elders ontmoet men Dirk en Rutger van Mereheim in gezelschap van een anderen Flamensis, nl. Hendrik van Kriekenbeek 275). De vroenhof Mereheim behoorde toe aan de abdij Deutz 276). Dat het behandelde geslacht den naam van dezen vroenhof voerde, wettigt de veronderstelling, dat de leden van dat geslacht daarover de voogdij uitoefenden. Aan dezelfde zijde der Maas lag tegenover Mereheim het stift Odiliënberg, waarvan wij nog zullen bewijzen, dat het bevoogd werd door de heeren van Wassenberg 277). Dat de voogdijen Mereheim en Odiliënberg zoo dicht nabij elkander gelegen waren, maakt het des te waarschijnlijker, dat de voogdij over beide in de handen van één familie berustte, nl. die der Flamenses. Nu wil men, dat de vroenhof Mereheim indertijd aan de abdij Deutz geschonken was door den reeds genoemden Ezzonide Balderik van Uplade, graaf in het Kleefsche 278). Indien dit zoo is, kan de verwantschap Mereheim-Kleef alsmede de erfopvolging Kleef-Balderik voor bewezen verklaard worden 279 ). dis de Mereheym en haar zoons Conradus, Rogerus, Theodericus. Rutger wordt verder nog vermeld bij Sloet, o.c., no. 249 (1129). Ib., no. 436 (1213?) leest men nog den naam van Waltger van Mereheim; hier noemt Gerard van Wassenberg zijn vrouw Beatrix een dochter van Rutger van Mereheim. 27S) Publications de Limbourg, I (1864), 142 (1147). 274) Sloet, o.c., I, no. 436 (1213?). Overzicht, 8. 275) Publications de Limbourg, LXVI (1930), 31 (1096). Een Rotgerus en een Theodericus treden hier naast Hendrik van Kriekenbeek als getuigen op; voor de identificatie van den laatste zie : Overzicht, 6. 276) Sloet, o.c., 289 (1147) : in Merehem curtern (pauselijke bevestiging). 277) Zie beneden blz. 108. 27S) Van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek, VII, 842. Wij moeten erkennen, dat wij de bron van Van der Aa nog niet hebben kunnen achterhalen. 279) Wij hebben hiermede nog niet uitgemaakt, hoe het familieverband Mereheim-Kleef precies gelegd moet worden. Mogelijk was Herman van Mereheim een jongere broer van Rutger II van Kleef. De naam Herman keert juist in de paltsgrafelijke familie geregeld terug. Over de verdere territoriale vorming van het graafschap Kleef kunnen wij hier niet uitweiden. Wij zijn reeds tevreden, een Ezzonidischen familieschakel gevonden te hebben, welke bij deze vorming het activeerende element uitgemaakt heeft. Slechts willen wij er nog op wijzen, dat de graven van Gelre en van Kleef beide een deel van het graafschap Teisterbant bezeten hebben. Nog in de latere middeleeuwen waren Heusden en Altena Kleefsche leenen. Dit gemeenschappelijke bezit van Gelre en Kleef in Teisterbant wijst op oorspronkelijke onverdeeldheid en familiegemeenschap. Hiermede wordt de mededeeling der Annales Rodenses bevestigd, volgens welke Gerardus Flamens en Rutger I van Kleef gebroeders geweest zouden zijn. Wij staan dan ook afwijzend tegenover de meening van een nieuweren genealoog, welke het familieverband Gelre-Kleef geheel verwerpt 280). Is de gestelde verwantschap Kleef-Mereheim-Wassenberg juist, dan zal, evenals in Teisterbant, ook het gebied om Mereheim en Odiliënberg-Wassenberg door de Flamenses oorspronkelijk in onverdeeldheid zijn bezeten. Deze vaststelling opent nieuwe mogelijkheden voor de beantwoording der vraag over de herkomst der allodia Wassenberg en Heinsberg281). Laten wij nu de paltsgraven confronteeren met de Flamenses van Wassenberg-Gelre. Gerardus Flamens treffen wij reeds in 1053 als graaf in Teisterbant 282). Hij heeft daar een graaf Unroch (= Henricus) als voorganger gehad en deze was een neef van den heiligen bisschop Ansfried van Utrecht, een lid van het paltsgrafelijk geslacht 283). Gerard II van Wassenberg, kleinzoon van Gerardus Flamens, staat in 1083 bekend als graaf in Hamalant, in 1085 als graaf in Westfalen, in 1067 als graaf in Hattuarië 28°) Walther Möller, Stammtafeln westdeutscher Adelsgeschlechter, II (Darmstadt 1933), 121, 126, 129. 281) Zie hierover beneden blz. 109 vgl. 282) Vanderkindere, o.c., II, 322. ***) W. Heda, Historia Episcoporum Ultrajectensium, ed. A. Buchelius, Ultraiecti 1642, p. 95 (998) : in comitatu Unrochi comitis in pago Testerbantia dicto. Voor Unroch’s familieverhouding tot bisschop Ansfried zie: Alperti Mettensis De Diversitate Temporum, ed. A. Hulshoff, Amsterdam 1916, p. 23. en verder nog als graaf in Moilla 284). In de gouw Hattuarië lag Gelre, in die van Moilla lag Wassenberg. In Moilla nu heeft Gerard eveneens een graaf Unroch als voorganger gehad 286) en deze Unroch schijnt niemand anders te zijn dan paltsgraaf Hendrik II van Laach 286). In de Ruhrgouw werd in 1057 het graafschap gevoerd door een Gerardus Stegula, die door Vanderkindere vereenzelvigd wordt met Gerardus Flamens 287). Genoemde Gerardus heeft daar als opvolger gehad paltsgraaf Herman II, die, evenals Hendrik II van Laach, een Hezelinide was 288). Theodericus, zoon van Gerardus Flamens, was o.m. graaf op de Veluwe. Niet onmogelijk lijkt het ons, dat hij daar als zoodanig een paltsgraaf als voorganger gehad heeft. Vroeger meende men, dat deze Theodericus een broer zou geweest zijn van bisschop Willem van Utrecht, die hem met de Veluwe beleend zou hebben. Wij hebben de ongegrondheid van deze meening aangetoond 288). Reeds eerder behoorde Renkum tot het graafschap van Gerardus Flamens 280) en wij achten het waarschijnlijk, dat met Renkum ook geheel de Veluwe reeds tot het graafschap van Gerardus gerekend werd. Gerardus kan hier een paltsgraaf als voorganger gehad hebben, b.v. bisschop Ansfried van Utrecht. Niet onmogelijk heeft ook bisschop Willem van Utrecht tot het geslacht der paltsgraven behoord 281); hij zou dan in vrouwelijke lijn met Theodericus van de Veluwe verwant kunnen zijn. De vorige uiteenzetting leerde ons, dat de Flamenses van Wassenberg-Gelre zoowel in Teisterbant als in Moilla en in 284) Vanderkindere, o.c., II, 323. 285) Lacomblet, o.c., I, no. 217 (1073): Kempeno in comitatu Unruch comitis. 286) p Norrenberg, Geschichte der Pfarreien des Dekanates M. Gladbach, Köln 1889, S. 55 Ff. Dez., Die Hl. Irmgardis von Süchteln, S. 7. 28T) Vanderkindere, o.c., II, 322. 288) Lacomblet, o.c., I, no. 205 (1065): in pago Ruriggowe in comitatu Herimanni comitis palatini. 28B) Overzicht, 4. 29°) Vanderkindere, o.c., II, 322. 291) Bisschop Willem bezat immers goederen aan de Agger in de Avelgouw, waar in 1015 paltsgraaf Ezzo het graafschap bekleedde. Vgl. S. Muller, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, I (1925), no. 229 (1066/75) en Lacomblet, o.c., I, S. 132 noot 2. Ezzo wordt als graaf in Avelgouw vermeld in MG. DD., III, p. 373 (1015). Ruhrgouw Hezeliniden als voorgangers of als opvolgers gehad hebben. De Flamenses hebben hun machtspositie aan den Rijn blijkbaar aan de paltsgrafelijke familie te danken, die van Kleef aan den tak der Ezzoniden, die van Wassenberg-Gelre aan den tak der Hezeliniden. Is het niet erg simplistisch en anachronistisch tevens om te meenen, dat in een tijd, toen de graafschappen erfelijk waren geworden, de keizer gemelde graafschappen van de Ezzoniden en Hezeliniden overgedragen zou hebben op de twee gebroeders Gerardus Flamens en Rutger? Zoo zouden wij ons toch den gang van zaken moeten voorstellen, indien wij den Annalist van Rolduc letterlijk moesten gelooven. Neen, aan het feit, dat de Flamenses van Kleef en Wassenberg aan den Nederrijn opvolgers der paltsgrafelijke familie zijn geworden, moet een familieverhouding ten grondslag liggen. Valt deze verhouding nader te omschrijven? Wij gelooven van wel. Hooger 292) hebben wij de Flamenses in innig contact gezien met gravin Ermengardis van Grandpré. Een verwantschap tusschen hen en de bewuste gravin vermochten wij niet aan te wijzen, maar Ermengardis stond toch tot hen in zulk een goede verhouding, dat wij de gedachte aan een aanverwantschap niet van ons konden zetten. Wij hebben nu meer reden, om daarmede terug te komen. Ermengardis van Grandpré was immers een dochter van Hezelinus, graaf van Grandpré en paltsgraaf aan den Rijn 293). Gerardus Flamens en zijn opvolgers hebben aan den Nederrijn juist familieleden van dezen Hezelinus als graven vervangen. De conclusie ligt voor de hand: Gerardus Flamens was een aanverwant van Ermengardis van Grandpré en daarmede van de Hezeliniden. Wij kunnen ons dat zoo gemakkelijk voorstellen. Gerardus Flamens woonde in de omgeving van Bouillon, vermoedelijk te Graide. De Hezelinide Ermengardis was een naburige gravendochter, nl. van Grandpré. Gerardus heeft een meisje uit Ermengardis’ familiekring, misschien wel een nicht van haar, in huwelijk genomen. Toen zoowel Ezzoni- 292) Zie hooger blz. 66 vgl. 29 3) Vanderkindere, o.c., II, 389. Kimpen, o.c., bijgevoegde tabel. den als Hezeliniden in mannelijke lijn uitstierven 294) en de door hen bekleede graafschappen aan den Nederrijn openvielen, heeft de keizer de aangetrouwde heeren met die graafschappen begiftigd: dat waren o.m. Gerardus Flamens en Rutger I van Tomburg-Kleef. Bij deze voorstelling verwondert het ons niet meer, hoe Ermengardis van Grandpre, toen zij vóór hare intrede in het klooster hare bezittingen aan de kerk vermaakte, daarover de voogdij bedong voor Theodericus van de Veluwe, zoon van Gerardus Flamens 295). Nu wordt ons ook duidelijker, waarom Theodericus in den successieoorlog om Bouillon de zijde koos van Namen: daartoe bewoog hem niet alleen zijn aandeel in het slot Bouillon, maar zeker ook wel het feit, dat ook de graaf van Namen aan de Hezeliniden verzwagerd was 296). Onze hypothese over een aanverwantschap FlamensesHezeliniden wordt aardig geillustreerd en versterkt door het verhaal, dat het Cantatorium sci Huberti ons geeft over de begrafenis van Theodericus van de Veluwe 297). Theodericus was namelijk altijd van zins geweest, om zich te laten begraven in de kerk van Sint Gereon te Keulen. Welnu, de Hezeliniden waren erf voogden dezer kerk 298). Het is daarom niet geheel denkbeeldig, dat ook Theodericus de voogdij over deze kerk gevoerd heeft, evenals de Rutgers van Kleef dat deden voor het aartsbisdom Keulen. In ieder geval: Sint Gereon blijkt de familiegrafplaats der Hezeliniden geweest te zijn en dat Theodericus van de Veluwe zich deze als laatste rustplaats uitgekozen had, bewijst genoegzaam, dat hij tot de Hezeliniden in familierelatie stond. Tenslotte heeft Theodericus zich toch door den abt van Saint-Hubert laten overhalen, om zich te laten begraven in de abdijkerk van Saint-Hubert. Dit overhalen ging nogal 29*) De Ezzonide Otto, hertog van Z\Vtiben, overleed kinderloos te Tomburg in 1047. De Hezelinide Hendrik I stierf kinderloos omtrent 1061 295) Zie hooger blz. 67. 296) Mathilde, zuster van Regelindis van Namen, was namelijk gehuwd met paltsgraaf Hendrik I van Laach. 297) G. Kurth, Chartes de Saint-Hubert en Ardenne, I 52 298> Lacomblet, o.c., I, no. 169 (1033) : paltsgraaf Hezelinus schenkt een vroenhof te Lovemch aan St. Gereon en verklaart daarbij, dat deze kerk staat: sub advocatia mea ex nunc et deinceps heredorum meorum proximorutn. r gemakkelijk, omdat daar ook de familiegraven waren der graven van Namen, van Chiny, van Montaigu, allemaal grooten, met wie Gerardus Flamens als Ardenneesch dynast en partij in den successieoorlog om Bouillon in innige relaties stond. Alles overziende, mogen wij veilig aannemen, dat Gerardus Flamens gehuwd was met een Hezelinide. Hoe de naam zijner uitverkorene luidde, is daarmede nog niet gevonden. Laten wij tevreden zijn met het vermoeden, dat zij een zuster zal geweest zijn van paltsgraaf Hezelinus, een tante bijgevolg van Ermengardis van Grandpré. Theodericus van de Veluwe en Gerardus II van Wassenberg zijn dan als Ermengardis’ neven te beschouwen. Waren de Flamenses aanvankelijk grootgrondbezitters, de alliantie met de paltsgraven aan den Rijn heeft hun den weg naar het gouwgraafschap geopend. Zoodoende is hun feitelijke heerschersmacht in een gewettigde staatsmacht omgezet. Daardoor zijn ze ook van Opper-Lotharingsche optimaten tot Nederduitsche vorsten geworden. De geschetste ontwikkeling is eigen geweest aan de Flamenses van Wassenberg-Gelre en aan die van Kleef. Hetzelfde kan niet gezegd worden van de linie Heinsberg, waarvan de stichter, Gozewijn I, toch evenals Theodericus van de Veluwe een zoon was van Gerardus Flamens. Geen Heinsberger heeft ooit in zijn vaderland een graafschap bekleed. Wat is de oorzaak van het verwonderlijke feit, dat de tak Heinsberg geen aandeel in de paltsgrafelijke erfenis gehad heeft? Wij weten het niet, maar durven een gissing wagen. Mogelijk was Gerardus Flamens meerdere malen gehuwd. Gozewijn I van Heinsberg zou een zoon kunnen zijn uit een ander huwelijk dan dat met de Hezelinide. Zoo zou het verklaard kunnen worden, dat Gozewijn niet gedeeld heeft uit de erfenis van zijn Hezelinidische stiefmoeder. Wij willen nog een bezwaar ondervangen, dat de lezer eventueel tegen onze voorstelling zou kunnen maken. Hij zou namelijk kunnen opwerpen, dat de graafschappen destijds nog niet in vrouwelijke lijn erfelijk waren en dat zij bijgevolg niet door erfenis aan de aanverwante Flamenses kunnen zijn gekomen. In haar algemeenheid is de opwerping inderdaad juist, maar in dit geval gaat zij niet op, omdat het juist een specifiek privilege van paltsgrafelijke leenen was, dat zij ook in de vrouwelijke lijn konden vererven 2"). Laten wij nog even terugkomen op den min of meer geheimzinnigen Unroch (= Hendrik), die in Teisterbant Gerardus Flamens als graaf is voorgegaan. Witte 300) heeft opgemerkt, dat de schrijfwijze Unroch voor Henricus herinneringen wakker roept aan de Unrochingen, die markgraven waren van Friaul in Italië en tot wier geslacht ook keizer Berengarius van Ivrea behoorde. Het betreft hier meer dan een naamsgelijkheid. Everhard van Friaul (9e eeuw) bezat, blijkens zijn testament, belangrijke goederen in Toxandrië. In dit gebied zijn de Ansfrieds, de voorvaderen der paltsgraven aan den Rijn, hem opgevolgd. Nog weten wij, dat een voorvader der schoonmoeder van paltsgraaf Hezelinus een dochter der Unrochingen van Friaul in huwelijk had301). Ook is bekend, dat Sigehardus, patriarch van Aquileja (1068-1077), die tot de Unrochingen behoorde, in den tijd, toen hij nog kanselier des keizers was, bezittingen te Haekenbroich bij Neuss in het gebied der graven van Hochstaden geschonken heeft aan de door Ezzoniden gestichte kerk van Sinte Marie te Keulen 302). De geschiedenis der Unrochingen heeft zeker een genealogisch belang voor ons onderwerp. Maar zij krijgt nog breeder beteekenis, indien wij ze ook eens van den Franschen kant bekijken. Genoemde .Everhard van Friaul had niet alleen gebied in Toxandrië, maar ook bij Doornik. Zijn zoon Rudolf, graaf in het Doorniksche en leekenabt van Cysoing 303), nam een belangrijk aandeel in den opstand van 887/8 tegen den mislukten keizer Karei III van West- z") Zie beneden blz. 116. 8°°) Witte, o.c., S. 424. S01) Kimpen, o.c., S. 43. 302) Sloet, o.c., no. 182 (1075). Gerard I van Hochstaden was een broer van paltsgraaf Hendrik II van Laach. s°3) Dg identiteit van dezen Rudolf is vastgesteld door Ed. Favre, La familie d'Bvrard, marquis de Frioul, in : Etudes d’histoire dédiées d Gabriel Monod, Paris 1896, pp. 155 ss. Dat Theodericus hierbij getuigt in zijn kwaliteit van voogd, is wel zeer waarschijnlijk, daar in twee andere oorkonden van bisschop Willem van Utrecht een Theodericus advocatus onder de getuigen optreedt. Bedoelde twee oorkonden zijn weliswaar vervalscht, maar de naam van Theodericus advocatus, welke daarin voorkomt, werd overgenomen uit de echte oorkonde van 1058 betreffende St. Odiliënberg315). Daarbij werd het woord advocatus aan den naam Theodericus toegevoegd. Uit deze toevoeging blijkt, dat de twaalfde-eeuwsche vervalscher en zijn tijdgenooten Theodericus van de Veluwe en zijn opvolgers werkelijk als voogden van St. Odiliënberg kenden. Als voogd van het Sticht Utrecht mag men Theodericus van de Veluwe in het geheel niet beschouwen, daar ons in dien tijd een Gerulf als zoodanig bekend is. Men moet hem dus beschouwen als ondervoogd van dat Sticht voor het goed Sint Odiliënberg. Dat Theodericus voor deze ondervoogdij werd aangezocht, geschiedde niet op grond van bloedverwantschap met bisschop Willem van Utrecht. Deze bloedverwantschap hebben wij immers bestreden. Neen, Theodericus werd slechts met de ondervoogdij voor St. Odiliënberg belast, omdat hij een der grooten was, welke in de nabuurschap van dat stift woonden of bezittingen hadden. Het verdient immers opmerking, dat zijn naam alleen vermeld wordt in de Luiksche redactie der overeenkomst van 1058 en niet in de Utrechtsche. Hij was dus blijkbaar een edele uit het bisdom Luik, die tevens ondervoogd voor Sint Odiliënberg was, omdat zijn bezittingen daaraan grensden. Wij bespeuren hier een merkwaardige parallel met de verwante dynastie van Valkenburg. Zoowel het slot Wassenberg als dat van Valkenburg dienden als steunpunt voor de uitoefening der voogdij over een belendend kerkegoed. Ja, elk dier sloten teerde zelfs op twee voogdijen: het eerste op die van Sint Odiliënberg en Gelre, het tweede op die van Meerssen en Susteren. Nu houdt ons nog de vraag bezig naar de herkomst van 315) Aldus meent Tenhaeff, o.c., 268. spoor van Müller 826) neemt men dan ook algemeen aan, dat het Wassenbergsche bezit in Gelre in oorsprong een Keulsche voogdij is geweest. Wij willen dit niet ontkennen, temeer daar in de oude fabelliteratuur de oudste prefecten en graven van Gelre met den titel van voogden worden gesierd. Wij willen er evenwel op wijzen, dat men den omvang van deze voogdij niet moet overdrijven, en met name de mogelijkheid dient open te laten, dat de Flamenses in Gelre zelf ook een min of meer uitgebreid allodiaal goed hebben bezeten. Behalve de kerk van Keulen was er nog de abdij van Werden aan de Ruhr, welke in Gelre een achttiental bunderen lands in eigendom bezat 327). Verder moet omstreeks 1000 daar ter plaatse nog een graaf Megingoz uit de omgeving van Bonn gegoed zijn geweest; hij overleed in 1001 op zijn bezittingen in Gelre 328). Nabij Gelre, in Stralen, lagen nog goederen van de abdij Siegburg, waarover de heeren van Wassenberg eveneens de voogdij voerden 329). De veelbesproken Ermengardis van Grandpré was een achterkleindochter van den voormelden Megingoz 330). Het is te verwachten, dat aan Ermengardis een en ander is toegekomen langs hereditairen weg van het allodiaal bezit, dat Megingoz in en om Gelre tijdens zijn leven het zijne noemde. Dat Ermengardis in de Geldersche erfenis van Megingoz inderdaad deel gehad heeft, blijkt wel voldoende hieruit, dat zij beschikkingen genomen heeft aangaande goederen te Stralen en Aspel nabij Gelre en dat zij de stichteres was van het klooster Rees in dezelfde streek 331). Hooger hebben wij betoogd, dat Theodericus van de Veluwe een verwant, vermoedelijk een neef, was van deze gravin Ermengardis. Het is aan dezen neef, dat zij in 1078 goederen in het gebied van Loon geschonken heeft, alvorens 526) G. Müller, Die Bntwicklung der Landeshoheit in Geldern, Marburg, 1889, S. 3. 527) R. Kötzschke, Die Urbare der Abtei Werden a. d. Ruhr, Bonn 1906, S. 16: In Gelleron I unus] et dimidius mansus (eind 9e of begin 10e eeuw). S2S) Sloet, Oorkondenboek, nc. 124. 829) Sloet, Oorkondenboek, _no. 231 (1118) : de heeren van Wassenberg ontslaan een pas ontgonnen broeit te Stralen uit hunne advocatie, ten voordeele der abdij van Siegburg. sso) Vanderkindere, o.c., II, 166 ss. 8S1) Vanderkindere, o.c., II, 166 ss. wel te onderscheiden van het graafschapsambt. Van de latere landsheerlijkheid van Gelre en Kleef gaat dan ook niets terug op de stricte grafelijke macht, de grafelijke ambtsmacht341). De genoemde dynasten, en daaronder de Flamenses, voerden het derde heerschild, hetzelfde, dat gevoerd werd door de paltsgraven en hertogen 342). Zij waren verplicht, om deel te nemen aan de keizertochten naar Italië 343) en hieruit kan men opmaken, dat zij inderdaad rijksvasallen waren 344). De dynasten nu van het derde heerschild konden hun schild slechts ophouden door rijksvasallen te zijn, door beneficies en leenen van het rijk aan te nemen 345); zij verminderden hun schild reeds, wanneer zij van anderen dan den keizer of van rijkskerken leenen ontvingen. Hun leenen waren alle baanleenen en van ouds in vrouwelijke lijn erfelijk 346). De omstandigheid, dat de Flamenses, in tegenstelling met alle rechtsrijnsche vorsten, het derde heerschild voerden, heeft in onze voorstelling niets bevreemdends meer. In verwijderde afstamming immers kunnen wij de stamlijn der Flamenses terugvoeren op de Frankische keizers. En in een meer nabij verleden waren de Flamenses vermaagschapt aan het geslacht der paltsgraven aan den Rijn. Reinoud II van Gelre zei waarlijk niet te veel, toen hij zich 341) Voor Gelre is dit betoogd door G. Muller in zijn reeds aangehaald werk. Dat de graven van Kleef nooit een gouwding geleid hebben, werd geconstateerd door Fr. Nettesheim, Heberegister der Binkünfte der Grafschaft Kleve aus dem Ende des 14. oder dem Ausgange des IS Jahrh., in : Ann d Hist. Ver. f. d. Niederrh., XXVIII/XXIX (1876), 15 Bem 1. 342) H. Hecker, Die territoriale Politik des Erzbischofs Philipp von Köln, 7. 34S) Sifridus, zoon van Gerard van Heinsberg en Irmgardis van Plötzke, sneuvelt in 1137 bij Bari; zie MG. SS., XVI, 326 (Annales Stadenses). Gozewijn III van Heinsberg behoorde in 1158 tot de gezanten, welke de besluiten van Roncaglia aan de Italiaansche hoven moesten bekend maken. Als belooning voor zijn verdiensten ontving hij van den keizer de graafschappen Seprio en Martesana; zie MG. SS., XX, 309, 457 (Otto von Freisingen, Continuatio Sanblasiana). Gozewijn IV van Heinsberg werd in 1176 in Italië gevangen genomen; zie MG. SS. XXVII, 268 {Ex Radulfi de diceto ymaginibus Historiarum). 344) Ph. Heek, Beitrdge zur Geschichte der Stande im Mittelalter, II (Halle 1905), 439 Bem. 3. 345) Ook als vasallen van rijkskerken, omdat deze met het rijk op gelijken rang stonden. 346) Voor Wassenberg blijkt dit uit het huwelijk van Jutta in 1118. Voor Zutphen blijkt dit uit het huwelijk van Irmgardis van Zutphen met Gerard III van Gelre. Voor Wikkerade zie men Nijhoff, Gedenkwaardigheden, I, 333. in 1339 regio genere natus noemde, d.w.z. geboren uit een koninklijk geslacht 347). De vorsten van Limburg en Kleef konden hem dit nazeggen. Dat het ook juist deze vorsten waren, welke met den hertogstitel vereerd werden, kan geen toeval zijn; deze titel gaf slechts officieel den stand weer, dien zij krachtens hun geboorte voerden. Onder de rijksvorsten, waartoe b.v. de graaf van Holland nooit behoord heeft, waren deze heeren geen parvenus. In vermogensrechtelijk opzicht kan men de Flamenses ook ten volle als nakomelingen der paltsgraven aan den Rijn beschouwen, daar paltsgrafelijke leenen in vrouwelijke lijn erfelijk waren. Dat door huwelijk paltsgrafelijke ambtsleenen en graafschappen aan de Flamenses overgingen, heeft dus niets bevreemdends gehad. Als vorsten van het derde heerschild en geboren graven, waren de Flamenses ook geboren voogden der rijkskerken in hunne gebieden. Zoo is het als normaal te beschouwen, dat zij met zulke aanzienlijke en talrijke voogdijen voorzien werden, vooral met die over Karolingische kerken als die van Saint-Remy, St. Odiliënberg, Susteren, enz. Naast een oorspronkelijke allodiale kern blijkt in de heerschappijen der Flamenses ook een geboorterang een vormend element bij het ontstaan der heerschappijen uitgemaakt te hebben. Door de aanwezigheid van dit tweede, persoonlijke element, verschilt de vorming van de heerschappijen Gelre en Limburg specifiek van die van Holland en andere Nederlandsche gewesten. 34T) Miraeus, Opera diplomatica, I, 450 (1339). HOOFDSTUK XIV. EEN KRITIEK VAN DEN ANNALIST VAN ROLDUC. De dateering der Annales Rodenses heeft de laatste jaren eenig stof opgejaagd. Vroeger hield men algemeen, dat deze geschiedbron omstreeks het jaar 1157 in schrift werd gebracht; dat jaar is immers het laatste, waarover de Annalist een opteekening heeft gemaakt. In 1922 echter heeft Prof. Oppermann de meening gelanceerd, dat de Annales niet vóór de jaren 1170/1180 ontstaan kunnen zijn. Hij grondde zich hierbij op zijn bevinding, dat de Annalist van Rolduc een veertiental oorkonden vervalscht heeft in de jaren 11731178 348). In een der stellingen, toegevoegd aan ons proefschrift, hebben wij ons indertijd aangesloten bij de zienswijze van Prof. Oppermann 349). Wij achten, dat hier de juiste plaats aanwezig is, om de gegevens neer te schrijven, welke er ons toe hebben gebracht, het vermoeden van Prof. Oppermann tot zekerheid te verheffen. Prof. Oppermann heeft reeds op enkele grove onnauwkeurigheden in het verhaal van den Annalist van Rolduc gewezen, als b.v. het onjuiste sterfjaar van bisschop Koenraad van Utrecht (1076-1099) en de onjuiste wèergave der Staufische rijkspolitiek. Wij kunnen deze voorbeelden van onnauwkeurigheid gemakkelijk met vele andere vermeerderen. Wij zullen er hier enkele van vermelden, ook al vormen zij niet eens de sterkste argumenten in ons betoog. Met de genealogie van het naburige hertogelijk huis van S4S) O. Oppermann, Rheinische Urkundenstudien, I, (Utrecht 1922), S 194-195, 321 ff. Oppermann heeft hierbij gebruik kunnen maken van de gegevens, verzameld door P. J. M. van Gils, Eenige opmerkingen over de rióirf Annales Rodenses (1104-1157), in Publications de Limbourg, XLVIII 849) p c. Boeren, Etude sur les tributaires d’êglise dans le comtê de Flandre du IXe au XlVe siècle. Amsterdam 1936 (Dissertatie Nijmegen). Stelling Aan een nadere dateering durven wij ons niet te wagen. Wij vermoeden, dat ca. 1190 wel de juiste dateering zal zijn. Dat het voorafgaande betoog groot belang heeft voor de critische beoordeeling van het verhaal, dat de Annalist geeft over de vlucht der Vlaamsche gebroeders, behoeft geen nader betoog. Aan zulk een recente bron als de Annales Rodenses, die bovendien met litteraire motieven doorweven is, hebben wij voor de studie van den oorsprong van Gelre en andere naburige gewesten zoo goed als niets meer. De verwantschap der Flamenses met de heeren van Antoing en met Ailbertus, den stichter van Rolduc, staat nu geheel op losse schroeven; zij is slechts te danken aan een wonderlijk litterair mengingsproces van den Annalist van Rolduc. Het eenige reëele gegeven, dat de Annalist ons in dit verband biedt, is wel de overtuiging, welke bij hem en zijn tijdgenooten heerschte, dat de dynastieën van Wassenberg-Gelre, Heinsberg, Valkenburg, Kriekenbeek en Kleef stamverwant waren. Dit laatste gegeven blijven wij als een kern van waarheid aanvaarden, totdat nadere gegevens ons zouden mogen dwingen, hier een herziening aan te brengen. Volgens den Annalist zouden Gerardus en Rutger, de vluchtelingen uit Vlaanderen, gebroeders geweest zijn en zouden ook de in 1104 levende Flamenses pronepotes geweest zijn van deze gebroeders. Juist in deze details achten wij eenige nuanceering voor de toekomst niet onmogelijk, maar dan zullen nieuwe oorkondelijke gegevens ons de noodige aanwijzingen moeten geven. Nu het met den Annalist eenmaal zoo gesteld is, gaan wij ons afvragen, of onder de litteraire bronnen van den Annalist ook nog niet een hagiographische gevoegd moet worden. Wij bedoelen hier de Vita S. Ayberti. Al kunnen wij hier niets bewijzen, toch betwijfelen wij, of met de biographie, die de Annalist van zijn stichter Ailbertus geeft, alles wel in orde is. 391) Men vindt facsimiles van het Berlijnsche handschrift der Annales Rodenses bij R. Corten, Gedenkschrift Rolduc. Maastricht 1904. blz. 8 12 16 22. Het verrassende feit doet zich immers voor, dat er gelijktijdig met Ailbertus van Rolduc nog een andere monnik van dien naam leefde, te weten de H. Ailbertus (St. Aybert), monnik der abdij van Crespin 392). Van hem is bekend, dat hij te Espain bij Doornik 393) geboren werd, naar zijn biograaf zegt, uit een ridderlijk geslacht. Een tijdlang was hij monnik te Saint-Crespin, doch met bijzonder verlof van zijn abt mocht hij verder zijn leven als kluizenaar slijten. In 1089 bezocht hij, tesamen met zijn abt Renier, de beroemde abdij Vallombrose in Italië 394). Hij overleed den 7 April 1141. Ook Ailbertus van Rolduc was een monnik, geboortig uit het Doorniksche, die, na in 1104 het klooster Rolduc gesticht te hebben, zijn verder leven sleet als kluizenaar in Noord-Frankrijk (Thiérache). Een oogenblik waren wij zelfs geneigd, den Ailbertus van Rolduc en den Ailbertus van Crespin te vereenzelvigen. Wij willen die mogelijkheid niet uitsluiten, maar kunnen dat toch zonder meer niet goed doen. Maar in ieder geval mag men zich toch wel met recht af vragen, of de Annalist voor de levensbeschrijving van zijn Ailbertus van Rolduc niet een en ander heeft ontleend aan het leven van Ailbertus van Crespin, waarmede hij in Doornik vertrouwd geraakt kan zijn. Ailbertus heeft slechts kortstondig in de door hem gestichte abdij van Rolduc verbleven en is er met onmin uit vertrokken, naar de Annalist voorgeeft 395). De Annalist bekent dan ook zelf, dat hij voor de levensbeschrijving van zijn stichter verlegen zit met een gebrek aan bronnen. Hij geeft zelfs toe, dat hij voor het leven, dat Ailbertus geleid heeft na zijn vertrek uit Rolduc, zich op geen enkele geschreven bron kan beroepen. Hij verontschuldigt zich daarvoor met een beroep op den grooten afstand, die Rolduc van Thié- 892) Zijn leven werd in de 12e eeuw beschreven door Robert, aartsdiaken van Oostervant, en gedrukt bij de Bollandisten, Acta Sanctorum, April, t. I (Parisiis 1866), 670-679. S93) Espain, gehucht van Blehaires tusschen Doornik en Saint-Amand. Over de abdij Crespin leze men: E. Trelcat, Histoire de l’abbaye de Crespin. Paris 1924. 2 vol. Over Saint Aybert aldaar I, 69. 3®4) Over dit klooster en zijn richting kan men lezen F. Pijper, De Kloosters. ’s Gravenhage 1916. blz. 131-132. »") MG. SS. XVI, 696 (a° 1111). De groote dynastieën, in Karolingischen tijd door huwelijken en administratieve verplaatsingen naar alle deelen van West- en Zuid-Europa verspreid, gaan zich in diezelfde elfde eeuw localiseeren in bepaalde stamburchten, om van daar uit, in plaats van de illusoir geworden ambtelijke gravenmacht, een persoonlijke hoogheid over de omringende landerijen en haar bewoners te gaan uitoefenen. De meeste locale dynastieën, als b.v. die van Loon, Valkenburg, Wassenberg, Gelre, Kleef, enz., kan men dan ook eerst tegen het einde der elfde eeuw gaan onderscheiden. De verhuizingen der volken waren reeds lang tot stilstand gekomen, maar het schijnt, dat de West-Europeesche adel zich eerst tegen het einde der elfde eeuw plaatselijk gestabiliseerd heeft, met den bodem is samengegroeid. Door deze localisatie zijn de grooten eerst recht in het domaniale stelsel opgenomen. De vroegere ambtsgraven zijn nu grootgrondbezitters geworden. Het allodium vormt de kern van hun macht. De bevruchting van deze kern door de vanuit een militair steunpunt feitelijk uitgeoefende hoogheid, geeft aan deze heerschers het praefeodale karakter, dat zich bij de Flamenses der elfde eeuw nog duidelijk onderkennen laat. Bijzondere aandacht verdient het, dat deze allodiale kernen in de Nederlanden zoo vaak van West-Frankischen en koninklijken oorsprong zijn. Zoowel voor Limburg en Meerssen als voor Holland en Vlaanderen hebben wij een West-Frankisch Karolingisch koningsgoed als punt van uitgang in de ontwikkeling dier gewesten aangetroffen. Van Brabant kan men ook nog hetzelfde vaststellen3"). In den vervolge zal men meer aandacht dienen te schenken aan West-Frankische invloeden bij de vorming der Nederlandsche gewesten. West-Francië gaf aan onze dynasten een allodiale gebiedskern. De wettige grafelijkheid kon in dit deel van het Duitsche rijk slechts van den keizer komen. Oost- en West-Francië hebben dus ieder hun aandeel gehad in de vorming der Nederlandsche gewesten; het eene gaf den grond, het andere de macht. De grond was wel het 399) Lambert van Leuven was namelijk gehuwd met Gerberga, erfdochter van Karei van West-Francië. meest bescheiden aandeel, maar toch het fijnste en aanzienlijkste, want hij was Karolingisch erfgoed. Vanwege haar Karolingische voorgeschiedenis moet de ontwikkeling der locale dynastieën, welke tegen het einde der elfde eeuw ontstaan zijn, vanuit een internationaal gezichtsveld bestudeerd worden. De wortels van deze genealogische geboomten hebben hun voedsel getrokken uit de geheele uitgestrektheid van den bodem van het Karolingische eenheidsrijk. Men moet daarom steeds bedacht zijn op de mogelijkheid, tusschen uiteengelegen gewesten ondergrondsche verbindingsstroomen aan te boren. Dat het Midden-Rijnsche Frankenland de voedingsbodem was der dynastieën van Wassenberg-Gelre en van Limburg II en evenzoo Noord-Frankrijk der dynastieën van Chiny en Limburg I, moeten voor ons vanzelfsprekende tijdsverschijnselen zijn. Om gelijke redenen zal men voortaan ook Opper-Lotharingen, althans wat de vroege Middeleeuwen betreft, onder onze vaderlandsche geschiedenis moeten behandelen. De groep der Flamenses en de dynastieën van Limburg zijn immers alle uit Opper-Lotharingen afkomstig (vallei der Semois). Zijn beste bisschoppen heeft Utrecht juist ontleend aan de grenzen van Opper-Lotharingen 400). De excentriciteit der vroeg-middeleeuwsche, praefeodale territorialiteiten moge voor ons, modernen, een teeken van zwakheid zijn; zij was destijds zeker een kracht en is misschien wel de voornaamste reden, waarom de groote Ardenneesche geslachten zich hebben kunnen handhaven, in tegenstelling met een aantal Saksische formaties, als die der Wichmans en der Brunonen, welke van te eenzijdigen en localen aard waren. Werden zij namelijk in het eene deel des rijks van hun bezit gedepouilleerd, dan hadden zij toch nog meerdere steunpunten over in andere deelen des rijks. Hoogstens kon er dan sprake zijn van verlegging van hun basis. De hertogen van Neder-Lotharingen uit het huis van Ardennen hebben wel de Flamenses uit de Ardennen verdreven; kort nadien zijn de Flamenses door de graven van Loon ook nog in Hasbanië onmogelijk gemaakt. Maar daar- 4°°) De H. bisschop Ansfried (995-1010) was voorheen graaf van Huy. Bisschop Radbod (900-917) was geboren in de omgeving van Namen: vgl. MG. SS., XV, 1, 569. gispt, welke altijd zoo nauwkeurig weten, wanneer een bepaald slot werd gebouwd, wie de stamvader was van een bepaalde dynastie en welke titels hij voerde. Waar de bronnen van bouw spreken, heeft men vaak een herbouw te verstaan, zooals bleek uit de geschiedenis van het slot Limburg. Waar andere schrijvers de oudste dynasten van een bepaald slot meenen gevonden te hebben, ontdekt een jongere speurder soms nog oudere dynastieën, waardoor de oorsprong der betrokken heerschappij nog verder in het verleden wordt teruggeplaatst (de dynastieën Valkenburg I en Limburg I). Te eenzijdig beziet men de stichting van een slot als een begin van opgang, terwijl toch in werkelijkheid zulk een localisatie dikwijls slechts het gevolg was van een voorafgegane versplintering eener machtsconstellatie. De benaming naar een bepaald slot duidt niet eens altijd aan, dat de er naar benoemde daarmede in eenig grafelijk gezagsverband stond. De zgn. oudste graven van Daelhem bleken ons slechts ministerialen te zijn en aan het slot Wassenberg is de graventitel nooit inherent geweest. Daarentegen kon een oogenschijnlijk simpel dominus of heer als die van Wassenberg of van Kessel een graaf van geboorte zijn. En — mirabile dictu — personen van vorstelijken stand als de heeren van Fouron (en vermoedelijk ook de zgn. oudste graven van Daelhem en de ondervoogden van Stavelot) schaamden er zich niet voor, een dienstmansverhouding aan te gaan. De studie van de genealogie der vorstengeslachten van de elfde eeuw maakt grooteren voortgang, wanneer men let op de doopnamen meer dan op de titels. Niet minder vooruitgang zou deze studie maken, indien men meer bedacht was op identiteitsmogelijkheden tusschen heeren met gelijke doopnamen, maar met verschillende bezitsbenoemingen, zooals b.v. Willem van Daelhem-Willem van Mheer, Thibald van Fouron-Thibald van Valkenburg, Gerard van Odiliënberg-Gerard van Wassenberg, Gozewijn van Susteren-Gozewijn van Valkenburg, Lambert van Diepenbeek-Lambert van Overrepen-Lambert van FouronLambert van Montaigu, enz. enz. De dynasten benoemden zich afwisselend naar een hunner bezittingen, en daar deze door hare excentriciteit zoo ver gespreid lagen, droegen zij in verschillende streken verschillende namen. Welke van die vele benamingen ten slotte overheerschend en blijvend zal worden, is aan groote grilligheid onderhevig. Nu eens zal het ’t stamslot zijn, dan weer het dienstgoed; soms een strategisch belangrijke plaats, soms een apanage, of zelfs een erfgoed. De overwinnende naam is vaak niet die van de belangrijkste of de eerbiedwaardigste vestiging. De namen Tomburg en Valkenburg hebben die der oude koninklijke villae Flamersheim en Fouron, waaraan zij oorspronkelijk onderhoorig waren, in de schaduw gesteld. Hetzelfde mag men misschien zeggen van Kleef ten opzichte van den palts Nijmegen. Wassenberg, Gelre, Daelhem en Valkenburg werden gesticht in de heide of op andere* woeste plekken; zij ontleenden hun beteekenis alleen aan belendende voogdijen of rijksdistricten. Van de laatste heeft een machtstransfusie op de eerste plaats gevonden. Ook van de kasteden is in zekeren zin een genealogische studie te maken. Niet toevallig dragen Limburg a/d LahnLimburg a/d Vesdre, Höchstadt bij Bamberg-Hochstaden bij Keulen, Daelhem bij Luik-Dolhain bij Limbourg-Dalheim bij Verdun, Wassenberg (= Mons Acutus)-Montaigu (Mons Acutus)-Wachsenberg (in Béieren), HeinsbergHenneberg (bij Bamburg), Valkenburg-Montfaucon, gelijke namen. Tenslotte kan men nog een genealogie der genealogieën maken, inzooverre men namelijk, zooals in het eerste hoofdstuk gezegd, onder de Lotharingsche dynastenfamilies groepen van gelijke afstamming kan onderscheiden, zooals de Frankische, Saksische, Paltsgrafelijke, Karolingische, en andere. Voor de elfde eeuw is de genealogie van eminent belang voor de eerste geschiedenis der zich ontwikkelende territoria. Het gouwgrafelijke ambt is dan verdwenen. Machtsvorming fundeert zich dan eerst en vooral op persoonlijke machtslust en familierelaties. Opvallend talrijk zijn dan de heeren, die zich een Karolingische Ahnfrau in hun stamboom herinneren en daarop de noodige revendicaties steunen. Wellicht is de invloed der vrouw in de politiek nooit zoo groot geweest als in die dagen. Vrouwelijke relaties zijn het, welke aan de heerschappijen der Flamenses het aanzien gegeven hebben (paltsgrafelijke allianties). De grafelijke macht, al werd zij niet meer door de keizers verleend, werd eenvoudig weg door de grootgrondbezitters, die de eerste leenvorsten in aanvang waren, in feite uitgeoefend. Uitoefening van overheidsrecht was in de elfde eeuw een feit. Eerst in de twaalfde eeuw, als de Duitsche rijkspolitiek herleeft en het leenstelsel aldaar is uitgebouwd, kan men een juridischen grond aan de gevormde territorialiteiten toekennen. De Flamenses hebben, wat dit aangaat, een uitzonderingspositie bekleed. Geboorte op zich reeds en verder nog paltsgrafelijke relaties hebben hun overheidsmacht gelegitimeerd. Ten Oosten van den Rijn heeft men zulk een machtswettiging door geboorte niet gezien. Een dier feitelijk uitgeoefende overheidsrechten was de voogdij; het werd wellicht als het meest begeerenswaardige van alle beschouwd. Hiervan hebben wederom de linksrij nsche dynasten (en daarmede de Flamenses) meer kunnen profiteeren dan de rechtsrijnsche, daar zij als geboren rijksvorsten tevens geboren rijksvoogden waren. De feitelijke voogdijen, door de Flamenses uitgeoefend, waren alzoo gewettigd; de geboorte was hier een vervangende titel. Vaak is voogdijgoed tot leengoed of allodium geworden. Wij spreken hier liever niet van usurpatie van den kant der voogden, al is die zeker in individueele gevallen wel aanwezig geweest. Wij zien in deze omzetting, die zeer geleidelijk tot stand kwam, eerder een verschijnsel van rolverwisseling. Te veel evenwel heeft men, speciaal van Duitsche zijde, de voogdij als uitgangspunt genomen bij de vorming der gewesten. Wij willen haar beteekenis in deze vorming niet onderschatten, maar alleen vaststellen, dat in de door ons behandelde heerschappijen niet het voogdijgoed, maar het allodium het uitgangspunt is geweest bij die vorming. Die allodia zijn zelfs niet zelden van Karolingischen oorsprong. Wel hebben de voogdijen den grootgrondbezitters een grooten, misschien wel den grootsten toewas van macht gebracht, maar dit neemt niet weg, dat de allodiale kern, het grootgrondbezit, primair geweest is401). 401> Onze voorstelling richt zich vooral tegen het reeds meermalen aangehaalde werk van G. Muller, die beweert, dat het grondgebied van Gelre uitsluitend uit voogdijen was samengesteld. Het schijnt, dat tijdens de invallen der Avaren en der Noormannen de Ardennen een welkom toevluchtsoord boden aan de West-Europeesche grooten. Was hun terugtrekken daarheen een teeken van onmacht, hun vestiging aldaar zou in rustiger tijden gelegenheid bieden, om hun macht vanuit hun steunpunten in de bergen uit te breiden over de lage landen ten Oosten en ten Westen. Wie de bergen beheerscht, is meester over Europa, heeft eens Bismarck gezegd. Zoo was het ook in de tiende eeuw. Twee gebroeders, Theodericus en Walram, hebben zich in de tiende eeuw, omstreeks 930, gevestigd nabij de samenvloeiing van Maas en Semois, nabij de latere grens van Opper- en Neder-Lotharingen. Blijkbaar waren zij langs de dalen van Moesel en Semois daarheen verzeild geraakt. Niet onmogelijk lijkt het ons, dat zij door den keizer aan de Maas als grensbewakers waren aangesteld. Naar onze meening waren deze twee gebroeders uit het Middenrijnsche afkomstig, uit het zoogenaamde Franken, en behoorden zij tot het Konradijnsche geslacht. Theodericus bouwde zich een slot te Graide en beheerde uitgestrekte beneficies in den fiscus van Givet. Deze Theodericus is de vermoedelijke gemeenschappelijke stamvader der Flamenses en van het huis van Avesnes. Van zijn broeder Walram zal men de latere dynastie van Arlon-Limburg moeten afleiden. Over hun geslacht zwijgt de geschiedenis verder tot in het begin der elfde eeuw. Dan treden plots twee afstammelingen van Theodericus van Graide op, te weten Gerardus Flamens en diens broer Rutger. Ook van heeren van Avesnes begint er dan sprake te zijn. Rutger was voogd van het aartsbisdom Keulen en hield den burcht Tomburg in den Zuidelijken Eifel als steunpunt zijner macht. Gerardus Flamens zal verbleven hebben in het ouderlijke slot te Graide. Hij was aanwezig in het naburige Deville, toen de keizer zich daar in 1033 bevond. Gerardus Flamens is ons behalve als grootgrondbezitter in de omgeving van Graide, Bouillon en Givet, nog bekend als vermoedelijke ondervoogd van de abdij St. Truiden in Hasbanië en als graaf in Teisterbant en enkele Nederrijnsche graafschappen. Aan den Nederrijn is Gerardus Fla- mens Hezeliniden opgevolgd, zoodat het vermoeden gewettigd is, dat hij een dochter uit het in mannelijke lijn uitgestorven geslacht der Hezeliniden ten huwelijk gehad heeft. Dit is des te waarschijnlijker, als wij bedenken, dat Gerardus Flamens als bezitter van Graide, om zoo te zeggen, een buurman was der graven van Grandpré, die identiek waren met de Hezeliniden of paltsgraven aan den Rijn. Ook Gerardus’ broer Rutger vinden wij deel hebben aan het bezit in Teisterbant. Niet onmogelijk waren Gerardus en Rutger tevens vasallen van den Vlaamschen graaf voor diens bezittingen in Hasbanië. Er is ook reden aan te nemen, dat de Flamenses, evenals de waarschijnlijk verwante heeren van Avesnes, uitgestrekte goederen bezaten in het Doorniksche en in het Land van Aalst. Uit het huwelijk van Gerardus Flamens met een Hezelinide werd Dirk van de Veluwe geboren, die o.a. bekend is als graaf op de Veluwe en als voogd van St. Odiliënberg bij Roermond. Voor zijn bezittingen in Givet was hij vasal van den graaf van Chiny. Voorts zal hij ook het ouderlijke slot Graide bestuurd hebben. Toen een zijner verwanten, de weduwe Ermengardis van Grandpré, in het klooster trad (ca. 1078), werd hij door haar begiftigd met de ondervoogdij van Saint-Barthélemy te Luik en met rijke bezittingen in het latere Loon en in het latere Gelre. Daar Dirk van de Veluwe in de verte een stamgenoot was van de hertogen van Neder-Lotharingen uit het huis van Ardennen (of Verdun), had hij, de heer van Graide, een belangengemeenschap met het naburige kasteel Bouillon, dat in handen was der genoemde hertogen. Deze gemeenschap leidde tot heftige vijandschap, toen een vreemdeling, Godfried van Boulogne, het kasteel Bouillon door erfenis aan zich trok (1076). In den nu volgenden successieoorlog om Bouillon (10761082) steunde Dirk van de Veluwe de partij van Godfried’s voornaamsten tegenstrever en mede-erfgenaam, graaf Albert III van Namen. Onder diens talrijke bondgenooten bevond zich ook keizer Hendrik IV, die Albert zelfs met het vice-hertogschap van Neder-Lotharingen begiftigde. In dezen krijg heeft Dirk van de Veluwe een aanzienlijke rol gespeeld, met name in den opmarsch van Namen naar Bouil- Ion; mogelijk heeft hij daarbij ook een keizerlijk commando vervuld. De uitslag van den oorlog was evenwel in het voordeel van Godfried van Bouillon, die den steun van talrijke Fransche ridders ontvangen had. Dirk van de Veluwe werd gevangen genomen en overleed in den kerker van het slot Bouillon (1082). Naar het schijnt, heeft hij geen deel genomen (of misschien niet meer kunnen nemen) aan den beroemden Luikschen Godsvrede, welke een einde aan den successieoorlog maakte. Godfried van Bouillon, als overwinnaar uit den langdurigen strijd te voorschijn tredend, heeft de Flamenses in letterlijken zin uit de Zuidelijke Ardennen weggevaagd. Wonderlijk genoeg evenwel zijn de Flamenses hun aandeel in het slot Bouillon blijven behouden, totdat dit in 1096, tegelijk met het heele slot, aangekocht werd door den bisschop van Luik. Als Ardenneesche grooten hadden de Flamenses nu afgedaan. Zij gingen nu trachten, een nieuwe heerschappij op te bouwen in het latere graafschap Loon, waar zij reeds enkele ondervoogdijen bezaten (die van St. Truiden en van Saint-Barthélemy). De schenkingen van allodiale goederen, welke Ermengardis van Grandpré hun ca. 1078 aldaar gedaan had, kwamen hun daarbij goed van pas. Zij voerden hier een gemeenschappelijke politiek met de graven van Limburg, in wier dienst zij stonden als ondervoogden van St. Truiden. De macht van Limburg was evenwel reeds in 1076 verzwakt door den bouw van het slot Daelhem, welke de Limburgsche invloedssfeer in tweeën sneed en de verbindingen met Hasbanië bemoeilijkte. De bouw daarvan was het werk geweest van een paltsgraaf aan den Rijn, die in den successieoorlog om Bouillon aan de zijde van Godfried van Bouillon stond, en de welwillende toestemming van den graaf van Leuven verworven schijnt te hebben. Ongeveer terzelfder tijd beginnen de graven van Loon voor het eerst van zich te doen spreken. Nog vóór het einde der eeuw wordt Limburg definitief door Loon verslagen en gedwongen, zich ten Oosten van de Maas terug te trekken. Met de Limburgers hebben ook de Flamenses hun machtspositie in Loon verloren. Eenzelfde oorlog heeft daar twee opkomende machtsvormingen van vreemden vernietigd ten bate van een inheemschen graaf (den graaf van Loon). De Flamenses verliezen de ondervoogdij van Sint Truiden en daarmede ook de overheidsrechten, welke zij in het Loonsche konden uitoefenen. Zij hielden daar slechts een grootgrondbezit zonder meer over en dit zou in den loop der volgende eeuw ook nog grootendeels door Loon opgeslokt worden. Tot overmaat van ramp heeft zich ook de keizer met Godfried van Bouillon verzoend (1087) en de verzoening bezegeld in den vorm van de aanbieding der hertogskroon van Neder-Lotharingen. De Flamenses verloren nu hun hoogsten beschermer en het was nu ook gedaan met het hertogschap van hun vriend, Albert III van Namen. Dit vice-hertogschap was den Flamenses hoogst voordeelig geweest. Albert heeft aan zijn bondgenooten in den successiekrijg menig hertogelijk ambtsgoed verkwanseld. Zoo heeft hij de Flamenses verblijd met de overgave van Echt en mogelijk ook met de ondervoogdij van Meerssen. Het spreekt vanzelf, dat in 1087 al deze schenkingen ongedaan gemaakt werden. Daar stonden nu de zonen van den krijgshaftigen, maar ongelukkigen Dirk van de Veluwe, als berooide heerschers en in letterlijken zin als vluchtelingen uit de Ardennen en uit Hasbanië. Zij waren wel gedwongen zich terug te trekken op de woeste heidevelden tusschen Maas en Rijn, waar Hezelinidische aanverwantschap en de schenkingen van Ermengardis van Grandpré hen tot grootgrondbezitters hadden gemaakt. In hun schamelen toestand waardeerden zij nu eerst recht de waarde van dit armzalig bezit, dat hun gelegenheid bood verder op te treden naar den vruchtbaren Nederrijn, waar zij ook niet geheel van bezit ontbloot waren. Dat was alles wat er overbleef na den ondergang van Dirk van de Veluwe, die al een heel stuk op weg geweest was, om een geduchte machtsconstellatie te vormen, reikende van de Zuiderzee tot aan Verdun. Om deze concurrentiezucht is het misschien wel, dat Godfried van Bouillon met Dirk op zoo onbarmhartige wijze heeft af gerekend. Een van Dirk’s zoons bouwde omtrent 1085 een slot op de heide achter Roermond en noemde het Wassenberg. Hij stelde zich voorloopig tevreden met de rol van grootgrondbezitter. Vele voordeelige voogdijen breidden dit grondbezit aanmerkelijk uit. Wassenberg schijnt zelfs gebouwd te zijn met het oogmerk om de voogdijen Gelre en St. Odiliënberg te beheerschen. In 1096 verplaatste deze Flamensis, geheeten Gerard II, zijn woonplaats van Wassenberg naar Gelre. De nabijheid van Loon benauwde hem blijkbaar. Gelre lag bovendien meer in het centrum van zijn bezit. Mogelijk doorzag hij reeds, dat Gelre hem den weg opende naar den Nederrijn. In dezen tijd openbaren zich juist de eerste verschijnselen van vriendschap tusschen Gelre en den bisschop van Utrecht. Gerard II werd b.v. voogd van de in 1099 gestichte kerk van Sint Marie te Utrecht. Ook andere Stichtsche voogdijen vielen hem toe. Met deze vriendschap werd weder aangeknoopt aan een reeds vroeger bestaan hebbende vriendschap tusschen beide machten, in den tijd, toen Gerardus Flamens in Teisterbant heerschte. Eerst in den loop der twaalfde eeuw zal het zwaartepunt van Gelre zich naar den Nederrijn beginnen te verleggen (tollen, steden). Dan eerst wordt Gelre een leenstaat. De bisschoppen van Utrecht zijn het geweest, welke de vorming van dezen staat hebben mogelijk gemaakt. Zoo heeft Gerard II van Wassenberg-Gelre bij zijn ongeluk toch nog een grooten voorspoed gekend. In mindere mate, maar toch ook nog zeer voorspoedig, is het gegaan met den tak van Tomburg, die eveneens aan den Nederrijn een leenstaat wist te vestigen (Kleef). Uit Kriekenbeek, dat aan Hendrik, een broer van Gerard II, toebehóorde, is geen leenstaat gegroeid. Hetzelfde moet gezegd van Heinsberg, dat het bezit was reeds van een broer van Dirk van de Veluwe, Gozewijn I. Dat deze Gozewijn geen carrière gemaakt heeft en, voor zoover ons bekend, geen rol gespeeld heeft in den successieoorlog om Bouillon, heeft ons reeds het vermoeden doen uiten, dat hij slechts een halfbroer van Dirk van de Veluwe zou geweest zijn. Indien wij een kaart teekenden, zou het den lezer opvallen, hoezeer de bezittingen van de verschillende takken der Flamenses ineengrepen. Teisterbant werd gedeeld tusschen Gelre en Kleef. Rondom Roermond lagen samengehoopt de voogdij van Sint Odiliënberg, de voogdij Mherum, Wassenberg, Heinsberg en Kriekenbeek, allemaal gebieden, welke in handen waren van Flamenses. Daartusschen lagen Gelre en Kleef, welke het Roermondsche met den Rijn verbonden. In het Zuiden vinden wij nog een verlengstuk in Loon, waar nog tot diep in de twaalfde eeuw die van Heinsberg, Wassenberg, Valkenburg allen hun bezittingen hadden. Deze agglomeratie van land moet teruggaan op oorspronkelijke onverdeeldheid, op gemeenschappelijken familieeigendom, zooals die oudtijds werkelijk bestond. Was het lot gunstiger geweest, dan zou daaruit misschien een groote politieke Maascombinatie ontstaan zijn, geregeerd door Flamenses. Deze combinatie heeft aanvankelijk den loop der Maas stroomopwaarts gevolgd tot in Opper-Lotharingen. Het is van Dirk van de Veluwe volstrekt geen hersenschim geweest, om van zulk een machtsformatie te droomen. En wie de Maas beheerschte, was meester van Lotharingen. De Maas was Lotharingen. Deze groote Maascombinatie is vroegtijdig doorgeknipt tijdens den successieoorlog om Bouillon. Brabant en de paltsgraven aan den Rijn vormden de beide beenen van de schaar, welke deze werking tot stand bracht. Door hun beider samenwerking immers werd het slot Daelhem opgericht, dat de Maasvallei beheerschte. Wij zien hier reeds een voorlooper van de latere Brabantsche politiek, die Schelde en Rijn wilde verbonden zien. De bouw van het slot Daelhem heeft tevens de machtsaspiraties gefnuikt van den graaf van Limburg, die een begeerig oog geslagen had op Hasbanië. Die lotsverbondenheid van Gelre en Limburg berustte niet alleen op gelijkgeaarde machtsverlangens. Zij gaat in laatste instantie terug op een familiegemeenschap. Beide dynastieën hebben hun wortels in Frankenland. Daarom was er niets bevreemdends in, toen in 1118 het Geldersche slot Wassenberg door huwelijk verstamde in de linie Limburg. Limburg en Gelre hadden ook beide Brabant als erfvijand, met dit verschil alleen, dat het eerste door Brabant uiteindelijk is opgeslokt. De verhouding Brabant-Limburg toont, wat macht vermag boven recht. De Limburgsche aanspraken op den her- togstitel van Neder-Lotharingen waren ongetwijfeld heel wat sterker gefundeerd dan die van Brabant. Wapenmacht en Staufische rijkspolitiek hebben hier ten gunste van Brabant beslist. Een niet minder brute machtspolitiek heeft Brabant gevoerd in Daelhem. De bouw van dit slot werd ondernomen door een paltsgraaf Herman II in samenwerking met den graaf van Leuven-Brabant. Dat daarom in het begin der dertiende eeuw Brabant rechten op Daelhem liet gelden, behoeft daarom niet al te zeer te bevreemden. Maar dat Brabant tegelijkertijd ook het land Daelhem annexeerde, was zeker een overschrijding van de grenzen zijner rechten. Het land Daelhem immers was grootendeels Limburgsch leen. Maar Limburg kon den gang van zaken niet meer keeren, want niet veel later viel het zelf aan Brabant’s expansiezucht ten offer en daarmede ook het Geldersche stamslot Wassenberg. Een eigenaardige positie temidden van de behandelde heerschappijen wordt ingenomen door de heerlijkheid Valkenburg. Deze schijnt zooveel als de toetssteen geweest te zijn der geschetste verhoudingen en rivaliteiten. Haar ligging op den rand van twee gouwen en aartsdiakenaten had haar reeds een zeer wisselende geschiedenis voorbeschikt. Haar reden van bestaan lag eigenlijk in de voogdij Meerssen. Deze voogdij was een hertogelijk ambtsgoed en zij heeft daarom alle wisselingen van de hertogskroon medegemaakt. Gedurende de elfde eeuw was zij meestentijds in handen van het huis Montaigu, welk vooruitliep op de politiek van het huis van Loon en in den successieoorlog de zijde van Godfried van Bouillon koos. Niet zoodra was echter tijdens dien oorlog een tegenstander van Godfried, te weten Albert III van Namen, met de hertogskroon begiftigd, of wij zien een Flamensis door dezen in het genot gesteld van de voogdij Meerssen (?). De nederlaag van Namen brengt weder een voogd uit het huis Montaigu, Thibald, die reeds zijn sporen als zoodanig in Saint-Hubert verdiend had, en nu van Godfried van Bouillon opdracht kreeg, de voogdij van Meerssen te reorganiseeren. De bouw van het kasteel Valkenburg aan den rand van het voogdijgebied was de eerste daad van deze reorganisatie. Als ech- ter Godfried van Bouillon in 1096 naar het H. Land vertrekt en kort daarna Thibald kinderloos overlijdt, is voor de Flamenses van Heinsberg de gelegenheid gekomen, om de voogdij van Meerssen aan zich te trekken en nu voor goed. Wel heeft de hertog van Brabant gepoogd, om in zijn hoedanigheid van hertog van Neder-Lotharingen over de voogdij te beschikken. Maar de intusschen plaats gehad hebbende wijzigingen in het juridische karakter der voogdij ontnamen hem eiken grondslag tot inmenging in de zaken van Meerssen. De poging van Dirk van de Veluwe om het Lotharingsche rijk te herstellen en onder zijn scepter te vereenigen, was voor dien tijd geen eenmalig verschijnsel. Ook andere geslachten hebben Lotharingsche machtsconstellaties gebouwd, zooals de Ansfrieds, de paltsgraven aan den Rijn, de Lodewijken van Chiny, en in nog vroegeren tijd Giselbert en Reinier Langhals. Hun allen heeft ongetwijfeld dezelfde droom voor oogen gezweefd. Het historische Gelre is de slechts voor een heel klein gedeelte gekristalliseerde neerslag van een Groot-Lotharingschen droom. Hetzelfde dient, in nog kleinere afmeting, gezegd van het hertogdom Limburg, welks eerste dynastie tot de familiegroep van Chiny behoorde. Aan buitenlanders is het niet gelukt, den GrootLotharingschen droom te verwezenlijken. De Flamenses van Gelre waren immers van Middenrijnsch-Frankische, dus Duitsche herkomst; de eerste dynastie van Limburg was van Franschen bloede. De verwezenlijking van den droom was slechts weggelegd voor een inheemsch en nationaal vorstengeslacht en zulks waren de hertogen van Brabant als afstammelingen van den in de Nederlanden geboren en getogen Reinier Langhals. De fout van Dirk van de Veluwe bestond hierin, dat hij zijn staat als een rivierstaat, een Maasstaat, heeft ontworpen. Zijn fout is echter niet grooter dan die van de andere toenmalige dynasten, die ook een rivier als machtscentrum plachten te benutten. Langs de Schelde ontstonden de vorstendommen Kamerijk, Doornik en Vlaanderen. Om de Maas formeerden zich de vorstendommen Namen, Luik, Limburg, de voogdij Meerssen, het vorstendom Loon en de constellatie van Dirk van de Veluwe. Niets lag meer voor de hand in een tijd, toen de waterwegen nog de eenige bruikbare waren. Maar juist door deze vorming waren al die vorstendommen gedoemd tot een kortstondig of onzelfstandig bestaan. Zij lagen alle om een as Zuid-Noord en lagen daarom open voor de Fransche opdringing vanuit het Zuiden. Het meest intens is de Fransche invloed doorgedrongen langs de Schelde. Het verste is hij echter doorgedrongen via de vallei der Maas. De vorstengeslachten van Namen en van Limburg I waren van Franschen bloede. De proosdij Meerssen was eigendom van het aartsbisdom Reims. Verschillende Fransche abdijen, als die van Saint-Valéry-sur-Somme, Corbie en Saint-Quentin, hadden uitgestrekte bezittingen in het samenvloeiïngsgebied van Maas en Rijn. Rolduc stond in druk cultureel verkeer met Doornik en Noord-Frankrijk. Verklaarbaar wordt dit door het feit, dat vóór de twaalfde eeuw de handelsweg van Vlaanderen naar den Rijn leidde door Noord-Frankrijk (Schelde, Valenciennes, Dinant, Maas). Ook de Duitsche invloed drong hier binnen langs de waterwegen, langs Moezel en Rijn. De Ripuarisch-Frankische, dus Hoogduitsche, hertogen van Neder-Lotharingen uit het huis van Ardennen en de Flamenses zijn langs de dalen van Moezel en Semois in de Nederlanden binnengetrokken; evenzoo de vorsten uit de tweede dynastie van Limburg. Voor de vorming van een duurzamen en nationalen Nederlandschen staat was daarom een as Oost-West een noodzakelijke voorwaarde. Misschien is dit reeds ingezien door de paltsgraven aan den Rijn, toen een hunner omstreeks 1076 het slot Daelhem bouwde, dat even boven Luik de Fransche Maaslinie doorknipte. De vorming van een as West-Oost was echter als speciale roeping weggelegd voor het graafschap (hertogdom) Brabant, dat zich in het Zuiden als eerste feodale /awdstaat ontwikkeld heeft. Het geluk was Brabant mee, omdat in de dertiende eeuw de handelsweg Schelde-Rijn den omweg over Noord-Frankrijk voorgoed vaarwel zegde en de rechtstreeksche verbinding koos over de Brabantsche vlakten van zand en heide. Dit heeft de Brabantsche expansiepolitiek naar den Rijn te voorschijn geroepen, want de handelsweg van de Schelde naar Keulen behoefde de militaire bescherming der Brabantsche hertogen. De bezetting van het slot Daelhem (1229), de verwerving van een deel van Maastricht (1204), de annexatie van Limburg (na den slag van Woeringen 1288) en de aanvaarding van het protectoraat over de burgerij en van Aken en Keulen, zijn alle slechts episoden geweest uit die expansiepolitiek naar den Rijn. Een buitenlandsche politiek hebben de hertogen van Brabant daarmede niet bedreven, want het Noorden van het Rijnland werd destijds tot de Nederlanden gerekend. Zoo is Brabant door zijn natuurlijke ligging, door zijn handelsweg Schelde-Rijn en door den strijdlustigen aard van zijn bewoners 402) er toe gekomen om de as West-Oost te vormen, welke noodig was voor een nationale en duurzame staatkundige Nederlandsche kern. Zijn hertogen legitimeerden deze expansiepolitiek met een beroep op verwantschap aan de paltsgraven aan den Rijn 403). Naar onze meening was dit beroep niet steekhoudend, evenmin als dat op Karolingische afstamming 404), maar doeltreffend was het zeker wel 405). Deze Brabantsche vorming van een as West-Oost heeft de beide rivieren Schelde en Maas met Nederlandsche vuisten omsloten en het water der Fransche (of WestFrankische) oriënteering den doorgang belet. Brabant was daardoor voorbestemd om de staatkundige kern te worden van den staat der Zeventien Nederlanden. 40ï) In teksten der elfde en twaalfde eeuw is het woord Brabander dikwijls synoniem met roover. 403) Zie hooger blz. 38. 4M) In zijn gedicht van den Derden Edewaert eischt Boendale voor den hertog van Brabant op grond van zijn Karolingische afstamming zelfs de kroon van Frankrijk op; men zie den tekst in Belgisch Museum, IV (1840) 305-306. 405) Naar onze meening hebben de Brabantsche hertogen, met paltsgrafelijke bezittingen en rechten, ook de paltsgrafelijke wapenkleuren zwartgeel-rood overgenomen. Dit hebben wij nader uiteengezet in de Maasbode van 23 Aug. 1938 (Avondblad) en in het Dagblad van Noord-Brabant en Zeeland van 8, 9, 10, 12 September 1938. LIJST DER GENEALOGISCHE TABELLEN. Arlon, graven van blz. 23 Avesnes, heeren van 89 Chiny, graven van 19 Flamenses, geslacht der 8 en 86 Fouron, heeren van . . 46 en 51 Gelre, graven van 8 Heinsberg, heeren van 8 Kleef, graven van 8 Kriekenbeek, heeren van 8 Limburg, graven van 23 Meerssen, voogden van 64 Mereheim, heeren van 97 Montaigu, graven van . * 51 Rijn, paltsgraven aan den 107 Tomburg, heeren van 8 Valkenburg, heeren van 46 Wassenberg, graven van 8 REGISTER VAN PERSONEN, PLAATSEN EN ZAKEN. I. PERSONEN. Adalardus van Chimay 84 Adalardus van Lizin 42 Adalbert van Valenciennes 87, 88 Adela 27. Adelheid 17, 23 Adolphus, ministeriaal 125 Adolf, graaf van Saffenberg 125 Adrianus IV, paus 40 Agnes 89 Ailbertus, Sint, 133 vgl. Ailbertus, stichter van Rolduc, 87, 123, 128 vgl., 133 vgl. Alardus van Antoing 87 Albéric de Trois-Tontaines 14, 15, 22 Albert van Diepenbeek 48, 51 Albert de Morra 124 Albert I, graaf van Namen 65, 84 Albert II, graaf van Namen 66 Albert III, graaf van Namen 42, 58 vgl., 64, 71 vgl., 145, 147,150 Albert van Vermandois 19 Aleidis 8 Aleidis van Sommersburg 8, 46 Alexander III, paus 111 Amaury, graaf van Valenciennes 87 Amorricus van Antoing 87 Anno II, aartsbisschop van Keulen 63, 111 Ansfried, bisschop van Utrecht 95, 99, 139 Amold, mimus 130 Amold van Kriekenbeek 8 Arnulf van Carinthië 105 Amulf I, graaf van Chiny 18 vgl., 72 vgl. Amulf van Fouron Jr. 36, 43, 46, 51, 63 Amulf van Fouron Sr. 43, 46, 51 Amulf, graaf in Hesbaai 54, 62, 65, 66 Amulf van La Haye 43 Amulf I, graaf van Loon 69 Arnulf van Montaugu 47, 51 Amulf de Rode Jr. 48 Amulf de Rode Sr. 48 Athelger de Warpede 70 Azela 36 Balderik, graaf in Tubalgo 97, 98 Beatrix van Mereheim 97 Boidinus Flamens 130 Boso van Bra 41-44 Boudewijn van Avesnes 127 Boudewijn I, graaf van Vlaanderen 20, 105 Boudewijn VI, graaf van Vlaanderen 90 Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen 90 Burchard van Avesnes 91 Caesarius van Heisterbach 12 Charles le Simple, koning van W.Francië 20 Chazil van Carinthië en Istrië 36, 106 dementia van Gleiberg 8, 13 Cono de Horri 47 Cono van Liéry 54 Cono van Montaigu Jr. 47 vgl., 51 Cono van Montaigu Sr. 33, 36, 37, 47 vgl. 51, 54 vgl. Conradus van Daelhem 32 vgl. Cunegonde van Montaigu 51 Dietwin, bisschop van Luik 108 Dirk I, graaf van Bar 17 Dirk van Graide 80 vgl. Dirk, graaf van Hochstaden 30 Dirk I, graaf van Kleef 6, 8, 79, 96 Dirk van Limburg 16 vgl., 23 Dirk van Lindau 85 Dirk Luf van Kleef 96 Dirk van Mereheim 97, 98 Dirk I, hertog van Opper-Lotharingen 17, 23 vgl. Dirk II, hertog van Opper-Lotharingen 94 Dirk I, voogd van Tomburg 8 Dirk, graaf op de Veluwe 6, 8, 56, 57, 67, 74 vgl., 79 vgl., 100, 102, 108, 109, 112, 113, 145 vgl. Dirk, graaf van Verdun 17 Eilbertus, abt van Saint-André du Cateau 106 Embrico 119 Emmo, graaf in Hesbaai 54, 55 Emmo I, graaf van Loon 54 Engelbert I, graaf van Spanheim 36 Enguerrand van Horpmael 41 Erenfried, paltsgraaf aan den Rijn 92, 114 Ermengardis van Grandpré 5, 27, 33, 36, 50, 51, 54, 62, 65 vgl., 75, 95, 101 vgl., 112 vgl., 145, 146 Ermensindis van Luxemburg 22 Eugenius III, paus 131 Everhard, markgraaf van Friaul 88, 104 Ezzo, paltsgraaf aan den Rijn 33, 95 vgl., 100, 107 Fastré I van Avesnes 90 Fastré I, voogd van Doornik 89 Fastré II, voogd van Doornik 89 Floris II, graaf van Holland 69 Folcuin, graaf van Walcourt 84 Franco van Bra 42 Frederik Barbarossa, keizer 128 Frederik, graaf in Ardennen 93 Frederik, graaf in Dormois en Toul 72 Frederik, graaf van Luxemburg 13 vgl. Frederik, hertog van NederLotharingen 27 Frederik II, hertog van OpperLotharingen 17 Frederik, graaf van Tengling 36 Fridericus van Fouron 119 Fulco van Arlon 11, 23 Fulco, aartsbisschop van Reims 105 Gerard van Avesnes 89 Gerard, bisschop van Kamerijk 106 Gerard, abt van Clairmarais 87 Gerard van Diepenbeek 48, 51 Gerard II, graaf van Gelre 8 Gerard III, graaf van Gelre 116 Gerard van Heinsberg 116 Gerard I, graaf van Hochstaden 31, 35 vgl., 104 Gerard van Roussillon 126 vgl. Gerard, voogd van Sint-Odilienberg 141 Gerard II, graaf van Wassenberg 4, 6, 8, 13, 67, 68, 74, 76, 81, 86, 92, 99, 108, 110, 115, 141, 148 Gerard III, graaf van Wassenberg 8 Gerard van Wassenberg 97 Gerardus, grondbezitter in Geeraardsbergen 90 Gerardus Flamens 1 vgl., 8, 36, 79 vgl., 92, 95 vgl., 101 vgl., 128 vgl., 144. Gerardus Flaminius 128 Gerardus Rufus 84 vgl., 128 Gerardus Stegula 84, 100 Gerberga, weduwe van Louis d’Outremer 19 vgl., 22, 27, 52, 54 Gerberga, echtgenoote van Lambert van Leuven 138 Gerlach, Sint 40 Gerulf van Antoing 87 Gerulf, voogd van het Sticht Utrecht 109 Gilles d’Orval 14 Giselbert van Antoing 87 Giselbert van Clermont-sous-Huy 65 Giselbert van Fouron 51 Giselbert van Givroule 51 Giselbert, hertog van Lotharingen 20 Giselbertus de Rode 48, 51 Godfried, priester 119 Godfried van Amblève 25 Godfried met den Baard, hertog van Neder-Lotharingen 25 Godfried van Bouillon, hertog van Neder-Lotharingen 18, 27, 52 vgl., 55 vgl., 71 vgl., 81, 137, 145, 147, 150 Godfried I, graaf in Brabant 28 Godfried met den Bult, hertog van Neder-Lotharingen 25, 71, 72 Godfried, graaf van Florennes 84 Godfried van Montaigu 51 Gozelinus 75 Gozelinus van Antoing 87 Gozelo van Engis 24 vgl., 65 Gozelo van Montaigu Jr. 51 Gozelo van Montaigu Sr. 26, 51, 62, 65, 68, 106 Gozelo I, hertog van Neder-Lotharingen 18, 21, 71, 84 Gozelo II, hertog van Neder-Lotharingen 25 vgl. Gozelo de Rode 48, 51 Gozewijn, zoon van een bisschop van Utrecht 124 Gozewijn van Avesnes 89 Gozewijn I van Heinsberg 4, 6, 8, 40 vgl., 56, 68, 74, 76, 86, 92, 98, 103, 108, 148 Gozewijn II van Heinsberg 8, 46, 58, 63, 141 Gozewijn III van Heinsberg 40, 46, 116 Gozewijn IV van Heinsberg 116 Gozewijn I van Höchstadt 36, 106 Gozewijn, voogd van Susteren 141 Gozewijn van Valkenburg, monnik 6, 8, 81 Gozewijn I van Valkenburg 8, 40, 46, 56, 58 vgl. Gozewijn II van Valkenburg 40, 46 Gregorius VII, paus 72 Guda 45, 46, 55, 56 Guido van Montaigu 51 Hedwig 36 Heluidis 41 Hendrik II, keizer 34 Hendrik III, keizer 50, 62, 65, 106 Hendrik IV, keizer 27, 30, 71, 74, 145 Hendrik V, keizer 28 Hendrik II, bisschop van Luik 119 Hendrik I van Laach, paltsgraaf aan den Rijn 35, 102 Hendrik II van Laach, paltsgraaf aan den Rijn 35, 36, 100, 104, 110 Hendrik II, graaf in Brabant 30 Hendrik, graaf van Brusare 84 Hendrik I, graaf van Durbuy 66, 68 Hendrik van Fouron 119 Hendrik, graaf van Gelre 8 Hendrik I van Kriekenbeek 6, 8, 81, 98, 148 Hendrik I, graaf van Laroche 42, 43 Hendrik I, graaf van Limburg en Arlon 11 vgl., 23, 27, 69, 121 Hendrik van Lindau 85 Hendrik van Luxemburg 16 Hendrik van Montaigu 51 Hendrik van Verdun, bisschop van Luik 72, 74 Heribert, bisschop van Utrecht 124 Heribrand, kastelein van Bouillon 57 Herman III, aartsbisschop van Keulen 36, 63 Herman II, paltsgraaf aan den Rijn 35, 36, 37, 73, 100, 150 Herman van Mereheim 97 Herman van Noordbeek 122 Hermannus pusillus, paltsgraaf aan den Rijn 107 Hescelinus, paltsgraaf aan den Rijn 36 Hezelinus, paltsgraaf aan den Rijn 95 vgl., 107, 114 Hugo van Antoing 87 Ida van Avesnes 89 Irmgard van Ploetzke 8, 116 Irmgard van Zutphen 8, 116 Jacques de Guise O.F.M. 127 Jacques de Hemricourt 30, 38 Jan I, hertog van Brabant 111 Jan van Montaigu 51, 56 Jan van Saint-Hubert 56 Jean d’Outremeuse 127 Jocundus 35 Johannes Flamens 130 Judith van Neder-Lotharingen 13, 14, 22, 24 vgl. Judith, echtgenoote van Gozelo II van Neder-Lotharingen 24 vgl. Jutta van Wassenberg 12, 23, 111, 115, 116, 121 Kadelo 65, 106 Karei de Kale 20, 105 Karei III, koning van W.-Francië 104 Karei van West-Francië, hertog van Neder-Lotharingen 138 Koenraad II, keizer 25 Koenraad III, keizer 60 Koenraad, zoon van keizer Hendrik IV 71 Koenraad, bisschop van Utrecht 118 Koenraad van Daelhem. Zie Conradus van D. Koenraad, graaf van Luxemburg 13 Koenraad van Mereheim 97 Lambert, graaf van Chaumont 84 Lambert van Diepenbeek 47, 51, 141 Lambert van Fouron 48 vgl., 51, 56, 141 Lambert, graaf van Leuven 24, 39, 138. Lambert van Montaigu 141 Lambert van Overrepen 47, 51, 141 Lantzo 68, 69 Lodewijk de Duitscher, koning van Oost-Francië 61 Lodewijk de Vrome, keizer 105 Louis d’Outremer, koning van West-Francië 19, 52 Louis I, graaf in Charpeigne 16 vgl. Louis I, graaf van Chiny 18 vgl. Louis II, graaf van Chiny 18 vgl. Louis II, graaf van Mousson 16 vgl. Louis, graaf in Verdun 18 Luchardis van Mereheim 97, 98 Ludovicus de Dolhen 33 Lupo, abt van St. Truiden 68, 69 Macarius van Chimay 42 Manasses, aartsbisschop van Reims 72 Margaretha van Vlaanderen 91 Mathilde 36 Mathilde, echtgenoote van Hendrik I van Limburg 121 Mathilde van Namen 102 Mathilde van Toscane 25, 72 Megingoz 93, 112 Meinerus van Kriekenbeek 8 Meyere, Jacob de 127 Notger, bisschop van Luik 132 Oda 8, 98 Odo, koning van West-Francië 105 Ogiva 93 Otbert, bisschop van Luik 4, 41 Otto, graaf van Hammerstein 62 Otto van Thuringen 91 Otto van Vermandois 19, 21 Otto, hertog van Zwaben 96, 102 Pepijn, zoon van Karei den Grooten 19 Philips van Heinsberg, aartsbisschop van Keulen 111 Philippes Mouskès 127 Piligrim, aartsbisschop van Keulen 106 Poppo, bisschop van Metz 36 Radbod, bisschop van Utrecht 139 Radulphus Flamens 130 Regelindis van Namen 66, 71, 102 Reinier I van Kriekenbeek 8 Reinier II van Kriekenbeek 8 Reinier Langhals, hertog van Lotharingen 151 Reinier van Rode 48 Reinoud II, graaf van Gelre 116 Reinsca 125 Richerus, abt van Rolduc 107, 125 Richerus, proost van Rolduc 130 Riquinus de Limburg 16 vgl., 23 Robert van Montaigu 47, 51 Robert II, graaf van Vlaanderen 94 Rodulphus van Saint-Hubert 56 Rudolf III, koning van Bourgondië 136 Rudolf, markgraaf van Friaul 89, 104 vgl. Rudolf van Montaigu 51, 56 Rudolf, graaf van Montcourt 84 Rudolf van Sint-Truiden 129 Rufus (= Geradus Rufus) 128 Rutger I, voogd van Tomburg 1 vgl., 8, 33, 79, 86, 92, 96 vgl., 101 vgl., 144 Rutger II, voogd van Tomburg 8, 96, 98. Rutger van Mereheim 97, 98 Rutger van Valenciennes 87, 88 Sifridus van Heinsberg 116 SigeharduS, patriarch van Aquileja 104 Sigewein, aartsbisschop van Keulen 96 Sophie van Bar 17, 18 Stephanus IV, paus 71 Steppo, priester 46, 108 Steppo van Fouron 51 Theodericus. Zie Dirk. Theodericus, graaf in Ardennen 80 vgl., 86, 144 Theodericus van Avesnes 89 Theodericus van Givet 80 vgl. Thibaldus, ministeriaal. Thibald, graaf in Luihgouw 15, 64 Thibald, voogd van Fléron 43 Thibald van Fouron 43 vgl., 46, 48 vgl., 54 vgl., 77, 106, 108, 119, 141 Thibald van La Haye 42 vgl., 46 Thibald van Montaigu 49 vgl. 150 Thibald van Valkenburg 49 vgl., 54 vgl., 67, 77 vgl., 141 Thibald van Saint-Hubert 55 vgl., 78 Thibald van Thilay 57, 79 Thierry, bisschop van Verdun 61 Thyemo 87 Transmundus 124 Udo I, graaf van Arlon 11 vgl., 23 Udo, graaf van Limburg 14, 15 Udo de Mons, ministeriaal 43 Unroch, graaf 99 vgl., 104 vgl. Theodericus. Zie Dirk. Theodericus, graaf in Ardennen 80 vgl., 86, 144 Theodericus van Avesnes 89 Theodericus van Givet 80 vgl. Thibaldus, ministeriaal. Thibald, graaf in Luihgouw 15, 64 Thibald, voogd van Fléron 43 Thibald van Fouron 43 vgl., 46, 48 vgl., 54 vgl., 77, 106, 108, 119, 141 Thibald van La Haye 42 vgl., 46 Thibald van Montaigu 49 vgl. 150 Thibald van Valkenburg 49 vgl., 54 vgl., 67, 77 vgl., 141 Thibald van Saint-Hubert 55 vgl., 78 Thibald van Thilay 57, 79 Thierry, bisschop van Verdun 61 Thyemo 87 Transmundus 124 Van Oudegherst 127 Walcher 87 Walram, aartsbisschop van Keulen 111 Walram, graaf in Ardennen 80 vgl., 86, 144 Walram I, graaf van Arlon 26 Walram II, graaf van Arlon 119 Walram I, graaf van Limburg 11 vgl., 14, 15, 22, 23, 28, 73 Walram II, graaf van Limburg 23, 111, 119, 121 Wal ter van Antoing 87 Waltger van Mereheim 97 Wazela 8, 97, 107 Willem van Antoing 87 Willem van Daelhem 31 vgl., 141 Willem Flamingus, graaf van Maubeuge 137 Willem van Hochstaden 37 Willem van Mheer 33, 141 Willem, bisschop van Utrecht 100 Wiricus van Avesnes 89, 90, 128 Wolfram vom Kraichgau 36 Xhristianus Flamens 130 II. PLAATSEN. Aalburg (N.Br.) 69 Aalst (B., O.V1.) 90, 145 Agimont (B., Nam.) 79 Aisne (B., Lux.) 17 Aken (D.) 11, 30, 34, 43, 55, 63, 76, 106, 153 Altena (N.Br.) 99 Amblève (B., L.) 12, 17. Zie Godfried. Amel = Amblève. Angleur (B., L.) 52 Antoing (B., Hen.) 87 vgl., 127 vgl. 140. Zie Alardus, Amorricus, Gerulf, Giselbert, Gozelinus, Hugo, Walter, Willem. Antwerpen (B., Antw.) 71, 89 Aquileja (It.). Zie Sigehardus. Ardennen 3, 6, 7. Zie Frederik, Theodericus, Walram. Argenteau (B., L.) 29 Arlon (B., Lux.) 11,. 64, 144. Zie Beatrix, Frederik, Fulco, Udo I, Walram I-II. Arras (Fr.) 105 Aspel (D.) 112 Aubel (B., L.) 29 Avesnes (Fr.) 89 vgl. 144. Zie Boudewijn, Burchard, Fastré, Gerard, Gozewijn, Ida, Theodericus, Wiricus. Avignon (Fr.) 126 Baelen (B., L.) 9, 14, 20 Bar-(le-Duc) (Fr.) 18, 140. Zie Dirk en Sophie. Bari (It.) 116 Bavigne (G.-H. Lux.) 42 Beek (L.) 52 Berlé (G.-H. Lux.) 42 Bilstain (B„ L.) 15, 43, 119 Bitburg (D.) 17 Blerick (L.) 98 Bonn (D.) 112 Bonvillers (Fr.) 93 Bouillon (B., Lux.) 3, 4, 5, 52 vgl., 71 vgl., 78, 81, 103, 137, 144, 146. Zie Godfried en Heribrand. Boulaide (G.-H. Lux.) 42 Boulogne-sur-Mer (Fr.) 71, 89, 105 Bourgondië (Fr.). Zie Rudolf III. Bra (B., L.). Zie Boso en Franco. Brabant. Zie Godfried I, Hendrik II, Jan I. Bree (B., L,imb.) 5, 49, 67, 110, 111. Brugge (B., W.V1.) 20 Brusare. Zie Hendrik. Büdlich (D.) 17 Cadier (L.) 29 Camp (D.) 98 Carinthië (D.). Zie Arnulf en Chazil. Charpeigne (Fr.) 16 vgl. Zie Louis I. Chaumont (Fr.) 84. Zie Lambert. Chaumontois (Fr.) 16 Chiers, riv. (Fr.) 52 Chimay (B., Hen.) 42, 84. Zie Adalardus en Macarius. Chiny (B., Lux.) 18 vgl., 79 vgl., 103, 136 vgl., 145. Zie Arnulf I, Louis I-II. Chockier (B., L.) 49 Clairmarais (Fr.) 87. Zie Gerard. Clermont-sous-Huy (B., L.) 26. Zie Giselbert. Condé (Fr.) 93, 127 Corbie (Fr.) 152 Courcelles (B., L.), 55 Crespin (Fr.) 134 Cuyck (N.-Br.) 10 Cysoing (Fr.) 104 Daelhem (Dalhem, B., L.) 9, 12, 29 vgl., 43, 44,47, 73, 115, 141, 142, 146, 149, 150, 152. Zie Conradus, Ludovicus de Dolhen en Willem. Dalheim (G.-H. Lux.) 142 Deutz (D.) 98 Deville (Fr.) 15, 79, 144 Diepenbeek (B., Limb.) 47 Zie Albert, Gerard en Lambert. Dinant (B., Nam.) 136, 152 Dolhain (B, L.) 29, 142 Donceel (B., L-) 25, 49 Doornik (Toumai, B., Hen.) 88 vgl., 105, 123, 131, 140, 145, 151. Zie Fastré I-II. Dormois (Fr.) 61, 72. Zie Frederik. Duitschland. Zie Hendrik II-V, Koenraad II-III, Koenraad en Lodewijk den Duitscher. Durbuy (B., Lux.). Zie Hendrik. Echt (L.) 68, 76, 77, 147 Elzas (Fr.) 26 Emmerik (D.) 11, 114 Engis (B., L.) 17. Zie Gozelo. Epen (L.) 9 Espain (B., Hen.) 134 Flamersheim (D.) 61, 142 Fléron (B., L.) 11, 30, 43, 45, 55. Zie Thibald. Floreffe (B., Nam.) • 22 Florennes (B., Nam.) 24, 84. Zie Godfried. Fontaine (Fr.) 93 Fouron (B., L.) 15, 16, 40, 45, 55, 62, 141, 142. Zie Arnulf Jr. en Sr., Fridericus, Giselbert, Hendrik, Lambert, Steppo, Thibald. Fouron-le-Comte (B., L.) 29 Fouron-Saint-Martin (B., L.) 30, 48 Fouron-Saint-Pierre (B., L.) 30 Franken (D.) 2, 12 Frankrijk. Zie Charles le Simple, Karei den Kale, Karei III, Louis d’Outremer, Odo. Friaul (It.) 88, 104. Zie Everhard en Rudolf. Geeraardsbergen (B., O.VI.) 90, 127. Zie Gerardus . Geldern (D.). Zie Gelre. Gelre (Geldern D.) 1 vgl., 69, 93, /*v» ls\*-iï> t-ussclye+i e*% (L &c $c\^&o+\$te ve*% /cv»c v> /jet Gedeeltelijk uitgegeven met steun van de Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der Wetenschap onder de Katholieken in Nederland. INHOUD. Hoofdstuk I. DE OORSPRONG DER GRAVEN VAN WASSENBERG-GEERE. SAMENVATTING ONZER VROEGERE STUDIES EN EEN NALEZING blz. 1 Samenvatting onzer vroegere studiën over den oorsprong van Gelre — Onjuiste berichtgeving der Annales Rodenses — De Flamenses zijn niet uit Vlaanderen afkomstig — In het verst bereikbare verleden waren zij Konradijnen uit Franken — In de eerste helft der elfde eeuw blijken zij gevestigd te zijn in de Ardennen — Tegen het einde dier eeuw trekken zij naar den Nederrijn (Wassenberg, Kleef, enz.) — Het tijdeigene in dezen ontwikkelingsgang — Het praefeodale karakter der elfde-eeuwsche Flamenses — Een nalezing op onze vorige studies — Men dient het ranggetal der Gerard’s van Gelre, te beginnen met Gerard III, met één te verminderen — Een Flamensis monnik in Sint Truiden? — Waarom verder onderzoek in de Ardennen? — Omschrijving van het begrip Ardennen. Hoofdstuk II. EEN ONBEKENDE DYNASTIE VAN LIMBURG. HET SLOT LIMBURG ALS DÉPENDANCE DER GRAVEN VAN CHARPEIGNE blz. 9 Overzicht der territoriale formatie van het graafschap (hertogdom) Limburg — Idem van de grafelijke macht — De personeele unie van Limburg met Ar Ion — De strijd met Brabant om den hertogstitel. De oorsprong der dynastie van Arlon-Limburg — Stamgemeenschap met de Flamenses — Daaruit volgende relaties tusschen beide geslachten. De beweerde stichting van het slot Limburg in 1064 — Onbetrouwbaarheid van den kroniekschrijver Albéric de Trois-fontaines — Het slot Limburg bestond reeds vóór 1033 — De (gebroeders?) Theodericus en Riquinus zijn de oudste bekende bezitters van dat slot — Waarom wij spreken van een dynastie Limburg I en van een dynastie Limburg II. De dynastie Limburg I is een linie van een Opper-Lotharingsch gravengeslacht, dat o.m. in Charpeigne heerschte — Zij is tevens een linie van het gravengeslacht van Chiny — Daardoor is zij van Noord-Fransche en Karolingische afkomst. De Karolingische koningsweduwe Gerberga is de stamvrouwe der dynastie Limburg I — Het oorspronkelijk territoir van Limburg is een voormalig Karolingisch koningsgoed — Parallellen in andere Nederlandsche gewesten. De oorspronkelijke territoriale verbondenheid van Limburg en Vermandois — Het centrum hiervan lag in de vallei der Semois (Chiny) — Concurrentie met de hertogen van Neder-Lotharingen —- Deze werpen omtrent 1025 de macht der groep Chiny van uit het Zuiden terug op de Semois — Kort na 1033 wordt deze macht ook van uit het Noorden teruggeworpen op de Semois — Een locale dynastie van Chiny is het armzalige overschot van een vroeger zoo machtige combinatie. Tijdens dezen concurrentiestrijd tusschen twee machtscombinaties is Limburg in handen gevallen der hertogen van NederLotharingen — Omstreeks 1064 is Limburg door hertog Frederik als bruidsschat medegegeven aan zijn dochter Judith, toen deze huwde met Walram van Arlon — Uit dit huwelijk ontstond de dynastie Limburg II — Aanverwantschap tusschen de dynastieën I en II van Limburg. Hoofdstuk III. EEN FATSOENSHUWELIJK VAN HERTOG GOZELO DEN LUIE EN DE LIMBURGSCHE AANSPRAKEN OP DEN HERTOGSTITEL VAN NEDERLOTHARINGEN blz. 24 Een en ander over een onuitgegeven oorkonde in het Rijksarchief te Luik — Wat zij ons weet te vertellen over een liaison van Gozelo d’Engis — Deze is niet, zooals men tot nu meende, identiek met Gozelo van Montaigu — Hij is niemand anders dan hertog Gozelo de Luie van Neder-Lotharingen — Hoe hij zich tot een huwelijk liet overhalen door rijke geschenken — Wie was de vader der bruid? — Dat was Dirk, hertog van Opper-Lotharingen — Dateering van het huwelijk — Een andere dochter van Dirk werd de grootmoeder van Walram I van Limburg — Is Judith, na het overlijden van Gozelo, hertrouwd met Walram I van Limburg? — Het aandeel der vrouwen in het ontstaan der gewesten — Door genoemde relaties bezat Limburg meer familierechtelijke aanspraken op de hertogskroon van Neder-Lotharingen dan Brabant. Hoofdstuk IV. DE PALTSGRAFELIJKE OORSPRONG VAN DAELHEM bl. 29 Overzicht der territoriale vorming van het graafschap Daelhem — Vermeende rechten van Brabant. Geen graven van Daelhem in de elfde eeuw -— Iets over de z.g. heeren van Daelhem uit het begin der twaalfde eeuw — Dit waren slechts ministerialen — Zij waren o.a. heeren van Mheer — Zij hielden het slot Daelhem als dienstleen van de graven van Hochstaden — Het slot werd omtrent 1076 gebouwd door een paltsgraaf aan den Rijn — De graven van Hochstaden behoorden tot het geslacht der paltsgraven aan den Rijn — Zij zijn te Daelhem getreden in de rechten der paltsgraven — Zij hebben daar de_ heeren van Mheer als burggraven aangesteld — Het is evenwel niet uitgesloten, dat deze burggraven tot het geslacht der graven van Hochstaden behoorden — Edelen begaven zich vaak in ministerialiteit — De oude schrijvers over Daelhem in eere hersteld — Er zijn geen bewijzen aanwezig voor Brabantsche erfrechten op Daelhem. Hoofdstuk V. HOE VALKENBURG AAN HEINSBERG KWAM blz. 40 De Vrouwe van Valkenburg op bezoek bij den kluizenaar St. Gerlach — Reeds in de elfde eeuw had het huis Heinsberg allodiaal bezit in Houthem-St. Gerlach — Oorsprong van dit bezit — Een berooide schoonzoon — Een ingewikkelde pandovereenkomst uit het jaar 1096 — Een moordenaar onder de partijen. Thibald van Fouron-Valkenburg was ook ondervoogd der abdij Stavelot-Malmédy — Als zoodanig was hij dienstman van Hendrik I van Laroche — Hij was een bloedverwant van Gozewijn I van Heinsberg — Verdeeling der erfenis van Thibald van Fouron-Valkenburg — Gozewijn I van Heinsberg verwerft daaruit Valkenburg. Hoofdstuk VI. DE GRAVEN VAN MONTAIGU OF DE LUXEMBURGSCHE AFKOMST DER EERSTE DYNASTIE VAN VALKENBURG blz. 47 Nalezing op de genealogie der graven van Montaigu — De graven van Montaigu bezaten ook Overrepen en Diepenbeek in het latere graafschap Loon — Ook waren zij heeren van Fouron — Thibald van Fouron-Valkenburg is identiek met Thibald van Montaigu — De allodia van Fouron-Valkenburg zijn dus van Luxemburgsche herkomst — De graven van Montaigu hebben ze echter zelf weder verworven van een Hesbaaisch gravengeslacht — Verband tusschen Daelhem en Montaigu — Waarom Valkenburg niet, zooals Fouron, is opgegaan in het graafschap Daelhem. Hoofdstuk VII. DE VOOGDIJ MEERSSEN EN DE STICHTING VAN HET SLOT VALKENBURG . . . blz. 52 De proosdij van Saint-Remy van Reims in Meerssen — Overzicht van haar territoriale formatie — De oppervoogdij daarover werd gevoerd door de hertogen van Neder-Lotharingen — Zij was in de elfde eeuw practisch annex aan het hertogelijk kasteel Bouillon — De hertogen benoemden ondervoogden voor Meerssen — De eerste ondervoogden waren graven in het Loonsche — De graven van Montaigu zijn hun in deze functie opgevolgd — Ook Thibald van Fouron-Valkenburg was ondervoogd van Meerssen. Godfried van Bouillon had een Thibald in dienst als ondervoogd van Saint-Hubert — Daarnaast had hij nog Thibald van Fouron-Valkenburg in dienst als ondervoogd van Meerssen — Betoog dat beide Thibald’s identiek zijn — Mogelijk was Thibald van Saint-Hubert ook heer van Thilay. Moeilijkheden van Godfried van Bouillon met den keizer en met de Lotharingsche grooten — Een successieoorlog om het slot Bouillon — De keizer trekt het hertogdom Neder-Lotharingen aan zich en benoemt Albert III van Namen tot vicehertog (1076-1087) — Aan Albert kwam daardoor ook de oppervoogdij over Meerssen — Mogelijk heeft Albert een Flamensis tot ondervoogd aangesteld. In 1087 wordt Godfried van Bouillon hertog van Neder-Lotharingen, na met den keizer verzoend te zijn — Hij zendt Thibald, ondervoogd van Saint-Hubert naar het Geuldal, om daar de ondervoogdij van Meerssen op zich te nemen en te reorganiseeren — Thibald bouwt daar, op Godfried’s bevel, het slot Valkenburg. Na het kinderlooze overlijden van Thibald komt de ondervoogdij voorgoed aan de Flamenses van Heinsberg — Het is niet onmogelijk, dat de hertog van Brabant tijdelijk tegenondervoogden heeft aangesteld — Veranderingen, welke de juridische positie der ondervoogden van Meerssen in den loop der jaren heeft ondergaan — Van ambtsondervoogden werden zij tot beleend ondervoogden — Aanvankelijk hadden zij den hertog van Neder-Lotharingen tot senior, na 1127 den bisschop van Luik — Tenslotte zijn zij in 1145 rijksonmiddellijke ondervoogden geworden. Valkenburg was geen Keulsche heerlijkheid — Het slot verrees in Oud-Valkenburg — Het werd gesticht op allodialen grond, via gravin Ermengardis afkomstig uit het geslacht Montaigu — De bouw, bezien in het licht der politiek van Godfried van Bouillon — Parallel met het slot te Montfaucon — Beteekenis der voogdij Meerssen — Valkenburg en Limburg hebben beide een Luxemburgschen, d.w.z. Opper-Lotharingschen schakel in hun ontwikkeling aan te wijzen. Hoofdstuk VIII. DE MISLUKTE POGING DER FLAMENSES TOT VORMING EENER HEERSCHAPPIJ IN HET GEBIED VAN HET LATERE GRAAFSCHAP LOON. blz. 65 Over de veelbesproken gravin Ermengardis van Grandpré — Zij was niet verwant aan de graven van Namen — Een onbekende bijzonderheid uit haar leven: omtrent 1078 nam zij den sluier aan — Daarbij deed zij afstand van haar bezittingen — Aan de Flamenses schonk zij een deel harer bezittingen in het latere graafschap Loon — Aanverwantschap tusschen Ermengardis en de Flamenses — De Flamenses pogen in het Loonsche een heerschappij te vestigen — Dirk van de Veluwe was ondervoogd van Saint-Barthélemy te Luik — De Flamenses waren ook ondervoogden van Sint Truiden — Als zoodanig stonden zij in dienst van den graaf van Limburg — Het schisma te Sint Truiden in 1085 — De ondervoogdij der Flamenses deed zich tot in Teisterbant gevoelen — Rivaliteit tusschen Limburg en het opkomende Loon — Limburg verslagen — Daarmede is ook de positie der Flamenses in het Loonsche onhoudbaar geworden. Hoofdstuk IX. DE ROL DER FLAMENSES IN DEN SUCCESSIEOORLOG OM BOUILLON (1076-1082). blz. 71 Godfried van Bouillon was voor Lotharingen een vreemdeling — Een erfenis riep hem hierheen — Hij erfde slechts de familiegoederen (Bouillon enz.) — De keizer onthield den vreemdeling het hertogdom — Albert III van Namen werd door den keizer tot vice-dux aangesteld — Deze Albert was het juist, die op familieaanspraken Godfried van Bouillon zijn erfenis betwistte — Zoo ontstond de successieoorlog om Bouillon (1076-1082). De partijen in den oorlog — Het verloop van den krijg — De bouw van het slot Daelhem als episode in dezen strijd — De Godsvrede van 1082. De Flamenses staan in den oorlog aan de zijde van Namen — Dirk van de Veluwe heeft een belangrijk aandeel in de krijgsverrichtingen — Vermoedelijk voerde hij ook nog een keizerlijk commando — Hij wordt door Godfried van Bouillon gevangen genomen — Zijn dood in den kerker van Bouillon (1082). Waarom streden de Flamenses tegen Godfried van Bouillon? — Zij hadden een aandeel in het kasteel Bouillon en zijn onderhoorigheden — Verwijderde stamverwantschap tusschen de hertogen van Neder-Lotharingen en de Flamenses — Van hun rechten op Bouillon hebben de Flamenses in 1082 geen afstand gedaan — Toch is door de nederlaag van Dirk van de Veluwe hun machtspositie in de Ardennen vernietigd — In 1096 is de laatste van hun bezittingen aldaar verkocht aan den bisschop van Luik. In het gebied van het latere Loon hebben de Flamenses gepoogd een nieuwe heerschappij te vestigen — Zij bezaten daar reeds uitgestrekte eigen goederen en enkele ondervoogdijen — Voor hun hulp in den successieoorlog hebben zij van Albert III van Namen belooningen ontvangen, o.a. Echt en misschien ook nog de ondervoogdij Meerssen. In 1087 verzoenen de keizer en Godfried van Bouillon zich na jarenlangen strijd — Godfried wordt hertog van NederLotharingen — De keizer offert de belangen der Flamenses in het Zuiden op — Ook in Loon kunnen de Flamenses zich niet meer handhaven — Voorgoed vestigen zij zich ten Oosten van de Maas en aan den Nederrijn. Hoofdstuk X. LOCALISATIE DER FLAMENSES IN HET SAMENVLOEIINGSBEKKEN VAN SEMOIS EN MAAS blz. 78 Uit het voorgaande volgt, dat Dirk van de Veluwe gevestigd was nabij Bouillon in de vallei der Semois — Zijn rol in den successieoorlog maakt het waarschijnlijk, dat hij een vasal was in den fiscus van Givet — Givet was een dépendance van het graafschap Chiny — De graaf van Chiny streed in den successieoorlog aan de zijde van Dirk van de Veluwe — Uit de tiende eeuw is ons nog een andere vasal Dirk uit Givet bekend — Hij was vermoedelijk een voorvader van Dirk van de Veluwe — Hij bouwde een kasteel te Graide nabij Bouillon — Was dit het stamslot van Dirk van de Veluwe? — Verband der Flamenses met de naburige abdij van Saint-Hubert. Dirk van Graide had nog een broer Walram — Was hij de stamvader der dynastie Limburg II, der Walram’s van ArlonLimburg? — De dynastieën van de Flamenses en van Limburg II hebben niet alleen hun Frankische afkomst gemeen, maar ook een familiegemeenschap. Wat beteekent de bijnaam Flamens? — Zeker niet Vlaming — Wij stellen als vertaling voor: Rosse. Hoofdstuk XI. ZIJN DE FLAMENSES OOIT IN VLAANDEREN GEWEEST? . blz. 87 De Flamenses stammen niet uit Vlaanderen — De genealogie der heeren van Antoing biedt geen aanknoopingspunten met de Flamenses — Evenmin die der graven van Valenciennes. Toch is verband tusschen Flamenses en Vlaanderen niet uit te sluiten — Hun vrienden, de graven van Namen, stammen uit een geslacht, dat tegen het einde van de negende eeuw een groot deel van het latere Vlaanderen beheerschte — Zeer waarschijnlijk zijn de Flamenses verwant aan de heeren van Avesnes — En de heeren van Avesnes waren bisschoppelijke voogden in het Doomiksche — Zij hadden ook bezit in het Land van Aalst — Toen de stammen der Flamenses en der Avesnes nog ongescheiden waren, zoo mag men het zeggen, waren de eersten mede in Vlaanderen geinteresseerd — Na de expansie der Vlaamsche graven naar het Oosten hebben de Flamenses en Avesnes hun grootgrondbezit in het Land van Aalst en elders geliquideerd. In een oorkonde van 967 treden zelfs twee Flamenses op als getuigen in gezelschap van een graaf van Vlaanderen — Zij getuigen hier evenwel niet als vasallen van dien graaf, maar als vertegenwoordigers der abdij van Sint Truiden — Niet uitgesloten is het, dat de oudste Flamenses vasallen waren van den Vlaamschen graaf voor diens bezittingen in Lotharingen — Hun politiek ten aanzien van deze bezittingen. Hoofdstuk XII. DE FLAMENSES GELOKT NAAR DEN NEDER-RIJN DOOR PALTSGRAFELIJKE ERFENISSEN . blz. 95 De paltsgraven aan den Rijn — Ezzoniden en Hezeliniden. Tomburg als uitgangspunt der macht der latere graven van Kleef —*- Tomburg een Hezelinidische nalatenschap — Van voogdij is het tot allodium geworden — Ook in Kleef hebben de graven van Kleef een Ezzonide als voorganger gehad — Dit alles doet tot aanverwantschap tusschen de dynastie van Kleef en de Ezzoniden besluiten — Deze aanverwantschap bewezen door de geschiedenis der verwante heeren van Mereheim — De oorspronkelijke familiegemeenschap Kleef-Wassenberg. De graven van Wassenberg-Gelre hebben in de meeste hunner gebieden Hezelinidische graven als voorgangers gehad — Reeds hooger hebben wij de aanverwantschap van Ermengardis de Grandpré met de Flamenses betoogd — Deze Ermengardis behoorde tot de Hezeliniden — Gerardus Flamens heeft vermoedelijk een familielid van Ermengard gehuwd — Gerardus en Ermengardis woonden in elkanders nabuurschap — Het stervensbericht van Dirk van de Veluwe in de kroniek van SaintHubert bevestigt de aanverwantschap van de Flamenses met de Hezeliniden. Beteekenis der paltsgrafelijke allianties — Van grootgrondbezitters werden de Flamenses daardoor tot graven en rijksvasallen — Waarom heeft de tak Heinsberg deze ontwikkeling niet medegemaakt? — Invloed en bezittingen van prae-Hezeliniden en Hezeliniden in het Doorniksche — Relaties tusschen de Flamenses en de Beiersche paltsgraven. Hoofdstuk XIII. DE VESTIGING DER FEAMENSES TE WASSENBERG EN GEERE blz. 108 De graven van Wassenberg waren voogden van Sint Odiliënberg — De voogdij werd uitgeoefend vanuit het slot Wassenberg — Dit slot verrees op allodialen grond, welke den Flamenses toegekomen was via Ermengardis van Grandpré — Vermoedelijk was deze grond aanvankelijk een onderhoorigheid van de bezittingen der Flamenses in het gebied van het latere graafschap Eoon — Verdere lotgevallen van Wassenberg. Ook de voogdij Gelre was annex aan het slot Wassenberg — Toch verrees het slot van Gelre niet op voogdijgrond, maar op allodialen grond, aangekomen van Ermengard van Grandpré — De nabijheid van het gevaarlijke Loon deed de Flamenses tegen 1096 hun zetel verplaatsen van Wassenberg naar Gelre. De graventitel niet verbonden aan het slot Wassenberg — De Flamenses rijksvorsten — Zij waren geboren graven en rijksvoogden — De geboorterang als element bij de vorming van de heerschappijen der Flamenses. Hoofdstuk XIV. EEN KRITIEK VAN DEN ANNALIST VAN ROEDUC blz. 118 De kwestie van de dateering der Annales Rodenses — Onnauwkeurigheden in het verhaal van den Annalist — De Annalist maakte gebruik van een Cathalogus sororum — Daarom kan hij pas geschreven hebben tegen het einde der twaalfde eeuw. Nadere dateering van de Annales Rodenses tusschen 1180 en 1200 — Waarom nog vóór ca. 1200? — Waarom na ca. 1180? — Een rhythmische passage — De capaciteit van ministerialen tot het zijn van eigenaar. Het verhaal van den Annalist over de Vlaamsche afkomst der Flamenses — Bewijs, dat dit verhaal van de pen is van van den Annalist, die schreef tusschen 1180-1200. De sage van den paladijn Gerard van Roussillon — Haar verspreiding in de Zuid-Nederlandsche geschiedbronnen — Het verband van Gerard van Roussillon met Antoing — Gerard van Roussillon ook een naamgenoot der Flamenses — De Annalist van Rolduc is, voor het schrijven over den oorsprong der Flamenses, geinspireerd door de sage van Gerard van Roussillon — Daarbij heeft hij den naam Flamens verkeerd vertaald — Hij is de eerste, welke de sage in de Nederlandsche historiographie heeft ingevoerd — Betoog, dat de Annalist in Doornik zijn opvoeding ontvangen heeft. Gevolgtrekkingen aangaande de historische waarde van de Annales Rodenses — Het vermoeden uitgesproken, dat ook met de levensbeschrijving van Ailbertus, den stichter van Rolduc, alles niet in orde is. Hoofdstuk XV. SAMENVATTING blz. 136 Algemeene slotbeschouwingen — Sammenvatting der bijzondere resultaten. LIJST DER GENEALOGISCHE TABELLEN. blz. 154 INDEX DER NAMEN VAN PERSONEN, PLAATSEN EN ZAKEN icc herkennen. En passant prenten wij even de gevolgtrekking in ons geheugen, dat het aandeel der Flamenses in Bouillon van allodiale natuur was; deze gevolgtrekking zal ons in een volgende hoofdstuk (IX) van kostbaar nut blijken te zijn. Als om strijd ook zien wij vóór en na 1100 allerlei Flamenses, als de graven van Wassenberg, de heeren van Heinsberg en die van Kriekenbeek, beschikkingen treffen aangaande allodia te Bree en te St. Hubrechtsrode, die zij omstreeks 1078 ontvangen hadden van gravin Ermengardis van Grandpré8). Ook hier krijgt men wel eens den indruk, dat destijds de Flamenses nog niet geheel uit de onverdeeldheid waren geraakt. Dat is een korte samenvatting van onze vroegere bevindingen omtrent de herkomst der Flamenses. Van den geest van den Annalist van Rolduc is daarin niets te bespeuren. Toch hebben wij niet willen ontkennen, dat een Flamens aan de Vlaamsche grenzen tijdelijk een keizerlijk commando zou kunnen gevoerd hebben. Wij meenen zelfs enkele aanwij zingen naar voren gebracht te hebben, welke leiden naar een voormalig grondbezit der Flamenses in het Doorniksche 6 7). Alvorens verder te gaan, willen wij nog een punt ophelderen in de genealogie der Flamenses. Sinds Pijnacker Hordijk hierover schreef 8), is men gewoon, om den Gerard van Wassenberg-Gelre, die door den Annalist van Rolduc op het jaar 1104 vermeld wordt, het rangcijfer III te geven. Gerard II zou dan in of vóór 1096 overleden zijn. Pijnacker Hordijk heeft voor deze berekening twee argumenten gebruikt. Ten eerste: de omstandigheid, dat de Gerard van vóór 1096 een broer Gozuinus had en de Gerard, die na dat jaar optreedt, een broer Henricus. Vervolgens: de omstandigheid, dat de Annalist van Rolduc den Gerard, die in 1104 leeft, een pronepos noemt van den stamvader Gerard. 6) Zie voorbeelden in ons Overzicht, blz. 6. 7) Overzicht, blz 16, 21. 9;, Pijnacker Hordijk, De oudste graven van Wassenberg-Gelre in • zMjdr. Vaa. Gesch. en Oudheidk., 4e reeks, deel II (1902) 325-349 Voor het behandelde punt zie men daar blz. 342. Het eerste argument is er eigenlijk geen. Er kan immers best een Gerard geweest zijn, die zoowel een broer Gozewijn als een broer Hendrik had! Dit nu was inderdaad met Gerard II het geval, zooals wij vroeger reeds geconstateerd hebben aan de hand van een tot dan onopgemerkt gebleven tekst9). Het tweede argument zou alleen een argument zijn, indien pronepos in het Latijn dier dagen steeds achterkleinzoon zou beteekenen. Dit nu is niet het geval: niet zelden beteekent het: achterneef, en vaak beteekent het slechts in het algemeen: voorvader, zonder aanduiding van graad. Ook Dirk I van Kleef en Gozewijn I van Heinsberg zouden volgens den Annalist pronepotes der Vlaamsche gebroeders geweest zijn, terwijl zij in werkelijkheid slechts hun kleinzoons waren. Er zit dus niets anders op, dan den Gerard van vóór 1096 en den Gerard van 1104 te vereenzelvigen. Te beginnen met den Gerard van 1104 zal men voortaan het rangcijfer der graven van Gelre met één dienen te verminderen. Vanzelfsprekend moet men voortaan den Hendrik van 1096 en 1098 als identiek beschouwen met Hendrik van Kriekenbeek. Zoo is de stamboom der Flamenses weer een stukje vereenvoudigd. Meermalen hebben wij ons afgevraagd, wat er toch geworden is van den Gozewijn, zoon van Dirk van de Veluwe. Wij meenen hem te herkennen in den Gozwinus de Valcanberch, die in 1131 onder de monniken van St. Truiden genoemd wordt10). Hij heeft dus de monnikspij aangetrokken en een levensstaat gekozen, welke zijn familie al heel weinig lag. De voornaamste van onze vroegere bevindingen was wel die, dat de Flamenses in het eerste driekwart der elfde eeuw gevestigd waren in de Ardennen (in den ruimen zin dier dagen). Zij vormt het uitgangspunt van het onderhavige boek. Vóór alles urgeert ons de vraag, of wij in die Ardennen de Flamenses nog nader kunnen localiseeren. Daartoe zullen wij verschillende andere geslachten uit de Ardennen 9) Overzicht, blz 6. 10) Ch. Piot, Cartulaire de l’abbaye de Saint-Trond, I (Bruxelles 1870) 43 (a° 1131). moeten bestudeeren. Zoo wordt deze studie tevens een bijdrage tot de geschiedenis van het ontstaan van nog andere gewesten dan dat van Gelre. De uitslag zal dan een weliswaar verbleekte, maar toch nuttige afbeelding zijn van het werk, dat wij in onze fantasie in vroeger dagen gedroomd hebben. Noord-Nederlanders wagen zich weinig in de geschiedenis van den bijna uitsluitend Waalsch sprekenden ZuidOost-hoek der Nederlanden. Zij duchten blijkbaar de puntige keien der Ardenneesche bergpaden, welke hun door asfalt verfluweelde voetzolen mochten prikkelen. En toch was deze Romaansche landstreek in de 9e—1 le eeuwen niet alleen de administratieve, maar ook de cultureele kern der Nederlanden 11). Maar dat zijn ook juist de eeuwen, welke de zonen der Oud-Hollandsche patriciërs niet met veel vertrouwelijkheid vermogen aan te spreken. De lezer volge ons dan op onze zwerftochten door de Ardennen en trooste zich daarbij met de voorshandsche wetenschap, dat de te ontdekken resultaten den oorsprong van zijn geliefd (thans Noord-Nederlandsch) Gelre zullen verhelderen. In een samenvattend slothoofdstuk als pic-nic zullen schrijver en lezer de van verre meegebrachte vondsten gezamenlijk verwerken. Ten gerieve van den gebruiker laten wij hier een stamboom der Flamenses volgen. lx) F. Rousseau, La Meuse et le Pays mosan en Belgique. Leur importance historique avant le_ XIIle siècle. Namur 1930. F. L. Ganshof, La vicissitude d’un foyer de civilisation europeen, in: Revue de synthèse historique, III (1932) 241-260. De laatste geleerde voert de Mosaansche praeponderantie terug op de dómineerende positie der vroegere Civitas Tungrorum. Over het Limburgsche als kerngebied der Karolingische renaissance zie men een interessante opmerking bij N. B. Tenhaeff, Diplomatische studiën over Utrechtsche oorkonden der Xe tot XIIe eeuw. (Utrecht 1913) 19 noot 1. STAMBOOM DER FLAMENSES. N.B. Indien niet het tegendeel wordt aangegeven, beteekent een jaartal slechts, dat de betrokken persoon in dat jaar geleefd heeft. HOOFDSTUK II. EEN ONBEKENDE DYNASTIE VAN LIMBURG. HET SLOT LIMBURG ALS DÉPENDANCE DER GRAVEN VAN CHARPEIGNE. Het graafschap (sinds 1101 hertogdom) Limburg heeft zich nauwelijks uitgestrekt over de grenzen der tegenwoordige Nederlandsche provincie van dien naam. Slechts de dorpen Wahlwylre, Epen, Mechelen en aanvankelijk ook Wittem kunnen er zich op beroemen, dat zij deel uitgemaakt hebben van het hertogdom, dat een leeuw van keel voerde op een schild van zilver 12). Het graafschap Limburg is in de elfde eeuw de territoriale opvolger geworden van den ouden pagus Luihgau of Liugas (Luikgouw), waarmede het goeddeels samenviel. In het Noorden en Westen evenwel hebben verschillende onderdeden der vroegere Luihgau, als de heerlijkheid Valkenburg en het graafschap Daelhem, nooit deel uitgemaakt van Limburg. Wij hebben hier reeds het gebied der Ardennen betreden, waarvan de Luihgouw een ondergouw vormde. De territoriale formatie van het graafschap Limburg heeft dezelfde ontwikkeling doorloopen als die van de meeste naburige gewesten. Een allodiaal grootgrondbezit, dat omstreeks het midden der elfde eeuw weinig meer omvatte dan Baelen en Petit-Rechain, vormde er het punt van uitgang. Daarop bouwde een zijner bezitters den burcht Limburg, bespoeld door het water der Vesdre (D. Weser). Dit militaire steunpunt, gegeven aan de landelijke eenheid, verschafte het bindende middel, dat nieuwe landelijke eenheden aan het oorspronkelijke allodium zou toevoegen. “) Voor de geographie en de vorming van Limburg zie men : Atlas de Gêographie historique de la Belgique, publié sous la direction de Léon Vander Essen, Carte III (Bruxelles 1932), welke den toestand van ca 1100 geeft. Lees ook de bijbehoorende beschrijvingen van P. Bonenfant, pp. 14, 15. Als grondheeren alleen van zulk een bescheiden allodium zouden de heeren, die af en toe in het slot Limburg verbleven, het niet tot landsheeren gebracht hebben. Maar zij waren opvolgers (of lieten zich althans doorgaan voor zoodanig) van de graven van Luihgau en het schijnt, dat de gouwgraventitel overgedragen is op hun slot Limburg. Het gouwgraafschap was immers uit den tijd geraakt. De laatste aanstellingen en afzettingen van gouwgraven door de keizers dateeren uit het begin der elfde eeuw. Eigenmachtig aannemen van den graventitel door grootgrondbezitters was sindsdien heel gewoon. Omgekeerd kwam het echter ook voor, dat het gravenambt niet steeds den graventitel tot gevolg had. Nu het ambt dood was en de persoonlijke macht sterker op den voorgrond trad, werd het voor de landlieden wel zeer moeilijk, den ambtstitel van den persoonlijken titel te onderscheiden; zij zullen er dan ook geen bezwaar tegen gehad hebben, om den machtigsten grootgrondbezitter uit hun buurt met den graventitel te vereeren. Temeer, daar ook de kanselarijen het rechte begrip in deze zaak kwijt waren. In de oorkonden namelijk dier dagen vindt men eenzelfden persoon nu eens als liber, dan weer als nobilis, dan weer als comes aangeduid. Meerdere zonen van een zelfden vader dragen daarin dikwijls gelijkelijk den graventitel. Slechts diegenen onder hen, die zich tot landsheeren wisten op te werken, zijn hun graventitel blijven behouden, ook in een tijd, toen de graaf de gewone drager van overheidsrechten was geworden 13). De gouwgraven nu voerden ambtshalve en van rijkswege de voogdij (advocatie) over de geestelijke stichtingen in hun ressort. De grondheeren der elfde eeuw aarzelden niet, 13) Een en ander ontleenden wij aan Otto Freiherr von Dungern, Comes, liber, nobilis in Urkunden des 11. bis 13. Jahrhunderts in : Archiv für Urkundenforschung, XII (1931) 181-205. In dezen geest zullen wij ook het feit moeten verklaren, dat de dynasten van Wassenberg, Heinsberg, Valkenburg, Kessel, enz., welke in de bronnen der 11e eeuw als comités worden aangeduid, in de bronnen der volgende eeuw slechts als domini meer betiteld worden. Alleen die van Cuyck vormen een uitzondering, maar hun titel is toch steeds personeel gebleven. zich met den graventitel dit voorrecht aan te matigen14). En niet zelden zijn de bevoogde gebieden in leenen omgezet 15) of tot eigen goed der heeren geworden16). De bewoners van het slot Limburg hebben niet anders gedaan. Als opvolgers der graven van Luihgouw voerden zij de voogdij over de kloostergoederen in het dekenaat van Maastricht, voor zoover deze ten Oosten van de Maas gelegen waren, met uitzondering slechts van het aan O. L. Vrouw van Aken toebehoorende Fléron, dat bevoogd werd door de graven van Daelhem. Bovendien hadden zij kans gezien, om zich te doen bekleeden met de profijtelijke oppervoogdij over de abdij van St. Truiden, hoewel deze ten Westen der Maas gelegen was17). In de tweede helft der 1 le eeuw was Limburg verbonden met het graafschap Arlon aan de Semois in Opper-Lotharingen. Daar de terminologie der bronnen niet door eenig systeem schijnt ingegeven, is het moeilijk uit te maken, of hier aan een personeele unie of aan een onverdeeld bezit gedacht moet worden. Een oorkonde van 1084 zou voor het laatste kunnen pleiten 18). Zeker waren beide gebieden reeds met elkaar vereenigd in het begin der twaalfde eeuw, toen Hendrik I, zoon van Walram (of Udo) I van Arlon-I.imburg, het graafschap bekleedde. Deze Hendrik heeft nog een oogenschijnlijk grooten meevaller gehad, toen hem in 1101 de hertogelijke titel van Neder-Lotharingen werd toegekend. Veel geluk heeft deze 14) De heeren van Wassenberg b.v. waren voogden van het Utrechtsche St. Odilienberg (zie hfdst. XIII)-; die van Valkenburg bevoogdden de proostdij van Saint-Remy van Reims te Meerssen en de kerk van Susteren, welke toebehoorde aan St. Salvator te Prüm. Het meest consequent misschien is de geschetste politiek gevolgd door de graven van Vlaanderen, die zich tot voogden uitriepen over alle abdijen in hun gebied; zie de lijst dezer proclamaties (loopend over de jaren 1022-1200) achter in Ch. Pergameni, L’avouerie ecclésiastique beige des origines d la période bourguignonne. Gand 1907 (Diss. Bruxelles). 15) Een typisch voorbeeld is het kapittel van Emmerik, dat, aanvankelijk een voogdij zijnde, in de dertiende eeuw in een Geldersch leen is omgezet. .“) Het allodiale bezit der graven van Gelre rond Roermond dekte zich vrijwel met het voormalig Utrechtsche bezit rond St. Odilienberg, waarover de heeren van Wassenberg-Gelre de voogdij gevoerd hadden (zie hfdst. XIII). 17) P. Bonenfant, Atlas, Description, carte III, p. 15. 18) MRUB (= Mittelrheinisch.es Urkundenbuch), ed. H. Beyer e.a. (3 dln. Coblenz 1860-1874), no. 380 (a° 1084) noemt de gebroeders Walram en Fulco gezamelijk comités fratres de Arlon. Eveneens een oorkonde, aldaar no. 388 (a° 1093), welke valsch is. promotie hem niet gebracht. Want de kleine graaf-hertog, wiens kasteel nog in hetzelfde jaar door den keizer verwoest was als afstraffing voor inbreuken op de rechten der abdij van Prüm, kreeg nu te kampen met den machtigen graaf van Brabant, aan welken rivaal hij zijn hoogen titel moest af staan19). Maar zijn opvolgers gingen in rang niet zoo heel veel achteruit, toen zij zich hertog van Limburg gingen noemen. Een territoir, beantwoordend aan hun uitgebreide titulatuur, hebben de hertogen van Limburg zich niet weten te verwerven. Daarvoor werd hun gebiedje te zeer ingesloten door het prinsbisdom Luik. Het later Brabantsche Daelhem was zelfs een zeer gevaarlijke enclave, welke het Limburgsch gebied bijna in tweeën kneep. De belangrijkste aanwinst was wel die van het slot Wassenberg in 1257, als gevolg van een huwelijk, ‘in 1118 gesloten tusschen Jutta van Wassenberg-Gelre en Walram II van Limburg. Lang hebben de hertogen hiervan niet kunnen profiteeren, want de slag van Woeringen (1288) en daarmede de personeele unie met Brabant was nakende. Omtrent de herkomst der dynastie van Arlon-Limburg, het huis der Walrams, heeft Vanderkindere een geloofwaardige hypothese opgezet20). Volgens dezen geleerde zou men de voorvaderen dezer heerschers moeten zoeken in de gouw Meinvelt in Franken in de familiegroep der Conradijnen. De naam van den eersten Walram, ook Udo (= Otto) geschreven; zijn rijke bezittingen in Meinvelt; zijn aanspraken op Prümisfelt en relaties met de abdij Prüm 21) hebben 19) Zie voor de gebeurtenissen van het jaar 1101: G. Meyer von Knonau, Jahrbücher des deutschen Reiches unter Heinrich IV. und Heinrich V.’ Bd. V (Leipzig 1904), S. 131. 20) I,. Vanderkindere, La formation territoriale des principautés beiges au moyen-age, II (Bruxelles 1902) 183. 21) Het door C. Wampach onlangs uitgegeven Urkunden- und Quellenbuch zur Geschichte der altluxemburgischen Territorien bis zur burgundischen Zeit, I (Luxemburg 1935) openbaart een nieuw voorbeeld van deze betrekkingen met Prüm. Op S. 135 vindt men daar weergegeven een aantëekening van Caesarius van Heisterbach uit den jare 1222, mededeelende, dat het allodium Amblève (bij Malmédy) van ouds door de hertogen van Limburg van de abdij Prüm in leen werd gehouden. hem tot deze veronderstelling’ gebracht22). Voor ons is de hypothese van Vanderkindere zelfs het uitgangspunt geworden van een breeder opgezette zienswijze, welke onder de Nederlandsche vorstengeslachten een heele groep van Conradijnsche progenituren poogt te onderscheiden. Daar wij ook de Flamenses in laatste instantie tot Conradijnen hebben herleid, is er een stamverwantschap tusschen hen en de Walrams van Limburg te verwachten. Daarvandaan zal het komen, dat beide geslachten in zulke intieme relaties tot elkander stonden. Gerard II van Wassenberg-Gelre was gehuwd met Clementia van Gleiberg, die reeds weduwe was van Koenraad, graaf van Luxemburg (1056-1086) en van hem zeven kinderen ontvangen had 23). Walram I van Limburg nu had een lid van dezelfde gravenfamilie ten huwelijk genomen, namelijk Judith, een dochter van Frederik, graaf van Luxemburg en hertog van NederLotharingen (1046-1065). De Flamenses en de Walrams verkeerden niet alleen in denzelfden familiekring, zij trouwden ook onderling, zooals blijkt uit het reeds vermelde huwelijk, dat in 1118 gesloten werd tusschen Jutta van Wassenberg-Gelre en Walram II van Limburg. Wassenberg, het stamslot der graven van Wassenberg-Gelre, werd daarbij aan Jutta als bruidsschat medegegeven. Een stamslot nu liet men destijds niet vererven in vreemden stam. Dat de graaf van WassenbergGelre er met zooveel gemak afstand van deed, bewijst wel, dat hij zijn collega’s van Limburg niet als familievreemd beschouwde. In 1085 heeft de familiegemeenschap tusschen beide huizen ook geleid tot een gemeenschappelijk optreden bij een abtskeuze in de abdij van St. Truiden, waarover het huis Limburg de oppervoogdij voerde24). Alvorens de naam Limburg in de 12e eeuw ook een landsbenaming werd, was hij uitsluitend gehecht aan het slot bij Z2) Ook de gelijknamigheid van Limburg aan de Vesdre en Limburg aan de Lahn voert Vanderkindere als argument voor zijn hypothese aan. Dit argument vervalt evenwel, zooals wij zullen zien, omdat Limburg gesticht werd door een oudere, niet-Frankische, dynastie. 2S) Vanderkindere, o.c., II, 357. **) Zie verder in dit boek op blz. 69. lijk wel niet alleen om redenen van stand en fatsoen. Hij zocht den minnaar hiertoe te bewegen door het aanbieden van rijke bezittingen, waaronder Donceel (Donum Cyrici) in Hasbanië de voornaamste was 52). De minnaar hapte in deze toegezegde premie en liet zijn huwelijk wettigen. Keizer Koenraad (1024-1039) kwam naar de bruiloft en heeft deze blij-eindigende geschiedenis met eenige voldaanheid in de aangehaalde oorkonde van 1034 verhaald en geboekstaafd. Deze avontuurlijke graaf Gozelo van Engis was reeds van elders bekend; alleen had men hem nog niet in een bepaalde familie kunnen thuis brengen. Met behulp der onuitgegeven oorkonde van 1034 is dit thans wel mogelijk. Het domein Donceel, dat Gozelo van Engis indertijd als huwelijkspremie had ontvangen, vindt men in 1084 in het bezit van Mathilde, markgravin van Toscane en weduwe van hertog Godfried met den Bult van Neder-Lotharingen. Haar man Godfried nu was een neef van Gozelo II, bijgenaamd den Luie, die hertog van Neder-Lotharingen werd in 1044 en zonder nalatenschap overleed in 1046. Hieruit moet men wel concludeeren, dat de Gozelo van Engis, de held der histoire scandaleuse uit de oorkonde van 1034, niemand anders geweest is dan de latere hertog van NederLotharingen van dien naam, Gozelo II de Luie. Indien deze identificatie juist is, moet men diens ouderen broer, hertog Godfried met den Baard, ook vereenzelvigen met den Godfried, graaf van Engis, die in een oorkonde van 1040 optreedt63) en vermoedelijk ook met Godfried, graaf van Amblève54). Wij willen evenwel niet alle veeren van deze vondst op onzen hoed steken, want — wel eenigszins tot onzen spijt — bemerkten wij te laat, dat reeds de uitgevers van het oorkondenboek der abdij Stavelot-Malmédy van de nog steeds onuitgegeven oorkonde van 1034 hebben kennis genomen en ®2) Donceel, prov. Duik, arr. en cant. Waremme. 8S) J. Halkin-C. G. Roland, Cartulaire de l’abbaye de Stavelot-Malmédy, I (Bruxelles 1909), p. 213 (a° 1040). 54) Halkin-Roland, o.c. I, p. 214: Godefridus de Amblavia. Amblavia= Amblève (Amel), prov. Duik. arr. Verviers, cant. Saint-Vith. Blijkens de aangehaalde plaats had Gozelo van Engis bezittingen; in Amblève. er de boven weergegeven conclusies uit getrokken hebben66). Wij gelooven daarom slechts des te sterker in de voorgestelde identificatie. Het blijkt nu, hoezeer Roland S6) en Vanderkindere 5T) zich vergist hebben, toen zij voorstelden, om Gozelo van Engis te vereenzelvigen met den gelijktijdig levenden Gozelo van Montaigu B8), die ook bekend staat als heer van Rochefort en graaf van Clermont-sous-Huy. Veel geluk heeft hertog Gozelo de Luie (le Fainéant) van zijn gedwongen huwelijk met Judith niet gehad. Zijn incapaciteit tot besturen was zoo groot, dat hij reeds, na twee jaar als hertog geregeerd te hebben, door den keizer werd afgezet. Kort daarna is hij overleden (1046). Het is niet bekend, of hij kinderen verwekt heeft. Nog willen wij een opheldering toevoegen omtrent den datum van Gozelo’s huwelijk en de identiteit van den machtigen oom zijner bruid. Deze oom, genaamd Dirk, voert in de oorkonde van 1034 de qualificatie: dux Alsasiedis, hertog van Elzas of Opper-Lotharingen. Hiermede kan niemand bedoeld zijn dan de hertog Dirk van Opper-Lotharingen, die in 1027 overleed. Het huwelijk van zijn nicht Judith met Gozelo van Engis moet dus vóór dien datum gesloten zijn, al heeft de beoorkonding daarvan eerst in 1034 plaats gehad. Deze hertog Dirk van Opper-Lotharingen interesseert ons buiten mate. Hij was immers de schoonvader van Walram I van Arlon, die weer de vader werd van Walram I van Limburg. De laatste was dus Dirk’s kleinzoon. De sprong, dien wij in het vorige hoofdstuk gemaakt hebben van Limburg naar Charpeigne, blijkt dus heelemaal niet zoo duizelingwekkend geweest te zijn als hij zich eerst voordeed. Zeer belangwekkend zou het zijn, om het familieverband tusschen hertog Dirk en zijn nept is Judith nader te bepalen. De uitdrukking neptis geeft ons geen houvast; zij wordt in dien tijd voor alle mogelijke verhoudingen van verwant- ®5) Halkin-Roland, o.c., I, p. 213 note 2. 66) C. Roland,Les seigneurs et comtes de Rochefort, in: Annales de la Société archéologique, de Namur, XX (1893) 63-144. B7> Vanderkindere, o.c., II, 219. De onuitgegeven oorkonde van 1034 was aan Roland en Vanderkindere onbekend. 5S) Montaigu, in Luxemburg, aan den linkeroever der Ourthe tegenover Marcourt; thans verdwenen. schap gebezigd, zelfs voor die van tante volgens de Bretonsche zede. Heel voorzichtig durven wij de veronderstelling te opperen, dat deze Judith dezelfde zou geweest zijn als de gelijknamige stammoeder van Limburg II. Na het overlijden van haar echtgenoot, hertog Gozelo den Luie (1046), zou zij dan hertrouwd zijn met Walram I van Arlon-Limburg. Eenige aannemelijkheid verkrijgt onze veronderstelling wel, als wij bedenken, dat Gozelo de Luie als graaf van Engis de naaste buurman was van Limburg. En in Engis stond juist het slot, waar Gozelo aan zijn minnarij den lossen teugel liet. Waarom zoo lang uitgeweid over deze huwelijkszaken en vrouwengeschiedenissen? Belang kan men aan dergelijke levensuitingen niet ontzeggen, zelfs niet wanneer het gaat om de vorming van staten en gewesten. Men bedenke, dat het graafschap Vlaanderen zijn bestaan dankte aan een bij klaarlichten dag ondernomen schaking. Namen als die van de reeds genoemde koningin Gerberga en van de nog te behandelen gravin Ermengard van Grandpré roepen in volle levendigheid het aandeel in het geheugen terug, dat groote vrouwen gehad hebben in de territoriale vorming van Nederlandsche gewesten. Zij hebben ook wel eens mannenwerk afgebroken, zooals de onstuimige virago Adela. Niet alleen in het cultureele *) **), maar ook in het staatkundige hebben de vrouwen in de 10e—11e eeuw min of meer leiding gegeven. Men kan aan de vroege middeleeuwen een zekeren trek van Byzantinisme niet ontzeggen. In ons geval geven die huwelijksverwikkelingen een juisteren kijk op de aanspraken, welke Limburg na 1100 zal maken op den hertogstitel van Neder- Lotharingen; ja, zij vermogen die zelfs te fundeeren. Wij kennen Walram I van Limburg als kleinzoon van hertog Dirk van OpperLotharingen; wij kennen hem ook als schoonzoon van hertog Frederik van Neder-Lotharingen; wij kennen hem ook als aanverwant der hertogen van Neder-Lotharingen uit het huis van Ardennen **). Toen dan ook na het kinderloos overlijden van Godfried van Bouillon het hertogdom van *) Om vrcrawengeleerdheicl in de 10e eonr leze men CL Sdumrer, Kvr.che mmd Kultwr im Mittelalter^ H2 (Fadedwn 1929), £. 143 ££. NameEJk door JmiEfh's huwelijk moet Gazdo vaat Neder-Lotharingen kwam te vaceeren, was Hendrik van Limburg, wat verwantschap betreft, wel de meest in aanmerking komende candidaat voor de hertogskroon. Dit is misschien de reden geweest, waarom keizer Hendrik IV ze hem in 1101 werkelijk gegeven heeft. Hendrik’s tegenstander, Godfried I van Brabant, kon niet eens verwantschapstitels aanvoeren; hij werd slechts geleid door de eerzucht, om de kroon te herwinnen, welke in de eerste helft der tiende eeuw reeds gedragen was door zijne voorvaderen. Hij verkreeg dan ook in 1106 de lang begeerde kroon slechts door te profiteeren van den twist tusschen keizer Hendrik IV en zijn zoon Hendrik V. Politiek en wapenkracht hebben hier moeten vergoeden, wat aan erfaanspraken mangelde. De erfaanspraken van Limburg op de hertogskroon van Neder-Lotharingen zouden, indien dit noodig was, nog meer nadruk verkrijgen, indien de echtgenoote van Walram I van Limburg reeds eerder weduwe geweest was van hertog Gozelo II, zooals wij hooger vermoed hebben. Omgekeerd, vindt dit vermoeden een niet geringe bevestiging reeds in het feit zelf, dat de aanspraken door Limburg werkelijk gesteld zijn, ja zelfs door den keizer ingewilligd werden. HOOFDSTUK IV. DE PALTSGRAFELIJKE OORSPRONG VAN DAELHEM. Halverwege tusschen Maastricht en Luik, bij de samenvloeiing van Bolland en Berwinne, verheffen zich nog heden ten dage de ruïnes van het voormalige gravenslot van Daelhem 81), temidden van een landschap, waar sedert de dagen van den tachtigjarigen oorlog het Waalsch de taal der bevolking is. De naam dezer verweerde veste, in de bronnen der elfde en twaalfde eeuw meest Dol(e)hen geschreven 62), vormt een merkwaardigen dubbelganger van dien van het nabije stadje Dolhain aan de Vesdre. Vanaf het jaar 1243 werd het kasteel Daelhem met het daaraan onderhoorige graafschap van gelijken naam, evenals het naburige Argenteau, bezeten door de hertogen van Brabant en door hen bestuurd als een onderdeel van het nieuwgevormde Land van Overmaze, waarvan het een der drie kantons uitmaakte. Het graafschap Daelhem omvatte slechts één stad (Daelhem) en een twintigtal gemeenten, waarvan de voornaamste waren: Aubel, Cadier, Fouron-leComte en Mouland 83). Vóór 1243 heeft het graafschap Daelhem de graven van Hochstaden84) als landsheeren gekend. Het is minder juist te zeggen, dat deze graven het graafschap Daelhem van de hertogen van Brabant in leen hielden. Waarheid is, dat zij bij deze hertogen slechts het kasteel Daelhem en enkele onderhoorigheden verhieven. Voor vele andere feoda in het 61) Wij behouden de schrijfwijze, welke in historische werken gebruikelijk is. De officieele spelling is thans Dalhem. 62) Zie voor de toponymie van Daelhem : Ch. Grandgagnage, Vocabulaire des anciens noms de lieux de la Belgique oriëntale, Liège 1859, p. 18 en E. Foerstemann, Altdeutsches Namenbuch, I (Bonn 1916), Sp. 673/4. 83) Voor den omvang van het graafschap zie men S. P. Ernst, Histoire du Limbourg, I, 48. 64) Hochstaden aan de Erft nabij Neuss; thans Hoisten geheeten. graafschap waren zij echter leenmannen der hertogen van Limburg en anderen 65). Dan waren er in het graafschap nog jurisdicties, waar zij op anderen titel overheidsrechten uitoefenden of die zelfs geheel of ten deele aan hun bevoegdheid ontsnapten. Tot de eerste soort behoorde Fléron, eene heerlijkheid van den O. L. Vrouwe-Munster te Aken, waarover de graaf van Daelhem de voogdij uitoefende66). De middelbare en lage justitie van Fouron-Saint-Martin werd verleend door den heer van Valkenburg67). Fouron-Saint-Pierre was sinds 1242 een heerlijkheid der Duitsche Orde, welke er een commanderij gevestigd had, en werd in de zestiende eeuw verheven tot vrije rijksheerlijkheid. In sommige gemeenten, als in Mheer, waren nevenbanken gevestigd, welke vonnisten volgens Luiksche costumen, hetgeen ongetwijfeld herinnert aan vroeger Luiksch bezit aldaar68). Ja, bij de gravenstad Daelhem zelf lag een uitgebreid grondbezit der abdij Stavelot, omvattende 9 mansi (ongeveer 108 bunder), welk evenwel door de bedwingende nabijheid van den burcht nooit tot een heerlijkheid is kunnen uitgroeien69). Men houdt, zich beroepend op een tekst van Jacques de Hemricourt70), dat de hertogen van Brabant, toen zij in 1243 het graafschap Daelhem aan zich toeeigenden, deze 65) F. Chr. Butkens, Trophees de Brabant, t. I [1637], Preuves, p. 85 : Charter van 1243, een overeenkomst behelzende tuschen Hendrik II van Brabant en Dirk van Hochstaden. De laatste spreekt van : „Castrum de Dalehem, quod ab ipso Duce (nl. Hendrik II van Brabant) in feodum tenebam”, doch er is ook sprake van „Bona ipsi castro attinentia quae (Dirk van Hochstaden) a Duce de Lemburg seu aliis dominis tenueram". •*) Zie beneden blz. 34, 43. Ook in Fouron heeft O. L. Vrouw van Aken weleer rijke bezittingen gehad, in welk bezit zij door keizer Otto III in het jaar 996 werd bevestigd; vgl. Lacomblet, o.c., I, no. 107 (996). Later is van dit bezit geen spoor meer aan te wijzen. Het is blijkbaar in handen gekomen van den voogd, den graaf van Daelhem, het zij door usurpatie, hetzij door rolverwisseling. 67) Een onbekende dynastie, blz. 283. Deze toestand herinnerde aan een tijd, toen de heeren van Fouron tevens heeren van Valkenburg waren (11e eeuw). 68) O.i. is deze Luiksche jurisdictie in Mheer het gevolg van een keizerlijke schenking van 29 April 1088, waarbij keizer Hendrik IV een aantal bezittingen te Mheer overdroeg aan het bisdom Luik. Men zie den tekst der schenkingsacte in : St. Bormans-E. Schoolmeesters, Cartulaire de l’église SaintLambert d Liège, I (Bruxelles 1893), p. 45. 69) J. Halkin-C. G. Roland, Cartulaire de l'abbaye de Stavelot-Malmédy, I (Bruxelles 1909), p. 303 : In Daleheim VIIII (Lijst van de mansi der abdij uit de jaren 1130/31). 70) Jacques de Hemricourt, Miroir des nobles de Hesbaye, (Oeuvres, I, Bruxelles 1910, éd. C. De Borman-A. Bayot), ch. X, p. 87. daad konden legitimeeren met erfaanspraken. Wij wijzen er op, dat deze erfaanspraken, indien zij gefundeerd waren, niet verder konden reiken dan het slot Daelhem en enkele onderhoorigheden; het overige deel immers van het graafschap had den hertog van Limburg en anderen als suzereinen. Voor ons heeft deze kwestie geen direct belang. Ons interesseert meer de vraag, op welke wijze de graven van Hochstaden zich in het slot Daelhem hebben weten te nestelen. Hiervoor moeten wij een studie maken over de oudste graven van Daelhem of althans over wat men daarvoor houdt. Met de genealogie der oudste graven van Daelhem heeft men heel wat geknoeid. Oude schrijvers, als Butkens, Kremer, e.a., hebben de rij dezer graven geopend met graaf Gerard I van Hochstaden, die in de tweede helft der elfde eeuw leefde 71). Uit de latere vereeniging van Daelhem en Hochstaden besloten deze schrijvers zonder meer maar tot de eenheid van oudsher! Een reeds critisch geschoold historicus als S. P. Ernst72) heeft later opgemerkt, dat eerst na 1166 de graven van Hochstaden zich in de oorkonden als graven van Daelhem betitelden en Vanderkindere 73) is hem hierin bijgevallen. De laatste heeft de oude literatuur zelfs nog een beetje nagekamd en daarbij bevonden, dat de grafelijke titels, welke daarin zoo grif aan de oudste dynastie van Daelhem worden toegekend, slechts hinderlijke klitten zijn, welke de fantasie van het nageslacht daarin heeft afgezet. Wij gaan nu over tot de behandeling dier oudste dynasten van Daelhem. Het betreft hier de namen van Wilhelmus van Daelhem, voorkomend in oorkonden van 1101-1128 74), 71) De meening dier oude schrijvers wordt nog weergegeven in het tamelijk recente werk van Eug. de Seyn, Dictionnaire historique et géographique des communes beiges, I (Bruxelles 1924), 252. 72) Ernst, Histoire du Limbourg, V, 212. 7S) Vanderkindere, o.c., II, 273-274. 74) Eéon Lahaye, Cartulaire de la commune d’Andenne, I (Namur 1896), pp. 1-4 (1 Juni 1101: Wilelmus de Dolchen). — K. F. Stumpf-Brentano, Acta imperii. .. inedita (Innsbrück 1865-1881), no. 81 (1101 : Wilelmus de Dole hen). — Buil. d. 1. Comm. roy. d’hist., LXXXIII (1920), 223-231 (1107/1116: Guilelmus de. Dolehen); over de dateering van dit stuk zie ons Een onbekende dynastie, 283. — Analectes pour servir a 1’histoire ecclésiastique de la Belgique, manschap zich in den loop der ontwikkeling geadeld heeft. De naam Willem is in het geslacht van Hochstaden niet vreemd. Willem van Daelhem en Mheer zou misschien identiek kunnen zijn met een Willem van Hochstaden, die vermeld wordt in het Necrologium der abdij Maria Laach93). Die vermelding is evenwel niet op datum, zoodat wij aangaande de identiteit van beiden en daarmede van een bloedverwantschap met Hochstaden geen waarschijnlijkheid kunnen verkrijgen. Laten wij de geschetste ontwikkeling van Daelhem in het kort samenvatten. Omstreeks het jaar 1076 was het grondgebied, waarop het slot verrees, een allodiaal bezit van het paltsgrafelijk geslacht aan den Rijn. Een lid van dit geslacht, Herman, bouwde daarop het bekende slot, en overleed kinderloos. Slot en allodium vererfden aan een van Herman’s bloedverwanten, te weten: graaf Gerard I van Hochstaden. Mogelijk hebben ook andere familieleden eenig aandeel in de erfenis gekregen. Een andere bloedverwant immers, graaf Cono van Montaigu, verbleef in het kasteel ten jare 1106. Dit verblijf zou op een droit de gite, een recht van herberg, kunnen wijzen. Misschien is de heele familie in het genot van dit recht geweest. Als men bedenkt, hoe de toenmalige vorstengeslachten nog nauwelijks de periode van den gemeenschappelijken familieeigendom ontwassen waren94), wordt de plicht van onderlinge gastvrijheid tusschen de familieleden van Daelhem’s erfgenaam wel aannemelijk. Uit de genealogische continuiteit tusschen den bouwer van Daelhem en de graven van Daelhem uit de tweede helft der 12e eeuw (huis Hochstaden) hebben wij dus geconcludeerd, dat Daelhem ook onder de continue grafelijkheid van Hochstaden gestaan heeft. Hiermede hebben wij het bestaan van een autochtoone en zelf heerlijke dynastie, welke omstreeks 1100 in Daelhem zou gebloeid hebben en de erflaatster voor de graven van Hochstaden zou geworden zijn, naar het rijk der fabelen verwezen. Voor ditmaal hebben 9S) J. Wegeler, Das Kloster Laach. Bonn 1854. Aldaar S. 123: XI Kal. Aug. dominus Wilhelmus de Hostade. ®4) Zie hooger hoofdstuk I, blz. 4, 5. af uit de erfenis der Ansfrieds. Dat dit grondbezit uit de gemelde erfenis afkomstig is, kunnen ook wij onderschrijven, want het geslacht der Ansfrieds is geen ander dan dat der paltsgraven aan den Rijn! Wij hebben echter dit grondbezit aan één stuk door in paltsgrafelijke handen gelaten, juist door het tegen het einde der elfde eeuw onder de grafelijkheid van Hochstaden te brengen. Hoe echter de twee genoemde schrijvers de hertogen van Brabant en de Ansfrieds of paltsgraven aan den Rijn met elkaar in familieverband willen brengen, is ons een raadsel, temeer daar Bonenfant zelf onlangs nog in een tijdschriftartikel de verwantschap van Lambert van Leuven, den stamvader der hertogen van Brabant, met de Ansfrieds bestreden heeft97). Iedereen weet, hoe loos in de middeleeuwsche politiek erfaanspraken vaak waren. Zelfs al waren zij goed bedoeld, dan berustten zij nog al eens op een goedgeloovige dwaling in de genealogie. Kan er in ons geval van gefundeerde erfaanspraken van den kant van Brabant gesproken worden, dan kunnen deze gemakkelijk in een latere familiealliantie haar rechtvaardiging vinden. Van het oogenblik immers der stichting van Daelhem (eind 11e eeuw) tot aan den dag, waarop Brabant zijn aanspraken geldend maakte (1229), is het een heele tijd! ®7) P. Bonenfant, Note critique sur le faux diplome d’Otton Ier de 947, conférant l’avouerie de Gembloux a Lambert, comte de Louvain, in: BCRH, XCIX (1935) 337-364. HOOFDSTUK V. HOE VALKENBURG AAN HEINSBERG KWAM. Ditmaal zal onze wandeling zich richten even over de de Nederlandsche grens naar het dorpje Houthem aan de Geul, meestal Houthem-Sint-Gerlach geheeten, zulks ter herinnering aan den heiligen kluizenaar, welke van Paus Adrianus IV (1154-1159) verlof ontvangen had, om zich aldaar als eremiet te vestigen. De parochie, wier grondgebied wij betreden hebben, was destijds afhankelijk van de proosdij Meerssen, welke er dan ook de groote en kleine tienden inde en er vier bunderen lands in eigendom bezat98). De biograaf van Sint Gerlach, welke omstreeks 1200 zijn schriftuur aan het perkament toevertrouwde, weet mede te deelen, dat het perceel grond, waarop de kluis van Gerlach gebouwd was, door Gozewijn II, heer van Valkenburg98), ten eeuwigen dag aan de bewoners der kluize geschonken werd naar aanleiding van een bezoek, dat zijn vrouw Oda bij den heiligen man gebracht had. 10°). De familie van genoemden Gozewijn, hoewel eerst vanaf 1128 bekend als heerschers over Valkenburg 101), had reeds in de 11e eeuw landelijke bezittingen in het plaatsje Houthem, toen zij nog slechts in Heinsberg regeerde. Het zal dit bezit geweest zijn, waaruit de heeren van Heinsberg zoowel de kluize van Houthem als het nonnenklooster van Heinsberg102) begiftigd hebben. Van een bepaald gedeelte hiervan weten wij zelfs nauwkeurig, hoe het door Gozewijn I van Heinsberg, den vader van Gozewijn I van Valkenburg, verworven werd. ®8) Publications de Limbourg, XXV (1888) 28 (staat van het jaar 1182). 9S) Gozewijn III als heer van Heinsberg. 10°) Bollandisten, Acta Sanctorum, 5 Jan., I, 312 : Vita S. Gerlaci eremitae; cap. XIII: Quomodo a quadam nobili matrona sit visitatus. 101) Miraeus, Opera Diplomatica, IV, 197 (1128). Daarvóór werd Valkenburg bestuurd door de heeren van Fouron. 102) De nonnenabdij van Heinsberg-had nog in 1217 uitgestrekte bezittingen te Houthem-Sint-Gerlach; vgl. De Wit-Flament, o.c., p. 38. Het bedoelde domeintje (prediolum) werd tegen het einde der 11e eeuw bezeten door zekeren Boso van Bra 103), die gehuwd was met Heluidis, dochter van Knguerrand van Horpmael104). Zooals wel meer met schoonzoons gebeurt, had Boso te kampen met financieele moeilijkheden en om daaruit te geraken, heeft hij bedoeld domeintje te Houthem verpand aan O. L. Vrouw te Maastricht voor de som van 50 zilvermarken. Aan deze pandovereenkomst was een interessante conditie verbonden: Gozewijn I van Heinsberg zou ten allen tijde het recht hebben, om het pand te lossen en het goed als zijn eigendom aan zich te trekken. De bijzonderheden van deze merkwaardige transactie zijn ons haarfijn bekend uit een oorkonde van het jaar 1096, uitgevaardigd door bisschop Otbert van Luik105). Bisschop Otbert zelf was namelijk ook in het krijt geraakt en wel bij Gozewijn I van Heinsberg vanwege den aankoop van het kasteel Bouillon 106). Hij wilde in 1096 50 zilvermarken aan zijn schuldeischer afbetalen, maar wijl hij geen contanten had, ging hij op de volgende manier te werk. Hij droeg het bezit van twee molens aan de Jeker bij Maastricht over aan de kerk van O. L. Vrouw aldaar. Deze overdracht zou werken als lossing van Boso’s pand ten gunste van Gozewijn I van Heinsberg, die tengevolge hiervan eigenaar daarvan werd. Zoo had de bisschop zijn schuld aan Gozewijn afbetaald, de kerk van St. Marie zag haar pand ingelost en Gozewijn van Heinsberg was eigenaar geworden van het verpande land en had zoodoende zijn allodiaal bezit binnen de proosdij Meerssen uitgebreid, hetgeen zeker voor hem een politiek succes was. Boso van Bra was de lijdende partij; hij behield wel de eenmaal ontvangen pandsom, maar wist zijn domein in Houthem, dat vermoedelijk tot den bruidsschat zijner vrouw behoorde 107), voorgoed verloren. De lezer zal zich wellicht afvragen, welk nut het heeft, . 1 Bra, gemeente in de prov. Luik, canton Stavelot. Bedoelde persoon heet in de oorkonden : Boso de Bars. 1"4) Horpmael, gemeente in Belg. Limburg, arr. Tongeren, cant. Looz. In de bronnen geschreven \HorpaUt. Enguerrand is de Fransche vorm voor Ingelram. 105) A. Wauters, Libertés communales, Preuves, 9 (1096). 106) Over de beteekenis van dezen aankoop leze men beneden hoofdstuk IX. *°9 Boso’s vrouw was een dochter van den heer van Horpmael, een heerlijkheid, die niet ver van Houthem gelegen was. Het was tevens een strijd tusschen Limburg en Loon om de hegemonie in het Loonsche land. De Flamenses Gerard en Gozewijn immers handelden geheel in den geest van den oppervoogd Hendrik van Limburg. De bisschoppelijke candidaat Lantzo daarentegen werd gesteund door graaf Arnulf van Loon. In 1085 was Limburg aan de winnende hand. Negen jaren later echter keerde de kans. Hendrik werd toen door Arnulf gevangen genomen en uit was het sindsdien met de Limburgsche expansie in de richting van Loon 207). Met den politieken invloed van Limburg is ook die der Flamenses in Loon vernietigd. In 1104 worden de Flamenses voor het eerst als bezitters van Gelre genoemd 208). Men mag daarom aannemen, dat zij zich tusschen 1094 en 1104 daarheen georiënteerd hebben en zich daar nedergezet hebben. Wij vragen ons af, of de Flamenses Gerard en Gozewijn, welke in 1085 bij de verovering van St. Truien onder het commando stonden van den oppervoogd Hendrik van Limburg, dit niet deden in de hoedanigheid van ondervoogden der abdij. Het feit, dat een Gozewijn, broer van Gerard II van Wassenberg, monnik was in St. Truien 209), versterkt ons ten zeerste in deze meening. Temeer nog worden wij hierin gesterkt, daar de Flamenses van Wassenberg als graven van Teisterbant een, zoo al niet gelegitimeerde, dan toch feitelijke voogdij hebben uitgeoefend over de goederen, welke de abdij St. Truien bezat in de gouw van dien naam (Aalburg c.a.). De tiend te Aalburg werd tegen het einde der elfde eeuw aan de abdij ontnomen door Gerard II van Wassenberg, met steun van den bisschop van Utrecht. Ten einde raad wendde de abt zich tot den graaf van Holland, zijn voogd in die streken. De graaf bezorgde den abt de tiende terug, maar behield de helft voor zich 210). Een min of meer feitelijke voogdij bleef de graaf van Wassenberg-Gelre er evenwel 207) Zie een beschrijving van dezen oorlog in de Biographie nationale de Belgique, s.v. Arnoul Ier de Loos. 20S) Zie hooger blz. 3. 2°») Zie hooger blz. 6. 210) Sloet, Oorkondenboek, no. 218 {Gesta Abbatum Trudonensium). Gerard II van Wassenberg heet hier : Gerardus Flaminius en graaf Floris II van Holland : advocatus noster in terra illa. een zijner verwanten, namelijk Henri van Verdun (10751091) en een broeder van den prinsbisschop, Frederik, was graaf in Dormois en sinds 1069 ook van Toul. Het slot Bouillon vormde als het ware het kruispunt van twee invloedssferen, welke als diagonalen door Noord-WestEuropa getrokken waren, de eene strekkende van VerdunToul over Bouillon tot Antwerpen, de andere reikende van Luik over Bouillon tot Boulogne. Het is dan ook geen wonder, dat in den komenden successieoorlog de tegenstanders van Godfried van Bouillon en medestanders van Albert III van Namen talrijk waren. Mathilde van Toscane, de weduwe van hertog Godfried met den Bult, stond aan de zijde van Namen en droeg Albert de verdediging harer belangen op. Als voorschot op de betaling der te verleenen militaire hulp bekleedde zij hem alvast met het graafschap Verdun. Mathilde trok hierbij gelijke lijn met haar vriend, Paus Gregorius VII, die zich eveneens tegen Godfried van Bouillon verklaard had, vreezend in hem een nieuwen Godfried met den Bult te moeten zien 213). Ook Manasses, aartsbisschop van Reims, stond aan de zijde van Namen. De reden van zijn houding is duidelijk. De oppervoogdij over de goederen zijner kerk in NederLotharingen werd ambtshalve uitgeoefend door den hertog van dat rijk, dat was dus toen de vice-hertog Albert III van Namen 214). Het is begrijpelijk, dat de aartsbisschop deze oppervoogdij liever in handen zag van den tamelijk onbeduidenden graaf van Namen dan in die van den overmachtigen Godfried van Bouillon. Geen toeval was het ook, dat Arnulf I, graaf van Chiny, zich aan de zijde van Namen schaarde. Het grafelijk huis van Chiny en het hertogelijk huis van Ardennen-NederLotharingen waren immers elkanders concurrenten in Opper-Lotharingen, met name in het gebied rond Verdun 215). Slechts weinige grooten der streek mocht Godfried van Bouillon tot zijn helpers rekenen. Het waren de bisschop van Luik, genaamd Henri van Verdun, die beducht was 213) H. Pirenne, Histoire de Belgique, I 97. 214) F. Rousseau, Actes, p. LXXXV. 215) Vergelijk hoofdstuk II, blz. 18. niem is met Theodericus 244) en dat deze Wiricus, evenals Gerardus Flamens of Rufus, bijgenaamd werd Le Sor (= de Roode) 24B). Wij achten onze voorstelling van een stamgemeenschap Avesnes-Flamenses een zeer ernstige hypothese, bijzonderlijk om de naamsgemeenschap TheodericusGerard-Gozewijn. Stonden er geen jaartallen bij, dan zou men het hierboven afgedrukte stamboompje van Avesnes gemakkelijk voor een stamboom der Flamenses kunnen aanzien, zoo sprekend gelijken zij op elkander. Avesnes en Graide-Bouillon lagen trouwens niet zoo heel ver van elkaar verwijderd. Al weten wij niet nauwkeurig, waar de stamgemeenschap der Flamenses met de Avesnes haar begin genomen heeft, zij brengt ons op tweeërlei wijze in nader contact met Vlaanderen, speciaal met het Doorniksche. Ten eerste is daar het feit, dat Fastré I van Avesnes en zijn opvolgers voogden waren van het bisdom Doornik. Van Wiricus van Avesnes is bovendien bekend, dat hij Geeraardsbergen in Vlaanderen bezeten heeft24e). Het laatste feit mag nog even onze fantasie boeien. Graaf Boudewijn VI van Vlaanderen (1067-1070) kocht in het pas veroverde land van Aalst een uitgestrekt allodium van een zekeren Gerardus en bouwde daarop een burg, welke ter herinnering aan den vorigen bezitter Gerardi Mons (Grammont, Geeraardsbergen) genoemd werd. Deze haast legendarische gang van zaken hebben wij uiteengezet volgens de officieele overlevering, welke omstreeks 1200 in Vlaanderen gold en welke door graaf Boudewijn verhaald wordt in een oorkonde van dien tijd 247). Genoemde Gerardus, bezitter van Grammont, kan wel niemand anders zijn dan Wiricus’ zoon, Gerard van Avesnes, die op den eersten kruistocht stierf. Tenslotte wijzen wij er nog op, dat het huis van Avesnes 244) Ernst, Histoire du Limbourg, II, 216. a4B) Waller Zeeper, o.c., 52. 246) Waller Zeeper, o.c., 52. 247) E. A. Warnkoenig, Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte bis sum Jahre 1305. Tübingen 1835-1842, 3 dln. Aldaar dl. II, 2, S. (120). Boudewijn IX vertelt dit verhaal in de oorkonde van omtrent 1200, waarin hij de keur van Geeraardsbergen bevestigt. Zie nog bij denzelfde II, 2, S. 123 en Anhang, S. 162. Verder : W. van Berchen, De nobili principatu Gelrie, ed. E. A. J. W. Sloet van de Beele, Hagae Comitum 1870, pp. 27-28. in 1280 den grafelijken troon van Henegouwen beklommen heeft en lange jaren aanspraken gemaakt heeft op den troon van Vlaanderen, aanspraken, welke teruggingen op het huwelijk van Margaretha van Vlaanderen met Burchard van Avesnes (1212). Al waren de Flamenses dan niet stamverwant met de heeren van Antoing, zooals de Annalist van Rolduc ons dit wil doen gelooven, zij waren dit toch wel zoo goed als zeker met de heeren van Avesnes, die een grooten invloed in het Vlaamsche, speciaal in de omgeving van Doornik, hebben uitgeoefend. Het is daarom zeer waarschijnlijk, dat de Flamenses in den tijd, toen zij nog met die van Avesnes één familie vormden, laten wij zeggen omstreeks 1000, eveneens in het Doorniksche bezit hadden en rechten hebben uitgeoefend. Eenige zwakke sporen van vroeger bezit der Flamenses in die streek hebben wij reeds meenen te kunnen vinden 248). Het opdringen der Vlaamsche graven in het land van Aalst na de verovering van Eename (1033/4) heeft hen daar onmogelijk gemaakt. Van een gewelddadige verdrijving door de Vlaamsche graven schijnt daarbij geen sprake te zijn. Het verhaal van Boudewijn IX over den aankoop van Geeraardsbergen doet het voorkomen, dat de Avesnes en met hen de Flamenses in het land van Aalst slechts grootgrondbezitters waren, die zich haastten dit bezit aldaar te liquideeren, toen de machtige graaf van Vlaanderen in die streken de militaire en grafelijke macht verkregen had. Het land van Aalst schijnt een uitgelezen terrein geweest te zijn voor Lotharingsche en Duitsche grootgrondbezitters; wij hebben daar in den vóór-Vlaamschen tijd ook al bezit aangetroffen van Otto van Thuringen en de abdij van Saint-Vanne bij Verdun 249). In het jaar 967 vertoefde graaf Arnulf II van Vlaanderen in Sint Truiden en schonk bij die gelegenheid aan de abdij aldaar het dorp Provin in Noord-Frankrijk (dép. Nord) 25°). Onder de getuigen worden vermeld de graven 24S) Overzicht, 16, 21. 249) Overzicht, 16 noot 3. 25°) Schenking gememoreerd in een oorkonde van 1146 bij Ch. Piot, Cartulaire de l’abbaye de Saint-Trond, I, p. 72. Het jaartal 967 is bekend uit MG. SS., X, 379. Gerard en Rutger. Jammer, dat van de schenking geen acte bewaard is; zij wordt slechts gememoreerd in een oorkonde van 1146. Het is zoodoende moeilijk uit te maken, of Gerard en Rutger als getuigen aanwezig waren bij de schenking in 967 of bij de opstelling der oorkonde daarvan, welke best enkele tientallen jaren later kan hebben plaats gehad. Het zal den lezer reeds terstond ingevallen zijn, om in deze graven Gerard en Rutger te herkennen het bekende broederpaar Gerardus Flamens en Rutger. Er is hier meer dan een vermoeden, want de Flamenses stonden in zeer innig contact met de abdij van Sint Truiden. Wij hebben zelfs hooger (hoofdst. VIII) de stelling verdedigd, dat zij in genoemde abdij de voogdij hebben waargenomen. Zeker hebben zij daar omtrent 1085 een feitelijke voogdenmacht uitgeoefend. Het kan dus voor niemand eenig bezwaar opleveren, indien wij den Gerard en den Rutger, welke naast elkander als getuigen vermeld worden bij de schenking van Provin aan Sint Truiden, vereenzelvigen met de stamvaders der Flamenses. Er kan nog wel eenige oneenigheid ontstaan over de vraag, welke partij zij daarbij vertegenwoordigden, die van den schenker, den graaf van Vlaanderen, of die van de abdij van Sint Truiden. In het eerste geval zouden wij Gerardus Flamens en Rutger werkelijk als gevolgslieden van den Vlaamschen graaf, als Vlaamsche grooten, hebben gesignaleerd. In het onderhavige geval echter moeten wij hen wel als vertegenwoordigers van Sint Truiden beschouwen. Zij volgen immers als getuigen op Erenfried, paltsgraaf aan den Rijn, en Gerardus’ kleinzoon, Gerardus II van Wassenberg-Gelre, beheerschte een tijdlang Sint-Truiden, tesamen met Gerardus’ zoon Gozewijn I van Heinsberg. Al traden Gerard en Rutger in dit geval op namens de abdij van Sint Truiden, zij kunnen daarnaast nog zeer wel vasallen van den Vlaamschen graaf geweest zijn, vasallen niet alleen voor bepaalde goederen in het Doorniksche of het land van Aalst, maar ook voor Lotharingsche allodia der Vlaamsche graven. Wij willen er hier eens uitdrukkelijk op wijzen, dat destijds de Vlaamsche graven uitgestrekte allodia bezaten in Lotharingen, met name in de Ardennen en in de omgeving van Sint Truiden, dus juist in de vesti- gingsgebieden der Flamenses. Het is geheel niet denkbeeldig, dat de Vlaamsche graven van deze allodia een en ander in beneficie gegeven hebben aan Flamenses. In de jaren 1053-1061 stond graaf Boudewijn V van Vlaanderen dertig mansi (ca. 360 H.A.) lands te Herve in het Oosten der provincie Luik af, in ruil voor andere goederen, aan de abdij van Saint-Vanne nabij Verdun281). In 1029 was door zijn voorganger reeds 20 mansi (ca. 240 H.A.) in dezelfde plaats aan dezelfde abdij in ruil afgestaan, alsmede nog uitgestrekte domeinen te Bonvillers 252), Vitrey 253), Condé 254); daarnaast schonk hij nog goederen o.a. te Fontaine289), Mouzon 256), Gesves 287) en Ham-surSambre 258). Bij oude schrijvers kan men verder nog lezen, dat de graaf van Vlaanderen in 1014 aanspraak zou gemaakt hebben op een gebied in het latere graafschap Looz en dat nog lang nadien de graven van Looz aan den Vlaamschen graaf leenhulde moesten brengen voor Wintershoven, in dat graafschap gelegen 259). Het is dus een feit, dat de graven van Vlaanderen omstreeks het jaar 1000 uitgestrekte domeinen bezaten in de Fransche Ardennen, in Namen, in Limburg (Herve) en mogelijk ook in Looz in de omgeving van Sint Truiden. Hoe dit bezit te verklaren? Boudewijn IV van Vlaanderen (988-1035) was gehuwd met Ogiva, dochter van Frederik, graaf van Ardennen (f 1019). Wij vermoeden, dat Ogiva genoemde bezittingen als bruidsschat voor haar man heeft medegebracht. Ogiva was een kleindochter van den bekenden Megingoz, die in 1001 te Gelre stierf. Het schijnt, dat niet alleen de graven van Wassenberg-Gelre, maar ook die van Vlaan- 251) MG. SS., VIII, 375 en Ch. Duvivier, Actes et documents anciens intéressant la Belgique, I (Bruxelles 1898), 86. 252) dép. Moselle, arr. Briey, cant. Audun-le-Roman. 253) dép. Meurthe, arr. Nancy, cant. Vézelise. 254) Niet uit te maken, welke plaats van dien naam bedoeld is, daar er zes zijn. 255) in dép. Meuse of in dép. Marne. 25®) dép. Ardennes, arr. Sédan. 25T) prov. Namen, cant. Andenne. 258) prov Namen, cant. Fosse. Tekst der overeenkomst van 1029 bij Duvivier, o.c., I, 103. 25») J. Mantelius, Historia Lossensis, I, p. 32. deren uit de erfenis van Megingoz gedeeld hebben 260). Het is hier bijna een geval van historische ironie: wij hebben de Vlaamsche herkomst der graven van Gelre afgewezen en bevinden nu, dat zij met de Vlaamsche graven een aandeel hebben gehad in de nalatenschap van Megingoz. Ten aanzien van hun Lotharingsche bezittingen hebben de Vlaamsche graven geen eenvormige politiek gevolgd. Blijkens de omvangrijke ruilingen met Saint-Vanne beijverden zij zich omtrent het midden der elfde eeuw, om zich zoo vlug mogelijk van dit verwijderde bezit te ontdoen op een niet al te onvoordeelige wijze. Tegen het einde dier eeuw begonnen zij echter weder ten aanzien van hun Lotharingsch bezit een actieve politiek te volgen. Dit blijkt wel hieruit, dat zij toen een bezitting van Saint-Pierre van L,ille, gelegen onder Vaals bij Aken, geüsurpeerd hebben; eerst in 1119 kwam het tot restitutie201). Die hernieuwde belangstelling voor Lotharingen zal wel een gevolg geweest zijn van het huwelijk, dat Dirk, hertog van Opper-Lotharingen, in 1095 sloot met een dochter van graaf Robert II van Vlaanderen. 2e0) Zie beneden hoofdstuk XII, blz. 112 over Megingoz en Gelre. 261) E. Hautcoeur, Cartulaire de Saint-Pierre de Lille, I (1854) no. XVI, p. 24 (a° 1119). Francië. Hij steunde daarin, tesamen met aartsbisschop Fulco van Reims en graaf Boude wijn van Vlaanderen, de candidatuur van Arnulf van Carinthië. Arnulf moest zich echter met Oost-Francië vergenoegen; in West-Francië werd Odo tot koning uitgeroepen. De Vlaamsche graaf, handiger dan Rudolf, wist bijtijds bij te draaien naar de partij van Odo en na den dood van Rudolf (892) verlangde hij van dezen als belooning, verlei met Rudolf’s nalatenschap. Toen hij deze niet kreeg, nam hij ze maar en bezette o.a. Arras. Rudolf had van zijn vader uitgestrekte bezittingen geërfd in Artois, Henegouwen, Boulogne en Ternois. De groote abdijen der streek: Saint-Bertin, Saint-Vaast bij Arras, Sint Pieter bij Gent, wist hij zich toe te eigenen. Karei de Dikke schijnt deze machtsvorming van een Friaulschen vorst in Noord-Frankrijk met opzet bevorderd te hebben om een stutmacht te vormen tegen de opdringende Noormannen. Rudolf’s gebied vormde een ijzeren ring (Gent-DoornikSaint-Bertin-Saint-Vaast-Boulogne), welke het jonge graafschap Vlaanderen aan alle zijden beklemde. Boudewijn heeft getracht, dezen zoo spoedig mogelijk te doen springen. De eerste schakel, welke losliet, was het Doorniksche. Zoo werd Rudolf’s machtsformatie in twee afgelegen deelen uiteengeworpen. Wat overbleef, nam Boudewijn na Rudolf’s dood (892) S04). Erf aanspraken stonden hem trouwens ten dienste. Boudewijn was een kleinzoon van Karei den Kale; Rudolf daarentegen van Lodewijk den Vrome. De twee tegenstanders waren dus elkanders achterneven. De Unrochingen hangen genealogisch met de Hezeliniden samen. Het blijkt nu, dat graven, welke, mag men wel zeggen, in vrouwelijke lijn voorvaderen waren der Flamenses, een machtspositie in het Doorniksche hebben ingenomen en daaruit door de Vlaamsche graven verdreven zijn. Wij hebben hier een historische parallel in handen met het verhaal van den Annalist van Rolduc over de verdrijving van Gerardus Flamens en zijn broer Rutger uit Vlaanderen. 304) Uiteenzetting van Rudolf’s lotgevallen naar H. Sproemberg, Die Entstehung der Grafschaft Flandern, I (Berlin 1935), S. 47-52. Niet alleen prae-Hezeliniden, als de Unrochingen, ook de Hezeliniden zelf hebben in het Doorniksche invloed en macht uitgeoefend. Tot dat geslacht immers behoorden bisschop Gerard van Kamerijk (1012-1051) 305) en Eilbertus, abt van Saint-André du Cateau in het Kamerijksche 306); beiden waren ooms van de ons welbekende Ermengardis van Grandpré en daardoor aanverwanten van de Flamenses. De paltsgraven, waarvan wij tot nu repten, waren allen paltsgraven aan den Rijn. Ook met de Beiersche paltsgraven kunnen wij de Flamenses in verband brengen, zij het dan ook in een meer verwijderd verband. Zooals reeds gezegd, was Ermengardis van Grandpré in tweede huwelijk gehuwd met Gozelo van Montaigu. In deze eeuw is men op de Beiersche afkomst van dezen Gozelo-opmerkzaam geworden. Volgens Witte 307) behoorde hij tot het geslacht der Aribonen, het geslacht der Beiersche paltsgraven, en was hij verwant aan aartsbisschop Piligrim van Keulen (10211036). Zijn zoon Chazil had uitgestrekte bezittingen in Istrië en Carinthië en was een zwager van Gozewijn I van Höchstadt bij Bamberg 308). Wij kunnen Witte’s stelling aangaande de identiteit van Gozelo van Montaigu en den Beierschen graaf Kadelo nog bevestigen door te verwijzen naar een plaats in het Necrologium van O. L. Vrouw van Aken, waarvolgens graaf Kadelo aan deze kerk een schenking gedaan heeft van een hoeve te Lemiers onder Vaals 309). Vaals was immers juist een der domeinen, welke in 1041 door keizer Hendrik III geschonken waren aan Ermengardis van Grandpré. Thibald van Fouron-Valkenburg was een kleinzoon van genoemde Ermengardis en van Kadelo of Gozelo van Mon- 805) Alle gegevens over dezen bisschop zijn samengevat door Th. Scheffer, Ein deutscher Bischof des 11. Jahrhunderts: Gerhard I. von Cambrai (10121051), in: D. Archiv f. Gesch. d. Mittelalters, I (1937) 323-360. 8oe) Vanderkindere, o.c., II, 174. m) H. Witte, Genealogische Untersuchungen zur Reichsgeschichte unter den Salischen Kaisern, in : MIÖG, V. Erg.-Bnd. (1896-1903), 420-421. ®08) Kimpen, o.c., S. 20, 71. 809) Chr. Quijc,Necrologium B.M. Virginis Aquensis, p. 60: 3 Oct. Katelo comes qui dedit I. mansum V. sol. in Lumirs. In dit Necrologium staan de dynasten van Heinsberg, Wassenberg en Valkenburg geregeld aangeteekend. Kadelo is de Beiersche spelling van Gozelo. taigu. Hiermede zien wij weder een Beiersch geslacht in onze streken verschijnen. Beteekenis krijgt deze vaststelling des te meer, wanneer men bedenkt, hoe innig de oudste geschiedenis van Rolduc aan die van Beieren en Oostenrijk verbonden is geweest310). Ook hier blijken genealogische schakels de richting aan te duiden van geestelijke en cultureele invloeden. VERKORTE STAMLIJST DER PALTSGRAVEN AAN DEN RIJN. Hermannus Pusillus Bzzo Hezelinus dochter 1 1034 X (?) Gerardus Flamens dochter X (?) Rutger I van Kleef Hendrik I Ennengardis t ca 1061 van Grandpré X Gozelo van Montaigu t 1064 N.B. De gecursiveerde namen zijn die van paltsgraven. aio) b. v. Richerus, tweede abt van Rolduc, was uit een Beiersch klooster afkomstig. HOOFDSTUK XIII. DE VESTIGING DER FLAMENSES TE WASSENBERG EN GELRE. Door Tenhaeff 311) is eens de opmerking gemaakt, dat de allodiale onderhoorigheden van het slot Wassenberg zich goeddeels dekten met het voormalige bezit der St. Pietersabdij van Berg (thans St. Odiliënberg bij Roermond), welke in den Noormannentijd den bisschoppen van Utrecht als schuiloord gediend heeft en sindsdien in het bezit hunner kerk gebleven is 312). Zulk een opmerking houdt het onuitgesproken vermoeden in, dat deze goederen geüsurpeerde voogdijgoederen zouden geweest zijn. Wij zullen in de volgende regelen trachten aan te toonen, dat de heeren van Wassenberg werkelijk de voogdij over het stift van St. Odiliënberg gevoerd hebben. Om te beginnen is daar reeds een oorkonde van het jaar 1118, waarin Gerard II van Wassenberg zich naar St. Odiliënberg benoemt313). Daarmede is zijn voogdij verhouding tot de kerk van genoemde plaats reeds voldoende aangetoond. Vermoedelijk voerde reeds Gerard’s vader, Theodericus van de Veluwe, de voogdij over St. Odiliënberg. Deze getuigt in de Luiksche redactie eener beschikkingsoorkonde, welke opgesteld werd den 25 Juni 1058 bij gelegenheid eener overeenkomst tusschen Willem van Utrecht en bisschopDietwin van Luik aangaande het stift Odiliënberg314). 311) Tenhaeff, Diplomatische studiën, blz. 17 noot 3. 312) Het materiaal omtrent de geschiedenis van het stift van St. Odilienberg is bijeengebracht door M. Willemsen in de Publications de Limbourg, XXII (1883), XXIII (1884) en XXVI (1887). 31S) Miraeus, Opera Diplomatica, IV, 193 (1118): testes: Steppo, archidiaconus... Gerardus de Berge... Goswinus de Sustris. Met deze getuigen zijn bedoeld Steppo, broer van Tietbald van Fouron-Valkenburg, Gerard II van Wassenberg en Gozewijn I van Heinsberg. Berge is in de Middeleeuwen de gebruikelijke benaming voor het tegenwoordige St. Odiliënberg. 314) Bormans-Schoolmeesters, I, 33 (25 Juni 1058). De Utrechtsche redactie vindt men bij S. Muller, Oudste Cartularium, 103 (30 Oct. 1057). het allodium, waarop de Flamenses het slot Wassenberg hebben opgericht. De streek rond Wassenberg was mogelijk in de oudste tijden een Romeinsche fiscus S16). Indien deze meening juist is, moet zij later Karolingisch koningsgoed geworden zijn. En dan kan men zich gemakkelijk voorstellen, hoe zij in handen gekomen is van des konings paltsgraven aan den Rijn. Zij lag in de gouw Moilla en deze werd in 1073 bestuurd door paltsgraaf Hendrik II van Laach, die in 1095 kinderloos is overleden. Naar onze voorstelling waren de Flamenses in vrouwelijke lijn aan dezen Hezelinide verwant. Het ligt dus voor de hand, te vermoeden, dat Wassenberg hun langs dezen weg is aangekomen. De naam zoowel als het slot Wassenberg worden voor het eerst vermeld in 1085 S17), dus kort nadat de Hezelinide gravin Ermengardis van Grandpré de wereld vaarwel had gezegd en naburige goederen (te Bree en omgeving) aan de Flamenses vermaakt had (1078) 318). Wij vermoeden, dat Wassenberg bij diezelfde gelegenheid door Ermengardis aan de Flamenses is overgedragen. Het oorspronkelijke allodium, waarop het slot Wassenberg verrees, was, evenals dat van Valkenburg, van zeer geringen omvang. Vermoedelijk verrees dit slot daar omstreeks 1080 nog midden in hei en wildernis. Eerst in 1118 immers werd nabij het kasteel een kerk gebouwd 819), een eigenkerk der heeren van Wassenberg, en eigenkerken dienden gewoonlijk om kolonisten te lokken of pas gevestigde kolonisten te gerieven. De geringe omvang van dit allodium doet verder vermoeden, dat het slechts een onderhoorigheid vormde van een naburig grooter domein. Hier verdient het aandacht, dat onder Bree, dat in 1078 door Ermengardis van Grandpré gedeeltelijk aan Gerard II van Wassenberg werd ge: schonken, oudtijds een goed lag, dat den naam Wassenberg droeg 320). Aan welke der twee Wassenbergen moeten wij in tijdsopzicht de prioriteit toekennen? Ons lijkt het niet 816) Franz Mayer, Zur altesten Geschichte des Landes Wassenberg, in; Zeitschrift d. Aachener Geschichtsvereins, XXXIV (1902) 53-92. 817) De Borman, Chroniques de Vahbaye de Saint-Trond, I, 35. 818) Zie hooger blz. 67. 81B) Miraeus, Opera Diplomatica, IV, 193 (1118, Sept. 30). **°) Jos. Coenen, Limburgsche oorkonden, Maeseyck 1932, blz. 104. onmogelijk, dat Wassenberg en Heinsberg bij Roermond oorspronkelijk deel uitmaakten van een groot goederencomplex der Flamenses, dat voor het grootste deel in het latere graafschap Loon gelegen was en waarvan enkele woeste strooken uitstaken over den linkeroever der Maas. Wassenberg bij Roermond zou dan zijn naam gekregen hebben van Wassenberg onder Bree. Volgens onze voorstelling dus is Wassenberg in vrouwelijke lijn (via de Hezeliniden) aan de Flamenses gekomen. Het kan dus niet tot hun stamgoederen gerekend worden. Hieruit is het gemak te verklaren, waarmede Wassenberg in 1118 als bruidsschat werd medegegeven aan Jutta van Wassenberg, toen zij in het huwelijk trad met Walram II van Limburg. Nog in den loop derzelfde eeuw is het goed Wassenberg door aartsbisschop Philips uit de handen van Limburg aangekocht ten behoeve van het aartsbisdom Keulen321). Bij bulle van 19 Juni 1178 bevestigde Paus Alexander III de kerk van Keulen in het nieuwe bezit 322). De Limburgsche hertogen hielden Wassenberg sindsdien van het aartsbisdom in leen. De graaf van Gelre had in 1118 nog wel eenige rechten te Wassenberg voor zich behouden; hiervan deed hij in 1289 afstand ten gunste van hertog Jan I van Brabant 323). In 1334 heeft aartsbisschop Walram alle Keulsche rechten op Wassenberg overgedragen aan Brabant 324). Zooals wij reeds zeiden, was aan het slot Wassenberg een dubbelvoogdij annex, te weten die van St. Odiliënberg en Gelre. Wij zullen nu een en ander zeggen over de voogdij Gelre (Geldern). De kerk en de tienden te Gelre behoorden aanvankelijk toe aan het aartsbisdom Keulen 325). Hieruit moet men een Keulsch grootgrondbezit ter plaatse afleiden. Op het voet- m) H. Hecker, Die territoriale Politik des Erzbischofs Philipp I von Köln, in: Historische Studiën, X (1883), 82, 84, 120, 121. 322) L. Korth, Urkunden aus dem Stadtarchiv von Köln, in: Annalen des hist. Vereins f. d. Niederrhein, Xi,I (1889) 79. ***) Butkens, Trophées du Brabant, I, preuves, pp. 125-126. 324) Butkens, o.c., p. 176 (regest). 325) L. Ennen-G. Eckertz, Quellen sur Geschichte der Stadt Köln, I, 481, no. 24 (1079) : aartsbisschop Anno II schenkt kerk en tiend van Gelre aan de door hem gestichte stiftskerk van St. George te Keulen. den sluier aan te nemen. Wat ligt meer voor de hand, dan aan te nemen, dat Gelre, evenals Wassenberg, deel uitgemaakt heeft van het door Ermengardis geschonken goederencomplex? Dit complex werd door de Maas in twee helften van ongelijke waarde gesneden; de Loonsche helft was zeer vruchtbaar, de helft aan den linkeroever bestond echter uit woeste gronden en broeken. Dit versterkt ons vermoeden, volgens hetwelk de tweede helft slechts een annex geweest is van de Loonsche helft. Opvallend is het, dat ook de Maasgouw zich aan beide oevers der Maas uitstrekte. Wij hebben uiteengezet, hoe in de tachtiger jaren der elfde eeuw de Flamenses (Theodericus van de Veluwe en zijn erfgenamen) gepoogd hebben, in het Loonsche een heerschappij te vestigen 332). Zij concentreerden toen hun aandacht rond de abdij van St. Truien en zullen nog weinig belang gehecht hebben aan de woeste gronden aan de linkerzijde der Maas, welke hun door Ermengardis kort voordien waren geschonken. Toen hun bemoeiingen met St. Truien mislukt waren en zij ook hun steunpunt in de Zuidelijke Ardennen verloren hadden, hebben zij zich noodgedwongen teruggetrokken op hun armoedig bezit tusschen Maas en Rijn. In 1085 wordt het slot Wassenberg voor het eerst vermeld; het zal kort voordien gebouwd zijn. Eerst in 1096 beginnen de heeren van Wassenberg zich ook naar Gelre te noemen 333); de bouw van het slot te Gelre zal dus niet veel verder dan 1096 teruggaan. Van 1096 tot 1118 noemen de Flamenses zich beurtelings naar Wassenberg en naar Gelre. In 1118 is Wassenberg voor den mansstam verloren gegaan. Hoe komt het, dat de Flamenses Wassenberg prijs gegeven hebben voor Gelre? Wij vermoeden, dat Wassenberg te dicht nabij het machtige en vijandelijke graafschap Loon lag. De graven van Loon immers hebben de Flamenses uit St. Truien verdreven en hebben in later tijd ook de allodia der Flamenses in Loon genomen. Gelre gaf bovendien betere aansluiting met de belangrijker wordende bezittingen aan den Nederrijn. 332) Zie hoofdstuk VIII. 3SS) Sloet, o.c,. no. 196 (1096) en Edgar de Marneffe, Cartulaire de l’abbaye d’Afflighem (Analectes pour servir a 1’histoire eccl. d. 1. Belg., He sect., 1894-1896), p. 14 (1096). Volgens de sagen zouden de graven van Gelre opvolgers geweest zijn van de keizerlijke prefecten aan den * Nederrijn. De bekende prefect Godfried was gehuwd met een zuster van Erenfried, den grootvader van paltsgraaf Hezelinus. De prefect en Ermengardis van Grandpré stonden dus tot elkander in familieverhouding. De sage heeft dus in de kern gelijk. Het is alleen maar jammer, dat wij niet ingelicht zijn omtrent den inhoud van den prefectentitel. De voogdijen van Sint Odiliënberg en Gelre hebben wij iets nader beschouwd, omdat zij den oorsprong van Wassenberg-Gelre raken. Van de overige Geldersche voogdijen noemen wij hier enkel nog die over de kerk van Sint Marie te Utrecht. Reeds in 1108 treedt daar de graaf van Gelre als voogd op 334). De kerk werd evenwel eerst in 1099 opgericht. Aan de beteekenis der voogdijen voor de ontwikkeling der landsheerlijkheid hebben wij niet willen tornen, maar wij hebben wel benadrukt, dat het grondgebied van het oudste graafschap Gelre niet geheel uit voogdijen bestaan heeft, zooals Müller ons wil doen gelooven 335). Volgens ons zijn de allodiale kernen, hoe bescheiden van om vang ook, primair; zij hebben agglutineerend gewerkt en de omringende voogdijen aan zich vastgezogen. Hiermede blijven wij in de lijn der door ons reeds meermalen ontvouwde gedachte, volgens welke het allodiaal grootgrondbezit het uitgangspunt is geweest bij de vorming der Nederlandsche gewesten. Wij houden er niet van, om van usurpatie van voogdij goed te spreken. In den overgang van voogdijgoed naar allodium zien wij een verschijnsel van rolverwisseling. Heel duidelijk laat dit zich vaststellen bij de Geldersche voogdij Emmerik, welke in de dertiende eeuw formeel in een leen is omgezet 338). Een bijzonderheid trekt nog even onze aandacht. De abdijen Susteren en St. Odiliënberg zijn de twee eenige Karolingische abdijen op Nederlandschen bodem, die dan 884) Sloet, Oorkondenboek, no. 216 (1106). 885) G. Müller, o.c., S. 3. 386) Tenhaeff, Diplomatische studiën, 120-122. ook beide in 870 in het verdeelingsverdrag van Meerssen genoemd worden 337). Merkwaardig nu is, dat de voogdij over beide door Flamenses is gevoerd. Dit moet aan dezen een uitnemende positie hebben verschaft temidden der inheemsche grooten. De lezer is misschien eenigszins gedesillusioneerd door het nederig begin, dat wij aan Wassenberg gegeven hebben. Het zal hem hard vallen, te gelooven, dat deze streek in de eerste helft der elfde eeuw nog slechts een woest land was, dat eerst na 1080 beteekenis voor de Flamenses heeft gekregen. Hij zal ons misschien wel opwerpen: maar de oudste heeren van Wassenberg noemden zich toch: comités de Wassenberg, graven van Wassenberg, en het kan in dien tijd toch geen pas ontgonnen streek zijn, welke den rang van graafschap voerde? Wij antwoorden hem, dat die betiteling in de elfde eeuw inderdaad gebruikelijk was, maar na 1118, na den overgang van het slot Wassenberg aan de linie Limburg, niet meer voorkomt. De opvolgers van Jutta van Wassenberg noemen zich allen domini de Wassenberg, heeren van Wassenberg. Daaruit blijkt overduidelijk, dat de graventitel niet gehecht was aan het slot van Wassenberg, maar alleen aan zijn eerste bewoners. Het is hier de plaats, om op te merken, dat er met den graventitel der Flamenses iets bijzonders was. Het heeft de aandacht van Keutger 338) en Ficker 339) getrokken, dat een aantal kleine dynasten tusschen Maas en Rijn, als die van Hochstaden (-Daelhem), Tomburg(-Kleef), Heinsberg en (voegen wij er aan toe) Wassenberg 34°) tot de rijksvorsten, principes, gerekend werden. Een verklaring van dit merkwaardig verschijnsel, dat ten Oosten van den Rijn zijn weerga niet heeft gehad, hebben zij niet kunnen vinden. Wij trachten er een te geven. Keutgen nu zet uiteen, dat de titel princeps regni geen holle titel was, maar een graafschap van geboorte inhield, 337) MG. SS., I, 488. 388) F. Keutgen, Der deutsche Staat des Mittelalters, Jena 1918, S. 55. 339) Jul. Ficker, Vom Reichsfürstenstande, I (Innsbrück 1911), 92. S4°) MG. SS. XII, 123 (Jocundi Translatio sci Servatii) : quidam princeps Gerhardus nomine, nl. Gerard II van Wassenberg. Limburg begaat de Annalist van Rolduc een onvergeeflijke vergissing. Zoo zou, volgens hem, Walram Paganus na 1121 nog slechts tien jaar geleefd hebben, terwijl wij toch weten, dat hij eerst in 1139 overleed 350). Verder zou, volgens den Annalist, deze Walram kinderloos overleden zijn351). Dit is alweder onjuist. Wel was zulks het geval met Walram II van Arlon, die omtrent 1151 gestorven is. Het is duidelijk, dat de Annalist hier Walram II van Limburg en diens zoon Walram II van Arlon met elkander heeft verward. Op het jaar 1145 vermeldt de Annalist de schenking van een kleinen vroonhof (villula) te Goé, gedaan aan zijne abdij door zekeren Henricus 352). De abdij heeft in later dagen in die plaats werkelijk bezit gehad, zooals blijkt uit een oorkonde van het jaar 1212 353). Maar in de bevestigingsacte der bezittingen van Rolduc, uitgevaardigd door bisschop Hendrik II van Luik in het jaar 1147354), is van het genoemde bezit nog geen sprake. De door den Annalist vermelde overdracht van Bilstain moet bijgevolg na 1147 hebben plaats gehad, en niet in 1145, zooals hij voorgeeft. Nog zou, volgens den Annalist, in het jaar 1107 een zekere Embrico een kapel te Meinscozen aan de Aar aan de abdij van Rolduc geschonken hebben 356). Het zal wel zoo zijn. Maar hoe kon de Annalist weten, dat deze kapel in latere dagen door den priester Godfried verdonkerd, verduisterd werd? Volgens een aanteekening van den uitgever Ernst zou immers het verlies der kapel eerst omstreeks 1334 hebben plaats gehad! 350) Ernst, VII, 15. 351) Ernst, VII, 19. 352) Ernst, VII, 56. Bedoelde vroonhof heette Bilstain en was van een kapel voorzien. Zijn bezitter Henricus droeg den vroonhof aan Rolduc over, tesamen met zijn broeder Fridericus. Het bezit was al te zeer met hypotheek bezwaard. Een klein stukje werd van de overdracht uitgezonderd. Dit is ongetwijfeld het perceel, dat Thibald van Fouron-Valkenburg in het begin dier eeuw aan Saint-Jacques te Luik vermaakt had; vgl. ons Een onbekende dynastie, 282. Het blijkt dus, dat Henricus en Fridericus van Bilstain tot het geslacht der heeren van Fouron behoorden. Nu is ons meteen duidelijk, waarom de heeren van Fouron zich in de ministerialiteit van den bisschop van Luik begeven hebben; zij waren overladen met schulden. «sa) Ernst, VI, 175. 354) Franquinet, Beredeneerde inventaris Kloosterrade, no. 8, p. 14 (1147). Wel wordt hierin gesproken van den tiend van het goed, dat Thibald van Fouron-Valkenburg aan Saint-Jacques geschonken had. ' 355) Ernst, VII, 12. Dat de zoo belangrijke stichting van de dochterabdij Ludingakerke in Friesland, welke in 1157 plaats had, door den Annalist niet vermeld wordt, bewijst niet, dat de Annalist in 1157 zijn werk afgesloten zou hebben. Integendeel. De vermeldingen der jaren 1153-1157 zijn door den Annalist slechts in den vorm van randnotities opgeteekend. Zij schijnen, naar den inhoud te oordeelen, bedoeld te zijn als een soort inventaris van schenkings- en transportacten en werden eerst tegen het einde der twaalfde eeuw opgeteekend. De weglating van Ludingakerke bewijst juist, dat er tusschen 1151 en 1180 in Rolduc geen geschiedkundige opteekeningen hebben plaats gehad. Al deze onnauwkeurigheden maken het onwaarschijnlijk, dat de Annalist van Rolduc zou geschreven hebben kort na de gebeurtenissen, welke hij beschreef. Een strict bewijs geven zij nog niet. Dit bewijs vinden wij in het gebruik, dat de Annalist maakte van een Cathalogus sororum. Rolduc was aanvankelijk een dubbelklooster. De Annalist heeft daarom vaak de gelegenheid om de intrede van zusters te vermelden. Hij is gewoon, om daarbij de sterfdata der zusters aan te geven. Hier en daar geeft hij uitdrukkelijk aan, dat hij voor deze sterfdata een Cathalogus sororum benut heeft. Deze Catalogus kan eerst tegen het einde der twaalfde eeuw geschreven, althans voltooid, zijn, omdat ook de sterfdata der zusters, welke in de jaren 1151 en volgende ingetreden waren, door den Annalist daaraan ontleend zijn. De Annalist heeft dezen Catalogus op zoodanige wijze gebruikt, dat een groote reeks van chronologische misvattingen daaruit gevolgd is. De Catalogus verschafte den Annalist, zooals dat in Necrologia gebruikelijk was, slechts de sterfdagen der zusters en niet de sterfjaren. Nu heeft de Annalist in den regel bij het jaar, waarin hij de intrede van een bepaalde zuster vermeldt, ook den sterfdag van die zuster ingevoegd. Zoo krijgt men den indruk, dat alle zusters van Rolduc overleden zijn in het jaar van hare intrede, hetgeen natuurlijk een ongerijmdheid is. Zoo groote hecatomben werden er in de kloosters, zelfs in de Middeleeuwen, niet aangericht! Soms leidt deze gewoonte van den Annalist tot eigenaar- digheden, die eenigszins vermakelijk aandoen. Zijn werkwijze brengt hem er toe, om Jutta, de vrouw van Walram II van Limburg, en Mathilde, de vrouw van diens zoon Hendrik, in hetzelfde jaar (1151) te laten sterven35e). Herhaaldelijk betitelt hij een zuster als soror nostraS57), hoewel toch de nonnen reeds sedert 1146 definitief in Mariendaal gevestigd waren 368) en van een kloostergemeenschap der monniken met haar geen sprake meer was. Deze aanduiding heeft de Annalist slaafsch uit zijn model, den Cathalogus sororum, overgenomen. Wel zoo goed als zeker is deze Catalogus in Mariendaal samengesteld 359). Zelfs van de twee zusters, die op het jaar 1157 als intredende vermeld worden, weet de Annalist nog den sterfdag mede te deelen. De Catalogus, waaraan deze sterfdagen ontleend zijn, moet een flink stuk jonger geweest zijn dan het jaar 1157, het jaar der laatste opteekening van den Annalist. Het is immers niet aan te nemen, dat de in 1157 intredende zusters reeds in datzelfde jaar overleden zouden zijn. Gezien de gebleken afhankelijkheid der Annales van den Catalogus, moet men vaststellen, dat de Annales niet ouder zijn dan die Catalogus. Doch ook zonder met deze afhankelijkheid rekening te houden, kan men r*eeds met zekerheid vaststellen, dat de Annales eerst tegen het einde der twaalfde eeuw kunnen ontstaan zijn. Wij zullen hieronder een kort lijstje laten volgen van de laatste jaren der Annales, met aanduiding van het aantal schenksters en intredende zusters, welke door den Annalist op die jaren vermeld worden 360) : anno 1148: 1. „ 1149: 1. „ 1151: 1. „ 1153: 1. „ 1154: 3. „ 1155: 3. „ 1156: 4. „ 1157: 2. sss) Ernst, VII, 63, 64. “0 b.v. o.c., VII, 19, 26. 3*s) Ernst, VII, 53 359) Dezen Catalogus noemt de Annalist uitdrukkelijk als zijn bron; zie de uitgave bij Ernst, VII, 27, 33. **°) Men bedenke, dat de meeste religieusen bij hun (haar) intrede tevens schenkingen verrichtten, m.a.w. een uitzet meebrachten. Welnu, van al deze personen staat ook op het betreffende jaar de sterfdag vermeld. Het is onmogelijk, dat al deze personen in het jaar van hunne schenking of intrede overleden zijn. Maar ook afgezien van deze onwaarschijnlijkheid, moet men toch nog vaststellen, dat de Annalist de berichten over de jaren 1148-1157 pas kan hebben opgeteekend, toen alle zestien daarin vermelde schenkers en intredende religieusen reeds overleden waren. Het is daarom noodzakelijk het tijdstip, waarop de Annales geredigeerd werden, minstens enkele tientallen jaren te plaatsen na het jaar van de laatste opteekening (1157). Wij durven nog eenigszins verder te gaan dan Prof. Oppermann en beweren, dat de Annales Rodenses onmogelijk vóór 1180 kunnen zijn opgesteld. Niet vóór dien datum immers kunnen alle door den Annalist vermelde schenkers en intredende religieusen overleden zijn. En wij moeten er toch van uit gaan, dat de Annalist het overlijden van al deze personen heeft beleefd; anders had hij hun sterfdagen niet kunnen vermelden. Slechts één uitzondering moeten wij maken en wel voor de weduwe van Herman van Noordbeek, welke in 1144, nog tijdens het leven van haar vader, in Rolduc is ingetreden381). De Annalist heeft hier van zijn gewoonte afgeweken en geen sterfdatum vermeld. Blijkbaar was de zuster nog in leven op het oogenblik, waarop de Annalist zijn geschiedwerk aan het perkament toevertrouwde. Bovendien betitelt de Annalist deze zuster als carissima. Dat klinkt wel eenigszins vreemd in den mond van een Annalist, die, blijkens een andere passage 362), naar de zede der hervormers, met een zeker dédain neerzag op het vrouwelijke geslacht en op de religieusen van die kunne in het bijzonder. Die liefkozende uitdrukking bewijst niet alleen, dat de zuster nog leefde, toen de Annalist zijn Annalen schreef, maar ook, dat de Annalist haar zeer goed kende. De zuster was nog jong, toen zij in 1144 intrad, maar zij zal wel vóór 1200 overleden zijn. Gevoegelijk kunnen wij •**) Ernst, VII, SS. ***) Ernst, yil, 53: ... religiosae secundi sexus... hoe genus conversionis crescit et multiplicatur uberrime. daarom het jaar 1200 als terminus ante quem nemen voor het ontstaan der Annales Rodenses. Ook andere gegevens trouwens wijzen in die richting. In 1187 werd de stad Doornik weder Fransch bezit. Dat de Annalist haar nog tot de Flandriensis provincia rekent, bewijst, dat hij niet heel lang na het jaar 1187 geschreven kan hebben. Men moet hierbij rekening houden met het spraakgebruik, dat Doornik na 1187 nog meerdere jaren als Vlaamsch kan zijn blijven beschouwen, temeer daar het platteland van Doornik eerst in 1314 aan de Fransche kroon is overgegaan. De Annalist weet ook nog niet goed den weg met de toenmalige universitaire graden. Hij qualificeert den stichter zijner abdij, Ailbertus, als doctor artium liberalium 363), terwijl toch die van magister de officieele graad in de faculteit der Vrije Kunsten was. Eerst tegen het einde der twaalfde eeuw ontstond in Parijs de eerste universiteit van West-Europa 384). Dat de Annalist de juiste academische graden niet kent, toont genoegzaam aan, dat hij schreef in een tijd, toen de universitaire studie nog geen gemeengoed was, d.w.z. vóór de dertiende eeuw. Indien de lezer ons heeft kunnen volgen, zal hij begrepen hebben, dat wij den Annalist van Rolduc zijn Annales laten schrijven tusschen de jaren ca. 1180-ca. 1200. De volgende uitweiding zal onze meening nader illustreeren en bevestigen. De Annalist van Rolduc beoefende den cursus, het gerhytmeerde proza, blijkens de volgende passage, welke wij hieronder afdrukken en scandeeren: cursus planus 1 Quod ipse officio pro/vötïs/accëptö 2 quasi hoe ad tempus deservire/pössët/ domino, cursus tardus 3 cum in causa/rërüm/ambxtïö, 4 factus est quasi/prïmüs/ömniüm cursus tardus 5 doctor arti/üm lï/bëralïüm, 36S) Ernst, VII, 4. 864) Vóórdien werden de Vrije Kunsten onderwezen aan de Dom- en Kloosterscholen. Ailbertus was voorheen scholaster aan de Domschool te Doornik, welke sinds 1092 in verval verkeerde; vgl. J. Warichez, Les disputationes de Simon de Tournai. Eouvain 1932, p. XI. cursus planus 6 arbitrans eti/am ïn/döcëndö cursus velox 7 ob/sëqüiüm prës/tarë Dëö 30B). Zoo ziet er de bewuste prozazin uit, als wij hem naar de rhythmische eenheden afdrukken. Men moet zeggen, dat de Annalist in de kunst van den cursus geen held was. De cursus velox in regel 7 is nog onzuiver; de dactylus heeft er een sylbe te veel. Regel 2 en 4 eindigen zoowaar met een der bekende beginclausules: hier zet de Annalist de zaken op haar kop! Te loven zijn de rijmen, welke de slotclausules sieren en niets met den cursus te maken hebben, maar met middeleeuwsche speelschheid daaraan toegevoegd worden (versus Leonini). Wij mogen den Annalist zijn onhandigheid in het hanteeren van den cursus niet kwalijk nemen. De cursus kwam omtrent 1100 weer in zwang en vond in de kanselarijen eerst algemeene verbreiding, nadat hij in 1178 gecodificeerd was in de Forma dictandi van Albert de Morra en in de Summa Dictaminis van Transmundus, welke enkele jaren later verscheen. De Annalist van Rolduc, die oorkonden redigeerde (en vervalschte!) kan nog niet heel vertrouwd geweest zijn met een kunst, die in zijn dagen nog zoo jong was. Meteen hebben wij weer een bevestiging voor onze hooger uitgesproken meening, dat de Annales Rodenses eerst tusschen 1180-1200 ontstaan zijn. Eenigszins ad rem en grappig doet de behandelde rhythmische passage ons aan, omdat zij voorkomt op de bladzijde, waar de Annalist Ailbertus’ studiejaren beschrijft. In de dagen van den Annalist behoorde de cursus blijkbaar tot de gewone leerstof der kloosterscholen, met name die van Rolduc. Wij vragen ons af, of de Annalist misschien niet zelf de taak van scholaster aan de kloosterschool van Rolduc vervuld heeft 368). Herhaaldelijk maakt de Annalist gewag van ministeriales sas) Ernst, VII, 4. De uitgave geeft: ... cum in causa rerum non esset ambitio, maar de woorden non esset zijn door den uitgever ingevoegd. see) Van de kloosterschool te Rolduc spreekt de Annalist, als hij mededeelt, dat Gozewijn, zoon van bisschop Heribert van Utrecht, opgevoed werd te Rolduc „litterarum officio"; vgl. Ernst, VII, 48. Wij vertalen deze woorden : studielokaal, school. of dienstlieden, welke aan de abdij van Rolduc schenking deden van hun bezittingen. Juister gezegd, was het de heer dier dienstlieden, welke op hun verzoek, een deel hunner tenures aan de kerk van Rolduc overdroeg. Een dienstman immers was juridisch onvrij, kon geen allodia, eigen onroerende goederen, eigendom hebben; hij genoot slechts het bezit van tenures. In de 12e eeuw begon het verschil tusschen allodium en tenure te vervagen en in de 13e eeuw, althans zeker in de tweede helft der dertiende eeuw, werden de tenures der ministeriales, intusschen ook geadeld, als allodia aangemerkt 367). De Annalist van Rolduc nu begreep niet meer, waartoe de tusschenkomst van den heer diende bij schenking, verricht door een ministeriaal. In 1112 kocht abt Richerus eenig goed van Adolphus en diens vrouw Reinsca, die beiden ministerialen waren van graaf Adolf van Saphenberg. De Annalist zegt, dat dit goed het eigen of allodium was der echtelieden en dat desniettegenstaande de overdracht er van geschiedde door den graaf, hun heer 388). De Annalist van Rolduc moet daarom geleefd hebben in een tijd, toen de tenures der ministerialen practisch reeds als allodia werden aangemerkt, d.w.z. tegen 1200. Nog eens herhalen wij, dat de tekst der Annales Rodenses, zooals hij voor ons ligt, niet ouder kan zijn dan het einde der 12e eeuw. De tekst, die voor ons ligt, is geschreven door één hand, en wel door de hand, die de randnotities over de jaren 1153-1157 neerschreef en die identiek is met den Rolducschen oorkondenvervalscher uit de jaren 1173H78389) wij zijn zelfs nog verder gegaan dan Oppermann en hebben geconstateerd, dat deze hand de Annales nog iets later moet geschreven hebben. Hiermede is niet gezegd, dat de geheele tekst der Annales Rodenses van de hand is van den Annalist van 1180/ 1200. Deze hand heeft den geheelen tekst wel met inkt neergeschreven, maar behoeft nog niet die te zijn van den 367) F. I*. Ganshof, Etude sur les ministeriales en Flandre et en Lotharingie. Bruxelles 1926. pp. 291-295. 388) Ernst, VII, 20: Terra hec constat propria illorum fuisse... et tarnen facta est traditio ab Adolpho comité. 369) Oppermann, Rheinische Urkundenstudien, I, 321. auctor intellectualis van alle passages. De hand van 11801200 kan best enkele gedeelten aan oudere bronnen ontleend hebben, mogelijk aan oudere bronnen uit Rolduc zelf. Nu moeten wij eindelijk weer terugkomen op de voorstelling, welke de Annalist van Rolduc geeft van den oorsprong van Gelre. De juiste dateering der Annales Rodenses is voor de betrouwbaarheid van deze voorstelling slechts van secondair belang. Van primair belang is het te weten, of die voorstelling eigenhandig uitgewerkt is door den Annalist van 1180-1200, ofwel dat zij door hem ontleend werd aan een oudere Rolducsche bron van vóór het jaar 1157. Voor de betrouwbaarheid der voorstelling is dat van het allergrootste belang. Een Annalist, die het verhaal der Vlaamsche vluchtelingen tegen 1200 boekte, verdient immers veel minder geloof dan een eventueele oudere Annalist, die hetzelfde verhaal beschreef vóór 1157. Naar onze vaste overtuiging nu heeft het verhaal over de Vlaamsche vluchtelingen zijn ontstaan te danken aan den Annalist van 1180/1200. In dit verhaal immers zijn reminiscenties belichaamd aan litteraire motieven, welke eerst in de dertiende eeuw in de Nederlanden algemeen verbreid werden. Wij noodigen den lezer uit, onze uiteenzetting daarover, welke volgen gaat, te aanhooren. Wij gaan een en ander ter sprake brengen over den Karolingischen held Gérard de Roussillon, van wiens wonderbaarlijke heldendaden ons een aantal chansons de geste en ridderromans gewagen 370). Niet de historische daden van dezen paladijn, die in Bourgondië leefde en vóór 879 te Avignon overleed, interesseeren ons hier, maar wel hetgeen uit de sagen in de kronieken van Zuid-Nederland is doorgedrongen. Een korte opsomming reeds moge volstaan, om aan te toonen, welken geweldigen invloed de sage van Gerard van Roussillon in de middeleeuwsche geschiedschrijving van ons land heeft uitgeoefend. Het eerst vinden wij de heldendaden 8T0) Zie over hem in het algemeen : G. Paris, La littérature fran(aise au moyen-dge, 8e éd., Paris s.d., nos. 20, 25, 31, 41. — Voor een ingaande studie leze men de uitvoerige Introduction op de uitgave van P. Meyer, Girart de Roussillon. Chanson de geste. Paris 1884, welke wij hier volgen. van Gerard verweven in de kroniek van Boudewijn van Avesnes, die in het begin der 13e eeuw de pen voerde. Een zeer belangrijke plaats neemt de sage van Gerard in in de Henegouwsche kroniek van den Minderbroeder Jacques de Guise (f 1399). Bijna tegelijkertijd voert Jean d’Outremeuse de sage binnen in de Luiksche historiographie. In Vlaanderen schijnt men eerst later met het geval kennis gemaakt te hebben. Men vindt de sage daar voor het eerst verwerkt in een 15de-eeuwsche kroniek371) en verder talrijke malen bij zestiende-eeuwers als Jacob de Meyere en Van Oudegherst. Het merkwaardige nu is, dat iedere chroniqueur den befaamden Gerard van Roussillon inlijft bij de geschiedenis van zijn streek. Zoo maakt de Meyere hem tot stamvader der graven van Vlaanderen. Bij Jacques de Guise is Gerard bovendien nog graaf van Brabant en valt ten offer aan Henegouwen’s overmacht. Vele kloosters als die van Renaix, Antoing, Condé en Leuze, schrijven hun stichting of restauratie aan Gerard toe 372). Ook steden beroemen zich op hem als op haar stichter, zoo b.v. Grammont (Gerardi Mons) aan de Deure in Henegouwen 373). In verband met ons onderwerp zijn slechts de volgende bijzonderheden van belang. Ten eerste het feit, dat de stichting der kerk van O. L. Vrouw te Antoing toegeschreven wordt aan Gerard van Roussillon 374). Dit interesseert ons in hooge mate, omdat Antoing, volgens den Annalist van Rolduc, de stamplaats der Flamenses zou geweest zijn en Ailbertus, de stichter van Rolduc, tot hetzelfde geslacht behoord zou hebben en opgevoed werd aan de stiftsschool van O. L. Vrouw aldaar. In de tweede plaats interesseert ons de naam, dien Gerard van Rouissillon in de Zuid-Nederlandsche kronieken draagt. Bij Philippe Mouskès 375) heet hij Flamens, in de Chroniek 571) P. Meyer, o.c., p. CXII. 572) Ch. Duvivier, Recherches sur le Hainaut ancien, Mém. d. 1. Soc. d. Sciences du Hainaut, 2e sér., t. IX (1864), p. 21 n. 2. S7S) P. Meyer, o.c., p. CXIII. Wij herinneren er hier aan, dat volgens een officieele overlevering, ook de stichting van Grammont in West-Vlaanderen in verhand gebracht wordt met zekeren Gerardus; zie hooger blz. 90. S74) P. Meyer, o.c., p. CXIII en Duvivier, o.c., 1. c, 87B) A. Wauters, Table chronologique, t. VII, Introduction, p. XI. van Sint Bavo: Flamineus376). Welnu, dat zijn ook juist de twee namen, waaronder de Flamenses voorkomen 377). In de derde plaats hechten wij nog eenige aandacht aan de kleine bijzonderheid, dat aan Gerard van Roussillon in de chansons rosse haren worden toegeschreven. Hij heet daar Girardat le roux 378), blijkbaar met een zinspeling op zijn toenaam: van Roussillon. Welnu, boven hebben wij waarschijnlijk gemaakt, dat Gerardus Flamens identiek is met zekeren graaf Gerardus Rufus of Gerard de Rosse 379) ; om deze en andere redenen hebben wij dan ook de stelling geopperd, dat de bijnaam Flamens, waarvan de oudste schrijfwijze Flammeins luidt, vertaald moet worden door: de Vlammende, Rossige. Nog zagen wij, dat de stamvader der Avesnes, die waarschijnlijk aan de Flamenses verwant was, eveneens den bijnaam de Rosse (le Sor) droeg. Trouwens, de rosse haargloed was aan het toenmalige ridderideaal verbonden; men denke slechts aan den naam van keizer Frederik Barbarossa! In den historischen Gerardus Flamens (Flammeins, Flaminius) treffen wij alzoo een naamgenoot van den legendarischen Gerardus Flamens (Flamineus) uit den Karolingischen sagencyclus. Heeft de historische Gerardus Flamens soms bewust den bijnaam Flamens (de Rosse) gekozen, om daardoor zijn ideaal van ridderschap tot uitdrukking te brengen, dat hij belichaamd dacht in den Karolingischen paladijn? Moest de sage van Gerard van Roussillon (ook gezegd Gerardus Flamens) geen bijzondere aantrekkingskracht uitoefenen op den Annalist van Rolduc, die door den stichter van zijn abdij, Ailbertus, zoo nauw met Antoing verbonden was? Gerard van Roussillon immers, was, volgens de sage, een beheerscher van Antoing geweest en had de O. L. Vrou- 576) L. A. Warnkoenig, Flandrische Staats- und Rechtgeschichte, 1, (1835), 106. 577) Gerardus Flamens in oorkonden van 1033 en 1043; zie Overzicht, 3 : Gerardus Flaminius bij Rudolf van St. Truiden in MG. SS., XI, 286. 878) P. Meyer, o.c., p. XCIX. 87B) Gerardus Rufus komt ook onder den naam Rufus alleen voor en wel in een oorkonde van 1031, vermeld bij J. Paquay, La collégiale de SaintBarthélemy a. Liège; Inventaire analytique des chartes. Liège 1935. p. 90 no. 1. wekerk ter plaatse gebouwd. En Ailbertus behoorde juist, volgens het verhaal van den Annalist van Rolduc, tot het geslacht der heeren van Antoing, en heeft zijn opvoeding in genoemde O. L. Vrouwekerk ontvangen! De Annalist wist dus niet beter, of Ailbertus was een afstammeling van den beroemden paladijn Gerard van Roussillon (of Flamens). In Rolduc heeft de Annalist nog uit de bronnen of uit mondelinge overlevering ervaren, dat de graven van Wassenberg-Gelre en verwante dynastieën ook een Gerardus Flamens als stamvader hadden. Het is heel begrijpelijk, dat hij toen de heeren van Antoing en de graven van Wassenberg-Gelre, Kleef, enz. als stamverwanten is gaan beschouwen. Deze vaststelling was voor hem bovendien een welkome gelegenheid, om de naburige dynasten van Wassenberg, Heinsberg, Valkenburg in het gevlei te komen en voor de stoffelijke belangen der abdij Rolduc te interesseeren! Zoo handelende heeft de Annalist echter een verkeerde vertaling gegeven aan den- bijnaam van den historischen Gerardus Flamens, indien hij althans de oorkonden gekend heeft, waarin deze onder dien naam getuigt. Dit laatste is lang niet zeker. Veel aannemelijker is het, dat de Annalist het geschiedwerk van Rudolf van het naburige St. Truiden gekend heeft. Daarin kon hij inderdaad een Gerardus Flamens ontmoeten onder den vervormden bijnaam van Flaminius, die inderdaad Vlaming beteekent 380). Heeft de Annalist van Rolduc de oude oorkonden, waarin Gerardus Flamens als getuige optreedt, niet gekend, dan heeft hij vermoedelijk diens Vlaamsche afkomst afgeleid uit den bijnaam Flaminius, dien hij bij Rudolf van Sint Truiden las. Heeft evenwel de Annalist de oude oorkonden, waarin Gerardus Flamens getuigt, van aanzien of door copie gekend, ofwel heeft hij van Gerardus Flamens in den volksmond hooren verluiden, dan moeten wij aannemen, dat hij den bijnaam Flamens abusievelijk vertaald heeft door Vlaming. Voor een Annalist, die tegen 1200 schreef, is dit niet verwonderlijk. De Latijnsche vorm Flamens beteekent nooit S8°) MG. SS., XI, 286. Vlaming. Maar in de twaalfde eeuw werd wel in den Franschen volksmond de Vlaming als Flamens aangeduid; evenzoo in Latijnsche teksten, welke blijkbaar door Franschtaligen geschreven zijn381). Door Flamens als Vlaming te verstaan, had de Annalist van Rolduc het noodige aanknoopingspunt gevonden tusschen den historischen Gerardus Flamens en Gerard van Roussillon, den beroemden paladijn en graaf van Vlaanderen. Na lezing van het voorafgaande, kan de lezer niet aan den indruk ontkomen, dat de Annalist van Rolduc op de hoogte geweest is van de sage van den paladijn Gerardus Flamens. Daar deze sage eerst in het begin der dertiende eeuw (voor zoover tot nu bekend) in de Zuid-Nederlandsche historiographie is doorgedrongen, hebben wij hier een reden te meer gevonden, om het ontstaan van de Annales Rodenses tegen 1200 te plaatsen. Omgekeerd moeten wij dan ook, daar die Annales moeilijk later dan 1200 kunnen ontstaan zijn, besluiten, dat de Annalist van Rolduc de eerste geweest is, welke de sage van den genoemden paladijn in de Nederlandsche historische literatuur heeft ingevoerd. De monniken van Rolduc waren wel degelijk in de gelegenheid om van de chansons de geste kennis te nemen. In 1119 kocht de proost Richerus een mansus of hoeve nabij Rolduc van zekeren mimus Arnold 382). Deze jongleur of minstreel zal verbonden geweest zijn aan het kasteel, dat de graven van Saffenberg nabij de abdij Rolduc bezaten. Van zijn liederen zullen ook de monniken wel kennis genomen hebben. Rolduc en omgeving schenen een goed afzetgebied voor litteraire fantasieën te zijn. In 1122 trad daar op een pseudo-Jeruzalemridder, die zich bij heeren en geestelijken SS1) Hier mogen enkele voorbeelden volgen, waarin Flamens werkelijk Vlaming beteekent. Chr. Quix, Necrologium B.M.V. Aquensis, p. 25: llll. sol. flamensis (monetae) (tekst der 13 eeuw). — Rijksarchief Gent, Fonds van Sint Pieter, Collectie Van Lokeren, no. 397 (Revenus de Harnes, 13e siècle) : Boidinus Flamens, Xhristianus Flamens (namen van cijnsplichtigen uit Harnes). — Ib., Fonds van Sint Bavo, no. 30 (Liber census s. Bavonis, XIII. saec., fol. 39r: Johannes Flamens (cijnsplichtige te Aubel bij Lille). L. A. Gordière, he prieuré de Saint-Amand dépendant de l’abbaye de SaintMartin de Tournai. Compiègne 1886. p. 159 (ao 1144) : Radulphus Flamens. 382) Ernst, VII, 23. goed liet onthalen 383) en zijn gastheeren met de noodige verhalen bedankt zal hebben, misschien wel met de legende van den Wandelenden Jood 384). Indien het laatste vermoeden bewaarheid mocht worden, zouden we in Rolduc niet alleen, voor Nederland, de oudste sporen van de sage van Gerard van Roussillon, maar zelfs ook van de legende van den Wandelenden Jood hebben aan te wijzen. Het merkwaardige verschijnsel doet zich nu voor, dat zoowel de legende van den Wandelenden Jood als de sage van Gerard van Roussillon, voor zoover men tot nu toe wist, zich voor het eerst in het Doorniksche hebben laten aantreffen, en wel in het begin der dertiende eeuw, voor zoover het althans de Nederlanden aangaat. Algemeen is het bekend, hoe juist het Doorniksche destijds zoowel in politiek als in cultureel opzicht een Fransche invalspoort in de Nederlanden vormde. Even algemeen is het bekend, hoe sterk de Maasstreek (en daarmede ook Rolduc) in het cultureele door Doornik beinvloed is geworden 385). Deze constateering doet het vermoeden bij ons rijzen, of het niet juist de Annalist van Rolduc is geweest, welke beide litteraire elementen vanuit Doornik in Rolduc heeft geïmporteerd, m.a.w. of de Annalist zelf uit Doornik afkomstig zou kunnen zijn, of althans aan de stiftsschool aldaar zijn opvoeding genoten zou hebben. Het feit, dat de Annalist de Cisterciensers kent onder de Fransche benaming van les moines gris386), bewijst diens groote vertrouwdheid met 883) Ernst, VII, 29: falsus peregrinus qui palma insignitus erat et melote. Van een Jeruzalemridder kan in 1119 nog moeilijk sprake zijn; daarom zien wij hier weder een argument, waarom wij het ontstaan _der Annales Rodenses liever naar 1200 verplaatsen. Over de Jeruzalemridders leze men C. J. Gonnet, Bedevaart naar Jeruzalem in 1525, in: Bijdragen Bisdom Haarlem, XI (1884) én W. Lampen, Hollandsche Jeruzalemvaarders in vroegere eeuwen, ib. XLV (1928). 384) Over deze legende leze men J. J. Gielen, De Wandelende Jood van Aug. Vermeylen, in : Tijdschrift voor Taal en Letteren, XVIII (1930) 183-212, speciaal 207, en B. H. van ’t Hooft, De Wandelende Jood, ib., XXII (1934) 69-109, speciaal 71-72. Voor het eerst wordt van deze legende gewaagd in 1228 in Doornik, naar aanleiding van het bezoek van een pseudo-aartsbisschop uit Armenië. ***) Zie hooger blz. 7, alsmede A. Kessen, Cultuurhistorische Parallellen in het Midden- en Beneden-Maasgebied, in: Publications de Limbourg, LXXI (1935) 1-18 en H. A. Diepen, Die romanische Bauplastik in Klosterrath, 1926, S. 141. s*6) Ernst, VII, 56. Hier noemt de Annalist Paus Eugenius III een „grisei ordinis professus”. de Fransche taal. Was hij Franschtalig, dan is het ook meer dan duidelijk, hoe hij Gerardus Flamens kon vertalen door Gerard de Vlaming. Het gebruik van versus Leonini 387) en van geleerde aardrijkskundige benamingen388) zijn bijzonderheden, welke typeerend geacht worden voor de schrijvers uit de eerste Luiksche renaissance (tijdens bisschop Notger, 972-1008). Wij kunnen daarom niets gevoelen voor de opinie van Diepen 389), welke den Annalist uit Salzburg laat komen. De Annalist is daarvoor te goed op de hoogte van de plaatselijke gesteldheden in de omgeving van Rolduc en te slecht bekend met de Duitsche rijkspolitiek. Voor de verschillende abten, welke Rolduc uit het aartsbisdom Salzburg gehaald heeft, heeft hij geen al te vriendelijke woorden over. Wij vermoeden, dat de wieg van den Annalist niet zoo heel ver van Rolduc heeft gestaan en dat hij derhalve tot den Luikschen cultuurkring gerekend moet worden. Verder zijn wij overtuigd, dat hij geruimen tijd, vermoedelijk om studieredenen, in het Doorniksche moet hebben vertoefd en vandaar zijn verhalen over Gerard van Roussillon en den Wandelenden Jood heeft medegebracht. Dat hij nog pastoor te Ubach over Worms geworden zou zijn, zooals Prof. Oppermann meent 390), achten wij niet onmogelijk, hoewel hier niets bewezen is. Voor ons is er na dit alles geen reden meer, om nog te gelooven, dat de Annales Rodenses zouden zijn opgesteld in 1157. Wij vinden zelfs de dateering van Prof. Oppermann nog te vroeg, welke hun ontstaan plaatst in de jaren 1170/1180. Zoowel de mentaliteit als het schrift391) van den Annalist passen nog best in de beginjaren der dertiende eeuw. Om enkele nadere bijzonderheden hebben wij echter gemeend, het ontstaan der Annales nog vóór het jaar 1200 te moeten plaatsen, tusschen ca. 1180 en ca. 1200. **7) Zie hooger blz. 7. 888) Ernst, VII, 40. Hier vermeldt de Annalist Denemarken onder den naam Dacia. Dit doet denken aan de onder Luiksche schrijvers voorkomende geleerde aardrijkskundige benamingen, als Laodicea voor Luik, e.d. 889) H. A. Diepen, Die romanische Bauplastik in Klosterrath, S. 9. 89°) O. Oppermann, Rheinische Urkundenstudien, S. 326. rache scheidt, en op het feit, dat er destijds in Thiérache nog geen notarii waren (hoe kan hij dit weten?) 396). Voor de periode uit Ailbertus’ leven na 1111 heeft de Annalist slechts de mondelinge overlevering als bron gehad. Het is nu zonder meer duidelijk, met hoeveel argwaan men alles moet bejegenen, wat de Annalist weet mede te deelen uit het leven van Ailbertus. En des te waarschijnlijker wordt het daardoor, dat de Annalist hetgeen hij te kort schoot in zijn historische kennis over Ailbertus van Rolduc maar aangevuld heeft met gegevens uit de welbekende vita van Ailbertus van Crespin. De zwakheid van zijn verhaal over Ailbertus van Rolduc beseffende, heeft de Annalist des te meer behoefte gevoeld, deze te bemantelen, door ook aan de Flamenses een Doornikschen oorsprong toe te schrijven. 396) Ernst, VII, 18 : deficiënte notorio. HOOFDSTUK XV. SAMENVATTING. De tweede dynastie van Limburg en de familiegroep der Flamenses hebben beide haar Konradijnsche afstamming gemeen. Zij behooren tot die groep onder de Nederlandsche vorsten, welke van Frankische origine is en haar overplaatsing uit het Midden-Rijnsche naar Neder-Lotharingen te danken heeft aan de rijkspolitiek der Frankische of Konradijnsche keizers. Al te uitsluitend heeft men echter tot nu van Nederlandsche zijde de woelige tiende eeuw bezien als een tijd van Duitsche penetratie in Lotharingen. Nog in 1037 werd Opper-Lotharingen voor een oogenblik veroverd door Rudolf III, laatsten koning van Bourgondië. Er is werkelijk alle reden om te spreken van een gelijktijdig en krachtig opdringen van Fransche grooten naar de vallei der Maas, al heeft dit niet tot een blijvende penetratie kunnen leiden. Tot deze West-Frankische indringers behoorden, naast de graven van Vlaanderen, in niet mindere mate de heerschers uit de machtige familiegroep van Chiny, waartoe wij ook de eerste dynastie van Limburg rekenen. Al te veel beteekenis heeft men daarom gehecht aan de nog jonge politieke grenzen dier dagen. Het is er verre van, dat Maas en Schelde toen nauwkeurige en blijvende scheidingen vormden. Dit is reeds vaak geconstateerd, alle verdeelingsverdragen ten spijt. Wij brengen slechts nieuwe voorbeelden aan van een overbekend verschijnsel. Het Doorniksche vormde een Fransche enclave in Duitsch gebied, het Kamerijksche daarentegen een Duitsche enclave in Fransch gebied. In Opper-Lotharingen heeft de Maas nooit precies de grens tusschen Oost en West uitgemaakt; in het begin der elfde eeuw b.v. heeft het West-Frankische Deville tijdelijk tot Oost-Francië behoord. Bij de indeeling der gouwen eenzelfde verschijnsel: Dinant, hoewel in Con- droz op den rechteroever der Maas gelegen, behoorde toch tot den pagus Lomacensis (Namen), terwijl de Maas hier eigenlijk de grens tusschen beide pagi vormde397). Men doet goed, dit opdringen der Noord-Fransche grooten ten deele te beschouwen als een indirecten druk van Vlaanderen. De oudste expansiepolitiek van Vlaanderen was gericht op het Zuiden 898). Daardoor kwamen Boulogne, Vermandois, enz. in de verdrukking. Het is wel niet geheel toevallig, dat juist de heerschers van deze door Vlaanderen bedreigde gewesten, na als het ware opgejaagd te zijn, een uitweg in Lotharingen vonden: die van Vermandois troffen wij als heerschers in Chiny en Limburg; een Godfried van Boulogne nam, gesteund door Fra.nsr.he hulp, bezit van Bouillon. De vermeerdering van den Vlaamschen invloed in Noord-Frankrijk en de vermeerdering van den Franschen invloed in Lotharingen stonden met elkander in correlatie. De indirecte druk van Vlaanderen volgde hier den gebruikelijken handelsweg van Doornik naar Luik, die immèrs door Noord-Frankrijk liep. De machtsconstellaties berustten destijds eerst en vooral in den persoonlijken machtswil en de familiesamenhoorigheid. Zij doorsneden daarom alle grenzen, zoowel die van Oost- en West-Francië als die van Opper- en Neder-Lotharingen. In de negende en de tiende eeuw waren de territorialiteiten, evenals de kloosterdomeinen, excentrisch. Zij vormden een verzameling van door staatkundige grenzen vaneen gescheiden gebiedsfragmenten, welker uitsluitend dynastieke samenhang eenigszins opgehouden werd door de gemeenschappelijke herinnering aan de onlangs verdwenen Karolingische rijkseenheid. Eerst wanneer in het begin der elfde eeuw de eenheidsgedachte definitief tot het verleden is gaan behooren ,zal het territoriale bindmiddel bij de vorming der heerschappijen zijn volle werking kunnen gaan uitoefenen rondom een militair centrum als agglutineerende kern. S91) F. Rousseau, Act es des comtes de Namur, p. XV. 898) Een zekere Willem, graaf van Maubeuge, uit het begin der twaalfde eeuw, draagt in de kroniek van Liessies den bijnaam Flamingus en bewijst daardoor zijn Vlaamsche afkomst; zie MG. SS., XIV, 500 (Chronicon Laetiense, a° 1147). mede was de macht der Flamenses niet vernietigd; zij hadden reeds in het begin der elfde eeuw rijke bezittingen aan den Neder rijn en daarop hebben zij zich teruggetrokken. Hetzelfde hertogsgeslacht heeft ook de domineerende positie der Lodewijken in de zone Limburg-Verdun gebroken, maar die Lodewijks wisten zich voort te zetten in de plaatselijke dynastieën van Chiny, van Bar en van Limburg I. Zulke verplaatsingen van machtsbases waren toen aan de orde van den dag. Men kan daarbij voor Lotharingen een algemeenen trek van hoogland naar laagland onderscheiden. De Ardenneesche geslachten dreven zoowel expansiepolitiek in het Rijnland als in de Nederlandsche vlakte. Ons interesseert hier alleen de trek van de Ardennen naar het laatste gebiedsdeel, welke de vallei der Maas gevolgd heeft. Niet toevallig was deze rivier als grens ontworpen tusschen de Oost- en West-Frankische rijken. Zij vormde, zoowel in economisch als in cultureel opzicht, de verbindingsweg tusschen de beide centra van het voormalige Karolingische rijk. Om van Doornik in Luik te komen moest men via NoordFrankrijk een omtrekkende beweging rond de groote, afschrikkende Brabantsche zandvlakten maken. Men mag de stelling opzetten, dat er tusschen Noord-Frankrijk (Vlaanderen) en het Luiksche vóór de 12e eeuw meer cultureele, politieke en economische gemeenschap bestaan heeft dan tusschen het latere Brabant en een dier twee streken. Het idee van de nederzetting eener Vlaamsche dynastie in het Luiksche heeft dan ook voor dien tijd niets bevreemdends. Dat de Annalist van Rolduc het met zijn verhaal over de Vlaamsche herkomst der Flamenses toch bij het verkeerde einde heeft, is te wijten aan zijn grooten afstand in tijdsopzicht van de door hem verhaalde gebeurtenissen. Wat hem aan historische kennis over het onderwerp ontbrak, heeft hij aangevuld uit de karolingische sage van den paladijn Gerard van Roussillon, welke overigens alle aanknopingspunten bood met de door hem behandelde streek (het Doorniksche en Antoing). Hieruit blijkt, dat wij de Annales Rodenses moeten inlijven bij de fabuleuze Luiksche historiographie, waarvan zij misschien het oudste specimen uitmaken. Menigmaal hebben wij het simplisme der historici ge- 100, 109, 111 vgl., 138, 142, 145, 148, 149. Zie Gerard II-III, Hendrik en Reinoud II. Gembloux (B., Nam.) 39 Gent (B., O.VI.) 105, 128 Gesves (B., Nam.) 93 Givet (Fr.) 79 vgl., 144, 145. Zie Theodericus. Givroule (B., Lux.). Zie Giselbert. Gleiberg (D.). Zie dementia. Goé (B„ L.) 15, 119 Gorze (Fr.) 16 Grabfelt (D.) 86 Graide (B., Nam.) 81 vgl., 101, 144. Zie Dirk. Grammont (B., O.V1.). Zie Geeraardsbergen. Grammont (Fr.) 127 Grandpré (Fr.) 5, 95, 145. Zie Ermengardis. Graven-Voeren (’s). Zie Fouron-le-Comte. Gulpen (L.) 34 Haekenbroich (D.) 104 Hamalant (Gld.) 99 Hammerstein (D.). Zie Otto. Ham-sur-Sambre (B., Nam.) 93 Hattuarië 99 Heerlen (L-) 35 Heinsberg (D.) 2, 10, 16, 40 vgl., 67, 77, 111, 115, 142, 148, 151. Zie Gerard, Gozewijn I-IV, Philips en Sifridus. Henneberg (D.) 142 Herten (B., L,imb.) 52, 58 Herve (B., L.) 93 Hesbaai (Hesbaye, B.). Zie Amulf en Emmo. Heusden (N.Br.) 99 Hochstaden (Hoisten D.) 29, 115, 142. Zie Dirk en Gerard I. Höchstadt (D.) 86, 142. Zie Gozewijn I. Hoisten. Zie Hochstaden. Holland. Zie Floris III. Horpmael (B., Limb.) 41. Zie Enguerrand. Horri. Zie Cono. Houthem-Sint-Gerlach (L.) 40 vgl., 59 Huy (B., E.) 66, 139 Istrië (It.). Zie Chazil. Jeker, riv. 41 Jerusalem (Pal.) 61 Kamerijk (Cambrai, Fr.) 106, 151. Zie Gerard. Kempen (D.) 100 Kennemerland (N.-H.) 20 Kessel (L.) 10, 141 Keulen (D.) 63, 102, 104, 111, 153. Zie Anno II, Herman III, Philips, Piligrim, Sigewein en Walram. Kleef (D.) 1 vgl., 115, 117, 138, 142, 148. Zie Dirk I, Dirk Luf. Klimmen (L.) 52, 53 Kraichgau (D.). Zie Wiricus. Kriekenbeek (D.) 5, 6, 8, 67, 148. Zie Amold, Hendrik I, Meinerus en Reinier I-II. Laach (Maria-Laach, D.). Zie Hendrik I-II. La Hay$ (B.). Zie Arnulf en Thibald. Laroche (B., Lux.). Zie Hendrik I. Lemiers (L.) 106 Leuven (B., Brab.) 146. Zie Lambert. Leuze (B., Hen.) 89, 127 Liéry (B., L.) 54, 55. Zie Cono. Liessies (Fr.) 137 Lille (Rijssel, Fr.) 94 Limburg (Limbourg, B., L.) 9 vgl., 136 vgl., 141 vgl., 146, 149, 151, 153. Zie Dirk, Hendrik I, Riquinus, Udo en Walram I-II. Limburg a/d Lahn (D.) 13, 142 Limmel (L.) 53 Lindau (D.) 85. Zie Dirk, Hendrik. Linne (L.) 98 Lithoyen (N.Br.) 52, 59 Lizin (B., L.) 42. Zie Adalardus. Lövenich (D.) 102 Loon (Looz, B., Limb.) 53, 65 vgl., 78, 93, 95, 112, 113, 138, 145, 146, 150, 151. Zie Amulf I en Emmo I. Looz. Zie Loon. Lotharingen. Zie Giselbert en Reinier Langhals. Ludingakerke (Friesl.) 120 Luik (Liège, B, L.) 3, 12, 14, 24, 43, 55, 59, 61, 66, 68, 71, 119, 137, 140, 145, 146, 151. Zie Dietwin, Hendrik II, Notger en Otbert. Luikgouw 9, 14. Zie Thibald. Luxemburg. Zie Ermensindis, Frederik, Hendrik, Koenraad. Maastricht (L.) 11, 41, 53, 54, 76, 153. Malempré (B., Lux.) 17 Marche (B., Lux.) 43 Maria-Laach (D.) 37 Martesana (It.) 116 Maubeuge (Fr.) 137. Zie Willem Flamingus. Mechelen (L-) 9 Meckel (D.) 17 Meerssen (L.) 11, 20 vgl., 40, 41, 52 vgl., 73, 76, 98, 109, 115, 147, 150 vgl. Meinscozen (D.j 119 Meinvelt (gouw, D.) 12, 86 Mereheim. Zie Merum. Merum (L., gem. Herten) 97 vgl., Looz. Zie Loon. Lotharingen. Zie Giselbert en Reinier Langhals. Ludingakerke (Friesl.) 120 Luik (Liège, B., L.) 3, 12, 14, 24, 43, 55, 59, 61, 66, 68, 71, 119, 137, 140, 145, 146, 151. Zie Dietwin, Hendrik II, Notger en Otbert. Luikgouw 9, 14. Zie Thibald. Luxemburg. Zie Ermensindis, Frederik, Hendrik, Koenraad. Maastricht (L.) 11, 41, 53, 54, 76, 153. Malempré (B., Lux.) 17 Marche (B., Lux.) 43 Maria-Laach (D.) 37 Martesana (It.) 116 Maubeuge (Fr.) 137. Zie Willem Flamingus. Mechelen (L-) 9 Meckel (D.) 17 Meerssen (L.) 11, 20 vgl., 40, 41, 149. Zie Beatrix, Dirk, Herman, Koenraad, Luchardis, Rutger, Waltger. Metz (Fr.) 16, 68. Zie Poppo. Mheer (L.) 30. Zie Willem. Mirwart (B., Lux.) 73 Moilla (gouw) 108, 110 Montaigu (B., Lux., verdwenen) 26, 64, 47 vgl., 103, 142, 150. Zie Amulf, Cono Jr. en Sr., Cunegonde, Gozelo Jr. en Sr., Guido, Hendrik, Jan, Lambert, Robert, Rudolf en Thibald. Montcourt (Fr.) 84. Zie Rudolf. Montfaucon (Fr.) 61, 62, 142. Mouland (B., L.) 29 Mousson (Pont-a-Mousson, Fr.) 16 vgl. Zie Louis II. Mouzon (Fr.) 93 Namen (Namur, B., Nam.) 81, 88 vgl., 103, 139, 145, 150, 151. Zie Albert I-III, Regelindis en Mathilde. Neder-Lotharingen. Zie Frederik, Godfried met den Baard, Godfried van Bouillon, Godfried met den Bult, Gozelo I-II en Judith. Nivelles (Nijvel, B., Brab.) 24 Noordbeek (= Noorbeek L-). Zie Herman. Nijmegen (Gld.) 142 Opper-Lotharingen. Zie Dirk I-II en Frederik II. Overpelt (B., Limb.) 22 Overrepen (B., Limb.) 47. Zie Lambert. Petit-Rechain (B., L-) 9, 14, 20 Pierreville (Fr.) 17 Ploetzke (D.). Zie Irmgard. Posterholt (L.) 98 Provin (Fr.) 91 Prüm (D.) 11 vgl. Prümisfelt (Pronsfeld, D.) 12 Pont-a-Mousson (Fr.) 16 vgl. Raspalia (B.) 49 Rees (D.) 112 Reims (Fr.) 11, 52 vgl., 55, 72, 117, 152. Zie Fulco en Manasses. Renaix (Ronse, B., O.V1.) 127 Renkum (Gld.) 100 Retinne (B., L.) 52, 54, 55 Rochefort (B., Nam.) 26 Rode (D.). Zie Amulf Jr. en Sr., Giselbertus, Gozelo en Reinier. Roermond (L.) 11, 148 Rolduc (L.) 2, 43, 107, 118 vgl., 152. Zie Richerus. Roncaglia (It.) 116 Roussillon (Fr.). Zie Gerard. Ruhrgouw (D.) 100, 101 Rijn, paltsgraven aan den. Zie Erenfried, Ezzo, Hendrik I-II, Herman II, Hermannus pusillus, Hescelinus, Hezelinus. Saffenberg (D.). Zie Adolf. Saint-André du Cateau (Fr.) 106. Zie Eilbertus. Saint-Bertin (Fr.) 105 Saint-Hubert (B., Lux.) 19, 22, 45, 55 vgl., 80, 81, 102, 150. Zie Jan, Rodulphus en Thibald. Saint-Vaast (Fr.) 105 Saint-Quentin (Fr.) 152 Saint-Valéry-sur-Somme (Fr.) 152 Salzburg (D.) 132 Scans (B., Limb.) 47 Schin-op-Geul (L.) 52, 53 Seprio (It.) 116 Sichen (B., Limb.) 47, 49 Siegburg (D.) 112 Sint-Hubrechtsrode (B., Limb.) 5, 67 S int-Maartens-V oeren. Zie Fouron-Saint-Martin. Sint-Odiliënberg (L.) 11, 98, 108 vgl., 111, 114, 117, 145, 149. Zie Gerard. Sint Truiden (B., Limb.) 6, 11, 13, 67 vgl., 91 vgl., 113, 144, 146, 147. Sommersburg (D.). Zie Aleidis. Spanheim (D.). Zie Engelbert I. Stavelot (B., L.) 25, 30, 42, 55, 141 Stenay (Fr.) 73 Stralen (D.) 112 Sussen (B., Limb.) 47 Susteren (L.) 11, 77, 109, 114, 117. Zie Gozewijn. Teisterbant, gouw 69, 99, 144 Tengling (D.). Zie Frederik. Thilay (Fr.) 57, 79. Zie Thibald. Thuringen (D.). Zie Otto. Tomburg (D.) 3, 8, 61, 79, 96, 115, 142, 144. Zie Rutger I en II. Toscane (It.).Zie Mathilde. Toul (Fr.) 16, 72. Zie Frederik. Trier (D.) 3, 115 Trois-fontaines (Fr.) 14 Tubalgo, gouw 97. Zie Balderik. Ubach over Worms (L.) 132 Utrecht (Utr.) 69, 114, 148. Zie Ansfried, Gerulf, Heribert, Koenraad en Radbod. Vaals (L.) 94, 106 Valenciennes (Fr.) 87, 88, 152. Zie Adalbert, Amaury en Rutger. Valkenburg (L.) 2, 9, 10, 16, 40 vgl., 52 vgl., 78, 110, 138, 141, 142, 150, 151. Zie Gozewijn I-II, Gozewijn en Thibald. Vallombrose (It.) 134 Veluwe. Zie Dirk. Verdun (Fr.) 16, 18, 61 vgl., 71, 91, 93, 140, 147. Zie Dirk, Hendrik, Louis en Thierry. Vermandois (Fr.). Zie Albert en Otto. Vitrey (Fr.) 93 Vlaanderen. Zie Boudewijn I, VI, IX, Margaretha en Robert II. Voeren. Zie Fouron. Wachsenberg (D.) 142 Wahlwylre (L.) 9 Walcourt (B., Nam.) 84. Zie Folcuin. Warcq (Fr.) 19, 21 Warpede. Zie Athelger. Wassenberg (D.) 1 vgl., 10, 12, III. Z/ Ambtelijke portie 34 ambtsgoed 76, 150 ambtsvoogdij 58, 59 Annales Rodenses 2, 118 vgl. autarkie 52 baanleenen 116 Brabant’s opkomst en beteekenis 149 vgl. bijnamen 84 vgl., 90 Byzantinisme 27 conversio 6, 66, 121, 122 cursus 123, 124 dateering 15, 16, 92, 118 vgl., 122 vgl., 132 vgl. dienstleen 32 vgl. domaniaal systeem 4, 138 dubbelklooster 120 eigendom van ministerialen 125 eigenkerk 110 ethymologie 83 vgl. excentriciteit 52, 139 financieele toestand van den adel 4, 41, 119 fiscus 82, 110 13, 77, 100, 110 vgl., 115 vgl., 138, 141, 142, 147. Zie Gerard II, Gerard III, Gerard en Jutta. Wassenberg (B., Limb., gem. Bree) 110 Waulsort (B., Nam.) 81, 82 Waverland (Fr.) 18 Welsden (L.) 34 Werden a/d Ruhr (D.) 112 Wickrath (D.) 116 Wintershoven (B., Limb.) 93 Wittem (L.) 9 Woeringen (Worringen, D.) 12, 153 Woëvre (Fr.) 18 Zutfen (Gld.) 116. Zie Irmgard. Zwaben (D.). Zie Otto. •CEN. genealogie 139 vgl. gezamendehandsche eigendom 4, 37 gouwding 116 gouwgraven 10 graafschap van geboorte 115 vgl., 143 gravenambt 10, 116, 138, 143 graventitel 10, 141 grenzen (staatkundige) 136, 137 grootgrondbezit 3 vgl., 9, 20, 143 heerschild 116 hertogstitel 12, 117 historiographie 126 vgl., 140 hofdienst 32 homonynie 13, 29, 61, 110, 141, 142 Jeruzalemridders 131 keizersschenkingen 62 keizertochten 116 kloosterschool 124 kluizenaars 40, 134 kolonisatie 3, 110, 112 koningsgoederen (Karolingische) 20 III. ZAKEN. koppelrecht 96 liaisons 24 localisatie van geslachten 138 Maasconstellatie (staatkundige) 147 vgl. Maascultuur 7, 132 ministerialiteit 32, 33, 36, 43, 44, 49, 125, 141 minstreel 130 naamgeving 87 open huis 33, 37 paltsen 61 pandovereenkomst 41 personeele unie 11 prefect 114 Renaissance (Luiksche) 132 ridderliteratuur 126 vgl. rivierstaten 151 vgl. rolverwisseling 30, 97, 114, 143 rijksvasallen 116 rijksvoogden 117, 143 rijksvorsten 115 vgl. schenkingen aan kerken en stiften 22, 30, 34, 40, 42, 47, 52, 55, 58, 63, 65, 66, 70, 76, 91, 94, 98, 102, 104, 106, 112, 119, 121 vgl., 125 schisma (in abdij) 68 spilleleen 104 stamgoed 13, 111 Treuga Dei 74, 146 universiteiten 123 voogdij 10, 11, 13, 30, 39, 42, 43, 53 vgl., 67 vgl., 77, 96 vgl., 108 vgl., 111 vgl., 143, 148 vorming van gewesten in het algemeen 137 vgl. Wandelende Jood 130 vgl. zoen 42