De democratische Staat en de nietdemocratische partijen uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam, op 28 September 1936, door Mr. Dr.'G. van den Bergh De democratische Staat en de niet-democratische partijen Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam op 28 September 1936 door Mr. Dr. G. van den Bergh N.V. De Arbeiderspers - Amsterdam, Hekelveld 1 5 Mijne Heren, Burgemeester en Wethouders, Dames en Heren Raadsleden dezer Gemeentel Mijne Heren Curatoren dezer Universiteitl Dames en Heren Professorenl Dames en Heren Lectoren, PrivaaUDocenten en Doctoren! Dames en Heren Studenten, en Gij allen, die deze plechtigheid met Uwe tegen* woordigheid vereert! Zeer geachte Toehoordersl I I et vraagstuk, welke houding een democratische staat, zoals de onze, moet aannemen tegenover niet» democratische partijen, houdt in de laatste jaren veler geest bezig. Ook mij boeit het sedert lang. Ik zeide: een democratische staat, zoals de onze. Meer en meer deelt het spraakgebruik onzer dagen de staten in bij twee grote groepen, de democratische staten enerzijds, de niet*democratische, de dictatuur* staten anderzijds. Hierbij wordt dan als democratisch beschouwd het staatsbestel van landen als de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk, Zwitserland, Nederland, die rechtsstaten zijn, waar geestelijke vrijheid heerst en waar het beginsel „Bestuur met instemming der bestuur* den” wordt erkend en gehuldigd. Dit spraakgebruik is in volkomen overeenstemming met een moderne wetenschappelijke definitie van het begrip „demo* oratie”, zoals bijvoorbeeld mijn geachte ambtgenoot en vriend Bonger die geeft in zijn Problemen der Demos cratie. Deze luidt: de democratie is een bestuursvorm ener collectiviteit met zelfbestuur, waaraan een groot deel harer leden, hetzij direct, hetzij indirect deel» neemt, waarbij geestelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet gewaarborgd zijn en waarbij de leden van haar geest zijn doortrokken. Wanneer wij dus de termen „democratie” en „demo* cratisch” in deze zin gebruiken, staan wij zowel met wetenschap, als met spraakgebruik op de beste voet. Wat het begrip „dictatuur” daarentegen betreft, is de populaire terminologie niet in overeenstemming met de wetenschappelijke. De wetenschap van het staatsrecht verstond tot dusverre vrij algemeen onder dictatuur: de volheid van macht door een gemeenschap, welke een democratische kan zijn, tijdelijk aan één persoon opge* dragen. Het staatsbestel echter, dat in onze dagen als „dictatuur” wordt aangeduid, is geheel anders; het zou wetenschappelijk „despotie” moeten heten. Wij zullen ons in deze rede, ten einde niet onver* staanbaar te worden, ten aanzien van het begrip „dicta* tuur”, bij het spraakgebruik onzer dagen aansluiten. Die» tatuur»staten zijn dus niet*democratische landen als Duitsland, Italië, Rusland. Onder niet»democratische partijen verstaan wij, in dit verband begrijpelijkerwijze, staatkundige partijen, die het democratische staatsbe* stel in een niet*democratisch willen veranderen, die dus de dictatuurgedachte propageren. Of zij deze dictatuur# gedachte openlijk aanprijzen, dan wel haar aanduiden met de euphemistische term „leidersbeginsel” of met de misleidende „ware democratie” is natuurlijk onver* schillig. Welke houding moet nu onze democratische staat aannemen tegenover deze niet*democratische partijen? Het vraagstuk wordt, naar het mij voorkomt, veelal niet juist gesteld en wel ten gevolge van het feit, dat de bedoelde partijen niet altijd voor het gebruik van onwet* tige middelen terugschrikken. In verband hiermede pleegt men te spreken van partijen, die verandering van de rechtsorde voorstaan „met toepassing of be* vordering van onwettige middelen”. Men onderzoekt dan, welke maatregelen de democratische staat mag en moet nemen tegenover zulke „revolutionnaire” partijen of hun vertegenwoordigers. Het merkwaardige is nu, dat deze vraag, waarover in binnen* en buitenland heel wat wordt geschreven en die ook door de Regering in een der aanhangige voorstellen tot grondwetsherziening aan de orde is gesteld, m.i. niet de kern van het probleem raakt en in beginsel niet bijzonder belangwekkend is. Politieke partijen en personen, die openlijk erkennen of door hun houding tonen de bestaande rechtsorde met onwettige middelen te bestrijden, of, zodra het hun belieft, te zullen bestrijden, kunnen niet anders ver* wachten, dan dat zij door de Staat als vijanden worden beschouwd en dienovereenkomstig worden behandeld. Wel*is*waar kan over de meest gewenste wijze van be* strijding der „illegalen” ernstig verschil van mening be* staan— zo acht ik nog steeds de door deStaatscommissie voorgestelde, en door de Regering in enigszins gewij* zigde vorm overgenomen, bestrijdingswijze uitermate bedenkelijk — een staatsrechtelijk vraagstuk van prin* cipieebtheoretische aard kan ik hier echter niet zien. Het grote, principiële probleem wordt m.i. gevormd door de partijen, die uitsluitend met wettige middelen aan de democratie een einde willen maken, de partijen derhalve, die trachten door propaganda en door deel* neming aan de verkiezingen een meerderheid (resp. een meerderheid van twee derden) in de volksvertegen* woordiging te verkrijgen, om dan door wijziging van wet en Grondwet onze democratische staat in een dictatoriale te veranderen. Het is bevreemdend en teleurstellend te ervaren, hoe weinig beschouwingen aan deze staatsrechtelijke vraag, die mij uitermate belangwekkend voorkomt, zijn en worden gewijd. Het is mij althans, ondanks ijverig speuren in Nederlandse en buitenlandse literatuur, ook van recente datum, niet mogen gelukken er iets van betekenis over te vinden. Ik ben mij ervan bewust, hoe gevaarlijk het is eigen opvattingen niet aan die van anderen te kunnen toetsen. Intussen, al is de weg ongebaand, wij zullen trachten hem te gaan, zij het dan, dat onze tocht slechts een verkenning van het terrein zal kunnen zijn. De houding der door mij bedoelde partijen is vol van, moet vol zijn van innerlijke tegenstrijdigheden. Zij smalen op de democratie; zij minachten de ver* kiezingsstrijd; zij beschouwen de uitspraak van het kiezerscorps als van nuben*gener waarde.... niet* temin doen zij op ditzelfde kiezerscorps in en door de verkiezingsstrijd een beroep en juichen zij, als de uitslag hun vooruitgang aantoont. Zij willen aan alle of vrijwel alle vrijheidsrechten van hun tegenstanders een einde maken, maar, wanneer zij zich in eigen rechten ook maar een haar gekrenkt achten, beklagen zij zich over de ondervonden „terreur”. Zij eisen (in overeenstemming met een bekend gezegde) van de democratische staat, op grond van diens beginselen, alle rechten, die hun dictatoriale staat, op grond van zijn beginselen, aan zijn tegenstanders zou weigeren. Heel de kracht en.... de zwakte van hun positie is in deze woorden te vinden. Ondanks het afstotende karakter van dit optreden zijn vele democraten van oordeel, dat deze partijen, zolang zij uitsluitend wettige middelen toepassen, naast de overige partijen als gelijkgerechtigden moeten worden erkend. Sommige aanhangers der democratie beschouwen deze stelling zelfs als een axioma. De gedachtengang, die tot deze opvatting leidt, is duidelijk. In een democratische staat heeft een ieder het recht te pogen het volk voor zijn denkbeelden te winnen en aldus zijn idealen te verwezenlijken. Zeer diepgaande hervormingen mogen worden nagestreefd. Dit constateren ook de Staatscommissies^oo/en en de Grondwetscommissie. Er is niet één partij in ons land, die niet, wanneer zij over de vereiste meerderheid in de volksvertegenwoordiging zou beschikken, ingrijs pende wijzigingen in de Grondwet zou aanbrengen. Een partij, die geen ander doel zou hebben dan langs de wettige weg van Grondwetsherziening de monarchale staatsvorm van ons land door de republi# keinse te vervangen, ware een geoorloofde, wettige partij. Kan men dan tot een ander oordeel komen ten aanzien van een partij, die langs wettige weg onze democratische staat in een dictatoriale verande# ren wil? Dit betoog klinkt aanvankelijk overtuigend; ook ik ben tot voor kort onder de bekoring ervan geweest. De argumentatie schijnt geheel in overeenstemming met het wezen van de democratie. Het is de trots en de glorie van de democratie, dat voor haar alle eerlijke overtuigingen gelijk zijn. Alle beginselen zijn voor haar gelijkwaardig. De vreedzame strijd der geesten moet tussen die beginselen beslissen. Naar mijn mening is het diepste wezen der demo# cratie zelfs veeleer in haar verdraagzaamheid, in haar eerbied voor de persoonlijkheid van iederen mens te vinden, dan in het meerderheidsbeginsel. Dit laatste principe wordt trouwens allerminst onvoorwaardelijk door haar gehuldigd, getuige het feit, dat in menige democratie, ook in de onze, wijziging van de Grondwet door een eenvoudige meerderheid niet geschieden kan. Een democratie, welke voor vele of zelfs voor alle wetten een gequalificeerde meerderheid zou verlangen, ware zeer wel denkbaar. Een democratie zonder eerbied voor de persoonlijkheid van iederen mens pleegt echter verraad aan eigen wezen. Het wezen der democratie schijnt dus inderdaad met zich te brengen, dat ook aan de voorstanders van de dictatoriale staat een eerlijke kans moet worden gegeven. Er schijnt aan deze conclusie geen ontkomen te zijn. .Niettemin ben ik, na veel overpeinzingen en na lang aarzelen, tot de overtuiging gekomen, dat zij niet houdbaar is. Is er dan toch een principieel verschil tussen alle andere met wettige middelen te verwezens lijken staatkundige doeleinden en dit ene doel: de dictatoriale staat? Onderscheidt de langs wettige weg tot stand gekomen beslissing tot afschaffing van de democratie zich in beginsel van ieder ander wettig genomen besluit? Bij nauwlettend onderzoek vertoont zich spoedig één belangrijk verschil. Eén der sterkste zijden van de democratie wordt gevormd door haar „zelfcorrectie”. Ieder democraat geeft toe, dat de democratie vaak tot verkeerde beslissingen leidt. Zij biedt echter vele waarborgen — meer dan enig ander stelsel — dat deze beslissingen, zodra hun onjuistheid in de praktijk is gebleken, zullen worden herzien. In de democratie vallen de kringen van belanghebbenden en van — in laatste instantie — beslissenden samen. Het volk neemt zijn beslissingen en voelt de gevolgen aan eigen lijve. Het kent zijn verantwoordelijkheid, het verbetert eigen fouten. In beginsel is iedere democratische beslissing herroepelijk, al kunnen natuurlijk niet altijd alle gevol* gen ervan ongedaan gemaakt worden. Er is maar één uitzondering, er is één beslissing, die ex hypothesi niet voor democratische herroeping vat* baar is. Dat is de beslissing, welke de democratie zelf opheft. Het wettige besluit om een einde te maken aan de democratie is — in technische zin — een democratisch besluit, maar het is het enige besluit, dat niet vatbaar is voor de zelfcorrectie der democratie. Alleen hierom reeds verschilt het principieel van ieder ander. Men kan deze gedachte ook uitdrukken in de veel eenvoudiger vorm, die een Engels kiezer haar gaf, toen hij Sir Oswald Mosley, den leider der Engelse fascisten, vroeg: „How can I get rid of you, if you don’t please me?” Met deze voorlopige opmerking kan echter niet worden volstaan. Wij zullen de bijzondere positie van de partijen, die met wettige middelen aan de demo# cratie een einde wensen te maken, systematisch moeten nagaan. Allereerst iure constituto. Wij beginnen dan met vast te stellen, dat iedere politieke partij (onverschillig of zij zichzelf al dan niet als zodanig beschouwt) is een vereniging in de zin van de wet van de 22ste April 1855 tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereniging en vergadering (S. 32). Deze wet bepaalt in haar artikelen 2 en 3 het volgende: „Art. 2. De vereeniging strijdig met de openbare orde is verboden. „Art. 3. Met de openbare orde wordt strijdig geacht elke vereeniging, welke tot doel heeft: Ie. ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of eene wettelijke verordening; 2e. aanranding of bederf der goede zeden; 3e. stoornis in de uitoefening der regten, van wie het ook zij.” Soortgelijke bepalingen zijn in vele buitenlandse wetgevingen te vinden. Het zou hoogst belangwekkend zijn ook deze in ons onderzoek te betrekken, maar het zou ons thans te ver voeren. Laten wij ons tot de Nederlandse wet bepalen. Helaas moet dan worden geconstateerd, dat de redactie der aangehaalde bepalingen zeer veel te wensen laat. Ook haar parlementaire geschiedenis geeft weinig licht; omtrent enkele der duisterste formule# ringen wordt in de Memorie van Toelichting slechts opgemerkt, dat zij zich zelf genoegzaam toelichten. Vandaar vermoedelijk ook, dat de vele commentatoren der wet öf in het geheel geen öf slechts zeer spaarzame opmerkingen aan deze zo belangrijke teksten wijden. Zelfs een proefschrift dat de veelbelovende titel Verboden verenigingen draagt, gaat de belangwek# kendste vragen geheel voorbij. Belangrijk voor ons onderzoek zijn vooral de vragen, die door artikel 3 worden opgeworpen. Verboden wordt daar: le. de vereniging, welke „tot doel heeft ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet”. Deze redactie is weinig gelukkig en niet duidelijk. In een aantal procedures is dit gebleken. Niettemin mag wel worden aangenomen, dat krachtens deze bepaling verboden zijn, verenigingen: le. wier doel in strijd is met de wet; 2e. die met de wet strijdige middelen toepassen; 3e. die voornemens zijn, al dan niet onder bepaalde omstandigheden, met de wet strijdige middelen toe te passen. Verboden is dus allereerst de vereniging, wier doel in strijd is met de wet. Quid iuris, indien de vereniging streeft naar wettige opheffing van een wettelijk verbod? Indien zij dus hoopt te bereiken, dat iure constituendo geoorloofd zal zijn, wat iure constituto slechts in strijd met de wet kan geschieden? Moet haar doel ook dan geacht worden in strijd te zijn met de wet? Merkwaardigerwijze beantwoordt de enige Neder* landse schrijver, bij wien ik dit vraagstuk besproken vond, deze laatste vraag bevestigend. Niemand minder dan de scherpzinnige jurist Mr. J. A. Levy betoogde in een rede, getiteld: De staatkundige Vereeniging, door hem te Amsterdam gehouden op de 12e Januari 1891, en later uitgegeven, dat zulk een vereniging onder het wettelijk verbod valt. Hij geeft het voorbeeld van een vereniging, die langs wettige weg wil bereiken, dat het voortaan geoorloofd zal zijn een huwelijk kerkelijk in te zegenen, alvorens het burgerlijk huwelijk is vol* trokken. Nogmaals: hij acht dit doel wettelijk verboden, hoewel hij zulks levendig betreurt (pag. 31 en 32). Het komt mij voor, dat deze mening onhoudbaar is. Laat ik ook mijnerzijds een voorbeeld geven. Er wordt opgericht een vereniging met als enig doel: intrekking van de winkelsluitingswet, welk doel de vereniging met wettige middelen nastreeft. Indien zij dit doel bereikt, zullen tal van thans verboden hande? lingen voortaan straffeloos kunnen geschieden. Niette? min is het m.i. luce clarius, dat deze vereniging geoor? loofd is. Ze zou zelfs zonder enig bezwaar door de Kroon als rechtspersoon worden erkend. Bovendien: iedere politieke partij streeft in haar program van actie naar de wettelijke opheffing van een of ander verbod. Volgens de opvatting van Mr. Levy zou derhalve iedere politieke partij een verboden vereniging zijn. De geleerde spreker moet wel al te haastig een oordeel hebben geveld. Een vereniging mag dus stellig op een wetswijziging aansturen, waardoor een bij de wet verboden handeling oirbaar worden zal. Als algemene regel moet deze stelling zeker worden aanvaard. Aldus ten aanzien van het Franse recht ook Hauriou, Principes de Droit Public, blz. 552. Wij zullen zo aanstonds onderzoeken, of ons geldend recht uitzonderingen op deze regel kent, dan wel of iedere vereniging, welke langs wettige weg naar wetswijziging streeft, geoorloofd is. Wij komen thans tot de voor ons onderzoek uiterst belangrijke bepaling van artikel 3, sub 2o. Op grond van deze bepaling is verboden de vereni? ging, „welke tot doel heeft aanranding of bederf der goede zeden”. Nu zal men niet licht statuten van een vereniging aantreffen, waarvan artikel 1 luidt: „De Vereniging draagt de naam: Nederlands Verbond tot bevordering der zedeloosheid. Zij stelt zich ten doel aanranding of bederf der goede zeden.” In deze enge, letterlijke zin moet de ongelukkig geredigeerde wets* bepaling zeker niet worden opgevat. De wet kan niet anders bedoelen, dan een vereniging te verbieden, wier doel de goede zeden aanrandt of bederft, of — juister uitgedrukt (zoals ook art. 1690 B.W. het zegt) — met de goede zeden in strijd is, onverschillig, hoe nuttig of loffelijk de oprichters en leden der vereniging dit doel ook mogen achten. De wet legt de beoordeling in han* den van den rechter. Hier, als elders in onze wetgeving, zal de rechter moeten beslissen, of er strijd met de goede zeden aanwezig is. De wetgever heeft blijkbaar niet bevroed, hoe moei» lijk de taak was, waarmede hij den rechter belastte. Dit moet te meer verwondering wekken, daar duidelijk blijkt, dat de wetgever er zich zeer wel van bewust was, dat hij ook regelen voor staatkundige verenigingen, voor politieke partijen, ontwierp. In dit opzicht is de geschiedenis der wet niet dubbelzinnig. Tal van leden der Staten*Generaal hebben zelfs in het bijzonder aan staatkundige verenigingen gedacht. Ons geldend recht verbiedt dus de politieke partij, wier doel in strijd is met de goede zeden. En de rechter moet, los van iedere „politieke” overweging, beslissen! Waar kan hij steun, waar houvast vinden? De uitdrukking „goede zeden” komt in onze wet* geving talloze malen voor. Ook, en zelfs in het bijzonder, in het Administratieve Recht. Wat verstaat de Nederlandse wetgever onder deze uitdrukking? In Nederlandsch Bestuursrecht, Hoofdstuk V (Goede Zeden) schrijft Mr. J. W. Noteboom dienaangaande (blz. 430): „Wat nu de wetgever onder goede zeden verstaat is niet met een uniforme definitie voor het gansche terrein des rechts aan te geven. Dit hangt goeddeels af van den aard van het belang, waarin de wet tracht te voorzien”. „....Waar de rechter bij de toe* passing van wettelijke regelingen in het belang der goede zeden optreedt, is niet, althans niet in de eerste plaats, zijn subjectieve opvatting omtrent den eisch der zedelijkheid in het algemeen of in een concreet geval beslissend, doch de vraag, wat in ons land zede is en als goede zede wordt beschouwd.” Voorts betoogt de schrijver nog, „dat, meer dan welke andere factoren ook, de christelijke religie en zedeleer hier te lande op het ontstaan van de goede zeden, gelijk trou* wens op de zedelijkheidsovertuiging van ons volk in het algemeen invloed geoefend hebben en nog hebben.” Ik meen, dat een ieder de juistheid van deze beschouwingen zal moeten erkennen, zij het met een zucht. Met een zucht, omdat zij de taak van den rechter bij de beoordeling van de vraag, of het doel van een vereniging of van een politieke partij in strijd is met de goede zeden, maar weinig kunnen verlichten. Na aldus het begrip „strijd met de goede zeden” enigermate te hebben geanalyseerd, stellen wij opnieuw de vraag, of iedere vereniging, die langs wettige weg naar wetswijziging streeft, geoorloofd is. Ik moge weer enige voorbeelden geven. Allereerst een van zeer krasse aard. Een vereniging, c.q. politieke partij, beoogt een zo# danige wijziging van onze wetgeving, met name van het Wetboek van Strafrecht, dat het doden van personen, die tot een bepaald ras, of een bepaalde groep behoren, voortaan straffeloos zal kunnen geschieden. Quid iuris? Naar mijn stellige overtuiging is deze vereniging volgens geldend recht verboden, met alle gevolgen van dien voor haar leden. De rechter zal m.i. geen ogenblik aarzelen: hij zal zich op de zo even behandelde bepaling van artikel 3, sub 2o, van de wet van ’55 beroepen; hij zal beslissen, dat deze vereniging „tot doel heeft aanranding of bederf der goede zeden” en op die grond in strijd met de open# bare orde en dus verboden is. Nu hebben ook de duisterste elementen van het Nederlandse Volk zich, zelfs in deze verschrikkelijke tijden, nog niet zó ver verwijderd van beschaving, redelijkheid en zedelijkheid, dat oprichting van een staatkundige partij, als de genoemde, als heel waar# schijnlijk moet worden beschouwd. Het voorbeeld is echter geschikt om aan te tonen, dat niet iedere wets# wijziging met wettige middelen mag worden nage# streefd; het voert het zogenaamde axioma, dat ieder staatkundig doel, mits met wettige middelen nage# streefd, toelaatbaar is, ad absurdum. Als tweede voorbeeld stel ik thans: de staatkundige partij, die op wetswijziging aanstuurt tot wederinvoer ring van de slavernij. Indien deze veronderstelling u even onwaarschijnlijk mocht voorkomen als de vorige, wil ik eraan toevoegen: in Suriname. Het schijnt mij boven iedere twijfel verheven, dat ook in dit geval de rechter niet aarzelen zal artikel 3, sub 2o (aanranding of bederf der goede zeden) toe te passen en de vereni* ging als een verbodene te beschouwen. En acht gij het mogelijk, dat de rechter tot een andere conclusie zou komen ten aanzien van het volgende, derde, voorbeeld: een staatkundige partij, die zou willen streven naar een gewapend conflict met een bepaalde vreemde mogendheid en te dien einde alle wetsbepalingen, die aan dit streven in de weg staan, met wettige middelen zou willen wijzigen? Ik acht het boven iedere twijfel verheven, dat het zedelijke bewustzijn van het Nederlandse Volk het doel van elk der drie door mij gefingeerde staatkundige par* tijen als in strijd met de goede zeden beschouwt. Waarom reageert dit zedelijke bewustzijn aldus?Waar* om acht het de genoemde verenigingen ontoelaatbaar en waarom oordeelt het anders ten aanzien van een vereniging tot wederinvoering van de doodstraf, of tot afschaffing van de arbeidswetten, of tot uittreding uit de Volkenbond? Waarom beschouwt het de laatstbe* doelde verenigingen niet als verbodene, hoewel de over» grote meerderheid van ons volk het verwezenlijken van elk der laatst genoemde doeleinden waarschijnlijk als een belangrijke zedelijke achteruitgang zou voelen? Ik geloof, dat het antwoord op deze vragen eenvoudig is. Er bestaat in beide groepen van gevallen strijd tus* sen de heersende zedelijke opvattingen en het doel der vereniging. In de ene groep van gevallen wordt echter een fundamenteel beginsel bedreigd; in de andere slechts een secundair. Ik zou als analogie willen wijzen op het beginsel van de „ordre public” in het internatio* nale privaatrecht. Buitenlandse rechtsregels, ook al wijken zij af van Nederlandse rechtsopvattingen, vin* den hier te lande casu quo toepassing, tenzij daardoor fundamentele Nederlandse zedelijke principes zouden worden aangetast. Voor deze laatste beginselen moet zowel buitenlands recht als Nederlands rechtsstreven de vlag strijken. Onaantastbaar in deze zin zijn derhalve fundamentele zedelijke en rechtsbeginselen. Men versta mij niet ver* keerd; ik betoog niet, dat deze beginselen rechtens on* aantastbaar zijn. Dit is wel vaak beweerd, althans ten aanzien van sommige dezer beginselen. Ik heb hier op het oog de in de geschiedenis van het staatsrecht ver* maarde grondrechten, waarvan een aantal ook voor ons onderwerp van grote betekenis zal blijken te zijn. Zij vormden de „onaantastbare” basis van menige natuur* rechtelijke staatsconstructie. Verscheidene rechtsgeleer* den zijn ook thans nog van oordeel, dat zij rechtens onaantastbaar zijn. Aldus b.v. Hauriou in zijn Précis de Droit Constitutionnel (blz. 296 en volgende). Naar zijn opvatting kunnen de grondrechten zelfs niet door grondwetsherziening worden aangetast. Evenzo Duguit (Traité de Droit Constitutionnel, deel III, blz. 564). Ook in de Verenigde Staten verdedigen sommige juristen de stelling, dat „amendementen” op de Grond* wet, ofschoon langs grondwettige weg tot stand geko* men, niettemin, indien zij dergelijke „superconstitutio* nele” beginselen schenden, inconstitutioneel zijn en door de rechterlijke macht behoren te worden gecas* seerd. Ik kan deze opvatting niet delen; met Struycken ben ik van oordeel, dat men de grondrechten niet als „eeuwige, onveranderlijke rechten” kan beschouwen. Ik zie in het algemeen niet in, waarom rechtens niet iedere gewenste wijziging in een grondwet zou kunnen worden gebracht; ik zie ook geen rechtsgrond, waarom een grondwet, op zedelijke beginselen opgetrokken, niet in onzedelijke richting zou kunnen worden herzien. Helaas! — ab esse ad posse valet deductio. Geheel iets anders echter is het te stellen, dat, zolang bepaalde fundamentele zedelijke beginselen in een volk leven, een poging tot wijziging dezer beginselen in strijd met de goede zeden is. Dit laatste heb ik betoogd en ik houd dit betoog staande. Het zedelijke bewustzijn van het Nederlandse Volk blijkt fundamentele zedelijke be* ginselen als onaantastbaar te beschouwen in de zin, dat zelfs het pogen om langs wettige weg in deze beginselen verandering te brengen strijd met de goede zeden op* levert. Wij merkten reeds op, dat bepaalde fundamentele be* ginselen, met name sommige grondrechten voor ons vraagstuk van grote betekenis zijn. Ik denk aan het be* ginsel der godsdienstvrijheid, dat, misschien meer dan enig ander, de grond vormt van ons zelfstandig volks» bestaan, aan het nauw daarmede verwante beginsel der vrijheid van overtuiging, ten slotte aan het principe der „gelijkheid voor de wet”. Dit zijn — in onze zin — bij uitnemendheid onaantastbare beginselen. Hoe staan nu de niet»democratische partijen ten opzichte van deze beginselen? Hier moeten wij aanvankelijk onderscheiden. Prins cipieel en consequent „dictatoriaal” zijn over het algemeen de dictatuurpartijen van „rechts”. Voor zover doel en beginselen dezer partijen door rationeel denkende en ethisch reagerende wezens zijn te benaderen, moet wel worden aangenomen, dat de ge» noemde beginselen door hen niet worden aanvaard. Het dictatoriaal gezag, de totale, autoritaire Staat kan en mag zich iedere inbreuk op deze principes veroorloven. Voor zover deze partijen nog eerbied koesteren voor overtuigingen, zijn het slechts die van een bepaald ras, of van een bepaalde groep, of van een leider, aangewe» zen bij de gratie van een fascistisch wonder. Zij verwer» pen de genoemde beginselen eens en voor al, aanvaar» den ze ook niet als doel, in de zin, dat zij willen streven naar een toestand, waarin zij ze zouden kunnen en wil» len aanvaarden. Naast deze partijen, die consequent en principieel antidemocratisch zijn, vinden wij andere dictatuur» partijen, in hoofdzaak die van „links”, die wèl bereid zijn, althans verklaren bereid te zijn, de genoemde prin» cipes te aanvaarden. Evenwel eerst later, thans nog niet. Een samenleving, waarin deze beginselen heersen zul* len, beschouwen zij als een schoon doel, om naar te streven. Maar op de weg naar dit doel erkennen zij deze principes niet. Op deze weg zal de leiding berusten bij een groep of klasse, die blijkbaar in ethisch of intel* lectueel opzicht bevoorrecht is, of wellicht ook weer bij een door een wonder aangewezen persoon. Deze par* tijen beginnen dus met de beginselen te verwerpen, ten einde ze later beter tot gelding te kunnen brengen. In theorie vallen er derhalve twee groepen van niet* democratische partijen te onderscheiden. Dit verschil kan echter, wat ons onderwerp betreft, niet tot gevolgen voor de praktijk leiden. Evenmin als enig partijdoel „doel*op*zich*zelf” kan zijn, maar steeds middel is om een verder liggend doel te bereiken, zo is ook ieder middel van een partij tevens doel. De partij, die in een democratische samenleving de dicta* toriale staat als middel beschouwt om de „waarachtig”* democratische staat als doel te bereiken, heeft voors* hands de dictatoriale staat als doel. Aanvaardt men deze stelling niet, dan staat men zelfs machteloos tegenover de redenering van hem, die een duizend* jarig rijk van dictatuur als noodzakelijke voorwaarde voor de vestiging der „ware” democratie beschouwt. De democratische staat ziet zich geplaatst tegenover niet*democratische partijen, tegenover partijen, die de dictatuur*gedachte ter overwinning trachten te voeren. Wat de uiteindelijke bedoeling dezer partijen daar* mede is, kan, neen, moet de democratische staat en de democratie onverschillig zijn. Welnu, de dictatuurgedachte, althans in de gedaante, waarin de niet*democratische partijen haar huldigen, vormt de negatie van de eerbied voor de persoonlijk# heid van iederen mens, en bedreigt dan ook elk der bovengenoemde „onaantastbare” beginselen in meer* dere of mindere mate. Indien de niet*democratische partijen er in slagen de macht te veroveren, heffen zij de vrijheid van overtuiging op en brengen zij de gods* dienstvrijheid in ernstig gevaar. Zij drukken op een deel der bevolking een stempel van minderwaardigheid. Web licht is het hun allergrootste zonde, dat verdediging en verbreiding van denkbeelden, die niet zijn die der heersende partij, niet meer wordt toegestaan. Daardoor worden alle andere partijen, voor zover zij zich niet weerloos onderwerpen, in de illegaliteit gedwongen. Verandering van de rechtsorde is voortaan uitsluitend mogelijk met toepassing van onwettige middelen. Daar* mede is de staat in wezen vernietigd. Onze conclusie kan dus geen andere zijn dan deze: met en door de aanvaarding der dictatuurgedachte tas» ten de niet*democratische partijen fundamentele zede* lijke beginselen, die in het Nederlandse Volk leven, in het hart aan. Daarom is hun doel in strijd met de goede zeden, in strijd met de openbare orde. Daarom zijn ze volgens het geldend recht verboden verenigingen. lure constituto — tot deze conclusie zijn wij gekomen — is de niet*democratische partij een ver* boden vereniging. Is nu de democratie verplicht uit hoofde van haar beginselen van verdraagzaamheid deze rechtsregel te verwerpen, tot schrapping ervan over te gaan en de niet*democratische partijen als gelijkgerechtigden naast de andere partijen te erkennen? Ziet hier wederom de vraag, die wij reeds in ietwat andere vorm in de aanvang van deze rede stelden. Hoe moeten wij haar, in het licht van de gehouden beschouwingen, beantwoorden? Nogmaals: heeft de aanhanger der dictatuurgedachte het recht van den democraat op grond van diens prins cipes eerbied voor zijn beginselen te verlangen, eerbied voor een overtuiging, die juist deze eerbied ten opzichte van anderer overtuiging niet koestert? Of is dit een paradoxale eis? Het verlangen van den antisdemocraat is inderdaad paradoxaal. Ziet hier de paradox in haar verschillende vormen: Ten aanzien der vrijheid van overtuiging: „De democratie heeft eerbied voor een ieders over* tuiging, dus ook voor de overtuiging van hen, die deze eerbied niet koesteren”; of: „De democratie is verdraagzaam tegenover een ieder, dus ook tegenover de onverdraagzamen.” Ten aanzien van het beginsel der persoonlijke vrijheid: „De democratie schenkt vrijheid aan een ieder, dus ook aan hen, die anderen hun vrijheid willen onts nemen.” Ten aanzien van de gelijkheid voor de wet: „In de democratie zijn allen gelijk voor de wet, dus ook zij, die deze gelijkheid willen opheffen.” Ten aanzien van „Bestuur met instemming der be* stuurden”: „In de democratie beslist in laatste instantie het volk over het regeringsbeleid. Het volk kan dus ook beslissen, dat het niet meer over het regeringsbeleid beslissen zal.” Ten aanzien van de mogelijkheid tot herziening der Grondwet: „De democratie kent een ieder het recht toe te ijveren voor herziening der Grondwet in de richting van zijn idealen, derhalve ook aan hen, die de Grond» wet zo willen wijzigen, dat zij haar vatbaarheid voor herziening verliest.” of: „In de democratie beslist het volk zelf over de staatsvorm. Het kan dus ook beslissen, dat het niet meer over de staatsvorm beslissen zal. Is het eigenlijk, na wat wij reeds betoogden, nog nodig deze stellingen te bestrijden en hun paradoxaal karakter aan te tonen? Wij willen nog slechts het volgende opmerken. „Pour discuter il faut être d’accord” en zelfs over ten minste twee dingen: primo moet men het erover eens zijn, dat men een gedachten* wisseling wenst, en secundo moet men althans over éen grondstelling als grondslag van gedachtenwisseling niet van mening verschillen. In de menselijke samenleving is het niet anders. Een volk kan alleen dan vreedzaam leven in maatschappij en staat, wanneer het althans over tweeërlei niet van mening verschilt, n.1. Ie. dat het vreedzaam leven wil en 2e. dat het ten minste één bepaald grondbeginsel erkent, waaraan alle idealen kunnen en moeten worden getoetst. Zo is het ook in de Nederlandse democratische staat. In deze staat, waar de principes van geestelijke vrijheid en van gelijkheid voor de wet onaantastbaar zijn in de boven ontwikkelde zin, moeten alle maatschappelijke en staatkundige denkbeelden aan deze beginselen wor* den getoetst. Met deze beginselen als toetssteen en als grondslag wordt de vreedzame strijd der geesten er ge* voerd. Aanvaarding van die toetssteen en van die grondslag is voorwaarde om tot deze vreedzame strijd te worden toegelaten. Partijen, die deze pijlers van onze staat aantasten, zijn zijn vijanden. De staat moet hen met al zijn machtsmiddelen bestrijden. Of hij ze de facto verbieden zal, is een vraag van opportuniteit. Maar bestrijden moet hij ze. Zó zal zijn houding zijn tegen* over de door mij gefingeerde partijen. Zo zal hij ook optreden tegen de partijen van de dictatuur. Wie dit heeft ingezien en doorleefd, heeft de paradox uiteengerafeld. Hij heeft leren inzien: dat de eerbied voor de persoonlijkheid van iederen mens slechts bij wederkerigheid gelden kan, of, zoals mijn hooggeachte leermeester en ambt* genoot Scholten het uitdrukt (Gedachten over Macht en Recht): „dat eerst als ik den ander erken en eerbiedig, ik zelf op erkenning en eerbied recht heb”, voorts: dat het beginsel der verdraagzaamheid mèt zich brengt, strijd tegen de onverdraagzaamheid, dat de vrijheid aan haar vijanden geen vrijbrief schen* ken mag, dat de gelijkheid voor de wet vooronderstelt: eerbied voor dit beginsel zelf, dat een beslissingsrecht niet impliceert de bevoegds heid om een besluit tot opheffing van dit beslissings* recht te nemen, en dit alles samen vattend: dat de democratie de machtsmiddelen der dictatuur mag aanwenden voor één enkel doel, namelijk tot verdediging tegen de dictatuur. Mede in verband met deze laatste stelling willen wij nog één principiële opmerking maken, die ons van grote betekenis schijnt. Wij menen boven te hebben aangetoond, dat de Nederlandse samenleving „onaan* tastbare” zedelijke en rechtsbeginselen kent. Hier schuilt een gevaar, waarvoor wij niet ernstig genoeg kunnen waarschuwen. Men hoede er zich voor de grenzen van het bereik der in bovenbedoelde zin onaantastbare beginselen te ruim te trekken! Men zij steeds de waarheid indachtig, dat persoonlijke over* tuigingen, hoe ernstig, hoe diep en hoe heilig zij ook mogen zijn, niet, althans niet alleen op deze grond, als „onaantastbaar” mogen worden beschouwd. In een zeer lezenswaardig proefschrift (Democratische Vrijheid en Socialistisch Recht), waarop in het jaar 1933 de heer B. van den Tempel Jzn. aan deze Univer* siteit de graad van doctor in de Rechtswetenschap verwierf, meende hij de gedachte van het socialisme en die van eerbied voor de persoonlijkheid van iederen mens te mogen identificeren. Hij kwam in verband hiermede tot de conclusie, dat de gedachte van het socialisme moet worden aanvaard, dat het ethisch ongeoorloofd is haar af te wijzen en dat dus een dictatuur vóór het socialisme onder bepaalde omstan* digheden gerechtvaardigd kan zijn. Ik heb deze stelling van den Heer Van den Tempel met kracht bestreden: ik werp haar nog verre van mij. Men moet niet trachten de voorstelling te wekken, alsof het socialisme of andere opvattingen omtrent de meest gewenste inrichting der maatschappij recht* streeks en onontkoombaar uit één enkele ethische praemisse, één „onaantastbaar” ethisch principe, vallen af te leiden. Het tegendeel is het geval; een lange keten van vele ethische en logische argumenten, waarbij allerlei ernstig meningsverschil mogelijk is, verbindt begin en eindpunt van zulk een betoog. Wel*is*waar ben ik mèt den Heer Van den Tempel van oordeel, dat alleen in een socialistische maatschappij het beginsel van de eerbied voor de persoonlijkheid van iederen mens ten volle tot zijn recht kan komen, maar deze mijn zeer diepe en zeer ernstige overtuiging wens ik aan niemand op te dringen. Juist mijn eerbied voor de persoonlijkheid der tegenstanders van het socialisme in het algemeen, en van een aantal hunner in het bijzonder, belet mij dat. Het bedoelde „onaantastbare” ethische principe, beperkt dus, mits juist toegepast, zelf de omvang van het terrein van zijn bereik, al is het denkbaar en zelfs waarschijnlijk, dat een voort* schrijdende maatschappelijke en zedelijke ontwikkeling dit terrein geleidelijk zal vergroten. Wie het socialisme niet aanvaardt, hij zij vrij in zijn overtuiging; maar wie de vrijheid van overtuiging ver* werpt, hij zij het slachtoffer van zijn leer! Wij hebben uitvoerig betoogd, dat volgens geldend Nederlands recht de dictatuurpartijen verboden vereni* gingen zijn, en wel op grond van het bepaalde in artikel 2 en artikel 3, sub 2o. van de Wet van ’55. Wij aanvaarden dit beginsel — het volgt uit hetgeen wij boven opmerkten — ook iure constituendo. Maar wij zouden de uitwerking, welke dit beginsel in de geldende wet heeft gevonden, niet gaarne onveranderd handhaven. Want wij betreuren het, dat het ius constitutum de beslissing over de fundamentele vragen, die hier in geding zijn, in handen legt van den gewonen straf* rechter, waardoor, in verband met de feitelijke aard der beslissing, een uitspraak van ons hoogste rechts* college wellicht niet te verkrijgen zal zijn. Bovendien bevat het geldend recht, naar het mij voorkomt, onvoldoende waarborgen voor een strikt onpartijdige beslissing in deze hoogst subtiele materie. Iure constituendo zal de politieke partij, die er van wordt beticht een verboden vereniging te zijn, m.i. voor het forum privilegiatum van de Hoge Raad berecht moeten worden. Er zal op de grondslag van het tweede lid van artikel 9 van de Grondwet, naast de al*dan*niet te wijzigen wet van ’55, een afzonderlijke wet op de staatkundige verenigingen moeten komen. In deze wet zal een met grote zorg geredigeerde bepaling omtrent de verboden staatkundige vereni* gingen moeten worden opgenomen. Nogmaals: het beginsel van de geldende wet kan m.i. gehandhaafd blijven; het verbod zal moeten betreffen de staat* kundige vereniging, die ter bereiking van een wettig doel onwettige middelen toepast, dan wel wil toe* passen, of wier doel in strijd is met de wet, met de open* bare orde of met fundamentele zedelijke beginselen, die leven in het Nederlandse Volk. De procedure zal bij deze wet nauwkeurig moeten worden geregeld; de vor* dering tot verboden*verklaring zal uit moeten gaan van den procureur*generaal. Ten einde de grootst moge* lijke waarborg voor een volstrekte onbevangenheid van de uitspraak te verkrijgen, alsmede ten einde haar gezag nog te verhogen, zal de wet m.i. moeten bepalen, dat een verbod slechts met algemene stemmen zal kunnen worden uitgesproken. Zo men wil, kan men de grondslagen dezer wet in een nieuw lid van artikel 9 van de Grondwet neer* leggen, maar bepaald nodig is dit niet. De nieuwe wet op de Staatkundige Verenigingen zal m.i. tevens bepalingen van andere aard moeten bevatten, n.1. eisen moeten inhouden, waaraan de inrichting van politieke partijen, die candidaten willen stellen voor Tweede Kamer en Provinciale Staten, moet voldoen. De politieke partij is meer en meer, althans in zekere zin, de grondslag van ons staatsbestel geworden, maar nog steeds kent de wet haar niet. Dit is een anomalie, die, mede in verband met de opkomst der dictatuur* partijen, geheel onhoudbaar is geworden. Er zullen wettelijke regelen moeten worden gesteld, waarbij aan de leden der partij een behoorlijke mate van invloed wordt toegekend op de verkiezing van het partijbestuur en op de samenstelling der candidaten* lijsten voor de verkiezingen van Kamer en Staten. Tevens zal als eis moeten worden gesteld: volledige openbaarheid van het financiële beheer der partij, onder controle van de Staat. Aan deze bij de wet te stellen regelen zal moeten worden voldaan, op straffe van niet*erkenning als politieke partij. In verband hiermede (in hoofdzaak ter voorkoming van ontduiking) zal de Kieswet moeten worden aan* gevuld met een bepaling, waarbij het recht om voor Kamer en Staten candidaten te stellen alleen aan erkende politieke partijen wordt toegekend. Natuurlijk zal het mogelijk moeten zijn nieuwe politieke partijen op te richten, welke, indien zij aan de wettelijke eisen vol* doen, erkenning zullen vinden. Hoe belangwekkend dit vraagstuk ener wettelijke regeling van het partijwezen ook moge zijn, wij zullen er niet meer van zeggen, omdat het ons probleem slechts zijdelings raakt. Wij hebben gezien, dat onze democratische Staat, ook volgens het geldende recht, tegenover de niet*demo* cratische partijen rechtens niet machteloos staat. Een verbod zweeft hun boven het hoofd. Dit wil niet zeggen, dat ik persoonlijk naar zulk een verbod verlang. Wij mogen m.i. nog steeds vertrouwen op het gezonde verstand en niet minder op het zedelijke besef van de overgrote meerderheid van ons volk. Maar mocht door de ongunst der tijden de geestelijke en zedelijke verwildering nog toenemen, dan behoeven wij, goede Nederlandse burgers, niet weer* loos te gedogen, dat ons gemeenschappelijk cultuur* bezit wordt aangetast, dat onze rechtsstaat ineenstort en dat de tyranny ons hart doorwondt. Dan zullen wij ons niet alleen met de wapenen van de geest, maar ook met de wettige machtsmiddelen van de Staat tegen de belagers van onze beste goederen verdedigen. Maar — zo kan men ten slotte vragen — wanneer nu toch, ondanks de afweermiddelen van de Staat, de dictatuurpartijen de meerderheid, misschien zelfs de grote meerderheid, van de bevolking achter zich weten te krijgen, wat dan? Mijn antwoord is allereerst, dat ik dit geval in Nederland als casus non dabilis beschouw. Men kan zoveel vragen, b.v. ook wat er zou moeten gebeuren, als één der door mij gefingeerde partijen de overhand zou krijgen. Misschien mag ik echter met deze opmerking in het geval der dictatuurpartijen niet vol* staan. Welnu, in dat geval zal de democratische min* derheid van de bevolking, ook al is zij, ten gevolge van partijverboden, nog meerderheid in de volksvertegen* woordiging, er op den duur vermoedelijk niet in kunnen slagen de regering in handen te houden. Dan zal er op de Haagse departementen een partijapparaat gaan functionneren, dat zekere allures van een staatsorgani* satie vertoont en waarvan de leiding ook wel de preten* tie zal hebben een regering te zijn. Misschien zullen de treinen dan nog steeds op tijd aankomen, en zullen er zelfs grote volksfeesten worden gehouden. Maar een Nederlandse Staat, zoals die uit een vrijheidsstrijd in 1579 ontstond en uit een andere vrijheidsstrijd in 1813 werd herboren, zal dan niet meer bestaan tot hij door de eeuwige drang naar vrijheid na korter of langer tijd opnieuw uit zijn as zal verrijzen. Mijne Heren Curatoren dezer Universiteit! Gij hebt bij het vaststellen van Uw voordracht tot vervulling van de door het overlijden van mijn ambts* voorganger ontstane vacature, de eerste plaats aan mijn hooggeachten ambtgenoot te Groningen toegekend. Ik wil gaarne en in volle oprechtheid verklaren, dat ik het reeds als een grote eer heb beschouwd door u naast en na dezen voortreffelijken mens en geleerde te zijn genoemd. Dames en Heren Bestuurders van Amsterdam! Er zijn nog slechts enkele jaren verlopen, sedert ik, ten gevolge van een staatsrechtelijk meningsverschil, afscheid heb genomen uit uw midden. Ik bewaar aan de tijd, gedurende welke ik het voorrecht genoot van het Gemeentebestuur van Amsterdam deel uit te maken, de aangenaamste herinneringen, zowel van persoonlijke als van zakelijke aard. Ik heb temidden van uw Bestuur een voortreffelijke leerschool in de praktijk van het staats? en administratief recht door? lopen. Mijn geloof in de deugdelijkheid onzer staats? en gemeentelijke instellingen is door hetgeen ik in uw midden heb gezien en ervaren, bevestigd en versterkt. Thans heeft uw vererende keuze een taak op mijn schouders gelegd, die even schoon is als zwaar. Dank? baarheid, vreugde en schroom vervullen mij, nu ik haar aanvaard. Moge het mij gegeven zijn het vertrouwen, dat gij in mij hebt gesteld, niet te beschamen. Hooggeachte Ambtgenoten, in het bijzonder die der Juridische Faculteit Ik beschouw het als een niet genoeg te waarderen voorrecht om aan dezelfde Alma Mater, waar ik mijn opleiding genoot, geroepen te worden om als Hoog? leraar op te treden. Enkelen uwer, niet alleen in de Juridische Faculteit, zijn mijn leermeesters geweest. Zij kennen, beter dan wie ook, mijn tekortkomingen en zeker mag ik mij allereerst tot hen wenden, wanneer ik als nieuweling raad en voorlichting nodig heb. Mijn diep betreurde voorganger heeft, toen hij zes jaar geleden op deze plaats stond om zijn ambt te aanvaarden, terecht de aandacht gevestigd op het feit, dat „de wetenschap van het staatsrecht in de loop der jaren haar vertakkingen wijd heeft uitgeslagen naar aanverwante gebieden”. Mede op deze grond betoogde hij de noodzakelijkheid van samenwerking en deed hij daarvoor een beroep op u, zijn ambtgenoten. Ik, die thans sta, waar hij toen stond, mag wel deze zijn woorden tot de mijne maken. Het zij mij vergund nog enkele woorden aan zijn nagedachtenis te wijden. In de laatstverlopen maanden heb ik zijn gehele oeuvre, het vele, dat hij in zijn korte leven te boek heeft gesteld, nog eens doorgelezen en in mij op trachten te nemen. En weer heeft het mij getroffen, hoe wijd het veld van wetenschap was, dat door dezen zwakken man met sterke geest werd over* zien en beheerst. Er was geen onderdeel van dat gebied, dat hij niet had doorvorst en waarop hij niet nieuwe ontdekkingen had gedaan. De wetenschap van het staats* en administratief recht heeft door zijn ontijdige dood veel verloren; een groot geleerde is niet meer. De leerstoel, waartoe ik thans geroepen word, is echter in mijn gedachten niet alleen die van Huart, maar meer nog die van den mij onvergetelijken Struycken. Struycken is al lang heengegaan; reeds in mijn proefschrift kon ik slechts zijn nagedachtenis huldigen. Maar nóg leeft Professor Struycken in mijn herinnering en zeker ook in die van mijn mede* studenten voort. Daar staat hij achter de katheder, naar het uiterlijk geenszins een imponerende figuur. Maar dan klinkt zijn welluidende stem.... en wij, studenten, wij zijn allen weldra in de ban van zijn woord gevangen. Meesterlijk is zijn betoog, naar inhoud en naar vorm, nu eens van een onverbiddelijke kracht, dan weer van een zachte ironie. Zo staat hij nog voor ons, en zo spreekt hij nog tot ons uit zijn geschriften. Nimmer heb ik gedroomd eens zijn opvolger te zullen zijn. Dat dit nu toch zo is, is een gedachte, die mij ontroert en beklemt, meer dan ik zeggen kan. Ik ben Struycken’s leerling en ik hoop den groten leer» meester niet geheel onwaardig te zullen zijn. Dames en Heren Studenten Wij leven in een schrikkelijk tijdsgewricht. Meer nog dan in de grote oorlog, die gij het voorrecht hebt gehad niet, of althans niet bewust, te doorleven, schijnt al, dat het leven waarde geeft, te wankelen. In een aantal grote staten van ons werelddeel heeft het recht zijn gelding verloren en heersen macht, geweld en willekeur. Wat onvergankelijk bezit scheen onzer gemeenschappelijke Europese cultuur, wordt in het hart getroffen of is reeds vernietigd. Èn weten» schap èn beschaving worden door waandenkbeelden bedreigd. Het is, alsof Ovidius voor déze tijden zong: „Omnia iam fient, fieri quae posse negabam.” In de grote oorlog was ons land een der weinige plekjes van de aardbodem, waar vrede, menselijkheid en redelijkheid een toevluchtsoord vonden. Ook nu is dat weer het geval. Maar groter nog dan toen is het gevaar. Nog biedt het overgrote deel van ons volk weerstand aan de waan van de dag. Nog heerst hier het Recht, nog bestaat hier een Staatsregeling, die volgens het aloude beginsel ieder het zijne tracht te geven. Maar de deining van de storm, die over onze grenzen woedt, vertoont zich reeds in ons midden. Wij willen Holland houden! Dames en Heren Studenten, ik zal het als mijn hoofdtaak beschouwen, u eerbied en liefde in te boezemen voor onze demo# cratische staatsinstellingen. Ik hoop u te kunnen aantonen, hoe de beste gedachten van vele generaties in onze Nederlandse Grondwet zijn verankerd, hoe de ervaring van eeuwen en de wijsheid van vele groten van geest onze Staat hebben opgebouwd en tot een schoon geheel hebben gevormd. Dank zij deze instel* lingen, waarop wij trots kunnen en mogen zijn, kan ons volk in eenheid voortbouwen aan zijn toekomst, in Nederlandse eenheid, d.w.z. in een eenheid, die haar grondslag vindt in verscheidenheid en die in vrijheid tot uiting komt. In deze geest, Dames en Heren Studenten, hoop ik onder u werkzaam te zijn. Ik heb gezegd. 001 7 22