BANDONTWERP, STOFOMSLAG EN TYPOGRAFISCHE VERZORGING VAN TOON LUKKASSEN • Dit werk is gezet uit de Excelsiorletter en gedrukt op de persen van Drukkerij „VADA" te Wageningen. De cliché's zijn vervaardigd door Clichéfabriek Nauta & Hagen te Amsterdam. Het bindwerk werd verzorgd op de binderij van N.V. Gebr. Zomer & Keuning's Uitgeversmaatschappij te Wageningen. 2e DRUK Op de vorige bladzijde: BLOKZIJL. Aan de haven van Neerlands kleinste gemeente staat als een trouwe wachter een oud kanon. Boven: Vergane golfbrekers. Palen en basaltblokken behoeden het oude visscherseiland, Schokland, voor ondergang. 1 RONDOM HET LAND VAN MORGEN De zee is in rust en de wind uit het zuien, bij ’t dagen [des zomerschen morgens verstild, Is melodieus van het diepe gemurmel, Dat haar evene reven Doortrilt. Haar stem is de stem van toekomenden vrede, wier stille [vertrouwde vertroosting ons riep, Toen in de midzomernanachtlijke zwoelte Het bitter verlangen Niet sliep. GEERTEN GOSSAERT. SCHOKLAND. De woning van Harm Smit, den vuurtorenwachter van het eenzame en verlaten eiland. URK. Vischnetten tegen den dijk. liggen te drogen HOOFDSTUK I Een vroolijke voorjaarszon straalt over Blokzijl. Haar vonken dartelen in de ribbels van het water van de Kolk; ze kaatsen op de bronzen loop van het oud kanon voor het raadhuis. De zon zet de ernstige gevels der oude huizen in een scherp licht, zoodat de reliefs in de gevelsteenen krachtig spreken. Wit in het grijs-blauw van het hardsteen staat daar op een der hoogste gevels in de Kerkstraat: Haet en niid sou wel verdwinen Als ieder moeide met het sine. Zou er één spreuk zijn die Blokzijl beter typeert dan deze? Dit volk haat en benijdt niet. Het is tevreden met zijn bescheiden deel. En het bemoeit zich met het zijne, wanneer men dit zóó verstaan wil dat Blokzijl zich met Blokzijl bemoeit en met niets daarbuiten. Want de Blokzijlers onderling bemoeien zich wel met elkaar. Zij vormen één groote familie, een vredige familie, in welke de scheidslijnen, die zoo menigvuldig het Nederlandsche volk doorsnijden, geen verwijdering kunnen brengen. Is niet in de wand der Nederlandsch Hervormde Kerk een gedenksteen gemetseld ter eere van een Doopsgezinden predikant vanwege de verdiensten die hij zich voor Blokzijl verworven heeft? Hoe wonderlijk rijk is de zeventiende eeuw geweest voor de Nederlanden. Rechtstreeks heeft Blokzijl nooit geprofiteerd van de Indische handel, die Holland in die jaren rijk gemaakt heeft. Die handel bloeide aan de overkant van de Zuiderzee, in Amsterdam, in Hoorn en Enkhuizen en in de andere Hollandsche watersteden. Blokzijl had, nevens zijn Groenlandvisscherij, zijn handel op Holland. Maar deze handel op het rijke Holland deed Blokzijl uit de tweede hand profiteeren van de Oost-Indische Compagnie. En dit profijt, gepaard met de zin voor schoonheid en het uitmuntend vakmanschap, dat onze gouden eeuw gekenmerkt heeft, schonk aan Blokzijl het schilderachtig aanzien, dat het nog immer heeft behouden. In de smalle straatjes rijen zich de koopmanshuizen die alle het jaartal zestienhonderdzooveel dragen, en men ziet daartusschen de woningen der schippers van de Groenlandvaart, herkenbaar, zoo men zegt, aan een uitspringende rij van gele klinkers ter hoogte van de balkenlaag. Deze vele welverzorgde en blijkbaar uit een ruime beurs gebouwde woningen getuigen van de welvaart en de tierigheid, die er eens in Blokzijl moeten zijn geweest. In de groote kerk heeft de prediker zijn handen zegenend over de gemeente uitgebreid: De Heere zegene U en Hij behoede U, de Heere doe Zijn aanschijn over U lichten; de Heere verheffe Zijn aangezicht over U en geve U vrede, Amen. Het is de zegen, die iedere week op de gemeente wordt gelegd, en deze is aan die zegen zóó gewend geworden, dat ze er amper meer naar luistert. Maar op deze Hemelvaartsdag heeft de hoogepriesterlijke zegen voor de Blokzijlders meer beteekenis dan anders. Behalve de gedachtenis van ’s Heeren hemelvaart is deze dag ook biddag voor Blokzijl. De mattenschippers varen naar oud gebruik op Hemelvaartsdag uit, en voor zij varen gaan, vragen zij in deze kerkdienst een zegen op vaart en handel. In de Kolk liggen de schepen, geladen en getuigd. Ze zijn volgestouwd met de matten die in de afgeloopen winter zijn gemaakt; de lading is gecompleteerd met het vlechtwerk, dat in Genemuiden is gekocht. Zeilree is de Blokzijlsche mattenvloot. Na de kerkdienst volgt het afscheidsmaal en dan varen ze uit, alle schepen tegelijk. De Kolk zal leegraken en de zee zal vol blanke zeilen staan. En van de dijk af zullen de vrouwen, de kinderen en de grijsaards de vloot nastaren, totdat de zeilen vaag en klein geworden zijn, één met de grijze zee. Bij Eleveld in de Muurstraat staat het feestmaal op tafel. De man tast toe en de oudste jongen doet dat ook. Die gaat mee met zijn vader op het mattenschip. Van ’t jaar zal hij voor het eerst meegaan. De afgeloopen winter heeft Geert bij zijn vader aan het mattenraam gezeten. Hij heeft de schering door de inslag gejaagd en ook aan zijn raam is de mat gegroeid. Van de morgen tot de avond heeft hij gewerkt, dag aan dag en week aan week. Dat is hem niet gemakkelijk gevallen. Als buiten een jongen floot, als klompen van een koppel vrienden langs de ramen klepperden en schelle stemmen in de straat rumoerden, kostte het moeite om aan het raam te blijven zitten. Maar vader Eleveld was streng. Werken zoolang het dag is, was de stelregel die hij voor zichzelf huldigde en die hij van zijn jongen vergde. Alleen toen de lucht midden in de winter blauw werd en er bloemen stonden op de ramen van de holle kamer in welke Eleveld zijn matten vlocht, heeft hij zijn hand over het hart gehaald. „Als je graag rijden wilt, kun je wel gaan.” Toen heeft Geert z’n beenen uitgeslagen en z’n hart opgehaald. Maar weldra draaide de wind en plaste de regen. De wintervreugd was voorbij, en Geert Eleveld zat weer aan zijn mattenraam. Nu is het saaie vlechten uit. Geert vaart straks uit met het mattenschip. Hij zal dwars over de Zuiderzee naar Holland varen. Dit afscheidsmaal is voor Geert Eleveld een feestmaal. Moeder Eleveld eet weinig. Dat komt niet enkel daar vandaan dat ze de beide kleine meisjes helpen moet. Haar man gaat weg, voor drie, vier maanden, voor een halfjaar wellicht. Het hangt er van af hoe vlot het met de verkoop gaat. En haar jongen gaat ook weg. „Zul je voorzichtig wezen, Geert,” vraagt ze. „Zul je goed op hem passen, Wander.” Het zijn van die vragen en vermaningen die iedere moeder stelt en uitdeelt als ze bezorgd is. „Och, natuurlijk,” antwoordt Geert, een beetje korzelig. Moeder heeft dit al zoo vaak gezegd. „Het is mijn eigen jongen, vrouw,” zegt Eleveld vroolijk. Antje Eleveld weet het wel. Wander past goed op Geert. Met wien zou hij beter weg kunnen gaan dan met zijn vader? En Geert zal heusch geen kwade dingen doen. Maar een moeder kan zoo moeilijk hebben dat tiaar kind het nest uitvliegt. Des middags heerscht er drukte aan de Kolk. Al de menschen uit het stadje zijn op de kade; de boeren uit het land van Vollenhove zijn gekomen om de uitvaart van de vloot te zien. De touwen gaan los, de vaarboomen steken in de wal. Langzaam zeulen de schepen naar de sluis. Dat is de plaats van het laatste afscheid. Kinderen steken hun handjes omhoog; vrouwen schreien. „Goede reis en behouden thuiskomst,” roepen oude mannen met gebarsten stem. Bij groepjes van drie of vier laat het sluisje de schuiten uit. Buiten gaan de zeilen op. Het wordt een lange reeks van zeilen in de nauwe geul die van de havenmond naar dieper water leidt. En daarna verspreiden de schepen zich. De zee voor Blokzijl, doorgaans leeg, is nu bedekt met vol-getuigde schepen. Het achterblijvend volk is naar de dijk geloopen; de menschen zetten zich in het gras, en ze turen de vloot na totdat de mannen op het dek vervaagd zijn, de rompen met het zeil ineengevloeid, en de schepen tenslotte kleine vlekken op de kim geworden zijn. En dan is alles weg. Het zal maaien duren voor de vloot terugkeert. Op de „Vrouw Antje” houdt Eleveld het roer. Zijn schip klopt tegen de Zuidwester op. Het maakt een breede streek boven Schokland om daarna door de wind te gaan. Geert mag de fok en het zwaard bedienen. Wanneer hij de schoot lostrekt, schiet de fok rammelend over de omloop. Het zwaard aan lei zakt rommelend omlaag en dat te loevert draait Geert omhoog. Geert wou wel eens aan het roer, maar op zee vertrouwt Eleveld zijn jongen dit niet toe. Straks als ze in de Hollandsche kanalen zijn, als zijn vader in de lijn loopt of als een jaagpaard voor de schuit trekt, dan mag hij sturen. Hier op zee, terwijl het schip scherp bij de wind oploeft en er een stevige zijwaartsche druk op het roer staat, is sturen geen kinderwerk. Feitelijk is Eleveld niet zeer gesteld op deze zeereis. Hij is mattenschipper; geen zeeman. Hij voelt zich meer op zijn gemak op de Hollandsche kanalen dan op de Zuiderzee, waar je de kust weldra uit het oog verliest en dan op je kompas moet varen. Als Schokland uit het zicht verdwenen is, is het rondom lucht en water. Eleveld is alleen op het schip met een kleinen jongen, alleen op een wijde zee. Gelukkig dat de andere schepen van de vloot rondom zijn; dan voel je je toch niet zoo eenzaam. Gelukkig ook, dat het helder weer is en er niet meer dan een frissche bries staat. Als de „Vrouw Antje” terugvaart naar Blokzijl, in de herfst, bij mistig weer of storm, heeft Eleveld’s hart wel eens bang geslagen, en altijd was hij opgelucht wanneer de veilige armen van een haven zijn schip weer omvatten. Nu doemt spoedig Marken op, met zijn witte vuurtoren en de hooge paalwoningen op de werven. Hier splitst de vloot zich. Het grootste deel vaart buiten ’t eiland om naar Amsterdam, de „Vrouw Antje” koerst met een paar andere schuiten op de sluizen van Edam aan. De zeereis is volbracht; de tocht door de kanalen neemt een aanvang. Het loopt naar de avond, wanneer de schuit door het kort kanaal naar de Edammer haven vaart. Donker staan de ranke contouren van de speelloren tegen de gouden Westerhemel. Breed en hoog is het dak der groote kerk. Wanneer de „Vrouw Antje” in de Voorhaven gemeerd is, staan de gevels van de oude huisjes in goud gedoopt. Onder de steenen pijp bij de Dam is het reeds donker, maar de renaissancegevel van het stadhuis vangt het late licht. Net Blokzijl, denkt Geert, terwijl hij door de straatjes loopt op zoek naar een bakkerswinkel. Inderdaad, Edam lijkt op Blokzijl. Dezelfde nauwe straatjes; dezelfde fijne trapgevels; dezelfde innige beslotenheid en rust van een Oud-Nederlandsch stadje, waarin het krachtig leven uit een vorige periode is verebd. Maar de speeltoren is fijner, de oude kerk is grooter en het stadhuis is rijker dan dat van Blokzijl. Edam is een van de schoonste watersteden van Noordholland. De gouden eeuw heeft hier rijk gebloeid en de schatten zijn bewaard gebleven als in een kostbaar schrijn. Een jongen van vijftien jaar ziet dit echter niet. Geert vindt Edam net zoo’n ouwe stad als Blokzijl en net zoo stil. Maar hij vindt het grappig dat de bakkerswinkel een onderdeur en heel kleine ruitjes heeft, dat de bakkersvrouw, die den Zondagsklant helpt, een witte hul draagt met gouden kurketrekkers. In het gezellig achteronder van de „Vrouw Antje”, waar alles klein en knus is, de verf glad en het koper blinkend, eten zij samen hun brood en daarna kruipen ze in de kooien. Bont zijn de gordijntjes en wit de lakens, het bed is zacht en Geert zakt snel in slaap. De volgende dag gaan zij met matten den boer op. Een kruiwagen wordt uit het ruim gehaald en volgeladen. Eleveld gaat achter de wagen en Geert ernaast. Ze trekken het land in langs smalle wegen. Bij arbeidershuisjes en bij boerderijen houden ze stil. Eleveld prijst zijn matten aan, maar bij den een na de ander is het: „Niet noodig, koopman.” Dit valt Geert tegen. Hij is met zooveel moed begonnen. De vrouwen zouden hun waar bekijken en bewonderen, had hij gedacht. Hij zou de matten in de huizen dragen en het geld zou klinken in de beurs van vader. „We verkoopen niets,” zucht hij wanneer hij de kruiwagen weer aanvat om naar een volgend huis te rijden. „Niet zoo treurig,” montert Eleveld zijn jongen op. Hij is aan zulke ervaringen gewoon. Heeft de een niets noodig dan de ander wel. Niet ieder is om matten verlegen. Maar vandaag gaat het met de verkoop toch wel bijster slecht, en dat ligt niet alleen eraan, dat de menschen nog goede matten op de vloer hebben. Ze komen bij een boerin, die haar vloerbedekking moet vernieuwen. „Laat maar eens kijken, wat je hebt, koopman.” Geert sjouwt ijverig de matten aan en rolt ze uit. Nu zal het wezen. Z’n vader prijs z’n waar aan: „Beste Blokzijlder handgeknoopte matten, en niet duur.” Maar de vrouw kijkt onverschillig toe. Zij vindt deze matten niet mooi en niet goedkoop. Zij heeft liever matten met een kleurtje; die zijn mooier, vindt ze, en goedkooper zijn ze ook. Geert kan zijn matten oprollen en Eleveld zijn biezen pakken. Deze ervaringen krijgen ze meer. De een heeft liever fabrieksmatten; de ander verkiest een zeiltje op de vloer. „Het gaat slecht,” moet Eleveld erkennen, „het gaat hoe langer hoe slechter met de mattenvlechterij.” Verleden zomer heeft hij dit ook al ondervonden, en feitelijk is het al een jaar of wat achtereen trekkerig gegaan met de verkoop. Hij is blij geweest dat Geert van ’t jaar mee kon; dat spaarde een knecht uit. Maar als ’t zoo gaat als nu, zal ’t zelfs een toer zijn om voor het eigen gezin alleen voldoende te verdienen. Ze vinden overal gesloten deuren. Maar daar komen ze bij de boerin, die de deur al opendoet terwijl de Elevelds nog op het klinkerpaadje loopen. Ze kent den mattenschipper best; ze is een oude, vaste klant. „Ha, Eleveld, ben je daar weer? Ik heb op je gewacht, man.” Ze haalt hen in haar groote keuken binnen en schenkt koffie in; ze bestelt matten voor twee groote kamers, en ze spreekt smalend over fabrieksmatten en vloerzeil. Dat nieuwerwetsche goed wil zij op haar vloer niet hebben. Rommel is het, die fabrieksmatten, en het zeil een bederf voor je vloer. Zij houdt het bij het ouderwetsche, degelijke goed. Dit is taal naar Eleveld z’n hart; Geert montert er heelemaal van op, en als bij het afscheid de boerin hem een appel in zijn handen stopt, is hij heelemaal zijn triestheid vergeten. Als het zoo gaat is het een mooi werk, matten te verkoopen. Het gaat nog wel eens meer zoo. Wanneer ze dieper het land inkomen, verder weg van de steden en van de groote wegen, vinden ze zelfs veel boerinnen, die zich houden aan de ouderwetsche vloerbedekking. Daar gaat de verkoop net zoo als hij vroeger ging. Maar dichter bij de steden, in een omgeving waar de menschen gemakkelijker het nieuwe aanvaarden en van het oude afstand doen, gaat het aanstonds weer stroever. Het duurt lang eer er ruimte komt in het ruim, en ze moeten verder varen, dieper Holland in, dan Eleveld ooit geweest is. Van deze tocht had Geert zich zoo veel voorgesteld. Vreemde streken zou hij zien; door de kanalen van Holland en langs zijn wegen zou hij trekken. Hij zou groote steden zien, veel grooter nog dan Zwolle. Die steden ziet hij ook: hij komt in Haarlem, Leiden, Den Haag. De vaart gaat langs de duinen, dwars door de bloembollenstreek. Het varen met het schip bevalt Geert wel. Over de vracht van matten op zijn rug of over het rijden met de zware kruiwagen klaagt hij niet. Maar dat eeuwig „Nee, koopman”, dat smalend praten over de ouderwetsche matten, die minachting voor het handwerk van zijn vader, dat alles kwelt en drukt Geert. En hij verlangt ook terug naar zijn moeder en Blokzijl. Eindelijk is het ruim leeg en de kust der Zuiderzee opnieuw bereikt. Op een nevelige herfstmorgen vaart de „Vrouw Antje” het buiten-IJ uit, een kalme westenwind drijft het schip voort. Het wordt een saaie reis over grijs water en tusschen grijze wolken. Eleveld moet op het kompas varen, want er is weinig zicht. Geert moet met de peilstok steken opdat ze niet ergens op een droogte zullen verdagen. De dag kruipt voorbij, en de schipper weet nauwelijks waar hij met zijn schip verkeert. Totdat plotseling de havenhoofden van Blokzijl uit de nevel opdoemen. „Gelukkig thuis,” roept Eleveld verlicht. Op de vorige bladzijde: URK. Door zorgen geploegd. Boven: Vlijtige handen herstellen de netten. HOOFDSTUK II Er is een winter voorbij gegaan. Eleveld en Geert hebben weer samen aan het mattenraam gezeten. De vader is ditmaal wat milder geweest jegens zijn zoon. Als Geert eens een middag vrij wou, kon dat wel. Er is niet zoo’n drift bij het mattenvlechten als de afzet zoo trekkerig gaat. En nu, in het voorjaar, verkeert Eleveld in tweestrijd. Zal hij den jongen weer meenemen, of zal hij het aanbod van dien anderen mattenschipper aannemen, die z’n schuit verkoopen wil en met hem samen varen? Hij neigt tot het laatste, want hij ziet een donker gat in het mattenvak. Daar zit geen toekomst meer in voor een jong mensch. Zoo overlegt Eleveld. Maar soms gaan z’n gedachten ook in andere richting. Vroeger waren er immers ook wel kwade jaren voor Blokzijl geweest, en hij had tot dusver toch altijd met God en met eere zijn brood verdiend. Zou het niet opnieuw goed kunnen worden, en was het verleden jaar niet gezellig zoo’n snapper als Geert aan boord te hebben en naast je op de tochten van hoeve tot hoeve en dorp tot dorp? Het eind van deze overlegging is echter geweest: Neen. Dit vak is ten doode opgeschreven. De fabrieken zullen het van het handwerk winnen. Zelf zal ik vechten om mijn hoofd boven water te houden, zoolang ik kan, maar mijn jongen moet niet verbonden worden aan een verloren vak. Hij is er tegen Geert over begonnen. „Wat denk je jongen, hoe moet het van de zomer?” Geert heeft zijn schouders opgehaald. „Ik weet het niet, maar weer naar Holland, denk ik.” Hij verlangt er niet naar maar ziet geen ander voorland. „Je moest niet mee gaan; met mijn vak loopt het mis. Wat zeg je van de fabriek van Loos?” Geert schudt zijn hoofd met kracht. In de houtzagerij wil hij niet. En Eleveld dringt niet sterk aan. Hij vindt het werk in de zagerij ook niet aanlokkelijk. „Wat dan?” vraagt hij verder. „Bij den boer misschien?” Geert trekt zijn neus op. „Maar wat dan m’n jongen?” vraagt de vader weer. „Je moet toch wat?” Geert Eleveld begrijpt dat. Hij weet wel dat hij wat verdienen moet. Schraalhans raakt keukenmeester in het huis aan de Muurstraat. Verleden week, toen hij op de zeedijk liep, heeft hij loopen piekeren over wat het worden moest. Nu herinnert hij zich dat hij toen Vollenhovers heeft zien varen, een heele zwerm botters. „Laat me visscher worden, vader,” zegt hij opeens. „Visscher?” vraagt Eleveld verbaasd. „Maar wat is de visscherij hier nou?” In Blokzijl beteekent de visscherij niets, dat weet Geert wel. Hier gooien alleen een paar parlevinkers een netje in zee, van een wrak bootje uit. Maar in Vollenhove is dat anders. „Ik wou zien dat ik bij een Vollenhover komen kon,” zegt Geert. Een wolk trekt over het gezicht van Eleveld. Vollenhove heeft altijd beneden Blokzijl gestaan. Boven de visschers voelden de Blokzijlders zich verder verheven dan boven de boeren. Nu wil Geert geen boer worden maar wel visscher. Dit is een hard ding voor Eleveld. „Weet je niet wat anders?” vraagt hij. Neen, Geert weet niets anders, en zijn vader ook niet. En de noodzaak om wat te verdienen klemt. Die middag nog wandelen Eleveld en Geert de Zuiderpoort uit, de dijk langs naar Vollenhove. De stompe toren wenkt reeds aanstonds van dichtbij. Hemelsbreed liggen Blokzijl en Vollenhove dicht bij elkaar. Maar door de bocht in de dijk wordt de afstand langer. Aan hun rechterhand hebben Eleveld en zijn zoon de stille baai, te ondiep voor de scheepvaart, waar een eenzaam palingvletje rond drijft. En links is het lage land. Zooals de zee grijs-blauw en wijd is, zoo is de polder groen en wijd. Deze groene weiden strekken zich uit van de IJsel in het zuiden tot ver in Friesland, en ze liggen als een breede groene gordel langs de dijk. Aan die dijk staan boerderijen en diep in het oosten doen boomen met enkele torenspitsen en een spaarzame hooge vorst, dorpen en boerderijen vermoeden. Maar in de wijde ruimte daartusschen verheft zich geen dak. Deze polder is een zee van groen, waarin de koeien als evenzooveel zwartof roodbonte schuitjes varen. Geert heeft geen oog voor het land op deze wandeling. Hij kijkt naar de zee. Hij ziet de Vollenhover schuiten in de verte zeilen; hij ziet ze trekken aan de kwak. En hij vraagt zichzelf af op welke van die schuiten hij straks varen zal. „Reken jij maar niet te vast, vrind,” dempt zijn vader zijn verwachting. „Het is de vraag of er een plaatsje voor je is.” Eleveld kent enkele Vollenhovers. Een oude Schokker is een vriend van hem. Dien wil hij vragen of hij iets voor Geert weet. Vollenhove lijkt op Blokzijl. Het is even klein en rustig, maar het heeft minder stijl. Het is geen stad van handel, nijverheid en Groenlandsvaart geweest. Zijn glorie heeft Vollenhove in oudere tijden beleefd en de sporen daarvan zijn bijna radicaal verdwenen. In de Middeleeuwen was Vollenhove een vesting van de Utrechtsche bisschoppen, een sterkte tegen de Friezen. En menigmaal heeft deze burcht een beleg verduurd en een felle aanval afgeslagen. Aan de buitenkant ziet men daar nog de sporen van. De oude binnenhaven, die als een diepe sleuf uit zee de stad in loopt, was eens de slotgracht van het sterk kasteel. De burcht is verdwenen, maar zijn gracht is nu een van de schilderachtigste havens van de Zuiderzee. Uit die tijd van bloei is nog overig de statige kerk, gebouwd, toen Vollenhove de residentie was van den stadhouder van Karei V voor de Noordelijke gewesten. En aan die kerk vastgebouwd het waardig raadhuis met zijn zuilenrij, zijn gele en roode siersteen en zijn wapens in de gevel. Op het kerkplein staan de mooie koopmanshuizen, die de kleine wijk der notabelen vormen. Daarachter zijn de straatjes der smalle gemeente. De huisjes daar zijn klein en simpel; hooge eischen stellen de Vollenhover visschers niet aan het leven. In zoo’n huisje gaan Eleveld en zijn jongen binnen. Aan tafel zit een oude vrouw. Zij draagt een mutsje van zwart en wit met spelden op de wangen. Haar jak heeft korte mouwen en een paarsche kraplap. Of Hein op zee is, vraagt Eleveld. Neen, Hein is niet op zee. Hij vaart niet meer; hij wordt te oud. En ze grijpt meteen al naar de theepot om voor haar bezoekers in te schenken. „Hij is naar de haven,” vertelt het vrouwtje verder, „maar loop maar niet. Hij zal wel zoo thuis komen. Het is voor hem ook theetijd.” Eleveld wou toch maar liever naar de haven gaan. Ze hebben hier feitelijk geen boodschap nu Hein toch niet meer vischt; ze zullen dan maar eens bij een ander zien of die een plaats heeft voor den jongen. Maar het vrouwtje heeft al twee dampende koppen ingeschonken. Ze doet er ruim melk en flink suiker in, en ze heeft goed geraden, toen ze zei, dat haar man wel gauw komen zou, want de Blokzijlders slurpen nog aan het zoete goed, als Hein binnenkomt in zijn ballonbroek en met de karapoes op het hoofd. „Moest hij een steedje op een schuit?” vraagt Hein. „Bij mij niet meer. Ik ben te oud en stijf om nog te varen. Maar altemet is er in deze drukke tijd nog een plaatsje op de vloot te vinden voor zoo’n knaap.” Hein wil, als moeder nog een kopje thee heeft ingeschonken — want op één been kan een mensch niet gaan — dan wel eens mee gaan kijken. Aan de haven praait de oude Schokker een visscher. „Moest jij nog niet een jongen hebben, Jaap.” Ja, Jaap kan wel een jongen aan boord gebruiken. En Geert Eleveld, die hier voor hem staat, lijkt hem niet ongeschikt. „Maar ik ken jou niet,” zegt de schipper terwijl hij hem onderzoekend aanziet. „Ben jij een Vollehover?” Geert Eleveld moet bekennen dat hij een jongen uit Blokzijl is. Daar trekt Jaap Roos zijn wenkbrauwen bij samen. „Blokzijlders zijn geen visscherlui. Dat wordt niks.” Ouwe Hein moet voor Geert pleiten. „Ziet de jongen er niet fiksch uit? Zou je het in ieder geval niet eens probeeren?” „Probeeren kan altijd,” vindt Jaap, „maar als hij me niet bevalt gaat hij zóó weer van boord. Ik moet weerbaar volk op mijn schuit hebben. Laat hem dan maar komen. Maandagmorgen twee uur varen we...” De klok van twaalven, die de Zondag uitluidt, is nauwlijks koud als Eleveld zijn jongen uit een korte slaap wakker maakt. Geert rekt zich lui. Is het nu al morgen? Hij wil z’n hoofd weer op het kussen laten zakken, maar dan schiet hem te binnen wat hem te wachten staat. Hij moet om twee uur aan boord wezen; lang voor het dag is zal hij op zee aan het visschen zijn. Geert springt de oude bedstee uit, schiet de nieuwe, stijve bombazijnen broek aan, en wringt zich in de blauwe visscherstrui. Voor éénen zit hij op de fiets. De weg naar Vollenhove is donker. Aan de landzijde is alles zwart; er pinkelt geen lichtje in de wijde polder. Van Vollenhove zie je het havenvuur; op zee licht flauw de grijze schemer van het water. Blokzijl sliep toen Geert de Zuiderpoort uitreed, en Vollenhove slaapt als hij de Noorderpoort daar binnenrijdt. Op de tast moet hij zijn rijwiel in het schuurtje van den ouden Schokker bergen. Hol gaan daarop zijn voetstappen door de leege straatjes. Maar aan de haven is gerucht. Er klepperen klompen op de steigers en de dekken, scheepsrompen botsen op elkaar; katrollen piepen bij het hijschen van de zeilen. In de donkere nacht schuiven de schepen naar de havenmond. Geert Eleveld weet waar de V. N. 36 van Jaap Roos ligt. Bij de derde paal van de havenhoek af, heeft hij Zaterdagmiddag waargenomen, toen hij z’n plunjezak aan boord bracht. Het is ook in het donker gemakkelijk te vinden. De schipper en Berend, de knecht, zijn beiden al aan boord. „Je bent de laatste,” bromt Roos als Geert aan dek stapt, „wij hebben op je gewacht”. „Is ’t dan al twee uur?” vraagt Geert verschrikt. Er komt geen antwoord op; van Jaap niet en van Berend evenmin. Geert meent den knecht iets te hooren brommen over die Blokzijlders. De ontvangst aan boord is niet hartelijk, en de jongen weet niet wat hij uitvoeren moet. Berend gooit het touw los, Roos staat aan het roer, de knecht boomt de schuit langzaam naar de havenmond. En Geert staat er verwezen bij. Hij heeft het land dat hij te laat is deze eerste morgen. Hij heeft haast spijt dat hij aan boord is. Juist als de schuit de havenmond passeert slaat de torenklok: een... twee. Dat is twee uur. Hij was dus niet te laat! „Help me het zeil maar eens hyschen.” Het is het eerste woord dat de knecht tot den jongen zegt en het klinkt vrij bits. Maar Geert is blij dat hij zijn handen uitsteken mag. Hij trekt en trekt: de katrollen piepen, ratelend glijden de houten knikkers van de stroppen langs de mast. Het klimmend zeil gaat klapperen op de wind; giek en gaffel slingeren; de schuit begint te hobbelen op de deining voor de havenmond. Nog even, dan werpt de botter zich in het zeil, gelijk een paard dat aanzet zich in het tuig gooit, en gaat hij rijden op de korte golven. In het oosten breekt de dag open. Een flauwe schemering groeit snel. Straks klimt de zonneschijf boven de dijk. Blokzijl staat zwart en scherp gesneden tegen een gouden achtergrond. Er rijden botters langs het lichtend goud dat over zee wordt uitgegoten. En thans gaat de kwak overboord. Geert moet helpen om de twee zware boomen tot een vork te spannen; het net spreidt zich daarachter uit. De V. N. 36 vischt. Het zeemansleven van Geert Eleveld is begonnen. En Geert ondervindt al spoedig dat zijn schipper nog wat anders kan dan brommen en Berend meer dan zwijgen. De knecht onderwijst hem hoe Vollenhovers koffie zetten en haring bakken; hij leert hem wat hij doen moet bij het inhalen van de kwak en bij het sorteeren van de visch. En Jaap Roos haalt hem aan het roer en wijst hem de Kadoelen en de Ramspol en de hooge Kraggenburg. Hij zegt hem welke merken hij in ’t oog moet vatten om Vollenhoven’s haven in te komen. De schuit kruist onder Schokland heen en weer. Nu naderen ze de Friesche wal en dan de Ketel. Telkens komen ze Blokzijl voorbij en elke keer vindt Geert het stadje mooier, zooals het daar ligt tusschen Kuinre’s zware watertoren en Vollenhoven’s groote kerk. Na ’t middaguur wou schipper Roos den kleinen knecht te kooi hebben. Geert protesteerde. Wie gaat er nu op klaarlichte dag te bed? Maar de schipper wees naar het vooronder, en toen Geert door het smalle gaatje in de wand van het kajuitje op de buister was gekropen, kwam Klaas Vaak alras. Te middernacht opgestaan, aldoor in de zeelucht te hebben verkeerd en dan gewiegd te worden als een baby in z’n mandje: wie zou daarbij niet slapen? Als Berend hem drie uur later wekt, omdat het tijd voor halen is, moet hij tweemaal roepen, en Geert wordt eerst recht wakker, nadat hij bij het overeind komen zijn hoofd tegen een balk gestooten heeft. Een kooi heeft minder ruimte dan een ouderwetsche bedstee in een Blokzijlsch huis. Het wordt een lange dag op zee. De zon zinkt al in haar waterbed wanneer de V. N. 36 eindelijk koers zet naar de haven. In dit late zonlicht, is Blokzijl het allermooist. Het licht brandt in de roode daken; het schittert in de leien van de toren; het geeft diepe tinten aan de groene dijk tusschen welke het stadje besloten ligt. Zoo is Blokzijl het kleurig slot van een smaragden snoer. Het was goed op zee. Maar het rouwt Geert toch niet dat hij, na al die uren op het wiebelende dek, weer even vaste grond onder de voeten heeft, en na de benauwdheid aan boord wat ruimte om zich te vertreden. Alevel, het is aanpakken voor een visschersman na het binnenvallen. Jaap schept de visch; Berend en Geert moeten de manden naar de afslag en later naar het pakhuis van den koopman dragen. De jongste man moet de leege schuit zwabberen. En eer Geert tijd vindt om wat uit te blazen, roept de schipper alweer: „We gaan d’r uit, jongens.” Wanneer er visch in zee is, visschen de Vollenhovers en alle visschers die het sleepnet voeren, van Zondagnacht tot Zaterdagmiddag. Dan vallen zij alleen een haven binnen om hun vangst met haast te lossen; dan slapen zij alleen de hazetokjes tusschen het vieren en het halen van het net en de Vollenhovers leven al die tijd op roggebrood en een braadje van de vangst. In de voornacht staat Geert aan het roer. Roos en Berend zijn te kooi gegaan. „Je houdt maar aan op het licht van Kuinre,” heeft de schipper gezegd. „Dat kan ik jou wel toevertrouwen.” Die lof heeft Geert gestreeld, en met trots heeft hij het roer gegrepen. De Blokzijlder is den schipper dan toch meegevallen! Maar deze uren zijn zoo lang en eenzaam. Je hoort de wind zacht klagen in het tuig en de golven donker ruischen langs het boord en klotsen voor de boeg. Rondom is alles nacht; alleen zie je het water heel flauw glansen. Vlakbij is zoo’n golfrug soms, en dan weer diep weg. De schuit schijnt telkens naar dat water toe te buigen. De botter rijdt op dat zwarte, koele water. Hoe klein is het schip temidden van de zee en onder de verre sterren. En hoe klein is de jongen, die het roer houdt. Een krans van lichten pinkelt diep in het oosten. Daar is Blokzijl, daar zijn vader en moeder. En hij is hier alleen. Een bang hart schreit in de eenzaamheid. Maar boven de sterren is God, en overal is God. God ziet den kleinen jongen op de wankele schuit te midden van het water. En Zijn engelen omringen hem. En de gebeden van zijn vader en zijn moeder vergezellen hem. Vaster grijpt Geert het roer en stuurt pal op het licht van Kuinre aan... Evenwel, het rouwt hem niet, wanneer de wekker in het vooronder rammelt, en Jaap en Berend boven komen om het net in te halen. Met die groote mannen bij zich is het gevoel van eenzaamheid en van gevaar op slag verdwenen. En na dit halen van het net is zijn wacht meteen voorbij. Hij mag te kooi en slapen. Op Zaterdagmiddag fietst Geert van Vollenhove naar Blokzijl terug. De eerste week als visscher zit erop. Nu ziet hij de zee weer van de dijk af. Schokland, welks kerkje en woningen hij onder het langs varen van dichtbij gezien heeft, in nu weer drie plokken boomen verbonden door een streep. En ginds, vóór hem, ligt Blokzijl, zijn stad, zijn mooie stad. Geert trapt sneller; zijn hart trekt hem naar huis. Hij stuift over de dijk; hij rijdt met vaart de smalle straten in. Hei, wat hotst en hobbelt het hier op de kleine, ronde keien. Maar Geert tempert zijn vaart niet om die keien en om de scherpe hoeken van de nauwe straatjes. Met twee sprongen is hij het steegje door de keuken in. „Moeder!” „Geert!” roepen de meisjes. Hij valt zijn moeder om de hals en zoent haar. Eleveld komt er op toe. „Viel het zoo tegen, jongen?” onderstelt hij. Maar zóó is het niet. Het viel juist mee. Het viel Geert alles mee. Het was best op zee. En thuis was het, na zoo’n week van varen, nóg beter dan anders. Het wordt een mooie Zaterdagavond bij de Elevelds en een goede Zondag. De V. N. 36 markt meest in Vollenhove, maar als de wind de schuit wat ver van huis gedreven heeft, of als de visch haar wat dieper de Zuiderzee in heeft gelokt, omdat daar meer te vangen is, dan valt ze ook wel eens een andere haven binnen. Soms is dat Lemmer, soms is het Urk, en wanneer het geraden is te schuilen voor een bui, verzeilen zij op Schokland. Dit is nu juist een kolfje naar de hand van Geert. Wanneer je horizont beperkt is geweest tot Blokzijl en Vollenhove, en tot de plassen van het Wanneperveen en Giethoorn, dan wil je ook wel eens wat anders van de wereld zien. Tammer heeft Geert al vaak gelokt. Ze konden de stad, wanneer ze hun streek een weinig noordelijk maakten, zien liggen. Basalten pieren loopen ver in zee, de sluishoofden steken hoog daarboven uit. Je zag rondom de stad de Lemster vloot, stevige schepen, met hun zwarte rompen en hun roode boorden, forscher dan de meeste Vollenhover schuitjes. Van zee uit maakt Lemmer een goede indruk. En bij het binnenvallen wordt die indruk bevestigd. De haven is ruim; er heerscht tierigheid aan de steigers. En drukker nog dan aan de haven is het daarachter, bij de rookerijen. Met een paar Lemster visschersjongens, aan de haven opgepikt, loopt Geert bij die rookerijen langs. Het zijn hooge gebouwen, elk met een heele batterij van breede schoorsteenen; ze vullen een heel kwartier. En ’t kookt van drukte in deze rookerijen. Hei, wat een menschen. Hei, wat een bergen van visch. Daar is Vollenhove niets bij. „Wordt hier zooveel gevangen?” vraagt Geert verbaasd. „Welnee, man,” lichten z’n makkers hem in. „De rookers hier koopen de visch overal vandaan. Uit alle plaatsen van de Zuiderzee, uit Umuiden, uit Ostende en zelfs uit Spanje. Ze komt hier per spoor bij wagens vol.” Ze wandelen verder. Na het havenkwartier valt de stad Geert tegen. Zulke kale straten, zoo’n rommelige bouw. Nergens een boom, nergens een straat, die ook maar halen kan bij het gezellige Blokzijl. Het torentje op de kerk lijkt uit een kinderblokkendoos gemaakt. Lemmer kan bij Blokzijl niet in de schaduw staan. Het kan zelfs tegen Vollenhove lang niet op. Z’n makkers bevallen Geert wel. Het zijn vroolijke blonde jongens. Hun stemmen zijn schel, en zij praten veel, gezellig praten ze. Maar aan één ding stoot Geert zich onder dat praten. Zijn makkers vloeken. Zij vloeken zoomaar, zonder opzet, terloops; als spelend misbruiken zij telkens de Naam. Bij hen thuis vloekte niemand ooit. Op de schuit van Jaap Roos gebeurde het ook niet. Aan de haven in Vollenhove hoorde je het zelden. Deze lui vloeken aldoor En daar komt weer zoo iets vreemds: „Je moest op een Zondag eens komen,” zeggen ze. „Op de fiets. Dan kunnen we eens jofel uitgaan.” Op de vorige bladzijde: URK. De visscher heeft z’n schip lief en onderhoudt z’n schuit zorgvuldig. Het teeren van de botter. Beneden: OVERIJSEL. Schoonheid en rust kenmerken het landschap bij de zee. De karakteristieke watermolen draagt er zorg voor, dat de polders op peil blijven. „Op Zondag?” vraagt Geert verwonderd. „Op Zondag fietsen? Dat doe je toch niet!” „O ja,” heeft toen een van de jonge Lemsters gespot, „jij komt van Blokzijl, hé. Daar is het zoo’n fijne boel.” Geert kleurt bij deze woorden. Hij voelt zich een moedersjochie. Deze Lemsters hebben branie; zij durven nog eens wat. En, wat drommel, hij is nu toch een zeeman. „Ik ben blij dat ik er uit ben,” bluft hij tegen z’n kameraden. „Hier bij jullie vind ik het verdomd gezellig.” Het ruwe woord zegt hij heel luid. In zijn hart schrikt hij ervan, maar hij laat dat niet blijken. En z’n makkers kloppen hem op zijn schouder. „Toffe jongen ben jij.” Die lof streelt Geert. Hij loopt lang met z’n nieuwe vrienden; hij gaat ook een cafétje met hen binnen. Maar hij zit daar niet op zijn gemak. Stel je voor dat Jaap Roos hem hier ziet zitten, of Berend. Die behandelen hem nog als een kind, dat geen glaasje bier mag drinken. Maar Roos en Berend hurken op de voorplecht van hun schuit, en als het schemerig en koel wordt, zitten ze samen in het vooronder. Ze vragen zich alleen af waar Geert zoo lang blijft. Geert flaneert weer met z’n makkers door het stadje. Die lonken naar de meisjes, en Geert doet dat ook. Hij heeft nog nooit zoo’n lollig avondje gehad. „Waar heb jij zoo lang gezeten?” vraagt Berend als Geert weer aan boord komt. Roos is even de wal op voor een boodschap. „O, met een paar kennissen op stap geweest,” antwoordt Geert en hij snuffelt in de broodtrommel naar een snee brood. „Met wat voor kennissen?” vraagt Berend verder. „Met Lemsters natuurlijk. Wat ben je toch nieuwsgierig.” „Pas jij maar op die Lemsters, kereltje. Het zijn raren, die wilden van de Lemmer.” „Die wilden?” „Ja, zoo heeten ze overal aan de Zuiderzee. Ze visschen op Zondag net zoo hard als door de week. De meesten zijn zoo rood als kreeften.” Geert kijkt verbaasd. Zijn de Lemsters rood? Zijn die jongens, met wie hij vanavond geloopen heeft, socialisten? Hij heeft in Blokzijl en Vollenhove geleerd dat rooien zooveel als duivels waren. Is hij nu met zulk volk op stap geweest? En het waren aardige jongens. Dit kan hij niet wisselen. „Rood?” vraagt Geert. „Zouden die jongens met wie ik geloopen heb, rood zijn?” „Zoo rood als kreeften,” herhaalt Berend. Jaap Roos is met een paar roggebrooden onder zijn arm aan boord gekomen. Hij hoort Berend aangaan. „Méak die jongen nou niet bang,” vermaant de schipper. „Je moet de Lemsters niet voor duivels uitmaken. De lui zijn eerlijk als goud. Je kimt je botter in de haven laten liggen met het vooronder los en de netten aan dek. Als je na een week terugkomt ligt alles er nog net zoo. Kon je dat in alle andere havens aan de Zuiderzee maar doen! Het zijn nette lui: kijk hun schepen maar eens aan. Het zijn baas-visschers, die hun spullen altijd best in orde hebben.” „Het zijn groote socialisten,” herhaalt Berend. „Wat zeg ik? er loopen bolsjewieken onder.” „Da’s waar,” erkent de schipper. „Ik zal niet zeggen dat Geert er zijn vrienden onder zoeken moet. Maar hij mag wel weten dat ook een socialist zijn goede kanten heeft.” Geert is in zijn kooi gekropen. Laat Berend maar brullen. Hij met zijn wilden, socialisten, bolsjewieken; die Lemsters waren reuze-jongens. En die meisjes hier! Maar als Geert zijn handen vouwt voor het avondgebed proeft hij van het plezier een bittere bijsmaak. HOOFDSTUK III Op een donkere Maandagmorgen aan boord komend, loopt Geert op weg naar het vooronder een man tegen het lijf, die niet op Hoos en ook niet op Berend lijkt. „Wie hebben we daar?” vraagt hij. „Ken je me niet meer, Geert?” luidt de wedervraag met een versleten stem. Geert weet het al. Die oude stem, krakend en vriendelijk, is van Hein, den ouden Schokker. „Jij mee?” vraagt hij verrast. „Word je weer jong, Hein? Ga je weer mee visschen?” „Nee jongen, dat niet. Daar ben ik te stram voor. Jullie zullen me alleen naar Schokland brengen.” „Hij doet z’n bedevaart,” licht Roos schertsend in. „Eens in het jaar moet ik op het eiland wezen,” vertelt Hein. „Dat heb ik van jongs af gedaan. Met m’n grootvader, toen ik nog een kleine jongen was; m’n vader heb ik er alle jaren heen gebracht, toen hij van zee af was, net als ik nu. En nu doe ik het alleen. Eenmaal in het jaar moet ik naar ons oude eiland, zoolang God mij het leven en de gezondheid laat.” De overvaart duurt niet lang. Bij de zuiderkoelte zijn ze binnen het uur op Schokland. Voor het eerst vaart Geert de haven binnen. Stil is het hier. In het haventje liggen enkel een paar wrakke vletjes; het eenzaam huis van Smit staat aan de waterkant. Een paar geiten mekkeren, enkele schapen blaten. Dat is alle leven op het eiland. Geen mensch vertoont zich. Berend helpt Hein aan wal. „Om een uur of vijf halen we je wel weer,” roept Roos hem na. De oude hoort het nauwelijks. Het is of hij alles achter zich vergeten heeft, of hij een ander man geworden is, nu hij de grond zijner vaderen betreedt. Roos en zijn mannen visschen. Het net gaat uit en op. Ze storten de gevangen haring op de bodem van de schuit. Een oogenblik spartelt de visch in doodsstrijd. Dan ligt ze stil. Het wordt een groote hoop van glanzend stalen ruggen en zilveren buiken. Maar de doode oogen zijn star en scheel. En gedurig schuurt de kwak over de zeebodem om meer haring te verschalken in zijn breed gespannen garen. Tegen de middag flauwt de wind af. Het wordt plotseling zoo blak, dat de V.N. 36 niet meer visschen kan. Op de zwakke stroom zeult de schuit langzaam voort. Bij zoo’n slakkengang laat de rappe haring zich niet vangen. De eb stuwt de botter naajj de Schoklandsche haven. Tegen drieën komen ze daar aan. Roos vindt dat ze den ouden Schokker nu maar moesten halen. Dan kan de achtereb hen nog naar Vollenhove brengen; anders halen ze de afslag niet meer. Nog voor het meeren roept de schipper naar de eenzame woning van Harm Smit. Hij wil graag opschieten. Er komt geen antwoord. „Ga jij eens kijken,” beveelt hij Geert. Geert zoekt om het huis. Hij licht de klink en gaat naar binnen. Er is geen mensch te zien. „Er is niemand,” roept hij naar het schip. „En ik dan?” hoort hij achter zich een zware stem. Uit een schuurtje op het erf is Smit naar buiten gekomen. „Zoek je Hein?” laat de man er op volgen. „Dan moet je hem van de toren halen.” „Van de vuurtoren?” roept Roos uit. „Dan gaan we weg; daar is geen wachten op.” Smit lacht breed. „Wat hebben die lui van de wal toch altijd een haast. Man, laat die jongen hem gaan halen, en blijf jullie hier.” „M’n visch moet naar de afslag,” houdt Roos vol. „Die visch komt wel aan de afslag. Vandaag, en anders morgen. Laat je toch niet zoo drijven door de tijd.” Roos moppert. Smit kan goed praten. Hij trekt zijn tractement van het Rijk. Hij, Roos, moet van de vischvangst leven. En wat krijgt hij morgen voor haring die vandaag gevangen is? Hij moet vandaag z’n vangst aan wal hebben. Maar hij heeft aan ouwen Hein zijn woord gegeven. Om vijf uur zou hij hier zijn. Geert moet den oude dan maar halen. Geert gaat op stap naar de vuurtoren aan het andere eind van Schokland. Het valt hem hier tegen aan wal. Uit de verte is het lage eiland met de drie boomengroepen aan de beide einden en in ’t midden, wel idyllisch. In het haventje bij de ruime woning met de hooge vensters van Harm Smit en bij het verweerde paalscherm, krijg je de verwachting van wat vreemds te zien. Maar Schokland is zoo nuchter. Een betonnen dijkje, een kale wei met een stuk of wat schapen er in. Dat is alles en zoo blijft het tot het plokje boomen van de Middenbuurt. En dan moet hij nog eens zoo’n stuk loopen, naar het zuideind. Een lange, saaie wandeling. Maaiende boer op den Frieschen zeedijk. LEMMER. De visschersvloot vaart uit bij kalme zee. Geert nadert Ens. Er schemert wat tusschen de stammen en onder het loover. Verweerde muren, een dak van blauwe leien, een klokketorentje. Hij staat voor het kerkje van Schokland. Snel wil hij verder loopen. Hij heeft geen tijd te talmen. Maar opeens staat hij stil. Daar, op het grasveld, achter het kerkje, in de schaduw van een zware iep, staat een man, Hein. Hij heeft z’n karapoes in z’n hand, z’n hoofd is gebogen, zijn oogen gesloten.... Eerbiedig treedt Geert terug. Die man is daar met God alleen. Maar Hein heeft z’n lichte voetstap gehoord. Hij ziet den jongen en komt op hem toe. „Was je daar m’n jongen, kom je me halen. Is het al tijd?” „Ja Roos heeft me gestuurd.” Geert zegt het aarzelend, verontschul¬ digend. Het spijt hem dat hij dezen man hier heeft gestoord. Hein Iet niet op de verontschuldiging. „Mijn familie heeft hier altijd gekerkt,” zegt hij. „Ze hebben op dit eiland geleefd; ze hebben in die kerk het Woord gehoord, en in deze grond rust hun stof De oude kan niet best verder. En Geert draait zich om. Het grijpt hem aan. Deze oude kerk hier op dit eenzaam eiland. Hij ziet nu, van dichtbij, dat de ruiten gescheurd of gebroken zijn; dat de deuren uit hun hengsels hangen, dat gras in de portalen groeit. „Hier rust hun stof maar hun ziel is boven,” gaat Hein opgewekter voort. „Zij hebben in hun Verlosser geloofd. Ik mag niet treuren. Ook over ons eiland niet. Wij hebben hier toch geen blijvende stad, maar zoeken de toekomende ” Toch scheidt hij moeilijk van de kerk. Hij wandelt er om heen, gaat op de hoofddeur toe. „Hier was het pad,” zegt hij. „Hier liep mijn grootmoeder met het kerkboek in de eene hand en de kerkstoof in de andere. Hier liep mijn grootvader; hier heeft mijn vader nog als kind geloopen. En ginds hebben ze gezeten om het Woord te hooren.... Ze gaan naar binnen. Het is een holle ruimte. Gruis en kalk zijn van de muren en pilaren gevallen. Er staan verroeste ledikanten op de plaats waar de banken zijn geweest. Stroo ligt op de vloer. Er ritselt wat en er vliegen grauwe schaduwen uit, ratten Het Huis des Heeren is woest geworden. „We moeten gaan, Hein, ze wachten op ons,” maant Geert. „Ja m’n jongen.” De oude gaat met den jongen mee. „Er is hier ook niets moois meer.” Ze verlaten de Zuiderbuurt. Op het dijkje zien ze nog eenmaal om. De zon beschijnt het kerkje en de boomen. Ze doet het haantje op de klokkestoel blinken en de leien glanzen; ze blikkert in de verweerde ruitjes en ze speelt lichtvlekjes tusschen de schaduwen der boomen Is hier niets moois meer? Bij Smit vinden ze Boos en Berend. Ze drinken koffie en eten van het brood dat Harm Smit zelf gebakken heeft. Ze hebben geen haast meer, want de achtereb is reeds uitgeloopen, en ze zullen niet naar Schokland kunnen oversteken voor er wind komt, tenzij ze zouden wachten op het volgend tij. Smit vertelt van de hooiers, die bij zomerdag het eiland bevolken en slapen in de kerk; van de schippers die bij storm in de Schokker haven binnenvallen; van de Urkers die des winters komen, als de boot niet varen kan vanwege het ijs en zij met een vletje over en door het ijs de post van Urk naar Kampen brengen en Schokland als pleisterplaats gebruiken. En Hein vertelt mee: van de tijd toen Schokland grooter was en dichtbevolkt. Stormen hebben het eiland afgekalfd; huizen en buurten zijn verdronken; het land van de boeren werd verzwolgen. Schokland is de laatste prooi geweest van de Zuiderzee, die van de middeleeuwen af al het lage land rondom en in het meer Flevo heeft bevochten en veroverd. Op Schokland heeft niemand haast. Roos vergeet zijn drift om de visch aan den afslag te brengen. Hij merkt niet eens dat er weer wind gekomen is. Maar plotseling springt hij van zijn stoel op. Hij heeft het loover van de iepen voor het huis van Harmen Smit zien wuiven. De wimpel van de V. N. 36 golft; er zijn ribbels op de vlakke spiegel van de zee. „Kerels, er is wind!” roept hij. „Aan boord; als de drommel aan boord.” Hij heeft geen tijd om Harm Smit te groeten; Geert en Berend gaan hem haastig achterna. De oude Schokker kan amper vlug genoeg bij de botter komen. Nauwlijks staat hij op de plecht of Berend stoot af. HOOFDSTUK IV Zoolang er haring en ansjovis in de Zuiderzee was, ging het aardig met de vangst op de V. N. 36. Zelfs het bescheiden deel van de besomming, voor den jongsten man aan boord bestemd, was niet onaardig. Vrouw Eleveld was dankbaar als Geert ’s Zaterdags blanke guldens voor haar op tafel telde. Dat was een uitkomst in deze krappe weken, nu het mattenschip weer weg was en zij nog altijd teren moest op het restant van het karig beschot van vorig jaar. Ze schreef aan haar man in Holland, dat hij toch zeker een te zware muts had opgehad, toen hij bang was dat de visscherij niet beter wezen zou dan het mattenknoopen. Maar na de ansjovis zakte de besomming af, en liep het deeltje van den kleinen knecht tot een onnoozel sommetje terug. Bot is lekker, Zuiderzeebot is de fijnste visch die er bestaat. En als Berend ze kookt smaakt het Geert of zijn moeder de pot verzorgd heeft. Doch hoe lekker bot mag smaken, een rijke visscherij is het niet. Er komen telkens maar schrale wichtjes uit de kwak. Met het vorderen van de herfst wordt visscherij nog gedurig slechter. Tenslotte is het niet de moeite waard meer uit te varen. De schuit wordt opgelegd, en Schipper Roos groet zijn derden man: „Tot volgend voorjaar als de haringteelt begint.” „Tot ziens,” heeft Geert geantwoord en toen ging hij naar huis. Bij Eleveld, kort tevoren teruggekeerd van zijn reis naar Holland — alwéér te laat en met te weinig geld — kwam in die dagen de onrust, die hij al eerder heeft gehad over het beroep van zijn zoon weer boven. Vollenhove is immers altijd arm geweest, armer dan Blokzijl. De Vollenhovers hebben zich daar altijd gemakkelijk in geschikt. Met een paar zwarte roggebrooden aan boord varen ze van Zondag- op Maandagnacht het zeegat uit. De zee verschaft hun steeds de toespijs. Zoo leeft men zeer goedkoop. Maar om je als vreemde, als iemand die het vroeger ruimer gewend was, in zulk een leven te begeven? Daarom begint Eleveld op een middag dat Geert hem helpt bij het mattenknoopen om zijn verveling te verdrijven: „De visscherij is toch ook niet veel. Zou je maar niet bij Loos gaan. Daar heb je tenminste vastigheid.” Geert wil er niets van weten. „Bij Loos in dat hok. Nooit!” Geert heeft het zoute water geproefd; de zeewind heeft een half jaar lang om zijn ooren gewaaid. Hij is bruin verbrand en groot en breed geworden. Hij wil op de schuit blijven bij Jaap Roos. Hij is gaan houden van zijn werk en van zijn schipper ook. De stille man, die zelden uit de plooi kwam, was altijd hulpvaardig geweest voor den jongen. Hij had hem aangemoedigd met een enkel woord. Bij zeeziekte getroost; hij had hem geprezen met een klopje op zijn schouder. „Ik wil weer aan boord bij Roos of met het mattenschip mee naar Holland,” zei Geert. Eleveld kan dit laatste niet doen. De concurrentie van de fabrieken is deze zomer alweer zwaarder geweest. Hij weet zeker dat de Blokzijlsche mattennijverheid ten onder gaat. „Vaar dan nog maar een jaar bij Roos,” bewilligt hij. „Je brengt dan tenminste nog wat geld thuis. En straks kunnen we verder zien.” In het vroege voorjaar komt de haring binnen. Den Helder meldt de eerste vangst. Wieringen, Medemblik en Enkhuizen volgen. Nu zal ze ook spoedig in deze omgeving komen. Maandag varen we uit, laat Schipper Roos Geert weten. En deze Maandagmorgen is hij present met plunjezak en buister. Het varen en visschen is weer aangevangen. De V. N. 36 kruist van voor de Ketel tot aan de Friesche kust, onder Schokland door of ook er boven langs, zoodat ze Urk van dichtbij zien en tusschen de zware Urker schepen verdagen. De kwak gaat overboord en komt weer binnen. Avond aan avond vallen ze de haven in, en telkens is de schuit na enkele uren weer op zee. Het schijnt geestdoodend dit kruisen in steeds dezelfde contreiën, dit altijd eendere werk van laten zakken en weer halen van de kwak, dag in dag uit en nacht aan nacht, met enkel de korte onderbreking van de Zaterdag, die nog voor zwabberen en fourageeren bestemd is, en van de Zondag. Doch het is een vreugdig en altijd wisselend leven. De zee verschiet van geel en grijs naar helder groen en blauw. Het land heeft altijd andere tinten, afhankelijk van het licht en de bewolking. En het ophalen van het net geeft telkens weer een gespannen verwachting naar de vangst. Alleen wanneer de wind geheel verstild is en de deining lui geworden, wanneer het zeil slap neerhangt, en de schuit traag zeult op de zwakke stroom in deze doode hoek der Zuiderzee, dan wordt het saai aan boord. Verleden zomer bij de botvangst hebben ze meer dan eens met windstilte getobt. In ’t vroege voorjaar echter komt dat maar zeldzaam voor. Nu is er meestal wind genoeg, en dikwijls blaast hij zoo hard, dat de schuit Op de vorige bladzijde: LEMMER. Met volle zeilen de haven uit. Boven: De kluisters waarmee vele schepen nu voorgoed vast liggen....:. speelsch op de golven huppelt en flappen water op de plecht slaan van het buizen. Vandaag is het zoo’n dag van wind en golven. Er staat een stijve bries uit het zuidwesten, en de zee is nog hol van de storm die gister heeft gewoed. Toen blies de noordwester met zooveel kracht dat de heele vloot was weggekropen in de haven. Thans zijn ze er allen weer op uit. De zee is hoog. De storm uit het noordwesten heeft het water duchtig opgejaagd. De hooge Voorst van Vollenhove steekt lang zoo duchtig zijn kop niet op als anders en de dijk is nu, uit zee gezien, maar een smalle groene streep. Het basalt en de Noorsche keien aan de voet zijn verdwenen. De houten golfbrekers zijn ondergedoken in de vloed. Met breed gespreide zeilen loopt de V. N. 36 voor de wind weg. De zee komt deinend achterin, ’t Is net of iedere golf bij het roer naar binnen rollen wil, maar juist als de kam gaat krullen, wipt de schut haar achtersteven op, en rent de top borrelend onder het boord door. Zoo vischt het goed. Bij deze wind wordt het net over de zeebodem gejaagd. Er is geen haring die bij deze vaart ontsnappen kan. Al wat voor de mond van de kwak komt, raakt ook gevangen. Je beste vischweer is zoo’n dikke bries. De bries haalt aan; de wolken gaan jagen. Het lijkt er op of de storm van gister opnieuw zijn kop opsteekt. „Wat denk je, schipper, op Schokland aan?” vraagt Berend aan het roer. Het haventje van Schokland ligt al vol met tjalken die daar schuilen. Een groote klipper vaart op de haven aan. In de stormpaal aan het hoofd slingert de zwarte bal: Weest op uw hoede! Het wordt opnieuw stormweer. Maar Hoos heeft weinig lust zijn visscherij nu reeds weer af te breken. „Nog één trek,” beslist hij. Een dubbele reef is in het zeil gelegd en nog tilt de schuit haar kiel soms uit de golven en ligt de mast bijtijden bijna plat op het water. Het is eigenlijk geen weer om te visschen, maar zooeven, na de laatste trek, zat de kwak vól haring, en er is in drie dagen van stormweer niets besomd. Je moet deze kans waarnemen. De Friesche kust doemt op. „Moeten we nog niet terug?” vraagt Geert aan den schipper, „’t Is daar immers te ondiep.” „Vandaag is het nergens ondiep,” antwoordt Jaap Roos. „Je zou nu wel over het buitendijksche land kunnen varen.” Hand over hand haalt de wind aan. De storm fluit door het tuig en zweept de golven. Het is tijd om de kwak te lichten. Berend en Geert hangen samen over het boord om het aatje in te halen. Daar komt een grondzee. Hij vliegt de botter binnen. Geert en Berend zwemmen in het water. Het terugstroomende water zuigt den jongen mee. „Help!” jammert Geert. Hij wil het boord grijpen, het ontglipt z’n handen. Hij schiet in zee.... Op het laatste moment grijpt Roos Geert’s been. Berend en hij sjorren hem samen weer binnen boord. Trillend van angst en bibberend van kou valt de jongen tegen het bun. Maar hij moet weer overeind. Het aatje is losgeschoten. Het net is weer weggezakt. Roos en Berend zullen het nu samen binnenhalen. „Hier Geert, jij aan het roer.” Het net komt binnen. De haring stort op de bodem van de schuit. Ze zwemt daar in het water dat een voet hoog binnen boord staat. „Als het nou maar genoeg is,” valt Berend tegen den schipper uit. Roos vindt het genoeg. „Door de wind en naar Schokland,” luidt zijn bevel. Bij het door de wind gaan steigert de botter als een getreiterd paard. Vervaarlijk slaan de zeilen; de schoot rammelt in de omloop. Kraakt daar iets?.... Met een zware schok valt de schuit in het tuig, en loeft bij de zuidwester op. Roos wil een flink rak naar het westen maken, om daarna tot onder Schokland af te zakken, en in het veilige water onder het eiland naar de haven op te kloppen. „Binnen het uur kunnen we er zijn,” taxeert hij. „’t Zal tijd worden!” bromt Berend. Hij kijkt met een zwart gezicht naar de lucht. De wolken jagen steeds onstuimiger. Er komt nog veel meer wind. Bij dit scherpe zeilen buist de botter hevig. Hij is als een paard dat storm loopt op een vijandelijk eskadron. Onstuimig werpt hij zich op eiken nieuwe breker. En hij vergruizelt die. Witte waaiers van schuim staan hoog voor de boeg. Zuilen van water plensen op de plecht. Het water stort tot op de mannen bij het roer. De schuit vliegt bij de wind op. Weer is er door het geweld van wind en golven heen, een vreemd geluid. „Kraakt de mast?” vraagt Geert. Jaap en Berend hebben niets gehoord. „De wind, man,” onderstelt de knecht. „Met een half uur zijn we binnen,” voorspelt de schipper. De storm zweept het schip vooruit. Nu is er voor de derde maal het vreemd geluid, duidelijk en dreigend. De mast kraakt. „Neer het zeil,” dondert Roos. Berend en Geert vliegen naar de vallen. Maar eer ze die gegrepen hebben beeft de mast, hij waggelt, wankelt. „Berg je!” schreeuwt Berend tegen Geert. Gedoken onder de dwarsbalk van het vooronder zien Geert en Berend de mast over boord gaan met de zeilen. De schuit tolt rond; ze dreigt te kapseizen; onder de druk van het zeil in het water. Het water stroomt aan lei naar binnen. „Kappen!” roept Roos. Geert heeft al een bijl gegrepen. Woest slaat hij in het touwwerk. Berend staat er mopperend bij. „Daar heb je het al. Ik heb het wel gezegd. Stom was het om zoo lang op zee te blijven.” Hij is verstoord op den schipper die te veel gewaagd heeft. Zenuwachtig hakt Geert. Hij vordert niets. In het wilde zwaait hij met de bijl. En Berend staat er maar bij zonder een hand uit te steken. „Kerel pak toch aan!” beveelt de schipper hem. „We gaan er onder.” Dit brengt Berend tot zichzelf. „Geef eens hier dat dingetje,” commandeert hij Geert. Zijn sterke handen drijven de bijl in een oogwenk door de touwen en de splinters. De fok drijft weg, vervolgens het grootzeil, eindelijk de mast. Bevrijd van deze ballast richt de botter zich weer op. Maar wat kan een schip zonder mast en zeilen op deze wilde zee? Het wiebelt dwarsscheeps van de golven. Het wordt voortgezweept waar wind en stroom haar zullen voeren. Het drijft snel naar de kust. Dit wordt een stranding! „Anker uit!” roept Roos naar Berend. De knecht waadt door het water naar de plecht. Kruipend, zich vastklemmend aan het boord om niet door de overkomende rollers weggevaagd te worden, komt hij bij de boeg. Het anker plonst in zee Ach, wat zal zoo’n ankertje in deze schuimende zee tot stremming van de vaart van een op drift gejaagde schuit? Onder de grauwe stormlucht is de voorjaarsdag snel gedaald. Het is donker geworden. Van Schokland is niets meer te zien, van de kust al evenmin. Vuilwit grauwt het schuim op de zwarte golven, die de botter voortgeeselen naar de kust, naar de basalten glooiing, op welke het schip te pletter loopen moet. Jaap Roos staat aan het roer; hij wendt en keert om het schip zoo goed als het kan recht voor de wind te laten loopen. Berend pompt. Geert heeft geen ding waarvoor hij zijn handen uit kan steken. Hij staat tot de knieën in het water; hij is verkleumd tot in zijn binnenste; ellendig voelt hij zich. Wordt dit het einde? Zullen zij hier verdrinken? Wordt dit de dood? De dood! Weg voor altijd, weg van vader en moeder, van de wereld. Verzinken in dit koude graf. Staan voor Gods rechterstoel! Angst doorhuivert Geert. Z’n zonden; Gods oordeel! Hoe zal hij bestaan?.... Wat ziet hij daarginds? In het zwart van de zee, boven het vuilwitte schuim van de golven? Wandelt daar een witte gedaante? Komt Jezus naar hen toe? Hoort hij een stem: „Waarom hebt gij gewankeld, gij kleingeloovige?” Maar de storm loeit en fluit en geeselt heviger. Hij heeft orkaankracht, en nog immer glijdt het anker door de weeke bodem mee. Waar zijn ze nu? Niemand die het weet. De duisternis is volkomen geworden. En nergens gloort een licht. Plotseling een heftige schok. De botter kraakt in zijn binten, en draait met een snelle zwaai. Het anker houdt vast! Geert wil juichen: Gered! Maar nog eer hij heeft kunnen roepen, kraakt het bij de boeg. De schok is te hevig geweest. Het ankertouw knapt af. De botter is alweer op drift, en thans, nu hij elke rem mist, jaagt de schuit nog sneller op de dijk af. Hoos houdt z’n roer omklemd. Berend pompt. Geert staat werkeloos. Hij kan niets doen. Hij kan alleen maar afwachten wat God over hen besloten heeft: leven of dood. Ze vliegen langs een zwarte schaduw heen. Was het een schip? Neen, Geert heeft het herkend. Het was een molen. Een molen in zee! Roos weet wat het beteekent. Ze zijn verdaagd boven het buitenland van Kuinre dat ondergeloopen is in de springvloed. Nu zitten ze zoo op de dijk! De golven schijnen met het schip te kaatsen. Hoog wordt het uit het water geslingerd. Diep zinkt het tusschen twee ruggen naar beneden. Berend heeft het pompen eraan gegeven. Roos heeft zijn roer losgelaten. „Grijp een blok,” heeft hij Geert toegeroepen. Pompen geeft niet meer. Sturen helpt niet. De schuit is verloren. Ieder zij op eigen lijfsbehoud bedacht. „O Heere, ontferm U!” bidt Geert. Het lijdt geen tien seconden. Nog eenmaal heeft de zee de schuit omhoog geworpen, dan stort ze met een smak op hard basalt. Gekraak, brokken hout die om zijn hoofd vliegen. Het water ruischt en raast aan Geert’s ooren. De zee sleurt den jongen mee. Hij wil zich vastklampen aan het boord, maar de golf is machtiger dan hij. Onweerstaanbaar wordt hij meegetrokken. Moeder, vader.... God! Geert verzinkt in de vloed.... Is het erg te verdrinken? Het water is niet meer koud; hij wordt weggevoerd als op vleugelen van engelen. De duisternis wijkt voor een heerlijk licht. Engelen zingen. Geert opent zijn oogen. Er is zon in de kamer. Ze schijnt tusschen gebloemde gordijnen door op de groene wanden van een bedstee. Er zijn stemmen achter de gordijnen. Is dat niet de stem van moeder? Hoe is dit alles toch? Een vreemde kamer, een vreemd bed. En zijn moeder hier? En wat is hij vreemd licht in zijn hoofd. Waarom gonst het hier zoo? Ach, de storm, het water, de engelen. Heeft hij de hemel niet gezien? Hij sluit vermoeid z’n oogen. Nu komen de stemmen dichterbij. Er buigt zich, voelt hij, iemand over hem heen. Een hand vat zijn pols. Waarom doet hij z’n oogen nu niet open? Waarom roept hij niet? „Z’n pols is sterker,” hoort hij zeggen. „Hij heeft nu ook wat kleur.” Een ander buigt zich over hem. Dat is moeder! „Geert,” zegt ze, „Geert!” Nu slaat Geert z’n oogen op. „Moeder,” fluistert hij. Het is genoeg voor vrouw Eleveld. Ze heeft de stem van haar jongen gehoord; ze voelt zijn zachte handdruk in de hare. Deze mijn zoon was dood en hij is weder levend geworden.... De mannen van de dijkwacht bij Kuinre hebben de V.N. 36 zien naderen als een spookschip in de nacht. Ze hebben de daverende slag gehoord, toen de botter op de dijk aan splinters sloeg. Den schipper en Berend hebben ze aan een touw aan wal getrokken. „Waar is de kleine man?” heeft Roos gevraagd, zoodra hij op de dijk stond. De kleine man? De redders van Kuinre hebben maar twee man aan boord gezien. Ze hebben geroepen naar de botter, maar er kwam geen antwoord. En Berend is, zoo ellendig als hij was, met een touw om het lijf weer in het kokende water gesprongen. Hij is ondergedoken in het vooronder van de botter tot twee, driemaal toe. Niets heeft hij kunnen vinden. En tenslotte heeft hij zich weer naar de wal laten trekken door de schuimende branding. Geert was weg Die nacht deed een dijkwacht zijn ronde. Hij moest nagaan of de dijk het hield bij deze vloed. Als een doorbraak dreigde zou hij naar de kanonnen moeten gaan, de oude kanonnen, in de hoek bij Blankenham, wier schot de boeren van het lage land waarschuwen moet als een overstrooming dreigt. De dijkwacht zag wat zwarts op de kruin. Een wrakstuk soms, een aangespoelde bruinvisch? Het was een mensch, een jongen! Geert Eleveld, door een golf op de dijk geworpen. Ze hebben hem opgenomen en naar het boerderijtje aan de voet van de dijk gedragen, waar Roos en Berend reeds verzorging hadden gevonden. Maar deze patiënt had meer noodig dan warm drinken en schoone kleeren. Hij was de dood nabij. Geert Eleveld heeft hier drie dagen en drie nachten gelegen, bewusteloos, ijlend Z’n ouders zijn gehaald en hebben bij hun jongen gewaakt. Z’n moeder heeft gewacht op een woord, op een oogopslag. Nu is dat gekomen. Geert Eleveld is tot het leven teruggekeerd en op weg naar beterschap. HOOFDSTUK V Eentonig tikt in de groote voorkamer van de Elevelds het getouw. Strook na strook wordt gevlochten. Langzaam groeit de mat uit biezen. In de hoek staan de voltooide rollen; naast Eleveld het riet dat gevlochten moet worden. Geert zit terzijde. Hij ziet nog witjes en hij is nog slap. Na het wandelingetje dat hij zooeven heeft gemaakt, moet hij noodig rusten. Maar vergeleken bij de rit van veertien dagen geleden, in een boerenrijtuig, van •Rlankpnham naar Blokzijl, is hij flink vooruitgegaan. Toen heeft men hem in en uit het rijtuig moeten dragen, en viel hij haast in zwijm van vermoeidheid, zoo had dat vervoer hem aangepakt. Nu gaat hij dagelijks de deur uit om wat aan de buitenlucht te wennen. En wanneer hij nog een paar weken z’n gemak houdt, zal hij weer heelemaal de oude zijn, verwacht de dokter. „En wat moet het dan, Geert?” vraagt Eleveld. Tja, wat moet het dan? Bij Roos aan boord kan hij niet weer komen. Diens schip is op de dijk bij Kuinre tot een wrak geslagen. Over het zomerdijkje van het buitenland en over de uitgestrekte kwelders was de botter in dien stormnacht heengeslagen om te stranden op de basalten glooiing van de oude dijk. Het boord aan splinters, groote gaten in de huid. Met kale ribben lag het schip hoog op de dijk en midden in het land toen het water weer gezakt was. Met die botter kan geen mensch meer varen; het wrak zal op de plaats waar het ligt worden gesloopt. En Jaap Roos is straatarm geworden door het verlies van zijn onverzekerd schip. Hij is schipper-af en zal blij wezen als hij op een ander schip een plaatsje krijgen kan als knecht. „Ik weet het niet,” zegt Geert in antwoord op zijns vaders vraag. „Van ’t varen zul je nu je bekomst wel hebben,” onderstelt Eleveld. Geert kijkt vreemd op. „Van ’t varen m’n bekomst? Hoe zoo?” „Na die schipbreuk! Bijna het hachje er bij ingeschoten. Heb je nu nog geen leergeld genoeg betaald? Ga maar bij Loos.” „Och, vader,” smeekt Geert, „waarom moet dat nou?” Aan de toon meer nog dan aan de woorden, merkt Eleveld welk een tegenzin z’n jongen heeft in het eenig voorland dat er voor Blokzijl gebleven is. „Ik ga er liever vandaag dan morgen weer op uit,” vervolgt Geert. „Dat visschen bij zoo’n Vollenhover is toch armoe,” zegt Eleveld. „Dat hebben we nu dit jaar gezien. In de haring- en ansjovistijd dan is het nog wat. Maar de andere helft van het jaar, is het niets gedaan. Een heel leven van ploeteren en ontbering, en nog blijven ze zoo arm als een kerkrat, dat zie je aan Roos.” „Ik weet wat anders, vader,” zegt Geert beslist. Eleveld ziet verrast op. „Wat dan?” „Jan z’n oom is hier van de week.” „Brug, bedoel je, ja.” „Ik heb hem gesproken, gister, toen ik bij Jan thuis even uitrustte.” „Zoo.” Eleveld werkt stadig door. „Hij zei dat er bij hen aan boord een plaats open was voor een jongen als ik.” „Nou, wat zou dat,” bromt Eleveld met het oog op zijn vlechtwerk. „Als ik probeeren wou om er te komen, zou hij me helpen. Hij gaf me een goede kans.” „Kan immers niet, dan moet je aan de overkant wonen.” „Brug zei, ik kon dan wel bij hem in huis.” Eleveld legt z’n spoel neer. „Dat heb jullie aardig bekonkeld achter m’n rug.” Er is eenige verstoordheid in z’n woorden. „Er is nog niets vast, vader,” haast Geert zich te verontschuldigen. Eleveld denkt na. Hij schijnt toch niet heelemaal afkeerig van het plan. „Eh het is rijkswerk niet, dat betonningsvaartuig?” „Ja vader,” verzekert Geert. „Dan ben je toch goed geborgen. Beter dan bij een Vollenhover aan boord. Ook beter dan wij het je hier in Blokzijl kunnen geven.” Geert voelt dat hij terrein wint. „Mag ik vandaag nog schrijven, vader?” Schrijven? waarheen!?” „Naar den Directeur van het Loodswezen, vader.” „Je bent haastig gebakerd, vrind,” strubbelt Eleveld tegen. Maar per slot vindt hij het goed. „Ga je gang dan maar, ik zal er wel een briefje bij doen.” Geert springt van zijn stoel op. Hij wil een rondedans gaan maken van plezier. Maar hij tolt waggelend rond, en zou gevallen zijn als z’n vader hem niet gegrepen had. „En zoo’n slappe vent wil nu zeeman worden,” plaagt Eleveld z’n jongen. Geert glimlacht flauwtjes. „Wacht maar, als ik weer heelemaal beter ben.” De Urker boot zwenkt om de ton van het Zand, en vaart op het Krabbersgat aan. Geert is nu aan de overkant van de Zuiderzee. Vanmorgen is hij STAVOREN. Golfbrekers: het eerste gelid in den strijd tegen de aanstormende zee. Het oude lied: „Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan, der Mohr kann gehen”. Daar door den afsluitdijk de golfslag niet zoo zwaar meer is, verwijdert men de golfbrekers. te Kampen aan boord gestapt en onder de middag heeft hij rondgedoold door de slopjes en steegjes van Urk. Hij is van de lage wal naar de Berg geklommen; hij is geslopen door gangetjes van nog geen halve meter breed, in welke naar men zegt een dikke Urkerin eens vastgeloopen is, zoodat ze langs een omweg naar haar woning moest. Hij heeft de wasch zien wapperen boven de straten, en hij is — omdat hij zoo lang moest wachten op de boot — de trappen van de vuurtoren opgeklommen om van den torenwachter, die in zijn glazen koepel bezig was de lenzen te poetsen en de spiegels te wrijven, tekst en uitleg te hooren omtrent de sterkte van het licht, en over de wentelingen van de lamp. En uit die hooge toren daar midden in de Zuiderzee heeft hij op deze zeldzaam heldere vroeg-zomerdag uit mogen zien over het wijde water naar alle kanten. Schokland lag daar en er achter Vollenhove en Blokzijl. Ach, was Blokzijl nog zoo dicht bij, na de lange reis via het veer van Genemuiden naar Kampen, en vandaar de Ketel door naar zee? In het noorden zag hij Lemmer en de kust van Gaasterland met zijn bosschen en zijn kliffen tot aan de leege hoek bij Kuinre. Ginds, bij Kuinre’s stoere watertoren, was de plaats van hun stranding. Daar op die dijk was de Vollenhove 36 ten onder gegaan. Daar was hij door de storm in zee gesleurd en haast verdronken. Even huiverde Geert bij de herinnering. Hij heeft een gouden heerlijkheid gezien, hij heeft gezang van engelen gehoord. Toen scheen de dood geen prikkel meer te hebben. Maar nu? Hij is zoo dankbaar dat hij leven mag. Hij is zoo blij dat hij weer krachtig en frisch is na zijn ziekte. Hij verheugt zich dat een nieuwe toekomst voor hem open gaat. Die toekomst zag hij voor zich van Urks vuurtoren af: aan de andere zijde van de Zuiderzee. Hij zag Enkhuizen met zijn hooge toren als een baak op een vooruitspringende kaap. Hij zag Drechterland, begrensd door Medemblik en Hoorn en doorsneden door de rij torens van De Streek. In het zuidwesten Marken. En zag hij daar in het diepe zuiden de gele en blauwe glanzen van de zuidwal met zijn zand en dennen niet? Het uitzicht was zeldzaam scherp op deze dag. En nog kon Geert bij lange na niet het domein overzien, waarop hij straks zou mogen werken. Heel de Zuiderzee zou hij op het betonningsvaartuig bevaren. Aan alle havens van zuid- en oost- en westwal zou hij komen. Tot in het hooge noorden, tot op de grens van het Wad en de gaten zou hij zwerven. Hij zou mee mogen waken voor de veiligheid van de vaart, net als de wachter hier in de toren daarvoor waakte. Alle geulen zou hij mee gaan betonnen. De Boontjes en de Balg, de Slenk en het oude Gat. Alle droogten zou hij mee moeten merken: de Trentel en de Hofstee, het Vrouwenzand en het Enkhuizer zand. Zijn boot zou moeten zorgen dat de lichtboeien in zee ’s nachts brandden, zooals de wachter op Urk zijn torenlicht verzorgde. „Wij zijn, om zoo te zeggen, collega’s van mekaar,” had hij gelachen tegen den ouden wachter. En nu vaart Geert dan op Enkhuizen aan. De Lange Jan, die hij van de vuurtoren af gezien had midden in het land, stond, toen de „Geusau uit de Urker haven liep, als een eenzame pilaar in zee. Naderhand was naast de lange Zuidertoren nog een spits opgedoken, later een derde toren, een dikke, en eindelijk de koperen koepel van het stadhuis. En daarna was ook het land teruggekomen, dat hij van de Urker vuurtoren af gezien had, nu als een streepje op de kim dat allengs groeide tot een forsche dijk. Thans ligt de stad vlak voor hem. Een hooge muur, waaruit het Staversche poortje geestig uitwipt, glijdt voorbij. Het levendig groen boven die muur gaat bij het zwenken van de boot over in een wemeling van roode daken, waarachter de Drommedaris in zijn volle hoogte en breedte oprijst. Een forsche toren, robust, en tegelijk soepel in zijn vormen, en met een ranke spits op de massieve muren. Geert evenwel heeft amper tijd om naar de toren te kijken. De boot schiet aan aan een houten steiger, en daar staat Brug, Jan’s oom, die een goed woord voor hem gedaan heeft bij den Directeur van het Loodswezen om hem het baantje op de „Pollux” te bezorgen. Met zekere schroom steekt Geert zijn arm omhoog. Hij vindt het toch wel even moeilijk om bij deze vreemde menschen thuis te komen. Dit is wat anders dan bij Jaap Roos te varen op de botter, op een terrein vanwaar je Blokzijl haast altijd kon zien liggen en elke Zaterdagavond naar je eigen huis terug kon keeren. Wouter Brug heeft z’n pupil herkend. Hij zwaait joviaal, breed, blij. Aan die groet kan Geert voelen dat hij welkom is. Zoo’n armzwaai spreekt een duidelijker taal dan vele uitgestreken complimentjes. De zwaarte die Geert zooeven plotseling op zijn hart voelde drukken is opeens weer weg! Met uitgestoken hand komt Brug Geert bij de loopplank tegemoet: „Zoo m’n jongen, was je daar!” Geert’s antwoord gaat verloren in een tintelend wijsje uit de lucht. „Wie wat worden wil, wel die zit niet stil Maar hij trekt het zeegat uit Hem wacht rijke buit Geert staart naar de Drommedaris. Muziek uit de lucht. Die oude toren zingt. Hij ziet de hamers slaan op de klokken in de klokkestoel. Hij ziet de draden zich strekken en ontspannen. En het luchtig bronsgeluid dartelt maar voort over de stad. Zilveren klanken huppelen over de daken, buitelen langs de kaden en de steigers, duiken weg in het vlietend water van het Krabbersgat. Geert kijkt luisterend toe tot vier heldere slagen achter het liedje aanstappen. „Da’s mooi!” zegt hij. „’t Is op jou jongen,” lacht Brug tegen Geert, op de woorden van het wijsje doelend. Ze wandelen samen de kade af. De haven heeft iets van die van Vollenhove. Ook groene bermen rondom, al zijn die niet zoo hoog. Maar ze is grooter en ze is voller. Een bosch van masten zie je er. En op de kaai deunt het van menschen. De stad lijkt op Blokzijl vindt Geert. Net zulke smalle, oude straten en even mooie gevels. Maar de straten zijn hier veel langer dan ginds en ze zijn talrijker. Er komt geen eind aan deze wandeling, die telkens verrast door fijne doorkijkjes op grachten en tuinen, op een statige oude kerk en op een trotsch stadhuis. Ze wandelen een park in, dat in volle bloei staat. Kleurige heesters, pralende perken, boomen met zwaar loof. In het heldere water van een ronde vijver zwemmen zwanen. Van een huis, welks muren achter klimop schuil gaan, opent zich een deur. „Woont u hier?” vraagt Geert verwonderd. „Midden in dit park, in deze villa?” „Nou een villa?” lacht Brug. „Maar wij wonen hier mooi.” Zeven uur aan boord! Dat was het laatste woord van den schipper, nadat Geert, begeleid door Brug, zich ’s avonds was komen presenteeren. „Zeven uur aan boord, dan zullen wij je wel eens door de mosterd halen.” Hij had het barsch gezegd, en wanneer schipper Zwart zoo begonnen was, zou Geert wellicht bang geworden zijn. Want deze schipper met zijn breede snor, z’n puntbaardje, z’n zware wenkbrauwen en z’n gekerfd en verweerd zeemansgezicht, zag er niet gemakkelijk uit. Maar onder het praten met den schipper had hij allang gemerkt, dat de grijze oogen onder de borstelige wenkbrauwen guitig konden lachen, en dat er in de zware commando-stem een vriendelijke klank doorklonk. Geert had begrepen: hij meent het zoo kwaad niet. En Brug vertelde na het afscheid nog ten overvloede: „Als je maar goed je best doet en bij de pinken bent, zul je het best met den ouwe kunnen vinden.” Om halfzeven stond Geert die eerste morgen in zijn blauw-katoenen pak dat glansde en rook van nieuwheid, al aan boord. Brug had hem niet langer vast kunnen houden. Hij was vèr voor de wekker afliep op geweest, zijn brood had hij met schrokken naar binnen gewerkt, en hij had rust noch duur in huis. „Vort dan maar,” had Brug gezegd. „Ga jij dan maar vooruit. Nieuwe bezems vegen schoon en nieuwe jongens loopen hard. Ik kom wel als het tijd is.” Natuurlijk waren de anderen er nog niet. Geert’s werk aan boord begon met wachten. F.nfin, wachten was hier waarlijk zoo vervelend niet. De „Pollux” lag midden in de visschersvloot. De een na de ander kwamen de botters de haven binnenzeilen, elk met een vlet vol visch en netten achter zich. In de vroege morgen, in de nachtelijke uren reeds hadden zij die netten gelicht. Aan de kade waren de visschers aan het doppen. Over schragen trokken ze de lange netten, in welks mazen visschen staken, heen. Het was net of rond de heele haven bruine gordijnen waren opgehangen, allemaal vol zilveren stiksel. Dat stiksel plukten die mannen uit het gordijn. Ze knepen een voor een de vischjes uit het gaal. Dit is dus de beugvisscherij naar ansjovis, waarvan Geert wel gehoord heeft, maar die hij nimmer heeft gezien, omdat te Vollenhove alles met de kwak of met het kuilnet vischt.... Onderwijl Geert zoo naar de visschers kijkt, zijn de anderen ook aan boord gekomen. De meester is in de machinekamer gedoken; schipper Zwart klimt in de stuurkast, Brug maakt voor los en de oude Jaring achter. De zware motor gromt; de schroef slaat schuim op; het schip zoekt zijn weg tusschen de botters en de vletten door; en dan steekt de „Pollux” zijn neus buiten de havenmond, waar de golven en de stroom al aanstonds met hem aan het stoeien slaan. Deze boot houdt van spelen. Dat merk je recht als hij het Krabbersgat uit is en onder de luwte van de stad vandaan, in volle zee, waar de wind vrij spel heeft en de golven hoog loopen. Daar gaat hij met die golven om het hoogst aan ’t springen. Het is een flink scheepje, dit betonningsvaartuig. Met zijn sterke motor, zijn stevige ijzeren huid, zijn hooge boord en zijn gesloten dekken, kan het zee en storm tarten en is het veel zeewaardiger dan de V. N. 36 was. Maar zoo’n boot zonder zeilen heeft niet de vaste cadans van een zeilend schip. Ze stampt en rolt; ze hobbelt en wiegelt, ze slingert tegelijk van voor naar achter en overzij, net als een botter voor de kale mast. Als de V. N. 36 zoo lag te hobbelen, kon Geert soms ook wat draaierig worden in z’n lijf. Dat MAKKUM. Avondschemering in de haven. Op de volgende bladzijde: De afsluitdijk, het begin van het einde en een belofte voor de toekomst. duurde evenwel, nadat hij de pokken en mazelen van het zeemansleven had doorstaan, nooit lang. Het zeil ging gauw weer op en daarmee was de aanval van de zeeziekte afgeslagen. Doch de „Pollux” blijft maar allerdartelst stoeien met de golven. En de gaslucht van de motor hangt over het heele schip. En Geert moet in de kajuit, bij de hitte van het fornuis, in walm van kokende koffie, kopjes wasschen, vloer stoffen en koper poetsen. Het kriebelt in z’n maag en hij wordt koud in z’n gezicht. Tenslotte klautert hij het steile trapje op naar boven om een hap frissche lucht te haipp „Wat nou?” vraagt Brug bij het zien van Geert z’n grauwe wangen. „Jij zeeziek? Ik dacht dat jij een zeeman was.” Geert geeft geen antwoord. Hij hangt over de reeling, te ellendig om een woord te zeggen. Hier in de frissche lucht, knapt hij echter spoedig op, en hij laat zien dat hij toch wel een zeeman is, want hij loopt over het wiebelende dek met een zekerheid alsof hij op de kade passagierde, hij laat de stokdweil door zijn handen rollen, dat er een krans van druppels rondom staat, en hij zwabbert het dek zoo handig als alleen een varensgast dat kan. Het is aan deze kant der Zuiderzee, niet enkel in de havens en de steden maar ook op het water, drukker dan achter Schokland. Je ziet aan alle kanten tjalken wier logge lijven op hun breede vleugels statig drijven. Er varen vrachtbooten met rookende schoorsteenen en een lap zeil tot hulp. De groote witte stoomers van de Veerdienst jagen voorbij. En de zee is vol met visschersschepen. Urkers, grooter en sterker dan je ze aan de oostwal ziet, kuilen hier. Aan hun korte gedrongen masten voeren ze slechts een onnoozel lapje zeil, niaar naast de stuurkast staat een uitlaatpijp te schudden en te spuwen. Een zware motor drijft deze schepen en hun sleepnet voort. De Enkhuizers hebben botters van wat kleiner slag. En dan is er allerhande grut: Staversche jollen, Markers in een groote klomp, Bunschoters in bottertjes van het Vollenhover slag.... Een Enkhuizer zeilt met halfgestreken zeil om een vlet rond. In die vlet zijn mannen bezig een lang net te hijschen. Ah, begrijpt Geert, dat is de visscherij met het staande want. De „Pollux komt dicht bij de halende visschers langs. Geert ziet hoe de mannen het net in de vlet trekken. Zwart rijst het uit het zwalpend water ki de mazen zie je de visch blinken. Er schijnt geen eind te komen aan dit net. Hoog opgetast ligt het reeds in de vlet: een bruine berg vol zilveren spikkels, en steeds trekken de mannen nog voort, ook als de boot al lang voorbij is. Het gordijn van netten, dat de visschers met het staande want iedere dag in zee ophangen, is langer dan een mijl. Kurken houden de bovenzijde van dit net omhoog, lood trekt de onderkant omlaag. Ankers houden de netten op hun plaats en de bakens van bamboestokken, die op kurken drijven en aan hun top een vlaggetje dragen, wijzen de visschers de plaats van hun netten, wanneer zij de volgende dag hun vangst willen binnenhalen. Dwars op de stroom worden de netten uitgezet. Vloed en eb jagen er door heen, in ’t voorjaar de haring en daarna de ansjovis meevoerend, en alle visschen die in de mazen van het gordijn hun kopjes steken worden achter de kieuwen vastgehouden door het garen. Tusschen al deze visschende schuiten, tusschen de tjalken en klippers, langs het blanke zeil van een melkwit jacht en de rookende stoomers van de Holland—Friesland-lijn, stoomt de „Pollux” naar het noorden, totdat het boven Staveren wat minder druk op zee wordt. Aan stuurboord is de Friesche dijk, wier vlakke groene lijn wordt onderbroken door de stadjes aan de kust: Stavoren met zijn roode daken, zijn peuterig torentje en de plompe kubus van zijn station is al voorbij. Hoog en sierlijk staat de toren van Hindeloopen op de dijk; zijn transen en zijn appel en z’n hooge muren maken hem veel mooier dan de dikke stomp van Workum. die wat verder naar het noorden zichtbaar wordt. Dieper het land in neem je de zadeldaken van de Friesche dorpstorens waar. Het water is hier dicht betond. Tusschen een nauwe straat van zwarte en roode bakens vaart de „Pollux” door. Bij een kopton zwenkt hij schielijk naar een nieuwe koers. Zulk eng vaarwater kent Geert aan de oostwal enkel bij de havens, waar een geul gebaggerd is. „In de kom van de Zuiderzee is varen kinderspel,” zegt Brug. „Bij de havens moet je uitkijken. Het Enkhuizer zand moet je mijden, en van de Staart van Urk dien je af te blijven. Overigens kun je varen waar je varen wilt. Maar in deze contreien is het al den drommel banken en platen. Bij de Hofstee en het Vrouwenzand begint het al. Hier in de Boontjes zit je als in een mollegang, en straks in de Doove Balg moet je om de haverklap een andere koers loopen om er zonder brokken door te komen. Daar heb je platen waar bij eb de robben op slapen, naast geulen waar de „Pollux met mast en al in onder gaat. Maar daar zijn wij niet rouwig om”, vervolgt de stuurman, „want als die banken en droogten er niet waren, was de „Pollux” er ook niet. Dan kon elke Zondagszeiler zoo zijn weg wel vinden op de Zuiderzee. En nu vindt de knapste zeeman het vaarwater niet eens als wij het hem niet wijzen.” Het dreunen van de schroef houdt op. Schipper Zwart laat zijn schip uitloopen, en meteen breekt Brug het praten of. Hij moet nu werken. Met een bootshaak staat hij al klaar om de lichtboei, waar de boot langszij schiet, aan te pikken. Boot en boei liggen naast elkaar te rijden. De „Pollux” wipt óp, het baken duikt naar beneden. Het strookje water tusschen boord en baken krimpt, en zwelt. De oude Jaring heeft een slang aangebracht. Met het eind ervan in zijn hand staat Brug op de reeling klaar voor een sprong, en op het oogenblik dat de boei omhoog vliegt en het boord omlaag duikt wipt Brug over op de ton. Geert ziet het met bewondering aan. Die Brug durft! Zoo maar op de gladde wand van de wiebelende boei te springen, terwijl de golven er overheen slaan! „Dat wordt straks jouw werk, Geert,” zegt de schipper achter zijn rug, „durf je?” „Ik weet niet,” bekent Geert. Op de ton is Brug bezig een plug los te draaien en het mondstuk van de slang in het gat te draaien. „Klaar!” roept hij naar boven. In het gasruim draait de meester de kraan van een cylinder met blauwgas open. Sissend stroomt het saamgeperste gas door de slang uit de cylinder in de buik der boei. Een tweede cylinder staat zijn inhoud aan het baken af. Dan is de groote lichtboei vol en kan hij weer twee maanden lang het lampje, dat hij op zijn kop draagt, voeden. Twee maanden aaneen zal onverpoosd dat lampje op en uit gaan, op en uit, om de schepen elke nacht te waarschuwen: hier is de droogte en daar is de geul. Zooals de vuurtoren op Urk waakt voor het zeevolk, zoo waakt de „Pollux” met zijn bakens bij de platen en de banken voor een veilige vaart. HOOFDSTUK VI Op een dag zet de „Pollux” koers naar het zuiden. De Hollandsche dijk is lager dan de Friesche, het land is er voller. De torens van de Streek vormen een lange rij. Venhuizen, Hem en Wijdenes staan er als voorposten voor. Er is veel groen van hoornen. Na de hoek van Leek duikt de kustlijn weg in het Hoornsche Hop. Vaag schemeren door de nevel van deze warme zomerdag de koepel en de spits van de Westfriesche hoofdstad. Maar verder varend nadert de kustlijn weer de Amsterdamsche koers. En de „Pollux” komt nog dichter onder de wal, wanneer hij de gewone route loslaat om de steven naar de Gouwzee te richten. Dan raakt de boot een weinig uit de file van de droge schepen: van de klippers en de sleepen die van het IJ naar het noorden, of van Friesland najir de hoofdstad varen. Ze verzeilt hier midden in de Volendammer vloot. En dit is de rijkste zeilpartij die Geert Eleveld nog ooit van zijn leven heeft gezien. Er zijn hier net zooveel schepen als aan de noordkant van TT.nVhnigPTv Maar hoeveel voller is deze vloot betuigd! Alles zeilt hier. De nijdige puf van de „Pollux” is de eenige inbreuk op het vredig ruischen van het kalme water. Statig als zwanen drijven de Volendamsche botters voor hun grootzeil, fok en kluiffok en voor het vierkant fokkezeil dat zij daarboven nog vóór de mast gespannen hebben. In dat vele tuig vangen ze alle wind die maar te vangen is om de kwak voort te sleepen. Roestbruin zijn de botters en roodbruin zijn hun zeilen. Diepe kleuren boven het grijs-groen van de evene reven der zee, en sterk contrasteerend tegen het gras van de Hollandsche dijk. En achter die zeilen doemen de Waterlandsche steden op. De stoere kerk van Volendam staat als een kloek boven de kleine huisjes die de dijk bezetten; rank en pralend spitsen de renaissance-torens van Edam en Monnikendam omhoog. Deze rijkbetuigde vloot vóór het prachtig fond der oude steden, het is een marine, een Ruysdael waardig; ze vormt een aanblik waar zelfs een jongen stil bij wordt. En aan de andere kant is Marken. De witte vuurtoren op de uiterste punt, de kleine werven met hun roode daken en hun groene en zwarte wanden op gezette onderlinge afstanden in het midden, en aan de oever der Op de vorige bladzijde: Monument op den afsluitdijk. Boven: De kracht van het stormende water is groot. De nieuwe dijken worden daarom beschermd met een vast aaneengesloten nieuw soort steenen bekleeding. Gouwzee de havenbuurt en de kerkwerf met hun dichte bebouwing, en het mastenbosch der visschersvloot daarvóór. De „Pollux” valt de Marker haven binnen. Ze meert aan de kade, waar Marker jongens met hun lange kousen, hun opgeblazen ballon en hun roode hemd, dat vrijmoedig onder het bonte boezeroen uitwipt, de uitgeworpen touwen vangen. Het schip moet hier een paar uur wachten en het volk mag wel aan wal gaan in die tijd. Wie zou zich na uren varen niet gaarne eens vertreden? En wie wil niet graag eens Marken zien? In de propere straatjes rijen zich de kleine huisjes. Ze zijn niet allemaal zoo speurig opgedoft als het reclame-huisje van Sijtje Boes, voor hetwelk de „Pollux” heeft vastgemaakt, en dat in zijn overlading welhaast op een kermiskraam gelijkt. Maar door de openstaande deuren zie je toch in alle huisjes de Marker pronk, schel, kleurig, druk en overvol, alsof die drukke praal een tegenwicht wil vormen tegen de rust en kalmte van het eiland. Zoo is het ook met de dracht der vrouwen. Er is geen Zuiderzeeplaats, waar de vrouwen zich zoo speurig kleeden als op Marken. Nergens is de kraplap zoo bont; nergens springt het haar zoo zwierig uit de witte muts als in de Marker pijpekrullen. Wie enkel op de kleeding let zou meenen dat de Markerinnen pronksch en behaagziek, om niet te zeggen wulpsch zouden zijn. En toch is het volk nergens zoo rustig en zoo ingetogen als op Marken. Men hoeft deze vrouwen maar in hun zachte blauwe oogen te zien om dat te weten. Men behoeft slechts eens een wandeling door het dorp te maken om daarvan overtuigd te zijn. In hun gaan door hun straatjes, in hun staan op de dorpels van hun woningen, in hun zitten op de stoepenbanken en in hun praten als buren onderling; in alles merkt men op de kalmte en de rust van Marken. En bij de mannen is het niet anders. Die gaan in hun bedaarde schommelgang door het dorp. Ze haasten zich bij het loopen en ze haasten zich bij het visschen niet. Zij kijken, voor ze de haven uitgaan, de lucht eens aan en als er storm op til is, wachten zij. Ze kijken, als ze op zee aan het visschen zijn, de lucht eens aan, en als er boos weer dreigt gaan zij naar binnen. De Volendammers rauzen raak bij storm en ontij, en de Urkers zwalken met hun bottertjes tot Doggersbank en Jutland. Maar de Markers vinden boven de Geldersche hoek en Stavoren de stroom reeds te heftig en de zee te rauw, en ze wagen zich op de Noordzee alleen wanneer zij het stevige dek van een Vlaardingsche logger onder hun voeten hebben. Zelfs bij de kinderen komt de bedaarde Marker aard tot uiting. Hun klompjes klepperen niet wild; zij vechten en slaan niet. Hun spel is kalm en in de houten school op hooge palen laten zij zich stil en oplettend onderwijzen. Vanwaar die kalme Marker aard? Komt dit omdat de jongens in hun kleuterjaren meisjes zijn, omdat zij rokken dragen en met lang haar loopen? En moeten de schelle kleuren van de kleeren, de drukke sier van de binnenhuisjes en de bonte opsmuk van de pronkbedden een tegenwicht vormen voor hetgeen dit volk ontbeert aan hartstocht en aan energie? Op Marken vloeit het leven vredig voort, even vredig als de zwakke stroom in de Gouwzee. In voorspoed dankbaar, in tegenspoed geduldig gaat de Marker rustig door het leven. Als de tijd voor haring en ansjovis daar is, zet hij z’n netten in zee; wanneer het gras op zijn weiden gewassen is, roept hij de maaiers van de wal, en wanneer die zijn velden gemaaid hebben, zamelt hij de oogst in zijn bescheiden schuren. Hij juicht niet als de vangst rijk en de oogst ruim is; hij mort niet wanneer de visscherij schraal en de hooibouw slecht geweest is; hij klaagt ternauwernood wanneer het ijs zijn netten heeft vernield en de vloed zijn eiland overstroomd. Elke Zondag gaat hij op om het Woord te hooren. In zijn godsdienst is hij even rustig als in zijn dagelijksch leven. Hij vertrouwt op Gods voorzienigheid en hij gelooft in Christus’ offer. Aan het Kruis zijn de zonden gedelgd voor allen die gelooven. Ook voor Zijn volk op Marken heeft de Heiland de hemel bereid Vandaag is de rust op het eiland nog eens zoo groot als anders. Het flauwe windje, dat straks de zeilen van de Volendammer vloot nog bollen deed, is nu verstild. De warmte drukt met looden zwaarte op het eiland. Loom zitten de Markerinnen op hun stoepenbanken, de kinderen zijn in de schaduw van de huisjes neergestreken. Uit een broeiig binnenkamertje komt het klagelijk schreiën van een ingebakerde zuigeling. De mannen, in hun witte zomerbroeken, werken moeizaam in het hooi. Boven zee stapelen zich zwarte wolken op. Terwijl Brug, Geert en Jaring aan de achterzijde van de kerkwerf het uitzicht over het eiland hebben: over de groene wei met de gele hooirookjes, en over de kleine werfjes, wier huizen op hun hooge paalfundeering ver uitrijzen boven het vlakke land, roept de sirene van de „Pollux” hen naar boord terug. Ze zijn er snel. Het is maar een hanestap dwars door het dorp heen. Men kent geen afstanden op Marken. De zon steekt fel, wanneer de „Pollux” de Marker haven weer uitglijdt. De warmte is zeer drukkend geworden. Gedurig hooger stapelen de wolken zich aan alle kanten op. Het onweer dreigt en thans heerscht de groote stilte voor de storm. Het is volmaakt windstil. De Gouwzee is een gladde plaat, op welke zwart en rood de lange rijen bakens liggen, die de nauwe geulen merken naar Volendam en Monnikendam, en waarbovenuit hoog en rond de vaste kapen rijzen. De „Pollux” snijdt in die plaat een rechte voor van schuim. Een jachtje, dat lui drijft op het stille water kan zelfs geen kabbeling in de spiegel wekken. Een jonge stuurman zit aan het roer te droomen, een meisje laat zich zonnen op de plecht. In het naderend onweer schijnen zij geen erg te hebben. Hooger klimmen de banken. Blauwgrijze flarden zwieren om de toppen van de zwarte bergen. Giftig-gele uitloopers klimmen er boven uit. In de verte rommelt het. De zon is weg. Snel zwelt de duisternis. Alleen Markpn is in het licht. Het eiland ligt nog in de zon. En bij al het donkere rondom zijn de groene en witte en roode kleuren van Marken dubbel diep en hel. De donder rolt zwaarder, de schemer wordt dieper. Uit het zuiden schuiven grijze gordijnen van regen nader. En al heller glanst Marken in een waterige zon.... Opeens is het eiland weg. Het grijze gordijn is plotseling dichtgeschoven. Rondom en over de „Pollux” plast de regen. En meteen tuimelt de wind uit de bui. Over de Gouwzee, daareven glad als olie, vliegen de sidderende rimpels onder de eerste stooten door de opbobbelende bellen van de regen heen. De rimpels zwellen tot golfjes, tot driftig oploopende golfjes, telkens hooger en feller slaand, tot golven met toppen van helder schuim, dat vreemd oplicht tegen de inktzwarte lucht. De „Pollux” gaat dansen op de plotseling bewogen zee. Voor de „Pollux” is dat niets. Die kan wat verdragen en zijn motor drijft hem wel dwars tegen de bui in. Maar het jachtje, het kleine open scheepje met het blanke zeil, dat daareven geen zuchtje wind kon vangen? Geert heeft gezien dat het, als door een zweepslag getroffen, voortsprong bij de eerste vlaag. Hoe de jongen de schoot aantrok en het meisje recht stond bij de mast. Op het zelfde oogenblik verdween het in de bui, zooals nu alles in wolken en water verdwenen is. Marken is weg, de Hollandsche kust is weg, het jachtje is weg. Zooeven was de Gouwzee nog een smalle boezem, welks oevers men haast grijpen kon. Nu is het een wilde zee geworden, op welke de „Pollux” alleen is temidden van de elementen. Rondom rolt de donker. Hij kraakt en knettert boven het schip. Het is als een verschrikkelijk bombardement bij nacht. De bliksem zet de zwarte hemel in een blauwe gloed. Ze doet Monnikendam oplichten als een spook- stad. Ze zet Marken in een schrille schijn. En plotseling laat ze een witte vlek zien, midden op de Gouwzee. Het moment was ondeelbaar. Of die vlek in het water lag dan wel of het scheepje nog zeilde, was niet waar te nemen. Na de bliksemschicht is alles op de Gouwzee weer grauw en zwart. Geert weet niet eens meer waar hij de witte driehoek heeft gezien. Schipper Zwart staat rustig in de stuurkast. Zijn handen sluiten om het stuurrad; hij doet het draaien met een forsche ruk. Waar stuurt hij het schip heen? Naar buiten de geulen? Naar de opdiepten waarop de „Pollux” onherroepelijk stranden moet? Wil hij zoeken naar het jachtje in deze duisternis en bij dit weer? „Klaar met de haak, Brug!” beveelt de schipper. Brug staat klaar, al ziet hij niets, al klettert de regen in zijn gelaat, al wordt zijn adem afgesneden door de storm. Daar plotseling, als uit de zee omhooggerezen, ligt het zeil van het jachtje in het water. Gekapseisd is het scheepje; twee menschen hangen half in het water, half op het boord. De motor slaat achteruit. Brug’s haak heeft het want gegrepen. Geert en Jaring trekken samen de twee menschen aan boord: eerst het meisje dan den jongen. En Brug slaat een kabeltje aan het want van het jacht. Dan wendt schipper Zwart het roer opnieuw... De schipbreukelingen zijn benedendeks; het jachtje is op sleeptouw. De „Pollux” vaart reeds weer in de betonde geul. En het onweer drijft even snel af als het opgekomen is. De lucht breekt open. Marken en Monnikendam liggen achter en voor, en de Gouwzee is weer de smalle boezem van altijd. Ze varen in de baai van het Monnikerdammer gat. Aan weerszijden zijn de malsche buitendijksche weiden; achter de dijk spitsen de stelpdaken van de Waterlandsche boerderijen op. En recht voor de boeg ligt Monnikendam, met zijn beide torens, met de karteling van zijn daken, met de vele schoorsteenen zijner rookerijen. Het rood der daken is licht en zuiver na de regen; de natte leien van de torens schitteren in de zon; het brons der wijzerplaten brandt in het licht. Uit de kapiteinskajuit komt het meisje boven. Ze draagt Geert’s beste plunje en is nu net een kwiek matroosje. Uit het volksvooronder klimt de jongen aan dek. De uniform van Brug hangt slobberig om zijn leden. Ze zijn beiden dankbaar voor hun redding en gelukkig dat zij, als natte katten uit zee gevischt, deze kleeding mochten aantrekken. Achter de „Pollux” zeult hun scheepje met het zeil nog altijd plat op het water. In Monnikendam brengt Geert hen beiden naar de tram. Ze moeten wach- ten, maar dat is niet vervelend in de hoofdstraat van het stadje, waar de eene renaissancegevel naast de andere staat, en waar vroeger wel louter patriciërs schijnen te hebben gewoond. Ook Monnikendam heeft aandeel in de glorie van de gouden eeuw gehad. En nu, nu al dat fraaie gevelwerk is schoongewasschen door de regen, nu alle stof is weggespoeld en alle kleuren opgefrischt zijn, laat het stadje zich op het voordeeligst zien. De tram schuift aan. Ze zwenkt de straat in bij de grijze kerk, die, hoog en statig, het stadsbeeld beheerscht. Die kerk ontkomt niet aan het lot van alle Hingpn De muren zijn brokkelig en ingepuind. Maar een zware kastanje dekt met haar bloeiende kroon het verval en doet door de contrastwerking van haar helder groen het stemmig grijs der oude muren des te waardiger spreken. Het matroosje-uit-nood en de slobberige stuurman stappen in. Van onder zijn eigen baret lachen een paar guitige oogen Geert toe, zoo dat hij er even verward onder wordt. Een stevige hand drukt de zijne: „Bedank schipper Zwart nog eens voor ons en zeg hem dat de kleeren morgen terug komen, wil je.” Natuurlijk wil Geert dat. „En jij ook bedankt hoor,” vult het meisje aan. „Goed, goed,” stottert Geert, en hij draait zich haastig om, want de „Pollux” moet weer de haven uit. Er is te veel tijd verloren gegaan. De vuile, met wier en schelpen aangegroeide tonnen in de Gouwzee moeten worden opgenomen en frisch geverfde, schoone bakens moeten daarvoor in de plaats gelegd. Maar daarom alleen heeft Geert zich toch niet zoo haastig omgedraaid. Wat drommel Geert, bestraft hij zichzelf, kun jij niet tegen een paar mooie meisjesoogen? HOOFDSTUK VII Zoo noordelijk als deze keer heeft de „Pollux” nog niet gevaren, zoolang Geert Eleveld aan boord is. De Boontjes, dat was zijn verste route. Vandaar heeft hij in de verte de vloot van de M.U.Z. zien werken. De rookpluimen kon hij zien van de zuigers en de baggeraars. En natuurlijk heeft hij dikwijls materiaal ontmoet. Dagelijks kwam je ze tegen op de Zuiderzee, de driftige hakke-poffertjes, trekkend voor de logge bakken. En soms gingen er kraanschepen naar het noorden, torenhoog en breed en zwaar als burchten. Maar onder de rook van de vloot der Zuiderzeewerken, tusschen de schepen, op het terrein van de slag, die geleverd wordt om de Zuiderzee, is hij nog nooit geweest. Vandaag zal hij er komen. De „Pollux” moet naar de Doove Balg om daar de snel aangroeiende schelpenkorst van de bakens af te steken. Ze moeten de heele geul door van de Friesche kust tot Wieringen, dat is precies het traject van de afsluitdijk. Wanneer Workum gepasseerd is, zit Geert op de kop van de „Pollux”. Nu begint het. Het is hier een heel andere volte dan in de contreiën waar de visschers samenscholen. Er zijn geen bruine of blanke zeilen van ranke botters. Hier ligt het zware materiaal van de Maatschappij tot Uitvoering der Zuiderzeewerken. Berookte baggermolens, grauwe zandzuigers, plompe bakken. Rook, uit honderd pijpen ballend, verduistert de lucht. De baggermolens kreunen en knarsen; stootend kruipen de emmers bij de torens omhoog, met schokken kieperen zij hun lading in de vloeigoten; bonkend stort het leem in de bakken. Uit de zuigers gulpen dikke stroomen van water en zand. En ginder werken de kraanschepen en de transporteurs. Daar bijten de kolossale grijpers van de kranen in de bakken. Daar sleuren ze tienduizend kilo leem gelijk omhoog om die te laten plonzen op de dijkkop, en onmiddellijk daarop heffen ze andere tienduizend kilo’s om die ook neer te storten op de dijk. Over de banden van de transporteurs loopt de keileem in een ononderbroken stroom. De lange buizen van de zandzuigers braken modderig water in het bed, dat tusschen twee keileemwallen ligt. De onderlossers laten keer op keer hun lading zinken op de plaats waar het dijktracé getrokken is. Zonder onderbreken gaat dit door vandat de zon in het oosten opkomt totdat ze in het westen zinkt. Maanden achtereen heeft dit cordon van baggermolens gegraven, hebben verscheiden zuigers het zand van de zeebodem naar het dijkbed geperst, hebben de grijpers van een dozijn kraanschepen gewoeld in de volle bakken en hun muil geopend boven de dijk, hebben de dozijnen bakken heen en weer gevaren, en is heel dit gigantisch bedrijf aan het werk geweest. Millioenen kilo’s leem, millioenen centenaars zand zijn verzet „En wat is van al dat zwoegen nu het resultaat geweest,” vraagt de oude Jaring, die naast Geert is komen zitten bij het ankerspil. „Hier bij het Kornwerderzand ligt een onnoozel stukje dijk. Ginder bij het Breezand schijnt een eilandje te groeien. Twee kluitjes in zee! Wat is dat in verhouding tot de afstand van Friesland tot de punt van Wieringen?” Geert weet niet wat hij hierop zeggen moet. Het materieel is geweldig, maar het resultaat is gering. „En nu zitten ze nog maar op de platen,” gaat Jaring verder, „in het stille water. Hier kunnen ze het nog niet eens houden tegen stroom en zee. Een heel stuk dijk is al in zee weer weggezonken. Het Breezand heeft al een keer zijn grijze kraag verloren. De eene dag was het een eiland, de andere dag, na een fiksche storm was het de oude zandplaat weer, die bij elke vloed onderdook. Daar hadden de ingenieurs een jaar over gedaan; de storm vernielde het in een nacht. En dat is allemaal in het stille water. Moeten ze straks in de geulen komen. Daar drijft alles net zoo hard weer weg als ze het er in gooien ” Geert weet dat in de geulen de zee heel anders is dan op de platen. Op deze stille dag kun je dat gemakkelijk zien. Je herkent de platen aan het gladde water, maar er omheen en er langs zie je witte aders en felle kolkjes; daar trekt de stroom. En als nu een storm al alles van de platen heeft gejaagd, hoe zullen wind en stroom dan samen niet alles vernielen wat in de geulen is gestort? „De ingenieurs zijn knap,” zegt Geert. Hij bewondert de Zuiderzeewerken. Zijn onderwijzer in Blokzijl heeft hem een onverwoestbaar vertrouwen ingeboezemd in de ingenieurs. Nederlandsche waterbouwers kunnen immers alles! Geert kan slecht hebben dat Jaring daarop af dingt. Maar het zit hem nog veel meer dwars dat het hem hier zoo tegenvalt. Hij had gedacht, dat hij een zware, lange dijk ontmoeten zou, hoog en hecht. En nu is er nog zoo weinig. Zouden de ingenieurs dan te hoog gegrepen hebben? Zouden zij moeten falen in deze strijd tegen de zee; zou de mensch het moeten verliezen tegen de elementen? „Het menschelijk hart kan zich ook wel te hoog verheffen,” zegt Jaring. Weet je wat Eva wilde toen ze de appel at? Weet je wat de menschen van voor de zondvloed wilden toen zij de toren van Babel bouwden? Ze wilden als God zijn! Wij moeten ons klein houden.” Er is iets in Geert Eleveld dat hiertegen protesteert. Dit kan toch niet verkeerd zijn, dit prachtige werk? Deze vreedzame oorlog om nieuw land te winnen? Maar Jaring zegt het. En Jaring is oud en hij is goed, en hij haalt er de Bijbel bij aan. Tegen de Bijbel mag je niet ingaan „Hallo, mannen!” roept schipper Zwart. Geert en Jaring begrijpen de roep. Ze zijn in de Doove Balg. Ginds is het eerste baken dat een beurt moet hebben. Het ligt diep; maar amper steekt zijn kop uit zee. Geert pikt het baken met een haak vast; Brug slaat er een takelt je om, en terwijl de lier snort en een staaldraad piepend over de katrol van de laadboom glijdt, kruipt het baken bij het boord van de „Pollux” naar boven, zoover dat het hoog boven de reeling uitsteekt, en de ankerkettingen boven water komen. Het is nu geen raadsel meer waarom het baken zoo diep in zee lag. Een decimeters dikke korst van schelpen heeft er zich vast gezet; duizenden mosseltjes en alikruiken hebben zich er op vastgezogen. Met een schop steekt Jaring er de stukken af. Ze plonsen in zee. Geert krabt mee om de ballast weg te werken. Straks drijft het baken weer op zijn oude plaats, nu hoog op het water, bevrijd van alles wat het naar de diepte trok. En zoo gaat de „Pollux” van baken naar baken, van een roode naar een zwarte ton. Voor de boot komen de boeien maar amper met hun neus boven de zeespiegel uit, en er achter ligt een rij van bakens van ver al zichtbaar, hoog en licht te wippen op de kalme deining. Zoo gaat het heel de vaargeul langs, van Zurich tot den Oever, en altijd zijn rondom de boot de schepen van de M.U.Z. Overal rooken de zuigers en knarsen de baggermolens, overal zwaaien de armen van de kranen, overal hijgen de sleepbooten voor de zware bakken, en er tusschen door schieten de witte motorbooten van de ingenieurs. Daarin varen de leiders van dit werk, de mannen die het stoute plan gemaakt hebben om een zee te beteugelen, om paal en perk te stellen aan eb en vloed, en om de bodem van de zee tot vruchtbaarheid te dwingen. In het buitenland heeft men gelachen om dit plan. Dwaas en dol heeft men het genoemd van de Hollanders om de wereldkaart te willen veranderen. Geert heeft geloofd dat het kon. In de strijd tegen het water kunnen de Hollanders alles, meende hij. Maar Jaring heeft iets bij hem doen wankelen. En nu, tijdens de vaart langs de werken, moet hij bekennen, dat er nog heel weinig tot stand gekomen is. Hier en ginds een paar brokjes dijk; de eilandjes van het Breezand en het Kornwerder zand, alles op de platen. Door de geulen Op de vorige bladzijde: WIERINGERMEER. Met blijdschap wordt de oogst binnengehaald. Onder: WIERINGERMEER. Moderne zakelijkheid in het nieuwe land. Rechte wegen en bruggen van beton accentueeren de wijdheid en openheid van het jonge polderland. jaagt de stroom even fel als immer. Welk een pover resultaat na zooveel maanden werken. „Het gaat niet hard,” uit Geert z’n twijfel tegen Brug. „Je ziet niet veel,” geeft de stuurman toe. „Maar weet jij wat daar onder water is gebeurd? Over waterwerken moet je nooit oordeelen, voor ze af zijn.” „Zouden ze het in de geulen redden?” vraagt Geert. „Ze hebben het met het Amsteldiep klaar gespeeld.” Dat is waar. Het Amsteldiep is bedwongen. De dijk tusschen Ewijcksluis en Wieringen is al lang klaar. „Het Amsteldiep,” komt Jaring er tusschen. „Het Amsteldiep! Wat is dat nu in vergelijking bij de Vlieter en de Middelgronden. Wat is dat werk onder de kust geweest vergeleken bij dit hier in volle zee? Wat ik je zeg, ze redden het nooit!” Brug haalt zijn schouders op. „Laten we er geen ruzie over maken. Over een paar jaar kunnen we zien wat er van geworden is.” Jaring is koppig. „Ze redden het nooit,” herhaalt hij, en hij voegt er het argument aan toe, dat het eind van alle tegenspraak moet zijn: „God heeft de zee geschapen; daar moeten menschen geen land van maken” „Hoever is het met ’t eten, Jaring,” roept schipper Zwart uit de stuurkast. „Ik rammel van de honger.” Jaring verdwijnt in de kombuis. Hij giet een pan aardappelen af, en prikt eens in de botjes. „We kunnen beginnen, schipper,” waarschuwt hij na een oogenblik. Dan verdwijnen allen in het volkslogies; alleen Brug blijft aan het roer. De tafel is gedekt met linnen; het servies draagt het blauwe ankertje van de Marine. Ze eten aardappelen met visch, en kamemelksche pap na. Dit is een andere maaltijd dan op de Vollenhover botter, waar je een schaaltje op je knie kreeg, en alsmaar roggebrood moest eten. Aardappelen met boter en pap gaan er toch beter in, en de bot is net zoo lekker. Onder het eten moet Geert aldoor denken aan wat Jaring zei. Gaat dat werk hier nu waarlijk tegen God in? HOOFDSTUK VIII De „Pollux” zwerft naar alle hoeken van de Zuiderzee. Na Doove Balg, Wierbalg en Gammels koerst de boot naar het zuiden tot achter Pampus op het Buiten-IJ. Het oude fort is aan bakboord en de dikke toren van Ransdorp is aan stuurboord, en voor de boeg zie je de Oranjesluizen met daarachter Amsterdam. Deze baai is eens de grootste glorie van de Zuiderzee geweest. Hier, op het buiten-IJ, hebben de vloten gelegen van De Ruyter, nadat de groote vlootvoogd overwinnend was teruggekeerd uit de Sont of uit de Middellandsche zee en van zijn tocht naar Chattam. Hier lagen de trotsche Oostinjevaarders met hun hooge campagnes en gebeeldhouwde spiegels, met een volte van ra- en bramzeilen. De voorj aarsvloten hebben hier in wilde Maartsche vlagen op een goede wind gewacht en de naj aarsvloten zijn uitgezeild, terwijl de Septemberzon de Zuiderzee net zoo blauw verfde als het water in de Levant, en aan de groene wallen en de roode baksteen der Amsterdamsche factorijen nog dieper tinten gaf dan die je in Spaansche havens zag. Over de Zuiderzee voeren de Amsterdamsche vloten uit en over de Zuiderzee keerden ze uit Indië terug met rijke retouren. Aan de Zuiderzee heeft Amsterdam zijn opkomst te danken gehad en het was dank zij de Zuiderzee dat het in Vondel’s dagen als Keizerin de kroon mocht dragen van Euroop. Maar Amsterdam heeft zich naar het westen gewend, nadat de Zuiderzee de koopstad in de steek gelaten had. Het heeft het Noordhollandsch kanaal gegraven, toen de kameelen de schepen niet meer over de droogte van Pampus konden dragen; het heeft, dwars door het rulle zand van de duinen, het Noordzeekanaal gegraven, toen het Groot-Noordhollandsche te smal, te bochtig en te lang geworden was. En Amsterdam deed dat van het geld, dat via de Zuiderzee in de buidels van zijn kooplui was gevloeid. Nu maken de Oranjesluizen scheiding tusschen Amsterdam en de Zuiderzee. De schepen van de „Koninklijke Stoomboot”, de reuzen van de „Nederland” liggen in het zicht van het zuidersopje maar ze komen er nooit en kunnen er ook niet komen. De mond van het IJ is niet meer bij Ransdorp en Durgerdam, maar te IJmuiden, en het buiten-IJ speelt in het leven van de hoofdstad slechts een bescheiden rol. Een bescheiden rol, maar toch een rol. De „Pollux” vaart hier tusschen de klippers en de tjalken en de motorschepen, die uit alle havens van de Zuiderzee, die van de IJsel en de Wadden tot uit Duitschland toe, naar de groote koopstad varen. De boot van Kampen komt hen achterop en die van Lemmer vaart voor hen uit. Vrachtstoomers voor Harlingen en Groningen komen uit de sluizen om naar het noorden koers te zetten, en een groote witte boot vol passagiers vaart uit naar Harderwijk. De „Pollux” zorgt dat al die schepen veilig waren. Hij houdt de bebakening in orde. Hij zorgt dat al de tonnen, die hier in het Buiten-IJ de nauwe geul aangeven, en verder de weg wijzen om Pampus heen, prompt op hun plaatsen liggen. Wanneer storm, stroom of ijs, of soms een wilde schipper, ze, ondanks hun zware ankersteenen, verschoven hebben, brengt hij ze weer op hun stee terug. Tot aan het laatste baken, vlak bij de Oranjesluizen, vaart de „Pollux” toe. „Gaan we er niet door, schipper?” vraagt Geert. „Wij hebben daar geen boodschap,” antwoord schipper Zwart. „Dat is de Zuiderzee niet meer.” „Hm o,” Geert draait zich om. Hij had zoo graag het IJ eens gezien. Hij was zoo graag eens bij die groote schepen geweest, die je hier uit de verte onderkennen kunt. Geert heeft de oogknip van den schipper bij het spreken niet gezien. En hij verwondert zich, dat het roer nog niet gewend wordt. Straks wordt het vaarwater te smal om te keeren. „Moeten we niet zwaaien?” vraagt hij. „Die schuit wil niet zwaaien,” bromt schipper Zwart. Maar nu proeft Geert de scherts. Ze gaan de sluizen door. „We moeten inspectie maken voor den kolonel,” licht Zwart toe. „Zorg jij maar dat we geen averij oploopen op het laatste oogenblik.” Geert staat al met de kurkzak op de voorplecht. Hij laat de buffer rollen tusschen hun boord en dat van een tjalk, waartegen ze gekneld liggen, als ze met nog drie andere schepen tezamen in de schutsluis worden opgesloten. Rechts en links zijn de hooge muren, achter en voor de ijzeren deuren. Klokkend stroomt het water door de open schuiven de sluis in en snel heft het de schepen op tot het buitenpeil. Dan laten de sluizen de „Pollux” uit op het IJ. Het IJ! Bij het ankerspil staat Geert zijn oogen uit te zien. In het begin is het verschil met de andere kant van de sluizen niet groot. Binnenschepen varen op de sluizen toe of loopen er uit. Doch al heel spoedig passeeren ze aan bakboord de opgelegde buitenvaarders. Ze hebben de slaapmuts op en roestig zijn hun huiden. Onttakeld, verveloos en doodsch zijn deze schepen. Maar aan stuurboord ligt reeds een deel der vloot van de K.N.S.M. Op die booten waaien vlaggen en uit de schoorsteenen balt rook. Er loopen matrozen over dek. En nu ben je opeens in de volle drukte van het IJ. Achter de veemen liggen de booten te laden en te lossen. Een bonte rij van Engelsche, Noorsche, Duitsche en Nederlandsche booten. Schepen van de Koninklijke en van de Lloyd, van de Hollandsche Stoomboot en van de Nederland. De donkeys sissen en de winches dreunen, aan de laadboomen zwaait de lading door de lucht: balen koffie en kapok, kisten thee, pakken met tabak, rijst, peper en cacaoboonen, alle voortbrengselen van de rijke eilanden van het Oosten worden hier aan wal gebracht. En in andere schepen gaan boter, kaas en eieren, aardappelen, groenten en bloembollen, de producten van de lage landen aan de zee. Daar zijn de dokken, die ieder zoo’n oceaanschip dragen. Nu zie je de kolos van top tot teen, het groote roer, de reuzenschroeven en heel in de hoogte de brug en de masten. De menschen, die zijn huid schoon schrappen, wriemelen als mieren in het dok. Een mailboot van de Nederland komt binnen. Twee sleepbooten voor zijn kop, één er achter om den reus te sturen. Alle vrachtbooten, over welke Geert verbaasd gestaan heeft, zinken in het niet bij dit paleis van staal en glas, bij dit ontzaglijk zeekasteel met zijn vele dekken en zijn hooge masten, met zijn ontelbare patrijspoorten en zijn lange rijen ramen. En achter, voor en tusschen al die groote schepen jakkeren de hakkepoffers, zeulen de zolderschuiten, tuffen de motorbooten van Bergmann naar Schellingwoude en Durgerdam, jaagt de roode „Jason” van de brandweer, en schieten driftig de witte directiebootjes. Sirenes gillen, doffe fluiten bassen; driftig klingelt een kleine sleeper met zijn bel. Het water, doorploegd van alle kielen en opgejaagd door vele schroeven, kolkt en bruist. En tusschen al dat jagen en woelen, zeulen traag en rustig in vaste regelmaat de ponten heen en weer, dwars over het breede water, dwars door de warrelende stroom van het havenverkeer. Achter in de haven, voorbij de dokken van de groote schepen, voorbij de Prins Hendrikkade met zijn drukke steigers van de binnenvaart, voorbij de hoek vol masten, waar de tjalken op een vrachtje wachten, vindt de „Pollux” ligplaats. Daar ontvangt de schipper salueerend den kolonel aan boord van zijn schip; daar staat de bemanning, pink op de naad van de broek, stram aangetreden; daar gaat de directeur van het Loodswezen keurend heel de boot rond. Bij deze inspectie is het te merken dat de betonning onder Op de vorige bladzijde: Het lied van den arbeid. Boven: Hoog ten hemel rijzend staat het machtige gemaal „De Lely” als een symbool van doorzettingsvermogen en durf. Marine ressorteert. Straks, als de kolonel van boord is, en de „Pollux” via de sluizen weer op zijn eigen domein belandt, keert de geest terug, die eigen is aan alles wat de Zuiderzee bezeilt, een geest van ijver en van plichtsbetrachting, een geest van aanpakken, doorzetten en volhouden, maar een geest die aan vertoon een hekel heeft. HOOFDSTUK IX Wanneer is Holland het mooist: in Mei of in September? In Mei trekt alles in het groen. Dan botten de struiken en springen overal de bloesems open; dan vliegt het gras uit de weiden, en rijst het riet uit de slootrand omhoog. Wat vlak te voren dor en zwart of vaal was, gaat dan eensklaps pralen. Een mummelend oudje is plotseling een lachende bruid geworden. In Mei is Geert Eleveld in Enkhuizen gekomen en hij is verrukt geweest toen hij z’n eerste wandeling over de Vest maakte. Blokzijl was ook mooi, en rondom Blokzijl waren weiden, méér dan hier; daar waren plassen, grooter dan hier. Hij heeft gezworven door het Wanneperveen en in de omgeving van Giethoorn, tusschen het riet en de waterlelies, hij heeft het getjilp en gepiep van de jonge vogels gehoord en de ontruste ouden hebben angstig om hem heen gefladderd. Maar hier is het waarlijk niet minder schoon. Hier zijn boomen en bloemen. Hij wandelt over de hooge wallen van de stad onder de lichte huif van een dubbele rij pas ontloken iepen; de wallen zijn omgord, eenerzijds met een rij wilgen, die pronken met het teerste groen en donzen katjes, en aan de andere kant met een rietschoot, helder spiegelend in het donkere water van de gracht. En aan de overkant van de gracht is de wijde polder, waar tulpen staan te bloeien. De bedden liggen overal verspreid. Er zijn banen van het vlammendst rood en het helderst geel, naast een vierkant van fel oranje glanst het paars. Het oog verliest zich in de verte in het kleurig mozaiek. Zoo was het in het voorjaar. En nu is het September. Nu is de zomer oud en moe geworden. Er ritselen al dorre bladeren naar de grond; er knappen dorre takken aan de boomen; veel bloemen hebben hun verwelkte kelken reeds laten vallen. Maar nog eenmaal gaart de oude zomer zijn krachten om zijn schoonheid voor het laatst en dan op het heerlijkst te ontplooien. En er is geen stad in welke de herfst zijn kleurenfeest zoo overdadig aanricht als in Enkhuizen. De pracht der tulpen is natuurlijk reeds lang vergaan, maar een nieuw bloemenfeest wordt in de herfst gevierd. Het oranje van Afrikanen gloeit dieper dan dat van Orange Blossom in het voorjaar; het rood van Salvia juicht sterker nog dan dat van Vermillon Brillant in Mei; de banen late asters zijn een zee van rosé en blauw en wit, en de dahlia’s vertoonen een uitbundige mengeling van kleuren. En dit is nu nog slechts de polder die de stad omzoomt. Maar wandel in de herfst door de straten van Enkhuizen, als de zon het zwaar geboomte bronzen tinten geeft; als de ernstige oude gevels gedoopt worden in goud, als de leien op de torens blauwig glanzen, en het rood der oude dakan purper en scharlaken wordt. Op zoo’n Septemberdag komt de „Pollux” uit het zuiden op de haven aan. Uit het noorden heeft Geert Eleveld Enkhuizen mooi gevonden van den dag af dat hij, aan boord van de Urker postboot, de stad voor het eerst gezien heeft. Maar vandaag is het of hij toen alleen het buitenblad van de bloem heeft gezien en haar nu recht in het hart kijkt. Op de voorgrond is de zee, wier spiegel in de vroege herfst een glans van staal gekregen heeft. In de haven liggen de botters met geheschen zeilen, de donkere netten in de mast, voor een wemeling van roode en blauwe daken. En boven al dat kleurenspel van groen en bruin en rood, rijst forsch en stoer de Drommedaris uit, met zijn breede flanken, zijn spitse trans en het fonkelend gouden scheepje op zijn kruis. De Drommedaris beheerscht de schilderij; de Zuidertoren, die hoog en rank daarachter oprijst, vult een leege hoek. En een sterke hemel van kobaltblauw met witte wolkenstoeten voltooit het. Een schilder mag de felste kleuren mengen op zijn palet; hij mag zijn schilderij zoo stout opzetten als hij wil, nooit zal zijn doek in warmte en diepte halen bij hetgeen Enkhuizen in September van de zeekant af te zien geeft. Lang duurt dat kleurenfeest niet. Het najaar komt met vlagen. Onder grauwe luchten verdoffen alle tinten; kille regens maken alles flets; de gouden pracht der boomen ligt klef te rotten op een vuile straat; de staalglans van de zee verschiet tot vuil grauw-grijs; en de oude huizen, die daareven pronte besjes waren, staan nu kleumsch en rillend tegen elkaar geleund, toonbeelden van seniel verval. Het carillonspel, in September klingelend ruischend over een vroolijke stad, valt nu dof en zonder weerklank van de torens in de mist. Triest en doodsch worden na het najaarsfeest de kusten van de Zuiderzee. Triest en doodsch wordt ook het grauwe water. Op stormdagen echter waakt Enkhuizen op. Een harde wind, gierend om de daken, door de stegen en de sloppen, maakt de oude huizen wakker. Fluitend door het want wekt hij de botters uit hun dommel. Hij springt en dolt door de kromme Bocht en over het Spui. Hij wipt de visschers die over de klapbrug bij de Drommedaris gaan de flambards van het hoofd en smijt die in de dijkgracht. De muziek van de torens tuimelt in flarden r.?ar beneden. En de grauwe zee wordt opgedoft door zilverwit schuim. De tjalken en de klippers hebben al lang de haven opgezocht. De visschersvloot is er nog uit. Die reeft zoo gauw niet voor een stijve bries. Maar als de zwarte bal aan de stormpaal voor de kegel plaats gemaakt heeft, als de vloed, voortgejaagd door een vliegende noordwester, al feller door het gat jaagt en het zeepeil omhoog vliegt zoodat de golven over de havenhoofden slaan, wordt het de visschers toch ook te bar daarbuiten. De „Pollux” was binnen vandaag. Geert heeft op het oogenblik geen dienst. Van de Wierdijk af ziet hij de visschers komen. Ze jagen met gereefde zeilen voor de noordwester weg. Ze vliegen op het Krabbersgat aan. Ha, dat is zeilen, zoo voor deze storm en voor de felle stroom te vliegen. Maar hoe zullen ze het leveren om de haven in te komen? De havenmond is maar smal. De wind staat er dwars op en een kokende stroom jaagt er langs. Geert weet hoe de stroom de „Pollux” soms wegdrukken kan, zoodat schipper Zwart moeite heeft om zijn schip vrij te houden van het remmingswerk. En de „Pollux” heeft een sterke motor; deze schepen moeten het met hun zeilen klaren. Hoe zal dat gaan bij deze storm en bij deze vloed? Staande bij het havenhoofd, ziet Geert de schepen komen. Het schuim van de overkomende golven spat hem in het gezicht, het water stroomt over zijn voeten. Hij merkt het niet. Hij ziet alleen die schepen. Ze hebben de bovenkant van het Krabbersgat gehouden; nu gaat de eerste door de wind. Dat gaat recht op de glooiing aan! Die schuit moet zoo te pletter loopen! Veel te vroeg heeft de schipper de draai genomen; veel te hoog houdt hij aan. Maar de schuit zakt af, snel. De stroom stuwt hem even snel op zij als de storm hem vooruitzwiept. Twee gevaren bedreigen het schip. Als het een seconde te vroeg is zal het op de wering vliegen; is het een seconde te laat dan wordt het verbrijzeld op het havenhoofd. Bij deze snelheid is het moeilijker een schip door het nauwe gaatje van de havenmond te loodsen dan een roos te schieten op duizend meter. Deze schipper doet dat schot. En hij raakt de roos! Rakelings voorbij het noorderhoofd schiet de E. H. 90 de haven in, en rakelings langs het Zuiderhoofd sleept hij z’n zware vlet naar binnen. Al deze visschers zijn koningsschutters. De E. H. 64 stormt in het zog van zijn voorganger, en de E. H. 106 komt daarna. Kat achter kat razen de schepen dwars over het Krabbersgat. Met witte waaiers voor de boeg jagen zij met sprongen op de haven aan. Iedere boeg schuurt rakelings Onder: MEDEMBLIK. Zware basaltblokken breken de kracht van de rustelooze zee. Op de volgende bladzijde: Wit blinkend staat tusschen Enkhuizen en Medemblik een oude vuurtoren, een stoere wachter op West-Frieslands dijken. langs het hoofd te loevert en elke sloep blijft op een haar na vrij van het remmingswerk aan lij. En terwijl Geert ademloos toekijkt hebben de eerst ingekomenen nauwlijks oog voor de laatsten. Zulk varen is voor hen niets ongewoons. Ze stroopen hun oliegoed uit en scheppen de bot uit de bunnen. En ze hebben het land omdat het toch te rauw is om nu weer aanstonds uit te varen. Want feller jaagt de storm en holler wordt de zee, nu leeg, omdat geen schip zich meer buiten de pieren waagt, behalve dan de Urker postboot en de witte schepen van de Veerdienst. Het hoofd duikt weg in de immer stijgende vloed; de schepen in de haven liggen vreemd hoog te rukken aan hun trossen. De kaden loopen zelfs onder; en van de havendam worden de menschen verdreven door de striemende regen en het vliegende schuim. Geert schuilt achter de vischafslag en meerderen doen dat. Hij vindt er Brug en een heele troep visschers. Die ijsbeeren hier rond en ze vertellen van vroegere stormen. „O, veel erger dan het briesje van vandaag.” De een heeft op de Noordzee een storm gehad, waarbij hij op de Terschellinger gronden is verdaagd; de ander heeft op Onrust gezeten. Een derde verhaalt van een stranding op de pieren van IJmuiden. Ze vertellen grauwend en snauwend, en het is of ze opgaan in zoo’n oud verhaal. Maar waaks gaan onderwijl hun oogen over zee. Ze hebben in het grauw van water en wolken de Urker boot ontdekt reeds voordat Geert er erg in had. Ze speuren naar het zuiden en naar het noorden, en ze letten bijzonder op de schuimende randen van het Zand. En onderwijl doet de een na den ander zijn verhaal. Van nachten waarin het zoo spookte, dat de witte wieven rondom hun schuiten zwierden en op de plecht aan het dansen gingen. „Toen heeft de Kromvinger zoo’n wief ” „Sjouw!” roept er een. Op ’t zelfde oogenblik staan Brug en Geert nog maar tezamen bij de afslag. De troep is als de bliksem uit elkaar gevlogen. De visschers rollen in de vletten. Drie open bootjes zitten eensklaps vol met roeiers. Gelijk stooten ze af, gelijk spreiden zich de riemen. Eén vlet schiet de haven uit; de beide andere volgen kop aan kop. In de havenmond stooten ze op elkander; één riem breekt; vier andere zitten in elkaar verward. Het schelden van de roeiers giert boven het bulderen van de storm en het razen van de zee uit. De voorste vlet worstelt met wind en stroom in het Krabbersgat. De riemen buigen en de ruggen krommen zich. Het overkomend water stort op de roeiers neer. Van wal af kun je zien hoe schrikkelijk de kerels zwoegen om hun boot vooruit te brengen tegen het noodweer in. Wanhopig vechten de beide laatste schuiten om de eerste in te halen En ginder, achter de dam, op de rand van het zand, waar de golven lillend breken op de banken, rolt het schip met het noodsein in de mast, het schip in nood, aan hetwelk de visschers hulp gaan bieden. „Dappere lui,” bewondert Geert ze. „Maar waarom,” vraagt hij even later Brug, „waarom gaan er drie vletten tegelijk op af?” Brug maakt een schuivende beweging met duim en wijsvinger. „Wat bedoelt u?” vraagt Geert. Dat schuiven duidt op geld, maar wat heeft geld hiermee te maken? „Ze azen op het bergloon,” zegt Brug nu zoo duidelijk mogelijk. „Ze zouden hun eigen makkers naar de kelder kunnen helpen, om maar het eerste bij de sjouw te zijn. Heb je die ruzie zoo pas in de havenmond niet gezien?” Gaat het om geld? Dit neemt voor Geert iets van het mooie weg. Maar het blijft een spannend gezicht, drie vletten daar te zien vechten in het gat, worstelend tegen de vliegende storm en de kokende stroom. Elke golf werpt hen achteruit. De stroom bruist tegen de stevens. Maar ze houden vol, met buigende riemen en krakende ruggen; hun zweet wolkt boven het water uit. Dit is de spannendste roei wedstrijd, die ooit gestreden is. En er mag dan geld in het spel zijn, deze kerels geven toch al hun kracht, ze wagen hun leven. En ze redden het volk op het schip in nood. Nu zijn de vletten boven de kop van de dam. Daar raast de branding het allerhevigst. De bootjes worden ver uit het water omhoog gesmeten en ploffen daarna tusschen de golven weg. En nu schieten ze, met wind en stroom in de rug, als een pijl vooruit, het Zand op, naar het schip. Twee schuiten schieten gelijk bij de tjalk langszij. Door de kijker van Brug ziet Geert hoe het volk van boord geheschen wordt. Een paar kinderen, een vrouw, een jongen, het laatst de schipper. Straks worden de schipbreukelingen aan wal gebracht. De visschers dragen hen uit de vlet. Ze zijn doorweekt van water en verkleumd van koude. Een klein kind schreit, een ander klappertandt van koorts, de vrouw zijn de natte haren tegen het bleek gelaat geplakt. Het troepje vormt, ontdaan van doorgestane doodsangst, een toonbeeld van ellende.... De schipper wil zijn redders danken. Hij drukt den man aan het roer van de vlet de hand. „Ik dank jullie, je hebt ons leven gered.” „Niks te danken,” gromt de ander. „Niks te danken. Wij hebben een goeie sjouw.” Meteen haalt hij haastig een zakdoek te voorschijn; hij snuit zijn neus zeer luidruchtig. Hij wrijft ook met zijn zakdoek in z’n oogen; die oogen zijn rood. Komen die roode oogen alleen van het zeewater? Geert gelooft dat de ruwe sjouwhaalders beter zijn dan ze zich voordoen; dat ze het weekst zijn, wanneer ze zich het rauwst gedragen. HOOFDSTUK X Er is nauwlijks een haven aan de Zuiderzee waar de „Pollux” niet eens binnenloopt. Ze zijn in Hindeloopen geweest, en Geert heeft gewandeld langs de hooge muren van de oude kerk, langs het afdak van de haven, waar de oude visschers hun dagen doordalven, over de smalle bruggetjes en door het propere straatje in het midden van het stadje, een straatje in hetwelk de klok van de tijd drie eeuwen geleden is stil blijven staan, en dat, ondanks zijn ouderdom, altijd vif en pront gebleven is. Verbaasd heeft hij gekeken in het winkeltje, met Hindelooper meubelen, nog niet zoozeer om dat ranke hout- en rietwerk, met de heldere kleuren van rood en goud op zwart, als wel om den verkooper in kuitbroek met het lichte vest, en om zijn vrouw in haar deftig jak en met haar statige muts. En Medemblik zijn ze binnengeloopen, Medemblik, aan welke stad Radboud’s oude koningsburcht, met haar tinnen en haar torens en haar zware muren, uit zee gezien een dreigend aanzien geeft en dat zoo vriende¬ delijk en gastvrij blijkt. Hier in Medemblik heeft Geert Eleveld het meest van Blokzijl teruggevonden. Het is er even stil en rustig. De straatjes en de grachtjes zijn van even innige beslotenheid. De ruime haven en de vele mooie gevels vertellen van een gelijke bloei in hetzelfde tijdperk. Niet overdadig is die bloei in de gouden eeuw geweest — de grootste glorie beleefde Medemblik in de tijd der Friesche koningen en der Hollandsche graven, toen de andere Hollandsche steden nog ternauwernood bestonden; in de groote tijd der Republiek zijn Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen haar voorbijgestreefd. Aan de Indische handel had de stad weinig deel. Maar ze handelde op Engeland; ze dreef veel binnenlandsche handel, vooral ook met Haarlem. Ze had deel, evenals haar zusterstad aan de overkant der binnenzee, aan de algemeene welvaart, die over de Vereenigde Nederlanden werd uitgestort. Toen de bronnen van die welvaart werden gestopt, is Medemblik vervallen. Een poos heeft de marine nog wat vertier gebracht. De jonge adelborsten kwamen in Medemblik om daar tot zeelui te worden gevormd en tot soldaten te worden opgeleid. Maar hun officieren klaagden dat de stad ongezond was, dat er veel typhus heerschte en malaria; zij klaagden dat de Zuiderzee te ondiep werd voor de oefenschepen. Dit waren klachten in het openbaar en in officieele stukken. De Medem- blikkers ontkenden dat hun stad een ziektehaard zou wezen; en zij meenden dat de „Urania” van de marine even goed kon varen op de Zuiderzee als vroeger de schepen van Tromp en De Ruyter, die grooter waren. Onderling klaagden de officieren over de afgelegenheid van Medemblik en over de verveling in zoo’n afgelegen stad. In het midden kan gelaten worden welke klachten het meest gegrond waren, de openbare of de onderlinge. Een feit is dat de jonkers Medemblik verlaten hebben. En sinds was het er zéér stil. Ook in de wateren, waar Geert Eleveld op de Vollenhover botter voer, komt de „Pollux” voor het onderhoud van de betonning. Tusschen Blokzijl en Schokland vaart de boot door, en met ontroering ziet Geert de forsche toren en de roode daken van zijn stad terug. Ginds, rechts van de toren, dat ronde boogje, net boven de daken daaromheen uit, dat is het topstuk van de gevel van hun huis. Daar is zijn moeder; daar zijn de zusjes; daar is zijn vader, nu teruggekeerd van de reis met het mattenschip naar Holland, een reis die alwéér langer heeft geduurd, moeilijker is geweest, en minder opgeleverd heeft dan het vorige jaar. „Ons vak gaat te gronde,” heeft Eleveld aan z’n zoon geschreven. „Ik ben dankbaar, jongen, dat ik je hierbuiten heb gehouden.” Wanneer Geert zoo Blokzijl ziet, als hij z’n ouders en familie en z’n vrienden zóó dichtbij weet, zou hij wel over boord willen springen, om even thuis te zijn. Was er nu maar genoeg water in de smalle geul, die naar de haven leidt. Maar er is geen water genoeg. De „Pollux” kan onmogelijk binnenloopen. Op Schokland gaat dat wel. Daar is de haven diep genoeg, en de toegang tot de haven evenzeer. De boot doet Schokland dikwijls aan. Onlangs is Geert het eiland opgegaan, en hij heeft in het winkeltje van Harm Smit volk geroepen. De baas kwam en hij woog de suiker en het zout. En toen vertelde Geert dat hij de jongen was die bij Jaap Roos gevaren had. „Jij?” vroeg Smit. „Jij?” Hij wou het niet gelooven, dat deze uit de kluiten gewassen jong-kerel met het blauwe pak aan en de baret op, het ventje was dat verleden jaar op de oude Vollenhoven 36 voer. Ook op Urk is Geert Eleveld teruggekomen na die eerste keer, toen hij de spiegels en de lenzen van de vuurtoren heeft gezien. Ditmaal was de haven bijna leeg. Alle visschers waren op zee: de kleintjes vischten op de Zuiderzee naar bot; de groote schepen waren de Noordzee op om van Doggersbank tot Grevelingen het sleepnet te trekken. „We blijven hier een uur,” zegt Schipper Zwart. „Als jullie beenen rekken wilt.” Geert wil dat altijd wel, wanneer de boot een haven binnenloopt. Door de nauwe, steile steegjes, die van de haven naar het hooge kwartier loopen, steegjes met pakhuisjes en taanderijen, klimt hij omhoog naar de kant van de Berg, en vandaar dwaalt hij de straatjes van het eiland door. Het is waschdag vandaag. In de portaaltjes, bij de forten, in het fragment van een tuintje, dat de grootste woningen bezitten, staan de vrouwen te wasschen. Haar roode armen steken in het blanke schuim van het zeepsop. Aan de lijnen, over het midden van alle straten gespannen, wappert het lijfgoed. Rood baai van mannenhemden, lange zwarte kousen, wit vrouwengoed. Met volle emmers dragen de vrouwen het gewrongen waschgoed de straat op, op getuite teenen en met gerekte armen hangen zij het aan de hooge lijnen. En anderen gaan met leege emmers naar de pomp, om nieuw water voor de wasch te halen. Bij de pomp ziet Geert een meisje met twee volle emmers. Een jong ding is het en de vracht is zwaar, té zwaar voor haar. Dat kun je zien aan haar hoogroode wangen, aan het puntje van de tong, dat tusschen de saamgeknepen lippen door komt kijken, aan haar even gebogen houding ook. „Helpen!” biedt Geert aan. Het meisje kijkt kwaad. Laat die vreemde snoeshaan een ander voor de gek houden. „Ga weg,” weert zij af. Maar meteen slipt bij het stooten tegen een steen een muiltje van het meisje uit. Nu moet zij de emmers wel neerzetten, en meteen pakt Geert ze op. „Blijf af,” snibt zij, en ze zegt dat nog eens als achter haar een troepje meisjes gichelt. „Waar moet je heen?” vraagt Geert, alsof zij niets gezegd heeft. Hij vindt haar ondanks alles een aardig meisje. Haar zwarte haar huift uit haar mutsje, de zilveren spelden drukken kuiltjes in haar frissche roode wangen. En haar oogen zijn lang zoo boos niet als haar woorden; die oogen zijn vriendelijk zelfs. „Die kant uit zeker,” knikt Geert met z’n hoofd in de richting van een zijstraatje. Ja, die kant uit. Ze loopt naast hem mee, en ze lacht een beetje. Voor de gichelende vriendinnen heeft ze geen blik meer. Dit is een erg aardige jongen. Bij de hoek van een slopje wil ze dat hij de emmers neerzetten zal. „Anders ziet mijn moeder het.” „Die mag dit best zien,” vindt Geert. Hij draagt de emmers tot naast de waschtobbe. „Dank je wel hoor,” zegt ze dan. „Niets te danken,” antwoordt Geert en hij wil weg gaan. Maar opeens draait hij zich om en kijkt haar recht in haar donkere oogen. „Hoe heet je,” vraagt hij. „Ik wou graag weten hoe je heet.” „Luutje Luutje Nentjes.” „Dag Luut,” groet Geert, en hij steekt haar zijn hand toe. Zij neemt de hand aan en drukt die. Er is daarbij iets heel warms in haar oogen. Een oogenblik maar. Dan wordt ze erg rood, en ze begint met vaart te wasschen. Op de hoek van het slopje kijkt Geert om. Luut wascht verwoed. Er bestaat geen Geert Eleveld voor haar. De „Pollux” vaart weldra de haven uit. De roode daken van het eiland vloeien ineen; het groen van de hooge wal verdoft; het torentje van de Hervormde kerk op de Berg wordt kleiner; alleen de vuurtoren, blinkend wit en hoog, is nog duidelijk waar te nemen. Behalve die vuurtoren ziet Geert nog iets van Urk: een meisje met blozende wangen met kuiltjes erin, en een toef zwart haar onder haar mutsje vandaan. Ze heeft vroolijke bloemetjes op haar lichte kraplap, en in haar oogen branden lichtjes HOOFDSTUK XI In de laatste maanden van het jaar blijft de „Pollux” meest binnen. Uitgenomen het vullen van de gasboeien is er dan op zee niet zooveel te doen. De mannen hebben trouwens aan de wal overvloed van werk. In het tonnenmagazijn worden schraapstaal en verfkwast gehanteerd. De vuile bakens moeten worden schoongemaakt op een deugdelijker manier dan op zee gebeuren kan, wanneer de schelpenkorst wordt afgestooten. En wanneer alle wier en vuil en schelpen er netjes af gebikt en afgeschraapt zijn, wordt het baken in een frisch rood of zwart jasje gezet, en krijgt het in forsche witte letters opnieuw zijn merk. T R heet de ton van de Trentel, R L die van de Ril, V Z hoort thuis op het Vrouwenzand, en EZ is het merk van het Enkhuizer Zand. En naast dat verven is er in overvloed te kalefateren, terwijl ook de kleine bakentjes met de lange stokken van de winterbetonning in orde gemaakt moeten worden. Je kunt in deze dagen ook beter op de binnenplaats van het tonnenmagazijn verkeeren dan op zee. Het is van dat kille, mistige Novemberweer, waarbij de kou door alle kleeren dringt en een mensch mistroostig wordt. Op zee dwaal je in een kleine wereld rond, temidden van grijze rouwgordijnen, achter welke stoomfluiten en sirenes telkens weer alarm roepen. En op straat is het al even triest. Een vette lucht, die af en toe wat regen druilen laat. Rotte bladeren dwarrelen van de natte boomen op de kleffe straat. De klanken van het carillonspel smoren in een watten deken. De oude huisjes staan te kleumen en uit de gebeeldhouwde mannen- en de vrouwenkoppen in de gevelsteenen leken tranen. Op zulke dagen kun je maar het best op de binnenplaats of in het pakhuis schrapen, verven of timmeren. Op een avond als Brug en Geert van het tonnenmagazijn naar huis gaan, is het ander weer. De straten zijn droog. Het firmament is een fluweelen koningsmantel, bestikt met goud. De trapgeveltjes lichten op in de zachte maneschijn, en de mannen en de vrouwen in de gevelsteenen huilen niet meer, maar monkelen van pret. Dit is weer, dat gezond en vroolijk maakt. „Winter!” zegt Geert vroolijk. „’t Is nog te vroeg,” meent Brug. „Nooit te vroeg,” vindt Geert. „Ik heb al trek in schaatsenrijden.” „Dan zal er toch eerst wat anders moeten gebeuren, voor jij schaatsen- „Houten klompen, houten klompen dragen daar den man, ” Het visschersleven is een druk leven. Enkhuizer visschers bezig hoekwant gereed te maken. rijden kunt. De zomerbetonning moet nog ingenomen worden en de winterbakens er voor in de plaats gelegd.” „Ook fijn, dan varen we weer eens.” Brug kijkt eens naar de lucht. „Als ’t maar niet te hard aanpakt,” bromt hij. Thuis tikt Brug op het glas. De wijzer springt vooruit. Om acht uur draait hij de radio aan.... Lichte tot matige vorst. Vóór negen uur die avond is er al een boodschap van den schipper: Om zes uur aan boord. Dit wintertje verrast schipper Zwart. Voor Kerstmis is er zelden ijs in zee. En daarom haalt hij doorgaans de zomerbetonning pas tegen het nieuwe jaar in. Zoolang als het kan moeten de groote zomertonnen blijven liggen en moeten al de lichten blijven branden. De schipperij moet zoolang mogelijk het goed geleide der volledige betonning hebben. En nu gaat het winteren vóór Sint Nicolaas! Dat komt hem leelijk over het mot. Om zes uur is het volk aan boord en voor zevenen loopt de „Pollux” met een lading kleine wintertonnetjes op dek de binnenhaven door naar buiten. Als een mes snijdt de steven door de dunne glasplaat die vannacht op het water is gelegd; met kristallen geluidjes cirkelen de verbrijzelde splinters over het harde ijs. Het heeft aardig gevroren deze nacht. Maar buiten de haven is alles open water. Geen zweem van ijs is ergens te bekennen. Straks rijst de zon in vlammen boven de scherpe oosterkim, en het ziet er bij dat licht en bij het kabbelen van het water, dat plotseling een veel helderder tint gekregen heeft, haast zomersch uit op zee. De schipper is haastig gebakerd. Zoodra de boot bij een ton gekomen is, moet die snel opgeheschen worden, en even haastig moet het wintertonnetje overboord gewerkt en op zijn plaats gelegd worden. Daar huppelt het al, het kleine bakentje met de lange stok. Dat kleine goed kan tegen de winter, veel beter dan de forsche tonnen, die naar binnen gaan. Die groote bakens vechten met het ijs. In het begin lukt hun dat wel. De eerste dunne schotsj es rennen zich het hoofd te pletter op zoo’n zware ton. Maar op de duur moet ieder het gevecht met het ijs verliezen. Wanneer de schots een veld geworden is en dat ijsveld hecht en zwaar, zijn het hechtste baken en de zwaarste ankersteen er niet meer tegen bestand. Dan gaat het hardste hout aan splinters, en het dikste ijzer stuk. En als het niet kapot wil, wel dan gaat het mee; dan stuwt het ijs het anker weg. En wat is een baken, dat van zijn plaats gedreven is? Geen baken meer, maar een lokkende sirene, die de schepen stranden doet! De kleine wintertonnetjes vechten niet met het ijs. Die spelen ermee. Het bakentje hoeft maar een klein tikje van een schots te krijgen, of het begint al. Dan gaat zijn lange stok, die dwars door het baken heengestoken is, als bij de dobber van een hengelaar, grappig wiegelen, en met een floep duikt het heele baken plotseling onder water. Het ijs meent dan misschien dat het ’t bakent je onder de knie gekregen heeft, maar het vergist zich, want nauwlijks is de schots voorbijgedreven, of het baken wipt omhoog en het is of de lange, slingerende stok een neus trekt tegen het ijsveld. Met elk volgend veld gaat het weer net zoo’n spelletje spelen. Vandaag evenwel is er van ijs of schotsen niets te zien. Nu de zon hooger geklommen is, is het zelfs de vraag of het vriest. Het fijne oostenwindje is aangenaam. Geert vindt dat de schipper wel wat erg veel drift maakt. „Je kent de Zuiderzee nog niet, makker,” zegt Brug daarop. „De laatste jaren hebben we geen winter gehad. Maar als het even aanpakt, zit de zee zóó vol.” Ze werken door totdat de duisternis het werk belet. De thuisvaart gaat in het donker en pas laat in de avond valt de „Pollux” binnen met het dek vol zomertonnen en nog een paar op sleeptouw bovendien. Na zonsondergang is het weer koud geworden; de deklast zit vol ijs, de lucht is helder, en vol sterren, en de maan komt als een scherpe sikkel op. Van ijs in zee is echter nog geen spoor te ontdekken. De boot vaart onbelemmerd en de botters zeilen of er geen winter heerscht. Maar schipper Zwart laat werken met onverminderde vaart. Na het binnenloopen moeten de bakens oogenblikkelijk aan wal gebracht worden en een nieuwe lading wintertonnen ingenomen, want morgenochtend zes uur moet de boot er weer op uit. Dit wordt een korte nacht voor de mannen van de „Pollux”. Pas tegen twaalven zijn ze, moe en slaperig, thuis gekomen, en even vijf uur rammelt de wekker al weer. Geert heeft moeite om onder de warme dekens weg te kruipen. Maar zoodra hij z’n neus buiten de deur gestoken heeft blaast de oostenwind alle slaap weg. Te deksel, wat bijt die wind! Het heeft een koekje gebakken vannacht. Het wordt meenens met de winter. Schipper Zwart heeft toch gelijk gehad, dat hij haast maakte met het binnenhalen van de zomerbakens. De glasplaat in de haven is vanmorgen dikker dan gisteren. Krakend en knappend scheurt het ijs. Het remt de „Pollux” in zijn vaart. Maar het Krabbersgat is even ijsvrij als de dag tevoren. Wanneer de boot daar door vaart, zie je bij het zachte schijnsel van de maan en bij de zwakke glans der havenlichten het zwarte water vloeien, de stroomlijn flitsen en achter de boot de lichte streep van het kielzog. De reis gaat vandaag verder van huis. Ze zullen eerst in de Boontjes wer- ken om na de middag onder Lemmer nog een paar bakens te verwisselen. Het werk is wat lastiger dan gisteren. De bakens zijn met een ijslaag overdekt; de kettingen bevriezen, zoodra ze boven water zijn geheschen. Het is een rauw karwei om die kettingen van de zomertonnen los te maken en ze aan de winterbakentjes weer te bevestigen. Maar van ijs in zee bespeuren ze nog niet anders dan hier en daar wat losse schotsj es, waar de boot mee speelt. Tegen de middag, als de „Pollux” langs Stavoren loopt om vervolgens naar het oosten koers te nemen, komt er verandering. De deining wordt vreemd traag, ofschoon de wind vooral niet minder is geworden. Het is net of er zilveren vlokjes op de toppen van de golven zweven. De boot laat een vreemd woelig spoor tusschen dat trage witte water na, een spoor dat zich snel sluit. „Daar gaan de poppen aan het dansen,” zegt Brug somber. Geert begrijpt dit niet. „Ik wou dat we maar thuis waren,” vervolgt Brug. „Om zes uur zijn we thuis,” schat Geert. „Ik moet het nog zien,” twijfelt Brug. „Met grondijs kun je rare dingen beleven.” Het is aardig om te zien hoe zich dat grondijs vormt. Grondijs noemt men het. Geronnen ijs is het eigenlijk. Het schuim en de druppels die door de deining uit de golven opgeworpen worden, bevriezen in de koude lucht en vallen als ijs in zee terug. Zoo stolt het water langzaam. Het wordt een weeke witte pap. De boot snijdt er nu nog gemakkelijk door, maar als die pap gaat pakken, als ze zich om de schroef wringt, dan Onder de Friesche wal wordt het weer anders in zee. Hier drijven schotsen. Er heeft zich in het oostelijk bekken ijs gevormd. De „Pollux” zal zich moeten haasten om de bakens bij Lemmer nog te krijgen. Om een schots die wat zwaar lijkt, stuurt schipper Zwart heen; als dat niet lukt dan ramt hij ze. En hij krijgt de bakens, de laatste ook, die dicht bij Lemmer ligt. Om die laatste boei aan boord te hijschen glijden Brug, Geert en Jaring over het gladde dek. Hun handen glissen af op de ijslaag van het baken. Geert piept van pijn als hij de ketting grijpt. Het vriest nu zoo hard dat z’n vingers aan het ijzer blijven kleven. Eindelijk is het winter tonnetje aan het anker vast. „Vieren maar!” roept Brug naar de stuurkast, vanwaar de schipper behalve het roer ook de lier bedient. Het baken blijft echter hangen. „Vieren maar!” roept Brug nog eens. De lier snort niet. En als Brug, verwonderd over deze nalatigheid van den anders steeds zoo bij-de-handen schipper, omkijkt, hangt deze aan de andere kant uit de stuurkast met de kijker voor zijn oogen over zee te turen. „Het ijs komt overzetten!” roept Zwart naar zijn mannen. „De wind is uitgeschoten naar zuidoost.” „Opstoomen naar De Lemmer”, wil Brug voorslaan. „Kan niet,” antwoordt Zwart. „Alles zit daar al vol. We moeten maar haastig naar huis.” De „Pollux” loopt wat hij loopen kan. De uitlaat spuwt zwarte walm; de boot schudt en trilt bij dit geforceerde varen. En nog vraagt schipper Zwart aan den meester of het niet wat harder kan. „Ónmogelijk,” antwoordt deze. „Als ik meer gas geef, stikt m’n motor.” De landtong van het Oude Mirdumerklif ligt voor hen. Wanneer dat klif maar eenmaal gepasseerd is, komt de boot in runner water. Maar als ze in die baai gevangen raakt Nog een kilometer is het klif verwijderd. Steeds dichter worden de schotsen om de boot. Gedurig zwaarder brokken moeten met de boeg gespleten worden. Dat kost tijd, kostbare tijd. Soms moet de boot terug om met een tweede stoot de zware schots te breken. En het groote, aaneengesloten witte veld komt angstig nader. De boot rent op de schotsen in. Het harde ijs bonkt op de steven, krakend breekt het en versplinterd stort het weer in zee. Op de witte brokken plekken zwart en rood de krullen verf, die van de huid gereten zijn. Nog slechts enkele honderden meter is de landtong weg. „We komen er!” juicht Geert. Maar juist voordat de „Pollux” aan de val ontkomen schijnt, schuift zich het ijsveld als een wig tusschen boot en klif. „Er om heen,” roept Geert. „Er om heen. Onder de wal is nog ruimte genoeg.” „Daar is geen ruimte,” zegt schipper Zwart. „Als we dichter onder de wal gaan, stranden we.” De kop er in, dat is de eenige weg. De schipper laat het stuurrad door zijn handen tollen. Moeizaam volgt de boot het roer. Er is nog een kleine ruimte open water tusschen de steven en het ijs. Met de hoogste snelheid die de motor haar verleenen kan, loopt de „Pollux” op de barrière in. Het ijs kraakt, het splijt, het springt omhoog. Aan boord is ’t of het dondert bij die schok. Op de vorige bladzijde: ENKHUIZEN. „Uit de grijs bemoste toren „Galmt der klokken rein geluid Boven r HOORN. Versche visch is een lekkernij. De vaart wordt sterk geremd. Maar de boot loopt nog en het ijs splijt langzaam verder. Het heele zwarte lijf van de „Pollux” is al in het witte veld gedrongen en nog vaart hij door. Dan is het echter afgeloopen. De boot ligt stil. De schroef draait mach' teloos. Achteruit slaat ze, opdat de boot zich los zal wringen uit de greep; ze moet een aanloop nemen voor een nieuwe sprong. Weer dringt ze een vijftig meter verder in het ijs. Maar het witte veld is onafzienbaar. En tijdens de tweede aanloop is de barrière al weer verder naar de kust geschoven. Een derde poging loopt reeds vroeger vast dan de beide vorige. De „Pollux” zit gevangen. De boot kan vóór noch achteruit. En met het ijsveld drijft ze naar de kust. Dit loopt op stranden uit. „Anker uit!” commandeert schipper Zwart. Het zware anker valt door het ijs heen; de ketting spant zich. De boot ligt stil. Maar nu begint het ijs te werken. Het wringt en schuurt langs de flanken; de ankerketting staat gespannen als een snaar. De „Pollux” vecht tegen het ijs, net als de zomertonnen er soms tegen strijden. Die tonnen moeten steeds de strijd verliezen; en de boot De avond valt aan ’t einde van de korte winterdag. Na de laatste stralen van de zon, die gouden randen aan het witte ijs gehecht heeft, kruipt de schemer uit de oosterkim. De wind strijkt klagend door het want. Onder het eten in het volkslogies — er is aan dek op ’t oogenblik toch niets te doen — is het of een kanon zijn kogels tegen het boord beukt, of granaten barsten bij de steven. Na het eten neemt de schipper de Bijbel, naar gewoonte. Maar hij legt hem weer weg. Bij dit lawaai kan men niet lezen.... Dan wordt het plotseling stil om het schip. Geert kijkt verwonderd op; de oudere mannen verbleeken. Zij weten wat deze stilte beteekent. Het anker krabt. De boot drijft met het ijsveld mee. Dit moet stranden worden, onherroepelijk, stranden midden in het ijs .... Geert wil opspringen en de andere mannen ook, maar de schipper wenkt hen dat ze zullen blijven zitten. „Laat ons eerst lezen, mannen....” Onwillig gaat Geert weer zitten. Lezen, nu? Het is toch tijd van werken! Van vechten voor hun leven! Psalm 121 leest de schipper. w Mijne hulp is van den Heere, die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij zal uwen voet niet laten wankelen, uw bewaarder zal niet sluimeren De stem van den schipper is sonoor als steeds. Zie, de bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen. De Heere is uw bewaarder, de Heere is uwe schaduw aan uwe rechterhand Geerts onwil is weg. Hij luistert naar dit bijbellezen, veel oplettender dan anders. De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. De Heere zal u bewaren van alle kwaad, uwe ziel zal Hij bewaren. De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid De schipper slaat het boek dicht. Het blijft stil in de kleine kajuit. Het roode schijnsel van de petroleumlamp valt op vijf mannen. Ernstig zijn hun gezichten, maar rustig. Bij Geert blinkt een traan. Hun boot drijft naar de banken, het ijs omknelt hen; de wind steekt op. De dood dreigt Maar de Heere zal hun uitgang en hun ingang bewaren, van nu aan tot in eeuwigheid. „Kom, jongens,” zegt schipper Zwart, „laat ons nu naar boven gaan ” Rustig drijft de boot mee met het machtig ijsveld, dat haar gegrepen heeft. Soms wil het anker houden, dan spant de ketting zich zoodat hij trilt. Onmiddellijk daarop kraakt het bij de steven, en botsen de schotsen als tevoren tegen het boord. Maar het ijs is sterker dan het anker. Opnieuw gaat dat krabben, en verder drijft de boot, gedreven door het stuwend ijs, in de richting van de kust. In het bleeke maanlicht is op de grens tusschen het donkere ijs en de grauwe hoogte van het klif een witte streep te zien. Die streep is een wal van afgekalfd en kruiend ijs, die allengs hooger wordt. Daar drijft de „Pollux” heen. Daar zal hij stranden. De mannen aan dek moeten dit lijdelijk aanzien. Zij kunnen niets uitrichten, niets. Ze kunnen niet sturen en niet stoomen. Ze staan hier machteloos en moeten werkeloos wachten op de stranding. Al dichter nadert de ijswal, al dichter.... Opeens schuurt en wringt het onder de kiel. De boot stoot op de bodem. Ze maakt een kalme zwaai en blijft dan kreunend liggen, roerloos. De „Pollux” is gestrand! Dit wordt het einde. Het stooten en stompen van de schotsen begint van voren af aan. Het is tienmaal erger dan het daar straks geweest is. Want toen stootte het ijs op de scherpe steven en gleed het langs de flanken af. En nu is de boot dwars op het strand geschoven, en heeft de stuurboordswand over de volle lengte de aanval te verduren. Dreunend loopen de schotsen op de scheepswand toe; daverend breken zij er op aan splinters. Nog houdt het ijzer het uit, maar hoe lang zal dit duren? IJs, door wind en stroom gedreven, is vele malen sterker dan het sterkste schip. Straks boort een scherpe schots dwars door het casco heen.... Het scheepsvolk probeert de aanval af te leiden. Ze staan op dek met lange haken in de hand. Ze vangen de aandrijvende schotsen op om deze langs steven of staart te voeren. Bij sommige lukt het; bij de meeste faalt de poging. Een kleine schots wordt weggeleid; drie groote bonzen tegen het boord. Die groote schotsen laten zich niet remmen in hun vaart door kleine menschen; zij laten zich niet dringen uit hun koers. Het ijs kruit tegen de scheepswand op, net als daarginder tegen de wal. Het drijft en drukt de boot al hooger op het strand. Het kluistert haar al vaster. En immer hooger rijst de witte wal te loevert. Hij klimt tot het gangboord. De boot krijgt een ondragelijke druk te weerstaan. De mannen hebben hun haken neergeworpen. Het werken baat niets. Ze zijn weer tot werkeloosheid gedoemd evenals straks. Machteloos moeten ze het aanzien dat hun schip onder het ijs bedolven wordt, en aanstonds door dit ijs zal ondergaan. Ze wachten, wachten.... „In de kajuit!” roept schipper Zwart opeens. De „Pollux” heeft de persing der schuivende schotsen niet langer weerstand kunnen bieden. De mast zwenkt; het dek gaat hellen; het schip wordt overzij gedrukt. De deklast rolt in zee. De „Pollux” kapseist. De mannen laten zich over het gladde dek naar het kajuitsgat glijden; ze zakken het scheeve trapje af en zoeken een plaats in het logies waar alles op zijn kop staat. Buiten dondert en raast het dubbel zoo hevig als straks. Duizend mokers hameren op de scheepswand. De schotsen bonken op het dek. En al dieper neigt de boot op zij. Elk oogenblik kan het water binnen stroomen. Geert had, toen hij naar beneden ging het gevoel alsof hij in een doodkist kroop. Zij zullen hier verdrinken. Een ijsberg, hoog opgekruid boven de boot, zal hun grafheuvel zijn. Straks, als de winter voorbij is, zal men de boot en zijn bemanning vinden. „Uw bewaarder zal niet sluimeren,” heeft de schipper gelezen. Waar is die bewaarder nu? Hij heeft hen verlaten. Hij heeft geen redding geschonken. De witte dood zal hen grijpen. De petroleumlamp kon niet langer aan de zoldering hangen, Brug heeft haar vastgehaakt aan een knop aan stuurboordswand, die thans zolder is geworden. De mannen zitten met hun beenen in de kribben aan bakboordzij. Geert ziet den schipper aan. Zijn handen zijn gevouwen; zijn blik is even rustig als immer. Hij is kalm ook nu de dood voor oogen staat. Zou de schipper nog vertrouwen op God, nü nog? Zoo kruipen de uren. Luister! Het wringen en werken van het ijs schijnt iets te minderen. Het is alsof de stooten tegen stuurboord niet zoo hard zijn. Men hoort iets anders; een nieuw geluid. Doffe knappende knallen, gevolgd door een plons. Wat gebeurt er toch? Samen met den schipper kruipt Geert naar de kajuitstrap. Hij opent de schuif op een kier. Het ijs glijdt over de boot heen! De groote schollen kruipen bij de scheepswand op en schuiven ver over het boord heen. En dan breken ze af onder hun eigen gewicht, om aan de lijzijde in het water neer te storten. Dat is het knappend geluid, gevolgd door de plons, dat zij telkens hoorden. Dat de boot gekapseisd is, leek hun verderf. Het blijkt nu hun behoud te zijn. „Nu zijn we gered!” roept Geert. De schipper deelt Geert’s uitbundigheid evenmin als straks zijn angst. „Gered?” glimlacht hij vragend. „Dat is te vroeg gesproken. Een schuit die onder het ijs zit en gestrand is, ligt nog niet in de haven.” Inderdaad, hoe zal de „Pollux”, hoog op het strand geschoven en volslagen ingesloten door het ijsveld, ooit ontkomen? En hoe zal zijn bemanning, afgesneden van den wal door schuivend en kruiend ijs, ooit land bereiken? „We moesten maar slapen gaan,” slaat de schipper voor. Ze kruipen te kooi, op schipper Zwart na, die de eerste wacht zal loopen. Hun bed hebben ze, inplaats van op de nu rechtstaande bodem van hun krib, op de onderliggende scheepswand uitgespreid. Geert vergeet alle moeite en gevaar, al zijn twijfel, kleingeloof en blijdschap in de slaap.... Van de stem van den schipper schrikt hij uren later wakker. „Opstaan mannen! Opstaan! De wind is om!” Geert wrijft z’n oogen uit. Hij is de laatste die uit zijn kooi kruipt. De anderen, haastig uit hun bed gesprongen, zijn reeds naar dek gevlogen, eer de slaperige jongen het kajuitsgat gevonden heeft. De wind is om. Hij blaast uit het westen. Het is plotseling ander weer geworden. Het water stijgt met sprongen, en het ijs drijft even snel naar de open zee terug als het gister op de kust is aangedrongen. De witte wal Op de vorige bladzijde: De Volendammers zijn kerels, die recht door zee gaan. Onder: VOLENDAM. Bezonkenheid en levenswijsheid kenmerken den Zuiderzeevisscher. achter de „Pollux” is reeds verdwenen, en men ziet het zeepeil rijzen rondom de boot. Dit is het kritieke moment. Nu de schuit gaat lichten is het zaak, dat ze niet gekapseisd blijft. Ze moet zich nu weer oprichten. Met berghouten schoren de mannen het bakboord. Een zware boom steunt de mast om hem voor verder zakken te behoeden. De lading van het gasruim wordt naar de hooge kant gewerkt. Er komt beweging in het schip. De kiel tilt op. Ze drijft! Wat zal het nu worden? Rijzen of zinken? Leven of dood? Leven! Langzaam richt de boot zich op. De mast tilt. Het bakboord heft zich boven de waterspiegel uit. En thans helpt het ijs, dat straks verderf bracht, tot de redding mede. De schotsen, die, uit de wal naar zee drijvend, tegen bakboord botsen, doen het schip zich sneller rechten. En wanneer de „Pollux” weer overeind staat, maar nog altijd vast zit aan de bodem, helpt dat zelfde duwende en dringende ijs het schip om vlot te komen. De motor gaat kloppen, de schroef maalt. Modder en zand worden omhoog gewoeld op het blanke ijs. Maar nog houdt de slikkerige bodem bij de Friesche kust de „Pollux” in zijn greep. Totdat een groot ijsveld met geweld tegen de achtersteven botst. Een schok vaart door de boot. Ze drijft, ze vaart! Temidden van de afdrijvende ijsschollen stoomt de „Pollux” van de Friesche kust weg naar volle zee, om verder op Enkhuizen aan te koersen. HOOFDSTUK XII De mannen van de „Pollux” hebben kerstverlof. Het is een paar dagen vroeger ingegaan dan anders. Na het avontuur bij het Oude Mirdumerklif heeft de boot te hooi en te gras nog een paar tonnen opgehaald uit de noordelijke gaten of van de zuidwal, al naar de wind was. Dat ging bij de lichte dooi, die na de eerste strenge vorst was ingevallen en soms afgewisseld werd door een dag van nieuwe vorst. Waar de wind aflandig was, kon je redelijk varen, maar aan lager wal liep al het ijs op een hoop, en daar waagde schipper Zwart zijn schip niet, nadat ze zoo door het oog van een naald gekropen waren. Nu is het overgroote deel der zomertonnen binnen en liggen de winterbakens op hun plaats. Werk is er weinig aan de winkel. De kolonel heeft goedgevonden dat het verlof wat vroeger inging. En Geert Eleveld is van plan naar huis te gaan om de Kerstdagen zoomede van Oud op Nieuw bij zijn ouders te zijn. Morgen zal hij op reis gaan. „Om halftien gaat de sneltrein,” heeft vrouw Brug gezegd. „Dat is de beste verbinding.” „Om twaalf uur gaat de Urker boot,” vulde Geert aan. Brug kijkt op van de krant waarin hij zit te lezen. „Je bent toch niet van plan om met de Urker boot te gaan?” „Waarom niet?” vraagt Geert. „Je kunt invriezen op het eiland.” Geert haalt de schouders op. „Het is dooiweer en de boot heeft alle dagen nog gevaren.” Brug tikt op de barometer aan de kamerwand. „Het glas vliegt vooruit en — hij wijst op de strakke blauwe lucht — het klaart op ook. Morgen kunnen we weer dik-op winter hebben.” „Nou, dan blijf ik er een nachtje, ik heb de tijd ” „Als je er invriest kun je er een week, veertien dagen vastzitten.” Dit schijnt geen schrikbeeld voor Geert te zijn. „Ik zal zorgen dat ik terug ben op de dag, dat de „Pollux” weer varen gaat,” verzekert hij. En Brug geeft zijn verzet maar prijs. De jongen moet het tenslotte zelf weten. De volgende morgen is de wind om. Oost wijst het scheepje op de Drommedaris. Het vriest. En de barometer staat zeer hoog. De winter schijnt teruggekeerd. De zee, gister ruim, loopt nu weer vol met drijfijs. „Jongen, ga toch met het spoor,” raadt Brug nog eens. Maar Geert is koppig. Hij zal over Urk gaan. De „Geusau” vaart een uur te laat af, omdat zooveel aardappelen, vleesch en bier aan boord gebracht moeten worden. De Urker winkeliers slaan voorraad in, bang dat de boot weldra niet meer zal kunnen varen. Met uitzondering van een paar visschers, terugkeerend uit IJmuiden, is Geert de eenige passagier. „We weten niet of we je terug kunnen brengen,” waarschuwt de stuurman, die de kaartjes verkoopt. „Ik moet niet terug; ik moet door, naar Kampen.” „Op je eigen risico, makker.” „Goed,” antwoordt Geert, „op mijn eigen risico.” Hij lacht wat om die zorg van de oudere menschen. Maar als hij, bij het uitvaren uit het Krabbersgat, de ijsmassa’s ziet, die plotseling aan zijn komen drijven, kriebelt er toch iets in zijn binnenste. „Je bent stom, Geert — houdt hij zichzelf voor — je bent stom. Je steekt je hoofd in de strop. Straks zit de „Geusau” net zoo klem in het ijs als de „Pollux” verleden week, en het is je eigen schuld als je dat overkomt. En waarvoor doe je dat nu? Om een paar donkere oogen te zien, om een paar roode wangen, waarin de spelden kuiltjes drukken, om een lachje van een meisje? Je bent een ezel, Geert, dat je je hoofd door zoo’n kind op hol laat brengen. En misschien zie je haar niet eens, misschien ziet zij jou niet, wil ze je niet zien.... Het wordt net zoo’n strijd van schip tegen schotsen als de „Pollux” verleden week heeft gevoerd. Het ijs is echter zwaarder, de velden zijn nog grooter, de schotsen scherper. Maar de „Geusau” is ook sterker. Deze boot is de ijsbeer van de Zuiderzee, die zee houdt als alle andere schepen in de havens weggekropen zijn. Die z’n kort, gedrongen lijf in de schotsen boort, en wiens dikke huid door de zwaarste stooten niet gedeukt kan worden. En de Urkers, die dit schip bevaren, zijn gewend aan de strijd tegen de winter. Haast ieder jaar moeten zij ploeteren tusschen het eiland en de wal. Dikwijls zijn ze dagen en nachten achtereen op zee; vaak zitten ze midden in een mistbank in het ijs bekneld. De mannen van de „Geusau” worden daar niet anders van. Zij houden zich verre van de verraderlijke Friesche kust, waar de „Pollux” overvallen is door het ijs. Zoolang ze water onder de kiel hebben, kan het ijs hen wel gevangen nemen, maar meer ook niet. En tegen zoo’n gevangenschap in het ijsveld is de boot gewapend door een overvloed van kolen en door een overvloed van victualiën. De mannen lijden geen koude en geen honger, en zoodra de greep van het ijs verslapt, heeft de boot weer stoom om haar reis te vervolgen. Amper buiten het Krabbersgat is de boot in een groot ijsveld geraakt. Moeizaam wringt ze zich er door. Telkens moet ze achteruit slaan voor een nieuwe aanloop, en slechts bij meters tegelijk kan ze zich een geul banen. Geert staat bij den kapitein in de stuurkast. Op een dag als deze en met zoo weinig volk aan boord zijn de grenzen tusschen passagiers en bemanning bijna uitgewischt. „We zijn er gauw door, gelukkig,” zegt Geert, en hij wijst naar het eind van het ijsveld. „Dat zit nog,” antwoordt de kapitein. „Maar daar is toch water!” roept Geert uit. „Dat weet ik niet,” herhaalt de kapitein. Geert wrijft z’n oogen uit. „Ik zie het toch duidelijk,” verzekert hij. „Ik ook,” erkent de kapitein, „en toch weet ik het niet. Wacht maar eens af.” De „Geusau” worstelt langzaam door het ijsveld heen. Ze splijt telkens nieuwe stukken. Maar waar blijft het open water nu? Het wijkt weg, het verdwijnt! Het is alles ijs, geen water is te zien. „Hoe kan dat nou?” vraagt Geert stom-verbaasd. „Ik heb toch duidelijk water gezien.” „Heb je wel eens gehoord hoe dat in woestijnen is?” vraagt de kapitein hem. „Dat reizigers, die dagen lang door het zand gezworven hebben, plotseling palmen zien en bronnen, en dat ze die nooit bereiken kunnen?” Ja, dat weet Geert, dat is de fata morgana, de luchtspiegeling. „Hetzelfde heb je hier in de winter,” vertelt de kapitein. „Je meent dat vlakbij water is, en telkens ervaar je dat je nog midden in het ijs zit” „Maar daarom treuren we niet,” laat hij er op volgen. „De Zuiderzee mag er wat bar uit zien om deze tijd van het jaar, het is de Sahara niet. Daar heb je de ton van het Enkhuizer Zand; als we dat stukje voorbij zijn, kunnen we zuidoost voorleggen. Als we dan wat verder onder de wal vandaan komen zullen we toch wel eens open water krijgen.” Inderdaad, na een uur van ploeteren en wrikken, komt er weer water in ’t zicht. Je ziet golven met witte mutsen op, je ziet het spattend schuim en de aders van de stroom, je ziet de losse schotsen op het water drijven. En ditmaal is het geen fata morgana. Als de „Geusau” de laatste barrière gebroken heeft, schiet hij plotseling vooruit, en vaart hij volle kracht op het eiland aan. De kapitein geeft het roer aan den stuurman over. „Ik zal eens even hooren, hoe de zaken daar staan.” In de kajuit staat in een kast het draadloos telefonietoestel. „Hallo, hallo, hier de „Geusau”, hallo, hallo....” Het kantoor van de reederij geeft spoedig antwoord. Zoo eenzaam als voorheen is de postboot niet meer bij ijsgang. Ze kan voortdurend contact krijgen met Urk. De maatschappij weet altijd waar de boot zit, en de mannen aan boord zijn geregeld op de hoogte van de ijstoestand rondom het eiland en bij de Ketel of Enkhuizen. Maar het antwoord is niet opwekkend. Urk zit rondom in het ijs. Aan alle kanten sluit een breede gordel om het eiland heen, en vóór de haven is het ijs het dikst. De andere booten, die vanmorgen geprobeerd hebben een geul te maken voor de „Geusau” konden de haven niet eens uitkomen. Misschien gaat het echter van zee uit beter, troost de directeur den kapitein. „Dat wordt een nachtje op zee,” concludeert de stuurman als de kapitein het bericht gebracht heeft. De Urkers nemen het kalm op. Ze zijn aan dit gezwalk bij winterdag gewend. Maar Geert heeft het land. Waarom heeft hij niet geluisterd naar de waarschuwingen van Brug, van den kapitein vanmorgen. Wat bezielt hem toch om deze dolle reis te maken? Best mogelijk dat hij haar niet eens ziet. Best mogelijk dat Luut hem niet eens meer kent. Stom heeft hij gedaan, stom. Nu zwalkt hij hier op zee, wie weet hoe lang? En wie kan schatten hoe lang hij daarna op het eiland wachten moet? De Kerstdagen over misschien. De heele Kerstvacantie wellicht. Zijn ouders zullen op hem wachten. Hij zal zijn zusjes heelemaal niet zien. En straks is hij nog niet eens op tijd terug van zijn verlof. Het zweet breekt hem uit, terwijl zijn voeten als ijs zoo koud geworden zijn van het stilstaan hier op het dek. Urk doemt op. De westwal wordt snel grooter. Hoog ligt het eiland boven zee. De vuurtoren en het aardige torentje van de Hervormde kerk wenken. Je ziet de roode daken van de huizen op de Berg, het breede dak van de school. Je kunt de menschen zelfs zien loopen. En nog altijd snijdt de Geusau met volle kracht door het open water. „’t Valt mee,” meent Geert. „Ze hebben ons bang gemaakt voor niets.” „Hm...” bromt de kapitein, „we zijn er nog niet.” Neen waarlijk, zij zijn er nog niet. Ze zijn hier aan de westzijde van het eiland, in de snelstroomende val van Urk, die altijd open is. En ze moeten aan de zuidkant zijn; daar is de havenmond. En daar is alles ijs.... Grommend loopt de „Geusau” op de witte wering af. Hij boort zijn kop diep in de barrière. Hij slaat achteruit nadat hij klem geloopen is, en repeteert zijn aanval. Stug graaft hij zich een pad. Achter de schroef wielt en kolkt het. Schuimend spat het water omhoog, opgeworpen schotsen vliegen sierelend over het vaste ijsveld. Op de havendam staat het zwart van menschen. Half Urk is uitgeloopen om de „Geusau” te zien vechten. Mannen en vrouwen kan Geert onderscheiden. Hij ziet de zwarte karapoezen, de witte hullen van de vrouwen. Hun zilveren kappen blinken in het bleeke licht der winterzon. Zou Luut daarbij staan? Luut? Geert bijt zich op de lippen. Om dat meisje heeft hij zich in dit malle avontuur gestoken. En wat zal het wezen als hij haar ontmoet? Hij heeft nooit taal of teeken van haar gehoord na die vluchtige ontmoeting bij de waschtobbe. Hij heeft haar nooit geschreven. Alleen drie prentbriefkaarten gestuurd, uit Monnikendam, Medemblik en Staveren. De strijd in het ijs duurt lang. Ook de „Geusau” kan de zware ijsdam niet forceeren, net zoomin als de „Insula” en de „Idonea” dat hebben klaar gespeeld. Tien, twaalf, twintigmaal is de ijsbeer van de Zuiderzee nu al op de barrière ingeloopen en elke nieuwe stormloop geeft geringer resultaat. De dag loopt op een eind; de wind blaast feller; de koude nijpt. Het volk op de havendam heeft het wachten er aan gegeven, langzaam is de menigte gedund, en thans ligt het havenhoofd leeg. Aan de buitenzijde van de ijswal blaast de „Geusau” uit van het zwoegen van vandaag. Hij heeft de strijd voorloopig opgegeven. „Blijf maar liggen,” heeft de radio gemeld. „We sturen de vlet wel.” Het is al duister als de ijsvlet nadert. De vuurtoren slaat z’n breede wieken over het eiland en over zee; de havenlichten branden rood en groen. Daar komt een klein wit licht aankruipen over het ijs. Het maakt een slingergang. Het wijkt af naar rechts en links, soms zakt het naar beneden, zoodat het amper waar te nemen is; dan duikt het weer omhoog. De vlet wijkt uit voor wakken als dat mogelijk is; ze gaat er door als ’t moet. En eindelijk ligt ze langszij van de boot, met twaalf Urkers, die haar aan zeelen voortgetrokken hebben, ernaast. Passagiers en post neemt de vlet mee. Geert zit voorin op een stapel ?a»pn met rood-wit-blauwe streepen. De koude bijt z’n ooren af, doet z’n vingers haast bevriezen en maakt z’n voeten tot klompen ijs. „Waar moet je wezen,” vraagt directeur Snoek, wanneer Geert, uit de vlet aan wal getild, besluiteloos staan blijft. „Ik moet naar Kampen,” antwoordt hij. Er wordt spottend gelachen. „Naar Kampen! Welke gek maakt bij dit weer die reis over zee!” „Breng hem maar naar weduwe Brouwer,” gelast de directeur. In het kleine hotelletje geeft een moederlijke vrouw aan den verkleumden jongen brood en heete thee; ze stopt hem met een warme kruik in bed. Daar zinkt Geert in slaap. Van Luut heeft hij geen spoor gezien. Op een heldere winterdag ziet Urk er geenszins onvoordeelig uit. De kleine puntgeveltjes staan strak en kwiek tegen de blauwe lucht; uit de schoorsteenen in welke die geveltjes uitloopen kringelt rook; de zon speelt over de daken; en dwars over de straatjes wappert de wasch. Vanmorgen hingen de broeken en de hemden als stijve planken te zwaaien op de wind; thans, nu de zon ze drooggevroren heeft, wapperen ze als speelsche vlaggen. Geert Eleveld heeft echter weinig oog voor de lijnen met waschgoed. Hij zoekt naar Luut. Driemaal is hij al langs de pomp gegaan, waar ze toen water haalde. Viermaal is hij reeds geloopen door het nauwe straatje, waar ze afscheid van elkaar genomen hebben. Hij heeft haar niet gezien. Bij de pomp waren een paar kinderen aan het glijden op een bevroren plas; in het straatje liep geen mensch; en in het huisje van Luut Nentjes waren de gordijnen bijkans dichtgeschoven. In de schemer daarachter kon Geert niets anders zien dan het roode vlammetje van een theelichtje. Daar waren menschen thuis, maar wie?.... Alweer dwaalt hij dezelfde richting uit, en ditmaal hoort hij een zacht gegichel achter zich. Dat komt van een stel meisjes, hetwelk, arm in arm, de handen onder de schouderdoek, achter hem aan stapt. „Daar heb je die vreemde vent alwéér zeg; om wie zou hij schooien?” Verleden jaar is er ook om hem gegicheld; toen trok Geert er zich niets van aan, maar Luut bloosde. En nu bloost hij. Hij heeft nog erger het land als een koppel jonge Urker visschers, die, omdat ze niets te doen hebben, door het dorp flaneeren, hem in zijn gezicht uitlacht. Vanmorgen was hij zoo monter. Een lekkere nachtrust en een goed ontbijt hadden alle narigheid van gister doen vergeten. Dat er vandaag geen boot nqar Kampen zou gaan, doch morgen pas, was geen teleurstelling maar een bof. Nu had hij deze dag geheel voor Luutje vrij. Thans is het middag, en hij heeft het meisje nog nergens gezien. En hij durft niet bij haar huis aankloppen! Hij doolt het dorp door en belandt aan de haven. De oudere visschers zien met een bezorgd gezicht naar de zee. Het gooit ijs vandaag, en de „Geusau” zit op zee. Hij is gisteravond, nadat de ijsvlet was teruggegaan, naar Enkhuizen teruggevaren om nieuwe lading te halen bij hetgeen nog aan boord is, en voor de post, maar het is zeer de vraag of hij Enkhuizen bereiken zal. Zooeven is er draadloos bericht gekomen dat hij de heele nacht voor niets heeft liggen draaien bij de ingang van het Krabbersgat. En zal de boot nog weer terug kunnen komen op het eiland? Aan de oostwal moet nog veel meer ijs zitten dan in het westen. Ook de vaart op Kampen is gestremd. Met geweld komt Geert’s onrust weer boven. De weg naar Kampen gesloten en de terugweg naar Enkhuizen ook! „Hoe lang kan dat duren?” heeft hij gevraagd. „Oh, wel een maand!” gaven daar de Urkers op terug. Hoe zou hij z’n belofte aan Brug kunnen houden? Welk een onbezonnen woord had hij gesproken. „Ik ben vast op tijd terug.” En dit alles haalt hij zich op de hals voor een hersenschim, voor een meisje dat zich niet zien laat, voor een kind dat daar vrij zeker zit achter die tule gordijntjes bij het licht van een comfoortje, maar dat hem niet meer kent, hem waarschijnlijk niet meer kennen wil. Geert knarst op zijn tanden. Hij is boos op Luut, omdat hij kwaad is op zichzelf. Directeur Snoek klopt hem binnen wanneer hij langs het kantoor loopt. „De „Geusau” komt voorloopig niet naar Urk terug,” deelt hij mede. „En hij gaat zeker de eerste dagen niet naar Kampen.” „Ik zit hier dus vast,” leidt Geert daaruit af. „Er is één mogelijkheid om weg te komen. Morgen gaat de ijsvlet. Dat wordt een zware reis. Een bloedreis noemen wij het. Als je meewilt kun je gaan. Het is vermoedelijk de laatste gelegenheid om vóór Kerst van het eiland af te komen.” „Ik ga mee,” zegt Geert resoluut. Hij wil van het eiland af, hoe eer hoe liever, het kan hem niet schelen hoe. Dit dolen door het dorp voor niets hangt hem de keel uit. Hij is verschrikkelijk teleurgesteld. En toch dwaalt hij die middag nog telkens weer het dorp door. Het is donker, wanneer hij, wellicht voor de tiende maal, door het steegje van Luut gaat. De lancasters zijn neergelaten; daarachter brandt de lamp. Nu is alle kans om haar te zien verkeken. Zij is verborgen achter de gordijnen. Dit is een verloren dag, een verloren reis. Mistroostig gaat hij naar het logement terug. En in het stille steegje naast het hotelletje gebeurt het. Daar staat een meisje is het duister. „Geert,” zegt ze. En hij roept: „Luut!” En twee jonge menschen vergeten koude en duisternis en teleurstelling en gevaar. „Ik heb de heele dag op je geloopen,” vertelt Geert. Als het schip aan den meerpaal ligt.... Op de vorige bladzijde: MONNIKENDAM. Geruchtloos en eenzaam zijn de oude stadjes rondom het land van morgen. „Ik heb gisteravond al van je gehoord,” antwoordt Luut. „En ik heb je vandaag wel tien keer zien voorbijgaan.” „Maar waarom ” wil Geert verbaasd vragen. „Vraag maar niets,” zegt zij. „Ik ben er nu toch!” Welja, ze is er. En deze avond wordt goed. Waarom zal Geert zich verdiepen in de oorzaak van het wachten? Het was laat toen Geert Eleveld in het logement kwam om zijn kamer op te zoeken. En het was vroeg toen er de volgende morgen op zijn deur geklopt werd. „De ijsvlet gaat weg,” werd op de gang geroepen. „Als je mee wilt moet je gauw wezen.” De ijsvlet weg? Het soesde nog in Geert’s hoofd. Laat die ijsvlet maar naar Kampen gaan. Hij is op Urk en op Urk is het goed. Op Urk is Luut. Luut, z’n meisje! Hij keerde zich om in zijn bed en zou weer onder zeil gaan. Maar er werd opnieuw geklopt, harder dan zooeven. En een zware stem in de gelagkamer vroeg, waar die rekel bleef. Toen is Geert haastig uit zijn bed gesprongen. De boterhammen, die de waardin gesneden had, heeft hij in zijn zak gestoken, omdat directeur Snoek hem voor de derde en laatste maal kwam roepen, en in het duister van de wintermorgen heeft hij de vaste grond van Urk verlaten om tezamen met de twaalf loopers, de tocht naar Kampen te ondernemen over het gladde ijs, vol stroomsleuven en wakken. HOOFDSTUK XIII f^Tlwaalf mannen trekken aan de vlet. Zes rechts en zes links. De schipper van de ijsvlet en Geert loopen samen achter. „Nooit loslaten,” heeft de schipper tegen Geert gezegd. „Nooit loslaten. Zoodra de schuit zakt, spring je er in.” „Goed,” heeft Geert geantwoord, en hij greep het boord. De mannen bezijden loopen in hamen. Ze trekken als schippers aan de lijn, als paarden voor een trekschuit. Zoo gaan ze de duisternis in. Het ijs is glad en puntig. Je glijdt uit op de spiegelgladde vlakke stukken, je stoot je voet aan de venijnige punten van opstaande schotsjes. En de eenzaamheid van deze ijswoestijn grijpt je aan. Achter hen is Urk. De vuurtoren zwaait met zijn lange armen. Vóór hen is alles duisternis, tastbare duisternis. Een duisternis zonder het vertrouwd geluid van borrelend en bruisend water, dat je aan boord altijd hoort. Hier is alles dood, dood in de verstarring van de vorst. Vasthouden, heeft de schipper gezegd. Hij moet de vlet vasthouden, want het water kan hen overvallen bij elke stap. Ieder oogenblik kan het ijs onder hun voeten splijten. Elk moment kan de vlet wegduiken in een wak. En wie dan niet binnen boord is of zich aan de boot heeft vastgegrepen, zal wegzinken in de duisternis, meegesleurd worden door de stroom, die onder de dunne ijsvloer wringt en trekt. In de barre duisternis van de winternacht gaan zij voort, en het vuurtorenlicht van Schokland is hun eenig baken. Maar spoedig daagt het in het Oosten. De lucht wordt lichter. Gouden pijlen schieten van achter de kim de hemel in. Vurig volgt de zon. De dag, het licht, de zon! Nu zijn de verschrikkingen voorbij. En de ijsvloer is stevig, en de gladheid went. Als dit zoo doorgaat zullen ze over een paar uur op Schokland zijn en bij de middag in Kampen. Is dit nu een bloedreis? Oudere menschen vinden alles erg. Geert heeft de rand van de vlet losgelaten. Het is zoo lastig gedurig gebukt te loopen met de handen aan het boord. En het is zoo overbodig Plotseling schiet de vlet voor Geert z’n voeten weg. Hij plonst in het water. Wild zwemt hij, z’n hoofd stootend aan brokken ijs. Uit de vlet wordt hem een roeiriem toegestoken. Vier sterke handen trekken hem aan boord. „Ezel!” scheldt de schipper hem. „Hoe kon je de vlet loslaten!” Uit een kastje achterin de vlet wordt Geert een stel droge kleeren aangereikt. „Hier, trek aan.” Geert wil tegensputteren. „Trek aan!” snauwt de schipper voor de tweede maal. „Je zoudt sterven in dat natte goed.” In de felle vrieskou moet Geert zich ontkleeden, maar zijn verkleumde vingers kunnen de bevroren knoopsgaten niet loskrijgen. Een Urker helpt hem met een mes. Klappertandend staat hij in z’n hemd in de open boot. En als hij het Urker pak heeft aangetrokken rilt en huivert hij nog en ziet hij grauw van kou. „Je moet werken,” zegt de schipper. „Anders ga je d’r an. Vooruit, aan de lijn.” De vlet is weer op stevig ijs gestooten. Hier kunnen ze niet verder varen, en moet de vlet opnieuw op het ijs. Staande op het nieuwe ijsveld trekt Geert mee aan de lijn. Dit is beestenwerk! De ruggen der mannen staan krom en hun handen worden stukgereten. Wanneer de vlet haast op het vlak is, glijden een paar mannen uit en plonst de boot weer naar beneden. Maar eindelijk glijdt de vlet weer op zijn ijzers, en Geert is warm geworden. Zijn ijskoud bad zal hem nu geen kwaad meer doen. Het volgende stuk loopt Geert tusschen de trekkers. Hij is Urker met de Urkers geworden. En nu laat hij het boord geen oogenblik meer los. Hij heeft leergeld betaald. Wanneer het ijs opnieuw kraakt is Geert de eerste van allen binnenboord. Dan lachen de anderen hem uit, want ditmaal was het niet eens noodig. Het kraken was maar loos alarm geweest. Maar weldra zakt de boot toch door de ijsvloer heen. De vlet is deze keer niet, als tevoren, in een wak terechtgekomen. Zij ligt in ijs, dat te zwak is om de zware vlet te dragen en te sterk dan dat ze varen kan. Met een langgesteelde houten hamer beukt Geert, staande op de plecht, de ijsvloer stuk. Met pikhaken, in het ijs geslagen, trekken anderen de vlet vooruit. Dit is de zwaarste arbeid die zich denken laat. En zijn resultaat is zoo gering. Uren moet men martelen om luttele honderden meters vooruit te komen. Geert begrijpt nu, waarom de reis vanmorgen zoo vroeg beginnen moest. En hij beseft ook, waarom de Urkers aan deze reizen zoo’n bloederigen naam gegeven hebben. Als het zoo door moet gaan, komen ze vandaag niet eens op Schokland, laat staan in Kampen. De zon is al over haar hoogtepunt heen, en nog liggen ze te ploeteren in brokkelend ijs. De drie boomenpollen van Schokland schijnen nog even ver verwijderd als vanmorgen; de Overijselsche kust is nog steeds niet te zien. Geert’s spieren trillen van het beuken; zijn slapen kloppen; hij heeft geen macht meer om de hamer op te tiUen. Afgemat laat hij zich neervallen op de plecht. De Urker naast hem lacht om die vermoeidheid. Hij beukt alleen verder, hij doet het werk dat Geert daareven deed erbij. Die kereltjes van de wal zijn lui van bordpapier in de oogen van zoo’n Urker. Eindelijk stuit de vlet op een nieuw vast en stevig ijsveld. Hier kan men het ijs niet verbrijzelen. Hier kon de vlet dus weer glijden. De schuit moet weer omhoog. „Er uit,” commandeert de schipper. „Er uit, jij ook,” bitst hij tegen Geert, en hij geeft hem een ribbestoot. „Trekken jij!” Geert wankelt het ijs op'. Hij vat het touw. Maar hij doet voor spek en boonen mee. Zijn krachten zijn uitgeput. „Hier jij!” gelast de schipper even bits en boos als straks, wanneer de schuit weer op het ijs glijdt. Geert moet weer naast den schipper loopen, achter de vlet. Schuw voldoet hij aan het bevel. Die schipper is een tyran, meent Geert. Willoos loopt hij voort; hij weet nauwlijks wat hij doet en waar hij is. Soms glist hij weg, soms struikelt hij. En nu is de schipper toch anders dan een tyran. Hij ondersteunt hem, hij stut hem als hij valt. En wanneer de vlet nog eens door het ijs zakt, werkt hij Geert binnen boord alvorens zelf er in te springen. In volslagen duisternis wordt het laatste stuk van de tocht volbracht. Geert ziet niet dat het oog van Schokland al dichter wenkt; hij voelt niet, dat de vlet stoot op de cementen glooiing. Hij weet nauwlijks dat hij, hangend op de schouders van twee Urkers, over het smalle klinkerpad geleid wordt. Slechts even wordt hij uit zijn apathie gewekt bij het overschrijden van een drempel. Hé, dit is de kerk. Maar hij merkt amper dat hij op een van de roestige ledikanten op een stroozak neergelegd wordt. Hij hoort niet dat er in dat stroo wat ritselt en dat een grijze schaduw naar een der hoeken vliegt. Pas na een uur slapen keert zijn besef terug. En dan ziet hij hoe z’n makkers, verre van te rusten, hout kloven voor de roestige kachel in het midden van de kerk, aardappels schillen voor de maaltijd, en met papier de gebroken ruiten stoppen, opdat de wind niet al te hinderlijk door hun nachtverblijf zal jagen. Straks gaat spek sissen in een braadpan. De schipper komt met een bord aardappelen met spekvet op hem toe. „Eet ereis,” noodt hij ruw. Maar Geert kan nu alleen maar slapen. En de schipper dwingt hem niet. Hij dekt den jongen toe, zoo zorgzaam als een vrouw. Als Geert de volgende morgen wakker wordt zijn de Urkers reeds allen opgestaan. De schipper buigt zich over zijn krib. Onder: Opa en kleindochter staan op den uitkijk of vader ook binnen zal komen. Op de volgende bladzijde: MARKEN. Zijn dit nu zusjes of broertjes of is de één een zusje en de ander een broertje? Voor dit raadsel staat iedere bezoeker van het eiland, want alle kleine kinderen dragen daar rokken, bontgekleurde schortjes en lang haar. „Uitgeslapen?” vraagt hij. „Heelemaal,” antwoordt Geert, en hij springt zijn bed uit „Hè, ik heb honger.” „Tast toe m’n jongen!” Er is brood in overvloed; er is spek en worst. Hann Smit heeft zijn provisiekamer geopend voor het volk van de ijsvlet. De kachel staat roodgloeiend, en er is heete thee. Na het maal is Geert weer net zoo monter als zijn makkers. Alle narigheid van gister is vergeten. „Gaan we nog niet weer?” vraagt hij den schipper. „Heb je je bekomst nog niet?” „Ik heb me gister slecht gehouden, hé?” zegt hij beschaamd. „Je houdt je goed,” prijst de schipper. Het is een heldere winterochtend. Op het uiteind van het Zwolsche Diep staat, donker gesneden tegen het licht van de oosterhemel, de forsche Kraggenburcht. In het zuidoosten zijn de zwarte monden van de KeteL Dichtbij verheffen zich de torens van Vollenhove en Blokzijl. De reis over Kampen is voor Geert een groote omweg. „De vlet moest maar naar Vollenhove gaan,” meent hij. „Ga jij naar Blokzijl,” oppert Harmen Smit, die de mannen van de vlet geleidt tot op het ijs. Regelrecht naar Blokzijl? Geert lacht er om. Dit is een grap van Harmen Smit. Maar deze meent het. „Er zijn hier gister lui van de overkant geweest. Ze hebben geen water gezien onderweg.” Als dit gistermorgen tegen Geert gezegd was, had hij geen oogenblik geaarzeld. Maar hij heeft het zeeijs leeren kennen. Hij heeft gisteren van angst gebeefd. Toen liep hij tusschen twaalf sterke mannen. En nu alleen? Maar Harmen Smit raadt hem dit, Harmen Smit, een ouder man, de voorzichtigheid zelf. Geert ziet er den schipper op aan. „Zou ik?” vraagt hij. „Je hebt hier toch gevaren,” antwoordt die. „Dan weet je immers dat de zee hier achter Schokland heel anders is dan aan de andere kant. Als Harmen Smit het aanraadt, is het vast vertrouwd.” „Dan loop ik,” beslist Geert. „Je kunt mijn schaatsen krijgen,” biedt Smit aan. Op schaatsen! Dan is de oversteek heelemaal een peuleschil. Geert bindt de schaatsen onder. Met een „Adjuu!” groet hij zijn makkers. De schipper krijgt een stijve handdruk: „Dank u wel voor uw goede zorgen!” „Al goed m’n jongen,” weert die af. Terwijl de Urkers weer in de hamen hangen om met hun zware vlet de reis naar Kampen te vervolgen, scheert Geert op zijn schaatsen over het Zuiderzeeijs, dat hier zoo glad is als een spiegel, en waarin geen barst of ribbel te onderkennen is. Zoo zwaar en angstig als de reis van gisteren was, zoo vlot en fleurig is deze. Even wil de vrees Geert bekruipen als hij de Urker vlet vervagen ziet en Blokzijl nog zoover is. Dan bespringt hem de gedachte aan de vloedstroom, die vlak onder deze dunne ijsvloer trekt. Het is maar een moment. De zon schijnt zoo vroolijk, en het zwiert op de gladde ijzers zoo licht, en de toren van Blokzijl lokt zoo noodend. En de eenzaamheid raakt weg, wanneer er halverwege de tocht, volk aankomt, schaatsenrijders uit Blokzijl. Wel drommel, dat zijn jongens die hij kent, dat zijn vrienden van de school; die voorste dat is Jan.... „Hei Jan!” roept Geert, terwijl hij inhoudt. De beide anderen stoppen met een kras. Die stem is hun bekend. Maar die figuur? Ze rijden op Geert toe. Ze kijken onderzoekend en twijfelend naar hem. „Wat is dat toch met jullie?” roept Geert uit. „Kennen jullie me niet meer?” „’t Is ’m, jó,” roept Jan. „Het is ’m! Geert, kerel hoe ben jij een Urker geworden?” Nu pas heeft Geert er erg in, dat hij er in z’n ballonbroek, z’n geuzenbuis en met zijn karapoes wel vreemd uit moet zien. Met z’n drieën rijden ze naar Blokzijl. Geert heeft er schik in om het grapje van daarnet, maar nu bewust, thuis nog eens te herhalen. Wijdbeens en in de schommelende gang der Urkers, wandelt hij hun straatje in, het steegje naast het huis door en de keuken binnen. Daar vliegen de kinderen, geschrokken, op. „Moeder, een vreemde man in huis!” Vrouw Eleveld komt toeloopen. Maar zijn moeder fopt Geert niet. „Geert!” roept die, en zij sluit haar jongen in zijn armen, niet achtend de schubben op zijn buis en zijn ongewasschen gezicht. HOOFDSTUK XIV Twee dagen na Nieuwjaar brengt de post een kaart bij Eleveld thuis, een prentbriefkaart voort Geert uit Urk. „Luut” staat er op als afzender. „Da’s zeker een van je makkers uit de ijsvlet, hé,” onderstelt Eleveld als hij z’n jongen de kaart overhandigt. Geert mompelt wat onverstaanbaars en het is maar goed dat Eleveld zich met dat hij de kaart gaf naar zijn mattenraam gewend heeft, want de jongen is rood geworden tot achter zijn ooren, en hij heeft de kaart heel haastig weggestopt. Maar zoodra hij alleen is, haalt hij haar weer tevoorschijn, en wel twintig fp^al leest hij de naam van de afzendster: Luut! Dit is het eerste poststuk dat hij van een meisje krijgt; dit is de eerste kaart van Luut. Dus is ze niet boos geworden om zijn overhaast vertrek; dus gééft zij wat om hem! Het is gelukkig dat vader zich zoo rustig aan zijn eigen onderstelling houdt, en dat moeder de kaart niet heeft gezien. Laat vader maar in die waan; en laat moeder maar hier buiten blijven. Dit zijn dingen, die een jongen het liefst voor zichzelf houdt. Maar onder het eten begint vader er weer over. Hij vertelt aan moeder wat er zooeven van de post gekomen is. Een late nieuwjaarsbrief van een tante en ook een kaart voor Geert, van een Urker vriend van hem, Luut heet ie.... Moeder schenkt er niet veel aandacht aan. Ze heeft het te druk met opscheppen voor de kinderen. „Hé, Luut?” zegt ze afwezig. „Is dat een jongen? Ik heb een Urkerin gekend, die zoo heette ” „Mag ik nog een paar aardappelen, moeder,” vraagt Geert, ofschoon zijn bord nog niet goed leeg is. Meteen vraagt Trijntje om wat jus, en Aukje wil graag groente. Moeder Eleveld denkt niet meer aan Luut. Ook deze bui is alweer afgedreven. Het Kerstverlof loopt op een eind. Het is een fijn verlof geweest. Geert heeft volop genoten van het ijs. Hij heeft gezweefd en gezwierd op de Kolk en op de Zuiderzee. De schaatsen van Harmen Smit zijn al lang weer teruggebracht. En ditmaal was die tocht niet eenzaam. Want veel Blokzijlders reden dagelijks op zee. Er was een mooie, gladde en vertrouwde baan tusschen de kust en Schokland, die druk bereden werd. Van Schok- land af heeft Geert getuurd naar Urk. Aan de anaere kant van het eiland was de zee nog immer leeg. Alleen de ijsvlet ging op en neer. Op Schokland sprak Geert zijn kennissen van die barre reis, toen zij daar pleisterden. „Nog eens mee?” had de schipper gekscherend gevraagd. „Hoe is ’t daar?” vroeg Geert, wijzend op de ijsvlakte tusschen de beide eilanden. „Nog net als op de eerste reis. Hier een wak en daar een geul. Hier sterk en daar licht ijs, waar de boot doorheen gaat. Verraderlijk aan alle kanten. Bloedreizen zijn ’t.” „En tusschen Urk en de Hollandsche wal?” „Daar is heelemaal niet te verkeeren. De „Geusau” zit te Enkhuizen vast, maar de Val is open, en bij het Oude Gat moet het ook allemaal open water zijn.” Deze boodschap breekt een illusie bij Geert. Hij had z’n terugreis weer over Urk willen nemen. Het Urker pak moest nog teruggebracht worden. Dat was een pracht van een aanleiding weer op Urk te komen. Nu kon dat niet. Een tweede bloedreis zou hem niet eens in Enkhuizen brengen. Trouwens, hij mocht niet meer mee, van den schipper van de ijsvlet evenmin als van zijn ouders. Zoo is Geert langs de Veluwkant teruggereisd. Hij maakte omtrent een cirkel en van die cirkel was Urk het onbereikbaar middelpunt. Toen was er natuurlijk nog geen kijk op varen met de „Pollux”. De dagen zijn gebruikt om zijn huid te heelen van de schrammen, die het ijs bij het Klif er aan had toegebracht. Met deuken en butsen, roestig en rood, was de boot uit die strijd vandaan gekomen. Nu lag ze er weer zwart-wit en proper met een blankgeschrobd dek, klaar om het zeegat uit te gaan, zoodra de winter van de Zuiderzee zou wijken. En die tijd kwam nog plotseling. Op een nacht was de wind gedraaid, een volle slag. Zuidwest! Het was gaan regenen en waaien. Een nacht van stortbuien en storm. En de volgende morgen was Holland Holland weer! Een land van wolken, wind en water. En Enkhuizen was weer een echt-Hollandsche stad, met schoongewasschen gevels, met plassen op de weg en druipende boomen. Je kon je spiegelbeeld weer in de grachten zien, al was dat beeld wat bleek vanwege het ijs dat wittig onder het water blonk. Het Krabbersgat, sinds Nieuwjaar dichtgevroren, had zich zijn boei ontrukt. De golven klotsten weer tegen de wering, en de stroom joeg langs de havenhoofden. Op de vorige bladzijde: MARKEN. Typisch is de woningbouw op Marken. Tijdens de najaarsstormen liep het eiland geregeld onder. Vandaar dat men „boven” ging wonen. Boven: De menschen van Marken visschen niet altijd. De hooioogst is voor hen ook een belangrijk werk. „We gaan er uit,” zei schipper Zwart die morgen. „Er uit?” vroeg Geert en hij keek zee in. Buiten het gat heerschte de winter nog, daar was nog alles wit en star, en in de haven lag het ijs een voet dik. „Ja zeker, er uit,” driftigde de schipper. „De heele betonning is verinneweerd. Die moet terecht gebracht voor de schippers varen gaan.” Maar ze konden de haven niet uit, voordat een geul gezaagd was. Met z’n drieën stonden ze aan de trekzagen, Brug, Jaring en Geert, en drie losse werklui trokken mee, terwijl de meester in de machinekamer bezig was, en schipper Zwart de boel aan dek beredderde. En toen de geul tot aan de havenmond gemaakt was, ging de „Pollux” varen. Ha, dat deed deugd! De motor weer te hooren kloppen, het dek onder je voeten te voelen trillen, het schroefwater te zien schuimen achter het schip, en straks in het gat de deining weer te voelen. Al te lang hadden zij de zee ontbeerd Maar hoe vreemd was deze zee, hoe anders dan Geert ze ooit gezien had. Het Krabbersgat was vol met drijfijs. Dat was het vreemde niet. Het vlakke ijs, dat zich achter de geleidedam van het Krabbersgat uitstrekte over de volle lengte en breedte van het Enkhuizer Zand, was evenmin onwennig. Over zulk ijs was Geert gegaan van Schokland naar Blokzijl en had hij later menigmaal gereden. Maar verderop, daar was de Zuiderzee een wonderland met witte heuvels geworden. Daar was het ijs alom tot forsche bergen opgekruid. De droogte van het Enkhuizer Zand was rondom omgeven door hooge heuvels. De felle stroom had in zijn kringloop van eb en vloed, waarop het losse ijs dagen en weken achtereen gedurig rondgedreven had, dit ijs tegen alle banken en platen en op de randen aller geulen af gezet en opgejaagd tot bergen. Een woest gebied drong de „Pollux” binnen, een terrein dat aan de Poolzee denken deed. En deze tocht was als de ontdekkingsreis van Heemskerk en van Willem Barendsz. Voor op de plecht stond Geert. „Daarheen, schipper,” wees hij, „daar is nog een gaatje, zoo komen wij weer in een nieuwe geul, achter die heuvelrug.” Maar schipper Zwart stuurde Geert z’n kant niet uit. De „Pollux” was niet uit op een ontdekkingsreis, en schipper Zwart had aan het eene avontuur onder de Friesche kust genoeg voor deze winter. Er moest gewerkt worden. Tegen een winter, zoo lang en streng als deze, met zooveel drijfijs, was zelfs de soepele winterbetonning niet bestand geweest. Ook de buitelende boeien waren van hun plaats gehaald, en de scheepvaart zou al te groote risico’s loopen indien dit niet hersteld was voordat zij heropend werd. Zoo’n licht wintertonnetje is spoedig aan de haak geslagen. De lier trekt de zware ankersteen ook mee omhoog. En hangt dit geval aan de laadboom langs het boord, dan hoeft de schipper slechts de merken aan de wal in het oog te vatten om het baken neer te zetten op zijn bestemde plaats. In het register van de rijksbetonningsdienst staan de plaatsen van de tonnen aangegeven in graden, minuten en seconden, en aan boord bevindt zich een sextant om zich te oriënteeren naar de zon. Maar de oude schipper van de „Pollux” vindt zoo’n hebbeding overbodig. Hij heeft zijn merken aan de wal, en daarmee kan hij al zijn tonnen precies hun plaats bezorgen. Dit is iets dat Geert in dien ouden schipper altijd weer bewonderen moet. Hij kent al de merken op een prik, en hij manoeuvreert zoo handig met zijn boot, dat een baken al goed ligt, nog eer Geert de merken in het vizier gekregen heeft. Altijd weet de schipper een snijpunt van twee lijnen te vinden. Hier is het een toren in welks verlengde een schoorsteen vallen moet, daar de denkbeeldige lijn van een boerderij over een kaap. Ginds kruist de lijn van Drommedaris via het groene vuur die van het spoorstation getrokken over het eerste roode baken. Zoo heeft hij zijn merken bij dozijnen. En als hij, diep in de kom der Zuiderzee, het uitzicht op de wal verliest dan zijn eerder gelegde tonnen oriëntatiepunten voor de andere, en vertellen overigens het dieplood en de peilstok hem precies in welk hoekje van de zee hij zich bevindt. Op de Vollenhover botter heeft Geert respect gehad vopr Roos, die bij alle weer en wind, bij mist en sneeuwjacht evengoed als in het duister, de weg kon vinden in de buurt van Vollenhove en tot aan Lemmer toe. Hij heeft zich vaak verbaasd hoe in de diepste duisternis en bij de dikste nevel de Enkhuizer visschers hun beug, toch enkel kenbaar aan een onnoozel vlaggetje op het kopbaken, altijd zoo vlot terugvonden. Maar schipper Zwart is niet slechts in een bepaalde hoek der Zuiderzee terdege thuis; hij kent heel dit watergebied, van Texelstroom tot Ketel en van het Buiten-IJ tot aan de Middelgronden op een haar. De bakens aan de zuidkant van het Krabbersgat zijn, voorzoover ze te bereiken waren, op hun plaats gelegd; nu zal de „Pollux” het aan de noordkant eens probeeren. Misschien is daar vandaag ook al wat te doen. Ze stoomen op naar het noorden. Het is een eenzame vaart. De „Pollux” is geheel alleen op zee. Geen schip heeft nog ergens zijn neus buiten een havenmond gestoken, omdat van haven tot haven nog niemand varen kan. „Maar wat gaat daar!” roept Geert plotseling uit. „Daar, midden tusschen het ijs, wat komt daar uit die witte poort, tusschen twee hooge bergen uitvaren?” De schipper kijkt niet eens. „Daar vaart niks,” weet hij wel zonder dat hij er naar ziet. „Maar kijk dan toch, een schip, een groot wit schip.” De schipper heeft zijn aandacht noodig voor een schots, die hij ontwijken wil. „Jongen, je zeurt.” „Nee schipper, heusch niet”, houdt Geert vol. Nu ziet schipper Zwart het ook. Inderdaad, daar komt, als was het uit de landengte van de Bosporus, een schoener zeilen, een tweemastschoener, welbetuigd, met alle zeilen op „Droom ik nou of droom ik niet,” vraagt schipper Zwart aan zichzelf en hij wrijft zijn oude oogen uit. Dat is een schip, zooals hij op de Zuiderzee gezien heeft in zijn jonge jaren; in de tijd toen het Noordzeekanaal nog niet gegraven was, en een zeeschip soms de weg nam over de Zuiderzee inplaats van door het Groot Noordhollandsche kanaal. Toen zag je hier zulke schoeners, maar nooit zoo mooi, nooit zoo verblindend wit en glanzend in de zon. De vliegende Hollander! schiet het door Zwart heen. Het spookschip, dat door alle zeeën zeilt, dat alle stormen het hoofd biedt, dat onheil spelt aan alle schepen, in wier zicht het komt. De vliegende Hollander in een wintersch kleed! De dag is te helder voor spookhistories en schipper Zwart is er te nuchter voor. Maar toch, daar zeilt een witte volbetuigde schoener midden in het ijs! Hoe kan dat? Geert vliegt naar beneden om Jaring en Brug te roepen, die koffiedrinken in de kajuit. Hij haalt den meester uit de machinekamer. Ze komen tegenstrevend; ze gelooven het niet. „Kijk daar dan!” roept Geert, maar met dat hij zijn arm opheft laat hij hem ook weer zakken. Hij ziet het schip niet meer. „Waar is het?” vraagt hij verbluft aan den schipper. „U hebt het immers ook gezien!” „Daar!” wijst de schipper, „die berg!” Het was een ijsberg, die onder een bepaalde hoek gezien, de vorm van een zeilend schip had aangenomen. Nu de „Pollux” verder was gevaren, was het een witte heuvel als de andere, even grillig van vorm en model. HOOFDSTUK XV y andaag wendt de „Pollux” de steven naar het Zuidoosten. Voorbij % Ë de hoek van Leek wijkt hij af van de Amsterdamsche koers yÊ en stevent op de Nek aan. In het Hoomsche Hop moet de betonning worden nagezien en te Hoorn zal men binnenloopen. Dit is bekend terrein in de vaderlandsche historie. In het Hoomsche Hop is de slag op de Zuiderzee geleverd. Hier hebben de vloot van Bossu en de schepen van de Hollandsche watersteden, die de zijde van den Prins gekozen hadden, elkander aangetast. In dezelfde week dat Don Frederik van Toledo zijn aanval op Alkmaar richtte, viel Bossu in het Hop de Geuzenschepen aan. Toen, in die eerste Octoberdagen van 1573, scheen het of de zon der vrijheid, die op 21 Mei 1572 te Enkhuizen was opgegaan en over heel noordelijk Holland was gaan lichten, weg zou zinken in stikdonkere nacht. Maar van Alkmaar is de victorie begonnen. En de slag op de Zuiderzee heeft die overwinning bezegeld. Hier, bij de Nekkerhoek, is Bossu op het strand gejaagd door een zwerm van kleine Geuzenschepen, en te Hoorn heeft hij in het gevang gezeten. In die tijd was Hoorn een flinke havenstad. Fluiten en karveelen voeren door het Hop, om huiden aan te voeren van Denemarken en graan van Oostland, om wijn en zuidvruchten te halen uit Portugal en Spanje, rozijnen, krenten en tapijten uit de Levant. En kort daarna hebben trotsche Oostinjevaarders het Hop bezeild. In Hoorn was een Kamer van de OostIndische Compagnie gevestigd. Wie hiervan weet, dien treft de stilte die thans op het Hop heerscht. Het is er bijkans even leeg als voor Blokzijl. De drukke binnenvaart van Amsterdam naar het Noorden gaat buiten Marken om, recht op het Krabbersgat aan en laat het Hop links liggen. De Volendammers en Enkhuizer visschers komen niet in deze baai. Alleen de Hoomsche visschers werpen er een netje uit, maar de Hoomsche vloot is klein en schamel. En de scheepvaart bepaalt zich tot een enkel vrachtbootje. Zoo levendig als het voor Enkhuizen is op zee, zoo doodsch is het voor Hoorn. Maar Hoorn zelf begroet den reiziger die van de zeekant komt met waardigheid. Achter de smalle havenmond rijst de Hoofdtoren op, een toren, niet zoo rijzig als de Drommedaris van Enkhuizen, maar nobel van vorm met zijn ronde muren en met zijn ranke spits. En als de „Pollux” door de sluis gevaren is ligt hij in een havenkwartier, dat er net zoo uitziet als het was in de zeventiende eeuw. Aan de lange kaden rijen zich de pakhuizen met hun breede puien, hun hooge muren en hun rustige trapgevels. Op deze zolders, achter deze groene luiken in hun gele kozijnen, hebben eens de rijke retouren opgetast gelegen, die Coen aan de Heeren Zeventien zond. Een houten ophaalbrug leidt dieper in de stad, naar het Groote Oost, de straat der trotsche koopmanshuizen, hoog, breed en rijk. En op het Roode Steen staat het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen, Hoom’s grootste zoon. Coen’s standbeeld staat in het midden van Hoorn, maar zijn geest is helaas niet vaardig gebleven over deze stad. Coen was, behalve grondlegger van het Nederlandsche koloniale rijk, ook een stoer Calvinist, die ieder voor zich buigen deed, maar zelf ootmoedig boog voor God. Maar zijn stad, die, na Enkhnizen, het eerst de Gereformeerde Religie omhelsd had, is weldra Remonstrant geworden, en het is thans een van de weinige steden aan de Zuiderzee, waar het modernisme de toon aangeeft, en het rechtzinnig Protestantisme geringe invloed heeft. Is daarom dit standbeeld zoo stroef en zwart, in vreemd contrast met de rijk geornamenteerde gevel van het Westfriesch museum, aan Coen’s linkerhand? Die gevel is vol kleuren, en het hek ervoor is van een sierlijk smeedwerk als gaf het opening tot een paleis. En aan de overkant rijst de Waag op in lichte renaissancestijl. Dit plein is vroolijk, luchtig, speelsch. Maar Coen ziet donker, alsof hij verstoord is omdat zijn stad de rechte wegen heeft verlaten. Hoorn is ruim en breed en de namen van de straten passen bij die royale aanleg. Na het Groote Oost komt het Groote Noord en verderop het Breed. Maar Hoorn kent ook innige beslotenheid. Op het Klein Heiligland — weer is de naam uitdrukking van het wezen — droomt het stille water van een smalle gracht tusschen hooge wallen. Daar valt de zon door het luchtig bladerdak van rijzige iepen, en spelen haar stralen in de kleine ruitjes van een rij oude woningen, die stuk voor stuk een plaats verdienen in „Het Straatje” van Vermeer. Het grachtje droomt en Geert, die wat loom geworden is bij het dwalen door de stad, droomt bijna bij het aanschouwen. Maar Hoom’s jeugd droomt niet Op ’t brugje van het Klein Heiligland houdt een bakvisch straal het midden en Geert stoot tegen haar aan. „Zeg matroosje, zou je niet een beetje om me denken,” snibt ze. „Ja ja, juffrouw.” Geert is bedremmeld van de schrik. Zij lacht parelend en laat haar witte tanden zien, „geen gejuffrouw, matroos, ik ben Marie.” Geert weet niet hoe hij ’t heeft. „En ik ben vanavond vrij,” vervolgt ze. „Ben jij om acht uur op het Roode Steen?” Nu kleurt Geert tot in zijn hals. „Nee, nee, ik ben vanavond weg.” Schuw draait hij zich om. Achter hem kirt een spottend lachje. „Zoo’n groen matroosje, waar komt dat vandaan?” Een andere meisjesstem geeft antwoord: „Och da’s een dooie diender uit dat stijve Enkhuizen.” Dan lachen ze samen. En Geert loopt rechtstreeks naar de haven. Hij is warm en hij huivert. En hij denkt aan Luut. HOOFDSTUK XVI Het is geruime tijd geleden sinds Geert Eleveld iets van de Zuiderzeewerken heeft gezien. Toen de „Pollux” verleden winter door de Doove Balg voer, lagen de werken stil en heeft ■Taring de spot gedreven met de onnoozele stukjes dijk die op de platen lagen, en met de kleine eilandjes, waartoe het Breezand en het Komwerderzand waren uitgebreid. „Als het zoo doorgaat, kunnen ze nog wel honderd zomers hier geld vermorsen, en dan zijn ze nog niet klaar.” Van ’t voorjaar is het betonningsvaartuig hier bij mist geweest. Ze hebben de baggermolens hooren steunen, het gedreun van de zandzuigers drong van achter het grijze gordijn tot hen door; je hoorde het keileem rommelen in de bakken en plenzen op de koppen van de dijken. Maar je zag van heel het druk bedrijf niets anders dan een rap sleepbootje, dat na een schril signaal plotseling voor de boeg langs schoot en een groote bak, die eensklaps uit de mist op de flank van de „Pollux” aan kwam loopen en met zijn plompe kop hun vaartuig vast geramd zou hebben als schipper Zwart niet ijlings het roer had omgegooid. Thans echter vaart de „Pollux” op zijn noordelijke route bij scherp zicht en heldere zonneschijn. Van de Boontjes uit kun je de heele Friesche kust zien van Staveren af tot Harlingen toe, een heele rij van torens en van torentjes: het ranke bouwsel van Hindeloopen, de dikke trommel met de knop erop van Workum, Harlingen’s beide hooge, strakke spitsen. En achter de dijk al de vierkante, recht en slecht opgetrokken en met het karakteristieke zadel gedekte torentjes van ontelbaar vele Friesche dorpen, zoomede de langgerekte vorsten van de groote boerderijen achter de dijk. Op Wieringen is het Oosterlandsche kerkje te zien, en van het Hollandsche vasteland vertoonen zich diep in het zuidwesten de beide torens van Medemblik, terwijl uiterst vaag als een grijs vlekje op de zee waarlijk ook de lange Zuidertoren van Enkhuizen nog waar te nemen is. Dit echter is allemaal bekend werk. Maar wat is daar allemaal voor nieuws gekomen tusschen Wieringen en Zurich? Welke tooverhand heeft hier de Zuiderzee aangeraakt? De onnoozele eilandjes van verleden jaar, toen weinig meer dan zandplaten, zijn nu breed geworden, welbedijkt en reeds bebouwd met barakken. Het Komwerderzand lijkt op een tweede Wieringen. En zie ginds naar de dijken. Verleden jaar waren het grauwe slangen, die zich ternauwernood boven de zeespiegel verhieven, nu zijn het forsche dammen wier flanken reeds met blauw basalt bekleed zijn, zoodat ze het geweld van storm en stroom kunnen weerstaan. Toen waren de dijkvakken nog maar onnoozel kort, nu strekken ze zich reeds over kilometers uit. En het geoefend zeemansoog ziet aanstonds, dat deze dijken niet louter op de platen liggen maar dat ze zich reeds tot in de geulen beginnen uit te strekken. „Wat zeg je d’r nou van, Jaring?” vraagt Brug den ouden dekknecht. Jaring antwoordt niet. Hij ziet sprakeloos deze geweldige vorderingen van de Zuiderzeewerken aan. Zijn vakmansoog ziet ook terdege dat de dijk reeds een kleine geul heeft gesloten en dat hij zich in een andere geul voortplanten gaat. Het dijkvak aan hun linkerhand, tegenover het eiland van het Kornwerderzand, is al een eindweegs in de Middelgronden ingedrongen. En daar is de stroom heel sterk! Bij het verder varen merken ze, dat de stroom in de Middelgronden nog zeer versterkt geworden is. Zoo scherp als nu zijn de witte aders in het stroomend water nooit geweest; zoo diep als vandaag heeft de stroom zijn kolken nooit getrokken. De „Pollux” heeft werk er tegen op te malen, en de sleepboot die van het noorden komt, met de stroom mee door het gat, scheert hun tegemoet. Hij wordt door de vloed als ’t ware meegesleurd. Jaring ziet dat met grimmig plezier. Het is alsof het hem oplucht. „Moet je kijken,” wijst hij op de stroom. „Nu beginnen ze er pas mee, en nu beleef je dat al. Wacht maar, als ze verder komen.” Schipper Zwart moet glimlachen om de koppigheid van den oude. „Verleden jaar wist je ook zoo goed wat de ingenieurs konden en niet konden, Jaring. En nu zijn ze zóó hard opgeschoten met dit werk. Het kon je een volgend jaar wel weer eens tegenvallen.” Jaring bromt wat. Hij schuift zijn emmertje met de aardappelen, die hij schillen moet, tegen de reeling aan, en gaat plat op het dek zitten. Zoo, achter het hooge boord weggedoken, ziet hij niets van de dijk en van al het gewag dat bezig is de dijk te maken. Maar hij hóórt het wel. Hij hoort de baggeremmers stooten op de molenassen en piepend kiepen, hij hoort het zand met water borrelen uit de sproei van de zandzuigers; hij hoort de moppen keileem storten in het water voor de dijk. Het ergert hem. Hij buigt zich des te dieper over zijn emmertje heen; hij jast zijn aardappelen al driftiger. Maar hij springt op, wanneer Geert, bij het passeeren van de dijkkop, uitroept: „Kijk, kijk, daar gaat het leem, het drijft nog gauwer weg dan het erin geworpen is!” Dan staat de oude naast Geert aan de reeling, en hij kijkt gulzig naar de Op de vorige bladzijde: Karakteristiek is de gang van den man van de zee. En practisch is z’n kleeding. Wanneer het opspattende buiswater over komt, loopt het water van z’n bolle broek af en hij blijft droog. Onder: Bont en kleurig is de kleeding van de kinderen der visschers. grijze vlek in het heldergroene water tusschen de witte schuimslierten van de stroom. Die grijze vlek is het keileem, dat zooeven vóór de dijkkop is geworpen. De stroom heeft dat leem gegrepen en hij sleurt het weg. Daar heft de grijper een tweede leemklomp boven het gat. Het is een last van meer dan vijf ton; het leem is taai en stijf. Als een blok plonst het neer in zee; geen mannenmacht zou het meer kunnen verzetten. De vloed kan dat echter wel. Een nieuwe groote vlek verraadt, dat ook dit stuk keileem door de stroom wordt weggevoerd. Ginds, midden in het gat, ligt een onderlosser. De sleepboot, die hem uit zee hierheen heeft laten zakken, maalt hijgend om de zware vracht in de felle stroom voor af drijven te bewaren. Van de „Pollux” af ziet men het volk op de bak aan de lieren werken, om de bodem te openen en de lading te laten zinken boven het gat. Rommelend zakt het keileem weg; de bak schiet omhoog. Achter het schip ziet men de zee van helder groen tot gelig grijs verkleuren. De heele inhoud van die bak: vijfhonderd ton keileem op éénmaal, is weggeblazen door de stroom! De aardappels van Jaring hebben plotseling geen haast meer. Hij hangt over de reeling met een breede lach. „Zie je wel,” triomfeert hij, „zie je wel. Ze redden het nooit.” En hij herhaalt de slotsom, die hij eerder vond: „Hoe zouden ze het ook kunnen klaren. Het is immers ingaan tegen wat God geschapen heeft.” Jaring mompelt dit laatste voor zich heen. Maar Brug hoort het. „Weet je wel, Jaring,” zegt hij, „dat het hier vroeger ook land geweest is, vóór de Zuiderzee ontstond.” Jaring kijkt even vreemd op. Dan herinnert hij zich iets. „O, ja, hier is het Flevomeer geweest. Nu wat zou dat?” „Als het nu wéér een meer wordt met land er omheen, dan krijgen we alleen terug wat er vroeger ook geweest is.” „Wat bedoel je daarmee,” vraagt Jaring norsch. „Ik wou maar vragen of dit werk ingaan is tegen wat God geschapen heeft?” Hier geeft Jaring geen antwoord op. Tijdens de heele vaart langs de werken treft het de mannen van de „Pollux” hoeveel men in de laatste maanden is gevorderd. Het Breezand is even groot geworden als het Komwerderzand, het is even stevig tegen het geweld der zee beschermd en er staan ook hier al keeten en barakken; er wonen menschen midden in zee. En op de Javaruggen strekt zich almede een groot dijkvak uit, terwijl de geul van het Gaatje aangevallen wordt en men verderop genaderd is tot de vaargeul van de Vlieter. Daar aan de rand van de Vlieter zijn ook twee grijpers aan het werk. „Stuur daar maar eens langs, Jaring,” roept schipper Zwart naar den dekknecht, die op dit oogenblik aan het roer staat. Jaring geeft aanstonds het roer effect naar stuurboord. Hij wil datzelfde spelletje van daarstraks bij de Middelgronden nog wel eens zien; dat hopelooze strijden van deze menschen die de Zuiderzee om hals willen brengen. Er staat ook hier een felle stroom. Jaring laat de machine stopzetten, omdat de boot anders te veel vaart zou hebben. Hij laat de schroef achteruitslaan, want ook vrij drijvend zou de „Pollux” nog te snel door het gat schieten. Zoo, met de machine volle kracht achteruit draaiend, kan de boot een poosje bij het kraanschip blijven hangen. Daar rijst de groote bek van de grijper uit een bak; daar zwaait hij boven het gat. Het keileem plonst naar beneden Waar blijft nu de grijze vlek, die zooeven bij de Middelgronden onmiskenbaar het verspreiden van het gestorte keileem merkte? Heldergroen blijft het water en het stroomschuim wit. En reeds komt een tweede hap uit de grijper van het andere kraanschip naar beneden tuimelen. Die vracht blijft half onder en half boven water rustig liggen. Een derde mop leem valt boven op de vorige. Een vierde vormt een kruin. Zoo rijst de dijk uit zee. Ginder laten twee onderlossers tegelijk hun bodemkleppen zakken. Jaring heeft erheen gestuurd. In de buurt van die kraanschepen beviel het hem niet. Bij deze bakken zal het wel anders gaan. Twee ladingen tegelijk zullen hier weggeblazen worden. Maar ook achter de bakken blijft het water helder als kristal. Zoo helder is het zelfs, dat men van de „Pollux” af het grijze leem kan zien schemeren op de bodem. „Afhouden!” moet schipper Zwart naar Jaring roepen. „We zouden hier vastloopen!” Vastloopen in de Vlieter! Vastloopen in dit diepe water? Het is ongehoord! Het bewijst hoezeer daar onder water de aanleg van de dijken reeds gevorderd is. En voor het onderscheid tusschen hetgeen ze straks in de Middelgronden en nu hier waargenomen hebben, vindt schipper Zwart gemakkelijk de oplossing. Een paar uur geleden liep het tij op z’n felst. Toen was het verval het grootst en de aandrang uit de Noordzee het hevigst. Nu is het ongeveer hoog water. De stroom heeft op dit oogenblik niet die ongetemde kracht van voor twee uur. Als vloed en eb het krachtigst doorzetten, moet de M. U. Z. een oogenblik wijken voor het geweld der wateren. Maar zoodra die kracht maar even mindert, winnen de menschen het. En hoeveel uren duurt die zwakkere stroom rondom het kenteren der getijden niet langer Han de momenten, waarop de zee haar volle kracht ontplooit? „Maar als er storm komt met springvloed,” wil Jaring zijn standpunt vasthouden, „en als die geulen als maar nauwer worden, dan zul je toch wat anders zien.” Tja, dat kan schipper Zwart niet tegenspreken. Dan kon het hier wel eens kraken. „Maar die waterwerkers van ons zijn wat mans; geloof maar niet dat zij het bijltje er gauw bij neerleggen.” „Nou, vast niet,” is Geert overtuigd. „Met een paar jaar, dan is de dijk dicht.” „Maak jij je daar blij over jongen,” verwijt Jaring. „Jij, die visscherman geweest bent?” Op die uitval kijkt Geert verwonderd. HOOFDSTUK XVII Druk werk heeft het betonningsvaartuig aan de zuidwal niet. Het is hier rustig water. In deze contreien zijn geen geulen en gaten, geen banken en platen. De gebaggerde slenken, die van het diepere water naar de havens loopen, dwars door het slib dat hier in eeuwen aangespoeld is, vormen vrijwel de eenige zorg van de „Pollux” en nog niet eens een zware zorg, want aan dit uiterste eind van de Zuiderzee heeft de stroom geen kracht meer en oefent het tij nauwlijks invloed uit. Als hier de bakens eenmaal aan hun stevige ankersteenen vastgemaakt zijn, blijven ze rustig liggen totdat ze voor de schoonmaakbeurt weer worden opgehaald. Schipper Zwart heeft daar in de tusschentijd geen omzien naar. En juist omdat je er zoo weinig komt is het wel een prettige afwisseling eens langs de kust van het Sticht en Gelderland te varen. Want deze kust is anders dan die van Holland en Friesland en van het Overijselsche. Daar ligt alom om ’t water de vlakke, groene band der dijken, slechts onderbroken door de woeste wallen van het Klif bij Gaasterland. Vroeger was ook de Voorst bij Vollenhove zoo’n ruige leemwand, een kaap die aan een wilde rotspartij deed denken, een hoek waar romantiek in huisde. Maar Waterstaat, op voet van oorlog levend met alle romantiek, heeft alle holen en bulten in die leemwand netjes afgeslecht, het leem dat in zijn tinten van geel en grijs, van wit en zwart met wilde vegatie, bont was als een schilderspalet, met een nette grasmat en een basalten voet bedekt, en sedert is de kaap van Vollenhove net zoo’n ordentelijke dijk als overal rondom de Zuiderzee ligt, alleen wat hooger. Slechts hier, aan de zuidwal, heeft Waterstaat geen boodschap. Hier is de kustlijn geel, hier glooit ze langzaam hooger naar het Gooi en de Veluwe, en zie je uit zee vandaan soms de paarse hei en dikwijls het blauwig groen van dennebosschen. De „Pollux” vaart langs Muiden en je ziet de transen van het Muiderslot; hij gaat langs Huizen waar de rook der rookerijen opstijgt uit vele breede schoorsteenen; hij koerst door de smalle sleuf die naar de Spakenburger haven leidt en valt daar binnen. De Spakenburgers kent Geert wel. Op zee heeft hij ze vaak ontmoet en te Enkhuizen verkeeren ze van dat de eerste haring in zee is tot aan de tijd waarop de ansjovisteelt z’n eigen afsnijdt, dat is tot omstreeks midden Juni. Ze vallen niet bijzonder op tusschen het andere visschersvolk. Met hun blauwgeruite boezeroenen, Op de vorige bladzijde: Frisch en vroolijk is de jeugd rondom het land van morgen. Boven: Bunschoter visschers aan het herstellen van netten. Het werk van den visscherman is vaak geduldwerk. hun. lange zwarte broeken, en hun slappe vilten hoeden, zijn zij lang niet zulke frappante figuren als de Urkers, de Markers en de Volendammers. Maar zie nu hun vrouwen! In vlotheid en snit kan hun kleederdracht niet halen bij die der Urkerinnen en Markerinnen en vooral niet bij het elegante Zondagskleed der Volendamsche vrouwen. Maar karakteristiek is het minstens in dezelfde mate, en kleurig is het ook. Die blauwe, stijfgestreken schouderstukken doen aan vleugels denken; het nauw geregen jak laat een bont lijfje zien, dat als schoot over de rok valt; en het kleine mutsje staat al even aardig op het hoogopgemaakte haar als de luifelhoeden. En zie die kleuters daar te Spakenburg eens aan! De kleine meiskes dragen al dezelfde wijde rokken en dezelfde stijve schouderstukken als hun moeders en de kleine mannekes zijn in dezelfde lange broeken gestoken als hun vaders; zij dragen net zulke zwarte hoeden, en ook bij hen hangen de schootjes van de bonte boezeroentjes vrij. De Spakenburgers zijn een rustig volk. Wat minder druk en ook wat minder voortvarend dan de Urkers, maar actiever en ondernemender dan de Markers en die van Vollenhove. Men moet hun niet te na komen in hun vrijheid en nog minder in hun godsdienstige opvattingen. Als de visscherij inspectie gebod op gebod en regel op regel maakt worden ze rebelsch, en toen de Koningin eens op Zondag in hun dorp kwam, hebben zij de banden van de hofauto’s stukgesneden uit woede over die Sabbatschennis, hoe vurig Oranjegezind ze ook zijn. Zoo kunnen de Spakenburgers ongemakkelijk wezen. Maar als men hen niet prikkelt zijn ze een handzaam volk, dat ingetogen leeft, niet enkel als ze thuis zijn, onder het wakend oog van den dominee en van de ouderlingen, maar evenzeer als ze van uit vreemde havens visschen. Dit is trouwens het geval met haast alle visschers van de Zuiderzee. Daarin onderscheiden zich de visschersplaatsen van de havensteden. In het drukke seizoen ligt de haven van Enkhuizen weken achtereen vol met Spakenburgers, gelijk ook met Markers, maar nooit zal er heibel in de stad zijn. De mannen mogen, wanneer ze ’s avonds binnen zijn, een uurtje in de straten passagieren gaan, in de herbergen vindt men ze zelden, en dronken volk is er nooit op straat, hoe vol de haven ook met vreemde visschers is. Als ’t werk gedaan is zie je, wanneer het weer dit toelaat, de Spakenburgers meest op hun hurken op de plechten van hun botters zitten en anders kruipen ze in de vooronders bijeen. En ’s Zondags gaan ze in groepjes naar de kerk. Geert ziet ze vaak wandelen in hun stadige schommelgang, en hij kent hun plaatsen in de Enkhuizer kerk, waar ze onderscheiden banken vullen. In het geloof zijn deze Spakenburgers geworteld en gegrond, en hun politieke overtuiging ligt even vast verankerd. Achter de ronde kom der haven strekt het dorp zich uit. Hier een straat en aan de overkant nog een paar straten. Slecht en recht zijn de huizenrijen en simpel de woningen. De Spakenburgers wonen omtrent even bekrompen als Volendammers, maar hun woningen zijn minder schilderachtig, en hun dorp heeft ook niet de bekoring van brugjes en grachtjes, van oude kerken en poorten, zooals bijvoorbeeld Monnikendam en Blokzijl hebben. Spakenburg wordt pas pittoresk op Zondag, wanneer het dorp viermaal vol is van menschen die opgaan naar Gods huis of daarvan wederkeeren, en in de inren tusschen de diensten als de meisjes in lange rijen arm in arm door het dorp flaneeren en de jongens knipoogjes naar hen werpen. Dan zijn de straten kleurig van al het bontgekleede volk, en is de haven vol met schepen, die met roodgeverfde boorden, met hun wapperende wimpels en hun netten, uitwaaiend in de mast, even fleurig zijn als het jonge volk. Maar zóó ziet Geert Eleveld Spakenburg niet. Wanneer de „Pollux” er binnen loopt is de haven bijkans leeg omdat de vloot op zee verkeert, en staan de Spakenburgsche vrouwen achter hun huis te wasschen, terwijl de jeugd op school vertoeft. In de straten zijn alleen de kleuters: de kleine ouwe wijfjes, en de broekemannetjes, die allemaal even grappig zijn. Van Spakenburg gaat de reis naar Elburg. Aan stuurboord glooit de Veluwe. Er is veeltintig groen van alle soorten boomen: het blauwige van sparren, het volle groen van beuken en het lichtere van kloeke pikpn Hel-wit blinken de zandverstuivingen in de zomerzon; ze raken hier en daar de schittering van het fel beschenen water. Maar als eindelijk de bakentjes van Elburg toegang verleenen naar de kust, verdwijnen de impressies van bosch en hei, want de blinde geul, alleen door de bakens gemerkt, gaat over in een nauw kanaal tusschen lage, groene weiden. Hier, buiten Elburg, vaart men dwars door Veluwsch polderland. Aan Elburg komt de kroon toe van de Zuiderstee-stadjes aan de zuidwal. Zooals Blokzijl de mooiste is van die in Overijsel, en Hindeloopen uitsteekt boven alle Friesche havens, wint Elburg het van Spakenburg en Harderwijk. De oude vestingwerken uit de Spaansche tijd zijn vrijwel ongeschonden. De wallen omsluiten het stadje, dat sinds de 17de eeuw geen groei gekend heeft, nog geheel, en de grachten liggen daar rondom. In de ondergrondsche verdedigingswerken kan men nog afdalen, en over de wallen kan men dwalen. Maar die zijn niet langer barsch en strijdbaar. Men loopt door smalle laantjes, temidden van bosschages, en onder hooge olmen, waarmee de wallen zijn beplant. Schoon is deze buitenkant der oude stad bijzonder in de stille hoek achter de groote kerk. De strengheid van de rijzige muren wordt verzacht door het struweel, en het witte glas der kleine ruitjes in de forsche spitsboogramen vonkt en schittert in snelle wisseling van zon en schaduw, wanneer het loover, waaiend op de wind, de zonnestralen telkens onderschept en doorlaat. Het visscherskwartier ligt buiten de poort en de wallen. Er is aan de havenkant de reuring van de inkomende en uitzeilende botters, het geklop op de kleine werven, het vertier van de vischafslag. Men ruikt er de ziltheid van de zee, de geur van visch en traan en teer. Men ziet er de netten grauw en uitgeloogd in een taanketel zakken en donker en dampend weer naar boven komen. Er is onder de visschers die luidheid van spreken, die het kenmerk is van zeevolk dat altijd in het lawaai van wind en golven zich verstaanbaar maken moet. In de rookerijen zitten de visschers jongens te speten. Ze rijgen de aal aan dunne ijzers, en dragen die naar de rookkasten, waar het zaagsel en de spaanders smeulen. En na een paar uur komen de palingen weer uit die kast, nu niet langer blank en kronkelend in een laatste stuiptrekking, maar met een rimpelig gele huid, als oud glanzend goud. Het is daar aan de Elburgsche haven hetzelfde vertier van overal langs de Zuiderzee. Alleen hoort men er de zee nooit ruischen en ziet men de golven niet deinen; en dat is in deze omgeving een gemis hetwelk de verre zeilen van de botters, die achter de groene weiden visschen, niet vergoeden kunnen. Na Elburg vaart de „Pollux” weer naar het noorden. Hoe verder de boot komt, hoe holler de zee en hoe wilder het water wordt, en hoe meer men ook op banken en de stroom moet letten. De zuidwal van de Zuiderzee heeft een eigen bekoring. Maar hij ligt wat te veel in de luwte van het land. Het is of de hooge Veluwe er zijn hand over uitstrekt. Geert Eleveld houdt meer van het open water waar de zeewind vrijuit boldert. HOOFDSTUK XVIII De betrekkingen tusschen Geert Eleveld en Luut Nentjes zijn tot dusver vrij vluchtig geweest. De post brengt soms een prentbriefkaart uit Urk met L. N. er op; Geert stuurt, als hij eens in een vreemde haven is, dikwijls een kaartje weg, maar ook daar staat niet meer op dan afzender en adres. De ontmoetingen hebben zich bepaald tot de eerste kennismaking bij de pomp en het gesprek met wat daarbij behoort op de donkere winteravond in het stille steegje. De „Pollux” heeft een en andermaal Urk aangedaan, maar altijd slechts voor een oogenblik. Er schoot geen tijd over om aan wal te gaan, en tevergeefs zocht Geert op de pier en aan de kade naar zijn meisje, al stonden daar doorgaans Urkerinnetjes genoeg. Soms meende Geert, dat hij Luut’s oolijke kijkers zag en dan klopte het vreemd in zijn borst. Maar altijd weer was het een ander. „Wat heb jij toch op Urk?” heeft schipper Zwart hem eens gevraagd, toen ze weer de haven uitvoeren. „Anders ben je bij de pinken, maar hier hoor je niet wat je gezegd wordt, en heb je je hoofd niet bij je werk. ’t Is jouw schuld, dat we daareven tegen het remmingswerk aanliepen. Jij had de kurkzak moeten houden.” Bedremmeld had Geert het standje aangehoord, zwijgend, met de oogen strak op het dek gericht. En hij had het nog meer te kwaad gekregen, toen Jaring zei: „Ik denk dat er vrouwenvolk tusschen zit; hij keek zoo naar de meisjes!” Toen vlogen de kleuren hem zijn wangen uit. Jaring had voldaan gelachen, en het baardje van den schipper had ook even getrild. „Wacht daar nog maar een poosje mee m’n jongen,” had hij geraden. „Je bent nog veel te jong.” Geert had maar gauw de stokdweil gegrepen en was aan het werk gegaan, beschaamd en boos tegelijk. Dat die ouwe hem zoo in de kaart gekeken had, en dat de schipper hem als een schooljongen had vermaand. Nog veel te jong? Hij was al zeventien! Bij het volgend bezoek aan Urk had hij amper naar de wal durven kijken. En toen was hij bij het afvaren weer gekweld door de gedachte, dat Luut misschien toch op de kade was geweest en dat hij niet gekeken had. Wat moest zij nu wel van hem denken? Pas op de eerste dag van zijn zomerverlof zette Geert weer voet aan wal op Urk. „Over twee uur gaat de boot naar Kampen,” had de hofmeester van de „Insula” gezegd. Dat wist Geert wél, maar hij was niet van plan met die boot door te gaan. Morgenochtend gaat er weer een, wist hij. En misschien zou hij die ook nog wel laten glippen. Op de vorige bladzijde: Spakenburgsche schoone. Onder: HARDERWIJK. Er is visch en visch. Deze visch gaat naar de vischmeelfabriek. Hij ging de smalle straatjes en steegjes weer door. Te zoeken hoefde hij ditmaal niet. Hij kende precies het straatje van Luut in de Urker doolhof, en in dat straatje haar huisje. De deur stond open, de ramen van de kamer waren omhoog geschoven. Zou hij het wagen aan te kloppen? Neen, hij ging maar liever door... Voor de tweede maal kwam hij het straatje in. Nu doe ik het, praatte hij zichzelf voor. En bij het huisje deed hij twee stappen op het hekje af. Toen schrok hij van de schelle stem van een vrouw, die, driftig de deur uitkomend, den vreemde bijna tegen het lijf liep. Hij liep weer door, geschrokken. Maar had hij in het voorbijgaan niet een meisje in het portaal gezien? Hij doolde langs de uiterste bebouwing, kwam aan de noordkant van het eiland, waar de branding tegen de houten wering breekt, liep over de Berg en belandde opnieuw in de buurt der haven. Zou hij maar niet aan boord gaan en daar wachten tot de middagboot vertrok? Hij deed het niet. Voor de derde maal gingen zijn schreden naar de onderbuurt, kwam hij in het straatje, en naderde het huisje met de witte muren en het aangebouwde fort. En nu zat Luut daar voor het open raam te breien, alleen. Geert stond stil en zij keek op. Ze bloosde en haar oogen glansden, haar kleine roode mond lachte. „Goeie middag,” begon Geert. „Dag Geert,” antwoordde zij. Hij ging het hekje binnen. Twee stappen door het onnoozel kleine tuintje brachten hem voor het raam. „Ben je alleen thuis?” vroeg hij. Ze knikte, r^aar meteen kwam er onrust in haar oogen. Schuw keek ze langs Geert heen het straatje in. „Ga nu weg,” drong ze. „Vanavond.” Het stelde Geert teleur. Dat was hetzelfde als van de winter; alleen bij avond wilde ze hem ontmoeten. „Waarom vanavond?” vroeg hij. Ze gaf er geen antwoord op. „Vanavond, als het donker is, op dezelfde plaats als toen.” Geert bleef dralen, maar ze keek niet meer naar hem en breide driftig, met een felle blos. „Toe nu,” drong ze aan, toen een paar Urker jongens het straatje inkwamen, „ga nu om mij.” Geert ging. Aan ’t eind van ’t straatje keek hij om. Wat was dat nu; stonden die jongens met Luut te praten? Neen, ze liepen al weer door. Geert wandelde om Top; hij ging nog twee keer over de Berg, en keek uit het weiland de boot na, die naar Kampen afgevaren was, zonder hem. Hij vond de Urker jongens knap vervelend. Ze liepen hem maar achterna, overal waar hij ging. En waren bij dat koppeltje niet de twee, die hem straks volgden in het straatje van Luut? In het logement van Woudenberg at hij, en hij wenschte dat het winter was, alleen omdat de avond dan vroeger valt. Bij het eerste schemeren was hij alweer buiten. Daar waren warempel diezelfde jongens weer. En Luut was er niet. Hij wachtte en de jongens wachtten ook. Hij liep het steegje op en neer; de jongens liepen hem telkens tegemoet, en bij het passeeren stond de spot onverholen op hun gezicht. Op de hoek van het steegje speurde hij in de richting uit welke Luut moest komen. De jongens kwamen brutaalweg naast hem staan en tuurden ook. Hij mopperde en de jongens lachten hoonend. Geert zweette, hoewel het toch een frissche avond was. Hij liep opnieuw het steegje in, en keerde op zijn schreden terug. En opeens — het was inmiddels geheel donker geworden — zag hij, staande op de hoek van de steeg, haar komen, Luut. Toen waren alle woede en ergernis vergeten. Hij dacht niet meer aan het lange wachten en aan het treiteren van de jongens. Hij liep op haar toe en zij op hem. Haar oogen straalden en haar handen strekten zich naar hem uit Geert!” groette ze. Waarom bestierf zijn naam haar op de lippen? Waarom was er plotseling schrik in haar oogen, en trokken haar handen zich terug? Geert hoefde naar de reden niet te vragen. De jongens waren achter hem aan gekomen uit de steeg. Zij vormden een kring rondom hen; ze stonden daar zwijgend en dreigend. En Luut draaide zich om met een verschrikte gil. Ze vlood haastig, zonder omzien. En de jonge Urkers lachten den verbluften vreemdeling hatelijk uit De waard ontvangt Geert bij de deur van het logement. „Daar kom je van een koue kermis thuis, vrind.” „Wablief?” vraagt Geert bevreemd. „Dat je van een koue kermis thuis komt,” herhaalt de herbergier. Met groote oogen kijkt Geert hem aan. „Waar hebt u het over?” doet hij norsch. „Dacht je dat ik het niet in de gaten had? Net zoo goed als die knapen, die jou de heele middag achter de hielen gezeten hebben. Jouw lot was al beklonken, vrind. Je mag nog van geluk spreken, dat je er zoo af gekomen bent. Ze hadden je wel eens leelijk kunnen aftuigen.” Geert begrijpt er niets van. In wat voor raadsels spreekt deze herbergier? „Urk vrijt Urk en Urk trouwt Urk,” vervolgt de waard. „Wie probeert daartegen in te gaan, wordt het ingepeperd. Dat heb jij vandaag ondervonden.” De volgende morgen is Geert Eleveld met de eerste boot naar Kampen gegaan. Hij is sedert niet meer op Urk gaan passagieren. En schipper Zwart heeft nooit meer te klagen gehad over onoplettendheid van zijn jongsten matroos wanneer ze de haven van Urk binnenliepen. Geert werkte dan juist verwoed. Naar de Urker meisjes keek hij niet meer om en aan de Urker jongens had hij een gloeiende hekel. w HOOFDSTUK XIX Bij de Oude Zeug heeft de M. U. Z. de slag tegen de Zuiderzee reeds gewonnen. Het was een neven-operatie. De Wieringermeerdijk is dicht; de afsluitdijk nog niet. Twintigduizend hectaren zijn van de zee afgesneden; driehonderdduizend bunder liggen nog open voor de vloed. Maar even zeker als de M. U. Z. bij de Oude Zeug geslaagd is, zal zij ook bij de Vlieter en de Middelgronden slagen, meent Geert Eleveld. De gemalen slaan het water uit de Wieringermeer. Als de „Pollux” van Wieringen in de richting van Medemblik vaart, hoe je eerst het snorren van de Leemans bij Den Oever, en later het gonzen van de Lely. Je ziet uit de breede flanken van dat trotsch gemaal de witte banen stroomen, en staande op de nieuwe dijk kun je het binnendijksche water naar de gemaalkolk zien trekken. Als ze hier langs komen, meert de „Pollux” dikwijls even, want schipper Zwart is nieuwsgierig naar de gang van het uitmalen. En iedere keer zien ze hoezeer het water is gezakt. In zes maanden tijds zuigt dit machtig gemaal tezamen met zijn kleineren broer op Wieringen de polder leeg. „Het zuigt ons bloed weg,” zegt een visscher, die op een Augustusdag naast Geert op de dijk bij het gemaal staat. Van die bittere woorden hoort Geert niet vreemd op. Hij heeft de laatste maanden dit soort klachten veel gehoord. Enkhuizen’s visschersbuurt is er vol van tegenwoordig. Toen Geert nog visscher was werd er amper over de afsluiting gepraat. „Die tijd is nog zoo ver,” zei Jaap Roos. „Zoolang ik visscher ben visch ik nog wel. En wie daarna leeft die dan weer zorgt.” Zoo ongeveer dachten toen al de Vollenhover visschers. Te Enkhuizen hadden sommigen er om gelachen. Ze geloofden niet dat er wat van komen zou, net zoomin als Jaring van de „Pollux”. Ze kenden de kracht van de stroom. Ze wisten hoe het in de gaten trekken kon. Ze wisten ook hoe het daar in het noorden bij stormweer altijd spookte. Er kwam geen spaan van terecht. Maar nu was het Gaatje al dicht; nu werkten ze al aan de Blinde Geul en aan de Middelgronden. Nu lag de Oude Zeug gesloten. Nog één jaar haring en ansjoop, wisten ze. En dan? Wat er dan van hen worden zou wisten ze niet. „Het zuigt ons bloed weg,” zei deze visscher van het werk van de Lely. „En wat krijgen we ervoor terug? Kijk eens, — hij wees naar de polder „een woestenij”. Waarlijk, dit had weinig van het beloofde land. Een kale doode vlakte, met kuilen waarin drabbig water stond, met grillige kreken, waaruit het laatste water sijpelde; zwarte scheuren waren in de opgedroogde klei getrokken, als zooveel open wonden. Woest en ledig was dit land. Een versteend maanlandschap. En achter zich zag Geert de zee. Groene golven met witte kammen, levend, bewegelijk, rein. De zon straalde op die wemelende waterpartij. Goud glansde op de golven, als zilver lichtte het schuim. En vroolijk dansten de botters. Bruine zeilen hier en ginds, als de gespreide vleugels van groote watervogels. In de verte een kleine stoomboot met een vlag van rook erboven: een zwarte veeg tegen het diepe blauw van een hooge lucht met groote wolkenstoeten. Op zee was het leven en in de nieuwe polder heerschte de dood. „En daarvoor smijten ze nu kapitalen weg,” schamperde Jaring naast Geert. „Daarvoor doen ze ons de das om,” voegde de visscher hieraan toe. „Straks wordt het anders,” verdedigde Geert de droogmaking. „Straks,” hoonde de visscher. „Wanneer? Als wij gestorven zijn van honger!” Geert’s bewondering voor de ingenieurs krijgt vandaag een bittere bijsmaak. Ze zijn ontzaglijk knap. Ze kunnen alles als het op waterwerken aankomt. Maar waartoe dient dit groote werk? Waarom moet aan de visschers het brood ontroofd worden? Waarvoor wordt dit volk ontworteld? Waarom moet al het bont en kleurig leven van de Zuiderzee, dat hij de laatste jaren van alle kanten heeft leeren kennen, dat hij heeft leeren bewonderen en liefhebben, sterven gaan? Waarom moet Vollenhove straks van het water worden afgesneden? Waarom moet van Urk het stoere visschersvolk verdwijnen? Waarom moeten de Markerinnen hun pijpekrullen verliezen en de vrouwen van Spakenburg hun schoudervleugels? Want dit zit natuurlijk aan de afsluiting vast. De Markers visschen in ballonbroeken, bonte boezeroenen en rood-baaien hemden. Ze zullen in die kleedij niet naar de fabriek gaan. De Spakenburgsche meisjes spleten en azen in hun kleurige costuums. Ze zullen er niet in werken op een confectie-atelier. In de haven van Enkhuizen zullen de botters niet meer bij dozijnen binnenvallen, zoodat men van het eene einde van de haven naar het andere over de dekken loopen kan. Aan de kade zullen de visschers niet meer staan te doppen bij bruine netten vol wit stiksel. Want er komt geen ansjovistijd meer. In de rookerijen zal niet meer de zilveren haring tot goudglanzende bokking verkleuren. In de zouterijen heerscht straks niet meer de roezige drukte van de ansjovispakkers. Je zult niet meer de hamers van de kuipers hooren die de hoepels om de vaatjes slaan, nadat de ansjovis in het zout gevleid is; en op de werfjes zal men niet langer de doffe klop vernemen van breeuwhamers op het vlossig werk. Hoe dikwijls is de „Pollux” niet tusschen de schepen doorgezeild die rondom Enkhuizen hun netten haalden of schoten. Bruine netten vol zilveren stippen van haring en ansjovis werden voor hun oogen opgehaald. Ze hebben tusschen de kuilende Urkers gezeten, en gezien hoe nu deze en dan die schuit de lier liet draaien om de kuil tegen het boord te trekken; hoe het zware net omhoog gesleurd werd, en hoe tenslotte twee paar sterke handen het aatje grepen om de buit binnen boord te trekken. En ze zijn langs de Volendammer vloot gevaren. Een zee vol schepen, alle volbetuigd met grootzeil, fok, kluiffok en bezaantje, en al die honderden zeilen getaand in de heldere roodbruine kleur, waarvan de Volendammers het geheim bezitten. Dat alles gaat weg. En dit komt in zijn plaats. Een dorre, doode vlakte, waar salpetergeuren uit opwalmen. De tegenstelling is zoo schril, dat je er haast toe komen zoudt om met Jaring en dien visscher te zeggen: Waarom doen ze dit? Waartoe gebruiken die ingenieurs hun kennis en die polderjongens hun kracht? De „Pollux” stoomt op naar het noorden. Hij vaart langs de dijk van de Wieringermeer, een strakke band van blauw basalt, koud, hard, onverbiddelijk. De boot komt in het Zwin. Hier bonken en klepperen de moddermolens; hier gulpt uit de zandzuigers een borrelende stroom van zandig water, hier vreten de nooit-verzadigde muilen van de kraanschepen gulzig in de logge bakken. Het keileem plenst op de koppen, het rommelt uit de onderlossers in de vloed. De koppen groeien; de leemwanden rijzen hooger op; de diepte van de geulen slinkt.... Het werk vordert met macht! Nog eenmaal zal zich de haring door de nauwe gaten wringen; nog één keer zullen de ansjovisscholen zich door de Vlieter en de Middelgronden persen. De visch wil wel komen. Ze schijnt in milder overvloed te komen naarmate haar de toegang wordt belemmerd. Dit laatste jaar is de vangst bovenmate goed geweest. Het volgend jaar zal er opnieuw zilver uit zee worden geschept. Dan zullen de Volendammers en de Urkers hun sleepnet over de zeebodem jagen; de Enkhuizers, de Markers en de Spakenburgers zullen hun beug uitzetten in zee. Voor het laatst! Daarna kan de visch niet meer komen. Dan hebben de menschen haar de toegang finaal ontzegd. Dan roepen de ingenieurs victorie en zullen ze bejubeld worden door het heele land. Maar dan is er rouw rondom de Zuiderzee. Er is een brok woestijn gewonnen. HOOFDSTUK XX Een week van broeiende warmte met een zee glad als olie en blauw als lood, loopt uit op onweer. De botters glijden lui voort met slappe zeilen, en de rook der stoomers kringelt rechtstandig naar boven. Aan de kimmen stapelen zich de wolken op, wit, grijs en grauw. Ze klimmen hooger en hooger; hun toppen gaan rollen, flarden slieren er omheen. Tenslotte wordt de hemel zwart en rommelt de donder aan alle zijden. Knetterende slagen hameren boven de „Pollux” en bliksems schieten in zee. Onverhoeds springt de wind uit de bui. De gladde zee wordt eensklaps wild. Na die donderbui is het weer verwaaid. Weest op uw hoede, seint de Bilt, en daarna: storm uit het zuidwesten verwacht. Toen de zwarte bal aan de stormpaal omhoog ging zochten de klippers en de tjalken, de zwaar geladen schepen van de droge vaart, al toevlucht in de haven. Nu de zwarte puntzak zwiept en slingert aan de mast, wordt het ook de vrachtstoomers en de visschers te bar. Het is een plaisant gezicht als de haven zoo vol schepen ligt. Ze lijkt een dicht bosch van masten en tuig. De wimpels en de vlaggen klapperen, de netten waaien in de masten, het touwwerk staat bol als een hoepel bij deze felle wind. Zee en storm maken tezamen wilde muziek. De wind fluit door het want; hij laat de wimpels en de vlaggen als trommen roffelen; de branding op de havenhoofden speelt de contra-bas, en het klokkend kloppen van driftige golfjes tegen boord en boeg doet denken aan lage registers van pianospel. Naast de „Pollux” liggen een paar Volendammers. Om aan wal te komen moeten de wijde broeken over het betonningsvaartuig heen. Er zijn twee jonge kerels bij van Geert z’n leeftijd. Ze klampen hem aan om vuur voor een cigaret, en Geert loopt met hen mee de stad in. Het zijn aardige jongens, deze Volendammers. Ze houden van een mopje en ze praten gezellig. Ze bevallen Geert wel. Die avond zit hij een heele poos bij hen in het vooronder. Maar als ze gaan kaarten voelt Geert zich toch niet op zijn gemak. Hij kan niet kaarten. Kaartspelen is goddeloos, heeft zijn moeder hem geleerd. En zijn makkers vloeken ook, net als de Lemsters waarmee hij destijds heeft geloopen. Hij verzet zich tegen het onbehagelijk gevoel dat hem besluipt. Hij probeert het mooi en flink te vinden, zooals die Volendammers zich gedragen. Op de vorige bladzijde: Harderwijks oude Vischpoort. De eeuwen door weerklonken de klossende visschersklompen hier tegen het steenen gewelf. Boven: Paling op maat. Wanneer de paling gevangen is wordt ze gemeten. Wat onder de maat is gaat terug in zee. „Laat me es zien, hoe gaat het met dat kaartspel? vraagt hij. Ze leggen het hem uit, maar hij snapt het niet, en hij verveelt zich. „Ik moet naar huis,” zegt hij. Niemand hoort het, zoo gaan ze op in het spel. „Troef!” roept een van de spelers, en hij rekent een stapel kaarten in. Dan merken ze pas dat Geert is opgestaan. „Blijf nog wat, nooden ze. Maar Geert wil weg. „Nu, ook goed.” Ze zijn al weer verloren in hun spel. De volgende dag blaast de storm nog even hard. Er is geen sprake van varen. Geert ijsbeert aan dek van de „Pollux”. De Volendammers zitten gehurkt op hun plecht. „Kom hier, jö,” roepen ze. En Geert komt. Hij neemt een cigaret aan en zit bij hen op een tros. Zij vinden hem een fideele vent. „Maar jullie Protestanten zijn zoo stijf. Je legt geen kaartje, je doet geen dansje, je houdt geen kermis. Waarom niet? Wat steekt er in? Waarom zou je geen vreugde scheppen in je leven? Zijn wij er slechter om dat we het wel doen? Wij gaan toch ook naar de kerk, veel vaker nog dan jullie. Dat de Markers niet aan deze dingen doen, och, dat zijn nou eenmaal van die dooie dienders. Maar jullie hier in Enkhuizen bent anders toch pittig volk. De Lieve Heer wordt niet boos op ons omdat wij een kaartje leggen. Hij zal er jullie ook geen kwaad om doen.” Geert weet niet best wat hij hierop zeggen moet. Zijn zij niet in een boel dingen overdreven stijf, en zijn dit geen beste jongens, veel beter dan de Urkers? Die rekels hebben hem van hun eiland af getreiterd, en deze Volendammers gaan met hem om als met een vriend. „Je moest eens met ons meegaan,” noodigt Teun Kes. „Kom eens een Zaterdagavond bij ons op ’t dorp.” „Hoe kom ik dan terug?” vraagt Geert. „Wij brengen je terug. Maandagmorgen vroeg ben je hier weer in de haven. En je slaapt in onze kooi, want ons huis is vol. Daar hebben we geen plaats voor je.” „Larie,” zegt Geert. „Je meent er niets van.” Maar Teun houdt vol. Hij praait z’n vader, den schipper van de V. D. 146 als deze langs komt en Kes vindt het goed. „Wel ja, als dat jong een Zondagje bij ons doorbrengen wil dan kan dat best.” Bij Brug thuis praat Geert erover. „Moest je niet doen,” raadt Brug. „Een Zondag in een roomsch dorp is niets gedaan. Er is in Volendam niet eens een kerk, behalve de roomsche.” „In Edam wel,” valt Geert in. „Wou je daar naar de kerk gaan?” „Vast,” verzekert Geert. „En Zaterdagsavonds zeker naar de kroeg.” „Wat dunkt u nu van mij?” stuift Geert op. „Tut, tut, sust Brug. „Ik vertrouw jou wel, maar die Volendammers leven zoo anders als wij. Het zal je er niet bevallen.” Geert houdt vol. Hij wil graag eens met z’n nieuwe vrienden mee. En Brug draait bij. Hij kent den schipper van de V. D. 146. Hes is een nette kerel. En Geert is ook geen kind meer. „Als je dan met alle verdol wil...” geeft hij toe. Daar heeft Geert genoeg aan. Diezelfde middag nog vertelt hij aan Teun en Niek dat hij meegaat. „Wanneer zal het wezen?” vraagt hij meteen. „Zaterdag maar,” is Teun van oordeel. Maar Niek wil liever dat hij een week later komt, en Geert vindt dat ook best. Het knipoogje, dat inmiddels van Niek naar Teun gegaan is en het begrijpend knikje, dat daarop volgde, heeft hij niet gezien. Zoo komt het dat Geert de volgende Zaterdagmiddag aan het havenhoofd staat te wachten op de V. D. 146, die om de noord gevischt heeft en nu, op de thuisreis naar Volendam, Geert oppikken zal. De blazer hoeft niet eens vast te maken. Onder het voorbijglijden springt Geert zoo van de steiger op de plecht. Voor iemand die dagelijks van de „Pollux” op een slingerend baken springt is dat een kleinigheid. Er staat een frissche koelte uit het westen en zoodra de blazer het oppertje van Enkhuizen kwijt raakt, gaat ze een jolig dansje met de zee aan. Het bevalt Geert dat hij weer eens op een zeilschip staat. Dit is toch fijner dan op een motorboot, waar de uitlaat altijd staat te stampen en de lucht van olie en gas nooit volledig weg te blazen is. Hier waait de wind frisch en zuiver om je heen, en sta je om zoo te zeggen midden in de golven. Met je hand kun je de kammen raken, wanneer de wind de schuit met haar flank in het water drukt. Het doet Geert deugd dat hij de helmstok in zijn hand mag nemen, en zijn voet schoor mag zetten op de omloop van de schoot, terwijl Kes en zijn jongens het middagmaal gebruiken in het vooronder. Door het open deurtje kan hij ze op hun hurken bij het potkacheltje zien zitten. Ze slaan een kruis met de ronde petten voor hun oogen. Ze houden het witte bord op de knie. Het is weer net als toen hij op de schuit van Jaap Roos voer. Alleen deze blazer is beter bezeild en heeft een soepeler zeeg dan de Schokker schuit; ze loopt vlotter door het water. Na het eten komen Kes met z’n jongens weer boven. „Zoo, wou jij ook eens naar de Volendammer kermis?” begroet hij Geert. „Volendammer kermis!?” Geert snapt dit niet. „Wat bedoelt u?” Kes lacht smakelijk. „Dat zal een jonge snaak als jij niet weten, zeg. Wat kun jij je van den domme houden.” Nu ziet Geert hoe de beide jonge mannen grinniken; en meteen begrijpt hij, dat ze dit met opzet zoo hebben aangelegd. Ze hebben hem er in laten loopen. Het valt Geert van hen tegen. Onwillekeurig duwt hij de helmstok om en vat de schoot. Hij wil de blazer door de wind laten gaan om terug te zeilen. Maar nu komt Kes tusschenbeide. „Ho, ho, dat gaat zoo niet. Wij zijn toch al veel te laat voor Kermis-Zaterdag. Wij moeten door. Je zit nu in het schuitje, kameraad, en je moet meevaren.” Brommend geeft Geert het roer aan den schipper over. Hij heeft het land en is weinig spraakzaam tegen Teun en Niek. Maar langzamerhand zakt zijn boosheid. Hij gaat luisteren naar hetgeen de Volendammers onderling bepraten over de kermis van vandaag en morgen. Ze hebben het over draaimolens en schommelschuitjes, over een worsteltent en een autoskooter. Over een strijkje en dansen bij Spaander. Kes heeft evenveel trek aan kermis vieren als zijn jongens. Al luisterend zakt bij Geert de tegenzin. Het moet toch wel gezellig zijn, zoo’n feest. Hij vraagt er wat over, en Teun en Niek, opgelucht dat de stille bui van hun vriend voorbij is, antwoorden graag. Natuurlijk, als Geert alleen maar kijken wil, dan kijkt hij maar. En als hij vroeg naar bed wil, hij kan de sleutel van het vooronder krijgen. Daar kan hij ingaan zoo vroeg als hij zelf wil. Bij het binnenloopen is het reeds te merken, dat Volendam vandaag de bloemetjes buitenzet. Er zwieren jongens en meisjes zingend langs de kaden, en van achter de dijk davert de muziek. De mannen op de V. D. 146 krijgen het reeds te pakken nog voor ze hun schuit vastgelegd hebben. Ze zingen mee met het volk aan wal; op de plecht vatten Teun en Niek elkaar om ’t middel voor een dansje. De jongens roepen naar de meiden, die op de steiger staan in hun fijnste pronk met kanten hul, bloedkoralen snoer en met gestreepte rokken. Die hunkeren er naar om met de jongens aan de rol te gaan. Het is maar eenmaal kermis in het jaar. Dan slaan te Volendam de remmen los en kent niemand zorgen. Het hindert niet of de vangst schraal geweest is en er thuis armoe was. Het geeft niet of er rouw of ziekte in huis geweest is. Het kan zelfs niet schelen, dat daar in het noorden die dijk gelegd wordt, die de levensadem van de visscherij afsnoeren zal. Als het kermis is klaagt een Volendammer niet over de teelt, zucht hij niet over geldzorgen, vergeet hij dood en ziekte, en kan het hem niet schelen wat de toekomst brengen zal. Een vol jaar lang vecht de Volendammer voor zijn brood, is hij bekommerd om vrouw en kinderen, vooral wanneer in zijn gezin de ziekte woekert, die zoo veelvuldig heerscht in dit visschersdorp, de wreede ziekte met de schoone schijn. Op Allerzielen gedenkt hij zijn dooden in ’t bijzonder en dagelijks bidt hij voor het heil hunner zielen. Steeds zal de Volendammer loopen in het gareel waarin zijn kerk hem spant. Maar als die kerk in kermistijd de teugels viert, dan wil hij het er ook van nemen. Daar gaat hij dansen en plezieren, dan timmert hij op de kop van Jut en gaan bij Spaander de beenen vroolijk van de vloer. Dan tolt hij in de mallemolen rond en laat hij zich in een luchtschommel vervaarlijker slingeren dan in de zwaarste storm op zee. Dan kennen de jongens geen maat en laait bij de meisjes de levenslust. Geert ziet dit, als hij ’s avonds op stap gaat in ’t gezelschap van zijn vrienden, met verbijstering aan. Zijn dit diezelfde kalme Volendammers die hij steeds in Enkhuizen ziet? Deze dolle kerels, die hun kelen schor schreeuwen en midden op straat de meisjes om het middel grijpen om te dansen? Is dit de rustige Kes, deze pierewaaier, die de klep van z’n pet op één oor geschoven heeft, en aan de toonbank bij Spaander het bier bij groote glazen in z’n keel laat klokken? En is dit Volendam? Anders heerscht in Volendam volmaakte rust rondom de kleine huisjes, de allemaal eendere houten geveltjes, groen en wit; en de fijne ophaalbruggetjes over de smalle watertjes, die het dorpje doorsnijden. Door de open deuren of achter de lage horretjes van geperforeerd zink, zie je de vrouwen in hun eenvoudige daagsche kleeren in hun huisjes bezig, naaiend of werkend, wrijvend de glimmend koperen haardplaat, die alle kamers vroolijk maakt, of een van haar vele kinderen helpend. En je ziet dat kindergrut, rondkruipend op de vloer, vier, vijf, soms acht in een kamertje. De grootere meisjes loopen met een breikous op straat en de puntige blauw-wollen door-de-weeksche mutsjes, geven haar een kloosterachtig aanzien; het zouden nonnetjes kunnen zijn die haar rozekrans bidden op een binnenplein. De mannen zijn meest naar zee en op de dijk zitten alleen de ouden met verweerde en doorploegde koppen, de ruige karapoes op de vergrijsde kruin, een kort, verschoten, open jasje over het kleurig boezeroen met gouden knoopen. Als standbeelden zitten ze gehurkt te staren over zee. Hun koppen en hun kleeren zijn het penseel van Rembrandt waard, en hun rust is als van Boeddha. Zoo kent ieder Volendam. En nu deint en deunt het dorp van kokend leven. Elk hoekje en elk pleintje in de dichtbebouwde kom is volgezet met kramen en met spullen; dozijnen pierementen lawaaien door elkaar, en tegen dat geweld probeert een Op de vorige bladzijde: Als d’avond stille daalt Kalm is de zee en- als een roerloos silhouet ligt de botter in den zoelen zomernacht. Onder: De vloot is thuis. strijkje op te krassen, terwijl een schaar van jonge Volendammers met trommel en trompet het dorp doortrekt, gevolgd door een bende jongens en meiden, zingend en hossend. Onder de witte hullen zijn de meisjeswangen rood als pioenen en van de jongenskoppen schuimt het dartelste plezier. Berstend vol zijn de mallemolens, en de schuitjes van de schommels puilen uit. En je moet zoo’n zweefmolen vol met jonge meiden zien! Wijd waaien hun bonte rokken uit en uitbundig schalt hun lach. Kermisspullen zijn bont en vol opschik. Het is in zoo’n molen alles zilveren gouddraad, kralen en spiegelglas. Maar al die speurigheid kan niet halen bij het fascineerende rood, wit en zwart van de Volendamsche meisjesdracht. Geert ziet dit alles op een afstand aan. Zijn vrienden is hij kwijt geraakt. Het bekoort hem en het stoot hem tevens af. Z’n hoofd wordt warm en er ligt een klem op zijn borst. Deze dolle jool, waarin de Boeddha’s van de haven zich even diep dompelen als de kleuters die amper op de paardjes in de mallemolen kunnen klimmen, verwart hem. En het schuimendst pleizier is natuurlijk bij de jongelui. Die dansen en hossen, die zoenen elkander voor ieders oog en staan midden tusschen het volk te vrijen. Daar komen de jongens van Kes aan in het midden van een sliert. Teun krijgt Geert in de gaten. Hij geeft het meisje aan zijn linkerarm een duwtje. „Die is voor jou!” Met een klinkenden zoen springt ze pardoes op den blooden jongen af en meteen staan zij in het midden van een paterende kring. Eer hij het weet zit Geert met het meisje in een schommelschuitje, dat hoog omhoog zweeft, bij elke nieuwe slingering nog hooger, tot boven de kleine huisjes uit. Zij lacht en Geert lacht, en hij kijkt naar haar witte tanden en naar de roode kralen om haar hals. En als het schuitje uitgeslingerd is, neemt Geert onvervaard haar arm, en scharen zij zich in een andere sliert van hossers. Dan pakt hij haar om het middel, en zoent haar in het openbaar op beide wangen en in haar blanke hals, net als de anderen dat doen. Geert is opeens gegrepen door het Volendamsche plezier. Samen verzeilen ze bij Spaander, waar de violen krassen en het bier schuimt en de vreugde sproeit. „Nou gaan we dansen,” zegt Sijtje. Geert houdt af. „Och, waarom? We zitten hier goed.” „Dansen wil ik, dansen,” roept ze. Ze trekt hem mee, maar hij blijft zitten. „Ben je nou al moe?” spot ze met een lach die haar witte tanden bloot laat. „Jij bent ook een moedersjochie, zeg.” „Ik kan niet dansen,” bekent Geert. Sijtje haalt uit met een gierende lach. „Hij kan niet dansen; die groene kikker!” Ze roept het luid, boven het lawaai in de zaal uit. En anderen lachen met haar mee. Dan keert ze zich naar een jongen Volendammer. „Wij dansen samen, hè.” Met een rood hoofd zit Geert aan z’n tafeltje, alleen. Sijtje zwiert daar met dien Volendammer. Al dit volk danst, grijze mannen zelfs, en moeders van twaalf kinderen. En hij zit daar aan de muur, verwezen Geert ziet de schilderijen niet, waarmee de wanden van de zaal zijn volgehangen. Hij heeft geen oog voor al die krijtteekeningen, aquarellen en olieverven, meest van Volendammers, maar ook uit Griekenland en Arabië, van Papoea’s en kaffers, alle gesigneerd met beroemde namen, van schilders uit Italië en Oostenrijk, uit Engeland en Frankrijk. Al die schilders hebben hier vertoefd, in dit wereldbekende hotel van Spaander, en zij hebben hun werk er achtergelaten uit dankbaarheid voor de Hollandsche gastvrijheid die hun hier bewezen is. Geert ziet deze schilderijen niet, hij zou ze trouwens nauwelijks kunnen zien; daarvoor hangt de rook te dik onder de lage zoldering. Op deze kermisavond is hotel Spaander niet het internationale hotel, waar reizigers uit alle hoeken van de wereld hun intrek nemen bij hun bezoek aan het karakteristiekste stuk van Holland; het is nu de dorpsherberg van het vroolijkst visschersdorp aan heel de Zuiderzee. Overdadig plast hier het ruw plezier van een volk dat een vol jaar de normen van de kerk angstvallig heeft betracht, en gulzig geniet, nu die kerk voor één keer de teugels vieren laat. Deze kerels hebben het gansche jaar gewerkt, om zoo te zeggen dag en nacht, ze hebben geen gevaar ontzien en bij ontbering nooit geklaagd; ze stelden geen eischen aan het leven. Deze vrouwen slijten hun jaren tusschen de vier muren van hun bekrompen woninkjes. Zij baren kinderen en verzorgen die; zij strijden om rond te komen van geringe verdiensten. Elke morgen knielen ze in de vroegkerk en eiken Zondag vindt men ze bij de Hoogmis en bij het Lof. Ze vasten als de kerk dit vraagt; ze doen boete als de kerk dit eischt. Vandaag gunt hun de kerk de kermis. En nu spuit de levensdrang naar buiten met harder knallen en grooter kracht dan bij champagne. Er wordt gedanst en gedold, er wordt gedronken, groote glazen. De blanke hullen, die straks, stijf gestreken uitstonden, als de wieken van een meeuw, plakken nu slap op zweetend haar. Straks vallen ze af en dansen de vrouwen met wapperende losse haren voort. De drank plast op de tafeltjes en sijpelt op de vloer. Het zingen wordt gelal. De frissche zoenen zwoele vrijerij. De schuimende levenslust van het begin ontaardt in een hijgende hartstocht. Maar dit ziet Geert Eleveld niet meer. Hij is allang weggeslopen uit de zaal van Spaander; hij is schuw en eenzaam door het gewoel van de volle straten gegaan, schichtig vanwege het helsch lawaai. En hij heeft eindelijk de steiger bereikt, aan welke de VD. 146 lag gemeerd. Toen is hij te kooi gekropen, maar hij kon de slaap niet vatten. Het kermisgeweld golfde over de stille haven: muziek en knallen, zingen en gejoel. Maar erger kwelde het Geert, dat hij meegedaan had aan dingen, die zijn ouders hem als zonde hadden voorgehouden; en rillend dacht hij aan het bonzend jagen van zijn bloed, toen hij dat meisje zoo hevig zoende. Geert perste zijn hoofd in het kussen, zoo schaamde hij zich. Hij neep zijn handen samen. Luut stond weer voor hem. Luut, het frissche jonge meisje met de donkere oogen en de kuiltjes in de wangen. Het meest schaamde hij zich voor Luut. Een vredige Zondagmorgen. De zon legt lange schaduwen op de dekken van de Volendammer vloot. Geen voet roert zich bij de schepen of op de dijk. De vloot rust en het dorp slaapt. Uit een der schepen klimt een jongen; hij gaat de steigers over en het dorp door. Soms ritselt er papier, of kraakt een doos. De straten liggen vol met kermisafval. Maar overigens verneemt niets, en weldra is Geert op het binnenweggetje naar Edam. Dat stadje slaapt ook nog als hij er door gaat. De mooie geveltjes staan met gesloten oogen aan de stille grachtjes. Van de kerken zijn de deuren nog dicht. Slechts tinkelt uit de galmgaten van de ranke speeltoren het fijn geluid van het carillon. Geert loopt verder; hij loopt de heele Zondag door. Hij gaat de zeedijk langs, door Schardam en Scharwou, vergeten plaatsjes, waar een eenzaam palingvletje in de haven ligt. Hij komt door Hoorn en loopt de lange weg door de Hout en Venhuizen. Zijn voeten schrijnen en zijn knieën knikken van vermoeidheid; de honger kwelt hem. Indien zijn wil hem niet staande hield, zou hij in de berm zijn neergezonken. Eindelijk klimt de weg naar boven op de dijk. Daar is de zee weer. Daar wenkt de Zuidertoren reeds dichtbij. Daar is hij thuis „Jongen, wat nu?” schrikt Brug, wanneer Geert de stoep opstrompelt. Geert is te moe om wat te zeggen, en Brug vraagt niet meer. Hij legt een uitgeputten knaap te bed. HOOFDSTUK XXI Hoe bestaat het!” roept Jaring uit. De „Pollux” vaart op de nieuwe sluizen bij het Komwerderzand aan. Voor het sluitgat van de Middelgronden ligt een bom. „Geen doorvaart” staat daar op. De scheepvaart mag daar niet meer langs. „Hoe bestaat het!” herhaalt Jaring. Zooveel nauwer is het gat geworden. Hetzelfde water dat vroeger over de volle breedte tusschen het Breezand en het Kornwerderzand naar binnen en naar buiten stroomde, moet nu door die smalle doorgang heen. De stroom moest dus veel sterker wezen. Maar het stroomt er hoegenaamd niet harder dan voorheen, ofschoon daarbuiten toch een kokende eb gaat. Dit hebben de ingenieurs met hun mannen klaargespeeld, dezelfden die twee jaar geleden alsmaar basalt en keileem in zee lieten storten, die enorme zinkstukken lieten zinken, die werkten en wroetten met het zwaarste materiaal en geen stukje dijk boven water kregen. Toen hebben zij dit wonder, dat men nu ziet, voorbereid. Ze hebben beteugelingsdammen gemaakt, onderzeesche drempels, schuin voor de plaats waar nu de dijk opgetrokken wordt. Die hebben de stroom gerand en afgeleid. En nu werken ze maar raak aan de dijken midden in de stroom. En ze vorderen. De dijken aan beide kanten van het sluitgat groeien met den dag. Iedere keer wanneer de „Pollux” hier komt is het gat van de Middelgronden weer nauwer geworden. Het Kornwerderzand is niet langer een eiland. Het ligt vast aan de Friesche wal. Er razen auto’s over. Het Breezand is niet langer eenzaam. Naar het westen en het oosten rekken zich de dijken. Breed en stevig, met basalt verdedigd tegen alle storm en stroom, liggen de dijkvakken in zee. Twee gaten, het sluitgat van de Vlieter en dat van de Middelgronden, vormen de eenige onderbreking in de strakke blauw-basalten band. En om die gaten krioelen als mieren de molens en zuigers, de kranen en de bakken. Die gaten gaan dicht! Zelfs Jaring kan daar niet meer aan twijfelen, nu hij dit alles met eigen oogen aanschouwt. In de sluizen bij den Oever ligt, na de vaart door de Doove Balg, de „Pollux” naast een keurig motorbootje. Het is de „Breezand”, het directievaartuig van de Zuiderzeewerken. Met een korte haak houdt Geert Eleveld de „Pollux” tegen de „Breezand” aan. Het is niet de moeite waard om het Op de vorige bladzijde: ELBURG. Schilderachtig en fleurig is de kleederdracht van de visschersvrouwen. Boven: Netten-inspectie. schip aan de kade vast te leggen, want het schutten duurt maar een oogenblikje. Dat dient immers alleen maar om de stroom te ontloopen, die in het sluitgat staat. Vlak bij Geert, met de rug naar hem toe, staat op het dek van de „Breezand” een ingenieur, en tijdens het wachten verschijnt een andere op de wal. Deze heeft een boodschap voor zijn chef op de „Breezand”. „Het ziet er kwaad uit bij de Middelgronden,” bericht hij. „Hoe zoo?” vraagt de ander verrast. „De beteugelingsdam gaat hard achteruit. Vanmorgen hebben we het rapport gekregen van een duikeronderzoek. Het rijshout is door paalworm aangetast; het ijzerdraad, waarmee wiepen vastgehouden worden, is op sommige plaatsen doorgeroest en overal slecht.” „Ligt de bestorting nog vast?” informeert de man op de „Breezand” snel. „Er komt werking in.” De ander fluit tusschen z’n tanden. Natuurlijk, als de wiepen los gaan is het basalt z’n steun kwijt, en als de zinkstukken uit elkaar vallen zijn de beteugelingsdammen naar de maan. „En straks zitten we in de winter,” zegt de jongere ingenieur somber. „Met storm en springvloed,” vult de hoofdingenieur aan. „Als dan de beteugelingsdammen bezwijken....” „Het is vrijwel zeker dat die bezwijken. Ze houden het geen half jaar meer uit.” „Maar dan houden de dijken het ook niet,” roept de hoofdingenieur uit. „Dan gaat de heele boel in de soep.” „Ik vrees het, meneer.” De ingenieurs loopen heen en weer op het achterdek van de „Breezand . Zij letten niet op den jongen vlak bij hen, die de pikhaak houdt. Wat zouden zij letten op zoo’n knaap nu dit probleem hen kwelt? „Waar is die ellende geconstateerd?” vraagt de hoofdingenieur, terwijl hij stilstaat. „Bij beide sluitgaten?” „Bij de Middelgronden, meneer. De dam bij de Vheter is in veel betere conditie.” „Die zal het wel uithouden van de winter?” „Ik geloof het stellig.” Het gelaat van den hoofdingenieur wordt strak; zijn lippen tot een streep. „Dan moet het gat bij de Middelgronden nog vóór de winter dicht!” De jongere springt op. „Maar meneer Van Kuffeler, dat kan niet. Op tien maanden hebben we gerekend voor het dichten van dat gat. En het is nu September.” „Vóór December moet het dicht!” „Dat kan niet!” „Alles kan. Het moet” De stem van den hoofdingenieur is ijzerhard. „Ik zal last geven dat al het materieel bij de Middelgronden geconcenteerd wordt en dat er dag en nacht gewerkt zal worden” „Stoot toch af die schuit, Geert!” komt de stem van schipper Zwart ongeduldig uit de stuurkast. Haastig duwt Geert de „Pollux” los van de „Breezand”. Hij heeft niet gemerkt, dat de sluisdeuren opengegaan zijn, en dat de klippers die voor hem lagen reeds uit de kolk schuiven. De „Pollux” vaart de Nieuwe Zeug in. De snelle „Breezand” jaagt voor hen uit. Achter hen ligt de dijk, zwaar en lang, met slechts kleine open vakken.... welhaast voltooid. Welhaast voltooid? De paalworm vreet aan de fundamenten der beteugelingsdammen; het zoute water bijt in het ijzer. Een kleine worm bedreigt dit heele werk. Als vóór de winter het sluitgat niet dicht is zal alles uit elkaar slaan. En dat sluitgat komt niet dicht. Ónmogelijk, heeft ingenieur Van Dam gezegd. Een maand later vaart de „Pollux” weer door de Boontjes naar de sluizen van het Kornwerderzand. Het is herfst geworden. Het water mist de staalglans, de kim de scherpte en de hemel de diepte, die ze in September hadden. Grijs is de lucht en grauw de zee; uit het noordwesten waait een stijve bries. Bij de Middelgronden is alles nog grauwer dan elders op zee. Dik en dicht hangt hier de rook. Tientallen schoorsteenen braken rook uit en de wind slaat hem neer op het water. Het gromt en knerst en knarst aan alle kanten, boven het razen van de zee en het bolderen van de wind uit. Twaalf baggermolens liggen op een rij en scheuren kreunend het keileem uit de bodem. De kranen trekken met een schor geknars de grijpers uit de bakken en deze breken hun bekken piepend open. Het uiterste wordt van het materieel gevergd. Kleine sleepbooten en witte directiebootjes huppelen op de ruwe zee; de golven spelen kaatsbal met de lichte postvletten. Het jacht en schuimt en knerst hier allemaal. Driftig bast een sleepboot als de „Pollux” hem in het vaarwater zit. In ’t voorbijgaan krijgt schipper Zwart van den sleepbootkapitein een grauw. En dat terwijl de navigatiefout niet bij de „Pollux” maar bij de sleepboot lag! Anders hebben de lui op de machines altijd wel gelegenheid om een groet te zwaaien naar de „Pollux” en maken de schippers op de bakken in het voorbijvaren graag een schreeuwend praatje. Het volk van de M. U. Z. kent de lui van het betonningsvaartuig, hetwelk zoo dikwijls in hun contreien heeft gevaren. Maar vandaag heeft niemand tijd daarvoor. De mannen op de molens zien geen oogenblik op van hun werk. In de stuurkasten der sleepbooten staren de kapiteins naar de kranen of naar de molens, al naar de koers is, en ze jagen hun machinisten aan om nog wat harder op te stoken, want er zit geen schot in die boot, naar hun zeggen. Doch de naalden van de manometers staan boven de roode streep en de schroeven malen harder dan ze ooit hebben gedaan. Nog voor ze bij de molens zijn, staan de bakschippers reeds klaar met de tros om vast te maken, en nog voor de vloeigoten opgehaald zijn, zijn ze al weer los. Zoo’n haastige schipper op een wegglijdende schuit raakt dan wel eens onder de vloeigoot, zoodat een laatste klodder leem hem verandert in een zoutpilaar. Maar niemand telt dat. Alles is bezeten van werkdrift. De dijk moet klaar. Voor de winter moet hij klaar. Deze overwinning op het water zal bevochten worden. De „Breezand” ligt voor het gat. De beide ingenieurs, die Geert die middag in de sluizen van Den Oever beluisterd heeft, staan op de plecht. Ze wijzen de onderlossers de plaats waar zij hun lading moeten laten zinken; ze dirigeeren déze bak naar die kraan en gene naar een andere. Zij sturen en regelen dit jachtend bedrijf, zoodat wat in wanorde schijnt dooreen te krioelen naar een vast schema in stipte regelmaat verloopt. Het sluitgat slinkt. De opening is geducht gekrompen in deze laatste weken. Nog niet de helft beslaat het meer van de breedte, die het een maand geleden had. „Ze redden het!” meent Geert. „Wat zegt u, schipper?” Schipper Zwart houdt zich op de vlakte. „Afwachten m n jongen, er is nog geen zware storm geweest; als we vliegend weer krijgen, weet ik niet wat er gebeurt.” Jaring weet dat wel. „Als er vliegend weer komt, gaat de heele boel kapot. Dan kunnen honderd baggermolens en duizend kranen dat niet keeren.” Het is bolderig weer vandaag. Er staat een stijve bries. Toen ze vanmorgen de haven uit gingen hing de zwarte bal uit. En op het oogenblik jagen de wolken. Het heeft er alles van dat de storm vandaag zal komen. Bij de Middelgronden schijnt men ongerust te zijn. Terwijl de mannen van de „Pollux” boven het gat met de bakens bezig zijn, zien ze hoe de ingenieurs op de „Breezand” driftig wenken. De directie-bootjes stuiven door het woelig water op de schepen toe. Vooruit! vooruit! Het tempo van het werk wordt tot het uiterste opgevoerd. Dit is een dolzinnig drijven. En wat baat het als de storm heden losbarst? Hand over hand wakkert de wind aan. De lucht jaagt wild. De zee schiet aan en wordt zoo hol dat de „Pollux” niet verder werken kan. Men staakt de arbeid om morgen weer terug te komen. Voortgedreven door de noordwester en de vloed stuift het betonningsvaartuig op de sluizen toe. De M. U. Z.-vloot werkt in alle storm door. Maar de sleepbooten springen op de golven; de bakken nemen water over; de golven slaan over de baggermolens heen. En de greep van de grijpers is onzeker nu de zware kraanschepen wild liggen te rijden naast de deinende bakken aan hun flank. Op het oogenblik dat de „Pollux” de sluizen invaart loeit een sirene over het Kornwerderzand. Het sein wordt overgenomen door de schepen. Gegil, gebas, gebrom van stoomfluiten laait hoog uit boven het gebulder van de zee en het razen van de storm. „Ze gaan naar binnen,” vertelt de sluisknecht over de beteekenis van dit signaal. Inderdaad, de M. U. Z.-vloot retireert. De lange armen van de transporteurs zwaaien wiegelend weg; de logge kraanschepen zeulen achter sleepbootjes aan, hun eeuwig vretende bekken slingeren nu leeg in de lucht. Zelfs de zware zuigers en baggermolens moeten naar binnen. Alle schepen vluchten voor de storm. Ze kruipen weg voor het geweld der zee, die zij beheerschen zouden.... Jaring ziet het met een grijns. „Daar gaan de helden nou!” Geert zwijgt bezorgd. Moet dit geweldig werk toch nog mislukken nu het bijna is voltooid? Na het schutten vliegt de „Pollux” op de vleugels van de storm naar huis. De schepen van de M. U. Z. verdwijnen snel in het vroeg vallend donker; de dijk vervaagt. Als Geert uit de stuurkast van de „Pollux” achter zich ziet is daar alleen een woeste zee; zwarte golven met grauwe kammen komen achter hen aan gerend. Zulke golven belagen nu de dijk; een springvloed vreet aan de versche koppen. En nog is de storm niet op zijn volle kracht. Vannacht, dan zal het spoken; dan zal het bij de Middelgronden spannen! Als Geerts wacht er op zit gaat hij op een bank in de kajuit liggen. Harde wind maakt slaperig en werken kun je toch niet nu de schuit zoo stampt en rolt.... Uit een dommel schiet hij wakker. Het is aardedonker in het vooronder. Hoe lang zou hij geslapen hebben? Op wat voor hoogte zouden ze zijn? De boot ligt veel rustiger dan vanmiddag. Ze zijn zeker al in het Krabbersgat of voor het minst in de luwte van de Ven. Geert tuurt door een patrijspoort, maar hij ziet niets dan grauw schuim op zwarte golven. Geen havenvuren en ook niet het vaste licht van de vuurtoren op de Geldersche hoek. Dus zijn ze nog in open zee? Maar hoe kan de boot dan zoo rustig varen? In de duisternis stoetelt Geert het steüe trapje op naar boven. Zoodra hij zijn hoofd uit het schuifluik steekt weet hij het al. De wind is plotseling afgevlakt. Er komt geen storm vannacht. Het gevaar voor de dijk is geweken. „Stom-gelukkig zijn die lui,” meent schipper Zwart. De volgende morgen vaart de „Pollux” opnieuw naar het noorden om het werk aan de bakens, dat gister onderbroken werd, af te maken. De vloot van de M. U. Z. is al lang weer aan het werk. Alle molens liggen weer te baggeren. Over de lange ladders van de transporteurs glijdt het keileem naar de dijk. De grijpers van de kranen happen en laten staag hun lading op de koppen ploffen. Het is hetzelfde tooneel van gister. De storm is een klein intermezzo geweest, dat de gang van het werk ternauwernood heeft gehinderd.... Maar welk een felle stroom loopt in het gat! Zóó kokend is de branding nooit geweest! Zoo donderend heeft de vloed nimmer door het sluitgat gejaagd! De kraanschepen zijn verhaald naar achteren. De onderlossers komen niet meer boven het gat. Straks, toen de „Pollux” uit de verte naderde scheen er niets veranderd door de korte storm. Maar nu hij onder de rook der M. U. Z.-vloot vaart, blijken verwoestingen te zijn aangericht. De paalworm en de roest hebben slechts een kleine hulp noodig gehad om de zinkstukken te vernielen en de beteugelingsdammen te ondermijnen. Ongebreideld jaagt de vloed nu door het gat. Sneller dan al de schepen van de M. U. Z. tezamen kunnen werken breekt de stroom dat werk weer af. Het wordt een catastrophe! Boven de sluizen ontmoet de „Pollux” een zwaar beladen rijnaak. Die lag te Harlingen, vol basalt. De Blocq van Kuffeler heeft haar onmiddellijk opgevorderd. De heele lading van dat groote schip wordt in het gat gestort. En meer basalt wordt aangevoerd. De directeur der Zuiderzeewerken koopt alle basalt, dat hij in zijn macht kan krijgen op. Hij zet twee, drie sleepbooten voor elke rijnaak, opdat de lading maar snel bij de Middelgronden wezen zal. Aak na aak stort zijn lading in de kokende stroom. Kapitalen aan steen worden in zee geworpen. Zinkstukken, grooter en zwaarder dan ooit ter wereld zijn gevlochten, worden neergelaten. Het gat zal dicht al zou het geheel met het kostbare basalt moeten worden gedempt!” „Gekkewerk,” zegt Jaring daarvan. „Ze morsen met geld.” Maar de stroom in het sluitgat vermindert. De beteugelingsdam herneemt zijn oude functie. Het werk kan voortgaan zooals het voor de storm ging! November verstrijkt rustig. Kalme, grijze dagen rijen zich aaneen. Soms is het mistig, soms regent het, een enkele maal staat er een harde wind. Dan heerscht er weer een hevige spanning bij de Middelgronden. Zal er dan toch nog een zware storm opsteken, die het werk onherstelbaar vernielt? Noodweer blijft uit. De aanschietende noordwester van October is de eenige storm van dit najaar. Doorgaans is het stil herfstweer, zonder zon en zonder wind, met een effen zee. Maar de natuur mag kalm zijn, het tempo van het werk is enerveerend. De Blocq van Kuffeler zet alles op alles om de dichting van het sluitgat te bespoedigen. De dagen korten maar de gang van het werk mag niet vertraagd. Dag en nacht wordt er gearbeid. Felle lampen zetten bij duisternis de zee in vlammen. Ze stralen over de moddermolens en de kranen. Hun licht schijnt spokig over de golven. In stille najaarsnachten davert het gerommel van de molens en de zuigers over het water, tot ver in Friesland toe. En menschen die in zulke nachten van de Friesche zeedijk af over de zee zien, zouden kunnen denken dat bij het Komwerderzand een zeeslag woedde. Het gedender van de molens is als het rommelen van geschut; bloedrood lichten de vuren van open ketels; de lampen van het groote materiaal lijken op zoeklichten en in die schijn doen de baggermolens met hun breede opbouw aan de geschutstorens van kruisers denken. En wordt hier feitelijk geen slag geleverd? Wordt hier geen oorlog gevoerd? Een oorlog, even fel en verbeten als tusschen mogendheden? Een zeeslag, even enerveerend als tusschen oorlogsvloten? Dit gevecht is niet minder ontzagwekkend en deze strijd is stellig nobeler van allure. Het kleine Holland vecht zonder granaten en torpedo’s tegen machten, sterker dan de grootste mogendheden. Het strijdt tegen de krachten der’natuur. En het overwint! Op 2 November 1931 is het sluitgat dicht en als op 24 December van dat jaar de Directeur-Generaal der Zuiderzeewerken zijn volk met Kerstverlof zendt, kan hij dat met een gerust hart doen. De dijk is zoo hoog opgetrokken dat een doorbraak niet te vreezen valt. HOOFDSTUK XXII Een stoomfluit bast. Tien, twintig, honderd fluiten en sirenes bassen, loeien, gillen. Boven alle schepen van de M. U. Z. ziet men witte wolkjes van stoom. En dit fluiten duurt maar door en plant zich immer voort. Ook schipper Zwart trekt aan de draad van zijn sirene. En de vlaggen gaan in top. Op de „Stavoren”, op de sierlijke „Breezand” en „Zilvermeeuw”, op alle plompe molens en zuigers; boven op de kraanhuizen van de kraanschepen. En op de „Pollux” vaamt Geert Eleveld het rood wit blauw omhoog. Hoezee! De strijd is gewonnen. De victorie is behaald. De Vlieter is dicht. De dijk is thans gesloten! Ginds op het platte dek van de „Stavoren” staan Minister Reymer en Dr. Colijn. Zij drukken De Blocq van Kuffeler de hand. Hij oogst de vrucht van het gewas dat Lely heeft gezaaid en Wortman nat gemaakt. Strijd is er na de sluiting van de Middelgronden nauwlijks meer geleverd. Het sluitgat van de Vlieter is zonder emoties gedicht. Stap voor stap werd de zee teruggedrongen. Elke avond was de opening weer zooveel meter kleiner. Alleen een week voor het einde heeft de Zuiderzee nog eenmaal aan haar boei gerukt. En daarmee heeft ze haar overwinnaars een kleine poets gebakken. Want ir. De Blocq van Kuffeler had het erop gezet de laatste plokken keileem voor de oogen van Prinses Juliana in het gat te laten vallen. Op 25 Mei 1932 zou dat zijn. Maar op 22 Mei was een stormpje uit het noordoosten opgestoken en had wat extra water door het gaatje bij de Vlieter gejaagd. Dat gaatje was daardoor een vijftig tot honderd meter opgeruimd. Op 25 Mei moest de M.U.Z. nog met man en macht werken om die tegenslag te overwinnen. En Prinses Juliana heeft te Slootdorp de gedenksteen van een kerk onthuld, en de kraan van de waterleiding opengedraaid, zonder dat zij tevens het historisch moment kon gadeslaan waarop een zee door menschenhand veranderd werd in een afgesloten meer. Het incident van 22 Mei was een laatste stoutigheid der Zuiderzee. Op 28 Mei gaf ze zich gewillig over. Stroom liep er amper meer in de nauwe opening. Het water sijpelde nog slechts tusschen en over de brokken keileem. Elke nieuwe plok uit een van de beide groote grijpers trok de dam hooger op, bracht het moment der sluiting nader. „Dicht!” riep een schelle jongensstem. Maar ir. De Blocq van Kuffeler zag nog water vloeien. Hij wilde niet juichen voordat de overwinning royaal was behaald. Nog vier, vijf plokken keileem liet hij storten. Toen lag de dam hoog boven zee. Toen was er scheiding gemaakt tusschen de wateren. Toen was de dijk gesloten! En hierop volgde het jubelend fluiten en vlaggen van de M. U. Z.-vloot en van alle schepen die de overwinning zagen. Het is alles vroolijkheid en blijdschap rondom de sluiting van De Vlieter. De ruwe kerels op de bakken zwaaien even heftig met hun beslijkte petten als de deftige heeren op de „Stavoren” het met hun hooge hoeden doen. Op de dijk verdringen zich de Wieringers en zij jubelen: hoezee! Jonge kerels springen op de kluiten keileem die het gat gesloten hebben. Ze glijden van de klompen af en het slik spat om hun ooren. Wat geeft het? Zij zijn de eersten die door de Vlieter zijn geloopen. Friesland en Holland zijn aaneengeklonken. De Zuiderzee bestaat niet meer. De torens van Oosterland en Den Oever en al de huizen op Wieringen vlaggen even feestelijk als de schepen van de M. TJ. Z. Overal wappert de driekleur. Op de thuisreis met de „Pollux” ziet Geert ook vlaggen op het vuurtorentje van de Oude Zeug en op de hooge muren van de Lely. En in de haven van Enkhuizen zien ze waarlijk ook al rood wit blauw. Heel het land deelt in de vreugde van de overwinning bij de Vlieter! Maar wat hangen die vlaggen in de Enkhuizer haven laag! De botters hebben de driekleur niet in top geheschen. Ze waaien ter halver hoogte van de masten. De visschersvloot vlagt halfstok! Dit is geen vreugde; dit is rouw. „Wat beteekent dit?” vraagt Geert ontsteld. „Wie zou er dood zijn?” Jaring heeft de heele dag geen woord gezegd. Met een verbeten trek op zyn gezicht heeft hij de laatste brokken keileem in het gat zien vallen. Onder het helsch lawaai van al de fluiten en sirenes is hij nijdig naar de kajuit gegaan. De vlaggenparade op de M. U. Z.-vloot en bij Wieringen wilde hij niet zien. Maar van deze vlaggen op de botters houdt hij het oog niet af. Zóó zou hij willen dat ook de „Pollux” vlagde. „Zóó,” zegt hij hard. „Weet jij niet waarom die botters rouwen. Weet jij niet wie daar vanmiddag bij de Vlieter om hals is gebracht.” Geert zwijgt erop. Een zwarte schaduw trekt over deze feestdag. Op de vorige bladzijde: Levcnsberusting. Onder: Gezicht op de haven van Elburg. HOOFDSTUK XXIII Door de poort van de marinewerf in Den Helder loopén de jonge schipper van de „Pollux” en zijn mannen de brug over en de Hoofdgracht op. Geert Eleveld heeft snel promotie gemaakt. De visschersjongen, die als lichtmatroos aan boord van het betonningsvaartuig is gekomen, draagt nu een breede gouden bies om de mouw van zijn uniformjas. Schipper Zwart is met pensioen gegaan, en Geert is in zijn plaats gezagvoerder van de „Pollux” geworden, tien jaar nadat hij bij het betonningswezen was gekomen. Vandaag heeft hij zijn schip naar Den Helder gebracht, opdat het daar zijn jaarlijksche dokbeurt zal ondergaan, en thans zijn Eleveld en zijn mannen op weg naar het station om met de trein terug te reizen naar Enkhuizen. In de Keizersstraat blijft de schipper opeens staan. Een plan is hem ingevallen. „Zeg,” vraagt hij aan z’n mannen, „heb jullie idee in een autotochtje?” „Als de schipper betaalt wel,” flapt de oolijke Brand Lub eruit, die nu scheepsjongen is. „Natuurlijk, ik betaal!” Dan zijn ze er allemaal vlak voor. Het is niet onaardig als je een schipper hebt die vrijgezel is. Die kan het geld nog eens laten rollen. Vooral als dat een schipper is van het slag van Eleveld, een royaal man die zijn volk graag eens een verzetje gunt. Een taxi is spoedig aangeroepen. De mannen van de „Pollux” stappen in. Prinsheerlijk zullen ze naar Enkhuizen rijden. De chauffeur vraagt niet eens welke weg hij moet nemen. Dwars door de Wieringermeer, dat is dè weg naar Hoorn of Enkhuizen Na de vlotbrug bij de Kooi is Ewijcksluis dichtbij. Hier begint de dijk. De auto stuift over de straalrechte betonbaan, die het vroegere eiland Wieringen met de Hollandsche kust verbindt. „Dat wij hier nu vroeger voeren,” roept Brug uit. „Hier, in het Amsteldiep!” Ze wijzen in het kleine Amstelmeer, hetwelk terzijde van de dijk open gebleven is, de plaatsen aan waar voorheen de bakens lagen in de route van het motorbootje, dat omtrent een uur zwoegde voor het vervoer van post en passagiers van Ewijcksluis naar de Haukes. De auto doet er nog geen vijf minuten over. Reeds is het Amstelmeer voorbij. De auto gonst over Wieringen, waar de ouderwetsche eilandsche huisjes beduusd wegschuilen tusschen de brutale nieuwbouw. Het schijnt of het moderne verkeer, zoo plotseling verschenen, het stille eiland overdonderd heeft. Bij de Haukes verlaat de wagen de groote weg naar Friesland. Door de smalle straatjes moet hij met slingeren en schokken zijn weg vinden. „Schippers welvaren” op het uithangbord van een herberg doet vreemd aan, even wonderlijk als „Scheepstagrijn” op een winkelraam, en „Veerhuis der booten” op een volgend café. Er is in velden of wegen geen water te zien op deze oude kaai. De auto rijdt naar beneden, een helling af, de diepte in. „Stop!” waarschuwt Eleveld den chauffeur aan het begin der helling. „Hier even wachten!” Van de hooge Wieringsche wal zien de mannen van de „Pollux” over Zuiderzeeland. Van deze kade zagen ze vroeger over zee. Hier is hun schip gemeerd geweest. En toen het water weggezogen was door de machtige gemalen Lely en Leemans, lag hier een grauw kale, doodsche vlakte, een stinkend moeras, welks bodem geen menschenvoet kon dragen. Dat is acht jaar geleden. En nu! Een stoer, sterk Hollandsch landschap strekt zich voor hun voeten uit. Een wijde polder vol golvend graan en groene weiden. En boven dat geel en groen ziet men de breede roode daken van forsche boerderijen. Overal spitsen torens uit kransen van groen. Daar liggen de dorpen met hun kerken en hun straten, omgeven reeds van opgaand groen en struikgewas. „Vooruit maar,” zegt Eleveld tot den chauffeur. „Langzaam aan!” De auto glijdt de polder in. Hij rijdt over gladde asfaltwegen tusschen weiden en korenakkers door. In de weiden graast zwartbont vee; op de akkers zijn de boeren aan het zichten van het graan. De tractors knetteren; zicht- en bindmachines ratelen. Aan schoven schuift het pas-gevallen graan uit de machines in de handen van de mannen, die het aan hokken zetten. Onafzienbaar, als een groot soldatenkamp vol bruine tenten, zijn deze gemaaide korenvelden. Op de wegen draven zware paarden voor groote platte wagens. De hooge deuren van de geweldige landbouwschuren staan wijd open om het koren te ontvangen. Langs de hoeven rijdt de auto. Ze gaan reeds bijna schuil in kreupelhout en struikgewas. Tusschen Slootdorp en Middenmeer is de beplanting weerszij ds van de weg zoo dicht dat men zich op een boschweg wanen zou, inplaats van in een maagdelijke polder. Rijden zij hier op de zeebodem? Hebben zij hier tien jaar geleden gevaren met de „Pollux”? Lag dit rijke bouwland toen nog verdronken in zee? En is deze vruchtbare polder dezelfde bodem als het doodsch moeras van voor acht jaar? Het lijkt ondenkbaar, maar het is werkelijkheid. Achter hen ligt Wieringen met de bekende merken van de Haukes, Hyppolitushoef en Oosterland. En voor hen zijn de torens van Medemblik. Dit was eens de baai westwaarts van de Oude Zeug. Van de dijk bij het werkhaventje af heeft Geert Eleveld herhaaldelijk over deze polder uitgezien. Uit de grauwe bodem is een wild gewas geschoten: zeeasters in dichte bossen. Hij heeft gezien hoe de eerste tractors door de polder kropen; hoe een reuzenrad in één trek slooten groef; hoe enorme zaaimachines het eerste zaad in de maagdelijke bodem hebben gestrooid, en hoe dit opgewassen is, aanvankelijk ijl op de zilte grond, zoodat je de witte schelpen die de zee had nagelaten door de magere halmen schemeren zag. Maar jaar op jaar werd dat koren voller. En er kwamen huizen in de polder, en hoeven. Hier en ginder zag je de geraamten boven het kale land. De landbouwschuren van de cultuurmaatschappij werden gesticht. Slootdorp rees uit de grond, Middenmeer werd opgetrokken; nabij de terp, die van het begin af als een breede heuvel in het land lag, kwam Wieringerwerf. Uit de verte heeft Eleveld dit alles gezien. Elke keer, als hij weer op de dijk stond, was er wat nieuws en wat moois in de polder gekomen. Langzaam groeide het nieuwe land tot volle wasdom. Thans voor het eerst trekt hij dwars door de Meer. En nu, in de zomer van 1938 is deze wasdom volkomen geworden. Achter het groen dat Middenmeer omringt, vindt men een dorp met straten en pleinen, met scholen en drie kerken, met een bank- en een beursgebouw en vele frissche woningen. Het krioelt van kinderen in dit dorp. Dat is de jeugd die in het nieuwe land geboren is. De zon overgiet het polderlandschap. Zij geeft glans aan de velden en aan het vee; zij verft de pannendaken diep rood en doet de rietgedekte hoeven warm glanzen. Ze doet de blauwe leien op de kerken glinsteren en de haantjes op hun torens blikkeren. En een frissche westenwind waait geuren van aarde en koren over het nieuwe land. Eens heeft Geert Eleveld met schrik de Wieringermeer gezien. Dat was ook in Augustus. Augustus 1930. Toen was het hier een woest en ledig land terwijl achter de dijk de zilveren zee lag. Achter de dijk ligt ook thans nog water. De tegenstelling is gebleven. Maar hoe anders is deze tegenstelling nu geworden. De zee is schoon, maar dit land, vol van de diepe kleuren onder het na-zomersche licht, is niet minder schoon. De zee bleef eenzaam. Hier een zeil en ginds een rookwolk van een boot. En het land werd vol. Drie dorpen zijn verrezen; de hoeven telt men er bij honderden. Tegen één visscher die voorheen in deze contreien zijn net uitwierp staan tien boeren, die in de Wieringermeer zaaien en maaien. En vergelijk die schuren en machines eens bij de bottertjes der visschers en hun azersboetjes. Vergelijk hun huizen, vóór of naast de landbouwschuren, of in de hoeven ingebouwd, eens met de woninkjes der visschers te Urk of Vollenhove. Vergelijk de beurs te Middenmeer, rondom welke het vol staat met de auto’s van de boeren, eens met de omgeving van de vischafslag te Enkhuizen, waar de Ram en de Rakker kringetjes spuwen en Piet Praatje opsnijdt. Honderdvoud overtreft de rijkdom van de bodem de rijkdom die het water vroeger had. „Dit had Jaring moeten zien,” meent Brug. „Zou dit geholpen hebben?” vraagt Eleveld. „Hij kon niet scheiden van het oude. Hij zag alleen het verlies. Hij had geen oog voor het nieuwe, dat daarvoor in de plaats zou komen. Ik vrees dat deze rit hem eerder ergeren dan bekeeren zou.” Op de vorige bladzijde: Een eenzame zwerver trekt over het zilver-glinsterend wijde watervlak. Boven: Zondagsrust in de haven van Vollenhove. HOOFDSTUK XXIV Er zijn oogenblikken in het leven van een mensch, waarop hij niet weet om wat voor reden hij het een of ander doet. Ook mannen kan dat overkomen; zelfs een zoo bedaard en nuchter man als Geert Eleveld geworden is. Waarom doe ik dit nu eigenlijk? vraagt hij zichzelf af als hij op de reis van Enkhuizen naar Kampen te Urk aan wal stapt en de boot door laat gaan. Ik heb hier toch niets te maken op Urk, en ik was heelemaal niet van plan hier een nacht over te blijven. De Zuiderzeewerken hier heb ik al zoo vaak gezien. Ik kon verleden jaar of dit jaar niet in de buurt van Schokland, Urk of Lemmer komen met de „Pollux” of altijd zaten we mirlripn in de schepen van de dijkenbouwers, en op heldere dagen kon je, als je bij de Ramspol voer, het volledig beloop zien van de dijken, die de Noordoostpolder straks zullen omringen. Op een paar sluitgaten na is de omringdijk reeds klaar. Daarvoor hoeft Geert Eleveld niet te Urk aan wal te gaan. En om dat meisje, Luut Nentjes? Ach, dat is al tien jaar geleden. Het was kinderwerk, een kalverliefde. Hij heeft in al deze tijd het kind nooit meer gezien of gesproken, gelijk hij ook met andere meisjes nooit omgang heeft gehad. Luut is natuurlijk al lang getrouwd; de Urker meisjes trouwen vroeg gewoonlijk. En als ze niet getrouwd is, heeft hij toch geen boodschap, gesteld dat hij een boodschap maken wou. Urk vrijt Urk en Urk trouwt Urk. Hij heeft dat ondervonden. Geert loopt door de smalle straatjes. Ze zijn weinig veranderd. Dezelfde kleine huisjes, dezelfde wapperende wasschen over de volle breedte van de straat gespannen. Toch is het dorpsbeeld anders dan voorheen. Waar zijn die aardige mannekes van vroeger, die kleuters, met het schalksche karapoesje op de ronde kopjes en de rijksdaalders op de bolle broek? Waar zijn de honneponnerige vrouwtjes van vier, vijf jaar, met de hulletjes op en het kleurige kraplapje om borst en rug. Ze zijn verdwenen. Er zijn geen kleine Urkertjes en Urkerinnetjes meer. Hier loopen jongetjes in broek en bloes en meisjes met lichte zomerjurkjes aan en bloote beentjes. Hier slenteren opgeschoten knapen door het dorp met slobberige jasjes aan en met een sportpet sluik op één oor getrokken. Vooruitgang is deze laatste verandering stellig niet. Waardoor dit komt is echter geen geheim. De polder doet dit, de polder die nog niet eens bestaat. Dit is de invloed van de baggermolens en de zuigers, die rondom Urk aan het werk zijn; van de opslagplaatsen voor basalt en rijshout die bij de haven zijn gemaakt; van de cantine voor de Zuiderzeewerken en van het Patrimonium-tehuis, hier verrezen. Er werken Urkers op die molens en zuigers; er staan veel Urkers als schipper op de bakken die de specie naar de nieuwe dijken brengen; er zijn Urkers bezig met het leggen van de krammatten, met het zetten van de basaltsteenen en met het vlechten van het rijshout. Urk is niet langer het kleinste en sterkst geïsoleerde Nederlandsche eiland. Het is de basis van de werken voor de Noordoostpolder, en straks zal het de haven en de koopstad worden van het nieuwe land. Geert loopt door het straatje waar Luut destijds woonde. Ginds is het fort; daar zijn de witgekalkte muren. Hoe komt het dat zijn hart nu opeens veel luider klopt? Is hij dan toch niet van dat meisje los? Een dwaas ben ik, wijst Geert zichzelf terecht, een dwaas dat ik hier loop en zoek. Hier is het huisje. Effen gordijntjes voor het raam; een theelichtje op tafel; een wit vrouwenmutsje achter het venster. Geert heeft het alles gezien in de snelle blik die hij in het voorbijgaan durfde werpen. Het waren net zulke gordijntjes als tien jaar geleden. Het was hetzelfde theelichtje. Het witte mutsje behoort aan een oude vrouw. Haar moeder, weet Geert. Zij was het niet. Schipper Eleveld is kwaad op zichzelf. Hij doet vandaag als een blaag van achttien. Hij is verliefd op een meisje dat hij tien jaar geleden eens ontmoet heeft, een meisje dat hij misschien niet eens herkennen zou. Best mogelijk dat hij haar reeds tegengekomen is op deze wandeling; dat zij een van de vele Urkerinnen was die hij reeds heeft ontmoet. Ze lijken immers allemaal op elkaar. Want terwijl de kleine kinderen nooit in het Urker zijn geweest en veel jonge mannen hun kloeke eilandsche dracht voor een slonzig confectiepak je hebben geruild, hebben de jonge vrouwen aan hul en kraplap vastgehouden, wipt bij hen een dikke toef haar uit het fijne kant van de muts, en drukken zilveren spelden kuiltjes in haar wangen. Geert Eleveld wandelt naar de Berg. Daar is het uitzicht ruim. Naar het westen is het tevens onveranderd. De zee golft hier zooals ze altijd heeft gedaan en dat de stroom niet langer trekt, kan van de Berg af alleen opgemerkt worden door menschen die weten hoe vroeger in de Val altijd wit schuimende strepen waren. Die zijn nu weg. Maar aan deze zijde is het nog alles water en het zal hier alles water blijven, zoover het oog ziet. Naar het noorden is het uitzicht echter sterk veranderd. Er loopt een dijk van het eiland in de richting Lemmer en een andere dijk nadert van Friesland. Tusschen die beide is nog slechts een sluitgat van enkele honderden meters open. Aan de koppen is men aan het werk. Geert kijkt naar de kranen. Hun grijpers ploffen in de bakken. Ze laten het leem vallen op de koppen. Het is dezelfde arbeid als destijds aan de afsluitdijk. Maar, welk een onderscheid desniettemin. Destijds een fel en soms vertwijfeld vechten tegen de getijden; een gedurig worstelen tegen felle stroomen, die vraten aan de dijkkoppen en de kraagstukken ondermijnden. Nu werkt men in kalm en stroomloos water. Elke plok keileem op de dijkkop beteekent een winst van zooveel duimen. Het is precies berekend hoeveel de dijk elke week vorderen zal. Men kan vooruit zeggen op welke dag en datum elk dijkvak klaar en de heele dijk voltooid zal zijn. Dan zullen de gemalen gaan draaien, net als tien jaar geleden de Lely en Leemans aan het draaien zijn gegaan. Heel de groote watervlakte ten noorden en ten oosten van Urk zal dan binnen eenige maanden verdwenen zijn om land te worden. Eerst net zulk woest en troosteloos als de Wieringermeer in ’30 was. Maar dat zal dan aan niemand het vertrouwen in de droogmaking kunnen ontnemen. Uit zulke dorre aarde heeft zich de vruchtbare Wieringermeer ontwikkeld. De Urker polder zal ook een land van melk en honig worden. Geert Eleveld is van de Berg afgedwaald. Hij is buiten het dorp om naar de Staart gewandeld, waar hij de werken aan de Oostkant ziet, en het dreunen van de zuigers, het knetteren der draglines en het puffen der machines van de kranen hoort. Hij denkt ternauwernood meer aan de dingen die op de wandeling door het dorp zijn hart beroerden. Van zee, basalt en keileem is zijn hoofd vervuld. En nu staat hij plotseling tegenover twee Urker meisjes. Hij moet voor hen uitwijken op het smalle weggetje. Hij doet het salueerend, met de hand aan zijn klep, en hij blijft meteen bedremmeld staan, terwijl een hoog rood door zijn bruine wangen brandt. Dat is ze! Het buitenste van die twee meisjes is Luut; Luut met dezelfde heldere oogen van toen, hetzelfde donkere haar, die frissche wangen en die roode mond, dezelfde hupsche gang. Ze is iets forscher geworden; de trekken van haar gelaat zijn krachtiger; haar oogopslag is warmer. Haar schoonheid is tot volle bloei gekomen. En zij herkent hem ook; ondanks dat hij van een jongen een man geworden is; van lichtmatroos tot schipper. Hij heeft haar verrassing over dit weerzien in zijn oogen gelezen. Een schok van herkennen schoot door haar heen, van blij herkennen. Maar snel liep ze door. Geert blijft staan terwijl de meisjes doorgaan. Eenmaal ziet Luut achterom, maar als ze merkt dat hij haar nastaart kijkt ze snel weer voor zich. Zijn haastig opgestoken hand ontgaat haar. Wil ze me nu niet langer zien? vraagt Geert zich af. Is ze nog bang voor het dorp? Of is dit vrouwelijke schroom? Hij loopt het weggetje langs Top af en keert dan langs de andere kant van de gemeentewei naar het dorp terug. De Zuiderzeewerken zijn hier vlak bij. Luid knarsen de betonmolens voor de fundamenten van de groote sluis. Men graaft en timmert. Geert moet over bossen ijzer springen en hoopen grind ontwijken. Hij doet het automatisch. Want hij ziet of hoort niets van dat alles. Hij ziet maar steeds het meisje voor zich, Luut, met haar open, frisch en vriendelijk gezicht. Hij ziet de flits van blijde verrassing in haar oogen bij de herkenning, een flits die onmiddellijk door bedeesdheid werd gedempt. En hij is boos op zichzelf omdat hij zoo verbluft is blijven staan. Ben jij nu de schipper van de „Pollux”, bestraft hij zichzelf, en raak jij je stuur kwijt bij het zien van een meisje? Hij had haar niet mogen laten glippen; hij had haar moeten staande houden en met haar spreken Ach, wat verbeeldt hij zich. Ze wil immers toch niet. En als ze wel zou willen dan gebeurt het nóg niet Urk trouwt Urk! In het dorp terug ontmoet hij haar opnieuw. Ze is nu alleen, en ze blijft stilstaan als hij haar aanhoudt. Ze bloost vanwege deze ontmoeting, maar in haar oogen branden lichtjes en ze kijkt rechts noch links, alsof het haar niet kan schelen wat de menschen hiervan denken. „Da’s lang geleden, Luut,” zegt hij. „Ja,” beaamt ze, „het is lang geleden.” Haar toon verraadt dat ze op dit uur gewacht heeft. Ze wandelen samen op. De menschen kijken nieuwsgierig. Jongens blijven staan, meisjes zien achterom, vrouwenoogen gluren van achter horretjes. Maar boosheid is er niet omdat een Urkerin met een vreemde loopt. Ook in dit opzicht is het eiland veranderd. De regel Urk trouwt Urk heeft zijn kracht verloren. Er loopen vaak Urker meisjes met mannen van de Zuiderzeewerken. Er zijn al vele Urkerinnetjes met mannen van de wal getrouwd. Er is alleen nieuwsgierige verwondering over Luut, die nooit met jongens loopt en die daar nu wandelt naast een man met gouden banden om de mouwen van zijn jas. Ze dwalen weer het weiland in, en het lijkt hun allebei een droom. Romantiek bij den dijkbouw van den Noord-Ooster Polder. Zinkstukken moeten de dijken onder water beschermen. In zijn verbeelding heeft Geert zichzelf wel honderdmaal zoo zien loopen met Luut, maar altijd heeft hij zijn fantasieën onderdrukt. Urk had hem immers afgewezen. Werkend aan de wasch, zittend aan de naaimachine, en ook in de stille uren op het weiland, heeft Luut gedacht aan het matroosje, dat driemaal in haar leven opgedoken was, en toen verdwenen, verbannen door haar landslui. Ze heeft gehoopt en gewacht, ondanks dat de verwachting dwaasheid scheen. En nu is hij daar, niet als matroos maar als schipper, met breede gouden banden om zijn mouw, grooter, breeder, kloeker geworden dan toen. En nu weet Geert haar naast zich, Luut, geen bakvisch meer maar een rijpe jonge vrouw geworden. Het is geen wonder, dat ze niet dadelijk woorden kunnen vinden. Maar als de verrassing over deze ontmoeting een weinig is geluwd, praten ze zoo vertrouwelijk samen alsof er geen scheiding van tien jaar tusschen hen geweest is. „Kan ik je vanavond weer ontmoeten?” vraagt Geert, wanneer ze, weer in het dorp terug, bij het huisje van Nentjes gekomen zijn. „Wéér ontmoeten?” is haar wedervraag. „Waarom zou je weggaan; eet bij ons.” Haar moeder is verbouwereerd. Wie brengt Luut daar mee in huis? Wat voor meneer is dat in die mooie uniform? Of het goed is dat hij blijft eten? Maar natuurlijk is dat goed. Er is op Urk toch nooit een gast de deur gewezen! Als de jongelui dan maar even de deur uit willen gaan terwijl ze brood snijdt, want als een vreemde haar op de vingers kijkt, zijn haar handen vastgebonden. Ze gaan. En als ze terugkomen is niet alleen de tafel gedekt, maar is ook Nentjes thuisgekomen. Hij heeft het vale werkpak reeds uitgetrokken en zich in het zwart gestoken. Zijn ruig en zonverbrand gezicht glimt nog van zeep. De gouden knoopen gloeien op het rood van het baadje boven het zwart van het buis. Onder de wijde kniebroek steken de beenen in opengewerkte kousen. Voor hem is de schipper van de „Pollux” geen vreemde. Hij ziet diens schip haast dagelijks op zee. Hij weet ervan dat schipper Eleveld onlangs de U. K. 104, toen die ter hoogte van de Ven aan lager wal geraakt en gestrand was, bij vliegend weer heeft binnengehaald. Hij kent hem als een kranig zeeman. En hij is er mee ingenomen, dat Eleveld in zijn huis komt. Onder het avondeten blijkt al duidelijker hoe best de Urker visscher en de schipper van de „Pollux” het samen kunnen vinden. Ze praten over de vaart op het meer, op de Waddenzee en in de zeegaten tusschen de eilanden. Ze hebben het over de visscherij van vroeger en van nu. Natuur- lijk, Nentjes is niet opgetogen over de droogmaking. Hoe kan een visscher blij zijn als z’n zee verdwijnt? Maar zoo ellendig als velen gevreesd hadden is het toch niet geworden. Haring en ansjovis zijn weg en schol vang je niet in het IJselmeer, maar paling zit er veel meer dan vroeger in de Zuiderzee, en bij tijden worden er al aardige partijtjes snoekbaars aangevoerd. Dat is de binnenvisscherij, met de kleine schepen; ze wordt beoefend door de visschers, die wat meer op jaren zijn gekomen, zooals hij. Het grootste deel der Urkers vischt buiten, op de Noordzee. De Urker Noordzeevloot is sterk en bestaat uit groote botters en kotters, uitgerust met krachtige motoren en met alles wat de Schepenwet vordert voor navigatie en veiligheid. Met hulp van de regeering is deze vloot gebouwd. Zonder die hulp zou ze er nooit gekomen zijn, ook niet wanneer de Zuiderzee open was gebleven. Urk heeft moeilijke jaren gehad tusschen ’32 en ’36. Haring en ansjovis bleven uit, en daarmee de verdiensten van het voorjaar. Op de Noordzee was in deze crisisjaren ook weinig te verdienen. En het verwachte werk aan de noordoostpolder bleef uit. De regeering durfde de inpoldering van de Zuiderzee niet aanstonds voort te zetten. Toen hebben armoede en werkloosheid op het eiland geheerscht; er rees vertwijfeling. Urk zat in de greep van het dilemna: geen zee en geen land! Maar thans is deze ellende voorbij. De Noordzeevisscherij is beter geworden; de palingvisscherij ruimer; er ontwikkelt zich zoetwatervisch in het IJselmeer; en aan de dijken is overvloed van werk. Terwijl, als bij winterdag de visscherij veel minder is, de Zuiderzeesteunwet suppleert. Hoe was dat vroeger bij een slechte teelt? Neen, de groote verandering is niet in ieder opzicht achteruitgang. De mannen praten maar; de vrouwen wisselen slechts een enkel woord. Doch telkens gaan Luut’s oogen naar de overkant van de tafel, naar Geert, en die van Geert naar haar. En Luut’s oogen vertellen: de groote verandering, die in mijn leven komen gaat is óók geen achteruitgang. Na het eten willen de jongelui nog graag een loopje doen, een wandeling om Top. „Komen jullie maar gauw weer thuis, hoor,” zegt vrouw Nentjes, en haar man voegt daaraan toe: „Ja, da’s gezellig.” Luut en Geert beloven het. In de straatjes zitten in de vallende avond de menschen voor hun deur gehurkt. Ze kijken erg. „Daar loopt Luut Nentjes alwéér met dien vreemde,” zeggen de vrouwen. „Wie zou het wezen?” De mannen weten het antwoord op de vraag. Ze kennen den man en zijn uniform. „Dat is Geert Eleveld, de schipper van de „Pollux”, een baaszeeman. Luutje doet het goed als dit wat wordt.” Geert en Luut dwalen het weiland weer in. Het lawaai van de Zuiderzeewerken is verstild; de nieuwe dijken zijn leeg, en het baggermaterieel ligt uit te rusten van een dag zwaar werken. Tegen het lage dijkje bij de Staart murmelt het water. In het westen is de lucht oranje, rood en violet; er beeft een zilveren schittering op het vlakke water. Hand in hand kijken Luut en Geert naar deze zonsondergang. En van de zee gaan Geert’s oogen naqr het meisje naast hem. De glans van het avondrood weerkaatst in haar gezicht en blinkt in het zilver onder haar hul. Zoo is Luut een voorbeeld van de frissche schoonheid van de Zuiderzee. Geert vraagt niets en hij zegt niets. Hij trekt dat kopje naar zich toe, en kust de wangen, het voorhoofd, de roode mond. En Luut slaat haar armen om zijn hals. Het is al donker geworden, wanneer ze in het dorp terugkomen. Maar de menschen zitten nog gehurkt voor hun huizen. Ze zien Luut en Geert loopen bij het licht van de lantaarns, gearmd. „Gefeliciteerd hoor,” roept er een uit de rij naar het jonge paar, en de anderen lachen daarom, goedmoedig en meelevend. „Da’s de eerste felicitatie,” fluistert Geert, en Luut geeft hem een kneepje in zijn arm. Nentjes en z’n vrouw hebben lang moeten wachten. „Waar blijft dat stel nou?” heeft hij gebromd, en zij heeft bezorgd gevraagd: „Is dat nou goed, dat onze Luut zoo met een vreemde gaat?” „Met dezen vreemde is het wel goed,” antwoordt Nentjes stellig. Daar zijn ze dan weer. Arm en arm komen ze de kamer in, een stralend paar. Vrouw Nentjes kijkt hen nog even onderzoekend aan, onzeker hoe ze dit op moet vatten, maar Nentjes aanvaardt de situatie met blijdschap. „Dat is gauw voor mekander zou ik zeggen! Vrouw, haal de flesch. Daar nemen ze een glaasje op „Moet ik nu morgen met de vroegboot verder reizen,” vraagt Geert plagend aan Luut, als hij laat in den avond in het hosje afscheid van haar neemt. „Net wat je wilt, hoor,” laat ze hem de vrijheid. Ze weet toch wel dat hij dit niet doet. Ze weet wel, dat Geert morgen op Urk blijft en Zondag ook. Z’n ouders weten immers toch niet dat hij plan had naar Blokzijl te komen. Ze verwachten hem niet eerder dan de volgende week. Zijn verlof is vervroegd door de dokbeurt van zijn schip. „Wat wou je het liefst?” vraagt hij. „Dat je weggaat, hoe gauwer hoe liever,” schertst zij verder. „Geef je dan zoo’n beetje om me?” Hierop slaat zij haar armen om zijn hals en zij kust hem met de warmte die de liefde aan een dochter van de zee verleenen kan „Weet je ’t nou?” vraagt ze. Ja, nu weet Geert het. En Geert blijft natuurlijk, die Zaterdag en de Zondag ook. Die Zondag werd Geert’s eerste Zondag op Urk. Hij heeft hem ervaren als een weldaad, en dat niet alleen omdat Luut en hij tezamen een geworden waren, doch ook omdat de Zondag op Urk geheiligd is. Te Blokzijl was de dag des Heeren ook in eere, en te Enkhuizen eveneens, maar zooals op Urk is de Zondag daar niet. De Urker Zondag is eenig in Nederland. Er komt geen boot de haven in en er glijdt geen schuitje uit; er dokkert geen wiel op de straatklinkers; er wordt gearbeid noch gehandeld; geen winkeldeur gaat open, geen herberg geeft toegang. Maar open staan de deuren van de kerken, en daarheen gaan allen op. Geert en Luut wandelen mee in de stroom van het kerkvolk. Uit alle huizen en uit alle slopjes komen de menschen in hun stemmige Zondagsche dracht. De vrouwen met de zwart-zijden schouderdoek over de bonte kraplap; de mannen op hun zacht-leeren muilen. Geert moet denken aan Psalm 122: De stammen naar Gods naam genoemd, Gaan derwaarts op daar elk zich buigt Waar zouden David’s woorden zoozeer haar vervulling gevonden hebben als op Urk? Hier zingt ieder: Ik ben verblijd, wanneer men mij Godvruchtig opwekt, zie wij staan Gereed om naar Gods huis te gaan In de kerk zit Geert op de gaanderij temidden van een rij van Urker visschers. Beneden in het middenvak zitten de vrouwen. Het is een regelmatig mozaïek van wit en zwart, al die witte hullen en die zwarte schouderdoeken. Men herkent de rouwdragenden aan het zwarte dassie op de muts en aan de effen tule. Er zijn er veel want men rouwt lang op Urk. De mutsjes van de anderen hebben fijn kantwerk met vroolijke motieven. Het is een rijk gezicht, zoo’n heel vak vol van die blanke hullen, die zijden doeken en die kleurige borst- en rugstukken. Het is ook een rijk gezicht, al die gevouwen handen in de schooten en die hoofden gebogen tot gebed. Maar Geert Eleveld is niet ter kerk gegaan om naar een schaar Urkerinnen te zien; hij is hier zelfs niet om naar Luut te kijken, die midden in dat zwart-witte vierkant zit. Zijn zijn hier beiden om God te danken wijl Die hen tot elkander heeft gebracht. En het is alsof de predikant niet ter voorbereiding van het Heilig Avondmaal maar voor hen tot tekst gekozen heeft Psalm 116 : 12—14: „Wat zal ik den Heere vergelden voor alle zijne weldaden aan mij bewezen? Ik zal den beker der verlossing opnemen en den naam des Heeren aanroepen. Mijne geloften zal ik den Heere betalen, nu in de tegenwoordigheid van al zijn volk.” Onder het lezen van de tekst werpt Luut een snelle blik naar boven, en Geert knipoogt terug. Inderdaad, dat is een tekst voor hen. Wat zullen zij den Heere vergelden voor al de weldaden hun deze week bewezen? Zij zullen God hun geloften betalen, hier in de tegenwoordigheid van al zijn volk! HOOFDSTUK XXV In September brengt Geert Eleveld zijn meisje in Blokzijl. Het stadje is zeer stil geworden. De mattenschipperij is geheel te gronde gegaan; de mattenvlechterij wordt nog slechts beoefend door een eenzaam oud man. De Kolk ligt leeg en in de huizen staan de getouwen onttakeld. Ook de houtzagerij van Loos is verdwenen. Blokzijl is niet bestand gebleken tegen de stroom van de moderne tijd. De arbeiders wilden daaraan meedoen; ze wilden zich organiseeren; de patroons wilden dat niet. Er ontstond een conflict en er werd gestaakt. Die stakingstijd is voor Blokzijl een booze tijd geweest. Ieder nam deel aan de strijd. Oude veeten werden opgerakeld en erin gemengd. En de heeren Loos, veel meer geprikkeld doordat menschen die met hun zaken niet te maken hadden zich moeiden met het conflict dan door het optreden der arbeiders, hebben het hoofd in de nek geworpen. Zij hielden niet alleen de fabriekspoort dicht, maar lieten de werkplaatsen afbreken tot op de laatste steen. De arbeiders, die moedwillig het werk hadden neergelegd, hebben het nooit meer kunnen opnemen. Zoo is het stil geworden in Blokzijl. Stil is het ook geworden in het oude huis der Elevelds. De beide meisjes zijn getrouwd. Ze zijn weggetrokken uit Blokzijl, gelijk zoovelen hebben moeten doen, omdat het stadje aan jongelui geen toekomst bood. In een stille kamer staat het mattenraam verlaten. Eleveld werkt niet meer. Hij en zijn vrouw teren op de verdiensten uit de goede tijd der mattenschipperij. Dat gaat, nu zij slechts samen zijn. „En nu verliest u mij ook nog,” schertst Geert wanneer zij met z’n vieren over de andere broers en zusters praten. Maar dat ontstrijdt zijn moeder hem. „Jou verliezen omdat je trouwen gaat? Welneen m’n jongen, net zoo min als dat gebeurd is toen de anderen trouwden. We krijgen er een dochter bij!” Luut is haar dankbaar voor die woorden. De volgende middag wandelen de jongelui door Blokzijl. Op de stoepenbanken breien vrouwen. Oude mannen hebben hun stoel voor het huis gezet; ze rooken hun pijpje en maken een praatje; ze laten op deze zoele nazomerdag hun dorre leden koesteren door de zon. De mannen en de vrouwen groeten Geert, den Blokzijlschen jongen, die het tot schipper op een rijksboot heeft gebracht, en ze kijken prijzend naar het knappe Urkerinnetje aan zijn arm: „Zoo Geert, is dat je meisje? Nou het werd tijd en je kon het slechter hebben uitgezocht.” Geert lacht bij zulke woorden en Luut bloost. Blokzijl geeft zijn zegen op hun verbintenis. Blokzijl is vriendelijk en mooi met zijn fijne oude straatjes, zijn sierlijke trapgevels, zijn vele hooge stoepen en zijn wijde Kolk. Maar Blokzijl is stil en grijs. De vrouwtjes met hun breikous op de stoepenbanken en de oude mannen op de stoelen voor hun deur geven aan wat van Blokzijl geworden is: een stadje waar de arbeid is verstorven en de jeugd uit weggetrokken. Slechts achter één muur puft een motor en achter één raam klappert een getouw. Dit is het eenige fabriekje dat nog probeert te strijden tegen de mattenindustrie van de groote steden en in het buitenland. Geert en Luut komen op de dijk. Er liggen werkloozen, met hun tijd verlegen, te luieren in het gras. De zee voor de haven is verlaten; biezen schieten op uit de verzande kreek. De stille zijde van de Zuiderzee is stiller dan ooit geworden. Maar van ver over het water klinkt gerommel en gedreun. Aan de kimmen hangen *«««» wolken van rook. Schokland is het centrum van groote bedrijvigheid. Bezuiden het eiland is nieuw land boven water gekomen. En daar rondom liggen schepen. Men herkent het profiel van zandzuigers en baggermolens. Logge bakken zeulen achter hijgende sleepbootjes. Het is het tafereel dat Geert Eleveld al zoo dikwijls heeft gezien. Vroeger bij de Javaruggen en bij de Oude Zeug, en later tusschen Urk en Lemmer. Op Schokland worden zinkstukken gevlochten en basalt opgeslagen, en bezuiden het verlaten eiland wordt de dijk gelegd. De polderjongens omdijken de Noordoostpolder, zooals ze dat eerst de Wieringermeer hebben gedaan. Straks is die dijk gereed en dan slaan de gemalen bij Urk en elders het water uit. Nog één, twee jaar, en de zee zal hier verdwenen zijn. Van deze dijk af zal men dan inplaats van op de zee over welig land uitzien. Voor Blokzijl zal dat enkel winst zijn, want aan de zee raakt niets verloren. De walvischvangst is sedert eeuwen aan de Noren overgegaan; de binnenvisscherij is ook reeds lang verdwenen; en de mattenschipperij is uitgestorven. Er vaart geen schip meer de Blokzijlsche haven in of uit. Het stadje ligt aan een verzande zee. En straks zal het liggen aan een groote bloeiende, volkrijke polder. Dan zullen er aan deze zijde van de dijk weilanden en korenvelden zijn; de polder zal vol staan met forsche boerderijen en er zullen vele flinke dorpen komen, meer en volkrijker dan in de Wieringermeer, want de polder zal driemaal grooter zijn. Een groote weg zal uit de polders dwars door Blokzijl loopen. Inplaats van aan de zelfkant van Overijsel zal het stadje liggen aan de verbinding tusschen het oude en het nieuwe land. Het zal daarin een knooppunt kunnen vormen. Er gloort weer hoop voor Blokzijl. De droogmaking biedt perspectieven. Geert en Luut zijn het stadje uitgewandeld, de dijk op in de richting Vollenhove. Boven het visschersdorp hangt een donkere lucht. De wolken drukken op de huisjes en de schepen; ze zijn als grauwe sluiers om het dorp. „Kijk,” zegt Geert, terwijl hij naar Vollenhove wijst. „Zoo’n lucht past daar nou precies. Vollenhove komt in de druk. De haven wordt afgesloten van de zee. De Vollenhovers komen als visschen op het droge. Ze krijgen een kanaaltje om bij de Ketel op ruim water te komen, maar wat geeft hun dat? Straks worden ook de zuidelijke polders drooggelegd. Dan blijft maar een smalle geul open en zullen ze voorbij Urk moeten varen eer ze vischwater bereiken kunnen. Met de Vollenhover visschers loopt het mis.” Ze blijven staan op de dijk. Ze keerën zich om naar Blokzijl. Boven dat stadje schijnt de zon. Het Septemberlicht verft de pannen bloedrood; het doet de hooge toren blinken; het brandt in het koperen haantje en in de gouden cijfers op de wijzerplaat, Blokzijl ligt in het licht. Zoo is er overal op de Zuiderzee schaduw en zon. Over Vollenhove spreiden zich de schaduwen uit, Urk leeft midden in de crisis. Maar Wieringen is uit een eilandsche dommel tot krachtig leven opgewaakt en in de Wieringermeer ontwikkelt zich een kloek geslacht. Terwijl Enkhuizen hunkert naar de zuidelijke polders die het hergeven moeten wat het in zijn visscherij verloor, en het comité „Redt Volendam” worstelt met de vraag hoe het voor dit zorgelooze volk een nieuw bestaan moet scheppen, vallen Blokzijl nieuwe kansen in de schoot, en is een gebied van 56.000 bunder gereed om evenveel duizenden boeren werk en brood te geven als het tientallen visschers hun werk ontnomen heeft. Geert en Eleveld spreken s avonds over dit onderwerp, terwijl de vrouwen het hebben over de meubels, kleeden en gordijnen voor het nieuwe huis dat in Enkhuizen in aanbouw is. „Met het stoffelijke zal het wel gaan,” vertrouwt Eleveld. „In dat opzicht zal de winst het verlies wel overtreffen. Maar hoe zal het in geestelijk opzicht gaan? Er is zooveel eigens aan de Zuiderzee: de kleederdrachten van Spakenburg, Marken, Urk en Volendam. En hetgeen achter die kleederdrachten zit. De gehechtheid aan oude zeden en gebruiken, de gehechtheid vooral aan het geloof. Hoe zal dat gaan met dit volk, als het Op de vorige bladzijde: De aanhouder wint. Onder: In de wijde watervlakte is de dijk boven water verrezen: het begin van het land van morgen, maar ook het einde van onze oude Zuiderzee. niet langer een afgesloten gemeenschap vormt, maar opgenomen wordt in de stroom van het moderne leven? Hoe zal dat worden in de nieuwe polders ” Geert antwoordt niet direct. Hij weet het, het visschersvolk van de Zuiderzee is een geloovig volk. Het vertrouwt op God en verwacht zijn heil alleen van Jezus Christus. „Hoe is het in de Noordhollandsche polders,” gaat Eleveld voort. „Ik heb daar veel gezworven in de jaren toen ik met ’t mattenschip voer. In de Beemster, de Purmer en de Schermer staan kerken, maar ze blijven des Zondags leeg. De boeren in Noordholland hebben geen Heiland noodig, zeggen ze. Zij zien rond over hun polders en zeggen met Nebukadnezar: Is dit niet het trotsche Babel dat ik gebouwd heb? God heeft de wereld geschapen, maar hunne handen hebben dit droge geformeerd. En moet zoo’n geest niet nog veel sterker leven in de Zuiderzeepolders? Want daar in Noordholland zijn slechts meren afgedamd en leeggemalen. Maar dit land wordt op de zee veroverd.” Nog zwijgt Geert. De tegenstelling in religieus opzicht tusschen de visschers van de Zuiderzee en de Noordhollandsche polderboeren is inderdaad opvallend. „Komt dat,” zoo besluit Geert zijn overlegging overluid, „nu alleen daarvan dat die boeren in polders wonen en die visschers visschers zijn? Er zijn immers onder visschers ook ongeloovigen; en in de Haarlemmermeer, de grootste polder die in een vorige periode is drooggemaakt, bloeit toch een krachtig kerkelijk leven!” Eleveld is nog niet overtuigd. „Er komt zooveel verleiding,” zegt hij. „Tegenwoordig gaan allen naar de kerk; men weet niet beter. En men houdt zich verre van wereldsch vermaak, eenvoudig omdat de gelegenheid daartoe er niet is. Maar straks, als er bioscopen, schouwburgen en danszalen komen, als er op Marken en Urk menschen wonen, die niet geven om God of Zijn gebod, en zij het verkeerde voorbeeld geven aan onze jongelui, wat zal er dan van de visschersplaatsen worden? Ik vrees dat niet allen standvastig zullen blijven.” „Misschien niet,” erkent Geert. „Waarschijnlijk zelfs niet. Maar heeft Jezus zelf niet gesproken over de noodzakelijkheid dat er ergernissen komen? Moet het graan niet gedorscht worden opdat het koren van het kaf gescheiden wordt? Het is toch geen echt Christendom wanneer de menschen uit gewoonte naar de kerk gaan, of enkel uit vrees voor ouders of omgeving zich onthouden van de wereld. Jonge menschen moeten voor de keus komen, wien ze dienen willen, Christus of de wereld. En voor die keus worden ze geplaatst, wanneer ze midden in de wereld staan. Het zou er slecht voorstaan met het Christendom, wanneer het alleen zou kunnen bloeien in afgesloten gemeenschappen, en de aanraking met het moderne leven niet verdragen kon. Maar dat kan het gelukkig wel! Zoo’n broeikasplant is het Christendom niet. Het durft de strijd aan. En God geeft zegen op die strijd. Hoe is het in de Wieringermeer? In de grootste en nieuwste polder van Nederland, in de eerste van de Zuiderzeepolders? Daar heerscht een andere geest dan op het platteland van Noordholland. De drie dorpen die daar in opkomst zijn tellen reeds negen kerken, en deze kerken zijn elke Zondag vol. Dit is de zegen op het werk, dat de Kerken van meet af in de Wieringermeer hebben gedaan. Tegelijk met de eerste pioniers zijn de eerste geestelijke verzorgers de nieuwe polder ingetrokken. Gelijktijdig met de eerste huizen zijn de eerste kerken er gebouwd. Hier hebben de Kerken getoond hun roeping te verstaan, en bij de andere polders zullen ze werken naar dezelfde methode. Wanneer zoo gearbeid wordt, mag het overige aan God worden overgelaten, die tot Zijn Kerk roept wie Hij wil, en die niemand van de Zijnen laat verloren gaan. Het oude zal voorbijgaan, maar iets nieuws en beters zal geboren worden. De Markers en de Urkers zullen een nieuwe plaats moeten veroveren in de wereld. Is dat erg? Hebben wij, uw kinderen, de zusters en ik, ook niet moeten zoeken naar nieuwe wegen, en zijn wij daar minder van geworden?” Met trots ziet Eleveld naar zijn zoon. „Neen, jongen, jij bent er niet minder van geworden. En met de meisjes is het ook best terechtgekomen.” „Nou ” wil Geert een conclusie trekken. Maar z’n moeder valt hem in de rede. „En met Luut komt het ook best terecht. Daar heb je al een Urker meisje dat een andere kant opgaat. En geen slechte, wat jij, Luut?” Luut bloost en lacht en ze ziet Geert diep in zijn oogen. Neen, zij gaan geen slechte kant op. Zij worden man en vrouw. Het nieuwe huis aan de zeekant te Enkhuizen is bijna klaar. Er is voor menschen die aanpakken en volharden nog wel een plaats op de wereld. Zoo’n plaats is er ook voor het volk der Zuiderzee. Dit volk gaat in de smeltkroes nu de wortels van zijn bestaan worden doorgesneden, nu zijn bronnen van volkswelvaart en volkskracht worden gedicht. Maar voor de zee komt land in ruil, voor verloren waarden nieuwe schatten. Daarom is het Zuiderzeevolk geen verloren volk. Gelouterd zal het uit de smeltkroes komen.