ECHTGENOOTEN Hongaarsche titel: A HAZASPAR ECHTGENOOTEN DOOR M. FÖLDI UIT HET HONGAARSCH VERTAALD DOOR L. SZÉKELY en J. L. SZOBOTKA-VISSER êlsevier STAHBIE? 1 GCt K SPUISTRAAT i N. V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER” AMSTERDAM 1937 I Bij de brieven, die Miklós Haller met de ochtendpost kreeg, was er één, die hem direct verdacht voorkwam. Die brief zat in een armoedig aandoende, verkreukelde, groezelige enveloppe en maakte den indruk van een bedelbrief, dien de een of andere armoedzaaier bij vergissing naar zijn huis in plaats van naar zijn kantoor gestuurd had. Waarom hij echter het adres met drukletters geschreven had, was Haller niet recht duidelijk. Hij las het adres nog eens over: Weledelgeb. Heer Miklós Haller, Stejaniastraat, Budapest. Wat voor reden kon die man gehad hebben, om met drukletters te schrijven? Hij legde den brief neer, nam zijn lorgnet met een automatisch gebaar uit zijn bovenste vestjeszak, zette dat op zijn neus, sneed een broodje open, besmeerde het met boter en liet er een paar druppels honing op vloeien. Over zijn lorgnet keek hij even naar zijn vrouw, die aan het andere einde van de tafel haar thee zat te drinken. Tusschen twee happen door scheurde hij den brief open en las: We led. Geb. Heer, Ik voel mij genoopt, Uwe opmerkzaamheid te vestigen op de gevaarlijke wegen, die Uw dochter bewandelt, die sinds eenigen tijd geregeld de jongge^ellenwoning van den heer Zoltan Bittó bedoek}. Wat %j daar uitvoert, laat ik aan U^elj over, om vast te stellen. Ik acht het echter mijn plicht, hierop Uwe aandacht te vestigen. Een welwillende onbekende. De laatste drie woorden had de schrijver van den brief tweemaal dik onderstreept. „Onaangenaam nieuws?” vroeg zijn vrouw. „Onaangenaam? Och nee. Waarom denk je dat?” Echtgenooten i Zijn vrouw keek op haar bord. Zij had duidelijk gezien, dat haar man bij het lezen van den brief plotseling bleek geworden was, maar zij drong niet verder aan. „Waar is Tony?” vroeg Haller. „Zij slaapt nog,” antwoordde zij, een beetje verbaasd. „Wat heeft zij voor een programma vandaag?” „Ik heb nog niet met haar gesproken. Straks, als zij opstaat, zal ik het haar vragen.” „Gaat zij tegenwoordig dikwijls alleen uit?” „Nee, niet meer dan vroeger.” „Zoo, en vertel eens, die Zoltan, die jonge Bittó, komt die nog dikwijls aan huis?” „Het is mij niet opgevallen. Nee, ik zou zeggen van niet. ..” „Zoo.” „Waarom vraag je dat?” Haller stond op. Hij smeet zijn servet op tafel en lachte zenuwachtig. Hij keek op zijn horloge: het was half negen, hij moest naar kantoor. „Het heeft geen zin, dingen voor je geheim te houden. Dat heb ik nooit gedaan, niet waar? Je hebt verstand genoeg, om alles te begrijpen en fijngevoel genoeg, om stomme lasterpraatjes van je af te zetten. Lees eens, wat er in dien brief staat.” De blik van Ida, zijn vrouw, viel op den brief. Zij begon langzaam, woord voor woord, te lezen. „Walgelijk,” zei zij, „gewoonweg walgelijk! Wat een gemeene laster! Dat kan alleen maar een vijand van haar geschreven hebben! Ontzettend!” De tranen schoten haar in de oogen. Haller rukte zijn vrouw den brief uit de hand en stak dien in zijn zak. „Natuurlijk is het walgelijk,” zei hij, „zelfs,” vervolgde hij met een wat gewichtig gebaar, „wanneer het waar is!” „Kun je je dat voorstellen . .. van onze dochter!” riep zijn vrouw huilend. „Nee, God bewaar me! Maar wie kan er belang bij hebben, om haar te bekladden? Hou je asjeblieft kalm. We moeten alles rustig bepraten en in orde brengen. Maar nou heb ik geen tijd meer. Ik moet weg.” „Zal ik met haar praten?” „Voorloopig niet. Je moet haar alleen in de gaten houden. Ik zal dan later wel met haar spreken. Nou tot ziens dan.” Hij gaf haar een zoen op haar voorhoofd, liet zijn lorgnet in zijn vestjeszak glijden en liep met groote stappen naar de vesti- bule, waar de knecht al op hem wachtte met zijn overjas. Daarna wandelde hij naar de bank, waar hij al achtendertig jaar werkzaam was. 2 Bij het middageten hadden zij gasten. Zij zaten met hun veertienen aan tafel en na het eten ging Haller terug naar de bank. ’s Avonds gingen zij naar een première in den schouwburg en na de voorstelling soupeerden zij met een groot gezelschap in een mondain restaurant, vanwaar zij pas om één uur ’s nachts thuis kwamen, zoodat zij den heelen dag geen gelegenheid hadden, met elkaar te praten, terwijl het middernachtelijk uur niet geschikt was, om dergelijke precaire aangelegenheden te bespreken. In de auto, die hen naar huis bracht, zaten zij met hun drieën op de achterbank, hun dochter Antonia in het midden. Het meisje had haar linkerarm om haar moeder geslagen, terwijl zij met haar rechterhand die van haar vader vasthield. Kon het mogelijk zijn, peinsde Haller, dat dit lieve, ernstige persoontje er zulke verontrustende geheimen op na hield? Wij leven in een merkwaardigen tijd, alles is anders geworden ... het lijkt soms wel, alsof de grond onder je voeten wankelt... en die meisjes van tegenwoordig . .. maar zou Tony ook al.. . misschien is zij niet eens meer een meisje! .. . „Wat is er, vader? Scheelt je iets?” „Mij? Nee, waarom?” „Je rilde zoo. Heb je soms kou gevat?” „Wel nee, hoe kom je erbij ...?” De lange, blanke vingers van het meisje gleden langs zijn jas en sloegen de kraag op. „Het is najaar en met zulk weer vat je gemakkelijk kou,” zei het meisje zakelijk. Wat zegt ze dat vreemd, peinsde Haller. Of vergis ik mij soms? Zij spreekt over het weer ... als een volwassen mensch. Zij stelt vast. Zij constateert, dat het najaar is en dat je dan gemakkelijk kou vat. Over het weer spreken alleen diegenen, die over belangrijker dingen zwijgen kunnen en zwijgen willen. Hijzelf was gewoon, om bij moeilijke zakenbesprekingen, als hij het geduld van de tegenpartij op de proef wilde stellen, langen tijd, in plaats van over de zaak zelf, over het weer te praten. Het is najaar, had zij gezegd en in haar stem had zooveel moederlijkheid gelegen, alsof zij al rijp was om voor een man te zorgen. Of was dat misschien iets instinctmatigs, wat alle vrouwen aangeboren is? Vrouw? Tony ... een vrouw? Gek eigenlijk .. . het is moeilijk, je in te denken, dat je eigen dochter een vrouw is, dat zij een geslacht heeft, dat zij een liefdesleven zou kunnen leven met een man. Liefdesleven ... hun dochterl De dochter van Ida... hij moest zichzelf toegeven, dat de zaak hem ontzettend verontrustte. Zijn hand beefde ervan en zijn hart bonsde in zijn keel. Juist gisteren had de dokter gezegd, dat wanneer hij zoo op zijn werk gesteld was, hij gerust door kon werken, maar dat het beslist noodig was, het wat kalmer aan te doen en alle opwinding te vermijden. Rustl — had de dokter gezegd. „Je hebt nog niet eens gezegd, Tony, hoe het stuk je bevallen is!” „Och ...,” zei Antonia, „nou ja ... het was een mooi oud stuk, net zooals een mooi oud meubelstuk, dat ik op zichzelf wel mooi vind, maar toch niet in mijn kamer zou willen hebben.” „Waarom niet?” „Omdat het ouderwetsch is. Uit den tijd.” „Wat is uit den tijd?” „Nou, de heele geschiedenis. Dat een vrouw aan haar gevoelens ten onder gaat. Zooiets bestaat tegenwoordig niet meer.” „Wat bestaat tegenwoordig niet meer?” „De vrouwen van tegenwoordig kennen dergelijke conflicten niet meer: vasthouden aan hun man, aan hun gezin, aan het begrip van huwelijkstrouw en afstand doen van de liefde, als zij die alleen bij een anderen man zouden kunnen vinden, om dan misschien nog kapot te gaan aan een dergelijk conflict ook!” De vrouw wierp achter het hoofd van haar dochter, haar man een schichtigen bük toe. Haar üppen beefden een beetje. „Zoo, en wat doen de tegenwoordige vrouwen dan?” „Zij brengen de zaak tot een oplossing. Ze laten zich scheiden of ze Dedriegen hun mannen.” „Bedriegen hun mannen?” Antonia draaide zich om en zag haar vader met haar groote, verstandige, grijze oogen aan. „Je doet net, alsof je dat niet wist. Weet je dat heusch niet? Maar van een bankdirecteur kun je alles verwachten. Je bent naïef!” Zij zoende hem op zijn wang. „Wist je heusch niet, dat de vrouwen tegenwoordig liever hun mannen bedriegen dan dat zij romantisch sterven?” „En de meisjes?” „Die weten het.” „Wat weten die, Tony?” „Zul je niet boos worden?” „Nee, hoor, zeg het maar.” Antonia boog haar hoofd naar hem toe en zei zacht: „Zij weten, dat het leven tegenwoordig zoo is en zij bereiden er zich op voor.” „Hoe?” „Zij trachten alle verrassingen te vermijden en een man te vinden, van wien zij ook morgen en overmorgen kunnen houden, maar zij willen in geen geval dood gaan, als zij in de knel komen. Je kunt je ook laten scheiden. Scheiden is in ieder geval fatsoenlijker en eerlijker dan bedriegen.” De auto stopte en de chauffeur opende het portier. „Misschien denken de tegenwoordige meisjes zoo,” zei Ida, toen zij haar dochter goedennacht zoende, „maar zij hebben ongelijk. Een fatsoenlijke vrouw laat zich niet scheiden. Wanneer je trouwt, dan blijf je je man trouw tot aan den dood.” Antonia hief haar hoofd op. Haar groote, grijze oogen rustten op het gezicht van haar moeder. Om haar fijnen mond speelde een glimlach. „Ik weet, dat jij er ook zoo over denkt,” zei haar moeder teeder. Antonia antwoordde niet, gaf haar ouders een nachtzoen en verdween in haar kamer. „Waar pieker je over?” vroeg Ida en keek met angstige blikken naar haar man. „Ik durf haast niet te gelooven, dat er iets zou kunnen bestaan, wat wij niet weten ... morgen moet ik eens ernstig met haar praten.” „Je moet niet te s'treng tegen haar zijn, Miklós!” Haller drukte een vluchtigen zoen op haar voorhoofd en zei verstrooid goeden nacht. Op den drempel van de deur tusschen hun beider slaapkamers bleven zij beiden een oogenblik aarzelend staan, toen scheidden zij, de deur viel in het slot, het groote licht in de beide kamers ging uit en dat op de nachttafeltjes ging aan. Langen tijd konden zij niet in slaap vallen en luisterden onwillekeurig naar de zachte geluiden, die door de muren heendrongen. Ontevreden gedachten verontrustten hen, gedachten, die zij trachtten te vermijden. 3 Ook den volgenden en den daarop volgenden dag hadden zij geen gelegenheid met elkander te praten, want hij kreeg bezoek van een Engelschen bankier, met wien hij den heelen dag te confereeren had en met wien hij ’s avonds uit moest gaan. Pas den derden dag zaten zij eindelijk weer met hun drietjes aan het middageten. Societyverplichtingen hadden zij pas tegen vijf uur. Na tafel ging Antonia voor de piano zitten en speelde Chopin, zacht, een beetje verstrooid. Haller kreeg den indruk, dat zij heelemaal niet bij het stuk was en dat zij alleen maar speelde, om ongestoord over andere dingen te kunnen nadenken. Zijn verdenking werd versterkt door het feit, dat zij plotseling en zonder eenigen overgang een vervelende dansmelodie begon te spelen. Hij ging naar haar toe en legde zijn hand zacht op haar goudglanzende, bruine haar. Het meisje keek verschrikt op. Haar handen gleden van de toetsen. „Ja vader?” „Weet je, hoe oud je bent, Tony?” Antonia stond lusteloos op en trok zich terug in de donkerste hoek van de kamer. Hij voelde, dat ze geërgerd, een beetje beleedigd was. „Wees niet boos, dat ik je dat vraag, maar voor ons heb je toch geen geheimen. Wij weten precies, hoe oud je bent en twintig jaar is overigens ook nog niet zoo oud, dat het noodig zou zijn, van je leeftijd een geheim te maken.” Hij blies een dikke rookwolk voor zich uit. Hij was er zelf verbaasd over, dat hij zoo opgewonden was. „Je zult er zeker wel van overtuigd zijn,” zei hij met stemverheffing, „dat wij van je houden, dat wij je beste vrienden zijn en dat jouw geluk van meer belang voor ons is dan ons eigen geluk?” Antonia sprong op, haar gezicht was vuurrood, haar oogen fonkelden, zij wilde iets zeggen, maar snikte het in eens uit... zij wilde de kamer uit rennen. Ida stond verschrikt op en Haller greep zijn dochter bij haar arm. „Wat is er, Tony, waarom wil je niet met ons praten?” Antonia keek eerst haar moeder en toen haar vader aan, zij beet zich op de lippen, de tranen vloeiden uit haar oogen, maar zij hief haar hoofd op en dwong haar lippen tot een glimlach. „Neem mij niet kwalijk, vader, ik begrijp het zelf niet. Ik was in de muziek verdiept en toen je nu zoo plotseling tegen me begon te praten, ben ik blijkbaar geschrokken en heb ik je vraag niet goed verstaan.” Zij lachte. Ida lachte ook. „Zeg eens, Tony, hoe stel je je eigenlijk je toekomst voor?” „Mijn toekomst?” zij lachte, nam een stuk chocola uit een bonbonnière en beet het in tweeën. „Om je de waarheid te zeggen, heb ik over mijn „toekomst” nog niet veel nagedacht. Misschien, omdat ik een „heden” heb. Ik leef rustig en gelukkig samen met jelui, ik houd van jelui, waarom zou ik dan over mijn toekomst gaan piekeren. Ik wil hier bij jelui büjven, zoo lang als dat mogelijk is .. .” Ida zuchtte en knikte met haar hoofd. „Ja,” zei Haller, „we zijn natuurlijk heel blij, dat je er zoo over denkt, maar je bent een volwassen meisje en het is nu eenmaal een natuurwet, dat meisjes vroeger of later trouwen. Heb je nog nooit over een huwelijk gedacht?” „Nee, daar heb ik nog niet over gedacht.” Haller keek zijn vrouw veelbeteekenend aan. „Zoo. Heb je dan nog nooit iemand gevonden, die bij je zou kunnen passen?” „Nee, nog nooit,” zei Tony haastig. „Er komen toch zooveel aardige jongelui bij ons aan huis.” „Dat zijn vrienden, kameraden.” „En op geen van die jongelui zou je verliefd kunnen zijn?” Antonia dacht even na en zei toen, alsof ze met zichzelf overlegde: „Nee, ik ben beslist niet verliefd”. „Maar je wilt toch zeker vroeger of later trouwen?” „Nee vader. Ik zal het je eerlijk zeggen: twee opvattingen strijden in mij tegen elkaar. De eene zegt: trouwen is een groote, ernstige kwestie, iets voor het heele leven, er komen kinderen van, het is een groot en geweldig iets. Maar voor zoo’n huwelijk voei ik mij nog niet rijp genoeg, misschien, omdat ik niet verliefd ben en misschien ook, omdat...” zij keek eerst haar vader en toen, verstolen, haar moeder aan en vervolgde toen kort, eigenzinnig: ,,... nou zoo maar.” Zij raakte met de punt van haar tong even haar lippen en vervolgde toen: „De tweede opvatting is de modernere. Die zegt: elk meisje trouwt nu eenmaal, dus ik ook. Op de een of andere manier zal dat wel voor elkaar komen, je moet dat tegenwoordig niet al te ernstig opvatten. Lukt het niet, dan mislukt alleen mijn huwelijk, maar niet mijn leven. Dat is van mij en daar kan ik altijd nog een anderen draai aan geven. Maar voor zoo’n huwelijk heb ik nog tijd. Of is dat soms zoo dringend?” Ida kon zich niet meer inhouden. Zij boog haar mooi, lang, sknk lichaam voorover en gaf haar dochter een zoen. „Je moet je vader niet verkeerd begrijpen. Hij informeerde alleen maar eens naar je plannen. We haasten je in het geheel niet. Je hebt heel verstandig gesproken, maar je voelt de zaak niet diep genoeg. Het huwelijk is niet alleen een groote en ernstige kwestie, maar ook iets heiligs. De man en ae vrouw, die hun levens met elkaar verbinden, gaan die verbintenis niet alleen voor zichzelf, maar ook voor God aan. Het huwelijk is heilig en onaantastbaar, anders heeft het geen zin. Het is niet alleen een gewettigde liefde, niet alleen ernstig, omdat er kinderen van komen, het heeft niet alleen een menschelijken inhoud, maar het is ook een Goddelijke instelling en zoolang je dat niet voelt, mag je nog niet trouwen.” Haller haalde zijn schouders op. „Dat klinkt alles heel mooi,” zei hij, „het is alleen maar een beetje overdreven.” „Overdreven!” riep Ida verschrikt. „Hoe kun je zooiets zeggen, Miklós!” Haar blik vloog angstig van hem naar haar dochter. „Ik begrijp je niet! Ik begrijp je werkelijk niet!” Haller wendde zijn hoofd om en stond langzaam op. „Ik vraag excuus voor mijn openhartigheid,” en om zijn opgewondenheid te verbergen, stak hij langzaam een sigaar aan, „maar wij zijn juist bij elkaar, om eens openhartig te praten, om elkaar eens oprecht te zeggen, wat wij meenen.” „Ik heb volkomen oprecht gesproken.” „Dat weet ik, maar ik wil mijn meening ook zeggen. Ik wil je religieuse gevoelens, die ik altijd geacht heb, niet kwetsen, maar ik moet bekennen, dat zoo’n heilig huwelijk, zooals jij bedoelt, tegenwoordig haast nooit meer voorkomt. Een God bestaat er natuurlijk wel en wij moeten ook aan Hem gelooven, maar het leven is een practisch iets en God is geen bankdirecteur. Je geld moet je zelf verdienen en je geluk maak je ook zelf en een huwelijk is ook een practische kwestie.” „Ik begrijp je niet, Miklós,” riep Ida hartstochtelijk. „Ik begrijp je heusch niet. Den laatstentijd heb je zulke merkwaardige opvattingen over de meeste dingen ... en als je die merkwaardige opvattingen nu alleen maar tegen mij uitte .... maar in tegenwoordigheid van Tony! ^WIl jc 200 je doel bereiken, dan begrijp ik niet, wat je doel is!” „Laat dat maar aan mij over!” „Het lot van mijn kind?” „Kom alsjeblieft niet met zulke groote woorden. Overigens heb je je eigen leven ook aan mij overgelaten, ben je daarmee soms bekocht uitgekomen? Massa’s menschen geven hun lot in mijn handen, een groote bank vertrouwt mij haar zaken toe. Tot nu toe is nog niemand bekocht uitgekomen.” „Met God’s hulp!” „Goed, goed, maar met mijn werk, mijn verstand en mijn vlijt; en voor zijn toekomst en zijn huwelijk moet een mensch ook zelf zorgen. Meisjes moeten vroeger of later trouwen. Dat is gewoon en natuurlijk. Een meisje kan geen meisje blijven. Dan wordt ze oud en zuur en het is mijn plicht, op tijd mijn meening te zeggen en dat dbe ik bij dezen. Ik heb haar gevraagd, of zij iemand heeft, zij zegt van nee, goed, dan geloofik haar.” Miklós Haller rekte zijn lang, mager lichaam uit, zijn rechterschouder schokte nerveus, zijn mager, ovaal gezicht was rood. Hij stak zijn dochter de hand toe: „Ik kan je gelooven, niet waar, Tony, mijn kind?” Antonia legde haar koele hand in die van haar vader: „Ik begrijp niet, waarom ik het zou moeten verzwijgen als ik op iemand verliefd was,” zei ze. „Zulke gevallen komen ook voor, Tony, laten we eerlijk zijn, ook zulke gevallen komen voor. Er zijn bij voorbeeld gevallen, dat je je om bepaalde redenen er voor schaamt, dat je van iemand houdt, hetzij, omdat je hem onwaardig acht, hetzij ... omdat je jezelf nog niet heelemaal rekenschap geeft van je gevoelens, hetzij ... Ik vraag je alleen, om oprecht tegen ons te zijn, als je in je leven voor het een of andere zware probleem komt te staan. Voor de rest kun je alles aan mij overlaten. Permitteer mij alleen, dat ik je van tijd tot tijd op behoorlijke jongemannen attent maak, die voor een huwelijk in aanmerking zouden kunnen komen, als je gevoel je dat toelaat, tenminste... Waarom lach je?” Mevrouw Haller antwoordde in plaats van haar dochter: „Het is maar het beste, als wij dat, wat je gezegd hebt, van den komischen kant opnemen. Wil je per sé een verloofdenkweekerij oprichten? Als de tijd komt, zal de rechte man wel vanzelf verschijnen.” Haller maakte een onverschillig handgebaar en wendde zich tot zijn dochter: „Wat is bij voorbeeld je opinie over Zoltan Bittó?” „Ik heb geen opinie over hem,” zei het meisje en keek diep in de oogen van haar vader. „Hij is een oude kameraad van je. Je kent hem van je kindsheid af. Jelui ontmoeten elkaar dikwijls.” „Hij is niet van de soort, waaruit ik mijn man zou kiezen.” „Waarom niet?” „Dat mag God weten ... nee hoor, geen sprake van! Hij is een groot kind, dat nog niet op eigen beenen kan staan, nog heelemaal niet rijp voor een huwelijk.” „Waarom bemoei je je dan zooveel met hem?” De laatste woorden van Haller klonken al als een verhoor. Onwillekeurig drukte hij de hand van Tony vaster. In zijn oogen flikkerde iets, dat het meisje heelemaal niet vaderlijk, maar vreemd, vijandig, onderzoekend voorkwam. Zij trok beleedigd, mokkend haar hand terug. „Ik bemoei mij heelemaal niet met hem, tenminste niet veel. Maar als je vindt, dat dat ook nog te veel is, kan ik het laten. Het is niet noodig, dat hij hier geregeld komt. Ik zal hem niet meer vragen.” „Zoo” Haller was er nu heel zeker van, dat zijn dochter niet oprecht tegen hem was. Het heele gesprek had op die manier geen zin. Antonia hield hem gewoonweg voor den gek. Op al zijn vragen gaf zij een officieel antwoord, dat niets uit te staan had met haar werkelijke gevoelens en gedachten, met haar eigenlijke leven. Liegt zij? dacht hij. Nee, dat was een te krasse uitdrukking. Eerder kon men zeggen, dat zij voorzichtig was, tegenspreken vermeed, maar intusschen ongestoord haar eigen weg ging. Wat voor een weg mocht dat wel zijn en wat voor geheimen lagen er langs dien weg? Op dat oogenblik kwam de knecht binnen en meldde mevrouw, dat Baron Antal Homola haar wenschte te spreken; onderwijl overhandigde hij Haller op een zilveren presenteerblad een brief. Zou dat weer een anonieme brief zijn? Nee, deze brief kwam van dien zot: baron Paul Gorsky, een oom van Ida, die in een dorpje in Zevenburgen woonde en hen elke zes maanden te logeeren vroeg. Haller las den brief voor: „Beste Ida en Miklós! Het spijt me erg, dat ik^ op mijn laatste drie brieven geen antwoord ontving. Den heelen -jomer heb i£ op jullie fitten wachten. Hier is het erg stil en rustig, vpodat jullie je tpkgr best spudt voelen. Hebben jullie nog niet genoeg van het grootestadsrumoer en het drukke werk? Ik, KPU jullie graag weer eens willen zien, maar dat verlangen kan alleen in vervulling gaan, wanneer jullie bij mij komen, want ik heb een gelofte gedaan, dat ik nooit meer naar de stad ga. jullie moeten het je %oo voorstellen, alsof jullie in een sanatorium %oudt gaan voor een beetje rust, dat je %oo noodig hebt en dat je bij mij zieker vinden kant, want een beter rustoord dan hier is, bestaat niet. Hoe gaat het met de lieve, kleine Antonia? Ik moet bekennen, dat zjj mij het meest interesseert, aan jullie, oude menschen valt toch niets meer te helpen. Sturen jullie haar tenminste naar mij toe, als jullie je van de praal en de z^orgen van Budapest niet los kunnen maken. En hebben jullie %elfs geen tijd, eens met een paar woorden te antwoorden? Ik ben daarom niet boos en schrijf alleen, omdat ik jullie graag mag. Met hartelijke groeten Paul”. „Heelemaal geen kwaad idee,” zei Tony, terwijl zij samen met haar moeder de kamer uit ging. Miklós Haller keek hun geërgerd na, verscheurde den brief en gooide dien op de tafel. Ik moet bekennen — dacht hij — dat mijn zeer geëerd gezin mij midden in een gesprek heeft laten zitten. Ida zat al in de bibliotheek met Homola en studeerde; zij studeerde al meer dan vijf jaar met den leeraar, zij studeerde Engelsch, litteratuur en kunst, Ida en meneer Homola studeerden. Ja, ontwikkeling is een schoone zaak, maar ... En Antonia had niet eens gevraagd, of hij nog iets te zeggen had over die dingen, die in het leven van een volwassen meisje de allerbelangrijkste zijn. Hij trachtte het te ontkennen, maar hij moest erkennen, dat er in zijn huis iets niet pluis was. Het was wel niet precies te bewijzen, maar toch was er iets niet in orde. Zelfs dat zijn vrouw er een andere meening op na hield dan hij, was niet in orde. Ida had vannacht gezegd, dat de anonieme brief door een schurk geschreven was en dat ze zich van dergelijke lasterpraatjes niets mochten aantrekken. Hoe kon je van een verstandig en fatsoenlijk meisje veronderstellen, dat zij ... „Je beleedigt je dochter, Miklós, hoewel je zelfs in gedachten geen zonde mag begaan.” Dat klonk alles heel mooi, net alsof God Antonia een verloofde zou sturen. Maar het fundament van het leven was het wantrouwen. Wat zou er van hem terecht gekomen zijn, wanneer hij maar alles geloofd had, wat hem gezegd werd, als hij alles geaccepteerd had, wat men hem het zien, als hij niet getwijfeld had en niet bij voorbaat aangenomen had, dat iedereen hem wilde bedriegen, omdat de menschen afgun- stige en zwakke roofdieren zijn, met allerlei slechte eigenschappen als sluwheid, hebzucht, machtsbegeerte en gelddorst. Waarom God dat alles in de door Hem geschapen wereld duldde ... op die vraag moest hij het antwoord schuldig blijven, maar hij hield in ieder geval rekening met de feiten. Merkwaardig, dat zelfs de voorzichtigste, verstandigste mensch zich vergissen kan, als hij in illusies leeft en vooral, als hij van iemand houdt. Tot dusverre had hij gedacht, dat er twee levens waren: een leven van de buitenwereld en een van het gezin, terwijl hij nu tot het inzicht kwam, dat er maar één leven is. Hij kon er een eed op zweren, dat Antonia niet oprecht tegen hem was. Hoe was dat mogelijk en waarmee had hij dat verdiend, dat zijn kind niet oprecht tegen hem was! Zijn kind .. . kleine Tony. Hoe had zij in zijn oogen gekeken, hoe verstandig, rustig en af en toe zelfs een tikje uit de hoogte . .. hoe had zij af en toe dingen verdedigd, die door niemand bestreden werden. En hoe was zij de kamer uitgegaan, met wat voor vreemde, raadselachtige glimlach om haar mond. Zij was ... ja ... een vrouw! Haar schouders, haar heupen, haar gang.. . alles leek op eens zoo vrouwelijk... Kon het mogehjk zijn, dat die twee vrouwen: zijn vrouw en zijn dochter, samen iets voor hem verborgen hielden? Hoe langer hij nadacht, des te onaangenamer en pijnlij ker werden de gedacnten, die in hem opkwamen. Achter zijn rug was een schrikwekkend gevaarlijke wind opgestoken: een wind van leugen, twijfel en teleurstelling deed het gebouw van zijn leven schudden. Ónmogelijk! Het moest een vergissing zijn. Zijn vrouw was de eerliikste mensch, die hij in zijn vierenvijftig jarig leven ontmoet had. Zij was geloovig, religieus, een heilige vrouw, die bloosde, als zij een ruw woord over het sexueele leven hoorde en wier geheele wezen reinheid en oprechtheid uitstraalde. Hij moest de kwestie met Antonia niet al te tragisch opvatten. Het was niet eens zeker, dat zij iets geheim hield en wanneer zij werkelijk iets geheim te houden had ... wel, wie heeft nooit in zijn leven eens een kinderachtige streek uitgehaald? — Hij ging naar de kamer van Ida. „En dan is zeer interessant de theorie van Nietzsche over het Tragische. De kern daarvan is ...” Homola hief zijn blonde hoofd op. „Waar is Tony?” vroeg Haller aan zijn vrouw. Ida schrok op, alsof zij uit een andere sfeer kwam. „Zij is zeker in haar kamer,” zuchtte zij en sloot haar oogen. „Zoo, dank je, dag meneer Homola,” zei Haller en ging weg. Hij vond Antonia niet in haar kamer. De knecht meldde, dat zij zoo juist uitgegaan was. Zij was naar de manége gegaan. Kom, dacht hij, ik zal haar in de manége verrassen en vrede met haar sluiten. Belachelijk! Ik zal toch niet aan mijn vrouw gaan twijfelen en boos zijn op mijn dochter! En na het rijden gaan wij dan een beetje wandelen of naar een tearoom ... Maar Antonia was niet in de manége en op zijn vraag, wanneer zij er het laatst geweest was, kreeg hij ten antwoord, dat zij in den laatsten tijd het rijden erg verwaarloosd had en zich in de laatste drie weken heelemaal niet meer vertoond had. Haller drentelde een tijdlang geërgerd op straat rond en ging toen naar de bank. ’s Avonds vroeg hij aan Tony of ze prettig gereden had. „Dank je wel, bijzonder,” antwoordde zij. „Je moet het ook niet verwaarloozen, Tony, het is een mooie en gezonde sport, je moet het geregeld doen ...” Antonia knikte toestemmend en toen besloot Haller verstandig, maar beslist te handelen. 4 Haller liet een grapholoog, een bekwaam vakman komen, die al verschillende goede diensten aan de bank bewezen had. Hij overhandigde hem den brief en verzocht om een spoedig antwoord. Al in de middaguren was dat in zijn bezit. In het rapport werd gezegd, dat de brief geschreven was door een man van ongeveer vijftig, vijfenvijftig jaar en dat de briefschrijver ambtenaar was, die langzaam opgeklommen was, echter geen al te hoogen rang bereikt had. Waarschijnlijk had hij zijn oorspronkelijke betrekking opgegeven en verdiende hij zijn brood nu in een ander vak. Hij was een gedisciplineerd, fatsoenlijk, plichtsgetrouw man, haast overdreven ordelievend. Hij had een moeilijkheid, die hem nogal hoofdbrekens kostte en die hij gaarne uit den weg zou willen ruimen. Hij was een streng, matig, afgunstig, critiseerend, lastig en driftig man, maar hij bedwong zijn hartstochten en vocht met verstand tegen zijn gevoelens. Hij was goed ontwikkeld, maar bekrompen. Haller was het meest daardoor verrast, dat de man, volgens het rapport, fatsoenlijk en streng was. Hoe kon een fatsoenlijk, plichtsgetrouw man van rijperen leeftijd een anoniemen brief schrijven? En wie onder zijn kennissen kon die verstandige, maar bekrompen ambtenaar zijn, die van werkkring veranderd was? Misschien iemand van de bank? Van de bank bleek hij echter niet te zijn, zijn schrift was daar geheel onbekend. En als hij een fatsoenlijk man was, dan kon het zijn opzet niet zijn, om te lasteren, maar had hij gedacht, een goed werk te doen. Op zichzelf is het schrijven van een anoniemen brief niet iets voor een fatsoenlijk man, maar misschien wist hij geen anderen weg. Miklós Haller het den detective Gyula Tahis bij zich komen, die vroeger bij de politie geweest was en er nu een eigen bureau op na hield. Ook hij had de bank reeds goede diensten bewezen. Na een slapeloozen nacht was Haller tot het besluit gekomen, met den detective te praten, maar de tien, vijftien minuten, die hij met Tahis onderhandelde, waren de pijnlijkste van zijn leven geweest. Hij had den verkreukelden brief krampachtig in zijn hand gehouden en had dien slechts na de grootste zelfoverwinning aan Tahis laten zien. „Het leven is tegenwoordig zoo gecompliceerd,” had hij met een verlegen glimlachje gezegd, „dat wij soms methoden moeten toepassen, waaraan wij vroeger niet gedacht zouden hebben. Begrijpt u mij niet verkeerd, alstublieft, ik heb het volste vertrouwen zoowel in mijn vrouw als in mijn dochter en ik wil dat vertrouwen alleen maar bevestigd zien. Begrijpt u? Ik wil mijn hand voor mijn gezin in het vuur steken, maar ik kan niet dulden, dat dat gezin door wien ook belasterd wordt. Ik verzoek u deze zaak als een heilige missie op te vatten. Hier hebt u den brief, u moet dien schurk, die mijn dochter durft bespioneeren, ontmaskeren ... Ik heb vertrouwen in u, in uw bekende handigheid en uw discretie, waarvan ik reeds meermalen gelegenheid had, mij te overtuigen. U zult mij het bewijs leveren, dat die brief een gemeene leugen is en dat mijn dochter rein en niet te l^ken is, een uitzondering in den tegenwoordigen tijd, dat geef ik toe, maar waarvan ik toch absoluut overtuigd ben, een waardige dochter van haar moeder en . . .” Hij had er aan willen toevoegen: ... en ook van haar vader, maar die woorden hield hij terug. Gyula Tahis nam den brief over, wierp er snel een blik op en liet dien toen in zijn actentasch verdwijnen. De dikke, groote Tahis met zijn zwarte haren en zijn ietwat spottenden glimlach stond met een verveeld gezicht voor Haller. Hij kende die verlegenheid maar al te goed, die deftige heeren en dames beving, wanneer zij hem met hun discrete zaken belastten. Hij wist, hoe leeg en overbodig dat gepraat was, maar dat hoorde er nu eenmaal bij. Over een paar dagen of weken, wanneer hij de resultaten in handen had, zou die scène in een anderen toonaard herhaald worden. Zulke ano- nieme briefjes bevatten immers meestal de waarheid en als de heeren opdrachtgevers de waarheid niet wilden weten, zouden zij de briefjes verscheurd hebben. „Laat u dat maar aan mij over, meneer, we zullen wel achter de waarheid komen.” Zijn stekende zwarte oogen keken Haller wantrouwend aan, alsof hij twijfelde, of deze de waarheid zou kunnen verdragen. „Zegt u eens, werkt u alleen of hebt u ook hulpkrachten?” „Deze kwestie zal ik persoonlijk behandelen.” Na het gebruikelijke handgeld ontvangen te hebben, verdween de detective. Haller trachtte zich in zijn werk te verdiepen en al de dingen, die zich tegenwoordig in zijn leven afspeelden, te vergeten, maar dat werd steeds moeilijker. En voor het eerst liet hij, die sinds zoo langen tijd steeds gewoon was, zich op zijn verstand te verlaten, ontmoedigd zijn hoofd zakken en twijfelde aan de juistheid van zijn handelwijze. De al te nuchtere en zakelijke man speurde angstig naar de drijfkrachten en de juistheid van zijn daden en was slechts half overtuigd, het goede gedaan te hebben. Donkere, somtijds leelijke gedachten kwamen in hem op. Hij begon te bevroeden, dat zijn leven in die dagen uit zijn beproefde evenwicht begon te geraken, en dat hij den reeds rollenden steen niet meer zou kunnen tegenhouden. Zij vormden met hun drieën een kleine maatschappij, die tot dusverre in de grootste harmonie geleefd had. Overigens had hij zich nooit te groote illusies van het leven gemaakt, hij had zich een wrang-bittere philosofie eigen gemaakt. Hij hield zich voor een trouwe zoon van de kathoüeke kerk, hij had een vast geloof aan de nationale idee en zag in het kapitalisme het eenig mogelijke productiesysteem, maar voor het overige was hij overtuigd, dat de hooggeroemde cultuur van de twintigste eeuw maar een vernis je was, dat de wilden op hun gezicht gesmeerd hadden, om hun ontembare driften te maskeeren. Er was maar één plaats in zijn leven, die hij verheven en heilig achtte, dat was zijn gezin, zijn tehuis. Daar ontdooide hij en stortte hij zijn hart uit, daar praatte hij en tapte hij soms zelfs moppen, en als Antonia piano speelde, zong hij. Maar wat moest hij nu van dat tehuis denken, wanneer een van de leden van het gezin loog? Hoe kon je beweren, dat je naar de manége geweest was, als je ergens anders was! En wat voor vrouw moest de moeder van zoo’n meisje zijn, als ze daar niets van af wist of die leugens duldde! Het was min, om menschen, die niets vermoedden, te laten bespioneeren, maar het was altijd nog beter dan in leugens te leven. Wat kon je beginnen met iemand, met wie je samenleefde, tegen wie je altijd de waarheid gezegd had en die je zonder blikken of blozen leugens op de mouw poogde te spelden? Het was aan geen twijfel onderhevig, dat zijn handelwijze, uit een verstandelijk oogpunt bezien, gerechtvaardigd was. Maar het leek wel, alsof je met verstand alleen niet gelukkig kon zijn, zelfs geen rust kon hebben. Een klank was uit zijn huis verdwenen, die het vroeger met een zoete melodie en een zuiveren vrede vervuld had. Tot nu toe was zijn naar huis gaan altijd meer geweest een terugkeeren naar vertrouwde, goede vrienden, die hij thuis gelaten had, wanneer hij ziin werk deed, zijn gevecht leverde tegen de maatschappij en hij had zich, zoodra hij weer thuis was, direct weer volkomen één met hen gevoeld. „Wat moet ik nu beginnen,” dacht hij, „nu ze mij in den steek laten?” Zij leefden blijkbaar een zoo geheel onafhankelijk leven, dat zij het niet eens noodig vonden hem van hun doen en laten op de hoogte te houden. Zij gingen uit en vertelden niet eens, in welke straat zij geweest waren, laat staan, wat zij daar hadden uitgevoerd! Waarom moest dat zoo zijn? Hoe was dat zoo ver gekomen en wat hield hen nu nog bij elkaar? Er volgden bittere dagen. Zijn verstand zei hem, dat hij aardig en attent tegen de „dames” moest zijn, opdat zij geen verandering aan hem zouden waarnemen. Zijn correctheid, waarop hij zoo trotsch was, zou hem eigenlijk moeten noodzaken, tot den afloop van het onderzoek, alle relaties met hen af te breken. Hij verweet zichzelf, dat hij hen volgde in het moeras van leugen en bedrog, dat hij nu zijnerzijds niet oprecht tegen hen was. Zij zaten aan één tafel en hij liet hen als dieven bespionneeren: zijn heilige vrouw en zijn lieve dochter! . .. En wat zou het resultaat zijn van dat spionneeren? Wat zou hij er voor geven, als dat tot niets leidde!... „Meneer, uw vrouw en dochter zijn gewoonweg heiligen, zulke vrouwen vindt men niet meer op deze aarde.” Als Tahis eens zóó zou rapporteeren! ... Was het niet verschrikkelijk, dat hij de rust van zijn leven in handen van een detective moest geven, dat alleen een vreemde man nu een oplossing kon brengen: rust of... _ Ook tot dusverre hadden zij een druk societyleven geleid, maar sedert zulke gedachten hem kwelden, vluchtte hij, om van zijn gedachten los te komen, nog meer tusschen de menschen. Als zij geen gasten hadden, gingen zij uit dineeren, naar den schouwburg, naar recepties, enzoovoort. Hij vluchtte ook in zijn werk en soms was hij ’s avonds zóó doodmoe, dat hij een koude douche moest nemen, om de kracht te hebben, zijn smoking aan te trekken en uit te gaan. Hij leed aan hartkrampen. Hij sloot zich dan in zijn kamer op en wreef zijn borst met de vuist, om de pijn en zijn tobberijen kwijt te raken. Soms leed hij ook aan angstgevoelens en dat kon hij het minst begrijpen. Waarvoor kon een man, die den oorlog had meegemaakt, die gewend was, dat menschen met hun intiemste geldzorgen hun hart bij hem kwamen uitstorten en om advies vragen, nog angst hebben? Hij dacht er aan, dat hij eenzaam was en dat er een tijd zou komen, dat hij alleen in het graf zou liggen, ’s Nachts lag hij in zijn bed te woelen en in het donker dwaalden zijn gepijnigde gedachten door het huis. Een paar stappen van hem verwijderd lag zijn vrouw, een paar kamers verder zijn dochter. Als hij nu eens naar hun toeging en zei: „Kinderen, ik heb een ontzettende stommiteit begaan, ik ben het slachtoffer van een ellendige waanvoorstelling. Ik heb aan jullie getwijfeld. Lach mij uit, stel mij gerust, ik wil goed en fatsoenlijk zijn tegenover jullie, ik houd van jullie en wil, dat jullie ook van mij houden. Laat mij niet alleen. Ik wil deelen in jullie gevoelens, jullie vreugde is mijn vreugde en jullie smart is mijn smart, jullie mogen geen geheimen voor mij hebben, laat mij binnen in jullie leven, julhe kunnen immers niets willen, wat tegen mij gericht is. Wat ben jij tekort gekomen, vrouw? Wat heb ik jou ontzegd, dochter? Wat is er met ons gebeurd?” ... Als hij dat eens deed ... maar hij kon niet! Zouden ook zij al die lange nachten niet slapen? ... 5 Het was op een herfstnamiddag, dat Haller voor een huis in de Wesselenyï-straat wachtte. Langer dan een uur drentelde hij daar nu al op en neer. Tahis had hem in de bank opgebeld, had hem gevraagd om zich zelf van de waarheid te komen overtuigen. Onmiddellijk was hij in een taxi gesprongen en naar het aangegeven adres gereden. Voor de deur van dit huis hield de taxi stil, ook Tahis wachtte daar al, vergezeld van zijn hulp, een langen, bleeken slungel, die volgens Tahis noodig en doodeerlijk en discreet was. Zoo wacht Haller daar, rusteloos heen en weer drentelend. Van de Groote Boulevard is het schorre tramgeklingel tot Echtgenooten a hier te hooren. Er hangt een vochtige, klamme nevel, die de morsige straat kil doortrekt. Over het smalle trottoir komen en gaan menschen en kijken Haller in zijn gezicht. Hij slaat de kraag van zijn overjas op en kijkt op zijn schoenpunten neer, die langzaam doorweekt raken. Aan den overkant, in een schemerdonkere kroeg zitten een paar kerels, aan een van de tafeltjes wordt gekaart, een vrachtrijder staat geleund op de schenktafel en staart star voor zich uit, in zijn hand een glas brandewijn. Haller ruikt den zuren alcoholstank, de zure zweetlucht van sjouwers en schooiers en denkt bij zichzelf, dat de mindere man het soms beter heeft dan de rijke met zijn gecompliceerd leven. Hoe beschamend is dit gewacht op straat! Drie verdiepingen hoog is het gebouw, een grauwe, smakelooze huurkazerne. In het trappenhuis, een bleeke electrische peer, vuile, verwaarloosde trappen, overal afval, weggesmeten krantenvodden, vruchtenschillen. In het kruidenierszaakje achter hem komen smerige dienstmeiden op bloote voeten om meel, brood, suiker, hun slonzig haar sliert in hun glimmerig gezicht, op hun bloote voeten kledderen ze door het straatslijk. Naast den kruidenier is een schoenmakers-werkplaats. Daarnaast een uitdragerswinkel. Verderop een sigarenwinkeltje, een horlogemaker. Zilveren horloges, armelijke sieraden met valsche steentjes. — Dus hier komt mijn dochter! In dit huis hier, in een huurkamer van de weduwe Nyiri. Tweede verdieping, nummero zeven. Daar is Tony nu. Antonia Haller, dochter van een bankdirecteur! Eenvoudig niet te gelooven! Is ook geen woord van waar! Een gemeene grap is het, een afschuwelijke nachtmerrie,, de tijd verstrijkt, straks, over een paar minuten komt die geniale Tahis bij hem, valt op zijn knieën en bekent, dat hij zich vergist heeft. Bekent, dat hij gek is. Bekent, dat hij hem bedrogen heeft, omdat hij in de knauw zit, geld noodig heeft. Bah, wat een kwal van een vent zoo’n detective! Schaamtelooze, smerige spion! Moet je hem daar zien staan als een staatsman. Zijn dikke lichaam barst bijna uit zijn zwarte pak. Hij kan zijn vest maar nauwlijks dichtknoopen, tusschen zijn vest en broek is een streep van zijn wit hemd te zien. Zijn schoenveter hangt los. Hij draagt een breeden, zwarten hoed als een verloopen artist uit de vorige eeuw. Dikke roode lippen heeft hij en een ruigen, zwarten snor. Ónmogelijk klein neusstompje voor dat groote, vette gezicht! Moet je zien, hoe zijn zwarte oogen zoeken, spieden, spionneeren! Kwal van een vent! Kan alleen maar leven van de geheimen van andere menschen. Tollenaar van de zonde. Beulsknecht van de discretie. En daar naast hem, die beroerde slungel! Onzichtbare netten hebben die twee daar voor die deur gespannen om hun slachtoffer, Antonia, te vangen. Bah, wat een misseüjk gedoe! En die twee misbaksels doen nu al weken lang niet anders dan Antonia op den voet volgen, alles van haar bespieden en noteeren, èlken stap, elk woord. Bah! Meer dan walgelijk! Die kerels heeft hij ingewijd in de geheimen van zijn eigen meiske, nu kennen ze alles van haar, haar üchaam, haar ziel. Hij moest zich schamen! Als hij die twee kerels daar minacht, hoeveel minachting moet hij dan wel hebben voor zichzelf?! Hij, hun medeplichtige?! Een misdadigersbende staat hier voor den poortingang op de loer om een jonge dame in de val te lokken . .. een jonge dame van goeden huize, de mooie Antonia Haller, die op het oogenblik daar boven is, tweede verdieping, numero zeven ... en zich juist losmaakt uit de omhelzing ... nee, zelfs de gedachte daaraan is onmogelijk ... en toch is dat de waarheid ... De waarheid is, dat Tahis zich op dit oogenblik een beetje terugtrekt en Haller een wenk geeft, die machinaal, hijgend, met bonzend hart en knikkende knieën, een grooten stap naar den poortingang doet, waaruit... groote God! ... waaruit Antonia te voorschijn komt. „Stap in en geen woord!” fluistert Haller heesch. Antonia blijft staan. Haar gezicht is hoogrood, er gloeit iets in haar oogen, maar ze is verrassend rustig en zelfbewust. „Wat is er?” vraagt ze verbaasd. „Hoe kom jij hier, vader?” Op hetzelfde moment ontdekt zij Tahis en zijn hulp. „Wie zijn dat?” vraagt zij verontwaardigd. „Wilt u alstublieft zoo gauw mogelijk en zonder opvallen hier vandaan gaan, meneer?” zegt Tahis, dicht naar Haller toe gebogen, fluisterend. „Ga onmiddellijk in den wagen zitten!” beveelt Haller zijn dochter. „Goed. — Maar ik begrijp er niets van!” antwoordt Antonia en gaat opmerkelijk langzaam naar de taxi toe, waar een verdacht grinnekende chauffeur het portier voor haar open doet. „Wanneer kan ik mij bij u melden, meneer?” vraagt Tahis nog, maar hij krijgt al geen antwoord meer, want de taxi schiet vooruit. Op het oogenblik, dat Haller in de taxi stapte, verscheen een lange, jonge man in den poortingang van het huis. Hij droeg een grijze overjas, een donkerblauw pak en een zwart kaasbollede. Zijn gezicht had een vroolijke uitdrukking en zijn groote bruine oogen glimlachten. Hij bleef in den ingang staan en stak een sigaret op. Zoltan Bittó zag de taxi wegrijden en kreeg opeens een kwaad vermoeden, tegelijkertijd kreeg hij ook Tahis in de gaten, die hem met een eigenaardigen, beteekenisvollen bük stond op te nemen. Op het gezicht van den detective waren verschillende dingen te lezen: zedelijke verontwaardiging en veroordeeling eenerzijds, maar anderzijds ook een beetje officieele grootdoenerij. Om zijn saamgeknepen lippen zweefde de spottende glimlach van den overwinnaar en in zijn oogen lag de vreugde over het goed uitgevoerde werk. Tahis stak een sigaret op, wierp den jongen man nog een blik toe en drentelde rlflflrna zelfvoldaan de straat op. De jonge man deed een diepen baal aan zijn sigaret. Zijn kwade vermoedens schenen bevestigd te worden. Hij liep de straat op, bij den hoek nam hij een taxi en liet zich naar het huis van de Haller’s brengen. Een paar minuten lang kon Haller geen woord spreken. Hij keek over de schouders van den chauffeur naar de nevelige straat. Een verwarde, onsamenhangende film danste voor zijn oogen, hij zag het Vaticaan en den Paus, die een groep menschen zegende, hij zag de bank, waar de employé’s met de hoofden bij elkaar gestoken, zijn schandaal bepraatten, hij zag den president van de bank en hij zag zijn vrouw, die oplettend naar de verhalen van meneer Homola luisterde. Dat was alles nog te overleven, het deed wel pijn, het schandaal, het verlies aan prestige, maar het was te overleven. Maar toen werden de vizioenen wilder. Hij zag zijn dochter, die zich in een schunnige kamer uitkleedde, Antonia, die haar oogen sloot onder de liefkoozingen van een schurk. Hij zag de vuile, schunnige kamer, waar zijn dochter in een liefdesverhouding leefde. Parelend zweet stond op zijn voorhoofd, hij moest zijn handen tot vuisten ballen, om er niet op los te slaan. Wat viel hier nog te doen?! Ze waren in het meest walgelijke moeras terecht gekomen. Hij drukte zich in een hoek van de taxi, want hij vond zijn dochter zoo bezoedeld, dat hij haar lichamelijke nabijheid nauwelijks verdragen kon en toen hij haar hoorde zuchten, voelde hij een schrijnende walging. Na een paar minuten greep Antonia zijn hand. „Vader,” zei ze kalm, „het schijnt, dat je dingen van mij denkt, die niet waar zijn. Ik heb wel de fout begaan, dat ik over zekere dingen niet met jou gesproken heb, maar je moet daarom niet denken, dat ik onfatsoenlijke dingen gedaan heb.” „Zoo?” „Ik zweer het je!” Toen kon Haller zich niet meer bedwingen en gaf zijn dochter een klap in het gezicht. Langzaam viel een traan uit het oog van Antonia. Nu was zij het, die langs den schouder van den chauffeur naar buiten keek. Miklós Haller schaamde zich en beefde over zijn geheele lichaam. 6 Antonia had de waarheid gezegd. De gebeurtenissen hadden zich zoo afgespeeld, als zij ze na hun thuiskomst in de afgesloten bibliotheek aan haar vader en moeder vertelde. Antonia had dien dag een donkerblauw najaarscostuum aan en zat met een merkwaardige rust en diepen ernst in een fauteuil tegenover haar ouders. Haar mooi gezicht was bleek. „Ik kan je zeggen, vader, dat ik de beleediging, die je mij in de taxi hebt aangedaan, nooit zal kunnen vergeten. Je kunt niet een meisje altijd verstandig en humaan opvoeden en haar dan plotseling op haar twintigste jaar een oorvijg geven. Je kunt iemand op zijn twintigste jaar niet meer met lichamelijke tuchtiging opvoeden. Ik zeg dat voorloopig zonder er eenige consequenties uit te trekken, want ik wil nu niet aan dit incident denken, maar aan de daaraan voorafgaande twintig mooie jaren, die ik aan jullie te danken heb en waaraan de herinnering, hoop ik, duurzamer zal zijn dan die van die geheel overbodige beleediging.” De hand van Miklós Haller balde zich tot een vuist. „Die onbeschaamde praatjes,” zei hij hard, bijna vijandig, „zijn volkomen de jongedame waardig, die wekenlang rondsliert in de woning van een jongmensch.” Antonia sloot haar oogen, maakte haar lippen even vochtig en vervolgde: „Het is mijn plicht, van mijn vreemdsoortig, misschien zelfs immoreel lijkend gedrag rekenschap te geven. In de afgeloopen weken ben ik werkelijk dikwijls in de woning van Zoltan geweest. Die bezoeken verzweeg ik tot dusverre, maar niet met de bedoeling, ze ook op den duur geheim te houden. Ik zou het jnilip met toestemming van Zoltan, na afloop van de zaak verteld hebben. Nu doe ik het zonder zijn toestemming. Zoltan, die jullie kennen en van wien jullie weten, dat hij een oude vriend van mij is en, afgezien van zijn fouten, een goede, aardige jongen, is in een stomme vrouwenkwestie betrokken geraakt. Hij kwam tot een verhouding met een vrouw zonder dat hij dat zelf eigenlijk gewild had. Die vrouw wilde, dat hij haar trouwen zou. Wij bespraken de kwestie en kwamen tot de conclusie, dat dat 'huwelijk geen doel had. Zoltan had al getracht, aan de zaak een einde te maken, maar hij deed dat nogal slap en onhandig. Hij kon niet van haar af komen, al wilde hij dat ook. De vrouw forceerde de zaak steeds meer. Zij kwam dikwijls bij hem en niet alleen, dat zij niet bang was voor een schandaal, maar het leek wel, alsof zij dat juist wilde uitlokken. Toen besloten wij, dat ik Zoltan te hulp zou komen. Hij zou aan de vrouw vertellen, dat hij op mij verliefd was en dat ik ook van hem hield, masr dat wij niet konden trouwen, voordat hij een behoorlijke betrekking had. Om dat verhaal meer geloofwaardig te doen schijnen, kwam ik telkens bij hem juist op den tijd, wanneer die vrouw gewoon was hem te bezoeken. En dat deed ik, blijkbaar, niet zonder resultaat, want de vrouw is nu begonnen langzamerhand weg te blijven.” Antonia stond op en keek haar vader strak in het gezicht. „Zoo is alles gebeurd en ik verzoek je, mij te gelooven. Ik zou ook d^n de waarheid gezegd hebben, wanneer de waarheid mij in een leelijk licht gesteld had. Ik vind leugens onnoodig en ik zal nooit mijn eigen daden ontkennen.” „En geloof je heusch,” zei Haller, „dat er iemand is, die dat sprookje gelooven zal?” Ida boog zich voorover en vroeg angstig: „Over wat voor een sprookje heb je het, Miklós?” . Haller sloeg driftig op de tafel: „Het is ongelooflijk! riep hij. „Zoolang je dochter aan het woord was, verstond je ieder woord en zoodra ik een paar woorden zeg, word je ineens doof. Ida sloeg haar handen verschrikt voor haar gezicht en begon te huilen. Antonia omhelsde haar en trok haar hoofd tegen haar borst. , „Huil niet, moeder, je bent niet doof. Alleen schijnt vader zich in een nieuwe rol aan ons te willen vertoonen. „Wat voor een nieuwe rol?” vroeg Haller. „Tot nu toe was je een lieve, aardige vader en nu vertoon je je in de rol van een groven, bruten huistyran.” Het leek Haller, dat hij heel wat had kunnen en moeten zeggen op die woorden, die hij alleen door de ontaarding van zijn dochter kon verklaren, maar hij hield er aan vast, dat hij naast een harde, vastbesloten vader, ook „gentleman” moest blijven en zich niet met overbodige praatjes mocht inlaten. Eén opmerking vond hij echter toch wel noodig te plaatsen: „Je moet niet denken, dat je immoraliteit mij zoo in de war gebracht heeft, dat ik geen onderscheid meer maken kan tusschen jou en je moeder. Ik ben er van overtuigd, dat je moeder een onberispelijke vrouw is, terwijl jij ..hij maakte met zijn hand een wegwerpend gebaar, „maar er is één punt, waar ik haar ook voor verantwoordelijk stel. Of je moeder heeft van jouw aangelegenheden, van dat gedoe van jou niets geweten en dan heeft zij haar moederlijke plichten verzuimd, waarschijnlijk ...” zei hij met stemverheffing, „omdat zij te veel Engelsch en te veel Nietzsche gestudeerd heeft, toen functionneerden haar ooten uitstekend ... of zij wist van je schandaligheden, dan zou zij je niet nader te qualificeeren medeschuldige zijn ...” Op dat oogenblik meldde de knecht, dat de heer Zoltan Bittó buiten wachtte en dringend verlangde meneer te spreken. „Zal ik hem ontvangen of zal ik hem wegsturen?” weifelde Haller. „Laat hem maar binnen!” besloot hij eindelijk. Het meest antipathieke, het meest brutale aan hen is hun kalmte, dacht Miklós Haller. Ook die onbeschaamde ellendeling komt maar binnen en groet en glimlacht tegen de dames, alsof hij over een vroolijke jachtgeschiedenis kwam praten en niet over de meest ignobele, meest tragische gebeurtenis van hun leven. Hij waagt het zelfs, mij zijn hand aan te bieden! Maar die hand werd tevergeefs uitgestoken, zij bleef onaangeraakt. En die jongeman glimlachte nog steeds. Hij glimlachte en zei: „Het schijnt, dat u boos bent. U denkt zeker iets slechts van mij. Weest u niet boos, ik kan u verzekeren, dat er geen reden voor is. Ik weet niet, wat Tony gezegd heeft, maar ik kan u verzekeren, dat er niets gebeurd is, waarover u boos zoudt kunnen zijn.” „Hoe oud ben je?” vroeg Haller. „Zevenentwintig.” „Wat is je inkomen?” „In het gunstigste geval breng ik het tot vier honderd pengö in de maand.” „En daarvan wil je mijn dochter onderhouden?” „Ik hoop, later meer te zullen verdienen.” Antonia ging bleek en onrustig voor haar vader staan. „Waarom zou Zolt&n mij moeten onderhouden?” Haller beet zijn tanden op elkaar: „Omdat het een oude gewoonte is, dat de man de vrouw onderhoudt.” „Maar hoe kom je erbij, dat ik de vrouw van Zoltan wil worden?” „Hoe ik er bij kom?” Haller sprong driftig op en ging toen weer zitten. Schaamte en smart hadden zijn woede bekoeld. „Hoe ik er bij kom? ... Je vraag is even onbeschaamd als de antwoorden, die je mij zoo net gegeven hebt. Veronderstel je, dat er één mensen op aarde rondloopt, die gelooven zal, dat je in de woning van dien meneer was, alleen maar om voor waakhond te spelen? Woning? Wat zeg ik, een rendezvous in de vuilste achterbuurt. En denk je, dat er iemand bestaat, die gelooft, dat toen jullie uren achtereen in de kamer opgesloten zaten, jullie de bijbel gelezen hebben met de deurknop in de hand, om te verhoeden, dat die geheimzinnige vrouw binnen zou komen en hem naar het stadhuis sleuren. Kom, laten we die sprookjes ...” „Vader!” riep Antonia opgewonden, „als je persé bewijzen wilt, dat ik een üaison met Zoltdn had, dan ...” Zij deed een paar stappen naar de deur, maar Haller greep haar bij haar arm en trok haar terug. „Hier blijven en je mond houden! ... Als je nog een greintje fatsoen in je had, dan zou je berouwvol je mond houden en je met dankbare nederigheid aan mijn bevelen onderwerpen. Het ergste is nog, dat je blijkbaar niet het minste berouw voelt!” „Maar meneer Haller, als zij nu eenmaal niets misdreven heeft. Ik zweer het u!” Ida liep op haar man toe, omhelsde hem en smeekte huilend: „Miklós, naar den schijn heb je gelijk, maar geloof mij, Antonia kan zooiets slechts niet begaan hebben. Zij is onschuldig!” Haller bevrijdde zich uit de omhelzing van zijn vrouw. „Ik debatteer niet. Meneer Bittó heeft met „mejuffrouw” te trouwen, die zonder tegenspraak inwilligt.” „Het is om wanhopig te worden,” zuchtte Antonia. „Ja, dat is het...” zei Haller. „Maar begrijp mij toch, vader, ik wil zijn vrouw niet worden. Waarom wil je, dat ik een man trouw, op wien ik niet verliefd ben? Waarom wil je mijn leven bederven?” „Zoo, ben je niet verliefd op hem? En toch had je een liaison met hem?” „Ik heb geen liaison met hem gehad, ik zweer het je. Ik zou het zeggen als het waar was, maar het is niet waar.” „Wat heb je dan met hem gehad?” „Niets! Ik ben zijn vriendin, zijn kameraad, wat je wilt, maar ik heb geen liaison met hem gehad en ik wil zijn vrouw niet worden. Als je het verlangt en als je mij nog verder plaagt, dan maak ik mij van kant.” Haller deed dit dreigement pijn. De woordenwisseling had hem opgewonden en plotseling kwamen allerhand onvermoede gevoelens uit de diepte van zijn hart aan de oppervlakte, gevoelens, waar hij radeloos en verschrikt tegenover stond. Was hij verstandig geweest? Had hij humaan gehandeld? vroeg hij zich herhaaldelijk af. Reeds had hij het grootste deel van zijn leven achter den rug en nu moest hij tot de ontdekking komen, dat zijn dierbaarste schatten waardeloos waren. Onverwacht, in één enkelen dag, stortte zijn levensgebouw in elkaar ... een overwerkt man, zooals hij, zakt soms op het alleronverwachtst in mekaar onder een arglistigen slag, waarop zijn hart al niet meer berekend is. De dood... het was ontzettend, dat hij in den laatsten tijd zooveel aan den dood moest denken. En nu dreigde zijn dochter hem met zelfmoord. Hij nam zijn lorgnet van zijn neus en gooide die op tafel. „ik moet zeggen,” zeide hij en zuchtte, „dat je af en toe bang zou worden krankzinnig te worden van zulke . .. phantastische dingen.” „Waanzinnig worden is een even groote zonde als zelfmoord,” zei Ida. „God zal ons zeker een uitweg wijzen.” Zoltan wendde zich hierop „met het nederig verzoek” tot Haller, of hij met Antonia in een andere kamer mocht gaan, ten einde een en ander te bespreken. Haller maakte een onverschillig handgebaar, Ida keek hen verontwaardigd aan, maar Zoltan vatte reeds de hand van Antonia en trok haar met zich mee in de andere kamer. 7 Antonia ging op een stoel zitten en leunde met haar elleboog op de tafel, Zoltan liep een paar minuten in de kamer op en neer en haalde toen een zilveren sigarettenkoker uit zijn zak, nam er een sigaret uit en stak die aan. „Hoe is de ouwe er eigenlijk achter gekomen?” vroeg hij met een spottend-vroolijken glimlach. „Trouwens, wat doet het er toe? Laten wij erkennen, dat wij het wel een beetje verstandiger hadden kunnen inpikken.” Antonia keek hem met een vragenden blik aan. „Wij hadden dat heele gedoe niet noodig gehad. Ik begrijp zelf niet, hoe twee verstandige menschen, zooals wij zijn, zulke stommiteiten konden uithalen. Overigens laten we even vaststellen, dat het er niets toe doet, wie hier de schuld draagt: jij of ik, de hoofdzaak is, dat wij heel veel van elkaar houden.” Antonia hief geërgerd haar hoofd op. „In ouwerwetsche boeken heb ik wel eens gelezen, dat een man een meisje een liefdesverklaring deed, maar ik heb nog nooit gehoord, dat een man namens het meisje zichzelf een liefdesverklaring deed.” Zij stond geïrriteerd op. „Hoor eens, Zoltan, de kwestie wordt ieder oogenblik onaangenamer. Maar wees zoo goed, die onaangenaamheden ook maar aan mij over te laten. Ik zal dat op de een of andere manier wel alleen klaarspelen. Ga nu alsjeblieft weg en kom niet meer terug. Adieul” Zij stak hem over de tafel haar hand toe. Haar gezicht was rood van woede en verbittering. Zoltan had haar nog nooit zoo mooi gezien. Hij greep haar hand en het die voorloopig niet meer los, al trachtte Antonia ook herhaaldelijk, zich te bevrijden. „Luister eens, Tony,” zei hij nog steeds kalm en verstandig, zelfs bijna koel. „Laten wij nu met dat spelletje ophouden, want ons leven is nu op een keerpunt gekomen. Als je het nog niet mocht weten, dan wil ik je wel vertellen, dat ik dol op je ben, sinds ik je ken en dat ik nog nooit zooveel van je gehouden heb, nooit zoo naar je verlangd heb, als op dit oogenblik.” „Praat toch geen onzin!” „Tony, laten wij ophouden op den toon te praten, dien wij ons daarom hebben aangewend, omdat... ja, ik weet niet eens, waarom ... misschien, omdat wij onze gevoelens niet willen toonen. In plaats van elkaar ernstig te verklaren, waarom het ging, hebben wij gekheid gemaakt... waarom, dat weet ik niet... misschien hebben wij ons voor elkaar gegeneerd. Goed. Jij gaat met dien toon nog steeds voort, ik schei er mee uit. Wij kennen elkaar al sinds negen jaar. Toen ik hier in Budapest, aan de universiteit kwam, maakte ik al den eersten dag met je kennis. Jij was toen elf jaar en jij kunt je dat alles misschien niet eens meer herinneren. Jij speelde toen tennis. Ik was een jongen van buiten en stond buiten de heg afgunstig toe te kijken. Jullie speelden een doublé: twee jongens en twee meisjes, opeens herkende ik den éénen jongen: Pali Vertes, die met mij samen op het gymnasium gegaan was. Wij hebben altijd het land aan mekaar gehad. Hij was een onuitstaanbaar verwaande vent met een grooten mond. Terwijl ik daar stond, vloog op eens een bal over de heg. Ik had al een paar stappen gedaan, om den bal op te rapen en dien terug te gooien, maar toen kreeg ik ineens een aanval van woede en afgunst, zoodat ik geen stap meer kon verzetten. Een ballenjongen hadden jullie niet. Toen riep Pali tegen mij: „Zoudt u niet zoo goed willen zijn, dien bal daar terug te gooien?” Hij sprak uit de hoogte, alsof hij een vreemde voor zich had, dien hij nog nooit in zijn leven gezien had. Ik wilde al wegloopen, maar toen kwam jij, Tony, naar buiten loopen, om den bal op te rapen. Terwijl je langs me liep, zei je: „U hadt werkelijk een beetje beleefder kunnen zijn”. Zoo begon het, Tony. Ik was de jongen van buiten, jij het stadsmeisje, ik de arme jongen, jij de rijke erfgename, ik de onhandige, de plompe, de onbeleefde, jij de elegante, de voorname, die mij een les gaf in beleefdheid, ik buiten op straat, jij in den tuin van een deftige villa, in gezelschap van den meest gehaten vijand uit mijn jeugd. Hoe meer ik dien vent begon te haten, des te meer hield ik van jou. Bij gelegenheid zal ik je eens alles vertellen, als het je interesseert, nu wil ik alleen maar zeggen, dat ik sinds negen jaren van niemand anders dan van jou gehouden heb en dat ik ook van niemand anders zal houden.” Antonia legde zich er nu al bij neer, dat zij haar hand niet meer uit de zijne kon bevrijden. Zij voelde zich ieder oogenbük vermoeider worden, haar knieën begonnen te trillen, haar ooren te suizen en zij zonk langzaam in den stoel terug. „Heb je mij daarom bedrogen?” zuchtte zij. „Ik heb je niet bedrogen, Tony, want bij bedriegen hoort geheimhouding en ik heb je altijd alles verteld. Ik heb je al mijn liefdesgeschiedenissen opgebiecht en heb met belangstelling je meeningraangehoord. Je bent een goede vriend, een intieme kameraad voor mij geweest, maar je hebt langen tijd niet getoond, dat je ook vrouw kunt zijn. Je kende al lang mijn intimiteiten, toen je je nog steeds het hof het maken door Pali Vertes. Het zou je maar een woord gekost hebben en ik had al mijn vriendinnen voor jou in den steek gelaten, maar dat woord heb je nooit gesproken. Ik heb heel wat verdriet gehad om jou, Tony. Langen tijd dacht ik, dat ik hoegenaamd geen kans had. Ik dacht, dat ik voor jou altijd de arme buitenjongen zou blijven, die wel een aardige en amusante jongen was, maar die toch nooit tot jouw hoogte zou kunnen opklimmen. Ik woon nog altijd in één kamer en jullie zijn sindsdien nog rijker geworden. Altijd, als ik bij jullie uitgenoodigd was, had ik het gevoel, dat jullie den armen jongen, die een goeden kennissenkring en invloedrijke relaties noodig had, een dienst wilden bewijzen, dat jullie mij wel een beetje wilden helpen, maar mij toch op een afstand hielden.” „Waarom heb je niet getracht, meer te bereiken?” zei het meisje, maar haar weerstand werd steeds minder. „Waarom heb je niet meer gewerkt, om je met mij op denzelfden trap te kunnen voelen?” „Je weet heel best, dat ik veel gewerkt heb, je weet best, dat ik sinds jaren niet meer dan vijf of zes uur per nacht slaap, maar om mij gelijk te voelen, had ik nog heel wat andere dingen en in de eerste plaats geld noodig. Je weet, waarom ik mij in het advocatenkantoor van Nadai heb laten opnemen. Je weet, dat ik nooit met dien man gedweept heb en dat ik op zijn practijken als advocaat nogal wat aan te merken heb. Toen ik mijn levensprogram maakte, was het niet mijn plan, op het advocatenkantoor van Nadai diens dikwijls louche zaakjes in orde te brengen. Ik heb de positie bij Nadai alleen om jou aangenomen.” „En ter wille van mij heb je een liaison met zijn vrouw gehad, niet waar?” Zoltan ging naast Antonia zitten en trok zijn stoel dichter bij de hare. „Het klinkt misschien een beetje gek, maar ja, dat heb ik óók om jouwentwille gedaan. Op dien avond, waarvan ik je onmiddellijk vertelde, is Magda ...” „Magda!” ,,.. . mevrouw Nadai op het kantoor gekomen, om haar man af te halen. Zij vond hem niet en is toen gaan zitten en begon met mij te praten. Geloof mij, Tony, ik voelde niets voor haar, alleen haar rijkdom, haar zoogenaamde deftigheid imponeerde me toen. Als vrouw heeft zij mij nooit aangetrokken, ik vond haar noch mooi, noch lief of aantrekkelijk, maar er stroomde een geur van Fransche parfum van haar uit, haar ondergoed was van zij en om haar hals fonkelden brillanten. .. hoe zal ik je dat uitleggen ... ze was een DAME, de eerste in mijn leven. Ik heb haar niet het hof gemaakt, ik heb haar niet verleid. Zelfs als ik verliefd op haar geweest was, zou ik niet den moed gehad hebben, met haar te gaan experimenteeren ... Zij was het, die mij den blonden Jozefnoemde en zichzelf de laffe vrouw van Potifar. Zij lachte mij uit en vroeg mij, of ik misschien wel een man was. Je kunt niet zeggen, dat ik gauw bezweek. Ik heb jou altijd alles verteld en jij protesteerde nooit. Integendeel, je hebt mij eerder aangemoedigd. Ik vertelde je, dat ik heelemaal geen lust had in de zaak, dat ik het erg onbehoorlijk vond en dat ik mijn chef niet wilde bedriegen, dat ik in een onzedelijke en belachelijke situatie geraakt was en dat ik liever mijn baantje wilde opgeven dan in die situatie te blijven ... kun je je nog herinneren, wat je toen gezegd hebt? Je gaf toe, dat mijn positie moeilijk was, maar je raadde mij, om mijn baantje te houden, omdat een verliefde vrouw heel veel in het belang van een man doen kan. Jij raadde mij aan, om te blijven en munt te slaan uit de verliefdheid van een lichtzinnige vrouw. Was het zoo of niet? Je kunt dat niet ontkennen. Ik heb je raad in zooverre niet opgevolgd, dat ik nooit van haar heb geprofiteerd, maar ik heb mijn positie niet opgegeven. Ik moet bekennen, dat ik mevrouw Nadai nu wel een beetje dankbaar ben, want ik weet heel zeker, dat wij heel gelukkig zullen worden samen en jij mag haar daarom ook wel dankbaar zijn. Het zelfvertrouwen, dat ik in jouw gezelschap nooit heb kunnen vinden, vond ik bij haar. Je weet niet, wat het zeggen wil, een arme jongen te zijn, want je bent niet arm en geen jongen. Jij weet niet, wat het beteekent, je voet voor de eerste maal in het boudoir van een rijke, mooie vrouw te zetten, tusschen zijden stoffen en dikke tapijten, tusschen zilver en kristal, kanten en odeur, waar zoo’n verwende, mooie vrouw alles aan dien armen jongen geeft, aan een armen jongen, die niet alleen arm is, maar zich honderdvoudig arm voelt, omdat hij het voornaamste in zijn leven: zijn liefde, juist door die armoede niet bereiken kan. En je weet niet, wat het zeggen wil, om altijd maar te zitten, te studeeren, te werken, te droomen en te zwoegen in een armoedig, sjofel kamertje, en er komt dan opeens een mooie, elegante dame in een dure bontmantel en met schitterende juweelen die kamer binnen, je weet niet, wat dat voor een satisfactie is en hoe zooiets je zelfvertrouwen, kracht en hoop geeft. Ik ben nooit verliefd geweest op mevrouw Nadai, maar ik hield van haar parfum, haar bont, haar juweelen en haar zijden ondergoed en niet, omdat ik zooveel van rijkdom houd en zelf ook rijk zou willen worden, maar omdat dat jullie leven was en omdat de rijkdom datgene was, waardoor ik niet van jou mocht houden. Maar het voornaamste was, dat de liaison met mevrouw Nadai eindelijk ook leven in jou bracht. Je hebt die rare verhouding geduld, die zelfs een tijdlang bevorderd, maar toen mevrouw Nadai haar nuchter verstand verloor en verlangde, dat ik met haar zou trouwen, toen ben je toch geschrokken. Alles, wat je tegen dat huwelijk te berde gebracht hebt, was heel verstandig, maar het voornaamste was, dat ik voelde, dat jij de plannen van mevrouw Nadai wilde verhinderen. Eindelijk werd je vrouw... Als ik van mevrouw Nadai gehouden had, zou ik haar dan op jouw wensch gezegd hebben, dat ik geen lust had, de liaison met haar voort te zetten? Ik kan je gerust vertellen, dat ik in de hartstochtelijkste momenten met haar nooit zoo gelukkig was als toen jij je koele hand in de mijne legde. Je kunt je niet voorstellen, wat ik gevoeld heb, toen jij in mijn kamer stond en argwanend rondsnuffelde, toen jij over mij waakte als een gevangenbewaarder. Je hield me wel op een afstand, ik mocht niet eens je hand vasthouden, om van iets anders niet eens te spreken, maar toch voelde ik mij opeens gelukkig. Laten wij nu verder geen verstoppertje spelen, Tony. Maak mij niet wijs, dat je uit pure vriendschap daar in mijn kamer gezeten hebt, dat jij alleen in het belang van mijn toekomst den strijd met mevrouw Nadai gestreden hebt. Je vader heeft geüjk. Hier is liefde in het spel. Wij houden van elkaar...” Plotseling tmm hij haar in zijn armen en zoende haar hartstochtelijk. Hijgend en verschrikt duldde het meisje dien zoen, maar plotseling drukte zij haar vuisten tegen de borst van den jongen man en duwde hem van zich af. „Het is niet waar! Het is niet waar!” riep zij. „En ik wil met! Zij boog zich over de tafel en barstte in snikken uit. Op dat moment kwam haar moeder de kamer binnen. Antonia sprong op en liep snikkend de kamer uit. 8 Ida bracht haar dochter naar haar slaapkamer, ging naast haar zitten op de canapé, streelde heur haren en troostte haar. Een tijdlang zweeg ze: . „Zoo, huil maar uit, kind,” zei zij toen. „Het is beter, eens goed uit te huilen dan je te moeten inhouden en tegen wie zal fe oprecht zijn als het niet tegen je eigen moeder is? Je kunt mij niets vertellen, wat ik niet begrijpen kan. Je kunt niet slecht zijn, want je bent mijn dochter! En nu wil ik vergeten, dat ik je moeder ben. Ik wil er alleen aan denken, dat ik een vrouw ben en dat word jij later ook. En wij vrouwen weten, wat het beteekent, een geheim te hebben en dat geheim, dat wij alleen aan God durven opbiechten, soms jarenlang met ons rond te dragen.” Zij staarde voor zich uit en haar oogen werden een moment wazig. Antonia begon weer te snikken. „Moeder, ik schaam mij zoo!” riep zij uit. „Laten wij van hier weggaan en nooit terugkomen!” „Wat je wilt, zal gebeuren, maar kalmeer eerst een beetje. Voor mijzelf heb ik nooit gestreden, ik heb al mijn krachten bewaard voor jou, kind. Ik laat je niet ongelukkig worden!” Om haar mond lag een bittere trek. „Er bestaat geen vernederender gevoel dan ongelukkig te zijn. Het vreet je op, het mergelt je uit, het is als een kanker, een zielekanker. Je merkt het niet, als het begint, maar het wordt steeds erger tot het alles in je vergiftigd heeft. Als je zelf weet, wat het beteekent, ongelukkig te zijn, zul je alles doen, om te beletten, dat diegene, van wie je het meeste houdt, ook aangetast wordt door die ontzettende ziekte. Zeg mij, wat ik voor je doen kan.” Antonia drukte zich tegen haar moeder aan. „Red mij van die schande, moeder. Ik heb mij op de liefde voorbereid als op de schoonste gave van het leven. Ik heb altijd verwacht, dat er eens iemand zou komen, iemand van heel ver, dien ik nooit gezien had en wanneer die binnentrad, dan zou ik het weten, dat dat de man was, dien ik verwachtte, van wien ik hield, met wien ik wilde trouwen. En nu ineens die schande ...!” Zij sprong op en bedekte haar gezicht met haar handen. „Ik zweer je, dat ik er nooit over gedacht heb, dat ik van dien jongen zou gaan houden, dat ik er nooit over gedacht heb, zijn vrouw te worden. Ik heb hem nooit een zoen gegeven, er is nooit iets tusschen ons geweest. Vader stond daar op straat op mij te wachten, alsof ik van een rendezvous kwam. Maar dat is niet waar! Ik zweer je, dat het niet waar is!” Zij sloeg zich met de vuist tegen het voorhoofd. „Én nu maakt nog die jongen van den schijn, die tegen mij is, gebruik. Hij heeft mij nog nooit durven zoenen en nu heeft hij dat gedaan. Zoo net, daarbinnen!” „Houd je van hem?” vroeg haar moeder zacht. „Hij denkt, dat ik nu aan hem uitgeleverd ben. Hij denkt, dat nu vanwege het schandaal dat gebeuren zal, wat tdj wil. Hij gedraagt zich als een overwinnaar, hij denkt, dat ik nu aan hem uitgeleverd ben.” „Houd je van hem?” „Ook al hield ik van hem, moet ik dat dan nu niet verbergen? Zoo wil ik niet van iemand houden! Ik schaam mij en heb een walging van mijzelf!” Ida knikte begrijpend. „Dat gevoel ken ik, Tony. Er is iets in de liefde, wat je altijd beschaamd maakt, vooral in het begin. Wat is dat? Wat zou dat zijn?. .. denk je dan verbaasd. Wat gebeurt er met mij? Je schaamt je, dat je iets noodig hebt, wat alleen een ander je geven kan. Je voelt, datje je zelfstandigheid verloren hebt, dat je zwak en overgeleverd bent en dat is werkelijk een beschamend gevoel. Maar daar moeten wij in berusten, Tony, dat is nu eenmaal het noodlot van ons vrouwen. En wij kunnen niet strijden, dat is een geheim van God. Je hebt gelijk, er is in de liefde iets, dat beschamend is. Maar is niet ook het heele leven zoo?” Antonia staarde haar moeder met betraande oogen aan. Wat praatte zij eigenaardig! Zij had nog nooit zoo bitter gesproken ... Ida merkte ook, dat zij meer verraden had dan noodig was en dat zij haar dochter meer verontrustte dan troostte. Zij keek haar even verlegen aan en gaf haar toen snel een zoen. „Er zijn dingen, waar je pas langzamerhand achter komt, kind. Soms vergelijk ik het leven met een kist, die je cadeau krijgt en die je uit nieuwsgierigheid begint uit te pakken. Je vindt dan dikwijls dingen in die kist, waarmee je volstrekt niet blij bent en wanneer je klaar bent met uitpakken, merk je, dat je er niets interessants in gevonden hebt. Het geheel was meer vermoeiend dan plezierig. Maar daarom pakt toch iedereen zijn kistje uit en aan de volgorde kun je niets veranderen. Eerst komt, wat bovenaan ligt. Maar jij bent nog heelemaal aan het begin, Tony. Je bent pas met de liefde bezig. Je protesteert daartegen, je verzet je en je zoudt je zelfs opwinden, wanneer alles in orde was. Intusschen geef ik toe, dat de situatie vrij onaangenaam is, maar daar moet je je niets van aantrekken. De groote kwestie is, of je van hem houdt of niet?” „Zoo kan ik van niemand houden! En ik wil niet van hem houden...!” Zij boog haar hoofd, haar stem werd zacht en haar blik dwaalde onzeker in het rond. Ida zag haar met een bleek gezicht aandachtig aan: arme Tony, dacht zij ontzet, zij is verloren: zij is verliefd. En toen begon ook zij te huilen. 9 Een tijdlang bleef Zoltan alleen in de eetkamer zitten. Zijn vroolijk gezicht begon steeds meer te betrekken. Om zeven uur had hij in een café een rendezvous met mevrouw Nadai, maar hij scheen hier moeilijk te kunnen wegkomen, zelfs telephoneeren kon hij niet.. . overigens moest hij nu werkelijk langzamerhand de relaties met Magda afbreken. In zijn leven begon nu een nieuwe periode. Hij moest de waarheid onder de oogen zien, er viel niet meer aan te verwikken of te verwegen ... zij hadden hem te pakken gekregen, hij moest zich overgeven. Met de vrijbuiterij en de vrijheid was het gedaan, nu moest hij trouwen. Het was merkwaardig, hij hield van Antonia, hij had altijd van haar gehouden... om eerlijk te zijn, hij was verliefd op haar... en toch schrok hij nu van de zaak terug. Ik moest blij zijn, dat het zoo geloopen is, trachtte hij zich in te praten, maar toch was hij niet gelukkig. Had hij soms angst voor de verantwoordelijkheid? Ja, daarvoor ook. Zijn inkomsten waren nog niet eens groot genoeg, om de kleerenrekening van Antonia van te betalen. Waar haalde hij de rest vandaan? Waar moesten zij wonen, waarvan leven? Hij moest meer, veel meer verdienen, maar hoe? Voorloopig moest hij de hulp van den ouden Haller wel accepteeren. Van een bruidsschat kon geen sprake zijn, maar een eventueele jaarüjksche bijdrage in de kosten van de huishouding kon hij niet weigeren ... iedereen zou zeggen, dat het geld van Haller een sterken invloed op zijn handelwijze gehad had . .. Haller zelf dacht dat hij achter zijn rug met het meisje gespeeld had, haar verleid had en nu tegelijk een mooi meisje en een dikke portefeuille bemachtigd had . .. dat hij handig, sluw en berekenend was. De oude heer had hem aangekeken, alsof hij een handige bedrieger was ... ellendig was dat! Als Haller eens wist, hoezeer hij hem onrecht deed! „Ouwe Haller,” zoo praatte hij in zichzelf, „het geld is niet alles. Ik houd van je dochter ook zonder je geld. Ik heb je geld niet noodig en als ik het voorloopig accepteer, dan doe ik dat alleen om harentwille, omdat ik bang ben, dat zij een armoedig leven niet zou kunnen verdragen. Ik durf haar niet op de proef stellen, ik wil niet, dat zij naar hier zou gaan terugverlangen. Weet je, ouwe Haller, wanneer ik het gelukkigst zou zijn? Als zij mijn arm nam en met mij meeging en ik jullie niet meer noodig had, als zij tevreden was met een kleine woning, met twee Echtgeaooten 3 . kleine kamers en een bescheiden leventje. Dat zou kunnen, als wij beiden hetzelfde wilden. Maar willen wij beiden hetzelfde?” Hoeveel hadden zij al gedebatteerd en gestreden, bij voorbeeld dien middag, toen zij in zijn kamer naast elkaar zaten en over zuiver theoretische kwesties kibbelden. Zoltan hield van abstracte dingen en toen Antonia dien middag zijn kamer binnentrad, zat hij over een boek gebogen en maakte aanteekeningen. Het meisje had toen zijn boek in de hand genomen en geringschattend gezegd: „Wat is dat nou weer? Weininger: „Geschlecht und Charakter”, vertaald door Andor Gabor. Uit het Duitsch vertaald! Als je een Duitsch boek leest, moet je het niet vertaald lezen. En wat is dat hier? Dat lijkt mij alles behalve een juridisch boek! „De Upanisaden”... wat is dat? Indië. Josef Schmitt: „De gnozis”. Wat beteekent dat: gnozis? En wat moet jij daarmee? Moet een jong advocaat zich met dergelijke dingen bezighouden? Waar zijn je juridische boeken. Ik weet heusch niet, wat er van jou terecht moet komen!” „Van jou komt nooit iets terecht!” zei ze later in den middag, „je verspilt al je vrijen tijd met onzedelijke en zieke vrouwen.” „Zieke?” vroeg hij verbaasd. „Is zij soms niet ziek? Is een vrouw, die haar man: een beroemd advocaat, een gezonden man, bedriegt met zijn assistent, met een nul, soms niet ziek? Wat ben je? Een nul, een niemand. En wat is dan zoo’n vrouw? Een ziek schepsel. Zij lijdt aan overdreven zinnelijkheid. Ik heb ergens gelezen, dat zulke vrouwen „nymphomaan” genoemd worden. In elk geval is zij ziek. Jij denkt natuurlijk, dat zij verliefd op je is. Wees toch niet zoo naïef! Met hpe meer vrouwen je liaisons aanknoopt, hoe minder je van ze afweet. Mevrouw Nadai is eenvoudig een ziek mensch en jij bent niets anders dan een instrument voor haar. Denk je soms, dat een morphinist verliefd is op de morphine of een nicotinist op de sigaretten? Voor hen is de hoofdzaak, dat zij hun portie vergif krijgen en als jij er niet was, zou mevrouw Nadai zich in een minimum van tijd een ander verschaffen. Voor haar is het de hoofdzaak, dat zij een man heeft, wien, dat doet er niet toel” Zij gooide de geleerde boeken op het bed: „Je droomt hier in die kille, sombere kamer alsof... je een bakvisch van vijftien jaar was. Je weet niet eens, hoe vrouwelijk je bent.” „Vind je mij geen man?” had hij glimlachend gevraagd. „Je bent wel een man, maar een vrouwelijke man,” zei ze. „Je praat, alsof jij bezig was, Weininger te lezen.” „Het zou ook beter zijn, als ik hem las. Weet je, wat ik van je denk? Dat je een zwakkeling bent. Alle vrouwen winden je om hun vinger, al je tijd verdoe je met hen en den tijd, dien je overhoudt, gebruik je voor droomerijen. Je droomt als een bloedarme bakvisch, die niets te doen heeft. Waarom werk je niet? Iedere man heeft een doel, waarvoor hij strijdt. Mijn vader vecht al tientallen jaren voor zijn doel. Mijn vader is een mannelijke man, jij bent vrouwelijk. Je hebt een beroep, maar je geeft er niets om. Je droomt van „Geschlecht und Charakter”. Kleine meisjes droomen van romantiek, jij van dien... hoe heet hij ook weer — van dien Weininger.” Hij had geglimlacht over de verpletterende critiek, die hij als een ongewone, angstig verborgen liefdesverklaring opgevat had. Waarom was zij anders bij hem, als zij niet op hem verliefd was? En waarom wilde zij hem anders volgens haar smaak omvormen? „Wat heb je daar geschreven? Wat wil je met dat heele gedoe?” „Ik zou graag een boek willen schrijven.” „Jij? Over wat?” „Over het dualisme.” „Wat beteekent dat?” „Het tweeslachtige in het menscheüjk leven: lichaam en ziel, goed en kwaad, mooi en leelijk, geest en materie.” „En waarom hou je je daarmee bezig?” „Omdat het mij interesseert.” „En wanneer verschijnt dat boek van je?” „Dat kan nog een heelen tijd duren.” „En wat wil je er dan mee beginnen?” „Ik geloof, niets.” „Niets?” „Als het tenminste geen bijzonder succes blijkt te zijn en in vreemde talen vertaald wordt, maar op zooiets kun je niet rekenen.” „En waarom doe je het dan?” Hij gooide zijn sigaret in de aschbak. Hij praatte in zichzelf tegen Antonia... Je kunt dat niet begrijpen, Tony, je weet niet, hoe heerlijk het is, urenlang over een gedachte te zitten, die oneindig schoon is, maar in de practijk geen waarde heeft... en wanneer die een practische waarde had, dan zou je die toch niet kunnen begrijpen. Jij kent het geluk niet van het denken als zoodanig en je zult nooit de berustende volmaaktheid van de logika kennen. Omdat je een vrouw bent. Je wilt mij van die zorgelooze, reine uren berooven — nou, neem ze dan, ik schenk ze je. Dat is de liefde, zie je. Dat is het huwelijk. Jij bent een vrouw, ik ben een man... wij denken en wij voelen anders ... en desondanks is er die ontzettende macht... die wij gewoonlijk liefde noemen... en die meedoogenlooze, wilde kracht drijft ons naar elkaar toe en eischt, dat wij gelijk zullen voelen en samen zullen leven. Jij brengt een offer, als je van mij houdt en ik doe ook afstand van heel wat dingen, die mij gelukkig maakten, om van jou te kunnen houden. Je kunt je er niet langer aan onttrekken: er is een bevel gekomen uit de oneindigheid. Adieu philosofie, adieu Weininger en Indië ... ik moet verliefd zijn en trouwen. Ik moet, ik moet! Ik moet verstandig, handig en practisch worden, want het meisje, dat door mij vrouw wil worden, dwingt mij mijn hol te verlaten, waar ik zorgeloos heb zitten droomen, dwingt mij op te staan van het zonnige weiland, waar ik tot dusverre rustig lag. omdat ik een gezin moet vormen, geld moet verdienen, een huis moet bouwen, zorgen voor de vrouw, van wie ik houd. Ik moet gaan. „Zeg eens,” had Antonia dien middag woedend gevraagd, „wil je soms je heele leven in dit kamertje bij juffrouw Nyiri doorbrengen, in dat schunnige hok, waar je op zoo’n ijskouden middag als vandaag niet eens kunt stoken? Heb je geen geld om brandhout te koopen, zal ik je soms wat leenen?” Zij had met haar hand aan de koude kachel gevoeld en hem minachtend aangekeken, alsof zij had willen vragen, of hij misschien ook geld van mevrouw Nadai kreeg. Haar woorden deden hem pijn. Hij was vuurrood geworden, terwijl hij het meisje aankeek. Hoe ruw en toch hoe Hef was zij! Hoe uitdagend zelfbewust stond zij daar ... en zij had gezegd, dat hij een vrouweHjke zwakkeling was. Zij stond daar naast de kachel alsof zij een vijand was ... en wat voor een merkwaardige vijand. Hij wilde haar slagen niet met slagen beantwoorden. Haar beleedigingen, kleineeringen en ruwheden wilde hij met goedheid en nederigheid beantwoorden. Dit meisje wilde hij niet als de anderen behandelen, want zij moest zijn vrouw worden. Wees maar niet bang voor de koude kachel, Tony, dacht hij, ik zal voor jou hout verdienen, centrale verwarming, een huis, een paleis, alle comfort, een tehuis, waar je je prettig zult voelen en waar je een mannelijken man zult vinden... ik zal dat alles voor je verdienen, al weet ik ook nog niet, hoe. Ik zal werken, strijden, misschien zelfs stelen en moorden, voor jou en voor een glimlach van jou. io Haller stak zijn vierde sigaar op, hoewel hij al bij de eerste geconstateerd had, dat hij weer zwaar zondigde tegen de orders van den dokter. Zooveel opwinding op één dag en zooveel sigaren! ... In de bibliotheek, waar hij nog steeds alleen en verlaten zat, hing een dikke rookwolk. „Ik houd niet van sterke uitdrukkingen,” zei hij bij zichzelf. „Maar ik moet toch zeggen, dat wat hier gebeurt, buitengewoon smerig is.” Hij streek met zijn hand over zijn voorhoofd. Van dat alles mag de buitenwereld natuurlijk niets weten, dacht hij. Morgen betaal ik een bom duiten aan dien detective en laat ik hem beloven, dat hij zijn mond zal houden. Ik wil geen praatjes, geen schandaal hebben. Het is ontzettend, die tegenwoordige jeugd! Mijn dochter, mijn kind hier thuis is zij vroolijk en zingt zij het hoogste lied, om dan in het volgende moment haar hoed op te zetten en naar de Wesselényi-straat te rennen. Hoe is zij de trap opgegaan? Is zij stilletjes naar boven geslopen of is zij zelfbewust, alsof het vanzelf sprak naar binnen gegaan? Hier ben ik en in een wip was zij uitgekleed ook. En dan had zij zich weer aangekleed, haar mond afgeveegd en was zij naar huis teruggerend, om weer het lieve, kleine meisje te spelen. En daarbij liegt zij nog steeds en heeft zij ook nu nog geen berouw. Zou Ida dat alles geweten hebben? En als zij het geweten heeft, wat voor een vrouw en moeder is zij dan? En vooral: hoe is die zonde in ons huis gekomen? Ik begrijp het niet, ik kan het gewoonweg niet begrijpen. Sinds langen, langen tijd hield hij Ida voor een heilige. Ida was geen vrouw, maar een heilige. In aanwezigheid van Ida mochten sommige, anders doodgewone, woorden niet gebruikt worden. In tegenwoordigheid van Ida bestond het woord: „broek” niet, uit hun woordenboek waren de benamingen van onderkleeren verbannen. Naakt hadden zij zich nog nooit aan elkaar vertoond. Zooiets als een „buik” bestond voor haar niet. Lange jaren reeds hadden zij niet meer als man en vrouw ge- leefd. Sinds het kind geboren was ... het kind. Hij glimlachte bitter ... sindsdien was het uit tusschen hen ... Enfin, hij had er zich bij neergelegd en later, toen hij ouder werd en de dokter hem rust had voorgeschreven, vond hij het zelfs prettig. Ida was een heilige. Maar hoe kwam dan in hun huis die... Miklós Haller gebruikte op dit moment een uitdrukking, die al sinds jaren niet over zijn lippen was gekomen en nu gebruikte hij die met betrekking tot zijn dochter. Waar waren zij overigens naar toe gegaan? Hij wilde naar buiten rennen, om zijn vrouw en dochter te gaan zoeken, maar plotseling bleef hij staan. Mijn God, als het al maar niet te laat was! Misschien moest zij al een kind krijgen! Dan zouden de menschen hun hoofden bij elkaar steken en de maanden gaan tellen. Ontzettend! In deze ongelooflijke situatie moest hij zijn hoofd koel houden. Hij belde den knecht. „Is meneer Bittó nog hier? Vraag hem dan, om binnen te komen.” _ De jongeman kwam glimlachend de kamer binnen. Daar stond hij nu en glimlachte! De held van het schandaal! Wat raakte het hem? Als hij hem eruit smeet, dan zou hij grinnikend weggaan. Hij had overwonnen, men zou hem toejuichen en benijden. De dochter van Miklós Haller was zijn geliefde geweest. Hoe hij de zaak ook keerde of draaide, die schurk was in de beste positie. Sinds een jaar zocht hij onder de zoons van de beste families naar iemand, die in aanmerking kon komen, om zijn dochter te trouwen en tot nu toe had hij niemand kunnen vinden, die hem goed genoeg dunkte. En nu kwam die hongerlijder ... eenvoudig belachelijk was het! „Gaat u zitten, meneer Bittó.” „Ja, meneer Haller.” ■; Hij ging zitten, kruiste zijn beenen en trok zijn broekspijp op: een ordelijk mensch gaf acht, dat hij geen knieën in zijn broek kreeg. Een uur geleden had Antonia misschien nog op die knieën gezeten en had hij dien gemeenen arm om haar heen geslagen gehad en hij zei „meneer Bitto” tegen dien schoft, die Antonia kende, zooals hij Ida nooit gekend had. „De kwestie is u volkomen duidelijk, meneer Bittó, niet waar, maar stel u gerust, ik ben ook niet van gisteren. Ik vind het best, dat mijn meening u niet interesseert, we weten beiden, hoe wij tegenover elkaar staan.” 1 Hij keek den jongen man vlak in het gezicht. „Het is een ongelooflijke schoftenstreek!” riep hij plotseling uit. „Ik zweer u, meneer Haller ...” Zoltan stond op. „Ja, ja, dat ken ik, ik ken die zoogenaamde ridderlijkheid. Een echtgenoot en een vader kun je alles op de mouw spelden. Zelfs valsche eeden zijn in dat geval geoorloofd. Laten we er niet omheen draaien ...” „Tusschen ons is niets gebeurd, dat...” „Welnee, wat beteekent voor jullie mannen van tegenwoordig een vrouw of een meisje. Jullie zoeken je kleine genoegentjes en om die bot te vieren, verscheuren jullie zelfs de heiligste familiebanden.” „Ik herhaal nog eens, dat er geen „genoegentjes” ...” „Laten wij van dat onderwerp afstappen. Tenslotte gaat het om mijn dochter, ik kan mij niet met u op zoo’n glad terrein begeven. Begrijpt u mij?” schreeuwde hij. „Wat moet ik begrijpen?” „Ik kan mij niet met u op onsmakelijke debatten inlaten, of u al of niet het genoegen gehad hebt met mijn dochter...” „U begrijpt mij verkeerd.” „Zoo, begrijp ik u verkeerd? U schijnt te vergeten, dat u met een van de scherpzinnigste menschen van het land spreekt. Maar geen overbodige praatjes. Ik neem aan, dat u weet, wat uw plicht is.” „Dat weet ik.” „Desondanks zal ik u dat toch vertellen: de oplossing is de volgende: u gaat naar huis, trekt uw pandjesjas aan, komt hier terug en vraagt om de hand van mijn dochter. Daar het tot mijn spijt niet mogelijk is, om u af te wijzen, wat ik onder normale omstandigheden zeker gedaan zou hebben, kan ik u verzekeren, dat ik het huwelijk niet verhinderen zal. U trouwt zoo spoedig mogelijk met mijn dochter. Als jullie het dan ook verder met elkaar vinden kunnen, kunnen jullie bij elkaar blijven, zoo niet, dan is dat ook nog wel te verhelpen. Begrijpt u mij...” „ifc begrijp u, maar ...” „Wat hebt u nog daarop aan te merken?” „Ik wil alles doen, wat u verlangt, alleen één ding kan ik niet doen.” „Wat dan?” „De pandjesjas aantrekken.” Haller sloeg zijn handen verontwaardigd in elkaar. „Ongelooflijk! Dat gooit het leven van een aanzienlijke familie overhoop, verleidt een meisje en als de zaak moet worden in orde gebracht, dan . . „Windt u alstublieft niet op. Ik vraag alleen, afstand te doen van de pandjesjas.” „Maar waarom, in ’s Hemels naam?” „Omdat ik er geen heb.” En schalks glimlachend verklaarde hij: „Excuseert u me, maar die dracht heeft mij nooit bevallen en geld had ik er ook niet voor. Wilt u mij permitteeren, dat ik de door u verlangde en door mij ook hooggeschatte formaliteiten in een zwart colbertje vervul? Als u persé aan die pandjesjas vasthoudt, kan ik er wel een laten maken, maar dan moeten wij wachten tot die klaar is.” „Dat is typeerend,” zei Haller spottend. „Ik zelf ben mijn loopbaan ook arm begonnen, maar voordat ik aan een huwelijk waagde te denken, zorgde ik er tenminste voor, dat mijn garderobe in orde was.” Zoltan knikte instemmend. „Houdt u mij soms voor den gek?” schreeuwde Haller woedend. „Pardon, daar is geen sprake van. Ik wilde alleen zeggen, dat ik nog niet aan een huwelijk gedacht had.” „Dacht je soms, dat je een dergelijke schandelijke verhouding tot in eeuwigheid kon voortzetten?” „Men kan bezwaarlijk van een voortzetting praten, daar, waar nog geen begin was. Ik houd ontzettend veel van Tony, maar er was niets tusschen ons en ik heb nooit durven denken, dat ik haar zou kunnen trouwen. Ik moet daarop den nadruk leggen en u verzoeken, daarmee rekening te houden, voordat u een besluit neemt, hoewel ik natuurlijk heel blij zal zijn, als ik uw schoonzoon mag worden.” „Mijn schoonzoon?” „Ja, word ik soms niet uw schoonzoon als ik Antonia’s man word?” De preciese aanduiding der familieverhouding werkte vernietigend op Haller. Hij liet zich vermoeid in zijn stoel terugzakken en zuchtte. „Ik weet, waarop u doelt, jongeman. En ik weet ook, wat mijn plichten zijn. De wereld heeft er niets mee te maken, onder welke omstandigheden dit huwelijk tot stand kwam. Het is ook uw belang, het voorafgegane geheim te houden. Ik ben niet blind en wat ik gezien heb, is voldoende. Voor de wereld echter heb ik mij geschikt in de onveranderlijke gevoelens van mijn dochter. De menschen denken, dat ik een milhonair ben en u deelt die opinie. Mijn dochter kan niet in een kamertje bij de weduwe Nyiri wonen. Een bruidsschat wil ik u niet geven, maar u krijgt een maandelijksche uitkeering, waarvan ik later de grootte zal vaststellen. Ik zal ook een woning voor u huren en natuurlijk zorgen voor de meubileering. In verband met het een en ander kan ik u feliciteeren. U hebt het handig ingepikt. Bravo!” „Permitteert u, dat ik een sigaret opsteek?” „Gaat uw gang, ik rook immers ook.” Hij keek naar zijn sigaar. Hij had een bitteren smaak in zijn mond. Woedend wierp hij de sigaar in den aschbak, waarin al drie sigarenstompjes lagen. Zoltan greep naar zijn vestjeszak, maar toen herinnerde hij zich, dat hij zijn sigarettenkoker in de eetkamer had laten liggen. Hij hield zijn hand een oogenblik in zijn zak, Haller bood hem geen sigaret aan. „Ik ben begonnen,” zei Zoltan met zachte stem, „aan al uw wenschen te voldoen. Ik moest echter een uitzondering maken voor de pandjesjas en hetzelfde geldt nu voor die maandelijksche ondersteuning. Ik zou die het liefste afwijzen. Op twee punten heb ik hier den schijn tegen mij: U volhardt in uw overtuiging, dat ik een onzedelijke verhouding met uw dochter had. Dat is even onjuist als dat ik Tony vanwege haar geld zou willen hebben. Ik begeer uw geld niet en ik wil ook geen ondersteuning. Er kan dan ook alleen maar sprake zijn van een tijdelijke hulp in den vorm van een leening.” „Wat voor een leening bedoelt u?” onderbrak Haller energiek. „Dat zal ik u vertellen. Ik moet, helaas, met het feit rekenen, dat ons huwelijk een zekeren schok zal geven aan Antonia. Na den welstand, waarin zij werd opgevoed, zal het haar niet gemakkelijk vallen, zich aan een bescheidener levenswijze te gewennen. Ik wil dien schok niet nog zwaarder maken en daartoe heb ik geld noodig. Ik verzoek u daarom, onze overeenkomst als streng zakelijk te beschouwen. U geeft mij een leening, waarvan ik u rente betaal en die ik u na verloop van tijd terugbetaal.” „Waarvan, als ik vragen mag?” „Van mijn verdiensten.” Haller dacht, dat Zoltan trachtte door zijn hulp aan een betere betrekking te komen. Als iemand, die de andere menschen en hun problemen doorzag, maakte hij een ongeduldig handgebaar. „Dat zullen we nog wel zien,” zei hij vermoeid en verdiepte zich in zijn gedachten. Die jeugd van tegenwoordig leefde in een heel andere wereld, dacht hij. Hoe verward, in zijn heele wezen geschokt was hij destijds geweest, toen hij voor baron Lipot. Gorsky stond en om de hand van zijn dochter vroeg! Deze jongeman sprak nonchalant, bijna onbeschaamd, overfinancieele kwesties ... Er was geen poëzie meer in het tegenwoordige leven, stelde hij bij zichzelf vast en drukte werktuigelijk op den belknop. Hij zei den knecht, Antonia te roepen. Totdat Antonia, vergezeld van haar moeder, de kamer binnenkwam, zaten zij zwijgend tegenover elkaar. De twee dames gingen zitten. Ida hield de hand van Antonia vast. Haller sloot vermoeid zijn oogen. „Ik heb de aangelegenheid met meneer Bittó besproken,” zei hij en zuchtte. „De volgende week zal de verloving praats vinden en daarna zal het huwelijk zoo spoedig mogelijk voltrokken worden. Heb je nog den een of anderen specialen wensch, Antonia?” Antonia stond op. Haar gezicht was nat van tranen. „Het spijt mij ontzettend, dat ik ongehoorzaam moet zijn, vader,” zei zij, „maar ik wil de vrouw van Zoltan niet worden.” „Maar wat wil je dan?” „Ik verzoek je, mij met moeder samen naar het buitenland te laten gaan en liefst voor zoo lang mogelijk.” „Waarom?” „Ik wil alles vergeten, wat hier gebeurd is. Vind je het nu goed, dat Zoltan weggaat? En Zoltan verzoek ik, mij het vergeten mogelijk te maken.” Zij keek den jongen man streng aan. Het gezicht van Zoltan werd vuurrood. Hij trachtte nog volgens zijn gewoonte te glimlachen, maar de glimlach verwrong zich op zijn gezicht tot een grimas. Hij stond op, zijn blik vloog hulpzoekend van den een naar den ander, toen maakte hij een buiging, zei hard: „Goeden avond!” en ging de kamer uit. Toen de knecht hem in zijn overjas hielp, viel het hem in, dat hij zijn sigarettenkoker op de tafel in de eetkamer had laten liggen. Nou dan blijft die daar maar, dacht hij en ging de deur uit. „Heb je je aanstaande eruit gesmeten?” vroeg Haller spottend. Antonia snikte. „Ga een beetje liggen, kind,” zeilda, „straks word jenogziek.” Antonia ging snikkend de kamer uit. „Jij denkt natuurlijk,” zei Ida tegen haar man, „dat je alles schitterend hebt opgeknapt?” Haller gaf geen antwoord. Hij nam zijn lorgnet van zijn neus en gooide die op tafel. Hij zag er moe en gebroken uit. Hij dacht er aan, dat die heilige vrouw eigenlijk nooit van de successen, die hij in het leven behaald had, notitie genomen had, maar hem wel altijd verantwoordelijk gesteld had, wanneer het hun soms eens tegenliep. Je kon van haar verwachten, dat zij hem zelfs voor deze mislukking zou verantwoordelijk stellen, haar gedachtengang was er merkwaardig genoeg voor. Ja,Nietzsche!... Maar wat wist zij van het leven af! Wat had hij anders moeten doen? Had hij soms om vergiffenis moeten vragen, dat hij de zonde van zijn dochter ontdekt had? Omdat hij zijn plicht gedaan en haar ontmaskerd had? Het was werkelijk niet de moeite waard, zijn hoofd over dergelijke stomme opvattingen te breken. Als hij maar niet zoo moe was! „Beste Miklós, je moet mij niet kwalijk nemen, als ik je zeg, dat je de eigenschappen mist, om zulke eenvoudige en toch gecompliceerde kwesties op te lossen. Daar heb je zachtheid en tact voor noodig en die bezit je niet. Dat had je moeten weten, jij die zoo’n verstandig mensch bent. Maar wat helpt je verstand je hier? Je hebt die kwestie aangepakt alsof het een bankzaak was. Een, twee, drie, klaar is Kees! Nee Miklós, zoo kan je zulke dingen niet opknappen. Je moet niet boos zijn, omdat ik je verwijten doe, maar je hebt groote fouten begaan. Je hebt niets met mij besproken en de kwestie niet aan mij overgelaten. Nu ben je van den regen in den drop gekomen.” „Hoezoo?” „Ik had er mij al lang bij neergelegd, Miklós, dat je zoo bent, zooals je nu eenmaal bent. Een verstandige, fatsoenlijke, krachtige man, maar denk je, dat dat voldoende is? Denk je, dat een vrouw genoeg heeft aan al die prachtige eigenschappen? Van mijzelf wil ik in dat verband niet spreken, omdat onze tijd langzamerhand voorbijgaat, maar mijn dochter, Miklós, laat ik niet ongelukkig maken.” Haller sprong op en gesticuleerde opgewonden. „Wil ik haar dan soms ongelukkig maken?!” riep hij heesch. „Ik? En heb ik jou soms ook ongelukkig gemaakt?” „Dat heb ik niet gezegd. Ik ben niet ongelukkig. Ik heb mijn rust gevonden,maar je moet niet denken,dat datzoo gemakkelijk gegaan is. Wat weet jij van een vrouw af, Miklós? Wat weet jij, wat een vrouw voelt, wanneer ze haar gevoelens in tranen verstikt...? Laten we daarover maar liever niet praten, het zal je niet interesseeren. Herinner je je nog die keer in Capri, toen ik den avond bij de ruïnes van het paleis van keizer Tiberius wilde doorbrengen? Kun je je nog dat kleine kroegje herinneren? Daar had ik met jou willen eten, philosofeeren, „schwarmen” ... Je lachte mij uit. Wat een idee, zei je, wat wil je met die ruïnes, die oude ruïnes en die blauwe lucht en hoe komen we straks naar huis: de bergweggetjes zijn smal, de ezels onbetrouwbaar, behalve wij zijn hier geen andere toeristen. Bovendien had je een afspraak gemaakt met een bankier uit Napels en tenslotte: regel was regel en die regel bracht mee, dat men precies om negen uur in zijn hotel dineerde. Wat wou ik van den dooden Tiberius, de levende bankier zat op ons te wachten in het hotel Royal. In Capri heb ik voor het laatst getracht, zekere gevoelens, zekere stemmingen in je wakker te roepen, heb ik voor het laatst een offer van je gevraagd ... gevraagd, om je een beetje te laten gaan ... je een beetje in het leven van een ander in te leven ... getracht, je duidelijk te maken, dat niet alles onzin is, wat jij niet begrijpt. .. dat er ook menschen zijn, die van muziek houden en van abstracte dingen ... Kun je je nog herinneren, hoe je mij beknord en bespot hebt...? Dat is al lang geleden, Tiberius is dood en zijn paleis is een ruïne, maar nu gaat het om een levend Capri en daarom spreek ik. Nu kun je weer gaan debatteeren, maar Tony laat ik niet in den steek.” „Wat heeft Capri met Tony uit te staan?” vroeg Haller scherp. „Bovendien hebben wij destijds die Capri-kwestie voldoende afgehandeld.” Ida knikte: „Afgehandeld .. . zeker, volgens alle regelen der kunst.” „Niet volgens de regelen der kunst, maar volgens die van het verstand. Het was tien minuten voor negenen, we waren bovenop een berg in een vreemd land, we hadden alles gezien, wat je wilde zien. De weg was slecht, steil en smal, we waren aangewezen op onbetrouwbare, schunnige gidsen ...” „Laten we daar maar niet meer over praten ...” „Waarom niet? Je wist, dat ik belangrijke zaken te bespreken had met dien Alfredo Pontoficci, dien ik met zijn vrouw te dineeren gevraagd had. Je wist, dat het een heel onaangenamen indruk zou gemaakt hebben, als ik alleen aan het diner ver- schenen was en toch wilde je bij de ruïnes van den dooden Tiberius blijven. Ik bood je aan, dat wij den volgenden ochtend terug zouden komen. Was dat geen krankzinnig idee van je? Zouden die stoffige steenen den volgenden dag niet net zoo goed geweest zijn?” „Begrijp je niet, dat er af en toe dingen in het leven zijn, die je niet tot den volgenden dag kunt uitstellen? Maar laten we er maar niet meer over praten.” „Waarom niet?” „Omdat het nu om onze dochter gaat, Miklós. En het geluk van onze dochter is belangrijker dan Capri en Tiberius, zelfs belangrijker dan ons eigen geluk. Wij hebben ons eigen leven al achter den rug en de paar jaren, die ons nog resten, zijn ook al afgebakend. Wij zijn onderweg, wij zien het einddoel al, wij zullen aankomen en wel samen, hand in hand, maar het leven van onze dochter mogen wij niet bederven, noch om verstandelijke redenen,nochom welke redenen der maatschappelijke ordeook!” „Dus ik bederf het leven van mijn dochter?” „Ja, zeker, als ik je je gang liet gaan, maar ik laat je je gang niet gaan en je moet er op voorbereid zijn, Miklós, mij nu van een zijde te leeren kennen, waarvan je mij tot dusverre nog niet gekend hebt. In plaats van een toegevende vrouw zul je tegenover een eischende komen te staan, in plaats van een onderdanige een opstandige ... Miklós, luister naar mij!” Ida had de bezoeken van Antonia bij Zoltan wel afgekeurd, maar zij had de verklaring, die het meisje daarvan gegeven had, geaccepteerd. Zij had wel lichtzinnig en onnadenkend gehandeld, maar iets slechts had zij niet gedaan. Antonia kon niet liegen. Zij vond, dat haar man juist daarin faalde, dat hij Tony niet geloofde, terwijl het meisje nog zoo rein was, dat zij zelfs haar eigen gevoelens nog niet kende. Immers omhulde zij met allerlei andere gevoelens van vriendschap, moederlijkheid, enzoovoort een liefde, waarvan zij zichzelf zelfs geen rekenschap wilde geven en waarvoor zij zich tenslotte schaamde. Miklós kon den storm, dien die jonge ziel doormaakte, niet begrijpen en wilde dat zelfs niet. Liefde kan geluk, maar ook een tragedie beteekenen en Miklós bereidde de tragedie voor, door de manier, waarop hij de zaak had aangepakt. Ze moesten Antonia met liefde tegemoet komen. Dat was de eenige manier, om den weg tot het geluk voor haar te openen. „Hoe kun je er een oogenblik aan twijfelen,” vroeg Haller smartelijk, „dat ik haar geluk wil?” „Je bent een te sterke persoonlijkheid. Je denkt, dat alleen dat geluk is, wat jij voor geluk houdt. Je bent gewend, jouw wil aan andere menschen op te leggen en het zou een groote teleurstelling voor je zijn, als Antonia niet volgens de regelen, die jij daarvoor hebt vastgesteld, haar geluk zou vinden. Toch moet je daarin berusten. Antonia is een zelfstandig wezen, dat haar geluk op haar eigen manier zal vinden en wij moeten haar niet dwingen, op onze manier gelukkig te worden, maar haar helpen, het op de hare te worden. Begrijp je mij, Miklós?” Haller boog moedeloos het hoofd. Hij had het gevoel, dat nu alles, waarvan hij zijn vrouw verdacht had, bewaarheid werd. De moeder trok partij voor haar zondige dochter! Maar wat was daar eigenlijk voor verwonderlijks aan? Vrouwen stonden elkaar altijd bij. Ida verweet hem, dat hij zich niet in het leven van anderen kon inleven. Trachtten zij soms, moeder en dochter, zich in %ijn leven in te leven? Zij hadden er geen begrip van, hoe hij onder deze schande leed. Zij trachtten hem niet tegemoet te komen of te troosten, integendeel zij veroordeelden hem en keerden zich openlijk tegen hem. „Dus je gelooft, dat Antonia met dien jongen gelukkig zal worden?” vroeg hij met droge lippen. „Zij zal gelukkig zijn, als zij eenmaal zijn vrouw is, of het een gelukkig huwelijk zal worden, dat kan niemand vooruit weten, maar we moeten het beste hopen.” „Dus jij neemt de verantwoordelijkheid op je?” „Voor God en voor de menschen,” antwoordde zij en richtte haar blikken naar boven. Haller knikte. „Moge God geven, dat je het bij het rechte eind hebt,” zuchtte hij. „Ik moet bekennen, dat mij die zaak een beetje angstig gemaakt heeft.” Hij stond op, liep naar zijn vrouw toe en nam haar hand in de zijne. „Je hebt wel harde dingen tegen mij gezegd, maar dat doet er niets toe, ik neem je dat niet kwalijk. Ik heb altijd mijn best gedaan, om jou en Tony gelukkig te maken. Ik ben misschien hier en daar wat al te ijverig geweest en heb te veel in jullie leven ingegrepen. Maar ik kan je verzekeren, dat ik altijd het beste gewild neb. Kan het mogelijk zijn, dat ik alles verkeerd gezien heb?” „Welnee, Miklós, welnee,” zei zijn vrouw zacht. „Is het mogelijk, dat je je naast mij ongelukkig gevoeld hebt?” „Werkelijk niet, Miklós.” „Is dat oprecht gesproken?” Ida legde haar hand op den schouder van haar man. „Vraag liever niet, Miklós, het heeft geen doel; denk je soms, dat ik mijn heele leven in één woord kan samenvatten?” „Het woord „ongelukkig” is een woord, dat anders op zichzelf al groot genoeg is.” „Maar niet het grootste en niet het belangrijkste. Wat is geluk ... er zijn belangrijker factoren in het leven. We hebben verplichtingen en idealen en pas na onze idealen komt ons geluk.” Achter zijn lorgnet zette Haller groote oogen op. Zijn gezicht had iets kinderlijks gekregen. Zacht legde Iaa haar hand op zijn schouder. „Tob niet, Miklós,” zei zij. „Wij zijn langzamerhand aan onze laatste levenshalte aangekomen, wij houden elkander bij de hand en wie kan ons scheiden, wanneer wij het zelf niet willen? Wij hebben beiden onze plicht gedaan. Niet iedereen kan dat zeggen, maar ik zou graag hebben, dat je een paar vriendelijke woorden tegen Tony sprak.” 12 In de kamer van Antonia zaten moeder en dochter tot laat in den nacht bij elkaar. Af en toe viel Tony bitter over haar vader uit, zij vond hem wreed en bruut. Ida berispte haar en trachtte haar te kalmeeren, nu, tegenover haar dochter, verdedigde zij haar man. „Hij heeft mij beschaamd gemaakt, mij aan de kaak gesteld,” snikte het meisje, „mij behandeld, alsof hij een vijand van mij was.” Ida wees er haar zacht, maar beslist op, dat zij zich vergiste. In dien nacht werd het haar duidelijk, dat haar dochter heel wat van die eigenschappen van haar vader geërfd had, die zij in haar man altijd had afgekeurd. Zij bemerkte, dat Antonia koppig, wraakzuchtig, onhandelbaar en buitengewoon hard in haar oordeel was. Zij trachtte haar moeder er toe te brengen, een soort bondgenootschap met haar tegen haar vader te sluiten, om hem te straffen en te vernederen. Zij poogde haar moeder over te halen, alles in den steek te laten, weg te gaan en minstens een jaar lang weg te blijven. Zij trachtte een wig tusschen haar vader en moeder te drijven en zij ging zelfs zoo ver, te vragen, hoe haar moeder ooit met zoo’n wreeden en bruten man had kunnen leven. „God, wat moet je met dien man uitgestaan hebben, moesjel Waar heb je de kracht vandaan gehaald, om het met hem te kunnen uithouden?” „Die kracht heeft God mij gegeven,” zei Ida vroom. „Je hebt heel wat geleden, niet waar, moeder?” vervolgde Antonia opgewonden. „Heeft hij je getreiterd? Heeft hij jou ook wel eens verdacht? Ben je ongelukkig geweest met hem? Heb je wezenlijk van hem gehouden en houd je nog van hem?” Waarop Ida zoo beslist mogelijk verklaarde, dat zij altijd van haar man gehouden had en nu nog van hem hield. „Hoe is dat mogelijk?” vroeg het meisje. „Je zult zelf wel zien, hoe dat mogelijk is, Tony. Er zijn heel wat banden tusschen man en vrouw, die een meisje nog niet begrijpen kan, maar die onverbreekbaar zijn, als ze eenmaal zijn aangeknoopt. Die banden moet je in eere houden . ..” voegde ze er voorzichtig en geheimzinnig aan toe. Antonia zweeg een tijdlang, ontstemd. Zij leefden een liefdesleven samen, dat was het zeker, waarop moeder doelde, zoo was ook zij op de wereld gekomen. Hun kamers lagen naast elkaar en in den stillen, donkeren nacht bezochten zij elkander. Een geheimzinnig en onrustwekkend iets was dat! ... Maar vannacht zou hij tevergeefs op zijn vrouw wachten, zij bleef hier, bij zijn dochter, bij haar, die hij beleedigd had, dat was zijn eerste straf. Hoe zou dat zijn, als een vader en een moeder elkaar zoenden? Feitelijk mochten een vader en een moeder geen liefdesleven meer met elkander leiden, nadat zij eenmaal een kind hadden gehad. De moeder moest haar man afwijzen en de vader behoorde ernstig en streng te zijn. In werkelijkheid echter verdachten zij overdag hun kind en maakten het ’t leven zuur, terwijl zij in den nacht ontucht pleegden. Maar zij zou haar moeder dien nacht niet los laten en hij zou tevergeefs wachten. Tegen den morgen echter bezweek zij als een misdadiger, uitgeput door een lang verhoor, en bekende, dat zij doodeüjk verliefd was op Zoltan. „Moeder, lieve moeder, help mij!” riep zij wanhopig. „Ik houd zoo verschrikkelijk veel van hem!” „Houdt hij ook van jou?” „Nee, want dan zou hij niet weggegaan zijn. Kom, laten we even buiten kijken, of hij niet misschien nog staat te wachten. Als hij van mij houdt, wacht hij zeker nog. Misschien kan ik hem terugroepen. Ik smeek je, laten we gaan en kijken, of hij er misschien is.” Haar moeder kon haar slechts met moeite terughouden. „Waarom heb je hem dan weggestuurd?” vroeg zij. „Om vader. Dat hij niet zou denken, dat ik van hem houd.” „Wees blij, dat je iemand hebt, van wien je houdt.” Tonv stond met gebogen hoofd voor haar moeder, haar handen op haar rug en sprak met haar alsof zij tegen Zoltan praatte. „Ik houd van hem sinds ik hem ken,” zei zij klagend en beschaamd. „Ik houd van hem vanaf het eerste oogenblik, negen jaar geleden. Negen jaar lang heb ik mijn gevoelens geheim gehouden en hij was zoo stom en zoo gemeen om dat nooit te merken. Hij Het toe, dat anderen met mij flirtten en ik duldde, dat hij mij bedroog. Hij is een vreeselijke man, ik kan hem niet uitstaan. Help mij, moeder. Nou heeft hij mij weer alleen gelaten en heeft zich zeker al getroost. Hij was beleedigd en is mevrouw Nadai geloopen. Nou zoenen ze elkaar zeker al. Moeder, ik word er gek van!” Zij omhelsde haar moeder. „Zeg eens, moeder, heeft vader jou wel eens bedrogen?” „Nooit!” antwoordde Ida beslist en streng. „Mij heeft Zoltan voor mijn oogen bedrogen. Verleden Donderdag nog is mevrouw Nadai bij hem geweest en vóór mevrouw Nadai had hij een andere liaison. Met een gouvernante: een dikke, Zwitsersche vrouw. Hij heeft haar op straat leeren kennen en zij sliep bij hem; zoo’n man is hij. Ik zou hem kunnen vermoorden, maar toch houd ik zoo ontzettend veel van hem. Ik schaam mij zoo ... ik Hjd zoo vreesehjk . .. help mij moeder, help mij toch van hem af... ik schaam mij zoo, dat ik van hem houd.” Zij beefde koortsachtig, haar lippen waren droog, haar gezicht bleek en haar oogen schuw. Ida dwong haar, op het bed te gaan liggen en ging naast haar zitten. „Slaap een beetje, mijn kind. Alles zal wel in orde komen. Juüie houden van elkaar, maar tot nu toe konden julhe met dat prachtige gevoel, dat liefde heet, niets beginnen. Ga slapen, Tony, wees niet bang voor de liefde, je zult nog wel gelukkig worden. Liefde is iets heel moois, maar je moet het plantje opkweeken. lulHe moeten het samen opkweeken. Ga slapen, land.” . , Zij legde haar koele hand op het gloeiende voorhoofd van het meisje. „Liefde is een gave Gods. Wat is er mooier op aarde dan wanneer twee menschen, die bij elkander passen, elkaar vinden. Het helpt toch niet, of je er tegen vecht, het gevoel overvalt je op het onverwachtst en je kunt het niet ontvluchten. Je zult gelukkig zijn, mijn kind, want het ware geluk ligt daarin, dat Echtgenooten 4 je je niet voor je gevoelens hoeft te schamen en dat je je liefde voor een man openlijk kunt belijden. Wat voor andere menschen alleen maar een formule is, zal voor jullie vol inhoud zijn. Want ware liefde is iets grootsch, iets wat God gewild heeft en wat het leven heiligt...” De laatste woorden sprak Ida, alsof zij niet tegen haar dochter, maar tegen een onzichtbare derde sprak. Plotseling, als uit een droom ontwakend, keek zij verschrikt om zich heen. Slaap lekker, schat,” zuchtte zij en gaf Tony een zoen. Twee heete tranen vielen op het gezicht van het meisje. 13 Den volgenden morgen bracht de zoon van den conciërge van het huis in de Wesselényi-straat een brief in de villa van de Haller’s. De knecht bracht den brief, die geadresseerd was aan Antoma, binnen en gaf hem aan Ida. Antonia sliep nog, Ida bekeek den brief, weifelde een moment, en scheurde hem toen open. De brief was van Zoltan en luidde als volgt: "Lieveling, Ik kan je besluit, mij uit je leven te verwijderen, niet als definitief beschouwen. Ik herhaal, wat ik gisteren gelegd heb en mijn heele leven lang zal blijven peggen: ik houd zielsveel van je, ik heb altijd alleen maar van jou gehouden en i'k vpl ook nooit van iemand anders kunnen houden. Ik ben er nu niet meer zeker van, of jij ook van mj houdt, maar die onzekerheid heeft geen invloed op mijn gevoelens: ik KPU Zetfs dan van je houden, als mün liefde door jou niet beantwoord werd. De afgeloopen nacht was ontzettend. Ik ben van jullie gevlucht als een weggejaagde hond. Ik doolde door de straten en merkte niet eens, dat het regende. Laat in den avond kwam ik thuis, ging bij de koude kachel zitten, waarvoor jij z°o’n minachting hebt en bleef daar zitten tot op dit moment, waarna ik opstond, om dezen brief aan jou te gaan schrijven. Mijn brief is precies even armzalig als mijn leven. Ik heb niet overwogen, wat ik schrijven zou, ik ben gaan zjtten en schrijf luk raak, wat mij in het hoofd kpmt. Vannacht heb i\ veel over mijn leven nagedacht. Ik weet niet, of je mij gelooven wilt of niet, maar ik schaam mij ontzettend voor mün leven. Ik schaam mij, omdat het leeg was, omdat het een en al onzekerheid was. Ik heb tot dusverre nog tot niets ernstig kunnen besluiten. Mijn neigingen trokken me naar de boeken, maar ik heb het nooit gewaagd', heelemaal aan die neigingen toe te geven. Ik wil geld verdienen, ik wil hooger op, maar ik gedraag mij z°°, alsof dat toch voor mij niet bijzonder belangrjk was. Ik kan alleen één enkelen inhoud van mijn leven ontdekken, dat ben jij, Tonj! En ik moet bekennen, dat ik %elfs de%e, mijn godin, slecht gediend heb. Ikkpn geen verontschuldigingen vinden! Jouw gedrag is geen excuus ... Mijn liefde, waarvan ik de diepte en oprechtheid nooit méér gevoeld heb dan nu, had niet voor de moeilijkheden mogen terugwjken. Ik had eenvoudig je hooghartigheid, je wispelturigheid en besluiteloosheid voor kennisgeving moeten aannemen en wanneer ik dientengevolge ook had moeten lijden, dan had ik maar moeten lijden, zpoals ik nu ook lijd. Nu kan ik er mij Z£lfs mee troosten, dat ik mij voor een groote hartstocht heb opgeofferd. Ik ben lichtzinnig geweest, een echte praatjesmaker! Wat moet ik nu doen? Toen ik vannacht over mijn leven nadacht, ben ik tot de conclusie gekomen, dat het eigenlijk het beste zou Zjjn, er een einde aan te maken. Schrik niet: ik dacht aan zelfmoord. De jonge Oostenrjksche philosoof, wiens boekje gisteren uit mijn handen rukte, maakte ook vrijwillig een einde aan zjn leven. Zelfmoord is niet altijd een teeken van zwakte, soms beteekent het kracht, want er ligt een vonnis in opgesloten. Otto Weininger maakte zjch van kant, omdat hij sterk genoeg was, krachten in zjch, die hij slecht vond, te overwinnen. Hoe ver sta ik nog beneden hem. Hoe zwak en lamlendig ben ikj Mij ontbreken kracht, overtuiging, durf, kortom alles, wat het leven inhoud geeft. Ik heb mij vannacht niet van kant gemaakt, omdat ik mij niet waardig genoeg voel voor den dood. Zoo’n zwakkeling, zoo’n besluiteloos wezen als ik ben, kan nog niet in den dood gaan. Ik heb mij tot leven veroordeeld. En ik wacht mijn verdiende straf. Zoover ik mij kan herinneren, heeft mijn leven maar één inhoud gehad, dat ben jij. Geld heeft voor mij nooit een rol gespeeld en de boeken, die ik las, heb ik altijd direct weer vergeten, omdat ik altijd aan jou dacht. Ik heb overal altijd jou gezien. Als ik in de diepte van mijn hart keek-> Zag ikjou, in mijn droomen zag ikjou. Ik heb mij zelf tot leven en tot boetedoening veroordeeld. Je kunt nu doen, wat je wilt: je kant weigeren, mij verder te Z^n, wegreizen, wat je wilt; ik blijfje trouw. Ik %al niet nagaan, wat je voelt of denk}, het interesseert mij niet, wat je doet en ik oordeel niet over je leven. Je kant mij vergeten, met een ander trouwen, kinderen van een ander ter wereld brengen, ik Z,al altijd, tot in eeuwigheid van je houden en altijd bij je zjn. Hoe mijn leven zjch verder ontwikkelen Zal, weet ik niet en het interesseert mij ook wt. Ik Za^ trachten, genoeg te verdienen, om in leven te blijven en ik moet een klein kamertje hebben, waar ik teruggetrokken met jou kan leven. Want ik Zfll altijd met jou vjjn. Vannacht heb ij mij voor altijd met jou verbonden. je moet geen medelijden met mij hebben, omdat ij lijd. Er vjjn heel wat ongelujjiger menschen. Iedereen, die geen doel voor oogen heeft en wiens leven leeg is, is ongelujjiger dan ij. Want mijn leven heeft nu een inhoud gekregen. Ij befft nu iets, dat waarde heeft en waarvoor het de moeite waard is, mij op te offeren. Ij voel mij als iemand, die in een nieuwe woning trejj en % jn oude vergeet. Ij laat alles achter, wat tot nu toe bij me hoorde. ïj begin vandaag een heel nieuw leven. Een heel nieuw leven, waarvan het begin en het einde: Jij bent. En nu moet je op reis gaan, alles is goed, vpoals jij het wilt. Een ongestoord gelu j en al het goede wat maar te wenschen is, Zoltan.” Ida stond voor de kamer van haar dochter en las den brief nog een paar keer over. Haar adem stokte, een nevel trok voor haar oogen. God, wat is zooiets toch aangrijpend! „Tony, mijn kind, hier is een brief van hem,” zei ze en ging haastig de kamer binnen. Antonia sprong uit bed. „Laat eens zien!” Samen zaten ze te lezen, drie keer, vier keer, tien keer en ieder woord werd gewikt en gewogen. „Laten we nu meteen bepraten wat we zullen doen,” stelde Ida voor. „Hij zit zeker in zijn kamer te wachten. Waarom moet hij over ons in het onzekere blijven? Schrijf hem... schrijf hem, dat je van hem houdt. Dat is de waarheid.” „Je kent hem niet, moeder. Hij is niet zoo’n ongecompliceerd mensch.” „Waarom trek je je nu terug? Waarom wil je nu niet gelukkig zijn? Wees blij, dat de zon schijnt, geniet er nu van.” „Je weet niet, hoe verwaand hij kan zijn. De kwestie is juist, dat hij zoo’n overwicht heeft op vrouwen. Hij kijkt ze alleen maar aan en dan geven ze zich al aan hem. Hij kan nu wel een beetje wachten. Maar hij wordt ook net zoo gauw wanhopig als een kind en als hem iets overkomt, gedraagt hij zich ook als een kind. Hij wil altijd dadelijk de pijn kwijtraken en getroost worden. Laten we eens zien, wat we kunnen doen. Zeg moeder, wil je me een dienst bewijzen?” Antonia liet haar moeder een kort brief je schrijven, waarin deze Zoltan liet weten, dat Antonia den brief ontvangen had, maar dat ze ziek was, uitgeput, en dus zelf niet antwoorden kon. Ida vroeg Zoltan, om ’s middags om vijf uur te komen, ze wilde hem spreken. De brief werd dadelijk met den huisknecht weggezonden. „Door dezen brief wordt hij juist genoeg aangemoedigd,” vond Antonia. „Hij merkt er uit, dat ik niet zoo heel erg ziek ben, want het adres kan alleen ik gegeven hebben. Maar hij zal er ook uit merken, dat de zaak nog niet in ’t reine is, omdat we hem tegen vijf uur vragen hier te komen, wanneer vader niet thuis is. We hebben met een geweldig pienter en wantrouwend iemand te doen, moeder!” „Zouden we er vader niets van zeggen?” „Vooreerst nog niet. Vader haat ons.” „Hoe kun je zooiets zeggen!” „Ik voel het. Hij haat ons.” Ida deed, zooals haar dochter wenschte, hoewel ze het plan niet goedkeurde. Waar was al dat geknoei voor noodig, waarom maakten ze zich niet vrij, waarom waren ze niet blij, dat ze gelukkig konden zijn? Die eigenaardige jeugd van tegenwoordig maakt zichzelf het leven maar moeilijk, inplaats van het geluk te grijpen. Ze weten nog niet, dat iedere dag, waarmee ze zoo lichtzinnig omgaan, onherroepelijk voor altijd verloren is. „Wil je hem niet eens zien?” „Vandaag nog niet.” Het was niet alleen het krijgsplan, dat Antonia op haar kamer deed blijven, ze ontliep daarmee ook haar vader. Als ze om vijf uur van haar kamer kan komen, kan ze ook voor het eten naar beneden gaan, hoewel ze bepaald haar vader nog niet wil ontmoeten. De heele kwestie heeft iets pijnlijks en iets problematisch. De beschuldigingen van vader en zijn heele houding tegenover haar zijn beleedigend, hoewel hij op verschillende punten gelijk heeft. Ze is niet eerlijk tegen hem geweest. Dat geheimzinnige gedoe heeft hij niet verdiend, hij kan werkelijk met recht zeggen, dat ze hem bedrogen hebben. Ze wachtte dus ongeduldig tot ze beneden klaar waren met eten en ze weer met haar moeder beraadslagen kon. „Wat heeft vader gezegd?” „Geen woord.” Antonia keek verbluft op. „Maakte hij geen aanmerkingen op me? Vroeg hij niet, waar ik was?” „Nee. Hij kwam binnen, groette me en ging regelrecht naar zijn kamer, de knecht zei hem dat er opgediend was, hij kwam aan tafel zitten, at een beetje, zonder een woord te zeggen, toen trok hij zich weer in zijn kamer terug. Hij is er nu nog.” „Is hij kwaad?” „Dat kan ik niet zeggen. Eerder bedroefd. Hij ziet er gewoonweg slecht van uit en hij zit maar steeds voor zich uit te staren.” „Wat zal ik nu doen?” „Ik schrok ook toen ik hem zag. Ik heb hem nog nooit zoo verdrietig gezien. Hij is heelemaal een ander mensch geworden.” Antonia stuurde Ida naar haar vader toe, om met hem te spreken. „Wees lief tegen hem en geef hem een zoen,” voegde ze er nog zacht aan toe. Vader bedroefd! Vermagerd en zwijgend, terwijl hij er anders zoo van houdt met haar te praten ... Je kunt niet verliefd zijn, als je daardoor je vader verdriet doet. Vader had ook eens gehuild, toen grootvader begraven werd. Dat was verschrikkelijk. Hij schaamde zich omdat hij huilde. Hij had zijn hoofd gebogen en zijn schouders schokten van het snikken. Hij leek toen opeens zoo klein, alsof hij een jongen was. Toen was hij ook zoo verdrietig geweest! Toen was zijn gezicht ook zoo smal en mager geworden. Huilt hij nu weer? En waarom eigenlijk? Als vader huilt, dan mag ze niet verliefd zijn. Na een kwartier kwam Ida terug en keek ook erg bedroefd. „Ik heb hem alleen bij het sterfbed van grootvader zoo gezien,” vertelde ze. — „Hij zegt, dat hij heelemaal niet boos is en het is hem ook aan te zien, dat zijn kwaadheid spoorloos verdwenen is. Maar hij is zoo verschrikkelijk terneergeslagen en bedrukt.” „Heeft hij iets gezegd over mij?” „Niets. Geen woord. Ik heb over je gesproken, hij liet me maar praten, maar hij heeft zelf niets gevraagd. Het valt hem moeilijk om te praten. Hij hield mijn hand vast en luisterde zoo naar me. Ik heb hem gevraagd of hij je zou willen vergeven, maar hij zei, dat hij niet boos op je is en dat er in het leven dingen bestaan, die men afkeuren noch vergeven kan. En toen zuchtte hij en zweeg. Hij is verschrikkelijk bedroefd. Ik vroeg hem of hij niet naar je toe zou willen gaan, maar hij gaf niet eens antwoord.” Ida streek over de hand van haar dochter, haar blauwe oogen staarden in de verte. — „Merkwaardig,” zei ze, meer tegen zichzelf dan tegen haar dochter, „over zijn kordaatheid, die ik dikwijls als bekrompenheid beschouw, ben ik soms verontwaardigd, maar ik kan het niet verdragen, dat hij zoo somber is. Dan heb ik nog maar liever, dat hij hard en niet-begrijpend is.’’ „Om hem dan te kunnen veroordeelen?” vroeg Antonia wantrouwend. „Hoe bedoel je dat?” Antonia gaf geen antwoord. Ze dacht — en ze schrok van de gedachte — dat haar moeder haar vader soms haatte, omdat haten gemakkelijker is dan begrijpen. En vader oordeelt misschien daarom zoo hard over haar, omdat hij van haar de saamhoorigheid en het elkaar begrijpen verwacht had, die hij in moeder niet vond. Maar zou het dan mogelijk zijn, dat haar ouders niet gelukkig waren? Voor het ontbreken van het geluk maakte ze nu haar moeder aansprakelijk. Ze trok haar hand terug. „Wat heb je?” — zei Ida gedempt en speurde scherp naar het gezicht van het meisje. En nu ontdekte ze plotseling in het gezicht van Antonia de trekken van haar man. „Ik ga met hem praten,” zei Antonia nadenkend. „Je moet hem nu niet storen, misschien is hij in slaap gevallen.” „Ik zal naar hem toegaan, naar de bank...” „En je laat mij hier ... alleen met Zoltan ... ? Wat moet ik tegen hem zeggen?” „Probeer hem maar te leeren kennen,” zei Antonia koeltjes. „Je moet den man, aan wien je je dochter toevertrouwt, toch grondig leeren kennen.” Ida stond met een bleek gezicht op. „Natuurlijk,” zuchtte ze, „maar zou ik toch niet liever met je mee gaan?...” Ze keek een oogenblikje naar Antonia, die met gebogen hoofd voor haar stond. Ik ben té vertrouwelijk geweest, — beschuldigde ze zichzelf. Ik heb haar een blik laten slaan in mijn geheimen. En dat is verkeerd geweest. Je kunt en je mag geen vertrouwen hebben in een ander mensch, al is ze bloed van jouw bloed. Want ze oordeelt nu al, ze legt nu al alles verkeerd uit, ze trekt nu al partij voor haar vader. En wat kan ze koel en beslist zijn, net als haar vader! Wat voel je je soms vreemd in je eigen huis, op één stap afstand van je eigen dochter! „Waar denk je aan, Tony? ...” „Nergens aan, moeder, heusch ...” 14 De secretaris van Haller kwam zeggen, dat zijn dochter hem wilde spreken. „Laat haar binnen komen,” zei Haller. Antonia kwam de kamer in, bleef voor de schrijftafel van haar vader staan en wierp een blik op zijn grijze haren, op het portret van haar moeder en haarzelf, dat in een dikke gouden lijst voor haar vader stond, toen vroeg ze excuus omdat ze hem hier, op zijn bureau stoorde. „Maar er komen zoo veel menschen bij je om raad en hulp te vragen en je helpt ook zooveel menschen ... dus ik dacht.. . Ik weet, dat je boos op me bent en ik weet ook, dat je er reden voor hebt. Maar niet zoo, als je denkt. Ik heb een oplossing gevonden. Uit den aard van de zaak heb ik het je thuis niet kunnen vertellen. Hier, op je kantoor, zal het misschien gemakkelijker gaan. Je voornaamste verdenking tegen mij is . . . Nee, daarover hoeven we niet te debatteeren. Je gelooft me niet, ik kan je niet zonder méér overtuigen. Neem me mee naar een dokter asjeblieft.” Haller rilde over zijn heele üchaam. Hij kon zijn oogen haast niet open houden, ér trok een grijze nevel voor. „Laat me asjeblieft onderzoeken.” „Waarom?” riep Haller ontzet. „Dan kun je overtuigd worden, dat ik onschuldig ben. Zoek jij den arts maar uit, dien je wilt. Ik zou alleen deze kwestie onmiddellijk af willen handelen, want ik kan zóó niet langer leven. Ik meen het ernstig, ik heb alles overlegd en ik weet wat ik zeg. Ik kan niet leven, als je denkt, dat ik een liaison had met Zoltan. Ik ben zóó zeker van mijn onschuld, dat ik zelfs bereid ben je op deze manier in de gelegenheid te stellen je daarvan te overtuigen, al is het ook de walgelijkste manier, maar ik zou graag willen, dat je er in toestemde, ik verzeker je, dat ik je dit offer met plezier breng. Je zult wel een dokter kennen, dien je vertrouwen kunt. Kom vader, laten we meteen gaan.” Ze raakte met haar bevende vingers de koude hand van haar vader aan. De hand van Haller beefde ook. De twee handen gleden langzaam in elkaar. Ze keken elkaar lang aan en meteen omhelsden ze elkander. Haller had tranen in zijn oogen en Antonia barstte in een verlichtende huilbui los. „Vergeef het me, vader! vergeef het me!” prevelde ze. „Jij moet mij vergeven, mijn kind . . .” Antonia ging bij haar vader op schoot zitten en zoende zijn gezicht. „Ik vind het zoo verschrikkelijk, als je bedroefd bent, vader. Dat kan ik niet verdragen ... Maar ik wil niet, dat je me zoo gauw en gemakkelijk vergeeft. Ik wil ook niet, dat je je voor mij schaamt. Kom vader, laten we toch naar een dokter gaan.” Haller drukte haar tegen zich aan. „Ik denk er niet aan. Zooiets wil ik je toch niet aandoen! Het idéé alleen is al verschrikkelijk. Hoe kun je zulke dingen verzinnen!” Hij schudde zijn hoofd en probeerde ziin gedachten los te maken van het akelige vizioen: de zakelijke nuchterheid van een medisch onderzoek. Verschrikkelijk! Verschrikkelijk! Hij zou gek worden, als hij in de kamer er naast... „Nou, goed dan,” zei Antonia peinzend en streelde haar vader verstrooid over de wang. „Toch had ik eigenlijk liever gehad, dat je met mij naar een dokter gegaan was. Maar nu wil ik alleen nog dit zeggen; ik leg mijn lot in jouw handen. Jij moet beslissen. Ik wil niet tegen je wil of zonder jouw goedvinden trouwen. En laten we nu alles open en eerlijk met elkaar bepraten. Wat ik gedaan heb, was niet in den haak, maar ik kon niet anders doen. Ik schaamde me om met jou over Zoltan te praten. Je zult het niet gelooven, als ik zeg, hoe dikwijls ik besloot alles met je te bespreken en je raad te vragen. Maar ik schaamde me en ik was bang. En van Zoltan heb ik ook geen afstand kunnen doen, ik was bang hem te zullen verliezen. Ik kan er niets aan doen, maar ik ben van dien jongen gaan houden.” Haller streelde weifelend de schouders van Antonia. „Het doet er niet toe . . ”, zuchtte hij onzeker. „Het doet er wel toe. De heele geschiedenis staat je tegen, dus het doet er wel toe. Maar als je het wilt, doe ik afstand van hem. Ik zal niet op iemand verliefd zijn, dien jij niet goedkeurt. Laten we op reis gaan en dan zal ik probeeren hem te vergeten. Ik zal met niemand trouwen, dien jij niet mag. Of wil je, dat ik nooit trouw?” Haller glimlachte verlegen. „Zeg het nu, vader, zeg het nu eerlijk. Nu kun je over mijn leven beslissen. Neem asjeblieft die zorg van mij af en draag jij de verantwoording.” Ze keek een oogenblik in de oogen van haar vader, toen keerde ze haar gezicht af en verborg het aan zijn hals. Zoo bleven ze een poosje zitten. „Hou je van hem?” vroeg Haller bedrukt. „Ik hou van hem.” „Denk je, dat je gelukkig met hem zult zijn?” „Ik denk het wel,... onder bepaalde omstandigheden ...” „Wat voor omstandigheden zijn dat?” „Bijvoorbeeld, als jij het ook goed vindt... als het geen desillusie wordt en als ...” „Met mij moet je geen rekening houden. De bestemming van een meisje is te trouwen. Hoeveel ook een vader van zijn dochter houdt, trouwen kan hij haar toch niet. Ik moet me bij jouw besluit neerleggen. Ik had misschien wel een meer voornamen, rijken man, iemand van beteekenis voor je gewild, maar we zullen wel probeeren hem een handje te helpen. Ik ben ook van onderaf begonnen... en God weet, misschien is dan een man ook dankbaarder en trouwer... We zullen hem wel helpen, zoodat je later geen spijt hoeft te hebben van je keuze.” Vermoeid sloot hij zijn oogen. Antonia streelde zijn verzorgde witte haren en dacht er over, dat vader zich nu geweld aangedaan had en zich gewonnen gegeven had. En in deze overwinning was iets, dat haar blij maakte, maar ook iets, dat haar verschrikkelijk verdrietig stemde. Het was, of niettegenstaande den vrede, dien ze met elkaar gesloten hadden, een kloof tusschen hen ontstaan was, een kloof, die steeds breeder werd. „Hou je van mij, vader?” „Ik hou erg veel van je, kind. Maar sta nu op, ik zou graag aan het pijnlijkste gedeelte van deze kwestie een eind maken.” Hij schoor Antonia voorzichtig van zijn knie, trok de la van zijn schrijftafel open en haalde er een lange witte enveloppe uit. „Hier, neem die dingen mee. Dat zijn de rapporten van de laatste weken. De heele kwestie is met een anoniemen brief begonnen en met een onthulling geëindigd. Er is acte opgemaakt van al je doen en laten. Ja, het is het beste dat je ze als acten beschouwt, als officieele stukken, die nu niet meer actueel zijn. De kwestie is afgehandeld, het beste is die papperassen niet eens meer door te kijken. Het spijt me, dat ik dit middel heb moeten gebruiken, maar geloof me, de toestand was ondrageliik voor me! Maar laten we hieruit een leering trekken: wees altijd oprecht tegen me. Vertel me alles, geloof me, dat je nergens een beter vriend kunt vinden dan mij.” Hij glimlachte gedwongen en stak plotseling zijn hand uit. „Is nu alles goed, kind?” Antonia glimlachte verstrooid. „Ben je nu nog niet tevreden? Heb je nog ergens klachten over?” Het schoot hem nu te binnen, dat hij ongeveer op dezen toon, bijna met dezelfde woorden gewend was afscheid te nemen van zijn zakenvrienden, na een onderhandeling. Waar was die officieele toon nu voor noodig?! „Moet ik nu weggaan?” vroeg Antonia verlegen. „Ja ... eigenlijk ...” Hij drukte haastig op een knopje en vroeg zijn secretaris die binnenkwam, of er nog iemand op hem wachtte. „O, dat is niet zoo belangrijk, dat kan morgen ook gebeuren. Nu moet ik weg. Kom Tony,” en hij gaf zijn dochter een arm. Vader laat de bank in den steek! Vader vindt haar belangrijker dan de bank! Zooiets was nog nooit gebeurd! Vader is een prachtmensch! Zij vloog hem om zijn hals en zoende hem waar ze maar kon. Haller lachte verlegen en gelukkig. Antonia liep met opgeheven hoofd, met de „acten” onder haar arm, naast haar vader. Het regende niet meer, boven de daken van de huizen scheen de maan door de wolkenflarden, die langs den hemel zeilden. In een lunchroom dronken ze chocola en aten wat gebak. Ze lachten veel en opgelucht, als twee kameraden: ze waren tevreden. Ze drentelden op straat, keken naar de etalages, naar de menschen, naar de lichtreclames en de aanplakbiljetten. In de Rakóczistraat stonden ze voor een etalage, Haller voelde plotseling, dat iemand hem scherp stond op te nemen. De blik brandde op zijn gezicht. Hij keerde zich half om, twee stappen verder stond een vrouw. Ze had een opvallende japon aan, onder haar muts golfden stroogele haren en haar straffe borsten staken brutaal naar voren. De vrouw had een blank gezicht, groene oogen en een bloedrooden mond, ze keek eerst naar Antonia, toen naar Haller en om haar roode lippen krulde een onbegrijpelijke, vertrouwelijke, zondige glimlach. Ja, Haller vond dezen glimlach zondig ... Een straatmeid, zei hij tegen zichzelf en draaide zich verlegen om, want nu keek en glimlachte het schepsel, of ze elkaar al lang kenden. Zou ze mij voor iemand anders aanzien? Zoo’n verloopen schepsel staat hier op den hoek van de straat om zich te verkoopen en heeft zeker hartzeer, als ze naar de dingen in de etalages kijkt, die ze toch niet koopen kan. Menschen, die het goed hebben, worden hard. Als Antonia eens wist hoe moeilijk het grootste deel van de menschen het heeft. .. Maar hoe kwam hij er bij Antonia met zoo’n schepsel te vergelijken! „Laten we gaan, kind, je moeder weet niet waar we zijn en misschien zit ze al op ons te wachten.” Hij zei het duidelijk hoorbaar en raakte met zijn hand Antonia’s arm aan. De vreemde vrouw trok verachtelijk met haar mond. Wat zou die denken? Ziet ze dan niet, dat ik met mijn dochter ben ... ? Of doet ze het juist daarom? „Gaan we nu naar huis?” „Wat dacht je dan?” vroeg Haller en lachte droogjes. Antonia keek naar de lucht en zuchtte. Ze had gedacht, dat ze nog een heele poos op straat zouden drentelen en nog niet naar huis zouden gaan. Thuis zat moeder met haar verloofde te wachten. Het begon te regenen. Antonia vertelde haar vader nu, dat Zoltan vanochtend een brief geschreven had en dat moeder nu thuis met hem zat te praten. „Wat valt hier nog te praten?” vroeg Haller verstrooid, „je hebt toch immers alles al met hem besproken? Het komt alles in orde, wees maar gerust hoor!” „Ik ben toch een beetje bang, vader.” „Waarvoor?” „Ik weet niet of ik goed gehandeld heb.” „Mijn lieve kind, onze daden worden alleen door onze overtuiging juist en waardevol. In een huwelijk is liefde: overtuiging. Hou je van hem?” „Ja ... nu hou ik van hem ... Maar later.. . zal ik later ook van hem houden?” „Waarschijnlijk wel,” zei Haller zacht en peinsde over de mogelijkheid om Antonia toch nog van dit heele gedoe vrij te maken. Als hij altijd zóó met haar zou kunnen praten, als ze samen op reis konden gaan en een paar maanden in de wereld rondzwerven, zou Antonia misschien dezen jongeman, die hem niet zoo heel sympathiek was, vergeten. Maar mag je eigenlijk je kind zóó beïnvloeden? Misschien toch niet. Er zijn dingen, — dacht hij bij zichzelf, — waarbij je je maar eenvoudig neer moet leggen, het gaat niet anders. Thuis vroeg hij Zoltan te blijven eten en hoewel de dokter hem het gebruik van alcohol verboden had, dronk hij een paar glazen wijn en praatte veel en opgewonden. Hij kreeg een opgezet gezicht vol roode vlekken. Zijn oogen glommen wazig. Hij praatte, de anderen luisterden. Terwijl hij meende, dat hij Zoltan aan den tand voelde, praatte hij over beroemde ad- vocaten en rechters en vertelde geschiedenissen, die hij interessant vond. Van Zoltan, die een belangstellend gezicht trok en soms een paar vragen stelde, had hij nu den indruk, dat hij een verstandige en bescheiden jongen was. Dezen avond heerschte er weer de gewone atmosfeer in huis, vader praatte en de anderen luisterden. Ze hadden allemaal het gevoel, of ze al lang zoo bij elkaar hoorden. „Vindt u het goed, dat ik morgen ook kom?” vroeg Zoltan. „Kom maar gerust, jongen,” zei Haller en klopte hem op zijn schouder. 15 De kamer van den ambtenaar van den burgerüjken stand liep stampvol met vrienden en goede kennissen, je kon niet eens de deur dicht doen, want er kwamen steeds meer menschen. Het was warm en rumoerig in de nauwe, slecht verlichte ruimte. Zoltan stond in een jacquet en Antonia in een mooie donkerblauwe japon voor den goedig lachenden ambtenaar. Geen van beiden waren ze in een toestand van rustig bewustzijn. Antonia glimlachte bleekjes en beefde over haar heele lichaam. In het hoofd van Zoltan klopte en bonsde het bloed. Achter hen rumoerden de menschen. „Een knap stel,” — zei iemand en Zoltan probeerde de stem te herkennen. Hij keek naar het raam, dat gebarsten was en waarvan de barst met een strook bruin papier was dichtgeplakt. Hoeveel salaris zou zoo’n ambtenaar van den burgerüjken stand wel hebben? De trein vertrekt om zes uur twintig, de kaartjes zijn in den zak van zijn overjas, ze zullen toch niet gestolen worden? In zijn verbeelding zag hij vertrekkende, afscheid nemende menschen, een conducteur vraagt de kaartjes: ze zijn verdwenen. Verschrikkeüjk! Nee, o nee, ze zuUen niet gestolen worden. „Bent u bereid Antonia HaUer tot uw vrouw te nemen?” Dat werd aan hem gevraagd. „Ja.” En dan nog eens duideüjker, harder: „Ja!” Nu werd aan Antonia de vraag gesteld, of ze bereid was met Zoltan Bittó te trouwen. „Ja,” prevelde Antonia. Voor de oogen van Antonia schemeren ook aüerlei vizioenen. Ze ziet een moment de kleine kamer in de Wesselényistraat, waarvan ze verleden week met plechtigen weemoed afscheid genomen hebben. Hun nieuwe woning met de vier ruime kamers is opnieuw behangen. Zoltdn woont al sinds een week in een van de provisorisch ingerichte kamers. Vader glimlacht. Moeder huilt. Haar eigen keel krampt ook. Waarom moet je eigenlijk huilen als je trouwt? „ ... dus verklaar ik u in den echt verbonden...” Wat is er? Wat is er gebeurd? Is dit een huwelijk? Handen drukken. Zoenen. Gelukwenschen. Rondom hen rumoert het, menschen verdringen elkaar. Menschen praten hard en lachen veel. Vader omhelst ook Zoltan. Moeder begint plotseling luid te snikken en drukt Antonia krampachtig tegen zich aan. Antonia voelt tranen langs haar hals loopen en de groote broche van moeder drukt in haar vleesch. Moeder is trouwens al dagen lang treurig geweest, moeder vindt alleen voor de wet trouwen niet voldoende, ze heeft een heelen veldslag geleverd om gedaan te krijgen, dat Zoltdn, die protestant is, tot het katholieke geloof zou overgaan en dat het huwelijk ook kerkelijk voltrokken zou worden. Zoltdn had zich niet tegen haar wensch verzet, maar plotseling dook Karoly Bittó, de vader van Zoltdn, op en protesteerde hevig. Ida vond dit huwelijk voor de wet grijs, kleurloos, onbeduidend en zonder inhoud en ze stond er op, dat ook de kerkelijke inzegening zou plaats hebben. Ze keek nu met haat in haar oogen naar den kleinen, donkeren Kdroly Bittó en was verontwaardigd over zijn koppigheid, terwijl zijn aanwezigheid haar onuitsprekelijk ergerde. Die vent, die nul, zoo’n gepensioeneerd stationschef je van een boerendorp, durft die vent zich verzetten? Zoo’n vent heeft geloofsovertuigingen en durft te protesteeren! In plaats van blij te zijn en God op zijn knieën te danken, dat zijn zoon zóó’n nuwelijk doet! Zoo’n armoedzaaier, die geen cent heeft en die niet eens een fatsoenlijk huwelijkscadeau kan koopen, verhindert nu de kerkelijke inzegening! Dat is toch erg! Bij het feestelijke dinertje was ook iemand verschenen, die niemand er verwacht had en wier bezoek Ida haast verstijfd deed staan. Ida, Antonia, Zoltan en Haller waren juist voor het hek van de villa aan de Stefanialaan aangekomen, toen een groote auto voor de poort stilhield en een slanke, elegante, knappe dame uitstapte. De dame keek links noch rechts, liep met veerkrachtige passen naar de deur en verdween in de villa. Ida greep opgewonden naar den arm van haar man. „Wat is er?” vroeg Haller. „Heb je niet gezien, wie daar binnen ging?” „Ik heb het wel gezien ... Maar beheersch je toch asjeblieft! Op zoo’n dag als vandaag moet je vergevensgezind zijn; wek geen opzien asjeblieft.” jjlk^ga niet naar binnen! Wil je haar onmiddellijk weg- „Maar Ida .. „Is zij ook bij de huwelijksvoltrekking geweest?” „Ik heb haar niet gezien.” „Natuurlijk! Ze wil altijd van alles alleen maar het aangename hebben. De serieuze kant interesseert haar niet! Miklós, stuur haar weg, ik ben niet van plan een woord tegen haar te spreken.” „Je hoeft niet tegen haar te spreken, maar ga nu naar binnen.” „Arme vader, dat hij haar hier moet ontmoeten ...” Antonia vertelde fluisterend aan Zoltan, wie de knappe vrouw was, wier verschijnen bij moeder zoo’n verontwaardiging wekte. Ze was Charlotte Gorsky, Ida’s zuster, die in het buitenland leefde en wier levenswijze moeder sterk af keurde. „Waarom? Wat doet ze dan?” vroeg hij ook fluisterend. „Ze heeft een minnaar.” „En is ze ook getrouwd?” „Nee, dat is ze niet.” Zoltan glimlachte. Het deed hem bepaald goed, dit bericht te hooren. Dus in deze deftige familie was ook iets, dat niet heelemaal in orde was; hij voelde zich dadelijk beter op zijn gemak. Haller wenkte hen, dat ze naar binnen moesten gaan en na enkele minuten overleg besloten ze, dat Ida geen notitie zou nemen van haar zuster en haar gewoonweg zou negeeren. Maar het was, alsof Charlotte wist, wat haar zuster van plan was, ze deed, alsof ze Ida niet eens zag, ook Haller en de andere gasten niet, ze greep de hand van haar vader, generaal baron Leopold Gorsky en drukte er een zoen op, daarna omhelsde ze Antonia met zooveel charme en elegance, als Zoltan nog nooit gezien had. „Zoo, mijn kleine meisje, je bent dus getrouwd! Ik ben voor een paar dagen naar Hongarije gekomen om enkele zaken te regelen en ik heb bij mijn juwelier gehoord van de groote gebeurtenis. Ik wilde je zien en je zelf gelukwenschen. Wees gelukkig, kind, en permitteer me, dat ik je dit cadeautje ...” . Ze trok een grooten brillanten ring van haar vinger en stak dien aan den vinger van Antonia. Ze sprak met een beetje omnoerste, toch bijzonder warme stem. „Hij is je een beetje te groot, maar dat doet er niet toe. Draag hem aan je middel- vinger tot je hem laat vermaken. De ring is mooi en aan jouw hand wordt hij nog mooier. Laat ik je eens bekijken. Je bent knap. Je japon is aardig, alleen maar ... enfin, dat doet er niet toe. Je bent toch knap. En stel me nu je man eens voor.” Zoltan maakte een buiging en stelde zich voor. „Zoo. Bent u dat? Ze nam hem van top tot teen op en haar blik bleef even in de zijne rusten. Haar diepe, donkergrijze oogen tintelden van kinderlijke pret. „Een heel nette jongen,” zei ze. „Maar waarom houdt u uw rug zoo krom?” en ze klopte Zoltan op zijn rug. Zoltan kreeg een kleur. — „Dat weet ik niet, misschien alleen maar een slechte gewoonte van me.” „Zoo’n jonge echtgenoot moet rechtop loopen. Flink op! Kennen jullie elkaar al lang?” „Sinds negen jaar.” „Negen jaar ... ?” Haar roode mond trok in een glimlach. Ze boog haar hoofd een beetje achterover, sloot even haar oogen en lachte weemoedig en geheimzinnig. „Vindt u het te veel of te weinig?” zei Zoltan verlegen. „Waar gaan jullie naar toe op je huwelijksreis?” vroeg ze en toen ze hoorde, dat ze naar Italië en de Riviera gingen, kwam er duidelijk een uitdrukking van verrukking op haar gezicht. Haar oogen begonnen te stralen, haar mond vertrok zich tot een zaligen glimlach. Een theeroos, — dacht Zoltan plotseling en voelde een merkwaardige warmte en een vreemde dorst in zich opkomen. De mooie vrouw sprak een paar enthousiaste woorden over de Riviera, gaf enkele raadgevingen, boog zich toen naar Antonia over, gaf haar een zoen op haar wang en streelde het gezicht van Zoltan. „Nu adieu, kinderen, ik moet weg. Goeie reis en amuseer je!” en meteen was ze weg. Ze had van niemand notitie genomen. „Vind je haar niet knap?” vroeg Antonia. „Ze lijkt me een bijzonder interessante vrouw. Ze heeft hetzelfde gezicht als je moeder, alleen...” „ „Als moeder dat hoort, ben je uit de gratie. Ze haat haar. Ida kwam al naar hen toe en vroeg opgewonden, met bleeke, bevende lippen: „Wat heeft ze je gegeven? Laat eens zien?” — En toen ze den ring zag, riep ze: „Waarom heb je die geaccepteerd? Je moet hem onmiddellijk terugsturen.” Ze keek in de verschrikte oogen van haar dochter en voegde er nog aan toe: „Juweelen, die met oneerlijk verdiend geld gekocht zijn, kun je niet dragen! Je hebt Zoltan nu, hij zal wel juweelen voor je koopen, als hij het kan doen. En als hij het niet kan, zullen wij het wel doen. Je moet den ring zonder een woord er bij terug sturen.” ’ Zoltan nam den ring uit de hand van Antonia. „Ik zal het zaakje wel opknappen,” zei hij en gaf Antonia een knipoogje. Hij had niet gedacht, dat een brillant zoo warm kon zijn, hij brandde in zijn hand, toen hij hem in zijn vestzak liet glijden. 16 Zesentwintig familieleden en vrienden zaten er aan den feestdisch. Het jonge paar zat naast elkaar, hun knieën raakten elkaar soms en af en toe drukten ze eikaars hand, onder de tafel. Er werden speeches afgestoken, de eerste door generaal Gorsky, de tweede door Miklós Haller, de derde door Karoly Bittó. Er werden veel gerechten en drank opgediend. Een knecht bracht op een zilveren dienblad telegrammen. Op de tafel lagen bloemen gestrooid. Zoltan keek bedwelmd naar de menschen. Terwijl hij Antonia’s hand drukte, kreeg hij een merkwaardig gevoel: niet alleen de inhoud van de schotels, maar ook zijn vrouw werd op de één of andere manier verdeeld onder de gasten. De kin van Miklós Haller, zijn schoonvader, lijkt precies op die van Antonia. Antonia’s neus is dezelfde als die van Ida. In de oogen van generaal Gorsky fonkelt hetzelfde vuur als in die van Antonia. En er zijn nog meer familieleden hier, die ook allemaal iets van Antonia hebben. Aan den muur hangen familieportretten, portretten van grootvaders en grootmoeders en elk van hen draagt een beetje van het geestelijke en lichamelijke leven van Antonia in zich. De voorvaderen... Maar hoe zal dat nu worden? Zal het gezicht van Antonia later net zoo ijskoud en hard worden als dat van haar moeder? En is het mogelijk, dat hij eens in de oogen van Antonia den sluwen, onderzoekenden, wantrouwenden, maar soms weeken blik van Haller terug zal vinden? Antonia perst haar lippen soms net zoo koppig en vastbesloten op elkaar, als die generaal daar. Tegenover hem zit een oude tante met een wrat op haar neus. De neus van Antonia lijkt op die van haar tante, alleen de Echtgenooten 5 wrat ontbreekt. En wat zou Charlotte, „de schande van de familie” in zich hebben, dat bij Antonia nog onzichtbaar aan het kiemen is? Twee zusters: Ida en Charlotte! Twee werelden! Naar welke zal Antonia aarden? „Maar wat zit ik hier toch te tobben?” vroeg hij zichzelf af. Én het antwoord steeg in hem op: „Ik ben toch gelukkig”. Hij keerde zich van de vermoeiende fantasieën, van de etende en door-elkaar pratende familieleden, van de familieportretten af en fluisterde met heete lippen tegen zijn vrouw: „Ik wou, dat we maar weg waren”. Toen werden er twee telegrammen gebracht. Allebei waren ze aan hem geadresseerd. Hij maakte ze open. In het eene stond: „Veel geluk toegewenscht, Magda”. In het andere: „Geféliciteerd bezoekt mij wacht verlangend Paul Gorsky.” Hij stopte allebei de telegrammen in zijn zak. Toen ze later in de kamer van Antonia stonden, waar ze nog voor het laatst afscheid van wilde nemen, vroeg ze hem plotseling: „Van wie waren die telegrammen?” „O ja, dat is waar ook ...” — en hij trok het eene telegram uit zijn zak. „Wie is die Paul Gorsky ook eigenlijk?” „Een oom van me, de broer van moeder. Hij heeft een landgoed, waar hij al jaren leeft, hij wil nooit naar Budapest komen. Hij heeft ons al dikwijls gevraagd, bij hem te komen logeeren. Ik heb al dikwijls over hem gesproken, herinner je je niet? En van wie was dat tweede telegram?” Zoltan stak aarzelend zijn hand in zijn zak. Zijn beweging was niet vlug en natuurlijk genoeg en Antonia’s stem klonk ongeduldig, beleedigd: „Je hoeft het mij niet te laten zien! Ik weet toch wel van wie het is ... ” „Maar Tony...” zei hij en trok het papier uit zijn zak. „Luister eens, Zoltan. Laten we het verleden begraven en laten we afspreken, dat we geen geheimen meer voor elkaar zullen hebben.” „Ik heb niets voor je willen verzwijgen, alleen aan tafel.. . ik was bang dat je het gênant zou vinden . . .” „Och kom. -Mijn zenuwen zijn heusch zoo zwak niet. Maar laten we er niet meer over praten en liever de heele kwestie vergeten. Ik zag onmiddellijk aan je gezicht, dat het een telegram van die vrouw was. Ik hoop, dat ze ons in ’t vervolg uit den weg blijft.” Ze stond onbewegelijk bij de tafel en tuurde uit het raam. Het zou vervelend zijn, als ze nu nog ging huilen. Ze hief haar hoofd op: „Ik wilde je nog iets geven, wat ik zelf niet langer bewaren wil”. Ze nam een stapeltje papieren op, die met een lint samengebonden waren. „Dit zijn de acten, de rapporten van den detective. Ik heb ze van vader gekregen. Wil jij ze bewaren?” '1 „Waarom?” vroeg Zoltan glimlachend en keek naar de papieren. r Bovenop lag een brief. De anonieme brief. Zoltan keek er verschrikt naar, toen zochten zijn oogen die van Antonia. „Wat kijk je verbaasd?” In het schrift van den anoniemen brief herkende Zoltan het handschrift van zijn vader. „ zal het wel opbergen,” zei hij verward en ging de kamer uit. Antonia bleef nog een oogenblik voor de tafel staan. Waar was Zoltan nu weer zoo van geschrokken? Wat had hij gezien? En wat verheimelijkte hij nu al weer? Zou het niet beter wezen thuis te blijven en niet op reis te gaan? ... Maar de menschen zouden zeggen, dat ze gek geworden was. Ze zou haar gedrag niet eens aan zich zelf kunnen verklaren. Een paar uur geleden zijn ze bij den burgerlijken stand geweest, beneden in de eetkamer zitten de menschen en vieren feest om hen en zij wil nu al terug? Waarom? Nog nooit in haar leven heeft ze haar kamer zoo haar kamer gevoeld, als nu. Zal haar nieuwe huis ooit zoo n tehuis voor haar worden, als deze kamer geweest is? Ze had het gevoel, dat alles tusschen hen nog niet heelemaal in orde was, dat ze nog niet alles besproken en geregeld hadden onder elkaar. Zoltan,... huwelijk .. . een nieuw leven. Ja... dit huwelijk is vanzelf tot stand gekomen, het is uit verschillende omstandigheden geboren, het is uit kleine momenten samengesteld, maar het is niet uit één gedachte ontstaan, niet uiteen wil geboren. Zij zelf heeft het gewild, ja, soms heeft ze het gewild, soms heftiger, soms minder heftig, maar anderen hebben het ook gewild en toch scheen het soms dat niemand het gewild heeft. Vastbesloten kneep ze haar vuist dicht. „Maar nu wil ik, dat het zoo zal worden, als ik het wenschü” Zoltan zal zoo zijn, als zij het wil. En hun huwelijk zoo, als zij het maken wil! Ze beet haar tanden op elkaar en onderdrukte haar tranen. „Zoek je iets, waarom steek je het licht niet op?” Ida stond voor haar, Ida, haar moeder, die er uren lang over gepeinsd had, hoe ze haar dochter op reis zou laten gaan. Nu moest ze eigenlijk met haar spreken, nu moest ze haar goeden raad geven, nu zou ze haar opmerkzaam moeten maken op verschillende dingen. .. maar hoe moet je met dergelijke dingen beginnen ... ? „Mijn kind .. Antonia streelde haar gezicht. „Wees maar niet zoo bedroefd, moeder, die kwestie over het kerkelijke huwelijk zal ik wel met Zoltan in orde brengen. Daar moet je je geen zorgen over maken. En wees niet bang. Er is niets gebeurd, ik ben alleen maar getrouwd, dat overkomt andere meisjes ook wel, onder andere jou ook, en als ik een dochter zal hebben, zal die ook gaan trouwen. Maak je maar niet ongerust, moeder ...” „Kind, je moet oppassen...!” meer kon ze niet zeggen over al die goede raadgevingen, die ze zoo zorgvuldig opgespaard had, over het machtige mysterie, dat nu stormachtig in haar woelde en dat ze in stille, aandachtige uren den naam gegeven had van: het leven van een getrouwde vrouw. Miklós Haller nam Zoltan terzijde: — „Mijn beste jongen ... voor het geval, dat het geld dat ik je gegeven heb, niet genoeg mocht zijn... hier heb je nog wat. Mocht jullie iets noodig hebben, telegrafeer dan. En zorg goed voor mijn dochter. Dat is nu jouw. taak geworden.” Zoltan keek naar zijn vader. Hij zat met generaal Gorsky bij een klein tafeltje, met een glas wijn voor zich. De generaal vertelde iets, zijn vader luisterde met een ernstig gezicht. De generaal was kaal, Karoly Bittó had een bos grijzend, steil naar achter geborsteld haar. Het gezicht van den generaal was gladgeschoren, Karoly Bittó droeg een ruige, grijze snor. Zijn blikken staken scherp en koud in het gezicht van den generaal. Zoltan drukte de hand van Haller en liep naar zijn vader toe. „Ik wilde van u ook afscheid nemen, vader.” „Pardon,” zei Bittó tegen Gorsky en stond op. Hij nam de toegestoken hand van zijn zoon en schudde die. Hij was een hoofd kleiner dan Zoltan, somber keek hij naar zijn zoon op. — „Adieu, goeie reis. Het beste, en zorg goed voor je vrouw.” Zoltan nam zijn vader terzijde. — „Vertel eens vader, hebt u dien anoniemen brief geschreven?” „Welken?” „Waarin u de heele geschiedenis aan Haller verteld hebt.” Karoly Bittó keek scherp en streng in de oogen van zijn zoon. „Ja, dien brief heb ik geschreven.” „Waarom?” „Omdat ik dat gedoe niet langer aan kon zien.” „Wat voor gedoe?” „Dat heele smerige gedoe.” „En waarom hebt u niet liever met mij gesproken?” „Dat vond ik overbodig.” „Zoo?” „Ja” „Nou, adieu dan, vader.” „Adieu.” Zonder elkaar nog een blik te gunnen gingen ze naar hun plaatsen terug. Karoly Bitto ging weer bij het tafeltje van den generaal zitten en luisterde naar zijn verhaal over den slag aan de Marne. Na een paar minuten echter kreeg hij er genoeg van om alleen maar te zwijgen. «Dat is niet heelemaal juist, wat u daar zegt,” zei hij streng. „Den slag bij de Marne hebben de Duitschers gewonnen, maar ze hebben hun positie niet overzien. Hier stond generaal Kluck. ..” en hij zette zijn wijnglas in het midden van de tafel. — „Hier stond Bülow. Hier vloeit de Marne. ..” Op dit moment klonk een luid gelach en gejoel. Het jonge paar vertrok . .. 17 „Welk bed wil jij hebben?” „Ik geloof het bovenste.” Zoltan sloot de deur van den coupé, omhelsde zijn vrouw en zoende haar haren, die hem aan viooltjes deden denken. „Geloof je het, of weet je het zeker?” fluisterde hij. „Ik weet het zeker.” „Is dat bed beter?” „Ik lig liever in het bovenste. Hou jij niet van het onderste?” „Ik heb maar één keer in een slaapwagen gereisd, maar toen was ik nog heel jong. Toen heb ik ook in het onderste bed geslapen.” „Pas op, straks komt er nog iemand binnen.” „Ik denk het niet, de conducteur heeft wel gezien, dat we op onze huwelijksreis zijn en daarom zal hij óns heusch wel met rust laten.” „Hoe weet je dat?” „Ik veronderstel het.” „Zeg, wie heeft er toen in het bovenste bed geslapen?” ' Zoltan lachte. — „Geen vrouw, hoor! Een vreemde man, ik weet niet, wie hij was.” „Maak hier een beetje ruimte, Zoltan. Zet de bloemen in den waschbak en den kleinen koffer in het bagagenet.” „En waar moet ik jou zetten?” Antonia lachte verlegen. Zoltan stond voor haar en hield den ruiker in zijn hand. De zoet-bedwelmende geur van de bloemen herinnerde hem er plotseling aan, dat zijn vrouw hier vlak bij hem was. Zijn vrouw, die mooi was en begeerenswaardig. Hij gooide de bloemen op den grond, omhelsde en zoende haar met zoo’n wilde hartstocht, dat Antonia zich verschrikt terugtrok. Ze verweerde zich en toen Zoltan haar borst aanraakte, maakte ze zich met een ruk vrij. Schuw keek ze in den spiegel. Ze zag een gloeiend gezicht, verwarde haren en een gekreukte japon. Toen keek ze naar Zoltan. Zijn gezicht was bloedrood, zijn oogen glommen als vuur, zijn das hing scheef om zijn hals en hij ademde met open mond... nee, hij hijgde gewoon. Antonia schaamde zich en trok haar japon recht. — „Wanneer gaan we eten?” vroeg ze. In Zoltan kwam een gevoel van ergernis boven. Het is toch vreemd, dat £ijn eigen vrouw hem niet terug wil zoenen! Er is toch iets koels in Antonia ... Het bloed week nu uit zijn gezicht. Hij zag Charlotte, de knappe, stralende vrouw, die hem met haar vrijmoedige, blanke hand op zijn rug geklopt had en met haar mooien mond met de volle, zinnelijke lippen gezegd had, dat hij rechtop moest loopen. Zou Charlotte ook teruggedeinsd zijn voor zijn omhelzing? „Ze zullen ons wel roepen.” Zou hij haar nu moeten vertellen, wat hij van Charlotte gedacht heeft? „Ja, dat is waar ook, Tony ... ik geloof, dat je boos op mij was over dat telegram van vanmiddag. Geloof me, ik heb het je niet laten zien, omdat ik je niet zenuwachtig wilde maken. Asjeblieft, hier is het. Ik heb niets willen geheimhouden voor je/’ Maar waarom zei hij nu niet, dat de anonieme brief door zijn vader geschreven was? Weer zag hij Charlotte voor zich. Haar zwarte gladde japon, haar rooden mond, haar donkergrijze oogen, haar blonde hoofd. En hij rook haar bitter-zoet parfum ... Ja, aan Charlotte zou je alles kunnen vertellen, Charlotte zou alles begrijpen. En Antonia? Die is jong en onbezonnen, ze zou debatteeren, zij zou aanvallen en hem beschuldigen, dat hij belangrijke dingen verzwijgt. Charlotte zou haar geurige handen om zijn gezicht leggen en lachen. Charlotte lacht al over zulke raadsels. Hij voelde zoo duidelijk, zoo tastbaar de hand van Charlotte, dat hij rilde. „Wanneer heb je haar voor het laatst gezien?” Hij schrok wakker uit zijn gepeins: — „Wie?” „Nou, haar natuurlijk.” „Bedoel je Magda?” Ze is nu al aan ’t aanvallen! Ze kijkt net zoo onderzoekend als haar vader, met dezelfde halfdichtgeknepen oogen. „Dat weet je wel wanneer. Toen we die leelijke streek met haar uithaalden.” „Kom, kom, je hebt toch geen medelijden met haar?” „Je moet me niet kwalijk nemen, maar ik heb wel medelijden met haar. En ik geloof, dat jij ook medelijden moest hebben met haar,. .. tenslotte is ze toch een dame... de vrouw van een bekend advocaat, van mijn chef... zij komt op een rendez-vous, dat afgesproken was ... en ze komt voor een gesloten deur te staan ... als ik er aan denk, hoor ik nog haar zenuwachtige tikken op de deur . . . herinner je je nog? ... jij deed toen de deur open en daar stonden jullie tegenover elkaar en toen vroeg je: „Waar kan ik u mee dienen, mevrouw?” Antonia lachte nu vroolijk en triomfantelijk. „Je moet me niet uitlachen, Tony. Ik zal die ontzettende verwarring, die op haar gezicht te lezen was, nooit meer vergeten. Ik geloof niet, dat ze op dat oogenblik wist, wat er met haar gebeurde. Ze vertrouwde waarschijnlijk haar oogen niet. Weet je nog, dat ze jou met bevende handen op zij schoof en langs je heen de kamer binnengluurde? Ze zocht mij en ze keek me met verbaasde oogen aan. En toen snauwde jij: „Mevrouw, ik verzoek u dezen jongen met rust te laten!” „Waarom? „Daarom!” Zij vroeg maar steeds: waarom, jij zei alleen: daarom. Ze sprak zacht, jij hard. En toen vroeg ze, wie je was en zei, dat ik er nooit met één woord over gerept had, dat ik een meisje had .. ,** Door de herinnering kwam een plotseling gevoel van warmte in hem op. „En heb ik soms in mijn leven iemand anders gehad dan jou? Nooit. Ik heb altijd en alleen van jou gehouden. Soms heb ik het gevoel, dat ik al van je hield, voordat ik je kende ...,” zei hij zacht en legde zijn arm om haar middel. Antonia keek hem aan en vroeg zich af, hoeveel vrouwen hij al zoo tegen zich aangedrukt zou hebben. Zou hij niet teleurgesteld zijn later ... morgen... zou hij niet terugverlangen naar Magda of naar iemand anders? Hij is toch nog zoo jong! ... Zou het niet beter zijn, als hij wat ouder was? Een oudere man zou haar gemakkelijker over de moeilijkheden heen helpen, die haar nu te wachten staan. Ze glimlachte een beetje onrustig. Zoltan werd er door aangemoedigd en hij omhelsde haar weer en trok haar op zijn schoot. Antonia keek hem verschrikt aan en toen ze zijn hand op haar borst voelde, sprong ze met een bleek gezicht op. „Nee . .. laat me .., „Nou goed dan,” zei hij geërgerd en met een rood hoofd. „Het is zoo licht hier .. „Zal ik de lamp uitdoen?” „Nee . .. nee, we moeten gaan eten.” „En we hebben vanmiddag toch zooveel gegeten. Heb jij honger?” „Nee ... maar ... ik wilde ie iets vragen, Zoltan. Laten we zoo aankomen als we vertrokken zijn.” „Waar moeten we zoo aankomen?” „In Nice.” „Waarom?” „Ik weet niet, maar het zou zoo mooi zijn.” „Dan hadden we niet hoeven te trouwen!” Antonia ging naast hem zitten en nam zijn hand in de hare. „Zeg Zoltan, denk je, dat het mogelijk zou zijn, als we zoo met elkaar leefden als broer en zuster?” „Hoe kom je daarbij?” „Waarom? Is dat dan onmogelijk?” „Ik zou zoo niet kunnen leven.” „Verklaar me eens waarom niet.” „Ten eerste zijn we geen broer en zuster. Aan dat feit is niets te veranderen. Liefde zonder lichamelijke liefde is geen echte liefde. Liefde komt juist door het lichamelijke verlangen tot uitdrukking. Dat verlangen ken je nog niet, zooals ik het ken, maar denk er maar eens aan, hoe je dadelijk zou protesteeren, als ik interesse voor een andere vrouw zou laten blijken. Die jaloezie is ook een vorm van verlangen. Zou je je kunnen voorstellen, dat, hoewel jij mijn vrouw bent, ik een liefdesverhouding zou hebben met een andere vrouw?” „Is het dan persé noodig, dat een man een verhouding heeft met een vrouw?” „Ja, dat is noodig.” „Kun je zonder dat niet leven?” „Een gezonde man niet, maar een gezonde vrouw ook niet, dat zul je wel merken zoodra je vrouw bent.” Antonia zuchtte verlegen. „Merkwaardig, ik kan me ons leven ook zonder een verhouding voorstellen. Wij houden van elkaar, we zorgen voor elkaar, we zijn hef en vriendelijk tegen elkaar, we geven elkaar een zoen en we strijken elkaar over het haar, we wonen in dezelfde woning, we wandelen met elkaar ... is dat dan niet mooi, zou dat dan niet genoeg zijn?” „Zou het voor jou genoeg zijn?” „Voor mij wel/’ „Zou je dan niets ontbreken? Je hebt vriendinnen die al kinderen hebben. Zou het je dan niet onrustig maken, dat in hun leven iets is, dat in het jouwe ontbreekt? En verlang ie met naar kinderen?” ° ' Antonia zat diep na te denken en merkte niet eens, dat Zoltans handen langzaam in de richting van haar borsten kropen. „Kinderen zou ik wel willen hebben, maar nu nog niet. Ik zou twee kinderen willen hebben, een jongen en een meisje. De jongen zou op jou en het meisje op mij lijken. Het zouden knappe kindertjes moeten zijn. Maar daar hebben we nog den tijd mee. Eerst moeten we elkaar leeren kennen.” „Kennen we elkaar dan nog niet?” • ?°^n’ denk, dat dat juist het teeken is, dat ik ver¬ liefd op ie ben, omdat ik je wil leeren kennen. Naar andere mannen ben ik niet nieuwsgierig, die interesseeren me niet. Van jou zou ik alles willen weten en hoe meer ik van je weet, hoe meer ik voel, dat ik nog niet genoeg weet. Ik hou van je, daarom ben ik je vrouw geworden. Ik hou van je, want ik wil, dat je bij me zult zijn. Ik hou van je, want ik wil met je praten. Ik wil je steeds zien, ik wil je stem hooren. Ik hou van je glimlach, hoewel vader zegt dat je brutaal glimlacht.” „Ik heb eens een leeraar gehad, die beweerde, dat hij een aanval van woede kreeg, als ik glimlachte.” „Ik hou van je lach, hoewel ik niet weet waarom, want soms glimlach je ook, wanneer iets mij pijn doet. Ik stel me liefde zoo voor, dat twee menschen, die van elkaar houden, gelijk voelen en gelijk denken. Soms houd ik van je, omdat je zoo kinderlijk, zoo jongensachtig lijkt. Ik hou van je, omdat je zoo’n kleine jongen bent. Ik hou van je, omdat je het me toestond, dat ik me in je leven mengde, ik zou ook van je houden, als je ziek werd en ik je verplegen moest. Ik zou graag willen, dat mijn kleine jongen een flinke man zou worden, dat hij in het leven een groot en invloedrijk mensch werd, waar andere menschen bang voor zijn; die iedereen zou respecteeren, maar als hij naar huis kwam, zou hij weer dezelfde kleine jongen moeten zijn, van wien ik zooveel houd. Maar ik kan niet begrijpen, wat jij, die zooveel met vrouwen te doen gehad hebt, in mij ziet!” „Tony, je wilt iets leeren kennen, maar je wilt geen gebruik maken van de gegeven middelen. Je wilt een reizigster zijn, die niet in een trein, of in een auto of in een vliegmachine wil stappen en die toch haar doel wil bereiken. Je wilt zien, maar je wilt je oogen niet open doen. Je wilt hooren, zonder je ooren te gebruiken. Je kunt nooit kennismaken met de liefde, als je je lichaam uitschakelt. Vertrouw jezelf aan mij toe, dan zul je mij leeren kennen en ook jezelf en dan zul je weten waarom ik van je hou.” Met zijn linker arm boog hij zijn vrouw achterover, sloeg zijn rechterbeen over haar beenen en zoende haar gretig op haar mond, dan gleden zijn lippen lager, langs haar hals naar haar borsten, die hij met bevende handen van hun bedekking ontdeed. Een oogenblik lang duldde Antonia bedwelmd dezen aanval, toen begon ze zachtjes te kreunen. Bij het hooren van dit meisjesachtige, klagende, bijna dierlijke geluidje schrok Zoltan verward op. Hij hief zijn bloedroode hoofd op. „Laat me ... asjeblieft... je doet me pijn.” Zoltan vroeg geërgerd en ook verwonderd: „Wat doet je pijn?” „Het doet me pijn ...’ „Hoe kan dat nu ... ?” „Dat weet ik niet. Ben je boos?” „Wel nee, alleen ...” Antonia richtte zich op en keek oplettend naar Zoltan. „Wat zie je er nu raar uit!... Je hoofd is vuurrood en je oogen staan heelemaal troebel en toch gloeien ze ... en er zijn kleine roode adertjes .. „Observeer je me zoo nauwkeurig, als ik je zoen?” „Nee, nee,” — antwoordde Antonia met instinctieve verdediging. — „Het viel me alleen maar op. Maar jij bent boos. Wees niet boos asjeblieft. Ik weet, dat ik je vrouw ben, timr ik ben nog niet gewend aan zooiets ... Maar waar denk je nu aan?” „Aan niets. Aan jou.” „Nee, je moet het zeggen! Heb je aan die vrouw gedacht, toen je mij zoende? Heb je aan Magda gedacht?” Zoltan sprong op. „Hoe kun je nu zoo iets denken! Je bent toch een merkwaardig schepsel!” Antonia keek verschrikt en tegelijk nieuwsgierig naar hem. „Je hebt gedacht, dat je met haar niet zoo veel last had als met mij. Zij heeft je geroepen, heeft zich uitgekleed en zich aangeboden: asjeblieft, hier ben ik! Je hebt mij met haar vergeleken, is het niet?” „Wat ben je toch verschrikkelijk argwanend. Die eigenschap heb je van je vader.” . «Hoe kun je dan van me houden, als je zulke onaangename eigenschappen in me ontdekt?” Zoltan haalde zijn schouders op. Hij probeerde zich te beheerschen, zocht naar kalmeerende woorden, maar kon ze niet vinden. Er hing een pijnlijke stilte. Toen sprong Antonia op, rukte haar japon open en ontblootte met een ongeduldige beweging haar borsten. Zoo ging ze voor Zoltan staan. „Hier ben ik, asjeblieft!” Zoltans handen balden zich tot vuisten. Zijn blikken gleden gretig over het geurige, roze lichaam, waar hij de uitstralende warmte van voelde. Gevoelens van verschillenden aard joegen door hem heen: ergernis, ontevredenheid, voldoening overwinning, schaamte, verlangen. Haar tegenstand van daarnet maakte hem woedend; de vernedering, me hij zijn vrouw had doen ondergaan, noopte hem zich edelmoedig te gedragen tegenover haar. Zijn verlangen drong hem tot een eenvoudige oplossing. ° „Wat ben je mooi, Tony!” Antonia rilde of ze koorts had. Ze boog haar hoofd opzij en sloot haar oogen. Haar mond trilde. Zoltan nam haar in zijn armen en boog zijn gezicht over haar borst. Antonia wankelde. Toen werd er op de deur geklopt. „Welverdomme ...” hij knerste op zijn tanden en vloekte. De conducteur vroeg de kaartjes. Zoltan ging voor de opening van de deur staan, zoodat de conducteur niet naar binnen zou kunnen kijken naar Antonia, die bevend op den rand van het bed zat. Hij zocht nerveus en opgewonden naar de kaartjes in zijn zak. „Onderwijl we eten, kunnen de bedden opgemaakt worden,” zei hij met een heesche stem. „Goed, meneer,” zei de conducteur en glimlachte gelaten. Zoltan had den man wel iets beleedigends willen zeggen, maar wat zou Antonia daar wel van denken? Hij streek met bevende handen door zijn zachte, blonde haar en trok langzaam de deur dicht. Hij merkte eerst nu, dat de conducteur, als hij het gewild had, toch de naakte borsten van Antonia had kunnen zien. „Waarom doe je je japon niet dicht?” vroeg hij koel, maar met een duidelijken klank van terechtwijzing in zijn stem. Antonia stond op, kruiste haar armen over haar borst en keek hem als iemand, die pas ontwaakt is, angstig en verward aan. „Ik heb het niet geweten . ..” „Heb je niet gehoord, dat...” „Nee . .. nee .. .” Zoltan beet zich op zijn lippen. Zwijgend keken ze elkaar aan. Antonia trok haar japon recht en voelde zich verdrietig en verlaten. Waarom hielp Zoltdn haar toch niet? Haar japon was gekreukeld. Ze moest eigenlijk een andere aantrekken ... Maar daar zou hij misschien weer boos om zijn ... Zoltan verschoof. de koffers, legde de bloemen in den waschbak. In de gang ging de bel voor het avondeten. „Laten we gaan eten.” „Mijn japon is gescheurd. Zou ik niet een andere aan kunnen trekken?” „Natuurlijk kun je dat. Ik zal den koffer wel open maken.” „Dank je wel.” 18 Ze kregen een kleine tafel bij den ingang van den restauratiewagen. Telkens wanneer de deur open ging, streek een koude luchtstroom langs hen. „We hadden ook wel een betere tafel kunnen krijgen,” zei Antonia glimlachend, zonder eenige bedoeling. Zoltan voelde onmiddellijk een kritiek in haar stem, hij was zeker onhandig geweest en daarom hadden ze een slechte tafel gekregen. Hij probeerde een beetje uit de hoogte te zijn. — „Welke plaats is feitelijk beter?” vroeg hij en om zijn lippen krulde de glimlach, dien Haller een onbeschoften glimlach pleegde te noemen. „Zal ik je mantel gaan halen?” voegde hij er dan aan toe. „Nee, dank je.” Een kellner bleef bij hun tafeltje staan: „Wat wilt u drinken, meneer?” Zoltan nam de wijnkaart in zijn hand, zocht lang’ bestelde dan een flesch rooden Franschen wijn. Antonia lachte! „Waar lach je om?” vroeg Zoltan en kreeg een kleur. „Waarom heb je wijn besteld?” „Is dat verkeerd? Waarom zou ik geen wijn bestellen!” „Bestel maar net zoo veel, als je wilt, maar dan moet je het zelf opdrinken. Voor zoover ik weet, zijn we geen van beiden groote drinkers. Kun je het alleen op? Want ik help je niet hoor!” v 1 „Ik zal het wel opdrinken.” „De heele flesch? Ik hoop, dat het je goed bekomt!” Ze stak haar hand vriendelijk, verzoeningsgezind over de tafel. „Wil je dan zoo vriendelijk zijn, voor mij een glas water te vragen?” „Hallo!” riep Zoltan naar den kellner. „Wacht toch, tot hij weer terugkomt!” Als voorgerecht werd spaghetti opgediend. „Hou je er van?” vroeg Antonia. „Ik ben er dol op.” Zoltan had nog nooit spaghetti of macaroni gegeten, hij boog zich verlegen over zijn bord en gluurde nieuwsgierig naar Antonia om te zien, hoe die dit onbekende gerecht zou eten. Hij stak zijn hand uit na^r zijn mes, maar merkte nog net bijtijds, dat bij dit gerecht geen mes gebruikt werd, dus legde hij zijn hand er ongemerkt op. De handigheid van Antonia ergerde hem. Ze wikkelde met een verbazingwekkende handigheid de lange slierten om haar vork. Na enkele vergeefsche pogingen besloot hij de etiquette maar te laten varen: hij nam zijn vork in zijn rechterhand en drukte de slierten in korte stukken. Het heele voorval beviel hem niet en hij legde ook het lachen van Antonia verkeerd uit, hoewel haar lach heusch niet spottend of minachtend was, eerder kameraadschappelijk en opgewekt. Uit pure ergernis leunde hij met allebei zijn ellebogen op de tafel. Hij peinsde er over, hoe merkwaardig het ziele-leven van een vrouw toch is. Hun huwelijksnacht nadert. Op Antonia wachten uren, die nooit in haar leven meer voor zullen komen en zij zit met een verbazingwekkende rust en met een uitgelaten vroolijkheid spaghetti te eten en lacht hem uit. Dat is ook een bewijs, dacht hij, dat Antonia een koude vrouw is. Misschien zou het goed zijn haar over te halen een beetje wijn te drinken. Een kleine roes zou misschien een goeden invloed op haar hebben. „Ik zou graag een beetje water willen hebben,” zei Antonia tegen den kellner en keek haar man aan, wat Zoltan als een manier opvatte om hem op zijn vergeetachtigheid opmerkzaam te maken. Hij schonk zich een glas wijn in. Antonia sloeg haar handen in elkaar. „Drink je het heusch op? De heele flesch? Wat moet ik straks met je beginnen, als je dronken wordt?” „Dan kun je me koude compressen op mijn hoofd leggen.” Zou het mogelijk zijn, dat hij een stille drinker is, dacht Antonia verschrikt. De kellner bracht kalfsvleesch in een bruine saus. „Daar houd ik niet van,” zei ze kieskeurig en draaide haar hoofd naar het raampje. Zoltan haalde zijn schouders op. Waarom houdt ze niet van kalfsvleesch? Dat is toch een heel best eten! „Ba, op een nikkelen schaal,” zei Antonia en trok haar neus op. „Dat maakt het heelemaal walgelijk.” „Waarom?” „Gerechten moeten altijd op een porceleinen schaal opgediend worden.” „Hoe wil je nu in een rijdenden trein porceleinen schalen gebruiken?” „Ik weet het niet, maar...” — zij prikte het vleesch aan haar vork en wipte het op zijn bord. „Wat doe je nou?” „Jij hebt toch zoo’n geweldigen eedust. Eet dat dan ook maar op.” Zoltan keek verlegen rond. Zou iemand het gezien hebben? Wat zullen de menschen er wel van denken? is dat nou een gedrag? Hij heeft zoonet bemerkt, dat Antonia afkeurend naar zijn slordige houding zat te kijken, hij weet ook wel, dat het geen manier is om zoo aan tafel te zitten, maar wat voor ongemanierdheid is het dan om zoo met eten te gooien? „Jij krijgt zoo niet genoeg, zeg.” „Dan zal ik wel iets extra’s bestellen. ” Een goed begin! Hoe moeten ze van hun geld rondkomen, als zij haar eten wegsmijt en iets extra’s gaat bestellen? Het zou een ideale toestand zijn, als twee menschen, die van elkaar houden, ook van hetzelfde eten hielden. Maar ze houdt niet van kalfsvleesch en ze is vies van nikkelen schotels. Nu heeft ze alleen die armzalige spaghetti in haar maag. Maag! .. . Antonia heeft ook een maag! Daar heeft hij nog nooit aan gedacht. Als hij tot nu toe aan Antonia dacht, zag hij haar feitelijk zonder lichaam. Haar mooie, slanke lichaam was alleen maar een bewijs dat ze leefde. Dit symbolische lichaam heeft geen spijsverteringsorganen gehad, geen slokdarm, geen maag, geen darmen,. zelfs geen beenderen, maar binnen in brandde een geheimzinnig roze vuur, een mooi blank vuur, dat door haar huid heen straalde. En deze uitstraling was geen droom, geen hemelsch symbool, nee, heelemaal niet. Ze wekte in hem een bepaald lichamelijk verlangen. Antonia heeft een maag en die maag zit vol met fijngeknauwde spaghetti! Antonia heeft een maag en voor het naar bed-gaan moet zij naar het toilet. Maar hoe moet dat straks gaan? Zullen ze daar over praten of zullen ze het stiekum doen? Zullen ze het voor elkaar geheimhouden, alsof zooiets niet bestaat? Antonia heeft een maag! „Je kunt wel met Hongaarsch geld betalen,” zei Antonia. Hij knikte verstrooid. „Waar denk je over?” Ze stak een sigaret op en blies den rook speels in zijn gezicht. „Zeg me eens, waar je aan denkt! Zeg het onmiddellijk!” jj^eg, zullen we elkaar altijd vertellen, wat we denken, wat we voelen?” „Altijd.” Ze staken elkaar de hand toe. „Dus?” vroeg Antonia. „Ik dacht, dat ik nu pas weet, wat het is verliefd te zijn.” „En ben je daarom zoo slechtgehumeurd geworden?” Zoltan glimlachte verstrooid. — „Ben ik slechtgehumeurd? Misschien. Ik dacht, dat het veel mooier geweest zou zijn, als ik ook zoo rein in het huwelijk getreden zou zijn als jij.” „Och jongen, de trein houdt ook aan verschillende stations stil, voor hij in Nice aankomt.” „Dank je, dat je zoo begrijpend geworden bent.” „Ik geloof, dat dat het verstandigste is, wat ik kan doen. We nemen een spons en maken een scnoone lei. De hoofdzaak is, wat we in ’t vervolg op die lei zullen schrijven.” Ze nam Zoltan’s glas en stak haar puntige roode tong in den wijn, terwijl ze schalks glimlachend naar hem keek. Hij vond haar gedrag nu coquet en zijn gezicht betrok. De kellner bracht het nagerecht. „Ba, rubber-cake,” huiverde Antonia en keerde haar gezicht weer naar het raam. De menschen in den restauratiewagen keken naar hun tafel; Zoltan glimlachte verlegen. „Wat beteekent dat nou weer, rubbercake?” vroeg hij zacht. „Vader en ik noemen het altijd rubbercake. Het is zacht en elastisch en smaakt naar rubber. Proef maar!” en ze stak haar vinger in de cake. „Maar een stuk taart wil ik wel hebben!” Hoewel de rubbercake Zoltan smaakte, wilde hij voor deze keer zich wel naar de wenschen van zijn vrouw voegen. Zijn leugen van daarnet over de liefde, had hem toch al ontstemd . . . hij wilde instinctief zijn vrouw een beetje genoegdoening geven. Het is toch vreeselijk, dat je nauwelijks getrouwd bent en dan al begint te liegen! Komt dat door het huwelijk? Nee, toch niet... tot zoo’n leugen wordt je niet alleen door het huwelijk gedwongen; je zou eigenlijk verwachten, dat in het huwelijk de oorzaken, die je anders tot een leugen dwingen, verdwijnen. Zou zooiets niet kunnen bestaan? Ook niet in het huwelijk? Merkwaardig. Maar hoe had hij kunnen zeggen, dat hij aan haar maag dacht, toen hij ontdekte, dat ze ook een maag had?... En toch zou het misschien beter geweest zijn het te zeggen. Of anders heelemaal niets zeggen en doen of je geen zin hebt in praten. Maar liegen! Nee, dat doet pijn. Nonsens! Nonsens, dat je eigen leugen je pijn doet! Het is een zwakheid van hem. Hij moet toegeven, dat hij veel kinderachtiger is dan Antonia. Zij is meer volwassen. „Wil je ook koffie?” „Ja, graag.” *9 Ze vonden de deur van hun coupé gesloten en de bedden opgemaakt. Zoltan ging op den rand van het bed zitten en wilde iets aardigs zeggen tegen Antonia, maar hij kon haar opmerking niet vergeten: „De fooi is er al bijgerekend, tien percent is voldoende, je wordt toch niet voor meer aangezien, al geef je grooter fooi,” had ze bij het betalen in den restauratiewagen zachtjes tegen hem gezegd. Zoltan vond het ongepast en meende, dat ze er mee bedoelde: denk er om, je geeft niet je eigen geld uit, het is geld van mijn vader! Antonia had het heusch niet zoo bedoeld, maar haar woorden raakten Zoltan gevoelig. In het leven van zulke rijke menschen is geld toch de hoofdzaak! Maar hij zal wel kans zien met hen te wedijveren! Hij zal eens geld hebben, misschien nog meer dan zij . .. en da n zal hij ze uidachen ... „Tony, weet je, wat geld is?” „Natuurlijk.” „Nou, wat dan?” „Wat geld is? .. . vertel jij het me maar ...” „Kom dan hier.” „Hier ben ik al.” Hij gaf haar een zoen. „Is dat... is dat dan geld?” vroeg ze nog buiten adem van den zoen. „Nee, dat is een zoen, maar die is veel meer waard dan al het geld van de wereld.” Hij trok haar op zijn knieën en zei opgewonden: „Ik zou al het geld van de wereld willen geven voor jouw liefde. Het kan me niet schelen, als ik mijn leven lang arm moet zijn, als jij maar van me houdt. Wees maar niet bang, we zullen ook wel geld hebben later, maar ik zeg het je vooruit, dat ik alleen ter wille van jou geld wil verdienen. Zoo veel als je maar wilt.” Zijn beenen begonnen onder haar te trillen. „Waarom sta je op?” „Ik ben zwaar, geloof ik.” „Jij?” . „Maar je knieën beven toch?” „Niet van moeheid, domoortje. Weet je niet waarvan?” „Waarvan dan?” „Zeg Tony, heb je er nog nooit naar verlangd, mij te zoenen?” „Natuurlijk wel! Ik heb er ook naar verlangd om door jou gezoend te worden.” „Waarom vlucht je dan?” „Ik vlucht alleen, als ik bang word. Als je me niet zoent, doet me dat verdriet, omdat je niet naar mij verlangt. Als je begint me te zoenen, ben ik er blij om. Maar dan word je op- Echtgenooten 6 eens zoo ... zoo dreigend... dan word ik duizelig, mijn lichaam wordt zwaar en dan word ik bang.” „Maar voel je dan niet, dat dat prettig is. Het echte begint juist, als je duizelig wordt. Dan begin je je bewustzijn te verhezen en dan kom je je partner nader. Dat zijn de groote momenten van de liefde. Wees niet bang van een kleine duizeling, het duurt jammer genoeg toch niet lang, je wordt gauw genoeg wakker uit dien roes.” „Maar dat is dan toch net als een flauwte?” „Nee, dat is niet heelemaal zoo.” „En hoe weet je, hoe het bij mij zal zijn? Als jij van die dingen spreekt, doe je dat aüeen maar op grond van herinneringen, che je van andere vrouwen hebt. Misschien zal het met mij heel anders zijn. En als het eens een teleurstelling wordt voor je?” „Dat is onmogelijk.” „Hoe weet je dat?” „Ik weet het. Ik voel het. Ik houd van je. Voor het avondeten ... een uur geleden ... heb ik je ... gezien ...” Hij durfde het woord niet uitspreken en maakte alleen met zijn hoofd een beweging naar de borst van Antonia. Ze werd rood. „Ik heb nog nooit zoo iets moois gezien! Ik begrijp niet eens, hoe ik zoo gewoon heb kunnen eten. Ik heb er steeds aan gedacht!” „En wat heb je gedacht?” „Dat ze zoo mooi zijn.” „Waarom?” „De vorm er van is zoo mooi. De huid is zoo zacht. Ze zijn zoo mooi omdat ze van jou zijn.” Antonia lachte. „Je hebt ze gezoend als een kind.” Plotseling werd ze bleek. „Maar die andere vrouw zal wel heel andere borsten gehad hebben. Groote, bruine borsten. Heb je die ook gezoend? Heb je van haar ook gehouden?” „Begin je nu jaloersch te worden?” „O nee, ik ben heusch niet jaloersch, ik vraag het alleen maar. Van haar heb je ook gehouden, is ’t niet?” „O nee, dat niet.” „Maar je hebt haar wel gezoend.” Nu zou ik moeten zeggen, dacht Zoltan, dat ik haar nooit gezoend heb. Onder deze omstandigheden zou dat het beste zijn: zij zou het misschien gelooven. Maar door een innerlijken drang gedreven, wilde hij tenminste een klein beetje van de waarheid redden. — „Ik heb haar alleen gezoend, omdat ik jou niet...” „Hoe kun je nou iemand zoenen, waar je niet van houdt?” „Lieve Tony, je kunt soms dingen vragen, alsof je nog een ldnd was en niet weet, wat liefde is. Weet je dan niet, dat er instincten in den mensch leven? Dat er gevoelens zijn die leven, organen die werken willen. Er zijn driften, zoowel in een man als in een vrouw, die te voorschijn kunnen komen ook zonder liefde. Natuurlijk zijn zulke dingen niet mogelijk tusschen menschen, die elkaar haten, maar ze zijn ook waarneembaar, als er achter het lichamelijke verlangen geen liefde, maat- alleen een beetje sympathie schuilt. En deze gevoelens kunnen soms heel prettig zijn. Zoo zelfs, dat je verlangt ze te voelen.” Antonia kroop dichter bij Zoltan. „Is dat wat ze wellust noemen?” „Ja. Weet je ook in werkelijkheid, wat wellust is? Heb je dat al eens gevoeld?” Antonia keek peinzend voor zich uit. Ze was bleek. „Ik geloof van wel... ik weet het niet... dat wil zeggen ...” Een vreesdij k vermoeden flitste door Zoltan heen. Waarom praten ze zoo veel? Waarom rekt Antonia den tijd? Waarom schrikt ze, als hij een beetje hartstochtelijker wordt? Een rijkelui’sleven ... veel jonge mannen, die een rijk meisje het hof maken ... slimme jongens ... moderne opvattingen ... Haar ouders, die plotseling hun toestemming geven tot het huwelijk... hooghartige menschen, die hem plotseling hun dochter hebben toevertrouwd! Misschien is Antonia niet eens meer maagd! Zou dat kunnen?! „Vertel me eens, wanneer heb je dat gevoeld?” vroeg hij. Antonia schrok van zijn ruwe stem, ze vermoedde gevaar. „Den vorigen zomer,” zei ze bedeesd. „Weet je, als ik in zee zwem ... als ik mezelf in het water gooi en de golven om me heen deinen ... of als ik moe van het zwemmen op het strand hg en de warme zonnestralen op mijn huid branden... dan voel ik het. ..” „En wanneer nog meer?” „Wanneer? Als ik droom.” „Hoezoo?” „Ik droom dikwijls, dat er uit de zee een man komt, niet eens een mensch, maar een wonderlijk wezen. Hij heeft veel haar en zijn haren zijn donkerder dan die van jou. Zijn natte haren drijven op het water. Hij komt uit de zee en de zee is heelemaal tot mijn bed. Hij tilt me uit mijn bed. Het is geen man en geen vrouw, maar allebei tegelijk. Hij heeft borsten als ik, maar hij zit op een paard en neemt me voor zich in het zadel en dan vliegen we weg.” „Waar naar toe?” „Dat weet ik niet, want we zijn nog nooit ergens aangekomen, wij vliegen alleen maar in de richting van de zon. Het geeft een prettig gevoel.” „Waarom is het prettig?” „Omdat het me een heerlijk gevoel van duizeligheid geeft en omdat het zoo prikkelend is . ..” „En wanneer voel je het nog meer?” „Als ik ... als ik denk, dat iemand me omhelzen zal en me tegen zich aan drukken.” „Wie zal je omhelzen?” Antonia merkte nu pas, dat ze eigenlijk verhoord werd. „Niet een bepaald persoon,” zei ze voorzichtig. „Die man lijkt eigenlijk op niemand.” „Kom, kom!” lachte Zoltan geërgerd, — „word je soms in je droomen door een soort Zeus bezocht?” „Best mogelijk,” zei Antonia glimlachend. „Je praat of je een bakvisch van veertien bent.” „Misschien. Waarom zou ik ook niet?” „Vertel je de waarheid?” „Ja.” „En als je danst? Voel je het dan ook? Je hebt veel gedanst, met verschillende mannen. Soms heele nachten door.” „Dat weet je zelf het beste. Ik heb immers met jou ook gedanst. En is er iets gebeurd? Ik houd van dansen, maar dat is iets anders. En als ik merkte, dat iemand niet alleen voor den dans zelf met me danste, ben ik onmiddellijk opgehouden. Ik houd niet van de mannen, als hun gezicht begint te veranderen. Mannen verraden zich zoo gemakkelijk . ..” Ze zuchtte, rekte zich uit en geeuwde. „Laten we gaan slapen, Zoltan.” „Zeg, heeft behalve ik iemand je gezoend?” „Nee. Niemand. Toe, ga nu naar buiten en wacht, tot ik uitgekleed ben. Ik zal wel op de deur tikken, als ik klaar ben.” Zoltan ging naar de gang, bleef voor de deur staan en stak een sigaret op. Antonia is bepaald niet heelemaal oprecht, dat is wel zeker. Waarschijnlijk is ze nog maagd, maar ze weet toch veel meer van de dingen af dan ze wil laten merken. Maar als ze rein is, waarom verzet ze zich dan? Ze zou gerust van haar kleine avontuurtjes, van haar voorbijgaande flirtations, van de beproevingen van haar lichaam, van de emoties van haar ziel kunnen vertellen, dat alles heeft nu toch niets meer te beteekenen. Wit zou het veel mooier en beter zijn, als ze heelemaal oprecht waren ... De deur ging achter hem open, Antonia glimlachte in het voorbijgaan tegen hem en liep naar het eind van de gang, na enkele minuten kwam ze onverschillig neuriënd terug en verdween in de coupé. Toen er een kwartier later op de deur geklopt werd en Zoltan naar binnen ging, lag ze al in het bovenste bed te lezen. Van haar lichtblauwe pyama waren alleen de mouwen te zien: ze had de deken tot haar kin over zich heen getrokken. „Wat lees je daar? ’ — Zoltan keek naar het gele boek in haar hand. Wil ze nu een roman lezen? Hij glimlachte en begon zich uit te kleeden. „Draag jij sokken?” Hij merkte nu, dat Antonia hem oplettend bekeek. „Vader draagt lange kousen. Ze beweren, dat kousen gezonder zijn, sokophouders sluiten de bloedcirculatie af.” Zoltan glimlachte. Zou ze nu heusch dit sokken-probleem het allerbelangrijkste vinden? Hij ging op den rand van zijn bed zitten en trok zijn pyama aan. j»Je> wat is je borst behaard!” zei Antonia verwonderd en betastte aarzelend zijn borst. „Merkwaardig, deze haren zijn donkerder dan die op je hoofd.” ’ De hand van Zoltan gleed bevend naar den hals van Antonia. Zij trok zich een beetje terug. „Trek je pyama-jas aan, anders vat je nog kou.” • deze hitte? vroeg Zoltan klappertandend en slingerde zich met een zwaai in het bovenste bed. Antonia lag er met een bleek gezicht en protesteerde huiverend. „Luister eens, Zoltan . . . wees niet boos ... ik heb er nog eens over nagedacht... ik weet, wat er nu eigenlijk volgen moet, fluisterde ze opgewonden. „Maar ik zou graag willen, dat je me met rust liet! Niet hier in de coupé, asjeblieft niet!” Ze vouwde haar handen. „Ik zal me schikken, alles zal zijn zooals je wilt, maar niet hier. Het is zoo licht en het is alles zoo nauw, het is zoo ordinair. Asjeblieft niet, ik ben ook al erg moe.” Zoltan luisterde zwijgend naar haar smeekende stem, dan begon hij haar te zoenen. Antonia rilde steeds erger en barstte op t laatst in tranen uit. „Ontzie me toch asjeblieft een beetje. ” „Ben ik dan zoo slecht, omdat ik van je houd?” „Nee, dat niet.. . maar wacht tot we ergens aankomen .. „We zullen pas morgenavond in Nice zijn ” ,,Ik heb gedacht, dat we ergens zouden uitstappen In Venetië of in Milaan of waar je maar wilt. Zoltan, lieve Zoltan, luister naar me, ik vraag alleen maar een beetje geduld. Ik zou graag voorbereid zijn. . . alleen maar een of twee dagen. .. hier is alles zoo gehoorig... luister eens! Hoor je het? In de coupé hiernaast?” Maar de coupé er naast was voor Zoltan op dit oogenblik heel ver. Het bloed bonsde hem in zijn ooren, in zijn zenuwen raasde het verlangen. Trein, menschen, aarde, alles draaide in een vagen chaos dooreen ... de stem van Antonia kwam van heel ver... de heele wereld kromp in elkaar. Hij rukte de deken van haar af, scheurde de pyama van haar lijf: een knoop petste tegen de spiegel. „Hou je dan niet van me?” gilde Antonia. Zoltan schrok. „Hou ik dan van je, als je me onverschillig bent?” riep hij met een gloeiend gezicht. „Zoltan, wees niet boos,” smeekte Antonia en streelde zijn gezicht. „Ik zal hef voor je zijn, alleen maar niet hier! En laten we stil zijn. Ik schaam me zoo .. .!” „Jij schreeuwt, niet ik.” „Nu ben je boos.” „Weet je misschien niet eens waarom?” „Ik weet het wel, maar... Zeg, luister eens, ik wou je iets voorsteüen. Kom hier naast me liggen, doe het licht uit en laten we slapen. We zullen nu broer en zuster zijn. In Venetië stappen we uit. En daar zullen we man en vrouw worden. Goed? Kom nou, de kleine jongen gaat mooi slapen, hij krijgt de helft van het bed. Ziezoo, wees nu hef, je mag niet zoo’n boos gezicht zetten, is het dan zoo vervelend bij je vrouw te slapen? Doe het licht nu uit en bhjf stil liggen.” Daar lag Zoltan nu en dacht over de dingen na. Alles kwam hem heel verdacht voor. Antonia heeft een angst voor de liefde, of ze iets te verbergen heeft. Ze schijnt toch geen maagd meer te zijn, ze is bang voor zijn teleurstelling en de scènes, die komen kunnen. Ze wil hier in den trein niet praten over deze problemen. Wat moet hij doen, als zijn vermoeden blijkt waar te zijn? Hij ergerde zich. Het is onmogehjk, dat Antonia van hem houdt. Liefde is: verlangen, liefde is: één-worden, zonder lichaam is er geen liefde. Waarom zijn ze getrouwd, als ze broer en zuster moeten spelen? Antonia heeft geheimen, die ze zorgvuldig bewaart. Hoe kan achter zulke heldere oogen, achter zoo’n rein gezicht zoo’n geheim schuilen? Antonia is geheimzinnig. Antonia is onoprecht. Antonia is dom. Nou, het is me het huwelijksreisje wel! Als iemand dat wist... Feitelijk moest hij zich schamen, dacht hij. De jonge echtgenoot, die nu maar machteloos en stil naast zijn vrouw het. Belachelijk! De trein dendert verder. In Venetië zal alles opgehelderd worden. Hoe zou het geweest zijn, als hij nu eens met Magda reisde? Antonia is bijna zoo lang als Magda, alleen is Magda veel breeder. Maar de mond van Magda is klein en vleezig. Magda biedt niet veel tegenstand en geeft zich grif; Antonia wordt bitter en trekt zich terug... en toch verlangt hij naar Antonia. Ze hebben altijd over Magda gesproken als over een slechte vrouw. V^aarom is een vrouw, die houdt van de liefde, slecht? Is zoo’n vrouw niet veel natuurlijker, veel oprechter’ prettiger om mee om te gaan? Het zal waarachtig nog blijken, dat Magda onrechtvaardig behandeld is. En Antonia denkt, dat je zóó ook slapen kunt. Als hij zich een beetje terugtrekt, moet hij zich aan de ijzeren staaf van het bed vasthouden, anders valt hij er uit; als hij dichter bij haar gaat liggen en met haar lichaam in aanraking komt, wordt het verlangen toch weer in hem wakker. Daar ligt hij nu naast haar, tegen den rand gedrukt en durft nauwelijks te ademen. Man en vrouw... een getrouwd paar in bed ... en de trein dendert voort. Hij voelde een diepe radeloosheid, een verbittering, zooals hij nog nooit gekend had. Wat heeft dit alles voor doel? Waar is de liefde dan voor? Waarom moet hij hier in zoo’n nauwe warme ruimte liggen met een vrouw? Wie is deze vrouw en wat is haar bestemming? Wat is eigenlijk een huwelijk? „Waar ga je heen?” vroeg Antonia fluisterend. „Naar mijn eigen bed.” „Wil je niet hier blijven?” Hij probeerde op een onverschilligen toon te antwoorden. „Het is te nauw en te warm, ik kan zoo niet slapen. Welterusten.” „Ben je boos op me?” „Wel nee.” Hij wilde het voor zich zelf niet eens weten, dat hij wel boos en beleedigd was en dat hij zich bedrogen voelde; dat hij liever in zijn oude kamer in de Wesselényistraat was tusschen zijn boeken, dan hier in den trein met een meisje, dat zijn vrouw was. „Wil je me geen nachtzoen geven? Ik zou het zoo prettig vinden, als je me eiken avond een nachtzoen gaf.” Zou hij nu beginnen eens te zeggen, waar het op stond? Zou hij nu alles, wat hem op de tong ligt, eens er uit gooien? Met een machtelooze woede bleef hij voor haar bed staan, trok zich aan de ijzeren staaf op en raakte haar voorhoofd met zijn lippen. Antonia sloeg haar armen om zijn hals. „Ik hou van je,” fluisterde ze. Zoltan knikte onverschillig en kroop vlug in zijn bed. Hij trok de deken over zich heen, en trapte die dan weer van zich af. Hij ging op zijn rug liggen en probeerde alles te vergeten: de reis, Haller, maar boven alles Antonia. Langzamerhand werd hij rustiger en viel in slaap. In zijn droom veranderde de coupé in een wieg. In een zachte, warme, geurige wieg, waar hijzelf in lag. De deur ging open en Charlotte stapte binnen. Ze Het haar zwarte japon met een langzame beweging van haar lichaam glijden. Haar zachte, rozige naaktheid straalde boven de wieg. Aan haar vingers fonkelden brillanten als heldere sterren, haar blonde haren golfden als gesmolten goud. Wat was die blonde vrouw mooi! En wat was haar moed bevrijdend, wat was haar zelfverzekerdheid rust-brengend en wat deed haar goedheid mild aan ... Ze schommelt met haar geurige handen de wieg, haar veerkrachtig lichaam buigt over hem heen ... en nu liggen ze allebei in de wieg en vliegen naar verborgen vreugden . . . Hij werd wakker en sprong opgewonden en driftig uit zijn bed. Een oogenblik staarde hij in de donkerte, toen slingerde hij zich met een zwaai in het bovenste bed. Hij worstelde stom en verbitterd met haar. Ze huilde en Zoltan kroop na een paar minuten verward en beschaamd in zijn eigen bed terug. Zijn tanden klapperden en hij huiverde. Hij vond, dat hij zich beestachtig brutaal, belachelijk en onhandig gedragen had. Ik moest me schamen, dacht hij. Het beste zou zijn alles te kunnen vergeten. Antonia lag nog lang met open oogen en peinsde. Zou nu alles gebeurd zijn en ben ik nu vrouw? vroeg ze zichzelf af. Het lijkt een vechtpartij en als het afgeloopen is, voel je je vies. Vechten de menschen er dan voor? Is dat dan liefde, trouwen de menschen daar voor? Merkwaardig. Het lijkt haast ónmogelijk! Het heeft er veel van, of er een vergissing gebeurd is. Ze zuchtte radeloos. Buiten riep een heesche stem een onverstaanbare Servische stationsnaam. 20 Den volgenden ochtend praatten ze, — zonder veel openhartigheid — over de kwestie, of ze in Venetië uit zouden stappen of niet. Zoltan stelde voor nu maar in één stuk door te reizen tot Nice. Antonia proponeerde schichtig toch maar in Venetië te overnachten. Een paar minuten voor Mestre besloten ze, een paar dagen in Venetië te blijven. Ze stapten in een gondel of ze hier iets gewichtigs hadden af te handelen, een of andere officieele zaak, die ze zelf niet precies kenden, maar die je beter achter den rug kon hebben. Ze namen in het hotel, dat Haller hen aangeraden had een kamer. Het was een tweede-rangs hotel, aan een nauw kanaal, dicht bij het San-Marco plein. Het was een grijze Decemberdag, de gebouwen waren nat en koud, de gezichten van de menschen bleek of paars. Hun stappen klonken hol, toen ze langs de leege gangen van het hotel liepen, nergens ontmoetten ze een sterveling, het hotel leek wel onbewoond te zijn. Ze werden naar een mime, ongestookte hoekkamer gebracht op de tweede verdieping: in een geweldige, zaal-achtige ruimte, een soort ridderzaal met gewelfd plafond en met muren, volgehangen met oude wapens, sabels, lansen, speren en helmen. In den haard brandde geen vuur, de electrische peer gloeide rossig en verlichtte triest de oude wapens aan den wand. Ze voelden zich als gevangenen. Ze keken elkaar bedrukt aan en dachten met een innerlijke onrust, dat ze eigenlijk maar liever hier vandaan moesten gaan. Maar de vage herinnering aan den mislukten nacht en het verborgen gevoel, dat ze hier nog iets af te handelen hadden, hield hen toch terug. Ze wilden opgewekt zijn en probeerden te glimlachen. Zoltan vroeg in het Duitsch aan het kamermeisje, of er wel eens gestookt werd? Het meisje ratelde iets in het Italiaansch en gaf hem met gebaren te kennen, dat ze hem niet verstond. Toen liep ze de kamer uit en er kwam niemand om hen te helpen. „Ben je al eens in Venetië geweest?” vroeg Antonia. — „Nog niet? O, dat is fijn, dan zal ik je eens alles laten zien. Ik ben er al voor de derde keer. Wij logeerden vroeger altijd bij Danieli of aan het Lido, in hotel Excelsior.” Voor de oogen van Zoltan verscheen een prachtig, in zonneschijn of stralend electrisch licht badend, kleurig en warm paleis, een rijk van welstand en gemak, waaruit Haller zijn dochter verbannen heeft, omdat ze met Zoltan Bittó getrouwd is. En Antonia zegt: „Ik zal je alles laten zien” ... en zou ze niet denken: ik heb van dit alles afstand gedaan om van jou te kunnen zijn ... „Laat je hoofd niet hangen, Tony, we zullen nog wel eens in betere hotels ook wonen ...” zei hij en nam met een onverwachte teederheid haar hand in de zijne en keek haar diep in de oogen. „De hoofdzaak is, dat je mij altijd vertellen moet, wat je wilt.” De groote, grijze oogen van Antonia keken hem dankbaar aan. „Ben je niet boos?” „Waarom zou ik boos zijn, Tony?” „Om vannacht... ik geloof, dat ik erg kinderachtig en onhandig geweest ben ... Maar ik beloof Je ...” „Beloof me niets. Je moet je zoo gedragen, als je natuur is. Overigens was ik de onhandige en de kinderachtige.” „Jij? Hoezoo?” „Er zijn dingen, waarover ik nog niet praten kan met je. Misschien later, als we een poosje getrouwd zijn.” Hij wist zelf niet waarom plotseling een gevoel van warmte opwelde in zijn hart: een gevoel van teederheid, liefde en misschien ook een beetje medelijden. Antonia’s gezicht werd ook zacht, vrouwelijk, haast moederlijk: aarzelend bogen ze zich naar elkaar toe en gaven elkaar een zoen, die steeds warmer en hartstochtelijker werd. Maar ze wilden van hun wandeling door de stad geen afstand doen, dus verkleedden ze zich klappertandend van de kou en gingen op stap. Ze hepen gearmd en wachtten ongeduldig tot de tijd om zou gaan. Een steeds 'sterker wordende koorts gloeide in hun bloed, schroeide hun keel, brandde hun huid; ze duizelden haast en het bloed suisde in hun ooren. Er was iets moois in deze koorts, dachten ze, het geheimzinnige, eeuwige vuur van het leven had nu ook hun lichamen bereikt en maakte in één seconde een brandstapel van hun hart. „Je let niet eens op,” zei Antonia op het San-Marco-plein. „Ik kijk naar jou,” fluisterde Zoltan in haar oor. „Ik let op je mond, op je mooien rooden mond ...” „Maar je luistert heelemaal niet naar me.” „Praat jij maar door!” „Maar als je niet eens weet, wat ik zeg!” „Ik hoor je stem en dat is me meer waard dan de heele stad. Je bent zoo knap als je praat. Niemand in de wereld kan het woord paleis zoo mooi uitspreken als jij.” Midden op het San-Marco-plein omhelsde en zoende hij zijn vrouw. „Zoltan, de menschen kijken naar ons!” „Laat ze kijken! Laat ze een gelukkig paar zien! Hier is een man, die gelukkig is! Hé, menschen! Hier hebben jullie een Hongaar, jongen, die verliefd is. Hier is de gelukkige liefde te zien! Zeg nog eens: paleis!” Tijdens het thee-drinken in een café op het San-Marco-plein dacht Zoltan plotseling, hoe ontnuchterend een paar uren geleden de gedachte op hem gewerkt had, dat zijn vrouw ook een maag had. Dit rare gevoel was nu niet alleen verdwenen, maar sloeg naar het tegenovergestelde over. Hij was blij, dat ze een mond en een maag had. En nu peinsde hij er over, hoe ontstemd hij gisteren was, toen hij met betrekking tot Antonia aan het toilet dacht. Nu had hij ook graag daarover willen spreken, haar aandacht willen vestigen op sommige dingen ... alles wat met haar samenhing, was toch immers mooi, prettig, gelukkigmakend ... „Waar denk je aan?” vroeg Antonia en ze had een gevoel, of de stroom van liefde, die hen sinds enkele uren met elkaar verbond, verbroken was. „Dat zal ik je later wel zeggen.” „Zeg het nu maar.” „Zul je niet boos worden?” „Nee, werkelijk niet!” Zoltan boog zich naar haar oor en fluisterde er iets in. Antonia’s oogen gingen wijd open, sloten zich dan langzaam. Op haar gezicht begonnen groote, roode plekken te gloeien. Dan lachte ze plotseling hard, maar werd dadelijk weer ernstig. Ze keek verliefd, verlangend en toch angstig en schuchter naar haar man. Ze schrok van den gloed in Zoltans’ oogen, bij het zien van zijn mond doortrok haar een zalige huivering. Ze keek peinzend voor zich en draaide kleine balletjes van het stuk brood, dat voor haar lag. Dan tilde ze haar hoofd op en zei vastbesloten. „Dat is goed. Laten we dan gaan.” 21 ’s Ochtends om tien uur lagen ze nog naast elkaar in bed, zijn hoofd lag op haar borst. Antonia’s kin verdween in zijn haren. Bovenop de deken lagen jassen en plaids, want in de ochtenduren hadden ze het koud gekregen en zich toegedekt met alles, wat maar bij de hand was. Antonia schrok wakker, de haren van Zoltan kittelden in haar gezicht. „Waar ben ik?” — zocht ze een oogenblikje in haar gedachten. Alles leek verward en chaotisch. Ze had een gevoel, of ze dagen achtereen op een wild paard gezeten had, er dreunde een vermoeiend, bedwelmend rythme in haar na. Haar hoofd was zwaar, of ze te veel champagne gedronken had. Ze zag nu Zoltan naast zich en er kwam een gevoel van teederheid in haar op, zooals ze nog nooit gekend had. Hier ligt hij naast haar als een kind en houdt haar vast, alsof hij bang is, dat ze weg zal loopen. Lieve jongen! Lieve speelkameraad! Ze hebben den heelen dag gespeeld en werden doodmoe van het ravotten. .. Nee, dat was méér dan spel. Wat merkwaardig toch! Toen ze gisteravond thuis kwamen, voelde ze zich rijp voor het huwelijk, met haar heele gedrag, met ieder woord, dat ze sprak, liet ze merken, dat ze bereid was voor een huwelijksleven. Zoltan moest dat toch opgemerkt hebben, toch viel hij zoo driftig op haar aan, toen ze uit de badkamer kwam, alsof hij wéér vreesde een hardnekkigen tegenstand te moeten o verwinnen. Het begon met een soort worsteling, een gevecht bijna . . . maar het was wel een eigenaardig gevecht, waarbij zij zich heelemaal niet verdedigde, alleen haar tanden op elkaar beet en duizelend toeliet, dat hij haar haast verstikte met zijn zoenen en haar onverwacht pijn deed. Nog altijd had ze zoo’n gekneusd, geslagen gevoel... Vroeger had ze, op oude schilderijen, wel eens zulke griezelige tafereelen gezien, waar menschen iemand allerlei wreede pijnigingen aandoen en, in groteske houdingen wringen om hem te martelen. Mooi is het niet te noemen, nee, mooi is dat uitgeleverd-zijn ook niet, die vreemde drift, die hijgende worsteling... en toch, nu alles voorbij is, wordt het in haar herinnering toch onvergetelijk goed en heerlijk. — Diepe schaduwen vallen om de oogen van de jonge vrouw en als ze nu naar den vast slapenden man kijkt, glanst er een ontwakende, schuchtere moederlijke teederheid in haar omfloerste oogen. — Waar ben je geweest, kleine jongen? Ja, nou ben je moe, hè? Je hebt te veel geravot en nu ben je dood op ... Ze vond den slapenden man klein en kinderlijk, zichzelf grooter en volwassen. Nu is het gebeurd, ik ben vannacht vrouw geworden, — dacht ze bij zichzelf. — Nu is er geen weg meer terug. Ik ben de vrouw van Zoltan. Was het voor hem geen teleurstelling? Zou hij nu gelukkig zijn? Het zou prettig zijn, hem dat nu te vragen. En nu alles achter den rug is, zou hij nu nog van me houden? Zou hij nu niet koeler, hooghartiger zijn? ... Ik ben een vrouw, zooals millioenen andere vrouwen, zooals mijn moeder... Plotseling voelde ze een onverklaarbare verwarring. Is dit alles nu in orde zóó? Is ze daarom geboren, om Zoltan’s vrouw te worden? Alles wat er gebeurde, leek natuurlijk. Een meisje wordt een vrouw, vrouwen leven zoo met hun mannen. Dat is een wet. Dat is het noodlot. Maar juist die wet is zoo geheimzinnig ... Ergens bestaat een ondoordringbaar dikke muur, een dichte nevel, waar je niet dóórheen kunt zien. Ze sloot haar oogen. Laten we dien nevel maar voor wat ze is, en laten we stil zijn: de kleine jongen mag niet wakker worden. 22 Zoltan was eigenlijk ook al wakker, maar hij bewoog zich niet om zijn vrouw nog wat te laten slapen. Laat haar nog wat rusten, dacht hij. Ze zal wel moe zijn, misschien schaamt ze zich ook, juist nu moet ze met teeaerheid over de moeilijkheden heen geholpen worden in het nieuwe leven. Het eerste ontwaken, het eerste nuchtere licht is het moeilijkste te verdragen ... Hij was onrustig en maakte er zich zelf een verwijt van, dat hij te heftig geweest was en ook dom, omdat hij er haar van verdacht had, geen maagd meer te zijn. God weet, wat ze gevoeld heeft bij zijn hernieuwde, koortsige aanvallen, God weet, of ze het niet walgelijk en beschamend gevonden heeft, of ze niet zóó gekwetst werd, dat er tijden voorbij moeten gaan eer haar indrukken vervagen... Hij is bepaald te woest en te brutaal geweest. Hij had voorzichtiger, zachter, bescheidener moeten zijn. Ze heeft vannacht niet alleen een lichamelijken schok doorgemaakt, maar ook een geestelijke verandering ... Hij had zich gedragen als een beest en hij schaamde zich er nu voor. Hij moest nu vergiffenis vragen. Vergeef me, Tony! Niet Ik ben dat dier geweest, Tony, niet Ik heb je beleedigd! Ik kan er niets aan doen, het is een natuurwet. Vergeef me, dat het leven mij zond om die wet te voltrekken, ik zal in ’t vervolg alles doen om met onderdanige liefde en oneindige goedheid die wreedheid voor jou lichter te dragen te maken. 23 Op hetzelfde oogenblik merkten ze, dat ze allebei wakker waren. Ze keken elkaar aan en begonnen tegelijk te lachen. „Ik heb honger.” „Ik ook.” „Laten we gaan eten.” Ze besloten niet in het hotel te ontbijten, maar naar het café te gaan, waar ze gisteren hadden thee gedronken. „Zeg Zoltan, aan het andere bed is te zien, dat het niet beslapen is.” „Nou, en wat zou dat?” „Nee, dat kan niet...” fluisterde ze en begon het onbeslapen bed door elkaar te gooien. Ze lachten alle twee als bondgenooten. „Denk er om, dat je geen kou vat!” „Wat zou je doen, als ik ziek werd?” „Dat zou ik verschrikkelijk vinden! Ik zou me ophangen van verdriet. Praat er maar niet eens meer over!” dreigde hij lachend en zoende haar. „Ik hou toch zoo veel van je!” „Dan is het goed,” zuchtte Antonia. Ze stak haar armen uit en sloeg ze om den hals van Zoltan. Hij keek haar verwonderd aan. De oogen van zijn vrouw sloten zich droomerig, haar gezicht werd bleek en kreeg een verheerlijkte uitdrukking, haar lippen weken langzaam van elkaar en haar adem stokte. Zoltan herkende die uitdrukking van verlangen en voldeed er dankbaar, opgelucht en met een beetje superieuren glimlach aan. Toen ze in het café kwamen, was het al zoo laat geworden, dat ze het ontbijt maar met het middageten verbonden. Ze aten veel en smakelijk. Buiten regende het. Ze drentelden af- gemat onder de arcaden, stonden lang voor de etalages, dan gingen ze naar de San-Marco, ze zaten er meer dan een uur in een hoekje en keken om zich heen. Het schemerdonker deed hun oogen weldadig aan, het was of ze uit een luide rumoerigheid in een koele, vredige stilte gekomen waren. Ze Heten eikaars handen los, keken bedwelmd rond en lieten hun gedachten den vrijen loop. Maar die gedachten keerden altijd weer bij de ander terug, ze waren op elkaar aangewezen en deze wederzijdsche aanvulling van hun leven was een weldaad voor hen, ^ 2e voelden het als een vlucht uit het onzekere in het vredige zekere. „Ik hou zooveel van je,” fluisterde Antonia. „Ik ook van jou,” zei Zoltan dankbaar. 24 Uit het regenachtige, natte Venetië reisden ze twee dagen later verder naar Nice. Ze namen weer een kamer in het hotel, dat Haller hun aangeraden had: een groot wit huis met drie verdiepingen dat op een afstand van vijf minuten van de zee lag. Uit hun raam zagen ze — tusschen twee daken — een klem gedeelte van de blauwgrijze zee en een boog van den oneindig zachten hemel... Zoltan zag nu voor het eerst een „echte 0r9?^e zee ». zooals hij het noemde. Hij voelde een dankbaarheid voor zijn vrouw, omdat hij door haar in de gelegenheid gekomen was, dit te zien, aües te beleven en te genieten van het heerhjke leven in Nice. „Bevalt het je hier?” vroeg ze. „Het is verrukkehjk,” zei hij. „Eigenlijk is de Riviera dan alleen mooi, als je geld hebt en leven kunt als een rijk man.” „Leven we dan niet zoo?” „Och kom, zie je het verschil dan niet?” Zoltan zag een mooie, ruime hotelkamer, een aardige badkamer met blauwe tegels . .. waarom dan dat minachtende neusoptrekken! „Ik begrijp je niet.” „Nou ja, het is wel een behoorhjk hotel, maar toch niet je ware. Dit is zoo n soort familiehotel, een burgerhjk hotel, voor oude Engelsche dames, voor provinciale burgerfamihes. Het is wel goed, maar een echt Riviera-hotel is het toch niet. Ik zal je eens laten zien, wat de echte Riviera is. Je moet je smoking en je rok gauw uitpakken, misschien moeten ze opgeperst worden.” Zoltan deed aarzelend zijn koffers open, die er een beetje schunnig uitzagen naast de dure, elegante koffers van zijn vrouw. Wat zei Antonia ook al weer? Dat er veel mooier en deftiger hotels bestaan dan dat van hen, maar papa Haller heeft geen geld gegeven en hij zelf heeft niet genoeg. Eigenlijk gedraagt meneer Haller zich heelemaal niet royaal. Hij had wel een beetje scheutiger kunnen zijn, hij had hem best een grooter bedrag kunnen leenen. Maar een hart heeft hij niet! Voor jullie is dat ook goed genoeg! Waarom denkt Haller, dat hij het geleende geld niet teruggeven zal? Wacht maar, meneer Haller, je zult nog eens staan te kijken! Ze aten in het restaurant van het hotel, aan een klein tafeltje, dat de kellner hun aanwees. In het midden van de zaal speelde een orkest, Zoltan vond de muziek verrukkelijk, het eten smaakte hem ook best. De kellner bracht de wijnkaart. Hij zocht verlegen tusschen de onbekende namen en hij begreep niet, waarom Antonia zoo koel en uit de hoogte antwoordde op zijn vraag, wat ze wilde drinken. Tenslotte bestelde hij een flesch Bordeaux. De kellner knikte en ging weg, Zoltan boog zich naar zijn vrouw en zei tevreden: „Heb ik een goed wijntje besteld?” „Waarom heb je ook geen champagne gevraagd?” „Wil je champagne hebben? Dat is goed. Hé, monsieur ...” riep hij tegen de kellner. „Sst, hou toch je mond!” Zoltan werd bleek. „Wat is er? Wat is er gebeurd met je?” „Beste Zoltan,” onderwees Antonia hem ontstemd, — „ten eerste moet je een kellner niet monsieur noemen, maar gar§on.” „Nou goed dan, gargon.” „Ten tweede wü ik geen champagne, maar als je persé wat wilt drinken, moet je niet met Bordeaux beginnen, maar met een witten wijn. Ik meen, dat ik je dat al een keer gezegd heb. Roode wijn wordt na het vleesch gedronken. Bovendien kun je best buiten wijn. We moeten ons geld goed gebruiken.” „Wat de roode wijn betreft,” zei Zoltan gekwetst, — „ik kan me best voorstellen, dat er ook menschen bestaan, die vóór het vleesch rooden wijn willen drinken. Het is heelemaal niet zeker, dat de kellner uit deze bestelling onze onwetendheid concludeert. Hij kan ook denken, dat mijn smaak zóó is. En duur is de wijn ook niet, hij kost maar vijfenvijftig franc.” „Je zult straks wel zien, hoe het geld hier wegvliegt!” „Ik zie nog wat anders ook, ik ben hier de eenige, die een smoking aan heeft. En jij bent de eenige vrouw in een avondjapon. De anderen ...” „We hebben ons niet voor deze menschen aangekleed.” „Voor wie dan?” „We blijven hier dineeren en dan gaan we naar hotel Ruhl of hotel Negresco.” Zoltan glimlachte een beetje ontstemd. — „Goed dan. Maar waarom ben je boos?” „Ik ben niet boos,” zei Antonia lusteloos. Ze zwegen. Er viel langzaam een grijs, zwaar gordijn van ontstemming tusschen hen. Wat zou dat nu zijn, — peinsden ze allebei. Anderhalf uur geleden arriveerden ze hier lachend en vroolijk en ze konden het zich duidelijk herinneren, dat ze dien middag nog bepaald gelukkig waren. En nu zijn ze opeens zoo verward en onzeker, alsof ze vijanden waren, die door den dwang van conventie aan dezelfde tafel hun maaltijd gebruiken. Ze waren ontevreden, geërgerd en strijdlustig, ze voelden zich beleedigd, nerveus en geprikkeld. Hoe kwam dat toch? De kellner kwam met den wijn. Antonia legde haar hand op haar glas: „Non, merci,” zei ze tegen hem. „Drink jij niets?” „Nee, dank je.” „Wil je, dat ik weer de heele flesch leegdrink?” „Als het je smaakt, kun je alles opdrinken, maar je mag het ook laten staan. Ik geloof, dat ze het hier tot morgen bewaren, als je dat wilt.” Dat „hier” was weer een kritiek. Een kritiek op het hotel. Een opmerking tusschen de woorden door. Wat kan zoo’n vrouw toch koppig zijn! dacht de nieuwbakken echtgenoot geërgerd. Ze is zoo veranderd, dat ze haast niet te herkennen is. Waarom mokt ze nu en waarom is ze zoo onaardig tegen hem? Laten we veronderstellen, dat hij werkelijk een onhandigheid begaan heeft tegenover den kellner. Zou ze dat niet op een andere manier kunnen zeggen? Is het dan zoo onmogelijk begrijpend te zijn en vergevensgezind? Waar is nu de verliefde vrouw? Een flesch roode wijn heeft haar weggejaagd. Het huwelijk is toch een merkwaardig raadsel. Antonia begreep haar man ook niet. Waarom is hij zoo Echtgenooten 7 kinderachtig, waarom wil hij meer en anders lijken dan hij is? Waarom wil hij den kellner met allerlei overbodige orders imponeeren? Een kellner telt niet mee, hij is een ondergeschikte, die orders opvolgt en die niets uit te staan heeft met hun leven. Wat heeft ze zich altijd zeker gevoeld, als ze met haar vader in het buitenland was! Feitelijk zijn die meisjes, die van oudere mannen droomen, niet eens zoo dom. Misschien is hun liefdesleven niet zoo heftig, als dat van jongere mannen, maar voor hen is de vrouw een voornamer factor, haar leven naast hen is ruimer en belangrijker. En dat naast een ouderen man het liefdesleven niet zoo hevig is, is ook niet zeker. Van een ouderen man kun je nog wat leeren, zoo’n jongen wil zelfs niet leeren. Als Zoltan niet weet, hoe hij de dingen moet doen, waarom vraagt hij het dan niet, waarom handelt hij zelfstandig? Eigenlijk heeft vader in veel opzichten gelijk gehad. Je weet niet eens, wiens vrouw je wordt. Je wordt door een wervelwind opgenomen en meegesleurd... je weet niet eens waarheen. Eigenlijk is zoo’n huwelijk net een merkwaardige wervelwind! „De muziek is uitstekend,” zei Zoltan. Het lange zwijgen verveelde hem al. Antonia keek hem vragend aan. „Vind je het mooi?” „Ja, het is een Engelsche wals.” „Tja...” Ze haalde haar schouders op en zweeg. Hij vindt het mooi, omdat hij nog nooit zoo iets gehoord heeft. Een ordinaire wals, een sentimenteele melodie. . . maar hij heeft geen verstand van muziek. Waarom hemelt hij het dan op, die snertmuziek en dat derderangs-strijkje? „Koffie moet je niet meer bestellen, dat drinken we in het andere hotel.” „Goed, vrouw.” Zelfs dit vrouw klonk nu vernederend. Oude getrouwde menschen zeggen zulke woorden tegen elkaar. Oude burgerluidjes. „Vrouw!” Wat een onnoozel, dom woord! „zial ik mijn hoed vast gaan halen?” vroeg Zoltan. „Je hebt hier geen hoed noodig.” „Gaan we dan niet de straat over?” „Je kunt je hoed wel halen, als je dat wilt, maar hier loopen de menschen op straat ook zonder hoed.” „Dan heb ik er ook niet een noodig,” zei hij geprikkeld. „Kom, dan gaan we.” Driftig stapte hij naar de deur en liep naar buiten. Hij merkte te laat, dat hij haar niet voor had laten gaan. Zijn vrouw trok haar rechter schouder een beetje op en in deze houding, de eene schouder een paar centimeter hooger dan de andere, liep ze den heelen weg langs. Trotsch als een pauw, vond Zoltan, die een halve pas achter haar liep en haar zoo bekeek. Ze hield haar hoofd in de hoogte, haar oogen samengetrokken, haar lippen stijf op elkaar geknepen en ze scheen in een geprikkelde stemming te zijn. „Wat voor een straat is dit?” vroeg hij, alleen maar om iets te zeggen. „Dat weet ik niet!” zei Antonia. Zoltan bleef op den hoek van de straat staan en probeerde den naam er van te ontcijferen. Antonia liep verder. Na drie stappen bleef ze staan, keerde zich om en zei: „Blijf asjeblieft niet staan, als je ziet, dat ik doorloop”. „Maar Tony, mag ik niet eens kijken, of we soms op een verkeerden weg zijn?” „We vyjn op den verkeerde weg,” zei Antonia veelbeteekenend en knikte met haar hoofd. „Waarom denk je, dat we op den verkeerde weg zijn?” „Omdat een man heusch wel weten kon, dat hij niet moet blijven staan als hij met een dame loopt.” „Maar Tony, je bent voor mij geen dame, maar mijn vrouw,” „Wat wil je daarmee zeggen? Is je vrouw soms minder dan een dame?” „Wel nee, ik dacht alleen, dat er tusschen ons een vertrouwelijker verhouding is, dan tusschen „dames” en hun begeleiders gewoonlijk bestaat. Volgens mij mag bijvoorbeeld een getrouwde man wel blijven staan om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen en dan moet zijn vrouw met tegen hem te keer gaan, maar hem liever helpen zoeken.” „Laten we asjeblieft doorloopen. Ik kan dat geklets niet aanhooren.” „Wil je me eens zeggen waarom niet?” „Ik wil niet met je debatteeren, want ik merk, dat je er op uit bent, me voortdurend te ergeren door me tegen te spreken, maar dat kan ik je wel zeggen, dat je ook tot die mannen behoort, die dadelijk op vrouwen neerzien, zoodra ze met haar getrouwd zijn.” „Dat is een vergissing van je.” „All right, dan is het maar een vergissing,” — en ze was alweer een stap vooruit. Langs de zee was een druk verkeer. Een wandelende, lachende menschenmenigte golfde om hen heen. Fransche, Engelsche, Italiaansche woorden zoemden in den lauwen avond, de booglampen verspreidden een schitterend licht, auto’s gleden geruischloos langs hen, uit de zee woei een verkwikkend, zilt koeltje, aan den hemel pinkten de sterren naar de bleeke maan. Deze drukke, stralende wereld was een pijnlijke tegenstelling met hun eigen stemming. Zoltan vond het haast onverdragelijk! God mag weten, wat haar dwars zat, misschien scheelde haar iets, waarover ze niet durfde te spreken; hij de man, moest verstandig, dus toegeeflijk zijn. «Zeg, ik ben hier ook,” riep hij, haalde haar met één stap in en greep haar onder den arm. Antonia glimlachte flauwtjes. „Wees asjeblieft niet zoo vervelend, Tony. Waarschijnlijk ben ik de reden van je ergernis, hoewel ik niet weet wat ik misdaan heb, maar ik heb zeker de een of andere stommiteit begaan. Je zult wel gelijk hebben, vergeef me asjeblieft. Ik zal in ’t vervolg verstandiger probeeren te zijn. Ik vind hier alles heerlijk en bovendien ben ik gelukkig. En als je gelukkig bent, ben je soms onhandig. Een mensch laat zich wel eens gaan! Kom kind, vergeef me en lach een beetje.” Antonia drukte zijn arm wat vaster, maar ze lachte niet. „Wat moet ik doen om je aan ’t lachen te brengen? Zal ik zingen of op mijn hoofd gaan staan?” Het was maar een kinderachtige vraag, Zoltan had het ook zoo bedoeld, maar Antonia hoorde iets spottends in zijn stem, een soort verwijt, alsof ze overdreven opofferingen vroeg van haar man. Ze keek hem terechtwijzend aan. „Wees dan toch niet boos!” smeekte hij. „Ik ben niet boos,” zuchtte ze een beetje toegeeflijker. _ Toen ze hem het Casino, het park en de deftige hotels het zien, leek ze al een beetje beter gehumeurd te zijn. Voor een van de groote hotels bleef ze staan. „Wou je hier naar binnen gaan?” vroeg Zoltan onthutst. „Ja, kom maar.” „Wat wou je daar doen?” „Dat zul je wel zien. Net wat de rest doet.” Zoltan had er niet veel zin in. Wat moeten ze in een hotel doen, waar ze niet wonen? De menschen zullen onmiddellijk zien, dat ze daar niet hooren. Wie weet, wat voor onaangenaamheden ze nog krijgen. Hij voelde zich arm en onwetend, de deftige kellners, de blanke marmeren muren, de reusachtige lichtkronen, de zachte tapijten, de schitterende zalen, het heele zwoele, met pracht en praal doortrokken milieu maakte hem schichtig; hij keek verward naar de vitrines, waarin allerlei prachtige dingen ten toon lagen, naar de enorme ruime eetzaal, waar voornaam uitziende dames in schitterende avondtoiletten met heeren in buitengewoon elegante smoking of rok zaten te soupeeren. In den eenen hoek speelde een orkest, in het midden van de zaal werd gedanst. Een vrouw in een wit avondtoilet en een man in rok dansten. Een man in een jacquet groette hen, Antonia knikte norsch terug en liep verder naar een zijgang. Zoltan keek verbaasd en ontevreden naar haar. Een merkwaardige vrouw, dacht hij. Ze stond voor een vitrine en keek lang naar de uitgestalde juweelen, alsof niets ter wereld haar interesseerde. Hij ging naast haar staan en omdat hij dacht, dat hij nu converseeren moest, begon hij over de juweelen te praten. Hoe heeten deze en die? Hoe worden ze gedragen? en wat zouden ze kosten? ... „Ze zijn helaas heel mooi.” „Waarom helaas?” „Omdat ik ze niet heb.” „Zou je graag juweelen willen hebben?” „Verwondert je dat?” lachte ze schel. Weer een kritiek, een aanklacht, een hoon, — dacht Zoltan. „Vrouwen worden mooier door juweelen.” „Maar als iemand zoo jong is als jij ...” „Denk je soms, dat juweelen dragen van leeftijd afhangt?” „Ik dacht, dat alleen oude vrouwen zulke dure juweelen noodig hadden,” zei Zoltan nadenkend. „Ik dacht, dat het een pleister van rijkdom was, die op het gebrek aan jeugd geplakt wordt.” „Kijk straks maar eens in de zaal wat voor juweelen die jonge vrouwen daar dragen!” Hij rekte zijn hals en keek naar de zaal. Hadr blik vloog hebzuchtig heen en weer tusschen de vitrine en haar handen, in haar verbeelding schoof ze de ringen aan haar vingers, sloot ze de braceletten om haar polsen, zette ze den diadeem op haar hoofd en hing ze zich het groote collier om den hals. Haar lippen weken van elkaar en op haar gezicht lag zoo’n begeerig verlangen, als Zoltan vroeger nog nooit gezien had. „Vind je dat dan mooi?” vroeg hij vijandig. „Wat? De brillanten? Och kom, domoor!” „Vertel me dan eens waarom?” „Wat is daar aan te verklaren? Zie je dan niet, hoe mooi ze schitteren, ’t is toch immers net of ze vonken spatten .. „Ten slotte zijn het alleen stukken steenkool.” „Onzin. Maar laten we er niet verder over praten.” „Wat mij betreft...” „Dat zijn mijn rivalen,” dacht Zoltan. „Die steenen zijn mijn vijanden.” Zoolang hij die betooverde kasten niet openmaken kan, zoolang hij niet met zijn handen tusschen die steenen woelen kan, zoolang hij haar japon niet bestrooien kan met deze flitsende wonderen, blijft hij de „domoor”. Je hebt geen geld, domoor! Je kunt geen brillanten voor me koopen, domoor. „Laten we hier maar vandaan gaan, ze letten op ons ...” fluisterde hij. Antonia hief haar hoofd op en lachte koel. „Wees toch niet zoo kinderachtig! Iedereen is hier welkom en er wordt steeds op iedereen gelet. En deze vitrines zijn er om naar te kijken.” _ „Maar wat zullen de menschen van ons denken? Zijn we hier alleen gekomen om te kijken?” „Ja!” „Maar laten we toch iets bestellen, net als andere menschen doen.” „We kunnen gerust tot morgenochtend hier staan zonder dat een sterveling er aanstoot aan neemt. En heb je bovendien een idéé, wat een diner hier kost?” „Is dat dan zoo duur?” „Wij hebben er tenminste geen geld genoeg voor. Maar we zullen toch voor een keer ons avondeten in het hotel afzeggen en aan een gala-avond meedoen.” „Zooals je wilt,” zei hij onverschillig Er werd nu in de zaal geklapt, het danspaar was met zijn nummer klaar en begon glimlachend, een beetje hijgend een ander nummer. De witte japon van de danseres fladderde in de lucht, ze had groote donkere oogen en een kleinen rooden mond, waarvan de steriotiepe glimlach nooit verdween. Deze glimlach herinnerde Zoltan aan het schitteren van de brillanten. Ze had ook een mooien hals, die alleen maar een beetje te mager was. De danser in rok glimlachte ook, wat spottend, — meende wat pit de hoogte. Het hoofd van den danser lag dicht bij het gezicht van de danseres, hij sloot zijn oogen een beetje en keek zoo op haar neer. Het is onmogelijk, — dacht Zoltdn, — dat deze twee menschen elkaar alleen van het dansen kennen, ze werken, oefenen en reizen samen, zijn ook in andere genietingen één. Misschien slaat hij haar ook. Hoeveel zouden ze met hun dansen verdienen? Zoltan had graag eens met deze slanke, fijne, een beetje lijdend uitziende vrouw gedanst. Haar oogen waren mooi en ze was bepaald begeerenswaardig. Er was iets geheimzinnigs in haar oogen... je zou denken, dat ze moet huilen, als ze iemand zoent. .. Onzin! Maar hij verbeeldde zich al, in de plaats van den spottend glimlachenden man te zijn en met haar te dansen. Hij hield haar slanke taille vast, hij boog zich over haar heen en sleepte haar mee, naar huis, naar zijn kamer. Onzin! Hij heeft toch zijn eigen vrouw! Voor hem bestaat er maar één vrouw, de anderen zijn verboden ... „Vind je het mooi?” „Ja, ze dansen uitstekend.” Ze stonden tusschen de pilaren en keken naar het dansende paar. Zoltan beet onrustig op zijn lippen. Iets was er niet in orde met hen. Ze moesten met elkaar spreken! Elkaar alles vertellen. Tony moest oprecht spreken over de juweelen, hij over de danseres. Ze moesten elkaar sommige dingen verklaren, hun geheimen blootleggen. Ze mochten niet zwijgen. Dat was een gevaarlijke toestand. Zijn vrouw verlangde geprikkeld naar dure dingen, die hij niet kon koopen voor haar, en hijzelf ging op zijn huwelijksreis naar een vrouw verlangen, die hij niet eens kende. Maar wat zou Tony voelen, als ze naar den danseur kijkt? Zou het mogelijk zijn, dat... „Laten we ergens gaan zitten,” stelde Antonia voor. „Waar?” „Hier,” en ze ging al naar een divan, die tusschen twee vitrines stond. Hij ging ook zitten. Wat kon hij anders doen? Hun stemming werd steeds gedrukter. Antonia gedroeg zich, of ze hier hoorden, alsof ze vandaag uit een gril het in hun hoofd gekregen hadden zich te vermaken door juist daar te zitten, alsof ze op iemand wachtten. Zoltan was niet op zijn gemak, hij voelde zich vreemd, indringerig, arm en beschuldigde in zichzelf zijn vrouw van allerlei dingen. Ze is onbescheiden en eerzuchtig. Ze wil een leven leiden, waar ze niet in thuis hoort, omdat ze er geen geld voor hebben. Nee, haar gedrag is onsympathiek. Ze demonstreert feitelijk, zonder het uit te spreken, dat ze hier hoort, omdat ze de dochter is van haar vader; maar dat ze, als het nu eenmaal moet, terwille van hem ook afstand doet van de rechten, die ze volgens haar geboorte heeft. Maar graag doet ze het niet. „Laten we naar huis gaan, Tony.” „Naar huis? Hoe laat is het dan?” „Over elf.” „O, dan begint het hier pas. Vader ging meestal tegen dezen tijd naar het Casino, maar wij kunnen er niet naar toe, omdat we onze passen niet bij ons hebben. Laten we een beetje gaan wandelen.” „Wandelen ... ? Goed.” Opgelucht ontvluchtte hij het mondaine gedoe. Antonia keek norsch naar zijn haastige bewegingen. *5 Ze kwamen tegen middernacht thuis, vermoeid en met verwaaide haren. Er moet iets gebeuren, dacht Zoltan, in zoo’n zure stemming kun je niet inslapen, zoo’n slecht humeur mag je niet tot morgen bewaren. Na de schitterende zalen van het deftige hotel leek hun kamer armelijk en grauw. Zoltan had de overtuiging, dat zijn vrouw zich hier niet goed op haar gemak voelde en dat ze liever alleen in hotel Ruhl of Negresco zou wonen, dan hier met hem. „Zeg Tony, ik heb een reuzen-idée! Laten we verhuizen naar Ruhll” Antonia gaf niet eens antwoord. Zoltan keek ontstemd naar de twee groote kasten, de koperen bedden, de koffers, het schoone, maar eenvoudige tafelkleed, en de kroon, waar van de vier lichten één niet brandde. „Ik meen het heusch, Tony. Laten we ons geld eens tellen. Wat zou een dag in Ruhl kosten? Dan blijven we maar wat korter hier ...” „We kunnen niet vroeger teruggaan dan we thuis afgesproken hebben.” „Waarom niet?” „Begrijp je dat dan niet?” „Niet heelemaal. Bedoel je, dat we een uitleg moeten geven, waarom we vroeger terug zijn?” „Ja, dat bedoel ik.” „En doet het er iets toe, wat de menschen zeggen zouden?” „O ja, dat doet er een heeleboel toe.” Het zou het beste zijn, die heele onaangename stemming maar te laten verdwijnen, dacht Zoltan. Wat is eenvoudiger en radikaler dan een zoen? Laten we juweelen, luxe-eischen, eerzucht en de rest doodslaan met de sensatie van het lichaam. Dat is het verstandigste. Hij gooide zijn jas uit en ging voor zijn vrouw staan. „Zouden we niet een flesch champagne laten komen en een beetje dronken worden?” „Ik kan niet drinken. Ik word direct misselijk van alcohol. Maar als jij er zin in hebt, drink dan maar net zoo veel als je wilt. Als je maar zoo vriendelijk wilt zijn je jas op te hangen, anders kunnen we haar morgen weer laten opstrijken.” „Wat ben je giftig, zeg! Maar waarom eigenlijk, zeg me dat nu eens.” Hij omhelsde naar en wilde haar een zoen geven. „Nee... nu niet.” „Nou goed dan... nu niet, maar straks,” fluisterde hij in haar oor en wilde haar helpen met uitkleeden. „Laat me toch, je trekt mijn japon kapot. ..” „Maar je schoenen zal ik toch niet kapot maken,” zei hij en knielde voor haar neer. „Zet je voet op mijn knie, op mijn hoofd, als je dat beter bevalt. Ik wil je schoenen uittrekken, ik heb je nog niet eens gezegd, wat een mooie voetjes je hebt. Hou je nog van me? Wat ben ik dol op je! Ik hou meer van je als ...” „Ik ben moe, Zoltan.” „Waarom wou je dan uitgaan?” „Wil je dan den godganscheüjken dag maar aan één stuk door zoenen?” „Bestaat er dan iets heerlijkers dan dat?” Antonia stond op en verdween in de badkamer. Zoltan kleedde zich vlug uit en ging naakt in bed liggen. Hij deed het groote licht uit en knipte alleen het kleine lampje met het groene kapje, dat op het nachtkastje stond, aan. Hij worstelde nog met de herinneringen aan den mislukten dag, hij wilde er los van komen en bereidde zich voor op de liefde. In deze voorbereiding was meer doelbewuste wil, dan instinctief verlangen.' Hij wachtte op de liefde als op een slaapmiddel, als op een gemakkelijk bereikbaar licht narcoticum. Antonia kwam uit de badkamer terug. Zoltan keek verbaasd naar haar. De^e vrouw kende hij niet. Antonia zag er slordig uit, haar haren hingen verward in haar gezicht, ze rook naar tandpasta en mondwater; ze ging norsch en zwijgend op den rand van haar bed zitten, trok haar kousen uit en gooide ze over een stoel. Toen trok ze haar badmantel uit en haar pyama aan, haar schouderbladen bewogen zich nuchter en zakelijk voor zijn oogen. Ze ging in bed liggen, trok de dekens over zich heen en zei koel: „Wel te rusten, Zoltan, laten we gaan slapen”. Hij knipte het licht uit en stak zijn hand uit naar zijn vrouw. Hij raakte haar gezicht aan, dat koel en vochtig aanvoelde. „Ga nu slapen, Zoltan.” Hij gaf haar een zoen, ze kreunde huilerig. „Laat me nou asjeblieft vanavond met rust,” siste ze toen gedempt. Hij het zich in haar bed glijden. Antonia ging rechtop zitten. „Waarom moet dat nou eiken avond?” riep ze geprikkeld. „Waarom niet? Hou je dan niet van me?” „Dat heeft niets met liefde te maken!” „Waarmee dan?” „Dat weet ik niet. Je doet alsof ik een machine was.” „Een machine?” „Ja. Voor zooiets hoort stemming of weet ik wat! Maar laat me asjeblieft vanavond met rust!” Zoltan’s hand streek over haar borst. Antonia duwde hem weg. Hij probeerde haar te omhelzen, maar ze begon zoo te huiveren, dat hij haar onmiddellijk los liet. Zoltan kroop ontstemd en beleedigd terug naar zijn eigen bed. Ze lagen stil in de donkere kamer. En de lange nacht werd met gedachten gevuld, met gedachten, met vermoedens, met schrikbeelden van de üefde, met geheimen van het huwelijk. De man: Ik mag dood vallen, als ik iets van haar begrijp! Wat is er nou gebeurd? Gisteren was 2e nog verliefd op me, 2oende me, kwam tegen me aan leunen en nu heeft 2e plotseling een afkeer van me. Ze walgt bepaald van me. Ze heeft me van 2ich afgeschud, of ik een vies gedierte was, of een akelig gedrocht. Wat beteekent dat? Wat moet ik nu doen? Wat is er gebeurd sinds we op reis 2ijn? Heb De vrouw: Hij gaat met me om als met een straatmeid! Van slechte en uitgeputte menschen wordt beweerd, dat 2e den heelen dag kijven en ’s nachts in eikaars armen vallen. Bah, wat walgelijk! En de2e rol heeft dit monster mij toegedacht. Hij 2egt geen woord, hij maakt je niet eens het hof, overvalt je 200maar, 2onder een greintje saamhoorigheid ... Hij loopt den heelen avond naast je of je niet bij elkaar ik soms ooit beweerd dat ik rijk was? Ze wist toch, dat ik arm was. Vertrouwt ze me niet? In een paar dagen is haar geduld opgeraakt. Maar dan houdt ze toch immers niet van me en heeft ze ook nooit van me gehouden. Dan is alles een gril geweest, een gril van een rijke juffrouw, een zeepbel, die bij de eerste aanraking uit elkaar spat. Nee, juffrouw, u zult geen last meer van me hebben en u vergist zich als u denkt, dat u me het leven zuur kunt maken. Maakt u zich niet ongerust, juffrouw, ik zal de zaak wel opknappen, ik zal u en ook mezelf vrijmaken. U heeft zich vergist en mij ook een vergissing doen begaan. Maar het doet er niets toe, we zullen de zaak wel in het reine brengenl Deze nacht gaat ook wel voorbij en morgen zullen we elkaar nader spreken. We gaan scheiden. U gaat terug naar uw papa, die u naar Ruhl kan brengen en ik naar mijn hol in de veelbeschimpte Wesselényistraat, waar ik dit avontuur wel te boven zal komen. Ontzettend! hoort, je kunt den heelen avond geen vriendelijk woord uithem persen. Niets beviel hem, wat ik deed. Hij voelde zich overal beroerd, waar fk het prettig vond en nu zal ik hem hier in bed, waar ik een beetje op streek gekomen ben, dienen als een meid! Goed, dat hij me nog niet geranseld heeft ook! Wat een ordinaire vent! Dit is geen liefde, maar erotiek. Voor dien vent komt het er niet op aan, met wie hij te doen heeft, als het maar een vrouw is. Hij zoekt alleen maar de wellust: liefde, ziel, die dingen kent hij niet, van teederheid heeft hij nog nooit gehoord. Eigenlijk is hij een laagstaand, gemeen mensch bij wien een straatmeid past en niet een dame! Laat hij ophoepelen en zich een meid zoeken! Morgenochtend ga ik aan vader telegrafeeren, dat hij me moet komen halen en meenemen naar huis, hij moet dien vent maar wat geld geven en me van hem bevrijden. Ik heb me verschrikkelijk vergist, ik schaam me onuitsprekelijk! Ontzettend! De ramen rinkelden, op straat reed een zware lastauto voorbij. Een vrouw lachte klaterend, een man fluisterde zoete Engelsche woorden in haar oor. De stad zoemde en straalde, de aarde draaide met al haar werelddeelen, alle werelden suisden met hun planeten in de onmetelijke ruimte. Tusschen vergane en nieuw geboren werelden draaide de Aarde, millioenen en millioenen jaren vergaan en millioenen jaren ontkiemen. En op de korst van de aarde, in een klein hotel in Nice worstelen twee kleine menschjes met hun vergankelijk leven. De man: Als het begin slecht is, kan het vervolg ook niet beter zijn. Ik heb een verkeerde tactiek gekozen, ik heb van het eerste oogenblik af D e vrouw: Ik zal het vader zeggen, dat hij met alles gelijk gehad heeft, ik heb het leven tot nu toe niet gekend. Vader houdt van mij, deze man haar superioriteit erkend, ik heb de leiding in haar handen gegeven. Waarom? Ben ik soms als man minder dan zij als vrouw? En van dat alles is dat vervloekte geld de schuld. Mij zit het idéé, dat zij rijk is en ik arm, ontzettend dwars. En niets karakteriseert haar slechtheid meer, dan dat ze mij mijn armoede steeds laat voelen en me niet eens den tijd geeft, om wat ik verzuimd heb, in te halen. Ze is een slecht, gemeen en harteloos kreng! Ze heeft geen flauw benul wat liefde is. Ze is wel verstandig, maar ze gebruikt haar hersens om te debatteeren en niet om anderen te trachten te begrijpen. Ze kin een ander mensch niet eens begrijpen, laat staan van hem houden! Ze houdt alleen van zichzelf, zoo’n egoïst is ze. Ik heb een groote fout begaan, ik heb mijzelf niet eens gekend. Ik kan niet van iemand houden, als die ander ook niet van mij houdt. Dit mensch is niet eens een vrouw, ze heeft tenminste niet veel vrouwelijke eigenschappen in zich. Teederheid, moederinstinct zijn heelemaal niet te vinden bij haar; hoe kun je nu van een vrouw houden in wie niet het minste moeder-instinct te ontdekken is? Moeder! Wat verschrikkelijk dat je niet meer leeft, dat je zoo vroeg gestorven bent! Met wie moet ik nu praten, aan wie moet ik mijn hart nu uitstorten? Charlotte, ja, Charlotte zou me begrijpen ... o, als je me begrijpen kon! heeft geen idee, wat liefde is. Ik had me tegenover vader niet leelijker kunnen gedragen, dan ik gedaan heb. Mijn domheid en mijn koppigheid hebben hem zeker erg veel verdriet gedaan. Vader is de beste man van de wereld. Ik kan niet de vrouw van vader worden, maar ik wil liever niemands vrouw zijn, als ik maar naast vader kan leven. Vaders goedheid en zachtheid zijn meer waard dan al dat walgelijke gezoen. Het huwelijksleven heeft me alleen het liefdesleven doen kennen en ik weet heusch niet of het de moeite waard was om met die beroemde geheimen kennis te maken. Wordt dan hierover zooveel gefluisterd, draait dan de heele wereld om deze nonsens? Het zal me heusch niet veel moeite kosten er afstand van te doen. Ik zal veel met vader samen zijn. We zullen samen op reis gaan, naar schouwburgen gaan. ik zal hem overhalen met werken op te houden, hij heeft nu al genoeg gewerkt,nu kan hij zijn tijd met mij doorbrengen. Vader zal ook gelukkig zijn. Het is verschrikkelijk met zoo’n lummel van een vent te moeten leven! En wat een dwingeland is hij! Ik was al bang, dat hij me een pak slaag zou geven. Hij heeft mijn arm zoo geknepen dat ik er morgen zeker blauwe plekken van heb. En hij was ook ongeschoren, zijn baard stak als een borstel. Ba, en zoo moeten vrouwen leven! Omdat ze zich niet behelpen kunnen. Nou, maar ik zal mezelf wel helpen! Bleeke manestralen vloeien over de daken. In de kamer is het donker, in een van de kasten kraakt het, dof. De twee lichamen liggen bewegenloos in de warme bedden, ze probeeren slapend of dood te lijken. De vrouw: De man: Zijn gemeenheid wordt alleen maar overtroffen door 2ijn domheid! Hij kon toch zien, dat hij mij met al zijn geklets hinderde en kwetste. In plaats van kalm met me te praten, viel hij me als een wild dier aan en wilde me verkrachten. Dat is hij gewend bij al die sletten, waar hij vroeger mee omging. Laat hem maar teruggaan naar dat soort vrouwen! Het is verschrikkelijk zoo uitgeleverd te zijn, het is gewoonweg walgelijk, deze lichamelijke nabijheid. Er bestaat niets dat zoo afschuwelijk is als een gemeenschappelijke slaapkamer. Je bent gedwongen één lucht met hem in te ademen. Ik kan het niet vergeten, dat hij hier naast me ligt, ik kan me niet omdraaien, want hij zou nog kunnen denken, dat ik verdriet heb. Als ik alleen was zou ik het nu rustig hebben. Ik zou het licht opsteken en wat kunnen lezen tot ik in slaap viel. Ba, wat walgelijk is het toch! Nee, je kunt er met een nuchter verstand niet bij! Hoe ik ook pieker, ik weet niet wat er met haar gebeurd is. Ze is gek. Hysterisch. Een zenuwzieke. Kun je een krank, zinnige begrijpen? Kun je met een hysterische vrouw verstandig praten? Mijn vrouw is een gekke, leugenachtige, slechte vrouw. Er zijn mooie dieren, waar je vol vertrouwen naar toe stapt, en op eens beginnen ze te bijten! Zoo’n dier is zij ook! Ze is wel mooi, maar ze bijt. O, die gevaarlijke knapheid is verschrikkelijk! Schoon-heid ... Is soms die onredelijk uitgestooten Charlotte niet veel knapper? Dat is een prachtvrouw! De koningin van de liefde. Madame de Pompadour, Dubarry en Marquise de Maintenon zijn zeker zoo mooi geweest. Zij geeft alleen vreugde en genot, lijden door de liefde laat ze niet. Ze is zachtzinnig, haar stem is net muziek, haar hand streelt en haar liefde maakt je gelukkig ... Langzamerhand kwamen hun zenuwen tot rust. Ze vielen in een onrustigen slaap. De morgen kwam koel en grijs. En toen ze wakker werden, zeiden ze elkaar geen woord van hun gedachten. 26 Ze hadden ook vroolijke dagen en harmonische nachten. Soms wandelden ze uren lang langs de zee, maakten uitstapjes naar de dorpjes en badplaatsen rondom de stad, schreven prentkaarten, lachten, ravotten en aten met smaak. Ze gingen naar het Casino, wonnen of verloren enkele francs, dansten en lazen elkaar verzen voor. Ze waren slaven van hun stemmingen, die veranderlijk waren als de wolken aan den hemel in Nice. Soms lag er een vroolijke glimlach op hun gezicht, dan weer een sombere bedruktheid. Ze konden zich nog niet beheerschen, ze hielden hun leven nog niet in hun handen. Soms begonnen ze door eikaars nabijheid te beven, hun lichamen werden door koorts verteerd, dan weer keken ze elkaar leeg en verveeld aan en dachten met angst aan de toekomst, die ze samen tegemoet gingen. Warmte en kou wisselden elkaar in hun lichaam en in hun ziel af. In oogenblikken van koorts keerden ze zich begeerig naar elkaar, maar er waren ook momenten, waarin ze snakten naar een beetje verlossende eenzaamheid. „Soms heb ik het gevoel,” zei Antonia op een nacht, — „dat ik je niet eens ken!” Hij ging overeind in zijn bed staan en boog. „Mag ik me misschien voorstellen, mevrouw, mijn naam is Zoltdn Bittó en ik ben uw echtgenoot.” Antonia leunde met haar hand onder haar hoofd en glimlachte verstrooid. „Ja, dat weet ik,” knikte ze, — „maar dat is niet voldoende. Ik weet niets van je. Vertel eens iets over jezelf.” „Wat moet ik vertellen?” „Vertel me, wie je bent. Vertel me, wie de eerste vrouw was met wie je zoo gelegen hebt, als nu met mij. Wie was ze en hoe was ze? Vertel nu eens alles!” „Zal ik je vertellen over de eerste vrouw die in mijn leven was?” „He ja!” „Nou, dat was zoo ...” Hij begon opgewekt te vertellen, alsof het een aardig, onbeduidend verhaaltje was, maar plotseling hield hij op. Hij wist niet waarom, maar opeens schaamde hij zich en het leek hem of een stem hem influisterde: „Hou je mond!”... Het schoot hem te binnen, dat het veel mooier geweest zou zijn, als hij geen verhaal van dezen aard te vertellen had gehad. „Waarom hou je op met vertellen?” „Ik zoek in mijn herinnering.” „Zeg je me eigenlijk de waarheid wel?” „Natuurlijk!” Hij was ook besloten alles oprecht te vertellen, maar terwijl hij praatte, voelde hij, dat dit „alles” onuitputtelijk en bovenmate onzeker was ... en hoe hij ook op de juistneid van elk woord en elke beweging lette, zijn verhaal bleef toch onvolmaakt en gebrekkig, omdat er iets ontbrak. Wat zou dat zijn? Hij kon het niet ontdekken, maar hij had ook geen tijd er nu lang over te piekeren. „Ik ben door een heel eigenaardige vrouw ingewijd in d liefde. Ze was groot, als ik me niet vergis, ze was buitengewooi groot. Niet dik, maar bottig, gespierd, een echte reuzin.” „Een reuzin?” „Ja, ik herinner het me tenminste zoo. Ze was weduwe, haa man, een meubelmaker, was vroeg gestorven. Het gebeurde i1 Fülek, een klein stadje, waar mijn vader stationschef was. Z woonde in hetzelfde huis als wij. Als ik aan ’t leeren was hoorde ik de vrouw altijd zingen. Ze had een harde schelli stem en ik kon haar door de muren heen hooren. Als ze naa den put ging om water te halen, zong ze ook altijd. Toen haa: man nog leefde, hadden we haar nooit gehoord, later zong z< iederen daghetzelfdeafgezaagdeliedje. Mijn vader mompelde eei vloek, als hij haar hoorde, mijn moeder, die toen nog leefde haatte haar. En ik moest steeds aan haar denken. Zelfs oj school hoorde ik haar stem. Dat zingen had een ongeloofelijk* uitwerking op mij, het leek wel, of ik met gloeiend lood begoten werd. Ik kan me nu dien toestand moeilijk meer indenken ...” „Ga maar door ...” _ «Ik vond haar stem mooi en haarzelf gevaarlijk. Ik was nieuwsgierig naar haar en toch was ik bang. Ik was toen noe geen zestien. Ik beloerde haar. Als ze ophield met zingen, dachl ik, dat ze naar den put was gegaan. Dan sloop ik ook naar buiten, Ik draaide om haar heen. Ik kan me nog herinneren, dat ze mollige blanke armen had. Ze droeg roode pantoffels, haai beenen waren ook dik. Ik draaide zoolang om haar heen, tof ze mij opmerkte en tegen me glimlachte. Op een keer kneep ze me ook in mijn wang. We praatten enkele woorden met elkaar. Op een avond gingen mijn ouders naar een tooneelvoorstelhog- Ik had willen leeren, maar ik kon niet. Ze zong weer. Ik onmoettehaar bij den put. Toennam ze me mee naar haar kamer.” Antonia bewoog onrustig. Haar wangen brandden. „En wat gebeurde er toen?” Zoltan vertelde verder. Hij vertelde over zijn koortsachtige verlegenheid, over zijn kinderlijke onhandigheid, over de glimlachende welwillendheid van de vrouw, ook over de vertwijfelde schaamte, die hem bevangen had, toen hij door den donkeren nacht naar huis ging, van den slapeloozen nacht en de gewetenswroeging, die er op volgde. „Maar waarom schaamde je je?” vroeg Antonia opgewonden. „Dat weet ik niet.” & „Was zij de eerste vrouw?” „Ja,” — antwoordde hij beslist, maar dacht dan even aarzelend na. Zijn gedachten flitsten terug naar oude herinneringen. Ja, ze was de eerste vrouw, maar ze was niet het begin van de liefde in zijn leven. Daar moest hij eigenlijk ook over spreken, hij moest meer doordringen in de diepere geheimen, in de experimenten en droomen, want het was een lange weg eer hij bij deze vrouw beland was. „Wie kwam er daarna?” Bij Susanne, zoo heette de vrouw, was hij maar een keer of vier geweest. Hij kon zich de zeep-lucht van haar kleeren nog best herinneren. Na vier weken had ze een ander, een slijter uit een kroeg, maar toen zong ze al niet zoo veel meer. En na haar? Daarna kwam een gouvernante, een magere, kleine Oostenrij ksche juffrouw ... Zoltan wilde ophouden met vertellen. Antonia zat met een vuurrood gezicht te luisteren, haar ooren gloeiden, maar ze wilde nog meer details hooren. Ze vroeg, of hij ook in zulke „rare huizen” geweest was. Zoltdn bekende nerveus, dat hij er twee keer geweest was. En of hij nooit ziek geweest was? Nee, nooit. En was hij niet bang geweest? Nee, bang niet, maar hij was wel altijd heel ongerust geweest. En wie was de eerste dame in zijn leven? Magda. En dacht hij soms nog wel aan haar? Wel nee, nooit. Belooft hij, dat hij haar nooit ontmoeten zal? Natuurlijk: nooit. Antonia’s gezicht gloeide als vuur. Ze omhelsde haar man en zoende hem hartstochtelijk. Hij had gedacht, dat zijn verhalen ontnuchterend zouden werken, dat ze een afkeer van hem zou krijgen en merkwaardig: juist het tegendeel gebeurde, ze wekten verlangens in haar op ... Hij gaf zich aan haar hartstocht over, maar kon een geheime kritiek niet onderdrukken, hij vergeleek nu alle vrouwen met elkaar en stelde ze op hetzelfde niveau. Van Susanne tot Antonia was een lange weg, maar de halten waren dezelfde, alle vrouwen leken een beetje op elkaar. Een belachelijke ontdekking! Ze hebben met elkaar gemeen, dat ze vrouwen zijn. Wat volgt daaruit? Misschien alleen de wensch, dat het beter zou zijn als het niet zoo was ... Waarom? 27 Nieuwe beelden, nieuwe situaties, die ze eerst dan opmerken, als ze al alledaagsch zijn. Het gemeenschappelijke stuk zeep in de badkamer, dat nog nat is van het gebruik door de ander. Twee tandenborstels naast elkaar. Rare stillevens op een stoel: dameskousen over een heerenoverhemd, een das op een blouse, een boord op een combination. Twee paar schoenen voor de deur. Voorwerpen, doode dingen, wat sluiten die vlug vrede!! Die hebben al een nieuw leven begonnen, als hun eigenaars pas experimenteeren. Er zijn oogenblikken, waarop de jonge vrouw ongegeneerd haar naaktheid vertoont: wanneer ze uit de badkamer komt, laat ze haar badmantel onverschillig van zich af glijden, alsof haar man niet eens in de kamer was; een andere keer vraagt ze verlegen, of hij zich om wil draaien, zoodat ze zich rustig verkleeden kan. Wanneer zullen we ook net zoo vanzelfsprekend naast elkaar staan, als de schoenen voor de deur? — vroegen ze zich nu en dan af, maar deze vragen vergaten ze gauw. Wat is het moeilijk je aan het idéé te wennen, dat er behalve jezelf ook nog een ander, een man, in de kamer slaapt,— dacht Antonia dikwijls. Maar hij is immers mijn man. Toch is hij een ander mensch, een man. En hij kan toch niet naar een andere kamer gaan? Wat wil ik dan eigenlijk? Hij is niet mijn amant, die mij alleen in uren van genot mag zien; dat is het juist, hij is mijn man! Mijn man, mijn man, dat is een heel bijzonder wezen, daar moet je eerst nog aan gewend raken. Ik moet er aan wennen, dacht Zoltan, — dat mijn vrouw, behalve vrouw ook mensch is. Ik moet er aan wennen, dat ze behalve een liefdes-object, behalve een vriendin, ook een mensch is. Ik moet er aan wennen, dat ze ’s nachts als ze slaapt, net zoo diep ademt als een man; dat ze eet en dat de geur van het eten uit haar mond is te ruiken. Wat dacht je soms, idioot? Dacht je dat je vrouw van suiker was? Heb je soms niet geweten, dat ze ook een mensch was? Natuurlijk is ze een mensch. En wel een mensch, die het eerst de schotels voor zich krijgt en er dikwijls de beste happen uit neemt. Ze eet, kauwt, slikt. Merkwaardig! Het is prettig haar te zien eten; eet maar kind, eet maar, ik hou zoo veel van je. Een andere keer vind je haar weer hinderlijk. Kijk eens wat raar: ze eet. Nu slikt ze, haar strot beweegt, nu glijdt het eten naar binnen. Of zou ze soms niet moeten eten? Onzin. Er zijn lichaamsdeelen, die ze pas ontdekt hebben, terwijl ze vroeger nooit aan hun aanwezigheid dachten. Antonia vindt het komisch, dat de borst en de dijen van Zoltan behaard zijn. Dat heeft ze eigenlijk niet verwacht, ze heeft het in den slaapwagen ontdekt, maar ook dadelijk weer vergeten, ze heeft eigenlijk gedacht, dat blonde mannen niet Echtgenooten 8 behaard zijn. Ze heeft nu ook ontdekt, dat hij een ingevallen borstkas heeft en een heel slechte houding, zijn schouderbladen steken uit, hij heeft een krommen rug en af hangende schouders. Op een athleet lijkt hij niet bepaald. Maar daar moet ze ook aan wennen. Zijn beenen zijn dun, zijn enkels een beetje scheef, het is niet eens onmogelijk, dat hij platvoeten heeft, hoewel ze dat nog niet zeker weet. Maar daarom kan hij wat dat betreft, nog best een genie zijn... Maar kun je dan van uitstekende schouderbladen, een ingevallen borstkas en platvoeten houden? Is zulk houden van iemand werkelijk liefde?... is het niet eerder medelijden? Of is liefde blind? Maar hoe kun je je oogen sluiten om alleen het mooie te zien? Of is een huwelijk niet alleen gebaseerd op schoonheid en geluk? Soms kijkt Antonia net zoo wantrouwig en achterdochtig als haar vader. Houdt hij dan van haar vader? Nee, hij heeft een afkeer van hem, haar vader is eerder zijn vijand dan zijn vriend. Soms richt ze haar hoofd net zoo koel, zoo afwijzend en ongenaakbaar op als haar moeder. Vindt hij haar moeder aardig? Wel nee. Als ik Antonia omhels, druk ik de heele familie tegen me aan. Heb ik dat dan gewild? Maar wat heb ik dan gedacht? Dat mijn vrouw uit den hemel is gevallen? Dat ze geen ouders had en op niemand leek? Je moet er aan wennen. We moeten ons er aan wennen, dat we menschen zijn. Is dit het doel? Is dit het doel? vroegen ze zich af en zwegen norsch. En ’s nachts stonden hun schoenen vredig naast elkaar voor de deur. 28 Van Nice gingen ze naar Milaan, vandaar naar Rome en verder naar Venetië. Toen ze weer op het station in Venetië waren en hun plaatsen in den slaapwagen ingenomen hadden, keken ze elkaar onrustig aan. Wat nu? Moesten ze al naar huis? Was hun huwelijksreis afgeloopen? Ónmogelijk! Dat was verschrikkelijk! ... Ze waren niet eens vier weken weg: maar zesentwintig dagen; waren die zesentwintig dagen dan al voorbij? Ongeloofelijk! „Ik moet je iets zeggen, Tony ...” „Wat wil je zeggen, jongen?” „Een heeleboel. Het belangrijkste, wat ik je te zeggen heb, is, dat ik van je houd. Dat ik doodelijk van je ben. God, wat een leeg gezegde! Ik geloof, dat ik je nooit duidelijk genoeg zeggen kan, nooit genoeg kan laten voelen, hoeveel ik van je houd. Je hebt toch ook geen spijt, dat je met me getrouwd bent, is ’t niet?” Antonia stak haar hand uit. „Ik hou van je, Zoltan.” „Ik zal alles met je bespreken, ik zal geen stap doen zonder jou. Ik zou alleen willen, dat je nog een beetje geduld met me hebt. We moeten nog een paar jaar bescheiden leven en we moeten van sommige dingen afstand doen, omdat ik nog niet genoeg geld verdien. Maar later zullen we wel geld hebben, veel geld en jij zult ons geld natuurlijk beheeren. Zoodra we thuis zijn, zal ik met Nadai spreken.” „Met Nadai? Wil je dan bij hem blijven?” „Dat hangt er van af, of hij me een fatsoenlijken werkkring en een inkomen kan garandeeren. We moeten ons niets van zijn vrouw aantrekken. Met Magda heb ik niets uit te staan.” „Maar als jullie elkaar toch ontmoeten?” „Voor mij is ze dood, geloof me.” „Laten we met ons definitief besluit wachten, tot we vader gesproken hebben. Ik weet, dat je het niet prettig vindt hulp van hem te accepteeren, maar ik geloof, dat je daar geen reden voor hebt. Het is altijd zoo geweest, dat ouders de jongelui hielpen en vader is ook geen vreemde voor je. Vader heeft veel invloed, misschien kan hij je een beter baantje bezorgen. Dat bij Nadai is toch niet je ware. Het is niet makkelijk met volle toewijding te werken bij den man, met wiens vrouw je een liaison gehad hebt. En vader en moeder zijn nu zoo aardig voor ons. Ze hebben een woning gehuurd voor ons en heelemaal gemeubileerd, het zal zeker een mooie woning zijn. Doe me nu een genoegen en probeer een beetje van hen te houden.” Ze zaten dicht naast elkaar eri maakten plannen voor de toekomst. Het gebouw, dat ze nu op hun reis van Venetië naar Budapest bouwden, was wonderbaarlijk eenvoudig en helder. Het was het huis, waar het geluk in woonde. Ze werkten een heel gedetailleerd plan uit, ze spraken af, hoe laat ze op zouden staan en naar bed gaan, hoe dikwijls ze naar den schouwburg zouden gaan en wanneer ze gasten zouden ontvangen, wanneer ze zouden wandelen en aan sport doen, wat voor personeel ze zouden nemen. Ze hadden het gevoel, dat ze nu heel veel van elkaar hielden, dat ze nu iets in elkaar ontdekt hadden, wat ze tot nu toe nog niet gekend hadden. En toen ze bij hun aankomst glimlachend en ontroerd uit den trein stapten en papa en mama Haller om den hals vielen, probeerden ze geen oogenblik hun geluk te verbergen. „Moeder, ik ben zoo gelukkig!” fluisterde Antonia haar moeder in het oor. En Zoltan nam in de nieuwe woning zijn schoonvader terzijde en zei tegen hem: „U moet het me niet kwalijk nemen, dat ik soms iets gedaan heb, wat tegen uw zin was. Het eenigste, wat ik wil, is Antonia gelukkig maken. Dat is het minste, wat ik doen kan als recompensatie voor het oneindige geluk, dat ik met haar ontvangen heb. Ik dank u voor uw goedheid.” „Zoo,” zei Miklós Haller, knikte even en kuchte. 29 „Als jullie je een beetje opgeknapt hebben, komen jullie dan vanmiddag bij ons eten,” zei Ida en ze lieten het jonge paar alleen in de nieuwe woning. Het nieuwe tehuis was vriendelijk en prettig, er waren vier ruime kamers, mooie meubelen, bloemen, een kamermeisje en een keukenmeid. „Bevalt het je?” vroeg Antonia en haar stem klonk als van een bondgenoot, als van iemand, die nu bij hem hoorde en niet meer bij haar ouders. „Het is hier heerlijk. En als wij het niet gekregen hadden, maar als ik het...” „Och, domoor, schei toch uit! Laat de oudelui toch geven, wat ze geven kunnen! Volgens mij hadden ze gerust nog een beetje royaler kunnen zijn. Ze hebben een kamer uitgespaard en ons met z’n tweeën in één slaapkamer gestopt, hoewel ze zelf altijd een aparte slaapkamer gehad hebben.” „Wil je dan niet met mij in één kamer slapen?” „Onzin, mag ik dan niet zeggen, wat ik denk?” „Natuurlijk mag je dat... Maar zeg, wat denk je, waren de oudelui blij met ons?” Ze keken elkaar aan en lachten als bondgenooten. „Ze waren wel blij, maar . ..” „Ik heb ook iets bemerkt. Er lag een soort somberheid over hen.” „Vind je?” „Och, laten we ons daar niets van aantrekken, de hoofdzaak is, dat wij het naar onzen zin hebben,” zei Antonia lachend en draaide de kraan in de badkamer open. „Maar ze hadden wel een paar tapijten meer kunnen geven.” Zoltan liep door de woning te dwalen. — Het is een uitstekende woning, — stelde hij vast. Een flat met vier kamers, vestibule, centrale verwarming. Hij legde zijn hand op de radiator, hij had nog nooit gewoond in een huis met zoo’n verwarming. De vloer was bedekt met tapijten, er hingen fijne, écrukleurige gordijnen en mooie lampen en er waren degelijke meubelen. Er hing een atmosfeer van welstand. In zoo’n woning had hij nog nooit geleefd. Hoeveel zou de huurprijs wel zijn en zouden de Hallers die ook al betaald hebben? Hij ging even zitten en dacht, dat het heerlijk zou zijn altijd tusschen deze muren te kunnen blijven. Hij had van het lot een prachtig geschenk gekregen: een mooie vrouw, een gezellig thuis; ik dank je wel, leven, dat is voor mij voldoende, als je het me maar niet meer afneemt; ik zal wel kalm zijn ... Maar het leven dacht er anders over. Het dienstmeisje bracht hem een brief. „De vader van meneer heeft die vanochtend gebracht.” Karoly Bittó schreef hem, dat hij hem over een gewichtige aangelegenheid dringend wilde spreken en verzocht hem nog vandaag bij hem te komen. Het gezicht van Zoltan betrok. Waarom was zijn vader niet aan het station, toen ze aankwamen? Waarom was hij niet hier gekomen? ... En ... ja, waarom had hij toen feitelijk dien anoniemen brief geschreven? Hij liet den brief aan Antonia zien, ze raadde hem aan zijn vader direct op te zoeken. Goed, hij zal gaan, dan zullen ze elkaar bij de Hallers wel weer ontmoeten. Een paar minuten later liep hij slecht gehumeurd de trap af om zijn vader te gaan bezoeken. Hij had den ouden man wel graag ontmoet en een praatje met hem gemaakt, maar hij wist datzijn vader zeker niet naar hém benieuwd was en waarschijnlijk weer de een of andere onplezierige verrassing voor hem had. Een vader, die anonieme brieven schrijft over zijn zoon! Een vader, die zijn schoondochter niet eens aan het station staat op te wachten met een paar bloemen! ... Verschrikkelijk, dacht hij, dat het altijd zoo ging in het leven, je zou zoo graag ergens rustig willen aanleggen, maar de stroom van het leven sleurt je verder ... Wat zou het prettig geweest zijn in Nice te blijven of in Rome te wandelen. Daar waren toch ook Engelsche dames en heeren, die al meer dan een jaar op reis waren! Wat hadden die het goed! Ja, maar daar heb je geld voor noodig! Wat zou het fijn geweest zijn nu thuis te zitten en wat met Antonia te praten of te lezen. Maar daar heb je ook geld voor noodig. Dus er moet gewerkt worden. Als je werkt, heb je ook geld. Nu moet hij werken, nu komen de plichten. Hij riep een taxi: pas toen hij er in zat, schoot het hem te binnen, dat de mooie huwelijksreis afgeloopen was en dat hij nu beginnen moest met zuinig-zijn, op kosten van zijn schoonvader kon hij niet met taxis rijden. Geld, geld, geld! Je moet geld verdienen en niet vergeten, dat Antonia veel geld noodig heeft... de man, die Antonia niet genoeg geld heeft, ligt er zoo uit! Dat mag je nooit vergeten, Zoltan Bittó, dacht hij, als je ’s morgens opstaat: geld. Als je ’s avonds naar bed gaat: geld! Aan Antonia: geld. Aan Haller: geld. Geld, geld, altijd maar geld!... Maar je moet zuinig zijn met je tijd. Waarom verknoeit hij dan zijn tijd aan den schrijver van anonieme brieven ... ? Karoly Bittó woonde in een kleine woning aan het einde van de Radaistraat, in een groote, grijze huurkazerne. De kamer, waar hij op zijn zoon wachtte, was donker. De oude Bittó stak zijn zoon de hand toe, toen knipte hij het electrische licht op. Nu zag Zoltan pas, dat er ook een derde persoon in de kamer was, die volgepropt stond met oude meubelstukken. Daar stonden de twee kleerkasten van zijn moeder, bij het raam de naaimachine, in het midden de groote ronde tafel, met een versleten, vlekkig kleed bedekt. Daar bij de tafel zat een jonge vrouw met een geel bleek gezicht. „Mag ik even voorstellen,” zei de oude man. „Mijn zoon. Paula Stefansky.” Daarna stelde hij een paar vragen: hoe de reis was geweest, hoe ze zich geamuseerd hadden, hoe de treinen daar in het „Westen” liepen en na enkele oogenblikken vroeg hij Paula hen een tijdje alleen te laten. „Ga zitten,” zei hij tegen zijn zoon, toen de deur achter haar dicht ging, — „ik hoop, dat je geen haast hebt en voor mij ook een paar minuten over hebt.” — „Natuurlijk, natuurlijk,” zei Zoltan terwijl hij een sigaret opstak en naar een aschbak rondkeek. „Een aschbak is er in de andere kamer, doe het maar op dit stuk papier, maar maak het tafelkleed niet vuil,” zei de oude Bittó. Hij stond op, schraapte zijn keel, legde zijn hand op de leuning van den stoel en begon te vertellen: „Ik wou je voornamelijk spreken om eenigszins opheldering te geven over een zekere duistere kwestie. Ik hoop, dat je een goed huwelijk gedaan hebt en dat je gelukkig bent: eigenlijk heb ik dat geluk tot stand gebracht. Je kent mijn strenge opvattingen op zedelijk gebied, niet? Dien brief aan Haller heb ik geschreven, omdat ik er de zedelijke verplichting toe gevoelde. ” Kan een anonieme brief zedelijk zijn? ... wilde Zoltdn vragen, maar hij durfde zijn vader met dergelijke vragen niet te prikkelen. Hij keek alleen met verwonderde oogen naar den kleinen, gedrongen man, achter wien hij nu zijn moeder zag, zijn overleden moeder, de knappe, flinke vrouw met haar blonde haren, haar bleeke gezicht en somber glimlachenden mond; hij zag zijn moeder, die met dezen kleine man geleefd had ... hoe zou hun leven geweest zijn ...? Hij dacht aan zijn moeder en zweeg. „Ik heb me er niet bij neer kunnen leggen, dat een meisje van goeden stand, jou geregeld in je woning opzocht. Je herinnert je wel, hoe ik me er tegen kantte, toen je hier vandaan wilde gaan, omdat ik wist, dat er zeker een vrouwenkwestie achter moest zitten. Ik kon je niet overhalen om te blijven, je bent toch verhuisd. Ik heb niet den indruk willen geven, dat je mij in je intieme leven ingewijd had en dat wij samen een complot smeedden om uit den misstap van een fatsoenlijk meisje voordeel te trekken. Daarom moest ik anoniem schrijven. Meneer Haller moest weten, wat er gebeurde, dan kon hij zelf naar eigen inzicht handelen, zonder beïnfluenceerd te worden. Ik moet je bekennen, dat ik niet gemakkelijk tot het besluit kwam, dien stap te doen. Ik heb zoolang gewacht, tot je ... na ettelijke andere kamers, in de Wesselényistraat belandde. Toen werd ik verontwaardigd. Ik zal je zeggen, waarom.” Hij streek langs zijn snor en keek zijn zoon met stekende blikken aan. De aderen aan zijn slapen waren gezwollen, tusschen zijn lippen grijnsden zijn gele tanden. Zouden later mijn tanden ook zoo oud worden? — dacht Zoltan. „Je weet, dat ik al vijf jaar weduwnaar ben. Je bent nu ook een getrouwd man en je hebt helaas voor je huwelijk ook een tamelijk hevig liefdes-leven geleid. Ik wil nu juist niet zeggen, dat je je aan uitspattingen overgaf, alleen moet ik je er aan herinneren, dat ik dikwijls aanmerkingen maakte op je losbandig leven. Maar dat hoort nu tot het verleden en ik hoop, dat je in de toekomst een gematigder leven zult leiden dan vroeger. Ik spreek met je als met een volwassen mensch. Je hebt kunnen zien, hoeveel ik van je moeder gehouden heb, maar ik moest me bij haar verlies neerleggen. Ik was toen nog betrekkelijk jong. Ik ben nu vijfenvijftig jaar en ik ben gezond, ik heb net genoeg gewerkt in mijn leven om nu te kunnen rusten. Ik zou ook nog wel een beetje geluk in mijn leven willen hebben. Paula. .. juffrouw Stefansky, aan wie ik je voorgesteld heb, ken ik al lang. Ik kende haar al, toen je moeder nog leefde, maar ik ben altijd op een afstand gebleven, ik heb je moeder nooit bedrogen.” Hij keek Zoltan scherp aan. In zijn blik en in zijn stem was een stil verwijt. „Sinds den dood van je moeder hebben we elkaar beter leeren kennen en zijn we van elkaar gaan houden. Ik loop al lang rond met de gedachte haar te trouwen.” „Maar doet u dat dan, vader.” „Wacht even. Ik weet, dat ik met haar trouwen kan, als ik dat wil. Ik vraag ook niet om je toestemming, hoewel ik natuurlijk niet trouwen zou zonder er jou in te kennen. Maar eerst moeten we nog enkele woorden over het verleden spreken. Paula is een wees, haar ouders zijn vroeg gestorven, familieleden heeft ze niet en ze heeft om zoo te zeggen van haar jeugd af zich zelf onderhouden. Ze is nu negenentwintig, ze is een vlijtig, eerlijk en onzelfzuchtig iemand. Ze naait. Ze verdient heusch een beter leven. Ze woont in de Wesselényistraat, toevallig in hetzelfde huis, waar jij je ... je liefdesaffaires afgewikkeld hebt!!” „Aha!” „Ja natuurlijk „aha!”. Stel je voor, hoe merkwaardig het toeval is! Ik ging Paula dagelijks opzoeken, natuurlijk ben ik altijd voor tien uur ’s avonds weggegaan, omdat ik haar naam niet in opspraak wilde brengen. Maar je kunt wel begrijpen, dat ik verbaasd was, toen ik er achter kwam, dat je in hetzelfde huis woonde als mijn aanstaande. Ik bezocht Paula op de derde verdieping, jij ontving je zondige dames op de tweede. Dat was een onhoudbare toestand! Onzedelijk! Het kwam toch niet te pas, dat een vader en een zoon... al wisten ze niets van elkaar af... hun liefdesaffaires in hetzelfde huis afwikkelden. Dat kon ik niet dulden. Daar moest ik een eind aan maken. Ik heb het ook gedaan en ben blij, dat mijn ingrijpen zoo’n gelukkig resultaat gehad heeft. Maar ik ben je nog een verklaring schuldig. Ik hoop, dat je nu mijn handelwijze niet alleen begrijpt, maar ook in alle opzichten waardeert.. .” Zoltan schoof verlegen op zijn stoel heen en weer, hij durfde zijn vader, dien hij nu belachelijk en vervelend, maar vooral schijnheilig vond, niet aan te kijken. Zou de oude zelf overtuigd zijn, dat al die dingen, die hij hier staat te verkondigen, waar zijn? dacht hij. Zou hij werkelijk oprecht zijn? Het lijkt toch onwaarschijnlijk, dat hij de waarheid zegt. Mettertijd verkalken de aderen, — dacht hij — en de leugens versteenen in den mensch ... „Heb je soms iets aan te merken?” „Ik niet. ..” zei Zoltan, — „Steekt u een sigaret op en vertelt u me maar wanneer u gaat trouwen.” Karoly Bittó nam geen sigaret. Rooken was iets lichtzinnigs, het hoorde in ieder geval onder dat soort amusementen en nu ging het om belangrijker dingen van het leven. Het was schande genoeg, dat zijn zoon zich in een rookwolk hulde, terwijl hij hem de eer aandeed hem in zulke gewichtige dingen te betrekken. „Dit over het verleden,” zei hij energiek, „en nu over de toekomst.” Hij vertelde, dat hij besloten had met Paula Stefansky te trouwen en dat hij voor het uitvoeren van dat voornemen wat hulp noodig had. „Paula is arm en heeft absoluut geen eischen, ze zou met deze kleine woning ook tevreden zijn, maar er zijn enkele onaangename en onverwachte omstandigheden, die het huren van een andere woning noodzakelijk maken. We hebben een grootere, ruimere en lichte woning noodig. Paula heeft veel gewerkt, ze is weinig in de frissche lucht geweest en de nadeeHge gevolgen van haar ongezonde manier van leven zijn niet uitgebleven.” Hij keek Zoltan weer met een verwijtenden blik aan en zei: „Haar doktoren hebben een aandoening van de longtoppen geconstateerd”. — Het scheen, dat hij een bijzondere uitwerking van zijn woorden verwachtte, want hij zweeg een oogenblik en keek Zoltan streng en zelfs verontwaardigd aan. Zoltan zweeg echter, alleen zijn opgetrokken wenkbrauwen drukten zijn groeiende verbazing uit. „Je zult moeten begrijpen, dat ik geen huwelijksleven kan beginnen met een vrouw met een longaandoening. Paula moet eerst beter worden. Ik voel het als mijn plicht daarvoor te zorgen. Paula moet ook lichamelijk voorbereid worden voor het huwelijk. Maar nu is de kwestie: waar haal ik dat geld vandaan?” Zoltan knikte zwijgend. Een antwoord wist hij niet. Karoly Bittó schoof den stoel naar de tafel toe, ging naar het raam en stond met zijn rug naar zijn zoon naar buiten te kijken. Hij legde zijn handen op zijn rug en klopte nerveus met zijn vingers in zijn handpalm. Toen draaide hij zich weer om en kwam bij de tafel terug. „Ja, waar haal ik het geld vandaan?! Van dat beetje pensioen kan ik alléén behoorlijk leven, maar getrouwd? Jou heb ik opgevoed, ik heb je laten studeeren en nu kan ik met alle recht verwachten, dat ik op je dankbaarheid en steun rekenen kan. Dat is altijd zoo geweest, dat is een moreele plicht van kinderen na den volbrachten plicht van de ouders. Heb ik ooit een plicht tegenover je verzuimd? Heb ik ook maar één keer mijn ouderlijke plichten uit het oog verloren? Waarom zou ik me dan in jou moeten vergissen?” „Dat hoeft u ook niet,” zei Zoltan. „Dat heb ik geweten!” riep de oude Bittó blij en zijn smalle lippen vertrokken tot een glimlach. „Je bent wel een beetje langzaam van begrip, als het om je plichten gaat, maar ten slotte heb je me toch begrepen. Dus ... ?” „Dus, ik heb geen geld, vader.” „Hoezoo, heb jij geen geld?” „Ik heb absoluut geen geld.” „Ik begrijp je niet. Waarvan leef je dan?” „Van Haller.” „En jouw inkomsten?” „Die zijn op ’t oogenblik nogal onbeduidend.” De oude Bittó luisterde geprikkeld naar de antwoorden van zijn zoon. Toen begon hij vragen te stellen. Hoeveel bruidsschat hij ontvangen had. Wat voor apanage hij bedong. Zoltan antwoordde, dat hij heelemaal geen bruidsschat ontvangen had en heelemaal geen apanage bedongen had en dat er ook heelemaal geen overeenkomst aangaande deze zaak tusschen hem en zijn schoonvader gemaakt was. — „Ben je gek?” — schreeuwde de oude tegen zijn zoon. — „Weet je dan niet, dat je de dochter van een bankdirecteur getrouwd hebt? Wat heb je gedaan, sufferd? Ben jij dan een advocaat?! Hoe wil jij de belangen van je cliënten behartigen, als je die van jezelf met in ’t reine brengen kunt! Wat moet ik met jou beginnen?” „U moet niets met mij beginnen.” „Begrijp je dan de kwestie niet? Haller was door de lichtzinnigheid van zijn dochter en de liederlijkheid van jou in een bijzonder pijnlijke situatie geraakt. Inplaats van de groote onaangenaamheden verkoos meneer de bankier de kleinere en nu heeft de vos zijn staart afgebeten en is er vandoor gegaan! Inplaats van een schandaal verkoos hij een huwelijk. Maar hoe lang zal dat huwelijk duren? Laat dat maar aan meneer den bankier over. Je hebt je gedragen als een naïeve sprookjesprins! Zeg, ben je werkelijk zoo stom? Zeg maar niets, ik geloof waarachtig, dat het zoo is. Maar dan zal ik dat zaakje wel in handen nemen. Ik zal je wel eens laten zien, hoe je zooiets moet aanpakken. Stomme ezel, die je bent! Als je later een paar schoenen wilt koopen, loop je dan ook naar je schoonvader om geld? Als je soms ziek wordt en geopereerd moet worden, stuurt de dokter dan zijn rekening ook naar je schoonvader? Wat ben je toch voor een vent?” Op de ongeruste vraag van Zoltan, wat hij eigenlijk van plan was te doen, antwoordde hij, dat hij nog vandaag „die zeer geachte meneer Haller” op zou zoeken en de hangende kwesties in orde maken: meneer Haller zal óf „een behoorlijk bedrag” moeten storten, óf de verplichting op zich nemen om eiken eersten van de maand een „fatsoenlijken” toeslag uit te keeren, in overeenstemming met de eischen van den tijd. En als hij niet genegen is te onderhandelen? Dan, mijn beste jongen, hebben we nog andere mogelijkheden ook, bijvoorbeeld scheiden! Dat feit zou minstens zoo compromitteerend zijn, als dat je zijn lieve dochter in den steek gelaten zou hebben. Stel je voor, terug komen van de huwelijksreis en onmiddellijk scheiden! Wat zou er gekletst worden! Dat zal hij niet durven riskeeren. Laat dat maar aan mij over!” Zoltan walgde van alles, wat hij hoorde. Wat voor gemeene dingen kon dat kleine strijdlustige mannetje toch bedenken! Ongeloofelijk! Nu wil hij het huwelijk van zijn zoon uitbuiten en er een goudmijntje van maken. Daar mag natuurlijk geen sprake van zijn! „Ik dank u wel, vader,” zei hij en stond glimlachend op, „dat u mij uw hulp aangeboden heeft, maar ik verzoek u geen stappen te willen doen. Om alle vergissingen te voorkomen, ik verbied u zich in mijn zaken te mengen. Ik kan nauwelijks den tijd afwachten, dat ik de tijdelijke hulp van Haller kan missen, want ik wensch zelf voor mijn vrouw te zorgen. En wat uw huwelijksplannen betreft, mag ik u verzoeken nog een tijdje geduld te hebben. Ik beloof u, dat ik u geld zal geven om juffrouw Paula te laten behandelen. Zoo is het veel eenvoudiger. En nu moet ik gaan.” Ze namen argwanend en beleedigd afscheid van elkaar, Zoltdn ging niet eens naar de andere kamer om juffrouw Paula ook goeiendag te zeggen. Er zijn rare dingen in de wereld! De vader was verontwaardigd omdat hii zijn liefdesaffaires in hetzelfde huis had als zijn zoon en liet de Dom barsten door een anoniemen brief. Maar hij zou het wel toelaatbaar vinden, tegenover Zoltan’s schoonvader chantage te plegen. Zoo is het leven, Zoltan, daar moet je maar overheen! — sprak hij zichzelf moed in. — Je moet het maar dapper aanvaarden. Nice, Rome en de huwelijksreis, dat waren maar uitzonderingen, dat waren de mooie oogenblikken van het leven, de bergtop, waar de zon schijnt, maar daarna komt het afdalen en je moet in het dal leven en in het dal is het duister en mistig, in het dal zijn vijanden. Verdedig je, Zoltan, geef geld aan den ouden man. De oude gaat trouwen! Wat een komedie! Hij gaat moeder vergeten en zegt: „Ik ben een man, ik ben nog niet oud en ik ben gezond”. Wat een onzin. Zoltdn, je bent toch niet jaloersch in plaats van je moeder! Moeder is dood: Vader wil trouwen en vraagt geld. Hij zal het hebben! Aan de rest moet je niet denken. Geen auto noodig! ... laten we te voet gaan. Het is uit met Nice. Nu moeten we op de centen passen. Nu komt het leven in het dal.. . 3° Bij het kleine en intieme middageten bij haar ouders thuis wachtte Antonia een verrassing: de aanwezigheid van baron Antal Homola. De baron verkeerde al lang bij hen aan huis, hij gaf Ida les in literatuur- en kunstgeschiedenis, maar bovendien in Engelsch en Fransch. Vroeger kwam hij drie keer in de week, precies om half vijf, maar tot hun meer intieme familieleven had hij toen nooit toegang gehad, hij was nog nooit gevraagd om te blijven eten. En nu zat hij aan tafel en Antonia voelde een soort jaloesie, de afgunst van een verwend kind. Het scheen, dat hij haar hier verving. Ze hadden dan wel vlug gezorgd voor een plaatsvervanger, dien ze vertroetelen konden! Maar hij was toch immers geen kind meer, ze taxeerde hem zoo ongeveer op veertig, al zag hij er veel jonger, haast kinderlijk uit. Hij was lang en mager, hij had een bleek gezicht en zijn blonde haar viel over zijn voorhoofd. Zijn neus was scherp, zijn mond vrouwelijk zacht en zijn kin belachelijk klein; zijn oogen waren verstandig, schuw en terughoudend. Zijn kleine, verzorgde handen hanteerden mes en vork naar de regelen van de kunst, hij at weinig, sprak bedaard en het was hem aan te zien, dat hij verstandige, beteekenisvolle dingen wilde zeggen. Soms wendde hij zich beleefd, misschien wel een beetje al te beleefd naar Ida; van Haller nam hij geen notitie, met het jonge paar praatte hij over Frankrijk, over de schoonheden van de Riviera, over de Fransche taal en over een paar nieuwe boeken, die ze niet gelezen hadden. Hij was aanwezig als iemand, die zijn plicht vervulde, als iemand, die niet alles goedkeurde, wat hij zag, misschien zelfs zijn eigen aanwezigheid niet, maar hij was aanwezig en het was te merken, dat hij van den heer des huizes mijlen ver verwijderd was, dat hij met Haller niets te maken had en dat, wat zijn persoon betrof, er iets niet in orde was met hem. Trouwens . .. eigenaardig, vader en moeder en de baron converseerden met hen, of ze van een ontdekkingsreis teruggekomen waren. Iedereen vermeed met een merkbaren af keer het eigenlijke onderwerp aan te raken. Over hun huwelijksreis, hun huwelijk of hun geluk werd geen woord gerept. Twee sociologen en aardrijkskundige geleerden gaven een verslag van het vreemdelingen-verkeer aan de Riviera en van de klimatologische verhoudingen in de omgeving van de Middellandsche Zee. — Kun jullie het goed met elkaar vinden? Zijn jullie gelukkig? — Zulke vragen werden niet gesteld. Het was, of zehunoogen dicht deden en voorzichtig voor de waarheid uitweken. Vader scheen moe en verstrooid; moeder was vroolijk en opgewekt, maar ook opgewonden. Vader moest ’s middags naar de bank gaan zooals gewoonlijk, moeder zou les krijgen van den baron. — „Jullie gaat natuurlijk een beetje rusten, jullie zult wel moe zijn, in den trein kun je nooit behoorlijk rusten. Blijf jullie vanavond bij ons eten? Doe dat, kinderen, we hebben ook andere gasten.” — ’s Middags om zes uur zou Ida naar een lezing gaan van een Engelschen aestheticus over impressionistische schilderkunst van de negentiende eeuw. De baron zou met haar mee gaan. Vader? Vader had te doen: zaken. —„Deze Engelsche aestheticus vertegenwoordigt een zeer bepaalde richting,” vertelde de baron, „zijn laatste boek gaat over de wereldbeschouwing van de moderne schilderkunst: hij analiseert de . . .” Miklós Haller stond op, gooide den lucifer, waarmee hij zijn sigaar aangestoken had, naar zijn bord; de lucifer viel op den rand, rolde toen op het tafellaken, smeulde er gelig rookend verder en brandde een zwarte plek in het laken. Haller knikte en ging de kamer uit; het gezicht van Ida verstarde, ze kneep haar lippen op elkaar, en stond geprikkeld op, gooide den lucifer in een aschbakje, keek naar den knecht en wees naar de zwarte brandplek. .. Zoltan en Antonia keken elkaar aan. Ze waren pas een paar weken weg geweest; ze waren blij, dat ze aan hetzelfde dachten, aan iets, dat je „Leven” zou kunnen noemen... maar waar ze nu niet verder over wilden peinzen. „Blijf jullie nog, kinderen,” moedigde Ida hen aan. „Eventjes nog, moeder, we wilden ook graag onze eigen woning nog wat bekijken.” Ida lachte opgelucht. „Bevalt de woning jullie?” „Heel best, moeder.” „En jou ook, Tony?” „O ja, moeder!” „Terwijl jullie genoten, hebben wij hard gewerkt. De laatste drie dagen was ik van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in jullie woning. Nu is alles in orde, voor het geluk moet jullie natuurlijk zelf zorgen, dat hebben wij niet zoomaar kunnen koopen.” Ze lachte en keek den baron aan; Homola keek somber, misschien met een tikje verwijt in zijn blik, alsof hij iets afkeurde. Wat zou hij eigenlijk niet goed vinden? — dacht Antonia en stak een sigaret op. Moeders gezicht werd strak. Maar waarom toch? Het is toch niet verboden hier over geluk te spreken?! Antonia kneep ongemerkt Zoltan in zijn hand, Zoltan boog zich over Antonia en gaf haar een zoen. Ida keek naar haar dochter en haar schoonzoon, ze glimlachte stijfjes. „Weet u, mevrouw,” begon baron Homola met zijn zachte stem, — „die Engelsche aestheticus, Richard Carter, beweert dat de kunst behalve het zoeken naar het schoone, nog een andere bestemming heeft in het menschelijk leven. Richard Carter kent de kunst, een haast religieuze bestemming toe en beweert. ..” Ida keek verschrikt op. „Ja, dat is buitengewoon interessant, vertelt u eens verder ...” De jongelui slopen de kamer uit. Op straat zagen ze de magere figuur en het gebogen hoofd van Haller. Hij ging naar zijn kantoor... 31 „Wat wilde je vader van je?” Ze lagen in hun slaapkamer op den divan, nog een beetje afgemat door een onverwachten roes, die hen in de middaguren overvallen had. „Neem me niet kwalijk, ik heb heelemaal vergeten er eerder naar te vragen,” verontschuldigde Antonia zich. „O, niets bijzonders.” „Kom, wat was het...” Ze lagen op den divan, de linkerarm van Zoltdn onder het hoofd van Antonia. Buiten was het schemerdonker. De omtrekken van de meubelen waren vaag zichtbaar. De deur was gesloten. Het was stil. De man %’.gt: De vrouw %egt: De man denkt: De vrouw denkt: Hij wilde me „Wat vind je Zou ik haar Wilde hij mij zien. Hij is een raar aan hem?” kunnen vertellen, niet zien? rare man ... waar we over ge¬ sproken hebben? „Hij heeft té „En wat heeft Merkwaardig! Hij verzwijgt veel zelfrespect hij gezegd?” Tegenwoordig is iets. Die twee en toch is hij erg ze heelemaal niet hooren nog verlegen.” kuisch meer. steeds bij elkaar. „Hij heeft ook „Dat is niet Wil ze nog Het is te mer- gezegd, dat ik erg waar, je bent meer gezoend ken, dat hij elk afgevallen was.” juist veel dikker worden? Zoenen woord overlegt. geworden. Hoe- heeft ze al ge- Zou hij dan veel kilo woog je leerd! nooit heelemaal vroeger?” oprecht worden? „Ik heb me „Je vader? Met Ze houdt van Wat zijn man- nooxt gewogen, wie? Met een de liefde. Ze is nen zinnelijk! Zeg, stel je voor! meisje of met een soms niet te ver- Hij wil trouwen!” vrouw?” zadigen. „Met een meis- „Heet ze Pau- Zou ik over Er is zeker iets je, dat Paula la? Ik heb nog geld kunnen spre- compromittee- keet‘ nooit iemand ge- ken met haar? rends gebeurd, kend die Paula waar hij niet over heette.” durft te spreken. „Hij beweert, „Natuurlijk, Ik moet hem Heeft die dat ze een meisje dat is hun zaak. geld geven. vrouw misschien is. Ik heb het ge- Is ze knap? Hoe bij zijn vader een voel, dat ze al vmd jij haar?” kind gekregen? lang een verhouding hebben met elkaar, maar ik heb natuurlijk niets met die kwestie te maken.” „O, ze ziet er „Wonen ze sa- Het is ver- Als moeder wel uit als een men? Heb je haar schrikkelijk, dat eens dood ging net mensch. Net gesproken? Wat ik mijn vrouw zou vader dan iets voor hem.” zei ze?” altijd imponeeren ook... Dat wil. Zijn alle moesten ouders mannen dan zoo? toch niet doen. Daar zijn ze toch al te oud voor. De baron... nee, dat is onmogelijk... „Hij heeft haar „Waarom dan? Lichamelijke Die willen geld alleen maar voor- Vertel dan toch, vertrouwelijk- van onsl gesteld,toen heeft ik ben zoo heid moet met Natuurlijk was hij haar de kamer nieuwsgierigl” geestelijke open- hij daarom vanuit gestuurd.” hartigheid ge- middagzootege- „Het schijnt dat „Waarom zou paard gaan. Im- moetkomend ... de oude haast heeft hij het niet doen? poneeren is on- met zijn trouwe- Laat die oude zin. Als ik zwak rij. Hij wil haar menschen ook ben, moet ze dat zoo gauw als het levenl maar zienl kan trouwen.” „En hij heeft „Hoezoo? Kijk, kijk,zoo- Die twee wil- ook over geld Heeft hij geld? dra het over geld len natuurlijk gesproken.” Daar heeft hij gaat, wordt ze mijn vader een „Welnee. Hij nooit een woord wakker. Haar ader laten. Wat heeft het natuur- van gezegd.” stem is al vijan- een oplichtersl lijk niet, dat is dig. Nu gaat ze het juist.” nog rechtop zit¬ ten ookl Ik zal het in elk geval probeeren. Ik verzwijg haar niets. Maar als ik juist daarmee de zaak bederf? Zoltan vertelde gejaagd over den wensch van zijn vader. De woorden vanhet jonge paarwaren nu dezelfde als hun gedachten. „Ik hoop, dat je hem duidelijk verteld heb, dat we geen geld hebben!” „Natuurlijk, maar...” „Wat „maar”! Er is geen kwestie van een maar. Als je er nu mee begint komt er nooit een eind aan zulk gebedel. En als je het soms nog niet weet, dan zeg ik het je nu, dat we zelf ook nog veel geld noodig hebben.” „Maar ’t is toch mijn vader!” „Je bent niet verplicht je vader uit te huwelijken. Je kon je beter een paar pakken laten maken.” „Een paar pakken?” „Ja. Tot nu toe heb ik het je niet willen zeggen, maar nu doe ik het. Je hebt geen enkel fatsoenlijk pak. Je pakken zijn allemaal van slechte stof en door een slechten kleermaker gemaakt. In Nice en in Rome heb je kunnen zien, hoe nette mannen zich kleeden. Je smoking is niet om aan te zien en je mag ook wel een nieuwen rok hebben. Morgen gaan we naar een goeden kleermaker.” „Ik heb wel wat anders te doen morgen.” „Dit is ook dringend.” „Ik wil met Nadat spreken.” „Dat kun je daarom toch wel doen.” „Ja. Dus wat moet ik met mijn vader doen?” „Niets. Je hebt geen geld. Ik ook niet. Als ik het had, dan zou ik het je geven. Van vader kunnen we niet vragen. We moeten dankbaar zijn, dat hij ons helpt. Goed, dat we daar nu juist over praten. Ik zou graag willen, dat je de geldzaken aan mij overliet.” „Geldkwesties? Kwesties zijn er, maar waar is het geld?” „Dat zal wel komen. Ik zal wat van vader vragen en jij zult ook verdienen. En dan zal ik op het geld passen. Beloof je me, dat je al je geld aan mij geeft?” „Ik beloof het.” „Goed. Je zult wel zien, dat alles in orde zal komen.” Antonia boog zich over hem heen en gaf hem een zoen. Wat een mannelijke beslistheid heeft mijn vrouwl — dacht Zoltan. — Als we in een andere wereld leefden, zou alles eigenlijk best zijn zooals het is. Wat is het prettig stil hier, in de badkamer klatert het water, we hebben een nette woning, mijn vróuw is lief en verstandig, misschien zijn er ook eigenlijk geen problemen in de wereld! Maar hoe zou ik vader toch geld kunnen geven? Van groote bedragen kan natuurlijk geen sprake zijn, maar met kleinere bedragen zou ik hem toch kunnen steunen! Maar hoe? Stiekem? Er niets van zeggen aan Antonia? Nee, zooiets doen alleen vrouwen. Alleen vrouwen verstoppen geld voor hun mannen. Antonia houdt van me. We hebben elkaar gevonden. Dit is nu een huwelijk, dat je gelukkig kunt noemen. Hoor je, Zoltan? Je bent gelukkig! 3* Mr. Sandor Nddai, in wiens advocatenkantoor Zoltan den volgenden dag zat te wachten, was een groote, zware man Van achtenveertig jaar met een kaal hoofd. In zijn rond, geelbleek gezicht glimlachten verstandig vorschend zijn groote bruine oogen; hij had een flinke onderkin, droeg een lichtgrijs pak en een zwarte das. Men hield hem voor een angst aanjagend ver- Echtgenooten 9 standig mensch, een streng advocaat, een man die veel verdiende en veel aan weldadigheid deed. Zoodra hij aangekleed was en zijn ontbijt, dat bestond uit een beschuit met een kop thee en een paar sinaasappels, voor hem stond, liet hij Zoltan binnenkomen. „Zoo, jonge man, ben je terug van de reis? Ga zitten, hoe gaat het er mee? En ben je gelukkig?” — Hij wachtte geen antwoord op zijn vragen. „De menschen verwisselen de liefde dikwijls met geluk. Ik hoop, dat je niet in die fout zult vervallen. Toen ik gisteren uit mijn club thuis kwam, zat er een meisje op me te wachten. Ik had haar eigenlijk niet verwacht, ik heb haar wel eens een beetje het hof gemaakt en af en toe wel eens een cadeautje voor haar gekocht, enfin, gisterenavond kwam ze bij me. Ze durfde er niet eens aan te denken, wat er met haar gebeuren zou, ze was eerder bang, dan dat ze er naar verlangde. En toen er eindelijk gebeurd was, wat er gebeuren moest, zei ze verbitterd tegen me: „En is u nou gelukkig?” Ik moest lachen. Natuurlijk was ik niet gelukkig. Ik probeerde haar de zaak uit te leggen, maar het lukte me niet. Jij begrijpt me misschien wel. Geluk is een toestand, liefde is een incident. Geluk is een langdurig stadium, liefde is een roes van een paar minuten. Je kunt gelukkig zijn door een werk, dat je met succes volbracht hebt, door een strijd, waarmee je je doel bereikte, door levensbeschouwing en door doelmatige inrichting van je leven. Liefde is een bedwelming van enkele oogenblikken, die het lichamelijk welbehagen bevordert. Het is niet veel meer, dan een smakelijk terecht. Daarom is het juist een fout liefdetot eenhuwelijk te reken. Liefde is iets anders en een huwelijk is iets anders en het is niet eens juist, dat huwelijken, die op een basis van liefde gesloten zijn, beter gelukken, dan huwelijken, die uit berekening, uit gewoonte, uit verveling tot stand zijn gekomen. Ik moet je nog iets zeggen, jonge man, toen jij ging trouwen, ben ik gescheiden.” Zoltan stond langzaam op. Nadai keek hem oplettend aan, maar hij ging rustig door met zijn ontbijt. Hij schilde een van de sinaasappels en zei: „Blijf zitten, mijn vriend, wind je niet op; ik heb natuurlijk geweten, dat je een liaison had met mijn vrouw, want je kunt wel begrijpen, dat in mijn huis mijn personeel op mijn hand is en me onmiddellijk verslag doet van alles, wat er hier gebeurt. Ik heb je er natuurlijk dadelijk uit willen smijten, niet zoozeer om de ontrouw van mijn vrouw, voor wie jij eigenlijk ook maar een middel was, maar om je eigen ontrouw als ondergeschikte van mij; omdat je dingen verzweeg, die mij aangingen.” Zoltan legde zijn hand op de tafel, „Meneer Nadai, als u denkt, dat ik . . Nadai legde het vruchtenmesje, waarmee hij de sinaasappel bewerkte neer en wees energiek op den stoel. „Ga zitten en speel geen komedie, en probeer je vooral niet te gedragen „als een man”. Ik vind niets zoo vervelend en leugenachtig als dat zoogenaamde „mannelijke” gedrag. We hebben hier op kantoor genoeg gelegenheid* daarmee nader kennis te maken. Maar ik ben er nog niet één tegen gekomen, die niet zwichtte voor de lucht van geld. Ik zou het heel dom vinden van je, als je je nu ridderlijk wilde voordoen en me een verhaal opdischte van mevrouw dit en mevrouw dat... Je hoeft heelemaal niet bang te zijn, dat ik je mededeelingen gebruiken zal in het proces tegen mijn vrouw, want ze is er rond voor uitgekomen, dat ze me met jou bedrogen heeft... en waarschijnlijk ook met anderen. Ja, ja, het is een rare geschiedenis. Je trouwt een jong meisje, ten eerste omdat ze je bevalt, ten tweede omdat je vindt dat het zoo hoort. Toen ik den rijken papa om de hand vroeg van zijn dochter, kon het slanke en verliefde Magda tje op het gebied van de liefde niet eens tot twee tellen. En wat gebeurt er later? Ik heb er dikwijls over nagedacht, maar ik kon er niet achter komen, wat er in zulke gevallen naderhand pleegt te gebeuren. Er komt een verandering in het meisje, dat vrouw wordt en die verandering moet komen ook, anders zou het meisje zich verongelijkt en ongelukkig voelen. Maar wie kan dan die zoogenaamde verandering regelen en leiden? En wat beïnvloedt zoo’n verandering eigenlijk? Je zou kunnen zeggen: de vrouw ontwikkelt zich in haar, maar dat zijn leege woorden. Als we konden beweren, dat de man zijn vrouw beïnvloedt, zou die bewering de waarheid een beetie benaderen, maar veel dichter bij het oplossen van het raadsel komen we zoo ook niet, want we kunnen ons moeilijk een man voorstellen, die zijn vrouw tot ontrouw zou willen aanzetten. Of neemt de vrouw het temperament van haar man over? Neemt ze zijn verborgen eigenschappen over verandert haar geestelijke en lichamelijke gesteldheid en wordt ze langzamerhand gelijk aan den man? Ik ben geen trouwe echtgenoot geweest en heb mijn vrouw al in het eerste jaar van ons huwelijk bedrogen, ik ben er zeker van, dat mijn vrouw mets van mijn avonturen wist, maar het is mogelijk, dat ze er misschien toch iets van te weten is gekomen en dat ze door de huwelijksgemeenschap, waarin we leefden, mijn gewoonten, mijn opvattingen en mijn temperament overgenomen heeft. Er is misschien wat waars in, hoewel er moeilijk bewijzen voor zijn te vinden. Maar één ding is zeker, dat het verlangen naar liefde bij mijn vrouw van jaar tot jaar erger is geworden. En het is ook een feit, dat de meeste vrouwen in het huwelijk zoo sterk veranderen, dat ze het meisje dat ze vroeger waren, niet meer zouden herkennen. Wees dus niet al te trotsch, mijn jongen, maar maak je ook niet ongerust. In het leven van mijn vrouw ben je niet het eerste avontuur geweest en je zult ook niet het laatste zijn. Op het oogenblik leeft ze ergens in een pension met een tooneelspeler. Ons scheidingsproces heeft zijn beloop al; dit is alles, wat ik over het verleden te zeggen heb. Die kwestie is kalm genoeg afgewikkeld, is ’t niet? Zie je wel? Ik houd van kalme overeenkomsten. Ben je nu tevreden?” Zoltan stond met een bleek gezicht op en knikte: „Dank u.” „Niet te danken. De kwestie is nog niet heelemaal afgehandeld. Want je moet begrijpen, dat ik op mijn kantoor geen menschen kan hebben, die niet absoluut opreent zijn tegenover mij. Het is onmogelijk, dat hier dingen zouden gebeuren, die voor mij geheim blijven. Zoo kun je niet samenwerken. En omdat ik zie, dat je van plan bent, terug te komen, moet ik je op den man af vragen: kun je met volle toewijding voor me werken, kun je met al je energie en correct mijn belangen behartigen of niet?” „Ik denk het wel, meneer Nadai.” „Je bent wel uit goed hout gesneden, maar je bent nog niet bezadigd genoeg. Je bent een flinke en begaafde jongeman, maar je bent nog niet zeker van jezelf, je bent geneigd tot ondoordachte en zelfs tot slechte dingen. Schrik niet. Ik wil niet, dat advocaten engelen zullen zijn en dat ze vrij zijn van die eigenschappen, die men gewoonlijk slecht pleegt te noemen. Wij hebben met menschen te doen en degene, die onder de menschen zijn plaats wil behouden, moet dikwijls sterk, dus slecht zijn. Als wij het hebben en houden van iemand, die door moeilijke omstandigheden of door zijn eigen onhandigheid failliet is gegaan, op een gedwongen veiling moeten verkoopen, zijn we uit een menschelijk oogpunt gezien slecht, maar als advocaat volkomen correct. Als ik van mijn vrouw scheid, ben ik correct, maar misschien uit een menschelijk oogpunt te laken, omdat ik weet, dat ze van kwaad tot erger zal vervallen. In de wereld, waar we in leven, moeten zekere groepen van menschen een verbond sluiten. Ik verzeker je een toekomst en een goed inkomen, als je met een absolute solidariteit mijn belangen behartigt... Heb je daar zin in?” „Ja meneer. „Er wacht hier een mooie toekomst op je. Feleki, die nu je werk overgenomen heeft, voldoet niet aan mijn verwachtingen. Hij geeft veel geld uit, zit eeuwig in de schulden, omdat hij voortdurend aan het boemelen is; hij is nooit uitgeslapen, is zenuwachtig en heeft altijd geldzorgen. Hij kaart veel en altijd met pech! Ik heb hem al een paar keer gezegd, dat hij zijn zaken in orde moest brengen, hij belooft het altijd, maar houdt nooit zijn woord. Wat dat betreft heb jij je verstandiger gedragen. Iemand, die zijn talent voor kleingeld moet inwisselen, is een verloren man. Ik vind het verstandig, dat je een goed huwelijk gesloten hebt, Bitto, ik ben er blij om. Ik ken je schoonvader, hij is een beste kerel en hij heeft een heel behoorlijk fortuin. Ik wil niet weten, hoeveel geld je als bruidsschat hebt gekregen, maar ik weet zeker, dat je geen geldzorgen meer hoeft te hebben. Wil je mijn groeten overbrengen aan meneer Haller? We hebben juist gisteren bij een politiek praatje over hem gesproken, een van de heeren vroeg, wat de reden zou zijn, dat Haller heelemaal niet aan politiek doet. Zoo’n rijke man> die zich overal buiten houdt! Wil jij hem eens polsen? Ziezoo!” Nddai was klaar met zijn ontbijt, veegde zijn handen af, stond op en klopte Zoltdn op zijn schouder. „Vanmiddag zullen we enkele zaken bepraten en dan kunnen we ook over je salaris spreken.” „Dank u wel, meneer Nadai.” Nadai liep met groote, zwaaiende stappen naar de deur. „Ik ga naar de rechtbank. Herinner je je de zaak van Jellinek nog? Dat testament is een beetje verdacht. Maar ... het is niet onwaarschijnlijk, dat wij dat proces toch winnen.” Zoltdn hielp hem zijn jas aan te trekken en deed toen de deur achter hem dicht. Mensch, mensch, zei hij tegen zichzelf, — wat moet dat nou met je? Nu moet je naar je schrijftafel, naar je schrijfmachine, naar de paperassen, naar valsche en niet valsche testamenten, processen, aanmaningen, vorderingen... nu moet je je inleven in je werk, zwoegen, vechten en slim zijn. .. Waarom schaam je je?... Je hebt op alles maar ja gezegd... „Jawel meneer . .. dank u wel meneer, zeker meneer . .. precies meneer! . . . Waarom moet alles precies zoo gebeuren als hij het wil? Nadai is een heel verstandig mensch, een heel begaafd mensch. Maar hij is een man om bang van te zijn en een afschuw van te hebben. Hoe kun je met iemand samenwerken, dien je niet respecteert? Nadai vergrijpt zich niet aan de wet, hij is de meest correcte advocaat.. . waarom heb ik dan toch het gevoel, dat hij een van de slechtste, gemeenste, wreedste en doordrijvendste menschen is? Hij leunde tegen den wand en keek naar het raam. Zou hij niet hier vandaan kunnen vliegen? Ja, maar waar naar toe? Ergens naar toe, waar de lucht frisscher is, waar meer harmonie is, meer vreugde en misschien meer eerlijkheid. Ergens, waar je dengene, met wien je samenwerkt, respecteeren kunt, ergens, waar minder omkooperij en leugen is. Wegvliegen ... Over wat voor kinderachtige dingen kan een volwassen mensch, een advocaat, een echtgenoot, zich zorgen maken! Hoor je me, meneer de echtgenoot? Wat zit je te suffen, je hebt werk, je hebt plichten! Buiten dwalen massa’s begaafde kerels die naar werk zoeken. Jij hebt werk en brood, wat zit je dan te kniezen? Je kunt ook op een beter salaris rekenen en op den goeien wil van den baas. Ba, wat een leven! Maar je moet geld verdienen, zwoegen, geld geven aan je vrouw . .. Ben je dan niet blij? Je houdt toch van je vrouw?... Zeg, Tony, ken je Nadai? Ik heb een afkeer van hem en toch moet ik voor hem werken. Denk je niet, dat de primitieve inboorlingen in de bosschen het beter hebben? Die leven eenvoudiger, ze jagen op wilde dieren, vangen visch, eten de vruchten van de boomen en maken zich geen overbodige zorgen . .. Maar jij houdt van uiterlijkheden, van den schitterenden kant van het leven, jij kijkt niet dieper. Je denkt, dat omdat jij mij geluk geeft, ik voor jou moet werken. En als ik dat geluk vasthouden wil, moet ik er hard voor werken, veel geld verdienen. Vooruit Zoltan, oogen dicht, tanden op elkaar ... vooruit... werken! ... 33 Sinds de jongelui thuis gekomen waren, kwam Miklós Haller dikwijls bij hen oploopen, haast eiken dag zat hij een paar uur bij zijn dochter. In het begin kwam hij op een tijd, dat Zoltan ook thuis was. Na een paar weken kwam hij bij voorkeur op een uur, wanneer hij wist dat hij Zoltan waarschijnlijk niet thuis zou treffen. Deze bezoeken waren voor Antonia prettig en toch gaven ze haar een teleurstelling. Ze waren een teleurstelling, omdat ze eigenlijk haar moeder verwacht had en hoopte, dat na haar huwelijk haar verhouding met haar moeder nog vertrouwelijker zou worden, dan die vroeger al was. Toch vond ze de bezoeken van haar vader gezellig, omdat ze eigenschappen in hem ontdekte, die ze vroeger niet gekend had, en waarom ze nu juist veel van hem ging houden. In dezen kleinen, mageren, zachtzinnigen man was geen spoor van de norsche hardheid, waarmee hij eerst tegen hun huwelijk gevochten had, ook de speurende en critiseerende argwaan ontbraken nu heele’maal bij hem. In plaats van den zwijgenden, strengen, dikwijls kortaangebonden bankier kwam een verstrooid lachende, zachtzinnige man, die zijn dochter hartelijk tegen zich aandrukte, genoegelijk in zijn koffie roerde en met zichtbare voldoening in den leuningstoel ging zitten, dien ze vaders stoel hadden gedoopt. In het begin vielen deze bezoeken Antonia niet op, ze was er büj om en vond het heel natuurlijk, dat vader haar opzocht en zich met haar leven bemoeide. Ze dacht met recht, dat deze bezoeken uitsluitend haar golden en dat ze een bewijs van ouderlijke liefde en meelevende belangstelling waren. Haller sprak immers bijna alleen over haar en stelde alleen belang in haar problemen. Hij zat in den leuningstoel, rookte zijn sigaar, die hem hier het beste smaakte, proefde van zijn koffie, waarvan hij beweerde, dat het de beste koffie van de wereld was en stelde af en toe voorzichtige vragen aan zijn dochter. Hij vroeg, of de woning groot genoeg was, of ze met de ligging tevreden was, of ze geen grootere woning wilde en of het niet beter zou zijn naar Buda te verhuizen, waar de lucht toch beter was. Hij zei, dat ze deze woning als een overgang moesten beschouwen, er was haast bij, toen ze huurden, later konden ze dan een villa huren of misschien koopen in Buda. Hij vroeg dikwijls, of Antonia geld genoeg had. Hij glimlachte peinzend en zei, dat hij voorloopig Zoltan niet meer geld in handen wilde geven, hij was nog jong, laat hem maar werken, het kan geen kwaad als hij een beetje krap zit. „Werken is gezond” zei hij. Maar omdat hij niet wilde hebben, dat Antonia dingen, die ze vroeger gewend was, missen zou, vond hij het noodzakelijk haar af en toe wat toe te stoppen. Bijna elke week gaf hij haar geld en hij knipoogde tevreden, toen hij merkte, dat Antonia haar mond hield en geen woord over die „cadeaux” aan haar man vertelde. Op een middag, toen hij merkte, dat Antonia slecht gehumeurd was en hij den indruk kreeg, dat hij misschien op een slecht oogenblik gekomen was, begon hij over de mode te praten en omdat hij er niet achter kon komen, wat de reden was van haar slecht humeur, vroeg hij, of ze zin had mee te gaan naar een bekende modesalon om een paar nieuwe modellen te bekijken. Hij kocht haar drie toiletten en beloofde haar voor haar verjaardag een kleine sportauto ... Op een donkeren Februari-middag bleef hij langer dan anders. Hij zat maar stil, roerde in zijn derde kopje thee en toen Antonia vroeg of hij niet naar de bank moest, zei hij, dat hij vandaag vrij genomen had. Het begon al schemerdonker te worden, alleen de sneeuw op het dak van het huis aan den overkant gaf een beetje lichten schijn in de kamer. „Hoe laat komt Zoltan meestal thuis?” vroeg hij. „Zoo tegen een uur of acht.” „Hij werkt veel lijkt het, maar dat is goed ook, wat je in je jonge jaren verzuimt, haal je later nooit meer in. Maar om succes te hebben, is ook een beetje geluk noodig, weet je. Je zult later wel merken, wat hij bereiken kan, laten we er het beste van hopen. Ik zou alleen niet graag willen, dat je heelemaal op hem aangewezen was. We kunnen niet in de toekomst kijken, God weet, wat ons te wachten staat, maar we moeten er voor zorgen, dat je nooit in een hachelijke positie raakt. Jij moet je zelfstandigheid bewaren en verzorgd zijn. Daar ben ik trouwens niet bang voor. Je hebt een gezond verstand en je kunt zelfstandig oordeelen. Enfin, ik wü niet te veel zeggen, maar ik heb een spaarbankboekje voor je meegenomen. Het staat op jouw naam, leg het weg en praat er met niemand over.” Antonia werd rood, toen ze in het boekje haar eigen naam zag staan en haar hand beefde een beetje bij het zien van het bedrag. Ze legde het boekje in haar kast onder het linnengoed, omhelsde haar vader en gaf hem een zoen. Een paar weken later merkte Antonia een onverklaarbare verandering aan haar vader: hij praatte nu niet altijd meer over haar, maar begon langzaam en aarzelend een gesprek en raakte ook pijnlijke onderwerpen aan. Hij sprak glimlachend en spottend over „meneer den baron”, die hij soms ook „den mahatma” een andere keer „den kleinen heilige , maar ook wel eens „den dood van pierlala” noemde. Hij vertelde, dat de baron behalve den tijd, waarop hij les gaf, steeds meer en langer bij hen aan huis was, waar hij zich heel goed op zijn gemak scheen te voelen. „Je moeder neemt geen Engelsche lesuren, maar Engelsche lesdagen van hem,” zei hij sarcastisch. „Die lessen beginnen ’s morgens om half twaalf en duren tot ’s avonds negen uur en soms geven ze elkaar wederkeerig nog een overuurtje,” zei hij een andere keer. „Je moeder’s dorst naar wetenschap schijnt onleschbaar te zijn, ik kan me soms niet begrijpen, hoe die magere heilige dien bevredigen kan. Misschien studeert hij s nachts ook door en is hij daarom zoo bleek en mager, maar als hij niet studeert, dan kan ik me niet begrijpen, waar hij den volgenden dag weer nieuwe stof vandaan haalt. Weet je Tony,” zei hij eens lachend, „ik houd óf van een groot gezelschap, óf van een kleinen familiekring. De mahatma is voor mij geen gezelschap en ook geen familie. Maar daar moet je niet over praten met moeder, zij is een cultuur-mensch.” Hij lachte spottend, maar sprak met den dag bitterder over de cultuur. „Door al die geleerde boeken ziet een mensch veel minder duidelijk,” beweerde hij met stijgend ongeduld. „Als je een geleerde bent, kun je met je studiën bezig zijn, dat is in orde. Maar anders? De menschen lezen tegenwoordig veel te veel en kunnen het niet verwerken. Ik luisterde gisterenavond een oogenblikje naar dien geleerden knaap, hij had het over een of anderen Franschen dichter, Verlaine of Baudelaire, daar wil ik af wezen. Maar ze hadden het ook over een derden, als ik het goed heb over een zekeren Rimbaud. Maar dat doet er niets toe. En nou moet jij me eens vertellen, of een vrouw zulke dingen verwerken kan! Die dichter was, als ik het goed hoorde, een dronkaard, een verloopen en liederlijk sujet. Hij was niet alleen verslaafd aan den drank, maar ook aan andere zwaardere giften, hij verkeerde in gezelschap van laagstaande vrouwen, beleedigde zijn vrouw en kwam door zijn tegennatuurlijke neigingen eerst in een ziekenhuis en later in de gevangenis terecht. Over zulke dingen vertelt onze bleeke mahatma en Ida, je moeder, luistert met open mond naar zijn verhalen. Kun jij me uitleggen, hoe dat nou eigenlijk mogelijk is? Hoe kan een vrouw van haar leeftijd zich interesseeren voor zoo’n verloopen inktknoeier en hoe kan ze zulke verzen prachtig vinden? Ik heb naar een paar gedichten van hem geluisterd, de woorden klinken heel aardig, het rijmt ook niet slecht, maar wie interesseert zich in godsnaam voor zulke verzen? Weet je waar het over ging? Bijvoorbeeld over een vermoorde en in stukken gesneden vrouw! Moet een dame naar zulke dingen luisteren? Ik vind die verzen pervers en ik kan niet begrijpen hoe iemand er van genieten kan.” Langzamerhand begon Antonia te begrijpen, dat het niet dergelijke aesthetische vraagstukken waren, die Haller verontrustten. De oorzaak van zijn somberheid was zijn vrouw, die zich sinds het huwelijk van Antonia anders gedroeg, dan vroe- ger. Ze scheen haar man haast heelemaal uit haar leven te schakelen en bracht steeds meer tijd door in het gezelschap van Homola. Haller kon Homola niet begrijpen en nog minder verdragen. „Wat is het toch voor een vent?” vroeg hij soms peinzend. „Ik weet haast niets van hem en dat beetje, wat ik van hem weet, is een raadsel voor me. Hij is arm, hij geeft les en schrijft krantenartikelen.” Haller sprak er niet ronduit over, hij maakte alleen maar toespelingen, dat hij tusschen de verandering in zijn vrouw en dezen kalen baron een verband voelde. „Er is geen sprake van, dat tusschen Ida en Homola een ongeoorloofde verhouding zou bestaan, dat is te gek om aan te denken. Maar toch voel je, dat het meer is dan een gewone verhouding van een leerlinge tot een leeraar, bovendien vind ik hun gedrag bepaald vijandig tegenover mij.” — „Vijandig?” vroeg Antonia verbaasd. „Ja, zooiets. Er is een minachtende koelheid en superioriteit aan hen te zien... het is moeilijk te omschrijven wat, maar hun houding maakt dat ik het huis het liefst uitloop. Zij vinden zich beter, geleerder, misschien hoogstaander wezens dan andere menschen en spreken kleineerend over de wereld. Ze gebruiken het woord „geest” en kijken elkaar begrijpend aan.” Haller keek zijn dochter aan met een gezicht, of hij vragen wilde: „Heb ik dan geen geest? Ben ik dan zoo’n laagstaand wezen?” maar hij zei niets, glimlachte en keek peinzend voor zich uit. „Waarom zou die toestand niet te verhelpen zijn?” vroeg Antonia en sprak op aandringen van haar vader eens met haar moeder. „Och kom, je vader verbeeldt het zich en ziet spoken,” zei Ida tenslotte, nadat ze eerst met een strak gezicht naar haar dochter had zitten luisteren. „Wat moet ik anders den heelen dag doen? Ik heb genoeg van het gezelschapsleven, van slechte tooneelstukken en vervelende conversatie ... Ik zoek naar wat inhoud in mijn leven. Heb ik daar dan geen recht op? Van het werk en het leven van je vader heb ik geen flauw idéé. Hij heeft me er altijd buiten gehouden en als hij af en toe eens iets vertelde, deed hij altijd, of hij het over een geheim had, dat ik toch niet begrijpen kon. Ik geloof, dat de baron, die bankierzijn een minderwaardigen, in zeker opzicht zelfs immoreelen werkkring vindt, — gelijk heeft. Maar zwijgen we daarover. De baron heeft immers ook gelijk, als hij beweert, dat wij ook meer of minder immoreel zijn, omdat we van zijn, met immoreel werk en van geestelijk en religieus standpunt bekeken, onrechtmatig verdiend geld leven. Hij verdient het geld en wij accepteeren het van hem. Welke van de twee is de grootste zonde? Maar wie wist daarvan, toen ik zijn vrouw werd? Mijn vader verklaarde me toen, dat onze deftige, maar verarmde familie het werk en het geld van je vader erg noodig had. Zoo ben ik er toe gekomen en nu is het al te laat om er nog iets aan te veranderen. Het huwelijk is iets heiligs, je mag zoo’n lange gemeenschap niet afbreken. Maar de baron zei het heel juist, dat je moet redden, wat er te redden, is: onze ziel. Je vader begrijpt zulke dingen niet. Hij heeft in mij en in mijn familie altijd de deftige menschen gezien, wij imponeerden hem, den zoon van den armen ijzerhandelaar. Maar hij heeft er nooit aan gedacht, dat er nog een andere aristocratie was, die van de ziel. Dat kon hij toen niet en ook nu niet begrijpen. Wat moet ik nu met hem beginnen? Als hij ’s avonds thuis komt, vertelt hij bet nieuws uit de kranten, hoewel ik meer kranten lees dan hij. Hij vertelt de kletspraatjes, die hij gehoord heeft, de veranderingen onder het personeel van de bank, de besprekingen met den president van de bank. Hij is iemand, die wat beteekent. Dat wil ik graag gelooven. De president heeft veel met hem op. Dat geloof ik ook best. Hij kan geniale dingen uitvinden in zijn vak. Best mogelijk. Maar denk je, dat al die dingen interessant zijn? Misschien wel, maar mij interesseeren andere dingen in het leven.” „Wat zou Ida dan wel interesseeren?” peinsden vader en dochter soms. „Wat interesseert je dan wel?” vroeg Antonia haar. Ida viel heftig uit: „In geen geval interesseeren me de deftige restaurants, waar je vader me eiken avond heen wil sleepen en al die menschen, die hij op me loslaat, interesseeren me ook niet. Bridgen vind ik vervelend, naar een goed concert ga ik graag, maar hij vindt Beethoven of Hubermann om van in slaap te vallen. Als ik een goed boek lees, is hij verontwaardigd. Ik zie het, dat hij woedend is, als ik een mooi boek in mijn handen heb, omdat hij zich alleen voor economische vaklitteratuur interesseert. Trouwens, vrouwen met een boek in haar hand kan hij niet uitstaan! Hij heeft een vooroordeel. Denk je, dat ik niet weet, dat hij baron Homola haat? Hij haat hem om verschillende redenen. Hij haat hem, omdat hij een baron is, omdat die niet tegen hem op kijkt en geen knieval voor hem doet. Hij haat hem, omdat hij niet met hem praten kan, omdat de ontwikkeling hem ontbreekt en omdat hij geen gevoel heeft voor al die dingen, die'Homola weet. Want Homola weet veel. Over kunst, over literatuur, over allerlei. Hij be- grijpt de stroomingen van onzen tijd en heeft een eigen meening over al die dingen. En die meening is niet aangenaam voor zulke materialisten als je vader. Homola is al jaren lang bezig aan een boek, dat veel opzien zal baren. Hij heeft me den inhoud er van verteld, het gaat over het begrip van heiligheid in deze eeuw van de techniek, in deze twintigste eeuw. Het ideaal van Homola is: geestelijke verlichting, moreele reinheid. Hij is streng religieus, een diep godsdienstig man. Hij is bijna een heilige, heusch! Je vader haat hem, omdat hij geen gevoel heeft voor godsdienst. Hij gaat wel eens zoo af en toe naar de kerk, omdat dat nu eenmaal zoo hoort en omdat een paar hooge heeren, bij wie hij in een goed blaadje wil komen te staan, het ook doen. Maar dat heeft met God niets te maken.” Ida keek een oogenblik somber voor zich uit, ze kneep haar lippen stijf op elkaar. Antonia vond, dat haar mond nu op dien van Homola leek. „Wat wil je vader eigenlijk van mij?” barstte Ida eindelijk agressief uit. — „Moet ik baron Homola de deur soms wijzen? O, ja — ik weet het! dat zou hem een reuze plezier doen. Maar waarom zou ik dat doen? We zijn nu eenmaal hier beland, zóó heeft onze weg moeten zijn. Maar ik moet je vertellen, dat die weg nogal triest en dor was. Er waren maar heel weinig oogenblikken van geluk en liefde. Ik vind het niet prettig over deze dingen te praten... maar nu jij er zoo op aandringt... en trouwens, jij bent nu toch ook een getrouwde vrouw.. . Enfin, laten we daarover niet praten. Ik blijf op mijn post en veranderen zal er niets. Maar ik heb nog een paar jaar te leven... en het is beter, dat hij niet wroet in de vrede van mijn ziel... laat ik tenminste mijn ziel voor mij alleen mogen houden! Mijn ziel hoort alleen en uitsluitend van mij! Die is niet te koop en ook niet te misvormen!” Antonia vond deze opgewonden verklaringen van haar moeder niet erg bevredigend. Ten eerste begreep ze enkele dingen niet: wat beteekende bijvoorbeeld, dat haar vader van het zieleleven van haar moeder af moest blijven? Wat bedoelde haar moeder eigenlijk? Ten tweede stond ze aan den kant van haar vader en vond het onbegrijpelijk, waarom Ida de verdediging van haar ziel aan een vreemden man, aan haar leeraar moest overlaten. Wat beteekende dat woord ziel? Voor dat woord wist ze geen verklaring, zooals haar moeder die blijkbaar bedoelde. Ziel, dat was een soort” intimiteit, het inwendige leven van een mensch. Maar wat had de baron daarmee te maken? Het was een vraag, waarop ze geen bevredigend antwoord kon bedenken en die haar tegen haar moeder innam. Op een middag ging Antonia vroeg naar het huis van haar ouders; het was twee uur en meestal aten ze pas om drie uur. Om half drie verscheen de baron. Antonia maakte gebruik van de lang gewenschte gelegenheid om eens goed uit te praten. — „Rookt u voor het eten?” vroeg ze toen de baron een sigaret opstak. „Ja, ik rook wel een beetje te veel.” — „U bederft uw eedust.” — „Dat hindert niet.” — „Hebt u veel leerlingen tegenwoordig?” — „Dat gaat nogal.” — „Hoeveel wel?” — „Niet zoo erg veel.” Homola was gesloten, hij moest niets van dit gesprek hebben. „Maar zoo’n leerling als moeder heeft u geen tweede, is ’t niet?” „Nee ... Maar hoe bedoelt u?” „Zoo’n vlijtige, bevattelijke leerling, iemand die uw wetenschap zoo verslindt ” „Mijn wetenschap?” Zijn dunne mond vertrok. „Het schijnt, dat u in deze dingen niet erg bedreven bent. U gebruikt heel verkeerde uitdrukkingen,” glimlachte hij superieur. „Niemand heeft een aparte wetenschap. Het mooiste in de wetenschap is juist, dat ze zoo algemeen is, net als het geloof. De wetenschap wordt algemeen door de waarheid; de religie door het geloof. Begrijpt u wat ik bedoel, juffrouw? ... Pardon: mevrouw?” „Ik geloof, dat ik u begrijp. Maar zou u me eens willen vertellen, wdt voor waarheden mijn moeder eigenlijk zoekt?” „Wat voor waarheden?” „Ja. Wat zijn dat voor waarheden, die moeder dag in, dag uit zoekt en waar u haar bij helpt?” „Uw vraag kwetst me, mevrouw,” zei hij en keek haar lang aan, „omdat u niet oprecht genoeg is. Omdat u met onhandige vingers een wond aanroert, die zelfs knappe chirurgen voorzichtig behandelen. Ik zie het aan uw oogen, ik hoor het aan uw stem, dat u een vraagstuk van een hoogere orde van een laag standpunt bekijkt. Maar of mij dat kwetst of niet, is natuurlijk uw zaak niet en ik verdraag uw beschuldiging, omdat dat mijn plicht is. Maar u moet geen moment denken dat u gelijk heeft als u durft te twijfelen, ja, misschien verdenkingen durft hebben, tegen een vrouw, waar elk mensch met de meeste hoogachting naar op kijkt. U vraagt, wat voor waarheden ze zoekt. U moogt het wel weten: ze zoekt de waarheid.” Hij stond op en boog zich naar Antonia toe. „Heeft u daar wel eens van gehoord? Heeft u een vermoeden, wat dat is? Denkt u, dat de waarheid te vinden is? De waarheid, die achter ons leven verborgen is? En in ieder geval bóven uw leven.” „Wat hebt u op ons leven aan te merken, meneer Homola?” „Daar moesten we liever maar niet over praten. Daar is het hier geen geschikte plaats voor. Ik kan u alleen maar zeggen, dat u er tenminste een vermoeden van zou kunnen hebben, als u eens wat beter in uw eigen gemoed zocht, of als u uw moeder met die liefde en aanhankelijkheid aankeek, die haar toekomt. Niet alleen als moeder, maar ook als mensch. Kijkt u haar maar eens goed aan, dan zult u iemand voor u zien, die een zeldzame ziel heeft en een echt menscheüjk hart: iemand, die probeert de waarheid te vinden.” Antonia lachte geërgerd. „Maar is die waarheid heusch te vinden?” „Buitengewone en hoogstaande menschen kunnen die vinden.” „Zóó?! Nou ... voor mijn part!” „Och, zóó — voor uw part?!” Ze keken elkaar vijandig aan. Latere gesprekken van Antonia hadden ook niet veel resultaat. Waarheid, hoogstaand leven, menscheüjk hart, wetenschap, reügie, geloof, dat was alles. Van wat voor kant Antonia en Haller de kwestie ook bekeken, ze konden niet anders vaststeüen, dan dat voor hun oogen een nieuw en ander soort leven ontstond, waar zij buitengesloten werden. Ze betrokken ook Zoltan in hun gesprekken en luisterden verbaasd naar zijn opmerkingen. Zoltan hoorde nieuwsgierig de verhalen over Ida en Homola aan en het scheen, dat hij hen beter begreep, hun vreemde gedachtengang en gedrag niet afkeurde. Maar hij was op zijn hoede en trok niet openüjk partij voor hen en terwiüe van de goede verstandhouding sloot hij zich bij de opinie van zijn vrouw en zijn schoonvader aan. Miklós Haller bracht meer en meer tijd in het huis van zijn dochter door en was bij den dag meer terneergeslagen. 34 Ik moet vader toch geld geven, het gaat me niets aan, waarvoor hij het hebben moet, maar als hij er om vraagt, moet ik het geven, en al heb ik zelf ook niet veel geld, dan moet ik toch van het beetje, dat ik heb, geven. Hij kan dan tenminste zien, dat ik het goed bedoel. Anders zou hij nog gaan denken, dat ik hem vanwege deze geldkwestie moedwillig uit den weg ga en hij kan, zoolang die zaak niet in het reine is, natuurlijk niet naar mij toekomen. Antonia en mijn waarde schoonpapa bewaren ook het diepste stilzwijgen over vader, ze doen eenvoudig of hij niet bestaat! Ónmogelijke toestand is dat eigenlijk! In zeker opzicht is Antonia vertrouwelijker tegen haar vader dan tegen mij! Wie had nou ooit zóóiets kunnen denken?! En ik ben er ook zeker van, dat ze de kwestie met mijn vader aan hem verteld heeft en sinds dien tijd houden ze mij voortdurend in de gaten. En ondertusschen bekonkelen ze de zaak met elkaar. Waarschijnlijk praten ze er over als over een groote schande. De vader van Zoltan is arm! De vader van Zoltan wil waarachtig op zijn ouden dag hertrouwen en vraagt geld van zijn zoon! In één woord: Zoltan heeft een vader! Haller zal de geschiedenis van den anoniemen brief zeker ook wel weten: een reden te meer voor hem om te zwijgen en vader te minachten. Merkwaardig, dat er geen volmaakte liefde schijnt te kunnen bestaan en dat zelfs menschen, die door liefde met elkaar verbonden zijn, niet in staat zijn onvoorwaardelijk en absoluut van elkaar te houden en altijd toch nog zekere reserves tegenover elkaar in acht nemen. Liefde, vertrouwen moet immers juist in het huwelijk uiting vinden. Je leeft samen, je slaapt samen, je eet samen... en toch zijn er dingen, die je niet met elkaar bespreekt, die je voor elkaar geheimhoudt. . . er zijn vragen, waar je een ander antwoord op geeft dan je meent, je spreekt elkaar tegen, je bekritiseert elkaar, je bent soms boos op elkaar .. . Alleen maar boos? Nee, soms voelen we nog heel wat anders dan boosheid! Over die kwestie met mijn vader zijn ze niet boos, maar ze minachten mij er om . . . Eigenlijk is dat toch vreemd! Waarom helpen we elkaar niet? Antonia had het moeten begrijpen en met haar vader praten, ze had mijn moeilijkheden moeten zien en me moeten helpen om aan geld te komen. Heeft geld dan meer waarde dan mijn rust? Ik voel me in deze groote woning soms heelemaal niet op mijn gemak. Mijn vader zit in een bekrompen, donker kamertje en scheldt op mij en op mijn vrouw en Haller haat hij. Vader haat zoo gemakkelijk en ik zou het niet kunnen verdragen, als hij mij ook haatte. Gek: in het huwelijk vereenigen de lichamen zich, de schaamte verdwijnt, de terughoudendheid en de kuischheid maken plaats voor verlangen, maar in de zielen kiemt en groeit de disharmonie. De dochter van Haller is mijn vrouw, Haller moet toch weten, wat dat beteekent. Hij houdt van zijn dochter, waarom houdt hij dan ook niet een beetje van mij? Waarom helpt hij me niet mijn zorgen te verlichten, hij weet toch, dat ik anders gewetenswroeging moet hebben tegenover mijn vader! Soms beschouwt hij mij zelfs als quantité négligeable. Alleen Antonia is belangrijk voor hem, de hoofdzaak is, dat zij het goed en prettig heeft, ik ben alleen maar een middel tot het doel, een eigen leven heb ik in zijn oogen heelemaal niet! Dat is toch ook een beetje gek! En ik bewijs hun en mijzelf een slechten dienst als ik nog langer zwijg. Ik moet het eens probeeren met oprechtheid. Zoo dacht Zoltan, toen hij op een avond met een behoorlijke som geld naar huis ging. Hij was blij met het verdiende geld en hij kreeg meer zelfrespect. Antonia zou ook blij zijn, als hij haar het geld gaf... het was werkelijk een behoorlijk bedrag ... „Ik heb wat geld meegebracht,” zei hij na het eten, en gaf het haar. „Tel het even na, wil je.” Antonia zweeg, ze was bleek en voelde zich niet lekker. Ze bracht het geld naar de slaapkamer en legde het in haar linnenkast. Zoltan wachtte nog even, maar toen ze niet terugkwam, ging hij kijken wat ze deed. „Tony, ik zou graag iets met je willen bespreken,” zei hij verlegen. Antonia zat in elkaar gedoken op den rand van haar bed, de deur van de linnenkast stond open. „Wat is er, Zoltan?” „Ik heb al eens met je over vader gesproken ...” „Kunnen we dat nu niet laten rusten?” „Maar ik ben bezorgd over hem. Nu zou er een oplossing te vinden zijn. Mijn inkomsten zijn goddank grooter dan ik gedacht heb.” Antonia keek hem vragend aan. „Natuurlijk is mijn inkomen nog niet voldoende,” zei hij vlug, „nog verreweg niet voldoende, maar misschien konden we toch een klein bedrag er van missen, laten we zeggen...” „Bedoel je geregeld elke maand?” „Ja, ik geloof...” . . „Ik wil me met met de zaak bemoeien, maar ik vind het tamelijk lichtzinnig van je.” „Ik geef het toch niet voor mezelf uit!” „Dat weet ik. Maar je neemt ongewild een verplichting op ie als je hem geregeld gaat steunen. Als er eens een maand komt, wanneer je inkomsten wat minder zullen zijn en we zelf met ons geld niet rond kunnen komen, zal hij het toch eischen, of hij er recht op had. Hij zal dan kunnen zeggen, dat hij ging trouwen, omdat je hem geregeld steun beloofd hebt.” „Maar hij is toch mijn vader, Tony.” „Maar zijn tweede vrouw is je moeder niet.” „Maar als het beter is voor vader, dat er iemand voor hem zorgt...” „Het is heusch aandoénlijk, dat je zoo meeleeft met je vader... Doe maar wat je wilt, hier heb je je geld en geef het hem..." „Een klein bedrag .. „Daar heb je alles.” „Maar Tony, je begrijpt me verkeerd ...!” Antonia liep met onzekere passen naar de linnenkast, bleef er een oogenblik staan en zakte toen voorover met haar hoofd op een stapel linnengoed. Zoltin keek star en geprikkeld naar haar, opeens zag hij, dat ze haar hand voor haar mond drukte en tuimelend naar de badkamer liep. Hij wachtte enkele seconden, liep toen achter haar aan en zag haar over de waschbak gebogen vomeeren. „Wat is er?” vroeg hij geschrokken. Antonia hief haar groenig bleek gezicht op en wenkte vertwijfeld, dat hii weg moest gaan. „Maar waarom stuur je me weg, als je ziek bent? Ik zal dadelijk om een dokter telefoneeren.” Antonia schudde nog eens met haar hoofd, met smeekende blikken beduidde ze hem, dat hij uit de badkamer moest gaan. Hij trok zich gekwetst terug, ging op een stoel zitten en stak een sigaret op. Idiote kuren! Ze wil geen dokter hebben! Ze heeft zeker haar maag bedorven. De voornaamste eigenschap van een vrouw is ijdelheid. Daarom heeft ze hem nu naar buiten gestuurd. Alsof dat niet menschelijk was! Een mooie vrouw kan haar maag niet bederven, maar mocht het toevallig toch eens gebeuren, dan mag de man het niet weten... en als hij het toch te weten komt, dan mag hij het niet zien! Pure ijdelheid! Aesthetisch gevoel uit ijdelheid. De echte menschelijke saamhoorigheid is ver te zoeken! We zijn toch allemaal menschenl Menschen, die elkaar helpen kunnen en helpen moeten ... Belachelijk! Hij is toch geen pias, die niets anders te doen heeft, dan te kijken of zijn vrouw wel lacht, of ze wel tevreden over hem is ... dan moet ze maar een keer niet tevreden zijn, zoo kun je toch niet leven, alleen van ijdelheid en Echtgenooten io schoonheid ... Ze heeft het geld nog niet eens geteld, de kast staat nog open ... Hij sloop vlug naar de slaapkamer, nam het geld en stak een paar bankbilletten in zijn zak. Hij wilde juist de rest terugleggen, toen hij een geel boekje bemerkte. Hij trok het langzaam onder den stapel ondergoed vandaan. Het was een spaarbankboekje. Een spaarbankboekje op naam van zijn vrouw, met een betrekkelijk groot bedrag. Had ze dan zooveel geld? Van wien zou ze dat hebben? Natuurlijk van haar vader. Goed. Ze heeft geld. Maar het gaat nu niet om het geld: het gaat om het feit, dat ze er over zwijgt... Hij zuchtte even, schoof het boekje weer op z’n plaats en ging terug naar de kamer. Hij schaamde zich. Het leek wel of hij gestolen had. Gestolen voor zijn vader van het geld, dat hij zelf mee naar huis gebracht had! Zou het nu niet beter zijn meteen zijn hoed maar te nemen en ergens een nieuw hol te zoeken, waar niemand hem kent? Hij heeft geen vrouw noodig. Waar vrouwen zijn, zijn ook leugens. Hij wil een prettig, rustig leven leiden, zonder vrouw en zonder geld. Want wat beteekent dat eigenlijk met dat spaarbankboekje? Wantrouwen? Gebrek aan saamhoorigheid? Er bestaan dus dingen, waarbij ze meer vertrouwen heeft in haar vader dan in haar man. Zijn ze soms bang geweest, dat hij hun geld opmaakt? Antonia kwam de kamer binnen, ze was opvallend bleek. Haar haren hingen in haar gezicht, ze glimlachte met een half vertrouwelijk lachje. Een oogenblik keek ze naar Zoltan, toen ontweek haar blik dien van hem, ze ging voor de piano zitten en begon te spelen. Ja, nu kan ze pianospelen! — dacht Zoltan. — Wat heeft dat nu eigenlijk te beteekenen? Ze kijkt niet eens meer naar me en musiceert er maar een beetje op los. Nu verdwijnt de glimlach van haar gezicht, haar oogen worden somber! Wat kan een vrouw toch koppig zwijgen! Ze zwijgt en maakt muziek, alsof er niets anders op de wereld bestond dan deze piano! — Plotseling hield ze op en deed de piano dicht. Ze keek Zoltan aan en zei zacht tegen hem: „Ik zou je iets willen zeggen, Zoltan.” Hij keek haar verwonderd aan... Wat zou ze willen... ? Op welke manier zou ze haar excuus willen aanbieden, hoe zou ze den vrede weer willen herstellen? ... asjeblieft, ga je gang, maar ik zal je niet helpen, hoor! „Wat denk je, zouden we kinderen kunnen hebben?” „Waarom vraag je dat?” „Dat kun je toch wel denken!” De oogleden van Antonia begonnen te trillen, haar oogen werden vochtig. „Is het mis?” vroeg Zoltan en glimlachte gedwongen. Ze keken elkaar oplettend aan, verwarde gedachten flitsten door hun hoofden. „Vergis je je niet?” vroeg hij. „Dat geloof ik niet.” Hij probeerde door een paar zakelijke vragen meer te weten te komen, zijn lippen waren droog, in zijn slapen bonsde het bloed. Zijn vrouw antwoordde voorzichtig en kuisch. „Laten we naar een dokter gaan, misschien vergis je je,” zei Zoltan. „We kunnen wel gaan, maar ik denk.. .” „En al vergis je je niet, dan moeten we toch naar een dokter, je moet dan voortdurend onder medisch toezicht staan.” Antonia sloeg de klep van de piano weer open. Haar vingers gleden een keer langs de toetsen, toen sloot ze het instrument weer. „Je doet net, of het de een of andere ziekte was,” zei ze gedempt en de tranen schoten haar in de oogen. „Het is wel geen ziekte, maar het is toch een ernstige kwestie en in den regel heb je bij dergelijke dingen een dokter noodig.” Antonia’s mond vertrok met een spottend glimlachje. „Dacht je, dat een dokter het belangrijkste was; dat je er niets anders bij noodig hebt?” „Wel nee, natuurlijk niet... maar ...” Hij voelde wel, wat zijn vrouw bedoelde. Ze voelde zich eenzaam, ze verlangde naar teederheid, liefde, zachtheid. Natuurlijk waren menschen vroeger gelukkig in zulke gevallen. De echtgenoot boog zich dan over zijn vrouw, kuste haar zachtjes en prevelde woorden van dankbaarheid. Misschien zou hij toen ook blij geweest zijn en had hij zijn blijheid kunnen laten blijken. Maar bestonden er vroeger tusschen echtgenooten zulke geschillen, zulke geheimen, zoo’n wantrouwen? Waren de vrouwen van vroeger niet absoluut openhartig tegen hun mannen? Maar zeggen moest hij toch iets. „Me dunkt Tony, dat je geschrokken bent, je moet maar denken, dat het een gezonde ziekte is. In een huwelijk komt het wel meer voor, dat er een kind geboren wordt. We zijn gezond en we leven samen ...” 1 „Maar ben je er blij om?” „Of ik blij ben? Ja, natuurlijk .. ” Hij stak een sigaret op. „Wil je er ook één?” Ze schudde nerveus haar hoofd. „Ik kan al sinds dagen geen sigarettenrook verdragen. Maar zeg me eens, waarom ben je blij?” „Waarom? God ... hoe moet ik je dat verklaren? De menschen zijn meestal blij als ze kinderen krijgen. Dat is een natuurlijke zaak. Waarom vraag je dat? Ben jij dan niet blij?.” „Ik weet het niet. Ik ben zoo ... zoo onzeker ...” Ze keek hulpeloos naar Zoltan. Zoltan legde het lucifersdoosje op de piano en tikte de asch van zijn sigaret. „Natuurlijk ben je onzeker. Het is een belangrijke kwestie, vooral nu met de eerste. Het is een gebeurtenis. Het neemt het heele organisme van een vrouw in beslag. Maar we zullen je wel helpen en verplegen. De dokter zal wel vertellen hoe je leven moet. Tegenwoordig gaan die dingen gemakkelijker dan vroeger. En stel je voor, hoe blij je vader zal zijn! Misschien begint hij daardoor mij ook een beetje te vertrouwen.” Dit had hij niet moeten zeggen! Het speet hem, maar het was hem uit zijn mond geglipt voor hij er aan dacht. Het was een fout van hem, maar nu was het gebeurd. Over een bijna persoonlijke kwestie spreken en notabene met een haast verwijtende intonatie ...! „Goed, dan zal ik met hem ook praten.” Ze gingen vroeg naar bed, maar lagen onrustig en slapeloos te woelen. Antonia zag in gedachten een vormeloos lichaam in het hare en was er bang van. Ze keek door haar lichaam of het van glas was en ze begreep niet hoe dat rare ding, dat in haar lichaam leefde, een mensch kon worden. In medische boeken had ze al illustraties van dergelijke dingen gezien. Dan weer zag ze zichzelf duizelig boven den waschbak gebukt en herkende zichzelf niet. Haar lichaam zal zwellen, ze zal moeilijk gaan loopen en ze zal het kind moeten zoogen. Ze rook de lucht van zure melk en luiers en walgde. En waarom was Zoltan plotseling zoo slecht gehumeurd geworden? Wat mankeerde hem? Hij leek bepaald geschrokken en zei haast geen woord. Wil hij dan geen kind hebben? Op wie zou het kind lijken? Misschien wordt het een jongen en zal hij op Zoltan lijken. Een kleine Zoltan in haar arm! Merkwaardig! Zoo is ze dan moeder geworden. Moeder Antonia ... En waarom is Zoltan niet blij? Zoltan maakte zichzelf verwijten. Je bent weer onhandig geweest, zei hij tegen zichzelf. Je hersens werken niet vlug genoeg, je hebt meer tijd noodig de dingen te begrijpen dan een ander mensch. Is die kleine geldkwestie nou de moeite waard om er zoo’n gewetensvraag van te maken? Dat heeft toch geen beteekenis? Welnee! Alle vrouwen zijn dol op geld en zijn blij, als ze iets achter kunnen houden. Het is natuurlijk een beetje egoïsme, maar is dat dan zoo’n doodzonde? Wat gaan haar zaken jou eigenlijk aan? Ze heeft het geld toch van haar vader gekregen. Waarom zou ze het recht niet hebben het geheim te houden? Ze heeft toch een groote gebeurtenis aangekondigd! Je hebt haar beleedigd en gekeken als een brombeer. Je had haar toch een zoen moeten geven, dat was toch het minste wat je kon doen. Tony zal moeder worden. Jij hebt haar moeder gemaakt, ze zal jouw kind baren. Waarom heb je niet gedanst van blijdschap, waarom heb je niet gelachen en haar omhelsd, waarom was je niet gelukkig net als andere gezonde menschen in zulke gevallen zijn? Je hebt het juiste moment verzuimd en je lijkt er zelfs nu nog niet blij mee. Natuurlijk, je hebt nog geen geld genoeg, maar Haller heeft toch geld, hij zal wat meer moeten dokken, maar dat kun je hem toch weer teruggeven. Meneer Haller, het kind is op komst. Het is al onderweg, Antonia is er al ellendig van! Meneer Nadai, het kind is onderweg! Hoe vindt u dat? Zoo, jongeman, al aan het vermenigvuldigen! hoorde hij de cynische stem van Nidai. Ja, natuurlijk, een vader is toch wat anders, een volwassen mensch, die geld heeft, een woning, een inkomen, en energie. Waarom moet een jongen een kind krijgen? Haller mag wel vader zijn, maar wat moet een kind met een kind doen?! Hij lag slapeloos te woelen en merkte, dat zijn vrouw ook niet sliep. 35 In de wachtkamer van den professor, dien ze een paar dagen later opzochten, kregen ze een volgnummer. Een oude vrouw, die in de vestibule bij een tafeltje zat, gaf het hun. Zóó als ze gekomen waren, met mantel en jas nog aan, liepen ze naar de wachtkamer en gingen in een hoekje zitten. Het was een groote sombere kamer, langs de wanden zaten vrouwen en bladerden in versleten, oude tijdschriften. Het was er doodstil, alleen het omslaan van de bladen was te hooren; op straat rinkelde een tram, een vrachtwagen dreunde voorbij. Tegenover hen zat een kleine, gezette vrouw te wachten. Ze zat in elkaar gedoken op haar stoel, haar gezicht was vlekkig, haar lippen blauw en gezwollen, ze haalde moeilijk adem. Hoewel ze een ruime japon droeg, was haar uitpuilende buik goed te zien en ook haar borsten, die zwaar naar beneden hingen. Rechts van hen zat een lange vrouw, die van tijd tot tijd diep zuchtte. Haar gezicht was ook schrikwekkend bleek, haar rok; schoof tot bijna boven haar knieën, haar beenen staken wijd van elkaar naar voren, ze droeg hooge laarzen, waarvan de veters slordig naar beneden hingen. Links van haar zat een getrouwd stel te fluisteren, ze gichelden met roode gezichten, de oogen van den man knipperden nerveus. Soms liep een verpleegster door de kamer en verdween achter de gecapitonneerde deur. Dat zijn nu moeders of aanstaande moeders, vrouwen, die door het huwelijk bij den dokter te land komen, — dacht Zoltan en keek nieuwsgierig naar de vrouwen. Antonia en hij waren ook alle twee een beetje verlegen en ze wisten niet waarom, maar ze schaamden zich ook een beetje. Ze vonden zich eigenlijk nog te jong en niet op hun plaats, als kinderen, die tusschen volwassenen verdwaald zijn en de groote-menschen na-apen. Ze vonden de vrouwen, die er zaten, leelijk, afgetobt en terugstootend. Zouden die ook jong, knap en gewoon geweest zijn? Hadden die ook den prikkel van een zoen, den bruisenden hartstocht en de onveranderlijkheid van de üefde gekend? Moet dan alles, wat liefde gekend heeft, hier belanden? Ze keken naar deze vrouwen en begrepen de liefde niet. Vergisten zij zich soms ook, wanneer ze alles, wat tot nu toe gebeurd was, mooi vonden? ... Maar wat er na komt... „Wie volgt?” — riep de professor in de deur. De kleine, gezette vrouw stond op en waggelde naar de spreekkamer. Zoltan wilde de aandacht van Antonia van deze omgeving afleiden. Mijn God, dacht hij, mijn vader was ook nog zoo oud niet en Haller zeker ook niet, ik zelf ben toch waarachtig al bijna dertig. Ondertusschen vertelde hij haar over Nadai, het advocatenkantoor, interessante processen, geld en eer en over twijfelachtige middelen, die menschen dagelijks tegen elkaar gebruiken om hun voordeel te bereiken. Antonia was dankbaar voor zijn poging haar een beetje af te leiden, maar toch kon ze geen oogenblik de plaats, waar ze waren en het doel, waarvoor ze kwamen, vergeten. Ze voelde zich heelemaal niet op haar gemak, ze leunde tegen Zoltan aan en probeerde zichzelf te suggereeren, dat het een droom was, wat ze zag; dat ze hier niets te maken had en dat ze hier maar voor de grap zaten ... Vermoeid en zenuwachtig van het wachten schuifelden ze de kamer van den professor binnen. „Gaat u zitten,” zei een diepe stem aanmoedigend tegen hen en twee blauwe oogen keken hen vriendelijk aan. En toen kwamen de vragen, die veel van een verhoor hadden, die hen ter verantwoording riepen. Hoe oud ze waren? Hoe ze geleefd hadden? Ze moesten zakelijk hun geheimen op biechten, ze moesten een uitvoerig relaas geven van hun liefdesleven. Laten we daar asjeblieft niet over praten, — hadden ze willen zeggen — we hebben het zoo niet bedoeld, we hebben gedacht dat die dingen geheim bleven, we hebben er zelfs niet eens verder over nagedacht... „Maakt u zich maar niet al te ongerust, het is alles in orde” .. . hoorden ze de kalme stem van den professor.. . „Wilt u zich even uitkleeden? .. .Ja, uitkleeden ...” Dat was iets verschrikkelijks^ Nu staan ze voor den rechter. „Zal ik je helpen, Tony? „Nee, dank je... of ja, toch...” Ze staan nu immers voor een dokter en voor dien bestaan geen geheimen ... maar toch is het moeilijk. En de kleeren vallen al op den grond. Wat heeft een vrouw toch eigenlijk weinig aan, in een ommezien staat ze naakt. Och, die vriendelijke oude heer ziet toch de vrouw niet in haar, voor hem is ze alleen maar materiaal, hij onderzoekt dagelijks dozijnen vrouwen, voor hem bestaat alleen de wetenschap. Hier is leven, verlangen, begeerte, alles alleen maar materiaal... en als je het alles vooruit wist, zou je misschien nooit hier komen. „Gaat u hier eens op zitten, en hij bracht Antonia achter een kamerscherm. Arm kind, wat beeft ze. „U hoeft heusch niet bang te zijn,” klinktde diepe stem achter het scherm een beetje strenger. — „Houdt u zich niet zoo stijf, een beetje losser astublieft, niet bang zijn. Zoo. Nog een beetje meer. Zoo, juist...” — Nu is er stilte. Wat is de schrijftafel van den professor klein. Er ligt een leeren kussen op zijn stoel, vroeger is het zeker bruin geweest, nu is het versleten en glimmend. Aan den wand tikt een klok, het is half zes ... Eerst verschijnt de professor, hij komt achter het scherm vandaan, trekt zijn gummi-handschoenen uit en gooit ze in den waschbak. „U kunt zich wel aankleeden, mevrouw.” Zoltan kijkt naar de gummihandschoenen, een levenlooze gummihand op het witte porselein, denkt hij. Antonia kleedt zich haastig en zwijgend aan. Als ze achter het scherm vandaan komt, is ze bedrukt en heeft diepe kringen onder de oogen, alsof ze nu pas vrouw geworden is. „Ik feliciteer u,” zegt de professor glimlachend. „Alles is best in orde. U zult een gelukkige, knappe moeder worden, u zult nog veel plezier hebben in uw leven, mevrouwtje.” Ze luisteren zwijgend, alleen hun mondhoeken trillen. „Professor, ik voel soms zoo’n vreemden druk op mijn hart,” zucht Antonia. „Op uw hart?” „Ik kan soms haast niet ademen, ik stik haast, het steekt soms zoo ...” „Laat ik eens zien.” De professor zet een stethoscoop op haar naakte borst en luistert aandachtig. „Houd uw adem eens in.” Dan laat hij haar hurken, haar armen uitsteken en luistert weer naar haar hart. „U heeft wel een beetje een nerveus hart, maar dat heeft niets te beteekenen. Wat voor ziekten heeft u vroeger gehad?” „Ik heb een paar keer keelontsteking gehad en ook roodvonk. Toen hadden de doktoren ook het vermoeden, dat mijn hart niet heelemaal in orde was.” „Ja, daar is nog heel vaag iets van te merken: uw hartgeluiden zijn een beetje scherp, maar u hebt geen reden tot ongerustheid.” Hij klopte Antonia op haar schouder. „Als u niets bijzonders merkt, hoeft u niet eerder dan over een maand of zes weken terug te komen. Dan zou ik u nog eens willen onderzoeken. Tot ziens dan.” „Wat ben ik u schuldig?” vraagt Zoltdn en legt het verschuldigde geld op den rand van de tafel. „Wie volgt!” hooren ze de stem van den professor. Zwijgend loopen ze de trap af, naar beneden. 36 Antonia huilde veel in deze dagen. Ze voelde zich verlaten en eenzaam en beschuldigde Zoltan van onverschilligheid: ze meende, dat alle gevoel van teederheid bij hem ontbrak. Hij liep maar altijd naar zijn werk, stond op den gewonen tijd op, ging naar kantoor, naar de rechtbank, kwam dan ’s middags thuis, zei verstrooid een paar woorden tegen haar, ging een half uurtje rusten en rende dan weer naar zijn werk. En ’s avonds verlangde hij naar amusement, naar een bioscoop of naar een schouwburg... Antonia moest dat wel merken, want als zij ’s avonds thuis bleven, kreeg hij direct slaap en zijn oogen werden heel klein. „Hoe gaat het met je, kind?” vroeg hij een paar keer per dag, maar de vraag klonk, of hij er alleen maar een geruststellend antwoord op accepteerde. Een man vindt het vanzelfsprekend, dat zijn vrouw niets mankeeren mag en een geruststelling ontslaat hem van verdere vragen naar détails. Als hij haar streelde, deed hij het met een duidelijke onverschilligheid, zijn handdruk was koel, neutraal, soms bijna officieel. De stormachtige atmosfeer van liefde was voorbij, ze werden niet meer gedreven door het alleswegvagende, overrompelende verlangen. „Hoe komt dat toch eigenlijk?” peinsde Antonia, „zou hij nu niet meer van me houden? Hij behandelt me als een zieke, als een invalide, die ontzien moet worden. Ben ik dan werkelijk ziek?” Nu verlangde ze plotseling terug naar de vroegere dagen van hartstocht. Toen was ze toch gelukkig geweest! Dat was liefde, dit is een beroep. Getrouwd-zijn is een beroep. Duurt dan de liefde zoo kort? . .. Soms had Antonia het gevoel, dat Zoltan haar eigenlijk uit den weg ging, ook merkte ze, dat hij haar soms oplettend opnam. Wat zou hij toch aan haar zien? Zou hij naar veranderingen zoeken aan haar? Maar hij kan toch geen bijzondere veranderingen aan haar ontdekken! Ze heeft wel last van hartkloppingen en soms is ze ook duizelig, haar oogen liggen een beetje diep, maar dat kan ze zich ook wel verbeelden. En al zou ze veranderd zijn? Daar is hij dan toch zelf de oorzaak van! Hij had het moeten weten, wat er van die liefde kwam, hij had op moeten passen. Nu is het uit met alles, nu smeekt hij niet meer met een bloedrood gezicht, nu dankt hij niet meer voor het geluk, dat ze hem gegeven heeft! Vroeger was ze haast bang voor hem en trok ze zich terug voor ziin onstuimige aanvallen, toen was het té veel van den hartstocht. . . wie zou gedacht hebben dat er eens zoo’n koude onverschilligheid op zou volgen . . . ? Wil hij soms niet, dat ze een kind zullen hebben? Maar waarom niet? En waarom praat hij er nooit over, waarom bespreken ze de kwestie niet? Hij heeft er notie van genomen en verder laat de zaak hem koud. Kun je dan van een moeder niet net zoo veel houden, als van een meisje? „Heb je gehuild, kind? Wat is er?” vroeg Zoltan op een avond en keek haar verschrikt aan. Antonia veegde haar oogen af en schudde glimlachend haar hoofd. „Is er iets met je gebeurd?” drong hij aan en streelde haar over het hoofd. „Heb je aan iets akeligs gedacht? Wees toch verstandig, Tony, je weet dat in dezen toestand vrouwen veel prikkelbaarder zijn dan anders.” „Hoe weet je dat? Heb je al dan met meer vrouwen te doen gehad, die in zoo’n toestand waren?” „Nee, maar dat is algemeen bekend.” — Algemeen bekend. — Wat kan zoo’n onnoozele uitdrukking een pijn doen! Je zou het uit kunnen gillen om zoo’n uitdrukking. Wat een beleediging, wat een vernedering! Algemeen bekend, heeft hij gezegd. En toch gedraagt Zoltan zich als een behoorlijk echtgenoot, hij werkt en zwoegt den heelen dag, het is hem aan te zien, dat hij het familieleven ernstig opvat. Antonia’s vader heeft ook gezegd, dat er geen reden tot klagen bestaat, tenminste nu nog niet. Het is toch totaal onmogelijk, dat een man die den heelen dag werkt en zwoegt voor het dagelijksch brood, altijd maar een ontevreden en huilende vrouw vindt, als hij thuiskomt. Laten we dus opgewekt zijn. Laten we lachen, zingen, muziek maken! Meneer de echtgenoot werd verliefd op een vroolijk meisje met een sterken wil, misschien zoekt hij nog steeds diezelfde eigenschappen, misschien is hij nu geschrokken van het idéé, dat hij het vroolijke meisje verloren heeft. Want Antonia moet zichzelf bekennen, dat ze het vrooüjke meisje van vroeger niet meer is! Vooruit dan maar! Laten we den terugkeerenden strijder voor het dagelijksch brood met muziek ontvangen .. . Zie hem nu eens verbaasd kijken! Hij glimlacht verlegen en ook verwonderd. Hij is haast net zoo verwonderd, alsof hij in een sterfhuis gejoel zou hooren. „Dans niet zoo, kind,” zegt hij, „dat is niet goed voor je.” Houdt hij nu niet meer van vroohjkheid? Vroeger heeft hij er zoo van gehouden! „Wat zit je te peinzen?” vroeg Antonia op een avond. „Heb je soms zorgen?” Zoltan schrok op, Antonia was daarnet naar de badkamer gegaan en hij dacht, dat hij alleen was. Hij legde onwillekeurig zijn hand op het stuk papier, waar hij op zat te cijferen. „Laat eens kijken, wat doe je daar?” „Niets bijzonders. Ik heb alleen maar een beetje zitten rekenen.” „Wat heb je zitten rekenen?” Zoltan keek zijn vrouw verlegen aan. Maar hij overwon zijn verwarring. Niets geheimhouden! zei hij tegen zichzelf. Op- rechtheid in de eerste plaats! Als zij ziet, dat ik niets voor haar achter houd, zal zij ook wel oprechter zijn . .. Omdat zij dingen voor me verstopt, hoef ik nog niet. .. „Ik telde op, wat we eigenlijk hebben en wat er nog noodig is.. „Waarom breek je je hoofd met die geldzaken, Zoltan, laat dat maar aan mij over, dat zal ik wel met vader klaarspelen.” „Dat weet ik wel, kind, we zijn niet heelemaal op vreemden aangewezen, maar ik kan me bij dezen toestand heel moeilijk neerleggen. Je vader is een zakenman, in zijn oogen heeft geld meer waarde dan wat ook. Ik heb daar niets op tegen, ik stel het alleen maar vast. Maar ik weet ook, dat ik zóólang niet voor vol zal worden aangezien door hem, zoolang ik niet genoeg geld verdien om jou te kunnen geven, wat hij zou willen, dat ik je geef. En dat hindert ook niet, ik ben mezelf aan het opvoeden, misschien niet heelemaal zonder resultaat. Ik word met den dag sterker en zekerder van mezelf. Ik gooi alles overboord, wat niet verband houdt met geldverdienen. Geld, geld en nog eens geld. Maar ik zal klaarspelen, wat ik op me genomen heb. Alleen moeten we nu meteen heel wat in de hoogte. Ik ben juist aan ’t uitrekenen, hoeveel geld we méér noodig zullen hebben, als het kind geboren is. Ik geloof, dat we een grooter woning moeten huren. En dan moeten we ook een nurse hebben; de babykleertjes kosten ook aardig wat en een wagen ook. Ik reken juist het verschil uit.” Antonia wees naar een woord op het papier. „Wat beteekent dat hier?” „Waar?” „Dat woord „vader”?” Zoltan kreeg een kleur en wilde het papier wegtrekken. „Laat het eerst nog eens even zien.” Hij gaf haar het stuk papier. „Je hebt hier een lijst gemaakt van de geregelde maandelijksche uitgaven en je hebt je vader daarin opgenomen.” „Alleen met een betrekkelijk klein bedrag. Honderd ...” „Het komt niet op het bedrag aan, maar ...” „Er zijn menschen, die rijke vaders hebben en er zijn er, die arme vaders hebben.” „Dat zeg je ook op een eigenaardige manier! Ik moet je nederig vergiffenis vragen, dat ik een rijken vader heb, geloof ik! „Spot asjeblieft niet met me.” „Ik spot niet, maar ik zou wel eens willen weten, hoe we hadden kunnen trouwen als vader ons niet met geld geholpen had? Als je van me houdt, moest je dankbaar zijn voor dat geld.” „Als ik van je houd, hoe bedoel je dat?” „Je praat altijd van dat geld. Is het accepteeren van zoo’n beetje geld dan zoo’n groote opoffering voor je? Misschien voelt een man het werkelijk als een opoffering ... daar kan ik niet over oordeelen . . . dat kan ik met mijn vrouwenverstand niet begrijpen... kun je dan, als je van je vrouw houdt, zoo’n offer niet glimlachend aanvaarden? Ik begrijp hetwerkeüjk niet! En als het dan zoo’n ontzettende opoffering is, waarom geef je van dat geld dan ook aan anderen? „Pardon, ik geef niet van dat geld, maar van mijn eigen.” „Dus jouw verdienste is jouw geld en daar heb ik niets mee te maken?” „Ik geef toch alles aan jou.” „Behalve dat, wat je achterhoudt en aan anderen geeft. Stiekem.” „Waarom leg je den nadruk op dat woord „stiekem”? Toen we voor ’t eerst over dit probleem praatten, heb ik je eerlijk alles gezegd, maar je toonde zoo weinig inzicht, dat ik gedwongen was zelfstandig te handelen. Dat is jouw schuld en niet de mijne. Trouwens, laten we niet over stiekeme dingen praten, jij hebt meer te verheimelijken dan ik.” „Ik?” „Ja, jij.” „Zou je me ook kunnen zeggen wat?” „Als je er zoo om vraagt! Ik heb niet stiekem geld op de bank, jij wel.” „Ik?” „Als je het soms vergeten bent, ga dan naar de slaapkamer en zoek je spaarbankboekje.” „Hoe weet jij dat?” „Dat doet er niets toe, de hoofdzaak is dat ik het weet.” „Snuffel jij dan in mijn kast?” „Ik heb het toevallig gezien.” „Ontzettend!” „Waarom ontzettend?” „Ontzettend is het, dat je dat nog vraagt ook... En.. . Maar wat praten we daar nog over...” Antonia sloeg haar handen voor haar oogen en begon harts- tochtelijk te huilen. En ze merkten niet eens, dat ze in één oogenblik vijanden geworden waren, die elkaar niet konden begrijpen en met haat aan elkaar dachten. De man: Ze is heusch gek! Als die niet gek is, dan weet ik niet wat ze dan wel is. Ik heb eens ergens gelezen, dat waanzin geen ziekte is, maar slechtheid, gemeenheid. En dit, verdraaid nog aan toe, is gemeen. Wat wil ze van mijn vader? Waarom haat ze hem? Mag ik dan geen cent aan mijn vader geven? Ze is boos op me, omdat ik toevallig haar geld, dat ze verstopt had, ontdekt heb! Ze gaat al mijn bewegingen na, ze wikt en weegt al mijn woorden en veroordeelt alles. Is dat een huwelijk? Dat voortdurende uitgeleverd zijn, dat eeuwige gevangenzijn is alleen met veel liefde en verdraagzaamheid uit te houden. Maar zoo? Met eeuwige kritiek, met hatelijkheden, met beschuldigingen . . . Waarom trouwde ze me dan? Een lichtzinnige juffrouw, die met vuur gespeeld heeft en haar vingers brandde. Ik zou haar een pak slaag moeten geven, dan zou ze te weten komen wat het leven eigenlijk is. Zoo’n egoïstisch, harteloos, verwend nest! Ja, een pak slaag, dat moest ze hebben! Ze denkt, dat de heele wereld alleen geschapen is om haar te dienen! Ja, dat dacht je maar! Waar ben je eigenlijk zoo D L) e vrouw: Ik ben zoo ontzettend ongelukkig! Ik heb een domheid begaan die nooit goed te maken is, toen ik dezen vent van niets trouwde. Het is niet waar, dat armoede alleen maar armoede is. Het is ook een maatschappelijke positie, een moreele toestand. Die vent is valsch en leugenachtig. Hij snuffelt in je kast en respecteert je geheimen niet. En dat doet hij terwijl ik in zoo’n positie ben! In plaats van lief en medelijdend te zijn... ik sta zoo alleen in de wereld ... ik verwacht een kind... van hem ... Maar kun je van zoo’n vent een kind hebben? Wat moet ik met dat kind beginnen als het op hem begint te lijken? Hij heeft me bedrogen, hij heeft samen met zijn vader dien anoniemen brief gefabriceerd. Hij heeft me in de val gelokt, anders was ik nooit zijn vrouw geworden. Ik ben lichtzinnig geweest en hij maakte misbruik van den schijn, die tegen mij was. Het is hem wel aan te zien, dat hij met zijn vader konkelt, hij geeft hem geld, God mag weten hoeveel! Nu houden ze zich stil, maar als ze genoeg gestolen hebben, gaan ze er vandoor. Maar van het kind moet hij niets hebben, daar heeft hij niet op gerekend. Nu zit hij vast! En aan zoo’n vent heb ik mijn leven toevertrouwd. Die moet de vader van mijn kind worden! God, wat ben ik dom geweest... en wat is mijn vader lichtzinnig geweest toen hij ten- trotsch op? Zulke als jij zijn er nog honderden. Hoe zou ik hier toch vandaan kunnen komen? slotte ons huwelijk goed vond. Hij had sterker moeten zijn, hij had het desnoods met geweld moeten verhinderen. Hij had me een pak slaag moeten geven en opsluiten. Wat moet er nu met het kind gebeuren? Ik wil hier wegl Wegloopen! Och God ... ! Zoo lagen ze den halven nacht elkaar te verwenschen. Toen Zoltan naar de slaapkamer ging en in bed kroop, sprong Antonia er uit, liep naar de andere kamer en ging in een leuningstoel zitten. Juist goed, dacht Zoltan, laat haar maar zitten daar! Maar hij kon toch niet in slaap komen, hij vond het onzin nu toe te geven en toch kon hij niet langer dan een half uur in bed blijven, toen stond hij op en ging naar haar toe. „Wil je den heelen nacht hier blij ven zitten?” Antonia gaf geen antwoord, ze draaide haar hoofd om. „Kom, ga naar je bed,” zei hij. „Laat me asjeblieft, waarom bemoei je je met me?” „Ik bemoei me niet met jou!” siste hij venijnig. „Maar je bent niet alleen met jezelf, je draagt een kind ook. Ik mag het niet toestaan, dat je hier zit te verkleumen, kom, ga naar je bed.” — „Laat me asjeblieft!” Ze trok haar schouder uit zijn greep los en keerde zich om. Hij pakte haar bij haar arm. „Raak me niet aan!” gilde Antonia. — „Wat beteekent dat nou? Ik zal je wel...” hij pakte haar beet en tilde haar in de hoogte. Het was geen gemakkelijk werk, ze sloeg en trapte. „Laat me onmiddellijk los!” Zoltan liep met haar in de richting van de slaapkamer, ze trapte en gilde. Hij lachte. Toen gaf ze hem een slag in zijn gezicht. „Denk er om!” waarschuwde hij zacht, maar dreigend. Ze greep in zijn haren en rukte zijn hoofd heen en weer. Het deed hem pijn. Hij smeet haar op het bed, ze gaf hem een trap tegen zijn borst. De onverwachte stoot maakte hem woedend. Hij greep haar been, draaide haar om en gaf haar twee flinke slagen op de bloote dij. „Schaam je je niet?” gromde hij. „Jij moest je schamen!” gilde ze. „Koetsiers ranselen hun vrouwen!” — „En wat voor soort vrouwen doen zoo als jij?” — „Bruut!” — Hij bleef voor haar staan, keek haar star en met een troebelen blik aan, zijn hand balde zich tot een vuist... ze greep zich krampachtig vast aan het beddekken en richtte zich duizelig op . .. hij viel over haar heen en drukte zijn mond vast op dien van haar, hij scheurde haar de nachtjapon van het lijf... zijn haat sloeg over in hartstocht, in een woedende, driftige bronst, in een stommen en wilden hartstocht van wraakzuchtigen wellust. Ze beet hem in zijn oor: hij zoende haar, ze sloeg haar nagels in zijn rug: hij zoende haar, ze sloeg hem in zijn gezicht: hij zoende haar; ze zoende hem zwijmelend in zijn hals ... Uitgeput en vernederd lagen ze toen naast elkaar. Ze waren uit hun verwarde gevoelens gevlucht naar de vergetelheid en de bewusteloosheid ... een daad, dien ze niet verwacht hadden en waarvoor ze zich nu diep schaamden. Dat houd ik zoo niet uit, dacht ze en een golf van schaamte sloeg heet door haar heen. Er is iets schandelijks met me gebeurd, peinsde hij. Vertwijfeld wrongen ze de verbitterde protesten in zich neer... Den volgenden morgen werd Zoltan te laat wakker. Hij sloop de slaapkamer uit en kleedde zich haastig aan. Den hedenmorgen deed hij zijn werk met een verwarden kop, er hing een dichte sluier voor zijn oogen, de heele wereld leek mijlen ver van hem vandaan. — Nee, zoo kan ik niet naar huis gaan! De vrede moet hersteld worden. We hebben vergissingen begaan, onze gevoelens hebben ons parten gespeeld, we mogen zoo niet langer door gaan... er bestaat niets mooiers dan vrede en eensgezindheid ... ik houd van je Tony, en jij houdt ook van mij ... we zijn man en vrouw, laten we eikaars fouten vergeven... we hebben ons niet kunnen beheerschen, laten we in het vervolg een beetje beter oppassen en laten we nu vrede sluiten. Ik .zal Tony wat bloemen sturen, bloemen zijn een bewijs van mijn goeden wil. — Een goed idéé! Hij stond al op om naar de bloemenwinkel te loopen, toen hij plotseling met een ruk bleef staan: hij had haast geen cent op zak. En bloemen had hij toch zoo noodig! Hij had bloemen en vrede willen hebben, hij kon immers niet werken als er thuis geen vrede was. Wacht, hij heeft een beetje geld in de la van zijn bureau, een cliënt, de kruidenier Braun heeft wat geld betaald voor achterstallige huishuur. Daar kan hij het voorloopig even van nemen, het ontbrekende geld kan hij later weer terugbrengen. Nadai hoeft niets van het geld te weten, zoolang het ontbrekende niet aangevuld is ... maar als Nadai vraagt hoe het met het geld van het huis aan de Kossuthstraat staat? Dan is het nog wel een paar dagen te rekken, op zoo’n groot kantoor tellen een paar dagen niet... Belachelijk! Hij zou me toch niet verdenken ... wel nee, kom, vooruit! Bij de bloemen hoort ook een brief. Een lieve brief. En hij schreef al: „Lieve Tony! Hierbij een paar bloemen, neem ze asjeblieft met liefde aan. Ik houd van je, ik kan je mijn gevoelens niet behoorlijk uitleggen. Ik zit hier op kantoor, en kan mijn aandacht niet bij het werk bepalen, met mijn gedachten ben ik voortdurend bij jou. Ik kan niet leven als je niet van me houdt. Vergeef me, dat alles niet zoo gaat als het moest, mijn eenige wensch is je gelukkig te zien. Vergeef me mijn fouten, Tony. Je Zoltan.” Zoo is het goed. Hij liep naar beneden en stuurde den brief met een bouquet bloemen weg, toen keerde hij opgewekt naar zijn werk terug. Vooruit, werken! Wat een onzin .. . met dien kruidenier Braun en zijn geld ... Wanneer zal de tijd komen, dat hij zelfstandig zal zijn en niet iederen cent hoeft af te rekenen, thuis niet en hier niet. Werken, vooruit! Waar moet hij nu die vervloekte acte van Braun leggen? Goed diep onder de andere. Of nog beter: wegsluiten m de la. Antonia was blij met de bloemen Dat was toch aardig van hem! Een beetje zonneschijn na een verschrikkelijken nacht. Hij voelt zich dus blijkbaar schuldig, maar hij wil zich beteren. Jammer, dat je na zulke scènes niet zoo blij kunt zijn, als je wel wilde... je bent moe, bitter en wantrouwend. En waar haalt hij het geld vandaan om zooveel bloemen te koopen? Zou hij van zijn geld achterhouden? Het schijnt, dat hij dikwijls liegt! Ik moet er achter zien te komen, hoeveel zijn inkomsten zijn. Maar hoe kan ik dat te weten komen? Ik moest eens met Nadai kunnen spreken. Maar het is toch aardig, dat hij bloemen gestuurd en excuus gevraagd heeft. Jammer, dat ze zoo’n hoofdpijn heeft. Ze heeft erge hoofdpijn en haar lichaam doet pijn of ze geradbraakt is. 37 „Zit niet altijd zoo thuis kind, kom, laten we eens een stuk gaan wandelen,” zei Haller tegen zijn dochter. Het was ongeveer twaalf uur, een koude, heldere winterdag. De donkere lijnen van de boomen, de grauwe huizen, de hardgevroren sneeuwhoopen waren scherp en duidelijk geteekend in de ijle winterlucht. Antonia vroeg al niet meer, wat hij eigenlijk op dit ongewone uur, dat toch werktijd was, bij haar deed. Ze raakte er langzamerhand aan gewend, dat Haller op de meest ongeregelde uren bij haar kwam aanzetten. „Tony, je bent heelemaal veranderd. Je zit eeuwig thuis en je trekt een gezicht als een Oostersche wijsgeer. Je gaat heele- maal niet meet uit. Hou je niet meer van dansen? Waarom gaan jullie niet eens naar een schouwburg of naar een bioscoop? Of wil je soms schaatsenrijden? Dan ga ik met je mee. En hoe staat het met het schermen? Doe je dat ook niet meer?” „Vader, ik zou graag iets willen vragen?” „Nou, wat dan, kind.” Ze wil zeker geld hebben, dacht hij. Antonia draaide den grooten groenen leuningstoel met den rug naar het raam en ging op de knie van haar vader zitten. „Hoe zou je het vinden als ...” Vader ruikt zoo lekker naar sigaren, dat is beter dan die sigaretten-lucht. „Kom, zeg het maar, kind ...” „Moeten menschen kinderen hebben?” „Natuurlijk!” zei Haller beslist en werd een beetje bleek. Hij voelde zijn hart zwaar worden en zijn keel droog. Arm kind. „Maar waarom?” Het lijkt wel, dat hij niet begrijpt, waar het over gaat. „Waarom?” zei Haller en legde zijn arm om het middel van zijn dochter. „Omdat kinderen hebben prettig is. Kinderen zijn het vervolg van je leven. Een belofte van onsterfelijkheid. Je hebt plezier van kinderen. Je moet ze opvoeden, dat is je plicht als mensch en als burger. Iedereen moest kinderen hebben.” „Ik ook?” „Jij ook, kind. Je bent getrouwd, je bent nu vrouw en je moet ook moeder zijn. Moederschap is de mooiste roeping van de vrouw. Zonder kinderen is het leven van een vrouw leeg.” „Je vroeg daarnet, waarom ik altijd thuis zit. Denk je niet, dat ik nog een beetje te jong ben om moeder te zijn?” „Misschien. Je bent nog wel erg jong. Ik had liever gehad, dat deze kwestie een beetje later aan de beurt gekomen was. Je had je nog een tijdje kunnen amuseeren ... reizen, dansen, zonder zorgen leven... het leven eerst leeren kennen. Maar je kunt natuurlijk dergelijke dingen maar niet zoo regelen als je dat wilt. Er zijn er, die vroeg met de zorgen beginnen, want kinderen beteekenen zorg; maar het is in ieder geval een mooie 2ors” Ze zaten zwijgend en keken elkaar van tijd tot tijd verstolen aan. „Laten we dan maar wat gaan wandelen,” zuchtte Antonia. Maar Haller bleef zitten. „Waarom deed je me die vraag over kinderen hebben? Is er soms iets aan de hand?” Antonia knikte stil. „Ik denk van wel.” Echtgenooten zi „Zoo.” Weer zwegen ze. „Weet je man het al?” vroeg Haller even later. „Ja.” Je man, dat heeft hij nog nooit gezegd. Je man. Gek, net of vader zich nu een beetje terugtrekt. „En wat zegt hij er van?” „Hij is er blij mee,” zei Antonia onzeker. „Hij is blij! Natuurlijk is hij blij. Het zou wat moois zijn als hij niet blij was! En jij? Ben jij blij?” „Ik weet het nog niet.” „Wat weet je nog niet? Zeg gerust maar wat je denkt, mijn kind.” „Ik weet het niet,... ik kan het niet zeggen. Ik heb geen uitgesproken meening. Soms ben ik blij. Soms ben ik gelukkig en zou ik willen, dat het kind al hier om heen me huppelde. Ik kan me al voorstellen hoe het naast me zal liggen in bed ... dat vind ik heerlijk, vader. Een andere keer bevangt me opeens een angst... ik weet niet waar ik bang voor ben ... ik heb akelige droomen ... bijvoorbeeld dat ik het laat vallen en dat het breekt als een porceleinen pop, dat ik het niet te eten kan geven. Soms steekt het zijn handje uit en ik kan het niet grijpen . .. Wat kan ik daaraan doen vader?” „Dat zijn zenuwen, kind. Zulke dingen komen in zoo’n toestand meer voor. Maar dat gaat later wel over. Dat is geen reden om bang te zijn. Je hebt een knappen, flinken man en je hebt mij toch ook nog. Je bent nog wel jong, maar het is beter, dat de kinderen komen als je jong bent, dan wanneer je al wat ouder wordt. Ik zou haast zeggen: dit is juist de goede leeftijd om moeder te worden. Je moet de dingen maar dapper onder de oogen zien. Zie je, mij spijt het bijvoorbeeld heel erg, dat ik maar één kind heb. Ik had er wel een stuk of wat willen hebben, maar... wat kun je er aan doen ... ik heb me er bij neer moeten leggen, dat we maar één kind hadden. Misschien zullen mijn kleinkinderen me het gemis vergoeden. Maar ik zal toch altijd het meeste van jou houden. Kom, lach nou, kind.” Antonia lachte, maar haar mond beefde en haar oogen schoten vol tranen. Op dezen dag ging Haller toch niet wandelen met zijn dochter. Hij stapte gauw op en reed naar huis. Hij vroeg Homola, die bij zijn vrouw zat, hen een oogenblik alleen te laten. Hij was zoo opgewonden, dat hij zijn mededeelingen met verwijten begon, hoewel hij zich al herhaaldelijk voorgenomen had, geen kritiek meer op zijn vrouw uit te oefenen, omdat „het toch niet meer hielp”. Maar nu barstte hij toch uit. Altijd maar die vent in huis! Altijd maar dat geklets over literatuur en kunst! Geest! Moraal! De menschheid! Wat wil ze toch met die menschheid? Er bestaat geen menschheid, er bestaan geen menschen om haar heen, want ze merkt hen niet eens op! Zou ze wel eens eindelijk begrijpen, dat al die abstracte dingen haar niet verder helpen en dat het leven uit eenvoudige feiten bestaat waar ze zich liever mee bemoeien moest? Ida luisterde met opgeheven hoofd naar dien ongewonen woordenvloed, er lag een fijn glimlachje om haar lippen. Hij was toch immers een. primitief mensch, een zakenman, wiens argumenten je rustig aan moest hooren en met wien je niet moest debatteeren. Hij zou wel kalmeeren. Maar Haller ging door. „Met je dochter bemoei je je natuurlijk niet. Wat er met haar gebeurt, laat je koudj” — „Wat is er dan met haar?” vroeg Ida op een onverschilligen toon, omdat ze zeker wist, dat hij weer met een of ander belachelijk verhaal aan zou komen, met een of andere gewichtigdoenerij, die een denkend mensch, „een hoogstaand wezen” koud laat. „Wat er met haar is? Die vraag is typeerend voor je! Enfin, ik verzoek je je verloopen dichters en je verheven filosofen in den steek te laten en eens naar je dochter te gaan, want die verwacht een baby.” Ida keek hem met groote, verbaasde oogen aan. „Een baby?” „Ja. Kijk maar niet zoo gek. Het kind is nog niet geboren, maar het is al onderweg.” „Onderweg?” „Ja. Verbaast je dat? Het kind is onderweg, op de gewone manier.” Ida schudde haar hoofd. „Arm kind,” zuchtte ze en op haar gezicht lag een eigenaardige uitdrukking. Zou het medelijden zijn? vroeg Haller zich af. „Waarom heb je zoo’n medelijden met haar?” zei hij. „Omdat.. . omdat... Maar dat kan ik jou toch met uitleggen.” Ze liep naar de deur, draaide zich daar nog even om. „In elk geval dank ik je voor de mededeeling. Ik geef toe, dat ik er niets van wist, maar als verontschuldiging kan dienen, dat ik hierop werkelijk niet kon rekenen.” Kon ze daar niet op rekenen? Haller keek haar verstomd na. Waar leeft ze dan met haar gedachten? Ze kijkt of er iets heel buitengewoons gebeurd is . .. zooiets komt toch honderd keer per dag voor! Een meisje wordt vrouw, een vrouw wordt moeder. Dat is toch de natuurlijke loop van de dingen. Ze was haast verontwaardigd! Onbegrijpelijk, zooals die vrouw veranderd is. Waar zou ze nu met den baron over kletsen?... Ze zal de geheimen van Antonia toch niet met dien vent bepraten? Maar voor mijn part! Je kunt zoo’n ouderwordende vrouw toch niet meer in het gewone leven terugbrengen. Die verandering komt zeker door haar leeftijd. Daar is niets aan te doen, je moet haar maar laten begaan. Nadat Ida nog eens goed over de kwestie nagedacht had, belde ze haar dochter op en vroeg of ze eens gauw bij haar wilde komen. Hoewel Antonia haar moeder den laatsten tijd ontweek om Homola, was ze toch blij om de toenadering van Ida en daarom ging ze in de middaguren naar haar toe. Ze gaf haar moeder een zoen, Ida streelde haar wang en tikte haar kalmeerend op de hand. „Ga zitten en vertel me alles, kind.” „Wat moet ik vertellen?” „Dat weet je best. Als de zaak zoo staat, wees dan tenminste openhartig. Dat is het beste wat je doen kunt. In je eigen belang.” Het klonk alsof een rechter tegen een beklaagde sprak, van wier schuld hij overtuigd was. „Je vader heeft me trouwens al alles verteld.” „Dan hoef ik ook niets meer te vertellen.” „Maar hoe is het gebeurd?” „Ik begrijp je vraag niet, moeder!” Ida stond opgewonden op. Ze trommelde nerveus tegen de leuning van den stoel en keek haar dochter vorschend aan. Er gloeide een vreemde gloed in haar oogen, ze kneep haar lippen op elkaar. Eindelijk meende ze de juiste woorden gevonden te hebben. „Je weet niet wat een verschrikkelijke verantwoordelijkheid je op je neemt, als je een kind op de wereld brengt. Het is mijn plicht je daarvoor te waarschuwen: moederschap is een heilige plicht, maar ook een riskante onderneming.” Ze verkondigde deze meening zoo uitdrukkelijk als ze maar kon en onderdrukte haar opkomende herinneringen aan vervlogen jaren. De mond van Antonia deed haar er aan denken, dat ze met dien mond haar man zoende. Het lichaam van Antonia volgde den drang van haar instinct en de helderheid van het verstand ontbrak haar. Ze was bepaald een onwetend, zondig schepsel. „Je bent nog jong en kunt het niet begrijpen, maar ik zal probeeren het je te verklaren. We hebben met Homola dit vraagstuk tot in alle bijzonderheden bestudeerd. Ik zeg het je eerlijk en ronduit, met mijn tegenwoordige verstand had ik je niet op de wereld gebracht. Het is wel waar, als ik toen ook zoo gedacht had, zou je nu niet leven en dat zou je misschien niet aardig vinden. Vertel me eens eerlijk, ben je blij,dat je leeft?” Antonia haalde nerveus haar schouders op. Ze was op dit gesprek niet voorbereid en het gedrag van haar moeder beviel haar ook niet. „Soms ben ik blij, soms niet. Als alles goed gaat, ben ik blij dat ik leef, als ik verdriet heb spijt het me.” Ida maakte een afwijzend gebaar en lachte kil. „Dat is natuurlijk. Zoo voelen de dieren en kinderen denken ook zoo. Maar je moet me niet verkeerd begrijpen, ik vond het niet jammer, dat je geboren bent... dat wil zeggen ... hoe moet ik je dat uitleggen... ik houd natuurlijk van je, dat gebeurt instinctmatig ... wacht eens even ... je bent een aardig, lief, knap en verstandig kind, maar als ik toen zulke rijpe gedachten gehad had als nu, dan was ik eenvoudig niet zoo ver gekomen om jou op de wereld te brengen. Begrijp je me?” Antonia schudde haar hoord en stak een sigaret op. „Rook je nu ook nog? Merk je niet, dat de rook...” Ida schoof den stoel van zich af en rekte zich uit. Antonia staarde haar verwonderd aan. Haar moeder droeg een ruime, witte japon, die soepel langs haar slanke gestalte hing. Om haar hals hing een wit koordje met een kruisje. „Ik wil niet beweren, dat vrouwen heelemaal geen kinderen moeten baren, maar als ze het doen, moeten ze het met bewustzijn van hun verantwoordelijkheid doen. Jouw levensopvatting is helaas anders ... afwijkena van de mijne. Ik vind den weg, dien een vrouw moet gaan tot ze moeder wordt, verschrikkelijk. Ik zeg je eerlijk, als ik het toen geweten had, was ik nooit getrouwd. Tenminste niet met je vader, want ik vind hem een man, die geen nakomelingen mocht hebben. Hij is een bekwaam en nuttig mensch, uit een algemeen maatschappelijk oogpunt is er niets op hem aan te merken, je moet me niet verkeerd begrijpen . . . maar dat is niet voldoende, het is zelfs heel weinig. Ik ben nu tot het inzicht gekomen, dat hij niet veel ziel heeft. Ziel, begrijp je! Hij mist om zoo te zeggen alles, wat mooi, verstandig en bezielend is in het leven en dat is een groote fout. Ik heb er nooit met jou over willen spreken, maar je staat voor zulk belang- rijke besluiten, dat het een misdaad van mij zou zijn als ik er langer over zweeg. Elk nieuw geboren mensch ontstaat uit de vereeniging van twee andere menschen. Dat is een vreeselijk woord, maar een nog verschrikkelijker waarheid. Zoolang je nog jong bent, ben je de gevangene van je instincten en gewoonten, je loopt blindelings langs den afgrond, door vuil en modder ... bah, ontzettend zijn die dingen ...” Antonia hief onwillekeurig haar hand op en viel haar moeder in de rede. „Wat voor dingen bedoelt u?” „Weet je dat niet? Heb je nog nooit gevoeld, hoe vernederend het voor een vrouw is, als een man ... maar dat weet je toch immers zelf ook ... als een man een vrouw in zijn bezit neemt. En alles, wat daarmee in verband staat, vind ik onuitsprekelijk vies. Het schijnt heusch, dat je niet begrijpt, wat ik bedoel. Je bent de dochter van je vader, die heeft mij ook nooit begrepen. Daarom heeft hij me zoo geplaagd en me zoo vervolgd.” „Vervolgd?” „Of hij me vervolgd heeft?! Laten we daar maar liever niet over praten... De groote fout is, dat het grootste deel van de menschen onbewust leeft. De menschen zijn niet op de hoogte van hun oorsprong, van hun verplichtingen en van de schoonheid van het leven. Geloof me, mijn kind, dat niet de rijken en de aristocraten de bevoorrechten van het leven zijn, maar de denkende en voelende menschen, die in zichzelf de harmonie en de oneindigheid ontdekken en die in zichzelf God terugvinden. Dat zijn de groote schrijvers, de groote denkers en de enkelingen, die hen begrijpen. Maar dat zijn er niet veel. Die enkele menschen leven op een niveau, waar het leven de moeite waard is. Maar rondom hen woelt een ontzettende menigte, een chaos van zorgen en hartstochten... en elk kind, dat onverantwoord in het leven gezet wordt, dient alleen maar om dezen chaos te vergrooten. Weet je zeker, dat je binnen vijf of tien jaar geen spijt zult hebben van wat je nu doet? Doet?! Doe je soms iets? Heb jij dan iets gewild? Nee, met jou gebeurt iets. Met jou gebeurt, dat je moeder wordt. Hoe weet je, dat het kind zoo zal zijn, als jij zou willen dat het werd? Hoe weet je, of je man geschikt is vader van je kind te zijn? Wat zou je doen als je in dezelfde omstandigheden komt als ik nu: dat je na twintig jaar ontdekt, dat je op den verkeerden weg bent? Een nieuw leven baren is een verschrikkelijke verantwoordelijk- heid. Waarom neem je die op je? Een kind is geen speelgoed.” Antonia keek haar moeder ontzet aan. Ze zag er met haar witte japon, haar bleeke gezicht, haar vertrokken mond haast uit als een krankzinnige. God, de gedachte alleen was al verschrikkelijk! „Ik heb dit alles niet gezegd, alsof er aan je toestand nog iets te veranderen is. Daar is geen sprake van. Je bent zoo ver gekomen en nu moet je de gevolgen maar dragen. Maar van nu af moet je je plicht doen. Het is geen fraze dat elk nieuw leven uit een zonde geboren wordt. Deze zondige afkomst moet elke moeder voelen. Je moet met nederige liefde en als het moet met opofferingen het leven, dat uit je schoot stamt, te hulp komen. Dan kun je misschien eens je zelf vergeven ... Heb je me begrepen?” Antonia knikte. Het was beter toe te stemmen dan tegen te spreken ... tegen zulke principes is toch niet te vechten. „Ik had nooit gedacht, dat jezooongelukkig was,”zei ze zacht. „Ongelukkig? Ik?” riep Ida. — „Je vergist je. Soms voel ik me bepaald gelukkig.” „Daar ben ik blij om.” „Ken je me dan zoo weinig?” „Het schijnt, dat ik me vergist heb. Vroeger dacht ik, dat je gelukkig was en ik meende, dat dat kwam door je huwelijk met vader.” O...” „Ik dacht, dat er geen paar menschen bestond, die meer met elkaar in harmonie leefden dan jullie. Maar ik kan me vergist hebben! Als je terugkijkt, ziet alles er altijd anders uit...” „Ik heb altijd mijn best gedaan om jou ongestoord tusschen ons te laten leven, dat was mijn plicht.” De gedachte flitste door Antonia heen, dat haar moeder misschien verliefd was op den baron. Zou ze vader niet bedriegen? Maar dat onderwerp kon ze niet aanroeren, ze stond op en nam vlug afscheid. „Wees verstandig, kind, ik sta aan jouw kant,” zei Ida en drukte een zoen op Antonia’s heete voorhoofd. 3» De telefoon rinkelde. Antonia nam den hoorn op. „Hallo, hier het huis van Zoltdn Bittó.” „Ik zou graag meneer Bittó willen spreken,” zei een vrouwenstem. „Meneer Bittó is niet thuis.” „Waar zou ik hem kunnen vinden?” „Op het advocaten-kantoor van Mr. Nadai...” — Was het niet de stem van mevrouw Nadai, die opgebeld had? „Daar heb ik hem al gezocht. Hij is er niet. Dank u.” „Wat moet ik hem zeggen, als hij tnuis komt? Met wie spreek ik?” „Dank u, ik zal meneer Bittó zelf wel opbellen,” en de hoorn werd neergelegd. Het was zeker mevrouw Nadai! Die twee ontmoeten elkaar nog steeds!... anders zou ze hem thuis niet durven op te bellen. Waar zou Zoltan nu zijn? Ze belde het kantoor op: hij was twintig minuten geleden weggegaan, zei een stem. Zou hij een afspraakje hebben met mevrouw Nadai en te laat geweest zijn? Zij was misschien nerveus door het wachten en belde hem daarom op! Verschrikkelijk! Sinds ze het kind wacht, gedraagt Zoltan zich zoo eigenaardig. Het geregelde liefdeleven tusschen hen is opgehouden en het oude hartstochtelijke verlangen vlamt nog maar zelden op. Zoltan wil wel hef en attent lijken, maar hij doet het op een terughoudende, koele manier. Hij heeft steeds meer te doen, hij brengt werk mee naar huis, na het avondeten sluit hij zich op in zijn kamer en werkt dikwijls tot middernacht. En waar blijft nu zijn hartstocht: want dat hij een hartstochtelijke man is, valt niet te ber twijfelen. Zou hij weer met Magda omgaan? Het beste zou zijn om maar weg te loopen. Maar waar naar toe? Naar moeder. Naar moeder met haar vreemde opvattingen? Die zou haar nog maar onzekerder en verdrietiger maken. Moeder maakt van alles zoo’n probleem! Ze praat over huwelijk en kinderen krijgen, of menschen nog nooit dergelijke dingen doorgemaakt hadden. Vader heeft gelijk: het leven bestaat tenslotte alleen maar uit eenvoudige feiten, alleen moet je zorgen, dat die goed geregeld zijn. Hoewel... heelemaal gelijk heeft vader toch ook weer niet. Het is best mogeüjk, dat hij zijn zaken in orde houdt, maar zijn huwelijk heeft hij toch niet in het rechte spoor kunnen houden. Want dat geëxalteerde gedrag van moeder, dat gedoe met Homola, de eenzame wandelingen van vader, zijn peinzende glimlach, terwijl hij zijn tanden krampachtig op elkaar bijt dat alles kan toch geen oplossing van het leven genoemd worden. En Zoltan bedriegt me. Wat moet ik in godsnaam doen? Onrustig en gekweld liep ze heen en weer door de kamers. Zoltan heeft afspraakjes met andere vrouwen! God weet, misschien heeft hij weer hier of daar een kamer gehuurd, waar hij van tijd tot tijd op Magda zit te wachten. Misschien gaat hij weer zijn oude gangetje: je kunt een mensch van den eenen dag op den anderen niet veranderen; Zoltan loopt stilletjes van het kantoor weg en ontmoet Magda. Magda blijkt dus sterker te zijn dan zij: Antonia. Ze lachen zeker om haar, zoenen elkaar en hebben eerst nu hun ware geluk gevonden, nu ze niet alleen een echtgenoot kunnen bedriegen, maar ook een jonge vrouw... ö Zoltan kwam dien dag iets later dan gewoonlijk thuis. Hij was bij zijn vader geweest, dien hij toch ook eens bezoeken moest. Sinds de oude heer hertrouwd was, had hij zijn zoon al herhaaldelijk opgebeld, hem opeischend op zijn volhardende, bazerige manier, waarbij hij met groteske kleinzieligheid waakte °ver zijn vaderlijke autoriteit, hoewel hij nu bij zijn zoon alleen nog maar steun, erkentelijkheid en rechtvaardiging zocht. .. misschien wat harmonie en ook een beetje geldelijke hulp. Zoltan kon hem noch zijn bezoeken, noch zijn financieelen steun weigeren, hoewel hij tijd en geld beide om zoo te zeggen stelen moest. Soms hield hij iets van zijn eigen inkomsten af, dan weer nam hij kleine bedragen van het geld, dat men hem toevertrouwd had en legde het een paar dagen later met een kloppend hart weer in de kas terug. Maar zijn tijd moest hij ook stelen, want na de scène met zijn vrouw durfde hij niet meer met haar over zijn vader praten en om de vrede te bewaren kon hij nu ook de waarheid niet meer zeggen. Hij kon met praten over de kleine kamers, waar zijn vader nog altijd met de jonge,^teringachte vrouw woonde. Verhuizen kon hij met, omdat hij er geen geld voor had. Hij kon niet spreken over de slordig gedekte tafel met het vuile tafellaken en de twee witte borden; hij zweeg over hun armoede en de verbijtende blikken, waarmee hij ontvangen werd. „Waar ben je zoo lang geweest, Zoltan? Het is haast drie uur. „Ik ben een beetje te laat, ik had veel te doen op kantoor.” Zoltan merkte den spottenden glimlach, die over de lippen van Antonia gleed. „Ik heb je opgebeld, maar ze zeiden, dat je al lang weg was.” „Hebben ze dat gezegd? Hoe kan dat nou?” „Waarom denk je, dat dat onmogelijk is? Geloof je niet, dat ik getelefoneerd heb? Of denk je, dat ze daar op kantoor liegen?” „Wel nee, kind, ik twijfel niet aan jouw woorden en ik geloof ook niet, dat ze op kantoor liegen wilden. Misschien dachten ze, dat ik weg was, terwijl ik in een andere kamer werkte.” „Is het kantoor dan zoo groot, dat dat kan?” „O, het is groot genoeg. Je moet eens komen kijken. Het zou aardig zijn, als je eens kwam kijken, waar je man gevangen zit.” „Nu praat je over iets anders, Zoltdn.” „Hoedat? Waar moet ik dan over praten?” „Je moet maar gerust zeggen, dat je niet meer van me houdt.” „Maar hoe kom je daarbij, kind?” Hij voelde dat hij hoofdpijn kreeg. Hij had dien dag veel gewerkt, acten, namen, getallen begonnen in zijn hersenen rond te draaien. Hij hijgde nog van het gerèn, van het gehaast, hij was bijna op een draf naar huis gekomen en was de trap met twee, drie treden tegelijk opgesprongen om gauwer thuis te zijn. .. Zou het toch niet beter zijn de waarheid te zeggen? Och nee, dan zouden er maar weer nieuwe misverstanden en verwijten komen. „Wat heb je nou eigenlijk, Tony?” „Zeg me gerust de waarheid maar, het is verstandiger als je het nu zegt, nu is het nog niet te laat.” „Maar je weet toch immers, dat ik van je houd.” „Ik weet het niet en ik geloof het ook niet.” „Maar kind, wat is er nou weer gebeurd?” „Dat weet je best! Je bedriegt me!” „Ik? Jou?” Antonia snikte luid. „Kan ik het helpen, dat ik in verwachting ben? Waarom heb je niet opgepast?” „Maar Tony, in godsnaam! ... Ik zweer je, dat ik van je houd. Niet alleen, dat ik van je houd, maar ik heb niets anders in mijn leven dan jou. Ik leef voor jou en ik doe alles voor jou.” Op hetzelfde oogenblik begon zijn maag te rommelen. Toen hij nog bij zijn vader was, had hij zijn honger al voelen opkomen, door de etenslucht, die daar uit de keuken kwam. Wat voor onzin fantaseerde Tony nu weer bij elkaar? Inplaats van te zorgen, dat hij ’s morgens een extra boterham mee naar kantoor kreeg, zooals het een zorgzame vrouw betaamt, zat ze hier al dien onzin in haar hoofd te halen. „Frazen! Dat is makkelijk voor jou om te zeggen!” zei Antonia. Hij trok haar naar zich toe en wilde haar een zoen geven maar ze trok haar hoofd weg. „Je bent een beetje zenuwachtig, schat, maar ik ben niet boos op ie, je kunt er niets aan doen, dat komt door je toestand. Het zal later wel overgaan, je moet je niet te veel door je gedachten in beslag laten nemen, kom, laten we nu eerst gaan eten, dan kunnen we het straks nog eens bepraten.” ^ ^„Natuurlijk! Na een avontuurtje heeft een mensch honger, „Niet na een avontuurtje, maar na hard werken.” „Durf je dan ontkennen, dat je een verhouding hebt met mevrouw Nddai?” „Die heb ik vroeger gehad, daar weet je trouwens alles van. Maar sinds ik getrouwd ben, heb ik haar niet meer gezien.” „En daar durf je natuurlijk op zweren.” „Zeker. Ik zweer het je.” „Mij goed! Voor mijn part doe je er een eed op!” . „Praat toch geen onzin, kind, je hebt heusch geen reden tot jaloezie. Als dat alles is, dan kunnen we gerust gaan eten.” Hij belde en het dienstmeisje bracht het eten binnen. Antonia zat in elkaar gedoken aan tafel en at niets. Zoltan lepelde zijn soep smakelijk naar binnen, maar hij werd toch steeds geprikkelder. Je kunt toch niet eten, als je vrouw met een zuur gezicht tegenover je zit! Dat vergalt je alles! Wat mankeert haar nu weer. Waarvan beschuldigt ze hem nu weer? Wat haalt ze nu weer in haar hoofd? Zou dat alles door haar toestand komen, raakt een vrouw daar zoo door van streek? Waar heb je in godsnaam een kind voor noodig, als je er bij voorbaat al zoo’n prijs voor moet betalen! Vroeger was het een plezier om thuis te komen, nu zou hij het liefst maar heelemaal wegblijven. Het vleesch stond nu ook op tafel, maar zijn eetlust was weg. Zoo kon hij niet eten. „Hoe kom je er toch bij die vrouw er weer bij te halen?” vroeg hij opeens woedend. Antonia gaf geen antwoord. Het dienstmeisje bracht schoone borden. „Ik heb genoeg,” zei Zoltdn en stond op. Antonia keek met een minachtenden blik naar hem. Wat een onopgevoede vlegel, dacht ze, hij staat zoo maar van tafel op. „Kom,” zei Zoltan en pakte haar hand vast. Hij trok haar mee naar de andere kamer, bij de piano bleven ze staan. „Vertel nu eens wat er met die vrouw is.” Antonia keerde haar hoofd om. „Ik kan je niets vertellen, dat jij zelf al niet weet. Maar als je het weten wilt, ze heeft je opgeheld.” „Hier?” „Ja, hier. Vanochtend.” „En wat wou ze?” „Het schijnt, dat ze dat alleen aan jou kon vertellen.” „Maar kan ik het helpen, dat iemand me opbelt! Ik ben net zoo onschuldig, als jij zelf. Ik heb geen flauw vermoeden wat ze eigenlijk wil. Ben je daarom boos op me? Kind, wees toch verstandig.” Hij omhelsde en zoende haar, drukte zijn gezicht in haar haren en fluisterde haar lieve woordjes in haar oor. Antonia huilde. Ze vroeg hem geen medelijden met haar te hebben en ze verzekerde hem, dat ze hem niets kwalijk zou nemen: het zou niet de eerste keer zijn, dat een man zich vergiste, daar is niets aan te doen, je wordt soms door je eigen gevoelens bedrogen. Hij moest bet maar gerust vertellen, als hij genoeg van haar had, ze konden dan in vrede uit elkaar gaan, zij zou dan naar het buitenland gaan en haar kind daar ter wereld brengen. Zou dat niet beter zijn? Onzin, onzin! en Zoltan tikte met zijn wijsvinger tegen haar voorhoofd, wat een rare gedachten spookten daar in dat hoofd je om... Haar uitgangspunt was verkeerd, dus ook haar consequenties. Hij zwoer, dat hij „sindsdien” nooit meer aan Magaa gedacht had. Hij meende zelf, dat hij de waarheid sprak, maar even later kreeg hij een kleur, want het drong tot hem door, dat het niet de zuivere waarheid was. En als Magda werkelijk getelefoneerd heeft: wat wil ze dan van hem? Mag hij zich wel een moment met deze gedachte bezighouden? Wat zal er gebeuren, als ze nog eens opbelt en zijn vrouw,dietoch al zoo nerveus is,nog meer geprikkeld wordt? Hij moest het op een of andere manier kunnen beletten, maar hoe? Antonia rilde of ze koorts had. Ze ging even liggen. Had ze geen honger, wilde ze niets eten? Nee, ze zou alleen maar wat willen hebben tegen hoofdpijn. Zou een aspirinetablet goed zijn? Hij haalde een glas water uit de badkamer. Had ze nog iets anders noodig? Nee, alleen een beetje rust en stilte. Bleef ze soms in bed? Ja, den heelen middag. Zoltan liep op zijn teenen naar buiten en deed zacht de deur achter zich dicht. Hij was moe. Nu maar weer terug naar kantoor, naar de acten, naar meneer Nadai... nee, daar had hij heelemaal geen zin in ... Het zou heerlijk zijn nu een beetje te slapen of in de bergen te wandelen, of met aardige menschen over prettige dingen te praten. Wat zou Magda eigenlijk gewild hebben? Hij rekte zich slechtgehumeurd uit en zuchtte. 39 Magda belde hem ook op kantoor op. „Hier mevrouw Nadai,” zei ze en begon onmiddellijk Zoltan te verwijten, dat hij haar niet getelefoneerd had, hoewel hij zeker wel gehoord had dat ze naar hem gevraagd had. „Die moeite had je toch wel voor me over kunnen hebben.” Ze vertelde, dat ze die maand nog geen cent van Nadai had ontvangen, hoewel het toch al de zevende was. „Ik wensch met hem niet te onderhandelen en ik verzoek jou als bemiddelaar op te willen treden. Wil je Nadai zeggen, dat hij eindelijk de loopende finantieele kwesties eens regelen moet, wat de rest aangaat hoeven we elkaar dan niet meer te kennen.” Zoltan vroeg, waarom ze juist hém uitgezócht had om haar zaken te regelen. „Wil je me niet helpen?” vroeg ze verwijtend. „Mijn gewezen echtgenoot was een advocaat, mijn gewezen amant ook, moet ik nu met mijn zaken naar een derde gaan? Dat zou toch een beetje al te gek zijn! Jij en Nadai begrijpen elkaar best, span jij je er nu eens voor, dat mijn zaken in orde komen en dat ik geen financieele zorgen heb; dan kan ik ongestoord voor mijn kunst leven. Ik wensch in ’t vervolg verschoond te blijven van financieele zorgen en advocaten!” Ze vertelde ook, wat ze onder haar kunst bedoelde. Ze wilde tooneelspeelster worden en zou binnenkort ook optreden. „Dan moet je eens naar mijn spel komen kijken, je zult er hartzeer van krijgen.” „Waarom moet ik daar hartzeer van krijgen?” „O... omdat je nog nooit een actrice met zoo’n talent als ik gezien hebt. Maar heb je wel verstand van kunst? Advocaten moeten daar in den regel niets van hebben.” Zoltan verzocht haar dringend haar zaken aan een ander op te dragen. Hij zei haar eerlijk, dat hij bever niet aan haar verzoek voldeed, omdat hij nu al, nog vóór hij een stap in haar belang gedaan had, er al volop door in de misère zat. Hij vroeg haar beleefd hem niet meer thuis op te beUen, omdat zijn vrouw dat verkeerd zou kunnen uitleggen. „Hou je zooveel van haar?” „Ja, zooveel houd ik van haar en ik wil haar alle onaangenaamheden besparen.” „Ben je zoo bezorgd voor haar?” „ja, en ik wil hadr en mijn rust bewaren.” „En wil je me niet eens zien?” „Dat genoegen zal ik me liever ontzeggen.” „Maar je komt toch wel eens in den schouwburg, als ik optreed?” „Daar zal ik eens met mijn vrouw over spreken, als zij wil.. ” „Zeg eens, ben je niet een beetje van lotje getikt?” „Best mogelijk, maar doet u me een genoegen en legt u alstublieft den hoorn neer...” Opeens merkte Zoltan dat Nadai naast zijn tafel stond. Uit zijn mondhoek bungelde een dikke sigaar. „Ik wacht al vijf minuten. Hoe lang duren die privé-aangelegenheden nog, meneer Bittó?” Zoltan smeet den hoorn neer en sprong driftig op. „Dit is een privé-aangelegenheid van u en niet van mijl” „Wat heb je met mijn pnvé-aangelegenheden te maken?’2 „Niets, maar ik word er in gehaald. Uw gewezen vrouw is aan de telefoon en vraagt om geld.” „Van jou?” „Nee, van u. Haar eigen geld. ” „Wat heb jij daarmee te maken?” „Dat zou ik ook wel willen weten, misschien wilt u het haar vragen.” Hij gaf den hoorn aan Nadai. „Hallo? Wat is er Magda?” Een daverende woordenvloed barstte nu door de telefoon los. „Luister nou eens even. .. maar Magda, in godsnaam.. .” probeerde Nadai haar te sussen, maar zonder resultaat. „Wat een mensch,” klaagde hij tegen Zoltan, terwijl hij zijn hand op den hoorn legde, „ze laat me niet eens aan het woord komen. „Hoor eens, Magda. . .” Toen hij inzag, dat al zijn pogingen tevergeefs waren, keerde hij zich naar Zoltan en zei: „Wil jij misschien met haar spreken, ik zie er geen kans toe.” ’’Ik?” „Vooruit, geen gezanik, dit is net een zaak als alle andere. Vlug een beetje, ik heb veel te doen.” „Zooals u wilt. Wat moet ik haar zeggen?” „Zeg maar, dat ze de paperassen, die ik haar gestuurd heb, onderteekend retourneeren moet, dan krijgt ze haar geld tot den laatsten cent uitbetaald.” „Hallo! Hallo!” „Ben jij het, Zoltan?” „Wilt u even luisteren, mevrouw?” „Jawel, maar ik moet je vertellen, dat ik medelijden met je heb, omdat je in dienst bent van zoo’n immoreelen vent. Ik wil dien man niet eens zien, daarom kom ik niet op zijn kantoor. Kom maar gerust eens naar mijn pension, je hoeft niet bang te zijn voor me, ik zal je familieleven heusch niet in de war sturen. Ik ben erg veranderd, ik wil niets meer met mannen te doen hebben, ik zal alle stukken onderteekenen.” „Goed, dan zal ik wel opbellen.” Zoltan legde den hoorn neer, Nadai lachte uit volle borst, hij vond het geval bijzonder interessant. „Ben je bang voor haar, je zit in de rats, jonge man, als Jozef voor de vrouw van Potifar. Ze is een domme en eenigszins abnormale vrouw, enfin voor mijn part krijgt ze haar geld terug, hoewel ik het in haar eigen belang vast wilde houden. Zoolang haar geld bij mij is heeft ze geen zorgen, maar als ze het zelf in handen krijgt, neemt die tooneelspeler haar alles af. Ik heb jammer genoeg geen recht dat geld achter te houden. Als ik scheiden wil, moet ik haar ook financieel onafhankelijk maken. We moeten de overeenkomst nog opmaken, ik zal je die wel dicteeren, dan kun je die meenemen en als ze die onderteekend heeft, kan het geld uitbetaald worden. Maak dat maar eens mooi in orde. Apropos, hoe gaat het met je schoonvader?” „Goed. Dank u.” „Ik heb je, meen ik, al gezegd, dat ik graag eens met hem praten wilde. Zou je niet eens een afspraak met hem willen maken? Weet je, de politiek van de oppositie is verkeerd, we moeten eenheid hebben en dan kunnen we een hoop goeie dingen tot stand brengen.” „Maar voor zoover ik weet, interesseert mijn schoonvader zich heelemaal niet voor politiek.” „Dat kan wel. Maar daarom hoort hij toch bij ons. Vooraanstaande burgers van een stad moeten zich vereenigen. Wil je eens een ontmoeting mogelijk maken tusschen ons?” # Een wolk witte sigarenrook golfde uit zijn mond naar Zoltan’s gezicht. „Ik zal het doen, meneer Nadai.” Zoltan haatte den man nu. Een hooghartige, doelbewuste, doordrijverige vent. Zijn vrouw heeft hij aan den dijk gezet en nu laat hij haar zaken door haar gewezen amant opknappen. Hij heeft Haller zeker noodig en nu wil hij hem als bemiddelaar gebruiken. Een advocaat. Zoo moet je zijn. Het beste zou wezen maar met alles op te houden en er tusschen uit te trekken. Maar waar naar toe? En wat moet hij tegen Haller zeggen? ... Al weer vragen? ... En wat moet hij thuis aan Antonia vertellen? Morgen of overmorgen moet hij Magda gaan opzoeken in haar pension. Moet hij dat ook weer stil houden voor haar? . Toen hij ’s avonds moe en nogal slecht gehumeurd thuis kwam, lag Antonia nog in bed; ze beantwoordde zijn groet met een zucht en toen hij het licht aan wilde knippen, protesteerde ze huilerig. „Wil je liever in donker liggen?” „Ja.” Wilde ze niet eten? Nee, liever niet, maar Zoltan moest zijn gang maar gaan. Zal hij een dokter roepen? Nee, dat was niet noodig, het zou vanzelf wel over gaan. Zal hij bij haar blijven en wat voorlezen? Nee, dank je. Ontmoedigd ging Zoltan aan tafel. Allemachtig, wat is het hier toch vervelend! Ziek is Antonia niet, maar toch mankeert haar iets. Alleen wat dat is, is eigenlijk moeilijk onder woorden te brengen. En nu moet hij hier maar in zijn eentje zitten, het eten smaakt hem niet. Hij lijkt waarachtig net een kind, dat straf heeft gekregen. En hoe moet hij haar nu van de zaken op kantoor vertellen?! De heele kwestie is, — zei hij tegen zichzelf — dat ik me aan zoo veel dingen tegelijk moet geven. Dat is de heele misere, Tony, dat één mensch zich altijd zoo verdeelen moet. Bijvoorbeeld ik ben tegenwoordig echtgenoot, maar ik kan niet alleen echtgenoot zijn. Als ik den heelen dag, van ’s morgens tot s avonds en van ’s avonds tot ’s morgens, alleen maar echtgenoot hoefde te zijn, dan zou er nooit één misverstand tusschen ons rijzen. Maar ik ben ook advocaat en ook dat kan ik nooit absoluut zijn, want op kantoor moet ik er telkens rekening mee houden, dat ik ook echtgenoot ben. En behalve dat ben ik nog: zoon, de zoon van mijn vader. Er was een tijd, dat ik noch echtgenoot, noch advocaat, noch zoon wilde zijn, dat ik iets anders wilde zijn. Maar wat? — Misschien ... mensch ... Hij schoof zijn bord van zich af en stak een sigaret op. Verbitterd keek hij voor zich uit, alsof hij met iemand aan het debatteeren was. .... , Nee, ik vertik het om ongelukkig te zijn. Ik ben een gezond en normaal mensch en ik laat me niet op mijn kop zitten. Wat zijn dat voor manieren, hier in huis?! Ik neb niets misdaan, niemand iets te kort gedaan, ik hou van mijn vrouw, ik hou van het leven, ik hou van praten en lachen en vroolijk zijn ... waarom moet ik dan hier zitten te kniezen en waarom laat ze me hier zoomaar aan mijn lot over? Wat voor een belachelijke toestand is dat! Hij liep naar de slaapkamer. „Hoe gaat het met je, Tony?” „Ik wü slapen.” „Zal ik weggaan?” „Ik wil stilte hebben.” Hij sloop de kamer weer uit. Ze wil stilte hebben, ze wil slapen. Wat kan hij hier nog doen? Het schijnt, dat hij vanavond hier te veel is. Hij is zijn vrouw tot last. Er is geen leven, geen vroolijkheid, niets. Maar hoe komt dat toch, Tony? Luister eens, kind. Het is heelemaal toevallig, dat juist ik met die vrouw, met die Magda moet onderhandelen, begrijp je? Ik moet naar haar pension gaan en met haar de „loopende kwesties” bepraten. Wees toch niet jaloersch kind, het gaat alleen om de kwestie tusschen haar en Nadai. Ik moet ook nog met je vader praten over Nadai. Die wil met hem kennismaken. Nadai en Haller... In gedachten was hij weer op kantoor. De telefoon rinkelt weer en mevrouw Nadai vraagt naar hem. Het komt niet op haar woorden aan, maar op haar stem. Ze heeft een mooie stem: diep en melodieus. Deze stem heeft kleur en vorm, bijna een lichaam, dat je tegen je aan kunt drukken, warm en opwindend. Nee, nee, die stem heb ik niet gewild. Ik wil orde, vrede en geluk. Ik heb een vrouw en ik hou van die vrouw. Tony, help me om die stem niet meer te hooren! Wees vroolijk, wees gezond, laten we op elkaar passen. En Magda praat maar, Tony, luisteren wil ze niet. Haar stem is niet eens mooi. De stem van Charlotte is mooier. Die van Magda is heesch. Nee, ik wil het niet hooren... I 40 Den volgenden middag zat Antonia ongeduldig te wachten tot Zoltan thuis zou komen. Het was nog geen twaalf uur, ze moest nog minstens twee uur wachten, twee onverdragelijk lange uren. Wat een afschuwelijke dag was die dag van gister geweest. Ze hadden elkaar met allerlei misverstanden van de wijs gebracht. En toch hield ze van Zoltan, dat wist ze zeker! Hij had er zelfs geen vermoeden van, hoeveel ze van hem hield. Ze moest hem eens verassen! Ze zou hem van kantoor gaan Echtgenooten 12 halen, misschien kon hij vandaag wat vroeger weg, dan konden ze samen ergens gaan eten en ’s avonds naar den schouwburg of ergens anders heen ... Ze kleedde zich haastig en opgewekt aan, het leek of ze plotseling uit een verlammende betoovering loskwam. Maar toen ze aan het kantoor kwam, werd haar gezegd, dat Zoltan er niet meer was. Haar opgewekte glimlach verstarde op haar gezicht. Waar is hij dan? Naar de rechtbank? Nee, zei een van de typistes: hij is naar mevrouw Nadai, naar haar pension. Ze vroeg niet meer, draaide zich om en strompelde plotseling doodelijk vermoeid naar buiten. Zou ze hem nu gaan halen? Nee, in geen geval. Maar wat moet hij daar bij mevrouw Nadai? Bezoekt hij haar dan zoo openlijk, dat het voor niemand van het kantoor een geheim is? Zou ze wachten bij de poort van het huis, tot hij beneden komt? Maar dan zou hij denken, dat ze hem bespionneert! In haar herinnering rees het gezicht van mevrouw Nadai op, de groote roode mond met de gekrulde lippen. Wat moest Zoltan toch in godsnaam bij haar doen? Kwart over twee kwam Zoltan eindelijk thuis. Antonia zat al bij de tafel in de eetkamer en keek oplettend naar al zijn bewegingen. Hij liet zijn actentasch niet in de vestibule, maar üep er mee rond als met een schild, als een alibi! Officieele kwesties! Acten! Onuitstaanbaar kan zoo’n platte actentasch toch zijn! Zoltan zag er wel moe uit, hij liep heelemaal krom. Zweetpareltjes stonden op zijn voorhoofd, zijn blik was onzeker en gejaagd. Hij glimlachte vermoeid, net of het thuis-komen ook bij een lastige officieele kwestie hoorde. „Zoo Tony, ik ben blij dat je weer op bent. Gaat het nu wat beter?” „Ja, en met jou?” „Ik ben een beetje moe. Ik heb veel te doen gehad. En weet je, ik vind het afwikkelen van die processen bar vervelend. Ik merk dikwijls, dat Nadai geniet van een interessante kwestie. Misschien komt dat bij mij pas later... Vandaag bijvoorbeeld ...” Hij wilde nu vertellen, dat hij vandaag bij mevrouw Nadai geweest was, maar hij keek naar Antonia en schrok van haar gezicht; hij begon gauw over wat anders te praten. Een uitleg zou zoo lastig zijn. Er was weinig kans, dat ze hem begrijpen zou... Misschien bedierf hij er alleen haar stemming maar mee en dan konden ze weer niet behoorlijk eten. Nee, die kwestie over mevrouw Nadai moest maar Degraven worden, dat was veel makkelijker. „Zeg eens Zoltan, zijn de Nadais eigenlijk al gescheiden?” vroeg Antonia. Merkwaardig, dat ze dat juist vandaag vroeg! „Ja, ze zijn al gescheiden, maar er zijn nog enkele formaliteiten af te handelen. Financieele kwesties bijvoorbeeld. Zij moet nog geld van hem hebben en hij betaalt erg slecht.” „Wat voor een man is Nadai?” „Hij is een rare vent, Tony. Heb je hem nog nooit gezien? Kom eens op kantoor, dan zal ik hem aan je voorstellen. Hij zou bovendien ook graag kennis willen maken met je vader. Als ik het goed heb, wil hij hem in een of ander politiek gedoe betrekken.” „Wat denk je, zou hij het weten, dat jij en zijn gewezen vrouw vroeger ...” „O ja, dat weet hij. Hij heeft het me zelf eens gezegd.” „En is hij niet boos?” „Het schijnt van niet, hij laat het tenminste niet merken, ik voel eerder een soort sympathie voor mij uit zijn gedrag. Soms is zijn stem haast vaderlijk, als hij tegen me spreekt. Van een zeker standpunt gezien, zou je hem een wijs man kunnen noemen. Hij is alleen erg uit de hoogte, vooral in liefdes-aangelegenheden. Niet, dat hij de vrouwen minacht, maar hij beschouwt ze toch nauwelijks als menschen. Ik geloof, dat hij de vrouwen als een soort luxe-genotmiddel beschouwt en hij behandelt ze ook als zoodanig.” „Hoe weet je dat?” „Er komen veel vrouwen bij hem, eiken dag andere. Hij heeft een voorliefde voor tooneelspeelsters, maar soms komen er ook dames. Hij is een gewiekste vent met hersens zoo scherp als een vlijm. En eigenlijk is hij niet eens een bepaald slecht mensch...” „Dus je mag hem wel?” „Dat niet. En ik geloof, dat ik hem ook nooit zal mogen.” Antonia propte opgewonden het eten in haar mond. Als dat middageten nu maar afgeloopen was! Hoe lang moet ze nog aan dezelfde tafel zitten met dien leugenaar! Hij verzwijgt toch immers altijd iets, je kunt geen woord van hem gelooven.. . hij is een schijnheilige leugenaar! Nee, geen ruzie maken,... er moet een eind komen aan deze komedie, afgeloopen! Maar God nog toe, wat moet er met het kind gebeuren? Ze is toch in verwachting! Ze greep naar haar hals, omdat ze een gevoel had, dat ze stikken zou. „Wat is er kind, voel je je weer niet goed?” „Niets, ik ben alleen een beetje duizelig, maar het gaat al over.” „Misschien doet de kamerlucht je geen goed, zou je geen zin hebben in een wandeling?” „Misschien. Ik zal nog eens zien.” „We zouden misschien vanavond ergens naar toe kunnen gaan.” „Dat kunnen we nog bespreken. Nu ga ik een beetje rusten, Zoltan.” „Goed, kind.” O lieve God, zuchtte ze vertwijfeld, toen ze op haar bed lag, — help me en geef me kracht. Ik wil nu niet flauw vallen, ik wil niet ziek worden... Haar keel trok krampachtig samen, haar maag draaide onrustbarend, haar hart bonsde. Waar is vader nu? Waarom komt hij nou juist vandaag zoo laat?! Zoltan stond zich in de badkamer te verkleeden, toen ze naar de telefoon liep en haar vader opbelde om te komen. Na een minuut of tien kwam Haller al binnen. „Ga zitten, vader, en luister even naar me, vraag asjeblieft niet te veel en help me. Ik wilde je vertellen, dat ik ingezien heb, dat ik me verschrikkelijk vergist heb in Zoltan. Vraag nu niet waarom, dat doet er niets meer aan toe, de hoofdzaak is, dat ik me vergist heb. Ik wil scheiden. Maar ik wil geen minuut langer hier in huis büjven. Ik wil op reis gaan en daar moet je me mee helpen.” Haller luisterde met een verschrikt gezicht naar zijn dochter, hij draaide een sigaar in zijn hand rond en vergat die op te steken. „Wat is er gebeurd?” „Vraag nu niet! Help me! En als je erg lief wilt zijn, blijf dan bij me en kom dan met me mee.” „Maar waar naar toe? Vergeet je dan heelemaal, dat je een kind verwacht?” „Je kunt me wel in een ziekenhuis onderbrengen. Het kind zullen wij wel opvoeden, jij en ik, vader. Is ’t niet, ik mag gaan inpakken en jij gaat onderwijl kaartjes koopen. Laten we gauw voortmaken.” Haller aarzelde. Hij wilde eerst weten, wat er gebeurd was. Hij had alle reden te veronderstellen, dat Antonia weer een overhaast besluit genomen had. Ze had onbezonnen besloten te trouwen en ze wilde nu haar huwelijk even onbezonnen weer afbreken. Maar je kunt en mag niet wispelturig zijn in het leven. Ze moet eerst vertellen, wat er gebeurd is. Ze is verplicht opheldering te geven aan haar vader, aan haar man, en tenslotte ook aan zichzelf. En ze moet zich ook rekenschap geven van het schandaal, dat er van komen zal. Na zoo’n kort huwelijk te scheiden, is absurd. En dan nog wel met een kind in ’t vooruitzicht! Met een nog ongeboren kind op reis gaan, een kind in den vreemde ter wereld brengen en opvoeden, zonder vader! Waarom? En wat denkt ze? Dat hij hier maar alles in den steek kan laten, zijn vrouw, zijn werk, zijn heele leven? Dat hij in het tijdsverloop van een uur met alles kan breken om naar het buitenland te gaan en zich daar te vestigen ....? Nee, dat is niet zoo eenvoudig. En een schandaal is ook niet zoo prettig. Wat zullen de menschen wel zeggen! Nee, ze moet eerst vertellen, wat er gebeurd is. Ze praatten steeds opgewondener. Opeens sprong Antonia op, nam iets uit de kast, zette haar hoed op en rende de deur uit. Haller holde haar achterna, hij riep een paar keer, dat ze op hem wachten moest, maar hij kreeg geen antwoord. Nu zou hij haar op straat achterna moeten rennen, maar met zijn bloote hoofd ... zonder hoed ... dat ging toch niet, nee, hij moest eerst terug, zijn hoed halen. Toen hij weer op straat kwam, zag hij zijn dochter nergens meer. Waar was ze nu? Waar moest hij haar zoeken? Hij bleef op den hoek van de straat staan en keek verward naar de menschen om hem heen. Er zijn allerlei moeilijkheden in het leven ... dacht hij ... je merkt niet eens, hoe ze ontstaan ... ze komen langzaam en onverwacht aansluipen, soms willen we de moeilijkheden vergeten en sluiten we onze oogen... maar er valt niets aan te doen... de moeilijkheden komen toch. Wat een toestand! Ze zal toch niet alleen weggeloopen zijn, op reis gegaan? Zou ze misschien naar het station zijn? 4i Antonia ging eerst naar den professor, die haar onderzocht had, toen ze met Zoltan samen bij hem was. Ze gedroeg zich zoo opgewonden, dat de verpleegster haar voor ze aan de beurt was door een zijdeur bij den professor bracht. Ze kwam snik- kend voor den ouden heer staan en wrong vertwijfeld haar handen. .. . Professor, helpt u me toch. Vraagt u astublief met waarom, maar ik kan geen kind hebben. Helpt u mei Ik weet, dat dat kan ... ik kan dit kind niet op de wereld brengen ... geeft u me een drankje ... of opereert u me ... maar helpt u me er van af te komen ...” De professor vroeg met een kalmeerende stem, wat er gebeurd was, sinds ze voor het laatst hier geweest was, ze waren toen immers zoo gelukkig geweest en zoo tevreden. Liefde kan soms teleurstellingen brengen, maar moederschap is iets heiligs. Ze is jong en gezond, die onbeduidende hartgeluidjes tellen niet mee, er bestaat geen noemenswaardige reden haar zwangerschap af te breken. Wat is er eigenlijk gebeurd? Hij begon nu besüster en strenger te praten. Hij vertelde, dat hij zich ook interesseerde voor de geestelijke problemen van zijn patiënten, maar niet om zijn plichten als dokter te vergeten. Ze vraagt hem een strafbaar feit te doen! Begrijpt ze dat. ben misdaad! . ,, , _ „Een misdaad is, als ik dit kind ter wereld breng! nep Antonia. „Ik kan toch geen kind baren, waar ik met van houd En ik kan van het kind niet houden, omdat ik den vader haatl Wilt u, dat ik mijn kind ook haten zal? Het kind kan op den vader üjken en dan moet ik het haten!” „Al die gevoelens worden weggevaagd door het moederschap ” weerlegde de dokter op een berispenden toon. „Moederworden is zoo’n groote gebeurtenis, dat het de vrouwen heelemaal verandert. En na den eersten kreet van het kind sluiten zelts ouders, die tot dat oogenblik als vijanden tegenover elkaar stonden, vrede. Ik heb al veel van die gevallen meegemaakt. En ik geloof niet, dat zoo’n Üeve vrouw als u bent zoo zou kunnen haten ... zóó sterk, dat ze zou kunnen moorden. Want u wilt een moord begaan, mevrouwtje! En u vraagt mijn medeplichtigheid. Maar daar is geen sprake van. U weet met, met wien u spreekt. Er bestaan misschien verloopen doktoren, die tot zoo’n gewetenloosheid in staat zijn, maar ... „Wie zijn die doktoren?” Gaat u nu gerust naar huis en probeer wat kalmer te worden. Wilt u misschien, dat ik met uw man praat? Dat wil ik graag voor u doen.” „Wie zijn die doktoren?” Kom, irijkt u niet zoo vertwijfeld, Kom, kom, een jonge loiappe vrouw! En een beetje verstandig ook zijn, mevrouwtje! Het ,,e.T^n *s met alleen rozengeur en maneschijn. Er zijn ook moeilijkheden, ergernissen, die moeten ook onder de oogen gezien worden. Gelooft u me! het leven heeft ook zijn mooie kanten en je mag niemand van het leven berooven.” „Dus u stuurt me weg?” „Gaat u nu naar huis en rust wat uit. Morgen, als u wat kalmer bent, moet u me opbellen en vertellen, dat alles in orde is. Wie volgt?”*1**1 t0t dC dCUf Cn naar de wachtkamer: Antonia. drentelde met gloeiende wangen op straat. Haar hoed hing scheef, ze had vergeten haar mantel dicht te knoopen haar handschoenen bengelden uit haar zak. Haar hoofd bonsde’ in haar ooren dreunde het. Vermoord het niet, dat is een misdaad hoorde ze de stem van den professor. Wat moet je met een kind, jammerde de stem van haar moeder, hoe durf je die verantwoording op je te nemen? Denk toch aan het schandaal bromde de stem van haar vader... Het is mijn kind, ik ben de vader, hoorde ze de stem van Zoltan. Nee, het is niet van jou, siste ze tegen hem. Een kind? Onzedelijk! zei de baron en flSsterdeen afWCrend gebaar’ Waarna hiJ haar moeder iets in- Goede God, wat moet ik doen?, zuchtte Antonia en liep langs de druilerige straat. Er stond een koude wind, wolkenflarden joegen langs den grauwen hemel. Ik weet niet eens, wat ik doe. Ik weet met eens, wat ik denk. Waar moet ik heen gaan? Ik, kan toch met zoo op straat ronddwalen! Ik wil doen, wat ik ^eJ°u°r?uTuen r - Moeder heeft geliik- Een leugenaar mag geen kind hebben. Liever een schandaal, dan dat ik zóó moet ijden. Mijn zonde is ook zijn zonde. Dat kan me niet schelen... Wat zei de professor ook weer? Verloopen dokter Ik moet eens naar de naambordjes kijken. Dr. Neufeld Nee die is met goed, die is internist. Dr. Bihari. Ook niet goed’ Uor-, keel- en neus-specialist. Verder maar. Dr. Sziraki. Tandheelkundige en mondarts. Ook niet. Ze liep steeds gejaagder. Na een half uur stond ze buiten adem voor een gruze huurkazerne in een afgelegen zijstraat. Vrouwenarts en verloskundige, dat zal wel goed zijn. Maar als ze eens dood gaat? O dat hindert ook met. Ze zullen wel bloemen brengen en huilen en hun handen wringen ... Laat ze maar huilen Ze liep haastig de smalle trap op naar de tweede verdieping. Voor een deur bleef ze staan en drukte op den belknop. Wat is dat, waarom wordt de deur niet opengedaan! Willen ze haar hier ook niet hebben? Ze moest twee keer bellen, voordat de dienstbode haar opendeed. Ze stapte in een kleine vestibule, daarna in een wachtkamer, waar bijna dezelfde atmosfeer heerschte als bij den professor, alleen waren hier geen menschen. Bij het raam stond een schraal palmpje te treuren. Wat zijn de stoelen hier hard, je kunt er nauwelijks op zitten! Maar nu moet het uit zijn met de opwinding. Ik ben niet opgewonden, alleen heb ik een beetje hartkloppingen, dacht Antonia. Zie je, Zoltan, zoo ver heb je het laten komen. De vrouw van Zoltan Bittó zit hier tusschen de zonde, het lijden en de onzedelijkheid! Ze gooide trots haar hoofd in den nek en liep, toen de dokter de deur opendeed en haar nieuwsgierig aankeek, met kalme passen naar hem toe. „Dag mevrouw. Komt u binnen en neemt u plaats.” De stem van den dokter klonk als een bevel, Antonia schrok er van en ging schichtig zitten. Ze keek den man angstig aan, hoewel ze eigenlijk niets bijzonders aan hem zag. Hij was ongeveer achtendertig jaar en had een glimmend bruin gezicht, onrustige, donkere oogen, een grooten mond met paarsroode lippen, vooruitstaande gele tanden, een voorhoofd vol rimpels en dicht zwart kroeshaar. Hij had een gekreukelde, lange linnen jas aan met een paar vlekken er op. Toen hij ging zitten, sloeg hij zijn eene been over het andere: de veters bengelden slordig uit zijn schoenen. Zijn nagels waren plat, zijn vingers stomp en geel van de nicotine. Antonia wist niet waarom, maar ze voelde een rilling van afschuw langs haar rug gaan. Ze sloot haar oogen om te vergeten, hoe de man er uit zag, aan wien ze nu haar leven ging toevertrouwen ... want deze man was vuil, niet alleen uiterlijk, maar ook zijn binnenste was onrein ... ruw, brutaal, gemeen ... och nee, dat is maar verbeelding ... hij is toch immers dokter! „Hoe is uw naam, mevrouw? En wat hebt u voor klachten?” Antonia begon verlegen in haar taschje te zoeken. „Ik zou graag mijn naam en andere gegevens willen verzwijgen, dokter!” „Hoe komt u daar bij? Wat bedoelt u eigenlijk?” (Wat een onhebbelijke manieren! Maar hij is toch dokter!) „Wilt u even naar me luisteren? Mijn naam komt er niet op aan. Gelooft u me, ik ben van goeden huize en ook getrouwd, maar dat komt er allemaal niet op aan. U moet me alleen maar helpen en u hoeft niet bang te zijn: ik kan er u goed voor betalen. Ik heb geld bij me.” Ze haalde een handvol bankbiljetten en het spaarbankboekje voor den dag. „Wat wilt u eigenlijk?” „Ik ben in verschrikkelijke moeilijkheden. Toen ik ontdekte, dat ik me vreesdijk vergist heb in mijn man, was het al te laat! Maar u zult me helpen, is ’t niet dokter?” Ze stak een bevende hand naar den arts uit. „Dokter, in godsnaam, helpt u me!” De dokter nam haar hand en drukte die. „Waarin hebt u zich vergist?” „In alles. In mijn man, in mijn familie, in mijn huwelijk .. . in het heele leven.” Ze begon opeens zachtjes te huilen. „Huilt u maar niet, mevrouw. Waarom denkt u, dat u zich vergist hebt?” „Vraagt u me asjeblieft niet uit. Als u me helpt en alles achter den rug is, kan ik het u misschien vertellen. Maar helpt u me eerst!” „Helpen!!” viel de arts verontwaardigd uit. „Uw lichaam, dat vertrouwt u me toe, maar uw zorgen houdt u geheim! Dat is toch heusch een beetje gek! En hoe stelt u zich dat eigenlijk voor?! U loopt maar zoo van de straat hier binnen en wilt dat ik u zal opereeren! Nee, dat gaat zoo eenvoudig niet. Er zijn ook nog wetten in de wereld. Brengt u eerst maar een bewijs van twee doktoren, dat u niet geschikt bent voor zwangerschap.” „Stuurt u me weg?” „Dat heb ik niet gezegd.” „Wat moet ik dan doen?” jjZegt u me, wie u bent en wat u mankeert en wat er gebeurd is, dan kunnen we nog eens verder praten. Misschien bent u niet eens zwanger.” „Jawel.” „Hoe weet u dat?” „Ik weet het.” „Bent u al bij een anderen arts geweest?” Antonia keek hem aan en antwoordde vlug: „Nee, bij niemand.” „Kleedt u zich maar eens uit.” „Waarom moet ik me uitkleeden?” „Ik moet u toch onderzoeken. Wat is er nu weer? Schaamt u zich? Geen onzin, astublieft. U bent hier bij een dokter en voor een arts bestaan geen geheimen. Hoe bent u bij mij gekomen? Toevallig, of heeft iemand u mijn adres gegeven?” „Een ... vriendin van mij heeft me hierheen gestuurd.” „Wie is die vriendin?” „Een dame, die ook door u geholpen is.” De dokter lachte luid. „Wilt u dat ook niet zeggen? De namen van mijn eigen patiënten! U bent een merkwaardige vrouw.” Hij boog zich plotseling naar haar toe en trok haar onderste ooglid even neer. „Kleedt u zich nu uit.” De onderzoekstoel, waar Antonia op moest liggen, stond in het midden van de kamer. Ze kneep krampachtig haar vuisten dicht en sloot haar oogen. Genoeg! Genoeg! Ze kon dit niet langer verdragen. Liever dood, dan dit: het volle licht, dat op haar viel; het uitgeleverd-zijn; de nicotinevingers van den dokter, die over haar lichaam gleden ... Liever doodgaan, met Zoltan er bij, die haar dit aangedaan had! „Laat u me toch, kwelt u me met langer!” „Ik kwel u niet, ik onderzoek u.” „Het is zoo vreeselijk,” kreunde ze. „Ja, nu is het vreeselijk,” lachte de dokter boosaardig, „maar zoenen was toch wel prettig, is ’t niet? Maar dat bent u al vergeten! Enfin, het is zooals u dacht, u bent zwanger, nog maar een beginstadium, een week of drie ongeveer.” Hij boog zich over haar heen en keek haar met stekende oogen aan. „Hoe heet u?” „Antonia Haller,” prevelde ze angstig. „U zei dat u getrouwd was.” „Mijn man heet Zolt&n Bittó.” „Waar woont u? Sinds wanneer bent u getrouwd? Waarover hebt u met hem gekibbeld? Waarom wilt u geen kind hebben?” Zijn vragen regenden op haar neer en verwarden haar, ze hoorde bijna niets van zijn woorden, maar ze schrok, toen ze de handen van den dokter zacht over haar lichaam voelde glijden, langs haar zij, in de richting van haar beenen. Ze ging met een ruk rechtop zitten en staarde den dokter, die nu opdringerig en vertrouwelijk glimlachte, verstard aan. „Wat doet u?” schreeuwde ze. Ik?” Ze keken elkaar enkele seconden zonder een woord te zeggen aan, toen streek hij met zijn pink even langs haar lippen, keerde zich daarna om en zei schouderophalend: „Niets.” Hij stak zijn handen in zijn zakken en bleef wijdbeens voor haar staan. „De kwestie is niet zoo eenvoudig als u belieft voor te stellen,” zei hij met een spottenden lach. „Daar zijn bepaalde voorschriften voor. U moet me een certificaat brengen van twee doktoren. Bloedarmoede, hartkwaal, tuberculose, het kan me niet schelen wat. Zoo iemand als u krijgt dat wel gedaan, u hebt wel connecties. Bovendien is het mogelijk, dat u werkelijk niet heelemaal gezond bent... een kleinigheid is er wel te vinden, u hebt zeker een huisarts, die u dat certificaat geeft en dan kunnen we verder praten.” Antonia voelde zich vernederd. Ze was bovendien verontwaardigd, dat hij haar maar zoo naakt liet liggen op den stoel en haar niet eens er af hielp ... die verschrikkelijke man, die haar daarnet bijna gezoend had, „als een koetsier een meid.” Ze gleed van den stoel en ging voor den dokter staan. „Dus u stuurt me weg?” vroeg ze heesch. „Wilt u dat ik wegga?” schreeuwde ze al opgewondener. „Ik ga weg, als u het wilt, maar ik ga niet naar huis! Tenminste niet levend! Ik spring hier van de tweede verdieping uit het raam!” „Maar waarom in godsnaam? Wat praat u voor nonsens!” schreeuwde de dokter, nu ook bleek en dreigend. .„Ik overleef die schande niet!” „Wat voor schande?” „U bent een dokter, u moest het weten.” „Dat is me nog nooit gebeurd!” „Dus moet ik gaan? Mij kan het niet schelen, of er een schandaal van komt, maar als u me laat gaan, zit u er ook in. Iedereen, die iets met mijn leven te doen had, moet er dan maar deel aan hebben. Ik ontzie u ook niet! Alle mannen zijn schurken en bedriegers!” „Wat zegt u ... ?” „Dat gaat u niets aan. Doet u maar, wat ik u vraag! Ik heb met de wetten niets te maken, ik heb het recht over mijn eigen lichaam te beschikken. En een arts is verplicht te helpen, als hem dat gevraagd wordt. Ik zal u dankbaar zijn en u voor uw moeite betalen. Zegt u, wat het kost, hier is net geld. Wilt u soms ook iets anders dan geld? Asjeblieft, maakt u maar misbruik van de gelegenheid. Maar weggaan doe ik niet!” Ze stond sidderend van opgewondenheid voor hem. Ze had alles vergeten, Zoltdn, haar vader en moeder, het heele leven, ze zag maar één hindernis voor zich, die ze overwinnen moest, het kostte wat het wilde. Iets stond haar in den weg, een man, die zich verzette... hèm moest ze overwinnen, wat er ook gebeurde. Ze kwam met alle argumenten, waarover ze beschikte, voor den dag. Ze vertelde van haar leven, van haar huwelijk, van haar verhouding tot haar familie, ze schilderde met bittere woorden het heele verloop van haar teleurstelling, ze streed met alle middelen, die ze bedenken kon, met geld, met bedreigingen, met beloften. Eindelijk, na een vermoeiend debat van anderhalf uur, gaf de dokter toe. Een uur later lag ze duizelig en geradbraakt in een andere kamer op een divan. Straks ga ik dood, — dacht ze bij zichzelf, — dit is niet te overleven, de pijnen niet en de schande ook niet. Het leven was niets meer dan een vaag pijnlijk kloppen in haar aderen ... Ik zal van niemand afscheid nemen, van mezelf ook niet.. . van mijn ongelukkige, afgebeulde lichaam .. . „En nu kunt u kalmpjes naar huis gaan.” De dokter stond voor haar en voelde haar pols. „Ik heb een taxi laten komen. Een paar dagen moet u bepaald in bed blijven. Ik heb een paar poeiers in uw taschje gedaan, mocht u pijn hebben, dan kunt u er ’s morgens en ’s avonds een nemen. Als u zich slechter gaat voelen, moet u me laten roepen. En als alles goed gaat, moet u over een week nog eens hier komen.” Hij streelde even over haar gezicht, pakte haar dan bij den arm en hielp haar opstaan. Ze duizelde even. „Kalmpjes aan, mevrouwtje. Over een half uur ligt u in bed en dan komt alles in orde.” „Zou ik niet liever naar een ziekenhuis gaan?” stamelde ze. „Daar is op ’t oogenblik geen sprake van!” Ze zette haar hoed op, drukte haar taschje tegen zich aan en volgde den dokter tot de deur. „Tot ziens, mevrouwtje,” zei hij. Beul, slager, — dacht Antonia en knikte met samengeknepen lippen. Wat duurde het lang, eer ze op straat was, haar ruggegraat brak haast, haar buik scheurde uit haar lichaam ... Wat had dat monster met haar gedaan? Hoe durfde die walgelijke vent haar dit aan te doen? Nauwelijks deed ze een paar stappen, of een druppel bloed gleed warm naar beneden en werd opgezogen door haar kous. Haar hart stokte van schrik. Duizelig leunde ze tegen den muur. Ze voelde, dat ze in elkaar zakte, ze sloot haar oogen, want de huizen voor haar begonnen te schommelen en alles draaide om haar heen. De chauffeur, die het portier open maakte, keek haar radeloos aan. „Wat is er, bent u ziek?” vroeg een dame, die juist aan kwam loopen en Antonia onder den arm greep. Ze verstond nog net, wat haar gevraagd werd. „Ik ben ziek, helpt u me astublieft...” en ze sloeg haar oogen smeekend naar de dame op. „Is die taxi voor u? Kom chauffeur, help eens even!” Ze tilden haar in de auto, ze viel er in neer en kon haast niet rechtop zitten, zoo zwak voelde ze zich. Krampachtig hield ze de hand van de vreemde dame vast. „Waar moet u heen gebracht worden?” Ze noemde haperend haar adres, maar liet de hand nog steeds niet los. „Ik zal wel met u mee gaan, is dat goed?” „Astublieft...” De dame ging naast haar in de auto zitten. Ze reden weg. Antonia kreunde dof. „Hebt u last van het schokken?” „O vreeselijk!” „Wat is er gebeurd?” „Vraagt u me dat niet”... — zei ze en legde haar hoofd op den schouder van de dame. Even later, toen ze een beetje bijkwam, zei ze: „Vertelt u nooit iemand, waar u me gevonden heeft. Ook dan niet, als ik misschien sterf... ik dank u hartelijk voor uw hulp ...” 42 Je kunt toch niet onmiddellijk naar de politie loopen, — dacht Miklós Haller . .. Heeren, mijn dochter is verdwenen en ik verzoek u... nee, dat is verschrikkelijk. Maar als ze zich intusschen van kant maakt? Maar waarom? Natuurlijk heeft haar moeder weer nergens van geweten, maar misschien haar man wel. Er is geen tijd te verliezen, het beste zal zijn dadelijk naar Zoltan te gaan. „Ik zou je graag onder vier oogen willen spreken,” zei hij in Nadai’s kantoor tegen Zoltan, die hem dadelijk naar een klein spreekkamertje bracht. „Wat heb je met mijn dochter uitgevoerd?” Haller zettezijnlorgnetvaster op zijn neus en keek zijn schoonzoon hard en agressief aan. Zoltan stak het potlood, dat hij in zijn bevende vingers hield, in zijn vestzak. „Wat ik met uw dochter gedaan heb? Niets. Hoe bedoelt u dat? Wat is er gebeurd?” Haller vertelde alles, wat er voorgevallen was en herhaalde de beschuldiging van Antonia, dat Zoltan loog. De jonge man glimlachte beschaamd. „Ik dacht al, dat er een misverstand was tusschen ons. Ik heb heelemaal niet gelogen, ik heb alleen maar iets verzwegen, omdat ik dacht, dat Antonia zich daar maar over opwinden zou. Ze heeft me vanmorgen hier op kantoor gezocht en de typiste heeft haar gezegd, waar ik naar toe was. Ik wist daar niets van, nu heb ik pas gehoord, dat ze mij gezocht heeft. Meneer Nadai had mij voor een kwestie tusschen hem en zijn gewezen vrouw met officieele stukken naar haar toe gezonden. Tony dacht natuurlijk, dat mijn bezoek bij mevrouw Nadai van persoonlijken aard was. Dat spijt me heel erg.” „En nu denk je, dat daarmee de heele zaak in orde is?” „U twijfelt ook nog aan mijn woorden? Ik ben er van overtuigd, dat als ik haar uitleg geef en desnoods Nadai om bevestiging van mijn woorden vraag, Tony gerustgesteld zal zijn.” „Het is nu geen tijd om iets te bewijzen. Voorloopig weten we niet eens, waar ze is.” „Waarom hebt u haar weg laten gaan?” „Roep je mij nu ter verantwoording? Ben je dan zelf niet de oorzaak van de heele misère?” Zoltdn stond op. Hij meende, dat nu het oogenblik gekomen was, waarop hij ook eens iets moest zeggen. Hij had nu genoeg van het alleen-zijn, van het steeds maar verstandig-zijn, van het eeuwigdurende mondhouden. Daar moest nu maar eens een eind aan komen! „Ten eerste is hier geen sprake van eenige misère. Tony is door haar toestand een beetje geprikkeld en overgevoelig. In elk huwelijk komen misverstanden voor, dat weet u net zoo goed als ik, kijkt u maar eens naar uw eigen huwelijk.” „Wil je nu mijn huwelijksleven becritiseeren?” „Critiseeren laat ik aan u over. Maar ik moet protesteeren tegen uw inmenging in mijn huwelijk. U praat maar steeds over uw dochter, maar Tony is mijn vrouw en dat is een groot verschil. En zoo er al onaangenaamheden voorkomen in ons huwelijksleven, dan is dat alleen te danken aan het feit, dat u Tony behandelt als uw dochter en niet als mijn vrouw. Het zou beter zijn, als u dat niet deed, daar hebben we al genoeg misère door gehad.” Haller vroeg spottend, met zijn hoofd een beetje scheef: „En jij wilt advocaat zijn? Een goed advocaat?”. „Pardon, ik wil echtgenoot zijn en u bent het, die me d^rm verhindert. Ik beschouw mijn huwelijk als iets blijvends, «n^r u verhindert mij Tony ook dat inzicht te geven. Uw doel is be7V-S!: °.fo5bewYst’ haar te overtuigen, dat ons huwelijk tijdeiijk is. Daar hebt u het recht niet toe. Uw aarzeling vóór u haar toestond met mij te trouwen begrijp ik, maar nu we getrouwd zijn, mag u haar de meening niet opdringen, dat ons huwelijk een vergissing is en alleen maar tijdelijk. Het lijkt zoo net, of het voor Tony maar een uitstapje is en nog wel een uitstapje zonder succes. Maar het doet er niet toe, u hoopt dat Tony nog tot bezinning komt. En mocht het verder heelemaal met gaan, goed, dan kan ze omkeeren. De partner kan dan weggestuurd worden en u kunt een beteren zoeken. Is het met zoo? Maar ik verzeker u, dat ik dat niet duld!” Het gezicht van Haller werd paarsrood van woede. „Het schijnt, dat je het kwalijk neemt, dat we notie genomen hebben van je armoede en je geld geven om . Zoltan stak triomfantelijk zijn hand in de hoogte. „Zie je wel! Ik heb het geweten! Dat is het! Het geld! Maar denkt u, dat u de eenige is, die zijn dochter een beetje geldelijken steun geeft, als ze trouwt? Vertelt u me eens, meneer de bankier, hebt u nog nooit gehoord van een bruidsschat, van een apanage? „Behandel je mijn dochter soms zoo gemeen, omdat ze geen ° * „Spreek het woord niet uit! Ik zou het niet eens aan willen nemen! Maar u hebt er nog nooit van gehoord, dat oude en njke menschen de jongelui een beetje helpen, tot die zelf hun weg in het leven gevonden hebben? Maar maakt u zich niet ongerust, het gaat niet om geld. Het gaat alleen daarom, dat u uw dochter verkeerd hebt opgevoed. U hebt geen mensch maar een bevoorrecht wezen van haar gemaakt. U hebt haar wijsgemaakt, dat zij zich meer veroorloven kan, dan een ander al is die ander ook haar man. U hebt haar opgevoed in het idee dat ze veel geld heeft en dat degene, die veel geld heeft, een bevoorrecht mensch is. Maar u hebt vergeten een mensch van haar te maken en u versterkt haar in dien onnatuurüjken toestond door haar nog steeds geld te geven, achter mijn rug „Heb jij dan soms geen voordeel van dat geld?” „Nee, dat heb ik niet. Ik heb er zelfs schade van. Mijn vrouw voelt zich meer dan ik, vindt u dat dan niet verkeerd? U schaamt zich altijd min of meer voor mij. Ik ben geen aristocraat en ook geen millionnair. Uw schoonzoon is een onbemiddelde jonge man. Verschrikkelijk! Als u gasten bij elkaar trommelt, heeren bankiers, directeuren, staatssecretarissen, grootgrondbezitters, die niets anders doen dan op jacht gaan, geparfumeerde dames, die schitteren van de brillanten, dan breekt het angstzweet u uit, omdat u niet weet, wat u met mij moet beginnen. Wat kunt u ook vertellen van een pas beginnend advocaatje? Natuurlijk niets, dat u in een goed licht kan stellen. U kunt alleen maar zeggen: hij is jong, gezond, een goed werker, hij houdt van mijn dochter en maakt haar gelukkig.” „Nou, dat zeg je ook net op het goede oogenblik!” lachte Haller bitter. „Wat?” „Dat je haar gelukkig maakt!” „Ik zal haar gelukkig maken, als u me maar met rust laat. Als u zich niet met onze zaken bemoeid had, waren we gelukkig geweest. Laat ons asjeblieft met rust. Ik wil uw geld niet hebben en ik heb niets te maken met de gekke ideeën van mijn schoonmoeder. Als wij alleen op elkaar zijn aangewezen, komt alles in orde.” „Je praat naar dat je verstand hebt. Je weet niet eens, waar je vrouw is.” „Die zal wel weer te voorschijn komen. Haar booze bui zal wel weer overgaan. Als u haar maar niet altijd laat voelen, dat ze bij mij een minderwaardig leven lijdt. Wij hebben geen geld en u moet het haar niet geven! We moeten rondkomen van wat ik verdien. Dan gaan we maar naar een kleinere woning. Ik zal later wel meer verdienen. Niet zooveel als u, dat is walgelijk” „Walgelijk?” „Ja. Overbodig. Die jacht op geld is walgelijk... dat bij elkaar garen, dat vechten om geld, dat schrapen ...” „En jij bent advocaat?” „Ja. Om het geld.” „Een communistische advocaat! ’t Is mooi!” „U weet niet eens wat communisme is en u heeft ook geen begrip van het beroep van advocaat. U denkt natuurlijk, dat een advocaat een knecht van rijke menschen is, die alleen voor hun belangen vecht. Maar de wet leert nog wat anders ook. Recht en gerechtigheid. Daar heeft een advocaat meer mee te doen dan met rijke menschen.” „Waarom? Is fortuin dan geen recht?” „Recht is het wel, maar niet altijd gerechtigheid. En vooral niet dan, wanneer men er zoo mee omspringt als u.” „Hoezoo? Leg me dat eens uit.” „Ik doe niet anders dan dat, maar u bent niet eens capabel dat te begrijpen. Juist daarom eisch ik van u, dat u mijn vrouw met rust laat. Mijn vrouw en niet uw dochter. Ik heb er genoeg van! Het moet nu uit zijn met dat voortdurende gestook!” „Je hebt zelf geen spat verstand van recht! Je bent een opruier! Je weet niet eens wat een familieleven is! Communist!” Ze kregen hoogloopende ruzie. Ze stonden te schreeuwen en te dreigen, toen plotseling de deur open ging en Nadai binnenkwam. Verward begonnen ze te glimlachen. Zoltan stelde zijn schoonvader voor. „Meneer Nadai, u heeft al een paar keer gevraagd, of u eens met mijn schoonvader zou kunnen spreken... Zou ik nu mijn schoonzoon in de wielen rijden? — dacht Haller. — Nee, dat mag ik niet. Ik moet maar doen, of ik alles goed vind. — „Ja, mijn schoonzoon heeft het me al gezegd, meneer Nadai. Wat had u eigenlijk?” „Willen de heeren misschien in mijn kamer komen?” Zoltan werd ook in het gesprek betrokken. Nadai bood hun een sigaar aan, toen begon hij over politiek te praten, over den toestand in het stemdistrict, waar beter georganiseerd moest worden. — We leven in tijden van crisis, er zijn veel destructieve elementen, fatsoenlijke burgers moeten het met elkaar eens zijn en zich nauwer aansluiten. — Haller zei, dat hij zich nooit van zijn leven met politiek bemoeid had, maar als de principaal van zijn schoonzoon zich zoo voor de belangen van het district op werpt, zal hij in ’t vervolg natuurlijk graag met Nadai samen werken en hem ook financieel steunen bij genoemd organisatiewerk. Daarna praatten ze nog wat over den economischen toestand, zooals het ingewijden betaamde. Verder vroeg Haller voor de rest van den dag vrij voor zijn schoonzoon, omdat hij in enkele rechtszaken zijn raad wilde vragen. „Kan ik misschien mijn jongen vriend, uw schoonzoon, binnenkort feliciteeren met een nieuwen werkkring?” vroeg Nadai glimlachend. „Wat bedoelt u?” vroeg Haller nerveus. „Ik dacht alleen, dat hij als juridisch adviseur van uw bank ..” Haller richtte zich op. „Ik houd er niet van in aangelegenheden van de bank familierelaties te laten gelden,” zei hij ernstig. Echtgenooten 13 „O, meneer Haller, het leven hangt van louter uitzonderingen aan elkaar!” „Het is me een genoegen kennisgemaakt te hebben, meneer Nadai.” Toen ze in de auto zaten zei Haller tegen Zoltan: „En... heeft het je kwaad gedaan, dat je principaal me een ader heeft kunnen laten?” „Ik heb werkelijk niet gedacht, dat het daarom ging.” „Ik wel.” „Hoezoo?” „Dat weten rijke menschen van te voren. Maar jij hebt immers een afschuw van rijke menschen.” „Neemt u me niet kwalijk, ik bedoelde niet de rijken, maar...” „Laat maar, mijn jongen,” zei Haller stil, — „als ik goed nadenk, heb je misschien gelijk ...” Ze zwegen. Haller zat in èlkaar gedoken en leunde vermoeid achterover. Er lag een bittere trek op zijn gezicht, Zoltan zag opeens een mageren, peinzenden ouden man, diep ia de kraag van zijn overjas gedoken. Alleen zijn brilleglazen glinsterden koud en hard. Zoltan schaamde zich nu,... misschien omdat hij toch van dezen gebroken, in elkaar gedoken man hield, die toch de vader van Tony was ... 43 Toen Haller en zijn schoonzoon in de woning van Zoltdn aankwamen, lag Antonia in de donker gemaakte kamer in bed. „Mevrouw voelt zich niet goed en wil niet gestoord worden,” zei het dienstmeisje. De twee mannen lieten zich niet afschrikken. Ze gingen naar de slaapkamer en draaiden het licht op. Antonia lag met een wasbleek gezicht en met groote blauwe kringen onder haar oogen in bed. Ze had de dekens tot haar kin opgetrokken en keek hen met een glazigen blik aan. „Ik wil slapen,” zuchtte ze nauwelijks hoorbaar. Haar gezicht vertrok, in haar voorhoofd groefden diepe nerveuze rimpels. Zoltan stond verbaasd en woedend naar haar te kijken. „Wil je in het donker blijven?” „Ja,” zei ze en keerde haar hoofd om. Haller deed een stap naar het bed. „Wij gaan onmiddellijk de kamer uit,” zei hij met een beverige stem, „we zullen je met rust laten, kind. Ik wilde alleen maar zeggen, dat ik met Zoltan gesproken heb, ik ben bij hem op kantoor geweest en kan je verzekeren, dat er alleen een misverstand is tusschen juüie. Ik heb me er van overtuigd, dat hij den heelen dag alleen officieele zaken heeft behandeld en dat je geen reden hebt om boos te zijn. Je hebt iets verkeerd opgevat... ik zou haast zeggen: je hebt je vergist.” Antonia zuchtte. „Laten we nu weggaan,” zei Zoltan, „ik zal later, als ze opstaat, alles wel met haar bespreken.” „De hoofdzaak is, dat ze thuis is,” zei Haller gerustgesteld. „Als ze nu maar eerst eens flink uitslaapt, komt alles wel in orde. Jonge menschen vergeten gauw”. (Maar hoe moet al die beleedigingen vergeten, die deze jongen me naar mijn hoofd gegooid heeft? Ik heb nog geen tijd gehad om na te denken.) Ze gingen naar de andere kamer en deden de deur dicht. Ze vroegen het dienstmeisje, wat er gebeurd was. Louise vertelde, dat toen. mevrouw naar huis kwam, ze nauwelijks kon loopen. Er was een vreemde dame met haar mee gekomen, mevrouw scheen erge pijnen te hebben en kreunde. Meer wilde het meisje niet vertellen, hoewel het haar aan te zien was, dat ze meer wist. Haar stem klonk verwijtend en angstig tegelijk. „Wie was die vreemde dame?” vroeg Zoltan geprikkeld. „Sst, stil,” kalmeerde Haller hem. „Ik weet het niet, meneer,” antwoordde het meisje. De twee mannen zaten onrustig voor zich uit te staren. Zou Antonia iets overkomen zijn? Had ze zelfmoord willen plegen en had iemand haar gered? W^at voor geheim verborg die slaapkamer? Hoe is het mogelijk, dat ze tegen het dienstmeisje vertrouwelijker is, dan tegen mij? dacht Zoltan beleedigd. Haller zat in gedachten zijn vrouw te beschuldigen. Die zit zeker weer met Homola te smoezen in plaats van zich om haar dochter te bekommeren. Wat een ellendige geschiedenis !— Daar moet toch eindelijk eens een eind aan komen, — zei Zoltan tegen zich zelf en keek met voldoening naar zijn schoonvader, die de les blijkbaar toch ter harte genomen had. — En nu komt de beurt aan Antonia. — Toen Haller eindelijk wegging, stapte Zoltdn energiek de slaapkamer binnen. „Wat wil je straks eten, kind?” Hij kreeg geen antwoord en herhaalde zijn vraag nog eens. „Ik wil niets hebben,” zuchtte Antonia nauwelijks hoorbaar. „Wil je dan zonder eten en drinken gaan slapen?” Weer kreeg hij geen antwoord. „Maar wat is er nou eigenlijk met je gebeurd?” vroeg hij hard. „Laat me met rust,” kreunde ze weer en Zoltan zag in het halfdonker, dat haar lippen pijnlijk vertrokken. Een vermoeden kwam in hem op, dat er iets met het kind gebeurd moest zijn. Hij gaf het vragen maar op en ging de kamer uit. Na een tijd hoorde hij, dat zijn vrouw het meisje belde. Ze kwam hem zeggen, dat mevrouw hem verzocht dezen nacht op den divan in de badkamer te willen slapen. „Ik zal uw bed daar opmaken.” Zoltan werd bloedrood. Nu ging ze hem nog beschaamd maken ook! Door het meisje liet ze hem zeggen, wat ze wilde! Het lag hem op zijn tong te zeggen, dat hij best naar een hotel kon gaan, maar hij hield zich nog net bijtijds in. Den halven nacht lag hij slapeloos op den smallen divan te woelen. Nog niet zoo lang geleden was hij trotsch geweest op deze mooie badkamer! Nu keek hij met afschuw naar al die vijandige, koude dingen, die de stille getuigen van zijn vernedering waren. Zijn vrouw heeft hem er uitgesmeten, zijn vrouw heeft geheimen, die ze liever aan het dienstmeisje vertelt dan aan hem. Ze kan met hem niet in een kamer slapen, want hij is haar te lastig. Maar hij zal het zaakje wel eens opknappen! Slechtgehumeurd kleedde hij zich den volgenden morgen aan en deed de deur van de slaapkamer open. Antonia lag met losse haren en een bleek gezicht in de kussens. Ze sliep nog. Zou hij haar wakker maken? Pas op, anders beschuldigt ze hem weer van harteloosheid! Hij moet maar werken gaan en geld verdienen. „Zeg aan mevrouw, dat ze me opbelt en me zegt hoe het met haar gaat.” „Ja meneer, ik zal het doen.” Maar er was den heelen morgen geen telefoon voor hem en zoo rende hij ’s middags verontwaardigd en toch ongerust naar huis. Antonia lag roerloos in bed. Ze had een blauwe nachtjapon aan, haar haren waren gekamd. In den loop van den morgen waren haar vader en moeder al op bezoek geweest. Haar gezicht was bleek en had een lijdenden trek, haar mond was smaller geworden en bloedeloos. Naast haar bed lag een handspiegel. „Goeie morgen. Hoe gaat het met je?” vroeg hij. „Dank je, het gaat wel,” zei ze. Er flitste iets in haar koele oogen ... beschuldiging, nieuwsgierigheid ... een onuitgesproken verwijt: zie je, dat is er met me gebeurd! „Beter?” Hij begon opeens bang te worden, hij wou de beteekenis van haar blik niet begrijpen. Antonia knikte en draaide haar hoofd om. „Wil je me niet vertellen, wat er gisteren gebeurd is?” „Later ... een andere keer .. „Waarom nu niet?” Antonia hief afwerend haar hand op: „Ga nu eerst eten ” Het meisje vertelde fluisterend, dat de Hallers met een dokter gekomen waren, die mevrouw wakker gemaakt had. Die dokter zei, dat ze zeker een sterk slaapmiddel ingenomen had en dat ze daarom zoo vast sliep. Toen volgde er een vreesdijke scene, want mevrouw wilde niet hebben, dat hij haar onderocht. Ze dreigde zelfmoord te plegen als ze haar niet met rust heten. „Neemt u me niet kwalijk, meneer, dat ik die dingen vertel, maar ik geloof, dat mevrouw iets mankeert, dat ze eeneim wil houden. Ik ben zoo bang, meneer...” „En heeft die dokter haar niet onderzocht'?”* „Dat weet ik niet. Hij heeft meneer en mevrouw Haller de kamer uit gestuurd. Misschien toen ze met den dokter alleen was ... maar ik weet het niet.. .” Zoo zoo. Dus die komen hier zonder zijn medeweten en aten een dokter komen. Nu heeft hij weer iets vergeten, dat had htj moeten doen. Meneer Haller heeft het weer van hem gewonnen.. nu lacht hij hem zeker uit. Maar wat gebeurt er dan toch hier in huis? Het is toch ^ijn thuis? Waarom gaat ?“,al/es bulten hem om? Moet hij dan met de dienstbode konkelen om te weten wat er gebeurt? k°n geen stukje door zijn keel krijgen. Afgemat en hon- naat A1nt.onia terug- „Tony, zeg me nu eens wat je hebt. Zal ik een dokter laten komen?” Antonia schudde met een flauw glimlachje haar hoofd. ”, vm^ bet verschrikkelijk, dat je zoo wantrouwend tegen me bent. Ik weet met, waarom dat is. Ik zweer je, dat ik mets misdreven heb tegen jou. Nadai gaat scheiden van zijn vrouw en heeft mij opgedragen de financieele kwesties tusschen hen te regelen, daarom moest ik naar haar toe gaan; ze leeft nu met een tooneelspeler, ze is verliefd op hem en wil ook aan ‘' 2a lk N^dal als Setuige vragen voor wat ik fk !£eu nijtS„voor dle vrouw, ik heb niets met haar uit I Ik boud alleen van jou en ik wil ook nooit van iemand anders houden. Ben je om deze kwestie met mevrouw Nadai boos op me geweest? Ki^t°fia,keuk hen\lanS en t«estig aan. Af en toe flitste een bleek glimlachje om haar lippen. „En nu móet je me vertellen, wat er gebeurd is!” zei Zoltan dringend. „Later ... een andere keer ..fluisterde ze aarzelend. „Waarom later? Waarom moet ik weer wachten? Waarom hebben we toch altijd geheimen voor elkaar?” Twee groote tranen drupten op het kussen van Antonia. „Waarom huil je? Elke traan, elke zucht van jou is een verwijt voor mij. Maar wat heb ik in godsnaam gedaan? Ben ik werkelijk de oorzaak van al je verdriet? Zeg het me dan toch...” „Martel me niet, Zoltan.” „Waarom nou weer martelen? Ik ben het toch, die zich vernedert! Ik vraag je toch, of je me wilt vertrouwen! Het is toch vanzelfsprekend, dat man en vrouw elkaar vertrouwen. Is het dan niet vreeseüjk, dat ik je smeeken moet iets te doen, dat vanzelfsprekend is? Wat is er gebeurd?” Antonia keerde haar hoofd om, haar mond en wimpers trilden nerveus. „Ik kan het nu niet zeggen.” „Maat waarom dan niet?” „Ik heb rust noodig. Als je een beetje van me houdt en als je wilt, dat ik leven blijf, laat me dan met rust.” „Dat je in leven blijft?!” riep Zoltan verschrikt. „Wat mankeer je dan?” Antonia vouwde vermoeid haar handen. „Ik smeek je, Zoltdn ... laat me ...” Zoltan zag in, dat hij weer niet verder komen zou. Slechtgehumeurd en vernederd liep hij de kamer uit. Hij moest weer terug naar kantoor om te werken, om geld te verdienen. Hij had een gevoel, of de samenzwering die tegen hem gesmeed werd, steeds grooter omvang kreeg. Vandaag waren Haller en zijn vrouw er geweest, ze hadden zelfs een dokter meegebracht. En hij wist niet eens, hoe de dokter, die zijn vrouw behandeld heeft, heette. Misschien is het een of andere vrouwenkwaal en wil Antonia niet, dat er over gesproken wordt. Kuischheid, ijdelheid, angst om haar aantrekkelijkheid te verliezen. Hij belde Haller op en informeerde voorzichtig naar de kwestie. Hij kreeg koele, afwijzende antwoorden en het kwam hem voor, dat er ook een tikje spot klonk in de stem van Haller. Wat zijn ze eensgezind! Er moet met die zwangerschap iets niet in orde zijn... Met het kind. Maar dat is toch ook zijn kind, mag dan iedereen over zijn kind beslissen? Het ziet er uit, of ze een kind bij hem besteld hebben en nu de zaak in orde is, zeggen ze: dank je wel, voor de rest is het onze zaak. — Het wordt hem haast te benauwd hier. Het beste zou zijn Antonia bij de hand te nemen en te zeggen: kom vrouw, we gaan er tusschen uit. Waar naar toe? Ergens heen, waar we alleen zijn, waar jij de heele wereld voor me bent en ik alles voor jou: familie, steun, leven. Ergens heen, waar we gelukkig kunnen zijn. Maar hij wist zeker, dat Antonia niet met hem mee zou gaan. Een verschrikkelijke verbittering en een wilde woede steeg steeds sterker in hem op. 44 Antonia lag vijf dagen te bed, den middag van den zesden dag stond ze op. Zie zat slap en duizelig naast de piano en had een nameloos verlangen naar Zoltan. Nu moest alles vergeten worden, alles wat er gebeurd was, moest per slot alleen maar een akelige droom lijken. Zoltdn had verkeerd gedaan, zij ook. Vandaag zal ze alles met hem bespreken, in ’t vervolg moeten ze verstandiger en vooral veel kalmer zijn. „Ben je moe?” vroeg ze toen Zolt&n thuis kwam en keek hem medelijdend aan. Het was hem aan te zien, dat deze laatste dagen hem erg aangegrepen hadden, hij was afgevallen en bleek en had diepe kringen onder zijn oogen... „Nou, ik ben blij, dat je eindelijk op bent.” „Kom hier zitten, ik wou graag iets met je bespreken. Of heb je ergen honger?” „Nee. Eerst kunnen we wel wat praten...” Hij ging wantrouwig naast haar zitten en wachtte ongeduldig. „ik zal je vertellen, wat er gebeurd is. Dien middag, toen jij iets voor me verzwegen hebt. .. het komt er nu niet meer op aan, wat... voelde ik me verschrikkelijk ongelukkig. Ik ben toen naar een dokter gegaan, die me geopereerd heeft. Ik ben er niet aan dood gegaan, maar van het kind komt niets. Dat is alles.” Zoltan liet zijn hoofd hangen en keek naar het tapijt onder zijn voeten. Een roode streep, een blauwe streep, een witte streep. Tapijten worden ergens heel ver geweven .. . dan worden ze vervoerd ... daarna in een woning gebracht. .. „Ik weet niet eens, wat ik zeggen moet...” mompelde hij en kon zijn vrouw niet aankijken. „Spijt het je erg ... om het kind?” Zoltan voelde een prop in zijn keel. „Heel erg. Ik hield er al zoo veel van, net of het hier al ronddribbelde. In gedachten speelde ik er al mee, ik werkte er voor ... dingen, die ik anders niet aan zou nemen . .. misselijke karweitjes .. . accepteerde ik alleen voor het kind ... alles al in het vooruitzicht. Nu is het uit. Maar waarom deed je het... ?” Nu begon Antonia zachtjes te huilen. „Ik wÜ je er nu niet langer over uithooren,” zei Zoltan en stond op. „Ik wÜ je niet ter verantwoording roepen, ik vraag aüeen: hoe kon je zooiets doen? Ik geef toe, dat ons huwelijk tot nu toe niet gelukkig is te noemen, maar ik had juist van dit kind ons geluk verwacht. Een moeder is toch wat anders dan een meisje of een jonge vrouw van jouw soort, die in haar man altijd nog haar aanbidder van vroeger wü zien en nog altijd den niet-bestaanden held zoekt, dien ze zich eenmaal voorgesteld heeft. Maar als jij voelt, dat je mijn vrouw bent en ik de vader van het kind was, wat voor recht had je dan om. er mee te doen of het aüeen van jou was? Of was het misschien niet van mij?” „Wat voor recht... Je zei, dat je me niet ter verantwoording roept...” „Nee, nee, God nog toe, nee! Maar wat moet er op die manier van ons terecht komen? Dat mag ik toch wel vragen. Ik vind, dat je nog steeds mijn vrouw niet bent, wat tusschen ons is, is aüeen maar schijn.” „Schijn?” .... „Ja, schijn. We zijn bij den ambtenaar van den burgerlijken stand geweest, je draagt mijn naam, je leeft met mij in een woning. Maar je hebt je geestelijke en lichamelijke zelfstandigheid bewaard en je past er met de grootste zorg op, dat je ze niet verliest.” „Zelfstandigheid? Vrijheid?” . .. c Dat klinkt vreemd voor je, is ’t niet? Als ik soms ... ar en’toe. . . durf denken en de werkelijkheid onder de oogen zie, zie ik een verschrikkelijke crisis in ons leven. Afgezien van een paar uiterlijkheden, zet jij je leven op dezelfde manier voort als je vroeger gewend was; je hebt je vrienden van vroeger, je amusementen van vroeger gehouden, ik voel me vreemd tusschen al die dingen. Je wortelt in je familie, je haalt je geld, je glans, je achtergrond daar vandaan. Natuurlijk besta ik ook,. . . een aardige jongen, maar niet bepaald je ware• • • geen klinkende naam, geen geld... aüeen maar sympathiek en verliefd ... je hebt me in je leven opgenomen, maar ik maak niet een deel van je leven uit. Ik heb wel het recht van je te houden, ik heb het recht in jullie auto te zitten en soms luister je ook naar me. Ik voel me hier soms, of ik je amant W3-S». de amant van jou en je familie, die je soms om geheimzinnige, soms om duidelijke redenen verbergen moet. Je hebt bepaald niet goed geweten, wat je deed, toen je mijn vrouw werd. En je weet het nu nog niet.” Antonia zat voorover gebogen en liet haar handen tusschen haar knieën hangen. Ze vond Zoltan weer antipathiek en haar vijandige stemming steeg van minuut tot minuut. Wat tactloos is hij! Wat een kleingeestig en egoïstisch mensch! Hij praat maar voortdurend over zichzelf, verdedigt zijn eigen belangd» maar hij is niet in staat het gevoel van een ander te begrijpen. Heeft hij dan niet gehoord, wat een verschrikkelijke operatie ze doorstaan heeft? Heeft hij dan niet gehoord, dat ze aan den rand van het graf stond? Kan hij zich niet boven de gemaakte fouten verheffen, kan hij niet vergeven, kan hij niet blij zijn met dat, wat is, kan hij niet hopen op een betere, mooie toekomst? Het was jammer dit gesprek te beginnen! „Je hebt de grootste zonde begaan, die een vrouw tegenover haar man kan doen. Net zoo’n groote zonde als ontrouw.” Antonia ging met een ruk rechtop zitten. Haar bleeke gezicht werd vuurrood, aan haar hals spanden zich de spieren. „En als ik een zonde begaan heb,” — barstte ze los, — „dan heb jij me in die zonde gedreven!” „En je hebt nog een grooten mond ook!” „Wat moet ik dan doen? Je komt thuis en begint me hier een boetpredikatie te houden! Waarom? Als ik een zonde bega, hou je dan niet meer van me? Gesteld, dat ik werkelijk een zonde bega, wat dan? Reikt jouw liefde alleen tot daar? Begint dan de veroordeeling en de predicatie? Wie ben je? Een rechter? Een vijand? Of mijn man?” „Maar je hebt een zonde begaan tegenover mij, begrijp je dat dan niet?” 1 6 J „En wie heeft er reden voor gegeven? Niet jij soms?” Ze schreeuwde^ het hem heesch in zijn gezicht. — Ze krijscht, dacht Zoltan. — „Heb jij dan niet gelogen? Liegt dan die ideale echtgenoot, waar ik ook eens een woordje over zou willen praten?!” Zoltan hief zijn arm op, zijn hand balde hij tot een vuist. 3>Zeg niet, dat ik gelogen heb. Dat is niet waar!” „Je hebt zelf toegegeven, dat je zekere dingen verzwegen hebt.” „Om jou!” „Altijd als er een vrouw in het spel was ... een vrouw, met wie je een liaison had.” „Als je wilt, roep ik Nadai en zijn vrouw hier om te getuigen, dat behalve ofïicieele zaken ...” „Mooie getuigen! Vroeger zijn de mannen opgekomen voor de vrouwen.. . denk je, dat nu de vrouwen moeten komen om de onschuld van de mannen te getuigen?” — Ze lachte spottend. — „Ik vertrouw op de ridderlijkheid van mevrouw Nadai. Hoera!” Opeens zwaaide Zoltan’s hand door de lucht en petste tegen het gezicht van Antonia. Toen hij tot bezinning kwam, was het al gebeurd, de roode striemen lagen op het gezicht van zijn vrouw. Antonia hief verbluft haar hand en streek langs haar gezicht: ze kon het haast niet gelooven, dat ze een klap gekregen had. Plotseling herinnerde ze zich den klap, dien ze voor haar huwelijk van haar vader kreeg. Hoe zit dat nu? Wordt ze dan door dit huwelijk door iedereen geslagen? Ze sperde haar oogen open, haar lippen weken van elkaar. Daarna draaide ze zich om en liep langzaam in de richting van de slaapkamer. „Tony... ik. .. neem me niet kwalijk, ik heb je heusch niet willen slaan, ik kan er werkelijk niets aan doen... maar je moet inzien, dat we allebei een te sterken wil hebben, we moeten ons wat meer aanpassen...” stotterde hij verward. „Ik ga voorloopig op reis.” „Op reis? Waar naar toe?” „Ergens waar ik me leer aanpassen aan bruutheid.” „Je gaat niet weg!” „Wil je me dat verbieden?” „Ja! Én nu moet het maar uit zijn! Er kunnen geen twee kapiteins zijn op één schip. Ik neem de leiding en ik eisch gehoorzaamheid. Kom eten. Van op reis gaan is geen sprake. Ik heb werk hier in Budapest, geld heb ik niet. Later, van de zomer gaan we ergens heen, samen.” Antonia stak haar hand uit naar de bel. „Wat doe ie?” „Het wonder van de dressuur. Het paard belt.” Zoltan greep haar bij den schouder en schudde haar door elkaar. Het dienstmeisje kwam de kamer binnen. Zoltan liet Antonia los. „Maak mijn bed op, Louise,” zei Antonia. „Ik ga naar bed.” Zoltdn rende woedend weg en sloeg de deur dreunend achter zich dicht. De man: Ik zal je wel klein krijgen, mispunt. Met mooie woorden en toegevendheid bereik je bij haar niets! Ik heb nu alles geprobeerd. Ze legt alles verkeerd uit, ze denkt, dat ik door haar liefde gebonden ben. Volgens haar bestaat ons huwelijk daaruit, dat \ij denkt, doet, ^ij beveelt en ik moet gehoorzamen. Ik heb haar een klap in haar gezicht gegeven, de palm van mijn hand brandt er van. Maar ik moest het doen. Ik moet haar klein krijgen! We zijn wel diep gezonken. Zij laat haar kind wegnemen, als een verloopen straatmeid! Ze zegt niets, loopt maar gewoon weg en laat zich opereeren. En dat is een meisje van goeden huize! Een aanstaande moederl Ik heb haar niet alleen een klap gegeven, maar haar ook flink door elkaar geschud. En als die Louise niet binnen gekomen was ... ’t was maar goed, dat ze juist kwam. Onze vaders hebben het bij het rechte eind gehad, vrouwen moet je ranselen! Ze wil op reis! Heb je ooit zooiets gehoord? Waar naar toe, met wie, met wat voor geld? Natuurlijk weer met haar vaders geld! Ik smijt den oude er uit, als hij nog één keer zijn voet hier over den drempel zet. Die oude woekeraar verpest met zijn geld mijn heele huwelijk. Een huwelijk, waarin de 4J De vrouw: Nu moet ik oppassen, dat ik niet zoo diep zink als hij. Hij is een beest, een dronken koetsier, die vecht met een vrouw. Wacht maar, als ik gezond ben... nee, al ben je gezond, vechten mag je toch niet. Je kunt ook zien, waar hij vandaan komt. Een debat met een klap beslechten! Dat heeft hij zeker van zijn vader geleerd, die heeft zijn moeder ook zeker geslagen. Wat een opvoedingl Een zieke vrouw te slaan! Wat ik ook gedaan heb: ik ben nu ziek en uitgeput. Die vent weet niet eens, wat liefde is, om niet te spreken van teederheid ... Nota bene ... de dokter heeft het aangeraden om op reis te gaan. Maar hij vraagt niets, praat nergens over, wordt alleen woedend en begint te slaan. Hij denkt er niet eens over na, of hij niet mee op reis zou kunnen gaan, hij verbiedt maar eenvoudig, dat ik ga. Hij zwaait met zijn vuist en schreeuwt, dat er niets van komen kan. Maar ik zal je wel eens laten zien ventje, dat ik toch ga! Ik ga hier uit Budapest vandaan, ik kom nooit meer terug. Nooit. Hij mag wachten, zoolang hij wil, maar hij ziet me niet terugkomen, hij mag wachten, tot hij uit de woning gezet wordt en dan kan hij teruggaan naar de Wesselényistraat, naar de sletten, vrouw niet op haar man is aangewezen, is een onding. Dan komt de vader en doet den man concurrentie aan. Heeft je man geen geld? Asjeblieft. Jij bent de baas in huis. Maar nu moet het uit zijnl Ik sluit haar op en ze zal geen stap doen zonder mij. Ik heb het recht dat te doen. Ik hou van haar. Werkelijk? Hoe kun je van een vrouw houden, die anders denkt, anders voelt, die de gewichtigste dingen van het leven zonder je afdoet... Waarom zou ik van haar houden? Zou het niet beter zijn haar te laten gaan, als ze wil? Terugkomen hoeft ze ook niet. Dan blijf ik weer alleen en hoef niet meer te jachten, dat is toch hopeloos. Terug naar de Wesselényistraat.. . naar de boeken ... weer gelukkig zijn ... naar de armoe, waar ik hem uit vandaan gehaald heb. Hij kan zich niet eens een nieuw pak laten makenl Hij kan in een goed restaurant niet eens wat uitzoeken van een menu. Hij is een beest! Ja, vader heeft gelijk gehad! In plaats van me al die verschrikkelijke dingen te doen vergeten... dien vreeselijken middag... o, als ik dien middag zou kunnen vergeten ... dat monster, dat me zoo gemarteld heeft. .. Waar is mijn kindje nu? Dat heeft het monster in stukken gesneden ... Ik zie het weer voor me, het lacht met zijn blauwe oogjes ... och, kon ik maar slapen!... Waar is het slaapmiddel...? 46 Haller was tegen op-reis-gaan, hij meende, dat het beter zou zijn, als Antonia voor een paar weken naar een ziekenhuis zou gaan, ze had immers geen verandering van lucht noodig. Ida was nog steeds buiten zichzelf van verontwaardiging. Ze beschuldigde Zolt&n er van, dat hij tezamen met Antonia een groote zonde had begaan en ze uitte meermalen het vermoeden, dat God hun deze verschrikkelijke zonde nooit vergeven zou. Ze drong er op aan, dat Antonia en Zoltan vrede zouden sluiten, omdat ze toch door hun zondig leven aan elkaar gebonden waren, ze raadde hun aan boete te doen, te bidden. Nu had ze de gelegenheid over het protestantsche geloof van Zoltan te jammeren, te praten over de disharmonie van de zielen door het verschil van geloof. Zoltan was te geprikkeld om naar het vele gepraat en de verschillende raadgevingen te kunnen luisteren. Hij viel dikwijls onhebbelijk uit, één keer zelfs, —in een onbeheerscht oogenblik, — wees hij de ouders van zijn vrouw de deur. Toen ging Antonia op reis en, zooals Zoltan later te weten kwam, niet eens alleen. Ze ging in gezelschap van een zekere Paula Puskas op reis, een gescheiden vrouw, dezelfde dame, die haar dien bewusten middag naar huis gebracht had en met wie ze na dien tijd dikwijls telefonisch sprak. Dit vertelde Louise, het dienstmeisje. Antonia vertrok heel onverwacht. ’s Middags zaten ze nog stil en vijandig aan tafel en toen Zoltan s avonds thuis kwam was zijn vrouw er niet meer. Ze het een kort briefje achter, waarin met potlood nwar een paar woorden gekrabbeld stonden: „Beste Zoltan. Zooals je ziet, ben ik toch op reis gegaan. Dat is voor ons allebei het beste. Met vriendelijke groeten, Antonia.” Enfin. Voor mijn part. Laat haar gelijk hebben; misschien heeft ze het ook wel. Wat is het nu stil in huis! Net of een lawaaiig gezelschap pas is vertrokken... de stilte is haast te hooren. Het is een verademing. Wat gaat alles nu geregeld! Louise brengt het eten binnen .. . dat is gauw genoeg door je keel... in een kwartier ben je klaar. Wat win je een tijd, als die maaltijden niet zoo gerekt worden. Nu kun je weer lezen, denken. ^Vaarom heeft Louise roode oogen? Heeft ze soms gehuild? Hoe zou zoo’n knap, jong meisje eigenlijk leven, zoo’n meisje, dat altijd maar voor anderen klaar moet staan? Zou ze iemand hebben? Als zoo’n simpel kind van iemand houdt, is ze zeker tevreden ... Of heeft ze niemand? Bestaat haar leven alleen maar uit dienen, zwoegen, krachten verspillen aan andere menschen, om loon? Arme meid. Ze dient, net als hij. Want hij is toch ook een knecht! Een heeren-knecht. Een knecht in dienst van de samenleving ... Hij zat naast de piano en rookte de eene sigaret na de andere. Nu was hij een vrij mensch ... Zijn vrouw was er van door gegaan... hij genoot van de eenzaamheid ... het was wel prettig ... En wat een vrijen tijd had hij nu! De heele nacht, dan morgen den heelen dag en overmorgen en misschien altijd door! Nu kon hij lezen! Waar waren de boeken? — In een kast vond hij een paar oude boeken.. . die had Antonia er niet uitgegooid, omdat de banden nog vrij goed waren... nu kon hij met zijn boeken alleen blijven. Hij zocht een deel van Schopenhauer uit: „Parerga und Paralipomena” ... hij genoot van de bittere wijsheid, de pessimistische beweringen en de besliste bewijzen... Hij voelde zich weer mensch worden. Zün opgewekte stemming duurde drie dagen. Toen merkte hij, dat hij tusschen de menschen rondliep, of hij iets te verheimelijken had. Als iemand naar zijn vrouw informeert, wat moet hij dan antwoorden? Ze is op reis! Waar naar toe? Dat weet ik niet. Weet u dat niet? Waarom is ze op reis gegaan? Ze is weggeloopen. Ik ben een man, die door zijn vrouw in den steek gelaten is! Wat voor reden had ze daarvoor? Wat kon ze in zoo’n korten tijd voor voorstelling hebben gekregen van hem? Ze had zich vergist in haar man. Hij moest bekennen, dat ze hem door haar op reis gaan het ergste beleedigd had. Ze had hem in zijn ijdelheid gekwetst... en dat was niet om te lachen. Ijdelheid is een uiting van zelfbewustzijn. Je bent verplicht een goede meening te hebben van jezelf. Hoe kun je van iemand anders een gunstig oordeel verwachten, als je zelf je capaciteiten niet naar waarde schat? Hoe kun je werken, zwoegen en vechten, als je je zelf zwak en minderwaardig vindt? Antonia is weggeloopen en daarmee heeft zij van haar man een slecht getuigenis afgelegd. Menschen, jullie mogen het weten, dat Zoltan Bittó een minderwaardig mensch is! Antonia heeft hem uitgeleverd aan de publieke opinie ... Ze is op reis gegaan met een andere vrouw. Met Paula Puskas. Wie is dat? Antonia schijnt vriendinnen te hebben gehad, van wie hij nog nooit heeft gehoord, over wie zij nog nooit heeft gesproken ... Een mysterieuze vrouw ... Maar als ze zulke geheimzinnige vriendinnen heeft, is er misschien een even geheimzinnige man op den achtergrond. Zou het mogelijk zijn, dat Antonia van iemand anders houdt? Wie zou die man kunnen zijn? Zou die man meer en beter zijn dan hij? En er is niemand op de wereld, met wie hij over dit alles kan praten! Op een avond wilde hij de kast van Antonia opendoen en daar deze gesloten was, brak hij haar open. Hij keek treurig naar de kleiner geworden stapeltjes ondergoed; zijn vrouw had haast alles meegenomen, het scheen, dat ze op een langdurige reis gerekend had, misschien kwam ze heelemaal niet meer terug. Wat zou hij eigenlijk doen, als ze nu eens plotseling terugkwam, hoe zou hij haar moeten ontvangen? Kon hij dat, wat ze hem aangedaan had, vergeten? Hij stak aarzelend zijn hand uit naar de hemden, de lichte zijden broekjes, de kousen... plotseling voelde hij een druk op zijn borst en zijn oogen werden vochtig. Tony, mijn liefste, waar ben je toch? Ik hou toch van je! Hij bukte zich over de hemden en ademde met trillende neusvleugels het parfum in, dat er uit opsteeg ... Van alles is het geld de schuld! Als hij niet moest werken, hadden ze samen kunnen reizen. Haller is van alles de schuld! Die oude woekeraar heeft haar voor een leven opgevoed, dat haar man haar niet kan bieden. Hoe kan een arme advocaat wedijveren met een rijken bankier? Haller heeft altijd iedere gelegenheid aangegrepen om hem te kleineeren en geld geven om hun leven prettiger te maken, heeft hij nooit gedaan. Zoltan’s haat tegen Haller steeg van dag tot dag, maar naar Antonia verlangde hij meer en meer. Er was toch immers niets gebeurd. Hij had maar zijn eigen spullen in te pakken en haar achterna te reizen. Ja, dat was een idéé, hij moest haar gaan opzoeken. Wat een nonsens over beleedigde ijdelheid te praten! Waarom den kostbaren tijd met ruzie te verspillen? Ze hebben zich toch niet te schamen voor elkaar, ze hebben allebei schuld... Hij werd steeds nerveuzer. De eenzaamheid drukte loodzwaar op hem. Hij probeerde afleiding te vinden, ging soms naar een theater of een bioscoop, maar niets voldeed hem. „Ik hoor van je schoonvader, dat je onbestorven weduwnaar bent,” zei Nadai op een middag tegen hem, — „zou je de typiste niet een beetje kunnen helpen, ik moet een paar honderd circulaires rondsturen en het is erg dringend. Het is wel geen juridisch werk, maar je hebt nu toch den tijd en je doet er mij een grooten dienst mee. Zie je, dat is het lot van de mannen, de vrouw in Nice, de man ... alleen thuis ... Maar Nice is in dezen tijd van het jaar op z’n mooist!” Hij nam het extra-werk dadelijk aan, alleen al door zijn blijdschap, dat hij nu wist waar Antonia was. In Nice! Hoe zou hij naar Nice kunnen gaan ...? 47 Naar Nice! Ik moet naar Nice! Nice ... deze naam gonsde voortdurend in zijn ooren. Hij zat tusschen zijn acten, ging geregeld naar de rechtbank, maar in gedachten zat hij voortdurend al in den trein. Nice! Nice! Ik moet en zal naar Nice! ’s Ochtends werd hij wakker met de bittere gedachte: ik ben nog steeds in Budapest. Wat doe ik hier? Waarom ben ik nog steeds niet op reis? Maar voor de reis heb ik geld noodig, waar moet ik dat vandaan halen? En ik moet veel geld hebben, ik kan niet armoedig aankomen, nu mag het geld niet meetellen, nu gaat het om gewichtiger dingen. Nu gaat het om mijn geluk. Nu moet ik Antonia heroveren. Als ik nu de overwinning behaal, is het voorgoed uit met de moeilijkheden. Ik moet naar Nice! Aan Haller kan ik geen geld vragen, ik kan de herovering toch niet beginnen door mezelf te vernederen! Haller mag stik- ken in zijn centen! En Nadai? Geen slecht idéé, maar als hij het weigert! Voor deze reis heb ik ... nou ja... een heeleboel geld noodig, geen klein voorschotje, minstens een jaar salaris, misschien nog meer. Met begeerige oogen keek hij naar de groote bedragen, die op kantoor door zijn handen gingen. Betalingen, overschrijvingen... Het kantoor van Nadai behartigde de belangen van verschillende groote maatschappijen en in het begin van het kwartaal lagen er soms belangrijke sommen bij hen op kantoor. Zou het werkelijk zoo vreeselijk zijn, als hij het geld, dat hij noodig had, eens wegnam ... niemand zou er schade bij hebben, want als hij terugkwam, kon hij het bij termijnen restitueeren ... niemand hoefde het te merken ... en als dat zou gebeuren, kon hij toch immers nog altijd zeggen, dat hij zich vergist had ... dat de berekening foutief was, enzoovoort. Ja, enzoovoort. Want wat kon hij anders doen? Aan wie moest hij het anders vragen? En naar Nice moest hij, dat stond vast! Op een middag moest hij weer naar mevrouw Nadai. Hij had de heele afrekening van haar geld bij zich, aandeelen en obligaties, vreemd geld in contanten, haar spaarbankboekje, cheques, alle mogelijke paperassen, rekeningen en wissels. In zijn actentasch zat een flink kapitaal. Mevrouw Nadai zat in een roode peignoir op hem te wachten, het scheen, dat ze laat opgestaan was en pas uit het bad, want haar haar was nog vochtig. Een frissche geur van zeep kwam hem tegemoet, toen ze naast hem ging zitten. „Ziezoo Zoltan, begin maar te rekenen.” Ze werkten anderhalf uur: zij telde na, rekende en noteerde; dingen, die ze niet begreep, het ze zich uitleggen; maar met het eindresultaat was ze niet tevreden. Ze vroeg wantrouwend: „Vertel me eens Zoltan, is het werkelijk wel in orde? Jij bent de eenige, dien ik heelemaal vertrouw, dat weet je. Nddai is een tnan^ die je met plezier beduvelt, in geldzaken heeft hij geen scrupules ... Tomi vraagt ook dikwijls naar mijn financieele zaken, maar hij heeft er toch geen verstand van, hij is immers een artist...” „Wie is Tomi?” vroeg Zoltan en keek verlangend naar het vele geld dat op tafel lag. „Thomas. Heb je zijn naam nooit gehoord?” Zoltan zweeg somber. „Hij is bezig mij voor het tooneel klaar te maken. Je hoeft heusch niet jaloersch op hem te zijn... wat tusschen ons ge- beurd is, is immers ... je hebt een knappe, jonge vrouw, is ’t niet?... ik moet jou vertrouwen, jij hebt verstand van zulke zaken en je wilt zeker het beste voor me. Ik had je ook willen vragen, wat jij er van denkt. Tomi zegt, dat ik mijn geld zoo min mogelijk in contanten moet houden. De waarde van het geld is tegenwoordig zoo betrekkelijk. Tomi zegt, dat ik een huis of bouwgrond moet koopen. Maar zooals je weet, heb ik al twee huizen en van grond heb ik geen verstand. Hoeveel rente betalen tegenwoordig de banken? Tomi zegt... wat zei hij ook weer? O ja, het geld uitleenen, dan brengt het een hooger rente op, dan in de bank ... en je kunt er toch garantie voor knjgen ... hoe zit dat eigenlijk ... ?” Zoltan stak zijn hand uit en legde die onwillekeurig op een cheque. Zijn keel kneep tezamen, zijn stem werd schril. „Dat is een uitstekend idéé,” zei hij overbodig luid. „We hebben meer dergelijke dingen aan de hand... Gister was er juist iemand bij ons op kantoor ... iemand uit de provincie ... een bekend grootgrondbezitter ... ja, hij had verschillende verplichtingen ... hij heeft dringend geld noodig ... garantie kon hij geven ... eerste hypotheek, hij bood een hooge rente ... heel hooge rente... die meneer Thomas heeft gelijk... als u wilt zaT ik de zaak wel in orde maken... of tenminste de bemiddeling ervan op me nemen... het is een uitstekende geldbelegging...” „Denk je, Zoltan?” „Ik kan het bepaald aanbevelen. Het is de beste geldbelegging. De banken betalen maar vier procent... ten hoogste vier procent, begrijpt u ... en hier kunt u acht of negen, misschien wel tien krijgen, enfin, dat blijkt wel tijdens de onderhandelingen... ik zal natuurlijk probeeren de hoogste rente te krijgen . . . Maar als we praten over het verhoogen van de rentabiliteit, ziet u, moeten we toch niet vergeten, dat de veiligheid ook een voornaam ding is. Want weet u, eerst komt het kapitaal zelf, daar mag niets mee gebeuren, pas daarna komt de rente en die moet dan zoo hoog mogelijk zijn... ja... zoo hoog mogelijk... ziet u ...” Sprak hij nu niet te veel? Was zijn stem niet te opgewonden? Verraadde hij zich niet? Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd. Wantrouwend keek hij naar mevrouw Nadai. Haar gezicht was opvallend ernstig en peinzend. Hij had haar nog nooit zoo tobberig gezien. En deze vrouw was vroeger, nog niet eens zoo lang geleden, zijn maitresse geweest. Echtgenooten 14. Toen ze voor het eerst zijn kamer binnenglipte, maakte ze zich niet zooveel zorgen als nu het om haar geld ging. „Ik wil natuurlijk niet, dat je heelemaal onbaatzuchtig mijn belangen behartigt, Zoltan,” zei ze. „Hoe bedoelt u dat?” „Ik weet nog van vroeger, van mijn man, dat het usance is in zulke gevallen een zekere provisie te betalen. Nee, geen protest! Zooiets mag geen dienst uit beleefdheid blijven. Jij kunt toch ook wel een beetje hooger inkomen gebruiken... als getrouwd man...” „Nee, er is geen sprake van, dat ik dat aanneem!” „Wees toch niet zoo dom. Als je leven wilt van het geld, dat je bij mijn man verdient, nou dan. .. Wees maar op je hoede, ik ken hem. Waar hij eens gemaaid heeft, daar groeit geen gras meer. Begrijp je? Je moet je zelf niet buiten spel houden, van puur idealisme kun je niet leven. Enfin, daar zullen we nog wel eens over praten.” „Merkwaardig, dat een artist als meneer Thomas, aan zulke verstandige, practische dingen denkt. Ik schaam me haast, dat ik niet...” „O, Tomi is een prachtmensch! Hij is in merg en been acteur en de heele wereld is maar een rol voor hem... als hij een nieuwe rol krijgt, waar hij plezier in heeft, bestaat er ineens niets meer voor hem, jammer genoeg ik ook niet meer... maar je moet zien hoe nij vecht voor zijn recht, als hij denkt dat hij te kort gedaan wordt. Juist omdat hij artist is, weet hij hoe belangrijk geld is. Geld geeft rust, zekerheid en dat is van meer belang dan al het andere. Ik zal je eens aan hem voorstellen. Hij weet natuurlijk niets van wat er vroeger tusschen ons was, maar waarom zouden jullie geen vrienden kunnen zijn?” „Natuurlijk. Ik wil met plezier ... Dus ... dus, dan kan ik die kwestie over die leening in orde maken?” „Ja, dat is goed.” Zoltan stond op, ze stak hem haar hand toe. Hij doolde doelloos door de stad. Waar haalt hij nu een grondbezitter vandaan? Hoe moet hij haar geld tegen hooge rente uitleenen? Heeft hij dan dat geld ergens willen uitzetten? Naar Nice! Naar Nice! Maar van oplichten of verduisteren kan geen sprake zijn. Zou ze hem dan geen geld leenen, als hij er haar om vroeg? Maar dan zou Tony hem zeker voor een oplichter houden en daar zou ze dan eigenlijk wel een beetje gelijk in hebben. Maar laten we aannemen, dat hij die bewuste grondbezitter is ... dan leent hij het geld, alleen zegt hij het niet. Is hij dan niet goed genoeg voor het geld? Wil hij het dan niet terugbetalen? Waarom aHes UIt egg,T’ ZO° is het eenvoudiger. Hij moet natuurlijk mml°uleel EebbexnTals die provinciaal. Hij moet alleen maar geld hebben voor Nice, voor zijn verblijf daar, voor een paar aardige cadeautjes voor Tony, om royaal te leven en vrede te sluiten. Dat kleine bedragje, dat hij noodig heeft, telt feiteliik met eens mee, maar om denpractischen zin van meneer Tomi te bevredigen, zal hij een groote som opnemen, de rest, die hij met noodig heeft, kan hij op een bank deponeeren, dan heeft hij alleen de rente te betalen. Het is niet eens riskant, zooveel zal hi] toch zeker wel verdienen en dan kan hij het geld gauw genoeg terugbetalen. Als hij uit Nice terugkomt, kan hij de heele zaak hquideeren, het geld terugbetalen en klaar is kees. Daar is hij toch advocaat voor! M^dat WaS bi^ jNa drjf opwindende dagen ging hij weer naar Magda om over de geldkwestie te praten. Ze was in een slecht humeur en vertelde ook waarom: Tomi was naar een stad ergens in de provincie om daar op te treden en had haar niet meegenomen. Ze maakte een afwerende beweging en boog Z1'chT,vf:blt1:erd ovef de paperassen van Zoltan. 8 ”Ik beb 31168 in de kleinste bijzonderheden opgeteekend. Ki]k, hier staat de som aangegeven, die we uitleenen, dit zijn de bedragen zooals ze terugbetaald zullen worden, hier is de tlnitenanSegkVen n ;-hleTr de termijnbetalingen per kwartaal. De man heet Balint Laky van Nagylak. Conutaat Somogy gemeente Berzence. Hij is van heel goede familie, zijn landgoed is prachtig onderhouden, het is een goudmijntje.” „Kan ik werkelijk gerust zijn over mijn geld5” „Werkelijk!” ° Magda leunde achterover in haar gemakkelijken stoel, ze sloeg haar beenen over elkaar en zuchtte. ° leven.is t°ch merkwaardig. Ik heb me nooit kunnen voorstellen, dat ik ruzie zou kunnen krijgen met Tomi. En toen hl] vanmorgen vertrok, kwam het er toch toe .. ” „Hebt u ruzie gehad?” ..”lb wist met dat een artist zoo driftig en zoo koppig kon zi]n. Ik dacht altijd, dat ze groote kinderen waren, die8voor un idealen leven. Waarom zou ik hem storen, als ik met hem meeging. Hl] zei dat hij geen oppasser noodig had. Hij kon zich met voorstellen, dat ik graag wilde zien hoe hij ontvangen werd, dat ik zijn stem graag had willen hooren op het tooneel... Ik hou zoo van zijn stem ... Ik kan het jou wel vertellen, wij zijn altijd zulke goede vrienden geweest, dus ik kan wel vertrouwelijk met je spreken... ik vind het zoo wonderlijk, dat ik met iedere liefdesgeschiedenis er ook met mijn heele ziel bij ben... dat is misschien verkeerd, want dan loopt het altijd op een teleurstelling uit. Wat ik voor mijn liefde terugkrijg is minderwaardig ...” „Dus u bent nu ook teleurgesteld?” „Ik weet het niet... ik heb er alleen maar verdriet van. Hij snauwde me af en zei, dat ik jaloersch was. Daar heb ik nooit aan gedacht. En al zou ik jaloersch zijn ...” „Gaat u met hem trouwen?” „Misschien. Hoewel Tomi er nog niet over heeft gesproken. Vertel eens Zoltan, ben jij gelukkig?” Zoltan stak vlug een sigaret op. — „O ja,” zei hij kort. „Dan is het jou tenminste gelukt. Ik ben niet boos op je, ik kan op niemand boos zijn. Ik wensch je werkelijk veel geluk toe.” „Ik ga binnenkort op reis. Mijn vrouw is in Nice, ik ga haar daar opzoeken.” „Nice is heerüjk, ik was er graag. En Nice is het mooiste als je verliefd bent... Wanneer ga je?” „Morgen of overmorgen.” „Dan ben je vanavond nog vrij.” Zoltan sloeg zijn oogen neer. — „Ja, maar...” „Wil je niet met me dineeren? Een onbestorven weduwnaar met een onbestorven weduwe ...” Zoltan stond langzaam op. — „De zaak staat zoo ... beste Magda... Ik ben nu voor een ofïicieele aangelegenheid bij je ... Ik ben je advocaat, je raadgever in financieele kwesties. En eerlijk gezegd... ik kan niet liegen, ik zou het moeilijk aan mijn vrouw kunnen uideggen ...” „Wat?” „Dat ik samen met je dineer.” „Is dat dan zoo erg?” „Ik ben een beetje bang, ik zeg het ronduit.” „Bang?” Ze stond met gebogen hoofd. Toen keek ze met een weemoedigen blik naar Zoltan, hief haar hand op en streek zacht langs zijn gloeiende gezicht. „Vlucht dan maar voor de vrouw van Potifar,” zei ze ge- dwongen lachend. „Maar ik wilde alleen maar praten met ie. Enfin...” „Dag, Magda...” zei hij en ging haastig weg. Nou, Tony, — dacht hij thuis, — nu kun je toch tevreden zijn met me! Samen dineeren ... een beetje praten, net of we zulke sterke menschen zijn ... we weten wel, hoe zulke dingen afloopen. Dat noem ik trouw! Hoeveel mannen blijven trouw onder zulke omstandigheden? Geen één. En hoe vind je het, dat ik geld op den kop getikt heb? Voor jou, voor ons geluk, Tonyl 48 Hij vertelde Nadai, dat zijn vrouw in Nice ziek geworden was en dat hij haar opzoeken wilde. Het gaat om zoo’n belangrijke kwestie, dacht hij, dat het er op een paar onwaarheden meer of minder niet aankomt. Zou Nadai van Haller de waarheid hooren? Enfin. Na een paar dagen of weken komt hij in de grootste eendracht met Tony terug: die zal dan zelf, eendrachtig met hem, wel zeggen, dat ze ziek was en naar haar man verlangde. Hij kreeg verlof en vertrok met een opgelucht hart. Nice is een groote stad. In welk hotel zou ze wonen? Een man, die niet eens weet, waar hij zijn vrouw moet zoeken! Hij moest er om lachen, ik zal haar wel vinden, dacht hij. Tony heeft zeker al lang diep berouw over haar ondoordachten stap. Misschien huilt ze al en staat den heelen dag aan het station om te kijken of haar man ook aankomt. Wat zou het heerlijk zijn, als ze werkelijk aan het station was! Maar ze was er niet. Zoltan gaf zijn bagage in de garderobe af en ging eerst naar het hotel, waar ze vroeger gelogeerd hadden. Daar was ze niet. Dat had hij ook wel kunnen denken. Tony houdt van luxe, van mondain leven, dat had hij moeten weten. Hij moet haar in een van de groote hotels zoeken. Al in het tweede vond hij haar. Derde verdieping driehonderdzesenveertig. Daar wonen twee dames samen. Madame Bittó en madame Puskas. Oui, monsieur. Een heer in jacquet uit het kamertje „Reception” belde even kam^r driehonderdzesenveertig op. Er was een heer, die met de dames wilde spreken. Meneer Bittó uit Budapest. Zoltan glimlachte aanmoedigend tegen den gérant; wees gerust, mijn vriend, het is prettig nieuws, dat je zegt. Er volgde een korte pauze, de meneer nam den hoorn van zijn oor en zei tegen Zoltan; „Een oogenblik, meneer”. Dan, na een tijdje, klonk een vrouwenstem en de gérant gaf de boodschap door: „De dames wachten op u, meneer.” Het was ’s avonds om zeven uur. Zoltan kwam niet op den geschiktsten tijd. De dames kleedden zich juist voor het diner en toen Zoltan tikte, kwam hij in een rommelige kamer, waar een vreemde voor den spiegel zat en verlegen haar peignoir dichter om zich heen haalde. Een vreemde? Nee, een vriendin van Tony, dus ook een vriendin van hem. „Goedenavond,” groette Zoltan glimlachend. „Ik stoor toch niet?” Mevrouw Puskas gaf hem de hand. „Anti is aan ’t baden.” „Anti?” „Ja, Antonia.” „Ja, ja, natuurlijk. Is ze aan ’t baden? Zal ik niet liever weg gaan en beneden wachten?” Hij keek verstrooid naar de twee bedden. In welk zou Antonia slapen? Mevrouw Puskas lachte opgewekt: „Bent u pas aangekomen? Regelrecht uit Budapest?”. Ze deed de deur van de badkamer op een kier en riep: „Anti, hier is je man!” „Ja, ik kom direct!” Haar stem was rustig, zakelijk. Ze had net zoo goed kunnen zeggen: het badwater is warm, of: ik heb honger, of zooiets. Maar dat was juist goed. Ze vindt het niet vreemd, dat haar man gekomen is, ze vindt het heel vanzelfsprekend. „En hoe staan de zaken in Budapest? Wilt u een sigaret hebben? Ik ben onmiddellijk klaar. Nou, waar is mijn tweede schoen? O, hier. Bent u werkelijk pas aangekomen?” Ze kwetterde maar aan één stuk door en Zoltan voelde zich een beetje lomp bij deze vrouw. Eer hij op de eene vraag had kunnen antwoorden, richtte ze al vijf nieuwe tot hem. „Gaat u toch zitten,” zei ze. Het was iets aardigs aan haar, dat ze steeds glimlachte. Een opgewekte, knappe vrouw, heelemaal niet opdringerig. Ze had prachtige, donkere oogen en een middelmatig klein, bewegelijk figuurtje. Hij kon nergens gaan zitten, overal lagen kleedingstukken verspreid. De heele kamer rook naar badwater, heerhjke zeep en toiletwater. Zoltan legde zijn overjas op een van de stoelen, waar nog een plaatsje vrij was. Hij leunde tegen een kast, terwijl mevrouw Puskas haar schoenen aantrok. „Dus u vertelt niets?” vroeg ze. „Ik heb niets bijzonders te vertellen. Hoe gaat het met Antonia?” „Goed. Uitstekend.” De deur van de badkamer ging open en Antonia kwam te voorschijn. Ze had een blauwe badmuts op eneenzachten,ruigen badmantel aan, haar gezicht was nog nat. Uit de badkamer stroomde dampige, warme lucht, uit de badkuip liep het water slurpend weg. „Dag Zoltan, wanneer ben je aangekomen?” vroeg ze en gaf hem een hand. „Zoo pas, een uur geleden. Je moet me excuseeren, dat ik hier zoo onmiddellijk een inval gedaan heb, maar je kunt wel begrijpen, dat ik niet om Nice ben gekomen, maar om jou. Ik ben blij, dat je er zoo goed uit ziet.” „Gelukkig ... En hoe gaat het met jou?” „Goed, dank je. Maar ik wil je niet storen. Ik zie, dat jullie vanavond ergens naar toe willen gaan. Ik kon je geen bericht sturen, omdat ik niet wist, waar je was. Ik heb zoomaar lukraak gezocht.” — Opeens merkte, hij dat alle twee vrouwen hem nieuwsgierig en oplettend zaten aan te kijken. Hij meende op het gezicht van mevrouw Puskas belangstelling, sympathie en ook een beetje deelneming te ontdekken, blijkbaar had hij dus den juisten toon gevonden. „Ik hoef je zeker niet te zeggen, dat ik graag met je wilde praten, ik hoop dat je me daar de gelegenheid toe geeft. Ik weet niet, in hoeverre mijn hierzijn je gelegen komt. .. daarom zou ik graag willen weten of je er iets op tegen hebt, dat ik in dit hotel logeer.. .” Antonia kon haar antwoord niet dadelijk vinden. Ze had iets anders verwacht. Ze was er op voorbereid vroeger of later haar man te ontmoeten, dat was immers niet te ontgaan, maar ze had er steeds erg tegenop gezien. Ze had verwijten verwacht en een stormachtige scène. Deze beleefde, haast nederige stem van Zoltan verraste haar. Toch voelde ze in den klank er van ook zelfrespect. Haar man bewoog zich verrassend gemakkelijk. „Natuurlijk heb ik er niets op tegen.” „Dank je wel, Antonia. Dan ga ik nu weg. Ik zal je laten weten, welke kamer ik heb gekregen. En dan zou ik graag willen, dat je morgen of overmorgen een paar minuten tijd had voor me. Ik zal in mijn kamer op je boodschap wachten.” „Maar ... dat is niet noodig ... we gaan juist dineeren ... waarom zou je niet met ons meegaan?” „O, heel graag ...” „Vind je niet, Paula? We zijn maar met z’n drieën, Paula en ik en de vriend van Paula. Trek je smoking aan, we zullen in de hall op je wachten.” „Prachtig. Dan ga ik nu gauw. Addio!” „Tot ziens ...” 49 Het was hem na veel moeite gelukt op de derde verdieping een kamer te krijgen, die schuin lag tegenover die van Antonia. Tegen den tijd, dat zijn bagage boven werd gebracht, had hij zich al geschoren en ook een bad genomen, de dames moesten dus niet al te lang op hem wachten. De twee mannen maakten kennis met elkaar. — „Wertheimer” stelde zich de vriend van mevrouw Puskas voor. De dames noemden hem Jean. Hij was een korte, gezette man, Zoltan keek naar zijn sterke kin, zijn breede handen en zijn dikke wenkbrauwen. Hij was afkomstig uit een Hongaarsch provinciestadje, kende Budapest heel goed, maar leefde sinds twintig jaar in Parijs, waar hij ook zijn kantoor had. Hij praatte over huizen, landgoederen, geldzaken, en over het maken van films. Een keer zei hij: „Dat financier ik”. Zou hij bankier zijn? Voor het hotel stond de groote zwarte auto van Wertheimer op hen te wachten. De dames stapten pratend en lachend in, Wertheimer Het Zoltan beleefd vóór gaan. Ik ben een gast, bij die gedachte moet ik me neerleggen, Antonia wil het zoo, dacht Zoltan. Ze reden naar een deftig restaurant, waar het personeel Wertheimer onderdanig groette. Er begon een korte onderhandeling tusschen de dames, Wertheimer en een kellner over de spijzen en de dranken, Wertheimer vroeg ook aan Zoltan wat hij graag zou willen eten. Hij herinnerde zich een woord, dat hem nog van zijn vorige verblijf in Nice was bijgebleven. „Entrecot,” zei hij en gUmlachte bescheiden. Ik weet, dat ik van die dingen geen verstand heb, zei die glimlach, maar als het moet zal ik het leeren. Heb is niet zoo’n groot offer, trouwens, er is geen offer dat ik niet voor Antonia zou willen brengen. ■— Ik zou graag willen, dat Antonia me sympathiek vindt, dacht hij den heelen avond. Ze wil zeker graag, dat ik meedoe, maar ze zou niet graag willen, dat ik een nul ben naast Wertheimer. Wedijveren kan ik natuurhjk niet met hem... hij heeft meer geld en meer ondervinding ... Ik moet een middenweg zien te vinden. Zou hij de amant van die Paula zijn? Of zou hij Antonia het hof maken? Op mijn rechten kan ik me niet beroepen, dat zou alleen maar nieuwe oneenigheden geven. Ik moet maar glimlachen. Ik moet mijn vrouw via meneer Wertheimer en Paula Puskas probeeren te heroveren. Maar ben ik nu eigenlijk gekomen om hier een oordeel te vellen of om opnieuw gelukkig te worden?” Het geluk leek dezen avond dikwijls bereikbaar te zijn. Ze zaten tusschen goedgekleede menschen, die elkaar wederkeerig wilden bevallen en die noch van zichzelf, noch van anderen te veel verlangden. Ze hadden een prettige plaats, de zaal was schitterend verlicht, bovendien brandden er op iedere tafel kleine lampjes met gekleurde kapjes en overal stonden vazen met bloemen. De deftige kellners liepen over dikke roode tapijten, het tafelzilver blonk, de glazen fonkelden, het eten en de wijn waren uitstekend en er waren mooie vrouwen. Mondain leven ... nee, alleen maar goed leven, menschelijk leven, geciviliseerd leven. Verzorgde handen, verzorgde gezichten .. . je moet het leven uit de hoogte bekijken. Antonia is mooi. Ze draagt een japon, die hij nog nooit gezien heeft. Zou die hier gemaakt zijn? Ik moet naar een compliment maken. Ze heeft ook een nieuw kapsel, haar gezicht is goed opgemaakt... Ze ziet er anders uit dan gewoonlijk, maar ze is mooi. De sieraden, die ze aan heeft zijn ook nieuw, ringen, een broche .. . zouden die echt zijn? Ze zal het wel vertellen, als ze het wil, vragen mag hij niet, dat hoort niet en het is ook niet verstandig. Als je echtgenoot bent, heb je daarom nog geen speciale rechten en al zou je die hebben, dan mag je dat nog niet laten blijken, het is altijd beter voorkomend te zijn. De muziek speelt, het rythme er van brengt je bloed in beweging, kom, laten we dansen, dat is tegenwoordig in de mode. Meneer Wertheimer buigt zijn hoofd een beetje en kijkt glimlachend naar Antonia, wat zou dat nu beteekenen? Die schijnen elkaar te begrijpen. O, ze gaan dansen. Dan wij ook maar. Hij buigt ook zijn hoofd, glimlacht en gaat met Paula naar den dansvloer. Het eten, dat anders best smaakte, wordt koud; maar nu eten we niet, we dansen, we draaien met de menigte mee ... de muziek speelt... laten we alles vergeten ... „Anti is vanavond erg knap,” begon Paula de conversatie. „Ja, dat vind ik ook.” „Het heeft haar goed gedaan, dat u gekomen is, ze is opgewekter.” „Ik ben blij, dat dat zoo is.” „Ik weet met, of ik het mag verraden, maar ze is de laatste dagen dikwijls erg nerveus geweest.” „Dat spijt me.” „Ze was ongerust en had verdriet. Ik geloof om u. Ik denk, dat er een misverstand was tusschen u en haar. Ze is een lief kind en ze houdt van u. Maar werkelijk, in die kwestie met het kind had zij gelijk.” Weet die vreemde daar ook van? De intiemste dingen van hun leven? Hij raakte een beetje uit zijn humeur, maar wees zichzelf dadelijk terecht. Niet critiseeren! Begrijpen en aanpassen! Antonia heeft een intieme vriendin noodig gehad, iemand, waar ze mee kon praten. Dat moet je niet tegen gaan, je moet van haar houden zooals ze is. „Ik ben ook tot de conclusie gekomen, dat ze gelijk had.” „Ze is nog zoo jong, weet u, en ze was bang voor een kind. Een kind maakt je zoo gebonden. Ze wil nog een beetje leven. Die tijd zal ook wel komen.” Is dit dan leven? Dans, Paula, Wertheimer? Niet twijfelen. Hij kan haar toch niet voorschrijven, wat ze prettig vinden moet. Als ze nu eenmaal van dit leven houdt... Ze moet maar plezierig vinden, wat ze zelf wil, op commando kan ze dat toch niet doen, ze moet het zelf maar uitzoeken. Plotseling werd hij bleek. Hij voelde den arm van Paula steeds zwaarder op zijn schouder rusten. Ze drukte zich ook dichter tegen hem aan. Hij keek even naar haar. Om haar lippen lag een zalige glimlach, de witte tanden schitterden in haar mond. Hij keek verward rond. Dansten de anderen ook zoo? Ja. Hij zag oude mannen met jonge vrouwen, oude dames met jonge mannen, de gezichten glommen, naakte armen en ruggen bewogen zich op de maat van de muziek. Danste Antonia ook zoo? Met meneer Wertheimer? Wat kan er nog na zoo’n dans komen? Het eten, dat ze besteld hebben, staat koud te worden op de tafel. Waarschijnlijk eten ze het niet eens meer op. Eten? Waarom? Zoo is de mode. Zoo is het leven hier ... Vooruit dan maar! Maar het zou toch beter zijn, door deze plotseling antipathiekgeworden menigte heen te breken naar Antonia en haar uit de omarming van Wertheimer te trekken ... dit heele gedoe van al die warme lichamen, dat gedrang in die hitte is verschrikkelijk ... hij moest haar mee kunnen nemen naar huis, haar daar een pak slaag geven en haar zoenen, haar opsluiten en nooit meer vrij laten... Dat zou natuurlijk wel een beetje brutaal zijn, beste Zoltan! Met die bruutheid ben je ook hier beland.... ’ Hij beet zijn tanden op elkaar en vroeg glimlachend: „Hebt u ook geen kinderen?”. „Nee.” „Bent u misschien weduwe?” „Ik ben gescheiden.” „Hield u niet van uw man?” Paula lachte, of ze gekitteld werd. „Waarom lacht u?” „Ik vind het grappig, dat u me zoo verhoort.” „Neemt u me niet kwalijk.” „O nee, vraagt u maar gerust. Of ik niet van mijn man hield? O ja, dat wel. En hij ook van mij. Wat kijkt u verwonderd? Bent u werkelijk zoo naïef of doet u alleen maar zoo? Met verliefde menschen kan het soms ook verkeerd loopen. We woonden ergens in de provincie, mijn man was dokter. Ik hield van Budapest en we hadden geen kans om er te komen wonen.” „En bent u daarom gescheiden?” „Niet alleen daarom,” lachte Paula. „We kibbelden veel. Ik kon niet in zoo’n klein stadje wennen. Ik ging veel n^r Budapest naar mijn familie en dan was mijn man jaloersch.” „Had hij daar dan geen reden voor?” „Een heelen tijd niet...” Paula keek Zoltan met ernstige en bijna triestige oogen aan. Die vrouw heeft een amant gehad! — dacht Zoltan plotse7 ^e heeft haar man bedrogen! En met zoo’n vrouw heeft Antonia vriendschap gesloten, met zoo iemand woont ze samen in een kamer, die meneer Wertheimer is nu zeker haar amant Yee,r ••• Is Antonia dan gek geworden? En moet hij dat dulden? Waar moet dat naar toe? „Mijn man heeft zich ook al lang getroost. Hij is getrouwd met de dochter van een groothandelaar daar. Ze hebben al een kind ook, een meisje.” „Ontmoet u hem nog wel eens?” „Nee, dat niet. Hij moet niets van Budapest hebben en ik ga daar met naar toe.” „Het lijkt me toch niet zoo akelig in zoo’n provinciestad te •wonen. „Denkt u?” „Waarom niet? Daar is het rustig en kalm. Er zijn geen problemen, je doet je werk en verder kun je voor degene leven van wie je houdt. Dat is toch het prettigste in het leven. De menschen zijn er op elkaar aangewezen. Je moest eigenlijk zoo ver weg wonen, dat je van geen treinen meer gebruik kunt maken.” „Het is beter, dat u daarover niet meer spreekt.” „Waarom niet?v „Die opvattingen moet u niet tegen Anti luchten. Ze voelt niets voor afgelegen plaatsen. U moet er tenminste niet over spreken, zoolang u met Anti nog niet in het reine bent gekomen. U bent toch hier gekomen om vrede te sluiten, is ’t niet?” Zoltan bleef plotseling staan. Hij had gemerkt, dat Antonia en Wertheimer teruggegaan waren naar hun tafeltje. „Vindt u het erg om op te houden met dansen?” vroeg hij verlegen. Paula lachte om zijn naïveteit. „Natuurlijk piet...” Toen ze weer zaten, deed hij, alsof hem behalve zijn koud geworden vleesch niets op deze wereld interesseerde; hij sneed het in kleine stukjes en slikte met moeite de happen door, terwijl hij ondertusschen Antonia en Wertheimer gespannen gadesloeg ... misschien zou hij zóó achter de dingen komen, die hier zoo duidelijk voor hem verzwegen werden. Antonia deed een gouden taschje open en bekeek zich in het spiegeltje. Dat taschje had ze thuis nog niet, dacht hij, waar heeft ze dat nou vandaan? Wie heeft het haar gegeven? Ze kamde even haar haar op en stifte haar lippen iets bij ... Het irriteerde hem, dat ze hijgde, in hetzelfde tempo als waarmee Wertheimer ademde ... Ergerlijk, dat stompzinnige gedans! Wie kan nou van een echtgenoot verwachten, dat hij zooiets maar rustig aanziet?! God weet, wat die Wertheimer allemaal van %ijn vrouw afweet... Maar waarom wordt zooiets tegenwoordig maar heel gewoon gevonden? On verdragelijk, zooiets! „Tony,” zei hij plotseling en greep haar hand, „doe me één plezier en drink nou alsjeblieft niet. De champagne is ijskoud en ie bent verhit van het dansen.” Antonia’s vingers lagen slap in zijn handpalm. „Ben je bang, dat ik kou zou vatten?” Deze vraag heeft nog een andere beteekenis, dacht Zoltan: — je hebt me wèl naar de operatietafel gejaagd en toen was je heelemaal niet zoo bezorgd over mijn toestand. Je hebt me geplaagd, geslagen, vernederd, maar toen was je niet bang voor mijn gezondheid. En nu ga je ineens denken, dat ik doodga van een beetje champagne ... wat is dat nou voor aanstellerij? „Ik ben bang, dat het je geen goed zal doen, Tonv ” „Och heusch?” 1 „Natuurlijk. Het zou toch lam zijn als je hier ziek moest worden en op een wildvreemden dokter aangewezen zou zijn.” i een ru^ tr?k Antonia haar hand los en dronk haar volle glas champagne in één teug uit. Zoltan kreeg een kleur hij keek beschaamd naar Antonia en de beide anderen. Zouden die het voorval gemerkt hebben? Natuurlijk hebben ze het gemerkt, dacht hijt... maar hoe vernederend gemakkelijk glijden ze over de pijnlijke situatie heen! Moet je hooren, hoe die Wertheimer nou ineens over de menschen in de zaal begint te vertellen ... en Tony ... die zit daar naar hem te luisteren met een aandachtig glimlachje, alsof er niets gebeurd was ... maar hoe hard zijn de lijnen van haar gezicht nu... en dat stroeve, hooghartige lachje om haar mond ... Waarom houdt hij van haar. Wat voor nut heeft het zoo aan haar te blijven hangen?... Anti, noemen ze haar hier... is ze dan heusch zoo heelemaal veranderd, of heeft hij haar tenslotte nooit werkehjk gekend. Nu ziet hij eigenlijk pas voor het eerst, hoe ze 1 ”fu Wiat,2e - 21 zelffespect wil ze fnuiken, zijn persoonlijkheid knechten, zijn heele leven naar hdar hand zetten, volgens haar plan mdeelen... Och, wat: plan!... ze hééft toch geen enkel plan .. wat wil die anders dan dansen, flirten, zich amuseeren. Hem duldt ze hoogstens naast zich! Maar zóó’n verhouding kan toch niet het levensdoel zijn van een man die zich ook maar een beetje respecteert! Kan de liefde zóólets minderwaardigs van een mensch maken?! Plotseling stond hij op en vroeg Antonia ten dans. Glimlachend, maar met bonzend hart: wat moest hij doen, als ze hem weigerde. Een oogenblik keken ze elkaar zwijgend aan . . Wertheimer kwam hem welwillend te hulp door met een knikje Faula ten dans te vragen. Antonia scheen tenslotte liever met haar man tusschen de dansende menigte te zijn, dan alléén met hem aan het tafeltje te blijven. Nu dans ik met haar, dacht Zoltan, altijd doe ik het tegenovergestelde van wat ik eigenlijk wou. Maar er is iets in haar, wat me onweerstaanbaar trekt en „Beste Antonia,” zei hij, en terwijl hij dit zei, hoorde hij tot zijn schrik ineens Wertheimer’s toon in zijn eigen stem — hij was die vent toch niet aan het naapen?! — „ik bied je wèl mijn excuses aan, dat ik hier zoo onverwacht ben opgedoken en je misschien stoor. Ik heb maar één verontschuldiging voor dat gedrag aan te voeren en dat is, dat ik van je hou, dat ik zoo ontzettend veel van je hou!” Antonia keek hem open en zelfbewust aan. „Waar haal je dien onzin vandaan?” „Het is geen onzin, Tony. Ik houd van je. Dat is de eenige zekerheid, die ik in mijn leven heb.” „Nou, dan ziet de rest van je leven er ook niet al te prachtig uit, beste jongen, als dat de eenige zekerheid in je leven is! Ik beklaag je heusch!” „Waarom geloof je me niet, Tony?” „Zoltan, ik zou graag willen, dat we de dingen, die we nog te bespreken hebben, tenminste in vrede bespreken. Zonder ruzie. Ik heb geen zin in een debat en dat geeft ook trouwens niets. Ik geef bij voorbaat toe, dat jij in alles gelijk hebt. Tenslotte wordt onder kaaiwerkers ook elke discussie met een handgemeen beslecht, dat moment hebben wij ook al achter den rug.” „Handgemeen! We hebben toch niet gevochten!” „Nee, nóg niet. Maar dat was alleen aan mijn zelfbeheersching te danken! Maar ranselen laat ik me in het vervolg niet meer, als je dat maar weet!” Als ik nu gek zou worden, dacht Zoltan, dan zou dit geachte, deftige gezelschap hier, een pracht van een scène te zien krijgen. Dan zouden ze getuige kunnen zijn, hoe een hongaarsche echtgenoot zijn vrouw bij de keel grijpt, haar over den grond sleurt en haar afranselt... God, laat ik nu niet over zulke dwaasheden denken! Hij drukte Antonia voorzichtig tegen zich aan en begon fluisterend aan een opgewonden verklaring: „Ik wil niet en kan niet met je debatteeren, Tony, want ik heb toch al mijn ruiten ingegooid, doordat ik zoo stom en gemeen geweest ben om je dien klap te geven. Maar zeg alsjeblieft niet, dat ik je geranseld heb. In mijn hart heb ik die daad nooit aan je willen begaan. Ik ben alleen dom en zwak geweest, Tony. Ik heb een absoluut verkeerde opvatting over het huwelijk gehad. Ik heb gedacht, dat het huwelijk een groot, groot geheim was tusschen twee menschen, een soort Niemandsland, een terrein, waar alle grenzen vervallen en waar die twee menschen alles tegen elkaar mogen doen en zeggen. Ik heb gedacht, dat man en vrouw elkaar absoluut toebehooren, jij mij en ik jou; dat woorden noch daden tellen, dat alles in het niet verzinkt tegenover een groot en heilig iets, dat we met het woord huwelijk aanduiden. Ik weet niet, waarom ik mij dat yoo.rgesteld heb, maar ik zie nu in, dat ik mij vergist heb. Ik bied je daarvoor mijn excuses aan. Jij hebt gelijk: het huwelijk maakt niet van twee menschen één mensch! Ik zie in, dat twee menschen, ook al zijn ze samen getrouwd, hun individueele onafhankelijkheid willen behouden en dat het huwelijk tenslotte voor hen niets méér kan zijn, dan een terrein, waar ze elkaar ontmoeten. Ik ben ontzettend stom geweest om te denken, dat het anders kon zijn. Al zijn we ook samen getrouwd, daarmee worden we toch nog niet één mensch. Al wordt ons eten in éen, en dezelfde keuken gekookt, daarom eten we nog met met één mond, maar ieder met onzen eigen. Dat heb ik niet geweten, Tony, ik heb gedacht, dat we door ons huwelijk een mensch zouden worden, met één lichaam, één ziel, één hart. Maar ik heb ingezien, dat ik me vergist heb, dat het idioot is om zooiets te veronderstellen. Daarom ben ik hier gekomen. uk n?,derig 7erghfenis te vragen en te bekennen, dat jij gelijk hebt. Ik zal in het vervolg al je gevoelens ontzien en ik verwacht zelfs niet, dat je me direct zult vergeven. Dat zou onmogelijk zijn. Maar ontneem mij niet alle hoop. Ik geloof, dat ik met niets zoozeer mijn liefde voor jou bewijzen kan, als door mij onvoorwaardelijk aan jouw besluiten te onderwerpen. Doe met me, wat je wilt. Ik hou doodelijk veel van je, Tony. En dat zeg ik je nu, op dit oogenblik, nu het mogelijk is, dat ik je misschien voor altijd verloren heb. Maar voor goed verliezen kan ik jou alleen door jouw wil en besluit. Al mijn gevoelens gaan naar jou uit, elk doel van mijn leven ben jij. Ik wil alleen maar jou liefhebben en jou gelukkig maken. Vraag van me, wat je maar wilt, ik doe het voor je. Maar verstoor ons huwelijk niet, Tony, dat zou een slag zijn, dien ik niet verdragen kan. Ik wil alles weer goed maken, alles weer opbouwen. ' Van dit huwelijk een succes maken, kind, dat is mijn eenige levensdoel...” ° .-Ariïonia viel hem geen enkele keer in de rede en ook toen hij uitgepraat was, bleef ze zwijgen. Ze sloot haar oogen, een beetje duizelig boog ze zich wat meer naar hem over. Wat is ze mooi zoo, dacht Zoltan, dadelijk zoen ik haar; wat is ze mooi... wat een stommen onzin praten we toch... We moesten dit alles vergeten als een naren droom ... het is niet gebeurd, het was maar een droom, laten we lachen, laten we elkaar een zoen geven! Voelde Antonia wat hij dacht? Of schrok ze van zijn plotseling zwaar wordende bewegingen, van de spieren in zijn arm, dien ze om zich heen voelde spannen? Ze sloeg haar oogen opeens op en keek hem verward en verschrikt aan. „Het is alleen maar het verlangen, dat jou naar hier heeft gedreven,” murmelde ze. „Het verlangen?” zei Zoltan, onzeker glimlachend, „zeker, dat ook. Ik hou toch immers van je!” „En dan spreek jij nog over het huwelijk!” verweet ze klagend. „Je gedraagt je, alsof we een liaison hadden. Maar het huwelijk is nog wat meer dan een liaison. Jij moet alleen maar dat hebben.” „Wat: dat?” „Je weet best, wat ik bedoel,” „Natuurlijk, dat ook, want ik ben stapel verliefd op je. Maar als je denkt, dat ik alleen maar daarom kom, dan vergis je je! Straf me door me dat te onthouden. Je moet dat niet verkeerd uitleggen: het zou me ontzettend zwaar vallen, als je dat heusch deed. Maar als het moet, zal ik het dragen. Deel jij ons leven in, zooals jij denkt, dat het goed is. Alleen één ding mag je niet doen: mij van je afstooten, je mag niet van mij scheiden. Laat de mogelijkheid voor me open om je liefde terug te winnen.” Antonia zuchtte zwaar. „Als ik nu weer in alles toegeef...” „Ja ... wat dan?” „Dan weet ik al precies, hoe het weer zal gaan...” „Hoe dan ... ?” „Nu beloof je van alles en nog wat... en straks, als we weer thuis zijn, dan begint alles weer van voren af aan. Op het moment, dat ik weer van jou ben, op het moment, dat je mijn verliefdheid voor jou voelt, daal ik in je achting. Voor jou is dan een vrouw een vrouw, of ze een meid is of een dame, dat komt bij jou op hetzelfde neer.” „Op hetzelfde neer ... ? Hoezoo? Dat begrijp ik niet.” „Nee, natuurlijk begrijp je dat weer niet. Dat is het hem juist! Dat je niet eens wéét, hoe bruut je kunt zijn! Dat je niet eens vermoedt, wat het voor mij beteekent, als je een sigaret opsteekt en een deuntje begint te fluiten, nadat. .. nadat... ach, laten we er in godsnaam niet over door spreken!” „Jawel, laten we er juist wèl over doorspreken!” „Nee! Want dan ga ik huilen en dat wil ik niet!” Ze maakte zich uit zijn omarming los en liep naar het tafeltje terug. Ik mag niet tegenspreken, want dan ben ik een bruut! — waarschuwde Zoltdn zichzelf en volgde Antonia. Maar zijn blikken zochten de hare zóó lang en hij keek haar zóó smeekend aan, dat Tony eindelijk, — ook aangemoedigd door Paula — weer opstond om met hem te dansen. „Laten we dansen en niet praten, Zoltan.” „Precies, zooals je wilt. Zeg me alleen nog.. .” „O, laat me toch in godsnaam met rust! Wil je, dat ik straks ga huilen... waar al die menschen bij zijn?” „Nee, nee ... huil niet, Tony. Maar wanneer was ik bruut tegen je? Het is gewoonweg om gek van te worden! Dus, op het moment, dat xk het gelukkigst ben, dat ik de diepste dankbaarheid voel tegenover jou, juist op dat oogenblik ben ik . ..” „Zie je wel, dus dan ben je het gelukkigst!” viel Antonia hem triomfantelijk in de rede. „Maar hindert dat dan, als ik het gelukkigst ben op het oogenblik, waarop ik wel het gelukkigst moet zijn?!” „O! Dus jouw geluk duurt maar die paar minuten! Twee keer, of drie keer in de week, of driemaal in een uur, precies als het toevallig uitkomt! Vóórdat het zoover is, ben je aardig en Hef en beleefd ... je maakt zelfs grappen, o ja, ik weet nog, hoe je toen eens voor de grap gezegd hebt, dat ik mijn oogen dicht moest doen... jawel, ik doe mijn oogen dicht, maar daarom weet en zie ik toch alles, zeker, ik zie ook, hoe je dan daarna genoeg van me hebt, hoe je dan bijna gulzig naar je sigaret grijpt of naar je krant of naar een boek, hoe onverschillig je wordt, hoe grijs en grauw de volgende dag is, je loopt dan rond, als of ik niet eens bestond, alsof ik je eigenlijk maar tot last ben. Maar waarom moet je dan precies mij daarvoor hebben? Dat kun je toch van elke cocotte krijgen? Daarvoor heb je toch geen echtgenoote noodig? Dat is het bij jou: dat jij nog geen verschil weet tusschen de eene vrouw en de andere; dat moet jij nog leeren en voor je zoover bent, moet je je maar Hever bij oppervlakkige liaisonnetjes houden en ik zeg dit alles alleen maar, omdat ik niet wil, dat je me voor een halve gare houdt of naar God weet wat voor geheimzinnige oorzaken zoekt. Want dit huwehjk heb ik ook gewild, alleen heb ik het me anders voorgesteld ... jij hebt er geen begrip van, wat een huwehjk is. Maar laten we er nu niet meer over praten, want ik moet dadeHjk weer huilen.” Weer Hep ze terug naar hun tafeltje en hij moest haar beschaamd volgen. Hij voelde schrijnend het pijnlijke van de situatie. Natuurlijk zagen Paula en Wertheimer aan hun gezichten, dat ze over hun probleem gekibbeld hadden! Om je Echtgenooten 15 dood te schamen! Zóó in het openbaar je huwelijkscrisis te behandelen! De gewichtigste kwestie van hun leven moeten ze onder een dans bespreken, want mevrouw de echtgenoote, wier voornaamste klacht is, dat hij na een liefkoozing een sigaret opsteekt, geeft hem geen andere gelegenheid zich uit te spreken. Mooie toestand! Zou daar niet ieder mensch stapelgek van worden?! Met geen woord heeft ze geinformeerd hoe het hem gaat. Nee, ze heeft niet eens gevraagd: hoe gaat het met je, Zoltan? Het laat haar volkomen koud, hoe hij hier is gekomen, waar hij het geld ervoor vandaan heeft gehaald. Sigaret, krant, zoogenaamde onverschilligheid, dat is waar ze vol van is! Hoe moet hij haar uitleggen, dat een man anders is dan een vrouw? Dat alle gevoelens hun hoogtepunt hebben en hun reactie? Allemachtig, wat een onzin toch! .... En hij voelde opnieuw schaamte in zich oprijzen. Terwijl hij zoo aan het piekeren was, merkte hij opeens, dat Wertheimer een paar bankbiljetten uit zijn zak haalde en die op een bord legde, dat met een servet toegedekt op tafel stond. Zeg eens, meneer Wertheimer, ik ben jouw gast niet, hoe kom je er eigenlijk bij voor mij en mijn vrouw de verteringen te betalen?! Dat is geen toestand! Nee, dat is heusch onmogelijk, dat hij hier zoo achter de anderen aansukkelt.. . nou is waarachtig Wertheimer al met de dames aan ’t bespreken naar welk danslokaal ze nu zullen gaan. En hij kan niet eens meepraten, want hij kent hier geen enkel mondain lokaal, alleen één ding neemt hij zich voor: in die gelegenheid zal hij de rekening betalen! Het was ongeveer vier uur in den ochtend, toen hij dit voornemen volbracht en voor de champagne, likeuren en bonbons zoo’n bedrag betaalde, dat hij een oogenblik zijn adem voelde stokken. Hoe moeilijk is het om geld te bemachtigen en hoe gemakkelijk vloeit het uit je handen weg!... Wat weet Antonia daarvan ... enfin, maar niet over spreken! Moe, duizelig en min of meer walgend van zichzelf leunde hij achterover in de taxi. Wat hadden ze veel gepraat, gedanst, grappen verteld. Zelfs gezongen hadden ze! We zijn uit geweest, zei hij in zichzelf, we hebben gefuifd! En nou gaan we naar huis! Naar huis, in een hotel. De hemel is blauw en we zijn op den verkeerden weg. Maar dat hindert niet: Antonia wil het zoo. Wel ja, waarom zouden we niet zingen, waarom zouden we niet lachen? En kijk, daar zijn we ook al, waar we wezen moeten! Wertheimer helpt de dames uit den wagen, steekt zelfs hem een hand toe. Zijn stijve overhemd kraakt, het krijgt een vouw naar binnen. Wertheimer’s over- hemd is van veel betere kwaliteit, in de knoopsgaten schitteren diamantjes en het blijft in zijn model. Ze spreken af, waar ze elkaar morgen zullen ontmoeten ... de rest zullen ze nog wel per telefoon bespreken. De deur van de lift gaat al open. Derde verdieping. Hoe groet meneer Wertheimer? Discreet en deftig: natuurlijk, we zijn toch menschen van de wereld! Wel te rusten dames, ik wensch u een aangename nachtrust! Ze lachen. Hè* wat zijn we geestig! De verstandige echtgenoot brengt zijn vrouw tot aan haar deur. Adieu, lieve. De deur gaat dicht. Nou naar je eigen kamer, een goed echtgenoot slaapt immers alleen. ■L'an _kan hij rooken, zooveel hij maar wil. Hij smeet zijn kleeren uit en kroop in bed. Hij rilde • zijn tanden klapperden op elkaar. „Wat is dat nou? Heb ik koo’rts?” vroeg hij zacht. Niemand gaf antwoord. Een koude rilling huiverde door hem heen. & 50 , J*ijhad akelige droomen en woelde onrustig in zijn bed. s Ochtends werd hij koortsig wakker. Hij had keelpijn en zijn hoofd klopte. Ik ben een zwak mensch en het is net of niet alleen de lichamelijke pijn, maar ook wat anders zwaar op me drukt. Ik ben een wormstekig mensch, vol met zwakheden Ik een beginnend advocaatje uit Budapest, leef hier als een kapitalist, van verduisterd geld. Ik loop hier een vrouw achterna die mijn eigen vrouw is, maar die verder van me afstaat dan andere vrouwen, die ik niet eens ken. Waarom noem ik dit liefde, waarom zou dit een huwelijk zijn? Ik doe mijn odgen dicht en wil niets zien. Ik wil niet zien, dat mijn vrouw niet van me houdt, dat meneer Wertheimer dikwijls dichter bij haar staat, dan ik. Wat wil ik eigenlijk in deze wereld? Wat is mijn doel, wat is mijn verontschuldiging en wat mijn opdracht wat zou er gebeuren als ik eens dood ging? Niets. Een mensch minder, dat is alles. Dat zou misschien de beste oplossing zijn: dood-gaan. De koorts komt op, mijn lichaam wordt gloeiend heet, ik voel mijn oogen zoo zwaar worden, alsof er steenen op drukten, ik lig hier weggekropen in mijn bed en wacht op den dood. Iets anders verdien ik ook niet: verdiende loon voor nietsnutten. Hoewel Antonia eigenlijk ook niets beter is. Maar het oogenblik van den dood, het onherroepelijke van den dood zal haar misschien ineens die waarheden doen begrijpen die hij haar, tijdens zijn leven, vergeefs heeft getracht te verklaren. En dat zal haar straf zijn en dan zal ze van alles berouw hebben ... Maar wat zijn eigenlijk die waarheden, die hij bedoelt? Vergeefs trachtte hij die voor zichzelf in woorden te formuleeren, in den nevel, waarin hij zich voelde wegzinken, waren alleen nog vage beelden, verwarde gevoelens: een zonnige weide, waar, in het hooge gras, een Zoltan en een Antonia wandelden, een heuvel in den gloed van de avondzon, vlinders, die achter elkaar aan fladderden, hoog in de lucht; kwetterende vogels in de boomen. Hij zag een vijver en, aan den rand van een bosch, een wit huisje en voor dat huisje zat een glimlachende vrouw met een mooi kind. De waarheid ... Wat is de waarheid? Die beelden? Hoe heerlijk zou het zijn om naar die beelden te gaan ... En hij stond werkelijk op. Klappertandend kleedde hij zich aan, strompelde naar beneden, de straat op, waar hij een bloemenwinkel zocht en een bouquet bloemen naar Antonia liet zenden. Daarna informeerde hij naar zijn vrouw, ze sliep nog, werd hem gezegd. — „Als mevrouw straks wakker is, breng dan de bloemen bij haar binnen,” zei hij tegen het kamermeisje en het aspirine komen. Hij bleef in zijn kamer zitten wachten. Hij zat inéén gedoken en wreef telkens zijn handen tegen elkaar, omdat hij het koud had. Hij had zware hoofdpijn en het duizelde hem voor zijn oogen. Wat een idioot ben ik tochl dacht hij. Heb ik nu heusch gedacht, dat ik alleen maar hier hoefde te komen om dadelijk succes te hebben? Dat het genoeg was om me aan Antonia te vertoonen en dat ze me dan onmiddellijk om den hals zou vallen? Nou, ik heb dat zaakje weer prachtig opgeknapt! Inplaats van een triomfantelijken man een zieken sukkel. . . De fout is, dat ik totaal ongeschikt ben voor de dingen, die ik op me genomen heb. Ik heb veel te groote ambities voor mijn krachten. Ik ben onhandig en ongeschikt’ Waarom wil ik advocaat zijn? Heb ik daar soms zooveel talent voor? Waarom wil ik getrouwd zijn, ben ik soms zoo’n model echtgenoot? En waarom wil ik met alle geweld de man zijn van een rijke, verwende en gecompliceerde dame? Ben ik dan soms zoo onweerstaanbaar? Een lijk, dat zou ik kunnen zijn. Of een heel eenvoudig, onbelangrijk menschje, d&t ook. Ik: bèn immers alleen maar een simpel, onbelangrijk menschje. Waarom blijf ik dat niet? Zeker, gewerkt moet er, nou waarom doe ik het dan niet? Kellner, knecht, chauffeur, portier ... dat zou ik kunnen zijn ... of kok, nee, dat is al te veel, ten hoogste koksjongen. Dat is het, waar ik voor deug! Een vrouw zou ik ook kunnen hebben, maar geen groote dame natuurlijk, zoo’n een- voudig vrouwtje, óók zoo’n simpel menschje, een kamermeisje, of een naaistertje, of een bloemenverkoopstertje . .. We zouden dan allebei werken en elkaar pas ’s avonds zien, dan zouden we onze verdiensten samen natellen, eerlijk verdiende centen zouden dat zijn, we zouden een kleine woning hebben, één kamer en een keuken en die zou moeder de vrouw in orde houden, bedienden zouden we natuurlijk niet hebben, dat zou ons ook niet schikken, we zouden samen lezen en van alles, wat ik zoo uit de boeken van knappe bollen zou begrijpen, dat zou ik dan aan haar uitleggen en zij zou belangstellend en met eerbied naar me luisteren, dan zou ze slaap krijgen en we zouden naar bed gaan en in de donkerte zou ik zonder angst voor complicaties mijn hand naar haar kunnen uitsteken, er zouden geen drama’s ontstaan om een sigaret en zoogenaamde onverschilligheid en als God het zou willen, zouden we ook kinderen kunnen hebben en als we dan oud zouden zijn, zouden we niet eens merken, dat ons leven voorbij was. Ja, dat zou net iets zijn voor mij. Al het andere is overdreven, misverstand, chaos. Ik zou afscheid moeten nemen van Antonia. .. adieu Tony, adieu mevrouw, ik maak u wel mijn excuses, dat ik tot zooveel misverstand aanleiding heb gegeven, ik was in uw leven maar een vergissing, een gril, maar nu verdwijn ik uit uw bestaan en u, mevrouw, kunt ongestoord op uw weg verder gaan, verder naar boven toe, waar het wemelt van bankiers en andere rijke menschen, ik blijf hier maar beneden, in de grauwe, warme menigte, ik voel me hier best en u zult zich daarboven in de hoogte ook uitstekend voelen, dus adieu, mevrouw! .. . Maar waarom zou ik afscheid nemen? Zulke simpele, onbelangrijke menschjes als ik zijn immers ongemanierd, onopgevoed, ze weten zich immers nooit uit te drukken, het is veel beter als ze hun mond maar houden en zonder een woord verdwijnen . .. Maar toen verscheen Antonia voor zijn oogen, hij zag haar zoo duidelijk, dat hij haar bijna kon grijpen. En zijn hart deed hem pijn, want Antonia had een mooie japon aan, haar borsten spanden zich onder het strakke grijs, haar hals was mooi van lijn en uit haar heele wezen straalde een schoonheid, die pijn moest doen. En nu kon hij weer niet begrijpen, hoe iemand, die zóo mooi was, zoo slecht kon zijn. Waarom moet je lijden, als je van iemand houdt, waarom kun je de waarheid niet vinden, die je zoo duidelijk in jezelf en in de oogen van Antonia voelt? Hoe zou Tony weten, dat de bloemen van hem zijn? Ze kan ook best denken dat ze van Wertheimer zijn. Bij mooie bloemen hooren ook mooie woorden. Laat ik Tony schrijven, wat ik haar niet vertellen kan. Hij liep wankelend naar de tafel en schreef: „Lieve Tony, ik zit op een paar passen afstand van je en denk sinds enkele uren met zooveel innigheid aan je, dat ik het gewicht van deze gedachten haast niet kan verdragen. Ik heb nagedacht over ons leven en ben wanhopig. Alle fouten zijn door mij begaan. Ik heb je niet genoeg kunnen waardeeren, ik was niet dankbaar genoeg, ik kon niet genoeg toonen, hoeveel ik van je houd. Ik durf niet te vragen of je me vergeven kunt, ik smeek je alleen me nog één keer gelegenheid te geven me te beteren. Ik was lichtzinnig, misschien omdat ik nog jong en onervaren ben. Straf me niet langer. Ik weet, dat ik naast jou een heel onbeduidend mensch ben, ik weet, dat je een mooier en rijker leven noodig hebt, dan dat wat ik je kan bieden, maar nu het noodlot ons eenmaal bij elkaar gebracht heeft, moet je me nog eenmaal de kans geven te toonen, dat ik je waardig ben. Ik wacht op een enkel vriendelijk woord van je, Zoltan.” Toen ze met den brief in haar hand en een bloem van zijn bouquet op haar japon, glimlachend zijn kamer binnenstapte, lag Zoltan hijgend in een diepen fauteuil. Hij heesch zich er uit op en breidde zijn armen uit. Antonia viel hem om den hals, zoo stonden ze daar in een lange omhelzing. „Ik dank je, Tony, ik dank je,” hij zoende haar handen en ademde diep haar geur in, dien hij nog nooit zoo rein en zoet gevonden had als nu. „Ik was erg blij met je bloemen,” zei Tony opgewekt. „En dank je wel voor je brief, Zoltan. We mogen nu geen ruzie meer met elkaar hebben. Waar heb je die mooie bloemen gekocht?” Ze keken elkaar gelukkig glimlachend aan en voelden zich toch een beetje beschaamd. Maar van den zoen, dien hij haar gaf, schrok Antonia even. „Wat heb je heete lippenl En je hand is ook zoo gloeiend ... Wat ben je bleek, jongen ... Zeg, je hebt toch geen koorts?” „Ik ben een beetje verkouden,” zei Zoltan. „Je moet dadelijk naar bed.” „Och, nee ...” „Ben je weer aan ’t tegenstribbelen?” „Wel nee. Misschien heb ik na ’t dansen iets kouds gedronken en ... Waar ga je naar toe? Ik ga met je mee.” „Eerst ga ik een thermometer halen.” „Dat is heelemaal niet noodig.” „Begin je weer, Zoltan?” De thermometer wees negenendertig-zes aan. De Engelsche dokter, dien de portier naar boven gestuurd had, constateerde longontsteking. „Is dat erg?” vroeg Antonia verschrikt aan den ernstigen ouden heer met het roze gezicht en de witte haren. „Hij heeft een sterk hart en zal wel gauw opknappen, dat zullen we tenminste hopen. Vanavond kom ik weer terug.” Antonia ging op den rand van het bed zitten en keek treurig naar den verlegen lachenden jongen man met de koortsige oogen, die haar man was. Goede God, hij is ziek! Hij heeft longontsteking. Gisteren was ze nog boos op hem, eergister haatte ze hem nog, vandaag zou ze haar leven willen geven voor zijn gezondheid. En waarom zijn ze niet thuis? Waarom moet hij hier in den vreemde .. .? Ik ben de schuld van alles. Ik ben van huis weggeloopen! Ik ben slecht en koppig geweest, nu zie ik pas, dat. ik van hem houd. . . deze jongen met zijn koortsige oogen is mijn leven. Ik zal goed zijn, ik zal boete doen, ik wil me verbeteren. God, ik zal nooit meer trotsch zijn. God, laat hem toch genezen! Zoltan keek berustend naar het angstige gezicht van zijn vrouw. Het doet er niet toe dat hij ziek is, het doet er niet toe, dat hij misschien dood zal gaan, de hoofdzaak is, dat Antonia tot hem teruggekeerd is, dat ze hier naast hem zit. Een beetje longontsteking is zoo erg niet. Maar wat voor geheimzinnige dingen bestaan er toch in het leven! Hij heeft Nadai verteld, dat zijn vrouw ziek was en dat hij daarom naar Nice moest. JSIu is het ziek-zijn werkelijkheid geworden. Zou in het liegen een geheime kracht liggen? God mag het weten. Hij staarde langs Antonia heen. Zoo is het in ieder geval in orde. Als er na het liegen een ziekte moest komen, dan liever hij dan Antonia. Als er met Antonia maar niets gebeurt. Met een gelukkig gevoel van tevredenheid zocht hij de hand van zijn vrouw. 51 „Ik schaam me verschrikkelijk, Tony!” „Je mag niet praten.” „Alleen maar dit: vergeef me. Ik ben niet gekomen om je tot last te zijn, ik heb niet geweten, dat ik ziek zou worden. Ik dacht, dat je blij zou zijn als je me zag. Ga een beetje wandelen, asjeblieft.” „Nu heb je alles verteld, nu moet je je mond houden.” „Goed, dat zal ik doen, maar ga jij dan een beetje in de frissche lucht. Ga vanavond met je vrienden dineeren.” „Stuur je me weg?” „Doe het om mij een plezier te doen. Ga wat dansen. Met Wertheimer. Je bent zoo knap als je danst.” „Wil je me niet gehoorzamen?” „Altijd.” „Zeg dan geen woord meer. De dokter heeft je verboden te praten. Probeer een beetje te slapen.” „En wat doe jij dan?” „Ik blijf hier zitten lezen.” De glimlach verstarde op zijn gezicht. Een koortsgolf sloeg over hem heen, zijn gedachten verwarden zich, hij vergat wat hij nog had willen zeggen. Hij werd erg zwak, zijn handen beefden, zijn lippen waren droog en gebarsten. De Engelsche dokter zat ’s avonds lang op den rand van zijn bed en onderzocht zijn hart. „Het zou misschien beter zijn hem naar een ziekenhuis te brengen,” zei hij den tweeden dag. „Ik ben wel overtuigd, dat het goed afloopen zal, maar hij zou er beter verzorgd zijn.” „Maar ik verzorg hem toch, dokterl” verdedigde Antonia zich. „Ik geef hem op tijd zijn medicijnen, ik wissel de compressen, zooals u het gezegd heeft.” „Ja, dat weet ik. Maar kunt u ook een lavement geven?” „Een lavement!?” „Ik wil geen lavement hebben!” protesteerde Zoltan. „Maar het moet. Het schoonhouden van de darmen is een voornaam ding. U moet u behoorlijk voeden, dus voor den stoelgang moet ook gezorgd worden. En u mag niet uit bed!” Zoltan keek smeekend naar den dokter. Die oude man bederft alles! Kan hij dat niet onder vier^>ogen zeggen?” „Wilt u me even laten zien, hoe ik het dioen moet, dan zal ik het wel klaarspelen.” „Nee, dat wil ik niet!” protesteerde Zoltan. „Waarom niet? vroeg de dokter. „Schaamt u zich voor uw vrouw? Dat is kinderachtig. Voor een echtgenoote mag men geen geheimen hebben. Die is net als een moeder. Voor de liefde schaamt u zich niet? U kunt tegen mij wel openhartig zijn. Hoe oud denkt u dat ik ben?” Ze schatten hem op negenenvijftig, tweeënzestig. „Vijfenzeventig! ” Ze wilden het niet gelooven, waren verbaasd. „Ik zeg altijd de waarheid en ik bewijs wat ik zeg. Ik ben vijfenzeventig. Mijn vrouw is drie jaar geleden gestorven, toen ben ik hier gekomen, omdat ik van de zon en de rust houd en nog kans heb tien of vijftien jaar te leven.” Hij glimlachte. „Wat het geheim van dat lange leven is? Oprechtheid. We moeten oprecht zijn tegen onszelf en tegen onze levensgezellin. Tegen iedereen kun je niet oprecht zijn, maar veel menschen heb je ook niet nooclig. Je moet maar één mensch hebben, je echtgenoot of echtgenoote. Voor die mag je geen geheimen hebben. Ik heb nog nooit een geheim gehad voor mijn vrouw. Hoe had ik het ook kunnen hebben? Geheimzinnig doen is niet verstandig, oprecht zijn is verstandig en nuttig. Het hoogste genot in het leven is het liefdes-genot, vooral als je er niet al te dikwijls gebruik van maakt. Dat genot bestaat uit de geheele overgave van onze ziel en ons lichaam. Als we in ons liefdesleven geen geheimen hebben, waarom zouden we dan van andere lichamelijke verschijnselen een geheim maken? Ik houd van de Franschen, omdat ze bewust of onbewust deze levensfilosophie diep doorvoelen en in de practijk toepassen. Echtgenooten mogen zich voor elkaar niet schamen. Ze moeten zichzelf en elkaar opvoeden en tot de grootste oprechtheid komen. En dit spijsverteringsprobleem zullen we zoo oplossen, dat ik een verpleegster stuur, die mevrouwtje helpen zal. Accoord?” Ze begonnen van den Engelschen dokter te houden en wachtten met ongeduld op zijn bezoeken. Ze voelden, dat zijn raadgevingen goed waren, dat zijn levensopvatting juist was en dat hij hen wegwijs maakte in dingen, waarvan ze al lang op de hoogte hadden moeten zijn. Hun ouders hadden er met hen over moeten spreken, nog voor ze trouwden. Naar zijn beweringen over den arbeid en de plaats van den mensch in de samenleving luisterden ze ook graag. Hij meende, dat het ongelukkig-zijn van den tegenwoordigen mensch door den mensch zelf veroorzaakt wordt. Menschen begaan een groote fout, als ze teveel beteekenis toekennen aan zich zelf. Ze doen gewichtig en leven in de illusie, dat ze nog groote en gewichtige dingen te verrichten hebben. Deze opvatting is onjuist. De heele menschheid is toevallig ontstaan, het leven zelf is ook een voorbijgaand incident en één enkele mensch heeft hoegenaamd geen gewichtige taak te verrichten. Je wordt toevallig geboren en je verdwijnt onopvallend. De menschen beseffen niet, hoe onbeduidend ze zijn en wikkelen zich soms in een heftigen strijd, om zichzelf van hun gewichtigheid te overtuigen. Ze zwoegen en vechten, vergaren geld en macht, hoewel deze dingen waardelooze begrippen zijn. Wat de uiterlijkheden van het leven aangaat, zei hij, heeft het Boedhistische geloof gelijk; alles, wat buiten ons staat, heeft geen doel, is niet de moeite waard om voor te vechten. Zoodra je begint overtuigd te worden van je onbeduidendheid, voel je je onmiddellijk tevreden. Je wordt het toeval zelfs dankbaar, dat je betrekkelijk veel waardevolle schatten voorzet: het bewustzijn, dat hoewel ongeschikt tot het volbrengen van groote opdrachten, toch sterk genoeg is om je verbaasd te doen staan over de geweldige geheimen van het heelal; zekere capaciteiten, die je ook ziel zou kunnen noemen en die je een vermoeden geven van goedheid, liefde en schoonheid; een lichaam, dat gedurende den ter beschikking staanden, betrekkelijk korten tijd veel genoegen kan geven, als je er tenminste verstandig mee omspringt. Ja, ons lichaam! Goed oppassen op het lichaam! Het lichaam is de bron van gezondheid en vreugde. We moeten niet al te veel van het lichaam verwachten en er ook geen misbruik van maken. In dit opzicht is de Engelsche opvatting ideaal. Matig leven en goed indeelen. Weinig werk, veel lucht, verstandige sport, zuinig zijn met de liefde. We kunnen ons leven best indeelen, als we zoo gelukkig zijn — nu wees hij op zijn toehoorders — als u beiden. U hebt geluk, dat u elkaar gevonden hebt, want een perfect leven kan alleen in een huwelijk verwezenlijkt worden. Alléén is elk mensch maar een half mensch, een heel mensch word je pas in het huwelijk. Op dit punt veranderde de oude Engelsche dokter in een nuchter denkend dichter. Hij gebruikte uitdrukkingen als: „Een mensch alléén is een muziekinstrument zonder klank, dat pas geluid gaat geven, wanneer het in handen komt van een echtgenoot of echtgenoote.” „Het geheim van het geluk is een verstandige liefde; een harmonisch echtpaar is een gelukkig geheel.” Hij stelde Antonia en Zoltdn gerust, dat hun keuze een gelukkige keuze was geweest en dat ze alle kans tot een groot geluk hadden. — „U zult het incident, dat leven heet, heel gelukkig oplossen. Over wat daarna komt, hoef je niet te tobben. Elk verstandig mensch weet, dat zijn wetenschap zoover niet reikt.” Ze noemden den ouden dokter Warden onder elkaar „den ouden toovenaar”. Ze merkten, dat zijn wijze lessen en raadgevingen hen van veel belemmeringen bevrijdden. Waar diende dat getob en gepieker ook voor? Laten we blij zijn met het leven! We zijn teveel verdwaald in de détails en hebben de hoofdzaak uit het oog verloren; we zijn domme kinderen geweest, nu zijn we volwassenen. Zoodra we gezond zijn, zullen we verstandiger gaan leven. „De dokter heeft gelijk, volkomen gelijk,” zei Zoltan toen de koorts het hoogtepunt bereikte, „kom hier naast me zitten, schat, ik kan niet hard praten. Ziezoo. Hij zou ook gelijk gehad hebben, als hij zich in mijn ziektetoestand vergist had en het slecht met me afliep. Schrik niet, kind, soms voel ik me erg zwak. Mijn hart is zoo zwaar en ik voel, dat ik hooge koorts heb. Beloof me, Tony, dat je niet verdrietig zult zijn, als er iets met me gebeurt.” „Stil toch, Zoltan,” zei ze en drukte haar hand op haar hart. „Alleen maar een paar woorden ... Als ik weg zou moeten gaan, vergeef me dan; de dokter heeft gelijk, houd van het leven, maar hecht er niet te veel waarde aan. Wees me ook later trouw, als je dat kunt. Het is een vreeselijk idee voor me, te denken, dat er na mij iemand kan komen, die van je houden zal. Ik haat hem ... maar jou neem ik het niet kwalijk. Maar verdriet mag je niet om me hebben, schat. Sta nu eens even öp.” „Waarom?” „Zoomaar. Ik vind het zoo prettig je door de kamer te zien loopen. Ik hou zooveel van je, schat!” zei hij en stak zijn bevende handen naar haar uit. 5* „Medicijn is er niet voor, jullie moet maar vertrouwen hebben in de natuur, we kunnen alleen opletten hoe zijn hart het uithoudt,” zei de oude dokter tegen Antonia, die vertwijfeld zagj hoe Zoltan’s krachten verminderden. Zijn gezicht was vaalbleek, zijn handen mager en bottig, zijn oogen stonden hol en gloeiden. Wat moet er van mij worden, als er iets met hem gebeurt? Alleen achterblijven, zonder Zoltan... nee, dat was niet te overleven! De verpleegster had haar intrek genomen in de kamer van Zoltdn, die maar niet kon begrijpen, dat Antonia geen afkeer van hem had. Hij smeekte haar eiken dag bij het geven van het lavement en het wasschen niet in de kamer te blijven, hij wilde niet, dat ze ziin koortsige zieke lichaam zou zien, hij wilde niet, dat ze in de kamer was, wanneer er een slechte lucht hing. Hij kon niet begrijpen, dat in deze dagen, waarin de ziekte van zijn lichaam het liefdesverkeer plotseling op deed houden, in Antonia alle grenzen van schaamte, tegenstand en kuischheid opgeheven werden. Ik ben zwak en leelijk, dacht hij vertwijfeld, — misschien zal ik nog eens gezond worden, misschien zal ik nog eens in de gelegenheid zijn met haar samen te leven en dan zal ze altijd nog denken aan deze leelijke dingen. Ik ben een man, voor mij is het iets anders. Ik houd doodelijk veel van haar, maar deze mate van liefde mag ik van haar niet verwachten ... Op een middag kwam de oude dokter met een zuurstoftoestel aan. Ze keken hem met stokkenden adem aan. „Ik heb een beetje zuurstof meegebracht, het zal wel niet noodig zijn, maar ik vind het toch beter, als we het bij de hand hebben ... Kalm maar kinderen, alles is in orde!” Zoltdn keek met een mat glimlachje naar het verschrikte gezicht van Antonia. De arme stakker! Ze slaapt toch al zoo slecht, nu is ze nog ongerust ook, ze verwaarloost haar uiterlijk heelemaal! . .. Dezen nacht waakte de dokter met opvallende volharding naast zijn bed. Hij zat in een diepen stoel met zijn horloge in de hand, hij controleerde het hart van den patiënt en dronk veel sterke koffie. Zoltdn lag met open mond en fletse oogen en hoewel hij de hand van Antonia vasthield, zonk hij meer en meer uit het leven weg, dat steeds waziger en neveliger werd. De muren vielen weg, de menschen verdwenen in een schitterenden lichtenden nevel, die alles bedekte, zelfs zijn eigen lichaam zweefde trillend in die schittering. Alles verdween in dezen steeds vager wordenden chaos. Antonia was wanhopig. Hoewel de dokter tevreden glimlachte en de verpleegster gewoon haar werk deed, meende ze toch uit alles te merken, dat er een direct gevaar bestond. Dit was de crisis. En morgen? Lieve God, help! Nog één enkele keer! We zullen nooit meer slecht zijn, ik zal nooit meer opstandig zijn, maar altijd tevreden. Laat hem niet sterven! O, lieve God! sc£udl°lgenden m°rgen Uopte de °ude dokter ZgAtSax °P den * jï !ï? ? do°r’TJloor!” zel hii.„Nu moet u maar slapen, dat ga ik ook doen. En uit pure mijdschap gaf hij Antonia een zoen op haar voorhoofd. ë J ma een „Onze zieke zal nu wel gauw opknappen,” zei hij na het onderzoek, dat hij dien middag deed. „Hij moet goed gevoed h ^ k°ortsvrij is» brengen we hem naar Cannls, daar stehS fTw hCt “ Cu °°k ms*get-Ik zd wel een kamer bestellen. En later zou het geen kwaad kunnen, als u overstak 1“^ kl“t U dC heele 2iekte vergeten en alleen ge- Antonia boog zich over Zoltan heen en zei zachtjes: ff Sf1 A£*lkf P.e dokter zegt, dat je daar heen moet.” „Mij is het goed, als jij het prettig vindt/’ „Nu gaat het om jou.” „Het gaat altijd alleen om jou, schat, Naar Afrika?” „Ja, naar Afrika.” En ze omhelsden elkaar. 5} , Pn tOCn vIoS z.e ket ieven in als twee vogels, die langen tijd door een wreede hand vastgehouden waren. Ze gingfn nïïr ?oegjn Pauk> Wertheimer, den ouden dokter en nog verschillende andere vnenden en vriendinnen ook mee te g£? Ze huurden een auto en reden langs de prachtige kuststreek' Ze maakten kermis met deftige toeristen: gavel dinertje? en N?dafh1t0t dC 0£htei?du,ren- Bndapest, hunfhuis, hun ouders Nadai bleven achter m de leege ziekenkamer daarginds en als sora van tijd tot tijd de herinnering aan dat allesSin hen opkwam, drongen ze die geërgerd terug. Van hun finandeele zaken maakten ze zich gemakkelijk af. Ze schudden hun geld loonifel mt’ het en .stelden tevreden vast, dat ze voor- bh£S n)keL)k .voorzien waren. - Wij willen gelukkig efc nS n°ott meer terug naar Budapest! Na e?n door? gedansten nacht stonden ze eens een beetje aangeschoten voor dLP“8e Cn keken ?iegeIend naar de prlitbriefkaarten. „Laten we hun eens een kaartje schrijven.” Antonia schreef een paar woorden op een kaart: Met vele hartelijke groeten V Z°itan boog over den schouder van zijn vrouw heen nam de pen uit haar hand en voltooide den zin ... „het geluk- kige paar”. Ze adresseerden de kaart aan Miklós Haller en lachten vroolijk. Ze wisten niet, waarom ze lachten, maar ze hadden het gevoel, alsof ze met die kaart een beetje geluk en licht zonden naar de duisternis. Ze hadden een mooie, groote kamer met een balcon, het oneindige blauw van de zee en den hemel straalde vroolijk door de groote ramen naar binnen. Ze waren verrukt van dit blauw, van de zee, van zooveel stralenden zonneschijn, ze waren zorgeloos en dwaas gelukkig en soms stamelden ze, — dankbaar voor dit geluk en deze harmonie en ook met een beetje gewetenswroeging, — een soort gebed, dat ook meteen een gelofte was: „God, vergeef ons ... dat er een tijd was ... we hebben elkaar verkeerd begrepen ... maar die tijd is voorbij . .. voor altijd voorbij ... We kunnen niet zonder elkaar ... dan heeft ons leven geen doel... Wij danken u, God, want Gij hebt gemaakt dat we elkaar gevonden hebben ...” En dan, zonder overgang, vervielen ze in een kinderlijk gestoei, in bed, in de badkamer. Ze gooiden elkaar met water, hielpen elkaar met de groote handdoeken afwrijven, ze plaagden elkaar, ze bedilden elkaar: —... Je moet gorgelen ... Waarom zou ik gorgelen? ... Daarom ... Maar ik heb heelemaal geen keelpijn ... Mijn vader heeft me geleerd, dat ik altijd ’s morgens moet gorgelen! ... Je vader is een ezel... Och kom, je bent zelf een ezel! ... — Zoo ging het, zonder ooit één wanklank, altijd in de grootste eendracht... Het leven was hier zoo licht, de hemel zoo blauw, zoo zonnig! Het was zoo ongebonden, zoo ongestoord, zoo zonder plichten, zonder werk, zonder druk ... vol luchtige amusementen en kleine pleziertjes ... — Ik heb een pracht van een das gezien, die ga ik vandaag voor je koopen ... Vandaag gaan we een nieuwe japon voor je uitzoeken. Ik kies hem uit... Jij? Daar heb je toch geen verstand van! . .. Nou, en al had ik dat niet, wat zou dat? ... Voor wie kleed je je? Voor anderen of voor mij? Van wie ben je? Niet van mij? ... Als ik wil, trek ik je een clownspak aan en dan laat ik je zoo rondloopen ... Dank je, ik ben niet van plan voor jouw plezier in een clownspak rond te loopen, hoor!... Nee? Desnoods in een gevangenispak, schat... Dat is gestreept ... Nou, dan gestreept, schat... Zeg, ben je stapel? ... Ik ben stapel, schat, op jou ... Kom hier en kleed je uit, dan zal ik vast de maat nemen, dan krijg je twee pyama’s van datzelfde gestreepte goed als we gisteren de Vanderbilts hebben zien dragen. — Het was Zoltan plotseling of er door de roerlooze, zachte lucht een kille ademtocht gleed. Vanderbilt? Hij voelde iets in zich trillen, bij het hooren van dien miflionnairsnaam en hij zag geld, dat zich opstapelde en dat hij zelf toch nooit zou kunnen bezitten ... Maar dan schudde hij het van zich af... Nee, niet aan zulke dingen denken! Alles is goed, zooals het nu is! We hebben nog geld! En als het opraakt... nou, dan komt er wel weer geld! Ergens vandaan zal ik het wel tevoorschijn goochelen, Nadai stuurt straks wel wat, of ik vraag gewoon aan Magda, of aan Paula, of aan Wertheimer of misschien geeft die beroerde oude Haller zijn duiten wel, wat komt er geld op aan?! Geluk, dat is alles! Leve Vanderbilt! leve Cannes! leve Afrika! J4 Miklós Haller stierf ergens in een achterbuurtstraatje, onverwacht en onder omstandigheden die de kranten, vrienden en kennissen tot raadselachtige vermoedens noopten en waarover zijn vrouw zoo verontwaardigd was, dat het gevoel van rouw in haar ziel geheel op den achtergrond geschoven werd. Sinds zijn dochter getrouwd was, was Haller meer en meer van eenzame wandelingen gaan houden. Vroeger hoorde een flinke wandeling ook tot zijn dagelijksche programma want volgens hem moest een man, die zittend werk doet, zijn bloed met een beetje lichaamsbeweging opfrisschen, maar sedert „het schandaal van Antonia” — zooals hij Antonia’s huwelijk noemde, — werden deze wandelingen steeds langer. Hij was onrustig en prikkelbaar, had geen geduld meer voor zijn werk en voor 5?e menscben; soms had hij een onweerstaanbaren drang van zijn werk te loopen, dan Het hij alles in den steek en Hep langs afgelegen straten te dwalen. Hij drentelde ontevreden rond en begon zich zelf te analyseeren. Zijn nervositeit vond hij een onvergeeflijke zwakheid, een ongedisciplineerdheid, waarbij hij zich moeüijk kon neerleggen. Alleen menschen, die geen vast programma voor hun leven gemaakt hebben, vinden geen rust. Het doel ontbreekt hen. Een fatsoenhjk, volwassen mensch kan onder geen enkele omstandigheid zijn evenwicht verüezen, niet door een mislukking, niet door een teleurstelling Waarom dan dit nerveuze gedoe? Kom, laat ik ma ar een eind gaan wandelen en eens over de kwestie nadenken. In de Rakoczistraat, voor een warenhuis, viel hem haast eiken dag een vrouw op. Hij kon zich positief herinneren, waar en wanneer hij haar voor het eerst gezien had: dien middag, toen Antonia hem in de bank opgezocht had, toen ze vrede sloten en daarna samen naar huis wandelden. Ze waren toen voor het warenhuis blijven staan om naar de etalages te kijken, dezelfde vrouw stond toen ook daar en keek naar alles wat er uitgestald was. Die vrouw hoorde nu al bij dit gedeelte van zijn wandeling, een paar straten eerder dacht hij al aan haar en in gedachten zag hij haar al op den hoek van de zijstraat, waar de tram doorliep Hij vond de straat niet compleet, als hij haar met zag, hij ging dan onwillekeurig langzamer loopen, misschien zou ze log ergens opduiken, want het gebeurde ook wel eens, dat ze niet op8den hoek stond, maar met lange stappen heen en weer liep tusschen het warenhuis en het standje van een bloeme verkoopster. Maar ze ontbrak zelden en een paar weken na hun eerste ontmoeting, — hoe hij er zich ook voor schaamde keken ze elkaar als oude kennissen aan. Het was duidelijk te zien wat voor vrouw ze was. In elk geval zoo een, die hij met behoorde te kennen en nog minder notitie van - Uitschot van de maatschappij. Een vrouw, die een hederli k leven lijdt en uit een zedelijk oogpunt zoo laag gezonken is, dat ze als reddeloos verloren moet worden beschouwd. Ivfearhoezou zezoo laag gezonkenzijn?*££ als hij voor haar merkwaardig open, ontegenzeggehjk rem oogopslag zijn blik neersloeg o? oen anderen kant optó Voleens den eenen socioloog zinken vrouwen, die een beter lot ver dienen om economische redenen zoo laag, volgens andere bStaTt er geen ellende zoo groot, dat ze in staat is de men chemie waardigheid te overwinnen, wanneer het temperament van K nSeXrdig geboren schepsel haar niet naax den afgrond stuwt Dit alles is echter maar theorie, practisch komt het er alleen maar op neer, dat men hun aanwezigheid dulden moet want1ze*bestaan ongetwijfeld; maar dit no°&dwonge„i dulden hoeft nog niet te Steekenen, dat we medelijden, of zelfs sympathie voor zoo een mensch zouden voelen. Trouwens: ellende, armlede wat een relatief begripl Lijdt die vrouw bijvoorbeeld ellende? Hij stelde vast, dat ze nogal veel kJeMenbezat. Haast eiken dag had ze iets anders aan, op een k^ dag droeg een donkerblauw costuum en een modieus hoedje, op warm dïm <£n lichte kleurige japon, liefst liehtblauw of rood. Onder andere heeft ze een toüetje, dat erg opvaüendis maar haar rank p-estalte heel goed kleedt; een rooden rok, witte blouse, rooa hoedje waarvan een roode kwast naar beneden hangt, een roo parasol TSn rood handtaschje. Als je de stukken een voor een bekijkt zijn ze werkelijk niet gedistingeerd te noemen, maar het doel van haar kleeding in aanmerking genomen, moet je de samenstelling toch handig noemen, het is haast een reclame. Haar stroogele haar, dat waarschijnlijk geverfd is, past ook best bij het geheel. Haller vond het interessant, dat ze haar gezicht met opvallend verfde. Ze was wel een beetje opgemaakt maar hij moest toegeven, dat deftige dames, die tot de kennissen van hem en zijn vrouw hoorden, dikwijls veel erger toegetakeld waren. Haar neus was opvallend goed gevormd en haar neusvleugels waren altijd gespannen, net of ze voortdurend aan het speuren was. Haar grijsgroene, soms schitterende oogen keken dikwijls scherp en zoekend, dan weer kinderlijk nieuwsgierig rond Zoo n vrouw is niet alleen moreel diep gezonken, maai ook lichamelijk vuil, zei hij tegen zich zelf en als hun blikken elkaar toevallig ontmoetten, liep hij in ’t begin onwillekeurig harder... maar hij moest toch toegeven, dat hij geen spoor van vuil aan haar ontdekken kon. Je zou eerder kunnen zeggen, dat ze opvallend schoon was. Ze ziet er net uit, of ze eerst een bad genomen heeft, voor ze de straat op ging. Haar lange gevulde hals is wit, haast melkwit, nee .. . eerder rozewit, als het blad van een roos. Op een avond kwam hij haar weer tegen. Hij zag haar bekende figuur al in de verte aankomen, een paar stappen voor hem hief ze haar hoofd op, alsof ze een ouden kennis tegenkwam wiens ontmoeting haar verraste. Ze stond niet alleen stil, maar haar oogen werden grooter en haar mond ging open, alsof ze iets zeggen wilde. Het was een kille dag en ze droeg haar donkerblauwe costuum. Haller keek haar norsch aan en liep haastig door Een oogenblik was het, of een geheimzinnige kracht hem dwingen wilde om te kijken, om te zien wat de vrouw deed: of ze daar nog stond en hem nakeek, of dat ze misschien achter hem aan kwam. Haller onderdrukte dit verlangen, waarvan hij de oorzaak niet kon nagaan, hij liep door f°n^r omgekeken te hebben; maar hij kon het gezicht en hoofdzakelijk den mond van de vrouw dagen lang niet vergeten. Ze had haar mond open gedaan ... ze wilde zeker iets zeggen dat stond vast. Maar wat had ze kunnen zeggen? Haar beweging was bepaald een vragende beweging, misschien had ze honger en had geld willen vragen om eten te koopen. Om haar mond lag een smartelijke trek. Het moet toch vreeselijk zijn, met een leege maag de straat op te moeten gaan en daar liefde te verkoopen ... LiefdePl Is dat ook liefde? Laten we de zaak Echtgenooten 16 200 beschouwen als het is, — debatteerde hij met 2ich zelf, — de2e vrouw verkoopt haar lichaam. Eigenlijk verschrikkelijk 2ooiets! Langs de helder verlichte straten van een groote stad, ten aanzien van alle menschen loopt een jonge vrouw 2ich te verkoopen. Moet je hiervan maar zoo gewoon notie nemen, als van andere uitingen van het leven? Is hier niet iets, dat iedereen, dus ook hem, Miklós Haller, aangaat? Ze wilde iets vragen: 2eker geld. Wat 2ou er gebeurd 2ijn, als hij eerder tot besinning was gekomen, in zijn zak had gegrepen en haar wat geld had gegeven? Toen hij zoover was gekomen met zijn gedachten, stak hij werkelijk zijn hand in zijn zak en nam er een vijf-pengö-stuk uit. Als hij haar dit gegeven had ... voorzichtig, zonder dat iemand het merkte ... zou zij het dan begrepen hebben en het geld hebben aangenomen? ... En zou ze bedankt hebben? Zou ze niet verwonderd geweest zijn, dat ze voor niets dat geld kreeg ... zij, die misschien voor minder geld veel meer gaf? Vijf pengö, is dat veel of weinig? Wat zou zoo’n vrouw verdienen? Daar had hij geen idéé van, hoewel hij het graag geweten had. Zou ze van tien pengö per dag rondkomen? ’t Is wel niet veel, maar toch altijd wat! Wat verdient hij eigenlijk zelf per dag? Het is moeilijk, die vraag precies te beantwoorden, omdat rente en dividenden steeds veranderen ... Zou die vrouw werkelijk geen beter leven verdienen, dan ze heeft? En is hij zelf werkelijk zoo goed, dat hij het verdient door het leven zoo genadig behandeld te worden? En is deze toestand rechtvaardig? Rechtvaardig! Deze vraag is revolutionnair en laatst heeft juist zijn schoonzoon die naar zijn hoofd geslingerd, die bolsjewiek, die anarchist. Die vent kan doen, wat hij wil, maar hij kan hém nooit wijsmaken, dat hij Antonia alleen maar uit liefde heeft getrouwd. Uit liefde! Dat is ook een kunst, als het geld van een bankdirecteur te veronderstellen is achter een knap en hef meisje ... Rechtvaardig! Zou er toch niet een beetje waarheid schuilen achter die beschuldigingen van Zoltan? En zou het leven van zoo’n vrouw niet een bevestiging zijn van zoo’n beschuldiging? Zou het werkelijk zoo zijn, dat de zondaars gestraft worden en de deugdzamen beloond? Een goed mensch wordt rijk en een slecht mensch wordt prostituée... kun je dat zeggen? Hij het in gedachten een rij van vrienden en kennissen en collega’s de revue passeeren en vroeg zich geërgerd af: zijn deze heeren allemaal engelen, dat ze zulke uitstekende posities gekregen hebben, zijn ze allemaal zooveel zedehjker, verstandiger, vaster van karakter dan deze straatmeid? Dat kun je toch niet beweren. Maar waar hangt zooiets dan van af? Van het toeval? Waarom hebben sommigen geld en macht? Door hun verdienste? Alleen maar door hun arbeid, bekwaamheid en vlijt? Daar heb je Kende, van wien algemeen bekend is, dat hij een idioot is. Daar heb je Szalay, die door zijn huwelijk zijn positie bij de bank heeft gekregen. Daar heb je Hevesi, die zijn heele leven lang woeker heeft gedreven en nooit een werk van behoorlijke conceptie op touw kon zetten. Daar heb je Kelemen, wiens privé-leven een serie van schandalen is, hij heeft immers zijn eigen schoonzuster verleid. Maar als dat alles zoo is, wat moet dan een fatsoenlijk mensch doen? Hoeveel menschen falen, die begaafd zijn en toch iets missen... ze missen een heel bijzondere gave, die je misschien de gave tothet-bemachtigen-van-posities zou kunnen noemen, maar die maar een haartje verschilt van de allerbrutaalste gewelddadigheid. Zoo is het. Maar dan is het plan om aan een ongelukkig schepsel een aalmoes te geven heelemaal niets bijzonders. Het is toch de plicht van elk fatsoenlijk mensch zijn medemenschen te helpen! Dat is de dubbele boekhouding van het leven. Je moet geven. Die vijf pengö had hij die vrouw moeten geven. Het was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het zou een veel eenvoudiger kwestie zijn, als die knappe straatmeid aan de bank zou komen, dan kon hij het geld door zijn secretaris laten geven. Maar op straat in het bijzijn van al die menschen... Wat zou er gebeuren, als iemand hem herkende, wat zouden de menschen wel zeggen: waarom geeft hij geld aan een straatmeid, waarom niet aan een manken bedelaar...? Eens was Haller al zoo ver, dat hij een bankje van tien pengö wisselde voor twee vijfpengostutken en met één er van in zijn hand liep hij met gespannen aandacht de straat langs, in de richting van het warenhuis. Hij kneep zijn vingers tezamen, toen hij in het koelverwonderde gezicht van de vrouw keek... en toch liep hij door, op het beslissende moment deinsde hij terug. Een andere keer zag hij haar huilen. Ze leunde tegen den muur van een huis, de kwast van haar roode hoedje hing in haar gezicht en ze veegde met een klein wit zakdoekje haar roodbehuilde oogen af. Wat zou er met haar gebeurd zijn? Op een keer zag hij haar in gezelschap van een andere vrouw en een mageren donkeren jongeman, ze keek strak naar den grond, terwijl de jongen grof en opgewonden tegen haar praatte, haar waarschijnlijk uitschold. Waarom schold hij op haar? Wat zou ze gedaan heb- ben? Ze zei geen woord, keek alleen maar strak naar den grond en huilde zachtjes. Haller had zich toen omgekeerd en een paar kranten gekocht. Hij zocht lang in zijn zak naar kleingeld, ondertusschen loerde hij onder den rand van zijn hoed naar de vrouw. Het scheen, dat ze voelde, dat iemand naar haar keek. Hun blikken ontmoetten elkaar. Haar oogen werden weer groot en haar mond ging open. Had ze hem iets willen vragen? Of schaamde ze zich? Ergerde ze zich, dat haar onbekende kennis haar in zoo’n toestand zag? Zij had zich omgedraaid, liep met haastige stappen weg en verdween in een zijstraatje. J 5 In zijn gedachten hield Miklós Haller zich zooveel met de vrouw bezig, dat hij al een uitgebreide karakterstudie over haar klaar had. Zij was beslist onder betere omstandigheden grootgebracht. Dat kon men aan haar bewegingen en ook aan haar gang zien, die buitengewoon beslist en zelfbewust waren. Zij nep net zoo over straat, dacht hij, als een officier van hoogere rang. Zij had zeker ergens in een provinciestadje een onaangename affaire gehad. Misschien was zij wel als schoolmeisje door den een of anderen gewetenloozen schurk verleid geworden. Die had haar toen laten zitten en haar familie had haar verstooten. Wie kon hem zeggen, wat voor scholen zij bezocht had, hoe het met haar ontwikkeling stond, wat zij uitvoerde of las thuis op haar kamer, van waar zij — gedwongen en weerstrevend — de straat op ging evenals als andere, gelukkiger meisjes naar kantoor of winkel. Er was niets, waaraan hij houvast had. Wat wisten de verwende dames uit de gegoede kringen ervan, hoe goed zij het hadden in haar centraal verwarmde vestingen, waarin zij door een genadige, of misschien wreede gril van het noodlot terecht waren gekomen... Wanneer men hen eerst eens hierheen bracht en hun de werkelijkheid liet zien, dan zouden zij beginnen, haar eigen leven te waardeeren. Daar had je b.v. Ida, die den heelen dag met Homola over de cultuur zanikte en tot wie het nooit doordrong, dat die ongelooflijke geestelijke ontrouw ook door hem, zijn werk en de macht van zijn geld werd mogelijk gemaakt. Wat zou er van de verarmde familie Gorsky en van de koele, trotsche Ida zijn terecht gekomen, wanneer niet hij onder haar ambities een soliede, financieel fundament had gebouwd? Een charmante man, een zwoele bal- nacht, een lichtzinnig uitstapje zijn dikwijls voldoende, om de schoonheid te doen uitglijden en den trots te breken ... daarvan waren voorbeelden genoeg.. de wegen zijn smal, de afgronden diep, en de mogelijkheden voor een wederopstanding Het geld is het fundament van alles: van dien cultuurwaanzip., van dat onbeschaamde uit de hoogte veroordeelen, van die gewichtigdoenerij en van dat redelooze en matelooze zedehjkheidsgedoe. Het geld, ja het geld! Zijn geld! En als op een goeden dag dat geld verdween, opdroogde als een rivier, die al lang genoeg een ondankbare streek vruchtbaar gemaakt had, een andere bedding zocht en elders rijkdom en overvloed ging brengen...! Wat zou bijvoorbeeld die blonde stakkerd van een vrouw dankbaar zijn, wat zou die opbloeien, tot wat voor een trouwe, lieve, teedere kameraad zou die zich kunnen ontwikkelen onder heel wat bescheidener levensomstandigheden! Wat had zoo’n door het leven heen en weer gesmeten schepsel noodig! Een of twee kamers, een paar japonnen, wat eenvoudig eten, een paar boeken en kranten, een of twee keer in de week een schouwburg of bioscoop... wat gelukkig, wat vroolijk zou die zijn! Zij zou haar weldoener op de handen dragen, hem aanbidden ... op haar knieën vallen en zijn handen kussen. Ja, knielen en zijn handen kussen... en hoewel een intelligent mensch tegen zooiets moet protesteeren, zouden hem toch de warmte, het respect en de liefde, die uit die vrijwillige verhouding stroomden, zeker goed doen en hem in ieder geval heel wat aangenamer aandoen dan de ongemotiveerde trots van zijn echtgenoote en^ de dikwijls erg verdachte geestelijke banden, met zo°,n wildvreemden indringer aangeknoopt had. Op zekeren avond zat hij in de sociëteit, waarheen Dr. Nadai hem had meegenomen, aandachtig te luisteren naar een verhaal van den advocaat. Hij sprak over alle mogelijke dingen maar m het bijzonder over het intieme leven van een paar op den voorgrond tredende politici. Van een algemeen gezien politicus, wiens particuliere leven als onberispelijk beschouwd werd wist Nadai te vertellen, dat hij af en toe verdachte huizen bezocht en dat, niettegenstaande hij zeer gelukkig getrouwd heette te zijn met zijn deftige vrouw, er bovendien nog beweerd werd, dat hij een romantische liefde voor een andere zeer voorname dame zou koesteren. Nadai had hem zelf eens gezien, toen hij in een van die verdachte straten liep en daar de zaak hem bijzonder interesseerde, was hij den grooten man gevolgd, waarbij hij geconstateerd had, dat hij ongeveer een kwartier in een van die huizen had doorgebracht, waaruit hij daarna met zijn bekende elastische schreden en met opgeheven hoofd weer te voorschijn kwam. Ja, zeiden de heeren van de sociëteit, liefde is eene particuliere aangelegenheid, waarmee een ander mensch niets te maken heeft. Ze bedoelden hiermee, dat liefdes-leven een particuliere aangelegenheid is, die je heelemssl apart moet houden van andere dingen. En Haller was het met die opvatting roerend eens. Ja, zoo is het precies, — zei hij tegen zich zelf. Het liefde-leven is een kwestie van smaak, van instincten, dikwijls ook het resultaat van een of anderen dwang; in sommige opzichten gaat het zelfs tegen zekere eischen in, die je uit een oogpunt van fatsoen en correctheid stelt. Nou ja, in zulke gevallen ben je dan genoodzaakt deze eischen van fatsoen en correctheid met betrekking tot het liefde-leven buiten beschouwing te laten. Dat is immers de algemeene gewoonte en het is volkomen gentleman-like. Zoo gebeurde het dan, dat op een avond, toen Haller naar huis ging en de vrouw weer tegen kwam, hij het vijfpengöstuk uit zijn zak haalde en het haar gaf. Ze keek hem verbaasd aan en zei niets. „Asjeblieft,” mompelde Haller en keek haar scherp in de oogen. Eerst nu zag de vrouw zijn uitgestoken hand, ze stak haar hand ook uit en het geldstuk viel er in. Toen ze haar verbazing te boven kwam, was Haller al een heel eind verder. Hij liep vlug en dacht opgewonden aan verschillende mogelijkheden, die onaangenaam konden worden. Zou die vrouw discreet zijn? Zou ze niet naar haar vriendinnen loopen en naar dien brutalen donkeren kerel, die haar uitgescholden heeft, om te vertellen, dat er eiken dag een rare meneer hier rondloopt, die haar altijd opvallend aangekeken heeft en die haar vandaag vijf pengö gaf zonder de minste tegenprestatie? Zou door dit verhaal de heele bende niet den kolder in den kop krijgen en zouden ze hem niet nawijzen, als hij weer eens hier loopt? Zullen ze niet nagaan wie hij is, zal het niet uitlekken en door de heele stad bekend worden? Dat zou verschrikkelijk zijn! En waarom was die vrouw zoo merkwaardig schuchter? Ze heeft hem eerst een heelen tijd aangekeken als een oude kennis en toen ze het geld kreeg, keek ze hem aan, of ze hem nooit gezien had. Zou ze zoo weinig begrip hebben van onbaatzuchtigheid, goedheid, medegevoel? Ei elk geval zou het goed zijn een paar dagen een ontmoeting te vermijden. Deze paar dagen waren juist heel onaangenaam voor hem. Antonia liep bij haar man vandaan. Zoltan ging haar na en geen van beiden schreef een woord. Van Zoltan was dat nog te begrijpen, die was een bolsjewiek, een anarchist, een vijand, een man, die door allerlei vreemde begrippen besmet was, die hem het liefst zijn geld zou willen afnemen en verbrassen. Natuurlijk, omdat het niet van hem zelf is. Maar zijn dochter! Dat is verschrikkelijk! Je voedt haar op, je leeft jaren lang in de beste, innigste harmonie met elkaar en dan komt er een vreemde jongen, wiens meest karakteristieke en eenig positieve eigenschap is, dat hij tot het mannelijke geslacht behoort; zoo’n vent valt je huis binnen, je dochter loopt met hem weg en alles is uit. Het is uit met het leven van vroeger, het is uit met het vaderschap, met de vriendschap, hoogstens buit ze je nog uit, als ze iets noodig heeft voor dien vreemden man. Zou het overal zoo zijn of zou hij alleen door het noodlot zoo gestraft worden? Hij had gedacht, dat zijn dochter aanhankelijker en oprechter was. Is liefde dan zoo’n sterke macht? Verandert ze iedereen zóó, zelfs zoo’n verstandig, ongerept meisje als Antonia? Het verdriet en de bitterheid, die hem sinds het opduiken van Zoltan kwelden, werden sinds het vertrek van Antonia en Zoltan haast ondragelijk. Hij probeerde het niet meer voor zichzelf verborgen te houden en bekende het zich ronduit: Ik heb me vergist in mijn dochter, ik haat mijn schoonzoon en ik schaam me over hun huwelijk. Hij zou graag hulp hebben gezocht bij zijn vrouw, omdat hij nog altijd dacht, dat ze eensgezind konden staan tegenover de wereld en door deze eensgezindheid de wereld begrijpen en aanvaarden konden. Maar hij moest met den dag duidelijker zien, dat zijn vrouw een vijand van hem geworden was. Er bestond niemand op de heele wereld, die een ongunstiger meening over hem had dan zij. Uit haar blik was een afbrekende critiek te lezen, haat, en afkeer. Wat zou dat gedoe met dien Homola toch beteekenen? Zijn de Fransche literatuur, de Engelsche poëzie, al die gekke schrijvers en schilders belangrijker, dan hij? Och kom, literatuur! ... Die ouderwordende vrouw is op haar manier verliefd op Homola, een doodgewonen schobbejak, ze liegen allebei en houden als schild de zoogenaamde „wereldorde” voor zich. En als ze het alleen maar voor zich hielden! Maar soms slaan ze er mee op hem neer. En hij heeft een schoonzoon, die hem ... — hoe heeft hij het ook al weer gezegd? —... als een verouderd verschijnsel beschouwt, die hem een gierigen woekeraar, een geldzak, een rem voor den vooruitgang, een uitbuiter-kapitalist, een mensch met domme vooroordeelen vindt... Dat heeft hij tenminste gezegd. En zijn vrouw vindt hem onbeschaafd en onzedelijk.. . zou hij niet genoodzaakt zijn die vrouw op een goeien dag in een gesticht op te sluiten, deze vrouw, die voortdurend in fantastische witte gewaden rondloopt met een witbeenen rozenkrans aan haar ceintuur, die poëten verslindt en zich op allerlei heiligen beroept! Zoo’n huwelijk en zoo’n vrouw .. . het is meer dan schande, meer dan je op het hoogtepunt van een werkzaam leven kunt verdragen. Wat zou een beetje warmte, een beetje respect goed doen!... Een plaatsje, waar hij dien ontzettend zwaten last van zijn schouders kan gooien. Ergens waar hij tenminste openhartig kon spreken. Na een paar dagen een omweg gemaakt te hebben, keerde hij tot zijn gewone wandeling terug en hij was blij, toen hij voor het warenhuis de blonde vrouw weer zag, die voor hem uit liep. Hij haalde haar in en keek haar even van opzij aan. De vrouw herkende hem, over haar gezicht flitste een blij glimlachje en ze opende even haar mond. Wilde ze weer iets zeggen? Misschien wel, maar ze had de gelegenheid niet, want Haller liep verward door. Waarom heeft ze niets gezegd? — dacht Haller geërgerd, toen hij voorbij het gevaar was. Dergelijke vrouwen spreken mannen op straat aan en meestal niet in kuische bewoordingen. Waarom zou deze haar mond gehouden hebben? Zeker, omdat ze geen routine genoeg heeft, omdat ze zich schaamt, misschien is ze nog kuisch, of bang, omdat ze onwillekeurig respect voor hem voelt. Zulke dingen komen wel eens meer voor. Het leven hééft soms zulke groteske grappen, een vrouw van zoo’n allooi heeft soms een teedere, zachte ziel. Verwacht ik dan van haar dat ze me aan zal spreken? vroeg Haller zichzelf verontwaardigd af. 56 Den volgenden avond gaf Haller onwillekeurig, zonder het vooruit besloten te hebben, weer geld aan de vrouw, nu een tienpengö-biljet. En daarbij merkte hij iets heel bijzonders op. De vrouw bloosde! Ze bloosde, stak het geld vlug in haar zwarten handschoen, zeker opdat niemand het zou zien en keek hem met trillende lippen na. Haller liep door en voelde een tijdlang een zonderlinge warmte om zijn hart. Ze heeft gebloosd! Daar had hij heelemaal niet op gerekend. Blozen is een teeken van kuischheid, van zielereinheid, van blijheid en dankbaarheid. Antonia kan niet blozen. Ida ook niet. Die dames kennen geen schaamtegevoel; dit ongelukkige schepsel van de straat bloosde wel en was zoo verlegen, dat ze niet eens praten kon. Die stakkerd heeft misschien nog nooit van iemand een cadeau gekregen en God weet, wat ze nu denkt, hoe geschrokken ze nu dien geheimzinnigen meneer nakijkt, die haast eiken avond langs haar loopt, haar even aankijkt en haar soms geld geeft. Maar het staat voor hem vast, dat ze een fijnbesnaarde ziel heeft, dat ze voorzichtig en discreet is, ze heeft immers blijkbaar niets gezegd aan haar vriendinnen en den bleeken jongeman; hij kon vandaag ook onopvallend voorbij loopen, niemand heeft hem aangekeken, niemand heeft hem nagewezen. Hoewel Zoltan geen gelijk heeft, omdat zijn principes overdreven zijn en uit haat ontstaan, hoewel ook Ida geen gelijk heeft omdat haar principes kinderachtig en hooghartig zijn, is het toch een feit, dat er veel onrechtvaardigheid gebeurt in de wereld en juist diegenen de onbillijk behandelden moesten helpen, die een bevoorrechte positie hebben, al is dat voorrecht ook het loon van hun verdiensten. Maar hoe zou je zoo’n vrouw kunnen helpen? ... Het is zeker geen oplossing van de kwestie haar op straat stiekem wat geld in haar hand te stoppen. Je zou er achter moeten komen, waar ze woont, hoe ze heet, je moest iemand naar haar toe kunnen sturen, om met haar te praten, je moest haar uit de modder halen, een woning voor haar inrichten . . . het hoefde niet bepaald in een goede buurt te zijn, het mocht gerust ergens in een afgelegen wijk zijn, een woning met twee kamers, die kunnen soms heel aardig en huiselijk zijn; bijvoorbeeld in Buda, met het uitzicht op de Donau ... twee kamers met witte gordijnen, een paar aardige kleedjes op den vloer. Het huishouden zou ze zelf kunnen doen, koken, wasschen en naaien zou ze zeker kunnen. Na het werk zou ze bij het raam kunnen zitten lezen, een licht romannetje.. . Hij zag haar al zitten bij het raam, netjes gekleed en gekapt, haar blanke hals slank uit een wit blousje ... Als het donker begint te worden, steekt ze nog geen licht op, ze kijkt af en toe naar de deur, ze wacht op iemand, op haar weldoener, haar vaderlij ken vriend, dien ze respecteert en van wien ze houdt. En de vaderlijke vriend komt binnen. Hij komt eiken avond tegen den tijd, dathet donker begint te worden, hij komt, de oude vriend, die geen naam heeft,wienspersoonlijkeomstandighedenhieronbekendzijn,dien hier geen Haller heet en geen Miklós, die alleen maar een mensch is, die een menschelijke taal spreekt, die in één opzicht de wreede wetten van de natuur en de maatschappij buiten kracht gesteld heeft, die een schipbreukeling gered heeft uit een storm van onrechtvaardigheden, en hier vrede, stilte en vriendschap voor haar mogelijk gemaakt heeft. En ze zitten bij het raam in het schemerdonker en praten... Maar zou het alleen bij praten kunnen blijven? Bestaat er een ongestoorde, zuivere vriendschap tusschen man en vrouw, zelfs onder zulke omstandigheden? Op die vraag is geen antwoord te geven. Eerst moet ze van het verleden loskomen, grondig loskomen. Ze heeft ook een vertrouwden dokter noodig, die zachtmoedig, maar toch beslist alle noodige onderzoekingen zou moeten verrichten. Die bekende politicus, over wien Nadai heeft gesproken, was wat dat betreft vrij onvoorzichtig te noemen. Zoo’n vrouw zou deze voorzorgsmaatregelen begrijpen, ze zou er misschien zelfs dankbaar voor zijn. Ze zou ook een beetje opgevoed kunnen worden. Ze zou een paar japonnetjes krijgen, dan zou ze ook naar den schouwburg kunnen gaan. Den volgenden dag zouden ze over het stuk kunnen praten, want hij zou ook in den schouwburg kunnen zijn, natuurlijk niet met haar, maar ze zouden even een blik wisselen, natuurlijk niet verraden, dat ze elkaar kennen. Het zou een beetje warmte brengen in zijn leven en hij zou er ook een bewijs door kunnen leveren, dat het oordeel van Ida en Zoltan op een schromeüjke vergissing berust. Ja, mooie plannen, maar hoe moet je ze uitvoeren? Voor zooiets kun je maar niet naar een detective gaan. Dat is heelemaal onmogelijk. Het gebeurde wel, dat de vrouw klaarblijkelijk op hem stond te wachten en hem groette, wanneer hij voorbij liep. Hij knikte dan somber en liep door. Heb ik haar niet beleedigd? Met zulke menschen moet je oppassen. Bij zulke vrouwen is het gevoel voor critiek niet erg ontwikkeld en ze zijn misschien gauwer beleedigd dan menschen, die onder geordende maatschappelijke omstandigheden leven. Den volgenden dag besloot hij eindelijk om te handelen. Hij moest met haar praten. Hij werkte zijn plan tot in de kleinste bijzonderheden uit. Maar hij kwam tot de ontdekking, dat ze niet op straat liep. Ze was nergens te zien.Toen hij een half uur later terugkwam, was ze er nog niet. Waar zou ze zijn? Zou ze ziek zijn? Zou ze in een andere straat flaneeren? Of... Nee, die gedachte was verschrikkelijk, deed hem bepaald pijn. Zoo’n stumperd is heelemaal overgeleverd aan de omstandigheden. Er komt een of andere dronken kerel, een ordinaire vent en omdat hij een paar pengö op zak heeft, kan hij willekeurig over haar beschikken. Ontzettend! Is zooiets geen slecht voorteeken? Er zijn zulke merkwaardige toevallen in het leven. Zou het niet beter zijn dit heele onzalige plan op te geven? En toch deed hij het niet. Den derden dag, toen ze weer opdook, een beetje bleeker, slapper, slechtgehumeurder dan anders, keek hij haar vast in de oogen en fluisterde nauwelijks hoorbaar: „Loop me even achterna”. Hij stapte eerst flink door, begon dan wat langzamer te loopen en keek af en toe achterom om te zien of ze volgde, toen sloeg hij een zijstraat in. Hij ergerde zich, dat hij zoo opgewonden was, net als een onervaren schooljongen, die door zijn hartstocht op verboden wegen geraakt is. Hij liep de zijstraat een eind in, bleef toen voor de poort van een groot grijs huis staan. Er liep niemand op straat. Een fietser peddelde fluitend langs hen. De deur van een tapperij ging open en warme dampen sloegen naar buiten, maar er kwam niemand uit. Ergens in de nabijheid was het dreunen te hooren van een rotatiepers. Hij trok zijn hoed diep over zijn oogen en keek naar de vrouw, die naar hem toe kwam. „Goeien avond,” groette Haller. De vrouw knikte, keek nieuwsgierig en een beetje verschrikt, toen zei ze ook zacht: „goeien avond”. Toen stokte het gesprek. „Hoe heet je?” vroeg Haller plotseling. „Ik?” vroeg ze en haar gezicht verwrong. Ze vermoedde misschien dat hij van de politie was. „Ja, jij.” „Ik heet Etel Mikovits,” zei ze zacht. „Etel Mikovits? Zoo, dus Etel. En waar woon je?” Ze noemde een zijstraatje. „Zoo. En woon je daar alleen?” „Waarom vraagt u dat?” „Ik zie, dat je bang voor me bent, kind. Dat is heelemaal niet noodig. Ik wil je geen kwaad doen, integendeel, ik zou je graag willen helpen. Ik heb dat straatleven van je een tijdje aangezien en mijn indruk is, dat je een beter leven verdient.” „Jasses! Een beter leven?” „Ja, vind je dat zoo gek?” „Dat zijn allemaal maar mooie smoesjes. Mannen, die alleen maar kletsen willen, die alleen maar medelijden hebben, zeggen zulke dingen.” Haller luisterde verbaasd. „Wat bedoel je daarmee?” „Ik bedoel die lui, die je zoo op straat aanhouden en een praatje maken, maar die niet meegaan.” „Is dat dan de hoofdzaak?” „Ja, wat anders?” „Ik dacht, dat het geld de hoofdzaak was,” zei Haller. „Natuurlijk, maar geld krijg je alleen als ze meegaan.” „Ik denk, dat je je vergist. Ik heb je al geld gegeven en geef je nu weer. Asjeblieft. Hoeveel verdien je zoo ongeveer per dag?” „Dat is verschillend.” „Wat was het hoogste dat je gekregen hebt?” „Een keer heb ik zeventig pengö gekregen.” „Van wie?” „Van een buitenman die erg royaal was.” „En hoeveel verdien je anders?” „Soms heelemaal niets. Het hangt er van af met hoeveel kerels je meegaat. Soms loopt het op tot twaalf pengö, maar soms ook tot twintig.” „Wat denk je, hoeveel zou je vannacht verdienen?” „Tot nu toe is het nog vrij beroerd gegaan, maar misschien komt het nog.” „Zoo. Kijk, hier heb je veertig pengö, steek dat in je tasch.” „Dank u. En? ...” „Wat had je willen vragen?” „Waarom geeft u me dat geld?” „Dat zal ik je zeggen. Ik wou, dat je vannacht rust nam. Ga nu naar huis en naar bed en slaap maar eens uit. Laat vandaag je baantje maar eens schieten, zooveel als dit zou je toch niet verdiend hebben.” Ze keek onverschillig naar den muur van het huis waar ze voor stonden en beet zich op de lippen. „Ben je heelemaal niet blij?” „Ja wel... toch wel.” „Nou, ga dan nu naar huis.” Het leek weer, of ze iets wilde zeggen, maar er kwam geen woord over haar lippen. „Zeg maar gerust, wat je had willen vragen. Wees maar niet bang, ik doe alles voor je bestwil.” „Ik zou wel eens willen weten, waarom u het doet.” „Ik wil je helpen. En als ik zie, dat je het verdient, wil ik je ook in het vervolg geld geven.” „Waarom?” „Kun je je niet voorstellen, dat iemand een ander mensch helpen wil?” „Zoomaar? Wilt u niets voor dat geld hebben?” „Voorloopig niet. Trouwens, wat zou ik van je willen?” De grijsgroene oogen van de vrouw flikkerden even. „Hetzelfde wat de anderen willen, zou ik denken!” „Daar kunnen we nog een anderen keer over spreken.” „Wanneer?” „Een volgenden keer. Maar nu moet je me beloven, dat je naar huis gaat.” „Goed, ik zal het doen,” zei ze aarzelend. „Dan kom ik je morgen vragen, of je je woord hebt gehouden.” „Waar komt u me dat vragen?” „Hier. Wacht me hier morgenavond om zeven uur. En nu goeiennacht, tot ziens,” — en hij stak haar zijn hand toe. 57 Etel Mikovits drukte haar taschje onder haar arm en gaf hem een hand. Ze was slechtgehumeurd en ook verlegen en zei geen woord. Haller draaide zich om en liep terug, hij was een beetje uit zijn gewone doen door het heele geval. Hij heeft morgen een afspraak met een straatmeid. Hij heeft met haar gepraat en haar een hand gegeven! Hij heeft ongetwijfeld gezondigd tegen de maatschappelijke gewoonten en ook tegen den huwelijkstrouw! Wat zouden de menschen er van zeggen, als ze het wisten, wat zou Ida zeggen, als ze het gezien had? Hij had zijn vrouw nog nooit bedrogen, hoewel in de bank en in gezelschap dikwijls voorname en knappe vrouwen hem daartoe de gelegenheid hadden geboden. Maar hij had altijd alle verzoekingen weerstaan en nu gaat hij met een prostituée onderhandelen: eerlijk gezegd ook niet heelemaal onbaatzuchtig. Met de nauwkeurigheid, die karakteristiek is voor elk eerlijk mensch, moest hij vaststellen, dat gedurende het gesprek met de vrouw de gedachte in hem opgekomen was: hoe zou het zijn, als hij de zaak vereenvoudigde en, zooals de vrouw zei, gewoonweg „met haar meeging”? Waarheen, dat wist hij niet eens! Naar haar kamer? Of misschien naar een of ander luguber hotel, waar zeker niemand hem zou herkennen. Hij kon ook met haar meegaan, niet zooals de andere mannen, die zeker iets van haar willen, maar als een goedhartige oude heer, die met zijn goeie daad degene, die hij iets geeft, niet wil beleedigen en dus aanneemt, wat hem als dank gegeven wordt en om zoo te zeggen noodgedwongen aanvaardt, wat er in zoo’n geval gewoonüjk gebeurt. Als studie of interessante ondervinding is zooiets ook wel de moeite waard, wacht eens, was er een paar jaar geleden niet een bekend iemand ... hoe heette hij ook alweer? ... een heel beschaafde man, die jaren lang met zoo’n vrouw leefde, tot de vrouw van wie men vertelde, dat ze heel ordinair was, vermoord werd. Zulke vrouwen schijnen interessante eigenschappen en ondervindingen te hebben, die in andere vrouwen ontbreken of door hen verzwegen worden. En als zijn dochter zich heelemaal niets meer van hem aantrekt en zijn vrouw een, — zij het dan ook geestelijke, — verhouding heeft met Homola, heeft hij dan geen recht zijn nieuwsgierigheid te bevredigen door naar het gezicht en het figuur van die Etel te kijken? Er is iets merkwaardigs in haar oogen, in haar grijsgroene oogen, die een beetje aan die van een kat doen denken. Ze schijnt wel genoeg te eten, ze heeft ronde schouders, mollige, blanke armen. Haar mond is ook mooi van lijn, alleen haar tanden zijn een beetje verwaarloosd: achterin haar mond blinken een paar gouden kronen, maar haar voorste tanden üjken niet heelemaal gaaf te zijn. Ze ziet er jong uit, zeker niet ouder dan vierentwintig. Wel was het hem opgevallen, dat ze een paar diepe rimpels om haar mond had. Die rimpels zijn een teeken van zorg, of ze zijn door de zonde en de ellende in haar gezicht gegroefd, ze zijn misschien zichtbare herinneringen aan brandende hartstochten en onderdrukte vertwijfeling. Miklós Haller waschte nauwkeurig zijn handen voor het avondeten en zat den heelen verderen avond verstrooid voor zich uit te kijken. Den volgenden avond verscheen hij, met opzet een paar minuten na zeven uur, voor het grijze huis, waar de vrouw al liep te wachten. „Goeienavond.” — „Goeienavond, meneer,” antwoordde ze opgewekt. Haller vroeg haar, of ze een eindje met hem wilde wandelen, ze draaide zich om en deed een paar stappen in de richting van de hel verlichte hoofdstraat, maar Haller hield haar terug en wees naar een wat donkerder zijstraat. Hij vroeg, waar ze den vorigen avond geweest was en hoorde dat ze den heelen avond thuis geweest was. „Vond je het prettig?” vroeg hij. „O ja.” — „Woon je alleen?” — „Nee, met een vriendin.” — „Wat is die vriendin?” — „Hetzelfde, wat ik ben,” antwoordde ze een beetje koppig, met een droog lachje. — „Hoe heet ze?” — „Terri.” — „En is die ook thuis geweest?” — „Nee.” — „Waar dan?” — „Op straat, natuurlijk! Ze is ’s ochtends thuis gekomen, ze had ’s nachts veel werk gehad. Ze dacht, dat ik ziek was en daarom thuis zat.” — „Zat? Waarom sliep je niet?” — „Omdat ik niet kon. Ik ben niet gewend ’s nachts te slapen.” — „Ja, dat is waar ook. Maar geloof me, ’s nachts slapen is gezonder dan overdag. Je moet je aanwennen ’s nachts te slapen, dat is veel beter. Heb je aan je vriendin verteld, waarom je gisternacht niet op straat hoefde?” — „Nee.” — „Heb je haar niets verteld over mij?” — „Nee.” — „Dat was heel verstandig van je. Ik zou heel graag willen, dat je met niemand over mij sprak, je moet nooit een woord over me praten. Dat is mijn eenigste verzoek en ik geloof, dat je me dat wel kunt beloven. Dat beteekent nog niet, dat ik voor jou ook heelemaal onbekend wil blijven, maar voorloopig wil ik je toch mijn naam niet zeggen. Begrijp je?” — „Zooals u wilt.” — „Je moet me niet kwalijk nemen, dat ik het zeg, maar ik geloof, dat het al meer voorgekomen is in je leven, dat mannen, met wie je te doen had, zich niet voorstelden.” — „Nee, dat interesseerde me ook niet.” — „Ja, dat begrijp ik. Maar als je later mijn vertrouwen wint, zal ik niet zoo terughoudend zijn voor je en ik hoop, dat je mijn vriendschap waard zult zijn. Je vindt mijn gedrag toch niet beleedigend?” —* „Wel nee, doet u maar wat u wilt.” Ze drentelden langs nauwe straatjes en donkere pleinen. „Vertel me eens, Etel, wie is die jongeman, die je een paar weken geleden zoo uitschold, dat je er van huilde?” „Dat is Rudi.” „Wie is Rudi?” „Rudi? Dat is mijn vriend.” „Hoe bedoel je, je vriend?” „Mijn vriend,” zei ze koppig. „Aha. En wat doet hij?” „Dat zei ik toch al, hij is mijn vriend. Vroeger werkte hij bij een juwelier. Maar ...” „Heeft hij gestolen?” „Ja, en sindsdien heeft hij geen werk.” „Heeft hij in de gevangenis gezeten?” „En nu geef jij hem geld?” „Ja, wat zou dat?” „Moet dat?” „Dat is maar net, hoe je het opvat. Je moet toch iemand hebben. Het is altijd goed, als je iemand hebt, die op straat een oogje op je houdt. En ...” „Waarom was hij toen kwaad op je?” „Om een vent. Rudi beweerde, dat die vent me meegenomen zou hebben, als ik maar een beetje langer aangehouden had. Bent u misschien journalist?” „Ik?” „Er is nog eens een meneer geweest, die me zoo uitvroeg, maar die was jonger. Hij was ook bij me thuis, hij heeft overal rondgekeken en alles opgeschreven, maar hij heeft me geen cent gegeven, hij zei, dat hij schrijven wilde over dit soort leven. Waarom doen ze dat eigenlijk? Er is toch heelemaal geen moois aan.” „Ik ben geen journalist, daar hoef ie niet bang voor te zijn.” „Daar gaat het niet om, ik ben ook niet bang ,.. maar waar dient al dat gepraat voor, is ’t niet?” „Heb je van dat geld, dat je van mij kreeg, ook al aan Rudi gegeven?” „Ja.” „Hoeveel?” ^ „Hij had een paar schoenen noodig. En hij houdt van bier.” „Leven jullie samen?” De vrouw lachte bitter. „Hou je van hem?” „Ik? Van Rudi?” „Ja, van hem.” „Dat heb ik toch al gezegd.” Een moeras, een typisch moeras, dacht Haller met af keer. Je moet je er niet verder in wagen, anders maak je je nog vuil. Zelfs de lucht, die ze uitademt, is verpest. Het beste zou zijn, er maar mee op te houden. „Hier is wat geld, Etel, adieu.” Ze greep begeerig naar het geld en stopte het in haar handschoen. — „Zal ik morgen op u wachten?” vroeg ze. „Doe je dat graag?” Ze lachte droogjes. „Dat hangt er van af.” Ze wilde hem een hand geven, maar hij merkte het niet; hij knikte kort en üep weg. Ze heeft Rudi een paar schoenen laten koopenl Bah! Maar al is alles, wat ze over zichzelf vertelde, om van te rillen, de oprechtheid, waarmee ze er mee voor den dag langen van mevrouw Haller waar te nemen; ze besloten het testament te betwisten. — „Natuurlijk zal uw dochter ook meedoen?” vroeg Nadai. „Natuurlijk, daar ben ik van overtuigd,” zei Ida. Tijdens het gesprek bleek, dat Nadai Zoltan nauwelijks meer als een employé van zijn kantoor beschouwde, hij wist niet eens waar hij uithing en wat hij deed; wel had hij een paar prentkaarten ontvangen van Zoltan, die ook een keer had geschreven, dat hij ziek was, maar tenslotte was deze toestand onmogelijk, hij was gedwongen geweest naar een plaatsvervanger uit te kijken. „Dat is vervelend,” zei Ida tegen Homola, „we moeten hem naar huis laten komen.” — „En waarom hebt u dat vóór de begrafenis niet gedaan?” vroeg Nadai. „We hebben een telegram gestuurd naar Nice, maar het schijnt, dat ze het niet ontvangen hebben, want ze hebben er niet op geantwoord.” — „Ik heb het laatst een prentkaart ontvangen uit Cairo,” zei Nadai. Toen kwam er een brief van Antonia, waarin ze geld vroeg en zoo kon Ida Zoltan en Antonia naar huis laten komen. Ze arriveerden in een miserabelen toestand. Antonia had de heele reis door gehuild en dit onophoudelijke huilen had Zoltan gauw wakker geschud uit den roes en het onverantwoordelijkheidsgevoel, waarin hij maanden lang geleefd had. Hij kwam opeens tot bezinning. Wat had hij in Godsnaam gedaan? Wat was er met hem gebeurd? Een verzachtende omstandigheid was, dat hij bijna gestorven was, dat hij bijna Antonia had verloren; alleen het leven was van belang, de rest niet. Maar nu moest hij van voren af aan beginnen. „Arme vader, arme vader!” huilde Antonia. „Ik heb niet eens afscheid van hem kunnen nemen. Verschrikkelijk! Nu gaan we naar huis en hij is er niet meer! Wat is er met hem gebeurd? Ik kan me het leven zonder hem niet voorstellen. God, wat moet er van ons terecht komen?” Zoltan was ook onder den indruk van den dood van Haller maar het gelamenteer van Antonia kon hij niet begrijpen. Wat er van hen terecht moest komen zonder Haller? Ze hadden nu toch ook heel best geleefd zonder hem? Hij probeerde Antonia te troosten en te kalmeeren. Natuurlijk was de dood van haar vader een groot verlies voor haar. Maar wat er van hen terecht zal komen? Waar is Antonia bang voor? Er dreigt toch geen gevaar! Haar vader is dood en ze is een rijke en onafhankelijke vrouw geworden. Haller moet een groot fortuin nagelaten hebben en de eerste erfgename Echtgenooten x8 is Antonia toch! Zoo’n sterfgeval is wel een trieste geschiedenis, maar iedere wond heelt mettertijd en laten we het bekennen, dat de omstandigheden voor Antonia veel gunstiger zijn geworden. Het is uit met het vaderlijke toezicht, ze kan vrij over haar fortuin beschikken . .. Waar is ze dan bang voor? Antonia kon het niet vertellen, waar ze bang voor was, maar haar angst steeg met het uur. „Zoolang vader leefde, kon ons niets overkomen, wat wij ook deden, hij hield de wacht. Ik weet niet wat er nu met ons moet gebeuren. En waarom moest hij zoo plotseling sterven? Wat is er eigenlijk gebeurd?” Het gevoel van angst en onzekerheid overviel nu ook Zoltdn. Het is niet onmogelijk, dat vrouwelijke instincten gevoeliger zijn dan die van mannen en dat Antonia nu al dingen vermoedt, waar hij nog niet aan durft denken. Haller zal toch geen zelfmoord gepleegd hebben? Hij is toch niet failliet gegaan? Of is er iets met Ida gebeurd? Misschien iets met betrekking tot Homola? Ze gingen naar huis, alsof ze het geluksland achter zich heten. Achter hen was de zon en zij gingen steeds verder van het licht weg. Ze naderden de duisternis en een drukkende wereld, waarin zelfs het ademhalen moeilijk was. Een paar duizend bevoorrechte menschen hebben het maar prettig! peinsde Zoltan en streelde hulpeloos de hand van zijn vrouw. Die Amerikanen en Engelschen, die jaren achter elkaar reizen en zorgeloos van hun fortuin leven, nemen misschien zelfs zoo’n sterfgeval gemakkelijker op. „Ik kan me bij het idéé niet neerleggen,” huilde Antonia, „dat vader al begraven is. Ik word gek van de gedachte alleen.” Ze keken elkaar vertwijfeld aan. Ze spraken het niet uit, maar ze werden door dezelfde gedachte overvallen: de tijd, die ze in het buitenland doorgeboemeld hebben, is een onverantwoordelijke, lichtzinnige domheid geweest. Misschien nog erger, je kunt net ook een zonde noemen. Maar deze zonde hebben ze samen begaan. En ze zullen er ook samen voor moeten boeten. Wat zou het nu verschrikkelijk zijn alleen te zijn! 62 Homola las in het bijzijn van Ida het testament van Haller aan Antonia en Zoltan voor. Hij las met een zachte stem en keek van tijd tot tijd spiedend naar Antonia. Toen hij klaar was, vouwde hij met zijn smalle, vrouwelijke handen het stuk op en zei: „Mevrouw Haller heeft, tenminste volgens mij, reden zich gekwetst te voelen door dit schrijven. Zulke dingen blijven in den regel niet onbekend en het is de vraag, wat de wereld er van zeggen zal. Wat moeten de menschen wel denken, van de verhouding tusschen mevrouw Haller en den overledene, dat hij nog van het graf uit dergelijke verdenkingen en kritieken, die als beschuldigingen klinken, verkondigt over mevrouw en ook over mevrouw Antonia, trouwens over de heele wereld? Antonia viel hem snikkend in de rede. „Met de wereld heb ik niets te maken, maar wat hij over ons geschreven heeft, is waar!” Ida keek verontwaardigd naar Homola en vroeg toen aan haar dochter: „Geef jij hem gelijk .. . ?”. „We hebben niet genoeg van hem gehouden! Ik heb wel van hem gehouden, maar ik heb het hem niet genoeg getoond. En als ons gedrag hem verdriet bezorgd heeft, dan heeft hij gelijk gehad ons deze boodschap te sturen, het heeft hem misschien opgelucht. Arme vader, wat zal hij geleden hebben ...! Ik kan me niet begrijpen, hoe dit heeft kunnen gebeuren ...” „De opvatting van mevrouw Haller is, dat elk mensch zulke dingen voor zich moeten houden. Je spreekt en schrijft er niet over,” zei Homola. „Ik vind het best, dat hij het wel gedaan heeft. Nu weet ik tenminste... Hij zat maar, altijd bij me en ik heb nooit geweten, wat hem scheelde. Hij zat maar, of hij vervolgd werd...” „Wie zou hem vervolgd hebben?” vroeg Ida opschrikkend. „Zoo’n debat als dit leidt tot niets,” zei Homola. „Dat zijn gevoelskwesties. Laten we liever over het zakelijke gedeelte praten. Volgens het testament bent u ongetwijfeld onterfd. Dat staat vast. Nu is de vraag, wat uw standpunt is in deze kwestie.” „Het moet alles gebeuren, zooals vader gewild heeft.” „Dus u berust er in, dat uw fortuin in vreemde handen komt.” „Ik heb wel geen recht mee te praten in deze kwestie,” viel Zoltan hem in de rede, „maar ik wil toch zeggen, dat ik volkomen de opinie van mijn vrouw deel, het moet alles gebeuren volgens den laatsten wil van mijn schoonvader.” „Vindt u?” vroeg Homola. „Werkelijk?” zei Ida. „Neemt u me niet kwalijk,” debatteerde Homola, „maar hebt u er dan niets op tegen, dat inplaats van de wettige erfgenamen, zoo’n vrouw van meer dan twijfelachtig allooi ... neemt u me niet kwalijk, maar ik moet de juiste uitdrukking gebruiken ... zoo’n ordinaire prostituée en een vondelingengesticht uw fortuin in handen zullen krijgen? Als het nog een ziekenhuis was, zou ik er niets op tegen hebben, dat zou een nobel doel zijn, maar een vondelingengesticht! Daar worden meestal kinderen van gevallen vrouwen ondergebracht. Waarom moet de zonde in de hand gewerkt worden? Als er sprake zou zijn van een kerk, van een school, van een bibliotheek... maar een vondelingengesticht en een straatmeid ... kwetst u dat niet? Voelt u niet, dat u op den achtergrond gedrongen wordt ten behoeve van zoo’n straatmeid en haar aanhang? Beleedigt u dat niet?” „Misschien wel,” zei Zoltan. „We zullen er nog over nadenken, maar we berusten in den inhoud van het testament. We houden den laatsten wil van mijn schoonvader in eere.” „Vader heeft zeker geweten, waarom hij het gedaan heeft. Wij hebben zijn geld niet verdiend, die anderen zeker wel. Wij berusten er in.” Toen vertelde Homola, dat zij ... dat wil zeggen mevrouw Haller, over het testament een proces zullen voeren en dat hun aangeraden is, Antonia ook te vragen zich bij haar aan te sluiten. ,^Het spijt me, moeder, maar dat doe ik niet. Ik zou graag willen, dat je het ook niet deed. Laat er gebeuren, wat vader gewild heeft. Laten we tenminste nu toonen, dat we van hem gehouden hebben, al hebben we er zelf schade van.” „Deelt u die opvatting ook?” vroeg Homola aan Zoltan. „Zeker.” Antonia probeerde Ida zelfs te troosten. Ze heeft toch een huis geërfd en van de rente van dat huis kan ze best leven, ze heeft immers nooit hooge eischen gesteld en geld heeft haar nooit gelukkig kunnen maken. Het is beter, als ze niet procedeert. Ida beweerde, dat het haar niet om het geld te doen was. „Ik zou er niets van zeggen, als hij zijn geld verloren had. Ik zelf help de armen ook graag. Nee, het was heusch niet om het geld! Maar de schande, die ontzettende schande ... in aanraking te moeten komen met zoo’n vrouw ...” „En procedeeren tegen haar? Vind je dat niet erg?” vroeg Antonia. „Ik overleef het niet...” Ze konden niet tot een overeenstemming komen, na urenlang debatteeren gingen ze onverrichter zake uit elkaar. Antonia en Zoltan wandelden met een tevreden gevoel naar huis: ze waren voldaan over hun eigen houding. „Zeg Tony, wie is die Homola toch eigenlijk? Wat heeft hij met deze kwestie te maken?” vroeg Zoltan. „Als ik aan het testament van vader denk... maar ik durf er niet eens aan te denken!” „Maar hij is immers veel jonger dan je moeder!” „Zwijg toch, in Godsnaam ...” 63 Antonia nam een stuk papier en rekende. Drie rijen cijfers had ze naast elkaar gezet. In de eerste rij stonden de schulden, in de tweede hun uitgaven, in de derde hun inkomsten. Ze legde haar hand op het papier en zei tegen Zoltan: „Nou heb je eindelijk je zin, zeg! Het heeft je altijd gehinderd, dat ik geld had, nu hoef je je er niet meer druk over te maken, je hebt een arme vrouw. W^at ik zelf gehad heb, hebben we opgemaakt, we hebben er zelfs schulden bij. We zullen onzen schuldeischers schrijven en probeeren een overeenkomst met hen te sluiten, over de terugbetaling van het geld. We moeten onze uitgaven ook besnoeien. Ik heb al een plan uitgewerkt. Nu is het nog de vraag, of we deze hooge huishuur kunnen betalen. We moeten daar goed over nadenken, want het verhuizen kost ook geld en waar moeten we dat vandaan halen?” Zoltan voelde een weldadige warmte om zijn hart. Dit was, waarnaar hij zoo verlangd had, nu hadden ze elkaar gevonden, nu hoorden ze bij elkaar. Deze innige vriendschap ontbrak nog in hun huwelijk: een verstandige nuchtere vriendin, die zijn zorgen met hem deelt en hem helpen wil. Hij keek naar de cijferkolommetjes en naar het potlood en kreeg tranen in zijn oogen. Ze rekent en wil werken, ze is niet vertwijfeld, integendeel: ze is opgewekt en wil laten merken, dat hij op haar kan rekenen. x • ”^l ee® schat, ’ zei hij aangedaan, „je hoeft heelemaal niet bang te zijn, de situatie is heusch niet zoo tragisch, want ais • • • Hoho vriend, laat ik voorzichtig zijn, — remde hij zichzelf, laat ik haar niet aan ’t schrikken brengen met al te nuchtere feiten. Besluiten afstand te doen van verschillende dingen is gemakkelijk, maar als puntje bij paaltje komt... Mag ik haar wel zoo op de proef stellen? Als ze straks zin krijgt in een japon of een hoed en die niet koopen kan ... Ze heeft nooit Zoltan op een lager salaris terug te nemen. Zoltdn moest ook verschillende dingen beloven. Hij moest in de toekomst vlijtiger werken, hij moest nieuwe cliënten probeeren te winnen voor het kantoor, hij mocht zich in de volgende drie jaar niet zelfstandig vestigen en alleen al zijn krachten aan het kantoor van Nadai wijden, werk voor zichzelf mocht hij niet aannemen. Zoltdn beloofde alles, drukte zenuwachtig de hand van Nadai en ging onmiddellijk aan het werk. Een uur later legde hij zijn pen neer en kwam tot de overtuiging, dat hij een slechte overeenkomst aangegaan had: Nadai had hem er in laten vliegen. Nu haatte hij hem, hoewel hij wist, dat deze haat ook niet op zijn plaats was. Hoe deden anderen het? Hoe wordt iemand een Nadai? Een zelfstandig, aanzienlijk man? In elk geval niet op de manier zooals hij begint. Begint? Nee, hij gaat er mee door, met het kruipen; nu is hij zelfs al zoo ver, dat hij zich vernedert, smeekt om geduld te worden, smeekt om te mogen werken. De fout ligt zeker bij hem zelf. Hij is altijd bang voor iets, hij heeft geen zelfvertrouwen. Hij is zwak. Het is onmogelijk, dat Antonia van zoo’n half mensch zou kunnen houden. Het is onmogelijk, dat zoo’n verwende vrouw gebrek zou kunnen lijden. Hij verliest haar op het moment, dat hij haar met alles geven kan, wat ze noodig heeft. Ja, hij heeft zich wel vernederd, maar hij moest zoo handelen, want er was geen andere weg. Voor Antonia moest hij alles accepteeren. Fortuin hebben ze niet bepaald noodig, maar Antonia moet geld hebben. Antonia probeert wel bescheiden te zijn, ze beweert, dat ze werken wil, maar dat is alleen maar een plotselinge opwelling. Hij mag haar niet op de proef stellen, hij heeft haar één keer al bijna verloren. Geld, geld, geld! Nadai moet hij ook in de gaten houden! Misschien heeft hij hem toch die liaison met zijn vrouw niet vergeven! Hij moet voorzichtig te werk, gaan, hij moet doen, of hij niets begrijpt van de plannen van Nadai. Het schijnt, dat hij bang is dat hij hem zijn cliënten afhandig zal maken. En dat zal hij doen ook, hij moet toch geld verdienen! Hij zal wel toonen, dat hij niet zoo zwak is. Maar aan Tony moet hij niets vertellen. Hoe zou ze van een man kunnen houden, die zich vernedert voor iemand als Nadai, al doet hij het om haar. Haar leven moet zonnig zijn, den schaduwkant moet hij voor zichzelf houden. Hij belde het pension op, waar Magda woonde. „Hoe gaat het met u, mevrouw Nadai?” „Goed! En met jou, Zoltan?” „Ook goed, dank u.” — Nu moet ik liegen, maar vlug en gemakkelijk! — „Ik ben in Parijs en in Londen geweest voor zaken. Maar nu ben ik weer terug. Kan ik u soms van dienst zijn, mevrouw?” „Ja, dat kun je wel. Ik heb mijn rente over het afgeloopen kwartaal niet gekregen. Tomi is ook al ongerust...” „Tomi?” „Je doet net, of je niet weet wie hij is!” Ö ja, dat is waar ook. Tomi. De tooneelspeler. Haar vriend. Wat heeft die met haar rente te makpn? „Natuurlijk weet ik, wie hij is. En wat wil Tomi?” „Hij vraagt steeds, waar mijn geld is en of ik mijn rente geregeld ontvang.” „Meneer Tomi kan gerust zijn, alles is in orde. De kwestie met de rente zal ik onderzoeken en in vierentwintig uur zal alles in orde zijn. Wilt u, dat ik met Tomi spreek en hem vertel, hoe de vork in den steel zit?” „Ik zal het hem vragen.” „Zooals u wilt. Maar ik denk, dat zoo’n uitstekend acteur als meneer Tomi niet veel verstand heeft van financieele zaken. En wanneer treedt u op, mevrouw Nadai?” „Ik denk binnenkort. Weet je, Tomi wil dat ik eerst veel studeer om dan een volkomen succes te hebben.” „En wat voor rol gaat u spelen?” „Ik studeer nu twee Shakespeare-rollen in: Cleopatra en Lady Macbeth.” 7 „Dat zijn mooie rollen. Wilt u zoo vriendelijk zijn mij te waarschuwen, wanneer u optreedt? Ik heb het zoo druk met mijn werk dat ik geen tijd heb kranten te lezen. Ik zou u graag willen ze in.” „En zul je dan applaudisseeren?” „Natuurlijk! Dat de stukken er af vliegen!” „Maar je moet het alleen doen, als mijn spel je werkelijk bevalt.” „Ik ben er zeker van, dat u uitstekend zult spelen. Dus tot ziens dan, mevrouw Nadai!” Weer een gesprek, waarover hij zich schamen moest. Hij hééft zijn gewezen vriendin opgelicht en snoepreisjes gemaakt van haar geld, met zijn vrouw. Wat zou Tony er wel van zeggen, als ze het wist? Van de laatste tweehonderd franc heeft hij in Cairo een shawl voor haar gekocht. Zou hij Tony nog hebben, als Magda’s geld er niet geweest was? Maar hier mag ze niets „Hallo!” zei hij met een vaste stem, „de man heet Valentin Laky en woont in Berzence, comitaat Somogy.” „Dat klopt, dat heb ik ook gezegd.” „Aan wien hebt u dat gezegd?” „Aan Tomi.” „Aan Tomi? Wat heeft die daar mee te maken?” „Hij zanikt altijd over die kwestie.” „Waarom? Hij hoeft er zich heusch niet ongerust over te maken. Maar ik moet er u opmerkzaam op maken, dat ik meneer Laky volkomen discretie beloofd heb, hij is een deftig en vooraanstaand iemand, die ik om zoo te zeggen over moest halen onze aanbieding te accepteeren. Hij had bij een bank ook een leening kunnen sluiten, hij heeft een uitstekende garantie gegeven en tot nu toe heeft hij op tijd aan zijn verplichtingen voldaan. Hij betaalt de rente geregeld, maar als u zich ongerust maakt, kunnen we de leening opzeggen. Wilt u, dat ik dat doe?” „Ik weet niet, wat Tomi wil.” „Vraagt u het hem dan, hoewel het me aangenamer is als hij zich niet met deze zaak bemoeit. Ik herhaal het: we hebben discretie beloofd.” Het is nu niet meer het goede oogenblik er over te peinzen, of hij goed of slecht gehandeld heeft, toen hij in zijn verschrikkelijke opwinding deze zaak op touw zette. Hij heeft een groote fout begaan, dat is zeker, maar hij moest kiezen tusschen zijn vrouw en deze „kwestie”. Wie had ook kunnen denken, dat er zooveel tijd over heen zou gaan voor hij deze zaak zou kunnen liquideeren? Hij heeft Magda geen schade berokkend, hij heeft alleen verzwegen, dat hij zelf die meneer Laky was. De rente heeft hij steeds betaald en het kapitaal ligt nog gedeelteüjk in de bank. Dat doet er allemaal niets toe, maar zoo heeft hij geen leven. lederen keer als de telefoon gaat, krijgt hij een doodsschrik op zijn lijf. Het geld moet teruggegeven worden, deze pijnlijke kwestie moet zoo vlug mogelijk van de baan. Het beste zou zijn alles aan Antonia te vertellen. Ze houdt nu toch werkelijk van hem, ze zou hem nu toch begrijpen en vergeven. Als die oude Haller dat miserabele testament maar niet gemaakt had! Dan zou hij nu van Antonia’s erfenis alles kunnen betalen. Wat valt er nu te doen? Zou er met het vondelingengesticht en met Etel Mikovits een accoord getroffen kunnen worden? Zulke processen eindigen meestal met een accoord, want het proces zelf verteert meestal het geld, waar het om gaat. Nadai zal de eenige zijn, die aan het zaakje verdient. Is dat geen zonde? Hij moet er toch met Antonia over praten. En ook met Ida en Homola. Wat wil die Homola eigenlijk? Drie onrustige dagen gingen voorbij. Den vierden dag belde Magda weer op en vroeg Zoltan, of hij haar dadelijk wilde opzoeken, ze wilde hem dringend spreken. „Zou ik niet liever morgen komen?” „Nee, liever nu direct.” De stem van mevrouw Nadai was niet heel opgewekt. Ze scheen in een slecht humeur te zijn. „Binnen een uur ben ik bij u, mevrouw,” zei hij zakelijk. Toen hij haar kamer binnenkwam, was Magda niet alleen. Een zware, corpulente man zat bij het raam een sigaar te rooken. Magda stelde de twee mannen aan elkaar voor. Meneer Bittó, meneer Csaszar. „Aangenaam, aangenaam.” De tooneelspeler stak hem hooghartig een dikke, slappe hand toe. Ba, wat een vent, dacht Zoltan, die heeft een hekel aan me, dien moet ik in de gaten houden. „Je hebt me gevraagd bij je te komen, beste Magda,” — jawel, Magda, dat is beter, laat dien vent tenminste voelen, dat we intieme vrienden zijn en dat de kwestie niet zoo eenvoudig is — „wat is er van je dienst?” „Ga zitten en steek een sigaret op. Het gaat namelijk om dien Valentin Laky, Tomi beweert, dat een man van dien naam niet eens bestaat.” „Hoezoo niet bestaat?” Thomas Csaszar tikte de asch van zijn sigaar, hij keek aandachtig naar de punt er van, zijn voorhoofd trok in rimpels. „Ik ben zelf ook uit het comitaat Somogy, ziet u,” zei hij met zijn diepe bariton. „Ik heb er navraag gedaan, maar een grondbezitter van dien naam is er onbekend. Daarom zouden we willen weten, waar ons geld is.” „Ons geld? Voor zoover ik weet, beheer ik het geld van Magda en niet van u.” „Dat doet er niet toe, het gaat nu om dezen Laky.” „En wat wenscht u, meneer Csaszar? Zal ik u aan dien meneer Laky voorstellen? Zal ik u naar hem toebrengen? ... Zegt u maar wat u wilt.” „Ik wil een geruststellend antwoord van u.” „In welk opzicht?” „Natuurlijk ten opzichte van ons geld.” Zoltan legde zijn eene been over het andere en blies den rook glimlachend voor zich uit. „Het schijnt, dat u niet veel begrip heeft van dergelijke aangelegenheden. Crediet is een kwestie van vertrouwen en veiligheid. We hebben voor de leening een uitstekende garantie gekregen, de rente werd ook altijd op tijd betaald. Als u de zaak echter niet vertrouwt, dan kan ik Magda aanraden de leening op den wettelijken termijn op te zeggen. Ik kan u verzekeren, dat ze haar geld op tijd terugkrijgt.” „Van wien?” „Van meneer Laky.” De tooneelspeler stond onbewegelijk bij het raam. Zijn breed, geel gezicht drukte nog steeds wantrouwen uit. „Een man van dien naam bestaat niet,” zei hij koppig. „Als u het persé zoo wilt, goed, dan bestaat hij niet!” zei Zoltdn beslist en stond op. „Waarom zeg je dat hij niet bestaat?”vroeg Magda verschrikt. „Beste Magda, ik heb bij deze zaak absoluut geen belang. Je hebt me gevraagd je geld te beleggen en ik heb dezen vriendendienst graag voor je gedaan, een honorarium heb ik niet geaccepteerd. Ik heb je zaak behartigd en nu komt plotseling meneer Csdszdr en trekt mijn woorden in twijfel. Daar ben ik niet van gediend. De opdracht, die ik van je gekregen heb, kan ik niet verder behandelen. Ik zal het geld opvragen en je teruggeven. Daarmee beschouw ik de zaak als afgedaan.” Magda was in ’t nauw gebracht en keek van den een naar den ander. „Wees niet boos, Zoltdn, Tomi wilde je niet beleedigen. Het gaat hierom: we willen op reis. Tomi heeft onaangenaamheden gehad met de directie van den schouwburg en wil zich van die menschen vrij maken. Daarom bemoeit hij zich met mijn aangelegenheden.” „Hoezoo? Wil hij zijn beroep opgeven?” „Ja, daar gaat het om.” „En gaat u trouwen?” „Ja. Tomi heeft me gevraagd ...” „Ik feliciteer u.” Magda knikte. „Dus dan is de zaak tamelijk dringend ...” zei Zoltdn bedrukt. „Ja, dat is het. Tomi voelt zich beleedigd en wil niet langer optreden.” „En treedt u dan ook niet op?” „Niet de moeite waard,” riep Csdszdr en maakte een afwerende beweging in de lucht. „Zoo, niet de moeite waard!” Magda en Csdszdr vertelden verontwaardigd over den direc- teur van den schouwburg, over rolverdeeling, over intriges van collega’s, over onrechtvaardige critieken, over de ondankbaarheid van het publiek. Ze praatten verbitterd en opgewonden en Zoltan begreep eindelijk, hoe de vork in den steel zat: Thomas Csaszar heeft een paar keer slecht gespeeld en nu krijgt hij voorloopig geen rol meer. Uit deze impasse vlucht hij in een huwelijk. Nu moeten ze het geld hebben. Meneer Csaszar wil zich verzorgd voelen, daarom heeft hij onderzoek gedaan naar meneer Laky. Zoltan’s optreden had toch indruk gemaakt op hen, Tomi scheen verder geen argwaan meer te koesteren en Zoltan beloofde zoo vlug mogelijk het geld vrij te maken en terug te geven. Met deze belofte nam hij afscheid. Ziezoo ... dat is achter den rug! Zoltan strompelde vermoeid de deur van het huis uit. Maar hij moet niet denken, dat het nu in orde is, gevaar bestaat er nog steeds. Ze hebben hem nu alleen het touw maar laten zien, opgehangen kan hij nog altijd worden. Het was een verschrikkelijk oogenblik daar in die kamer. Wie heeft er ook op kunnen rekenen, dat zoo’n vervloekte tooneelspeler juist uit het comitaat Somogy komt. Hij had het juist zoo mooi bedacht, hij meende, dat hij het geld van Magda jaren lang kon gebruiken. Wie kon nu ook denken, dat iemand naar dien Laky zou informeeren! Dat noem ik pechl Dat is de bewuste sinaasappelschil waar je op uitglijdt! Die vervloekte tooneelspeler is een gevaarlijke kerel. Hoe kan hij zich nu uit deze situatie redden? Tegenover het pension van Magda zag hij een kroegje Hij stak de straat over en stond voor hij het wist naast een chauffeur voor de toonbank. Hij vroeg een glaasje brandewijn. Wat doe ik nu? dacht hij bij zich zelf, en zijn hand beefde toen hij het glas aan zijn lippen zette. Een fijne advocaat, die in een kroeg een glaasje naar binnen slaat! Hij liep, boos op zichzelf, het kroegje uit. Toen hij buiten stond, keek hij nog eens naar de ramen van het pension, een paar er van waren verlicht. Welk raam zou van Magda zijn? Die schobbejak van een tooneelspeler heeft haar nu zeker in zijn armen en rekent ondertusschen uit, hoeveel geld hij er bij zal krijgen! Wat is die Magda toch dom! Die vent wil haar alleen het geld afhandig maken, later trapt hij er haar toch uit. „Wat heb jij gedronken?” vroeg Tony toen hij thuis kwam. „Een beetje brandewijn. Ruik je het?” „Drink jij tegenwoordig brandewijn?” „Ik voelde me niet erg goed.” „Wat is er, jongen, wat mankeert je?” „Niets. Het is al over.” Arme lieve Tony, wat is ze geschrokken. Ze is heelemaal bleek. Ze maakt zich ongerust over hem. Het zou toch heerlijk zijn haar alles te kunnen vertellen... zijn hart bij haar uit te storten... schat, ik zit in de misère, ik heb iets verkeerds gedaan, help me, red me ... ik wil hier blijven bij jou, verberg me .,. „Maar wat heb je dan toch?” „Werkelijk niets, kind. Ik ben alleen moe.” Nee, hij kan het haar toch niet zeggen! Ze denkt, dat hij een beetje hoofdpijn heeft, dat hij zijn maag bedorven heeft en ze schrikt zich nu al een ongeluk. Wat zou ze dan doen als hij haar de waarheid vertelde? Nee, hij mag haar niet opwinden, hij moet het vóór zich houden. „Je bent moe en moet naar bed, jongen.” „We zouden toch naar de bioscoop gaan, dat hebben we al afgesproken...” „Dan gaan we maar niet. Je krijgt een licht kostje en dan ga je naar bed, om eens heerlijk uit te rusten.” Nee, thuis blijven gaat niet. Hij kan niet den heelen avond den zieke spelen en zwijgen over wat er gebeurd is. Beter maar naar de bioscoop te gaan, daar hoef je niet te praten en misschien ook niet te denken. Het was al over elf, eer het eerste gedeelte van de voorstelling afgeloopen was. Zou die vent nog bij Magda zijn? Hij moest haar eens even op kunnen bellen. „Ik kom dadelijk terug,” fluisterde Zoltan zijn vrouw in het oor en liep langzaam naar buiten. Hij ging naar de telefooncel en zocht het nummer van Magda’s pension. „Goeienavond Magda,” zei hij zacht toen men hem met haar verbonden had. „Met wien spreek ik?” „Herken je mijn stem niet eens meer? Je spreekt met Zolt&n.” „O, ben jij het?” „Ben je alleen?” „Ja, Tomi is net weggegaan.” „Lig je al in bed?” „Ja ... ja ...” zei Magda onzeker en Zoltan dacht nijdig, dat ze waarschijnlijk al naar bed gegaan was, voor de tooneelspeler wegging. „Ik heb dringend iets met je te bespreken, Magda. Het is in jouw belang en heel dringend.” komt, is interessant. Niemand dwingt haar het te doen en toch vertelt ze de waarheid over zichzelf. Deze paria onderhoudt nog een ander mensch; onder haar bestaan nog andere lagen van de maatschappij, die ook op de een of andere manier leven. Verschrikkelij k. Den volgenden dag kwam hij opvallend rustig op de afgesproken plaats en vroeg, of ze van Rudi afstand zou kunnen doen. Of ze geen lust had om te trouwen? Of ze niet genoeg had van dit gevaarlijke en vernederende werk? Etel luisterde argwanend. Zou hij door de een of andere instelling, die haar op den goeden weg wil brengen, op haar afgestuurd zijn? Haller stelde haar gerust. — „Mijn belangstelling voor jou is heelemaal van particulieren aard,” zei hij en hij vond, dat nu het oogenblik gekomen was om over zichzelf te praten. „Zooals je ziet, ben ik niet jong meer. Ik heb geld en werk veel. Toen ik liep te wandelen, ben je me opgevallen en ik dacht, dat ik je helpen moest. En dat wil ik ook doen, als je mijn hulp tenminste niet afwijst.” „Maar waarom wilt u het doen?” vroeg de vrouw achterdochtig. „Ik vraag er geen wederdienst voor.” „Niets?” „Niets!” „Maar waarom doet u het dan?” „Daar kan ik maar niet zoo in ’t kort op antwoorden. Als we meer met elkaar praten, zul je dat alles wel te weten komen. Ik ben geen opgewekt mensch en ik heb veel teleurstellingen gehad, niet alleen met de menschen in het algemeen, maar ook met mijn familie. Ik zou graag een thuis voor mezelf willen maken, waar ik me rustig en op mijn gemak voel. Dat ontbreekt me nu. Toen ik je zei, dat ik niets van je wilde, heb ik me niet precies uitgedrukt. Ik zou het prettig vinden, als ik je helpen kon. Ik zou blij zijn, als ik je uit de misère kon halen. Soms denk ik, dat het komt dat ik veel geld heb, omdat jij en Rudi en andere menschen van jullie soort niets hebben. Misschien begrijp je me niet, voor mezelf is het ook niet heelemaal duidelijk, maar er zal wel waarheid liggen in die gedachten. Misschien is het niet heelemaal juist, dat wij, gefortuneerde menschen, van jullie afgenomen hebben, wat we bezitten, maar het is niet onmogelijk, dat wij, die iets bezitten, jullie verhinderen ook iets te hebben. Ik probeer nu iets terug te geven en het doet me goed het te Kchtgenooten 17 kunnen doen. Misschien is dat de reden, waarom ik het doe.” Hij kwam er echter gauw genoeg achter, dat deze woorden niet heelemaal oprecht waren, of tenminste de waarheid niet heelemaal weergaven. Hij kwam tot de ontdekking, dat de aanwezigheid van Rudi in het leven van Etel hem steeds meer irriteerde en dat hij een bepaalde campagne tegen hem op touw gezet had. Hij wilde Etel van hem bevrijden. Op een avond stelde hij haar voor haar woning op te zeggen en een andere te zoeken, die hij dan natuurlijk betalen zou. „Begin maar met een nieuw leven,” zei hij, „je zult zien, dat je het prettig zult hebben,” — en hij gaf haar een paar bankbiljetten. „En komt u me dan opzoeken?” „Natuurlijk.” Ze keek hem lang met haar groene schitterende oogen aan, waar een merkwaardig vuur in oplaaide, dat hem deed schrikken, maar hem ook aantrok. Het was het opvlammen van den hartstocht, zei hij tegen zichzelf, zooiets had hij nog nooit in vrouwenoogen gezien. Ida had hem nog nooit zoo aangekeken. Zou Antonia zoo naar Zoltan kijken, als ze naar hem verlangde? „Het beste zou zijn, als je in Buda een woning zocht,” zei hij met een vaderlijken, maar toch iets bevenden klank in zijn stem. „Je moet natuurlijk doen wat je wilt, je kunt ook in de binnenstad iets zoeken, maar in Buda is de lucht beter. Je kunt ook meubelen uitzoeken. Maar ik zou graag willen, dat je Rudi liet loopen. Je moet zoo weggaan, dat hij niet weet, waar je naar toe gaat. Doe je dat?” „Goed, dat zal ik doen,” zei de vrouw op een onverschilligen, zakelijken toon en dacht, dat ze nu alles begreep. Het was werkelijk, zooals Rudi haar uitgelegd had. Deze man is een millionnair. Een millionnair en een zonderling. Hij heeft zeker tegennatuurlijke wenschen, vreemde verlangens, die hij alleen zoo kan bevredigen. Zaken zijn zaken. Je bent gedwongen zulke dingen te aanvaarden. Je moet alles doen, wat zoo’n vent van je verlangt. „Goed,” zei ze nog eens en knikte gelaten. Zooiets heb ik nog nooit gezien, — peinsde Haller. — Ze is heelemaal niet blij, heelemaal niet enthousiast! Maar laat ik de stakkerd niet becritiseeren, ze is zeker afgestompt en wantrouwig geworden door het leven, dat ze leidt. Ze zal langzamerhand wel ontdooien en wat vroolijker worden. „Maar zul je niets tegen Rudi zeggen?” „Hebt u zoo het land aan hem? En u kent hem niet eens.” „Dat doet er niets toe.” „Nou goed, ik zal hem niets vertellen.” „Best.” 5» Een paar dagen later zei Etel tegen Haller, dat ze in Buda geen woning had kunnen vinden, maar dat ze hier in de buurt, ergens in een zijstraat, een aardige woning had gehuurd. Ze vertelde Haller, hoeveel ze vooruit betaald had en hoeveel geld ze nog had overgehouden. Hoewel deze détails Haller niet interesseerden, luisterde hij met voldoening naar de secure afrekening. Hij vond het prettig, dat Etel zich in alle opzichten probeerde bij hem aan te passen en dat ze zijn raadgevingen opvolgde. Sinds hun eerste kennismaking deed ze steeds minder schmink op haar gezicht, ze zag er gedistingeerder uit dan menige echte dame. Haar dagindeeling had ze ook veranderd, ze sliep tegenwoordig ’s nachts. „Je moet ook een radio koopen, ik wil niet, dat je je verveelt. Zul je blij zijn in je nieuwe woning?” Hij wachtte niet op het antwoord, maar ging vlug door: „Elke mensch verlangt naar zelfstandigheid, ik kan me niet voorstellen, dat je niet blij zou zijn onafhankelijk te worden. Je wordt nog eens een vrije en fatsoenlijke vrouw en God mag weten, misschien als ik dood ga, of misschien nog eerder, komt er een man, die met je zou willen trouwen. Dan kun je zelfs nog kinderen krijgen. Ben je niet blij?” „Dat hangt er van af.” „Van wat?” Etel Mikovits had nu eindelijk wel graag eens willen weten, wat de „ouwe” — zooals ze hem met Rudi noemde, — eigenlijk van haar wilde. Hij komt er moeilijk toe om kleur te bekennen, dacht ze, maar ik moet toch zien, dat de aap uit de mouw komt. Wat zou hij toch van haar verlangen, wat voor perversiteit, wat voor vernedering? „Nou, van ...” „Zeg het maar gerust, wees maar niet bang, je zult zien, dat ik ook eerlijk voor alles uit kom.” „Maar als u dan ... omdat u zoo goed voor me is ... ik mag u ook erg graag... en waarom wilt u dan, dat ik met een ander trouw?” „Ik kan niet met je trouwen, dat moet ik je vooruit zeggen. Dat is onmogelijk.” „Maar heeft u dan geen afkeer van me?” „Nee, daar is geen sprake van,” zei Haller. — Wat ben ik een origineele man! ... stelde hij bij zichzelf vast. Een andere man in mijn plaats zou het hof maken aan een vrouw uit zijn eigen kringen. Iemand van mijn financieele mogelijkheden zoekt een knap gescheiden vrouwtje uit of een jonge tooneelspeelster. Ik heb altijd mijn eigen weggetje bewandeld. Ik heb gevochten voor een positie, die ik uit mets heb opgebouwd. Zoo doe ik ook met een vriendin voor me. Dat is nu eenmaal mijn stijl. Ik heb altijd de mannen veroordeeld, die stilletjes een liaison hadden, ik heb nooit iets te doen willen hebben met dat verstoppertje spelen in donkere zijstraatjes, maar er komen situaties, waarin je gedwongen bent je opvattingen te herzien. Die opvattingen zijn dikwijls ook alleen maar vooroordeelen. Ik stik in die benauwde atmosfeer, waarin ik verzeild geraakt ben. Ik verliet alle aanknoopingspunten met de mensenen, in mijn gewone milieu zoek ik tevergeefs naar iemand, die me begrijpt, naar een beetje warmte; waarom zou ik geen gevoel mogen hebben, waarom moet ik dan leven? Dit eenzame, bekrompen leven is zoo troosteloos. Een leven in wording is mooi. Deze vervolgde, door iedereen onteerde vrouw zal opbloeien onder mijn handen. Dat geeft me dan iets, waarover ik me kan verheugen. Etel Mikovits wachtte met een nerveuse nieuwsgierigheid op zijn eerste bezoek. Ze had likeur en wat gebakjes gekocht en de radio aangezet. Ze was op alles voorbereid, Rudi had haar aangeraden voorloopig alles lijdelijk te verdragen en te doen wat de „ouwe” wilde. Maar de ouwe kwam en wilde niets. Hij glimlachte, was blij en voelde zich op zijn gemak, hij was blij over het resultaat van zijn werk, was blij, dat hij hier mocht zijn en over allerlei dingen onbezorgd kon praten. „Dit is mijn Homola” dacht hij glimlachend en bekeek nauwkeurig alles in de kleine woning. Hij gaf verschillende raadgevingen: de radio stond midden op de tafel, die zette hij in een hoek op een stoel en zei, dat ze er een tafeltje voor moest koopen. Hij vroeg, of ze van bloemen hield, want hij vond de woning zonder bloemen kil en ongezellig. Het koperen bed vond hij te groot voor de kleine kamer, hij meende, dat een bed niet zoo erg noodig was, een divan, die ze ’s avonds op kon maken, zou toch ook wel voldoende zijn? Hij gaf haar geld, een heel behoorlijk bedrag, dat voor de uitgaven van Etel voor een maand rijkehjk genoeg zou zijn. Hij nam ook een keer haar hand en wenschte haar veel geluk in haar nieuwe leven, hij hoopte, dat ze zich thuis zou voelen in haar nieuwe woning. Hij gedroeg zich, of hij bij een dame op bezoek was, in wier aanwezigheid ieder dubbelzinnig woord vermeden moest worden. Wat zou die man toch van me willen? vroeg Etel zich ongeduldig af. Maar Haller ging tegen negen uur weg, nadat hij haar vriendelijk goeienavond had gewenscht. Wat in ’s hemelsnaam wil hij van me? Waarom draait hij er zoo omheen en waarom zegt hij niet, waar het om gaat. Hij brengt me hier naar toe, sluit me op en laat me alleen. Ze keek naar beneden naar de straat, alsof daar meer lucht was, ze keek naar de menschen en naar de schommelende uithangborden, alsof die iets aantrekkelijks, waardevols waren, waarvan men haar beroofd had. Ze staarde naar het geld en begreep met, waarom ze het gekregen had. Ze staarde naar de muren ai wist met, waarom ze hier zijn moest. Ze lachte boosaardig. Tenslotte zou het nog uitkomen, dat de ouwe van haar hield, dat hij verliefd was op haar! Dat zou een goeie mop zijn! dacht ze en luisterde argwanend naar de uitleggingen van Rudi, die haar tegen middernacht bezocht. Maar ze had in Rudi ook geen vertrouwen meer. Ze merkte geprikkeld, hoe gretig Rudi naar het geld greep, dat ze hem gaf en hoe vanzelfsprekend hij bezit van haar nam, of de oude niet eens bestond. Het was toch niet aardig dien ouden sukkel zoo te beduvelen. Eén ding had hij haar maar laten beloven, het opgeven van Rudi, en zelfs dien éénen wensch kwam ze niet na. Dat was toch niet aardig van haar. Op de vragen en kwesties, die Etel onrustig maakten, gaf Haller vooreerst nog geen antwoord. Alleen zijn goedheid en belangstelling namen nog toe. Hij zei, dat hij ook met haar wilde praten, wanneer hij haar niet kon bezoeken, ze moest dus een telefoon laten aanleggen. Hij gaf haar geld en legde haar uit, hoe en waar ze een telefoon moest aanvragen. Als ze het goed vond, zou hij haar dan overdag opbellen, bijvoorbeeld s morgens en misschien ook af en toe ’s avonds. Hij zag in dat ze niet den heelen dag thuis kon zitten; het speet hem, maar lui kon nog niet met haar gaan wandelen. Ze moest alleen gaan wandelen, liefst tegen den middag, maar ze moest zich ook amuseeren, ze moest af en toe naar een bioscoop gaan ze moest wat kranten lezen, veel lezen ... Etel hoorde dit alles met verbaasde onverschilligheid aan. „En hoe moet ik u noe- men? xTPfc ze eens- ~ »Mi)n voornaam is Miklós, noem me maar Miklós. ’ Etel wilde nog meer weten en Haller zag in dat ze uit een menschelijk oogpunt bekeken het recht had een en ander over hem te mogen weten. Hij zei, dat hij Miklós Haldsz heette en... en dat hij ambtenaar was aan het ministerie. „Maar je moet weten, Etel, ik ben geen vrij man, ik ben getrouwd, ik heb ook een dochter en ik heb ook in ’t vervolg mijn plichten tegenover mijn gezin te vervullen.” Etel begreep deze officieel klinkende woorden niet. „Vervul ze maar,” zei ze droogjes. — „Ik kan toch niet scheiden van mijn vrouw en ik wil het ook niet.” — „O, dat hoeft ook niet.” — „Ben je boos?” — „Ik, wel nee!” — „Heb je dan soms gedacht, dat ik vrij was?” — „Wel nee!” — „Of dacht je, dat ik scheiden zou?” — „Blijf jij maar bij je vrouw, hoor!” — en ze lachte ordinair. Toen Haller vroeg, waarom ze lachte, gaf ze hem een vulgair antwoord. Ze vroeg, of hij ook zoo deftig was tegen zijn vrouw, als ze in bed lagen. Die stakkerd is zeker jaloersch op Ida, dacht Haller en hij vond het noodzakelijk haar gerust te stellen. — „Ik moet je iets vertellen ... hm ... wij slapen in aparte kamers.” — „Gut, heelemaal apart?” — „Ja, wij leven zoo maar, naast elkaar.” — „Waarom? Is ze zoo leelijk?” — „Nee.” — „Is ze rijk?” — „Nee, het geld is van mij.” — „Is ze dan zoo oud?” — „Ze is jonger dan ik.” — „Maar waarom leeft u dan zoo? Leeft u altijd zoomaar naast de vrouwen, meneer Miklós?” — „Ik heb je al gezegd, dat je me geen meneer moet noemen, zeg maar liever Miki.” — „Miki!” riep de vrouw en schaterde van het lachen. — „Je moet mijn naam niet zoo uitspreken, wat zachter, wat vriendelijker. Is dat zoo moeilijk voor je? Heb je dan nog steeds geen vertrouwen in me?” — „Ik? Geen vertrouwen in je?” — met een plotselinge beweging ging ze op zijn knie zitten en gaf hem een zoen. Haller was al op het punt haar terug te zoenen, toen hij aan zijn strenge principes dacht. Hij zei, dat hij graag zou willen, dat Etel eerst naar een tandarts ging om haar gebit in orde te laten maken. Hij legde haar langdradig uit, hoeveel gezonder een mensch is, als hij verzorgde tanden heeft. „Is u zoo misschien vies van me?” — „Nee, natuurlijk niet.” — „Waarom stuurt u me dan naar een dokter?” — „Dat heb ik je al gezegd, ik zou je graag heelemaal op willen laten knappen. Ik heb den naam en het adres van een tandarts opgeschreven. Kijk, hier is het. Dr. Kertész heet hij. Hier heb je geld ook, maar zeg niet, dat ik je gestuurd heb, ga morgen naar hem toe en laat je gebit in orde maken.” — Etel luisterde met een boos gezicht. Ze liep naar de radio en begon er aan te peuteren. En toen Haller haar het beloven morgen naar een tandarts te gaan, vroeg ze kordaat, of hij haar zoenen zou, als haar tanden in orde waren. Haller beloofde het. De tandarts bracht echter hun leventje een paar dagen lang grondig in de war, want Etel ontving hem den volgenden avond met een gezwollen gezicht. „Dat heeft hij met me gedaan—” nep ze. „Ik heb een infectie gekregen!” — „Injectie,” verbeterde Haller. — „Nou ja dan, injectie. Die vent boorde maar en heeft twee tanden uitgetrokken en zei, dat hij er nieuwe in zou zetten. Wat een woekeraar is die vent!” — „Een woekeraar? Waarom?” — „Omdat hij peperduur is!” — „Duur maar goed.” — „Is het dan zoo plezierig valsche tanden te hebben? „Beter dan slechte, je moet alleen maar een beetje geduld^hebben, je bent in goede handen.” — „Behandelt hij u ook?” — „Vroeger wel, nu heb ik een anderen.” — „En uw vrouw?” — „Die heeft ook een anderen.” — Haller maakte gebruik van de gelegenheid om ook nog met haar een andere kwestie te bespreken. Hij vroeg, of ze ook nog andere ziekten gehad had. Etel begreep onmiddellijk, wat hij bedoelde. „Wees maar niet bang, ik heb geen bloedziekte,” riep ze verbitterd en trok de kleeren, die ze pas gekregen had en waar ze heel blij mee was, wild van haar lichaam. „Wat doe je?” vroeg Haller verschrikt. Etel sloeg met haar hand op haar borst. „Je mag er naar kijken, ze zijn zoo wit als sneeuw! En zoo hard als steen! Wat wilt u? Wilt u hier een ziekte zoeken?! Ik ben zoo gezond als een visch. Ik werd elke week twee keer onderzocht, ze hebben nooit iets gevonden, ik heb geluk gehad, rn**r ik ben ook niet vatbaar, mijn bloed overwint alle ziekten.” — „Maar kleed je toch aan.” — „Waarom gelooft u niet, wat ik zeg! Laat een dokter komen. Wilt u een bewijsje hebben?” — „Wel nee, wind je toch niet zoo op.” — „Waarom niet? Ben ik zoo niet mooi genoeg? Is uw vrouw mooier? Dat geloof ik niet.” Etels woede stemde Haller zacht. Hoe hij de zaak ook bekeek, het leek hem nu zeker, dat deze vrouw van hem was gaan houden. Ze zag zeker in hem een man, voor wien ze een echte vrouw wilde worden. Er was een merkwaardige eerlijkheid in haar, ze kon zeker zijn goedheid niet zoomaar accepteeren en wilde er iets voor teruggeven. En het eenige, dat ze had, was zichzelf. Dat was ontroerend. Dat gevoel van haar nog langer negeeren ging niet, ze moest tenminste gerustgesteld worden. ° „Kom eens hier, Etel, laten we eens een beetje praten. Op dien tandarts moet je niet boos zijn, die kleine onaangenaamheid is gauw voorbij. Op mij moet je ook niet boos zijn, ik zal je alles uitleggen. Ik heb je je zelfvertrouwen terug willen geven, dat je schijnbaar in je vroeger leven verloren hebt. Ik wilde in jouw oogen niet de eerste de beste man zijn, die je een paar pengö geeft en je daarvoor misbruikt. Ik wil, dat je als een mensch met zelfrespect tegenover me kunt staan en dat je niet om het geld van me houdt, maar om mezelf. Ik begrijp, waar je voortdurend op zinspeelt en ik begrijp ook je onrust, maar je moet mij ook probeeren te begrijpen. En ga je nu aankleeden, je bent heusch mooi... te mooi... kijk eens, je hebt je nieuwe jurk heelemaal gescheurd.” „Laat het rot-ding verrekken!” „Zooiets mag je niet zeggen ...” „Waarom niet?” „Terwille van mij niet. Je hebt me al een paar keer beloofd, dat je niet meer zoo ruw zult praten.” „Maar als u me heelemaal gek maakt!” „Ik, jou?” „Ik kan er niet uit wijs worden! U beweert een vrouw te hebben, die u niet eens kent. Waarom is ze uw vrouw, als u haar niet eens kent?” „Dat is een heel ingewikkeld geval, kind. Dat is zooiets als wanneer je ergens heen wilt en je komt op een heel andere plaats terecht. Vroeger, heel lang geleden, toen ik begon te werken, heb ik gedacht, dat als ik zoo ver zou zijn als nu, ik een heel tevreden en gelukkig man zou zijn. Nu ben ik zoover gekomen, maar ik ben niet tevreden en heelemaal niet gelukkig. Ik begrijp de menschen niet, de wereld is een raadsel voor me, soms begrijp ik mezelf niet eens.” . „Ik zou nou alleen wel eens willen weten, wat u met mij uit wilt voeren.” < „Ik wil alleen het goede met je. Weet je, Etel, soms denk ik, dat ik de schuld ben van alles, wat er met mij gebeurd is. Ik ben misschien niet goed en niet oprecht genoeg geweest. Ik zou graag willen bewijzen, dat de menschen me verkeerd beoordeeld hebben. Ik heb jou uitgezocht, Etel, en nu wil ik goed voor je zijn. Dit goedzijn geeft me een prettig gevoel. Het hindert je toch niet, dat ik goed voor je ben? Is je leven nu niet veel prettiger dan vroeger? Heb je ooit iemand ontmoet, die zoo goed was als ik? Is bijvoorbeeld je vader goed voor je geweest?” „Mijn vader? Dien heb ik niet eens gekend!” „Hoe zoo?” „Ik ben in een gesticht opgevoed. Mijn moeder heeft me in een gesticht gestopt.” „Waarom? Wie is je moeder?” „Ze heette Iréne Mikovits, maar ze is dood, ze was een dienstmeisje.” „En heeft je moeder veel geleden?” „Best mogelijk. Maar ze heeft tegen mij nooit geklaagd.” „Heeft ze niet eens geklaagd?” „Waarom zou ze? Ik had haar toch niet kunnen helpen. Ze is gestorven in het Rokus-Ziekenhuis. Ze had de tering.” „Kon ze niet beter worden?” „Het was te laat.” Voor Miklós Haller dook een nieuw, verward beeld van het leven op. Aan den eenen kant stonden de Hallers en de andere rijke menschen, aan den anderen kant de tuberculeuse dienstboden, de zieken van het gemeente-ziekenhuis, de vondelingen, de armen, de prostituées, de noodlijdenden, die niet eens klaagden, omdat „er toch niet geholpen Kon worden”. Waarom kan er niet geholpen worden? Wie belet de Hallers om te helpen en wat maakt de noodlijdenden zoo berustend? Zoltan en andere revolutionnairen beschuldigen, maar die hebben het ook niet bij het rechte eind; maar deze arme menschen staan zoo van allen verlaten ... zoo hulpeloos, als kinderen waar je onwillekeurig van moet houden ... De armen zijn kinderen, vondelingen van de rijken. „Het is jammer, dat ik je zoo laat heb leeren kennen, Etel,” zei hij peinzend, „Anders hadden we zeker je moeder kunnen redden.” „Hoe?” Wat is ze toch nog naïef! Hoe we haar moeder hadden kunnen redden, vraagt ze! Met geld natuurlijk. Want geld is leven. Als jullie geld gehad hadden, was je toch zelf ook niet op straat beland. Misschien had je dan ook een lichtzinnig leven geleid, maar je was toch geen deerne geworden. Een rijke vrouw, die een positie heeft in de maatschappij, is in onze oogen niet zoo zondig, al heeft ze ook meer dan één vriend. Ja, ja, Etel, zoo fijn zijn we. Het is niet allemaal, zooals het wezen moest, er zijn een heeleboel averechtsche dingen in de wereld. 59 Vanaf dezen dag begon Miklós Haller zich steeds meer te interesseeren voor het armen-vraagstuk. Door heel vriendelijk te zijn, door geld, door allerlei kleine attenties haalde hij er Etel toe over van haar moeder en haar verleden te vertellen. Hoe ze geleefd hadden, hoeveel geld ze gehad hadden, hoeveel geld ze kreeg van de mannen, die met haar mee gingen, hoe ze zich voelde, als ze met een rammelende maag op straat liep zich te verkoopen? Hij vond het prettig Etel geld te kunnen geven en hij kwam nooit met leege handen bij haar aan. Thuis vertrok zijn gezicht van woede, wanneer hij de hooge rekeningen betaalde, die hem daar voorgelegd werden: hoeveel arme zieken, hoeveel Etels zouden daar mee geholpen kunnen worden! Maar Etel heeft toch gelijk, dat ze niet het proefkonijn wil zijn van een man, die weifelt tusschen verschillende levensbeschouwingen. Haar verontwaardiging en haar steeds stijgende ontevredenheid zijn best te begrijpen, ze kan zich niet voorstellen wat de oude „heer” van haar wil. En waarom moet hij zich nog langer verzetten tegen den wensch van Etel? Dat wat hem tot nu toe teruggehouden heeft, blijkt heelemaal waardeloos te zijn. Trouw? Onaantastbaarheid van het huwelijk? Waar begint feitelijk de ontrouw? Is het niet belachelijk, dat de man die mooie vooroordeelen nog in acht neemt, terwijl de vrouw, Ida, allang een ander standpunt ingenomen heeft? Is dan een niet controleerbare afdwaling van de ziel geen ontrouw? Is elk woord, dat ze met Homola wisselt, elke beweging, waarmee ze hun hoofden bij elkaar steken boven de hooggeachte cultuur, geen ontrouw? Hij mag gerust een beetje troost hebben in zijn verknoeid leven. Etel is lief en knap. In de oogen van Etel brandt een groen vuur. Als Etel haar arm om zijn schouders legt, stokt zijn adem in zijn keel. Het is wel waar: de dokter heeft uitdrukkelijk gezegd, dat hij kalm moet leven, dat hij het vele rooken, het harde werken, inspannende lichaamsbeweging en alle opwinding verbiedt, maar waarom zou iets, dat prettig is, schadelijk zijn en waarom zou hij er eindelijk geen notitie van nemen, waarom Etel zich de kleeren van het lijf scheurt, waarom ze op haar blanke borst slaat en waarom ze met een heesche stem vraagt: ben ik mooi of niet? De laatste dagen van het leven van Miklós Haller gingen in een ondragelijke opwinding voorbij. Hij was al over de hindernissen van vooroordeelen en principes heen, hij had zich al wijs gemaakt, dat hij recht had om nog wat vreugde te hebben in het leven. Hij verlangde nu onweerstaanbaar naar de borsten van Etel, naar haar mond, naar haar strooblonde haren en haar veerkrachtig lichaam. Hij kon haast niet slapen en droomde zwoele droomen. Als hij niet bij haar was, drentelde hij verstrooid op straat, hij vond zich dikwijls een lafaard en stommeling. Wat mankeerde hem toch? Waar was hij bang voor? Wat had deze gedwongen zelfonthouding voor voordeel? Waarom was hij met haar begonnen? Wat er ook van kwam, hij wilde haar hebben ...! Denzelfden dag belde hij haar op en vroeg, of ze thuis wilde blijven, want hij wilde haar ergens over spreken. Hij stuurde haar tegen den middag een bos bloemen, tegen zes uur ’s avonds belde hij Ida op van kantoor en zei, dat hij dringend werk had en laat in den nacht thuis zou komen. Daarna ging hij naar Etel. Hij belde aan, ze liet hem binnen, hielp hem zijn overjas uittrekken en bedankte hem voor de bloemen. Haller greep haar hand en drukte er — voor het eerst en het laatst van zijn leven — een zoen op. Etel, ontroerd door dezen handkus, drukte zich tegen hem aan, ging op zijn knie zitten en gaf hem een zoen. Haller kreeg het gevoel, of zijn hart heel groot werd, net of het steeds maar zwol en haast geen plaats meer had in zijn borst. Toen Etel opgewonden, met bevende vingers den bril, die haar in den weg zat, van zijn neus nam, kwam er een ongearticuleerd, rochelend geluid uit Hallers mond. Plotseling puilden zijn oogen ontzet uit hun kassen. Zijn adem stokte, zijn hart kromp in elkaar, zijn armen vielen slap naar beneden, zijn hoofd zakte opzij, de glimlach verstarde om zijn mond. „Wat is er?” vroeg Etel geërgerd en keek hem verbaasd aan. — „Waarom doet u zoo gek?” Maar Haller kon niet meer antwoorden. Etel schudde hem bij zijn schouders heen en weer. „Hé, wat is er met u? Hoort u me niet? Heeregodnogtoe!” — Zij sprong op, rende naar de keuken om een glas water te halen en probeerde hem wat te drinken te geven. Maar het lukte haar niet. Ze wreef zijn slapen: het hielp niet. Ze zette het glas water neer en ging voor hem staan, haar knieën raakten de zijne. — 5>Zeg> maak geen gijntjes!” zei ze somber. „Ben je beroerd? Haal eens adem, zeg. God, wat moet ik nou doen? Hoe moet ik je nou helpen? Waarom zeg je niets? Wat wriemel je ook aan een vrouw, als je er niet tegen kunt? Wat moet ik nou in Godsnaam doen!” Opeens slaakte ze een gil. Een man is dood gegaan bij haar, van wien ze niet eens weet wie hij is! Wat moet ze nu met hem doen! Ze zullen zeker zeggen, dat ik hem... Waar is dat mispunt van een Rudi nou, waarom helpt hij nou niet, het geld van den ouwe is wel goed geweest, maar helpen... Ze sluiten me vast op, ze ranselen me ... maar ik heb niets gedaan, ik ben onschuldig ... Ze rende naar beneden en zocht een politieagent. „Komt u me asjeblieft helpen, er is iets verschrikkelijks gebeurd bij me ..stamelde ze tegen den man. De agent ging met haar mee, hij voelde den pols van Haller en tilde zijn hangende hoofd op. Etel stond in een hoek van de kamer te huilen en zachtjes te kreunen van angst. De agent telefoneerde voor eerste hulp bij ongelukken. Later werd Etel naar het politiebureau gebracht, het lijk van Haller werd uit haar woning gehaald, en naar het lijkenhuis gebracht. Zijn identiteit kon uit de papieren, die hij bij zich had, worden vastgesteld, en zijn huis werd opgebeld, Ida was niet thuis, ze was met Homola naar een concert van Rachmaninov. Tegen elf uur kwam ze met den baron thuis. De knecht vertelde haar, wat er gebeurd was. Ze ging met den baron naar het lijkenhuis en herkende in de kille ruimte haar man, die op een tafel met een zinken blad lag. Zijn dood dompelde haar in rouw, wat ze hoorde wekte haar verontwaardiging op, de bijzonderheden van het sterfgeval, die haar gauw genoeg verteld werden, verbitterden haar, maakten dat ze zich vernederd voelde en tegelijk opstandig. „Zoo diep zijn we dus gezonken!” zei ze met droge oogen en keerde haar hoofd af. 60 Het testament, dat bij een notaris lag, was van een zeer bijzonderen inhoud. Het begon zoo: „Ik vind het noodzakelijk, dat ik bij mijn laatsten wil enkele ophelderingen geef. Ik doe het niet om iemand van de juistheid van mijn opvattingen te overtuigen en het ligt in de verste verte niet in mijn bedoeling wie dan ook te beïnfluenceeren, ik wensch met niemand van mijn familie te debatteeren. Ik wil echter met nadruk wijzen op het volkomen bewuste van mijn handelwijze en ik wil voorkomen, dat wie dan ook mijn beschikkingen, die voor zekere personen misschien onaan- onaangenaam zullen zijn, uit een tijdelijke verstandsverbijstering, een onevenwichtigheid van mijn zieletoestand zou kunnen verklaren. Ik heb het grootste deel van mijn leven het rechte pad bewandeld. Ik gebruik de uitdrukking „het rechte pad” niet in zijn moreele beteekenis, want van den weg van eerlijkheid en fatsoen ben ik nooit afgeweken. Ik heb nooit iets gedaan om iemand met opzet schade te berokkenen, ik heb nooit iets weg willen nemen, dat van iemand anders was. In de laatste twee jaren van mijn leven heb ik echter ontdekt, dat er twee soorten moraal bestaan in het leven van den mensch. De eene is de algemeen heerschende opvatting van moraal, waar ik altijd een aanhanger van was, de andere is een diepere, een absolute moraal. Ik moet bekennen, dat ik het bestaan van deze andere moraal wat laat ontdekt heb, ik moet ook bekennen, dat ik uit het oogpunt van deze absolute moraal heel veel verkeerde dingen heb gedaan, dat ik zelfs een verkeerd en inhoudsloos leven heb geleefd. Ik wil met niemand redetwisten, maar ik ben tot de conclusie gekomen, dat de waarde van mijn bijna voorbije leven twijfelachtig is. Ik ben opgevoed in een wereld, waar arbeid, geld, kapitaal, positie en macht de hoofdzaak waren en het doel van het leven het vergaren van zooveel mogelijk materieel bezit, om daar zoo intensief mogelijk van te genieten. Ik heb veel gewerkt en geluk gehad, want door mijn werk en door mijn handigheid heb ik veel bereikt. Toen ik echter mijn doel bereikt had en aan rust kon denken, ben ik gaan twijfelen aan de juistheid van mijn doel en van de middelen, waarmee ik dat doel bereikt had. Ik wil het openhartig zeggen: ik ben een trouw burger geweest van mijn tijd, maar nu geloof ik niet meer, dat een trouw burger ook een trouw aanhanger kan zijn van de absolute moraal, waarvan ik hierboven gesproken heb. Ik zou niet graag willen, dat men mij verkeerd begreep. Iedereen weet, dat ik altijd op een afstand bleef van alles, wat met politiek te maken had, en dat ik me nooit met sociale bewegingen heb ingelaten, ik politiseer nu ook niet en mijn opmerkingen zijn tegen geen enkele maatschappelijke klasse gericht. Ik ben als burger geboren en zal als burger sterven, ik ben ook in mijn ziel niet veranderd in een arbeider of een proletariër, ook niet in een aristocraat en toch beschouw ik mezelf niet meer als een kapitalist. Ik ben geen revolutionnair, ik haat alles wat ruw geweld is; ik zeg het eerlijk, ik wil met deze paar regels geen rol van profeet spelen, ik zou trouwens ook geen uitweg weten uit deze maatschappelijke crisis van de menschheid. Deze crisis is heelemaal met nieuw, de symptomen zijn in alle tijden terug te vinden, de vorm er van verandert, maar de kern zal nog langen tijd dezelfde blijven. Ik stel het volgende vast: ik ben ontevreden. Ik ben niet tevreden met de indeeling van het menschelijk leven, volgens welke indeeling maar een klein gedeelte van de menschheid welvaart en macht bereiken kan terwijl de groote meerderheid gedoemd is tot een menschonteerend gezwoeg. Ik ben genoodzaakt te bekennen, dat het resultaat van mijn leven niet uitsluitend te danken is aan mijn verdienste, maar hoofdzakelijk aan het regime, waaronder ik geleefd heb, waaronder het mij gelukt is op te klimmen en dat ik ook heb helpen in stand houden. Ik weet wel, dat dit regime oorspronkelijk niet nieuw is en dat de slechtere en meer gewelddadige helft van de menschelijke natuur het altijd weer opnieuw in den een of anderen vorm in het leven roept; ik weet, dat de mensch bij het scheppen van een georganiseerde maatschappij die maatschappij ook tegelijkertijd in klassen verdeelt en dat er altijd weer een regeerende klasse ontstaat, die een gemakkelijk leven leidt, in gewichtige kwesties beslist en door de andere klassen gediend wordt. In mij is het geloof aan mijn voorrecht gaan wankelen. Het verlangen naar de gelijkheid van den mensch is langzamerhand in me opgekomen en ik kan een toestand, waarin economische gelijkheid ontbreekt, geen ware gelijkheid noemen. Ik kan echter niet gelooven, dat de twintigste of de eenentwintigste eeuw voorbij zou gaan, zonder dat de menschheid deze onverdragelijke onrechtvaardigheid verhelpen zou. Deze hoop kan wel een utopistische droom zijn, maar het is ook mogelijk, dat ze waarheid wordt. Ik ben geen socioloog, nog minder een strijder en ik twijfel zoowel aan de duurzaamheid van door strijd behaalde resultaten, als ook aan de moreele waarde er van. De tweede helft van mijn leven hela ik in de twintigste eeuw geleefd en ik beklaag mezelf daar niet om. De mensch van dezen tijd is ongelukkig omdat er oorlogen en revoluties gewoed hebben, maar hij is ook gelukkig, omdat hij vraagstukken, die hij in de vorige eeuw om zoo te zeggen, practisch niet durfde benaderen, nu helderder ziet. De menschheid is nog jong en werkt zich van zijn laag niveau op tot hooger en reiner idealen. De menschheid! Onbegrijpelijk groot woord! Een geheimzinnige wereld, wier ontstaan ik niet ken en wier toekomst ik even raadselachtig vind als haar verleden. De menschheid heeft mijn raadgevingen zeker niet noodig, maar ik heb het volle recht om over mijn eigen lot te beslissen. En mijn beslissing luidt als volgt: het bezit, dat mij volgens recht en wet toebehoort, kan ik toch niet als mijn eigendom beschouwen. Ik heb dat niet alleen verdiend, maar ook gekregen met behulp van het regime, dat ik gediend heb, van de klasse waartoe ik ook behoor. Ik wil echter niet behouden wat niet absoluut van mij is en wat noch mij, noch mijn gezin toekomt. Aan mijn gezin moet ik open en eerlijk verklaren: in dezelfde mate, waarin ik het geloof aan mijn burgerrechten heb voelen wankelen, ben ik ook gaan twijfelen aan het moreele fundament van mijn familieleven. In den loop der jaren is dit fundament hoe langer hoe minder stabiel geworden. De saamhoorigheid tusschen ons heeft opgehouden te bestaan en werd vervangen door wantrouwen, verzet en haat. Tegenwoordig is mijn vrouw alleen nog maar mijn vrouw, omdat we door onze zwakheid, door onze gevoelens voor burgerlijke moraal en door maatschappelijke vooroordeelen niet gescheiden zijn, hoewel we innerlijk allang vervreemd zijn en lichamelijk zelfs een af keer van elkaar hebben. Hoe kan een toestand, waarin het vertrouwen volkomen ontbreekt, bestempeld worden met den naam „familieleven”? En niet alleen het vertrouwen, maar ook alle begrip, alle teederheid en liefde, ja zelfs het dierlijke instinct van saamhoorigheid. Ik beklaag mezelf niet, ik stel alleen de feiten vast. Ik hield van mijn vrouw en van mijn kind houd ik ook nu nog, maar ik moet bekennen, dat de theoretische waarde van dit gevoel ontstellend gering is, terwijl de practische waarde tot nul is gedaald, sedert ik naar mijn beste overtuiging de vrijheid genomen heb het huwelijk van mijn dochter af te keuren. Wat houdt ons bij elkaar? Wat is onze toekomst? Hoe kan men op leugens bouwen? Ik weet het niet, maar ik vertrouw, dat een gelukkiger generatie er in zal slagen de natuurlijke voorwaarden voor het familieleven en de maatschappelijke samenleving te vinden. Voorloopig wil ik me tot het leven bepalen. In deze maanden van mijn leven, waarin ik mijn laatste wil op papier zet, heb ik het leven op een terrein gevonden, waar ik het vroeger nooit vermoedde en nog minder gezocht heb. Niet boven ons en rondom ons is het leven, maar diep beneden ons, op straat, op het veld, onder het arme volk, onder de groote massa. Daar kiemt en ontstaat het van moment tot moment met wonderbare kracht Ik houd van dit ontstaan, van deze groote massa, die tadzikei taM bestemming heeft. Ik heb het gevoel dat ik een groote fout begaan heb, omdat ik gedurende een gehee menschenleven geen contact gezocht heb!def van de samenleving En ik heb ook een fout begaan toen ik een reeim^nde dat den last van het leven liever op den rug van deSgroote massa schoof, dan dien samen met df^^f^am:]r ue7i\t wil ik teruggeven aan het leven zelf. Uit de naam Ken ^nde massa fSa ik één mensch opgehev», dn= beter en liefdevoller voor me geweest is dan wie ook en vooiw ik in de toekomst zorgen wil. Het oordeel en de aanmerkingen van de menschen laten me koud en ik verzoek ook mijn vrouw en miin dochter mijn wensch te willen eerbiedigen. Ze zullen immers, als ze deze regels lezen, opgelucht kunnen zgn zezij hevriid van een mensch, die hun sinds langen tijd toch alleen mS totTstTas. Nu tonnen ze vrij hun ingevingen volgen m de Dla“ en volvoeren, die ze vroeger tocS nooit met nu, besproLn hebben, omdat ze me daartoe Met waMdg keurden. Ik wensch hun veel gduk en voorspoed, hoewel ik met geloot, di~ h« «estamem. HÏ f^otïe leel va/zijn fortuin had ta aan een;vonddinveneesticht en een ziekenhuis vermaakt, Etel M™™ ÏÏ5^atok legaat, maar ook zijn vrouw had hl] met hedemaafvergeten. Ze kree| een gloor huls me,_I “fde^kfmsSn'vi dit fes de levensbehoeften van mi]n ” ii n fipjfjren ook dan wanneer de economische toestand vrouw zullen dekken ook aa^wam testament stonde huren mocht drukken. Aan net ema van net t nt den nog een paar bittere woorden. „Ik hoop, dat mijn geen bijzondere verrassing zal geven aan mxpl vmuw «Jng» Snrhter Wat konden ze ook verwachten van een man dien ze aen moeien. Zoo is het goed en zoo wensch ik het. 61 Een dag na de begrafenis vroeg Ida op aandringen van Homola juriÜschen raaf aan Nadai. Nadai nam het op zie „Wil je me nu spreken?” Nu? Geen kwaad idéé. Als hij nu naar haar toeging, zou hij alles dadelijk in orde kunnen maken. Eén attaque en de tooneelspeler ligt er uit. Maar wat geeft hem het recht zooveel vertrouwen in zichzelf te hebben? En wat zou hij tegen Tony moeten zeggen als hij wegging? Dat hij midden in den nacht naar een vrouw toegaat om zijn huwelijk te redden van den ondergang? Ónmogelijk! Zou hij liegen? Tony verdient het niet, belogen te worden. En wat moet hij liegen? „Nu is het al een beetje te laat, ik wil je niet storen, maar ik moet je persé onder vier oogen spreken. Hoe laat kan ik morgenochtend bij je komen?” 66 ’s Morgens om negen uur klopte Zoltan bij Magda aan en ging binnen. Op een tafeltje, tusschen poederdoozen, fleschjes en borstels stond haar ontbijt nog onaangeroerd. Het bed lag nog zoo als ze er uitgestapt was, de deur van een kast stond open, een paarsche japon lag op den grond. Een zure sigarenrook hing in de kamer. „Ik kom direct”, riep Magda uit de badkamer en verscheen een paar minuten later in een dikken badmantel en met haastig opgestoken haar. „Eet je een stukje met me mee?” vroeg ze Zoltan. „Dank u, ik heb al ontbeten, maar gaat u gerust uw gang. ..” Hij stak een sigaret op en begon te praten. Hij verzekerde nadrukkelijk, dat hij natuurlijk genegen was Magda’s wensch volgens de afspraak van gisteren uit te voeren, maar dat hij zich, op grond van hun oude vriendschap, verplicht voelde haar zijn gegronde bezwaren aangaande deze kwestie mede te deelen. Van vertrouwen is helaas tegenwoordig niet veel sprake, eiken dag brengt een nieuwe verrassing, deze veranderlijkheid is juist karakteristiek voor den tegenwoordigen tijd. Menschen met groote fortuinen worden van den eenen dag op den anderen arm. Eén verkeerde zet is genoeg om je van welstand in de misère te brengen. Hij is hier gekomen om eerlijk te vertellen, dat hij niet veel vertrouwen heeft in dien meneer Csaszar. Hij moet er Magda opmerkzaam op maken, dat haar kennismaking met dien meneer begon met een belofte, die hij niet nagekomen is. Vergeet Magda dan, dat hij beloofde een groot tooneelspeelster van haar te maken? Merkt ze dan niet, dat hij geen oogenblik over trouwen gesproken heeft, zoolang hij succes had op het tooneel? Nu heeft hij ruzie met een Echtgenooten 19 paar directeuren en kijkt eens rond naar een nieuwe basis voor zijn leven. Die basis is het geld van Magda, dat is zeker. Maar er bestaat geen geld genoeg, of zoo’n man zou het niet gauw op kunnen maken. Het zou wat anders zijn, als hij werkelijk van Magda hield, maar ze moet het hem niet kwalijk nemen, hij, Zoltan, twijfelt aan de oprechtheid van dien meneer Thomas. Hij is oud geworden en wil nu een mariage de raison sluiten. Denkt ze, dat die man verstand heeft van financieele aangelegenheden? Waar zou hij dat geleerd hebben? En wat moet er gebeuren als haar geld op raakt? Het zou niet voor de eerste keer zijn, dat het geld van een goedgeloovige vrouw er doorgelapt werd. Hij wil zich niet bemoeien met de intieme aangelegenheden van Magda, maar hij moet haar toch tot voorzichtigheid manen. Als ze veel van dien Tomi houdt, moet ze natuurlijk maar met hem trouwen, maar haar geld moet ze hem niet geven, daar moet ze zelf over blijven beschikken. „Dit is alles wat ik zeggen wilde, ik vraag u excuus als ...” „Ik neem het je niet kwalijk, integendeel, ik ben blij, dat je een oogje op me houdt...” Ze smeerde wat boter op haar brood, maar legde het daarna weer neer. Ze roerde verstrooid in haar thee, maar dronk er niet van. Ze zag bleek en haar lippen beefden ... Zoo zaten ze een poosje zwijgend tegenover elkaar. Zoltan meende te weten, wat voor gevoelens nu in Magda woelden. En Tony slaapt nog en heeft geen idéé van dit alles. „Zeg eens Zoltan, ben je gelukkig?” vroeg Magda plotseling. „Eerlijk gezegd, ik zou het kunnen zijn ...” — Hij schrok even van zijn woorden en voegde er vlug aan toe: „Ik ben ook gelukkig!” „Merkwaardig,” zei Magda en lachte bitter. „Wat vindt u zoo merkwaardig?” „Dat er menschen bestaan, die hun leven met een paar gelukkige zetten in de goede baan kunnen leiden, terwijl andere menschen altijd maar probeeren en steeds van de eene crisis in de andere raken. Toen ik met Nadai trouwde, dacht, ik dat ik gelukkig was en een paar weken later was zijn aanwezigheid eenkwellingvoorme.Nadailiegt,alshij beweert, dat ik een frivole, lichtzinnige vrouw ben, hij kan het zich niet eens voorstellen, wat het beteekent getrouwd te zijn met een man, van wien je niet houdt en die je niet begrijpt. Nadai is een vreeselijk mensch, je kent hem nog niet. Hij heeft nooit eerlijk en oprecht met me gesproken,... hij had alleen mijn geld en mijn lichaam noodig. En hoe meer hij me aanhaalde, hoe meer afkeer ik van hem kreeg. Enfin, ik heb vroeger genoeg over deze dingen gesproken met je, ik heb je alles verteld over mijn pogingen mijn geluk ergens anders te vinden, met den kapitein, den ingenieur den schilder . Ik ben soms gewoonweg wanhopig en dan haai ik me waarachtig wel eens stomme dingen in mijn hoofd. Er is voor mij toch geen plaats in dit leven, ik ben totaal overbodig! Is het dan met belachelijk: een vrouw, die altijd maar haar geluk zoekt en een idée-fixe heeft, dat ze het alleen in de liefde kan vinden? Ik heb geen kind, ik heb geen werk niets interesseert me meer... ik ben ongelukkig. En jij bent gelukkig, schijnt het.” 6 Zoltan stond met een onrustige beweging op en Mep naqr het raam hij zag het kroegje aan den overkant, waar hij gisteren dat glas brandewijn had gedronken. Zijn gezicht betrok. Achter hem ging Magda door met klagen. i.-.’JÏ .me weggegooid als een stuk vuil. Waarom eigenlijk. Ik heb je nooit voor den gek gehouden, ik ben altijd eerlijk tegen ie geweest. Toen ik je heb leeren kennen, heb ik tegen mezelf gezegd: dat is degene, die je zoekt. Toch waren er knapper, handiger, aantrekkelijker mannen ook. Waarom juist ju? piet, maar ik heb mijn hand naar je uitgestoken ik heb je mijn leven aangeboden. Je hebt het niet geaccepteerd.' Waarom met? Dat weet ik ook niet. Je hebt me laten zitten, hen ik dan leehjker, dommer, onbeduidender dan die andere vrouw. Dat geloof ik toch niet. Tegenwoordig dobber ik maar zoo n beetje rond. Ik begon mezelf toen zand in mijn oogen te strooien met het tooneel. Toen kwam Tomi en die ging er k°i°r' Hl^ be.g°n “e het hof te maken ... op zijn manier, ik heb hem maar laten begaan. Hij heeft me willen zoenen, maar daar heb ik me een tijdlang tegen verzet. Ik dacht nog te veel aan jou. En ik dacht ook, dat je terug zou komen, ik wilde mezelf voor je bewaren. Maar jij bent op de huwelijksreis gegaan en toen heb ik me aan Tomi gegeven. Als Zoltan niets van me wil hebben ... dacht ik — Maar daarom geloof jij toch met dat ik wuft en lichtzinnig ben? Wat had ik anders kunnen doen? Had ik van de vierde verdieping uit het raam moeten springen. Daar voelde ik den moed niet toe ... Tomi is een oude man, maar hij weet niet, dat dat zijn grootste fout is. Hij wil met gelooven, dat hij oud geworden is. Hij beweert, dat hij eenenvijftig is, maar ik weet, dat hij eenenzestig is. Dat is de heele kwestie. Hij zit me hier het hof te maken, maar kan nauwelijks den tijd afwachten, om naar zijn vrienden te gaan kaarten of te bitteren. C’est tout. Waarom zou ik niet met hem trouwen? Waarom zou ik niet een minnaar om me heen hebben? Waarom zou hij mijn geld niet opmaken? Als het opraakt en de misère komt... dan zal ik misschien meer reden hebben tot vertwijfeling en dan zal ik misschien durven doen, wat ik tot nu toe niet gedurfd heb. Zoo staan de zaken, Zoltan.” Zoltan stond onbewegelijk bij het raam. Hij ontweek den onderzoekenden blik van de vrouw achter hem. Moest hij medelijden met haar hebben? Nee, dat mocht niet! Dan zou hij in haar een slachtoffer zien van zijn geluk met Antonia en dan zou dat geluk een bitteren bijsmaak krijgen. Hij mocht ook niet toegeven aan haar smeekende oogen, hij mocht Antonia niet bedriegen, zelfs niet, als hij met dat bedrog hun liefde zou kunnen redden. En toch ... als hij nu een stap doet in Magda’s richting, komt er een eind aan alle zorgen en kan hij meneer Tomi van zijn nek schudden met alle financieele verwikkelingen er bij ... als hij blijft staan kan over een paar uur, over een paar dagen meneer Csaszar hem van de sokken loopen. Hij stond stokstijf bij het raam en kon geen voet verzetten. Magda zat met gebogen hoofd en was ontevreden over zichzelf: — Wat ben ik toch stom! Nu heb ik me weer bloot gegeven .. . waar is dat toch voor noodig? Je hoeft geen medelijden met mij te hebben. Eindelijk zei Zoltan: „Vertelt urne maar gerust alles, misschien verlicht het u. Ik geloof, dat het voor u het beste zou zijn, als u zich bij de zaken neerlegde. Liefde is sterker dan wij en je kunt je gevoelens niet dwingen. Maar er is geen enkele situatie, die ondragelijk is. Ik vind u niet lichtzinnig, maar u begaat een groote fout, als u zich vergooit aan de eerste de beste. U hoeft niet met iemand te leven, van wien u niet houdt. Alleen om tenminste voor den vorm bij iemand te hooren? Dat is heelermal overbodig. Ik geloof, dat u best alleen kunt leven. En u hebt ook nog de tijd om af te wachten. U bent knap en aantrekkelijk. Gaat u op reis! Een beetje naar het buitenland, naar Parijs, naar zee, probeert u zich te amuseeren, een beetje in het leven rond te kijken ... misschien zult u dan dengene vinden, dien u zoekt.” „Die heb ik al gevonden!” riep ze en liep naar Zoltan toe; voor hij er op bedacht was had ze zijn gezicht tusschen haar handen genomen en hem een zoen gegeven. „Nee... dat mag u niet doen...!” stotterde Zoltan en keerde zijn hoofd af. „Wat mag niet?. . . Waarom niet? ” vroeg ze. Ze leek bijna op een kind, dat honger heeft. „Waar heeft die vrouw je toch zoo mee betooverd? Hou je dan heelemaal niet meer van me?” „Het mag niet, Magda!” „Waarom niet?” „Omdat een mensch maar één leven kan leven.” „Maar waarom met een ander? Dat moet je me uitleggen, anders word ik gek. Waardoor komt het, dat ik alleen van jou hou, dat ik na al de beleedigingen, die ik door jou heb ondergaan, alléén van jou hou? Hoewel jij van haar houdt! Zeg, Zoltan, heb je heusch een afkeer van me?” „Wel nee ...” „Het is onmogelijk, dat je niet van me zou houden, ik ben toch altijd goed voor je geweest, alles wat je wou, heb ik je gegeven. Zeg, dat je je vergist hebt. Zeg, dat je van mij houdt. Kom weer bij me. Geef me mijn zelfvertrouwen terug ... Je hoeft niet je heele leven lang bij me te blijven... alleen maar zoolang je van me houdt... een paar jaar, een paar maanden. Als je dan genoeg van me hebt, gaan we een nieuwe, jonge vrouw voor je zoeken, ik zal je helpen gelukkig te worden ... je moet mij alleen uit dezen vernederenden toestand helpen .... dan kan me verder niets schelen... ik hou zooveel van je ... laat me toch niet zoo smeeken ... dat is zoo verschrikkelijk ...” Ze probeerde hem weer te omhelzen, maar hij maakte zich los. Toen zakte ze huilend op den grond neer en snikte vertwijfeld. Zoltan kreeg er tranen van in zijn oogen, hij stak zijn arm uit en hielp haar opstaan. „Maar Magda ... wat is dat nou ...” Hij bracht haar naar den rand van het bed, ging naast haaf zitten en probeerde haar te kalmeeren. „Jij huilt ook, Zoltan! Wat scheelt je?” vroeg Magda en er klonk een sprankje hoop in haar stem. Zoltan keek haar hulpeloos aan. Haar gezicht was zoo lijdend, uit haar blik sprak zóóveel liefde en treurigheid, dat hij instinctief voelde, dat nu het oogenblik gekomen was, waarop hij haar zijn geheim opbiechten kon. „Ik zal je alles vertellen, Magda en daarmee leg ik mijn leven in je handen. Jij hebt mij een blik in jouw leven laten slaan^ nu mag jij het in dat van mij doen.” Magda knikte. „Geloof me, ik kan er niets aan doen, dat ik van Antonia ben gaan houden. Zulke dingen hangen heusch niet van je eigen wil af. Ik heb me nooit voorgenomen wel van haar en niet van jou te houden. Ik kon er zelf niets aan doen. Ik denk altijd nog in dankbaarheid aan je terug, je bent altijd zoo lief en aardig voor me geweest en ik zou het heusch een ellendige gedachte vinden, dat jij moet lijden door mijn geluk. Er was een tijd, dat ik werkelijk verliefd op je was, dat heb ik je trouwens ook gezegd en je kunt heusch gelooven, dat ik het meende.” Magda legde haar hoofd tegen zijn borst. „Je hebt ook gezegd, dat je altijd van me zou houden en dat je met me wilde trouwen.” „Ja, dat heb ik gezegd en ik heb het ook gemeend. Maar ik kon mijn woord niet houden, want toen kwam Antonia en ik zag niets anders op de wereld dan haar, ik dacht niet meer aan mijn werk, niet aan mijn boeken, niet aan de toekomst...” „Weet je nog, Zoltan, hoeveel boeken ik je gebracht heb? En hoe blij je daarmee was? En je hebt me toen altijd verteld over alles wat je las en ik dacht altijd maar aan jou en ik dacht, dat niemand je van me af kon nemen . .. Waar zijn die boeken nu, Zoltan? En de vulpen, die ik je op je verjaardag gegeven heb? Heb je die nog? Wat heb je dit jaar voor je verjaardag gekregen? Ik heb niets voor je durven koopen, maar ik heb den heelen dag aan je gedacht, heb je dat niet gevoeld?” Ze begon weer te huilen, maar probeerde zich toch te beheerschen ... het is nog niet alles verloren, — dacht ze, — we praten toch immers om over onze toekomst in het reine te komen... Misschien komt alles nog wel in orde. Ze drukte haar natte gezicht in zijn hals en gaf hem een zoen. „Huil maar niet, Magda.” „Nee, ik huil niet meer.” „Luister eens. Ik heb een verschrikkelijke fout begaan. Ik zal het je later uitleggen, hoe het gekomen is ... maar ik kan het nu niet voor me houden ... ik ... ik ...” Nu zal hij zeggen, dat hij zich vergist heeft... dat hij niet gelukkig is met Antonia... nu komt hij terug ... dacht Magda; er vlamde een blijde glans in haar oogen op. Haar haren hingen verward in haar bleek gezicht... Nu gaat hij t me zeggen, dat hij gek was, toen hij van me wegging ... dat hij zich vergist heeft... nu komt hij terug...! „Weet je, Magda, die vent, die Tomi heeft gelijk... Laky bestaat heelemaal niet. Het geld heb ik gebruikt. Ik heb het van je geleend, niet Laky. Ik had het erg noodig, ik zal je trachten uit te leggen, waarvoor... en natuurlijk...” Over het gezicht van Magda flitste een blijde glimlach. „O, is dat alles, jongen? Alleen maar een geldkwestie? Waarom heb je me dat niet gezegd? Je had maar één woord hoeven te zeggen en ik had je alles gegeven. Mijn ziel en mijn lichaam was toch al van jou, waarom dan juist mijn geld niet? Domme jongen!” „Ben je dus niet boos?” „Wel nee, Zoltan!” „Heelemaal niet?” „Omdat je mijn geld weggenomen hebt? Wel nee! Heb je het heelemaal opgemaakt?” „Er is niet veel meer van over.” „Maar jongen, ik heb je toch alles gegeven! Ik ben toch immers zóó blij, als ik je helpen kan ...!” „Dank je Magda, je bent erg hef,” zuchtte hij opgelucht. „Ik heb sinds maanden zoo in angst gezeten, dit is het eerste rustige oogenblik dat ik heb. Het was verschrikkelijk, Magda.” „Waarom heb je het me niet eerder verteld?” „Ik durfde niet.” „Heb je gewetenswroeging gehad? Je hebt natuurlijk gevoeld, dat je gemeen tegen mij geweest bent en je durfde me daarom niet in mijn oogen te kijken. Domme jongen, geld beteekent immers niets. Heb je nog meer noodig? Zeg het maar gerust hoor! Ik geef het je graag. Jij mag geen geldzorgen hebben en ik mag niet ongelukkig zijn. Maar nu is aües in orde, we krijgen allebei wat we noodig hebben, jij je geld en ik mijn geluk. Waar wil je dat we heen gaan? Ben je al in Venetië geweest?” vroeg ze met een gelukkig lachje. „In Venetië?” „Ik ben dol op Venetië. Maar als je ergens anders heen wilt... Sicilië is ook goddelijk ... Of Siracuse ...” Zoltan staarde haar verschrikt aan. „Maar Magda ...!” „We gaan er van door, hoor! De oplichters nemen de beenen! Weet je wat, we zeggen er tegen niemand een woord van, we schrijven geen enkelen afscheidsbrief, geen sentimenteel gedoe; wij hebben ook het recht gelukkig te zijn. Blijf maar rustig hier, ik zal alles wel opknappen. Ik zal biljetten bestellen en in het buitenland kunnen we kleeren koopen ...” Zoltan maakte zich uit haar omhelzing los. „Beste Magda, ik begrijp niet, wat je wilt...” „Wat valt hier niet te begrijpen?” „Ik kan niet weggaan.” „Kun je niet weggaan? Waarom niet?” „Nou ... ik heb hier te doen, ik kan toch mijn werk niet in den steek laten!” „Och kom, laat jij je werk gerust maar in den steek, hoor! Je wilt toch niet je heele leven lang in dienst van Nadai blijven? Bij zoo’n gemeenen woekeraar! Waarschijnlijk laat hij je doodwerken en betaalt je nog beroerd ook. Wees toch niet zoo dom. Als we terugkomen, kun je met mijn geld een eigen kantoor beginnen. Dan kun je zelfstandig en onafhankelijk zijn. Je zult eens zien, je krijgt Nadai er nog onder ook! Weet je, hoe Nadai begonnen is? Ook van mijn geld. Maar we zullen hem wel krijgen!” Koude zweetdroppels parelden op Zoltan’s voorhoofd. „Magda, lieve Magda, begrijp me toch! Het gaat niet alleen om mijn werk. Ik ben een fatsoenlijk man en ik wil het ook blijven. Ik wil niemand bedriegen. Jou niet, maar mijn vrouw ook niet.” „Wat wil je met je vrouw?” „Ik wil haar niet in den steek laten.” „Waarom niet? Heb je mij misschien ontzien, toen ...” „Luister toch, Magda. Ik dacht, dat je van me hield en me helpen wilde.” „Twijfel je soms aan mijn liefde, Zoltan?” „Begrijp me toch, ik wil mijn vrouw niet in den steek laten. Ik ben getrouwd en wil de consequenties van mijn huwelijk dragen.” „Maar wat voor plannen heb je dan met mij?” „Ik heb heelemaal geen plannen met jou!” „Heb je heelemaal geen plannen met mij??!” Ze keek hem versteend aan. „Dus alleen maar...” begon ze dreigend en haar gezicht werd hard. „Maar Magda, je moet me begrijpen, je kunt toch niet verlangen dat ik me in tweeën snijd. Ik heb een vrouw en ik kan haar niet in den steek laten.” „Hou je van haar?” „Ja, ik hou van haar!” Magda plukte zwijgend aan haar badmantel. Ze streek langs haar keel en hief haar hoofd op, of ze zich uit een drukkenden greep wilde losmaken. Toen barstte ze plotseling woedend uit: „Waarom heb je dan niet haar geld genomen?” „Maar Magda .. .** „Ja! De liefde van haar en het geld van mij, hè!” „Begrijp me toch .. „Wat moet ik begrijpen?! Dat je mijn geld noodig had om met haar te kunnen leven?. Maar wat denk je wel?!” gilde ze opeens. „Wat heb je met me gedaan? Eerst heb je me verleid, toen mijn geld afhandig gemaakt! Met welk recht doe je dat?” „Ik wil je je geld niet afnemen.” „Maar, wat wil je dan? Moet ik soms toekijken, dat jij met een andere vrouw leeft van mijn geld? Hoe kom je daar bij!” „Voor het laatst, Magda, luister naar me. Ik was in een verschrikkelijk moeilijke situatie en toen heb ik een gedeelte van je geld voor mezelf gebruikt. Ik heb het niet verduisterd, ik zal het je teruggeven. Ik heb alleen geld van je geleend, maar ik zal het tot den laatsten cent terugbetalen. Ik had vertrouwen in je goedheid, ik wilde je niet ophchten. Als ik een schurk was zou niets gemakkelijker zijn dan jou iets op je mouw te spelden en mezelf daardoor te redden. Het zou makkelijk zijn te zeggen of je laten vermoeden, dat ik van je houd, maar dat wil ik niet, ik wil je niet bedriegen. Ik wil, dat jij ook nog eens geluk vindt.” „Ik ... en geluk! Hoe kan ik nou gelukkig zijn, als jij verliefd bent op je vrouw?” „Je zult nog iemand vinden, die ...” Ze greep zijn hand en zei: „Dat ben jij!” „Maar Magda ...” „Ja, dat ben jij en ik laat je niet los. Ik ken je! Je bent laf, je durft niet te bekennen, dat je huwelijk een teleurstelling is en nu durf je niet bij mij terug te komen. Je had mijn geld nooit durven aanraken, als je niet geweten had, dat jij bij mij behoort. Die andere vrouw heeft ook geld, waarom nam je dat van haar dan niet? En nu moet het uit zijn. Je bent van mij! Voor den tweeden keer laat ik je niet meer los. Je kunt jezelf wijsmaken, dat ik je gedwongen heb. Arme kleine Jozef wordt door de vrouw van Potifar verleid! Troost je met de gedachte, dat ik je gekocht heb. Ik heb je gekocht en iK neem je mee. We gaan naar Palermo!” Zoltan stond op, knoopte zijn jas dicht en stamelde verschrikt: „Ik ga niet naar Palermo, Magda.” „Dat doe je wel!” «Nee, Magda, ik ga niet. Ik betaal mijn schuld terug en blijf bij mijn vrouw. Ik vraag alleen maar een paar dagen uitstel en dan maak ik die geldkwestie wel in orde.” „Dat wil zeggen, als ik dat toelaat.” „Dat zul je zeker.” „Dat zal ik niet. Daar vergis je je in, Zoltan! Ik hebt genoeg verdriet gehad om jou, laat nu ook een ander het maar eens hebben. Zij moet je ook maar eens van de anderen kant leeren kennen, van den slechten, gemeenen kant. Als je nu weggaat, geef ik je bij de politie aan wegens oplichting.” „Maar Magda, weet je niet, dat wat je nu doet afpersen is?” „Dat kan wel, maar jij bent een oplichter en dus passen we prachtig bij elkaar. En wat denk je: wie is beter, ik, die afpers om een beetje geluk te hebben, of jij, die een vrouw hebt opgelicht?” „Maar het kan toch geen geluk zijn, dat je zóó af moet dwingen ... met zulke gemeene middelen ...” „Om je niet het idéé te geven, dat ik onbarmhartig ben en gebruik maak van je weerloosheid, geef ik je een dag om afscheid te nemen. Deze dag is nog van jou, maar morgen om dezen tijd ben je hier bij me! En dan gaan we op reis. Zeg, vind je het soms prettig, dat ik vandaag nog met Tomi samen ben?” „Bah! wat walgelijk!” „Niets walgelijker, dan dat, wat jullie met mij uitgehaald hebben. Waarom heb je mijn liefde geaccepteerd? Waarom heb je het goed gevonden, dat ik mijn reputatie van fatsoenlijke vrouw, mijn positie en mijn eer riskeerde?” „Je hebt gezegd, dat je van me hield en zoolang ik ook van jou ...” „Maar er bestaat toch zeker ook verantwoordelijkheidsgevoel!” „Verantwoordelijkheid?” „Voel je dan geen verantwoordelijkheid voor mijn leven? Voel je dan niet, dat je me iets schuldig bent?” „Maar als ik nu eenmaal niet meer van je houd!” „Dan mag je nog niet van de eene vrouw naar de andere loopen. Toen je die gemeene streek met mij uithaalde, was ik aan jou uitgeleverd, maar nu heb ik jou in mijn hand! Jou? Wat ben je eigenlijk? Een aardige, knappe jongen, die blijkbaar in den smaak valt bij de vrouwen, anders niets. En nu sta je hier of je van Lotje getikt bent! Arme stakkerd van een Zoltan! Hij wordt heen en weer getrokken door de vrouwen! Nu ben ik weer aan de beurt. Feiteüjk heb ik ook niets tegen jou, maar die kleine feeks zal ik ’t nu eens inpeperen! Nu zullen we zien, wie de sterkte is! Ik ontmoette haar gisteren bij de modiste. Ik wilde vriendelijk zijn en knikte tegen haar, we weten per slot toch van elkaar wie we zijn! Maar nee, mevrouw was uit de hoogte, mevrouw trok haar neus op, mevrouw was onbeschoft. Mevrouw keek over me heen, of ze niet wist, wie ik was. Maar ik zal haar geheugen eens eventjes opfrisschen. Vanavond eten we samen, je komt hier bij me. Je moet niet denken, dat ik een amouretje van je verwacht, ik heb je liefde heusch niet noodig, hoor! Maar je zult hier komen om mij te amuseeren! Je zult aardig met me converseeren en over financieele kwesties praten. Ik beschik over je. Vertel ook asjeblieft aan mevrouw, dat ik recht op je heb. En nu mag je weggaan. Maar houd eerst je hoofd onder de kraan, want je bent erg geschrokken, jonge man. Addio, Zoltan, tot ziens, om acht uur.” Ze klopte hem genadig op zijn schouder en glimlachte hijgend. Zoltan keek versteend naar haar starren blik, haar harde trekken. Wat is die vrouw onverbiddelijk! Langzaam keerde hij zich om, hij wilde weggaan, maar Magda pakte hem bij zijn arm en hield hem terug. Nu huilde ze weer . — „Ga niet zoo weg, Zoltan, ik heb je niet willen kwetsen, zeg toch één goed woord tegen me, ik hou zooveel van je .. Blijf nog een beetje hier, help me wat kalmer worden ... ik zie, dat je sterker bent dan ik, ik kan je niet terug winnen ... help me mezelf weer te worden ... zeg maar niets thuis ... maar kom me af en toe eens bezoeken ...” Zoltan schudde haar arm van zijn schouder af en schoof haar weg. „Heb je dan zoo’n afkeer van me?” vroeg ze. Zoltan gaf geen antwoord, zette zijn hoed op, trok zijn overjas aan en liep naar de deur. „Ga je zóo weg? Zóó maar? Zonder één woord?!” Ze sprong naar hem toe en beukte huilend, hijgend, razend met haar vuisten op zijn rug en zijn hoofd. Zoltan keerde zich om en stootte haar weg. Ze tuimelde opzij, struikelde over een stoel en viel op den grond. „Dat durf je me aandoen ... schurk!” huilde ze. 67 Van Magda ging Zoltan naar zijn kantoor en trachtte te werken. Zijn hoofd suisde, hij was verstrooid en moe, de cijfers dansten voor zijn oogen. Hij telde op, hoeveel geld hij van Magda en van het kantoor weggenomen had. Hij schreef de getallen op een stuk papier en stak het in zijn vestzak. Hij ging vroeg naar huis en wachtte daar op Antonia. Arme Antonia, nu zit ze opgeruimd en blij ergens in een modesalon of bij een modiste te passen en heeft er geen flauw vermoeden van dat ze geen hoed of japon noodig heeft, want dat alles uit is, — dacht hij. Wat is het hier heerlijk rustig! De oude Haller zat ook zoo graag in dezen leunstoel! Wat is het hier heerlijk vredig! de heele sfeer, hier in huis ... de stilte ... alles. Maar dadelijk komt Antonia thuis, zijn vrouw ... en dan ... een paar minuten later is ze misschien niet eens meer zijn vrouw ... Ze zal zich ook van hem af keeren. Beste Zoltan Bittó, daar is de deur, verdwijn alsjeblieft, alsof je hier nooit geweest was. We schamen ons allemaal onze oogen uit het hoofd om jou! Verdwijn! — maak je van kant, maar zorg alsjeblieft, dat je lijk ook onvindbaar blijft. Toen Antonia de kamer binnenkwam en hem om zijn hals vloog, kon hij geen woord uitbrengen. Laat ik deze paar laatste uren nog redden, één keer nog een rustigen maaltijd hebben, dacht hij. „Hoe gaat het er mee, Zoltan?” — „Goed, dank je. Waar ben je geweest?” — „Ik heb een heel mooie stof gezien voor een pak voor je, zeg, je zult het zeker mooi vinden. En je krijgt ook nieuwe overhemden, drie verschillende soorten. Grijze met donkere streepjes, beige met een klein figuurtje, en lichtblauwe met grijze streepjes. Ben je moe?” — „Ja, een beetje.” — „Ga dan na het eten een beetje rusten.” — „Ja, dat zal ik doen ...” Na het eten zaten ze bij de piano nog een kopje koffie te drinken. Zoltan vroeg Antonia of ze wat voor hem wilde spelen. „Goed, maar dan moet je hier naast me komen zitten.” Toen het dienstmeisje de leege kopjes wegbracht, begon Antonia zacht te spelen en ineens snikte Zoltan het uit. „Maar, jongen... wat is er? wat heb je?!” vroeg ze geschrokken. „Iets ... iets verschrikkelijks, Antonia ...” „O, God ...” „Stil... ik zal je dadelijk ...” Laat ik nou kalm zijn, dacht Zoltan, die zelf ook geschrokken was van die plotselinge uitbarsting, ik moet kalm en gewoon praten, ik moet haar ontzien, kleine schat, ze mag niet schrikken. Hij boog zijn hoofd, liet een paar seconden voorbij gaan, waarin hij krampachtig zijn adem inhield en zich tot kalmte dwong. Antonia knelde zijn hand tusschen haar vingers, ze kon van schrik geen woord uitbrengen. „Ik heb een oogenblik gedacht, lieveling, dat het maar het beste zou zijn om een revolver te koopen en me voor mijn kop te schieten en je alles, wat ik je nu ga vertellen, maar in een brief te laten weten. Ik zou ook wel den moed gehad hebben om me van kant te maken, maar om dien brief te schrijven niet, want de paar uur, die ik me nog gun, wil ik liever bij jou zijn, ... om nog een paar woorden met je te praten, nog eenmaal je glimlach te zien ... ik hou zoo onuitsprekelijk veel van je. Ik zou wel graag willen blijven leven, bij jou blijven en misschien heb ik ook gedacht, dat ik mijn zaken zóó verschrikkelijk in de war gestuurd heb, dat jij misschien nog de eenige bent, die me er weer uit kunt helpen ... God, ik klets hier alles door mekaar... heb een beetje geduld met me, schat... wacht even... hoe zal ik beginnen? De eerste fout heb ik begaan, toen ik jou niet alles eerlijk vertelde. Ik vraag me nu af, wat de reden in vredesnaam is geweest, dat ik somihige totaal onbeduidende dingen voor je verzwegen heb. Ik wil mezelf niet vrijpleiten, tenslotte is en blijft de oorzaak van alle misère mijn onvergeefelijke zwakheid ... Ik heb je niet durven vertellen, dat... God, hoe moet ik het je zeggen ... uitleggen ...” Hij klemde zijn kaken op elkaar en dwong zich tot kalmte. Nu niet weer de dingen mooier maken ... nu rond voor alles uitkomen! Tegen één mensch móest hij tenminste oprecht kunnen zijn en wie kon dat beter zijn dan zijn eigen vrouw? Nou niet nadenken ... praten ... uitleggen ... En nu vertelde hij alles. Hoe verschrikkelijk hem die tijd geweest was, toen zij weg was geloopen en hoe hij nooit geld genoeg gehad had, nooit, van het eerste oogenblik van hun huwelijk af niet, en hoe hij nooit openlijk met haar over die geldzorgen had durven spreken. En nu biechtte hij ook op over het geld op kantoor en over Magda’s geld en over de ontzettende scène, die hij dien middag met Magda gehad had en over de onvermijdelijke consequenties, die dat alles hebben zou. En natuurlijk zou Magda of Csaszar of waarschijnlijk allebei samen, hem bij de politie aangeven, waarschijnlijk morgenochtend al, of misschien nog vanavond! En dan zou natuurlijk ook het tekort op kantoor ontdekt worden ... Alles is uit! Er is niets meer aan te doen of te helpen! Intusschen herstelde Antonia zich van den eersten schrik. Waar praat hij over? Over geld? Dus hij heeft haar niet met vrouwen bedrogen? En hij heeft ook geen ziekte opgedaan? Godallemachtig, ze dacht al... Dus het gaat alleen om geld! Ze stond op en vroeg op beslisten toon: „Hoeveel schulden heb je dan?” — „Ik heb het opgeschreven,” stamelde Zoltan en gaf haar het stuk papier. Antonia telde vlug de getallen op. „Het is wel veel,” zei ze, „het is helaas erg veel! heb je dat alles voor óns uitgegeven?” Deze vraag raakte Zoltan pijnlijk, maar het was nu geen tijd om beleedigd te doen, ze had het recht te vragen, wat ze wilde en zelfs om aan zijn woorden te twijfelen. „Ja, zeker, al dat geld heb ik voor ons uitgegeven,” zei hij verlegen. „Hoe moeten we hier uit komen?” vroeg ze met een bleek gezicht, „jammer, dat vader er niet meer is, als hij nog leefde, zou de heele zaak binnen vijf minuten opgeknapt zijn. Wacht eens! Zou ik met moeder spreken? Wat denk je?” — „Dat zou ik maar niet doen, ze heeft een hekel aan me, trouwens ze heeft nu zelf ook geen geld.” — „Dat ze niet veel met je op heeft, doet er op ’t oogenblik niet toe, ze kan ook helpen, al voelt ze niets voor je. Ik zou haar juweelen kunnen vragen en ze heeft ook nog een huis. En als het om onze eigen redding gaat, kunnen we vaders testament ook niet respecteeren. Dan moeten dat gesticht en die Etel maar geen geld hebben... het zou een beetje al te gek zijn: zij wel en wij niet... Hoewel, op die erfenis zouden we ook niet dadelijk geld kunnen opnemen. Hoe komen we nou in godsnaam zoo gauw aan geld?! Zeg, ben je er zeker van, dat die Magda een aanklacht in zal dienen?” — „Als zij het niet doet, doet die tooneelspeler het zeker.” Antonia stond op. „Blijf jij nu thuis, ik ga naar moeder. Ga ook niet naar kantoor, ik zal wel telefoneeren, dat je ziek bent. Maar beloof me eerst, dat je geen gekke dingen zult doen. Als het mocht blijken, dat je een onherstelbare fout begaan hebt, ben ik ook niet bang om alle consequenties samen met je te dragen. Als het moet, gaan we desnoods samen dood, wij hooren bij elkaar.” „Heb je nu een erge minachting voor me?” „Wel nee, jongen. „Ben je niet boos op me?” „Nu heb ik geen tijd. Kom, ga een beetje rusten, je bent erg opgewonden, straks word je nog ziek ook. Wacht nu rustig tot ik terug kom.” Zoltan nam haar hand en drukte er een zoen op. Hij kon haar hand niet loslaten: hij was bang om alleen te blijven, hij viel voor haar op zijn knieën en huilde als een kind. Antonia keek huiverend op hem neer. — Wat is hij in de war, wat is die man zwak! Arme ziel... Geld ontvreemd! Gestolen! Verschrikkelijk! Ik moet hem helpen, of hij mijn kind is. „Beloof je me,” zei ze luid en nadrukkelijk, „dat je op me zult wachten en geen stommiteiten zult doen?” — Zoltan zweeg. Wat ben ik laf, dacht hij. Een echte man betrekt zijn vrouw met in dergelijke dingen. Een echte man deelt den plezierigen kant van het leven met zijn vrouw, maar de moeilijkheden houdt hij voor zichzelf en als hij geen uitkomst meer ziet draagt hij de consequenties. Een lafaard ben ik, een lafaard! „Kom jongen, beloof het me, laat me nu zien, dat je werkelijk van me houdt.” — „Goed, ik zal op je wachten...” — Ik kom zoo gauw mogelijk terug.” 68 Bij de deur wuifde Antonia nog terug, als antwoord hief hij slap zijn hand op. Nu gaat Antonia weg en God weet, of ze nog ooit terugkomt. Ze gaat alles aan haar moeder vertellen en na een opgewonden gesprek zullen de twee vrouwen zich met elkaar verzoenen. Dan zullen ze geld zenden om hem zijn schulden te laten betalen, maar in de toekomst zullen ze hem met willen kennen. — Ik heb het je altijd gezegd, kind! Heb ik je niet gewaarschuwd? Ja moeder, je hebt gelijk gehad. Hoe kun je van zoo’n man houden? Je man is een oplichter. Je hebt gelijk, moeder. Ik houd ook niet meer van hem hij is een oplichter, een dief. — Wacht niet op hun oordeel, probeerde hij zichzelf te overreden, spring in de Donau, schiet je een kogel door je kop, draag je noodlot. Nu troost ze je nog nu wil ze je nog helpen, maar straks, op straat, als ze begint na te denken, krijgt ze een helderder inzicht wie je bent en dan zal ze zich van je afkeeren. En ze heeft gelijk. Ze zal zien dat je een zwakkeling bent, een nietsnut. Een vrouw wil haar man altijd respecteeren ... hoe kun je nu een oplichter respecteeren! Ik ben een gek, ik kan niet geholpen worden. Als ik haar indertijd hard aangepakt had en gezegd had: je bent mijn vrouw geworden, je moet je bij mij aanpassen, je moet leven zooals ik het wil, je moet afstand doen van alles ... ja dan hadden we misschien ons leven fatsoenlijk kunnen opbouwen. Maar zoo. Onzin! Ik heb offers voor haar gebracht, offers, die juist zij, voor wie ik ze bracht, het minst waardeeren kan: Wou je soms beweren, dat je voor mij gestolen hebt? Ba, schaam je je niet? Probeer je je op die manier schoon te praten? Hier heb je het geld, help jij je zelf maar en maak, dat je weg komt! — En dan zal hij met zijn armzalig leven weg kunnen sluipen, als met een fooi, met een vernederende aalmoes, die een vrouw hem voor zijn voeten heeft gegooid... een vrouw, die niet meer van hem houdt... en niet eens meer van hem zou kunnen houden, zelfs al zou ze willen. Hij liep als van koorts rillend door de kamer heen en weer. Hoe leven andere menschen toch? Al die millioenen andere menschen?! Hebben die dan nooit moeilijkheden? Hebben die altijd geld, doen die dan nooit stommiteiten? Wat ben ik toch een stumperige pias, die gek geworden door de liefde, als een idioot om zijn vrouw heen huppelt en het geld van andere menschen wegsmijt! Geld! ... Ik heb nooit iets om geld gegeven en nu... Heb je dan nooit gevoeld, wat van jou was en wat van anderen? Wat zou jij met degene doen, die wegnam, wat van jou was? Wat is eigenlijk van jou? Bezit je dan iets? Ik walg van mezelf. Van mij komt toch nooit iets terechtl Waarom zou ik op Antonia wachten? Alles is toch immers uit. Ik ben stapelgek geweest en nu is alles uit. Het was heelemaal donker in de kamer, toen hij de stem van Antonia hoorde. „Waar is meneer?” „In de slaapkamer.” Meneer, dat is hij. Louise, het dienstmeisje, weet natuurlijk nog niet, dat meneer een... Maar Antonia zit al naast hem, ze vergeet haar hoed af te zetten, ze gooit haar taschje ergens neer, ze is opgewonden en verbitterd. „Waar ben je, Zoltan?” vraagt ze hijgend van opwinding in het donker. „Hier ben ik, schat.” „Ik ben bij moeder geweest, ik heb met haar gesproken, ik heb het geprobeerd, maar ...” „Waar ben je geweest? „Eerst bij moeder. Ik heb haar niet verteld, wat er gebeurd is, ik heb haar alleen gezegd, dat we veel schulden hebben en gevraagd, of ze ons helpen wil.” „En wat heeft ze gezegd? „Het is gewoon verschrikkelijk, Zoltan, ik geloof, dat ze ons haat, waarom, dat weet ik zelf niet! Ze zei, dat ze ons al lang in de gaten houdt en precies weet hoe onze zaken staan. Dat we veel te weelderig leven, dat we gek zijn en met geld smijten, enzoovoort, enzoovoort. Ze zegt, dat we tot bezinning moeten komen. Daarmee bedoelt ze, dat we onze huishouding op moeten geven en bij haar moeten intrekken, dat we een accoord moeten treffen met onze schuldeischers en onze schul- den in termijnen moeten afbetalen. Ze heeft ook gezegd, dat we boete moeten doen!” — „Boete doen?” —„Ja. Ik heb gezegd, dat we alles willen doen, als ze ons maar helpt. Ze zei, dat we eerst boete moeten doen. Ze geeft haar juweelen niet, ze neemt geen hypotheek op het huis, ze beweert, dat ze geen vertrouwen in ons heeft.” —„Heeft ze je beleedigd?” —„Dat doet er nu niet toe. Ik ben ook bij Nadai geweest. Ik heb hem gezegd, dat Je ziek bent en te bed ligt. Ik heb hem ook verteld, dat we geld moeten hebben en dat hij een proces kan beginnen tegen die juffrouw . .. Mikovits.” — „En wat heeft hij gezegd?” — Antonia greep plotseling de hand van Zoltan. „Zeg, zou ik niet naar Magda gaan?” — „Waarvoor?” — „Om haar te vragen, een beetje met de terugbetaling te wachten.” — „Zou je je zóó kunnen vernederen?” — „Dat doet er niet toe.” — „Heeft Nadai je niets beloofd?” — Nu barstte Antonia in tranen uit. Haar zenuwen schenen het op te geven. „Ik wil niet, dat ze je iets doen!” gilde ze. „Ik wil niet, dat er iets met je gebeurt!” ... Ze huilde en snikte en zoende hem met een mond, die vochtig was van tranen. Antonia probeert me te beschermen, Antonia houdt van me... ze heeft me niet in den steek gelaten, — dacht Zoltan en zijn oogen werden ook vochtig. „Je moet vluchten, hoor je, je moet vluchten . ..!” riep ze. „Ik houd van je en ik kan niet zonder je leven ...” Ze drukte hem krampachtig tegen zich aan. Zoo zaten ze een paar minuten, zwijgend elkaar omarmend. •i jongen, wacht niet op het verloop van deze kwestie, ik ben zoo verschrikkelijk bang. Toen ik vanmiddag wegging, heb ik de zaak nog niet zoo doorzien, nu weet ik wat het beteekent. Je mag niet in aanraking komen met de politie, we mogen niet afwachten tot er een klacht tegen je ingediend wordt. Je moet weggaan. Je moet ergens in het buitenland bhjven tot ik alles in orde heb gemaakt. Daarna kun je weer terugkomen.” * „Moet ik op reis gaan?” „Nog vandaag! Binnen een paar dagen heb ik alles in orde gemaakt. Waar is je pas?” „Maar hoe kan ik jou nu achterlaten! Wat moet ik doen zonder jou?” „Je moet wachten, tot ik je kom halen of schrijf dat je terug kunt komen. Wat zou ik moeten doen als je in de gevangenis Echtgenooten 20 „Maar wat doe jij hier alleen?” „Om mij moet je niet bezorgd zijn. Wij hooren bij elkaar en dat gevoel is sterker dan al het andere. Laten we nu geen minuut verliezen. Nu gaan we pakken.” „Schat, ik schaam me zoo verschrikkelijk voor je!” „Voor mij? Zulke dingen mag je niet zeggen, jongen. Wij mogen ons niet schamen voor elkaar. We hebben een fout begaan, maar het is nu geen geschikt oogenblik daarover te praten. Nu moeten we voortmaken.” Ze knipte het licht op en belde het dienstmeisje om den grooten koffer van meneer naar beneden te halen. Ze zocht den pas van Zoltan en schrok toen ze zag, dat die de volgende maand afliep. „De pas zou verlengd moeten worden, maar je mag niet naar het politiebureau gaan! Hoe laat is het? Bijna negen uur. Misschien heeft die vrouw haar aanklacht al ingediend ... Kom, vlug, waar zijn je kleeren? Ik zal al het geld, dat we in huis hebben bij elkaar halen ... wacht eens even, hier heb je mijn broche ook, als je om geld verlegen mocht raken ...” Ze nam haar brillanten broche van haar borst en stak dat in zijn vestzak. Toen trok ze den ring, dien ze van Charlotte had gekregen, van haar vinger. „Spreek me asjeblieft niet tegen, dien ring moet je ook meenemen, die is nog meer waard dan de broche. Ze stopte den ring ook in zijn vestzakje. „Ga naar Weenen, ik zal mijn brieven poste-restante sturen. Je moet ook de kranten blijven volgen. Ik zal je onder den naam Uonka schrijven. Wind je niet op en bega geen stommiteiten, wacht rustig af tot alles in orde is. Hier, je scheermes, je tandenborstel moet je niet vergeten, hier heb je ook een nieuwe tube tandpasta. Je brieven aan mij moet je naar je vader sturen, maar niet onder je eigen naam ... laten we zeggen onder den naam Eugen Keiler. Vergeet je het niet?... ik zal je vader eiken dag vragen, of er geen brief gekomen is. Of zou je gewoon aan mij kunnen schrijven? Wat denk je? Zoltan gaf geen antwoord; hij gehoorzaamde mechanisch en dacht, dat hij zijn zelfbeschikkingsrecht voor goed verloren had, dat hij in de toekomst altijd moest doen wat Antonia hem beval. Op reis gaan? Goed, dan maar op reis gaan. Moet hl] Eugen Keiler heeten? Ook al goed, dan maar Eugen Keiler. „Wacht even, verkreukel je pakken niet, je hebt trouwens ook geen plaats als je ze zoo slordig er in legt. Nee, Louise, de smoking hoeft niet mee, die heeft meneer niet noodig. Kam je haar even op, schat, het hangt je in je oogen. Wil je geen boeken meenemen? „Nee.. ” „Moet meneer geen avondeten hebben?” vroeg Louise. „Nee, meneer heeft haast, zijn trein vertrekt over een half uur,” zei Antonia. „Vergeet je overjas niet, schat.” Ze telefoneerde om een taxi. Daama pakte ze een paar boterhammen en wat appels voor hem in. „Je moet sparen, jongen, we hebben nu iederen cent noodig,” fluisterde ze met bevende lippen. „Je moet een goedkoop hotel nemen”. — De gedachte, dat Zoltan ieder oogenbük gearresteerd kon worden liet haar niet los; elk moment kunnen de detectives komen en hem in hechtenis nemen, misschien laat dat monster van een vrouw hem nu al bespionneeren, net zooals haar vader haar gedaan heeft. Ze deed de deur van de vestibule open en spiedde naar buiten of er geen detectives stonden. „Je moet den koffer naar de taxi brengen, Louise,” zei ze tegen het meisje. Toen Louise met den koffer weg was, vielen ze elkaar om den hals. „Lieve schat, ik doe van alles afstand,” zei hij bevend van opwinding, „alleen van jou kan ik geen afstand doen. Ik hou zoo verschrikkelijk veel van je, ik heb niemand anders dan jou, jij beteekent voor mij de heele wereld. Vergeef me ... laat me niet al te lang wachten.” .s„’,Ik zal je geen oogenbük langer laten wachten dan noodig „Ik hou zoo ontzettend veel van je... laat me niet in den steek... „Ik zal altijd bij je büjven, jongen.” Ze nam zijn arm en bracht hem naar de taxi. „Heb je je pas niet vergeten?” „Nee, ik heb hem in mijn zak.” „Nou, vooruit dan maar.” Ze reden weg. Het huis verdween, hij draaide zich om en zag het huis, waar hij zoo gelukkig was geweest rU<'-'njieer" Nu tnoet hij vluchten! Mijn God, dat is toch onmogelijk! Wat gebeurt hier eigenlijk? Wat beteekent dat heele nerveuze gedoe? Wat moet hij in Weenen? Hij wil toch niet anders, dan rustig en vredig leven... Wat moet hij dan in Weenen? Waarom moet hij weggaan? Aan het station bleek, dat de trein pas na anderhalf uur zou vertrekken. Ze gmgen in een hoek van de wachtkamer zitten. „Nu moeten we twee keer een witkiel betalen,” zei Antonia en keek angstig rond of ze niet bespied werden. Het beste zou zijn de straat op te gaan, daar kun je beter in de menschenmenigte verdwijnen, maar het regent buiten en dan is er nog kans dat ze kou vatten. „Pas op, jongen, dat je geen kou vat, zooals in Nice.” „Jij moet ook op jezelf passen, schat.” „Dat zal ik doen, schat.” „Ga morgen met je moeder praten en zeg haar, dat we geen cadeau van haar willen hebben, maar dat we alleen maar voor een korten tijd geld van haar willen leenen en dat ze ons dezen keer nog moet helpen. Maar je moet je niet opwinden, schat.” „Goed schat.” „En als je moeder niet wil helpen. .. wat dan? Wat denk je, zou Nadai... zou Nadai de zaak willen opknappen?” Antonia rilde en schudde haar hoofd. „Of mijn vader? Wacht eens, wie hebben we onder onze vrienden ...? Als we een leuk dinertje geven, hebben we zóóveel vrienden, maar nu ...” Hij keek mistroostig om zich heen. Wat is een mensch toch eenzaam als hij in de misère zit! Dan is er niemand die helpt! Alleen Antonia! Niemand anders dan Antonia! Over een paar minuten vertrekt de trein en Antonia gaat naar huis en naar bed. En dan komt de politie en haalt haar er uit. Verschrikkelijk! Zou het niet beter zijn er toch maar een eind aan te maken? „Als je honger krijgt, dan vindt je in je koffer wat om te eten. Het zal wel genoeg zijn voor morgenochtend ook.” „Goed, schat.” Het scheen dat Antonia eindelijk de juiste woorden gevonden had om afscheid te nemen. Ze fluisterde met bevende, droge lippen: „Schat, luister eens. Beloof me, dat je den moed niet verliest, wat er ook gebeurt!” „Ik beloof het, schat.” „Wees sterk! We hebben een groote fout begaan, en die moeten we nu goed maken. Ik zal alles voor je doen, maar je moet mij ook niet vergeten.” Opeens merkten ze, dat de wachtkamer begon vol te loopen, ergens ging een bel. .. een man riep: „Voor Weenen instappen!” Onder de wachtende menschen komt beweging ... naar Weenen ... o God, nu opstaan van deze rustige plaats ... instappen ... Hun hart krimpt in elkaar... hun voeten strompelen vooruit... daar staat de trein ... Zoltan tilt den koffer op en klimt wankelend naar boven. Even later verschijnt hij voor het raam ... God, wat ziet die stakkerd bleek ... hij had een beetje cognac moeten nemen ... wat kijkt hij flauw uit zijn oogen en zijn gezicht is zoo vaal... wat moet er van die man terecht komen ... wat moet er van ons allebei terecht komen .. . het is net of hij nu gaat huilen ... nee, niet doen ... straks ziet iemand het nog! Hun handen grijpen elkaar, ergens klinkt een fluitje... nog een keer wuiven.. . dan is er haast niets meer te zien in den vochtigen nevel... de trein is weg ... de laatste wagon is ook al verdwenen ... er is geen Zoltdn meer — mets meer dan een grijze nevel. Antonia leunde tegen een pilaar en keek naar de rails de tranen gleden haar langs de wangen. 69 „U bent doornat, mevrouw, waarom bent u niet met een tavj naar huis gekomen? Gaat u zich maar dadelijk verkleeden.” Eerst nu, terwijl Louise haar schoenen uittrok, merkte ze dat ze tevoet door den natten voorjaarsavond naar huis geloopen was Haar schoenen waren doorweekt, haar kousen en hoed drijfnat Het sparen begint goed!... dacht ze. — „Ik zou graag naar bed willen ... zei 2e moe. ^ 0 Louise keek bezorgd naar haar gezicht, Antonia keerde haar hoofd verlegen af. Ze had besloten het personeel nog vandaag te ontslaan en ook den huisheer een brief te schrijven, meer nu had ze geen moed het te doen, het speet haar van het aardige meisje. Beter maar tot morgen te wachten, op een dag meer of minder komt het toch niet aan. Maar de meiden moeten onts agen worden, het heele huishouden moet opgegeven worden. Zoltan kan immers niet werken voor een kamermeisje en een keukenmeid ... Aan wie zou ze die meubelen kunnen verkoopen en hoeveel zou ze er voor kunnen krijgen? Aan wie moet vent^1 vragen? ^at *s Nadai toch een verschrikkelijke Toen ze vanmiddag bij hem op kantoor was, had hij geen lamp aangestoken, ze werd hoe langer hoe nerveuzer en had vertwijfeld en opgewonden verteld dat Zoltan... dat Zoltan ziek was en geld noodig had, veel geld... Zou er met die juffrouw Mikovits een compromis gesloten kunnen worden? En ook met het vondelingengesticht?... Ze moeten iets van het geld van vader teruggeven, ziet u, want we hebben geld nooeug ... „Lreld? vroeg dat monster van een man. „Waar hebt u geld voor noodig?” Hij had haar hand genomen en haar langzaam naar zich toe getrokken. „Dat doet Ir op ’t oogenbhk aa",to.e’. “aar als u het weten wil, ik heb veel schulden ik heb allerlei dingen gekocht en ik zou graag willen betalen maar ik heb geen geld en de schuldeischers dringen op betaling aan en Zoltan weet er niets van...” „En hoeveel schulden hebt u?” had hij gevraagd en was langzaam opgestaan. Ze had gedacht, dat hij het licht wilde opsteken, maar opeens had Nadai zich over haar heen gebogen en haar hals gezoend. Ze was opgesprongen, had hem een slag in zijn gezicht gegeven en verschrikt uitgeroepen: „Bent u gek geworden? Hoe durft u ... I En die vent lachte toen met zijn walgelijken vetten lach en was bij haar blijven staan of hij nooit weg zou gaan. „Hoeveel schulden hebt u? Brengt u uw rekeningen maar hier, dan zal ik alles wel in orde maken. WTes toch niet zoo kinderachtig . .. „Steekt u het licht op, dadelijk, anders ga ik weg.” „Waarom bent u zoo opgewonden?” „Durft u dat nog te vragen? Schaamt u zich niet?” „Waarom zou ik me schamen? Ik ben verliefd op u. Toen ik u voor den eersten keer zag, ben ik dadelijk verliefd geworden. Geloof me, zooiets is me nog nooit overkomen. Ik heb al met veel vrouwen te doen gehad, maar zooiets is me nog nooit gebeurd.” „Houdt u astublieft op! „Waarom? Mag ik niet zeggen, dat ik van u houd?” „Nee, daar wil ik niets van hooren, dat is niet correct, dat is niet loyaal!” „Waarom als ik vragen mag?!” „Omdat ik gekomen ben om aan u, als advocaat, raad te vragen. Omdat mijn man op uw kantoor werkt. „Haha, hij heeft ook hier gewerkt, toen hij mijn vrouw verleidde. Mijn vrouw, mevrouwtje! Hoe vindt u dat? Was dat soms correct. Was dat soms loyaal? Laat u ook van hem scheiden ik wil u met alle plezier trouwen. Kom, kom, kijk niet zoo boos,... wat denkt u, waarom ik uw man heb teruggenomen? Om u! Zoltan heeft toch geen verstand van zoo’n fijn vrouwtje als u bent. Hoe zou hij u ooit kunnen geven, wat u toekomt. Daarvoor moet je een man zijn zooals ik ben. Breng die rekeningen maar hier, de rest zal ik wel in orde maken. Ik garandeer u dat Zoltan geen spektakel zal maken, ik heb al meer over dergelijke dingen met hem gesproken. Ik ben zoo blij, dat ik eindelijk de gelegenheid heb eens met u te spreken ... Toen was de telefoonbel beginnen te rinkelen. „Welverdomme ... had Nadai gevloekt. „Die Edison had ook wel wat beters kunnen uitvinden dan een telefoon...” Meer had Antonia niet gehoord, want terwijl Nadai den hoorn had opgenomen, was zij duizelend, tegen tafels en stoelen stootend de kamer uitgerend. Ze wist, dat ze van dezen onverwachten aanval nooit iets aan Zoltan mocht vertellen. Nadai had haar beleedigd, vreeselijk beleedigd, maar ze mocht Zoltan niet nog opgewondener maken door het hem te vertellen... hij zou in staat zijn naar Nadai te loopen, hem op zijn gezicht te slaan en schandaal te schoppen. Maar de angst, die haar bij Nadai overvallen had, wilde niet wijken, integendeel, hij groeide tot een wilde paniek. Waren ze dus zóó uitgeleverd? Is iemand die geen geld heeft, die schulden heeft, die in de misère zit, zóó vogelvrij? Ontzettend! Hoe moet ze dan Zoltan helpen? Wat moet er van hen terecht komen? Ze willen Zoltan den nek omdraaien! Hij moet onmiddellijk vluchten! Yoorloopig moet zijn leven gered worden. In deze stemming had ze toen Zoltan overgehaald om te vluchten. Zou ze juist gehandeld hebben? Die arme stakkerd zit nu eenzaam in den trein en huilt misschien. Een man die huilt! Haar echtgenoot, haar heer en meester huilt! Hij heeft opgelicht gestolen! Maar dat is toch iets ontzettends! Hoe kun je met zoo n man leven?! Afet een man, die steelt en het geld van anderen verboemelt! Nu is het alleen Magda nog maar die het weet, maar morgen weet iedereen het. De kranten zullen er over schrijven, bij de politie zal de zaak onderzocht worden en dan komt Nadai en zal zeggen: Mij heeft hij ook bestolen. De Bittós hebben gestolen! Want zij heeft meegedaan! Zij is de vrouw van dien oplichter! Het is toch ontzettend. Toen hij in hotel Negresco in Nice champagne bestelde en wedijverde met Wertheimer, heeft hij dik gedaan van het geld van mevrouw Nadai. Toen hij de biljetten kocht voor hun reis naar Afrika, heeft hij het geld van anderen uitgegeven. Toen zij in Parijs haar japonnen Het maken bij Patou, betaalde hij ze met het geld van zijn gewezen vrienHun pleziertjes heeft hij laten betalen door zijn maitresse, die hij in den steek gelaten heeft! Dat is niet te verdragen* Waarom heeft hij dat gedaan? Waarom heeft hij gelogen? Ze heeft jaren lang in één bed geslapen met een man, die haar voortdurend voorgelogen heeft! Heeft hij ooit één waar woord gezegd? Hoe kun je van een dief en een leugenaar houden? Vader heeft me nog gewaarschuwd. Vader, je hebt gehjk gehad.... Arme vader heeft tegen dit huwehjk gevochten .. hij heeft me met detectives laten bespionneeren, hij heeft mé geslagen! Ik heb hem niet begrepen en me tegen hem verzet. Zou hier nog geholpen kunnen worden? Ik minacht en verafschuw dien man... van wien ik hou! Wat is een vrouwenleven toch vernederend. Waarom hou ik van hem? Waarom moet ik van hem houden?! Nee, ik heb geen man! Ik ken meneer Bittó niet! Bittó? dien naam heb ik nooit gehoord! Ik ben niet eens getrouwd. Ik ben nog een jong meisje! Ik heb alleen een geheime verhouding, een amant waar niemand van weet. Waarom heb ik een amant? Omdat ik een verdorven schepsel ben! Ik hou van hem omdat hij me zoent, omdat hij me vertroetelt. Zooals een gravin, die een liaison heeft met haar chauffeur. Er zijn zelfs prinsessen geweest, die er met een zigeuner van door gingen. Ik heb ook een amant. Een oplichter. Dat is mijn zwakheid, dat is mijn liefhebberij 1 Midden in den nacht schrok ze uit een benauwden droom wakker. Zoltan werd in een nauwe straat door politieagenten, auto’s, fietsers en schreeuwende menschen achtervolgd en met steenen gegooid. Zoltan viel op den grond, sprong weer op, uit zijn mond en neus vloeide bloed. Opeens veranderde de straat in een kamer, een donkere zaal, waar Zoltan geboeid voor een lange tafel stond. Hij had nu een heel ander gezicht. Zijn gezicht was vaal, zijn oogen waren onrustig, als die van een moordenaar. De rechter wees naar hem. U hebt gestolen, u hebt uw maitresse bestolen! En honderden armen werden uit het donker naar hem uitgestoken. Ze zag dat Zoltan beefde. Breng hem weg! krijschte de rechter. Breng hem naar de gevangenis, in een donkere cel! Nee, meneer de rechter! Nee! Zoltan is mijn man en ik ben ook schuldig! Ik ben zijn medeplichtige. Hij was vroeger een goeie en stille jongen, hij leefde alleen voor zijn boeken en zijn droomen, hij heeft nooit hooge eischen gehad. heb een oplichter van hem gemaakt, //^ heb hem op den verkeerden weg gebracht! Wij wilden niet stelen, wij wilden niemand oplichten, ik weet niet, hoe het gebeurd is, maar hij is pas sinds hij met mij getrouwd is een leugenaar, een schijnheilig, lichtzinnig, eerzuchtig mensch geworden. Hij heeft voor mi) gestolen, we hebben het gestolen geld samen opgemaakt. heb willen spelen, in het casino in Nice heb />£ hem meegetrokken naar de speeltafel, hij stond achter mij en gaf me geld, als ik het noodig had. lk^ was de lichtzinnige, het is mijn schuld dat hij niet oprecht kon zijn, hij heeft voor mij gestolen. U moet niet hem, maar mij straffen. Ik^ ben de schuld van alles. Hij is met eens’mijn medeplichtige, de eenige schuldige ben /£/ Kom hier, zei de rechter streng, wie bent u? — Ik ben zijn vrouw. — Hebt u geweten, wat uw man gedaan heeft? — Nee, ik heb het niet geweten, maar ik had het moeten weten. Een vrouw moet weten wat haar man doet en hoeveel hij verdient. Een vrouw moet tevreden zijn met de inkomsten van haar man. Wat hebt u met het geld gedaan? — Ik heb plezier gemaakt, gereisd, kleeren laten maken, ik heb gegokt... Ik heb een makkelijk leventje geleid terwijl mijn man den heelen dag zwoegde. Nu weet ik, waarom hij zoo in zijn bed lag te woelen, waarom hij zoo slapeloos lag te tobben, waarom hij me zoende en vertroetelde. Hii wilde, dat ik tevreden zou zijn, dat ik een goed leven zou hebben. En ik heb ook een goed leven gehad. Maar nu moet ik voor mijn schuld boeten. Ik ben de schuldige. Ik spreek Zoltan Bittó vrij, maar zijn vrouw veroordeel ik. Het is niet waar, het is niet waar, jammerde Zoltan, mijn vrouw is onschuldig. Ze heeft niets geweten van alles wat ik deed, ik heb alles alleen gedaan. Laat u haar vrij! Er werden boeien gebracht en om haar polsen gesloten. De boeien wogen zwaar, ze stond met knikkende knieën. Ze gleed neer op den grond, die was hard en deed haar pijn ... o God, mijn hart! ... gilde ze . .ik heb een ziek hart! ... En ze werd wakker. Ze zat in haar bed over haar droom na te denken en was bang. Welke gedachten waren de juiste? Die van ’s avonds, toen ze zich tegen Zoltan gekeerd had, of die van haar droom, toen ze zich zijn medeplichtige voelde? Het beste zou zijn maar dood te gaan. . Maar kun je een oplichter gelooven? God weet, wat er waar is van alles wat Zoltan vertelde! De heele kwestie zou er bijvoorbeeld heel anders uitzien, als hij haar met Magda bedrogen had... zou dat waar kunnen zijn? Als dat zoo is, moet ze in ieder geval, desnoods met behulp van Nadai, geld zien te krijgen om de schulden te betalen en zoo dien oplichter uit haar huis en uit haar leven te verbannen. Ontzettend! En gisternacht heeft hij hier nog naast haar gelegen ... ° 6 Ze begon bitter te huilen. 70 Hoe laat kun je een aanklacht tegen iemand indienen? Den heelen dag? Is het politiebureau dag en nacht open? Als die Magda hem vannacht niet heeft aangeklaagd, dan moet ze daarin nu, vroeg in den ochtend verhinderd worden. In welk pension woont ze ook weer? Familie-pension? Ze belde op en vroeg mevrouw Nadai aan de telefoon. „Met wie spreek ik?” vroeg een geïrriteerde stem. „Excuseert u me mevrouw, maat- ik zou graag over een dringende aangelegenheid met u willen spreken.” „Ja, maar met wie spreek ik?” „U spreekt met mevrouw Bittó.” „Oh.. .” Een langgerekt, verwonderd, haast spottend „oh” klonk door de telefoon. „Komt u dan maar bij me.” „Kan ik nu onmiddellijk komen?” „Ja, komt u maar direct.” „Dank u wel, tot straks dan.” Die vrouw zal geen medelijden hebben, dacht Antoma, maar ik moet het toch probeeren. _ . „Luister eens, Louise,” zei ze tegen het dienstmeisje, „ik had je willen vragen een paar dagen heel zuinig te zijn ... Meneer is onverwachts op reis gegaan en heeft geen tijd gehad ... hij heeft vergeten geld achter te laten en schulden maken wil ik niet... dus voor mij hoeft geen eten gekookt te worden. Aan een kop koffie en een boterham heb ik genoeg.” „Goed mevrouw. Trouwens, dat vele eten is met eens gezond.” „Dat is het zeker niet.” Ze had geen geld voor een taxi, en ook het tramgeld moest ze maar liever uitsparen. Beter maar te loopen. Voor het huis bleef ze staan. Voor de lift moet ook betaald worden, dus maar klauteren... Welk kamernummer heeft ze ook weer? De deur van mevrouw Nadai ging open en een dienstmeisje bracht een blad met een onaangeroerd ontbijt naar buiten. — Dus zij kan ook niet eten, ik heb pok nog met gegeten ... twee verliefde vrouwen ... twee vijandinnen • • • Ze ging na ar binnen. Bij de deur bleef ze staan en leunde tegen de gesloten deur. Ze keken elkaar aan en groetten met. — Wat is ze blèek en oud, — dacht Antonia. — Wat is ze bleek en onbeduidend, — stelde Magda vast. „Neemt u me niet kwalijk dat ik gekomen ben,” zei Antoma en greep achter haar rug met haar beide handen den deurknop krampachtig vast, „maar ik meende dat het noodig was, met u te spreken, omdat Zoltan gisteravond niet kon komen. Het gezicht van Magda betrok. Hij heeft dus verteld, dat hij een afspraakje met haar had. Wat een prul van een vent. Maar dan heeft hij misschien ook niet geheim gehouden voor haar wat hij met het geld gedaan heeft. „Bent u daarom gekomen?” „Nee, dat ben ik niet.” Ze stapte plotseling vastbesloten naar voren, maakte haar mantel los en ging tegenover Magda op den rand van het bed zitten. Mevrouw Nadai keek haar boos aan en sloeg met een geïrriteerde beweging haar beenen over elkaar. Haar sjgaret gooide ze met een ongeduldige beweging in den aschbak. „Ik ben gekomen om ... Ik moet u eerst mijn excuses aanbieden Ik heb me niet erg behoorlijk tegenover u gedragen. Misschien heb ik u zelfs beleedigd, hoewel ik het niet met opzet heb gedaan. Ik was jong en dom en kende het leven niet. Nu begin ik het langzamerhand te kennen.” Haar oogen stonden opeens vol tranen. „Neemt u me niet kwalijk, dat ik huil,” snikte ze, „ik begrijp zelf met waar ik nog tranen vandaan haal... ik heb sinds gisteren al zoo verschnkkehjk veel gehuild.” keefa§da k°n niCt antwoorden> ze voelde ook een prop in haar „Ik kan me nu niet meer voorstellen, dat ik het was, die toen in de deur stond en u wegjoeg, omdat u naar den man Iging, van wienu Meld. Ik kan ook niet meer begrijpen waaróm ik mijn hoofd afwendde, toen ik u bij de modiste zag, alleen maar omdat u van mijn man houdt. Toen ik me zoo gedroeg wist ik nog met eens wat liefde beteekent. Nu weet ik het wel en ik weet ook, dat liefde pijn doet.” Magda wilde toestemmen. . . ja, iiefde doet pijn, maar ze on nog met praten, ze wilde hard zijn en ongenaakbaar dit was het uur waarin ze wraak zou nemen „Let u er maar niet op dat ik huü ... Zoltan heeft verteld dat u gisteravond een afspraak met hem had. U houdt nog altijd van Zoltan en ik houd ook van hem. Eén man kan geen twee vrouwen toebehooren. Ik kan niet met een man samenleven, die me bedriegt en u behoort niet tot de soort vrouwen, die genoegen nemen met een gestolen uurtje. Ik ou graag willen, dat u me eerlijk zei, hoe het tusschen u en Si ui ^ h°eft, I?e.niet te ontzien, in dergelijke aan& fëerLdedei? ls oprechtheid de eenige medicijn. Vertelt u me beloofd?’’116^ 011)11 man met U? Wat heeft Zoltan u Magda keek nadenkend naar haar mededingster. Ze ziet er bleek en bloedarm uit, - dacht ze, - haar kin is puntig, haar mond dun en bloedeloos zelfs haar blonde haren zijn verkleurd en glansloos, goddank! Waarom is die schurk dan verliefd op ull\ u6 k**20? n magere> tengere vrouw nog een greintje hartstocht hebben? Waarmee zou zoo’n scharminkel hai man lalkunT b w/Cn? Ze -1? met eens gezond> ze mankeert be£j£} T y Wat een}dloot is Me Zoltan! ... Nu zou een enkel woord genoeg zijn om haar te vernietigen. Met één woord kan ze haar den genadeslag geven. Met één enkel woord, als ze zelf maar liegen kon! Maar dat kon ze niet. „Met mij heeft hij u niet bedrogen, daar kunt u gerust over zijn.” Over het gezicht van Antonia flitste een blijde glimlach en om dien glimlach haatte Magda haar weer. „U zegt het toch niet om me te ontzien?” „Ik heb heelemaal geen reden u te ontzien.” „Dank u. Ik wilde alleen een antwoord op deze vraag hebben om te kunnen vaststellen, of ik niet heelemaal dom geleefd heb ... in een ongemotiveerde illusie. Maar aan het voorstel, dat ik u doen wilde, verandert dat niets. Ik wilde u vragen het Zoltan mogelijk te maken vrij te kiezen tusschen ons tweeën. Hij weet wat we waard zijn, wat we beteekenen. Laat hem beslissen. Maar laten we zijn keuze niet moeilijk maken door geldkwesties. Wat zou u hebben aan een man die noodgedwongen u kiest, hoewel hij in zijn hart van een ander houdt? En wat moet ik met een man, die alleen uit medelijden bij me blijft? De geldkwestie moeten wij vrouwen onder elkaar uitmaken. Hij is u geld schuldig. Goed. Als hij u kiest, kunt u dat geld als bruidsschat beschouwen. Als hij mij kiest, neem ik zijn schulden over. Die zal ik u dan terugbetalen.” „Wat kunt u verstandig praten!” zei Magda schamper. „Verstandig? Ik heb het toch werkelijk niet vooruit bedacht. Ik ben alleen maar door mijn instinct gedreven hier bij u gekomen.” „Heeft Zoltan u dan niet gestuurd?” „Nee, hij weet niet dat ik hier ben. Hij is niet in Budapest.” „Waar is hij dan?” „Hij is gisteravond naar het buitenland vertrokken.” „Waar naar toe?” „Dat weet ik niet.” „Weet u dat niet? U heeft hem laten vluchten en weet niet eens waarheen?” „Ik weet het werkelijk niet, maar daar komt het toch niet op aan?” Magda sprong op en liep de kamer op en neer. „Of het er op aan komt? Doe maar niet zoo onschuldig! Ik had je waarachtig niet voor zoo slim aangezien!” „Slim?” „Ja natuurlijk. Je wilt me nu bepraten, me overhalen hem te laten vluchten, je biedt me een compromis aan, en ondertusschen verberg je je man voor mij. Hoe kan onder zulke omstandigheden sprake zijn van keuze!” „Daar kunnen we nog over praten.” „Waar kunnen we nog over praten! Je hebt je man laten vluchten en komt nu bij mij om me zand in de oogen te strooien en dan reis je hem straks na.” „Ik hem nareizen?” »Ja> jij, trek maar niet zoo’n onschuldig gezicht! Tomi heeft gelijk.” „Waarin heeft hij gelijk?” ,,Hij heeft deze komedie vannacht al voorspeld. Sa, wat een menschen!” „Wat is er vannacht gebeurd?” „Wat er gebeurd is?” Magda bleef pal voor haar staan en keek haar strak in het gezicht. Haar lippen bewogen zich geluidloos ... Ze had dien nacht tot twaalf uur op Zoltan zitten wachten en toen die niet kwam, had ze in haar vertwijfeling Tomi in zijn club opgebeld en gevraagd bij haar te komen. In haar woede en verbittering had ze hem alles verteld. Tomi had haar getroost en gekalmeerd en had haar laten beloven afstand te doen van Zoltan. Maar hij had haar ook bepraat om naar het politiebureau te gaan en een aanklacht tegen hem in te dienen. Als ze dat niet deed, geloofde hij niet, dat zc genoeg had van Zoltan en dan zou. van hun trouwen niets komen. Magda had het onmiddellijk indienen van de aanklacht alleen maar kunnen voorkomen door te zeggen dat ze zich moe en ziek voelde, maar ze hadden afgesproken, dat Tomi vanmorgen om tien uur zou komen en dat ze dan samen naar het politiebureau zouden gaan. Wat moet ze nu doen? Als ze naar Antonia luistert verliest ze Tomi beslist, en of ze er Zoltan mee terugwint is heelemaal niet zeker. Als ze naar Tomi luistert blijft er geen kans over, dat Zoltan nog ooit terug zal komen. Wat moet ze nu doen? Antonia stond langzaam op, ze vreesde dat Magda dadelijk in een woordenvloed uit zou barsten, haar misschien wel zou slaan. Het was jammer om hier te komen, met deze vrouw viel met te praten. „Zoltan is natuurlijk niet vertrokken, is ’t niet? Je hebt het alleen maar zoo gezegd.” „Nee, hij is werkelijk weg.” „Kom, laten we naar hem toe gaan...” „Maar ik zeg u toch, hij is weg ... We waren bang voor u.” »Bang?” „We willen u werkelijk niet bedriegen, mevrouw, we zullen u alles tot den laatsten cent terugbetalen. We willen liever honger üjden . .. heusch, mevrouw, ziet u het toch in, dergelijke dingen zijn niet in één dag in orde te maken... als u maar een paar dagen geduld hebt, dan zou Zoltan thuis kunnen komen en dan zouden we de zaken kunnen regelen ...” In Magda’s hals gloeiden groote roode plekken. — Ze zal me nog overhalen ... ze praat me van de sokken ... ze nemen me te pakken en straks sta ik hier zonder een cent... — dacht ze. „Kunt u den man, van wien u houdt, den tijd niet gunnen zijn zaken te regelen? Wilt u den toestand, waarin hij nu is, misbruiken om... om hem in de gevangenis te helpen? Bent u daarmee geholpen?” Magda barstte in tranen uit. Opeens ging de deur open en Thomas Csaszar stapte binnen. Hij droeg een dikke, grijze bontjas en een kaasdopje. Zijn uitpuilende oogen waren bloeddoorloopen en zijn stem klonk heesch. „Kunnen we gaan?” vroeg hij barsch. „Ga even zitten ... Mag ik je even ... meneer Csaszar, mevrouw Bittó ... je weet wel... de vrouw van Zoltan... en ze kwam om ... * „Nonsens!” riep hij en maakte een afwerende beweging, nadat hij Antonia’s betoog aangehoord had. „Dat zal niet gaan, zoo’n oplichter hoeft niet ontzien te worden. Hij heeft misbruik gemaakt van zijn invloed als advocaat en ook van het vertrouwen van een vrouw, die verliefd op hem is. Ik vond hem van het eerste oogenblik al verdacht. We hebben trouwens al afgesproken wat we zullen doen. Kom Magda, we moeten nu naar het politiebureau. Ik heb alle maatregelen al getroffen, in vijf minuten zal de aanklacht afgehandeld zijn en binnen een uur zit hij in hechtenis. Misschien kunnen we zelfs nog iets van het geld terugkrijgen.” „Waarom heb je die maatregelen getroffen?” schreeuwde Magda. „Omdat we dat vannacht afgesproken hebben.” „We hebben niet afgesproken, dat je maatregelen zou treffen.” „Wat is dat nou weer! Wil je je nou al weer bedenken? Wat mankeert je nou verdomme weer! Je ziet toch, dat hij een vrouw heeft... Alsjeblieft, daar staat ze... wat is dat nou weer voor een flauwe kul?!... Ben je soms hun moeder? Moet jij ze met geld volstoppen?! Ben je nou heelemaal stapel?!” Hij schoof zijn kaasdopje met een nijdige beweging naar achter en keek Magda met zijn uitpuilende oogen strak aan. De spieren van zijn verwrongen gezicht trilden nerveus en zijn gouden tanden blikkerden in zijn mond. „En al zou ik dat willen, wat heb jij daar dan mee te maken?” „Zeg, ben jij gek?” vroeg hij dreigend. „Staat het je niet aan? Je moet me maar nemen zooals ik ben. En ik verzoek je ook, je niet met mijn zaken te bemoeien. Ik dank je voor de hulp, die je me aangeboden hebt, maar ik zal deze kwestie opknappen, met diegene die het aangaat.” „Wie gaat het dan aan? Mij soms niet?” „Tomi, maak me niet gek! Laat me toch, drijf me niet tot wanhoop! Straks doe ik nog gekke dingen ...” Ze sprong op en liep opgewonden in de kamer op en neer: „Ik kan niet gemeen zijn, ik wil geen mensch te gronde richten ... om geld ... omdat hij zich een keer vergist heeft... Dat moet je toch inzien Tomi... het is ook niet eens jouw geld, wat wil je dan eigenlijk? Ik begrijp je niet... Help me dan toch, Tomi!” r J F Csaszar maakte een breed gebaar: „Aan jou valt niets meer te helpen ... Jij weet zelf niet wat je wilt.” Hij drukte zijn hoed diep in zijn oogen en liep naar de deur. „Wat doe je? Waarom ga je weg?” „Daarom.” „Tomi, laat me toch niet alleen.” „Och, laat me met rust met je nonsens!” — krijschte hij heesch. Zijn heele kop werd rood, aan zijn slapen zwollen de aderen. „Je bent een ... een ...” Zijn dikke hand zwaaide in de lucht en maakte een wegwerpende beweging. „Ik voel er absoluut niets voor om voor jou overbodige offers te brengen domme gans!” ° „Jij voor mij offers brengen?!” Deze vertwijfelde vraag hoorde Csaszar al niet meer. Zijn breede rug, zijn vette nek verdwenen achter de deur. De twee vrouwen keken hem verbluft na. „Over wat voor offers had hij het?” vroeg Magda, die als uit een droom wakker werd. „Heeft hij voor mij offers gebracht. Wat voor offers? Ik begrijp hem niet... Ik geloof, dat ik de menschen niet ken en geen verstand heb van het leven. Ik heb altijd iets gezocht, dat naar het schijnt niet eens bestaat. Ik ben altijd ontevreden geweest met wat ik had. Deze man heb ik voor het eerst op het tooneel gezien, ik dacht dat hij de knapste, de beste man op aarde was. Ik was verrukt over hem en ook over zijn rollen. Ik had hem al opgemerkt, toen ik nog de vrouw van Nadai was en ik hoopte eens ergens met hem kennis te maken. Toen heb ik Zoltan leeren kennen en heb ik hem vergeten. Toen Zoltan niets meer van me wilde weten, dacht ik weer aan hem. Ik schreef hem een brief, waarin ik hem vertelde hoe ik hem bewonderde. Hij antwoordde er niet op. Toen heb ik hem nog een keer geschreven, maar ik kreeg weer geen antwoord. Ik stuurde hem een derden brief en vroeg of hij me wilde bezoeken. Hij kwam niet. Ik heb hem bloemen gestuurd, hij heeft er niet eens voor bedankt. Ik heb een foto laten maken en hem die toegestuurd, maar hl] gat geen enkel teeken van leven. Dat vond ik beleedigend en het ergerde me ook. Op een middag... je weet soms werkelijk niet wat je op een onrustigen dag doet... op een middag ben ik naar hem toe gegaan, naar zijn woning. Ik moest lang bellen, eindelijk deed hij zelf open ... hij was zich juist aan het aankleeden, of misschien sliep hij juist, dat weet ik met. Een jas en een vest had hij niet aan, zijn bretels bengelden bij zijn broek neer hij was in een slecht humeur en snauwde me af. Hl] vroeg me, wat ik wilde ... Hij was grof en cynisch en onvriendelijk. Hij schreeuwde, dat ik hem met rust moest laten, dat vrouwen hem heelemaal niet interesseerden en dat hij niets hebben moest van de liefde ... Zulke dingen bulderde hij tegen mij, hoewel ik geen woord over liefde gekikt had en er geen seconde aan dacht om hem toen, met zijn afgezakte broek en kale hoofd, naar tabak ruikenden adem en zijn dikken buik, als man te begeeren. Was dat nu die groote, beroemde tooneelspeler:' dacht ik toen en ik heb het hem gezegd ook. Onze kennismaking begon met ruzie. Hij had een kleine, donkere woning met twee kamers, het was een slonzige, verwaarloosde woning waar een muffe lucht hing, met een zwart berookt plafond en een onafgehaaldbedmet vuil beddegoed. Het bleek, dat hij zijn maag bedorven had en uit ergernis zijn huishoudster er uit gegooid had. ik moest lachen, ik had medelijden met hem en toch was ik blij, dat hij zoo’n komische figuur was, ik was blij, omdat ik me ontnuchterd voelde en uit pure blijdschap ben ik naar de keuken gegaan en heb een kop thee voor hem gezet. Hij kwam ook naaf de keuken en keek wat ik deed. Hij was verwonderd dat er thee in huis was, hij kreeg een aanval van woede, omdat hi) ergens een kilo suiker zag slingeren en een flesch rum op een plank zag staan. „Dat wilde dat kreng van een huishoudster zeker allemaal van me stelen!” zei hij. Het bleek dat hij sinds maanden niet in de keuken geweest was, dat hij de huishoudster haatte, ik geloof uit ijdelheid, omdat hij zich niet voorstellen kon dat er een vrouw in huis was, die niet verliefd was op hem, en die niet eens merkte dat haar baas een beroemden tooneelspeler was en die niet kapot ging aan een verborgen liefde voor hem. Ik maakte een kopje thee voor hem klaar, hij had er plezier in dat een knappe en elegante dame hem bediende en het speet hem alleen, dat zijn huishoudster deze overwinning met zag. Hij was onbeschoft en grof. Hij zei, dat ik goed zou doen eiken middag te komen om thee te zetten. Ik mocht ook zijn kamer opruimen, hij stond me toe dat ik voor hem werkte, alleen zei hij, dat ik op een salaris niet hoefde te rekenen. Hij is verschrikkelijk gierig, weet u. De zoogenaamde groote, be- . 1ina^1.3s °P geld, verzot op de centen, hij schraapt alles gierig bij elkaar en is bang voor armoe, voor de toekomst voor den ouderdom, hoewel hij al erg oud is ... Ik geloof, dat menschen die zoo krampachtig aan het leven hangen, op die manier oud worden, innerlijk en uiterlijk verdrogen ... Maar wat zit ik hier toch eigenlijk te praten...” „Gaat u maar door,” zei Antonia aanmoedigend. „Praat u er maar gerust over.” „Met u?” Ze bleef voor Antonia staan en keek haar verwonderd aan. Ze zag er vermoeid uit... alsof een onzichtbare hand een sluier over haar gezicht had getrokken ... een grijze sluier van hopeloosheid en vertwijfeling. Antonia had graag haar hand uitgestoken, ze voelde medelijden en sympathie voor haar. „Ja, met mij,” zei Antonia. „Maar ik heb niets meer te zeggen,” zei Magda en viel uitgeput op een stoel neer. Ze keek verstrooid en afwezig om zich heen „Ik begrijp mezelf niet eens. Ik heb altijd iets bijzonders iets buitengewoons, iets groots gezocht in het leven: een man van beteekenis, een wonderbaarlijke hartstocht, een groote herde, opwindende emoties... Ik heb ze nergens gevonden. Men zegt, dat arme menschen door dagelijks weerkeerende zorgen niet in staat zijn de schoonheden van het leven te ondergaan... maar ik ben niet arm geweest en toch ben ik met verder gekomen, dan thee zetten voor Thomas Csaszdr, Echtgenooten ai dien ouden titan van een komediant, die mij beschouwt als een belooning die hem toekomt, als een geschenk waarop hij met recht kan rekenen. „Nou, hoe staat het er mee?” vroeg hij den volgenden dag door de telefoon, want ik was natuurlijk niet naar hem toegegaan. „Hoe staat het er mee,” snauwde hij, „waarom bent u niet gekomen, wie moet er nou thee zetten voor me, hè?” „Wat gaat mij dat aan?” vroeg ik geërgerd, maar toch moest ik lachen. „Wat u dat aangaat?” schreeuwde hij verontwaardigd. „Waar bent u? Waarom bent u niet hier, of hoort u ook tot die soort vrouwen, die alleen een foto met een opdracht willen hebben, die alleen prat willen gaan op hun vriendschap met een groot acteur, die trotsch zijn als ze zich in het gezelschap van een beroemd man mogen vertoonen?”... Ik heb nooit een vriendelijk woord van hem gehad, nooit een woord dat tot mijn hart sprak. Hij is een humeurige, verwaande oude vent, die zich vastklampt aan zijnvroegeren roem,hij zouniets lieverwillen dan in een fauteuil zitten en wachten, tot de heele wereld voor hem op de knieën valt en hem aanbidt. Mijn leven was zoo leeg, en toch wilde ik de werkelijkheid niet zien. Hij heeft net zoolang gescholden en geraasd, tot ik weer naar hem toeging en zijn thee zette, zijn holle frasen aanhoorde, om zijn flauwiteiten lachte en hem langzamerhand half en half uit de grap begon te gehoorzamen. Langzamerhand begon ik om hem te geven, ik ruimde zijn kamers op, naaide de knoopen aan zijn overhemden, het nieuwe hemden en kleeren voor hem maken en daarbij moest ik nog altijd oppassen ook dat ik hem niet kwetste in zijn ijdelheid. Op zekeren dag vond hij het noodig om als mijn beschermer op te treden. Hij declameerde uit Shakespeare, vond dat de werken van Shakespeare de grootste kunstwerken waren, dat ik Cleopatra moest spelen en Ophelia en Lady Macbeth... kortom, hij wilde een groot actrice van me maken. Ik moet bekennen, dat de gedachte me beviel. Het tooneel... een mooie rol... ik dacht dat ik een uitweg gevonden had. Ik wilde al mijn teleurstellingen ontvluchten, en ook mezelf, om tenminste op het tooneel te kunnen leven, al was het dan ook alleen het leven van anderen. Ik weet, dat mijn gewezen man beweert, dat ik krankzinnig ben. Hij zei ook, dat mijn bloed me naar het tooneel dreef, om zóó mijn lichtzinnige avonturen te kunnen verbloemen... en hij was niet de eenige die het zei. Maar een vrouw, die slecht wil zijn heeft geen tooneel noodig. Mijn bedoeling was niet te behagen, ik werd niet door ijdelheid gedreven, ook niet door geld, ik hoopte alleen een mooier, volmaakter leven te vinden, in plaats van de werkelijkheid, een soort verdoovingsmiddel. Csaszar moedigde me aan, beloofde me allerlei mooie vooruitzichten mtt me- "“w -5 beweging^ ^ “1UCht “ maakte met haat hand een onzekere „Weet je, het verschrikkelijkste is, dat de tijd vergaat Te komt en gaat, je doet dit en dat, je spreekt met dezen en genen en je denkt, dat er mtusschen niets veranderd is. Maar dat is een groote vergissing. Eiken dag, elk uur brokkelt er iets van ie af elke minuut verlies je iets van je zelf. Weet je, soms zie ik me’ zooals ik vroeger geweest ben. Het doet er niet toe, of ik waardeloos of waardevol, goed of slecht was, maar ik was een heel mensch. En voor ik het gemerkt heb, brak dat geheel in scherven. Ik heb mezelf verloren en daar valt niets meer aan te verhelpen. Ze glimlachte triest en nam de hand van Antonia. „Neem me niet kwalijk, dat ik zooveel praat... Misschien komt het omdat ik moe ben, maar ik denk dat ik op reis ga om eens goed uit te rusten. Om uit te rusten en oud te worden. Als ik iets jonger was, zou ik misschien aan een klooster denken . het moet toch heerlijk zijn in zoo’n groote stilte, in een witte cel m eenvoudige kleeren en onder strenge tucht... maar tenslotte mag ik mijn leven niet zoo gewichtig vinden. Maar H bWl0iF g°edejn w.eg’ # hebt iemand van wien je houdt “ vmihet da<: ie hier gekomen bent om voor je man te vechten. Maak je met ongerust, ik ben niet boos over de nederlaag; zooiets is wel eens goed, dan wen je je langzamerhand aan het ontberen.” ’ 1 ö „Wien zult u moeten ontberen?” „Tomi natuurlijk. Maar maak je niet ongerust, hij is al meermalen kwaad weggeloopen. Hij komt wel weer terug. Als hii wZT ,aS knjP’ k°T terug om te laten halen. Wees maar met bang, ik verlies Tomi niet ” „Bent u met boos op me?” met' ^oe,n ïe hier binnenkwam heb ik je gehaat nu.ovf‘Je klfnt genist zijn, ik zal jullie nietfdoen. W |etkklg kon worden, wil ik jullie geluk niet bederven. Laat Zoltan maar terugkomen en breng de financieele kwestie m orde ... ter wille van Tomi.” Antoma stond op, Magda deed hetzelfde. Toen boog Antonia zich plotseling voorover en zoende de hand van Magda. „Och kind, wat doe je nu?” zei Magda door haar tranen heen glimlachend. En opeens trok ze Antonia naar zich toe en gaf haar een zoen. „Pas op jezelf kind,” fluisterde ze, „en wees verstandiger en sterker dan ik.” „Wat bent u toch goed! Dat had ik nooit gedacht!” „Ben ik goed? Misschien alleen maar zwak.” „Mag ik een anderen keer nog eens bij u komen, mevrouw?” „Natuurlijk, kom maar gerust,” lachte Magda, ,,... maar liefst over een paar dagen, als ik wat rustiger ben ...” Ze gaven elkaar nog een zoen en toen ging Antonia weg. 71 Antonia ging naar het advertentiebureau van een groote krant en plaatste een annonce: „Keiler kom terug, alles is in orde”. Ze betaalde de annonce en hield bijna geen cent meer over. Ze had honger, naar huis gaan wilde ze niet, ze had trouwens ook geen geduld om alleen thuis te zitten en te wachten. Het beetje geld dat ze nog over had, was nog genoeg voor een kop koffie. Ze ging een café binnen. Wanneer zou Zoltan terug kunnen zijn? Zou hij de annonce onder de oogen krijgen? Het onmiddelhjke gevaar is wel geweken, onverwacht geweken ... Wie had ooit gedacht, dat Magda plotseling zoo veranderen zou! Ze houdt van Zoltan, en toch doet ze afstand van hem, ze dient geen aanklacht tegen hem in, ze laat hem niet in hechtenis nemen ... We leven nu door haar genade! ... Door haar kan ze nu hier in het café zitten; door haar de terugkomst van Zoltan verwachten; omdat er een vrouw bestaat die den moed had goed te zijn! Maar als Zoltan weer terug is, als ze weer tegenover elkaar aan tafel zullen zitten, als ze samen op straat zullen wandelen, zullen ze er altijd aan moeten denken, dat ze alleen door de goedheid van die vrouw vrij zijn en als die onverwachte goedheid eens op mocht houden, dan begint het gevaar opnieuw. Hoewel... tenslotte hebben ze geen cadeau gekregen, alleen maar uitstel. Zóó’n cadeau zou je trouwens niet eens kunnen accepteeren. Van de gewezen maitresse van Zoltan, die nog altijd verliefd op hem is, kun je zoo’n cadeau niet accepteeren, vooral niet zooveel geld. Een merkwaardige, sympathieke vrouw is Magda; ze heeft veel goede eigenschappen, maar ook gevaarlijke kanten. Naar het schijnt is ze licht te beïnvloeden en wispelturig. Gisteren heeft ze nog naar dien tooneelspeler geluisterd en wildeze Zoltan den genadeslag geven, vandaag was ze ontroerd door het smeeken van haar gelukkiger mededingster en heeft ze hem genade geschonken. God weet, wat ze morgen of overmorgen zal doen. Straks krijgt ze genoeg van haar eigen goedheid en zegt: ik heb genoeg van het ongelukkig-zijn, ik kan dien toestand niet langer verdragen. En dan zou de deur van de gevangenis weer open gaan en hun leven bedreigen. Kom je door het huwelijk tot dergelijke dingen? Wat is feitelijk een huwelijk? Ontstaan zulke dingen, doordat je met een man samenleeft? Hoe begint het eigenlijk? Het moet ergens heel ver beginnen, met een spelletje, met een lichtzinnig oogenblik. Je denkt niet na over wat je doet. Heeft ze soms ooit in haar leven er aan gedacht, dat ze in een café zal zitten en met kloppend hart aan het lot van een oplichter zal denken? Heeft ze ooit gedacht, dat haat man een oplichter zou zijn, die alleen de gevangenis rnaar misloopt, omdat zijn gewezen maitresse hem vrijuit laat gaan? Komt dat door het huwelijk? Maar dat is toch geen toestand, dat een ander ook recht op Zoltan zou hebben! Wat zou er gebeuren, als Zoltan te weten kwam, dat Magda hem gered heeft? Wat zou er gebeuren, als Magda en Zoltan elkaar terugvonden? Nee, nee, dat mag niet gebeuren... De koffie stond onaangeroerd voor haar. Nee, Zoltan mag het nooit te weten komen, wat er vanmorgen tusschen Magda en haar voorgevallen is. Magda moet haar geld terug krijgen en deze scène moet voor eeuwig verzwegen worden. Geld, geld moet ze hebben, het doet er niet toe waar vandaan, maar hebben moet ze het! . Magda zit nu zeker in haar kamer en spint haar net. Magda is een ervaren, sluwe vrouw, ze weet, dat goedheid soms machtiger is dan laagheid. Ze zal er wel voor zorgen, dat Zoltan de waarheid te weten komt... en haar goedheid zal Zoltan, die ook makkelijk te beïnvloeden is, weer voor haar winnen. Ze zit nu in haar kamer en broeit haar booze plannen uit. Ze weet best, hoe ze hem nu voorgoed voor zich kan winnen. Het doet er met toe,^ dat zij, Antonia, jonger en knapper is. Misschien houdt Zoltan meer van zoo’n forsche vrouw en misschien heeft die vrouw een geheime aantrekkingskracht, die hem bindt. En dan zou Magda met Zoltan op straat wandelen en haar, Antonia in haar gezicht uitlachen als ze elkaar zouden ontmoeten. Dat zou nog erger zijn dan de gevangenis! Geld! Geld moet ze hebben om Magda te kunnen uitscha- kCHet was verkeerd dat ze naar haar toe ging en zich door haar zwakte bloot gaf aan Magda. Misschien was het betergeweest als Magda naar de politie was gegaan, om een aanklacht in te dienen? dan had Zoltan kunnen zien wat een wreede vrouw ze is Het was verkeerd haar gratie te accepteeren. , . Geld! Ten koste van wat ook, moet er geld verschaft worden. 72 „Hoor eens Louise, ik moet je even iets zeggen. Weetje mekeer heeft plotseling groote verhezen geleden... maar niet bezorgd, zoo heel erg is t nog met •••maar we moeten wel goedkooper leven. 2ou je zoo wdek k wdlen zijn ... hoe moet ik ’t je zeggen... ik bedoel zou jij dekeu kenmeid willen zeggen... nou ja ... zou jij haar op wille zeggen ... ? Begrijp je me? We willen ook naar een kleiner woning verhuizen en... ja, hoe moet ik het zeggen... wat denk je hoe zouden we zonder dat het opvalt enkele zoo oppervlakkig. En wat heeft je vriendin met dien baron te maken?” „Ja, weet u, mevrouw, dat weet ik zelf ook niet zoo precies. Terry, mijn vriendin, beweert, dat ze de wettige vrouw is van den baron, want weet u, ze hebben ook een kind, een jongen van vijf jaar. Maar ik heb nooit gehoord, dat die Homola genoemd werd, altijd Vörös, net als zijn moeder.” „En ken jij dien baron ook?” „Nee, ik ken hem niet, ik heb hem nooit gezien, Terry heb ik ook al sinds maanden niet ontmoet. Ik heb gemerkt dat Terry niet graag heeft, dat ik haar bezoek. Ze heeft ook een keer gezegd, dat de baron het niet goed vindt dat ik met haar omga ... dat ik haar in Ujpest, waar ze woont, opzoek'” „Woont ze daar?” r „Ja, in de Arpadstraat.” „Wie is die 'Ierry eigenlijk?” ’>r?*yï Ze is dienstmeisje geweest bij de familie König bij dien njken zeepfabrikant. Baron Homolaheeft daar Engelschê les gegeven aan meneer König, zoo hebben ze elkaar leeren kennen. Louise haalde diep adem, ze was blij, dat ze haar mevrouw, die zoo bleek zag, vermaken kon met haar verhaal, en daarom ging ze vérder: bet beSon zoo> dat de baron, waarvan Terry ver" j C’ * Pen beeI kasippe en fijne meneer was, een heele tijd geen notitie van haar nam. Zij deed de deur voor hem open, zij hielp hem bij het aantrekken van zijn jas, maar de baron zei bijna nooit iets tegen haar, hij deed gewoonweg of ze niet bestond. Eens vertelde Terry me, ontmoette ze den baron in de kerk. Toen ze er uit kwam, hield de baron haar staande en praatte een beetje met haar. Den volgenden Zondag gebeurde het weer en zoo ging het een poosje door. Terry is een ontwikkeld meisje, weet u, naar ouders hadden haar willen laten studeeren, maar ze hebben hun geld verloren en toen kon ze niet doorgaan. En toen begon de baron werk te maken van Terry. Hij gat haar boeken, en Terry vertelde mij altijd wat ze met den baron gepraat had. Natuurlijk gebeurde dat alles stiekem, Terry vertelde nooit aan de Königs, dat er iets tusschen haar en de baron bestond. Ze praatten altijd alleen maar eventjes in de vestibule en Zondags ook als Terry naar de kerk ging, maar later ontmoetten ze elkaar ook als Terry een vrijen middag had. 1 erry ging dan naar Ujpest, waar de baron woonde, daar wandelden ze dan samen en toen het op een keer begon te regenen nam de baron haar mee naar zijn kamers. Hij had in Uipest een aardige kleine woning met twee kamers, maar hij had niemand die voor hem zorgde. De kamers deed hij ook zelf want hij wilde niemand om zich heen hebben. De baron bemoeide zich met Terry, weet u, net of ze een leerling van hem was. Hij gaf haar boeken te lezen, vroeg dan ot ze aUes begrepen had en legde haar alles uit. Hij was dus heel aardig te|en haar en een heelen tijd gebeurde er mets tusschen hen. Maar toen ... Terry had me al lang gezegd, dat ze doodelijk verliefd geworden was op den baron en dat ze zelfmoor zou plegen, als hij haar verder als vrouw negeerde. Want eigenlijk beschouwde de baron haar heelemaal niet als vrouw. Hij was wel een aardige man, die haar helpen wilde om zich te ontwikkelen en haar troostte en uitlegde, dat alle menschen werken moeten en dat het niets uitmaakte wat voor werk ze deden, dat iedereen zich bij zijn lot moet neerleggen en zijn troost moet zoeken in boeken, in God, in zijn eigen ziel... Maar op een keer begon Terry te huilen en toen vroeg de baron waarom ze huilde en toen heeft ze bekend, dat ze verliefd op hem was, maar dat ze wist, dat er toch niets van kon komen en dat het maar het beste voor haar zou zijn als ze maar dood ging. De baron troostte haar en zei, dat ze over die gevoelens met mocht praten, dat ze die in zichzelf moest begraven, maar dat ze bidden moest en boete doen en dat het zonde was zulke mooie gevoelens aan menschen te verspillen. En hoe het toen verder gegaan is, weet ik niet precies. Terry begon dingen ook voor mij stil te houden, we ontmoetten elkaar steeds minder, omdat ze bij König vandaan ging en ik haar toen uit het oog verloor. Ze liet me pas vragen bij haar te komen toen het kind al onderweg was en ze geen raad meer wist. Toen vertelde ze me, dat ze in Ujpest woonde, bij den baron, en dat het mis met haar was en dat de baron ook vertwijfeld was en ze niet wisten wat ze moesten doen. Terry zei, dat ze van den baron hield, en dat er geen tweede man bestond als de baron en dat ze ook niet kon beweren, dat hij haar verleid had, zij was het, die met tranen en zelfmoordbedreigingen om zijn liefde gesmeekt had, hij had heelemaal geen schuld, de baron was zoo vertwijfeld, dat hij dagen lang niet kon eten en hij zei, dat het het werk van den duivel geweest was en hij heeft zich gekastijd, weet u, Terry heeft het me zelf gezegd, gelooft u het heusch mevrouw! hij heeft zichzelf geslagen, met een stok en met zijn handen, maar dat hielp natuurlijk niet en toen Terry zijn wanhoop zag, wilde ze een eind maken aan de heele geschiedenis, maar dat ging niet, want ze was al in verwachting en toen ze de baron weer ontmoette, was hij zoo vertwijfeld, dat hij huilde en Terry was al bang dat hij zich nog iets zou aandoen en ze had er al spijt van dat ze het hem gezegd had. Maar toen Terry hem zei, dat ze wel iemand zou zoeken die haar er van af zou helpen, liet j11 j Terry zweren dat ze dat niet zou doen doch zich in haar lot zou schikken en hij was niet eerder tevreden eer Terry bij hem kwam wonen in Ujpest. Daar is haar zoontje ook geboren. Het is wel mogelijk, dat de baron met haar trouwde, maar ik weet verder niet veel meer van Terry af, want Terry mag met niemand omgaan, de baron is zoo’n rare gesloten man. Ik hou wel van Terry, maar ik wil me niet aan haar opdringen, ziet u, en als ze mij niet graag ontmoet, blijf ik haar uit den weg. Zooveel weet ik van Terry af, mevrouw, neemt u me niet kwalijk, dat ik zooveel gepraat heb, maar ... kent u den baron soms?” „Ja Louise, ik ken hem.” Louise keek haar onthutst aan. „Heb ik misschien iets gezegd, wat ik soms ...” „Wel nee, Louise, maak je maar niet ongerust. Breng mijn bontmantel maar naar den lommerd en probeer er zooveel mogelijk vóór te krijgen. Je moet er natuurlijk niets van vertellen a.an de keukenmeid, zeg maar dat je hem voor reparatie naar den bontwerker brengt.” „Laat u dat maar aan mij over, mevrouw.” Ze deed de deur van de kast open en nam den mooien bruinen bontmantel er uit. .. Antonia huiverde even, alsof wreede handen haar uitkleedden ... Adieu Parijs! 73 „Geef me een stukje brood en een glas water, moeder, ik heb honger, sinds gisteravond heb ik niets gegeten.” Ida wilde haar dochter ook wat anders geven, wat eieren met ham, maar Antonia schudde koppig haar hoofd en beet haar tanden op elkaar. Ze wilde ophouden met het weelderige leven, eenvoudig eten was ook goed. Je moet weinig vragen van het leven, dat is het beste, dacht ze. Had ze het maar eerder geweten! Ze gingen naar de slaapkamer van Ida, waar ze door niemand gestoord konden worden, zelfs door Homola niet, als hij misschien mocht komen. De huisknecht bracht het brood op een zilveren blad, Antonia brak het in tweeën en begon gulzig te eten. Ida stond daar in haar eigenaardige, witte gewaad, dat haar van hals tot voeten omhulde; mager en streng, met haar gelig, verlept gezicht en haar koude, blauwe oogen, en met steeds stijgend ongeduld sloeg ze haar dochter gade, die er opgewonden en overspannen uitzag. Antonia kon nauwelijks wachten tot de knecht verdween. „Neem me niet kwalijk moeder, dat ik nog eens terug kom op de kwestie van gisteren, op mijn groote misère, maar ik heb de indruk gekregen, dat je me niet heelemaal goed begrepen hebt. Ik zit verschrikkelijk in de misère. Ik zal je alles vertellen zooals het is, ik wil de dingen niet mooier maken dan ze zijn. Zoltan heeft geld gebruikt, dat niet van hem was. Hij deed het niet voor zichzelf, maar voor mij, om mij alles te geven wat ik gewend was. We moeten hem helpen, je mag niet toelaten dat jouw schoonzoon, mijn man, in de gevangenis terecht komt. Je bent altijd heel trotsch geweest op je familie, de Gorsky’s. Daar moet je ook aan denken. Wij mogen niet in de gevangenis terecht komen. Dan gaan we liever dood. Ik geloof, dat Zoltan gelijk gehad heeft, we hebben geen andere keuze dan den dood.” Ida ging naast haar dochter zitten en gaf haar een zoen. „Aan zulke dingen mag je niet eens denken. Ik heb je gisteren al gezegd, dat je leven niet alleen van jou is, het is geen privéeigendom als een huis of een bankbiljet, ons leven is ook het eigendom van God. Maar daar zullen we later nog wel eens over praten. Je vraagt nu geen geestelijke opbeuring, maar materieele hulp van mij. Ik heb je al gezegd, dat ik alles wat ik heb, ter beschikking stel. Het is jammer genoeg niet veel, je vader heeft me om zoo te zeggen onterfd. Deze villa hier kan ik ook niet langer bekostigen, want de inkomsten van het huurhuis worden ook steeds minder. We moeten dan de villa en ook het huurhuis verkoopen, om de schulden van je man te betalen. Alles komt dan in orde. Ik vraag maar één ding van je, en ik geloof, dat mijn wensch rechtvaardig en ook begrijpelijk is: je moet scheiden van je man.” 1 Antonia keek haar moeder ontzet aan. „Waarom ben je daar zoo verwonderd over, Tony? Ik ga zonder morren de armoe tegemoet, omdat je vader het gewild heeft en jullie handelswijze me daartoe nog meer dwingt. Ik doe van alles afstand, van het gemakkelijke leven, het milieu dat ik gewend ben, den rijkdom; ik daal af tot den kleinen burgerstand, j®* •*- en bekrompen leven, God mag weten hoe diep. Maar ik doe het met een genist hart, ik berust in den wil van God. Je moet me echter niet kwalijk nemen, kind, mijn trots en mijn oordeel kan niemand me ontnemen. Je hebt den naam van de Gorsky’s genoemd. Goed. Ze waren altijd meer dan . k*. ers‘ jij dus mijn dochter bent, hoe kun je dan vergiffenis schenken aan een oplichter? Hoewel, vergeven ... dat zou misschien nog gaan, ik vergeef hem ook, maar met hem leven?! Hem een leven lang aanvaarden? Nee, dat kan ik niet! Ik was het helaas in weinig dingen eens met je vader, maar in deze kwestie gaf ik hem gelijk. Deze man is je niet waard. Het geld van een vrouw opmaken ... het geld dat door het kantoor aan hem toevertrouwd is, stelen ... nee, met zoo iemand kan mijn dochter niet leven. Het is nog een geluk, dat jullie met kerkelijk ingezegend zijn.” 1 "Waarom is da1 e?n geluk?” vroeg Antonia bedrukt. ...” daarom? Vraag je dat in ernst? Dan kun je toch veel moeialscheiden... ik heb me verkeerd uitgedrukt, ik bedoel: dan had je heelemaal niet kunnen scheiden. Maar zoo? Dit is met eens een huwelijk, dit is maar een verhouding, die zoo gauw mogelijk uit moet zijn.” Ze sloot haar oogen, in haar voorhoofd groefden zich twee diepe nmpels, haar mager, bleek gezicht werd hard, haar lippen bewogen zich geluidloos. Plotseling sloeg ze haar oogen op en nchtte haar starren, fanatieken blik op een onzichtbaar punt in de lucht. „Je moet geen verkeerde conclusies trekken, kind, omdat ik zoo rustig met je praat en soms zelfs glimlach. Ik heb den heelen nacht gehuild, omdat ik verschrikkelijk met je te doen had. Je moet je in je lot schikken! Je moet van dien man schelden en hier bij me terugkomen. We zullen ons uit het leven terugtrekken. Er bestaan nederlagen waar je niets aan kruit doen, het komt er alleen op aan, hoe je ze draagt. We zullen ons hoofd buigen en elkaar bij staan. We zullen streng tegen elkaar zijn als we zwakheden in elkaar ontdekken. We zullen niet boos zijn op elkaar, we zullen niet kibbelen, geen opstandig woord zullen we over onze lippen laten komen. We zullen niet vragen waarom God ons deze straf heeft opgelegd, dat is een geheim van God, waaraan we niet mogen tornen. Voor mij is dit de laatste mogelijkheid, voor mij blijft alleen het ontzeggen over, maar jij kunt je aardsche geluk nog vinden. Misschien komt er nog eens iemand die beter bij je past.” „Moeder, ik hou van Zoltan.” „Je kunt niet van hem houden.” „Ik hou van hem, moeder.” „Dat is ónmogelijk. Je kunt het niet eens verklaren waarom!” „Verklaren kan ik het niet, maar geloof me, moeder, ik heb nog nooit zooveel van hem gehouden als juist nu. Tot nu toe heb ik misschien niet eens van hem gehouden, maar nu hij zoo in de ellende zit en niemand anders heeft dan mij, nu houd ik van hem. Als er iets met hem gebeurde, zou ik het niet overleven.” „Dat is alleen maar medelijden! Ik begrijp het best, je hebt medelijden met hem. Je hebt een medelijdende natuur. Maar dat is geen liefde. Zoo’n vrouw als jij bent kan niet van een oplichter houden, dien je niet eens respecteeren kunt. Dat weet ik wel beter. Een oplichter is geen man! Je zult dadelijk anders gaan voelen, zoodra wij hem uit de misère geholpen hebben. Laat het maar aan mij over.” „Dat durf ik niet, moeder. Dat kan ik niet! Ik wil je niet bedriegen, geloof me, ik kan hem niet in den steek laten, nooit! Wij houden van elkaar en daar valt niets aan te doen.” Er ontwikkelde zich een hevig debat uit hun kalm gesprek. Gevoelens streden met gevoelens, argumenten werden tegen argumenten gesteld. Er ontstond een kloof tusschen hen en toch trachtten ze nog elkaar niet te verhezen. „Vroeger begreep je me veel beter, moeder,” klaagde Antonia. „Wat kan een moeder meer doen, dan alles wat ze heeft aan haar kind geven?” „Maar je wilt me mijn geluk ontnemen!” „Ik?” „Ja, moeder, jij! Ik heb je goed gadegeslagen, moeder, je wordt van jaar tot jaar strenger en harder tegen ons. Tegen ons: vroeger tegen vader, nu tegen mij. Misschien heb je gelijk, misschien waren we niet het ideaal van een man en dochter, 2ooals jij je die voorgesteld hebt. We zijn zeker heel onvolmaakt geweest. Maar waarom wilde je ons met alle geweld veranderen? En is de oorzaak van je hardheid niet, dat je ons nooit echt lief kon hebben?” „Ik?” „Ja moeder, jij! Ik denk, dat het heel makkelijk oordeelen is over iemand van wien je niet houdt. Je hebt niet van vader gehouden en je hebt ook van Zoltan niet gehouden. Nu wil je ons van elkaar vervreemden.” „Wil je soms beweren dat ik ook niet van jou houd?” „Ik weet het niet, moeder... ik weet het niet. Als je werkelijk van me houdt, zou je me niet persé te gronde willen richten.” Ze viel voor haar moeder op haar knieën en drukte haar hoofd in haar schoot. „Moeder, heb medelijden met me!” kermde ze. „Het is zoo verschrikkelijk voor me, dat ik je vragen moet je huis te verkoopen om ons uit de misère te helpen ... dat je door onze schuld arm zult worden ... Maar ik moet dat offer van je vragen, ik weet niets anders ... moeder, ik lig hier op mijn knieën voor je en smeek je een man te helpen, met wien je niets hebt uit te staan en van wien je niet eens houdt... wat moet ik doen, wat moet ik doen ... verstoot me dan ook maar, ontzeg me je hulp heelemaal, dan gaan we maar liever dood! O mijn lieve God, zoo ver zijn we dan gekomen ... Maar zeg me dan toch, heb je zelf nooit van iemand gehouden? Kun je dan niet begrijpen, dat als ie van iemand houdt, alles ... 1 Ze sprong op, zwaaide wild met haar armen in de lucht en gilde hysterisch: „Je praat voortdurend over God, hoe ouder je bent, hoe meer je er over praat. Ik begrijp je niet! Wie is toch die God over wien je spreekt? Durf je in naam van God me te vragen den man in den steek te laten van wien ik houd? Alleen omdat hij een misstap heeft begaan? Wenscht God dat? Je zei, dat we niet in de kerk getrouwd waren. Maar ik ben zijn vrouw geworden, ik ben van hem ... ik heb me aan hem gegeven ... begrijp je dat niet? Eiken nacht samen slapen? ... Beteekent dat Y001 je? Heeft dat dan volgens jou geen konsequenties? Vind je het niet immoreel den man met wien je samen geleefd hebt te verlaten? Mag je in naam van God een immoreele daad eischen van een vrouw? Ik begrijp je niet! Maar nu weet ik, waarom vader je begon te hatenl In jou is iets, dat... Wat? Zeg op!” . . Ta als ik het maar wist! Er is iets verschrikkelijks in je, een ontzettende slechtheid, die zich achter God tracht te verschuilen, een vreeselijke haat, die zich voordoet als goedheid, er is een geheim in je, wat je verbergt, je haat het leven, je staat er tegenop, je predikt onthouding en ongeluk ... je wiit me in een griezelige, donkere diepte met je meesleuren! Maar ik ga niet, ik verkoop me liever, ik zal het geld zien te krijgen, hoe dan ook ... ik wil leven, versta je! Ik wil leven en ik zal leven met dengene van wien ik houd .. .Want dat is het leven, en dat, wat jij zegt, is ...” , Ze beukte met haar vuisten tegen haar borst en kermde en snikte als een krankzinnige. Haar adem stokte, ze zwaaide heen en weer. Toen viel ze op bed en hijgde, bevend over haar heele Ze krijgt nog een hartaanval, dacht Ida ontzet en keek angstig naar de stuiptrekkende vrouw. Ze zag haar heele leven, van haar huwelijk tot dit oogenblik, aan haar oog voorbij gaan. Nee, gelijk had Antonia niet, dat was zeker ... maar wie weet ... misschien heeft die vrouw gelijk, die zich tegen de waarheid keert en tot haar laatsten ademtocht vecht voor diegenen, van wien ze houdt... misschien kun je zóó het geluk vinden... Waarheid ... geluk... het schijnt dat je tusschen deze twee dingen moet kiezen. , Ik moet haar helpen, anders valt ze flauw. Ik moet haar eens alles vertellen, heelemaal eerlijk en oprecht tegen haar zijn, dacht ze. Ze ging op den rand van het bed zitten en boog zich over haar heen. , . . ,, Tony, kind, huil niet, wind je met zoo op, straks word je nog ziek. Luister eens, ik zal je eens iets vertellen, waar 1 nooit met iemand over had willen spreken, wat ik met me mee had willen nemen in het graf. Ik heb een geheirm Maar voor dat geheim behoef ik me met te schamen. Nu wil ik je laten zienfdat ik tegenover mezelf strenger ben dan tegen wie ook... ik zal je aantoonen, dat het beter is trouw te blijven aan ie idealen en aan de eischen die je aan je zelf en aan anderen stelt. Te beweert, dat ik niet weet, wat het beteekent van iemand te houden. Toen je dat zei, heb je met de moeder, maar: de vrouw in me bedoeld. Maar je vergiste je. Sinds ongeveer tien jaar ben ik — zooals jij dat noemt — doodelijk verliefd op een man. Zooals je ziet, ben ik toch in leven gebleven, hoewel ik minstens net zooveel van dien man gehouden heb en nog steeds houd, als jij van jouw man, en toch heb ik hem nooit toegestaan me ook maar met een vinger aan te raken. Dat duurt al tien jaar en ik ontmoet hem dagelijks; dat was mijn heele zonde m het verleden en dat is tegenwoordig mijn eenige troost. Het is ook mijn eenige vreugde geweest in het leven, jij, die je vrij uitleeft, weet niet, wat het beteekent voor een vrouw als ik, als ze op een goeien dag begint te merken, dat er een onverwacht en verboden gevoel in haar begint te kiemen. Jij begrijpt met wat het beteekent er tegen te moeten vechten maar ik had trouw gezworen aan mijn man en aan dien trouw mocht geen smet kleven. Ik heb mezelf niet toegestaan ontrouw te zijn en ik heb met de minste reden gegeven tot verdenking ” Antonia begon een beetje bij te komen. Ze keerde zich om richtte zich op en steunde op haar elleboog. In het schemerdonker zochten haar oogen het gezicht van haar moeder. „Hat heb je wel,” zei ze scherp. „Hoe weet jij dat?” „Omdat iedereen het zien kon. Misschien was je altijd trouw ... dat zeg je tenminste, en daarom zal het wel zoo zijn. entoch was je het niet. Je was de vrouw van een man van wieii beSepen?^' ^ ^ Dulf ^ n°g °P de 2edeliïkheid „Wacht eens even ...” • ”En,“h<* ee" morele toestand, dat je... Waarom is iemand, die afstand doet van degene, van wie hij houdt, moreel 3s?aDd? weet net 200 g°ed als ik, hoe vader geleden heeft. En^uit zijn maatregelen kun je zien, wat zijn opinie over „Je vader heeft met mij nooit over die dingen gesproken. noolt v^rtdd> wat hem hinderde, hij heeft nooit belangstelling getoond voor de werkelijke problemen van mijn leven. Hij vermoedde ze wel, maar wüde ze niet zien. Hij voelde zich de zwakste en trok zich daarom terug, hij zag den toestand sloot er 21)n oogen voor ... wat had fij ook kunnen zien. Alleen een vrouw, die trouw haar plicht deed. Een vrouw die met van het rechte pad afWeek.” * „Gemakkelijk voor degene, die stil op zijn plaats blijft zitten Set^ensW?» Gemakkeliik afstand * doen van iets dat je Ik begrijp je niet. Wat ken ik dan niet?” _ . ”De liefde! Ik wil het best gelooven, dat je vader met bedrogen hebt, maar alles wat je nu vertelt is negatief. Je hebt niet met dengene geleefd van wien je gehouden hebt. Je weet niet, waarvan je afstand gedaan hebt. De liefde van een vrouw begint daar, waar ze zich geeft.” ë Ida zuchtte diep. „Ik had nooit gedacht, dat ik zulke grove woorden van je zou hooren,” zei ze bitter, „ik had nooit gedacht, dat ik met jou over zulke vulgaire dingen zou moeten debatteeren. Het schijnt, dat er verkeerde vooroordeelen leven in een mensch ... je wilt je kind rem zien en in je blinde hefde denk je ook dat het werkelijk zoo is ” „Geloof me, moeder, kinderen denken hetzelfde van hun ouders en hebben dezelfde teleurstelling.” In dit geval wil het kind de moeder tot haar eigen niveau naar beneden halen. Maar laten we elkaar met beleedigen. Als moeder ben ik misschien niet streng genoeg geweest tegen je, maar nu spreek ik als vrouw tegen vrouw. Ik heb je op de wereld gebracht, jij hebt geen kinderen, dat alleen bewijst al, dat ik meer van het huwehjk af weet dan jij. Laten we de werkelijkheid maar laten voor wat ze is. De werkelijkheid is nog uit te houden, maar de tragedie begint met de begeerte. Met de begeerte, met de droomen, met de verbeeldingen, wanneer je je oogen dicht doet en denkt dat ie ergens anders gelukkiger zou zijn dan thuis. Wanneer eindelijk de echte man verschijnt en je weet: dat is hij! Hij is de echte, dien ik met heb geroepen en die toch is gekomen ... en die te vergeefs gekomen is. hn als je het meest verlangt naar hefde moet je zeggen: geen woord er over, ik wil niet meer over de hefde spreken... je mag wel komen, je mag me wel bezoeken, je mag wel op twee pas afstand naast me komen zitten, je mag wel over boeken spreken of over God, maar over het meest en eemg belangrijke moet je zwijgen ... Dat is de tragedie .. • en ... de verlossing. En deed Homola zooals jij het wilde? Bij het noemen van den naam huiverde Ida even. „Ja, natuur- Vind je hem dan heusch zoo’n buitengewoon mensch?” ”lk kan je niet zeggen, Tony, wat een uitmuntend mensch hij is. Hij is ridderhjk, voorkomend en zoo bescheiden ... een heilige. Hij is uit een andere wereld, een wereld die jij met eens kent. Alles wat met egoïsme en materialisme te maken heeft, ontbreekt hem, hij houdt alles wat vulgair is op een afstand van zich. Hij minacht geld, roem, openbaarheid. Hij minacht het leven, hij is één en al ziel, geloof en reinheid.” „Maar hij is immers veel jonger dan jij!” „Wat de jaren betreft wel... maar de ziel kent geen leeftijd. Dat heeft hij zelf gezegd toen ik hem over dat onderwerp sprak. Het is trouwens niet nieuw, dat jonge mannen van oudere vrouwen houden, dat is al meermalen gebeurd. En dat was ook geen probleem voor ons. De begeerte van het lichaam hebben we al dadelijk onderdrukt. We leven al lang in de wereld van de ziel en onze harmonie wordt door niets verstoord. Onze liefde is geen aardsche liefde, onze zielen hebben zich al lang verbonden en als we soms verdriet hebben, troosten we ons met de gedachte dat we in het hiernamaals alles krijgen zullen, wat ons op aarde niet gegund was.” „Maar je bent nu toch vrij, niets staat jullie nog in den weg!” „Nu is het al te laat! Wij zijn al zoo ver van de wereld weg, dat het een teleurstelling zou zijn terug te keeren op de aarde. Ik experimenteer niet met een verlept lichaam, ik laat mijn geluk met aan dit lichaam over, dat is geen betrouwbare basis meer. Ik wil het leven niet opnieuw beginnen, ik wil denzelfden weg met meer gaan, waar menschen zoo gemakkelijk kunnen verdwalen. Het is ook mogelijk, dat we uit elkaar gaan en elkaar het onverkwikkelijke gezicht van ouderdom en verval besparen. We zullen elkaar dan nog af en toe een brief schrijven, een bericht sturen, en later in het hiernamaals ontmoeten we elkaar weer. Onze reine verhouding zullen we niet besmetten en als Haller op ons neer ziet, zal hij zien dat hij zich grondig vergist heeft. Je moet me goed begrijpen: ik zeg niet dat je met van Zoltan mag houden. Ik het) werkelijk niet uit vrouwelijke babbelzucht over mijn intiemste aangelegenheden gepraat, maar ik wilde je een voorbeeld toonen. Leven met zoo n oplichter is nou heusch geen ideaal om mee te dweepen. Maar als je heusch zoo veel van hem houdt, verbeter hem dan richt hem dan weer op. Als je hem blindelings volgt gaan jullie allebei te gronde. Wees niet blind, tracht méér te zijn, dan alleen mensch, zuiver je zelf en ook hem. Daartoe kom je door geloof door onthouding en door zelf-discipline. Leg jezelf boete op* probeer je op te heffen. Maar eerst moet je scheiden! Dan kun C e“meUT ^even beginnen. Een nieuw leven, waardoor je je verheft tot hoogere regionen, waar je elkaar dan later in een andere reine wereld kunt ontmoeten.” „Waar? Na onzen dood?” Echtgenooten 22 „Nee. Jullie geval is anders. Jullie hebben ook op deze aarde nog een kans.” Onder het gesprek was Antonia al opgestaan van het bed en had met steeds meer argwaan en bitterheid naar de woorden van haar moeder geluisterd. Haar mond vertrok tot een spottenden glimlach, maar inwendig begon ze te koken van woede. „Vertel me eens, moeder, geloof je zelf wel alles wat je me hier vertelt?” vroeg ze eindelijk verontwaardigd. Deze vraag verraste Ida. Is dat nu de dank voor mijn goedheid? dacht ze. Ze was hier met haar in deze donkere kamer taan zitten, had haar hart voor Antonia uitgestort, om het ind daarmee te helpen... ze had gedacht, dat ze met haar vertrouwelijkheid Antonia zou troosten en opwekken kon tot een ander leven... en nu zag ze opeens dat er niet viel te helpen! — Antonia is ook een Haller, argwanend, prikkelbaar en alledaagsch. Hopeloos! — dacht ze. „Of ik daaraan geloof? Ik begrijp je niet, kind!” „En gelooft Homola deze dingen ook?” „Maar Antonia! Hoe durf je daaraan te twijfelen! Hij is nu aan het schrijven van een boek, wat juist daarover handelt. Als je dat eens lezen kon ...” „Ik moet niets van al die leugens hebben!” „Leugens?!” „Niets anders dan leugens!” „Hoe durf je dat zeggen!” „Omdat terwijl jij je koestert in de illusie van je reine verhouding en meer zulte mooie dingen, je heilige Homola zijn leventje leeft met een andere vrouw.” „Dat is niet waar ” gilde Ida en sprong verontwaardigd op. „Hij heeft een vriendin of een vrouw en ook een kind bij die vrouw. Weet je dat dan niet?” „Je liegtl” „Je kunt je in Ujpest gaan overtuigen, ik kan je het adres geven, als je dat wilt. Of vraag het aan Homola zelf, ik ben benieuwd of hij het durft te ontkennen.” „Het kan niet waar zijn, je liegt!” kermde Ida huilend en bedekte haar gezicht met haar handen. „Wil je ons ook zoo ver brengen? Wil je ons van elkaar vervreemden, om mij vol te proppen met je krankzinnige waanvoorstellingen en mij ook een leugenachtige verhouding op te dwingen, totdat Zoltan straks ook met een andere vrouw gaat leven? Is dat een reine verhouding? Reine leugens zijn het! Is dat moraal? Het is de grofste onzedelijkheid!” „Antonia!” gilde Ida en deed een paar stappen, om haar hand °P mond van haar dochter te leggen, haar door elkaar te schudden, haar te slaan, haar het zwijgen op te leggen. Antonia rende de kamer uit, de deur sloeg met een slag tegen de kast terug. In de hall zat Homola. Hij zat er als een heilige. Als een uit steen gehouwen heilige. Hij zat onbewegelijk, zijn handen rustten op de leuning van den stoel, zijn smalle, perkament-gele gezicht was strak, droomerig, en treurig. Met zijn halfgesloten, een beetje langwerpige oogen onder de gezwollen oogleden keek hij star voor zich uit. Hij zat daar, in zijn zwarte pak, smal en mager, zijn knieën had hij dicht tegen elkaar gedrukt. Zijn lippen waren nauwelijks te zien: een geel-roze streep in het gele gezicht. „Wat doe jij hier?” riep Antonia toen ze hem zag. „Schurk die je bent! Jij bent het, die mijn moeder gek gemaakt hebd Jij! Jij • • ” Meteen rende ze het huis uit. Homola sloeg langzaam zijn grijs-groene droomerige oogen op. Zijn dunne, spitse neus stak scherp in de lucht. Boven aan de trap verscheen Ida’s bevende, witte gestalte. „Gemeen schepsel,” gilde ze. „Luister niet naar dat gemeene schepsel! Ze wil ons te gronde richten ...!” 74 Ik ben gemeen heeft mijn moeder gezegd. En mijn moeder zal het wel weten. Ik ben gemeen. Een vrouw, die liefheeft, is gemeen, omdat ze vasthoudt aan den man van wien ze houdt. Een vrouw, die haar huwelijk wil redden is gemeen. 1 En toch geef ik hem niet op! • willen hem van haar afnemen, ze willen hem te gronde richten. De een met haar goedheid, de ander met haar schijnheiligheid, de derde met geweld. Ze duwen en trekken hem heen en weer. Ze spannen een net, ze willen hem wurgen, ze rusten niet voor ze hun leven vernietigd hebben. Wat hebben zi] beiden dan gedaan? Waarom is iedereen hun vijand geworden? ° Ze is gemeen omdat ze zich verdedigt! Nee, zij zijn gemeen en slecht. En het léven is gemeen. Ze drukte moe en uitgeput op de bel van Nadat s kantoor. „Is meneer Nadai te spreken?” In de wachtkamer zat een vrouw en blies ongeduldig den rook van haar sigaret voor zich uit. Af en toe snoot ze haar neus, de neusvleugels waren er rood van. Ook schraapte ze luidruchtig haar keel. Ze had een blauw mantelpak aan, vleeschkleurige zijden kousen en zwarte lakschoenen, zie had mooigevormde, slanke beenen en het ze zien ook. Mooier beenen dan die van mij, dacht Antonia. Ze had een jeugdig gezicht, strooblonde haren. Argwanend zat ze om zien heen te kijken. _ Dat is Etel Mikovits! Dezelfde die hier zat toen Nadat haar pas na haar vaders dood eens opbelde, om bij hem te komen en te zien, aan wie haar vader zijn geld had vermaakt, waarna ze toen het proces begonnen was waarin ze Etel Mikovits het legaat betwistte. Zij is het! . Antonia stapte naar haar toe. „Neemt u me met kwalijk, bent u niet juffrouw Mikovits?” De vrouw schokte even op, ging verzitten op haar stoel en antwoordde agressief: „Wie bent u?” . „Ik ben de dochter van meneer Haller, u moet me met kwalijk nemen dat ik u aanspreek. Ik heb al dikwijls eens met u willen praten. Ik heb ook iets bij meneer Nadai te doen en ben büj u hier te ontmoeten. Ik kom naast u zitten als u het goed vindt.” . .. j. Ze viel uitgeput op een stoel neer. „Kijk me met zoo vijandig aan, ik heb nooit iets slechts van u gedacht, ik ben nu een beetje nerveus, ik heb den heelen dag in de stad rondgeloopen, ik heb allerlei onaangenaamheden, ik ben de dochter van Miklós Haller en ik mag niet boos zijn op u omdat mijn vader van u hield, is ’t niet? Want dat was toch zoo?” Etel Mikovits hief haar hoofd op en keek zelfbewust en argwanend naar Antonia. Ze zei kort: „Natuurlijk, daarom heeft hij gedaan, wat hij gedaan heeft! Dat heb ik meneer Nadai al ’k weet niet hoeveel keer verteld, maar hij wil het niet gelooven en hij laat me niet met rust. En mijn erfenis geeft hij me ook niet!” „Hebt u nog niets gekregen?” „Geen rooie duitl” wat zeët nieneer Nadai? Waarom geeft hij het u niet?” „Hij zegt niks, dat wil zeggen, hij praat allemaal onzin. Hij wil me wijsmaken, dat meneer Haller krankzinnig geweest is maar dat is heelemaal niet waar, hoor! Tot zijn laltste minuut was hij bij zijn verstand. Hij voelde zich best op zijn gemak hij zat op zijn gewone plaats in zijn leuningstoel. Maar meneer Nadai wil met gelooven, dat hij van me gehouden heeft. Hii beweert, dat het onmogelük is van zoo’n vrouw als ik ben te ^ kan zelf met met zijn handen van me afbhjven Zoo n smeerlap van een vent! Ik heb al met veel mannen te doen gehad in mijn leven, maar zoo’n kwal van een vent heb ik nog nooit gezien!” „Is hij dan zoo’n akelige vent?” „Da’s geen woord er voor!” „En hebt u werkelijk zoo veel met mannen te doen gehad?” «Dat zou ik denken! Maar u ken trotsch zijn op uw vader juffrouw. Dat was een beste brave man. Zeg u me deril juf- ^nWgek?™ me? En waaro“ g<*ft «me „Ik?” „Of doet u soms niet mee met de lui? Waarom laten ze een arm meisje ook eens niet wat geld erven? Er blijft toch nog genoeg voor julhe over! Of is dat niet genoeg? Waarom wS jullie het van mij aftroggelen?” 6 11 „Willen ze het van u afnemen?” „Natuurlijk! Weet u dat misschien niet? Hou u maar niet van de domme, hoor! U wil ook zeker iets van me loskrijgen daarom vraagt u me uit! Nou, u ken er uitlepelen, wat ef£ me is! Ik laat me met vernagelen hoor! Zoo’n arm meisje als ik ben heeft maar één keer in haar leven een gelukje en ii zou stapelgek ajn het weg te gooien. Ik denk er Met 2£l Er komt ook af en tOC ee,n j°nge advocaat bij me, en die zegt ook dat ik me met moet laten beduvelen.” ° „Ga je nog met je vroegere leven door?” somfri1106”1 U ê^oon bij zijn naam? Denkt u soms, dat ik geen woord tegen een man mag praten? Als ik met een praat, ben ik dan meteen een h ... ? Dat zegt die meneer Nadai ook almaar.” ™ me „Ik zeg het heelemaal niet. Mij interesseert alleen... neem me met kwalijk, ik wil u niet beleedigen ... ik zou alleen graag willen weten of u met mijn vader zoo geleefd hebt alf een vrouw met een man?” 6 „Waarom zit u me zoo uit te hooren? Zanik me niet aan mijn hoofd!” „Je begrijpt me niet. Al was het zoo geweest, dan zou ik jiog niet erg gevonden hebben. Ik zou het alleen graag willen weten...” ... Ze voelde een verschrikkelijke vermoeidheid; met wijdopen oogen zat ze voor zich uit te staren. Allerlei vragen kwamen in haar op. Ze zou willen weten wat die Etel met het geld gaat doen als ze het krijgt. Zou ze haar iets teruggeven als ze er om vraagt? Ze heeft het van haar vader gekregen, nu zou ze zijn dochter kunnen helpen. Hier zit ze nu naast die vrouw en toch is die mijlen ver van haar vandaan! Ze heeft vriéndelijk met haar gesproken en toch kefte ze zoo nijdig terug. De vrouw beschouwt haar zeker als een vijand. Bestaat er dan geen brug tusschen mensch dn mensch? En wat... wat gebeurt er nu eigenlijk... wil ze dan geld vragen van een straatmeid?! Ze liet haar hoofd hangen en begon zachtjes te huilen. Etel Mikovits keek haar verbaasd en geërgerd aan. Wat is er?” vroeg ze, en toen ze geen antwoord kreeg: „Mankeert u wat?”. _ , Antonia’s huilen maakte haar van streek. Onrustig stond ze op en keek speurend om zich heen. „Waarom huilt u? Heb ik u soms wat gedaan?” . . Woedend en toch ook wat onrustig draaide ze om Antoma heen. Straks zullen ze nog beweren, dat zij de juffrouw beleedigd heeft! Ze zullen haar van God weet wat beschuldigen! Nou, vertel het me dan, zeg! Wat is er nou eigenlijk? Huilt u om uw vader of om het geld? Waarom praat u niet? Wil u een glas water? Dat is natuurlijk een truc om me d’r in te laten foopen! Ze laten me hier komen en sturen haar op me af om me murw te krijgen. Waarom wil u me mijn erfenis aftroggelen. Zou jullie soms weggeven wat van jullie is? Nooit van je leven! Waarom grien je dan?” Antonia boog haar hoofd diep voorover, haar gezicht raakte bijna haar knieën. Haar heele lichaam schudde van het snikken. „Geef .. geef.... mijn vader.., terug ...” kermde ze vertwijfeld. . „Heb ik, hem soms weggenomen?! Waarom zeg jullie meteen maat- niet dat ik hem vermoord heb? Denk jullie dat soms. „Nee ... nee ... dat zeg ik niet. . ** . ,Wat dan? Jullie draaien het zaakje net zoolang, tot juhie me achter slot en grendel krijgen. Ik zou waarachtig ook blij zijn als hij leefde. We begonnen juist aan mekaar gewend te raken, hij was al zoo op zijn gemak bij me ...” „Ja «• • ? , «Natuurlijk! Of u het gelooft of niet, het was waarachtig zoo! Mij was het ook liever geweest, als hij in leven gebleven was. Hij heeft voor me gezorgd, nou moet ik vechten met jullie om te krijgen wat me toekomt. Hij heeft het me toch zelf gegeven. Daar denk jullie natuurlijk niet aan, dat hij zijn reden gehad heeft om wat voor me te voelen. Waarom gelooven jullie met, dat hij meer van mij hield dan van jullie? Hij hield van mij en met van jullie, dat is alles. Jullie hadden moeten huilen toen hij nog leefde en niet nou hij dood is.” „Hield... hield hij van je?” snikte Antonia. „En of! Den heelen dag zat hij bij me!” „En?” „Wat „en”? Hij zat bij me en luisterde naar de radio en vertelde wat... en we luisterden naar de muziek en hij las boeken en kranten en hij nam me mee naar de bioscoop en we praatten over wat we in de komedie gezien hadden en hij heeft me geholpen mijn woning in te richten en hij probeerde me mijn vroegere leven te helpen vergeten en hij zei, dat hij ook zijn vroegere leven wilde vergeten en soms zat hij tot midden in den nacht bij me en zei, dat hij liever een spiegelei bij mij at dan een groot diner thuis. Ik heb er lang over gepiekerd wat hij van me wilde, hij leek me zoo’n rare man, maar hij was alleen maar goed voor me en hij haalde me van die vervloekte straat waar ik anders mijn brood moest verdienen. Ik wist maar niet waarom hij dat deed en waarom hij me naar een dokter stuurde waar dat eigenlijk allemaal goed voor was ... en wat moet ik nou doen? Waarom laten jullie me niet met rust...” Haar gezicht vertrok en opeens begon ze ook te huilen. Zoo zaten ze naast elkaar te snikken, van tijd tot tijd raakten hun schokkende schouders elkaar. 75 Etel Mikovits bleef maar heel kort in de kamer van Nddai. loen ze weer buiten kwam, bewogen haar lippen geluidloos het was haar aan te zien dat ze nu mompelde, wat ze daar binnen met onder woorden had kunnen brengen. Toen ze Antonia voorbij liep, bleef ze plotseling even staan. Antonia stak naar hand uit, en drukte die van Etel. Toen ging Antonia, duizelig, bij Nadai binnen. „Wat ziet u er slecht uit,” zei Nddai toen hij haar begroette. Wat is er met u gebeurd? Gaat u toch zitten, mevrouwtjel. ” Maar Antonia bleef voor de schrijftafel staan. Nadai ging zitten en legde zijn groote hand op de tafel. Ze keek in de mouw van zijn jas en griezelde van zijn zwart behaarde onderarm. Hij leunde met zijn dikken buik tegen het tafelblad; er ontbrak een knoop van zijn vest. Zijn onderkin was vochtig: hij had het zeker warm. Hij haalde snuivend adem. Merkwaardig, stelde Antonia vast, zijn nek groeit boven zijn boord tot over zijn achterhoofd, het is eigenlijk niet eens een nek, alleen een reusachtig vetkussen. Op zijn neus had hij een wrat. Zijn hand was rood en dik, maar zijn gezicht bleek, glimmend bleek als koelhuisboter. Er werd beweerd, dat hij een ontzettend pientere kerel was. Zijn glimmende, donkere oogen keken spiedend naar Antonia. Hij zag er uit of hij altijd honger had. Etel had gezegd, dat hij zelfs van haar niet af kon blijven. „Waar komt u vandaan?” vroeg Nadai. „Waarom gaat u niet zitten?” . , Antonia keek hem strak in zijn gezicht en gaf geen antwoord. „U ziet erg bleek, mevrouwtje. Wat scheelt er aan? Hoe gaat het met Zoltan? Kijkt u toch niet zoo boos naar me . . . Wacht eens even, hoe laat is het eigenlijk? Alle menschen, bijna halt acht. Ik moet me nog verkleeden, eigenlijk ook nog baden, ik heb vandaag ook veel heen en weer gesjouwd. Ik ga naar een concert, Bruno Walter dirigeert. Houdt u er van? Antonia hief langzaam haar hoofd op. „Gaat u niet weg.” „ „Wat zegt u? Moet ik niet weggaan? Waarom met? vroeg hij lachend. „Blijft u thuis.” „Thuis? Waarom zou ik thuisblijven? "Stuurt u iedereen weg en blijft u thuis.” „Waarom?” „Hebt u geld?” „Jawel. Moet u soms geld hebben? »Ja-” „ "Dat kan ik u met alle soorten van genoegen geven.” „Geeft u het dan.” „ „Hoeveel hebt u noodig?” „ „Ik wil ... ik wil honderdduizend pengö hebben. Nadai floot even tusschen zijn tanden. „Honderdduizend? ... Is dat niet een beetje veel?” vroeg hij lachend en stond op. „En wat geeft het kleine vrouwke me daarvoor?” Antonia rekte zich uit, en zei kort en beslist: „Mezelf”. „Uzelf?” vroeg Nadai en tikte met zijn dikke vingers even tegen het gezicht van Antonia. Toen begon hij peinzend met zijn horlogeketting te spelen. „Uzelf? Heelemaal zooals u hier staat? Met huid en haar?” Hij lachte met een diepen keellach. „Ik ben hier gekomen, om me te verkoopen,” zei Antonia heesch. „Ik heb geld noodig, u hebt mij noodig. Ik büjf tot morgenochtend hier bij u. U mag met me doen wat u wilt.” „Voor honderd pengö?” „Voor honderdduizend.” „Voor honderdduizend?!” Hij begon luid te schateren. „Zou u het niet een beetje goedkooper willen doen?” Antonia keek hem ontzet aan. Ze kon geen woord over haar lippen krijgen. „Kom mevrouwtje, laat me een beetje bij u afdingen. Laat u een beetje vallen van den prijs ... Laten we zeggen ... doet u er negentigduizend af. .. de rest is ook nog erg veel geld. Maar waar hebt u dat eigenlijk toch voor noodig?” „Vraagt u me niets en probeert u niet te pingelen.” „Maar hoe komt u op het idéé dat ik zooveel geld zou geven voor één nacht? Want u sprak toch van één nacht, is ’t niet? En bovendien heb ik ook mijn plaats voor het concert al betaald, dat is ook tien pengö ... Ik wil u niet beleedigen, mevrouwtje, maar honderdduizend pengö is verschrikkelijk veel geld. U bent wel heel mooi en verleidelijk en ik kan me best begrijpen, dat u alleen aan geld denkt als het om mij gaat, maar zoo’n oude idioot ben ik toch ook niet! Honderdduizend! Hoe komt u er bij te denken dat u zooveel waard bent?” „Hoeveel geeft u?” „Ik weet het niet... misschien een paar jaar lang, als u heel aardig tegen me bent, tja, dan zouden we er nog eensover kunnen praten. Zouden we het niet op afbetaling kunnen doen, meisjelief,... en sla mijn illusie niet heelemaal stuk, stel je niet zoo star op een zakelijk standpunt... je kunt wel aan geld denken, maar je hoeft er niet over te praten...” „Hoeveel geeft u?” „Ik geef veel, heel veel, maar praat niet over uzelf als over een stuk bouwgrond. Wacht eens even. We kunnen nog over de zaak praten. Ik ben erg gecharmeerd van u, ik zou heel veel van u kunnen houden, ik ben altijd een royaal man geweest en als u heel aardig en lief voor me bent, zou ik uw schulden kunnen betalen... ik zou werkelijk met plezier aan uw wenschen voldoen.” „Hoeveel geeft u?” „Ik geloof^ dat ik veel, erg veel zou geven, ik ben bang dat ik op een of ander oogenbük mijn hoofd verlies ... heb een beetje vertrouwen in mij en in uzelf... wees niet zoo stijf en koppig, het is u aan te zien dat u in dergelijke zaken geen ondervinding heeft. Zooiets moet langzaam gedaan worden en met geduld, luistert u eens naar me, zet uw hoed af. .. laat ik u even helpen.” Antonia week een stap achteruit. „Hoeveel geeft u voor dezen avond?” „Laat die geldkwestie toch, daar kunnen we straks wel over praten...” „Hoeveel geeft u?” Nadai lachte nijdig. „Ik geef niets! Maar wacht toch een oogenblik,” en hij pakte Antonia bij haar arm. „Waar gaat u heen? Begrijp me toch, ik wil de bekoring van de liefde niet vermoorden met sjacheren over geld.” „Houdt u van me?” „Ik ben dol op ul” „Dan moet u me geld geven, honderdduizend pengö.” „U lijkt wel krankzinnig! Weet u hoeveel honderdduizend pengö is? U hebt geen flauw benul, hoeveel ik werken en zwoegen moet om zoo’n bedrag bij elkaar te krijgen!” „Hebt u zooveel geld?” „Ik heb het, maar ... zooveel is de zaak me niet waard. Eén nacht... wat denkt u wel!” „Is het u dat niet waard?” „Natuurlijk niet. Wat denkt u, dat zoo’n vrouw als u nergens meer bestaat? En denkt u soms, dat ik honderdduizend pengö zoomaar in mijn vestzak draag? ... U lijkt wel gek!” „Ik vraag u voor den laatsten keer: hoeveel geeft u als ik hier bhjf?” , Tt , „Daar kunnen we straks nog wel over spreken. Ik zal u morgen geld geven, hoeveel, dat komen we morgen wel overeen, u komt bij me terug en ...” „Ik kom nooit meer in mijn leven!” „Waarom niet? Dus alleen van nacht?” „Ja. Wat betaalt u?” „Nou — duizend ... laten we zeggen twee duizend ik weet niet eens hoeveel geld ik hier in huis heb.” „Meer is het u niet waard?” „Neen! Maar ...” Toen begon Antonia te schaterlachen. Ze boog haar hoofd achterover en lachte schel en hard. „Wat lacht u?” Antonia rende lachend de kamer uit. „Maar wacht u toch, mevrouwtje... ^^aar gaat u naar toe... ?” riep Nadai en liep haar achterna. Maar ze was al verdwenen. 76 Ik ben geen honderd pengö waard, geen vijftig, geen tien. Een of twee misschien nog wel, nu nog wel, morgen misschien niet meer. Ik heb gedacht, dat ik alleen mijn mond maar had open te doen en dat de menschen dan voor me op hun knieën zouden vallen en me hun geld geven. Is mijn waarde, mijn schoonheid, mijn reinheid in geld uit te drukken? ... Ja, dat is het! Het is duizend pengö waard, en geen cent meer. Nou Antonia, hoe vind je dat? En hoe vind je het, dat er ergens een man bestaat, voor wien het alles waard is? Er bestaat een man die nooit het geld geteld heeft, die is gaan stelen voor jou, die zich verkocht heeft, die zijn eer, zijn werk, alles voor jou weggesmeten heeft! Zoltan, jongen, je hebt een slechten koop gedaan met mij, ik ben niet zooveel waard als je wel dacht. Je was verliefd, daarom heb je het gedaan. Ik had je willen helpen, ik had me willen verkoopen, mezelf onteeren, datgene versjacheren waarvoor jij jezelf opgeofferd hebt... en ik zou ook werkelijk alles, mijn oogen, mijn armen, mijn leven weggeven om jou te kunnen redden. Ik had alles zoo mooi bedacht... ik heb gedacht, dat ik mooi en begeerenswaardig was, dat er maar één enkele vrouw was zooals ik ... ik zelf. Maar het lukte niet, ik ben geen honderdduizend pengö waard. Ik ben maar één duizend waard ... Etel Mikovits was voor vader meer waard Ze dwaalde uren lang op straat. Tegen middernacht ging ze naar huis. 0 ° ,,Mevrouw Haller is er,” fluisterde Louise toen ze haar open deed. Antonia keek het meisje met starre oogen aan. „Mijn moeder? ... Heb je mijn bontmantel weggebracht? Heb je er geld voor gekregen?” ° „Ja, mevrouw.” „Hoeveel heb je gekregen? Geef hier. En pak mijn koffer, ik moet morgenochtend op reis.” Nu zat Ida in den leuningstoel voor de piano, waar vroeger Haller zoo graag zat. Ze hing moe en in elkaar gezakt in den stoel, haar gezicht was oud en haar oogen stonden flets en droevig. In een paar uur was ze een oude vrouw geworden. Antonia bleef weifelend voor haar staan. Ida nam haar hand. „Waar ben je geweest? Ik zit al zoo lang op je te wachten... Ik moet je mijn excuses aanbieden.” „Ach moeder, dat hoeft niet, heusch niet, moesje ...” Ida keek haar dochter aan en plotseling barstte ze in tranen uit. Antonia keek verwonderd op haar neer. Ida huilde als een kind: stormachtig, verbitterd, beleedigd. Was het uit met het spelletje ... of was dit huilen een afscheidnemen van het leven? „Huil niet, moeder.” Maar Ida legde haar hoofd tegen de borst van Antonia en snikte hartbrekend. Arme moeder, dacht Antonia, ze heeft zich vergist in de liefde. Arme moeder is vandaag te weten gekomen, dat ze een oude vrouw geworden is. „Huil toch niet zoo, moeder!” — Huil niet! — dacht Ida — straks ben je heelemaal alleen. Vandaag heb je je liefde verloren, straks ben je je dochter ook kwijt. En later ga jij ook dood en er is maar een stofje minder op de wereld. Dat is alles. Waarom huil je? Zie je, ik huil niet eens. „Je had gelijk, hij heeft alles bekend, hij heeft niets geprobeerd te loochenen, hij heeft niet eens geprobeerd zich te verdedigen. Hij zei, dat hij er niets aan kon doen. Hij neemt de zonde ie hij begaan heeft op zich, hij zal zijn kruis zijn leven lang dragen, maar hij kan er niets aan doen, hij kan het niet eens begrijpen en verklaren hoe het gekomen is. Hij beweert, dat het het werk van den duivel was, dat hij het slachtoffer was van een booze verzoeking. Hij beschouwt deze zaak soms als de aangelegenheid van een ander mensch, waarmee hij niets heeft te maken. Hij heeft gezworen, dat hij niet van die vrouw houdt, hij griezelt als hij aan het kind denkt, hij voelt zich vernederd en beschaamd, als hij er aan denkt, dat hij met een vrouw samenleeft, dat hij niet hooger staat dan andere mannen, die een vrouw en een gezin hebben ... hij heeft immers altijd gepreekt dat aardsche verbindingen een waar mensch niet waardig zijn, hij heeft celibaat gepreekt, de onderdrukking van lichamelijke verlangens,... hij heeft lichamelijke liefde ver- worpen en de ontmoeting der zielen verheerlijkt... hij heeft de man die zich onthoudt en de ongerepte vrouw als ideaal gesteld. Hij heeft verkondigd, dat het menschelijk leven eerst d&n mooi en goed wordt, wanneer mannen en vrouwen op heiligen lijken, wanneer ieder mensch voelen zal, dat het leven ontspruit uit zonde, zonde, die alleen door een rein leven goed te maken is. Door rein leven! Terwijl hij zich in het vuil wentelde. Mij heeft hij tot heilige geproclameerd, terwijl hij... Hij beweert, dat de heele geschiedenis een verschrikkelijk complot geheimzinnige machten was, dat hij eiken dag van huis gaat, of hij uit een boozen droom ontwaakt is, en als hij naar huis’ toe gaat is het of hij naar de hel gaat. Hij huilde en zei dat hij nu voor het eerst wilde, dat hij geld had, omdat hij dan die vrouw geld zou willen geven om van haar af te zijn. Hij zei ook, dat als ik het wilde, hij nooit meer naar huis zou gaan en nooit meer die vrouw zou ontmoeten. Maar ik wil het niet en ik heb ook geen geld ... en al had ik het, dan zou ik er nog met aan denken een zonde met geld te verdoezelen. Best mogehjk, dat hij me om deze reden overgehaald heeft, het testament van vader te betwisten, ik vertrouw nu niets en niemand meer. Mijn heele leven is één en al leugen. Een hersenschim van een oude vrouw, die nog niet oud wil worden. Hij heeft me bedrogen en geplunderd. Hij is een schijnheilig, verloopen sujet, dat mij in zijn net gevangen heeft en me uitzoog. Als vader me met als straf onterfd had, had hij me zeker mijn geld ook nog afhandig gemaakt. Maar vader was vooruitziend en rfJrj ^ ^ doorzag die schurk en mij ook. Arme Miklós! Weet je kind, ik begrijp hem nu pas goed: hij was een uitmuntend mensch... Hij was verontwaardigd, hij had verdriet, hij wist niet wat hij doen moest en toen heeft hij die vrouw van de de straat ontmoet. Hij heefthaar met mij vergeleken en gezegd: deze vrouw doet tenminste openlijk, ofschoon gedwongen hetzelfde, wat mijn vrouw niet eens in ’t geheim zou durven beginnen, omdat ze leugenachtig, laf en hoogmoedig is. Die straatmeid is een lichamelijke prostituée,... mijn vrouw een geestelijke ... een doodgewone ... minderwaardige ... Ze schudde vertwijfeld haar hoofd en huilde minuten lang. De tranen hepen haar langs de wangen. «Mag ik hier bij jou blijven, kind? Ik wil niet terug gaan naar het huis, waar ik zoo slecht en ondankbaar geweest ben tegen een edel mensch en belachelijke droomen heb gesponnen om een schijnheiligen oplichter. Die boef heeft me in naam van God uitgeplunderd, hij heeft mijn geloof en mijn godsdienstigzijn uitgebuit, en hij heeft me op een punt aangevallen, waar ik me het reinst en het sterkst gevoeld heb. Hij is als een bedelaar gekomen en heeft in naam van God zoetsappige woorden gepreveld ... en ik heb gedacht, dat hij een engel was die op aarde verdwaald was. Want hij heeft me nooit als vrouw beschouwd. Hij zei, dat hij de ziel zocht in mij. Hij heeft me de liefde afgeraden. Hij heeft me nooit een liefdesverklaring gedaan, hij heeft me nooit geprobeerd te verleiden, of van vader afhandig te maken, hij vroeg me alleen ook niet de vrouw van je vader te zijn... En ondertusschen leeft hij thuis met een dienstbode ... En hij heeft beweerd, dat hij er niets aan kon doen ... dat hij het niet was, die het deed ... als ik dat wilde, zou hij nooit meer naar huis gaan en altijd bij mij blijven. Vanavond zei hij, dat ik samen met hem boete moest doen. We moeten die vrouw en haar kind wegsturen zei hij .. . dat is wel slecht, maar laten we nu samen zondigen. Heb je ooit van zoo iets gehoord?” Ze stond op, sloot haar oogen en zei treurig: „Kind, ik moet bekennen, dat ik me vreeselijk vergist heb. En een moeder, die zich in haar eigen aangelegenheden zóó vergissen kan, kan niet genoeg kracht hebben om over het lot van haar kind te beslissen. Beslis jij over jezelf, ik laat het aan jou over. Mijn droomen zijn vernietigd, maar jij kunt misschien je geluk nog redden. Doe zooals je goeddunkt, ik zal je helpen. Verkoop mijn villa, mijn huis, laat me alleen bij jou blijven, tot ik een beetje tot mezelf kom.” Hoera! Het jubelde in Antonia. Hoera, Zoltdn! Wij zijn gered! We hebben geld, alles komt in orde! Mijn arme moeder is bedroefd, maar wij hebben geld. We verkoopen haar huis en betalen je schulden, moeder huilt, maar wij hebben het leven teruggekregen! „Natuurlijk blijf je bij ons, je blijft altijd bij^ ons, zet nu je hoed af en probeer alles maar te vergeten ...” Ida knikte en keek lang, met een bitteren glimlach naar haar dochter. De adem van Antonia stokte. Waar zou moeder nu aan denken? Zou ze misschien spijt hebben van alles wat er gebeurd is en ook een beetje boos zijn? Zou ze liever de waarheid nooit geweten hebben? Ze geeft nu de resten van haar fortuin als de ruïnes van haar geluk... hier kind, neem het maar, jonge vrouw, je hebt me overwonnen, je hebt mij er onder gekregen, de overwinning is aan jou, wees gelukkig .. . Het gaat altijd zoo in het leven: de een zijn dood is de ander zijn brood. „Moeder, je moet bij ons blijven, we zullen veel van je houden, probeer jij ook van ons te houden.” Ida knikte. „Ik hou nu al van iedereen. Gisteren was ik nog gelukkig, en gelukkige menschen zijn vooringenomen, hooghal tig en ijdel. Nu hou ik al van iedereen. En ik hoop, dat jij tenminste gelukkig zult worden. Dat God je voor zoo’n desillusie en schande moge bewaren.. . Kind, ik schaam me zoo onuitsprekelijk! Wil je er asjeblieft Zoltdn geen woord over vertellen!” „Nee ... natuurlijk niet, ik zal alleen zeggen, dat jij ons uit de misère geholpen hebt... Maar hoe zal ik Zoltan bericht sturen? Hij heeft zijn adres nog niet geschreven. Wat kan er toch met hem zijn? Louise! Moeder slaapt bij ons, je moet een bed opmaken voor mevrouw. Breng ook wat eten binnen,” riep ze naar het meisje. „Dank je, kind, ik eet niets.” „Eet maar een kleinigheid, moeder... Ik heb ook zoo’n honger! Mijn God, hoe kan ik Zoltan toch bericht sturen ...” Ze viel haar moeder om den hals, zoende en streelde haar. Ida knikte verstrooid, haar oogen waren vochtig. 77 Nee, nee, ik wil niet... Nee ...! Ida ging voorzichtig rechtop zitten in bed en luisterde in donker gespannen naar de woorden die Antonia in haar slaap riep. Wat slaapt dat arme kind onrustig, ze trapt en slaat om zich heen en haar tanden klapperen tegen elkaar. Ze droomt zeker iets akeligs. Of zou ze een slecht geweten hebben? „Raak me niet aan! Zoltan! Help me! Ik wil niet! O hij is zoo harig!” * ; Waar droomt ze toch van? Waar is dat arme kind toch bane van? & „Raak me niet aan!” Plotseling sprong ze uit bed en wilde wegloopen als iemand die achtervolgd werd. Ze stootte zich tegen het bed en gaf een gil. Ida greep haar beet. „Wat is er Tony?” „Wie is dat?” Ik ben het, je moeder. Wat is er, kun je niet slapen. Antonia greep haar moeder vast. „Ben jij het? O, ik ben zoo geschrokken! ’rkdroomde iets verschrikkelijks.” $. Kon jfSTSiSï H* 'üt )« wakker gemaakt? Dat ^SrSde r^Öêam en begon opeens ker- ““He?™'Verschrikkelijk ... verschrikkelijk.. .- drSSiS^S-^—^ %8af n^ï toch alles al in orde ... jullie aijn nu toch ge- Htfet'snikken hield op, Antonia luisterde gespannen. Wat klinkt moeders stem vmtmd. «n'teiul^, SBSBSïKïSfessS: ^Antonia begon weer te gillen in den nacht. 78 Moesje, je verkoopt toch je huis?” vroeg Antonia den vol„Dan is net goeu j Jan eeist naar de bank ^n,S^B»&w|geldopnem^het^ve*ocht tentiebureau en plaatsten^een anno -ouden Bittó, Ida blerfin dai^^gMiwacSm|wcwijl Antonia naar binnen gipg* De oude Bittó ontving zijn schoondochter tamelijk norsch. Hij zat juist bij de tafel sigaretten te rollen, op een krant lag een hoopje tabak voor hem met de leege hulzen er naast. Zijn vrouw was bezig de vestibule op te ruimen, ze deed de deur open en bracht Antonia met een zuur gezicht naar binnen Er “ gP*?? voor )e’” rieP ze- „Ik ben het,” zei Antonia vriéndelijk. De oude Bittó schudde de pluisjes tabak van zijn hand en stond op. ’ „Kijk, kijk, wie hebben we daar! Dat gebeurt ons ook niet alle dagen!” „Is ... is Zoltan hier niet geweest?” Het gele gezicht van den oude betrok: „Zoltan hier?” Bittó’s vrouw loerde vijandig naar de bezoekster. hebben hem al sinds weken niet gezien. Vroeger kwam hij nog wel af en toe oploopen, maar de laatste maanden heeft hij alleen een boodschap gestuurd. En de laatste weken zelfs dat met! Waarom denk je dat hij hier geweest zou zijn?” „Omdat... hij hier zou komen om u te bezoeken ... en nu heb ik een dringende boodschap voor hem... ik kon u niet opbellen omdat u geen telefoon hebt...” „Nee, daar heb ik geen geld voor.” .»»••• ik dacht, dan kom ik maar zelf... Dus hij is hier niet geweest?” ' „Nee.” „Heeft hij ook geen boodschap gestuurd?” be”rd?” ^ ^iee^t ^ °°k h*6*- Is er soms iets bijzonders ge- , .„Nee, bkjf jij maar bever thuis. En zoodra je het geld krijgt van de bank, stuur het dan onmiddelhjk aan die ^ Ma?da’ lk zal )e haar adres ook geven, je zult het toch doen, moeder, is ’t niet?” J „Ja, natuurbjk, kind.” „Dank je, moeder... Als Zoltan nu maar niet...” Star zat ze voor zich uit te staren, en ging in gedachten na waar Zoltan nu wel zou kunnen zijn. Opgewonden pakte ze thuis haar koffer en reed met haar moeder naar het station. „Hou je goed, Tony. En laat het me dadelijk weten als je hem gevonden hebt...” . ., „Ja, moeder!” riep Antonia met een bleek gezicht en zwaaide met haar zakdoek. De trein reed onder de stationskap uit. 79 Huizen gleden voorbij, telegraafpalen en boomen zwaaiden langs het raampje, het akkerland lag breed uitgestrekt langs de rails. Wat is de wereld toch geweldig groot! Groot en geweldig! Bergen rijzen hoog op, dalen golven diep weg, wegen kronkelen langs de heuvels, de trein raast regelmatig dreunend verder en je zoekt een mensch. Eén mensch in deze wijde wereld! De grond is vochtig, de hemel grijs, ergens schijnt de zon achter de wolken... Dat is de natuur. De aarde. De Is het dan werkelijkheid, wat er met haar gebeurt? Vader op het kerkhof, moeder huilend aan het station. Zij hier in den trein, terwijl ze niet eens weet, waar ze naar toe gaat. Naar Weenen! Ja, maar Zoltan?! Zoltan is nergens. Zoek hem! Het vroolijke, prettige en onbeduidende leven is plotseling een duister raadsel geworden. Zoek je man! Los het raadsel op! Maar waarom? Wat is er gebeurd? Zou het met andere menschen ook zoo gaan? Haast alle menschen trouwen, jongens maken meisjes het hof, vragen haar ten huwelijk; meisjes kunnen nauwelijks het huwelijk afwachten, jongens hebben ook haast, om hun leven met een meisje te deelen ... liefde, hartstocht, vriendschap,... zou het leven van al die duizenden menschen in het huwelijk veranderen en wordt het dan een ingewikkeld raadsel, zoodra er van de liefde en het huwelijk sprake is? En moeten al die menschen zwoegen en lijden en kunnen ze ook den juisten weg niet vinden? De weg r»aar het geluk, dien ze allen willen zoeken? Het is verschrikkelijk jammer, dat ze de laatste jaren met oprecht heeft kunnen praten met vader. Vader wist zeker veel af van de dingen, die de menschen hier op aarde overkomen. Vader heeft veel geleden. Vader heeft geweten, dat hij sterven zou. Heel zeker heeft hij gevoeld, dat zijn laatste uur naderde. Vader heeft een vrouw en een dochter gehad en kon niet met hen praten. Vader heeft zijn vrouw en zijn dochter niet verstandig genoeg gevonden om haar zijn gedachten uit te leggen. Vader is weggegaan zonder zijn meening te hebben gezegd. Maar vader heeft gehandeld zooals hij dacht dat hij moest doen, en hij heeft daarbij een hard oordeel uitgesproken over zijn vrouw en zijn dochter. Hij heeft er mee beweerd, dat Etel Mikovits een fatsoenlijkér vrouw was dan zijn vrouw en dochter. Een hard vonnis! Vader heeft heel veel van hen gehouden en het vonmsvellen moet hem dus wel pijn gedaan hebben Maar waarom is Etel Mikovits fatsoenlijker dan zij? Wat voor gedachten had vader, toen hij dat vernietigende oordeel velde? Wie kan hier raad geven? Wie kan haar op het rechte pad helpen? r Ik ben verdwaald, zei Antonia tegen zich zelf. Ik ben verdwaald, herhaalden de dreunende wielen. Ik heb in Budapest een vrouw achtergelaten, wier leven ik niet begrijp. En hier ben ik, een andere vrouw, die ik ook niet begrijpen kan, wier leven een en al verwarring is. Wat wil ik? Waar ga ik heen? Ik ga naar Zoltan. Wie is die Zoltan? Zoltan Bittó is de Liefde. Liefde? Wat is liefde? Liefde is: echtgenoot. Echtgenoot? Wat is echtgenoot? t • ... Liefde ... wat klinken die woorden leeg! Liefde ... je krijgt er een bitteren smaak van in je mond. En tranen rollen er van uit je oogen. Dat ik naar hem verlang is dat liefde? Verlang ik dan nu naar hem? Verlangen ... wat is xft" YfrlanSen °P door hem gezoend, geliefkoosd te worden? Nee! Dat is het niet! Daar moet ik niets meer van hebben! Maar wat is het dan?! Zoo’n liefde is geen liefde. echtgenoot? • • • Kan een oplichter dan je echtgenoot zijn? Maar hij is niet alleen een oplichter! Hij is een mensch door wien hun leven verwoest is en zijn beteekenis verloren heeft! Zoltan, wat heb je met ons leven gedaan? Herinner je je met meer,_ wat een vroolijk, krachtig, brutaal-gezond meisje ik vroeger geweest ben? En weet je wat er van me geworden is? Zie je het? Is dat dan het huwelijk? Ik ben verdwaald, verdwaald, verdwaald. 80 Bij een station zag ze twee paarden. Ze stonden bij een pakhuis voor een vrachtwagen gespannen. De groote, zware wagen was volgeladen met zakken. De paarden stonden in den vochtigen dag, hun lichaam dampte, aan hun buik waren de aderen dik opgezet. Van tijd tot tijd krabden ze met hun voorpooten op den grond. Hoe lang zouden ze daar al staan? Antonia voelde een diep medelijden voor de arme beesten. God weet van hoever ze die zware vracht hier getrokken hebben. Hun vermoeide lichamen dampen, de lucht is vochtig en hun hoofden hangen treurig naar beneden. Nu komt er beweging in het eene paard. Het heft zijn hoofd op, de groote donkere oogen openen zich en het dier schuift zijn hoofd naar het andere paard. Dat heft ook zijn hoofd op, de twee hoofden ontmoeten elkaar, ze besnuffelen eikaars neus. Geluid geven ze niet, maar God weet wat ze tegen elkaar zeggen! Sleeperspaarden. Slaven. Slaven, die hun hoofd ophenen en plVaar troosten. En nu legt de eene zijn hoofd over den hals van den andere. Vermoeide slaven voor een wagen gespannen. De wagen moet getrokken worden. Zoo zijn man en vrouw ook voor een wagen gespannen, voor den wagen van het huwelijk, die getrokken moet worden, hoe zwaar die wagen ook is en hoe vernederend de zweepslagen ook mogen zijn. En je kunt ook je moede hoofden tegen elkaar leggen en elkaar troosten. Is dat het huwelijk? 81 „Moeder!” riep ze in Weenen in de telefoon, „moeder, heb je al bericht gehad? Heb je nog niets gehoord? Ik ben hier in Weenen.” , Ze had onderweg steeds de eigenaardige gedachte gehad, dat terwijl zij op reis was naar Weenen, thuis op de een of andere manier alles in orde zou komen. Zeker was Zoltan al thuis en zou ze uit dezen akeligen droom ontwaken. Maar haar moeder had geen bericht gehad van Zoltan en nu moest zij beginnen Zoltan te zoeken. Ze had gedacht, dat zoodra ze in Weenen aankwam Zoltan direct tevoorschijn zou komen, dat ze maar even op straat hoefde te gaan en dat ze hem dan direct ontmoeten zou. Zoltan moet toch voelen dat ze hier is! Dat zijn vrouw hier is! Maar Zoltan was niet op straat, ook niet in een zijstraat... daar stond alleen een lange rij taxi’s te wachten en de wind het de uithangborden schommelen, maar Zoltan was nergens. Misschien was het toch goed, dat ze ’s avonds gekomen was, misschien is Zoltan bang en komt hij alleen ’s avonds uit zijn kamer om dan langs de straten te sluipen en op zijn verlossing te wachten. Ze moeten elkaar vinden! Zou ze een taxi huren öi hem overal langs de straat zoeken? Dat zou opvallend zijn. Zou ze naar het politiebureau gaan en daar hulp vragen?. .. Politiebureau... Wacht, hun huwelijk is ook door de hulp van een detective tot stand gekomen... het schijnt, dat een detective een onmisbaar iemand is in hun huwelijk. Als het niet anders gaat moet ze er maar weer een in den arm nemen, hoewel het toch veel aardiger zou zijn als Zoltan haar aanwezigheid zou voelen en ook zoolang zou speuren, totdat ze elkaar zouden vinden. ^ ^e£l nac^ bleef ze vermoeid voor een étalage staan. Midden in de étalage stond een pop in een witte bruidsjapon. Vreemd, die étalage in de verlaten straat. Overal duisternis en eenzaamheid, alleen een stille witte bruid staat daar te waken in het schitterende electrische licht. Wie zal die japon eens dragen? Wie zal die nieuwe vrouw worden? Wie zal in dat witte gewaad en met dien mirthenkrans in het huweüjk treden? Arm meisje, arme vrouw ... Dien nacht droomde ze van deze bruid. v°lgenden ochtend ontwaakte ze met een glimlach en stak haar hand uit alsof ze Zoltan zocht. Maar opeens keek ze ontzet rond, zou het mogelijk zijn, dat Zoltan niet hier is? Zou het mogehjk zijn, dat ze het alleen maar gedroomd heeft? Dat Zolj 11 ^ °P ^aa* borst rustte, dat zijn arm niet om haar middel lag? Een paar minuten geleden heeft ze nog gevraagd: Wordt je arm niet moe, jongen? Als die gespierde arm niet van Zoltan was, aan wien heeft ze het dan gevraagd? ... Wat heeft ze dan om haar middel gevoeld? Wat zijn dat voor geheimzinnige dingen? Ze heeft nog nooit in haar leven Zoltan’s nabij- heid zóó duidelijk gevoeld. Is hij dan niet hier in bed? Ze zijn toch gisteren pas getrouwd? . .. Ónmogelijk, dat Zoltan niet hier is! Is dan die holte in het kussen niet van zijn hoofd? „Zoltan, Zoltan;” riep ze en sprong op. Ze keek vertwijfeld rond, maar Zoltan was nergens. Ze barstte in tranen uit en keek uitgeput naar het bed. Onbegrijpelijk, ongeloofelijk. 82 Het is hopeloos! Heelemaal hopeloos! Hoe heb ik ook kunnen denken, dat ik alleen maar naar deze groote vreemde stad hoefde te komen en dat ik hem dan onmiddellijk zou vinden? ... Dat is toch onmogelijk. Hoe zou hij ook kunnen voelen, dat ik hier ben? Hoe heb ik kunnen denken, dat de liefde zoo’n geheime kracht heeft, dat hij mijn komst uit de verte zou voelen? De liefde heeft zoo’n geheime kracht niet. Maar als de liefde niet mysterieus is, wat is ze dan? Hoe komt het, dat onder millioenen en millioenen menschen twee wezens plotseling een aantrekkingskracht voor elkaar hebben, naar elkaar toe gedreven worden, alle hindernissen overwinnen die hen in den weg staan en zich met elkaar willen vereenigen. Wat is dat dan? Hoe komt dat dan? De meeste menschen blijven vreemden voor ons. Zij komen als vijanden tegenover ons te staan. Hoe komt het dan, dat er plotseling een mensch verschijnt van wien we denken, dat hij een uitzondering is, voor wien wij bereid zijn afstand te doen van ons zelf? Voor wien wij ons zelf met alle geweld willen opofferen? Waarom is dat zoo? Wat is daar de reden van? Wat voor zin heeft de liefde? Waarom hou ik van Zoltan, waarom mis ik hem? Waarom vind ik dat mijn leven zonder hem niets beteekent? Waarom kan ik hem niet vergeten? Antonia liep langs de straten en zocht dag en nacht naar Zoltan. Ze zat in cafe’s en loerde door de ramen naar de voorbijgangers. Ze bleef voor de ingangen van bioscopen en schouwburgen staan en wachtte of hij misschien niet plotseling voor haar zou opduiken. Ze stond uren lang voor de restaurants van groote hotels, of voor kleine kroegen, ze dwaalde door achterbuurten, ze stond vroeg in den morgen op en zocht en zocht... maar ze vond hem niet. Ze zag in, dat ze alleen illusies achtervolgde, dat het onzin was in de geheimzinnige kracht van de liefde te gelooven... Maar dan moest ze ook aan de liefde twijfelen ... Liefde! Worden dan niet al die vele kinderen geboren, omdat liefde bestaat? Paren trekken haar voorbij in eindelooze rijen, dicht tegen elkaar gedrukte menschen, arm in arm; in de parken op de banken zitten de paartjes en zijn verloren in eikaars aanblik, duizenden monden vinden elkaar, elke minuut. Maar wat is de oorzaak en wat is het doel van dat alles? Is het alleen een drift evenals bij de dieren? Zijn wij ook dieren? En moeten we ons zelf ook beschouwen als dieren? De eene generatie komt na de andere ... wie weet de oorzaak, wie weet het doel van de stroomingen van het leven? De eene golf komt na de andere ... ontstaat ergens op de zee van het leven, dreunt, bruist, stijgert, vervlakt dan, wordt tot niets ... en dan komt de volgende golf. Een troosteloos idéé! Zooals de katten... Op een nacht hoorde ze een verschrikkelijk gemiauw op het dak boven haar kamer. Katten martelen elkaar daar op het dak, in een smartelijke liefde. Hun tijd is gekomen, ze vinden het niet eens prettig, maar de natuur beveelt het. Zijn wij ook zoo? De gedachte alleen was afschuwelijk. Wat was dat alles vulgair. Is dat de liefde? Waarom moeten er altijd weer opnieuw menschen geboren worden? Is het eenige doel van het leven te vermenigvuldigen? Dat zou een leeg doel zijn! Zoekt ze dan daarom zoo rusteloos naar Zoltan, omdat zij zich in de stal van het leven alleen niet op haar plaats voelt? Ba, wat grenzeloos primitief! • • • Er waren dagen, waarop ze het zoeken staakte. Ze vond dan, dat het geen zin had ... omdat ze zelf niet meer begreep waarom ze van hem hield ... «3 • ^r11 s^oot -^ntonia zich in haar kamer op en zei tegen zich zelf: „Hou er mee op, er is toch niets meer aan te doen”. Leef alleen! Leef voor jezelf! Je hebt niemand noodig, ook Zoltan met. Het doet er niet toe waarom; al zullen de menschen ie zelfzuchtig noemen, dan moet je je dat nog niet aantrekken. Niemand heeft het recht je ter verantwoording te roepen! De eerste belangrijke stap, die je doet, mislukt je... laat er dus een eind aan komen, je hoeft niet langer te experimenteeren. Er zijn steden, landen, schilderijen en andere bezienswaardigheden, die de moeite van het bekijken waard zijn. Het is beter die te gaan bekijken, inplaats van hier doelloos rond te dwalen. Wie heeft er iets met me uit te staan? Laat ik me het leven veraangenamen! Lezen! En als ik er genoeg van heb, doe ik het boek dicht. Waar dient tobben voor? Waarom beul ik me af? Ik heb er genoeg van! Maar een paar uur later ging ze rechtop zitten op haar divan en zei tegen zich zelf: „Ik hou van Zoltan”. Ze debatteerde met zichzelf: Maar dan moet je onmiddellijk zeggen, wat je voelt. Wat beteekent het, dat je plotseling zoo’n druk voelt op je hart. Waarom zou je zoo graag je hand uitsteken en zijn haar streelen en hem naar je toetrekken, zijn hoofd op je borst laten rusten? Kun je daar een uitleg van geven? Kun je je niet meer herinneren, hoe prettig je geleefd hebt, voordat je zijn vrouw was? En ben je dan vergeten, dat er tijden waren waarin je heelemaal niet van hem hield? Toen het je onverschillig was, of hij leefde of niet? Het is een ziekte, die je besmet heeft met dit verlangen, met deze pijn ... Hij heeft je gedwongen naar deze pijn te verlangen. Dan moet je maar niet van hem houden! Wees vroolijk, lach! Je moet je maar voorstellen, dat hij niet eens bestaat, dat je hem nooit hebt gezien en ook niet met hem wenscht kennis te maken. Keer terug naar jezelf, naar die je was! Je bent altijd de sterkere geweest. Heb je dat niet gemerkt? In het begin van jullie kennismaking heb je niets om hem gegeven. Er was een tijd, waarin je hem kinderachtig vond. Je moest niets van hem hebben. Je hebt hem uitgelachen. En nu kun je niet zonder hem leven? En je vergeet ook, dat hij geld gestolen heeft? Ik hou van hem, al heeft hij gestolen! Hij heeft het toch voor mij gedaan! En ik ga kapot zonder hem . .. 84 Wie weet, misschien leeft hij niet eens meer. Misschien is het pas hier tot hem doorgedrongen, wat hij gedaan heeft: gestolen! En daarna is hij gevlucht.. . Misschien heeft hij deze gedachte niet kunnen verdragen en zich van kant gemaakt. Een oplichter ... nu opeens kon ze zelfs hier in de stilte van haar hotelkamer dat verschrikkelijke woord uitspreken. Zou het mogelijk zijn dat hij werkelijk . .. Natuurlijk is het mogelijk, het woord had ze al meer gehoord, dat is een feit, maar dat Zoltan... een oplichter! Zijn hand in den zak van een ander mensch? Zoltan die iemand anders schade berokkend heeft, bestolen heeft! Zou dat mogelijk zijn? En toch is het waar! Maar hoe kon in Godsnaam zooiets gebeuren? Hoe is hij een oplichter geworden? Niemand had het kunnen vermoeden, dat die stille, onhandige, droomerige jongen, die altijd een afkeer had van het practische leven en het liefst tusschen zijn boeken zat te droomen, zoo diep zou kunnen zinken. . Korn, draai er maar niet omheen, — praatte Antonia tegen zichzelf, beken maar, dat Zoltan nooit van zijn leven zulke verschrikkelijke dingen zou hebben uitgehaald, als hij niet getrouwd geweest was. Hij heeft voor mij, om mij gestolen. Met mij heeft hij het geld opgemaakt. Mijn leven wilde hij aangenamer maken. . hlct zou nu heel makkelijk zijn te zeggen: waarom ben je met sterk genoeg geweest, waarom heb je niet geprotesteerd tegen onze levenswijze? Hij heeft dat niet gedaan, omdat hij van me hield. Omdat zijn strengheid mij misschien van hem vervreemd zou hebben. Misschien? Heel zeker! Want hield ik dan zooveel van hem, dat ik hem ook in de armoede gevolgd zou zijn? ° ° Zoltan! We kenden elkaar niet... en het leven ook niet. Wat zou het heerlijk zijn, nog eens van vorenaf te kunnen beginnen! Zoltan, we zijn door al die vergissingen met elkaar verbonden- ^aar blijf )e> waar heb je je verscholen ,waarom kom je niet bij me, waarom helpen we elkaar niet? We beweren, dat we van elkaar houden. Doen menschen, die van elkaar houden, elkaar dan zulke dingen aan? Liefde ... huwelijk ... een roes en opwinding! Er komt een vrouw, ze lacht, zoent, trekt mooie kleeren aan, maakt pret en legt ondragelijke lasten op de schouders van den man. Zet je schrap, je moet het dragen, ... heb je de kracht er voor? Kom, vooruit, reizen juweelen koopen, pretmaken... Waar heb je je geld ik zal het wel opmaken! Hier heb je champagne, jij mag er ook van drinken. Smaakt het je? Wat kan het me trouwens schelen als het niet zoo was! Lach en werk! .. . Maar Zoltan, ben ik dan zoo geweest? Heb ik dat dan gewild? Waarom heb je er niet met mij over gepraat, waarom heb je me mijn oogen niet geopend? Waarom heb je me niet verteld, wat de eigenlijke zin van het leven is? Wat je ook gedaan hebt, ik laat je niet in den steek, ik ben je medeplichtige geweest, ik blijf bij je, ik sta naast je. Ik wil je redden, wat moet ik doen? Zoltan, weet je, dat ik mezelf al aan iemand aangeboden heb ... Zoltan, help me ... laten we elkaar helpen! 8j Vier dagen lang kwam ze niet van haar kamer, den vijfden dag liep ze naar buiten. Een tijd lang doolde ze langs de straten, toen liep ze een kerk binnen en ging in een bank. zitten. Haar handen zakten in haar schoot, haar blik dwaalde verstrooid tusschen de pilaren, ze werd moe en langzaam sloot ze haar oogen. Van tijd tot tijd schrok ze wakker, dan keek ze naar de vlammetjes van de kaarsen en liet haar blik langs de kleurige ramen glijden. Langzamerhand kwam er een gevoel van vrede en stilte over haar, ze merkte niet eens, dat ze half slapend, half wakend van haar bank gleed, op haar knieën viel, haar handen vouwde en diep haar hoofd boog. En ze bad: O God, vergeef me mijn verschrikkelijke domheid en mijn vele zonden. Ik weet niet, wat juist of onjuist, wat dom en wat verstandig, wat goed en want zondig is, maar ik voel, dat mijn leven tot nu toe leeg, onverstandig en zondig was. Ik heb het niet zoo gewild, toch is het zoo geworden. God, help me! Ik weet niet wat goed en wat slecht is, maar help me en laat me niet in de verkeerde richting dwalen. Ik zou zóó graag goed willen zijn. Ik zou zoo graag alles wat er tot nu toe met me gebeurd is willen vergeten. Lieve God, laat me tot mezelf inkeeren en verklaar me mijn leven. Waarom besta ik? Hoe kan ik in vrede leven? Hoe moet ik gaan om niet te verdwalen. Waar is vrede en rust te vinden? Lieve God, geef me vrede. Toen ze uit de kerk op de drukke straat kwam, liep ze als iemand die niet meer alleen is... als een mensch, die in de misère zit, maar die zijn hart heeft kunnen uitstorten bij een vriend... als iemand die weet waar hij met zijn moeilijkheden heen kan gaan. Ze liep met zekere, besliste stappen, alsof ze door een onzichtbare hand geleid werd. 86 „Kijkt u eens meneer, dit is de foto van mijn man. Zijn mam is Zoltan Bittó, hij is in Weenen gearriveerd ... wacht u eens even, ik zal het straks even uitrekenen wanneer .. sindsdien is hij verdwenen, ik kan hem nergens vinden. Ik wil de hulp van de politie niet vragen, want ik wil geen ruchtbaarheid geven aan het geval. Ik verzoek u daarom ook de zaak met de grootste discretie te behandelen. W^aar hij een kamer genomen heeft toen hij in Weenen kwam, weet ik niet. Ik weet trouwens niets van hem af. Ik weet, dat het een moeilijke opdracht is, maar ik verzoek u alles in het werk te stellen om mijn man terug te vinden.” ° Robert Rundling, de detective, aan wien Antonia het opsporen van Zoltan opdroeg, was een in zichzelf gekeerd man, die zijn vragen, hoewel beleefd, toch beslist en streng stelde] alsof hij een verhoor afnam. Hoe lang is meneer Bittó? Wat voor kleeren had hij aan? Had hij bijzondere kenteekenen? Hij belde Antonia de volgende dagen geregeld op en gaf een kort relaas. Voorloopig nog geen resultaat, maar hij had de hoop, binnen enkele dagen betere berichten te kunnen sturen. , .rP? speurde Rundling acht dagen, den negenden verscheen hij bij Antonia in haar hotel, maakte zijn zwarte actentasch open en overhandigde haar een uitvoerig rapport. „Leeft hij?” vroeg Antonia opgewonden. Rundling knikte en antwoordde droogjes: „Hij leeft”. „Mankeert hem niets?” Rundling keek aarzelend door zijn brilleglazen naar Antonia. «Ik. geloof dat hem niets mankeert. Maar kijkt u toch even mijn rapport door.” ’ Antonia nam het rapport in haar bevende handen en las opgewonden: De heer Zoltan Bittó arriveerde (hier stond de dattim van zijn aankomst) in Weenen, hij nam een kamer in een derderangs hotel, waar hij twee dagen logeerde. Daarna huurde hij een kamer in een zijstraat van de Mariahilferstrasse, de Richtergasse, bij de weduwe Altkircher. Vijf dagen lang werkte hij als hulpkellner in een restaurant aan de Mariahilferstrasse, maaf u- .dagen hij weg en sindsdien heeft hij geen werk, hij zit bijna den heelen dag op zijn kamer, gaat alleen dagelijks twee keer naar beneden om wat eten en kranten te koopen waarmee hij dadelijk weer naar boven gaat. Hij krijgt dikwijls bezoek van een dame, die Charlotte Gorsky heet en in Hotel Imperial woont, waar ze een tijdje geleden dikwijls in gezelschap van een Griekschen heer werd gezien. De Grieksche heer kwam twee weken geleden in gezelschap van Madame Gorsky uit Parijs en na twee dagen oponthoud in Weenen reisde hij verder naar Athene. Hij heet Gregor Manos. Hij had in Hotel Imperial zijn kamer naast die van Madame Gorsky en uit dit feit en ook uit andere gegevens was het vast te stellen, dat er tusschen Madame Gorsky en den Griekschen meneer nauwere relaties bestonden. Tot nu toe heeft Charlotte Gorsky meneer Bittó drie keer bezocht en steeds lange besprekingen met hem gehad. Gisteren is ze voor het laatst bij hem geweest. Meneer Bittó leeft teruggetrokken, zijn kamer is een maand vooruit betaald, met zijn hospita spreekt hij haast nooit. „Ik dank u wel, meneer Rundling.” „Kan ik u misschien nog ergens mee van dienst zijn?” „Dank u wel, voorloopig niet. Wat ben ik u schuldig?” Rundling overhandigde haar de rekening, die Antonia betaalde. „Dag meneer Rundling,” zei ze opgewekt glimlachend. Rundling keek verwonderd naar haar en kon maar niet begrijpen, hoe iemand na zoo’n verpletterend rapport nog zoo goed gehumeurd kon zijn. »7 Vrouw Altkircher keek Antonia wantrouwend aan, toen ze bij haar aanbelde. „Woont meneer Bittó hier? Ik moet hem spreken, ik ben zijn vrouw.” „Zijn vrouw?” vroeg de oude vrouw en nam haar van top tot teen op. Mummelend liep ze door het voorportaal en deed een deur open. „Herr Bittó, bitte...” riep ze naar binnen. „Ja!” riep een stem en Zoltan verscheen in hemdsmouwen in de deuropening. Hij werd plotseling bleek en keek Antonia verbaasd aan. Toen gleed er een treurige glimlach over zijn gezicht... „Tony ...” zei hij zacht, „hoe kom jij hier?” Hij kwam naar haar toe, gaf haar een kus op haar wang en liet haar zijn kamer binnen gaan. „Heb je me niet verwacht?” vroeg ze met een bevende stem en keek hem afgetobd en vertwijfeld aan. „Nee,” zei hij zacht en keek onderzoekend naar het gezicht van zijn vrouw. „Vind je het niet prettig dat ik hier gekomen ben?” „Nee.” 6 „Zal ik weggaan?” „Ga eerst zitten. Laten we nu alles bespreken.” ■bhj schoof een stoel voor haar aan, van den anderen nam hij zijn vest en jas en trok ze aan. Vrouw Altkircher deed de deur langzaam en argwanend achter zich dicht. „Wanneer ben je aangekomen?” „Ik ben al lang hier. Ik heb je overal gezocht.” „Hoe heb je me kunnen vinden?” „Ik heb een detective naar je laten zoeken. Een half uur geleden heb ik je adres gekregen. Toen ben ik onmiddellijk hier naar toe gekomen. Hoe gaat het met je?” ,,’t Gaat nogal.” „Mankeer je niets?” „Nee.” „Dus het gaat goed met je?” „Ja ... vrij goed ...” „Heb je me niets te zeggen?” Zoltan keek haar aam „Ja toch. Integendeel: ik heb een heeleboel te zeggen. Ik heb je juist een langen brief willen schrijven, waarin ik je alles wilde vertellen. Maar nu is die brief niet meer noodig.” „Nee, dat is nu niet meer noodig.” „Nu kunnen we alles bespreken.” „Wat moeten we bespreken, Zoltan?” „Die kwestie met ons. Ik heb ingezien, dat we verder niet samen kunnen blijven.” „Waarom niet, Zoltan?” vroeg Antonia nauwelijks hoorbaar. „Ons leven is verknoeid. Natuurlijk ben ik het die het bedorven heeft. Ik neem de schuld op me. Ik heb het recht niet je verder aan mij te binden. We moeten scheiden.” „Vertel maar verder, Zoltan.” • ’tP *s eigenHik abes. Ik had je willen vragen, om thuis in oudapest scheiding wegens moedwillige verlating aan te ptoces zal makkelijk en vlug afloopen, mijn verblijfplaats is onbekend, voor het gerecht zal ik niet verschijnen en dan kan de scheiding onmiddellijk uitgesproken worden. Nadai zal het wel in orde maken.” De adem van Antonia stokte, Zoltan merkte haar schrik en keek zijn vrouw verwonderd aan. Antonia keek naar zijn gezicht, ze vond dat hij er moe, afgetobd en verlept uitzag. Zijn stem was schor, ze schrok van den onzekeren blik in zijn oogen en de diepe groeven in zijn gezicht. „Vertel maar verder,” zei ze aanmoedigend. „Ik heb eigenlijk al verteld waar het op aan komt...” Hij trok zijn magere schouders op, boog zijn hoofd en keek een andere richting uit. „En als we gescheiden zijn ... wat dan?” „Dan? Tja, mijn hemel... jij gaat terug naar je moeder en probeert alles te vergeten ... dat is het beste. Waarom zou je je nog verder druk maken over deze heele geschiedenis? Je moet me vergeten of je me nooit gezien hebt en je moet een nieuw leven beginnen... je zult wel iemand vinden die jou waard is en geen domme dingen doet zooals ik. Kinderen hebben we ook niet...” „En wat ga jij doen?” „Ik moet jammer genoeg in leven büjven. Ik heb niettegenstaande alles een zeker plichtsgevoel in me, dus moet ik leven, tenminste zoolang tot ik de schade die ik aangericht heb, opgeknapt heb. Het ergste vind ik de geschiedenis met jou. Als een man een vrouw trouwt, moet hij haar gelukkig maken. Dat heb ik niet klaar kunnen spelen. In plaats van gelukkig heb ik je ongelukkig gemaakt. Dat goed maken kan ik alleen, door uit je leven te verdwijnen. Dat is veel beter. Je annonce in de krant heb ik gelezen. Jullie zijn dus genegen die financieele kwestie in orde te maken. Daar dank ik je voor. Ik moet het accepteeren, voornamelijk om jou. Voor jou is het beter dat ik de consequentie in het openbaar niet aanvaard. Maar ik stel een conditie. Ik beschouw dat geld als een eereschuld en ik zal het terugbetalen. Ik zal nooit rijk worden, dat heb ik nooit gewild, maar ik zal werken en geld verdienen om het jou terug te kunnen betalen. Voor mezelf zal ik alleen zooveel houden als noodig is voor een bescheiden bestaan, de rest zal ik je toesturen en je moet me beloven het te accepteeren. Ik zal geen rust hebben, voor ik den laatsten cent terugbetaald heb. Begrijp je me?” „Ik begrijp je, Zoltan.” „Dat is dus in orde.” „Ja, goed.” Antonia zat in elkaar gedoken in den wankelen, versleten leuningstoel. Ze wachtte en keek angstig naar Zoltan, die zwijgend voor zich uit staarde. Eindelijk vroeg ze met een bevende stem: „Is dat alles wat je me te zeggen hebt?”. „Wat zou ik nog meer te zeggen hebben?” „Wil je nu dat ik wegga?” „Ja, dat zou beter zijn, Tony.” Antonia keek naar den goren planken vloer en den versleten looper die er lag. Nu zou ik op moeten staan, dacht ze. Daar is de deur ... daarachter het portaaltje ... en het trappenhuis... — Ze kon zich niet bewegen. Als die van een vreemde, hoorde ze haar eigen stem zeggen: „Waarom denk je, dat we op die manier alles afgehandeld hebben, Zoltan?” „Hoezoo op die manier? Wat bedoel je daarmee?” „Denk je, dat als we gescheiden zijn alles direct in orde is?” «J** zooverre tenminste menschen, dingen, die ze bedorven hebben, weer in orde kunnen mabnj ja.” „Leg me dat eens uit, je hebt er zeker veel over nagedacht... ik ook wel, maar jij hebt zeker betere inzichten. Dus als we gescheiden zijn en jij geld stuurt, om je schuld af te betalen, dan is alles in orde? Is er dan niets anders tusschen ons geweest dan een formaliteit, en een geldkwestie? Mij dunkt, dat dat geen belangrijke dingen zijn. Heeft ons samenleven dan zóó weinig beteekenis gehad? Ik geloof, dat je veel dingen voor me verzwijgt, maar ik zou graag willen, dat we alles ronduit met elkaar konden bepraten.” „Ik ben oprecht.” „Dat weet ik, alleen vertel je niet alles, wat je voelt. Wat is bijvoorbeeld je opinie over ons huwelijk?” „Ons huwelijk hebben we bedorven.” „Daar heb je gelijk in, dat is mijn opinie ook. Je hebt het jmst gezegd: ons huwelijk hebben wij bedorven. Wij beiden. We hebben allebei fouten gemaakt. Wat is je opinie over het leven, dat we geleefd hebben?” „Zul je niet boos zijn, als ik heel oprecht ben? Ik heb er een heel slechte meening over. Ons leven was leeg, onevenwichtig • • • elgenlijk zijn het niet eens de juiste termen er voor. Het was meer dan lichtzinnig ... Ik weet niet eens hoe ik het noemen zal. Maar het was onver degelijk.” „Dat is mijn meening ook.” „Werkelijk?” „Geloof me, mijn opinie is ook precies zoo.” „Merkwaardig.” „Waarom vind je het merkwaardig?” Echtgenooten 24 „Waarom? Ja, waarom... Sinds ik hier in Weenen ben en naar een uitweg zoek, ben ik al vijf keer naar de bovenste verdieping van een huis geklauterd om naar beneden te springen en toch heb ik het niet gedaan ... ik heb al honderd keer ons leven van ’t begin tot nu toe nagegaan en er een verklaring voor gezocht... maar ik kan die niet vinden. Weet je, wanneer we feitelijk het gelukkigst geweest zijn?” „Nou, wanneer?” Zoltan sprong op, zijn gezicht werd rood en hij begon opgewonden te gesticuleeren. „Herinner je je meneer Wertheimer nog? Monsieur Jean Wertheimer? En zijn vriendin Paula? En de nachten in Nice, de dinertjes met champagne, en de doorgeboemelde nachten? Laten we maar bekennen, dat we toen de gelukkigste periode van ons leven doormaakten. En ik kan je niet vertellen, wat een hekel ik nu aan die dingen heb! „Ik ook.” Zoltan keek haar verbaasd aan. „Heb jij daar ook een hekel aan?!” . , „Minstens zoo erg als jij. Ik kan me ook niet meer voorstellen, dat ik dezelfde vrouw ben die daar toen ronddanste en het geld van anderen opmaakte. Wij zijn gek geweest. Ik veroordeel jou niet méér dan mezelf. Het was verschrikkelijk. Maar denk je soms, dat ik dat leven voort wil zetten? Dat ik nog meer wil dansen aan de Riviéra?” „Riviéra!” Zoltan maakte een afwerende beweging. „Dat was maar een verschijnsel, een symbool. We leefden daarvoor en dssrng óók of we aan de Riviéra waren. Alle dagen waren hetzelfde. Werken, slim zijn, geld verdienen ... waarom? ... om ppn goed programma te kunnen maken. Het minderwaardige leven van cultuurmenschen. ’s Avonds kwamen de Wertheimers, de Paula’s, de dinertjes, de kletspraatjes, het bridgen, de schouwburg en de bars ... en de goede connecties en de leugens ... verschrikkelijk! Waar was dat allemaal voor?” „Dat zou ik ook wel willen weten!” „Dus dan begrijp je me!” „Nee, Zoltan, ik begrijp je niet. En jij mij ook niet. En we hebben elkaar nog steeds de waarheid niet verteld. Want als je alleen maar wilt zeggen, dat ik een vrouw ben, die jou tot een leeg en oppervlakkig leven gedwongen heeft, dan moet ik je toch zeggen, dat je je een beetje vergist hebt. Ik heb nooit geëischt zoo te leven, als wij geleefd hebben. Jij dacht alleen maar, dat ik naar zoo’n leven verlangde en ik heb daar met tegen geprotesteerd. Dat was mijn fout. W^aarom ik niet geprotesteerd heb? Dat weet ik heusch niet. Maar ik zie in dat we ons leven van het eerste oogenblik af verkeerd begonnen zijn. Ik heb een heelen tijd niet geweten, wat feitelijk eenhuwelijk beteekende. Ik heb gedacht, dat het een avontuur was. Ik ben vrouw geworden... en ik heb voortdurend een innerlijken drang gehad opstandig te zijn. Maar daar hebben we nooit over gesproken, we gedroegen ons alleen als bezetenen en dat was niet alleen mijn fout. Dat was ook de jouwe.” „Denk je dat het veel geeft als we nu eikaars fouten gaan opnoemen?” ° «Nee, dat zullen we later doen. Maar zeg me eensr is het een toeval, dat twee menschen elkaar vinden en samen verder leven?” „Het schijnt, dat het een toeval is.” „En als het een toeval is, is het dan niet de plicht van een mensch, om dat toeval recht van bestaan te geven?” „Iets wordt een toeval genoemd als het geen reden van bestaan heeft!” „Maar is iets wat een noodlot wordt, nog een toeval?” „Ik wil jouw noodlot niet zijn!” „Waarom niet? En jouw lot? Hoe wil jij dan verder leven?” . ^ „ Nij haalde diep adem en liet de lucht langzaam weer uit zijn longen wegvloeien. „Dat zal ik je vertellen. Aüereerst probeer ik mezelf weer te worden, dat zal niet makkelijk gaan, maar ik zal het probeeren. Ik heb nooit veel van het leven geeischt, alleen een stillen hoek om te lezen en te denken, anders niet. Ik heb nooit verlangd naar gala-diners in Nice. Een stuk brood, een stuk worst, een glas water, dat was genoeg. En een bed om te slapen. Ik heb geen gezelschap noo<£g gehad, geen bridge, geen partijtjes, geen dans. Ik was vroeger bescheiden genoeg. Je moet me niet kwalijk nemen, maar ik ben toch door mijn huwelijk mijn vroegere leven kwijtgeraakt. Ik ben veranderd in een cultuurbeest. De vrouwen zitten den heelen dag thuis en wachten op haar man, die den heelen dag werkt en zwoegt en bedriegt. Ik beschuldig niemand, ik stel alleen vast, dat alle misere, die er in de wereld bestaat door de vrouw te weeg gebracht wordt. De vrouwen maken de uitgaven van de mannen zoo hoog, ze dwingen de mannen te zwoegen en te werken en drijven hen in vertwijfelde avonturen, zij zijn het die aan luxe doen, zij moeten zijden vodden hebben, odeurs, juweelen en gezellige avondjes waar ze kunnen schitteren, zij veroorzaken de concurrentie, voor hen spannen zich de spieren, werken de fabrieken, zelfs de munitiefabrieken. En nu wil ik me vrij maken van het huwelijk, dat een gevangenis voor me is. Ik wil een beetje lucht hebben! Ik wil een beetje vrijheid hebben! Ik wil mensch worden! Weet je wie en wat een mensch is? Alleen degene, die vrij is, is mensch! Mensch is degene, die niet hoeft te zwoegen, die niet vertwijfeld hoeft te zwoegen voor het bestaan. Mensch is ook hij, die goed kan doen. Door de gevangenschap van het huwelijk wordt iedere man een wild beest. Hoe verliefder hij is, des te meer wordt hij een roofdier. En hoe zwakker hij is, hoe gevaarlijker. Ik ben geen held. Ik ben geen krachtpatser. Ik ben een zwak mensch, die door de liefde gemakkelijk tot slaaf gemaakt werd. Hoe kan ik me daartegen verzetten? Door dat gevoel in me uit te roeien. Ik heb er mets meer mee te maken. En nu doe ik boete. Zooveel kracht en fatsoen heb ik nog in me, dat ik mezelf een boete op kan leggen. Ik heb fouten begaan, nu wil ik er voor boeten. Ik ben zwak geweest, nu moet ik er voor betalen. Ik zal werken en zwoegen, tot ik den laatsten cent van mijn groote schuld terugbetaald heb. Misschien kom ik er mee klaar voor ik oud word. Dan kan ik tenminste uitrusten en misschien nog een paar vredige dagen hebben.” . , Antonia luisterde steeds oplettender. De verwarring van de eerste oogenblikken was verdwenen, de laatste woorden van Zoltan gaven haar haar rust en zelfverzekerdheid terug. Kijk, hij valt waarachtig aan! — dacht ze. — Hij oordeelt en veroordeelt! Hij is heelemaal niet gebroken, niet terneergeslagen, hij heeft den dood overwonnen en droomt al van vredige dagen en hij heeft het egoïsme ontdekt! Hij heeft het waarschijnlijk met makkelijk gehad, hij ziet er oud en vermoeid uit, maar toch ...! Wat is hij beslist in zijn oordeell Hij spreekt hard en zijn oogen schitteren ... Merk je niet, jonge man, dat je je weer vergist. Ze legde haar taschje op de tafel en veegde haar oogen met haar zakdoekje af. „Ik wü niet met je debatteeren over vrouwen en over de wereld,” zei ze zuchtend. „Trouwens, ik geloof met, dat je heelemaal gelijk hebt.” „Een vrouw kan mij geen gelijk geven.” „Dat weet ik niet, in ieder geval probeer ik nu met je te spreken of ik geen vrouw ben. Ik wil geen druk op je uitoefenen. Maar ik had je toch willen vragen: denk je, dat de vrouwen een of andere samenzwering op touw gezet hebben om de mannen te plunderen en hen er onder te krijgen? „Ze hoeven geen samenzwering te maken. Ze zijn zoo geboren en zullen altijd zoo blijven.” „Ja, het is altijd zoo geweest, dat vrouwen de mannen willen bevallen. En ze waren altijd zoo als de mannen wilden dat ze waren. Ieder mensch is heer en knecht in één persoon. De mannen hebben eens, heel vroeger, de vrouwen ondergeschikt gemaakt aan zich, sindsdien zijn ze de dienaressen van de mannen en van de natuur, maar de mannen hebben ook geprobeerd despoten van ze te maken... van de vrouwen. Ik wil echter je dienares, maar ook je heerscheres niet zijn. Voorloopig ben ik alleen je medeplichtige. Ik heb met jou samen de fouten en misstappen begaan. Vroeger, in de dagen van onze domheid heb ik nooit zoo’n saamhoorigheid met je gevoeld, als nu, in de tijden van beproeving. Je hebt geen recht me van de boete uit te sluiten. En je hebt geen recht me de hoop op een beter leven weg te nemen. Het eenvoudige leven, waarvan jij ook droomt, is mij liever dan al het andere. Waarom wil je me dat ontnemen? Waarom wil je niet, dat ik bij je blijf in de dagen van boetedoening? Waarom denk je, dat je opeens sterk genoeg geworden bent alles alleen af te kunnen? Ik vind dat we zwak zijn, we hebben hulp noodig. Wie zou ons helpen zoo niet wij zelf? Twee menschen, die samen fouten begaan hebben, moeten elkaar steunen. Tenminste als ze elkaar niet haten ... als ze nog van elkaar houden ... Of hou je van iemand anders?” Zoltan liep naar het raam en Keek naar buiten, naar de hooge muren van de smalle binnenplaats. „Zeg het nu maar,” zei Antonia, „hou je van iemand anders?” „Er zijn tijden in het leven, wanneer alles wat liefde heet erg ver van je staat,” zei Zoltan zacht. „En wat komt daar voor in de plaats?” „Niets ...” Er werd op de deur geklopt, vrouw Altkircher stak haar hoofd naar binnen. „Die dame ist hier” fluisterde ze kwaadaardig. „Dag Zoltan, stoor ik je niet?” klonk achter den rug van de oude vrouw de stem van Charlotte Gorsky. „Zoo, ben jij ook hier, Tony! Wanneer ben je gekomen?” De kleine kamer was opeens vol door haar bewegelijkheid. Uit haar heele wezen straalde gezonde, vroolijke levenslust. Er stroomde een bitterzoete geur uit haar elegante donkerblauwe japon; haar verzorgde verschijning, haar roze gezicht, blanke hals, lange slanke en toch krachtige figuur deden Antonia versteld staan. Ze keek verbaasd naar haar knappe tante, die nog altijd zoo verbluffend frisch en jeugdig was, maar plotseling barstte ze in lachen uit en wees naar Charlotte. „Hier is het niets! Zij is het niets!” lachte ze krampachtig. „Wat zeg je?” vroeg Charlotte verbaasd. ”jij bent het niets, is ’t niet, Zoltan?” „Wat bedoel je toch eigenlijk?” zei Charlotte. „Begrijp je het niet? Begrijp je het werkelijk niet?” Ze sprong op en greep haar tante bij den arm. „Zeg,” riep ze, „heb je niet genoeg aan de heele wereld? Moet je hem ook nog hebben?” „Wat praat je toch voor onzin?” „Waarom wil je hem van me aftroggelen? Wat heb je aan hem? Waarom laat je hem niet voor mij? Thuis mocht jouw naam niet uitgesproken worden, er werd over jou fluisterend gesproken als over de pest. .. en ik ben het geweest, die je verdedigd heeft, die van je gehouden heeft, die met je dweepte ... en is dat nu mijn loon? Waarom? Waarom is toch ieder mensch slecht tegen me?” Snikkend viel ze in een leuningstoel en verborg haar hoofd in haar handen. Vrouw Altkircher stond met een somber gezicht in de deur, Zoltan vroeg haar hen alleen te laten. „Nur Rube, hitte, zei de oude waarschuwend en trok zich ontevreden mokkend terug. Charlotte stapte met een bleek gezicht, maar toch glimlachend en hautein naar Antonia toe. „'Vat zijn jullie toch kinderen, zei ze met haar lage, melodieuze stem. „Huil toch niet, kind, op mij hoef je niet jaloersch te zijn. Ik heb je man niet van je weggenomen hoor! Hij is van jou! En het is niet erg, dat jullie thuis op me afgeven, maar ik dank je toch, dat je mij in bescherming genomen hebt,” lachte ze goedig. „Wat heb jij haar toch verteld, Zoltan?” „Niets. Ik heb uw naam niet eens genoemd.” „Wat is er dan?” „Toen u zoo plotseling binnenkwam heeft ze haar zelrbeheersching verloren.” ,We zullen haar wel weer op dreef helpen. Luister eens, kind.” , . ,, Ze ging op de leuning van Antonia’s stoel zitten en streelde heur haren. „Ik hou er eigenlijk niet van over me zelf te praten, maar nu je mij zoo aangevallen hebt, moet ik je toch iets vertellen. Sinds zes jaar houd ik van een man, ik heb hem nog nooit bedrogen en zal hem ook nooit bedriegen; zoolang hij mij noodig heeft, zal ik alleen van hem zijn. Hoe ik vroeger geleefd heb? Tja, ik heb nogal een bewogen leven gehad en kan jullie verontwaardiging begrijpen. Het is waar, dat ik met verschillende mannen geleefd heb, maar ik heb altijd van hen gehouden en dat is dus een groot verschil tusschen mij en die fatsoenlijke en eerbare dames, die zonder liefde met haar man leven. Als je het niet wist, dan vertel ik het je nu, dat er heel veel van zulke dames bestaan, en je had beter die aan kunnen vallen dan mij. Enfin, we zullen er het zwijgen toe doen. Je hebt gelijk, ik ben nu ook de vriendin van een man. Niet zijn wettige vrouw, alleen zdjn vriendin. Hij is een fabrikant uit Athene en heeft een ziekelijke vrouw en drie kinderen. Ik moet hem voortdurend vragen niet van zijn vrouw te scheiden en het beloop van haar ziekte af te wachten. Hij woont in Athene, reist heel veel in het buitenland, waar ik dan meestal bij hem ben. Zoo leven we en God mag weten hoelang we nog zoo moeten leven. Ik hou heel veel van hem en ben gelukkig met hem. Ik geloof, dat Zoltan hem ook sympathiek vindt.” Antonia hief langzaam haar hoofd op: „Kent Zoltan hem ook?” vroeg ze aarzelend. »Ja> hij kent hem ook. We dineerden samen in een restaurant in de Mariahilferstrasse, toen ik opeens Zoltan ontdekte. Hij was hulpkellner daar. Hij was verschrikkelijk onhandig. Ik herkende hem dadelijk. Maar hij ging er vandoor, voordat ik met hem had kunnen spreken. Twee dagen later was ik alleen gaan kijken naar een bokswedstrijd, mijn vriend was toen al vertrokken. Het ging er nogal ruw toe, een van de boksers kreeg een stomp in zijn gezicht, het bloed spatte naar alle kanten, zijn oog zwol dicht, maar hij gaf den strijd niet op, tot een ontzettende mep hem neervelde. Opeens merkte ik, dat onder de toeschouwers een man een flauwte kreeg.” „Dat was ik,” zei Zoltan. „Ja, hij viel flauw en werd naar buiten gedragen. Ik zag dat het Zoltan was."” „Viel hij flauw?” „Ja, ik ging naar hem toe en nam door jouw afwezigheid jouw plaats bij hem in. Ik heb hem een glas water gegeven en toen hij bijkwam, heb ik een taxi laten komen en hem hier gebracht. Zoo ben ik er achter gekomen, waar hij woonde. Ik hoorde, dat hij haast niets at en flauw gevallen was van den honger. De stakkerd was in een miserabele toestand, je moet het me dus niet kwalijk nemen, dat ik medelijden met hem bad en hem wilde helpen. Zoltan moet het me ook niet kwalijk nemen, dat ik niet den man in hem gezien heb, alleen jouw echtgenoot ... Ik heb jou bericht willen sturen, maar hij heeft het me pertinent verboden. Nu heb ik wat meegebracht om te eten, ik hoop dat het smaken zal. Hij heeft namelijk. niet willen eten hij beweerde, dat hij sparen moest, omdat hij een eereschuld had, die hij zoo gauw mogelijk wilde afdoen. Ik heb ook nog een boodschap voor hem. Ik heb vandaag telefonisch met mijn vriend gesproken. Zoltan heeft me verteld, dat hij nooit meer naar Budapest terug wil gaan, maar dat hij ergens anders werk wilde zoeken. Dat heb ik nu voor hem gevonden. Mijn vriend wil hem wel een baantje geven, in Athene of ergens anders.^Ik ben alleen gekomen om dat te vertellen, nu ga ik meteen weg. — Ze stond op en streek haar kapsel glad onder haar hoed. „Maar ik zou jullie nog een goede raad willen geven. Een vrouw met zoo’n stormachtig verleden als ik, kent het leven beter dan jullie. Als jullie van elkaar houden, moet jullie geen komedie spelen tegen elkaar. De menschen spelen dikwijls komedie, ook als ze denken dat ze een bloedigen strijd voeren... en een van de moeilijkste dingen die in het leven door te voeren zijn is oprechtheid. Tot oprechtheid tegenover jezelf kom je heel moeilijk. Dus als jullie van elkaar houden, moet je dat met verbergen, triflar eerlijk elkaar bekennen. De rest komt dan vanzelf?’ Ze boog zich over Antonia en gaf haar een zoen. „Maak je niet ongerust, kind, je hebt me niet beleedigd. Ik zou ook vechten voor dengene van wien ik hield .... En wat moet ik Gregor zeggen, als hij morgen opbelt? Wil je het baantje hebben, Zoltan, en wanneer?” Zoltan stond bij het raam, tusschen de gordijnen. Met een doffe stem zei hij: „Ik dank u voor uw hulp, maar ik kan het niet accepteeren”. „Weet je wat, denk er eerst nog maar eens over na, voorloopig zal ik Gregor nog geen definitef antwoord geven. Nou kinderen, addio!” ' Toen ze opkeken, was ze al weg. Alleen haar parfum hing nog in de kamer. Ze schaamden zich allebei, omdat ze vergaten afscheid te nemen van haar ... haar tot de deur te brengen ... en dat hinderde hen nu ook. Ze zwegen nog lang. 88 „Ik heb honger,” zei Antonia en nam haar sigaretten-étui uit haar taschje. Ze stak het Zoltan toe. „Dank je wel,” zei hij hoofdschuddend. „Steek je niet op?” „Nu niet. Maar als je honger hebt, moet je wat eten,” en hij wees op het pakje. „Maak het maar open.” „Nee, dank je. Ik weet, dat er eetwaar in zit, maar ... laten we het liever niet aanraken,” zei ze glimlachend. Ze zag er opgelucht en vroolijker uit dan toen ze kwam. Ze stak een sigaret aan, stond op en keek door een rookwolk naar Zoltan. „Het spijt me, dat ik me zoo heb laten gaan en onhebbelijk was. Maar het was ook niet goed dat Charlotte niet alles verteld heeft van Nike ... Het is mogelijk, dat ze discreet wilde zijn. Ik heb een plan en zou graag willen dat je naar me luisterde. Ik heb nu den tijd gehad er rustig over na te denken. Ik zou graag weg willen van hier. Niet dat ik hier niet zou kunnen wonen.. . op ’t oogenblik zou ik nog grooter armoe kunnen verdragen dan dit, ik geloof, dat ik nu de armoede beter zou kunnen verdragen dan vroeger den welstand ... maar omdat ik voel, dat je hospita me niet vertrouwt en het land aan me heeft. En ze heeft ook gelijk, ze begrijpt natuurlijk niets van al die vrouwen. Ik zou graag willen dat je bij mij kwam, dan zullen we alles bespreken. Het is niet veel wat ik van je vraag en ik hoon dat je het zult willen doen.” Er kwam een tijdlang geen antwoord. Zoltan stond nog steeds met gebogen hoofd bij het raam .en zweeg. Plotseling hief hij zijn hoofd op. 6 „Goed, laten we dan gaan,” zei hij met een heesche stem. Voor het hotel haalde Zoltan zijn portemonnaie uit zijn zak en wilde de taxi betalen. „Nee, laat mij betalen, dit ritje is voor mij, zei Antonia. In de lift vroeg ze: „In welk hotel logeert Charlotte?” „In Imperial.” Antonia bloosde. Ze schaamde zich, dat ze hem op die manier wilde betrappen. Hij wist dus waar ze woonde. Zou ze ook vragen of hij bij haar geweest was, en hoe vaak?Nee, dat moest ze maar liever niet doen. Kijk, Zoltan is ook bleek geworden... Zou het niet beter zijn maar heelemaal niet te praten over Charlotte? Ze bestelde thee op haar kamer. „Wil je ook jam hebben?” Ze smeerde zijn toast voor hem. „Rook je nog steeds niet?” „Nee,” antwoordde hij norsch. _ „Maar daarom mag je wel gaan zitten. Je moet je er maar bij neerleggen, dat je dezen avond met mij moet doorbrengen. Zoo verschrikkelijk lang is dat niet... als je bedenkt, dat we over twee levens moeten beslissen. Ik geloof wel, dat we daar de kracht voor zullen hebben, alleen moeten we niet bang zijn oprecht te zijn. Eigenlijk ben ik Charlotte erg dankbaar. Ze heeft gemaakt dat ik weer tot mezelf kwam. Er is iets in haar ... ik weet niet hoe ik het noemen zal... een opwekkende levenslust en moed... Ook persoonlijkheid. En ze is mooi. Als ik een jonge man was, zou ik verliefd op haar worden. Die Griek moet een verstandig mensch zijn. En Zoltan, je moet je niet ongerust maken, ik zal weer vrede met haar sluiten. „Ik maak me heelemaal niet ongerust. „Maar wees toch niet zoo somber! Weet je, ik heb net het gevoel, of er geen moeilijke problemen zijn in het leven, die toch niet met opgewektheid en verstand in orde te brengen zijn. Ga toch zitten. Je doet, of je bang bent voor me. Steek je niet op?” „Nee.” "Goed, dan zal ik het wel doen. En luister nu eens.” Ëen oogenblik keek ze nadenkend naar het gloeiende puntje van haar sigaret, toen sloeg ze haar eene been over het andere en begon te spreken. „We zijn met ons gesprek zoover gekomen, dat we ons vroegere leven af keuren. Daar waren we het roerend over eens. Maar onze opvatting aangaande de toekomst is niet dezelfde. Wat jij zegt... scheiden, je terugtrekken, werken, oud worden ... is ten eerste een tamelijk vervelend doel, en ten tweede is het niet oprecht. Maar laten we nu met de oprechtheid beginnen. En als je het goed vindt, zal ik het goede voorbeeld geven. Dan zal ook mijn eindbesluit begrijpelijker zijn, zuchtte 2e en sloot even haar oogen, om haar gedachten te ordenen. ,Het laatst hebben we elkaar gezien aan het station in Budapest. Maar dat was alleen een afscheid, ons laatste echte samenzijn was ’s middags in de slaapkamer op den divan. Zoltan keek verschrikt naar Antonia. Zijn voorhoord trok in rimpels. . « „Je moet niet schrikken, we willen toch immers oprecht zijn. We stonden toen vertwijfeld in de donkere slaapkamer, we dachten bevend van angst wat er wel van ons zou worden, we spraken geen woord, en op dat verschrikkelijk moeilijke oogen- blik van het scheiden, trok jij me plotseling naar je toe ... wat er daarna kwam, was alleen maar een vertwijfelde worsteling ... ik weet niet eens, of het met mij was, of met de liefde ... met de liefde, die ons leven zoo grondig verstoorde. De laatste dagen heb ik dikwijls aan die scène gedacht... de herinnering heeft me dikwijls gelukkig gemaakt, maar ook dikwijls beangst. Wat een vuur brandt er in een mensch! Wat voor vulkanen loeien er! Is het dan als mogelijk te veronderstellen, dat de mensch vlak voor zijn dood nog van de liefde profiteeren wil? Heeft de hartstocht dan zoo’n kracht, dat hij opbruist vlak voor den dood en opstaat tegen den ondergang? Ik spreek niet zonder reden over den dood, Zoltan. Als we van elkaar gaan, is dat het eind van het grootste en mooiste deel van ons leven. Maar wat moet ik denken van dat afscheid van toen? Wat was je toen? Een vluchtend mensch, die nog even terugkijkt? Een dief, die nog een laatste vrucht plukt van een verboden boom? Een dier, dat... Ik kan niet aannemen, dat het toen alleen zinnelijke driften waren die je naar me toedreven, dat ik toen alleen maar een meer of minder knap vrouwtje was, dat je beviel, met wie het prettig was naar bed te gaan. Dien donkeren namiddag heb je nog gehouden van me. Is het mogelijk, dat dat infernaal brandende gevoel sindsdien gedoofd is in je? Waarom? Waarom zou ik moeten aannemen dat je nu niet meer van me houdt? 1^ hou nog meer van je dan vroeger. Meer . .. en op een andere manier. Ik heb veel geleden en ik ben ook erg veranderd. Je zei, dat mannen zich door den drang, dien vrouwen op hen uitoefenen, opofferen, hun leven verknoeien. Je beweert, dat de vrouwen verantwoordelijk zijn voor jouw leven en zelfs voor den toestand van de wereld. Daar wil ik niet over debatteeren. Waarom zou ik een andere opinie hebben over de vrouwen, die hun mannen zich dood laten werken en over die mannen, die zwoegen, ploeteren, stelen en oplichten om hun vrouwen een brillanten ring of een bontmantel meer te kunnen koopen? Ik veroordeel ze net zoo hard als jij, maar ik moet er je opmerkzaam op maken, dat er ook andere vrouwen bestaan. Er zijn vrouwen, die samen met hun man méé zwoegen, die net zulke mishandelde, vernederde, onderdrukte slaven van het leven zijn als de mannen. Zulke vrouwen zijn er ook, de meesten zijn zelfs zoo. Daar zullen we later nog eens nader over spreken. Ik wilde je nu alleen maar zeggen, dat ik mij bijvoorbeeld voor jou heelemaal had willen opofferen .. .” Ze sprong op en sloeg zenuwachtig haar handen voor haar gezicht, waarop plotseling afkeer en opwinding te lezen stond. „God! Hoe moet ik het zeggen? Ik zou me zoo graag zoo duidelijk mogeüjk willen uitdrukken... zoodat je alles begrijpen kunt... maar het is zoo moeilijk om het met woorden te zeggen! Maar ik wil het toch probeeren. Ik wil trachten mezelf zóóver voor je bloot te leggen, als een mensch maar kan tegenover een ander mensch ... Ik zei, dat ik mij voor jou heb willen opofferen, maar dat is niet zoo ... ik wilde het voor ons doen. Ik wilde geld hebben. En daarom wilde ik me verkoopen. Ik ben naar Nadai gegaan en heb me aan hem aangeboden.” Zoltan keek haar verstomd aan. „Het was om het geld. Ik wou onze schulden betalen. En dan ... tenminste dat was mijn plan ... wilde ik me van kant maken.” „En ... ?” steunde Zoltan. „En... ? Niets. Er gebeurde niets, want hij wou me niet hebben. Hij wou me niet hebben voor het bedrag, dat ik van hem vroeg. Ik vroeg te veel. Het schijnt, dat we té veel schulden hebben gemaakt.. . meer dan ik voor jou of Nadai waard ben.” „Verschrikkelijk. ..” „Dat hangt er van af, hoe je de zaak opvat. De kwestie op zichzelf is verschrikkelijk. De situatie was walgelijk en onverdragelijk. Jij bent geen vrouw en jij hebt ook nooit getracht je zóó in mijn toestand in te leven als ik in den jouwe. Jij zult nooit begrijpen, wat het voor een vrouw beteekent, zich zóó maar aan te bieden en te weten, dat als haar aanbod aangenomen wordt, er alleen nog maar de dood op volgen kan. Soms heb ik het gevoel, dat ik er gewoon gek van word. En dan vraag ik mezelf af: wat was beter? Was het beter geweest, als ik zooveel waard was geweest als ik hem vroeg, of is het beter zoo: heelemaal geen waarde te hebben. En soms spring ik ’s nachts uit bed, omdat ik dan het gevoel heb, dat Nadai toch zijn hand naar mij uitsteekt. En soms lig ik in bed en kan niet slapen en heb een afkeer van mezelf, zóó’n ontzettende afkeer, dat ik het gevoel heb, of ik daaraan kapot ga! Dat ik dat niet meer kan uithouden! Die schande en die vernedering! Dat afschuwelijke beeld, dat telkens weer in mijn gedachten komt en waaraan Nadai niet de eenige schuldige is! Want terwijl ik me daar voor Nadai zie liggen en zie, hoe hij naar me toekomt en naar me kijkt en zwelgt van genot en ik gil van afschuw, moet ik mezelf toch hard knijpen en mezelf tot de orde roepen: je fantaseert, idioot, ijdele gek! Of wou je misschien nog, dat het waar was! Maar het is nietwaar, hij heeft je immers niet gewild!... O, kijk me niet zoo aan, Zoltan, met zooveel ontzetting en argwaan: heusch, er is in de werkelijkheid niet méér gebeurd, dan ik je verteld heb, maar ik weet, dat dat geen erge geruststelling voor je is, want het is op zichzelf al afschuwelijk genoeg!.. . Maar moet ik nu jouw voorbeeld volgen en zeggen: wat heb jij met mijn leven gedaan?! Neem me niet kwalijk, Zoltan, maar ik vind het toch wel een beetje gemakkelijk om bij elke moeilijkheid direct te gaan üitpluizen of niet de ander daar schuld aan heeft. Jij beweert, dat ik de verantwoordelijkheid draag voor jouw leven. Ik wil dat voorbeeld van jou niet volgen en zeggen, dat jij dus verantwoordelijk bent voor mijn leven. Ik wil ook niet beweren, dat ik me voor mezelf wilde opofferen, daartegen protesteert mijn rechtvaardigheidsgevoel ... Weet je, Zoltan, om het kort te maken: ik heb hier in Weenen een heel eenvoudige waarheid ontdekt. Het huwelijk is een nieuwe levensvorm. Het is niet het leven van één mensch, maar van twee. Voor alles wat er gebeurt, zijn twee menschen aansprakelijk. We hebben genoten, we hebben ook verdriet gehad en groote en kleine zorgen. Nu zijn we in onzen crisis-tijd. Als je niet van me houdt, dan heb je gelijk dat je het eerlijk zegt en dan moeten we scheiden. Maar als je van me houdt, dan mogen we niet laf zijn. Je bent bang geworden en nu wil je vluchten. Je bent een deserteur. Je durft je man niet te staan. Je vlucht voor de liefde, het huwelijk, jezelf. Al zou ik niet van je houden, dari zou ik nog zoo’n oplossing niet kiezen. Ik zou nooit iemand in den steek laten, die zwak is en in de misère zit. Dat zou mijn zelfrespect niet dulden. Iemand, die sterk en gelukkig is, kun je wel alleen laten, maar iemand die hulp noodig heeft niet. Mijn gevoelens zijn op één punt veranderd, ze “j? diePer geworden. Maar al zou ik op iemand anders verliefd geworden zijn, dan zou ik toch bij je blijven. Ben jij misschien van iemand anders gaan houden? Weet je, toen ik Charlotte zag, heb ik aan veel dingen moeten denken... jij hebt ook aan verschillende dingen gedacht, dat weet ik zeker! Maar ik zag de hindernissen, die het leven voor je opwierp. Charlotte begrijpt niet, waarom je haar hulp niet wilt aannempn, Ik wel. Het zijn altijd de vrouwen, die haar handen naar je uitgestoken hebben. Daar heb je genoeg van, is ’t niet, Zoltan? Niet meer parasiteeren op een ander, zelfs niet als die ander je zou dulden. We hebben niet eens gestreden, toch zijn we ge- wond. Het leven is een gevaarlijk avontuur en we hebben er een paar verwondingen opgedaan. Maar wie zou ons anders kunnen genezen dan wijzelf? Ik moet je eerlijk bekennen: voordat ons leven vastliep, heb ik feitelijk niet eens geweten, dat/ ik een vrouw ben en dat ik heelemaal bij jou hoor. Ik heb dat hier in deze kamer ontdekt, na veel misère. Ik heb daarnet gezegd, dat het huwelijk een bijzondere levensvorm is. Dat is ooi; zoo. Het is een vereeniging van twee menschen. Voor deze levensvorm zijn we tot nu toe niet rijp geweest, we hebben den zin van het huwelijk niet begrepen, we waren met op de hoogte van de beteekenis er van. Het begint pas nu tot ons door te dringen. Als we eikaars hand vasthouden, zijn we sterk, als we in elkaar gelooven bereiken we ons doel. We zijn al zoo echtgenoot geworden, dat we zonder elkaar halve menschen zouden zijn. Mijn zwakten kun jij alleen me vergeven, en de tekortkomingen van jou kan alleen ik, goedpraten. Dacht jij, dat ik ons vroegere leven wilde voortzetten? Dat heb ik allang achter den rug! Jij verheerlijkt de armoede, den eenvoud. Ik snak er ook naar. Je wilt ons vroegere leven goedmaken. Ik doe niets liever dan dat. Ons zelfvertrouwen wil je terugwinnen. O, dat zou heerlijk zijn! Maar al die dingen gebeuren niet voor niets. Jij stelt voor veel dingen de vrouwen aansprakekjk. Maar ik kan je verzekeren, dat ik geen fouten wilde begaan. Schelden. Zeker heb ik dat besluit van je verdiend. Maar denk eens over ie plannen na. Vandaag ben ik nog hier. Morgen ook. Overmorgen ook. De laatste dagen heb ik veel gezeten in een kerk hier in de buurt. Ik ben veranderd, Zoltan. Ik weet nu, dat het leven geen spel is van blinde toevallen. Ik weet, dat het leven ook een diepere beteekenis heeft, alleen zijn we lichtzinnig en indolent en we willen die diepere beteekenis niet zien. Ik voe , dat het geen toeval kan zijn, dat twee menschen bij elkaar brengt. Het is mogelijk, dat de ziel nog sluimert, terwijl de lichamen elkaar al lang gevonden hebben. Maar eens ontwaakt ook de ziel en stelt de vraag: waar ben ik, wat gebeurt hier. Er moet een hoogere wil bestaan, die boven het toeval staat. Ik kan het niet als een willekeurig toeval beschouwen, dat ik ie vrouw geworden ben. Al ben ik het spelenderwijze begonnen ... een spel is het trouwens niet... een diepere beteekenis heeft het toch, en die moeten we vinden. We moeten zin en beteekenis geven aan de leege vormen van het leven. Denk je, dat we net zoo ontstaan en vergaan, als grassprieten langs den weg? Nee, dat geloof ik niet. Denk je dat we net zoo zijn als zwervende katten, die in hun liefdesdrift op de daken ronddoolen en later in een kelder kruipen om te jongen? Dat kan tk met gelooven, dat kan God niet wiüen! Maar al zou het zoo zijn! Zelfs dan wanneer God alleen in groote lijnen ons leven aangeeft en de details aan ons overlaat... dan moeten we ook onze voeten schrap zetten en zeggen: ik aanvaard het leven en gp. e* ce? beteekenis aan! En als het leven op zichzelf niet heilig is, dan wil ik, de mensch, het heilig maken! Het gaat maar met zoo, dat plotseling een vrouw hier vandaan en een man daar vandaan verschijnt en samen achter een struik of in een bed verdwijnen en dan, als het gebeurd is ... hip hop vliegen ze zoemend als muggen verder... Wat een bitter genot als het geen beteekenis heeft! Maar het simpele gebaar waarmee een vrouw zich aan een man geeft, heeft behalve het banale feit ook een dieperen zin. In die twee menschen, in dien zoen spreekt het geheim van het leven, en die het niet merkt is verblind. We kunnen en moeten nog veel over dit onderwerp praten, Zoltan, gisteren heb ik in de kerk het gevoel gehad, alsof het leven een groote woestenij was. Met overal steenen. .. bteenen kunnen vergaan en verdwijnen in het niet, maar je kunt ook bouwen met steenen. Je hebt maar te willen. Te hoeft er alleen maar je hand naar uit te steken en te bouwen: je huis . ll krer‘T^1S f wüt;,En ik wil dat. Ik ... ga niet verder. Ik blijf. Ik wil zelfs aan dat deel van mijn leven, dat al voorbij is, nog zin trachten te geven. Ik ben, — lang geleden, Zoltan! — jouw vrouw geworden. Aan dat feit wil ik en kan ik niets meer veranderen... en ik ben ook niet meer opstandig, ik aanvaard dat feit nu met allen goeden wil, die er in me is... Als !iJ iSf)e ^eggafn- Maar ie kunt altijd bij me terugkomen, ik zal altijd op je wachten en er zal in dit leven nooit meer een andere man voor me bestaan. Dat is, wat ik je zeggen wilde en nu kun jij je beslissing nemen ...” Antonia leunde vermoeid achterover, ze keek nog even naar o an, toen sloot ze haar oogen. Er kwamen nog meer woorden in haar op: dit had ze nog moeten zeggen, dat had ze nog moeten uitleggen .. maar ze hield zich in, beheerschte zich: ze had genoeg gezegd, hij kon er uit begrijpen waar ze op doelde en alles kon ze toch niet tot uiting brengen. In de stilte, die op Imr woorden volgde, voelde ze zichzelf als in een kerk. Zoltan zweeg, diep geschokt. Er waren oogenblikken geweest, waarin hij op had willen staan en haar in de rede hld willen vallen, maar ze had hem geen kans gegeven. Soms vond hij Antonia oneindig hooger staan dan zichzelf. Een anderen keer leek ze weer een kind, dat om liefde en teederheid smeekte. Hij was verwonderd: Wat was er met haar gebeurd, hoe is ze zoo opeens volwassen geworden? Hij kwam tot bezinning: kijk, ze voelt geen minachting voor hem, ze houdt van me en ze veroordeelt me niet!... Zoo gebeurde het, dat hij een heelen tijd geen woorden kon vinden om te antwoorden. Zij houdt van mij en ik houd van haar .. . bonsde het in zijn hoofd. En toen hij daar stond voor de slap achterover hangende vrouw en naar haar droge lippen, blanken hals en zacht welvende borsten keek, huiverde hij over zijn heele lichaam en hoewel hij elk van zijn bewegingen al bij voorbaat afkeurde, kon hij toch geen weerstand bieden aan een verlangen, dat naar een snelle en gemakkelijke bevrediging zocht. Hij knielde voor haar neer, legde zijn hoofd in haar schoot, zoende haar hand en omhelsde haar. Antonia opende haar oogen. Ze keek vragend naar zijn betrokken, bleek gezicht. Toen boog ze zich voorover en gaf hem een zoen op zijn voorhoofd. Ze stond langzaam op. , „We hebben nog veel met elkaar te bepraten, Zoltan. ’ ^ Een beetje lichtzinnig vroeg hij: „Wat moeten we nog ...” „O, nog heel wat...” „Morgen, goed?” .. „ „Morgen zullen we ook nog niet heelemaal uitgepraat zijn. „Nog niet... ?” .. Het klonk een beetje onzeker. En hoewel hij een oogenbük een lichte ergernis voelde, gaf hij haar toch gelijk toen ze hem zacht van zich afduwde. 89 Den volgenden ochtend om elf uur, kwam hij volgens afspraak bij haar in het hotel. Ze zat met het ontbijt op hem te wachten: thee, toast, jam en ham stonden op de tafel. Zoltan beweerde, dat hij al ontbeten had en mompelde nog enkele woorden over bezuiniging, over sparen, over hun afspraak voor de toekomst ... „ „De geldkwestie zullen we ook in orde brengen, Zoltan, zei Antonia. „Maar eerst hebben we belangrijker dingen. Ga zitten, jongen. Laten we bij Charlotte beginnen.” „Moet het?” „Ik geloof, dat het het beste is. En denk aan dat, wat ik van mezelf vertelde, toen ik over de kwestie met Nadai sprak. Laten we ons niet schamen voor elkaar.” „Goed,” zei hij en zuchtte. Maar deze zucht was al niet oprecht. Hij was blij met de aanmoediging: het zou goed zijn eens eerlijk te praten over deze kwestie. „Nou, dat was zoo ...” Ho... zoo eenvoudig was zooiets nog heelemaal niet. Nauwelijks begon hij te tasten naar die geheimen, die zoo diep in zijn ziel lagen weggeborgen, of ze losten op ... weken terug, naar een nog dieper schuilplaats .. Maar waarom moést hij ze te voorschijn halen?! Waarom dwong Tony hem daartoe, waarom suggereerde ze hem dingen te bekennen, die... wat wist ze eigenlijk van die zaak af en waarom vond ze dat alles zoo gewichtig? Zou dat nu dat zoogenaamde zesde zintuig zijn? En kon ze hem haar wil dan maar zoo opdringen ... ?! «Nou, dat was zoo, Tony...” en hij keek met een vijandigen blik naar haar, „dat wil zeggen... wacht ’s even ... ,^n*-on^a sloot haar oogen, ze wilde hem niet storen met haar blik. Ze voelde, dat hij zich nu schaamde en ze kreeg daar zelf ook een kleur van. „Kun je je herinneren waar ik Charlotte voor het eerst heb ontmoet?” jjGp onzen trouwdag. Ze kwam plotseling opduiken, tot groote verontwaardiging van moeder.” «Ja> wee^ ik nog. En ze bracht een atmosfeer van een heel andere wereld met zich mee. Ze maakte toen een diepen indruk op me.” r Antonia boog haar hoofd. Zoltan’s gezicht werd rood, zijn lippen beefden. „Ik weet, wat je nu denkt. Het was ook vreemd, het was onze trouwdag, we stonden voor onze huwelijksreis en toch was ik heelemaal vervuld van haar stem, haar schoonheid, haar heele wezen. Ik zou niet durven zeggen, dat ik verliefd geworden ben op haar, maar hoe het kwam weet ik niet, ik voelde een begeerte naar haar... misschien niet naar de vrouw die zij was, maar naar haar leven... Hoe was het ook . het is zoo moeilijk onder woorden te brengen ... in het diepst van begon er iets te knagen, de gedachte kwam bij me op, .. bet leven met haar makkelijker, mooier, eenvoudiger zou Naast haar zijn geen problemen. Verlang je naar liefde? Zij heeft er verstand van. Zoek je verstrooiing? Die vrouw Echtgenooten 25 weet waar je het zoeken moet. Zij is een priesteres van de liefde, jullie zijn amateurs, zij is professional. Wat verknoei je je tijd met die onervaren, jonge, weerstrevende Antonia? Charlotte is hetzelfde type, silleen ontwikkelder, wereldscher, meer &f. En heelemaal loskomen van haar kon ik eigenlijk nooit. Wij konden moeilijk aan elkaar wennen, Antonia, jij kon je met gemakkelijk berusten in het vrouwzijn, je hebt je er tegen verzet. Het vechten om liefde heeft me altijd ontmoedigd, ik heb altijd eerder verwacht, dat ik gevraagd zou worden, liefde afdwingen kon ik niet. Toen je weerstrevend en zelfs vijandig was, moest ik altijd aan haar denken. Bij haar zou het makkelijker gaan! Bij haar zou het eenvoudiger zijn! Misschien mooier ook En laten we het bekennen: ze is een heel knappe vrouw. Ik weet, dat ze niet jong meer is en dat de jaren aan haar ook niet spoorloos voorbij zijn gegaan. Ik zag ook de rimpels op haar gezicht wel, ik heb ook de vermoeidheid in haar bhk gezien. Maar daarbij was ze toch aantrekkelijk. Het gaf haar een soort moederlijkheid en deze verwelking deed bij haar een bijzondere schoonheid vermoeden. Als ik aan haar dacht, kwam me altijd een mooie bloementuin in Augustus in gedachten. In de nazomer beginnen de bloemen al te verwelken, maar ze geuren toch nog in den zonneschijn... En je kunt het niet ontkennen: zij is heel knap. Ze heeft een mooi figuur, ze is slank, haar heele verschijning is interessant, haar zelfbewuste houding, haar rechte schouders, haar meisjesachtige borsten ... En haar oogen zijn ook mooi, helder en klaar, en zij hebben hun meisiesachtige aantrekkelijkheid bewaard ... de liefde heeft haar blik me vertroebeld. Haar stem is vol en bekoorlijk, ik heb dikwijls van die mooie, diepe stem gedroomd. Wij waren op onze huwelijksreis en jij hebt je verzet. Toen heb ik van haar gedroomd. Zij verweerde zich niet en lachte in mijn armen. Zij beteekende voor mij het ongestoorde genot van de liefde. Van die liefde, die warmte geeft en met liefde gegeven wordt. Bij jou heb ik altijd het gevoel gehad, dat ik om je liefde moest vechten, en er een offer voor moest brengen. Charlotte heeft voor mij altijd de lichtere helft van het leven beteekend. Jouw liefde was altijd een gunst en een belooning, die me toekwam als ik me goed gedragen had of goed gewerkt had. Charlotte was m mijn gedachten een gelijkdenkend vriend, voor wie ook ik vreugde, amusement beteekende, een paar genoegehjke uren, die mets te maken hadden met mijn werk, mijn prestaties en mijn geld, of andere eigenschappen van mij. Wij zouden elkaar sympa- thiek vinden, van elkaar houden, elkaar amuseeren. Zulke gedachten heb ik gehad . . ” Hij hield op en keek strak voor zich uit. Iets was hem afgenomen, iets was verdwenen ... jammer... en toch was het beter zóó. Zou het Antonia pijn doen? „Eigenlijk is dat alles,” vervolgde hij haastig. „Een droom en niets anders, ik moest er over spreken omdat het om zoo te zeggen in jouw tegenwoordigheid gebeurde. Ik wil niet beweren, dat mijn leven met jou ongelukkig geweest is, maar het was wel moeilijk. Ik lag dikwijls naast je met een kop vol zorgen. Als ik dan in slaap viel, verscheen Charlotte en troostte me. Ik weet niet of dat verkeerd was ... ik heb nooit geheimen willen hebben voor je. Ik had ze ook niet. Ik heb haar nooit meer ontmoet, nu hier in Weenen zag ik haar weer, in het restaurant waar ik werkte. We keken elkaar aan, zij zat met haar vriend aan een tafeltje. Ik moest hun een glas bier brengen. Toen begon mijn hand te beven en ik liep weg. Zal ik je een kinderachtige verbeelding vertellen die ik steeds had? Soms, als ik verbitterd was, heb ik me voorgesteld, dat ze eens voor me zou verschijnen, me omhelzen en zoenen zou. Die fantasieën altijd heel bescheiden. Ik heb nooit gedacht, dat ze van mij zou houden zooals jij van mij houdt of ik van jou. Onze liefde is iets veel ernstigers. Van haar droomde ik, dat ze maar een paar uurtjes van me zou houden . .. Tijdens den bokswedstrijd viel ik flauw van den honger en door het zien van bloed. En toen zat ze naast me en streelde mijn hoofd. Ik dacht, dat ik weer aan het droomen was. En toen ze den volgenden dag bij me kwam en vertelde, dat haar vriend naar Athene vertrokken was, durfde ik ook te zeggen wat ik altijd droomde. Ik durf niet beweren, dat ik volkomen bij mijn verstand was, het was laat in deii middag, het was al schemerig in de kamer, ik was erg terneergeslagen, we spraken zacht en ik dacht weer, dat ik droomde. En ik vertelde haar, dat ik de laatste jaren haar in mijn gedachten dikwijls ontmoette. Ik vroeg haar of ze van die ontmoetingen iets wist. Ze zei van niet. Toen vertelde ik haar van mijn droomen en hoe ze me dan zoende. Ze zei niets, ze lachte alleen maar. Ik vertelde haar, dat ik me erg zwak voelde en dat ik bang was me niet staande te kunnen houden in het leven. Ik zei dat ik een zwakkeling en een nietsnut was en dat ik twijfelde of ik nog eenmaal er weer bovenop zou komen. Dat ik misschien dood zou gaan, en dat ernstige zieken dikwijls een verdoovingsmiddel krijgen voor de pijn, en of zij mijn laatste oogenblikken niet lichter zou kunnen maken. Toen werd ze ernstig en gaf geen antwoord. Ze wees me heel beslist af. Ze prees haar vriend, sprak opgetogen over haar geluk en ook over jou, Antonia. Ze sprak erg verstandig, zoo verstandig heb ik nog niemand hooren spreken over de liefde. Liefde moet opgebouwd worden, zei ze. Ze vertelde, hoe ze met haar Grieksche vriend kennis gemaakt had. Ze stond toen ook op den rand van den ondergang. Haar oude liefde, een Fransche diplomaat, had haar in den steek gelaten. Ze doolde toen verlaten en vernederd door Parijs en langs de Rivièra. Haar hotelrekening kon ze niet meer betalen, de directeur van het hotel duldde haar nog uit medelijden. Nergens was hulp in het vooruitzicht. Ze probeerde te leven als een gewone cocotte, maar niemand wilde haar hebben. Ze slenterde tevergeefs ’s nachts langs het strand, door de speelzalen van het Casino, de mannen merkten haar niet eens op. Op een avond in het Casino bleef er een Griek naast haar staan, die in het zelfde hotel woonde, maar die ze nog nooit gezien had. Hij vroeg of ze niet wilde spelen. Ze zei, dat ze niet van spelen hield, hoewel ze er dol op was. Maar ze had geen geld en ze durfde het ook niet aan te nemen. Ze praatten toen wat met elkaar en gingen samen terug naar het hotel. In de lift vroeg hij voorkomend, of ze niet wat mee wilde gaan naar zijn kamer. Ze keek hem toen zwijgend even aan. Ze kon niet en durfde niet beslissen. Ze had een vaag gevoel, dat deze man meer beteekende dan een vluchtig avontuurtje. Een haastig antwoord, een onbezonnen besluit kan soms iets, dat heel mooi had kunnen worden, vernielen. Toch ging ze met dien man mee en kwam tegen den’ochtend met een onzeker gevoel uit zijn kamer. God weet, wat voor een indruk ze op hem gemaakt heeft, dacht 2e, Gód weet, wat hij nu van haar moet denken ... Dien verdere nacht had ze niets geslapen, de toestand leek hopeloos, bij het afscheidnemen had hij geen enkel aanmoedigend woord gezegd. Den volgenden dag bleef ze in haar kamer wachten. Tegen den middag werd er een groote bouejuet ro2en gebracht en hij belde op om te vragen waar ze wilde eten. De hoffelijkheid en fijngevoeligheid waarmee hij haar behandelde, troffen haar diep. Ze bleven een week samen en hun gesprekken werden steeds ernstiger en dieper. Ze voelden, dat ze uit hun gebroken levens nog iets moois zouden kunnen maken. Iets dat hen beiden voldoening zou geven. En ze zijn werkelijk gelukkig geworden. Ze hebben vertrouwen in hun geluk, omdat ze ver- trouwen hebben in elkaar. Hij wilde al verschillende keeren scheiden van zijn vrouw, om met haar te trouwen, maar zij wilde niet. .. En toen hebben we ook nog gepraat over jou, Tony. Ze heeft veel goeds over je gezegd, ze zei ook, dat we elkaar over de moeilijkheden heen moesten helpen. Ze zei, dat het niet genoeg was van elkaar te houden, maar dat je ook de liefde zelf moet willen. Ze zei, dat we nog gelukkig zouden worden, maar dat het geluk geen cadeau is, dat je er voor moet vechten ... en .werken . .. Dat is zoo ongeveer alles wat ik je over Charlotte kan zeggen.” „Heb je me alles verteld?” vroeg Antonia, nog niet gerustgesteld. »Ja> ik geloof, dat ik je alles verteld heb. Mocht ik iets vergeten hebben, dan zal ik je dat nog vertellen als het me te binnen schiet.” Antonia voelde nog steeds een razende woede in zich. Ze sloot krampachtig haar vuist en het haar nagels in haar handpalm dringen. Als je het uitgelokt hebt, moet je het ook kunnen verdragen, — zei ze tegen zichzelf. Het was jaloezie, afgunst, wraakzucht, die ze in zich voelde. Die moest ze bedwingen! „En spijt het je niet, dat er aüeen maar zoo weinig gebeurd is tusschen jullie?” vroeg ze, haar opwinding bedwingend. „Hoe bedoel je?” „Omdat het niet aan jou, maar aan haar lag, dat er niet meer gebeurd is. Nu sta je hier met een gevoel, met een verlangen, dat sinds je huwelijk in je vreet en dat je niet kunt bevredigen. Spijt je dat niet?” „Nee, dat spijt me niet. Charlotte is onbereikbaar en ik geloof, dat ik op die manier nooit aan haar heb gedacht.” „Maar al die dingen, die je over haar vertelt, over haar mooie, slanke figuur, haar houding, haar meisjesachtige borsten ... spoken die dingen dan niet in je hersens rond?” „Ik höop van niet. Er zijn zooveel mooie vrouwen in de wereld ... waar je graag naar kijkt... maar die je toch niet bepaald begeert... nee, daar is geen sprake meer van.” „Niet meer?” „Nee, nu niet meer. En ik wil ook niet, dat er ooit nog sprake van zal zijn. Jij hebt me een nieuwen weg gewezen en ik hoop, dat die te bereiken is. Mocht er nog iets in me opstaan van die gevoelens, dan zal ik het je zeggen en ik hoop dat je daar niet boos over zult zijn. Je bent een vriend, die me welgezind is en je beweert, dat je ook van me houdt. Ik hou ook van Jou en ik wil ook van je houden. Ik zou niet graag van je willen vervreemden. Ik wil al het andere vergeten. Kun je me daarmee helpen?” Antonia zweeg. Toen stond ze plotseling op en keerde haar gezicht af, want er rolden groote tranen langs haar wangen. Het is zoo makkelijk iets te willen, maar het is dikwijls zoo moeilijk het te volbrengen! Wat valt er aan te doen, als hij verliefd is op Charlotte? Zoltan herhaalde zijn vraag. „Kun je mij niet helpen?” w „Ja ... ik ... natuurlijk kan ik ... ik wil het ook. Zoltan sloeg zijn arm om haar heen en wilde haar een zoen geven, maar ze trok zich zacht terug. „Nee... nu niet.” „Wanneer dan?” „Later ... een andere keer.” „Wanneer?” . „Later .... misschien ... ik weet het niet.” „Weet je het niet?” „Ga nu zitten,” zei ze en keek hem smeekend aan. Zoltan haalde zijn schouders op en ging ontmoedigd en verbitterd zitten. 90 „Vertel me nu,” vroeg Antonia denzelfden middag, „wat er met je gebeurd is sinds je in Weenen bent aangekomen. Je bent van me weggegaan als iemand, die heelemaal bij me hoorde, en toen we elkaar hier ontmoetten, wilde je scheiden. Waarom? Wat is er gebeurd?” Ze keek oplettend naar Zoltan. Haar gezicht was bleek, mager en lijdend. Haar oogen gloeiden opgewonden en speurden onderzoekend naar iedere verandering op Zoltan s gezicht. Ze vond dit uitpluizen verschrikkelijk, maar het moest gebeuren, ze konden niet langer zoo verder leven. . „Ik heb me tegen jou gekeerd,” antwoordde hij. „Tegen jou? Nee, eigenlijk tegen ons. Ik kwam in opstpd tegen ons leven. Maar die kwestie is heelemaal onafhankelijk van Charlotte... Ik heb me tegen ons leven gekeerd, daar gaat het om. Ook in Charlotte beviel het mij het meest, dat ze zoo onafhankelijk was. Anders, dan de anderen. Ze heeft haar eigen opinie over de dingen en schrikt er niet van terug als er over de waarheid gesproken moet worden. Charlotte leeft feitelijk buiten de maatschappij Wat is ze tenslotte, een maintenée! Geen dame. dat beviel me. Want ik was in opstand gekomen tegen de dames en tegen de heele maatschappij, die voor mij vertegenwoordigd wordt door de dames en door de Nadais, de Haüers en de Wertheimers. Ik wil niet beweren, dat deze wereld leugenachtig is, hoewel ik geloof, dat het wel zoo is, en ik weet dat het mets is voor mij. Ik heb met je willen trouwen, omdat ik van je hield. Maar heb ik gelegenheid gehad voor mijn liefde te leven? Onze liefde werd beperkt tot een paar nachtelijke kwartiertjes. Per saldo heeft Nadai meer plaats ingenomen in mijn leven dan jij, ik heb met hem meer tijd doorgebracht, dan met jou. De hoofdzaak van mijn leven is geldverdienen geworden. Geld verdienen voor huishuur, voor reisjes voor amusementen, voor belasting, personeel, kleeren en de rest. lusschen twee zoenen in heb ik gepeinsd, hoe ik mijn schulden kon betalen hoe ik het eene gat kon stoppen door weer een ander te maken. In ons huwelijk heb ik jou verloren en mezelf verknoeid. Misschien ben ik voorbarig geweest... misschien had ik nog met moeten vluchten, misschien had ik vroeger of later mijn doel bereikt. Wat dat voor doel was? Welk doel jagen wij advocaten, artsen, ingenieurs, ambtenaars, wij, alle menseden, achterna? Meer verdienste, meer inkomsten? Dat kunnen we misschien nog bereiken, maar wat blijft dan van ons leven over, van onze jeugd, van onze droomen, van onze liefde? Ik heb mezelf gezien als Nadai. Ik heb mijn kantoor gezien waarin ik mij'n cliënten ontving. Ik heb mezelf gezien met het hoofd van Nadai op mijn romp, met de ziel van Nadai in me, met de ambities van Nadai. Ik oordeel niet over hem. Ik heb niets met hem te maken, alleen met mezelf. Ik wil geen Nadai wordenl ik wil met zwoegen om geld, jakkeren en knoeien, geld persen uit de paragrafen, met knoeien geld slaan uit de misère van anderen. Die opvatting van me is misschien verkeerd. Maar ik vind die zwoegende, jakkerende, knoeiende, vrekkige, geldjagende maatschappij ziek, dom en op den verkeerden wegflïet is mogelijk, dat ik me vergis, maar ik voel me in deze maatschappij niet thuis. En ik heb me tegen jou gekeerd Tony °ja 1 *i d.ac^t’ dat Pj me in deze wereld binnen hebt gesleurd en dat ik uit die wereld nooit zou kunnen wegkomen. En toen ik met mijn gedachten zoo ver gekomen was, kreeg ik een verlangen om te vluchten. Maar waarheen? In het onbekende. In de massa ondergaan. We hebben daar vroeger ook al eens over gesproken, alleen niet in zoo’n beslisten vorm. Ja, dat leven, deze wereld, stond tusschen ons. Ik wil geen advocaat, geen geldfabrikant worden. Ik zou graag een mensch willen zijn. Waar zijn menschen? In de massa. Daar wil ik heen, naar de massa, daar zal ik mezelf terugvinden. Ik wil niets bijzonders hebben. Ik wil werken, ik wil een taak volbrengen. En daarvoor wil ik niet meer hebben, dan mijn woning en mijn eten. Voor derestzou ik graag een beetjewillenwandelen onder denblauwen hemel, lezen, denken, het leven en mezelf een beetje leeren kennen. En ik wil ook in de gelegenheid zijn te houden van degene van wie ik houd. Ik ben een zwak mensch en ik weet, dat ik de wereld niet kan veranderen. Ik weet, dat de massa tegenwoordig net zoo’n onmenschelijk leven leidt als hun leiders, als de bevoorrechten. Ik kan het vele zwoegen, het jakkeren, de leugens en de vergissingen niet tegenhouden, daar doe ik ook geen pogingen voor. Maar ik voel me tot die menschen aangetrokken, die nog een herinnering aan een meer menschelijken vorm van leven bewaard hebben, zooals de arbeider die na zijn werk zijn rust kan vinden. Zooals de denker, die rustig in het gras kan liggen peinzen. Zooals de uitvinder, die machines uitvindt, niet om er geld mee te verdienen, maar door den drang om iets nieuws te wrochten. Zooals de dichter, die verzen schrijft. Zooals de boer. Zooals de arbeider. Zooals de artist. Die menschen weten, wat liefde is ... En daarom heb ik me tegen jou gekeerd, Antonia.” " „Maar daarom was het niet noodig mij in den steek te laten,” zei Antonia opgewekt. „Dat weet ik, en daarom ben ik nu veel kalmer.” , „Wat heb je tot nu toe gedaan in ’t belang van je nieuwe leven? Hoe heb je dat voorbereid?” „Ik ben onhandig geweest. Menschen, die in de misère zitten, zijn in den regel onhandig. Ik heb gedacht, dat het beste zou zijn vlug een of ander werk te zoeken. Het doet er niet toe wat dan ook. Zoo mogelijk een of anderen lichamelijken arbeid. Alles liever dan knoeien, sjacheren... ik moet het een of andere eenvoudige werk zien te vinden, dacht ik. Zakken sjouwen of zoo. Een paar dagen heb ik gewerkt als kellner. Ik heb werk gezocht in sport-clubs. Het was niet wat ik dacht, en het is me ook niet gelukt. Nu zie ik alles duidelijker. Er moet een weg zijn dien ik volgen kan. Geloof je in mij, Antonia? Ta” "Minacht je me niet? Ik heb me tegen jou gekeerd, omdat ik dacht dat je een vijand van me was. Ik dacht, dat als je er achter kwam hoe ik denk, je me uit zou lachen en me zou gaan minachten. Ik dacht datje me voor zwak aan zou zien.” Zoltan boog zijn hooid en keek naar zijn mager geworden handen. Antonia kroop op zijn schoot, omhelsde hem en zoende zijn mager, bleek gezicht... Het was, alsof ze hem nu, om hem te troosten haar liefde aanbood, als een soort verdoovingsmiddel... als zonneschijn aan een gevangene, als een warme schotel aan een hongerlijder ... en ook om zichzelf een beetje rust, een beetje vergetelheid te geven ... Het moet nu maar uit zijn, langer houden we het niet uit! ... Maar Zoltan maakte zich moe en terneergeslagen los uit haar omarming, streelde haar zacht over haar gezicht en stond verlegen op. „Ik zie alles heel donker in ... ik weet niet wat er van ons terecht moet komen.” 91 Meer dan een week kwamen ze zoo bij elkaar en spraken over al hun bezwaen. Ze kwamen tot de conclusie, dat ze niet heelemaal met hun oude leven konden breken, omdat er nog veel kwesties bleven die in orde gemaakt moesten worden. Ze moesten de hulp van Ida aannemen en er in berusten, dat die hulp al gegeven was ook: Ida had Magda de som die Zoltan haar schuldig was, gestuurd. Ze zagen in, dat ze moeder dat geld terug moesten geven, en dat ze daarom werken moesten en iederen cent besparen, die ze maar konden. Voorloopig moesten ze dat wat hun geboden werd aannemen. De wereld^ die hun langzamerhand al minder en minder aantrekkelijk leek, gaf niet zonder een bepaalde reden brood en levensmogelijkheid imn den mensch. Wel was het een akelig idéé, dat het weer een vrouw was, die Zoltan haar hulp aanbood, en nog wel een vrouw voor wie Zoltan genegenheid voelde, maar ze waren met in de gelegenheid die hulp af te slaan. Charlotte’s aanbod moesten ze des te meer apprecieeren, omdat het hun den weg opende naar de uitkomst en hun leven van Budapest afkeerde. Moeder huilde, toen ze haar hun besluit telefoneerden, moeder huilde, omdat ze nu haar laatste levensjaren maar met hen wilde doorbrengen. Ze moesten haar troosten met de belofte, dat ze haar dikwijls zouden bezoeken en dat zijzelf ook bij hen kon komen wanneer ze maar wilde. Tegen elkaar zeiden ze, dat ze nu het verleden begraven hadden. Hun afzonderlijke leven hield op, ze wilden, voor zoover ze konden, echtgenooten zijn, man en vrouw. Een eenheid van twee menschen. Dat was hun plan. Dat was hun vastgestelde programma, hun hartstochtelijk verlangen. Ze keken elkaar aan of ze nu pas hun reden van bestaan begrepen en nu pas elkaar leerden kennen. Beklemd dachten ze nu en dan terug aan hun vroegere leven: wat was het leeg en leelijk en wat waren ze onverantwoordelijk met elkaar omgegaan! Nu pas leerden ze de heerlijkheid van het voor elkaar leven kennen, nu pas voelden ze zich verbonden met elkaar! En toen ze naar Athene reisden, waren ze gelukkig omdat ze een nieuw en reiner leven konden beginnen. 92 Gregor Manos had een sigaretten- en een papierfabriek en Zoltan kon al gauw vaststellen, dat meneer Manos hem geen bijzonderen dienst bewees, toen hij hem aanstelde. Manos had drie kinderen, de twee oudste waren meisjes, het jongste een jongen van pas veertien jaar. De directeur van de fabriek was een paar maanden geleden gestorven en Manos zelf wilde zijn eigen werk een beetje reduceeren om meer tijd te kunnen besteden aan Charlotte. Zijn fabriek en zijn fortuin wilde hij bewaren voor zijn kinderen, een nieuw fortuin verdienen wilde hij niet meer. Hij had een energieken, betrouwbaren man noodig, die zijn belangen behartigde en het eens verworven bezit wist bijeen te houden. Vaklieden had hij voldoende, maar hij kon geen van hen vertrouwen, in elk geval wilde hij de opperste leiding van zijn bedrijven in eigen handen houden, maar hij zocht een secretaris, dien hij een uitgebreide bevoegdheid wenschte te geven en van wien hij verwachtte, dat hij zijn zaken met vaste hand en open oogen zou leiden. Van Charlotte hoorde hij, dat Zoltan voor dat baantje wel zou deugen, dus bood hij hem de betrekking aan. Hij vertrouwde op de menschenkenms van Charlotte, over het ontbreken van vakkennis maakte hij zich niet bezorgd, Zoltan zou den tijd hebben de finesses van het vak te bestudeeren. Zoltan besprak de kwestie met Antonia. En den volgenden dag nam hij de betrekking aan. „Wat voor talen spreekt u?” vroeg Gregor Manos. „Hongaarsch en Duitsch perfect, Fransch gebrekkig, Engelsch een klein beetje.” „In orde. Dan moet u zich nog meer op de talen toeleggen en u moet ook Grieksch leeren. Hoe lang denkt u daar voor noodig te hebben?” „Ik geloof, dat ik aan een half jaar genoeg zou hebben.” „Goed. Kent u geen Italiaansch?” „Ik versta het een beetje en lezen kan ik het ook wat.” „Dat is niet voldoende. Later moet u ook Italiaansch leeren. U zult een hoop werk hebben, maar dat is wel goed. Bent u bedreven in commercieele aangelegenheden?” „Ik ben advocaat geweest, meneer Manos.” „Zoo. En nu over het financieele gedeelte. Wat zijn uw eischen?” „Ik heb heelemaal geen eischen. Mijn vrouw ook niet. Maar ik heb een oude schuld, en ik zou graag zooveel verdienen, dat ik die kon vereffenen mettertijd.” „Als u voor u zelf niet veel uitgeeft, zult u uw schulden kunnen betalen. Dus u kunt beginnen.” Zoltan vond Manos een sympathieken man. Hij was een gezette, ietwat corpulente man van ongeveer zesenvijftig jaar, een eigenaardig mengsel van energie en zachtheid. Zijn rond, donker gezicht, zijn scherpe, kromme haviksneus, zijn markante kin, zijn gespierde handen verraadden energie, hardheid, maar zijn groote schitterende oogen en zijn goedig glimlachende dikke lippen spraken van goedheid en een droomerige zachtzinnigheid. ’s Ochtends om half negen was hij al in de fabriek aanwezig en werkte tot ’s middags zes uur aan een stuk door, zelfs om te eten ging hij niet naar huis. Dit tempo was zelfs voor de jongere krachten wel eens een beetje al te inspannend. Zijn avonden bracht hij bij zijn vrouw en kinderen door. Zijn vrouw, die verlamd in een rolstoel of in haar bed lag, behandelde hij met een liefdevolle zachtheid, hij vertelde haar interessante gebeurtenissen uit zijn zaken en praatte lang en uitvoerig met haar over de een of andere figuur uit een roman. Zoltan en Antonia maakten al spoedig kennis met zijn vrouw. Toen ze voor het eerst bij de familie Manos waren en rondom de zieke vrouw zaten, keek zij met een treurigen glimlach lang naar Zoltan, als iemand, die medegevoel en begrijpen zoekt bij anderen. De kinderen waren aardig en welopgevoed, Antonia sloot gauw vriendschap met de meisjes, Zoltan met den jongen. „U mag niet ontmoedigd worden als zich moeilijkheden voordoen,” zei Manos soms zelfs dan, wanneer Zoltan heelemaal geen moeilijkheden zag. „Moeilijkheden zijn niet kwaad in het leven, vooral als je er tegen opgewassen bent. Werk en maak u niet bezorgd. En u moet me vertellen, hoe u het hier vindt, dan kan ik daarover schrijven naar Weenen ...” Ze kregen twee kamers in het fabrieksgebouw, want ze wilden geen geld uitgeven voor huishuur. Het fabrieksgebouw was een opvallend modern gebouw met 'heldere muren en breede ramen. Hun kamers lagen op de vierde verdieping, in de eene sliep Zoltan, in de andere Antonia. Hun ramen keken uit op den Acropolis, ’s avonds, als ze vermoeid uit het raam leunden, keken ze lang naar de fijngeteekende bergen en naar de zuilen, die helder verlicht waren door reflectorlicht, luisterden naar den zacht suizelenden wind en snoven de zoete geuren op. Ze vermeden aandoenlijke stemmingen en vluchtten voor droomerijen . .. „Kom, we hebben nog veel te doen...” zeiden ze tegen elkaar en gingen dan voor hun schrijfmachines zitten. Antonia nam ook haar deel van Zoltan’s werk, ze overhoorde hem wanneer hij talen studeerde, schreef brieven en hielp hem met alles. Ze moesten veel op reis, hun eerste zakenreis ging naar Sofia, Belgrado, Constantinopel; Zoltan moest de filialen bezoeken en Antonia ging dan met hem mee. Later reisden ze naar Weenen, Praag en Londen. Ze waren uitzinnig gelukkig toen hij zijn eerste maand salaris ontving en ze een belangrijk deel er van aan Ida kon sturen. 93 „Ik wil niet hebben, dat je zelf het huiswerk doet. Je vermoeit je veel te veel.” „Heusch Zoltan, ik vind het niet vermoeiend. Het doet me zelfs goed.” „Dat is onmogeüjk. Ik zal je iemand uit de fabriek sturen, die kan je dan helpen.” „Nee, dat gaat niet. Daar moet ik dan iets voor geven en daar heb ik geen geld voor. Laat mij maar begaan. Jij werkt, ik werk ook. In de gevangenis moet gewerkt worden.” „In de gevangenis?” „Ja natuurlijk. Wat zou het hier anders zijn? Wij gedragen ons goed, maar we weten waar we zijn. We hebben ons zelf naar de gevangenis gestuurd. We betalen onze schulden af. Je wilt toch niet beweren, dat alleen de sigaretten van Manos je interesseeren? We werken zoolang het noodig is. Zeg Zoltan, we moesten een nieuwe reclame uitvinden. Ik heb een paar prachtideeën. We zullen er straks een schets van maken.” «Goed. Als het gelukt en we krijgen er wat geld voor, dan krijg jij een nieuwe japon.” „Ik? Een nieuwe japon? Waarvoor? Ik heb japonnen genoeg. De een nog mooier dan de andere.” „Nou, dan een nieuwen hoed.” „Ik heb zooveel hoeden, dat ik niet eens weet waar ik ze bergen moet.” „Maar Tony, ik mag je toch wel een nieuwen hoed geven! Ik wil niet, dat je je verwaarloost.” „Beval ik je misschien zoo niet?” vroeg Antonia zakelijk. „Daar gaat het niet om. Maar ik ben bang, dat je later wat gaat missen. Vrouwen worden door nieuwe kleeren vroolijker en opgewekter. Dan zien ze zichzelf en het leven mooier. Ik zou willen ... ik zou zoo blij zijn als je het leven prettig vond.” „Ik vind het ook prettig. En misschien zal ik nog eens blij zijn met dergelijke dingen.” Hij moest zich bij haar eenvoud neerleggen. Antonia beweerde, dat stoom-wasscherijen te duur waren en dat ze daar bovendien de wasch kapot maakten. Dus deed ze de wasch zelf. Ze naaide ook en stopte de versleten kousen. Langzamerhand verkocht ze haar sieraden en met het geld, dat ze er voor kreeg, vermeerderde ze hun spaarduitjes. Ze was een strenge kassier! Als er een klein bedrag bij elkaar was, stuurde ze het dadelijk naar Ida. Ze noteerde haar uitgaven. Als ze alleen thuis was, at ze heel weinig. De schoenen poetste ze zelf, ze streek de dassen van Zoltan op, en verstelde zijn gescheurde hemden. ’s Avonds viel ze doodelijk vermoeid in bed, haar adem stokte, haar hart bonsde. Ze voelde zich bepaald ziek, maar ze klaagde niet. Bidden deed ze dikwijls en langdurig. 94 In een warmen, afmattenden zomernacht lag Zoltan slapeloos in zijn bed te woelen. Hij ging rechtop zitten en luisterde aandachtig. Ze waren pas een uur geleden naar bed gegaan. An- tonia had den heelen avond gewerkt en nu lag ze te slapen. Zou ze werkelijk slapen? Hij hoorde geen enkel geluid. Opeens stapte hij uit zijn bed en sloop op zijn teenen naar haar kamer. Sinds ze in Budapest afscheid hadden genomen van elkaar, had hun huwelijksleven opgehouden. In Weenen kwam het verlangen nog wel eens in hen op, maar ze kwamen niet verder, dan tot onhandige pogingen. Hier in de „gevangenis” werkten ze als broer en zuster naast elkaar en als hun handen soms toevallig elkaar ontmoetten, bleven ze vaak langen tijd hand in hand zitten. Soms keken ze elkaar aan, eerst glimlachend, maar dan betrok opeens hun gezicht, ze sloten hun oogen en zaten zwijgend naast elkaar. Als Zoltan zich begon te verkleeden, sloop Antonia de kamer uit, ze legde zijn kleeren klaar, maar als hij zich aankleedde ging ze naar buiten, en kwam niet terug voor hij klaar was. Als ze naar de badkamer ging, sloot ze de deur achter zich, als ze haar kousen op moest trekken, keerde ze zich om. Bij het werk, bij het goedmaken van hun fouten, waren ze het eens, in de liefde gaapte een diepe kloof tusschen hen. Zoltan ging de kamer van Antonia binnen en sloop met ingehouden adem naar haar bed. Hij verwachtte, dat als ze wakker was, ze iets tegen hem zou zeggen, en als ze sliep, dan zou ze zeker wakker worden. In de kamer was het stil en donker, zelfs haar ademhaling was niet te hooren. Een gloeiende hitte steeg rififlr zijn hoofd en zijn hart bonsde zwaar. Ik hou het niet langer uit, ik word gek van dit leven zoo, — dacht hij en tilde de lichte deken waar ze mee toegedekt was, op. „Tony ... wees niet boos ... maar ...” Antonia gaf geen antwoord, ze bewoog zich niet, ze had trouwens ook geen tijd er voor, want Zoltan omhelsde haar en drukte haar tegen zich aan. Na een paar momenten liet hij haar ontmoedigd los: ze lag roerloos in bed, en toen hij met zijn warme lippen de hare zocht, vond hij een kouden, van tranen vochtigen mond. „Wat mankeert je toch... ?” vroeg hij heesch en ook een beetje geprikkeld. Antonia gaf geen antwoord. Zoltan schudde haar bij haar schouders heen en weer. „Zeg, wat mankeert je?” „Niets ...” zuchtte ze. Zijn handen gleden tastend over haar vermagerd lichaam, langs haar dunnen hals, verlepte borsten, uitstekende ribben en plotseling schrok hij. Hij werd ontnuchterd door het geluidlooze huilen van Antonia. Een gevoel van schaamte en ook een beetje af keer steeg in hem op ... alsof hij een lijdende zieke vrouw met zijn dierlijke begeerte pijn had gedaan. Een woord dook in zijn gedachten op:... „bruut”... dacht hij. Maar meteen protesteerde hij tegen deze uitdrukking en ging bekoeld op den rand van het bed zitten. „Wat scheelt je, kind?” vroeg hij kalmer „Niets...” ; „Toch wel... zeg maar wat je scheelt.” bedritten VCegde ^aar vochtige oogen af en ging rechtop in „Waarom huil je, als ik je een zoen wil geven? We moeten toch eens over die kwestie praten. We leven hier naast elkaar en ... Vind je dat met vreemd?” „Ik wil alles doen wat je wilt.” „Maar ...zelfs toen... in onzen huwelijksnacht ben je met zoo afwijzend geweest als nu ...” Antonia legde haar hand op zijn schouder. Zoltan wist dat deze beweging heel wat beteekende. Het was een aanmoediging een overgave: hier ben ik, doe met me wat je wilt, stoor je niet aan mij.. . Zoltan zat op den rand van het bed en steunde zijn hoofd in zijn hand. 1 „Pieker er niet over, Zoltan,” zei Antonia, „ik heb een beetje gehuild, ik wist met, dat jij hier zou komen. Huilen is toch immers geen doodzonde.” Nu kon Zoltan geen woorden vinden. „Je mag jezelf niet zoo kwellen. Je mag niet slapeloos liggen. Kom ... en dan kun je straks slapen, dan ben je morgen weer fnsch voor je werk...” ’ ° Na een paar oogenblikken zwijgen begon ze weer: „Laat me toch met zoo lang smeeken, Zoltan... maak me niet beschaamd ... Toe, Zoltan ...” Zoltan stond op en ging naar de badkamer, hij liet wat koud water over zijn hoofd loopen, trok zijn badmantel aan, ging terug naar Antonia s kamer en draaide het licht op. Toen schoof Ïn°vrouw °ngeduldige beweging een stoel voor het bed van dri%e geL^0"” A"°nia’ «eschroki“ <•<** „We moeten eindelijk eens praten over deze kwestie ” zei hij met een ruwe, geprikkelde stem. J „Over welke kwestie?” „Over de vraag, hoe wij eigenlijk tegenover elkaar staan. We leven hier naast elkaar... jij noemt het een gevangenis, goed, voor mijn part is het dat ook ... maar per slot van rekening zijn wij volwassen menschen, niet eens zoo jong meer en ook niet pas getrouwd, maar we zijn gezond, bovendien zijn we man en vrouw, en toch leven we hier naast elkaar, of we...” „Waarom moeten we daarover praten, Zoltan?” „Over wat in orde is, hoef je niet te praten. Maar over wat niet in orde is, moet je praten. En deze zaak is niet in orde. „Waarom niet, Zoltan?” „Omdat we afgesproken hebben, dat we oprecht zouden zijn tegen elkaar. En durf jij beweren, dat je altijd oprecht bent tegen me? Waarom vertel je dan niet, waar de verwijdering tusschen ons begonnen is en wat we moeten doen om alles zoo te laten worden als het vroeger was? Je zei daarnet, dat je niet wist, dat ik hier zou komen. Heb je niet op mijn bezoek gerekend? Moet ik me soms eerst aanmelden? Als ik onverwachts kom, huil je. Waarom is dat? Is het dan niet natuurlijk, dat een man zijn vrouw zoent?” „Zoen me dan. Hier ben ik.” „Ja, daar ben je als een offerlam, als een slachtoffer, dat haar plicht vervult. Je protesteert niet, je huilt alleen en duldt lijdzaam en doet of je met de heele zaak niets hebt uit te staan! Je wilt toch niet beweren, dat je op me wacht! Wacht jij op me? Verlang jij naar hetzelfde als waar ik naar verlang? Wil je dat ik kom en je zoen, of niet?” Antonia trok de deken weer over zich heen. Ze glimlachte, maar in haar oog schitterde nog een traan. „Ik zou het prettig vinden, als je tevreden was,” zei ze met een zachte stem. „Daarvoor zou ik alles willen doen.” „Dat weet ik. Maar hou je ook van me?” „Hoe kun je dat vragen? Ik leef alleen voor jou, ik heb mets anders in mijn leven, dan jou. Voel je dat^niet?” „Maar hoe is het dan mogelijk, dat je ...” sjDat weet ik niet, Zoltan. Maar we kunnen er wel achter komen. Laten we er eens over praten, laten we de dingen eens onder de oogen zien. Sinds we een nieuw leven begonnen zijn, ben ik... ben ik een beetje bang.” „Bang, voor wat?” „Voor jou. Voor de liefde. Voor alles wat daarmee m verband staat. Ik lag eiken nacht op jou te wachten... ik dacht dat je naar me toe zou komen. Of dat je me zou toepen. En dat, als we elkaar goedennacht zeiden, je zou zeggen dat ik bij je moest blijven. Maar de tijd ging voorbij en je riep me niet, en toen begon ik bang te worden. Wat zou er gebeuren, als je eens genoeg van me kreeg? Ik dacht iederen nacht, dat je misschien niet meer van mij hield, dat je mij misschien niet meer noodig had... dat jij daar lag en aan Charlotte dacht, Mn Charlotte en niet aan mij... Hoe kan ik het tegen haar opnemen? Hoe kan ik tegen haar vechten? Ik heb je eiken avond verwacht, maar ik dacht, dat je niets meer van me moest hebben, dat je genoeg van me had, dat je me niet knap genoeg vond. Vroeger was alles zoo natuurlijk, zoo vanzelfsprekend! Nu heeft alles een beteekenis gekregen, elk woord, elke beweging, eiken zoen. Je moet niet boos op me zijn, maar ik denk, dat er met ons iets niet in orde is en ik ben bang als een kind, dat iets verzuimd heeft... Maar dat doet er niets toe. Hier ben ik, asjeblieft.” „Maar wat denk je dan dat je verzuimd hebt?” „Dat weet ik niet.” Zoltan keek geprikkeld naar haar. Ze is heelemaal mager geworden, dacht hij, ik voelde haar botten overal. Het is snikheet in de kamer en ze rilt van de kou... Haar sleutelbeen steekt uit als bij een mager kind, maar haar gezicht is oud ... Stakkerd! Nu biedt ze zich aan en nij voelt geen begeerte meer en kan zich best voorstellen, dat twee menschen zoomaar naast elkaar liggen, zonder... Maar hoe kan hij haar nu afwijzen en beleedigen? En toch kan hij niet aan liefde denken bij zoo’n toestand... Hij durfde haar niet aan te kijken ... de blik, dien hij opgevangen had, deed hem schrikken ... zooveel verwondering en ontzetting had hij nog nooit van zijn leven in de oogen van een mensch gezien. Hij boog zich over haar heen en raakte zacht met zijn lippen haar voorhoofd. „Ga nu maar slapen, later zullen we er nog wel eens over praten.” 0 Maar zelf sliep hij ook pas tegen den morgen in. 9J „Waarom praat je niet met me?” vroeg een paar dagen later Antonia in de nachtelijke stilte Mn hem Echtgenooten 26 „Waar moet ik over praten, schat?” „Weet je, ik zou zoo graag willen, dat je gelukkig was. Ik zou alles willen doen om het jou naar je zin te maken.” Zoltan stak een sigaret op. „Ik heb het naar mijn zin, kind.” „Hou je nog van me?” „Natuurlijk, schat.” Dit „natuurlijk” klonk niet overtuigd, maar ze liet haar verdriet niet merken. „Heb je geen verlangen naar een andere vrouw?” vroeg ze. „Wel nee, kind!” „Denk je nooit aan Charlotte?” „Ik denk aanhaar als aan een verstandigen, goeden vriend. Daar kun je gerust over zijn. Voor mij is elke andere vrouw dood. Alleen jij bestaat nog voor me. Wij hooren bij elkaar, met een andere vrouw heb ik niets te maken.” „En Magda?” „Wel nee.” „Vind je mij erg veranderd?” „Jou?” „Ja. Mij. Ben ik erg anders geworden?” „Nee schat, je bent nog net als vroeger.” Het is aardig van hem, dat hij dat zegt, maar toch doet het me pijn, omdat hij niet oprecht is. De spiegel liegt niet. En je eigen gevoel ook niet, dacht ze. En haar hart was soms zoo zwaar, dat ze een gevoel had of het haar naar beneden trok. Soms was ze zoo duizelig, dat ze haast niet kon loopen. En mager werd ze ook... dat kwam natuurlijk van het weinige eten... „Ik heb gedacht, dat we elkaar alles zouden vertellen, Zoltan. Ook dat wat leelijk is, wat aan het verleden herinnert. Vroeg of laat gaan we immers dood, maar de dood komt langzaam en breekt iederen dag een stukje van je af. Weet je, dat je ook grijs geworden bent, dit jaar?” „Dat weet ik. Ik zie het eiken ochtend.” „Maar het staat je goed. Ik heb bij mezelf ook al grijze haren gevonden. Wat denk je, zal ik mijn haar laten verven?” „Waarom? Je mag gerust grijs worden, hoor ...” „Ik heb eens gehoord ... maar ik weet niet of het waar is, dat mannen van afwisseling houden. Ik moet je zeggen, dat ik het niet zou kunnen verdragen, als je iets met een andere vrouw zou hebben uit te staan. Ik zou dood willen gaan, maar ik zou jou eerst ombrengen.” Zoltan lachte droogjes. „Hoe zou je mij dooden?” „Dat weet ik niet. Ik zou je steken met een mes, of je je hersens inslaan. Misschien zou ik je vergiftigen!” „En je zou rustig toekijken, hoe ik dood ging?” „Rustig niet. Ik zou er ontzettend verdriet van hebben. Maar daarna zou ik immers ook dood gaan ... Zie je, ik dacht, dat ik voor een beetje afwisseling zou kunnen zorgen. Sommige vrouwen geven veel geld uit voor kleeren om dikwijls van uiterlijk te kunnen veranderen en zoo de belangstelling van haar man op te wekken. Maar ik moet niets van nieuwe kleeren hebben en ik vind het ook zonde van het geld. Maar mijn haar zou ik wel kunnen verven. Wat denk je, wat zou beter staan zwart of goud-blond?” „Zou je het niet liever blauw laten verven?” „O, domoor, dat gaat niet. Maar denk je niet, dat ik een beetje dikker zou moeten worden? Vind je niet, dat ik erg mager ben. Ik ben erg afgevallen. En mijn vleesch is slapper weeker geworden . ..” rr „Och kind, dat beteekent toch niets!” „Meen je dat heusch?” . «Natuurlijk. Wat zou er tusschen ons veranderen, omdat jouw vleesch slapper of mijn neus langer geworden is? Dat zijn kinderachtige dingen. Maak je daar maar niet ongerust over.. ” „Ja maar...” ° Ze keek peinzend naar de toppen van haar vingers, steunde haar hoofd op haar hand, sloot toen haar oogen en zei droomerig: „ik weet met, of je je onze huwelijksreis nog herinnert... Wat was dat toch mooi... in Rome, in het Vaticaan ... En m Egypte hebben we mummies gezien...” „Ja, dat herinner ik me nog...” „Die lagen zoo innig naast elkaar. Het waren zeker voorname menschen geweest, weet je wel, op de nagels van de teenen van de vrouw was de roode verf nog te zien, nu lagen ze daar in hun open graf. Ik denk dikwijls aan hen.” „Waarom?” „Waarom?. . Het zou zoo prettig zijn, als wij ook zoo stierven. Ik geloof, dat sterven alleen moeilijk is, als je het alleen moet doen. Als je tegelijk met dengene kon sterven, van wien je houdt, dan hjkt het me niet zoo erg. Misschien is dan de dood niet eens zoo moeilijk. Eerder vroolijk en zonnig. Ik weet dat ik je met zou overleven. Als ik jou dood zou zien zou ik me vergiftigen. Vergift heb ik al.” „Wat voor vergift? En waar vandaan?” „Ik heb het opgespaard. Ik ben al thuis in Budapest en later in Weenen begonnen het met kleine porties te verzamelen ...” „En waar bewaar je het?” „In mijn kast. Maar je mag het me niet afnemen, daar heb je geen recht toe. Het hoort van mij. Het zou zoo mooi zijn, als we naast elkaar lagen zooals we de mummies gezien hebben. Die hebben zich zeker voorbereid voor den dood.” Zoltan luisterde onverschillig en toch een beetje onwillig en kregel naar haar woorden. „Wat praat je toch veel over den dood, we hebben nog een langen weg voor ons en ons leven begint steeds mooier te worden.” „Weet je, Zoltan, leven kunnen eigenlijk alleen jonge menschen,” zei ze zuchtend. „Maar dat weten ze zelf niet. Met ons is het ook zoo gegaan. Nu ziet alles, wat voorbij is er zoo mooi uit. Zelfs onze ruzies en kijfpartijtjes waren achteraf bekeken mooi. Ik heb zoo’n idéé, of we den zonnekant van het leven al achter den rug hebben. Ik heb vandaag gemerkt, dat mijn mond oud wordt.” „Och, wat klets je toch! Wat heb je met je mond?” „Je zou het niet gelooven, maar het is een feit: mijn mond wordt oud. En mijn tanden beginnen te lijken op de tanden van vader. Vroeger heb ik blinkende witte tanden gehad en nu zijn ze gelig-grijs, al borstel ik ze den heelen dag. En mijn mond begint ook te lijken op den mond van vader.” Ze stond op, haalde uit de andere kamer een spiegel en zette dien op de tafel. Ze ging er voor zitten en keek oplettend naar haar eigen trekken. „Zie je, hier heb je bijvoorbeeld mijn oogen. Het ergste is het met mijn oogen. Vroeger had ik heldere oogen en nu staan ze altijd even flauw. Zie je dat? Maar die van jou ook. En onder je oogen die diepe donkere kringen . ..” Zoltan gaf haar een zacht duwtje: „Och kom, nu zijn we moe, morgen is het weer weg.” „Nee, dat is het niet. En kijk eens, wat een rimpels we in ons gezicht hebben! Jouw mond wordt ook oud. Het is of we op plkaar beginnen te lijken. Hoe langer we samen zijn, hoe meer dat op valt. Zeg, denk je dat dit alles was?” „Hoe bedoel je „alles”? „Dat dit het heele leven was?” „Wat bedoel ie met „dit”?” vroeg hij onverschillig, hoewel hij wist wat ze tedoelde ... en hij rilde. „Dat het leven maar zoo kort is ... dat het leven zoo I gauw voorbij gaat en dat langzamerhand alles te laat is!” „Waarom praat je steeds maar over deze dingen?” „Weet je dat dan niet?’ „Nee, dat weet ik niet,” zei hij en gaf haar een zoen. De spiegel stond voor hen, ze zagen hun monden elkaar zoenen en keken met een bleek gezicht naar hun spiegelbeeld. „Zijn wij dat geweest?” vroeg Antonia verward. „Wie?” „Die daar in den spiegel?” „Laat die spiegel toch!” riep hij en boog zich over haar heen. Hun harten sloegen versneld, hun bloed bruiste vlugger door hun aderen. Zoltan nam Antonia in zijn armen en zoende haaiinnig ... zoo bracht hij haar naar de andere kamer als in een vlucht — waarvoor ... voor het leven... voor den dood... dat wisten ze niet, ze voelden alleen nog dat ze van elkaar hielden. 96 Antonia’s verjaardag was den achttienden September. Een week tevoren, na het eten, stak Zoltan een sigaret op en trok Antonia op zijn knie. „Luister eens, ik heb wat met je te bepraten.” Antonia keek hem aan, fronste haar wenkbrauwen en wachtte zwijgend wat hij te zeggen had. „Nu moet je me niet in de rede vallen voor ik uitgesproken ben. Ik wil je iets vragen. Luister. Ik heb geen cent op zal^ dat weet je wel, omdat ik alles aan jou geef. Ik kan je geen bloemetje geven voor je verjaardag en toch zou ik dat juist wel willen. Geef me wat geld, dan kan ik een klein cadeautje voor je koopen.” Antonia wilde opspringen, maar Zoltan trok haar weer op zijn knie. „Daar gebeurt niets van!” zei Antonia opgewonden. „Waarom niet?” „Daarom niet! We hebben gezworen dat we zuinig zullen leven en tot we alles teruggegeven hebben, geen enkele overbodige uitgave zullen doen. Ik zou het niet kunnen verdragen, dat we ons woord niet houden. Vraag wat je wilt, maar dat niet... Je moet er niet boos om zijn, maar het windt me zoo op...” Ze sprong op en drukte haar hand op haar hart. Bleek en hijgend stond ze voor hem. „Maar Tony!” „Asjeblieft! Laten we er niet over praten!” Zoltan trok zijn schouders op en zweeg. Antonia ging aan het andere eind van de tafel zitten en beet zich zenuwachtig op de lippen. Een oogenblik later kwam ze weer bij Zoltan terug en zat opnieuw op zijn knie, terwijl ze haar hand volgens de gewoonte, die ze den laatsten tijd aangenomen had, onder zijn oksel schoof. „Als je iets wilt geven, dan zal ik je zeggen, wat ik graag wil heboen.” Zoltan glimlachte gelukkig. „Zeg het dan, mijn schat.” „Er is een gedachte waar ik me al lang mee bezig houd,” fluisterde ze opgewonden en verborg haar gezicht in zijn hals. „Eigenlijk al in Weenen, nadat we zoo ver van elkaar kwamen te staan met onze gedachten. Ik moet je vooruit zeggen, dat ik het plan laat varen, zoodra ik zie dat jij er tegen bent, hoewel ik graag zou willen... maar jij moet er volkomen mee accoord gaan en hetzelfde voelen als ik. Weet je, ik ... ik zou nog graag in de kerk willen trouwen, ik heb het gevoel alsof ik eigenlijk toch niet echt getrouwd ben met jou. Je moet niet boos zijn, ik klaag niet, maar weet je, jij vroeg het en toen kon ik niet anders dan er over praten, Ik heb altijd het idéé dat ik alleen je vriendin maar ben en ik wil ook geen kinderen, zoolang we alleen maar zoo leven. Toch verlang ik er dikwijls heel erg naar en ik heb soms erge spijt over wat ik toen gedaan heb, dan zou ik nu ook niet zoo vreeselijk bang hoeven te zijn dat je me eens in den steek zult laten, en dat ik alleen achter zal blijven... Maar als je bij me wilt blijven en voelt dat je aan mij genoeg hebt, laten we dan nog in de kerk trouwen.” „Zou je dan gerust zijn?” vroeg Zoltan heesch. „Ja.” „Goed mijn kind, dan zullen we dat nog doen. „Werkelijk?” Zoltan had zijn vrouw sinds jaren niet zoo gelukkig gezien, haar heele gezicht begon op te fleuren en ze zong haast van blijdschap. _ Den achttienden September kwamen ze voor zaken in Parijs, moor ze hadden ook alle benoodigde papieren meegenomen en zoo beloofden ze elkaar in de Madeleine dienzelfden dag eeuwige trouw. Per taxi gingen ze terug naar hun hotel en zaten samen aan tafel, waar Antonia bloemen op had laten zetten. Een tijd lang zaten ze elkaar zwijgend aan te kijken, toen ging Zoltan naar zijn vrouw toe en sloot haar in zijn armen „Ik hou toch zoo van je.” „En ik van jou,” zuchtte ze. 97 Op den brief, waarin Antonia haar moeder op de hoogte bracht van de Parijsche gebeurtenis, kwam een lang antwoord uit Budapest. Ida was blij dat ze zoo gelukkig waren en vroeg hen of ze nu niet naar huis wilden komen. Ze stuurde een nauwkeurige afrekening van hun geld en schreef ook dat ze verder niet moesten denken dat ze haar nog iets schuldig waren. Zijzelf had toch niets anders gedaan dan dat wat haar plicht was. Ook voelde ze zich erg alleen omdat ze nergens naar toe ging en liever alleen met hen zou willen leven. Ze vroeg ook of ze de familie op de hoogte moest brengen van hun huwelijk. Antonia en Zoltan namen snel een besluit. Niemand moest op de hoogte gebracht worden. Naar huis zouden ze nog niet komen, het geld zouden ze ook verder op tijd sturen. Hun besluit was in enkele minuten genomen, het antwoord dadelijk verzonden, maar langen tijd spraken ze nog over den inhoud van den brief. Ze hoorden elkaar uit, wie van de twee naar huis zou willen gaan. Geen van beide Ze waren bang voor de oude omgeving, ze hadden iets waar ze op moesten passen, dat ze beschermen moesten: het leven dat ze zichzelf opgebouwd hadden wilden ze niet in gevaar brengen .. Toch verzwegen ze het niet voor elkaar, dat ze soms meer dan genoeg hadden van het zwoegen en slaven. Ze voelden zich dikwijls niet anders dan slaven, die in boeien geketend onophoudelijk in een tredmolen rond moesten loopen. Wat zou het heerlijk zijn werkelijk te leven! Wat zou het heerlijk zijn niet altijd, in die fabriek te werken en te wonen, maar ergens een klein huisje te hebben met een tuintje, waar ze wat in konden werken en genieten van hun vrijheid. Dikwijls begonnen ze over kinderen te praten, ze ontdekten dat ze op straat stil begonnen te staan wanneer ze kinderen zagen en dat ze elkaar de liefste en de aardigste aanwezen. Wat zou het prettig zijn als ze ook een kind hadden! Waarom hadden ze het eigenlijk niet! Het kon toch nog best! Maar hun verlangen werd niet bevredigd, hoewel een professor, door wien Antonia zich liet onderzoeken, zei dat hij geen enkele afwijking kon constateeren. Zoo hoopten ze steeds dat het nog eens zou komen en in gedachten noemden ze het kind al bij den naam en speelden ze er mee. Misschien was het wel de fabriek, die de oorzaak was van het wegblijven van hun kind. Waarom waren ze ook eigenlijk nog altijd hier? Waarom leefden ze niet in gezonder streken ... ? Altijd nog die oude schuld! 98 Het kind meldde zich niet aan, maar het betere leven zou toch eenmaal werkelijkheid worden. In het achtste jaar van hun Atheensche ballingschap schreef Ida hen, dat haar broer, baron Gorsky gestorven was en zijn landgoed aan Antonia vermaakt had. Een groot fortuin beteekende het niet, maar het verzekerde een rustig bestaan op een aardig buiten, dat goed ingericht was en nog in uitstekenden staat verkeerde. Toen ze den brief gelezen hadden, rooken ze den geur van de versch omgeploegde akkers al, den geur van de vrijheid! Het was uit met Athene, met het zwoegen, met geld verdienen, nu gingen ze naar huis! Gregor Manos was in de tusschentijd toch gescheiden van zijn vrouw en getrouwd met Charlotte. Antonia en Zoltan namen afscheid van hen, Charlotte, die, hoewel een beetje verlept, toch altijd nog knap was, gaf met toestemming van Antonia Zoltan een zoen op zijn voorhoofd. Antonia kreeg een zoen van Manos als afscheid. „Maar werken wil ik niet meer,” zei Manos vroolijk aan het station. „Ik wil niets meer met de fabriek te doen hebben, ik zal mijn zoon in de zaak zetten. En ik dank je voor al je hulp, Zoltan. Zeg, kijk niet zoo sip! Wou je soms hier blijven?” „Gaat het jullie aan beetje aan je hart?” vroeg Charlotte. „O nee, we zijn zoo gelukkig, dat we er soms van huilen,” zei Zoltan. In Budapest ontmoetten ze baron Homola ook, en wel in het huis van Ida. Homola was op aandringen van Ida getrouwd met Terry, één keer in de week kwam hij haar met vrouw en kind bezoeken. Ida was in den tusschentijd erg oud geworden. Over de gebeurtenissen van vroeger spraken ze nooit meer, ook over kunst, litteratuur en cultuur werd geen woord meer gepraat. Ida las nog wel eens een boek, maar over den mhoud sprak ze niet meer met Homola ... De aanwezigheid van Etel Mikovits in het leven van Ida vonden Antonia en Zoltan wel een beetje eigenaardig: ze kwam namelijk van tijd tot tijd aan huis bij Ida, die, hoewel een beetje gereserveerd, toch vriendelijk met haar omging. Nadai had een overeenkomst tot stand gebracht tusschen de beide vrouwen, Etel Mikovits mocht ongeveer zestig procent van haar erfenis houden. Ze woonde nu in een aardige woning met drie kamers, Rudi was ze kwijt geraakt en hoewel ze graag getrouwd was, had ze tot nu toe geen geschikten man kunnen vinden. Ze beweerde, dat alle mannen haar alleen maar om haar geld wilden hebben. Ida vertelde, dat ze erg zuinig, haast gierig was en noemde haar „de woekeraarster”. Erg pijnlijk was hun ontmoeting met Karoly Bittó, de vader van Zoltan. De oude man was ziekelijk geworden, hij had last van rheumatiek en bronchitis en had het land aan zijn vrouw, die steeds maar gezonder en sterker werd, terwijl hij zich steeds zwakker en ziekelijker voelde. De oude Bittó was somber en norsch en begon onmiddellijk met verwijten. Hij verweet Zoltan zijn lange afwezigheid en beweerde, dat hij lang niet zoo achteruit zou zijn gegaan, als hij meer geld gehad had om zich te laten behandelen. Hij hoopte nu meer van zijn zoon te hooren en gaf zijn wensch te kennen, in het voorjaar voor zijn gezondheid een reisje te willen maken. Hij verheelde ook niet, dat hij jaloersch was op zijn vrouw. Ze hoorden, dat Magda in het buitenland woonde en maar zelden naar Hongarije kwam. Ze had haar geld tot den laatsten cent, van hen terug ontvangen door middel van Ida. Antonia en Zoltan voelden zich niet erg op hun gemak in deze omgeving. Ze konden nauwelijks afwachten, dat ze „naar huis” zouden gaan, naar hun eigen bezitting. Ze stuurden een telegram aan den ouden rentmeester van Paul Gorsky, die hen dan ook bij hun aankomst aan het station opwachtte. Ze begroetten den ouden man hartelijk, drukten hem vriéndelijk de hand en namen opgewekt plaats in het rijtuig, dat op hen stond te wachten. „Zeg, dat is ons rijtuig!” fluisterde Antonia tegen Zoltan. „Natuurlijk, de paarden ook,” fluisterde Zoltan terug en ze keken elkaar zalig glimlachend aan, als kinderen, die een uitstapje gaan maken. Ze keken naar den weg, naar de boomen, naar de vogels boven hen in de lucht. Wat zal het heerlijk zijn hier! Achter het rijtuig bleef een wolk stof hangen: zelfs dat vonden ze niet erg. Soms hobbelde het rijtuig over den slechten weg, en schudde hen door elkaar: ze lachten er hartelijk om! „Kijk, populieren, God, wat zijn die mooi!” — „Kijk daar, het welland! Zie je de zon schitteren in het natte gras!” Ze reden een half uur en ze merkten het niet. Toen waren ze thuis. Daar stond een mooi, oud landhuis tusschen hooge noteboomen, met kleurige bloembedden er voor. Aan den gevel van het huis pronkte, een beetje verweerd, het wapen van de Gorskys. Een breede steenen trap voerde naar de voordeur. Een groote Hongaarsche herdershond kwam hen kwispelstaartend tegemoet. De oude rentmeester deed de deur open. Ze kwamen in een groot, koel vertrek, door de gordijnen gluurde het zonlicht met plekken naar binnen. Een paar dienstboden stonden te wachten, om hun nieuwe meesters te begroeten. Ze hepen door de gezellige oude kamers, bekeken de schilderijen, de massieve meubelen, ze gingen even zitten, om wat te eten na hun lange reis en gingen toen met den ouden rentmeester naar het kerkhof, naar het graf van oom Paul Gorsky. ’s Middags vroegen ze den ouden man om een beetje te praten over alles wat het landgoed aanging. Toen de oude met een glas wijn voor zich in een gemakkelijken stoel zat, begon Zoltan: „We weten, dat u deze bezitting al lang bestuurt en dat u een trouwe vriend en eerlijk medewerker was van wijlen den baron. We wilden u vragen ons ook verder met uw hulp bij te staan. Meneer de baron heeft het gewild, dat wij hier zouden komen, en een grooter geluk dan dit had ons niet kunnen overkomen. Maar ik ben jammer genoeg nooit grondbezitter geweest en heb geen verstand van het boerenwerk. We zijn heelemaal op u aangewezen. We zijn niet rijk, we willen het ook niet zijn, alles wat we hebben is deze bezitting, die willen we houden, en wel met uw hulp. Zorgt u voor ons. We weten, dat we eerlijk en open met u kunnen spreken, we weten, dat u alles voor ons bestwil doet, bestuurt u het goed dus zoo of het van u zelf is. We zijn niet bang om te werken, alleen hebben we voorloopig geen verstand van het werk dat we zouden moeten doen. We wilden het echter graag leeren. En al hebben we nog geen verstand van den grond, daarom houden we er toch veel van. We verheugden er ons op hier te kunnen zijn. We hebben er naar verlangd. Maakt u het ons mogelijk den grond en het leven hier te leeren kennen. We kunnen dat alleen door u leeren.” De oude rentmeester was een beetje ontroerd en verzekerde hen, dat ze gerust konden zijn, alles zou volgens hun wensch gebeuren. De oude baron had zich de laatste zeven jaar niet eens kunnen verroeren, en toch was alles naar wensch gegaan. En wilden ze nu meteen hun bezitting ook maar niet bezichtigen? Ze liepen door de velden, gingen naar de rivier en kwamen pas laat in den avond thuis. Hun gezicht was rood door de frissche buitenlucht en in hun aderen stroomde het bloed met vernieuwde kracht. Het was een sensatie geweest voor hen en ze konden nauwelijks afwachten tot ze alleen waren, om alles te bespreken. „Zeg Tony .. ” „Ja, jongen .. ” „Zeg, ik kan het me nog steeds niet voorstellen... het is net of ik droom.” „Ja, ik ben er ook duizelig van.” „Denk je, dat het heusch mogelijk is?” „Vind je het niet heerlijk hier? Ik ben hier vroeger wel eens geweest, maar ik was alles al vergeten. Dus jij vindt het ook aardig hier!” „Het is net een stukje uit het paradijs. De grond, de boomen, de korenvelden, de boomgaard... het is zoo rustig en zoo majestueus ... de rivier, met die eenzame wilgen... Ik had soms het gevoel dat ik op mijn knieën moest vallen om voor dat alles te danken. En de oude...” „Hoe vind je hem? Is hij niet een prachtkerel?” „Alles is prachtig hier. Kijk, die dikke muren, die gewelfde plafonds, de zuilen van de veranda. . ik weet niet hoe ik je bedanken moet ..” „Bedanken? Je hikt wel gek! Hoe kom je daarbij?” Het gezicht van Zoltan betrok. „Wat heb je? Waar denk je aan?” vroeg Antonia. Hij boog zijn hoofd en zei zacht: „Wat ben ik hier eigenlijk? Niets en niemand. Ik kom in deze prachtomgeving als je man. Wat heb ik er voor gedaan? Niets. Je bent mijn vrouw, dat is alles. Je moet me niet verkeerd begrijpen. Andere mannen hebben kracht en kunnen werken ...” „Dat kun jij ook ...” „Dat is zoo. Maar andere mannen verdienen dergelijke dingen zelf en geven ze aan hun vrouw cadeau. Ze zwoegen en werken er voor. En ze produceeren. Dat heb ik nooit. En nu moet ik me er weer bij neerleggen, dat ik dit alles door jou krijg. Ik moet het accepteeren, omdat het van jou komt, schat, en omdat jij voor mij geen ander mensch bent. Ik ben één met jou, ik heb geen apart leven, en ik hoop, dat jij dat ook zoo voelt. Want als dat niet zoo was, dan zou ik hier geen minuut kunnen blijven. En schat, als ik soms toch ga tobben, moet je mij dat niet kwalijk nemen. Je moet me met kwalijk nemen, dat ik niet sterk ben, dat ik niets bezit en ook nooit iets bezeten heb, dat de wereld me niet interesseert en dat alle ambitie en ijdelheid mij ontbreken. Alleen jij beteekent iets voor me in het leven, anders niets. Is dat voldoende voor je?” „Dat is toch waarnaar wij verlangd hebben?” „Dan zijn we waar we wezen moeten . ..” Een tijdlang zaten ze nog zoo hand in hand, zwijgend en gelukkig, verzonken in hun gedachten. 99 De angst van Zoltan, dat hij voor een leeglooper zou aangezien worden in dit tot werkeüjkheid geworden droomparadijs, bleek gauw genoeg overbodig. Werk was hier volop: hij sjouwde van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat met den ouden rentmeester en ook Antonia hoefde zich niet te vervelen, tegen den tijd dat ze de meubelen volgens haar eigen smaak verplaatst had en zich een beetje in het huishouden inwerkte, voelde ze geducht haar hart en haar beenen waren moe. Ze kwamen zelfs tot de ontdekking, dat ze zich een beetje te gulzig in het nieuwe leven gestort hadden en dat het scheen, of ze zichzelf verantwoorden wilden voor een onzichtbare autoriteit. Het humoristische van dezen ijver ontdekte Antonia het eerst, en ze maakte er tegen Zoltan een grapje over. „Vertel me eens, hoeveel salaris betaal je jezelf?” vroeg ze hem. „Wat voor salaris bedoel je?” „Werk jij dan zonder salaris? Je sjouwt immers meer, dan welke knecht ook!” „Ik doe het omdat ik er plezier in heb.” „Nee zeg, dat gesjouw kan geen plezier zijn. Je tong hangt haast uit je mond. Het zweet staat je op je voorhoofd, je werkt boven je krachten. Ik ken dat al van je. Maar dat is niet noodig, Zoltan. Jij bent mij duizendmaal meer waard, dan de heele boel hier. Voor mijn part kan de heele boerderij naar de maan loopen, als jou maar niets overkomt.” Zoltan dacht even na. Een beetje gelijk heeft ze wel, stelde hij vast. Vandaag heeft hij ook weer zooveel gesjouwd, dat hij zijn beenen haast niet meer voelde ... en wat heeft hij allemaal nog niet tot morgen uitgesteld! Hij wilde nog brieven schrijven, boekhouden, vaktijdschriften laten komen, nieuw zaad bestellen ... „Zeg Tony, weet je wat ik denk, dat je voor den grond moet zwoegen, anders houdt hij niet van je,” zei Zoltan. „Voor den grond?” vroeg Antonia glimlachend. „En voor een vrouw soms niet?” „Nee, je moet deze zaak werkelijk ernstig opvatten. Je moet ’s morgens vroeg beginnen en met de anderen samen opwerken. Straks, als de winter komt, hebben we nog tijd genoeg om knus bij elkaar te zitten.” „Het duurt nog zoo lang tot het winter is. Moet ik dan tot zoolang maar toekijken, hoe jij van den grond houdt en van het werk? Is dat ijver van je of ijdelheid? Je hebt eens beweerd, dat het de vrouwen zijn, die de mannen tot werken dwingen. Wie dwingt je nu? Ik zeker niet. We moeten alleen maar zooveel werken, dat we dat wat we hebben, houden kunnen. Rijker worden hoeven we niet, we hebben immers geen kinderen. Een man moet toch iets in zich hebben, dat hem geen rust gunt. Hij wil altijd werken, iets tot stand brengen, uitblinken. Geen vrouw zet een man méér aan, dan zijn eigen ijdelheid. Dat is de kwestie. Op een gegeven oogenblik krijgt de man den kolder in zijn kop, zijn ijdelheid laat hem niet meer met rust, en dan merkt hij niet eens meer, dat er nog een vrouw bestaat in zijn leven.” „Ben je soms jaloersch?” „Nee, dat niet. Maar ik heb dikwijls opgemerkt, dat je meer let op een goedkeurenden blik van den oude, dan op mijn heele leven. Je heele gezicht glanst als je een goed woordje van hem krijgt.” . „Ben je jaloersch op den ouden Zsiga?” „Ik zei je al, dat ik dat niet ben. Alleen wil ik vaststellen, dat je niet durft léven. Je schijnt niet genoeg te hebben aan wat je bezit, je hebt geen vertrouwen in jezelf en je wilt nog verder dienen. We hebben werkelijk al genoeg om gelukkig van te leven. Niemand wil, dat jij je doodwerkt. Waarom zwoeg je dan als een daglooner? Laat anderen werken! Je hebt den tijd om wat later op te staan. Laten we een beetje meer wandelen, tennissen, lezen of praten. Maak mij een beetje het hof, wees eens aardig tegen me. Waar dient alles voor als wij daardoor elkaar verliezen!” „Kind dat je bent! Wij kunnen elkaar nooit meer verliezen,” zei hij met een tikje weemoed in zijn stem en trok haar naar zich toe. IOO Op een nacht werd Zoltan wakker doordat Antonia zich krampachtig aan hem vastklampte, kreunde en rilde. Wat zou ze droomen? Plotseling begon ze te huilen en sprong op. Hij stak het licht aan. „Wat heb je toch, kind?” vroeg hij verwonderd. Antonia staarde hem met wijdopen oogen, bevend over haar heele lichaam aan. Hij nam haar in zijn armen en suste haar. Na een poosje kreeg ze haar kleur terug, ze scheen een beetje te bekomen en begon, af en toe nog snikkend, haar droom te vertellen. „Ik droomde, dat je wegging,” zei ze zacht. „Ik?” vroeg hij verwonderd. „Ja, jij. Je begon plotseling te pakken. We lagen al in bed, ie stond plotseling op, duwde mijn arm weg en zei, dat ik moest blijven liggen, maar dat jij nog wat te doen had. Ik keek naar wat je deed, je kleedde je aan, het je koffer naar beneden halen en daar pakte je je kleeren en je boeken in. Ik vroeg wat je deed, en toen zei je, dat je wegging. Ik vroeg: Waar naar toe? Maar je zei alleen, dat je weg moest. Maar waar naar toe? En wanneer kom je terug? vroeg ik weer. Je zei, dat je dat niet wist. We moeten scheiden, zei je. Maar waarom? En toen nam je zonder een woord meer te zeggen je koffer en toen kwam het rijtuig voor en ik klampte me aan je vast en liep met je mee, maar je duwde mijn hand weg en liep door, je was bedroefd en toch onverschillig en je zei, dat je weg moest. Je stapte in het rijtuig, de paarden duwden me weg, ik viel en begon te huilen en hoorde alleen nog dat de wagen wegrolde ...” „Dat was een akelige droom, maar gelukkig alleen maar een droom. Slaap nu maar rustig verder.” „Maar hoe kun je dingen droomen, die niet waar zijn?” „Dat weet ik niet, kind, een mensch is niet verantwoordelijk voor zijn droomen.” „Maar hoe komt het, dat je iets anders droomt, dan wat je voelt?” „Dat komt wel meer voor.” „Maar wil je heusch weg gaan van me?” „Hoe kom je er bij?” „Waarom heb ik het dan gedroomd?” „Dat weet ik niet. Maar dat doet er ook niet toe. Kom hier, dan zal ik je tranen afzoenen.” „Goed. Maar dan moet je ook zeggen, dat je heel veel van me houdt.” „Ik hou van je.” „Ik ook van jou. O, wat was het vreeselijk, je liep zoomaar weg en toen begonnen de paarden te trekken ... Geef me een zoen, en druk me tegen je aan. En doe de lamp uit, dan zal ik je alles vertellen.” En in het donker praatte ze verder: „Ik heb je niet alles verteld. Ik heb ook gedroomd, dat je me bedroog. Toen ik daar op den grond lag en het rijtuig wegreed, kwamen van alle kanten menschen naar me toe en fluisterden me in mijn oor: u moet geen verdriet hebben om hem, er is niets aan hem verloren, hij heeft u toch bedrogen. En toen moest ik mezelf bekennen, dat ik eigenlijk al lang wist van je ontrouw, dat ik wist, dat je me bedroog met boerenmeisjes en vrouwen hier uit het dorp. Het schoot me in mijn droom te binnen, dat ik je eens had zien liggen met een vrouw, in het gras bij de rivier. En in mijn droom ging je weg, omdat er geen enkele vrouw meer was, die je nog niet gehad had. Je kende ze allemaal al en daarom ging je weg. Dat heb ik gedroomd.” 6 „Wat een onzin!” „Maar waarom heb ik het dan gedroomd?” „Ga nu maar slapen en breek er je hoofd niet over.” „Maar vertel eens eerlijk, is het heusch niet waar wat ik gedroomd heb?” „Natuurlijk niet!” „Heusch?” „Heusch!” „Geef me een zoen. Goeie God, wat was ik bang ...” Met zijn zoen op haar lippen sliep ze weer in. IOI Op Kerstavond gebeurde er iets vreeselijks. Het versieren van den Kerstboom wilde maar niet opschieten. Antonia was niet tevreden met het resultaat van haar werk, telkens als ze iets opgehangen had, nam ze het weer van den boom, om het een andere plaats te geven. Zoltan vond het jammer van de moeite, maar hij mocht niet helpen. Ondertusschen werd het zes uur, het feest zou al gauw beginnen, de menschen konden elk oogenblik komen opdagen en ze waren nog steeds niet aangekleed. Antonia stond op een stoel en wilde de hoogste kaars aansteken. De vlam van de kaars stak een versiering aan en Zoltan was bang dat straks de heele boom in brand zou vliegen. Hij sprong op en liep naar den boom toe. „Maar Charlotte, pas toch op! ..riep hij. Plotseling bleef hij versteend van schrik stilstaan. De lucifer viel Antonia uit haar hand. Ze keek met een verschrikt gezicht naar beneden en kreeg een aanval van duizeligheid. Zoltan breidde zijn armen uit om haar op te vangen, als ze soms mocht vallen. „Raak me niet aan,” fluisterde ze heesch en wankelde met een bleek gezicht de kamer uit. Wat is er met me gebeurd? vroeg Zoltan zichzelf verbaasd af. — Ben ik nou gek geworden? Hij liep Antonia achterna, ze zat inelkaar gedoken in een hoek van de andere kamer en staarde voor zich uit. „Schat, wees niet boos op me!” Antonia keek hem met starre oogen aan. „Ben ik Charlotte?” vroeg ze vertwijfeld. „Wel nee!” riep Zoltan. „Ik weet niet hoe die naam me zoo plotseling op mijn tong kwam, dat moet je niet zoo tragisch opnemen, daar steekt toch niets achter! Het heeft hoegenaamd niets te beteekenen.” Antonia schudde haar hoofd, haar gezicht was vaalbleek. „Heeft dat niets te beteekenen?” vroeg ze dof. „Natuurlijk niet. Ik zweer je, dat ik nooit aan Charlotte denk, ik heb niets met haar uit te staaan, ik heb haar allang vergeten, ik hou niet van haar en ik haat haar ook niet, ze is mij heelemaal onverschillig en het kan me niets schelen hoe het met haar gaat. Je denkt toch niet, dat ik hier teruggetrokken en gelukkig met jou leef, en onderwijl aan een andere vrouw denk! Het was een ellendig toeval, dat ik dien naam uitsprak. Een booze geest wilde ons Kerstfeest verstoren. Maar dat moeten we niet toelaten. Als we ons door hem van steek laten brengen krijgt hij macht over ons ...” „Wie... ?” „Die booze geest natuurlijk.” Langzamerhand trok de schrik wat weg uit Antonia. Ze beheerschte zich ook, want de oude rentmeester was al binnengekomen en ook de andere menschen begonnen zich al te verzamelen onder den Kerstboom. Ze kleedde zich vlug aan, maar zat den heelen avond met een bleek gezicht, verstrooid voor zich uit te staren. Ze drukte dikwijls naar hand tegen haar voorhoofd of tegen haar bonzend hart, ze glimlachte treurig en staarde Zoltdn verward aan als hij iets tegen haar zei. Ze lagen den heelen nacht te praten. Zoltan sprak over hun liefde en over hun leven. Hij smeekte haar zich niet te laten misleiden door onbeduidende toevalligheden en meer te letten op de kern van de dingen. De tijden, dat ze zonder elkaar konden leven, waren allang voorbij, Zoltan Bittó en Antonia Haller bestonden al niet meer: uit twee menschen was allang één geheel gegroeid. Ze moest nu niets meer tusschen hen laten komen. Hun leven was toch mooi, ze hadden den inhoud er van begrepen, ze mochten het door hun eigen zwakheid niet meer bederven. „We zijn kleine menschjes in het stof van de aarde, kleine wormen die niets beteekenen en dra weer vergaan, maar we hebben iets moois en groots gemaakt van ons zelf, het mooiste wat we konden maken. Wees niet bedroefd mijn schat, laten we mild en vergevingsgezind zijn, laten we ons zelf niet’ straffen. Het zou ondankbaar van ons zijn als we verdriet hadden.” Dien nacht beloofden ze elkaar, dat aan hun liefde en aan hun geluk alleen door den dood een eind zou kunnen worden gemaakt. Hun leven is van hen alleen, over den dood kunnen ze met beschikken, maar zelfs de dood zal hun liefde niet kunnen vernietigen. Als het noodlot het zou willen, dat één van hen zou sterven, dan zullen ze den dood geen overwinnaar laten over h.un liefde, dan zal de een den ander nagaan. Ze zullen samen in het graf gaan, als het Egyptische paar, dat ze eens zagen. 102 Op hun wandelingen langs de rivier ontmoetten ze dikwijls een kleinen jongen. Naar schatting was hij ongeveer vijf jaar oud, hij had een rond gezichtje, blonde haren en verstandige grijze oogen. Ze riepen hem bij zich, praatten en speelden met hem. Antonia hurkte voor hem neer en keek lang naar zijn Echtgenooten 27 gezichtje en zijn oogen. Soms namen ze hem mee naar huis en tracteerden hem op allerlei lekkere dingen. Gyuri, zoo heette het ventje, bekeek aandachtig wat hem in zijn handje gestopt werd, at dan alles vlug op en ging weer naar nuis. Ze wachtten, of hij ook uit zich zelf terug zou komen, maar hij kwam niet, ze moesten hem steeds vragen. Hij was het zoontje van een boer, die Kaposi heette. „Zou je hier graag willen blijven?” vroeg Zoltan hem op een keer, en keek zijn vrouw aan. Het kind zei zonder een oogenblik te aarzelen: „Nee”. — „En waarom dan niet?” — „Omdat ik liever thuis wil blijven bij vader.” — „En als je vader je aan ons gaf?” — Het joggie gaf geen antwoord en rende, zoo gauw hij maar kans zag te ontsnappen, naar huis. „Van wat hou je het meest?” vroegen ze een anderen keer. Gyuri wees op de gramofoon. „Als je hier blijft, is die van jou.” — „Mag ik hem meenemen naar huis?” — Hij had alles het liefst meegenomen naar huis: de gramofoon, de piano, zelfs het eten, dat hij niet meer opkon. Maar blijven wilde hij niet. „Hoe zou je het vinden, Tony, als we eens met dien Kaposi gingen praten?” Antonia keek voor zich uit en gaf geen antwoord. „Kaposi heeft zes kinderen, misschien zou hij het willen ...” „En wat moeten we met den jongen beginnen?” „We zullen hem opvoeden.” Antonia werd plotseling ernstig. „Mis je een kind?” vroeg ze. „Dat zou ik niet zoo positief kunnen zeggen. Er was een tijd, toen ik bepaald verlangde naar een kind. Nu denk ik er ook nog wel eens aan, voornamelijk als ik er over pieker, wat er gebeuren moet met alles hier, als wij eens komen te sterven . .. En dan denk ik weer, dat het misschien juist goed is, zooals het is. God mag weten, wat de toekomst zal brengen ... er zijn zooveel ongelukkige menschen op de wereld en zoo weinig die elkaar gevonden hebben, zooals bijvoorbeeld wij. En ik ben ook een beetje egoïst. Als je een kind had, zou ik je daarmee moeten deelen, en wie weet, wie het grootste deel zou krijgen, het kind of ik. In mijn hart verlang ik soms naar een kind, maar dan begint mijn verstand mee te praten en dat wint het dan. En mis jij geen kind?” „Ik heb er toch een!” zei Antonia peinzend. Zoltan schoot in een lach. ,jLach niet, jij bent mijn kind. En ik het kind van jou.” Toen spraken ze over iets anders, maar later, terwijl Antonia voor een spiegel stond, zei ze plotseling: „Bovendien zou het toch al te laat zijn”. Zoltan werd bleek. „Dat is niet zeker,” zei hij na een korte pauze. „Op mijn leeftijd gaat het zoo makkelijk niet meer.” „Dat moet je niet zeggen. De tegenwoordige wetenschap staat erg hoog, zelfs de moeilijkste gevallen weten de doctoren tegenwoordig tot een goed einde te brengen.” Antonia boog zich naar den spiegel toe en nam haar spiegelbeeld nauwkeurig op. ° , ,”Het,zou een mooi geval zijn met mij; ik zou zeker dood blijven liggen en jij zou een huilende baby in je armen krijgen. Wat zou je daar dan mee moeten beginnen?” Ze lachte geforceerd, liep naar hem toe en gaf hem een zoen. „Zou je schrikken?” „Vertel eens kind, is het mogelijk, dat we ” „Wat...?” 6 1 „Dat we over deze dingen praten, omdat we ...” Antonia schudde haar hoofd, maar bleef hem aankiiken „Spijt het je?” ’ „Ik heb je al gezegd van niet. Vroeger heb ik wel naar een kind verlangd, maar nu ben ik er van overtuigd, dat het vermenigvuldigen van de menschheid niet mijn taak is. En wil de menschheid_ eigenlijk wel vermenigvuldigd worden? Waar dient dat vermenigvuldigen voor?” Antonia sloot haar oogen, alsof ze zich niet wilde laten storen door dergelijke theoretische, misschien niet heelemaal oprechte dus m elk geval overbodige vraagstukken. „Met zoo n kind kun ie trouwens maar niet zoo sjacheren. Zoo n kind went moeilijk aan een nieuwe omgeving en als je het aan zou kijken, zou je altijd aan vreemde menschen moeten denken. Het zou toch ons kind niet zijn, niet het bloed van ons bloed. „Praat je nu van kleine Gyuri?” „Het zou wat anders zijn, als we zijn ouders niet kenden, als we hem ergens gevonden hadden, en vooral als hij jonger was • • • eeQ zuigeling ... twee of drie weken oud ...” „Dan moest hij de borst nog hebben ...” „O ja, dat is waar ook. Nou, dan een jaar oud ongeveer ...” „Zou je hem dan willen hebben?” Antonia keerde haar hoofd af. „Ik weet het niet... Ik geloof het niet.” 6 103 Het liep tegen de eenenveertigste verjaardag van Antonia toen ze eindelijk bekende, dat ze zien den laatsten tijd voortdurend niet erg goed. voelde. Een week voor haar verjaardag kon ze plotseling niet opstaan, hoe ze zich ook probeerde goed tehouden. Den vorigen middag hadden ze samen getennist, ’s avonds hadden ze een beetje muziek gemaakt, bij het avondeten hadden zenogwatroodenwijn gedronken en hun nacht was ook nogal stormachtig geweest. „Ik zou vandaag graag in bed willen blijven,” zei ze haast verontschuldigend. „Dan blijf ik ook in bed,” lachte Zoltan. „Maar ik zou graag alleen willen blijven,” drong ze toch verder aan en legde onder de deken haar hand op haar hart. „Ga jij liever een beetje wandelen in de frissche lucht.” „Voel je je niet lekker?” „Ik voel me een beetje vervelend. Ik heb wat hoofdpijn en ik ben een beetje duizelig.” „Heb je je maag bedorven?” „Misschien, mijn maag doet tenminste ook pijn, maar...” Zoltan keek haar aan en de schrik sloeg hem om zijn hart. Haar voorhoofd leek zoo buitengewoon groot en haar haren waren zoo droog en zoo kleurloos. Haar oogen lagen zoo diep en keken zoo flets. In haar ingevallen gezicht leek haar mond grooter en haar lippen gelig bleek. Haar hals was als dien van een verkleumden vogel en haar pols, dien hij voelde, sloeg onregelmatig. „Waar heb je pijn, schat?” Antonia begon zachtjes te huilen. Ze keek hem zwijgend en wanhopig aan en probeerde tevergeefs te glimlachen, haar mond vertrok smartelijk. „Waarom huil je, schat? Vertel me nu eens, waarom denk je toch altijd aan de dood? We zijn te gelukkig, heb je soms daarom angst dat geluk te verliezen? Geloof me, we leven nog wel een poosje, hoor!” Antonia sloeg de dekens terug. „Kijk eens, hoe mijn beenen er uit zien!” huilde ze snikkend. Haar beenen waren opgezet. Zoltan drukte een zoen op de gezwollen beenen en trok onwillekeurig dadelijk zijn hoofd terug. Het was of hij een weeke deegmassa gezoend had. „O, dat is niets,” zei hij quasi onverschillig. „Je enkels zijn een beetje zwak en gisteren heb je te veel getennist en gewandeld. Je hebt je een beetje overspannen. Rust vandaag m^r eens flink uit, dan is het morgen wel weer over. Blijf maar in bed ik kleed me ook met aan, ik zal de gramofoon hier halen en dan maken we een beetje muziek, of ik lees je wat voor En Ebben?” “ Vandaag gekookt worden? Waar zou je zin in Antonia wenkte hem een beetje dichter bij haar te komen, ttij ging op de rand van het bed zitten en Antonia nam zijn hoofd tusschen haar handen. Ze streelde zijn hoofd en keek hem aandachtig aan. Een traan rolde langs haar wang en drupte langzaam in haar hals. 6 F maar n^et kanS> jongen,” fluisterde ze. overbodig Md. ^ “““ « ““ het ook ““ *>fc” “ Mj ,^ijk maar niet naar me jongen, dek me gauw toe, er is niets moois aan me te zien. Het zal wel weer over gaan. Eén of twee dagen. dan zal het wel over zijn. Vroeger heb ik het ook al eens gehad. ö „Waarom heb je dat toen niet gezegd?” „Och, over dergelijke dingen moet je niet praten ... het is zoo onaesthetisch. Ziekte is zoo leelijk.” „Maar jij bent niet ziek.” „Nee, natuurlijk niet, schat. Maar ga nu ontbijten.” Zoltan gaf haar een zoen en liep naar buiten. Daar bleef hij staan en keek radeloos om zich heen. Dat is iets ernstigs, dacht hij bi) zich zelf. Tony is ziek en ik weet niet wat ik moet doen om haar met te laten schrikken. Haar beenen zien er verschrikZ~r. Vilt; • * en ket “ ook vreeselijk dat ze huüt. Ze heeft getracht het stil te houden. Ze zei, dat ze zich al lang niet goed voelde, maar dat ze het om de reis niet wilde bekennen. Wat voor reis bedoelde ze? Hij moest een dokter laten komen, dat was zeker. Och, maar het zal toch niets te beteekenen hebben . het is onmogelijk, dat Tony ziek zou zijn ... GodsonJ heeft zeker haar beenen een beetje te veel ver- moeid, ze is er alleen maar zelf van geschrokken, en daarom huilde ze zoo! Ze was net een kind, dat huilde omdat het niet verder spelen kon... Hij ging terug naar Antonia; ze lag uitgeput op haar rug en ad!J?de met.°Pef mond- «Tony, mijn kind, ik geloof, dat het goed zou zijn als we een dokter lieten komen, die zou ons gerust kunnen stellen en zeggen dat het niets is.” Hij had verwacht dat Antonia protesteeren zou, en was verbaasd dat ze dat niet deed. „Goed, laat maar een dokter komen,” zuchtte ze. „Hoe gaat het nu met je ?” Ze wenkte dat hij haar zijn hand moest geven, ze drukte huur lippen op zijn hand en sloot haar oogen. „Voel je je niet goed?” „Nee, ik ben alleen maar bang.” „Ik zal den dokter laten halen.” In den tusschentijd, dat Zoltan buiten liet zeggen, dat de dokter gehaald moest worden en hij zich zelf ook aankleedde, had Antonia zich een beetje op laten knappen en een andere nachtjapon aangedaan. Haar gezicht zag zoo grauw als ongerezen brood. Ze wilde alleen blijven met den dokter, maar Zoltan wilde de kamer niet uit gaan. De dokter ging op den rand van het bed zitten en keek aandachtig naar de zieke, die bewegenloos achterover lag. Hij nam haar pols en keek een anderen kant uit, net of de zieke hem nu niet interesseerde, en hij alleen zijn aandacht bepalen wilcle bij baar polsslag. Toen legde hij langzaam den arm van Antonia op de deken neer en trok voorzichtig haar nachtjapon op, om naar haar beenen te kijken. Hij drukte zijn vingers een paar maal m de opgezwollen beenen en haalde toen een stethoscoop uit zijn zak. Hij zette dien onder haar linker borst en begon te luisteren. Zijn gezicht stond op dat oogenblik zoo strak, of het uit marmer gehouwen was. „Kunt u opstaan?” vroeg hij. „Natuurlijk,” zei ze luid in de richting van Zoltan en richtte zich op. „Kalm aan, mevrouwtje,” waarschuwde de dokter en greep haar helpend onder den arm. Hij zette zijn vingers onderzoekend op de dikke aderen van hn*r hals, daarna onderzocht hij weer haar hart. „Houd uw adem eens in. Zoo. Nu kunt u gaan liggen. En vertelt u me nu eens waar u over te klagen hebt. Sinds wanneer voelt u zich niet goed en wat voelt u?” „Ik voel me erg zwak en duizelig. En ik word zoo gauw moe, mijn hart bonst dan zoo, dat ik haast stik en dan word ik duizelig. Maar voornamelijk die zwakte ... ik word maar steeds zwakker en mijn hart is zoo zwaar of het van steen is. „Sinds wanneer voelt u dat?” „Al sinds een paar jaar.” „En waarom hebt u zich dan niet laten onderzoeken?” „Ik wilde niet... ik wilde niet ziek zijn.” „Hoe oud bent u?” „Ik word eenenveertig.” „Leven uw ouders nog?” „Mijn moeder wel, mijn vader is al dood.” „Waaraan stierf hij?” „Hij had een hartkwaal en is plotseling gestorven.” „Kunt u zich nog herinneren welke kinderziekten u gehad heeft?” ö „Ik heb waterpokken gehad en dan ... hoe heet het ook al weer ... roodvonk ... ja, roodvonk ook.” „En wat nog meer?” „Ik heb dikwijls keelpijn gehad.” „Zijn uw amandelen er uit genomen?” „Nee, dat zijn ze niet.” „Mag ik even een lepel hebben? Doet u uw mond open Nog wat verder. Zegt u nu: „aa”... Zoo dank u. Hebt u dikwijls keelontsteking gehad?” een paar keer. Maar sinds ik getrouwd ben zelden. Ja, dat is waar ook, ik heb ook nog gewrichtsontsteking gehad, rnaar dat is al heel lang geleden. Ik was toen nog maar dertien of veertien jaar.” „Hebt u eetlust?” „Dat is erg verschillend. Soms wel. ” h b?’1 k°mt me voor> dat u uw ziekte nogal stilgehouden Antonia knikte, ze keek even naar Zoltan. »J®> heb het verzwegen ... maar ...” Ze richtte zich een beetje op en zei hijgend ... „Ik zou zoo graag willen leven, dokter! Ik wil nog niet dood gaan! We houden zooveel van e”^r — dc wilde hem niet laten schrikken, ik heb zelf ook altijd gedacht, dat het maar vermoeidheid was die vanzelf over zou gaan ... ik wilde ons leven niet in de war sturen ... een ziek mensch kan niet gelukkig zijn en ook een ander mensch met gelukkig maken ... Wat mankeert me, dokter? Wat heb ik? Helpt u me astublieft.” De dokter drukte haar zachtjes terug, ook Zoltan probeerde haar te kalmeeren. „Kalmpjes aan, mevrouw,” zei de dokter weer. „Het was natuurlijk verkeerd uw ziekte zoo lang stil te houden, maar daar is nu mets meer aan te doen. U mag niet ongerust worden en aan nare dingen gaan denken. U bent niet ziek, alleen maar erg moe, omdat u boven uw krachten hebt geleefd. U bent een beetje al te lichtzinnig met uw krachten omgesprongen, die toch al niet erg groot waren. En die vele kinderziekten hebben ook veel van uw krachten geëischt. U hebt een beetje zwak hart, dat is alles.” „Dus mijn hart.” „Ja. Uw hart is een beetje zwak. U moet het ontzien, het een beetje rust geven. U moet geen sombere gedachten hebben en u daardoor opwinden. Een zwak hart heeft een opgewekte stemming noodig. U hebt trouwens alle reden tot vroohjkheid, tot opgewektheid. U zei zoo pas, dat u van het leven houdt. Maar u moet er met verstand van houden, u moet het om zoo te zeggen teugje voor teugje genieten, langzaam aan. Het beste zou zijn als u een weekje inbed blijft en u heel stil houdt. Begrijpt u? En belooft u me, dat u zich aan mijn instructies houdt. U mag het bed niet uit. Hebt u goed personeel? Dan zal ik ze wel vertellen, hoe u verpleegd moet worden. Ik zal ook een dieet voorschrijven en wat medicijnen, die u op tijd in moet nemen. Morgen kom ik weer terug. Kom, lach nu eens even en kijk niet zoo somber.” Antonia maakte met haar hoofd een beweging naar Zoltan. „Mag hij dan niet bij me blijven?” „Natuurlijk mag hij dat. Hij is uw beste vriend en als hij zin heeft, mag hij u ook verplegen, wilt u dat?” „Ja... dat zou ik heerlijk vinden.” Zoltan bracht den dokter tot het rijtuig, dat op hem stond te wachten. „Dokter, vertelt u me eens eerlijk, wat mankeert mijn vrouw?” „Haar hart is niet heelemaal in orde... de eene hartklep functionneert niet goed... maar daarom kan ze nog wel honderd jaar worden ... u hebt geen reden om ongerust te zijn. Natuurlijk moet er opgepast worden. Elke opwinding moet vermeden worden en u moet me goed begrijpen: er bestaan twee soorten opwindingen: aangename en onaangename. Voor het hart is het volkomen onverschillig, wat voor opwindingen het zenuwgestel prikkelen. Mevrouw is nu ziek, u moet haar dus voorloopig in alle opzichten ontzien. U weet wel wat ik bedoel. Een tijdlang moet u mpflf als oude menschen leven, want iemand die een zwak hart heeft, telt als een oud mensch. Mevrouw moet ook lichten kost hebben en het drankje geregeld innemen. En nu tot ziens.” Zoltan ging naar de kamer van Antonia terug en ging op den rand van het bed zitten. Ze drukte haar gezicht tegen hem aan en fluisterde: „Neem me niet kwalijk, schat, ik kon er niets aan doen”. „Je moet me alleen vertellen, waarom je voor mij verzwegen hebt, dat je je niet lekker voelde. Waarom heb je dat nooit gezegd?” „Ik kon er niet toe komen het te zeggen. Maar wees er niet boos om.” „Maar lieve schat, waarom zou ik boos zijn?” „Neem me niet kwalijk, dat ik ziek ben. En wees lief tegen me. Ik had nog zoo graag een beetje willen leven... alleen een beetje nog! Kim je van een ziek mensch houden?” „Praat toch niet zoo over jezelf. Je bent toch niet ziek.” „Toch wel. En zul je het niet akelig vinden, als ik leelijk en oud word... Nee, ik wil toch niet, dat jij me verpleegt ... dat was onzin om het te vragen.” „Maar ik wil je graag verplegen. Dat moet je me laten doen.” „Nee, dan zou je al je illusies verliezen, je kunt niet van een vrouw houden die haar bed niet uit mag ... Ik heb zeker nu al een luchtje bij me, is ’t niet? Beloof me, dat je alleen binnen komt, als ik het vraag.” „Schat, je mag niet zooveel praten.” „Daar heeft de dokter niets van gezegd, praten mag ik wel. Maar als je wilt, zal ik mijn mond houden, en alleen maar naar je kijken. Misschien kan ik nog eens gezond worden. Zou je willen, dat ik weer gezond werd?” „Maar kind, hoe kun je zulke dingen vragen?” Zoltan schoof een stoel voor haar bed en ging daar zitten. Zoo zaten ze daar een uur lang, zwijgend, bewegingloos, stil glimlachend. De man: Ik ben stekeblind geweest, dat ik niet gemerkt hebt, hoe ze er met den dag slechter uit begon te zien. Ze heeft het wel erg geheim gehouden. Van wie houdt een mensch toch eigenlijk, van een vrouw, van zichzelf, of van een illusie? Ik heb die stakkerd van een zieke vrouw vannacht nog ge- D e vrouw: De dokter heeft me de waarheid niet verteld, maar daar zal hij zijn reden wel voor gehad hebben. Ik ben ziek en zal wel dood gaan. Zou ik Zoltan alleen achter moeten laten? Zou hij denken aan onze afspraak om elkaar niet te overleven. Maar misschien word ik nog beter. Hoewel dat nog wel een zoend, alsof ze de knapste, liefste, gezondste vrouw van de wereld was. Haar stem klonk vannacht warm en diep door de liefde. Mooier dan die van Charlotte. Ze zuchtte van geluk, ze leek er half bedwelmd door ... ze lag met een verheerlijkt gezicht, en ze had haar oogen dicht... Zou ze toen al ziek geweest zijn? Ik was een bezetene, een wild beest! Daar bestaat geen verzachtende omstandigheid voor ... Wat een merkwaardig wezen is een vrouw toch! Ze durfde geen kik te geven om de liefde niet te verstoren, ze heeft haar ziekte geheim gehouden, ze is een echte heldin, die liever dood gaat, dan haar idealen in den steek te laten ... tijd zal duren. Arme jongen, nu begint de beproeving pas voor hem. Nu moet hij hier zitten en kijken naar dit langzame vergaan. Lieve schat, ik kan er niets aan doen. Ik heb mijn rol gespeeld en jouw geluk heeft mij gelukkig gemaakt. Je bent een lief, aardig kind, mijn jongen! Ik heb je gevoerd met geluk, als een moeder haar kind... je hebt niet eens gemerkt, dat ik bleek werd onder de schmink, dat ik haast flauw viel onder je omhelzingen. Ik heb van je gehouden, mijn jongen, en als ik het nog eens van voren af aan moest beginnen, zou ik weer hetzelfde doen. Begrijp je wat er met me gebeurd is? Maar uit medelijden moet je hier niet zitten en ik hoop dat je dood gaat als je bij een andere vrouw je troost zou vinden! Wat moet er zonder mij van jou terecht komen? Je bent zoo gulzig, zoo brutaal-gezond, je verlangt zoo natuurlijk naar liefde ... wie zal jou straks voldoen in plaats van ik? Lieve God, laat me nog een tijdje leven ... om afscheid te nemen ... ik heb nog niet eens afscheid genomen. O God, als ik maar eens uithuilen mocht... „Mag ik mijn hand uitsteken?” vroeg Antonia klappertandend. Ze stak haar hand uit, hij nam die in de zijne en streelde haar zacht. Ze verborgen hun angst achter een glimlach. 104 Een week later, toen de dokter nog geen toestemming gaf om op te staan, vroeg Zoltan aan Antonia of ze het goed vond, dat hij een professor uit Budapest zou laten komen. „De dokter is zeker wel een heel goede arts, maar ik zou je toch graag nog door een specialist laten onderzoeken. Vind je het goed dat ik naar Budapest telefoneer?” „Zou de dokter het niet kwalijk nemen?” „Ik zal er wel met hem over praten.” Vier dagen later arriveerde de professor. Hij onderzocht Antonia in het bijzijn van den dokter en vond diens behandeling juist. Tegen Zoltan zei hij, dat de toestand van de patiënt binnenkort verbeteren zou, maar dat ze nog minstens twee weken in bed moest blijven. Dan kon ze weer langzaam aan in het leven terugkeeren. „Je moet nog twee weken geduld oefenen, schat,” zei Zoltan, toen de professor weg was. „Ik zal geduld hebben. Maar geef me je hand eens.” Antonia legde haar hand naast de zijne en begon plotseling zacht te huilen. „Waarom huil je nu?” Ze trok haar hand vlug terug onder de dekens. Zoltan raadde waar ze bedroefd om was en zei: „Het is heusch niet noodig, schat, dat je je met overbodige dingen opwindt. Natuurlijk is je hand nu wit, je bent de laatste tijd niet in de buitenlucht geweest, je bent ook een beetje magerder geworden, maar dat haal je wel weer in. Straks word je nog zoo rond als een tonnetje, let maar eens op. Je moet nu maar wat slapen, de professor heeft gezegd dat je ook een slaapmiddel krijgt, dat zal je erg goed doen.” „Ik wil geen slaapmiddel innemen. Ik slaap liever niet. Ik ben er bang voor.” „Bang? Waarom?” „Zoomaar.” „Dat is heusch onzin. Hoe kun je nou bang zijn voor een medicijn?” Antonia keek Zoltan lang en zwijgend in de oogen. Ze leek ernstig en somber, Zoltan sloeg haar oplettend gade. Plotseling klaarde haar gezicht op, ze glimlachte en vroeg hem met een zachte en vermoeide stem om dichter bij haar te komen zitten en haar niet in de rede te willen vallen. „Het is goed, dat ik de paar laatste nachten zoo slecht geslapen heb, zoo had ik tenminste tijd om na te denken. Luister eens, mijn jongen. Ik heb op het gezicht van den professor gelet, toen hij mij aan het onderzoeken was en ik heb zijn gedachten geraden. Ik weet niet, wat hij tegen jou gezegd heeft, maar ik weet, dat hij mijn toestand heel ernstig, hoewel niet hopeloos vindt. Spreek me asjeblieft niet tegen en trek je hand niet weg, ik vind het zoo prettig je warme hand vast te houden. Luister, ik ben er achter gekomen, dat we verkeerd deden, toen we zoo schrokken en elkaar dat niet durfden zeggen. Sinds ik ziek ben, zijn we niet oprecht tegen elkaar, we hebben verschillende dingen verzwegen. En dat is verkeerd geweest. Mijn ziekte is niet plotseling gekomen, ik heb allang iets vermoed, ik heb het alleen verzwegen en me er tegen verzet, omdat ik alles, wat mooi en waardevol was in ons leven, niet in de war wilde sturen. Ik weet, dat het juist gezien was van me, daar moet je me gelijk in geven. We zijn nu geschrokken, omdat we allebei aan den dood dachten. Maar dat is een beetje overdreven. Zoo gevaarlijk is mijn ziekte toch niet. En al zou het zoo zijn? Vroeger spraken we dikwijls over den dood en we waren er nooit bang voor. Nu zijn we geschrokken. Waarom? Denk eens aan: hoeveel menschen moeten sterven zonder gelukkig te zijn geweest! Mijn leven is niettegenstaande alle vergissingen en misverstanden toch gelukkig geweest. Ons huwelijk was mooi en volmaakt en ik ben overtuigd, dat er geen menschen bestaan die het geluk intenser gevoeld hebben dan wij. Ik mag niet opstandig zijn als mijn leven eens een eind zal nemen. Ik begrijp wel niet, waarom het zou moeten ophouden, ik begrijp dat verschrikkelijke mysterie van den dood niet en ik zou nog graag verder hebben willen leven, maar ...” „Je windt je toch weer op, Tony, blijf nu rustig ..'.” „Ik wind me niet op, ik huil alleen maar om de herinneringen. Ik mankeer niets, ik ben alleen maar gelukkig. Dat gevoel heb ik dikwijls gehad met jou. Er zijn momenten, waarin het geluk heel dicht bij het verdriet ligt... en ik ben dikwijls zoo gelukkig geweest.” Zoltdn wilde opstaan en de kamer uitgaan ... Haar innige en verstandige woorden werkten zelfs op hèm zoo opwindend, dat het onmogelijk was, dat ze Antonia niet vermoeien zouden . .. Maar weggaan kon hij niet... ze was zelfs in haar verval zoo aantrekkelijk voor hem, dat hij niets anders kon doen dan zijn hand uitsteken en de hare zacht drukken. Antonia ging door met haar gedachten in woorden weer te geven. „Als ik terugkijk op mijn leven, en dat doe ik tegenwoordig dikwijls, kan ik alles niet anders zien dan zoo. Ik ben je dankbaar, omdat je me gelukkig gemaakt hebt. Ik was langen tijd zwak en dom, ik heb dikwijls gedwaald, maar eindelijk heb ik ie gevonden en zijn we één geworden. Iets mooiers dan dat bestaat er met. Ik dank je wel voor dit leven, ik heb al mijn geluk aan jou te danken gehad. Als ik sterven moet, zou het me spijten jou achter te laten, ik ben bang om jou, omdat ik weet, dat je van me houdt en dat je me missen zult, ik ben bang, omdat je verdriet om mij zult hebben, omdat je alleen te zwak bent en te droomerig. Maar je moet je bij mijn verlies neerleggen. Ik zou graag willen, dat je ook na mijn dood hier in dit huis bleef, waar we zoo gelukkig waren. Begraaf mij op het kleine kerkhof van het dorp, en Ss jij ook eens dood gaat, laat je dan ook daar begraven. Denk veel aan me, breng me af en toe een bloemetje op mijn graf en blijf dan wat met me praten. Van andere menschen moet je je niet veel aantrekken, je kunt moeilijk vrienden maken, achter vrouwen moet je niet aanzitten, maar je hoeft ze ook niet uit den weg te gaan. Hoe makkelijker jij het leven hier op aarde zult dragen, hoe vrediger ik in mijn graf zal rusten. Liefde is meer, dan de verbintenis van twee sterfelijke lichamen. Maak je leven aangenaam, ik vraag je niet me trouw te blijven, voorbijgaande oogenblikken en leege formaliteiten beteekenen niets meer voor ons. Je kunt me toch niet meer uit je leven schrappen, en dat wil je zeker °ok niet, ons huwelijk duurt tot het eind van ons leven ... ik wilde je alleen vragen deze kamer, waar je met mij geleefd hebt en waar je ook afscheid van mij zult nemen, af te sluiten en in denzelfden staat te laten, als ze nu is. Deze kamer hoort aan ons, hier mag niemand anders komen. Dat moet je me beloven. Je mag ook niets weggeven. Mijn kleeren moeten op hun plaats blijven, niemand mag ze aanraken, alleen jij. Mijn moeder mag ook niets aanraken, geen stuk. Maar jij moet haar soms opzoeken. Ga soms bij mijn toilettafel zitten en kijk in den spiegel, waarvoor ik zat, om me voor jou mooi te maken. Strijk soms over mijn kleeren, die ik droeg om jou te behagen. Ga ook soms op ons bed liggen en denk aan onze gelukkige liefde. Maar verdriet mag je nooit om me hebben. Menschen moeten allen sterven, wij zijn tenminste gelukkig geweest. Je moet glimlachen, mijn jongen, je mag mijn laatste dagen niet moeilijk maken door je verdriet. En na mijn dood mag je ook niet verdrietig zijn ... En laten we er nu niet verder over praten.” Zoltan had eerst nog geglimlacht, maar langzamerhand was er een verstikkend gevoel in hem opgekomen en plotseling liet hij zich over het bed vallen en snikte het uit. Antonia glimlachte mat en streelde zijn haren. 105 Na een paar weken mocht Antonia weer opstaan. Eerst zat ze. twee of drie dagen bij het raam in haar kamer, later werd ze nwr den tuin gebracht onder een schaduwrijken boom. Het was een warme zomerdag, maar ze had het koud en haar bevend trillende beenen werden met plaids toegedekt. Zoltan durfde hflar nauwelijks aan te kijken. Wat een ontzettende storm had er over haar gewoed! Wat is er van die knappe, bewegelijke vrouw van vroeger overgebleven? „Za 1 ik je wat voorlezen, schat?” Antonia knikte, maar na een kwartier vroeg ze hem op te houden, ze was moe geworden. „Zeg Zoltan,” zei ze glimlachend, „wat is het toch merkwaardig, dat er zooveel boeken bestaan.” „Waarom vind je dat merkwaardig?” „Jij leest ook zooveel. Tegenwoordig zelfs ’s nachts ook. Soms zie ik, dat de lamp nog laat brandt in je kamer. En je rookt ook te veel. Dat moet je niet doen. En wat lees je in die boeken? Vandaag heeft de post ook weer een stapel boeken gebracht.” # „Boeken zijn interessant. Je kunt er veel uit leeren.” „Dat is mogelijk, maar toch staat de waarheid er niet in. Weet je, ze gaan langs de waarheid. Het zijn alleen maar herinneringen en fantasieën. De kern, de waarheid, het laatste woord ... die ontbreken. Of ze ontbreken eigenlijk niet,^maar de menschen kunnen ze niet hooren, omdat ze doof zijn. „Wat bedoel je met „het laatste woord”?” „Wat ik daarmee bedoel? Ik geloof, dat ik dat zelf niet weet, ik voel alleen, dat er een laatste woord bestaat. Ze lachte stil.. „Bij de boeken is het een fout, dat ze door menschen geschreven worden, bij het leven is het een fout, dat het door menschen geleefd wordt. Als ik kijk naar dezen boom hier boven mijn hoofd, moet ik altijd denken: hoe oud kan die zijn, hoe lang staat die al hier, hoeveel Gorskys heeft hij al blij gezien en al verdriet zien hebben?... En elk najaar laat hij zijn bladeren vallen en elk voorjaar krijgt hij opnieuw jonge loten ... Gras, boomen, menschen, allemaal raadsels. Daar heb je de rivier ... het water vloeit en vloeit, soms bruisender, soms kalmer... God weet waarom. Boven ons hoofd is de hemel en de zon met haar warmte... Wat is dat mooi en majestueus. En die vele droomen in den mensch, die merkwaardige droomen ... Zoltan ging voor haar in het gras zitten en legde zijn hoofd in haar schoot. „Droom je veel?” Antonia streelde zijn hoofd. „Vannacht heb ik weer zulke vreemde droomen gehad.” „Vertel me die eens, ik ben er nieuwsgierig naar.” „Ik schaam me er bijna over. Ik stond naast je bed en keek of je sliep. Ik was wakker, maar mijn oogen waren gesloten, ik stond bewegenloos en wachtte, wat je zou doen. Meteen greep je naar den grond, trok het tapijt opzij, deed een luik open en verdween. Ik was heelemaal verbluft. Bestonden er dan geheime gangen in je kamer? Ik deed ook het luik open en keek wat je deed en waarheen je ging. Er was een kronkelige, smalle gang waar je doorheen liep. Eindelijk kwam je bij een klein kamertje, waar een muffe lucht hing en waar dikke gordijnen voor de ramen hingen. Er zaten vrouwen, jij ging op een van die vrouwen toe, die dik en vadsig was, en je ging met haar naar een andere kamer. Later ging je weer met een andere vrouw mee. Ik smeekte je: Zoltan, waar ga je heen, wat moet je hier? Om mezelf ben ik niet bang, je weet wel, dat ik probeer alles te begrijpen en te vergeven, maar ik smeek je om jezelf, doe het niet om jezelf, je moet je lichaam niet in elk donker krot rondwentelen, daar hebben we toch te lang voor opgepast. Je mag niet in het donker rondwroeten, dat is niet noodig, je moet in het daglicht leven, daar is meer geluk, wat doe je in deze trieste onderwereld ... Maar jij deed, of je me niet gezien en niet gehoord had, alsof ik heelemaal niet bestond. Ik schaam me erg, maar zoo heb ik het gedroomd. Neem het me niet kwalijk.” ; „Je hoeft je er niet voor te schamen, het heeft toch immers niets te beteekenen.” Ze zwegen langen tijd. Er ging meer dan een half uur voorbij, eer Antonia vroeg: „Is ’t niet, het heeft toch niets te beteekenen?” „Wat heeft niets te beteekenen?” vroeg Zoltan, hoewel hij wel wist wat ze bedoelde. „Och, niets, onzin,” zuchtte Antonia. „Je hebt gelijk.” 106 Ze zaten in de kamer bij het raam en keken naar buiten, naar den tuin, waar het steeds donkerder en koeler werd en waar het groen en rood langzaam in zwart overging. In de boomen floten de vogels, af en toe bewoog een tak, door de bladeren twinkelde hier en daar al een ster. „Ik heb vandaag een goeden dag gehad,” zei Antonia en keerde haar hoofd naar Zoltan. „Nu kan ik me al voorstellen, dat ik weer beter worden zal en weer een mensch word ... misschien niet een heel mensch, zooals ik geweest ben, maar toch een driekwart... wie weet. Mijn hart zal natuurlijk nooit heelemaal gezond worden, maar leven zal ik toch kunnen. Denk je ook niet?” „Natuurlijk zul je gezond worden. Ik dacht den professor nog eens te laten komen om alles nog eens met hem te bespreken. Misschien kun je naar de een of andere badplaats gaan, waar je weer heelemaal de oude wordt.” „Ik doe graag alles wat je wilt, als ik maar met jou samen kan blijven,” zei ze glimlachend. „In ’t vervolg zul je een vrouw hebben, die je moet ontzien, die je niet eens hardhandig mag aanraken, anders breekt ze nog. Je weet niet, wat je nog staat te wachten. Ik heb medelijden met je. Je moet je met heel weinig tevreden stellen. Je moet ook maar een oud mensch worden net als ik. Maar weet je, dat jij er ook niet jonger op wordt, Zolt&n lachte. „Je kunt wel lachen, maar het is toch waar. Je wordt grijs en soms kijk je me aan als een oude man. Je moet niet boos zijn, dat ik het zeg, maar je begint een beetje hardhoorig te worden. Je vraagt soms twee, drie keer wat er tegen je gezegd wordt en het is zoo grappig, als je de schuld op degene schuift die tegen je praat en beweert dat die onduidelijk spreekt.” „Zoo is het nu eenmaal, mijn kind.” „Maar het grappigste is, dat je een buikje begint te krijgen. Ik weet, dat ik er & oorzaak van ben, maar dat kan me niet schelen. Je hebt te weinig beweging, je zit voortdurend hier naast me en toch heb je een goeden eetlust. Het is geen wonder dat je een buikje krijgt. Je zult een knap, dik meneertje worden, dat langzaam loopt en bedaard wordt en graag ergens zit te rusten. Vrouwen en jonge mannen zullen je niet eens meer opmerken. En ik zal lachen. Ik alleen zal weten, wie je geweest bent, wat een knappe jongen je vroeger was. Maar wij hebben elkaar opgeteerd, tot we geworden zijn wat we nu zijn, een oud meneertje en een ziek vrouwtje. Dan komt de dood en ruimt de rest op ...” Langzamerhand begon Antonia weer belangstelling te toonen voor haat spiegel. Ze sloot de deur van haar kamer af en liet Zoltan met binnen als ze zich aan het kleeden was. Ze maakte zich zorgvuldig op, legde rouge op haar gezicht, zette haar lippen aan en teekende haar wenkbrauwen bij. Ze wilde ook heur haar laten verven, maar durfde het niet aan een provincialen kapper over te laten. Op een avond vroeg ze een beetje verlegen aan Zoltan of hij het erg zou vinden, als ze een Kapper liet komen uit Budapest om heur haar te laten verven. In het begin was Zoltan tegen al die kunstmatige mooimakerij, hij vond dat niet noodig tusschen hen, hij sprak er ook met den dokter over. Die gaf een wijzen raad. Bij deze ziekte, zei hij komt het veel op de illusie aan, en het heeft zeker een goeden invloed op de patiënt, als ze een jeugdig en gesoigneerd gezicht ziet wanneer ze in den spiegel kijkt. Hij moest haar maar laten begaan. Ze lieten een kapper komen, die ook schoonheidsspecialist was Cn m de twee dagen dat hij bij hen woonde, een meta- morphose het ondergaan. Zoltan keek glimlachend naar het fijne prutswerk, hij lachte opgewekt en was verrukt over haar mac\r slikte zijn tranen weg. Hij dacht aan oude schilderijen, die door knappe handen gerestaureerd werden, hij dacht aan oude en zwakke rozenstruiken, die gestut moesten worden, omdat ze anders in elkaar zouden zakken. Antonia kreeg haar vroegere kleur terug, haar haren waren jong en blond, haar jeugd keerde terug, ze zag er uit als een herfstbosch, dat door de zomerzon beschenen werd. Zoltdn zelf kuchtte steeds meer en meer. Hii beweerde dat hij bronchitis had, dat hij het voelde steken in zijn borst dat hij pijn had in zijn ledematen, dat hij zeker rheumatiek had. Hij het zich meermalen door den dokter onderzoeken en nam allerlei medicijnen in. Met genoegdoening zag hij dat zijn haren al grijzer begonnen te worden, dat hij steeds meer rimpels kreeg onder zijn oogen en hij liet op alle mogelijke manieren het aftakelen van zijn lichamelijke krachten aan het licht komen. ïüj speelde de rol van een vlug verouderend man. „Zoltan, ik heb het zoo koud,” hoorde hij op een nacht Antonia. s vogelstemmetje roepen. Zoltan ging haar beter toedekken en legde nog een deken over haar heen. ö 6 „Is het zoo warmer?” „Dank je, zoo is het uitstekend.” Maar toen Zoltan uit haar Hchtgenooten 28 kamer wilde gaan, begon ze weer te klagen. „Ik heb het weer koud ” zei ze en nam zijn hand in de hare. „Wat voelt je hand lekker warm,” en ze drukte hem tegen haar gezicht. „Ben je slaperig?” vroeg ze een oogenblik later. .... , ... „Nee, dat nu juist niet. Vroeger verwonderde ik me altijd over oude menschen, die met zoo weinig slaap toe kunnen, maar nu is een paar uur voor mij ook voldoende. „Jij oud meneertje!” „Tja... zoo is het.” . . , „En ik het oude mevrouwtje?” vroeg Antoma en keek hem met schitterende oogen aan. „Tja kind, de tijd vergaat...” „En oude menschen houden niet meer van elkaar? vroeg ze angstig, met een beetje schaamte ... „Ze houden anders van elkaar...” antwoordde Zoltan zacht. „Hoe dan?” .. ... Hij keek bezorgd naar zijn vrouw, die — dat voelde tuj in vollen liefdestooi voor hem lag. Als jonge vrouw had ze zich nooit zoo opgetuigd voor een liefdesnacht. Nu had ze een mooi bewerkte, zalmkleurige zijden nachtjapon aan, heur haren vielen in kunstmatige golven langs haar voorhoofd, er stroomde een zwoele, zware odeurgeur uit haar huid, zelfs haar ooren waren een beetje geschminkt. Hij vroeg zichzelf radeloos af: werd ze nu door verlangen gedreven ... of wil ze hem alleen bevallen, hem, den man van wien ze droomt, dat hij s nachts in onderaardsche gangen zijn genoegens zoekt. Of heeft ze met alles afgerekend, heeft ze genoeg van het verstoppertje spelen met het leven en wil ze haar laatste dagen in een gloed laten opbranden? Hij ging op den rand van het bed zitten en drukte een zoen op haar hand. _ , „ Zool” zei hij met een heesche stem. „De oude menschjes houden eikaars hand vast, vertellen elkaar wat verhaaltjes ot praten over herinneringen aan vroeger en zijn daar tevreden mee.” Antonia sloot haar oogen. . , . _ „Ik heb het koud,” zei ze even later mokkend, keerde haar hoofd af en zei zuchtend: „Warm me eens even’. Zoltan keek haar een oogenblikje weifelend aan, toen trapte hii zijn pantoffels uit en kroop voorzichtig naast zijn vrouw in bed. Antonia was werkelijk koud, haar magere beenen lagen ijskoud tegen de zijne. Haar hoofd zakte zacht op zijn schouder, haar gezicht werd gloeiend, haar oogen keken groot en verwonderd. Tusschen hun lichamen lagen hun armen als twee wakende soldaten. Ze lagen een poos zwijgend, door het lichaam van Antonia liepen af en toe rillingen, toen begon ze regelmatig te beven. „Je moet stil en rustig liggen, schat,” zei Zoltan. Ze gaf geen antwoord. Haar krampachtige rillen hield langzamerhand op. Zoltan voelde, dat op zijn schouder warme druppels vielen ... Antonia huilde. Hij beet zijn tanden op elkaar en sloot zijn oogen. 107 „Je mag wel binnen komen, Zoltan!” Antonia stond in groot avondtoilet voor den spiegel. „Psst, wat heb jij je mooi gemaakt! Waar wil je naar toe?” „Vind je mijn japon mooi? Die is vandaag gekomen.” „Prachtig. Maar als je het goed vindt, ga ik me dan ook verkleeden.” Hij trok vlug zijn smoking aan, bood haar zijn arm en bracht haar, triomfantelijk glimlachend aan tafel in de eetkamer. Ze had een oranjekleurig avondtoilet aan, de juweelen broche, die ze van oom Paul Gorsky had geërfd, had ze opgestoken, aan haar schouder droeg ze een zachtgele theeroos. Zoltan keek verheerlijkt naar haar en zei met een gelukkigen glimlach, dat ze misschien nog nooit zoo mooi geweest was, als nu. „Vind je me mooi? Beval ik je? Waarom?” „Het is moeilijk te verklaren, waarom je iemand mooi vindt,” zei Zoltan. Maar ze het hem geen rust en drong op een antwoord aan. Ze bekende, dat ze zichzelf mooi vond, maai- 2e wilde perse weten, waarom Zoltan haar mooi vond. „Je bent net zoo knap als je in je meisjestijd was, aüeen is het meisjesachtige in je wonderbaarlijk vermengd met de pracht van de rijpere vrouw,” zei hij eindelijk. „En vind je het prettig als ik knap ben?” „Ja, natuurlijk.” „Ik begrijp die dokters niet! Je moet tenslotte toch voelen of je ziek bent of niet. Toen ik me niet goed voelde, heb ik het gezegd, maar nu voel ik me al heelemaal beter ... en toch willen ze me wijsmaken dat ik ziek ben.” Kchtgenooten 28* „Omdat je voorzichtig moet zijn, schat.” „Dat weet ik, maar ik ben niet ziek meer. Misschien ben ik niet meer zoo gezond, als ik vroeger was, maar mijn toestand is niet meer gevaarlijk, het gevaar is nu toch geweken... Je weet toch, dat ik bijna dood gegaan ben?” „Wel nee, heelemaal niet!” „Ben je niet bang geweest?” _ „Nee, dat ben ik niet, want zoo’n gevaar bestond er niet.” „Heb je een afkeer van me gehad?” „Praat toch geen nonsens!” „Het is heelemaal geen nonsens. Ik zou het best kunnen begrijpen als een gezond mensch een afkeer had van een zieke, ook al houdt hij van die zieke. Hij kan daar zeker niets aan doen en verzet zich tevergeefs tegen dien af keer; trouwens zooiets hangt ook van gevoelens en instincten af. En toch is zooiets héél merkwaardig! Je blijft toch dezelfde mensch, al word je ziek. Laten we eens aannemen, dat je maagpijn hebt.. Maar wie is er nu verliefd op de maag van een ander? Of dat je iets aan je longen hebt. Maar wie is er nu verliefd op de longen van een ander? Weet je, ik was wel altijd erg verliefd op jouw oogen, maar dat is wat anders, daarachter was toch altijd één geheel. Een heel mensch. Een mensch? Ik weet niet eens of het een mensch was. Toen ik ziek was zei ik soms tegen mezelf: je leven bestond daaruit, dat je verliefd was op Zoltan Bitto. Is dat waar? Strikt genomen komt deze conclusie overeen met de waarheid, en toch is het de waarheid niet. Het is. niet alleen de waarheid, maar zelfs meer dan dat. Zoltan Bittó is voor mij niet alleen een naam, of een mensch. Weet jij ook wat je voor mij beteekent?” „Hetzelfde, wat Antonia Haller voor mij beteekent. Een naam ... een vrouw ... en toch iets heel anders.” „Vertel me dan wat dat „anders” is.” „ „Misschien liefde. Zoo zou je het tenminste kunnen noemen. „Denk je?” . Ze keken elkaar aan, eerst ernstig en gewichtig, daarna schoten ze plotseling in een lach. „Mag ik een beetje wijn?” vroeg Antonia. „Nee schat, beter van niet.” „Och kom! De dokter heeft gezegd, dat het mocht, als ik er ergen zin in heb. Een beetje maar, een slokje. Jij drinkt trouwens tegenwoordig zelf te veel... ik weet het best, al probeer je het in ’t geheim te doen. Ik ruik het aan je adem ... Ik weet, dat als je bij me vandaan loopt, je niet anders doet dan tobben en dan drink je te veel... niet alleen wijn, maar ook sterker drank.” Ze legde haar hand op de zijne en zei met een diepe stem tegen hem: „Waarom wil je niet dat ik leef zooals jij? Mét jou?” „Waarom denk je, dat ik dat niet wil?” Ze keek hem met een schitterenden blik diep in zijn oogen. „Waarom pas je zoo op me?” fluisterde ze. „Niemand heeft er iets aan, jij niet en ik niet. Is dat omdat je zoo verstandig bent, of wil je mij ontzien? Denk je niet dat al te verstandige menschen de beteekenis van de dingen overschatten?” „Maar de lichtzinnigen merken die beteekenis heelemaal niet op.” „Denk je niet, dat in de vreugde en in de schoonheid altijd een soort gedurfde lichtzinnigheid ligt?” Het dienstmeisje bracht de koffie voor Zoltan binnen. „Breng mij ook koffie,” zei Antonia. „En breng ook een flesch champagne.” „Nee, ik wü geen champagne!” riep Zoltan. „Breng het maar gerust, meneer zal het wel opdrinken.” En toen het meisje de kamer uit was, zei ze nog: „Je bent laf en misschien hou je ook niet van me. Sinds je denkt, dat ik ziek ben, hou je niet meer van me. En toch ben ik niet ziek. Dat mijn hart een beetje zwak is, beteekent toch niets!” Ze boog zich naar hem toe. „Maar ik hou toch van je, al ben je laf.” Ze leunde in haar stoel achterover en schaterde het uit. „Ik heb eigenschappen in je ontdekt, die ik vroeger niet gezien heb. Je hebt altijd je fouten stil gehouden. Je bent bijvoorbeeld een onverbeterlijke klein-burger.” Zoltan boog zijn hoofa en luisterde naar het kloppen van het bloed in zijn hoofd. Hij keek om zich heen als iemand die een uitweg zoekt om te vluchten. „Wst bedoel je met dat „kleinburger”?” vroeg hij gedempt. Antonia lachte. „Dat is een fout van je geboorte. Maar ik hou toch van je! Ik hou van je, eeuwige en eenige kleinburger van mijn leven!” Ze greep hem het glas uit zijn hand en dronk het, voor hij er op bedacht was, tot den bodem toe leeg. Op dezen avond nam de dood plaats aan hun tafel. Ze spraken over hem en zagen hem, maar ze waren niet bang voor hem; hij verloor zijn verschrikking, zijn macht en zijn genadeloosheid ... hij veranderde in een aangename en niets beduidende kennis, die prettig converseert, zwijgt en glimlacht: een gast met een bloem in zijn knoopsgat. Hij was geen vijand, voor wien je bang hoefde te zijn. Hij was niet langer een machtig heer, die gehoorzaamd moest worden. Hii was een welwillend, vergevensgezind heer, die de vreugde begrijpt, plezier heeft in schoonheid en de liefde eerbiedigt. En Antonia kon het toch weten, hoe ze zich voelde! En is het dan de moeite waard om te leven, wanneer dat leven alleen uit onthouding en verstandigzijn bestaat? En is het niet mooier om moedig en als het moet heldhaftig te leven, dan bangelijk weg te kruipen? En als je er voor betalen moet... waarom niet, als je verteerd hebt? Samen verteerd, samen betalen. De dood en het verstand lieten ze bij de tafel achter. En de liefde was misschien nooit zoo zoet, als dien nacht. 108 Eind Augustus, toen de dag nog nauwelijks aanbrak, hoorde Zoltan beweging uit de richting van Antonia’s bed. Hij sliep in de kamer naast de hare, op een divan, waar hij pas laat in den nacht ging slapen, als ze dachten, dat het beter zou zijn voor Antonia om alleen te blijven. Hij had nog niet veel geslapen, misschien was hij pas een anderhalf uur geleden bij haar vandaan gekomen. Zei ze iets? Of draaide ze zich alleen maar ° „Zei je iets?” vroeg hij zacht. „Wil je iets hebben, schat?” Hij kreeg geen antwoord. Ze had zich zeker alleen maar omgedraaid en een beetje gewoeld in haar bed ... Of fantaseerde hij het maar, dacht hij ... ’s Morgens om negen uur schudde het dienstmeisje hem wakker. „Meneer, in Godsnaam, vlug ... er is iets met mevrouw gebeurd!!” . Hij sprong uit zijn bed en rende naar Antonia’s kamer. Ze zat half üggend op den rand van het bed, met haar bovenlijf schuin tegen de kussens gevallen, haar beenen hingen naar den grond. Ze hield de deken krampachtig vast, haar gezicht was star en gesloten en leek toch te glimlachen. Zoltan bleef voor haar staan en staarde op haar neer. „Dood,” mompelde hij machteloos, maar het leek of de beteekenis van het woord toch niet tot hem doordrong. Het meisje stond naast hem te snikken. Zoltan keerde zich naar haar toe en zei met een vreemde kalmte in zijn stem: „Vlug, telefoneer om den dokter. Stuur het rijtuig voor hem.” Hij keek nog of het meisje den goeden kant wel uitliep, of ze door den schrik haar hoofd niet verloren had. Toen knielde hij voor Antonia neer en begon zachtjes tegen haar te praten. „Zeg schat, wat is er met je gebeurd? Heb je pijn gehad? Wilde je opstaan? Waar ben je van geschrokken? Kon je me niet roepen? ... Kon ik je niet meer helpen? Zoo plotseling, liefste ... één seconde en het was voorbij ... ?” Hij greep haar voorzichtig onder de knieën vast, legde baar beenen op het bed en haar hand op de deken, het kussen schikte hij onder haar hoofd. Met een zachte stem fluisterde hij: „Je bent mooi, mijn schat,” en aangedaan dacht hij, dat het zeker een geruststelling zou zijn voor Antonia, als ze het hoorde. Hier ligt ze nu, zorgvuldig opgemaakt, geschminkt en geurig, zooals ze sedert haar ziekte gewend was ... Opeens schrok Zoltan. Zijn blik viel op haar teenen, de nagels er van waren rood gelakt... als die van de Egyptische mummie ... alleen de man lag nog niet naast haar! Toen ging hij op den rand van het bed zitten, nam haar hand en bracht die naar zijn gezicht. „Mijn schat, mijn engel, kun je nu hooren, wat ik tegen je zeg? Heb je misschien nog een wensch? Vertel eens, dat, wat er nu met je gebeurd is, beteekent dat nu het einde van ons leven en moet ik nu gelooven, dat je niet meer bestaat? Waarom bijt je je tanden zoo krampachtig op elkaar? Heb je pijn? En als je pijn hebt, waarom glimlach je dan toch? Weet je nu eigenlijk, dat ik naast je zit en naar je kijk? Heb je aan mij gedacht, aan onze liefde, toen je zoo verraderlijk overvallen werd? Of heb je geen tijd gehad om te denken, sprong je alleen maar op en zag je den moordenaar voor je staan?” Hij stond op en streek met zijn hand langs zijn voorhoofd ... hij voelde verschrikt, dat er verward iets in hem begon rond te draaien. Als een wervelwind trok zijn leven aan zijn geestesoog voorbij, altijd met Antonia, altijd met de doode! Antonia was zijn eenige steunpunt geweest in het leven, wat moest hij nu zonder haar doen? Hij knielde voor haar neer en boog zijn hoofd over haar handen. „Tony, Tony, heb je me nu alleen gelaten? Zul je nu nooit meer een woord tegen me zeggen? Zul je nooit meer lachen als ik iets verkeerds gedaan heb en zul je me nooit meer op mijn fouten wijzen? Kan ik je nooit meer iets in je oor fluisteren, kun je nooit meer verstaan wat ik tegen je zeg?” Plotseling snikte hij het uit. „Ik dank je voor alles wat je voor me geweest bent, ik dank je voor alle geluk dat je me gegeven hebt. Ik dank je voor mijn leven, voor mijn geluk, je was een wonder voor me. Je wist zelf niet hoeveel je voor me beteekende, ik voel het nu ook pas ... hoevéél. Heb je je niet opgeofferd voor mij? Voor mij of voor een illusie, die liefde heet... of geluk ... of huwelijk? Of voor iets waarvan we den naam niet eens weten, maar alleen voelen, dat het bestaat... maar waar?... in ons, of buiten ons? ... Lieveling, je wist toch dat je sterven moest... Sinds Weenen rende je eigenlijk regelrecht in de armen van de dood; heb je op die manier soms inhoud willen geven aan je leven? Je bent altijd zoo raadselachtig geweest. Ik heb altijd naar je opgekeken als naar iets wonderbaarlijks. Liefste, Tony, hoor je me? Vertel eens ... begint het nu pas?... of eindigt het nu pas? Is dit het begin van de reis waar je over sprak? Je hebt toch altijd gezegd, dat je nergens wilde gaan zonder mij?” Hij hield plotseling op met snikken, stond op en keek verschrikt rond. Alles was nu koud en somber rondom hem. De lucht was kil, de meubels stonden hem onverschillig of vijandig aan te staren, alles wat zijn leven inhoud gegeven had, lag nu bewegenloos voor hem uitgestrekt. Niemand kon hem meer beschermen tegen de wereld. De kamer leek hem nu de plaats van een verschrikkelijke misdaad, het graf van een geheim, waarvan geen levende getuige mocht blijven bestaan. Het was als een verloren paradijs. Daar was de spiegel waar ze zich altijd in bekeek, daar de toiletartikelen, waarmee ze zich mooi maakte voor hem ... ze wilde er hem toch een plezier mee doen? Daar waren haar slofjes ... haar badmantel... en haar kleeren ... die hingen nu treurig in de kast... verlaten ... Hij deed de deur van haar kast open en snoof diep den geur die er uitstroomde, in. Hij deed de andere kast ook open. .. o God, daar lagen haar hemden, haar kousen, haar zakdoekjes ... o mijn God, wat was hij alleen! ... Tusschen de zakdoeken vond hij een zilveren doosje, hij maakte het open. Er lagen groene en gele pillen in. Hij glimlachte. Aha, dat is het gif wat ze verzameld heeft om zich van kant te maken als ... maar heb je ooit gedacht, lieveling, dat i/^ er gebruik van zou maken? Hij haalde een glas wijn, nam de pillen in en dronk er nog een teug na. Toen trapte hij zijn pantoffels uit, streek zijn grijze haren glad en ging naast zijn vrouw liggen. Hij schoof zijn arm onder den hare en drukte zich dicht tegen haar aan, zijn schouder bij haar schouder, zijn hoofd bij haar hoofd. Toen gaf hij haar een zoen. Hij legde ook de handen van Antonia gekruist op haar borst, daarna vouwde hij zijn eigen handen in elkaar. „Lieve Heer,” bad hij zacht, ,-,hier brengen we U ons nietig leven. Beslis Gij er over met wijsheid en genade. Wij weten niet, wat we waren, wij weten niet of we waarde hadden, zeker waren we zwak en minderwaardig. We hebben Hkaai- lief gehad en danken U, dat Gij ons tot elkaar gebracht hebt. Laat ons verder ook bij elkaar blijven. Voor ons beteekent dat samenzijn meer, dan het leven. Wees ons genadig en zegen onze liefde.” Toen de dokter binnenkwam vond hij twee dooden op het bed liggen. EINDE