Koninklijke Bibliotheek ’s-Gravenhage KB Schenking uitgeverij ThiemeMeulenhoff 2010 Verschenen 19... PLUTOS OF EERLIJKE RIJKDOM Dit exemplaar behoort tot het archief van Je Fa W. J. Thieme & Cie Verschenen PLUTOS OF EERLIJKE RIJKDOM Het recht van opvoering voorbehouden volgens de Wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad no. 124). ARISTOFANES PLUTOS OF EERLIJKE RIJKDOM UIT HET GRIEKSCH DOOR Dr. A. HALBERSTADT ZUTPHEN — W. J. THIEME & CIE — MCMXXXVIII Meer dan vijftien eeuwen geleden werd de Plutos voor het eerst en daarna bij herhaling te Athene opgevoerd. De dichter nam met dat stuk afscheid van het tooneel, de wereld op de planken, waarop hij zoo menigmaal zijn landgenooten hunne groote gebreken als staatsburgers, hunne vrijgeesterij, zedeloosheid of grofheid voor oogen had gehouden. Hij wist beter dan iemand vóór of na hem de roede der satire, het Wapen, waarmee de conservatieven gaarne strijden, te bezigen. In den Plutos zijn enkele reeds in vroegere stukken behandelde zaken herhaald; dit stuk is minder wijsgeerig dan de oudere; de grofheden minder talrijk en minder kwetsend dan die, welke Aristofanes in zijn jongere jaren te hooren gaf; de algemeene strekking, belooning voor de deugd, straf voor de ondeugd, meer algemeen menschelijk, de politieke zetten ook elders toepasselijk. Vermoedelijk bleef om deze redenen dit Werk langer dan de andere, zelfs eeuwen na des schrijvers dood, in handen van lezers en beoefenaars van het Grieksch en van de dramaturgie in het algemeen. Op diezelfde gronden is de kennis van den grootsten comicus, die ooit geleefd heeft, nog heden noodzakelijk. Een op handen zijnde uitvoering van deze bewerking zal misschien doen zien, dat het gezonde naturalisme der oudheid nog bij ons publiek waardeering vindt. Gaarne beveel ik deze bewerking ook anderen ter opvoering aan. Men kan daarbij enkele onkieschheden, die ik om niet al het karakteristieke der oude komedie geheel te laten verloren gaan heb overgenomen, wijzigen of weglaten. De u worde in het woord Plutos als oe gelezen. Leeuwarden, 20 Februari 1894. HALBERSTADT. PERSONEN. karion, een slaaf. chremylos, zijn meester. plutos, de God van den rijkdom. Koor van boeren. BLEPSIDEMOS. penia, de Godin van de armoede. De vrouw van Chremylos. Een rechtvaardig man. Een sykofant, d.i. een valsche aanklager. Een oud wijf. Een jonge man. hermes, de bode der Goden. Een friester van Zeus. PLUTOS OF EERLIJKE RIJKDOM. EERSTE TOONEEL. Karton en Chremylos komen met een krans op het hoofd, van den tempel. Vóór hen loopt de blinde god. KARION Er is geen grooter plaag, bij Zeus en alle Góon, dan ééns verkocht te zijn aan een onzinnig heer. Geeft eens een slaaf zijn heef een nog zoo goeden raad, en ’t lijkt den meester niet om ook aldus te doen, dan deelt die toch in ’t kwaad, dat soms den meester treft. De man niet, wien ’t behoort, is d’ eig’naar van zijn lijf; de kooper van den slaaf beschikt naar willekeur. Dat zij nu zoo, als ’t is. Maar aan den God Apol, die op zijn gouden stoel den menschen heil voorspelt, die met veel wijsheid pronkt, genezing biedt aan elk, wijt ik met recht het kwaad, dat ons getroffen heeft. Mijn heer loopt thans als gek een blinde achterna. De God ried hem te doen, wat niemand ooit zou doen. De wereld is verkeerd, waar zienden achteraan en blinden vóór hen gaan. Mij dwingt hij bovendien om met hem mee te gaan, en geeft daarbij geen kik! Maar ’t zwijgen valt mij zwaar; ’k houd mij niet langer in. Zegt gij mij niet, Mijnheer, waartoe dat loopen dient, dan zal ’t u rouwen, man; want met mijn krans getooid, moogt gij mij nu althans met zweep noch roede slaan. CHREMYLOS. Bij Zeus, dat weet ik wel; maar ’k neem den krans u af en sla u des te meer, indien ge mij nog plaagt. karion . Wat geef ’k om uw gedreig; ik vraag u toch zoo lang tot gij mij mededeelt, wat man daar vóór ons loopt. Ik ben u goed gezind; vertrouw ’t mij dus maar toe. CHREMYLOS. Ik ken je ook sinds lang als trouwen slimmen knecht; in ’t stelen zoo goed thuis als d’ allerknapste slaaf. Welnu! ik was een man, zoo braaf als iemand hier, vol eerbied voor de goön, maar pover als een mier. Ik was in slechten doen. karion . Dat weet ik al sinds lang. CHREMYLOS. Maar and’ren waren rijk door roof aan God en Kerk, door slechte redekunst, zij klaagden valsch’lijk aan of deden ander kwaad. KARION. Ik twijfel er niet aan. CHREMYLOS. Ik ging dus naar den God en stelde hem de vraag, niet om mij zelf meer, — want mijn leven spoedt ten eind, maar om mijn zoon, den knaap, die mij is toebedeeld, —• of die, van zeden rein, zich nu verand’ren moet; als snood, oneerlijk mensch, het levenspad moet gaan, door zelfzucht slechts geleid als eenig ware gids. karion . Wat woord vernaamt ge toen van Phoibos met den krans ? CHREMYLOS. Zeer duid’lijk gaf de God een zonderlingen raad. Den man, dien ik op weg het eerst ontmoeten zou, dien man moest ik steeds na, niet wijken van zijn spoor, en lokken hem, zoo ’t kon, met woorden in mijn huis. karion . En is nu dat de man, die ’t eerst u tegenkwam? Dan is de wil van God door u niet goed verstaan. God zei u, domme man, zoo duid’lijk als ’t maar kan: Voed toch naar ’s lands manier uw zoon, uw liev’ling op! CHREMYLOS. Waaruit put gij die les ? KARION. Wel, blijkbaar ziet een man, hoe blind hij ook mag zijn, dat slechts ondeugendheid, onrecht, onbillijkheid de beste vruchten draagt in dezen snooden tijd. CHREMYLOS. Dat kan toch niet de zin van Gods orakel zijn. Dat is gewis iets hoogs. Zoo hij ons maar eens zei, wie eigenlijk hij is,, en op wat goeden grond hij met ons mee wil gaan in ’t huis, aan hem gansch vreemd. Dan wist men ook meteen ’s orakels diepen zin. karion . Komaan, spreek gij nu man; ontdek ons nu uw naam en haast je wat daarmee. Of moet het kwaadschiks gaan ? plutos . Wat ik te zeggen heb, is kortweg.... galgebrok! karion . Vat gij dien lieven naam ? CHREMYLOS. Die doelt op u, niet mij. Gij deedt de vraag zoo links, ja, averechts verkeerd! Indien een eerlijk man uw antwoord waard’ger is, spreek dan tot mij! PLUTOS. Ook u zij ’t ongeluk nabij! karion . Neem zulk een man in huis, dat spelt geluk voorwaar! CHREMYLOS. Bij de Godin, gij boet die koppigheid nog duur. karion . En ik spaar vuist noch voet, indien g’ ons langer kwelt. PLUTOS. Och, menschen, gaat toch weg. CHREMYLOS. Wij denken er niet aan. karion . Hoor slechts naar mij, Mijnheer; ik weet den besten weg, waarop dien man voor goed het zwijgen wordt verleerd. Ik breng hem op een rots en laat hem daar alleen. Hij valt er schielijk af en breekt dan hals en lijf. CHREMYLOS. Pak hem dan gauw maar op. PLUTOS. {terwijl beiden hem aangrijpen) Ach neen! CHREMYLOS. Wel zeg ’t dan gauw! PLUTOS. Wanneer gij eens mijn naam en mijne macht verneemt, dan is ’t met mij gedaan, mijn vrijheid is dan heen. CHREMYLOS. Wij laten u wel los, wanneer ge ’t zoo graag wilt. PLUTOS. Trekt eerst uw handen weg! CHREMYLOS. Ziedaar! nu zijt gij vrij. PLUTOS. Nu gij niet anders wilt, bezwijk ik voor den dwang en zeg uit angst den naam, dien ik verbergen wou. Ik ben der schatten God .... karion . O wondervreemde vent! Dat gij, de rijkdom zelf, uw naam verborgen hieldt! CHREMYLOS. Gij, Rijkdom zelf, gij God ? Hoe komt g’in zulk een staat ? Bij Zeus, Phoibos Apol, Daemonen, alle Goön, Zijt gij dat inderdaad? PLUTOS. Zeer zeker ben ik dat. CHREMYLOS. Gij zelf ? PLUTOS. Ja, op mijn woord. CHREMYLOS. Hoe komt gij dan zoo vuil? PLUTOS. ’k Kom van Patrokles weg, die na ’t geboorteuur, geen bad meer heeft gehad en steeds in vuilheid leeft. CHREMYLOS. Maar zeg eens, beste God, hoe duldet gij dat kwaad? PLUTOS. Dat deed God Zeus mij aan, die ’t menschdom bitter haat. Toen ik een knaap nog was, heb ik hem eens gedreigd, alleen naar hem te gaan, die wijs en deugdzaam is, die and Ten wel te doen des levens hoofddoel acht. Maar ’k zoek dien steeds vergeefs; want Zeus maakte (mij blind. Zóó haat der Goden God de braven op deez’ aard. CHREMYLOS. Wat dom van zulk een God! Zij eeren hem alleen. PLUTOS. Wel ja, dat zeg ik ook. CHREMYLOS. Nu, luister dan naar ons. Zoo gij weer ziende wordt, gelijk gij waart voorheen, ontweekt gij dan het kwaad ? PLUTOS. Ja, zeker zou ik dat! CHREMYLOS. Zocht gij de braven op ? PLUTOS. Hoe gaarne deed ik dat, daar ik sinds langen tijd geen braaf man heb gezien. CHREMYLOS. Geen wonder, vrind, ook mij komt zulk een nimmer voor! PLUTOS. Nu weet ge, wat ge vroegt. Laat mij nu ook weer gaan. CHREMYLOS. Bij Zeus, dat waar’ verkeerd. Juist nu houd ik u vast. PLUTOS. Ik heb het wel gezegd: gij baart mij dan juist leed. CHREMYLOS. O neen. Ik bid u, vrind, verlaat mij nu niet weer! Geen beter mensch dan ik, zoover g’ op aarde zoekt. KARION. Dat is niet zoo, bij Zeus! daar ik veel braver ben. PLUTOS. Zoo spreekt wel iedereen; maar val ik eens ten deel aan schijnbaar brave liên, dan wijkt de deugd terstond, en in een oogwenk stijgt de slèchtheid daar ten top. CHREMYLOS. Zoo is ’t, indien g’ alleen aan slechte menschen denkt. PLUTOS. Bij Zeus, zoo is een elk! KARION. Die stoutheid dient gestraft. CHREMYLOS. Hoor nu wat ik u raad. Wanneer ge bij ons blijft, krijgt gij van ons gedaan, wat niemand voor u deed. Nog zijt gij stekeblind! Welnu, gij wordt weer ziend. Zoo waarlijk help mij God! ik red u van de kwaal. PLUTOS. Och, vriendlief, doe dat niet! Ik vind het beter zoo. De blindheid is mijn lot; ik wensch niet weer te zien. CHREMYLOS. Hoe dat ? KARION. Die man is blind van oog, maar ook van geest. plutos . Ik Weet dat Zeus, wanneer hij uwe dwaasheid ziet, mij alle kwaad aandoet. CHREMYLOS. Doet hij dat nu dan niet ? Gij loopt nu blind ’lings rond en vindt geen rust of duur. plutos . Wat gij daar zegt, is waar; maar ’k ben zoo bang voor hem. CHREMYLOS. Is ’t waar, gij dwaze God, gij lafste aller goön! Acht gij dan Zeus’ bestuur, zijn bliksem en geraas ook maar drie stuiver waard, zoo men de keus u liet, om, zij ’t ook korten tijd, het daglicht weer te zien? plutos . Och, booswicht, spreek zoo niet! CHREMYLOS. Blijf rustig, beste vriend. Ik toon u spoedig aan dat gij veel meer vermoogt dan Zeus de hoofdgod zelf. plutos . Gij mij ? CHREMYLOS. Dat zweer ik u. Waardoor bij voorbeeld, zeg, is hij der góden heer ? KARION. Door ’t geld toch, dat hij heeft, meer dan een hebben kan. CHREMYLOS. En wie schaft hem dat al ? KARION. Dat doet toch gij, niet waar ? CHREMYLOS. En wie hem offers brengt, heeft die een ander doel ? KARION. Wel man, men bidt toch steeds om spoedig rijk te zijn. CHREMYLOS. Zijt gij dus niet de reên ? Maakt gij dan ook een eind daaraan, zoodra ge kunt ? plutos . Wat nut ziet gij daarin? CHREMYLOS. Omdat voortaan niet één der menschen nog een rund, een koek of wat dies meer, op ’t altaar brengen zal, zoo gij dat niet vergunt. plutos . Hoe dat ? CHREMYLOS. ’t Is klaar genoeg. Zoo gij ’t den mensch niet schaft, blijft hij van geld beroofd geen offer wordt gebracht en Zeus niet meer gevierd. Gij heft zijn macht dus op, als hij u leed aandoet! plutos . Om mij alleen dus eert men Zeus, den Oppergod. CHREMYLOS. O God, ja zelfs is al wat goed en schoon en lief der menschen hart verheugt aan u ’t bestaan verplicht. Want geld beheerscht het al en rijkdom heeft de macht. karion . Zoo werd ik zelf ook slaaf, slechts om een handvol geld, waar d’ander juist genoeg en ik te min van had. CHREMYLOS. Zoo is ’t ook bij de vrouw, slechts bij de kuische niet. Komt er een arme vent, die haar zijn wensch verklaart, zij wijst hem dra de deur. Maar klopt een rijk man aan, zij tooit zich op haar schoonst en doet zich lieflijk voor. KARION. Zelfs kind’ren, nauw'lijks rijp, doen d’oud’ren handig na. Niet vriendschap drijft hen aan, maar zicht naar t êel (metaal. CHREMYLOS. Gij noemt de braven niet, maar lageren van aard. Want d'edele van geest streeft wel naar hooger doel. karion . Wat zou dat hooger zijn? CHREMYLOS. De eed’le wenscht een paard, op jacht een vluggen hond KARION. Ook hij is tuk op geld; maar bang voor slechten naam verzint hij soms een woord, dat zijne hebzucht dekt. CHREMYLOS. De liefde voor de kunst, der wijzen noeste vlijt, om u slechts vindt zij plaats, om u is 't al te doen. Een lapt oude schoenen en zit den ganschen dag, KARION. om geld slechts werkt de smid en ook de timmerman. CHREMYLOS. De goudsmid voor zijn werk ontleent dat goud aan u. KARION. d’ Ander leeft van straatroof, van inbreken zijn maat. CHREMYLOS. Weer een weeft aanhoudend KARION. of wascht de schapenvacht. CHREMYLOS. D’ een kan huiden looien. KARION. d'Ander vent met knoflook. CHREMYLOS. Weer een verleidt een vrouw, maar krijgt dan slaag tot loon PLUTOS. Dat wist ik niet voorheen; heerscht ook dat euvel thans ? CHREMYLOS. Der Persen groote Vorst bluft ook door hem alleen. KARION. Komt niet de volksraad saam om het presentiegeld ? CHREMYLOS. Nog meer: de vloot bemant en tuigt ook gij alweer, de manschap wapent gij, gij stelt de troepen saam. KARION. d’Een brengt gij tot schreien, den ander in groot leed. Aristofanes, Plutos. o CHREMYLOS. d’Een besteelt de staatskas, een ander deelt met hem. karion . d’Een baadt zich in weelde en toont zijn grofheid dan. CHREMYLOS. Verzen smeedt een dichter, ontwerpt een lang verhaal. De vriendschap met Egypte kwam slechts om u tot stand. Naïs, de befaamde, mint slechts om u haar vriend. De torens van Timothêos .... PLUTOS. Koom neer op u! CHREMYLOS. Ja, alle goeds en schoons, dat men op aarde kent, wat ’s menschen harte streelt, heeft oorsprong slechts in u. KARION, Wanneer soms oorlog woedt, zijt gij er d'oorzaak van. Gij regelt zelfs den strijd en maakt een eind er aan. PLUTOS. Breng ik dat al teweeg met mijne zwakke kracht? CHREMYLOS. Niet dat alleen, bij Zeus; ’k heb veel te min gezegd. Verzadiging van u heeft nooit iemand gehad, terwijl van elke zaak ’t genot ons spoedig stuit. Van liefde, karion . Broodjes, CHREMYLOS. Kunst, KARION. Amandel en rozijn, CHREMYLOS. Eereposten, KARION. Koekjes, CHREMYLOS. Heldendaden, KARION. Vijgen, CHREMYLOS. Eerzucht KARION. en gerstebrood, CHREMYLOS. Krijgsmanskunst KARION. en linzen. CHREMYLOS. Maar ik herhaal, van u heeft nooit iemand genoeg. Stel twintig duizend gulden is iemand rijk, dan rust hij niet, voordat hij dertig duizend heeft. En is hij eens zoo ver, dan wil hij een ton gouds, of wordt het leven moe en noemt zich ong’lukskind. plutos . Mij blijkt thans zonneklaar, dat gij de waarheid spreekt Maar één ding is niet waar. Ik vrees.... CHREMYLOS. Waarvoor? Spreek ’t uit PLUTOS. Of ik de groote macht, die mij wordt toegekend, en ook op welke wijs, in handen krijgen zal. CHREMYLOS. Dat zegt toch iedereen; maar ieder zegt daarbij, dat rijkdom lafheid baart. PLUTOS. Dat is onwaar; maar weet, dat ik belasterd ben door ’n gauwdief van beroep, die inbrak in een huis, maar niet zijn gading vond, daar wat hem dienen kon goed weggesloten was. Toen noemde hij mij laf, wijl ik voorzichtig was. CHREMYLOS. Tob nu maar nergens om; want komt het eens zoo ver dat gij ’t gemeen belang kunt dienen op uw wijs, dan maak ik u weer ziend, met oogen als een los. PLUTOS. Hoe komt gij, sterf Tijk mensch, tot zulk een kunst in staat CHREMYLOS. Mijn hoop berust geheel op God Apolloos woord, dat hij mij zelf verkond’ bij ’t schudden des lauriers. PLUTOS. Is ’t hem dus ook bekend? CHREMYLOS. Ook hij Weet er van mee. PLUTOS. Past op! CHREMYLOS. Och, wees niet bang. Wij zijn uw vrienden, man! Ik breng, geloof mij vast, al moet ik er om koud, die zaak tot een goed eind. karion . Ook ik, indien ge ’t wilt. CHREMYLOS. Zeer velen zullen ons nog helpen bij dat werk. Vooral die brave liên, die nu de honger kwelt. PLUTOS. Ach, ach, wat zwakke lui geeft g’ ons tot bondgenoot. CHREMYLOS. Zij zullen sterker zijn, zoodra gij midd’len schaft. (tot Karion.) Ga gij nu spoedig heen! PLUTOS. Om wat te doen, zegt ge? CHREMYLOS. Roep hier de boeren heen. Gij vindt allicht nu elk aan d'arbeid op het land, met eg en ploeg aan ’twerk. Haal hen nu gauw hierheen, dan deelen zij met ons in ’t onverwacht geluk, dat ons te beurte viel. karion (in het huis schreeuwende). Ik ben al reeds op weg. Maar een van jelui daar, neem eerst dit vleesch van mij en berg het zoolang weg! CHREMYLOS. Dat zal ikzelf wel doen. Loop gij maar spoedig heen. En gij, mijn Plutoslief, gij, beste aller göon, ga gij met mij naar huis, want zie, wij zijn er juist. Mijn woning is toch hier, vul gij die heden nog, het kan niet deeren hoe, met rijkdom, geld en goed. PLUTOS. Het is mij bang te moe, dat zweer ik u, bij Zeus, als ik eens anders huis weer binnentreden moet. Zoo telkens ik dat deed, is ’t mij zeer slecht vergaan. Trof ik een eerzaam man, die ’t sparen goed verstaat, hij groef een diepen kuil en stopte mij daarin. Kwam dan een deugdzaam man, met wien hij was bevriend en vroeg die hem Wat geld of eenig goed ter leen, dan zei hij zeer brutaal: hij had mij nooit gezien. Trof ik een domoor aan, een van verkeerd gedrag, dan kwam ik in 't bordeel, bij dobbelaars terecht. In minder dan geen tijd, was ’k naakt op straat gezet. CHREMYLOS. Een recht behoorlijk man hebt gij nog nooit ontmoet. Een van dat slag ben ik en ben ’k altijd geweest. Geen ander weet als ik te sparen op zijn tijd, en gaarne geef ik uit, als er de zaak toe ligt. Maar laat ons binnengaan; ik laat u gaarne zien aan vrouw en een’gen zoon, dien ik zoozeer bemin, na u gewis het meest. PLUTOS. ’k Geloof u op dat punt. CHREMYLOS. Onwaarheid spreekt tot u, denk ik, niet licht een mensch. karion. (is terug met de boeren.) Komt boeren nu, die zoolang reeds als wij, hebt thijm (gegeten! Komt vriendenschaar en lotgenoot, gij hebt genoeg (geleden. Komt, haast u wat, gaat ijlings mee; ’t is nu geen tijd (van talmen. Het oogenblik is voor u daar uw rampspoed af te schudden. KOOR. Merkt gij dan niet de geestdrift op, waarmee w’ons allen (haasten. Maar wij zijn oud en zwak ter been, de krachten zijn (versleten. Gij eischt van ons de grootste haast, terwijl wij nog niet (weten, waarom uw meester u beval ons naar hem heen te brengen. karion . Ik zei het u wel duidelijk, maar gij wildet niet hooren. Het woord mijns meesters luidt, dat hij met al zijn kracht (zal pogen aan ’t leven vol van ramp en smart voor goed een eind (te maken. KOOR. Met welke zaak, door welke macht zou één mensch dat (vermogen ? KARION. Er is, sukkels, een oude man door hem op straat gevonden, een vuile, kromme, blinde man, geen tand meer om te (bijten, op ’t hoofd geen haar, maar, naar ik meen, toch nog (belust op vrouwen. KOOR. Wat gulden woord deelt gij ons mee; ik mocht het nog (eens hooren, Gij zegt toch dat die oude man de schatten bij de vleet heeft ? karion . Wat mij betreft: ik zei slechts dat hij kwalen bij de vleet (heeft. KOOR. Wel kerel, heb je ons nu beet, wilt ongestraft hier weggaan. En dat nog Wel, terwijl ’k een stok hier in mijn handen (meedraag. KARION. Houdt gij mij dan voor zulk een vent, dat ik er toe in (staat ben U kwaad te doen, of houdt ge mij voor dwaas of voor (bezeten ? KOOR. Wat deftig praat de booswicht nu! Je beenen zullen (kraken. O wee, hoe spoedig zal de boei of stang je tammer maken. KARION. Wat draalt ge nog om mee te gaan; de bus wacht u met (loten voor raadsbestuur van stad en land; het loon betaalt u (Charon. KOOR. Loop naar de hel, gij, valsche vent, je bent een aartsbedrieger . Je fopt ons steeds, je spot met ons, zegt niet, waarom (j ’ons wegroept. Wij zwoegen hard en werken steeds, geen uur van rust (ooit kennend, en komen toch met liefde hier om vlijtig thijm te bouwen. KARION. Welnu, ik zwijg ’t dan langer niet: de Plutos is gekomen. Mijn heer bracht hem bij zich in huis; hij zal een elk (verrijken. KOOR. Is ’t inderdaad dan toch zijn plan ons allen rijk te maken ? I KARION. Bij alle goön! tot Midassen. Gij krijgt ook ezelsooren. KOOR. Hoe blij ben ik, och hoe verheugd, ik zou wel willen dansen van zaal’ge vreugd, indien gij nu de waarheid ons verkondigt . karion [dansend). En ik wil ook, tralalala, nu den Cycloop nabootsen en slaand ’ de beenen door elkaar op weg aldus u voordoen. Gij volgt mij maar met veel geschreeuw, als kind'ren, (die nog krijten, of maakt getier als schapengeblaat, of geeft geluid als geitengeblaer. Komt gauw als lustige bokken nu mee; men zal u als (bokken onthalen! KOOR. Wij zullen wel als den Cycloop jou trachten blind te (maken en pakken jou, tralalala, al blatend bij je poot en. Jou met je zak vol groen en loof en met je dronken tronie, die schapen leidt door grazige wei en zelf zoo maar te slapen je legt, ik neem een stok met gloeiende punt en steek je daarmee (’t oog uit. karion . En ik voor mij doe Circe na, die kruiden wist te mengen. De vrienden van Philonides, die in Korinthe zwelgden, die voedde zij als zwijnengebroed met vuil en wat gekneeden drek, dien zij hun zelf bereid (had. Haar doe ’k in alle dingen na. Gij nu loopt knorrend van innigen lust, als biggen achter de moer. KOOR. Wanneer ge nu als Circe doet, die kruiden wist te mengen, die vuilnis gaf voor drank of spijs om vrienden te (betoov’ren, dan pakt men jou uit lout’ren lust en hangt je bij de beenen op. Zoo deed vader Odysseus. Men stopt dan ook als bij een bok je neus met vuil; en roep dan maar met opgesperde kaken: Komt biggen achter de moer! karion (tot het publiek). Nu moet ik weg en laat dus jok en alle scherts ter zijde. Richt gij uw geest op ’t nieuw tooneel! Intusschen haal ik eerst voor mij wat vleesch en brood uit meesters huis. Geen mensch wordt daarvan iets gewaar en kauwend kan ik al den tijd dan bij mijn zaken blijven. Dans. TWEEDE TOONEEL. Chremylos, Koor, Blepsidemos, Godin der Armoede. CHREMYLOS. ’t Eenvoudig „goeden dag”, aan vrienden toegevoegd, is lang reeds uit den smaak en geldt voor ouderwetsch. Maar om uw vlugge komst, uw ijver bij de zaak, druk ik u aan mijn hart, en heb ik goede hoop, dat ook bij ’t volgend werk gij mij ter zij zult staan en al uw krachten verleent bij ’t redden van den God. KOOK. Wees kalm; dra zult ge zien, wat moed er in mij schuilt. Of is er dommer ding dan voor een weinig gelds te zitten in den raad, waar d’een den ander knelt, terwijl een leepe vos den rijkdom binnenhaalt ? CHREMYLOS. Ook Blepsidemos komt; ik zie hem reeds van ver. Hij heeft van ’t jongste feit het nood’ge wis gehoord. Dat blijkt wel uit zijn gang, de haast, waarmee hij komt. BLEPSIDEMOS. Wat is hier toch te doen? Zeg toch op wat manier gij, Chremylos, op eens zoo rijk geworden zijt. 'k G’loof de ’t zaakje niet, schoon iedereen ’t zei, en elke barbiersknecht van ’t onverwacht geluk, dat u geschonken werd, met al zijn klanten sprak. Eén ding slechts lijkt mij vreemd: dat hij zoo braaf nog is, dat hij bij zijn fortuin zijn vrienden tot zich roept. Zoo braaf handelt geen mensch in dezen snooden tijd. CHREMYLOS. Voor u heb ’k geen geheim, bij Zeus en alle göon, Nog gist’ren was ik arm, maar heden ben ik rijk. Als oude goede vriend, krijgt gij er nu van mee. BLEPSIDEMOS. Zijt g’ inderdaad zoo rijk als men elkaar vertelt? CHREMYLOS. Wanneer de God slechts wil, zal ik het daad’lijk zijn. De zaak is nog niet klaar; wel is er zeer veel kans. BLEPSIDEMOS. Hoe zoo ? CHREMYLOS. Hoe zoo, vraagt gij ? BLEPSIDEMOS. Verklaar ’t mij toch wat gauw. CHREMYLOS. Wanneer de zaak ons lukt, dan is fortuin ons deel. Lukt onze zaak soms niet, dan heeft ons leed geen eind. BLEPSIDEMOS. Die last lijkt mij te zwaar. Ik houd het niet voor goed op eens zoo rijk te zijn. Met vrees steeds in ’t gemoed te leven, mag een man, die booze plannen voedt. CHREMYLOS. Waarvan verdenkt gij mij ? BLEPSIDEMOS. Dat gij soms eens, bij Zeus, wat goud of zilverwerk een tempel hebt ontroofd, en nu, hoewel wat laat, de daad u zeer berouwt. CHREMYLOS. Apollo sta mij bij, dat heb ik niet gedaan! BLEPSIDEMOS. Houd op met uw geklets, ik weet wel beter, vriend. CHREMYLOS. Vermoed toch zoo iets niet; daar is geen reden voor. BLEPSIDEMOS. Ach; hoe is thans niet één meer braaf of eerlijk man. Om geld en goed geeft elk zijn laatste greintje deugd. CHREMYLOS. Gij lijkt mij bij Demeter waarlijk stapelgek. BLEPSIDEMOS. Wat is de man nu fijn; zoo is hij nooit geweest. CHREMYLOS. Och, man! ge zijt niet wijs. Zoo waarlijk help’ mij Zeus! BLEPSIDEMOS. Onrustig is zijn blik; hij is volstrekt niet kalm. Hij heeft iets kwaads gedaan, dat blijkt uit al zijn doen. CHREMYLOS. Ik weet waarom gij schreeuwt, gij wenscht desnoods een (deel van ’t niet gestolen goed. BLEPSIDEMOS. Waarvan zou ik een deel ? CHREMYLOS. Hij weet de waarheid niet; heel anders is de zaak. BLEPSIDEMOS. Gestolen hebt gij ’t niet; geroofd is ’t woord. CHREMYLOS. Verrek! BLEPSIDEMOS. Hebt gij dan inderdaad geen mensch van iets beroofd? CHREMYLOS. Wel neen, dat deed ik nooit. BLEPSIDEMOS. Och Herakles, wat slim! De waarheid zegt hij niet, maar draait er steeds om heen. CHREMYLOS. Gij oordeelt mij, voordat gij mij nog hebt gehoord. BLEPSIDEMOS. Hoor eens, mijn beste vriend, geef mij een klein stuk geld, en ’t zaakje wordt gesmoord, voordat de stad het weet. Den advocaat stop ik met dubbeltjes den mond. CHREMYLOS. Gij doet u lieflijk voor, maar ’k wed bij alle go on, gij geeft drie gulden uit en rekent twaalf voor. blepsidemos [tragisch). Daar zie ik reeds een man op ’t spreekgestoelte staan, met vrouw en kind, een tak des smeeklings in de hand, zooals op ’t schilderij, door Pamphilos gemaakt, waar ’t kroost van Herakles om uitkomst smeekt en heul. CHREMYLOS. Neen, booswicht, ik wil slechts de goede, eed'le liên, die ’t rechte pad opgaan en zelf steeds matig zijn, van goed en geld voorzien. BLEPSIDEMOS. Wat hoor ik, zegt gij daar? Uw diefstal was zoo groot. CHREMYLOS. Ach, ach, wat brouwt g’ een kwaad. Gij richt BLEPSIDEMOS. u zelf te grond, zoo ik mij niet bedrieg. CHREMYLOS. Welneen, want weet dat ik den Plutos zelf bezit. BLEPSIDEMOS. Gij, Plutos ? wat voor een ? CHREMYLOS. Den God, den Plutos zelf. BLEPSIDEMOS. En waar is hij ? CHREMYLOS. In huis! BLEPSIDEMOS. Bij wien ? CHREMYLOS. Bij mij! BLEPSIDEMOS. Bij u? CHREMYLOS. Ja wis bij mij! BLEPSIDEMOS. Loop naar de maan! bij jou zou de God zijn! CHREMYLOS. Bij Godt BLEPSIDEMOS. ’t Is waarheid dus? CHREMYLOS. Gewis! BLEPSIDEMOS. Och Hestia, is ’t waar? CHREMYLOS. Ja, bij Poseidon, ja! BLEPSIDEMOS. Den Zeegod meent gij toch! CHREMYLOS. Zoo er nog een bestaat; dan zweer ik ook bij dien. BLEPSIDEMOS. Zendt gij dan niet terstond hem bij uw vrienden rond? CHREMYLOS. Zoo ver is het nog niet! BLEPSIDEMOS. Wat zegt gij nu toch weer? Nog niet aan ’t deelen toe? CHREMYLOS. Och neen! wij moeten.... BLEPSIDEMOS. Wat? CHREMYLOS. Den Plutos eerst doen zien. BLEPSIDEMOS. Doen zien, spreek duid’lijk wien? CHREMYLOS. Den Plutos als voorheen, op een of and’re wijs. BLEPSIDEMOS. Is hij dan waarlijk blind ? CHREMYLOS. Bij God, ik fop u niet. BLEPSIDEMOS. Natuurlijk kwam de God daarom nooit in mijn huis. CHREMYLOS. Maar als de godheid wil, bezoekt hij u weldra. BLEPSIDEMOS. Dan dient, dunkt mij, nu eerst een dokter hier te zijn. CHREMYLOS. Dien vindt men hier niet goed, de kunst wordt slecht (betaald, en d’oef’naars van de kunst zijn ook het loon niet waard. BLEPSIDEMOS. ’k Wil zien. CHREMYLOS. Er zijn er geen. BLEPSIDEMOS. Dan zoek ik ook maar niet. CHREMYLOS. Welnu, het best van al heb ik reeds voorbereid. Ik leg hem rustig neer voor god Asklepios. BLEPSIDEMOS. Ook ik meen, bij de goón, dat dit voortreflijk is. Stel ’t dus niet langer uit en doe te minste iets. CHREMYLOS. Ik ben alreeds op weg. BLEPSIDEMOS. Maak voort! CHREMYLOS. Dat doe ik toch! ARMOEDE. Vermetel is de daad, onzinnig het bestaan, van die twee mannetjes, de duivel greep hen aan. Waarheen, waarheen vlucht gij? Blijft staan! BLEPSIDEMOS. O, Herakles! Aristofanes, Plutos. o ARMOEDE. Ten ondergang breng ’k u, o snoodaards, als ik kan, Het stuk toch, dat gij waagt, stuit mij tegen de borst. Want nooit of nimmer dorst een mensch of zelfs een God een stuk, zoo stout, bestaan. Gij zult dus ondergaan. CHREMYLOS. Maar wie zijt gij dan toch ? Een bleeke wraakgodin ? BLEPSIDEMOS. Ze lijkt de wraakgodin van ’t aak Tig treurspel wel. Haar blik is ongezond, hoe tragisch haar gelaat! CHREMYLOS. Slechts fakkels heeft zij niet. BLEPSIDEMOS. Och jaag met slaag haar weg! ARMOEDE. Wie denkt gij dat ik ben? CHREMYLOS. Gij houdt misschien een kroeg. of hebt een groentezaak. Geen ander mensch toch vaart zoo zonder eiken grond tegen een ander uit. ARMOEDE. Is ’t dan niet al te erg? Baldadig jaagt gij mij uit huis en hof hier Weg; ja, van de gansche aard. CHREMYLOS. Welnu ga naar de hel, die laten wij u vrij. Maar zeg nu onverwijld, wat voor persoon gij zijt. ARMOEDE. Een, die u dra vergeldt, wat gij mij lijden doet, die mij verwijd’ren wilt uit ’s werelds ruim gebied. BLEPSIDEMOS. Ben j’ ook des slijters vrouw, niet ver hier uit de buurt, die in de koopwaar fopt of in de maat misleidt ? ARMOEDE. D ’ Armoê noem ik mij; ik woon reeds lang bij u. BLEPSIDEMOS. O, God Apol, help mij! Hoe kan ik haar ontgaan? {wil wegloopen). CHREMYLOS. Gij lafaard, die gij zijt; wat denkt ge nu te doen? Je blijft! BLEPSIDEMOS. Dat doe ik niet! CHREMYLOS. Ik zeg je, je blijft nu hier! Twee mannen zooals wij, te vluchten voor één vrouw. BLEPSIDEMOS. Maar zij is d’ armoe zelf, ge weet toch wel, gij dwaas, dat op de gansche aard geen kwader beest bestaat. CHREMYLOS. Och blijf, ik bid je, blijf. BLEPSIDEMOS. Bij Zeus, dat doe ik niet. CHREMYLOS. Maar zie, geen slechter daad is ooit door ons te doen, dan nu des rijkdoms God berooid te laten staan. Te vluchten voor die vrouw, door ijdle vrees gejaagd, en fluks het veld geruimd, den strijd niet af te doen. BLEPSIDEMOS; Wat macht of tegenweer brengt gij soms in het veld? Wat schild of borstharnas zet d ’ armoe niet te pand ? CHREMYLOS. Houd moed. Ik weet voor wis dat deze God alleen dit wijf verjagen kan en zegevieren zal. ARMOEDE. Op heeterdaad betrapt een schurkenstreek te doen, waagt gij ook nog verzet, o snoodaards, die gij zijt! CHREMYLOS. En gij, boosaardig wijf, wat scheldt gij toch en smaalt, zoekt ons daarvoor zelfs op, en u doet niemand leed. ARMOEDE. Acht gij ’t bij alle go on, geen onrecht mij gedaan, wanneer de blinde God door u weer ziende wordt? CHREMYLOS. Wat kwaad toch doet men u, indien door ons bedrijf voor heel het menschdom goeds, geluk wordt voortgebracht . ARMOEDE. Wie wacht iets goeds van u, twee domme kerels bei? CHREMYLOS. U jagen uit het land wordt d’ eerste goede daad. ARMOEDE. Mij drijven uit het land ? Is er wel grooter kwaad door eenig sterveling aan ’t menschdom ooit gepleegd? CHREMYLOS. Nog grooter is het kwaad dat niet heel gauw te doen. ARMOEDE. Welaan, ik sta terstond u hieromtrent te woord, en toon u daad’lijk aan, dat ik de een’ge grond van al het goede ben, dat men op aard’ ontmoet; dat gij door mij slechts leeft. Indien het anders blijkt, doet mij dan wat u dunkt en oorbaar schijnen zal. CHREMYLOS. Dat is, o onverlaat, een zeer vermetel woord. ARMOEDE. Hoort mij nu maar eerst aan; want ik toon u bepaald, dat gij in al uw doen en denken bitter faalt. CHREMYLOS. Hier moet de knuppel bij, het kromhout ook desnoods. ARMOEDE. Maak geen lawaai vooruit en schreeuw niet vóór gij hoort! CHREMYLOS. Wie roept niet ach en wee, die zulke dingen hoort? ARMOEDE. Wie rustig nadenkt niet, die luistert eerst naar reên. CHREMYLOS. Wat straf leg ik u op, indien ge ons misleidt? ARMOEDE. Wat straf u ook maar dunkt. CHREMYLOS. Welnu, dat zij gezegd. ARMOEDE. Mits gij bij uw verlies dezelfde straffen lijdt. CHREMYLOS. Zij sterve twintig maal; vindt gij dat wel genoeg ? BLEPSIDEMOS. Voor haar dunkt mij van wel; voor ons is eens voldoend. ARMOEDE. Gaat nu terstond aan ’t werk; Wat kan er voor bezwaar aan d'uitvoering van ’t plan nu in den weg nog staan? KOOR. Maar nu dient hier een pittig woord om heel het pleit (te winnen. Wees voor geen tegenspraak beschroomd; blijv ’ zachtheid (achterwege. CHREMYLOS. Mij dunkt, ’t hoeft geen lang betoog en ieder kan wel (inzien, dat welvaart voor de deugdzamen in waarheid recht mag (heeten; de schelmen juist de tegenspoed en alle leed moet treffen. Daarnaar nu streefden wij reeds lang, maar konden (nimmer vinden een plan zoo goed, zoo schoon, als dit, voor elk geval (goed bruikbaar. Want ziet de Plutos als voorheen, zal hij niet blind meer (dwalen, dan gaat hij slechts naar brave liên en zal die niet verlaten; de boozen vliedt hij tegelijk en alle onverlaten, verrijkt dan ook in korten tijd de deugdzamen en braven. Is er ooit iets zoo goed bedacht tot heil der gansche (menschheid ? BLEPSIDEMOS. O neen, daarvoor stel ik mij borg. Haar hoeft gij niet (te vragen. CHREMYLOS. Zooals in onzen tijd de staat der menschen is geregeld, is ’t wis in ieders oog een ramp, een onverklaarb're (dwaasheid. Want velen zonder spoor van deugd zijn nu wel juist de (rijksten en zaam’len geld op wat wijs ook; terwijl zeer brave (menschen de honger en de rampspoed kwelt, en d'armoe bij hen (inwoont. BLEPSIDEMOS. Zoo is, zeg ik hier openlijk, slechts het herstel van Plutos de een'ge weg, die er bestaat, om ’t menschdom recht (te schaffen. ARMOEDE. Geen zaak zoo licht als met het woord u beiden te (weerleggen, twee oude lui, zoo dwaas, zoo dom, en duchtig aan het (doorslaan. Indien gebeurt wat gij begeert, zou niemand ooit gebaat (zijn. Indien toch Plutos weder zag en deelde zich in stukken, geen wetenschap of kunst zou dan ooit iemand meer (bekoren. Want wie zal toch, zijn die eens weg en van dees aard (verdwenen, nog schepen bouwen, smeden, hout of koper draaien, (naaien, schoenen lappen, steenen bakken, wasschen of huiden (looien, de vrucht der aard bij eg en ploeg zweetend nog ontwoekeren , wanneer men zonder zorg of last het al om niet kan hebben ? CHREMYLOS. Gij praat vergeefs; want al wat gij met veel talent hier (opsomt, dat zal de slaaf dan voor ons doen. ARMOEDE. Vanwaar krijgt gij dan slaven ? CHREMYLOS. Die schaft ons ’t geld. ARMOEDE. Maar wie zal u dan slaven nog verkoopen, wanneer een ieder baadt in geld? CHREMYLOS. Een, die meer winst wil maken en van de roovers, tuk op buit, ze naar ons heen zal brengen ARMOEDE. Maar zie, vooreerst zal er op aard geen roof meer zijn te (vinden. Op grond van wat gij hebt beweerd, zal niemand meer (behoeven, heeft hij eens geld en goed genoeg, zijn leven stout te wagen, zoodat gij zelf van voor af aan weer land en erf moet (ploegen, en ’t leven u veel zwaarder wordt dan wat gij hebt geleden. CHREMYLOS. Dat lot treff’ jou! ARMOEDE. Maar ook geen bed valt u ten deel tot slapen, geen deken zelfs. Wie toch eens rijk zal langer willen (weven ? Wie schaft odeurs of zalven fijn, als gij een bruid moet (leiden, of smukt u op met kleeren, bont en prachtig om te pralen ? Wanneer gij nu dat alles mist, wat baat u dan het rijk zijn ? Ik juist schaf u wat gij behoeft in zeer voldoende mate. Ik noop tot vlijt, arbeidzaamheid, gelijk een’ slaaf de (meester. Want juist door nood leert men den weg om ’t nood’ge te (verkrijgen. CHREMYLOS. Wat goeds schaft gij den sterveling dan builen in het (badhuis, dan honger, die de kinders kwelt en ’t oude wijf doet (kermen ? dan vlooienbeet en muggenzwerm, ’t ontuig, wie kan (het tellen, dat gonst om ’t hoofd en bromt en steekt en ons schijnt (toe te roepen bij ontijd en nacht: sta op toch, man, sta op en lijd weer (honger! Daarbij geen kleed, maar ’n enk’le lap, het bed al lang (versleten, de poov’re mat, van ontuig vol, jaagt ook ons gauw naar (buiten. In plaats tapijt een and’re mat; ’n kussen mag ons niet (beuren. Op steen legt men het moede hoofd; aan brood valt niet (te denken, aan malvestelen slechts; voor koek eet men lof van radijzen. In plaats van bank dient ons een hoop van oude steenen (kruiken, de buik van ’n vat doet dienst als trog. Hoe kunt ge nog (verwachten, dat iemand u voor d’ oorzaak houdt van al ’t geluk der (menschheid ? ARMOEDE. Des beed’laars leven spint gij uit; dat heb ik niet (geschapen. CHREMYLOS. Maar is dan niet de werkmansstand met d’ armoe nauw (verbonden ? ARMOEDE. Zoo wordt ook tirannie genoemd de zorg van ’s lands (regeering. Maar ’t leven, dat ik schaf, bij Zeus, heeft nooddruft (nooit te vreezen. Van bedelaars spraakt gij zoo pas; zij hebben niet te leven. Maar d'arbeid schaft, hoe schaarsch ’t ook zij, al blijft (geen penning over, al ’t nood'ge voor ’t gezin, waar vlijt zich paart aan (zuinig leven. CHREMYLOS. Demeter! wat gelukkig lot kunt gij den mensch voor- (spieg’len, die werkt en zwoegt en dan nog zelfs niets nalaat voor (’t begraven. ARMOEDE. Gij spot met mij, gij lacht mij uit, wilt d ’ ernst der zaak (niet vatten. Gij ziet niet in dat ik den mensch veel beter maak dan (Plutos, naar aard en vorm. Wie lijdt bij mij aan maag of podagra ? Want dikke buik of hartgezwel komt van onmatig leven. Als wespen dun met krijgsmansmoed zijn ze bij mij te (vinden. CHREMYLOS. Met hongerlijden valt het licht ook schraalte aan te (brengen. ARMOEDE. En ingetogenheid er bij; ik zal ’t u duid’lijk leeren: Fatsoen woont immers juist bij mij, brutalen zijn bij (Plutos. CHREMYLOS. Hoort het dus ook tot het fatsoen om huizen in te breken ? ARMOEDE. Zie dan toch in de steden rond, zoolang de reed'naars (arm zijn, dan spelen zij den demokraat, zijn voor ’t gemeen rechtvaardig . Maar voedt de staatsruif hen voldoend, dan ziet men (hen verand’ren. Zij laten ’t volk dra in den steek, verklaren ’t zelfs den (oorlog. CHREMYLOS. Gij liegt zeer veel; maar dat is waar, nu spreekt hij (zuiv’re waarheid. Maar niettemin wacht u veel straf, wil dus niet al te (blijd zijn, omdat gij leert, dat beter past de armoe te verkiezen dan rijken staat. ARMOEDE. Het tegendeel kunt gij mij niet bewijzen. Gij bazelt wat en leutert veel. CHREMYLOS. En toch ontvliedt u ieder. ARMOEDE. Omdat ik hen tot deugd steeds dwing. Denk maar eens (aan de kind’ren. Hoe mijden zij de ouders juist, die vlijtig voor hen zorgen. Rechtvaardigheid wel in te zien is weinigen gegeven. CHREMYLOS. Meent gij dan ook dat Zeus, de god, het beste niet zou (kiezen ? En die houdt toch den rijkdom vast. BLEPSIDEMOS. Haar heeft hij ons gezonden. ARMOEDE. Een chronisch lijden heeft u bei de hersenen beneveld. Want dat god Zeus geen rijkaard is, valt daad’lijk aan (te toonen. Toen hij het spel t’Olympia, het heerlijk feest instelde, beval hij slechts een soobren krans uit wild olijf gevlochten, als kroon, die d'overwinnaars loont. Toch zou men goud (verwachten. CHREMYLOS. Dat hij het geld zeer hoog vereert, is daarmee juist (bewezen. Hij spaart het liefst, zooveel hij kan, en wil het minst (verteren. Hij houdt goed goud bij zich in huis en eert den held (met lorren. ARMOEDE. Die smaad gaat ver; daarvan zou ik hem nooit willen (betichten, dat hij, zoo rijk, zoo laag zou zijn om steeds voor zich (te schrapen. CHREMYLOS. Geev’ Zeus den krans jou lastertong en breng' je ten (verderve 1 ARMOEDE. Hoe houdt gij 't vol dat niet alle goeds door mij juist (toegedeeld wordt ? CHREMYLOS. Och zie, de godin der duisternis, ook die kan ons wel (leeren, of rijk zijn beter is dan arm, men hoort haar zelf verklaren. De rijke zet met elke maand een disch voor d’ armen neder, zij halen dan den schotel weg, nog voor die recht (geplaatst is. Maar gij verrek, geef geen kik meer, geen enkelen meer. Al hebt ge recht, ik g’loof je niet. ARMOEDE. O heilige stad, verneem dat woord! CHREMYLOS. Zij roept haar vriend, haar lief er bij. ARMOEDE. Och heer, wat smaad: CHREMYLOS. Loop naar de hel, zoo gauw je kunt! ARMOEDE. Waarheen kan ’k gaan! CHREMYLOS. Naar ’t kromhout ga, zoo snel je kunt en talm maar niet. ARMOEDE. Maar eens voorwaar ontbiedt ge mij hier weer terug. CHREMYLOS. Kom dan terug, maar nu verrek! Want mij past rijkdom allerbest. Treur gij voor mijn part eeuwig voort! BLEPSIDEMOS. En daar ’k toch eens zoo rijk nu ben, neem ik te zaam met vrouw en kind een rijk’lijk maal en dan een bad, zoo fijn als ’t kan, en draai als ’n heer den handwerksstand en d’armengodin den rug toe. CHREMYLOS. Dat wijf is nu toch weg; z’ is hier althans niet meer. Voer nu zoo vlug het kan met mij den Plutos weg; wij brengen hem dan gauw naar God Asklepios. BLEPSIDEMOS. Dralen wij dan ook niet, soms komt er weer iemand en hindert ons te doen, wat daad’lijk moet verricht. CHREMYLOS. Kom Kar ion maak voort; er moeten dekens zijn. Haal ook den Plutos zelf, gij weet wat er moet zijn; ’t ligt alles binnen klaar en dient slechts hier gebracht. Dans. DERDE TOONEEL. Kanon. Koor, Chremylos, diens vrouw, Plutos. KARION. Och, gij bejaarde liên, die soep wel hebt geslurpt en broodjes hebt gehad op Theseus’ heilig feest! Fortuin geleidt uw schreên, gij vaart nu bijster wel, met and’re brave liên, die uw gelijken zijn. KOOR. Wat is er, beste slaaf, gij beste van uw slag ? Het schijnt een goed bericht, dat gij ons medebrengt. KARION. Mijn heer is zeer verblijd, het lot begunstigt hem, maar meer nog Plutos zelf. Want zie, tot nog toe blind heeft hij ’t gezicht thans weer, de schellen van zijn oog. De god Asklepios genas hem van de kwaal. KOOR. Gij brengt mij in blijdschap, baart mij veel vreugd. KARION. Met recht moet gij blijd zijn, al wildet g’ ook niet. KOOR. Heil zij Asklepios, heil ook zijn zoon, een licht voor het menschdom, bezing ik zijn lof. VROUW. Wat is dat voor geschreeuw ? is daar een goed bericht ? Ik wacht reeds lang er op en zit daarom in huis. Maar nu duurt het zoo lang, dat ik eens zelf kom zien. KARION. Haal gauw, haal gauw den wijn, eerwaarde meesteres, en drink ook zelf maar mee, dat doet ge immers graag. Ik breng u alles goeds in ’t zelfde oogenblik. vrouw . Waar is dat dan ? KARION. In ’t woord, dat ’k spreek. Let maar goed opf VROUW. Kom, houd mij toch niet op. Zeg gauw wat gij bedoelt. KARION. Nu luister dan; ik breng een gansche vracht u meê en leg u aanstonds uit van teenen tot den kop.... VROUW. Liefst niet op mijnen kop! KARION. Wilt gij daarop soms niet het goede, thans gebeurd? VROUW. De vracht bedoel ik slechts. KARION. Wij gingen snel aan ’t werk, en voerden d’ ouden God met veel beleid op weg; toen nog een ongeluk, maar thans de heilstaat zelf, gelukkig boven al. Wij brachten hem aan strand en gaven hem een bad. VROUW. Dien grijsaard een koud bad; was dat soms zijn geluk? de zee vond d’ oude heer toch zeker danig frisch. KARION. Toen gingen wij weer voort en naar den tempel heen, waar koek en ofïerand op ’t altaar werd gelegd en donk’re vlammengloed, naar ’t heet, alles verteert. Den God legden wij neer, zooals gebruik’lijk is, en daarna een matras voor ieder onzen neer. VROUW. Waren er meer dan hij, die vroegen om Gods hulp? KARION. Een zeek’re Neoklid, die blind is, naar hij zegt, maar in het stelen ver de zienden overtreft. Nog and’ren lagen er met allerhande kwaal. Een tempeldienaar kwam en blies de lichten uit, verbood uit naam des Gods, dat iemand zich bewoog; al hoorde men gerucht, de rust was streng gelast. Toen lei zich ieder neer naar ’t priesterlijk bevel. Maar mij beving geen slaap, wat moeite ik ook deed. Daar stond een pot met brij, die trok mij te zeer aan, niet heel ver van mij af, bij ’t hoofd van een oud wijf Dat ging mij aan het hart, ik kroop zoo graag daarheen Ik sloeg juist d’ oogen op en zag den priester gaan, die koek en vijgen nam van d’ heil’gen offerdisch. Daarna ging hij in ’t rond, elk altaar werd geleegd. Toen ging hij nog eens rond, en wat vergeten was stak hij vlug in een zak; dat heette dan gewijd. En ik geheel vervuld van ’t heilige dier zaak, stond fluks weer op de been en nam den pot met brij. VROUW. O, gij, onzaal’ge vent, waart gij niet bang voor God? karion . ’k Zweer u bij d' Olymp, ik was slechts daarvoor bang dat de bekranste man den pot vóór mij nog kreeg. De priester toch had mij zijn wijs van doen geleerd. Toen ’t vrouwtje nu gedruisch in hare buurt bemerkt, heft zij de hand omhoog. Maar ik maakte gesis en beet haar in de hand, als waar ’k een tempelslang Zij gaf geen enk Ten kik, maar trok haar hand terug, rold’ in de dekens zich en was zoo gruw Tijk bang, als wezels in den nood. Mijn neus Werd het gewaar. Ik slurpte toen de brij; ik deed mij recht tegoed en met een volle maag legd’ ik mij rustig neer. VROUW. En kwam de God dan niet? Aristofanes, Plutos. KARION. Hij was nog zoo ver niet. Maar ik deed eerst nog iets, dat o zoo grappig is. Toen mijn beurt naderde en hij naar mij heen kwam, liet ik iets hoorbaars los; mijn maag was overvol. VROUW. Hij vond je zeker vies en wendde zich van je af? KARION. Niet hij, maar Jaso wel, die hem steeds vergezelt, en juffrouw Panacée, die wend’ zich blozend af en hield haar neusje dicht; ik gaf geen wierook af. VROUW. Maar wat deed de God zelf? KARION. Bij Zeus, die merkt’ het niet. VROUW. Is dus die God zoo boersch, zoo stomp van reuk, zoo dom ? KARION. Dat zeg ik liever niet; maar keurig is hij niet. VROUW. Gij zondaar, die gij zijt. KARION. Welnu, om kort te gaan, ik trok de dekens op en was eerst zeer bevreesd. Maar d’ ander liep nog rond, bij alle zieken aan en keek met veel vertoon naar ieders ongemak. Daarop kwam er een knaap, met ’n stamper in zijn hand, in d’ and’re een mortier en nog een houten kist. VROUW. Van steen? karion . Och, mensch, wat dom! een kist, zeg ik, van hout! VROUW. Kond’t gij dat alles zien? Ik denk dat gij ons fopt. Gij laagt in dekens toch. karion . 'k Zag door mijn mantel heen; want die heeft toch, bij Zeus, de gaten overal. Eer hij iets anders deed, nam hij een pot ter hand en maakt’ een smeersel zacht vöor Neoklides klaar. Een drietal uien scherp, de vrucht der Teniërs, stampt hij in het mortier met plantenmelk dooreen, gooit zeeajuin erbij en Sfettische azijn, draait toen zijn oogleên om en smeert die daarmee zoo, dat smart hem schreeuwen doet en opspringen van pijn. Hij wou toen pijlsnel weg, maar spottend zei de God. Je bent nu ingesmeerd, blijf dus maar rustig hier en houd met jouw gepraat den volksraad niet meer op! VROUW. Hoe wijs toont zich de God, hoe mint hij onze stad! karion . Daarna zet hij zich neer bij Plutos, onzen vriend, betastte lang zijn hoofd en zag de oogen na, wreef hem de leden af met fijnen linnen doek, en Panacée, de maagd, omhulde toen terstond zijn hoofd en zijn gelaat met zachte purp’ren stof. Toen hoorde ik dat God eens smakte met de tong. Twee slangen zeldzaam groot verschenen plotseling in ’t heilige gebouw. VROUW. O Goön! wat zegt gij daar? karion . Die kropen stilkens voort en slopen onder ’t doek en likten d’ oogleên rond, zoover ik ’t merken kon. En eer gij, meesteres, een liter wijn opdrinkt, was Plutos op de been en zag weer helder rond. Ik juichte wat ik kon; van vreugde dronken haast riep ik den meester op; maar eensklaps was de God uit aller oog gevloón; een slang zag niemand meer. Ge vat hoe al de liên, die daar dicht bij hem lagen, met ons vroolijk waren en ’s nachts geen ooglid sloten, maar waakten al te zaam, totdat de dag aanbrak. Vooral prees ik den God en dankte hem ervoor, dat hij den ouden man ’t gezicht hergeven had en Neoklides oog nog meer bedorven had. VROUW. Wat macht hebt gij, o vorst 1 hoe groot zijt gij toch, God! Zeg waar nu Plutos is. KARION. Hij komt. Maar wegens hem was ’t volk van allen kant op eens daarheen gesneld. Zij, die deugdzaam zijn maar steeds met armoe streden, omhelsden juichend hem, staken de hand hem toe. Maar zij, die rijkdom, eer en alle goeds voor zich verworven hadden, zelfs tot scha van and’re liên, zetten een zuur gezicht en trokken ’t voorhoofd saam. Zeer velen volgden hem met kransen op het hoofd, al lachend, juub’lend soms. De slof der oude lui ging klappend op en neer als bij een danspartij. Wel, danst nu allen mee, recht vroolijk in de maat, en huppelt, wat gij kunt, en sloft en strijkt den grond! Voortaan zegt niemand u, wanneer g’ uw huis inkomt: Er is geen brood in huis, de zak is gansch’lijk leeg. VROUW. Bij Hekate, ’k leg graag u voor uw goed bericht een hoop geroosterd brood om ’t hoofd als zegekrans. Uw boodschap brengt geluk. karion . Kom, talm dan langer niet. Ik hoor de menschen reeds, die kloppen aan de deur. VROUW. Gij hebt gelijk, mijn vriend. Ik haast m’ook reeds in huis en haal wat lekkers hier, als op den blijden dag, wanneer een nieuwe slaaf het huis wordt ingebracht. KARION. En ik ga d’ and’re liên maar daad’lijk tegemoet. Dans. PLUTOS. ’k Aanbid, nu ik weer zie, den grooten Zonnegod, dan Pallas’ heil’ge stad, beroemd toch wijd en zijd, en Kekrops’ gansche land, dat mij gehuisvest heeft. Eerst nu heb ik besef van ’t kwade, dat ik deed, terwijl ik zelf niet zag met wien ik omgang had. Wie mijner waardig was, recht had op mijn vriendschap, meed ik, rampzalig man, mij van geen kwaad bewust. Zoo deed ik ’t een verkeerd, ’t and’re was niet recht. Maar nu zal ’t anders zijn; ik keer nu alles om. Een ieder zal -nu zien, die er maar oog voor heeft, dat ik mij onbewust aan snoodaards overgaf. CHREMYLOS. Och, loopt toch heen; wat last baart ons der vrienden (schaar! Zoodra heeft men het goed, dan hollen z’ op ons toe. D’een duwt m’ in de zij, de ander stoot mijn been. Een ieder toont om ’t zeerst, hoe vriend’lijk hij het meent. Wie sprak mij niet reeds aan ? wat troep van oude lui omstuwde mij niet straks, op ’t marktplein aanrennend? VROUW. Och lieve man, en gij, ook gij, weest mij gegroet! Komt hier, dat lekkers stort, zooals ’t gebruik dat eischt, ik op uw hoofden uit. PLUTOS. Och toe, vrouw, laat dat maar Want nu ik bij u kom, terwijl ik ziende ben, past uitdragen geenszins maar inbrengen veeleer. vrouw . Zijt gij dus niet gediend van al dat lekk’re goed? PLUTOS. Ja, binnen bij den haard, dat gaat met meer fatsoen gepaard en spaart dan ook die grofheid op ’t tooneel. Het is toch flauw en laf voor ’n schrijver van een stuk, dat hij het dom publiek wat lekkernij toewerpt en zoodoend lof inoogst, althans tot lachen dwingt. VROUW. Dat zegt gij zeer terecht. Zie Dexinikos eens! Hij staat al lang omhoog; hij denkt hij krijgt een vijg. Dans. VIERDE TOONEEL. Karton, Rechtvaardig man, Chremylos, Valsche aanklager, Koor. karion . Och menschen! wat genot, in goeden doen te zijn, en dat nog wel, terwijl men niets te missen heeft. Bij ons in huis is thans een schat van goede zaken, en zonder iemands schê. in ons bezit geraakt. De broodkast is gevuld met broodjes malsch en blank, de kruiken zijn vol wijn, van kleur en geur zeer schoon, ’t Huisraad is van zilver, het schittert al van goud. ’t Is bepaald een wonder, zoo rijk als wij nu zijn. 't Putje is vol olie, de kannen zijn vol zalf, vijgen zijn op zolder, ’t is alles boordevol. Van koper is d’ azijnflesch; daarvan is thans ook al wat aan pot en pan van klei of steen eens was. D’oude rotte vischplank, van zilver is die thans, de bruine rand der schouw lijkt van ivoor gemaakt. De slaven in ons huis verdrijven nu den tijd met gouden dobbelsteen; ja zelfs op zeek’re plaats zijn nu geen scherven meer, maar knoflook in gebruik. Mijn heer draagt nu een krans en offert in zijn huis een zwijn, een bok, een ram, dat alles tegelijk. De rook drijft mij er uit. Want ik ben niet in staat te blijven een moment; de oogen doen mij pijn. RECHTVAARDIG MAN. Kom dan toch, jongens, mee. Gaan wij nu naar den God! karion . Hei daar, wie zijt gij wel, die ons juist nu bezoekt? RECHTVAARDIG MAN. Een thans gelukkig mensch, voorheen in slechten doen. KARION. ’t Blijkt voorwaar dat gij tot d’ eed’le menschen hoort. RECHTVAARDIG MAN. Ja wisl KARION. Wat wenscht gij vriend? RECHTVAARDIG MAN. Ik kom thans bij den God. Want hij geeft mij wis deel aan al, wat schoon en goed. ’t Erfgoed, dat ik kreeg, schonk ik aan vrienden weg, zooveel ik slechts bezat. Ik achtte toch die daad een weldaad aan hen zelf, voor mij soms later goed. KARION. En zeker kwaamt gij toen zeer spoedig zelf te kort? RECHTVAARDIG MAN. Natuurlijk ging het zool KARION. En daarna rouwde ’t u? RECHTVAARDIG MAN. Natuurlijk; want die ik de trouwste vrienden dacht, door weldoen mij verknocht, toen hen de nood eens drong, die gingen m’ uit den weg, als ik hen om iets vroeg, ontweken mijnen blik en groetten mij niet meer. KARION. Zij lachten j’ ook nog uit; dat op den koop nog toe. RECHTVAARDIG MAN. Sinds ik niet meer onthaal, verlaten allen mij. Maar nu is ’t beter tijd, en breng dus ik met recht den goeden God mijn dank, mijn lof van harte toe. KARION. Wat moet het oude kleed, dat gij hier medevoert en dat uw slaaf daar draagt ? Is dat ook voor den God ? RECHTVAARDIG MAN. Dat heb ik meegebracht als wijgeschenk voor hem. KARION. Zijt gij daarin gewijd bij ’t groot mysteriefeest ? RECHTVAARDIG MAN. Dat niet; maar dertien jaar leed ik veel kou daarin. KARION. Wat doen die schoenen dan? RECHTVAARDIG MAN. Die leden de kou mee. KARION. Wijdt gij ook die den God? RECHTVAARDIG MAN. Wel ja, bij Zeus den Heerl KARION. De gaven, die gij brengt, zijn wis den God zeer lief. VALSCHE AANKLAGER. Wat rampen treffen mij, ik kan niet meer bestaan 1 De duivel heeft mij drie-, ja vier- en vijfmaal beet, ja twaalf-, ja duizendmaal; o wee, o wee, o wee! Van allen kant zie ik door rampspoed mij omringd. KARION. Apollo sta mij bij en ook gij and’re goón! Wat zou ’t voor ramp toch zijn, die hem getroffen heeft ? VALSCHE AANKLAGER. Is ’t dan geen vrees 'lijk lot, dat ik te lijden heb? Door dezen uwen God ben ik ’t vermogen kwijt, dat ik tot nu bezat. Na niet te langen tijd wordt hij echter weer blind, zoo mijn proces niet faalt. RECHTVAARDIG MAN. Ik vat dat ding alreeds. Die man, die hier zoo klaagt, is wis een arme man; maar ’k wed toch bovendien, dat hij van zeden slecht en laag karakter is. KARION. Welnu, dan treft het goed dat hij te gronde gaat! VALSCHE AANKLAGER. Komaan, waar is de man, alleen zoo groot in macht, dat hij ons allen wou van geld en goed voorzien, als hij weer helder zag, gelijk hij vroeger deed? Nu brengt hij sommigen juist leed en groot verdriet. KARION. Wien heeft hij dat gedaan? VALSCHE AANKLAGER. Dat heeft hij mij gedaan! KARION. Waart gij dan soms een schelm, een gauwdief of zoo iets ? VALSCHE AANKLAGER. Wel neen! Maar ’k denk bij u is ’t niet volkomen pluis. Gewis hebt gij het geld, dat mij eens heeft behoord. KARION. Demeter, o godin, wat deftig treedt hij op, die smerige spion, die blijkbaar honger lijdt. VALSCHE AANKLAGER. Loop gij, zoo gauw ge kunt, naar ’t groote marktplein heen! Daar legt men j ’ op het wiel en draait dat kwellend rond, tot ge hebt uitgebracht, wat ge misdreven hebt. karion . Verrek jij voor mijn part! RECHTVAARDIG MAN. Ik zweer bij Zeus, den God past lof van eiken Griek, wanneer hij ons bevrijdt van dit spionnentuig, op wat manier ’t maar kan. VALSCHE AANKLAGER. O wee, wat ramp! ook gij deelt met hen, lacht mij uit ? Zeg, waarvandaan hebt gij dien mooien mantel weg, terwijl ’k u gist’ren zag in een versleten kleed? RECHTVAARDIG MAN. Ik ben niet bang voor je, ’k draag zelfs een gouden ring, van een goed vriend gekocht, daar, zie hem zelf maar eens! KARION. Jij hebt hem niet gekeurd, dat ging je neus voorbij? VALSCHE AANKLAGER. Is dat niet hoogst brutaal, gij spot en lacht mij uit, maar zegt geen enkel woord van wat gij hier verricht Geen goeds is het voorwaar, dat u hier samenbrengt. karion . Zeer zeker niet voor u; dat zegt ge wel terecht. VALSCHE AANKLAGER. Gij teert, — dat is toch waar, op ’t mij ontroofde geld KARION. Gij kunt om mij, dat meen ’k, teg’lijk met uw gezel verdwijnen, barsten zelfs met honger in de maag. VALSCHE AANKLAGER. Gij loochent; maar ik ruik, o groote leugenaars, zeer fijn gebraden vleesch en groote moten visch. (hij snuift de lucht op). RECHTVAARDIG MAN. Wat, duivel, snuif je toch? KARION. ’t Is van de kou misschien. De mantel is zoo oud, die hem de leden dekt. VALSCHE AANKLAGER. Hoe kunt ge ’t aanzien, Zeus? Het is ondraag’lijk haast, zoo lomp als dezen zijn; het kwelt mijn hart te zeer, dat ik, een burgervriend, hier zoo mishandeld word. RECHTVAARDIG MAN. Gij braaf en burgervriend? VALSCHE AANKLAGER. Ja! zóó is er niet één RECHTVAARDIG MAN. Antwoord dan op mijn vraag. VALSCHE AANKLAGER. Wat wenscht gij, vraag mij maar. RECHTVAARDIG MAN. Werkt gij soms op het land ? VALSCHE AANKLAGER. Houdt gij mij voor zoo dwaas? RECHTVAARDIG MAN. Is handel uw bedrijf? VALSCHE AANKLAGER. Dat veins ik, als het baat! RECHTVAARDIG MAN. Hoe nu, hebt gij geen vak? VALSCHE AANKLAGER. Ik ken er waarlijk geen! RECHTVAARDIG MAN. Waarvan leeft gij dan wel; van niets doen toch ook niet ? VALSCHE AANKLAGER. Belangen van de stad of een partikulier neem ik zorgvuldig waar! RECHTVAARDIG MAN. Juist gij ? waarom? VALSCHE AANKLAGER. Ik wil ’t. RECHTVAARDIG MAN. Wat stoft g’ op braafheid dan? daar gij van diefstal leeft en iedereen u haat, terwijl dat niet behoeft. VALSCHE AANKLAGER. Is ’t niet mijn taak, domoor, mijn eigen vaderstad te baten, waar ik kan en naar mijn beste kracht? RECHTVAARDIG MAN. Aan and’ren lastig zijn noemt gij dat nuttig zijn? VALSCHE AANKLAGER. Ik handhaaf mee de wet, die eenmaal is gesteld, en spoor het misdrijf op. Is dat geen goede daad ? RECHTVAARDIG MAN. Heeft daarvoor niet de staat de rechters aangesteld ? Bij hen berust die taak. VALSCHE AANKLAGER. Maar wie brengt schuld’gen aan RECHTVAARDIG MAN. Dat kan wel ieder doen. VALSCHE AANKLAGER. En nu wil ik dat doen Zoo komt het staatsbelang op mijne zorgen neer. RECHTVAARDIG MAN. Dan heeft de staat voorwaar een mooien procureur. Zoudt gij maar liever niet van allen arbeid vrij 'n kalmer leven slijten ? VALSCHE AANKLAGER. Dus leven als een schaap. Geen zaak, geen bezigheid, tot nut of tijdverdrijf? RECHTVAARDIG MAN. Leer dan iets anders aan! VALSCHE AANKLAGER. Al kreeg ik Plutos zelf met Battos’ duivelsdrek, dat zou ik toch niet doen. KARION. Leg gauw je mantel af! RECHTVAARDIG MAN. Dat zegt hij tegen jou! KARION. Trek ook je schoenen uit! RECHTVAARDIG MAN. Jij moet dat alles doen! VALSCHE AANKLAGER. Kom op maar, wie hier durft, wie waagt iets tegen mij ? KARION. Dat lever ik je wel! VALSCHE AANKLAGER. Och heer, wat onbeschaamd! Men kleedt bij dag mij uit. KARION. Wel, gij doet stouter nog. Gij kleedt steeds and'ren uit en teert dan van den buit. valsche aanklager (zoekt zijn handlanger). Ge ziet wat deze waagt! ’k Neem er getuigen bij! RECHTVAARDIG MAN. De een’ge, dien gij hadt, is ook al van u weg. VALSCHE AANKLAGER. Helaas, ik sta alleen! KARION. Schreeuw nu, zoo hard je kunt. VALSCHE AANKLAGER. Och wee en zonder eind! karion (tot den rechtvaardigen man). Geef gij uw mantel mij, dan hang ’k dien procureur de prullen om zijn lijf. RECHTVAARDIG MAN. Mijn mantel is reeds lang aan Plutos toegewijd. KARION. Waar kan uw wijgeschenk ooit beter zijn geplaatst dan om eens gauwdiefs lijf of zulk een slechten vent ? De Plutos dient gesmukt in allerfijnst kleedij. RECHTVAARDIG MAN. Maar zeg, wat zult ge toch met d’ oude zolen doen? KARION. Die sla ik hem terstond in zijn brutaal gezicht, of spijker z' op zijn rug als aan d’ olijfboom vast. VALSCHE AANKLAGER. Ik zie mijn minderheid en ga dus van u weg. Vind ik een kameraad, al is die nog zoo zwak, dan krijgt de God zijn straf, als ’t kan zelfs nog vandaag; daar hij blijkbaar alleen den staat in oproer brengt, of Republiek omwerpt, maar in den Burgerraad of dien van den Senaat geen woord gesproken heeft. RECHTVAARDIG MAN. Ga nu in mijn kleedij, mijn wapenrusting, maar gauw naar het badhuis heen, stel je daar bij de deur en warm je aan den muur; dat was mijn post voorheen. KARION. Dan trekt de badmeester hem bij een been eruit. Hij kent hem zeker weer als een van slecht allooi. Gaan wij naar binnen thans; bid gij daar tot den God! Dans. VIJFDE TOONEEL. Oude vrouw, Koor, Chremylos, Jonge man. OUDE VROUW. Och, lieve oude lui, ben ik hier inderdaad aan ’t huis des nieuwen Gods behouden aangeland, of ben ik gansch verdwaald en op verkeerden weg ? KOOR. Neen, kind, ge zijt terecht; je bent hier aan zijn huis. Zeg ons maar wat ge wenscht. Wij staan u graag ten dienst! OUDE VROUW. Wel dat dan uit dit huis gauw iemand bij mij koom! CHREMYLOS. Dat is onnoodig mensch, ik kom er zelf juist uit. Zeg mij maar wat gij wilt, waarom ge hierheen kwaamt. OUDE VROUW. Och vriend, ik lijd zoo veel, zoo smaad’lijk onrecht thans. Want sedert deze God weerom begon te zien, heeft hij voor mij ’t bestaan ondragelijk gemaakt. CHREMYLOS. Zeg nu toch, wat ge wenscht. Speelt g ’ ook soms procureur bij ’t vrouwenpersoneel ? OUDE VROUW. Neen, heusch dat deed ik nooit. CHREMYLOS. Gij dronkt misschien te veel bij ’t loten voor den raad. OUDE VROUW. Spot niet; want ik lijd juist ondragelijken dorst. Aristofanes, Plutos. 5 CHREMYLOS. Vertel ons dan eens gauw wat soort van dorst gij lijdt. OUDE VROUW. Hoort dan! Ik had nog pas een lieven jongen vent; wel arm, ’t is waar, maar toch zoo schoon van lijf en leên, zoo goed. Want vroeg ik hem soms om een kleinigheid, dan deed hij ’t, och zoo graag en alles even net. Hij kreeg dan ook van mij, al wat hij wou, gedaan. CHREMYLOS. Wat vroeg hij jou dan wel voor zijn genegenheid? OUDE VROUW. Niet veel; hij had voor mij den grootst en eerbied ook. Hij vroeg soms twintig pop voor eenen nieuwen rok, ook wel eens acht daarbij voor schoeisel of sandaal en voor zijn zuster soms Wat kleeren ten geschenk, een kleedje voor zijn ma; en ook een enk’le keer vier schepel tarwemeel, als hij dat noodig had. chremylos [lachende). Gij noemt terecht niet veel dat alles bij elkaar! Zijn eerbied jegens u blijkt daaruit zonneklaar. OUDE VROUW. En dat vroeg hij mij niet uit louter weeld’righeid, maar liefde leidde hem. Zooals hij altijd zei: droeg hij een kleed van mij, dan dacht hij steeds aan mij. CHREMYLOS. Zijn liefde, naar gij zegt, was dan wel onbegrensd. OUDE VROUW. Maar nu is hij verkeerd, hij is gansch anders thans. Nu is hij onbeschaamd; ik ken hem nauw'lijks meer. Want toen ik hem deez’ koek en al het and’re zoet, dat op dit bord hier ligt, eens toegezonden had en daarbij zeggen liet, zooals ik dikwijls deed, hij ’s avonds komen moest.... CHREMYLOS. Wat deed hij toen, zeg ’t gauw OUDE VROUW. Hij zond de koek terug en gaf de boodschap mee, dat hij nooit weer bij mij en ik bij hem niet kwam. Als waar dit niet genoeg, voegd’ hij er ook nog bij, ,,Eéns was Milete groot, nu is die tijd voorbij.” CHREMYLOS. Blijkbaar is hij niet slecht en heeft hij goed verstand. Hij at uit geldgebrek, wat hem werd voorgezet, maar nu hij ’t beter heeft, lust hij geen linzensoep. OUDE VROUW. Maar vroeger kwam hij toch wel eiken dag bij mij. Bij Aardgodin en Hel! dat liet hij nimmer na. CHREMYLOS. Om uit te dragen, ja! OUDE VROUW. Neen om mijn stem alleen, die hij zoo gaarne hoort! CHREMYLOS. Om iets te krijgen toch! OUDE VROUW. Och wat, bij Zeus, wanneer hij mij soms treurig zag, dan noemd’ hij mij zijn eend, zijn duifje, zoet en lief. CHREMYLOS. En vroeg daarna wat geld voor schoeisel of zoo iets? OUDE VROUW. Toen iemand naar mij keek, bij ’t groot mysteriefeest, terwijl ik op een kar ook eens daarhenen reed, toen sloeg hij mij in huis den ganschen dag daarom. Jaloersch, als die knaap was, is nooit iemand geweest. CHREMYLOS. Mij dunkt, hij wou alleen bij u aan tafel zijn. OUDE VROUW. Maar ook zei hij dat ik zeer fraaie handen had. CHREMYLOS. Wanneer gij twintig pop soms in zijn handen bracht. OUDE VROUW. Dan zei hij dat de geur, dien ’k spreidde, lekker was. CHREMYLOS. Bij Zeus! dat deed de wijn, dien gij steeds voor hem schonkt OUDE VROUW. Dan prees hij ook mijn blik, zoo teeder en zoo zacht. CHREMYLOS. De knaap was lang niet dom en schafte zich met list al wat hij noodig had, van ’t wulpsche oude wijf. OUDE VROUW. Maar dat is toch, mijn vriend, de wil niet van den God, die steeds zegt bij te staan dengeen, die onrecht lijdt. CHREMYLOS. Wat wilt ge dat hij doe? Ge krijgt uw wensch vervuld. OUDE VROUW. ’t Past bij Zeus dat hij, dien ik heb welgedaan, door God gedwongen wordt om mij nu wel te doen, op straffe dat hij zelf geen greintje goeds ontvangt. CHREMYLOS. Heeft hij dan niet bij nacht u alles reeds vergoed? OUDE VROUW. Hij zou, zoolang hij leeft, niet van mijn zijde gaan. CHREMYLOS. Dat ’s goed; maar nu doet hij, alsof gij niet meer leeft. OUDE VROUW. Die smart baart mij den dood, ik teer van droefheid weg. CHREMYLOS. Gij rot, wed ik, veeleer van al het ontuig weg. OUDE VROUW. Door ’n ringetje haalt ge mij, zoo zindelijk ben ik. CHREMYLOS. Den ring, ja, van een zeef; wanneer gij dat soms meent? OUDE VROUW. Maar zie, nu komt de knaap toevallig zelf daar aan; de knaap, van wien ik spreek, de schuld van al mijn leed. Hij lijkt in feestkleedij. CHREMYLOS. Ook mij komt het zoo voor. Hij heeft een krans op ’t hoofd en fakkels in de hand. JONKMAN. Dag schat! OUDE VROUW. Wat zegt hij daar! JONKMAN. Oud lief, gij zijt, bij God! zoo grijs thans als een duif, en dat in korten tijd. OUDE VROUW. Ach, ach, is dat een smaad, dien hij mij nu weer doet! CHREMYLOS. Hebt gij wellicht sinds lang elkander niet gezien? OUDE VROUW. Sinds lang, jou ongeluk, nog gist’ren sprak ik hem. CHREMYLOS. Dan doet hij anders als meestal een dronken mensch, en ziet hij scherper nu dan in zijn nucht’ren staat. OUDE VROUW. Dat niet; maar hij is steeds zoo ruw en onbeschoft. JONKMAN. Poseidon, God der zee, en overoude Goón! Hoe zie ’k in haar gelaat de rimpels nu zoo goed. OUDE VROUW. Breng toch dat fakkellicht niet zoo dicht bij mijn lijf. CHREMYLOS. De vrouw heeft wel gelijk. Want raakt haar slechts een (vonk, dan brandt zij schielijk weg, gelijk een dorre krans. JONKMAN. Wilt gij een spelletje ? OUDE VROUW. Waar dat, jou ongeluk? JONKMAN. Hier maar, met noten, kom! OUDE VROUW. En wat spel dacht je dan ? JONKMAN. Zeg eens hoeveel tanden.... ? CHREMYLOS. Wacht: dat zeg ik je wel. Zij heeft misschien nog drie en hoogstens heeft zij vier. JONKMAN. Betaal, vriend, want zij heeft één enk’le kies nog slechts! OUDE VROUW. Schandalig mannenbroed, krankzinnig lijkt gij wel, voor zooveel mannen maakt gij mij tot vuilnisbak! JONKMAN. Het waar u lang niet kwaad, zoo men u reinigde. CHREMYLOS. Wel neen. Want nu ziet zij er nog bedrieg’lijk uit. Maar wiesch men het blanket van haar gezichtje af, dan zag men lappen vuil van haar getaand gelaat. OUDE VROUW, Ge zijt een oude man en mist reeds uw verstand. JONKMAN. En toch verleidt hij je en pakt je bij de borst. Hij denkt dat ik ’t niet zie, maar hij vergist zich zeer. OUDE VROUW. Hij komt mij niet aan ’t lijf, bij Afrodite! schelm. CHREMYLOS. Bij Hekate, wel neen, dan moest ik razend zijn. Maar kom gij, jonge man, vervolg dat kind toch niet met onverdienden haat! JONKMAN. Wel, zij heeft heel mijn hartl CHREMYLOS. Toch klaagt zij over je. JONKMAN. Wat heeft zij tegen me ? CHREMYLOS. Zij klaagt van overmoed je aan; je zeidet zelfs ,,Eens was Milete groot, nu is die tijd voorbij”. JONKMAN. Ik twist met u maar niet om deze vrouw. CHREMYLOS. Hoe dat? JONKMAN. Uit eerbied voor den tijd, dien gij reeds hebt doorleefd. Een ander liet ik niet bij haar in mijne plaats. Ga dus nu heen en wees recht blijd met deze maagd. CHREMYLOS. Ik vat uw plan zeer wel. Gij wilt niet langer wis met deze samenzijn. OUDE VROUW. Wie speelt hier toch mijn voogd? JONKMAN. Ik spreek maar langer niet met zoo’n vervelend wijf. Ze is duizend jaren oud en gansch en al vermoerd. CHREMYLOS. Gij dronk weleer den wijn; drink nu, dat is je plicht, dan ook den moer, die blijft, tot op den bodem toe! JONKMAN. Maar ach, die moer is oud en o zoo vuil van smaak. CHREMYLOS. Neem dan een zeef erbij, die het verhelpen kan. JONKMAN. Ga nu mee binnen; want ik wil den God dien krans vereeren als geschenk en wijden tot zijn eer. OUDE VROUW. Ook ik heb iets, dat ik hem gaarne zeggen zou. JONKMAN. Dan ga ik niet in huis. CHREMYLOS. Ga maar en wees niet bang. Zij zal geen kwaad je doen. JONKMAN. Welaan, ik volg uw raad. Maar ik heb lang genoeg met haar te doen gehad. OUDE VROUW. Ga voort; ik volg u wel, ik loop achter u aan. CHREMYLOS. Wat kleevrig is dat wijf, bij Zeus en alle Goön! Zij hangt dien jonkman aan gelijk een mosselschelp. Dans. De vorigen en Her mes. KARION. Wie klopt daar aan de deur ? Wat was dat voor een slag ? ik zie geen mensch en toch maakte de deur geluid. Piepte die dus om niets ? hermes . Weldra zult gij het doen. Hier, Karion, wacht hier! KARION. Wel, zeg God, waart gij dat, die kloptet aan de deur met zulk een zwaren slag? HERMES. Ik was het wel van zins, doch gij voorkwaamt mij nog. Maar loop nu haastig heen en roep uw meester hier, vervolgens ook de vrouw, de kind’ren ook erbij, het dienend personeel, laat ook den hond niet thuis. Kom zelf en dan het zwijn.... karion . Waartoe, wat wilt g’ er mee? hermes . Volgens den wil van Zeus wordt gij met hen, o schelm, in eenen pot geroerd en tot een fijne brij en in het diepst der hel gesmeten door Zeus zelf. karion . Men snijd’ de tong je uit, jij, ongeluksprofeet! Wat reden hebt gij toch om ons dien smaad te doen. HERMES. Wijl gij het grootste kwaad ter wereld hebt gepleegd. Want sinds de Plutos weer als vroeger helder ziet, offert geen mensch een koek, of wierook of laurier, geen dier, geen enkel stuk, ons Goden van d’Olymp. KARION. En ook bij Zeus, nooit weer. Want reeds in langen tijd was uwe zorg voor ons lang niet, zooals ’t behoort. HERMES. Wat d’andere Goón betreft, dat deert mij weinig thans Ik ben er ’t ergst aan toe, ik sterf den hongerdood. KARION. Dat ’s wijs! HERMES. Weleer vond ik bij eiken winkelier van d'ochtend tot den nacht, steeds vijgen, honig, koek. Wat Hermes gaarne at, dat werd hem voorgezet. Nu lig ik op mijn rug en heb niets meer te doen. KARION. ’t Is loon naar werk voor hem, die zelf veel goeds bntvangt. en and’ren straf bezorgt. HERMES. Ach, ach, wat treurig lot! ’k Ontbeer voortaan den koek en ’t fijne bakwerk ook. KARION. Uw wensch blijft onvervuld; gij jammert te vergeefs! HERMES. Ik mis nu ook de ham, die ik zoo graag verslond. KARION. Al springt ge in de lucht, die tijd is nu voorbij. HERMES. De warme lever, ach, die ik zoo gaarne at. KARION. Gij lijdt, naar ’t schijnt, aan kramp van al uw gulzigheid. HERMES. Ach, ach, en dan de kelk met half en half gevuld. karion . Drink dien maar van je zelf en ga nu gauw hier weg. HERMES. Zijt ge soms nog geneigd uw vriend een dienst te doen ? karion . Indien ge me iets vraagt, dat ik vermag te doen. HERMES. Geef mij dan een stuk brood, en goed doorbakken liefst, daarbij een flink stuk vleesch van ’t geen men binnen (braadt op ’t altaar voor den God. KARION. Men draagt hier niets meer uit. HERMES. Ik hielp u immers steeds, zoo gij gestolen hadt, de zaakjes weg te doen, zoodat het niemand wist. karion . Ja, gauwdief, met het doel, dat gij er ook van kreegt. Een fijn gebakken koek naamt gij dan steeds voor loon. HERMES. Maar at gij dien ook zelf zeer dikwijls vóór mij op. karion . Gij kreegt ook van de slaag, die ik kreeg, niet uw deel, wanneer ik ooit betrapt en afgeranseld werd. HERMES. Nu gij zoo machtig zijt, moet ge ook toegevend zijn. Ik bid u bij d' Olymp, neem in uw huis mij op. karion . Blijft gij dan hier op aard en uit den hemel weg ? HERMES. ’t Is beter thans bij u, veel beter dan bij ons. KARION. Zoudt g’ overloopen dus? Is dat niet onbeschaamd? HERMES. Het vaderland is daar, waar men de welvaart vindt. karion . Waartoe zijt gij ons nut, zoo men u hier behoudt ? HERMES. Het draaien van de deur worde mij toevertrouwd. karion . Ja draaien kent gij wel; maar ’t komt niet meer te pas. HERMES. Als Koopman dan? KARION. Waartoe ? Wij hebben geld genoeg. Hermes de Slijter is voorshands te duur op kost. HERMES. Als Listenbrouwer dan? karion . Och dat het allerminst. Geen listen hoeft men meer bij ’n eerlijk menschenslag. HERMES. Dan als der gidsen God ? KARION. De God ziet weer zeer goed. Zoodat aan uw geleid’ geenszins behoefte is. HERMES. Als God des wedstrijds dan; wat zegt ge daarop nog? Het past den rijkdom wel om spelen van muziek of and’re schoone kunst te brengen in het land. KARION. Wat groot gemak heeft hij, die vele namen draagt! Zoo vindt hij nog een plaats voor levensonderhoud en kan bij ’t stembureau zich ook op meen’ge lijst een plaats verschaffen en vergadergeld opdoen. HERMES. Kan ik op ons accoord dan nu naar binnen gaan? KARION. Welnu, ga naar de put en spoel de darmen uit, opdat een ieder meen’, dat gij de huisknecht zijt. (De vorigen en de Priester.) priester . Wie wijst mij nu precies, waar Chremylos hier woont? CHREMYLOS. Wat is er, beste man? PRIESTER. Wat anders dan veel kwaad? Ik kom van honger om, ik lijd totaal gebrek; en dat, terwijl ik heet een priester van God Zeus. CHREM YLOS. Wat reden is daarvoor bij alle goede Goön? PRIESTER. Geen mensch offert meer iets. CHREMYLOS. Hoe komt dat zoo, mijn vriend? PRIESTER. Ach, ieder is thans rijk. Maar beter was ’t voor mij, toen elk behoeftig was. Toen bracht een koopman na behouden thuiskomst soms een dankoffer bij ons. Had men proces gevoerd, de winner offerde. Men riep mij vaak te hulp om voorbeduidenis. Maar thans ziet men geen stuk; den tempel zoekt geen (mensch dan om gevoeg te doen,.... en dat zijn duizenden. CHREMYLOS. Neemt gij dan daarvan niet voor u ’t gerechte deel ? priester . Ik denk den Oppergod alleen te laten staan en breng liever op aard’ bij u mijn dagen door. CHREMYLOS. Houd moed! het loopt best af, wanneer de God dat wil! Want Zeus de Redder is hierbinnen juist bij ons, en dat uit vrijen wil! priester. Hoe schoon klinkt mij uw woord! CHREMYLOS. Wacht gij een oogenblik! Wij geven dra den God een plaats in het gebouw, waarin hij vroeger stond, den tempel der Godin, en wel aan d’ achterkant. Haalt nu wat fakkels hier en steekt die daad’lijk aan; ga gij daarmee vooruit en begeleid den God. PRIESTER. Dat zal ik gaarne doen. CHREMYLOS. Haal Plutos zelf nu hier! OUDE VROUW. En wat zal ik nu doen ? CHREMYLOS. Neem gij die potten op, voor ’t offerfeest vereischt, en draag die op uw hoofd. Gij kunt dat netjes doen en komt dus nog te pas. OUDE VROUW. Maar ’t doel juist mijner komst ? CHREMYLOS. Komt ook nu wel terecht! Van avond komt de knaap weer bij je als voorheen. OUDE VROUW. Wanneer g’ er borg voor staat, dat hij van avond komt, dan doe ik wat ge zegt en draag de potten weg. CHREMYLOS. Dat ziet heel anders uit als bij ’n gewonen pot. Het schuim is altijd op, niet onder in den pot. Nu staan de potten hoog en ’t schuim juist onderaan. KOOR. Komt, langer past het blijven niet, laat ons maar daad 'lijk (weggaan. Wij volgen hen met zang en dans en zullen zoo verdwijnen. AANTEEKENINGEN. Blz. 1, r. 1. Wanneer men het orakel raadpleegde, droeg men evenals bij andere godsdienstige ceremoniën een krans. ,, 8, r. 13. „Slechte redekunst” wordt hier toege¬ schreven aan de demagogen, de volksleiders; misschien worden ook de leermeesters der welsprekendheid bedoeld, die meermalen gehekeld worden. — Het indienen van valsche aanklachten was in de demokratische republiek der Atheners een kostwinning, bestempeld met den naam sykofantia. Oorspronkelijk zou sykofant iemand aanwijzen, die op den in Athene verboden uitvoer van vijgen lette en van overtredingen aangifte deed. ,, 5, r. 2. Misdadigers werden van een rots in het barathrum geworpen. ,, 6, r. 1 Patrokles geldt hier vermoedelijk als een type der lieden, die de levenswijze der Spartanen navolgden en waarvan de hier genoemde zelfs te gierig was om het voor Zuidelijke volken onmisbare bad te nemen. Misschien is hij (tevens) schrijver eener tragedie, mogelijk ook een broeder van Sokrates, dien Aristofanes bij herhaling aanvalt. ,, 8, r. 10. In het oorspronkelijke is sprake van een triobool of een halve drachme, dat zou ongeveer twee dubbeltjes zijn. ,, 12, r. 6 Timotheos is wellicht de gelukkige veld- Aristofanes, Plutos. 6 heer van Athene, de zoon van Conon, die de wisseling der fortuin ondervonden heeft maar in zijn goeden tijd een schoonen zeer hoogen burg bewoonde nabij of op den vestingmuur. Ook in de vorige verzen worden in het Grieksch personen genoemd, die de in de vertaling uitgedrukte eigenschappen hadden. Blz. 12, r. 12. Een van de middelen in de krijgskunde gebezigd was het omkoopen van vijanden. Elke vesting kon ingenomen worden, mits een ezeltje met goud beladen door de poort kon komen, placht Philippus van Macedonië te zeggen. ,, 13, r. 11. Lees: Stel dat iemand rijk is twintig duizend gulden. ,, 14, r. 15. Naast het gestoelte, waarop de waarzegster in den tempel van Apollo zat, stond een laurierboom, dien zij schudde, wanneer zij orakel geven moest. ,, 15, r. 16. Karion had vermoedelijk een pan in de hand met een stuk vleesch van het offerdier meegebracht . ,, 16, r. 21. De hier genoemde thijm wordt als een soort van knoflook of ui verklaard, — in elk geval als een kost der armen. ,, 18, r. 6. Slaven werden ter afstraffing o.a. met de voeten aan een ijzeren werktuig of ook aan een houten blok geboeid. ,, 18, r. 8. De hier besproken zitting is eigenlijk een rechtszitting; ook daarvoor werd aan de leden een vergoeding uit betaald door den Magistraat, den Archon. In plaats van Archon noemt de slaaf den schipper naar de onderwereld, Charon, die spoedig de oude lieden zou overvoeren en daarvoor anders den obool in ontvangst nam, welke men den gestorvene in den mond legde. Blz. 19, r. 4. De dichter bespot Philoxenos, den auteur van een treurspel, waartoe de liefde van den Cycloop voor de nymf Galatea de stof leverde, en waarin Ph. den vleeschetenden Cycloop met een zak groente op tooneel liet komen. — De sage van Circe, die de vrienden van Odysseus in zwijnen veranderde, wordt hier geparodieerd met de levenswijze van een rijk man, Philonides, die met zijn vrienden tijd en geld zoek maakte bij een Laïs, (een typischen naam voor een hetaere). ,, 21, r. 6. In Athene waren winkels van allerlei aard, maar vooral die der barbiers, plaatsen van samenkomst en gezelligheid; dat de toeschouwers daar veel tijd verbabbelen, wordt hun met een enkel woord voorgehouden. De belangrijkste gebeurtenissen werden soms in die winkels het eerst bericht en besproken. ,, 24, r. 3. Over de omkoopbaarheid der advokaten wordt door de ouden zelf zeer geklaagd. Demosthenes was niet minder om zijn onbaatzuchtigheid dan om zijn redenaarstalent gevierd. ,, 24, r. 6. Een spreekgestoelte bij de ouden was veel ruimer dan bij ons het geval is en liet den spreker gelegenheid tot beweging naar alle kanten van het publiek. De hier bedoelde bank der beschuldigden was veel hooger van den grond af dan wij die kennen; daarop bevonden zich de beschuldigde met een olijftak in de hand in zulke kleeding en met zulk een gezelschap, dat het medelijden van rechters en beoordeelaars moest opgewekt worden. — De Macedoniër Pamphilos, de leermeester van Apelles, had voor de Stoa te Athene een schilderstuk vervaardigd, waarop de nakomelingen van Herakles door Eurystheus verdreven, toevlucht zochten aan ’t altaar van Zeus in de gastvrije stad. Blz. 27, r. 7. Zieken werden in den tempel van Asklepios neergelegd om in den slaap van den God raad of aanwijzing tot herstel te krijgen. Dat is de incubatie in eigenlijken zin. Het somnambulisme van later tijd heeft er wel eenige overeenkomst mede. ,, 31, r. 9. Behalve de op blz. 18 besproken straffen had men ook houten blokken, waaraan slaven met den hals gebonden en in die houding gegeeseld werden. ,, 35, r. 15. In een Romeinsch kookboek, naar een be¬ kenden smuller, Apicius, genoemd, wordt ook van deze kost gewag gemaakt. ,, 36, r. 12. Lees: aan podagra of maagkwaal. ,, 37, r. 4. Zie blz. 2 r. 10. ,, 38, r. 4. Chronisch beteekent hier zoo oud, dat het uit de dagen van Chronos, den vader van den Oppergod Zeus, dagteekent; dus bijna zooveel als stompzinnig van ouderdom. ,, 38, r. 13. De Godin der Armoede heeft nog geen kwaad van Zeus gesproken. De waarschuwing tegen godslastering past veeleer in den mond van Blepsidemos of van het koor. ,, 39, r. 3. Maaltijd van Hekate, o. m. godin uit de onderwereld en als een driehoofdig wezen voorgesteld, was de naam van het maal, dat de gegoeden met elke nieuwe maan haar offerden en dat dan door hen, die van de weldadigheid moesten leven, werd weggehaald. Blz. 39, r. 5. Deze gezwollen woorden waren aan stukken van Euripides ontleend en moesten het publiek aan het lachen brengen om de taal van dien treurspeldichter . 40, r. 3 v. o. In Juli, de eerste maand van het oud Attische jaar, werden de Theseia gevierd ter herinnering aan de lotgevallen van den Vorst, onder wien de verschillende bestanddeelen van Athene tot eene stad vereenigd zijn. Op die feesten hadden openbare kostelooze maaltijden plaats. 41, r. 3. Deze regels zijn weer aan treurspelen ontleend, die gehekeld worden. Men verbetere „zoon" in „zoons" en denke aan de geneesheeren uit het leger vóór Troje, Podalirios en MachSon. Panakeia, Iaso en Hygieia zijn dochters van den God. (Een der Grieksche woorden is dubbelzinnig.) 45, r. 9. Volgens de overgeleverde zeer gezochte verklaring zou hier sprake zijn van het eiland Tenos, th. Tine of Tinos, een der Cycladen, bekend om de talrijke slangen, waarvan de God Poseidon het eiland zou gezuiverd hebben. Wij missen in dien naam ook een woordspeling, zooals in ,,azijn van Sfettos ’', een vlek, waardoor de straatweg van Athene naar Sunium liep; terwijl die naam tevens aan de „wesp” doet denken. ,, 48 r. 2 v. o. Denixikos, schijnt een bekend klap¬ loper te zijn geweest; onder dien naam is echter ook een veldheer bekend. ,, 51, r. 4. De kleeren, waarin men bij de groote mysteriën, jaarlijks ter eere van Demeter te Eleusis gehouden, gewijd was, wijdde men aan een of anderen tempel, of men droeg ze zoolang, totdat ze geheel versleten waren. Op dat laatste zijn Karions woorden gericht. Blz. 51 r. 11. De Sykofant heeft een getuige bij zich, die blz. 57 weer verdwijnt. >> 56 r. 14. Voor Battos, den stichter van Cyrene in Libye hadden zijn vereerders een gouden standbeeld opgericht, dat een met edelgesteenten bezette silfium, een kostbare plant des lands, in de hand hield. Battos’ silfium bleef dus spreekwoordelijk voor iets van groote kostbaarheid. ,, 58, r. 1. Aan de olijfboomen, die veeltijds bij een tempel stonden, hechtten vooral landlieden en jagers wijgeschenken vast. ,, 61, r. 8. Miletos, een stad in klein Azië, in de hooge oudheid van groote beteekenis voor wetenschap, nijverheid, kunst en van grooten staatkundigen invloed, bezweek reeds in 494 v. C. voor de Perzen en ging plotseling zoo achteruit, dat haar val aanleiding gaf tot een spreekwoord, zooals bij ons ,,die schönen Tagen von Aranjuez” of ,,ils sont passés ces jours etc. ,, 64, r. 2 v. o. Het spelletje schijnt te bestaan in een raden om „even of oneven” getal noten. De jonge man vraagt echter om de vrouw te tergen naar het getal tanden, dat zij heeft. ,, 68, r. 3. De deuren gingen naar buiten open. Wie het huis wilde binnenkomen moest kloppen, wie het verlaten wilde klopte evenzoo ter waarschuwing van hem of hen, die soms buiten mochten staan. Van piepen voor een huilend of schreiend geluid geven is hier slechts om het woordspel gebruik gemaakt. Blz. 68, r. 14. Hermes is de jongste der Olympische Goden en wordt menigmaal door Zeus met zendingen belast, waarbij overleg en beleid noodig zijn. De voorstelling echter, welke het minder ontwikkelde volk van dezen God had, wordt den toeschouwers in deze charge voorgehouden. ,, 70, r. 1. Dit mengsel heette Hermesdronk. ,, 73, r. 15. Terwijl Zeus bij den naam van den . Redder geëerd en aangeroepen wordt, doet Chremylos uitkomen, dat Plutos de ware redder mag heeten. ,, 73, r. 2 v. o. Met den terugkeer van den Plutos naar den tempel van Athene Polias, waar ook de staatskas bewaard werd, blijven de toestanden voor de individuën, zooals zij geweest zijn; voor den staat, die na veel beroeringen uitgeput was, is die herstelling van den God een gunstig voorteeken van terugkeerenden bloei. KLASSIEKE OVTDIUS' Gedaanteverwisselingen, in proza vertaald en met korte ophelderingen voorzien door Dr W. G. van der Weerd, naar den tekst van Prof, Dr J. J. Hartman. Ing. f 3.50, geb. f4.50 HOMERUS Ilias, in proza vertaald en met korte ophelderingen voorzien door Dr W. G. van der Weerd. Ing. f4.50, geb. f5.50 VERGILIUS* Aeneis, vertaald door Dr J. L. Chaillet, 2e druk. Ing. f3.50, geb. f4.50 TACITUS’ Jaarboeken I—IV, uit het Latijn door Prof. Dr C. M. Franken en Dr J. M. Fraenkel, 2e druk. Ing. f2.90, geb. f3.75 TACITUS' Gecinania, uit het Latijn door Dr B. H. Steringa Kuyper. f 0.75 APULEJUS, Herscheppinge of de Gouden Ezel, uit het Latijn door Dr J. H. Boeken. Ing. f 1.90, geb. f 2.90 SALLUSTIUS, De Samenzwering van Catilina, uit het Latijn door Dr H. C. Muller. 2e druk. Ing. f 1.20, geb. f 1.70 SALLUSTIUS, Jugurtha uit het Latijn door G. Busken Huet Ing. f0.90 XENOPHON, Anabasis of de tocht van Cyrus, uit het Gffcksch door Dr. H. C. . Muller. 3e druk. Ing. f2.90, geb. f3.90 XENOPHON, Herinneringen aan Socrates, uit het Grieksch door Dr Ch. M. van Deventer- Ing. f 0.90, geb. f 1.90 HERODOTUS Muzen, uit het Grieksch, Dr Ch. M. van Deventer, geheel herzien en van meer uitgebreide aanteekeningen voorzien door Dr J. W. van Rooyen. 2dln. è Ing. f4.50, geb. f5.40 ARISTOFANES, Plutos of eerlijke rijkdom, uit het Grieksch door Dr A. Halberstadt Ing. f 0.90 ARISTOFANES, De Vogels, uit het Grieksch vertaald door Dr Chr. Deknatel. Ing. f 1.—, geb. f 1.50 ARISTOFANES, De Wolken, comedie, bewerkt door Dr Chr. Deknatel. Ing. f 1.25, geb, f 1.75 OVIDIUS Metamorphosen, in de oorspronkelijke versmaat .vertaald door Mr H. J. Scheuer. Geb. f 4.50 Oen vjramscnen uunug» uii uei untju flOOf Dr J. J. Doesburg, 2e druk. Ing. f 3.50, geb. f 4.50 EURIPIDES, Alkestis. TooneelspeL Metries vertaald en van een inleiding voorzien door Dr J. Berlage. Ing. f 1.—, geb. f 1.90 LUCIANUS, Bloemlezing uit de dialogen der Goden, de Dooden en de Ware Geschiedenissen, ingeleid en uit het Grieksch vertaald door Dr M. Th. Hillen. Ing. f 1.25, geb. f 1.75 LUCIANUS, Drie dialogen, uit het Grieksch door Dr H. J. Kiewit de Jonge en Dr B. J. H. Ovink. Ing. f0.75 PLUTARCHUS, Alexander de Groote, uit het Grieksch door Dr B. H. Steringa Kuyper. Tweede druk herzien door Dr M. Th. Hillen. Ing. f 1.75 PLUTARCHUS, Julius Caesar, uit het Grieksch door Dr B. H Steringa Kuyper. Ing. f 0.75 PLATON'S PHAIDÖN, over de onsterfelijkheid der ziel, uit het Grieksch door Prof. Dr H. van Herwerden. Ing. f 1.25, geb. f 1.75. PLATO, Verdediging van Socrates en Crito, uit het Grieksch door Dr Ch. M. van Deventer, 2e druk. Ing. f 0.95, geb. f 1.90 SOPHOCLES' Antigone, metrisch vertaald door Dr. J. L. Chaillet. Ing. f 0.95, geb. f 1.90 SOPHOCLES’ Electra, metrisch vertaald door Dr J. L. Chaillet. Ing. f 0.95, geb. f 1.90 TERENT1US, Het meisje van Andros (Andria). Blijspel in vijf bedrijven. Berijmde vertaling van Th. Ph. v. Raai te. Met een voorwoord van Dr J. de Decker. Ing. f 1.50, geb. f 2.— PLAUTUS, De Tweelingbroeders, vertaald doorMrA.C. Maas Geesteranus Ing.fO.75 HORATIUS, Satiren, in proza vertaald door Dr W. G. van der Weerd. Ing. f 1.50 HORATIUS, Brieven, in proza vertaald door Dr W. G. van der Weerd. Ing. f 1.50 Samen geb. f 3.90 HORATIUS, Oden en Epoden. in proza vertaald en met ophelderende aanteekeningen voorzien door Dr W. G. van der Weerd. Ing. f 2.25, geb. f 3.— UITGAVEN VAN W. Jv THIEME & CIE TE ZUTPHEN