Koninklijke Bibliotheek ’s-Gravenhage KB Schenking uitgeverij ThiemeMeulenhoff 2010 HOLBERG EN HOLLAND HOLBERG EN HOLLAND DOOR Dr saskia ferwerda ZUTPHEN — W. J. THIEME & CIE — MCMXXXIX Aan mijn Ouders en mijn Broer INHOUD Bladz. I. Holberg, zijn leven en zijn werk 1 II. Holberg, zijn karakter en zijn betekenis in verband met het geestelijk leven van zijn tijd . . 15 III. Het achttiende-eeuwse Holland in de ogen van den vreemdeling 28 IV. Holbergs verhouding tot Langendijk .... 60 V. Vertalingen van Holbergs werken in ons land. Blijspelen 71 VI. Achttiende- en negentiende-eeuwse vertalingen van andere van Holbergs werken 136 VII. Een moderne vertaling van Holbergs blijspelen . 184 VIII. Opvoeringen van blijspelen van Holberg in ons land 192 IX. Wederzijdse invloed ....*. 215 Bibliographie van geraadpleegde werken . . . 243 Lijst van Nederlandse opvoeringen van Holbergs blijspelen 261 Alfabetisch personenregister 267 HOLBERG, ZIJN LEVEN EN ZIJN WERK. Ludvig Holberg (1684—1754) is geboren in de Noorse handelsstad Bergen, in die tijd een belangrijk centrum voor de internationale handel. Zijn ouders stierven vroeg; hij werd door de familie van zijn moeders kant opgevoed en ging in zijn geboortestad op de Latijnse school, waar Soren Lintrup rector was, die onder de leerlingen de Latijnse disputen invoerde, door Holberg zo verafschuwd en in zijn werken zo vaak gekritiseerd en gehekeld. In 1702 doet hij examen voor de Universiteit te Kopenhagen en studeert hier in de volgende jaren theologie en vele andere vakken, terwijl hij ondertussen als gouverneur in zijn levensonderhoud moet voorzien. Na zijn laatste examen wordt hij in 1704 gouverneur te Bergen, vanwaar hij zijn eerste reis naar het buitenland onderneemt. Holbergs buitenlandse reizen zijn van buitengewoon grote betekenis voor zijn ontwikkeling geweest. Ze brengen hem in contact met de krachtig bloeiende kuituur van West-Europa, met de nieuwe geestelijke stromingen, en vormen hem van een jong student tot een rijp en ervaren man. Tussen 1704 en 1726 vinden met tussenpozen zijn vijf reizen in het buitenland plaats: van 1704—1705 bezoekt hij Holland, van 1706—1708 Engeland, van 1708—1709 bereist hij Duitsland als gouverneur van een aanzienlijken jongen man; daarna krijgt hij te Kopenhagen een plaats op Borchs Kollegium. In 1714 reist hij over Holland naar Frankrijk en Italië, waar hij tot 1716 vertoeft, en van 1725 tot 1726 bezoekt hij opnieuw Holland en Frankrijk. Op zijn reizen komt hij niet alleen in aanraking met vele geleerden (zo noemt hij uit Holland Clericus), maar als trouw bezoeker van de bibliotheken staan allerlei beroemde werken hem ter beschikking (in zijn eerste Levensbrief noemt hij o.a. Bayles Dictionnaire); hij bezoekt de schouwburgen en komt te Rome in contact met de Italiaanse Commedia dell’ arte. In 1714 is hij door den Deensen koning benoemd tot Professor extraordinarius (d.w.z. hij zal professor worden, zodra FERWERDA, Dissertatie er een leerstoel ledig komt) op grond van zijn historisch werk, en in 1717 wordt hij professor in de metaphysica, een vak, dat hij veracht, in 1720 in de Latijnse welsprekendheid, en in 1730 in de geschiedenis, zijn eigenlijke vak. In 1737 wordt hij Quaestor van de Universiteit en legt zijn professoraat neer. Voor quaestor was hij uitstekend geschikt door zijn sterke zin voor economie, die ook bleek uit de rijkdom, welke hij zich door zijn zuinigheid op later leeftijd vergaarde en die hij voornamelijk in land belegde, dat hij na zijn dood in 1754 aan de Academie te Sor0 vermaakte. In zijn latere jaren leefde hij afwisselend in Kopenhagen en op zijn landgoederen; in 1747 is hij in de adelstand verheven. Holberg is vóór alles moralist; dit spreekt hij zelf ook uit in zijn werken.*) Hij ziet het belachelijke in de maatschappij en in de mensen, kritiseert en hekelt het en stelt het in zijn armzaligheid ten toon met een frisse humor, die een beter geneesmiddel is dan vele wijze lessen. Daarnaast is hij historicus, maar ook uit de geschiedenis weet hij lering te trekken tot nut van zijn minder verstandige medemensen. Want nut te stichten, een nuttig burger te zijn, is zijn hoogste ideaal, waardoor hij voortreffelijk in overeenstemming is met de geest des tijds. Het eerst treedt Holberg op als historicus met zijn „Introduction til de fomemste europaeiske Rigers Historie”*1 2) 1) Het duidelijkst in de voorrede van zijn Deense Epistler, waar we het volgende lezen: „Ik heb dan, eindelijk, door dit laatste Werk, myn voorneemen eenigzins bereikt, om op alle gebruikelijke wyzen te moralizeeren; en de Leezer mag zelf oordeelen, welke methode voor de krachtigste zy te houden. De verschillende soorten, waarvan ik my tot dat einde bediend heb, zyn, door vroolyke gedichten, door Hekelschriften, door Aanmerkingen over de daaden van beroemde Helden en Heldinnen, door ernstige Zedekundige gedagten, door verdigte Reizen, en eindelijk door deze Brieven; zodat er niets verder ontbreekt, dan Zedekundige stoffen door Zamenspraaken te verhandelen; nogtans kan ik zeggen, dat dit, insgelyks, door myne Blyspelen geschied is, als welke in Zamenspraaken bestaan, en byna alle moreel zyn.” („Verzameling van Brieven” 5 dln. 1768—’72; blz. III—IV.) Ook in de voorrede van zijn „Moralske Tanker” en in zijn „Levensbrieven” spreekt hij dit uit. 2) De titels van de werken, waarin Holberg iets over ons land schrijft, zijn in dit hoofdstuk van een sterretje voorzien. Naar aanleiding van zijn eerste werk kwam Holberg in een pennestrijd met Andreas Hojer, die hij ook op ander gebied weerlegd heeft in zijn „Dissertatio de nuptiis propinquorum’’ 1719. waarin hij de geschiedenis van verschillende landen van Europa behandelt; zijn voorbeeld is Samuel Pufendorf. In een „Anhang”* geeft hij staatkundige overzichten van enige landen, waarvan hij in 1713 de gedeelten over Holland, Duitsland en Engeland laat drukken. Hierop volgt zijn „Dissertatio de historicis danicis” 1719. Zijn hoofdwerk op geschiedkundig gebied is zijn „Danmarks Riges Historie”* I—III, 1732—1735, dat begint bij de oudste tijden en gaat tot en met Frederik III; het heeft Huitfeldts documenten tot grondslag, behalve voor de laatste twee koningen. Het wordt voorafgegaan door „Danmarks og Norges Beskrivelse” 1729, dat een goede karakteristiek van de beide volkeren geeft, en gevolgd door „Bergens Beskrivelse”* 1737, een beschrijving van zijn geboortestad. Zijn „Synopsis Historiae Universalis” 1733, een kort overzicht van de geschiedenis in vragen en antwoorden, is een leerboek voor de jeugd, evenals zijn kleine Latijnse geografie: „Compendium geographicum”* 1733. Groter belang hebben weer zijn „Heltehistorier”* 1739, waarin hij naar het voorbeeld van Plutarchus parallellen trekt tussen telkens twee beroemde mannen en zo twaalf paar „helden” bespreekt; hetzelfde doet hij met beroemde vrouwen in zijn „Heltindehistorier”* 1745; het zijn dikwijls vorsten en vorstinnen, die behandeld worden. Verder zijn op historisch gebied te noemen zijn „Almindelig Kirkehistorie” 1738 en zijn „Jodiske Historie”* 1742. Door deze werken wist Holberg bij zijn volk belangstelling voor de geschiedenis te wekken. Tot nu toe waren de historische werken niet meer dan kronieken geweest.1) In Holbergs tijd 1) De belangrijkste zijn: Een korte „Danmarks Historie” van Svend Aggeson, kort na 1185 en een uitvoerige van Saxo Grammaticus: „Gesta Danorum”. Dit belangrijke werk werd pas bekend in het begin van de 16e eeuw, toen Kristjern Pedersen het het drukken te Parijs. Saxo schildert hier in een levendige stijl de Deense geschiedenis tot bisschop Absalons tijd. Tegen het einde van de Middeleeuwen vindt men „Den danske Rimkronike”, een geschiedenis van Denemarken op rijm; deze is later voortgezet tot in de 16e eeuw. In de tijd van de Hervorming vinden we Poul Helgesens „Historisk Optegnelsesbog”, waarin gedeelten uit de Deense geschiedenis in het Latijn beschreven worden, en de geschiedkundige werken van Hans Tausen. Tegen het einde van de 16e eeuw vinden we Arild Huitfeldts „Danmarks-historie”. Anders Sorensen Vedel beschrijft in de 17e eeuw de Deense geschiedenis en tracht Saxo voort te zetten, wat mislukt; wel geeft hij een uitstekende vertaling van Saxo’s werk. werd de kritische geschiedvorsing met bronnenonderzoek gegrondvest door Hans Gram. Maar Holberg bracht de geschiedenis tot zijn volk in een populaire vorm; sommige van zijn geschiedkundige werken boeien nu nog. Hij zag het geheel en de grote lijnen, wist een overzichtelijke voorstelling van zijn stof te geven en de samenhang der gebeurtenissen te doen uitkomen,1) zodat men niet langer alleen droge feiten las, maar ging begrijpen, dat de geschiedenis iets levends is, waarbij de verschillende gebeurtenissen en perioden inwendig verband met elkaar houden, en waarvan de studie waarde en ontwikkelende kracht heeft voor ieder, die er zich mee bezighoudt. Zijn kritische geest, zijn ironie en gezonde humor blijken ook hier.2) Maar hiertegenover heeft hij ook zijn typische rationalistische fouten. Hij kan zich niet inleven, evenmin in andere tijden als in andere typen. Hij ziet b.v. in de tijd der Vikingers slechts het ruwe, en de Middeleeuwen kan hij evenmin waarderen. Grote heldenfiguren en vlammende idealen staan hem ver. Als een belangrijke historische factor ziet hij op den duur wat hij „enthousiasme” noemt en bijna gelijk stelt met krankzinnigheid. 3) Want elk fanatisme is hem vreemd; hij tracht steeds de gulden middenweg te bewandelen. Een tragische 1) Dit blijkt o.a. duidelijk uit de uitstekende overzichten, die hij geeft na elk hoofdstuk van zijn „Danmarks Riges Historie”. 2) Zo zegt hij in zijn „Introduction” in het gedeelte over ons land het volgende over de verhouding van de Staten tot den Engelsen stadhouder Leicester : „In 1586 zond (Elisabeth) haar voornaamsten minister, den graaf van Leicester, naar de Nederlanders om daar het bevel te voeren over het leger van de Staten. Maar deze heer was of niet heel veel waard, of het geluk liep hem tegen; want de vorst van Parma ontnam de Hollanders of Verenigde Provinciën Grave en Venlo weer, noodzaakte den graaf van Leicester het beleg voor Zutfen op te breken en maakte zich van Deventer meester door het verraad van den Engelsen bevelhebber. Dit alles veroorzaakte, dat de Staten schoon genoeg kregen van zijn regering, wat hij wel merkte, en hij begaf zich daarom niet zonder grote spijt naar Engeland terug. Over zijn vertrek vergoten de Hollanders niet veel tranen, maar troostten zich er mee, dat ze altijd wel zo’n voorzichtig bevelhebber konden krijgen.” (Waar de vertaling niet nader aangeduid wordt, is ze van mijzelf; voor zover het mogelijk is, citeer ik uit een van de Nederlandse vertalingen, die ik dan ook ter plaatse noem.) 3) Zie hiervoor de voorrede voor zijn vertaling van Herodian, 1746, en zijn Epistler. figuur als Philips II kan hij niet begrijpen.*) Hij beschrijft verstandelijk en nuchter, zijn ideaal is de uiterste objectiviteit, zoals hij die aantreft bij den Fransen geschiedschrijver De Thou, die de Franse godsdienstoorlog beschreef, zonder dat de lezer merken kon, aan welke zijde hij stond. Zijn grootste sympathie heeft niet de vorst, die een heroisch krijgsman is, maar de goede vredige regent; het voorbeeld van een heerser is voor hem Czaar Peter van Rusland. Hij is ook geen psycholoog : hij staat buiten zijn personen, laat ze optreden en beoordeelt ze tenslotte, volgens rationalistische maatstaf en er steeds een moraal uit trekkend. Hij tracht soms te typeren en weet dikwijls ook een kort humoristisch beeld van een figuur te geven, maar hij dringt niet in zijn personen door, ze worden allen in een rationalistisch licht gezet. Wanneer hij portretten van zijn helden en heldinnen geeft, worden zijn paren vrij willekeurig gekozen naar een trek van overeenkomst. Een andere fout is zijn gebrek aan bronnenkritiek, waarbij zijn tijdgenoot Hans Gram, hoeveel minder levend en beroemd zijn werken ook zijn, gunstig afsteekt. In dezelfde tijd, waarin Holberg het eerst optrad als historicus, schreef hij ook zijn werkje over het natuurrecht: „Moralske Kierne eller Introduction til Naturens og Folkerettens Kundskab” 1715; de tweede uitgave verscheen in 1728 met veranderde titel: „Naturens og Folkerettens Kundskab”. In 1) Hij zegt over hem in zijn „Introduction til de fomemste europaeiske Rigers Historie”, in het gedeelte over Holland: „Karel V verenigde alle Nederlandse provinciën en regeerde hen buitengewoon goed, zodat hij bij de Nederlanders zowel geliefd als geëerd was. Maar zijn zoon Philips II, ook koning in Spanje, had dit geluk niet; want onder zijn regering begon de bekende Nederlandse opstand, die de Spaanse monarchie een ongeneeslijke wonde toebracht. De oorzaak hiervan was, dat Philips op, aandringen van de Spanjaarden de Nederlanders trachtte te onderdrukken als zijn slaven en lijfeigenen. Hiervoor gebruikte hij ook als voorwendsel de Protestantse godsdienst, die een groot deel van de Nederlanders aanhing, voorgevende, die geheel tut zijn landen te willen uitroeien, tot welk doeleinde hij op de wijze van de Spaanse Inquisitie een heilige raad, of liever bloedige, wilde oprichten, wat zo’n grote schrik onder de Nederlanders bracht, dat ze zich openlijk tegen de wil des konings begonnen te verzetten. Daartoe werkte ook mee de natuurlijke haat, die ze tegen de Spanjaarden koesterden, en de verachting, die ze merkten, dat Philips voor hen had, omdat hij hun nooit de eer van zijn tegenwoordigheid wilde bewijzen, terwijl zijn vader, Karel V, daarentegen grote achting en liefde voor hen toonde.” de ondertitel van de eerste uitgave zegt hij, Grotius, Pufendorf en Thomasius te hebben gebruikt, in de ondertitel van de tweede uitgave spreekt hij alleen van „de fomemste Juristers Principiis”. Uit de Noorse dissertatie van KaRE Foss 1) blijkt, dat hij voor zijn eerste uitgave Pufendorfs „De jure naturae et gentium” 1672 en het résumé hiervan, „De officio” 1673, vrij slaafs gevolgd heeft, terwijl het aandeel van Grotius en Thomasius aan het werk betrekkelijk gering is; bij zijn tweede uitgave heeft hij ook Barbeyrac benut. Het werkje wijst hier en daar al in de richting van Niels Klim (het land Potu). Op een andere plaats zal ik de betekenis, die Grotius voor dit rechts-filosofisch werkje van Holberg gehad heeft, uitvoeriger bespreken. Zijn grootste betekenis heeft Holberg als komisch en satirisch schrijver. Zijn eerste belangrijke werk op dit gebied is „Peder Paars”*, 1719—1720.2 3 * *) In dit gedicht, naar de vorm een parodie op Homerus, Virgilius en de verhalende heldendichten 8), kritiseert hij bovendien op scherpe en geestige wijze de Deense maatschappij uit zijn tijd. Het eerste gedeelte is beïnvloed door Boileau’s „Le Lutrin”, en heel raak getekend en boeiend; de latere gedeelten verslappen; Holberg eindigt met zelfverdediging en zonder zijn geschiedenis een slot te geven. Peder Paars is een echt Holbergse komische held, en in het werk vinden we al vele kiemen voor de blijspelen. Op 23 September 1722 werd „den danske Skueplads” geopend in een klein theater in Gronnegade met ,,1’Avare” 1) KAre Foss: Ludvig Holbergs naturrett pa idehistorisk bakgrunn. Oslo, 1934. Besproken door Francis Bull in „Edda”, 1935, blz. 368—379. 2) Reeds eerder heeft hij satiren geschreven, n.1. „Democritus og Heraclitus”, „Apologie for Sangeren Tigellio” en „Poeten raader sin gamle Ven Jens Larsen ffa at gifte sig”, een navolging van Juvenalis’ zesde satire tegen het huwelijk, ook beïnvloed door Boileau. Deze drie satiren verschenen in 1722 tezamen met „Critique over Peder Paars” onder de titel „Fire SkiemteDigte” (later opnieuw in „Mindre Poetiske Skrifter” van 1746, vermeerderd met „Den jydske Fejde” van 1726). Spoedig hierna verscheen „Zille Hans Dotters Gynaicologia eller Forsvars Skrift for Qvinde- Kionnet” 1722, een verdediging van de vrouw, gericht tegen de bovengenoemde satire naar Juvenalis. 3) Daarvan was Holberg geen bewonderaar; in zijn „Moralske Tanker”, Forberedelse, en in Epistel 88 („Verzameling van Brieven” II, 7) spreekt hij o.a. afkeurend over Fénélons „Télémaque”. van Molière, en drie dagen later vond hier de première plaats van „Den politiske Kandestober” van Hans Mikkelsen, bierbrouwer te Kalundborg.x) Tot nu toe had men in Kopenhagen slechts Duitse gezelschappen gehad (met de z.g. „Haupt- und Staatsactionen”, onder Von Quoten) terwijl aan het hof een Franse troep optrad; als toneelwerken in de eigen taal kende men alleen maar schoolkomedies. In deze tijd moesten de Franse hoftoneelspelers hun plaats afstaan aan de Duitse opera en richtten nu onder Montaigu „den danske Skueplads” op, met het doel, in de landstaal te spelen. Voor dit gezelschap schreef Holberg zijn reeks blijspelen.* In het begin hadden ze succes, maar al spoedig kwamen er economische moeilijkheden, het gezelschap sleepte met moeite en met tijdelijke onderbrekingen 1 2) zijn bestaan voort tot 1728, toen de grote brand van Kopenhagen plaats vond, waarna het theater gesloten werd, en bijna 20 jaar gesloten bleef, daar tijdens de regering van Christiaan VI (1730—1747) een piëtistische richting heerste, die toneelspel en dans als zonde beschouwde. In 1747 werd het theater weer geopend, en Holberg schreef nog enige, zwakkere, blijspelen; maar ze hadden geen succes meer, evenmin als zijn vroegere, daar de smaak van het publiek intussen veranderd was en men de modernere Franse stukken met zang en Hans verlangde; Holberg klaagt in vele van zijn Epistler 3) over de slechte smaak van het pubüek. (Een dergelijk verschijnsel konstateren we in deze tijd ook in andere landen.) Holbergs blijspelen zijn de volgende: Den politiske Kandestober, 1723. De politieke Tinnegieter. Ie opvoering 1722. Den Vaegelsindede, 1723. De Wispelturige. Ie opvoering 1722. Later verkort. Jean de France eller Hans Frandsen, 1723. Jean de France of de Duitse Fransman. Ie opvoering 1722. Jeppe paa Bjerget eller den forvandlede Bonde, 1723. Jeppe- 1) Dit was ook al Holbergs pseudoniem bij „Peder Paars”. 2) In 1727 werd het besloten met een opvoering van Holbergs „Den Hanskp Komedies Ligbegangelse”; in 1728 werd nog een nieuwe poging gewaagd. 3) O.a. in Epistel 249, 296, 360, 373, 441, 447, in Bruuns uitgave. op-den-Berg, of de Herschapen Boer. Ie opvoering 1722. Mester Gert Westphaler eller den meget talende Barbeer, 1723. Gert Westphaler of de praatzieke Barbier. Ie opvoering 1722. Later verkort. Nye-Aars Prologus til en Comoedie, 1723. Niet vertaald. Ie opvoering 1723. Den 11 Juni, 1723. De elfde Juni. Ie opvoering 11 Juni 1723. Barselstuen, 1723. De Kraamkamer. Ie opvoering 1723. Det Arabiske Pulver, 1724. Het Arabische Poeder of de Goudmaker. Ie opvoering 1724. Julestuen, 1724. De Kerstkamer. Ie opvoering 1724. Maskeraden, 1724. De Maskerade. Ie opvoering 1725. Jacob von Tyboe eller den stortalende Soldat, 1725. Jacob von Tyboe of Bramarbas. Ie opvoering 1724. Ulysses von Ithacia eller en Tydsk Komedie, 1725. Ulysses von Ithacia of Ulysses van Ithaca. Ie opvoering 1724. Kilderejsen, 1725. De Reize naar het Bad. Ie opvoering 1724. Melampe, Tragi-Comoedie, 1725. Melampe. Ie opvoering 1724. Uden Hoved og Hale, 1725. De Verwarringen. Ie opvoering waarschijnlijk 1724. Den danske Komedies Ligbegaengelse, 1727. Niet vertaald. Opgevoerd 25 Februari 1727, tot sluiting van het toneel. Henrik og Pemille, 1731. Hendrik en Pemille. Ie opvoering 1724. Diderich Menschen-Skraek, 1731. Dirk Menschenschrik of de bedrogen Officier. Ie opvoering 1724. Hexerie eller Blind Alarm, 1731. De Toverij of dwaze Opschudding. Ie opvoering 1750. Den pantsatte Bondedreng, 1731. De Paltsgraaf. Ie opvoering 1726, Det Lykkelige Skibbrud, 1731. De gelukkige Schipbreuk. Ie opvoering 1754. Erasmus Montanus eller Rasmus Berg, 1731. Erasmus Montanus. Ie opvoering 1747. Pemilles korte Frokenstand, 1731. De bedrogen Oude Vrijer. Ie opvoering 1747. De Usynlige, 1731. De Onzichtbaren. Ie opvoering 1747. Den Stundeslose, 1731. De Rusteloze, of de man, die geen tijd had. Ie opvoering 1726. Den honette Ambition, 1731. De Rangzuchtige. Ie opvoering 1747. Don Ranudo de Colibrados, 1745. Don Ranudo de Colibrados of Hovaardij in Armoede. Ie opvoering 1752. Plutus, 1753. Plutus of het pleitgeschil tussen Armoede en Rijkdom. Ie opvoering 1751. Huussp0gelset eller Abracadabra, 1753. Het Huisspook of Abracadabra. Ie opvoering 1752. Den forvandlede Brudgom, 1753. De Herschepping des Bruidegoms. Ie opvoering 1882. Philosophus udi egen Indbildning, 1754. Filosooph in eigen verbeelding of de gewaande Filosooph. Ie opvoering 1752. Republiken eller det gemene Bedste, 1754. De Republiek, of het gemenebest. Ie opvoering 1754. Sganarels Rejse til det philosophiske Land, 1754. Sganarels Reis. Ie opvoering 1751. Verder wordt er in de Duitse en Nederlandse vertalingen en in enkele Deense uitgaven een stuk gevonden, getiteld: „Artaxerxes”, 1754, een vertaling naar Metastasio; het is niet zeker, of deze van Holberg is. Holbergs voorbeelden zijn allereerst de komedieschrijvers van de Oudheid, vooral Plautus, die hij boven Terentius stelt1), verder de Italiaanse Commedia dell’ arte, waarmee hij tijdens zijn verblijf te Rome in aanraking kwam, Molière en Regnard. Vooral Molière noemt hij dikwijls met veel waardering, 2) en herhaaldelijk is gewezen op de invloed, die deze Franse blijspelschrijver op Holbergs blijspelen zou hebben gehad. Legrelle noemt in zijn proefschrift3) Holberg zelfs „un imitateur de Molière”; ook door anderen is overeenkomst gekonstateerd, b.v. door Walch in zijn inleiding voor het eerste deel van B. A. Meulemans Nederlandse vertaling 1) Zie zijn derde Levensbrief, en Epistel 195. (Verz. v. Br. III, 12.) 2) Zie zijn Levensbrieven, zijn Moralske Tanker en Epistler (b.v. Ep. 190, Verz. v. Br. III, 7), en zijn inleiding op de blijspelen, getiteld: „Just Justesens Betaenkning over Comoedier” (1723). 3) A. Legrelle : Holberg consideré comme imitateur de Molière. Thèse. Paris, 1864. van Holbergs blijspelen; deze oordeelt terecht, dat Legrelle wel wat ver gaat, wanneer hij Holberg slechts als een navolger van Molière beschouwt. Legrelle konstateert een aantal overeenkomsten: in de eerste plaats behandelen beide komedieschrijvers een soortgelijke stof: beide schilderen een karakterfout, en wel zó, dat deze van alle kanten scherp belicht wordt, in een omgeving, die haar zo duidelijk mogelijk doet uitkomen. Ook bij de uitwerking van dit gegeven wordt op analogieën gewezen: de fout maakt niet alleen den betrokkene belachelijk, maar heeft ook een noodlottige invloed op het gehele gezin, dat bij beide schrijvers ongeveer op dezelfde wijze is samengesteld. Bij de ontwikkeling van de intrige, die zowel bij Holberg als bij Molière weinig om het lijf heeft, spelen de bedienden de grootste rol: met hun listige streken weten ze de moeilijkheden, waarin de geliefden verkeren, tot een goed einde te brengen. Ook de hekeling van bepaalde groepen of standen in een vertegenwoordiger van deze vinden we niet alleen bij Molière, maar ook bij Holberg, (deze laatste kritiseert b.v. de dokters, het onderwijs, de geleerden, de filosofen, de gelegenheidsdichters, het rechtswezen, de militairen. Ook toneelspelers en boeren treden in zijn blijspelen op.) Verder zijn er overeenkomsten in tal van onderdelen; een diepgaander onderzoek van dit alles valt echter buiten het kader van deze studie, (ik verwijs hiervoor naar Legrelle en Walch.) Slechts zij er op gewezen, dat verschillende van de hier genoemde overeenkomsten berusten kunnen op het feit, dat Molière en Holberg gemeenschappelijke voorbeelden hadden gevonden bij de komedieschrijvers van de Oudheid, en dat Molières invloed dus misschien niet zo groot is als hij bij oppervlakkige vergelijking wel zou kunnen schijnen. Er is natuurlijk ook vrij wat verschil. Legrelle wijst slechts op de onbetekenende rol, die de vrouwen spelen in Holbergs blijspelen, en op de grotere plaats, die hij aan de geleerdheid en filosofie toekent: Molière had stellig een dieper gevoelsleven dan Holberg, maar deze laatste overtrof zijn voorganger in kennis en intellektuele ontwikkeling. Walch wijst echter op een veel belangrijker verschilpunt, wanneer men de Franse en de Deense blijspelen naast elkaar legt: Holberg heeft zijn komedies genationaliseerd; zijn personen treden op in een echt Deense omgeving. Hij is een meester in het schilderen van de Deense maatschappij uit zijn tijd; speciaal het leven van de gegoede burgerstand te Kopenhagen leren we uitstekend kennen. Dit is zeer duidelijk uitgesproken door Oehlenschlager ; deze zegt: „Hij (Holberg) heeft o.a. het burgerlijk leven van de hoofdstad in zijn tijd zo getrouw weten voor te stellen, dat, indien de stad in de aarde zonk en men over enige eeuwen slechts Holbergs blijspelen opgroef, men dan de tijd van den schrijver even goed zou kennen, als wij de Romeinse tijd van Pompeji en Herculanum kennen.” *) Op humoristische wijze hekelt hij hierbij de misbruiken, waarin hij, evenals in zijn typen, het belachelijke ziet. Zo zien we vóór ons dekostelijke visite bij de kraamvrouw uit „Barselstuen”; we zien de deftige dames op bezoek komen bij de nieuwbakken burgemeestersvrouw in „den politiske Kandestober’’ en het rake, humoristische „Collegium politicum” in hetzelfde stuk. We zien, hoe Holberg het bijgeloof van zijn tijd hekelt, de rangzucht, de hoogmoed (op verschillend gebied) en de pedanterie; het beurs- en herbergleven van zijn tijd doet hij voor ons leven, en ten slotte schildert hij ons ook de wijze, waarop men zich in die dagen vermaakt, in de aardige stukken , Julestuen”, „Maskeraden” en „Kilderejsen”; hij toont zich hierbij een vriend van de jeugd en een verdediger van onschuldige vermaken. 1 2) In verschillende van deze stukken wordt de milieuschildering hoofdzaak, terwijl deze bij Molière steeds op de achtergrond blijft. Om deze reden staat volgens Walch Holbergs werk naar de aard tussen dat van Molière en het burgerlijk drama. In verreweg de meeste stukken van Holberg worden karakterfouten gehekeld; enkele zijn zuiver intrigestukken, zonder karakter- of standen-typering. „Ulysses von Ithacia”, „Melampe” en „Det lykkelige Skibbrud” zijn litteraire satiren. 1) Zie: K. L. Rahbek: Ludvig Holbergs Samlede Skrifter, 21, blz. XVII: Ludvig Holberg. („Af Professor Oehlenschlagers Forelaesninger. Athene, Octbr. 1813”). 2) Zie ook Epistel 347 („Verz. van Brieven”, IV, 48) waarin hij de maskeraden verdedigt. Holberg zegt zelf in zijn „Skiemte-Digte”, dat zijn allereerste bedoeling is, zichzelf te kritiseren. Hiervan merken we misschien iets in zijn „Politieke Tinnegieter” (zie hiervoor het zevende hoofdstuk); in „Jean de France” (Holberg zegt, dat hij na zijn buitenlandse reizen nauwelijks meer Deens kende, wat stellig wel overdreven zal zijn) en in „Erasmus Montanus” (diens dispuut met Per Degn herinnert aan Holbergs dispuut te Kristiansand met den Hollandsen koopman, die evenals Holberg les in Frans wilde geven; Holberg beschrijft dit in zijn eerste Levensbrief). Duidelijk spreekt Holbergs geest door de Henrik-figuur, die vol tintelend leven, vol geestige kritiek en humoristische opmerkingen zit. Bewust heeft hij waarschijnlijk zichzelf willen geven in Ovidius in „Uden Hoved og Hale”, die de middenweg vertegenwoordigt tussen bijgeloof en ongeloof, zoals Holberg zelf steeds de middenweg zocht tussen piëtisme en vrijdenkerij, vasthoudend aan zijn Luthers geloof; verder in de deugdzame, maar weinig levende figuur van Philemon uit „Det lykkelige Skibbrud” waarin Holberg zijn dichterlijke werkzaamheid tracht te verdedigen: de dichter Philemon wordt aangeklaagd door zijn tegenstanders, die hem ervan beschuldigen, dat hij hen in zijn werken heeft bespot, en vrijgesproken door den edelen rechter. (Een prototype van dezen Philemon vinden we duidelijk in den stadssatiricus uit „Peder Paars”). De blijspelen van zijn ouderdom zijn slapper, minder levend en enigszins langdradig. Maar ook in zijn andere stukken is geen groei te bespeuren: Holberg ontwikkelt zich niet van het ene werk töt het volgende, hij blijft steeds dezelfde: de waarnemer van het dagelijks leven, de typeerder en de moralist. Brandes meent, dat dit misschien op rekening gesteld moet worden van het feit, dat hij de meeste blijspelen zeer snel achter elkaar geschreven heeft, en daarna bijna twintig jaar dit werk heeft moeten neerleggen.L) In de geest van zijn blijspelen is Holbergs satirisch gedicht „Metamorphosis” (1725)*, waarin hij, geïnspireerd door Ovidius, de metamorphosen andersom doet plaatsvinden: de dieren 1) Georg Brandes : Samlede Skrifter, I, Ludvig Holberg. Et Festskrifit. 1884. laat hij in mensen veranderen. (Zo is bij hem het prototype van den Hollander een os). Ook satirisch is zijn belangrijke Latijnse Utopie „Nicolai Klimii Iter subterraneum”* 1741 (proza), waarin wij enige kiemen vinden voor zijn laatste komediën (b.v. voor „Sganarels Rejse til det filosofiske Land”.). Hierin hekelt hij niet alleen zijn vaderland, maar ook allerlei toestanden uit andere landen (zo vinden we er o.a. een korte satire over de Hollanders). Holberg heeft hier Swift (Gulliver) als voorbeeld, en meent zelfs, dat hij hem verbetert; hij beschrijft Niels Klims avonturen zonder Swifts bitterheid, met een gezonde humor en in kalme toon. Ook door Montesquieu is hij beïnvloed, hij heeft diens werk goed gekend; op latere leeftijd geeft hij „Remarques sur 1’esprit des lois”.*) In zijn drie Latijnse „Epistolae ad virum perillustrem”* 1728, 1737 en 17431 2) schildert Holberg zijn eigen leven; een vervolg hierop geeft hij in Epistel 447 (uit zijn Deense „Epistler; „Verzameling van Brieven” V, 1). De stof is boeiend behandeld, er zijn vele anekdoten ingelast, en in de derde brief ook enige meer zelfstandige gedeelten,3) die in latere drukken weggelaten zijn en die hij omgewerkt in zijn „Moralske Tanker gebruikt heeft, behalve „Judicium de gentibus quibusdam Europaeis”*, dat een karakteristiek van enkele Europese volkeren, ook het Hollandse, inhoudt.4) Hij zegt echter in deze auto-biografie over sommige perioden van zijn leven, o.a. zijn 1) Zie Epistel 514, 516, 517, 518, 519, 520, 5266, en Epistel III, waarin hij spreekt over „Lettres Persanes”. („Verzameling van Brieven”, V, 71, 73, 74, 75, 76, 77, 84 en II, 30.) 2) De beide eerste zijn in het Deens vertaald door Th. G. Krogh in 1741, de drie tezamen in 1745, misschien door Holberg zelf. 3) Deze gedeelten zijn: Judicium de gentibus quibusdam Europaeis. Specimen quoddam Systematis moralis. De Pietate. Decorum. Felicitas et Infelicitas. Concordia et Discordia. De pravo hominum gusto ad ***. Solus sapiens beatus. Solos stultos esse beatos. 4) Die van het Nederlandse volk is later afzonderlijk in het Deens vertaald door Vil JAM Olsvig in „Samtiden”, Kria, 1901, blz. 80—89. eerste verblijf in Holland, bijzonder weinig, en spreekt verscheidene malen zichzelf tegen. Ondanks dit is het de beste bron, die we voor Holbergs leven hebben. Over de persoon van den „vir perillustris” bestaan zeer uiteenlopende meningen bij de verschillende HoLBERG-vorsers; enkele nemen aan, dat het een gefingeerd persoon is, sommige veronderstellen, dat het de koning van Denemarken moet zijn geweest; weer andere zijn van mening, dat het een ander hooggeplaatst beschermer zal zijn geweest. Moraalfilosoof in de eigenlijke zin is Holberg in enlrplp van zijn latere werken: „Moralske Tanker”* 1744, „Epistler”* 1747—1754 en „Moralske Fabler” 1751. In zijn „Moralske Tanker” geeft hij moraliserende vertogen naar aanleiding van zijn Latijnse Epigrammen *); in zijn „Epistler” hebben ze de vorm van brieven; zijn voorbeelden zijn Montaigne en de spectatoriale geschriften van Steele en Addison. In zijn „Moralske Fabler” geeft hij korte vertellingen over mensen of dieren, waaruit hij telkens een les trekt, die vet gedrukt de fabel volgt; het geheel is tamelijk slap, vergeleken bij zijn pittige en soms geestige moralisaties in de beide eerstgenoemde werken. 1) In zijn „Opuscula Latina” van 1737, die verder inhouden zijn eerste twee levensbrieven en „Holger Danskes Brev til Burman” van 1727. II. HOLBERG, ZIJN KARAKTER EN ZIJN BETEKENIS IN VERBAND MET HET GEESTELIJK LEVEN VAN ZIJN TIJD. Ludvig Holberg wordt gewoonlijk beschouwd als de Skandinavische vertegenwoordiger van de nieuwe geestelijke stromingen, die in de zeventiende en achttiende eeuw in WestEuropa ontstonden. Wij zullen nagaan, hoe deze Holbergs ontwikkeling hebben beïnvloed, zodat hij de grote vernieuwer van de Deens-Noorse kuituur kon worden. Rationalisme en Verlichting, waarmee men de achttiende eeuw pleegt te kenschetsen, zijn niet gelijk te stellen. Rationalisme is een geestelijke houding, waarbij het gezond verstand, de rede (ratio), wordt beschouwd als het richtsnoer voor de menselijke geest en de menselijke verrichtingen; het is van alle tijden, maar juist in de achttiende eeuw trad het sterk naar voren. Het vond een voedingsbodem in het humanisme van de voorafgaande periode, waarmee het veel gemeen had: ook voor de humanistische geesteshouding was het verstand van grote betekenis; hier overheerste echter de belangstelling voor het menselijke („humanitas”), die bij het rationalisme in de tweede plaats kwam. Verlichting is de naam voor de geestelijke richting van een bepaalde periode: de tweede helft der zeventiende en het grootste gedeelte van de achttiende eeuw. Rationalisme en Verlichting dekken elkaar dus niet. Enerzijds is het eerste een ruimer begrip dan het tweede, daar het van alle tijden is; anderzijds is de Verlichting gekenmerkt door veel meer elementen dan alleen rationalistische. Deze laatste treden in de loop van de achttiende eeuw wel sterk naar voren; in beginsel is de Verlichting echter niet uitsluitend rationalistisch. We zien, dat ze ontstaat in Engeland, bij empiristen als John Locke en de deïsten; verder treifen we er ook sterke politieke elementen aan. In de uitvoerige behandeling van de geschiedenis van het natuurrecht, waarmee KaRE Foss zijn dissertatie (zie het vorige hoofdstuk) heeft ingeleid, wijdt hij een hoofdstuk aan „Naturrett og Oplysning” (Natuurrecht en Verlichting); hier gaat hij vrij diep in op wezen en betekenis van de Verlichting. *) Ik volg hem hier, daar zijn uiteenzetting treft door duidelijkheid en inzicht. KaRE Foss meent, dat de Verlichting zich van de daaraan voorafgaande humanistische periode onderscheidt door het gebruik van de deductieve of geometrische denkmethode. Deze stamde van Descartes, 1 2) was ontleend aan de mathematiek en de toen moderne natuurwetenschappen, die gedurende de zeventiende eeuw in het middelpunt van de belangstelling stonden en welker ontdekkingen de Verlichting hielpen voorbereiden, en stond scherp tegenover de verouderde scholastische methode. De „klaarheid” van de Verlichting berustte niet op levensinzicht, zoals bij de Stoa en het Humanisme (hier de naam van een periode), maar op het gebruik van de nieuwe denkwijze. KaRE Foss rekent nu, dat de periode der Verlichting begint, wanneer deze denkmethode op de humanistische wetenschappen wordt toegepast. Dit valt voor de verschillende landen op een verschillend tijdstip. Engeland gaat hier voor: Hobbes gebruikte het eerst de geometrische denkmethode in zijn „Elements of Law”, 1640. Een twintigtal jaren later werd ze door Spinoza en Pufendorf toegepast; Pufendorf kan als de eerste „verlichter” in Duitsland beschouwd worden. De Engelse en Duitse geleerden pasten haar het eerst toe op het natuurrecht en op de denkproblemen, die hiermee in verband stonden; in Frankrijk, waar in de tweede helft der zeventiende eeuw geen vrije uitoefening van rechtsfilosofische studie en geen politieke discussies waren toegestaan, werd ze 1) Het is niet vreemd, dit in een werk over natuurrecht aan te treffen. Bij de bestudering van het natuurrecht kan men zich niet tot de juridische studie beperken; men komt vanzelf in aanraking met belangrijke politieke, religieuse en ethische problemen. Juist in de zeventiende en achttiende eeuw stond het natuurrecht in het middelpunt van de belangstelling en drukte zijn stempel op alle humanistische wetenschappen, waaronder natuurlijk ook in sterke mate op de letterkunde. 2) Zie Descartes : „Discours de la méthode”. het eerst gebruikt bij de theologische studie, door de aanhangers van de Jansenistische beweging. De nieuwe denkbeelden en methode hadden echter ook talrijke vertegenwoordigers onder de Franse uitgewekenen, van wie BAYle een der belangrijkste was. In het begin der achttiende eeuw kreeg men ook in Frankrijk meer vrijheid om zijn gedachten te uiten; er ontstond onder de intellektuelen belangstelling voor politiek, die gevoed werd door de vooraanstaande denkers van die tijd. Barbeyrac bracht door zijn vertaling van Pufendorfs werk over natuurrecht (1706, 1707) de rechtsfilosofische ideeën naar zijn vaderland; ook de Engelse denkers (Bacon, Hobbes, Locke) en Descartes kregen grote invloed. In Duitsland, waar het Humanisme zich niet verder kon ontwikkelen ten gevolge van de Hervorming en de godsdienstoorlogen, en in Skandinavië, dat in deze eeuwen onder Duitse invloed stond, en waar het strenge Lutheranisme een zelfstandige geestelijke groei belet had, waren de verlichte denkbeelden nog veel nieuwer en moeilijker in de praktijk te brengen dan in de andere Europese landen. In bovengenoemde landen trachtten de verlichte despoten hun volk de ontwikkeling te geven, die het nodig had; de vertegenwoordigers van de nieuwe geestelijke stromingen leefden aan de kleine hoven in dienst van de vorsten. Hierdoor konden ze zich op politiek gebied minder vrij uiten dan de denkers in andere landen.]) Niet als kenmerken, maar als konsekwenties van de Verlichting beschouwt KaRE Foss de tolerantie en de drang tot moraliseren en opvoeden; hiermee in verband staat natuurlijk de neiging tot kritiek zowel op personen als op maatschappelijke misstanden. Men geloofde vol optimisme aan de mogelijkheid de mens, en ook de maatschappij, te kunnen ontwikkelen 1) Dit komt o.a. tot uiting in het werk van Pufendorf, die steeds de absolute monarchie trachtte te verdedigen, hoewel dit niet altijd geheel in overeenstemming was met zijn grondideeën; zijn Franse vertaler en bewerker Barbeyrac staat hierin veel vrijer. Ook Holberg verdedigde de monarchie. Pufendorf was achtereenvolgens in dienst van den keurvorst van Mainz en dien van de Paltz, later als historiograaf bij Karel XI van Zweden en bij Frederik Wilhelm van Brandenburg ; in de tussenperioden bekleedde hij professoraten in Heidelberg en in Lund. FERWERDA, Dissertatie 2 en verbeteren; hierbij speelde de deductieve denkmethode een grote rol. Toen deze werd toegepast op de humanistische wetenschappen ontstond de gedachte, deze laatste zó te behandelen, dat de waarheid van de grondstellingen en de juistheid van de afleidingen door elk zouden worden ingezien. Door juiste opvoeding van het volk meende men ook de ware maatschappelijke geest te kunnen vormen. Het verlangen, alle wetenschappen te omvatten en in overzichtelijke vorm bijeen te brengen, kwam al tot uiting in de encyclopedische plannen van Bacon en Descartes. Ze werden het eerst tot uitvoering gebracht door Bayle in zijn „Dictionnaire historique et critique” 1697, waarin hij de geometrische methode toepaste; later volgden de Duitser Wolff en de grote Franse en Engelse encyclopedisten. Van eenzelfde geest getuigde het oprichten van academies (Engeland 1660, Frankrijk 1666, later Duitsland en de Skandinavische landen), die bedoeld waren om de universiteiten aan te vullen: tussen de leidende denkers van die tijd en de universiteiten was een tegenstelling, die o.a. tot uiting kwam in de strijd van Holberg en Thomasius tegen de metafysiek en de pedanterie van hun tijd. Niet alleen voor de politiek (kritiek op staatsvormen en maatschappelijke toestanden; opkomen voor de rechten van het volk) en de religie (het gezond verstand als grondslag voor het geloof; verschillende richtingen van vrijdenkers, vooral in Engeland, de Nederlanden en onder de Franse uitgewekenen), ook voor de letterkunde waren de nieuwe denkbeelden van het grootste belang. Duidelijk bleek dit uit de spectatoriale geschriften : korte moraliserende prozaverhandelingen, een meer moderne vorm voor de Brieven van de Renaissance (het eerst verschijnend in Engeland, nagevolgd in verscheidene landen) en in de kunst van het Franse klassicisme. Het meest in het oog vallende kenmerk van de klassicistische poëzie, de navolging der Oudheid *) stamt nog uit de humanistische ondergrond van de Verlichting. De vertegenwoordigers van het Franse klassicisme streefden naar natuur („humanitas”) en waarheid („ratio”), naar helderheid van stijl en nauwkeurig 1) Hiermee in verband staat ook de „Querelle des anciens et des modemes”, 1685, waarmee men wel de Franse Verlichting laat beginnen. taalgebruik. Hier kwam een sterke drang tot universaliteit tot uiting: de letterkunde moest niet het bijzondere geval behandelen, maar algemeen-geldig zijn. Vandaar een zekere onpersoonlijkheid x); bovendien was deze poëzie soms gekenmerkt door een neiging tot moraliseren, die nog sterker spreekt uit het klassicistisch proza, evenals uit de spectatoriale geschriften, en geheel in overeenstemming was met de geest des tijds. Evenals de wetenschap moest ook de letterkunde gesystematiseerd worden. Dit trachtte Boileau te doen door middel van zijn regels voor de dichtkunst: ,,1’Art Poétique” 1674, met Horatius’ „Ars Poëtica” als grondslag. Du Bos wilde de geometrische denkmethode overbrengen op de litteratuurwetenschap en -kritiek, Dangeau op de grammatika; de laatste nam ook op ander gebied een belangrijke plaats in. In de tweede helft van de achttiende eeuw ging de belangstelling weer meer uit naar de natuurwetenschappen (gelijk ook vóór de periode der Verlichting het geval was geweest); de deductieve denkmethode werd langzamerhand niet meer op de humanistische wetenschappen toegepast. De verlichte denkbeelden leidden op den duur tot vervlakking: terwijl de eerste verlichters werkelijk iets nieuws brachten, bleef voor de latere voornamelijk de taak over, de bestaande ideeën en systemen te populariseren. Van de belangrijke werken uit het begin der periode werden résumé’s gemaakt (zoals Pufendorf zelf al gedaan had met zijn groot rechtsfilosofisch werk), en van de résumé’s opnieuw résumé’s, waarin men de allerzuiverste kern van de wijsheid der werken hoopte te vinden. (In dit verband kan gewezen worden op de oudste titel van Holbergs rechtsfilosofisch werkje: Moralske Kieme = kern van moraal.) De afkeer vaö en de angst voor pedanterie leidden op den duur tot een onderschatting van alle vakgeleerdheid, een overschatting van de waarde van het gezond verstand, zodat men tenslotte meende, dat dit het richtsnoer voor alles kon zijn. Al ten tijde van Holberg begon men hiervan tekenen te bespeuren. 1) Zie o.a. Georg Brandes; Samlede Skrifter I, en: P. van Tieghem: Précis d’Histoire littéraire de 1’Europe depuis la Renaissance, 1925, blz. 84. Op zijn buitenlandse reizen kwam Holberg in aanraking met al deze nieuwe denkbeelden en had gelegenheid ze te bestuderen. We vinden hiervan de duidelijke sporen in zijn werken. Voor enkele van zijn jeugdwerken heeft Pufendorf grote betekenis gehad (zie het vorige hoofdstuk), in de loop van zijn werkzaamheid konstateren we een toenemende Engelse en Franse invloed. Ik herinner hier in de eerste plaats aan zijn blijspelen en zijn satirische werken, in de tweede plaats aan zijn moraalfilosofische geschriften. Het klassicisme paste uitstekend voor Holberg. Dit blijkt allereerst uit de direkte invloed, die Montaigne, Molière, Regnard, Boileau, Montesquieu op hem hebben gehad; maar ook verder treffen we in zijn productie vele klassicistische elementen aan. Wij denken hier vooral aan zijn blijspelen. Holberg voelde zich hier gebonden aan de klassicistische vorm. Hij hield zich, waarschijnlijk onbewust, binnen de grenzen van zijn kunnen: het komische. Hij had geen begrip voor andere kunstvormen, en heeft de klassicistische tragedie in hoogdravende verzen op geestige wijze geparodiëerd in zijn „Melampe”. In de meeste stukken heeft hij zich aan de drie eenheden gehouden (behalve wanneer het in strijd met de ratio was), het zondigen hiertegen heeft hij scherp en raak gehekeld in zijn „Ulysses von Ithacia”, een parodie op de Duitse „Haupt- und Staatsactionen”; Brandes noemt dit zijn meest poëtische stuk en is van oordeel, dat het soms ook aan „Don Quichote” herinnert. Naast de Romaanse vertoont Holberg echter ook Germaanse elementen: Just Bing zegt in zijn levensbeschrijving van Holberg x), dat men in zijn blijspelen onderscheid moet maken tussen een Skandinavisch element: de beschrijving, die hij ons van het leven geeft („Livsbilledet”), en een Frans: de theatervorm („Teatret”). Overigens is hij in zijn wijze van typeren en zijn drang tot moraliseren, met de welsprekendheid van zijn personen en hun vloeiende, tot de toeschouwers gerichte monologen, weer echt klassicistisch. Brandes wijst er echter op, dat hij in twee van zijn blijspelen, met name „Jeppe 1) Just Bing: Ludvig Holberg. Kria, 1917. paa Bjerget” en „Erasinus Montanus”, boven de klassicistische vorm uitkomt; vooral in „Jeppe paa Bjerget” is dit zeer duidelijk; we krijgen hier een schildering van een volledig karakter, die algemeen-menselijk en van alle tijden is; Brandes stelt Holberg daarom in dit stuk boven Molière. Elders noemt hij „Erasmus Montanus” Holbergs diepste en meest oorspronkelijke blijspel, een werk van alle tijden. Voor zijn land, dat, zoals we te voren hebben gezien, in ontwikkeling nog niet op hetzelfde peil stond als de West-Europese landen in die tijd, was Holberg van de grootste betekenis. Niet alleen, omdat hij met zijn werken op populaire wijze de nieuwe denkbeelden tot zijn landgenoten bracht en zijn volk hierdoor in het Europees verband deed opnemen; maar vooral, omdat hij zich welbewust ten doel stelde, zijn taal, die in die tijd weinig in aanzien was (het hof en de hogere standen spraken Frans, de militaire taal was Duits), te beschaven en haar opnieuw tot bloei te brengen, en zijn volk op te voeden en te ontwikkelen. Hiermee was hij volkomen in overeenstemming met de geest des tijds: te moraliseren en nut te stichten. Evenals zijn tijd was hij nuchter, praktisch en kritisch; zijn diepste wezen was verstand, en daarom kon hij rustig om zich heen kijken en raak de werkelijkheid en de dwaasheid van zijn medemensen tekenen, waarschijnlijk met een glimlach om zijn lippen: want hoe scherp zijn kritiek ook was, zowel op maatschappelijke misstanden als op individuele gebreken, en hoezeer gerechtvaardigd ze meestal ook was, hij het zich niet verbitteren, daarvoor had hij te veel gezond verstand en gevoel voor humor; hij maakte alleen de fouten belachelijk en het ze de mensen als het ware in een lachspiegel zien; zo hoopte hij hen tot inzicht te brengen en hun de weg tot beterschap te wijzen. Ook aan zichzelf stelde Holberg echter eisen: als hoogste ideaal had hij zich gesteld, een nuttig burger te zijn, en men kan wel zeggen, dat hij hieraan uitstekend heeft voldaan. Niet alleen in de maatschappij van zijn dagen nam hij een belangrijke plaats in; ook voor de kuituur van zijn land en de ontwikkeling van zijn volk in de toekomst bleef hij zijn grote betekenis behouden. Zijn uitspraken over kunst moeten even- eens in dit licht gezien worden: Holberg stelt kunst, die tevens nut sticht, boven kunst, die alleen kunst is. Dit komt o.a. duidelijk tot uiting in een van zijn „Moralske Fabler”: de 100ste fabel, „Over de bij en de spin”, die luidt als volgt: „Een ander dergelijk meningsverschil (n.1. als in de vorige fabel was ter sprake gekomen, S.F.) ontstond tussen de bij en de spin, wie van hen de kunstigste en grootste schepper was. De spin voerde als bewijs van zijn werk zijn kunstige, fijne web aan. De bij daarentegen toonde aan, dat in zijn werk zowel grote kunstvaardigheid als nut was, waarom hém ook de prijs werd toegekend.” En met vette letters volgt de moraal: „De fabel laat zien, dat die werkman het meest geacht moet worden, in wiens werk zowel kunst als nut is, en dat daarom een bouwmeester, een tuinman, enz. gesteld moeten worden boven een beeldhouwer, een schilder, een graveur en dergelijke, in wier werk alleen kunst, geen nut is.” Hiermee hangt samen een zekere koelheid, die ook een kenmerkende trek van Holbergs karakter is. Deze moet stellig voor een groot deel op rekening worden geschreven van de harde strijd om het bestaan, die hij in zijn jeugd heeft moeten voeren, en van het eenzame leven, dat hij geleid heeft. Holberg had geen gelukkige jeugd, hij was vroegtijdig ouderloos en heeft het beschuttende gezinsleven weinig of niet gekend, maar moest zich al jong door de wereld slaan. Gedurende zijn gehele leven toonde hij een zekere koelheid tegenover zijn bloedverwanten 1), grote vriendschap schijnt hem vreemd2), evenals liefde; naar buiten toe merken we maar weinig sterke gevoelens bij hem op. In zijn werken is het altijd het verstand, dat spreekt, nooit het gevoel. Wij genieten van zijn satire en zijn vernuftige redeneringen, wij stellen belang in zijn denkbeelden, wij amuseren ons bij zijn geestigheden en zijn humoristische mensenschildering. Maar ons hart wordt nooit ontroerd, 1) Wat hij o.a. verdedigt in Epistel 119 („Verzameling van Brieven” II, 38). 2) Vergelijk b.v. Epigram 146 in „Moralske Tanker” I, dat in de Nederlandse vertaling van 1754 de titel draagt: „Dat het beter is, zich geen Vyanden te maken, als vele Vrienden te winnen”, en III, Epigram 155: „Over de vriendschap en derzelver regt gebruik”. noch door de inhoud, noch door de poëtische vorm. We voelen zelden enig medelijden met de personen uit zijn blijspelen, die voor de gek gehouden worden*: ze verdienen het als straf voor hun gebreken; ze zijn belachelijk, nooit tragisch.*) Het minnende paar met zijn moeilijkheden en zijn verliefdheid ontroert ons evenmin. De liefdesscènes zijn over het algemeen de minst geslaagde tonelen uit de blijspelen; de geliefden gaan zelden voor ons leven; op dit gebied voelde Holberg zich blijkbaar niet thuis. „De Usynlige” zou kunnen worden opgevat en gespeeld als een gevoelsuiting; hier zien we de poëtische ideale liefde van een minnaar voor zijn onbekende schone; maar die liefde wordt dadelijk weer gekritiseerd, geparodieerd en geneutraliseerd, doordat ze wordt nagevolgd door de laagbij-de-grondse, komische bediende Harlekin, Holbergs nuchterheid en gezond verstand, dat, schuw voor aandoeningen, er een grapje overheen maakte. De figuren van Henrik en Pemille, die in de meeste stukken optreden, vol geest, vol listen en streken als wijlen Reinaert de Vos, hebben evenmin onze volle sympathie. In de gevallen, waar het in Holbergs bedoeling heeft gelegen, deze te wekken, zoals bij de figuren van den idealen dichter en den idealen rechter uit „Det lykkelige Skibbrud” en Ovidius, die de „gulden middenweg” vertegenwoordigt, uit „Uden Hoved og Hale”, is het hem niet gelukt, levende en aannemelijke personen te scheppen. Toch was er ook wel een gevoelszijde in Holbergs karakter. Deze uitte zich het duidelijkst in zijn liefde voor de muziek, zoals meer bij koele, gesloten naturen het geval is. Holberg bespeelde verscheidene instrumenten; het was hem altijd een genot tezamen met anderen te musiceren. Hij voelde zich zelfs in 1716 op zijn terugreis uit Italië en Frankrijk te Amsterdam door een muziekavond bij Adriaan Geelmuyden aan huis van zijn derdendaagse koorts genezen (zie zijn eerste Levensbrief). In zijn Epistler spreekt hij menigmaal over de muziek in het algemeen en de muziek van zijn tijd in het bijzonder.1 2) 1) Een uitzondering vormt „Jeppe”, en misschien ook „Erasmus Montanus” (vergelijk Brandes’ uitspraak). 2) Zie Epistel 33, 179, 299; over de Italiaanse Opera Ep. 286 en 373. („Verzameling van Brieven” I, 33 II, 98; III, 116; en III, 103; IV, 74); Ook hier en daar in zijn werken zou men misschien enige sporen van gevoel kunnen vinden. Maar gevaarlijk is het, met Simons 1) aan te nemen, dat Holbergs werken al onder de invloed van de opkomende sentimentaliteit beginnen te komen, omdat in zijn blijspelen „licht geschreid” wordt. De tranen bij Holberg berusten gewoonlijk niet op innerlijk gevoel, maar zijn vrij ongemotiveerd en dienen voornamelijk om de lachlust van de toeschouwers op te wekken. Brandes heeft dit al gekonstateerd, wanneer hij er, naar aanleiding van „Jeppe paa Bjerget”, op wijst, dat op de plaatsen, waar werkelijk van ontroering sprake zou kunnen zijn, het gezond verstand met een humoristische wending het gevaar afwendt en de lachers weer op zijn zijde krijgt. In dit verband moet gewezen worden op Prof. Roos’ nieuwe opvatting over Holbergs persoonlijkheid.2) Prof. Roos meent, op grond van Holbergs Latijnse Epigrammen en zijn „Moralske Fabler”, dat hij allerminst als een rationalist beschouwd mag worden. Hij gebruikt het laatstgenoemde werkje om Holbergs psyche te karakteriseren en konstateert bij hem een grote gespletenheid en onzekerheid, waarvan de oorzaak zou zijn Holbergs strijd voor uiterlijk succes in het leven, die zijn innerlijke rijping in de weg zou hebben gestaan; verder ziet hij bij Holberg een gebrek aan vermogen om zijn impulsen tegen te gaan (zie ook „Skiaemte-Digte”), een aantal blijken van eenzijdigheid, pessimisme en skepsis, en hij wijst ook op het fantastische en overdrevene van Holbergs werkelijkheidsschilderingen. Prof. Roos wijdt speciale aandacht aan Holbergs religieuse opvattingen, meent, dat geen godsdienstig systeem ook hier en daar in zijn andere werken (Jadiske Historie I, 252; Kirkehistorie II» 5 en in zijn derde Levensbrief). Hij prijst Corelli, maar de Italiaanse Opera valt in het geheel niet in zijn smaak, evenmin als de Franse muziek; de moderne muziek vindt hij onharmonisch en hoogst onaangenaam in de oren klinkend j de smaak van de mensheid gaat volgens hem achteruit. Hierover klaagt hij ook op ander gebied. (Over de bouwkunst in Ep. 55, Verz. v. Br. I, 55; over de toneelspelen in verscheidene van zijn Epistler; zie hoofdstuk VI.) 1) Zie: „Het Drama en het Tooneel in hun ontwikkeling”, deel III, blz. 331—336. 2) Zie: Prof. Carl Roos : Om et upaaagtet Vaerk af Holberg, Kbh. 1930. (udg. af Holberg-Samfundet af 3. December 1922.) Holberg volkomen kon bevredigen, hoewel hij officieel tot de Lutherse kerk behoorde, en konkludeert aan. het slot van zijn werkje, dat Holberg een zoekend man was, die het doel, waarnaar hij streefde, niet bereikte ten gevolge van moeilijkheden, van verschillende aard. Ik zal op Prof. Roos’ opvattingen niet nader ingaan, daar ze buiten het bestek van mijn onderwerp vallen. Ik wil er slechts op wijzen, dat het rationalisme idealen stelt, waaraan het m.i. niet mogelijk is, ooit geheel te voldoen. Dit behoeft echter nog geen reden te zijn om degenen, die naar dergelijke idealen streven zonder ze te kunnen bereiken, de naam van rationalisten te ontzeggen. Holberg heeft wel degelijk rationalistische idealen gehad; dit blijkt uit veel van zijn productie; als hij ze niet had gehad, had hij anders geschreven. Dat we uitspraken bij hem vinden, die daarmee schijnbaar in tegenspraak zijn: b.v. dat de mens gebonden is aan zijn natuur, en dat natuur boven opvoeding gaat (zie zijn „Moralske Fabler”, b.v. „Om den vel optugtede Griis”, en ook elders); dat de mens door zijn impulsen gedreven wordt (zie b.v. Epistel 424, „Verzameling van Brieven” IV, 125,1) behoeft nog niet te bewijzen, dat Holberg geen rationalist is geweest. Men zou er evengoed uit kunnen konkluderen, dat hij met zijn gezond verstand, zijn nuchterheid en zijn kritische zin heel goed heeft gezien, dat ook de rationalistische idealen hun schaduwzijde hebben en in de praktijk lang niet altijd zijn door te voeren. Maar dit hoeft nog geen reden te zijn om ze daarom op te geven! M.i. blijkt zowel uit Holbergs levensloop als uit zijn werken duidelijk genoeg, dat hij dit ook niet gedaan heeft. Merkwaardig schijnt het, dat enige van de karaktereigenschappen, die we bij Holberg aantreffen, door hemzelf in het Nederlandse volk worden opgemerkt. Dit is echter niet zo wonderlijk, als we bedenken, wat Brandes zegt naar aanleiding van Holbergs bewondering voor Czar Peter en Koning Christian IV van Denemarken:2) „De trekken, die hij als gemeenschap- 1) Hier lezen we n.1. op blz. 445: „Dit en andere voorbeelden bevestigen mijne gedagten, dat naamlijk de meeste menschen weinig van de rede houden, en dat het gestel des menschen de drijfveer van zijne daaden is.” 2) Zie: „Samlede Skrifter” I, blz. 15. pelijk aan hen beiden naar voren brengt, het zijn trekken, die men gemeenschappehjk aan hen en hemzelf kan noemen, en het is kenmerkend voor het ouderwets-solide, het eenvoudige en ongespletene in Holbergs natuur, dat men de diepst-liggende eigenschappen van zijn eigen wezen vindt, als men nagaat, welke karaktertrekken hij in het bijzonder bewondert in zijn helden”. Dit kan, dunkt me, ook gelden voor wat hij opmerkt en bewondert in het karakter van het Nederlandse volk. (In het volgende hoofdstuk wordt Holbergs oordeel over ons land en volk nader besproken.) Holberg prijst de vlijt en energie van het Nederlandse volk, zijn praktische zin en spaarzaamheid, die echter soms tot gierigheid leiden; de koelheid en nuchterheid van de Hollanders, hun drang om nut te stichten, en hun knapheid in het navolgen, die hun gebrek aan oorspronkelijkheid moet vergoeden. Deze trekken kunnen we ook in Holbergs karakter konstateren; hieraan zouden b.v. zijn toe te voegen de energie en het doorzettingsvermogen, waarmee Holberg zich door het leven sloeg, zijn studiën wist te voltooien en zich een positie wist te veroveren; de ondernemingslust, waarmee hij naar het buitenland reisde en, hoewel hij steeds met ziekte en geldgebrek had te kampen, toch overal in de wetenschappelijke centra zoveel mogelijk van alles wist te profiteren om zich te ontwikkelen. Ook in zijn latere jaren was hij onvermoeid geestelijk bezig, hield zich steeds op de hoogte van de denkbeelden van zijn tijd en zond nog telkens nieuwe werken in het licht. Zijn rijkdommen had hij, behalve aan zijn vlijt en energie, ook aan zijn praktische zin en zijn spaarzaamheid te danken. Door zijn gezondheidstoestand was hij — vooral op later leeftijd ■— genoodzaakt tot een zeer eenvoudige levenswijze, waarmee hij echter tevreden was, hoewel hij toen zeer rijk was geworden. Zijn spaarzaamheid leidde echter tot gierigheid, waarvan hij zichzelf waarschijnlijk niet bewust was, daar hij haar vaak ontkende. *) Ook bij de Hollanders wist hij de gierigheid te vergoelijken. De kunst van het voortreffelijk navolgen ten slotte kan óok 1) Zie Epistel 51 en 523, „Verzameling van Brieven” I, 51 en V, 77. beschouwd worden als een trek van Holberg zelf. Want, terwijl voor den Deen en Noor zijn werken het begin van de nationale letterkunde zijn, is hij, gezien in Europees verband, weinig oorspronkelijk, zoals veel in de Europese litteratuur van zijn tijd eigenlijk niet oorspronkelijk was, maar voortbouwde op een vroegere periode. Een sterk, nieuw talent, dat de hem door zijn tijd opgelegde banden verbreekt, en zich een zelfstandige vorm kiest, is hij niet; voor wat hij schrijft, heeft hij zijn voorbeelden, al doet hij voor deze dan ook niet altijd onder. Daar echter zowel de inhoud als de vorm van Holbergs werken voor het Denemarken van zijn tijd tamelijk nieuw waren, kon hij een grote nationale betekenis krijgen, en hij wordt dan ook niet ten onrechte „de vader van de Deense letterkunde” genoemd. ra. HET ACHTTIENDE-EEUWSE HOLLAND ') IN DE OGEN VAN DEN VREEMDELING. „La Hollande mérite d’autant plus d’attention, que c’est un Etat d’une espèce toute nouvelle, devenu puissant sans posséder presque de terrain, riche et n’ayant pas de son fonds de quoi nourrir la vingtième partie de ses habitans, et considérable en Europe par ses travaux au bout de 1’Asie”. (Voltaire. Essai sur 1’histoire générale.) Dit was het land, dat Holberg bereisde, toen hij als jonge man van negentien jaar voor het eerst zijn vaderland verliet, en dat hij later nog herhaaldelijk bezocht heeft, zodat het vele sporen in zijn werken achterliet. Het geciteerde motto van Voltaire staat voorin een achttiende-eeuws boekje, getiteld: „La Hollande au dix-huitième siècle, ou nouvelles lettres, contenant des remarques et des observations sur les principales villes, la religion, le gouvernement, le commerce, la navigation, les arts, les Sciences, les coutumes, les usages et les moeurs des habitans de cette province. A la Haye, chez Detune, Libraire 1779”, dat geschreven is door een buitenlander (Sam. Franc. PHonoré) over een reis, die hij in 1776 in ons land maakte, en dat bedoeld is als een soort van reisgids voor vreemdelingen, zoals uit de inleiding blijkt. In de achttiende eeuw hebben vele vreemdelingen ons land bereisd, eèn massa réfugié’s hebben zich hier gevestigd, en verscheidene van al deze buitenlanders hebben aantekeningen, brieven of beschrijvingen over ons land uitgegeven. Vele van hen zijn genoemd in J. N. Jacobsen Jensens boek „Reizigers te Amsterdam vóór 1850”. Uit de tijd, dat Holberg hier reisde, dus tussen ± 1704 en ± 1726, noemt hij er alleen 1) Zowel voor Holbergs als voor onze tijd kan de benaming „Holland” gebruikt worden om het land en het kultuurgebied der Nederlanders aan te duiden. Daar deze studie zich uitstrekt zowel over de negentiende en twintigste eeuw, wanneer men van „Nederland” kan spreken, als over de achttiende eeuw, waarbij men een andere benaming zou moeten gebruiken, acht ik het hier meer praktisch, in het algemeen van „Holland” te spreken. al zeventien. De uitspraken van enkelen zal ik aanvoeren ter vergelijking met Holberg. Het motto van Voltaire geeft een van de kenmerken, die den vreemdeling het meest in het oog springen: het kleine land, dat de Hollanders zoals men zegt aan de zee ontrukt hebben, en dat maar een gering gedeelte van zijn inwoners kan voeden, maar toch rijk is door zijn handel. Ook Holberg heeft dit opgemerkt. In zijn „Compendium Geographicum” maakt hij slechts enige weinig belangrijke opmerkingen over de ligging van ons land en zijn geografische indeling; veel belangrijker zijn zijn uitspraken in Sectio II van het gedeelte over Holland in zijn „Anhang til de fomemste europaeiske Rigers Historie”, getiteld: „De natuurlijke eigenschappen van het land”. Over de strijd tegen het water zegt hij daar: .... „Holland is door zijn lage ligging altijd in gevaar door de zee overstroomd te worden, die even hoog als het land is, waarom men grote dammen en dijken heeft opgeworpen, waarvan het onderhoud meer mensen eist dan al het koren, dat in Holland groeit, kan voeden. De Hollanders, zegt een voornaam staatsman, bewonen het land, waaruit ze de zee verdreven hebben. Ze hebben het met macht verkregen en beschermen het met vlijt, want als de kunstmatige dammen niet tegen het water waren opgericht, zou het spoedig zijn vroegere loop weer opzoeken en het land overstromen, dat veel lager is dan de zee, die het omringt. De grenzen, die de natuur op andere plaatsen aan de zee heeft gesteld, zijn in Holland door mensenhanden gevormd: wat de Hollandse dichter Pickaerne *) uitdrukt in dit vers: Tellurem fecere Dii, sua littora Belgae .... Het land is meer geschikt voor weiland dan voor akkerbouw, en ternauwernood het vijfde deel van zijn inwoners kan zich voeden met het koren, dat in het land groeit, maar dit tekort wordt goedgemaakt door de energie van de inwoners, en de uitstekende rivieren en meren, zodat er in Holland zo’n rijkdom en overvloed van alles is, dat men het Hollandse gedichtje voor waar moet erkennen, waarin te lezen staat, dat de Nederlanden ’s werelds ring, oog en hemel zijn, en dat Holland daarin de 1) Welke dichter hier bedoeld wordt, heb ik niet kunnen vinden. diamant, de oogappel en de zon is”. In dit gedeelte is Holberg echter niet geheel oorspronkelijk; vergelijk hiermee wat Pufendorf *) zegt, die door Holberg zowel in zijn „Anhang” als in zijn „Introduction” gevolgd is: „A peine la cinquième partie des habitans pourroit-elle subsister des moissons, qu’on y recueille. Mais ce manquement est récompensé non seulement par la diligence & l’industrie des habitans, mais aussi par la commodité des Rivières et de la Mer, qui leur servent a la pêche & a la navigation”. Ook in zijn „Judicium” spreekt Holberg over de ligging van ons land; hij zegt hier: „Den Hollanderen is de natuur wel niet gunstig geweest: zij woonen aan moerassige plaatzen, en in een klein land houdt zig een onnoemelyk getal van menschen op. Ja men kan niet eens zeggen: dat de natuur hen het land verleend heeft, dat ze bewoonen, maar dat ze ’t zig zelven hebben toebereid. Waarom ook zeker digter schertsend zegt: „De Batavier is ’t, die zyn eigen Land bereidde. Des niettemin kan egter dit klein stuk Lands zo veele honderd duizende monden ten volle spyzigen.” („Levensbeschryving” 1765, blz. 361). Dergelijke indrukken vinden we bij andere vreemdelingen. Guillot de Marcilly, die in 1714 en 1715 ons land bereisd heeft, zegt hierover:1 2) .... „ces Pais extraordinaires, d’oü l’industrie des peuples a S9U faire sortir du sein même de 1’Ocean, des Provinces entières, quoique la terre spongieuse & ramassée, qui tremble continuellement sous les pieds, soit de beaucoup plus basse que la mer ...., ces délicieux marécages, qui servent d’entrepóts & de magazins a toutes sortes de marchandises les plus précieuses des quatre parties du monde.” Verderop bespreekt hij de dijken, en de wijze, waarop ze gemaakt worden, en beschrijft een dijkdoorbraak, waarbij hij zelf tegenwoordig is geweest tijdens zijn bezoek aan Medemblik. Hier en elders 1) Pufendorf: Introduction è 1’histoire générale et politique de 1’univers. Nouvelle Edition, Amst. 1732; Part. I, Tom. IV, 3, bladz, 142.) 2) Guillot de Marcilly : Relation Historique et Théologique d’un voyage en Hollande, et autres provinces des Pays-Bas”, Paris 1719. blz. 35 en 36. noemt hij de dijken en sluizen „épouvantables”; hij voelt zich niet veilig in hun nabijheid. Ook Breval 1), die in 1720 ons land bezocht heeft, Montesquieu 2), die hier in 1729 gereisd heeft, en 1’Honoré (zie het begin van dit hoofdstuk) spreken hun bewondering voor onze dijken uit. Grappig is de verbazing van den Fransen priester Pierre Sartre, 3) die op de 31e Juli 1719 ons land is binnengekomen bij de Biesbos : „Nous débarquames sur la grande digue qui sépare le trajet de mer d’avec la Hollande, et c’est ici oü je ne puis vous exprimer mon étonnement, de voir d’une part ce bras de mer et de 1’autre la Hollande, qui était de sept a huit pieds plus basse que cette eau qui 1’environnait. La digue sur laquelle nous voyons ce spectacle est le seul rempart qui arrête ces eaux” (blz. 19). In ..Lettres sur la Hollande”* 1789 (over een reis van 1748, door Ch. Ant. Pilati) worden uitvoerig de dijken beschreven, en de overstromingen, die in de loop der tijden hebben plaats gehad: ook de paalworm komt ter sprake, die in de achttiende eeuw de dijken ondermijnd heeft. Hieraan is in „Lettres sur les Hollandois par M.A.F.C.” 1735 een geheel hoofdstuk gewijd; Holberg spreekt er ook over in zijn „Judicium”: „Zy hebben de moerassen, waarin hunne Voorouders woonden, en de waterryke plaatzen in een wezenlyk Paradys veranderd, dat met de fraayste steden en gebouwen pronkt. En hierdoor hebben zy ten volle bewezen, wat een onvermoeide vlyt in staat is te volvoeren. Waar men ook de oogen wend, daar ziet men dingen, die men niet aanschouwen kan, zonder zig ’er teffens over te verwonderen. Wanneer daarom, voor eenige jaaren, hunne paaien in de dyken van de wormen doorknaagd wierden, zo was ik zeer bekommerd, dat dit Land, ’t welk als een Sieraad der gansche waereld aan te merken is, eindelyk geheel en al mogt te gronde gaan” (zie „Leevensbeschryving”, blz. 363). Dat ons land er aardig uitziet, omdat het goed onderhouden en mooi beplant is, maar ondankbaar is om te bewerken en 1) J. Breval : Remarks on several parts of Europe, 1726, I, blz. 3. 2) „Voyages de Montesquieu”, blz. 231. 3) „Voyage en Hollande”, fait en 1719 par Pierre Sartre, Pretre du Diocèse de Montpellier, envoyé en mission vers le Pere Quesnel”. Publié 1896, par Victor Advielle. zijn inwoners niet kan voeden, is, behalve door Holberg, ook uitgesproken door Sartre (blz. 23) en in de bovengenoemde „Lettres sur les Hollandois”; hier lezen we: „Leur Pais est ingrat. C’est une terre flottante sur l’eau, qui ne produit rien, & quand même elle seroit plus fertile, son district est si borné, qu’il pourroit a peine nourrir la centième partie de ses Habitans” (blz. 3). Met de strijd, die de Hollanders steeds te voeren hebben tegen de natuur van hun land, dat anders zijn bevolking niet zou kunnen voeden, hangt volgens Holberg ten nauwste samen hun vlijt en energie, die herhaaldelijk door hem geprezen worden. Deze drijft hen tot hun strijd tegen de zee, het bebouwen van hun land, het droogleggen van meren en het ondernemen van nuttige werken, zoals het aanleggen van kanalen, wegen en bruggen; en door deze vlijt en werkzaamheid, die hun eigenlijk door de noodzaak is opgelegd, hebben zij zich grote rijkdommen verworven. Deze goede eigenschappen moeten echter goedmaken, wat de natuur hun aan geestesgaven geweigerd heeft. In zijn „Judicium” zegt Holberg hierover b.v.: „Met het uitdelen van geestesgaven onder hen is de natuur ook zuinig geweest; want ze zijn noch in vlugheid van begrip noch in scherpzinnigheid te vergelijken met Fransen of Engelsen. Maar in die algemeene armoede kan toch Holland de naam verdienen van de allerrijkste en allerwijste republiek; want wat de natuur hun ontzegt, kan hun vlijt overvloedig • goedmaken” („Leevensbeschryving” blz. 319). En Holberg besluit het gedeelte over Holland in zijn „Judicium” met de volgende woorden: „Uit deze korte beschrijving van dit volk kan men zien, dat de Hollanders meer te danken hebben aan hun energie en hun arbeid, dan aan hun natuurlijke eigenschappen, en dat ze met hun vlijt goedmaken, wat de natuur hun ontzegd heeft. Want, als men alleen op geestelijke krachten wil letten, dan vindt men niets verwonderlijks bij dit volk. De Hollanders hebben wel veel prachtige dingen gedaan, en zelfs zo grote, dat men weinig volkeren met dit volk kan vergelijken, maar dit zijn allemaal vruchten van hun vlijt, waartoe de nood hen gedreven heeft.” Ook Montesquieu prijst de werkzaamheid van de Hollanders (blz. 230—231). Holberg heeft ook veel lof voor de spaarzaamheid en de eenvoudige levenswijze van de Hollanders; hij merkt op, dat ze hun geld gebruiken om hun huizen te verbeteren en te verfraaien, verder voor publieke werken en het gemene best, en dat ze mild voor de armen zijn. Hun eenvoudige levenswijze 1) vindt hij echter soms te ver gevoerd: het bevalt hem in ’t geheel niet, als hij, te eten genodigd bij een gegoed Hollands koopman, niets anders dan een schotel vis als maaltijd krijgt. 2) In zijn „Niels Klim” spreekt hij heel ironisch over de spaarzaamheid der Hollanders, die soms tot gierigheid leidt: „De inboorlingen dezer provinciën schrapen gretig en rusteloos geld bij mekaar. Doch ze maken er geen gebruik van, zoodat hunne buidels vol en hunne magen leeg zijn. Het lijkt wel, dat ze enkel van rook leven, die ze door buizen of aarden pijpen opzuigen” (zie Vitringa’s vertaling van „Niels Klim”, blz. 223). Holberg verontschuldigt deze gierigheid van de Hollanders echter tot op zekere hoogte: „De grootste fout, die bij hen gevonden wordt, is gierigheid, die echter niet zo’n schadelijke werking heeft, daar zij hen opwekt tot arbeid en spaarzaamheid” (zie „Anhang”, Om Holland, Sectio I). Vergelijkt men echter hiermee, wat Pufendorf zegt over de gierigheid van de Hollanders (we lezen op blz. 141: „L’avarice, qui est le vice dominant qui règne parmi eux, ou dont on les accuse, n’a pas des suites si dangereuses, que parmi les autres peuples; car elle ne les porte qu’au travail & a 1’épargne”.), dan ziet men, dat Holberg hier niet oorspronkelijk is. (Ook in het volgende gedeelte vertonen zijn uitspraken hier en daar overeenkomst met die van Pufendorf.) De eenvoudige levenswijze van de Hollanders wordt ook gekonstateerd door Pilati (zie Deel I, 5e brief, en Deel II, 1) Een staaltje hiervan vinden we in zijn autobiografie, waar we het volgende lezen: „Tegen de winter kopen ze een halve of hele os, waarvan ze gewoonlijk het ene gedeelte zouten en het andere roken. Van het gezouten koken ze gewoonlijk iedere Zondag een stuk, en dit moet de hele week op tafel paraderen. Het gerookte vlees gebruiken ze vooral ’s zomers bij sla en boterhammen.” 2) We lezen n.1. in zijn levensbeschrijving: „Ik werd eens te eten gevraagd bij een zeer gegoed koopman j maar het gehele middagmaal bestond slechts uit een visgerecht. Daarom bedankte ik later, hoewel ik af en toe werd uigenodigd.” FERWERDA, Dissertatie 3 21e brief). Montesquieu klaagt over de gierigheid en de geldzucht van onze landgenoten, die op de gekste dingen belastingen heffen (blz. 222); 1’Honoré daarentegen acht het verwijt van gierigheid ongegrond. Haller *) noemt behalve onze eenvoud en spaarzaamheid ook ons goed vertrouwen in de vreemdelingen : maandenlang leefde hij in ons land, zonder dat hij geld van huis ontving, en zijn waard vertrouwde, dat dit wel in orde zou komen. Dergelijke ervaringen deed ook de Duitser Reichart2) op. Door sommige vreemdelingen wordt een toenemende weelde opgemerkt; dit valt niet te verwonderen, daar ons volk in die dagen in een overgangsperiode verkeerde. Holberg spreekt hierover in zijn Epistel 275, waar we lezen: „In de grootste steden van Holland, daar men, voor dezen, de grootste en aanzienlykste mannen, te voet, langs de straten en zonder verzeld te worden, zag gaan, kan men thans wegens de menigte van Paarden en Koetsen, byna niet van zyn plaats komen” (Verz. v. Br. III, 92, blz. 456). Deze toenemende zucht tot weelde is ook gekonstateerd door den schrijver van „Lettres Hollandoises”, 3) door Erik Pontoppidan 4) en door 1’Honoré. Verder maakt Holberg opmerkingen over de koelheid en nuchterheid van de Hollanders, waarin hij zowel voor- als nadelen ziet. Hij is van oordeel, dat hierdoor noch deugden noch gebreken tot hun volle ontwikkeling komen: de Hollanders 1) Albrecht Hallers Tagebücher seiner Reisen nach Deutschland, Holland und England. 1723—1727. 2) Johann Peter Reicharts Zwanzigjahrige Wanderschaft und Reisen in West- und Ost-Indien, ja alle vier Theile der Welt. Onolzbach 1755. 3) „Lettres Hollandoises, ou les moeurs, les usages, et les coutumes des Hollandois, comparés avec ceux de leurs voisins”, 1750, geschreven door een Frans refugié, in 1747. 4) „Gedenkwaardige, vermaakelyke, En in deze tyden zeer nodige, nuttige en leerzaame Deensche Brieven, waarin Op eene aangenaame wyze de Reize en byzondere ontmoetingen van een Asiatisch Prins, Genaamd Menoza, Door verscheide Landen en gedeeltens der Wereld, als Indien, Portugal, Spanjen, Italien, Vrankryk, Engeland, Holland, Duitsland en Deenemarken gedaan en ondergaan, met oogmerk voornamentlyk om Opregte en Waare Christenen aldaar te zoeken, dog van het gezogte zeer weinig gevonden en ontdekt hebbende, beschreven worden.” Door Joh. Wilh. Heyman, Med. Doet. Leyden, 1749. III dln. De schrijver is de Deen Erik Pontoppidan; in het derde deel vinden we een gedeelte over Holland. In de Nederlandse vertaling is hier en daar wat toegevoegd. kennen geen jaloezie of wraakzucht, maar evenmin grote liefde. *) Holberg meent, dat het een gevolg is van de zware lucht of van hun drukke bezigheden; in elk geval komt dit het staatsbestuur ten goede (zie „Judicium”). Ook hiermee in verband staat misschien het feit, dat de Hollanders niet pochen op hun deugden en op wat ze wel zouden kunnen doen, maar dat ze werkelijk nuttige dingen dóén, hierbij kalm en zonder overhaasting te werk gaan, en hun doel nog eerder bereiken dan anderen, die met al hun geestesgaven wel bewonderenswaardige, maar vaak onnutte dingen verrichten. Hij zegt hierover in zijn „Judicium”: „Laat andere volken zich beroemen op hun deugden en hoge geestesgaven, de Hollanders hebben maar een gewoon verstand, waarmee ze meer en nuttiger dingen tot stand brengen dan anderen met hun grootste scherpzinnigheid. Anderen doen roemrijke, de Hollanders doen grotere dingen; gene doen bewonderenswaardige dingen, maar soms zonder nut; maar deze doen nuttige dingen, die geen verwondering wekken; gene lopen wel haastig, maar deze gaan kruipend op weg en komen toch spoediger tot het doel; gene hebben overvloed van buitengewone geestesgaven, deze met hun eenvoudig verstand vergissen zich het minst van allen.” Holberg konstateert vervolgens, dat de Nederlanders weliswaar niet origineel zijn, maar daarentegen buitengewoon gelukkig in het navolgen van anderen: „Kunnen ze al zelf niets uitvinden, ze zijn echter gelukkig in het imiteren van wat anderen hebben uitgevonden, en wanneer ze er niet in slagen het origineel te treffen, doen 1) In dit verband citeer ik een humoristische anekdote over de koelheid van een jongen Hollander, met wie Holberg overnachtte in een herberg op Sprog: „In het gansche huis was er maar één bed, dat eene juffrouw, die met ons op reis was, voor zig alleen gehuurd had. Wy anderen lagen op den grond op stroo, behalve een vrolyke Hollander, welke geloofde, dat hy gemaklyker op eene bank slaapen zoude. Wanneer deze midden in den nagt ontwaakte, en zo wel pyn in ’t hoofd als in de leden, van wégen zyne harde legerstee voelde, zo kroop hy zeer zagt by de juffer in ’t bed, en lag by haar met eene regt hollandsche kuischheid tot aan den helderen morgen. De juffer merkte dit niet eer, voor dat ze ontwaakte, en hem nog snorkend naast zig leggen zag, zy verschrikte ongemeen zeer over deze grove trek en sprong aanstonds met eene jufferlyke schaamte uit het bed. De Hollander maakte geen de minste moeite, haar tegen te houden, maar was er veel eer blyd over dat hy er een grootere plaats door gekregen had, om zig uit te strekken”. (Leevensbeschryving, blz. 45) ze het soms beter dan het origineel. Want ze zijn niet alleen gelukkig in het navolgen van kunsten, maar ze polijsten ze ook en maken ze volmaakter, zodat er terecht van hen gezegd kan worden: Omnia conando docilis solertia vincit. Dat is: „Onvermoeide vlijt en ijver worden meester over alles”. Ook verschillende andere vreemdelingen zijn getroffen door de koelheid en verstandelijkheid van de Hollanders. Vaak wordt ze in verband gebracht met de natuur van ons land en het klimaat; dergelijke uitspraken vinden we bij Sartre (blz. 23), Le Riche de la Poupelinière, 1) den schrijver van de „Lettres Hollandoises” (deel I, blz. 82) en Pilati (deel I, 5e en 6e brief). De réfugié („Lettres Holl.”) zegt hierover b.v.: „Les tempéraments tiennent du terroir, qu’on habite. La Mer nous amène des brouillards, nous ne respirons qu’un air épais, grossier & malsain. L’eau qui nous environne, sur laquelle sont batis tous les édifices, tempère, rafraichit des feux importuns, & ne permet point que 1’amour fasse longtemps d’impétueux ravages. Elle glacé quelquefois les sens, & rend assez souvent le coeur flegmatique et sérieux.” Sartre spreekt over onze vrijheidszin (blz. 24), 1’Honoré over ons vermogen tot navolgen (blz. 262), Pilati over onze natuurlijkheid en openhartigheid (I, 6e brief). Ondanks alle lof, die Holberg voor ons land heeft, acht hij het toch niet buitengewoon geschikt om er te wonen (zie b.v. Epistel 48, Verz. v. Br. I, 48), en hij besluit zijn Sectio I van het gedeelte over Holland in zijn „Anhang” met het aanhalen van de volgende woorden van den gezant WiLliam Temple :2) „Ik wil dit gedeelte besluiten met de woorden van den bekenden gezant William Temple, dat er in Holland betere aarde dan lucht is, meer voordeel en winst, dan eer, het volk heeft een betere aard dan humeur, is rijker aan genoegens dan aan tijdverdrijf, zodat men zulk een land liever wil dóórreizen dan er wonen, omdat er meer te zien dan te halen valt, 1) A. J. J. le Riche de la Poupeliniere : Journal du voyage de Hollande. 1730. 2) „Observations upon the United Provinces of the Netherlands by Sir William Temple, of Shene, in the County of Surrey, Baronet, Ambassador at the Hague and at Aix la Chapelle in the year 1668.” en de inwoners meer verdienen geëerd dan bemind te worden.” Een eigenschap, die alle vreemdelingen opvalt, is de beroemde Hollandse zindelijkheid. Holberg heeft zich enige malen hierover uitgelaten. Hij meent, dat de Nederlanders ook op dit gebied, evenals elders,x) geen maat weten te houden. Ook de zindelijkheid is een gevolg van de zware lucht; aan het slot van Sectio I in Holbergs Anhang lezen we: .... „en ten slotte de dikke lucht, die opstijgt uit het vele water, die grote ongezondheid veroorzaakt, het hout doet beschimmelen en de metalen verroesten, en bovendien de bewoners dwingt hun steden en huizen zo netjes te houden. Want als ze dit niet deden, zou de lucht met heet weer geheel bederven en voortdurend besmettelijke ziekten veroorzaken, die hun gewoonlijk geen drie zomers achter elkaar bespaard blijven, voornamelijk in Leiden, en dit is stellig de reden, dat deze stad de netste en zindelijkste van allen is.” Holberg is hier niet oorspronkelijk. We lezen bij William Temple, naar wien hij op enkele andere plaatsen van dit gedeelte over Holland verwijst:1 2) „The extream moisture of the Air, I take to be the occasion of the great neatness in their Houses, and cleanliness in their Towns. For without the help of those Customs, their Country would not be habitable by such Crowds of people, but the Air would corrupt upon every hot season, and expose the Inhabitants to general and infectious Diseases; Which they hardly escape three Summers together, especially about Leyden, where the Waters are not so easily renewed; and for this reason I suppose it is that Leyden is found to be the neatest and cleanest kept of all their Towns.3) The same 1) Hij hekelt al het overmatig gebruik van tabak, o.a. op de trekschuiten; hiervan heeft hij zelf veel last ondervonden (zie zijn autobiografie en zijn Epistel 91 en 210, „Verz. v. Br.” I, 90 en III, 27). Ook andere vreemdelingen spreken over het tabaksmisbruik (B. v. L’Honoré, blz. 21 en 45; Pilati I, blz. 184, 185). Het gebruik van thee als iets speciaal Hollands wordt ook door enkelen genoemd. (Zie Holbergs Epistler, Sartre en Le Riche de la Poupelinière). 2) Aan het slot van Sectio I en in Sectio V. ■ 3) We mogen dus uit de passage bij Holberg niet de gevolgtrekking maken, dat hij Leiden bezocht moet hebben, daar hij dit gedeelte bijna letterlijk van Temple heeft over genomen. Ook Haller noemt Leiden de netste stad in Holland (blz. 105), moisture of Air makes all Metals apt to rust, and Wood to mould; which forces them by continual pains of rubbing and scouring to seek a prevention or cure ...(blz. 156—157). Ook op andere plaatsen konstateren we grote overeenkomst tussen Temple en Holberg. Over het al eerder genoemde gebrek aan maat-houden in de zindelijkheid zegt Holberg in zijn Judicium: .... „want daar ze niet op hun vloer willen spuwen, zetten ze hun tafels vol met spuwbakjes, wat degenen, die daaraan niet gewend zijn, afkeer kan inboezemen, zodat de huizen van de Hollanders vuil zijn van louter zindelijkheid.” In zijn eerste Levensbrief, waar hij over zijn reis door ons land spreekt, is hij uitvoeriger; we lezen hier: „Zelfs de zindelijkheid, waarop de Hollanders zo trots zijn, kan tot de ongemakken gerekend worden; want de vreemdeling, „die door te spuwen de vloer durft bezoedelen”, of de minste druppel water daarop morst, krijgt dadelijk ruzie met den waard, omdat hij de vloer heeft vuilgemaakt, en wordt als het ware in de ban gedaan, alsof het spuwen op de vloer van een herberg gelijkstond met het schenden van een eerbiedwaardige of gewijde plaats. Over de zindelijkheid der Hollanders oordeel ik ongeveer als volgt: zij zijn zindelijk in het kleine, maar onzindelijk in het grote: zij wassen hun straten, maar niet hun handen; ze eten uit één schaal, waar ze af en toe hun vingers in steken, wat onsmakelijk is, vooral wanneer men naast een pikbroek aan tafel zit, wat soms gebeurt, daar dit 1) B.v. in het gedeelte uit Holbergs Judicium, waar hij over de manieren van de Hollanders spreekt, wat vergeleken kan worden met wat Temple zegt over de adel. We lezen bij Holberg: „Uit deze schippersbezigheden vloeien ook schippersmanieren voort, die gewoonlijk onbeschaafd en simpel zijn. Er zijn tegenwoordig wel enkelen, die de strijkages van de Fransen trachten na te apen, maar terwijl ze een vreemde natuur willen aannemen, verliezen ze hun eigen en worden even belachelijk voor hun eigen landgenoten, als voor de Fransen. Want ze gedragen zich of verkeerd, of ze leggen het er te dik op. Deze geaffekteerde beschaving valt speciaal in het oog bij ambassadeurs en gezanten, en heeft soms aanleiding tot spot gegeven.” Temple zegt over de adel (blz. 165—166): „They strive to imitate the French in their Meen, their Clothes, their way of Talk, of Eating, of Gallantry, or Debauchery; And are, in my mind, something worse than they would be; by affecting to be better than they need; making sometimes but ill Copies, whereas they might be good Originals, by refining or improving the Customs and Virtues proper to their own Country and Climate.” soort mensen hoog aangeschreven staat bij de Hollanders.” En in het satirisch gedeelte over de Hollanders uit „Niels Klim” zegt Holberg : „Aan dit volk komt de eer toe, dat het onder alle stervelingen het netste is; zij wassen alles zorgvuldig, uitgenomen hunne handen.” (Zie Vitringa’s vertaling, blz. 224.) Ook verreweg de meeste andere vreemdelingen spreken over de Hollandse zindelijkheid (zie Freschot, ') die hier in 1704 gereisd heeft, Uffenbach, 1 2) in 1710 en 1711, De la Motraye, 3) tussen 1713 en 1724, Guillot de Marcilly, Mary Wortley Montague, 4) in 1716, Pierre Sartre, Erik Pontoppidan, Breval, Le Riche de la Poupelinière, de schrijver van het boekje van 1735, de réfugié van 1747, Pilati). De uitspraken van verschillende van hen vertonen een treffende overeenkomst met die van Holberg ; ik noem Sartre, die onze zindelijkheid overdreven vindt, evenals de schrijver van het boekje van 1735; de réfugié en Pilati, die de zindelijkheid als een gevolg van het klimaat beschouwen. Pilati meent, dat de Hollanders van nature niet zindelijk zijn en wijst o.a. op het feit, dat men hier alles aanpakt met handen, die bijna nooit gewassen worden (vergelijk Holberg!). Ook door Breval, Pontoppidan en Le Riche de la Poupelinière wordt gekonstateerd, dat onze beroemde zindelijkheid ophoudt bij onze eigen persoon. Pontoppidan spreekt over het spuwen op de vloer; als voorbeeld citeer ik, wat hij over de Hollandse zindelijkheid zegt, daar het veel overeenkomst vertoont met Holbergs uitspraken: „Myn vriendt en Dienaar Ninaruk wierdt in deze eerste Hollandsche Stadt al aanstonds van een dienstmeid voor het hooft gestoten, die hem zeer kwalyk bejegende, om dat hy in de kamer op de grond spouwde. Zy gaf hem naderhand tot dit gebruik een zeker klein aarde potje, ’t welk men daar te lande gewoon is een quispedoor te noemen; edog dit stondt hem geheel en 1) C. Freschot: Remarques Historiques et critiques, Faites dans un Voyage d’Italie en Hollande dans 1’année 1704. 2) Uffenbach: Merkwürdige Reisen, 1710 en 1711. 3) Voyages du Sr. de la Motraye”, 1713, 1714, 1720, 1724. 4) „Letters of Lady Mary Wortley Montague, Written during her travels in Europe, Asia, and Africa, to which are added poems by the same Author,” Paris, 1800. al niet aan, en kwam hem zeer ongerymd en onaangenaam voor. En wanneer hy naderhand zag, hoe de gemeene Hollanders doorgaans gewoon waren te eeten, namentlyk met de bloote vingeren, gestadig in de schotelen, maar om te zwerven, en de vaste spyzen met hunne tanden van een te scheuren, zo konde hy niet begrypen, wat deze hunne ontydige netheid en zindelykheid eigentlyk beteekenen zoude” (III, blz. 5). Over het uiterlijk van Hollands steden en platteland krijgen we bij Holberg al heel weinig te horen. Uit zijn eerste Levensbrief weten we, dat hij op zijn eerste reis een .tijd in Amsterdam is geweest: „Veertien dagen leefde ik insgelyks zeer geneugelyk te Amsterdam. Myn oogen aan de aldaar gevonden wordende zeldsaamheden verzadigd hebbende, maakte ik myne rekening van ’t geld op, dat ik nog had, en bevond, dat myne schatkamer wel haast ledig zyn zoude” (Leevensbeschryving blz. 17). Hij heeft waarschijnlijk nadeel ondervonden van de duurte van ons land, waarover ook andere vreemdelingen klagen.x) Hij klaagt over het materialisme en de koopmansgeest van de Amsterdamse handelslieden, die zijn kennis waarop hij nogal trots was, niet naar waarde wisten te schatten (blz. 17—18):1 2) „Ik had de gemoedsgesteldheid der Hollanders leeren kennen, en zag nu zeer wel dat ik op die wyze, als ik my verbeeld had, niet zo veel verdienen kon, waarvan ik, vooral te Amsterdam, leeven kon, waar men, in een zeker opzigt, een’ schipper veel hooger agt, als een Grotius of Salmasius. Gy moet niet denken, myn Heer, dat men my in de huizen, waar my, zomtyds, myne landgenooten bragten, de voornaamste plaats zal gegeven hebben, die ik, als een Candidaat van ’t Leeraarsampt, welke by ’t examen het best character verkregen had, my nogtans met regt had kunnen aanmaatigen: neen, ik moest veeleer menigmaal staan, wanneer de bootslieden en met pek overal besmeerde schippers zaten, en de vermaaningen en herinneringen der kooplieden in Amsterdam aanhooren, waarmee ze my geduurig lastig vielen, en geloofden zig van hunnen pligt, waartoe ze zig 1) Zie o.a. „Lettres Hollandoises” van 1750, waarin ook over de hoge belastingen gesproken wordt, en Pilati’s „Lettres sur la Hollande” van 1780. 2) Ook in Holbergs „Peder Paars” vinden we toespelingen op het materialisme van de Hollanders. jegens my als een’ jongeling oordeelden verbonden te zyn, te kwyten. Maar ik hoorde hen en hunne vermaaningen met de uiterste verveeling aan. Want hoewel ik nog zeer jong was,*) verbeeldde ik my nogtans vast zo veel reeds geleerd te hebben dat ik deze dwaaze zedeleeraars zelven regels voor had kunnen schryven.” Zo zijn Holbergs eerste reiservaringen in het land, „waar meer te zien dan te halen valt”; en terwijl we zo duidelijk te horen krijgen, wat er niet te halen valt, vernemen we merkwaardig weinig over wat er te zien is. Wij horen, dat Holberg langs Vlieland naar Amsterdam vaart, waar hij enige tijd vertoeft (we weten niet, hoe lang) en rondkijkt; daarna reist hij naar Aken, over Roermond, waar hij een pas krijgt, waarop te lezen staat: Laissez passer & repasser le gar?on Louis d’HoLBERG, d’Amsterdam, wat hem zeer geërgerd heeft: hij spreekt van een „onnutten reis-pas, welken ik niet zonder hartzeer leezen kon.” 1 2) Op zijn doorreis naar Frankrijk in 1714 vertoeft hij enkele dagen te Amsterdam, en vervolgens een dag te Rotterdam, waarheen hij per trekschuit over Gouda gereisd is. Hier noemt hij het standbeeld van Erasmus en ergert zich aan de baldadigheid der straatjeugd, die het met stenen gooit.3) Op zijn terugreis (1716) bezoekt hij te Amsterdam Geelmuyden (zie het 2e hoofdstuk), en op zijn laatste buitenlandse reis (1725— ’26) reist hij over Amsterdam en Rotterdam heen en terug, en blijft op zijn terugreis in de eerstgenoemde stad zelfs drie weken; ook ditmaal konstateert hij, „dat alleen Mercurius daar vereerd wordt, en Minerva in ’t geheel niet in aanmerking komt.” Over het stadsschoon horen we niets, hij noemt geen bezienswaardigheden, zoals de meeste andere buitenlandse reizigers; 1) Holberg was toen nog geen twintig jaar, en zag er nog jonger uit. 2) Zie zijn le Levensbrief. Hoogvliet (De Spectator, 1906, blz. 358) neemt aan, dat „gar?on” hier misschien wel „bediende” zou kunnen betekenen, en dat hij dus misschien deze reis heeft gemaakt als bediende van den Russischen edelman. Dan lijkt mij echter Holbergs verontwaardiging over het gebruik van het woord „garfon” minder gemotiveerd; maar verklaarbaar! 3) Ook Le Riche de la Poüpelinière klaagt over de onhebbelijkheid van de Rotterdamse bevolking, die hem en zijn .reisgenoten najouwde en uitschold. alleen spreekt hij in zijn Epistler 1) over de carillons van de kerken der verschillende steden. Hij is getroffen door het feit, dat er in Holland zoveel grote steden vlak bij elkaar liggen; hierover lezen we in Epistel 48 (Ned. vert. Deel I, Ep. 48), waar hij spreekt over het wonen in het buitenland en aan Brussel de voorkeur geeft. „Te Brussel kan ik my, met minder onkosten, byna, hetzelfde vermaak aandoen, dat ik te Parys geniet; en zo ik lust tot reizen heb; dan kan ik binnen 8 dagen, 50 groote en pragtige steden bezien. De wegen in de Nederlanden zijn overal gelyk en wel onderhouden; en de trekschuiten brengen my, voor een zeer groot gedeelte, van de ééne tot de andere plaats. De reis is, daarom, altyd aangenaam, ’t zy dat ik ze te water of te land doe. Maar niets is my, op myne reizen, aangenaamer geweest, dan dat ik, eiken avond, in eene nieuwe en groote stad aankwam, en dat ik van de wagen of uit de schuit, die tydig aankwam, regelregt in eene Opera of Komedie gaan kon.” Hieruit weten we dus, dat Holberg hier de schouwburg bezocht heeft. Holberg prijst ook de goede wegen en de trekschuiten; (deze noemt hij ook in zijn eerste Levensbrief) hij acht deze laatste een goedkoop en gemakkelijk vervoermiddel; klaagt echter enkele malen over het onaangename reisgezelschap en de dikke tabaksrook. Over de Hollandse herbergen is hij niet goed te spreken: hij ergert zich aan de slechte behandeling en aan de onhebbelijkheid der herbergiers, het slechte gezelschap en het overdrijven van de zindelijkheid (zie dit hoofdstuk). Over het platteland en het landschap buiten de steden laat Holberg zich evenmin uit, als over de steden zelf. Bij andere vreemdelingen horen we veel meer over het uiterlijk van ons land. Vele geven een uitvoerige beschrijving van de mooie Hollandse steden, van de bezienswaardigheden, die ze daar aanschouwd hebben, de grachten, de havens, de kerken en andere gebouwen. Aardig beschrijft Pontoppidan zijn aankomst te Rotterdam: „Wanneer men deze Stadt van verre komt te naderen, en tegelyk de meenigvuldige groene toppen van de boomen, de witte schoorsteenen, en de veele 1) Ep. 96; „Verz. v. Brieven.”: II, Ep. 15. blauwe en verscheidene vlaggen en wimpels van de schepen ziet, zo weet men byna niet, of het een woudt, een stadt, of een Vloot van Schepen is, doordien deze drie zaken als onder een gemengt, verbeeldt worden. Niets kwam ’er my fraajer voor, als de schoone Kaay, die zig langs de Maas uitstrekt, en welke met een ffaaje laan boomen beplant, en aan de eene zyde met heerlyke huizen verciert is” (III, blz. 4). Ook komen bij vele buitenlanders verscheidene kleinere steden ter sprake; bij enkele treffen we opmerkingen aan over de carillons, die als iets speciaal Nederlands beschouwd worden. (Ik verwijs voor de beschrijvingen van onze steden naar: Freschot, Uffenbach, De la Motraye, Guillot de Marcilly, Mary Wortley Montague, Sartre, Breval, Haller, Pontoppidan, Le Riche de la Poupelinière, de réfugié, 1’Honoré, Pilati.) Ook het Hollandse landschap wordt door vele vreemdelingen beschreven en bewonderd; soms wordt het vergeleken met een tuin. De netheid en mooie aanleg, de goede wegen, de wel onderhouden tuinen, de kanalen met mooie bomenrijen er langs worden geprezen; enkelen noemen de molens en de tulpenvelden. (Voor landschapsbeschrijvingen verwijs ik naar: De la Motraye, Guillot de Marcilly, Mary Wortley Montague, Sartre, Breval, Haller, Le Riche de la Poupelinière.) Bij sommige buitenlanders vinden we aardige beschrijvingen van boottochten (Guillot de Marcilly, Sartre, Haller) ; de trekschuiten worden herhaaldelijk geroemd (slechts Guillot de Marcilly en Pontoppidan klagen, evenals Holberg, over slecht gezelschap). Over de herbergen is men over het algemeen evenmin als Holberg te spreken: het eten is er duur en slecht, en de herbergiers trachten zoveel mogelijk voordeel uit de vreemdelingen te slaan en gedragen zich onhebbelijk; hier en daar worden de bedsteden genoemd (zie Holbergs eerste Levensbrief). Ook over de afzetterij der bestuurders van vervoermiddelen wordt geklaagd. (Zie voor klachten over duurte en afzetterij De la Motraye, Haller, Le Riche de la Poupelinière, Montesquieu, de réfugié, Pilati). Over de Hollandse bevolking en de standenindeling spreekt Holberg in Sectio I van het gedeelte over Nederland in zijn Anhang, waarbij hij ook Temple volgt. We lezen hier: „Het Hollandse volk bestaat uit boeren, matrozen, kooplieden, renteniers, adel en legerofficieren. De boeren zijn meer genoeglijk en spaarzaam dan ijverig. Zij willen niet hard behandeld worden, zodat men hen vriendelijk moet toespreken, als men iets van hen gedaan wil krijgen. Zij leven gewoonlijk van knollen en melkspijzen, wat schijnt te veroorzaken dat hun sterkte en moed niet beantwoorden aan hun grootte en hun taaie lichamen. De scheepslieden zijn eenvoudiger, ook grover en plomper, wat öf veroorzaakt wordt door hun element, öf door het voedsel, dat ze gebruiken. De kooplui en handwerkslieden zijn vrolijker en vriendelijker, want de handel en het stadsleven verfijnen de geest; toch zijn ze niet geschikt om iets uit te vinden, maar heel knap in het namaken, zodat ze daarin gewoonlijk het origineel overtreffen, wat veroorzaakt wordt door hun grote vlijt en standvastigheid in het afmaken van wat ze begonnen zijn. Zij zijn heel happig op een kleine winst en heel precies, wanneer ze het recht aan hun zijde hebben, maar wanneer ze geen bijzonder recht aan hun zijde hebben, zijn ze heel inschikkelijk en goed om mee te handelen, wat niet zoo zeer komt door hun nauwgezetheid van geweten, en godsvrucht, als door een aangenomen gewoonte ter wille van de handel die zijn grondslag heeft in oprechtheid,L) evenals hun wijze van oorlogvoeren in hun goede discipline, want als dit niet het geval was, zouden (zoals Mons. Temple zegt) de kooplieden al gauw bedelaars worden en de soldaten rovers. De renteniers of Heerschuppen, die van hun rente leven, en die de gewone man Wittebroodskinderen noemt, zijn heel anders opgevoed. Het grootste deel van dezen zendt hun kinderen naar Leiden of Utrecht om in de wetenschappen onderwezen te worden. Als die hun studie op genoemde academiën voltooid hebben, reizen ze naar het buitenland om zich verder te ontwikkelen, zodat ze het vaderland kunnen dienen, als ze terugkomen. De overheidspersonen leven van hun bezoldiging, die vrij 1) In zijn „Danmarks Riges Historie” klaagt Holberg juist over de onbetrouwbaarheid van de Hollanders in politieke kwesties, naar aanleiding van de ruzie om de Sondtol en de oorlog met Zweden. gering is, zodat men hen zelden grote rijkdom ziet vergaren; toch is het hun niet verboden, deel te nemen aan de handel met de aanzienlijke kooplieden en de Oostindische Compagnie. Adellijke personen zijn er heel weinig, vooral in de provincie Holland, omdat het grootste gedeelte van de aanzienlijke families is uitgestorven in de langdurige oorlog met Spanje. Toch vergissen zij zich zeer die zich verbeelden, dat Holland tegenwoordig slechts bestaat uit kooplieden en gewoon volk; want er zijn nog verscheidene adellijke families, zoals Brederode, Wassenaar, Egmont, enz. Deze hebben een geheel andere levenswijze dan de anderen; want daar het grootste deel van hen opgevoed wordt in het buitenland, nemen ze veel geaffekteerde hofgewoonten aan. Zij hechten ook meer waarde aan hun adeldom dan anderen, aangezien deze families weinig en zeldzaam zijn. Schoockius Belg. foed. lib. 5. zegt, dat er vroeger twee soorten adel waren: De eerste bestond uit hen, die zich door hun dapperheid een ridderorde verworven hadden en ridder genoemd werden, de anderen werden „Knapen” genoemd, en de kinderen van aanzienlijke heren „Jonck Heeren,” wat nu heel algemeen is. De adel, die nu gevonden wordt in de Verenigde Provinciën, verdeelt hij in drie klassen: Onder de eerste klasse brengt hij hen, die behalve hun adeldom, andere grote titels hebben als markiezen, graven en baronnen. Tot de tweede klasse rekent hij hen, die niet zulke titels hebben, maar toch van oude adel zijn, en onder het derde deel vat hij samen de jonge en nieuwbakken adel. De legerofficieren leven op dezelfde wijze als de adel.” Ook komen verspreid in zijn werken verschillende Hollandse volkstypen voor. In zijn Levensbrief noemt hij: Jakob de Wisselaar, Komelis de Leerlooier, de Jood Efraïm, Schipper Adriaan. De laatste twee komen eveneens voor in verschillende van zijn blijspelen,x) Schipper Adriaan komt ook ter 1) Schipper Adriaan wordt genoemd in „Den ellevte Juni”, I, 1; „Det lykkelige Skibbrud”, IV, 5; evenals een schipper „Comelius Jansen”; en in „Jacob von Tyboe”, II, 1. De Jood Efraïm treedt op in „Didrich Menschenskraek” en „Hus-Spagelse eller Abracadabra”; ook in „Ulysses von Ithacia” treden Joden op. sprake in „Peder Paars”; in „Det lykkelige Skibbrud” treedt Henrik als matroos op, genaamd Jan. Verder horen we niet veel over de Hollandse bevolking; in Epistel 425 (Ned. vertaling IV, No. 26) prijst Holberg terloops de kuisheid der Hollandse vrouwen. (Ook Haller, de réfugié van 1750 en Pilati prijzen de Hollandse vrouwen.) Over typische klederdrachten of volksvermaken horen we niets; slechts in zijn „Bergens Beskrivelse” spreekt Holberg over spelen, die in Bergen door de Hollanders zouden zijn ingevoerd. Ook bij de andere vreemdelingen vinden we betrekkelijk weinig; een scherpe standenindeling (zoals Holberg geeft, en die heeft hij niet uit eigen observatie; zie boven) treffen we nergens aan; wel worden o.a. door Pilati de boeren geprezen (Deel I, le brief), en de réfugié van 1750 roemt de netheid der boerinnen. Als de voornaamste volksvermaken worden genoemd het schaatsenrijden en arren; (zie Uffenbach, Haller en Pilati) ; in de brieven van den réfugié van 1750 aan zijn Franse vriendin wordt gesproken over huwelijks- en begrafenis-plechtigheden en over de opvoeding' van de kinderen, in vergelijking met dergelijke gebruiken in andere landen en tijden. Holberg behandelt de Nederlandse geschiedenis uitvoerig en goed (op enkele kleine onjuistheden na) in zijn „Introduction til de fomemste europaeiske Rigers Historie” (waar hij echter, zoals te voren gezegd is, niet oorspronkelijk is.)*) In zijn Epistler komt hier en daar de geschiedenis van ons land ter sprake, ook in enkele opmerkingen in andere van zijn werken. Voor zijn werkzaamheid als geschiedschrijver verwijs ik naar het eerste hoofdstuk. Ook andere vreemdelingen geven enkele hoofdzaken uit de geschiedenis van ons land; ik noem het werkje van 1750 (deel II, 14e, 15e, 16e, 17e brief); en Pilati 1) Dat hij Pufendorf heeft gevolgd, blijkt o.a. uit een komische fout, die we bij beiden aantreffen, wanneer er naar aanleiding van het beleg van Leiden sprake is van het doorsteken van de dijk aldaar: Pufendorf zegt (IV, blz. 100): „mais enfin la digue de la Meuse ayant été percée Holberg maakt het nog erger, ofschoon hij een boekje over aardrijkskunde heeft geschreven en bovendien ons land bezocht heeft: hij spreekt van „Moselstrommen” (Petersen, I, blz. 363). (15e brief; tweede deel); een uitvoerige behandeling van de geschiedenis van ons land vinden we bij Breval. Over het bestuur van ons land spreekt Holberg uitvoerig in zijn Anhang, Sectio III. (Petersen, I, blz. 489.) Hij begint deze als volgt: „Wat de regering der Verenigde Provinciën betreft, men kan ze eigenlijk geen republiek noemen, maar eerder een Foedus Symmachicum of verbond tussen zeven soüvereine provincies, die zich zó met elkaar verenigd hebben, dat de ene niet afhankelijk mag zijn van de andere; want iedere provincie heeft de hoogste macht.... (blz. 90:). Elk van deze provincies bestaat uit vele steden, die ieder voor zich verschillende kentekenen van een soüvereine macht hebben en in dit opzicht niet van hun provinciën afhankelijk zijn, want er zijn verschillende dingen, die in de vergadering der Provinciale Staten niet besloten kunnen worden bij meerderheid van stemmen, maar waarvoor de goedkeuring van alle steden nodig is. Want evenmin als de Staten-Generaal oorlog verklaren, vrede of een verbond sluiten, of belasting opleggen kunnen, zonder dat alle provinciën het er mee eens zijn, evenmin kunnen de Provinciale Staten dit doen zonder het medeweten en de wil van alle steden. De provinciën hebben niet de macht, een misdadiger te oordelen en gevangen te zetten, dan volgens het recht en op gezag van de stad. Zodat men daaruit kan zien, dat elke stad deel heeft aan de souvereiniteit of hoogste macht.” Vervolgens bespreekt hij het bestuur van de steden, de macht en bevoegdheden van de Staten-Generaal en de Raad van State vroeger en nu, de ruggespraak, de financiële aandelen van alle provincies, en besluit eindelijk het hoofdstuk met de artikelen van de Unie van Utrecht. Ofschoon Holberg in zijn eerste Levensbrief het bestuur van de Republiek der Nederlanden democratisch noemt en haar zelfs een land noemt, waar Janhagel heerst — hij oordeelt in dit geschrift over het algemeen veel minder gunstig over ons land dan in zijn andere werken — heeft hij wel degelijk gezien, dat eigenlijk de regering aristocratisch was, omdat enkele regentenfamilies het bestuur in handen hadden. Hij kritiseert dit op scherpe en geestige wijze in zijn „Niels Klim” : „Noordelijk ligt eene Republiek uit zeven provinciën bestaande. Deze provinciën heeten de „Vereenigde”, ofschoon er geen spoor van eenheid of eendracht te zien is. Het volk is prat op zijn macht, bewerende dat alle staatsgezag in zijne handen ligt, hoewel de lieden uit het volk nergens zoozeer buiten alle aandeel aan staatszaken gesloten zijn en nergens de hoogste macht zoozeer bij enkele familiën berust.” (zie Vitringa’s vertaling, blz. 223). Dat de eenvoudige burgers de regering onder elkaar bekritiseerden en ijverig aan politiek deden, heeft hij echter ook gezien, (zie b.v. zijn „Peder Paars”). In zijn Anhang, Sectio VI („Over de inkomsten, kracht en zwakheid van de Republiek”) noemt hij de sterke decentralisatie als een der zwakheden van de Republiek: „Dergelijke zwakheden worden deels veroorzaakt door de wonderlijke regering van de Republiek, want de steden en de provincies zijn niet zo nauw met elkaar verbonden als in een werkelijke republiek, en kunnen daarom niet anders beschouwd worden, dan als vele kleine staatjes, die door de noodzaak gedwongen zijn een verbond met elkaar te sluiten, ,est Respublica’, zoals Grotius zegt, ,casu facta quam metus Hispanorum continet’, er kan niets besloten worden met meerderheid van stemmen, maar de goedkeuring van elke provincie, ja van elke stad is vereist, wat veroorzaakt, dat er niets kan worden besloten dan met de grootste vertraging, en het beste plan soms verworpen wordt.” (Petersen, I, blz. 507.) Als andere zwakheden ziet hij de naijver tussen Holland en de andere provincies, tussen Amsterdam en de andere Hollandse steden, het gebrek aan voortbrengselen van eigen bodem, de kunstmatigheid van de handel en het gebrek aan snelstromend water. Ook bij andere vreemdelingen vinden we dergelijke dingen gekonstateerd. Pontoppidan merkt, evenals Holberg, dat de republikeinse vrijheid, waarop de Hollanders zo trots zijn, maar schijn is; hij heeft hierover een gesprek met Burman. Sartre konstateert terloops de decentralisatie en de grote vrijheid en macht van provincies en steden afzonderlijk. Montesquieu behandelt onze regering weer wat uitvoeriger (Deel II, blz. 227—229); hij spreekt ook over de corruptie in regeringskringen (II, blz. 234), evenals Breval (Deel I, blz. 71). Scherpe, geestige kritiek in dezelfde droog-humoristische stijl als die van Holberg in zijn hekeling van ons bestuur uit „Niels Klim” (zie boven) treffen we ook bij Montesquieu aan: „Les Hollandois ont deux sortes de rois : les bourgmestres, qui distribuent tous les emplois (il y en a a Amsterdam quatre regnants, présidant, chacun, trois mois, qui donnent tous les emplois de la présidence). Les autres rois sont le bas peuple, qui est le tyran le plus insolent que 1’on puisse avoir.” (II, blz. 221) Ook in het boekje van 1735 vinden we scherpe kritiek op onze regeringsvorm. L’Honoré wijdt in zijn 7e brief een gedeelte aan de staatsvorm van de Nederlanden (blz. 77—121): hij ziet, merkwaardig genoeg, in de decentralisatie juist een voordeel, daar hij meent, dat de Unie slechts duurzaam kan zijn, omdat de provinciën hun zelfstandigheid niet hebben behoeven op te geven (blz. 79—80). Bij Pilati zijn de 25e en 26e brief aan ons staatsbestuur en het stadhouderschap gewijd. De handel van de Zeven Provinciën en in verband daarmee hun verhouding tot het buitenland, zowel tot de landen in als buiten Europa, en tot de koloniën, worden door Holberg besproken in Sectio V en VII van het gedeelte over Holland in zijn Anhang. Hij wijst er op, dat Holland alle andere landen in handel overtreft, hoewel het er van nature ongeschikt toe is. Hij begint zijn Sectio V als volgt: (Petersen, I, blz. 500): „Er is nooit enig land geweest, en er is er ook tegenwoordig geen, waar men zo’n grote handel ziet, als in de Hollandse Repubüek, waar meer schepen en vaartuigen zijn dan in de rest van Europa.x) Hierover moet men zich terecht verwonderen, wanneer men in het oog houdt, dat het land niet genoeg oplevert om het kleinste schip van te bouwen en uit te rusten; want zijn pek, hout en ijzer komen allemaal van vreemde plaatsen, evenals de wol, waarmee men zich kleedt en het koren, dat men verbruikt. Zodat er daardoor niets anders in het land is dan boter, kaas, en verschillende soorten aardewerk. Wat 1) Vgl. Temple, Observations, blz. 209: „ . .. . Nay it is generally esteemed, that they have more shipping belongs to them, than there does to all the rest of Europe”. In zijn zevende hoofdstuk vergelijkt hij de Republiek met Venetië: klein van gebied, machtig door zijn handel; ook Holberg doet dit in zijn Epistler. FERWERDA, Dissertatie 4 zijn havens betreft, geen enkele in het gehele land is goed” .... En op blz. 501: „Men kan ook zeggen, dat het niet de producten, die in het land groeien, zijn, die Holland rijk maken, maar de energie van de inwoners, daar zij alles verwerken, wat vreemde landen geven en het deze later weer verkopen, zodat men daarom met Mons. Temple niet ten onrechte Holland een algemeen magazijn voor Europa noemt.” Hierna wordt de verplaatsing van de handel uit Zuid- naar Noord-Nederland besproken, en vervolgens somt Holberg de oorzaken van de bloei van onze handel op (waarbij hij weer William Temple volgt): De Amsterdamse bank, het strenge recht, (tegen dieven, bedriegerijen, bedelaars) de veiligheid der koopvaardijschepen in Holland, de betrekkelijk lage in- en uitvoerrechten, de orde en preciesheid in hun zaken, het deelhebben van de overheid in de handel, en de stapelrechten, speciale handelstakken en monopolies der afzonderlijke steden, die hij hierna opnoemt. Daarna bespreekt hij de visserij, de handel met Oost- en West-Indië en de Compagnieën; hij haalt het gedichtje van Barlaeus over Amsterdam aan: „Quicquit Mortalis fingit solertia curae, Vel natura suo parturit alma sinu lila dabit, totosque parans commercia mundo Nunc emere, & totam vendere semet amat.” Merkwaardig vindt hij het, dat de Hollander zelf zo weinig van zijn handelswaren gebruikt: (blz. 505—506) „Er is geen plaats ter wereld, waar men zo veel verhandelt en zo weinig verbruikt als in Holland. Er is niets, dat de Hollanders kopen om het niet weer te verkopen en er voordeel op te behalen. Ze zijn de baas over de Indische specerijen en de Perzische zijde, kleden zich toch gewoonlijk niet in iets anders dan wol en zijn tevreden met vis en knollen; wat nog meer wil zeggen, ze verkopen aan Frankrijk de beste stof, die bij hen gemaakt wordt en halen uit Engeland de grovere voor eigen gebruik. Zij zenden de beste boter, die bij hen gemaakt wordt, naar het buitenland en halen uit Ierland en het Noorden van Engeland de slechte, die ze goedkoop kunnen krijgen. De buitenlandse waren, die ze het meest konsumeren, zijn Franse wijn en brandewijn, die de enige beloning voor hun moeite zijn en hun enige rijkdom en genot in hun vrijwillige armoede. Door dergelijke middelen is Holland tot een zo onnoemelijke rijkdom gekomen, dat er daar in het land meer zilvergeld is dan kopergeld in Frankrijk en Spanje, hoewel het eerste land een overvloed van allerlei waren heeft en het andere heerst over het hele Amerikaanse grondgebied.” Dit gedeelte heeft Holberg weer bijna woordelijk van Pufendorf (IV, blz. 145—146) overgenomen. In Sectio VI bespreekt Holberg de inkomsten, zeemacht, krachten en zwakheden der Republiek, en in Sectio VII haqr verhouding tot het buitenland: Engeland, Frankrijk, Spanje, Spaans Amerika, Duitsland, Portugal en de Skandinavische landen, en Jan de Wits voorstel, de provincie Holland te scheiden en zelfstandig te maken van de andere provincies, waarop hij niet nader ingaat. Over de koloniale handel spreekt hij, behalve in ’t slot van Sectio V ook in andere werken: in zijn „Politiske Kandestober”, II, 1, in „Republiken”, II, 2, (in welke blijspelen de uitgebreidheid der Hollandse koloniën ter sprake komt) en in zijn Epistler. In Ep. 480 en 482, (Holl. vert. Deel V, Ep. 34 en 36) komt de handel van de Hollanders in Japan, waar ze de Portugezen verdreven hadden, ter sprake. In de brieven wordt de zending van de Jezuieten in Japan behandeld. In dit verband vertelt Holberg een anekdote, die we ook bij Pontoppidan aantreffen (Deel II, Band I, blz. 640; ook in Holbergs „Philosophus i egen Indbildning”, III, 2): de Hollanders zouden gezegd hebben, om de Japanners makkelijker voor zich te winnen: „We zijn geen Christenen, maar Hollanders.” (De Portugezen, die zich Christenen genoemd hadden, waren daar wreed opgetreden; vandaar deze woorden.) Holberg zou dit natuurlijk aan Pontoppidan ontleend kunnen hebben, maar het is ook heel goed mogelijk, dat ze een gemeenschappelijke bron hebben gehad, of het in Holland gehoord hebben. Ook vele andere vreemdelingen zijn getroffen door de bloeiende handel van de Republiek en gaan er soms uitvoerig op in, b.v. Sartre (blz. 24), die echter het eigenbelang van de Hollanders hekelt, Haller (blz. 32), Pontoppidan (deel III), de schrijver van het boekje van 1735 (6e brief), de réfugié (deel I, 2e brief), 1’Honoré (10e brief), Pilati (deel I, 9e, 10e en 11e brief, en de grootste helft van het tweede deel); vooral de laatste is zeer uitvoerig. Uit zijn 16e brief blijkt treffend de achteruitgang en het verval van onze handel en industrie, die ook reeds door Montesquieu gekonstateerd waren (deel II, blz. 222). Over de vrijheid van godsdienst in de Republiek vinden we bij Holberg vele uitspraken; hij heeft onze verdraagzaamheid herhaaldelijk geprezen. Over de verschillende godsdiensten in ons land spreekt hij uitvoerig in Sectio IV van het gedeelte over Holland in zijn Anhang; we lezen hier: „De Republiek heeft altijd, zowel vóór als nadat zij gegrondvest werd, een bijzondere zorg ervoor gedragen, diegenen, die van een ander geloof waren, geen geweld aan te doen, als zij overigens vredig waren, menende, dat, daar zij zelf zo zeer naar godsdienstvrijheid gestreefd hadden, zij dus geen reden hadden, die van anderen te onderdrukken, en voorziende, dat, wanneer ze te hard tegen hen optraden, dit grote ontevredenheid en burgeroorlog zou veroorzaken.” (blz. 498). Hij acht het Katholieke geloof het minst in aanzien:J) „De Rooms-Katholieke godsdienst is het minst in aanzien geweest, en altijd uitgeloten van de zaken der Republiek; omdat de Standen hem beschouwden als het minst in overeenstemming met de regering; toch heeft de Republiek het hem nooit moeilijk willen maken; maar toegestaan, hem vrij uit te oefenen, hoewel niet in het openbaar;....” Holberg bespreekt verder andere geloofsrichtingen en noemt naast de Calvinisten: de Arminianen, Socinianen, Anabaptisten; de volgelingen van David Joris en van Henrich Nicolaï; de Lutheranen, de Portugese en Duitse Joden. (De positie van de Joden in ons land wordt uitvoeriger besproken in zijn „Jodiske Historie”, Tom. II, 15e boek, Cap. 11.) Al deze richtingen worden ook genoemd en meer of minder uitvoerig besproken door den réfugié van 1750, (le deel, 4e en 5e brief) 1) Hij is overigens een sterk tegenstander van het Katholicisme, wat duidelijk blijkt uit zijn Epistler; o.a. Ep. 67 (Bruuns uitgave; vervallen in de Ned. vertaling). die ook onze tolerantie prijst, en door 1’Honoré (in de 10e brief); ook Guillot de Marcilly onderzoekt verschillende geloofsrichtingen, maar van Katholiek standpunt uit. Merkwaardig is het, dat Holberg de Anabaptisten indeelt in de volgende vier groepen: Waterlanders, Vlamingen, oude Vriesen en Dreckwagens! Logeman neemt aan in zijn artikel in „Onze Eeuw” 1924, I, dat Holberg het laatste woord wel uit de spreektaal zal hebben overgenomen en de scheldnaam voor een gewone naam gehouden. Ik vond bij 1’Honoré, blz. 173, voetnoot a), het volgende, naar aanleiding van de Anabaptisten: „Janifon se trompe grossièrement en disant que la plus considérable de ces Sectes est celle des Dreckwagens. Ce nom, qui signifie chariöt d’immondices, n’a été donné aux Anabaptistes que par leurs ennemis ; a cause que leurs idéés sur la tolérance étoient trop générales. Jan. Et. des provinces Unies, Tom. I, p. 19.” Dit werk is van 1729, dus Holberg kan het niet gebruikt hebben voor zijn eerste historische werk. De scheldnaam zal dus denkelijk wel vrij bekend en verbreid zijn geweest, en is misschien zelfs nu en dan als een werkelijke naam opgevat, (vgl. b.v. de „Geuzen”.) Ook in andere werken van Holberg, die zoveel theologische belangstelling had, vinden we uitingen over geloofsrichtingen en godsdienstkwesties in de Nederlanden; zo spreekt hij in Epistel 35 over de verhouding tussen Calvinisten en Lutheranen in het algemeen en de verschilpunten tussen beide richtingen in het bijzonder (in de Nederlandse vertaling draagt deze brief (I, 35) de titel: Beletzelen ter verëeniging van het Protestantendom); in Epistel 133 („Verzameling van Brieven” II, 52: „Over Kerkvergaderingen”) behandelt hij de Dordtse Synode, waarbij hij duidelijk aan de zijde van de Arminianen staat. In zijn Epistel 313 („Verz. v. Brieven” IV, 22) verdedigt hij de Mennonieten of Doopsgezinden; uit zijn Epistel 194 („Verz. v. Brieven” III, 11) blijkt zijn bekendheid met het werk van den Joodsen geleerde Surenhusius. Pontoppidan spreekt in ons land' met verscheidene geleerden over allerlei geloofskwesties; hij heeft speciaal theologische belangstelling. De twist tussen Coccejus en Voetius komt bij hem ter sprake; ook beschrijft hij een dispuut, dat hij gehad heeft met een aanhanger van de leer van Bekker, die hij aanvalt met plaatsen uit de Bijbel. Ook Holberg heeft Bekkers werk gekend; hij noemt diens „Betooverde Wereld” in zijn „Uden Hoved og Hale” (III, 2 en 4), maar in het Duits. Hij is weliswaar van oordeel, dat er veel goeds in het genoemde geschrift is, maar dat Bekker aan de andere kant toch ook wel weer wat ver gaat, wanneer hij alle bijgeloof verwerpt (zie ook Holbergs 92e Epistel, „Verz. v. Brieven” II, 11, en de eerste levensbrief); men moet ook hier de „gulden middenweg” bewandelen: niet alle ,,tover”geschiedenissen geloven, maar evenmin alle verwerpen. Overigens is Holberg van oordeel, dat de Hollanders buitengewoon weinig bijgelovig zijn: hij zegt o.a. in „Uden Hoved og Hale” (I, 5e toneel): „In Amsterdam ziet men geen spoken, vermits de Hollanders niet geloven, dat ze er zijn.” De Katholieke Fransen, zoals C. Freschot, Guillot de Marcilly, de geestelijke Pierre Sartre en Le Riche de la Poupelinière wijden een groot gedeelte van hun werkjes aan de positie van de Rooms-Katholieken in ons land. Dat alleen de Gereformeerden bestuursambten konden vervullen, is ook door enkele vreemdelingen gekonstateerd. Wat de wetenschap in ons land betreft, hierover spreekt Holberg nergens in ’t bijzonder, evenmin als over de Hollandse beeldende kunst en letterkunde. Dat hij enigszins van onze wetenschap op de hoogte is geweest, blijkt uit de namen van de Nederlandse geleerden en wetenschapsmannen, die hij in zijn Epistler noemt; van kunstenaars horen we niets. In zijn eerste Levensbrief klaagt hij over de koopmansgeest der Nederlanders, die volgens hem de geleerden verachten (zie dit hoofdstuk). In overeenstemming hiermee zijn de woorden van den réfugié van 1750: .... „on estime ici les Savans, on loue leurs Ouvrages, on se content d’en savoir les noms, & c’est tout”. (II, blz. 23—24) De vreemdelingen schijnen dus de indruk te krijgen, dat de geleerden in ons land niet in hoog aanzien staan. De réfugié acht dit gebrek aan waardering echter niet zo’n groot nadeel; hij vervolgt: „A cette indifférence que Pon a pour eux, a la liberté qu’ils ont d’être toujours leurs maitres, au tems dont ils jouissent pour travailler avec succès, j’attribue tous les beaux progrès que 1’on fait dans les Sciences.” Bij de andere vreemdelingen vinden we vaak uitvoerige hoofdstukken, gewijd aan de wetenschap, kunst en litteratuur van ons land. Verscheidene geven een opsomming van de voornaamste geleerden en kunstenaars, die ons land in die tijd, en vroeger, bezat. (Zie Uffenbach, Haller, de schrijver van de Lettres van 1735, de réfugié van 1750, 1’Honoré en Pilati.) Over de Nederlandse taal tenslotte, die Holberg gekend heeft, spreekt hij herhaaldelijk; b.v. in zijn „Moralske Tanker” (Lib. III, Epigram 38; in de Nederlandse vertaling van 1747 —’48, „De Deensche Spectator”, deel II, 22e vertoog), in zijn Epistler (Ep. 64 en 415; „Verz. v. Brieven” I, 64 en IV, 116) en in zijn „Judicium” in de derde Levensbrief. Bovendien gebruikt hij de Nederlandse taal in enkele van zijn blijspelen.*) 1) In „den Ellevte Juni”, „Barselstuen” en „det Iykkelige Skibbrud”. Ik geef enkele voorbeelden uit het laatstgenoemde stuk; IVe bedrijf, 3e toneel: „Hendrik, als matroos gekleed: .... Myn Heer! ick breng jouw een zeer bedroeft Tydung. Myn Heer heft syn Scheep verloeren. Vor sess Dagen ist die Onglyck geamveert. In Cattegat, myn Heer! tusschen twalf en een Uhr tegen Mitnacht. Scheep, Man, Ladung allegar is verloeren in die wilde Zee. Ick alleen ben davon gekomen.” En in IV, 6 zegt dezelfde persoon: „Ick gratuleere ook die Heerschap. Ick ben keen Boetsman, myn Heer, ick ben man Matroes. Die Ongeluk is geschien int Cattegat, en ick kan versekem, dat die Schipper geen Schuld daraen hadde, denn uit de korte Tyt, ick med hem gevaeren hebbe, kan ick tuygen, dat Schipper Adrian was een van die vermaersten Schippers, ick oyt gedient hebb. Neen myn Heer! Carnelis Jansen is die Schipper von myn Heer Jeronimus; maer Schipper Adrian voerte het verlome Scheep, dat dese Heerschap toegehoert heft.” enzovoorts. (Roos’ uitgave II, blz. 416—’17 en 421). Ook vinden we verspreid Hollandse woorden bij Holberg: Mynheer, cabeljou, smous, stuivers, bagbeest (ook wel Bakkelsesbeest), trekschuit, roefje, kalfskoepers (zie Logemans artikel in „Danske Studier”, en dat van Brix in „Edda” 1916, II, 331, over de kwestie, of Holberg „kalfskopers. In zijn „Judicium” zegt hij het volgende over de Nederlandse taal en het grote aantal hekeldichten, dat er in uitkomt: „Er zijn mensen, die menen, dat de Hollanders heel schrander zijn, welke gevolgtrekking zij maken uit hun satiren en puntdichten, waarvan er elk jaar in dat land zoveel uitkomen; maar wat zij zeggen en schrijven is meer vrij dan schrander, wat men ook gemakkelijk kan zien, als men de Franse en Engelse hekeldichten vergelijkt met die der Hollanders. Want men kan zeggen: wat de natuur hun heeft ontzegd in het maken van verzen, kan hun vrijheid weer goedmaken. Deze vrije schrijfwijze, die de Hollanders toepassen, verwarren wij soms met scherpzinnigheid en schranderheid, zodat de Hollanders niet verdienen, dat we hun deze karaktertrek toekennen. Maar toch komt de Hollandse taal hun komische gedichten zeer ten goede, daar ze zowel natuurlijk als aangenaam is, en meer geschikt voor blijspelen en vrolijke dingen dan voor treurspelen. Enige jaren geleden wilde ik proberen, hoe mijn blijspelen het zouden doen, als ze in andere talen vertaald werden, en het daarom het eerste, namelijk de „Politieke Tinnegieter”, zowel in het Duits als in het Hollands vertalen.x) De Duitse vertaling leek me wat slap, maar de Hollandse leek me aardiger dan het origineel zelf. Maar in ernstige en verheven zaken maakt deze taal een slechte indruk, en maakt de mensen eerder aan het lachen, dan dat ze hun ontroering wekt, wat blijkt uit talrijke voorbeelden in de Hollandse treurspelen.” Hieruit zou men kunnen opmaken, dat Holberg de Nederlandse taal niet zó goed gekend heeft, dat hij de treurspelen uit onze bloeitijd heeft kunnen genieten; waarschijnlijk heeft hij ze niet eens gelezen, en misschien evenmin zien opvoeren (in de tijd, waarin kaaskopers, kaasverkopers of kaaskoppen” bedoeld heeft); en volgens Logeman zou Holberg aan lektuur ontleend hebben: Generalstaten of Herrenstaten, jonckheren, dorp, schepenen, twededracht, dat Gemene Beste; Hollandse invloed zou er zijn in een uitdrukking als: Byen er over (= de stad is over). Zie Logemans artikelen in „Onze Eeuw”, 1924,1, en in „Danske Studier”, 1924, blz. 36—39, waar Logeman Holbergs Nederlands een vreemd mengelmoes van Hollands, Vlaams, Duits en Deens noemt. Bij het gebruik van Nederlands in zijn blijspelen moet er echter rekening mee gehouden worden, dat er geen Nederlanders, maar verklede Denen optreden, zodat Holberg ze eventueel ook met opzet slecht Nederlands kon laten spreken. 1) Deze vertaling is niet overgeleverd; zie het vijfde hoofdstuk. Holberg reisde, werden ze al veel minder vaak ten tonele gebracht dan te voren). Prof. J. de Vries veronderstelt, dat Holberg misschien de schouwburg niet heeft bezocht wegens geldgebrek (dit zou mogelijk zijn in de jaren 1704—1705; in zijn Epistler zegt Holberg zelf, dat hij wél de schouwburgen bezocht heeft), of dat hij Vondel kan hebben zien opvoeren „met konst en vliegwerk”. Prof. de Vries wijst er echter ook op, dat onze taal moeilijk te beoordelen is voor buitenlanders: ten eerste door haar overeenkomst in woordgebruik met het Nederduits, wat volgens Prof. de Vries een indruk van kinderlijkheid of grofheid zou kunnen wekken; in de tweede plaats wegens haar voor vreemden onaesthetische spraakklanken; ten derde wegens de betekenisnuancering der woorden. Bij enkele andere buitenlanders vinden we ook uitspraken over onze taal; de schrijver van het boekje van 1735 vindt haar lelijk, de réfugié en 1’Honoré prijzen haar; de laatste betreurt het, dat de omvang van het Nederlandse taalgebied zo gering is. (13e brief, blz. 289). In zijn „Moralske Tanker”, Epistel 64 en ’t vervolg van het „Judicium” hekelt Holberg het Nederlandse taalpurisme, dat hij belachelijk en overdreven vindt. We lezen in „De Deensche Spectator”, II, blz. 171: „Geen volk is hierin zo verre gegaan, dan de Hollanders, waarover men zich te meer verwonderen moet, nadien geen volk gewilliger is, alle natiën het burgerrecht toe te staan; zulks hunne intolerantie ten aanzien van vreemde woorden zo groot is, als hunne complaisance tegen de menschen, vermits zy, ten aanzien der eersten, alle zonder genade in ballingschap jagen, die hunne verwandschap en oorspronk niet van de oude Batavieren kunnen afleiden.” Dezelfde gedachte naar aanleiding van de verdraagzaamheid tegenover vreemdelingen en de onverdraagzaamheid ten opzichte van vreemde woorden spreekt Holberg uit in zijn „Judicium”. En op blz. 176 van „De Deensche Spectator”, II, zegt Holberg : ... .„de nieuwe Hollandsche schryvers vernoegen zich niet, algempenp vreemde woorden uit te roeyen, maar ook kunstwoorden, waar door hunne philosophische, mathematische, arithmetische en 1) Zie zijn artikel in Holberg-Aarbog, II, 1921, blz. 94—111. grammaticalische geschriften zo onverstaanbaar en gedefigureert worden, dat een geleerd Hollander dezelfde veel ligter in de Latynsche, dan zyn eige moederstaal lezen kan. Want het vereischt, by voorbeeld, een Latynsche verklaring, wat men verstaat met roepende val en telende val, waardoor zy thans vocativus en genitivus uitdrukken.” *) Ook in zijn „Judicium” spreekt Holberg over de onverstaanbaarheid der wetenschappelijke taal in Holland: (blz. 365) „Want, terwyl ze de taal zoeken te zuiveren, zo maaken zy ze te gelyk zomtyds onverstaanbaar. Alles, wat uit vremde taaien ontleend is, dat schieten zy uit; en, wanneer het hen aan Hollandse woorden ontbreekt, die ze in plaats daarvan zetten kunnen, zo denken ze dagelyks nieuwe uit...., waardoor deze Taal, voor den Hollanderen zelfs, onverstaanbaar word.” In zijn Epistel 64 beschrijft Holberg zijn debat over het purisme met een Hollander, dien hij ten slotte mat zet met de woorden boter en kaas, beide aan het Latijn ontleend. Ook in Epistel 415 („Verz. v. Brieven” IV, 116) noemt hij nog enkele voorbeelden van taalzuivering. Het Nederlandse taalpurisme komt ook bij Haller te sprake; maar deze prijst het juist! We lezen bij hem: „In Ihrer Sprache haben sie mehr gethan, als alle andre Volker, sie haben sie mit viel Tausend eignen Wörtem bereichert, und in Auszschlieszung der fremden Kunstwörtem das gethan, was die Teutschen zu thun vorgenommen” (blz. 28). Ook hij noemt het grote aantal dichters. Wij zien, dat, wat Holberg en verschillende andere vreemdelingen op hun reizen in ons land hebben opgemerkt, in vele opzichten overeenstemt, en we kunnen hieruit konkluderen, dat Holbergs oordeel als betrekkelijk objektief is te beschouwen. Hierbij moeten we echter rekening houden met het feit, dat 1) Andere dergelijke voorbeelden worden gegeven in het Judicium (blz. 365): tegenwoordige, voorleden toekomende tijd, Noemer, Teeler, Onderwerp, voorwerp, voor Praesens, Praeteritum, Futurum, Nominativus, Genitivus, Subjectum, Objectum; verder in Moralske Tanker II, 22 nog: Oudheid voor antiquitas (echter niet speciaal Hollands); in Epistel 64: loontrekkend raadsheer voor pensionaris. Holberg, die zelf nog veel vreemde woorden gebruikte, daar het Deens in die tijd nog weinig ontwikkeld was, staat tegenover een dergelijk vraagstuk natuurlijk heel anders dan de achttiende eeuwse Hollander; zie hierover ook het zesde hoofdstuk. hij lang niet altijd oorspronkelijk is, maar herhaaldelijk Pufendorf en Temple heeft gevolgd. Hoe groot de betekenis is, die zijn bezoeken in ons land voor zijn ontwikkeling gehad kunnen hebben, is moeilijk uit te maken; maar het is toch wel waarschijnlijk, dat het moeilijke jaar, dat hij als zeer jonge man in Holland heeft doorgebracht, enige invloed op zijn ontwikkeling kan hebben gehad. Uit het feit, dat hij later opnieuw Holland bezocht heeft, zij het slechts op doorreis, blijkt, dat hij door zijn eerste verblijf niet is afgeschrikt van een nieuw bezoek aan ons land; hij heeft het hier dan meer naar zijn zin en spreekt zich in zijn latere werken ook gunstiger over ons land uit. Dat zijn verblijf alhier werkelijk van betekenis voor hem is geweest, blijkt m.i. wel het duidelijkst uit het feit, dat de sporen, die het in zijn werken heeft nagelaten, niet beperkt zijn gebleven tot die geschriften, welke kort na zijn buitenlandse reizen het licht hebben gezien; wij vinden tot in de werken van zijn ouderdom opmerkingen of langere gedeelten over ons land, ons volk en onze kuituur. IV. HOLBERGS VERHOUDING TOT LANGENDIJK (1683—1751) In ons land is vaak verondersteld, dat Holberg in zijn blijspel „Jeppe paa Bjerget” beïnvloed zou zijn door Langendijks „Krelis Louwen” (1715). Wanneer men beide werken oppervlakkig beschouwt, ziet men weliswaar overeenkomst in motief, maar ook al dadelijk verschil. Holberg heeft zich gekoncentreerd op het motief van den gefopten slaper, terwijl Langendijk in „Krelis Louwen” een liefdesmotief heeft toegevoegd; de samenhang tussen deze beide motieven bij Langendijk is vrij los, wat de kompositie van het stuk schaadt. Zowel de intrige en haar uitwerking als de typen van de beide boeren verschillen in de genoemde stukken. In „Jeppe paa Bjerget” is de intrige als volgt: Jeppe, een boer, die om zijn luiheid door den landeigenaar onderdrukt en door zijn vrouw geslagen wordt en daarom zijn troost bij de drank zoekt, wordt op een dag dronken en in diepe slaap op de weg gevonden door den baron. Deze wil een grap met hem uithalen: hij neemt hem mee naar zijn landhuis, zonder dat hij wakker wordt, en laat hem in zijn eigen bed leggen. Als Jeppe ontwaakt, laat de baron hem wijsmaken, dat hij, Jeppe, de baron is. Eerst kan Jeppe dit niet geloven, maar als hij er eindelijk van overtuigd is, begint hij misbruik te maken van zijn macht en zijn ondergeschikten te tyranniseren, totdat hij zich weer bedrinkt en er op dezelfde wijze een einde aan de geschiedenis wordt gemaakt; Jeppe ontwaakt op een mesthoop en verbeeldt zich, in het paradijs te zijn geweest. De straf volgt echter: Jeppe wordt ervan beschuldigd zich wederrechtelijk te hebben ingedrongen op een plaats, die hem niet toekwam. Nu volgt een komische rechtszitting, een karikatuur van het rechtswezen en de advokatenwereld van die tijd. Jeppe wordt veroordeeld tot de gifbeker en de galg, maar natuurlijk wordt het vonnis zó uitgevoerd, dat hem geen haar gekrenkt wordt: het is immers slechts een voortzetting van de grap! Jeppe keert weer veilig op aarde terug, met een flinke fooi, waarvoor hij zich gaat bedrinken, en zet op deze wijze zijn vroeger leven voort. De moraal van de hele geschiedenis, uitgesproken door den baron, is: dat men zal inzien, dat mensen van lage komaf, die tot aanzien komen, de ergste tyrannen worden.x) Bij Langendijk is de intrige geheel anders. Krelis Louwen heeft in de loterij de hoofdprijs getrokken, en dit is hem naar het hoofd gestegen. Hij heeft zich bedronken en wil in de adelstand opgenomen worden. Om hem te laten ondervinden, dat het niet zo plezierig is, van adel te zijn, als hij denkt, neemt men hem mee en maakt hem, als hij ontwaakt is uit zijn dronkenschap, wijs, dat hij Alexander de Grote is; door een gefingeerde inval van Indianen wordt hij vervolgens van zijn dwaze hoogheidsbevlieging genezen. Hij ziet nu in, dat het niet zo gemakkelijk is, een hooggeplaatst persoon te zijn, en wenst weer een boer te wezen; daarna wordt de grap geopenbaard, Krelis krijgt de ware stand van zaken te horen en toont zich dankbaar voor deze les. Dit doet eigenlijk minder denken aan «JePPe Paa Bjerget”, dan aan „Den politiske Kandestober”, waarin een eenvoudig handwerksman, die zich verbeeldt, de stad te kunnen besturen, van dit denkbeeld genezen wordt, doordat hij in schijn tot burgemeester wordt gekozen, en 1} Volgens Harald Nielsen (zie zijn: „Holberg i Nutidsbelysning” 1923) is deze moraal zeer actueel; hij vat Jeppe op als symbool voor het Bolsjewisme: een ondergroep, die aan de macht komt en zich tracht te wreken. Hij bespreekt uitvoerig de oudere opvattingen van de Jeppe-figuur in verband met de moraal aan het slot van het stuk. In de 19e eeuw werd vaak getracht in het stuk een democratische strekking te vinden: het werd tragisch opgevat; Jeppe werd gezien als een martelaar, de baron als een uiterst immoreel man, de bedrijven bij den baron aan huis als een parodie op de hogere standen; de slotregels met de moraal werden of weggelaten, of niet au serieux genomen en beschouwd als een bespotting van den minderen man in de mond van den slechten baron. Een dergelijke opvatting kan onmogelijk die van Holberg zijn geweest. Holbergs ideeën op politiek gebied waren anti-democratisch; dit blijkt uit vele van zijn werken, o.a. uit zijn eerste stuk „Den politiske Kandestober” („De politieke tinnegieter” 1722) waarmee „Jeppe paa Bjerget” overeenkomst vertoont. Nielsen behandelt deze kwesties uitvoerig in Kap. IV, en wijst o.a. op overeenkomst met een gedeelte uit Cervantes’ „Don Quichote”, dat Holberg gekend heeft. (Hij noemt het in zijn 3e satire.) William Archer kritiseert Nielsens boek in „Edda” 1925, II, blz. 161. tenslotte, nadat hij zich in tal van kwesties verwikkeld heeft, tot wanhoop wordt gebracht door een gefingeerde overval van matrozen.*) De hoofdpersoon komt zowel in dit stuk als in „Krelis Louwen” door eigen schuld in moeilijkheden, wat met Jeppe in het geheel niet het geval is. Bovendien heeft Langendijk aan zijn stof van den gefopten slaper nog het een en ander toegevoegd. De bewerker van de intrige is bij Holberg Baron Nilus, die verder geen grote rol speelt. Bij Langendijk is het niet een dergelijk hooggeplaatst persoon, die een grap wil uithalen met een van zijn minderen, maar Ferdinand, de jonge minnaar van Alida, Krelis’ en Klaars pleegdochter, die op deze manier ook zijn eigen zaak bevordert: Krelis wil zich n.1. tegen het huwelijk tussen Ferdinand en Alida verzetten, maar wanneer hij Alexander is geworden, is Ferdinand de prins der Indianen en bij de vredesbepalingen krijgt hij Krelis’ dochter; als de grap afgelopen is, verschijnt plotseling Alida’s werkelijke vader, een oom van Ferdinand, op het toneel; alle standsverschil is hiermee opgeheven en het huwelijk kan plaatsvinden. Deze gehele geschiedenis bij Langendijk maakt enigszins de indruk, er met de haren te zijn bijgesleept. Ook de karakters van de voornaamste personen verschillen nogal belangrijk in beide stukken. In de eerste plaats de beide boeren, Jeppe en Krelis. Jeppe is de typische Deense boer uit die tijd; hij is een echt gezond menselijk boerentype, door Holberg met veel humor getekend. In het toneel, vóór hij aan de galg gehangen zal worden, neemt hij afscheid van zijn gezin en zijn dieren, waaruit duidelijk blijkt, hoe zeer hij vooral op zijn paard en zijn varken is gesteld. Zijn veelvuldige dronkenschap is voornamelijk een gevolg van de ellendige toestand, waarin hij verkeert, maar die hij daardoor natuurlijk slechts verergert. Krelis daarentegen heeft weinig karakteristieks. Hij is in zijn gewone doen een brave eerbare man; we horen, dat 1) Een dergelijke overval vinden wij ook in een Frans blijspel met het motief van den gefopten slaper: „Arlequin toujours Arlequin”, opgevoerd in 1726 in het Theatre Italien. Prof. Dr. Jan de Vries behandelt de oorsprong van dit stuk in zijn artikel „Om Jeppe paa Bjerget” in Holberg—Aarbog, VI, blz. 79—93. hij een boer is, maar hij had evengoed iets anders kunnen zijn. Hij heeft zich nu toevallig bedronken; over het algemeen drinkt hij niet. De gevolgen van deze verkeerde daad blijven niet uit. Even groot verschil is er tussen Jeppes en Krelis! vrouw; de eerste, Nille, is „een vrouw met de broek aan”; ze tyranniseert en ranselt Jeppe en toont pas sympathie voor hem, als ze denkt, dat hij dood is; Krelis’ vrouw Klaar daarentegen beklaagt zich wel tegenover Ferdinand, dat haar man zo onhandelbaar is, als hij dronken is, maar ze houdt toch veel van hem; ze helpt alleen mee met de grap, omdat het voor zijn bestwil is, en vraagt de anderen, of ze hem vooral geen kwaad willen doen: het is slechts om hem die grillen uit het hoofd te jagen. Groot verschil zien we ook tussen de dokters, die in beide blijspelen optreden: Langendijks dokter is een echt Molièretype, terwijl bij Holberg, evenals bij zijn bron Bidermann, de dokters nauwelijks getypeerd zijn; ze vertellen slechts anekdoten over zieken, die zich iets inbeelden. Overigens zijn er uitstekende tonelen in Langendijks stuk (b.v. de dronkemansscène), maar we moeten toch aan het blijspel van Holberg de voorkeur geven, daar deze het motief op veel handiger en vlotter wijze behandeld heeft, en van zijn „Jeppe” een meer algemeen-menselijk type heeft weten te maken dan Langendijk van zijn „Krelis Louwen.” x) Holbergs 1) In het artikel over opvoeringen van Holbergs blijspelen door Dr. Fischer in het Handelsblad van 25 Augustus 1934 trekt deze een interessante parallel tussen Holberg en Langendijk. Ik citeer hieruit het volgende: „Er ligt een verlokking in, hem (= Holberg) met zijn tijdgenoot Langendijk te vergelijken, die, naar mij dunkt, in persoonlijk talent bij hem achterstaat. De Nederlander was erfgenaam eener honderdjarige literaire renaissance-cultuur, leerling uit de school van den stelselmatigen klassieken cliché-arbeid. Holberg kwam uit een „nieuwland” zonder traditie en daarom ook zonder vooroordeelen .... Voor den Nederlandschen dichter is elk tooneel een brok uit een samengestelde levensorde, wordt elk woord belast door herinneringen en achtergedachten, waarvan zich de moderne dialoog bevrijdde, door al die bedenkingen en verbindingen in een eigen sfeer, die van het zeer persoonlijke gemoedsleven, onder te brengen. De figuren van Holberg hebben dat niet. Ze zijn verliefd, schalks, trots, medelijdend, of wat ook, maar, als mannequins in een winkelkast, bevatten ze niets dan wat tentoongesteld wordt. Bij Langendijk komt de diepere persoonlijkheid voorzeker nog niet psychologie is in dit stuk dieper dan die van Langendijk; Holberg, hoewel hij uiteraard nog geen democraat kon zijn, interesseerde zich minder voor de hogere standen, dan voor de burgerklassen en het volk, speciaal voor de boeren,l) en heeft scherp en raak den onderdrukten, echt Deensen boer getekend, die met al zijn gebreken toch Holbergs sympathie heeft in zijn ongelukkig huwelijk; dit blijkt b.v. in het eerste bedrijf, waar Jeppe over zijn vrouw spreekt.2) Het toneel, als Jeppe aan de galg hangt, is bijna luguber te noemen. Bij Langendijk vinden we niets van een dergelijke huwelijkstragedie. Holberg zelf noemt nergens Langendijk, maar zegt, dat hij het motief voor „Jeppe paa Bjerget” heeft gevonden in Bidermanns „Utopia”. Men kan misschien aannemen, dat er enige onbewuste reminiscens heeft meegewerkt: Prof. Dr. J. de Vries zegt in zijn genoemd artikel in het Holberg-Aarbog van 1925 ongeveer het volgende: In 1722 gebruikte Holberg al zijn veelzijdige gaven voor zijn koortsachtige productie, en het is best mogelijk, dat hij niet meer bewust onderscheid heeft gemaakt tussen het oorspronkelijke en de verschillende bronnen. Men heeft in Nederland dikwijls de mogelijkheid aangenomen, dat Holberg een of meer van LangeNdijks stukken heeft naar voren. Ze is evenwel op weg, en zit hem, bij manier van spreken, in de keel, waardoor hij voor ons nog onwenniger wordt. Holberg was de navolger eener literatuur van Spaansche edelen en rijke burgers, in wier kring allang een vloeiende woordenwisseling bestond, achteloos-superieur, als bij mensen, die zich omgeven weten door minderen . . ..” 1) Zijn sympathie voor den boer in het algemeen spreekt Holberg dikwijls uit, o.a. in zijn Epistler; vgl. ook de scene met den boer uit „Don Ranudo de Colibrados”. 2) „Jeppe alleen: Nou geet dat zwiinjak naor binnen d’r ontbijt opvreten, en ik, arme sukkel, mot vier miil vort en kriig nat noch dreug in de maog! Zou d’r wel één manskerl zoo’n karonje van een wiif hebben ’k Leuf warentig da’ zij en de-n duvel zusters-kinderen bint. De minschen hier op ’t darp die zeggen wel dat Jeppe an de zuup is, maor ze zeggen niet waorum Jeppe an de zuup is. Want ik heb in de tien jaor da ik bij ’t militêr bin ewest noit zooveul strieps ehad as nou op één dag van dat serpent. Zij slaot me, de rentmeester driift me-n as ’n biest naor ’t werk en de koster maokt me tot hoorndrager. Mót ik dan niet drinken? Mót ik dan niet gebruuk maoken van de middelen die de natuur ons gift um te zorgen te verdriiven.” (Geciteerd uit Meulemans vertaling.) gelezen *) of zien opvoeren, toen hij in Holland reisde; de stukken hadden groot succes en vele werden geregeld opgevoerd, terwijl Langendijk leefde.2) In dit verband is het merkwaardig, dat in twee andere stukken van Langendijk ook motieven gevonden worden, die gelijken op die in twee andere van Holbergs blijspelen.3) Het ene blijspel is „De Zwetser” van 1712,4) dat overeenkomst vertoont met „Jacob von Tyboe eller den stortalende Soldat”, 1724; beide hoofdpersonen pralen op hun moed en hopen zo de liefde van een jong meisje te winnen, maar beide blijken laf en bang, als het werkelijk op strijd aankomt. Dit type treedt al op bij Plautus (Miles Gloriosus), waarop Holberg teruggaat, en Langendijk, wiens stuk een navolging is van I. J. Vos’ „De klucht van de Mof” 5) en vrij zwak, indirect ook; we treffen het motief vele malen aan in de Nederlandse letterkunde. Het andere stuk is „Het wederzijdsch Huwelijksbedrog” van 1712,6) waarop „Henrik og Pemille” enigszins gelijkt. In beide blijspelen vinden we het motief, dat twee mensen zich uitgeven voor meer, dan ze zijn om een voornaam huwelijk te kunnen sluiten en daarmee elkaar en zich zelf voor de gek houden. De overeenstemming is echter niet zo groot, als men zou kun- 1) Het schijnt mij toe, dat het niet zeer waarschijnlijk is, dat Holberg Langendijk heeft gelezen. Als hij Hollands heeft gelezen, zal hij zijn tijd wel eerder aan geleerde boeken besteed hebben. 2) „Krelis Louwen” werd niet opgevoerd in de tijd, dat Holberg in Holland reisde; de eerste opvoering vond plaats in April 1731. 3) Heeren noemt deze overeenstemming al in zijn artikel over Holberg en „De politieke Tinnegieter” in het tijdschrift „Het Nederlandsch Tooneel” van 1873. 4) Vele malen opgevoerd; voor de jaren, dat Holberg in Holland reisde, vinden we in „Boecken van Ontfangh en Uytgift”: 3 September 1716. Holberg reist in ’t najaar weg uit Italië, blijft een maand in Parijs en reist daarna naar huis over Holland. Hij zal dus waarschijnlijk „De Zwetser” evenmin gezien hebben als „Krelis Louwen”. 5) Niet opgevoerd in de jaren, dat Holberg in ons land vertoefde. 6) Opvoeringen o.a. 7 Mei en 17 Augustus 1714; 16 April 1716. Dit stuk kon Holberg dus hebben gezien. Hierop wijst ook Dr. P. M. Boer—den 0haar artikel «Holberg och Langendijk” in Arkiv för Nordisk rilologi: Studier tillagnade Axel Koch (Tidskriftens Huvudredaktör). 1888 1928. S. 164—168. Ook B. A. Meuleman noemt de overeenstemming in zijn HoLBERG-vertaling. FERWERDA, Dissertatie c nen denken, zodat men hierom nog geen invloed van Langendijk op Holberg mag aannemen. Bij deze laatste zijn het de knecht en het dienstmeisje, die zich uitgeven voor hun meester en meesteres en daarmee bedrogen uitkomen; bij Langendijk zijn het twee verarmde adellijke personen, die zich als rijk voordoen om een goed huwelijk te kunnen sluiten en hun toestand te verbeteren. Hun handelwijzen doen soms denken aan dergelijke in „Don Ranudo de Colibrados” x). De aardigste figuur in Langendijks büjspel is het dienstmeisje Klaar, dat herinnert aan Holbergs bediendefiguren, met haar gezonde humor, haar geestige kritiek en haar trouw aan haar meesteres. Overigens is Langendijks stuk soms wat langdradig, in tegenstelling tot Holbergs „Henrik og Pemille”. Uit dit alles blijkt, dat, hoewel er overeenkomst bestaat tussen enkele blijspelen van Langendijk en van Holberg, het toch vrij onwaarschijnlijk geacht moet worden, dat Holberg Langendijks werk gekend heeft; ik ben daarom van oordeel, dat men geen invloed van Langendijk op Holberg mag aannemen. Men kan zich afvragen, of Holberg toch, behalve van Bidermann, nog van andere zijde invloed kan hebben ondergaan, zij het dan niet van Langendijk. Hiertoe is het noodzakelijk, zeer in het kort de verbreiding van het motief van den gefopten slaper in de litteratuur te recapituleren. We vinden twee verschillende, bijna tegengestelde opvattingen van het motief: a) „Vita humana somnium est”, waarbij een goed, eerlijk man in de overtuiging gebracht wordt, dat hij een ander is, 1) B.v. bij Langendijk, le bedrijf, 4e toneel: De adellijke jongedame zendt haar dienstmeisje uit om een haas, kalkoenen, kapoenen en augurken te kopen, en haar woorden moeten door den minnaar gehoord worden; het dienstmeisje zegt echter zachtjes, dat ze ossenvlees, kamemelkse pap en erwten bedoelt. In „Don Ranudo de Colibrados” II, 3, zegt Donna Olympia tegen haar visite: „Madame zal mij wel willen excuseeren, dat ik mijn tanden zit te stoken: we aten zoo juist een kapoen, en dat vleesch incommodeert altijd mijn tanden.” Maar in III, 3, als Don Ranudo vraagt: „Wat zullen wij vanmiddag eten, Donna Olympia,” antwoordt Donna Olympia: „Ja, wat anders als wat we gistren aten en eergisteren en daarvoor? Het eerste gerecht, dat zijn erwten, het tweede erwten, en het derde, dat zijn ook erwten.” (Vertaling Meuleman, Deel III). en er daardoor toe komt, te twijfelen aan zich zelf en aan alles om hem heen.1) b) Een vrolijke grap met een onbeschaafde man uit het volk, meestal een dronkaard; deze opvatting vinden we in de meeste moderne bewerkingen. De oudste bewerking van het motief vinden we in het verhaal uit de „Duizend-en-één-Nacht” (±800); wat later is de geschiedenis behandeld in een reisverhaal van Marco Polo (± 1260), 2) die haar mededeelt als een historisch feit. In het Westen is ze bekend geworden door den humanist Vives, die haar in zijn Epistolae, 1556,3) eveneens vermeldt als een historisch feit: n.1. een grap, door Philips van Bourgondië uitgehaald met een van zijn onderdanen; ook geciteerd bij Pontus Heuterus.4 5) Philips zou op het idee kunnen zijn gekomen door het lezen van de geschiedenis uit de „Duizenden-één-Nacht” (zie Meyers uitgave van „Krelis Louwen”8) en Al. von Weilen 6 *).) Van hieruit heeft het motief zich üi de Europese letterkunde verbreid: vele bewerkingen gaan 1) B.v. in Calderons „La vida es sueno”. De eerste Nederlandse vertaling van 1647 is van Schouwenburg en draagt de titel: „Het leven is maer een droom”. Een vrije bewerking naar Calderons stuk is „Sigismundus Pnns van Polen” 1667, dat zeer geliefd was in Holland en ieder jaar enige keren werd opgevoerd. Opvoeringen vonden o.a. plaats op 19 Maart 1705, 12 ^aarLen 24 September 1714, 31 Augustus 1716. (Boecken van Ontfangh en Uytgtft.) Holberg kon het dus hebben zien opvoeren; het verschil is echter «groot om enig verband aan te nemen. Hij noemt het ook nergens; wel heeft hij Boissy’s Franse bewerking gekend. (Zie Epistel 493 en 495 „Verzameling van Brieven” V, 47 en 49.) 2) De tyranno quodam insigni et sicariis eius, I, 28; in „De Regionibus Orientaübus Libri III”. 3) Joh. Ludov. Vivis Valentini epistolarum quae hactenus desiderabantur Farrago Antverpiae, 1556, fol. 25, b. ff. 4) In „Rerum burgundicarum libri sex” 1584, pag. 150. Vives gaat misschien terug op „Duizend-en-één-Nacht”. 5) „Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëetemaal”, van Pieter Langendijk, opnieuw uitgegeven met inleiding en aanteekeningen C‘ H' Ph- Meyer in Klassiek Letterkundig Pantheon, 2e herdruk 1926. In noot 9, blz. 87—92 geeft Meyer een overzicht van een groot aantal bewerkmgen van het motief in de wereldlitteratuur. Bidermann noemt hij niet. 6) Alex. von Weilen : Shakespeares Vorspiel zu der widerspanstigen “8- Em Beitrag zur vergleichenden Litteratur-Geschichte. Frankf. a.M. 1884. Van de Nederlandse bewerkingen noemt deze slechts „Sigismundus Prins van Polen”. terug op Vives of rechtstreeks op het verhaal uit de „Duizenden-één-Nacht”. Bovendien is hetzelfde motief behandeld in een vertelling in Boccaccio’s „Decamerone” (8e verhaal, 3e dag) en in een verzameling Engelse novellen van 1579 door Richard Edwards ; deze bundel is echter verloren gegaan. Bidermanns behandeling van het motief tenslotte staat enigszins op zichzelf: terwijl de Jezuïtische Latijnse schoolkomedies op Vives teruggaan, vinden we bij het verhaal in de „Utopia” (1640) van den Jezuïet Bidermann een geheel nieuw slot: de boer is na zijn verblijf op het landhuis weer als boer ontwaakt, wordt voor het gerecht gebracht en ter dood veroordeeld. Evenzo vinden we het bij Holberg, die zijn bron tot in kleinigheden volgt. Van de nieuwere bewerkingen zijn in dit verband voornamelijk van belang de Engelse en enkele Nederlandse.x) Voor de eerste is waarschijnlijk de bron de novelle bij Edwards, die verloren is gegaan, maar genoemd wordt door Warton in zijn „History of English Poetry” II, 117 (zie ook Von Weilen). Behalve in het voorspel van Shakespeares „The Taming of the Shrew” 1 2) vinden we het motief ook behandeld in het voorspel van een oudere komedie van 1594, getiteld: „The Taming of a Shrew”, waarop Shakespeare waarschijnlijk teruggaat, in een oude ballade: „The Frolicksome Duke”3) en in twee bewerkingen naar Shakespeare van 1716. Stender Petersen, die voornamelijk de Jezuïtische komedies en de Poolse bewerkingen behandelt, is van oordeel, dat de verbreiding van het motief van Engeland is uitgegaan, en wel door de opvoeringen van een Engels rondtrekkend toneelgezelschap op het vasteland van Europa. 1) Voor de titels van andere bewerkingen van het motief verwijs ik naar Meyers lijst, Von Weilen, Prof. de Vries’ artikel en Ad. Stender—Petersen : Ett bidrag till Jeppe-motivets historia, „Edda , XVII,1922, blz. 88—115. 2) In zijn SHAKESPEARE-vertaling, Aantekening na „De Getemde Feeks , deelt Burgersdijk mede, dat het stuk van voor 1600 gedateerd moet worden. De oudste Hollandse vertaling is van 1654, maar zonder het voorspel; de oudste Duitse van 1658 volgt het origineel vrij nauwkeurig. 3) Te vinden in Percy’s „Reliques of andent english Poetry”; zie ook Von Weilen en Prof. de Vries. In Nederland vinden we het motief behandeld naar VivES en naar Boccaccio; misschien is er ook rechtstreekse invloed van de „Duizend-en-één-Nacht”. Voor al deze bewerkingen verwijs ik naar Meyers lijst, en naar de LANGENDijK-biografieën van Meyer (1891) en van F. Z. Mehler (1892), daar zij in dit verband van geen belang zijn. Ik noem hier slechts twee kluchten (behorende tot de groep Vives—Duizend-enéén-Nacht) : „De Pots van Kees Krollen Hartogh van Pierlepon” 16495), van een onbekend schrijver, en „De Klucht van Dronkken Hansje” 1657, van M. Fokkens. Deze stukken vertonen namelijk overeenkomst met de beide Engelse voorspelen: evenals deze beginnen ze met een herbergscene. Dit is in dit verband van veel belang, daar het juist een dergelijke herbergscene is, die we bij Holberg aantreffen in afwijking van zijn bron, Bidermann. Langendijks blijspel gaat op beide kluchten terug en vertoont vooral met die van Fokkens veel overeenkomst (zie Meyers inleiding op „Krelis Louwen”), maar hier ontbreekt de herbergscene. We kunnen hieruit konkluderen, dat, indien Holberg nog andere invloeden dan die van Bidermann heeft ondergaan — wat natuurlijk niet noodzakelijkerwijs behoeft te worden aangenomen, daar hij best een dronkemanstoneel als dat, waarvan boven sprake was, in de werkelijkheid waargenomen of zelf gefantaseerd kan hebben — deze invloeden eerder aan de Engelse bewerkingen of de beide Nederlandse kluchten te danken zijn dan aan Langendijk. Mij lijkt Engelse invloed aannemelijker dan Hollandse: de beide kluchten zijn in de tijd, dat Holberg hier vertoefde, niet opgevoerd. Prof. J. de Vries neemt als mogelijkheid aan, dat er een ouder Engels stuk kan hebben bestaan met dezelfde détails, dat zowel het voorbeeld voor de Hollandse kluchten als voor de latere Engelse bewerkingen en Holbergs blijspel kan zijn geweest. (Misschien zou dit het verloren verhaal van Edwards kunnen zijn geweest!) Op Engelse invloed schijnen ook twee kleinere détails bij Holberg te wijzen: het toneeltje met de vrouw van den rent- 1) Met een voorspel, waaraan Holbergs „den pantsatte Bondedreng” herinnert. meester, waarmee de metamorfose eindigt, en de „canari sec”, die de kamerdienaar Jeppe aanbiedt.x) In „De Nederlandsche Spectator” van 1906, blz. 309, heeft Hoogvliet een artikel geschreven, getiteld: „Nieuwere Holbergstudie”, waarin hij „Jeppe paa Bjerget” naast Shakespeares voorspel legt, die hij met elkaar vergelijkt; dit is zeer interessant, maar wat Hoogvliet wilde bewijzen: dat „Jeppe paa Bjerget” een navolging van Shakespeare zou zijn, wordt geheel te niet gedaan door een naschrift: dat hij juist vernomen heeft, dat Holberg Bidermann heeft gebruikt. Hoogvliet tracht er zich nu uit te redden door te zeggen, dat volgens zijn mening Bidermann dan Shakespeare heeft gebruikt. Op deze wijze van behandeling oefent Kossmann kritiek uit in dezelfde „Spectator”, blz. 317, in een artikel, getiteld: „Holberg—Shakespeare, open brief van E. T. Kossmann aan de Spectator”: omdat Hoogvliet tot navolging besluit, wanneer er slechts overeenkomst is; omdat Shakespeares stuk slechts een bewerking is van het oudere stuk; en omdat Bidermanns „Utopia” geschreven is in 1606, gedrukt in 1640, terwijl opvoeringen van „The Taming of the Shrew” niet plaats vonden vóór 1650. De konklusies, die men uit dit onderzoek kan trekken, zijn dat het zeer onwaarschijnlijk is, dat Holbergs „Jeppe paa Bjerget” door Langendijks „Krelis Louwen” zou zijn beïnvloed ; als er over het geheel genomen enige invloed is behalve die van Bidermann, is het aan te nemen, dat deze van Engelse oorsprong is. Holberg kan een der Engelse bewerkingen van het motief van den gefopten slaper hebben gelezen, of zien opvoeren: hetzij tijdens zijn verblijf in Engeland, hetzij tijdens een van zijn reizen op het vasteland van Europa door een Engels rondtrekkend toneelgezelschap. Een nader onderzoek van deze kwestie valt buiten het bestek van deze studie. 1) Men leest n.1. in de oude ballade, naar aanleiding van het rijkelijk leven van den gefopten slaper: „While the tinker did dine, he had plenty of wine, Rich canary with sherry ....” Prof. de Vries meent echter, dat Holberg het woord ook kan hebben gebruikt zonder beïnvloeding. V. VERTALINGEN VAN HOLBERGS WERKEN IN ONS LAND. BLIJSPELEN. De belangrijkste van Ludvig Holbergs werken zijn al in de achttiende eeuw in de Nederlandse taal verschenen: zijn blijspelen, „Niels Klim”, „Moralske Tanker” en „Epistler”, zijn autobiografie, „Peder Paars”, „Heltehistorier” en „Heltindehistorier”; van zijn geschiedkundige werken heeft, behalve de beide laatstgenoemde, slechts „Synopsis historiae universalis” in onze taal het licht gezien. In de negentiende eeuw zijn slechts twee der blijspelen en „Niels Klim” opnieuw vertaald, in de twintigste eeuw de meest bekende van zijn komedies. In hoeverre zijn deze vertalingen, waardoor onze landgenoten het gemakkelijkst met Holbergs geest en zijn opvattingen in aanraking konden komen, geslaagd te noemen? Hier moet men zich allereerst afvragen, aan welke eisen een goede vertaling moet voldoen. Niet alleen moet de vertaler de beide talen kennen tot in haar fijnste nuances en haar meest karakteristieke uitdrukkingswijzen, en het werk, dat aan zijn zorg is toevertrouwd, ten volle begrijpen, zowel naar de inhoud als naar de vorm; maar ook dient hij de te vertalen tekst zo getrouw mogelijk weer te geven, niet te zeer gebonden aan het oorspronkelijk, maar ook niet al te vrij; hij mag niet schrappen of toevoegen naar eigen smaak, al kan hij zijn eventuele kritiek buiten de tekst vermelden. Wanneer we nu de Nederlandse vertalingen van Holbergs werken beschouwen, moeten we konstateren, dat deze lang niet altijd aan de bovengenoemde voorwaarden voldaan hebben. Verreweg de meeste van Holbergs werken zijn hier niet naar het Deens, maar naar het Duits vertaald. Hierdoor wordt het noodzakelijk, ze zowel met de Duitse als met de Deense tekst te vergelijken, daar in zeer vele gevallen de afwijkingen tussen het Nederlands en het oorspronkelijk te wijten zijn aan de Duitse vertalers. Prof. Roos heeft de problemen, die zich voordoen bij de achttiende-eeuwse Duitse vertalingen van Holbergs blijspelen, uitvoerig besproken in zijn boek „Det 18. Aarhundredes tyske Oversaettelser af Holbergs Komedier, der es Oprindelse, Karakter og Skaebne”, Kjobenhavn 1922. Speciaal het hoofdstuk, getiteld „Oversaettelsens Problem” (blz. 31—76) is in dit verband van belang. Dezelfde problemen, die Prof. Roos behandelt naar aanleiding van de Duitse vertalingen, doen zich ook bij de Nederlandse voor. Prof. Roos bespreekt allereerst, hoe de vertalers te werk gingen bij het weergeven van lokale toespelingen, waaraan Holbergs blijspelen zeer rijk zijn, en die voor een buitenlander, die Denemarken, en in ’t bijzonder Kopenhagen niet kent, onbegrijpelijk zijn. Men kan hierbij verschillende wegen volgen : de lokale toespeling geheel schrappen; de Deense plaats vervangen door een nationale, of door een zelfbedachte; of lokale toespelingen behouden met toevoeging van een verklarende noot; dit laatste, dat wel de beste oplossing is, heeft Meuleman gedaan in zijn moderne vertaling van de blijspelen; in de achttiende eeuw werd deze methode echter slechts zéér zelden toegepast. De Duitse vertalers grijpen allen naar de eerste drie methoden, die ze door elkaar gebruiken zonder enige konsekwentie. De tweede lijkt oppervlakkig gezien de meest aannemelijke van de drie; hier moet echter niet vergeten worden, dat Duitsland in die tijd een dergelijk kultuurcentrum, als Kopenhagen voor Denemarken was, niet bezat. Een tweede probleem vormen de litteraire en historische toespelingen; deze waren echter minder bezwaarlijk weer te geven, daar Holbergs belezenheid niet uitsluitend tot de Skandinavische letterkunde en geschiedenis beperkt was (op dit gebied was ook nog betrekkelijk weinig van belang verschenen), maar integendeel veel meer internationaal dan nationaal was; vooral in de klassieke schrijvers was hij zeer belezen. Dergelijke toespelingen konden meestal onveranderd meevertaald worden. Een derde moeilijkheid, weer van ernstiger aard, betreft de vorm, taal en stijl van Holbergs blijspelen. Wat de vorm betreft: de blijspelen zijn in proza geschreven, op enkele uit- zonderingen na: de berijmde moraal aan het einde van verscheidene stukken, een enkel gedichtje midden in een komedie, en „Melampe”, dat voor het grootste gedeelte in alexandrijnen is geschreven, om de hoogdravende treurspelen van Holbergs tijd te parodiëren. Dit alles is in het Duits voor het merendeel in proza weergegeven; hierdoor ging wel het een en ander verloren. Wat de taal betreft, behalve Deens komen hier en daar in de tekst andere talen voor: Duits, Hollands, Frans, Latijn, Grieks en zelfgemaakte komische talen. Een lastig geval voor de Duitse vertalers was het Duits, dat natuurlijk in de eigen taal niet afstak: de voor Denen afwijkende taal in de mond van b.v. militairen (de taal bij het Deense leger was Duits in die tijd), barbiers, Joden, avonturiers, kwam in het Duits niet tot zijn recht. Overigens is de taal van de blijspelen Rijksdeens, met enkele weinige Noorse provincialismen en hier en daar bewust gebruik van Juts en Seelands dialekt. Dit is vervallen in de Duitse vertalingen; hier en daar komen echter Duitse dialektvormen voor. De stijl tenslotte heeft in de vertaling zeer geleden. Het Deense proza van de blijspelen bestaat uit schrijftaal en spreektaal. De eerste is zowel litteraire taal, die Holberg onopzettelijk zijn personen laat spreken (b.v. de taal der geliefden) als kanselarij- en hoogdravende taal, gebruikt met satirische bedoeling en daarom soms afwisselend met zeer alledaagse uitdrukkingen uit de spreektaal: de Deense volkstaal uit Holbergs tijd. Dat deze haar karakter niet heeft behouden, in de Duitse vertalingen, is wel de grootste stilistische afwijking. Deze volkstaal is n.1. plastisch door haar konkrete aanduidingen, door het gebruik van metaforische uitdrukkingen en door de pittige kortheid van haar zinsbouw; het allermeeste hiervan is in het Duits verloren gegaan, daar het op een slapper en omslachtiger wijze wordt weergegeven. Ook stijlkontrasten tussen schrijf- en spreektaal als de bovengenoemde zijn daardoor niet tot hun recht gekomen. Slechts voor de spreekwoorden en woordspelingen konden in een aantal gevallen de overeenkomstige Duitse in de plaats worden gezet. Wat de vertalers betreft: de stukken uit de „Danische Schaubühne”, zoals de Duitse vertaling getiteld is, zijn niet van één hand. Achttien zijn vertaald door Laub (J. G. L. v. A.), drie door Detharding ; de andere vertalingen zijn anoniem door verschillende personen geschreven. Het werk is daardoor geen gaaf geheel geworden. Detharding behoorde tot de kring van Gottsched, die streefde naar een natuurlijke Duitse litteraire taal, gebaseerd op het Oppersaksisch; zijn drie vertalingen verschenen ook het eerst in Gottscheds „Deutsche Schaubühne” Bd. 1, 2 en 3, 1741 en 1742. Laub stelde zich principieel buiten deze beweging; Laubs motieven voor het vertalen van Holbergs blijspelen waren, volgens de voorrede bij zijn derde deel (zijn achttien vertalingen waren, vóór ze in „Danische Schaubühne” verschenen, al in drie delen uitgekomen, getiteld: Sechs LustSpiele, 1743; Zum zweyten male Sechs Lust-Spiele, 1744, en Zum dritten und letzten male Sechs Lust-Spiele, 1744), uitsluitend de lust om Deens te leren. Detharding had grote achting en bewondering voor Holbergs persoon en werken,*) Holberg noemt hem ook in zijn Ep. 447 en stelt zijn vertalingen boven die van Laub. 1 2) Detharding en Laub beschouwden elkaar dan ook niet met al te vriendelijke ogen; de eerste noemde Laubs werk „undeutsch, abgeschmackt und verworren”.3) Als eindoordeel kunnen we gerust zeggen, dat de Duitse achttiende-eeuwse vertalingen van Holbergs blijspelen in zoverre wél aan hun doel voldaan hebben, dat ze de Duitse lezers en het schouwburgpubliek in kennis brachten met Holbergs komische figuren en typen en zijn gedachtenwereld, en dat de vertalers over het algemeen de inhoud vrij goed begrepen hebben, maar dat zij overigens verre van onberispelijk waren, omdat de geest van Holberg, zijn levendige stijl en rake uitdrukkingswijze nauwelijks meer tot hun recht kwamen. Dit is al opgemerkt door Oehlenschlager, wiens kritiek op deze oude vertalingen (geciteerd door Prof. Roos, blz. 75) ik hier ten slotte wil weergeven: „Holbergs alte Übersetzer verdienen für ihre Mühe und gute Meinung allen Dank, ihre Übersetzungen sind aber gar zu schleppend und schwerfalhg; mit fünf, sechs Worten sagen sie meistens was Holberg mit drei, vier gesagt. Sie entbehren ganz das Kolorit des Originals und die 1) Zie Prof. Roos, blz. 18. 2) Idem, blz. 25—26. 3) Idem, blz. 74. fliessende Dikdon; es kleben sich Breiklümpchen der Weitschweifigkeit an die Flügel der Einfalle, und so wird der Spass oft wieder eine eingehüllte Larve statt ein flattemder Schmetterling. Dadurch bekommt das ganze einen Schein von Unbeholfenkeit, die gar nicht im Original statt findet; denn Holbergs Sprache, einige Redensarten und französische Worte ausgenommen, kann noch in Danemark für sehr gut geiten und was den komischen Ausdruck betrifft für musterhaft.” Dit was het voorbeeld voor de eerste Nederlandse vertaling der blijspelen. Bij de vertaling van Holbergs andere werken (waarvan ook verscheidene van de hand van Detharding en van Laub) doen zich minder problemen voor. De moeilijkheid van het weergeven van lokale toespelingen vervalt hier bijna geheel, daar deze in de andere geschriften maar zelden voorkomen; eveneens de kwestie van het juist weergeven van volkstaal op zich zelf of in kontrast met „boekentaal”, daar deze andere werken zijn geschreven in een kosmopolitisch, algemeen beschaafd Deens, slechts gekenmerkt door tal van vreemde woorden, daar het Deens van die dagen nog weinig of geen litteraire traditie had (zie het tweede hoofdstuk); enkele zijn ook in het Latijn geschreven. Achttiende- en negentiende-eeuwse vertalingen van de blijspelen. I. Vertalingen van verzamelde blijspelen. De eerste Nederlandse vertaling van een zestal van Holbergs blijspelen verscheen in 1747, getiteld: Blyspelen van den Heer Lodewyk Holberg, enz. x) De vertaler en uitgever was Steven van Esveldt te Amsterdam; op het titelblad staat uitdrukkelijk vermeld: „Uit het Hoogduitsch vertaalt”, wat bij de andere werken lang niet altijd gezegd wordt. We vinden hier de stukken: Het Arabisch Poeder; De Hovaardy en Armoede; De Gelukkige Schipbreuk; De Bezige; De Bedroge Oude Vryer; De Masquerade. Het voorbeeld is Laubs Duitse vertaling;, getiteld: 1) Voor de volledige titels verwijs ik naar de lijst van geraadpleegde werken, II. „Sechs Lust-Spiele” 1743, later opgenomen in „Danische Schaubühne”, Bd. I; slechts is „Die Irrthümer” (= Uden Hoved og Hale) vervangen door „De Hovaardy en Armoede” (= Don Ranudo de Colibrados), naar Reichards vertaling, die teruggaat op Coldewey’s afschrift en eerder in het Duits gedrukt werd dan in het Deens (beide in 1745). Deze stukken verschenen opnieuw in 1757 onder de titel: „Zes aardige en vermakelyke Blyspelen”, bij Jan van Daalen te Amsterdam; deze laatste uitgave is geheel dezelfde als die van 1747, behalve het titelblad.x) In de tweede druk van de eerste uitgave der zes blijspelen, verschenen bij Steven van Esveldt in 1768, zijn de woorden „Uit het Hoogduitsch vertaalt” op het titelblad vervallen, de titels van de stukken zijn er echter op afgedrukt (de uitgave van 1747 heeft een inhoudsopgave achterop het titelblad); de verdere veranderingen zijn van geringe betekenis. 1) Prof. Logeman neemt in zijn artikel «Een raadsel in de Nederlandse Holbergbibliografie” in „Het Boek” 1922, blz. 9—21, aan, dat deze uitgave slechts bestaan heeft uit een aantal exemplaren van die van 1747, waarvan het titelblad weggesneden en door een nieuw vervangen is. Dit kwam meer voor in die dagen: het was vaak een handelstransactie van twee uitgevers. Wat Prof. Logeman echter als een raadsel beschouwt, is het volgende: In de voorrede van zijn uitgave der vertaling van Holbergs autobiografie noemt Steven van Esveldt zijn eigen uitgave van de blijspelen van 1747 niet, wel echter die van Jan van Daalen van 1757. Dit verklaart Prof. Logeman op de volgende wijze: Tjeerd Bleek, de uitgever van de tweede vertaling van „Moralske Tanker”, had in de voorrede van dit werkje de oudere vertaling hiervan, die uitgegeven was door Steven van Esveldt, misprezen, en als zijn mening uitgesproken, dat dit misschien aan de Duitse vertaling, die hier het voorbeeld was geweest, kon hebben gelegen (zie voorrede blz. 5); om deze reden zou — volgens Prof. Logeman — Van Esveldt liever niet meer hebben willen erkennen, dat zijn vertalingen naar de Duitse tekst gemaakt waren: slechts op het titelblad van de uitgave der blijspelen van 1747 komen de woorden „Uit het Hoogduitsch vertaalt” voor; later blijven deze steeds achterwege, hoewel de Duitse tekst ook dan kennelijk ten voorbeeld heeft gestrekt. M.i. is een dergelijke ingewikkelde verklaring niet noodzakelijk, indien hier eenvoudig van een handelstransactie sprake is geweest; dan bestond immers Van Esveldts uitgave voor de handel niet meer; bovendien hoeft hij zijn uitgave en die van Van Daalen niet als twee verschillende gevoeld te hebben. Met de vertaling van het eerste deel van „Heltehistorier” heeft precies hetzelfde plaatsgevonden: de eerste druk verscheen in 1748 bij Steven van Esveldt, een titeloplage in 1757 bij Jan van Daalen. Van 1766 tot 1768 verschenen vijf andere delen met vertalingen van Holbergs blijspelen bij Steven van Esveldt, waarmee de uitgave van de komedies kompleet was. Deze delen droegen de titel: Zes Aardige en Vermakelyke Blyspelen .... enz. Tweede Deel, 1766; hierin vinden we de stukken: De Staatkundige Tingieter; De Kraamkamer; De Onzichtbare; De Reize naar het Bad; Hendrik en Pernille; De Wawelaar. Zes Aardige en Vermakelyke Blyspelen.... Derde Deel, 1766. Hierin staan : Jean de France of de Duitsche Franschman; De Wispelturige; De Tovery of Dwaze Opschudding; Het Kersavond Vermaak; De Rangzuchtige; Erasmus Montanus. Vyf Aardige en Vermakelyke Blyspelen Vierde Deel, 1767. Hierin bevinden zich: Melampe; De Herschapen Boer; Dirk Menschenschrik; De Paltsgraaf; Ulysses van Ithaca. Vyf Aardige en Vermakelyke Blyspelen.... Vyfde Deel, 1768; met de volgende stukken : Bramarbas; De Herschepping des Bruidegoms; De Elfde Junius; De Republiek; Plutus of Pleit-geschil tusschen Armoede en Rijkdom. Vier Aardige en Vermakelyke Biyspeelen Zesde en Laatste Deel, 1768, Hierin staan de blijspelen: Het Huis-Spook; De Gewaande Philosooph; Sganarels Reize; De Dwalingen; Artaxerxes Toneelspel (zie hoofdstuk I). Dat deze eerste vertaling van alle blijspelen van Ludvig Holberg de Duitse tot voorbeeld heeft, is gemakkelijk te bewijzen, wanneer men beide teksten naast elkaar legt. De Nederlandse tekst vertoont n.1. dezelfde verschillen als de Duitse ten opzichte van het Deense origineel. Dit blijkt uit: 1. De titel van sommige stukken. 2. De toevoeging van dezelfde motto’s. 3. Afwijkende namen in de rolverdeling. 4. De indeling in tonelen. 5. Afwijkingen van verschillende aard in de tekst: het wegvallen of de toevoeging van zinnetjes, vervangen van verzen door proza, verschillend weergeven van het Duits, dat in de Deense tekst voorkomt, verandering van namen, verandering van Deense plaatsnamen, stijlveranderingen en een aantal afwijkingen van de Deense tekst, die niet tot een bepaalde groep zijn te brengen, b.v. vrije en verkeerde vertalingen en veranderingen van de inhoud. Enkele voorbeelden van elk van deze gevallen zijn: 1. Titels. In Deel I krijgt „Don Ranudo de Colibrados” in het Duits de ondertitel „Armuth und Hoffart”, in het Nederlands is het alleen getiteld: „De Hovaardy en Armoede”. „Pemilles korte Frokenstand” krijgt in het Duits de titel: „Der betrogene alte Freyer”, in het Nederlands: „De Bedroge Oude Vryer”. In deel IV krijgt „Den Pantsatte Bondedreng” in het Duits de titel „Der Pfalzgraf oder der verpfandete Bauerjunge”, in het Nederlands: „De Paltsgraaf of verpande boerejongen”. „Ulysses von Ithacia eller en Tydsk Comoedie” heet in het Duits: „Ulysses von Ithaca (waardoor de geestigheid van de Deense titel verloren gaat) oder ein deutsches Schauspiel, nach dem alten verdorbenen Geschmack eingerichtet”, in het Nederlands: „Ulysses van Ithaca, Naar den ouden bedorven smaak ingerigt”. In deel V krijgt „Jacob von Tyboe eller den stortalende Soldat” in het Duits de titel: „Bramarbas x) oder der groszsprecherischer Officier”* in het Nederlands: „Bramarbas of de snoevende officier”. In deel VI krijgt „Uden Hoved og Hale” in het Duits de titel „Die Irrthümer”, in het Nederlands: „De Dwalingen”. 2. Motto’s. Bij vele blijspelen voegt de Duitse vertaler een kort motto toe, dat door de Nederlandse wordt overgenomen; b.v. in deel I bij „Het Arabische Poeder” een motto van De la Fontaine, bij „De Masquerade” een motto van Boileau ; in deel III bij „De Tovery of Dwaze Opschudding” een motto uit „De Duytsche Esopus”, bij „Erasmus Montanus” een motto van Günther. 3. Rolnamen. De namen van de vaste personen blijven meestal gelijk. Het minnend paar heet gewoonlijk Leander en Leonora; de boze vader of onvriendelijke oude heer, die hun huwelijk in de weg staat, Jeronimus, de vriendelijke vader, oom, of vriend 1) In het Duits de naam van het blijspeltype van den snoevenden militair. van Leander, Leonard, de oude moeder of oude vrijster Magdelone. De knecht Hendrik behoudt ook zijn naam; het dienstmeisje Pemille heet soms in het Nederlands Petronella of Pietemel; in het Duits en Nederlands herhaaldelijk Catharina, ook eenmaal Johanna (in „De Gewaande Philosooph”, in de Duitse tekst Hanchen). De stalknecht Arv heet Hans in het Duits, in het Nederlands Hans of Jan; eenmaal ook Martin in beide talen (in „De Republiek”). Andere personen veranderen wel van naam, of er worden in de Duitse en Nederlandse vertaling verklaringen aan de namen toegevoegd. Enkele voorbeelden hiervan zijn: in deel I, „Het Arabisch Poeder” krijgen de personen doorzichtige namen: Polidor en Leonora, het echtpaar, heten in het Duits: Herr Gemereich en Frau Gemereichin; in het Nederlands: de Heer en Mevrouw Gaarnryk. De bedriegers Oldfux en Andreas heten in het Duits en in het Nederlands Tapsman en Packburg; de vleiende vriend Leander en zijn vrouw, die bij Holberg geen naam heeft, heten in het Duits Herr Schmeichlendorff en Frau Schmeichlendorffin, in het Nederlands de heer en julfrouw Pluimstrijk. Ook elders tonen de Duitse vertalers een voorliefde voor doorzichtige namen (zie b.v. „De Kraamkamer”). In deel IV, „De Herschapen Boer , heet Jeppe in de Duitse en Nederlandse vertaling Barthel, terwijl zijn vrouw Nille de naam Anna krijgt. In deel V, „Bramarbas”, hebben de Duitse en de Nederlandse vertaling bij enkele persoonsnamen dezelfde verklarende toevoegingen (b.v.: „Jacob von Tyboe, een snoevende officier, en medeminnaar van Leonora”). Verder heet Magister Stygotius in beide vertalingen Stiefelius. *) In hetzelfde stuk worden ook nog andere namen veranderd. 1) Over deze naamsverandering zegt Prof. Roos in zijn boek over de Duitse vertalingen van Holbergs blijspelen het volgende (blz. 47): ze is waarschijnlijk te danken aan Holberg zelf, of aangebracht na Wing Van zijn eerste Levensbrief. Daarin vertelt hij n.1., dat hij, toen hij in 1708—1709 te Leipzig vertoefde, tezamen met een landgenoot vol ijver de colleges van een zekeren Mag. Stivelius bezocht, niet zozeer om er iets te leren, als wel om stof tot lachen te hebben, daar hij allerlei dwaze en belachelijke dingen behandelde: hij bewees b.v., dat de gestorvenen zowel een koffie- als een middagmaaltijd gebruikten in het Paradijs. (Zie de Nederlandse vertaling van 1765 van de eerste Levensbrief, blz. 40—41 j hier heet deze 4. De indeling in tonelen. De indeling in tonelen wijkt in de Duitse tekst herhaaldelijk van de oorspronkelijke af. In de Duitse vertaling wordt steeds een nieuw toneel begonnen, wanneer een nieuw persoon optreedt ; dit is in het Deense origineel lang niet altijd het geval. Hierdoor zijn vele van de oorspronkelijke tonelen in twee of meer gedeelten gespütst. De Nederlandse vertaling is geheel in overeenstemming met de Duitse in dit opzicht. Uit verreweg de meeste blijspelen zouden voorbeelden hiervan zijn te geven; slechts in de latere komt het minder vaak voor. Een goed voorbeeld is o.a. „Het Arabisch Poeder”. Deze eenakter heeft in Petersens Holberguitgave (deel III) dertien tonelen, in de Duitse en Nederlandse vertaling achtentwintig. De laatste grote slotscène is b.v. in deze beide vertalingen gesplitst in tien tonelen. 5. De gevallen, waar de Duits-Nederlandse teksten van de Deense afwijken, zijn zó talrijk, dat ik slechts hier en daar een greep wil doen uit verschillende stukken. Weglating van zinnetjes of gedeelten van zinnen vindt o.a. plaats in Deel IV, „Ulysses von Ithacia”, waar de gehele berijmde slotmoraal vervallen is. Dit is ook het geval bij „De Herschepping des Bruidegoms” (deel V) en „Sganarels Reize” (deel VI). In „De Dwalingen” is de proloog weggelaten. In deel VI, „Het Huis-Spook”, 3e bedrijf, 7e toneel is bijna een bladzijde vervallen (zie Rahbek : „Ludvig Holbergs Udvalgte Skrifter, ”V, blz. 156—157 ; D. Sch. V, blz. 188; Ned. vert. blz. 87). Toevoeging vindt o.a. plaats in deel III, „De Reize naar het Bad”, le bedrijf, laatste toneel, waar de voorgewende dokter en zijn zoon (Henrik en zijn meester Leander) Leonora onderzoeken en voorschrijven, naar het bad te reizen ter genezing van haar kwaal. (Zie Petersen III, 447; D. Sch. III, 39; Ned. vert. blz. 310.) In deel V, „Bramarbas” 5e bedrijf, slot 6e toneel, is in de Duitse en Nederlandse vertaling een geheel gesprek toegevoegd, dat niet van veel belang is. Voor de meeste toevoegingen en weglatingen is geen bepaalde reden te vinden, magister Stivel.) Aan deze persoon zou de Duitse naam voor de magisterfiguur in dit stuk ontleend zijn, en de Nederlandse vertaler neemt deze natuurlijk over. in het tweede geval kunnen enkele malen zedelijkheidsoverwegingen hun invloed hebben doen gelden. Verzen worden, op enkele uitzonderingen na, in de Duitse en Nederlandse vertaling met proza weergegeven. Dit is het geval in „Melampe”, dat gedeeltelijk in alexandrijnen is geschreven, en met alle slotmoralen, voor zover deze niet zijn weggelaten. Daarentegen zijn ook enkele verzen behouden, b.v. in de gevallen, waar een der personen een door hemzelf vervaardigd „gedicht” voordraagt, zoals in „Het Kersavond Vermaak” en in „Bramarbas”; ook de door Jeppe in dronkenschap gezongen liedjes (in „De Herschapen Boer”) blijven. Het Duits, dat in de Deense tekst voorkomt (in verreweg de meeste blijspelen), wordt op verschillende wijzen weergegeven. Gewoonlijk verdwijnt het in de Duitse tekst; de Nederlandse vertaler weet dan niet, dat er ooit onderscheid geweest is en geeft het weer met Nederlands. Het woord „Dansk” = Deens, dus de moedertaal, wordt in de Duitse tekst met „Deutsch weergegeven, in de Nederlandse vertaling met „Duits”. In enkele gevallen wordt het Duits niet met Duits en Nederlands weergegeven, n.1. in „De Herschapen Boer”; le bedrijf, 6e toneel, waar de Duitse vertaler het heeft vervangen door Italiaans, dat ook in de Nederlandse vertaling voorkomt, in „De Kraamkamer”, 2e bedrijf, 3e toneel en in „De Reize naar het Bad”, le bedrijf, 8e toneel, waar „Tysk” (Duits) wordt vervangen door „Frantzösisch” en „Fransch”. De namen, die in de Deense tekst voorkomen, worden vaak in het Duits anders weergegeven; het Nederlands stemt hierin gewoonlijk met het Duits overeen. In deel I, „De Gelukkige Schipbreuk”, 3e bedrijf, heet Johannes von Christoffersen (Petersen, blz. 332) in „Sechs Lustspiele” (blz. 279): Johann von Hirschgeweyh, in het Nederlands (blz. 201): Johan van Hartsdarm. (Hier heeft waarschijnlijk den Nederlandsen vertaler het woord „Eingeweide” parten gespeeld!) In deel II, „De Staatkundige Tingieter”, le bedrijf wordt Christopher Maler (Petersen II, blz. 553) in het Duits (D. Sch. Deel IV, blz. 247) der Maler Pinsel, in het Nederlands (blz. 14) Pinceel de schilder. Dus ook hier weer de neiging tot het gebruiken van doorzichtige namen. In deel V, „Bramarbas”, 3e bedrijf, 5e FERWERDA, Dissertatie « toneel (Petersen, blz. 329) zegt Jacob von Tyboe tot Stygotius : „Jeg er Kong Salomo og I Jorgen Hattemager”. (Meuleman, Deel II, blz. 223, met een verklarende voetnoot: „Ik ben koning Salomo en U is Jorgen Hoedemaker.”) De bedoeling is: ik ben een heel voornaam persoon, U bent niets daarbij. Deze vergelijking komt ook voor in andere van Holbergs blijspelen: in „De Rangzuchtige”, 2e bedrijf. (Petersen, Deel IV, blz. 634; D. Sch. Deel II, blz. 246; Nederlandse vertaling, Deel III, blz. 356), en in „De Gewaande Philosooph”; 3e bedrijf. (Rahbek, Deel V, blz. 352; D. Sch. Deel V, blz. 282—283; Nederlandse vertaling, Deel VI, blz. 151); in „Dirk Menschenschrik” is in plaats van Koning Salomo Alexander Magnus genoemd (Petersen, Deel IV, blz. 168; D. Sch. Deel II, blz. 180, Nederlandse vertaling Deel IV, blz. 187). Telkens is deze vergelijking in de Duitse vertaling verschillend weergegeven; de vertalers hebben er blijkbaar niet veel raad mee geweten, en het gebrek aan eenheid in „Danische Schaubühne” komt door dit kleine voorbeeld wel sterk tot uiting. We vinden voor de verschillende stukken: In „Bramarbas” (D. Sch. Deel IV, blz. 577): .... „ich bin ein vomehmer Cavalier, und ihr seyd ein elender Schulfuchsius”. In het Nederlands (Deel V, blz. 59) is dit weergegeven met .... „ik ben een voornaam cavalier en gy zyt een elendige schoolvos”. (De vergelijking heeft dus in deze vertaling al zijn kleur verloren.) In „De Rangzuchtige” wordt „Kong Salomon og Jorgen Hattemager” in het Duits: .... „dem König Salomon und unserm Nachbar, dem Hans Schneiderle”; in het Nederlands: .... „Koning Salomo en onzen buurman, Jan Snyderlee”. Hier dus een poging om de uitdrukking van Holberg pittig weer te geven, die vrij aardig gelukt is. In „De Gewaande Philosooph” echter is een dergelijke poging jammerlijk mislukt. We lezen hier in het oorspronkelijk: „Ved Du ikke at gjore Forskjel imellem Kong Salomon og Jorgen Hattemager?” (= Weet je geen verschil tussen koning Salomo en Jorgen den hoedemaker?) Het Duits geeft dit weer als volgt: „Weist du keinen Unterschied zwischen Goliath und dem kleinen David zu machen?” Het Nederlands heeft deze fout enigszins trachten te herstellen; we lezen hier: „Weet gy geen onderscheid tusschen een reus en een dwerg te maken?” (Hieruit blijkt echter toch duidelijk, dat niet de Deense, maar de Duitse tekst gevolgd is, daar de vertaler anders nooit op het idee van den reus en den dwerg gekomen was.) In „Dirk Menschenschrik” ten slotte lezen we: „Du bist Jorgen Hattemager, und jeg Aleksander Magnus”; in het Duits wordt de eerstgenoemde naam weergegeven met het kleurloze „ein Handwerkskerl”, in het Nederlands: „een handwerks man”. Bij het weergeven van Deense plaatsnamen volgt de Nederlandse tekst de Duitse in verreweg de meeste gevallen. We vinden: vervanging door een bestaande, gewoonlijk een Duitse, of door een gefantaseerde plaats, kleurloze omschrijving of weglating ; slechts heel zelden is de Deense plaats behouden. Dit laatste is b.v. het geval in „Het Huis-Spook”, 2e bedrijf (Rahbek, Deel V, blz. 118, D. Sch. Deel V, blz. 132, Nederlandse vertaling Deel VI, blz. 37), waar de naam Aalborg behouden blijft, echter onder toevoeging van de woorden „in Jutland” in de Duitse en Nederlandse tekst. Vervanging door een bestaande plaatsnaam heeft o.a. plaats in deel I, „De Bezige”, 3e bedrijf: „Saa lang som Kiobmagergade” (Petersen, blz. 595 • — zo lang als de Kiobmagerstraat) wordt in Sechs L., blz. 417: „so lang .... als der Canal Grande zu Venedig”, in de Nederlandse vertaling (blz. 339) „zo lang als het canal grande te Venetien”; en in deel III, „Erasmus Montanus”: Erasmus heeft gestudeerd aan de Universiteit te Kopenhagen. Deze wordt in de Duitse en Nederlandse vertaling vervangen door de Pauliner School te Leipzig. (Zie: le en 3e bedrijf, Petersen, Deel IV, blz. 381 en 406, D. Sch. Deel II, blz. 274 en 308, Nederlandse vertaling blz. 384 en 419.) In het le bedrijf wordt ook gesproken over de school in Slagelse (Petersen blz. 381); deze wordt in beide vertalingen vervangen door de Tölplitzer school (D. Sch. blz. 275, Ned. vert. blz. 385). In het 2e bedrijf zegt Erasmus broer Jakob, dat hij naar Kopenhagen wil om de Ronde Toren te zien en het klooster, waar ze het Kloosterlinnen maken (Petersen blz. 391); in D. Sch. (blz. 298) en de Nederlandse vertaling (blz. 399) wordt dit vervangen door „Pleisenburg en Rosens Lusttuinen”. In het 3e bedrijf wordt Siadland (Petersen blz. 404) vervangen door het „district van Meissen” (D. Sch. blz. 306, Ned. vert. blz. 417.). Vervanging door een gefantaseerde lokaliteit heeft o.a. plaats in deel I, „De Bedroge Oude Vryer”, 3e bedrijf, waar Trapezundt (Petersen IV, blz. 475) in „Sechs L.” (blz. 490) en in de Nederlandse vertaling (blz. 410) vervangen door Schlaraffenland, en in deel VI, „De Dwalingen”, le bedrijf, waar Ebeltoft (Petersen III, blz. 552) in D. Sch. (I, blz. 62): Lügendorf, in de Nederlandse vertaling (blz. 277): Leugendorp wordt. Iets dergelijks gebeurt in het 2e bedrijf, waar we lezen: „midt i Kloster-straede i Kiobenhavn” (Petersen blz. 569); dit wordt in D. Sch. (blz. 89): „in der Lügenstrasze zu Prahlberg”, in de Nederlandse vertaling (blz. 307): „in de Leugenstraat te Praalburg”. Neutralisering en weglating vindt o.a. plaats in deel II, „De Onzichtbare”, 2e bedrijf: „hele Pebling Soes iis-kiolende Vande” (Petersen IV, blz. 504; = het ijskoude water van het gehele Pebling-meer) wordt „(mit) einer ganzen See des eiskaltesten Wassers” (D. Sch. III, blz. 408); in de Nederlandse vertaling (blz. 254) „een gantsche zee van kilkout water”. Ook in „Erasmus Montanus” (deel III), 3e bedrijf is van dit meertje sprake; hier is de gehele uitdrukking in de Duitse en Nederlandse vertaling veranderd. We lezen in het oorspronkelijk: „Maanen er mod en Stierne ligesom Pebling Soen mod heele Siaelland” (Petersen IV, blz. 403; = de maan staat tot een ster als het Pebling-meer tot heel Seeland). De Duitse vertaler maakt hiervan: „Der Mond ist gegen einem Steme, wie eine Feder gegen eine Gans an der Grösze” (D. Sch. II, blz. 305); in het Nederlands lezen we: „ de maan is in vergelyking van ene star, als ene veêr in vergelyking van ene gans in grootte” (blz. 415).Ten slotte moet gewezen worden op een plaats in „Jean de France”, le bedrijf, waar een Deense lokale toespeling in de Duitse vertaling is vervangen door een Duitse, en in de Nederlandse weer door een Nederlandse: de Christen-Bernikov-Straede (Petersen II, blz. 664) wordt in D. Sch. (IV, blz. 450): Salzhahn Gaschen, in de Nederlandse vertaling (III, blz. 11—12): Nachtegaalsteeg. De Nederlandse vertaler zal echter door het Duits wel op dit idee zijn gekomen. Merkwaardig is ook een plaats in „De Paltsgraaf”, le bedrijf, waar de Kopenhaagse straat Vimmelskaftet (Petersen IV, blz. 264) in D. Sch. is behouden: Wimmelschaft (IV, blz. 94); nu heeft de Nederlandse vertaler echter de bedoeling niet begrepen en er van gemaakt: kriewelstraat (IV, blz. 216). We zien uit dit alles, dat bij het weergeven van Deense lokaliteiten in de Duitse vertaling allerminst eenheid bestaat, en dat de Nederlandse de Duitse ook hierin gevolgd is. Ook enkele litteraire toespelingen worden veranderd; dit gebeurt, waar sprake is van voornamelijk in Denemarken bekende boeken. Voorbeelden hiervan vinden we o.a. in Holbergs eerste stukken: „De Staatkundige Tingieter” en „De Wispelturige”. In het eerste worden de volgende politieke boeken genoemd in het le bedrijf: den Europaeiske Herold, den Politiske Nachtisch (Petersen II, blz. 550); deze worden in D. Sch. (IV, 242) weergegeven met: „Die Gesprache im Reiche der Todten”, en „Den politischen Nachtisch”; in de Nederlandse vertaling (II, blz. 8): De Spreekende Dooden en het politiek en militair Handboekje. In „De Wispelturige” wordt het boek „Taare-Persen”, een religieus werkje, in elk van de drie bedrijven genoemd (zie Petersen IV, blz. 14, 36 en 58). In het Duits en Nederlands wordt het telkens anders weergegeven: in D. Sch. met: „Paszions-andachten”, „die gekreuzigte Seele”, „ein geistlich Buch” (zie II, blz. 11-, 43 en 73); in het Nederlands met: „Overpeinzingen van het lyden”, „de gekruiste ziel” en „een geestelyk boek” (III, blz. 93, 125 en 156). Verslapping van Holbergs stijl door omschrijving of weglating van zijn konkrete aanduidingen valt o.a. te konstateren in deel I, „De Hovaardy en Armoede”, 5e bedrijf, waar de zin ,,.... men at sige Sandheden, saa er der dog et halvt Dusin Skruer lose” (Petersen IV, blz. 718; = maar om de waarheid te zeggen, er is wel een half dozijn schroeven los, — n.1. in het hoofd van Don Ranudo en zijn vrouw) in Reichards vertaling (blz. 104) wordt weergegeven met: „Aber die Wahrheit zu sagen, so scheinen sie doch im Gehirn nicht wohl verwahret zu seyn”; in het Nederlands (blz. 155):,,.... maar het schynt, om de waarheid te zeggen, dat hunne harssenen niet te wel bezorgt zijn”; en in deel IV, „De Herschapen Boer”, le bedrijf: Jeppe wordt hier door zijn vrouw Nille op onvriendelijke wijze aangespoord zich te haasten en verdedigt zich door te zeggen, dat hij zich toch moet aankleden, vóór hij uit kan gaan; Nille zegt daarop: „Har du Skabhals icke kundet tage ti par Buxer paa dig, siden jeg vaeckede dig i Maares?” (Petersen II, blz. 721; = jij lummel, had je geen tien broeken aan kunnen trekken, sinds ik je vanmorgen geroepen heb?) In D. Sch. (II, blz. 91) lezen we hiervoor: „Hattest du dich, du Schlingel! nicht heute früh ankleiden können, da ich dich aufweckte?” In het Nederlands (blz. 99): „Had gy u van de morge vroeg niet kunnen aankleden, toen ik u wakker maakte, zeg slungel?” (zie voor dit voorbeeld ook Prof. Roos’ boek, blz. 60). In deel VI, „De Gewaande Philosooph”, einde 2e bedrijf, vinden we een goed voorbeeld van de verslapping van scheldwoorden; we lezen in het Deens: „Gid du faae en Ulykke, Din Camalhe!” (Rahbek, 5, blz. 343; = loop naar de hel, jou kanaille); in D. Sch. (V, blz. 272) wordt dit weergegeven met: „Welch ein einfaltiger aber zugleich boshafter Schöps!” In het Nederlands wordt het (blz. 139): „Welk een eenvoudig, maar te gelyk boosaartige bloed!” De scheldwoorden en ruwe uitdrukkingen zijn overigens lang niet overal geschrapt. De verschillende vertalers stellen zich hier verschillend tegenover. Detharding b.v. vermijdt en schrapt grofheden, Laub doet dit slechts zelden en gebruikt in vele gevallen nog ruwer zegswijzen dan het origineel (zie hierover Prof. Roos’ boek, blz. 64). Holberg gebruikt de ruwheden en scheldwoorden niet om grof te zijn, maar om bepaalde personen te karakteriseren (zie Prof. Roos’ boek, blz. 62). Tenslotte worden er talrijke andere afwijkingen aangetroffen, die niet onder een van de vorige groepen zijn te brengen. Allereerst zijn er een aantal domme fouten van de Duitse vertalers, die ook in het Nederlands zijn meegekomen; in de tweede plaats zijn er veranderingen van de tekst, waarvoor in ’t algemeen weinig reden bestaat. Fouten van de Duitse vertalers vinden we o.a. in deel I, „De Hovaardy en Armoede”, le bedrijf, „de brydes sammen” (Petersen IV, blz. 665; = ze vechten samen) wordt in Reichard’s vertaling (Blz. 16): „Es bricht von einander”; in het Nederlands (blz. 67): „’t geen van een breekt”. In deel II, „De Staatkundige Tingieter”, 5e bedrijf, wordt „En heel Byldt Forestillinger af Syndicus” (Petersen blz. 600) in D. Sch. (blz. 318) : „Eine grosze Menge Acten von dem armen Sünder”, de vertaler heeft blijkbaar aan het werkwoord „at synde” = zondigen gedacht. De Nederlandse vertaler maakt hiervan: „Een grote menigte papieren van een Patiënt” (blz. 89). In „De Reize naar het Bad”, le bedrijf, wordt „halvfemsindstyve” (Petersen III, blz. 443; = 90) in D. Sch. (III, blz. 56): „ein halb hundert”, in het Nederlands (blz. 303): „een half hondert”, en in deel IV, „De Herschapen Boer”, le bedrijf, wordt „udsatte saa nogen” (Petersen II, blz. 732; = zette toen iemand op wacht) wordt in D. Sch. (II, blz. 105) vertaald met: „ihn nackend auszöge”; de vertaler heeft blijkbaar voor „nogen” gelezen: „nogen” = naakt. Het Nederlands heeft (blz. 113): „hem naakt uitklede”. In deel VI, „De Dwalingen”, le bedrijf, tenslotte, wordt „alle gudelige Formaninger” (Petersen III, blz. 547; = alle vrome vermaningen) in D. Sch. (I, blz. 55) „alle gute Vermahnungen”, in het Nederlands (blz. 269) „alle goede vermaningen”. In hetzelfde bedrijf wordt „Lunde Domkirke” (Petersen blz. 558; = de domkerk te Lund) in D. Sch. (blz. 72) „die Kirche in Londen” in het Nederlands (blz. 287) „de Kerk in Londen”. Andere afwijkingen zijn van meer belang. Dergelijke vinden we o.a. in deel I, „De Bedroge Oude Vryer”, le bedrijf; hier is het laatste toneel veranderd in de Duitse en Nederlandse vertaling; alleen Pemille en Henrik treden er in op, terwijl in het oorspronkelijk ook Leonora aanwezig is; de enkele woorden, die deze laatste te zeggen had, worden nu Pemille in de mond gelegd. In het 2e bedrijf, le toneel, zijn de veranderingen nog ingrijpender. Hier wordt een gesprek gevoerd tussen Leander en Leonora, het minnend paar, en hun bedienden Henrik en Pernille. Leanders stiefvader is een aanzoek komen doen om Leonora’s hand, en de beide geheven, die begonnen zijn, elkander voor de grap stiefzoon en stiefmoeder te noemen, zijn tenslotte boos en geprikkeld geworden. Ik citeer dit gedeelte eerst in mijn eigen vertaling, waarbij ik Petersens tekst (deel IV, blz. 456—458, slot van het le toneel) gevolgd heb, en vervolgens in de oude Nederlandse vertaling, (blz. 387—388), die de Duitse (Sechs Lustspiele, 1743, blz. 466—468) precies gevolgd heeft. Eigen vertaling: „Pernille: Nee, dat gaat te ver. Henrik: Dat is onbeschaamd. Pernille: Ik had er over gedacht, ’t een of ander te bedenken, om U beiden te redden, maar nu moet U Uw eigen gang maar gaan. Henrik: Ik zal me waarachtig ook ’t hoofd niet breken ter wille van U beiden. Pernille: Kom, laten we van ze weggaan, Henrik! Henrik: Ja! dat doe ik al. (Evenals Leander en Leonora elkaar hebben nagelopen, lopen ze nu Henrik en Pernille achterna.) Leander: Zul je ons zo in de steek laten, Pernille? Pernille: U verlangt immers niet anders? Leonore: Kün je dat over je hart verkrijgen, Henrik? Henrik: O ja, nog wel meer dan dat. Leander: Pernille! Pernille: Mijnheer! Leonore: Henrik! Henrik: Juffrouw! Leander: Ik vertrouw op jou, Pernille. Pernille: Dan bent U er mooi ingelopen. Leonore: Al mijn geluk is in jouw handen, Henrik! Henrik: Dan is het in slechte handen, waarachtig! Leander: Versmaad deze ring niet, lieve Pernille! Leonore: Versmaad deze snuifdoos niet, beste Henrik! Pernille: Wat zullen we doen, Henrik? Henrik: Het staat zo lelijk, om zo lang boos te zijn. Pernille: Ga elkaar dan dadelijk excuus vragen. Leander: Vergeef me, liefste meisje, dat ik zo onvriendelijk tegen je sprak. Leonore: Vergeef mij ook, beste Leander, dat ik je zo onnadenkend antwoordde. (Ze omhelzen elkaar) Pernille: Nu, Henrik, nu heb je geld in handen gekregen, nu moet je aan ’t werk. Henrik: Jij hebt ook geld in handen gekregen, laten we nu eens zien, wat je kunt doen. Ik ben helaas niet zo handig in ’t intrigeren. Dat is toch merkwaardig, een kamermeisje aan te treffèn, dat niet intrigeert. Laat mij er maar voor zorgen; maar ik moet een paar dagen de tijd hebben. Ach Henrik! die oude vrijer komt hier over een half uur. Ik bedank de juffrouw wel voor de hoge dunk, die ze van mijn capaciteiten heeft; maar een half uur zal me niet genoeg zijn voor zo’n groot werk. Alles, wat hier intussen te doen is, is, dat U beiden Meneer Jeronimus onder tranen smeekt, van zijn bedoelingen af te zien, en als dat niet helpt, dan moet U zich een dag of twee ziek houden; in die tussentijd schaf ik wel raad. Ga nu voorlopig weg en laat mij een beetje met rust.” Oude Nederlandse vertaling: „Petronel: Nu gaat het te verre. Vergun mij, dat ik iets zeggen mag. Leonora: Wat? Petronel: Ik had in den zin, uw beide te helpen; doch als gy malkander op zulk ene wyze bejegent, is niet alleen myn aanslag verydelt, maar de heer Leander zo wel als de juffrouw, doen iets, dat hun beiden hier na berouwen zal. Leonora: Is ’t waar heer Leander, zoudt het U berouwen? Leander: Zo het U gaat, als my, weet gy het antwoord zelfs. Leonora: Welaan dan. Ik ben een weinig te voorbarig geweest, beminde Leander! Laat ons de vorigen blyven. Leander: My dunkt het ook het beste te wezen, allerliefste juffrouw. Ik beken, dat ik te yverig in myne reden geweest ben. (Zij geven elkander de hand) Hendrik : Zie, mademoiselle Petronel. Zo is ’t beter. Het deugd niet, als men lang boos is. Leander: Nu hope ik, Petronel, dat gy ons behulpzaam zult zyn; want aan de beloning zal het niet mangelen. Petronel: Dat weet ik wel, jonker! wat in myn vermogen is, zal ik gaarne aanwenden. Pernille: Henrik: Leonore: Henrik: Overleg eens, Hendrik, hoe wy ons uit dit gevaar zullen redden. Gy zyt loos genoeg, en zult het niet voor niet doen. Ik bedank U, mejuffrouw, voor de goede gedachten, die gy van myne bekwaamheid hebt. Doch weet, dat de heer van Langnat binnen een half uur weder hier koomt. Een half uur is te kort, tot zulk een grote onderneming. Alles wat thans te doen staat, is, dat gy den heer van Langnat met betraande ogen bid, dat hy van zyn voornemen afziet, en als dat niet helpt, moet gy u voor een dag of twee ziek houden. In dien tyd zal ik wel iets in ’t werk stellen. Ga ondertussen, zo het u gelieft, alle in de kamer van de juffrouw; ik zal myn gedachten laten gaan en het verdere overleggen.” Men ziet duidelijk, hoe dit gedeelte veranderd en verknoeid is. In de meeste stukken heeft men zich beter aan de tekst gehouden; zulke lange afwijkingen als deze komen zelden voor. Kleinere vinden we b.v. in deel III, „Jean de France”, 4e bedrijf, waar Jeronimus Madame la Flèche (de voorgewende Fran?aise) uitscheldt, terwijl hij Jean en zijn knecht om de oren slaat: „Det er for Mad: la Flesk, og det er for Madame la Kaal, og det er for Mad: la Medister og det er for Mad: la Spek” (Petersen II, blz. 702; = dit is voor Madame la Vlees, en dit is voor Madame la Kool, en dit is voor Madame la Worst, en dit is voor Madame la Spek). In D. Sch. (IV, blz. 498) wordt dit echter: „Das ist für Madame la Fleche und das fïir Madame la Rosé, und das für Madame la Canaille, und das für Madame....”; het aardige woordspel gaat dus verloren. De Nederlandse vertaling (blz. 62) heeft: „Dat’s voor Madame la Fleche en dat voor Madame la Rosé, en dat voor Madame la Canaille, en dat voor Madame....”. In „Het Kersavond Vermaak” worden de praatjes, die Pemille Jeronimus op de mouw zal spelden, in de Duitse en oude Nederlandse vertaling veranderd: Ze zal vertellen: „at Regenten er dod, at Meriveis har faaet hug i Tyrkiet, at den Spanske Solv-Flode er ankommen, at Prinds Eugenius har vundet» Sejer over Duc Leonora: Hendrik: Leonora: Hendrik: de Vendosme.” (Petersen, Deel III, blz. 200 = Dat de regent gestorven is, dat Meriveis in Turkije op zijn kop gekregen heeft, dat de Spaanse zilvervloot is aangekomen, dat Prins Eugenius een overwinning behaald heeft op den duc de Vendöme.) In D. Sch. Deel III, blz. 5 „... . dasz vergangenes Jahr Ingolstadt an die Oesterreicher übergegangen, dasz die Frantzosen über Hals und Kopf aus Deutschland verjagt worden, dasz die Spanier im Winter auf dem kalten Gebürgen in Savoyen aus Angst schwitzten?” Het Nederlands stemt hiermee precies overeen (blz. 279): „.... dat Ingolstad, voorleden jaar, aan de Oostenrijkers is overgegaan; dat de Franschen hals over kop uit Duitschland gejaagd zyn; dat de Spanjaarden in den winter, op de koude Gebergtens in Savoye, van angst gezweet hebben?” x) In deel IV, „Melampe”, 4e bedrijf, doet zich het geval voor, dat de Duitse vertaler zich ruwer uitdrukt, dan in het Deense origineel plaats vindt. Meestal treffen we juist het omgekeerde verschijnsel in de Duitse tekst aan, met een aantal uitzonderingen bij Laub, zie Prof. Roos’ boek, blz. 64. We lezen hier: „Ofr den Helene op, som opvackt haver Krig”. (Petersen, Deel III, blz. 504; letterlijk vertaald: Offer de Helena op, die oorlog verwekt heeft; de schoothond wordt hiermee bedoeld.) In D. Sch. (Deel III, blz. 146) staat hiervoor (in proza): „Opfre das Luder auf, das den Krieg entsponnen hat”; in de Nederlandse vertaling (blz. 53): „Ziet van het kreng af, dat den oorlog heeft berokkend”. De gevoelswaarde, die Holberg in de woorden van zijn alexandrijn heeft gelegd, is geheel verloren gegaan. In deel V, „Bramarbas”, 3e bedrijf tenslotte, houdt Stygotius een geleerde rede over de instrumentaalfilosofie (4e toneel). In de Duitse vertaling is dit vervangen door opmerkingen over de pedantische filologie. De rede „de alicubitate”, die hij zal houden, wordt hier een rede over het verschil tussen de Romeinse en de oude Etrurische schoenen. Prof. Roos wijst ook hierop in zijn boek (blz. 47) en ziet hierin een modernisering, daar de instrumentaalfilosofie in de tijd, waarin de blijspelen in het Duits vertaald werden 1) Dergelijke veranderingen komen ook in het 2e bedrijf van „De Staatkundige Tingieter” voor. Ik zal deze later bespreken, daar hier de Nederlandse tekst niet met de Duitse overeenstemt. (een 25 jaar na hun eerste verschijnen in het Deens), niet meer aktueel was. Uit deze citaten kan duidelijk blijken, dat de Duitse vertalingen allesbehalve onberispelijk zijn, en dat de Nederlandse de Duitse tot voorbeeld hebben, en niet het Deense origineel. Nu moet dus nagegaan worden, in hoeverre de Nederlandse vertaling uit het Duits geslaagd is. Hier zijn de afwijkingen veel minder talrijk dan die van het Deens in de Duitse vertaling. Geen wonder: er viel minder te verknoeien, daar er al veel geneutraliseerd of op andere wijze bedorven was. De afwijkingen betreffen voornamelijk het weergeven van de namen van munten en maten; verder is er in de inhoud of in enkele zinnen veranderd, en ten slotte zijn er bepaalde fouten gemaakt, doordat het Duits óf niet goed begrepen is, óf te slordig is vertaald. In deel I, „De Bezige”, le bedrijf, b.v. laat Vielgeschrey zich door een van zijn klerken de uitgaven van de afgelopen week voorlezen. De prijzen van de verschillende artikelen bedragen in het origineel en in de beide vertalingen: Petersen IV, blz. 536/7. Sechs Lustsp. 1743, blz. 350. Ned. vert. blz. 271/2. 3 rijksd. 2 mark 5 F1 vijf gulden 4 mark 1 Fl. 30 Kr 1 gulden 10 stuivers 3 mark 24 Kr 18 stuivers 1 pot melk 4 Maasz Milch 4 pinten melk 1 mark 8 Kr 4 stuivers 1 mark 10 Kr 6 stuivers 4 rijksd. 5 mark 7 Fl. 12 Kr 7 gulden 18 stuivers 1 rijksd 1 Fl 16 stuivers voor 2 schelling fïir solche (n.1. voor dezelve te branden, thee koffiebonen) zu 2 blanken brennen 2 Fl 3 schelling 3 Kr 2 stuivers 1 schelling 1 Kr een stuiver Uit bijna alle stukken zijn dergelijke voorbeelden te geven, waaruit duidelijk blijkt, dat er geen spoor van enig systeem, zelfs niet de minste regelmaat is te konstateren bij het gebruik van de namen van munten en maten. Er wordt in de meeste gevallen eenvoudig maar wat voor neergeschreven, zowel in de Duitse als in de Nederlandse vertaling. De andere afwijkingen betreffen in hoofdzaak enkele namen, en een aantal veranderingen in de tekst. In twee gevallen is in het Nederlands een titel veranderd: „Die Weyhnachtstube” heet hier „Het Kersavond Vermaak”; „die Honette Ambition” heet „De Rangzuchtige”; dit moest wel veranderd worden, daar de titel niet goed letterlijk in het Nederlands is weer te geven. Rolnamen zijn o.a. veranderd in deel II. „De Kraamkamer” : Frau Corfitzin krijgt in het Nederlands de naam Willemina (in het Deens wordt ze slechts aangeduid als Barselkvinden = de kraamvrouw); de waarzegster Gunild, in het Duits Gundel, heet hier Kaat Slobbe. Een komische fout is gemaakt met de naam van een der bezoeksters, Engelche Hattemager (in ’t Duits Engelche Hutmacherin); de Nederlandse vertaler heeft de voornaam Engelche als een geografische naam opgevat en noemt haar: Mistress Hatteres! (deze fout is ook opgemerkt door Dr. Ehrencron—Muller; zie Forfatter-leksikon XI, Holberg 2, blz. 393). In deel III, „Jean de France”, heet Jeronimus in de Duitse vertaling Groszmann, in de oude Nederlandse Hieronimus. Magdelone, in het Duits „die Frau Franzin”, heet hier Margaretha, Elsebeth (in het Duits Jungf. Lieschen) Elisabeth; Antonius (in het Duits Hr. Liebholt) Antonius; Marthe (in het Duits Dore) Martha. Hieruit mag men de gevolgtrekking maken, dat de Nederlandse vertaler onmogelijk alleen de Duitse tekst kan hebben gekend, hij moet ook de Deense gebruikt of althans gezien hebben (of eventueel een andere Duitse vertaling; Prof. Roos noemt echter nergens in zijn boek een dergelijke); enige kleine afwijkingen in de tekst zouden ook hierop kunnen wijzen. Een duidelijk voorbeeld is b.v. het volgende: (in het 3e bedrijf): De zin „Folk skulde tencke du var gall eller Catholsk i Hovedet” (Petersen II, blz. 691; = de mensen zullen denken, dat je gek of Rooms bent) wordt in D. Sch. IV (blz. 484) weergegeven met: „Man sollte meynen, dasz du verliebt oder rasend warest”; in de Nederlandse vertaling (blz. 47) met: „Men zoude denken, dat gy Catholyk of razend waard”. Hier dient echter opgemerkt te worden, dat de voorbeelden van overeenstemming met het Deens, terwijl het Duits afwijkt, maar heel zeldzaam zijn, terwijl de Nederlandse tekst met de Duitse, gelijk wij zagen, zeer talrijke overeenkomsten vertoont. De Deense tekst zal dus waarschijnlijk maar weinig of oppervlakkig met de Duitse vergeleken zijn. Verder krijgt in talrijke stukken de knecht Arv (in het Duits Hans) in het Nederlands de naam Jan. Ook namen, die terloops in de tekst genoemd worden, zijn nu en dan veranderd; dit gebeurt echter vrij zelden, meestal stemmen ze overeen met de Duitse tekst. Een voorbeeld vinden we o.a. in „De Bezige”: „Die alte Catharina Kuppelmairinn” (Sechs L. blz. 346) krijgt in de Nederlandse vertaling (I, blz. 274) de naam: „De oude katryn kattekruid”. Afwijkingen in de tekst komen herhaaldelijk voor, hoewel ze veel minder talrijk zijn dan de veranderingen in de Duitse tekst. Een voorbeeld vinden we o.a. in Deel I. „De Gelukkige Schipbreuk”, 3e bedrijf, deel II, „De Staatkundige Tingieter”, 2e bedrijf: in het z.g. „Collegium Politicum”, de beroemde politieke bijeenkomst van de handwerkslieden wordt achtereenvolgens gesproken over de belangen van Duitsland en zijn strijd tegen de Turken en tegen Frankrijk; over de belangen van de stad Hamburg (waar het toneelstuk speelt), en de noodzakelijkheid van koloniën voor deze miniatuur-staat; over huwelijkskontrakten en ten slotte over de wijze, waarop volgens hen de regering van Hamburg moet worden ingericht, en hoe de burgemeester gekozen moet worden. Hierna lezen zij de kranten en bespreken de oorlog in Italië, waarbij de veldheren Prins Eugenius en Duc de Vendöme ter sprake komen. In de Duitse vertaling zijn de meeste van deze onderwerpen veranderd. Ten eerste is de plaats van handeling hier niet Hamburg, maar Dantzig; verder is het gesprek over de toestand van Duitsland en zijn oorlog tegen Turkije en Frankrijk vervangen door een dito over Polens staatsbelangen en zijn oorlog tegen Rusland; Parijs wordt vervangen door Moskou. De oorlog in Italië, waarover de handwerkslieden in de kranten lezen, wordt vervangen door de oorlog in Frankrijk; de beide veldheren door Generaal Broune en Generaal Botta. De Nederlandse vertaling stemt gedeeltelijk met het Deens, gedeeltelijk met het Duits overeen (vergelijk „Jean de France”): met het Duits klopt de plaats van handeling, en al wat daarmee samenhangt, met het Deens kloppen de onderwerpen van gesprek. Op één punt vertoont ze echter een zelfstandige afwijking: de oorlog, resp. in Italië en in Frankrijk, waarover in de kranten wordt gelezen, wordt vervangen door de oorlog in Bohemen, de beide veldheren door Neuperg en de Prins van Lobkowitz. Een verklaring voor deze veranderingen zou zijn, dat men heeft getracht de politieke besprekingen telkens weer aktueel te maken. In „De Reize naar het Bad”, le bedrijf, wordt een lokale aanduiding zelfstandig weergegeven: voor „Er ist aus Hollstein” (D. Sch. III, blz. 54) lezen we in de Nederlandse vertaling (blz. 302): ,,’t Is een Zeeuw”. Een dergelijk geval vinden we in „Hendrik en Pemille”, le bedrijf: „Weil er ganz kurz her erst von den Franzosen kam” (D. Sch. III, blz. 234) wordt in de Nederlandse vertaling (II, blz. 340) vermits hy in zyn te rug komst de Spaansche kust had aangedaan”. In deel VI, „De Gewaande Philosooph”, 3e bedrijf, wordt het ook elders genoemde zinnetje „Vi ere ingen Christne, men Hollaendere” (= we zijn geen Christenen, maar Hollanders; zie het 3e hoofdstuk), in het Duits goed weergegeven met: „Wir sind keine Christen, sondern Hollander” (D. Sch. V, blz. 288); in de Nederlandse vertaling (blz. 157) echter met: „wy zyn niet die en die, maar wy zyn Hollanders”. „De Dwalingen” is, met „De Staatkundige Tingieter”, wel het blijspel, waarin de Nederlandse vertaler de meest ingrijpende veranderingen heeft aangebracht. Hier personifiëren Leander en Roland het ongeloof en het bijgeloof. De Nederlandse vertaler heeft het echter om de een of andere reden willen vermijden, een ongelovige te doen optreden, en maakt nu van Leander in plaats daarvan een onzedelijk levend jongmens. Vooral in het le bedrijf, waar Leanders ongeloof en spotzucht duidelijk tot uiting komen, maar ook uit enkele kleine veranderingen in de andere bedrijven blijkt dit. Daar echter de intrige van het stuk hieruit bestaat, dat door een toeval de bijgelovige Roland tot ongeloof wordt gebracht, zijn broer Leander daarentegen tot bijgeloof, terwijl ze ten slotte door de hulp van hun gematigde broer Ovidius beiden tot „de gulden middenweg” bekeerd worden, gaat Holbergs bedoeling ver- loren, en de gaafheid van het stuk lijdt bovendien onder deze verandering, daar in het 2e, 3e en 4e bedrijf op kleine afwijkingen na wél de Duitse tekst gevolgd is. Een citaat uit het le bedrijf, le toneel zal de werkwijze van den Nederlandsen vertaler nader kunnen aantonen. We lezen in D. Sch. (Deel I, blz. 49—50 waarin de oorspronkelijke Deense tekst vrij nauwkeurig gevolgd is): waar Leanders verloofde over hem spreekt tegen zijn broer Ovidius: „Bitte ich ihn; Er soll in die Kirche gehen, sagt er: Er wolle es gar gerne thun, aber nur um meinetwegen. Ermahne ich ihn zur Gottesfurcht spricht er gleich: herzlich gern, so feme er mir nur einen Dienst damit thue. Antworte ich ihm daraiif; Er soll es nicht um mir, sondern Gott zu dienen, thun, so heiszt es: Ich diene keinen Göttem; sondern nur Göttinen. Ich sey seine Göttin, und um mir zu gefallen, bestehe darin seine Religion. Frag ich ihn dann; ob er gar keine Religion habe? so giebt er mir, spöttisch, zu Antwort: Ich kann keine haben, dann mein Bruder Roland hat so viel Religionen in sich gefressen, dasz nichts mehr vor mich übrig ist.” In de Nederlandse vertaling (blz. 263—364) lezen we echter inplaats van dit gedeelte: „Bid ik hem, alle onkuische minnaryen te staken, dan zegt hy: dat wil ik wel doen, maar alleen om uwentwille. Wil ik hem verpligten, my, als het eenige voorwerp eener zuivere liefde, te beminnen, dan zegt hy terstond : Ik heb u immers myn hart eniglyk opgeofferd. Antwoord ik daarop, dat hy my dit door zyne daaden, als zo vele zigtbare bewyzen tonen moet: Dan zegt hy; gy zyt myn Godin, myn Engel, myn Waarde en u ten gevalle zie ik van alle schoonheden der Waereld af. Vraag ik hem, of ik op dit zyn woord mag aangaan, dan bevestigt hy het met de duurste eden; daar ik nogtans zien moet, dat by andere gelegenheden, andere Juffers naast my, met geen onverschillig oog worden aangezien, die hem mede aan het hart liggen. Zo los, zo wispelturig, is hy my tot nu toe voorgekomen.” Zo zien we uit dit citaat, dat Leander niet alleen een losbol, maar ook een leugenaar is geworden. Nu blijft nog over, in het kort de fouten te bespreken, die bij de vertaling uit het Duits gemaakt zijn, en die dikwijls van grote slordigheid of gebrek aan kennis getuigen. In verreweg de meeste stukken komen dergelijke domme fouten voor, waarvan ik hier slechts enkele voorbeelden kan geven. In deel I, „Het Arabisch Poeder”, wordt b.v. „Wascherinn” vertaald met „waarzegster”, „Betstunde” met „bedstede” (zie ook verderop); (zie Sechs Lust-Spiele, 1743, blz. 18 en 20; Ned. vert. blz. 21 en 23); in „De Gelukkige Schipbreuk”, 2e bedrijf, wordt „Die Scheerenschleiffers Jungen” vertaald met „de schaarslypers jongen”; „aufgesagt” wordt vertaald met „belooft” (Sechs L. blz. 257 en 271; Ned. vert. blz. 179 en 181). In „De Bezige”, 2e bedrijf, wordt de zin „Oldfux zwickt die Pemille ins Ohr” vertaald met „Oudvos fluistert Petronel in ’t oor”, en in het 3e bedrijf de zin ,,.... als wenn ich Sie öfters schon gesehen hatte” met ,,.... alsof gy haar meer gezien hebt” (Sechs L. blz. 408 en 426; Ned. vert. blz. 330 en 348); met de voornaamwoorden wordt wel vaker raar omgesprongen! In deel II, „De Staatkundige Tingieter”, 4e bedrijf, wordt „Unsers Herm Brauner” vertaald met „onze heer bullepees” (D. Sch. IV, blz. 281; Ned. vert. blz. 48), en in „De Kraamkamer”, 2e bedrijf, „Pflanzlein” met „plantsoen” (D. Sch. IV, blz. 371; Ned. vert. blz. 150); in „De Reize naar het Bad”, 3e bedrijf, wordt „ungerathene Kinder” vertaald met „ongehuwde kinderen” (D. Sch. III, blz. 85; Ned. vert. blz. 332). In deel III, „De Tovery of Dwaze Opschudding”, le bedrijf, wordt „bey einer halben Stunde” vertaald met „byna anderhalf uur”, en in het 5e bedrijf wordt „Tenne” vertaald met „zolder” (D. Sch. III, blz. 286 en 375; Ned. vert. blz. 179 en 267); in het „Kersavond Vermaak” vinden we voor „Tenne” echter „agterdeur”, voor „Weynachtskrapfen”, „wafelen” (D. Sch. III, blz. 4 en 14; Ned. vert. III, blz. 278 en 288). In deel IV, „Melampe”, 2e bedrijf, wordt „ein Schnee-Musz” (vertaling van het Deense „Sneemoes”, een soort schuim van eiwit) weergegeven met „witte Endyvie” (D. Sch. III, blz. 121; Ned. vert. blz. 30), en in „De Paltsgraaf”, 3e bedrijf, „nöthigte” met „forceerde” (D. Sch. IV, blz. 127; Ned. vert. blz. 252). In „Ulysses von Ithaca”, le bedrijf, lezen we voor de zin .... „den Grafen Holofemes von Bethulien, welcher in einem hohen elfenbeinem Schlosse wohnet und 7 Ellen hoch ist „in het Nederlands: .... „den Graaf Holofemes van Bethulien, .... welke in een fraai elpenbene kasteel woond, dat zeven FERWERDA, Dissertatie. 7 ellen hoog is ” (D. Sch. IV, blz. 157; Ned. vert. blz. 284) en in deel VI. „De Verwarringen”, le bedrijf, voor „stutzte” „struikelde” (D. Sch. V, blz. 68; Ned. vert. blz. 283). Uit de hier geciteerde fouten blijkt wel, dat deze van verschillende aard zijn. Daar kunnen nog aan toegevoegd worden enkele tamehjk veel voorkomende germanismen, zoals de vertaling van het Duitse woord „mag” door „mag”, wat in de meeste gevallen onjuist is; ten slotte wordt enkele malen het woord „Haube” met „kuif” weergegeven, wat ook wel een drukfout zou kunnen zijn. De Nederlandse bewerker heeft dus lang niet in alle opzichten voldaan aan de eisen, die men een goed vertaler mag stellen; de verschillende Duitse m.i. echter nog minder. De fouten van den Nederlandsen vertaler kunnen berusten op gebrek aan kennis van het Duits; maar het is nog waarschijnlijker, dat ze te wijten zijn aan te snel en te slordig werken. We zullen nu zien, hoe dit werk in ons land ontvangen is, voor zover dat is na te gaan; in hoeverre ons volk het door opvoeringen heeft leren kennen, zal in het achtste hoofdstuk worden nagegaan. De titeluitgave van 1757 is aangekondigd in „Republyk der Geleerden”, 1757, I, blz. 373—375, tezamen met die van de vertaling van het le deel van „Heltehistorier”. Er wordt gezegd, dat beide werken indertijd gunstig ontvangen zijn; er wordt even gesproken over de roem, die Holberg genoot, en de erenamen, hem gegeven, worden genoemd; over beide werken worden enkele prijzende woorden gezegd. Deel II, III en IV zijn aangekondigd in hetzelfde tijdschrift, 1766, II, blz. 345 en 515, en 1767, I, blz. 514. De delen II, III, IV, V en VI van Holbergs blijspelen in de vertaling 1766—1768 worden besproken in Vaderlandsche Letteroefeningen, 1767, I, blz. 381—386 en blz. 471—477; in Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen (een vervolg van het vorige) 1768, I, blz. 82—87 en blz. 352—356; en 1769, I, blz. 206—209; bovendien zijn enige van de zes delen aangekondigd in de „Haagsche Courant” van die tijd, onder de advertenties. Over het algemeen worden de stukken geprezen en de karaktertekeningen goed genoemd; ook kan uit de wijze, waarop deze werken besproken worden, opgemaakt worden, dat ze een zekere populariteit genoten hebben. In de eerste bespreking wordt in het kort de inhoud van de blij spelen, voorkomende in de eerste twee delen, medegedeeld; de kritikus is vol lof voor Holbergs stukken en prijst, behalve zijn karaktertekening, ook zijn wijze van moraliseren (blz. 382). Vervolgens wordt Holbergs Levensbrief genoemd, waarin men „eenig verder bericht van ’t oogmerk van den Autheur in ’t opstellen dezer en nog veertien andere Spelen, en ’t wedervaren van derzelver openbare vertooning” kan lezen. Deze eerste kritiek eindigt met een uitvoerige inhoud en bespreking van „De Wawelaar, of de praatzugtige Barbier”, waaruit ook enkele gedeelten geciteerd worden. De andere vier besprekingen geven geen nieuwe gezichtspunten. De stukken worden iets uitvoeriger besproken dan in de eerste kritiek. Bij de behandeling van het derde deel worden kleine stukjes geciteerd uit „De Wispelturige”, „De Tovery, of Dwaze Opschudding”, „Het Kersavond Vermaak”, „De Rangzuchtige en „Erasmus Alontanus”. Evenzo wordt in de kritiek op het vierde deel geciteerd uit „Melampe”, „De Herschapen Boer , „De Paltsgraaf of de verpande Boerejongen” en „Ulysses van Ithaca”. De toneelstukken zijn blijkbaar in de smaak gevallen; de kritikus begint tenminste als volgt (blz. 82): „De Liefhebbers van geestige Schriften, die het bespottelyke op ene vernuftige wyze hekelen, hebben de drie voorige deelen dezer Verzamelinge met zeer veel genoegen doorbladerd; en hun algemene verlangen, na de Vertaling der overige Blyspelen van den Heer Holberg heeft den Uitgever aangezet om dit werk verder te vervolgen, en dus een vierde deel in t daglicht te brengen, ’t welk vyf Blyspelen vervat, die in hunne soort niet ongevallig uitgevoerd zyn.” De bedoeling van Holbergs stukken wordt in de kritiek op het vijfde deel als volgt weergegeven (blz. 352): „De Spelen, in dit vyfde Deel vervat, zyn in denzelfden smaek als de voorgaende geschreven, en doelen alleszins op berispenswaerdige bedryven en characters, die gemeenlyk in een bespottelyk daglicht gesteld worden.” De stukken worden in het kort besproken; alleen op „Plutus, of Pleitgeschil tusschen Armoede en Rykdom” wordt dieper ingegaan; er worden verschillende gedeelten uit geciteerd. Typisch is het, dat ook Holberg zelf buitengewoon gesteld was op dit blijspel, dat hij een van zijn meesterwerken achtte (hij spreekt hierover zelf in zijn Epistel 447; Verzameling v. Br. V, le brief blz. 44), terwijl het in onze tijd terecht als een van zijn zwakkere beschouwd wordt: de symbolische gestalten van de Rijkdom en de Armoede, die er in optreden, komen ons in deze dagen onnatuurlijk en gewrongen voor, de gehele situatie geforceerd. Dat een dergelijk stuk in de achttiende eeuw zo geliefd kon zijn en zoveel succes kon hebben, staat m.i. duidelijk in verband met de geest van de tijd, die het nuttige en de moraal van een werk boven de innerlijke kunstwaarde stelde. In de bespreking van het laatste deel tenslotte wordt het in Holberg geprezen, dat hij het leerzame en het vermakelijke weet te verenigen, waardoor hij velerlei lezers kan behagen en ook bij herhaalde lezing blijft boeien. Er wordt geciteerd uit „De Gewaande Philosooph” en uit „De Dwalingen” (van dit stuk alleen de moraal). Even wordt ook „Artaxerxes” nog genoemd; maar de kritikus is van oordeel, dat hierin de geest van Holberg niet is te vinden. Geen wonder! deze bewerking is misschien niet eens van Holberg! Wanneer we nu bedenken, hoeveel de stukken verslapt en veranderd zijn, dan mag een dergelijke kritiek buitengewoon gunstig geacht worden. Tegen het einde van de achttiende eeuw (1794—1799) zijn nogmaals zeventien van Holbergs blijspelen vertaald, in een verzameling van vier delen. De uitgever was Willem Holtrop. De delen zijn getiteld: „Deensche Schouwburg of Blyspeelen van den vrijheer van Holberg”. Het eerste deel is van 1794 en bevat: Het Arabisch Poeder; De Dwalingen; De Gelukkige Schipbreuk; De Bezige. Het tweede deel, van 1799, bevat: De Bedrogen Oude Vrijer; De Masquerade; De Wispelturige; De Paltsgraaf. Het derde deel, van 1799, bevat: De Duitsche Franschman; Bramarbas; De Staatkundige Tingieter; Het Kersavond Vermaak. Het vierde deel, zonder jaartal, bevat: Erasmus Berg; Dirk Menschenschrik; De Herschapen Boer; De Rangzuchtige; De Snapachtige Barbier. De voorbeelden voor dit werk zijn de oudere Nederlandse vertaling en de Duitse vertaling in „Die Danische Schaubühne”. Dit kan gemakkelijk aangetoond worden. Dat de oudere Nederlandse vertaling gebruikt is, blijkt, doordat de tekst hiermee gewoonlijk letterlijk overeenstemt, of maar zeer geringe afwijkingen vertoont. De eerste twee delen verschillen het meest, in de beide latere wordt de oudere vertaling steeds nauwkeuriger gevolgd. Verreweg haar meeste fouten en haar afwijkingen van de Duitse tekst worden eenvoudig mee overgenomen; b.v. de namen van personen, plaatsen en munten. Vooral in de eerste delen is de woordenkeus of de stijl wel eens iets verschillend. Dat echter niet uitsluitend de oudere Nederlandse vertaling gebruikt is, kan uit een aantal voorbeelden blijken, waar de vertaling van 1794—1799 zich aansluit bij de Duitse tekst en niet bij de Nederlandse; talrijk zijn deze voorbeelden niet, vooral niet in het laatste deel. Allereerst blijkt het uit de titel van het gehele werkje: „Deensche Schouwburg”; verder uit de titel van het laatste daarin voorkomende stuk: „De Snapachtige Barbier”, in het Duits: „Der Geschwatzige Barbierer”, in de oudere vertaling: „De Wawelaar”. Andere voorbeelden zijn b.v. te vinden in Deel Ij »Het Arabisch Poeder”, waar de fout van het vertalen van „Betstunde” door bedstee is hersteld, het woord wordt hier juist vertaald, met „bede-uur” (blz. 24—25). De andere fouten blijven echter. In deel I3> „De Dwalingen”, zijn Leonora’s klachten over het ongeloof van Leander (te voren door mij geciteerd) gedeeltelijk naar het Duits vertaald, gedeeltelijk in de Nederlandse tekst behouden, wat in dit geval bijzonder vreemd en inkonsekwent is. (Het lange, geciteerde gedeelte is letterlijk uit het Duits vertaald; andere zinsneden stemman met de Nederlandse vertaling van 1768 overeen.) Er zijn ook enkele andere voorbeelden, waaruit blijkt, dat de Duitse tekst gebruikt is; de zin .... „bis fast der Tod ihnen auf der Zungen ist (D. Sch. I, blz. 53) wordt in de vertaling van 1794 weergegeven met: „ bevorens zij op het uiterste liggen” (blz. 67), terwijl de vertaling van 1768 heeft: „tot zy de gevolgen daarvan ondervinden (I, blz. 267). En voor „sichtbarlich (D. Sch. I, blz. 109) lezen we het lelijke „zichtbaarlijk” (1794, blz. 135), terwijl de vertaling van 1768 „handtastelyk” heeft (blz. 329). In deel III, „Jean de France”, wijzen reeds de namen uit de rolverdeling op gebruik van de Duitse tekst. Eerder heb ik er al op gewezen, dat bij de oudste Nederlandse vertaling vermoedelijk ook een Deense tekst gebruikt is, daar de persoonsnamen overeenkomen met het oorspronkelijk, en niet met de Duitse vertaling. De namen in de vertaling van 1799 kloppen echter juist met de Duitse en niet met de oudere Nederlandse tekst: Jeronimus heet in het Duits Groszman, in de vertaling van 1799 De Groot; Antonius heet Hr. Liebholt, in de genoemde vertaling Liefhart; Espen heet in het Duits Michel, in de tweede Nederlandse vertaling Michiel (in die van 1766 echter Pieter); Marthe tenslotte heet in het Duits Dore, in de tweede Nederlandse vertaling Dorothea. (Magdelone en Elsebeth daarentegen heten in beide Nederlandse vertalingen Margaretha en Elisabeth.) Ook in de tekst volgt de vertaling van 1799 in enkele gevallen het Duits: de zin „Man sollte meynen, dasz du verliebt oder rasend warest” (te voren geciteerd), die in de vertaling van 1766 luidde: „Men zoude denken, dat gy Catholyk of razend waart”, als in het Deens, wordt in de vertaling van 1799: „Men zoude denken, dat gij verliefd of razend waart” (blz. 56). In het 2e bedrijf van „De Staatkundige Tingieter”, waar de leden van het „Collegium politicum” over een aantal politieke onderwerpen spreken (zie boven, waar .ik dit uitvoerig besproken heb), volgt de vertaling van 1799 de Duitse tekst geheel, wanneer de oudere Nederlandse afwijkingen vertoont. Het eerste deel van de latere vertaling is ingeleid met de volgende voorrede: „Die den schranderen Schrijver van Klim’s onderaardsche reize, zoo uit zijn Spectatoriaale werken, als wel inzonderheid uit zijne Tooneelstukken, genoegzaam kent, zal in deeze uitgave van zijne vernuftige Blijspelen, meer dan in de vroegeren, recht gedaan vinden aan den geest diens Deenschen Plautus tevens en aan de kieschheid van den Nederlandschen Tooneelspelleezer.” Dit belooft wat! Inderdaad zijn er, vooral in de eerste delen, een aantal woorden en zinnen veranderd, enkele grove scheldwoorden zijn wat verzacht, evenals sommige wat al te realistische uitdrukkingen; maar heel veel te betekenen heeft dit alles niet. Een voorbeeld van vervanging van een scheldwoord komt o.a. voor in het eerste deel, in het stuk „De Gelukkige Schipbreuk”, blz. 180; het woord „teef” (vert. 1768, Deel I, blz. 168) is vervangen door „vrouwmensch”. Een grofheid, voorkomende in „De Paltsgraaf” (Deel II, blz. 328) wordt vermeden: waar de oudere vertaling (Deel IV, blz. 228) heeft „die snotterige vingers” (D. Sch. Deel IV, blz. 104: „deine rotzigen Finger”) heeft de latere alleen „uwe vingers”. Zo zijn nog wel een aantal voorbeelden aan te wijzen. Duidelijker in het oog valt de sterke neiging tot purisme in de latere vertaling. Als men de oudere en de nieuwere Nederlandse tekst naast elkaar legt, kan men massa’s voorbeelden optekenen, waar het vreemde woord in de eerste vervangen is door een Nederlands in de tweede, in vele gevallen niet ten onrechte.1) Een ander verschil tussen de beide vertalingen betreft de spelling. Hierop zal ik niet nader ingaan; ook in andere der vertalingen van Holbergs werken konstateren we spellingveranderingen, waaruit valt op te maken, dat omstreeks 1790 de spelling gemoderniseerd is.2) 1) Voorbeelden hiervan zijn o.a.: profecie—voorzegging; visiten— bezoeken; advys—raad; modestie—zedigheid; historie—geschiedenis, geval, gebeurtenis; phantasie—harssenschim; disputeren—praten j examineeren— onderzoeken; pardonneeren—vergeeven; festynen—partyen; meriteeren— verdienen j bagatel—kleinigheid. 2) Allereerst wordt in de oudere tekst y, in de nieuwere ij gespeld. Verder worden in de latere vertaling de klinkers in open lettergrepen meestal dubbel gespeld, vooral bij de e komt men dit vaak tegen; geen van beide vertalingen is echter in dit opzicht konsekwent. In de oude vertaling worden zelfstandige naamwoorden nogal eens met hoofdletter gespeld, wat in de latere niet plaats vindt. In deze wordt de t op het einde van een woord of lettergreep na stemhebbende medeklinker door d vervangen. Ook in enkele andere opzichten staat de spelling van de nieuwere vertaling de onze meer nabij dan die van de oudere. (In de latere worden smert en hert: smart en hart; star wordt ster, waarschouwing: waarschuwing; fraay: fraai; lackey : lakei, enz.) De voornaamwoorden je (in gemeenzame taal) en jou (bij scheldwoorden) worden echter in de latere vertaling vervangen door gij, en tweemaal door u; ook de oudere heeft dikwijls gy. Vermoedelijk is de spelling of tussen ^ 1780 en 1792 geleidelijk, of tussen 1789 en 1792 vrij snel veranderd, wat men ook zou kunnen afleiden uit een vergelijking tussen de teksten van de vertaling van „Heltindehistorier” (1782), „Didrich Menschenskraek” (2e druk 1789), „Peder Paars” (1792) en de bewerking van „Gert Westphaler” (1792). Op deze vertaling is, voor zover ik heb kunnen nagaan, geen kritiek verschenen. II. Vertalingen van afzonderlijke blijspelen. * Afzonderlijk zijn vertaald: Henrik en Pemille; 1758, 1771. De Bedrogen Officier; 1761, 1789. Hovaardy in Armoede; 1764, 1804. De Staatkundige Tingieter; 1771, 1853, 1873. Het Arabisch Poeder; zonder jaartal en ± 1775. De Maskerade; 1777. Een Profeet is niet geacht in zijn eigen vaderland (= Gert Westfaler); 1792. HENRIK EN PERNILLE. Dit is, voor zover we weten, het eerste blijspel van Holberg, dat afzonderlijk vertaald is, zelfs vóórdat het in de verzamelde uitgave verscheen (deel II, 1766). Het is in 1758 uitgegeven in een berijmde vertaling van Hendrik van Elvervelt, die in 1771 herdrukt is, met slechts enkele onbelangrijke wijzigingen in spelling en gebruik van de leestekens. Ze is opgedragen aan Jacob Guillot, een der regenten van het weeshuis. In de opdracht wordt Holberg als schrijver van het blijspel genoemd; hij krijgt de erenaam „de Deense Plautus”. Het verschijnen van deze eerste vertaling staat waarschijnlijk in verband met de eerste opvoering van het stuk (voor zover we weten ook de eerste opvoering van een komedie van Holberg in ons land), die op 11 November 1758 plaatsvond (zie het volgende hoofdstuk); hierop wijst ook de opdracht aan een der regenten van het weeshuis, die tevens de schouwburg beheerden. Voor deze berijming is waarschijnlijk de Duitse tekst gebruikt, zoals we die vinden bij Laub in „Zum dritten und letzten male Sechs Lust-Spiele” 1744 (later in „Die Danische Schaubühne”, III, blz. 188). Dit kan blijken uit enkele voorbeelden: de stalknecht Arv, die in het Duits Hans heet, heeft in Van Elvervelts berijming deze naam ook. In het le bedrijf heet Henriks zuster, „Fraiken Fikke” (Petersen IV, blz. 103; = jonkvrouw Fikke) in het Duits: „die Fraulein Ursel” (D. Sch. III, blz. 210), bij Van Elvervelt „Ursula myn zuster” (blz. 18), evenals in de latere Nederlandse vertaling van 1766. In het derde bedrijf worden de woorden „saa forliebt som en Rotte” (Petersen blz. 127; = zo verliefd als een rot) in het Duits vertaald met: „so verliebt als eine Katze” (D. Sch. blz. 245), bij Van Elvervelt: „zo verliefd als een kat” (blz. 52); in de vertaling van 1766: „zo verliefd als een krolse kat” (blz. 392). De berijming van 1758 heeft echter ook zelfstandige afwijkingen: deze betreffen in hoofdzaak de indeling in tonelen; er worden b.v. hier en daar enkele tonelen gesplitst of een toneel ingevoegd. Andere afwijkingen zijn een gevolg van de berijming: woorden worden toegevoegd en weggelaten, uitdrukkingen gewijzigd, stoplappen ingelast. Dat een prozawerk als Holbergs blijspel veel lijdt in een dergelijke berijming, moet voor ieder duidelijk zijn. Alle pit en geest gaat er uit. Als voorbeeld citeer ik — eerst uit de prozavertaling van 1766, vervolgens uit Van Elvervelts berijming — een gedeelte van het 7e toneel uit het 2e bedrijf, waar Leander en Leonora, die elkaar van ontrouw verdenken en beiden menen, dat de ander zijn of haar zinnen heeft gezet op de dienstbode, respectievelijk knecht, elkander de waarheid zeggen. (Vertaling 1766, blz. 382—383) Leander: Is deze niet Leonora? Ey! Loopt gy heen? Zyt gy zo bang voor my? deugdzame Juffrouw! Leonora: Ey, mynheer! Hoe kan ik enigzints deugdzaam zyn, daar gy alle deugden ingeslokt hebt, zo dat niets meer voor andere overgebleven is. Leander: Ha, ha, ha, kuische Lucretia! Leonora: Ha, ha, ha, kuische Joseph! Leander: Ik admireere u, Mejuffrouw! Leonora: Uw’s gelyken vind men niet, mynheer! Leander: Kend gy dit portrait wel? Leonora: In uw handen niet. Leander: (werpt haar het portrait toe, en zegt) Daar hebt gy ’t terug. Leonora: Kend gy dit portrait wel? deugdzame heer! Leander Leonora Leander Leonora Leander Leonora Leander Leonora Leander Leonora Ja, helaas. Zie, daar ligt het. Daar ligt de snuyfdoos, die gy my vereerde. Daar liggen de braceletten, die gy my vereerde. Daar ligt u vod van een rotting, met de goude knop. Daar liggen uw prullen van oorliëtten. (spoegende) Daar ligt uwe trouw belofte, (spoegende) Daar ligt de uwe. Adieu deugdzame Juffrouw! Groet u papa. Adieu, voortreffelijke heer! Wel bekoom u de maaltyd. (In het Deens staat voor de laatste woorden: Prosit die Mahlzeit. Dat deze woorden hier in ’t Hollands en niet in het Duits voorkomen, bewijst, dat de vertaling naar het Duits gemaakt is. Bij Van Elvervelt staan ze eveneens in het Hollands.) (Van Elvervelt, blz. 40—42) Leander: Is ’t Leonoor niet? ja. Wat maakt u zo beducht, Dat gy myn byzyn wilt ontwyken, deugdzaam voorDer vrouwen? [beeld Leonoor: ’k Bid u, dat gy zo verkeerd niet [oordeelt, Myn vroome Heer! hoe kan ik deugdzaam weezen? gy Slokt all’ de deugden op, en laat’ er geen voor my. Leander: Ha, ha, Lucretia. Leonoor: Ha, ha, men moet u roemen, Men kan u inderdaad een kuische Joseph noemen. Leander: Zo waar, Mejuffrouw, gy verdient een yders lof! Leonoor: Zo waar, Mynheer, gy geeft der gantsche waereld stof Daartoe; de faam trompet uw’ lof door alle landen. Leander: Zeg, kent gy dit Portret? Leonoor: Ja: maar niet in uw handen. Leander: (haar ’t Portret toewerpende) Zo is’t. Daar is ’t weerom. Leonoor: Zeg, kent gy dezen Ring? Leander: Ja, tot myn leedzyn. Leonoor: (hem de Ring toewerpende) Weg met dat verachtlyk ding. Leander: Gy kent die Snuifdoos wel, die gy my hebt geschonken Leonoor: Ja wel. Leander: Daar leit ze, laat uw Minnaar daarmeê [pronken. Leonoor: Gy kent ook zekerlyk die Orliëtten? daar Geef ze aan uw kermispop, zy vallen my te zwaar. Leander: (eenige Brieven uithaaiende) Zie hier de Brieven, die gy my, als Liefdeboden Verkeerd gezonden hebt; ik heb ze niet van noden: Zy hebben uitgediend. (Hy scheurt ze aan stukken) Leonoor: (ook eenige brieven uithaaiende) Zie daar zyn die van u, Vervuld met loos bedrog, daar ik met recht voor gruw. (Zy scheurt ze ook aan stukken.) Leander: (haar de stukken toewerpende) Daar leit de liefde en trouw, die gy my hebt gezworen. Leonoor: (hem ook de stukken toewerpende) En daar leit de uwe, die haar krachten heeft verloren. Leander: Vaarwel, o deugdzaam beeld! Leonoor: Vaarwel, pryswaarde Heer! Dat u die maaltyd wel bekome. Leander: Ik dankje zeer.” Hieruit blijkt wel duidelijk, hoe bij Van Elvervelt de oorspronkelijke tekst bedorven is. Zowel vorm als inhoud hebben geleden. Van dergelijke voorbeelden zouden er nog veel meer te geven zijn. Op deze wijze kwam het schouwburgpubliek voor het eerst in aanraking met Holberg. En dit bleef zo: want, enkele van de negentiende-eeuwse opvoeringen van „De politieke Tinnegieter” uitgezonderd, werden uitsluitend de berijmde vertalingen gebruikt bij de voorstellingen, niet alleen van „Henrik en Pernille”, maar ook van de andere in ons land opgevoerde blijspelen, zoals uit de recensies blijkt. Gedurende de achttiende eeuw móést een toneelstuk berijmd zijn om voor het voetlicht te kunnen komen en enigszins in de smaak te vallen. (Ik kom hier in het achtste hoofdstuk nog op terug.) Het stuk werd in de achttiende-eeuwse recensies over het algemeen niet zeer geprezen. (Zie ook het achtste hoofdstuk.) „DE BEDROGEN OFFICIER”. Onder deze titel is Holbergs „Dirk Menschenschrik” door H. van Elvervelt berijmd. Deze bewerking kwam uit in 1761, een tweede druk, die alleen in spelling en in het gebruik der leestekens soms enigszins van de oudere afwijkt, in 1789. Deze vertaling is stellig eveneens verschenen in verband met een opvoering: op 9 April 1761 ging de Nederlandse première van dit blijspel. Deze vertaling van Van Elvervelt is eveneens opgedragen aan een der regenten van het Weeshuis, n.1. aan Jacob van der Lijn. Verder vinden we een voorbericht, waarvan ik een gedeelte citeer: „Het Plan, of de grondslag van dit Stukje, is te vinden in de Deensche Schouwplaats van den Heer Baron van Holberg, waaruit ik hetzelve getrokken, en, voor zo veel de Vinding aangaat, gevolgd hebbe; doch omtrent de gezegdens en schikking, moest het eene heel andere gedaante hebben: gelyk dan ook onder de veelvuldige Tooneel-Stukken, van gemelden Heer Baron, veele zyn, waar van de Vinding zeer Geestig, en de Inhoud vermaaklyk en inneemend is; maar die eenige moeite nodig hebben, om ze, ten opzichte der schikking, gezegdens en onwaarschynlykheden, daar in voorkomende, bekwaam te maaken voor ons Nederduitsch Tooneel, dat zo weinig onregelmaatigheden en onwaarschynlykheden wil dulden, als immer mooglyk is: invoegen, dat de Tooneel-Stukken van den Heer van Holberg iets meerder vorderen dan eene enkelvoudige Vertaaling.” De schrijver heeft dus het stuk opzettelijk wat veranderd, omdat volgens hem Holbergs werk, zoals het was, niet geschikt voor ons toneel was. Waarschijnlijk heeft hij hiermee voornamelijk het omwerken in dichtvorm bedoeld; in de inhoud en volgorde is weinig verschil. Het is aan te nemen, dat hij ook hier de Duitse vertaling van Laub in „Zum zweyten male Sechs Lust-Spiele” 1744 en „Danische Schaubühne” Deel II, blz. 157 heeft gevolgd, wat uit enkele voorbeelden zou kunnen blijken; talrijke bewijzen zijn er echter niet. Zelfstandige veranderingen zijn talrijk, zoals ook te verwachten is, in verband met wat in de voorrede gezegd is. De namen van verschillende medespelers zijn veranderd : Jeronimus heet bij Van Elvervelt Bemardo, Leander heet Antonio, Henrik Britto, de Jood Ephraïm Levi; de vrouw van Diderich Menschenschrik heet hier Margaretha (in de latere Nederlandse prozavertalingen Elisabeth). De indeling in tonelen wijkt af: er is herhaaldelijk gesplitst, enkele korte scènes zijn ingevoegd of geschrapt. Ook zinnen en gedeelten van zinnen zijn weggelaten of toegevoegd, om de woorden aan de maat en het rijm aan te passen. De wijze van uitdrukken wordt omslachtiger, zoals zal kunnen blijken uit een citaat, eerst uit de proza-vertaling van 1767, die het oorspronkelijk nader staat dan de berijming, daarna uit de bewerking van Van Elvervelt (le druk van 1761). Over het door de Turken geroofde meisje Hyacinthe lezen we: (vertaling 1767, blz. 164) „. . . . Zij is ene Venetiaanse Juffer, wier ouders in Dalmatië woonden, maar in den laatsten Turksen oorlog wierd zy gevankelyk weggevoerd, en door een Turks koopman aan dezen Jood verkogt.” (Van Elvervelt, blz. 2): ... .„Ze is, naar ik heb verstaan, Uit een Venetiaansch en braaf geslacht geboren, En was woonachtig, met haar oudren, lang te vooren, Eêr de oorlog met den Turk nog was ontstoken, in Dalmatië; zy wierd gevangen en Slavin. Haar Turksche Meester had misschien wat geld van noden, En heeft ze daar in ’t land verkocht aan een der Jooden, Die haar gezonden heeft aan dezen gierigaart, Wiens onbarmhartigheid my al dit onheil baart.” Verder is de tekst vol kleine veranderingen van de inhoud: getallen, die anders wdrden, uitdrukkingen, die niet op dezelfde wijze worden weergegeven, en woorden, welke door andere worden vervangen. Eindelijk is het slot bij Van Elvervelt veranderd: in het oorspronkelijk gaan Diderich en de Jood bedrogen en jammerend weg; Van Elvervelt vond dit misschien immoreel: hij laat Diderichs vrouw zeggen, dat ze haar man vergiffenis zal schenken als schadeloosstelling, en Bemardo belooft den Jood een som gelds, zodat iedereen tevreden en gelukkig naar huis gaat. Dat dit stuk inderdaad steeds in deze berijming is opgevoerd, blijkt allereerst uit de recensies, en verder uit de namen, die in de rolverdelingen gebruikt worden. Tenslotte wordt het nog méér aannemelijk, doordat in het exemplaar van de druk van 1761, dat zich op de U.B. te Amsterdam bevindt, rolverdelingen zijn geschreven, waarschijnlijk van de opvoeringen van 1792, 1795 en 1796, daar de namen van de spelers bij deze voorstellingen met de geschreven namen overeenkomen. Een uitvoerige inhoud van dit stuk is te lezen in de „Spectatoriale Schouwburgs en Brieventas-Almanach, Voor ’t jaar 1779”, blz. 11—17; ook in „De Toneelkijker”, 1819, deel IV, blz. 199, wordt het stuk beschreven. Besprekingen vinden we verder in verschillende recensies; het stuk viel nogal in de smaak. (Voor meer hierover verwijs ik naar het achtste hoofdstuk). DE HOVAARDY EN ARMOEDE. Dit stuk is tweemaal afzonderlijk vertaald: het eerst is het berijmd door FRAN901S Lentfrinck in 1764, onder de titel „Hovaardye en Armoede”; in 1804 is het opnieuw vertaald in proza, door A. Fokke Simonsz naar A. von Kotzebue’s bewerking van 1803 onder de titel: „Don Ranudo de Colibrados”. Deze beide bewerkingen geven het oorspronkelijke blijspel ieder in een andere vorm van verknoeiing weer. Lentfrinck heeft waarschijnlijk voor zijn berijming de oudere Nederlandse tekst (van 1747—’57) of de Duitse van Reichard (ook in D. Sch. IV, 1750) gebruikt. Hij draagt zijn werkje op aan Mr. Jacob de Leeuw, met een kort gedicht; in de daarop volgende inleiding deelt hij mede, dat hij de hovaardij wil hekelen en hierbij Holbergs blijspel gevolgd heeft, maar zelf verder meent te moeten gaan dan Holberg, daar deze slechts de hovaardij bespot heeft, terwijl het, in verband met zijn bedoeüng: de mensen te verbeteren, noodzakelijk is, dat de hovaardij bekeerd en in nederigheid veranderd wordt. Om deze reden heeft Lentfrinck het vijfde bedrijf bijna geheel veranderd. Ook is hij van oordeel, dat de kostuums wat minder schamel moeten zijn dan door Holberg is aangegeven, om geen aanstoot te geven, en hij verontschuldigt het gebruik van scheldwoorden door dienaren der justitie en het voorwenden van de Roomse godsdienst door den gewaanden prins. Hieruit blijkt duidelijk de aard van Lentfrincks bewerking. Terwijl Holberg den lezer of toeschouwer zelf de lering uit het stuk laat trekken, is Lentfrinck van oordeel, dat deze er nog niet genoeg uit spreekt, en legt hij ze er wat dikker op. Het blijspel moet vooral nuttig en stichtelijk zijn, de „hovaardye” moet niet alleen gehekeld worden, maar ook volgens de „rede” verbeterd worden in de hoofdpersonen van het stuk. De meest ingrijpende verandering is de omwerking van het 5e bedrijf, met het moraliserende slot. Reeds eerder merken we echter iets van deze neiging tot zedepreken: al in het le bedrijf, 3e toneel, heeft het dienstmeisje Leonora er iets op tegen, hst, leugen of bedrog te gebruiken ter bevordering van de vereniging van Gonzalo en Maria. En in het le toneel van het 3e bedrijf, waar Maria met Leonora haar ongeluk bespreekt, blijkt ook deze eerstgenoemde jonge dame gewetensbezwaren te hebben tegen een hst. Ze stemt er per slot wél in toe, maar aan het einde van het vijfde bedrijf, bij de ontknoping, spreekt haar oprechtheid: vóór het tekenen van het huwelijkskontract begint ze al te zuchten en te jammeren over haar leugen. Dan rukt ze Gonzalo het masker van zijn gezicht, daar ze haar ouders niet wil bedriegen , dit geeft natuurlijk aanleiding tot een geweldige scène. Maria moraliseert over de dwaasheid om rang en adel te hoog te schatten, en tenslotte weet zij tezamen met Gonzalo haar ouders te bekeren en van hun dwaling te genezen, waartoe het feit meewerkt, dat Don Ranudo te voren, toen Gonzalo nog als Moorse prins vermomd was, een eed heeft afgelegd, dat zijn dochter met „dezen Heer”, die vóór hem stond, zou trouwen; indien hij nu zijn toestemming zou weigeren, zou hij zijn eed breken, wat zeer onfatsoenlijk zou zijn. Nu hij en zijn vrouw echter ook hun verkeerde opvattingen in zien} kunnen allen tevreden het huwelijk van Maria en Gonzalo vieren. Als voorbeeld van de wijze, waarop Maria Don Ranudo en Donna Olympia overtuigt, citeer ik het gedeelte, dat ook in de bespreking in „Schouwburgnieuws”, I, blz. 318—321 is afgedrukt: Lentfrinck, blz. 93); Maria zegt hier: .... „O Rede! doe myn Ouders toch bevatten ’t Verschil der nietigheid by wezentlyke schatten! Olympia: Is dan geboorte niets? Maria: Zy is een Diamant, Die ruuw is, zeer gelyk. Want werd zy door de hand Der deugd geslepen, en onttoogen uit het duister, En siert de rykdom haar met zyn’ verheeven luister, Dan gloeit, en schittert zy als ’t allerschoonst kleinood. Maar buiten dat blyft zy van allen glans ontbloot.” En als Don Ranudo bekeerd is, houdt hij een lofrede op de nederigheid: (Lentfrinck, blz. 94 en 97; de kritikus in „Schouw burg Nieuws” citeert de tussenliggende bladzijden niet, maar geeft niet aan, dat hij iets overslaat, wat zou kunnen wijzen op schrappen bij de opvoering.) (blz. 94) „De klank van stam en bloed is ydel: deugd en zeden, Gepaart met rykdom, gaan den weg met vasten schreden (blz. 97) ö Eindloos onderscheid van hovaardy en waan By zaaken van een goed en wezentlyk bestaan Wat nut kan ons de roem der edelste afkomst geven! Hoe zoet is’t, om Zyn Volk na slaafs en moeilyk leven, Te schenken loon naar trouw! dat eens de Hovaardy By al het Menschdom werd gekend voor een Harpy, Wier bitsche tanden steeds met akonyte beeten Ons opgeruid gemoed al knaagende doorvreten! ’t Is de armoê, die het meest op ’t lyf der menschen [woed; Maar deze pest vernielt en lichaam, en gemoed. Een’ vyand is nog eens t’ontduiken, of te myden, Dit ondier, dat ons moord, en helsche pyn doet lyden, Werd met ons omgevoerd: ’t verlaat ons nooit, wy staan Zyn’ geessel steeds ten doel, en lokken ’t dier noch aan. Paart duizend listen om ons bang gemoed te streelen, ’t Vind artzenyen uit om ’t rauw der ziel te heelen, Daar al die medicyn ’t vervloekte voedzel is Ter duuring onzer smert, en kwellende ergernis. Gevreesd gedrocht! wat nut, na zoo veel geesselslagen, Na zoo veel ramp en leed, door al myn leevensdagen Hebt gy my ooit gebaard, terwyl de nedrigheid Langs bloemwaranden door de welvaard wierd geleid! ’k Zal u, Laminas, u, myn Dochter, eeuwig looven, Myn heil streeft myn begrip door uwe gunst te boven tegens Maria tegens Laminas Uw deugd, uw vaderliefde; uw goedheid, uw verstand Verschopten ’t monster uit myn kwynend ingewand. Kom sluiten wy uw’ echt, het is geen tyd van [marren. Het hemelsche gewelf pronkt reeds met zilvren [starren. Indien de Hemel my het brooze leven spaar; Zy deze dag gevierd by elk verloopen Jaar, Als ’t heuglyk tydstip, dat ons aller heil bewerkte, En de aangeschonne Zee van al myn leed beperkte!” Al kan het voor eenvoudige lezers en toeschouwers misschien heel geruststellend zijn, dat het stuk nu met aller geluk en tevredenheid eindigde, psychologisch te verklaren is het niet, dat Don Ranudo en zijn echtgenote zo hals over kop van mening veranderen en hun ongelijk inzien, en de oplossing, die Holberg zelf geeft: dat ze vol verontwaardiging en hooghartigheid zich m een klooster terugtrekken, past beter bij hun karakter en in het kader van het gehele stuk. Andere afwijkingen zijn van minder ingrijpende aard; ze betreffen de indeling in tonelen, weglating en toevoeging van zinsdelen, zinnetjes en soms gesprekken; enige veranderingen in de inhoud van verschillende scènes. Ook wordt op vele plaatsen de stijl hoogdravend gemaakt; om hiermee meer in overeenstemming te zijn, wordt de inhoud soms enigszins veranderd. Tot slot een voorbeeld, hoe Holbergs levendige spreektaal verloren gaat in de berijming: in het 3e bedrijf, 4e toneel, waar Don Ranudo een boer ziet zitten eten bij zijn huis, hem binnenroept en een gesprek met hem begint, zegt hij: Ranudo: We moeten alles onderzoeken in deze wereld; laat mij voor de curioziteit eens iets proeven van die kaas. ’k Wil zien of ik die door m’n keel kan krijgen. OlympiaiAch don Ranudo, dat gaat toch niet!” (bij Lentfrinck, blz. 42—43): FERWERDA, Dissertatie « Ranudo: (tegen Olympia) Bezocht ik duizend zaaken, ’k Zal ook bezoeken hoe die boeren knap zal smaaken. Wat dunkt uw edelheid? Olympia: ’t Lukt nimmer, groote man.” Al het komische van Ranudo’s voorgewende onverschilligheid, terwijl hij rammelt van de honger, gaat hier verloren. Het is wel jammer, dat bij de enkele opvoeringen, die slechts van dit stuk hebben plaatsgevonden, steeds deze afschuwelijke vertaling, die waarschijnlijk geschreven is voor de eerste voorstelling op 13 Februari 1764, gebruikt is; dit blijkt uit de twee recensies, in „Schouwburg Nieuws”, I, 1764, en in „De Tooneelkijker”, IV, 1819. In beide wordt ook het stuk zelf besproken, en hieruit blijkt duidelijk, dat men ook in die tijd al niet over Lentfrincks berijming te spreken was, en dat zijn omslachtige alexandrijnen bij de toeschouwers slaap verwekten. Vooral het artikel in „De Tooneelkijker” (blz. 109—126) is zeer scherp; Lentfrincks gebrek aan psychologisch inzicht, dat vooral tot uiting komt in de verandering van het laatste bedrijf, wordt fel gehekeld. Wel heeft de recensent lof voor het stuk, zoals het bij Holberg voorkomt; hij prijst de karaktertekening van Don Ranudo, die hij „hoewel vrij sterk gekleurd, uitmuntend” noemt, en vestigt in ’t bijzonder de aandacht op het aardige toneeltje tussen Don Ranudo en den eenvoudigen boer, die buiten het huis van den Don zijn brood zit te eten; hij noemt dit „vol vis comica en Molière waardig”. De figuur van Donna Olympia daarentegen vindt hij wat vervelend, daar ze in alles de echo van haar man is; ook het minnend paar acht hij niet zeer geslaagd, omdat het zelf geen hand uitsteekt en alles door anderen laat opknappen. Den knecht Pedro noemt hij echter de beste getekende figuur van het gehele blijspel; hij meent, dat zelfs in Franse toneelstukken geen knechtstype te vinden is, dat hiermee is te vergelijken, uitgezonderd misschien de Figaro. Het stuk op zichzelf is dus nogal in de smaak gevallen, en zijn kwaliteiten vallen, ondanks de slechte vertaling, in het oog. Op enkele overeenkomsten met Bredero’s „Spaansche Brabander” kom ik in het achtste hoofdstuk nog even terug. De verknoeiing van Holbergs blijspel in de bewerking van Kotzebue-Fokke Simonsz draagt een geheel ander karakter; in sommige opzichten is ze een tegenstelling van de eerste te noemen. Hier geen langdradige, slaapverwekkende alexandrijnen! Kotzebue is de man van het burgerlijk drama, en Holbergs zelfs in de mond van bedienden nog klassicistischwelsprekende taal wordt hier vervangen door zeer levendige omgangstaal. Er zijn weinig alleenspraken en uiteenzettingen: deze worden omgewerkt tot dialoog, met snelle replieken, uitroepen en afgebroken zinnen. Fokke Simonsz spreekt hierover in zijn voorrede; hij keurt de berijming van Lentfrinck, die hij stijf en onnatuurlijk noemt, af en prijst Kotzebue’s bewerking: hij is van oordeel, dat Von Kotzebue Holberg verbeterd heeft, omdat het stuk meer voor opvoeren geschikt zou zijn geworden: er zou meer handeling in zijn, de taal zou levendiger, de gesprekken en tonelen vlotter zijn geworden, het gehele stuk zou beschaafd zijn door Kotzebue. Veranderingen in de tekst treffen we bij massa’s aan, zoals hier wel te verwachten was, na wat in de voorrede gezegd is. Slechts de draad van het stuk is over, het karakter is geheel veranderd. De namen van enkele personen zijn anders: Gonzalo de las Minas heet hier: Gonzalo de la Mare; Pedro heet Pedrillo, terwijl de figuur van den anderen knecht, Gusman, geheel geschrapt is; de tolk is hier niemand anders dan Isabella in vermomming; Maria is hier de nicht, niet de dochter van het trotse adel paar. Het stuk heeft maar vier bedrijven, de beide laatste zijn tot één versmolten. De aanwezigheid van den Moorsen Prins wordt op een vrij romantische wijze verklaard. Al in het 4e toneel van het le bedrijf wordt er over hem gesproken: Zeshonderd jaar geleden heeft een Moorse prins beloofd, dat eenmaal één van zijn afstammelingen met een Donna de Colibrados zou trouwen; als bewijs daarvan bewaart de Spaanse adellijke familie nog steeds een halve ring. Deze weet het dienstmeisje Leonora in handen te krijgen, zodat Gonzalo hem kan tonen. Als het bedrog ten slotte uitkomt, wordt Maria als straf door haar oom en tante van de stamboom geschrapt en onterfd. Verder komen er tal van kleme veranderingen voor, die niet alle in détails te bespreken zijn. Als voorbeeld van de grillige, brokkelige stijl van Von Kotzebeu met de snelle replieken, citeer ik de slotscène, die bij Von Kotzebue, en dus ook bij Fokke Simonsz, geheel veranderd is. (Fokke Simonsz, blz. 83—85) Gonzalo is ontmaskerd, en de Don en zijn vrouw reageren hierop als volgt: „Don Ranudo: Hoe! Donna Olimpia: Wat! Gonzalo: (ontmaskert zich en knielt) Ik ben het. Maria: Ik bid vergeeft ons .... Pedrillo: Ik domme ezel! Leonora: Wel nu? Don Ranudo: Verraad! Donna Olimpia: Afschuwelijk bedrog! Gonzalo: Ik beloove eene kinderlijke achting .... Maria: Bevestigt mijn geluk .... Donna Olimpia : Zwijg, het contract moet vernietigd worden. Don Ranudo: En verbrand. Pedrillo: En daarna verscheurd. Notaris: In ’t geheel niet, het is een Judicieel instrument. Don Ranudo: Gij hebt uw ambt misbruikt. Notaris: In geenen deele, alle clausen zijn in acht genomen, zo als ik met getuigen bewijzen kan. Don Ranudo: Het is eene Mesalliance welke het Hof niet bekrachtigen zal. Notaris: Deze Heer is van goeden Adel. Donna Olimpia: Mijne Nicht zal eer heur leven laaten dan zich onder heur’ Staat verbinden. Maria: Eer laat ik mijn leven dan dezen man. Donna Olimpia: Ik word razend! Don Ranudo: Ik ook, mijn allervoortreffelijkste. Donna Olimpia: Wat dunkt u, mijn edele Gemaal, wij moesten deze onberadene onterven. Don Ranudo: Ja, dat zullen wij. Pedrillo: Ach, lieve hemel! Don Ranudo: Doch dit is niet genoeg om onze edele wraak aan den dag te brengen; merkt op, gij allen die hier vergaderd zijt, Christenen en Heidenen, Spanjaarden en Mooren, weest getuigen hoe de oudste Edelman in Castiliën een’ verdorden tak moedig van zijn’ bloeijenden boom snijdt; ziet gij, ik grijp de pen, ik doop ze in den inktkoker, nader dit kostelijke gedenkteken. (Hij gaat naar den stamboom.) Ik heffe mijn hand omhoog — nog is het tijd, Maria, verlaat deze onwaardige Gade. Maria: Ach mijn Oom! ik kan niet. Don Ranudo: Nu, zo haal ik door den naam Maria een’ dikken streep, zo zinke hij neder in den zwarten nacht van den inkt en roemlooze vergeetenheid van zijn lot. (Von Kotzebue, blz. 140: ruhmlose Vergessenheit sey ihr' niedriges Loos.) Donna Olimpia: Zo mijn Gemaal, die wraak is edel (Von Kotzebue : graszlich) maar rechtvaardig.” Hieruit blijkt wel duidelijk, dat deze bewerking niet vervelend is, zoals die van Lentfrinck ; maar een werk van Holberg is ze evenmin als deze! Fokke Simonsz heeft Von Kotzebue vrij gevolgd, zoals ook op het titelblad is afgedrukt. De afwijkingen zijn niet talrijk en van weinig betekenis. Bij Fokke Simonsz spreekt b.v. de boer, die optreedt in het 4e toneel van het 3e bedrijf, dialect, wat ik bij Von Kotzebue niet heb kunnen konstateren; het 2e toneel van het 4e bedrijf, een alleenspraak van Leonora, is door Fokke Simonsz sterk bekort. Verder komen er enkele niet geheel juiste vertalingen voor. Deze vertaling is, voor zover ik heb kunnen nagaan, nergens besproken; het is mogelijk, dat het stuk in deze tekst is opgevoerd door I. Gras in het seizoen 1831—’32 (zie het volgende hoofdstuk), daar het vermeld wordt onder de titel „Don Ranudo de Colibrados”, terwijl de andere vertalingen de titel „De Hovaardy en Armoede” en „Hovaardye en Armoede” hadden. Tot slot volge een citaat met de tekst van de drie oude Nederlandse vertalingen naast elkaar ter vergelijking: eerst de oude prozavertaling, vervolgens de berijming van Lentfrinck, en ten slotte de tekst van Fokke Simonsz. Het 2e toneel van het 3e bedrijf, waar Pedro bij Don Ranudo terugkeert, nadat hij tevergeefs getracht heeft, bij een koopman zijden stof voor een japon voor Donna Olympia op krediet te kopen, begint als volgt: (vertaling 1747—1768, blz. 95): „Don Ranudo: Wel, Pedro, wat zeide de lakenkoper? Pedro: Hy gaf my kort en bondig tot antwoord: groet uit mynen naam uw heer, dien bedrieger, dien luishond, en zeg hem, dat hy eerst zyn ouden schuld betale. De winkeliers willen geen scherts verstaan, als men hun iets schuldig is. Want als men met zulk een commissie by hun koomt, vallen de kramers complimenten niet anders uit. Don Ranudo: Hebt gy geen getuigen, dat hy zulks wezenlyken met eigen monde gesproken heeft? Pedro: Ja dat is het ergste, uw hoogedelheid, dat hy het niet wezendlyk met den mond, maar gelyk de Turken in Constantinopolen doen, slechts met gebaarden gesproken heeft. Want hy gaf my twee muilperen, den eersten namelyk aan de rechter zyde, daar ik zo veel uit begreep, als of hy zeggen wilde: groet uw heer, dien bedrieger; en de tweede vlak tegen myn linker oor, waar uit ik by toepassing het woordeke luishond opvattede. Daar op nam hy my den hoed af; ’t geen, volgens myne uitlegging, betekenen wil: betaal eerst, ’t geen gy schuldig zyt; en eindelyk, toen ik myn biezen uit den winkel pakte, dreigde hy my met den vuist, waar uit ik niet duister verstond: wil u heer niet met goedheid betalen, zal ik hem met behulp van ’t gerecht daar toe dwingen. Ik voor myn deel ben niet in staat met tekens en gebaarden te spreken; maar wanneer andere heden zich van die taal tegen my bedienen, heb ik het geluk, dat ik hen volmaakt versta.” (Lentfrinck, blz. 38): „Ranudo:,,.. „Wel, Pedro, welk bescheid gaf u de Stoffe- [kooper? ’t Was kort en klaar. Hy zei, zeg aan dien hoofschen [slooper Der Winkeliers, dat hy zyn oude schuld betaal’, Of ’k zal ’t hem leeren doen. De rest van zyn onthaal Was vry nadrukkelyk. Kunt gy getuigen vinden, Dat hy zich zulker taal heeft durven onderwinden? Die dikke roode wang, dit hoog gezwollen oor, Die builen voor myn hoofd, myn hoed, dien ik [verloor, Getuigen, dat hy sprak met daaden als de Turken. Hy zei’ by d’eersten klap: gy, en uw Heer zyn [schurken. De Twede och! hoe raak! heeft naar myn dom [vernuft Beduid, dat uw gesnork van rang hem niet verbluft. Het rooven van myn’ hoed zag zeker op ’t betaalen Der schuld, of dat hy ’t geld ook op zyn turks zou [haaien. Voorts heeft een hagelbui van schoppen voor myn [krent Zyn inzigt ook gehad by dien vervloekten vent. Ik was in beeldenspraak voor dezen onervaren, Maar zulke neepen doen den lompsten beest ver- [klaaren Den zin der Winkeliers, al spreeken zy geen woord.” (Fokke Simonsz, blz. 36): „DonRanudo: Wel nu Pedrillo! wat zegt myn bankier? Pedrillo: Die lompert was zo onbeschaamd uw Exellentie allerlei gemeene eertitels toe te voegen; hy zeide vervolgens, ik moest naar den duivel loopen, gij kost eerst uw oude schuld betalen, of anders nog heden de Gerechtsdienaars in uw’ boedel verwagten. Don Ranudo : Hebt gij getuigen Pedrillo, dat hij dit woordelijk zo gezegd heeft? Pedrillo: Getuigen? ach ja wel! hier is de eerste een oorvijg op mijn linker, en hier de tweede, een I Pedro: Ranudo: Pedro: dito op mijn regter wang, de derde getuige is mijn rug, daar kan uw Exellentie de blaauwe plekken, in al hun heerlijkheid, op zien.” x) Uit deze citaten büjkt wel duidelijk, hoeveel er in de vertalingen is verloren gegaan, hetzij uit onkunde, hetzij door opzettelijke veranderingen; het stuk illustreert voortreffelijk de verschillende opvattingen van het vertaalprobleem, en de vele moeilijkheden, die zich daarbij voordoen. Een kritiek is van de laatstgenoemde vertaling, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet verschenen. „DE STAATKUNDIGE TINGIETER.” De oudste Nederlandse vertaling van dit stuk is waarschijnlijk verloren gegaan. Holberg schrijft n.1. in zijn derde Levensbrief van 1743, dat hij „De politieke Tinnegieter” zowel in het Nederlands als in het Duits heeft laten vertalen, en dat de eerstgenoemde vertaling zo goed uit is gevallen, dat zij bijna het origineel overtreft.1 2) Over deze kwestie vinden we een artikeltje van H. Logeman in „Danske Studies” 1924, blz. 92—94, dat getiteld is: Den aeldste hollandske „Politiske Kandestober”. Logeman schreef dit naar aanleiding van wat Bruun aangenomen had;3) n.1. dat Holberg, toen hij in 1725 en 1726 ons land bezocht, deze vertaling zou bezorgd hebben, en dat ze zelfs van zijn hand zou zijn. Dit laatste acht Logeman onaannemelijk, in de eerste plaats op grond van Holbergs eigen woorden (hij zegt over deze vertaling „reddi curabam”), in de tweede plaats op grond van Holbergs gebrekkige kennis van het Nederlands, wat blijkt 1) De laatste repliek van Pedrillo is door Fokke Simonsz vrij vertaald; we lezen bij Von Kotzebue (blz. 56): „Zeugen? o ja. Hier ist der erste Zeuge: eine Ohrfeige auf den linken Backen, welcher noch ganz rötlich schimmert. Hier der zweyte: eine dito auf den rechten, welcher glüht wie Aurorens Purperfinger. Der dritte Zeuge ist mein Rücken, da werden Ew. Exzellenz vollends Ihr blaues Wunder sehn.” 2) Zie: „Leevens Beschryving van den Heere Baron Lodewyk Holberg.” 1765. Blz. 364. Zie ook mijn derde hoofdstuk. 3) Uitgesproken in: „Om Holbergs Trende Epistler”, 1895, s. 111. uit de Hollandse zinnen in „Det lykkelige Skibbrud”.*) Na de prozavertaling in „Zes Aardige en Vermakelyke Blyspelen” Deel II, 1766, is in 1771 een berijming in alexandrijnen verschenen, onder de titel „De Staatkundige Tingieter”, bij Aris Tolk te Haarlem. Op het titelblad lezen we: „Na het onrym zooveel mogelyk gevolgt”, zodat we mogen veronderstellen, dat de oudere vertaling in proza het voorbeeld is geweest. Hiermee stemt deze ook tot in kleinigheden overeen, behalve dat er natuurlijk hier en daar veranderd is om het aantal voeten vol en het rijmwoord op zijn plaats te krijgen. Een werk van grote schoonheid is ook deze berijming niet! Dat de Nederlandse vertaling, en niet de Duitse van Laub hier het voorbeeld is geweest, kan uit enkele kleine trekken blijken. De tinnegietersvrouw b.v. heet bij Laub „Frau Breminn”, in beide Nederlandse vertalingen: Margareta. In het le bedrijf (D. Sch. Deel IV, blz. 238) lezen we: „Ich kann ja zum Henker doch nichts mehr, als einen Korb bekommen, und darinn habe ich ja viele Collegen.” In de prozavertaling van 1766 (blz. 4) lezen we hiervoor: „Ik kan niet meer dan een graauw krygen”, in de berijmde (blz. 4): „Courage! weg die schroom, hy kan niet meer als graeuwen.” Zoals begrijpelijk is, heeft ook dit blijspel onder de berijming geleden. Twee citaten zullen aantonen, hoe Holbergs woorden verzwaard zijn, hoe langdradig zijn pittige zinnen hier zijn geworden. In het 3e bedrijf lezen we: (prozavertaling 1766, blz. 40) de Burgemeester van Bremenfeld geeft goeden raad, en zyne gemalin schenkt goede coffy.” In de berijming (blz. 43) wordt dit: „De Heer van Bremenfeld, te goeder tyd verheeven, Tot Burgemeester, weet aan elk goê raad te geeven, En zyn Groot-Achtbaarheids hoogwaarde Gemalin, Schenkt aan een ieder puik van beste Coffy in.” 1) Ehrencron-Müller meent, dat het gebruiken van slecht Nederlands wel opzet kon zijn van Holberg, omdat hij hier een Deen Hollands laat spreken. Volgens mij is dit niet waarschijnlijk: als Holberg werkelijk in de puntjes onze taal had gekend, zou hij, dunkt me, veel te blij geweest zijn deze kennis te laten blijken, en niet opzettelijk fouten hebben gemaakt. Het grafschrift, dat de tinnegieter voor zichzelf maakt, als hij zich wil verhangen, en dat luidt: „Wandelaar, sta stil! Hier hangt Burgemeester von Bremenfeld, Die in al de tijd van zijn burgemeesterschap Geen minuut sliep! Ga heen en doe desgelijks!” wordt in de berijming als volgt weergegeven: (blz. 98) „Staa Wandelaar, staa stil, slaa de oogen op en kyk: Hier hangt, van Bremenfeld de Burgemeester, statig, Die in zyn gantsche dienst was geen moment nalatig; Die zyn bediening zonder slaapen heeft bekleed, Ga heen en volg hem na, in alles wat hy deed.” Bij vergelijking met het oorspronkelijk blijkt duidelijk, dat ook hier alle fut uit de tekst is, en dat van het komische, de geestigheden en humor, waaraan Holberg zo rijk is, maar heel weinig over is. De uitspraak van Oehlenschlager over de Duitse vertalingen der blijspelen, is op de Nederlandse berijmingen wel in driedubbele mate van toepassing! Dat men reeds in de achttiende eeuw best voelde, dat dergelijke bewerkingen te kort schoten, blijkt uit de kritiek, die over dit werkje verschenen is in „Hedendaagsche Vaderlandsche Letteroefeningen”, 1772, I, blz. 229—230. De schrijver spreekt hier allereerst over de moeilijkheden om gedichten in proza, en proza in dichtvorm te vertalen; hij acht het laatste gemakkelijker uit te voeren dan het eerste. Een uitzondering maakt hij echter voor „maatlooze geestige geschriften”: als men deze in rijm overbrengt, gaan meestal de geestigheden en pittige uitdrukkingen verloren, tenzij een dichter, die over fantasie beschikt en de dichterlijke vorm beheerst, een dergelijke taak op zich neemt. De kritikus konstateert, dat de bewerker van Holbergs stukje niet zulk een dichter is geweest: doordat hij „het onrym zo veel mogelijk gevolgd” heeft, is het stukje stijf geworden, en het aardige van vele van Holbergs invallen is verloren gegaan. Op de inhoud van het stuk wordt niet nader ingegaan, daar deze algemeen bekend wordt verondersteld. Als voorbeeld van de slechte berijming wordt de zedeles, door den tinnegieter zelf uitgesproken aan het slot, geciteerd. Stellig is ook dit stuk in deze slechte berijming opgevoerd: ze kwam uit in 1771, en de eerste opvoering in het Nederlands vond, voor zover we weten, plaats op 5 Mei 1774 te Den Haag. In de negentiende eeuw zijn twee prozavertalingen van dit stuk verschenen, onder de titel „De Politieke Tinnegieter”. De eerste verscheen in 1853, en was van de hand van De Bull (volgens de redactie van „Het Nederlandsch Tooneel”, zie Tweede jaargang, 1873); op het titelblad lezen we: „Vrij naar het Hoogduitsch van Oehlenschlager”. De andere verscheen in 1873 in „Het Nederlandsch Tooneel”; het was een vrije bewerking met een inleiding, beide van R. Heeren. De eerste van deze beide vertalingen is gebruikt bij de opvoeringen van 1853 en 1865, zoals uit de titels bij beide en uit de rolverdeling van die van 1853 blijkt. (Zie ook het achtste hoofdstuk.) De Bull heeft Oehlenschlagers vertaling gevolgd. Oehlenschlager, die zoals tevoren gebleken is, de oude Duitse vertaling misprees, trachtte zelf een betere te geven; hij volgde het oorspronkelijk zeer getrouw, maar voor hem bestond een andere moeilijkheid: hij als Deen kon nooit het Duits zó volkomen kennen, dat hij evenals een geboren Duitser kon aanvoelen, wat werkelijk goed Duits was en wat een nuance afweek. Voor den Nederlandsen vertaler was dit natuurlijk geen bezwaar: hij stond eveneens als buitenlander tegenover het Duits. Hij heeft echter hier en daar de tekst wat veranderd, wat hij zelf aangaf met zijn woorden op het titelblzd: „Vrij naar het Hoogduitsch van Oehlenschlager”. Wij vinden o.a. afwijkingen in het 2e bedrijf, waar het „Collegium politicum” vergadert en in het 4e bedrijf, waar de echtgenoten van de raadsheren de nieuwbakken burgemeestersvrouw bezoeken. De moraliserende slotregels zijn Henrik in de mond gelegd en het slaan, dat in enkele tonelen voorkomt, is overal geschrapt. Ook krijgen enkele personen andere namen. De vertaling is geschreven in vlot leesbaar, maar weinig karakteristiek Nederlands; voor zover ik heb kunnen nagaan, is ze niet in de pers besproken. De vertaling van R. Heeren van 1873 is een vrije bewerking. In zijn inleiding behandelt de vertaler zeer in het kort Holbergs leven, de toestand van het toneel in Denemarken in het begin van de achttiende eeuw, Holbergs persoonlijkheid en zijn blijspelen. Zo komt hij tot het stuk, dat hij hier vertaald heeft, en zet zijn opvattingen uiteen: dat vertalingen omwerkingen moeten zijn, die zich moeten aanpassen aan de zeden en gewoonten van het land, in welks taal het stuk wordt overgebracht, en aan de gebruiken van de nieuwere tijd. Daarom heeft hij vrij wat veranderd in „de Politieke Tinnegieter”: niet alleen détails, maar ook gehele gesprekken. Afwijkende détails zijn o.a., dat sommige personen andere namen krijgen, dat Herman von Bremenfeld niet tot burgemeester gekozen, maar door den koning benoemd wordt. Gesprekken zijn b.v. veranderd in het 2e bedrijf, waar Heeren het „Collegium politicum” laat spreken over het algemeen kiesrecht, de vrouwenemancipatie, de vertegenwoordiging der verschillende vakken en bedrijven in de regering, en de naam van de vereniging: de rechten der mensheid. In het 5e bedrijf, waar Herman von Bremenfeld in zijn funktie van burgemeester velen moet ontvangen, wordt ook over geheel andere onderwerpen gesproken: Holbergs hoedenmaker en zijn tegenpartij, die bij den burgemeester komen, omdat zij ruzie hebben over het al of niet gebruik van kastoor, worden vervangen door een smid en zijn tegenpartij, die ruzie hebben over de grensscheiding van hun erven; de vreemde president, die Herman komt bezoeken, wordt hier de Commissaris des Konings, de matrozen die in oproer komen, worden vervangen door een troep stakende arbeiders. Ten slotte is het slaan in de verschillende tonelen ook door Heeren geschrapt. Hier en daar heeft hij ook zeer vrij vertaald. Er is in deze bewerking niet veel van Holberg over. De vertaling is geschreven in korrekt, vrij kleurloos Nederlands; waarschijnlijk heeft Heeren wel een Deense tekst gebruikt, (hij zegt dit er niet bij) maar door alle aangebrachte veranderingen is het moeilijk te kontroleren, welke. Voor zover ik heb kunnen nagaan is deze vertaling niet in de pers besproken, en evenmin opgevoerd. Tot slot volge een voorbeeld, hoe een korte uitroep in alle verschillende vertalingen van dit beroemde blijspel van Holberg op een andere wijze is weergegeven. Als Henrik, de knecht, hoort, dat zijn meester burgemeester is geworden, roept hij in verbazing uit: „I er Fanden heller.” (Petersen blz. 567; letterlijk = wel verduiveld!) In D. Sch. (blz. 269): „Ach! Mann, was sagst du?” In de prozavertaling van 1766 (blz. 37): „Ach! wat!” In de prozavertaling van 1799 (blz. 288): „Och, man! wat zegt gij?” In de berijmde vertaling van 1771 (blz. 39): „Ach! zou dat moog’lyk zyn?” In Oehlenschlagers Duitse vertaling (blz. 32): „Ihr seyd den Teufel auch?” Bij De Bull (blz. 25): „Maar ben je dan dokter Faust, man?” Bij Heeren (blz. 44): „Ja, ’t zal wat wezen!” Dit voorbeeld illustreert op komische wijze de vele variaties, die zich bij het vertalen voordoen. „HET ARABISCH POEDER.” Dit stuk is tweemaal afzonderlijk vertaald: het is berijmd uitgegeven*- door Pieter van Braam te Dordrecht, (zonder jaartal) onder de titel „Het Arabisch Poeder”, en het is in dichtvorm bewerkt door Willem Bilderdijk in zijn jeugd (± 1775) onder de titel „De Goudmaker”. De vertaling van Dordrecht is geschreven in slechte alexandrijnen, evenals de berijmingen van Holbergs andere stukken. Prof. De Vries dateert haar van i 1775 (zie „Holberg-Aarbog” III, 1922; En hollandske Oversaettelse af „Det arabiske Pulver”, s. 204—207). Volgens mij zal ze eerder van ± 1790 of later zijn, daar overal ij en niet meer y gespeld wordt, wat we pas in teksten van na 1790 vinden. Deze berijming gaat terug op de Duitse van Laub (in „Sechs Lustspiele” 1743, later in „Danische Schaubühne”, deel I, 1752) of op de oudere Nederlandse van 1747—1757; we vinden hetzelfde motto van De la Fontaine (Fable CXV: Combien en-a t-on vüs, Qui du soir au matin sont pauvres devenüs, Pour vouloir trop tot être riches?) zowel bij Laub als in beide Nederlandse vertalingen. Hierop wijst ook de naam van het dienstmeisje, dat in het oorspronkelijk Pernille, bij Laub en in de vertaling van 1747 echter Catharina, en in de Dordrechtse vertaling Katrijn heet, en de naam „Henrik Larsen” (Petersen deel III, blz. 192), die bij Laub wordt weergegeven met „Heinrich Carsner” („Sechs Lustspiele” blz. 40), in de vertaling van 1747—1757 met: „Hendrik Carsner” (blz. 43), in de Dordrechtse berijming: „Hendrik Karsner” (blz. 44). Of voor de Dordrechtse bewerking de Duitse vertaling van Laub of de oudere Nederlandse prozavertaling van 1747—1757 gebruikt is, is niet gemakkelijk aan te tonen. Deze beide toch stemmen in verreweg de meeste gevallen overeen, en juist op de punten, waar ze afwijken, heeft de Dordrechtse vertaling vaak zelfstandig veranderd of geschrapt. Toch ben ik van oordeel, dat de Hollandse vertaling is gebruikt, en niet de Duitse, zoals Logeman meent (zie zijn inleiding bij de uitgave van Bilderdijks „Goudmaker”; zie ook Prof. J. de Vries’ artikel in „Holberg-Aarbog” 1922, blz. 204—207) en wel op grond van de volgende vertaling: „Wascherinn” (Laub blz. 18) is in de Nederlandse prozavertaling, zoals te voren gezegd is, vertaald met „waarzegster” (blz. 21); de Dordrechtse bewerking geeft dit weer met: „duivelbanster” (blz. 17). Het lijkt mij nu vrij onwaarschijnlijk, dat twee vertalers dezelfde domme fout zouden maken. ‘De mogelijkheid bestaat echter ook nog, dat de vertaler van de Dordrechtse berijming zowel de Duitse als de Nederlandse tekst heeft gebruikt, zoals ook bij de latere prozavertaling van 1794—1799 het geval was. De Dordrechtse bewerking vertoont tal van zelfstandige afwijkingen. Vaak worden tonelen gesplitst, geschrapt of toegevoegd. Verder is er in de inhoud hier en daar veranderd; de afwijkingen zijn hier echter niet zo ingrijpend als die in de beide hiervóór behandelde stukken. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is dit stuk nooit opgevoerd, en is van deze bewerking ook geen bespreking verschenen. Bilderdijks „Goudmaker” is een jeugdwerk; Dr. R. A. Kollewijn (in ,Bilderdijk, zijn Leven en Werken” 1891) dateert het van ongeveer 1775; hij meent, dat het een oorspronkelijk werk van Bilderdijk is, dat slechts betekenis heeft, doordat het de enige komedie is, die Bilderdijk geschreven heeft. Het manuscript ging verloren, en Prof. Jan de Vries leerde het stuk slechts kennen uit enkele fragmenten, die Kollewijn citeerde; hij zag echter, dat het niet oorspronkelijk was, maar een bewerking van Holbergs „Det arabiske Pulver”. (Zie zijn artikel in „Holberg-Aarbog” III, 1922.) Hij acht het stuk wel degelijk van veel belang: hij ziet daarin reeds het grote talent van den dichter voor den dag komen, prijst zijn taal, rythme en klankrijkdom, en vindt, dat Bilderdijk hier iets bijzonders geschapen heeft. Prof. Logeman heeft het manuscript opgespoord en in 1925 uitgegeven met een inleiding en aantekeningen; ook hij prijst het stuk, hoewel minder dan Prof. de Vries ; hij vindt, dat het in elk geval ver boven de Dordrechtse berijming staat en noemt enkele pittige trekjes van Bilderdijk. Het stuk was waarschijnlijk bestemd om opgevoerd te worden in de huiselijke kring; dergelijke opvoeringen vonden herhaaldelijk plaats in Bilderdijks ouderlijk huis, hij schreef reeds als kind stukjes voor zulke gelegenheden. Prof. Logeman beschrijft in zijn inleiding het handschrift, dat in klad is, zoals blijkt uit de spelling, de interpunktie, de afkorting van de persoonsnamen en het ontbreken van de indeling in tonelen. (Deze is door Logeman in zijn uitgave aangebracht in overeenstemming met de vertaling van 1757.) Hij neemt aan, dat Bilderdijks grondslag de Nederlandse tekst van 1757 is geweest, zoals ook Prof. de Vries veronderstelde (zie het genoemde artikel in „Holberg—Aarbog”, 1922); ik kan me geheel hierbij aansluiten. Als bewijs voor deze opvatting geeft Logeman een reeks voorbeelden ter vergelijking van de Deense, de Duitse en de drie Nederlandse teksten. Achteraan geeft hij een aantal verklarende noten, proeven van vertaling en personenlijsten. Ook de, verkeerde vertaling „bedstee” voor „Betstunde”, die bij Bilderdijk gebleven is (blz. 24), wijst er m.i. op, dat Bilderdijk de Nederlandse prozavertaling gebruikt heeft, en niet die van Laub : het is niet aan te nemen, dat hij juist dezelfde domme fout bij vertalen uit het Duits zou maken. Dat Bilderdijk heeft gevoeld, dat het woord „bedstee” op die plaats toch enigszins vreemd was, bewijst zijn uitbreiding van het geval (zie verderop). Bilderdijks bewerking vertoont een aantal zelfstandige afwijkingen van de Nederlandse prozavertaling. In de eerste plaats heeft ook hij het stuk berijmd; maar niet in slepende, langdradige alexandrijnen: zijn zes-voetige jamben worden telkens afgewisseld door viervoetige, zodat we steeds op elkaar volgend twee lange rijmende en twee korte rijmende regels krijgen, wat het geheel veel levendiger maakt. In de tweede plaats is de figuur van den knecht Henrik geschrapt, of liever samengevallen met die van het dienstmeisje Pemille, dat bij Bilderdijk Lysje heet. Oldfux, in de prozavertaling: Tapsman, heet bij Bilderdijk : Grypaart; Leander (Pluimstryk) heet Pluimstryker; zijn vrouw is geschrapt. De twee dichters zijn vervangen door één dichter, genaamd Vleier; de heren en dames, die optreden, zijn vervallen; de Jood heet bij Bilderdijk : Benjamin; de waard (Verten i Phasanen) wordt: Een waard uit de Herberg de goude Waagen. Prof. Logeman meent, dat het inkrimpen van het aantal personen, in de eerste plaats het samensmelten van de beide bedienden tot één, verklaard moet worden in verband met de bestemming van het stukje: een opvoering in het ouderlijk huis. Hier waren niet genoeg personen om een groot aantal rollen te bezetten (Bilderdijk had toen maar één broer en één zuster), zodat het noodzakelijk was, het aantal personen te beperken. Hierdoor moesten ook enkele tonelen veranderen: b.v. die, waar de knecht en het dienstmeisje te zamen optraden (o.a. het 7e toneel). Ook het toneel, waarin Henrik vertelt, dat hij bij den wijntapper is geweest en de veranderde houding van dezen tegenover hem ter wille van het goud van zijn heer beschrijft, is veranderd: voor Bilderdijks dienstmeisje paste het natuurlijk niet zo goed, bij den wijntapper te komen; daarom vinden we bij Bilderdijk een groenvrouw in diens plaats. Dit toneeltje is heel natuurlijk en levendig geworden, Bilderdijks oorspronkelijk talent blijkt er uit; ook Prof. Logeman heeft dit al opgemerkt in zijn inleiding. Ik citeer de beschrijving, die Lysje geeft van haar bezoek bij de groenvrouw, als het blijkt, dat het gerucht van de rijkdom van haar heer zich al verspreidt: (blz. 41) „Dat heeft zich overal reeds weeten te verspreiden, Ik was by de groenvrouw en daar kreeg ik zooveel meiden En kameniers rondom my staan. Ik wist niet waar dat kwam vandaan. Want elk zei my goêndag en liet veel vriendschap blyken, Voor deezen pleegden zy Lys naauwlyks aan te kyken. Nu was het Betje goedendag Hoe vaer je Betje? hè! Ik zag Zoo wonder op zooveel caresses daar te ontfangen, Ik wist niet hoe ik ’t had, en was in groot verlangen Te weeten wat toch de oorzaak was Dat dat veranderd was zoo ras.” Verder komen er een massa andere kleinere afwijkingen voor. In de eerste plaats is het motto van De la Fontaine, dat zowel bij Laub als in beide Hollandse vertalingen voorkomt, in het Nederlands overgebracht, en niet geheel juist. We lezen hier n.1.: „Hoe veele heeft men niet tot armoê zien vervallen, Om al te spoedig ryk te worden?” De laatste regel is een vertaling van: „Pour vouloir trop tot être riches”; doordat het woord „vouloir” vervallen is, is de betekenis tegengesteld geworden; hierop heeft ook Prof. Logeman gewezen. Verder zijn er een aantal kleine veranderingen, die getallen betreffen, en ten slotte zijn er twee namen veranderd, en wel op een aardige pittige wijze (zie Prof. Logemans inleiding): „Christoffer Smor-Blomster” (Petersen, deel III, blz. 189; bij Laub blz. 35: „Stoffel Butterblume”; in de prozavert. bl.z 38 „Stoffel Butterblom”; in de Dordrechtse berijming, blz. 35: „Kristoffel”) wordt door Bilderdijk (blz. 42) zelfstandig weergegeven met: „Scheele Ant”; en in de beker, die den waard ontstolen is, en waar bij Holberg en in alle vertalingen de naam van zijn ouders in staat, is bij Bilderdijk (blz. 49) de naam van Betje Prutlip gesneden. Deze vertaling is, in verband met Logemans uitgave van 1925, even genoemd door Prof. Roos in „HolbergAarbog” VI, 1925, S. 185—189, in een artikeltje „Holberg i Holland”, waarin eerst Meulemans vertaling besproken is. In dit verband wil ik ook even vermelden, dat Prof. de Vries in zijn artikel over Holberg en Holland in „Holberg-Aarbog”, FERWERDA, Dissertatie 9 II, 1921, blz. 94—111, een parallel trekt tussen Holbergs en Bilderdijks leven en karakter op grond van beider onevenwichtigheid, de tegenstelling tussen hun geestelijke krachten en lichamelijke zwakheid, tussen hun bewustzijn van eigen genialiteit en hun teleurstelling over de onverschilligheid van de maatschappij. Tot slot een citaat uit de verschillende Nederlandse vertalingen : die van 1757, de Dordrechtse berijming en Bilderdijks bewerking, n.1. de beruchte passage van de „bedstede”: Tapsman vertelt aan den Heer Gaamryk een staaltje van het goede hart van zijn Arabischen leermeester Albufagomar Fagins: (Petersen III, blz. 178): „Han var from og meere medliden mod umaelende Creatur end et Menniske er mod det andet. Jeg erindrer, at, da hans Kat laa engang og sov paa hans Kiole-Erme, og hans Bedestund samme Tid fait ind. Da paa det hand ikke skulle forstyrre Katten i sin rolige Sovn, klippede han Stokket af Kiolen hvorpaa Katten hvilede.” = „Hij was vroom en meer medelijdend tegenover stomme beesten dan de ene mens tegenover de ander. Ik herinner me, dat, toen zijn kat eens op de mouw van zijn jas te slapen lag en juist het uur voor zijn gebed aanbrak; toen knipte hij, om de kat niet in zijn rustige slaap te storen, het stuk, waar de kat op lag, uit zijn jas.” (Vert. 1757, blz. 23): „Hy was vroom en tegen het onvernuftig vee medelydener, dan de menschen zelfs tegen elkander zyn: tot een staaltje hiervan; als eens zyn kat op zyn beste kleet lag en sliep, viel zyn bedstede in; doch hy sneed liever een stuk van den rok, waar op de kat lag, dan dat hy haar in hare zachte rust zoude hebben willen storen.” (Dordrechtse vert. blz. 19): „Gijx) deedt aan ’t vee meer goeds, dan menschen [aan elkaar. ’k Zal zijn beestlievendheid u eens in ’t kort bewijzen. Daar schiet me een staaltje in ’t hoofd, dat zult gij [zeker prijzen. 1) Waarschijnlijk drukfout voor „Hij”. ’k Heb voor mijn oog gezien, dat bij geval een kat sliep op zijn beste kleed. Hendrik: Zijn meisje meent hij. Tapsman: Wat Zegt gij daar? Hendrik: Nietsmetal. Tapsman: Om ’t beestje niet te stooren, Sneed hij een stuk uit ’t kleed.” (Bilderdijk, blz. 24): „Die veelmeer medelyden had met een geringe hond of kat, dan andre menschen met elkander, ’k zal ’t doen blyken. Zyn bedstee viel eens in, zoo dat hy gaauw moest wyken om niet verplet te zyn; hy zag dat juist de kat te slaapen lag naby de bedsteê op zyn rok: het medelyden bewoog hem om veeleer een stuk van ’t kleed te snyden, dan ’t beest te stooren in de slaap.” Men ziet, hoe funest een fout kan doorwerken, en op hoe vele verschillende wijzen er vertaald wordt! Dit stuk is in 1777 afzonderlijk vertaald uitgekomen te Rotterdam bij Ary Vis, met de titel: „De Maskerade, Blyspel, onder de Zinspreuk: Kunst wordt door Yver aangekweekt”. Het is een berijming in alexandrijnen, waarover ongeveer dezelfde opmerkingen zijn te maken, als over de andere berijmde bewerkingen. Ze is gemaakt naar de oudere prozavertaling; dit kan gemakkelijk worden aangetoond. In het le bedrijf wordt b.v. „Busz predigt” (Laub, „Sechs Lustspiele” 1743, blz. 522) bij beide (prozavert. deel I, blz. 445; berijming blz. 17) weergegeven met: „gordynmis”; in het 2e bedrijf: „als ob er Wermuth gefressen hatte” (Laub blz. 554) in de prozavertaling (blz. 476) met :„.... of hy de azynpacht had”, in de berijming (blz. 45): ,,.... of hy de azynpacht had gekregen”. Afwijkingen vertoont deze berijming natuurlijk ook; allereerst ontbreekt hier het motto van Boileau, dat we bij Laub en in „DE MASKERADE”. de Nederlandse prozavertaling aantreffen. Verder zijn enkele tonelen iets veranderd, hier en daar is een zinnetje geschrapt (b.v. de toneelaanwijzingen aan het slot van het le bedrijf) of toegevoegd, en er zijn een aantal kleine verschillen ten gevolge van de dichtvorm. In de inhoud is niets veranderd; slechts is in het 2e bedrijf, 4e toneel het komedietje, dat Henrik improviseert om Leander te doen inzien, wat voor kwade gevolgen zijn verliefdheid zal hebben, geschrapt. Een citaat illustrere de berijming: 2e bedrijf: (prozavert. blz. 479) „Maar beeld gy u in, dat het in uwe macht staat, uwe ouders te prostitueeren, een voorname juffrouw te verachten, en hare ouders te bespotten. Ik zal u tonen, wat recht een vader heeft.” (berijming blz. 48): „Gy gaat te werk als ware aan u de magt gegeven, Uwe ouders onbeschaamd en stout te wederstreven; Een jonge Jufvrouw van een braaf en eêl geslacht Ten toon te stellen, wyl ge ook om haar Ouders lacht! Ik zal, dat zweer ik u, my zo niet laten honen, Maar u het recht, dat ik als Vader heb, eens toonen.” Voor zover ik heb kunnen nagaan, is dit stuk niet opgevoerd, en er is geen bespreking van verschenen. „GERT WESTFALER”. Dit blijspel ten slotte is afzonderlijk in proza vertaald in 1792, onder de titel: „Een Profeet is niet geacht in zijn eigen vaderland, Klucht, in een bedrijf, naar Holberg. Het Hoogduitsch van F.M. vrij gevolgd. Te Haarlem; bij A. Loosjes Pz.”; deze zelfde vertaling is ook verschenen in „Kabinet van Mode en Smaak”, 4e deel. Het voorbeeld is de Duitse zeer vrije bewerking van Friedr. Albr. Anton Meyer van 1790, getiteld: „Ein Prophet gilt nirgends weniger als in seinem Vaterlande”, voorkomende in „Dramen, kleine Romane und prosaïsche Rhapsodien”, Leipzig 1790. Deze wijkt nogal sterk af van het oorspronkelijk, zoals ook door Prof. Roos is aangetoondx); Meyer heeft getracht Holbergs stuk meer aktueel en levendig 1) Zie: „Det 18. Aarhundredes tyske Oversaettelsen af Holbergs Komedier”, blz. 79—80. te maken, welke poging niet bepaald geslaagd genoemd kan worden. De namen zijn al enigszins veranderd: Gunhild, de moeder van Gert, heet bij Meyer: Madam Westphal, in de Nederlandse bewerking: Mejuffrouw Westphaal. Het dienstmeisje Pemille heet bij beiden: Lisette. De apothekersknecht en de jongen worden samengevat tot één figuur, en de advokaat Tobias is geheel verdwenen; de aardige tonelen van Gert met den apothekersknecht en met den advokaat, waar Gerts praatzucht blijkt, zijn nu natuurlijk ook vervallen. Gert „kletst” lang niet zo veel als bij Holberg, (zijn oefening in het „zwijgen” met den notaris is o.a. vervallen) maar het zijn de anderen, die het steeds hebben over zijn geleuter. Zijn onderwerpen van gesprek zijn veranderd en aktueler gemaakt: bij Holberg spreekt hij over zijn reis van Haderslev naar Kiel, over de zeven keurvorsten, over bisschop Arius, over de Turken en over de Whigs en de Tories; bij Meyer over het magnetisme (Dr. Mesmer en Dr. Pichler), de Jezuïeten, de geheime gezelschappen, zijn bezoek aan Straatsburg en de Société Harmonique aldaar. Als hij met Leonora spreekt, is hij niet de kletsmajoor, die maar doorratelt als een waterrad, maar de aardigheid schijnt hier te zijn, dat hij in verwarde zinnen spreekt, zich in zijn eigen woorden verslikt, zich verspreekt en niet logisch van ’t een op het ander doorgaat. De draad van het stuk is in hoofdzaak dezelfde; wel is hier en daar veranderd en bekort; (b.v. het le toneel, tussen de bedienden, en het 2e, tussen de bedienden en Leonora) slechts de liefdesgeschiedenis is iets uitvoeriger behandeld. Gert mag met Leonora trouwen, omdat hij tot „Leibchirurgus” van den vorst benoemd is, en Leonard durft haar pas vragen, nadat hij een erfenis gekregen heeft. Gert komt Leonora maar éénmaal met zijn geklets lastig vallen, gevolgd door zijn moeder, die de zaak weer voor hem in orde brengt; in het origineel vindt dit tweemaal plaats. Ook in het slotgedeelte, waar het huwelijk tussen Leonard en Leonora gesloten wordt, is veel veranderd. Gert wordt bij Holberg aan het einde eenvoudig naar huis gestuurd; bij Meyer moet hij nog vernederd worden: hij krijgt een bericht van den Koning, dat deze de dedicatie van het boek, dat Gert over de geheime gezelschappen geschreven heeft, niet aanvaardt, dat Gert veel misnoegen bij de regering heeft gewekt en zich de titel „Leibchirurgus” wederrechtelijk heeft toegeëigend, zodat hij met spot beladen het gezelschap verlaat. Door den Nederlandsen vertaler is er nog weer wat meer aan geknoeid. Het toneel van de handeling is niet beschreven, zoals bij Meyer. Gert is hier niet „Leibchirurgus” van den vorst, maar veldarts van het leger. Verder is o.a. Gerts gesprek met Leonora veranderd: hij stelt hier een toespraak op, die in het Duits ontbreekt; ook vinden we afwijkingen in het toneel, waar Gilbert zijn dochter belooft, haar aan Leonard uit te huwelijken, als Gert zich wéér niet gedraagt, zoals hij verplicht is. De fraaie slotscène eindelijk, door Meyer toegevoegd, wordt door den Nederlandsen vertaler weer geheel anders weergegeven: er is geen brief, van de regering, die door Gothard (die hier Goedhart heet) wordt voorgelezen, maar er komt een bode, die de boodschap mondeling en op minder grove wijze dan in de brief bij Meyer, overbrengt. Dit wonderlijke slotgedeelte luidt bij Meyer, blz. 43r—45: „Gotthard: (best) „Lieber Getreuer. „Wir haben euer unterthanigstes Bittschreiben vom 19ten dieses erhalten, und daraus mit vielem Miszvergnügen ersehn, dasz Ihr ein Buch über die geheimen Gesellschaften geschrieben habt, und um die Erlaubnisz anhaltet, Uns dasselbe zuzueignen; Wir können nicht umhin, dieses unverschamte Begehren um so mehr euch abzuschlagen, da erst kürzlich mehrere Skribler auf den tollen Einfall gekommen sind, Uns ohne unsere Einwilligung Bücher zu dediziren. Diese Dedicationen würden unsere Börse völlig aufs Trockne gebracht haben, wenn ihr nicht den unsinnigen Einfall gehabt hattet, euch als ein unwissender Badergeselle den Titel unsers Titularleibchirurgus zu kaufen. Dieser Einfall allein macht, dasz wir euch manchen, und auch den durch die Dedication gemachten dummen Streich übersehn. Glaubt doch aber niemals, dasz ihr mit dem Titel euch auch Gelehrsamkeit genug gekauft habt, um ein Buch zu schreiben. Uebrigens bleiben wir euch in Gnaden gewogen Euer Wohlaffektionirter Fürst Siegfried. Gegeben. auf unserm Schlosze am 28. Julius 1788. Gotthard: Nun, Herr Leibchirurgus, sind Sie mit diesem Rescript zufrieden? Alle: Ha ha ha ha! Das schone Rescript!” De Nederlandse vertaler maakt dit gedeelte weer heel anders; we lezen hier: (blz. 23—24) „De Bode: Dan heb ik de eer, op hooge last, u aan te zeggen, dat de regeering het u vergeeft, dat gij de stoutheid gehad hebt, zulk een dwaas geschrift haar toe te zenden — zij interdiceert u niet alleen de opdragt, maar ook de uitgave, op poene van arbitraire correctie — ook verbiedt zij u voordaan dien leügenachtigen tijtel te voeren, welken gij, onbeschaamd, in uw request hebt geinsereerd. Westphaal: Al te maal gelogen.' De Bode: Voorzichtig, mijn Heer! hier is het in geschrifte, waar van ik u den korten inhoud gezegd heb, tot uw nazicht. Goedhart: Zijt gij nu tevreden, mijn Heer twee en veertigste ex-titulair veld-heelmeester? Allen: Ha, ha, ha — een heerlijk rescript.” Dit is wel een van de Nederlandse vertalingen, waarin heel weinig van Holberg is overgebleven! Voor zover ik heb kunnen nagaan, is dit stuk in de achttiende en negentiende eeuw niet opgevoerd, en er is geen kritiek op verschenen. VI. ACHTTIENDE- EN NEGENTIENDE-EEUWSE VERTALINGEN VAN ANDERE VAN HOLBERGS WERKEN Nadat we hebben gekonstateerd, dat de verzamelde prozavertalingen van Holbergs blijspelen verslapt en geneutraliseerd zijn, de afzonderlijke bewerkingen voor het merendeel verknoeid en bedorven (die van Bilderdijk was een van de beste), zullen we nu nagaan, in welke vorm een aantal van Holbergs andere werken in onze taal zijn verschenen. Ik zal deze behandelen in de chronologische volgorde, waarin ze vertaald zijn, evenals Prof. Logeman gedaan heeft in zijn artikel „Nederlandsche Holberg-vertalingen en bewerkingen”, Het Boek 1924 blz 201—219. 1. „Onderaardsche Reis van Claas Klim», Holbergs „Nicolai Klimn Iter Subterraneum” 1741 is het eerste in het Nederlands vertaalde werk van Holberg. We vinden vijf vertalingen: „Onderaardsche Reis van Claas Klim”, enz. Uit het Latyn vertaald. Uitgegeven by Isaak van der Kloot te ’s Gravenhage 1741. „Onderaardsche Reis”, enz. Uitgegeven by Ottho en Pieter van Thol te ’s Gravenhage, 1744. „Onderaardsche Reis”, enz. Uitgegeven by Pieter van Thol te ’s Gravenhage. Tweede druk, 1761. „De Onderaardsche Reis van Klaas Klim” enz. Uit het Latyn van den Heere Baron Lodewyk van Holberg, enz. Uitgegeven bij de Weduwe van Esveldt en Holtrop te Amsterdam. Derde druk, 1778. „De Onderaardsche Reis van Klaas Klim”, door den Baron von Holberg. Uit het Latijn vertaald door Dr. A. J. Vitringa ; uitgegeven bij Wedding te Harderwijk, 1890. In dit werkje wordt beschreven, hoe Niels Klim door een hol in een onderaardse wereld terecht komt, waar hij achtereenvolgens verblijf houdt op de planeet Nazar in de staat Potu, die bewoond is door zeer ontwikkelde bomen, en in de staat Martinia, welker bewoners apen zijn; op verschillende reizen bezoekt hij allerlei vreemdsoortige landen. Tenslotte komt hij in een land terecht, dat bewoond wordt door mensen, welke zeer ten achter zijn in beschaving; Niels Klim begint hen te ontwikkelen, wordt al spoedig uitgeroepen tot keizer en sticht een wereldrijk, dat echter te gronde gaat door Klims machtswellust. Hij keert terug op aarde door hetzelfde hol, waardoor hij in de onderaardse wereld gekomen is. Dit werkje is buitengewoon belangrijk voor de kennis van Holbergs denkbeelden, vooral op staatkundig en religieus gebied. De staat Potu is het voorbeeld van een goede staat: hier bestaan uitstekende wetten op velerlei gebied. In de beschrijving van dit land komen Holbergs vooruitstrevende ideeën en zijn opvattingen over tal van belangrijke kwesties duidelijk aan het licht. Martinia is een tegenpool van Potu: hier heersen allerlei dwaze toestanden, de regering is slecht, de wetten zijn verkeerd. Zowel door middel van zijn beschrijving van Potu als van Martinia kritiseert Holberg vele Europese misstanden op allerlei gebied; de meest rechtstreekse kritiek vinden we echter in een dagboek, door een bewoner van de onderwereld gemaakt op een reis in Europa. (Hierin komt ook een gedeelte over ons land voor, zie het derde hoofdstuk.) Karl Mortensen neemt aan, dat Engeland en Holland het model zijn voor de staat Potu, Frankrijk voor Martinia.x) Ik ben het hierin niet met hem eens. Volgens mij is Potu de ideaalstaat van Holberg, en Martinia de tegenstelling hiervan. Weliswaar konstateert Klim overeenkomst tussen de bewoners van Martinia en de Parijzenaars, op grond van sommige gewoonten (zie de Nederlandse vertaling van 1741, blz. 373; de oudste Latijnse druk van 1741, blz. 299); maar elders wordt Martinia met Engeland en Holland vergeleken, wat zeevaart en handel betreft (zie de vertaling van 1741, blz. 411; de eerste 1) Zie: Karl Mortensen: Ludv. Holberg. Kbh. 1915, blz. 90. Karl Mortensen : Dansk Litteraturhistorie. 5e Udg. Kbh. & Kria, 1924, blz. 49. Latijnse uitgave, blz. 331—332). Het land Potu wordt nergens met een staat in Europa vergeleken, zodat Mortensens opvatting me vrij willekeurig lijkt. Alle Nederlandse vertalingen gaan terug op de oorspronkelijke Latijnse druk van 1741; Ehrencron—Müller wijst hierop in zijn Forfatter-Lexikon, deel XII, bij de behandeling van de Nederlandse vertalingen van Niels Klim. De eerste Duitse vertaling is van 1741; de Hollandse kan hierop niet teruggaan, daar in de Duitse tekst een aantal fouten worden aangetroffen, die in de Nederlandse niet voorkomen (zie Ehrencron— Müller, XII, Holberg 3, blz. 277—278 en 303). Verder zijn in de Duitse tekst de Latijnse verscitaten in proza weergegeven, terwijl ze in de achttiende-eeuwse Nederlandse vertalingen in dichtvorm voorkomen, nu en dan zeer veranderd; bij Vitringa zijn ze geschrapt of in de tekst verwerkt*), met uitzondering van een citaat uit Ovidius’ Metamorphosen. (Over de Quattuor aetates mundi: „Sponte sua, sine lege, fidem rectumque colebat”, enz.) Ook uit enkele wat stijve vertalingen kan blijken, dat 1) Als voorbeeld diene het versje, waarin Niels Klim de koning van Potu inlichtingen over zichzelf geeft; Latijnse druk 1741, blz. 53—54; in de Nederlandse vertalingen van 1741 en 1744 blz. 66—67; in die van 1761 blz. 53—54; in die van 1778 blz. 71: „Qva vernam, causamque viae nomenque rogatus Et patriam: Patria est, respondeo, grandior orbis, Klimius est nomen; veni nee puppe per undas, Nee pede per terras; patuit mihi peruius aether.” „Door welken weg ik daar te lande was gekomen? Om welke reden ik die reis had ondernomen? In welken oord ik ’t licht eerst zag: hoe ’k wierd geheeten? Waar op ik antwoord gaf: zoo gy myn’ naam wilt weten, Die heeft niet veel om ’t lyf: Klaas Klim word ik genoemd, En Berg’ in Noorwege is (onnoodig hier geroemt) Myn Vaderland: ’k ben in een grooter Waerelddeel Geboren, als Gy Vorst, O! dat scheelt al te veel! Myn’ reis aangaande, daar valt vry wat van te zeggen, Ik liet daartoe geen schip, dat bruist door zee, aanleggen: Ook reisde ik niet te land; maar door het starre-dak Nam ’k herwaards mynen koers, en kwam ’er met gemak.” (De tekst van 1778 heeft in de 8e regel: dan i.p.v. als, in de 11e: starrendak ; ook verschillen enkele leestekens.) Vitringa geeft dit gedeelte als volgt weer: (blz. 43) .... „deed hij mij allerlei vragen naar mijn naam, mijn vaderland, waarom en hoe ik hier was gekomen. Toen ik dit alles naar eisch had beantwoord . ...” de Latijnse tekst gebruikt is; we lezen b.v. in de Latijnse druk van 1741, blz. 107: „Tenentur studiosi iuuenes tempore tyrocinii difficilium ac curiosarum quaestionum analysin reddere,” dat wordt weergegeven met: „De jonge Studenten zyn gehouden in ’t begin haarer letteroeffeningen over te geeven eene ontleeding van die moeijelyke en fraaije geschilstukken”. (vert. 1741 en 1744: blz. 131; vert. 1761: blz. 128; vert. 1778: blz. 141.) Er komen echter ook gevallen voor, waar het Latijn verkeerd vertaald is; ook Ehrencron—Müller geeft daarvan enige voorbeelden. De vier achttiende-eeuwsé vertalingen zijn onderling weinig verschillend. Die van 1744 is slechts een titeluitgave van de eerste van 1741; de uitgave van 1761 is een tweede druk van die van 1741, en vertoont bijna geen afwijkingen; enkele zeldzame gevallen van andere spelling komen voor. De uitgave van 1778 is een derde druk van de vorige en vertoont een vrij groot aantal afwijkingen in de spelling, die blijkbaar moderner is gewordenx); verder heeft ook deze geheel dezelfde tekst; zeer zelden is een woord iets veranderd. De achttiende-eeuwse vertalingen hebben alle vier illustraties, evenals het Latijnse origineel: voorin een afbeelding van Niels Klim; verder een kaart van de onderaardse wereld, een afbeelding van een bewoner van Potu en van een Martiniaan. (In de Latijnse uitgave bevinden deze drie illustraties zich geheel achteraan, in de Nederlandse vertalingen tussen de tekst.) De vertalingen van 1741, 1744 en 1761 hebben geheel dezelfde illustraties, die ook overeenkomen met die van het origineel, op enkele kleinigheden na; de uitgave van 1778 heeft geheel andere: wel dezelfde onderwerpen zijn afgebeeld, maar ze zijn anders uitgevoerd, en getekend met: „Fokke fecit”. Deze uitgave heeft verder een inhoudsopgave voorin, 1) De latere tekst heeft b.v. d op het eind van een woord of lettergreep, waar de oudere t hebben (goed en goet); dubbele klinkertekens, waar de oudere enkele spellen (regeering en regering); de oude spelling eui wordt steeds ui; ei (in woorden als meinen) wordt ee, ou (in woorden als waarschouwen) wordt u. Ook buigings- en andere n’s worden niet altijd op dezelfde wijze gebruikt; de teksten zijn hier echter geen van alle konsekwent. De tekst van 1741—1744 tenslotte heeft in enkele gevallen ae, waar de beide latere aa hebben: paerden en paarden. en de naam van Holberg op het titelblad; volgens Werlauff *) is dit de eerste uitgave van Niels Klim in een vreemde taal, die nadrukkelijk de naam van den schrijver noemt. Verder zijn in deze Nederlandse vertalingen een aantal voetnoten van weinig betekenis toegevoegd. Het succes van dit werkje büjkt allereerst uit de beide herdrukken. De titeluitgave van 1744 is aangekondigd in „Republyk der Geleerden” 1744, I, blz. 559; de tweede druk van 1761 is besproken in hetzelfde tijdschrift, 1762, I, hoofdstuk VIII, blz. 315—334. Het werkje wordt „geestig en niet gansch onleerzaam” genoemd; de kritikus eindigt met te zeggen: „de verstandige Leezers van dit Werkje, zullen op veele plaatsen van het zelve gelegenheid vinden, om onder de leerzaame Vertellingen, somtyds eens hartig den Lever te mogen schudden”. Verder bestaat deze bespreking uit een uitvoerige behandeling van de inhoud van de „Onderaardsche Reis van Klaas Klim”: zijn tocht naar het hol en zijn komst op Nazar wordt beschreven, waarna enige kenmerkende bijzonderheden van het land Potu verteld worden; twee andere landen op Nazar worden beschreven. Klaas’ verdere lotgevallen in Martinia, Quama en de stichting van zijn wereldrijk worden in het kort behandeld. Verreweg de meeste aandacht besteedt de schrijver echter aan het gedeelte over de landen van Europa; de inhoud hiervan wordt vrij nauwkeurig naverteld. Holbergs naam wordt nergens in deze bespreking genoemd. Een weinig vleiend oordeel, waarschijnlijk wel van een tijdgenoot, heb ik toevallig kunnen lezen in het exemplaar van de Nederlandse uitgave van 1741, dat zich op de UniversiteitsBibliotheek te Amsterdam bevindt. Op de laatste, witte bladzijde van het boekje, aan de voorzijde, staat een kinderlijke potloodtekening van een griffioen, met het volgend onderschrift: „De Griffioen van Vader Klim uit zyn hoofd gehaald door D. G. K.” Op de blanke bladzijde hiernaast ontcijferde ik de volgende aantekening: „Goedkeuring. — Wij ondergetekende Doctors Professors en Raden uit het Dolhuis weggedrost 1) Zie Dorphs vertaling, 3e udg. 1874, S. 307, en Ehrencron—Muller, XII, Holberg 3, blz. 305. . verklaren dit boek uittermate geschikt om in de Gekken en Dolhuisen te worden voorgelezen tot opwekking van krankzinnigheid Rotterdam 1687. Abram botmuil. Choris Domper. Evert Fleswys. Gerrit Honger. Jan Kleswys.” Öp de volgende bladzijde vindt men een even naieve tekening van een Martiniaan met een onduidelijk bijschrift. Het werkje schijnt dus bij deze lezers niet zeer in de smaak gevallen te zijn. Ook het exemplaar van de vertaling van 1778 in de U.B. te Amsterdam heeft enkele aantekeningen o.a. een verwijzing: „Zie over Holbergs genie en verdiensten Collot d’Escury Holl. Roem. ent.... 3 Dl. Aant. p. 125—127. en over deze Satirique Roman ibid. p. 57 et 58”.x) Op de laatstgenoemde plaats in dit werk leest men de mededeling, dat een Duits natuuronderzoeker Holbergs „Niels Klim” voor een ware geschiedenis hield, en zich er op beriep tot staving van een onderdeel van zijn geologisch stelsel. Volgens Scheibe heeft Holberg zelf de Nederlandse uitgave van 1741 gekend; we lezen in de inleiding tot zijn Duitse vertaling van „Peder Paars” van 1764, op blz. LXXII: „Die Hollander besorgten ebenfalls noch in diesem Jahre eine Uebersetzung, welche unter allen andem Uebersetzungen dem Verfasser am besten gefallen hat, und auch würklich am besten gerathen seyn soll.” Een dergelijke uitspraak treffen we aan op blz. CLIV. Ook Vitringa’s vertaling van 1890 is naar het Latijn gemaakt, waarschijnlijk ook naar de eerste uitgave, ze stemt geheel hiermee overeen, terwijl in de latere Latijnse drukken veranderingen voorkomen. (Slechts een in Duitsland gedrukte schooluitgave van 1844 heeft de druk van 1741 tot grondslag.) Vitringa heeft geen illustraties; wel een viertal voetnoten. Hij heeft hier en daar zeer vrij vertaald, en ook enkele fouten gemaakt. Een zeer vrije vertaling komt o.a. voor op blz. 29—30 (Lat. uitg. blz. 37): „Exponendam porro, qui apud nos creari soleant Magistri ac Doctores, nempe praeuiis speciminibus disputatoriis. Ad haec frontem ille contrahens, modum et indolem 1) Hier is bedoeld: „Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen”, door Hendrik Baron Collot d’Escury, Heer van Heinenoord; 7 dln, 1824—1844. eiusmodi disputationum, et, qui a subterraneis differant, quaerit.” Dit wordt weergegeven met: „En ik begon te vertellen van promotiekoetsen, paranymphen, pedellen met zilveren staven, professoren met toga’s en barretten, plechtige formulieren en wat dies meer zij. Vooral gaf ik hoog op van onze dissertaties.” Dit is wel zéér gemoderniseerd! Zo komen er nog tal van vrije vertalingen voor. Vitringa heeft echter ook vrij belangrijke gedeelten geschrapt: verreweg het meeste, dat de godsdienst in Potu betreft ; dit vond hij misschien te vrijzinnig. Het gehele hoofdstuk over het geloof in Potu is geschrapt; verder het gedeelte over het verdraagzame land Jochtana en een aantal kleinere zinnen en opmerkingen; tegen wat dan nog over is, waarschuwt Vitringa in een voetnoot op blz. 44: „De lezer houde in ’t oog, dat Holberg rationalist of vrijdenker was en derhalve met het Protestantisme van zijn tijd had afgedaan.” (Wat natuurlijk niet juist is.) Een aantal kleinere gedeelten zijn waarschijnlijk geschrapt uit fatsoensoverwegingen: de liefdesgeschiedenis van Klim en de vrouw van de president wordt door Vitringa slechts in enkele korte woorden medegedeeld, met de volgende voetnoot: (blz. 180) „De baron Holberg bedient zich in dit verhaal van zoo plastische termen, dat wij den moed opgeven om ze eenigszins naar den eisch der beschaving van onzen tijd te fatsoeneeren.” Dit is wel enigszins overdreven! Van dezelfde geest getuigen de voetnoten op blz. 191 en op blz. 200. Tenslotte is geschrapt het dagboek van Tanian over de landen van Europa; slechts het gedeelte over ons land heeft Vitringa er voor de curiositeit tussen haakjes bijgezet. De vertaling is geschreven in korrekt, kleurloos Nederlands. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is hiervan geen bespreking verschenen. 2. Holbergs „Moralske Tanker” is vertaald in 1747—’48 onder de titel „De Deensche Spectator, of Zedekundige vertogen van Lodewyk Holberg”, in twee delen; de uitgever was Steven van Esveldt te Amsterdam. In 1754 is het werk nogmaals in het Nederlands verschenen, onder de titel „De Deense Wysgeer”, bij Tjeerd Bliek te Amsterdam; een tweede uitgave hiervan is verschenen in 1765 bij De Kruyff en Van der Kroe te Amsterdam; deze heeft alleen een nieuw titelblad. Dit werkje van Holberg bestaat uit moraliserende verhandelingen, zoals reeds uit de titel blijkt. „De Deense Wysgeer” heeft als ondertitel: „zynde een grondig, of wysgerig onderzoek van de Deugden en Gebreken der Menschen. Waar in aangetoont word hoe de zelve door Onkunde, Vooroordeel of gewoonte, dikwijls met elkander verwart en de eene voor de andere genomen worden; mitsgaders de ware Oorzaken waaruit die voortkomen. Op eene Zedekundige, ernstige, en Boertige wyze scherpzinniglyk beschreven door den beroemden Heere Lodewyk Baron van Holberg....” Hier is dus zowel iets over de inhoud als over de vorm gezegd, waaruit de aard van het werkje blijkt. Een grote plaats is aan de bespreking van godsdienstige vraagstukken ingeruimd. De vertaling van 1747—’48 is gemaakt naar de Duitse, die in 1744 verscheen onder de titel „Moralische Abhandlungen” bij Mengel et Comp, Copenhagen und Leipzig, en die de eerste Deense uitgave van 1744 als grondslag heeft. De Duitse uitgever trachtte hiermee een ander vóór te zijn: in hetzelfde jaar verscheen n.1. een Duitse vertaling van de hand van Reichard, wat tot een pennestrijd aanleiding gaf (zie Ehrencron—Müller X, Holberg 1, blz. 329—335). De vertaling van Reichard, die van vele aantekeningen was voorzien, gold als de beste; ook Holberg zelf was deze mening toegedaan, zie zijn Ep. 447 („Verz. v. Br.” V, 1, blz. 16—17); ook Scheibe (zie zijn inleiding op de Duitse vertaling van „Peder Paars”, blz. CLV) misprijst Mengels vertaling; in „Hamburgische Berichte”, 1744, Nr Lil (3/7) wordt het vele gebruik van vreemde woorden afgekeurd. In „Nye Tidender om 1 Eerde og curieuse Sager”, 1745, Nr. II (12/3), blz. 166—167 wordt echter deze vertaling geprezen als „en vEerdig Oversaettelse af Hr. Assess. Holbergs Moralske Tanker” (zie voor dit alles Ehrencron— Müller, X, Holberg, 1, blz. 332, vgg.). Het is te betreuren, dat de Nederlandse vertaling die van Mengel tot voorbeeld heeft, en niet die van Reichard. De vertaling van Mengel is vrij slaafs, en de Nederlandse volgt deze weer op de voet. Een aantal fouten zijn gemaakt, zowel in de Duitse als in de Nederlandse tekst; de laatste is geschreven in een droog, weinig pittig Nederlands. De Hollandse titel gaf Duitse en Deense litteratoren aanleiding tot verwarring met het tijdschrift „Den danske Spectator”, dat uitkwam in de jaren 1744—’45 in Denemarken (zie Ehrencron—Müller, deel X, Holberg 1, blz. 345—346). Dat dit werkje inderdaad uit het Duits vertaald is, kan gemakkelijk blijken. De splitsing in een eerste en een tweede deel is bij beide hetzelfde en vindt plaats na het 29e vertoog; in het Deens komt een dergelijke verdeling niet voor; hier wordt slechts verwezen naar de vier „Boeken” van de Latijnse Epigrammen. Verder blijkt het uit enkele fouten: b.v. in II, 6e vertoog, waar het zinnetje „Herodes havde med alle sine Lyder og store Dyder” (= Herodes had ondanks al zijn gebreken ook grote deugden) vertaald wordt met: „Herodes hatte bey allen seinen Tugenden auch grosze Laster”, in het Nederlands: „Herodes had by alle zyne deugden ook grote ondeugden”. Taal en stijl zijn omslachtiger geworden. Dit werk heeft echter lang niet zo geleden als de blijspelen, zoals ook begrijpelijk is: de inhoud is neutraler, meer algemeen, minder speciaal Deens, de taal is die van een kosmopolitische kuituur, niet die van het volk uit Kopenhagen of uit de Deense provincie, zoals herhaaldelijk in de blijspelen. Er was hier minder, dat verloren kón gaan, en veel kennis en begrip van Deense toestanden was hier niet noodzakelijk. De Nederlandse vertaler heeft getrouw de tekst van Mengel gevolgd, ook waar deze fouten maakte, die onzin opleverden. Toch komen nog een aantal zelfstandige afwijkingen en fouten voor. In het Nederlands hebben beide delen een voorrede van den vertaler aan den lezer. Verder zijn een aantal voetnoten toegevoegd, die echter niet van groot belang zijn. In I, 27e vertoog is een korte passage verkeerd vertaald en krijgt daardoor een geheel andere zin. We lezen bij Mengel : „Man solte aus den Schwachheiten, die sich bey dem geistlichen und gelehrten Stande finden, urtheilen, dasz die Studia nur schlecht geschickt seyn, rechte Menschen zu machen.” Dit wordt als volgt in het Nederlands vertaald: „Uit de zwakheden, welke by die geestelyke en geleerde standen gevonden worden, zoude men oordelen, dat de studiën slegts geschikt zyn, om rechte menschen te maken.” Uit een aantal kleinere fouten als b.v. het weergeven van „rinnende Bache” met „rennende zwijnen”; „zugestehen” met „toestaan”) zou men kunnen konkluderen, dat deze vertaling misschien haastig en slordig gemaakt is, zoals het ook met die van sommige blijspelen het geval was. Ze werd maar met zeer weinig enthousiasme ontvangen, wat echter niet zozeer lag aan de wijze, waarop het werk vertaald was (daarop wordt nergens aanmerking gemaakt), als aan de inhoud van het werk, die allerminst in de smaak viel. Er ontstond n.1. een hevige pennestrijd naar aanleiding van de „Deensche Spectator”. Het eerste deel is aangekondigd in „Republyk der Geleerden” 1746, deel'II, blz. 561, en besproken in hetzelfde tijdschrift, 1747, I, blz. 530—545. De kritikus is van oordeel, dat de mooie bijnamen, die de vertaler in zijn voorrede Holberg gegeven had (zie blz. 2: „de heer Lodewyk Holberg die door den heer Professor Gottsched de Deensche Terentius, door de geleerden onder den naam van de Hamburgsche correspondenten, de Deensche Plautus, door enen anderen beroemden geleerden de Deenschen Ennius, en in ’t algemeen de Erasmus van zynen tyd genaamt word”.), dezen niet toekomen, daar zijn werk niet buitengewoon belangrijk is en niet gelijk kan gesteld worden met de andere Spectators, in ’t bijzonder de Engelse. Verder neemt hij aanstoot aan Holbergs kritiek op de zedekundige romans, speciaal Fénélons „Télémaque” (door Holberg uitgesproken in zijn voorrede) en veroordeelt de vele bastaardwoorden, die Holberg gebruikt, wat de vertaler in zijn voorwoord verdedigd had. Vervolgens geeft hij een korte inhoud van het eerste deel en citeert het 23e vertoog (over de redenen, waarom Holberg niet wil trouwen), waarin hij alle vreemde woorden schuin heeft laten drukken. De kritikus eindigt aldus (blz. 545): „Zie daar een originaal Deensch vertoog’t geen naar ’t gevoelen van den Schryver zelve, (en dien moet men immers geloven) groote verdiensten heeft; wy laten ’t oordeel aan onzen Republyk-Lezer. Wy zouden tot beter verstand der originale gevoelens van dit originale vertoog, de ontelbare en onnutte basterd woorden wel in zuiver FERWERDA, Dissertatie in Hollandsch vertaalt hebben, maar de Vertaalder zelve heeft zulks niet durven ondernemen, want zegt hy in zyne Voorreden, het werk zou daar door zyn luister verhezen, en booven dien krygen de genen, die zulks ondernemen in het XXII. vertoog van het volgend Deel genen kleinen veeg uit de pan van den Schryver. Om dan dit Werk zyn’ luister niet te doen verliezen, en geen veeg uit de panne te krygen, hebbe wy het gelaten, als wy ’t vonden, en anders doende, zouden wy, om in den originalen styl te spreken, in Danger geweest zyn om van den originalen Deenschen Erasmus te devieeren, door ten faux pas te Glisseren, en facilement te Tombéren.” Over deze vrij hatelijke en onbillijke kritiek raakt de vertaler, die er zelf ook een steek onder water krijgt, in opwinding; hij verdedigt in zijn voorrede voor het tweede deel Holberg en zijn eigen vertaling, en vaart scherp en honend tegen den kritikus uit; hij verwijt dezen, dat hij in ’t geheel niet op de hoogte is van Holbergs werken en hun betekenis, en dat hij onkundig en geheel ongeschikt tot het schrijven van kritieken is. (Zie o.a. blz. 3.) De vertaler verdedigt Holberg en weerlegt de verschillende punten, naar aanleiding waarvan de kritikus dezen gehekeld heeft, verwijst wat de bastaardwoorden betreft, nogmaals naar het 22e vertoog van het tweede deel, dat hij inleidt, en eindigt met nog enkele schimpscheuten op den kritikus en zijn onkunde. De kritikus, opgehitst door deze voorrede, schrijft nu naar aanleiding van het tweede deel van de „Deensche Spectator”, uitgekomen in 1748 en aangekondigd in „Republyk der Geleerden” 1748, I, blz. 183, een heel scherp artikel in dit tijdschrift, 1748, II, blz. 129—139. Den vertaler valt hij op de volgende wijze aan (blz. 130): „In ’t algemeen schynt ons toe, dat de Vertaalder (wien wy echter onaangeroert hebben gelaten) in gramschap ontstoken zy, om dat wy dat zeldzame en verhevene in zyn’ Deenschen Patroon niet hebben kunnen vinden, ’t welk hy zich verbeeld dat ’er waarlyk in gevonden werd. De goede Man wil dan, dat wy als een slaaf van zyn gevoelen, den Noordschen Schryver tot de Wolken verheft, en onzen Republyk-Lezer zaken, van welker tegendeel wy in ons hart overtuigt waren, diets gemaakt en daar door te wege gebragt hadden, dat de Drukker, en veellicht ook de Vertaalder daar door meerderen aftrek, en meerder winste zouden hebben gehad. Neen vertalende Vriend, dit is onze gewoonte nooit geweest, immers niet die van den Schryver van dit Uittrekzel; die is altoos gewoon, als een oprecht Hollander onbeschroomt zyne gedachten ronduit te zeggen; hy is ook niet voornemens uit toegevenheid voor u, als voorstander van uwen Deenschen Lieveling, ja al wilde gy zelf Patroon worden van alle de Deensche Ossen, in ’t minste niet van zyne gevoelens af te gaan.” Hij noemt Holbergs werk „naare en koude Vertogen” (blz. 131) en zegt verderop: zyn verkeerdelyk genaamde Spectator, die waarlyk zo koud is als het Ys in ’t Noorden, ja zelf aanstootelyk ten opzichte van het Christelyk gelove en Godsdienst; ten blyke strekt het 2e Vertoog, blz. 25 enz., het 4e Vertoog en meer anderen.” *) Behalve Holbergs opvatting over sommige geloofskwesties veroordeelt de kritikus ook zijn standpunt ten opzichte van de taalzuivering: hij meent, dat Holberg geen verstand van de Nederlandse taal kan hebben (blz. 135). Daar heeft hij ook wel gelijk in: Holbergs kennis van het Nederlands was betrekkelijk gering, zoals te voren gebleken is. En wat het taalpurisme betreft, mogen het achttiende-eeuwse Nederlands en Deens stellig niet op éen lijn gesteld worden. (Uit de gegeven voorbeelden : Poëet naast Dichter, en Antiquiteiten naast Oudheden, blijkt dit duidelijk.) Het Nederlands had enige eeuwen van bloeiende letterkunde gehad, gedurende welke men geleerd 1) In dit 2e vertoog van het 2e deel (getiteld: Bevattende des schryvers gevoelen in opzichte van verscheide voorname geloofsrartikelen, en zyne gedachten over de nodige verbetering van dezelve) lezen we op blz. 25: „Ik kan de zulken niet bevallen, die alle Heidenen, zonder onderscheid, verdoemen, enkel en alleen, om dat zy buiten de kerk geboren zyn. Ik gelove aan enen God, die goed is, en het menschelyk geslacht bemind, en late het voor anderen over, enen harden en onbarmhartigen God te Hienen Om die reden leve ik ook met de zulken in ene gestadige onenigheid, die alle eenvoudig vermaak veroordelen; op treurigheid aandringen, en ene slaafse vreze voor ene christelyke deugd houden: want wat is zulks anders, dan zich enen donderenden Jupiter of werktuigelyken God te verbeelden.” Dit was blijkbaar te kras voor den — stellig Calvinistischen — Hollander. Evenzeer nam hij natuurlijk aanstoot aan het 4e vertoog, waarin Holberg zich een tegenstander betoont van de leer der praedestinatie, en diegenen bestrijdt, die „tot de gedachten konnen komen, dat God het menschelyk geslacht niet naar zyne werken, maar naar eigen vryen wil en welbehagen richt ” (blz. 43—44) had de taal te gebruiken. In het Deens daarentegen waren nog slechts weinig werken van belang verschenen, Holberg was de eerste grote vertegenwoordiger van de Deense litteratuur, en daardoor ook de eerste, die een belangrijke bijdrage leverde tot de vorming van de Deense taal. Het is te begrijpen, dat een taal, die betrekkelijk nog zo weinig gevormd was als het Deens van die dagen — in hogere kringen werd het b.v. niet eens gesproken (dit zegt Holberg zelf herhaaldelijk) — niet kon putten uit de eigen woordenschat alleen, terwijl men in een taal als de Nederlandse, die in een zo veel verder gevorderd stadium verkeerde, het gebruik van vreemde woorden juist zo veel mogelijk kon beperken. In zoverre heeft de kritikus volkomen gelijk. Hij heeft echter vergeten, dat Holberg zijn Spectator in het Deens had geschreven, voor een Deens publiek en met Deense voorbeelden. Holberg valt hier de Hollanders niet aan! Het had m.i. op de weg van den vertaler gelegen b.v. in een verklarende voetnoot de lezers wegwijs te maken om misverstand te vermijden; een bezwaar was natuurlijk, dat de vertaler evenmin de Deense tekst kende, maar de Duitse van Mengel gebruikt heeft; en voor het Duits van die dagen is het waarschijnlijk wéér anders geweest. In gevallen echter, waar het grammatikale en kunsttermen geldt, zou ik Holberg stellig gelijk willen geven en de internationaal bekende woorden bezigen; maar naar aanleiding van voorbeelden als roepende val en telende val voor vocativus en genitivus (Deensche Spectator II, blz. 176) valt ook de kritikus Holberg niet aan. Op deze pennestrijd wordt nog even een toespeling gemaakt in de voorrede van den vertaler vóór de Nederlandse uitgave van Holbergs „Heltehistorier”; hieruit kan blijken, dat deze vertaling van dezelfde hand is als „De Deensche Spectator”. Ook Holberg zelf was op de hoogte van deze pennestrijd (zie Ep. 451, „Verz. v. Br.” V, 5). De vertaling van 1754 is naar het Deens gemaakt, zoals op het titelblad te lezen staat; vermoedelijk is Berlings uitgave van 1744 het voorbeeld (zie Ehrencron—Müller X, Holberg 1, blz. 349). Inderdaad stemt deze vertaling met het Deens overeen in een groot aantal van de gevallen, waar de andere tezamen met de Duitse afwijkt. In de voorrede van den boekverkoper aan den lezer wordt ze veel beter genoemd, en er wordt een voorbeeld gegeven, waaruit blijkt, hoe een verkeerde vertaling, die in de „Deensche Spectator” voorkwam, hier goed wordt weergegeven: n.1. de eerste woorden van het le vertoog in het le deel. We lezen hier in het Deens: „Blant de mange underlige Ting, som ere fast ubegribelige hos Mennesker, ere en riig Mands Karrighed og en Staaders 0dselhed”. Dit wordt in „De Deensche Wysgeer” op juiste wijze vertaald met: „Onder veele wonderlyke en onbegrypelyke dingen in het gedrag der Menschen, is de Deunheid des Rykaards en de Verkwisting van den Behoeftigen.” (In „De Deensche Spectator” echter wordt deze zin als volgt weergegeven: „Onder vele wonderbare dingen, die voor den mensch onbegrypelyk zyn, is de zuinigheid van enen ryken en de verkwisting van enen zot.” Dit is de schuld van den Duitsen vertaler, die „Staader” heeft weergegeven met „Thor”.) Verder is in deze vertaling hier en daar neiging tot purisme waar te nemen. Aan het Latijnse epigram vóór ieder vertoog en de Latijnse citaten is een Nederlandse vertaling toegevoegd. In ieder geval toont deze vertaler meer begrip, en zet geen dwaasheden neer. Hij heeft het Deens goed beheerst, en heeft zelfs in Denemarken gereisd, zoals blijkt uit een voetnoot in deel II, 14e vertoog, waar hij spreekt over een schilderij, dat hij in een Deense stad gezien heeft. Hij voegt ook nog een aantal andere voetnoten toe, de een van meer belang dan de andere. Ik noem hiervan slechts die in I, le vertoog, blz. 8, waar de vertaler bij Holbergs woorden „Geen land is ryker dan Holland, ook is er geen zuiniger” opmerkt: „De Man heeft hier zekerlyk onze verstorvene Voorvaderen op het ooge”, waaruit de toenemende weelde blijkt; en die in I, 6e vertoog, blz. 66, bij den Utrechtsen predikant Duifhuis, van wien Holberg beweerde, dat hij zowel de Katholieke als de Protestantse godsdienstoefening leidde, wat de vertaler weerlegt. Ook in enkele andere noten beoordeelt of weerlegt de vertaler een uitspraak van Holberg, waaruit blijkt, dat hij zich zeer zeker rekenschap heeft gegeven van wat hij deed. Daarom wekt het des te meer bevreemding, dat hij de tekst zo weinig getrouw heeft weergegeven en zo weinig verantwoordelijkheidsgevoel toont te bezitten ten opzichte van den schrijver, wiens werk hij vertaald heeft. Het werk is sterk bekort, in verreweg de meeste vertogen zijn een of meer bladzijden overgeslagen: eenvoudig, geschrapt of door een kort gedeelte van de hand van den bewerker vervangen, die hier en daar zelf echter ook wat heeft toegevoegd. Misschien is hem opgedragen het werk te bekorten; in ieder geval kan men, als men Holbergs „Moralske Tanker in het Nederlands wil lezen in een vorm, die zoveel mogelijk de oorspronkelijke benadert, beter de minder goede vertaling van 1747—1748 ter hand nemen, waar in de inhoud weinig veranderd is. Als voorbeeld van de vrije wijze, waarop de bewerker van „De Deensche Wysgeer” met de Deense tekst is omgesprongen, citeer ik het tweede gedeelte van het 15e vertoog, Ie deel (in „De Deensche Wysgeer” getiteld: Dat de Gelukken of Ongelukken der Menschen, groot of klein zyn. veel, of weinig waarde hebben, na mate men dezelve acht, of ’er gebruik van maakt), eerst uit „De Deensche Spectator (Deel I, blz. 136—140, de vertaling geeft hier de Deense tekst tamelijk getrouw weer), vervolgens uit „De Deensche Wysgeer” (Deel I, blz. 159—161). „De Deensche Spectator” : „Niets is verwonderlyker, dan dat een mensch wü, dat zich een ander naar zynen smaak zal schikken; en echter is niets algemener. Want men hoort dagelyks de ene nabuur des anders levenswyze critiseeren, ofschoon men niet eigentlyk zeggen kan, welke de beste is; want een ieder volgt zyne inclinatie. Het spreekwoord zegt: Een ieder heeft zynen smaak. En hy, die naar zyn eigen genoegen leeft, leeft altoos wel, ofschoon hy in het oog van zynen nabuur een elendig leven schynt te leggen. Daarom zegt men; Sequere naturam, dat is, volgt uwe natuur en inclinatie, zo zyt gy het gelukkigst. Wanneer iemand over de levenswyze van enen anderen, over zyne zoberheid in spys en drank, zyn eenzaam leven, studiën en wat diergelyken meer is, oordeelt, is het even, als wilde hy zeggen. Schikt uwe maag naar de myne, ofschoon zy gantsch anders gestelt is; eet en drink, waarin gy zelfs genen natuurlyken smaak vind; doch waartoe ik en andere lieden trek hebben enz. Zulks is niet anders, dan ene tyranny, en maakt den enen mensch tot des anders cipier; want iemand datgene te benemen, waarin hy behagen schept, is even zo veel, als hem van zyne vryheid te beroven en in enen dienstbaren staat te stellen. Zy, die een ’s anders smaak en genoegen naar de hunne willen schikken, gedragen zich daarin als een kind, ’t geen enen vogel heeft, waartegen het zegt: Gy arme vogel zult by my in myn bed slapen, en het zo goed hebben als ik zelfs; waarna hy den zelven op zyne borst legt, doch de vogel ’s morgens dood, en door den adem en de hette van den slapenden verstikt is; waar tegen hy geen schade bekomen Zoude hebben, zo hy op de aarde in ,de koude lucht gelegen had. Hoe slegt de predikatiën gegront zyn der genen, die den smaak van anderen menschen naar hunnen eigen dragen willen, ziet men dikwerf aan hun eigen voorbeeld. Want in ’t geen iemand in zyne jeugd behagen schept, vind hy in zynen ouderdom enen walg; zulks hem even het zelve onaangenaam word, ’t geen hy te voren beminde; invoegen, dat wanneer men hem tot zyne vorige wellusten zoude willen dwingen, even zo veel zoude zyn, als hem van de tegenwoordige te beroven. Want men zegt, andere tyden, andere liefde 1); andere zinnen, andere lusten. Ik had te voren behagen in danssen, spelen, gezelschappen, en andere dingen, waarin ik thans genen smaak vinde. Wilde men my deswegens berispen, zoude zulks even zo veel zyn, als wilde men my berispen, dat ik ouder geworden ben. Dit stellen zich nochtans weinigen voor ogen, weshalven men dagelyks den enen mensch tegen des anderen levenswyze hoort declameeren, en dat men anderen uit vriendschap en liefde aanmoedigt, zich naar zyn eigen voorbeeld goed te doen, ’t geen dikwils niets anders is, als hun van alles te beroven, waarin zy smaak vinden. Dat is gelyk de Fransche dichter zegt: A force de m’aimer tu me rends miserable. Titius beklaagt Sejus als enen bedelaar, vermits hy te voet gaat, terwyl hy gelegenheid heeft, zich te laten dragen en ryden, en Sejus beklaagt in tegendeel Titius als enen jichtigen, nadien hy zich laat dragen, en echter goede benen heeft. Ik myns deels beklage noch den enen noch den anderen: den enen niet, dewyl het hem behaegt, zich te laten dragen, noch den anderen, nadien hy genoegen vind, zyne benen te gebruiken. Ik beklage nooit de Russische vrouwen, die door hare mannen geslagen worden, maar achte haar veeleer gelukkig, nadien zy smaak in die confituren vinden. Lusten hebben verscheide werkingen en smaken, gelyk de medicynen in het lighaam. De een heeft smaak in zuur, de ander in zoet: de een heeft gevallen in Harmonie, de ander in Dissonance. Een Polak kan genen haring eten, die niet zeer rood op de graat 2), en een Engelschman geen vleesch, ’t geen niet half raauw is. Enigen vinden meer behagen in het borrekikken der vorschen, als het gezang der nachtegalen, en een zeker Scythisch generaal vond meer aangenaamheid in het rinneken van een paard als in pauken en trompetten. Wanneer iemand verkrygt, dat waartoe hy belust is, verkrygt hy ook het beste. Want alles wat naar iemands imaginatie kwaad is, is wezentlyk kwaad, en ene ingebeelde krankheid ene wezentlyke krankheid, gelyk ene ingebeelde voortreffelykheid ene wezentlyke voortreffelykheid3) is. Als iemand zich over enen ydelen tytel verheugt, wensche ik hem geluk, niet ten aanzien van den tytel, maar van zyne vreugde; ja, als ook iemand op zyn instantelyk verzoek van de hoge overheid een octroy of bewilliging verkreeg, om ene porceleine spoelkom in plaats van enen hoed op het hoofd te mogen dragen, en hy ’er zich inwendig over verheugde, zoude ik gene bedenkelykheid maken, hem geluk te wenschen. Mitsdien moeten wy van den smaak van andere lieden niet naar den onzen oordelen, en zeggen, dat ene lust onnatuurlyk is, nadien zy tegen onze natuur strijd. Wy moeten de inclinatien van andere lieden niet censureeren, vermits zy tegen de onze stryden, maar veeleer enen iederen in het volgen van zyne levenswyze en 1) In het Deens: Legeme = lichaam. 2) In het Deens: harsk = ranzig, bedorven. 3) In het Deens: Herlighed = heerlijkheid, iets aangenaams. natuur styven. Men moet alleen tegen de zondige lusten en zodanige neigingen die ziel en lighaam verderven, prediken: Want van diergelyke lusten moet een ieder naar zyne eigen smaak renuncieeren.1) Voort overige is het best, dat een ieder zyne natuur volgt, en wy hem gelukkig achten, die zulks ongehmdert doen kan. Toen Diogenes vergenoegt in enen ton woonde, woonde hy zo gemakkelyk als Nebucadnezar in een groot paleis. Als een Lacedemomer zo groot enen smaak in ene zwarte soupe vind, als een Apidus in de kostbaarste geregten, kan men zeggen, dat de tafels van beide even goed zyn; want het onderscheid bestaat niet in de spyzen, maar den smaalr der spysenden. Vergenoegzaamheid brengt te weeg, dat alles te gelyk goed en gelukkig is, en voorspoed, verdriet, armoede en rykdom te gelyk groot en klem zyn, naardat men ’er zich in schikt.” „De Deense Wysgeer”: „Schoon dat het een zeer algemeene zaak is, komt het my toch wonderlyk voor, dat de Menschen begeren, dat een zich na hunnen smaak zal schikken: hoe kunt gy toch plaisier scheppen, zal er een zeggen, altoos met een Boek in de Hand te zitten, het zoude my schnklyk vervelen: Hoe is ’t mogelyk zal een ander zeggen, dat gy vermaak kunt vmden, in den ganschen dag door ’t veld te lopen, door dik door dun, door dauw, door regen, door hette, door koude, en dat om een Haas of twee te vangen, in wiens Vleesch gy toch geen smaak hebt, neen, die Liefhebbery zoude my te fatiguant zyn, en heeft ook iets wreeds in zich: Ik ga liever in de Opera, of Comedie, op Concerten, of een Dansparty, daM kan men Zedelessen op een bevallige wyze horen voorstellen: het Gehoor en Gezicht gestreelt zien, en gelegenheid vinden, om zyne behendigheid in ’t Danssen, zo noodsakelyk voor de gezontheid te tonen: Zie, zal een Wyshoofd zeggen, zie die jonge Lui eens by malkander zitten en elkander zottigheden verhalen, men zou’er misselyk van worden, konnen ze niet wat stigtelyks verhandelen, of ten minsten verstandige Taal voeren? foei ik zoude my schamen myn kostelyken tyd zo te verwaarlozen. Maar bedenken die berispers wel, dat hunne aanmerkingen voort komen, niet uit eenen edelmoedigen yver om hunne Naaste te verbeteren, maar uit een soort van dwinglandy, om de manieren en Levenswyze hunner mede menschen na hunne bevattingen te schikken? My dunkt, dat een ygelyk aan eenen anderen de vryheid behoort te laten, om die manier van leven aan te nemen, welke hy als de bekwaamste voor zich verkiest, en om een ygelyk vryheid te gunne in zyne uitspanningen, mits dat ze in zich zelve met zondig zyn, en een ander niet benadeelen: den een heeft hier, de ander daar smaak ik: Diogenes woont in zyn ton vergenoegder, als Alexander m zyn Paleis: een matige Spartaan is met gemeene spyze beter te vreden, als den lekkerbek Apicius met de kostbaarste geregten. Een Moscovise vrouw denkt dat zy van haar Man niet bemint word, als hy haar somtyds niet wat afrost: Een Pool vind in de Haring geen smaak, ten zy ze tranig is geworden: een Engelsman smaakt geen gebraden Vleesch, ten zy het nog half raauw is: dien volgende moeten wy over de smaak, of de geneigtheden van anderen niet oordeelen: wy moeten die niet berispen om dat ze tegen de onze stryden: alleen moeten we de zondige lusten en genegenheden te keer gaan, daar tegen moet men prediken, en ik derve dit den Heeren 1) In t Deens: want bij zulke lusten moet een ieder van zijn smaak afstand doen, Predikers wel recommanderen, als iets hunner opmerkingen en vermaningen overwaardig. Ik eindig dit Hoofdstuk zo als ik het begon. Voorspoed, Tegenspoed, Rykdom, Armoede, Blydschap, Droefheid &c. is groot of klein, na dat men daar gebruik van maakt.” In de „Republiek der Geleerden” van 1765, dl II, onder „Algemeen Letternieuws van Europa” vinden we onder „Holland” een aankondiging van de nieuwe uitgave van „De Deensche Wysgeer” in 1765 (blz. 367—373). Holbergs grote bekendheid wordt even ter sprake gebracht; de uitvoering van het werk wordt besproken en ten slotte wordt de gehele inhoudsopgave afgedrukt. Merkwaardig, dat in hetzelfde tijdschrift hetzelfde werk in de oudere vertaling zo gehekeld is, en de schrijver, die nu zo geprezen wordt, toen in ’t geheel niet gewaardeerd, en niet van veel betekenis geacht werd. In „Vaderlandsche Letteroefeningen”, 1766, deel I, blz. 442—447, vinden we een uitvoeriger bespreking van deze nieuwe uitgave der tweede vertaling van Holbergs „Moralske Tanker”. Ze wordt geprezen en boven de vorige uit het Duits gesteld (blz. 442). Over het werk zelf wordt weinig bijzonders gezegd: Holbergs doel: het wekken van de lust tot onderzoek, en het opvoeden tot zelfstandig denken, wordt genoemd, zijn stijl geprezen (blz. 442). Daarna wordt het grootste gedeelte van het laatste vertoog, getiteld: „De ware en valsche Godsvrucht”, geciteerd. In de kritiek op de Nederlandse vertaling van „Peder Paars” van 1792, (zie „Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen”, 1793, I, blz. 46) wordt in een voetnoot op blz. 46 nog even de „Deensche Wysgeer” genoemd en geprezen als: „zynde het beste Zedekundig Werk, dat door dien beroemden Man geschreven is.” 3. Het eerste deel van Holbergs „Heltehistorier” is vertaald in 1748 onder de titel „Vergeleken Geschichten en Daden, van verscheide zo Oostersche als Indiesche Grote Helden en Beroemde Mannen”, enz. Dit deel is uitgegeven door Steven van Esveldt en in 1757 opnieuw verschenen met een nieuw titelblad bij Jan van Daalen. 1) Het tweede deel verscheen bij 1) Volgens Dr. Ehrencron—Müller (zie Forfatterlexikon, X, Holberg, blz. 295) bevindt zich in de Bibliotheek van de Academie te Sora een exemplaar van het eerste deel met nieuw titelblad en het jaartal 1769. Steven van Esveldt in 1769. Het werkje bevat de levensbeschrijving van twaalf paar „helden”, naar voorbeeld van Plutarchus ; ieder paar wordt voorafgegaan door een moraliserende inleiding, in verband met het onderwerp, en gevolgd door een korte vergelijking van beider leven en karakter, waarin Holberg tenslotte zijn oordeel over hun betekenis uitspreekt. In de inleiding van het eerste deel zegt Holberg, wat hij onder „helden” verstaat: mannen, die in de geschiedenis bekend zijn geworden. Hij beschrijft hier bijna uitsluitend Indische en Oosterse grote mannen, omdat hij van oordeel is, dat de Europese vaak genoeg beschreven zijn. De vertaling is gemaakt naar de Duitse van 1741, getiteld „Herm Ludwig Holbergs.... Vergleichung der Historiën und Thaten verschiedener insonderheit Orientalisch- und Indiamscher Grosser Helden und berühmter Manner” enz.; reeds op het titelblad van de Nederlandse lezen we: „naar het Hoogduitsch”, en het blijkt ook uit de afwijkingen van het Deense origineel, die de beide vertalingen gemeen hebben. Een voorbeeld is o.a. een fout in de levensbeschrijving van Akbar: „Natugle” (= nachtuil, Rahbek, 9, blz. 242) wordt hier vertaald met „Nachtigallen” (Duitse vert. I, blz. 238) in het Nederlands (I, blz. 219): „nachtegalen”. Evenmin is het juist, dat de zin „om der es eget Lands Eventyr” (= over de avonturen, gebeurtenissen van hun eigen land, Rahbek, 9, blz. 282) wordt weergegeven met „von denen Eigenthümem ihres Landes”. (I, blz. 280). Hier is het Nederlands echter oök niet helemaal goed j hier wordt er weer van gemaakt: (I, blz. 257) .... „van de eigendommen hunner landeryen”. In de Nederlandse vertaling vinden we ook andere afwijkingen. Er is een voorrede van den Nederlandsen vertaler waarin Holberg wordt geprezen, het succes van zijn „Heltehistorier” in Duitsland wordt genoemd, en nog even een toespeling wordt gemaakt op de pennestrijd naar aanleiding van „De Deensche Spectator”. In de tekst zijn er een aantal vrije weergaven van de Duitse tekst en fouten, waardoor de vertaler blijk geeft, weinig te hebben gelet op de inhoud van het werk, dat hij onderhanden had; hij heeft waarschijnlijk slordig en overhaast gewerkt. Dit blijkt al dadelijk in de inleiding op de levensbeschrijving van Cingiskan en Tamerlan: verkeerd is b.v. de vertaling van de zin: „Beyde strebten zwar nach Ehre, und ein bezwungenes Volck schiene sie zu berechtigen, sich ein anderes unterwürfig zu machen” (I, 71); deze luidt in de Nederlandse vertaling (I, 65): „Beide streefden naar ere, en schenen een bedwongen volk te rechtigen, om een ander zich onderworpen te maken. (Met de voornaamwoorden heeft deze vertaler vaker moeite.) De zin „mit Spiegelglas geziehret, und die Rahmen daran mit Perlen bestreuet” (I, 89) wordt „met spiegelglas versiert, en de ramen met paerlen bestrooit” (II, 79). In de levensbeschrijving van Peter Alexiowitz wordt „seltsam und abgeschmackt” (I, 288) weergegeven met „wonder zeldzaam” (I, 264); de naam „Myrrvais” (I, 299) met „Mierewys” (I, 274; misschien volksetymologie! In het tweede deel, waar het leven van dezen vorst besproken wordt, heet hij Myrr-wys of Myrr-weis!). Ook uit het tweede deel zijn vele voorbeelden te geven. In de levensbeschrijving van MyrrMaghmud wordt de zin ,,.... und bedienete sich niemals, so lange er im Felde war, derer Bett-küssen” (II, 215) weergegeven met,,.... gebruikende nooit, zo lang hy in ’t veld was, dan bedde-kussens” (II, 207—208), zodat het tegendeel gezegd wordt. In de levensbeschrijving van Mahomed-Kan wordt door onoplettendheid een domme fout gemaakt: de naam „Nur-Jaham” (II, 226) wordt in de Nederlandse vertaling weergegeven met: „Alleen Jaham” (II, 221)! Verder is op te merken, het overdreven purisme (voornamelijk in de laatste vier levensbeschrijvingen, waar Latijnse termen met Nederlandse worden weergegeven, b.v. tribuun met gemeentsman, consul met burgemeester) en het herhaald gebruik van bijzinkonstrukties na want en dus. We zien uit al deze voorbeelden, dat deze vertaling ver van onberispelijk is, en dat de vertaler vaak blijk geeft van gebrek aan begrip en zorg. Trouwens, op zijn Duitse voorbeeld was al het een en ander aan te merken; reeds in de achttiende eeuw werd het gehekeld door Scheibe in zijn voorrede van de Duitse vertaling van „Peder Paars”; hier lezen we n.1. op blz. CL, III: (zie ook Ehrencron—Müller, X, Holberg I, blz. 290): „Die deutsche Uebersetzung ist zwar getreu genug, aber da die Schreibart darinn ziemlich altvaterisch aussiehet, und folglich nicht zum besten gerathen ist: so ware zu wünschen, von einer geschicktem Feder eine neue und verbesserte Uebersetzung von diesem Werke zu erhalten.” , Het eerste deel van 1748 is aangekondigd in „Republyk der Geleerden”, 1748, II, blz. 555; de titeluitgave van 1757 tezamen met die van het eerste deel der blijspelen uit hetzelfde jaar in „Republyk der Geleerden”, 1757, I, blz. 373—375; (zie de bespreking van de büjspelen); naar aanleiding van de vertaling van „Helte-historier” wordt het oordeel van de schrijvers van de „Nova Acta Eruditorum Lips.” geciteerd, waarin Holberg zeer geroemd en zelfs hier en daar boven Plutarchus gesteld wordt. Vervolgens wordt een korte inhoud van dit werkje gegeven. Beide delen worden besproken in „Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen” 1770, I, blz. 326— 330, waar dit werk van Holberg zeer geprezen, en boven zijn andere gesteld wordt. Hierna wordt Holbergs wijze van behandeling besproken, en het doel, dat hij zich gesteld heeft: te leren, te vermaken, en de lezers te beschaven door hen de karakters van deze helden te laten overdenken (blz. 326—327). Ook de aangename en duidelijke vorm wordt geprezen. Dan volgt een overzicht van de inhoud, waarbij de hoofdgedachte van de inleiding, voorafgaande aan de levensbeschrijving van elk heidenpaar, telkens uiteengezet wordt; als voorbeeld van Holbergs wijze van behandelen wordt, als slot van het artikel, de vergelijking tussen koningin Zenobia van Palmyra en keizerin Catharina Alexiewna van Rusland geciteerd. 4. Holbergs Latijnse Levensbeschrijving, in drie brieven aan een voornaam heer1), is in 1765 vertaald onder de titel „Leevens Beschrijving van den Heere Lodewyk Holberg”. Het werk bevat een uitvoerige geschiedenis van Holbergs leven, zijn denkbeelden over allerlei vraagstukken, het ontstaan van zijn werken en de betekenis, die hijzelf er aan hechtte, en tal van anekdoten; in de derde levensbrief is bovendien een gedeelte ingevoegd over het karakter van enige Europese volkeren, wier land Holberg bereisd heeft; dit gedeelte is in 1) Een vervolg verscheen in de Epistler. (Epistel 447, de le brief van het 5e deel, gedrukt 1754.) de meeste latere Latijnse en Deense uitgaven geschrapt, in de Duitse van 1745 en de Nederlandse van 1765, die daarop teruggaat, komt het echter wél voor. De Nederlandse vertaler noemt zich A.A.V.M.V.D.M.D.D. (Van der Meersch, zie Ehrencron—Müller, deel X, Holberg I, blz. 125). Dat zijn bewerking de Duitse vertaling van Detharding van 1745 tot grondslag heeft, en niet het Latijnse origineel, kan gemakkelijk uit enkele voorbeelden blijken. De Duitse tekst wordt getrouw gevolgd; dit zien we b.v. aan de wijze, waarop de Latijnse versregels zijn weergegeven: ze zijn n.1. bewerkt in de tekst, soms ook vervallen. (Zie b.v. blz. 1 in de Duitse en Nederlandse vertaling, Petersen deel V, blz. 6.) Ook worden een groot aantal voetnoten, die in de Duitse vertaling zijn ingevoegd, letterlijk vertaald of enigszins verkort in de Nederlandse aangetroffen (o.a. waar Holberg zijn eigen werken bespreekt). Verder zijn een aantal zinnetjes of gedeelten van zinnen weggevallen in de Duitse en Nederlandse vertaling; ten slotte komen we een aantal vrije en verkeerde vertalingen tegen, b.v. de passage, waar Holberg vertelt, hoe hij tot het schrijven van zijn blijspelen is gekomen; we lezen hier:,,.... in mentem nonnullis venit ad exemplum aliarum gentium ludos scenicos danico idiomate heic instituere, & cum ex indole tam poëmatis mei, quam subsequentium satyrarum non insulsas fabulas, ne scripturum augurabantur, solicitor ad ea reverti, quae nuper ejuraveram.” Holberg stelt het hier dus voor, alsof hij zijn blijspelen op aandringen van anderen geschreven heeft. Uit de Duitse en Nederlandse vertaling blijkt dit echter niet duidelijk; we lezen n.1. in de eerste: (blz. 162) ,,.... so gerieht ich auf die Gedanken, nach dem Beyspiel andrer Völker, einige Schauspiele in danischer Sprache abzufassen. Ich glaubte selbst, dasz ich nicht ganz ungeschickt seyn möchte, solche Fabeln zu schreiben, und deszwegen bat man mich sehr oft, die Arbeit wieder fortzusetzen, welche ich neulich verlassen, und fast verschworen hatte”; en in het Nederlands (blz. 135—136): „ .... kwam ik tot de gedagten, naar het voorbeeld van andere volken, eenige tooneelspeelen in de Deensche taal te schryven. Ik geloofde zelf, dat ik niet geheel onbekwaam zyn mogt, zulke fabelen te schryven, en daarom verzogt men my zeer dikwils, het werk weder voort te zetten, dat ik onlangs verlaaten en byna verzegd had.” Er komen verder tal van soms belangrijke afwijkingen van het Duits voor. Hierop heeft stellig de vertaler gedoeld, toen hij op het titelblad het zetten „In eenen vryen Styl vertaald” en aan het slot van de voorrede van den Duitsen vertaler, die hij mee had overgenomen, de volgende woorden toevoegde: „Alleen voegen wy hier nog by, hoe wy ons in deze leevensbeschryving, van eenen vryen styl, zonder ons overal, bepaald, aan ’s Schryvers woorden te binden, bediend, en de vryheid genomen hebben, dezelve, daar het noodig was, met eenige aanmerkingen te verryken.” Afwijkingen van weinig belangrijke aard zijn o.a.: dat Van der Meersch de Latijnse zinnetjes, die in de Duitse tekst voorkomen, in het Nederlands vertaald heeft, een aantal voetnoten, die uitsluitend de Duitse vertalingen van Holbergs werken betreffen, verkort of weggelaten heeft, een aantal namen in andere vorm heeft weergegeven (b.v. de Nederlandse dokter Ivar Brederock, die in het Duits, blz. 22, Ivan heet, in het Nederlands (blz. 19) Jan, wat op slordig lezen kan berust hebben; Winslow, blz. 78, die de Nederlandse vorm Windsleeuw krijgt (blz. 65)), en een aantal woorden en uitdrukkingen slecht vertaald heeft; b.v. in de le Levensbrief „mich heimlich aus dem Staube zu machen” (blz. 24) met „my heimelyk onzigtbaar te maaken” (blz. 20); in de 2e Levensbrief: „der panische Schrecken” (blz. 281) met „de Parysche schrik” (blz. 233; waarschijnlijk door slordig lezen); in de 3e Levensbrief: „die unzügtigsten Personen” (blz. 323) met „de lompste perzoonen” (blz. 269). „In eenen zéér vryen styl vertaald” zijn echter de gedeelten, die ons land betreffen! Hier heeft Van der Meersch alles, wat Holberg ten nadele van ons land gezegd heeft, veranderd en omgewerkt in ons voordeel; misschien is hij bang geweest, dat er weer een pennestrijd zou ontstaan, indien de vreemdeling dingen bleek te zeggen, die de Nederlanders niet bevielen en heeft hij op deze wijze een stemming ten gunste van Holberg trachten te wekken. Het enige, dat hij hier niet verandert, is Holbergs kritiek op ons overdreven taalpurisme: dit zou te veel in het oog lopen, daar Holberg dit in zijn „Moralske Tanker” (waarvan de nieuwe vertaling ook juist in 1765 weer was uitgekomen), scherp gehekeld had. Dat een dergelijke verknoeiing ook in onze tijd de lezers nog een verkeerde indruk heeft gegeven, blijkt uit twee Varia met citaten uit Holbergs „Levensbrief”, die op 19 April 1936 in het Bijblad, en op 28 Mei 1936 in het Avondblad van de Nw. Rott. Crt. zijn verschenen. De schrijver van deze varia zegt in de inleiding, dat Holbergs oordeel gunstiger uitvalt, dan dat van vele andere vreemdelingen. Dit is geen wonder, daar hij gedeelten citeert uit deze foutieve vertaling, die Holbergs meningen niet juist weergeeft. Ook Prof. Logeman (in zijn artikel in „Onze Eeuw”, 1924, I, over Holberg en Holland) heeft dit niet gezien (zie zijn bespreking van Holbergs uitspraak over onze geestelijke eigenschappen op blz. 60 en over onze taal op blz. 64). Ik zal ter toelichting enkele voorbeelden van dit krasse tekstbederf geven, allereerst uit de le Levensbrief, waar Holberg spreekt over het reizen en de levenswijze in ons land. We lezen b.v. in de Duitse vertaling blz. 187—189, in de Nederlandse blz. 155—156 over onze zindelijkheid : „Die Reinlichkeit, von welcher die Hollander so viel rühmens machen, gehort mit zu den Verdrieszlichkeiten, die man dort empfindet. Denn wenn man auf den Boden speyet, oder auch nur den kleinsten Tropfen Wasser auf den Boden fallen laszt, so drohet der Wirth gleich mit einem Procesz, recht, als wenn man eine grosse Missethat begangen, oder einen heiligen Ort befleckt hatte. Von der Reinlichkeit der Hollander habe ich allemal dieses Urtheil gefallet. Sie sind sauber und nette in Kleinigkeiten, aber schmutzig und unflatig in grössem Dingen, Sie waschen ihre Strassen fleiszig, aber nicht ihre Hande. Sie speisen alle aus einen Schüssel, und schamen sich nicht, mit allen Fingern hinein zu greiffen; welches den andem Tischgenossen nothwendig einen Eckel erwecken „De zinlykheid, waarop de Hollanders hunnen roem draagen, is iets wezenlyks, en beklimt hier den hoogsten top. Want op den grond neer te spuwen, of wel het huis door water of anders vuil te maaken, word zelfs van de meeste waarden als eene groote onbeleefdheid aangemerkt ; en de dienstboden van een vuilen en morsigen aart zynde, kunnen ’t daar niet lang houden, zo min als zy in andere huizen aangenaam zyn. Omtrent deze zinlykheid der Hollanders heb ik altoos een gunstig oordeel geveld. Zy zyn zuiver en net in kleinigheden, maar niet minder zinlyk in groote dingen. Zy laaten hunne straaten helder boenen, even als zy hunne handen en linnen schoon wasschen. Zy eeten veelal uit een schotel, maar onbeschaamd zoude hy wezen, die ’er met de musz, insonderheit, wenn man einen allenthalben mit Pech beschmierten Schilfer oder Bootsmann neben sich sitzen hat, welches sich öfters zutragt, da diese Leute bey den Hollandem in grossem Ansehen stehen. Es ist kein Volk, dessen Schicksal ich mehr bedaure. Sie besitzen einen grossen Reichtum, und leben doch sehr arm. Sie wohnen in prachtigen Pallasten, und sind doch sehr enge eingeschrankt, weil sie keinen Hofraum bey ihren Hausern haben,und die wenigsten einen Garten besitzen. Ich ward einmal von einem vornehmen Kaufmann zu Gast geladen, allein der ganze Schmausz bestand in einem Gerichte Fisch. Deszfalls entschuldigte ich mich nachher immer, so oft man mich wieder einlud.” vingers in tasten wilde. Deze onbeschoftheid laaten zy die Landen over, daar die in de mode is, en men een’ met pek besmeerden schipper of bootsman naast zig zitten heeft, wiens reuk alleen den aanzittenden verveelen, en anderen de lust tot eeten moet benemen. Daar is geen volk, wiens geluk ik hooger agte. Zy bezitten eenen grooten rykdom, en houden nogtans ordentelyk huis. Zy woonen in pragtige paleizen, en ofschoon eenigen naauwgehuisd zyn, zyn ’er nogtans veelen, die een tuin agter hun huis hebben. Eens wierd ik van een voornaam koopman te gast verzogt; en, ofschoon het voornaamste onthaal in eene braave schotel baars bestond, my staat nog voor, dat dezen, wel klaargemaakt, my ongemeen wel bevielen, ja veel beter, dan ze mij in myn Vaderland zouden bevallen hebben. We zien hieruit, op hoe naïef-brutale wijze Van der Meersch verandert. Ook in de 3e Levensbrief, in het gedeelte over het Nederlandse volkskarakter, heeft hij zeer veel omgewerkt en gewijzigd, zoals begrijpeüjk is na wat ik te voren gezegd heb. We lezen b.v. op blz. 426 en 361, naar aanleiding van land en volk: „Und überdem bringt dieses kleine Stück Landes, welches nicht hinlanglich ist, den hundertsten Theil der Einwohner zu emahren, nichts als Stroh und Gras hervor. Auch in Austheilung der Gemüthsgaben hat sich die Natur nicht gar zu freygebig gegen sie erwiesen. Denn sie können weder im Witze noch in der Beurtheilungskraft mit den Franzosen und Englander verglichen werden. Jedoch bey dieser allgemeinen Unfruchtbarkeit und Armuth, verdient doch Holland, die allerreichste und allerweiseste Republik genannt zu werden. Denn was ihnen die Natur versagt hat, das kann ihr Fleisz „Desniettemin kan egt er dit klein stuk Lands zo veele honderd duizende monden ten volle spyzigen. Omtrent de uitdeeling der gemoedsgaven heeft zig de natuur niet kaarig aan hen beweezen. Want zy kunnen in verstand en oordeel met de Franschen en Engelschen zeer wel vergeleeken worden. En by zulke uitmuntende hoedanigheden verdient Holland de allerrykste en allerwyste Republiek genoemd te worden. Want, schoon hen al de natuur, in zekere opzigten, eenige dingen mogt geweigerd hebben, zy kunnen dit hun gebrek door hunne vlyt, naarstigheid en geld rykelyk vergoeden en ver- überflüszig ersetzen. Ein jedes Land pflegt seine Vorzüge zu rühmen. Holland hat nichts aufzuweisen, und besitzt doch alles. Andre Völker erheben sich wegen ihrer Tugenden und grossen Gemüthsgaben. Die Hollander sind ihnen freylich in diesem Stücke nicht zu vergleichen . . Man sagt, dasz die Hollander nichts neues erfinden können, sie sind aber in der Nachahmung solcher Dinge, überaus glücklich, die von andern bereits erfunden worden; und wenn sie bisweilen das Original nicht recht treffen, so gerath ihnen öfters die copy besser als das Original selbst.” vullen. Elk Land is gewoon, zyne voorregten. te roemen; en welke zyn ze, die Holland niet bezit, daar ze alles bezit? Andere volken verheffen zig om hunne deugden en groote gemoeds-gaaven maar in dit geval behoeven hen de Hollanders zeker niets te wyken.... Men zegt wel, dat de Hollanders niets nieuws kunnen uitvinden; maar gesteld al zynde, dat dit waar ware (want het tegendeel is zeker), men moet nogtans zeggen, hoe ze in de navolging van zodanige dingen ongemeen gelukkig zyn, die van anderen reeds uitgevonden waren: en zo ze, zomtyds, het origineel niet wel treffen, zo gelukt hen meermalen de copy beter, dan het origineel zelf.” Over de taal en letterkunde blz. 428: e „Einige legen den Hollandern viel Witz bey, und schliessen solches aus den vielen Satyren, und scharfsinnigsten Sinngedichten,welche jahrlich bey ihnen in grosser Anzahl zum Vorschein kommen. Aber in ihren Reden und Schriften herrscht mehr die Freiheit als der Witz, welches man leicht einsehen kann, wenn man die Stachlichten Verse der Franzosen und Englander mit den Hollandischen Stachelgedichtenvergleicht. Und man kann hier sagen: Quos natura negat, facit ecce! licentia veras. Diese freye Schreibart, deren sich die Hollander bedienen, wird öfters mit der Scharfsinnigkeit verwechselt, und die Hollander verdienen den Character nicht, den man ihnen beylegt. Die hollandische Sprache aber macht dennoch ihren Scherz angenehm; denn dieselbe ist natürhch, vmgeschminkt und artig, und weit geschickter zu scherzhaften Ausdrücken und Lustspielen, als zu FERWERDA, Dissertatie der Nederlanders lezen we op a blz. 363: „De Hollanders bezitten veel verstands, en zulks kan men opmaaken uit de menigte van Hekel-digten en schranderste Punt-digten, die jaarlyks by hen in een groot aantal in ’t licht komen. En in hunne redeneeringen en schriften heerscht zo wel de vryheid als schranderheid; zo als men dit ligt na kan gaan, wanneer men de Hekeldigten der Franschen en Engelschen met de Hollandsche vergelykt. En men kan hier zeggen: Ziet! Vryheid is de grond, waarop een vers moet rusten. Deze vrye schryfwyze, waarvan zig de Hollanders bedienen, met schranderheid gepaard, geeft hen een byzonder voorregt, dat anderen moeten derven. De Hollandsche taal maakt hunnen scherts aangenaam; want dezelve is natuurlyk, zuiver en aartig, en zeer bekwaam zo wel tot boertige uitdrukkingen en klugtspelen, als tot ernstige dingen, en treurspelen .... .... Maar niet minder klinkt deze 11 ernsthaften Dingen und Trauerspielen .... .... Aber in ernsthaften und erhabenen Dingen klingt diese Sprache gar nicht, und kann die Zuhörer eher zum Lachen bringen, als die Affecten bey ihnen rege machen; welches man mit sehr vielen Beyspielen aus den hollandischen Trauerspielen beweisen kann.” taal in ernstige en verheven zaaken, zo dat’er de Toehoorders tot de grootste aandoeningen door kunnen gebragt worden: het welke men met zeer veele voorbeelden uit de Hollandsche treurspelen enz. zouden kunnen bewyzen.” Het slotgedeelte over ons landsbestuur, onze manieren en onze karaktereigenschappen (blz. 433 en 368) is onherkenbaar veranderd. Ik citeer dit in zijn geheel: „Indessen bemerkt man doch auch hier und wieder einige Fehler, aber dieselben sind zugleich mit der Republik entstanden, und haben nachher nicht wieder abgeschaft werden können. Denn es ist bekannt, wie schleunig und bey welchen unruhigen Zeiten dieser Staat der vereinigten Provinzen gestiftet worden. Hier musz man auch zugleich bemerken, wie sehr der gemeine Mann in Holland irret, wenne er glaubt, dasz die ganze Macht der Republik in seynen Handen sey, da doch derselbe von aller Verwaltung der Regierung völlig ausgeschlossen ist, und das Regimentsruder sich allein in den Handen einiger wenigen Geschlechter befindet. Man kann die Hollander einigermassen mit den Fröschen vergleichen, und zu den Thieren zahlen, die im Wasser und auf dem Lande leben können, denn sie halten sich eben soviel auf dem Wasser, als auf dem festen Lande auf. Mit den verrichtungen, die sie auf der See haben, nehmen sie auch zugleich die Sitten der Seeleute an, und sind gröszentheils grob und unhöflich. Man findet zwar einige unter ihnen, welche die französischen Zierlichkeiten nachaffen wollen, so büssen sie ihre eigne darüber ein, und dienen nicht „Ondertussen merke men nog aan, hoe zy immer bezig zyn, alle gebreken, by de opregting ontstaan, te verhelpen, en alles op eenen duurzaamen voet te brengen en te houden. Zo heilig als hun woord is, hebben zy ook in alle gevallen beweezen, dat men ’er volkomen staat op kan maaken. En deze standvastigheid, hen als natuurlyk eigen, veroorzaakt, dat ze met denzulken, die hun woord verbreeken, geene vrindschap en gemeenschap kunnen onderhouden. Hun gemeen spreekwoord is, een man een man, een woord een woord: en de opregtheid hunner handelwyze heeft zulks, ten allen tyde, bekragtigd. Dewyl ze bewust zyn, dat de overeenstemming van gemoederen, met Wysheid gepaard, best in staat is, hunne regten en vryheden te handhaaven, men ziet daarin den grondslag hunner zinspreuk, Eendragt maakt magt, terwyl door oneenigheid en tweedragt, naar de bevindingen van alle tyden, de beste Zaaken mislukken en verloren gaan. Hunne bezittingen tragten zy met allen ernst te verdedigen en te behouden. Daarmede tevreden zynde, houden zy zig onschenbaar aan de verbonden, met hunne Nabuuren gesloten, welken te gelyk hun voornaam werk maaken. hunne vrindschap te bestendig te bewaaren. nur den Franzosen, sondern auch ihren eignen Landsleuten zum Gelachter; denn sie machen alles entweder verkehrt, oder treiben es zu hoch. Insonderheit hat man diese angenommene, gezwungene Lebensart bey den Ambassadeurs und Abge- sandten bemerkt.... (hiervan volgen enkele voorbeelden). zoeken, en Aus dieser kurzen Abbildung, welche ich von dieser Nation gegeben habe kann man zur Gnüge abnehmen, dasz die Hollander ihrem Fleisze mehr, als ihren Naturgaben zu danken haben, und dasz sie durch ihre unermüdete Arbeit dasj enige ersetzen, was ihnen die Natur versagt hat. Wenn man auf die Gemüthskraffte allein siehet, so trifft man bey diesem Volke gar nichts besonders oder ausnehmendes an. Die Hollander haben zwar viele herrliche und so grosze Dinge zu Stande gebracht, dasz man ihnen hierinn sehr wenige andre Nationen an die Seite setzen kann. Aber es ist alles eine Frucht ihres Fleisses und ihrer Unverdrossenheit, wozu sie durch die Noth getrieben worden.” Achtereenvolgens deze korte afbeelding, van deze natie gegeeven, kan men ten vollen opmaaken, dat de Hollanders dien staat, waarin ze leeven, by hun onwaardeerbaar voorregt van vryheid in Godsdienst en geweeten, aan hunne vlyt, en natuurlyke gaaven te danken hebben; ja dat ze door hunne onvermoeide werkzaamheid dat geen zelfs vergoeden, wat hen ook de natuur anders mogt geweigerd hebben. Wanneer men op de gemoedskragten alleen ziet, welk verstand, welk beleid in ’t uitvoeren hunner zaaken? hoe uitmuntend is daardoor niet de bloey van hunne verre gaande koopmanschap? welke vrugten ziet men daarvan niet in alle de zenuwen van hunnen staat, die door zo veel oordeel haar Leven ontfangen hebben, als ’er wysheid, omzigtigheid en doorzigt gevorderd worden, om de door verstand en standvastigheid verkregen voorregten ten algemeen voordeel van allen te genieten en te beschermen? De Hollanders hebben zo veele heeriyke en zulke groote dingen tot stand gebragt, dat men hen hierin by weinige andere volken vergelyken kan. En zulks is eene vrugt van hunne vlyt, onvermoeidheid, en andere hoedanigheden, die men immer by hen vind.” We zien hieruit, dat de vertaler Van der Meersch een groot gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel bezeten heeft, en de tekst van Holberg in sommige gedeelten zodanig vervalst heeft, dat er weinig of niets meer van het origineel en de bedoelingen van den schrijver over is. Deze vertaling is aangekondigd in „Republyk der Geleerden”, 1765, I, blz. 566; alleen de titel wordt hier genoemd, over het werkje wordt niets gezegd. Een bespreking vinden we in „Vaderlandsche Letteroefeningen”, 1766, I, blz. 169—175. Het werkje wordt zeer geprezen, daar het niet alleen boeiend, maar tevens nuttig is; en ook de schrijver zelf wordt lof toegekend; vooral zijn geschiedkundige en zedekundige werken worden van veel betekenis genoemd, zijn „zucht voor de Letteroefeningen” en zijn „geestig vernuft” worden geroemd. Vervolgens wordt een overzicht over Holbergs levensloop gegeven, en als staaltje van zijn eenvoudige levenswijze op zijn reizen, tevens als voorbeeld van zijn schrijfwijze in dit werk, wordt een gedeelte over zijn verblijf in Rome geciteerd. Daarna volgt de beschrijving van zijn later leven; zijn studiezin en het feit, dat hij in anderen de studie aanmoedigde, worden buitengewoon geprezen. Naar aanleiding van de vertaling wordt slechts de opmerking gemaakt, dat het werkje (blz. 171): ,,.... door de vertaling zeer veel van de levendigheid en speling van ’t oorspronglyke verlooren heeft.” Merkwaardig, dat deze kritikus dus blijkbaar wél van de stijl van het oorspronkelijk heeft kennis genomen, als men hem geloven moet, en niet gemerkt heeft, dat de inhoud verknoeid was! Nergens blijkt overigens, dat deze veranderingen in de 18e eeuw zijn opgemerkt. 5. Holbergs Deense „Epistler” zijn in de jaren van 1768 tot 1772 in het Nederlands vertaald onder de titel „Verzameling van Brieven over verscheidene.... Stoffen”, in vijf delen; de uitgever was Steven van Esveldt. Om een overzicht van de veelzijdige inhoud van dit werk te geven, citeer ik, wat in de bespreking van het le deel in „Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen” 1770, I, hierover gezegd wordt (blz. 278— 279): „Men ontmoet hier des Autheurs aenmerkingen over de schryf- en handelwyze, zo der Twyfelaren als der Deïsten, en Spotters met den Godsdienst; byzonder over Bayle en deszelfs tegenwerpingen tegen de Godlyke Goedheid; over Tindal en deszelfs wederlegging door F oster; over de Byenfabel van Mandeville en de Chronyk van Nathan Ben Saadis. Hy deelt in deze Brieven mede zyn bedenkingen over de leer van de eeuwigheid en oneindigheid der Waereld, het Licht der Natuure, de Onstervelykheid der Zielen, de Zielen der Dieren, de Erfzonde, de Voorwetenschap van toekomende gebeurlyke dingen; zyne gedachten over de Verdraegzaamheid; over het bestuderen en onderwyzen der Godgeleerde kundigheden. Ook komen ons hier voor zyne aenmerkingen over Clericus, Grotius, Cudworth, Cartesius en Newton; over de Verdeeling der Stoffe tot in ’t oneindige, de Veelvoeten, de Byen, het Stad- en Landleven. Zo ook over Tïllemonts Historie der Keizeren, den Keizer Claudius, het dichtwerk van Homerus, het gedrag van Socrates, het geen men in Historische Schriften heeft waer te nemen, de algemene Monarchie, de souverainiteit, de belooning der Amtenaren, de eigenschappen van een goeden Rechter, een Project om ’t gebrek van Geld in een Land te verhelpen, en zaken die het Fransche en Engelsche Ryk betreffen. Voorts handelt hy over de oude en hedendaegsche Muziek, de vroeger en later Bouwkunde, de verschillende zeden van onderscheiden Volkeren, de vrye Metzelaers, de Pedantery, de Vleiery, de Pracht, het gebruiken van Basterd-woorden, het Tooneel, de voor- en nadeelen der Boekdrukkunste, de Vryheid van schryven, zyne eigen Levenswyze en Schriften, enz. In verscheiden dezer Artykelen ontdekt men, dat de Hoogleeraer hier, even als in zyne andere Schriften, zich niet zeer gebonden heeft aen de aengenomen denkbeelden, maar dikwijls van den gemenen weg is afgeweken.” Van dezelfde veelzijdigheid en oorspronkelijkheid getuigen ook de andere vier delen van Holbergs „Epistler”. De Nederlandse vertaling is gemaakt naar de Duitse: het eerste deel naar „Ludwig Holbergs Briefe, von verschiedenen historischen, politischen, metaphysischen, moralischen, philosophischen, auch scherzhaften Materiën”, 1749, zoals blijkt uit de voorrede; het le deel is ook verschenen onder de titel „Herrn Ludwigs Freyherrn von Holberg Vermischte Briefe. Erster Theil”, 1749, dit werkje heeft een geheel omgewerkte voorrede. (Zie Ehrencron—Müller, X, Holberg, blz. 451.) De andere vier delen zijn vertaald naar „Herrn Ludwigs Freyherrn von Holbergs Vermischte Briefe”, 2—5, 1749—1755, die alle van Dethardings hand zijn, uitgezonderd het vierde deel, zoals blijkt uit de voorrede van het 5e deel van deze Duitse vertaling (zie Ehrencron—Müller, X, Holberg, blz. 447). Dat de Nederlandse vertaling inderdaad naar de Duitse gemaakt is, blijkt allereerst uit het feit, dat twee brieven in beide vervallen zijn: de 67e in het le deel, over de Katholieke godsdienst, en de 182e, in het 2e deel, over de Duitse vertaling van Holbergs vertaling van Herodian; verder worden in het Duits en Nederlands de brieven in elk deel weer van 1 af genummerd, terwijl in het Deense origineel de nummering doorgaat door alle delen. Ook hebben beide enkele voetnoten ingevoegd, en is het Duits in de Deense tekst, in de Nederlandse met Hollands weergegeven. Verder blijkt het uit een aantal gevallen, waarin beide teksten gezamenlijk van het Deens afwijken. Een aantal persoons- en plaatsnamen worden op andere wijze weergegeven: „Amager” (II, Ep. 122, vertaling Ep. 41) met „Amak” (ook elders in „Epistler” en in andere van Holbergs werken); „Holland” wordt vervangen door ,bolstern” (III, Ep. 250, vertalingen Ep. 67); de namen in de 496e brief (vertalingen V, Ep. 50), die in het oorspronkelijk luiden: Jens Paaschelillie; Frans Troefast og Michel Jensen, worden in de Duitse vertaling: Johann Paschelli; Franz Herrlich und Michael Naseweis; in de Nederlandse: Johannes Paschelli; Frans Herrlyk en Michiel Neuswys. Ook zijn hier en daar zinnen bekort of geheel weggelaten, in enkele gevallen ingevoegd; verder zijn er een aantal woorden, zinnen en passages vrij of verkeerd vertaald en een aantal woorden onjuist weergegeven. In Deel I, 25e brief wordt: „Dovenhed” (blz. 140, = luiheid) vertaald met: „Unachtsamkeit” (blz. 159) en „onoplettendheid” (blz. 156). In deel II, 174e brief (vertalingen 93 brief) wordt de zin: „der havde mistet sin brogede Soe” (blz. 406 = die zijn gevlekte varken verloren had) vertaald met: „Welcher seine Schuhe verlohren hatte, und daher barfusz gehen muste” (blz. 479; waarschijnlijk is voor Soe „Skoe” gelezen); in het Nederlands (blz. 441): „die zyne schoenen hadt verlooren en daarom barrevoets gaan moest.” Het begin van de 225e brief (vertalingen 42 brief) in deel III is veranderd: Holbergs stijl is daar vrij verward, de Duitse vertaler drukt hier zijn bedoelingen nu eens wat duidelijker uit, en de Nederlandse vertaler volgt hem hier in. (Hot gaat hier over het Manichaeïsme en Bayles denkbeelden over de twee beginselen van het goede en het kwade.) In de 412e brief van deel IV (vertalingen 112e en 113e brief; door een vergissing in de Duitse uitgave — de 38e en 39e brief worden daar beiden als de 38e genummerd — zijn de beide vertalingen ongelijk) lezen we voor ligesom Turenne var en Feldt-Herre, og Reuter en Amiral, hvilke . . (blz. 387; = „evenals Turenne een veldheer was, en De Ruyter een admiraal, die . . . .”): „Turenne war ein Feldherr und Reuter, ein General, dem . . . (blz. 378—379); dit is door ’t verkeerd plaatsen van de komma en de hoofdletters der zelfstandige naamwoorden door den Nederlandsen (misschien echter al door den Duitsen )vertaler verkeerd opgevat en vertaald met: „Turenne was een Veldheer en ruiter, een Generaal, wien ....” (blz. 398). In Deel V. In de 506e brief (vertalingen 60e brief) zegt Holberg, waar hij het over zijn toneelstukken heeft: „De andre Skuespil, som ere kim lystige Historier . ...” (blz. 223, = de andere toneelspelen, die slechts vrolijke geschiedenissen zijn); deze zin wordt weergegeven met: „In den mehresten Schauspielen, die ich ausgearbeitet, ist zwar eine lustige Geschichte enthalten ” (blz. 302), en in het Nederlands: „In de meeste tooneelspelen, die ik gemaakt heb, is wel een vrolyke Historie vervat. . . .” (blz. 264). Uit deze citaten blijkt niet alleen, dat de Duitse tekst het voorbeeld voor de Nederlandse is geweest, maar ook, dat hierop nog wel het een en ander aan te merken is, wanneer ze met de Deense vergeleken wordt. Hetzelfde kan gezegd worden van de Nederlandse ten opzichte van de Duitse, zoals uit enkele voorbeelden zal kunnen blijken. In de eerste plaats verschilt de Nederlandse vertaling van de Duitse, doordat de eerstgenoemde van een inhoudsopgave vóór ieder deel is voorzien, die zowel in de Duitse als de Deense tekst ontbreekt. In de tweede plaats vinden we een vrij groot aantal verklarende voetnoten in de Nederlandse vertaling, b.v. wanneer Holberg zijn eigen werken noemt; (o.a. in de 447e brief, deel V, le brief). Latijnse woorden, uitdrukkingen en citaten worden gewoonlijk in het Nederlands vertaald (maar niet altijd), terwijl de Duitse vertaler dit niet doet; en waar Bijbelteksten geciteerd worden, noemt de Hollandse vertaler de plaats, waar ze gevonden worden. Verder is in een aantal gevallen de tekst veranderd, zeer vrij, of verkeerd vertaald. In deel I, 12e brief wordt „Halstuch” (blz. 76) vertaald met „zakdoek” (blz. 75), en in de 50e „Ich bewundere” (blz. 312) met „Ik verwondere my over” (blz. 304) een vaak voorkomende fout; in de 69e wordt de zin „ein Quacker, welcher es fïir eine Sünde halt, seiner Obrigkeit zu gehorchen” (blz. 425) met: „een Kwaaker, die t voor Zonde houdt, zyn hoed in de vergadering voor het Geregt af te neemen” (blz. 413). In deel II, 99e brief, die o.a. over de schouwburgen handelt, noemt Holberg als de allergrootste steden, waar een theater van eigen inkomsten kan bestaan, Parijs en Londen; de Nederlandse vertaler voegt er Amsterdam aan toe; in deel III, 53e brief wordt „abgeschmackt” (blz. 298) vertaald met „besmettelijk” (blz. 287) en in de 116e „Spartamschen Gedult” (blz. 537) met „Spaansch geduld” (blz. 514). In deel IV, 66e (Duits 65e) brief wordt de zin „die Musik, welche Fuschers zusammengesetzet haben” (blz. 229) weergegeven met „het Muziek, dat Fuscher saamengesteld heeft” (blz. 243), dus alsof Fuscher een persoon was, terwijl bedoeld is: knoeiers, prutsers (Deens: Fuskere); in de 79e brief wordt „den alleruntüchtigsten Regenten” (blz. 274) vertaald met „den aller ontugtigsten Vorst” (blz. 290), en in de 125e de zin „und als eine Versprochene, die bald ins Brautbette zu kommen gedachte” (blz. 429) met: „ en als eene ondertrouwde, die wel haast dagt te bevallen” (blz. 450). In deel V, 80e brief wordt „am Sonnabend Abend” (blz. 430) vertaald met „Zondagsavonds” (blz. 378), en in de 92e „ein alter Spieszbürger” (blz. 473) met „een oud schutter der Burgery” (blz. 415). . Bij al deze afwijkingen moet echter in aanmerking genomen worden, dat de Epistler Holbergs langste in het Nederlands vertaalde werk is, en dat de fouten en veranderingen verspreid zijn over vijf dikke delen. Al is deze vertaling niet voorbeeldig, in verhouding tot die van andere van Holbergs geschriften kan hij er best mee door. De delen I, II, III en IV van de vertaling van Holbergs Epistler zijn aangekondigd in „Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen”, 1770, I, blz. 277—282 en blz. 473—476; 1771, I, blz. 134—136 en in „Hedendaagsche Vaderlandsche Letteroefeningen”, 1772, I, blz. 87—92. In het eerste artikel spreekt de kritikus over Holbergs bedoeling met dit werk, dezelfde, die hij ook met zijn andere werken heeft: te stichten en te vermaken. Dit wordt toegelicht met een citaat uit de voorrede van de Epistler. Hierna worden zijn oorspronkelijkheid, zijn levendige geest en zijn natuurlijkheid geroemd, de inhoud van het werk wordt in het kort besproken (boven door mij geciteerd); hierbij wordt gewezen op het belang, dat sommige brieven hebben voor het beter begrijpen van Holbergs andere werken, en tenslotte wordt de 68e brief (in het origineel Ep. 69), die handelt over de vrijheid van schrijven, geciteerd. De andere drie artikelen geven geen nieuwe gezichtspunten. Holbergs geest en zijn wijze van behandelen, die opwekt tot zelf denken, worden geroemd, en er wordt gewezen op het nut, dat men kan trekken uit het lezen van Holbergs brieven. In het tweede artikel worden twee brieven geciteerd: de 73e (in het origineel Ep. 154), getiteld: „Historisch bewys voor den oorsprong der waereld”, en de 74e (in het origineel Ep. 155), getiteld: „Over de Levensbeschryvingen”. In de laatstgenoemde brief hekelt Holberg het schrijven van biografieën van personen, die eigenlijk niet veel belangrijks verricht hebben, en wier levensbeschrijving hoofdzakelijk bestaat uit het opnoemen van een aantal feiten, die weinig zin hebben; de kritikus kan zich bij Holbergs oordeel niet geheel aansluiten, en meent, dat Holberg overdrijft. In het derde artikel wordt de 35e brief (in het origineel Ep. 218), de „wonderdadige Historie van Madame de la Fosse” geciteerd; in het vierde artikel wordt op het nut van de brieven, die opheldering geven over Holbergs werken, gewezen; naar aanleiding daarvan worden gedeelten uit de beide brieven over Niels Klim (de 90e en 102e brief, in het origineel Ep. 389 en 401) geciteerd, en tenslotte in zijn geheel de 117e brief (in het origineel Ep. 416), die handelt over den gelegenheidsdichter Magister Rosiflengius, die ook in Holbergs blijspelen optreedt, en zijn broer, die dokter is 6. Holbergs „Synopsis Historiae Universalis” is in 1779 in het Nederlands vertaald onder de titel: „Inleiding ter Algemeene Historie; in Vraagen en Antwoorden, ter dienste der Jeugd”. Het is uitgegeven bij de Wed. Van Esveldt en Holtrop ; in 1781 verscheen een titeluitgave bij Willem Holtrop, dezelfde uitgeversmaatschappij als de vorige. In dit werkje, een leerboek voor de jeugd, behandelt Holberg in het kort de wereldhistorie: eerst beschrijft hij de bijbelse geschiedenis, vervolgens die van de vier monarchieën; daarna de nieuwere geschiedenis, maar slechts van enkele landen: Frankrijk, Engeland, Denemarken, Zweden. Rusland, Polen, Pruisen, Brandenburg en Turkije. Volgens Ehrencron—Müller is het voorbeeld voor deze vertaling de Latijnse druk van 1769, Lipsiae; deze bevindt zich noch in Nederland, noch in Denemarken, zodat ik de beide teksten niet heb kunnen vergelijken. In beide is de geschiedenis bijgewerkt tot het jaar, waarin het boekje is uitgekomen; in de Nederlandse vertaling is hier en daar wat bekort. (Zie Ehrencron Müller, X, Holberg, I, blz. 240—241). Van dit werkje zijn in ons land geen besprekingen verschenen. 7. Holbergs „Heltindehistorier” verscheen in 1782 in het Nederlands in twee delen, onder de titel „Vergeleken Geschichten en Daaden, van verscheiden zo In- als Uitlandsche Groote Heldinnen en andere Beroemde Vrouwen”, enz. De uitgever was Willem Holtrop. Holberg beschrijft in dit werkje, naar voorbeeld van Plutarchus en zijn eigen „Heltehistorier”, de levens van elf paar „heldinnen”, d.w.z. vrouwen, die op enige wijze bekend zijn geworden in de geschiedenis; evenals in zijn „Heltehistorier” gaat aan elk paar levensbeschrijvingen een kort moraliserend vertoog vooraf, en het wordt gevolgd door een vergelijking van de beide beschreven vrouwen. Het voorbeeld voor de Nederlandse vertaling is Dethardings Hoogduitse van 1746, getiteld: „Herm Ludwig Holbergs .... verglichene Geschichte verschiedener Heldinnen und andrer benihmten Damen....” enz. Als bewijs hiervoor zullen slechts enkele voorbeelden gegeven worden; de afwijkingen van de oorspronkelijke tekst zijn in dit werk niet talrijk. Een aantal namen hebben in het Duits en Nederlands een vorm, die iets afwijkt van het Deens; op enkele plaatsen zijn zinnetjes toegevoegd of weggelaten; hier en daar wordt de Deense tekst vrij weergegeven, b.v. aan het slot van de vergelijking tussen Maria Stuart en Christina van Zweden, waar ook weer de Nederlandse vertaling van de Duitse afwijkt. Enigszins komisch wordt een zin in de beschrijving van Jeanne d’Arcs jeugd in de Duitse en Nederlandse vertaling; we lezen hier n.1. voor de zin „Den samme var imellem 18 of 20 Aar, vel skabt, af en god Helbred” (= deze was tussen de 18 en 20 jaar, welgevormd, van een goede gezondheid; Rahbek 12, blz. 205): „Diese Jeanne d’Arc, welche damals 18 bis 20 Jahr zurück gelegt hatte, übrigens aber wohlgebildet war, auch eine dauerhafte Gesundheit.... besasz ....” (verglich. G. II, blz. 346—347); in het Nederlands: „Deze Jeanne d’Arc, welke toen 18 of 20 jaaren oud was, maar voor het overige welgemaakt en eene duurzaame gezondheid .... bezat,” (Vergel. G. II, blz. 328). Ook enigszins humoristisch is een verandering in hetzelfde gedeelte, in verband met Jeanne d’Arcs optreden; de zin .... „og fortsatte man derpaa Rejsen fuld af Tillid og Forhaabning om videre Fremgang” (= en men zette daarna de reis voort vol vertrouwen en hoop op verder succes; Rahbeic, 12, blz. 218) wordt in de Duitse vertaling: ,,.... so setzte man die Reise mit einem desto grössem Vergnügen fort” (Verglich. G. II, blz. 361); in de Nederlandse: ,,.... zo vervolgde men de reis met een des te groter genoegen” (Vergel. G., II, blz. 341). Bepaald fout is er slechts weinig. Twee voorbeelden zijn: in het gedeelte over Cleopatra wordt „Skjonsomhed” (= inzicht, Rahbek, I, blz. 200) weergegeven met „Schönheit” (Verglich. G. I, blz. 212) en „schoonheid” (Vergl. G. I, blz. 201); en in het gedeelte over Eleonora Christina (dochter van Christian van Denemarken) wordt de zin „at hun 1654 oversatte paa Dansk en liden spansk Autor, kalden Matthias de los Royos” (= dat ze in 1654 een kleinen Spaansen schrijver, Matthias de los Royos genaamd, in het Deens vertaalde; Rahbek, 11, blz. 374), in het Duits weergegeven met: ,,.... dasz sie ein kleines Spanisches Buch, welches den Titel fiihrte: Matthias de los Royos, ins danische übersetzte” (Ver- glich. G. II, blz. 34); in het Nederlands „ dat ze een klein Spaansch werk, den Titel draagende, Matthias de los Royos, in ’t Deensch overbragt.” (Vergel. G. II, blz. 32). Wanneer we nu de Nederlandse tekst met de Duitse vergelijken, blijkt deze zeer getrouw gevolgd te zijn, de afwijkingen zijn maar zeer gering in aantal. Hier en daar treden slordigheden van den vertaler of den drukker aan de dag. Sommige namen komen b.v. enigszins anders voor in de Nederlandse vertaling ; eveneens enkele getallen. Verder zijn in de Nederlandse vertaling enkele Latijnse citaten vertaald, in de inleiding is een voetnoot toegevoegd (over de Nederlandse vertaling van de Heltehistorier, zie Vergl. G. I, blz. XXVII); een paar Duitse voetnoten zijn weggelaten. Andere veranderingen zijn zeldzaam; een aantal fouten zijn gemaakt, soms ten gevolge van slordigheid: de zin „zwischen beyden Achseln” (Verglich. G. I, blz. 44—45) wordt b.v. vertaald met „tusschen beide okselen” (Vergel. G. I, blz. 43); de woorden ,,... .welcher sich in dem Alter, wormn er sich befand, mehr nach einer schonen, als nach einer mitteljahrigen lateinischen Königinn umsahe” (Verglich. G. II, blz. 231) worden weergegeven met,,... .welke in de jaaren, waarin hy was, meer na een fraaje, dan na een middelmaatige Latynsche Koningin omzag” (Vergel. G. I, blz. 213) en „Prinzen” (Verglich. G. I, blz. 293) wordt vertaald met „Prinsessen” (Vergel. G. I, blz. 271). Tenslotte heeft de Duitse vertaling korte kanttekeningen, die een overzicht van de mhoud van een bladzijde of alinea geven (zoals onze tegenwoordige geschiedenisboekjes, b.v. op blz. 24, over Margaretha van Denemarken: Eine seltsame Historie von der Geburt der Königinn Margareta; blz. 25: Eine merkwürdige Geschichte bey ihrer Vermahlung; blz. 28: Sie gerath mit Schweden in einen Krieg; enz.); deze worden zomin in het Deense origineel als in de Nederlandse vertaling gevonden. Overigens klopt deze vertaling vrij wel met het origineel; er is lang niet zo veel op aan te merken als op de meeste andere. Een kritiek is er, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet van verschenen. In het „Naamregister van Nederduitsche Boeken” door Joh. van Abkoude wordt vermeld: „Geschiedenissen van Beroemde Vrouwen”, bij W. Holtrop, 1784. Dit zal wel een fout in de catalogus zijn. Ehrencron—Müller merkt op, dat de uitgave van „Heltindehistorier”, die door de uitgeversmaatschappij Van Esveldt is aangekondigd, (zie „Verzameling van Brieven” V, blz. 15—16, noot) nooit verschenen is (zie Forfatter-Leksikon, X, Holberg I, blz. 372). Volgens mij moet dit de hier besproken vertaling geweest zijn, daar de uitgeversmaatschappij Van Esveldt later in handen van Willem Holtrop is overgegaan. 8. Holbergs komisch heldendicht „Peder Paars” is hier pas vertaald in 1792, in twee delen, onder de titel: „Peter Paars, in vijftien boeken”; het werkje is uitgegeven bij De Leeuw en Krap te Dordrecht. Voor een gedeelte hiervan was Holbergs voorbeeld „Le Lutrin” van Boileau ; zijn werk, in alexandrijnen geschreven, is zowel een satire op de heldendichten van Homerus en Virgilius als op de Deense maatschappij van zijn tijd. Zijn held, de eenvoudige kruidenier Peder Paars, reist per schip van Kalundborg naar Aarhus om zijn verloofde Dorothea te bezoeken. Onderweg wordt hij op velerlei wijzen door de godin van de nijd gekweld: al spoedig lijdt hij schipbreuk en spoelt aan op het eiland Anholt, waar Holberg het Denemarken van zijn tijd in miniatuur getekend heeft; Peder Paars en de zijnen worden hier lange tijd gevangen gehouden. Met de hulp van de dertienjarige dochter van den landvoogd, die liefde voor Paars heeft opgevat, en haar listig dienstmeisje, weet hij echter met zijn makkers te ontkomen, maar verderop gaat het hem al niet veel beter. Zij komen in een kleine stad, waar ze deelnemen aan een gevecht in een herberg, waarvan de stadssatyricus de onschuldige oorzaak is; vervolgens worden ze gevangen gezet, maar spoedig vrijgesproken en feestelijk de stad uitgeleid; ten slotte wordt Paars door een Hst geprest voor de militaire dienst. Hier eindigt het werk, dat eigenlijk geen slot heeft; terwijl het begin boeiend en geestig is, verslapt het tegen het einde en wordt langdradig. De Nederlandse vertaHng is een proza-bewerking naar de Duitse van Scheibe. die het eerst in 1750 verschenen is; volgens Ehrencron—Müller heeft de Nederlandse bewerker de 2e druk van 1764 gebruikt, die de titel draagt: „Peter Paars, ein komisches Heldengedicht. Neue, vermehrte und verbesserte Uebersetzung ” Het Deense voorbeeld voor deze is de tweede druk van de eerste nadruk van 1720, niet de derde editie van 1720. (Zie Ehrencron—Müller, XI, Holberg, 2.) In dit werk is zeer veel verloren gegaan, zoals te begrijpen is: het meest heeft de vorm geleden, waar komische effekten bereikt worden door de tegenstelling van hoogdravende regels en laag-bij-de-grondse mededelingen; de inhoud is in hoofdtrekken juist weergegeven. Het oorspronkelijke dichtwerk heeft al geleden in de Duitse vertaling, die weliswaar ook in alexandrijnen geschreven is, maar veel zwaarder en langdradiger is geworden. De Nederlandse vertaler heeft de Duitse tekst over het algemeen vrij getrouw gevolgd, vooral in het eerste gedeelte van het werkje. Maar natuurlijk gaat er, alleen al doordat de verzen door proza zijn vervangen, veel van de aardigheid en geestigheid verloren. Uit enkele citaten zal dit kunnen blijken; als eerste proeve van bewerking geef ik het begin van het werkje. We lezen hier in de Deense tekst: „Jeg taler om en Mand, hvis Skaebne og Bedrifter Bar billig tegnes an blant alle Folkes Skrifter, Jeg siunger om en Helt den store Peder Paars, Som tog en Reyse for fra Callundborg til Aars. Siig, giftig Avind, siig, vanartige Gudinde, Hvad dig beveget har? hvor kom det dig i Sinde Saa hart at plage og forfolge saadan Mand, Som neppe var bekiendt i eget Fodeland. Hvad har opirret dig? Hvad haver Aarsag givet? En siig uskyldig Mand at straebe efter Livet, Hand ey med Don Quixot forlod sin Fode-By For at indlegge Navn, faae Kiemper til at fly. Hans Forstet var ey med Ulysse og Enea At undertvinge Land, sin Faestemoe Dorthea Hand vilde ikkun see, mon nogle Miles Faerd Vel vaere saadan Larm og saadan Fare vaerd. Hvi skulde denne Mand saa stor Anfaegtning lide, Saa ofte fristes, og i sure ALbler bide, Nu stolte Bolger see sig true paa sit Liv, Nu staa i Fare for at doe for Morder-Kniv. Nu udi en Fortred, nu i en anden falde. Mon den Gudinde er, der plages saa af Galde?” (Peder Paars, blz. 1—2) In de Duitse vertaling luidt dit gedeelte: „Von einem Mann red ich, desz Schicksal, dessen Thaten Verdienen in die Hand der Nachwelt zu gerathen. Von einem Held sing ich, vom grossen Peter Paars, Der eine Reise that von Kalundborg nach Aars. Sprich, Göttin, giftger Neid! sprich, Schandfleck der Göttinnen, Was dich erzümet hat? Woher kam dein Beginnen, Dasz du den braven Mann mit Wuth, mit wilder Hand So hart verfolget hast, von dem sein Vaterland Kaum Stand und Namen weisz? Was reizte dein Bestreben? Der gute Mann! — Wodurch verwücht’ er Leib und Leben? Sein Land verliesz er nicht, wie Don Quixott, sonst that Der um berühmt zu seyn, den Kampf gesuchet hat. Nicht wollt er, wie Ulyss, nicht mit dem Held, Aenean Ein Landbezwinger seyn. Die Liebste, Dorothean, Verlangt er nur zu sehn. Und dasz er zu ihr fahrt, Ist das so viel Gefahr und so viel Larmens werth? Warum musz dieser Mann der Noth entgegen reisen, Und, ist er auch erlöst, doch saure Aepfel speisen? Hier droht die stolze See, die Wellen schrecken ihn, Und dort kann er dem Schwerdt der Mörder kaum entfliehn. Bald plagt ihn diese Noth, bald fïihlt er neue Schmerzen: Tragt eine Göttin dann so viel Gall’ im Herzen?” (Scheibe, blz. 13—14) Het Hollandse proza is hier heel nuchter bij, maar hier en daar tracht de vertaler ook hoogdravend te worden, zeker om iets van de oorspronkelijke toon en bedoelingen weer te geven: „Wij zullen van een’ Man spreeken, wiens gevallen en bedrijven waardig zijn door de Nakomelingschap geleezen te worden. Wij zullen eenen Held bezingen, die een reis ondernam van Kalundborg naar Aars, of, om alles te zeggen, wij zullen den grooten Peter Paars ten toneele voeren. Spreek, vergiftige Nijd! schandvlek der Godinnen! spreek, wat u vertoornen deed! Van waar kwam u de wreedheid in ’t hoofd, om een braaf Man, die in zijn Vaderland naauwlijks door naam of rang bekend was, met zo veel woede, en met zulk eene onvermoeide als kwellende hand te vervolgen? Wat heeft u tot dit dol bestaan aangevuurd? — Om wat reden heeft deeze goede Man lijf en leven verbeurd? Immers verliet hij zijn land niet, gelijk Don Quichot weleer deed, — die, om beroemd te worden, zig met de molens in ’t bloedig strijdperk begaf? Immers begeerde hij niet, gelijk Ulysses en Aneas, een Bedwinger van uitheemsche Landen te worden? Helaas! hij verlangde slegts zijne Liefste, zijn Doortje te aanschouwen! En, dat hij daarom zig op reis begeeft, is dit zo veele gevaaren en traanen waardig? Waarom moest de eerlijke Peter de onheilen in den mond loopen, en, toen hij al verlost werd, evenwel in een zuuren appel bijten? De verbolgen zee bedreigt, en haare verslindende baaren verschrikken hem! Hier ontvlugt hij ter naauwernood het staal van den vervolgenden Moordenaar; — daar treffen hem nieuwe rampen en ginds word hij ten prooi van onbekende zielskwellingen! Zijt gij eene Godin, en is uw hart met zo veel gal vervuld?” (Peter Paars, H, I, blz. 1—2) In een ander voorbeeld komt kenmerkend het verschil in gevoelswaarde tussen de drie teksten tot uitdrukking; het citaat handelt over de uren, die verpersoonlijkt zijn als de wachters voor de poort van de hemel. Holberg schrijft: „Der sig gemeenlig paa de gyldne Skamler hviler, Som staar ved Himlens Port, med Bud til Guder iler, Saa ofte nodig er, og lukker ind og ud, Som troe Dorvogtersker nu een, nu anden Gud. Den Port af Skyer er, hvor disse smaa Gudinder Med stor Aarvaagenhed at holde Vagt man finder.” (Peder Paars, IHe boek, 3e zang) In de Duitse tekst lezen we: „Auf goldnen Schemeln ruhn die wachsam muntren Stunden, Und schlafend hat niemand sie in dem Thor gefunden. Im Himmel melden sie, was auf der Welt geschieht; Sie schliessen auf und zu, und sind mit Ernst bemüht, Stets nach Thorwachter Art ihr Amt treu zu verwalten; Damit am Thore nie ein Gott werd’ aufgehalten. Von Wolken ist das Thor. Hier wacht die zarte Schaar, Und Augen und Gesicht sind heiter, funkelnd, klar.” (Scheibe, blz. 254) In de Nederlandse bewerking wordt dit gedeelte als volgt weergegeven: „Deeze waakzaame dienaars rusten op vergulden driestallen. Nooit heeft hun iemand slaapende op hunnen post betrapt. Zij vliegen naar den Hemel en vertellen aldaar, van haver tot garst, alles wat op den Aardkloot geschied. Zij loopen heen en weer, en zijn ernstig bezig en ruim zo getrouw in de waarneming van hun ambt als de Ratelwagter of Klapwaakers. Zij passen getrouw op aan de deur, opdat, als er een der Goden aanbelt, of klopt, zijn Edelen niet lang op de stoep behoeft te staan wagten. De wolken zijn hun voorportaal, waar zij de wagt houden, ’t Is een soort van Corps de Garde, waar zij op britsen slaapen en hun pijp kunnen rooken.” (Peter Paars, II, blz. 139) Hier en daar. zijn tussen de drie teksten ook verschillen, die de inhoud betreffen; enkele kleine afwijkingen waren al te konstateren in de boven gegeven citaten, maar er komen ook gedeelten voor, waar de teksten in belangrijker punten niet overeenstemmen. Nu en dan hebben de Duitse en Nederlandse vertaling de oorspronkelijke tekst uitgebreid, b.v. in het toneel, waar de oude toverheks, Gunild, geesten oproept; in het IHe boek, le zang (Nederlandse vertaling, II, 9e boek) wordt de rechtszaak tussen Gunild en de dokter Jens Blok veel uitvoeriger behandeld. Zelfs is in het IHe boek een gehele zang ingevoegd (in de Duitse vertaling de 3e zang, in de Nederlandse het elfde boek, in deel II). De oorspronkelijke tekst heeft hier een voetnoot met de mededeling, dat er een hiaat is in de oude manuskripten, waaruit Hans Mikkelsen zijn „Peder Paars zou hebben samengesteld. De Duitse vertaler deelt echter in een voetnoot (blz. 233) mede, dat hij enige verloren documenten in handen heeft gekregen en nu trachten wil de leemte aan te vullen; in de Nederlandse tekst vinden we de voetnoot letterlijk weer (II, blz. 77—78), benevens het ingevoegde boek, wat wel een zeer duidelijk bewijs is, dat Scheibes FERWERDA, Dissertatie jo Duitse vertaling hier het voorbeeld is geweest. De afloop van Paars’ avonturen ten slotte wordt in de beide vertalingen wat meer bevredigend gemaakt: in beide wordt aan Dorothea hoop gegeven op Peder Paars’ aankomst in Aarhus. De Nederlandse bewerking wijkt ook in verschillende opzichten weer van haar Duitse voorbeeld af. In de eerste plaats mist zij alle voorreden, zowel die van het Deense origineel als Scheibes lange inleiding. We vinden hier daarentegen een „Voorberigt van den Nederduitschen Vertaaler”, waarin deze na het oordeel in de „Jenaïsche gelehrten Zeitungen” van September 1750 in het Nederlands te hebben aangehaald (het werk wordt hier zeer geprezen en de inhoud heel in het kort besproken) zijn wijze van vertalen naar de vrije Duitse bewerking verdedigt en de bedoeling van het werk bespreekt. We lezen hierover (I, blz. V):,,.... Ik besloot derhalven mij van dezelfde vrijheid te bedienen, waarvan de Hoogduitsche Vertaaler zig, bij de overzetting van het origineele, bediende, om, naamlijk, het op een vrijen trant te vertaalen, en het voor mijne Landgenooten van nut te doen zijn .... (blz. VII): Het was derhalve voor mij niet slegts eene verkiezing om op een vrijen trant te vertaalen, maar eene volstrekte noodzaaklijkheid; want de Naarvolger of Vertaaler van Holberg zulks reeds gedaan hebbende, was het mij onmooglijk den oorspronglijken Schrijver stiptelijk te volgen.... (blz. VII—VIII): Vind gij, Lezer! in dit Werk alles overhoop en niets op zijn plaats — vind gij, in de eigen perzoonen, (welken alleen louter verdigte naamen draagen, zonder iemand, hoe ook genaamd, daar mede te bedoelen,) tegenstrijdige Caracters — vind gij valsche redeneringen — vind gij den roem toegezwaaid aan de zulken, die hem niet verdienen — vind gij U eensklaps uit de hoogte van verheven gezegden en dichterlijke uitdrukkingen, in de laagte van straatpraatjes en zegswijzen van het Graauw nedergesmeeten — vind gij ten ontijde gedaane aanmerkingen of toepassingen, welke geheel vreemd zijn aan het voorstel, — met één woord, vind gij alle de doorslaandste gebreken der oude en hedendaagsche Levensbeschrijvers en Heldendigters, in Peter Paars, als opééngestapeld — weet dan, dat zulks het hoofddoel van dezen arbeid is! ’t Is geenzins, om groote Mannen bespotlijk te maken, dat hunne in ’t oogloopende gebreken gegispt worden; neen; maar het geschied, om er anderen, die in hun voetspoor treeden, voor te waarschuwen.” De aanmerkingen en verklaringen in voetnoten, die we bij Scheibe aantreffen, zijn door den Hollandsen vertaler slechts gedeeltelijk overgenomen; daarentegen vinden we hier enkele nieuwe, die echter van weinig belang zijn. De indeling in delen en zangen ontbreekt in de Nederlandse bewerking; we treffen hier een indeling aan in vijftien boeken, die overeenstemmen met de zangen in het origineel en de Duitse vertaling Verder wijkt de tekst van de Nederlandse bewerking hier en daar van de Duitse af. We lezen b.v. in de oorspronkelijke tekst (I, 1) een opmerking over het crediet-geven van de Joden, die door Scheibe in hoofdzaak onveranderd wordt weergegeven, terwijl de Nederlandse vertaler er uitvoerig over uitweidt. In het slot van de eerste zang in het derde boek (in de Nederlandse vertaling het negende boek) worden op dezelfde wijze enkele opmerkingen over de rechten der vrouw, en over dichterlijke uitweidingen, behandeld. In het ingevoegde boek last de Nederlandse vertaler een vrij lang gedeelte in. In de eerste zang van het vierde boek daarentegen (in de Nederlandse vertaling het dertiende boek) is de Nederlandse tekst korter: het gesprek tussen de drie burgers en de woordenstrijd met den stadssatyricus waarop een gevecht volgt, zijn hier geheel vervallen; er wordt slechts even opgemerkt, dat de burgers zitten te klagen over de onderdrukking door de groten, en de slechte tijden. Ook het gedeelte, waar de waard van de herberg aan Paars en zijn vriend Ruus de stadssatyricus en zijn werk beschrijft, is sterk bekort. Ten slotte zou men zich naar aanleiding van een aantal veranderingen in de Nederlandse vertaling kunnen afvragen, of het werk hier misschien is gebruikt als parodie op de sentimentele romans, die tegen het einde van de achttiende eeuw ook in ons land verschenen. Enkele gevallen zouden hierop m.i. kunnen wijzen, b.v. in de tweede zang van het derde boek (in de Nederlandse vertaling het tiende boek), waar Paars Marthe voor een spook aan ziet en vol angst de volgende woorden roept tot zijn vriend Ruus: „Peer Ruus vil du? — Ach men — skal jeg — stat op Peer [Ruus, —” De Duitse vertaling heeft hiervoor: „Peer Ruus! willst du? — Ach ja! — Soll ich? — Peer Ruus! [heraus!” (Scheibe, blz. 220) De Nederlandse bewerker heeft hiervan echter gemaakt: „Mijn Vriend! — Ach! — hoor! — zie! — wat is dit? — he? — Hemel! — Goden! — helaas! — wee mij! — mijn Vriend! — vriend! — Vriend mijns harten! — Ach! — waar ben ik? — waar? — waar vlied ik? — Ik? — helaas! — Dus sentimenteel jammerde onze held een half urn: lang, met genoegzaam tussen elk woord een schrapje, — ’t welk een ongemeene kragt, nadruk en sierlijkheid aan zijne jammertoon bijzettede.” (Peter Paars, II, blz. 45) Bovendien lezen we hierbij de volgende voetnoot: „Niemand beschuldige ons, dat wij hier de sentimenteele schrapjes, die in zulk een overvloedig gebruik, zelfs bij onze beste schrijvers, zijn, beschimpen! Neen! wij bezigen dezelven hier, om dat wij van derzelver fraaiheid en nuttigheid overtuigd zijn.” In dezelfde richting wijst een gedeelte even verderop, waar betoogd wordt, dat het dwaas is, zich te laten doden om zijn geliefde trouw te blijven. In het Deens lezen we hier: „Troe mig. en saadan Helt nu holdes for en Nar, I Callundborg mand nu slig Tapperhed kun laster, Og slig Philosophie kun under Benken kaster.” De Duitse tekst heeft hiervoor: „Die Thorheit ward ehmals fïir Tugend angesehn. Doch itzt wird solch ein Held in Narrnregister stehn, Ja! unter Banken mag wohl diese Weisheit geiten, Der Bürger aber wird sie stets für Narrheit schelten.” (Scheibe, blz. 227) In de Nederlandse vertaling lezen we echter: „De dwaasheid van zig, ter liefde van een Meisje, den hals aftesnijden, te verzuipen, te doorsteeken, en zo al meer, werdt voorheen als een deugd aangezien; — maar tegenwoordig, in onze beschaafde eeuw, zet men zulke vrijers in het register van de tugthuiszotten. Onder de sentimenteele Romanleezers mag men dit halsbreeken van zig zelve wijsheid noemen, maar elk eerlijk, braaf Burger zal het als de buitenspoorigste zotternij verfoeijen.” (Peder Paars, II, blz. 65). Neeltjes liefdesklacht ten slotte, als Paars haar op Anholt achterlaat, is zeer duidelijk een parodie. In de Deense tekst lezen we slechts enkele regels hierover, Scheibe heeft een weinig uitgebreid, maar in de Nederlandse bewerking is de klacht uitgedijd tot zeven bladzijden. (Peder Paars, II, blz. 156—163) Ik zal hieruit enkele passages citeren. Neeltje begint haar klacht als volgt: „Wee mij, ik ongelukkige! Wie heeft immer dergelijk een ongeluk beproefd? Welk een cronijk vermeldt van een soortgelijke boosheid! — O Jammer! — o Ellende! — o Schobbejak! — Helaas! slegts ééne ondeugende Paars; Slegts één zo godvergeeten Boef, bewoond deeze noordsche [waereld. Deeze éénige Verraader; Deeze Hondsvot, — hemel! Wordt hier juist te Anholt op ’t strand gesmeeten! — O Jammer! — o Ellende! — o schobbejak! — Ach! slechts een éénig kind! Slegts een éénig Neeltje! En ik moet zo gemarteld worden! Waarom, o Kupido! o kleine gaauwdief! Waarom heeft uw pijl mij getroffen? O jammer! — o Ellende! — o Schobbejak! — Luister, o bruischende Zee! Hoort, o donderende golven! Laaten mijne zugten en traanen uwe mededoogende opmerking [niet ontglippen! Wreekt een schuldeloos Meisje! Waait de zeilen aan oude lorren! Doet het schip zinken als een baksteen! Speelt met den Verraader, even als de jongens met hun [schophoedje speelen! Slingert hem nu in de wolken, zodat hij, kugchende, tegen de [zon, de maan of de sterren terug kaatst. Draait hem dan in den afgrond, zo dat hij tegen ’s waerelds [middenpunt weder terugspringt. Laaten duizend Walvisschen hem inslokken en weer uitspuwen, Dien Aapenkop! — dien Tijger! — dien Beer! ” Wanneer we nu ten slotte de verhouding van deze vertaling tot de oorspronkelijke tekst nagaan, dan begrijpen we, dat er van Holbergs eigen bedoeling: een satire te schrijven zowel op Homerus’ en Virgilius’ heldendichten als op het Denemarken van zijn tijd, in deze Nederlandse bewerking niet veel over is. Indien met deze vertaling inderdaad de sentimentele romans gehekeld worden, is het begrijpelijk, dat ze in proza is geschreven, en dat de bewerker geen moeite heeft gedaan, het geschrift in dichtvorm weer te geven. Overigens toont dit werkje duidelijk aan, hoe moeilijk het is, een dichtwerk in een andere taal over te brengen, en dat het weergeven van poëzie in proza stellig even verwerpelijk is als het omgekeerde, zoals dit bij enkele van Holbergs blijspelen kon worden aangetoond. Hier en daar heeft de bewerker hoogdravend of geestig willen zijn, maar dit is over het algemeen slechts ontaard in flauwheid of grofheid. In de „Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen”, 1793, I, blz. 46—47, komt een korte kritiek op deze vertaling voor. De schrijver van het artikel prijst het werkje zeer j hij spreekt over Holbergs bedoeling er mee, en zegt even iets over de inhoud; volgens hem gaat Holberg hier en daar wat te ver: ,,.... Zekerlyk komen de Goden wat te veel in het spel, hebbende de Schryver niet altoos in staat geweest, om zyne verbeelding in teugel te houden: doch dit ware welligt ook zyn doel, om Haqr door andere Schryvers te berispen.” De meest uiteenlopende gebreken worden door Holberg — in dit artikel „de snaaksche Homerus” genoemd — over de hekel gehaald, en volgens den kritikus heeft Holberg zijn doel: deze fouten belachelijk te maken, zeer goed bereikt, Holbergs „Critique over Peder Paars” ten slotte is gedeeltelijk en zeer verkort vertaald in C. J. Hansens „Noordsche Letteren”, Gent, 1860, blz. 96.*) 1) Dit boekje wordt ook genoemd in Ehrencron-Müllers Forfatterlexion, X, Holberg 1, blz. 81. In dit boekje, een kleine verzameling van Deense, Noorse en Zweedse poëzie met een inleidend overzicht over de Skandinavische talen, hun grammatika en de letterkunde, die er in verschenen is, worden ook Holbergs leven en werken in het kort besproken. VII. EEN MODERNE VERTALING VAN HOLBERGS BLIJSPELEN Een moderne vertaling van enige der blijspelen van Ludvig Holberg in drie delen is die van B. A. Meuleman *) ; deze komedies zijn ook afzonderlijk in de handel. Het werk is getiteld: „Blijspelen van Ludvig Holberg” en uitgegeven bij H. Prakke te Nijmegen. Het eerste deel, van 1925, met een portret van Holberg en een inleiding van Dr. J. L. Walch over Holberg als blijspeldichter bevat: De Politieke Tinnegieter, De Wispelturige, Jean de France, Jeppe-op-den-Berg of de Herschapen Boer en Gert Westfaler. Het tweede deel, van 1926, bevat: De elfde Juni, de Kraamkamer, Jakob van Thyboe, Ulysses von Ithacia, De man, die geen tijd heeft. Het derde deel, van 1927, bevat: Erasmus Montanus, Don 1) B. A. Meuleman werd in 1872 te Doesburg geboren, bezocht het Gymnasium te Nijmegen en studeerde Nederlandse Letteren te Amsterdam, onder Prof. Jan te Winkel, kon echter door tal van omstandigheden zijn studie niet voltooien. Hij werd 3 December 1895 aangesteld als stenograaf bij de Staten-Generaal; als gevolg van schrijfkramp leerde hij zich schrijven met de linkerhand. 1 Januari 1930 nam hij pensioen. Op 14 Januari 1938 is hij noodlottig om het leven gekomen. B. A. Meuleman heeft behalve de bovengenoemde werken het volgende gepubliceerd: 1924. „Sonnetten en andere gedichten van E. van L.” (jeugdverzen) 1928. Een metrische vertaling van Henrik Ibsens Catilina. 1928. Een herziening van de vertaling van Henrik Ibsens dramatische werken door J. Clant van der Mijl—Piepers : De Komedie der Liefde, Brand, Peer Gynt. 1929. Een vertaling van Henrik Ibsens dramatische werken: De Bond der Jongeren, Keizer en Galilaeer. 1931. Een bibliografie: Ibsen en Nederland. 1934. Een vertaling van Henrik Ibsens Peer Gynt. 1935. Een vertaling van A. Oehlenschlagers Socrates. 1937. Norge i Nederland. Katalog over Böker og Tidskriftartikler om Norske Forhold, Ranudo de Colibrados, De Maskerade, Henrik en Pemille, Filosoof in eigen Verbeelding. „De Politieke Tinnegieter” en „De Kerstkamer” waren al eerder gepubliceerd in „Groot Nederland , het eerste in de jrg. van 1924, het laatste in die van 1926. Bovendien is, ter gelegenheid van het Deense gastspel in 1929, „De onzichtbaren” in dit jaar afzonderlijk vertaald door B. A. Meuleman. De inleiding van Dr. Walch over Holberg als blijspeldichter (ook in Groot Nederland, 1925, blz. 313—326) is uitstekend en geeft een goed beeld van de overeenstemmingen en verschillen tussen Holberg en zijn voorbeeld Molière, en van andere invloeden in Holbergs blijspelen. Meuleman geeft voor ieder stuk enige inlichtingen hierover en deelt mede, welke uitgaven hij bij zijn vertaling gevolgd heeft. Zijn grondslag zijn de oudste Deense teksten, zoals ze bij Martensen zijn afgedrukt, voor enkele stukken ook de uitgave van Prof. Roos. Voor „Don Ranudo de Colibrados” heeft Meuleman de tekst gevolgd, zoals die bij Martensen en Roos naar Dass’ afschrift is afgedrukt (aan de oude drukken ligt dat van Coldewey ten grondslag. Petersen heeft Dass’ afschrift gevolgd). Evenals de oude Nederlandse en Duitse vertalers heeft ook Meuleman van de stukken „De Wispelturige” en „Gert Westfaler” de verkorte uitgave ter vertaling gekozen (bij het eerste stuk is deze van 1731, bij het tweede al van 1724; Holberg zelf heeft de veranderingen aangebracht). Deze vertaling vind ik in alle opzichten voortreffelijk. De heer Meuleman laat alle recht wedervaren aan Holbergs kernachtige wijze van uitdrukken, zijn litteraire zowel als zijn volkstaal; waar de Nederlandse lezer eventueel moeilijkheden zou kunnen hebben met het begrijpen van Holbergs toespelingen, is een verklarende voetnoot toegevoegd. De vertaling is volgens mij niet alleen een ideale weergave van Holbergs blijspelen, zoals weinig talen haar zullen kennen, maar tevens een voorbeeld, hoe een goede vertaling in het algemeen behoort te zijn. In enige gevallen ben ik het niet geheel eens met den heer Meuleman; deze zijn echter niet van groot belang. Ik zal enkele zeer in het kort even noemen. In „De Wispelturige”, 3e bedrijf, 3e toneel, spreekt Eraste met zijn knecht Christoffer over het duel, dat hij met Apicius zal hebben. Christoffer stelt voor, Apicius in de rug aan te vallen om zijn meester te helpen; deze vindt dit echter niet eerlijk. Christoffer betoogt nu, dat het dwaas is, wanneer men eenmaal besloten heeft een onchristelijke daad te volvoeren, zich nog gewetensbezwaren te maken, of de wijze van uitvoeren wel fatsoenlijk is; hij zegt, dat een dief zich immers ook geen zorgen maakt over de wijze, waarop hij steelt, en geeft daarna nog een ander voorbeeld: „.... naar en Ulv vil draebe et Faar og tog i Betcenkning at anfalde det bag til, vilde de andre Ulve holde ham for en Pedant....” (Petersen, IV, blz. 56). Dit zinnetje betekent volgens mij het volgende als een wolf een schaap wil doden en zich eerst nog eens bedenken zou, of hij het wel van achteren kon aanvallen, zouden de andere wolven hem voor een muggenzifter houden.” De heer Meuleman vertaalt echter (I, blz. 127)als ’n wolf ’n schaap wil vermoorden en ie valt het van achtten aan, dan zullen de andere wolven hem voor ’n lafaard houën.” Dit is in strijd met de strekking van Christoffers betoog. (De andere Nederlandse vertalingen hebben, evenals de Duitse, deze passage geheel verkeerd.) Ook in „Jakob von Thyboe”, 3e bedrijf, 2e toneel, komt een geval voor, waar ik een andere opvatting heb. Het dienstmeisje Pemille zegt hier tegen Lucilia, dat ze zich van haar schoonheid bedienen moet om de mannen te behagen; ze verwijt Lucilia, dat deze dit niet wil doen, en zegt: „Jeg veed icke, hvorfor Jomfruen pynter sig, uden for at behage sig selv” (Petersen, III, blz. 320). Volgens mij betekent dit: „Ik begrijp niet, waarom de juffrouw zich nog mooi maakt, behalve dan voor haar eigen plezier.” De heer Meuleman vertaalt echter:,,.... ik vat trouwens niet, waarom de juffer zich zou optooien als het niet is om zichzelf te behagen.” (II, blz. 212). Dit geeft volgens mij de tegenovergestelde zin, daar Pemille juist heeft betoogd, dat Lucilia zich moet optooien om de mannen te behagen. In „Don Ranudo de Colibrados”, 5e bedrijf, le toneel, waar het dienstmeisje Leonora den knecht Gusman verwijt, dat hij haar te openlijk het hof maakt, en zegt, dat ze in Spanje zijn, en niet in een ander land, waar het misschien vrijer toegaat, lezen we de volgende zin: „ hvor man og omgaaer hinanden saa venlig for bryllupet, at man intet nytt har at sige hinanden, eller at bestille bryllups natten” (Petersen IV, blz. 707). Volgens mij betekent dit: waar men ook al vóór de bruiloft zo vriendschappelijk met elkaar omgaat, dat men in de bruiloftsnacht niets nieuws meer tegen elkander te zeggen, of te doen heeft”. De heer Meuleman vertaalt echter: „ .... waar men al vóór de bruiloft zóó vriendschaplijk samen omgaat, dat men elkaar niets nieuws meer te vertellen heeft, dan wanneer de bruiloftsnacht zal zijn” (III, blz. 143), dus alsof er inplaats van „eller”, „end” stond (in de oude Nederlandse vertaling, I, blz. 138 treffen we dezelfde fout aan). Ten slotte een geval uit „Henrik en Pemille”, 3e bedrijf, 8e toneel; we lezen hier: „Monsr. Leonard skal kunde ved sin Ed bekraefte, at jeg udi en Maaned ikke har vaeret i Byen, forend Klokken 2 i Eftermiddag” (Petersen IV, blz. 137). Volgens mij betekent dit: „Meneer Leonard zal onder ede kunnen bevestigen, dat ik vóór vanmiddag twee uur in geen maand in de stad ben geweest.” De heer Meuleman vertaalt: „Monsieur Leonard zal onder eede kunnen bevestigen, dat ik in geen maand voor 2 uur ’s middags in de stad geweest ben (III, blz. '283), dus alsof er in het Deens stond: „om Eftermiddagen” inplaats van „i Eftermiddag”. Ondanks deze kleine meningsverschillen heb ik de grootste bewondering voor de vertaling van den heer Meuleman. Over het algemeen werd deze gedeeld door de kritici, die het werk hebben aangekondigd. x) Enkele malen wordt er aanmerking gemaakt op het vele gebruik van dialekt j dit doen Prof. de Vries en de kritikus in Groot Nederland. Prof. de Vries meent slechts, dat Meuleman te veel dialekt gebruikt, de ander noemt zijn dialektgebruik inkonsekwent (1. omdat er Gronings, Lim- 1) We vinden kritieken op deze moderne vertaling van Holbergs blijspelen in: Den Gulden Winckel, 1927, blz. 228, door Prof. Dr. J. de Vries. Het Tooneel, XIII, Juli 1927, blz. 22—28, door F. L. (F. Lapidoth). Nw. Rott. Ct., door Dr. Annie Posthumus. Groot Nederland, Juni 1926 en Februari 1927 door A. D. (A. Defresne). Haagsche Post. (De naam van den kritikus heb ik niet kunnen opsporen.) burgs en Jordaans wordt gebruikt, waarvan plaatselijk samentreffen niet waarschijnlijk is; 2. omdat eenzelfde persoon zowel dialekt als algemeen beschaafd Nederlands gebruikt), in zijn latere kritiek maakt hij ook aanmerkingen op Meulemans behandeling van de Nederlandse taal. (Hij spreekt van „regellooze eigenzinnigheden”, en geeft als voorbeelden: glooven naast gelukken, ofcieren, een tas koffie, Thyboe z’n oppasser Peer, en in eenzelfde mond: dat is nietes, en: dat beduidt onfeilbaar oorlog.) Behalve over de vertaling wordt in verschillende besprekingen ook over de stukken zelf en over Holbergs kulturele betekenis het een en ander gezegd, waarop ik hier niet dieper zal ingaan. Sommige van de blijspelen worden nog uitstekend geschikt voor ons tegenwoordig toneel geacht (zie o.a. Prof. de Vries). Prof. de Vries vergelijkt Holberg met Langendijk, hij noemt den laatste soms te ernstig, den eerste te laag-bij-de-gronds hier en daar. Dr. Annie Posthumus trekt een parallel tussen Holbergs „Don Ranudo de Colibrados” en Bredero’s „De Spaansche Brabander”, die het duidelijkst opvalt in de eetscènes. Aan het genoemde stuk van Holberg en zijn „Erasmus Montanus” wijdt zij de meeste aandacht. Een bespreking van Holbergs betekenis vinden we bij Lapidoth. Ten slotte wil ik even opmerkzaam maken op de kritiek op het eerste deel, in de Haagsche Post, die niet op één lijn is te stellen met de anderen besprekingen, op grond van de grote dwaasheden, die hier over enkele van Holbergs blijspelen gedebiteerd zijn. We lezen b.v. over „De Politieke Tinnegieter”: „De eenzijdige wijze, waarop hier de ambachtsman, die meent over zijn eigen belangen ook eens iets in het midden te mogen brengen, wordt belachelijk gemaakt, ontneemt aan het stuk al het echt humoristische. Het stuk is weinig anders dan een huldiging van de grooten van zijn tijd en een poging om den ambachtsman onder het feodale stelsel gebukt te houden. De ontwikkeling van de gilden en de poortersstand toont hoe bekrompen Holberg in dit stuk is geweest. Ook zijn bijna alle groote kunstenaars uit de stand der werkmeesters voortgekomen, die volgens Holberg belachelijk worden, als zij niet critiekloos prijzen, wat de heeren wijzen.” De kritikus geeft hier een absoluut verkeerde en eenzijdige kijk op het geval. De tendens van het stuk is inderdaad anti-democratisch, maar men kon niet anders verwachten van Holberg in de tijd en in het land, waarin hij leefde. De burgerstand en de handwerkslieden begonnen zich in Holbergs tijd wel meer te ontwikkelen, van volksinvloed was echter, vooral in een absolute monarchie als Denemarken, nog geen sprake. Holberg was, hoewel hij volksinvloed op de regering niet gewenst achtte, geen tegenstander van volksontwikkeling — hij heeft er juist altijd naar gestreefd, zijn volk op te voeden — hij bestreed echter wél de schijnbeschaving, die tot uiting komt in het mee willen praten over dingen, waarvan men geen verstand heeft. De tinnegieter brengt immers ook geen enkel woord over zijn eigen belangen in het midden, hij kritiseert uitsluitend de handelwijzen van anderen. Door de wijze, waarop hij in zijn zelfoverschatting wordt getekend, is het blijspel in hoge mate humoristisch. Over „De Wispelturige lezen we in dezelfde bespreking: „De Wispelturige”, büjspel in drie bedrijven, is in 1763 ook te Amsterdam vertoond met Jan Punt in een der hoofdrollen. *) Het is een ietwat botte spot met de z.g. wispelturigheid der vrouw, zonder de geringste poging om de oorzaak dier wispelturigheid na te gaan, n.1. de onderdrukking en verdrukking der vrouw, waardoor zij altijd in haar voornemens en wenschen gedwarsboomd wordt, wat op den duur gemis aan vastheid van doel veroorzaakt. Dit is een grove onjuistheid, daar Holberg juist een voorstander was van de ontwikkeling der vrouw, en zelfs voor zijn tijd heel ver ging in dit opzicht. (Zie b.v. zijn „Peder Paars , „Zille Hans Datters Forsvars-Skrift for Qvinde-Kionnet”, „Heltehistorier”, II, 2, de inleiding op de levensbeschrijving van Zenobia en Catharina Alexiewna, en zijn „Epistler”, passim.) Holbergs bedoeling is overigens ook in ’t geheel niet, in dit stuk de vrouw in het algemeen te typeren. Over „Jean de France” lezen we: „In het blijspel „Jean de France” wordt alweder de zoo uitnemende invloed die reizen naar beschaafde centra voor bekrompen lieden uit achter-affe-landen heeft, belachelijk 1) Dit is onjuist: het was „De Wispelturige” van Destouches. gemaakt. On n’est trahi que par les siens. Holberg, die bijna alles dankt aan Molière, maakt Fransche manieren en modes belachelijk ten koste van Deensche. Dit nationalistische honingom-den-mond-gesmeer vindt men het meest in landen zonder vrijheid van woord en zeden.” Wie enigszins op de hoogte is van Holbergs leven en werken, weet, dat hij nimmer de waarde van buitenlandse reizen heeft onderschat, en zeker niet de Franse kuituur heeft geminacht (Molière b.v. heeft hij zeer bewonderd, nimmer heeft hij hem echter slaafs nagevolgd); in dit stuk geeft hij evenwel blijk van gezond nationaal gevoel, wanneer hij het overdreven waarde-hechten aan buitenlandse zeden en het verachten van de eigen, dat bij de Deense jeugd van die dagen voorkwam, berispt. Naar aanleiding van „Jeppeop-den-Berg” (ten onrechte aangekondigd als „blijspel in vier bedrijven”, daar het er vijf heeft) wordt Holberg gebrek aan diepte verweten. Wanneer men deze „litteraire-tinnegieterskritiek” leest, verwondert men er zich het meest over, iets dergelijks in een blad als de Haagsche Post aan te treffen. De kritiek op het tweede deel schijnt me dan ook toe, van een andere hand te zijn. Hier worden niet dergelijke dwaasheden gezegd; de vertaling wordt geprezen, de stukken worden zeer kort besproken, evenals Dr. Posthumus trekt ook deze kritikus een parallel tussen Holberg en Bredero. Uit al deze kritieken blijkt wel, dat het verschijnen van deze vertaling een belangrijke gebeurtenis was voor de Nederlandse Holberg-liefhebbers, en in het algemeen voor de vrienden van de Deense kuituur en de letterkundigen in ons land. Het bezwaar, dat in enige kritieken werd aangevoerd tegen het gebruik van dialekt, acht ik niet van overwegend belang. Het schaadt de vertaling op zich zelf met zijn uitstekende weergave van Holbergs geest en bedoeling in het geheel niet. Ook in Denemarken is deze uitgave niet onopgemerkt voorbijgegaan. Prof. Roos heeft haar besproken in Holberg-Aarbog, VI, 1925, blz. 185—189. Hij prijst de vertaling en Meulemans voortreffelijk begrip van stijl en vorm zeer. Ook hij heeft echter bezwaar tegen het gebruik van dialekt, hier wel speciaal door den boer Jeppe, die spreekt zoals de bewoners van de streek om Nijmegen. Holberg zelf heeft n.1. Jeppe niet in dialekt laten spreken, maar dit overgelaten aan de toneelspelers of de lezers. Prof. Roos wijst verder op enkele overeenkomsten tussen de Deense en de Nederlandse taal, die het vertalen vergemakkelijken, en op enige pittige weergaven van woorden en uitdrukkingen door Meuleman; ten slotte noemt hij de inleiding van Dr. WALCH. Vm. OPVOERINGEN VAN BLIJSPELEN VAN HOLBERG IN ONS LAND In verband met de betrekkingen, die tussen Holberg en Holland bestaan hebben, is het van belang, na te gaan, welke opvoeringen er van Holbergs blij spelen hebben plaatsgevonden, hoe deze gespeeld zijn, en hoe ze in ons land zijn ontvangen; voor zover dit mogelijk is althans. Ik wil geen aanspraak maken op volledigheid, daar het materiaal op toneelgebied, dat in ons land gevonden wordt, omvangrijk, ongeordend en onvolledig is: er is niet alleen veel verloren gegaan, wat stellig voor een deel te wijten is aan verschillende schouwburgbranden, maar er is evenmin geregeld verzameld en bewaard. Een uitvoerige bibliografie van de door mij gebruikte en doorzochte stof benevens een üjst van alle door mij gevonden opvoeringen van Holbergs blijspelen vindt men achterin. In dit hoofdstuk vermeld ik verder uitsluitend die opvoeringen, waarover iets naders bekend is dan alleen datum en stuk. Dat Holbergs stukken in ons land vrij grote bekendheid genoten en in de smaak vielen, blijkt o.a. uit de vele vertalingen, die verschenen, niet alleen van de gezamenlijke komedies, maar ook van verschillende blijspelen afzonderlijk (zie hoofdstuk V). Des te meer verwondering wekt het, dat tegen het einde van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw slechts enkele van deze stukken hier te lande werden opgevoerd. Tussen d; 1760 en 1800 vinden we geregeld opvoeringen van „Henrik en Pernille” en „De Bedrogen Officier” (= Didrich Menschenskrtek), zowel te Amsterdam als te Rotterdam, Den Haag en Leiden, en sporadisch voorstellingen van „Don Ranudo de Colibrados” en „De Politieke Tinnegieter”; het laatste stuk werd enkele malen ten tonele gebracht door Duitse gezelschappen.1) Gedurende de eerste helft van de negentiende 1) In Corvers „Tooneel-Aanteekeningen”, blz. 114, noot, wordt genoemd „De Wispelturige”, op 7 Februari 1763 opgevoerd; dit is echter niet Holbergs blijspel, maar een gelijkgetitelde komedie van Destouches. OP MAANDAG > Den i ïim February, 1764» Zal Ten voordeele van het Weez- en Oudemannenhuis, Op den SCHOUWBURG VERTOOND WORDEN HÖVAARDYE A R MOE D E, B L Y S P E L. Nooit vertoond. En na het zelve pONBEST U RVEN W E E U W T T E, KLUCHTIG BLYSPEL. Met Zang en Dans. Tuftchen beiden HET TYROOLS BALLET, V'oor de laatfte maal. Waar in door Monfr. Nieri en zyn Vrouw, de voornaamfte Entré zal Gedanft worden. Ten vier uuren pregys op het Toneel ' Te Amfteldara , bv IZAAK DUIM# Boelcverkooper op de hoek van de Voorburgwal en Stilfteegi Op ordre der Ileeren Regenten, wert gewaarfchouwt geene Inlblentien met Schreeuwen, Fluy ten, Ralen of Schelden te maaken, zoo onder het fpelen, als by het aankondigen der Spelen :.zulI lende de geenen, zulks doende, ingevolge de Keuren van Myn Heeren van den Gerechte door de Dienaars van de Juftitie uyt den Schouwburg werden geleid. fü eeuw vinden we sporadisch nog enkele opvoeringen van de vier genoemde stukken; de laatste datum is 1865, de voorstelling vond plaats te Rotterdam, het opgevoerde stuk was „De Politieke Tinnegieter”. In de tweede helft van de negentiende eeuw heb ik niet het minste spoor van opvoeringen van Holbergs blijspelen kunnen ontdekken. Maar met de toneelstof is het in die tijd buitengewoon slecht gesteld; wat bewaard is, is merendeels onvolledig; tot op onze dagen zijn, behalve uit de kranten, de data van opvoeringen moeilijk vast te stellen; een groot aantal van de weinige latere, bewaarde programma’s dragen geen datum, dan wanneer deze er toevallig eens met potlood is opgeschreven; en met de recensies is het al niet veel beter: er bestond in de negentiende eeuw geen geregelde toneelkritiek, vóór de dagbladen hiermee begonnen. Kunnen we in de tweede helft van de negentiende eeuw dus geen opvoeringen van stukken van Holberg noemen, in de twintigste eeuw schijnt de belangstelling voor dezen schrijver en zijn büjspelen te zijn herleefd, en zelfs veelzijdiger te zijn geworden dan ooit te voren het geval is geweest; de meeste opvoerenden zijn echter dilettanten. Een uitzondering hierop vormen de voorstellingen van „de Usynlige” door het Deense gezelschap van Johannes Poulsen, in Mei 1929, de reeks voorstellingen van „Don Ranudo de Colibrados” door de Jonge Spelers in het najaar van 1934 en een Vlaamse opvoering van het gezelschap Staf Bruggen. Het tijdperk van ongeveer honderd jaar, gedurende welke hier stukken van Holberg werden opgevoerd, was op toneelgebied een tamelijk bewogen tijd. Tot het einde van de achttiende eeuw hadden te Amsterdam1) de regenten van het Wees- en het Oude-mannenhuis de leiding van de toneelzaken; bij deze was de schouwburg echter niet in goede handen, daar ze te weinig verstand van toneelzaken hadden; er werd herhaaldelijk geklaagd over het onoordeelkundig verdelen der Verder is in Den Haag op 25 Februari 1773 „Abracadabra” opgevoerd door Corvers gezelschap; van deze voorstelling is echter niets naders bekend, evenmin als van de opvoering (door een Duits gezelschap) van een aan Holberg toegeschreven stuk, waarop ik verderop nog even terugkom. 1) Zie Dr. J. Worp en Dr. J. F. M. Sterck: Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg. FERWERDA, Dissertatie. 13 m rollen en het slecht uitbetalen der salarissen; ook voor decors en kleren werd weinig geld beschikbaar gesteld, zodat het peil van de voorstellingen sterk daalde, en de beste toneelspelers de schouwburg verheten. Ook had men steeds te kampen met de kritiek der tegenstanders van het toneel. Tussen 1795 en 1820 trad een tijdperk van bloei in; gedurende deze jaren werd de schouwburg bestuurd door uitstekende commissarissen, en onder de toneelspelers waren tal van grote talenten. Na 1820 daalde het peil van het toneelspel weer sterk. In de andere steden heersten overeenkomstige toestanden. Rotterdam x) kreeg in 1774 zijn schouwburg, die eerst door Punt, vervolgens door Corver bespeeld werd; hierna volgden de gezelschappen elkander snel op; de schouwburg werd niet altijd op de juiste wijze beheerd. Tussen 1795 en 1860 had hij geen vaste bespelers, maar afwisselend traden er de Hagenaars en de Amsterdammers op. In Den Haag 1 2) had al in 1660 een vast gezelschap onder Jan Baptiste van Fornenburg3) voorstellingen gegeven. Tussen 1764 en 1786 speelde Corver er, die er een schouwburg stichtte (in de Assendelftstraat). Gedurende het einde van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw gaven hier verschillende ensembles opvoeringen. Dezelfde toneelspelers, die in Den Haag speelden, traden ook herhaaldelijk te Leiden op. 4) (Zo begon 1) Zie P. Haverkorn van Rijsewijk : De oude Rotterdamsche Schouwburg. 2) Mijn gegevens over het Haagse toneel vond ik in: Mr. L. Ph. C. van den Bergh : ’s Gravenhaagsche Bijzonderheden, 2 dln. 1857 en ’59. De vergunning tot het bespelen van den Koninklijken Hollandschen Schouwburg te ’s Gravenhage en hare geschiedenis. 1853—1878. Met bijlagen door Mr. A. Wm. Jacobsen, ’s Gravenhage 1879. Haagse couranten. 3) Deze trad ook in het buitenland op : in Noord-Duitsland en te Stockholm. Zie Logemans artikel in Danske Studier, 1924, blz. 181—184: „Hvem var Holbergs Jean Baptiste?” In „Jean de France”, 1,1, wordt een zekere „Jean Baptiste” genoemd; Logeman acht het niet onmogelijk, dat dit Van Fornenburg is geweest, die dan misschien ook te Kopenhagen zou zijn opgetreden. 4) Mijn gegevens over het Leids toneel vond ik in: „Beknopt overzicht van de geschiedenis van het Leidsch toneel” door Mr. L. H. J. Lamberts Hurrelbrinck, Leiden, 1890. J. M. F. Dercksen : „Iets over den Leidschen Schouwburg in de achttiende eeuw”, 1875. Klikspaan, Studentenleven, 1884. Leidse couranten en programma’s. Corver in 1763 met voorstellingen in Leiden te geven.) Dat het toneel hier evenmin als in Amsterdam na 1820 op een hoog peil stond, blijkt o.a. uit wat Klikspaan hierover schrijft in zijn „Studentenleven” (1844, X, blz. 237—256). In de kleinere streden traden de toneelgezelschappen gewoonlijk tijdens de kermissen op; ze trokken dan het gehele land door en gaven zelfs wel voorstellingen in ZuidNederland (b.v. het ensemble van Snoek, in de zomer van 1793 te Gent en Brugge). De meeste van die steden kregen pas veel later een eigen schouwburg en hadden nooit vaste bespelers. Verder traden er in ons land ook tal van buitenlandse gezelschappen op, waaronder de Duitse1) herhaaldelijk stukken van Holberg ten tonele hebben gevoerd. In dit verband zijn te noemen: het Hoogduitse gezelschap van Abt en Schroeder (of Schroeter), dat tussen 1773 en 1776 in ons land optrad (in 1773 en ’74 te Den Haag, tussen 1774 en ’76 in een tent in de Watergraafsmeer); een Duits gezelschap onder leiding van J. A. Dietrichs (of Dieterichs), dat tussen 1787 en 1796 te Den Haag en te Amsterdam, waar in 1791 de Hoogduitse Toneelsociëteit geopend werd, speelde; een Duitse troep onder Nuth 2), die in 1788 in Den Haag optrad en een gezelschap onder Amelung, dat voorstellingen gaf in de Hoogduitse Schouwburg in de Amstelstraat te Amsterdam, gedurende het seizoen 1835—’36. Vele voorstellingen van buitenlanders hadden succes, omdat de Nederlandse opvoeringen vaak op een laag peil stonden, zoals te voren is aangetoond. Dit werd ook gekonstateerd door verschillende vreemdelingen, die in de achttiende eeuw 1) Zie S. Kalffs artikel in „Het Tooneel”, Jrg. 1927—’28, blz. 75 en 93: „Duitsche Tooneelisten te Amsterdam”. 2) Deze gaf een opvoering op 29 Februari 1788 van: „De uit haar Graft komende kwade vrouw, of De Drie Minnaars op een Dag”, Blijspel in vijf bedrijven door den Baron Holberg ; een stuk, dat ik niet thuis kan brengen; de titel is niet in de geest van Holberg ; het is misschien een vrije bewerking van „Den Vaegelsindede” of „Uden Hoved og Hale” of beide, of een stuk, dat geheel ten onrechte aan Holberg is toegeschreven. Over de opvoering heb ik niets naders kunnen vinden. In Reichards „Theater-Kalender auf das Jahr 1788” worden op blz. 157 onder de Duitse toneelspelers genoemd: Franz Nuth, Ludwig Nuth en Rosine Nuth—Dosinger. ons land bereisden;x) zij achtten voor het merendeel de smaak van ons volk voor het toneel verschrikkelijk, de toneelspelers en de opgevoerde stukken zeer slecht. Daarbij kwam de geringe belangstelling van het publiek: in de Ryzwykze Vrouwendaagse Courand (een blaadje, gewijd aan de toneeluitvoeringen van 1773—1774 te Leiden en Den Haag) lezen we enige malen3 dat een voorstelling is afgelast wegens gebrek aan toeschouwers; in Corvers Toneelaanteekeningen klinkt duidelijk een toon van verbittering tegenover zijn landgenoten wegens hun gebrek aan waardering. Bovendien gold het in de achttiende eeuw niet als voornaam, de schouwburg te bezoeken; men ging liever naar een concert, in Den Haag ook wel eens naar de Franse komedie. Het zal hier wel een vicieuse cirkel zijn geweest: tengevolge van de geringe belangstelling van het gegoede publiek verloren de toneelspelers de lust om het toneelspel op een hoog peil te verheffen, ze gaven treurspelen met „konst en vliegwerk” en grove kluchten, om tenminste het minder ontwikkelde publiek te trekken, dat zich in de schouwburg slecht gedroeg 1 2); hierdoor hielden de meer ontwikkelde schouwburgbezoekers zich steeds meer afzijdig. In de loop van de achttiende eeuw werden de goede stukken uit onze bloeitijd steeds minder vaak gegeven; balletten kwamen hoe langer hoe meer in trek, en ook de zangspelen, een soort opera’s, sterk onder Franse invloed, voornamelijk kijkspelen van heel geringe letterkundige waarde, vielen steeds meer in de smaak. Ook nu werden in vele toneelstukken allerlei vertoningen ingelast. Hoewel de toneelkritiek in die dagen fel was,3) werd op deze wijze de smaak van het publiek verdorven, en het is misschien hierdoor te verklaren, dat juist twee weinig belangrijke stukken van Holberg, „Henrik en Pemille” en „De Bedrogen Officier”, waarin de handeling hoofdzaak is en waarin verkledingen voorkomen, zozeer in de 1) Zie b.v. Hallers „Tagebüoher” (blz. 49—50); „Lettres sur les Hollandois” van 1735 (blz. 15); 1’Honoré in „La Hollande au 18ième siècle” (blz. 29 en 58). 2) Zie b.v. Worp—Sterck ; en „Lettres Hollandoises” van 1750. (I, 22e, 23e en 24e brief.) Zie ook Barbaz’ „Tooneelkundige Brieven”. 3) Van 1762 af verschenen er telkens kleine boekjes of almanakken, uitsluitend of gedeeltelijk aan het toneel gewijd; na 1850 is dit echter weer afgelopen. smaak vielen, dat ze jaarlijks konden worden opgevoerd, terwijl andere voorstellingen van blijspelen van Holberg betrekkelijk zeldzaam waren. Trouwens, de verminderde smaak van het publiek was geen Nederlands verschijnsel alleen: Holberg klaagde er zelf in zijn Epistler herhaaldelijk over, dat zijn oorspronkelijk-Deense blijspelen niet meer opgevoerd werden, maar dat flauwe, onbetekenende stukken als „De betoverde Kelk” en de komedies van Destouches het publiek trokken, en dat de zangspelen zo geliefd waren.2) Hij zegt b.v. in Epistel 249 („Verz. v. Brieven” III, 86; blz. 340) over de veranderde smaak voor het toneel in Kopenhagen: „Wat aangaat de blyspelen, die de oogen meer, dan de ooren aandoen, ik heb gemerkt, dat, de smaak der Deense natie, ook, in dit opzigt, zedert 20 Jaaren is veranderd. Want toen stonden den aanschouwers, op ons Tooneel, geene andere stukken aan, dan de blyspelen van Molière, die met onze origineele stukken beurtelings gespeeld wierden. Maar nu vinden de zotste stukken, als de staf van Vulcaan, de Hertog van Luxenburg, enz. de meeste goedkeuring; en daarom, twyfel ik, dat de Misanthrope van Molière thans zou behaagen, om dat er niets in is, wat de oogen kan bekooren.” Ook van de opera’s was Holberg een tegenstander; hij zegt hierover in Epistel 211 („Verz. v. Brieven” III, 28, blz. 135): „de thans gebruikelyke Opera’s, waarop men zeer veel zeggen kan. Want even als ’t zeer vreemd klinkt, dagelyksche zamenspraaken in Verzen aan te hooren, zo is het nog veel onverdraagelyker, wanneer men ze zelfs zingt: en daarom is, naar myn oordeel, de groote yver, waarmede zommigen de Opera’s verdedigen, enkel en alleen aan een bedorven, smaak toe te schryven.” Dat in ons land deze opvatting van Holberg bekend was, blijkt uit een korte passage in de „Tooneelspectator” van 17 September 1792, in een artikel, tegen de zangspelen gericht; 2) Over verschillende kwesties, die het toneel betreffen, spreekt Holberg in Epistel 180, 190, 211, 249, 296, 359, 360, 373, 374, 441, 447, 493, 511a („Verz. v. Brieven” II, 99; III, 7, 28, 66, 113; IV, 60, 61, 74, 75, 142; V, 47, 67); speciaal over Destouches in Ep. 374, 441, 493, 511a („Verz. v. Br.” IV, 75, 142; V, 47, 67); over de Italiaanse opera in Ep. 286 en 373 („Verz. v. Br.” III, 103 en IV, 74). we lezen hier: „Het is een vinding van later tijden, en die nimmer van groote mannen gevolgd is. De geestige vrijheer Van Holberg zegt ergens x): ,Ik vermaak mij leerrijk, wanner ik op de Tooneelen de natuur in de dagelijksche voorvallen des levens geschetst vinde; maar het walgt mijn verstand, en doet mij lachen, wanneer ik een’ Heer, zingende, zijn’ knecht hoor bevelen: Hen .... drik! . 7.. breng .... mij .... mijn .... laar ... .zen .... la! .... la! ....**’ (zie „Tooneelspectator”, no. 2, blz. 9). Na 1772 werden de toneeltoestanden in ons land weer wat beter. Zangspelen en balletten bleven weliswaar het publiek trekken ; maar doordat er uitstekende krachten aan de schouwburg verbonden waren, werden er ook weer goede treurspelen gegeven, zowel vertaalde als oorspronkelijke. Het klassieke treurspel, waarvan Punt de vertegenwoordiger was, kreeg te kampen tegen het burgerlijk drama, dat een goed vertolker vond in Corver, die ook verder moderne opvattingen op toneelgebied huldigde. Na 1790 werd het repertoire overstroomd door Duitse stukken, die weer op andere wijze smaakbedervend waren; zo werden b.v. de draken van Kotzebue tot ver in de negentiende eeuw met succes opgevoerd. Franse stukken bleven echter ook op het programma, en het aantal zangspelen nam nog toe; allerlei oudere stukken werden omgewerkt tot zangspel.1 2) Toch beleefde het toneel tot ongeveer 1820 een tijdperk van bloei, door de grote toneelspelers, die ons land in die tijd bezat. In de volgende periode traden de 1) In „Ulysses von Ithacia”, II, 2. 2) Dit gebeurde o.a. in Duitsland met Holbergs „Politieke Tinnegieter”; zie Prof. Carl Roos’ artikel in „Holberg—Aarbog” 1920, blz. 7—35. Het stuk heeft de titel „Der Zinngiesser” gekregen, de bewerking is van de hand van Treitschke, die hiervoor een Münchener bewerking van 1787, getiteld „Der politische Zinngieszer”, gebruikt heeft. (Het woord „Kannegiesser had in die dagen in het Duits al een spreekwoordelijke betekenis gekregen en werd daarom hier vermeden.) Deze vaudeville werd tussen 1800 en 1850 geregeld opgevoerd; Prof. Roos opperde in een gesprek met mij de veronderstelling, dat dit misschien ook in Nederland het geval kon zijn geweest; de titels van de Duitse voorstellingen van Mei 1791 en van Amelung in het seizoen 1835—''36 (beide te Amsterdam) schijnen in de richting van de Münchener bewerking of van Treitschkes vaudeville te wijzen; er is echter verder niets van deze beide opvoeringen bekend. gebreken weer duidelijker aan het licht, totdat tegen het einde van de 19e eeuw het toneelspel weer op een hoger peil kwam. Van de blijspelen van Holberg, die in ons land zijn opgevoerd, was „Henrik en Pernille” waarschijnlijk het eerste; voor zover we kunnen nagaan, vond hiervan de eerste voorstelling plaats op 11 November 1758, te Amsterdam.*) Tot in het jaar 1796 werd het bijna jaarlijks opgevoerd, in de berijmde bewerking van Van Elvervelt. Het stuk wordt in de recensies 1 2) over het algemeen gehekeld: in de „Philanthroop wordt zelfs gezegd, dat men Holberg 3) schande heeft aangedaan, door juist dit stuk van hem te vertalen, daar hij veel betere heeft geschreven (waarin de schrijver volkomen gelijk heeft): de intrige is in het geheel niet nieuw, Holbergs wijze van behandelen niet oorspronkelijk. Slechts door de wijze van opvoering zou het stuk kunnen winnen. Naar deze woorden verwijst de recensent van „De HollandscheTooneelbeschouwer wanneer hij mededeelt, dat de uitvoering zeer slecht was, en dat slechts twee van de spelers hun rol kenden. (Repetities werden pas door Corver ingesteld!) In het „Schouwburg Nieuws” wordt het stuk „niet onaangenaam” genoemd, de wijze van uitvoering wordt geprezen. De Rotterdamse heer hekelt het blijspel weer, hij acht het vrij onwaarschijnlijk; aan de spelers echter wordt de grootste lof toegekend. (Haverkorn van Rijsewijk deelt echter mede, dat aan dit oordeel niet al te grote waarde gehecht mag worden, daar deze heer alle opvoeringen evenzeer prees en waarschijnlijk een goed vriend geweest is van Punt, die in deze tijd direkteur van het Rotterdamse gezelschap was.) Dat het stuk bij het publiek 1) Tussen 1754 en 1759 is het repertoire onbekend (vóór die tijd vonden geen voorstellingen van Holbergs blijspelen plaats). De opvoering van 1758 wordt genoemd in Corvers „Tooneel-Aanteekeningen”. 2) Besprekingen en recensies zijn verschenen in „De Philanthroop of Menschenvriend”, III, No. 135, van 2 Mei 1759, in „De Hollandsche Tooneelbeschouwer op de voorstellingen, 1762—1763”, over de opvoering van 5 April 1763, te Amsterdam, in het „Schouwburg Nieuws”, II, 1765, blz. 274, over de voorstelling van 11 April 1765 te Amsterdam (zie ook J. Hit mam • „Ons Tooneel”, blz. 112) en in „Brieven van een Rotterdamsch Heer” 14e en 22e brief. 3) Even te voren was hij genoemd naar aanleiding van zijn werkje „Conjectures sur les Causes de la Grandeur des Romains”. nogal in de smaak moet zijn gevallen, blijkt behalve uit de jaarlijkse opvoeringen, uit het feit, dat het in de „Schouwburgs Almanach voor den jaare 1786” met een sterretje is aangegeven, wat alleen plaats vond bij stukken, die succes hadden. Holbergs meest in ons land ten tonele gebrachte blijspel is echter niet „Henrik en Pemille”, maar „De Bedrogen Officier”. De première was op 9 April 1761; een halve eeuw lang werd het daarna geregeld vertoond, in de berijmde vertaling van Van Elvervelt ; na 1810 vonden nog sporadisch enkele opvoeringen plaats, de laatste in 1831. Op 19 Februari 1786 vond een dilettantenvoorstelling plaats door het gezelschap „Oefening kweekt Kunst” te Amsterdam. Over het stuk lopen de meningen zeer uiteen. *) In „De Hollandsche Toneelbeschouwer” wordt geoordeeld, dat het „zeer weinig om ’t lyf” heeft; de recensent vraagt zich zelfs af, of het de naam van blijspel wel verdient, daar het maar één bedrijf heeft; uit enkele opmerkingen van den knecht Britto (= Henrik; Van Elvervelt heeft de namen veranderd, zie het vijfde hoofdstuk) zou men echter ook kunnen opmaken, dat de vertaler het stuk in drie gedeelten heeft willen verdelen. In het „Schouwburg Nieuws” lezen we naar aanleiding van de aanmerkingen van bovengenoemden recensent:,... „de reden, die hy geeft, om dit stuk den naam van Blyspel te betwisten, zegt zeer weinig” •(blz. 205). Deze schrijver vindt het stukje niet onaardig, hij noemt het bij zijn bespreking van de Amsterdamse opvoering zelfs „geestig”. Beide recensenten maken echter aanmerking op de taal van den in het 1) Recensies en besprekingen zijn verschenen in „De Hollandsche Tooneelbeschouwer”, over de opvoering van 19 Maart 1763 te Amsterdam, in het „Schouwburg Nieuws”, I, 1764, blz. 205 en II, 1765, over de opvoeringen van 22 October 1763 en 16 Januari 1764 te Leiden en van 2 Februari 1765 te Amsterdam; in de „Brieven van een Rotterdamsch Heer”, 10e en 44e brief, over de opvoeringen van 2 Augustus 1773 en 16 Maart 1774 te Rotterdam; in de „Ryzwykze.Vrouwendaagze Courand”, No. 10 en 11, over de opvoering van 15 Maart 1774 te Leiden; in „De Tooneel-Spectator”, No. 5, blz. 38, over de opvoering van 11 October 1792 te Amsterdam, en tenslotte in „De Tooneelkijker”, IV, No. 3, naar aanleiding van de opvoering op 11 Maart 1819 te Amsterdam, toen het blijspel als nastuk bij Holbergs „De Hoovaardye in Armoede’’ werd gegeven. De drie Amsterdamse opvoeringen in 1823 komen even ter sprake in het „Kritisch Lampje” yan 1823, y' blijspel optredenden Jood, die door Van Elvervelt niet juist zou zijn weergegeven. In de „Ryzwykze Vrouwendaagze Courand” wordt aan het stuk buitengewoon veel lof toegekend. Holberg wordt hier boven Plautus, wiens -„Curculio” hij in dit stuk heeft gevolgd, gesteld, daar hij het meer aan het taalgebruik van zijn eigen tijd heeft laten aanpassen. Ook in de „Tooneelspectator” wordt het zeer geprezen: de recensent (Nomsz) wijst er op, hoe belangrijk het is, dat men hier kritiek vindt op de zelfoverschatting, die gepaard gaat met lafheid, een gebrek, waaraan ook onze krijgslieden schenen te hebben geleden (hij verwijst hier naar Bekkers „Betooverde Waereld”, waar een dergelijk voorval, dat in Friesland zou hebben plaatsgevonden, wordt medegedeeld). Van meer betekenis acht Nomsz het echter, dat uit dit stuk alle mensen te allen tijde lering kunnen trekken, daar de kwaal, zich te beroemen op kundigheden, die men niet bezit, in alle standen voorkomt. Het stuk wordt geestig en boeiend genoemd, het houdt de spanning van de toeschouwers gevangen, en de ontknoping is verrassend. Nomsz betreurt het, dat niet méér van dergelijke blijspelen ten tonele worden gevoerd: hij acht het zeer veel beter dan „Het Eiland van Verwarring”, een stuk van Van Elvervelt, dat hij ten onrechte aan Holberg toeschrijft. (Ook Barbaz rekent deze komedie van Holberg onder de stukken, die verdienen weer op het repertoire te worden opgenomen, daar ze het toneel op een hoger peil zouden kunnen brengen.x)) In de „Toneelkijker” wordt het stuk, waarvan de inbond i uitvoerig besproken wordt, echter even onwaarschijnlijk als alle blijspelen van Holberg genoemd, en de recensent van het „Kritisch Lampje” acht het een vuile scherts. Over het spel horen we niet zo veel als over het stuk zelf. In „De Hollandsche Tooneelbeschouwer” en de „Brieven van een Rotterdamsch Heer” wordt geklaagd, dat verscheidene spelers hun rollen zo slecht kennen; bij de latere Rotterdamse opvoering is deze heer echter vol lof. In „Schouwburg Nieuws” worden enkele spelers (Revier en Macor, in de rollen van den ouden vader en den knecht) zeer geprezen; hier wordt mede- 1) Zie: A. L. Barbaz : „Overzigt van den Staat des Schouwburgs, in ons Vaderland”, 1816, blz. 62—63. gedeeld, dat Corver de rol van Antonio (den minnaar) vervuld heeft. In de „Ryzwijkze Vrouwendaagze Courand” wordt medegedeeld, dat het spel vrij goed was, en er wordt geklaagd over de slechte opkomst van het publiek. In „De Tooneelkijker” wordt het spel van Snoeck en Rombach zeer geprezen (er wordt niet meegedeeld, welke rollen ze hebben vervuld); de recensent heeft ook lof voor Mej. Adams, die voor de bedrogen echtgenote van den snoevenden officier speelde; hij merkt op, dat zij haar kleding zo verstandig had gekozen: ze verscheen als Amazone en droeg als zodanig een karwats, waarmee ze haar man aan het slot van het blijspel kon afranselen, zodat ze geen stok behoefde te verbergen. Enigszins vreemd moet het toch, dunkt me, wel geweest zijn, opeens een officiersvrouw als Amazone gekleed, ten tonele te zien verschijnen. „Don Ranudo de Colibrados” had onder de titel „Hoovaardy in Armoede” zijn première te Amsterdam op 13 Februari 1764; het werd uitgevoerd in de berijmde vertaling van Lentfrinck. (Zie het vijfde hoofdstuk.) In dezelfde maand werd het nog enkele malen gegeven, en (volgens Worp) nogmaals in 1767 en 1768; daarna kwam het te Amsterdam pas weer ten tonele op 11 en 15 Maart 1819, en tenslotte in ’t seizoen 1831—’32, door het gezelschap van I. Gras. Te Rotterdam werd het gespeeld in April 1775 en 1776 en in Maart 1804. In de recensie in „De Tooneelkijker” 1) wordt — na een inleiding, waarin de recensent opkomt voor het nationale — een overzicht gegeven van Holbergs leven, getrokken uit zijn levensbrieven, en een bespreking van enkele zijner blijspelen ; ook aan dit stuk is een gedeelte gewijd. (Zie het vorige hoofdstuk.) De recensent betreurt het, dat Rombach de slechte smaak gehad heeft, deze bewerking van het stuk te kiezen; ook in „Schouwburg Nieuws” wordt aanmerking gemaakt op de vertaling. Over het spel worden enkele opmerkingen gemaakt; de recensent'van het „Schouwburg Nieuws” prijst een vijftal van de uitvoerenden, bij de andere verdient 1) Zie „De Tooneelkijker”, IV, blz. 109—126, waar zich een recensie bevindt over de opvoering van 11 Maart 1819 te Amsterdam. In het „Schouwburg Nieuws” I, 1764, blz. 318—321, wordt de opvoering van 13 Februari 1764 te Amsterdam gerecenseerd; het stuk zelf wordt hier niet besproken. vooral Rombach lof, die de rol van den knecht speelde, en ter beneficie van wien de voorstelling van 11 Maart 1819 geschiedde. Ook P. Snoeck, die als boer optrad en Mej. Frenkel, die de rol van de kamenier vervulde, worden geprezen; over het echtpaar Majofski, die de rol van Don Ranudo en zijn vrouw vervulden, en Mej. Adams, die voor hun dochter speelde, was de recensent echter in ’t -geheel niet te spreken. De Majofski’s hebben, volgens hem, van hun rol lang niet gemaakt, wat er van te maken viel. „De Politieke Tinnegieter” werd, voor zover bekend is, het eerst gespeeld te Den Haag, in Corvers schouwburg in de Assendelftstraat, door een Hoogduits gezelschap; deze opvoering vond plaats op 24 Maart 1774, waarschijnlijk door Corvers gezelschap. Verder is dit stuk hier in de achttiende eeuw slechts door Duitse toneelgezelschappen opgevoerd; x) in de negentiende eeuw vonden pas een aantal Hollandse voorstellingen plaats (in de jaren 1822, 1823, 1825; in 1831 en 1832; en in 1853, alle te Amsterdam; te Rotterdam in 1865). Men zou hieruit kunnen konkluderen, dat dit stuk, dat in Duitsland zeer geliefd was, misschien in ons land het eerst bekendheid heeft verworven door de Duitse opvoeringen, en dat hierdoor ook de Nederlandse gezelschappen op het denkbeeld zijn gekomen, dit blijspel ten tonele te brengen. Over het stuk wordt slechts in de Amsterdamsche Courant1 2) iets gezegd: het wordt zeer geprezen, Holbergs mensenkennis en talent worden geroemd, evenals de vorm, waarin hij zijn gedachten heeft uitgedrukt; een vreemde fout wordt echter gemaakt: de schrijver deelt mede, dat de Hollandse vertaling van 1771 naar die van Oehlenschlager is gemaakt, die echter 1) Op 24 Maart 1774 werd het stuk waarschijnlijk gespeeld door het Duitse gezelschap van Abt en Schroeder, dat toen in ons land vertoefde; op 12 October 1790 en in Mei en Juni 1791 door Dietrichs, van de opvoering van 5 Mei 1794 is de directeur niet bekend. In de 19e eeuw vond nog een Duitse opvoering plaats: in het seizoen 1835—’36 werd het stuk door Amelung ten tonele gebracht in de Hoogduitse Schouwburg te Amsterdam; zie ook noot 2 op blz. 198. 2) Naar aanleiding van de opvoering van December 1853 te Amsterdam. Enkele korte besprekingen vinden we in de „Ryzwykze Vrouwendaagze Courand” No. 10 en No. 15, in het „Kritisch Lampje” van 1823 en „Het Tooneelklokje, Nuttig en Lastig” van 1824, blz. 173. van 1822 is! (Hiernaar is in 1853 een vertaling verschenen; zie het vijfde hoofdstuk.) Over de wijze van spelen krijgen wij evenmin veel te horen. In de „Ryzwykze Vrouwendaagze Courand” wordt naar aanleiding van de Duitse opvoering weer medegedeeld, dat de spelers niet rolvast waren; de Hollandse van 1774 werd geprezen, slechts de rol van den knecht werd slecht uitgevoerd. De recensent in het „Kritisch Lampje” acht de uitvoering van 5 Mei 1823 zeer slecht; in het „Tooneelklokje” moet wel die van 14 Maart 1825 besproken zijn, ofschoon het boekje het jaartal 1824 draagt (misschien is bedoeld, hiermee de voorstellingen over het seizoen 1824—’25 aan te duiden). De recensent prijst het spel en deelt mede, dat er door het publiek veel gelachen is, doordat Majofski en Rombach hun rollen zo goed speelden. De opvoering van 1833 geschiedde ter beneficie van Tjasink, die de rol van den Tinnegieter zou spelen; de schrijver van de aankondiging in de Amsterdamsche Courant meent, dat hij deze stellig zeer goed zal vervullen. Vele van onze meest vooraanstaande toneelspelers uit die tijd hebben aan deze opvoering medegewerkt. Ten slotte kan men zich afvragen, wat de reden kan zijn geweest, dat slechts een viertal van Holbergs blijspelen gedurende de tweede helft van de 18e en de 19e eeuw hier ten tonele zijn gebracht. Het is moeilijk, hiervoor een verklaring te vinden, „De Bedrogen Officier” en „Henrik en Pemille”, de meest gespeelde stukken van deze vier, zijn op zich zelf van weinig belang, de intrige is echter vlot en boeiend doorgevoerd, de handeling is levendig, en hierop zal wel het grootste deel van het succes berusten (zie boven). „Don Ranudo de Colibrados” is ontegenzeggelijk dieper; dit is een karakterkomedie, waarin de draak wordt gestoken met de valse schijn; de situatie doet denken aan Bredero’s „Spaansche Brabander”. De nuchtere Hollander waardeért dit schertsen met de schijngrootheid, door welke telkens de berooidheid heen komt kijken en geniet er de humor van; het stuk had stellig hieraan een groot deel van zijn succes te danken, en viel bij de moderne heropvoering weer evenzeer in de smaak. Wat „De politieke Tinnegieter” betreft, dit heeft stellig ook het publiek getrokken; onze beste acteurs en actrices traden er in op; dat er maar betrekkelijk weinig opvoeringen van plaats vonden, moet waarschijnlijk wel op rekening geschreven worden van het feit, dat in die tijd een ander soort stukken verlangd werd. Merkwaardig is het, dat dit het enige van Holbergs meer bekende stukken is, dat hier werd opgevoerd ; van Holbergs beste stuk, „Jeppe-op-den-berg”, vinden we geen enkele opvoering; misschien is de oorzaak hiervan, dat een dergelijke stof al bewerkt is door Langendijk, hoewel zeer verschillend (zie hoofdstuk IV). Maar waarom stukken als b.v. „Jean de France”, „De Kraamkamer” en „Erasmus Montanus” niet werden opgevoerd, hiervoor is niet gemakkelijk een reden te vinden. In de moderne tijd worden meer en andere stukken van Holberg ten tonele gevoerd; de meeste door dilettantengezelschappen. Het eerst vinden we een studentenopvoering van „Den Stundeslose” op 21 Februari 1916 te Amsterdam. Deze wordt genoemd door B. A. Meuleman in het Holberg-Aarbog van 1920, blz. 222, en door Logeman in „Het Boek” 1924, blz. 199, 201. Het is een uitvoering door de Toneelclub der Unitas Studiosorum in de vertaling van Dr. J. B. Manger Jr., onder de titel „Veel geschreeuw en weinig wol”. Het manuscript van deze vertaling was te zien op de Holberg-tentoonstelling in December 1934 op de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam. Door de vriendelijke hulp van Dr. Manger verkreeg ik de beschikking over de gegevens van deze voorstelling, die in zijn bezit zijn. De opvoering is aangekondigd door Prof. R. C. Boer, in het Nederlands Studentenweekblad „Alma Mater” van 22 Februari 1916: Prof. Boer bespreekt hierin tevens Holbergs leven en de betekenis van zijn blijspelen. In het nummer van 3 Maart van hetzelfde weekblad wordt zeer waarderend over het stuk gesproken: de geestige dialoog en gezonde moraal worden geprezen, en de frisheid, die genezend kan werken in onze overspannen intellectualistische tijd; het stuk wordt waardig geoordeeld, nogmaals te worden opgevoerd. De eerste opvoering vond plaats op 21 Februari 1916 in „Bellevue”; later werd het stuk nogmaals voorgesteld op 8 Maart 1916, voor de gemobiliseerde militairen, in het gebouw van de Werkende Stand. J. B. Manger Jr speelde de rol van Vielgeschrey, regisseur was Frits Bouwmeester Jr. Over de première, die ingeleid werd met Griegs Holberg-suite, vinden wij waarderende recensies in het Algemeen Handelsblad en de Telegraaf van 22 Februari. Het eerste is zeer kort en prijst vooral de frisheid van het blijspel, dat onderhoudend wordt geacht. Er wordt een korte inleiding over Holberg en een inhoud van het stuk gegeven. De Telegraaf (O., 22 Februari) is uitvoeriger, hier wordt gewezen op de actualiteit van het stuk, dat „een vlijmscherpe satyre op de overdrijving van het boekhouden” genoemd wordt. Over het spel is de recensent minder tevreden: degene, die de vrouwelijke hoofdrol (Pernille) vervulde, wordt weliswaar geprezen om haar goed begrip van de rol, haar vrijmoedigheid en losheid van spel, maar haar dictie had beter kunnen zijn; de speler van de mannelijke hoofdrol (Vielgeschrey) had wel juist inzicht, maar geen goede wijze van zeggen. De recensent meent, dat de regie hier veel had behoren te verbeteren. In het Nieuws van den Dag van 9 Maart 1916 (Ochtendblad) is een recensie, van de hand van J. H. Róssing, van de tweede opvoering verschenen. Na een korte inleiding spreekt Róssing even over het stuk, dat hij zeer prijst; hij is slechts van oordeel, dat met de Nederlandse titel de Deense niet geheel juist is weergegeven. Vervolgens geeft hij een overzicht van het toneel in Denemarken vóór Holberg, toen er o.a. Hollandse toneelspelers zijn opgetreden, en beschrijft het ontstaan van het nationaal toneel in Denemarken. Hij wijst op de invloed van Molière op het stuk, waarvan hier sprake is, prijst de uitvoering van de rollen, en meent, dat de voorstelling, die zeer in de smaak van het publiek is gevallen, geslaagd mag worden genoemd.x) 1) In aansluiting bij dit artikel schreef Rössing in het Nieuws van den Dag van 13 Maart 1916 een kort artikel over Holbergs „Jeppe van Berge”, waarin hij plaatsen noemt, waar hetzelfde motief voorkomt; Dr. J. M. Hoogvliet antwoordde hierop in hetzelfde blad, op 15 Maart 1916. Van ditzelfde stuk vonden een tiental jaren later enige schooluitvoeringen plaats: Op 6 Januari 1925 werd het opgevoerd onder de (verbeterde) titel „De Een tiental jaren later wordt de rij moderne Nederlandse opvoeringen van Holbergs blijspelen voortgezet met een voorstelling van „Gert Westphaler” te Haarlem door dé „Haarlemsche Tooneelclub”, op 11 en 14 December 1925 in de Stadsschouwburg aldaar. (Een recensie hiervan is te vinden in „Haarlem’s Dagblad” van 14 December 1925, welk nummer ik ter inzage heb gehad op het bureau van deze courant.) De avond werd door Charivarius, ere-voorzitter van de „Haarlemsche Tooneelclub” met voordrachten ingeleid; na de pauze vond de opvoering van „Gert Westphaler of de Praatzieke Barbier” plaats. De recensent is van oordeel, dat Holberg ten onrechte „de Deense Molière” wordt genoemd, daar zijn stukje tamelijk naïef en onbeduidend is, en van weinig geest getuigt. Om „historische redenen” waardeert hij echter deze keuze van de „Haarlemsche Tooneelclub”. Hij merkt naar aanleiding van het spel op, dat de regie beter had kunnen zijn, wat het geheel ten goede zou zijn gekomen. Van de medespelenden worden vooral geprezen degene, die de rol van Gunild, Gert’s moeder, vervulde, de apotheker Gilbert, en de notaris; degene, die in de hoofdrol optrad, speelde weliswaar vlot en geroutineerd, maar te vlak; hij gaf zijn rol te weinig komisch relief. De kostuums en de decors waren uitstekend verzorgd, en het stuk werd door het publiek goed ontvangen, Een gloriepunt in de rij opvoeringen van Holbergs stukken in Nederland is die van „De Usynlige” (De Onzichtbaren) in het Deens, door het gezelschap „Det Ny Teater” onder leiding van den beroemden Deensen toneelspeler Johannes Poulsen, met dansen van Ulla Poulsen. Louis de Vries, die het optreden van „Det Ny Teater” in ons land heeft mogelijk gemaakt en tevens de eerste is, die een Deens gezelschap in Nederland geïntroduceerd heeft, heeft met de grootste welwillendheid al het materiaal, dat deze opvoering betreft, te mijner beschikking gesteld. De voorstellingen van het gastspel Man, die geen tijd had”, in de vertaling van Dr. J. B. Manger Jr., door de litteraire vereniging N.E.A. van de tweede H.B.S. met 5-jarige kursus te Amsterdam; op 9 Januari 1926 vond een opvoering plaats van dit stuk onder dezelfde titel, door de Purmerender R.H.B.S.-vereniging; op 6 Maart 1926 onder dezelfde titel door de A.H.B.S.V.V.O.K. te Alkmaar. vonden plaats op 15 Mei 1929 in de Kon. Schouwburg te ’s-Gravenhage, op 16 Mei in de Groote Schouwburg te Rotterdam, en op 17 Mei in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam. Een Nederlandse vertaling van het stuk is verschenen van de hand van B. A. Meuleman (zie hoofdstuk VII). Een beschrijving van het stuk vinden we in de Nieuwe Rott. Ct van 11 Mei 1929 door Dr. Annie Posthumus ; in de Dordrechtsche Ct van 11 Mei, in de Nieuwe Courant van 12 Mei 1929 en later in de verschillende recensies.J) „De Onzichtbaren” is een „harlekinade”, geen karakterblijspel. Het speelt in het land der verbeelding. We vinden duidelijke sporen van de Italiaanse Commedia dell’ arte, en enige invloed van Franse en Engelse blijspelen. De intrige bestaat uit een dubbele liefdesgeschiedenis: naast de romantische ideale geheven: Leander en zijn „onzichtbare” (de gemaskerde vrouw, die een schoon mysterie voor hem is) staat de komische, grovere vorm van liefde, gepersonifieerd in de gestalte van Harlekijn en Colombine. Harlekijn acht echter zijn liefde niet romantisch genoeg, hij vindt Colombine te toeschietelijk en wil, evenals zijn meester, zijn „onzichtbare” hebben: door een hst van Colombine wordt dit de oude lehjke Magdelone, gemaskerd „a la grande dame”. Zo krijgt hij de straf voor zijn dwaasheid, en een vrolijke oplossing maakt aan alles een goed einde. Door enkele recensenten wordt het betreurd, dat Johannes Poulsen juist met dit stuk is gekomen, dat weinig diep gaat; in de Nieuwe Courant wordt het b.v. een verouderde en weinig betekenende harlekinade genoemd, die niet eens buitengewoon geestig, zelfs hier en daar grof is; dit acht ik overdreven. Het is een vlot, aardig stuk. Johannes Poulsen heeft in een van de interviews medegedeeld, dat hij juist met dit 1) Recensies van de eerste opvoering zijn verschenen in: de Telegraaf, de Nieuwe Rott. Courant, het Algemeen Handelsblad, de Haagsche Courant, de Nieuwe Courant, de Nieuwsgier en de Avondpost, alle van 16 Mei 1929; van de Amsterdamse opvoering in de Telegraaf, het Algemeen Handelsblad en de Tijd van 18 Mei 1929, en het Nieuwsblad van het Noorden van 1 Juni 1929; interviews met Johannes Poulsen zijn gepubliceerd in de Telegraaf en het Algemeen Handelsblad van 13 Mei, de Haagsche Courant van 14 Mei en de Prov. Gron. Courant van 15 Mei. blijspel is gekomen, omdat hij iets typisch Deens aan Nederland wilde brengen. De opvoering heeft hij zoveel mogelijk in de stijl van Holbergs tijd willen houden. De stijl van zijn voorstelling wordt overal zeer geprezen. Door de regie, die zuiver van lijn is, zijn de bedoelingen van het werk juist weergegeven. Het stuk wordt levend en begrijpelijk, ook voor degenen, die geen Deens verstaan, maar die door een enkel gebaar of een gelaatsuitdrukking inzicht in de situatie krijgen. De hoofdpersoon is Harlekijn, gespeeld door Johannes Poulsen; hij heeft van deze figuur gemaakt, wat er van te maken viel; het komische type van den verliefden Harlekijn, met zijn realisme, zijn nuchterheid, zijn gedweep heeft hij vol vitaliteit en humor weergegeven. In enkele recensies is hem verweten, dat hij soms wat grof is geweest, en herhaaldelijk heeft men het betreurd, een groot talent als Johannes Poulsen niet in een belangrijker stuk te zien optreden. Ook voor de andere spelers zijn de meeste recensenten vol lof. x) Door de danseres Ulla Poulsen werd ieder van de bedrijven met enkele dansfiguren ingeleid. Haar artistieke danskunst valt zeer in de smaak, er wordt gewezen op haar prachtige scholing, haar edele gratie. Ook aan de kostuums, de decors en de muzikale introducties en begeleidingen wordt veel lof toegekend. Uit dit alles blijkt wel, dat de voorstelling van dit stuk, hoewel het op zichzelf niet zeer belangrijk is, door de wijze van uitvoeren en de grote talenten van de spelers, die het ten tonele brachten, een gebeurtenis van betekenis is geworden in de Nederlandse toneelwereld. Een ander hoogtepunt in de serie opvoeringen van blijspelen 1) Voor Columbine speelde Ellen Gottschalk, die deze rol met veel levendigheid en nuancering wist te geven; geprezen worden ook haar mimisch talent en haar gratie. De rol van Magdelone, door Mathilde Nïelsen vervuld, wordt een prachtige creatie genoemd en deze actrice een uitstekend kluchtspeelster. Een enkele recensent (zie N. Rott. Ct.) is van oordeel, dat Magdelone er te „vogelverschrikkerachtig uitziet, om ’t waarschijnlijk te maken, dat Harlekijn op haar verliefd wordt”. Leanders geliefde werd op beschaafde, voorname wijze en vol charme voorgesteld door Else Albeck. Leander zelf, de romantische minnaar, de minstzeggende rol, is aannemelijk en op gevoelige wijze voorgesteld door Schroeder, de Capitano op amusante wijze door Storm Petersen. FERWERDA, Dissertatie 14 van Holberg in Nederland wordt gevormd door de voorstellingen van „Don Ranudo de Colibrados” door het gezelschap „De Jonge Spelers” 1), die in de zomer en in het najaar van 1934 een reeks voorstellingen van dit stuk hebben gegeven.2) Naar aanleiding van de galavoorstelling van 3 December te Amsterdam zijn tal van artikelen verschenen.3) In de belang- 1) Tussen deze opvoering en de Deense vallen nog te vermelden: 1. Een opvoering van „Henrik en Pemille” op 1 Februari 1931 te Nijmegen, door het „Nijmeegsch Schouwtooneel”; een recensie is hiervan niet verschenen. Volgens mededeling van den heer B. A. Meuleman is deze dilettanten-voorstelling maar zeer middelmatig geweest. 2. Een opvoering van „De Politieke Tinnegieter” op 18 November 1934 te Bussum door het dilettantengezelschap „Het Schouwspel”. Uit de recensie, die hiervan is verschenen in de „Bussumsche Courant” van 29 November 1934, blijkt, dat het gezelschap met deze opvoering debuteerde. Het stuk wordt actueel geacht, het spel verdienstelijk; ook kostuums en decors worden geprezen. 3. Een opvoering, waarvan de datum niet vaststaat, van „Jean de Frarice” door het „Nationaal Vlaamsch Tooneel” onder leiding van Staf Bruggen, gerecenseerd in de N. Rott. Ct; volgens mededeling van den heer Meuleman, die me met de grootste welwillendheid deze recensie ter inzage heeft gegeven, zal deze opvoering nu een jaar of vijf, zes geleden hebben plaatsgevonden, waarschijnlijk in een openluchttheater. De recensent acht het stuk actueel, maar overigens van weinig betekenis, en vrij langdradig; hier en daar waren er Vlaamse actualiteiten ingevoegd. Het spel wordt nogal geprezen, vooral dat van Staf Bruggen, die de rol van Pierre, Jeans Fransen dienaar, vertolkte. 2) De première vond plaats in het Openluchttheater te Apeldoorn op 29 Juli 1934; op 30 Augustus werd het opgevoerd te Hilversum. Verder vonden voorstellingen plaats te Zeist, Meppel, Enschede, Eindhoven, Edam, IJmuiden en tenslotte op 3 December in de Stadsschouwburg te Amsterdam onder de auspiciën van „Dansk Samfund i Holland”, ter gelegenheid van de viering van Holbergs 250-jarige geboortedag. 3) Dr. F. H. Fischer: Naar aanleiding der Holberg-opvoeringen, in het Alg. Handelsblad van 25 Augustus 1934, Av. Dr. P. M. Boer—den Hoed : Ludvig Holbergs Eeuwfeest, in het Alg. Handelsblad van 16 November 1934, Av. Dr. Annie Posthumus : Ludvig Holberg, in de N. Rott. Ct van 2 December 1934. Dr. J. F. M. Sterck : Holberg en Bilderdijk, in de Maasbode van 2 December 1934. Mej. B. Wolterson : Holbergs „Don Ranudo de Colibrados” in „Het Tooneel” van December 1934, blz. 105. Korte artikeltjes in de Telegraaf van 2 December 1934 en de Radiobode van 30 November 1934. In het Algem. Handelsblad van 14 November 1934 en de Telegraaf van 23 November 1934 wordt de galavoorstelling aangekondigd. Recensies hiervan rijkste hiervan is een overzicht van Holbergs leven en ontwikkeling, en de betekenis, die hij voor de Deense letterkunde had, gegeven. Er is gewezen op overeenkomst met Molière, Langendijk (zie Dr. Fischer), Bilderdijk (Dr. Sterck), en zelfs met Shakespeare! (De recensent van de Apeldoornsche Courant is van mening, dat Holbergs wijze van karakteruitbeelding aan Shakespeare herinnert.) Verschillende malen wordt ook op gelijkenis tussen Bredero’s „Spaansche Brabander” en Holbergs „Don Ranudo de Colibrados” gewezen. (Zie Mej. Dr. Annie Posthumus ; Mej. B. Wolterson ; Prof. Dr. Jan de Vries wees in zijn rede bij het begin der galavoorstelling ook hierop.) Inderdaad zijn sommige figuren en tonelen met elkaar te vergelijken: vooral kan gewezen worden op de beide hoofdfiguren, die met hun adeltrots en hun mooie woorden hun armoede trachten te bedekken. In de tweede plaats moet hier gedacht worden aan de knechts, bij Bredero Robbeknol, bij Holberg Pedro. Beiden zien duidelijk door de valse schijn van grootheid heen en beiden tonen dat hun meester met dezelfde brutale en humoristische openhartigheid; maar tegelijkertijd staan ze aan hun meesters zijde tegenover de buitenwereld en blijven hun toch trouw dienen in hun ellende, hoewel ze in lange tijd geen loon hebben ontvangen. (Hier zijn ook gedeelten, die aan Langendijks „Wederzijdsch Huwelijksbedrog” herinneren, zie blz. 66, noot 1.) En bij de scène, waar Don Ranudo de Colibrados en Donna Olympia een boer, die voor hun huis zit te eten, binnen noden en weten over te halen, hun een deel van zijn brood en kaas af te staan, zijn wij geneigd te denken aan het toneel bij Bredero, waar Robbeknol zijn eten deelt met Jerolimo. Verder kan terloops gewezen worden op het feit, dat Holbergs stuk zich in Spanje afspeelt, terwijl bij Bredero de berooide edelman zich ook juist voordoet als een Spanjaard, en op het optreden van de zijn verschenen in de Telegraaf, het Algem. Handelsblad en de N. Rott. Ct van 4 December 1934 en „Het Tooneel” van December 1934. De tentoonstelling van Holbergs werken is besproken in het Algem. Handelsblad van 12 Dec. 1934. De première te Apeldoorn is besproken in de „Apeldoornsche Ct”; de opvoering te Hilversum in de Gooi- en Eemlander; het is mij echter niet mogelijk gebleken, het betreffende nummer van deze laatste ter inzage te krijgen. schuldeisers in beide blijspelen. Gaat men echter dieper op deze stukken in, dan ziet men meer verschil dan overeenkomst: bij Holberg is het belachelijk maken van dwaze adeltrots hoofdzaak, terwijl bij Bredero de hoofdfiguur ondergeschikt is aan het hoofddoel van den dichter: het Amsterdam van zijn tijd te tekenen, waarbij hij tevens een beeld heeft gegeven van de maatschappij in al haar triestheid, hebzucht, leegheid en ellende. De opvoering wordt al bij de première te Apeldoorn zeer geprezen.x) Bij de galavoorstelling te Amsterdam werd ieder bedrijf ingeleid door muziek uit het tijdperk van Holberg, uitgevoerd door het Friese „Collegium Musicorum”, in historisch kostuum. De avond werd ingeleid door Prof. Dr. Jan de Vries, die sprak over „Ludvig Holberg en zijn betekenis voor de 18e eeuwse letterkunde en het toneel”. In de pauze was in de foyer een kleine tentoonstelling van Holbergiana in Nederlands bezit, die aan het begin van de avond geopend was door Dr. G. Lind, voorzitter van „Dansk Samfund” en na de voorstelling werd overgebracht naar de Universiteitsbibliotheek. Uit deze moderne opvoeringen van Holbergs blijspelen1 2) 1) Later wordt vooral het spel van Lucas Wensing als Don Ranudo en Hetty Beck als Donna Olympia door de recensenten geroemd. Ook voor Richard Flink als Pedro en Nelly Ernst als Leonora, het dienstmeisje, heeft men lof. Fiolet, die de rol van den oom van den minnaar vervulde (in de plaats van de zuster Isabella in het oorspronkelijk) speelde eveneens uitstekend. Arie Das in zijn rol van minnaar, werd door sommigen wat slap geacht, Marie Hamel niet geheel geschikt voor de rol van Donna Maria, de dochter van het verarmde echtpaar; Lemaire in de rol van tolk wat eentonig. Het toneel met den boer werd zeer geprezen. De regie van Ben Groeneveld werd zeer geroemd: een aardige vondst was het, dat de toneelspelers door de zaal opkwamen en zich in een soort van proloog aan het publiek voorsteldeö. 2) Volledigheidshalve moeten hier nog enkele schoolopvoeringen vermeld worden, die na 1934 hebben plaatsgevonden: 1. Twee Gymnasiasten-opvoeringen van „Erasmus Montanus”, op 2 Mei 1935 te Middelburg door de Christelijke Gymnasiastenbond, en te Groningen door de vereniging „Rhetorica” (de datum hiervan heb ik niet kunnen opsporen). 2. Een opvoering van „De Politieke Tinnegieter” op 23 December 1936 door de Bond van Haagse Gymnasiasten, in de Koninklijke Schouwburg te ’s-Gravenhage, ten bate van het Haagse Crisiscomité. Een recensie kan men de gevolgtrekking maken, dat Holberg op het toneel evenmin verouderd is als Molière, wanneer zijn stukken maar met talent worden uitgevoerd. Wij konstateren verder, dat Holbergs blijspelen ons niet alleen beelden uit een voorbije tijd voor de ogen brengen, maar we worden tevens gegrepen door iets, dat van alle tijden is: de gezonde menselijke humor. Daar moderne opvoeringen van zijn stukken mogelijk zijn gebleken en bij het publiek in de smaak zijn gevallen, ware het te wensen, dat er meer konden volgen, en dat op deze. wijze de werken van een in ons land bijna vergeten schrijver opnieuw gelegenheid kregen, hun geldigheid en levenskracht te bewijzen. De algemene konklusie, die men uit de opvoeringen van Holbergs blijspelen in Nederland kan trekken, is allereerst, dat deze niet van grote betekenis zijn geweest voor de Nederlandse toneelgeschiedenis en de ontwikkeling van het toneel hier te lande. In de achttiende eeuw blijkt uit de keuze van enkele van Holbergs stukken („De Bedrogen Officier”, „Henrik en Pemille”) eerder de slechte smaak van het publiek en misschien van de toneelspelers dan bewondering voor Holberg ; „Don Ranudo de Colibrados”, dat van veel beter gehalte is, wordt slechts enkele malen opgevoerd, en „De politieke Tinnegieter” is hier, gelijk wij zagen, geïntroduceerd door een Duits gezelschap. Voor Duitsland, dat in Holbergs tijd nog weinig goede komedies had, waren zijn blijspelen van grote betekenis,1) maar het aantal opvoeringen ging geleidelijk achteruit, toen er een belangrijker nationale Duitse toneellitteratuur ontstond; in ons land hadden we Holberg niet nodig, daar in de eerste plaats speciaal in deze tijd ons land sterk onder de invloed van de Franse kuituur stond, zodat niet alleen de grote werken uit de periode van het Franse klassicisme hier vertaald en algemeen bekend waren, waardoor hiervan is verschenen in de „Haagsche Courant” van 24 December 1936. De recensent vindt het stuk weinig belangrijk, de ontknoping zwak, maar de uitvoering voortreffelijk. Vooral de rol van den knecht werd uitstekend vervuld. 1) Zie Prof. Roos: Det 18 Aarhundredes tyske Oversaettelser af Holbergs Komedier, deres Oprindelse, Karakter, of Sksebne. Kjobenhavn, 1922. Holberg hier had te konkurreren met Molière, maar ook vele van de latere Franse toneelstukken hier spoedig vertaald werden (op den duur onderging ook de Duitse letterkunde deze invloed, maar in een tijd, toen Holberg daar al niet langer een belangrijke plaats innam); in de tweede plaats hadden we onze nationale toneellitteratuur, die weliswaar aan het einde van de achttiende eeuw niet bloeiend was, maar toch haar meesterstukken van de vorige eeuw bezat. In de eerste helft van de negentiende eeuw zijn de Holbergopvoeringen sporadisch; van de tweede helft van de negentiende eeuw valt niets te konstateren. In aansluiting met Duitsland mag misschien verondersteld worden, dat ook hier de belangstelling voor Holberg in die tijd uiterst gering was. Wat de twintigste eeuw betreft, we zien een aantal opvoeringen los van elkaar, meestal ter ere van een feestelijke gelegenheid, en dikwijls door dilettanten. Holberg staat niet op het repertoire van een der toneelgezelschappen. De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat een van deze weer een stuk van Holberg op het repertoire zou kunnen nemen; het is echter niet waarschijnlijk, dat Holberg dan als achttiende-eeuwer — hoewel hij trekken in zijn blijspelen heeft, die altijd aktueel zijn — nog enige invloed op de moderne Nederlandse toneelgeschiedenis zou kunnen uitoefenen. Op het dilettanten-toneel zouden echter m.i. Holbergs blijspelen een belangrijke plaats kunnen innemen. IX. WEDERZIJDSE INVLOED. Nadat we nu hebben nagegaan, hoe Holbergs persoonlijkheid was, op welke wijze hij met ons land en onze kuituur in aanraking is gekomen, welk karakter zijn werk droeg, in hoevenre het hier bekend was en hoe het hier ontvangen werd, blijft ons over, te onderzoeken, welke invloed Holbergs werken in ons land kunnen gehad hebben, en welke impulsen Holberg van onze kuituur kan hebben ontvangen. Als we bedenken, dat Holbergs betekenis in de eerste plaats nationaal was, en dat hij in zijn land de Westeuropese ideeën verkondigde en verbreidde, waarmee wij reeds eerder in aanraking waren gekomen, dan moet hieruit wel volgen, dat eventuele invloed van Holberg op onze letterkunde heel moeilijk is te konstateren, en waarschijnlijk ook betrekkelijk gering is geweest. Het is te verwachten, dat Holbergs blijspelen, die tot het oorspronkelijkste van zijn productie behoren, in dit verband de meeste betekenis zouden kunnen gehad hebben; hier moet echter in het oog gehouden worden, dat de werken van zijn groten voorganger Molière hier al lang tevoren waren vertaald en nagevolgd, en dat stukken in een dergelijk genre, indien ze hier succes zouden kunnen hebben, Molières komedies stellig moesten overtreffen, wat van Holbergs blijspelen niet kan worden gezegd. Volgens Willem de Clercq heeft Holberg hier nogal wat navolgers gehad; ik heb hiervan echter weinig kunnen ontdekken. Het eerst zou men geneigd zijn, de mogelijkheid aan te nemen, dat Van Elvervelt door Holberg zou kunnen zijn beïnvloed: deze, die, behalve een groot aantal 1) Zie W. de Clercq : Particuliere aanteekeningen (Réveil-archief Map F XXXIII): Kort Uittreksel wegens het belangrijkste in de Ned. Lett. van 1760—1798. Getrokken tut de Vad. Letteroefeningen. — Hier lezen we- „Holberg wierd geheel en al vertaald en schijnt nog al navolgers en bewonderaars gehad te hebben.” Hoe De Clercq dit uit de Vad. Letteroefeningen — die ik geheel en al heb doorzocht — heeft kunnen opmaken, is me niet duidelijk. andere toneelstukken, ook enkele van Holbergs blijspelen vertaald heeft,schreef ook enige oorspronkelijke toneelwerkjes, die vrij onbelangrijk zijn, maar in zijn tijd nogal geliefd waren. Een van deze stukjes is getiteld: „De slaapende Boer”, en hier zou men onwillekeurig geneigd zijn, te denken aan Holbergs „Jeppe paa Bjerget”; van overeenkomst blijkt echter geen sprake, wanneer men de stukken vergelijkt; Van Elvervelts komedietje doet hier en daar wél even aan Langendijk denken. Slechts in Van Elvervelts klucht „De ontwapende Schildwagt” (1768) is, volgens mij, enige invloed van Holbergs blijspelen te konstateren; deze is echter slechts uiterlijk, en geen bepaalde komedie van Holberg is het voorbeeld geweest. De genoemde klucht bevindt zich in een bundel, getiteld: „Eenige Kamerspelen, bestaande in Treur-, Bly-, Kluchtspelen en Operaas, d. H. van Elvervelt”; ze is in viervoetige jamben geschreven. Dr. Worp wijdt er enkele woorden aan in zijn „Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland” (deel II, blz. 210); hij noemt het werkje een navolging van een oudere klucht, „Duifje en Snaphaan” (1680). De overeenkomst dunkt mij echter niet zo groot. De intriges vertonen enige gelijkenis: in beide wil een vader zijn dochter niet laten trouwen met dengene, van wien zij houdt, en die ook baar bemint, maar men hoeft natuurlijk alleen op grond daarvan nog geen beïnvloeding aan te nemen! Hier en daar is wel een enkele trek van overeenkomst (beide meisjes ontkennen b.v. tegenover hun vader hun liefde; het voorkomen van een spook in beide stukken); maar daartegenover staat, dat de andere personen niet te vergelijken zijn, en de uitwerking van de intrige evenmin. (Van de twee figuren, die in „Duifje en Snaphaan” enigszins getypeerd zijn, ontbreekt de ene in „De ont- 1) Zie het vijfde hoofdstuk. De stukken van Holberg, die door Van Elvervelt berijmd waren, werden in die tijd wel verkeerdelijk voor oorspronkelijke blijspelen van den laatstgenoemde gehouden j een dergelijke fout kon voorkomen, doordat gewoonlijk op het titelblad of het aanplakbiljet de naam van den oorspronkeüjken schrijver niet vermeld werd. Ook het omgekeerde vond eenmaal plaats : „Het Eiland van Verwarring” van Van Elvervelt is in „De Tooneelspectator” van Nomsz, no. 5, van 8 October 1792, aan Holberg toegeschreven. De schrijver verwondert er zich over, dat een dergelijk onbeduidend stuk van de hand van den groten Holberg is! wapende Schildwagt” geheel (Jan Hen); de andere is in de beide stukken verschillend van karakter. De slimme knecht Füp uit „De ontwapende Schildwagt” tenslotte heeft geen overeenkomstig voorbeeld in „Duifje en Snaphaan”.) In het type van den knecht meen ik, dat echter invloed van Holbergs blijspelen op Van Elvervelt tot uiting komt. Flip uit „De Ontwapende Schildwagt” is te vergelijken met Holbergs Henrik: den slimmen, geestigen knecht — gewoonlijk van den minnaar Leander — die de zaak van zijn meester tot een goed einde weet te brengen. Daarnaast treedt herhaaldelijk Arv op: de domme, naive, soms laffe knecht, die door Henrik nu en dan voor de gek wordt gehouden; met dezen vertoont Van Elvervelts Joris grote overeenkomst. De verkledingen, waarvan Flip zich bedient om zijn doel te bereiken, vertonen overeenkomst met dergelijke vermommingen bij Holberg (b.v. in het door Van Elvervelt berijmde „Didrich Menschenskrtek”); voor de scène, waar Flip voor Joris als spook optreedt en hem op deze wijze vrees inboezemt, kan men voorbeelden in verschillende van Holbergs blijspelen aanwijzen. *) De proef, die Filibert in het le toneel toepast om Joris’ standvastigheid te toetsen, doet denken aan een dergelijke, die Gert Westfaler ondergaat („Gert Westfaler”, 24e toneel) en die in „Filosophus udi egen Indbildning” (III, 1), hoewel in deze gevallen nu juist niet van omkoopbaarheid sprake is.1 2) Verder is men geneigd, bij de flinkheid van Joris-in-uniform, die verandert in lafheid, zodra een vermeend gevaar hem bedreigt, te denken aan Holbergs type van den snoevenden militair (in „Jacob von Tyboe” en „Didrich Menschenskrtek”). Tenslotte denkt men bij de namen Lucille en Leander aan Holbergs blijspelen 3) en ook het motief van den vader, die zijn dochter en haar minnaar niet wil laten trouwen, komt vaak 1) Henrik treedt als spook voor Arv op in „Maskeraden”, I, 13; voor Haagen, een dergelijk knechtstype als Arv, in „Uden Hoved og Hale”, II, 6; voor Jeronimus, Leanders vader in „Abracadabra”, III, 1. 2) Deze komt wel voor bij knechts in verschillende van Holbergs komedies, b.v. in „Den politiske Kandestaber”, „Henrik og Pemille”, „Republiken”). 3) De naam Lucilia komt voor in „Jacob von Tyboe” en „Melampe”. Leander is de naam van den minnaar in de meest van Holbergs stukken. bij Holberg voor, wat echter uiteraard geen invloed bewijst. Van Holbergs geest, zijn zin voor humor, zijn moralistische tendens is echter bij Van Elvervelt geen spoor te bekennen; slechts enkele motieven en figuren zouden aan Holberg ontleend kunnen zijn, en deze laatste nog maar ten dele: over de lippen van Van Elvervelts knecht Flip komt geen geestig woord! Holbergs invloed is dus maar zeer aan de oppervlakte gebleven. Verder heb ik geen invloed van betekenis, die van Holbergs blijspelen zou kunnen zijn uitgegaan, kunnen ontdekken. In het artikel in „De Tooneelkijker” van 1819, geschreven naar aanleiding van de opvoering van „Hoovaardye in Armoede”, treffen we de mededeling aan, dat een blijspel, getiteld „Mr. Musard” een flauwe navolging van Holbergs „De Bezige” zou zijn. Het stuk is van de hand van den Fransman Picard, en in het Nederlands vertaald onder de titel „De Beuzelaar, of Waar blyft de tyd?” Het vertoont m.i. tamelijk weinig overeenkomst met Holbergs komedie. In „Het Kabinet van Mode en Smaak”, 1791 (deel I, blz. 435) wordt medegedeeld, dat er van „Hovaardy en Armoede” verscheidene Nederduitse vertalingen en naarvolgingen voor handen zijn”. Welke werken de schrijver hier bedoelen kan, is me niet duidelijk. Holbergs bekendheid moet betrekkelijk groot geweest zijn, zoals men niet alleen uit de vertalingen van vele zijner werken en de herdrukken daarvan, maar ook uit sommige uitspraken, voor een deel uit de achttiende-eeuwse tijdschriften, kan opmaken; toch wordt hij niet zo vaak genoemd, als men zou kunnen verwachten. Het meest bekend zijn wel zijn blijspelen geweest. De uitdrukking „Politieke tinnegieter” hoeft niet aan Holbergs stuk fan die naam te zijn ontleend; dit was zowel hier te lande populair als in Duitsland, waar het veel vaker is opgevoerd dan hier.1) „De Hovaardye in Armoede” 1) Ook uit een anekdote in het „Kabinet van Mode en Smaak” I, 1791, blz. 245, blijkt een zekere bekendheid van dit blijspel van Holberg; de anekdote luidt als volgt: „In een zekere stad van Duitschland kondigde de aldaar speelende troep voor het eerst: de Jagtpartij van Hendrik de IV. aan: zijn de lieden dol, vroeg de aldaar regeerende Burgemeester: zoo veel paarden en honden zouden zeker een schriklijk ongeluk aanrichten — vast kwamen wordt (in „Schouwburg Nieuws” I, 1764) „by groot en klein bekend” genoemd; dit is stellig ook het geval geweest met „Henrik en Pernille” en „De Bedrogen Officier”, die bijna jaarlijks werden opgevoerd (zie het vorige hoofdstuk). Corver noemt in zijn „Tooneel-aanteekeningen” (blz. 92) „De Herschepping des Bruidegoms”; bij Feith en Kantelaar wordt „Ulysses von Ithaci%” even vermeld. (Zie: „Iets over het Treurspel” 1793; in: Bijdragen ter bevordering der schoone Kunsten en Wetenschappen, I, blz. 39.) Ook Holbergs andere werken genoten een zekere bekendheid; hier moet in de eerste plaats aan ,,Niels Klim” gedacht worden, dat zeer geliefd moet zijn geweest, zoals blijkt uit het feit, dat het zowel bij Frederik Muller 4) als bij F. G. Waller 2) onder de bekende boeken van de achttiende eeuw genoemd wordt; volgens Fred. Muller is het zelfs „een van de populairste boeken van de 2e helft der 18e eeuw”; hij deelt mede, dat het in alle talen vertaald en veel nagevolgd werd. Waller noemt ook de eerste vertaling van „Moralske Tanker en Holbergs levensbeschrijving onder de populaire boeken.3) In het tijdschrift „De Philanthrope” wordt Holbergs naam enkele malen genoemd: in deel III (1759, blz. 139—140) wordt naar aanleiding van Marcus Curtius — Holbergs geschrift „Conjectures sur les causes de la Grandeur des Romains vermeld; de schrijver sluit zich aan bij Holbergs opvatting, dat de grootheid van de Romeinen niet zo zeer zou voortkomen uit hun liefde voor vaderland en vrijheid, als wel uit een zeker „enthousiasme”, waarmee Holberg fanatisme aanduidt. 4) In er dooden. Peter! zeg hun, dat wij beveelen, den tinnegieter, of een ander heerlijk stuk te speelen! — Peter ging.” In hetzelfde deel van dit tijdschrift worden in een artikel over het Deense toneel Holbergs blijspelen zeer geroemd; men betreurt slechts, dat men hen alleen uit „eene lamme en gebrekkige hoog- en nedérduitsche vertaling” kent. 1) Frederik Muller: Populaire prozaschrijvers der 17e en 18e eeuw, 1893, blz. 37. 2) Verzameling F. C. Waller : Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche Populaire Boeken, uit de nagelaten gegevens bewerkt door Emma Dronckers, 1936, blz. 194, no. 817. 3) Idem blz. 193, no. 815 en 816. 4) Zie ook Ep. 84 (Verz, v, Br. II, 3). het vijfde deel van hetzelfde tijdschrift (blz. 338) wordt Holbergs naam genoemd in een vertoog, getiteld: „Het verschillend karakter van geheele Volkeren hangt genoegzaam eeniglyk van zedelyke oorzaaken, niet van ’t Climaat of Lugtgesteldheid af”. (Dergelijke opvattingen spreekt Holberg uit in zijn Epistler.) Enige van Holbergs werken waren bekend aan Mr. A. R. Falck, die hierover spreekt in zijn geschrift „Over den invloed der beschaving van de Nederlandsche natie op de verlichting van de Noordsche volken” (1813)x). Deze noemt „Danmarks Riges Historie” (naar aanleiding van de invloed, die de Nederlandse vrouw Sigbrit op Kristian II gehad heeft), dat hij vermoedelijk in het Deens gelezen heeft2) (zie blz. 255 en 256, voetnoten) en „Heltehistorier” (blz. 255, voetnoot; hier citeert hij de titel in het Nederlands). Verderop (blz. 264), waar Falck de Zweedse vorsten Gustav Adolf en Karei XII met elkander vergelijkt en den eerste boven den tweede stelt (deze laatste noemt hij „de Noordsche Alexander”), zien we veel overeenkomst met een van Holbergs Epistler3), waarin deze hetzelfde betoogt. Naar aanleiding van de blijspelen zegt Falck, dat Holberg, wat hem aan oordeelkunde ontbreekt, vergoedt door zijn vrijmoedigheid en onpartijdigheid. 4) Andere beschrijvingen van en mededelingen over Holbergs leven en werken vinden we in diverse besprekingen en recensies van ouder en jonger datum (zie het vijfde—achtste hoofdstuk). De Clercq spreekt in zijn bovengenoemde „aanteekeningen” ook even over Holbergs Levensbrief en zijn bezoek aan ons land.5) In „Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen” 1) Uitgegeven in: Gedenkschriften van de derde Klasse van het Kon Ned. Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten, le deel, blz. 249. 2) Het werk is niet in het Nederlands vertaald, wel in het Duits. Falck citeert de titel in het Deens, maar niet geheel juist; de bladzijde citeert hij „in de Koppenh. uitgave van 1763”. 3) Ep. 221 (Verz. v. Br. III, 38). 4) Dit oordeel wordt aangehaald in de „Tooneelkijker” van 1819, deel IV, in het artikel naar aanleiding van de opvoering van „De Hovaardye in Armoede”; hierbij wordt ook verwezen naaf Malte—Brun, die een artikel over Holberg heeft geschreven in de „Biographie universelle, ancienne et moderne” 1817, dl. 20, blz. 469—478. 5) Zie blz. 287—299 en blz. 313. De Clercq heeft hierover gelezen in de „Bekenntnisse merkwürdiger Manner” 26, zoals hij zelf mededeelt. door Collot d’Escury vinden we een korte beschouwing over Holbergs werken en betekenis, en enkele opmerkingen naar aanleiding van „Niels Klim”1) (zie hiervoor ook het zesde hoofdstuk). Wanneer men tenslotte dit alles beschouwt, schijnen Holbergs werken wel tamelijk bekend te zijn geweest, maar het is niet aan te nemen, dat hij invloed van enige betekenis op onze letterkunde of toneelgeschiedenis zal hebben gehad. Dat de kuituur van ons land invloed op Holberg kan hebben uitgeoefend, is veel waarschijnlijker. Holland was in die dagen een kultuurcentrum, groter dan het Denemarken van Holbergs tijd; bovendien konden hier vrij die denkbeelden verkondigd worden, wier publikatie in andere landen onmogelijk was ten gevolge van de censuur. Holberg heeft voor zijn eerste buitenlandse reis juist ons land verkozen, hij heeft er dus blijkbaar toen al belangstelling voor gehad en misschien gehoopt er zich geestelijk te verrijken. Of hij hierin geslaagd is, is moeilijk te beoordelen: over dit bezoek, dat bijna een jaar geduurd moet hebben, zegt Holberg, zoals te voren is aangetoond, slechts zeer weinig in zijn eerste Levensbrief, en over zijn andere vier bezoeken aan Holland in de volgende twee en twintig jaar horen we al niet veel meer. Toch zal het herhaaldelijk hier vertoeven wel invloed hebben gehad op zijn ontwikkeling. Men kan zich zelfs afvragen, of het direkte kontakt met ons land en onze kuituur niet van méér betekenis voor Holberg zullen zijn geweest dan zijn jeugd in de Noorse kuststad Bergen, waar het leven een sterke Nederlandse inslag had.2) 1) Zie deel III, in de „Aanteekeningen en Bijdragen” blz. 125—127; over Niels Klim idem blz. 57 en 58. 2) Tegen het einde van de 17e eeuw hadden zich daar vele Hollandse kooplieden gevestigd (waaronder Geelmuyden); deze vermengden zich op den duur met de bevolking en drukten zo een zeker stempel op de Bergense kuituur en zeden (Brandes noemt Bergen zelfs een „half-Nederlandse Hanzestad”, Saml. Skr. I, blz. 102). Holberg spreekt hierover in zijn „Bergens Beskrivelse” Cap. VII; hij wijst op de eenvoud, werkzaamheid en zuinigheid van de inwoners van zijn geboortestad en meent, dat zij deze eigenschappen te danken hebben aan Nederlandse invloed. Onder de burgerbevolking waren de Hollandse klederdrachten nog in gebruik: de meeste burgers gingen gekleed als schippers. Onder de jeugd werden Hollandse Over Holbergs verblijf in Holland en zijn oordeel over ons land hebben we eerder al het een en ander gehoord (zie het derde hoofdstuk). Vele vreemdelingen bezochten hier de bekendste geleerden; bij Holberg horen we hierover niet veel. Hij noemt slechts Clericus ; verder bezoekt hij zijn vroegeren stadgenoot Adriaan van Geelmuyden (zie het tweede hoofdstuk), en hij noemt zijn dokter Ivar Brederock, die hem naar Aken stuurde voor zijn gezondheid. Ik heb van geen van deze drie uitlatingen in geschriften over Holbergs bezoek aan ons land gevonden; dit was ook niet te verwachten, daar Holberg de eerste maal, dat hij Holland bezocht, nog zeer jong. en in ’t geheel niet bekend was, terwijl hij hier later slechts betrekkelijk kort vertoefde. Holberg deelt verder mede, dat hij, geïntroduceerd door landgenoten, enige Hollandse families bezocht heeft (zie zijn „Leevensbeschryving” blz. 17—18). De omgang met Johannes Clericus j) was voor Holberg spelen beoefend; Holberg noemt het zwemmen en duiken, het oplaten van vliegers en het schaatsenrijden; de vechtlust van de schooljongens acht hij ook een Nederlandse, maar dan minder goede eigenschap. Ook op de taal heeft de onze haar invloed doen gelden: Holberg noemt de spotnaam van andere klassen voor de burgerbevolking: peet of peter (oom), en Olsvig noemt in zijn boek „Ludvig Holbergs unge Dage” vele Hollandse woorden en wendingen uit de taal der Noorse kuststeden. 1) Johannes Clericus (Jean le Clerc), 1657—1736 was afkomstig uit een Remonstrantse familie te Genève, waar hij logica en theologie studeerde. In 1683 werd hij hoogleraar in wijsbegeerte, klassieke letterkunde en Hebreeuwse talen aan het Remonstrants Seminarium te Amsterdam; na 1712 doceerde hij ook kerkgeschiedenis. Hij was een vrijzinnige geest, vereerde de rede en streefde naar eenheid van de wetenschappen en de theologie. Bekend is zijn pennestrijd met Bayle, wiens scepticisme hij afkeurde; ook met Burman heeft hij een pennestrijd gevoerd. Zijn belangrijkste werk is de Ars Critica (1696), waarin hij de grondslagen heeft gelegd voor een gezonde oordeelkunde en voor de beoefening van de studie der klassieke oudheid. Hij gaf zelf vele klassieken uit; ook Erasmus (1703—1706) en Grotius; verder gaf hij een verklaring op het Oude en een vertaling van het Nieuwe Testament en publiceerde tijdschriften in het Frans, die van belang waren voor de verspreiding van de rationalistische denkbeelden (o.a. Bibliothèque Universelle et Historique, 1686—1693, XXV Vol., met Jean Cornand de la Croze ; een dergelijk tussen 1703 en 1727). Zie verder de Latijnse dissertatie over Clericus van Abr. Des Amorfe van der Hoeven jr., 1843, waarin ook zijn omgang en briefwisseling met vele geleerden besproken wordt; Holberg wordt echter niet genoemd. Zie ook het Biografisch Woordenboek van Van der Aa. van groot belang. Holberg heeft dezen geleerde enige malen bezocht, toen hij in Holland vertoefde; eens werden zij bij vergissing opgesloten door het dienstmeisje, en al wachtende totdat dit weer open kwam doen, voerden ze wetenschappelijke gesprekken (zie Holbergs eerste Levensbrief; in de „LeevensBeschryving” blz. 198); Holberg deelt niet mede, welke onderwerpen in deze gesprekken behandeld zijn. Later schijnt hij echter eens minder vriendelijk ontvangen te zijn (zie Ep. 334; Verz. v. Br. IV, 35, blz. 124). Holberg heeft al Clericus’ werken gelezen, zoals hij zelf zegt (Ep. 32, Verz. v. Br. I, 32, blz. 198); in Ep. 207 (Verz. v. Br. III, 24) spreekt hij met waardering over Clericus’ „Ars Critica”, Ook elders in Holbergs Epistler komt Clericus meermalen ter sprake.1) Herhaaldelijk noemt Holberg Clericus in verband met diens pennestrijd met Bayle 2), die in 1706 nog in volle gang was. De strijd betrof Gods goedheid en de vraag naar het ontstaan van het kwade (zie b.v. de eerste Brief, in Verz. v. Br. getiteld: „De tegenwerpingen van Bayle tegen Gods goedheid opgelost , I, 1); Clericus gebruikte o.a. de leer van Origenes3) ter verdediging van zijn standpunt, wat Holberg niet geheel kon goedkeuren; overigens stond hij aan Clericus’ zijde. Ook noemt Holberg Clericus vaak in één adem met Grotius (in Ep. 45 met Grotius en Erasmus), n.1. wanneer het hun onderzoekingen op theologisch gebied en hun verklaringen van de Heilige Schrift betreft. Holberg meent, dat zij hierbij wel dwalingen begaan, maar acht hen toch goede Christenen, daar hun bedoeling met deze werken de verdediging van het Christelijk geloof is, (in Ep. 47 noemt hij Grotius den grondlegger van het theologisch onderzoek) en daar ze menen met vrijzinnige verklaringen en desnoods verwerping van twijfel- 1) In Epistel 1, 3, 26, 32, 45, 78, 207, 273, 306, 320, 322, 334, 402, 413, 489; Verz. v. Br. I, 1, 3, 26, 32, 45, 77; III, 24, 90; IV, 7, 19, 21, 35, 103, 114; V, 43. 2) In Holbergs Epistler vinden we veel over deze pennestrijd. Zie Ep. 1, 17, 26, 28, 225, 274, 320, 321, 322, 513; Verz. v. Br. I, 1, 17, 26, 28; III, 42, 91; IV, 19, 20, 21; V, 70. 3) Origenes (185—254) nam aan, dat het kwade was ontstaan, doordat het goede verloren ging tengevolge van de vrije wil der mensen. Bayle nam het zelfstandig bestaan van het kwade tegenover het goede aan. achtige punten hun geloof een beter dienst te bewijzen dan door gewrongen verklaringen in orthodoxe zin. Holberg zegt in Ep. 32: „Dit is het oogmerk, altoos, geweest van Grotius, Clericus en andere regtschapen Godgeleerden. Zy hebben de H. Schrift, door verstandige verklaringen, tegen alle vitteryen, tragten te beschermen.” (Verz. v. Br. I, blz. 201.) Dit is in de geest van Holberg zelf; hij zegt b.v. in Ep. 322: „Ik onderzoek slegts, welk gevoelen het veiligste, zy, en volg myn altyd voorgesteld voomeemen, om alle Leeringen te verwerpen, welke Gods Goedheid verkleinen, of die ten minsten tegenwerpingen daartegen maaken, die moejelyk om te beantwoorden zyn. Uit aanmerking daarvan gebeurt het, dat ik somwylen raade, om van den letterlyken zin der H. Schrift af te gaan, en onderwylen het één of ander heerschend gevoelen te verzaaken, om de gansche Geloofs-Leer te verdedigen” (Verz. v. Br. IV, blz. 73). In Ep. 32 gaat Holberg uitvoerig in op Clericus’ vertalingen van de H. S.; in Ep. 499 (Verz. v. Br. V, 53) op die van Grotius en diens werkje „Bewys van den waeren Godsdienst” 1622. Hij heeft verder veel lof voor hun verdraagzaamheid (Ep. 78; Verz. v. Br. I, 77) en hun geleerdheid (Ep. 306; Verz. v. Br. IV, 7), waarvoor vooral Clericus geen erkenning vond (Ep. 3, 489; Verz. v. Br. I, 3 en V, 43, en de Eerste Levensbrief; zie voor Grotius ook Ep. 328; Verz. v. Br. IV, 27), en is getroffen door de verachting en kritiek, waaraan zij blootgesteld waren tengevolge van hun vrijzinnigheid, zodat ze soms zelfs Synchretisten genoemd werden (Ep. 32, 78; Verz. v. Br. I, 32, 77). Terloops noemt Holberg Grotius en Clericus in zijn „Critiqve over Peder Paars” (Petersen II, blz. 482 en 486). Zowel Grotius als Erasmus hebben voor Holberg grote betekenis gehad. Dit blijkt uit Holbergs werken, waarin hij deze beide beroemde mannen herhaaldelijk noemt. Door tijdgenoten en bewonderaars is Holberg met beiden vergeleken: in de voorrede van „De Deensche Spectator” wordt hij genoemd : „de Erasmus van zijn tijd” *), en in een gedicht van 1) We lezen hier: „ .... de heer Lodewyk Holberg, Professor in de Koninglyke Universiteit de Coppenhagen, die door den heer Professor Frederik Horn (geciteerd door KAre Foss, blz. 317—318, voetnoot 2) „de Deense Grotius”. Deze erenamen zijn Holberg niet geheel en al ten onrechte gegeven, al is er m.i. wel overdrijving in. Wanneer we de redenen nagaan, waarom men Holberg „de Erasmus van zijn tijd” kon noemen, dan zien we inderdaad enige overeenstemming tussen beide grote mannen. Niet alleen zijn hun levensloop en hun werken enigszins te vergelijken — we kunnen b.v. denken aan hun eenzame kinderjaren, de strijd om het bestaan, die zij al op jeugdige leeftijd hebben moeten voeren, en de grote betekenis, die hun reizen voor hun ontwikkeling hebben gehad; we kunnen Holbergs blijspelen naast Erasmus’ „Colloquia” leggen, zijn „Peder Paars” en „Niels Klim” naast Erasmus’ „Laus Stutitiae”, zijn „Epistler” en „Moralske Tanker” naast Erasmus’ „Epistolae” — maar vooral in beider karakter en levensbeschouwing zijn overeenkomsten te konstateren; we kunnen hier b.v. denken aan beider drang naar persoonlijke vrijheid; hun houding tegenover het geloof: hun neiging tot onderzoek van godsdienstige vraagstukken, hun verdraagzaamheid en kritiek op fanatisme en bijgeloof; hun kritiek op maatschappelijke misstanden; hun drang tot hekelen van alles wat in enig opzicht onecht is, om zo schijn van wezen te onderscheiden; in verband hiermee staat hun neiging tot moraliseren en opvoeden, waarmee ook hun vrijzinnig standpunt ten opzichte van de ontwikkeling der vrouw in vele opzichten samenhangt. Aan de andere kant mogen we niet uit het oog verhezen, dat vele van deze trekken niet uitsluitend eigen zijn aan Erasmus en Holberg, maar dat we ze in het algemeen bij humanistisch denkende mensen kunnen aantreffen.*) De grote betekenis van vooraan- Gottsched de Deensche Terentius, door de geleerden, onder den naam van de Hamburgsche Correspondenten, de Deensche Plautus, door eenen anderen beroemden geleerden de Deensche Ennius, en in ’t algemeen de Erasmus van zynen tyd genoemd word”. 1) Kenmerkend in dit verband is beider bewondering en eerbied voor Socrates, die bij Holberg o.a. wordt uitgesproken in zijn levensbeschrijving van Socrates, in het tweede deel van zijn „Heltehistorier”. Hier haalt hij ook Erasmus’ woorden aan: „O sancte Socrates! ora pro nobis!”, door dezen uitgesproken naar aanleiding van de volgende woorden van Socrates (aangehaald door Holberg in de bovengenoemde levensbeschrijving in de Ned. vertaling van „Heltehistorier” II, blz. 511): „of myne daden Gode aangenaam FERWERDA, Dissertatie. 15 staande mannen als Erasmus en Holberg is echter, dat zij aan dergelijke ideeën een vorm weten te geven, die ze voor verbreiding geschikt maakt, en dat zij zo hun invloed in brede kringen kunnen doen gelden. Voor Erasmus was dit vooral mogelijk door middel van het Latijn, daar in zijn tijd de landstaal nog zelden voor een dergelijk doel gebruikt werd; daardoor was zijn betekenis in de eerste plaats internationaal, maar zijn invloed bleef ook slechts tot bepaalde kringen beperkt. Holberg sprak gewoonlijk tot zijn eigen volk, in de landstaal; zijn betekenis was allereerst nationaal, maar zijn ideeën konden meer lagen van het volk bereiken. De titel „De Deense Erasmus” zou daarom m.i. beter voor Holberg gepast hebben dan de titel „de Erasmus van zijn tijd”. Men kan zich afvragen, in hoeverre Erasmus’ geschriften voor Holberg van betekenis zijn geweest. Holberg noemt Erasmus verscheidene malen in zijn werken; hij schrijft over „Laus Stultitiae” (Ep. 157, Verz. v. Br. II, 76) waarvoor hij veel lof heeft, en over Erasmus’ verklaringen van de Heilige Schrift; herhaaldelijk spreekt hij zijn grote bewondering voor Erasmus uit (zie b.v. Ep. 302, Verz. v. Br. IV, 3, en zijn Eerste Levensbrief). In zijn „Almindelige Kirke-Historie”, die ongeveer tot de Hervorming gaat, noemt hij naar aanleiding hiervan Erasmus even; hij is van oordeel, dat Erasmus de Kerk trouw bleef „wegens zijn natuurlijke vreesachtigheid en zijn armoede”, en vraagt zich af, waarom de evangelische vorsten hem geen jaargeld aanboden om hem zo voor zich te winnen. Hier is zijn oordeel over Erasmus dus veel minder gunstig en meer beperkt, wat stellig gedeeltelijk aan de geest van zijn tijd moet worden toegeschreven. In hetzelfde verband noemt hij even Erasmus’ strijdschrift tegen Luther, „De Libero Arbitrio”. Het is niet ondenkbaar, dat de „Laus Stultitiae” enige geweest zyn, kan ik niet zeggen. Maar hiervan ben ik verzekert; dat ik altyd getracht heb, Hem te behagen, en uit hoofde van dezen mynen goeden wil hope ik, dat ik genade by Hem zal vinden” (zie ook Holbergs blijspel „Philosophus udi egen Indbildning” III, 1). Het vraagstuk wordt door Dr. AüG. Peterson diepgaand besproken in zijn artikel „Den Sokratiske Holberg” in Tilskueren, August 1935. 1) Zie zijn levensbeschrijving, Epistler, Moralske Tanker, Heltehistorier, Almindelig Kirke-Historie, Komedier, Peder Paars, Critiqve over Peder Paars. invloed op enkele van Holbergs werken heeft gehad. C. Busken Huet zegt zelfs, dat Erasmus geestig is „nagevolgd” door Holberg in zijn „Onderaardsche Reis van Klaas Klim”, welk werk hij „vaak een Lof der Ligtzinnigheid in de Staat” noemt (zie „Het Land van Rembrandt”, blz. 223); het lijkt mij echter enigszins sterk uitgedrukt, om hier van „navolging” te spreken. C. A. Abbing geeft in de inleiding van zijn uitgave van „Laus Stultitiae” enkele citaten uit het genoemde werk van Holberg. In het eerste citaat wordt Klims bezoek aan het filosofische land (regio Philosophica) beschreven; hier zijn alle mannen filosofen en geleerden, en houden zich zózeer bezig met zaken, die buiten het eigenlijke leven staan (b.v. het zoeken van een weg naar de zon), dat zij hun land verwaarlozen, dat onherbergzaam en onbegaanbaar is geworden, en zelfs hun echtgenoten veronachtzamen, die daarom hun troost zoeken bij de vreemdelingen, welke nu en dan het land bezoeken. In het tweede citaat wordt „het land der verstandigen” (terra rationalis) beschreven. Hier wordt aangetoond, dat een staat zonder dwazen niet gelukkig en aangenaam kan zijn. De inwoners van deze staat zijn zó verstandig, dat zij zich niet laten meeslepen door mooie woorden en lege beloften; daar ze allen gelijk zijn en dit zelf inzien, bestaat er geen wedijver tussen hen. Voor diensten, die ze hun land bewijzen, verlangen ze wezenlijke beloningen, ze laten zich niet afschepen met mooi uitziende prullerijen en geven evenmin om de ijdele glans van titels en eretekenen. Zij zijn niet tot grote krijgsdaden te bewegen onder voorspiegeüng, dat ze „een grote naam in de geschiedenis” zullen krijgen, daar ze vinden, dat ze aan dergelijke lof niets hebben. In één woord: volgens Holberg moet een maatschappij minstens voor de helft uit dwazen bestaan. Holberg gaat hier dus eigenlijk verder dan Erasmus: deze het de dwaasheid prijzen door de Dwaasheid; Holberg prijst zelf de dwaasheid aan! Nog meer is m.i. met de „Lof der Zotheid” te vergelijken het eerste Epigram uit Lib. II van de Moralske Tanker (in 1) MilPIAS ErKOMION, id est Stultitiae Laus. Erasmi Roterodami Declamatio. Uitgegeven door C. A. Abbing, 1839, in het Latijn. „De Deensche Spectator” I, het 25e vertoog). Dit is een omwerking van een der ingevoegde gedeelten uit Holbergs derde Levensbrief, getiteld: „Solos Stultos esse beatos”, en reeds de titel geeft de overeenkomst aan. (In „De Deensche Spectator” luidt deze: „Ter bewering, dat de gelukstaat, die de Stoïci den wyzen toeschryven, in der daat den zotten eigen is; invoegen men deze laatsten alleen in deze waereld gelukkig noemen kan”) Ik citeer uit „De Deensche Spectator” I (blz. 225—227): „Nadien zulks dus is, en de bevinding toont, dat de volmaaktheid, sterkte des gemoeds en gevoelloosheid, die enen wyzen man toegeschreven worden, veeleer in de verbeelding der philosophen, dan in de natuur te vinden zyn, kan men zeggen, dat de gelukstaat, die den wyzen toegeëigend wordt, alleen by de zotten te vinden is. Dit kan men verder ophelderen door de tegenoverstelling van enen zot met enen wyzen man, gelyk een zyn kan, die uit vleesch en bloed bestaat, dat is, die een mensch is. Er zyn ontelbare dingen, die wyze heden daarom alleen kwellen, om dat zy wyze heden zyn. Want nadien zy zich zelven kennen, zien zy wat zy vermogen en niet vermogen; hunne feilen zo wel als hunne deugden; hunne zwakheden zo wel als hunne sterkte: zien ook wat zy bezitten en wat hun ontbreekt. Verledene, tegenwoordige en toekomende dingen staan hun gestadig voor ogen. Zy zien de begane feilen en schromen nieuwe te begaan. Daarom is ’t dat zy steeds in kommer, verdriet, en vreze zweven, waardoor de gelukstaat, die in de ruste des gemoeds gelegen is, gelyk als verduistert en verdooft word. Zo dikwerf zy iets onvoorzichtigs begaan, veroordelen zy hun onvoorzichtigheid, ’t geen niet zonder gemoedsontroering geschieden kan. Zo dikwerf zy iets met succes verrichten, zyn zy er zelfs niet vergenoegt mede, vermits zy in de volmaakste dingen ene zoort van onvolmaaktheid zien; oordelen, dat de ?aa1r beter uitgevoert had konnen worden; beschuldigen zich zelfs, en duchten de berisping van anderen er over, zo dat hunne wys- en schranderheid zelfs te weeg brengt, dat zy gene volkome vreugde en vergenoegen over hunne eigen verrichtingen konnen hebben. Aristoteles was zelfs niet vergenoegt met zyne eigen schriften, maar beval op zyn einde, dat men dezelve verduisteren zoude, ofschoon zy door alle als enen groten schat van geleerdheid aangezien werden. Virgilius gevoelde ene diergelyke bekommering, en beval dierhalven, zyne heldendichten in ’t vuur te werpen, die nochtans door de nakomelingen als het allerkostbaarste en de menschelyke vermogens te bovengaand werk aangezien zyn. Een wys en voorzichtig generaal kan nauwelyks met Alexander gerust slapen, wanneer ene grote bataille staat gelevert te worden, en een schrander minister siddert, zo dikwerf hy enen raad geven zal. Want zich te bekommeren en te bedenken is het charakter van enen schranderen man. Dierhalve zeide Cleanthes, als hem iemand zyne beschroomdheid verweet: Myne vreze word veroorzaakt, opdat ik te minder mogte zondigen. Van diergelyke bekommeringen zyn Zotten ontheft. Wanneer zy iets ongelukkigs verrichten, schuiven zy de schuld op het geluk: als zy ene feil begaan, willen zy hunne misvatting niet belyden, en als anderen hun bespotten, pryzen zy zich zelven. Berispt iemand hunne woorden en daden, schryven zy zulks ene Calumnie of den slegten en verdorven smaak der menschen toe. Het gelagh, ’t geen men gemeenlyk by Zotten vind en met hunne woorden en redenen gepaart gaat, geeft te kennen, dat zy zich zelven admireeren, en toont, dat zy van hunne eigen woorden voldaan zyn; en wanneer anderen ’er niet door bevangen worden, zyn zy van gevoelen, dat men de nadruk der rede niet regt gevat, noch er den kern in gevonden heeft. Zy zien dezulken, die hunne redenen zonder beweging aanhooren, voor botmuilen aan; hebben medelyden met hun, en versterken zich in de gedagten, dat zy alleen schrander zyn. Maken zy vaarsen, wyken zy voor niemand dan Homerus, gelyk de poet zegt: propter mille annos, dat is, ten aanzien van de oudheid zyner schriften. Schryven zy historiën, erkennen zy niemand buiten Livius voor hunnen meester.” Hier is de overeenkomst met sommige gedeelten uit de „Laus Stultitiae” (b.v. waar Erasmus het gebrek aan zelfvertrouwen van den wijze en de zelfoverschatting van den dwaas tekent) treffend. Er hoeft nog niet dadelijk navolging aangenomen te worden; maar invloed is toch evenmin uitgesloten. De erenaam „de Deense Grotius”, aan Holberg gegeven op grond van zijn natuurfilosofisch werkje (Moralske Kierne), acht ik zeer weinig gerechtvaardigd. Weliswaar heeft Holberg met het genoemde geschrift Noorwegen en Denemarken op de hoogte gebracht van het natuurrecht van zijn tijd; maar hij heeft hier slechts betrekkelijk weinig aan Grotius te danken en toont zich zeer weinig oorspronkelijk, terwijl Grotius als jurist internationale betekenis had. Kare Foss toont in zijn dissertatie over Holbergs natuurrecht aan, dat Holberg in zijn „Moralske Kierne” voornamelijk Pufendorfs werken heeft gevolgd. Pufendorf zocht een middenweg tussen Grotius’ en Hobbes’ theorieën (d.w.z. de opvatting van den mens als homo sociabilis of als homo lupinus). Holberg volgde hem vrij onzelfstandig; hij zegt wel, Grotius te hebben gebruikt, en citeert hem ook tamelijk vaak; in de meeste gevallen echter heeft Holberg deze citaten ook aan Pufendorf ontleend en niet zelf gevonden, en hij verwijst slechts naar Grotius, als ook Pufendorf naar hem verwezen heeft. Het zou in dit verband te ver voeren, precies na te gaan, waar Pufendorf en Holberg Grotius volgen, en waar ze van hem afwijken; het eerste is o.a. het geval bij de bespreking van het vraagstuk van de vrije wil, een veelomstreden probleem ook in die dagen; hierbij deelden Pufendorf en Holberg Grotius’ vrijzinnig standpunt. Afwijkingen van Grotius vinden we o.a. bij de definitie van de natuur van de staat, bij de vraag, of een natuurlijke moraal ook voor atheïsten zou kunnen gelden of niet, bij de bespreking van de bedoeling van het straffen, en bij enkele kwesties, het volkenrecht betreffende. Van meer betekenis in dit verband is echter, dat in enkele gevallen Holberg van Pufendorf is afgeweken en Grotius heeft gevolgd. Dit heeft plaatsgevonden in het hoofdstuk „Om Krig og Fred” (= over oorlog en vrede); bij de verdediging van de oorlog haalt Holberg Grotius aan; in tegenstelling tot Pufendorf ziet hij blijkbaar volkenrecht en natuurrecht niet geheel identiek. Over het recht der gezanten heeft Holberg een geheel hoofdstuk ingevoegd (Moralske Kierne, Anden Bog, Kap. 6: Om Gesantemes Ret), dat bij Pufendorf ontbreekt; volgens dezen laatste volgen de persoonlijke veiligheid der gezanten en het asylrecht pit het natuurrecht; Grotius behandelt ze als een gewoonte- recht. Holberg volgt hier Grotius, wat hij als leerling van Pufendorf eigenlijk niet had moeten doen, daar het de eenheid van zijn werk heeft geschaad; het had trouwens ook al geleden, doordat hij Pufendorf te slaafs gevolgd had en door de te sterk verkorte en gecomprimeerde vorm. Verder heeft Holberg Grotius gevolgd bij zijn behandeling van het begrafenisrecht, een hoofdstuk, toegevoegd in de tweede uitgave, en eveneens in strijd met de principes, waarop de „Moralske Kieme” gebouwd is. Al deze kwesties zijn uitvoerig behandeld door KAre Foss in het tweede gedeelte van zijn dissertatie, dat de titel draagt: „Ludvig Holbergs naturrett”; en de vraag, wat Holberg aan Grotius te danken heeft gehad, speciaal in het hoofdstuk „Holbergs arbeidsmate i Moralske Kieme”. Behalve Grotius’ juridisch werk heeft Holberg ook zijn theologische geschriften gekend, zoals te voren is vermeld. Hij noemt Grotius herhaaldelijk in zijn werken;1) in zijn Epistler, behalve enkele malen in hetzelfde verband als Clericus, ook nu en dan te zamen met Erasmus. Verder blijkt uit Holbergs werken zijn bekendheid met tal van andere, meer of minder beroemde, Nederlanders. Een speciale plaats neemt hier Pieter Burman in, met wien Holberg een pennestrijd heeft gevoerd. Nu, hij was de enige niet! Burman was voortdurend in polemieken gewikkeld, en schijnt, om in zijn eigen stijl te spreken, „hoewel hij een groot geleerde was, geen buitengewoon aangenaam mens te zijn geweest”, zoals o.a. büjkt uit de karakteristieken, die Haller (blz. 108) en Pontoppidan (deel III, bd. II, blz. 26—27), die hem beide ontmoet hebben, van hem geven. De polemiek tussen Burman en Holberg, of liever Denemarken, is uitvoerig besproken in een boekje van Chr. Bruun, getiteld: „Pieter Burman, Hans Gram, Chr. Falster og Ludvig Holberg”, 1865—1866. Ze vond haar oorzaak in een polemiek van Burman tegen Claude Capperonnier. Deze, Professor in het Grieks te Parijs, gaf in 1725 een uitgave van Quintillianus, 1) Zie zijn levensbeschrijving, Epistler, Moralske Tanker, Komedier, Jadiske Historie, Critiqve over Peder Paars, Democritus og Heraclitus; herhaaldelijk spreekt hij zijn grote bewondering voor dezen geleerde uit. die er van buiten heel mooi uitzag, en die door vele geleerden, o.a. door Clericus, geprezen werd. Burman ontdekte echter al spoedig, dat het een vrije omwerking was van zijn uitgave van Quintilhanus van 1720, die Capperonnier uitgaf voor eigen werk, en schreef daarop: „Epistola ad Claudium Capperonnerium de nova ejus M. Fabii Quintiliani de institutione oratoria editione”, Leiden, April 1726. In de voorrede viel hij Clericus aan, vervolgens hekelde hij Capperonnier op zeer scherpe wijze. In Acta Eruditorum 1726 werd deze brief zeer geprezen, van andere kanten aangevallen. Beroering wekte hij in Denemarken, daar op blz. 31 over den Deensen geleerde Johannes Rhode te lezen stond: „Licet Danus gente, vir tarnen vere doctus et ab omni fastu Paedagogico longe alienus”. Deze zin, uit zijn verband gehaald, deed de Denen de gevolgtrekking maken, dat de Deense geleerden in het algemeen gehekeld werden. Openbaar werd er op gereageerd door Holberg, Falster en Gram ; het eerst door Gram, in een ongedrukte brief aan J. C. Wolf in Hamburg, in October 1726; door Falster in een kleine rede, gehouden op 2 November 1726 (hs. op de K. B. te Kopenhagen). Holberg reageerde er op met zijn „Holger Danskes Brev til Burman” 1727, anoniem verschenen in het Latijn onder de titel „Holgeri Dani ad P. Burmannus Epistola” in het Juni-nummer van „Histoire Litéraire de 1’Europe” 1727. (Later opgenomen in Holbergs Opuscula Latina van 1737.) Holberg verdedigt in deze brief de Deense geleerden en het karakter van de Denen, en hekelt Burman op scherpe wijze, omdat deze (volgens Holberg) gebreken kritiseert in anderen, die hemzelf eigen zijn; Holberg beschuldigt hier Burman van pedanten hoogmoed, hekelt zijn agressiviteit en geeft zelfs” de Hollandse zindelijkheid nog een steek onder water!1) Bruun wijst er in een voetnoot op, dat Holberg juist in Maart 1726 in Holland was geweest en misschien 1) We lezen n.1.: „Hij, die er dag en nacht naar streeft, alle boekdrukkersfouten ter wereld te verbeteren, en er zelfs niet over denkt of droomt, de fouten, die hijzelf bezit, te verbeteren, maakt op mij eenzelfde indruk als degenen, die, bezorgd voor uiterlijke zindelijkheid en netheid, hun trottoirs en straten elk uur van de dag schuren en wassen, maar daarentegen aan tafel gaan en in de gemeenschappelijke schalen grijpen met ongewassen vuile handen,” Clericus bezocht had: dus vlak vóór de polemiek van Burman, Clericus’ vijand, zodat het niet ondenkbaar zou zijn, dat Holberg door een gesprek met Clericus vooringenomen zou zijn geweest tegen Burman en er des te eerder toe heeft kunnen komen, iets achter zijn woorden te zoeken en de pen tegen hem op te nemen; deze veronderstelling is echter onbewijsbaar. Wanneer men nu het zinnetje, dat zoveel ergernis verwekte, in het juiste verband leest, komt men tot de ontdekking, dat er van een belediging der Deense geleerden geen sprake is; integendeel! Holberg en Gram hebben hiervan misschien wel enig vermoeden gehad; bij Holberg zou men dit kunnen opmaken uit de volgende woorden: „Dices forsitan, aut sinistre nos interpretari verba tua, aut, si aliter explicari nequeant, tarnen indignationem adeo gravem non mereri”. En Gram werd al spoedig op zijn fout opmerkzaam gemaakt door J. C. Wolf in een brief van 3 November 1726. Want in het juiste verband gelezen krijgt de zin een geheel andere bedoeling: Rhode wordt niet geprezen ten koste van de Deense geleerden, maar in tegenstelling tot Capperonnier : deze wilde slechts de Franse filologen geleerdheid toekennen, Burman wijst er op, dat er ook ver van Frankrijk ware geleerden gevonden worden; hierop doelt de uitdrukking „hoewel een Deen van geboorte”. Burman zegt trouwens in dezelfde brief herhaaldelijk, dat hij geen volk in ’t bijzonder wil aanvallen, en spreekt met lof over verschillende Deense geleerden. Behalve Burman worden vele andere bekende Nederlandse personen door Holberg genoemd. In de eerste plaats moeten we natuurlijk denken aan beroemde mannen uit de geschiedenis van ons volk, door Holberg in zijn verschillende historische geschriften genoemd; ook in sommige van zijn andere werken worden enige hiervan vermeld, meestal slechts terloops (b.v. Karei V en Philips II, Prins Maurits en Willem III, Johan de Wit, Tromp en De Ruyter; zie Epistler en Peder Paars). De theologische twisten tijdens het Twaalfjarig Bestand, Arminius, Gomarus en Vorstius komen in een van de Epistler ter sprake;*) op theologisch gebied noemt hij verder Spinoza, 1) In Ep. 133 (Verz. v. Br. II, 52), over de Dordtse Synode; zie ook het derde hoofdstuk. die hij nogal scherp kritiseert1), Bekker en Comelis Loos in verband met hun kritiek op het bijgeloof2), en meer terloops Johannes van Leyden3), de predikanten Camphuysen4) en Duifhuis5), den Remonstrantsen theoloog Ph. van Limborch 6), den schrijver Van Dale7), wiens werk over de Heidense orakelen Holberg gekend heeft, en Papebroecks Martyrologium8). Op het gebied van de letterkunde noemt Holberg slechts Barlaeus 9), Vossius 10), den onvindbaren dichter Pickaeme, en zeer terloops de geleerde vrouw Anna Maria Schuurman u) ook noemt hij den toneelspeler „Jan Tamboer” (J. P. Meerhuysen) even.12) De taalgeleerde Scaliger komt enige malen ter sprake,13) ook Lipsius u), Salmasius 15) en Surenhusius 16) blijken aan Holberg bekend te zijn geweest; en in zijn „Jodiske Historie” worden in het hoofdstuk over de toestand der Joden in Holland 1) In Ep. 210 (Verz. v. Br. III, 27), waar Holberg de vraag bespreekt, wat in een maatschappij schadelijker is: bijgeloof of ongeloof. Hij noemt hier Spinoza als voorbeeld van een ongelovige. Ook in Ep. 2, 363 en 366 (Verz. v. Br. 1,2; IV, 64 en 67) spreekt hij over Spinoza, dien hij onoorspronkelijk acht: Spinoza geeft volgens hem slechts een „opgewarmde theorie” — n.1. die der Ouden, speciaal van Xenophanes — „op eene Mathematische wyze bewerkt” (Verz. v. Br. IV, 67). 2) Bekkers „Betooverde Wereld” noemt hij herhaaldelijk in zijn werken; zie het derde hoofdstuk. Corn. Loos noemt hij in Ep. 92. 3) Ep. 313 (Verz. v. Br. IV, 12). 4) Ep. 52 (Verz. v. Br. I, 52). Holberg deelt mede — naar aanleiding van een verklaring van Gods gestrengheid — dat Camphuysen zou hebben gemeend, geen goed Christen te zijn, en slechts door een milde verklaring van zijn gewetensbezwaren genezen was; Holberg rekent hem tot de wankelmoedige vromen. Over Camphuysens letterkundig werk zegt Holberg niets. .5) Zie Mor. Tanker I, 6 en het zesde hoofdstuk. 6) Jod. Hist. II (Petersen XIII, blz. 513). 7) Ep. 213 (Verz. v. Br. III, 30). 8) Ep. 302 (Verz. v. Br. IV, 3). 9) Zie Ep. 425 (Verz. v. Br. IV, 126), waarin Holberg Barlaeus’ puntdichten prijst, en Anhang, „Om Nederlandene”, Sectio V, waar hij één hiervan citeert. 10) Zie Apologi for Sangeren Tigellio (Petersen II, blz. 467). 11) Zie „Danmarks og Norges Beskrivelse” (Petersen V, blz. 259), waar zij onder de geestverwanten van Johannes de Labadie genoemd wordt. 12) Zie Apologi for Sangeren Tigellio (Petersen II, blz. 472). 13) In Ep. 201 (Verz. v. Br. III, 18); Mor. Tanker I, 16; Komedier (Barselstuen III, 6); Democritus og Heraclitus (Petersen II, blz. 438). 14) Ep. 281 (Verz. v. Br. III, 98). 15) In de eerste Levensbrief. 16) Ep. 194 (Verz. v. Br. III, 11). een aantal Joodse geleerden genoemd.1 2 3 4) Verder heeft Holberg het werk van den geschiedschrijver Aitzema 2) gekend, en in zijn Epistler vermeldt hij de aardrijkskundigen Bosman3), Caron4) en Dapper8). Op natuurhistorisch gebied was Holberg op de hoogte van het werk van Hartsoecker 6), Leeuwenhoeck 7) en Swammerdam8); in hetzelfde verband als Hartsoecker (het vraagstuk van de stoffelijkheid der ziel) noemt Holberg Boerhaave9). Terwijl Holberg dus vele van de werken der Nederlandse geleerden heeft gekend, is moeilijker vast te stellen, of en in hoeverre onze kuituur enige invloed op het ontstaan van zijn litteraire werken kan hebben gehad. In het vierde hoofdstuk is aangetoond, dat invloed van Langendijk zeer onwaarschijnlijk is te achten, in het achtste hoofdstuk is op enkele overeenkomsten tussen Bredero’s „Spaansche Brabander” en Holbergs „Don Ranudo de Colibrados” gewezen. Misschien zou in nog enkele andere gevallen de mogelijkheid van enige Nederlandse 1) Behalve Spinoza noemt Holberg: R. Manasses, Pilzaro, Mortera, Athias, Orobio, Juda Leo; zie Jod. Hist. II, 15e boek, Cap. 11 (Petersen XIII, blz. 505—514). 2) Zie de eerste Levensbrief, en Komedier („Det Arabiske Pulver”), waar de naam Aitzema echter slechts als woord in een zelfgemaakt komisch taaltje dienst doet. In „Danmarks Riges Historie” verwijst Holberg naar Aitzema, wanneer hij Ulfeldts gezantschap naar de Republiek (1648) bespreekt (zie Rahbek, dl. 19, blz. 47). 3) In Ep. 516 (Verz. v. Br. V, 73); Holberg noemt zijn reisbeschrijving van de Goudkust in Afrika. 4) In Ep. 473 en 488 (Verz. v. Br. V, 27 en 42); Holberg noemt hem in verband met zijn werk over Japan. 5) In Ep. 38 (Verz. v. Br. I, 38); Holberg noemt hem naar aanleiding van zijn beschrijvingen van verschillende landen in Afrika. 6) In Ep. 42 (Verz. v. Br. I, 42) wordt hij genoemd in verband met zijn opvattingen over de hemellichamen; in Ep. 73 (Verz. v. Br. I, 72) in verband met het vraagstuk van de stoffelijkheid der ziel; in Ep. 125 (Verz. v. Br. II, 44) naar aanleiding van de vraag, of de dieren een ziel hebben. 7) In Ep. 185 (Verz. v. Br. III, 2), in verband met het onderzoek van de insekten. 8) In Ep. 68 (Verz. v. Br. I, 67) in verband met het onderzoek naar het leven der bijen en in Ep. 185 in hetzelfde verband als Leeuwenhoeck. 9) In Ep. 73 (zie Hartsoecker). Holberg schijnt ook de anekdote van de brief, geadresseerd aan Boerhaave, Europa, gekend te hebben: in „den Ellevte Juni” V, 9 laat hij de knecht Henrik hetzelfde over een gefingeerd persoon, Lars Andersen, vertellen. invloed niet uitgesloten zijn. Zo zou men zich kunnen afvragen, of Holbergs verblijf in ons land van betekenis kan zijn geweest voor het ontstaan van zijn blijspel „Den Pohtiske Kandestober”. Just Bing *) meent, dat Holberg hier te lande minder aangename ervaringen zou hebben opgedaan, die hij „voorstudiën voor de Politieke Tinnegieter” noemt. Holberg had al in zijn jeugd veel belangstelling voor politiek; hij zegt hierover zelf in zijn Moralske Tanker: „In myne jeugd las ik naarstig de couranten en verkreeg daardoor by den gemenen man het aanzien van enen groten politiek; doch verbet daarna die studie, en begaf my tot ene andere lecture, die ik voor sobder hield” („De Deensche Spectator” I, 19e vertoog, blz. 162). Misschien heeft hij zelf in zijn jeugdjaren als een „pohtieke tinnegieter” over aberlei kwesties meegesproken, die hij door zijn leeftijd nog niet ten vobe kon beoordelen, en zijn de vermaningen en wijze lessen van de Hobandse koopbeden, waarover hij spreekt in zijn eerste Levensbrief, en die zoveel ergernis bij hem opwekten, hem niet geheel ten onrechte gegeven; herhaaldehjk bhjkt (o.a. uit zijn eerste Levensbrief), dat hij nogal met zichzelf was ingenomen. Ook iets anders zou misschien op Nederlandse invloed in „de Pohtieke Tinnegieter” kunnen wijzen. Holberg zegt in zijn „Peder Paars” (Boek I, zang III, Ned. vert. Ie deel, 3e boek, blz. 87): „Eugenius leverde nauwebjks een slag, of elk Vischwijf in ’s Haage beschimpte den Held.” Een dergebjke uitspraak, waarbij Holberg iets uitvoeriger ingaat op de pohtieke tinnegieterij vinden we in boek I, zang V (Ned. vert. deel I, 5e boek): Holberg beschrijft hier, hoe een boer, een handwerksman, een varkenshoeder, een viswijf aben menen te weten, op welke wijze een staat moet zijn ingericht, en hoe de regering alle voorschriften zou moeten ten uitvoer brengen. In treffende overeenstemming hiermee is het beeld van een Hollands koffiehuis, dat de Deen Pontoppidan, die hier in April van het jaar 1724 vertoefde, ons tekent (zie de Nederlandse vertaling van „Menoza”, Deel III, blz. 13—14): „Voor een Vreemdeling, die of geene Gelegenheit, of geen lust heeft om met veele menschen in kennisse 1) Just Bing: Ludvig Holberg. Kria 1917. Ie hoofdstuk: Barndom og Ungdom. te raken, en egter van den gemeenen wereldloop gaarne iets begeert te zien en te hooren, zyn de Hollandsche Coffyhuizen zeer bekwaame plaatzen. Men kan dezelve als voor kleine Academiën of Hoogescholen considereeren, alwaar men aan elk Landt zyne Maximen en Staats-lessen, en wel met zodanig eene vryheit hoort geven, dat op geen andere plaats ergens geschiedt;. . . . Edog men. moet aldaar vooral geen Patriotschap of eenen byzonderen drift en yver voor zekere vreemde Hoven, of andere groote Heeren laten blyken, indien men zomtyds niet wel eene kwaade ontmoetinge wil hebben. Ik zag hiervan een levendig voorbeeldt aan een zeker Heer, die, wanneer’ er iets tot dis-respect van de Keurvorst van Keulen gesproken wierdt, deze zaak zig zeer yverig aantrok, en dezelve opnam; dog hem wierdt dit volgende compliment gemaakt: Myn Heer, het is waar ’t gene ik zegge, dog, indien gy my niet geloven wilt, zo verzoeke ik U morgen ogtent op de Vismarkt te komen, alwaar meer als hondert geloof-waardige Matroonen dit bekragtigen zullen, en elk U een oorvyg daar en boven tot een recompensie zal toedienen .... In zommige van deze Coffy-huizen vindt men zelfs ook wel in de eene of andere hoek een taamelyk aantal van de beste moderne Historische boeken, alsmede Lexica of Woorde-boeken en Landkaarten ; die nu aldaar begeert een uur of twee door te brengen, kan uit dezelve bekomen, welke hy begeert, om ze in de kamer te doorlezen.” We denken hier aan Holbergs viswijf, aan de boeken en de landkaart, die het Collegium Politicum gebruikt in Holbergs Politieke Tinnegieter (II, 1) ; merkwaardig is in dit verband, dat daar juist de landkaart van den Nederlander Danckert gebruikt wordt! Het is wel mogelijk, dat Holberg tijdens zijn verblijf in ons land nu en dan ook eens een dergelijk politiek centrum bezocht heeft, en zó op het idee is gekomen, zijn „Politieke Tinnegieter” te schrijven. In dezelfde richting wijst, wat Holberg zegt over „De Politieke Tinnegieter” in „Just Justesens Betenkning over Comoedier” (Petersen II, blz. 536): „Het stuk zou misschien, wanneer het in Holland of andere vrije republieken gespeeld werd, een dusdanige uitwerking hebben, dat een kaasverkoper zich nog wel eens lang bedenken zou, eer hij de fouten opsomde, die een Turenne of een Eugenius op die of die veldtocht begaan heeft.” In „Jean de France” vinden we een mededeling over een Hollandsen jongeman, den zoon van Mijnheer Kalf, die hier ten voorbeeld wordt gesteld aan de Deense jongelui, die met geaffekteerde manieren en minachting voor het nationale van hun buitenlandse reizen terugkeren; we lezen hierover in het le bedrijf, le toneel: „Onze Deense jongelui doen niet zoals de jongelui in Holland: de zoon van Mijnheer Kalf uit Zaandam reisde een paar jaar geleden in het buitenland, gedroeg zich als een prins, onthaalde ministers aan alle hoven; maar zodra hij weer terugkwam, verkocht hij paarden, wagens, koetsier, lakeien en zijn hele pracht en praal, en trok zijn oude Zaandamse boerenkiel weer aan” (Petersen II, blz. 661). Meuleman geeft in zijn vertaling in twee voetnoten de volgende toelichtingen (deel I, blz. 149): „Klaas, zoon van Comelis Kalff, reisde 1698—1700 buitenslands .... ’t Zelfde verhaal bij Voltaire in zijn Histoire de Pierre le Grand, t. II, ch. 7 (1750).” Ook bij Le Riche de la Poupelinière wordt deze geschiedenis vrij uitvoerig verteld (zie blz. 91—92). Het verhaal schijnt dus vrij bekend te zijn geweest. De intrige van het hier genoemde stuk van Holberg komt in vele opzichten overeen met die van een blijspel, getiteld „De Verwaande Hollandsche Franschman” (1684; herdrukt 1717), begonnen door Andries Pels, en voltooid door Nil Volentibus Arduum 1). Dit stuk werd opgevoerd tijdens Holbergs verblijf in ons land2); hij zou het dus gezien kunnen hebben. Beïnvloeding hoeft natuurlijk nog niet te worden aangenomen: Holberg en Pels kunnen evengoed een gemeenschappelijke bron hebben gehad. Het motief van den snoevenden officier ten slotte, dat door Holberg in twee van zijn blijspelen gebruikt is, komt ook voor in Bekkers „Betooverde Wereld”, dat Holberg welbekend was, zoals te voren is aangetoond. Hier is invloed echter vrij onwaarschijnlijk, daar het motief zeer bekend en verbreid was; bovendien deelt Holberg zelf mee, dat Plautus zijn 1) Zie Worp : Drama en Tooneel, Deel I, blz. 433, waar een korte inhoud van dit stuk wordt gegeven. Worp meent, dat het gegeven aan een Frans blijspel van Scarron („L’héritier ridicule” 1649) ontleend zou kunnen zijn. 2) Op 5 Januari 1705 en 20 October 1714. voorbeeld is. Over het optreden van Nederlandse volkstypen in Holbergs blijspelen is reeds in het derde hoofdstuk gesproken. Ten slotte enkele opmerkingen over de bouw van Holbergs blijspelen. Dr. Krogh raadde mij aan, de mogelijkheid te onderzoeken, of de bouw van het Nederlandse toneel van betekenis zou kunnen zijn geweest voor de bouw van het toneel voor Holbergs blijspelen. Vilhelm Moller toont aan in een artikel in Tilskueren 1898 1), dat men zich het toneel voor een stuk van Holberg in twee delen gescheiden moet denken: een voorgrond, die hetzelfde bleef, en een achtergrond, die kon veranderen. Volgens Dr. Krogh is dit onfrans, maar het kwam voor in Engeland, Duitsland en Holland. Moller neemt aan, dat Holberg dit zou ontleend hebben aan de Duitse acteurs te Kopenhagen, of aan Engelse of Hollandse voorbeelden. Worp 2) deelt echter mede, dat het toneel van de Amsterdamse schouwburg in Holbergs tijd volgens de Italiaanse methode was ingericht, die ook al in de oudere schouwburg was gevolgd: hierbij had men een vaste achtergrond met een aantal losse zijschermen. Bij de verdeling van het podium in de oude schouwburg van 1638 wijst Worp ook Engelse invloed aan; bij die van de latere echter niet. De plattegrond van de oude schouwburg laat ons zien: een troon op de achtergrond, en enkele zijschermen; die van de latere toont ons een vast achterdecor, vervolgens drie rechtgeplaatste en vier schuingeplaatste draaibare zijschermen aan iedere kant. Uit deze plattegrond zou men kunnen opmaken, dat het toneel verdeeld was in drie ruimten achter elkaar; uit de tekst heb ik echter gekonkludeerd, dat hier geen sprake was van de Engels-Duitse toneelindeling. Daarom is het m.i. onwaarschijnlijk in dit opzicht Nederlandse invloed bij Holberg aan te nemen. De van Holbergs Italiaanse en Franse voorbeelden afwijkende bouw van het toneel bij de opvoeringen van zijn komedies zou, dunkt me, eerder zijn toe te schrijven aan Engelse of Duitse invloed. 3) 1) Getiteld: „Omkring Grannegade-Teatret” I, II; blz. 650 en 893. 2) „Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg”, blz. 85 en 131. 3) Holberg vertoefde lange tijd in Engeland en heeft voor het Engelse toneel zijn bewondering uitgesproken in „Heltehistorier” I, in de levensbeschrijving van Czar Peter van Rusland: Holberg beschrijft eerst diens Holberg spreekt zelf enkele malen over „vertoningen” *); hiermee bedoelt hij waarschijnlijk voorstellingen van koorddansers, die hij in ons land gezien heeft. Logeman 2) meent, dat ook deze misschien invloed kunnen hebben gehad op Holbergs blijspelen. De eindkonklusies van dit onderzoek naar de betrekkingen, die tussen Holberg en Holland bestaan hebben, komen hierop neer, dat er van invloed van Holberg op onze kuituur betrekkelijk weinig sprake kan zijn, hoewel Holberg hier een vrij grote bekendheid genoot, die hij verworven heeft door de vertalingen, die van zijn werken verschenen zijn, door de opvoeringen van enkele van zijn toneelstukken, en de besprekingen, die naar aanleiding van vertalingen en opvoeringen verschenen zijn. Ook in onze tijd is Holbergs naam nog steeds tamelijk bekend, hoewel het, wanneer men rekening houdt met de aard van zijn werken, duidelijk is, dat er van litteraire invloed geen sprake kan zijn. De Nederlandse kuituur en haar vertegenwoordigers zijn echter voor Holberg wel degelijk van enige betekenis geweest, al kan men niet tot in details nagaan, hoever deze invloed zich kan hebben uitgestrekt; zij kan groter zijn geweest, dan Holberg het zelf heeft willen doen voorkomen. Zijn talrijke uitspraken over ons land en de vele malen, dat hij onze beroemde geleerden noemt, kunnen voldoende bewijzen, dat onze kuituur een belangrijke plaats in Holbergs denken moet hebben ingenomen. Dat zijn oordeel over Holland niet altijd even gunstig is geweest, leven en spreekt ook over diens verblijf in ons land. Even verderop deelt hij mede, dat Czar Peter geen belangstelling had voor het toneel, maar het onnut achtte, en slechts geschikt voor tijdverdrijf. Holberg meent nu, dat de Czar, indien hij juist ingelicht was geweest over toneelspelen, ze wel in Engeland zou zijn gaan zien. Hieruit blijkt m.i., dat Holberg meer bewondering voor het Engelse dan voor het Nederlandse toneel moet hebben gehad, daar hij anders wel van oordeel zou zijn geweest, dat de Czar tijdens zijn verblijf in Holland de schouwburg had kunnen bezoeken: hij deelt mede, dat de Czar in Amsterdam heeft gewoond. (Zaandam noemt hij niet.) 1) Zie: „Barselstuen” II, 5 (Petersen III, blz. 125) en „Tvende splinder nye Breve, som tiene til Den Politiske Kandestobers Opliusning” (Petersen III, blz. 671). 2) Zie „Onze Eeuw” 1924, I. moet enerzijds op rekening worden geschreven van HolbergS zeer kritische geest, anderzijds van de toestand, waarin ons land verkeerde in de tijd van nabloei en beginnend verval, die het begin van de achttiende eeuw hier was. Tenslotte is litteraire invloed van het Nederlandse milieu op enkele van Holbergs werken, met name op sommige van zijn bhjspelen, niet uitgesloten, maar evenmin te bewijzen. FERWERDA, Dissertatie 16 BIBLIOGRAFIE VAN GERAADPLEEGDE WERKEN. I. Lijst van Holbergs werken: eerste uitgaven en standaard-uitgaven. Ludvig Holbergs Introduktion til de fornemste europasiske Rigers Historie. Kbh. 1711. Ludvig Holbergs Anhang til hans Historiske Introduction, eller Underretning om de Fornemste Europseiske Rigers og Republiqvers Stater. Kbh. 1713. Ludvig Holbergs Moralske Kierne eller Introduction til Naturens og Folkerettens Kundskab. Kbh. 1715. Dissertatio V. De historicis Danicis. (Kbh.) 1719. Dissertatio juridica De Nuptiis Propinquorum. (Kbh.) 1719. En Sandfserdig Ny Wiise Om Peder Paars Som giorde en Reyse fra Callundborg til Aars .... Af Hans Mickelsen.... Trykt 1719—1720. Democritus og Heraclitus. Satyra (1). 1721. Hans Mikkelsens 4re Skiemte-Digte med Tvende Fortaler, Samt Zille Hans Dotters Forsvars-Skrift for Qvinde-Kionnet. 1722. Comoedier Sammenskrevne for Den nye oprettede Danske Skue-Plads Ved Hans Mickelsen Borger og Indvaaner i Callundborg. Med Just Justesens Fortale. 1—3 Tom. 1723—1725. Metamorphoses eller Forvandlinger ved Hans Mikkelsen, Borger og Indvaaner udi Callundborg. Kbh. 1726. Holger Danskes Brev til Buurman. (1727) Ludovici Holbergii ad virum perillustrem epistola. (Kbh. 1728) Fasciculi Novorum qvorundam .Dialogorum, Qvi Cis & trans Albim Diebus hisce, Fallendi temporis gratia, Habiti sunt. (Kbh. 1728) Den Jydske Feide. (1729) Dannemarks og Norges Beskrivelse ved Ludvig Holberg. Kbh. 1729. Den Danske Skue-Plads, Deelt Udi 5 Tomer. 1731. Siette Tomé 1753. Syvende Tomé 1754. Dannemarks Riges Historie ved Ludvig Holberg. 3 Tomer. Kbh. 1732—1735. Ludovici Holbergii, Ass. Consist. &Prof. Publ. Synopsis Historiae Universalis, Methodo erotematica exposita. Havniae. (1733) Ludovici Holbergii Compendium Geographicum in usum studiosae juventutis. 1733. Ludovici Holbergii opuscula quaedam latina, Epistola I. Cujus nova haec editio prioribus est emendatior. Epistola II. Quinque libri epigrammatum. Lipsiae 1737. Pars altera. (Lipsiae 1743.) Den Berommelige Norske Handel-Stad Bergens Beskrivelse, Ved Ludvig Holberg. Kbh. 1737. Almindelig Kirke-Historie Fra Christendommens forste Begyndelse Til Lutheri Reformation. Tom I—II. Kbh. 1738. Adskillige store Heltes og berommelige Maends, saer Orientalske og Indianske sammenlignede Historier og Bedrifter efter Plutarchi Maade Ved L. Holberg. 2 Tomer. Kbh. 1739. Nicolai Klimii iter svbterranevm novam telloris theoriam ac historiam qvintae monarchiae adhoc nobis incognitae exhibens e bibliotheca B. Abelini. Hafniae & Lipsiae 1741. Jodiske Historie fra Verdens Begyndelse, Fortsatt til disse Tider. Deelt udi Tvende Parter, Ved Ludvig Holberg. Kbh. 1742. Lud. Holbergs Moralske Tanker. Deelte udi 2 Tomos. Kbh. 1744. Adskillige Heltinders Og Navnkundige Damers Sammenlignede Historier Efter Plutarchi Maade. Ved. L. Holberg. Tom I—II. Kbh. 1745. Herodiani Historie udi otte Boger, Oversat paa Dansk Efter Den Gratske Original. Med en Curieuse Forberedelse ved L. Holberg. Kbh. 1746. Ludvig Holbergs Mindre Poetiske Skrifter, Udi en Samling Baade af dem, som tilfom have vteret trykte, og af nogle, som aldrig ere seete i Trykken. Kbh. 1746. Lud. Holbergs Epistler, Befattende Adskillige historiske, politiske, metaphysiske, moralske, philosophiske, Item Skiemtsomme Materier. I—V Tom. Kbh. 1748—1754. Ludovici Holbergii lib. Baronis de Holberg Epigrammatum libri septem editio nova sexto libello avcta. Hafniae et Lipsiae. 1749. L. Holbergs Moralske Fabler, Med hosfoyede Forklaringer Til Hver Fabel. Kbh. 1751. Lettre de Mr. Ie Baron de Holberg, qvi contient qvelqves remarqves sur les mémoires, concemant la reine Christine nouvellement publiés. Leipzig. 1752. Remarques sur quelques positions, qui se trouvent dans 1 esprit des loix par M. Ie Baron de Holberg, a Coppenhague 1753. Ludvig Holbergs udvalgte Skrifter. Udgivne ved K. L. Rahbek, Professor. 21 dl. Kjobenhavn. 1804—1814. L. Holbergs Comedier, udgivne af K. L. Rahbek. 7 Bind. Kbh. 1824—1832. Niels Klims underhordiske Reyse af L. Holberg. Fra Latin oversat af N.V. Dorph. Med historiske og literaere Oplysninger af C. C. Werlauff. Kbh. 1841. Ludvig Holbergs Comedier, udgivne for det Aalbergske Samfund af F. L. Liebenberg. 8 Bind. Kbh. 1847—1854. Ludvig Holbergs Peder Paars, udgivet for det Holbergske Samfund af F. L. Liebenberg. Kbh. 1855. Nogle utrykte Breve af Ludvig Holberg. Udgivne ved Paul Botten Hansen. Kria. 1858. Ludvig Holbergs Epistler. Udgivne med oplysende Anmerkninger af Chr. Bruun. 5 Bind. Kbh. 1865—1875. V. Olsvig: Ludvig Holbergs forste Levnetsbrev. Ad virum perillustrem epistola. Kria. Kbh. 1902. Holbergs Komedier udgivne af Julius Martensen. 13 Bind. Kbh. 1897 1906. Ludvig Holbergs Samlede Skrifter. Udgivne af Carl. S. Petersen. 1913 ... 15 dl. tot en met Epistler Bind II. Holberg Comoedierne. Tekstredaktion og Kommentar ved Carl Roos. 3 Bind. Kbh. Kria. 1922—1924. Festudgave. Holbergs Breve. Med Understottelse af Carlsbergfondet, udgivne af Vemer Dahlerup. Kobenhavn. 1926. II. Lijst van Nederlandse vertalingen van Holbergs werken (in chronologische volgorde) benevens Duitse vertalingen, die hieraan ten voorbeeld hebben gestrekt. Onderaardsche Reis van Claas Klim behelzende eene nieuwe beschryving van den aardkloot met de historie der vyfde tot nog toe onbekende monarchie. Uit het Latyn vertaalt. In ’s Gravenhage By Isaak van der Kloot 1741. Onderaardsche Reis, enz. In ’s Gravenhage by Ottho en Pieter van Thol. 1744. Blyspelen Van den Heer Lodewyk Holberg. Assessor Consist. & Professor Publ. In de Koninglyke Universiteit te Coppenhagen. Uit het Hoogduitsch vertaalt. Te Amsterdam. By Steven van Esveldt, 1747. Naar voorbeeld van: Sechs Lust-Spiele. Anfanglich in Danischer Sprache geschrieben von Herrn Ludwig Holberg, Assessor des Consistorii und Professor der Universitat in Coppenhagen. Anitzo ins Deutsche übersetzt von J. G. L. V. A. (= Laub.) Hamburg und Leipzig 1743. En: Don Ranudo de Colibrados. Oder Armuth und Hoffart. Ein Lustspiel in Fünf Aufzügen. Von Ludwig Holberg. Aus dem Danischen ins Deutsche übersetzt. (von C. E. Reichard.) Coppenhagen tmd Leipzig, bey Christian Gottlob Mengel und Compagnie. 1745. De Deensche Spectator; of Zedekundige vertogen van Lodewyk Holberg, Assessor Consist. & Professor Publ. in de Koninklyke Universiteit te Coppenhagen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, by Steeve van Esveld, in de Beurssteeg. 1747. Naar voorbeeld van; Ludwig Holbergs, Assessoris Consist. und Professoris Publ. bey der Königl. Universitat zu Coppenhagen, Moralische Abhandlungen in Zwey Theile getheilet, und aus dem Danischen Original ins Teutsche übersetzt. Copenhagen und Leipzig, Verlegts Christian Gottlob Mengel et Compagnie, 1744. Vergeleken Geschichten en Daden, Van verschelde Zo Oostersche als Indiesche Grote Helden en Beroemde Mannen, Naar het voorbeeld van Plutarchus. door den Baron Lodewyk Holberg, Assessor Consist. & Professor Publ. In de Koninglyke Universiteit te Coppenhage. Uit het Hoogduitsch vertaalt. Te Amsterdam, By Steven van Esveldt, 1748. Naar voorbeeld van: Herrn Ludwig Holbergs Assessoris Consist. und Professoris Publ. bey der Königl. Universitat zu Copenhagen Vergleichung der Historiën und Thaten verschiedener insonderheit Orientalisch- und Indianischer Grosser Helden und berühmten Manner. Nach Plutarchi Beyspiel. Aus dem Danischen übersetzt und mit einer Vorrede begleitet von J. F. S. Copenhagen und Leipzig, bey Jacob Preusz. 1741. Erster Theil. Zweyter Theil. De Deense Wysgeer; zynde een grondig, of wysgerig onderzoek van de Deugden en Gebreken der Menschen. Waar in aangetoont word hoe dezelve door Onkunde vooroordeel, of gewoonte, dikwils met elkander verwart en de eene voor de andere genomen worden; mitsgaders de ware Oorzaken waar uit die voortkomen. Op eene Zedekundige, ernstige en Boertige wyze scherpzinniglyk beschreven Door den beroemden Heere Lodewyk Baron van Holberg. Professor der Historiën: Ouderling en Rentmeester van de Academie: Assessor van ’t Consistorie: Lid van de Koninklyke Sociëteit der Wetenschappen te Koppenhagen. Om deszelfs algemeene nuttigheid uit het oorspronkelyk Deens vertaalt. Te Amsterdam ; by Tjeerd Bliek, Boekverkooper op de Lelygraft. 1754. Tweede Deel 1754. Zes aardige en vermakelyke blyspeelen, Als Het Arabische Poeder, de Hoovaardy en Armoede, de Gelukkige Schipbreuk, de Bezige, de Bedroge Oude Vryer, en de Masquerade. Door Wylen den Baron Lodewyk Holberg, In Leven, Professor der Historiën: Ouderling en Rentmeester van de Academie: Assessor van ’t Consistorie: Lid van de Koningklyke Sociëteit der Wetenschappen te Koppenhagen. Te Amsterdam, By Jan van Daalen, 1757. (een titeluitgave van de uitgave van 1747.) De Levensbeschryvingen en Daden van verscheide zo Oostersche als Indische grote Helden en Beroemde Mannen. Door-Wylen den Baron Lodewyk Holberg, enz. Te Amsterdam, By Jan van Daalen, 1757. (een titeluitgave van de uitgave van 1748.) Henrik en Pemille; Blyspel Getrokken uit de Deensche Schouwplaats van den Heer Baron van Holberg. Door H. van Elvervelt. t’Amsterdam, By Izaak Duim, 1758. De Bedrogen Officier; Blyspel. Door H. van Elvervelt. Te Amsterdam, By Izaak Duim. 1761. Onderaardsche Reis, enz. Tweede druk. In ’s Gravenhage by Pieter van Thol. 1761. Hoovaardye in Armoede. Blyspel. Te Amsterdam, By Izaak Duim, 1764. (Vertaald door Fr. Lentfrinck.) De Deense Wysgeer, Zynde, enz. Te Amsterdam; by F. de Kruyfï en A. van der Kroe, 1765. Tweede Deel. Vertaalt. 1765. Tweede Druk. Leevens-Beschryving Van den Heere Baron Lodewyk Holberg. (Schryver der Alomberoemde onderaardsche Reize van Klaas Klim, enz. Waar van de sleutel hier in gevonden word.) In eenige Brieven. Behelzende, naast zyne gedaane Reize door Bngeland, Holland, Vrankryk, Italië en Duitschland, veele weetenswaardige dingen, vrolyke invallen, en gepaste aanmerkingen omtrent zaaken van Studie, hoe hy van den laagen trap van Korporaal is opgeklommen tot den verheve graad van Hoogleeraar in de Historiën en Wysgeerte, Assessor van het Consistorie, Ouderling en Rentmeester van de Academie, en Lid van de Koninglyke Sociëteit der weetenschappen te Koppenhagen. Door hem zelve in ’t Latyn geschreeven, En In eenen vryen Styl vertaald, en met eenige aanmerkingen verrykt, door A. A. V. M. V. D. M. D. D. (= Van der Meersch.) Te Amsterdam, By Steven van Esveldt, 1765. Naar voorbeeld van: Herm Ludwig Holbergs, der Geschichte öffentlichen Lehrers auf der Academie zu Copenhagen, des Consistorii Assessors, Eigene Lebens-Beschreibung in einigen Briefen an Einem vomehmen Herrn. Aus dem Lateinischen übersetzt, und Mit einem Vorberichte, wie auch Mit einigen Anmerkungen begleitet. Copenhagen und Leipzig, Bey Gabriel Christian Rothe. 1745. Zes Aardige en Vermakelyke Blyspeelen, Als De Staatkundige Tingieter, de Kraamkamer, de Onzichtbaare, de Reize naar het Bad, Hendrik en Pernille, en de Wawelaar. Door Wylen den Baron Lodewyk Holberg, enz. Tweede Deel. Te Amsterdam, By Steven van Esveldt, 1766. Zes Aardige en Vermakelyke Blyspeelen, Als Jean de France of de Duitsche Franschman, de Wispelturige, de Tovery of Dwaze Opschudding, het Kersavond Vermaak, de Rangzugtige, en Erasmus Montanus. Door Wylen den Baron Lodewyk Holberg, enz. Derde Deel. Te Amsterdam, By Steven van Esveldt, 1766. Vyf Aardige en Vermakelyke Blyspeelen, Als Melampe, de Herschapen Boer, Dirk Menschenschrik, de Paltsgraaf en Ulysses van Ithaca. Door Wylen den Baron Lodewyk Holberg, enz. Vierde Deel. Te Amsterdam, By Steven van Esveldt, 1767. Vyf Aardige en Vermakelyke Blyspeelen, Als Bramarbas, de Herschepping des Bruide-goms, de Elfde Junius, de Republiek, Plutus of Pleit-geschil, tusschen Armoede en Rykdom. Door Wylen den Baron Lodewyk Holberg, enz. Vyfde Deel. Te Amsterdam. By Steven van Esveldt, 1768. Vier Aardige en Vermakelyke Blyspeelen, Als Het Huis-Spook, de Gewaande Philosooph, Sganarels Reize, de Dwalingen, en Artaxerxes Toneelspel. Door Wylen den Baron Lodewyk Holberg, enz. Zesde en Laatste Deel. Te Amsterdam, By Steven , van Esveldt, 1768. Naar voorbeeld van: Die Danische Schaubühne geschrieben von dem Freiherrn Ludwig von Holberg und nun in die deutsche Sprache übersetzt, 5 bd. 1750—1755. Copenhagen und Leipzig, verlegts Gabriel Christian Rothe. En: Holbergs „Der Politische Kannengieszer” in Dethardings Uebersetzung von „Deutsche Schaubühne” I. Neue Aufl. Leipzig. 1746. Zes Aardige en Vermakelyke Blyspeelen, enz, Eerste Deel. Tweede Druk. Te Amsterdam, By Steven van Esveldt. 1768. Verzameling van Brieven, over Verscheide Historische, Staatkundige, Bovennatuurkundige, Zedekundige, Philosophische, alsmede Boertige Stoffen, (Waar onder de verdediging van des Schryvers Blyspelen, en inzonderheid een Byvoegzel op de Reize van Klaas Klim) door wylen den Baron Lodewyk Holberg, enz. Eerste Deel. Te Amsterdam, By Steven van Esveldt, 1768. Naar voorbeeld van: Ludwig Holbergs Briefe, von verschiedenen historischen, moralischen, Philosophischen, auch scherzhaften Materiën, in zween Theile getheilet. Erster Theil. Aus dem Danischen übersetzt. Copenhagen und Leipzig, verlegt bey Otto Christopher Wentzell. 1749. Vergeleken Geschichten en Daden, Van verscheide Zo Oostersche als Indiesche Grote Helden en Beroemde Mannen, Naar het voorbeeld van Plutarchus, door den Baron Lodewyk Holberg, Assessor Consist. & Professor Publ. In de Koninglyke Universiteit te Coppenhage. Uit het Hoogduitsch vertaalt. Tweede Deel. Te Amsterdam. By Steven van Esveldt,1769. Naar voorbeeld van: Herm Ludwig Holbergs Assessoris Consist. und Professoris Publ. bey der Königl. Universitat zu Copenhagen Vergleichung der Historiën und Thaten verschiedener insonderheit Orientalisch- und Indianischer Grossen Helden und berühmten Marmer. Nach Plutarchi Beyspiel. Aus dem Danischen übersetzt und mit einer Vorrede begleitet von J. F. S. Copenhagen und Leipzig, bey Jacob Preusz. 1741. Zweiter Theil. Verzameling van Brieven, enz. (Waar onder een vervolg op des Schryvers Leven) door wylen den Baron Lodewyk Holberg, enz. Tweede Deel. Te Amsterdam, By Steven van Esveldt, 1769. Verzameling van Brieven, enz. (Waar onder een nadere Beschryving van des Autheurs Leven, en verscheide stukken, ter ophelderinge van deszelfs andere Schriften) door wylen den Baron Lodewyk Holberg, enz. Derde Deel. Te Amsterdam, By Steven van Esveldt, 1770. Verzameling van Brieven, enz. (Waar onder één over de Vryheid van de Drukpers, alsmede een eigenhandige Brief van Keizer Maximilianus II nopens de geloofs-zaaken, de Barbaarsche handelwyze omtrent de Hugenoten in Vrankryk, en het gepleegd geweld in de Nederlanden) door wylen den Baron Lodewyk Holberg, enz. Vierde Deel. Te Amsterdam, by Steven van Esveldt. 1772. Verzameling van Brieven, enz. (Waaronder f vervolg en slot van des Schryvers Levensbeschryving; en deszelfs beoordeeling van, en gedagten over het werk van Montesquieu, 1’Esprit des Loix, in verscheide Brieven.) door wylen den Baron Lodewyk Holberg, enz. Vyfde en Laatste Deel. Te Amsterdam, By Steven van Esveldt, 1772. Naar voorbeeld van: Herrn Ludwig Freyherrn von Holbergs Vermischte Briefe. Copenhagen und Leipzig, Bey Otto Christoph Wentzel. Zweyter—Fünfter Theil. 1750—1755. Henrik en Pemille; Blyspel. Getrokken uit de Deensche Schouwplaats van den Heer Baron van Holberg. Door H. van Elvervelt. Tweede druk. t’Amsterdam, By Izaak Duim, 1771. De Staadkundige Tingieter, Blyspel In Vyf Bedryven, Door wylen den Baron L. van Holberg. Te Haarlem, By Aris Tolk, 1771. W. Bilderdijk: De Goudmaker. Uitg. Logeman 1925, in „Recueil de travaux de la Fac. de phil. et lettres” van de Gentse Universiteit, No, 55, Gent 1925. (Geschreven ^ 1775.) De Maskarade, Blyspel, onder de Zinspreuk: Kunst wordt door Yver aangekweekt. Te Rotterdam, By Ary Vis, 1777. De onderaardsche Reis van Klaas Klim. Behelzende eene nieuwe beschryving van den aardkloot, benevens de historie der vyfde, tot nog toe onbekende, monarchy. uit het Latyn van den Heere Baron Lodewyk van Holberg, Hoogleeraar in de Historiën en Philosophie, Lid van de Koninglyke Maatschappye der Wettenschappen, enz. te Koppenhagen. Derde verbeterde en met geheel nieuwe plaaten versierde, druk. Te Amsterdam, By de Wed. van Esveldt en Holtrop. 1778. Inleiding ter Algemeène Historie; in Vraagen en Antwoorden, ten Dienste der Jeugd; Door den Baron Lodewyk van Holberg, In zyn Leeven Professor der Historiën; Lid van de Koninglyke Maatschappy der Wettenschappen te Koppenhagen; enz. Naar den laatsten Latynschen Druk gevolgd, en tot op den tegenwoordigen tyd voortgezet. Te Amsterdam, By de Wed. van Esveldt en Holtrop, 1779. Inleiding ter Algemeene Historie, ten dienste der Jeugd, door den Baron en Professor Lodewyk van Holberg. Tot op den tegenwoordigen Tyd voortgezet. Te Amsterdam, By Willem Holtrop, 1781. (titeluitgave van de vorige uitgave). Vergeleken Geschichten en Daaden, Van verscheide Zo In- als Uitlandsche Groote Heldinnen en andere Beroemde Vrouwen, Naar het voorbeeld van Plutarchus, door den Baron Lodewyk Holberg, Assessor Consist. en Professor Publ. aan de Koninglyke Universiteit te Coppenhage. Eerste Deel. Te Amsterdam, By Willem Holtrop, 1782. Tweede Deel. Te Amsterdam, By Willem Holtrop, 1782. Naar voorbeeld van: Herrn Ludwig Holbergs der Historie öffentlichen Lehrers, des Consistorie Beysitzers, und der Akademie Qvastors verglichene Geschichte verschiedener Heldinnen und andrer berühmten Damen. Nach dem Beyspiel des Plutarchs. Aus dem Danischen ins Deutsche übersetzt. Zwey Theile. Kbh. u. Leipz. Bey Otto Christoph Wenzel. 1746. De Bedrogen Officier; Blyspel. Door H. van Elvervelt. Tweede druk. Te Amsterdam, by J. Helders en A. Mars, 1789. Het Arabiesch Poeder, Blijspel; gevolgd naar den Baron van Holberg; Onder de Zinspreuk: Tooneelzugt schuwt geen moeite. Te Dordrecht bij Pieter van Braam, z.j. (volgens mij van na 1790.) Een Profeet is niet geacht in zijn eigen Vaderland, Klucht, in een bedrijf, Naar Holberg. Het Hoogduitsch van F. M.-v (= Meyer) vrij gevolgd, Te Haarlem, Bij A. Loosjes Pz, 1792. Hetzelfde in: Kabinet van mode en smaak, 4e deel. Haarlem, bij A. Loosjes Pz, 1792. Naar voorbeeld van: Dramen, kleine Romane und prosaische Rhapsodien. Ein Beytrag zu den Unterhaltungen fïir die Lesewelt. Lpz. 1790. (Ausg. Friedrich Albr. Anton Meyer.) Hierin: Gert Westphaler. Peter Paars, In vijftien Boeken. Door Lodewijk Baron van Holberg. Uit het Hoogduitsch. Eerste Deel. Te Dordrecht, Bij De Leeuw en Krap, 1792. Tweede Deel. Te Dordrecht, Bij De Leeuw en Krap. 1792. Naar voorbeeld van: Ludwig Freyherms von Holberg Peter Paars, ein komisches Heldengedicht. Neue, vermehrte und verbesserte Uebersetzung. Nebst einer Nachricht von dem Leben und den Schriften des Verfassers. Herausgegeben von Johann Adolph Scheiben, Königl. Dan. Kapellmeister. Mit Kupfern, Kopenhagen und Leipzig, Bey Franz Christian Mummens Wittwe. 1764. Deensche Schouwburg of Blijspelen van den Vrijheer van Holberg. Amsterdam bij Willem Holtrop, 1794. Inhoud: Het Arabisch Poeder, De Dwalingen, De Gelukkige Schipbreuk, De Bezige. Deensche Schouwburg, enz. 1799. Tweede Deel. Inhoud: De Bedrogen Oude Vrijer, De Masquerade, De Wispelturige, De Paltsgraaf. Deensche Schouwburg, enz. 1799. Derde Deel. Inhoud: De Duitsche Franschman, Bramarbas, De Staatkundige Tingieter, Het Kers-avondVermaak. Deensche Schouwburg, enz. Zonder jaartal. Vierde Deel. Inhoud: Erasmus Berg, Dirk Menschenschrik, De Herschapen Boer, De Rangzuchtige, De snapachtige Barbier. Don Ranudo de Colibrados, Blijspel; het Hoogduitsch van A. von Kotzebue, Vrij gevolgd door A. Fokke Simonsz. Te Amsterdam, bij H. van Kesteren, 1804. Naar voorbeeld van: Don Ranudo de Colibrados. Ein Lustspiel in vier Acten. Nach Holberg frey bearbeitet von August von Kotzebue. Leipzig, bey Paul Gotthelf Kummer. 1803. De Politieke Tinnegieter, Blijspel in vijf Bedrijven, van Holberg. Nieuwe vertaling. Vrij naar ’t Hoogduitsch van Oehlenschlager, met oorspronkelijke slotkoepletten. Amsterdam. J. Noordendorp. 1853. Naar voorbeeld van: Holberg’s Lustspiele. Uebersetzt von Oehlenschlager. Erster Theil. Leipzig. F. A. Brockhaus. 1822. C. J. Hansen: Noordsche Letteren. Gent 1860. Hierin de vertaling van een gedeelte van Holbergs „Critiqve over Peder Paars”, (blz. 96—101.) De Politieke Tinnegieter. Blijspel in vijf Bedrijven. Vrij bewerkt naar Holberg. Met een inleiding „Holberg en de Politieke Tinnegieter”, vertaald door R. Heeren. Het Nederlandsch Tooneel, 2e jrg. 1873. De onderaardsche Reis van Klaas Klim, door den Baron von Holberg. Uit het Latijn vertaald door Dr. A. J. Vitringa. 1890. De politieke Tinnegieter. Komedie in vijf bedrijven van Ludvig Holberg. (1722) door B. A. Meuleman. Groot Nederland. 1924. Later opgenomen in „Blijspelen van Ludvig Holberg d. B. A. Meuleman”, I. L. Holberg: De Kerstkamer, d. B. A. Meuleman. Groot Nederland, 1926, II, blz. 225—245. Later opgenomen in „Blijspelen van Ludvig Holberg”, d. B. A. Meuleman, III. Blijspelen van Ludvig Holberg. Uit het Deensch vertaald en van aanteekeningen voorzien door B. A. Meuleman. 3 dln. 1925—1927. Ludvig Holberg: De Onzichtbaren. Blijspel in drie bedrijven uit het Deensch door B. A. Meuleman. 1929. III. Litteratuur over Holberg. A. In een der Skandinavische talen. Historiske Antegnelser til Ludvig Holbergs atten forste Lystspil ved E. C. Werlauff. Kbh. 1858. Bidrag til Ludvig Holbergs Biographi for Aarene 1702—1714, ved M. N. C. Kali Rasmussen. Kbh. 1858. Chr. Bruun: Pieter Burman, Hans Gram, Chr. Falster og Ludvig Holberg. Et Bidrag til den Burmanske Polemiks Historie. Kbh. 1865. Georg Brandes: Ludvig Holberg. Et Festskrift. 1884. Samlede Skrifter, I. Georg Brandes: Ludvig Holberg. 1887. Saml. Skr. I. Viljam Olsvig: Det store Vendepunkt i Holbergs Liv. Bergen. 1895. Christian Bruun: Om Ludvig Holbergs trende Epistler til en hojfornem Herre. Indeholdende hans Autobiografi. Kbh. 1895. Vilhelm Maller: Omkring Grannegade-Teatret. I, II. Tilskueren 1898. Blz. 650 en 893. Vilhelm Andersen: Ludvig Holberg paa Terslasegaard. 1904. Viljam Olsvig: Om Holbergs saakaldte Selvbiografi. 1904, Kria og Kbh. Viljam Olsvig: Om Ludvig Holbergs Epistola ad Virum Perillustrem. Kria 1905. 2e deel van het vorige. Viljam Olsvig: Ludvig Holbergs unge Dage. 1912. Francis Buil: Ludvig Holberg som historiker. Kria. 1913. Et Brev fra Ludvig Holberg. Meddelt af Carl. S. Petersen. (Saertryk af „Tilskueren”. 1913). Ludvig Selmer: Ludvig Holberg og Religionen. Kria. 1914. J. Paludan: Holberg og England. Kria. 1915. Saertryk af Edda, 1925, 2. blz. 342—356. Hans Brix: Kaasverkoopers i Jacob von Tyboe. Edda, 1916, 2, blz. 331. Just Bing: Ludvig Holberg. Kria. 1917. Carl Roos: Holberg i Tyskland i det 19. Aarhundrede. Danske Studier 1917, blz. 111—134. Eiler Nyström: Den danske Komedies Oprindelse. Om Skuepladsen og Holberg. Kbh. & Kria. 1918. Th. A. Muller: Holbergportraetter. En kritisk Vaerdsaettelse med en Karakteristik af Holberg som Personlighed. 1918, Kbh. & Kria. J. C. Normann: Holberg paa Teatret. Kbh. og Kria. 1919. Hans Brix: Holberg og Théatre Italien. Edda 1919, I, blz. 120. Holberg-Aarbog. I—VI. 1920—1925. Carl Roos : Det 18. Aarhundredes tyske Oversaettelser af Holbergs Komedier. Deres Oprindelse, Karakter og Skaebne. Kbh. 1922. HansHartvig Seedorff Pedersen : Hyldest til Holberg. En Epilog. Kbh. 1922. Ad. Stender-Petersen: Ett bidrag till „Jeppe” motivets historia. Edda XVII, 1922, blz. 88—116. Harald Nielsen: Holberg i Nutidsbelysning. Kbh. 1923. Carl S. Petersen: En Samtidigs Udtalelse om Holberg. Kbh. 1923. H. Logeman in „Danske Studier” 1924 en 1925: Erik Lakaj eller Baron Nilus? 1924. Den aeldste hollandske „Politiske Kandestober”. 1924. Hvem var Holbergs „Jean Baptiste”? 1924. Holbergiana, 1925: a. Skipper Adrian og andre Kalloepers. b. Holberg og de danske Levnetsbreve. William Archer: Ludvig Holberg with special reference to „Jeppe paa Bjerget”. Edda. 1925, 2, blz. 161. Kritiek op Harald Nielsens boek. Karl Mortensen: Ludvig Holberg, Kbh. 1925. Holberg och Langendijk. Av P. M. den Hoed. Arkiv för Nordisk Filologi: Studier tillagnade Axel Koek (Tidskriftens Huvudredaktör). 1888—1928. blz. 164—168. Studier over de sceniske Opforelser af Holbergs Komedier i de forste Aar paa den genoprettede Danske Skueplads, af Torben Krogh. Kbh. & Kria. 1929. Carl Roos: Om et upaaagtet Vaerk af Holberg. Kbh. 1930. H. Ehrencron-Muller: Forfatterlexikon, omfattende Danmark, Norge og Island. 1814. Bind X, 1933, XI, 1934, XII, 1935: Holberg. Th. A. Muller: Holberg og Danmark. Kbh. 1934. Kire Foss: Ludvig Holbergs naturrett pi idé-historisk bakgrunn. Oslo. 1934. Kare Foss: Den politiske Kandestober. (Foredrag til Doktorgraden.) Edda, 1935, 3, blz. 338—354. Francis Buil: Kare Foss: Ludvig Holbergs naturrett pa idéhistorisk bakgrunn. Edda, Opposisjonsinlegg ved Kire Foss’s doktordisputats. 1 December 1934. August Peterson: Den sokratiske Holberg. Tilskueren, 1935, II, blz. 125. Helge Foldberg: En miskendt Holbergkomedie. Tilskueren, 1937, II, blz. 15. Otto Andrup: Blandt andet om Holberg-Portr xtter. Tilskueren, 1937, II, blz. 48 en 127. Th. A. Müller: Otto Andrup og Portrxtterne af Holberg. Tilskueren, 1937, II, blz. 168. B. In de Nederlandse taal. Holberg en „de politieke Tinnegieter”, met een vrije bewerking van het stuk, door R. Heeren. Het Nederlandsch Tooneel, 1873, 2e jrg. J. M. Hoogvliet: Nieuwere Holbergstudie. De Nederlandsche Spectator, 1906, blz. 309. Holberg-Shakespeare. Open brief van E. T. Kossmann aan de Spectator. De Nederlandsche Spectator. 1906, blz. 317. J. M. Hoogvliet: Nog eens moderne Holbergstudie. De Nederlandsche Spectator, 1906, blz. 358. J. M. Hoogvliet: De grondvester der moderne Deensche Litteratuur. (Lodewijk Holberg, zijn leven en werken.) Onze Eeuw, VI, 1906, 2. H. Logeman: Een raadsel in de Nederlandsche Holberg-bibliographie. Het Boek, 1922, blz. 9—21. Holberg en Holland, N. Rott. Ct. 16 Januari 1922, Av. (Naar het Holbergjaarboek, naar aanleiding van het artikel van Prof. de Vries in HolbergAarbog. 1921.) Ludvig Holberg, d. E. Magnus. N. Rott. Ct. 7 October 1922, Av. Lett. Bijbl. Holberg en het Deensche Theater, d. J. Walch. Het Tooneel, 1922, blz. 61—63. Holberg in zijn proza, d. H. Logeman. N. Rott. Ct. 31 Maart 1923. Av. Lett. Bijbl. H. Logeman: Een bibliographie van 18e-eeuwsche Nederlandsche Holbergiana. N. Rott. Ct. 28 April 1923. Av. Lett. Bijbl. H. Logeman: Nederlandsche Holberg-vertalingen en bewerkingen. Het Boek. 1924 blz. 201—219. Holberg en Holland, door H. Logeman. „Onze Eeuw”, 1924, I. Dr. J. L. Walch: Holberg als blijspeldichter. Inleiding tot Meulemans vertaling der blijspelen. Ook in: Groot-Nederland, 1925, I, blz. 313—326. Lodewijk Holberg en Rotterdam, d. F. Rutten. Maasb. 26 Januari 1929. Av. feuill. Ludvig Holberg, d. Francis Buil. In: Wetenschappelijke bladen. Een bloemlezing uit buitenlandse tijdschriften, onder red. van Dr. G. C. Gerrits en Mr. Dr. H. L. Hemsing. I, blz. 225—239. Ontleend aan: Samtiden, Oslo, 45e jrg, 10e afl. 1934. Ad. Sassen: Doctor Ludvig Holberg. De Nieuwe Gemeenschap, 1935, blz. 50—52. (Kroniek Toneel.) Recensies en besprekingen in verschillende kranten en tijdschriften naar aanleiding van Nederlandse vertalingen en opvoeringen van Holbergs werken, (hiervoor verwijs ik naar de hoofdstukken V, VI, VII en VIII.) C. In andere talen. A. Legrelle: Holberg considéré comme imitateur de Molière. Thèse, Paris. 1864. Alexander von Weilen: Shakespeares Vorspiel zu „Der widerspanstigen Zahmung”. Ein Beitrag zur vergleichenden Litteraturgeschichte. Frankfurt a M. 1884. (over het ,,Jeppe”-motief.) Hl. Andere gepleegde werken. Jan te Winkel: De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Haarlem 1908—1918. Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis, door Dr. J. Prinsen J.Lzn, 3e druk. 1928. Dr. J. Prinsen J.Lzn. Het Drama in de 18e eeuw in West-Europa. 1931. Paul van Tieghem: Précis d’Histoire littéraire de 1’Europe depuis la Renaissance. Paris 1925. P. van Tieghem: La littérature comparée. Paris 1931. Vilhelm Andersen og Carl. S. Petersen :Illustreret dansk Litteraturhistorie. I—IV. Karl Mortensen: Dansk Litteraturhistorie. 5. Udgave Kbh. og Kria. 1929. Christiania Theaterhistorie. Ved- H. J. Huitfeldt. Kbh. 1876. Dr. Torben Krogh: Studier over Harlekinaden paa den Danske Skueplads. Kbh. Oslo. 1931. Nederland en Shakespeare. Achttiende eeuw en vroege Romantiek, door R. Pennink. Diss. Utrecht. 1936. J. Hartog: De spectatoriale geschriften van 1741—1800. Biografisch Woordenboek van Van der Aa. Joh. van Abkoude en R. Arrenberg : Naamregister van Nederduitsche boeken. 1600—1767. Amsterdam. 1788. Vervolgd tot 1875. Malte-Brun: Biographie universelle, ancienne et moderne. 1817. Dl. 20. J. C. Bruet: Manuel du libraire. III. 1862. J. G. Th. Graesse: Trésor de livres rares et précieux ou nouveau dictionnaire bibliographique. 1862. Catalogus van de Bibliotheek der Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels. Amst. 1856. Supplement 1868; latere delen 1920, 1926, 1928 en 1934. Populaire prozaschrijvers der 17e en 18e eeuw. Fred. Muller & Cie, Amsterdam 1893. Verzameling F. C. Waller: Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche Populaire Boeken, Uit de nagelaten gegevens bewerkt door Emma Dronckers. 1936. W. de Clercq: Particuliere aantekeningen. (Réveil-archief Map F. XXXIII. Kort Uittreksel wegens het belangrijkste in de Nederlandsche Letterkunde van 1760—1798.) Mr. A. R. Falck: Over den invloed der beschaving van de Nederlandsche natie op de verlichting van de Noordsche volken. 1813. In: Gedenkschriften van de derde Klasse van het Kon. Ned. Instituut van Wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten; le deel, blz. 249. Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen, met aanteekeningen en bijdragen, door Hendrik Baron Collot d’Escury, Heer van Heinenoord. 7 dln. ’s Grav. en Amst. 1824—1844. C. Busken Huet: Het land van Rembrandt. 5e druk. Samuel Pufendorf: Introduction a 1’histoire générale et politique de 1’univers. Nouvelle Edition. Amst. 1732. B. Bekker: De Betooverde Waereld. 1691. MfiPIAS ErKOMION, id est Stultitiae Laus. Erasmi Roterodami Declamatio. Uitg. d. C. A. Abbing, 1839. Desiderius Erasmus: De Lof der Zotheid, Vertaald door wijlen Dr. J. B. Kan. Uitgegeven en van korte ophelderingen voorzien door Dr. A. H. Kan. Met prentjes naar penteekeningen van Hans Holbein, den jongeren. W. B. 1909. Een Twaalftal Samenspraken van Desiderius Erasmus van Rotterdam j uit het Latijn vertaald door N. J. Singels, Tot inleiding: Cd. Busken Huets beschouwing over Erasmus. W. B. z. j. Een Tweede Twaalftal Samenspraken, vertaald en van aanteekeningen voorzien door Dr. N. J. Singels. W. B. z. j. Dr. J. A. C. van Leeuwen: Erasmus. In: Onze groote mannen. Serie 1, No. 2, 1914. J. Huizinga: Erasmus. Haarlem. 1924. Stefan Zweig: Triumph und Tragik des Erasmus von Rotterdam. Wien. 1935. Abr. Des Amorie van der Hoeven Jr.: De Joanne Clerico litterarum humaniorum et philosophiae cultore Dissertatio Historico-literaria. Amsterdam 1843. G. A. Bredero’s Spaansche Brabander. Uitgegeven met een inleiding en aanteekeningen door Dr. J. Prinsen J.Lzn. 1918. Fomenberg: Duifje en Snaphaan. 1680. De verwaande Hollandsche Franschman, door A. Pels. 1684. herdr. 1717. Het wederzijds huwelijks^ bedrog. Blijspel door P. Langendijk. Toegelicht door F. A. Stoet. 1927. De Zwetser, door P. Langendijk. Uitg. door Dr. C. H. Ph. Meyer. 1892. Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëetenmaal, van Pieter Langendijk. Opnieuw uitgegeven met inleiding en aanteekeningen door Dr. C. H. Ph. Meyer, Zutphen. 1926. C. H. Ph. Meyer: Pieter Langendijk. Den Haag. 1891. F. L. Mehler: Pieter Langendijk. Culemborg. 1892. Eenige Kamerspelen, bestaande in Treur-, Bly-, Kluchtspelen en operaas, d. H. van Elvervelt. Hendrik van Elvervelt: Verzameling van Tooneelstukken, 6 dln. 1733—1777. Nic. W. op den Hoof: Tooneelspelen. 4 dln. 1737—1777. Destouches: De Wispelturige, vert. Herm. Asschenberg. De Beuzelaar, 1804. (naar Mr. Musard, van Picard. 1803) J. N. Jacobsen Jensen: Reizigers te Amsterdam. 1438—1850. 1919. (In dit werk heb ik de titels van de meeste der hier genoemde reisbeschrijvingen gevonden.) Observations upon the United Provinces of the Netherlands by Sir William Temple, of Shene, in the county of Surrey, Baronet, Ambassador at the Hague and at Aix la Chapelle ih the year 1668. C. Freschot: Remarques Historiques et critiques, Faites dans un Voyage d’Italie en Hollande dans 1’année 1704. Travels through Holland, Germany, Switzerland, and Other Parts of Europe; But especially Italy, By the late Monsieur de Blainville. 1743 (reis 1705). Barchewitz (Ernst Christ.), Neu-vermehrte Ost-Indianische Reise-Beschreibung. Darinnen I. Seine durch Teutsch- und Holland nach Indien gethane Reise; II. Sein eilff-jahriger Aufenthalt auf Java, Banda . . .. J.III. Sein Rück-Reise, der dabey erlittene grausame Sturm, und endlich glücklich erfolgte Ankunft in sein Vaterland umstandlich erzehlet wird. Erfurt 1751 (reis 1707—1710.) Uffenbach: Merkwürdige Reisen. (reis 1710—1711.) Voyages du Sr. A. de la Motraye en Europe, Asie et Afrique. 2. tom. La Haye 1727. (reis 1713, 1714, 1720, 1724.) Relation Historique et Théologique d’un voyage en Hollande, et autre provinces des Pays-Bas, Par M. Guillot de Marcilly. Paris 1719 (reis 1714—1715.) Mémoires de Marquis de Langallery. (reis 1714, 1715.) Letters of Lady Mary Wortley Montague, Written during her travels in Europe, Asia, and Africa, to which are added poems by the same Author. Paris. 1800. (reis 1716.) Voyage en Hollande, fait en 1719 par Pierre Sartre, Prêtre du Diocèse de Montpellier, envoyé en mission vers le Père Quesnel. Publié 1896 par Victor Advielle. J. Breval: Remarks on several parts of Europe. 1726 (reis 1720.) Nouveau Voyage de Grèce, d’Egypte, de Palestine, d’Italie, de Suisse, d’Alsace et des Pais-Bas. Fait en 1721 & 1723. La Haye 1724. par Charles de Sainte-Maure. (reis 1723.) Albrecht Hallers Tagebücher seiner Reisen nach Deutschland, Holland und England. (1723—1727.) Menoza En Asiatisk Printz, som drog Verden omkring, og sogte Chrisme, Saerdeeles i Indien, Spanien, Itahen, Frankrig, Engelland, Holland, Tydskland og Dannemark, Men fandt lidet af det han sogte. III Tom. Kbh. 1742—1743. (reis 1724—1725.) Udg. Vilhelm Birkedal, 1863. In de Nederlandse vertaling: Gedenkwaardige, vermaakelyke, En in deze tyden zeer nodige, nuttige en leerzaame Deensche Brieven, Waarin Op eene aangenaame wyze de Reize en byzondere ontmoetingen van een Asiatisch Prins Genaamt Menoza, Door verscheide Landen en Gedeeltens der Wereldt, als Indien, Portugal, Spanjen, Italien, Vrankryk, Engeland, Holland, Duitsland en Deenemarken gedaan en ondergaan, met oogmerk voomamentlyk om Opregte en Waare Christenen aldaar te zoeken, dog van het gezogte zeer weinig gevonden en ontdekt hebbende, beschreven worden. Door Joh. Wilh. Heyman. Med. Doet. Leyden. 1749. III dln. Lettres et Voyages de César de Saussure en Allemagne, en Hollande et en Angleterre. 1725—1729. Intr. B. van Muyden. (bezoek aan Holland 1725.) Johann Peter Reicharts Zwanzigjahrige Wanderschaft und Reisen in Westund Oost-Indien, ja alle vier Theile der Welt. Onolzbach 1755. (reis 1727, 1731.) Voyages de Montesquieu. (reis 1730.) A. J. J. Ie Riche de la Poupelinière: Journal du voyage de Hollande. (reis 1731.) Lettres sur les Hollandois, par M. A. F. C. 1735. De la Barre de Beaumarchais: Le Hollandois ou Lettres sur la Hollande ancienne et moderne. 1738. Af Terkel Kleverfeldts Reise-Joumaler 1741—45. I Clausen og Rist: Memoirer og Breve. Lettres Hollandoises, ou les moeurs, les usages, et les coutumes des Hollandois, comparés avec ceux de leurs voisins, 1750. (reis 1747.) Lettres sur la Hollande. 1789. (par Ch. Ant. Pilati.) (reis 1748.) La Hollande au dix-huitième siècle, ou nouvelle lettres, contenant des remarques et des observations sur les principales villes, la réligion, le gouvernement, le commerce, la navigation, les arts, les Sciences, les coutumes, les usages et les moeurs des habitans de cette province. A la Haye, chez Detune, Libraire. 1779. (par Sam. Franc. L’Honoré.), De volgende tijdschriften: Republyk der Geleerden, 1711—1774. De Hollandsche Spectator. 12 dln. 1731—1735. De Algemeene Spectator. 1742—1746. De Nederlandsche Spectator. 1749—1760. De Philanthrope of Menschenvriend. 6 dln. 1757—1762. Taal- en Dichtkundige By-dragen. Eerste Deel 1759. Tweede Deel 1761. Joh. le Mair te Leyden, 1760 en 1762. Vaderlandsche Letteroefeningen. 1761—1767. Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. 1768—1778. Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen. 1779—1785. Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen. 1786— 1790. Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen. 1791—1800; 1804, 1805, 1853, 1873. De Denker. 1763—1774. De Grysaard. 1767—1769. De Borger. 1778—1779. De Menschenvriend. 1788—1798. Kabinet van Mode en Smaak. 8 Dln. A. Loosjes. 1791—1794. Puyboek-registers en Doopregisters op het Gem. Archief te Amsterdam. IV. Toneelbibliografie. A. Algemene boeken en tijdschriften. J. A. Worp: Geschiedenis van het drama en het tooneel. II dln. 1904—1908. FERWERDA, Dissertatie. 17 L. A. Simons: Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling. 1922—’27. J. H. Róssing: Het Nederlandsch Tooneel. 1873. E. T. Kossmann: Nieuwe bijdragen tot de'geschiedenis van het Nederlandsch Tooneel in de 17e en 18e eeuw. ’s Gravenhage. 1915. Ferd. von Hellwald: Geschichte des Hollandischen Theaters. 1874. Het volkstoneel, door H. G. Cannegieter. Baarn. 1924. Top Naeff: Dramatische Kroniek. 1918—1923. Toneelbelangen in Nederland: I. Over de Bestaansvoorwaarden voor de Kunst en de Kunstenaars in Nederland, door J. W. Gerhard. Amst. 1899. II. J. Lodewijcks: De Stadsschouwburg te Amsterdam. 1899. Toneel-herinneringen van: M. B. Mendes da Costa. 1900. W. P. de Leur. 1906. George C. Verenet. 1914. Theo Mann—Bouwmeester. 1916. Achter het Gordijn. (Schouwburgschetsen.) door Louis de Semein. Met voorrede, aanteekeningen en naschrift van J. H. Róssing. Zaandijk 1878. Ons Tooneel. Aanteekeningen en Geschiedkundige Overzichten door Johs Hilman. 1879. Joh. Hilman: Verhandeling over de tooneelkunst. Beschouwing ter verdediging van het tooneel. A. C.Loffelt: Ons tooneel en het Nederlandsch tooneelverbond. Utrecht.'1873. Overzigt van den Staat des Schouwburgs in ons Vaderland. Amst. 1816. Chr. Fr. Haug: Brieven uit Amsteldam over het nationaal tooneel en de Nederlandsche letterkunde. Hesse. 1805. Tooneelkundige Brieven. Hesse. 1808. Feith en De Kantelaar: Bijdragen ter bevordering der Schoone Kunsten en Wetenschappen. 1793: Iets over het Treurspel. Dr. J. A.Worp: Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg. 1917. Voortgezet door Dr. J. F. M. Sterck. 1920. C. N. Wybrandts. Het Amsterdamsch tooneel van 1617—1772. 1873, De vernieuwde Amsterdamsche Schouwburg. Een herinnering aan het verleden ddor J. H. Róssing. Utrecht. 1874. Tooneel en Muziek in de Hoofdstad, door Taco. H. de Beer en Mr. H. Trip. Kuilenburg. 1890. A. L. Barbaz: Amstels Schouwtooneel. 1808, 1809: I, II. Historie van den Amsterdamschen Schouwburg. 4 dln. Achter Deel III: repertoire 1774—1782. T. van Domselaer: Beschryvinge van Amsterdam. 1665. 6 boeken. P. Haverkom van Rijsewijk: De oude Rotterdamsche Schouwburg. 1882. De vergunning tot het bespelen van den Koninklijken Hollandschen Schouwburg te ’s Gravenhage en hare geschiedenis. 1853—1879. Met bijlagen door Mr. A. Wm. Jacobsen. ’s Gravenhage. 1879. Mr. L. Ph. C. van den Bergh: ’s Gravenhaagsche Bijzonderheden, 2 dln, 1857 en ’59. E. F. Kossmann: Das niederlandische Faustspiel des siebzéhnten Jahrhunderts. (De Hellevaart van Dr. Joan. Faustus.) Mit einer Beilage über die Haager Bühne 1660 bis 1720. Nijhoff. 1910. Beknopt overzicht der Geschiedenis van het Leidsch tooneel, door Mr. L. H. J. Lamberts Hurrelbrinck. Leiden 1890. J. M. F. Dercksen: Iets over den Leidschen Schouwburg in de achttiende eeuw. 1875. Klikspaan: Studentenleven. 1884. Mr. W. G. F. A. van Sorgen: De Tooneelspeelkunst te Utrecht en De Utrechtsche Schouwburg. 1885. G. van Hasselt: Arnhemse Oudheden. S. Styl: Het leven van Jan Punt. 1786. Tooneel-aanteekeningen vervat in een omstandigen Brief Aan den Schryver van het Leven van Jan Punt,.... door M. Corver, thans rustend Tooneelspelen. Leyden. 1786. Jan van Hoven: Leedige Uuren. ’s Grav. 1720. Reichards Theater-Kalender auf das Jahr 1776, en 1788. Het Nederlandsch Tooneel, Tijdschrift. 1872—1915. Na 1915: Het Tooneel, Geïllustreerd maandschrift. Tooneelstudies, verzameld door Mr. J. N. van Hall en C. N. Wybrands: Het Tooneel, I, 1878, le jrg. Tijdschrift „Het Tooneel” (De Tooneelspiegel), van 1915 af. Kleine toneeltijdschriften, in de Bibliotheek van de Amsterdamse Toneelschool. B. Verzamelingen van aanplakbiljetten, programma’s en geschreven lijsten van opvoeringen: Op de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam. Op hét Gem. Archief te Amsterdam. (Hier bevinden zich o.a. de „Boecken van Ontfangh en Uitgift van het Schouwburg”.) Op het Gem. Archief te ’s-Gravenhage. Op het Gem. Archief te Rotterdam. Op het Gem. Archief te Leiden. Toneelverzamelingen op de Kon. Bibliotheek te ’s-Gravenhage, de Univ. Bibliotheek te Leiden en de Stads-Bibliotheek te Haarlem. Toneelverzameling in het bezit van den heer E. Katan. Haagse Couranten van de Jaren 1755—1825. Leidse Couranten van 1755—1809. C. Toneelkritiek uit de achttiende- en negentiende eeuw. De titels van boekjes en almanakken zijn te vinden in: Catalogus der Maatschappij der Ned. Letterk. Afd. Toneel. Tooneel-catalogus Nederland. (Bibl. der Univ. van Amsterdam.) Voor recensies van opvoeringen van Holbergs blijspelen kunnen hiervan genoemd 'worden: Schouwburg Nieuws. 2 dln. 1762—1765. De Hollandsche Tooneel-Beschouwer. 1763 (Over het seizoen 1762— 1763). Compleete verzameling van Vyftig Brieven, Van Een Rotterdamsch Heer, over het Spelen Van de aldaar zynde Acteurs en Actrices. 1773—1774. Ryswykze Vrouwendaagze Courand. 1774. Spectatoriale Schouwburgs en Brievetas-Almanach. Voor ’t jaar 1779. De Tooneelspectator van Nomsz. 1792. De Tooneelkijker. 4 dln. 1816—1819. Het Kritisch Lampje. A’dam. 1823. Het Tooneelklokje. Nuttig en lastig. Amst. 1824. D. Voor recensies van moderne opvoeringen van Holbergs blijspelen verwijs ik naar de dagbladen en tijdschriften, benevens naar de collectie krantenuitknipsels op het Gem. Archief te Amsterdam. Ook heb ik veel gevonden in de krantenuitknipsels in het bezit van de Heren Dr. J. B. Manger, Louis de Vries en B. A. Meuleman. LIJST VAN NEDERLANDSCHE OPVOERINGEN VAN HOLBERGS BLIJSPELEN. A. In de achttiende en negentiende eeuw, te Amsterdam (A), Rotterdam (R), ’s-Gravenhage (H), Leiden (L), Utrecht (U)3 Gent (G), Brugge (B). De uit haar jaar De Staatkundige Hendrik en De bedrogen Hovaardij en Abracadabra Graft komen-* Tinnegieter Pemille Officier armoede de kwade vrouw 1758 11 Nov. A. 1760 24 Nov. A. 1761 9 April A. (première) „ 11 April A. „ 13 April A. „ lOAug. A. „ 5 Oct. A. 1763 19 Mrt. A. . „ 5 April A. j, 22 Oct. L. „ 26 Nov. A. i „ 28 Nov. L. 1764 14 of 16 Jan. L. „ 13 Febr. A. (première) „ 18 Febr. A. ! „ 20 Febr. A. 1765 2 Febr. A. I „ 11 April A. u 21 Oct. A. 1767 18 Mei A. ' „ 15 Oct. A. 1768 27 Febr. H. : „ 12 Mrt. A. ! „ 21 Mrt. A. | „ 26 Mrt. H. I u 11 April A. ; m 3 Dec. A. 3 Dec. A. 1769 11 Mrt. A. [ » 20 Mei A. De uit haar jaar De Staatkundige Hendrik en De bedrogen Hovaardij en Abracadabra Graft komenTinnegieter Pernille Officier armoede de kwade vrouw 1771 22 Jan. H. 1772 9 Mei A. 1773 25 Febr. H. 2 Aug. R. „ 27 Aug. R. „ 17 Nov. R. 1774 15 Mrt. L. • „ 16 Mrt. R. . „ 24 Mrt. H. (in het Duits) „ 25 Mrt. L. ,, 5 Mei H. ,, 7 Mei L. u 16 Mei L. „ 17 Oct. A. „ 19 Nov. A. 1775 21 Febr. A. „ 25 Mrt. A. „ 8 April R. u 24 April R. „ 7 Sept. A. „ 11 Sept. R. „ 8 Nov. R. 1776 16 Mrt. A. n 22 April R. „ 18 Mei A. „ 19 Sept. A. „ 5 Oct. A. „ 21 Oct. A. 1777 23 of 28 April A. „ 1 Sept. A. „ 11 Oct. A. 1778 7 Febr. A. „ (8 Febr. A.) „ 24 Aug. A. „ 26 Oct. A. 1779 16 Sept. A. „ 24 Sept. A. „ 2 Oct. A. 1780 4 April A. 1781 20 Jan. A. „ 6 Febr. A. ,, 5 Mrt. A. „ 13 Aug. A. ] De uit haar T De Staatkundige Hendrik en De bedrogen Hovaardij en Abracadabra Graft komenJ Tinnegieter Pernille Officier armoede de kwade vrouw 1781 28 Sept. A. 1783 18 Mrt. A. „ 25 Nov. A. 1784 26 Jan. A. „ 17 of 21 Febr. A. „ 6 Oct. A. 1785 24 Jan. A. „ 21 Juli U. ; „ 24 Oct. A. I M 26 Nov. A. 1786 19 Febr. A. (dilettanten) ' „ 3 Oct. A. : „ 11 Nov. A. 1787 13 Sept. A. 17gg 29 Febr. H. ! M 10 Mrt. A. i „ 13 Sept. A. 1789 7 of 9 Febr. A. - „ • 23 Sept. A. 1790 29 April A. „ 23 Sept. A. „ 12 Oct. H. (in het Duits) 1791 7 Febr. A. „ Mei of Juni A. (in het Duits) I „ 17 Oct. A. 1792 31 Mrt. A. „ 31 Aug. R. [ „ 11 Oct. A. [ „ 24 Oct. R. 1793 16 Jan. R. | M 30 Jan. R. „ 1 Febr. H. i „ 17 Mei H. | „ Juni G. [ M Juli, Aug. Juli, Aug. Sept. B. Sept. B. 1794 Jan. A. [ „ 15 Febr. A. j ,, 3 April A. „ 5 Mei H. (in het Duits) De uit haar Taar De Staatkundige Hendrik en De bedrogen Hovaardij en Abracadabra komen- Tinnegieter Pemille Officier armoede de kwade vrouw 1794 ; 6 Mei H. „ 15 Mei of 14 Juni H. 1795 5 Febr. A. „ 12 Febr. A. „ ' 6 Oct. A. 1796 30 Sept. A. „ 12 Oct. R. 1798 17 Oct. R. „ 22 Oct. H. „ 30 Nov. H. 1799 22f Oct. A. 1800 18 Jan. R. „ I 23 Jan. A. „ : 22 Mrt. H. — 30 Sept. A. 1801 j 16 Febr. A. 1802 5 Sept. of 4 of 5 Oct. A. 1803 j , ' 22 Jan. R. „ 17 Aug. A. 1804 j 8 Sept. R. „ j . 26 Nov. A. 1805 7 Sept. A. 1806 25 Oct. A. 1807 11 Mrt. A. „ 23 Dec. A. 1809 18 Mrt. A. „ 14 Sept. A. 1810 13 Sept. A. 1819 11 Mrt. A. 11 Mrt. A. „ 15 Mrt. A. 15 Mrt. A. „ 17 Mrt. A. ,, 22 Sept. A. „ 15 Dec. 1820 19 April A. 1822 7 Febr. A. ,, 13 Febr. A, „ 23 Febr. A. » 4 Mrt. A. „ 18 Sept. A. 1823 5 Mei A. „ I 5 Nov. A. „ 10 Nov. A. De uit haar T De Staatkundige Hendriken De bedrogen Hovaardij en Abracadabra Graftkomen[ 1 Tinnegieter Pemille Officier armoede de kwade vrouw 1825 14 Mrt. A. ongedateerd A. 1830/31 zomer A. 1831 ï „ 16 Nov. A. 1831/32 ongedateerd. A. 1832 1 Febr. A. 1835/36 ongedateerd. A. (in het Duits) 1853 1 Dec. A. F ,, 3 Dec. A. |„ 5 Dec. A. 1865 3 Jan. R. „ 6 Jan. R. B. Moderne opvoeringen van Holbergs blijspelen. 21 Febr. en 8 Mrt. 1916 „Veel geschreeuw en weinig wol” („Den Stundeslose”) te Amsterdam door T. F. U. S. A. 6 Jan. 1925. schoolopvoering van hetzelfde stuk te Amsterdam. 9 Jan. 1926. „ „ „ „ „ Purmerend. 6 Mrt. 1926. „ „ » „ „ Alkmaar. 11 en 12 Dec. 1925. „Gert Westphaler” te Haarlem, door de Haarl. Toneelvereniging. 15, 16 en 17 Mei 1929. „De Usynlige” te ’s-Gravenhage, Rotterdam en Amsterdam, door het Deense gezelschap van Johannes Poulsen. 1 Febr. 1931. „Henrik en Pernille” te Nijmegen, door het Nijmeegs Schouw¬ toneel. 29 Juli 1934. „Don Ranudo de Colibrados” in het openluchttheater te Apeldoorn, door de Jonge Spelers. Hetzelfde stuk door hetzelfde gezelschap in: Hilversum (30 Aug.), Zeist, Meppel, Enschede, Eindhoven, Edam, IJmuiden, en Amsterdam (3 Dec. ter herdenking van Holbergs 250-jarige geboortedag). 18 Nov. 1934. „De politieke Tinnegieter” te Bussum, door het gezelschap „Het Schouwspel”. 2 Mei 1934. „Erasmus Montanus” te Middelburg, door de Chr. Gymn. Bond. Van hetzelfde stuk een opvoering door „Rhetorica” te Groningen. Een Vlaamse opvoering van „Jean de France” door het gezelschap van Staf Bruggen. 23 December 1936. „De politieke Tinnegieter” te ’s-Gravenhage door de Bond van Haagse Gymnasiasten. ALFABETISCH PERSONENREGISTER. Aa, v. d. 222. Abbing, C. A. 227. Abt & Schroeder. 195. Abkoude, Joh. v. 172. Absalon, bisschop. 3. Adams, Mej. 202, 203. Addison. 14. Advielle, Victor. 31. Aggeson, Svend. 3. Aitzema. 235. Albeck, Else. 209. Amelung., 195, 203. Are, Jeanne d’. 171, 194. Archer, William. 61. Arminius. 233. Athias. 235. Bacon. 17, 18. Barbaz, A. L. 201. Barbeyrac. 6, 17. Barlaeus. 50, 234. Bayle. 1, 17, 18, 167, 223. Beek, Hetty. 212. ' Bekker. 54, 201, 234, 238. Bergh, Mr. L. Ph. C. v. d. 194. Berling. 148. Bing, Just. 20, 236. Bilderdijk, W. 125—131, 136, 211. Bidermann. 63, 66—70. Bliek, Tjeerd. 76, 142. Boccacdo. 68, 69. Boer, Prof. R. C. 205. Boer—den Hoed, Dr. P. M. 65, 210. Boerhaave. 235. Boileau. 6, 19, 20, 78, 131, 173. Boissy. 67. Borchs Kollegium. 1. Bosman. 235. Bouwmeester, Frits. 206. Braam, Pieter van. 125. Brandes, Georg. 12, 20—25, 221. Bredero. 114, 188, 190, 204, 211, 212, 235. Brederock, Dr. Ivar. 222. Breval. 31, 39, 43, 48. Bruggen, Staf. 193, 210. Brun, zie Malte. Bruun, Chr. 7, 120, 231, 232. Buil, Frands. 6. Buil, de. 123, 125. Burgersdijk. 68. Burman, Pieter. 48, 222, 231—233. Busken Huet, C. 227. Calderon. 67. Camphuysen. 234. Capperonnier, Claude. 231—233. Caron. 235. Catharina Alexievna v. Rusland. 156. Charivarius. 207. Christian IV v. Denemarken. 25. Christina v. Zweden. 171. Cleopatra. 171. Clerq, Willem de. 215, 220. Clericus, Johannes. 1, 222—224, 231—233. Coccejus. 53. Coldewey. 76, 185. Collot d’Escury. 141, 221. Corelli. 24. Cornand de la Croze, Jean. 222. Corver. 193—199, 202, 203, 219. Curtius, Marcus. 219. Daalen, Jan van. 76, 153. Dale, v. 234. Dangeau. 19. Danckert. 237. Dapper. 235. Das, Arie. 212. Dass. 185. Deffesne, A. 187. Dercksen, J. M. F. 194. Descartes. 16—18. Destouches. 189, 192, 197. Detharding. 74, 75, 86, 157, 165, 170. Detune. 28. Dietrichs, J. A. 195, 203. Dorph. 140. Dronckers, Emma. 219. Duifhuis. 234. Du Bos. 19. Edwards, Rich. 68, 69. Ehrencron—Müller, Dr. H. 93,121, 138—140, 143, 144, 148, 153, 155, 157, 165, 166, 170, 173, 174, 183. Elvervelt, Hendrik v. 104—109, 199—201, 215—218. Erasmus. 41, 222—227, 229, 231. Ernst, Nelly. 212. Esveldt, Steven van. 75, 76, 142, 153, 154, 164, 173. Esveldt, Wed. van. 136, 170. Falcfc, Mr. A. R. 220. Falster. 232. Feith en Kantelaar. 219. Fénélon. 6, 145. Fiolet. 212. Fischer, Dr. F. H. 63, 210, 211. Flink, Richard. 212. Fokkens, M. 69. Fokke Simonsz, A. 110, 115—120. Fontaine, De la. 78, 125, 129. Fomenburg, Jan Baptiste van. 194. Foss, Kare. 6, 16, 17, 225, 230, 231. Frederik Willem v. Brandenburg. 17. Frenkel, Mej. 203. Freschot, 39, 43, 54. Geelmuyden, Adriaan. 23, 41, 221, 222. Gomarus. 233. Gottschalk, Ellen. 209. Gottsched. 74. Gram, Hans. 4, 5, 232, 233. Gras, J. 117, 202. Grieg. 206. Groeneveld, Ben. 212. Grotius. 6, 48, 222—224, 230, 231. Guillot, Jacob. 104. Günther. 78. Haller, Albrecht. 34, 37, 43, 46, 51, 55, 58, 196, 231. Hamel, Marie. 212. Hansen, C. J. 183. Hartsoecker. 235. Haverkom v. Rijsewijk, P. 194, 199. Heeren, R. 65, 123—125. Helgesen, Poul. 3. Heuterus, Pontus. 67. Heyman, Joh. Wilh. 34. Hilman, J. 199. Hobbes. 16, 17, 230. Hoeven, Abr. des Amorie v. d. 222. Hojer, Andreas. 2. Holtrop. Willem. 100, 136, 170, 172, 173. Homerus. 6, 173, 182. Honoré, Sam. Fran$. 1’. 28, 31, 34, 36, 37, 43, 49, 52, 53, 55, 57, 196. Hoogvliet, Dr. J. M. 41, 70, 206. Horatius. 19. Hom, Frederik. 225. Huitfeldt, Arild. 3. Hurrelbrinck, Mr. L. H. J. Lamberts. 194. Ibsen, Henrik. 184. Jacobsen, Mr. A. Wm. 194. Jacobsen Jensen, J. N. 28. Joris, David. 52. Kalf, Cornelis. 238. Kalff. S. 195. Kantelaar, zie Feith. Karei V. 233. Karei XI v. Zweden. 17. Klikspaan. 194, 195. Kloot, Isaak van der. 136. Kollewijn. 126, 127. Kossmann, E. T. 70. Kotzebue. A. von. 110, 115—117, 120, 198. Krap, zie de Leeuw. Kroe, v. d. zie de Kruyff. Krogh, Dr. T. 239. Krogh, Th. G. 13. Kruyff, de en v. d. Kroe, 143. Labadie, Johannes de. 234. Langendijk, Pieter. 60—70, 216, 235. Lapidoth, F. 187, 188. Laub, J. G. 73—75, 86, 91, 104, 108, 121, 125—129, 131. Leeuw en Krap, de. 173. Leeuw, Jacob de. 110. Leeuwenhoek. 235. Legrelle, A. 9, 10. Leicester. 4. Lemaire. 212. Lentfrinck, Francois. 110—118. Leo, Juda. 235. Leyden, Johannes van. 234. Lijn, Jacob v. d. 108. Limborch, Ph. v. 234. Lind, Dr. G. 212. Lintrup, Soren. 1. Lipsius. 234. Locke, John. 15, 17. Logeman, Prof. H. 53,55,56,76,120, 126—129, 136, 159, 194, 205, 240. Loos, Cornelis. 234. Loosjes, Pzn, A. 132. Luther. 226. Macor. 301. M.A.F.C. 31. Mainz, Keurvorst v. 7. Majofski. 203. Malte-Brun. 220. Manasses. 235. Manger Jr. Dr. J. B. 205—207. Marcilly, Guillot de. 30—39, 43, 53, 54. Marco Polo. 67. Maria Stuart. 171. Martensen. 185. Maurits, Prins. 233. Meerhuysen. J. P. 234. Meersch, v. d. 157, 158, 160, 163. Mengel & comp. 143, 144, 148. Mesmer, Dr. 133. Metastasio. 9. Meuleman. B. A. 64—66, 72, 82, 129, 184—191, 205, 208, 210. Meyer, Dr. C. H. Ph. 67—69. Meyer, Fr. Albr. Anton. 131—134. Mijl—Piepers, J. Clant v. d. 184. Mikkelsen, Hans. (= Holberg) 7, 177. Molière. 10, 11, 20, 21, 63, 114, 185, 190, 206, 213—215. Moller, Vilhelm. 239. Montaigne. 14, 20. Montaigu. 7. Montesquieu. 13, 20, 31, 32, 48, 49, 52. Mortensen, Carl. 137, 138. Mortera. 235. Motraye, de la. 39, 43. Mehler, F. Z. 69. Muller, Frederik. 219. Nicolai, Heinrich. 52. Nielsen, Harald. 61. Nielsen, Mathilde. 209. Nomsz. 201, 216. Nuth, Franz. 195. Nuth, Ludwig. 195. Nuth—Dosinger, Rosine. 195. Oehlenschlager. 11, 74, 122, 123, 125, 184, 203. Olsvig, Viljam. 13, 222. Origenes. 223. Orobio. 235. Ovidius. 12, 138. Paltz, keurvorst v. d. 17. Papebroeck. 234. Pedersen, Kristjern. 3. Pels, Andries. 238. Percy. 68. Peter, Czar. 25, 239, 240. Petersen (uitg. Holbergs werken) 47 —49, 80—93, 105, 125—130, 185—187, 224—240. Peterson, Dr. Aug. 226. Philips II. 233. Ficard. 218. Pichler, Dr. 133. Pickaeme. 29, 234. Pilati, Ch. Ant. 31, 33, 36, 37, 39, 40, 43, 46, 49, 52. Pilzaro. 235. Plautus. 9, 65, 201, 238. Plutarchus. 3, 156, 170. Pontoppidan, Erik. 34, 39, 42, 43, 48, 51, 53, 231, 236. Posthumus, Dr. Annie. 178, 188, 190, 208, 210, 211. Poulsen, Johannes. 207—209. Poulsen, Ulla, 207, 209. Prakke, H. 184. Pufendorf, Samuel. 3, 6, 16, 17, 19, 20, 30, 33, 46, 51, 59, 230, 231. Punt, Jan. 194, 198, 199. Quesnel, Père. 31. Quintillianus. 231. Quoten, von. 7. Rahbek (uitg. Holbergs werken). 80, 82, 83, 86, 154, 171, 235. Réfugié (Lettres Holl.). 36, 43, 46, 52, 54, 57. Regnard. 9, 20. Reichard, Elias Caspar. 76, 85, 86, 143. Reichard (theaterkalender). 195. Reichart, Johannes Peter. 34. Revier. 201. Rhode, Johannes. 232, 233. Riche de la Poupelinière, A. J. J. Ie. 36, 37, 39, 41, 43,54, 238. Rombach. 202—204. Roos, Prof. Carl. 24, 25, 55, 72, 74, 79, 86, 91, 93, 129, 132, 185, 190, 191, 198, 213. Rössing, J. H. 206. Ruyter, de. 233. Salmasius. 234. Sartre, Pierre. 31, 32, 36, 37, 39, 43, 51, 54. Saxo Grammaticus. 3. Scaliger. 234. Scarron. 238. Scheibe. 141, 143, 155, 173—181. Schouwenburg. 67. Schroeder. 209. Schuurman, Anna Maria. 234. Shakespeare. 68, 70, 211. Simons. 24. Snoeck, P. 202, 203. Snoek. A. 24. Socrates. 225. Spinoza. 16, 233, 234. Steele. 14. Stender Petersen, Ad. 68. Sterck, Dr. J. F. M. 193, 196, 210. Stivelius. 79, 80. Storm Petersen. 209. Surenhusius. 53, 234. Swammerdam. 235. Swift. 13. Tamboer, Jan. 234, zie Meerhuysen. Tausen, Hans. 3. Temple, William. 36—38. Thol, Ottho en Pieter. v., 136. Thomasius. 6, 18. Tieghem, P. van. 19. Tjasink. 204. Tolk, Aris. 121. Treitschke. 198. Tromp. 233. Uffenbach. 39, 43, 46, 55. Ulfeldt. 235. Vedel, Anders Sorensen. 3. Virgilius. 6, 173, 182. Vis, Ary. 131. • Vitringa, Dr. A. J. 33, 39, 48, 136, 138, 141—142. Vives, Joh. Ludov. 67—69. Voetius. 53. Voltaire. 28, 29, 238. Vorstius. 233. Vos, I. J. 65. Vossius. 234. Vries, Prof. Jan de. 57, 64, 68—70, 125—129, 187, 188, 211, 212. Vries, Lotus de. 207. Walch, Dr. J. L. 9—11, 184, 185, 191. Waller, F. C. 219. Warton. 68. Wedding. 136. Weilen, Al. von. 67, 68. Wensing, Lucas. 212. Werlauff. 140. Wolf. J. C. 232, 233. Wolff, Ch. 18. Wolterson, Mej. B. 210, 211. Worp, Dr. J. 193, 196, 216, 238, 239. Wortley Montague, Mary. 39, 43. Willem III. 233. Winkel, Prof. Jan te. 184. Wit, Jan de. 51, 233. Zenobia v. Palmyra. 156.