Wat zie ik in de Microscoop? Beschrijving van eenvoudige Insectenen Plankton-Preparaten Met 65 Figuren en Microfotografieën DOOR J. C. ALDERS ZUTPHEN - W. J. THIEME & CIE — MCMXXXIX Prijs f 0.75 VOORREDE. , ,Die Natur ist eine unerschöpfliche Quelle der Forschung." A. v. HUMBOLDT. Reeds kort na het verschijnen van ,,Zelf aan de microscoop” (waarvan reeds nu een tweede druk nodig is) werd mij gevraagd, een boek samen te stellen, — vooral voor oudere jongens — waarin aangegeven wordt, wat men nu aan zijn microscopische preparaten kan zien. Immers, ,,Zelf aan de microscoop” behandelt alleen het maken van preparaten, de microscopische techniek dus, en ,,Wat zie ik in de microscoop” geeft aan, wat men aan allerlei gemakkelijk te verkrijgen materiaal kan waarnemen. Daar het boek voor iedereen bedoeld is, heb ik een kort overzicht gegeven van de bouw van gelede dieren en insecten, alvorens met de preparaten van insecten te beginnen. De microfotografieën zijn vervaardigd als aangegeven in ,,Zelf aan de Camera”. Lochem, Januari 1939. J. C. ALDERS. De insecten zijn van gescheiden geslacht, de wijfjes vormen de eieren en de mannetjes het sperma. Maar het jonge dier, dat uit het ei komt, lijkt niet op de ouden (behoudens enkele uitzonderingen zoals de luizen. (Fig. 13). Het jong is zeer eenvoudig gebouwd en heet made, rups of larve. De made is pootloos en heeft een zachte kop, de larve heeft 3 paar gelede borstpoten en een harde kop en de rups heeft een harde kop en 3 paar gelede borstpoten en 2 a 5 paar ongelede acht er lijf poten. Bij iedere vervelling wordt het jong groter. De huid groeit n.1. niet en onder de oude huid vormt zich een weke nieuwe huid. Deze groeit dan tot hij hard is. Een volwassen insect groeit niet meer, omdat het niet vervelt. In het eenvoudigste geval krijgen we: ei—jong—volwassen insect. Maar we kunnen ook krijgen: ei—jong— pop—Volwassen insect. Het bekendste voorbeeld is wel de rups, welke via Fig. 13. Uitkomende bladluizen welke . , geheel op de ouden gelijken. de pop in een vlinder V = 2 x Zeiss Ikon Contax Camera. verandert. t = 1/10 sec. i » 1 : 11. -IT , We spreken dan van een volledige metamorphose (gedaanteverwisseling). Een pop kan bedekt zijn: alle delen zitten in een harde huid (de vlinderpop bijv.) of de pop is onbedekt en kop, poten, vleugels enz. zitten in een apart huidje, zodat die delen afzonderlijk te zien zijn. Soms wordt bij het verpoppen de larvehuid afgeworpen (de gewone rups), soms dient de larvehuid als pophuid (de vlieg). We spreken bij de vlieg daarom van een tonnetje. Sommige onvolwassen insecten spinnen zich in bij het verpoppen (de rups), de draden worden gevormd door spinklieren. Slechts enkele volwassen insecten kunnen draden spinnen (de spin). Verschillende insecten bezitten een angel met giftklieren (bij, wesp). De parasieten zijn door hun kleinheid uitnemend geschikt voor totaalpreparaten, bovendien tonen zij in hun bouw vele afwijkingen van de gewone insecten, daar zij aangepast zijn aan bijzondere levensomstandigheden en daar zij gemakkelijk het voedsel kunnen vinden, vertonen zij vaak degeneratieverschijnselen aan de zintuigen, zoals de ogen e.d. Onder parasitisme verstaan we het samenleven van dier en dier, dier en plant, plant en plant, waarbij gastheer en parasiet van een verschillende soort zijn en zich aan elkaar aangepast hebben. Soms leeft de parasiet van zijn gastheer (bijv. de vlo, de hoofdluis) en brengt hem schade toe, soms gebruikt de parasiet (bijv. de sluipwesp larve) voedsel uit de reservevoorraden in zijn gastheer, waarbij de laatste schade ondervindt, soms leeft de parasiet mee van het voedsel, dat de gastheer gebruikt, (bijv. de bijenluis eet honing mee; zie pag. 16). Een bijzondere vorm van parasitisme is de symbiose, (samenleving) waarbij de ene symbiont voor de andere noodzakelijk is, zoals we bij de hydra (pag. 29) zien. Symbiose vinden we ook bij de zgn. dwergmannetjes bij sommige vissen en copepoden, waarbij het mannetje vastgezogen zit aan het wijfje en aan haar voedsel opzuigt. Het mannetje degenereert dan geheel en kan niet zelfstandig leven. In ’t algemeen kan men zeggen, dat de meeste insecten eer kleiner dan groter dan 1 cm zijn. De grootste insecten zijn een soort wandelende tak van 28 cm lengte en de kever Titanus giganteus, die 15 cm meet. HOOFDSTUK VI. WAARNEMINGEN AAN MUGGEN. Als de muggenplaag begint, heeft men materiaal bij de hand om muggenpreparaten te maken. De muggelarf leeft in stilstaand zoet water en kunnen we gemakkelijk in een j, * microaquarium groot brengen. De larf van de gewone steekmug ilJIptër* iï is ± 3 mm lang en W ^ komt iedere keer „„ ~ , , , Fig. 22. Larve mug. Fig. 23. Pop mug. boven om met de 6 (Culex.) (Culex). ademhalingsbuis - jes aan het achterlijf lucht op te nemen (fig. 22 en 24). Onder microscoop of loupe zien we van de ademhalingsbuis 2 takken uitgaan door het lichaam. Fig. 24. Muggelarf V = 25 x . Fig. 25. Vleugel mug 40 x De muggen zijn vrouwelijk of mannelijk. Mannetjes hebben sterk geveerde voelorganen en geen steekorganen. Prepareren we een Wat zie ik in de Microscoop? 2 kop van de vrouwelijke mug, dan zien we de zuigsnuit direct. We kunnen de monddelen afzonderlijk prepareren. Ter vergelijking maken we ook een preparaat van de monddelen van een mannelijke mug. Voorts prepareren we een vleugeltje (fig. 25). De steekmuggen dragen de naam Gulex. We hebben ook de Anopheles of malariamug, die met haar steek de malariaverwekker overbrengt. We kunnen Gulex en Anopheles direct Fig. 26. Mug, ingesloten in goudgele barnsteen. 23 X . onderscheiden in de rusttoestand. Culex zit horizontaal en Anopheles rust meer hellend met het achterlijf omhoog. In de couranten hebben we gelezen over de enorme zwermen Ghironomus op de Afsluitdijk en Urk. Deze muggen dansen in grote wolken op en neer. Een preparaat van de kop leert, dat zij niet kunnen steken. De larf leeft ook in slootwater en is rood, lijkt een rood wormpje en zwemt met rukken. Onder de microscoop zien we goed een soort hart, dat het rode bloed door het dier pompt. Fig. 26 toont een mug (fossiel soort), ingesloten in barnsteen. HOOFDSTUK VII. WAARNEMINGEN AAN DE MIER. Er zijn van de i 5500 mierensoorten drie soorten overal te vinden: de bruine mier, (Lasius niger), groot 3-4 mm, welke vooral onder stenen en in tuinen voorkomt, de 5 mm grote zwarte mier (Lasius fulginosus), in de grond levend en de 9 mm grote rode bosmier, (Formica rufa), welke de bekende mierenhopen in het bos maakt. De grootste tropische soorten worden 25 mm lang. De mieren produceren het mierenzuur (acidum formicum), hetgeen we gemakkelijk kunnen aantonen door een vochtig blauw lakmoespapiertje op het mierennest te leggen. Het wordt dan dadelijk rood en toont zuur aan. We zien aan de mier de sprieten. Hiermede kunnen de mieren ruiken. Immers, als we met de vinger over de wég vegen, welke de mieren gewoonlijk gaan, dan raken zij de weg kwijt door de reuk van onze vingers in hun route. Op rozen met bladluizen (Fig. 13) nemen we waar, hoe de mieren de luizen opzoeken om een afscheidingsproduct van de luizen op te likken. Zij zijn n.1. verzot op zoete stoffen. Een mier, uit een ander nest, welke de mieren tegenkomen, wordt dadelijk verscheurd. Zij herkennen de vreemde mier aan de geur. Merk op, dat de mieren tamelijk sterk zijn en dode insecten verslepen, welke zwaarder zijn dan zij zelf. Op zonnige dagen komen ook de gevleugelde mieren te voorschijn. Dat zijn mannetjes en wijfjes, gereed voor de paring. Immers, de mierenstaat kent drie individuen: a. de werksters, de ongevleugelde, niet tot voortplanting in staat zijnde wijfjes, welke het broed verzorgen; b. de gevleugelde, volkomen ontwikkelde, eieren leggende wijfjes; c. de gevleugelde, tot voortplanting in staat zijnde, mannetjes. Betrekkelijk zelden ziet men de gevleugelde mieren. De draden van het web leren ons, dat de druppeltjes kleefstof zitten op de knopen; op de buiken slingeren zij van de trillende draad af. Zie fig. 32, zulk een draad bij 400-voudige vergroting. Willen we de spinklieren prepareren, dan snijden we de huid van het achterlijf van een grote spin, — alcohol, kruidnagelolie, Canadabalsem, — en bekijken onder de microscoop of loupe de grote en de kleine sp inklieren. Iedere spinklier toont een groot aantal kleine openingen, waaruit de in de lucht direct hard wordende spindraadvloeistof treedt. Verder maken we een preparaat van de poot en de monddelen. Fig. 32. Vangdraden aan spinneweb. De druppeltjes kleefstof nemen bij het trillen der draad plaats op de knopen (punten van rust) . Op de buiken (punten van grootste beweging) slingeren zij er af. 400 x . De ogen van de spin. Hoewel de dieren overeenkomstige zintuigen hebben als wij, houdt dit volstrekt niet in, dat zij hetzelfde zien, horen, ruiken, voelen en proeven als wij. Men weet, dat er insecten zijn, die geluidstrillingen waarnemen, voor welker trillingsgetal ons oor niet gevoelig is en honden ruiken voetsporen, waar ons zintuig ons geheel in de steek laat. Hoe is het nu met het zien gesteld? Hier kunnen we veel moeilijker achter komen dan bij de reukproeven, maar gelukkig helpt de Natuur ons. Spinnen e.d. insecten vervellen af en toe, waarbij de ooglens in de afgeworpen huid blijft zitten. Fotograferen wij nu door die ooglens een mens, dan weten wij, hoe de spin ons ziet. De spin heeft 8 ogen, (zie fig. 33), waarbij de grootsten 1 mm en de kleinsten enkele tienden mm diameter hebben. Men moet de microscoop gebruiken en in fig. 34 is aangegeven, hoe men dé ooglens od het voorwerpglas monteert. De verdunde glycerine heeft dezelfde brekingsindex als de oogvloeistof en de lens zelf grenst aan lucht, zodat de ware toestand in het spinneoog geimiteerd is. b. van voren rechts c. van onderen van voren d. van boven c. van terzijde van een kalenderblaadje op Fig. 33. De ogen van de Wolfsspin een afstand van 11 cm van (Lycosa). het oog van de spin genomen. Fig. 36 toont een mens. Door metingen kon men de krommingsgraad, het oplossingsvermogen en de brandpuntsafstand bepalen. Ondanks hun kleine afmeting, kan men toch door een spinneoog van 0,1 mm diameter op 10 cm afstand de courant lezen. Maar nu zien wij wel door het spinneoog, maar kan het netvlies van de spin alles waarnemen? In het netvlies liggen de staafjes, waaraan de einden van de gezichtszenuwen zitten, gelijk lucifers in een doosje. Valt er licht op één staafje, dan zien we één punt, maar staan twee punten zover uiteen, dat twee naast elkaar liggende staafjes door de lichtstralen Fig. 34. De ooglens L is met de achterkant met glycerine G1 op het voorwerpglas Ot geplakt. Het beeld B wordt door het microscoopobiectief O bekeken. getroffen worden, dan zien we twee punten. Staan de twee punten zover weg, dat zij samen één lichtindruk op één staafje Fig. 36. Zo ziet de spin ons in profiel. geven, dan zien we de twee punten niet gescheiden, maar we zien één punt. De afstand van de staafjes is dus een maat voor het gezichtsvermogen van het oog. Meten we nu de afstand van de staafjes in het spinneoog en in het mensenoog, dan weten we iets over de gevoeligheid van het netvlies. Het blijkt nu, dat de spin met de grootste ogen 100 x , met de klein.ste ogen 400—500 X slechter ziet dan de mens. Een voorwerp moet dus minstens 100 X zo dicht bij de spin komen om gezien te worden als bij ons oog. Fig. 37 toont de doorsnede van een spinneoog met netvlies. Uit proeven blijkt, dat de spin op 15 cm al een vlieg waarneemt , waarbij het beeld van de vlieg niet groter dan een punt is op het netvlies. De spin gaat er op af en vat de vlieg aan en eerst nadat de vlieg betast is, herkent de spin het als iets eetbaars. Ook op bewegende grashalmpjes gaat de spin af en vat ze aan, maar na het betasten laat zij het los. De spin Fig. 35. Zo ziet de spin de kalender op 11 cm afstand. Fig. 37. Doorsnede door 2 ogen van een wolfsspin. Rechts ziet men de lenzen, de voorzijde is sterker gewelfd dan de achterkant. Op het glaslichaam volgt een laag met veel celkernen, daarachter komt de zwarte laag met de staafjes, dan volgt een tamelijk zwarte laag met de cellen van het netvlies. ziet dus wel, maar herkent de voorwerpen niet als zodanig. De tastzin moet leren of het waargenomen voorwerp eetbaar of oneetbaar is. Ook herkent het mannetje, dat een wijfje gezien heeft, het eerst na betasten als zodanig. Resumerende kunnen we dus zeggen: De spinnen hebben 8 ogen met goede lenzen, maar het netvlies is zo grof, dat ze wel de voorwerpen zien, maar ze niet herkennen. Het herkennen geschiedt met de tastzin. Het gezichtsveld bedraagt ca. 15 cm (bij de grootste spinnen 25 cm). Zij zien ca. 100 x slechter dan de mens, maar voor het insect zelf is het gezichtsvermogen ruim voldoende. BOEKEN, WAAR EEN JONGEN WAT AAN HEEFT. J. C. ALDERS Jongens en Natuurkunde 2e druk Zelf bouwen sterrekijker, windmeter, microscoop, regenmeter, iets over weerkunde. Behandeling van warmte, geluid, licht, vloeistoffen, gassen, krachten aan de hand van 150 proeven. 290 pag., 48 platen, 220 figuren. ^ Ing. f 2.90, Geb. f 3.90 J. C. ALDERS Jongens en Scheikunde 2e druk 150 proeven op het gebied der org. en anorganische scheikunde; onderzoek van huishoudelijke grondstoffen als eieren, vlees, melk, suiker, hout, enz. Bespreking van chemische industrieën: suiker, aardappelmeel, azijn, kunstzijde, lijm, petroleum, kunstwol, philite enz. 290 pag., 75 fig., 32 platen. Ing. f 2.90, Geb. f 3.90 J. C. ALDERS Jongens en Techniek Het Havenbedrijf en al wat daaraan vastzit, wordt besproken; dus scheepsbouw, graanelevators, droogdok, kranen, zelfgrijpers, sluizen, bruggen, enz. enz. Voorts scheepsmachines, motoren, krahen, pompen. 240 pag., 180 fig., 32 platen. Ing. f 2.90, Geb. f 3.90 A. P. MORGAN en J. W. SIMS Jongens en Electriciteit 3e druk Interessante proeven en zelf toestellen bouwen op het gebied der statische en dynamische electriciteitsleer. f * 340 pag., 290 fig., 8 platen. Ing. f 3.90, Geb. f 4.90 J. H. W. VAN DER MEULEN Jongens en Luchtvaart Bouw en constructie van vliegtuigen en vliegtuigmotoren. 290 pag., 50 fig., 16 platen. Ing. -f 2.90, Geb. f 3.90 Bij de Boekhandel verkrijgbaar. UITGAVEN VAN W. J. THIEME & CIE — ZUTPHEN WAT ZIE IK IN DE MICROSCOOP? BESCHRIJVING VAN EENVOUDIGE INSECTENEN PLANKTON PREPARATEN MET 65 FIGUREN EN MICROFOTO GRAFIEËN DOOR J. C. ALDERS ZUTPHEN — W. J. THIEME & CIE — MCMXXXIX Wat zie ik in de Microscoop ? INHOUD. Blz. Hoofdstuk I. Algemeen overzicht van de bouw van gelede dieren 1 ,, II. Algemeen overzicht van de bouw van insecten 2 ,, III. Waarnemingen aan Vlinder en Rups. ..... 6 ,, IV. Waarnemingen aan de Vlieg 9 ,, V. Waarnemingen aan de Vliegenschimmel .... 10 ,, VI. Waarnemingen aan Muggen 11 ,, VII. Waarnemingen aan de Mier 13 ,, VIII. Waarnemingen aan de Bij en de Bijenluis ... 15 ,, IX. Waarnemingen aan de Spin. Hoe ziet de Spin ons ? 17 ,, X. Waarnemingen aan de Vlo 22 ,, XI. Waarnemingen aan de Geelgerande Waterkever. 24 ,, XII. Waarnemingen aan de Waterslakken 26 ,, XIII. Waarnemingen aan de Hydra of Zoetwaterpoliep 28 ,, XIV. Waarnemingen aan Plankton 31 ,, XV. Waarnemingen aan Bolgewassen 35 HOOFDSTUK I. ALGEMEEN OVERZICHT VAN DE BOUW VAN GELEDE DIEREN. De gelede dieren bestaan uit segmenten of geledingen, welke dikwijls samengroeien tot één gèheel. De geleding is tweezijdig (bilateraal) symmetrisch en aan de geleding kan links en rechts een geleed aanhangsel voorkomen. Bij de gelede dieren bewegen de monddelen zich horizontaal (dit in tegenstelling met de gewervelde dieren, welke een mondbeweging in verticale richting hebben). Het centrale zenuwstelsel ligt tussen de organen in, voornamelijk aan de buikzijde. (Bij de gewervelde dieren ligt dit in een afzonderlijk kanaal aan de rugzijde.) Een , ,hart ’ ’ hebben de gelede dieren niet, het,,bloed ’ ’ stroomt tussen de organen door, gedeeltelijk in buizen met wanden, een z .g. open bloed vaatstelsel. De gelede dieren hebben geen ge raamte, de huid van chitine doet als geraamte dienst en de spieren zijn daaraan vastgehecht. De gelede dieren ademen door open buizen (tracheën) welke door gaatjes (stigma’s) links en rechts in de huid monden, (fig. 1) en zich in het lichaam vertakken. De soorten in het water hebben stigma’s met haren (fig. 2) of hebben kieuwen. Fig. 1. Meikever. T = tracheën. TR. BL, = tracheënblaasje. Fig. 2. Waterkever. T = tracheën. S = stigma. HOOFDSTUK II. ALGEMEEN OVERZICHT VAN DE BOUW VAN INSECTEN. Een insect bestaat uit 3 delen: kop, borststuk, achterlijf. Beginnen we met de kop. De insecten hebben samengestelde ogen, slechts enkele hebben puntogen (de vlo bijv., mogelijk een degeneratie?). Voorts draagt de kop de sprieten en voelhorens, de monddelen, bestaande uit onder- en bovenlip, waarbinnen zich de onder- en bovenkaken horizontaal bewegen. De monddelen zijn bijtend (mier) of zuigend (vlinder). Dan volgt het borststuk. Het aantal poten bestaat uit 6, (drie paar), bij de spinnen uit Fig. 3. Fig. 4. Fig. 5. Fig. 6. Fig. 7. Voorpoot Achterpoot Achterpoot Voorpoot Poot Meikever. Boots- Sprink- Veenmol. kamervlieg. (looppoot.) mannetje. haan. (graafpoot.) (hechtpoot.) (roeipoot.) 8, (vier paar). De poot bestaat uit heup, dijring, dij, scheen en voet, meestal draagt de voet klauwtjes (soms hechtschijfjes, bijv. de vlieg). Al naar de aard insect hebben zij springpoten (sprinkhanen), roeipoten (bootsmannetje) of looppoten (kever). Enkele hebben vangpoten (waterschorpioen) of graafpoten (veenmol). Zie fig. 3—12. Dan hebben de insecten vleugels, twee paar (bij, vlinder) of één paar (vlieg, mug). De vleugels zitten aan het borststuk. Dit stuk bestaat uit 3 gele- Fig. 8. Achterpoot Bij. Fig. 9. Voorpoot Waterschorpioen . (vangpoot). Fig. 10. Voorpoot Mier. (looppoot.) Fig. 11. Voorpoot geelgerande Waterkever. dingen. De insecten met vier vleugels dragen deze aan de 2e en 3e geleding. Sommige insecten hebben geen vleugels: vlo, wandluis, hoofd¬ luis, en bij andere hebben alleen enkele exemplaren vleugels (mier, bladluis). In de vleugels zien we de tracheën tussen twee huidlaagjes zitten. Zie figuur 28. We komen nu aan het achterlijf. Dit bevat de darmen en de geslachtsorganen. Het darmkanaal hangt af van de aard voedsel, is dat gemakkelijk verteerbaar, zoals honing, dan is het klein (vlinder), maar is het plantenvoedsel, dan is het groot (rups). Slechts bij heel enkele insecten komen aanhangselen aan het achterlijf voor (oorworm, veenmol, sabelsprinkhanen). Fig. 12. Roeipoot. V = 40 x. HOOFDSTUK III. WAARNEMINGEN AAN VLINDER EN RUPS. Als we van een rups een doorsnede maken (fig. 14), zien we bij kleine vergroting eigenlijk niets dan ,,darm”, vol kleine stukjes blad. Daarom heen zien we het eigenlijke lichaam. De huid der rups bestaat uit chitine, echter is het laagje heel dun en zacht. Daaronder ligt de hypodermis (letterlijk onderlaag van de huid), een laag levende cellen. Op de foto fig. 14 is deze laag donkergekleurde cellen goed zichtbaar. Aan de buikzijde zien we de pootjes. Rondom de darm D ligt het vetlichaam F, waarin het reservevoedsel opgehoopt wordt, dat tijdens het popstadium verbruikt wordt. De spie ren Mu zijn als donkere bundels zichtbaar. Een , ,hart ’ ’ hebben zij niet, inplaats daarvan vindt men een soort dunwandige buis H in de rug. We zien daar de ring¬ vormige doorsnede van de buis. Onder dat , ,hart ’' zien we 3 ringen: de spinklieren S, welke aan de onderlip uitmonden en bij ’t inspinnen dienst doen. De luchtbuisjes (tracheën) liggen bij T, de Malphigische vaten bij Ma. Aan de buikzijde ligt bij B het buikmerg. Fig. 14. Dóorsnede door een rups (Deilephila euporbiae) . V = 8 x. H = hart. S = spinklieren. Ma = Malphigische vaten. B = buikmerg. Mu — spieren. F = vetlichaam. T = trachëen. D = darm. Een belangrijk orgaan voor het herkennen van de vlindersoorten is het mannelijk geslachtsorgaan, de penis fig. 15. Immers, ’t orgaan is voorzien van haakjes en tandjes (cornuti), welke precies passen in de overeenkomstige haakjes van het wijfje. Soorten, die op het oog volkomen gelijk waren, bleken toch verschillend te zijn door ver¬ schillen in de bouw van de tandjes, welke niet pasten in de haakjes van het wijfje. Hiermede voorkomt de Natuur bastaardering, daar copulatie onmogelijk is. Fig. 16—19 geven afbeeldingen: fig. Fig. 15. Schema mannelijk geslachtsorgaan van een vlinder. P = Penis. 16 de penis van de Fig. 16. Zijaanzicht geslachtsorgaan van de Afrikaanse Acraea Caldarena on orl on Fig. 43. Waterwants V - 4 x . De Poot kan men een' Zeiss Ikon ContaxCamera, t=l/25 sec. f=l: 8. voudig prepareren, naast de preparaten van de achterpoten maken we ook van een voorpoot van een mannetje een preparaat, dat met de binnenkant naar boven gemonteerd wordt om de zuignapjes te zien, waarmee hij het wijfje bij de paring vasthoudt, zie fig. 11. Dan zoeken we onder de vleugels naar een lichte vlek met een rij donkere puntjes. Dat deel snijden we er uit en we bekijken met zwakke vergroting de stigma ’s (de ellipsvormige ademhalingsopeningen) met haren, zie fig. 2. Ook monddelen en voelorganen van de kever en de monddelen van de larve prepareren we. Levende larven houden we apart in glazen, daar zij alle medebewoners van het microaquarium doden. Zij zuigen hun prooi uit. Fig. 43 toont de karakteristieke stroomlijnvorm van een ander waterinsect n.1. van het bootsmannetje of de waterwants. HOOFDSTUK XII. WAARNEMINGEN AAN WATERSLAKKEN. Daar in ieder aquarium wel enige slakken gehouden worden om de algen te bestrijden en deze slakken daarin al vroeg in het voorjaar eieren leggen, is het de moeite waard hieraan enige aandacht te besteden. We bekijken eerst een algen etende slak. Door middel van een loupe kunnen we de mondopening zien. We hebben in de regel in het aquarium posthoornslakken met plat gewonden huis en de gewone modderslak met puntvormig huis met enkele windingen, vooral aan de punt. Deze slak heeft driehoekige voelorganen, terwijl de posthoornslak lange draadvormige heeft. We zoeken nu aan een waterplant naar slakkeneieren, welke als zwarte puntjes in een geleiachtige massa te vinden zijn. We bewaren wat in een hor- Fig. 44. ^Tong wijngaardslak. logeglas, waarin We dagelijks Opname met Leica camera. het water verversen, en be¬ kijken de ontwikkeling, door elke dag even door de loupe er naar te kijken. Weldra zien we, dat in de eieren jonge slakjes komen, die voortdurend ronddraaien. We halen zo’n paar eieren uit de massa en brengen ze onder de microscoop. We kunnen de invloed van de temperatuur nagaan op die draaiende beweging en merken op, dat in koud water de beweging ophoudt en in warm water tot ± 30° C. de beweging versneld wordt. Dat de slakken lucht inademen, kunnen we gemakkelijk zien, als we een slak plotseling aanraken. Zij laat zich naar de bodem vallen onder het loslaten van een blaasje lucht. Gemiddeld komt de slak elke 2 uur boven om lucht op te nemen. De tong is bezet met vele kleine hoorntandjes, om de algen af te raspen. (Fig. 44) . We koken een kop in verdund kaliloog in een reageerbuisje, waarbij de tong en een beenplaatje over blijven. De rest verdwijnt. We spoelen de tong in water goed af en bekijken deze met loupe of microscoop. Merk op, dat het bloed van de waterslak geen bloedlichaampjes bezit, als ge een druppel bloed bij sterke vergroting bekijkt. Wat zie ik in de Microscoop? 3 HOOFDSTUK XIII. WAARNEMINGEN AAN DE HYDRA OF ZOETWATERPOLYP. Inleiding. Uit de Griekse Mythologie kennen we het verhaal van Heracles en de Hydra. Heracles bevocht de Hydra van Lerna met de 9 koppen en voor eiKe aigesiagen jsop giueiue een andere aan, zodat het dier niet te doden was. Heracles nu schroeide de wonden dicht en verhinderde zo het ontstaan van andere koppen. Inderdaad bestaan er dieren, waarbij een afgesneden stuk door een nieuw stuk vervangen wordt en snijden we een hydra in tweeën, dan krijgen we 2 dieren. Het regeneratievermogen is hier bijzonder groot. Voorkomen. In stilstaande , dichtbegroeide sloten leeft het 1 cm grote, doorzichtige dier. (Fig. 45) . We nemen hier en daar wat waterpest uit de sloot en bewaren dat in een witte teil, half afgedekt meteen doek. Weldra verzamelen zich de hydra 's op de wand, waar licht is. De Zoetwater - polyp hoort tot de Goelentraten of holtedieren en meer in het bijzonder tot de Cnidaria of neteldieren. (Familieleden in het zeewater zijn o.a. de kwallen.) Fig. 45. Zoetwaterpolyp (Hydra). V - 12 x . Opname met Zeiss Ikon Contax Camera t = 1/10 sec. We kweken de hydra’s nu in inmaakglazen of accuglazen, met veel waterplanten (maar geen modder, dan gaat het water stinken) en nemen vooral de knopvorming (voortplanting) waar. We voeren rijkelijk met daphnia’s. Soorten. De 3 soorten heten naar hun kleur: Hydra viridis (= groene hydra) met 7 armen, die zijn groene kleur dankt aan een alg: zoöchlorella conductrix (= begeleidend) die in de entodermcellen 1) der hydra leeft. Bij deze symbiose ontleedt de alg de C02 in C en 02, de C voor zichzelf houdend, de 02 aan de hydra leverend. De zoöchlorellen komen ook voor in het ei der hydra, zodat ook het embryo van 02 voorzien wordt. Verder zijn er Hydra grisea (= grijs) met 7—13 armen en hydra fusca (= bruin) met 6—8 armen. Voortplanting. We hebben hier ge- en ongeslachtelijke voortplanting. Bij de ongeslachtelijke groeit aan het dier een knop uit de ektodermcellen, 2) de knop krijgt vangarmen en we hebben een kleine hydra aan de grote zitten. De darm staat aanvankelijk in open verbinding met de Dr = draad. darm van ’t moederdier, zodat het jong op die manier voedsel krijgt. Soms vormt zo’n dochterdier al weer knoppen, terwijl het aan de moeder vastzit. Maar weldra laat de kleine los en gaat een eindje van de moeder af zitten. Als men rijkelijk voert, ziet men na een paar dagen al knopvorming optreden. De geslachtelijke voortplanting heeft bij de bruine hydra in de winter plaats bij 10° C.,bij de grijze in de zomer bij 20° C. De hydra’s zijn hermaphodrieten (tweeslachtig, zowel mannelijk als vrouwelijk), behalve de bruine hydra. De spermatozoiden liggen bovenaan in een ring rondom het dier, zij worden het eerst rijp en eerst als zij losgelaten zijn, wordt één enkel ei rijp (zodat zelfbevruchting uitgesloten is). De rijpe spermatozoiden zwemmen in het water rond, totdat zij een ei aan een andere hydra onderaan bij de voet gevonden hebben. Fig. 46. Afgeschoten penetrante. D = doorn. S = stilet. K = kapsel. Fig. 47. Een penetrante dringt in een muggelarf. C = chitine. N = neteldraad. 1) binnenste cellaag. 2) buitenste cellaag. Het ei heeft een schaal en is bestand tegen uitdroging en koude. Lichaamsbouw. Beschouwen we het 1 cm grote dier met loupe of microscoop, dan merken we, dat het hele dier één enkele holle ruimte is. Bovenaan is de mond, middenin de maag, onder is de voet, waarmee de hydra zich vastzet en rond de mond liggen de armen. Deze armen bevatten de netels. De netels of cnidia ontstaan echter niet aan de armen, maar in het lichaam uit de netelmoedercellen (cnidoblasten). De netelcellen komen in de mond, gaan door de maag en komen zo in de opperhuid of ektoderm. Blijkbaar bevatten zij een antiferment, anders zouden zij door de maag verteerd worden. Alle hydra ’s bezitten 3 soorten netelcellen en wel: de penetrante of het stiletkapsel, fig. 46, de volvente of het wikkelkapsel en de glutinante of het kleefkapsel (dit laatste verdeeld in twee soorten: streptoline en stereoline). Het doel der glutinanten is de buit vast te houden. De penetranten zijn de voornaamsten, zij bestaan uit 3 stiletten met 45 weerhaakjes. Zij dringen vooral in een glad oppervlak van de buit en door een daarbij afgescheiden zeer giftig slijm wordt de prooi gedood. Fig. 47 toont schematisch het indringen van een stiletnetelkapsel (penetrante) in het chitinepantser van een muggelarf. De wond wordt vergroot, omdat door wateropname ’t doornstuk omklapt. De cuticula x) wordt door ’t slijm opgelost en de draad kan in de larf dringen. Een watervlo is na 2 minuten reeds dood. De volventen worden gebruikt voor een prooi met behaarde huid. 1) letterlijk huidje. HOOFDSTUK XIV. WAARNEMINGEN AAN PLANKTON. Onder plankton verstaan we microscopisch kleine dieren en planten, die vrij in het water zweven. Zij zijn voor de jonge vissen van buitengewone betekenis als voedselbron. Het gemakkelijkst te vangen en te bekijken is de watervlo of daphnia pulex. We bekijken de daphnia het beste op een voorwerpglas in een stukje wijdmazig verbandgaas in een droppel water, dan blijft de daphnia leven en kan niet wegzwemmen door de mazen. We zien een groot vat kloppen, dat als , ,hart ’ ’ dienst doet. Laten we een druppeltje alcohol in het water vloeien, dan gaat het hart sneller kloppen en dan verlamt het plotseling. Op de rug zien we de broedruimte met de eieren. Des zomers vinden we wijfjes, die zonder bevruchting jongen voort brengen (parthenogenese) maar in de herfst vinden we ook Fig. 48. Pantoffeldiertje. Mv = mondveld. M = mond. Va = vacuole. K. kern. V = voedseldeeltje. Fig. 49. Pantoffeldiertje in deling Va = vacuole. K = kern. V = voedsel. M = mond. mannetjes en ontwikkelen zich bij het wijfje bevruchte eieren. Als het wijfje tegen de winter sterft, blijven de eieren bewaard en komen in het Het pantoffeldiertje (Paramaecium caudatum) fig. 48 herkennen we al spoedig aan de vorm. Het plant zich door deling voort, fig. 49. Fig. 50 toont een foto. Het oogdiertje (Euglena viridis) herkennen we aan het rode „oog”, zie fig. 51. Die kleinste diertjes zijn geen verkleinde nabootsingen van grotere Fig. 50. Pantoffeldiertjes. (Paramaecium caudatum) V = 38 X Zeiss Ikon Contax Camera t = 4 sec. Groenfilter. voorjaar uit. De cyclops draagt zijn naam naar zijn ene oog in het midden (zoals Homerus de Cyclopen beschreef). Van de 5 paar poten is het laatste paar gedegenereerd. Het wijfje draagt eierzakjes aan beide zijden van het achterlijf. Bekijken we aquariumwater onder de microscoop, dan zien we de lagere planktonvormen. Fig. 51. Fig. 52. Fig. 53. Klokdiertjes. Oogdiertje. Klokdiertje vormen, maar het zijn nieuwe vormen, die uit één cel bestaan. Zij zijn gevuld met een kleurloze collodiale verbinding, het protoplasma. Aan het klokdiertje (Vorticella), fig. 52 kunnen we het beste zien, hoe de voedselopname plaats heeft. De bovenrand is voorzien van trilharen, hier bevindt zich de mond en daarnaast zit de anale opening. De voedseldeeltjes gaan naar een hol blaasje, de vacuole, welke met een „maag” te vergelijken is. Verder ziet men een kern en een vacuole, welke als „nier” werkt en onverteerbare delen uitscheidt. De klokdiertjes kunnen zich samentrekken (fig. 53). Door hun groot aantal op één plaatsje, kunnen zij door hun gemeenschappelijke trilbeweging zoveel water voorbij laten stromen, dat alle voldoende voedseldeeltjes krijgen. Dergelijke lagere planktonvormen moeten dus samenleven. Het trompetdiertje (Stentor) fig. 54 draagt zijn naam naar de vorm als zij zich uitstrekken. Ook hier • i . mi -i r t\*i ’ * J _ zien we ae trimarenKrans. uikwijis zijn ue trompetdiertjés groen. Dan leven zij in symbiose met een alg. De kern is lintvormig en als zij zich vermenigvuldigen, snoert het hele dier in het midden in en de twee helften vormen nieuwe dieren. Het wenkbrauwdiertje (Ophydrium) ontleent zijn naam aan de vorm (fig. 55). Zij leven in grote aantallen bij elkaar in een sponsarhtiap crplpi'vnrmipp bol ter erote van een kers. De o o o p. g0 bewoners zijn slanke diertjes met trilharen, die aan cothürnia. wenkbrauwen doen denken. De Cothürnia’s (fig. 56) vormen koloniën. Zij leven in een Fig. 54. Trompetdiertje. V = vacuole. Z = zoöchlorellen. K = kern. Fig. 57. Trichodina. Fig. 58. Cerona. Fig. 59. Loxophyllon. Fig. 60. Suctatoria. doorzichtig huisje, dikwijls in symbiose met een groene alg. Op zoetwaterpolypen vindt men de Trichodina, (fig. 57) flesvormig van vorm en de Cerona (fig. 58) met 6 rijen trilharen. Zij leven van vuildeeltjes op de hydra. De Loxophyllon aselli (fig. 59) leeft in de kieuwen van de waterpissebed. Zij hinderen hun gastheer niet, maar profiteren van de verplaatsing der pissebed, zodat ze telkens in nieuw, voedselhoudend water komen. De zuiginfusoria (Suctatoria) fig. 60 leven op watervlooien en vangen kleinere diertjes, die zij met de op dunne naalden gelijkende buisjes uitzuigen. Nog eenvoudiger gebouwd is de Amoebe (fig. 61) welke geen trilharen heeft, noch een mondopening. We zien wel een celkern en een vacuole, die de afbraakstoffen verwijdert. Het dier beweegt zich door middel van ,,schijnvoetjes”. Het is het eenvoudigste levende organisme. Fig. 62 toont een opname van plankton uit zeewater n.1. de larve van een zeeworm, met duidelijk zichtbare borstels. Fig. 61. Amoebe. K - kern. V = voedsel. Va = vacuole. Fig. 62. Zeewormlarve, 40 x, (met Fig. 63. Diatomee 400 x . donkerveldbelichting) . Fig. 63 toont één van de vele kiezelalgen (diatomee) die in ieder stilstaand water voorkomen. Vooral in ’t voorjaar en in de herfst komen zij aan de oevers van niet stromend water voor als slijmachtige bruine massa’s. Als de zon schijnt, stijgen zij naar de waterspiegel op. Ook het vieze aanslag van stenen en houtwerk bestaat uit kiezelalgen. HOOFDSTUK XV. WAARNEMINGEN AAN BOLGEWASSEN. Als de tijd der bollen op glazen weer aangebroken is, kunnen we gemakkelijk aan materiaal komen voor enkele interessante preparaten . 1. De wortelpunten van een hyacinth in een bollenglas breken we in 1 cm. grote stukjes, leggen ze een 12 uur in 1 % chroomzuur, vermengd met wat azijn. Haal ze na 12 uur eruit en spoel goed uit met water. Splijt ze overlangs open en spoel met water en laat ze een uur erin, totdat de stukjes wit zijn. Nu kleurt men met water, dat men met rood- of blauw- inktpotloodslijpsel goed gekleurd heeft, laat de kleurstof een half uur inwerken, spoel even af in water en wrijf het stukje wortel fijn, onderzoek in glycerine. We zien vierkante cellen met een gekleurde kern (bij 100 a 200 X ). 2. Hebben we een sterhyacinth, Scilla, bij de hand, dan breken we van een blad een stukje af, de slijmerige druppel, die er aan te voorschijn komt, brengen we op het voorwerpglas en we zien naaldvormige staafjes. Het zijn kristalnaalden van oxaalzure kalk, de z.g. raphiden. Toevoeging van joodtinctuur bewijst, dat we niet met zetmeelstaafjes te doen hebben. Fig. 64. Zetmeei. 3. Vouw een blad van een narcis of tulp om, op het breukvlak trekken we een uiterst dun stukje opperhuid eraf. Kleur met rood of blauw en bekijk in glycerine. We zien dan de huidmondjes. Hyacinthen in glas geven ons het materiaal voor diverse proeven: 4. Onderzoek de rokken op zetmeel vóór en na de bloei. (Met joodjoodkali). Fig. 64 toont aardappelzetmeel. 5. Onderzoek met de microscoop het bladoppervlak aan de onderkant en aan de bovenkant. 6. Maak een microscopisch water-preparaat van het stuifmeel, door de osmose zwellen zij en tenslotte barsten zij. Waarom sluiten de bloemen dus hun kelk bij regen ? 7. Tulp en narcis zijn de klassieke planten voor de demonstratie van de stuifmeelkieming. Los 5 gr. suiker en 2 gr. gelatine (witte) in 100 c. c. water. Een druppel van deze voedingsbodem brengen wij op het dekglas en strooi er wat stuifmeel op. Nu keren wij het dekglas om en leggen het met de natte kant naar onderen, op het voorwerpglas. Met wat vaseline rondom het dekglas voorkomen wij uitdrogen. Wij zien nu de kieming van het stuifmeel. Fig. 65. Het maken van blijvende preparaten van stuifmeel is zeer eenvoudig. Bijv. wil men ten alle tijde de verschillende vorm van de stuif- meelkorrels laten zien, dan maakt men preparaten van leeuwenbek (met vele haartjes om aan de insecten te blijven hangen), tulp (heeft dat haar niet nodig), cichorei, distel enz. Men laat eenvoudig wat stuifmeel op het voorwerpglas vallen, een druppel Canadabalsem, en dekglas. 8. Dat het licht de wortelgroei niet bevordert, kunnen we aan de hyacinthen in de glazen zien. Neem twee witte forceerglazen en plak er donker papier omheen. Als de wortels een zekere lengte bereikt hebben, nemen we van één glas het papier weg, zodat het licht op de wortel valt. Merk op, dat de wortels in het licht vrijwel niet meer groeien. We kunnen ook aardappelen laten wortelschieten in het donker en in het licht en tonen dan aan, dat het uitlopen het beste plaats heeft in het donker. Daar wij de wortels van de hyacinth in het glas wel kunnen zien, maar niet gemakkelijk er merktekens op kunnen aanbrengen, omdat zij in het water liggen, nemen wij onze toevlucht tot de bruine boon. We laten bonen wortels vormen in een natte spons of zaagsel. Als de wortel een 2 cm. lang is, zetten we met inkt streepjes er op op afstand van 1 mm. en dicht bij de boon zetten we 20, dan 15, 10, 5 en aan de punt staat dan 0. Na 24 uur bekijken we de wortel weer, de afstand der streepjes in de buurt van 5 is zeer uitgerekt, die bij 20 vrijwel niet, dus de groei heeft plaats aan de punt van de wortel. We besluiten met enige waarnemingen aan schimmels. Op een theeschoteltje met water zetten we een omgekeerd theekopje, waarop we een stuk roggebrood (citroen, sinaasappel) leggen en daarover zetten we een omgekeerd inmaakglas. We krijgen dan Fig. 65. Kiemend stuifmeel. een z,g. vochtige kamer. Na een dag of wat ontwikkelt zich op het brood een witte draad (mycelium). Nemen we wat van deze draad op een voorwerpglas, dan zien we bij 100 x steeltjes met bruinachtige kopjes: de sporendragers van de gewone schimmel Mucor mucedo. Paddestoelen lenen zich voortreffelijk voor het vormen van sporenfiguren. Leg een inktzwam op een stuk wit papier en na enige uren ziet men de sporenfiguur in inktzwarte lijnen getekend. Wil men zulk een figuur bewaren, dan legt men de paddestoel op een voorwerpglaasje en bedekt de figuur met een groot dekglas of laat dun vloeibare Canada-balsem op de sporen vloeien. We halen het voorwerpglas even door de spiritusvlam om eventueel water te verdampen vóór we met Canada-balsem beginnen. Ook de varens leveren ons sporen in het najaar. SLOTWOORD. , ,Und es ist das Ewig Einige, Das sich vielfach offenbart”. GOETHE 1). Een microscoop en wat dode vliegen, spinnen, bijen, vlooien en luizen, is dat niet wat armoedig? Neen, want hier openbaart zich de Geest van de Mens. Uit die nietige insectj es schiepen de grote denkers en onderzoekers een beeld van de Natuur, die ook in het kleine groot is. Hoe ver staat de denkende en vorsende Mens verheven boven de domme massa, die hysterisch krijst en brult als 22 jongens een voetbal nalopen, die gedegenereerde massa, die geen hoger idealen kent dan het kijken naar haar vergode sporthelden! In de rustige sfeer van de studeerkamer verheugt de Geest zich over het wonderwerk der Natuur. Hier kan de Geest van de Mens zich uitleven en Pascals woorden tot de hare maken: ,,A1 onze waardigheid ligt in het denken”. 1) Over de Natuur sprekende. BOEKEN, WAAR EEN JONGEN WAT AAN HEEFT. A. P. BERKHOUDT Vóór de seinen veilig gaan Een boek over spoorwegtechniek voor jongens. 250 pag., 137 fig., 16 platen. In* f 2-»0, Geb. f 3.90 J. C. ALDERS Zelf aan de Microscoop 2e druk Handleiding tot het zelf vervaardigen van eenvoudige micropre- paraten met water, Canadabalsem en glycerinegelatme. ^ ^ 32 pag., 30 microfoto’s. J. c. ALDERS Zelf aan de Camera Handleiding tot het maken van goede fotografieën met eenvoudige toestellen. Zelf ontwikkelen, afdrukken, projecteren van lantaarnplaatjes, enz. Microfotografie. f 090 50 pag/, 20 fig., 8 platen. J. c. ALDERS Zelf aan de Sterrekijker Handleiding tot het zelf waarnemen van hemelverschijnselen met kleine kijker aan zon, maan, planeten, sterren, enz. Behandeling van de J. c. ALDERS Wat zie ik in de Microscoop? ^at we kunnen waarnemen aan vlinder, rups, vlieg, mug, mier, bij, spin, vlo, waterkever, waterslak, hydra, het Plankton. • ^ 37 pag., 65 fig. en foto’s. Bij de Boekhandel verkrijgbaar. UITGAVEN VAN W. J. THIEME & CIE — ZUTPHEN