HET KEIZERLIJK WEENEN DOOR G. BRUGMANS ERVEN A. DE JAGER — GRONINGEN INHOUDSOPGAVE. Bladz. HOOFDSTUK I AARTSHERTOG FRANZI 9—37 ONDER FRANS I 9 REICHSTADT . H AARTSHERTOGIN SOPHEE .... 13 HET EINDE VAN EEN ROMAN ' 15 AARTSHERTOG FRANZI 17 1848 20 DE KEIZERSKROON 23 DE KEIZERLIJKE MENTOR 24 FRANS-JOSEPH I 28 OM HET WEENER HOF ‘33 DE KUNSTENAAR EN ZIJN MATERIE 36 HOOFDSTUK II DE GEBOORTE VAN DE WEENER WALS 41—73 DE „GUTE HIRT” 41 LANNER EN STRAUSZ 43 HET KEIZERLIJK WEENEN ... 45 JOHANN DE VEROVERAAR 48 LANNER DE WEENER 50 DE JONGE JOHANN '52 VADER TEGEN ZOON 57 DE MOEDER 59 ONDER LEIDING VAN MEESTER DRECHSLER . 61 DE SLAG BIJ DOMMAYER 63 DE JONGE EN DE OUDE „WALZERKÖNIG” . 67 DES WANDERERS LEBEWOHL 71 HOOFDSTUK III EEN LIEFDEHUWELIJK 77—111 SISI 77 DE ROMAN VAN FRANS-JOSEPH 80 DE HABSBURGSCHE MAJESTEIT 82 SOPHIE EN ELISABETH 85 DE HERWONNEN VRIJHEID 90 DE ZENDING NAAR HONGARIJE ... 93 HET COMPROMIS 95 MOEDER EN ZOON 98 MAYERLING ......... ’ ’ ’ ’ 103 HET AFSCHEID VAN HONGARIJE ! ! 106 10 SEPTEMBER 1898 ... 107 Bladz. HOOFDSTUK IV MEESTER JOHANN 115—147 „WIR HABEN DEN STRAUSZ!" 115 JOSEPH, DE ROMANTICUS 120 DE „SCHÖNE EDI” 122 PAWLOWSK 124 JETTY 126 „AN DER SCHÓNEN BLAUEN DONAU” 129 NAAR DE OPERETTE 133 DE „FLEDERMAUS” 135 LIEBLING DER WELT 138 LILY 139 ApTüT.ü! ' 141 DE GROÓTÈ ONBEKENDE* ! .143 HET LIED IS UIT 144 DE OOSTENRUKSCHE SCHAT 146 HOOFDSTUK V DE TROONOPVOLGER 151—185 DE KLEINE KROONPRINS 151 EEN MERKWAARDIG DAGBOEK 154 MEERDERJARIG . 155 IN DE SCHADUW VAN DEN KEIZER 159 DE INNERLIJKE VRIJHEID 161 RUDOLF EN WILHELM 162 DE PRINSELIJKE AUTEUR 163 RUDOLF EN STÉPHANIE 165 MARY VETSERA 166 MARIA LARISCH 168 DE CATASTROPHE 176 DE ONTHULLINGEN VAN AARTSHERTOG JOHANN 180 HET NASPEL 182 EPILOOG . 184 HOOFDSTUK VI DE ONDERGANG DER DYNASTIE 189—223 DE AARTSHERTOGEN 189 FRANS-FERDINAND 190 DE OUDE KEIZER 195 DE KLEINKINDEREN 199 FRAU SCHRATT 203 FRANS-JOSEPH EN DE HOHENZOLLERNS ... 204 AARTSHERTOG KAREL 206 SERAJEWO 209 KEIZER WILHELM 203 HET ULTIMATUM . . . . 215 HET UITBREKEN VAN DEN WERELDOORLOG . . 217 SCHOENBRUNN 21 NOVEMBER 1916 218 DE DONAU-MONARCHIE STORT INEEN .... 222 VOORWOORD Dit werkje pretendeert geen originaliteit. Het werd als cursus gegeven aan de Groningsche en Rotterdamsche Volksuniversiteit en is een compilatie en bewerking van verschillende auteurs, samengevoegd tot een geheel. Het beoogt op deze wijze, aan de hand van eenige der hoofdfiguren, Keizer Frans-Joseph, Keizerin Elisabeth, kroonprins Rudolf, de oude en de jonge Strausz, aartshertog Frans-Ferdinand en Keizer Karei, een beeld te geven van de Oostenrijksche historie van 1830 tot het einde van het Keizerrijk en wenscht den lezer op meer of minnar aangename en populaire wijze een blik te doen werpen eenerzijds op het vroolijke Weensche leven in de tweede helft van de vorige eeuw, anderzijds op de tragedie van het huis Habsburg, een beeld met felle licht- en schaduwpartijen. De geraadpleegde, geciteerde en bewerkte bronnen zijn: Joseph Redlich: Kaiser Franz-Joseph von österreich, Berlin 1928 Octave Aubry: Le Roi de Rome, Revue des deux Mondes 1932 Henri de Weindel: The real Francis-Joseph, Londen 1909 Schneider: Kaiser Franz-Joseph I und sein Hof Karl Tschuppik: Elisabeth Kaiserin von österreich, Weenen—Leipzig 1929 Irma Szt&ray: Aus den letzten Jahren der Kaiserin Elisabeth Otto von Mitis: Kronprinz Rudolf, Leipzig 1928 C. A. Borghese: Die Tragödie von Mayerling Maria Larisch: Mijn Verleden Ignatz Schnitzer: Meister Johann, bunte Geschichten aus der Johann Strausz-Zeit, Weenen—Leipzig 1920 Ernst Decsey: Johann Strauss, Stuttgart-^Berlin 1922 Prof. Dr. H. Brugmans: De oorsprong van den wereldoorlog (Haagsch Maandblad Mei, Juni, Juli 1934) Brugmans en Kernkamp: Algemeene Geschiedenis dl. 4 De bandteekening is uitgevoerd door Vincent Santaolaria te Parijs. G. BRUGMANS HOOFDSTUK I ‘) AARTSHERTOG FRANZI Onder Frans I Reichstadt Aartshertogin Sophie Het einde van een roman Aartshertog Franzi 1848 De Keizerskroon De keizerlijke mentor Frans-Joseph I Om het Weener hof De kunstenaar en zijn materie ‘) De nummers bij de illustraties verwijzen naar de lijst op pag. 225 en 226, die de bronnen vermeldt, waaruit de platen zijn overgenomen. Keizer Frans-Joseph I door Einsle (11) AARTSHERTOG FRANZI Onder Frans I Keizer Frans, de laatste door de Keurvorsten tot Roomsch-koning gekroonde vorst uit het Huis HabsburgLotharingen en de eerste drager van de Oostenrijksche keizerskroon, was 62 jaar toen aartshertogin Sophie, de gemalin van den jongste van zijn beide zonen, aartshertog Frans-Karel, den 18den Augustus 1830 in het slot Laxenburg haar eerste kind, een zoon, ter wereld bracht. De vreugde van den Keizer was groot want nu eerst scheen de opvolging verzekerd. Het huwelijk van zijn oudsten zoon, den aartshertogtroonopvolger Ferdinand, een epilepticus en geestelijk onvolwaardig mensch, was kinderloos gebleven en hoewel in principe vaststond dat hij, in weerwil van deze antecedenten, na den dood van zijn vader den troon zou bestijgen, was toch over zijn hoofd en dat van zijn eveneens zeer onbeduidenden broeder Frans-Karel heen, van stond af aan alle hoop gevestigd op den jonggeboren aartshertog als op dengeen, die de oude dynastie nieuwe kracht en nieuw leven zou kunnen schenken. In weerwil van de zware nederlagen, die het Oostenrijksche huis in zijn oorlogen tegen Napoleon had geleden, stond Keizer Frans na Waterloo als eerste tusschen de souvereinen der vijf groote mogendheden en met recht. Zijn taai karakter en de diplomatieke kundigheden van zijn eersten raadsman, vorst Clemens von Mettemich, hadden veel tot het succes van de anti-Napoleontische coalitie bijgedragen. In de daarop gevolgde vredesperiode, waarin de welvaart gestadig toenam, ving die goedmoedige tijd aan, welke men op het einde der 19de eeuw met den naam „Biedermeyerzeit” placht aan te duiden. Hij vond zijn uitdrukking zoowel in de populariteit van den „goeden” Keizer Frans en de legende van zijn gemoedelijkheid en rechtschapenheid, als in de producten der Oostenrijksche schilderkunst en kunstnijverheid en de fijne „Gesellschaftscultur” van de Weensche burgerij in den Schuberttijd. Niet iedereen was echter tevreden. Er gingen stemmen van verzet op, felle aanklachten tegen de duffe sfeer van conservatisme, waarin Frans I en zijn kanselier Oostenrijk gevangen hielden en een van deze aanklagers was Grillparzer. Hij zag verder dan de meeste van zijn tijdgenooten en liet zich zoomin door ’s Keizers gemoedelijkheid als door Metternichs diplomatieken roem desoriënteeren. Hij zag hoe het stabiliteitssysteem van den Keizer en zijn kanselier Oostenrijk, dat juist in deze jaren een menigte groote mannen op schier ieder gebied opleverde, tot stilstand trachtte te brengen, een stilstand, die steeds scherper contrasteerde met de zich in West-Europa ontwikkelende nieuwe gedachten en constateerde, dat deze „zege over de ideeën van de Fransche revolutie”, gelijk men dit placht uit te drukken, in Oostenrijksche kringen zoo ongeveer in den zin van een godsgericht werd opgevat. Van de niet-Duitsche volken der monarchie waren het de Italianen, bij wie in den storm der revolutie en later, in de oorlogen tegen Napoleon, het nationaal bewustzijn het eerst was ontwaakt. Spoedig daarop waren ook de Magyaren en de Zuid-Slaven uit hun slaap gewekt en van alle zijden begon een heimelijk verzet tegen het Duitsche politie-regime van de keizerlijke regeering. ‘) ‘) J. Redlich: Kaiser Franz-Joseph von österreich. Van dit alles was aan de oppervlakte voorloopig nog weinig merkbaar. Het leven in Weenen, in de Hofburg en Schoenbrunn geleek een rimpelloos vlak. En toch school daar, in de keizerlijke familie zelf, een gevaarlijk, een vijandig element. In de Hofburg groeide de zoon van Napoleon en Marie-Louise op tot Oostenrijkschen prins schijnbaar althans. Reichstadt Wie kende den waren aard van den stillen, teruggetrokken knaap, die door Metternich „den grootsten comediant van Europa” werd genoemd? In het reactionnair Europa bleef hij het symbool der nieuwe gedachte. Zoolang hij leefde zou de oude monarchie niet zeker zijn van haar toekomst. Het waren geen keizerrijken, geen legers, geen schatten, geen overwonnen volken, die Napoleon zijn zoon had nagelaten. Het was slechts een naam en een herinnering Zwijgend bewoog hij zich in het oude keizerlijk paleis tusschen zijn Oostenrijksche verwanten. ‘) Hij haatte de Hofburg, complex van bouwwerken, ordeloos door den loop der eeuwen uitgegroeid en waar de winter kouder scheen dan overal elders in weerwil van de dubbele vensters en de dikbuikige wit-porseleinen kachels, die in de hoeken der appartementen snorden. Hij hield niet van die eindelooze file van salons, galerijen en antichambres, waar het licht als vertroebeld door de groene ruiten viel en die alleen bij avond schenen op te leven, wanneer de kaarsen bij honderdtallen hun schijnsel reflecteerden in spiegels en parketvloeren. Onder zijn Oostenrijksche familieleden was er maar één, die iets vermoedde van den strijd, dien Napoleons ‘) Het volgende is ontleend aan Octave Aubry: le Roi de Rome. zoon dagelijks tegen zijn omgeving streed. Het was de moeder van den kiemen aartshertog Franzi, gelijk men den jonggeborene in de familie noemde. Aartshertogin Sophie, dochter van Koning Maximiliaan van Beieren en halfzuster van ’s Keizers tweede gemalin, Caroline-Augusta, had, onmiddellijk na haar komst in Weenen, een groote genegenheid voor den hertog van Reichstadt opgevat. Ze was maar zes jaar ouder dan hij, fijn, gracieus, aantrekkelijk met haar licht kastanje-bruin haar, dat in twee tressen op haar slapen lag, haar zachte trekken, haar vroolijken mnnd. In haar appartement in de Burg, dat zij naar haar eigen, intiemen smaak had ingericht, in haar salon met de mahonie-, met geel fluweel bekleede stoelen, kwam Reichstadt dikwijls bij haar, wanneer ze aan haar piano zat of schilderde. Hij was nu 17 jaar, lang en tenger. De pantalon met de sous-pieds deed hem nog langer schijnen dan hij was. Zijn hoofd met het dichte, blonde, krullende haar, ter linkerzijde gescheiden, leek bijna te zwaar voor de romp. Zijn teint was rosé en doorzichtig. De geringste emotie deed hem het bloed naar de wangen stijgen. Over zijn blauwe oogen, de lichte oogen van Marie-Louise, trok dan een floers. En op zulke oogenblikken was het degenen, die ze gekend hadden, of ze de oogen van Napoleon zagen. Ze zagen elkaar iederen dag in de Hofburg, Reichstadt en Sophie, tegen het avonduur, in den kleinen salon van de aartshertogin. Hij was vermoeid van zijn werk; zij onttrok zich aan haar officieele plichten. Bij het lamplicht gebruikten ze de thee, lazen elkaar voor of praatten. Ze vroeg hem naar zijn werk en hij antwoordde haar openhartig. Zijn studie viel hem zwaar, maar hij wist dat ze noodzakelijk was. Hoe verlangde hij naar het einde van dien leertijd! Hij zou willen reizen, naar Italië, naar Duitschland.... hij wilde er „Frankrijk” aan toevoegen, maar hield het woord tijdig in. Ze sprak hem moed in en streelde zijn lokken, die in het lamplicht als zijde glansden. Hij moest geduld hebben. Weldra zou hij een man zijn en onafhankelijk. Hij schudde het hoofd. Volkomen onafhankelijk zou hij nimmer zijn. Als officier had hij zijn superieuren te gehoorzamen. Maar hij was er zeker van dat het soldatenleven hem zou bevallen. Misschien kwam er wel oorlog! Wat zou hij vechten! Met een schok richtte hij zich op, zijn stem klonk scherp en snel. Sophie keek hem aan. In dien knaap school een vuur, waarvan alleen zij den gloed maar kende. Aartshertogin Sophie Ook zij was niet gelukkig. Het was niet uit liefde dat ze aartshertog Frans-Karel had gehuwd. Hij was onbeduidend, zelfingenomen, een Habsburger in hart en nieren. Ze beheerschte hem volkomen. Aan het hof nam ze een bijzondere plaats in. De Keizer hield van haar, prefereerde haar zelfs boven zijn eigen dochters. Met Keizerin Caroline-Augusta, haar halfzuster, bleef ze steeds in innig contact, niettegenstaande hun verschil in karakter. Aan dat hof, in die familie, waar onder het ceremonieel der oude Spaansche etiquette een zekere patriarchale bonhomie school, viel zij op door haar jeugd en natuurlijkheid. Haar bewegingen waren van een onbestudeerde gratie. De wijze, waarop ze haar hand liet kussen, zich omwendde naar een vriend en haar oogen, met de lange wimpers, recht en open op hem vestigde, dat alles verried een sterke, vrije natuur. Haar toiletten waren zonder opschik. Ze hield van mousselines en indiennes, waarvan de volants opwoeien, wanneer zij door de lanen van Schoenbrunn draafde. Bij de groote ceremoniën, gehuld in zijde en fluweel, omringd door prinsen en aartshertogen, geleek zij een klein meisje, dat zich verveelde. Zeer wilskrachtig en met een zeer levendigen geest, 'mengde ze zich gaarne in staatszaken. Ze hield van Frankrijk en bewonderde Napoleon. Met alle kracht hoopte ze op een revanche en de verheffing van Reichstadt tot de keizerlijke waardigheid. En ze maakte geen geheim van deze gevoelens, zoomin tegenover de familie als tegenover de ministers. Er was niemand, die haar durfde tegenspreken, zelfs Metternich niet. Dikwijls zag men hen samen, aartshertogin Sophie en Reichstadt, te paard in de lanen van het Prater of des zomers in de tuinen van Schoenbrunn. Het zpmerpaleis aan den rand van Weenen met zijn *alf Fransche, half Italiaansche architectuur, verborg achter zijn gele fagade met groene luiken en bruin verweerde pannen een reeks zalen in zwaren barokstijl. Porseleinen kachels, rococo-meubels, mollige tapijten, familieportretten schiepen er echter een sfeer van behagelijkheid, schonken aan deze statievertrekken uit den tijd van Maria-Theresia een zekere „Wiener Gemütlichkeit”. Over de terrassen en tuinen, in den stijl van Lenötre, zag men in de verte, tegen den horizon, de zwaar gedecoreerde glorietta. Het appartement van Reichstadt was gelegen boven dat van Sophie. Dikwijls daalde hij des morgens de kleine trap af, die hun appartementen verbond. Samen gingen ze dan den tuin in. Op zijn arm droeg Reichstadt den kleinen Franzi. In den privé-tuin, een lange, met rasterwerk afgezette strook langs den linker-paleisvleugel, met kiosken en bassins, zetten zij zich neer. Franzi, op de knie van zijn grooten neef, speelde met diens horlogeketting. Reichstadt hield van kinderen en de attractie was, als gewoonlijk, wederkeerig. Als zijn kleine neven en nichten hem zagen aankomen, kwamen ze onmiddellijk op hem toeloopen, trokken hem aan zijn jaspanden en gingen met hem spelen. Wanneer ze wat grooter werden, kwamen ze sterk onder den indruk van zijn dandieuze verschijning en raakten heimelijk aan zijn prachtigen stok en handschoenen. Er waren kleine aartshertoginnetjes, die zijn portret in hun kerkboek bewaarden en bleek werden wanneer zij hem zagen verschijnen. ’s Middags gingen ze dikwijls alleen uit, Reichstadt en Sophie, door den Tyroolschen tuin tot de grens van het park, waar zich voor hen het Weener heuvelland uitstrekte met zijn weilanden, bosschen en heuvels. Wat er op die wandelingen mag besproken zijn? Het zal den indiscreten historicus nimmer worden geopenbaard. Het einde van een roman Den zoon van Napoleon bleef de last van een lang leven zonder doel en perspectief bespaard. Zijn tenger lichaam was tegen den folterenden inwendigen strijd niet bestand. Langzaam werden zijn krachten gesloopt. In den zomer van 1832 bestond er geen hoop meer hem te redden. Sophie bracht het grootste deel van den dag bij haar vriend door. Ze verwachtte haar tweede kind. De zwangerschap had haar zwaar en leelijk gemaakt. Ze wist dat haar „cher Franz”, zooals ze hem noemde, opgegeven was, maar toonde steeds in zijn bijzijn een opgewekt gezicht. Ze las hem voor, gaf hem zijn drankjes, bewaakte zijn deur tegen ongewenscht bezoek. Samen maakten ze nog eenige kleine wandelingen in het park. Weldra kon hij niet meer loopen. Met een draagstoel het hij zich naar Sophie’s privé-tuin brengen. Daar, op het grasveld tusschen bloemen en fonteinen, stond een open paviljoen. lederen middag zat hij er in een grooten fauteuil, gekleed in een rood en wit gestreepte kamerjapon met witten pantalon en een Grieksch mutsje, waaruit zijn blonde krullen sprongen. Dikwijls las Sophie hem voor, terwijl de kleine Franzi om hen heen speelde. Den vijfden Juli was Sophie niet meer in staat haar vriend te bezoeken. Reichstadt, onrustig, liet van uur tot uur naar haar informeeren. Hij verzocht den kleinen Franzi bij hem te brengen. Het gebabbel van het kind gaf hem afleiding. Hij trok het kereltje naar zich toe en streelde het zachte, blonde haar. Het kind keek hem aan, een beetje bang voor het lange, magere gezicht van den grooten neef, dat plotseling jaren ouder scheen geworden. Den volgenden dag schonk Sophie het leven aan een tweeden zoon, Ferdinand-Maximiliaan. Den kleinen aartshertog wachtte een lot, even somber als dat van den stervenden Koning van Rome. In 1867 viel hij, nauwelijks 35 jaar oud, als Keizer van Mexico onder de kogels der opstandelingen . Den 22en Juli 1832 stierf de hertog van Reichstadt. Toen men Sophie de tijding bracht, verloor ze het bewustzijn. Dagen achtereen vreesde men voor haar leven. Langzaam, heel langzaam herstelde ze. Maar het was niet meer het vroolijke, eenvoudige aartshertoginnetje, dat men zag. Haar trekken waren scherp geworden. Haar stem klonk hard. Het scheen dat haar jeugd met den hertog van Reichstadt was gestorven. Intriges en staatszaken vormden van nu af den inhoud van haar bestaan. Maar in den grond van haar hart bleef een smart, een bitterheid. Na een heftig bewogen leven, waarin ze het Fransche keizerrijk zag herleven en opnieuw ten onder gaan, stierf Frans-Josephs moeder in 1872, het geheim van haar roman met Napoleons zoon met zich in het graf nemend. Frans I, Keizer van Oostenrijk, in zijn werkkamer in de Hofburg (2) Gravure van Jozef Kovatsch naar Stefan Decker Aartshertog Franzi De kleine Franzi groeide op. Op hem was alle aandacht der moeder geconcentreerd; in haar zoon zag zij den toekomstigen Keizer. Reeds vroeg werd het kind met het begrip zijner waardigheid vertrouwd gemaakt. Het grootste deel van den dag bracht hij in het cabinet van zijn keizerlijken grootvader door. Het was een vertrek met eenvoudige betimmering; het portret van de aartsmoeder Maria-Theresia en een paar familie-groepen vormden er de eenige wandversiering. ‘) Terwijl de Keizer aan zijn bureau zorgvuldig zijn ganzeveer versneed om in zijn klein, sierlijk schrift zijn handteekening te zetten onder de stukken, die hem van de staatskanselarij werden toegezonden, speelde het kind op den grond met soldaten en kanonnetjes. Er moest een veldheer uit hem groeien. Nog geen vier jaar oud, kende Franzi reeds alle commando’s van het Oostenrijksch-Hongaarsche leger uit het hoofd. Had de hertog van Reichstadt, wanneer hij zijn kleinen neef liefkoozend door het blonde haar streek, iets van zijn liefde voor het leger op hem doen overgaan?.... Dikwijls zag men hen samen in de lanen van Schoenbrunn, den grootvader en den kleinzoon: de lange, magere gestalte van Frans I met aan zijn hand het kleine kereltje. Het driftige, autoritaire karakter van zijn kleinzoon vermaakte den Keizer. In zijn hart school een groote teederheid voor dit kind, dat, hij wist het, eenmaal zijn opvolger zou worden. In 1835 stierf de oude Keizer. Aartshertog Ferdinand besteeg den troon en aartshertog Frans-Joseph kwam onder het onmiddellijk toezicht van zijn ouders, of beter ‘> Deze bijzonderheden zijn ontleend aan Aubry: Le Roi de Rome. 2 van zijn moeder. Aartshertog Frans-Karel was een vreedzaam en egoïst burger, die geen ander verlangen kende dan met rust gelaten te worden. Om vrede te hebben in zijn huis en zich geen overbodige zorgen te scheppen, liet hij de opvoeding van den toekomstigen Keizer gaarne aan zijn echtgenoote over. Uit was het nu met de spelletjes in het cabinet van den Keizer, met de wandelingen in Schoenbrunn. Het leven kreeg een ernstig aspect. De dag werd verdeeld tusschen de militaire lessen van generaal von Hauslab en de taallessen van gravin von Sturmfeder. Aartshertog Franzi was eigenlijk de eerste troonopvolger, die een zorgvuldige militaire opvoeding ontving. Met harde hand werd hem discipline ingeprent en van den aanvang af werd hem de soldaat voorgehouden als de mensch, waarin de schoonste mannelijke eigenschappen culmineerden. Niet dat Frans-Joseph met bijzondere veldheersgaven bedeeld was. Zijn heele leven bleef hij tegenover het leger wat men in Oostenrijk noemt een „kommiesstandpunt” innemen, waarbij orde, nauwgezetheid en uniform de voornaamste punten van bemoeiing waren. Maar het disciplinaire beginsel strookte volkomen met zijn natuurlijken aanleg. Aartshertog Franzi groeide op tot een krachtigen, gezonden knaap van goeden aanleg, doch zonder bijzondere begaafdheid, een doorsnee-vorstenzoon, bij wien uiteraard de traditie sterker spreekt dan de persoonlijke aanleg. Er was bij hem een opmerkelijk gebrek aan hoogere, intellectueele belangstelling, maar daartegenover stond een vroegrijpe realiteitszin, die hem menschen en zaken van stond af aan met groote nuchterheid deed beoordeelen. Hoewel zijn opvoeding een streng katholiek karakter droeg, kon men bij Frans-Joseph allerminst van een diep-religieuze natuur spreken. Hij stond tegenover den godsdienst als ieder rechtgeaard oud-Oostenrijksch edelman, wien de katholieke geloofsbelijdenis even natuurlijk schijnt als de bergen van zijn land. Men spreekt er zoo weinig mogelijk en filosofeert er in het geheel niet over. Er was bij dezen jongeman geen sprake van een bewogen gemoedsleven. Alle mystiek was hem vreemd. Poëzie en muziek speelden zoomin in zijn wezen als in zijn opvoeding eenige rol. Voor alles hechtte hij aan het eenvoudige, natuurlijke. Verstandig en snel van begrip, wist hij onmiddellijk het ware van het onware te onderscheiden. Een vriendelijke, aantrekkelijke knaap was hij niet. Zoo toont hem ook het jeugdportret: de slanke, krachtige gestalte van een jongeling, die vroeg reeds houding heeft, de stroeve, autoritaire blik van een man, die zich zijn waarde en waardigheid bewust is. Den zesden Mei 1848 onderging aartshertog Franzi bij Santa-Lucia zijn vuurdoop. Een der laatste dagen van April was hij naar het leger in Italië gereisd, dat onder aanvoering van veldmaarschalk Radetzky streed tegen de opstandige nationalisten onder leiding van KarelAlbert van Sardinië. De oude houwdegen was alles behalve ingenomen met de komst van dien baardeloozen jongeling, die niets nuttigs zou verrichten en alleen maar een zware verantwoordelijkheid op zijn schouders laadde. Terugzenden kon hij hem moeilijk, maar hij deed hem onmiddellijk verstaan, dat het volstrekt niet noodig was zich in het vuur te begeven om een veldslag te kunnen volgen. Maar het was preeken aan doovemansooren. Het eenig antwoord, dat hij ontving was: „Nu ik eenmaal hier ben, verbiedt mijn eergevoel mij weg te gaan zonder te hebben gevochten”. En Franzi vocht met zulk een vuur en geestdrift dat Radetsky, ofschoon hij hem ook later nog een alles behalve warm hart toedroeg, zich niet kon weerhouden in zijn Mémoires aan te teekenen: „Van al mijn collega’s was er niet één, die het gevaar vreesde. Maar tusschen hen allen viel de jonge prins Frans-Joseph op. Hij scheen eenvoudig met den dood te spotten. Van een kanonskogel, die vlak bij hem neerviel, schrok hij niet meer dan een kind van een neervallenden speelbal. Onversaagd en vroolijk, zooals alleen de zorgelooze jeugd het maar zijn kan, galoppeerde hij links en rechts, liefst op de gevaarlijkste punten, zonder ook maar een oogenblik te vermoeden, dat dat hoofd, dat hij zoo lichtvaardig bloot stelde, eenige weken later de keizerlijke kroon zou dragen.” 1848 Terwijl Radetzky den opstand in Italië bedwong, gistte en woelde het op schier alle punten in de oude Donau-> monarchie. Steeds scherper werd de oppositie tegen het bureaucratisch absolutisme. In Mei had Keizer Ferdinand, wegens oproerigheid der Weensche studenten en radicalen, zijn residentie tijdelijk naar Innsbruck moeten verleggen. Toen evenwel het gevaar in Noord-Italië was bedwongen, kon met meer kracht worden opgetreden zoowel tegen de Weensche radicalen als tegen de Hongaarsche en Slavische federalisten. De strijd, die er tusschen deze beide volken onderling was ontbrand, verzwakte buitendien aanmerkelijk de oppositie. In April 1848 had Keizer Ferdinand Hongarije, behalve een afzonderlijk ministerie, ook een eigen grondwet geschonken, maar het in practijk brengen van de daarin neergelegde beginselen bleek al spoedig groote moeilijkheden mee te brengen. De leider van het nieuwe Hongaarsche ministerie, Kossuth, een man met uitzonderlijke redenaarsgaven, een meesleepend demagoog, streefde slechts één doel na: Hongarije te maken tot een zelfstandigen democratischen staat, waarin alle andere elementen, Duitschers en Slaven, zouden opgaan. Aan hen ontzegde hij dus het recht van zelfstandigheid, dat hij voor zijn eigen volk opeischte. Begrijpelijkerwijze kwamen zij hiertegen in opstand en het gevolg was een toenadering tusschen de Weensche regeering en de Slaven, die nu een gemeenschappelijke actie tegen Hongarije begonnen. In September overschreed de Slavische aanvoerder Jellachich met een leger van 40.000 man de Hongaarsche grenzen, hetgeen den Palatijn-aartshertog Stephan, die Ferdinand te Boedapest in zijn kwaliteit van Koning van Hongarije vertegenwoordigde en alles had gedaan om een breuk tusschen dit land en den Keizer te voorkomen, aanleiding gaf om zijn ambt neer te leggen. Toen zag de Keizer zich gedwongen openlijk partij te kiezen. Hij begon met het bevel over alle troepen in Hongarije, zoowel de Hongaarsche als de Slavische, op te dragen aan generaal Lamberg. Toen Lamberg echter, onmiddellijk na zijn komst te Boedapest, werd vermoord, volgde de beslissende stap. De Rijksdag werd ontbonden en Jellachich tot plaatsvervanger van den Koning benoemd. Daarmee was de teerling geworpen. Onmiddellijk kwam het geheele Hongaarsche volk in de wapenen. Natuurlijk wekte deze opstand nieuwe troebelen in Weenen, waar de radicalen de partij der Hongaren kozen. Het bevel van den minister van oorlog, Latour, dat het garnizoen van Weenen op moest rukken naar Hongarije, deed den zesden October een oproer uitbreken, waarbij een deel der soldaten gemeene zaak maakte met de opstandelingen. De razende menigte drong het ministerie van oorlog binnen, haalde Latour uit een schuilhoek te voorschijn en vermoordde hem op gruwelijke wijze. Onmiddellijk vluchtte Keizer Ferdinand naar Olmütz. ‘) *) Brugmans en Kernkamp: Algemeene Geschiedenis dl. 4. Aartshertog Frans-Karel bevond zich met zijn gezin te Schoenbrunn, toen hem de tijding van den opstand in Weenen bereikte. Onmiddellijk verlieten ook zij het paleis om zich bij den Keizer in Olmütz te voegen. Te paard, naast de koets, waarin zijn ouders waren gezeten, legde aartshertog Franzi den weg van Schoenbrunn naar Olmütz af, den weg van een zonnige, zorgelooze jeugd naar een dreigende, duistere toekomst.... Zeer zwijgzaam en in zichzelf gekeerd leek hij degenen, die hem vergezelden. De herinnering aan dezen gedwongen tocht, de herinnering aan deze zege der revolutie, vormde van nu af het grondelement in het wezen en denken van den jongeman, die zijn opvoeding door de gebeurtenissen zou krijgen. De democraten waren meester in Weenen. Studenten en werklieden brachten de stad in staat van verdediging. Maar reeds rukte van twee zijden een groote troepenmacht tegen Weenen op; van het Noorden het leger van Windischgratz, van het Oosten dat van Jellachich, dat voor de Hongaren had moeten wijken. Den 26sten October begon Windischgratz den aanval op de voorsteden van Weenen. Vijf dagen later was de hoofdstad in zijn macht. 3000 burgers waren in den strijd gevallen, ongeveer evenveel gevangen genomen. Opnieuw was gebleken, dat Oostenrijks behoud alleen bij het leger lag. Maar de militaire aanvoerders eischten nu ook dat voorgoed gebroken zou worden met de politiek van toegeeflijkheid tegenover de democratie. De heerschappij van de sabel begon. Een reactionnair generaal en diplomaat, vorst Felix Schwarzenberg, een zwager van Windischgratz, werd tot minister-president benoemd. Zijn programma voor de binnenlandsche staatkunde luidde: herstel van den eenheidsstaat met een zoo sterk mogelijk gecentraliseerd bureaucratisch bestuur, gelijk Oostenrijk dat gekend had in de dagen van Joseph II en krachtige onderdrukking van elk verzet tegen de regeering. Bovendien stelde hij als voorwaarde, dat Ferdinand I afstand zou doen van den troon ten behoeve van zijn neef aartshertog Frans-Joseph. De Keizerskroon In den vroegen morgen van den tweeden December 1848 kwam in het aartshertogelijk paleis te Olmütz de keizerlijke familie bijeen. Vorst Schwarzenberg las de door hem geredigeerde plechtige verklaringen van Keizer Ferdinand en aartshertog Frans-Karel voor, waarbij de eerste afstand van de regeering en de laatste van zijn aanspraken op de opvolging deed. Vervolgens kondigde hij de meerderjarigheid van aartshertog Frans-Joseph aan en tenslotte de uitroeping van Frans-Joseph tot Keizer van Oostenrijk. Zwijgend en onbewegelijk luisterde de knaap de voorlezing aan. Toen zonk hij op een knie om zijn oom dank te zeggen. Ferdinand streelde zijn haar en zeide zacht: „Bleib nur brav, es ist gem geschehen”. Met deze eenvoudige woorden eindigde een tijdvak in de historie der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. De eerste, die den nieuwen souverein de hem verschuldigde eer bracht, was zijn moeder. De droom van aartshertogin Sophie was in vervulling gegaan. Een sterk heerschersbewustzijn tezamen met een diep religieus gevoel vormde de grondkracht van dit sterke vrouwenhart. Van den aanvang af had haar besluit vast gestaan: het opvolgingsrecht van haar gemaal en daarmee haar eigen aanspraken op de waardigheid van Keizerin ten offer te brengen aan den zoon. Alleen door jonge kracht kon de revolutie worden bedwongen, het rijk nieuw worden opgebouwd en alle landen en volken der monar- chie, in een gemeenschappelijken vorm gegoten, de keizerlijke macht opnieuw dienstbaar worden gemaakt. Dat was de leidende gedachte van aartshertogin Sophie. Het was ook de grondgedachte van vorst Schwarzenberg. De keizerlijke mentor Van alle mannen, die in het stormjaar 1848 aan de macht zijn gekomen, is hij zeker de sterkste en merkwaardigste persoonlijkheid geweest.*) Oppervlakkig beschouwd was de levensloop van dezen tweeden zoon van het hoofd van het rijkste en machtigste Boheemsche adelsgeslacht niet bijzonder opmerkelijk geweest. Hij was den tweeden October 1800 geboren en had een opvoeding genoten, gelijk aan die van alle adellijke zonen. Aanvankelijk had hij in het regiment van zijn zwager vorst Windischgratz gediend, waar hij in korten tijd, gelijk dit onder zijn standgenooten gebruikelijk was, tot overste was opgeklommen. Op zijn 24e jaar echter had hij den militairen voor den diplomatieken dienst verwisseld. Twintig jaar lang diende hij Mettemichs politiek aan de hoven van Petersburg, Londen, Rio de Janeiro, Turijn en Napels. Het waren de jaren van de romantiek, waarin het type van den heroïeken viveur, den man, die zich, met een onverstoorbaar gemoed, van een gevaarlijk liefdesavontuur in den oorlog of de intriges van de hoogere cabinets-politiek stort om zijn land of zijn vorst te dienen, grooten opgang maakte. En zulk een Byroniaansche held, zulk een onweerstaanbare don Juan en koene diplomaat was Felix Schwarzenberg. In Londen had lady Ellenborough haar man en huis verlaten om hem naar Parijs te volgen. Het einde van deze liaison, waaruit ook een kind was *) Het volgende Is ontleend aan Redlich: Kaiser FranzJoseph v. ö. gesproten, trof Schwarzenberg in het diepst van zijn ziel. Het maakte hem tot een bitteren cynicus, maar het verdiepte en verrijkte zijn geest. Hij ging zich op wetenschappelijken arbeid toeleggen, studeerde wis- en natuurkunde aan de Weensche universiteit en herlevendigde zijn kennis van de klassieke talen en letterkunde. Eerst nu begon hij zijn diplomatieke taak met ernst op te vatten en het vertrouwen van Mettemich te winnen. In Italië bereikten hem de eerste berichten van de revolutionnaire woelingen van ’48. Onmiddellijk reisde hij naar het hoofdkwartier en nam dienst als generaalmajoor. In den zwaren strijd bij Curtatone, waar hij met waren heldenmoed vocht, werd hij gewond, waarop hij door veldmaarschalk Radetzky, wiens sympathie en vertrouwen hij had weten te winnen, naar Weenen werd gezonden om aldaar met zijn zwager Windischgratz samen te werken. Windischgratz, die tot dusver weinig vertrouwen in hem had gesteld, raakte nu, evenals de oude Radetzky, zoo sterk onder den indruk van zijn persoonlijkheid, dat hij hem naar Olmütz zond en Keizerin Maria-Anna zoowel als aartshertog Frans-Karel ten sterkste als minister-president in de nieuw te vormen regeering aanbeval. Daar, in Olmütz, in die troebele sfeer, waarin de keizerlijke familie angstig zat te wachten op berichten van den veldmaarschalk-dictator Windischgratz, zette Schwarzenberg doelbewust zijn actie in. Zonder moeite gelukte het hem den jongen aartshertog voor zich te winnen. Het was voor beiden het beslissende oogenblik. Onwillekeurig vraagt men zich af, welke snaren Schwarzenberg in het gemoed van den jongen Frans-Joseph mag hebben beroerd om hem zoo onmiddellijk, zoo volledig en zoo duurzaam aan zich te binden. Het zal minder zijn romantisch aureool dan zijn krachtig, zelfbewust optreden zijn geweest, dat den jongen Keizer trof en de overeenstemming tusschen hun beider diepste ideaal: Oostenrijk groot gemaakt door de macht van het keizerlijk absolutisme. In dezen diplomaat met zijn rustige, beheerschte autoriteit, zag de keizerlijke knaap zijn ideaal, den man naar wiens voorbeeld hij zich wilde vormen. En omgekeerd vond die man, die na een leven van romantiek en avontuur in alle hoofdsteden van Europa, een doel zocht voor zijn eer- en heerschzucht, in dezen jongeman dengeen, die hem den weg zou openen èn naar de macht èn naar de verwezenlijking van zijn innigste ideaal, een wederopbouw van het rijk volgens het principe van een absoluut heerscherschap. Felix Schwarzenberg haatte de revolutie en de mannen, die haar door hun zwakheid en onvermogen hadden doen ontketenen. Niets was in hem zoo sterk als dg overtuiging, dat in deze wereld alleen met breidelloos geweld kon worden geregeerd. En volgens dit plan voedde hij den knaap, die zich onmiddellijk en met zijn geheele persoon aan hem had gegeven, in de nu komende jaren tot Keizer op. Frans-Joseph heeft ongetwijfeld te vroeg zijn leiderstaak moeten aanvaarden. Hooger wetenschappelijk onderwijs had hij niet genoten, daarvoor was zijn opleiding te vroeg afgebroken en eigenlijk heeft hij dit euvel nimmer kunnen overwinnen. Hij was niet rijp genoeg om met eigen kracht zich voor zijn zware taak te vormen. Naast Schwarzenberg zijn het dan ook zijn opvoeders, de abt Rauscher en Hofrat voh Lichtenfels, geweest, die hem in de eerste jaren van zijn regeering den weg hebben gewezen, dien hij moest gaan. Teneinde zijn cabinet aanvaardbaar te maken had Schwarzenberg er eenige liberale elementen in opgenomen. In aansluiting hierop droeg ook het manifest, dat de jonge Keizer op den dag zijner troonsbestijging uitvaardigde, een liberaal karakter. De Hertog van Reichstadt, Aartshertog Frans-Joseph en de Prinses van Salerno(2) Aquarel van Johann Ender Frans-Joseph als jongeling (1) Aartshertogin Sophie (11) Vorst Schwarzenberg (6) Schets van Wilhelm Richter „Ons bewust van de behoefte aan en de waarde van moderne, vrije staatsinstellingen”, aldus ving dit manifest aan, dat eenige uren na de kroning door den minister-president in den Rijksdag werd voorgelezen, „betreden wij met vertrouwen den weg, die leidt tot een heilzame hervorming en verjonging van de vereenigde monarchie. Op de grondslagen der ware vrijheid en de gelijkberechtiging van alle volken van het Rijk en de gelijkheid van alle staatsburgers voor de wet, gelijk op die van de deelneming der volksvertegenwoordigers aan de wetgeving, zal het vaderland met verjongde kracht in zijn oude grootheid herleven. Vast besloten den glans van de kroon onverduisterd en de vereenigde monarchie ongeschonden te handhaven, maar bereid onze rechten met de vertegenwoordigers van onze volken te deelen, vertrouwen wij dat het ons met Gods hulp en de instemming der volken gelukken zal alle landen en stammen der monarchie in één groot staatslichaam te vereenigen.” De natuurlijke reactie op deze woorden was de uitroep van den president van den Rijksdag: „Leve de constitutioneele Keizer Frans-Joseph!” Met dit bedrieglijk manifest ving de jonge Keizer zijn regeering aan en aldus fundeerde de knaap, die op dat oogenblik niet meer dan een speelbal der omstandigheden en personen was, zijn regeering op een leugen, een leugen, welke door hem zonder bezwaar werd uitgesproken omdat zij een middel was tot bereiking van een hoog en verheven doel. Vorst Schwarzenberg had zijn volle vertrouwen gewonnen. Hij had den jongen Keizer gesuggereerd, dat hij onder zijn leiding tot den hoogsten roem en de meest onbeperkte heerschappij zou geraken, indien hij slechts de noodige kracht, het zelfvertrouwen en de zekerheid zou bezitten om de democratische denkbeelden, waarmee zijn volken vanuit het Westen waren geïnfecteerd, tot in den wortel uit te roeien. Dat was van den eersten dag af de basis, waarop Frans-Joseph zijn staatsphilosophie opbouwde. Tot het bereiken van dit doel was ieder middel geoorloofd en zoo is er in het hoofd van den jongen aartshertog, zoomin als later in dat van den grijzen Keizer, geen oogenblik de gedachte opgekomen, dat hij met het uitspreken van zijn troonrede tegenover zijn volken feitelijk een misdaad beging, een misdaad, waarvan de gevolgen zich tot het einde van zijn lang leven zouden blijven wreken. Frans-Joseph I Hiermede is intusschen in het minst niet gezegd, dat Frans-Joseph zich het gewicht van de taak, welke er op zijn jonge schouders rustte, niet bewust was, integendeel. Met grooten ernst en toewijding was hij onmiddellijk aan den arbeid gegaan. Dat hij, toen hij door den eersten moeilijken tijd heen was, zich de geneugten van de jeugd niet ontzegde, staat vast; maar dit kan hem moeilijk als een zonde worden aangerekend. Een débauché is Frans-Joseph toen en ook later nimmer geweest. Matigheid en beheersching vormden van jongsaf een der hoofdtrekken van zijn karakter. De eerste weken in Olmütz gingen voorbij met representatieve plichten, het ontvangen van vreemde gezantschappen en deputaties uit alle deelen des rijks en het inwerken in het gecompliceerde raderwerk der regeeringsmachine. Den vijfden December reeds nam hij aan den eersten ministerraad deel en dit bleef meer dan twintig jaar lang zijn gewoonte. De ministers vonden in hem een intelligenten toehoorder, die weldra ook aan de debatten gingen deelnemen. Reeds de protocollen van het volgend jaar toonen zijn interpellaties, korte, krachtige opmerkingen, waarin hij zijn meening over de in behandeling zijnde vraagstukken formuleerde. Voor het overige woonde hij met zijn ouders en drie broers evenals voor zijn troonsbestijging. De bijkans burgerlijk-eenvoudige leefwijze van aartshertog FransKarel en zijn familie werd op denzelfden voet voortgezet, het „Spaansche ceremoniëel” was, gelijk een hofdame uit die dagen verklaarde, als met één slag vernietigd. De moeder des Keizers was en bleef het middelpunt en de ziel van het hof. Eerst toen den zesden Mei 1849 de Keizer naar de Weener Hofburg verhuisde, werd voor hem een eigen hofstaat ingericht. Toen begon FransJoseph zijn eigen, persoonlijke leefwijze, zooals hij die bijna zeventig jaar lang vrijwel onveranderd zou voortzetten. Dit vasthouden aan eenmaal aangenomen gewoonten lag in zijn conservatieven aard. Het sterke plichtsgevoel en de ijver, welke hem reeds als knaap kenmerkten, hadden hem al vroeg een systematische werkwijze doen aannemen: overzichtelijkheid in de ordening der zaken en een zoo snel mogelijke afdoening. Het hoofdgebrek in zijn geestelijken aanleg bleef zijn volkomen gebrek aan fantasie, welke hem moeilijk tot verandering deed besluiten en meer dan eens het belang der zaken aan vorm en traditie deed offeren. Van den ouden Keizer Frans had een zijner dienaren eenmaal getuigd, dat hij zijn eigen secretaris was en zijn kleinzoon had deze bureaucratische opvatting van zijn heerschersambt onmiddellijk van hem geërfd. Het eenig opmerkelijke verschil tusschen de regeering van den grootvader en die van den kleinzoon lag daarin, dat Frans-Joseph zich voor alles opperbevelhebber voelde. En zoo kwam het, dat met Frans-Josephs troonbestijging het militaire element aan het Weensche hof volkomen op den voorgrond trad. De kamerheer van aartshertog Franzi, overste graaf Karl Grünne, werd tot keizerlijk generaaladjudant benoemd en wanneer iemand een sterken en duurzamen invloed op de leefwijze en opvattingen van Frans-Joseph heeft gehad, dan is het deze edelman geweest. Hij stamde uit een oud Lotharingsch geslacht, dat met den gemaal van Maria-Theresia naar Oostenrijk was gekomen en was het type van den oud-Oostenrijkschen cavalerie-officier, dapper, vastberaden en tegelijk buigzaam. Zijn opvattingen waren die van een militairen „Hochtory”, gelijk men dat destijds in Weenen uitdrukte, iemand, die zelfs de meest ingewikkelde levensproblemen volgens eenvoudige militaire orde-principes meende te kunnen oplossen en in de verdeeling van de menschheid in een categorie van heerschers en een categorie van dienaren een natuurlijke wereldorde zag. Hoe sterker Frans-Joseph door den loop der jaren de regeeringsmacht concentreerde, hoe meer de zaken dus in het keizerlijk cabinet werden behandeld, hoe belangrijker ook de positie werd van den generaal-adjudant, die langzamerhand de functie van een privé-secretaris kreeg. En Grünne’s eerzucht ging zoover, dat hij zich gaandeweg tot een soort officieus minister van oorlog opwerkte, door wiens handen alle militaire aangelegenheden gingen, aleer ze den Keizer bereikten. Tusschen den keizerlijken jongeling en den meer dan tweemaal zoo ouden cavalerie-officier ontstond een verhouding, gelijk er nimmer een tweede tusschen Frans-Joseph en een der onder hem dienende ambtenaren en officieren heeft bestaan. Een favoriet in den eigenlijken zin des woords was Grünne niet, favorieten heeft Frans-Joseph er nimmer op nagehouden, maar hij was de nuttigste, behendigste en betrouwbaarste van al zijn militaire en persoonlijke dienaren. Maar de man, die bij de snelle ontwikkeling van aartshertog Franzi tot den strengen almachtigen Keizer van Oostenrijk de groote, beslissende rol heeft gespeeld was niet Grünne, maar Schwarzenberg. Hier was de verhouding niet die van een meester tot een dienaar, maar die van een ouderen tot een jongeren vriend. Van den eersten dag af nam Frans-Joseph aan het dagelijksch regeeringswerk deel. Hij zag Schwarzenberg stap voor stap voorwaarts schrijden, zwijgend en doelbewust, en wist dat hij hem slechts te volgen had. En Schwarzenberg, omgekeerd, kende zijn pupil en wist dat hij alles bezat om eenmaal het hooge doel te bereiken. Treffend is de beschrijving, die de eerste minister den 29en Juli 1850 in een brief aan Metternich van den toenmaals bijna twintigjarigen Keizer gaf, treffend omdat hij hierin het diepste wezen van Frans-Joseph peilde zooals het zich door den loop van zijn bijna zeventigjarige regeering steeds opnieuw weer heeft gemanifesteerd. „De Keizer”, schrijft hij, „is zich de grootte en den ernst van zijn taak volkomen bewust. Hij heeft een scherp verstand en een voor zijn jaren bewonderenswaardigen ijver en werkt met groote toewijding minstens tien uren per dag. Zijn houding is waardig, hij is beleefd tegen iedereen, maar een weinig droog en terughoudend. Gevoelsmenschen — en in Weenen maken vele menschen aanspraak op deze kwalificatie — zeggen, dat hij weinig hart heeft. Zeker is het dat men bij hem geen spoor van die warme en vlakke gemoedelijkheid vindt, die men bij zoovele aartshertogen aantreft. Hij is echter voor iedereen toegankelijk, geduldig en bezield met het oprechte verlangen om ieder zijn recht te laten wedervaren. Hij heeft een grondigen afkeer van iedere leugen en een geheim is bij hem uitmuntend bewaard. De eigenschap, die hem echter, speciaal in dezen tijd, in zijn positie bijzonder te pas komt is zijn moed. Ik heb hem onder de moeilijkste omstandigheden en waarin hij zich het gevaar volkomen bewust was, nooit ook maar een oogenblik zien terugdeinzen. Zoowel physiek als moreel is hij zonder eenige vrees en ik geloof dat hij iedere waarheid, zelfs de bitterste, kan verdragen, omdat hij haar niet vreest. De tijd zal hem nog zelfstandiger maken, waartoe ik het mijne zal trachten bij te dragen en het rijk zal in hem hebben wat het voor alles noodig heeft.... een meester.” Een meester, dit was ook de indruk der oudere Europeesche souvereinen. Czaar Nicolaas I, die hem een jaar tevoren, in Mei 1849, had ontmoet, schreef over hem naar zijn gemalin: „Ik vond hem groot en sterk ontwikkeld zonder bepaald knap te zijn. Hij heeft een charmant, interessant gezicht, dat voor hem inneemt, een groote kalmte in zijn optreden en iets ernstigs en strengs in zijn gelaatsuitdrukking. Hoe meer ik hem zie, hoe meer ik mij over zijn klare verstandelijkheid, zijn ernst, zijn bezonkenheid en de zekerheid van zijn optreden verbaas. Oostenrijk mag zich gelukkig prijzen met zijn bezit.” Ook Leopold van België was door zijn verschijning getroffen: „Ik moet erkennen”, schreef hij aan koningin Victoria, „dat de jonge Keizer mij aanstaat. Er spreekt moed uit zijn warme, blauwe oogen. Hij is slank en elegant en zelfs in het gewemel van aartshertogelijke dansers onmiddellijk als den Keizer te herkennen. Er is iets dat hem autoriteit verleent.” In 1851 stierf Schwarzenberg plotseling aan een beroerte. Frans-Joseph, ijlings ontboden, kon nog slechts getuige van de laatste oogenblikken zijn. De jonge Keizer weende bitter aan het sterfbed van zijn politieken opvoeder. Spoedig evenwel had hij zijn zelfbeheersching herwonnen, beval de werkkamer van den minister te sluiten en stak zelf den sleutel in den zak. De dood van Felix Schwarzenberg beteekende de meerderjarigheid van Frans-Joseph. Tot geen van zijn latere ministerpresidenten heeft hij ooit meer in die persoonlijk ver- trouwde verhouding gestaan, waarin hij tot Schwarzenberg stond. Van nu af bleef hij eenzaam op de hoogte, waarop het noodlot hem had geplant. Tusschen zijn broeders en hem bestond weinig vertrouwelijkheid. Ferdinand-Max was in bijna ieder opzicht zijn tegendeel, een kunstzinnige, maar zwakke, onevenwichtige persoonlijkheid. Reeds vroeg botsten hun karakters en daarom ook trachtte aartshertogin Sophie haar tweeden zoon zoo spoedig mogelijk een zelfstandigen werkkring in den staat te geven. Dus trad Max in de marine, die in deze jaren in opkomst was, en bracht het grootste deel van het jaar in Triëst door. De tweede broeder, Karl-Ludwig, bleef voor den Keizer zonder eenige beteekenis. Van de moeder had hij het religieus fanatisme geërfd en tot in hoogen ouderdom bleef hij een werktuig der geestelijkheid. De jongste, Ludwig-Victor, was bij Frans-Josephs troonsbestijging nog een kind en speelde ook later zoomin in den staat als in ’s Keizers leven eenige rol. Van al de overige aartshertogen waren er maar drie, waarmede Frans-Joseph op wat intiemeren voet stond, Albrecht, de oudste zoon van aartshertog Karei, die Napoleon bij Aspem had verslagen, zijn broeder Wilhelm en aartshertog Rainer uit de Italiaansche linie van het huis Habsburg, alle drie oudere neven van den Keizer. Speciaal aan aartshertog Albrecht, een veelzijdig ontwikkeld man met een sterk, autoritair karakter, die hem als militair adviseur diende, bond hem een innige vriendschap. Om het Weener hof Sedert den winter van 1850—1851 was er in het hofleven in de oude Weener Burg een nieuwe opleving gekomen. In het sinds 1848 nog steeds in staat van beleg 3 verkeerende Weenen groeide van jaar tot jaar de levenslust en stak ook de hofkringen aan. De dans was sinds den congrestijd eigenlijk de groote, bezielende factor in het Weener uitgaande leven. Groote, officieele hofbals werden er in deze jaren niet gegeven. Het leven in de Hofburg was niet veel anders dan dat in de paleizen der groote, adellijke families en hier deed zich de invloed van ’s Keizers vader, aartshertog Frans-Karel, gelden, die ook na de troonsbestijging van zijn zoon zijn leven in zijn eenvoudigen, bijna burgerlijken trant voortzette. Op de door aartshertogin Sophie georganiseerde „Kammerballe” en de feesten ten huize der Schwarzenbergs en Lichtensteins was de jonge Keizer steeds omringd door een „reizende Komtessenflor” en het is onnoodig te vermelden, dat ieder van deze Komtessen haar uiterste best deed om het hart van den keizerlijken jongeling te winnen. Maar Frans-Joseph, hoewel hij niet naliet nu eens dit, dan weer dat gravinnetje zijn bijzondere hulde te bewijzen, legde voorloopig nog geen definitieve voorkeur aan den dag. Het hof, de regeering, alles scheen een verjonging te hebben ondergaan. De oude „Hof- und Staatsperücke’ ’ uit den tijd van Keizer Ferdinand waren met één slag verdwenen. Op de hoffeesten zag men een „braungelockt Ministerium”. Jonge officieren, jonge „Geheime Rate” — de minister van binnenlandsche zaken, Alexander Bach, telde nauwelijks 35 jaar — omringden den jeugdigen monarch. De Weener „Gesellschaft”, waarvan het hof het natuurlijke middelpunt vormde, was een zuivere „Adelsgesellschaft”. In tegenstelling met Duitschland verstond men in Oostenrijk onder adel eigenlijk alleen den historischen adel, de graven en vorstenfamilies, zooals de Schwarzenbergs, Lichtensteins, Thuns, Auerspergs, Waldsteins, Stahrenbergs, Potockis enz., die .van feodalen langzamerhand hofadel waren geworden. Uit de jongere zonen en dochters van deze z.g. „regeerende families” werd bijna uitsluitend de hofdienst gerecruteerd, de kamerheeren der aartshertogen en aartshertoginnen, de opvoeders van hun kinderen, de officieren der keizerlijke lijfgarde, de bekleeders der hooge hofambten en het meerendeel der keizerlijke en aartshertogelijke adjudanten. En deze adelskring sloot de keizerlijke familie vrijwel volkomen van de buitenwereld af. Buiten en volkomen gescheiden van dezen hofkring stond het z.g. „zweite Gesellschaft”, betrekkelijk nieuwe ambtsadel, groot-industriëelen en kooplieden, waarin ook geleerden en kunstenaars werden opgenomen. Hier genoot Schubert zijn eersten roem, hier bewogen zich de groote beeldende kunstenaars Daffinger, Danhauser en Füger. De schakel tusschen dezen kring en de Weensche burgerij werd gevormd door den sinds 1815 opgekomen „Finanzadel”, voor een deel Joden, afkomstig uit de ZuidDuitsche handels- en industriecentra. In de vijftiger jaren vormden de salons van deze families het middelpunt van het Weener kunst- en muziekleven. Resultaat van deze maatschappelijke indeeling was, dat het hof aan het eigenlijke cultureele leven van de hoofdstad volkomen vreemd bleef en Frans-Joseph was er de man niet naar om deze klove te overbruggen. Hij had niet de minste behoefte de burgerij, noch het volk te leeren kennen. Onvermoeid reisde hij door alle deelen van zijn rijk om overal persoonlijke inspectie te houden, maar nimmer kwam hij op deze reizen buiten zijn eigenlijke beroepssfeer. De jonge vorst, die zulk een indruk maakte op allen, die hem persoonlijk naderden, wist zich in het hart van zijn volk geen plaats te veroveren. „Rothosige Leutnant”, noemden hem de Weeners, omdat hij steeds en overal in generaals-uniform verscheen. De voortdurende staat van beleg begon de bevolking te hinderen, militarisme had Oostenrijk tot dien niet gekend, het leger had altijd in vriendschappelijk verkeer met de burgerij gestaan en nu was er een neiging om het leger van de bevolking te scheiden om het zoo noodig tegen haar te kunnen gebruiken. Dit voelde men in Weenen zoo goed als in Praag, als in Brünn, als in Graz. En deze tendens en de vereenzelviging van Frans-Joseph met zijn leger, gevoegd bij zijn koel-gereserveerde houding, vervreemdden den jongen Keizer alrasch van de zoo volkomen anders aangelegde Weener bevolking. Den 18den Februari 1853 stortte zich een 22-jarige kleermakersgezel op den Keizer toen deze, vergezeld van een adjudant, de Glacis passeerde en verwondde hem met een messteek in den hals. De wonde was niet levensgevaarlijk, maar toch beleefde men eenige angstige dagen toen het gezichtsvermogen des Keizers bleek aangetast. Evenwel, het euvel herstelde zich en toen FransJoseph voor het eerst weer uitreed, werd hij met een hartelijk en spontaan gejuich begroet. De daad had diepen indruk gemaakt en men had oprecht medelijden gehad met den jongen monarch, die dapper had stand gehouden en wiens eerste gedachte naar zijn gewonde soldaten in Milaan was gegaan, die daar zoo laf door den vijand waren overvallen. Dè aanslag verschafte FransJoseph zijn eerste populariteit. De kunstenaar en zijn materie Drie en twintig jaar was hij nu, in de volle kracht van zijn jeugd, volkomen met zijn heerschersambt vertrouwd. De ministers, de opperbevelhebbers, allen bogen voor zijn wil. Hij wist, hij voelde nu dagelijks, dat hij nu werkelijk was wat hij had willen zijn: een heerscher in den vollen zin van het woord. Men heeft van de Habsburgers wel eens gezegd, dat zij een kunstenaarsnatuur bezaten, den drang om het abstracte door eigen kracht tot werkelijkheid te brengen. Frans-Josephs nuchter wezen laat zich met deze min of meer mystieke gedachte moeilijk rijmen, maar toch ligt er in die starre rust, die wonderlijke zekerheid, waarmee hij de idee van een moderne, technisch doelmatige autocratie als de eenige remedie tegen de revolutionnaire tendens aanvaardt en uit eigen beweging doorvoert, iets van den kunstenaar en zijn materie, waarin hij zijn gedachten en visioenen vorm wil geven. De materie zijn hier de landen en de volken, de kunstenaars-idee: een onbeperkte heerschappij. En de gedachte, dat deze hem als een goddelijk recht toekwam, kan Frans-Joseph zoomin door Schwarzenberg, als door aartshertogin Sophie of Grünne zijn bijgebracht, die gedachte, of beter, dat instinct moet hij als een erfstuk van zijn voorouders hebben meegekregen. De gave om menschen en gebeurtenissen in hun volle diepte te peilen bezat hij niet, voor hem bestond er slechts een goed en een kwaad. Hij was sterk door zijn beperktheid, omdat hij niets wist en niets wilde weten van de roerselen van zijn tijd. Absolutisme, centralisatie, gelijkheid van allen in stomme onderworpenheid aan den Keizer en zijn militaire en civiele ambtenaren, dat was de grondgedachte, die Frans-Joseph bij zijn regeeringstaak leidde. Aan den eenen kant volmaakt rechtlooze volken, aan den anderen kant de Keizer, die met behulp van zijn leger, zijn ministers en zijn ambtenaren het rijk tot bloei zou brengen door zijn onpartijdige, uitsluitend op het algemeen welzijn bedachte regeering. Het was een inderdaad ietwat kinderlijke utopie, die daar in de goede, oude stad Weenen voor de oogen van gansch Europa tot verwezenlijking zou worden gebracht door een monarch van 20 jaar, die met zijn heldere, blauwe oogen als een triomphator de wereld inkeek. ‘) *) Redlich: Kalser Franz-Joseph von österreich. HOOFDSTUK II DE GEBOORTE VAN DE WEENER WALS. De „Gute Hirt” Lanner en Strausz Het keizerlijk Weenen Johann de Veroveraar Lanner de Weener De jonge Johann Vader tegen zoon De moeder Onder leiding van Meester Drechsler De slag bij Dommayer De jonge en de oude „Walzerkönig” Des Wanderers Lebewohl DE GEBOORTE VAN DE WEENER WALS ‘) De „Gute Hirt” Het stamslot van de Strauszen was het kleine Wirtshaus „Zum guten Hirten” in Weenen bij den Donau-arm, die de Leopoldstadt van de stad scheidt. Is men welwillend, dan kan men het een „Schanke”, is men oprecht, dan moet men het een „Beisel” noemen, hetgeen een lage, rookerige kroeg beteekent. Niettemin bezat de „Gute Hirt” voorname cliëntèle. Komponisten en schrijvers als Wenzel, Müller, Bauerle, Castelli, Deinhardstein, behoorden er tot de stamgasten. Mogelijk hing er nog iets van de romantiek van een oud schipperstoevlucht; maar hoe dan ook, bij een Wirtshaus hoort muziek, daar wil de mensch, de Weener mensch tenminste, zich van de dagelijksche zorgen ontlasten. Daar zit men Zondagsavonds bij elkaar, man aan man, in een dikken sigarendamp, praat en luistert en vult zich met wijn en muziek. Maar juist die Wirtshauser zijn de bakermatten van de Weener dansmuziek. De Landler, de muziek van de bergen, kwam langs de Donau naar beneden. Als in Linz de Ulmer schepen en andere schuiten aanlegden om menschen en vee naar Weenen te voeren, stapten ook de Linzer muzikanten in en met twee violen, een gitaar en een klarinet zetten ze een melodie der bergen in, die in langzame driekwartsmaat over het water klonk. Aan den ’) Dit hoofdstuk ls bewerkt naar Ernst Decsey: Johann Strauss. Donau-oever stond het eene Gasthof naast het andere. Daar waren het „Weisze Lamm”, de „Goldnen Baren”, de „Weiszen Hahn”, de „Blauen Stem” en in alle speelden de Linzer muzikanten en gingen van daar naar de andere Wirtshauser in de stad, speciaal naar die op den vroolijken Spittelberg. En daarmee kreeg de „Gute Hirt”, die niet ver van den Donau-oever en zijn Wirtshauser lag, nieuwe beteekenis. Het wordt een ware stapelplaats van volksdansen. En nu wil het toeval, dat Johann Strausz Sr. juist in deze sfeer geboren wordt, evenals Joseph Lanner. Zoo komt ook die natuurklank in hun werken. Daarom kwettert de zwaluw, juicht en jodelt de Alpenbewoner, ruischt de Donau door de klassieke Weener wals. En zoo bleef deze kunst eenvoudig en natuurlijk tot in haar opperste verfijning, tot in Johann Jr.’s onsterfelijke Donau-wals. Daarbij komt de speciale geaardheid van het Weener volk, optimistisch, muzikaal als geen ander, open voor de geschenken des levens, dans, zang en liefde en zelf een gelukkig schenker: zijn dansmuziek werd de vreugdemuziek van de wereld. De wals vond haar oorsprong in het oude Weensche huisinstrument: de viool. Een wonder was het waarlijk niet, dat de jonge Strausz ook zoo’n violist wilde worden. Maar gemakkelijk is het ideaal niet te bereiken. De ouders willen den jongen geen kellner laten worden, maar zeker ook geen musicus, een beroep, dat door goede burgers als onoorbaar wordt beschouwd. Onder de ouders zijn hier te verstaan de moeder en de stiefvader. Johanns eigen vader, Franz Strausz (geb. 1750) had, gedreven door moeilijkheden in zaken, een einde aan zijn leven gemaakt. Zijn weduwe, die behalve Johann nog een dochter Emestine had, huwde den Gastwirt Golder. Johann, met zijn droomen over een romantisch muzikantenleven, werd bij een boekbinder in de leer gedaan. Het was geen gemakkelijke baas en op een goeden dag neemt de jonge Strausz de vlucht. Op straat wordt hij door een musicus, genaamd Polischansky, opgepikt. Van hem krijgt hij het eerste regelmatige vioolonderricht en daarmee is de weg naar de toekomst gebaand. Een andere leermeester van Johann Strausz is niet bekend: zijn meesteres was de Weener lucht. Hij bleef een eenvoudige natuur-musicus zonder theoretische kennis, uitsluitend door zijn eigen temperament gedreven. Als altist komt hij in het orkest van Pamer om daarna —■ hij is dan vijftien jaar — zijn ideaal te bereiken en opgenomen te worden in het kwartet van Joseph Lanner. Lanner en Strausz 1 Het is in 1819. Lanner, de zoon van een handschoenmaker van Sint Ulrich, nauwelijks drie jaar ouder dan Strausz (geb. 1801), heeft zich al opgewerkt. Hij speelt in het „Wallische Bierhaus” op de Praterstrasze, bij „Rebhuhn” in de Goldschmiedgasse, waar Schwind en Schubert dikwijls naar hem komen luisteren. Voor zijn nieuwen altist beteekent hij het hoogste wat er voor een musicus te bereiken valt. En nu wordt hij zelfs Johanns vriend! Ze gaan in één kamer wonen, waar alles gemeenschappelijk is: meubels, muziek en zelfs het beroemde hemd, dat alleen gedragen kan worden, wanneer er één thuis blijft. Een kostelijk zigeunerleven is het in het oude Weenen, waar alles een vreugde is tot het armoelijden toe. Lanner, wiens populariteit steeds toeneemt, moet zijn orkest uitbreiden. De eene helft houdt hij zelf, de andere komt onder leiding van Strausz. Maar twee stuurlui op één schip is altijd verkeerd; Strausz had heimelijk walsen geschreven, net als Lanner. Hij is eerzuchtig, lichtgeraakt, als ieder artist. Hij wil zelfstandig worden, niet meer onder een ander staan, zelfs niet onder een vriend. Het loopt op een breuk uit. Bij Bock op de Wieden, waar ze voor het laatst samen optreden, komt het zelfs tot een formeelen veldslag. Strijkstokken zwiepen door de lucht. Musici, waard, gasten, buren, alles vliegt elkaar in de haren en een paar vrouwspersonen vuren de vechtenden naar vermogen aan. Lanner, buiten zichzelf, scheldt en raast, maar heeft een oogenblik later weer berouw en veredelt zijn smart door het componeeren van een „Trennungswalzer”. Alles eindigde bij die menschen in walsen. Van nu af was er in Weenen een Herr Johann Strausz, bezitter en chef van de Strauszkapel. Eenmaal zelfstandig, komt hij snel vooruit. Het is een van die naturen, die onafhankelijk moeten zijn om zich te kunnen ontwikkelen. Met 22 jaar heeft Strausz van de voorstad uit al half Weenen veroverd. Met 25 jaar is hij waar hij wezen moet. Na een proefconcert wordt hij Musikdirektor bij Sperl in de Leopoldstad. Heel kuisch was deze Venustempel niet, het meest kuische zal er misschien de muziek geweest zijn. Maar Sperl is d e vermakelijkheidsgelegenheid in Weenen. Niemand is trotscher en gelukkiger dan Strausz. Wonderlijk snel voert het lot hem omhoog. Met Strausz kwamen er eenige vernieuwingen: een nieuwe wals en een persoonlijke élégance. De man met den vierkanten kop, de bleeke wangen, het zwarte haar, de diep-brandende, donkere oogen, het smetteloos-witte vest en den onberispelijken rok was geen „Bradlgeiger”. Het was de duivel als cavalier, een personnage, waaraan de kleermaker en de kapper hun werk hadden verricht als aan den deftigsten balbezoeker. Bij Sperl loopt het storm. Deze bewegelijke, rhythmische mensch fascineert. De Strauszbetoovering begint. In den herfst van 1830 komt de jonge Chopin naar Weenen met het doel er concerten te geven, maar hij ziet tot zijn spijt dat de Weener ernst niet diep zit. Zijn zon wil niet goed opgaan: „Lanner, Strausz en hun walsen zetten alles in de schaduw”, schrijft hij. Twee jaar 44 later volgt de 19-jarige Richard Wagner en zijn indruk van Weenen is ook: Strausz. Wagner vindt hier een bodem van rijke, origineele volkscultuur: de tooverkluchten in de voorstad, de „Zamparausch” in de Josephstadt en overal de Strausz-extase. De wals is een sterker narcoticum dan de alcohol. Bij de eerste vioolstreek staat het publiek in vuur en vlam. Hij ziet een opwinding, die aan razernij grenst. En de wonderlijke Strausz zelf, de demon van den muzikalen Weener volksgeest, siddert bij het begin van iedere nieuwe wals als de Pythia op haar drievoet. Dat was de eerste kruising van twee levenslijnen. Geen halven menschenleeftijd later schrijft Wagner zijn Tannhauser-bacchanaal en zestig jaar later zit de zoon van dezen Strausz in het Festspielhaus in Bayreuth met voldoening naar de wals van de bloemenmeisjes te luisteren. Het keizerlijk Weenen „Schön bist du, doch gefahrlich auch, Dem Schüler wie dem Meister, Entnervend weht dein Sommerhauch, Du Capua der Geister”, aldus bezong Grillparzer het oude Weenen. Als silhouet gezien was het een donkere streep van adelspaleizen en burgerhuizen, gevat binnen de deels vervallen vestingmuren, waarboven de zwarte naald van den Stephansturm ten hemel rees. Een betooverend stadsbeeld, waarbinnen de bevolking als een schijf met cirkels draaide om het vermaak. Een provinciestad, die een rijk, die een gedeelte van de wereld beheerschte.... De Hongaarsche, Boheemsche, Galicische, Kroatische adelsgeslachten woonden hier in groote winterpaleizen. De cultuur van deze kringen was min of meer romaansch getint en gelijk hun voorvaderen uit den baroktijd op- gingen in de Venetiaansche opera’s, zoo zwelgden z ij in de Italiaansche opera’s van Rossini, Bellini en Donizetti. De zinnelijke Italiaansche muziek paste bij het zinnelijk leven van dit hooge Weensche gezelschap. Ieder voorjaar werd er een werk van den op dat oogenblik in de mode zijnden componist opgevoerd. Weenen was toonaangevend in operazaken en men kan zich nauwelijks een voorstelling vormen van het vlammend enthousiasme, waarmee zulk een première in het Kartnertortheater werd ontvangen. Het pendant van dit enthousiasme vormde de geestdrift, die onder het volk werd gewekt door het tooneel van de voorsteden, de sprookjes van Raimund, de satyres van Nestroy, waarbij het allesoverheerschend genot van de dansmuziek kwam. Door de lange lanen over de Glacis kwam men in het tweede Weenen, dat van de kleine burgerij, dat zich op de lagere treden der maatschappelijke ladder even wild en teugelloos vermaakte als het eerste. Tot 1847 telde Weehen iets meer dan 400.000 inwoners. In de Fasching van 1832 hadden er 772 bals plaats, waaraan 200.000 menschen deelnamen (Gumpendorf en Schottenfeld niet eens meegerekend). De halve stad danste dus. Het eerste danslokaal in den tijd van Keizer Frans was de Apollo-zaal, of beter het Apollo-gebouw, dat uit niet minder dan vijf reuzenzalen, 44 groote vertrekken, 3 kolossale glashuizen en 13 keukens bestond. De hoornen en bloemen, de watervallen en grotten, het bassin met levende zwanen gaven het midden in den winter het aspect van een bloeienden tuin. Ontelbare kristallen kaarsenkronen verspreidden er des avonds een zee van licht en al dit schoons kon op het terras, bij het binnenkomen, met één blik worden overzien. Men schreed onder antieke triomfbogen door, die op marmeren zuilen rustten, waarop de namen van het keizerlijk echtpaar naast het wapen van de stad Weenen prijkten. De Apollo- zaal bestond van 1808 tot ongeveer 1834 en stierf roemloos einde als zeepfabriek. Zijn opvolger was Sperl in de Leopoldstadt, waarvoor Strausz de Sperlgalop en later (bij de opening van de Fortunazaal) de Fortunapolka componeerde. Van Sperl, dat op zijn beurt ook weer dertig jaar leefde, zeide Saphir: „Hier rusten niet, hier dansten de beenderen van onze voorvaderen.” Omstreeks 1842 had de feestvreugde in het „Capua der Geister” haar hoogtepunt bereikt. Het heele Weensche leven was als één roodgemerkte feestdag op den eeuwigen kalender van den tijd, maar de Fasching stond er met dubbel rood op. De Faschingsvermakelijkheden waren in zes klassen verdeeld: Openbare bals Redouten Besloten Gesellschaftsballe Hausballe Piknicks Schnackerlballe Peter Comelius heeft van dat oude Weenen een charmant beeld nagelaten. De drie genieën Franz Schubert, Johann Strausz en Ferdinand Raimund voeren hem dadelijk in de ziel van het Weener volk en hij ziet: „einen Frohsinn ohne Gemeinheit, einen Humor ohne Bosheit” en merkt op „die Zusammenhange des Schubertschen Liedes mit der unverwüstlichen Herzlichkeit; des Strauszischen Walzers mit der Anmut und dem übermut onverdorbenen Vergnügungstriebes; der Raimundsche Posse mit einer Lachlust, der al das Edle heilig bleibt.” Om ook de keerzijde van de medaille niet te vergeten moet hij erkennen, dat de Apollozaal en Sperl een zekere rol in Schrancks: „Geschichte der Prostitution in Wien” spelen en dat het „Nymphenwesen” in Weenen in grooten bloei stond. Johann de Veroveraar Strausz en Lanner waren muzikanten van de voorstad. Ze begonnen buiten voor de poorten, op de z.g. „enteren Gründen”, in kleine rookerige lokalen: hun eerste droomen golden de verovering van de binnenstad en de energie, die ze ontwikkelden, voerde hen over de hoofden van hun collega’s in het Bierfiedlertum heen naar de hoogste regionen. Ze werden dirigenten van de hofbalmuziek, de groote kapelmeesters van het „Capua der Geister”. Vijf jaren staat Strausz op zijn hoogtepunt. Hij is 27 als het hem binnen de wallen van het oude Weenen te eng wordt. Wat zal hij doen? Blijven ronddraaien in den kleinen kring? Zijn eerzucht gaat verder. Hij wil de wereld veroveren. Eerst waagt hij een reis naar Pest, dan verwijdt hij den cirkel meer en meer, gaat naar Dresden, Leipzig. In Leipzig komt er na het concert een onbekende op hem af, die hem om zijn partituren verzoekt. Hij stelt zich voor: Felix Mendelssohn.... Hij komt aan het Pruisische hof, trekt, 33 jaar oud, naar Frankrijk en stelt daar den grooten dansdirigent Musard in de schaduw, charmeert Cherubini, Halévy, Meyerbeer, Berlioz, Auber, die hem een bos violen toewerpt, Paganini, die hem ten aanschouwe van het publiek de hand schudt. Parijs, dat zooveel verwantschap met Weenen vertoont, ligt aan zijn voeten. Johann de Veroveraar steekt het kanaal over. In een oogwenk is hij meester van Londen. In vier maanden geeft hij 72 concerten. Het kroningsfeest van Victoria moet door Strauszmuziek worden opgeluisterd. Het straffe Weener rhythme brengt de stijle Britten buiten zichzelf. Op den terugweg, in Calais, zakt hij plotseling in elkaar. Bewusteloos wordt hij van het podium gedragen. Zijn zenuwen zijn kapot. Zijn musici hebben met heimwee te kampen, echte Weeners, die een langer verblijf in het buitenland niet kunnen verdragen. Ze dreigen met muiterij. Strausz moet toegeven. Maar voor zichzelf denkt hij niet aan een terugkeer. Engeland is het uitgangspunt, Amerika het eerste station. Misschien gaat hij nog naar het Oosten, misschien den heelen aardbol rond. Waar is het einde van zijn onrust, zijn koorts, zijn verlangen naar de verte? Nu doet ziekte hem capituleeren. Weenen haalt hem juichend in. Nu pas hebben zijn stadgenooten hem naar waardigheid leeren schatten. Maar één man mag zich zoo in de algemeene belangstelling, in het algemeen meeleven verheugen als Strausz: de Keizer. Algemeene verslagenheid als hij ziek is, vreugdetranen als hij voor het eerst weer uitrijdt. Koning Johann komt onmiddellijk na den Keizer. Strausz wordt de elegante dans- en toonaangever van de Weener society. In de bals in de Augarten voert hij een nieuwen, uit Parijs meegebrachten concertdans in, de quadrille. De officieele annonces van deze bals waren gesteld in dien Franschen omgangstoon, die de Weener upper-ten, die geen 1789 had gekend, eigen was. Onder een tuinbeeld in Biedermeyerstijl volgt de invitatie, gelijk gezegd, in het Fransch. De oude Keizer Frans sterft, aartshertog Ferdinand bestijgt den troon. In wezen verandert er niets. De Oostenrijksche staatsslaap is doortrild van een extase, die mede tot de regeeringskunst van Metternich behoort. Weenen was ongevaarlijk zoolang het danste. Met Strausz hield men de demagogen in bedwang. En de wonderlijke Strausz, die Weenen ontvluchtte, Europa aan zijn voeten bracht, hing met heel zijn hart aan de keizerstad, aan den keizerlijken troon, aan het keizerlijk systeem. Hij leed aan een ondefinieerbaar heimwee. Erotische en muzikale spanningen wisselden elkaar af en bleven zonder oplossing. Hij was een natuurtalent, dat naar artistieke voldoening zocht. Zijn willen ging verder dan zijn kunnen. Hij zocht los te komen van zich- 4 zelf, van zijn familie, van zijn te vroeg gesloten, kinderrijk, ongelukkig huwelijk. Zijn huis wordt de danszaal, zijn vaderland ligt daar, waar gedanst wordt. Het is de Weltschmerz, die alle kunstenaars uit den aanvang der vorige eeuw kwelt: Byron, Shelley, Chamisso, Lenau, Musset. Een koorts doorsiddert Europa. Door ongekende machten wordt men weg gedreven. In schokkende postkoetsen reist Strausz Europa door, van de eene stad naar de andere, om de Weener wals te brengen aan een publiek, dat gereed is zich door alles te laten bedwelmen, mag het wonder Liszt, Paganini of Strausz heeten. Met Johann Strausz gaat Oostenrijk op verovering uit en met meer succes dan het oude officiers- en diplomatendom. De populariteit der Weeners in Europa begint met de viool van Strausz. Lanner de Weener In tegenstelling met zijn collega, heeft Lanner Weenen nooit verlaten, af gezien van kleine pleizierreisjes. Eenmaal was hij in Milaan geweest, om er een Weener hoffeest bij te wonen. In Lanner was niets van een demon. Hij verrijkte het leven met zachte walsen, gelijk Ferdinand Raimund met feeën en goede geesten: Weenens 1001 nacht. Lanner werd nimmer een man van de wereld. Hij bleef een natuurkind, met zijn blonde krullen en zijn stompen neus. Toen hij op een hofbal, na een lang en nauwkeurig uitgevoerd menuet, een poging deed om een aartshertogin zijn doornat hemd te toonen, ten teeken hoe hij zich had ingespannen, viel hij in ongenade. In een donker Biedermeyerhuisje, Mechitaristengasse 5, zag hij het levenslicht; in een geel huisje op de Wahringerspitz bei Döbling, met vier vensters aan den voorkant, een voortuintje en als achtergrond den hemelsblauwen Kahlenberg en Leopoldsberg, stierf hij. Er bestaat een Frau Anna Strausz geb. Streim (8) Strausz en Lanner (8) Johann Strausz als jong diligent (8) zekere acustiek van het landschap en Lanners walsen geleken op het oude Döblinger landschap: zachte melodieën, monologen van een blonden man, die zich met zijn geliefde aan den rand van Weenen had teruggetrokken om, tusschen een glas wijn en een pijp tabak, zijn gemoed ongestoord in klanken lucht te geven. Hij liep de kamer op en neer, fantaseerend op zijn viool, om daarna zijn improvisaties in zijn klein, sierlijk handschrift neer te schrijven. In Lanners walsen zingt het voorjaar van de Weener volksmuziek, een zoete melodie, die nog aan de Linzer muzikanten herinnert. Zij roept het beeld van het oude Weenen op, een tuin met een landhuis. Zij is liefelijk, zoetvloeiend, maar zonder Aufschwung, zonder kracht. In den blonden Lanner zit niets van den zwarten, demonischen Strausz. Ze vulden elkaar prachtig aan zoolang zij samenwerkten. Het componeeren was in die dagen geen afmattende arbeid. Men werkte er geen boekdeelen voor door. Eigenlijk was er maar één ding voor noodig en dat was, dat iemand „een inval” kreeg, gelijk men dat populair pleegde uit te drukken. En merkwaardiger wijze kreeg iemand steeds een inval en het zelfvertrouwen in die richting was zóó groot, dat er meer dan eens een walspartij voor den avond werd aangekondigd, waarvan dienzelfden morgen nog geen noot op het papier stond. In zoo’n geval verscheen gewoonlijk het heele orkest ten huize van den componist. Zoo gauw deze een deel klaar had, werd dit door de leden onmiddellijk gecopiëerd en voor het orkest in orde gemaakt. En intusschen ging de componist voort met het noteeren van zijn invallen, zoodat het stuk na eenige men klaar en gerepeteerd was en des avonds voor een in den regel enthousiast publiek ten gehoore werd gebracht. Lanner, de blonde, zorgelooze Lanner componeerde bijna nooit anders. Zelfs hij, de volkomen pretentielooze, had zijn vijan- den. De oud-Weener muzikanten waren een strijdbaar volk. Zij zorgden er voor dat de kloof tusschen de oude vrienden zoo werd verwijd, dat er geen verzoening meer mogelijk was. Al gauw was het: hier Lanner! — daar Strausz! Ieder had zijn partijgenooten. Daar sterft Lanner in 1842, nauwelijks 41 jaar oud. Johann regeert alleen verder, maar slechts voor twee jaren. Reeds komt er een nieuwe concurrent op. Een jongeman snelt de treden van Johann Strausz’s troon op en wordt met daverend gejuich door het publiek ontvangen. Het is de eigen zoon. Den 15en October 1844 gaf de jonge Johann, Jean of Jeanny, zooals hij in de familie genoemd werd, zijn eerste concert. „Nu wil die jongen, die Jeanny, ook walsen schrijven, waar hij geen bliksem verstand van heeft en dat terwijl het mij al moeite kost in acht of twaalf maten iets nieuws te brengen!” Het was de wanhoopskreet van den kunstenaar, die zich bedreigd ziet, de instinctieve drang tot zelfbehoud, die hem den concurrent genadeloos deed neerslaan, mocht hij al zijn eigen kind zijn. De jonge Johann „Mijn vader was een musicus van Gods genade.... als hij niet zulk een onweerstaanbaren innerlijken drang had bezeten, zouden de moeilijkheden, welke hij in zijn jeugd ondervond, hem zeker een andere richting hebben uitgedreven.” En de zoon, die dit van den vader getuigt, vertelt verder van dezen man voor wien de kunst de eeuwig lokkende, eeuwig bedriegelijke Loreley was, van een man, die zijn gansche persoonlijkheid verteerde om tenslotte tot de bekentenis te komen, dat achter het bereikbare altijd weer het onbereikbare school. Nu was vader Strausz geen vader Mozart, die zijn eerzucht in den zoon uit- leefde, het onbereikbare door den zoon zag vervuld, zichzelf in het licht van den zoon wilde zien stralen. Vader Strausz wil den musicus in den zoon verstikken. Maar ook in den kleinen Jean zit die onweerstaanbare drang en de voornaamste belemmering, welke hij op zijn weg vindt, is de vader zelf, de vader, die hem het groote voorbeeld geeft. De orkestinstrumenten staan, tot de gewichtigste toe, in de slaapkamer van de ouders. Dat zijn de wezens, waaruit die geheimzinnige stemmen komen, van wie alles afhankelijk is en die daarom met de grootste zorg worden behandeld. De jongen ziet hoe de vader met die instrumenten, ziet hoe hij met zijn musici omgaat en hij zou geen kunstenaarskind geweest zijn, wanneer die man, die aan zijn lessenaar stond te schreeuwen en te schimpen en dien zij toch allen gehoorzaamden, geen onvergetelijken indruk op hem had gemaakt. Er is maar één beroep: musicus! Maar één droom: de vader! Maar één doel: net zoo worden als hij! Daarbij moet de afstamming in het oog worden gehouden. Van vaderszijde had Jean Weensch bloed in de aderen, van Franz Strausz en zijn vrouw Barbara Tollmann, de dochter van een employé der keizerlijke rijschool. Deze lieden zijn het type van de kleine Weensche burgers. Maar van moederszijde kwam er vreemd bloed in. Die moeder heette Anna Streim en was de dochter van Anna Maria Streim, geb. Rober, en den koetsier Robert Streim, die zich opwerkte en eigenaar werd van het beroemde Wirtshaus „Zum roten Hahn” in Liechtenthal, een Weener voorstad. Om de familie Streim was een geheimzinnige legende. Men lette op den naam Rober van de moeder. Hij had een vreemden klank en inderdaad was Anna Maria Streim niet in Weenen, maar in Madrid geboren. Ze was, naar men zeide, de dochter van een Spaanschen edelman, die omstreeks het midden van de 18e eeuw een grande of infant van Spanje in een duel had gedood en daarop met zijn familie uit Spanje was gevlucht om onder den naam Rober als kok in dienst van hertog Albert van Teschen te treden. Het geleek een hoofdstuk uit een rococo-roman. Niet onmogelijk was de hidalgo niet anders dan een zigeuner, die zichzelf een fantastischen stamboom had opgebouwd; maar hoe dan ook, van deze zijde kwamen er eenige druppels uitheemsch, zuidelijk bloed in de aderen van den kleinen Johann. Allen, die hem wat nauwkeuriger bekeken, viel in de eerste plaats zijn merkwaardig teint op: een Weener bijna zoo donker als een Mulat, met lokken zoo zwart als die van een minstreel aan de oevers der Middellandsche zee. Eerst als hij spreekt en lacht, krijgt zijn gezicht die vriendelijke, innemende uitdrukking, die een karakteristiek van de Weeners is. „De man is zoo zwart als een Moor met krullend haar, een melodieuzen mond, een stompen neus. Het is jammer, dat hij een blank gezicht heeft, anders zou men hem voor een completen Morenkoning uit het Morgenland hebben gehouden”, aldus beschreef hem Heinrich Laube, die hem bij Sperl zag spelen. Zijn jongere broeder Eduard had eenzelfde ivoorkleurig teint en blauw-zwart haar. En van den tweeden broeder Joseph werd in zijn goeden tijd gezegd, dat hij op een zigeunerprimas leek. Tissaus, die Weenen in de tachtiger jaren bezocht, maakte de opmerking, dat de heeren Strausz in hun uiterlijk niet het geringste Duitsche kenmerk vertoonden. Zoo was Johann Strausz Jr. een mengsel van Oostenrijksch en Spaansch bloed, een nazaat van kleine Weener burgers en zwervende wereldburgers. Men wende allengs aan zijn uitheemsche verschijning tot men haar ging beschouwen als behoorende bij Weenen. Maar wanneer men den Strausz uit de zestiger jaren zijn FransJoseph-bakkebaarden afneemt, ziet men weer den Zigeuner, zooals Horovitz hem geschilderd heeft, met den rooden hoed en het half booze, half innemende gezicht, de physionomie van den rattenvanger van Weenen. Gemengd bloed vloeit door de bevolking van dit statencomplex, van deze voor alle volken openliggende stad. Uit alle deelen der wereld kwamen vreemdelingen naar Weenen, van waaruit de Habsburgers hun macht over Duitschland, Italië en Spanje uitstrekten, waar Ieren, Walen, Franschen, Engelschen tot één volk versmolten. „De groote natuurmolen maalt in Weenen krachtig en prachtig”, zeide Friedrich Uhl. „Aan de Donau wordt de Moor een Weener.” En zoo ging het ook Johann Strausz. Gelijk de meeste Weener kunstenaars is hij maar half-Weener, wiens rhythmisch genie voor de helft uit Moorsche verten stamt. In 1831 is er in de familie een nieuwe walscomponist, Johann, zes jaar oud. In Salmannsdorf bij Weenen had de grootmoeder, Anna Maria Streim, een klein, met klimop begroeid landhuis en hier stond een oud tafelklavier, waarop de eerstgeborene een melodie zocht. Het was een wals, een ietwat hinkende wals weliswaar, maar toch een wals. De moeder zette haar op papier en zonder zich al te zeer aan haar moederlijke trots over te geven, meende zij toch dat er maar weinig zesjarigen waren, die hun gedachten op deze wijze tot uiting wisten te brengen, uit hoofde waarvan het stuk later onder den titel: „Erster Gedanke” verscheen. Het was een kinderrijk gezin, dat van Johann Strausz Sr. Behalve Johann (geb. 1825), waren er Joseph (geb. 1827), Eduard (geb. 1835) en daartusschen nog Netti, Therese en Feröinand, die slechts twee jaar oud werd. Eerst woonde de familie Lerchenstrasze 15, waar Johann ter wereld kwam, toen in de Welszen Wolfen aan de Donau, toen in de Reichsapfel op de Karmeliterplatz en tenslotte in het Hirschenhaus in de Taborstrasze. Dit huis bezat 77 woningen en had een groot binnenhof, waar Werkelmanner hun eindelooze melodieën draaiden en groote kinderscharen speelden. De familie Strausz woonde hier van 1834 tot 1886 tezamen met een gelijknamige familie, n.1. die van den bankier Albert Strausz, wiens schoondochter later Johanns derde vrouw zou worden. Al te gemoedelijk schijnt het in dit stuk oudWeenen niet altijd te zijn toegegaan. In den regel hing er een onweer in de lucht; de vader liet zijn booze luimen den vrijen loop en de oorzaak was Johanns heimelijke muziek. Vader Strausz woonde afgezonderd van de familie in zijn eigen kamer. Zijn beroep dreef hem het huis uit. In de Fasching had hij dikwijls de leiding van drie kapellen tegelijk, reed van de eene naar de andere, dirigeerde een paar stukken en liet de rest aan den concertmeester over. Dan bleef hij nog wat met vrienden zitten. Hij nam geen deel aan de drinkgelagen, maar met opgewoelde zenuwen gaat geen musicus naar bed Zoo ging het grootste deel van den nacht voorbij. Hij sliep tot diep in den morgen. Dan kwamen de bezoekers en vervolgens begon de compositie-arbeid — voor ieder groot bal moest er een nieuwe wals geleverd worden. In dit bestaan was er geen plaats voor een familieleven. Dikwijls wist hij niet eens wat er in zijn huis gebeurde, was geprikkeld, vloog bij de minste aanleiding op, gaf op het kunstenaarsleven af en moest van anderen hooren wat voor genieën zijn jongens waren. Hij liet ze onderwijs geven, Johann en Joseph. Ze moesten studeeren en de muziek als bijzaak beschouwen. In Weenen speelde tenslotte iedereen viool, tot den Keizer toe. Maar de vader zelf bracht zijn zoons steeds weer in de muzikale sfeer terug. Ze hoorden hem op de repetities commandeeren tot het onzekere dilettantenrhythme in de scherpe Wiener Takt was overgegaan, tot ieder teeken zat en de vioolmelodie met „Schmisz und Schmalz” gespeeld werd. Dat deden ze hem dan na. Maar dan was hij plotseling weer verdwenen op lange reizen en brieven en geruchten vertelden van vreemde dingen uit verre landen. Tot hij op een goeden dag weer verscheen en de jongens opnieuw onderhanden nam. De uitgever Haslinger vertelde hem hoe knap zijn jongens een quatre-mains speelden en toen hij hen hun kunsten liet vertoonen, kon hij toch zijn vreugde niet geheel verbergen. „Dat doet niemand jullie na jongens!” Maar daarom moesten zij zich niet verbeelden, dat ze musici zouden worden. Nooit of nimmer zou dat gebeuren! Een aangenaam mensch was Johann Strausz in huis niet. Bij Sperl toonde hij zijn anderen kant, daar was niemand tegen zijn glimlach en zijn tooverviool bestand. Vader tegen zoon Stiekem, uit angst voor den vader, leerde Johann vioolspelen. Het geld verdiende hij met het geven van pianolessen aan een kleermakerszoon en een buurmeisje, 60 Kreuzer per uur. En de eerste violist van de Strauszkapel, Amon, werd zijn leermeester. Maar van dat alles mocht de vader niets weten, anders zou Amon onmiddellijk ontslagen worden. Deze Amon verstond zijn kunst ook van de practische zijde. Een eerste viool moet een elegante verleider zijn. Voor den spiegel moet men oefenen: alleen zoo kan men de noodige noblesse van houding en streek krijgen. Iemand, die met zijn heele persoon musiceert, die de aandacht van het publiek op zich vestigt, kan er niet als een diaken uit zien. Die les bleef Johann Strausz zich zijn heele leven indachtig. Later droeg hij zijn krullende lokken stijf gekamd, de grijze plekken zorgvuldig geverfd, aan den pols een gouden armband: altijd was hij elegant en tip-top gekleed en de val van zijn broekspijpen vormde een waar probleem voor zijn kleermaker, die alleen voor Keizer Frans-Joseph met dezelfde zorg werkte. Het lijkt een beetje verwijfd, een beetje dwaas, maar men kan goed gekleed en niettemin een groot kunstenaar zijn. Op een goeden dag staat de kleine Jean weer te oefenen. De deur gaat open en in den spiegel ziet hij „den Herm Vater”. „Speel jij viool?!” En Strausz scheurt zijn zoon het instrument uit de handen. Een onverkwikkelijke scène volgt. Maar de moeder steekt de reddende hand uit door den knaap heimelijk een nieuwe viool te bezorgen en wel die van den vader zelf. Een anderen keer zit vader Strausz aan den vleugel in de coda van een zoo juist gecomponeerde wals naar een overgang te zoeken. Geen modulatie wil passen. Daar zet de kleine Johann, die stil heeft zitten toeluisteren, plotseling zijn vingers op de toetsen en zegt: „Hoe zou het zijn, Papa, als je het eens zóó deed?”, en speelt met gebruikmaking van een walsmotief een pracht van een overgang. „Kwajongen!” roept Strausz. „Het komt nog zoover dat hij mijn walsen en ik zijn schoolwerk ga maken. Wie weet wat er in dien jongen steekt. Maar musicus worden, dat nooit!” De oude blijft strak en star, hij heeft een harden kop. „Niemand heeft zoo’n slavenleven als een musicus, niemand eet zijn brood met zulk een bitterheid”, dat is de gedachte, die hij steeds en overal verkondigt. Het is een leven van den eenen dag op den anderen. Ieder lauwerblad moet van een doomenboom geplukt worden. Er behoeven maar twee werken niet in den smaak te vallen, twee walsen te mislukken, of er wordt gezegd: „Strausz kan ook niets meer bedenken!” Hij kende zijn Weeners. Dat lot zou hij zijn zoon besparen. Zijn zoon moest een onbezorgd bestaan hebben, het ideaal van iederen Oostenrijker: ambtenaar met een pensioen. In het Hirschenhaus was het een strijd tus- schen vader en zoon, tusschen man en vrouw. En de vader zette zijn wil door. De donkere krullebol van elf jaar, die zoo sterk door de muziek was beroerd, die zoo vast zijn roeping voelde, verzeilde op het Schottengymnasium om zijn klassieke studie aan te vangen en — tenslotte toch, ondanks alles, bij de muziek te landen. En Johann was volstrekt geen slechte scholier en toonde zich allerminst weerbarstig, gelijk de vader in zijn jonge jaren, integendeel, hij onderscheidde zich door ijver en plichtsbetrachting en verwierf van zijn leeraren menig fraaie getuigenis. Maar tenslotte leek het gymnasium vader Strausz nog niet practisch genoeg. Er moest een beroep gezocht worden, dat zoo ver mogelijk van de muziek en de schoone kunsten afstond. Een bankdirecteur beloofde hem zijn zoon te zullen nemen, wanneer hij voldoende warenkennis bezat en de boekhoudkunst verstond. Zoo stak vader Strausz zijn zestienjarigen zoon, nadat hij de eerste klassen van het gymnasium had doorloopen, in den handel. Twee jaar liet de jonge Johann zich op deze wijze mishandelen. Toen was het uit. Strausz Junior vocht zich vrij. Het was de moeder, die den doorslag gaf. Niet dat ze van huis uit veel voor het muzikantenvak voelde, maar na de huwelijksdébacle was de jongen haar alles geworden en wanneer hij dit nu zoo sterk wilde De moeder Haar jeugdportret toont de „hübsche Wienerin” uit de twintiger jaren, een hoog kapsel „è, la Chinoise”, levendige, donkere oogen, geen huisvrouw, die alleen van koken en schoonmaken weet, maar een flinke vrouw, die het wel op de een of andere manier met het leven zal klaarspelen. En ze speelde het klaar. Hoewel vroegtijdig verouderd, bleef ze geestelijk jong, met een nimmer tanende energie en belangstelling, open voor iedere schoonheid. Het conflict met haar man wortelde in diepere gronden. Hij had haar heel jong — hij was nauwelijks 21 — in een eerste verliefdheid gehuwd. Maar de veertigjarige Strausz, die geen voorstad-muzikant meer was, die de groote wereld had leeren kennen en daar amoureuze successen had te boeken, was deze liefde sinds lang ontgroeid en beschouwde haar als een misstap, een vergissing, die hem eindelooze zorgen en verplichtingen oplegde en hem bond waar hij naar vrijheid en vreugde snakte. De geest van den tijd bracht er het zijne toe bij. Hij was het huwelijk niet welgezind. De mannen der romantiek leefden in koorts en opwinding en wat Strausz uit zijn huis, uit zijn stad, uit zijn vaderland dreef, liet zich niet door enkele feiten verklaren. Dat zat hem in het bloed, dat was de demon, die zijn walsen de hartstocht ingoot. Anna Strausz voelde hoe haar man haar ontgleed. Toen kwam de strijd om den zoon. Ze trekt partij, stopt den jongen Johann heimelijk haar spaarpenningen toe, speelt hem — omdat hij toch oefenen moet — de viool van den vader in handen. Zij wordt zijn raadgeefster, zijn vriendin. In haar hart neemt hij de plaats van den echtgenoot in. Tegen dit verbond van moeder en zoon is de oude Strausz niet opgewassen. Het eenige wat hem overblijft is capituleeren. Hij is in een nieuwen hartstocht gevangen. Een vrouw, een modiste van duistere afkomst, Emilie Trampusch, heeft hem meegesleurd. In een nauwe, bochtige steeg in de binnenstad, in een quartier van dieven en souteneurs, leeft hij met haar in armoede en ellende, hij, de groote Strausz* de godheid van Weenen, de hofbaldirigent. Onmachtig de vrouw te huwen, die hem nieuwe kinderen heeft geschonken, is hij overgeleverd aan kwade tongen, die zulk een verbintenis concubinaat noemen. Anna Strausz droeg haar lot zwijgend, zonder verweer. Wat er in haar hart aan liefde en teederheid school, het ging alles uit naar haar oudste, naar Johann. Hij moest de familie vergoeden wat de vader haar had te kort gedaan. Onder leiding van Meester Drechsler Nu Johann Sr. eenmaal het huis verlaten had, ging het met Johann Jr. snel vooruit. De moeder bleef de zorg voor de opvoeding der kinderen, maar de groote tegenwerkende kracht was verdwenen. Johann ontving eerst grondig viool-onderricht bij den ballet- en koor-repetitor van het Kartnertor-Theater, Kohlmann, daarop theorieonderwijs bij Joseph Drechsler, koordirigent van de „Kirche am Hof". Drechsler, toen reeds tegen de zestig, was een oud-Weener prachtstuk uit den laatsten Mozarttijd. Duitsch-Bohemer, had hij het vak al zwervende geleerd, zijn dikken aardappelneus in letterlijk alle branches van het muziekbedrijf stekende en was tenslotte in Weenen aangeland, waar hij als organist, kapelmeester aan het Leopoldstadter-theater, theorieleeraar en domkapelmeester aan de Stephanskirche, beurtelings het pad der profane- en der kerkmuziek bewandelde. Een beetje pedant, een brave bureaucraat der harmonieleer, had hij kerkmuziek in stijl geschreven, muziek, waarop niets viel aan te merken en die tot de laatste noot is vergeten. Daarnaast had hij Raimunds sprookjes muzikaal geïllustreerd, zoete melodieën, die uit de woorden zelf schenen voort te vloeien en die iedereen zong. Zijn onsterfelijkheid verwierf hij met een zangspel van Leo Fall „Brüderlein fein”. Hij was precies de leermeester, die de jonge Strausz noodig had. Een strenge hand voor een strengen opbouw en een fijne neus voor melodiek. Natuurlijk trachtte de meester zijn leerling voor de kerkmuziek te winnen, maar het scheen dat er geen oratoriumgenie in Johann stak. Met een vlug in elkaar gedraaide compositie verscheen hij doorgaans op de les en als de kerkdeuren waren gesloten, ontlokte hij het eerwaardig orgel, „de koningin der instrumenten”, heimelijk een polka. In Johanns vingers zat geen fuga, daar vibreerde de wals. „Van jou komt niets terecht!”, placht Drechsler te zeggen, wanneer hij zijn leerling bij dergelijke buitensporigheden betrapte, tot onder zijn toezicht een graduaal ontstond „Tu qui regis totum orbem” voor vier stemmen met blazers, waarin Uilenspiegel zich geheel achter het Maestuoso verborg, een opus, dat Drechsler zelfs waardig keurde in den Stephansdom ten gehoore te worden gebracht. Het gezellenstuk werd onmiddellijk het meesterstuk van den jongen Strausz. Hij pakte zijn graduaal in, legde het aan den Weener magistraat voor en verwierf daarmee het recht.... een Wirtshausorkest te leiden. Wirtshaus, het klonk niet mooi, maar men moet toch ergens beginnen. De oude Drechsler was buiten zichzelf. Dansmuziek! En nog volkomen onrijp, zonder eenig idee van canon en fuga! Dansmuziek! Maar hij moest er zich bij neerleggen. Hoofdschuddend schreef hij in zijn Biedermeyerschrift een half goedig, half diplomatiek getuigschrift, de hoop uitsprekende, dat Johann Strausz „bij zijn hartstochtelijke liefde voor deze studie niet op de eerste trede zou blijven staan, doch steeds hooger klimmen” en de wensch, „dat deze bescheiden en ontwikkelde jongeman in dit, door hem zelf gekozen vak zooveel mogelijk mocht worden gesteund”. Dit geschiedde in Juni 1844. En het was hoog tijd want Frau Anna Strausz en haar vijf kinderen moesten op de een of andere manier uit den nood geholpen worden. Het was een mijlpaal in het leven van den jongen Johann: de studie was uit, de wals begon. Hij reikte meester Drechsler de hand tot afscheid. Tevergeefs trachtte hij den ouden heer de situatie duidelijk te maken. „Na so gengan S’ und schreiben S’ Walzer wie Ihna Vater. Dazu hatten S’ freili’ kan Kontrapunkt net braucht!” was het grimmige antwoord. De slag bij Dommayer Strausz was 19, dus minderjarig. Maar de Magistraat nam genoegen met het getuigschrift en het graduaal en verleende ontheffing van de vaderlijke toestemming. Vier weken later heeft de jongeman vijftien spelers bij elkaar, strijkers en blazers. Hij verzamelt ze in de herberg „Zur Stadt Belgrad”, die altijd vol ambtelooze genieën zit. Hals over kop studeert hij een paar stukken met hen in en begin October is hij voor den grooten «lag gereed. „Maar heb je dan een repertoire?” vroeg een wantrouwende vriend. En inderdaad vormde het repertoire de trots van een kapel. Haar reputatie was vergooid wanneer ze na een week haar stukken moest herhalen. „Maar ik heb toch vier walsen, twee quadrilles en drie polka’s”, antwoordde hij met eenige zelfironie. „Het zal wel gaan!” En het ging zooals altijd wanneer het gaan moét. Zoo brak voor den volledig onbevoegde, zooals Drechsler hem noemde en die alleen maar genie en een naam bezat, de 15e October aan, de dag, waarop hij voor het eerst aan de Weeners zou vertoonen. De oude Strausz had een vertrouweling, de „Lamperlhirsch”. Zijn ware naam luidde Carl Friedrich Hirsch. In zijn jeugd had hij een jaar harmonieleer bij Beethoven gestudeerd en was daarop — hetgeen deze voorstudie niet deed verwachten — belastingambtenaar geworden en, gezien zijn rekentalent, minister van financiën van den ouden Strausz. Bovendien was hij door de natuur met een bijzonder talent voor belichtingseffecten begiftigd. Bij de feesten in de Augarten werd hem doorgaans de zorg voor de illuminatie opgedragen en daar hij uit hoofde hiervan met lampen had om te gaan, werd hij in den volksmond de „Lamperlhirsch” genoemd. De „Lamperlhirsch” nu werd als heimelijke gezant van den ouden Strausz naar Dommayer in Hietzing gestuurd, toen Johann daar voor de eerste maal optrad. Voor niets ter wereld zou de oude een stap in de buurt van den „Mistbuben”, zooals hij hem noemde, gezet hebben. Wanneer men heden ten dage met den rug naar de oeroude Hietzinger kerk staat, met rechts, achter het hooge, groene hek, de boomen van het Schoenbrunner park, dan kan men in gedachten het decor van 1844 zoo ongeveer reconstrueeren. Op de plaats van het huidige Parkhotel verhief zich het Biedermeyergebouw, dat den naam' Dommayer droeg en achter zijn eerwaardig keizerlijk-gele fagade met halve zuilen de tumulten borg, die zijn inwendig doortrilden. Dien vijftienden October scheen de Dommayer wel het eenige lokaal in heel Weenen te zijn. Op het pleintje schudden fiakers en andere voertuigen bonte menschengroepen uit. Ruiters en voetgangers bleven staan en de politie zag zich genoodzaakt de orde te bewaren, teneinde den Dommayer voor een bestorming te behoeden. Sinds twee dagen kondigden de couranten de Soirée dansante van den jongen Strausz aan Nu waren er vele kapellen in Weenen, Fahrbach, Morelly, Bendel, Ballin, elk met zijn eigen kring van aanhangers en bewonderaars, maar een tweede Strauszkapel, die optrad in concurrentie met de eerste, vader en zoon, die elkaar trachtten kapot te spelen, dat bracht heel Weenen in opschudding; Strausz tegen Strausz! En onderwijl zat vorst Metternich met een bezorgd gezicht in de Staatskanselarij. De keizerlijke regeering was, sinds de Fransche oorlogen, vele millioenen aan de standen schuldig en de standen begonnen op betaling aan te dringen en eischten bovendien nog inwilliging hunner petities, ja regelrecht aandeel aan de regeering. Een siddering voer door de Hofburg. Mettemich zag de consequenties van het constitutioneel systeem. Het einde van het absolutisme beteekende het uiteenvallen van de monarchie. Om dit alles bekommerde zich intusschen de menigte niet, die den 15en October bij Dommayer om een tafel vocht. Men wierp het geld over eikaars hoofden in de kas; in de zaal zat men man aan man, De jonge Strausz verschijnt, donker, slank, elegant als zijn vader. Een donderend applaus breekt los. Onder aan het podium staat de oude Tobias Haslinger, uitgever en vriend van den ouden en aanvoerder van een sterke tegenpartij. Hij heeft zijn mannen meegebracht en geeft met hoesten het teeken tot verzamelen. Maar Strausz lacht en heft den strijkstok op. De ouverture van de „Stumme von Portici” zet in en verliest zich aan het slot in een stormachtig applaus. Als tweede nummer een wals met den aantrekkelijken titel „Die Gunstwerber”. En zooals hij hem speelt! Dezelfde fascineerende charme, hetzelfde gedrukte pianissimo, hetzelfde uitbundige fortissimo als de vader. En de leidende vioolmelodie vibreert in de harten der vrouwen. Ze wiegen zich als in een droom en knijpen den arm van haar buurman. Dan komen de „Sinngedichte”, de „Debut-Quadrille”, de „Herzenlust-Polka”, alle vier nieuwe werken en dan is de heele muziekkast uitgeput. Maar het publiek is gevangen. Het eene nummer doet met spanning het volgende verwachten. De strijdlust is ontwaakt. Kritiek lokt tegenkritiek uit. „Dat is de tweede Strausz, of is het soms de eerste?” Onder de gasten zit de dichter Johann Vogl. Hij krijgt niets te eten, roept zich heesch om een kellner, wordt geduwd en gestooten en krijgt er eindelijk genoeg van. 5 Na de Gunstwerber breekt hij er uit. In de buitenlucht ademt hij op, verzamelt zijn zinnen en gedachten en noteert voor de „Oesterreichische Morgenzeitung’ ’: „Talent is niet het monopolie van één man het kan overerven.... de jongen heeft een merkwaardig dirigeertalent en dezelfde melodieënrijkdom, dezelfde pikante, effectvolle instrumentatie als de vader.... en toch geen slaafsche navolging van diens wijze van componeeren”. Zulk een lof van iemand, die zonder souper en in geërgerde stemming naar bed ging, wilde wat zeggen. De Sinngedichte moesten tot in het oneindige herhaald worden. Vrouwenoogen hingen met vurige blikken aan den slanken violist. Zijn hemd was doorweekt, maar hij werd niet moe en voerde de stemming op tot een razende bezetenheid. Toen de Sinngedichte voor den negentienden keer herhaald werden, verliet Herr Wiest, de feuilletonnist van de „Wanderer”, de zaal. „Ja, ja”, dacht hij bij zichzelf, toen hij in zijn rijtuig huiswaarts reed, „de Weeners, ze zijn nog precies dezelfden als voor tien jaar. Een nieuwe walsspeler, een nieuw stuk wereldgeschiedenis!” Hij reed door de donkere Mariahilferstrasze naar de stad. De fiaker zwenkte, bij toeval of met opzet, af naar Gumpendorf. Daar stond een klein huisje „Zum Hahn” en daarbinnen had een andere Weener walsen geschreven, die er ook mochten zijn. Het was Lanners oude woning. De vensters waren donker, alles was doodstil.... Toen maakte Herr Wiest onwillekeurig een groetende beweging: „Goeden nacht Lanner! Goeden avond vader Strausz! Goeden morgen jonge Strausz!” In een hoek van de zaal zat, onopgemerkt, een vrouw. Over haar zorgelijk gelaat trok nu en dan een blijde glimlach. De bittere ontgoocheling, de eenzaamheid, de ellende, het was alles vergeten. Iedere toejuiching wekte in haar hart een storm van geluk. Haar oogen stonden vol tranen. Niemand beleefde de triomf van den jongen speler zoo diep als de moeder. En toen het voorbij was, hompelde een grijsaard naar de stad terug. Het was de Lamperlhirsch. Zijn gedachten vlogen vooruit, naar den vader, zijn vriend. Hoe zou hij het hem vertellen? Zou het den oude krenken of zou het hem met zijn zoon verzoenen? Hij hoopte verzoenen. En zoo stond hij den volgenden morgen bij den „Herr Vater” voor de deur en rukte aan zijn breede Biedermeyerdas. „Ja, also.... es ist sehr gut ’gangen. Der Mistbua hat groszartig g’fallen!” De jonge en de oude „Walzerkönig” Vier dagen na den avond in Hietzing speelt Johann in Simmering (Lindenbaums Kasino), dan weer bij Dommayer, dan bij Zögemitz in Döbling. De heeren Gastwirte en zaalbezitters hebben geen overmatig fijn gevoel. Jarenlang hebben ze om vader Strausz geroepen, nu is het de opvolger. Op de aanplakbiljetten zetten ze achter den familienaam het woordje „zoon” als verontschuldiging en tegelijk als attractie. Zaken zijn zaken. De jonge Strausz, overladen met engagementen, wordt de kostwinner van de familie. Hij verovert de stad van binnenuit. En hij toont sociaal gevoel, speelt ten bate van een kleinen tooneelspeler, ten bate van een door brand geruïneerde familie. En reeds ontwikkelt zich een legende om zijn persoon. Hij heeft de laatste men van een jeugdliefde, Reserl Strüber, verzacht. Kortom, hij neemt de stad voor zich in. De Weener houdt van een sympathiek kunstenaar, een artist met een nobel gebaar. Hij wil het hart van zijn idool zien en zeker weten dat ook h ij de liefde kent. Vader Strausz zag dit alles met gemengde gevoelens aan. Hij leed er voelbaar schade bij, maar het maakte hem tegelijk toch ook een weinig trotsch. De Gunstwerber, de Sinngedichte, ze konden van hem zelf zijn en toch ook weer niet. Er klonk een jonger hart in, een soepeler toon. Hij was niet meer de alleenheerscher, er was een mederegent, wien hij de hand reiken moest. En hij deed het, tot stille vreugde van de moeder, die daarin misschien wel Johanns grootste triomf zag. Maar de jonge Strausz droeg de glorie niet gemakkelijk. Hij behoorde tot die menschen, die in harmonie willen leven met de wereld, die geen dissonanten wilden wekken, geen schaduwen achter zich laten. De gedwongen strijd met den vader greep hem diep in het hart. Hij wilde geen partij vormen en voortaan speelde hij de walsen van den vader. Het was geen theatrale geste, het was een innig verlangen naar harmonie, een behoefte om in het openbaar te getuigen van zijn liefde en bewondering voor den kunstenaar. Ze reikten elkander dus de hand, de oude en de jonge Strausz, maar ze gingen niet samen verder. De vader had gehoopt den zoon als eerste violist en tweede dirigent voor zijn eigen kapel te winnen. Daarmee zouden alle moeilijkheden uit den weg zijn geruimd. Maar tusschen hen stond de moeder. Een associatie met den vader zou verraad tegenover de moeder beteekenen en van haar wilde en kon Johann zich niet scheiden. Ze drukten elkander dus de hand en gingen daarna ieder huns weegs, opnieuw als twee mededingers naast elkander. In die blauwe dagen genoten de Weeners een schouwspel, dat bun kinderlijk hart oprecht verheugde. Bij Sperl, Zeisig en de Sieben Kurfürsten klonk de tooverviool van vader Strausz, bij Dommayer, de Grünen Tor en Zögemitz die van den zoon. Beiden hadden ze hun partij, hun aanhangers en hun fanatici. Beiden waren ze civiel en militair kapelmeester. Bij het eerste burgerregiment stond de een in een rood, bij het tweede de ander in een blauw uniform. Beiden marcheerden ze aan het hoofd van hun troepen, beiden onder een hooge sjako, beiden met gekruisde witte banden, beiden met een dirigeerstok. Als ze op het plein tegenover elkaar stonden, salueerden ze en marcheerden weer af, ieder in zijn eigen richting. Er was heel wat tact toe noodig om binnen dat kleine oppervlak, die stad, waar men met de neuzen tegen elkaar liep, de juiste houding tegenover elkander te vinden. Daarbij volgde de jonge Johann als dirigent precies het voorbeeld van den vader. Hij wilde niet alleen vermakelijkheidskunstenaar zijn. Als goed kapelmeester wilde hij ook de nieuwe meesters huldigen. De vader had de ouvertures van Cherubini, Mendelssohn en Meyerbeer uitgevoerd, de zoon is een vereerder van Liszt en voert, tijdens diens verblijf in Weenen in 1856, zijn Mazeppa uit. Hij is een van de eersten, die Wagner ontdekt en in 1853 speelt hij in zijn promenade-concerten fragmenten uit de Tannhauser en de Lohengrin, lang voor het Kamtnertor-theater de opera’s uitvoert. En in heel het conservatieve Weenen zijn er dan maar twee verrukte stemmen, die van zijn moeder en die van een klein humoristisch blaadje, dat Wagner bij deze gelegenheid tot een der grootste Duitsche componisten proclameerde. Gelukkig ruimden beiden het veld. Strausz Sr. reisde, of beter vluchtte, naar Engeland, Strausz Jr. ving op zijn 23e jaar zijn eerste toumée aan, door Stiermarken, Hongarije en den Balkan, Servië en Roemenië. Op den Balkan maakte de kleurige uniform van de burgergarde — een half militaire organisatie van handwerkslieden — een lichtelijk verwarrenden indruk. De reis in het semi-barbaarsche Oosten verliep niet zonder komische incidenten. In Belgrado hield de aldaar resi- deerende Turksche pasha hem voor een hoog Oostenrij ksch personnage en liet hem groote militaire eer bewijzen; in Roemenië verlangden de aldaar wonende Oostenrijkers dat hij den consul zou afzetten. De opgewonden menigte verzamelde zich voor zijn hotel en dwong hem aan haar verlangen te voldoen. In Weenen teruggekeerd, werd hij ter verantwoording voor de rechtbank geroepen. Maar het jaar ’48 naderde en reeds werd er een ontevreden gegrom uit de volkslagen waargenomen. Men durfde den lieveling van de massa eigenlijk niet goed aanpakken en zoo liep de historie, een operette waardig, met een sisser af. En terwijl de uitgaande Weener wereld zich een roes danste, werden in de voorsteden bakkerswinkels geplunderd. Onder de balzaal werd plotseling de afgrond zichtbaar. De belastingplichtigen betaalden alleen nog maar, wanneer ze daar met geweld toe gedwongen werden. De humoristische bladen staken den draak met de balbezoekers, die eerst hun horloge moesten verpanden. Liechtenthal, Lerchenfeld, Margareten wemelden van hongerende arbeiders. Toen eenige jaren tevoren Louis-Philippe met zijn zoon een bezoek aan Weenen bracht, verwonderde hij zich er over in Laxenburg 20.000 schooiers met gekromde ruggen en geen Parijsche revolutie te zien. Karl Beek schreef zijn sociale aanklachten en de jonge Strausz componeerde zijn Explosionspolka. Zijn burgerregiment veranderde in een nationale garde en het kwam tot actieven wapendienst. De vader is anders. Hij is oud-Oostenrijker en hij blijft het. Met den Keizer opgegroeid, blijft hij den Keizer trouw. Op een Augustusavond in 1848 speelt hij op de Wasserglacis, waar monarchisten en officieren komen. Na Beethovens Leonore, de Amphionklange, de Sorgenbrecher, de Athertraume, zijn laatste wals, komt een nieuwe marsch. Dat klinkt als een nadering uit de verte, een leger, dat oprukt. In het trio hoort men het lied van de Weensche vrijwilligers, wanneer ze naar het leger in Italië trekken, het bekende Tinerllied. Het zwelt tot een juichen en men herkent, men ziet de keizerlijke colonnes met vanen en standaarden. Een marsch, die als een schildering is in klanken, muziek voor den held van Verona, voor den afgod van de soldaten, voor den maarschalk, vader Radetzky. Drie maal moet het stuk herhaald worden. Aan het slot staat generaal Zanini op en verlangt een vierde herhaling. Hij voelt de patriotische kracht, die er in deze muziek schuilt. Dat trof de armee in het hart! Overal moest de marsch herhaald worden. Hij ging door alle militaire kapellen en door alle orkesten van Europa. Haydns hymne had het keizerschap bezongen, de Radetzky-marsch maakte het leger populair. Van de vele marschen van voor de revolutie was deze de eenige, die bleef bestaan. Hier klonk de oude soldatenromantiek, de muziek van het keizerrijk. En van de duizenden, die hem zongen, was er misschien niet één, die wist wie er de maker van was. Des Wanderers Lebewohl Maar de tijd van den ouden Walzerkönig is voorbij. Oude? Hij is eerst 45 jaar. Maar reeds heeft hij een beroemden zoon en zijn muziek is niet meer die van de jeugd. In Heidelberg trekken de studenten, met zwartgele mutsen, hoonend zijn kapel voorbij. De Radetzkymarsch was een hymne op den vernietiger van de Italiaansche vrijheid. Na deze ervaringen trekt hij naar België en Engpland In Londen speelt hij voor Mettemich en zijn familie. De voormalige kanselier, verdreven uit zijn vaderland, barst in snikken uit als hij de muziek van zijn vaderstad hoort. In Weenen teruggekeerd, treedt Strausz weer in Ungers Kasino op. Zijn getrouwen ontvangen hem met geestdriftig applaus. Hij zet de viool aan de kin daar, bij de eerste streek, breekt de strijkstok. Is het een onheilsteeken? Hij treedt voor den tweeden keer op. Onder het spelen van „des Wanderers Lebewohl” wordt hij plotseling ongesteld. Negen dagen later is hij dood. Een van de kleine meisjes, uit zijn verbintenis met Emilie gesproten, lag ziek aan roodvonk en onvoorzichtig had hij het kind geliefkoosd. Eenmaal door de ziekte aangetast, bleek zijn lichaam volkomen uitgeput. Den 23en September 1849, des morgens om twee uur, stierf Johann Strausz. Eenige uren later kwam een knecht van de Karmelitermarkt over de Donaubrug de tijding aan de weduwe en de kinderen in het Hirschenhaus brengen. Men spoedde zich naar het sterfhuis en vond het leeg en verlaten. Meubels en instrumenten, alles was verdwenen. Het eenige wat er nog stond was een ledikant zonder beddegoed. Daarin lag, op de planken, het lijk van den hofbaldirigent, den eereburger van Weenen, den man, die twintig jaar lang Europa aan zijn voeten had gezien. De begrafenis van Johann Strausz was even pompeus als die van Beethoven. Van den Stephansdom werd de kist in een galakoets naar de Schottentor gevoerd, waar zij door de leden van de kapel op de schouders werd genomen en naar het Döblinger kerkhof gedragen. Naast Joseph Lanner werd Johann Strausz ter ruste gelegd. Ruim een halve eeuw later werd het stoffelijk overschot der beide eerste walskoningen overgebracht naar het Zentral Friedhof, waar het in een tweetal eeregraven der stad Weenen werd bijgezet. ‘) Eenige dagen na de begrafenis meldde zich bij Johann 1) ïgnatz Schnitzer: Meister Johann. Strausz Jr. de eerste violist, de oude Amon, en bood hem den dirigeerstok van den vader met verzoek de leiding van de kapel op zich te willen nemen. Diep ontroerd, aanvaardde de jongeman de vaderlijke erfenis en den tweeden October 1849 dirigeerde hij in de Kollonadenzaal in de Volksgarten zijn eerste concert. Van nu af bestond er weer één Strauszkapel. Een jaar tevoren had een jongeman van 18 jaar den Oostenrijkschen troon bestegen en Johann Strausz werd ongeroepen, onbewust, zijn mederegent. HOOFDSTUK III. EEN LIEFDE-HUWELIJK. SM De roman van Frans-Joseph De Habsburgsche Majesteit Sophie en Elisabeth De herwonnen vrijheid De zending naar Hongarije Het compromis Moeder en zoon Mayerling Het afscheid van Hongarije 10 September 1898 Keizerin Elisabeth in 1893 door Horovitz (11) EEN LIEFDE-HUWELIJK. ‘) Sisi Hertogin Ludovika van Beieren reist met twee dochters en een groot plan. In de reiskoets zit prinses Helene naast haar jongere zuster Elisabeth, als een zieke op weg naar den dokter. De moeder heeft Sisi meegenomen ter opvroolijking van Helene en ook om op de lange reis van München naar Ischl niet steeds alleen met Helene en het plan te zijn. Sisi, 16 jaar oud, kent het doel van de reis niet en weet niet waarom haar zuster zoo bedrukt is. Ze is even vroolijk en onbevangen als altijd. Helene, de oudste van de vijf dochters des huizes, is uitverkoren de gemalin van den jongen Keizer van Oostenrijk te worden. Het plan is niet in het brein van hertogin Ludovika ontstaan, het is door aartshertogin Sophie ontworpen. De energieke vrouw, die gewend is recht op haar doel af te gaan, wil haar werk voltooien. Ze heeft het recht zich als redster van Oostenrijk en de Habsburgsche macht te beschouwen. Ze heeft Oostenrijk weer een Keizer geschonken en zoekt nu een vrouw voor dien Keizer. Daar deze toekomstige echtgenoote uit een streng katholiek huis moet zijn, is de keuze niet groot. Vanzelf gaan de blikken naar Beieren. Het viel aartshertogin Sophie niet moeilijk haar zuster van haar voornemen op de hoogte te stellen. Het was de groote geluksboodschap *) Dit hoofdstuk is bewerkt naar Karl Tschuppik: Elisabeth Kaiserin von österreich. voor Possenhof en. En de jonge Keizer? Frans-Joseph was de meest onderworpene van alle zoons. Wat de moeder deed was wèl gedaan. Aartshertogin Sophie behoorde tot dat soort vrouwen, die vroom zijn zonder preutschheid. Sexe-problemen werden aan het Oostenrijksche hof met groote vrijmoedigheid behandeld en de aartshertogin leidde zelf de eerste schreden van haar zoon op het geheimzinnig pad. Het was intusschen niet de bedoeling dat de jonge Frans-Joseph daarbij zijn hart zou verliezen. Ook met het oog hierop moest er met een huwelijk niet te lang gewacht worden. Toen de keuze eenmaal bepaald was, werd het overige per brief door Sophie en Ludovika in orde gebracht. Frans-Joseph en Helene hadden elkaar vroeger reeds in München en Ischl ontmoet en het scheen dat ze elkaar niet onsympathiek waren. De reiskoets nadert Ischl en hertogin Ludovika gaat zich steeds meer in details verdiepen. Aan het plan zelf kan niets meer veranderd worden, Sophie wil het en dus gebeurt het. Ze heeft er nu geen spijt van dat ze de tweede dochter meegenomen heeft. De andere drie, Marie, Mathilde en Sophie, zijn nog kinderen. Elisabeth, bijgenaamd Sisi, de lieveling van den vader, is de vroolijkste van allen, jongensachtig, de moeder wat al te jongensachtig, maar opgewekt en onderhoudend met haar zin voor het landschap, voor nieuwe gezichten, voor alle veranderingen. Ze lijkt op den vader, niet op de moeder, dat merkt de hertogin steeds weer opnieuw op sinds Elisabeth een groot kind is geworden. Uit het huwelijk van Ludovika en Max zijn acht kinderen geboren, vijf dochters en drie zonen. Hertog Max is geen gemakkelijke echtgenoot. Hij is de aristocratische Bohémien gebleven, die hij van zijn jeugd af aan geweest is. Vele leden van de linie Zweibrücken-Birkenfeld van het huis Wittelsbach vertoonen deze neiging, hun persoonlijkheid te stellen boven het vorstenmétier. Hertog Max is een verdienstelijk schrijver. Hij had de Münchener universiteit bezocht en reizen gemaakt naar Griekenland, Turkije, Nubië en Egypte, waarvan hij de resultaten had neergelegd in zijn boek „Wanderungen nach dem Oriënt”. De hertogelijke familie bewoonde des winters haar paleis in München, des zomers het slot Possenhofen aan de Stamberger See. Na een 25-jarig huwelijksleven heeft hertog Max nog niets van zijn vrijheid opgegeven. In zijn appartement in Possenhofen leeft hij zijn eigen leven en de hertogin weet de eigenaardigheden van haar gemaal te respecteeren. Dagenlang is hij met jagers en houthakkers in het gebergte. Hij is nu 45 jaar, slank en gebruind, een der beste bergbeklimmers en een der beste ruiters van zijn land. Hij heeft een afkeer van ieder ceremonieel, lacht graag en heeft een voorkeur voor vrije, origineele menschen. Sisi heeft een hartstochtelijke liefde voor dezen vader, met wien zij zich innerlijk verwant voelt. Nimmer voelt ze zich trotscher dan wanneer ze naast hem te paard zit. Ze beklimt bergen, ze zwemt, ze jaagt net als hij. Helene is anders geaard. Zij lijkt op de moeder. Ze is stil en vroom en mist de onbevangenheid van haar zuster. Ook uiterlijk is ze anders dan Sisi. Ze heeft niets van het lenig-jongensachtige, haar oogen zijn minder groot en minder schitterend, haar haar heeft niet dien warmen gloed. Ze is de dochter van de moeder en zooals ze is, belooft ze een goede vrouw voor Frans-Joseph en een waardige Keizerin op den Habsburgschen troon te worden. De reiskoets is de Chiemsee gepasseerd. In het oude Traunstein, in Salzburg, wordt halt gehouden. Bij iedere halte moet Sisi vermaningen van de moeder hooren. Haar vertrouwelijkheid met de koetsiers, knechten en paarden staat de hertogin niet aan. De kamervrouw, die meereist, helpt de moeder Sisi in toom te houden. Op den vastgestelden tijd komt men in Ischl aan. De ontvangst is allerhartelijkst. Aartshertogin Sophie omhelst haar zuster. Helene en Sisi kussen met een diepe Knicks de hand van hun tante. Er is sinds het laatste bezoek in Ischl veel veranderd. De broeders van den jongen Keizer zijn opgegroeid en Sophie’s hofstaat is grooter geworden. Men ziet nieuwe gezichten, nieuwe uniformen. Al die menschen bewegen zich alsof ze onder voortdurend commando stonden. De Keizer zelf is nog niet gearriveerd. Twee maal reeds heeft hij zijn reis naar Ischl moeten uitstellen. De roman van Frans-Joseph Den 16den Augustus is Sisi van den vroegen morgen af aan de gouvernante overgelaten. De Keizer is gekomen. De moeder en Helene hebben nauwelijks tijd voor haar. Helene wordt aangekleed, er komen dienaren met bloemen en een keizerlijke adjudant overhandigt haar een brief. Den volgenden dag dineert Frans-Joseph met Helene en de hertogin. Sisi eet met haar gouvernante in een aangrenzend vertrek. De tijd voor den maaltijd is precies bepaald. De Keizer moet nü de beslissing nemen. Maar de eene minuut na de andere gaat voorbij zonder dat het onderwerp wordt aangeroerd. Frans-Joseph voelt de zachte en tegelijk sterke hand van de moeder op zich rusten. Er vallen lange pauzes. Zijn twijfel stijgt tot een obsessie. Dan, plotseling, klinkt uit de andere kamer de stem van Sisi. Het kind wordt aan tafel geroepen. Onbewust van de plechtigheid van het oogenblik, komt ze binnen en reikt haar neef Frans-Joseph de hand. De 23-jarige Keizer is door de verschijning van het 16-jarig nichtje plotseling als verblind. Eén gedachte flitst door zijn hoofd: niet Helene, maar Sisi zal zijn vrouw worden. Als de wijzer het voor het vertrek bestemde uur aanwijst, is het lot van Frans-Joseph en Elisabeth beslist. Op den avond van dien 17den Augustus 1853 heeft er een lang gesprek tusschen aartshertogin Sophie en haar zoon plaats. De aartshertogin is niet gewend den zoon zelfstandig, tegen haar wil, te zien handelen. Instinctief verzet ze zich tegen deze keuze. Waarom Sisi? Ze is nog niet veel meer dan een kind en men kan het volk toch geen Keizerin van 16 jaar geven! Daarbij, Sisi aardt naar haar vader. Na een lange pauze verklaart Frans-Joseph kort en goed, dat hij dan in het geheel niet trouwen wil. Het is de eerste keer dat Sophie zich gedwongen ziet te buigen. Den volgenden dag, den 18den Augustus, op ’s Keizers 24sten verjaardag, laat zij bij de intrede in de kerk Elisabeth voorgaan. Men begrijpt wat dat beduidt en vijf dagen later brengt de Wiener Zeitung het groote nieuws: „Zijne Keizerlijke en Koninklijke Apostolische Majesteit heeft zich in Ischl verloofd met prinses Elisabeth Amalia Eugénie, hertogin van Beieren....” De jonge Keizer blijft een maandlang bij zijn bruid. Het is Frans-Josephs levenslente, een tijd van onbegrensd geluk, waarin hij, van den druk der waardigheid ontheven, nu eens niets anders behoeft te doen dan verliefd te zijn. En Elisabeth is het alsof ze wakend droomt. Ze kende den keizerlijken neef slechts van korte ontmoetingen en wist van hem niet meer dan het portret toonde: een jonge luitenant, die Keizer moest zijn. Nu staat er een vroolijk lachende jongeman voor haar. Zijn vlugge bewegingen, zijn heldere, blauwe oogen doen hem nog jonger lijken dan hij is. Het is een genot aan zijn zijde te rijden. Zijn paard houdt tred met het hare. Dan galoppeert hij haar plotseling voorbij. Ze geeft haar paard de sporen en haalt hem in. Ze reiken elkander de hand. Ze zijn alleen. Men ruikt het bosch en hoort de snelle ademhaling der paarden. De velden blaken in het zonlicht. Het zijn 6 Elisabeths gelukkigste oogenblikken. Sophie en Ludovika zwijgen voor het geluk der kinderen. Maar Sophie weet, dat haar een zware taak wacht: ze moet een natuurkind tot Keizerin opvoeden. October, November, December 1853, Januari, Februari, Maart 1854 gaan voorbij. Het zijn lange brieven van Weenen naar München en omgekeerd en korte bezoeken in München en Possenhofen. De Habsburgsche Majesteit 20 April 1854 neemt Elisabeth afscheid van haar huis, van haar land.... van haar jeugd. Nooit heeft ze geweten hoezeer men met zijn huis en zijn land is verbonden. Nu eerst bemerkt ze hoe alles in haar bestaan bij elkaar hoort: Possenhofen, München, de vader, de Starnberger See, de witte bergen aan den blauwen horizon, Wittelsbach, de jagers, de taal, de Koning, de jonge prinsen. Elisabeth kan het nauwelijks onder woorden brengen wat zij voelt. Ze weet dat haar ginds een heel, heel andere wereld wacht. Hier leeft men een vrij leven, naar zijn eigen smaak en phantasie, daar heerscht een star ceremonieel, waarachter zich een burgerlijk bestaan verbergt. „Moge de zegen des Almachtigen op deze voor ons keizershuis en het keizerrijk zoo gelukkige gebeurtenis rusten”, aldus schreef de Staats-courant. Het was de taal van de officieele wereld, waartoe Elisabeth van nu af zal behooren, de taal van de koningen, vorsten, bisschoppen, diplomaten, die haar komen gelukwenschen. Deputaties, vereenigingen, menschen, die ze nog nooit gezien heeft, komen haar huldigen. Ze behoort zichzelf niet meer, ieder woord, dat ze spreekt, wordt door honderden ooren opgevangen. Met tranen in de oogen neemt ze afscheid van Possenhofen, van den tuinman en zijn vrouw, van de jagers, van den bootsman, van de bedien- den en de staljongens. En den twintigsten April verlaat ze München. Nu is het haar alsof ze in een snellen stroom raakt,' waarin ze zich willoos moet laten meevoeren. Ze ziet zich omgeven door een gewemel van menschen, muziek, stemmen, wit-blauwe vanen en bloemen. Haar arm, klein hart kan het niet bevatten, deze algemeene deelname aan haar geluk. In Straubing wacht het stoomschip „Stadt Regensburg”. De Donau draagt het naar Passau, naar Linz. Aan de oevers verdringen zich menschenmassa’s en zwaaien met vlaggen en doeken. Overal is het feest, overal klinkt muziek. Als Linz in zicht komt, hoort men klokgelui. Bij de landingsplaats wacht een feestelijke menigte. Men ziet de groene veeren der generaalssteken, het wit, het helrood en goud der galauniformen. De muziek speelt de Hajrfburgsche hymne. Daar staat de jonge Keizer! Hij is zijn bruid tegemoet gereisd. Het is het eerste weerzien na zes weken. Een tweede groote boot, de „Frans-Joseph”, wacht Elisabeth om haar naar Weenen te voeren. De Keizer heeft alle rozen van Schoenbrunn laten komen om het schip te versieren. Hij zelf is ’s morgens vroeg naar Weenen teruggekeerd. Het schip heeft een vollen dag voor de reis noodig. De stad heeft groote sommen besteed voor de straatversiering. Langzaam rijdt Elisabeth van Nuszdorf naar Schoenbrunn. Onderweg is het een aaneenschakeling van redevoeringen en declamaties en het is avond, wanneer ze, in de door acht schimmels getrokken koets, het hooge hek van het Schoenbrunner slot binnenrijdt. De wereld van de Habsburgsche majesteit omringt haar. Ze kent het slot niet en weet nauwelijks wat het in zijn 1441 kamers bergt. De reusachtige afmetingen doen haar niet schrikken, ze voelt alleen met eenige beklemming hoe die honderden vensters, die als koude, nieuwsgierige oogen op haar neerkijken, een vreemd leven bergen. De zware, zenuwsloopende dag Is nog niet ten einde. Nauwelijks is ze uit de koets gestapt, of ze moet zich op het balcon vertoonen. Voor haar verliezen de symmetrische lijnen van het park zich in het oneindige. In het duister lichten duizenden lampions. Beneden staat een dicht opeengedrongen menigte en de vele stemmen, kreten van mannen en vrouwen, klinken op als een geweldige zee van geluid. Den 24sten April, des avonds om zeven uur, betreedt de bruidstoet de Augustiner Kirche. De wanden zijn met kostbare gobelins behangen, zuilen, stoelen, banken zijn met damast overtrokken, zware tapijten bedekken den steenen vloer. Tienduizend kaarsen spreiden een gouden licht door de ruimte. Het rood en groen der garden vermengt zich met het wit der generaalsuniformen en het scharlakenrood der kardinalen. Hongaarsche en Poolsche edellieden, in nationaal costuum, staan ter weerszijden van het hoog-altaar, waarvoor nu het bruidspaar treedt. Aartshertog Rauscher zegent het huwelijk in. Doodstil wordt het wanneer hij aan bruid en bruidegom de gebruikelijke vragen stelt. Elisabeth siddert wanneer daarbuiten, op de Josephsplatz, het eerste salvo knettert. Het kanongebulder maakt den aartsbisschop bij tijden onverstaanbaar. Hij beëindigt zijn rede: „Gij zult hem een eiland zijn temidden der bruisende golven, een eiland, waar rozen en viooltjes bloeien....” „Ik ben verliefd als een luitenant en gelukkig als een God”, schrijft Frans-Joseph eenigen tijd later aan zijn vriend Albert van Saksen. Hij is nu van een ongekende mededeelzaamheid. Het pantser, waarbinnen hij zich had opgesloten, schijnt plotseling gebarsten. Hij móet zijn geluk aan anderen meedeelen. Hij voelt zich trotsch aan de zijde van dit edele natuurkind, dat hij met eigen kracht heeft veroverd en dat hem een blik in een geheel nieuwe wereld schenkt. Een algemeene amnestie wordt afgekondigd en het is waarlijk geen wonder, dat men in de jonge Beiersche prinses een weldoende fee ziet, die door een gelukkig toeval naar Oostenrijk is gevoerd. En Elisabeth beleeft het wonder van de hartstochtelijk aangebeden vrouw. Ze inspireert den jongen Keizer, ze maakt een geheel ander mensch van hem; er zijn oogenblikken, waarop hij haar heel na staat. En Frans-Joseph is de teederste echtgenoot. Willig ondergaat hij Elisabeths bekoring, zich geheel voegend naar haar eigenaardige persoonlijkheid. Maar zal dit duren? Zal de Keizer na eenigen tijd niet weer in zijn eigen nuchtere wereld terugkeeren, waar het onmiddellijk tastbare, het nuttige en algemeen begrijpelijke tevens het goede en het ware beteekent? En dan, zal aartshertogin Sophie haar schoondochter de vrijheid laten? Tot dusver heeft ze toegekeken, in de hoop haar zoon na eenigen tijd weer op den weg te zien terugkeeren, dien zij zoo moeizaam voor hem heeft gebaand. In het opvoedingsplan, dat ze voor Elisabeth heeft ontworpen, is aanvankelijk geen spoor van antipathie te vinden. Sophie is zoo geheel van haar taak vervuld voor haar zoon te leven, voor zijn zending, die door haar is voorbereid, dat ze alles vermijden wil wat de eendracht zou kunnen verstoren. Gelijk voor haar zoon, zoo zou ze ook voor Elisabeth een moeder willen zijn. De in den grond eenvoudige vrouw beseft in het minst niet dat ze daarmee Elisabeths fijnere natuur doodelijk zou kunnen kwetsen. Sophie en Elisabeth Eüsabeth kan zich niet veranderen, kan zich onder de dictatuur van haar schoonmoeder niet voegen. Ze zal ook niet strijden, want ze wil niets veroveren. Ze wil zich alleen maar verdedigen, trachten haar innerlijke vrijheid te bewaren; en daarbij moest Frans-Joseph haar helpen. Elisabeth beleeft de eerste moeilijke oogenblikken. Het paradijs, waarin ze meende te leven, gaat plotseling wijken. De verheffing tot de Majesteit heeft ze meer als een gouden droom dan als een realiteit, een carrière, gevoeld. Te pijnlijker is de ontgoocheling. Ze is nimmer gewend geweest bevolen te worden. De moeder kon streng zijn, maar ze was het altijd op een wijze, die Elisabeths trots niet kwetste. De vader had nooit bevolen. Hij kende zijn kind te goed en beschouwde een strenge opvoeding als gevaarlijk voor de originaliteit. Nu, als Keizerin, wordt Elisabeth door de moeder des Keizers als een kostschoolmeisje behandeld. Het is al erg genoeg al die lessen in hof-etiquette. Maar het is een nieuwe wereld, waarin ze zich moet inleven; en de voorgeschreven dagindeeling laat zich, aan de hand van historische voorbeelden, als een noodzakelijkheid erkennen. Bij kleine conflicten staat Frans-Joseph aan haar zijde. Veel erger is de dwang in gewetenszaken. „Hoe staat het met je godsdienst?”, vraagt Sophie haar schoondochter. Elisabeth is uit een oud katholiek huis, maar verstaat het geloof niet, gelijk haar schoonmoeder, in den zin van een voortdurend actieve belijdenis. Haar fijne, nobele natuur verzet zich tegen deze inmenging in haar diepste gevoelens. Het is haar onmogelijk volgens een voorgeschreven plan geloovig te zijn. Zoo tegemoetkomend als Frans-Joseph in etiquette-zaken is, zoo weifelend en terughoudend is hij in deze zaken van gewetensdwang. Elisabeth ziet den Keizer zwak worden voor het geweld van de moeder en voor het eerst voelt ze zich verlaten. Van al de intrigues, van al wat booze tongen achter de coulissen van het hof debiteeren, merkt Frans-Joseph niets en Elisabeth is te trotsch en te fijngevoelig om zich bij den Keizer te beklagen over wat er van dat alles tot 86 Keizerin Elisabeth op;; jeugdigen leeftijd (3) Keizer Frans-Joseph (9) Keizerin Elisabeth (3) Frau Kath. Schratt (1) Aartshertogin Sophie (3) haar doordringt. Ze sluit de oogen voor de kwaadwilligheid, maar een heimelijke angst maakt zich van haar meester. De vrouw, die geboren schijnt om vrij en open door het leven te gaan, wordt schuchter en in zichzelf gekeerd. In het voorjaar van 1855 verandert Elisabeths leven. In Mei wordt ze moeder. Het kind, een meisje, ontvangt bij den doop den naam Sophie. Maar de vreugde van de jonge moeder wordt rasch getemperd. Aartshertogin Sophie neemt het kind tot zich. Groot is de teleurstelling, wanneer in Juni van het volgend jaar het keizerlijk echtpaar een tweede dochter wordt geboren. Die beide kinderen, Sophie en Gisela, doen in het hart van aartshertogin Sophie den twijfel herleven. Ze verwijt zich haar toegeeflijkheid en meent nu duidelijk te zien, dat Elisabeth voor Frans-Joseph niet bestemd was. Fanatieke moederliefde kan een huwelijk vergiftigen. Ze schept een sfeer van wantrouwen en geprikkeldheid, waarin het geringste conflict tot een onherstelbare breuk kan leiden. Elisabeth is stijfkoppig en gaat haar eigen gang. Ze denkt meer aan haar paarden dan aan haar kinderen en is er alleen maar op bedacht haar lichaam jongensachtig en lenig te houden. Dat rijden en gymnastiseeren, aldus oordeelt FransJosephs moeder, is onbehoorlijk en ongezond. Tot een openlijk conflict komt het voorloopig nog niet. FransJoseph en Elisabeth verlaten Weenen voor geruimen tijd. De jonge Keizer moet zelf de sympathie van zijn onderdanen winnen en de Keizerin moet hem daarbij helpen. Elisabeth weet heel weinig van het rijk, waarover zij Keizerin is. De voorstelling, die zij er van heeft, komt met de werkelijkheid niet meer overeen dan een kinderteekening met een photografie. En aan het Weener hof is zij niet wijzer geworden. Wie daar kent dat merkwaardige rijk, dat door de Habsburgers met geweld en diplomatie, door onderwerping, verdragen en huwelijken bij elkaar gevoegd en tot een groote mogendheid verheven is? In Venetië en Milaan voelt Elisabeth met haar gave der intuïtie, dat met vriendelijkheid en tolerantie geen tegenstand valt te overwinnen, die veel dieper wortelt dan men denkt. In Hongarije ziet ze een volk, dat in zijn trouw aan zijn eigen taal en gebruiken wordt gekwetst. En hier vindt ze voor het eerst in het rijk van Frans-Joseph een adel, die zijn gezindheid niet achter een hoffelijk masker verbergt. Den 30sten Mei 1857 worden Frans-Joseph en Elisabeth dringend teruggeroepen. Hun oudste kind, Sophie, is ziek geworden. Het is een wilde reis door de steppen van Hongarije. Bij hun aankomst in Boedapest is het kind overleden. Frans-Joseph snelt naar zijn moeder. Sophie wijst hem op den hemel en spreekt van een godsgericht. Zij, die Elisabeth in deze dagen ontmoeten, vinden haar veranderd. Ze lijkt grooter en nog slanker geworden. Het dichte, donkere haar omlijst een teer, bleek gelaat. De trekken schijnen scherper geworden. De heldere, speurende blik der diep-grijze oogen, de vroolijke bewegelijkheid, het is alles verdwenen. Men kijkt met verbazing naar die Beiersche prinses, die haar hooge positie zoo weinig schijnt te achten en uit de weelde van haar paleizen in de eenzaamheid vlucht. Elisabeth weet nu, dat Frans-Joseph haar nimmer nader zal komen, gelijk hij niemand en niets ooit nader komt. Tusschen hen staat een glaswand, gelijk tusschen het hof en Oostenrijk. Ook Oostenrijk heeft behoefte aan een liefdevol begrijpen.... Er komt een groote onrust over Elisabeth. Ze weet, dat ze voor den derden keer moeder zal worden en ze weet wat er van haar verwacht wordt. Het wordt haar dagelijks in bedekte en onbedekte termen gezegd. Op den morgen van den 22sten Augustus 1858 verkon- digen 101 kanonschoten, dat Oostenrijk een troonopvolger is geboren. De gelukkige vader legt de Orde van het Gulden Vlies in de wieg van zijn zoon. De moeder is uitgeput. Tot haar dringt niets van het feestrumoer der Weener straten door. Ze voelt zich plotseling omgeven door een sfeer van liefde en sympathie. Aartshertogin Sophie is dezelfde niet meer, maar haar teederheid is kwetsend. Elisabeth ziet hoe vreemde handen naar haar kind grijpen. Zij is de moeder, maar de zoon behoort haar niet. De hof-etiquette wil het zoo. De kleine Rudolf groeit op bij zijn gouvernante, baronesse Welden. In de kamers van de Hofburg vallen de breede schaduwen der wereldgeschiedenis. Op Frans-Josephs schrijftafel stapelen zich de berichten op van de Oostenrijksche spionnen in Turijn. In de arsenalen van Piemont wordt dag en nacht gewerkt. Napoleon III werpt zich op tot kampioen der Italiaansche eenheid. Den 27sten April geeft Frans-Joseph generaal Gyulay last de grens te overschrijden. De strijd zet voor Oostenrijk ongelukkig in. Na de eerste slechte berichten, snelt de Keizer zelf naar het oorlogsveld. Als hij aankomt, is Lombardije reeds verloren. Den achtsten Juni doet Napoleon zijn intocht in Milaan. Den 24sten wordt het Oostenrijksche leger bij Solferino vernietigend verslagen. Frans-Joseph heeft zijn mooiste provincie verloren. Het beeld, dat Oostenrijk na Solferino biedt, is weinig opwekkend. Diplomaten, generaals, intendanten, het heele regeeringssysteem van Frans-Joseph heeft gefaald. Weenen, met zijn ironischen zin, maakt zich vroolijk over zijn eigen ongeluk. De Keizer is diep in zijn eer getroffen. Hij kent de ontevredenheid, maar wil van geen concessies weten. De bittere ervaring heeft hem nog onwrikbaarder, nog trotscher, nog geslotener gemaakt. Hij heeft zijn mooiste provincie verloren, hij verliest meer: Elisabeths liefde. De doktoren hebben de Keizerin verandering van klimaat voorgeschreven. Op het schip, dat haar naar Madeira voert, komt Elisabeth tot zichzelf. Na de verlossing uit de pijnigende omgeving, voelt ze een weldadige ontspanning, maar tegelijk komt het smartelijk besef van haar geestelijk en lichamelijk verval. De kwaal zit dieper dan men vermoedt. De Keizer had zijn oude leven weer opgevat. Hij meed zijn huis en zocht zijn vermaak elders. En Elisabeth was tot een kind gedegradeerd, tot een onmondig, onopgevoed, ziekelijk kind, op welks meening geen acht wordt geslagen en dat zich met een medelijdende tolerantie ziet behandeld. Op Madeira is ze eindelijk alleen, gansch alleen. Maar het is niet meer de eenzaamheid van haar kinderjaren. Ze schept geen behagen meer in de dingen, die haar omringen. Ze voelt een groote leegte in en om zirVh, Ze is niet meer prinses Sisi van Possenhofen en niet meer de keizersbruid van Ischl, ze is ook niet meer de Keizerin en de echtgenoote en moeder. Ze tracht afleiding te vinden in studie en lectuur. Ze leert Hongaarsch en leest Rousseau, Lamartine en Heine. De herwonnen vrijheid Wanneer ze in Augustus 1862 naar Weenen terugkeert, is de ontvangst door de bevolking allerhartelijkst. Instinctief heeft men iets van de tragedie der Keizerin begrepen. Aartshertogin Sophie is niet bemind en als vanzelf wendt zich de sympathie naar Elisabeth. Frans-Josephs moeder heeft tijdens Elisabeths afwezigheid vrij kunnen handelen. De kinderen des Keizers behooren haar, zij leidt de opvoeding en eischt dat deze in allen vorm voor de komende jaren wordt vastgelegd. Elisabeth bemerkt, dat het nog moeilijker is geworden elkaar te begrijpen. Er bestaat geen middel de sterke vrouw voor gjch te winnen. Sophie is overtuigd, dat zij een roeping heeft te vervullen. Ze heeft den Keizer opgevoed, ze zal ook diens kinderen opvoeden en ze wordt hard, wanneer Elisabeth haar recht verlangt. Het komt tot een botsing. Den volgenden dag is Elisabeths besluit genomen. Alle twijfel is uit haar geweken. De Keizer schrikt van haar ernst, de verandering in haar stem. Met korte zinnen tracht hij haar woorden te stuiten, maar ze slaat geen acht op zijn interrupties. In een stroom van woorden uit zij haar aanklacht. Frans-Joseph is als versteend. Het is alles uit. Elisabeth is 24 jaar wanneer zij de kroon van zich werpt. Niets kan haar terughouden, noch de smeekbeden des Keizers, noch de woorden van de ijlings te hulp geroepen familieleden, noch het beroep op haar plichten tegenover den troon, tegenover het huis. Elisabeth heeft zichzelf teruggevonden. In één nacht heeft ze haar ketens verbroken. Maar nu eerst beseft ze ten volle hoezeer ze in deze acht jaren veranderd is. Ze kan het doorleefde, dat met de sprookjesachtige dagen in Ischl begon en dat haar tot in de wolken verhief om haar daarna genadeloos te doen neerstorten in den duisteren afgrond van een onbekende wereld, ze kan dat doorleefde niet uitwisschen, ze kan den draad van haar leven niet weer aanknoopen, daar waar hij gebroken is. Ze kan niet meer naar haar huis, naar haar ouders en zusters terug, hoezeer ze hen ook lief heeft. Er is geen plekje, waar ze zich zou kunnen verbergen, waar ze onopgemerkt zou kunnen leven. Ze moet daarheen vluchten, waar men haar niet achterhalen kan, daar waar geen wegen en geen rustpunten zijn, op zee. Het is in deze dagen, dat onder het volk de legende ontstaat van de ongelukkige Keizerin, die op de verre zeeën rust zoekt. In waarheid heeft Elisabeth een zege bevochten. Ze heeft haar persoonlijkheid gered, ze heeft zich ontworsteld aan den dwang van grovere naturen. Er is één mensch, die haar begrijpt, die den zin van dit alles heeft doorvoeld. Het is haar neef, de jonge Koning van Beieren. Ook in hem leeft die drang zich los te maken van de realiteit en te leven als een souverein in het rijk van zijn droomen. De brieven van Elisabeth aan Lodewijk dragen het opschrift „van de duif aan den adelaar”. Niemand weet wat die twee elkaar te zeggen hebben. Elisabeth leeft nu als een gescheiden vrouw, die met haar man op goeden voet gebleven is. Ze heeft haar vrijheid van bewegen, maar eerbiedigt den wensch van den Keizer om bij voorkomende gelegenheden tegenover de wereld den schijn van een huwelijk op te houden. Ze komt met Frans-Joseph in Kissingen en aan de Rivièra samen. Ze komt in Weenen om de kinderen te zien en als gast in haar eigen woning te vertoeven. Vier jaren gaat het leven op deze wijze voort. Ze zwerft met haar jacht door de Middellandsche zee, brengt weken achtereen te Parijs door en zoekt steeds weer München en het ouderlijk huis aan de Starnberger See op. Van de moeilijkheden, waarmee Frans-Joseph in deze jaren heeft te kampen, heeft ze ternauwernood eenige voorstelling. De Keizer sprak nimmer met haar over staatszaken. In den zomer van 1866 verschijnt, als een dreigend spook, de oorlog met Pruisen aan den horizon. Het is niet Keizer Wilhelm, het is zijn kanselier Bismarck, die Oostenrijk uitdaagt. Tevergeefs tracht Frans-Joseph den vrede te bewaren. Wanneer de strijd eenmaal is ontbrand, is het pleit snel beslecht. Op den avond van den derden Juli valt bij Königgratz de beslissing. Frans-Joseph heeft den slag verloren. Habsburgs historische rol in Duitschland is uitgespeeld. Oostenrijk, eerst uit zijn voorposten in Italië verdreven, heeft nu zijn positie in het Duitsche rijk verloren. De 36-jarige Keizer ziet het rijk onder zijn handen wegbrokkelen. De muren van de Hofburg worden met spotdichten besmeerd. In Weenen wordt de staat van beleg afgekondigd. In Hongarije zoekt Bismarck verbinding met de opstandige elementen. De OostenrijkschHongaarsche monarchie schijnt aan den vooravond van een revolutie te staan. In dezen nood roept Frans-Joseph de hulp van Elisabeth in. De zending naar Hongarije Ze komt en nu eerst vindt de Keizer de kracht haar wensch te vervullen. Ze mag ongestoord bij haar kinderen zijn. De macht van aartshertogin Sophie is gebroken. De Keizer heeft sinds Königgratz het vertrouwen in de moederlijke raadgevingen verloren. Elisabeth, uit haar droomwereld gewekt, wordt plotseling in de realiteit geplaatst. De Keizer draagt haar een zending naar Hongarije op, de meest delicate van alle missies. Da Keizerin weet dat haar taak geen gemakkelijke is, dat de Hongaarsche adel, bij al zijn ridderlijkheid, trouw is aan zijn politieke beginselen; maar gedragen door haar sympathie voor dit land en dit volk, voelt zij, dat zij het vertrouwen zal winnen en het contact tusschen Boedapest en Weenen herstellen. Wanneer ze den 9den Juli met de beide kinderen in de Hongaarsche hoofdstad aankomt, wordt ze door de leiders der oppositie, Frans Deók en graaf Julius Andrassy, ontvangen. Andrassy, een rebel van 1848, majoor in het revolutionnaire leger, gezant van Kossuth, door den Keizer tot den strop veroordeeld, de slanke aristocraat met den zigeunerkop, staat als de man van de daad tegenover de Keizerin. Beiden, Deé,k en Andrassy, ondergaan de bekoring van Elisabeths zeldzame persoonlijkheid. In de mooie, jonge Keizerin is niets van een droomerig, menschenschuw wezen. Ze is zacht, tastend bij een eerste onderhoud, trachtend met haar fijnen zin den mensch te peilen, die tegenover haar staat. Zoodra ze contact heeft gewonnen, zonder dat ze haar woorden behoeft te vergroven, openbaart zich haar zachte intelligentie. Ze handelt snel en verzoekt Frans-Joseph dringend Andrassy als afgezant te willen ontvangen. Het is veel gevraagd. Zal de Keizer er toe kunnen besluiten zijn aartsvijand de hand te reiken? Met spanning wordt het antwoord in Boedapest verwacht. Het luidt toestemmend. Alleen Elisabeth had deze overwinning kunnen behalen. Maar nu begint de eigenlijke kamp. Aan den eenen kant het streven der Hongaren tot het verkrijgen van een autonomen, liberalen regeeringsvorm, aan den anderen kant het taai verzet der regeering in haar pogingen tot behoud van het wankelend absolutisme. Gelijk het wantrouwen van Andrassy, zoo moet Elisabeth ook het wantrouwen van Frans-Joseph overwinnen. Andrassy’s overredingskracht kan het alleen niet doen. Tweemaal worden de onderhandelingen afgebroken, tweemaal weet Elisabeth het contact te herstellen. Eindelijk valt de beslissing. Den 18den Februari wordt een zelfstandig Hongaarsch ministerie benoemd met Andrassy als minister-president en vier maanden later, den achtsten Juni 1867, worden Frans-Joseph en Elisabeth in Boedapest gekroond. Om hen bruist een orkaan van stemmen en boven alles uit klinkt het „Eljen Erzsébet!” Leve Elisabeth! De „Ausgleich” met Hongarije heeft een regeeringsverandering in Weenen ten gevolge. Van nu af regeert Frans-Joseph ook in Oostenrijk als constitutioneel vorst. De Keizer heeft het vertrouwen van zijn onderdanen herwonnen. Na zeven duistere jaren begint het in de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie eindelijk weer te klaren. Het is Frans-Joseph niet gegeven de veranderingen in Elisabeths wezen te begrijpen. Ze verlangt het ook niet. Ze is dankbaar, nu eindelijk erkend en gewaardeerd te worden. Ze verlangt geen roem, ze verlangt geen rol te spelen, ze wil alleen helpen, waar het mogelijk is. Wanneer de crisis overwonnen is en Frans-Josephs zelfbewustheid weer ontwaakt, trekt zij zich bescheiden op den achtergrond terug. Ze schenkt hem, tien jaar na Rudolfs geboorte, nog een laatste kind, een dochter, MarieValérie. Dit kind kan niemand haar ontnemen. Ze houdt het, zonder te vragen, bij zich en het is aan de wieg van dit teere, ziekelijke dochtertje, dat ze voor het eerst een bescheiden moedergeluk geniet. De Keizer heeft zijn aangeboren en aangekweekte eigenschappen tot in opperste perfectie ontwikkeld. Ridderlijkheid en plichtsbesef zijn de beide grondtrekken van zijn karakter. Phantasie ontbreekt hem ten eenen male, hij is volkomen afgesloten van de wereld des geestes. Met deze kennis van zijn karakter en binnen deze limieten, is Elisabeth zijn beste kameraad geworden. Het moet een diep gevoel van medelijden zijn geweest, dat haar in de moeilijkste uren van zijn leven, na de catastrophe bij Königgratz, tot hem had gevoerd. Als een helpende vriendin was ze gekomen, kundig en actief, nu ze zich voor het eerst door hem als een denkend, mensch zag behandeld, nu hij haar een opgave toevertrouwde, een beroep deed op haar verstand, haar gave om menschen te winnen. Het compromis Het ligt echter in Frans-Josephs aard de uren van vertwijfeling, wanneer ze eenmaal achter hem liggen, als oogenblikken van zwakheid te beschouwen, welke men zoo spoedig mogelijk moet vergeten en doen vergeten. Hij pantsert zich opnieuw en wordt voor de buitenwereld zoo mogelijk nog ontoegankelijker. Elisabeth met haar blijde, expansieve natuur, met haar intelligentie, haar fijn aanvoelingsvermogen, haar bereidheid tot helpen, haar emstigen levenszin, ziet zich opnieuw tot een poppenbestaan veroordeeld. Ze trekt zich terug binnen den engsten kring van haar persoonlijk leven en wordt fanatiek in alles wat haar ter harte gaat. Van haar prilste jeugd af heeft ze van paarden gehouden, maar deze liefde stijgt nu tot een passie, die tegenover de omgeving min of meer de bekentenis inhoudt: ik ben üever onder paarden dan onder menschen. Het is haar trots het rijden in den gevaarlijksten vorm te forceeren. Het geeft haar het gevoel van opperste activiteit in volslagen eenzaamheid. Niets schijnt haar meer te interesseeren dan het behoud van de elasticiteit van haar lichaam en haar minimaal gewicht. Met taaie hardnekkigheid bestrijdt ze ieder symptoom van vervetting. Urenlange rijtoeren en wandelingen, gymnastiek, koude baden, niets is haar te veel om haar slankheid en lenigheid te bewaren. De Keizer, hoewel zelf van een Spartaanschen aanleg, kijkt met verbazing naar deze excentriciteiten en staat hoofdschuddend voor de halfrauwe biefstuk en den sinaasappel, die de Keizerin zich als hoofdmaaltijd op haar kamer laat serveeren. Elisabeth wenscht zoomin populair te zijn als huldigingen in ontvangst te nemen. „De menschen weten niet wat ze met mij moeten aanvangen”, zegt ze berustend. „Ik pas niet bij de voorstelling, die ze zich van een Keizerin gevormd hebben en willen niet, dat ik de orde in hun kasten verstoor. Daarom is het beter, dat we ieder onzen eigen weg gaan. Wat ik wensch is alleen, met rust gelaten te worden. Eigenlijk moet ik God danken, dat ik Keizerin ben”, voegt ze er aan toe, „anders zou het mij slecht vergaan”. Dit gevoel, beschermd te zijn en ten allen tijde onvoorwaardelijk op deze bescherming te kunnen vertrouwen, Is een van de wezenlijke motieven In haar verbintenis met Frans-Joseph. Het noodlot heeft den Keizer een vrouw geschonken, die hem innerlijk vreemd blijft zoolang het huwelijk duurt. Elisabeth en Frans-Joseph zijn door een diepe kloof gescheiden als twee menschen, die elk een andere wereld toebehooren. Maar over alle misverstanden en conflicten van zijn huwelijk heen, blijft Frans-Joseph zijn vrouw toegewijd in diepe, ridderlijke trouw. Geen wensch van haar laat hij onvervuld. Elisabeth behoeft haar heimwee naar de eenzaamheid, haar zucht naar schoonheid geen grenzen te stellen. In haar streven om onbekend, of beter om onherkend, te blijven, bedenkt ze de zonderlingste pseudoniemen: Comtesse de Hohenembs en Mrs. Nicholson-Chazalie, terwijl ze den Keizer in haar brieven met Megaliotis, den grooten heer aanspreekt. Ook daarin gaat Frans-Joseph met haar mee en zijn eigenhandig geschreven telegrammen onderteekent hij met Megaliotis. In 1878 moet Elisabeth opnieuw een offer aan de conventie brengen. Oostenrijk-Hongarije bereidt een feest ter herdenking van de zilveren bruiloft van het keizerlijk echtpaar voor. Elisabeth weet den Keizer er toe te bewegen, uit hun beider naam te verzoeken van de feestelijkheden af te zien. In Weenen echter zijn de voorbereidingen al zoo ver gevorderd, dat men het feest niet meer kan aflasten, zonder de burgerij ernstig te ontstemmen. Op de plaats van de voormalige Schottenbastei, daar, waar eenmaal een kleermakersgezel den jongen Keizer had aangevallen, is een nieuwe dom verrezen, de Votivkirche, waarvan de inwijding zal samenvallen met het zilveren bruiloftsfeest van het keizerlijk echtpaar. Den 24sten April treedt Elisabeth met Frans-Joseph voor het altaar van de nieuwe kerk. Een lange reeks van ceremoniën volgt op de kerkelijke plechtigheid, een rijtoer door 7 de propvolle straten, een receptie, een historische optocht, een galavoorstelling. De stad heeft met deze pompeuze huldiging blijk willen geven van haar verzoening met den Keizer. Na een oppositie van 21 jaar, heeft Weenen, evenals Elisabeth, met Frans-Joseph vrede gesloten. Moeder en zoon In deze dagen komen ook moeder en zoon nader tot elkaar. Rudolf is opgegroeid tot een slanken, innemenden jongeman met een klaren, helderen, maar eenigszins tot cynisme geneigden geest. Sinds Elisabeth zijn vertrouwen heeft gewonnen, komt hij graag en dikwijls bij haar. Bij andere moeders heeft zij dit voor, dat zij voor haar kinderen geen autoriteit wil zijn. Ze veroordeelt hen nimmer en geeft hun alleen raad, wanneer zij er om vragen. Rudolf is voor haar niet de schuchtere knaap, die hij voor zijn vader is. Hij heeft een ridderlijke vereering voor zijn moeder. Tusscheri hen bestaat een zekere affiniteit, zij hebben eenzelfden kring van belangstelling. Wanneer ze tezamen uitrijden, de slanke veertigjarige vrouw en de 20-jarige knaap, gelijken ze eer zuster en broer dan moeder en zoon. De kroonprins is 21 jaar, wanneer Frans-Joseph het plan overweegt een echtgenoote voor hem te zoeken. Dat plan is een onderdeel van de staatspolitiek en wordt ook met de nuchterheid van een staatszaak behandeld. De kring, waaruit een kroonprinses gekozen moet worden, is uiteraard niet groot. De bruid moet van koninklijken bloede en katholiek zijn. Kroonprins Rudolf wordt ter bruidwerving langs de verschillende daarvoor in aanmerking komende hoven van Europa gezonden. Of de stem des harten bij de keuze al dan niet zal spreken, is van ondergeschikt belang. Na lang zwerven en vruchteloos zoeken, belandt Rudolf tenslotte in Brussel en ver- looft er zich, om een einde aan de zaak te maken, met de 17-jarige prinses Stéphanie, dochter van Leopold II. Tevergeefs heeft Elisabeth getracht zich tegen dezen onverantwoordelijken dwang te verzetten. Ze vindt den Keizer en het Hof als een gesloten front tegenover zich. Den 15den Mei 1881 wordt in de Hofburg het huwelijk tusschen Rudolf en Stéphanie voltrokken. Het is de laatste keer, dat de Weeners Keizerin Elisabeth aanschouwen. Voor de tweede maal ontvlucht ze Oostenrijk. Haar zenuwen verdragen het hofleven niet langer, haar gezondheid is ernstig geschokt. Reeds lang heeft ze het plan op Corfu, op den zonnigen bodem van het oude Griekenland, dat haar groote liefde heeft, een eigen paleis te bouwen. Dit sprookjes-paleis, het „Achilleion”, zal haar tehuis worden, waar zij eindelijk rust zal vinden. Ook daarin laat Frans-Joseph haar geheel de vrije hand. De bouw verslindt fabelachtige sommen. Men mag aannemen, dat Elisabeth nu gelukkig is. De eenzaamheid, die ze haar leven lang heeft gezocht, heeft ze nu eindelijk gevonden. Maar de menschen, die haar zien, wanneer ze door de bosschen en langs den zeekant loopt, met groote, haastige schreden, schuw voor zich uit starend, krijgen den indruk van iemand, die voortdurend opgejaagd, in gestadigen angst voor den komenden dag leeft. Eenmaal spreekt ze zelf van dezen angst voor den ouderdom: „Een mensch van veertig jaar verkleurt, verduistert als een wolk. Alleen de dood kan de jeugd bewaren”. Zoo kan alleen iemand spreken, wiens gedachten voortdurend om de voorbijgegane jeugd cirkelen. Elisabeth is het wonder der groote liefde nimmer geopenbaard. Voor haar is de jeugd, de bloei van haar 16 jaren, het hoogtepunt geweest, vanwaar alles bergafwaarts is gegaan. Elisabeth is moeder, ze wordt grootmoeder zonder de vreugde der liefde te kennen. Den zoon heeft ze het lot van een liefdeloos huwelijk willen besparen. Rudolf heeft een oppositioneelen geest. Gelijk zijn moeder, zoo mijdt ook hij het hof en daarmee zijn huis. Het was de wil van den Keizer, dat de troonopvolger officier en niets dan officier zou worden. Rudolf heeft eerlijk getracht hieraan te gehoorzamen, maar hij vermocht in den militairen dienst alleen geen bevrediging te vinden. Zijn levendige belangstelling voor de zaken van het rijk wordt door den Keizer niet au sérieux genomen. Frans-Joseph noemt het „Schwarmerei” en den zoon zelf een „Plauscher”. „Tegen mij”, schrijft Rudolf in verbittering aan Elisabeth, „tegen mij heerscht wantrouwen. Ik heb den naam liberaal te zijn en ga om met menschen, die hier in een kwaden reuk staan. Drie, vier jaar geleden was de Keizer tot op zekere hoogte liberaal en met de 19de eeuw verzoend. Nu is hij weer zooals in de tijden van die arme grootmama, clerikaal, hard, wantrouwend: het einde is nog niet te zien....” Rudolf is nog niet in het stadium van berusting aangeland, waarin Elisabeth zich sinds jaren bevindt. Alleen door een volledige passiviteit, door een systematisch vermijden van iedere inmenging, heeft zij haar gevoelens voor Frans-Joseph zonder bitterheid kunnen bewaren. Te donkerder zag ze vanuit de verte de toekomst van haar huis en het rijk. Elisabeth was fatalist en haar eigen ervaringen hadden haar in het geloof aan de onvermijdelijkheid der dingen gesterkt. Geen mensch, aldus was haar overtuiging, kan zijn noodlot ontgaan. Ieder leven loopt met de onverbiddelijkheid van een uurwerk ten einde volgens de wetten, die in de ziel en de hersens van ieder individu liggen besloten. De fouten in zijn gedachten zijn niet te corrigeeren, hij heeft ze van zijn voorouders geërfd. Aldus verontschuldigt zij ook Frans- Joseph. Hij is, evenals ieder ander, het product van zijn voorouders, gevangen binnen het geloof aan de heilige zending van zijn huis. Alles wat er om hem heen geschiedt is noodwendig, onverbiddelijk; ieder woord van kritiek is tevergeefs. Het eenige wat men kan doen is zich wapenen tegen het onvermijdelijke, opdat men er niet door vernietigd wordt. Van deze denkwijze maakt de Keizerin ook tegenover haar zoon geen geheim. Ze zegt hem, dat het onmogelijk is met politieke en literaire geschriften iets te willen veranderen. De wortels van het denken en handelen liggen veel te diep, dan dat zij ooit uitgeroeid zouden kunnen worden. Steeds vaker spreekt en schrijft Elisabeth over haar duistere voorgevoelens, over het noodlot, dat haar huis wacht. De Keizer is 58 jaar en volkomen eenzaam sinds de Keizerin het grootste deel van het jaar op reis is. Rudolfs houding heeft, ondanks zijn respect voor den Keizer, den afstand tusschen vader en zoon nog vergroot. Hij kan de klove niet overbruggen en Frans-Joseph is te karig met woorden om een audiëntie in een gesprek te kunnen veranderen. Ook voor de dochters is en blijft hij in de eerste plaats de Keizer. En hijzelf zou in deze jaren geen weg meer naar een menschelijk hart gevonden hebben, wanneer de Keizerin hem niet in contact had gebracht met een vrouw en daarmee den grondslag had gelegd tot een vriendschap, die warmte en licht zou brengen in zijn koud en kleurloos bestaan. Zij begreep, dat alleen een vrouw den muur, dien hij om zich had opgetrokken, zou kunnen doorbreken en hem met zachtheid en tact uit zijn isolement verlossen. Die vrouw was Ka.thn.rinn. Schratt, een voormalige actrice van het Burgtheater en een eenvoudige, intelligente, sympathieke verschijning. In haar had Elisabeth de vrouw gevonden, die FransJoseph ontbrak. Zij zelf was, zooals de oude hertogin, haar moeder, zei, „voor Frans-Joseph een te ongemakke- lijke echtgenoote” Bij de eenvoudige, altijd opgewekte Frau Schratt vergat de Keizer zijn zorgen en het was voor het eerst, na vele jaren, dat er weer wat warmte en vroolijkheid in de oude Hofburg kwam. Het beteekende een ware zege van Elisabeth over de enghartige hofconventie, die een dergelijke intimiteit van het keizerspaar met een buiten de hofkringen staande vrouw, en nog wel een gewezen tooneelspeelster, kwalijk duldde. Het was diezelfde hofconventie, die het conflict tusschen Frans-Joseph en zijn zoon nog verscherpte. Bij zijn bezoek aan Londen, in den zomer van 1887, had Rudolf den grooten levensstijl van den prins van Wales bewonderd. Koningin Victoria was op het behoud van haar persoonlijke macht minstens evenzeer gesteld als FransJoseph, maar liet haar zoon in zijn persoonlijk leven volkomen vrij. Prins Eduard had de wereld niet alleen aan de oppervlakte leeren kennen. Voor hem bezat Europa geen geheimen meer. Hij kende de leidende figuren, de groote bankiers, industrieelen en kooplieden, niet alleen bij name, hij was een bekende figuur op de boulevards in Parijs, steeds omringd door vrouwen en kunstenaars, hij kende de groote perswereld en versmaadde het niet, zoo voor en na ook eens in het souterrain der maatschappij af te dalen. Aan de vrijheid, welke hem gelaten werd, dankte hij zijn klaren blik in de realiteit. Hoe eng en bekrompen moet Rudolf daarnaast zijn eigen leven geleken hebben. Hij is gedwongen zijn beste jaren door te brengen met den détailarbeid van een subaltemen officier. De kanselarijen zijn voor hem gesloten, het is den ministers verboden hem inlichtingen te verstrekken. Hij moet de menschen, met wie hij omgaat, in het geheim, des nachts, op achtertrappen, ontvangen. In ’s Keizers omgeving worden zijn betrekkingen met journalisten omgewerkt tot een samenzweerders- roman. De meest onschuldige voorvallen worden vergroofd en vervalscht in de Hofburg gebracht. Alleen Elisabeth is zich bewust van wat het beteekent, wanneer een jongmensch, overvloeiend van energie, iederen uitweg voor zijn dadenlust ziet afgesneden. Den herfst van 1888 brengt de Keizerin in Weenen en in München door. In November sterft haar vader, hertog Max, plotseling aan een beroerte. Hertogin Ludovika blijft het middelpunt van de familie. Na Kerstmis komt Elisabeth opnieuw naar München, ditmaal met haar dochter Marie-Valérie en aartshertog Frans Salvator Toscane. De jongste keizersdochter heeft zich verloofd en het jonge paar komt de grootmoeder bezoeken. „Wij stonden”, vertelt een der hofdames, baronesse von Redwitz, „tot de ontvangst gereed met bloemen om den somberen indruk van het rouwfloers een weinig te verzachten. Het eerst kwam de Keizerin de trap op. Ik was verrast, zoo jong, zoo mooi, zoo vlug in haar bewegingen was ze, ondanks haar 51 jaren”. Mayerling Het jaar 1889 vangt aan. Zondagavond, den 27sten Januari, is er soirée bij den Duitschen gezant ter gelegenheid van den verjaardag van den Duitschen Keizer. Het geheele hof neemt er aan deel. Naast den Keizer, de kroonprins in het uniform der Pruisische Uhlanen, de kroonprinses en verschillende aartshertogen. Onder de vele adellijke dames bevindt zich de 17-jarige baronesse Mary Vetsera. Aller blikken zijn gericht op het opvallend mooie meisje. Men weet dat de kroonprins zich bijzonder voor haar interesseert. Voor het afscheid herinnert Rudolf graaf Hoyos er aan, dat er overmorgen, Dinsdag 29 Januari, jacht is op Mayerling. Vertrek ’s morgens om zes uur met de Süd- bahn naar Baden, vandaar per rijtuig naar Mayerling. Den volgenden dag, Maandag 28 Januari, staat de kroonprins voor den Keizer. Frans-Joseph is ingelicht. Baronesse Vetsera is Rudolfs maitresse. Een situatie als die van gisteren mag zich niet herhalen. De kroonprinses mag niet aan het gevaar worden blootgesteld de maitresse van haar echtgenoot op een officieele soirée te ontmoeten. De Keizer verlangt van zijn zoon, dat hij onmiddellijk met deze vrouw breekt. Rudolf verzoekt zijn vader tenminste afscheid van haar te mogen npmpti. Hij heeft met de baronesse afgesproken morgen in Mayerling te dineeren. Het zal de laatste ontmoeting zijn. De kroonprins geeft zijn eerewoord. Frans-Joseph is gerustgesteld. Dinsdagavond verwacht hij zijn zoon in den familiekring terug. In den vroegen morgen van den 30sten Januari 1899 werd kroonprins Rudolf op zijn bed in zijn slaapkamer in Mayerling gevonden met een revolver in de hand en een verbrijzelden schedel en naast hem het ontzielde lichaam van Mary Vetsera. Dien morgen, om tien uur, komt graaf Hoyos met de verschrikkelijke tijding in de Hofburg. De lectrice, Ida von Ferenczy, ontvangt opdracht het gebeurde aan de Keizerin mee te deelen. Graaf Hoyos blijft met de andere heeren in de voorhal wachten. Het gelijkt een eeuwigheid eer Fraulein von Ferenczy uit de vertrekken der Keizerin terugkeert. In aller oogen iigt de vraag: Zal Hare Majesteit het den Keizer zelf vertellen? Sinds de aankomst van graaf Hoyos is een uur verloopen. FransJoseph, in zijn werkkamer, het smalle, roode cabinet uitziende op het binnenhof van de Hofburg, is bezig audiëntie te geven. Een dienaar komt, namens de Keizerin, den generaal adjudant, graaf Paar, verzoeken de ontvangsten te willen afbreken. Even later openen zich de deuren en zien de wachtenden de Keizerin, het gelaat bedekt, met haastige schreden naar de kamer des Keizers loopen. Achter de hooge, witte deuren, die het keizerlijk cabinet van de voorhal scheiden, stort op dat oogenblik alles ineen, wat door generaties is opgebouwd. Verpletterd staat Frans-Joseph voor het noodlot, dat hem plotseling als een bliksemslag heeft getroffen. Nu is Elisabeth de sterkste. Is het haar geloof aan de onvermijdelijkheid der dingen, dat haar de kracht geeft op dit oogenblik den man te steunen, die als een gebrokene voor haar ligt? Zij kent hem beter dan ieder ander, zij weet, dat hij bij het eischen van Rudolfs belofte de stem van zijn geweten had gevolgd, zij begrijpt het tragisch conflict tusschen zijn hoogste plicht als vorst en zijn zorgen als vader. Frans-Joseph verlangde, dat er een eeuwig zwijgen zou zijn bij het graf van zijn zoon. Getuigen werden niet gehoord. Met geen woord raakte hij het gebeuren meer aan. Hij had zijn arbeid hervat en den menschen, die hem in deze dagen zagen, scheen het alsof het noodlot over hem was heengegaan zonder hem te raken. De Amalientrakt, het door de Keizerin bewoonde gedeelte van de Hofburg, ziet men iederen nacht hel verlicht. Elisabeth, zegt men, slaapt niet meer. Twee dagen na de bijzetting van kroonprins Rudolf, houdt er ’s avonds laat op de Neue Markt, voor de lage deur van de Kapuzinergruft, een rijtuig stil. Een zwaar gesluierde dame stapt er uit, schelt aan en vraagt den pater gardiaan te spreken. De geestelijke, die de bezoekster herkent, begeleidt haar, door het schemerduister der gewelven, naar den grafkelder. Daar verzoekt zij alleen gelaten te worden. Na een half uur komt ze terug, stapt in het rijtuig en verdwijnt gelijk zij gekomen is. Nadien verlaat Elisabeth haar kamer niet meer. In Weenen loopt het gerucht dat de zwaar beproefde vrouw krankzinnig is geworden. De doktoren constateeren het begin van een hartlijden. De Keizerin is een moeilijk te behandelen patiënt. Ze heeft geen vertrouwen in de medische wetenschap. Zoo gauw ze kan, onttrekt ze zich aan de handen van de behandelende geneesheeren en begint opnieuw haar zwerftochten. Niets kan haar onrust meer stillen. „Ieder mensch”, zegt ze, „beleeft een dag, waarop zijn ziel sterft. Men leeft verder, maar alleen lichamelijk. Men voelt geen vreugde en ook geen smart meer”. Het afscheid van Hongarije In het voorjaar van 1896 bereidt Hongarije het feest van haar duizendjarig bestaan voor. Men verzoekt Elisabeth voor deze gelegenheid met den Keizer naar Boedapest te willen komen. Het is geen beleefdheidsphrase. Men heeft daar, in Hongarije, een oprechte vereering voor de Koningin. „Für derlei taug’ ich nicht mehr”, zegt Elisabeth tot haar trouwe hofdame, gravin Sztéray. Maar FransJoseph weet haar te overreden. In Mei is het keizerlijk paar in Boedapest. Elisabeth is nu 59 jaar. In een zwartzijden kleed zit ze naast den Koning op den troon. Haar haar is bedekt met een langen, zwarten sluier. Ze is zeer bleek. Wanneer de voorzitter van het parlement haar naam noemt, breekt plotseling een stormachtig gejuich los: „Eljen Erzsébet!” Over het bleeke gelaat van de Koningin trekt een lichte blos. Met moeite bedwingt ze haar tranen. „Wat is het, dat ons met zoo onuitsprekelijke dankbaarheid vervult, wanneer wij Elisabeths naam hooren?”, schrijft een der groote Hongaarsche journalisten. „Het is het gevoel, dat wij door deze edele vrouw, die als een vreemde prinses tot ons kwam en door een gelukkig toeval onze Koningin werd, tot in het diepst van onze ziel worden begrepen. Elisabeths geniale intuïtie, haar adellijke zin, heeft haar doen gevoelen, dat onze trots en de gehechtheid aan onze eigen rechten door geen geweld of woorden valt te vernietigen. Ze heeft dit land, dat het hare werd, leeren hoogachten en liefhebben. Ze spreekt onze taal, ze kent onze literatuur, ze heeft begrepen, dat een volk, dat zich zijn vrijheid bewust is, alleen door geestelijk medeleven kan worden gewonnen. Elisabeth is Hongarije’s goede fee. Zoolang zij leeft, zal ze onze schutsengel blijven”. 10 September 1898 Inmiddels heeft de dood zonder ophouden in Elisabeths omgeving gemaaid. In 1890 is haar zuster Helene gestorven, in ’92 haar moeder. In Mei ’97 bereikt haar de tijding, dat de jongste van haar zusters, de hertogin van Alengon, te Parijs, in een brand van een weldadigheidsbazaar, om het leven is gekomen. Op den avond van dien dag spreekt ze over het onheil, dat er op haar huis rust. „Het gaat steeds verder, het wordt steeds erger”, fluistert ze. En haar onrust groeit. Van de eene stad trekt ze naar de andere. In 1898 komt ze voor het laatst in München. Met gravin Sztaray loopt ze door de straten van haar vaderstad. Het is een wandeling langs de herinneringen. Ze blijven voor kerken, voor oude huizen, voor boomen en bloemperken staan. Bij het ouderlijk paleis wijst Elisabeth naar de ramen van haar meisjeskamer. Tot slot gaan ze naar het Hofbrauhaus. „Ik verlaat München nooit zonder hier binnen te gaan”, zegt ze. Na een kuur in Nauheim, trekt ze over Frankfort naar Zwitserland. Den 9den September zijn ze in Genève. „Ik weet niet hoe het kwam”, zegt ze den volgenden morgen tot gravin Szt&ray, „maar ik kon den slaap niet vatten. *) Een oogenblik luisterde ik naar de Italiaansche ‘) I. Sztaray: Aus den letzten Jahren der Kaiserin Elisabeth. zangers, toen had ik last van het licht van den vuurtoren, maar ik had niet den moed op te staan en de vensters te sluiten. Het zal ongeveer twee uur geweest zijn, toen ik eindelijk insliep. Kort daarop echter werd ik, wat mij nog nooit overkomen is, verschrikt wakker van het maanlicht, dat mij recht in het gezicht scheen en mijn bed en de heele kamer spookachtig verlichtte. Daarna heb ik niet meer geslapen”. Gravin Szt&ray vraagt, of het bij het plan blijft ’s middags per boot naar Caux terug te keeren. „Ja”, antwoordt de Keizerin, „om 1 uur 40 varen we af. Het personeel kan met den trein van twaalf urn* vooruitgaan. Ik houd niet van groote optochten.” Ruim half twee verlaten beide dames het hotel. „We liepen”, vertelt de gravin, „langs den oever van het meer. „Kijk, Irma”, zeide de Keizerin, „de kastanjes bloeien. In Schoenbrunn zijn er ook, die tweemaal bloeien en de Keizer schreef mij, dat die op ’t oogenblik ook in vollen bloei staan”. „Majesteit, het scheepssignaal!”, zeide ik, terwijl ik onwillekeurig de doffe slagen telde, die op het luiden volgden. Op dat oogenblik zie ik op eenigen afstand een man, die kruiselings over den weg gaat, van den eenen boom achter den ander springend, alsof hij achtervolgd werd. „Dat die ons nu ook nog moet ophouden! ”, denk ik onwillekeurig. Op hetzelfde oogenblik zie ik hem recht op ons aanstormen. Onwillekeurig doe ik een stap voorwaarts om de Keizerin te dekken. Maar de man maakt een beweging alsof hij struikelt en geeft de Keizerin een vuistslag. Als door den bliksem getroffen, zinkt ze ineen.... Een oogenblik later evenwel slaat ze de oogen weer op, ziet om zich heen en richt zich langzaam op. Het scheen mij een wonder, toen zij rechtop voor mij stond. „Voelt Uwe Majesteit iets? Is er iets gebeurd?”, vroeg ik met bevende stem. „Neen”, antwoordde ze lachend, „ik heb niets”. De wandeling werd voortgezet. „Krachtig en elastisch üep ze naast mij en wees den arm af, dien ik haar aanbood. We kwamen bij de haven. Op de scheepsbrug ging ze nog met üchten tred voor mij uit, maar nauwelijks had ze het schip betreden of ze wankelde. „Nu uw arm”, stamelde ze. Even later lag ze doodsbleek, met gesloten oogen, in mijn armen. Inmiddels was het schip van wal gestoken”. Nog eenmaal opende ze de oogen, haar blik dwaalde onzeker rond. „Wat is er eigenlijk met mij gebeurd?” vroeg ze. Het waren haar laatste woorden. Bij het openen van haar kleeren vond men in de hartstreek een kleine, driehoekige wonde, waaraan eenig bloed kleefde. Keizerin Elisabeth was doodgestoken. Gravin Sztaray liet het schip onmiddellijk naar den oever terugkeeren. Op een brancard droeg men de Keizerin naar het hotel. Medische hulp mocht niet meer baten. Om twee uur 40 stierf Keizerin Elisabeth van Oostenrijk. Den volgenden morgen werd de sectie verricht. Het wapen, een driehoekige dolk, was 8% c.M. in het lichaam gedrongen en had het hart van onder tot boven doorboord. De geringe verbloedingen hadden het mogelijk gemaakt, dat de Keizerin nog een eindweegs had kunnen loopen. De moordenaar was een 21-jarige Italiaansche communist, Luigi Luccheni. Op de vraag wat hem tot deze daad had gedreven, antwoordde hij: „Ik kwam naar Genève met het voornemen om een hoogstaand personnage te dooden. Er moest een souverein vallen, welke was mij onverschillig. Men had mij gezegd, dat de hertog van Orleans in Genève was. Ik was besloten hem te dooden. Ik zocht in Evian, in Genève, maar kon hem niet vinden. Ieder keer ontsnapte hij mij weer”. In den hoeksalon van de eerste étage van het hotel „Beau Rivage” ligt Elisabeth in een zwart zijden kleed. Gelaat en handen zijn wit als albast. De gestalte is van een etherische slankheid. Twee geestelijken knielen naast het bed. Niet als Keizerin van Oostenrijk ligt Elisabeth opgebaard, Zwitserland respecteert ook nu het incognito. Den 15den September, des avonds om tien uur, komt de kist met het stoffelijk overschot in Weenen aan. De stad bereidt zich op het aanstaande vijftigjarig regeeringsjubileum van Frans-Joseph voor. De moord in Genève breekt alle feestelijke voorbereidingen af.... De kist wordt de kapel van de Hofburg binnen gedragen. Rechtop en zwijgend ontvangt Frans-Joseph de doode Keizerin. Men ziet, dat hij moeite heeft zich goed te houden. Op eenigen afstand staan de beide dochters en de schoonzoons. „Wanneer de hofprediker het gebed uitspreekt”, aldus vertelt een ooggetuige, „ziet men hoe Frans-Joseph zijn beheersching verliest. Zijn handen beven, zijn lippen bewegen zich krampachtig. De priester verheft zijn stem. Hij roept den naam Elisabeth. Daar vullen zich de oogen van den Keizer met tranen. Zijn rechte gestalte zinkt ineen; hij buigt het hoofd en streelt liefkoozend Elisabeths baar. De opperhofmeester, vorst Lichtenstein, overhandigt hem den sleutel. Dan knielt Frans-Joseph neer en omvat met beide armen de kist, alsof zij een geliefd wezen was. Twee dagen later geschiedt de overbrenging naar de Kapuzinergruft. En daar, in den duisteren grafkelder der Habsburgers, neemt Frans-Joseph voor altijd afscheid van de vrouw, die hij hartstochtelijk had liefgehad. Eenzaam was Elisabeth door het leven gegaan. In het Weenen van de tweede helft der 19de eeuw, het bloeiende, optimistische, genotzuchtige Weenen bleef zij een vreemdeling. Zij paste niet in den bedriegelijken glans, die als een late herfstzon de morbide schoonheid van het keizerlijk Weenen omstraalde. Het vroolijke Weenen, dat den dag als een eeuwigheid beleefde, had de Keizerin sinds lang vergeten. Eerst de dood bracht volk en vorstin tot elkaar. De cultus, welke er om haar figuur ontstond, was een posthume vereering. Toen de rouwklanken reeds lang waren uitgestorven en Weenen zijn dagelijksch aspect had herwonnen, kwam er een laatste groet uit verre landen, een bundel rozen en lotusbloemen met een twijg van den ouden vijgenboom, waaronder, volgens de legende, Maria op haar vlucht zou hebben gerust. Ze was gezonden door Egyptische vrouwen en droeg het opschrift: „Flores etiam miseri desertorum te salutant”: De arme woestijnbloemen groeten u. HOOFDSTUK IV. MEESTER JOHANN „Wir haben den Strausz!” Joseph, de romanticus De „schone Edi” Pawlowsk Jetty „An der schonen blauen Donau” Naar de operette De „Fledermaus” Liebling der Welt Lily Adele De groote onbekende Het lied is uit De Oostenrijksche schat MEESTER JOHANN ‘) „Wir haben den Strausz!” Weenen beleefde na 1848 een somberen tijd. Het „groote scheermes” werd er zonder genade gezwaaid. Windischgratz zette de oproerlingen tegen den muur en generaal Frank legde de Odeonzaal in de Leopoldstadt, de grootste en mooiste danszaal van Europa, in de asch. De politie zocht ijverig naar lange haren en radicale gezindheden en de stad leek een gevangenis, waarin de hand van den wreker onophoudelijk naar slachtoffers zocht. Ze probeerde het ook in het Hirschenhaus. Mnar moeder Strausz was slim en stopte den onder-officier, die met zijn soldaten bij haar binnendrong, een flinke gratificatie toe, waarop het onderzoek onmiddellijk werd gestaakt. En juist in dezen benarden tijd verwierf Johann zich een wereldnaam. Hij heeft geen strijd en geen zorgen meer. Met zijn moeder, broeders en zusters leeft hij een vreedzaam, harmonisch familie-leven. Niets staat hem meer in den weg. Met zijn geheele ziel, met al zijn kracht kan hij zich aan zijn werk geven. De dagen zijn nauwelijks lang genoeg, voortdurend is hij onderweg in een fiaker om overal te zijn waar „Johann Strausz persönlich is aangekondigd. In die donkere dagen is er voor de Weeners één lichtpunt: „Wir haben den Strausz!” ‘) Dit hoofdstuk Is bewerkt naar Ernst Decsey: Johann Strauss en Ignatz Schnitzer: Meister Johann. Over het verstarde Weenen strooit hij zijn walsen als uit een hoorn des overvloeds. Nooit zit hij als Grillparzers visscher „mit lassigen Handen am Ufer”, altijd heeft hij nieuwe ideeën, de melodieën vervolgen hem en hij moet ze neerschrijven of hij wil of niet. Na een bal in de Sofiensaal zit de arme jongen uitgeput aan een tafel. De zon schijnt al door de vensters. Een comitélid van het Technikerbal komt met een bezorgd gezicht naar hem toe: of de beloofde wals voor vanavond al klaar is? De meester heft het moede hoofd op: er staat nog geen noot op papier. Dan grijpt hij naar de spijskaart, trekt er notenbalken op en ontwerpt de compositie in een half uur. Het is de beroemde Accelerationen-wals. Gewoonlijk ontbreekt hem zelfs de tijd tot het maken van een schets. Hij schrijft onmiddellijk de heele orkest-partituur neer en de copieïsten brengen blad voor blad weg. ’s Avonds wordt alles prima vista gespeeld. Vaak verwonderde hij er zichzelf over dat die walsen, die hem zoo uit de lucht toewoeien, zoo geweldig insloegen. Dat kwam omdat de melodieën het volk als uit het hart gegrepen waren. Nooit schreef Strausz een noot, die niet door de stad begrepen werd. Zijn walsen en polka’s verrasten omdat men er zijn eigen gevoel, zijn eigen smart en, zooals de Weeners zeiden, zijn eigen „Söligkeiten” in terugvond. En niemand heeft deze fascineerende bekoring van Strausz’s optreden aanschouwelijker gemaakt dan een van zijn latere medewerkers, de librettist van den „Zigeunerbaron”, Ignatz Schnitzer, in zijn aan „Meister Johann” gewijd boek. ‘) „Meer dan vijftig jaar”, schrijft hij, „is het geleden. Strausz was juist van een concerttoumée door Rusland teruggekeerd. Op een laten zomeravond van het jaar —ï) Ignatz Schnitzer: Meister Johann, bun te Geschichten aus der Johann Strausz-Zeit. 1862 lokte zijn tooverviool de Weener society naar de Volksgarten, waar Cortis’ etablissement een soort Weener salon onder de groene boomen en den blauwen, nachtelijken hemel vormde. Nog kon men van de bastions op de weilanden en boomen van de Glacis neerkijken, nog was Weenen de werkelijke hoofdstad van het rijk, het centrum van den adel der ongedeelde monarchie. Over alles lag nog een lichte nagloed van den Congresen Biedermeyertijd en speciaal in de bijeenkomsten in de Volksgarten vond men nog iets van de sfeer van dat bekoorlijke verleden. Men zag er diplomaten, hooge militairen, bankiers en burgerlijke patriciërs, die het hof maakten aan de dames, terwijl keizerlijke prinsen met joviale vroolijkheid tusschen de menigte doorgleden. Dat was een gelach en gepraat — en een plotselinge stilte. Johann Strausz had het teeken tot den aanvang gegeven. Zooals hij daar stond, de slanke, sierlijke gestalte met het donkere, eigenlijk heelemaal niet Weensche type, het ivoorkleurige teint, het diep-zwarte, krullende haar, de fonkelende bruine oogen zou men hem voor een Spanjaard in een Biedermeyerrok gehouden hebben. Het was de meest elegante uitgave van den oud-Weener, met een noblesse, die, wanneer hij met reverentie voor den „hohen Adel” en het „verehrungswürdigen Publikum” boog, den schijn gaf alsof hij omgekeerd het publiek een eer bewees. Nog een snelle rondblik over zijn spelers en daar ging het heen. De heele Johann Strausz werd één complete wervelwind. En aldus ging het met een steeds opstuwend rhythme. Dan zet hij den strijkstok, waarmee hij dirigeert, op zijn viool. Het orkest lijkt plotseling verdrievoudigd en boven alles uit klinkt de viool van den meester. Het was de „Walzerstrich”, die nu eens wiegend, dan weer stormachtig opbruisend, voor de Weeners geworden was wat voor de Magyaren de klagende zigeunerviool was. In minripr dan geen tijd is het gansche publiek als door de muziek bevangen en wanneer hij gewild had, had die rattenvanger van Weenen het heele voorname gezelschap achter zich aan de groene Glacisweide in kunnen laten dansen”. Toen Strausz den 15den October 1884 den dag herdacht, waarop hij voor veertig jaar voor het eerst bij Dommayer was opgetreden, sprak hij over de harmonische versmelting van zijn talent met den Weenschen geest en schoof den lof, die hem werd toegezwaaid, bescheidenlijk op zijn vaderstad af. „Wanneer het waar is, dat ik eenig talent heb, dan dank ik de ontwikkeling daarvan aan mijn vaderstad Weenen, in wier bodem mijn gansche kracht wortelt, in wier lucht de klanken zweven, die mijn oor heeft opgevangen, mijn hart heeft opgenomen, mijn hand heeft neer geschreven; mijn Weenen, de stad van het lied en van het gevoel, die den knaap liefdevol op de been hielp en den rijpen man steeds haar sympathie bleef schenken. Weenen, de stad van de mooie vrouwen, Weenen, het hart van ons prachtig, gezegend Oostenrijk, de gouden stad!” Zeker was Strausz niet Strausz geworden, de speler van de zinnelijkheid, wanneer hij in Brünn, Olmütz of Triest had gewoond. De groote Weener werkplaats met zijn fijnen, ouden smaak, sleep zijn talent tot wat het geworden is, schonk het dien voornamen en tegelijk dien innigen toon. Maar voor alles dankte Johann Strausz aan zijn vaderstad dien hoorn des overvloeds, die eeuwige bereidheid tot scheppen. En dat was een geschenk van het Weener landschap. De natuur heeft den Weeners den strijd met het landschap bespaard. Weenen is niet op woeste gronden gebouwd zooals Berlijn, het land behoefde niet veroverd te worden. Het gaf zich zonder tegenstand, altijd bereid zich te laten genieten. Die streek tusschen de Voor-Alpen en de Karpathen, met haar verrassende aspecten en glooiende lijnen, ze spreekt regelrecht tot de ziel, stemt den mensch week, erotisch, muzikaal. Hij gaat graag getweeën (zelfs de kippen eten hier paarsgewijze zegt men) en hij zingt, zooals men, tusschen twee omhelzingen, gedachtenloos zingt. De vrouwen zijn een macht geweest in deze oude stad. Maar deze Leichtlebigkeit leverde een cultureel gevaar op. „Men leeft hier in halve poëzie, gevaarlijk voor de heele!”, zuchtte Grillparzer. Men zoekt hier altijd de gezelligheid. Schubert is zonder Schubertiade, zonder een gevolg van vrienden, niet te denken en alleen de zonderlinge Beethoven blijft een ongezellig mensch, een vreemdeling in dit Jerusalem, de kluizenaar van het Wiener Wald. Menschen, die niet met den bodem hebben te vechten, hebben gewoonlijk een lichte cultuur en de Oostenrijksche kunstenaar is er een, die zijn kunst meer dankt aan ingevingen dan aan arbeid. Zij is geen vrucht van jarenlange inspanning, zij is het product van het oogenblik. Den Oostenrijker vallen de werken eenvoudig in. Het is de groote hoorn des overvloeds. Onder Johanns handen ontstond de „endlose Walzer”, de triomfmelodie, die zich vereeuwigt, de muziek, die afgescheiden van de danszaal, een kunstwerk blijft op zichzelf. Bij zijn vijftigjarig jubileum, schoof hij de eer op zijn vader en Lanner af: „Zij hebben mij aangegeven op welke wijze een vooruitgang mogelijk was. Mijn verdiensten zijn zwakke pogingen om den vorm te verwijden, dien ik van hen gekregen heb”. Het ware Strausz-delirium begint in de vijftiger jaren. Weenen draait om zijn „Jean” en „Jean” moet het in beweging houden. Geen Zondagmiddag, die het Weener publiek niet in de Volksgarten doorbrengt, geen élite-bal zonder Strausz, geen vreemdeling, die niet drie dingen moet zien: de Stephansturm, het Kartnertortheater en Strausz. Strausz moet alles meemaken. Zonder Strausz kan men niet leven, bijna zou men zeggen: zonder Strausz kan men niet sterven. Een Weener burgervrouw bepaalt bij testament, dat Strausz bij haar begrafenis moet spelen. En hij verschijnt inderdaad en volgt met zijn kapel en zijn walsen de kist: de vroolijkste van alle doodendansen. In 1853 is hij au bout de ses forces. De doktoren schrijven rust voor. Er moet een plaatsvervanger komen en hij is niet moeilijk te vinden. Het is de eigen broeder, Joseph. Joseph, de romanticus Joseph, twee jaar jonger dan Johann, was het donkere gesternte onder de broeders. Een mager, bleek gezicht, als een uitgestorven landschap, dat in zijn eigen droefheid verzonken is, zegt Decsey, met lang gitzwart zigeunerhaar. In Joseph vlamde de fantasie van de familie alle richtingen uit. Hij schreef drama’s, gedichten, teekende, schilderde, was techniker en werd musicus. Hij bezocht het gymnasium, de polytechnische school en werd op zijn 23ste jaar bouwkundig teekenaar. Vervolgens werkte hij als ingenieur in een spinfabriek en verschrikte de Weener magistraat met de uitvinding van een machine voor straatreiniging. Voor den zomer van 1853 waren hem twee nieuwe bouwwerken opgedragen. Daar, midden in zijn werk, wordt hij plotseling door Johann verrast. Hij, de droefgeestige, hij zal Johann de Veroveraar, den rattenvanger van Weenen moeten vervangen? Maar dat is eenvoudig belachelijk! Joseph en dirigeeren! Maar moeder Strausz gaat eens met hem praten. Zij is de minister van financiën van de familie en maakt hem duidelijk, dat er alles aan gelegen is dat de Strauszkapel in handen van een Strausz blijft. Joseph heeft als jongen quatre-mains met zijn broer gespeeld, maar heeft er nooit een oogenblik aan gedacht in de muziek door te gaan. Hij weet niets van muziektheorie en kan niet eens vioolspelen. En een kapelmeester met een dirigeerstok inplaats van een viool is in Weenen onmogelijk! En daarbij, heeft hij een gezicht om voor het publiek op te treden, voor een publiek dat aan den eleganten Johann gewend is? Hij verzet zich lang en hardnekkig. Alles tevergeefs. Josephs chaotische aanleg wordt door de omstandigheden en de familie in de richting van de muziek geleid en niet tot zijn ongeluk. Zelf had hij nooit het initiatief durven nemen, nu wordt hij gedwongen. En wat hij begon, dat begon hij met ernst. Eenmaal tot de muziek besloten, studeert hij dag en nacht, theorie bij professor Dolleschal, viool bij den ouden Amon en in een jaar is hij klaar. Als hij den eersten keer bij de „Grünen Zeisig” optreedt, dirigeert hij met een stok, doet de menschen schrikken van zijn bleek gezicht, maar bederft niets. Den 23sten Juli 1853 draagt hij in hetzelfde locaal zijn eerste eigen compositie voor, een wals met den bescheiden titel: „die Ersten und die Letzten”. Als Johann hem ziet, bij zijn terugkeer, roept hij verrast: „Du biszt an echter Strausz!” Josephs talent opent zich als een bloem in de morgenzon. Op „die Ersten und die Letzten” volgt „die Ersten nach den Letzten” en daarop volgen nog ontelbare andere: „Dorfschwalben aus österreich”, „Aus der Feme”, „Spharenklange”, „Transactionen” enz. enz., die den componist plotseling, tot zijn allergrootste verbazing, een wereldnaam bezorgen. Joseph leidde, bij Johanns afwezigheid, de hofbalmuziek, later verving hij hem ook in Rusland, waar Johann ieder jaar placht te concerteeren, en tenslotte ook In de Volksgarten. Joseph was de romanticus, de dichter onder de broeders, een kunstenaar, in wien een hidalgo, een monnik, een Hamlet, een zigeuner en een Weener naast elkander woonden. In hem sprak het bloed der voorvaderen sterker dan in wie ook. Hij droeg gelijk Lenau: „um die wunde Brust geschlagen den Mantel der Melancholei”. Op diepe depressies volgden uitbundige vreugde-uitingen. Hij betrad het podium in een zwarten rok met witte broek. En als zijn bleek gezicht opdook, fluisterden de dames: „fesch ist er nicht.... aber sehr interessant....” Joseph was een romanfiguur, hij wist dat hij vroeg zou sterven en hij deed alles om dit einde te verhaasten. Hij werkte en rookte zich dood, beroemde zich er op de Stephansplatz in geen jaar te hebben betreden, meed natuur en menschen, leed aan flauwten en gebruikte zijn krachten zoo snel mogelijk op. In Warschau, in Juli 1870, stortte hij op het podium ineen. Doodziek werd hij naar Weenen vervoerd, waar hij drie dagen later stierf, nauwelijks 43 jaar oud. Een hechte broederband en een gelukkig huwelijksleven waren daarmee ten einde, een huwelijksleven, dat in innigheid aan dat van Mozart herinnerde. Johann nam van nu af de zorgen voor „Lintscherl”, zooals Joseph haar in zijn brieven noemde (haar ware naam luidde Caroline Prugmayer) en het eenig dochtertje op zich. Spoedig ontwikkelde zich om de figuur van Joseph een legende. Men noemde hem de begaafdste van de broeders. Het is mogelijk, maar hij bezat niet dat goddelijk lichte temperament van Johann, dat naïef geloof aan het aardsche, dat zijn werk vleugels voor de eeuwigheid schonk. De „schone Edi” Ook de derde broeder, Eduard, werd voor de kapel gewonnen. Aanvankelijk voor de consulaire loopbaan Frau Adele Strausz (8) Schilderij van Lenbach Joseph Strausz (5) Johann Strausz (5) Schilderij van Leopold Horovitz Eduard Strausz (5) Caricatuur van Schlieszmann bestemd, brak Eduard, evenals Joseph, zijn opleiding middenin af om aan de roepstem van zijn broer Johann gehoor te geven en derde kapelmeester te worden. Den vijfden Februari 1859 trad hij voor het eerst in den wintertuin van het Dianabad op. Tot 1870 leidde hij, nadat Johann zich geleidelijk als dirigent had teruggetrokken, tezamen met Joseph de kapel. Daarna stond hij, tot zijn dood toe, alleen aan het hoofd van het orkest en droeg den naam Strausz met roem en eer door twee werelddeelen. In Eduards handen rustte de Strausz-overlevering. Johann dirigeerde hem de walsen voor met uitdrukkelijk verbod een te snel tempo te nemen, waardoor Eduard den echten Strausz speelde in tegenstelling met de talrijke kapelmeesters, die hem shabloneerden en voor het massa-gebruik vervormden. Eduard bezat al de fascineerende bekoring van een vibreerende eerste viool en Koningin Victoria, toen ze hem zag spelen, dacht aan den vader, die haar huwelijk had opgeluisterd. Aangrijpend is de energie, waarmee hij als oude man, nadat zijn moeizaam vergaard vermogen tijdens zijn afwezigheid door zijn beide zoons is verspeeld, opnieuw de wereld intrekt, om zich een rustigen ouden dag te verzekeren, tot hij tenslotte in 1901 het wereldberoemde Strauszorkest ontbindt. Maar wat de andere broeders gegeven was, bleef hem onthouden: de scheppende kracht. Wat hij componeerde was een flauwe afschaduwing van het werk van zijn broeders. En zoo bleef hij ook als mensch beneden hen. In hem school niet die warme, nobele natuur van Johann en Joseph. Hij werd geplaagd door kleine ergernissen, kleine zorgen, door een stille jalouzie op den grooten broeder. In het exotische ivoorkleurige gelaat brandden, in donkere holten, de Strausz-oogen. Zijn promenadeconcerten maakten hem in Weenen populair. Ieder meisje kende de „schone Edi” met zijn gefriseerd haar, zijn lichte handschoenen en zijn gele overjas. Johann maakte zich dikwijls vroolijk over Eduards populariteit en zei graag wanneer hij inkoopen deed: „Wilt u mij die dingen thuis bezorgen? Ik ben de broer van Edi Strausz!” Met Joseph sloot Eduard in 1869 een overeenkomst, waarbij ze afspraken, dat de overlevende alle orkestpartijen van den gestorvene zou verbranden. En op het einde van zijn leven bracht hij dit zonderling verdrag ten uitvoer. In 1906 liet hij het volledige materiaal van de Strausz-kapel in een hoogovenfabriek verbranden en vernietigde daarmee een stuk Weener geschiedenis. Aldus trad de „schone Edi”, 81 jaar oud, met bitterheid uit het leven. Hij was een voortreffelijk dirigent geweest en daarin een echte Strausz, maar hij had geen humor, geen levensblijheid gekend. Hij had veel geflirt, maar weinig liefgehad en misschien lag daarin de oorzaak van zijn gemis aan scheppingskracht. Pawlowsk In 1854 sloot Johann met een Russische spoorwegmaatschappij een merkwaardig contract. Hij zou jaarlijks in Pawlowsk, bij Petersburg, concerten geven van Mei tot einde September en de maatschappij zou hem daarvoor vrij reizen, woning, voeding en een vorstelijk honorarium in roebels schenken. In Pawlowsk was namelijk een nieuw concertgebouw verrezen, Vaux-hall genaamd, met een keizerlijke loge, een sprookjesachtig buffet en een pompeuze estrade, waarop tot dusver weinig belangrijks was gepresteerd, zoodat geen Rus meer een kaartje naar Pawlowsk nam. Nu meende de maatschappij het personenvervoer te kunnen bevorderen door Johann Strausz daar met zijn orkest te installeeren. En ze had zich niet verrekend. De Petersburgers kregen een merkwaardige trek naar Pawlowsk. De officieren van de geprivilegieerde regimenten, beroemde Petersburger schoonheden, kortom de fine-fleur van de Russische samenleving, bestormde Vaux-hall en de maatschappij wreef zich in de handen. Het Weener rhythme had op de half-barbaren een zeldzame uitwerking. Er ontstond een ware Strausz-extase. Ieder wilde een handteekening van den beroemden man bezitten, zijn portretten werden bij honderdduizenden verspreid en aan het station voor tien kopeks verkocht. Het enthousiasme van grootvorst Constantijn, den broeder van den Tsaar, ging zelfs zoover, dat hij Strausz verzocht als cellist in zijn orkest te mogen meespelen. En in de Russische zomers ontbrak het ook niet aan Sommernachtstraume. Later toen hem gevraagd werd waarom hij zijn herinneringen eigenlijk niet te boek wilde stellen, antwoordde Strausz: „Ik heb het geprobeerd en mijn vrouw het een en ander gedicteerd maar het was onmogelijk.... nee werkelijk, het ging niet!” Eens daagde een officier hem uit tot een duel omdat hij iederen dag rozen van zijn vrouw ontving. Hij mm het aan, maar verzocht den jaloerschen echtgenoot hem eerst naar zijn huis te willen volgen. Daar opende Leibrock, Strausz’s secretaris, de deuren van drie ongemeubileerde vertrekken, waarin de dagelijksche bloemenhuldes lagen opgestapeld en verzocht den officier daar de rozen van zijn echtgenoote uit te willen zoeken. De zaak eindigde in een onbedaarlijk gelach. Twaalf zomers bracht Johann in Rusland door en ieder jaar ontstond een reeks werken naar Russische motieven. Met goud beladen keerde hij naar Weenen terug, in het minst niet vermoedend, dat hij daar, in Petersburg, in de handen van zijn tante Waber, een zuster van zijn moeder, die daar getrouwd was en zijn zaken had beadministreerd, een heel kapitaal had achtergelaten, dat hem op den dag van zijn huwelijk door zijn moeder bij wijze van verrassing werd overhandigd. Jetty Den 26sten Augustus 1862 ontving de uitgever Karl Haslinger een briefje van den volgenden inhoud: „Wil je morgen om zeven uur bij mij komen om.... getuige te zijn bij een huwelijk, dat een uur later zal worden gesloten? Antwoord onmiddellijk, angeschmierter Notentandler!” Het was op deze weinig officieele wijze, dat Johann Strausz zijn huwelijk aan zijn uitgever aankondigde. Johanns huwelijk met de zangeres Henriette Treffz was een Weener sensatie eerste klas. Om te beginnen al het feit dat hij trouwde en dan dat hij met „die Treffz” trouwde. Johann Strausz Was een gemeenschappelijk bezit van alle Wienerinnen. Ieder had een honderdste gram of meer hoop. En nu ging hij trouwen! Afval, verraad! Inderdaad, het was een moeilijk geval. Henriette Treffz n.1 was de moeder van de dochters van baron Todesco en de stilzwijgend door de society erkende meesteres van zijn huis. En nu ging ze van hem weg om met een ander te trouwen, zij, geen gescheiden, maar een meer dan getrouwde vrouw! Waarom had men haar positie in den huize Todesco dan erkend? Maar tenslotte moest het onvergeeflijke dan toch maar vergeven worden want beiden, Johann en Henriette, waren ze kunstenaars. Schier onbewust had Henriette Johann naar zich toegetrokken. Het was niet uit koketterie. Zijn muziek had droomen in haar gewekt, droomen, die naar vervulling deden haken. Ze laat hem tot een bal uitnoodigen. Johann musiceert met Vieuxtemps, speelt zijn „Schallwellen”, en zooals er kunstenaars zijn, die tegenvallen, zoo zijn er ook die overweldigen, die met hun persoonlijkheid hun beste werk nog overtreffen. Henriette Treffz was geheel in deze persoonlijke macht en charme gevangen. Johann was zonder het geringste vermoeden gekomen en op het einde van den avond stonden beide sterke, hartstochtelijke harten in vuur en vlam. Het was het eerste hoofdstuk van een roman. Een zware strijd volgde. Baron Todesco toonde zich een nobel mensch, maar gemakkelijk viel het niet oude banden te verbreken. Haslinger had eerder een wals dan een huwelijksaankondiging kunnen verwachten. Maar het werd ernst: den 27sten Augustus 1862 traden bruid en bruidegom in wandeltoilet, enkel door de getuigen vergezeld, voor het altaar van den Stephansdom. Henriette, of Jetty, zooals ze genoemd werd, was 44, Jean 37 jaar. Ze was niet jong, maar voor Strausz was ze rijp. Op het schüderij van Kriehuber ziet ze er uit als een sylphide. Ze kwam uit het Weener volk, haar vader was zilversmid in Gumpendorf, haar moeder een afstammelinge van Margerete Schwann, de Laura van Schiller. Op haar veertiende jaar kwam ze aan het tooneel, waar ze zichzelf vormde. Ze werd het type van de groote tooneelvrouw van vóór de revolutie. In de vijftiger jaren trok ze zich, gelijk de gebruikelijke term luidt, in het privé-leven terug. Na haar amoureuze- en tooneel-successen een vrouw van de wereld geworden, vond ze op rijpen leeftijd haar bestemming als echtgenoote van Johann Strausz. Het noodlot had Johann tot deze vrouw gevoerd. Gustav Mahler zeide eenmaal: „Onder millioenen vrouwen juist die te vinden, die men noodig heeft, is een geluk, dat met den besten inval van een kunstenaar gelijkstaat”. Jetty was die treffer. Zij bezat die kennis van de wereld, die hij miste, dat savoir-vivre, die elasticiteit, dien animeerenden toon, die gave om menschen te ontvangen, die een kunstenaarsvrouw noodig heeft. Het paar vestigde zich in de Singerstrasze, daarna in de Praterstrasze, waar de „schone blaue Donau” ontstond en tenslotte in Hietzing, waar Johann in de Hetzendorferstrasze een villa kocht. Ze richtte zich daar niet voor hun beiden, maar voor hèm alleen in. Haar smaak deed zijn burgerlijkheid tot élégance evolueeren. Zij schiep de sfeer, die hij noodig had. Na vele woningen, bezat hij nu de luxe van een eigen huis; hij wordt „Hofballmusikdirektor”, trekt zich bijna geheel als dirigent van Gasthaus- en tuinconcerten terug, laat de kapel aan zijn broeders over en komt alleen nog maar bij bijzondere gelegenheden te voorschijn. Hij neemt Jetty mee naar Rusland. Ze zingt in Petersburg voor de keizerlijke familie en hij schrijft nieuwe stukken voor haar, die voor hem en uitsluitend voor hèm leeft. Als Johann en Joseph in 1869 tezamen in Rusland zijn, schrijft Joseph aan zijn vrouw: „Jetty is onbetaalbaar. Ze schrijft alle rekeningen, ze copieert alle partijen, ze houdt toezicht over de keuken en waakt over alles met een zorg en een toewijding, die bewonderenswaardig zijn”. En in een vertrouwelijken brief aan Haslinger bekent Johann: hij kent alle nuances van vrouwen, maar Jetty is geen nuance, geen avontuur, maar een openbaring: de vrouw, die voor alles zorgt, de minister van zijn gezondheid en zijn behagelijkheid en de stille dienaar van zijn nieuwe werk, dat nu begint. Dit huwelijk duurt een halven menschenleeftijd en in dezen tijd rijpt Strausz tot een wereld-kunstenaar. Jetty is het, die Johann zijn bescheidenheid doet overwinnen, hem zelfvertrouwen geeft en den Walzerkönig naar de operette voert. In haar tijd ontstaan „Indigo”, „Karneval” en het meesterwerk van zijn leven, de in zes weken in Hietzing geschreven „Fledermaus”. Zij spoort den besluitelooze aan, zet hem op den trein en op de boot en doet hem in 1872 de groote toumée door Amerika ondernemen, waarvan hij met roem en goud beladen terugkeert. Hij kon tevreden zijn met zijn Jetty. Of zij het met hèm was? In latere jaren moest ze de pijnlijke ervaring opdoen dat geen liefde over een natuurlijke wet kan zegevieren. Na een huwelijksleven van tien jaren was Jetty 54, dubbel zoo oud als de man, die eerst 47 telde en kunstenaar was. Tevergeefs trachtte ze met schmink en poeder de jeugd vast te houden en Johann, die instinctief de vrouwen en de lente zocht, ontweek onder doorzichtige motieven naar het DommayercaSino, naar vrienden en allerhande vriendinnen. „Het is merkwaardig met het hart”, zeide de wijsgeer Nestroy, „men verliest het honderd maal en het komt altijd weer terug. Dikwijls meent men dat het nog vast bij deze of gene is. Dan ziet men in een paar mooie oogen.... boem, boem, boem, daar begint het weer te kloppen.... en daar is het weer terug!” En bij Jean schijnt het nog al eens boem, boem te zijn gegaan. Maar Jetty beschouwde het met de noodige philosophie. Ze wilde zich niet belachelijk maken en geen nutteloozen strijd voeren. Den 9den April 1877 stierf ze plotseling aan een hartverlamming en met haar stierf de privésecretaris, de diplomaat, de schatbewaarder, de regisseur, de impressario en de boven alles liefhebbende vrouw van Johann Strausz. „An der schonen blauen Donau” Karl Beek, een volkomen vergeten dichter van voor 1848, heeft eenmaal den mond geopend tot het uitspreken van een onsterfelijken versregel. Het gedicht in zijn geheel luidde: 9 „Und ich sah dich reich an Schmerzen, Und ich sah dich jung und hold, Wo die Treue wachst im Herzen Wie im Schacht das edle Gold, An der Donau, an der schonen blauen Donau”. Het gedicht beroerde op de een of andere manier het oor van Johann Strausz en riep muziek in hem wakker; en aldus werd de laatste regel onsterfelijk. De Donau was de kuische jeugdliefde van den kunstenaar. In de Donau zagen de Weeners een wezen, een wezen, dat liefde behoefde. Het was alsof het de eenige noemenswaardige rivier in Europa was en alsof de schepen er eigenlijk een storend element op vormden. Strausz deelde als kind die Weener zelfglorificatie en als kunstenaar schonk hij haar vorm. Het was geen schilderende compositie, geen in klanken uitgedrukt beeld van de rivier, maar het gevoel, dat zij wekte, het zalige bewustzijn bij deze Donau te behooren, aan haar oevers te wandelen. Niet de Donau, maar het Donau-gevoel werd muziek. Het was de eerste koorwals, die Strausz schreef, en ze was bestemd voor de Wiener Manner Gesangverein. In de verste verte droomde hij niet van een hymne of een volkslied. Den 15den Februari 1867 voerde Rudolf Weinwurm de blaue Donau voor het eerst met de Strauszkapel in de Dianasaal uit. Ze werd, als alle composities van Strausz, warm ontvangen, maar de geweldige suggestieve kracht, die er in school, drong bij deze eerste uitvoering niet tot het publiek door, mogelijk omdat het als koorwerk werd gepresenteerd. De oorspronkelijke tekst werd al spoedig door den huisdichter van de Gesangverein, Joseph Weyl, grondig omgewerkt. „Wiener seid froh! Oho, wieso? Ein Schimmer des Lichts! Wir sehen noch nichts!” Aldus luidde de weinig verheven poëzie van den dichter, die in het dagelijksch leven politie-beambte was. Maar ook dit rijmsel hield geen stand. Franz von Gernerth maakte er een hymne van: „Donau so blau!” en daarbij bleef het. Maar de schoonste tekst voor de wals is een woordenlooze. De blaue Donau leeft zuiver en alleen door de melodie. Een half jaar later werd Strausz naar de wereldtentoonstelling te Parijs geroepen. Met het orkest van Bilse trad hij in het gebouw van de Cercle International op. Maar de Cercle International was geen Volksgarten en de Weener beroemdheid verdween hier in het internationaal gedruisch. Op een goeden dag verschijnt er in de Cercle een groot heer, Villemessant, de directeur van den Figaro. Juist staat hij op het punt weer te vertrekken, als walstonen zijn oor streelen. Hij wendt zich om, zoekt, blijft staan. Dat heeft niets van zware Duitsche muziek, dat is licht en fonkelend als de Gallische geest zelf. Hij zoekt den dirigent en vindt een man, even mondain en parelend als zijn muziek. Strausz wordt op het bureau van den Figaro genoodigd en de conversatie is onmiddellijk zeer geanimeerd. Villemessant begint een Strausz-campagne. Den tweeden Juni schrijft hij: „Waar onze arbeiders naar de tentoonstelling worden gezonden om de buitenlandsche producten te zien van de industrie, waarin zij werkzaam zijn, zou ik willen dat de musici van onze theaters de prachtige artisten hoorden, die spelen onder leiding van M. Strausz, „qui a le diable au corps”. Deze en dergelijke berichten vinden hun echo in andere bladen; men wordt enthousiast en tenslotte moet ieder behoorlijk Parijzenaar op de tentoonstelling M. Strausz gehoord hebben, „qui a le diable au corps”. Villemessant biedt zijn protégé een soirée op den Figaro aan, waar de corypheeën der kunst verschijnen: Flau- bert, Tourgenieff, Rochefort, Dumas fils en Thomas. M. Strausz is gelanceerd. Hij offreert de redactie van den Figaro een contra-diner en laat daarbij de Figaropolka spelen, die aan M. Villemessant is opgedragen. De polka wordt in een bijlage van den Figaro gepubliceerd en begeleid door een enthousiaste biographie van den componist, vol grove onjuistheden. Maar wat doet het er toe! Strausz staat in het middelpunt van de belangstelling. Op een goeden dag klinken in de Cercle International de eerste maten van de Donauwals. Gezien het enthousiasme, durft Strausz het wagen, met dit werk, dat als koornummer niet volledig tot zijn recht is gekomen. Nu klinkt de zuivere melodie, bevrijd van den tekst, en brengt de Parijzenaars buiten zichzelf. De Donauwals wordt met algemeene stemmen tot de wals der walsen geproclameerd, en zoo kreeg die in de Praterstrasze ontstane compositie, die geen ander doel had dan het repertoire van de Manner Gesangverein te verrijken, in Parijs een internationale vermaardheid. Wat geen staatslieden en geen diplomaten hadden weten te bereiken, dat bereikte Strausz met enkele klanken: de populariteit van Oostenrijk in Europa. De schone blaue Donau had ook den Engelschen correspondent van den Figaro in vervoering gebracht en aan hem dankte Strausz het dat de prins van Wales hem naar Londen riep. Hij gaf zes groote concerten in Coventgarden, waar twintig jaar geleden zijn vader voor de laatste maal op den dirigeerstoel had gestaan. Na de Engelsche triomfen keert hij naar Weenen terug. Hij is een gansch ander mensch geworden, een man van internationale vermaardheid. Men heeft zoowaar niet geweten wat men bezat! De uitgever wrijft zich in de handen. De bestellingen komen bij honderdtallen binnen, lederen dag worden er kisten vol schone blaue Donau de wereld ingezonden. De oplagen stijgen tot het ongeloof- lyke. (Voor een populaire dans had men tot dien nooit meer dan één koperplaat met 10.000 afgietsels noodig gehad, voor de Donauwals had men er 100 noodig.) Bij millioenen ging ze naar Amerika, Australië, naar Frankrijk, Engeland, Holland en Rusland. De Donauwals trof de wereld in het hart. Ze was als een vreugde-boodschap a an alle volken. En Strausz had met de formuleering van zijn vreugdegevoel nog een ander gevoel gewekt: het heimwee naar de Donau. Hij heeft de rivier zelfs haar klassieke kleur gegeven, want alleen bij bijzonder gunstige weersgesteldheid is de grijze Donau blauw. Een landschap ontleent zijn aspect aan den kunstenaar, die het uit de werkelijkheid heeft opgeheven, en de klassipkp schoonheid van de blauwe Donau is het walsrhythme, dat zij in de ziel van Johann Strausz deed geboren worden. En Strausz heeft daarmee nog iets anders geschapen: een muzikaal symbool van Oostenrijk, van een Oostenrijk zonder strijd en zonder zwakheid, van een Oostenrijk, dat iedereen bemint. Naar de operette Een jaar na de Donauwals schreef hij de „Geschichten aus dem Wienerwald” als pendant, een verheerlijking van den Weener grond. Tot 1870 vloeide de eene wals na de andere uit den hoorn des ovêrvloeds. Toen trad er een stilstand in. Den 23sten Februari 1870 stierf zijn moeder, Anna Strausz. De heele stad leefde mee in zijn rouw en, gelijk bij sterfgevallen in het keizerlijk huis, werd een studentenbal op den sterfdag afgelast. Den 15den Januari had hij „Freut euch des Lebens” gecomponeerd, den 18den Februari Neu-Wien. Daarmee breekt de reeks van walsen af. De dood van de moeder was echter niet de eenige oorzaak. Het hing ook met een andere wending samen: de walscomponist hield op en de operette-compo- nist begon. Met de operette groeit Strausz over den oorspronkelijken, van den vader overgenomen vorm heen. Strausz Sr. had nimmer voor het tooneel geschreven, Lanner sléchts bij uitzondering. Met de operette opent Strausz Jr. een nieuw terrein van rhythmische betoovering. Maar in kern blijft het hetzelfde, de omzetting van wat Decsey noemt „seinen erotischen Nachtigall” in rhythme en klank op hetzelfde onuitputtelijke thema, „Johann Strausz”. Voor den tienden Februari 1871 kondigde het Theater a. d. Wien „unter persönlicher Leitung des Kompositeurs” een komische operette in drie acten aan „Indigo und die vierzig Rauber”, muziek van Johann Strausz. Geen wals, geen polka, geen quadrille, maar een operette van Strausz. Geweldige sensatie! De kassa wordt bestormd. Voor het theater ontwikkelt zich een formeele handel in entrée-biljetten. In de uitverkochte zaal verdringen zich musici, schrijvers, acteurs, journalisten en ambtelooze nieuwsgierigen. De directie heeft extra plaatsen en extra loges moeten aanbrengen. De componist verschijnt, zwart en demonisch als altijd. Het operetteschrijven heeft hem niet veranderd. Hij heft den dirigeerstok als in de danszaal, geeft vlammende bevelen met de oogen.... en dan plotseling barst een geweldig applaus los. Het publiek schijnt zekerder van zijn zaak dan de dirigent. Eenige jaren reeds gingen er geruchten dat Strausz aan een operette werkte. Maar hij dacht er niet aan, achtte zijn talent volkomen ontoereikend. Toen begon ook Jetty aandrang op hem uit te oefenen. Zij kwam van het tooneel en had een minder bescheiden opinie van zijn talent dan hijzelf. Met waar raffinement gaat ze te werk, neemt heimelijk eenige composities uit zijn lessenaar en gaat er mee naar Steiner, den dirigent van het Theater a. d. Wien. Steiner laat den huispoëet van het theater woorden op de muziek maken en de stukken repeteeren. Strausz wordt geïnviteerd, hoort tot zijn verbazing zijn muziek van het tooneel en moet bekennen dat ze niet slecht klinkt. Maar er blijft nog steeds een maar.... Van zijn succes als walscomponist is hij zeker, de operette kan een mislukking worden. Hij is niet als theater-dirigent opgegroeid, het theater is niet een van jongs af gekoesterd ideaal. Maar wanneer het noodlot het zoo wil.... In ieder geval is het te probeeren. Het werd geprobeerd en het werd een succes. Het publiek was geheel in de Strausz-charme gevangen. „Toen de eerste wals in de ouverture begon, vergat men geheel dat men in het theater zat en waande zich volkomen in de Volksgarten of de Blumensale en bij het glansnummer van den avond, de zang-wals brak de heele zaal in een juichkreet los”, aldus vertelt een ooggetuige, de schrijver Wimmer. De menschen in het parket en de loges raakten in wiegende beweging en de galerij was buiten zichzelf. Men verwachtte, dat Strausz den eersten viool zijn instrument uit de handen zou rukken om haar zelf onder de kin te zetten en de extase ten top te voeren. Na zulk een zege kon Meester Johann niet langer twijfelen. De volgende operette heette „Kameval in Rom” en werd twee jaar na „Indigo” in het Theater an der Wien opgevoerd. De „Fledermaus” In 1874 volgde de „Fledermaus”. De voorgeschiedenis was curieus. Steiner, de directeur van het Theater a. d. Wien, had een vaudeville van Meilhac en Halévy aangekocht, getiteld „Réveillon”, maar durfde tenslotte op de opvoering niet aan omdat het een te specifiek Fransch karakter droeg. Om te beginnen was het begrip réveillon, waarop de heele intrige gebouwd was, den Weeners volkomen onbekend. Dus trachtte hij het stuk op den directeur van het Carltheater, Jauner, af te schuiven. Deze had er wel ooren naar, maar slaagde er niet in met den uitgever Lewy tot overeenstemming te komen, waarop het stuk automatisch weer in het bureau van Steiner belandde. Toen kreeg Lewy een gelukkige ingeving: misschien zou er een libretto voor Strausz van te maken zijn. De gedachte leek Steiner niet kwaad en de librettisten Haffner en Genée ontvingen opdracht de Fransche vaudeville tot een Weener operettetekst om te werken. Haffner, een Koningsberger, was een tragische figuur onder de Weener tooneelschrijvers, een somber, eenzaam mensch, die onbegrepen door de wereld ging en wiens naam door de ironie van het lot voor eeuwig aan een spel van dolle levensblijheid bleef verbonden. Twee jaar na de eerste opvoering van de Fledermaus, stierf hij in Weenen in de bitterste armoede. De andere librettist, Richard Genée, was zelf een vruchtbaar operette-componist. Tezamen vervaardigden zij een libretto, dat geheel op het talent van Strausz was ingesteld, een dolle klucht, waarin de uitgaande wereld werd geschilderd. Strausz, nadat hij het manuscript had ontvangen, verliet zijn villa in Hietzing niet meer en schreef in zes weken, of beter 42 nachten, zijn partituur, zijn onsterfelijke Fledermaus. Het kwam „aus einem Gusz” en was als een quintessence van zijn meesterschap. Het behoeft geen nadere toelichting. Nu, 60 jaar na zijn ontstaan, vindt men het nog op alle theateraffiches van de wereld, dit kostelijk spel van levensblijheid, deze hymne aan het aardsche, waarin Strausz zijn heele philosophie uitstortte: man lebt nur einmal! Het Dyonisisch element werd bij de eerste opvoering, den vijfden April 1874, in het Theater an der Wien, ter- nauwemood opgemerkt. Men vond het werk „hübsch” zonder meer, maar bevroedde niet de geweldige levenskracht, welke er in school. Hij, die de beten en stooten des levens met lachen weet af te weren, die bij alle verwikkelingen den comischen kant der dingen weet te zien en zich bewust is dat alles, alles voorbij gaat, h ij is een gelukkig mensch. Het eerste jaar bracht de Fledermaus het maar tot zestien voorstellingen — bijna een verkapte val — en er was, evenals bij de Donauwals, een zegetocht over buitenlandsche tooneelen noodig om de Weeners tot het besef te brengen dat ze hier met een meesterwerk te doen hadden. Strausz was 48 jaar toen hij de Fledermaus schreef. Hij stond op dat hoogtepunt, waarop de mensch met voldoening achteruit, met eenige beklemming vooruit ziet. Men klimt in die jaren de ladder al wat omzichtiger op en besluit de eerste grijze haren zwart te verven, wanneer men jong blijven wil en moet. En Strausz bleef jong. Op zijn eerste jeugd volgde een tweede en daarop een derde, een wonder van vitaliteit. Zijn meesterwerk was geschapen en de Fledermaus had het afdoende antwoord gegeven op de vraag of Strausz een operette-componist was of niet. Waar hij zijn dithyrambische philosophie, zijn erotisch wereldgevoel tot muzikaal symbool kon verheffen, waar hij zijn diepste innerlijk kon uitzingen, dè&r was hij het. Zijn tragiek als Weensch kunstenaar bestond daarin, dat hij zijn leven lang het libretto zocht, dat hem paste, en het maar eenmaal vond. Een tweede Fledermaus heeft hij nooit geschreven. De „Mistbub”, die zoo driest bij Dommayer was begonnen, stond nu, dertig jaar later, op het hoogtepunt van zijn leven, dat voortaan nog slechts uit hoogt.Pipiint.pn zou bestaan. Hij bouwt zich een villa in Ischl, heeft zijn Weener Palais in de Igelgasse, wordt Weener huisheer als Gluck en Haydn, koopt het landgoed Schönau bij Leobersdorf, kortom leeft als een grand seigneur. Zijn leven is één gouden droom. Hij is de schepper van den nieuwen Weener toon, de charme van de keizerstad concentreert zich in zijn naam. In 1874 wordt het eerste Strausz-jubileum gevierd, de dertigjarige herdenking van de stichting van de kapel, waaraan zich in de komende jaren een heele serie andere jubilea koppelt. Strausz wandelt onder triomfbogen door, hoort redevoeringen aan en is zoo gelukkig als een kunstenaar maar zijn kan, in harmonie met de hem omringende wereld, wier behagelijkheidsinstincten in hem haar uiting en echo vinden. Zijn majesteit is erkend. In zijn kunst leeft geen heimwee maar schoonheid en gratie, welke hem zelf onthouden bleef. Hij is de gratie zelve. En toch klinkt er in zijn muziek een zacht, nauw hoorbaar snikken. Men weet niet waar het vandaan komt en wat het eigenlijk is. Een afscheid, een terugblik? Of de smart om die schoone stad aan de Donau, die sterven moet? „Voor mij hebben de walsen van Strausz iets tragisch”, zeide Weingartner. „Ik zie daarin een gestalte, die met een glimlach op de lippen danst in een steeds doller en doller wordend tempo tot zij het bewustzijn verliest”. Liebling der Welt Tusschen 1870 en ’80 herhaalt zich, op grooter schaal, een motief uit het leven van den ouden Strausz. In één triomftocht doorkruist Johann Jr. de oude en de nieuwe wereld. Maar bij hem is het geen romantische drang naar de verten, het is de drang van de impressario’s en van zijn vrouw Jetty, die daarin nieuwe roemvolle perspectieven voor haar Jean zag. In Johann Jr. zit geen nomadenbloed, als een echte Weener burger blijft hij het liefst thuis. Den eersten Juni 1872 gaat hij, na eerst zorgvuldig zijn testament te hebben gemaakt, het Amerikaansche avontuur tegemoet. In de Vereenigde Staten ging, als gewoonlijk, alles en gros: in Boston dirigeert hij met 100 sub-dirigenten een 20.000 koppig koor, dat zijn Donauwals uitvoert. Op de 14 groote concerten volgen nog, op algemeen verlangen, twee groote bals met een orkest van 300 man en vier concerten in de opera van New-York. Het is met een zucht van verlichting dat de arme Strausz den 13den Juli 1873 weer in Europa aan land stapt. In het voorjaar van 1874 wordt daarop een tournée door Italië ondernomen, waarvan het gevolg is dat, gelijk Hanslick schreef, men op het Appenijnsch schiereiland even exclusief Weener muziek hoorde als eertijds in Weenen Italiaansche muziek. Twee jaar later gaat het over Leipzig, Hamburg, Dresden, Baden-Baden, naar Berlijn. In twaalf avonden wordt, vanuit de Kroll-Garten, Berlijn veroverd. De laatste triomftocht gaat naar Parijs, in Januari 1877. In het Théatre de la Renaissance wordt een gala-voorstelling van Indigo georganiseerd. Tezamen met Olivier Métra dirigeert Strausz de opera-bals, die hiermee tot nieuw leven worden gewekt. De geestdrift der Parijzenaars ontlaadt zich in Strausz-hoeden, Strausz-dassen en Strausz-handschoenen. De President van de Republiek schenkt hem het ridderkruis van het Legioen van Eer. Boston, Rome, Berlijn, Parijs.... Strausz keert in zijn villa in Hietzing terug als een macht, als „Liebling der Welt”. Lily In den nacht van den 8sten op den 9den April 1878 stierf Henriette Strausz—Treffz plotseling aan een hartverlamming. Moeilijker dan wie ook verdroeg Strausz het alleen-zijn. Zijn kinderlijke behoefte aan teederheid vond nergens voldoening meer. Hij meed het huis in Hietzing, meed ook het nieuwe Palais in de Igelgasse, dat naar Jetty’s ontwerp was gebouwd, en vluchtte op neutraal terrein, in het hotel Victoria. Jetty was de geluksfactor in zijn leven geweest. Ze had hem het noodige zelfvertrouwen geschonken en hem geleerd zijn gaven te gebruiken. Zij was het, die voor hem handelde, hij had alleen maar talent te hebben. Nu viel hij terug in een vreugdeloos bestaan, zag zich omringd door allerlei zorgen en verplichtingen van materieelen aard, waarmede hij zich tot dusver nimmer had bezig gehouden. In dezen tijd bracht kapelmeester Proch hem in kennis met een zekere juffrouw Angelika Diettrich uit Keulen. Ze was actrice, wilde nu verder voor zang doorgaan, was naar Weenen gekomen om bij Proch te studeeren en haar stem door Strausz te laten keuren. Van haar ging heel de verwarrende bekoring van een vrouwen jeugd uit en wanneer er een verleidelijke tegenstelling tot Jetty’s matrone-verschijning en huisvrouwelijke rijpheid bestond, dan was het deze Angelica of Lily, zooals zij zichzelf noemde. Haar charme doortrilde hem en vanuit de diepste depressie voelde Johann plotseling een hartstochtelijk verlangen naar deze vrouw. De kunstenaar van de levensvreugde, de philosoof van het „man lebt nur einmal” rukte zich los uit den kommer, de zorgen en wierp zich blindelings in het geluk. Eenige weken na Jetty’s dood huwde hij Lily en betrok met haar het Palais in de Igelgasse. En wanneer hij met haar door de straten van Weenen liep, keerden de voorbijgangers zich om. Ze zagen een jonge vrouw, wier blonde vlechten tot aan de knieën reikten en die aan den arm van een ouderen heer ging. Johann Strausz was 53 jaar, hij kon de vader van zijn Suleika zijn. Lily’s erotisch temperament, tot dien onder een zekere kinderlijkheid verborgen, ontwaakt in het huwelijk. Zij voelt zich als een nutteloos ornament van een man, die toch niet buiten haar kan en wordt, bij gebrek aan liefde en moreel begrip, de banaal ontrouwe echtgenoote. In Johann ontwaken alle neurasthenieën van een gemartelde liefde, die instinctief de ontrouw voelt, maar haar niet aanvaarden wil. De veroveraar leerde al de smart en onmacht van den overwonnene kennen. De man, die dqor de vrouwen werd aangebeden, die door de wereld op de ha.nHpn werd gedragen, moest de minachting ondervinden van een vrouw, die hij tot zichzelf had opgetrokken, aan wie hij zijn naam had geschonken! „Jij bent niets en je kunst is niets. Je bent oud!” Dat was alles wat Lily hem te zeggen had. Vijf jaar duurde deze hel, toen ging ze er met zijn vriend en directeur Steiner vandoor. Het was de beste oplossing. Later ging ze naar Berlijn en opende daar een photographisch atelier. Toen Strausz voor de derde maal wilde huwen was zij het, die zich daartegen verzette en een vervolging begon tegen den man, dien ze bedrogen had. In 1919 stierf ze, eenzaam en vergeten, in Hongarije na eenige souvenirs aan het Strausz-museum in Weenen te hebben vermaakt. Blijkbaar was met de jaren het bewustzijn gekomen, dat ze eenmaal de echtgenoote van een groot man was geweest. Adele Al in de Hietzinger jaren kwam er bij Johann en Jetty dikwijls een jong meisje, de bruid van den zoon van Albert Strausz. Deze Albert Strausz was geen famiiipUri (hoewel zijn familie met die van Johann in het Hirschenhaus woonde), maar een vriend en voerde, als bankier, het beheer over Johanns vermogen. Hij was weduwnaar en het type van den intellectueelen oud-Weener, die zijn keukenmeid de oden van Horatius voordroeg en Grillparzer en Nestroy onder zijn vrienden telde. Zijn zoon huwde een Fraulein Deutsch uit Weenen, stierf Jong en liet zijn weduwe met één dochtertje, Alice, achter. Oude betrekkingen werden hernieuwd, sluimerende gevoelens ontwaakten en weldra scheen het beiden, Johann en Adele, dat alleen nog maar uiterlijk verbonden moest worden wat innerlijk al lang vereenigd was. Adele met haar donkere schoonheid, die door Lenbach is vereeuwigd, had iets van Jetty’s huisvrouwelijkheid en iets van Lily’s charme. Na ontelbare moeilijkheden, steeds omzwermd door een kring van nieuwsbegeerige journalisten, vechtend tegen den tegenstand van de familie zijner bruid, gelukte het Johann Strausz tenslotte zijn huiselijkheid legitiemen vorm te geven. De brieven uit zijn bruidegomstijd gelijken meer op die van een 20- dan op die van een 58-jarig man. In een prestissimo van verlangen kan hij de komst van zijn bruid nauwelijks afwachten. En Frau Adele wist zich volkomen aan den levensstijl van haar echtgenoot aan te passen. Johann, gewend des nachts te arbeiden, maakte haar tot deelgenoot van zijn nocturnes. Zij moest de eenzaamheid voor hem doen leven. Zij deelde zijn theaterzorgen, zijn successen, zijn teleurstellingen, zij maakte hem sterk met haar geloof in zijn kunstenaarschap wanneer weifelende directies hem ontmoedigden. Zij was de laatste figuur van een romantische huwelijkstrilogie en haar zending nam een nieuwen vorm aan toen zij, na den dood van haar echtgenoot, de beheerder van zijn kunstenaars-nalatenschap werd. Bescheiden bleef zij op den achtergrond. Maar het Weener volk onthield haar zijn hulde niet en toen, na de inwijding van het Strausz-monument, honderden zich voor het Weensche raadhuis verdrongen, groette Weenen in deze vrouw geestdriftig den geest van den meester, dien zij diende. Johann Strausz teekende zijn verhouding tot Adele in één enkel woord, een woord, dat hij nimmer voor zijn beide andere echtgenooten gebruikt had. Op de eerste bladzijde van de Adelenwalzer schreef hij: „Meinem geliebten W e i b Adele”. Sinds de eerste operette „Indigo” waren veertien jaar verloopen, en in dien tijd waren ontstaan: Karneval 1873 Fledermaus 1874 Cagliostro 1875 Methusalem 1877 Blinde Kuh 1878 Spitzentuch 1880 Lustiger Krieg 1881 Nacht in Venedig 1883 Zigeunerbaron 1885, waarvan het laatste, na de Fledermaus, het grootste succes werd. Er bleef nog één verlangen: de opera. De 62-jarige Strausz wilde diepte schenken aan zijn oppervlakkigheid. Het was het eenige, wat hem niet gegeven was. Zijn opera Pasman werd een mislukking. Groote theatersuccessen boekte hij na ’85 niet meer, en de meest waardevolle van zyn latere werken zijn weer walsen. I De groote onbekende Hij behoorde tot Weenens populairste figuren en kon zich, gelijk Goethe, er over beklagen, dat hij zijn gezicht tot vervelens toe op pijpen- en theekoppen zag afgebeeld. Iedereen kende Johann Strausz en toch was hij de man onder de parapluie, van wien men alleen maar de beenen zag. Merkwaardig is het dat iemand, die zulke lichte muziek schreef, zóó gecompliceerd kon zijn. Bij tijden kon hij geen mensch zien, zelfs zijn beste vrienden niet. Schuw en knorrig trok hij zich terug, ontoegankelijk zelfs voor zyn naasten, ten prooi aan bepaald patholo- gische afwijkingen, waarvan hij zich volkomen bewust was en waarom hij na afloop kon lachen. Toch had hij den instinctieven drang een harmonischen indruk van zijn persoonlijkheid achter te laten. Hij wilde en kon niemand iets grofs zeggen, kon b.v. op een repetitie een zangeres prijzen, die hij den volgenden dag de partij liet afnemen. Hij was de slaaf van zijn invallen en opwellingen, impulsief als een kind. Zijn geheele wezen was, gelijk dat van zijn vader, op het erotische gebaseerd, altijd was hij door vrouwen umschwarmt. Maar terwijl Strausz Sr. zijn leven in romantischen bohémien stijl had geleefd, ging Strausz Jr. als grand seigneur door de wereld. De sterke levensvreugde vond haar keerzijde in ziektevrees. Altijd was hij bang voor tocht en kou-vatten. Als hij van zijn piano opstond, wikkelde hij zich snel in een sjaal en als hij over een ziekte hoorde spreken, ontdekte hij die plotseling ook bij zichzelf. De natuur is voor hem een dreigend geweld, geen harmonische orde. Over den dood wil hij niet hooren spreken. Als een kind siddert hij voor onheil en gevaar en ontvlucht de booze droomen in de blijde werkelijkheid. Wie Johann Strausz eigenlijk gekend heeft? Van zijn laatste walsen zeide William Ritter, dat ze een mystiek element inhielden, iets van Wagners oneindige melodie. Wanneer Strausz zich aan het venster van zijn Palais in de Igelgasse vertoonde, ontstond er een oploop op de straat. De menigte staarde een man aan, die steeds bewonderd en tenslotte nimmer begrepen werd. Het lied is uit Pinkster-Maandag, 22 Mei 1899, dirigeerde Johann Strausz, op een matinée in de Hof-opera, de ouverture van de Fledermaus. Altijd, wanneer hij op den dirigeer- stoel stond, vibreerde zijn lichaam en als hij er af stapte baadde hij in zweet. Daarom wilde hij niet het heele werk dirigeeren. Na de laatste maten verdween hij snel om het stormachtig applaus te ontgaan. Want altijd, wanneer zijn slanke, sierlijke gestalte met den vurigen donkeren kop opdook en zijn smalle, nerveuze hand den dirigeerstok ophief, brak er een donderend gejuich los en aan het slot wilde ieder, het kostte wat het wilde, den zeldzamen man zien. Na de ouverture rijdt hij naar de Igelgasse. Thuis gekomen, trekt hij snel andere kleeren aan. Dien nacht blijft hij, als naar gewoonte, op om aan zijn Aschenbrödel-ballet te werken. Niets duidt op een naderende ziekte. De 74-jarige is nog even krachtig en vitaal als een jongeman. Eenige dagen later wordt hij echter plotseling door koorts overvallen. Hij gaat naar bed, de dokter wordt geroepen en constateert longontsteking. Strausz zelf denkt aan een zware neuralgie en blijft vroolijk en vol goeden moed tot hij plotseling, in fantasieën vervallend, in de Chineesche figuren van het haardscherm, operette-figuren ziet en het bewustzijn verliest. Zijn krachten nemen snel af. Een der laatste nachten begint hij plotseling te zingen: „Brüderlein fein”. Zag hij in dit laatste oogenblik zijn leermeester, den braven, ouden Drechsler, terug? Dan, met een schok, komt hij tot het heden en vraagt om de partituur van Aschenbrödel, die hij Gustav Mahler heeft gegeven. Op den morgen van den derden Juni herwint hij een oogenblik het bewustzijn en kust de hand van zijn vrouw, die al die dagen en nachten niet van zijn bed is geweken. Dien derden Juni 1899, des middags om kwart over vier, sliep Johann Strausz voor altijd in. Drie dagen later werd de Meester aan de zijde van Frans Schubert, naast Johannes Brahms, in een eeregraf van de stad Weenen bijgezet. De Weener society en 10 het Weener volk volgden eendrachtig den lijkstoet, die zich, onder een stralende voorjaarszon, door de met dichte menschenhagen bezette straten bewoog. Weenen verloor in Johann Strausz een stuk van zichzelf. Een gelukkige tijd, die nooit meer terug zou komen, ging met hem ten grave. En de oude Weeners, die toekeken, zagen in gedachten hun jeugd terug, bij Dommayer, bij Sperl, in de Volksgarten wanneer het heette: „heut’ spielt der Strausz!” De Oostenrijksche schat „Goed beschouwd”, zei een oude Weener hofbeambte, „regeerde Keizer Frans-Joseph tot den dood van Strausz”. Historici zouden hier het een en ander tegen in kunnen brengen, maar zeker is het dat met Strausz de eenige man verdween, die in het chaotische rijk van Keizer Frans-Joseph een eenheid had weten te scheppen. Als er één gemeenschappelijk Oostenrijksch product bestond, dan was het de Strausz-muziek. Alle stammen droegen er toe bij: in de walsen klonk Weener vroolijkheid en lichtgeroerdheid, in de polka’s Slavische hartstocht, in de csardas Hongaarsche extase. En de blauwe Donau werd het volkslied voor allen. Iedere echte Oostenrijker schimpt op zijn vaderland en is blij als hij het den rug kan toekeeren. Maar als dan ergens in het buitenland de drie eerste maten van de Donauwals klinken, dan springen de tranen hem in de oogen en dan zweert hij in zijn hart eeuwig trouw aan Oostenrijk! Het Oostenrijksche vaderland is klein geworden, maar het heeft zijn schat behouden, zijn rijkdom temidden der armoede: Schubert, Raimund, Lanner en Strausz. „Wat voor de Franschen de overwinningen van Napoleon zijn, dat zijn voor de Oostenrijkers de walsen van Strausz”, zeide eenmaal Laube. En inderdaad, in het licht van deze wals en van hem, die haar schiep, van Johann Strausz, leeft Weenen tot op heden in het bewustzijn van Europa. Legende is het geworden, het oude Weenen, gebleven is alleen de Strausz-wals. Maar hij, die haar schiep, Meester Johann zelf, zal nimmer tot het rijk der legende behooren. In hem werd een stuk edele Oostenrijksche volkscultuur tot leven gewekt, een stuk volkscultuur, dat onvergankelijk Blijft en in zijn melodieën steeds weer herleeft in eeuwig triomfeerende schoonheid. Buiten, op het Zentral-Friedhof, rust hij, Meester Johann, naast Schubert, Beethoven en Brahms. En over die gewijde plaatsen waait een zachte muziek als van een windharp. Het is de groet van het Wiener Wald, die van boven af door de neerhangende takken der treurwilgen strijkt.... de groet van het Wiener Wald aan de schonen blauen Donau.... HOOFDSTUK V. DE TROONOPVOLGER De kleine Kroonprins Een merkwaardig dagboek Meerderjarig In de schaduw van den Keizer De innerlijke vrijheid Rudolf en Wilhelm De prinselijke auteur Rudolf en Stéphanie Mary Vetsera Maria Larisch De catastrophe De onthullingen van aartshertog Johann Het naspel Epiloog DE TROONOPVOLGER ‘) De kleine Kroonprins Den 21sten Augustus 1858 ging de wensch van Keizer en volk in vervulling: Frans-Joseph werd een zoon geboren. Het kind ontving den naam van den stamvader van het geslacht: Rudolf. Bij de feestvoorstelling, welke er ter gelegenheid van deze heugelijke gebeurtenis in het Burgtheater werd gegeven, zag men op het tooneel de muze der historie, zittende tusschen twee ruïnes, met een gouden griffel den datum van de geboorte in een marmeren plaat graveeren. Met een blik op haar werk zeide ze droomerig: „Hier steht das Jahr, der Tag hier eingegraben, Der Rest der Tafel aber bleibe leer, Denn ich musz Raum für seine Taten haben ünd groszes — ahn ich — schreib ich wohl hierher!” In deze conventioneele woorden gaf ze zoo ongeveer de gevoelens en gedachten van het Oostenrijksche volk weer. De geboorte van den kleinen prins, de laatste Habsburger, die als troonopvolger ter wereld kwam, gaf allerwege hoop op een betere toekomst. De eerste jaren gingen niet zonder zorgen voorbij. Het prinsje was een teer kind. Maar dank zij de toegewijde zorg van zijn gouvernante, baronesse Welden, aan wie ‘) Bronnen: Otto von Mitisch: Kronprinz Rudolph Maria Larisch: Mijn Verleden Borghese: die Tragödie von Mayerling hij zijn heele leven met de hartelijkste gevoelens gehecht bleef, kwam hij de moeilijke jaren te boven en groeide op tot een knaap, waarvan zijn opvoeders getuigden, dat hij lichamelijk zoowel als geestelijk zijn leeftijd ver vooruit was, zeer volbloedig en nerveus-prikkelbaar. Het aandeel, dat de ouders zelf in de opvoeding van hun zoon namen was uiteraard gering. De uren, welke Rudolf met zijn vader en moeder doorbracht, waren hem uit hoofde der etiquette karig toegemeten. Zijn eerste opvoeder, generaal majoor graaf Leopold Gondrecourt, doordrongen van het nut van een harde militaire opvoeding, paste op het zesjarig kind een systeem toe, dat zijn zenuwen meer kwaad dan goed deed. Zijn opvolger, Jozef Latour von Tumburg, toonde meer tact. Uit de bescheiden blijkt, dat hij zijn taak met grooten ernst opvatte en met niet minder bekwaamheid ten uitvoer bracht. Hoezeer bij de opvoeding van den kroonprins de Habsburgsche traditie werd gevolgd, blijkt uit de vroegtijdige zorg voor zijn godsdienstig onderricht en merkwaardig is hoe het kind hierbij van stond af aan een zekere oppositie aan den dag legde. In een bericht van Mei 1868 klaagde Latour al over de vluchtige wijze, waarop de jonge prins zich van zijn religieuze oefeningen kweet. Ook de hofprediker Mayer uitte zich met zekere terughoudendheid over Rudolfs godsdienstigen zin. Hij wist niet anders te vertellen, dan dat de kroonprins zijn onderwijs met aandacht volgde en dat hij een warm gevoel voor recht had. Bij het gewone onderwijs kwam natuurlijk dat in de verschillende talen, welke er in de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie werden gesproken, zoodat men gerust kan zeggen, dat het leerprogramma meer dan overladen was. Het spreekt van zelf, dat de prins al spoedig een zekere voorkeur voor bepaalde vakken aan den dag legde en andere met kennelijke nonchalance en tegenzin behandelde. Zoo bleek al spoedig zijn voorliefde voor exacte wetenschappen, aardrijkskunde en geschiedenis en zijn afkeer van al wat abstract en lyrisch was. In het bijzonder bezat hij de gave zich scherp en duidelijk uit te drukken. Al jong verdiende hij in dit opzicht zijn eerste sporen. Bij de onthulling van het MariaTheresia-monument in Klagenfurt, den vierden Juli 1873, hield de 15-jarige kroonprins zijn eerste openbare rede. Het oordeel der verschillende leeraren over Rudolfs intellectueele capaciteiten komt in quintessens hierop neer, dat hij een merkwaardige scherpzinnigheid en een groote geestelijke elasticiteit en gedachtenrijkdom vertoonde, maar daarnaast een zekere neiging tot oppervlakkigheid aan den dag legde en zich bij het vormen van zijn oordeel dikwijls meer door zijn gevoel dan door zijn verstand liet leiden. Wat zijn karakter betreft, daarover bericht Latour in Maart 1868, dus als Rudolf tien jaar oud is, dat hij een goed hart bezit, zeer eerzuchtig is en niet verdragen kan dat een ander kind van zijn leeftijd iets beter doet dan hij. Verder spreekt hij over een zekere neiging tot optimisme en het omzeilen van moeilijkheden. In latere jaren spreekt prof. Grün van eeïi sterke zucht tot heerschen en een bepaalden afkeer om beheerscht en geleid te worden. Verder vermelden zijn leeraren nog een zekere neiging tot onoprechtheid. Het is niet onbelangrijk in dit verband het oordeel te citeeren van een nicht van den kroonprins, het eenige kind van Elisabeths oudsten broeder, hertog Lodewijk van Beieren. Het was als kind aan een familiediner in Schoenbrunn, dat zij haar neef voor de eerste maal ontmoette. „De kroonprins”, vertelt ze, „zat naast mij en begon mij onbarmhartig te plagen. Hoewel hij nog maar een jongen was, scheen hij toch al het verstand van een man te hebben. Hij was knap en een tijdlang pijnigde ik mijn hersens om mij te bezinnen aan welk wild dier hij mij deed denken, want hij had een zonderlingen, bijna zou ik zeggen dierlijken blik. Opeens wist ik het, Rudolf deed mij aan een wolf denken. — Zou hij even wreed zijn als een wolf?, vroeg ik mij af. Ik keek argwanend naar mijn neef, die zijn vaders gewoonte nadeed om aan zijn knevel te draaien, want Frans-Joseph liet geen vijf minuten voorbij gaan zonder er zich van te overtuigen dat zijn knevel nog op zijn plaats zat”. Ook zijn nichtje viel dus zijn merkwaardige vroegrijpheid en het ietwat unheimische in zijn blik op. Een merkwaardig dagboek „Door mijn hoofd gaan alle mogelijke gedachten”, schreef Rudolf toen hij vijftien jaar oud was. „Het ziet er daarbinnen woest uit. Den geheelen dag kookt en woelt het in mijn hersens. Als de eene gedachte er uit gaat, komt de andere er binnen en alle houden ze mij bezig en ieder heeft mij wat anders te zeggen. Den eenen keer zijn het lichte, vroolijke gedachten, den anderen keer duistere vol woede en haat. Ze bestrijden elkaar en daaruit consolideert zich langzaam de waarheid. Waar zal het einde zijn? Zijn we hoogere geesten of zijn we dieren? stamman we van apen af of hebben de menschen steeds naast de apen bestaan als een zelfstandig soort van tweevoeters? Ik zie in, dat ik nooit iets zal weten van wat ik weten wil. Maar één ding is zeker: men moet steeds streven en trachten naar meer. De vooruitgang bestaat niet in het verzamelen van titels en rijkdommen (dat kunnen we overlaten aan hen, die van Christus’ geboorte af him voorvaderen kennen), maar in het voortdurend uitbreiden van onze kennis. De liefde is zeker het schoonste in het leven van alle organische wezens, het is een gevoel, dat de mensch nog net zoo bezit als het dier. In dit opzicht stemt hij nog geheel met de natuur overeen”. 4 Heel merkwaardig is deze opmerking van den jongen, in een streng katholieke omgeving opgevoeden Habsburgschen prins: „Het grootste kwaad van de geestelijkheid is, dat ze het volk door bijgeloof en overdreven vroomheid zoo lijdzaam en onderdanig maakt, dat ze er, evenals de adel, alles mee kan doen wat ze wil”. En niet minder frappant is deze aanteekening: „De regeering is een gansch andere geworden en komt in wezen de republikeinsche zeer nabij. Het koningschap heeft zijn oude macht verloren en klampt zich aan het geloof en de liefde van het volk vast. Een oude heerschersfamilie zal zich nog het langste staande houden omdat zij nauw met de traditiën is verbonden. Een nieuweling zal maar kort kunnen regeeren want het heele heerschersbegrip is niet meer van dezen tijd. En waarom een nieuwe dynastie te grondvesten wanneer de oude te gronde is gegaan? Het koningschap staat daar als een machtige ruïne, die vroeg of laat ineen zal storten. Eeuwenlang heeft het stand gehouden en zoolang het volk zich blindelings liet leiden, was het goed. Maar nu is zijn taak teneinde. Vrij zijn alle menschen en bij den eerstvolgenden storm zal die ruïne ineenstorten”. Merkwaardige gedachten van een vijftienjarigen troonopvolger, die volgens de vaste lijnen der traditie wordt opgevoed en nimmer buiten zijn strikt afgebakend terrein treedt! Wie kan de kiem tot deze vrije denkwijze in de ziel van den knaap gelegd hebben? Zeker niet de mannen, die hem dagelijks omringden. Neen, Rudolfs vrije, speurende geest moet een deel van het moederlijk wezen zijn geweest, het was het warme, onstuimige Wittelsbacher bloed, dat er door de aderen van dezen jongen Habsburger stroomde. Meerderjarig In Juli 1877 was de studie van den kroonprins officieel beëindigd en de hoftraditie wilde nu dat de knaap, die tot dusver aan handen en voeten gebonden was geweest, onderworpen aan een strengen arbeid, onder voortdurende, scherpe contröle, plotseling op vrije voeten werd gesteld. Zoo trad kroonprins Rudolf in het leven. Onder zijn opvoeders was er één, die zijn toekomst met bezorgdheid tegemoet zag, die in zijn trekken iets ried van het noodlot, dat hem wachtte. Het was ritmeester Freiherr von Walterskirchen. „Het portret, dat mij gisteren werd gezonden”, schrijft hij, „toont mij dat gij krachtig en mannelijk zijt geworden, maar toch kan het mij niet geheel bevredigen; ik mis er die frissche, levendige uitdrukking in, die ik van u kende. Die trek om den mond, die mij vroeger al zoo hinderde, is, naar het portret te oordeelen, nog scherper geworden en geeft uw gezicht iets duivelachtigs, dat in ’t geheel niet met uw wezen overeenstemt. Ook ligt er een sombere ernst in uw trekken, die ik tot dusver niet van u kende. Kan het zijn dat in dien korten tijd van uw zelfstandigheid gij het leven reeds met zulk een koelen blik hebt leeren beschouwen? Laat om Godswil uw jeugdillusies niet nu reeds varen, ze vervliegen snel genoeg. Het is uw plicht voor het vervullen van uw zware taak de volle frischheid van uw geest te bewaren. Gij hebt een mooie, gelukkige jeugd achter u. Gij behoeft den beker des levens niet met één teug te ledigen. Geniet met mate en laat uw levensvreugde niet door gevaarlijke speculaties, waarvan ik de sporen eveneens in de oogen van uw portret meen te zien, bederven. Dat gij niet in de draaikolk van het vermaak zult ondergaan, daarvoor waarborgt mij uw verstand en uw streven naar hoogere dingen”. Den 24sten Juli 1877 werd de prins officieel meerderjarig verklaard en kreeg een eigen hofstaat. Aan het hoofd daarvan werd graaf Bombelles geplaatst, een man, die eertijds tot het huis van aartshertog Ferdinand-Max had behoord en met dezen de Mexicaansche catastrophe had doorgemaakt. BombeUes was het type van een volmaakt hoveling en man van de wereld. Bij zijn keuze zal waarschijnlijk als een der voornaamste motieven gegolden hebben, dat hij een bereisd marine-officier was, want h ij was het, die in de nu komende jaren den prins op zijn buitenlandsche reizen zou vergezellen. In Augustus en September 1877 vinden we hem met den kroonprins in Zuid-Dalmatië en op Corfu, daarna in Zwitserland en in Beieren. In Beieren, het land van zijn moeder, voelde Rudolf zich thuis. Een eigenaardige macht trok hem naar den Koning, Lodewijk II. Ondanks hun zeer uiteenloopende karakters, bestond er tusschen hen een zekere affiniteit. Het was een merkwaardig vriendenpaar. De oudere, een phantastische droomer zonder eigenlijken zin voor natuur, levende in een wereld van kunst en poëzie, de jongere, een hartstochtelijk natuurliefhebber, maar overigens een nuchter en reëel mpn^h En toch was er een diepere overeenstemming: een sterke ontvankelijkheid, een groote persoonlijke charme, maar ook zekere psychologische afwijkingen. Ze hadden elkander veel te zeggen, de oudere en de jóngere neef. Maar nog was Rudolf jong, vol kracht en dadenlust. Langzaam dreven ze uit elkaar. Uit het rijk der droomen van den Beierschen Koning werd Rudolf in de werkelijkheid getrokken, midden in het volle leven. Aan het hof van Koningin Victoria maakte de Oostenrijksche troonopvolger een bijzonder gunstigen indruk. „De Koningin”, zeide prinses Mary Cambridge schertsend, „is bepaald verliefd op den kroonprins. Maar maair u niet ongerust, ze zal hem niet trouwen!” Ook de prins van Wales vond hem „a nice boy”. Na zijn bezoek aan het Engelsche hof, ging Rudolf naar Spanje, daarna naar Egypte en Palestina. Hij genoot zijn reizen voornamelijk als natuurliefheb- ber. Van zijn grootvader, Max van Beieren, en zijn moeder had hij den open blik voor het wezen van plant en dier, de behoefte om zich in stille afzondering, in de bergen, in de bosschen, op de zee, door de beschouwing der natuur tot de groote vraagstukken der onzichtbare wereld te laten voeren. „De mensch moet gelegenheid hebben”, schreef hij, „om van tijd tot tijd uit alles wat hij zelf geschapen heeft, uit die wereld van cultuur, weg te vluchten in de vrije natuur, in de eenige ware grootheid. Daar alleen zal zich de ware mensch werkelijk gelukkig voelen en in het bewustzijn leven, dat hij door elementen is omgeven, die grooter zijn dan hijzelf. Het is een ware bron van veredeling, een natuurlijke bescherming in den strijd van zuiver materieele belangen”. Maar naast den zin voor natuur en vrijheid, erfstuk van de Wittelsbacher familie, leefde in Rudolf toch ook de Oostenrijksche officier. Als vijftienjarige, dus op een leeftijd, waarop de indrukken het sterkst zijn, had hij, op bevel van zijn vader, een bezoek moeten brengen aan den Feldzeugmeister Benedik, die door een hard noodlot was getroffen, en de geest van discipline, die er uit diens stomme onderworpenheid sprak, had zulk een indruk op hem gemaakt, dat hij, na zijn meerderjarigheidsverklaring, met grooten ernst en toewijding zijn militaire loopbaan begon. Zonder de kennis van de psyche van den voormaligen Oostenrijkschen officier is het wezen van den Jongen kroonprins, wanneer hij zijn commando bij het 36ste infanterie-regiment aanvaardt, niet volkomen te begrijpen. Het was de tijd, dat ieder rechtgeaard Oostenrijker de Radetzkymarsch in hart en nieren drong. En zoo sterk onderging Rudolf den invloed van zijn nieuwe omgeving, dat hij in zijn testament van 1879 het 36ste regiment zijn „eigenlijke vaderland” noemde. Daar het officierscorps van dit regiment bijna geheel uit niet-adellijke personen bestond, en de kroonprins in dezen tijd dus bijna uitsluitend met eenvoudige troepenofficieren in aanraking kwam, ontwikkelden zich bij hem opvattingen, die grondig van die van het Weener hof verschilden. In 1879, dus toen Rudolf 21 jaar oud was, achtte FransJoseph den tijd gekomen om zijn zoon uit te huwen. Rudolf werd ter bruidwerving langs de verschillende hoven van Europa gezonden. De keuze viel tenslotte, gelijk we weten, op Stéphanie, de 17-jarige dochter van Leopold II van België. Stéphanie was destijds, volgens mededeelingen van tijdgenooten, nu niet bepaald een bekoorlijke verschijning. „Ze was heel lang”, vertelt gravin Larisch, „en had een jammerlijk figuur. tt»*.* haar was stroogeel en ze had wenkbrauwen noch wimpers. Haar eenige schoonheid was een prachtig teint”. Verliefd schijnt Rudolf dan ook niet bepaald te zijn geweest, maar hij had vertrouwen in het jonge meisje en het oprechte voornemen „to make the best of it”. Den tienden Mei 1881 werd het huwelijk met groot ceremonieel te Weenen, in de Hofburgpfarrkirche, voltrokken. Twee jaar later, den tweeden September 1883, werd er een kleine aartshertogin geboren, die nn^r haqr grootmoeder den naam Elisabeth ontving. In de schaduw van den Keizer Kort na zijn huwelijk was Rudolf van Praag, waar hij het commando over het 36ste regiment voerde, naar Weenen teruggekeerd. Na zijn zelfstandige positie in Bohemen zag hij zich nu, in Weenen, geheel in de schaduw van den Keizer teruggedrongen. Frans-Joseph was een monarch in den volsten zin van het woord, onbeperkt heerscher over leger en staat. Voor zijn onderdanen was hij als het symbool van de rijkseenheid en bulten Rudolf zelf was er zeker niemand, die ook maar in de verste verte aan de mogelijkheid dacht, dat hij, de kroonprins, geroepen kon zijn om een verandering in de bestaande orde te brengen. Men leefde nog betrekkelijk goed van den eenen dag op den anderen en de regeering schonk een beeld van technische volmaaktheid. Het mechanisme van de van zijn voorvaderen geërfde machine was door Frans-Joseph nog zoozeer verfijnd, dat zij door één man in gang kon worden gehouden. Aan deze machine was geen plaats voor een tweeden bestuurder, mocht hij al ’s Keizers broeder, zoon of neef zijn. Aan de zijde van dezen man nu trad de kroonprins, in Praag aan regelmatigen arbeid gewend geraakt, in de illusie dat hem daar, in Weenen, een nieuwe werkkring wachtte. Groot was de teleurstelling toen bleek, dat Frans-Joseph in het minst niet van zins was hem een plaats in te ruimen. De Keizer, steeds door een luchtledige ruimte van zijn familie gescheiden, gelijk een der hofdames, Frau von Redwitz, het uitdrukte, was tegenover zijn zoon niet mededeelzamer dan tegenover een ander en Rudolf had als militair geleerd te zwijgen en te gehoorzamen. Maar steeds feller groeide in hem het verzet tegen het regeeringsbeleid van zijn vader en steeds moeilijker viel het hem te buigen. Een „Schwarmer”, een „Plauscher” noemde Frans-Joseph zijn zoon. En aan het Oostenrij ksche zoowel als aan het Pruisische hof zag men in die dagen de tegenstelling tusschen een rustigen, bezonken vader en een temperamentvollen, opstandigen zoon. Hier Frans-Joseph en Rudolf, daar Friedrich en Wilhelm. Een hoogere macht heeft de zaken aldus bestuurd, dat het zoomin in Weenen als in Berlijn tot een openlijk conflict kwam. Een vroege dood nam hier den zoon, ginds den vader weg. Rudolf wantrouwde niet alleen zijn familieleden, ooms en neven, maar ook dien kring, die met den algemeenen verzamelnaam „het hof" werd aangeduid. Hij zag het Weener hofleven met andere oogen dan zijn tijdgenooten en deelde in dit opzicht de gevoelens van zijn moeder. Maar terwijl Elisabeth Weenen kon ontvluchten, moest Rudolf de „Hetzereien en Nörgeleien”, zooals hij het uitdrukte, blijven dulden. In hoeverre zijn phantasie en zijn geprikkelde zenuwen hem hier parten speelden is niet te zeggen, maar zeker is het dat men zijn liberale gezindheid en zijn omgang met persmannen sterk desavoueerde. Het schonk hem een gevoel van achterdocht, dat gaandeweg tot het idéé fixe groeide, dat hij steeds door spionnen werd omringd. De innerlijke vrijheid De tegenzin tegen iederen dwang, de vurige wensch zich volkomen vrij te mogen bewegen, treden steeds weer in Rudolfs denken en handelen op den voorgrond. We hebben gezien, hoe hij reeds als kind een stillen tegenstand ontwikkelde tegen wat hem door zijn godsdienstonderwijzers werd geleerd. „De knaap”, aldus berichtten deze, „leerde wel gebeden zeggen, maar niet bidden”. En ook later vermocht Rudolf de lithurgische handelingen niet met innerlijke overtuiging te volgen. Reeds als twintigjarige bouwde hij zich een eigen wijsbegeerte op. Onder zijn nagelaten papieren bevindt zich een merkwaardige geloofsbelijdenis in den vorm van een gebed: „Laat ons”, aldus schrijft hij, „door ons eigen vernuft en zelfstandig denken die macht erkennen, die schiep, die bestuurt en in stand houdt. Gij, machtige Beheerscher der sterren, Gij Schepper en Heer, U willen wij prijzen en vereeren. De enge vorm, waarin het geloof voor kinderlijke zielen is gegoten, mag voor ons geen dwang zijn, want overal in de wereld voelt men Uw machtig bestier, in onszelf voelen wij Uw kracht, waaruit alles 11 is gesproten. Altijd dezelfde kracht op verschillende wijze vereerd naar volk, zeden en ontwikkeling. Overal en altijd hetzelfde streven de eeuwig ontastbare macht van het scheppen en het zijn in tastbaren vorm te dwingen. Gij, Schepper van den menschelijken geest, laat ons voortschrijden in oprechte erkenning, in den arbeid van de veredeling van het denken”. Deze regels geven een diepen blik in het wezen van Rudolf. Het moet een zeer krachtige, zeer zelfstandige, diep denkende geest zijn geweest, die zich aldus aan de traditiën van het geloof en van zijn huis ontworstelde. Rudolf en Wilhelm „Thuis word ik omtrent de groote vragen der politiek in zoo volkomen onwetendheid gelaten, dat mij iedere controle op de juistheid van mijn indrukken ontbreekt”, klaagde de kroonprins op een leeftijd, waarop zijn vader reeds lang de buitenlandsche politiek zelfstandig had geleid. Bekend was Rudolfs antipathie tegen Pruisen Het Oostenrijksch-Pruisisch verbond werd door hem als een noodzakelijk kwaad aanvaard en zijn vriendschappelijke betrekkingen tot den jongen Keizer Wilhelm waren van zuiver officieelen aard. Voor den Duitschen Keizer zelf wa,s het volstrekt geen geheim dat den jongen Habsburger: „die Idee des Preuszentums in der Seele verhaszt war”. Omgekeerd stuitte hem Rudolfs spotten met kerk en geestelijkheid. Rudolfs afkeer van den „hartgesottenen Junker und Reactionnar”, gelijk hij Wilhelm noemde, was algemeen bekend. In een vertrouwelijken brief van 1888 lezen we onder meer: „Wilhelm II maakt zich op om een groote verwarring in het oude Europa te stichten, dat gevoel heb ik. Hij is er volkomen de man toe, van een gods- genadige bekrompenheid, daarbij energiek en eigenzinnig als een stier en zichzelf voor het grootste genie van de wereld houdend. Wat wil men meer! Hij zal in enkele jaren het Hohenzollem-Duitschland op het standpunt brengen, dat het verdient”. Zoo groot als zijn antipathie tegen Pruisen was, zoo groot was zijn sympathie voor Frankrijk. „We hebben Frankrijk als de bakermat der liberale gedachten en instellingen op het continent oneindig veel te danken”, zeide hij, „en telkens wanneer er zich groote gedachten baan breken, zal het ons als voorbeeld dienen”. Rusland beschouwde hij als een gevaar. Hij was er van overtuigd, dat op een goeden dag de Donau-monarchie den strijd met Rusland zou moeten aanbinden. Na het verlies van zijn leidende politie in Italië en in Duitschland, bleef Oostenrijk nog slechts één historische taak: de Westersche cultuur in het Oosten te verbreiden. En daar, op den Balkan, zou het als grooten tegenstander Rusland vinden. Deze gedachte aan een „pénétration pacifique”, aan een vreedzame cultureele verovering, had Rudolf reeds in zijn studiejaren bezig gehouden en zij werd het Leitmotiv bij zijn buitenlandsch-politiéke beschouwingen. „Ik heb de zending van Oostenrijk in het Europeesche Oosten”, zoo jubelde hij na zijn Balkanreis in Mei 1884, „altijd voor een natuurlijke wet gehouden en nu, na deze reis, is mijn geloof aan onze groote toekomst in deze gebieden nog versterkt”. Het begin van Oostenrijks Balkan-politiek was de bezetting van Bosnië en Herzegowina. Wanneer Rudolf al op een oorlog met Rusland mag hebben aangedrongen, dan mag daarbij niet uit het oog worden verloren, dat hiertoe voornamelijk motieven van cultureelen aard golden. De prinselijke auteur Met Rudolf scheen nog eenmaal een philosofeerende Habsburger op den troon te zullen komen. Als zoon van een met een krachtig natuurlijk verstand begaafden vader en een moeder van zeldzame geestelijke capaciteiten, was hij met den gelukkigsten aanleg ter wereld gekomen. Bij voorkeur zocht hij het gezelschap van schrijvers en geleerden. En zelf was hij een geboren schrijver. Van jongs af was hij, zooals we hebben gezien, gewend geweest zijn gedachten en indrukken te boek te stellen en zijn eerste in druk verschenen werk: „Fünfzehn Tage auf der Donau” openbaarde, gelijk Anton Bettelheim zeide: „een gansche, omlijnde, origineele persoonlijkheid, een geest, die dieper dan anderen in de natuur beschouwt”. Dit eerste werk werd door een heele reeks publicaties gevolgd, waaronder „Einige Jagdreisen in Ungam”, „Jagden und Beobachtungen” en „Eine Orientreise”. Zijn ethnographische, geographische en historische belangstelling deed hem het initiatief nemen tot de publicatie van een groot verzamelwerk: „Die österreichisch-Ungarische Monarchie in Wort und Bild”, dat onder zijn redactie ontstond en waaraan hij, buiten de voorrede, verschillende bijdragen leverde. Een wonder was het niet, dat hij al spoedig den weg naar de journalistiek vond en we hebben er reeds op gewezen, hoezeer hem de relaties met persmannen, speciaal met den grooten Weener journalist Moritz Szeps, bij het hof in een kwaden reuk brachten. Het is bijna onmogelijk zich over Rudolfs karakter een juist oordeel te vormen. Voor de groote menigte, die hem alleen in representatieve functie zag, bleef hij een vreemde en de berichten van hen, die in zijn meer onmiddellijke omgeving hebben geleefd, spreken elkaar voor een groot deel tegen. Juist in hofkringen vond Rudolf zijn bitterste vijanden en vandaar uit ging een stroom van wantrouwen en antipathie, die ook in breedere lagen doordrong. Waardeering en vriendschap vond hij eigen- lijk alleen maar in militaire en wetenschappelijke kringen. Voor het volk bleef hij een vreemde. Voor het nageslacht blijft hij het in zekeren zin ook. Het nimmer volkomen opgeloste geheim van zijn sterven heeft zijn figuur eigenlijk geheel aan het rijk der legende overgeleverd. Zelden heeft een dood zoo sterk op de phantasie van tijdgenooten en nakomelingen gewerkt. Rudolf en Stéphanie Rudolfs huwelijk was, gelijk gezegd, aanvankelijk volstrekt niet ongelukkig. Rudolf en Stéphanie leefden in een nauwe ziels- en gedachtengemeenschap. Hij noemde haar, schriftelijk of mondeling, tegenover derden altijd eenvoudigweg „mijn vrouw”. De geboorte van de kleine aartshertogin Elisabeth was voor den Keizer zoowel als voor het volk een groote teleurstelling, maar de jonge vader was gauw getroost. „Moeder en kind”, schreef hij eenige dagen na de geboorte, „maken het uitstekend. Stéphanie is alsof er niets gebeurd was en de kleine is een formeele aardbeving. Ze weegt zeven pond, is goed gebouwd, krachtig, met veel haartjes op het hoofd, zeer levendig, schreeuwt ontzettend en zuigt in één stuk door zonder het minste ceremonieel”. Een onbevooroordeelde getuige, die zich achter het pseudoniem Paul Vasili verborg, schreef in haar boek „die Wiener Gesellschaft”: „Men spreekt overal graag over aartshertogin Stéphanie, want men kan werkelijk niets dan goeds van haar zeggen. Vroolijk, spraakzaam, frisch naar lichaam en geest, is ze als een toonbeeld van jeugd en verovert aller harten. Ze is dol op kinderen en doet alles voor hen wat ze kan. Zelfs over kinderen, die haar op de straat in den weg loopen, ontfermt ze zich. De kroonprinses is een goede musicienne, iets wat vroeger aan het hof zeer werd geapprecieerd en wanneer de genius van de muziek het Weener slot opnieuw wil ver- overen, moet hij zijn weg over de piano van aartshertogin Stéphanie nemen”. En van den kroonprins, zooals hij in deze eerste jaren van zijn huwelijk was, getuigde zijn schoonzuster, Louise van België: „Hij was meer dan knap, hij was onweerstaanbaar. Van middelmatige lengte, goed geproportionneerd, verborg hij achter een teer uiterlijk een taai weerstandsvermogen. „Hij had”, zegt ze, „het temperament en de grilligheid van een raspaard. In zijn bleek gelaat weerspiegelden zich al zijn gevoelens. Zijn bruine oogen schenen van kleur en vorm te veranderen zoovaak zij van uitdrukking wisselden. Een liefdevolle blik kon plotseling haat uitstralen en even snel kon haat in teederheid verkeeren. Het waren verontrustende oogen, die een gecompliceerde en verfijnde ziel verrieden. Hij had dezelfde manier van lachen als zijn moeder, maar daarnaast een wijze van spreken, die fascineerde en dengeen, met wien hij sprak, den indruk gaf, dat hij zich met zijn geheele raadselachtige persoon aan hem gaf. En hij was trotsch op die macht, die er van hem uitging”. Mary Vetsera Aldus was de indruk, die Rudolf naar buiten toe maakte in de jaren, die er op de geboorte van zijn dochtertje volgden. Maar iets was er reeds in het diepst van zijn wezen veranderd toen in 1888 de eerste boodschap van Mary Vetsera tot hem kwam. Ze hield deze enkele woorden in: „Iemand, die u liefheeft, zendt u een innigen groet”. Waarschijnlijk was baronesse Mary Vetsera nog geen 17 jaar toen ze voor het eerst haar oogen naar den kroonprins opsloeg. Ze was den 19den Maart 1871 geboren en had haar kinderjaren met haar ouders en de familieleden van haar moeder op reis doorgebracht. Haar vader, Kroonprins Rudolf als kind (9) Kroonprins Rudolf in 1877 (3) Baronesse Mary Vetsera (1) Kroonprins Rudolf in 1888 (7) Kroonprinses Stéphanie (1) baron Vetsera, stamde uit een familie, die tot den lageren Hongaarschen adel behoorde. Hij diende zijn vaderland als diplomaat in verschillende hoofdsteden en stierf in 1887 in Cairo. In Konstantinopel had hij Helene Baltazzi leeren kennen en in Londen had hij haar gehuwd. De vader van deze Helene Baltazzi was een schatrijk bankier, Griek van geboorte en een selfmade man, die zijn carrière als employé bij de bank Lafitte in Parijs was begonnen. Nadat hij eenige jaren in Engeland had doorgebracht, vestigde hij zich met zijn talrijk gezin te Weenen. Behalve Helene waren er nog drie dochters en vier zonen, die zich in de hooge Weensche kringen wegens hun talrijke avonturen en bijzondere elegance een zekere reputatie hadden verworven. Gravin Larisch schildert Helene als een kleine vrouw, wier ultra-mondaine toiletten haar slecht geproportionneerde figuur en den ietwat hoogen rug maskeerden. „Maar”, voegt ze er aan toe, „ze was werkelijk een knappe verschijning in weerwil van haar gebreken en haar levendige, donkergrijze oogen zouden ieder gezicht mooi hebben gemaakt”. Over Helene’s leven deden velerlei geruchten de omloop. Wat er van dat alles waar was is moeilijk meer na te gaan, maar zeker is dat het echtpaar Vetsera niet steeds tezamen woonde. De baronesse had een prachtig paleis in de Salesianergasse en haar luxe en gastvrije tafel waren door de geheele stad bekend. „Heel het voorname Weenen bezocht het Vetsera-paleis”, vertelt gravin Larisch, „en al zeiden de dames verschrikkelijke dingen van haar gastvrouw, ze gingen graag naar haar diners want Helene Vetsera was een bedachtzame, tactvolle vrouw, die er voor zorgde dat haar gasten steeds bij haar die menschen ontmoetten, die ze graag wilden zien”. De Vetsera’s hadden vier kinderen, twee dochters en twee zonen. Hannah, de oudste, in een klooster opgevoed, niet bijzonder knap, was een rustig, eenvoudig meisje, dat een tamelijk stil en teruggetrokken leven leidde en het grootste deel van den dag met schilderen doorbracht. De tweede dochter, Mary, was van een geheel andere geaardheid. Vroeg rijp, wedijverde ze reeds jong met de moeder in mondainiteit. Ze was nerveus en fantastisch, had een ware hartstocht voor muziek en literatuur en hield zich gaarne met problemen bezig, die haar leeftijd ver te boven gingen. Dikwijls leed ze aan onverklaarbaar neerslachtige stemmingen. Het schijnt dat de verschillende portretten haar schoonheid niet volkomen hebben kunnen weergeven. De voornaamste charme moet in de uitdrukking der oogen en de zachte trekken om mond en kin hebben gelegen. „Het beeld van Mary Vetsera”, schrijft, 24 jaar na het drama van Mayerling, gravin Larisch, „is onuitwischbaar in mijn herinnering gegrift en ik behoef mijn oogen maar te sluiten om haar weer voor mij te zien in al haar frissche schoonheid. Ze was niet groot, maar haar rijpe vormen deden haar ouder schijnen dan 18 jaar. Haar gezicht was allerbekoorlijkst en haar welgevormde roode lippen sloten zich over scherpe, witte tandjes, die ik haar „muizentandjes” placht te noemen. Haar neus was een weinig opgewipt, maar dit gaf haar gezicht iets pikants en ik heb nooit zulke mooie oogen gezien, diep blauw, met lange wimpers en fijn geteekende wenkbrauwen. Ze had prachtig donkerbruin haar, kleine handen en voeten en liep met een gracieusen, eenigszins wiegenden gang”. Maria Larisch Gravin Larisch, die we nu reeds eenige keeren hebben geciteerd, is een van de personen geweest, die bij het drama van Mayerling ten nauwste zijn betrokken geweest. ‘) Velen, te beginnen met den Keizer en de Keizerin, stelden haar zelfs voor een groot deel voor het gebeurde verantwoordelijk. Elisabeth, die steeds een groote sympathie voor haar had gehad, brak nadien alle betrekkingen met haar af en wilde niets meer van haar zien of hooren. Gravin Larisch verliet Weenen om er nimmer terug te keeren. Eerst woonde ze in Beieren, daarna vestigde ze zich te Londen, waar ze in 1913 een autobiographie uitgaf, die zich in hoofdzaak om het gebeurde in Mayerling bewoog. Voor degenen, die dit historisch geheim willen doorgronden, is dit een onontbeerlijk boek, maar dat natuurlijk met eenige voorzichtigheid moet worden geraadpleegd. De levensloop van Maria Larisch is snel verteld. Hertog Lodewijk van Beieren, de oudste broeder van Keizerin Elisabeth, huwde in Mei 1859 de tooneelspeelster Henriette Mendel en deed afstand van zijn eerstgeboorterecht ten behoeve van zijn broeder, den oogarts Karl Theodor (vader van Koningin Elisabeth van België). Zijn vrouw ontving den titel baronesse von Wallersee en met dezen naam en titel kwam kort daarop, in Augsburg, hun eenige dochter ter wereld. Ze was dus eenige jaren jonger dan haar neef Rudolf en had ten tijde van het drama van Mayerling de dertig nog niet bereikt. Keizerin Elisabeth (tante Sisi zooals zij haar noemde), mocht haar graag en maakte haar al spoedig tot haar hofdame en vertrouwelinge. Den 28sten October 1877 voerde ze haar nichtje eigenhandig naar het altaar om graaf Georg Larisch te huwen. Het echtpaar Larisch kreeg meerdere kinderen, waarvan het oudste in 1879 en het jongste in 1894 ter wereld kwam. Een van de zonen pleegde zelfmoord uit wanhoop over de smaadschriften, waarin zijn moeder de ’) Het volgende is ontleend aan Borghese: die Tragödie von schuld van de tragedie van Mayerling werd gegeven. In November ’96, bijna acht jaar na den dood van Rudolf en Mary Vetsera, scheidde Maria Larisch van haar echtgenoot om den zanger Bruck te huwen. Moeilijker is het zich over haar innerlijk leven een oordeel te vormen. In haar boek geeft ze een weinig geflatteerde voorstelling zoowel van zichzelf als van de andere daarin optredende personen, hetgeen het vertrouwen in de oprechtheid van haar mededeelingen eer versterkt dan verzwakt. Zeker is het dat haar leven door één diep, oprecht gevoel werd beheerscht: door haar hartstochtelijke liefde en vereering voor haar tante, Keizerin Elisabeth. „Ik was”, bekent ze met haar gewone impulsieve openhartigheid, „volstrekt niet bijzonder gevoelig, maar tegenover haar sidderde mijn geheele hart. Ze liet mij vertrouwen in mijzelf winnen. Ze was nooit de Keizerin, maar altijd de klaar-blikkende, welwillende tante Sisi, voor wie ik graag mijn leven zou hebben gegeven”. Het is niet in de balzalen in de Pasching, maar in de Weener straten en in de lanen van het Prater geweest, dat in het voorjaar van 1888 in Mary Vetsera de liefde voor kroonprins Rudolf groeide. De herfst van dat jaar ’88 was zacht en mooi en op een goeden dag trof gravin Larisch, die voor boodschappen naar Weenen was gekomen en haar intrek in het Grand Hotel had genomen, op den Ring baronesse Vetsera en nam haar uitnoodiging aan om bij haar te komen lunchen. Nauwelijks had ze haar intrede in den huize Vetsera gedaan, of ze hoorde de opgewonden stemmen van de beide zusters, Hannah en Mary. „Ik zal je alles vertellen”, zeide Hannah tot de binnentredende gravin Larisch, „en je zult het nauwelijks gelooven, dat Mary zoo dwaas kan zijn. Stel je voor, ze is dol verliefd op den kroonprins. Je kunt je zoo iets 170 geks niet voorstellen en daarbij merkt ze heelemaal niet hoe belachelijk ze zich maakt. Als ze jou graag mag, is dat alleen maar omdat je een nicht van Rudolf bent en omdat ze vindt dat jij op hem lijkt. Vertel haar maar wat de kroonprins eet en drinkt, dan ben je haar beste vriendin!” „En wie zal mij iets doen als ik er zin in heb om den kroonprins te bewonderen!” riep Mary luid. „Het is heerlijk iemand te aanbidden, die heelemaal anders is dan alle anderen”. Ook de moeder wist van Mary’s Schwarmerei voor Rudolf, maar nam de zaak volstrekt niet au sérieux. Na het eten nam Mary Maria Larisch ter zijde en bombardeerde haar letterlijk met vragen over Rudolf. Tenslotte verzocht ze haar hem een groet van haar te willen overbrengen. „Dat kan ik niet doen, kleine meid”, antwoordde Maria, „wolven als hij verslinden lammetjes als jij”. Toen Maria Larisch eenigen tijd later opnieuw in Weenen kwam, hoorde zij tot haar schrik en verbazing, dat Mary zelf contact met Rudolf had gezocht. Het is zonder eenigen twijfel, dat het initiatief van Mary is uitgegaan. Alle getuigenissen bewijzen dat Rudolfs houding in dezen relatief terughoudend en voorzichtig is geweest. Er bestaat niet de minste grond om te veronderstellen dat de kroonprins grof en gewetenloos op dit avontuur is ingegaan en evenmin om aan te nemen dat er uit den fijnen, gevoeligen jongeman plotseling een wilden, gewetenloozen don Juan was gegroeid. Het schijnt dat in Rudolfs hart stemmingen van innige teederheid afwisselden met vlagen van haat en afkeer. Daarmee is intusschen niet gezegd, dat het hem aan oppervlakkige avonturen ontbrak, maar zeker is dat de jacht ngar erotisch genot in zijn leven geen hoofdrol speelde. Stéphanie was in den loop der jaren jaloersch en ontevreden geworden en deze verstoring van den huiselijken vrede was, zoo niet de voornaamste, dan toch een van de belangrijkste factoren in de verandering van Rudolfs leven in deze jaren. Stéphanie bazuinde haar ongelijk alle vier windstreken uit, maakte haar echtgenoot heftige scènes en omringde hem met detectives en spionnen. Van nu af ging hij, zoovaak hij Weenen verlaten kon, naar het kleine slot Mayerling, dat hij kort tevoren gekocht en nieuw had laten inrichten. Een belangrijke factor in de verwijdering tusschen Rudolf en Stéphanie was ook het feit, dat de doktoren de kroonprinses, onmiddellijk na de geboorte van haar dochtertje, iedere hoop op verdere nakomelingschap hadden ontnomen. Daarmee was dus uitgemaakt dat Rudolf nimmer wettige mannelijke nakomelingen zou hebben en na zijn dood de opvolging zou over gaan in een zijlinie. En in dit verband is het zeker niet te gewaagd te veronderstellen dat de gedachte aan een scheiding Rudolf meermalen door het hoofd is gegaan. Daarbij komt dat zijn politieke ideeën, naarmate zij zich verdiepten, steeds gevaarlijker en persoonlijker werden, zoodat Stéphanie hem ook daarin niet meer kon volgen. Drie hartstochten beheerschten tot het einde toe Rudolfs leven: de jacht, de wetenschappelijke studie en de politiek. Geen van drieën laten zij zich met een teugelloos erotisch leven rijmen. Rudolfs liefdeleven blijft tenslotte hypothetisch, terwijl zijn zware, onafgebroken arbeid door documenten wordt bewezen. Mary Vetsera trad in zijn leven in een periode van onrust en bitterheid. We weten hoe Rudolf van zijn prilste jeugd af een sterk nerveuze natuur bezat, erfstuk van de Wittelsbachers. Zijn rustelooze, steeds naar verandering hakende geest vond zijn reflex in de voortdurend wisselende physionomie, zelfs in de voortdurend veranderende baarddracht. En deze onrust ging in latere jaren op zijn geheele wezen over. Er is geen stabiliteit, geen energie en geen zelfbeheersching meer. „Het strijden en het na jagen van hooge idealen, dat alles is gestorven”, schrijft hijzelf. „Ieder jaar maakt mij ouder, minder frisch en minder energiek want de noo dige en nuttige, maar op den duur afmattende dagelijksche arbeid, het zich eeuwig voorbereiden en het voortdurend verwachten van groote tijden, die niet komen, verslappen de productieve kracht”. En de sporen van die afmatting zijn op de portretten van deze laatste jaren duidelijk zichtbaar. „Uit een jong, verwelkt gezicht staren twee lichtlooze oogen. Uit iederen trek spreekt moeheid”, deze woorden van een tijdgenoot zijn als een beschrijving van het portret van den dertigjarigen prins. In dezen toestand van afmatting en depressie vond hij Mary Vetsera en de ernst en zekerheid van haar gevoel, haar diepe vereering voor zijn persoon, moesten hem, dié zich in zijn familiekring zoowel als in zijn gedachtenwereld volkomen geïsoleerd voelde, weldadig aandoen. Daarbij beantwoordde zij, met haar temperamentvolle Oostersche schoonheid, volkomen aan zijn vrouwenideaal. En zoo geschiedde het dat de rijpe, ervaren man zich volkomen in de hartstochtelijk romantische sfeer van zijn jonge aanbidster liet meevoeren. Het lijdt geen twijfel dat zoowel Rudolf als Mary er aan gedacht hebben het huwelijk met Stéphanie te doen ontbinden om hun verhouding door een morganatisch huwelijk te legitimeeren. Of Frans-Joseph iets van deze plannen geweten heeft, valt niet met zekerheid te zeggen. Op dit punt spreken de verschillende documenten elkaar tegen, maar zeker is, dat hij met de liaison van zijn zoon op de hoogte was en onvoorwaardelijk een breuk van Rudolf met Mary Vetsera verlangde. Op de soirée bij den Duitschen gezant ter gelegenheid van den verjaardag van Wilhelm II, die eenige maanden tevoren den troon had bestegen, deed Mary haar officieele entrée in de wereld en, volgens gravin Larisch, gedroeg zij zich daarbij in hooge mate onvoorzichtig. Toen de kroonprinses haar voorbijging, fixeerde ze haar zonder haar te groeten. De ontstelde moeder voerde haar daarop met geweld de zaal uit. Maria Larisch voegt er echter aan toe, dat zij zelf geen getuige van deze scène was, maar dat het haar aldus van verschillende zijden werd verteld. Den volgenden dag verzocht, of beter dwong, Rudolf zijn nicht Maria Mary Vetsera in de Hofburg te brengen. „Wij werden klaarblijkelijk verwacht”1), schrijft ze, „want het ijzeren deurtje stond aan. Mary duwde het open en we zagen Loschek, den bediende van den prins, er achter staan. Hij zei niets, maar gaf ons een teeken hem te volgen. We gingen lange reeksen donkere trappen op. Ik kon nauwelijks zien waar ik liep en was nagenoeg buiten adem, toen onze gids opeens stilstond en een deur opende, waardoor we weer daglicht zagen. 'Ik zag dat we ons op het platte dak van de Hofburg bevonden en keek met belangstelling om mij heen. Van de plaats, waar we stonden, hadden we een prachtig gezicht over Weenen en de koude wind woei ons bijna omver. Loschek wees ons den weg over het dak en een dwaze lachlust greep mij aan, toen ik mij afvroeg wat tante Sisi wel gezegd zou hebben, wanneer ze geweten had wie daar boven haar hoofd naar de vertrekken van haar zoon liepen. Ik keek eens naar Mary. Haar wangen waren door den wind licht gekleurd en er waren kleine lokjes uit haar haar losgewaaid. Opeens voelde ik weer een vreeselijken angst en het was of een stem in mijn binnenste mij waarschuwde tegen een of ander onbekend ‘) Maria Larisch: Mijn Verleden. gevaar. Ik bleef staan. Was het te laat om terug te keeren? Mary zag mijn aarzeling en greep krampachtig mijn hand. — Nee, nee, ik wil naar Rudolf, daar zul ie me niet afbrengen. Loschek sloeg ons met geblaseerde onverschilligheid gade. Ongetwijfeld had hij reeds vele aarzelende over de daken geëscorteerd en was dit voor hem niets geen nieuws. Hij leidde ons naar een venster, waardoor wij in een gang neerklommen en nogmaals waren we in het donker. Ik was vreeselijk zenuwachtig. — Waar gaan we heen? vroeg ik en toen trof het mij opeens, dat Mary hier eigenaardig goed den weg kende. Loschek opende een deur aan het einde van een gang en ik trad na Mary binnen. Daar schoot uit de schaduw klapwiekend iets te voorschijn en fladderde om mijn hoofd. Ik gaf een onderdrukten gil. Toen voelde ik twee ijskoude klauwen in mijn nek en een rauw gekras verbrak de stilte. — Het is niets dan een tamme raaf, zei Mary ongeduldig. — Kom hier, en ze nam het beest van mijn nek, het bij zijn naam noemend. — Hij mag dan ongevaarlijk zijn, zei ik boos, — maar ik wil mijn zenuwen niet verder overstuur gemaakt hebben. Ik hoop maar dat we nu dicht bij Rudolfs vertrekken zijn. De verblijfplaats van den raaf was een wapenkamer met tal van geweien en andere jachttropheeën. Ze kwam uit op een vestibule, aan het andere einde waarvan ik een paar hooge dubbele deuren zag. Loschek wierp deze open en we kwamen in een fraaie anti-chambre in wit en goud. Mary liep een poosje ongeduldig op en neer, toen kwam ze naar mij toe. Er stonden tranen in haar oogen. Ze was bleek en scheen van een of ander wanhopig besluit vervuld. Ze greep mijn beide handen en kuste me. Toen zei ze en droevig: _ Marie, ik vraag je met heel mijn hart vergiffenis voor al den last, dien ik je heb bezorgd. Wat er ook gebeurt, denk niet dat ik je heb willen bedriegen of valsch spel met je heb willen spelen. Ik was er door getroffen en zei, dat het mijn eenig verlangen was haar gelukkig te zien en dat het mij groot genoegen zou doen wanneer dit onderhoud met Rudolf haar haar gemoedsrust zou teruggeven. Op dat oogenblik ging de deur aan het andere einde van de kamer open en kwam de kroonprins binnen. Rudolf, die een jacket droeg, keek heel opgeruimd en glimlachte toen hij ons begroette. — Kom in mijn eigen kamer, zei hij, daar is het veel gezelliger dan hier. Hij wees ons den weg naar een aardige kamer, die er gezellig bewoond uitzag. Er was een overvloed van illustraties, veel boeken en bloemen en op een groote piano lag allerlei nieuwe muziek. — Nu, zei mijn neef kalm, ik moet even met Mary een onderhoud hebben in de rookkamer. Dat vindt je zeker goed Marie? — Toe blijf liever hier, zei ik, bang voor mogelijk gevaar. Ik ga dan wel zoolang in de anti-chambre. — Nonsens, antwoordde Rudolf, de een of ander zou je daar kunnen zien. Ik beloof je de barones niet langer dan tien minuten op te houden. Hij deed de deur open en voor ik nog een woord kon zeggen, glipte Mary mij voorbij en was weg. De kroonprins volgde haar. — Tien minuten, herhaalde hij nog toen hij de deur achter zich sloot. Ik hoorde hem den sleutel omdraaien”. Na tien minuten kwam Rudolf terug zonder Mary. Daarop dwong hij zijn nicht de familie Vetsera de leugen op te disschen dat Mary was ontvlucht. De catastrophe Den volgenden morgen vertrok gravin Larisch naar haar buiten te Pardubitz. „Ik ging”, vertelt ze verder, „den avond van den 30sten Januari vroeg naar bed en sliep vast toen mijn kamenier den volgenden dag in mijn kamer kwam en de zware venstergordijnen openschoof. Het vuur was niet aangestoken; huiverend trok ik het donzen dekbed dichter over mij heen en zei ietwat onvriendelijk: — Waarom heb je me zoo vroeg gewekt? Madame la Comtesse, antwoordde Jenny, met zoo veranderde stem dat ik bijna niet kon gelooven dat z ij het was, die sprak. — Er is iets vreeselijks gebeurd! Goede God, hoe zal ik het u vertellen? Ze viel op haar knieën naast mijn bed. — Spreek Jenny, zeg het mij dadelijk! riep ik. — O, mevrouw, de kroonprins is doodgeschoten! Ik keek haar aan, zonder iets te kunnen zeggen. Ja, snikte Jenny, de bakker heeft daarjuist het nieuws verteld; het deed gisteravond al de ronde in Pardubitz. Ze zeggen, dat Zijne Keizerlijke Hoogheid bij het jagen per ongeluk is doodgeschoten. — Waar? stamelde ik. — In Mayerling, antwoordde de schreiende kamenier. Hoe ik dien vreeselijken morgen in de kleeren ben gekomen weet ik niet meer; ik merkte niets van wat er om mij heen gebeurde. Ik wist alleen maar dat Rudolf dood was. Maar hoe, door wiens hand was hij gevallen? Ik vroeg er Jenny naar, maar ze wist geen bijzonderheden. Toen dacht ik ineens aan Mary. Ik kreeg een wee gevoel in mijn hart. Waar was ze? Wat was er met hgar gebeurd? Zij had toch haar minnaar niet doodgeschoten? O ja, de kranten, die zouden vol staan over het gebeurde. Ik haastte mij naar beneden. De kranten lagen op de ontbijttafel en ik zag het hoofd: Dood van kroonprins Rudolf. De bladzijden droegen rouwranden en boven het hoofd stond een kruis gedrukt. De letters dansten mij voor de oogen, maar ik dwong mij het verslag te lezen. Maar het was alleen een aankondiging en bevatte geen enkel detail. In het hoofdartikel werd het verlies betreurd, 12 dat Oostenrijk-Hongarije had geleden, dat was alles. Wij reisden met den nachttrein naar Weenen en vonden de stad in rouw gedompeld. Ik kan niet beschrijven wat ik voelde toen ik die zwarte menschenmassa’s zag. Een sombere stilte hing als een lijkkleed over alles en allen en de lucht was zwaar van verschrikking en geheimzinnigheid. Toen begon, daarbuiten door de lucht, het diepe, plechtige gelui der klokken. Iedere galm deed mijn hart opspringen en viel als een mokerslag op mijn moede hersens neer. Rudolf lag nu in de Augustinerkirche opgebaard”. Tot zoover het verhaal van gravin Larisch. Eerst was dus bekend gemaakt dat de prins bij een jachtongeval om het leven was gekomen. Een paar uur later werd in plaats daarvan een hartverlamming als doodsoorzaak opgegeven. Maar de Hongaarsche ministerpresident verlangde, dat de waarheid het volk niet gansch en al onthouden zou blijven en de kranten van den eersten Februari hadden eindelijk verlof mee te deelen, dat de prins zich „in een oogenblik van geestelijke onmacht” van het leven had beroofd. Het verhaal van het gebeurde werd gravin Larisch gedaan door Dr. Wiederhofer, die onmiddellijk daarna naar Mayerling was gereisd. „Naar het schijnt”, zeide hij, „schreef de kroonprins naar Laxenburg, naar zijn vrouw, dat hij drie dagen in Mayerling wilde gaan jagen, maar dat hij terug zou komen voor het familie-diner van 30 Januari (dat gegeven zou worden ter eere van de verloving van zijn jongste zuster Marie-Valérie). Niemand maakte zich dus ongerust over hem en de prins verliet Weenen twee uur na Mary Vetsera, die door Bratfisch, ’s prinsen vertrouwden koetsier, naar het jachtpaviljoen was gereden. Het meisje kwam onopgemerkt door den particulieren ingang binnen en Loschek bracht haar naar de kleine kleedkamer in de vertrekken van den kroonprins. Ze bleef dien dag en dien nacht alleen met haar minnaar en den 29sten Januari kwamen enkele van Rudolfs vrienden, o.a. zijn zwager Philip von Koburg, om te jagen. De kroonprins wendde een verkoudheid voor en ging niet mee op de jacht. Dien avond zat hij aan tafel met een zijden zakdoek om zijn keel. De prins en Mary soupeerden in hun eigen vertrekken en Loschek kreeg bevel zijn meester den volgenden morgen om zeven uur te wekken. Beneden werd het een ware dronkemansbende, maar Rudolf en Mary brachten ongestoord hun laatsten nacht door. Loschek kwam zijn meester om zeven uur wekken en de kroonprins zei hem toen over een half uur terug te komen. Hij deed dat, maar toen hij op zijn herhaald kloppen geen antwoord kreeg, werd hij ongerust en zond om graaf Hoyos, die beneden zat te ontbijten. Ze braken de deur open en zagen een verschrikkelijk tafereel. Overal was bloed. Het had de kussens bevlekt, de muren bespat en was in een tragen stroom van het bed af op den grond gevloeid. Rudolf lag op zijn zijde. Zijn hand omklemde nog de revolver en het bovengedeelte van zijn hoofd was bijna geheel verbrijzeld. Onder de dekens lag Mary Vetsera dood, eveneens met een schotwonde in het hoofd. Koburg, met zeldzame tegenwoordigheid van geest, neemt onmiddellijk het commando op zich. Hij laat het lijk van Mary Vetsera naar een ander vertrek brengen, beveelt een hermetische afsluiting van het slot, verbiedt ieder uitdrukkelijk het kasteel te verlaten, verzamelt het personeel in de benedenvertrekken en verlangt van allen, onder eede, een volkomen zwijgen. Graaf Hoyos haast zich naar Baden, dwingt den stationschef den sneltrein, die om half elf in Weenen aankomt, in Baden te laten stoppen, en brengt de verschrikkelijke tijding in de Hofburg. Dienzelfden morgen had Mary’s moeder een audiëntie bij de Keizerin aangevraagd. Zij verkeerde nog steeds in de meening dat de kroonprins haar dochter geschaakt had en kwam Elisabeth om hulp smeken. Eenige minuten later verscheen de Keizerin. Zwijgend keek ze naar die andere moeder, die op de knieën was gezonken en om haar dochter smeekte. Toen zei ze: ,,C’ est trop tard. Ils sont morts tous les deux”, en verdween zonder er verder een woord aan toe te voegen. Zoo vernam baronesse Vetsera het vreeselijk lot van haar dochter uit den mond van de Keizerin zelf. De onthullingen van aartshertog Johann Vrij zeker is het dat niet alleen zijn liefde voor Mary Vetsera Rudolf in den dood heeft gedreven. Met de troonsbestijging van Wilhelm II en de Boulangistische beweging in Frankrijk dreef Europa steeds meer den reactionnairen kant uit. Het ministerie Taaffe stuurde Oostenrijk geheel en al in het doodloopend water van het conservatisme. Rudolfs laatste hoop was op Hongarije gevestigd als op den eenigen dam, die de reactionnaire vloedgolf zou kunnen tegenhouden, welke de geheele monarchie dreigde te overstroomen. Nu moet men in het algemeen met hypotheses voorzichtig zijn, maar toch valt met vrij groote zekerheid aan te nemen dat de kroonprins op het einde van Januari de Hongaarsche gebeurtenissen met spanning volgde, in de hoop daaruit verwikkelingen te zien voortvloeien, die hemzelf een uitweg zouden verschaffen uit zijn schier onhoudbaar geworden positie en ook dat hij zich daarbij niet alleen tot de rol van toeschouwer bepaalde. Geruchten deden de ronde over een samenzwering van den kroonprins met aartshertog Johann Salvator van Toscane tegen het keizerlijk bewind. Deze Johann Salvator, jongste zoon van den laatsten hertog van Toscane en zes jaar ouder dan de kroonprins, was, evenals Rudolf, liberaal en vrijdenker en had zijn opstandige gevoelens in verschillende min of meer opruiende artikelen en geschriften lucht gegeven. Eenige maanden na Rudolfs dood deed hij afstand van zijn titels en waardigheden, nam den naam Johann Orth aan, werd kapitein van een koopvaardijschip en kwam daarmee in 1891, aan de kust van Chili, in een storm om. Gravin Larisch vertelt in haar boek hoe Rudolf, toen hij haar voor het laatst in haar hotel in Weenen bezocht, haar een in linnen gehuld kistje overhandigd had met verzoek dat voor hem te willen bewaren. „De Keizer kan ieder oogenblik beslag op mijn bezittingen laten leggen”, zeide hij, „en het is absoluut noodzakelijk dat dit kistje daar niet onder gevonden wordt”. Het moest hem eigenhandig worden teruggegeven of aan dengeen, die de vier letters R. I. U. O. zou noemen. Van de beteekenis van die letters gaf hij verder geen uitleg. Nog eenmaal trachtte de gravin hem te bewegen zich met den Keizer te verzoenen, maar hij zeide, dat dat gelijk zou staan met het teekenen van zijn eigen doodvonnis. Eenige dagen na Rudolfs dood ontving gravin Larisch een met potlood geschreven briefje, waarin zij verzocht werd het kistje nog dienzelfden avond op den wandelweg tusschen de Schwarzenberger en de Heustrasze te brengen. In den avondnevel herkende ze aartshertog Johann Salvator, in een Stiermarkschen mantel gehuld. Hij zeide haar, dat de kroonprins zich gedood had uit angst dat men de samenzwering had ontdekt, die hem op den Hongaarschen troon moest brengen. Er is geen grond aan de waarheid van dit ietwat romantisch ingekleede verhaal te twijfelen. Regelrechte bewijzen zijn er niet voorhanden, maar er bestaat alle reden aan te nemen, dat bij het drama van Mayerling politieke motieven een even groote rol hebben gespeeld als gevoelsmotieven. In een afscheidsbrief aan een onbekenden vriend schreef Rudolf: „Mein Lieber, Guter, mijn kracht was gebroken en ik heb niet den moed gehad den belachelijken luister van mijn waardigheid nog langer op te houden. Nu eerst zal men mij werkelijk voor onoverwinnelijk houden. En toch zou dat alles tenslotte niet gebeurd zijn wanneer ik het had willen vermijden, maar ik was er te moe voor. Geloof niet, dat ik iets anders dan mijn plicht heb willen doen. Wat er nu gebeurt, geschiedt in philosophische gelatenheid. Ik voel geen nerveuze spanning meer en zelfs niet meer dien dwang, waartegen ik zoo dikwijls in opstand ben gekomen. Hoe graag zou ik mijn hart voor je uitstorten, maar de tijd dringt en ik moet hem voor betere dingen gebruiken. Mary staat naast mij en haar opgewektheid geeft mij kracht. In deze uren ben ik werkelijk gelukkig”. Behalve deze schreef Rudolf nog vijf of zes andere afscheidsbrieven. Van Mary Vetsera werd een half voltooide brief aan haar zuster gevonden. „Vandaag”, schreef ze, „heeft hij mij eindelijk bekend, dat ik nooit zijn vrouw kan worden. Hij heeft zijn vader zijn eerewoord gegeven dat hij met mij zou breken. Alles is dus uit. Ik ga met vreugde den dood tegemoet”. Daarbij voegde ze nog een brief aan haar moeder en aan een van haar beide broers. Rudolf deed ze alle drie in één enveloppe en adresseerde die aan baronesse Vetsera. Het naspel Alleen aan den Paus telegrafeerde Frans-Joseph de volle waarheid. Aan de andere monarchen werd officieel hartverlamming als doodsoorzaak opgegeven. Aldus werd Rudolf, die op een stille begrafenis op een dorpskerkhof had gehoopt, met groot ceremonieel in de Kapuzinergruft bijgezet. Over Mary Vetsera mocht met geen woord worden gerept. Eerst liet men de moeder zeggen, dat ze den kroonprins heimelijk vergiftigd had en beval de barones Weenen onmiddellijk te verlaten. Daarna werd ze gedwongen in de geheime begrafenis van haar dochter toe te stemmen daar de dokter inmiddels z.g. zelfmoord had geconstateerd. Haar zwager, graaf Stockau, en haar broeder, Alexander Baltazzi, moesten het lijk ’s nachts, in een rijtuig van Mayerling naar Heiligenkreuz brengen en het daarbij rechtop tusschen zich in houden, zoodat het den indruk van een levende wekte. Niemand mocht weten dat er aan de zijde van den kroonprins een vrouw gestorven was. Onder politie-toezicht werd het stoffelijk overschot daarop op de begraafplaats van de Cistercienser abdij van Heiligenkreuz, zonder eenige kerkelijke ceremonie, ter aarde besteld. Een paar weken later deelde de moeder den vrienden en kennissen mede, dat Mary op een reis naar Venetië was gestorven. Eerst veel later werd het haar vergund op het armzalig graf een steen te laten zetten met inscriptie. Die inscriptie luidde: „Mary Freiin Vetsera, geboren 19 Marz 1871, gestorben 30 Janner 1889. Der Mensch gehet auf wie eine Blume und fallt ab (Hiob, 14, 2)”. Van de andere leden van het gezin Vetsera kwam Laszlo bij den brand van het Ring-theater om, Feri verdronk, Hannah stierf aan een besmettelijke ziekte. Na den dood van den kroonprins weken een paar van Rudolfs vrienden uit. Ook Bratfisch verliet het vaderland. Gravin Larisch vestigde zich later in Londen en huwde in 1924 voor de derde maal een rijken Amerikaan. In 1927 was zij de eenige overlevende van hen, die bij het drama van Mayerling een rol hebben gespeeld. Philip von Koburg stierf in 1921, Hoyos in 1918, Johann van Toscane kwam in 1891 bij een schipbreuk om. Rudolfs weduwe, later hertrouwd met graaf Lonyay, vertoonde in 1921 sporen van verstandsverbijstering. Haar dochter huwde graaf Windischgratz en droeg naar vermogen tot de chronique scandaleuse van het huis Habsburg bij. Baronesse Vetsera stierf in 1925. Het slot Mayerling werd, op Frans-Josephs verlangen, in een Karmeliter klooster herschapen. Het spreekt vanzelf dat de literatuur, het tooneel en de film zich met gretigheid van den roman van kroonprins Rudolf en Mary Vetsera hebben meester gemaakt en het spreekt ook vanzelf dat daarbij de waarheid onherkenbaar werd verminkt. Epiloog Met Rudolf ging een hoogbegaafd mensch heen, een die scherper zag dan de meesten van zijn tijdgenooten. ‘) Maar hij miste de innerlijke harmonie, de klaarheid en bezonkenheid, noodig tot het opbouwen van een nieuwe maatschappelijke orde. Terwijl hij eenerzijds opging in de materialistische natuurphilosofie, verviel hij anderzijds in weeke, romantische fantasieën. Nergens vermocht de geïsoleerde kroonprins dezen innerlijken tweespalt te overwinnen. Tegenover zijn onzekere democratische actie stond het starre heerschersprincipe van Frans-Joseph en de strijd tusschen vader en zoon was tragisch, omdat de jongere, in zijn onbeheerschtheid en in zijn physieke onmacht, zich het hoofd te pletter liep tegen het sterke, geschoolde regime en het onbuigzame wezen van den oudere. De sympathie richt zich uiteraard naar den zoon, want hij erkende de diepere rechten en behoeften van een nieuwen tijd. De vader, in het bewustzijn van zijn goddelijk heerscherschap, verschanste zich achter zijne breede decoratieve macht en sloot zich systematisch van de wereld en haar geestelijke stroomingen af. l) Borghese: die Tragödie von Mayerling. Rudolf schrok er niet van terug verraad tegenover dien vader te plegen en daarin ligt de tragische schuld van dezen Habsburger. In zijn zwakheid en onmacht behoort Rudolf tot die figuren uit het einde der vorige eeuw, die zich van het oude afwenden zonder daarvoor iets reëels en levenskrachtigs in de plaats te kunnen stellen, die iets van den komenden tijd voelen en vermoeden, zonder zich een omlijnd beeld van die toekomst te kunnen vormen en die aan hun eigen problematiek te gronde gaan. Tegen den achtergrond der historie verrijst Rudolfs gestalte als het tragisch symbool van den ondergang van het rijk. Zooals de kiem van zijn verwording diep en wijd vertakt in zijn leven wortelde, zoo was ook het Habsburgsche rijk sinds lang door destructieve elementen ondermijnd, die de geweldige symphonie van zijn historie in een finale van dissonanten deden eindigen. Frans-Joseph overleefde zijn eenigen zoon bijna 28 jaar en een willekeurige zwakke, jonge aartshertog was geroepen om als Keizer Karei het noodlot van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie te voltrekken. HOOFDSTUK VI. DE ONDERGANG DER DYNASTIE. De aartshertogen Frans-Ferdinand De oude Keizer De kleinkinderen Frau Schratt Frans-Joseph en de Hohenzollems Aartshertog Karei Serajewo Keizer Wilhelm Het ultimatum Het uitbreken van den wereldoorlog Schoenbrunn 21 November 1916 De Donau-monarchie stort ineen DE ONDERGANG DER DYNASTIE. ‘) De aartshertogen Het was stil geworden om den ouden Keizer, die nu gansch en al op zichzelf was aangewezen. Van zijn nog levende broeders woonde de jongste, Ludwig-Victor, sinds het midden der negentiger jaren verbannen op zijn slot Klesheim bij Salzburg. Frans-Joseph liet dezen ongelukkigen broeder, die zich aan het crimen nefastum hari schuldig gemaakt en dien hij van zijn jongste jaren af als een nietsnut beschouwde, nimmer meer voor zijn oogen verschijnen. Met den oudere, Karl-Ludwig, verloor hij gaandeweg ieder contact, zoodat zijn dood in 1896 nauwelijks meer een persoonlijk verlies voor hem beteekende. In 1894 en ’95 waren, kort na elkaar, veldmaarschalk aartshertog Albrecht en diens broeder, aartshertog Wilhelm, gestorven, de beide prinsen, die van zijn talrijke familieleden hem persoonlijk het naast hadden gestaan. Met de leden der jongere generatie had hij zoo goed als geen voeling. Ze baarden hem trouwens meer zorg dan vreugde. Het liederlijk leven van Karl-Ludwigs tweeden zoon, aartshertog Otto, die, tot heil van zijn gezin en den staat, in 1906 op jeugdigen leeftijd overleed, was, evenals dat van verschillende leden van den n ji.^ronnen: Schneider: Kaiser Franz Joseph I und sein Hof; Reülich: Kaiser Franz-Joseph von österreich; H. de WeindelThe real Francis-Joseph; Prof. Dr. H. Brugmans: De oorsprong van den wereldoorlog (Haagsch Maandblad Mei, Juni, Juli 1934) • Brugmans en Kernkamp: Alg. Geschiedenis dl. 4. Italiaanschen tak van het huis Habsburg, tot ver over de Oostenrijksche grenzen bekend. De Habsburgers waren ongetwijfeld een te oud geslacht en het ging hun als oude wijn, die te lang ligt en waaraan niet de noodige zorg wordt besteed, ze werden zuur. „Wat die aartshertogen en aartshertoginnen niet uithalen”, zuchtte eenmaal de minister-president Dr. Koerber, „het is eenvoudig ongehoord! Ze schijnen de wereld met nadruk te willen bewijzen dat de dynastie decadent en gedegenereerd is. Maar ze behoeven zich volstrekt niet zulk een moeite te geven, we weten allemaal allang, dat er met de Habsburgers niets meer aan te vangen is”. Dit nam niet weg, dat de Keizer naar buiten toe zijn familieleden steeds de hand boven het hoofd hield en hen altijd, wanneer het eenigszins mogelijk was, weer uit den nood hielp. Van eenige verdere bemoeiing was echter geen sprake. Paedagogische kwaliteiten had Frans-Joseph nimmer bezeten. Maar dat de wijze, waarop zijn neven en nichten het huis compromitteerden, hem pijnlijk trof, is buiten twijfel. Frans-Ferdinand Dat Frans-Joseph deze jongere familieleden zorgvuldig op een afstand hield, kan hem moeilijk worden verweten, dat hij echter ook ieder contact met den nieuwen troonopvolger, den nu ruim 30-jarigen Frans-Ferdinand, oudsten zoon van zijn broeder Karl-Ludwig, meed, kan bezwaarlijk worden goedgekeurd. Ofschoon zijn leven misschien niet volkomen onberispelijk was, wist men toch in het algemeen van dezen aartshertog weinig kwaads te vertellen. In 1895 was hij voor geruimen tijd van het tooneel verdwenen om in het Zuiden herstel te zoeken voor een ernstige longaandoening. Twee jaren bleef hij aldus van zijn familie geïsoleerd en in die twee jaren consolideerde en verdiepte zich zijn persoonlijkheid. Hij ervoer hoe spoedig men vergeten en uitgeschakeld wordt en moest zien hoe zijn broeder Otto door den Keizer reeds bij voorbaat als vermoedelijk troonopvolger werd behandeld. Het wekte in hem een bitterheid, welke voor de rest van zijn leven een der grondtrekken van zijn karakter zou blijven. Maar tegelijk groeide in de wil om te genezen en zich grondig voor te bereiden op de taak, die hem wachtte. Zijn opvoeding was, als die van de meeste aartshertogen, oppervlakkig en eenzijdig geweest. Met alle kracht legde hij zich er nu op toe deze hiaten in zijn kennis aan te vullen. De toenmalige Hofrat en latere minister-president, Baron Max Beek, werd niet alleen zijn leermeester, maar ook zijn vriendschappelijke raadgever, die hem hielp zich een grondige frprmig der Oostenrijksche geschiedenis en politiek te verwerven. Te dieper ondervond Frans-Ferdinand de afwerende houding van den Keizer, die hem geen blik in de staatszaken gunde. Zoo groeide opnieuw een conflict tusschen Frans-Joseph en zijn vermoedelijken troonopvolger en opnieuw was het een vrouw, die het acuut deed worden. In 1898 n.1. werd plotseling bekend dat de aartshertog zijn hart had verpand aan de jonge gravin Sophie Chotek, die hij in zijn jeugd gekend en in deze jaren aan het hof van aartshertog Friedrich in Preszburg had teruggevonden en dat hij het voornemen had haar tot zijn wettige gemalin te verheffen. Zijn verzoek om toestemming tot dit huwelijk werd door den Keizer met een absoluut veto beantwoord. Het Boheemsche geslacht Chotek n.1. behoorde niet tot die families, welke, op grond van de Duitsche bondsacte van 1814, gerechtigd waren zich met regeerende huizen te allieeren en deze grondwet van het privaat-recht der vorsten was Frans-Joseph heilig. En aldus schiep ten tweeden male deze, met ieder modern begrip strijdende, opvatting van de absolute legitimiteit als basis van het keizerschap een diepe klove tusschen den Keizer en den troonopvolger. Nadat zoowel Keizerin Elisabeth als aartshertog Rainer tevergeefs zijn zaak bij den Keizer hadden bepleit, wendde Frans-Ferdinand zich tot buitenlandsche vrienden en beschermers en wel in de eerste plaats tot Tsaar Nicolaas II, die onmiddellijk bereid was de noodige stappen te doen. Evenwel, Nicolaas’ bemiddelingspogingen bleven even vruchteloos als die van Elisabeth en Rainer. Toen ging de aartshertog nog een stap verder en riep de hulp van den Paus in. Deze zond zijn staatssecretaris, kardinaal Rampolla, naar Weenen en dit had ten gevolge, dat Frans-Joseph zijn neef een jaar bedenktijd toestond, na afloop waarvan hij zich het recht tot verdere beslissing voorbehield. Toen deze termijn was verstreken, trad Keizer Wilhelm als pleitbezorger voor den aartshertog op en oefende daarbij zulk een druk op den Keizer uit, dat FransJoseph tenslotte in een morganatisch huwelijk toestemde. Van dien tijd dateerde de vriendschap tusschen den dankbaren Frans-Ferdinand en Keizer Wilhelm. Den 28sten Juni 1900 legde de aartshertog in een plechtige vergadering van Hof en Geheime Raden den eed af dat hij, met volledig behoud van zijn persoonlijke rechten en aanspraken, voor de kinderen, die er uit dit huwelijk zouden worden geboren, afstand zou doen van alle prinselijke prerogatieven en alle aanspraken op de troonopvolging. Daar echter het Hongaarsche recht dit begrip morganatisch huwelijk niet kende, moest de regeering aldaar zich verbinden den eed van den aartshertog als een bijzondere wet in het Hongaarsche wetboek op te nemen. Daarop werd den eersten Juli 1900 op het slot Reichstadt het huwelijk tusschen aartshertog Frans-Ferdinand en gravin Sophie Chotek voltrokken. Voor den aartshertog was het de aanvang van een innig gelukkig De Keizer als grootvader (1) Hertogin Sophie von Hohenberg met haar beide oudste kinderen (1) Aartshertog rrans-rerdinand (1) huwelijksleven, voor Frans-Joseph het uitgangspunt tot eindelooze zorgen en moeilijkheden. De positie van de echtgenoote van den troonopvolger aan het hof, in deze sfeer waar rangen en titels nog met onverminderde kracht golden, werd voor haar en haar gemaal op den duur een onverdragelijke. Daarbij was Sophie een eerzuchtige vrouw, die niet rusten zou voor haar positie ook practisch was gelegitimeerd. En het was alweer Keizer Wilhelm, die daarbij de behulpzame hand bood. Bij het bezoek van het aartshertogelijk paar in Berlijn, liet hij haar alle aan een aartshertogin toekomende eer bewijzen. Gevolg was, dat zij in 1909 den titel van hertogin von Hohenberg ontving en gerechtigd werd aan het hof te verschijnen. Ook de kinderen, een dochter en twee zonen, kregen gaandeweg een positie, die zich in weinig meer van die der aartshertogen onderscheidde. Daarmee was een belangrijke steen des aanstoots tusschen den Keizer en den troonopvolger uit den weg geruimd, maar er bleef nog een dieper en ernstiger verschil. De aartshertog had, na zijn terugkeer in het leger, geen bijzonder commando ontvangen, maar was door den Keizer in algemeene termen ter beschikking van het opperbevel gesteld. Het spreekt van zelf, dat Frans-Ferdinand met deze vage omschrijving van zijn militaire bevoegdheid geen genoegen nam en hierdoor voortdurend in conflict raakte met den Keizer en zijn militair cabinet. Met taaie volharding wist hij echter ook hier zijn wil door te zetten en lang voordat hij in 1913 officieel tot inspecteur-generaal der gezamenlijke weermacht werd benoemd, had hij zich feitelijk reeds van het hoogste militaire gezag meester gemaakt. In den grond was er een groote overeenkomst tusschen de karakters van Frans-Joseph en Frans-Ferdinand, beiden gesloten, autoritair, wars van ieder streven naar populariteit, zich diep bewust van de dynastieke waar- 13 digheid en de roeping van het huis Habsburg. Van eenige wederzijdsche sympathie kon uiteraard geen sprake zijn en zelfs kan men zeggen, dat de nu ruim tachtigjarige Keizer een heimelijke vrees koesterde voor den neef, die de vijftig reeds naderde. Slechts zelden reed Frans-Ferdinand in Schoenbrunn voor, maar wanneer hij kwam, liet hij nimmer na op een toon, die geen tegenspraak duldde, allerlei ingrijpende hervormingen te eischen, waartegen Frans-Joseph niet meer de kracht had zich te verzetten. Men mag den aartshertog deze harde, koele wijze van optreden tegenover den Keizer verwijten, het zal mogelijk de eenige manier zijn geweest invloed op den ouden heer uit te oefenen. Grondige hervorming van leger en vloot, vernietiging van de in 1867 aan Hongarije verleende autonomie, vormden de hoofdpunten in FransFerdinands politiek programma. „Weg met al de prerogatieven van de Hongaren!”, zeide hij eenmaal tot den minister-president Koerber, „ze zijn een nationaliteit als ieder ander en zullen niet meer rechten hebben dan de Tchechen, Kroaten, Polen, Roemenen en Slaven, die er naar verhouding veel te weinig bezitten. Het zal een van mijn voornaamste opgaven zijn deze vraagstukken, vooral het Slavische, naar recht en billijkheid op de lossen en voor alle volken de mogelijkheid te scheppen tot een gezonde ontwikkeling binnen de grenzen van de vereenigde monarchie. Zijn de Hongaren daar niet mee tevreden, dan zal ik ongetwijfeld het vlakgom vinden om hen daarmee van de kaart te doen verdwijnen, daar ben ik volstrekt niet bang voor!” In deze houding deed zich duidelijk de invloed van zijn Slavische gemalin kennen. „Zonder zijn vrouw zou hij vermoedelijk een zeer goed heerscher worden”, zeide de toenmalige Amerikaansche gezant veelbeteekenend. Maar die vrouw was er nu eenmaal en zij was de eenige, naar wier raad Frans-Ferdi- nand luisterde, meer nog, wier adviezen hij letterlijk placht op te volgen. Bij de manoeuvres van 1907 in Teschen, in Dalmatiê, waar hij den Keizer, die wegens ziekte verhinderd was, vertegenwoordigde, kreeg hij zulk een sterken indruk van de onbekwaamheid der opperste legerleiding, dat hij, bij zijn terugkeer in Schoenbrunn, in de heftigste termen uitviel en onmiddellijke afschaffing „des unglaublichen Schlendrians”, gelijk hij het uitdrukte, verlangde. Gevolg was, dat de chef van den generalen staf en de minister van oorlog van hun posten werden ontheven en vervangen door jongere krachten, die een aantal ingrijpende hervormingen doorvoerden. De oude Keizer In 1910 was het reeds zoover, dat Schoenbrunn en de Belvédère, waar de troonopvolger met zijn gezin woonde, als residenties van twee rivaliseerende heerschers tegenover elkaar lagen. Meer en meer week de oude Keizer voor den ijzeren wil van den aartshertog terug. Perioden van diepe vermoeidheid traden in, waarin Frans-Joseph zich weerloos boog voor wat nu eenmaal onvermijdelijk was. ‘) Het leven had hem niet gespaard en dikwijls waren de onheilbrengende raven, die zoo nauw met de legendaire historie der Habsburgers waren verbonden, krassend over de daken van de oude Hofburg gevlogen. Hoeveel stormen hadden het huis op zijn grondvesten doen trillen, hoeveel schandalen hadden het bezoedeld. Begonnen als absoluut monarch van een geweldig keizerrijk, dat het geheele centrum van Europa besloeg, had Frans-Joseph zijn mooiste provinciën in den oorlog zien verloren gaan en, bang dat ook Hongarije nog zou afvallen, had hij, die eertijds liever afstand van den ‘) Schneider: Kalser Franz Joseph I. troon had gedaan dan de geringste concessie doen aan de democraten, zich tot het constitutioneele keizerschap moeten verlagen, zonder autoriteit voor zichzelf, zonder hoop voor zijn opvolger. Uit hef de gehuwd, had hij zijn geheele geluk zien te gronde gaan. Alles rondom hem was ineengestort. Onophoudelijk had de dood in zijn omgeving zijn sikkel gezwaaid en genadeloos neergeveld, die hem het dierbaarst waren: zijn vrouw, zijn zoon, zijn broeder. Alleen het slechte kruid was opgewassen en hij was eenzaam, grenzeloos eenzaam gebleven in de groote, koude salons van de Hofburg. In de reusachtige eetzaal, waar de bedienden talrijker waren dan de gasten en de tafel, sinds den dood van de Keizerin, nimmer meer met bloemen werd versierd, verhaalde de Keizer zijn spaarzame dischgenooten gaarne van de groote gala-diners uit vroeger dagen. En het was niet zonder emotie, dat hij in gedachten het beeld van vroeger reconstrueerde, wanneer de opper-ceremoniemeester met drie tikken van zijn staf de komst van Hunne Majesteiten aankondigde, de deuren zich geruischloos openden en zij onder het ücht van honderden kaarsen voortschreden temidden der en haie geschaarde hofhouding. 4) Het was alles voorbij. Maar de arbeid werd nog met even groote toewijding en nauwgezetheid verricht als vroeger. De lijfspreuk van Frederik de Groote: „de Koning is de eerste dienaar van den staat” is door niemand beter in toepassing gebracht dan door Frans-Joseph en zijn ergste vijanden zouden hem alleen maar kunnen verwijten, dat hij te lang deze eerste dienaar gebleven is en niet tijdig heeft weten af te treden. En dit verwijt werd hem door hertogin Sophie von Hohenberg in intiemen kring zeer dikwijls en niet zonder recht gemaakt. Het grootste deel van het jaar bracht hij in Schoenbrunn door, stond des morgens om ‘) De Weindel: The real Francis-Joseph. vier uur op en reed om zeven uur naar de Hofburg om er ministers te ontvangen en audiënties te verleenen. De werkwijze, zooals hij die bij zijn troonsbestijging had aangenomen, bleef tot het einde van zijn regeering bijna zonder verandering gehandhaafd. Zijn stiptheid en nauwgezetheid waren legendair. Men kon er altijd zeker van zijn bij iedere gelegenheid den Keizer precies op de minuut af te zien verschijnen. Principieel verschoof of veranderde hij niets. Zijn strengheid voor zichzelf begon bij zijn kleeding en eindigde bij zijn net, duidelijk handschrift. Een der vleugeladjudanten, admiraal Ritter von Höhnel, heeft een beschrijving van Keizer Frans-Joseph en het Weener hof in het begin van deze eeuw nagelaten. Daarin ziet men hoe ’s Keizers tijd van den vroegen morgen tot den laten avond door actenarbeid en representatieve plichten in beslag werd genomen en hoe streng hij in ieder detail aan de eenmaal aangenomen werkwijze vasthield, hoe hij in zijn kamers in de Hofburg niets, hoegenaamd niets, wilde veranderd hebben, mocht de toestand er ook al met het meest elementaire begrip van modem comfort strijden. Men leert uit deze gedenkschriften het intieme leven van Frans-Joseph kennen, hoe hij in Ischl met zijn dochters en kleinkinderen leefde, hoe hij er jaagde, geheel op de oude Alpenlandwijze, hoe het in het slot Gödöllö toeging, waar hij, sinds den dood der Keizerin, steeds alleen met een gevolg van dienaren verbleef, maar ook en vooral hoe FransJoseph tot het einde zijner dagen zijn eenvoudige nuchtere leefwijze behield, die hem reeds als knaap eigen was. Niet alleen tegenover zijn gasten, ook tegenover zijn dienaren was hij steeds hoffelijk en tegelijk vol waardigheid, een Keizer in den volsten zin des woords. Uit de herinneringen van von Höhnel en andere officieren en beambten, die hem persoonlijk gediend hebben, kan men als slotsom dit vaststellen: de oude Frans-Joseph was de belichaming van den gentleman op den troon van de laatste Duitsche keizersdynastie. De bitterste ervaringen, de felste slagen van het noodlot hadden zijn wezen in den grond onaangetast gelaten. Tegenover allen, die hem dienden, stond hij met de mildheid van den door het leven gerijpten man. Zoo verklaart zich ook het feit, dat alle staatslieden en hooge ambtenaren, generaals en adjudanten, kortom allen, die in den loop der jaren met hem hadden samen te werken, geheel gevangen waren in den ban van dezen uit de oude wereld in een gansch nieuwen tijd overgeganen Europeeschen gentleman. „Ge ziet in mij den laatsten Europeeschen monarch uit de oude school!”, zeide hij tot den president der Vereenigde Staten, Theodoor Roosevelt, toen deze hem in Weenen een bezoek bracht. En daarmee had hij zichzelf volkomen gekarakteriseerd. Het beeld van den ouden Frans-Joseph was door den loop der jaren in Weenen populair geworden. De jongere generaties, die twintig en meer jaren na Solferino en Königgratz waren geboren, zagen in hem het symbool van Oostenrijks levenskracht. Men bewonderde en vereerde den grijsaard, die zijn jaren met ongebroken kracht droeg. ‘) En nimmer kwam deze liefde voor den ouden vorst sterker tot uiting dan in Juni 1908, toen de 78-jarige Frans-Joseph zijn zestigjarig regeerings-jubileum vierde. Het was een grootsche huldiging van alle volken der Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, een huldiging in den vorm van een historischen optocht, waarin deputaties uit alle deelen van het rijk, in hun nationale kleederdrachten, den ouden Keizer nog eenmaal het kleurig beeld voor oogen tooverden van de volken, waarover hij zestig jaar lang den scepter had gezwaaid. Eenigen tijd tevoren had een zanghulde van alle Weensche schoolkinderen op het reusachtige terras van Schoenbrunn het *) Redlich: Kaiser Franz-Joseph. 198 oude, zwaar beproefde hart van Frans-Joseph innig ontroerd. Maar het diepste nog trof hem de huldiging van Keizer Wilhelm, die, aan het hoofd van schier alle Duitsche bondsvorsten en afgevaardigden der vrije steden, in Weenen verscheen om den Keizer met zijn zeldzaam jubileum geluk te wenschèn. Hoeveel bitters er ook in de herdenking van dit verleden mocht schuilen, de wijze, waarop Wilhelm II met zijn regisseurstalent deze plechtigheid in scène had gezet, de hulde hem door de Duitsche bondsvorsten gebracht, kon niet anders dan hem een diep gevoel van voldoening schenken. Nog eenmaal voelde hij zich, wat in zijn jonge jaren de grondslag van zijn zelfbewustzijn was geweest: de Keizer bij Godsgenade. Frans-Josephs gezondheid scheen onverwoestbaar en zij, die hem in 1911, bij de opening van het nieuwe parlement de troonrede zagen voorlezen, kregen den indruk van een grijsaard, wiens lichamelijke en geestelijke kracht ongebroken was. Kaarsrecht stond hij en in zijn verweerde trekken was geen spoor van vermoeidheid, zorg of onrust. Bijwijlen scheen het of het noodlot over dezen man was heengegaan zonder hem te raken.... De kleinkinderen Zijn leven ging voort met de regelmatigheid van een uurwerk. Uitgenomen Frau Schratt, zag hij in zijn dagelijksch leven, buiten zijn naaste familieleden, vrijwel niemand meer. Zijn beide dochters, aartshertogin Gisela, gehuwd met prins Leopold van Beieren, en aartshertogin Marie-Valérie, gehuwd met een achterneef uit de Toscaansche linie van het huis Habsburg, aartshertog Frans Salvator, waren twee voortreffelijke vrouwen, die hun kinderen met zorg en liefde grootbrachten en wier gezinnen de huiselijke toevlucht van den Keizer vormden. Ook met zijn beide schoonzoons kon Frans-Joseph tevreden zijn, Leopold van Beieren was een der beste generaals van het Duitsche leger en Frans-Salvator was een „flotter Bursche”, die bij tijd en wijle zijn vermaak wel eens buitenshuis zocht, maar zijn schoonvader hiermede geen bijzondere moeilijkheden bereidde. In de laatste jaren voor den oorlog ging met groote hardnekkigheid het gerucht, dat Marie-Valérie ’s Keizers politiek in sterke mate beïnvloedde, zoodat men zelfs van een „Schoenbrunner Unterrockregiment” sprak. Het lijkt weinig aannemelijk de bedeesde Marie-Valérie, die haar vader zelfs niet kon bewegen wat moderner zakdoeken aan te schaffen, als geheime eerste minister te zien optreden. Dat Frans-Joseph zijn beide dochters innig liefhad, staat echter vast. Zijn vacanties in Ischl bracht hij geregeld met haar en zijn kleinkinderen door. Dikwijls zag men hem met de kleintjes van Marie-Valérie in het park van de keizerlijke villa, bezig bloemen of bessen te plukken en hij kende geen grooter genoegen dan hen voor en na met een of andere lekkernij of een stuk speelgoed te verrassen. Het hoogtepunt van het jaar vormde, voor den grootvader zoowel als voor de kleinkinderen, het Kerstfeest op Wallsee, de residentie van Frans-Salvator. In de hall van het kasteel stond dan een groote kerstboom, door Marie-Valérie en haar oudste dochters eigenhandig versierd. Na het zingen van het Kerstlied volgde de uitdeeling der geschenken, waarbij de Keizer ijverig meehielp, den kleintjes hun speelgoed gaf en den grooteren kostbare geschenken overhandigde. Hij was niet alleen de ziel van het feest, maar hij nam er met evenveel vreugde en enthousiasme aan deel als zijn jongste kleinzoon. Een der laatste jaren voor den oorlog vond zijn lijfarts, Dr. Kerzl, hem in het begin van December zeer vermoeid van den inspannenden dagelijkschen arbeid en ried hem zich een weinig te sparen. „Och wat!” zeide de Keizer. „Nu valt mij alles licht. Kerstmis staat voor de deur en u weet niet hoe ik mij daarop verheug! Dan ga ik weer naar mijn kleintjes op Wallsee en word onmiddellijk weer jong.... voor een paar dagen tenminste!” Toen hij in den herfst van ’14 lijdende was aan een hevige catarrh, klaagde hij zijn nood aan zijn trouwen generaal-adjudant Paar: „En het ergste van alles is nog dat ik niet naar Wallsee kan gaan. En Kerstmis alleen te moeten vieren is verschrikkelijk!” Maar Paar wist raad. De aartshertogin zou met de kinderen naar Schoenbrunn kunnen komen en daar zou men dan den kerstboom kunnen öprichten. Bij die gedachte klaarde het gezicht van den Keizer geheel op. „Dat is prachtig”, zei hij, „dat moet gebeuren! Dan zal ik mijn mooie kerstboom tenminste hebben tezamen met de kleintjes”. En aldus geschiedde. Frans-Joseph kon tevreden zijn met zijn kleinkinderen; zij groeiden op tot flinke, verstandige jonge menschen. Anders was het met Elisabeth, het eenige kind van zijn zoon Rudolf. Ze was zeer jong gehuwd met prins Otto Windischgratz, die niet tot een regeerend huis behoorde. De moeder, aartshertogin Stéphanie, had kort daarop, het voorbeeld van haar dochter volgend^ een Hongaarschen graaf, Eleriier Lonyay, gehuwd. „Ces mariages manquent, è, vrai dire, de grandeur”, merkte de Fransche gezant op en hij had gelijk. Niettemin droegen Elisabeth en haar moeder de harten hoog. Elisabeth liet geen gelegenheid voorbij gaan zonder er aan te herinneren, dat zij de kleindochter van den Keizer was, hetgeen haar overigens niet belette zich in het openbaar te gedragen op een wijze, die allesbehalve keizerlijk was. Een oogenblik hadden er plannen bestaan de mooie jonge aartshertogin Elisabeth, want mooi was ze, te doen huwen met den Duitschen kroonprins. Toen deze Paschen 1901 Frans-Joseph in Weenen een bezoek bracht, meende men algemeen, dat hij de uitverkorene was. Het lot had evenwel anders beschikt en men had er achterna blijkbaar geen spijt van. „Neen, neen”, zeide later de wijze, oude aartshertog Rainer, „dat zou een groot ongeluk geworden zijn; de goede Elisabeth zou de Habsburgers en Hohenzollems tegen elkaar in het harnas gejaagd en het Potsdammer hof in minder dan geen tijd geheel op den kop gezet hebben. Hoe zou Erzsi — met welk Hongaarsch diminutief de aartshertogin gewoonlijk in de familie werd aangeduid — hoe zou Erzsi zich ooit onder de discipline van de Keizerin gebogen hebben? Dat zou iederen dag gekrakeel gegeven hebben, zoodat de vonken er uitspatten. Het is werkelijk goed dat dat niet gebeurd is. Otto Windischgratz heeft ons een dienst bewezen met haar te nemen en ons daardoor van verdere zorgen te ontlasten!” En de wijze aartshertog had waarschijnlijk geen ongelijk. De Duitsche gezant, Tschirschky, was dezelfde meening toegedaan. „De kroonprins en Elisabeth”, zeide hij, „hadden vele slechte eigenschappen gemeen en zouden elkaar ongetwijfeld spoedig de hersens ingeslagen hebben, wat overigens nog niet de kwaadste oplossing zou zijn geweest”, voegde hij er ietwat sarcastisch aan toe. Frans-Joseph wist welk een leven zijn kleindochter leidde en noodigde haar diensvolgens niet al te dikwijls uit. Gewoonlijk verscheen ze den 18den Augustus, op ’s Keizers verjaardag, in Ischl, maar in Schoenbrunn of in de Hofburg zag men haar zelden of nooit. Wanneer ze kwam, was het gewoonlijk om geld te vragen, want ze had, evenals haar moeder, veel noodig en kwam gewoonlijk te kort. En bij zulke gelegenheden gedroeg Elisabeth Windischgratz, die zeer vrije omgangsmanieren bezat en het personeel met uitermate geringe égards behandelde, zich gewoonlijk op een wijze, die den ouden Keizer een zucht van verlichting deed slaken, wanneer zij de deur weer achter zich gesloten had. ‘) Frau Schratt In deze latere jaren verloor de Keizer schier ieder contact met de buitenwereld. Persoonlijke vrienden had hij nimmer bezeten. Buiten zijn naaste familieleden was er maar één mensch met wie hij vertrouwelijk was, Frau Katharina Schratt. Toen de Keizerin steeds vaker en steeds langer in het buitenland vertoefde, bleef Frau Schratt in de omgeving des Keizers de eenige, die hem menschelijk nastond, de eenige, die wat kleur en warmte in zijn leven bracht. In Weenen had ze haar Palais op den Kolowratring en haar villa in Hietzing. Wanneer ze des zomers in haar landhuis in Ischl vertoefde, reed de Keizer dikwijls des morgens naar haar toe om met haar het ontbijt te gebruiken. Het was een eenvoudig en bescheiden genoegen, maar het was een ware weldaad voor Frans-Joseph. Over politiek werd nimmer gesproken en Frau Schratt hield zich zorgvuldig binnen de grenzen van haar rol als persoonlijk vriendin van den Keizer. Des winters was het huis aan de Kolowratring ten allen tijde voor zijn ontvangst gereed. De beste fauteuil van het appartement was voor hem gereserveerd. Ze praatten een oogenblik over wat dagelijksche aangelegenheden en zetten zich dan aan tafel, tegenover elkaar, onder het schijnsel der lamp. Des avonds, om kwart voor negen, kwam het rijtuig voor om Frans-Joseph naar Schoenbrunn of de Hofburg terug te brengen. Het traject van den Kolowratring naar de Hofburg is niet lang, maar het is een weg vol herinneringen. Het rijtuig rolt voorbij de Kapuzinergruft, ‘) Schneider: Kaiser Franz Joseph I. waar de Habsburgers, waar ook Elisabeth en Rudolf rusten, voorbij de Augustinerkirche, waar hijzelf en Rudolf zijn getrouwd, en misschien gaan op die eenzame rijtoeren in de duisternis de gedachten van. den ouden souverein terug naar die lang vervlogen dagen in Ischl, toen hij voor het eerst Elisabeth had gezien. ‘) Frans-Joseph en de Hohenzollems In 1909 woonde de Keizer voor het laatst van zijn leven de groote manoeuvres bij, die dat jaar bij Grosz-Meseritsch in Moravië werden gehouden en waartoe ook de Duitsche Keizer en de chef van den Duitschen generalen staf, generaal von Moltke, waren uitgenoodigd. Keizer Wilhelm liet geen gelegenheid voorbijgaan om den volke met nadruk op de Duitsch-Oostenrijksche vriendschap te wijzen. Het volgend jaar, 1910, bracht hij met zijn gemalin een officieel bezoek aan het Oostenrijksche hof. Bij een gala-diner, bij deze gelegenheid ter eere van het Duitsche keizerspaar in de Hofburg gegeven, werden door beide monarchen over en weer de hartelijkste speeches gewisseld. Nog eenmaal bood de groote, met kostbare gobelins behangen eetzaal een sprookjesachtigen aanblik. Op de tafel was het één glinstering van goud, zilver en kristal. En de dames in avondtoilet met schitterende diademen, overladen met diamanten en paarlen, de heeren in kleurige uniformen met gouden en zilveren tressen, behangen met ordeteekenen, de bedienden in rood met goud livrei, witte kousen, zwarte lakschoenen en gepoederde pruiken, vormden in dit decor een passende figuratie. Bij dergelijke gelegenheden vertoonde het Habsburgsche hof een weelde, die in distinctie door geen der toenmalige hoven werd geëvenaard. „Ieder keer wanneer ik 1) De Weindel: The real Francis-Joseph. gast ben in de Weener Hofburg, voel ik mij als een parvenu”, zeide eenmaal Friedrich-Wilhelm IV. Hoe de persoonlijke verhouding van Frans-Joseph tot Wilhelm II was is moeilijk na te gaan. Het scheen dat de oude Keizer min of meer geïmponeerd was door Wilhelms martiaal gebaar en woordenrijkdom. Voor het overige bestond er voor hem geen reden den souverein, die hem bij alle voorkomende gelegenheden een oprecht gemeende hulde bracht, te wantrouwen. Een grondig oordeel over Wilhelms karakter en capaciteiten schijnt Frans-Joseph zich niet gevormd te hebben. Zeker is het, dat hij voor den toenmaals nog jeugdigen kroonprins, die hem eenige keeren met en zonder zijn gemalin Cacilie bezocht, een veel geringer sympathie had. De kroonprins was een slank, elegant jongmensch, maar zijn ietwat gewild-vrije manieren werden in Weenen niet bijzonder geapprecieerd. Men ergerde zich aan het Oostenrijksche hof aan dit gebrek aan vormen en waardigheid. Kroonprinses Cacilie was, in tegenstelling met haar echtgenoot, een imposante verschijning, zeer met zichzelf ingenomen en met een paar merkwaardig stekende donkere oogen. Het jonge paar ging aan het Weener Hof voor tamelijk onbeduidend door. „Cacilie is begaafder dan de kroonprins”, aldus uitte zich eenmaal Keizer Frans-Joseph, „maar ze heeft helaas niet veel invloed op hem. Het valt waarlijk te betreuren, want ik geloof niet, dat hij in staat zal zijn het geweldige werk, dat zijn overgrootvader geschapen heeft, in stand te houden”. In Januari 1911 verscheen Frans-Joseph voor het laatst op een hofbal. Dit hofbal vormde met het z.g. „Ball bei Hof”, dat een meer exclusief karakter droeg, de groote gebeurtenis van het Weener seizoen. De fraaiste zalen en vertrekken van de Hofburg, versierd met kostbare gobelins en allerhande tropische planten en bloemen, werden er voor ingeruimd. Het middelpunt vormde natuurlijk de groote danszaal, waar, op een estrade, de Keizer zat temidden zijner familieleden. Het keizerlijk strijkorkest stond onder leiding van Meester Johann, hetgeen niet weinig tot den klassieken luister van deze gala-bals bijdroeg. Na het dansen een tijdlang te hebben aanschouwd, begon de Keizer een gesprek, dan met deze dan met die van zijn gasten, aldus van den een naar den ander gaande en daar het aantal invité’s doorgaans in de duizenden liep, duurde deze cercle gewoonlijk tot omstreeks middernacht. Aartshertog Karei In den zomer van dat jaar 1911 verloofde de oudste zoon van aartshertog Otto, aartshertog Karei, zich met prinses Zita van Bourbon-Parma. Deze gebeurtenis vestigde voor de eerste maal de aandacht op den jongen aartshertog, die bestemd was, na zijn oom Frans-Ferdinand, den troon te bestijgen. Aartshertog Karei had een goed-burgerlijke opvoeding genoten, zonder meer. Na het Schotten-gymnasium in Weenen te hebben doorloopen, trad hij als luitenant in het 7de Boheemsche dragonder-regiment. Frans-Ferdinand bekommerde zich weinig om dezen neef en gaf zoo veel mogelijk aan diens lusten en luimen toe, in de hoop hem op dezelfde wijze als zijn vader te gronde te zien gaan. Dat dit niet geschiedde, was Kareis hoogst eigen verdienste, niet die van zijn familieleden noch die van zijn opvoeder, den ouden, ziekelijken graaf Wallis, die hem, evenals zijn oom Frans-Ferdinand, volkomen de vrije hand liet en hem eenvoudig aan zijn fuivende regimentskameraden uitleverde. Hoe onverantwoordelijk deze keuze van zijn omgeving was, bleek later toen Karei, op den troon zijner voorvaderen gekomen, niets beters wist te doen dan de gewichtigste staatsambten aan zijn opvoeders en regi- mentsvnenden uit te deelen. Deze nonchalance in de opvoeding van aartshertog Karei vindt haar verklaring voornamelijk in het feit, dat Frans-Ferdinand zelf twee zonen bezat, voor wien hij eenmaal het opvolgingsrecht hoopte te verwerven en voor wier opvoeding hij moeite noch kosten spaarde. Het geluk diende hem daarbij, want de oudste ontwikkelde zich tot een intelligenten knaap, die zijn neef Karei volkomen in de schaduw dreigde te stellen. Frans-Ferdinand had het ongetwijfeld zeer onaangenaam gevonden wanneer Karei een lid van een machtig regeerend huis had gehuwd en daarmee zijn positie had versterkt. Dit nu was allerminst het geval. Zita was een dochter van hertog Robert van Parma, die, uit zijn Italiaansch vorstendom verdreven, als balling op het slot Schwarzau bij Wiener-Neustadt woonde en meer dan twee dozijn kinderen had, waarvan verscheidenen zwakzinnig waren. Gevaar uit deze richting dreigde dus niet. Van eenig persoonlijk verkeer tusschen Frans-Ferdinand en zijn neef was geen sprake. Ze ontmoetten pivaar enkel bij officieele gelegenheden en gingen elkander dan nog liefst uit den weg. Ook Frans-Joseph legde voor zijn toekomstigen opvolger geen bijzondere belangstelling aan den dag en behandelde hem niet anders dan de andere leden van het keizerlijk huis, die niet tot zijn naaste familie behoorden. Later, toen Karei troonopvolger was geworden, zat men midden in den oorlog en had Frans-Joseph tijd noch lust zich veel met zijn achterneef bezig te houden. Wel liet hij hem met zijn gezin naar Schoenbrunn komen en zag hij vooral de kinderen graag bij zich, maar van eenige intiemere verhouding was geen sprake. Daartoe was het leeftijdsverschil te groot en ontbrak er ook een bemiddelende persoon. Voor Kareis moeder, aartshertogin Maria-Josepha, had Frans-Joseph weinig sympathie. Maar tenslotte waren het alleen zij en zijn stief-grootmoeder Maria-Theresia, die zich meer in het bijzonder voor den jongen Karei interesseerden. Zoo wende hij er vroegtijdig aan raad van vrouwen in te winnen, hetgeen in de toekomst de meest noodlottige gevolgen zou hebben. Alles tezamen genomen was aartshertog Karei een goede jongen, niet overmatig begaafd, niet overmatig ijverig en weinig eerzuchtig. Frans-Ferdinands invloed nam inmiddels gestadig toe. In 1913 werd hij tot inspecteur-generaal van de gezamenlijke weermacht benoemd, waarmee de Keizer hem in feite het opperbevel over leger en vloot afstond. Het was niet uit overtuiging, maar uit noodzaak, omdat de oude Frans-Joseph tegen het taaie boren van den troonopvolger niet meer bestand was. Met het ambt van inspecteurgeneraal werd Frans-Ferdinand tevens een generale staf toegewezen. En deze generale staf constitueerde zich weldra tot een militair cabinet, dat zich even grondig met diplomatieke en politieke als met militaire zaken bezighield, zoodat men met recht van een nevenregeering van Frans-Ferdinand kon spreken. Aldus verwierf de troonopvolger zich langzaam maar zeker een beslissenden invloed op de buitenlandsche politiek. Bij de begrafenis van den Hongaarschen generaal Fejérvdry verscheen hij in Weenen voor het laatst in het openbaar. Men bewonderde zijn hooge, krachtige gestalte, zijn élégance en de waardigheid in zijn optreden. Hij scheen een geboren heerscher, een vorst, die zijn land eer zou aandoen. In Berlijn, in Londen, in Petersburg, aan alle buitenlandsche hoven stond hij hoog in aanzien. Kortom, Frans-Ferdinand had zich den bodem tot zijn toekomstig heerscherschap overal met tact en bekwaamheid bereid. ‘) *) Schneider: Kaiser Franz Joseph I. Serajewo Den 27sten Juni 1914 vertrok Frans-Joseph, als gewoonlijk, naar zijn zomerverblijf in Ischl. Kort tevoren was Frans-Ferdinand naar Bosnië gereisd om de manoeuvres bij te wonen, die aldaar zouden plaats vinden. Zijn gemalin was hem onmiddellijk daarop gevolgd. In de hoofdstad Serajewo zouden zij gezamenlijk de festiviteiten bijwonen, welke er ter hunner eere werden georganiseerd. Het was de eerste keer dat Sophie von Hohenberg aldus, met vollen luister, officieel aan de zijde van haar echtgenoot zou optreden. In de nauwe straten, tusschen de lage, witte huizen, waar een benauwde geur van café’s en slagerijen hangt, beweegt zich, onder de brandende Balkanzon, een menigte in kleurige kleedij, die aan dezen verlaten uithoek van Europa een schier Oostersch aspect schenkt. Op de pleinen staan hooge, met dennengroen versierde masten, overal wapperen vlaggen en langs den weg, dien het vorstelijk echtpaar zal volgen, zijn triomfbogen opgericht. Uit alle deelen van het land is men in de hoofdstad samengestroomd om het kostelijk schouwspel te zien, heel de pracht van de oude keizerlijke OostenrijkschHongaarsche monarchie, die hier, in Serajewo, voor enkele uren tentoongesteld zal worden. Het is tien uur in den ochtend. Onder de wachtende menigte stijgt de spanning ten top. Eindelijk komen de auto’s in zicht. In de eerste onderscheidt men eenige kleurige uniformen, maar aller belangstelling gaat naar de tweede, waarin de aartshertog en zijn gemalin zitten. Frans-Ferdinand salueert en Sophie wuift de menigte vriendelijk toe. Men roept, men schreeuwt, men dondert „hoera!” Als een golf rolt het geluid langs den weg. De auto’s zwenken de straat naar het Raadhuis in en daar, plotseling, hokt de stoet. Op den kap van de auto, waarin 14 zich het kroonprinselijk paar bevindt, is iets zwaars neergevallen. Men ziet hoe Frans-Ferdinand het ding met een forsche armbeweging wegveegt. Een ontploffing volgt en een hevig geschreeuw en gejammer stijgt op. De auto’s snellen voort. De aartshertog heeft de hand van zijn vrouw gegrepen om haar gerust te stellen. Een oogenblik later arriveert men aan het Raadhuis. Bleek, maar met onbewogen gelaat, betreedt Frans-Ferdinand, na zijn echtgenoote, de vestibule, waar de stadsregeering ter ontvangst gereed staat. „Men komt als gast in uw stad en wordt met bommen ontvangen. Is dat hier zoo de gewoonte?’*, bijt hij den ontstelden burgemeester toe. Deze wil antwoorden, maar Frans-Ferdinand geeft hem een wenk te zwijgen. De fraaie woorden, waarmee het vorstelijk echtpaar verwelkomd zou worden, zijn plotseling als sneeuw voor de zon gesmolten. Met moeite brengt de burgemeester er eenige zinnen uit, waarop de aartshertog kort antwoordt. Dan keert hij de heeren den rug toe en gaat naar zijn gevolg, waarbij zich ook een inspecteur van politie bevindt. „Dacht u dat de geschiedenis met die bommen nu afgeloopen is? Kunnen we doorrijden?”, informeert hij. De inspecteur wendt zich tot den regeeringscommissaris, die bevestigend knikt. De aartshertog geeft den wensch te kennen kolonel von Merigi, die bij den aanslag is gewond, in het hospitaal te bezoeken. De hertogin wil haar echtgenoot vergezellen. Een oogenblik kijken ze elkaar aan. Even trekt er een zachte glimlach over Frans-Ferdinands strak gelaat. De auto’s rijden voor en de chauffeurs krijgen instructie niet door het centrum der stad, maar over de Apellkade te rijden. In den eersten wagen nemen de burgemeester en de regeeringscommissaris plaats, in den tweeden de aartshertog en zijn gemalin. Op de voorste bank zit de inspecteur van politie, op de wagentree staat een der heeren van het gevolg, graaf Harrach, om zoo noodig met zijn eigen lichaam een beschutting te bieden. In de stad heeft zich de geschiedenis van den aanslag inmiddels als een loopend vuur verbreid. Het volk is nerveus en opgewonden en de politie heeft moeite de opstuwende menigte in bedwang te houden. Vooral bij de Satijnsche brug is het gedrang hevig. Daar staat, onder de wachtenden, een jongeman. Hij lijkt zeer beleefd en bescheiden en glimlacht vriendelijk tegen de agenten, die hem in de eerste rij laten staan. Hij is nog niet veel meer dan een knaap. Wanneer men hem naar zijn nnnm gevraagd zou hebben, zou hij zich hebben voorgesteld als Gavilo Princip, student. In de verte naderen de auto’s. Bij de brug slaan ze de Frans-Josephstraat in. De inspecteur van politie springt op. „Chauffeur, wat is dat? We rijden toch over de Apellkade?” De bestuurder remt en tracht in de nauwe straat de auto te keeren. Langzaam glijdt de wagen naar het trottoir, juist naar de plaats, waar de jongeman staat. Met wijd-open oogen staart hij den aartshertog aan. Dan — niemand begrijpt zoo snel wat er gebeurt — stort hij na ar voren, trekt zijn revolver en vuurt eenige keeren snel achter elkaar. De hertogin werpt zich beschuttend voor haar gemaal. De menigte stort zich op den jongeman, die onder de vuistslagen neervalt. De aartshertog zit onbewegelijk, blijkbaar is hij ongedeerd. De inspecteur ademt verlicht op. Maar dan, plotseling, vertoonen zich bloeddroppels op Frane-Ferdinands lippen. Zijn forsche gestalte zakt in elkaar. Ook de hertogin is ineen gezonken. In razende vaart schiet de auto weg over de Satijnsche brug naar de Konak. Bij de aankomst is de hertogin reeds overleden. De aartshertog is bewusteloos. De haastig toegeschoten doktoren consta- teeren, dat de kogel door den hals gedrongen is. De pols is nauwelijks meer voelbaar. Eenige minuten later sterft ook Frans-Ferdinand. Op de voor het feestmaal gereed staande tafel baart men de lijken op. De gordijnen worden neergelaten; kaarsen worden ontstoken en spreiden een schemerig licht door de half-duistere ruimte. Buiten worden de straten en pleinen met geweld schoongeveegd. Het groen wordt van de masten gescheurd, de vlaggen gaan halfstok. Dan beginnen de telephoon- en telegraafdraden te werken. Het bericht van den moord op den Oostenrijkschen troonopvolger vliegt over de wereld. Extra-bladen fladderen neer op de steden van vijf werelddeelen. De menschheid houdt den adem in. Men voelt een naderende catastrophe.... Den volgenden dag, Zondag 28 Juni, des morgens om elf uur, ontving de generaal-adjudant, graaf Paar, een depêche van den opper-hofmeester van den aartshertog, waarin deze hem in korte woorden den moord op FransFerdinand en Sophie mededeelde. Op Paar rustte de taak den Keizer van het gebeurde te verwittigen. Het eerste oogenblik scheen Frans-Joseph als door den bliksem getroffen. Eenige minuten zat hij onbewegelijk, met gesloten oogen. Toen zeide hij, meer tot zichzelf dan tot den ander: „Verschrikkelijk.... De Almachtige laat zich niet wederstreven. Een hoogere macht heeft de orde hersteld, die ik helaas niet heb kunnen handhaven”. Daarop beval hij Paar onmiddellijk alles voor den terugreis naar Weenen in gereedheid te brengen en sprak verder geen woord meer.... Merkwaardig en in hooge mate karakteristiek voor den persoon van Frans-Joseph zijn de woorden, waarmee hij op den dood van Frans-Ferdinand reageerde. Het scheen hem een godsgericht. De vrees dat, ondanks Frans-Ferdinands plechtigen eed, de legitieme orde na zijn dood toch zou worden verstoord, was plotseling door Godes hand van hem afgenomen. Toen de Keizer den volgenden dag aan het Penzinger Bahnhof door den jongen aartshertog Karei, den nu werkelijk onbestreden troonopvolger, werd begroet, onderhield hij zich zoo levendig met zijn neef, dat het den toeschouwers scheen, alsof hij zich van een zwaren last bevrijd voelde. Opnieuw kwam FransJosephs legitimistische strengheid tot uiting bij de plechtige bijzetting van Frans-Ferdinand en zijn gemalin, welke volgens een bijzonder vereenvoudigd ceremonieel geschiedde, daar Sophie niet als een lid van het huis Habsburg werd erkend. Keizer Wilhelm Na de begrafenis keerde de Keizer naar Ischl terug en spoedig daarop begonnen de beraadslagingen over de vraag welke houding men tegenover Servië moest aannemen. De misdaad was n.1. gepleegd door een paar jonge Bosniërs, fanatieke aanhangers van de groot-Servische beweging en voorbereid door Servische officieren en ambtenaren, die behulpzaam waren geweest bij het africhten van de moordenaars en het over de grens smokkelen van de moordwerktuigen. Volgens het op 13 Juli uitgebracht rapport van een Oostenrijksch ambtenaar, die naar Serajewo was gezonden om een onderzoek naar den moord en het daaraan voorafgegane complot in te stellen, bestond er echter geen grond voor het vermoeden, dat de Servische regeering zelve dit complot gekend en de uitvoering er van bevorderd had. De leidende staatslieden echter, de minister van buitenlandsche zaken, graaf Berchtold, aan het hoofd, waren è, priori al tot den oorlog besloten. De man, in wiens handen op dat oogenblik het lot van Europa rustte, graaf Berchtold, was een ijdel, oppervlakkig mensch van zeer middelmatige begaafdheid. De verontwaardiging, niet alleen in Oostenrijk, maar in de geheele beschaafde wereld door den moordaanslag gewekt, zou aan de uitvoering van zijn voornemen ten goede komen, vooral wanneer van den beginne af de meening werd verkondigd, dat de Servische regeering aansprakelijk moest worden gesteld voor den misdaad. Zoowel de overige ministers als de chef van den generalen staf, Conrad von Hötzendorf, toonden zich bereid tot medewerking. Alleen Frans-Joseph zelf en de minister-president van Hongarije, Tisza, aarzelden. Het was 'de vraag welke houding Duitschland zou aannemen. „Den vijfden Juli, in den ochtend”, aldus schrijft professor Brugmans in zijn artikel „De oorsprong van den wereldoorlog” (Haagsch Maandblad Mei, Juni, Juli 1934) „kwam er een speciale gemachtigde der Oostenrij ksche regeering, graaf Hoyos, in Berlijn; hij had een eigenhandig schrijven van Keizer Frans-Joseph aan den Duitschen Keizer bij zich en een memorandum over het Servische conflict, den stand van zaken van het oogenblik en de te nemen maatregelen. Hij had eerst in de Wilhelmstrasze een onderhoud met den onder-secretaris van buitenlandsche zaken, von Zimmermann. Intusschen had hij de stukken in handen gesteld van den Oostenrijkschen gezant te Berlijn, graaf Szögyeny, die onmiddellijk een audiëntie bij den Keizer aanvroeg. Nog in den morgen, voor de lunch, ontving de Keizer den gezant in het Neue Palais te Potsdam. Wilhelm II was zeer onder den indruk van den moord op den aartshertog-troonopvolger, met wien hij de laatste jaren in geregelde politieke betrekking had gestaan: hij liet zich zeer scherp over de Serviërs uit en eischte een gestrenge bestraffing van dat „bandier tenvolk”. Hij was dus wel in de beste stemming om den Oostenrijkschen gezant aan te hooren, die hem den keizerlijken brief en het memorandum voorlas en kwam dan ook spoedig tot een besluit. Hij gaf den gezant te kennen, dat Keizer Frans-Joseph in alle omstandigheden op hem kon rekenen, wanneer hij het noodig zou vinden Servië tot rede te brengen, desnoods met de gewapende hand; Frans-Joseph moest zelf tijd en gelegenheid beslissen en ook daarna weten wat hij met Servië wilde doen. Het is begrijpelijk, dat Szögyeny dit belangrijk en heugelijk nieuws onmiddellijk naar Weenen seinde. Eigenlijk zonder nader onderzoek of rijp beraad had de Keizer zijn absoluten steun aan Oostenrijk beloofd. Hij deed dat zonder iemand te raadplegen, zelfs niet den rijkskanselier, van wiens instemming hij zeker was, naar hij verklaarde. Hij gaf zelfs de verzekering, dat hij Oostenrijk ter zijde zou staan, ook in een toch altijd mogelijk en te verwachten conflict met Rusland. Het is waar, dat de Keizer in den namiddag verschillende autoriteiten heeft geraadpleegd, maar toen was de gezant al vertrokken met de machtiging in den zak.... Dat alles geeft wel een merkwaardigen kijk op de wijze, waarop onder het keizerrijk in Duitschland de belangrijkste zaken van buitenlandsche politiek werden behandeld. Feitelijk is het alleen de Keizer, die beslist en die dus ook verantwoordelijk moet worden gesteld voor die beslissing, die van even tragische als funeste gevolgen is geweest. Er zijn evenwel verzachtende omstandigheden aan te voeren. Niet alleen de Keizer, maar ook de publieke opinie in Duitschland, elders trouwens ook, was uiterst verontwaardigd over den moord van Serajewo; men was vrijwel algemeen van meening, dat Servië, dat toch bij den moord betrokken moest zijn geweest, een duchtige afstraffing had verdiend”. Het ultimatum „De onvoorwaardelijk toegezegde steun van Duitschland deed Tisza zijn tegenstand opgeven. Op een audiën- tie, den negenden Juli, gelukte het Berchtold ook FransJoseph van de noodzakelijkheid van een gestreng optreden tegen Servië te overtuigen. Den 19den werd in een ministerraad de tekst van het ultimatum vastgesteld en opzettelijk zoo geredigeerd, dat een volledige aanneming van de daarin gestelde eischen als hoogst onwaarschijnlijk moest worden beschouwd. Den 23sten Juli, des namiddags te zes uur, werd het door den Oostenrijkschen gezant te Belgrado, baron Giesl, aan de Servische regee» ring overhandigd met den korten termijn van twee maal 24 uur voor de aanvaarding. Twee dagen later, op denzelfden tijd, ontving hij uit handen van den ministerpresident Paschitch het antwoord. Zoodra bleek, dat dit stuk geen onvoorwaardelijke overgave beteekende, kondigde hij den Servischen minister de afbreking der diplomatieke betrekkingen aan en reed te kwart over zes naar het station. Om half zeven vertrok de trein naar Semlin, op Oostenrijksch grondgebied. Er was nauwelijks tijd geweest het stuk, ook maar oppervlakkig, te lezen. Deze wijze van doen wijst wel op bedoelde provocatie; zoo was het dan ook bedoeld. Van Weenen uit ging de leuze de wereld over, dat het ultimatum door de Servische regeering niet was aanvaard, hoewel de daarin gestelde eischen billijk en gematigd waren. Maar buiten Oostenrijk was men niet zoo spoedig overtuigd. Toen de Duitsche Keizer het Servische antwoord onder oogen kreeg, was zijn eerste indruk, dat daarmee aan alle eischen was voldaan en dat nu de vrede verzekerd was. Denzelfden indruk had ook sir Edward Grey, de Britsche minister van buitenlandsche zaken, die thans alle gevaar voor oorlog geweken achtte. Ook Poincaré, de president der Fransche Republiek bleek, hoewel wat minder verzekerd, deze meening te deelen. Het was evenwel spoedig duidelijk dat deze optimisten zich vergisten. Oostenrijk bleek de zaak met geweld te willen doorzetten. Den 28sten Juli onderteekende Frans-Joseph de oorlogsverklaring. De lont was in het kruit geworpen, de geweldige ontploffing volgde vanzelf. Den 29sten Juli bombardeeren Oostenrijksche kanonnen Belgrado”. Het uitbreken van den wereldoorlog „Zoodra Oostenrijk Servië den oorlog had verklaard, kwam het Duitsche rijk voor de zware taak te staan de interventie van de andere mogendheden in het Servische conflict te verhinderen. Die interventie kon van tweeërlei aard zijn, vredelievend en welwillend of gewapend en dreigend. De eerste ging uit van Engeland, de tweede van Rusland. Maar zoowel de eene als de andere moest de Duitsche regeering afwijzen en zelfs afweren; de zaken hadden zich nu eenmaal zoo ontwikkeld, dat Duitschland door móést tasten en daardoor de verdenking niet kon ontgaan, dat het den oorlog heeft gewild en bedoeld”. Op de Russische generale mobilisatie volgde automatisch het ultimatum van Duitschland. Den 31sten Juli bood Pourtalès het in Sint-Petersburg aan; de minister van buitenlandsche zaken, Sazanow, weigerde er aan te voldoen en den eersten Augustus volgde de oorlogsverklaring van het Duitsche rijk aan Rusland. Twee dagen later kwam de oorlogsverklaring aan Ruslands bondgenoot Frankrijk, die nu onvermijdelijk was geworden en nog een dag later, den vierden Augustus, die aan België. Dienzelfden dag overschreden Duitsche troepen de Belgische grens, hetgeen Engeland aanleiding gaf op zijn beurt Duitschland den oorlog te verklaren....” „Het ligt voor de hand, dat de uitbarsting van den zomer van 1914 de explosie was van springstoffen, die reeds lang opgehoopt lagen in Europa.*) Toch kwam ze voor de overgroote meerderheid der menschheid als een ‘) Brugmans en Kernkamp: Algemeene Geschiedenis dl. 4. donderslag uit helderen hemel. Geen enkele regeering durfde de verantwoordelijkheid op zich nemen: elk kaatste haar aan de tegenpartij toe; om eigen volk te gereeder te maken tot afweer, had elk het noodig zichzelf als de aangevallene te beschouwen. Maar tenslotte, hoe zinkt de persoonlijke schuld, die sommige machthebbers aan het uitbreken van den oorlog mogen hebben gehad, in het niet bij de collectieve verantwoordelijkheid van allen, die de begripswereld, welke den oorlog baarde, hebben opgebouwd of in stand gehouden. Zeker is het, dat de overgroote meerderheid van ieder volk den oorlog niét gewild heeft. En juist daarin ligt de tragiek, in de onmacht, waarin de menschheid verkeerde om van zich af te wenden wat zij verafschuwde, in haar met handen en voeten gebonden zijn aan de noodzakelijkheden der politiek”. Schoenbrunn 21 November 1916 Sinds het uitbreken van den oorlog leefde FransJoseph bijkans als een gevangene in Schoenbrunn.*) Wel hield hij nog de teugels van het bewind in handen, maar hij verloor gansch en al het contact met de buitenwereld. De legerleiding had hij volkomen uit handen gegeven. Als chef van den generalen staf trad, naast Conrad von Hötzendorf, aartshertog Friedrich op. Afgesloten in zijn werkkamer in Schoenbrunn, ver van zijn leger, voelde hij het volle gewicht der nederlagen op zich drukken. Den 18den Augustus 1916 vierde hij onder de somberste auspiciën zijn 86sten en laatsten verjaardag. Hij had nog slechts één wensch: den oorlog beëindigd te zien. „Meer verlang ik niet”, zeide hij. „Wanneer mij dat nog gegeven mocht zijn, zal ik gaarne en in vrede mijn moede hoofd neerleggen”. Sinds geruimen tijd leed de Keizer aan een chronische bronchitis, waaraan zijn sterk gestel tot dien nog weerstand had geboden, maar in 1) Schneider: Kaiser Franz Joseph I. November begonnen zijn krachten af te nemen. Niets evenwel kon hem beletten zijn gewone dagelijksche werkzaamheden te verrichten. Den 21sten ging door Weenen de mare dat Frans-Joseph van uur tot uur zwakker werd en dat het ergste ieder oogenblik verwacht kon worden. Dien dag zat hij, als gewoonlijk, sinds den vroegen ochtend, in kussens geleund, in zijn stoel achter zijn schrijftafel en dwong zich tot werken. Om vier uur ’s middags kon hij niet verder. Met moeite onderteekende hij nog een laatste acte. Toen legde hij de pen neer, steunde zijn hoofd in zijn linkerhand en bad stil voor zich heen. Noch zijn lijfarts, dr. Kerzl, noch de leden der keizerlijke familie gelukte het hem te overreden naar bed te gaan. Hij weigerde hardnekkig, bleef aan zijn bureau zitten en hervatte na eenige minuten den arbeid. Om zeven uur ’s avonds begonnen zijn krachten hem te begeven en nu eerst gelukte het den dokter hem te bewegen naar bed te gaan. Frans-Joseph was nu zoo zwak en zoo geheel door zijn ziekte overmand, dat hij zich niet meer verzette. De aartshertogen en aartshertoginnen en Frau Schratt werden telephonisch gewaarschuwd. De leden der hofhouding, de cabinetchefs en adjudanten verzamelden zich in de adjüdantenkamer, die aan het keizerlijke appartement grensde. Hier verscheen tegen acht uur aartshertog Karei, in vol ornaat van generaal-overste. Men sprak met gedempte stem. Voor en na kwamen de doktoren binnen om de aanwezigen met het verloop der ziekte op de hoogte te stellen. Op de angstige vragen antwoordden zij met een zwijgend hoofdschudden. Er bestond geen hoop meer den Keizer te redden. Inmiddels diende de hofprelaat, Seydl, Frans-Joseph het heilige oliesel toe, waarop de Keizer nog slechts met een zwak knikken reageerde. Daarop werden de familieleden aan het bed geroepen. Een oogenblik later verscheen ook Frau Schratt aan den arm van aartshertog Karei. Met een korten, liefdevollen blik nam de Keizer afscheid van allen, die hem omringden. Spreken kon hij niet meer. Den 21sten November 1916, des avonds om kwart over negen, ging Frans-Joseph zacht en kalm den eeuwigen slaap in. De levenstaak was volbracht. „De Keizer” was voortaan niet meer de bekende figuur van den grijzen Frans-Joseph. Van nu af had men zich onder dezen naam een gansch, gansch andere persoonlijkheid te denken. De man, die van het eene oogenblik op het andere met den hoogsten titel, met alle voorrechten en attributen van de opperste macht was bekleed, stond op dat oogenblik temidden zijner talrijke familieleden aan het voeteneinde van het bed, waarin zoojuist zijn oud-oom en voorganger, nadat hij nog enkele uren tevoren aan zijn schrijftafel voor zijn millioenen onderdanen had zitten werken, was ontslapen. „Keizer Karei”, „Majesteit” werd plotseling de jonge aartshertog genoemd door alle hoogwaardigheidsbekleeders, officieren en beambten, die in de sterfkamer traden om aan het doodsbed van den ouden heerscher een oogenblik in stilte te bidden en tegelijk, met de oogen althans, den hieuwen, levenden monarch te huldigen. Le roi est mort, vive le roi! Het stoffelijk overschot van Frans-Joseph werd, gekleed in het gala-uniform van Oostenrijksch veldmaarschalk, opgebaard in de sterfkamer te Schoenbrünn, waar stille missen werden gelezen en het publiek in eindelooze file defileerde om afscheid te nemen van zijn ouden Keizer. Den 30sten November, op een helderen, zonnigen middag, reed Frans-Joseph voor het laatst door de straten van Weenen. Van de Stephanskirche tot de Kapuzinergruft volgden allen te voet. Vooraan Keizer Karei en Keizerin Zita met tusschen hen den kleinen vierjarigen kroonprins Frans-Joseph-Otto. De Weeners schepten zichtbaar behagen in het mooie, blonde kind, dat vroolijk lachend, zich volkomen onbewust van de plechtigheid, nieuwsgierig links en rechts kijkend, aan de hand van zijn vader trippelde. Met spanning waren aller blikken op den nieuwen monarch gericht. Zijn jong gezicht, door het dikke bruine haar overschaduwd, had een ernstige uitdrukking. Hij droeg den langen mantel van cavalerie-generaal en hield een hoed met groenen vederbos in de hand. Van de Keizerin was «neon de hooge, slanke gestalte zichtbaar, haar gelaat was achter een dichten, zwarten sluier verborgen. Na een korte inzegening werd de kist in den grafkelder gedragen. De opperhofmeester stelde den pater-gardiaan der Capucijners den sleutel ter hand. Frans-Joseph rustte temidden zijner voorvaderen. Overziet men nog eenmaal het gansche leven van Frans-Joseph, dan treft daarin het diep-tragisch grondkarakter. Tragisch niet in den zin van treurig — hoewel het aardsche leed in meer dan ruime mate zijn deel werd — maar in den zin van een onafwendbaar noodlot, dat hem van het begin tot het einde deed leven in strijd met de geestelijke stroomingen van zijn tijd. Zijn noodlot lag daarin, dat hij, bezield door de monarchistische gedachte, in het behoud van het door hem geërfde rijk en zijn historische machtspositie, zijn eenige ranriing 0p deze aarde zag en al het andere aan dit bewustzijn en de daaruit voortvloeiende plichten opofferde. Voor FransJoseph was het behoud der keizerlijke macht de groote, de eenige wet van zijn leven. En zoo kan men zeggen, dat hij tenslotte door zijn ijzeren wil deze wet heeft doen zegevieren. Zoolang de heerschersgedachte in hem was belichaamd, konden de separistische en democratische elementen in zijn rijk niet tot ontwikkeling komen en zoo is de tragiek in zijn leven eigenlijk eerst na zijn dood in volle scherpte aan het licht getreden. De oude FransJoseph heeft eenmaal de klacht geuit: „Mij is in deze wereld niets bespaard gebleven”. Maar één ding is hem wél bespaard gebleven: het aanschouwen van den ondergang van zijn rijk. De Donau-monarchie stort ineen Een geheel nieuw tijdvak brak aan. De oogen van het gansche volk rustten op den jongen Keizer. Persoonlijk was Karei in alles precies het tegendeel van zijn voorganger. In plaats van Frans-Josephs waardigheid, toonde hij een soort onverschillige ongedwongenheid, welke zich met de representatieve plichten van het heerscherschap kwalijk liet vereenigen. Opmerkelijk was zijn volkomen gebrek aan regelmaat en nauwgezetheid. Karei kwam bij alle gelegenheden te laat en menschen, die ter audiëntie naar Laxenburg of Reichenau warén ontboden, moesten daar soms uren en uren wachten voor ze tot den Keizer werden toegelaten. De rustige bureauarbeid van Frans-Joseph was hem volkomen vreemd. Alles ging bij hem vluchtig en slordig, zoodat hij zich dikwijls gedwongen zag zijn orders te wijzigen of zelfs te herroepen. „Ordre, contre-ordre, désordre”, Napoleons aphorisme werd ook hier bewaarheid. Merkwaardig was de groote invloed, welke hij de Keizerin op de zaken liet. Zita vergezelde hem altijd en overal, zelfs op zijn reizen naar het front. Ze zat bij de audiënties en gaf daarbij openlijk haar advies. Zoo kreeg men allengs den indruk meer door haar dan door den keizer geregeerd te worden. Binnen twee jaar bevond het groote rijk, dat door Frans-Joseph met alle kracht bij elkaar was gehouden, zich in vollen staat van ontbinding. De mislukking van het groote offensief in Italië, in de tweede helft van Juni 1918, werd het signaal tot den algemeenen opstand. ‘) Noord- en Zuid-Slaven zeiden den *) Brugmana en Kernkamp: Alg. Gesch. dl. 4. Aartshertog Otto in Hongaarsch costuum (12) Keizer Karei en Keizerin Zita met hun 4 oudste kinderen (4) trouw op en in de laatste dagen van October begon door het heele rijk de revolutie. Raden van arbeiders en soldaten maakten zich in de verschillende hoofdsteden van het gezag meester. Van deze binnenlandsche troebelen maakten de Italianen gebruik om een groot offensief te beginnen. Binnen enkele weken was het OostenrijkschHongaarsche leger op den terugtocht, weldra op de vlucht. Den vierden November werden de vijandelijkheden gestaakt. De voorwaarden van den wapenstilstand, die de geallieerden toen met den Keizer aangingen, luidden in hoofdzaak: uitlevering van nagenoeg de geheele vloot; ontruiming van al het in den oorlog bezette gebied, ook van Zuid-Tirol, het Karst-plateau, Istrië en Triëst en van een groot deel van Dalmatië; beschikking van de geallieerden over Oostenrijksch-Hongaarsch gebied voor militaire doeleinden; verwijdering binnen 15 dagen van alle Duitsche troepen. Een week na het sluiten van den wapenstilstand legde Keizer Karei de kroon neer. In Duitsch-Oostenrijk werd de republiek uitgeroepen, welk voorbeeld onmiddellijk daarop door Hongarije werd gevolgd. Toen de keizerlijke kinderen het slot Gödöllö bij Boedapest, waar ze gedurende deze noodlottige dagen hadden vertoefd, vroeg in den morgen verlieten, was het kasteel reeds door Hongaarsche nationale militie bezet. De kleine kroonprins Otto kwam de trap in de voorhal af om zich naar de gereedstaande auto te begeven en groette daarbij, naar gewoonte, op militaire wij zé de in de hal geposteerde soldaten. Een spottend lachen en een paar rauwe schimpen was al wat hij tot antwoord ontving en zoo openbaarde zich aan het 6-jarig kind, dat het geslacht Habsburg, dat 650 jaar in Midden-Europa had geheerscht, van den troon gestooten en de eens zoo machtige Donau-monarchie aan stukken geslagen was. LIJST VAN BRONNEN, WAARUIT DE ILLUSTRATIES ZIJN OVERGENOMEN: 1. The Real Francis-Joseph. The private life of the emperor of Austria by Henri de WeindeL English Version by Philip W. Sergeant. London John Long Norrisstreet. Haymarket 1909. 2. Souvenirs du Roi de Rome. Musée de 1’Orangerie Museés Nationaux 1932. 3. Elisabeth, Kaiserin von österreich. Karl Tschuppik. Verlag Dr. Hans Epstein. Wien und Leipzig 1929. 4. 1910—1930 Zwanzig Jahre Weltgeschichte in 700 Bildem Transmare Verlag, Berlin. 5. Johann Strauss. Von Ernst Decsey. Deutsche Verlagsanstalt, Stuttgart—Berlin. Vereinigt mit Schuster und Loeffler. 1922. 6. Liberalismus und Nationalismus. 1848—1890. 8ster Band. Propylaen-Weltgeschichte. — Berlin. 7. Das Leben des Kronprinzen Rudolf. Mit Briefen und Schriften aus dessen Nachlasz von Oskar Freiherr von Mitis lm Insel-Verlag zu Leipzig 1928 8. Meister Johann Bunte Geschichten aus der Johann Strausz-Zeit von Ignatz Schnitzer Wien und Leipzig 1920 9. Kaiser Franz Joseph von österreich. Eine Biographie von Joseph Redlich. 1928 Verlag für Kulturpolitik Berlin 10. Le fils de Napoléon Jean de Bourgoing Payot Paris, 106 Boul. St. Germain 11. Kunstverlag Wolfnun, Wien Augustinerstrasze 10 (Lobkowitzpalais) 12. Aartshertog Otto Copyright Keystone View Company Berlin S W 68 Zimmerstrasze 29 ERRATA blz. 34 laatste regel: Stahrenbergs lees Starhembergs blz. 36 le regel: militarisme lees militalrisme blz. 49 9e regel: waardigheid lees waarde blz. 68 12e regel: wilden lees willen blz. 86 le regel: moest lees moet blz. 164 13e regel: beschouwt lees schouwt blz. 217 21e regel: Sazanow lees Sazonow