Bij Bet Gouden Jubilé van de Congregatie, in kinderlijke liefde en dankbaarBeid op~ gedragen aan onze goede E e r w. Moeder Re gis Gen. Overste. CARITAS DEI DIFFUSA EST IN CORDIBUS NOSTRIS. In dienst van de Liefde LEVENSBESCHRIJVING VAN EERW. MOEDER MARIA (HELENA STOLLENWERK) EN EERW. MOEDER JOZEFA (HENDRINA STENMANNS) Medestichteressen van de Congregatie (van de Missiezusters „Dienaressen van den H. Geest” van Steyl - Baexem Door ZR.MAGDALA, Missiezuster S.Sp.S. Tweede druk KLOOSTER „Mariabosch” BAEXEM (L.) IMPRIMATUR Ruraemundae, die 22 Novembris 1938 Dr. JOS. KEULERS, Libr. Cens. DRUKKERIJ VAN HET MISSIEHUIS, STEYL TEN GELEIDE Schoonheid trekt altijd aan en geestelijke schoonheid, als zijnde de hoogste welke bestaat, doet dat heel bijzonder. Deze geestelijke schoonheid krijgt in dit boek vaste vorm en zichtbare gestalte. Zij wordt ons niet voorgehouden in een sfeer van abstracte gedachten, zij treedt voor ons in de edele figuur van twee eenvoudige mensen, wier denken en doen, wier lijden en strijden de verwezenlijking wordt van hetgeen iedere mens, die naar idealen streeft of er tenminste voor voelt, wel eens gedroomd heeft als het ideaal van zijn leven. Het is waar, de beschrijving getuigt haast ongemerkt van piëteit. De hand, die deze pen eenvoudig maar aantrekkelijk wist te voeren, was blijkbaar het werktuig van een geest en een hart, die beide vol bewondering en liefde waren voor de heldinnen, wier leven geschreven moest worden. Maar waarom ook niet? Moet dan de warme kleur der piëteit van een levensbeschrijving wegblijven? Of is integendeel de liefde juist niet nodig om iets groots en schoons uit te beelden? Ook zij opgemerkt — gelijk de schrijfster trouwens eerlijk zegt in haar Inleiding —, dat als vrucht van dit boek ook verwacht wordt liefde voor de Missie-Congregatie, waarvan deze twee grote zielen begin en bezieling zijn geweest. Maar waarom zou ook dit niet mogen? Is er dan iets tegen de hoogste idealen aan te prijzen en in schone en pakkende vorm aan het jonge en zoekende mensenkind voor te houden? Als de inhoud maar echt waar en de vorm maar waarlijk passend is, kan daartegen toch geen bezwaar bestaan. Welnu, de inhoud is hier de trouwe weergave van het werkelijke leven van twee bewonderenswaardige Moeders, en de vorm is werkelijk zonder onrechtmatige tendenz en zonder enige pretentie. Hier pleit de daad, hier spreekt het offer, hier preekt de liefde, hier is geen opschik of overdrijving nodig. Boeken als dit zijn goed voor iedereen. Ik kan me den lezer niet voorstellen, die de charme van dergelijke levens niet zou ondergaan. Ik kan me de ziel niet denken, die ongevoelig zou blijven voor de schoonheid van het idealisme en de strijd, welke hier tot eenvoudige en toch zo verheven werkelijkheid zijn geworden. Ik kan me den Christen niet voorstellen, die door de lezing en beschouwing van deze twee levens niet iets méér voor de Missie en het Verlossingswerk zou gaan voelen. Ik kan me den Nederlander niet denken, die geen hoog interesse zou hebben voor de grote persoonlijkheden, die in alle eenvoud maar tevens in eindeloos geduld hebben mede opgebouwd wat wij nu kunnen bewonderen in de schone en krachtige Missie-Congregatie van de „Blauwe Zusters van Steyl". Mogen velen dit boek lezen. Zij zullen aan het einde allen moeten bekennen, dat de geestelijke kennismaking met Moeder Maria en Moeder Jozefa hen goed heeft gedaan. Misschien zal deze kennismaking voor sommigen zelfs een grote genade betekenen. Dr. FR. FERON. Inleiding Dit boek geeft de levensbeschrijving van twee edele, energieke vrouwen, en wel in verband met het ontstaan en de ontwikkeling van de Congregatie, waarvan zij, als de eerste leden, mee de grondslagen hebben gelegd. Vanaf hun prilste jeugd streefden zij er naar de heilige Wil van God te kennen en te volgen. Op 't tijdstip, dat Hij hen riep, stelden zij zich, met heldhaftige verloochening van zich Zelf, alleen vertrouwend op Hem, beschikbaar voor de volvoering van Zijn plannen. Zo werden zij de mede-stichteressen van een Congregatie van kloosterzusters, wier voornaamste plicht het is, door gebed en werk zoveel mogelijk bij te dragen tot verheerlijking van den H. Geest en tot bekering van de heidenen, bijzonder in die Missies, die aan de zorgen van het Gezelschap van het Goddelijk Woord zijn toevertrouwd. Hun levenstaak is, te staan „In dienst van de Liefde", hun streven, die Oneindige Liefde door de mensen te doen kennen en beminnen om daardoor hen te brengen tot het ware geluk: het bezit van die Liefde. Moeder Maria en Moeder Jozefa, de eerste Oversten van de Congregatie, hebben, met Gods hulp en geleid door den Stichter, den Hoogeerw. Pater Arnoldus Janssen, deze taak op nauwgezette wijze vervuld. De vlam van Godsliefde, die laaide in 't hart van den geestelijken vader, zette ook hun ziel in gloed. Met vreugde zouden zij zijn gegaan naar de verste en moeilijkste missie. De gehoorzaamheid echter hield hen terug en als brandende kaarsen zijn, in de verborgenheid van het klooster, hun levens verteerd tot glorie van den H. Geest en tot heil van de zielen. Al stonden zij nooit in de rijen van de strijders aan het front van de H. Kerk, ze hadden niettemin de offergeest en offerwil van een waar missionaris en zij hebben, volgens de geest van den Stichter, weten te ontberen en te geven als de besten onderhen. Moeder Maria en Moeder Jozefa zijn zo, elk op de haar eigen wijze, een voorbeeld voor iedere missiezuster, Dienares van den heiligen Geest. Daarom zullen de leden van de Congregatie wel het meeste geestelijk voordeel kunnen trekken uit dit boek. We hopen evenwel, dat het ook door veel anderen met nut zal worden gelezen, dat de belangstelling voor de Congregatie er door moge groeien en vooral, dat het in veel jónge harten geestdrift moge wekken voor hetzelfde verheven ideaal, waarvoor Moeder Maria en Moeder Jozefa al hun ziels- en lichaamskrachten ten beste gaven. Zr. MAGDALA S.Sp.S. MOEDER MARIA (Helena Stollenwerk) Waar fiaar wieg. stond In RoUesbroich, een klein dorpje in een der Eifeldalen. Het plaatsje telt ongeveer 500 inwoners en behoort tot de gemeente Simmerath, vijf tot zes uur van Aken gelegen in het Aartsbisdom Keulen. Heuvelruggen, begroeid met dennen, hoog als populieren, omsluiten het stille dorp. De mensen daar zien je aan met grote, klare, diepe ogen. t Is of in hun blik iets ligt van het machtig verlangen, dat daar ruist door de toppen der hoge en donkere mastbossen, een verlangen naar het verre, haast onbereikbare. Tegelijk zie je op hun gelaat die scherpe trek, die getuigt van strijd en hard werken, van dagelijks zorgen en ploeteren om het vaak nog armoedig bestaan. Want schraal is de grond der hellende velden en moeilijk te bewerken. Maar de Vader in de hemel, die het zwoegen dier mensen ziet, schenkt Zijn zegen en altijd toch is er voldoende voor mens en vee en daarmee is ieder er tevreden. Ze verlangen niet méér dan het dagelijks brood en de eenvoudige kleding. Ze leven ver van de „grote wereld , in een kleine katholieke gemeenschap: hun parochie. De Pastoor is er de priesterlijke, vaderlijke Vriend, die bij iedereen in- en uitgaat, die het vertrouwen en de liefde geniet van allen en die bij het ontwaren van de verkeerde geest, die ook over zijn parochie komt waaien, bidt, dat die geest geen ingang moge vinden in 't hart der zijnen. Bij het begin van dit stille Eifeldorp, dll«lr waar de weg, die naar het kleine kerkje leidt, die van Lammersdorf kruist, ligt een tamelijk grote boerderij. Het woonhuis omsluit met de stallen en de schuur die rechthoekig op elkaar staan een klein erf. Het is opgetrokken uit leem, gesteund door dwarshouten. De gewitte leemvakken steken helder af tegen de roodbruine balken die ze omramen, en de klare vensterruiten, met daarachter het vriendelijk bloempotje en de hagelwitte gordijnen, dragen niet weinig bij tot de gezellige aanblik, die deze mooie, echte Eifelse „Fachwerkbau” biedt. HAAR OUDERS In dit huis woonden enkele tientallen jaren geleden Joh. Peter Stollenwerk met zijn vrouw Catharina. Als degelijke, godsdienstige boerenmensen leefden zij er gelukkig en vervulden dag aan dag blij hun grote en kleine plichten. Naast het boerenbedrijf bracht de herberg, die ze er in de voorkamer op nahielden, nog een aardig centje op. Wel had moeder het er druk mee, maar werken was men gewoon. Vader hield ook van aanpakken en door zijn onvermoeid zwoegen, thuis en op het veld, ging de zaak goed vooruit. De familie Stollenwerk was in het dorp zeer gezien, temeer daar vader, als kerkmeester en gemeente-raadslid van Simmerath, ook de algemene belangen van de bewoners behartigde. Mede aan zijn invloed was het te danken, dat Rollesbroich zijn eigen kerk kreeg. Het gezin op de boerderij groeide aan. God zegende het huwelijk van Stollenwerk met acht kinderen, waarvan er echter spoedig twee, als kleine engeltjes, vanuit de hemel neerzagen op het stille huiselijk geluk, dat steeds heerste in hun ouderlijke woon. Te kort, naar menselijke berekening, zou dit geluk duren. Onverwacht deed de dood opnieuw zijn intrede in het grote gezin en nam juist hür weg, die er het minst te missen was. Met diepe droefheid volgde Stollenwerk de lijkbaar van zijn geliefde vrouw naar het kerkhof. „De Heeir heeft gegeven. De Heer heeft genomen. De Naam des Heren zij gezegend". Zo sprak hij in volle overtuiging en met overgave aan Gods heilige Wil. Maar toch lieten hem zijn zes onverzorgde kinderen weldra rust noch duur. Mocht hij hun opvoeding in vreemde handen laten? Hij dacht en bad en schonk hun door een tweede huwelijk een nieuwe moeder. Helaas! Ook zij rustte spoedig onder de koele aarde. De Voorzienigheid waakte. In Maria Bongart vond de zwaarbeproefde man een nieuwe levensgezellin en een liefdevolle moeder voor zijn kinderen. Met echt vrouwelijke toewijding gaf zij zich aan de verzorging en opvoeding der kleinen. Daarmee keerde toen huiselijk geluk en stille vreugde terug aan de haard van Stollenwerk. Het eerste kind uit zijn huwelijk met Maria Bongart was Helena, wier levensloop in de volgende bladzijden wordt weergegeven. Een tweede kind Caroline volgde, maar spoedig reeds verwisselde het dit aardse leven tegen een beter eeuwig leven. 27 Mei 1859 klopte de doodsengel opnieuw bij Stollenwerk aan. Helena was toen pas 6 jaar. Ditmaal riep hij den vader van ’t gezin met zich in de eeuwigheid. Voor Maria Bongart was dit een harde slag. Als een sterke vrouw onderwierp zij zich aan Gods beschikking en aanvaardde, in vertrouwen op Hem, moedig haar lot. Dat vertrouwen werd niet beschaamd. Toen Hij de tijd daarvoor gekomen achtte, schonk God haar in den wakkeren smid Peter Breuer, een echtgenoot, die in staat was met haar de last te dragen van het groot gezin, dat zij het hare noemde. Hij echter bracht als weduwnaar ook drie kinderen mee, waarvoor zij een goede moeder wilde zijn. Zo beleefde het gezin Stollenwerk in betrekkelijk korte tijd vele en grote veranderingen, totdat men tenslotte kinderen uit vier verschillende huwelijken bij elkaar had. Niettegenstaande dat, heerste onder hen een grote liefde. Onder leiding van den vromen en bekwamen vader en de zorgen van de resolute, deugdzame en door het lijden gelouterde moeder, wedijverden de kinderen, als het ware, in welwillende gezindheid, offervaardigheid en behulpzaamheid jegens elkander, waardoor de onderlinge eenheid, de huiselijke vreugde en gezelligheid werd bewaard en vermeerderd. Zo iets was slechts mogelijk, doordat in het gezin iedereen doordrongen was van de geest van geloof, van godsvrucht, van vertrouwen op God en van oprechte eenvoud, die nooit eigen gemak of voordeel maar alleen het volbrengen van Gods wil en het welzijn van de naaste zocht. Die geest bleef er steeds bewaard en nog lang nadat Helena in Steyl was ingetreden, getuigden de brieven, die zij ontving, van oprechte hartelijkheid, die er tussen allen heerste en van de grote liefde, die men ook haar bleef toedragen. Die brieven houden haar op de hoogte van alle belangrijke gebeurtenissen thuis, van gezondheid en ziekte van haar dierbaren, maar verhalen toch vooral van de geestelijke vreugde, die men vindt in veelvuldig kerkbezoek, in gemeenschappelijk gebed thuis, in trouwe vervulling van alle plichten. Tussen de regels door is het te zien, hoeveel men bij de Breuers er voor over had, dikwijls de H. Mis bij te wonen en de H. Sacramenten te ontvangen. Vader Breuer zelf schrijft: „Nu het werk op het veld minder wordt, gaat uw zeventig-jarige moeder weer iedere morgen naar de kerk." Om te begrijpen wat dat betekent, moet men weten, dat moeder daarvoor te voet een afstand van een half uur heen en terug aflegde. Vader zelf kon dat niet meer, des te vuriger beval hij zich dan aan in het gebed van Helena. Men was er bij Breuer van overtuigd, dat de kracht tot een goed leven slechts te vinden is in het gebed. Daarom, weer of geen weer, moesten ’s Zondags de jongens en de meisjes minstens tweemaal naar de kerk van Simmerath, voor de H. Mis en voor de namiddag-oefeningen. Vader en moeder ontbraken ’s morgens ook nooit, al hadden ze thuis in de Rectoraatskerk meestal reeds een H. Mis gehad, en 's middags, als de anderen naar het Lof waren, hielden zij hun „Lof” te zamen in de huiskamer. De geest van geloof, die uit alles spreekt, verklaart ook de eerbied die in het gezin voor priesters en kloosterlingen aan de dag werd gelegd. Luister, hoe vader Breuer die eerbied zelfs tegenover Helena te kennen geeft. Nadat zij in Januari 1892 het kloosterkleed heeft ontvangen en voortaan de naam van Zuster Maria draagt, schrijft hij: „Iedere dag zal ik het als mijn plicht beschouwen, er naar te streven, mij uw liefde waardig te maken. Blijf mij, zoals ik dat in het verleden van U mocht ondervinden, als uw vader liefhebben, al kan ik er u mijn liefde ook niet voor weergeven, zoals ik dat zou wensen.” Wij horen hierin de toon van nederige eerbied van den vader, die haar wel vol liefde „Zijn kind” blijft noemen, maar tegelijk zich diep bewust is, haar aan God te hebben afgestaan en haar dan ook beschouwt als Zijn Bruid en Zijn eigendom. In de loop van dit boek zullen we zien hoe Helena de diepe toegenegenheid van hem, dien God haar als tweeden vader gaf, wist te beantwoorden. Pijnlijk trof het haar toen in 1894 in Steyl de tijding kwam, dat een beroerte hem getroffen had. Onverwacht, maar niet onvoorbereid, werd de brave man uit dit leven weggerukt. Zijn vrouw, die hem nog elf jaren overleefde, nam de beproeving gelaten aan. Zoals altijd bij moeilijkheden zocht zij ook nu troost daar, waar die te vinden is, bij God. Zij bereikte een leeftijd van 81 jaar. Tot aan haar laatste ziekte bleef zij trouw aan haar gewoonte, dagelijks in de kerk van Simmerath de H. Mis bij te wonen. Na een ziekbed van acht dagen stierf zij 5 Febr. 1905. Twee priesters stonden aan haar sterfbed en waren getuigen van haar zalige dood. DE STEM VAN GOD We zijn in Kevelaer. Moe van de zware mars staan daar jongens en meisjes, mannen en vrouwen. Ze komen van Simmerath, Rollesbroich en Lammersdorf. Enigen, die de dagenlange mars niet te voet konden doen, verwacht men per huifkar. Zie hoe allen staan te kijken in de richting van de straatweg. En werkelijk. Spoedig wordt een wagen zichtbaar. Niet lang en de processie is voltallig. Ze zet zich in beweging naar de genadekapel. Bij de vrouwen die daar heengaan, is ook AAaria Bongart, vrouw Stollenwerk. Met een grote intentie is ze hierheen gekomen. Ze wil Gods zegen vragen voor het kind dat Hij haar schenken gaat, haar eerste. Ze wil het toewijden aan de Lieve Vrouw en Haar machtige bijstand afsmeken over het heden en de toekomst. Vól zijn de dagen, die ze in het genadeoord doorbrengt, vól van troost en bemoediging en als de mensen weer naar huis gaan, stralend van blijdschap om al het goede dkkr ontvangen, blinkt ook in de ogen van Maria Bongart een vast en blij vertrouwen. Op 27 November van dat jaar (1852) is er bij Stollenwerk feest in huis. Een kindje is er geboren. Dat kindje, dat reeds lang voor zijn verschijnen door de brave ouders geheel en al aan Maria was toegewijd, wordt nu met heilige vreugde begroet. Nog dezelfde dag brengt men het naar de kerk van Simmerath. „Helena wordt het gedoopt. Als het dan weer thuis komt, gehuld in warme dekentjes, waarover het hagelwitte doopkleed, strekt de overgelukkige moeder haar handen uit en neemt haar kind, dat nu ook een kind van God geworden is, in haar armen. Met moederlijke bezorgheid zal zij waken over dat wichtje. Haar blik op het Mariabeeldje is een bede om hulp. De dagen, weken, maanden vergaan. De kleine Helena groeit voorspoedig tot ze ongeveer vier jaar oud is. Dan begint ze te sukkelen. Het wordt erg. Een pijnlijke zenuwziekte, de St. Vitusdans, grijpt het kind aan. Vader en moeder moeten het aanzien, hoe het kleine lichaampje krampachtig samentrekt, hoe de ledematen schokken, hoe het kindje het pijnlijk verwrongen gezicht tot hen opheft en ... zij kunnen niet helpen. De geneesheren zelfs weten geen raad. Vuriger, vertrouwvoller bidden vader en moeder. Al ziet geen mens uitkomst, bij God is alles mogelijk. Toevallig komt een priester op bezoek. Als hij gemoedelijk met het gezin zit te praten, krijgt Helena weer de vreselijke aanvallen. Door medelijden bewogen neemt de priester het kind op zijn arm en zegent het, bidt er over en raadt de ouders aan een tijdlang bepaalde gebeden te verrichten. Daarna wordt het beter. Helena krijgt haar gezondheid terug en speelt en lacht als vroeger. Weldra heeft ze de leeftijd bereikt, die haar naar school en katechismus roept. Blij gaat ze met de kinderen uit de buurt mee. Ze is gehoorzaam in de klas, let goed op, begrijpt alles, maar kan niet onthouden wat ze leert. Ze doet haar best, is zich van geen schuld bewust en toch krijgt ze straf. Ze kent niet wat ze kennen moet. Stil verdraagt ze het onrecht, dat men, zonder het te weten, haar aandoet. Als ze ’s avonds thuis komt, neemt ze, zo gauw ze kan, schoolboeken en katechismus en leert. „Wat is ze vlijtig, denken vader en moeder. Ze hebben er geen vermoeden van, dat 't kind zo tobben moet; dat een groot verdriet haar hartje pijnigt. Het zegt er immers niets van en draagt alleen de bittere teleurstelling, die het telkens weer beleven moet: toch weer alles vergeten te zijn. Dat duurt zo tot de ouders van kinderen uit de buurt, horen van de tegenspoed, die Helena op school heeft en van straf die zij vaak oploopt. Vader begrijpt dat hij tussenbeide moet komen. Hij gaat naar den godsdienstleraar, den Zeereerw. Heer Pastoor en bespreekt de zaak met hem. Een milde, meer toegevende behandeling van Helena is er het gevolg van. Krijgt ze daardoor moed? Of overwint de steeds toenemende lichaamskracht de gevolgen van haar ziekte? Niemand kan het zeggen. Maar zij Hoogeerw. Pater Arnoldus Janssen, Stichter van de Congregatie. Zeereerw. Pater auf der Heide, eerste Directeur van de Missiezusters. leert vlugger, kan gemakkelijker onthouden en door haar vlijt overvleugelt ze na een paar jaar al de andere leerlingen. Vooral in de godsdienstles staat mijnheer Pastoor verbaasd over haar vorderingen. Oplettend slaat hij haar langere tijd gade. Hij ondervindt hoe ze haar best doet en merkt, dat ze niet alleen boven de anderen uitsteekt door haar vlijt en kennis, maar vooral door haar gedrag. Dan besluit hij voor haar de dag der eerste H. Communie te vervroegen. Zo komt het ^®t Helena als ze pas tien jaar is, reeds de schoonste dag van haar leven beleven mag. Was zij zich het grote geluk van die vereniging van Jezus met haar ziel bewust? Heel zeker. Van dat uur af is de kerk met het tabernakel, als het ware de magneet die haar trekt en heel haar leven lang, zal ze een bijzondere godsvrucht tot Jezus in Zijn H. Sacrament in haar hart bewaren. Trouwens, reeds lang trekt Hij hare, voor *t goede zo ontvankelijke ziel, tot Zich. Niemand heeft er enig vermoeden van. Helena spreekt er nooit over. 't Is een geheim tussen Jezus en haar, onbewust nog voor het eenvoudige, schuchtere kind, dat zelfs tegenover Hem niet in woorden kan weergeven wat er in haar leeft. Maar ze kan luisteren. En terwijl ze Gods stemme in zich hoort, bloeit haar ziel wijd open. In haar rein kinderhart ontwaakt een groot verlangen. Ze wil de arme, heidense kindertjes gaan helpen, mee zorgen dat ze in goede handen komen en het H. Doopsel ontvangen. Hoe kent Helena hun ellendig bestaan? Ze hoorde er van op het feest van de H. Kindsheid. Ze heeft er over nagedacht, dagen achtereen. En nu bidt ze met vurigheid elke morgen en avond haar Weesgegroetje. Als ze er dan aan toevoegt; „H. Maria, bid voor de arme ongelovige kindertjes”, staan voor haar geest de kleinen, die in China door hun ouders langs de weg of op het veld te vondeling worden gelegd. Blij offert ze iedere maand haar bijdrage en als het feest is van de H. Kindsheid — in Simmerath was dat altijd op 28 December is het ook feest voor haar. Dan is ze *s morgens vroeger wakker, het aankleden gaat veel vlugger en vol verwachting vraagt ze zich af, op welke kinderen wel het lot zal vallen, Peter of Meter van een heidenkindje te zijn. In 1859 is het op 't feest van de Onnozele Kinderen juist zó koud en de sneeuw ligt zó hoog, dat moeder ’t niet van zich kan verkrijgen, haar kind, meer dan een half uur ver, naar de H. Mis te laten gaan. Dat vindt Helena erg, 't ergste wel wat haar overkomen kan. Een schaduw glijdt over het gedichtje en blijft er de hele morgen op hangen. Ze kan er niets aan doen. Ze moet er aan denken: „Nu is de H. Mis”, zegt ze tot zich zelf. „Nu gaan ze de jaarlijkse opbrengst bij elkaar tellen en zien hoeveel heidenkindertjes er voor gekocht kunnen worden. En nu gaan ze loten wie van de kinderen van Simmerath en Rollesbroich, Peter en Meter van die dopelingetjes mogen zijn. Zou het lot ook op haar kunnen vallen?” Haar hart bonst! Opeens hoort ze, hoe de kinderen vóór aan de deur de sneeuw van de klompen kloppen. Moeder doet open. Wat een vreugde op die gezichten. Allen praten door elkaar. Tegelijk willen ze het bekend maken, dat op Helena een lot gevallen is. Weg is nu de droefenis van de morgen. Schittering komt er in de ogen. Ze weerkaatsen de jubel, die zingt door het jeugdige hart. Spoedig zal een kindje in China haar naam dragen. Nog vuriger gaat ze bidden. En als ze lezen en schrijven kan, ontcijfert Helena zelf de Annalen van de H. Kindsheid, die ze beschouwt, zoals iemand die in de vreemde is, de brieven uit het vaderland. En in de zomer als ze op de stille bergweiden de koeien hoedt, zweeft haar geest tot ver achter de heuvelkammen. Hij snelt over een groot water heen en ziet daar kinderen liggen langs ongebaande wegen, hoort ze schreien aan de randen van moerassen en lijdt mee met hun verstoten en verlaten zijn. Het kleine meisje tegen de helling, dat met wijd-open oog daar zit, haalt onwillekeurig de rozenkrans voor de dag. Kraal na kraal glijdt door haar vingers. Ze bidt. Wat kan ze anders doen? Als ze maar een jongen was, dan zou ze het wel weten. Ze vroeg dan aan vader en moeder om te mogen studeren. Dan zou ze missionaris worden. Maar nu? Meisjes kunnen dat toch niet. En daarom zwijgt ze. Naarmate ze echter groter wordt, begint ze er meer aan te denken en er over te spreken met Jezus, vooral als ze Hem heeft ontvangen in de H. Communie. Zoals ze dat leert van moeder thuis en van mijnheer Pastoor in de katechismusles, bidt ze voor de missionarissen en smeekt Gods genaden af over de zielen, die nog leven in het ongeloof. De goede God beloont haar ijver. In 1862 valt haar door ’t lot het geluk ten deel, zelatrice te worden van de H. Kindsheid. Als het jaar om is, moet er eigenlijk opnieuw geloot worden, maar de Directeur bepaalt, dat het ambt van zelatrice voortaan blijvend kan worden uitgeoefend door dezelfde persoon. Helena is dankbaar jegens den goeden God, die haar zo in de gelegenheid stelt, iets meer voor de missie te doen. Blij vervult ze haar ambt en blijft dat doen twintig jaar lang. „WAT WILT GIJ DAT IK DOEN ZAL?” Deze vraag staat de twaalfjarige Helena voor de geest. Ze kan er nog niet op antwoorden. De neiging van haar hart trekt wel naar de Missie. Maar is het een meisje mogelijk, zulk een neiging te volgen? Wil God zoiets van haar? Pijnlijke vraag, die des te vaker terugkomt, naarmate haar hart zich geven wil aan de verwezenlijking van dat ideaal. Een ideaal, dat nog wel vaag omlijnd, maar toch al in zijn aantrekkelijkheid haar steeds voor ogen staat. Op zekere avond, — Helena is vijftien jaar — zit 't hele gezin in de gezellige huiskamer. Helena breit en leest. Vóór haar op tafel liggen de annalen van de H. Kindsheid. Die zijn juist gekomen. Moeder wil niet dat de handen van de meisjes ooit rusten. Dat hoeft ook niet. Breien en lezen gaat goed samen. Maar plots houdt bij Helena het getik van de naalden op. Ze buigt dieper voorover, leest en herleest de laatste regels. „De Zeereerw. Pater Hörner geeft les in de Chinese taal, aan drie Zusters, die binnenkort naar China zullen vertrekken.” Helena houdt 'r adem in. Ze bloost. Even kijkt ze of iemand haar ontroering bemerkt heeft en breit dan, schijnbaar rustig, verder. Maar telkens en telkens weer gaan haar ogen naar die regels. Is t dan toch mogelijk? Kunnen ook zusters dat moeilijk Chinees leren? Is ’t werkelijk waar, dat ook zij naar de missie zal kunnen gaan? Opeens ligt haar levensweg voor haar open. Aan het einde ziet ze de heidenkindertjes, die ze heel zeker helpen zal, niet alleen door offer en gebed, zoals nu, maar ook daadwerkelijk, moederlijk zorgen. In een volgend nummer van de Annalen vertelt een Eerw. Broeder der Christelijke Scholen van zijn 2 reis naar China en, in geestdrift geraakt over zijn H. Roeping, wekt hij iedereen in het vaderland op, mee te werken aan de uitbreiding van het H. Geloof. Dat is taal naar het hart van Helena. Ze teert er maanden, ja jaren op. Intussen weet ze dat de tijd voor de volvoering van haar plannen nog niet is gekomen. Ze spreekt er dus met niemand over. Ze begrijpt echter, dat de taak, die God, naar het schijnt, voor haar bestemd heeft, moeilijk is en dat zij er zich op voorbereiden moet. Daarom oefent ze zich in stille offervaardigheid, trouwe plichtsvervulling en bescheiden, onbaatzuchtige naastenliefde. Opschik en mode schijnen voor haar geen betekenis te hebben. Het gouden kruisje dat moeder haar na de schooljaren van haar spaarcenten kocht, maakt ze met goedvinden van moeder ten gelde voor het vrijkopen van heidense kindertjes. Haar stiefzuster brengt ze er toe, hetzelfde te doen. Nieuwe kleren, mooie hoofddoeken vraagt Helena voor zich zelf niet. De anderen mogen het nieuwe hebben, zij neemt het afgedragene. Nadat ze er haar kundige hand even aan heeft gelegd, komt ze er keurig mee voor de dag. Steeds ziet ze er verzorgd uit, maar toch kan men aan geheel haar uiterlijk zien, dat ze overtuigd is van het psalmwoord: „De schoonheid der koningsdochter is van binnen.” Die schoonheid is het, waarnaar ze streeft. Den Koning zoekt Ze te behagen. Ze maakt en houdt zich gereed voor Zijn dienst. Ongeveer twintig jaar oud, denkt ze de tijd gekomen, om er eens met haar Biechtvader over te praten. Enigszins verlegen van aard, niet gewoon, datgene wat er in haar omgaat te openbaren, weet ze niet in welke termen ze het geheim van haar roeping bekend zal maken. Ze zegt in korte woorden dat ze voornemens is van staat te veranderen. De priester maakt hieruit op, dat ze er aan denkt te trouwen. Hij kent Helena Stollenwerk echter te goed om niet te weten, dat God haar tot iets anders roept. Voorzichtig spreekt hij haar over de schoonheid en 't verhevene van de maagdelijke staat, over het voorrecht in heilige liefde, bruid te mogen heten en zijn van Jezus Christus. Helena verklaart daarop, dat het haar grootste verlangen is, haar krachten te stellen in dienst van het Genootschap van de H. Kindsheid. Ze weet niet hoe ze zich duidelijker kan uitdrukken. Ze kent geen klooster van missiezusters en heeft zich, in vertrou- wen op God, ook nog nooit afgevraagd, hoe de verwezenlijking, van haar ideaal tot stand zal komen. „Helpen in de heidense landen. Zich zelf geheel en al geven voor het H. Missiewerk." Dat vraagt God van haar. De priester begrijpt en doorziet nu haar plannen. Maar om ze te volvoeren zal Helena in een klooster moeten gaan en zal dat wel ooit kunnen? De cultuurkamp woedt over het gehele land. Alom worden er kloosters opgeheven en de kloosterlingen verbannen. Zwijgend overdenkt de biechtvader de aangelegenheid van Helena. Dan wijst hij haar op de treurige toestanden, zoals hij die kent en schildert in sombere kleuren het lot der verdreven religieuzen, 't Is een grote teleurstelling voor het jonge meisje, dat alles te moeten horen, maar ze laat de moed niet zinken. Zoiets kan immers gauw voorbij gaan. Bij O. L. Heer is alles mogelijk. Toch ligt de volgende dagen die teleurstelling haar als een steen op het hart. Ze zoekt troost bij moeder. Ze vertelt van haar missieplannen en van haar verlangen, ze spoedig te kunnen doorzetten. Ze vermoedt helemaal niet, dat ze bij moeder op tegenstand zal stoten. Daarom valt het haar des te zwaarder, als ze uit moeders mond verneemt, dat zij de smart der scheiding niet zal kunnen overleven. Het is Helena dan alsof zij nooit haar moeder zulk een verdriet zal kunnen aandoen. En toch: „wie vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mijner niet waardig." „Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal?" Dit is de smeekbee, die voortdurend uit haar hart tot God opstijgt. Onveranderlijk antwoordt de drang in haar binnenste: „U geven voor het Missiewerk in de heidense landen." Telkens en telkens herhaalt ze dan aan haar biechtvader, Kapelaan Julich, het verzoek haar toch te helpen tot het bereiken van haar doel. Hij, niet wetende hoe haar te raden, stuurt haar naar den Zeereerw. Heer Deken Goller. Gehoorzaam legt Helena hem haar plannen voor. Welwillend luistert hij en toont door zijn vriendelijk, opwekkend woord, dat hij het goed met haar meent. Maar hij vindt haar te jong. Twee jaar moet ze zeker nog wachten. Als dèn de tijd gunstig is, is hij bereid haar te helpen. Bedroefd gaat Helena naar huis. Wel herleeft de hoop spoedig weer en ziet ze vertrouwvol op naar de hemel, die haar niet in de steek zal laten, maar toch komen er vaak dagen, dat ze zich met alle kracht verzetten moet tegen de moedeloosheid, die zich van haar wil meester maken. Angst, dat ze wellicht te oud wordt om naar de missie te kunnen gaan, grijpt haar aan. Ze meent niet meer te mógen wachten. Iets moet er gedaan worden. Van haar biechtvader krijgt ze verlof, bij gelegenheid van een bedevaart naar het heiligdom van Aken, daar bij de Zusters van het Arme Kind Jezus eens te informeren naar het bestaan van een Congregatie van Missiezusters. Met kloppend hart belt ze bij het klooster aan. Eerw. Moeder Franciska en Zuster Aloysia verschijnen in de spreekkamer. Spoedig weet Helena dat er in Duitsland geen Congregatie van Missiezusters is en op de vraag of de Zusters van het Arme Kind Jezus missies hebben in de heidense landen, krijgt ze een ontkennend antwoord. Zuster Franciska meent, dat het eigenlijk toch hetzelfde is waar men O. L. Heer dient, in Aken of in China en stelt haar voor, in hun Congregatie te treden. Maar dan laait de missieliefde van Helena hoog op! Ze wijst het voorstel af, overtuigd dat God van haar vraagt, dat ze zich aansluit bij zusters, die missies hebben. Zuster Aloysia, die zelf zeer veel voor het missiewerk voelt, geeft Helena gelijk en raadt haar aan, zich te wenden tot de Eerwaarde Zusters van Sacré Coeur te Vaals. Omdat Frankrijk in die dagen toonaangevend is voor het werk in de missielanden, denkt Zuster Aloysia, dat men nergens beter dan bij Franse Zusters om inlichtingen kan vragen. De dagen voor de bedevaart bestemd, zijn echter voorbij. Bovendien heeft Helena ook geen verlof om naar Vaals te gaan en ze keert daarom zonder succes, doch geenszins ontmoedigd, naar huis terug. Ze kan niet nalaten haar biechtvader vaak te herinneren aan haar verlangen. Daar deze echter geen uitweg weet, omdat wegens de cultuurkamp voor het meisje alle wegen tot het bereiken van haar doel gesloten zijn en God nooit het onmogelijke wil, legt hij haar op, niet meer te spreken van haar kloosterplannen, ja er zelfs niet vrijwillig aan te denken. Zwijgen over, ja zelfs in gedachten zich niet meer mogen bezighouden met datgene wat dag en nacht haar voor de geest staat, lijkt He-; lena onuitvoerbaar, 't Is haar duidelijk dat ze daarvoor bijzondere genaden van God nodig heeft. Daarom vraagt ze haar biechtvader, haar dit krachtens de gehoorzaamheid, die ze hem als Plaatsbekleder van God schuldig is, als een gebod op te leggen. De priester gaat op haar verzoek in en Helena aanvaardt de haast onmogelijke plicht, met niemand meer, ook niet met haar biechtvader, te spreken over haar heiligste wensen, en zelfs elke vrijwillige gedachte er aan te bestrijden. Een tijdje daarna komt er nog bij, dat ze de annalen van de H. Kindsheid niet meer mag lezen. Ontzettend hard vallen deze bepalingen aan Helena, die de zekerheid in zich draagt, dat God haar naar het klooster roept. Maar Hij is het toch ook, die door Zijn Plaatsbekleder tot haar spreekt. Daarom volgt ze in alle eenvoud de gedragslijn, die haar wordt aangewezen. Nooit wijkt ze daarvan af, ook niet in de moeilijkste ogenblikken. Op zekere dag staat ze bij het sterfbed van haar intiemste vriendin, Maria Breuer. Spoedig zal die naar de hemel gaan. Helena waakt ’s nachts aan haar sponde. Herhaaldelijk springt het grote geheim haar naar de lippen. Zo graag zou ze het als gebeds-intentie Maria meegeven in de eeuwigheid. Ze overwint zich echter. Slechts in ’n algemeen verzoek vraagt ze de stervende haar in de hemel te gedenken. Een goede kennis van haar bezoekt een priester, die in roep van heiligheid staat en aan wien men vele gebedsverhoringen toeschrijft. In Helena komt het verlangen op, een briefje mee te geven, waarin ze hem in kennis stelt van haar moeilijkheden. „Voor zo iemand kan het verbod niet gelden.” Misschien dat anderen, minder nauwgezet dan zij, zó hadden gesproken. Zij niet. Ze laat den Priester vragen of hij hare intenties, die ze niet nader aanduiden mag, bij God wil aanbevelen. Tot loon voor hare getrouwheid krijgt ze ten antwoord, zich iedere morgen om half acht te verenigen met de H. Mis, waarin hij haar intenties zal insluiten. De strijd, die Helena zo bescheiden maar dapper onder het oog van God voert, het leed dat zij zonder klagen doorstaat, louteren haar dagelijks meer. Niemand, behalve haar biechtvader weet van de verheven deugden, die zij beoefent. Met zijn goedvinden heeft zij ook de gelofte van zuiverheid afgelegd. Sindsdien behoort ze ofschoon, nog in de wereld levend, geheel en al aan haar Hemelsen Bruidengom. ’t Is haar grote zorg, hart en lichaam onbevlekt voor Hem te bewaren. Aan niets ter wereld, aan niemand buiten Hém, zal zij haar liefde geven, 't Valt op, hoe zorgvuldig zij elke ontmoeting met jongelui uit de weg gaat, hoe beslist zij iedere attentie, die men haar bewijzen wil, van de hand wijst. Naast de boerenbedrijf hebben ze thuis 'n café. Soms is Helena wel genoodzaakt, de gasten te helpen bedienen. Zo gauw men het haar vraagt, is ze daartoe bereid. Maar bij de minste vleiende opmerking die men haar maakt, bloost ze en verlaat ze zo spoedig mogelijk de gelagkamer. Hoort ze daar echter onbetamelijke gesprekken, dan treedt ze onbeschroomd binnen, gaat naar den spreker toe en wijst hem, op rustige, overtuigende toon, op het verkeerde van zijn gedrag. In de danszaal, die bij bepaalde gelegenheden voor de liefhebbers open staat, weigert ze, ooit te helpen. Nooit zet ze daar een voet over de drempel. Moeder kent haar en dwingt niet. Terwijl laat in de avond muziek en vrolijk gelach over het erf klinkt en doordringt tot haar kamertje boven, bidt zij daar en beveelt den goeden God mét de onschuld van de eigen ziel ook die van de anderen aan. Bidden is steeds haar liefste bezigheid. Ze ondervindt, dat in het gebed de kracht ligt tot een deugdzaam leven. Als in Rollesbroich, vlak bij haar ouderlijk huis, de kerk klaar is en het Allerheiligste daar blijft bewaard, is ze in haar vrije tijd niet meer thuis te vinden. Het grootste deel van de Zondag brengt ze door voor het H. Sacrament. Ook als het oogst is, en na 'n week van hard werken iedereen verlangt naar de rust van de Zondagmiddag, kan zij er niet toe besluiten, te gaan slapen. Als 'smiddags in de keuken alles is opgeruimd en de hete, parelgrijze schittering hangt boven het vredige dorp, gaat zij door de lome stilte naar het Godshuis en knielt er en bidt. Is het wonder, dat men haar daar wel eens vindt, diep voorovergebogen, in slaap gevallen, tengevolge van de warmte en de vermoeienis? Ze schaamt zich over haar zwakheid. Maar een volgende keer blijft ze er niet voor thuis. Een onweerstaanbaar verlangen trekt haar naar de kerk. Daar woont de Vriend, de Bruidegom, door Wiens liefde zij zich gelukkig voelt. En al mag ze niet met Hem spreken over datgene wat haar hart het meest vervult, omdat ze daaraan zelfs niet vrijwillig denken mag, ze weet dat haar niet uitgesproken, ongedachte verlangens voor Hém openliggen en Hém behagen. Haar tegenwoordigheid getuigt van haar liefde en trouw. Gesterkt door den H. Geest, die in haar bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen, keert ze naar huis en naar haar werk terug. Haar drukke bezigheden beletten haar efchter niet, vaak aan Hem te denken. En 's avonds, als iedereen zich ter ruste begeeft, ligt zij soms nog uren lang geknield op haar kamertje. „Konden die muren van dat kamertje eens vertellen,” zegt haar familie, „wat zouden ze veel te verhalen hebben.” 's Morgens is ze heel vroeg weer present. Vlug doet ze haar werk en dan snelt ze, tenminste twee- driemaal per week, naar de kerk. Nog heeft Pius X niet gesproken van de veelvuldige H. Communie. Het verlangen van haar hart drijft haar echter naar de H. Tafel. Ze heeft behoefte aan het „Brood der sterken”. Daardoor gevoed, kan ze gemakkelijker en blijer door dit leven gaan, dat haar weliswaar niet aantrekt, omdat een ander blijft wenken, maar waarin ze toch trouw en stipt haar kleine en grote plichten vervullen wil. Een van die plichten is het verrichten van haar werk, waaraan ze zich ook heel en al geeft. Niemand heeft er ooit over te klagen, dat zij niet genoeg doet, of het haar opgedragen werk niet tot in de puntjes verzorgt. Integendeel! Geen enkele van de broers of zusters kan zo aanpakken als zij. Vader en Moeder weten, dat zij voorzichtig moeten zijn met het uitspreken van wensen, omdat Helena zich niet ontziet, zelfs 'n gedeelte van haar nachtrust op te offeren om te werken. Het onaangenaamste, het zwaarste neemt ze altijd voor zich, als ze de kans heeft. „Ik ben het sterkste,” verontschuldigde ze zich, als men er haar een verwijt van maakt, dat ze ook niets voor de anderen kan laten liggen. Ze bezit werkelijk de beste gezondheid van allen thuis en voelt zich daarom verplicht, haar krachten te stellen in dienst van iedereen. Als zij 's morgens naar de H. Mis gaat, zijn de anderen haar wel 'ns vóór op het veld. Haar rappe handen hebben echter in minder dan geen tijd de schade ingehaald en nooit kan iemand zeggen, dat zij, door haar kerkbezoek, ook maar de minste arbeidsplicht verzuimt. Toch kent ook zij bij het werk tegenzin en vermoeienis, zo goed als ieder ander. Maar ze laat dat nooit merken en paart aan zware arbeid nog strenge boetvaardigheid. De veertigdaagse vasten houdt ze trouw. Nooit, ook niet bij het middagmaal, gebruikt ze in die tijd vlees. Als er vlees op tafel komt, neemt ze haar portie, maar eet er niet van. Tegen de avond brengt ze dat naar een armen man in de buurt, met nog andere dingen, die hij nodig heeft. Voor hem en voor andere armen weet ze vaak iets van het hère op zij te leggen. Dit is voor haar ijver nog niet genoeg. Ze zoekt naar middelen, om nog meer de versterving te kunnen beoefenen. Een koord, doorvlochten met ijzeren punten, dat zij zelfs bij zwaar werk draagt, geeft haar daartoe de gelegenheid. Een nicht van haar, tevens intieme vriendin, komt op zekere dag toevallig achter dit geheim. Een tijdje daarna gaat Helena met enige meisjes uit Rollesbroich, naar de kermis te Lammersdorf. ’s Avonds komt het hele troepje in de opgewektste stemming terug. Natuurlijk gaat dat niet zonder nu en dan eens gezellig met elkaar te stoeien. De nicht merkt op, hoe Helena de stoeiende meisjes ontwijkt en ook, dat haar gezicht, nu en dan, zonder het te willen, enigszins pijnlijk vertrekt. „Dus ook op de kermis!” denkt ze. Op zekere dag is Helena aan 't hooien. Muggen en vliegen omzoemen haar. Daar valt 't haar in, dat het een mooie versterving zou zijn, uit liefde tot Jezus elke muggen- en vliegensteek te verdragen, 's Avonds komt ze thuis. Haar gezicht is rood en gezwollen. Verschrikt kijkt moeder haar aan. „Kind wat heb je toch gedaan?” „De muggen en vliegen laten steken”, is het eenvoudige antwoord. Helena vermoedt niet, dat moeder, die haar eerst berispen wil, haar woorden inhoudt, omdat ze zich plots bewust wordt, de grote, de sterke liefde die 't hart van haar kind vervullen moet, om tot zulk een boetepleging in staat te zijn. Inderdaad. Liefde is de grote stuwkracht in het leven van Helena. Uit liefde tot God, wijdt ze zich aan Hém voor heel haar leven. Uit liefde weet ze heldhaftig te gehoorzamen. Die liefde drijft haar naar de kerk, doet haar verzuchten naar vereniging met Jezus in de H. Communie, maakt haar onvermoeid en nauwgezet bij het werk en zoekt na vasten en boetepleging, nog naar gelegenheid meer te kunnen geven. Die gelegenheid vindt ze voortdurend in het gezin, waar zij het voorbeeld is van kinderlijke eerbied, liefde en gehoorzaamheid tegenover vader en moeder; van offervaardige, onbaatzuchtige behulpzaamheid tegenover broers en zusters. Maar ook ver buiten de familiekring ondervindt men de weldoende warmte van haar goed hart. Wèèr zij leed of armoede weet, moet zij helpen. Gelukkig is er op de boerderij best wat, te missen en zijn haar ouders niet karig. Toch moet de verstandige moeder op de duur het almoezen geven van Helena beperken. Ze lijdt er onder en rust niet voor de behoeftigen op andere wijze geholpen zijn. Vooral zieken genieten van de bijzondere liefde en zorg van het jonge meisje. Ze weet precies in welk gezin haar hulp nodig is. Dapper overwint ze haar aangeboren schuchterheid en gaat haar diensten aanbieden. De mensen hebben graag met haar te doen. Haar liefde is zo bescheiden, zo eenvoudig, 't Lijkt zo vanzelf sprekend, dat zij komt helpen en enkele uren, soms wel de hele nacht, bij de zieken waakt. Spoedig weet men, dat men die gerust aan haar kan toevertrouwen. Kostbaar zijn voor Helena de uren aan een ziekbed doorgebracht. Dankbaar is ze als het haar vergund is de zieke bij te staan in zijn laatste ogenblikken. Nooit verzuimt ze met hem een akte van berouw te verwekken. Zoveel het in haar vermogen is, verzekert ze hem het verdienen van een volle aflaat in zijn laatste uur. Daartoe draagt ze een kruisje bij zich, dat zij met veel liefde den stervenden laat kussen, terwijl ze met hem verzucht: „Jezus, Jezus, ik bemin U.” Geen wonder, dat de dorpsgenoten allengs met eerbiedige bewondering naar Helena opzien, en iedereen, vooral de meisjes van haar leeftijd, de weldadige invloed ondergaan van haar stichtend voorbeeld. Intussen blijft Helena niets anders voor de geest staan, dan haar heilige roeping. Als de twee jaren van zwijgen en geestelijke versterving voorbij zijn, richt ze aan haar Biechtvader opnieuw het verzoek haar te helpen, in een klooster te worden opgenomen. Zijn antwoord is een hernieuwing van het gebod tot zwijgen en tot niet denken aan haar missieplannen. Alleen het lezen van de Annalen van de H. Kindsheid wordt haar toegestaan. Zonder klacht neemt ze het kruis weer op zich, maar in de loop der maanden is het, of de veerkracht uit haar jonge leven verdwijnt. Ze kan niet meer op tegen de droefheid en de moedeloosheid die haar ziel willen binnendringen. Zij voelt zich ongelukkig. De mensen begrijpen, naar het schijnt, haar leed niet en God, ach, 't is of ook Hij haar in de steek laat. Donkere nacht wordt liet in haar ziel. Zal ooit Gods H. Wil in haar vervuld worden? Zal zij altijd in de wereld moeten blijven, waar ze zich niet thuis gevoelt en zij nooit gelukkig zal worden? „O God, help mij!” 't Is de kreet van een meisje, dat geen raad meer weet, omdat ze telkens en telkens haar hoop verijdeld ziet en worstelt tegen de moedeloosheid, die zich van haar meester wil maken. Enkele vluchtige lichtstralen breken af en toe de duisternis van haar lijdensnacht. De Biechtvader, die weet in welke troosteloosheid ze leeft, spreekt haar soms enige bemoedigende woorden toe. Hij verzekert haar, dat haar verlangen, zich gans aan God en het heil der zielen te geven, van Hém komt. Hij spoort haar aan tot veel en vurig gebed, opdat de heilige roeping in haar bewaard mag blijven. Hij belooft zijn hulp voor de toekomst. Straks als de storm van de kultuurkamp heeft uitgewoed, zal het hem mogelijk zijn een kloosterpoort voor haar te openen. Zulke gezegden droppen als kostbare, helende balsem in de twijfelende, gepijnigde ziel van Helena. Ze brengen er kalmte, nieuwe kracht, moedig en vredig vertrouwen. In die dagen van twijfel, troosteloosheid en strijd, legt God het diepe fundament voor het heerlijk deugden-gebouw, dat Hij in de ziel van Zijn toekomstige bruid wil optrekken. Helena schenkt haar volle medewerking. Ze weet niets van Gods plannen, maar volgt, met bewonderenswaardige overgave en grote standvastigheid, de raadgevingen van Zijn Plaatsbekleder. In die tijd is dat voor haar Rector Wilde. Sinds 1873 is hij haar biechtvader. In de aangelegenheid van haar roeping weet echter ook de Rector geen raad. Daarom spreekt hij slechts van geduld hebben en wachten. Als Helena hem op zekere dag zegt, dat ze dat al zes jaren gedaan heeft, krijgt ze het verpletterende antwoord: ,,'t Is waar, je hebt lang gewacht, je zult het echter nog eens zo lang kunnen doen”. Geheel terneergeslagen gaat zij daarop naar huis. Ze heeft niet de moed er over na te denken en zet de gedachte, dat het profetische woorden kunnen zijn, zo ver mogelijk van zich af. En toch, niet zes jaren, neen twaalf Zuilen er voorbij gaan vóór haar wens, missiezuster te zijn, in vervulling gaat. In 1878 sterft de Rector. Dan stelt Helena zich weer onder de leiding van haar vorige Biechtvader, kapelaan Julich te Simmerath. Opnieuw verzoekt ze hem om hulp. Omdat deze priester, met betrekking tot het biechtgeheim enigszins scrupuleus is, verlangt hij van Helena, dat ze zich tot den Zeereerw. Heer Deken Goller zal wenden, opdat deze haar zaak in handen zal nemen. Ofschoon het haar zwaar valt, gehoorzaamt het meisje. De Zeereerw. Heer Deken is nu helemaal tegen haar plan, missiezuster te worden. Hij raadt haar aan, zich aan te sluiten bij de Eerw. Zusters Franciscanessen. Helena voelt daar echter niets voor en 't blijft weer bij de bespreking. Na overleg en gebed neemt ze na enige tijd het besluit om, zoals de Zusters van het Arme Kindje Jezus haar negen tot tien jaar geleden hadden aangeraden, zich eens voor te stellen bij de Zusters van Sacré Coeur te Vaals. Kapelaan Julich, alsook de Zeereerw. Heer Deken, geven tot deze reis hun toestemming. Deken Goller had haar eens beloofd, haar een aanbevelingsbrief mee te geven. Bescheiden herinnert Helena hem aan zijn belofte. Nu vindt hij echter zo iets niet nodig. Moet zij dan zó gaan? Zullen de Zusters, als zij van geen enkelen priester een aanbeveling meebrengt, haar aannemen? Met de verzekering van Kapalaan Julich, dat hij, als de Zusters het wensen, dadelijk een aanbeveling zal sturen, vertrekt Helena. Waarom voelt ze zo’n tegenzin? Waarom klopt haar hart zo bang, zo zwaar? Geheel terneergeslagen komt ze te Vaals aan. „God wil U hier niet!” „Is dat Zijn stem?” „Is het de stem van den bekoorder?” Ze zal het proberen. Ze zal om opname verzoeken. Als de Eerw. Moeder haar opneemt, als zij over enige tijd de wereld zal kunnen verlaten, zal ze hier gelukkig worden. Ze zit in de Spreekkamer. Ze overlegt, wat ze zeggen zal, als- ze moet bekennen geen aanbeveling te hebben meegebracht. Niet lang duurt het onderhoud. Als het teken der bel de zusters naar elders roept, vraagt ze of ze misschien gedurende het vrije uurtje, dat ze wachten moet, in de kapel mag gaan bidden. Het wordt toe- haar niet toegestaan. Dan kijkt ze de spreekkamer rond; Alles is voornamer, deftiger dan ze had gedacht. Het staat haar tegen. Op de bepaalde tijd komen de zusters terug. Ze hoort, dat haar kansen slecht staan. Er mogen slechts een bepaald aantal zusters in het klooster zijn. Op 't ogenblik is dat aantal vol. In de buurt wachten nog verschillende meisjes om opname. De kans is voor Helena dus zeer klein. „Er is géén kans,” denkt ze bij zich zelf. Eén ding wil ze nog weten. „Of de Zusters Missies hebben in China?” Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Als een afgewezene voelt ze zich ’n tijdje later op straat staan. Ze is bedroefd, omdat ze weer onverrichterzake naar huis moet. De reis is vergeefs geweest. Wanneer en waar zal voor haar het uur slaan? In de St. Alphonsuskerk te Aken gaat ze neerknielen. Ze bidt. God weet dat ze niet zich zelven zoekt, maar slechts Hem en de zielen. Wanneer zal ze zich mogen geven? Ze ontmoet den Rector der kerk, den Zeereerw. Heer. Cramer. Ze kent hem en vertelt het wedervaren van de dag. Hij spreekt haar moed in, raadt haar aan nogmaals terug te keren met een extra aanbeveling van hem. Zij voelt er echter niet de minste neiging toe. Bovendien, de tijd voor de reis is verstreken. Ze moet weer naar huis terug. HIER BEN IK HEER Het gesprek met den Rector wordt van betekenis. Helena ontvangt van hem het adres van den Zeereerw. Pater Arnoldus Janssen, Stichter en Rector van het Missiehuis te Steyl. Aan hem, schrijft hij, kan zij zich het beste wenden. De vreugde van Helena is groot, 't Liefst greep ze dadelijk naar de pen. Maar gewoon niet zelfstandig te handelen, gaat ze naar haar Biechtvader. Ze wil weten, wat hij ervan denkt. Die wenst dat de Zeereerw. Heer Goller de zaak weer in handen neemt. Helena gaat er naar toe en op haar verzoek krijgt ze de verzekering dat hij zelf zal schrijven. De dagen die nu volgen gaan traag voorbij. Na ’n week komt iedere morgen de spanning: „Zal de post vandaag een brief brengen?” Ze hoort niets, vier weken lang. Dan waagt ze het bij den Zeereerw. Heer Deken te vragen of er nog niets van Steyl gekomen is. „Neen nog niets." Hoe is het mogelijk? Ze had toch zo vast vertrouwd. Weer bidden en wachten. Ze wil niet opnieuw naar den deken gaan. Kapelaan Julich echter stuurt haar. Dan hoort ze op de pastorie dat niet eens geschreven is ... Waartoe ook? Schrijven zou nutteloos zijn. Persoonlijk moet ze zich maar gaan voorstellen. Nu aarzelt kapelaan Julich niet meer. Zelf schrijft hij naar Steyl. Spoedig is dan een antwoord terug. Rector Janssen noemt enkele kloosters op, waaraan Helena zich zou kunnen wenden. Tegelijk spoort hij haar aan een korte levensbeschrijving van haarzelf naar Steyl te sturen, misschien dat hij later iets voor haar kan doen. Het jonge meisje heeft er geen vermoeden van, hoe de laatste woorden waarheid zullen worden, maar ze vervullen haar toch met troost en blijdschap. In kinderlijk vertrouwen schetst ze voor Pater Arnoldus Janssen haar levensloop en voegt er moedig en bijna smekend aan toe: „Eerwaarde Vader, ik verzoek u zo dringend mogelijk, mij ter liefde Gods te helpen. Het is mij precies hetzelfde waar ik opname vind, zelfs al zou ik dadelijk naar China gezonden worden. Ik verlang alleen dat in het klooster, waar ik zal opgenomen worden, de goede religieuze geest heerst." Op die openhartige brief ontvangt ze van Rector Janssen de uitnodiging, zich in Steyl voor te stellen. Met blijdschap zou ze dadelijk op dat verzoek zijn ingegaan, maar ze ziet er geen kans toe. Ze overlegt weer met haar biechtvader en schrijft daarna aan den Rector, dat ze op ’t ogenblik nog niet komen kan en vraagt raad wat ze nu doen zal. Omdat ze van kapelaan Julich gehoord heeft, dat Pater Janssen van plan is, zodra hij daarin Gods H. Wil erkent, een Congregatie voor Missiezusters te stichten, eindigt Helena de brief met de wens dat het werk ter ere Gods en voor het welzijn der zielen tot stand zal komen. Ze verzoekt hem in alle nederigheid, haar als zijn geestelijke dochter te willen aannemen. „Ik stel mij," zegt ze, „geheel en al ter Uwer beschikking en beloof U, alsook mijn biechtvader, stipte gehoorzaamheid in alles. Ook beloof ik, geen moeite te schromen en voor geen offer stil te staan en ben bereid met heel de liefde van mijn hart, mij te wijden aan het apostolaat." De gedachte aan de reis naar Steyl verlaat Helena niet meer. Zij zoekt naar 'n gelegenheid, ze mogelijk te maken. Eindelijk in Maart 1882 gaat haar wens in vervulling. Ze waagt het niet er zich veel van voor te stellen. Te vaak is ze in haar verwachtingen teleurgesteld. Ze hoopt slechts dat Pater Janssen haar zal kunnen zeggen, tot wien ze zich wenden kan. Haar enig verlangen immers is, opgenomen te worden in een klooster, waar ze haar krachten zal kunnen stellen in dienst van het Miss ewerk. Tegen de avond van 18 Maart komt ze in Steyl aan. De Rector ontvangt haar vriendelijk. Reeds bij de eerste ontmoeting boezemt hij haar vertrouwen in. Kinderlijk openhartig bespreekt ze met hem de aangelegenheid van haar roeping. Hij belooft voor haar te doen wat hij kan, en Helena heeft in haar hart de zekerheid, dat ze zich op dien priester verlaten kan. Dankbaar blij neemt ze de uitnodiging aan, in de kapel van het Missiehuis deel te nemen aan het avondgebed. De indrukken, die ze daarbij ondergaat, zijn niet in woorden weer te geven. Door het leven van de bewoners van St. Michaël klopt de polsslag van de H. Kerk. De inhoud van het avondgebed is er een sprekend bewijs van. Helena wordt door de diepe schoonheid er van getroffen. Een weldoende invloed gaat er van uit op heel haar denken. Haar ziel komt tot rust en Ze erkent, dat hier het doel ligt van haar innigste verlangens. Zij voelt zich één met het vurige streven dat iedereen daar bezielt: Gods H. Kerk te helpen verbreiden over geheel de aarde. De volgende dag, 19 Maart, feest van St. Jozef, beleeft ze nog grotere geestelijke vreugde. In een lang vertrouwelijk gesprek, dat zij met Pater Janssen heeft, maakt ze hem al haar neigingen en verlangens bekend. Daarna spreekt hij in woorden, die getuigen van diep geloof en grote eerbied, over het kloosterleven en verklaart haar de betekenis van de drie H. Geloften. Hij verheelt daarbij niet de moeilijkheden van het geestelijk leven, maakt haar zelfs opmerkzaam op de offers, die het vaak van de kloosterlingen vraagt, heel bijzonder wijst hij op het moeilijke leven van missionaris en missiezuster en op de ontberingen, die zij zich terwille van Christus en de zielen moeten getroosten en stelt tenslotte ook de mogelijkheid van de marteldood in het vooruitzicht. Deze ernstige beschouwingen over het klooster- en missieleven brengen Helena echter niet aan het wankelen. Integendeel! Haar moed en geestdrift worden groter, 't Liefst zou ze maar dadelijk in Steyl willen blijven. Er bestaat evenwel nog geen klooster voor missiezusters. Wel is Pater Janssen van plan een Congregatie daarvoor te stichten. Hij vertelt haar, dat Mgr. Comboni, Apostolisch Vicarius van CentraalAfrika, hem daartoe heeft aangespoord. De Rector wil echter eerst onderzoeken of dat plan wel volgens Gods H. Wil is. Daartoe stelt hij zichzelf de volgende vragen. Ten eerster „Is de stichting van een Congregatie voor Missiezusters nodig?” m.a.w. „Heeft de Missie behoefte aan de hulp van Missiezusters?” Het feit dat men bij de missionering de medewerking van de zusters niet, dan met schade voor het missiewerk ontberen kan, stelt de bevestiging van deze vraag buiten twijfel. Ten tweede: „Zullen er genoeg meisjes zich aanbieden voor het verrichten van missiewerk?” Pater Janssen weet, dat genoeg edelmoedige meisjes daartoe bereid zijn. De laatste vraag: „Zullen deze meisjes voldoende vertrouwen hebben in hem, den Stichter?” Hier blijft de Rector zichzelf het antwoord schuldig. In het hart van Helena klinkt echter op deze vraag een vreugdevol: „Ja” „Heel zeker”, zegt ze bij zich zelf. „Ieder die den diepgelovigen, eenvoudigen, vriendelijken priester kent, moet weten, dat hij op hem en zijn woord kan rekenen.” Met deze gedachte verlaat Helena Steyl en begint de terugreis naar Rollesbroich. Zóveel heeft ze in enkele uren gehoord en beleefd, dat ze ’t niet ordelijk overzien kan of er zichzelf rekenschap van kan geven. Eén gedachte overheerst, de blijde zekerheid, dat ze iemand heeft gevonden, die voor haar zorgen zal. Alleen, in de stille coupé van de trein, komen de indrukken tot rust. Daar schiet haar opeens iets te binnen. Wat vreemd, dat ze daar in Steyl niet aan gedacht heeft. Toen ze sprak met Rector Janssen, zeide hij, zo maar terloops, dat daar in 't missiehuis een meisje was, dat zonder vergoeding, zich in dienst had gesteld van het Missiehuis en dat hij graag nog zulk een meisje er bij zou willen nemen. Natuurlijk was dat gezegde bedoeld geweest als een wenk voor haar. „Vreemd!” zegt Helena tot zichzelf, „dat ik niet dadelijk daaraan gedacht heb”. „Maar”, vraagt ze verder, „zou ik na een nadere bespreking met den Rector, zulk «en voorstel wel hebben kunnen aannemen?” Helena voelt dat ze een kleur krijgt. „Zou 't haar, de dochter van een welgestelden landbouwer, aan wie, bij erfrecht, gebouwen en landerijen van de gehele boerderij toekomen, passen, thuis alles er aan te geven en in Steyl als dienstmaagd bij het werk in de keuken te gaan helpen?” Ze hoort reeds hoe vader en moeder en allen thuis er zich tegen verzetten. In haar verbeelding ziet ze op 't gezicht der dorpsbewoners een medelijdende lach. Ze trekken de schouders voor haar op. Hoe dwaas, hoe overspannen gaat ze doen. En tóch, vóór Helena in Rollesbroich is, staat het bij haar vast. Ze zal Pater Janssen schrijven, dat het haar vurig verlangen is, heel spoedig naar Steyl te komen, om daar als dienstmaagd al haar krachten te geven voor het missiewerk. Thuis gekomen maakt ze haar plannen bekend. Wat ze verwacht, gebeurt. Allen kijken haar met grote ogen aan. Ze zijn verbaasd dat ze zó iets kèn denken. Ze verklaren heel beslist, dat ze de uitvoering van haar plan nooit zullen toelaten. Toch hoopt ze nog. Misschien dat haar Biechtvader, kapelaan Julich, haar helpen zal. Juist het tegenovergestelde echter heeft plaats. Nooit zal hij er in toestemmen, dat zij zulk een onzekere toekomst tegemoet gaat. Ze moet naar een klooster gaan, waar ze dadelijk als postulante kan worden aangenomen. Anders maar thuisblijven. „Thuis kun je tenslotte ook hebben, wat je als dienstmaagd in ’t Missiehuis hebben zult. Ge kunt hier naar de kerk gaan en bidden zoveel je wilt en al je werk opofferen voor de missie.” Zo redeneert hij. Helena ziet het echter anders en ondanks de weigerende houding van allen, meent ze toch vast te moeten houden aan haar besluit. Enige weken later schrijft ze aan Pater Janssen: „Sinds mijn bezoek in Steyl zijn al mijn gedachten erop gericht, eenmaal in het missiehuis te worden opgenomen. Ik beloof U, Zeereerw. Vader, geen moeite of offers te schromen, om dat doel te bereiken. Reeds onderweg van Steyl naar huis, had ik het vurig verlangen, als dienstmaagd voor het missiehuis te mogen werken. Ondanks de weigerende houding van Ouders en Biechtvader blijf ik dit verlangen koesteren". In de maand Augustus, die daarop volgt, houdt de parochie Simmerath haar jaarlijkse bedevaart naar Kevelaer. Op aan- raden van haar biechtvader sluit Helena zich bij de processie aan, met het voornemen van de gelegenheid gebruik te maken om nog eens naar Steyl te gaan. Ofschoon ze aan haar eerste bezoek aldaar de schoonste herinneringen bewaart, is er toch veel veranderd. Haar geestdrift voor de missie is bekoeld, het verlangen er zich aan te wijden is lang zo sterk niet meer. Voortdurend kwelt haar de angst, te handelen tegen Gods H. Wil, door zo vast te houden aan haar voornemen, ondanks de weigering van Ouders en Biechtvader, 't Klinkt reeds door in de brief, die ze aan Pater Janssen schrijft om haar bezoek aan te kondigen. „Eerwaarde Vader, als U mocht bevinden, dat het niet Gods Wil is, dat ik mij wijd aan het missiewerk, deel het mij a.u.b. mede, want hoezeer ik ook verlang naar klooster- en missieleven, en hoe ongelukkig ik me ook voel, nog veel meer is het mijn wens, dat Gods H. Wil in mij en aan mij moge worden vervuld.” Deze keer komt ze in Steyl aan met 'n hart vol bekommernis. 't Is haar te moede, als enkele jaren geleden, toen zij stond voor de poort van het klooster der Eerw. Zusters van Sacré Coeur te Vaals, 't Zal dan wel zo zijn, dat God haar ook niet hier wil hebben. Doch zie, nauwelijks heeft ze de drempel van het missiehuis overschreden, of een diepe vrede daalt in haar neer en ze voelt zich thuis, helemaal thuis. Alle bekommernis, alle twijfel, alle angst is opeens verdwenen. Daarom herhaalt ze aan Rector Janssen het verzoek, zich geheel in dienst te mogen stellen van het missiehuis. Ze is bereid, zoals ze hem reeds geschreven heeft, als dienstmaagd de Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid te helpen in de keuken. De Rector gaat op haar verzoek in, maar zegt, dat hij van plan is, haar naar Sepperade te sturen, op een boerenhoeve, die pas in eigendom aan het missiehuis is overgegaan. Aan de mogelijkheid van zó iets heeft Helena nooit gedacht, 't Is haar een teleurstelling, 't Liefst zou ze in Steyl intreden. Ze weet, dat ze zich daar thuis voelt. Ook is daar voor alles wat het geestelijk leven betreft, zo goed gezorgd. Ofschoon werkzaam in de keuken en nog niet behorend bij de eigenlijke kinderen van het huis, zou zij toch daar met Jezus wonen onder een dak. Maar gehoorzaam aan den priester, in wien 3 ze nu reeds haar geestelijken vader erkent, overlegt ze niet lang. Ze belooft te komen en dan naar Sepperade te gaan. In ieder geval staat ze ook daar in dienst van het missiewerk en is ze in doel en streven één met de bewoners van het missiehuis. En, is ’t niet een gunst, dat ze komen mèg? De Rector vertelt haar, dat ’t nog wel een paar maanden zal aanlopen eer in Sepperade alles in orde is. Uit die woorden leidt Helena af, dat daar dan na die tijd, wel zal begonnen worden met de stichting van de nieuwe Congregatie. In de zekere hoop daarin spoedig te worden opgenomen, reist ze vol dankbare blijdschap naar Kevelaer. Daar hernieuwt ze haar algemene toewijding aan God, en 't heilig missiewerk en brengt, zoals een van haar vriendinnen vertelt, 'n gehele nacht door in gebed, om Jezus en Zijn Heilige Moeder te danken voor de vele genaden en gunsten, die zij ontvangt. Thuisgekomen ziet ze week na week uit naar een bericht van Pater Janssen. Haar geduld wordt weer op de proef gesteld. Daarbij steken de stormen van twijfel en tegenzin en van tegenwerking van de familie opnieuw op. Ten einde raad grijpt Helena naar de pen. Ze vertelt hoe gelukkig ze zich gevoelde, toen ze een paar maanden geleden in het missiehuis was, hoe blij ze in Kevelaer de Lieve Vrouwe heeft bedankt en haar toewijding aan het missiewerk heeft hernieuwd, hoe nu de twijfel en zware bekommernis weer teruggekeerd zijn in haar hart en ze geen uitweg meer weet, omdat ze alleen staat, omdat men thuis haar niet begrijpt en tegenwerkt en zij ook van den biechtvader geen hulp verwachten kan. „Eerwaarde Vader, zoals 'n kind vlucht naar zijn vader, zo snel ik tot U in mijn nood. Ik bid U, help mij en beschik over mij, zoals de goede God U laat erkennen, dat het voor mij 't beste is. Mag ’k hopen, dat U me spoedig een klein berichtje stuurt? Wanneer zal het mij vergund zijn heel en al voor den goeden God te leven?” Aan het einde van de brief vertelt ze, dat ze reeds getracht heeft, met haar familie te onderhandelen over haar goederen en dat ze graag de boerderij en landerijen goedkoop aan hen wil afstaan. Ze weet echter niet, of ze hierin handelt overeenkomstig het verlangen van den Rector, en vraagt hem daarom raad. Pas drie weken daarna ontvangt ze op deze brief een kort antwoord. Pater Janssen had haar tot haar troost, wel dadelijk willen schrijven, maar hij is als altijd voorzichtig. Nooit wil hij de tijd voor het uitvoeren van Gods plannen vooruitlopen. Hij bidt, hij overlegt en stuurt op 28 October 1882 aan Helena het volgende briefje: „U kunt bij ons intreden en wel hier in Steyl. De verdere ontwikkeling van de zaak moeten we aan God overlaten. Op een of andere manier wordt hier wel voor U gezorgd. Ik verzoek U echter deze woorden niet zó op te nemen, alsof ik mij tot iets zou willen verplichten. Het is niet nodig, dat U nu al afstand doet van uw bezittingen en die zaken regelt. Ik bid intussen den goeden God, dat Hij u zegene, sterke en met Zijn genaden vervulle en ik stel u onder de bescherming van de H.H. Harten van Jezus en Maria en van de Patronen van ons huis. Laat mij even weten of u komt en wanneer." Helena leest deze nuchtere regelen. Voor iemand die Pater Janssen niet kent, mag het wel erg zakelijk klinken. Voor Helena is het niet zo. Zij ziet in hem den toekomstigen geestelijken vader, die ook nu reeds belang stelt in haar wel en wee. Het vertrouwen dat ze in hem heeft, wankelt geen ogenblik. Ze leest de brief nog eens. „U kunt bij ons intreden.” Ze mag komen. Dat weet ze nu en dat is haar genoeg. Zo gauw mogelijk zal ze gaan. Meteen als ze dit voornemen maakt, meent ze de storm al te voelen opsteken. Ze vergist zich niet. Vader en moeder en ieder in huis verzet zich tegen het „onzinnige” van haar plan. Hoe is het mogelijk dat ze zulk een onzekere toekomst tegemoet kan gaan. „Bedenk toch,” zo moet ze van alle kanten horen, „dat je al 30 jaar bent. Je kunt niet meer „proberen” of het lukken zal. Vraag om opname bij een Congrgatie, die al langer bestaat; wordt daar postulante, we zullen u niet tegenhouden, maar als ge naar Steyl wilt, moeten we u tegen u zelf in bescherming nemen.” Ondanks de pijn, die ze haar veroorzaken, begrijpt Helena, dat uit deze woorden oprechte liefde spreekt. Ze lijdt er te zwaarder om. En niemand is er die 't voor haar opneemt. Ook Kapelaan Julich weigert op 't herhaald verzoek van Helena heel beslist zijn toestemming. Hij gebiedt haar aan Rector Janssen te schrij- ven, dat ze niet komt. Voor de eerste keer in haar leven verklaart Helena, dat zij niet aan zijn bevel gehoorzamen kan. Aan Pater Janssen kèn ze niet schrijven, wat haar niet gemeend is. „Mijnheer Kapelaan, schrijft U zelf,” zegt ze. „Ik zal thuis blijven als het moet, maar er aan meewerken, kan ik niet.” Nog diezelfde dag gaat een brief naar Steyl. Kapelaan Julich schrijft aan Pater Janssen, dat hij 't er niet mee eens is, dat Helena in het missiehuis intreedt om daar als dienstmaagd te leven. Als dit zo moest wezen, voor een bepaalde tijd zou hij het nog kunnen laten doorgaan, nu echter niet. Wat zij als dienstmaagd in het missiehuis heeft, kan zij tenslotte ook thuis hebben. Alvorens definitief te beslissen, vraagt hij ’n antwoord van den Rector. Kort daarop komt dit op de Kapelanie te Simmerath aan. Het geeft zo juist weer, hoe Rector Janssen in die dagen tegenover de zaak staat, dat wij het letterlijk laten volgen. „Ik kan in deze zaak, — hij bedoelt de stichting van een Congregatie, — niet verder gaan, alvorens klaar en duidelijk Gods H. Wil te hebben erkend. Heel zeker kan ik de Congregatie niet opbouwen op geestelijke grondstenen, die 'k nog zou moeten verwachten. Men moet er tenminste zoveel bij elkaar hebben, dat het mogelijk is een goed begin te maken. Ik heb Helena gezegd dat zij, als zij graag ergens anders naar toe gaat, het mij moet zeggen. Voelt zij echter alleen voor ons klooster, dan kan ik haar voorlopig niet anders dan als dienstmaagd opnemen, omdat ’k niet goed vind, iets te beloven, waarvan 'k niet weet of 'k het volbrengen kan. Helena blijft trouwens helemaal vrij, zoals ik ook mijn vrijheid behoud, maar ’k wil haar wel beloven, hetgeen ’k bij mijn weten reeds gedaan heb, dat 'k haar te allen tijde zal helpen, in een ander klooster te komen als zij dit verkiest op voorwaarde, dat zij zich zo gedraagt, dat men haar gerust voor 'n klooster kan aanbevelen. Aan dit laatste twijfel ik echter niet. Ware dit wel het geval, dan zou ik haar ook niet in ons huis opnemen. Tenslotte is Helena als dienstmaagd bij ons toch al in een klooster. Ze mag dus met Jezus in 't H. Sacrament wonen onder één dak en ’k wil voor gebed en kerkbezoek haar graag zoveel tijd geven, als de omstandigheden het veroorloven, omdat ik toch op de eerste plaats wens, dat zij in het geestelijk leven moge vooruitgaan. Wilt U, Mijnheer Kapelaan, deze regelen even overdenken en dan beslissen, volgens Uw goeddunken?" Na deze brief gelezen te hebben, is Kapelaan Julich overwonnen. Hij erkent dat Rector Janssen in deze zaak niet anders handelen kan. „Nu geef ik mijn toestemming", zegt hij tot Helena. Eerst was ik er tegen, nu ben ik er vóór, dat ge naar Steyl gaat. Ik wil er niet de schuld van zijn, dat ge uw roeping verliest. U kunt nu doen wat ge wilt. Ik geef u volle vrijheid. Ge kunt intreden in Steyl. Ge kunt ook hier blijven." Helena aarzelt geen ogenblik meer. Ze ondervindt, dat men ook thuis het niet meer waagt, haar te verbieden de neiging van haar hart te volgen. Wel heeft ze daarmee nog voortdurend te strijden, omdat vader en moeder de dag der intrede telkens verder willen uitstellen. Oprechte liefde voor hun kind doet hen met werkelijke zorg haar toekomst tegemoet zien. In kinderlijke toegenegenheid begrijpt Helena hun kommer en peilt ze de diepte van hun smart, 't Is haar of ’t haar niet mogelijk zal zijn, de grote stap te doen en vader en moeder zulk verdriet te veroorzaken. Meer dan anders bidt ze en vertrouwt op de hulp van de Goddelijke Voorzienigheid. En toch is 't juist of God in die moeilijke dagen haar aan haar zwakheid overlaat. Opnieuw rijzen twijfels op in haar ziel. Als 't toch eens niet Gods wil is dat zij naar Steyl gaat. Dan is al het leed dat zij haar ouders en familie gaat aandoen tevergeefs en voor moeder is het zó erg, dat zij denkt het afscheid niet te kunnen overleven. Helena bidt, ze blijft bidden en smeekt om verhoring, om licht, om kracht. Goddank! de donkere dagen gaan voorbij. 17 December 1882 schrijft ze aan Rector Janssen, dat ze zal komen, wel niet vóór Kerstmis, zoals het haar wens is geweest, maar 'n week later op 31 December, daags voor Nieuwjaar. Ze openbaart hem de harde strijd die ’t overwinnen van de natuur en de liefde voor haar ouders haar heeft gekost, ze is overtuigd dat ze in de dagen die komen ook nog zwak zal zijn en beveelt zich daarom aan in zijn H. Missen en gebeden. Vader en moeder zullen haar zelf brengen. Roerend is het nu te horen, hoe ze verzoekt, op de dag van de intrede toch bijzonder vriendelijk voor hen te willen zijn, opdat de smart van hun offer zoveel mogelijk zal worden verzacht. Nadat deze brief geschreven is, is alles klaar. De dagen, die ze nog thuis zal zijn, kan ze tellen. Moet ze nu haar dierbaren niet meer dan anders nog haar volle, dankbare liefde tonen? En niemand in huis is zo vriendelijk, zo voorkomend, zo offervaardig als zij. Dit roept echter ook bij allen de gedachte wakker, dat men haar weldra zal moeten missen en hoewel men weet, dat het vruchteloos is, worden telkens toch weer pogingen gedaan, haar van haar voornemen af te brengen. Zo komt de vooravond van Kerstmis. Op die dag beleeft Helena 'n grote vreugde. De post overhandigt haar een brief van Steyl. Ze opent en leest: „Van ganser harte wens ik u geluk, dat u eindelijk uw doel bereikt hebt. 't Is waar, soms schenen de moeilijkheden die u in de weg kwamen, zich torenhoog op te stapelen en leken ze haast niet te overwinnen. Toch heb ik altijd gedacht dat het zó af zou lopen. Heel vurig zal 'k op Kerstmis u aan den Mensgeworden Zoon van God aanbevelen. Heb goede moed! U gaat aan de hand van uw Hemelsen Vader. Hij zal alles ten beste regelen en alles leiden volgens Zijn H. Wil.” Noch vader, noch moeder, noch broers of zusters durven na deze regelen van Pater Janssen, aan Helena nog iets in de weg leggen. En zij? Met nog meer vertrouwen jegens God en den Rector gaat zij rustig en kalm de toekomst tegemoet. „U gaat aan de hand van den Hemelsen Vader.” Die woorden geven haar kracht en blij zal ze spoedig alles verlaten, wat haar dierbaar is, enkel en alleen om de Wil te doen van Dien Vader, Die haar, daarvan is ze overtuigd, naar Steyl roept. De 29ste December komt. Voor de laatste maal ontvangt ze in de parochiekerk het H. Sacrament der Biecht en nadert ze tot de Tafel des Heren. Veel heeft ze die morgen met Jezus te bespreken en lang nadat de anderen naar huis zijn gegaan, is zij nog in vurig gebed verzonken. Voor zij afscheid neemt van het Godshuis, waar zoveel genaden haar ten deel vielen, knielt zij nog even neer bij het beeld van de Moeder van Altijddurende Bijstand, om heel haar leven te stellen onder Hare bescherming, en Haar zegen te vragen over ’t offer, dat haar ouders en zij den goeden God gaan brengen. Daarna verlaat Ze de kerk en loopt in het voorbijgaan nog even aan bij enkele bloedverwanten tot een laatst, kort vaarwel. Verder wil zij die laatste dag thuis doorbrengen bij haar dierbaren. Niemand zegt veel. Allen zijn voortdurend bezig met die gedachte, dat het vandaag voor 't laatst is, dat Helena in hun midden vertoeft, 's Avonds gaat men al vroeg ter ruste. Toch valt aan slapen niet te denken, want 's nachts zowat om één uur zal, wegens de verre afstand van het station, het ogenblik van vertrek zijn. Zeer langzaam en toch ook weer zeer vlug, vergaan de laatste uren. Op de afgesproken tijd staan vader en moeder en Helena klaar in de voorkamer. Enige naaste familieleden zijn gekomen om afscheid te nemen. Dat is voor allen smartelijk en zwaar. Weinig wordt er gesproken. Benauwend is de stilte. Helena maakt er een eind aan. Ze drukt allen hartelijk de hand en keert zich dan voorgoed naar 't nieuwe leven, dat haar wacht. Zwijgend gaat ze naast haar ouders voort onder de strakke sterrenhemel, de onzekere, maar vurig verbeide toekomst in. Terwijl vader en moeder in de trein strijden tegen het grote leed, dat zij hun nu aandoet, bidt Helena voor hen en voor zich zelf om kracht, want ze weet dat ze morgen het zwaarste uur beleven zal. Langzamerhand gaan haar gedachten weer hoger en verder. Ze is zich bewust, dat het leven dat ze nu gaat beginnen, grote deugd vordert en ze smeekt O. L. Heer haar te helpen vooral haar eigen wil in de wereld achter te laten om, eenmaal achter de kloostermuren, zich zelf geheel te kunnen geven en daar slechts bedacht te zijn op de vervulling van Zijn H. Wil. Tegen de middag zwenkt de kloosterpoort van „St. Michaël” voor het drietal open. Pater Johannes Janssen, de broer van den Rector, ontvangt hen vriendelijk. Spoedig bemerkt hij de diepe neerslachtigheid van vader en moeder en probeert die te verdrijven door te wijzen op de grote verdiensten en het heerlijke loon, dat het offer hen brengen zal, een loon, dat des te schoner zal zijn naarmate dat offer bereidwilliger en met meer liefde wordt gebracht. Deze woorden die de brave ouders dadelijk in 'n bovennatuurlijke sfeer brengen, kalmeren hen en als even later Rector Janssen verschijnt, zijn ze spoedig door zijn eenvoudige vriendelijkheid geheel overwonnen. Door de gemoedelijke gesprekken in de spreekkamer en het vele wat in en rond het missiehuis te zien is, vergeten ze voor 'n tijdje wat hen naar Steyl bracht en ’s avonds durven ze er al aan denken, dat ze de volgende dag, zónder Helena, naar huis moeten terugkeren. Helena zelf straalt van vreugde. Bij 't eerste bezoek in de kapel, waar Rector Janssen haar met vader en moeder binnenleidde, had ze wel kunnen schreien van geluk. „Hier ben ik Heer!” Dat was de blijde kreet van haar ziel. „Hier ben ik! En nu geheel van U!” En terwijl ze door de gangen van het klooster gaat, denkt ze er met blijdschap aan, dat ze hier voortaan wonen mag. Hier, samen met Jezus onder één dak. Wel herinnert een droeve blik van moeder haar nu en dan aan de scheidingssmart, maar ze troost zich met de gedachte, dat daaruit een hoger geluk voor haar, voor hen allen, geboren wordt. 's Avonds brengt de Rector haar in de keuken, waar ze in 't vervolg onder de leiding van de Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid voor het missiehuis werken zal. Daar treft ze Theresia Sicke, een vroom meisje, dat reeds lange tijd, zonder enige vergoeding al haar krachten in dienst stelt van het klooster, zuiver en alleen uit liefde voor de missies. Spoedig wordt het teken gegeven voor het avondgebed en allen gaan naar de kapel. Daarna geleidt men Helena naar haar slaapkamer, die ze samen met haar nieuwe „zuster” zoals ze Theresia Sicke noemt, mag delen. Helena denkt er echter niet aan, reeds ter ruste te gaan. Vóór het avondgebed heeft ze in de keuken gezien, dat er nog veel te doen is. En of Theresia al zegt dat het niet nodig is, Helena gaat met haar mee naar de keuken en helpt daar tot alles klaar is. Voor ze naar bed gaan, weten de meisjes allebei, dat ze het goed met elkaar zullen vinden. Hoe kan het ook anders. Liefde voor de missie heeft hen beiden hier gebracht en al heeft Theresia er nooit aan gedacht, missiezuster te worden, naar het voorbeeld van Helena, zal ook zij er naar gaan verlangen en daarom ook mét haar vurig bidden dat de nieuwe Congregatie voor Missiezusters, die Pater Rector voornemens is te stichten, tot stand zal komen. De volgende dag neemt Helena afscheid van haar ouders. Zij is kalm en brengt het offer grootmoedig. Ook vader en moeder houden zich goed. Aan de kloosterpoort knielt Helena voor hen neer. Dan voelt ze hoe bevende vingers een kruisje maken op haar voorhoofd. „U zegene de Vader, de Zoon en de H. Geest.” Ze staat op en ziet hoe de mondhoeken van vader trillen en bij moeder de tranen in de ogen staan. Een stomme handdruk zegt alles. Nog even wuift ze, tot ze om de hoek der straat verdwenen zijn. Even later knielt Helena in de kapel bij den Geliefde van haar hart. Ze belooft haar hele leven Hém trouw te zijn en bidt om de kracht, die ze daarvoor nodig heeft. Dan gaat ze welgemoed en met vaste tred naar het werk dat haar in de keuken wacht en dat 't grootste deel van haar dagen voortaan vullen zal. 3 Januari voegt Maria Theresia Volpert zich bij haar, terwijl de goede God reeds lang bezig is Hendrina Stenmanns voor te bereiden, die volgens Zijn Goddelijke Raadsbesluiten ook in het missiehuis te Steyl zal intreden en de grote steun zal worden voor Helena. UIT DUIZENDEN UITVERKOREN Een druilerige herfstmorgen. We staan voor het station van het grensstadje Venlo en wachten op de bus, die ons naar Geldern moet brengen. Eindelijk, daar schuift ze met een brede bocht geruisloos het plein op. We stappen in en nemen een kaartje. Spoedig vertrekken we. In minder dan geen tijd zijn we op Duits gebied. Dikke droppels kletsen van de hoge kastanjes langs de weg op het asphalt. In Geldem wacht reeds het treintje voor Issum. Een hele coupé staat ter onzer beschikking. Vlug zijn we op de plaats van bestemming. We stappen uit en kijken het perron over. Slechts enkele mensen zijn er. We gaan door het hek, geven onze kaartjes af en zoeken de weg naar het dorp. Intussen heeft het opgehouden te regenen. De lucht is helder nu en opeens lacht de zon over het uitgestrekte landschap, vlak voor ons. Daar ligt het in de bonte schakering van 't groen en geel, bruin en rood van de herfst. Twee hoge torens steken uit boven de daken der huizen, die er rondom gegroept zijn. Ze blikken ver weg, die torens, over weiden en landerijen, naar de woningen der gehuchten, die ook nog bij het dorp horen. Dat is nu Issum. Het dorpje bestond reeds in de 10e eeuw en werd toen gekerstend. In 1447 vormde het een eigen parochie en bleef tot 1643 katholiek. Toen drongen, tijdens de dertigjarige oorlog, de protestanten met geweld binnen. Ze bezetten de kerk en verdreven de meeste katholieken. Zij, die bleven, moesten vijf en twintig jaar lang, alle kerkelijke diensten ontberen. Toch bleef het katholieke geloof onder de mensen leven. Ze hoopten zelfs de kerk terug te krijgen en voerden daarvoor het ene proces na het andere, tot tenslotte in 1668 het pleit gewonnen werd. Jammer genoeg was toen het grootste gedeelte van de bevolking reeds overgegaan tot de nieuwe godsdienst. Er waren nog slechts 192 communicanten. Tegenwoordig telt Issum 1900 katholieken en 1600 protestanten. Daarvandaan in die betrekkelijk kleine plaats die twee grote kerken. Dit Issum nu is het geboortedorpje van Hendrina Stenmanns. Het huisje waarin zij het levenslicht aanschouwde, stond een kilometer ver van de kerk, langs de straat die naar Kapellen voert. Een eindje verderop ligt nu, juist in een bocht, een ruime woning met stalling en schuur, gebouwd door Willem, Frans Stenmanns, den vader van Hendrina. Vanaf de woning heeft men een prachtig uitzicht op weiden en akkers, met daarachter de kom van het dorp en de twee majestueuze torens. We gaan terug tot het jaar 1852. De kleermaker Willem Stenmanns leeft met zijn vrouw Anna Wallboom gelukkig in het kleine huisje. 28 Mei is voor hen een dag van bijzondere vreugde. Dan wordt uit het huwelijk hun eerste kindje geboren, dat de volgende dag bij het H. Doopsel de naam Hendrina ontvangt. Dankbaar voor dit geschenk van den goeden God, omringt de moeder haar kind met de tederste zorgen en is vanaf zijn prilste jeugd erop bedacht, de kiemen van echt christelijke deugden neer te leggen in het ontvankelijk zieltje. Omdat zij bij haar bemoeingen gebed voegt en 'n echt christelijk leven, ziet zij reeds in de eerste levensjaren die tedere zorgen in haar kind gedijen en rijke vrucht dragen. Met grote ijver leert Hendrina de kleine gebedjes, die moeder niet moe wordt voor haar te herhalen, en met blije verbazing luistert ze naar de vertellingen over Jezus en Maria, over de lieve heiligen of den goeden engelbewaarder. In haar later leven zal ze die uren uit haar prille jeugd, die Ze zich altijd zal blijven herinneren, rekenen tot de gelukkigste van haar kinderjaren. Soms gebeurt het echter ook dat een of andere godsdienstige waarheid haar schrik aanjaagt en dat het moeite kost haar te kalmeren. Zo luistert ze eens met grote belangstelling naar een preek over de hel, die thuis na de kerkelijke dienst besproken wordt. Opeens begint ze luidkeels te schreien en moeder heeft alle moeite, om haar weer tot bedaren te brengen. De geschiedenis van Jacob en zijn zonen, waarvan er enkele hun vader zoveel verdriet aandeden, gaat de kleine zo zeer ter harte, dat ze daarbij het besluit maakt, haar ouders altijd stipt te gehoorzamen en hun alleen maar vreugde te bereiden. Haar aangeboren praktische zin doet haar die goede voornemens in daden omzetten. Levendig van aard en vlug van begrip, ziet ze heel gauw als moeder hulp nodig heeft. Dit zien en moeder helpen is bij het kind een-en-hetzelfde. Vanaf haar vijfde jaar reeds beschouwt ze: stof afnemen, vloer vegen, aardappelen schillen, als h«iar werk. Moeder vertrouwt haar bovendien graag de zorg voor de kleintjes toe. 't Is of de kleine Hendrina zich werkelijk verantwoordelijk voelt voor de kindertjes, zó lief, zó bedachtzaam gaat ze er mee om. Ook buitenshuis leert moeder haar reeds weldoen. In de buurt woont eenzaam en alleen een arme oude man. Hij is het gewend, dat de Stenmanns goed voor hem zorgen. Maar 'n buitengewone vreugde is het, als hij het kleine meisje naar zich toe ziet dribbelen met het warme „stuutje" triomfantelijk op de mollige handjes. „Dat moet Oom opeten”, zegt ze en meteen schuift ze een stoel aan tafel en is niet tevreden voor de oude man zich te goed doet aan haar gave. Ze zit tegenover hem, en pas als de laatste bete van het „stuutje” verorberd is, glijdt ze van de lage stoel, komt even lachend voor hem staan, voelt de streling van zijn hand door d'r haren en is weer weg, de landweg op naar moeder. Die ziet de blijde schittering van de klare, diepe ogen van haar kind en ze dankt God voor de liefde die Hij legt in dat jonge hartje. Moeder zelf heeft 't immers gezien met wat gretigheid ’s middags het blakende „stuutje” uit de hete oven in ontvangst werd genomen en toen het was afgekoeld met dappere verloochening van eigen wensen naar den ouden man werd gebracht. Spoedig komt voor Hendrina de tijd, dat ze naar school moet. Gewapend met boek, lei en griffel stapt de zesjarige dan elke morgen naar 't dorp. 't Is wel een verre weg, maar wat geeft dat. Moeder wekt op tijd, zó vroeg zelfs, dat Hendrina ook in de wintermaanden de kindermis kan bijwonen. Ze ontbreekt daar nooit. Op school behoort het ijverige meisje spoedig tot de beste leerlingen. Ze is begaafd en vlijtig. Zo komt het dat ze de kinderen van haar leeftijd vooruitloopt en eigenlijk te vroeg aanlandt in de hogere klassen. Ook daar is ze spoedig bemind door onderwijzeres en medeleerlingen. De maanden en jaren vliegen voorbij. Het huisje van Stenmanns wordt te klein. Ze zijn met negenen nu, vader en moeder en zeven kinderen. Hendrina, de oudste, gaat al op de dertien aan. Dit jaar zal ze haar eerste H. Communie doen. Mijnheer Pastoor Steegman bereidt de kinderen voor. Van die kinderen is Hendrina weer een der ijverigsten. Ze schaft een notitieboekje aan, waarin ze alles optekent wat Mijnheer Pastoor zegt. Ze wil er niets van vergeten en vooral in de dagen van voorbereiding al zijn lessen ter harte nemen en in beoefening brengen. Vader en moeder kunnen haar ten voorbeeld stellen aan haar jongere broers en zusters. Na de eerste H. Communie van Hendrina wordt haar notitieboekje in de kast gelegd en bij de voorbereiding op de eerste H. Communie der jongeren telkens weer opnieuw gebruikt. Welk geluk Hendrina bij die eerste ontmoeting met Jezus gesmaakt heeft, weet niemand. Maar iedere Zon- en Feestdag ziet men haar daarna aan de communiebank neerknielen, terwijl geen dag voorbij gaat zonder H. Mis. Wie zal het zeggen, hoe vaak zij verlangd heeft naar het geluk elke morgen te mogen aanzitten aan de Tafel des Heren! Het decreet van Paus Pius X was nog niet gegeven. Veel priesters aarzelden, tegen het gebruik van die dagen in, de gelovigen elke dag toe te laten tot het ontvangen van de H. Communie. Intussen zijn voor Hendrina de schooljaren voorbij. Dat komt bij Sténmanns goed van pas. Vader en moeder hebben de hulp van hun oudste nodig. Er moet een nieuw huis gebouwd worden. Dat brengt veel werk mee en bovendien het kost heel wat. Al kan Hendrina nu nóg zo goed leren en al vindt de onderwijzeres het jammer, de talenten, die in het kind liggen, niet verder te mogen ontwikkelen, er zit niets anders op. Hendrina blijft thuis. Ze doet het graag. Ze weet, dat ze er vader en moeder een plezier mee doet en daar heeft ze alles voor over. Flink pakt ze aan in de huishouding en leert daarnaast het weven. Spoedig brengt ze 't grootste deel van de dag op de weefstoel door. Handig spant ze de schering en laat daarna lustig de spoelen door de draden schieten. Ze praat wat met moeder, lacht met de kinderen of breekt door 'n vrolijk lied de eentonigheid van haar werk. Ontelbare malen ook vliegen de gedachten opwaarts naar de hemel, waar ze God weet en haar lieve Moeder Maria. Dan is ze stil. En al blijven de spoelen door haar handen glijden, in haar oog ligt een blik die zegt dat haar gedachten elders zijn. Hendrina denkt, neen, ze luistert. Ze luistert naar de stem, die al luider in haar spreekt, die geheimzinnig ’n groot verlangen naar „goed zijn”, naar „weldoen” in haar wakker roept. En elke morgen snelt ze in de vroegte naar de kerk en knielt er neer bij den God der liefde. Daar ontvangt ze de aansporing en de kracht tot dat liefdeleven, dat reeds lang in kiem aanwezig, zich ontwikkelen gaat en uitgroeien tot rijke vrucht. Ze wordt de weldoenster van het dorp. Aarzelend, ’n tikje verlegen in 't begin, biedt ze haar vrije ogenblikken aan bij zieken in de buurt. Ze zijn dankbaar voor de liefdevolle verzorging, die ze van haar ontvangen. Hendrina leert ook de armen kennen. En ’s avonds als het donker is, vindt ze 't best de weg er heen. Ze deelt uit wat ze in voorbije dagen, uit eigen mond heeft gespaard. Maar dit is te weinig. Dan spreekt ze met vader af, dat alles wat ze voortaan met weven méér zal verdienen dan ze tot nu toe deed, voor de armen zal zijn. Weldra is ze bijna geen enkele avond meer thuis. Iedere zieke verlangt naar haar bezoek, iedere arme wil door haar geholpen zijn, omdat ze zo goed van harte is. Geen zusters zijn er, geen Vincentiusvereniging, niemand die 'n deel van haar taak overneemt. Alléén staat ze voor dat grote werk van christelijke naastenliefde. Ze schrikt voor geen moeite of offer terug. De beweegreden van haar weldoen is: „Wat gij den minste der Mijnen doet, doet gij aan Mij!” Het doel van haar werken: „Het heil van de zielen”. Blij gaat ze ’s morgens op pad en reeds voor ze in de kerk neerknielt voor de eerste H. Mis, is ze in 'n paar huizen geweest. Ze heeft de zieken verzorgd en met een: „tot straks” blij gemaakt. Na de H. Mis loopt ze werkelijk weer even aan en gaat voldaan naar huis met de gedachte, dat de zieken het hunne weer hebben. Thuis wacht het zware dagwerk. In de namiddag verheugt ze zich reeds op de komende avond. Als de schemering valt, is ’t voor haar de tijd en ze komt pas terug als de anderen naar bed zijn. Vaak draagt ze dan een groot pak onder de arm. Wat dat is? Zie er haar mee naar de bijkeuken gaan. Daar staat de wasketel te dampen. Moeder heeft op haar verzoek daarvoor gezorgd. Vlug wordt een tobbe klaar gezet, ’n flinke sop gemaakt en de was begint. „Waar is die was toch van?” vragen de jongens, als ze die ’s morgens op de lijn zien hangen. „Zo iets vraagt men niet”, lacht Hendrina. En moeder geeft haar gelijk. De jongens kijken eerst vader aan en dan elkaar. Opeens begrijpen ze het. Ze zien de was nog heel vaak, maar vragen niet meer. Ze hebben eerbied voor hun oudste zus, ze houden van haar, meer dan ze zeggen kunnen. Ze ondervinden het zelf voortdurend, hoe zij zich zelf totaal vergeet, om alles te kunnen zijn voor anderen. „Gaan jullie maar”, zegt ze op kermis- of feestdagen, „ik blijf wel thuis”. En in de opgewektste stemming doet zij dan al het werk en zorgt dat alles even prettig en gezellig is als ze weer thuis komen. — „Ik een nieuwe hoed kopen?” heet het een volgende keer, „ik heb er geen nodig, maar moeder, u moet maar eens kijken, 'k geloof dat die van Gonda niet goed meer is.” Zo gaat het altijd. Zij heeft niets nodig, komt nooit iets te kort, tenzij voor haar armen. Maar als die 't nodig hebben, aarzelt ze niet het zelf te gaan vragen. En zelden stuurt men haar weg met ledige handen. De mensen in 't dorp kennen haar immers. Ze weten dat alles wat men haar geeft, goed wordt besteed. Er komt zelfs een tijd, dat ze niet meer behoeft te vragen, want ook voor de rijken wordt zij een stille weldoenster. Ook bij hen gaat ze dienend neerzitten aan het ziekbed, ook met hen doorwaakt ze slapeloze nachten en ontvangt dan als heerlijk loon de middelen, om de liefde van haar hart in nog ruimere mate te kunnen betonen aan allen, die er behoefte aan hebben. Geen menselijke berekeningen weerhouden haar nog vrijmoedig te gaan, daar, waar haar hulp nodig is. „Er is een ongeluk gebeurd”, vertellen de mensen op zekere avond. — „Een man heeft bij het reinigen van het geweer een kogel door 't hoofd gekregen.” — „Daar is opzet in het spel”, hoort men fluisteren. De politie bemoeit er zich mee. Hier en daar groepen er mannen bij elkaar, bespreken het geval en beklagen de vrouw, die op deze wijze weduwe wordt. Hendrina, die aan het andere eind van het dorp woont, hoort er bijna het laatste van. Haar eerste gedachte gaat naar de moeder en de kinderen. „Ik moet er heen,” zegt ze en gnelt het huis uit. En terwijl men hier en daar en ginds nog overlegt, welke woorden van troost men in dit geval spreken moet, heeft Hendrina de daad reeds gesteld. Liefde zoekt niet naar woorden. Liefde is begrijpende, helpende, edelmoedige daad. Hendrina weet dat. Ze leert het elke morgen, als ze in de stille parochiekerk tegenwoordig is bij het éne en steeds hernieuwde Liefde-offer van Jezus Christus, ze ziet het, als ze staat voor armen en lijdenden, voor wie woorden alleen ijdele klanken zijn, ze ondervindt het zelf, telkens als ze bij de H. Communie in zich de kracht voelt stromen tot het offervaardig liefdeleven, dat God van haar vraagt. En Hendrina geeft zich in eenvoudig, nederig dienen, jarenlang. Dient Ze zo in de armen en zieken niet Hém, dien zij liefheeft? Maar, hoe zuiverder ze zich aan Hém wijdt in dienst van de Zijnen, hoe sterker de neiging wordt geheel en onverdeeld zich zelf aan Hem te geven in een klooster. Daarom laat ze zich ook opnemen in de derde orde van den H. Franciscus. Trouw houdt ze zich aan de strenge regel. Ze doet zelfs nog meer. Haar zus Gonda vertelt het, „Wanneer Hendrina 's avonds naar bed komt, denkt ze dat ik slaap. Ze neemt heel voorzichtig het kussen weg, haalt een houtblok van onder ’t bed te voorschijn en legt dat er voor in de plaats. Als ze merkt, dat ik gezien heb, wat zij voor een hoofdkussen gebruikt, haalt ze me over er niemand iets van te zeggen/' Natuurlijk van zulk een ijver mag niemand iets weten, dan Hij, van Wie ze de bruid hoopt te worden. Een tijdlang denkt ze bij de Franciscanessen van Kapellen, waar 'n zuster van haar moeder in 't klooster is, te kunnen intreden. Dan opeens verijdelt de plotselinge dood van haar moeder al haar verwachtingen. Zielsbedroefd staat Hendrina aan haar sterfbed en belooft, als moeder zal zijn heengegaan, haar plaats in het gezin zoveel mogelijk te vervangen. Uit is 't nu met de kloosterplannen. Vier jaar lang schijnt ze er niet meer aan te denken. Dan echter, als allen thuis zelfstandig beginnen te worden en haar jongste zuster de zorg voor de huishouding op zich kan nemen, leidt de Goddelijke Voorzienigheid het zo, dat zij bekend raakt met de stichting van Rector Janssen in Steyl. Lambert Welbers, een student, mede door bemiddeling van Hendrina in staat gesteld zijn voorbereidende studies voor het Priesterschap te beginnen, nodigt haar uit eens naar het Missiehuis te komen. Ze geeft aan de uitnodiging gehoor en op het Pinksterfeest 1879 is ze in Steyl. Eerw. Moeder Maria. Eerw. Moeder Jozefa Ze blijft er wel 'n paar dagen. Daar hoort ze vertellen van de Eerwaarde Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid, die Zorgen voor het werk in de keuken van het Missiehuis. In de kapel ziet zij ook Theresia Sicke. Naderhand bekent ze, dat een sterk verlangen in haar opsteeg, in het Missiehuis eenzelfde nederig plaatsje te mogen innemen als Theresia. Dan gaat het echter nog niet en gewoon eigen wensen ongeuit op zij te zetten, hervat ze thuis haar werk. Een paar jaar daarna komt ze weer in Steyl en treft er Helena Stollenwerk. Men vertelt haar van het plan van Rector Janssen, een congregatie te stichten voor Missiezusters. Opnieuw wordt bij Hendrina het verlangen gewekt naar het kloosterleven tegelijk ook het verlangen missiezuster te zijn. Dan volgen dagen, weken, maanden van twijfel en strijd, tot ze eindelijk tot klaarheid komt en overtuigd is, dat God haar naar het missiehuis roept. Op 't feest van de H. Driekoningen 1884 schrijft ze aan Rector Janssen: „Vurig heb ik gebeden tot den H. Geest en Hém gevraagd mij daarheen te voeren, waar Hij mij vanaf alle eeuwigheid hebben wil. De gedachte dat ik in het missiehuis moet intreden, verlaat mij niet meer. Daarom verzoek ik U, Zeereerw. Heer Rector, mij als dienstmaagd in uw huis aan te nemen. Ik verlang niets als met Gods hulp de geringste te zijn en voor het werk der geloofsverbreiding mij geheel ten offer te brengen. Ik wil mij totaal overgeven aan Gods H. Wil en onderwerp mij aan uw oordeel. Als de goede God mij voor het klooster roept, vertrouw ik vast er te komen. In Mei word ik 32 jaar. Wegens de belofte, die ik mijn stervende moeder deed, na haar dood de zorg voor mijn jongste broers en zusters op mij te nemen, was het mij niet mogelijk eerder om opname te vragen. Zeereerw. Heer Rector, wilt u zo goed zijn een klein antwoord te sturen of ik misschien met Pasen kan intreden? Mijn vader vindt mijn plan goed. In de liefde van H. H. Harten van Jezus en Maria verblijf ik uw onderdanige Hendrina Stenmanns.” Op deze brief vraagt Rector Janssen aan Kapelaan Reels uit Issum inlichtingen over Hendrina. De kapelaan schrijft: „Ik kan Hendrina Stenmanns in ieder opzicht aanbevelen. Zij heeft sedert lange tijd neiging voor het kloosterleven. Ze is vroom zonder enig uiterlijk vertoon, gaat reeds vele jaren iedere 4 sterk te biechten en ter H. Communie, komt niettegenstaande ze ver van de kerk woont, elke morgen naar de H. Mis. Zij is week en gezond en zeer vlijtig.” Na enige dagen brengt de post ook voor Hendrina een brief. Daarin leest ze, dat ze naar Steyl mag komen en zelf de dag bepalen kan van haar intrede. „Van ganser harte dank ik U”, is haar antwoord aan Rector Janssen, „dat U me hebt aangenomen om deel te nemen aan het grote werk der geloofsverbreiding. Steeds zal ik den goeden God dankbaar blijven voor mijn heilige roeping. Ook zal ik Hem vurig bidden mij met Zijn genaden bij te staan en mij te helpen mij geheel en al aan Hém te geven.” 't Liefst zou ze nu dadelijk naar het missiehuis zijn gesneld. Enkele weken moet ze echter nog geduld hebben. Maar Han, als alles klaar is, verlaat ze zonder dralen op 12 Februari 1884 Issum om er nooit meer terug te keren. Hartelijk wordt ze in Steyl ontvangen en spoedig brengt Rector Janssen haar bij Helena Stollenwerk, Theresia Sicke en Maria Theresia Volpert. Blij nemen die haar in hun kleine kring op. Dankbaar zijn allen voor hun heilige roeping en niet het minst Hendrina, die zich uit duizenden uitverkoren weet, om mee te helpen aan het grootste en schoonste werk op aarde: De uitbreiding van het Heilig Geloof. DIENSTMAAGD DES HEREN Dienstmaagd! Dat is de titel die de H. Maagd zich zelve geeft, als zij aan den Engel Gabriël het antwoord meedeelt op de hoge boodschap, die hij haar van Godswege heeft gebracht. Dienstmaagd, voelen de vier jonge vrouwen in het Missiehuis zich, als ze in de keuken de zusters behulpzaam zijn bij het drukke werk. Dienstmaagd des Heren! Staan ze niet in dienst in Zijn Dienst? Is haar werk, heel de dag door, niet voor Gods Plaatsbekleders op aarde, voor de priesters, de toekomstige priestermissionarissen? En offeren zij niet al haar denken, spreken en werken, al de verrichtingen van lichaam en ziel op, voor dat grote werk van God op aarde, de verkondiging van het H. Geloof onder de heidenen? Dienstmaagd des Heren! De gedachte dit te mógen zijn, geeft aan de vrome maagden de kracht een zwaar en eentonig leven te aanvaarden, dag na dag, met een offervaardigheid en geduld, die zelfs Pater Janssen met hoogachting, ja met eerbied vervult en tenslotte hem de overtuiging geeft, dat zij werkelijk de door God gekozen grondstenen zijn, waarop zijn tweede stichting, die van een Congregatie der Missiezusters kan worden opgebouwd. Nu is het nog niet zo ver. Hendrina heeft pas haar intrede gedaan en Helena Stollenwerk, die van het begin af een zeker overwicht heeft op de anderen, leidt haar in, in het nieuwe leven. Dat leven is niet zo gemakkelijk. ’s Morgens om half vijf wordt het teken gegeven om op te staan. Meteen zet de stem van de „Overste” — om de beurt bekleedt ieder van de vier een maand lang dat ambt — in met het kruisteken, want onder het aankleden wordt luidop gebeden. Veel tijd is daarvoor niet vereist. Dat komt heel goed uit. In de keuken wacht immers reeds het werk. Het vuur moet worden aangemaakt, het nodige voor het ontbijt voorbereid en ook voor het middageten allerlei klaar gezet. De handen reppen zich, tot het bijna half zes is. Dan spoeden de dienstmaagden zich naar de kloosterkapel. De tijdsduur van twee H. Missen mogen ze daar blijven. Volgens aanwijzing van den Rector bidden ze er hun morgengebed en houden er hun meditatie. Drie of vier keer per week mogen ze de H. Communie ontvangen. Daarna verlaten ze, gesterkt voor de nieuwe dag, de kapel en begeven zich naar hun kamertje, dat eet- en slaapkamer is en tegelijk „bidkoor”. Daar nemen ze hun ontbijt, terwijl een van de vier voorleest uit een geestelijk boek. Dat voorlezen geschiedt bij elke maaltijd. Als het ontbijt afgelopen is, gaat ieder heel vlug aan het werk. Groenten schoonmaken, kopjes en borden wassen enz. Om kwart over negen is een kleine, pauze, daarna gaat het in één stuk door tot half een. Als dan het eten voor alle bewoners van het missiehuis (totaal 350) is opgediend, komt het ogenblik, dat zij ook eens aan zich zelf kunnen denken. Ze zitten echter niet lang bij tafel, omdat ze weer present moeten zijn als bij de priesters, broeders en stu- denten het middagmaal geëindigd is. Dikwijls gebeurt het, dat zij slechts een kwartier vrij zijn. Na dit korte middagmaal komt voor hen het moeilijkste van de dag, het wassen van al het vaatwerk en van de zware potten en pannen, het schuren van de ketels, het reinigen van de haard. Maar als dat klaar is, staat ook een half uur recreatie op de dagorde. Gewoonlijk is er echter nog zoveel te doen, dat zij er de voorkeur aan geven maar te blijven en te beginnen met het schoonmaken van de groenten. De tijd van half drie tot drie uur laten zij zich nooit ontglippen. Dan mogen ze, zo heeft de Rector het gezegd, gaan bidden. Ze snellen heen naar de kapel, om van nabij met Hem te spreken, naar Wien al hun gedachten uitgaan. Ze vinden het jammer, dat na een poos dat veranderd wordt. Rector Janssen heeft gemerkt dat het nadelig is voor hun gezondheid, heel de dag binnenshuis te zijn. Daarom bepaalt hij, dat ze slechts een kwartier in de kapel mogen doorbrengen en de overige tijd moeten gebruiken voor een wandeling. Een beetje uitgerust en verkwikt door de frisse buitenlucht, werken ze dan nog een uur tot het belt voor de namiddag-koffie. Daarna gaat het werk door tot 's avonds half acht. Na het avondeten is eigenlijk de tweede recreatie. Ze houden die echter maar zelden, want 't vaatwerk wacht. Spoedig staan ze dus alle vier bij de dampende bakken en doen hun best om op tijd klaar te zijn voor het gemeenschappelijk avondgebed. Zo met werken en bidden gaan voor de aspirant-kloosterlingen de dagen, de weken, de maanden, de jaren voorbij. De ene dag gelijkt precies op de andere. Is dat waar? Voor iemand, die slechts oppervlakkig ziet, wel. Niet echter voor den Rector, die dieper schouwt. Rector Janssen merkt op, hoe trouw zijn toekomstige missiezusters zijn. Al zijn bevelen worden nauwgezet opgevolgd. Ofschoon hij bijna nooit met hen spreekt en er op bedacht is hen te oefenen en te beproeven in alle kloosterlijke deugden, schenken ze hem hun volle vertrouwen. Hij weet, dat veel van haar gevergd wordt. Hij is het zich bewust, dat de vertrekken, waarin ze moeten werken, bouwvallig zijn, dat er 's zomers overal tocht is en bij slecht weer de regen door het dak sijpelt. Op 't ogenblik kan hij 't niet veranderen, hoe graag hij 't ook zoü willen. Maar hij waardeert het, dat de vier, van wie hij zo'n hoge verwachtingen heeft, ook werkelijk daaraan beantwoorden. Ze klagen niet, ze werken door en vinden alles goed. Ze zijn met alles tevreden. Tevreden met het vele werk en de weinige recreatie, tevreden met de tijd die hen wordt gegeven voor het gebed, tevreden met 't armoedige kamertje waar ze bidden, slapen en eten. Tevreden met alles. Van loon willen ze niet horen.Wat ze aan kleding nodig hebben, komen ze nederig vragen, meer verlangen ze niet. Geen woord van ongeduld komt ooit over haar lippen, geen vraag naar het waarom van het wachten van den Rector, om een begin te maken met de stichting van de nieuwe Congregatie. En toch leeft in ieders hart het verlangen daarnaar; toch dringt de gedachte aan de onzekere toekomst vaak de tranen in de ogen. Een van hen kan het in 1886 niet meer uithouden. Het is Theresia Volpert. In Steyl schijnt alles haar te onzeker en ze treedt in bij de Zusters van het Kostbaar Bloed, in Marianhill, (Natal Afrika). Enkele dagen daarna zijn de anderen blij, dat God de leeg gekomen plaats laat innemen door Gertrudis Hegeman, de latere Zuster Andrea. De Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid, de stille getuigen van 't offerleven der vier jeugdige maagden, staan soms verbaasd over de grote deugd, die uit hun daden spreekt. Bovenal beoefenen zij de naastenliefde. Ze doen dit niet alleen negatief, zó dat zij er op uit zijn elkaar geen last of leed te veroorzaken, maar bovenal positief. Ze wedijveren met elkaar in het bewijzen van diensten. Vooral Helena Stollenwerk heeft een open oog voor iedere gelegenheid, tot het beoefenen van de liefde. Ze deinst daarbij voor geen inspanning, geen moeite terug. Steeds met dezelfde liefde, weet ze het zó in te richten, dat het zwaarste en moeilijkste werk haar ten deel valt. „Waarom zou ik dat niet mogen doen? Ik ben toch het sterkste!' Met deze woorden tracht ze haar moedige offervaardigheid te verbergen. Ze wil de naastenliefde beoefenen met het hoogste motief, de liefde tot Jezus-Christus. Daarom hoeft Hij ook alleen te weten wat ze doet. Omdat zij het sterkste is, draagt ze jarenlang alle steenkolen aan, die in de keuken nodig zijn. Zij neemt iedere week de inmaakkelder, met de grote zuurkool- en bonenvaten, voor haar rekening en 's middags gaan de zwaarste potten door haar handen. . Het maandelijks schuren van alle keukengerei is eveneens voor haar. Als er een zware ketel van het vuur moet worden getild, kan zelden t iemand van haar in vlugheid winnen, om fn helpende hand te bieden. Hendrina Stenmanns toont dezelfde bereidwilligheid tot alles, maar ze is kleiner en werkelijk ook niet zo sterk als Helena en moet daarom het zwaardere werk wel overlaten aan haar. Des te ijveriger is ze in het bewijzen van liefdediensten en kleine attenties. „Ziet hoe ze elkander liefhebben." Dat woord over de eerste Christenen kunnen de zusters met recht toepassen op de vier klooster-candidaten. Ze nemen steeds iedere gelegenheid waar, elkaar te helpen en plezier te doen. Waar leren deze eenvoudige meisjes die edele, echte katholieke gezindheid en waar halen ze de kracht vandaan, om zo dag in dag uit met verloochening van eigen gemak en eigen wensen zich zelf op te offeren voor elkaar? In een voortdurende omgang met God. Rector Janssen die haar diensten bij het werk weliswaar op prijs stelt, maar toch op de eerste plaats verlangt, dat zij zich zelf zullen vormen tot degelijke, diep geestelijke mensen, heeft heel de dag door stilzwijgen voorgeschreven. Dit mag alleen verbroken worden in de korte tijd van de middag- en avond-recreatie. Het is zijn wens, dat zij proberen altijd te leven in een bovennatuurlijke sfeer; de gedachten en het hart gericht naar God. Het valt niet zwaar aan deze wens van hun geestelijken vader te voldoen. Hun geest, thuis reeds zo getrokken naar God, is het liefste bezig met Hem en Zijn belangen. Dankbaar maken ze gebruik van het verlof, bij het werk, waar dit gevoeglijk kan geschieden, luidop te bidden. Als de broeders van het Missiehuis voorbij het vertrek komen, waar zij gewoonlijk de groenten klaar maken horen ze steeds, als er iemand is, ’t geprevel van biddende stemmen. Weldra krijgt die plaats de naam „bidkamertje" en Hendrina Stenmanns, die uitmunt in gebedsijver, wordt „bidtante" genoemd. Zo iets te horen doet den Rector goed en hij is blij, dat hij ze reeds dadelijk toen ze kwamen, het kwartiergebed heeft geleerd. Dit is een beurtgebed, dat nu nog in alle huizen van de Missiecongregaties van Steyl bij 't werk en bij de studie, ieder kwartier wordt gebeden. Het luidt als volgt: O mijn God, ik geloof in U! Omdat Gij de eeuwige Waarheid zijt! O mijn God, ik hoop op U! Omdat Gij oneindig goed, getrouw en almachtig zijt. O mijn God, ik bemin U uit geheel mijn hart en het spijt mij U beledigd te hebben. Omdat Gij oneindig goed en alle liefde waardig zijtl Uit liefde tot mij zijt Gij in het H. Sacrament tegenwoordig. Daarom verlang ik naar U, o goede Jezus. Zend mij van Uw Vader den H. Geest met Zijn zeven Gaven. Opdat ik in alles God verheerlijke. Amen! Nadat de Rector de diepe betekenis van dit gebed aan de meisjes heeft verklaard, vinden zij die akten van geloof, hoop en liefde, gevolgd door een geestelijke H. Communie, een kostbare oefening. Als zij onder elkaar zijn, bidden zij het steeds gemeenschappelijk, maar ook als zij samen met de zusters werken, vergeten zij het niet. Juist in het verrichten van dit gebed weten zij zich één met de bewoners van het missiehuis en met alle missionarissen op het missieveld. Om de geest van gebed steeds meer te voeden en hem ook het eigen kenmerk te geven van zijn congregatie, wil de Rector, dat de meisjes zoveel mogelijk deel nemen aan de religieuze oefeningen van het missiehuis. De wekelijkse toespraken en de retraite-preken mogen ze bijwonen in een voor hen afgezonderde ruimte. Iedere week ontvangen ze het H. Sacrament der Biecht en drie-viermaal de H. Communie. Alleen aan deze geestelijke verkwikking en de bovennatuurlijke kracht en voldoening die hun zielen daar in vinden, is het te danken, dat de eerste postulanten van de Congregatie der Missiezusters zo glansrijk hun proeftijd doorstaan. Waar het moet, weten ze ook af en toe die verkwikking te ontberen, maar als een werk, dat had kunnen worden uitgesteld, er de oorzaak van is, blijft hun hart onvoldaan en kost het hun veel, die verlangens naar de kapel terug te dringen. Anders is het, wanneer ze door dat offertje iemand genoegen kunnen doen of Gods zegen er door willen afsmeken over bepaalde personen of aangelegenheden. Zo spreekt het vanzelf, dat zij op de grote dagen van afscheidsfeest en priesterwijding, heel de dag door in de keuken aan het werk zijn en het nog zwaarder hebben dan anders. Stil en blij offeren ze dan alle moeiten aan God op voor de wijdelingen of voor de vertrekkende missionarissen. Bij zulke gelegenheden rijst echter onwillekeurig ook telkens de vraag naar de lippen: „Wanneer zullen wij eens aan de beurt zijn?” „Kom maar bij ons”, zeggen de Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid. En dan vertellen die in levendige kleuren van hun postulanten en novicen, die na zo'n korte, gelukkige proeftijd hun doel bereiken. De vier denken er over na. Ja, de Zusters hebben gelijk, 't Zou heel wat prettiger zijn bij hen in te treden en dan na een paar jaar reeds geprofeste zuster te zijn, inplaats van hier op een onzekere toekomst te blijven wachten. Er ontstaat een hevige strijd in hun binnenste. Het verlangen naar de liefde van en de verbondenheid met den Bruidegom, kampt met de drang, trouw te blijven aan de H. Roeping, waaraan zij niet wijlen, niet kunnen twijfelen. God zij dank! De H. Geest sterkt Zijn toekomstige dienaressen. Ze blijven bidden, werken en wachten zolang het Hém behaagt. Door woord en voorbeeld helpen en troosten en steunen ze elkaar. Theresia Sicke — ze is het langste in het missiehuis van allemaal — draagt door haar kostelijke humor er veel toe bij om er de moed in te houden. Ziet ze bij de een of de andere tranen in de ogen, dan bemoedigt ze: „Kom, kom! Heb je niet gezien, dat er weer een nieuwe vleugel aan het missiehuis komt? Die wordt bepaald voor ons gebouwd!” Of: „Kijk ginder eens! Men is bezig fundamenten te leggen. Nu komt ons klooster zeker aan de beurt.” Ieder begrijpt dat er niets van waar is, maar de tranen worden weggelachen en „Wie weet” zo denken ze, „misschien komt er binnenkort toch verandering.” Een van de vier is in de recreatie op zekere keer, een koperen ketel aan 't schuren. Hij is lang niet gebruikt en 't is verschrikkelijk, zo'n lelijke vlekken er in zijn. Eindelijk ziet hij er toch weer fatsoenlijk uit. Ze laat hem aan Theresia zien en vraagt: „Is hij zo goed?” „O neen, nog lang niet! Schuur er nog maar eens duchtig op los”, en meteen begint Theresia te vertellen. „Er was eens een brave kloosterzuster. Die moest ook een ketel schuren. Ze werkte er lang op en liet hem toen aan de Overste zien. Hij was niet goed. Opnieuw schuurde de Zuster en opnieuw ging ze er mee naar Moeder Overste. Telkens en telkens schudde die met het hoofd, geen enkele keer was zij tevreden. De Zuster schuurde en schuurde tot er tenslotte een gat in de ketel kwam. Toen vond Moeder Overste 't goed". Allen lachen. „Ja, ja," zegt Theresia, „lach maar. Bij het schuren van de ketel wordt je roeping beproefd.” De anderen geven haar volkomen gelijk. Ze ondervinden elke dag die beproeving en ze hopen maar, dat er spoedig een dag komt, dat de moeilijke tijd met succes bekroond wordt. NAAR HET HUIS DES HEREN ZULLEN WIJ GAAN Zondag onder ’t octaaf van Sacramentsdag, in ’t jaar 1884. In het naburige Tegelen beieren vol en zwaar de processieklokken. Ze luiden blijer en langer dan gewoonlijk. De zachte Zuidwestenwind draagt de feestelijke tonen ver over de huizen, de velden, de weiden. In de keuken van het Missiehuis staan even de handen stil. „Luister”, zegt een zuster, „de processieklokken!" In de geest zien ze de triomfstoet, rijen biddende jongens, meisjes en vrouwen, daarachter een wemeling van wit en rood en geel en daartussen, gedragen door priesterhand, de gouden Monstrans met de witte Hostie, voor Wien al die luister wordt ten toon gespreid, voor Wien alle harten nu dankbaar kloppen. „Geloofd, aanbeden en gedankt zij te allen tijde": „Het Heilig Hart van Jezus in het Allerheiligste Sacrament." Met die wens in het hart zetten zusters en meisjes het werk voort. Opeens komt een boodschap van den Rector. „Of de meisjes bij hem kunnen komen?” Een paar minuten later staan ze voor hem. Wat zal de geestelijke vader aan zijn kinderen te zeggen hebben? „Kom, ga even zitten.” Na enkele inleidende woorden vertelt hij hun, dat hij van plan is in de namiddag op reis te gaan. Hij moet naar Oostenrijk. Daar hoopt hij een missiehuis te stichten. En of ze nu eens extra willen offeren en bidden, om Gods zegen over dat werk af te smeken? Zij beloven hun best er voor te doen. Al hun vrije tijd willen ze aan 't gebed besteden. „Mettertijd hoop ik dèèr ook nog iets voor U te kunnen doen.” „Voor ons?” denkt eenieder. „In Oostenrijk?” Maar even snel als de bedenkingen opkomen, zijn ze ook weer weg. W&èr iets voor hen gedaan wordt, komt er niet op aan. En spontaan betuigen allen hun vreugde. Iets zal er nu al veranderd worden. Het ambt van Overste zal niet meer om de maand op een andere worden overgedragen. Neen, een van hen moet nu voor onbepaalde tijd gekozen worden. Samen knielen Ze neer om Gods zegen af te smeken over die eerste verkiezing. De Rector bidt voor: „Kom, H. Geest, vervul de harten Uwer gelovigen.” Wat klinkt die stem plechtig en hoe ernstig neemt hun geestelijke vader die zaak op. Na de bijstand van den H. Geest te hebben afgesmeekt, krijgen allen een briefjeen schrijven daarop de naam van diegene, die zij voor het waardigste houden. Het resultaat is, dat Helena Stollenwerk Overste wordt. Nogmaals knielen allen neer en ontvangen van Pater Rector Janssen zijn priesterlijke zegen. Blij keren de meisjes naar de keuken terug. Binnenkort! In Oostenrijk! Dat zijn hun gedachten. En ieder bidt dat de stichting van het nieuwe missiehuis zal lukken. Enkele maanden later weten ze echter, dat 't voor hen dhkr niets zal geven en dat, als er ooit iets voor hen zal gedaan worden, dat zal moeten gebeuren in Steyl. Bij hopen, bidden, strijden en wachten, gaat weer één, gaan twéé jaar voorbij. De ene dag gelijkt weer op de andere. De Rector schijnt zijn plan omtrent de missiezusters geheel vergeten. Denkt hij er werkelijk niet meer aan? Toch wel! Hij wil alleen duidelijker tekenen hebben, dat God het werk wil. Tot nu toe schijnt dat niet het geval te zijn. Aan de Paters is nog slechts één missieveld toevertrouwd, dat van Zuid-Sjangtoeng in China. En daar is het tegenwoordig zeer onveilig, door de vele rovers, die er zijn en door de haat van de Chinezen jegens alle Europeanen. Voorlopig is er geen sprake van, dat Zusters daar kunnen werken. De missionarissen vragen er ook niet om. Zijn vier kloostercandidaten dringen den Rector evenmin tot handelen. Ze zijn te nederig en te bescheiden, om het te wagen hun geestelijken vader door hun wensen en verlangens in zijn doen en laten te willen beïnvloeden. Zo komt het, dat deze het altijd weer uitstelt een begin te maken met het uitvoeren van zijn plan, tot de Voorzienigheid hem er vanzelf toe zal leiden. De tijd van het postulaat voor de toekomstige missiezusters duurt daardoor weer een paar jaar langer. Die tijd echter is goed besteed. Steeds hechter worden de fundamenten van het grote geestelijke gebouw, dat zal worden opgetrokken. Gelukkig maar, want 't zal zijn zoals de ervaren Pater Meditz in zijn preken (1886), het aan de klooster-candidaten zegt: „Als de grondstenen van een groot gebouw wisten, welke last zij eens moeten dragen, zouden ze ’t uitschreeuwen van schrik." Deze woorden sporen de vier moedige aspiranten aan, te zorgen, dat zij, als eersten van een nieuwe Congregatie, hechte en sterke deugd verwerven, om allen die haar in die Congregatie zullen volgen, tot voorbeeld en tot steun te zijn. De vrome priester leert hun veel omtrent het streven naar de volmaaktheid, wekt op tot vurige verering van den H. Geest, den Heiligmaker der zielen en stort door zijn geestdriftig bezielend woord vertrouwen in de harten der toekomstige missiezusters, zó dat zij bereid zijn, zolang het God behagen zal, het offerleven voort te zetten, dat Hij van hen vraagt. Enkele maanden! Daarna roept Rector Janssen haar weer bij zich. Hij heeft een zeer gewichtige boodschap. De zusters van de Goddelijke Voorzienigheid zullen weldra het missiehuis verlaten. De keukendienst zal overgenomen worden door de Eerw. Broeders, die nu voldoende in aantal zijn en dan...... Dan zal Pater Superior zorgen, dat zij een huis in de buurt kunnen betrekken. „Ons eerste klooster”, denken ze allemaal. Voorlopig blijft het leven echter nog hetzelfde en zoals de tijd leert, duurt het nog langer als men verwacht had. Pas in het voorjaar van 1887 krijgen de meisjes ander werk. Het voornaamste zal voortaan zijn, dat ze de was van het missiehuis opruimen, volgens de nummers sorteren en het nodige stoppen en verstellen. Hendrina Stenmanns is nu iedere dag op de linnenkamer te vinden, terwijl de anderen niet alleen op de naaikamer maar ook nog in de keuken helpen. De Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid sparen geen moeite om de meisjes de nieuwe werkzaamheden goed te leren. Langzaam gaat men zo, vol hoop, de toekomst tegemoet. Eindelijk is het 12 Juli 1888. Op de gezichten is het te zien, dat er iets bijzonders aan de hand is. Geen wonder! Voor het laatst staan Zusters en meisjes bij elkaar. Jarenlang hebben Ze in goede verhouding met elkaar gewerkt. De meisjes zijn dankbaar voor alle liefde, hun door de Zusters bewezen en deze zijn op haar beurt erkentelijk en waarderen de diensten van de meisjes. In enkele ogenblikken doorleeft de geest het voornaamste van vele jaren. Doch er is nu geen tijd tot beschouwingen. Er moet afscheid genomen worden. Dat is kort en hartelijk. Blij gaan de Zusters naar hun eigen klooster in de buurt terug. Ook onze vier klooster-candidaten zijn verheugd. Ze weten, dat vandaag een mijlpaal wordt gezet op hun weg naar het kloosterleven. Nu zal een nieuw gedeelte worden betreden, een gedeelte waarover een vaste hoop haar zeker en glansrijk licht verspreidt, een licht dat er op zal blijven schitteren in steeds helderder klaarheid, tot het tenslotte veranderen zal in een vreugdelicht, om de waarheid van de woorden: „Naar het huis des Heren zullen we gaan”. Reeds een paar dagen daarna, op 14 Juni, betrekken ze haar eerste kloostertje. Drie linden staan er voor. De studenten geven het de naam: „Kloostertje van de Drie Linden.” 't Is Zaterdagavond. Een atmosfeer van vrede hangt rond de gebouwen van St. Michaël. De Angelusklok luidt de stilte hoorbaar. Dan knerpen over de grintweg langs het missiehuis de voetstappen van enkele mensen. Pater Arnoldus Janssen met zijn toekomstige missiezusters. Zwijgend gaan ze in de richting van het huis, dat hij voor haar heeft laten inrichten. „Goeie avond!” ’t Is de groet van een landman die van ’t veld huiswaarts keert. Nieuwsgierig oogt hij ’t groepje na. Hij ziet het verdwijnen door het hek voor dat bouwvallig huis. „O, zó! Heeft de Rector het daarvoor gekocht? Zal dat daar een klooster worden?” „Geloofd zij Jezus Christus!” Met deze woorden opent Pater Janssen de deur en de vier gelukkigen achter hem antwoorden met heldere stem: „In eeuwigheid. Amen!” Ze zien dadelijk, dat hun eerste thuis armzalig zal zijn. Des te beter. Verlangen ze niet de H. Gelofte van armoede af te leggen? Hier kan worden beproefd, of ze dat voorrecht enigszins waardig zijn. In het kamertje dat ze op ’t ogenblik bezichtigen, staat het raam ver open. Op de zachte bries zweeft de geur van een vlierstruik binnen. Helena verbreekt de stilte. Ze spreekt woorden van dank, dat ze voortaan mogen wonen in een huis, dat als een klooster zal zijn. De Rector immers heeft 't al gezegd dat alle vertrekken beschouwd moeten worden als: „Slot” en niemand uit de buitenwereld verder mag komen dan de spreekkamer. En daar zijn de toekomstige zusters juist blij om. Ongezien door de mensen, alleen voor God zullen ze hier leven in hun stille „Nazareth” dat ze liefhebben vanaf het eerste ogenblik, dat ze het betreden. Die voornemens formuleren ze even in het oratorium, waar Pater Superior juist met hen neerknielt. Op een klein altaartje staat het beeld van den H. Jozef, daarvoor ’n relikwiekastje dat de Pater met zichtbare vreugde laat zien. Hier in dit oratorium, Zullen ze samen hun morgengebed, medidatie, avondgebed en alle gemeenschappelijke gebeden verrichten, 's Zondags mogen ze 't grootste deel van hun vrije tijd hier doorbrengen. „Of ze dan niet naar de kapel van 't Missiehuis mogen gaan?” 't Is een vraag die heel schuchter gesteld wordt. „Neen,” luidt het antwoord. Zo weinig als 't maar kan, mogen ze zich nog op straat laten zien. Daarom alleen ’s morgens naar de H. Mis en nu en dan ook naar het Lof. Ineens begrijpen ze, dat ze in heel veel dingen, die het geestelijke betreffen, achteruitgaan. Niet meer met Jezus onder één dak wonen, niet meer zoveel religieuze oefeningen in de kapel, niet meer al die preken, die telkens opwekken en weer moed geven. Ze drukken hun teleurstelling echter niet uit. Wat hun geestelijke vader doet is goed. Hij weet waarom hij zo handelt. In het spreekkamertje knielen allen nog eens een voor een voor hem neer en ontvangen zijn zegen. Na een hartelijk: „Geloofd zij Jezus Christus!” — „In eeuwigheid. Amen!” zijn de vier voor het eerst in hun klooster alleen. Ze kijken elkaar aan. Hun ogen stralen. Wat is God toch goed! De voorbije jaren van hard werken en wachten schijnen nu niet zo lang en zo hard meer. Een nieuwe tijd is gekomen. Dan zien ze opeens de vlekkige, vochtige muren. Ze ruiken de muffe lucht die er hangt. „Morgen zetten we alle ramen open", besluiten ze. Ze gaan het nodigste van hun kleren uitpakken en wegruimen. Waar hangen ze alles neer? Op de slaapzaal zijn enige haken aangebracht in de muur. Dat komt goed van pas. Gauw is alles geregeld. Als ze ’s avonds naar bed gaan, verheugen ze zich, om de zinrijke platen die er hangen, ’t Zijn geen kunststukken, gevat in schitterende lijst, neen, platen geknipt uit tijdschriften en op karton geplakt. Dat is echt zo volgens de geest van den Superior, eenvoudig, armoedig, zoals het voor een kloosterling past. Een nachtkastje in de gordijnencel? Geen sprake van. Evenmin als een stoel. En toch, bij al die ongeriefelijkheden zijn de toekomstige missiezusters gelukkig. Zal 't hun later in de Missie ook niet zo gaan? En is het niet goed, zich hier te oefenen, veel te kunnen ontberen. Ze slapen goed die eerste nacht en ontwaken in een dankbare stemming. Die dankbare stemming blijft, ondanks alles wat aan gemak aan geriefelijkheid, aan geestelijke voldoening te offeren valt. Blij nemen ze hun stoelen mee van het ene vertrek naar het andere, blij stoppen ze elke dag opnieuw kousen of verstellen het linnengoed; gelaten zien ze in de winter de vochtigheid glinsteren op de muren, voelen ze de kou optrekken uit de bakstenen vloer. Ze berusten er in, dat ’t plafond zo slecht is, dat 't water er doorsijpelt. Wonen ze niet in een klooster? En is een klooster niet een huis van God? Het geluk en de vrede des harten maakt alles goed. Op zekere nacht, ’t is weer regenweer, dringt het water druppel voor druppel door de reten van 't plafond, juist boven 't bed van een der vier. Opeens schrikt ze wakker: „Hé, wat is dat?” — „O, anders niets?" Ze spant rustig een paraplu boven haar hoofd open en laat het verder regenen en druppelen. Zo is het naar de zin van den Superior. Eenvoudig, zonder complimenten de dingen nemen zoals ze zijn, de offertjes brengen, die de omstandigheden vragen, 't vanzelfsprekend vinden dat niet alles is volgens de verlangens van de natuur en af en toe eerlijk blij, dat men zich ter liefde van God iets mag ontzeggen. Het loon dat de vier klooster-candidaten er voor hopen te ontvangen is: „Dat de H. Geest hen moge vervullen en zij Je- ZUS mogen navolgen, vooral in Zijn verborgenheid en in Zijn gehoorzaamheid.” Woordelijk schrijft Helena naar huis. Het vurige streven naar de christelijke volmaaktheid, dat hieruit spreekt, bereidt hen allen steeds meer voor op de dag, dat zij zich voor immer zullen mogen hechten aan Hém, Dien zij zoeken te dienen. ZIET DE BRUIDEGOM KOMT, SNELT HEM TEGEMOET! „Ziet de Bruidegom komt, snelt Hém tegemoet!" Met deze woorden nodigt de H. Kerk de jonge maagden, die besloten hebben, geheel aan Jezus toe te behoren, uit, te komen neerknielen voor het altaar des Heren. ’t Is nog niet zo ver, dat ze de vier postulanten zullen worden toegezongen, maar toch staat het bij Pater Arnoldus Janssen vast, dat het met Gods hulp eens zover zal komen. Na al hetgeen hij van zijn klooster-candidaten heeft mogen ondervinden, durft hij het aan, hen te gebruiken als grondstenen voor zijn nieuwe stichting, zijn nieuwe Congregatie. De Voorzienigheid toont dat zij nu het ogenblik gekomen acht. Zij roept de Franse Paters Capucijnen weer naar hun vaderland terug en zorgt dat zij hun klooster, dat te Steyl vlak bij het Missiehuis ligt, aan den Superior verpachten. Met de blijde boodschap, dat hij voor hen een nieuw en beter tehuis heeft gevonden, gaat Pater Janssen weldra op bezoek in ,,'t Kloostertje van de Drie Linden”. Het bericht, dat hij brengt, wordt er met vreugde ontvangen, ofschoon ieder toch gevoelt, dat 't zwaar zal vallen het hun dierbaar geworden „Nazareth” te verlaten. Dat geschiedt in 1889 op de vooravond van het feest van Maria Onbevlekte Ontvangenis, welke feestdag Pater Janssen als de stichtingsdag van de Congregatie wil laten gelden. De schemering is reeds ingevallen als hij, met nog twee paters, van „Drie Linden” naar het Capucijnerklooster gaat. Op enige afstand volgen de kloostercandidaten. Ze dragen als gewoonlijk donkere kleren en ’n zwarte doek om het hoofd. Aan de deur van 't nieuwe thuis wacht de Rector hen op en biedt ieder op vaderlijke wijze wijwater aan. Dan geleidt hij zijn zusters, zoals hij ze voortaan zal noemen, naar de ruime kloosterkapel, door de Eerwaarde Broeders met veel zorg versierd. Allen knielen neer en bidden in hun hart de lof- en dankgebeden mee, die de Superior luidop voorbidt. De zusters zien het, nu zijn ze in een echt klooster. Hoe heerlijk die absis met de gebrandschilderde ramen! En daar het tabernakel, dat zo lang reeds den God der Altaren heeft geherbergd. Zal Hij nu spoedig opnieuw daarin Zijn intrek nemen en wonen te midden van hen? Pater Rector laat niet veel tijd tot denken. Hij verlaat de kapel en gaat hen voor door de vertrekken die zij zullen mogen bewonen. Gelijkvloers met de kapel laat hij hen een spreekkamer zien, de keuken en de refter. Op de eerste verdieping de werkkamers en daarboven onder een mansarde dak, de slaapcellen. Als de Zusters nu dit nieuwe klooster vergelijken met hun „Nazareth” zien ze dat ze een goede ruil gedaan hebben en danken den Rector hartelijk voor zijn zorgen. Nog meer wordt hun de grote vooruitgang bewust, als ze de volgende dag in de tuin komen. Slechts een gedeelte daarvan mogen ze gebruiken, maar dat deel is juist het mooiste en ’t nuttigste. Het helt terrasvormig af en ofschoon de tuin omgeven is door een muur, heeft men vanaf het hoogste gedeelte een prachtig uitzicht op de Maas en de vriendelijke dorpen daarachter. Het fijnste hoekje is het kleine kerkhof aan het einde van de tuin. Daar rusten op een aangelegde verhoging tussen thujas en ander groen, twee Eerw. Paters Capucijnen. Bij hun graven gaan de zusters, zolang ze in 't klooster mogen toeven, graag en vaak bidden. Vanaf die 8ste December 1889 laat de gedachte aan zijn Congregatie van Missiezusters, Pater Janssen niet meer los. Zijn grootste zorg is nu het ontwerpen van een regel. Hij begint er mee op 7 Mei 1890. „Omnia in majorem gloriam, Spiritus Sancti Paracliti, qui est Deus benedictus in saecula. Amen. — Alles tot meerdere glorie van den H. Geest, den Vertrooster, God geprezen in eeuwigheid. Amen!” staat boven het eerste hoofdstuk. Dan gaat hij naar zijn zusters. Hij vertelt hun, dat hij begonnen. is een heilige regel voor hen samen te stellen wijst op het Kloostertje van de drie Linden. Eerste tehuis van de Zusters (1888-1889). Het vroegere Capucijnenklooster. Tweede tehuis van de zusters (1889—1890). „Notre Dame", het derde kloostor (1890—1903). Het klooster van het H. Hart van Jesus te Stey*. Tegenwoordig het Moederhuis van de Congregatie. grote gewicht daarvan, vraagt dringend hun gebed en bepaalt dat zij voortaan iedere dag het „Veni Creator” zullen bidden, om de zegen van God daarover af te smeken. Met grote vreugde beloven ze aan dit verlangen te zullen voldoen. Tegelijk echter bidden en smeken zij tot God om die éne genade, waarnaar zij verlangen met heel hun hart, dat Hij mét hen zal komen wonen onder één dak, dat Hij Zijn intrek moge nemen in hun nederige kapel. Op Zondag 17 Augustus 1890 wordt dat gebed verhoord. In de morgen van die dag draagt Pater Superior Janssen zelf de H. Mis op in de kapel van de zusters en deze naderen in jubelende dankbaarheid, voor 't eerst in hun eigen klooster, ter H. Tafel. Dan wordt de Godslamp ontstoken en de vurig verlangde Goddelijke Gast treedt binnen in de woning, die met zoveel liefde voor Hem is bereid. Na de H. Mis wordt het Allerheiligste voor heel de dag ter aanbidding uitgesteld. Twee aan twee houden de zusters aanbidding en zij worden niet moede, Hem te loven en te danken voor Zijn goedheid. Wil de goede God, de liefde, de ijver en de vurigheid van de jonge zusters belonen? In ieder geval voert Hij hen steeds meer nieuwe gezellinnen toe, zodat het aantal spoedig stijgt tot tien. En allen tezamen wedijveren ze in het beoefenen der deugd, allen hebben ze slechts één verlangen: spoedig aan het Altaar des Heren, in naam der H. Kerk, uit de handen van hun geestelijken vader, het gewijde kleed te mogen ontvangen. Toch zal dat verlangen in dit klooster nog niet in vervulling gaan. Een grote verrassing wacht hen. Vlak tegenover hen wonen de Duitse Zusters Augustinessen in hun tamelijk ruim klooster „Notre Dame”. Wegens de cultuurkamp zijn ze naar Steyl gekomen, maar zijn van plan terug te keren naar hun vroegere woning te Essen. Voor zij heengaan bieden zij het klooster te Steyl, Superior Janssen te koop aan. Deze gaat op het voorstel in en koopt „Notre Dame” voor zijn toekomstige missiezusters. Plechtig en tegelijk vriendelijk klinkt op 28 December tegen de avond het klokje van „Notre Dame” over de omringende huizen. Dat betekent een welkomstgroet voor de zusters uit het Capu- 5 cijnenklooster. In processie naderen die reeds. Vreugde staat op ieders gelaat te lezen. Als ze binnen zijn, ontvangt elk van hen een brandende kaars, om daarmee het H. Sacrament aan de deur van het klooster op te wachten en te begeleiden naar de kapel. Daar komt Pater Steger al. Als Pater Superior thuis was geweest, had hij zeker zelf de plechtigheid verricht. Nu doet Pater Steger dat. Als plaatsvervanger van den Superior is hij, bij diens afwezigheid, de vaderlijke vriend en raadsman van de jeugdige Congregatie. Zo is hij het nu, die de zusters hartelijk welkom heet in hun nieuwe woning en voor hen Gods zegen vraagt, opdat in dit klooster hun aller hartewens in vervulling zal mogen gaan. De volgende dag pas kunnen de zusters hun nieuw tehuis bezichtigen. Dan staan zij hier en daar stil van verbazing en vragen zich af: „Is dat allemaal voor ons?" Steeds warmer gaat hun hart kloppen van kinderlijke, eerbiedige liefde en dankbaarheid voor hun geestelijken vader, die zó voor zijn kinderen zorgt. Ze zien het, hier zijn ze in een goed ingericht, echt vrouwenklooster. Dicht bij de hoofdingang is de ruime kapel. Nog meer dan in het Capucijnenklooster zal deze, als dat mogelijk is, het middelpunt zijn van al hun denken en handelen. De herinnering aan de vele vrome kloostervrouwen, die hier hebben geleefd en gebeden, zal hen daartoe aanzetten. „Ik verheug me over hetgeen me gezegd is: Naar het huis des Heren zullen we gaan." In gulden letters staan deze woorden op de muur in de gang, waar bovendien nog verschillende verzuchtingen uit het „Veni Sancte Spiritus” zijn aangebracht. Luid spreekt deze geschreven taal tot het gemoed der nieuwe bewoonsters. Hoeveel te meer zou ze dat nog gedaan hebben, als de zusters hadden geweten, dat zij later Dienaressen van den H. Geest zouden worden genoemd. Behalve de kapel vinden ze in de beneden-verdieping de spreekkamers, van tralies voorzien, en een aantal vertrekken voor de verschillende werkzaamheden. Op de tweede en derde verdieping zijn eveneens ruime, luchtige kamers en slaapcellen. En als de zusters tenslotte de tuin bezichtigen, dan stijgt hun vreugde ten top. Een hoge muur omgeeft hen van alle kanten. Langs de straatweg is slechts een smalle strook grond met enkele prachtige kastanjes en aardige bloemperkjes. Achter het huis strekken zich lange en brede groentenbedden uit, met daarop en daartussen talrijk goed verzorgde fruitbomen, ’n Fijn onderhouden laan van leiperen leidt naar een lommerrijk plantsoen met daarachter een klein kerkhof, omgeven door een taxisheg. „Wat zal ’t hier in de zomer prachtig zijn,” roepen de zusters uit. Ze zijn opgetogen over alles en als goede kinderen verlangen ze er naar, dat Pater Superior gauw eens zal komen kijken. Ze moeten hem zeggen hoe blij en dankbaar zij zijn. Van uit het verre Wenen voelt en leeft die met zijn geestelijke kinderen mee. Pas enkele dagen zijn ze in het nieuwe klooster, als er een brief uit enen van hem aankomt. „U bent nu zeker al in uw nieuw klooster. Wat een grote genade heeft God de H. Geest U bewezen! Weest Hem echt dankbaar en bemint Hem van ganser harte. Moge de goede God U allen zegenen en geve Hij, dat ik mij ook over U verheugen kan, als ik U weldra zal wederzien.” In een volgende brief heet het: „Welk een vreugde zal het voor U en voor mij zijn als ik weer in Steyl kan terugkeren en U in uw nieuw klooster begroeten. Nu is dat jammer genoeg nog niet mogelijk, omdat het onderbroken Generaal-Kapittel moet worden voortgezet." De zusters verheugen zich over iedere brief die uit Wenen komt en zien met verlangen uit naar de dag, dat het Generaal-Kapittel zal worden gesloten. Zij weten het, dan pas kan Pater Superior weer met kracht voor hun belangen werken en zorgen, dat ze spoedig de dag van de heilige inkleding mogen beleven. Intussen zijn ze nu reeds van harte gelukkig. Helena Stollenwerk vertelt het aan haar ouders. „Wij wonen met Jezus onder één dak, wij werken in Zijn nabijheid, in Zijn heilige dienst. Hoe schoon! Waarlijk een hemel op aarde!” Eindelijk, na lange afwezigheid, komt Pater Superior thuis. Hij wendt zich tot Mgr. Boermans, Bisschop van Roermond, deelt hem het plan mede van de inkleding der zusters, vraagt daarvoor verlof en tevens goedkeuring van de naam, die hij aan zijn Congregatie wil geven, nl. „Dienaressen van den H.Geest.” Ondanks zijn drukke werk, ziet men nu Pater Superior driemaal per week naar „Notre Dame” gaan. Zelf wil hij de zusters onderrichten over de betekenis van de kloosterlijke staat en over de plichten van een missiezuster. Zijn woorden wekken op, moedigen aan tot algehele overgave aan God, tot ware offerliefde, tot het beoefenen van alle deugden, vooral van zelfverloochening en nederigheid. Met onvermoeide ijver luisteren de zusters, nemen het gehoorde in zich op en zetten het om in daden. Pater Superior, die de ijver en het oprechte streven der zusters ziet, kan niet langer aan hun verlangen weerstaan en bereidt hun inkleding voor. Broeder Lucas krijgt de opdracht een „Missiezuster Dienares van den H. Geest” te schilderen, zoals Superior Janssen die zich voorstelt. Een zuster gekleed in lichtblauw gewaad, met witte gordel en witte sluier. Hij wenst zijn geestelijke dochters te zien als andere Maria's, in navolging van de lieve Vrouwe, volgzame dienaressen van den H. Geest. Daarom zullen ze gekleed zijn in ’t blauw en 't wit. Die kleur reeds zal herinneren aan de hoofddeugden van de Onbevlekte Bruid van den H. Geest, Haar volkomen reinheid van ziel en lichaam en Haar diepe nederigheid. En opdat de zusters er aan zouden denken, dat alleen een grote liefde hen tot het beoefenen van die deugden in staat stelt, zullen ze het kruisbeeld, tegelijk met het symbool van de Oneindige Liefde, aan rode band dragen op haar borst. Met de plaat van Broeder Lucas onder de arm gaat Pater Superior Janssen op zekere dag de hoofdingang van „Notre Dame” binnen. Het duurt niet lang of alle zusters zijn rondom hem verzameld. Hij wil spreken over de heilige inkleding. In aller ogen komt een schittering. „Hoe zullen we het nu doen bij dat plechtig feest?” vraagt Pater Superior. „In sommige kloosters schrijden de postulanten naar het altaar, getooid als een bruid in zijden gewaad, de bruidskrans op het hoofd, de bruidssluier afhangend over de schouders. De H. Kerk vergelijkt de inkleding van een zuster graag met een geestelijke verloving. De zusters, die de inkleding op deze manier zouden willen vieren, moeten het nu maar zeggen.” „Wat wil Pater Superior toch?” denken die. Anders is hij altijd zo sober en zo eenvoudig. En nu? Zou hij heus zoveel geld willen uitgeven voor zijde en sluier en krans? „Moeten we werkelijk zó gekleed gaan op dit leest? vraagt er een» „Onze donkere kleren, die wij altijd dragen, zouden die niet goed zijn?” informeert een ander. In de toon van haar stem ligt reeds het antwoord en allen herhalen 't met haar: „Pater Superior, laat ons naar het altaar gaan, zó, zoals we nu zijn. Wij wensen geen bruidskleren. Wij verlangen alleen het gewijde kleed, waarover de gebeden van de H. Kerk zijn uitgesproken.” „Hebt u er al over nagedacht, hoe dat gewijde kleed voor u er uit zal zien? Welke kleur het zal hebben en volgens welke snit gemaakt?” Helena Stollenwerk antwoordt in naam der zusters: „Dat is ons hetzelfde, Pater Superior. Wij laten de keuze over aan de Voorzienigheid en aan U.” Met een tevreden glimlach ontrolt de geestelijke vader de plaat van Broeder Lucas. Dan zien de zusters hoe zij als „Dienaressen van den H. Geest” zullen gekleed gaan. ’n Uitroep van verwondering! Verrassing op ieders gezicht. Maar terwijl Pater Superior verklaart en spreekt over de nederigheid, de zielereinheid en de liefde, die door de kleding verzinnebeeld wordt, komt op 't gelaat der zusters een heilige ernst. Te lang zijn ze in die deugden beproefd, om niet te weten wat hier van hen gevraagd wordt. Ze zijn echter bereid. Gaarne willen zij heel hun leven, elke dag opnieuw, zich zelven geweld aan doen, de verkeerde natuur bestrijden, zich verloochenen, als ze maar Bruid van Jezus mogen zijn. En daar horen ze, dat het Generaal-Kapittel en ook de Bisschop van Roermond deze kleding heeft goedgekeurd en dat nu op 8 December de eerste inkleding zal plaats vinden. 'n Grotere vreugde dan die welke deze woorden teweeg brengen, is nauwelijks denkbaar. Spontaan dringen de dankbetuigingen naar de lippen en allen beloven, de korte tijd goed te besteden aan een degelijke voorbereiding. De komende dagen dragen allen een grote vreugde in zich mee, de rust van een gestild verlangen. Aan ouders en familieleden wordt het heugelijk nieuws meegedeeld. Ze worden uitgenodigd om op het feest van de inkleding tegenwoordig te zijn en als vader of moeder niet zouden kunnen komen wegens te verre afstand of door het gure jaargetijde, zullen ze als aandenken aan deze schone dag, de „offerkaars” thuis ontvangen. Het feest van de Onbevlekte Ontvangenis wordt het middelpunt van ieders gedachten. Toch loopt het tenslotte nog mis. Pater Superior, die weer naar Wenen moest, kan op 8 December niet thuis zijn. Misschien dat hij er met Kerstmis is. Dat grote feest komt en gaat echter, zonder inkleding. Men hoopt op Driekoningen. Hoe zwaar valt iedere teleurstelling. Elke zuster vecht tegen de weemoed en het misnoegen, dat zich van haar wil meester maken. Toch spreekt geen enkele die gevoelens uit en terwijl tranen de ogen benevelen, klinkt het dapper: „Wij zullen wachten, zolang het God behaagt.” Op 11 Januari 1892 worden allen weer naar de spreekkamer geroepen. Pater Superior staat voor hen. „Vanavond begint de retraite voor de inkleding.” „God zij dank!” 't Is een juichkreet, die opstijgt uit ieders hart en goed is het, dat dat hart zich luchten mag in een uur recreatie, vóór de retraite begint. Vlug worden de nodige voorbereidingen getroffen, opdat allen zo ongestoord mogelijk aan de retraite kunnen deelnemen. Tegen kwart na zes verenigen de zusters zich in de dankbaarste stemming voor de eerste preek. De retraite geeft Pater Superior zelf. Op de derde dag laat hij 's avonds Helena Stollenwerk bij zich komen en zegt haar welke naam zij op de dag der inkleding ontvangen zal. „Het was op Donderdagavond,” vertelt ze later in de kroniek, „dat ik de mij zo dierbare naam Maria ontving. Ik kan niet uitdrukken, welk een vreugde mijn ziel doorstroomde bij de woorden van Pater Superior: „Gij zult Maria heten”. In diepe dankbaarheid jegens den goeden God, snelde ik zo gauw ik kon naar de kapel. Ik knielde neer voor een beeld van m'n lieve Moeder en stelde mij onder Haar bescherming. Ook sprak ik met Haar af dat, zo vaak men mij zou aanspreken met Haar zoete naam, dit voor Haar telkens een begroeting moest zijn.” De volgende dag wordt Hendrina Stenmanns bij den geestelijken vader ontboden: „Hebt u er al over nagedacht, welke naam u zoudt wensen te dragen.” „Neen, Pater Superior, de keuze daarvoor laat ik aan U over”. „Dan wil ik U de naam Jozefa geven." Na de inkleding schrijft Zuster Jozefa: „Ik wist niet wat ik hoorde. Dat de H. Jozef mijn patroon zou worden, had ik helemaal niet gedacht. Hoe zal ik O. L. Heer danken voor deze genade? H. Jozef, wees mijn beschermer tot het einde van mijn leven en verkrijg mij van Uw goddelijk Kind, de genade van volharding.” Zo nadert de 17de Januari, 's Morgens in de vroegte houdt Pater Superior voor de feestelingen nog een toespraak. Om acht uur begint de plechtigheid. Alle zusters hebben zich verzameld in een grote zaal rond een Maria-beeld. Daar wachten zij biddend het ogenblik af, dat zij zullen worden afgehaald en feestelijk de kapel zullen worden binnengeleid. In verheven, indrukwekkende stilte naderen door de lange gangen, de priesters en ministranten. Pater Superior betreedt het eerst de zaal en gaat door tot bij het Mariabeeld. Allen knielen met hem neer en bidden luidop een Weesgegroet. Daarop reikt de Pater met plechtig handgebaar naar het wijwater en zegent zijn geestelijke dochters, die voor hem knielen. Dan zet een heldere stem in: „Laetatus sum in his quae dicta sunt mihi: In domum Domini ibimus.” — „Ik verheug mij, omdat mij gezegd werd: Naar het huis des Heren zullen wij gaan.” — De processie zet zich in beweging. Twee aan twee trekken de zusters door de versierde gangen. De groene slingers aan de wanden, bloemen, het feestelijk licht, dat alles wekt in hen een overweldigende, dankbare vreugde. „Gloria Patri et Filio et Spiritui Sancto”. Die lofspreuk aan 't einde van de Psalm is de oprechte weerklank van 't overvolle hart. Hoor! „Prudentes Virginis ” „Gij wijze maagden, bereidt Uw lampen, want ziet, de Bruidegom komt, gaat Hem tegemoet.” Heerlijker uitnodiging kan hen niet worden toegezongen. Hun klooster, hun kapel lijkt de zusters vandaag een hemel op aarde. Nu staan ze op het priesterkoor. Eén voor één gaan ze enkele schreden naar voren, tot aan de treden van het altaar en ontvangen uit de hand van Pater Superior een brandende kaars, de offerkaars, zoals hij ze zelf genoemd heeft. In wijde boog knielen ze dan rond het altaar. Als ’n levende slachtofferande zullen ze zich, samen met Jezus, gaan aanbieden aan de H. Drievuldigheid, tot glorie van God en het heil der zielen. „In nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti. Amen.” — „Introibo ad altare Dei”. De plechtige H. Mis met assistentie begint. Zwaar en vol klinken de stemmen van priesters en dienaren in het koor. In dichte wolken stijgt de wierook omhoog. Goud en wit schitteren de kerkgewaden. Na het Evangelie keert Pater Superior zich tot de aanwezigen, de feestvierende zusters, hun ouders en familie. In een eenvoudige toespraak schildert hij hun, de verhevenheid van de kloosterlijke staat, de plicht der religieuzen te streven naar de volmaaktheid en verklaart tenslotte de betekenis van het gewijde kleed, ’n Diepe ontroering en dankbare blijdschap maakt zich daarbij meester van ouders en familie, die zolang met hun dochter en zuster hebben gehoopt en getwijfeld, gebeden en gewacht. Nu deze dag, dit uur er is, is alles vergeten. Zij zien hoe de zusters oprijzen en een stap nader tot het altaar treden, ze horen de stem van Pater Superior. „Op welke wijze wilt gij zijn: Dienaressen van den H. Geest?” „Wij willen ons geheel en al aan Hém wijden, onszelf aan Hém overgeven, omdat Hij is de ziel van de H. Kerk, de Gever van alle genaden, de zoete Gast der zielen.” Helder en klaar klinken die woorden door de luisterstille kapel. „Wij willen den H. Geest beschouwen als onzen goeden Vader, als onzen Bruidegom en in vereniging met God den Zoon en den Hemelsen Vader, willen wij Hém uit geheel ons hart beminnen.” „Laat ons nederknielen en de hulp van Gods lieve Heiligen inroepen.” Terwijl de priesters en ministranten, knielend op de altaartreden, inzetten: „Kyrie eleison!” vallen de zusters plat ter aarde en smeken in die houding tot God om Zijn hulp, de voornemens die ze heden Hem aanbieden, ten uitvoer te brengen. Na de litanie zegent Pater Superior de kloosterkleren en legt iedere postulante het hemelblauwe gewaad op de handen met de woorden: „Moge de Heer U bekleden met de nieuwe mens, die volgens God geschapen is, in gerechtigheid en ware heiligheid.” Aan het slot van de plechtigheid ontvangen de zusters ook een nieuwe naam. „Helena Stollenwerk, van nu af zult gij heten Zuster Maria.” „Hendrina Stenmanns, van nu af zult gij heten Zuster Jozefa.” Zo spreekt Pater Superior. Met 'grote zorg heeft hij voor zijn eerste zusters de namen van die heiligen uitgekozen, die hij het meeste vereert. Theresia Sicke heet voortaan Zuster Anna en Gertrud Hegemann Zuster Andrea. Als de zusters dan na de H. Mis naar de versierde feestzaal zijn geleid, weten ze nauwelijks woorden te vinden om elkaar geluk te wensen. De harten zijn te vol om te kunnen spreken. Niet lang ook mogenze bij elkaar zijn. Ouders en familie wachten in de spreekkamer. Vol ontroering gaan de zusters hen weldra begroeten. Wat een ontmoeting na zovele jaren van wachten, van twijfelen of hun kind wel ooit in Steyl haar levensgeluk zou vinden. Nu hebben allen begrepen, wat het zeggen wil, kloosterlinge te mogen zijn. Door de geestdriftige woorden van Superior Janssen, de plechtige ceremoniën van de inkleding, het geluk dat de feestelingen uit de ogen straalt, is hun een licht opgegaan en ze moeten het zelf bekennen, dat ze nu gelukkig zijn, ’n kind, een zuster te hebben die zich zó aan de dienst van God mag toewijden. Veel te gauw is de schone dag voorbij. Als de zusters ’s avonds in de kapel komen voor het avondgebed, glanzen voor het beeld der Lieve Vrouwe de kaarsen, die ze ’s morgens bij de plechtigheid in de hand droegen. Zuster Maria had ze vlug, vóór de anderen kwamen, ontstoken. In vurige gebeden danken allen nogmaals den goeden God voor de grote genade die dag van Hem ontvangen. Vele dagen daarna blijft de feeststemming in de harten leven. Pater Superior, die zich innig verheugt met zijn geestelijke kinderen, draagt het zijne er toe bij door de onderrichtingen, die hij nog twee dagen 's morgens vóór de H. Mis komt geven en die handelen over de betekenis van het gewijde kleed en 't vurig streven naar volmaaktheid. Zijn broer, Pater Johannes Janssen, ’n bijzonder vereerder van den H. Geest, zendt in die dagen vanuit St. Gabriël ook zijn gelukwensen. „Eerwaarde Zusters! Vandaag op het feest van de Onbevlekte Bruid van den H. Geest*) zult U als „Dienaressen van *) Pater Joh. Janssen schreef die brief op 8 December, waarop de inkleding eigenlijk zou hebben plaats gehad. den H. Geest”, het gewijde kloosterkleed ontvangen. Dat verheugt mij zeer, terwille van Hem aan Wien Uw jonge Congregatie is toegewijd. Ik hoop dat zij veel zal bijdragen tot Zijn eer en verheerlijking. U zelf wens ik geluk, dat U moogt toetreden tot een Congregatie, die de naam draagt van den H. Geest. Stelt nu alles in het werk om Hem te behagen, Hem eerherstel te geven voor de smaad die Hem wordt aangedaan. Volgt H&&r na, die Zich zo heel en al aan Zijn leiding overgaf met de woorden: „Zie de Dienstmaagd des Heren.” Hoe meer de H. Geest in U de gezindheid vindt, die was in Zijn Onbevlekte Bruid, hoe meer gij ook aan Hem welgevallig zult zijn. Probeert iedere dag toe te nemen in godsvrucht, in liefde tot Hem en streeft er naar dat door offer en gebed heel de wereld, vooral de priesters in een heilige liefde tot Hem ontvlamd worden. Tenslotte beveel ik ons Missiehuis St. Gabriël, dat bijzonder den H. Geest is toegewijd, in uw gebeden aan.” Door deze woorden worden de zusters weer meer bewust wat God en de Congregatie nu van haar verwachten en telkens en telkens wordt in dankbare liefde het voornemen hernieuwd, alles te doen wat zij kunnen om aan die verwachtingen te beantwoorden. MET GOD VERBONDEN In de eerste dagen na de inkleding denken de zusters telkens als zij elkaar ontmoeten aan die plaat, die Pater Superior hen enkele weken geleden liet zien. Ze horen weer de woorden waarmee hij de betekenis verklaarde van dat tere blauw en 't blanke wit. Als 'n andere Maria moeten ze wezen. De zusters zijn voorzichtig bij het werk, dat de lichte kleren niet bezoedeld worden. Maar nog zorgvuldiger wordt er gewaakt voor de reinheid van de ziel en voor de beoefening der nederigheid, hetgeen Pater Superior zo dringend heeft aanbevolen. Het kloosterkleed is immers het uitwendig teken van datgene, wat in hun binnenste leven moet. Door hun kleding zijn Ze gekenmerkt als kloosterlingen, religieuzen, verbonden aan God. En, ofschoon 't reeds lang hun enig streven was, in al hun doen en laten aan Hem te behagen, nu, nu ze zich zelven gekleed zien als bruiden van Jezus, nu wordt hun ijver, zo mogelijk, nog groter. Pater Superior is innig verheugd over de gezindheid die hij waarneemt bij de zusters en moedigt hun ijver nog aan. Het gaat er om de degelijke kloostergeest in zijn eerste geestelijke dochters aan te kweken en ze er zó in te bevestigen, dat ze daarin een stevige grondslag leggen voor de verdere ontwikkeling van zijn Congregatie. Hij tracht door preken en onderrichtingen een grote waardering in hen op te wekken voor hun heilige roeping, een vurige begeerte naar de volmaaktheid van de kloosterlijke staat, een bovennatuurlijke opvatting van alle klooster-praktijken, die hij ze, in de geest van geloof en liefde, met nauwgezetheid leert beoefenen. Hij verlangt van hen allen een volmaakte overgave aan Gods H. Wil, liefde tot het gebed en volhardende inspanning en offervaardigheid bij het dagelijks werk. Heel bijzonder let hij erop dat zijn zusters het kenmerk dragen van de ware leerlingen van Christus. Zelfs van uit St. Gabriël vermaant hij: „Beoefent trouw de zusterlijke liefde. Ieder van U moet de geringste van allen willen zijn en het goedvinden de laatste plaats in te nemen. Sticht elkander door trouw het kloosterlijk stilzwijgen te bewaren en door de beoefening van alle deugden, opdat gij waardig moogt worden, dat men U gebruike als goede stenen voor het geestelijke gebouw van de^Congregatie." De eerste zestien zusters hebben al een flink noviciaat achter de rug vóór de inkleding. Volgens het voorschrift van de H. Kerk begint dat echter pas tegelijk met die plechtigheid. Daarom zijn de gedachten van de zusters nu vooral daarop gericht. Toch kan het eerste jaar na de inkleding niet tot het voorgeschreven noviciaat worden gerekend, omdat de jonge Congregatie nog geen kerkelijk goedgekeurde regel heeft. Wel is Pater Superior reeds lang bezig met het samenstellen daarvan, maar voorzichtig als hij altijd is, haast hij zich daarbij niet. Hij bestudeert de regelboeken van verschillende orden en congregaties. De laatste maanden liggen die bijna altijd op zijn schrijftafel. Vaak grijpt hij er naar en 't liefst naar die van de H. Theresia van Avila, de H. Magdalena de Pazzi en van de Eerw. Moeder Mechtildis van het H. Sacrament. Hij vindt er veel in wat voor zijn eigen congregatie praktisch en nuttig kan zijn. Ook wordt hij, door het bestuderen van die regelboeken, opmerkzaam op heel veel dingen, waaraan hij anders niet zou hebben gedacht. Bovendien beschikt hij over de ondervinding, die hij in de laatste 17 jaar als kloosteroverste heeft opgedaan, en verzuimt ook niet raad te vragen bij ervaren kloosterlingen. Intussen bidden en offeren de zusters en smeken zo de bijstand van den H. Geest af over het werk van hun geestelijken Vader. Hij zelf heeft hun dat reeds in Mei 1890 bevolen en bepaalde gebeden voorgeschreven die iedere dag moeten worden verricht. Wekenlang trekt hij zich terug in de eenzaamheid van het klooster der Eerwaarde Zusters Ursulinen, „Monte Casino” te Venlo of in het Moederhuis van de Eerwaarde Zusters van het Arme Kind Jezus te Simpelveld. In de laatste maanden van 1890 heeft hij eindelijk een ontwerp klaar. Op het tweede GeneraalKapittel van het Gezelschap van het Goddelijk Woord te St. Gabriël in Wenen legt hij dat aan de paters voor. Van daaruit schrijft hij October 1890 aan de Zusters: „Het Generaal-Kapittel zal, als er niets tussenbeide komt, na Allerheiligen beginnen. Dan zal er veel over U en Uw heilige Regel worden gesproken. Daarom verzoek ik U in deze tijd vurig te bidden. Het gaat om ’t verwerven van grote genaden voor U zelven”. Na de zorgvuldige behandeling van de verschillende hoofdstukken worden op 22 April de grondlijnen van de regel door het verzamelde kapittel in een protocol vastgelegd. Opnieuw zal Pater Superior Janssen nu punt voor punt bestuderen en door overweging en gebed Gods licht afsmeken om zijn geestelijke dochters een heilige levensregel in handen te kunnen geven. Vooral aan veel en vurig gebed heeft hij behoefte. Vaak offert hij een gedeelte van zijn nachtrust er voor op. Dan knielt hij urenlang in de donkere kapel van het Missiehuis of ligt plat op de grond voor het Allerheiligste in innige verzuchtingen God smekend hem datgene in te geven, wat voor de nieuwe Congregatie Zijn Heilige Wil is. Punten die hem van bijzonder gewicht schijnen, schrijft hij extra op en legt het blad onder de H. Mis op het altaar om, als het ware, die regelen, reeds voor ze ter beoefening worden neergeschreven, te doordringen met de kracht en met de zegen van 't H. Offer van Jezus Christus. Al de zorgen, die Pater Superior draagt voor hun geestelijk welzijn, blijven de zusters niet verborgen. Zij horen het in de vermaningen en onderrichtingen die hij hun geeft, zij voelen het aan de klank van zijn stem en in kinderlijke aanhankelijkheid en dankbaarheid verenigen ze hun vurige gebeden met de zijne. Eindelijk, 18 November 1892, legt Pater Janssen in St. Gabriël te Weenen de laatste hand aan de regel, die hij met zoveel zorg heeft uitgewerkt. Hij laat de zusters weten: „Ik hoop dat alles, door de hulp van den Heiligen Geest, goed geworden is. De regel zal immers de levensregel zijn van Zijn Dienaressen, Hier, op deze plaats, waar de H. Geest bijzonder vereerd wordt, waar men Hem ter ere een kerk gebouwd heeft en waar de eerste verhandelingen over Uw heilige Regel werden gehouden, heb 'k hem ook voltooid. Zo gauw als alles afgeschreven is en ook de veranderingen zijn aangebracht, die Mgr. Boermans misschien nog zal wensen aan te brengen, zal 'k hem ook U voorleggen en er met iedere zuster alleen over spreken.” Nog twee maanden moeten de zusters geduld hebben. Dan, op 14 Januari 1893, ontvangt Pater Superior de heilige regel van Zijn Hoogw. Exc. Mgr. Boermans, Bisschop van Roermond, goedgekeurd terug met het verlof hem te laten drukken. Wegens ziekte is hij verhinderd zelf naar de zusters te gaan en het heerlijke nieuws mede te delen. Daarom laat hij 't hun schriftelijk weten: „Dierbare Zusters. Vandaag kan ik U 'n vreugdevolle tijding melden. Zo juist ontving ik van Mgr. Boermans de goedgekeurde H. Regel met het verlof hem te laten drukken. Laten we den goeden God samen danken voor de grote vreugde die Hij ons deze dag schenkt en geven wij ons dan moeite de heilige Regel goed te leren kennen en hem stipt te onderhouden. Mgr. Boermans heeft goed gevonden deze regel de eerste drie jaren, bij wijze van proef, te volgen.” Het voorlezen van de brief wekt bij de zusters een grote, jubelende vreugde. Vol dankbaarheid begeven allen zich naar de kapel, waar spoedig een geestdriftig „Magnificat” weerklinkt. Dan knielen allen neer. „Kom H. Geest”, zet Zuster Maria in en in vurige smeekgebeden vragen ze Hem, den Vader van de Congregatie, de grote genade de H. Regel steeds hoog te achten en hem te beschouwen als het middel dat hen ter heiligheid zal voeren en ze vragen de kracht alle verplichtingen, die hij hun oplegt, tot aan het einde van hun leven trouw na te komen. Met grote belangstelling luisteren ze dan een kwartier lang, Zoals Pater Superior het verordend heeft, naar datgene wat uit de H. Regel wordt voorgelezen. Zuster Maria tekent die avond de gewichtige gebeurtenis op in de klooster-kroniek en besluit: „God H. Geest, gezegend zijt Gij in alle eeuwigheid. Wij smeken U om de gunst dat de mensen door onze geringe Congregatie mogen worden aangespoord U meer te beminnen en te verheerlijken.” Nu kan het eigenlijke reguliere leven in het klooster beginnen. Onder leiding van Pater Superior die de H. Regel punt voor punt verklaart en de zusters met liefde bezielt voor elk der voorschriften, worden deze nu dag na dag meer en meer beoefend. De zestien novicen trachten elkaar in heilige wedijver te overvleugelen. Hierin geven Zuster Maria en Zuster Jozefa het schoonste voorbeeld. In Maart 1893 wordt de schaar van novicen weer groter. Negen postulanten ontvangen het kleed der Congregatie en voegen zich bij de eerste zestien. Pater Superior, die tot nu toe de geestelijke leiding zelf geheel in handen had, denkt er over een der zusters voor ’n deel daarmee te belasten. Zes en twintig April 1893 benoemt bij Zuster Maria, ofschoon zelf nog novice, tot novicenmeesteres. Hij weet welk een oefenschool voor 't geestelijk leven zij reeds heeft doorgemaakt, kent haar nederige volgzaamheid aan zijn minste wenken en is overtuigd, dat hij zich op haar verlaten kan. Heeft ze niet reeds jaren geleden met zijn goedvinden en met verlof van haar biechtvader stil voor zich de gelofte van gehoorzaamheid afgelegd. „Ik beloof, in gedachten, in woorden en in werken vrijwillig niets te doen wat mijn geestelijke Overheid of mijn Biechtvader mij verbiedt, daarentegen alles te doen wat zij mij opleggen. Ook beloof ik, niets van enig gewicht te ondernemen zonder te voren hun raad te hebben gevraagd, Amen!" Zo staat het in het gelofte-formulier dat zij toen opschreef en nu nog altijd bewaart. Pater Superior heeft het ondervonden, dat die gelofte, die ze ieder jaar hernieuwt, haar heilig is. Hij kan altijd met Zuster Maria doen wat hij wil. Zij zal hem nu als novicenmeesteres helpen de goede geest in zijn jonge Congregatie aan te kweken en te bewaren. Pater Superior vergist zich niet. Zuster Maria is, als het ware, de levende regel. Ze volgt alle voorschriften letterlijk op en als ze twijfelt aan de betekenis van een of ander punt, handelt ze niet, maar vraagt eerst. Vaak gebeurt het, dat ze hele bladzijden vol vragen naar het missiehuis stuurt en Pater Superior wordt niet moede ze alle te beantwoorden. Zo gaat, na de goedkeuring van de H. Regel, een jaar voorbij, ’t Is 14 Januari 1894. Nog een half jaar moet volgens de Constituties het noviciaat duren. Maar Pater Superior vraagt aan Mgr. Boermans verlof de dag van de professie voor de twaalf zusters, die 't langste in Steyl zijn, met enkele maanden te mogen vervroegen. Dat verlof wordt toegestaan. 12 Maart, feestdag van den H. Gregorius, ’n patroon der Congregatie, is het nu groot feest in „Notre Dame". Fris groen slingert zich weer in de gangen van kruisboog tot kruisboog. De kapel staat in feesttooi. Diep ingetogen wachten de zusters in de feestzaal. „Veni Sponsa Christi!” horen ze van uit de gang. In plechtige processie worden ze naar de kapel geleid. Onder de H. Mis houdt Pater Superior een toespraak. Dan treden de twaalf novicen aan het altaar. Ze komen hun leven neerleggen aan de voeten van Jezus. Na verschuilende voorbereidende ceremoniën ontvangen de zusters in de ene hand een brandende kaars en in de andere het gelofte-formulier. De mensen in de kapel zien toe en wachten in ademloze stilte op de aflegging der geloften, het hoogtepunt der plechtigheid. Dan klinkt twaalf maal helder en duidelijk een zusterstem door de gezegende ruimte. Op dat ogenblik bieden de eerste leden van de Congregatie der Dienaressen van den H. Geest zich zelf ten offer aan. „Suscipe me Domine, secundum eloquium tuum et vivam et non con- fundas me ab expectatione mea.” — „Nefcm mij op, o Heer, volgens Uw woord, opdat ik leve en laat mijn hoop niet te schande worden”, zo smeken ze dan. En terwijl het koor hun smeekbede herhaalt, buigen de geprofeste zusters diep ter aarde als om hun nietigheid te betuigen en 't erbarmen des hemels over zich af te trekken. Vertrouwvol staan ze daarna op en gaan neerknielen op de trappen van het altaar. Uit de hand van Pater Superior ontvangen ze het professiekruis met ’t symbool van den H. Geest, de donkerblauwe mantel en lange sluier. Ten slotte zet hij hun liet myrtenkransje op 't hoofd als symbool van de heerlijke bruidstooi die na een leven van trouwe bruidsliefde hier op aarde hun deel zal worden in de hemel. De H. Mis wordt voortgezet. De zusters leggen hun levensoffer bij de offerande neer op de pateen naast de Hostie. Bij de Consecratie sluiten ze hun liefde en overgave op in die van Jezus en verenigen zich in de H. Communie geheel en al met hun Goddelijken Bruidegom. Terwijl ze zich dit zalig ogenblik herinnert, schrijft Zuster Maria in de kroniek: „Toen was de maat van ons geluk vol. Wij hernieuwden de lofprijzingen, de dank- en smeekbeden die we voor onze geloften tot God hadden gericht. Zonder voorbehoud gaven we ons over aan den Bruidegom van onze ziel. Geen enkel offer scheen ons te zwaar. Niemand dan hij, die 't ondervonden heeft, kan begrijpen, welk een geluk die dag ons deel was. „Jezus U, ’k zweer het nu, Zij heel mijn hart gewijd Voor tijd en eeuwigheid!” „Mijn tong kan slechts danken en U, o goede God, eeuwig trouw beloven.” Ook voor Pater Janssen is de 12e Maart een vreugdedag. Zijn Congregatie van de Dienaressen van den H. Geest is nu voorgoed gevestigd. Wel hebben de leden zich nog slechts door tijdelijke geloften gebonden, maar de ernstige wil is voorhanden zich voor heel hun leven als trouwe kinderen der Congregatie, volgens haar regel te wijden aan de dienst van God en 't heil van de zielen. En als de tijd van die geloften voorbij is, op 8 September 1901, beloven negen zusters — van de eersten zijn er enkelen overleden en anderen werken in de missies — hun hemelsen Bruidegom voor eeuwig aan Hem te willen toebehoren. Dan steekt Pater Superior zelf hun de ring aan de vinger: „Desponso te Jesu Christo”. — „Ik verbind U met Jezus Christus, den Zoon van den hemelsen Vader, die U genadig moge bewaren. Ontvang de ring van 't geloof en 't zegel van den H. Geest Bruid van God zult gij genoemd worden ” Op die dag heeft de ontwikkeling van het religieuze leven in de Congregatie een zekere voltooiing bereikt. Tien jaar lang heeft Pater Janssen met onvermoeide ijver daaraan gewerkt. Aanvankelijk drie keer per week, later wat minder, is hij zelf naar de zusters gegaan en heeft getracht door zorgvuldig voorbereide onderrichtingen hun godsdienst-kennis uit te breiden en te verdiepen, de liturgie der H. Kerk te leren beleven, uit de H. Schrift en de levens der Heiligen de lessen te putten, die daarin voor de kloosterling besloten liggen. Hij heeft hen opgeleid tot oprecht streven naar de religieuze volmaaktheid, heeft de H. Regel punt voor punt verklaard en met Gods hulp en hun edelmoedige medewerking de zusters bezield met een vurige verering voor de H. Drievuldigheid en bijzonder voor den H. Geest. Hij heeft in hen aangekweekt kinderlijke overgave aan Gods H. Wil, liefde tot ’t gebed, teerheid van geweten, die bedacht is op het vermijden van iedere zonde, oprechte nederigheid en offerliefde. Zo is de grondslag van de Congregatie hecht en diep geworden. In vertrouwen op God kan met gerustheid daarop worden verder gebouwd. DIENARES VAN DEN H. GEEST In het prachtige mozaïek, dat de verschillende Orden en Congregaties in de H. Kerk vormen, voegt Pater Janssen ook het steentje van Zijn Stichting der Congregatie van de Dienaressen van den H. Geest. Op de eerste plaats spaart hij geen moeite in zijn Congregatie een diepe grondslag te leggen voor datgene wat alle kloosterlingen gemeen hebben: het streven naar de christelijke volmaaktheid. Maar daarbij leidt hij dat streven over een geheel eigen weg, geeft aan het dagelijkse leven van de zusters bij gebed en werk een eigen richting, zó dat dit leven in de Kerk een aspect krijgt van 'n geheel eigen schoonheid, waardoor de nieuwe Congregatie op de haar eigen wijze God moet verheerlijken, de zielen dienen en de Kerk tot sieraad strekken. Dit geheel bijzondere, dat de Stichter in zijn Congregatie beoogt, is de verering van de H. Drievuldigheid en heel bijzonder van den H. Geest. „O Sanctissima Trinitas”. ’t Is de verzuchting die hem zo vaak op de lippen komt; terwijl 't ook moeilijk voor hem is een preek of onderrichting te houden, zonder iets gezegd te hebben van den „groten'* en „goeden” H. Geest. 3 October 1887 wijdt hij zich zelf met ziel en lichaam aan Hem toe. „O H. Geest, ik breng mijzelf met ziel en lichaam aan U ten offer. Geef mij de genade de grootheid Uwer liefde te erkennen en voor U alleen te leven en te sterven. Help mij rein van zonde door dit leven te gaan en steeds in alles te handelen volgens Gods H. Wil.” Zijn ziel jubelt als hij op 19 Maart 1889, den H. Geest ter ere, de eerste steen mag leggen voor de kerk, die ’t Gezelschap van het Goddelijk Woord in WenenMödling bouwt en aan Hem toewijdt. Dan, in hetzelfde jaar nog, neemt zijn plan: de stichting van een Congregatie voor Missiezusters, vaster vormen aan en hij heeft reeds besloten, dat die zusters de naam zullen dragen van: „Dienaressen van den H. Geest. „Alles tot meerdere eer en glorie van den H. Geest”. Dat komt te staan boven de eerste bladzijde van 't ontwerp van hun heilige Regel. In het eerste deel daarvan spreekt hij over de verering van de H. Drievuldigheid en van den H. Geest. De zusters zullen er naar streven den enen God in Drie Personen boven alles te aanbidden en te vereren. Den H. Geest zullen ze een heel bijzondere verering bewijzen. Ze zullen Hem als den Vader der Liefde en als Uitdeler van alle genaden beminnen, aanbidden en verheerlijken en ook bij anderen Zijn verering zoveel mogelijk bevorderen. Met de liefde van een kind voor zijn vader, nog meer, met de liefde van een bruid voor haar bruidegom zullen ze trachten Hem te beminnen en in volkomen overgave aan Hem, er naar streven aan alle inspraken van Zijn genade te beantwoorden. Zelf leert Pater Janssen zijn zusters, hoe ze die grote taak, door de heilige Regel opgelegd, kunnen vervullen. Hij houdt een serie conferenties aan de hand van de geloofsbelijdenis van den H. Athanasius, over het geheim van de Heilige Drievuldigheid. Dat geheim is het centrale punt van zijn eigen geestelijk leven. Zo moet het ook zijn bij zijn geestelijke dochters. Daarom tracht hij door onderrichting en door opwekking tot gebed en overweging over dit punt, een klaarder erkennen van dit grote geloofsgeheim in hen te bewerken. De bijzondere verering van den H. Geest moet voortkomen uit een dieper doordringen van de biddende, overwegende ziel in de diepten van het leven der H. Drievuldigheid, een hoger en heiliger begrijpen van het uitstromen der goddelijke liefde in de schepping, vooral in de Mensheid van Jezus Christus, in Zijn H. Moeder, in de H. Kerk en het grote rijk der begenadigde zielen. Maar ..... vraagt Pater Superior hier niet te veel van het theologisch ongeschoolde denkvermogen van zijn zusters? Hij antwoordt met een overtuigd: „Neen!” Zelfs de grootste geleerde kan slechts weinig begrijpen van het ondoorgrondelijk geheim van de H. Drievuldigheid. Hij dringt er ook slechts in door in zoverre God hem helpt. Op deze hulp van God, op Zijn genadelicht vertrouwt Pater Janssen. Hij denkt aan het woord van Jezus: „Ik dank U Vader van hemel en aarde, dat Gij dit voor de wijzen en verstandigen hebt verborgen en het de kleinen hebt geopenbaard”, en aan dat andere: „Zalig de zuiveren van harte, want zij zullen God zien”. De kleinen en de reinen verstaan de geheimen van God. Daarom ook dat voortdurend aandringen van den Stichter op reinheid van geweten en op nederigheid. Als hij weet dat naar de beoefening van deze deugden gestreefd wordt, durft hij gerust voor zijn eenvoudige zusters te spreken over de verhevenste en moeilijkste geheimen van ons H. Geloof. Is de H. Geest, die in hun ziel woont, niet hun Leraar? En zal Hij er niet voor zorgen, naar de mate van hun medewerking met Zijn genaden, dat zij dieper doordringen in het geheim van de H. Drievuldigheid en dat zij de praktische oefeningen, die Pater Janssen voorschrijft, in geest en waarheid en niet alleen uiterlijk volbrengen? Heel zeker! De Stichter ziet het ook met welk een ijver de zusters doen, al wat hij in dit punt van hen verlangt. Het feest van de Heilige Drievuldigheid is werkelijk het hoogste feest in de Congregatie. Niet alleen in de schittering van de beste kerkgewaden aan het altaar of in de juichende melodieën die klinken door de kapel, maar vooral in de jubelende feeststemming die er is in de zielen der zusters wegens de glorie, die dag door heel de H. Kerk aan de H. Drievuldigheid gebracht, om de genaden, aan elk der leden van die Kerk geschonken, toen ze op 't ogenblik van het Heilig Doopsel in de naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest in haar werden opgenomen. En iedere Zondag zullen de zusters er aan denken de Hoogmis op te dragen tot dankzegging aan die Heilige Drievuldigheid voor de schepping, de verlossing en de heiliging van de mensen. Heel de week, ja elke dag, zal de verering van de H. Drievuldigheid als een gouden draad lopen door hun leven, elk uur, elk ogenblik ervan samenbindend tot verheerlijking van den Vader, den Zoon en den H. Geest. De akten van geloof, hoop en liefde, die ze ieder kwartier verrichten, zullen ze beschouwen als kostbare verzuchtingen en ze telkens weer richten tot den Drieënen God, door de heiligmakende genade wonend in hunne zielen. Om Hem, den Goddelijken Gast, die in hen allen verblijft, die getuige is van al hun doen en laten, zullen ze elkaar eerbiedigen en liefhebben. Het zou te ver voeren al de praktische punten van de verering der Heiligste Drievuldigheid in de Congregatie hier aan te stippen. Maar wat Pater Superior zijn zusters hieromtrent ook zegt of voorschrijft, steeds houdt hij in het oog, dat uit die verering van de H. Drievuldigheid, de bijzondere verering van den H. Geest zich als de schoonste bloesem moet ontwikkelen. Zijn zusters moeten in waarheid wezen „Dienaressen van den H. Geest”. Ze moeten zijn: „Dienaressen van den God der Liefde, die niet genoeg wordt gekend, die wordt ge min ^ acht en verstoten. In Zijn Dienst zullen zij nu gans hun leven gaan stellen. Zij zullen Hem beminnen en Hem door anderen doen beminnen en verheerlijken. Dienaressen van den Uitdeler van alle genaden zullen zij zijn, er naar strevend in grote dankbaarheid elke genade te aanvaarden en tot eigen zaligheid te gebruiken en tegelijk ook alles in het werk stellend om de zielen der mensen te openen of meer geschikt te maken voor het ontvangen van Gods liefdegaven. De zielen der mensen. Die ziet Pater Janssen steeds voor zich. ’t Is zijn groot verlangen dat de H. Geest in elk dier zielen moge heersen. Hoor, hoe hij dat uitdrukt: „De H. Geest wil heersen in de mensenzielen. Hij klopt aan bij de deur van onze tijd en verlangt toegelaten te worden in het openbare leven. Zal men Hem open doen? Het komt er op aan dat de gezindheid des harten verandert, verbetert. God draagt iedere mensenziel in Zijn hand. Wij, katholieken, moeten onze toevlucht nemen tot den Heiligen Geest, opdat Hij door Zijn genaden hart en wil van de mensen beïnvloedt. Hoe meer wij den H. Geest vereren, hoe meer wij ook Zijn genaden waardig worden en hoe eerder Hij ook zal heersen in de harten van alle mensen. Moge daarom Hij, de derde Persoon in de Godheid, steeds meer gekend, bemind, geloofd en aanbeden worden." De H. Geest moet meer gekend worden. Dat staat vast bij Pater Janssen. En daarom zal hij Hem ook aan zijn zusters doen zien, niet alleen in Zijn betrekking tot den Vader en den Zoon, maar ook in Zijn werking naar buiten, in heel de schepping. Zij moeten weten, dat alle werken Gods, ’t werk zijn der H. Drievuldigheid maar ook dat die werken toch bijzonder aan een der Drie Goddelijke Personen kunnen worden toegeschreven. Aan den Vader, als ze wijzen op Gods scheppende kracht en almacht. Aan den Zoon, als ze bijzonder Gods Wijsheid doen uitschijnen. Aan den H. Geest, als er vooral Gods liefde en goedheid uit spreekt. En omdat in de meeste werken van God Zijn goedheid en liefde het sterkste op de voorgrond treden, kan men ook in bijna alle het werk van den H. Geest zien. Pater Superior houdt in zijn onderrichtingen de zusters voor, hoe het de Oneindige Liefde van God is, de Geest Gods, die op de scheppingsmorgen over de wateren zweeft, Die uit liefde aan alles het aanzijn geeft, Die Maria overschaduwt in het ogenblik der Menswording van Jezus, Die in de gedaante van een duif over Christus nederdaalt bij Zijn Doopsel in de Jordaan, Die Jezus leidt in Zijn openbaar leven, Hem dringt tot de instelling van het H. Sacrament des Altaars, en Hem voert tot den Offerdood aan 't kruis. Hij vertelt hoe de H. Geest op de stichtingsdag van de H. Kerk de Apostelen vervult, hoe Hij het is die onze ziel levend maakt, Die ons vormt tot kinderen Gods, Die de liefde Gods in onze harten uitstort, Die met den Vader en den Zoon in onze ziel woont. Die ons leidt, in ons bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen, Die ons alle waarheid leert en van Wien wij alle goede gaven ontvangen. Door deze en dergelijke waarheden de zusters ter overdenking aan te bieden, leert Pater Janssen hun in alle werken van God, eerst en vooral de uiting van de Oneindige Liefde van den H. Geest te zien. en verdiept en versterkt zo hun godsvrucht tot Hem. Weldra zijn alle gebeds-oefeningen doorweven met aanbidding en dankzegging, met lof- en smeekgebeden tot den H. Geest. Het eerste gebed van de zusters ’s morgens en 't laatste des avonds is een verzuchting van liefde tot Hem: „God H. Geest alles uit liefde tot U!” En ieder ogenblik van de dag en de nacht doorgebracht in liefdevolle afhankelijkheid van Hem, in het volbrengen van de H. Regel, moet dienen tot Zijn glorie. Voor overweging en geestelijke lezing beveelt Pater Superior de boeken aan van zijn broer, Pater Johannes Janssen, die indien het mogelijk is, hem nog overtreft in liefde tot en verering van den H. Geest. De verering van de Heiligen, van de Patronen en Patronessen van de Congregatie wordt in verband gebracht met de godsvrucht tot ' den Vader van alle heiligheid, den H. Geest. De H. Maagd Maria wordt bijzonder vereerd onder de titel: „Onbevlekte Bruid van den H. Geest". Als Moeder van Jezus en Middelares van alle genaden is Maria immers op geheel bijzondere wijze de medewerkster, het werktuig van den H. Geest, bij het werk van de verlossing en heiliging der mensen en als zodanig ook het voorbeeld van een ware Dienares van den H. Geest. Moet deze niet, door het streven naar de volmaaktheid en door offervaardige zielenijver, medewerken met den H. Geest en zo het leven der heiligmakende genade doen groeien in zich zelf en in de zielen? En behoort zij niet door 'n heilig leven, door gebed en werk, in Gods Hand het werktuig te zijn om Zijn genade over de H. Kerk en over alle zielen te doen nederdalen? Als 'n andere Maria moet 'n Dienares van den H. Geest in het leven staan. De kleur van haar kleding zal er haar voortdurend aan herinneren. En als het moeilijk wordt 't heerlijk voorbeeld van Maria na te volgen, zegt ze het schietgebedje, dat Pater Superior haar heeft geleerd: „Onbevlekte Bruid van den H. Geest, bid voor ons.” Hij heeft voorgeschreven dat het zal worden gebeden voor elke conferentie en voor iedere les bij het onder wijs. Het symbool van den H. Geest, dat de geprofeste zusters op hun borst dragen en dat ook gegraveerd is in de zilveren ring, die zij bij het afleggen der eeuwige geloften ontvangen, moet voortdurend aan Hem herinneren. Daartoe dienen ook de reliëfs met een beeltenis van het Heilig Hart van Jezus en daarboven zwevend de H. Geest, die worden opgehangen op plaatsen waar ze gemakkelijk in het oog vallen. „God H. Geest, in de schaduw van Uw vleugelen wonen wij”. Herhaaldelijk roept deze spreuk de zusters te binnen, dat zij wonen in 't heiligdom van den H. Geest en dat ze verplicht zijn bij te dragen tot Zijne verheerlijking. Zoals de zusters alles heilig is wat hun geestelijke vader hun zegt en leert, zo is dit het ook en wel in de hoogste mate. Zij gaan in de geest met zijn geest mee en verdiepen zich in de grootste, heerlijkste en vruchtbaarste geheimen van ons Heilig Geloof. Hun gezichtskring op het geestelijk leven wordt steeds ruimer en door de godsvrucht tot den H. Geest openen zich telkens weer nieuwe perspectieven voor hun streven. Met eerbiedige dankbaarheid zien ze op tot den priesterlijken vader, die hun dit alles leert en die ondanks gewichtige en drukke werkzaamheden, jaar in jaar uit zelf de leidng van hun geestelijk leven in handen houdt en dat leven zo schoon en rijk maakt. Vooral in Zuster Maria en Zuster Jozefa vindt Pater Janssen trouwe leerlingen. In hen kan hij zo heel en al zijn geest uitstorten. Zij trachten steeds te zien, te denken en te doen zoals hij. Zo worden zij „Dienaressen van den H. Geest volgens zijn hart. Lang voor zij die naam dragen, vereren en beminnen ze den Heiligen Geest. Ze leren het uit de preken en conferenties die ze in het Missiehuis horen, uit de gebeden die zij meebidden, uit de boeken en tijdschriften die ze lezen. De Zeereerw. Pater Meditz, Lazarist, die in 1886 een tijdlang in het Missiehuis vertoeft, draagt ook het zijne er toe bij. Van jaar tot jaar wordt die godsvrucht tot den H. Geest dieper en sterker en dringt meer tot daden. In 1892, als Zuster Maria nog novice is, schrijft ze aan Pater Superior: „Wilt U, Zeereerw. Pater, mij verlof geven de gelofte af te leggen van nu af aan geheel en al toe te behoren aan den H. Geest? Ik wens mijzelf met alles wat ik heb en ben aan Hem ten offer te brengen." Ze ontvangt hierop van Pater Janssen ten antwoord, dat hij geen bijzondere waarde hecht aan zulk een gelofte, dat ze daarover maar eens moet spreken met haar Biechtvader. Blijkbaar wil hij haar beproeven. Twee jaar later richt ze tot hem hetzelfde verzoek, maar nu dringender. Ze vertelt, dat ze zich herhaaldelijk aan God den H. Geest heeft toegewijd, maar het telkens deed met voorbehoud, omdat ze tot onvoorwaardelijke wegschenking van zich zelf tot Zijn grotere eer en verheerlijking, geen verlof had. Nu schrijft Pater Janssen op de rand van de brief tweemaal „Ja" en in 't gelofte formulier dat Zuster Maria zelf opstelt, heet het: „God H. Geest, zonder voorbehoud breng ik mij aan U ten offer met alles wat ik ben en bezit, tot Uw meerdere eer en verheerlijking, tot eerherstel voor de beledigingen, die U worden aangedaan, voor het welzijn van het Gezelschap van het Goddelijk Woord en van onze Congregatie, voor die leden wier roeping of gezondheid in gevaar is; vooral offer ik mij op voor de priesters, omdat die zoveel kunnen bijdragen tot Uw verheerlijking en tot de redding van de zielen; verder voor de bekering van de heidenen, de zondaars, de stervenden, voor mijn ouders en familie, voor al onze Zusters, opdat allen nog slechts zullen leven voor den goeden God en het heil van hun ziel.” Zo geheel en al aan Hem toegewijd, verheugt Zuster Maria zich telkens als er weer 'n nieuwe oefening ter ere van den Heiligen Geest wordt voorgeschreven en niemand volbrengt die met meer ijver dan zij. Haar liefste verzuchtingen zijn: „God H. Geest, gezegend zijt Gij in alle eeuwigheid" en „O Eeuwige Liefde, wees mijne Liefde". Nieuwe stof tot overweging en nieuwe gloed aan haar liefde geven vooral de preken, die Pater Johannes Janssen voor de zusters houdt, over den derden Persoon van de H. Drievuldigheid. Zijn woorden: „Hoe meer de zusters toenemen in liefde tot en verering van den H. Geest, hoe meer ze zullen vooruitgaan in heiligheid”, laten haar niet met rust en doen haar de vurige verering van den H. Geest als hét middel beschouwen om te komen tot hoge volmaaktheid. Daarom is het de grote zorg van Zuster Maria, in haar medezusters een grote liefde voor Hem op te wekken. En als ze door haar voorbeeld van nabij de zusters niet meer beïnvloeden kan, doordat ze van haar heengaan naar de Missie, volgt ze hen nog met haar brieven en blijft hen voortdurend herinneren aan de grote plicht van een Dienares van den H. Geest. „Als iets moeilijk wordt, offert het dan op tot verheerlijking van den H. Geest.” „Beoefent trouw de zusterlijke liefde, dat is zo welgevallig aan Hem”. „Ik hoop, dat U elke dag toeneemt in liefde tot den H. Geest. Hij kan ons helpen in al onze zorgen en moeilijkheden.” „God de Heilige Geest zegene U, lieve Zusters, en schenke U de kracht tot het beoefenen van alle deugden, die een Dienares van den H. Geest moet bezitten.” Deze en dergelijke gezegden keren telkens in haar brieven terug. Vooral bij de nadering van het H. Pinksterfeest is ze er op bedacht samen met de zusters zich goed voor te bereiden. „We staan nu in de tijd vóór Pinksteren. Laten we daar goed aan denken. Heel zeker zal de H. Geest Zijn Dienaressen op die dag bezoeken en hun bijzondere genaden schenken. Ik wens U, lieve Zusters, Zijn zeven Gaven en twaalf Vruchten. Moge Hij ieder van U, juist die genade geven die U voor uw ambt nodig heeft”. Van den H. Geest verwacht Zuster Maria vooral de genaden die zij en de zusters behoeven voor de beoefening van de zachtmoedigheid en de naastenliefde. Is Hij niet de God der Oneindige Liefde? Zuster Jozefa is vervuld van dezelfde gezindheid als Zuster Maria. Ook zij is een echte Dienares van den H. Geest. Haar liefste gebeden zijn het: „Veni Creator” en het „Veni Sancte Spiritus”. Heel de dag door liggen schietgebeden ter ere van den H. Geest op haar lippen. Het ademhalen van een Dienares van den H. Geest moet zijn de verzuchting: „Veni Sancte Spiritus”. Dat leert ze haar medezusters door woord en voorbeeld. Zij offert dat „Veni Sancte Spiritus”, telkens en telkens herhaald, graag op voor de „lievelingen” van den H. Geest, zoals zij Ze noemt, voor de priesters. Ze weet dat ze daardoor niet alleen de priesters in haar gebed omvat, maar ook de zielen, die aan hun zorgen zijn toevertrouwd. „Veni Sancte Spiritus”, ’t Is de smeekbede die Zuster Jozefa -zelf over alle moeilijkheden heenhelpt en die ook haar steun is, als de leiding van de zusters aan haar wordt toevertrouwd. In 't vertrouwen op Zijn licht en Zijn kracht volbrengt ze als assistente van Zuster Maria, als postulanten-meesteres, en later als Overste blijmoedig haar plichten. Staat ze alleen of met anderen voor een zwaar en moeilijk werk, dan wordt zonder aarzelen aangepakt met 'n blik naar binnen, naar den Zoeten Gast: „God H. Geest, alles uit liefde tot U!” Alles, het onaangename en het aangename, het zware en het lichte werk moet gedaan worden voor Hem. — „Beste Zuster, offer die moeite op ter ere van den H. Geest. Hij zal er U voor belonen”, ’t Zijn woorden die de zusters zo vaak van Zuster Jozefa horen. Bij haar onvermoeide arbeidzaamheid en nooit verflauwende ijver denkt ze met vreugde aan de voortdurende scheppingsdaad van den H. Geest in het heelal en aan Zijn werken in de zielen. Gaat ze door de tuin en ziet ze daar het leven ontluiken, groeien en bloeien, dan wijst ze er op en spreekt met geestdrift over den Levendmakenden Geest, die dat alles bewerkt. Aan de Zusters in de Missie geeft ze de raad: „Bidt voortdurend tot den H. Geest, opdat het zaad dat U uitstrooit in de kinderzielen mag gedijen en rijke vruchten dragen!” In de recreaties is ze er op uit het gesprek te brengen op de onderrichtingen, die de zusters hebben gehoord over den H. Geest, om het gehoorde op deze manier vaster in het geheugen te prenten of, om door intieme samenspraken te komen tot nog praktischer beoefening van de godsvrucht tot den H. Geest. Ook bij haar familie neemt Zuster Jozefa iedere gelegenheid waar om de verering van den H. Geest te bevorderen. Ze hoopt door haar woorden steeds meer belangstelling, ja liefde te wekken en zo het hare er toe bij te dragen dat ook buiten het klooster de Heilige Geest meer zal worden gekend en bemind. En als zij voelt dat haar laatste uur gaat naderen, bedenkt Ze, hoe ze de zusters ook na haar dood nog zal kunnen helpen in het vervullen van hun plicht: de verering van den H. Geest. Dan laat ze de eenvoudige beeltenis, die op haar kamertje hangt, van de muur nemen en terwijl de zusters verbaasd toezien, horen ze hoe Zuster Jozefa, als hun geestelijke moeder, niet van haar kinderen kan weggaan zonder hun het dierbaarste wat zij heeft als bij testament te vermaken. Zij neemt de beeltenis van den Heiligen Geest in haar hand en reikt ze de zusters over met de woorden: „Moge deze eenvoudige beeltenis, U, mijn zusters, herinneren aan al datgene wat ik U zo vaak heb gezegd over de verering van den H. Geest.” Dan sterft zij gerust, in de hoop, dat God die daad van haar zal zegenen en in haar geestelijke dochters zal bewaren en nog versterken de liefde tot den H. Geest, Wiens Dienaressen zij willen zijn. MISSIEZUSTER De drievoudige taak van ieder christen is, volgens Pater Janssen, God boven alles te beminnen, de evennaaste lief te hebben als zich zelf en door daadwerkelijk betonen van die liefde tot God en tot de evenmens zichzelf te heiligen. Bij het samenstellen van de klooster-regel voor zijn zusters houdt de stichter deze drievoudige taak steeds voor ogen en nadat hij heeft beschreven op welke wijze zij de H. Drievuldigheid en den H. Geest bijzonder zullen vereren, heet het: „Over onze tweede plicht op aarde: De liefde tot de evennaaste”. Dan gaat het hart van den apostolischen priester open. Hij denkt aan de heilige, de bovennatuurlijke liefde voor de zielen. „Zie,” zegt hij tot de zusters, „hoe Jezus de zielen liefheeft, hoe Hij als de goede Herder de zielen zoekt. De zielen zijn Hem dierbaar. Zo dierbaar,dat Hij ervoor uit de hemel neerdaalt, gaat leven temidden der mensen, in ontbering, miskenning, vervolging, om ten slotte de kruisdood te sterven voor hun heil. Geen werk is zo hoog, zo verheven, geen zo gewichtig en zo omvangrijk als het werk voor de redding van de zielen. Wat immers is hoger en verhevener dan de taak waarvoor God de Zoon mens werd? Welk werk is zo gewichtig als datgene, waarvan de vruchten eeuwig blijven? En welke taak ZÓ omvangrijk, dat ze alle werken van barmhartigheid in zich vervat? En het volbrengen van deze taak zullen de zusters als hun plicht beschouwen. Het moet zo zijn bij ’n Dienares van den Heiligen Geest, 'n Dienares van den God der Liefde. Pater Superior wijst op 't ontroerend, geduldig verblijven van den H. Geest in de zielen, op de voorkomende, helpende, vergevende liefde, die Hij steeds voor hen bereid houdt, als ze maar tot Hem hun toevlucht nemen. Zó zullen de zusters ook trachten lief te hebben. Op de eerste plaats elkaar, maar daarnaast alle mensen. Daarbij moet hun liefde vooral uitgaan naar de behoefdgsten onder hen: de arme heidenen. Welke mensen immers zijn ongelukkiger, armer dan zij? Op aarde zuchten ze in de slavernij van de duivel om na een kort en treurig leven voor eeuwig zijn prooi te worden. Kan onze liefde tot God, ons verlangen naar Zijn glorie dat dulden? Neen! Wij zullen alle krachten van ziel en lichaam inspannen om de zielen aan de macht van den satan te ontrukken en ze te brengen onder de heerschappij van Gods liefde. Alle zusters die zich aansluiten bij de Congregatie van de Dienaressen van den H. Geest, moeten het diep beseffen, dat zij missiezusters zijn, geroepen om door opvoeding en onderwijs, door ziekenverpleging, in één woord door alle haar ten dienste staande middelen, mee te werken aan de uitbreiding van het H. Geloof in de heidense landen, en dan voornamelijk in die landen en streken die ter missionering aan het Gezelschap van het Goddelijk Woord zijn toevertrouwd. Als missiezuster zullen zij staan in dienst van de H. Kerk, die zij moeten beschouwen als het werktuig van den H. Geest bij de redding van de zielen. Die H. Kerk zullen zij beminnen a als hun bovennatuurlijke Moeder, aan wie zij alles te danken hebben. Door gebed en werk zullen zij de H. Kerk, dat rijk van Jezus Christus helpen uitbreiden, niet alleen in de heidense landen, maar overal, vooral dür, waar Haar heilige leer in gevaar is, zullen zij trachten de Heilige Kerk te steunen en te helpen. Daarom zullen de zusters ook op de eerste plaats bidden en offeren voor de priesters en de kloosterlingen, van wier heiligheid de bloei van de H. Kerk in zo hoge mate afhangt. En daar zij in 't ontstaan van de Congregatie in doel en streven, zo innig verbonden zijn met 't Gezelschap van het Goddelijk Woord, zal de heiligheid, het welzijn van elk der leden en van het hele Gezelschap hun bijzonder ter harte gaan. Zo zullen dtf Dienaressen van den H. Geest missiezusters zijn. Vanaf het eerste ogenblik dat Pater Janssen aan de stichting van de Congregatie dacht, heeft hij het zo gewild. Daarom ook heeft hij vanaf de eerste dagen van haar bestaan, de zusters op die taak voorbereid. Hij weet dat er apostolisch vuur gloeit in hun zielen. In 1893 reeds, terwijl zij zich nog voorbereiden op de aflegging van de heilige geloften, stelt hij aan Zuster Maria voor, 't klooster beschikbaar te stellen voor het, — voor de bloei van de H. Kerk zo vruchtbare — retraitewerk. De zusters zijn buitengewoon verheugd als ze weldra, keer op keer een grote schaar meisjes of vrouwen, gesterkt door een goede retraite, hun klooster zien verlaten. In 1895 kan het gebouw de vele retraitanten, die aan de oefeningen wensen deel te nemen, eigenlijk niet meer bevatten. Pater Janssen moet er velen afschrijven. Dat vinden de zusters heel jammer. En in naam van allen vraagt Zuster Maria of Pater Superior de retraitanten toch maar allemaal wil laten komen. De zusters zullen hun slaapkamertjes en cellen voor de retraitanten afstaan en zij, Zuster Maria, zal er voor waken dat er tóch goed voor de zusters wordt gezorgd. Pater Superior is blij om de offervaardigheid der zusters en keurt het plan goed. Dan zoekt Zuster Jozefa, die postulanten-meesteres is, met haar jeugdige schaar de hooizolder op en richt die tijdelijk tot slaapzaal in. Ondanks de schrik voor muizen en ratten slapen de jonge zusters goed, hun meesteres doet 't hun immers voor! Van haar leren ze zó de liefde voor de zielen en graag hebben ze wat over voor hun heil. Allen samen, de oudere en de jongere zusters wedijveren in ’t brengen van offertjes en blij verhuizen ze telkens en telkens weer om de vrouwen en meisjes gelegenheid te geven 'n paar dagen in het klooster door te brengen. Ze doen dat graag. Zijn ze zó niet missiezusters? In de tijd dat Zuster Maria en later Zuster Jozefa het ambt van Overste bekleedt, komen in „Notre Dame” 10964 retraitanten zich geestelijk verkwikken en versterken. Op zekere dag vertelt Pater Superior, — de zusters zijn nog allemaal novice — dat hij er ook al aan denkt buiten Europa een huis te stichten. „In de Missie?” vragen de ogen blij. In de Missie is 't nog wel niet maar in een land, bij een volk, waar het katholieke geloof gevaar loopt, verloren te gaan. In Argentinië, Zuid-Amerika. Daar werken de priesters van het Gezelschap van het Goddelijk Woord onder de Duits-Russische kolonisten. Als de tijd er voor gekomen is, mogen de zusters de priesters gaan helpen door de opvoeding en ’t onderwijs der kinderen. Daarom moeten ze beginnen de taal van dat volk, het Spaans te leren. Pater Superior zelf wil de lessen geven. Hij bepaalt welke boeken er gebruikt moeten worden en op 5 November 1893 zitten Zuster Maria en Zuster Jozefa, met nog vijf andere zusters voor hem in de klas. De zusters ondervinden dat het leren niet zo gemakkelijk meer gaat als toen ze nog jong waren, maar met ijver en volharding bereiken ze toch heel veel. Het resultaat is op ’t einde van het eerste jaar zelfs zó, dat Pater Superior er nog een vreemde taal bijneemt en wei ’t Engels. De kennis van die wereldtaal is voor de zusters van groot belang. Pater Herman Auf ter Heide, de latere Generaal-Directeur van de Congregatie, wordt belast met het geven van die lessen. Opdat de stof die wordt doorgenomen, regelmatig en goed kan worden verwerkt, vraagt Pater Superior nu uitdrukkelijk, dat de zusters daarvoor de nodige tijd zal worden gegeven. „Dat geesteswerk is op 't ogenblik voornamer dan de lichamelijke arbeid,” legt hij Moeder Maria uit. „Het is goed dat de zusters voor de drukkerij papier vouwen, ’t linnengoed verstellen, voor de huishouding zorgen, al dat werk moet verricht worden, maar veel gewichtiger is het, er op te letten, dat de zusters zich zo bekwaam mogelijk maken om den goeden God in de missie te dienen”. En dan verzoekt hij, aan de studie grote zorg te willen besteden. Pater Superior heeft reeds besloten voor de zusters 'n volledige kweekschool tot opleiding van onderwijzeressen voor de missie in te richten. Hij werkt een leerplan en studierooster uit, waarin alle vakken van de Duitse Kweekschool zijn opgenomen en bovendien nog een ruime plaats is gebleven aan de vreemde talen. Samen met Zuster Maria en Zuster Jozefa kiest hij de zusters uit die het eerste studiejaar zullen beginnen. De opening van de kweekschool voor Missiezusters is een hele gebeurtenis in 't klooster. Op 't feest van den H. Paus Gregorius, 12 Maart 1895, komt Pater Superior, vroeg in de morgen naar „Notre Dame”. Hij maakt aan de Zusters de namen bekend van diegenen die met de studie belast zijn. Dan stelt hij de H. Kerkleraar Gregorius aan tot bijzondere patroon van de kweekschool, neemt even met de zusters het leerplan en de studierooster door en bepaalt welke boeken voor de verschillende vakken zullen worden gebruikt. Na door een vurig smeekgebed de zegen van den Heiligen Geest over het eerste studiejaar te hebben afgesmeekt, beginnen de lessen die Pater Superior die eerste morgen alle bijwoont. In het begin houdt hij zelf ook de hoofdleiding van de school te handen en blijft, als te voren, zijn les geven in het Spaans. De ondervinding, die hij opdeed in de twaalf jaren, dat hij leraar was aan het Gymnasium te Bocholt, komen hem nu weer goed van pas. Langzamerhand echter laat hij zich in alles wat de schoolzaken betreft vervangen door Pater Kunsken, evenwel niet zonder zich van alles op de hoogte te laten houden. Ook verlangt hij dat alle gewichtige aangelegenheden met de Overste der zusters, Zuster Maria en later met Zuster Jozefa, besproken worden. Zuster Gabriële, 'n energieke onderwijzeres, stuurt hij voor enige tijd naar Xanten om daar de lessen in de kweekschool van onderwijzeressen bij te wonen en door den Zeereerw. Heer Directeur van de school, ’n vriend van Pater Superior Janssen, met de leiding van 'n kweekschool op de hoogte te worden gebracht. Zodoende komt er 'n geschikte kracht die Pater Kunsken kan vervangen. In de loop van de jaren sluiten zich veel onder- wijzeressen bij de Congregatie aan en slagen er aan de eigen kweekschool ook reeds verschillende, zodat spoedig alle lessen door de zusters zelf kunnen worden overgenomen. Alleen het godsdienstonderricht blijft opgedragen aan een priester van het Gezelschap van het Goddelijk Woord. Pater Superior Janssen is verheugd de school, waarvan hij zoveel voor de missie verwacht, te zien bloeien. Zuster Maria en Zuster Jozefa vinden 't in 't begin moeilijk zich in de nieuwe toestand, die de inrichting der school met zich brengt, in te werken. Verschillende oudere, meer begaafde zusters, die anders voor een werk stonden, die met ijver de jongere zusters voor dat werk opleidden en daarbij tegelijk de goede geest aan postulanten en novicen trachtten door te geven, werden voor de studie uitgekozen. Wie zal nu de werkzaamheden leiden? Hoe zullen de postulanten en novicen goed worden aangeleerd? Zal de goede geest in de Congregatie er niet onder lijden, als zij vaker aan zich zelf zullen zijn overgelaten en zal de zorg om nu met zoveel minder krachten in dezelfde tijd het werk klaar te hebben, niet schadelijk zijn voor het geestelijk leven van de zusters? 't Zijn allemaal vragen die de nauwgezette, waakzame Zuster Overste Maria zich stelt. Zwaar drukt de verantwoordelijkheid voor het heil van de zusters op haar schouders. Ze vraagt Pater Superior of er niets aan de toestand te veranderen is. Welk antwoord ze krijgt is ons niet bekend. Feit is 't, dat de lessen gewoon doorgaan en dezelfde zusters aan de studie blijven. Er wordt zelfs nog een cursus ingelast voor de postulanten en novicen. Die krijgen les in katechismus en bijbelse geschiedenis, in Duits, Spaans en Engels. Deze cursus, waaraan allen moeten deelnemen, moet de zusters uitbreiding of verdieping van kennis geven en Overste en leraressen gelegenheid bieden vóór de professie vast te kunnen stellen, welke zusters voldoende talenten bezitten om met succes de kweekschool te volgen, of voor een bepaald vak te worden opgeleid. Pater Superior wijst in een schrijven van 25 April 1902 enkele vaardigheden en werkzaamheden aan, waarin de zusters volgens neiging en aanleg zich ook dienen te bekwamen. Hij noemt o.a. de ziekenverpleging, de beoefening van de muziek: Provinciaal Moederhuis van de Nederlandse Provincie. Klooster „Mariabosch”, Baexem (L.). viool, piano, harmonium en orgel; het vervaardigen van paramenten, het borduren, tekenen, schilderen, het tanden trekken en plomberen, het verzorgen van bloemen en fruitbomen, de keuken en bakkerij. De Congregatie moet zorgen een voldoende aantal zusters te hebben, die in al deze vaardigheden bedreven zijn, om zo met vereende krachten in alle opzichten de missie te kunnen dienen. Welk een vreugde wekt op 18 Juli 1895 de mededeling dat Pater Superior, die dag — 't is juist zijn naamfeest — zal komen om aan de verzamelde zusters de namen bekend te maken van diegenen, die binnenkort naar de missie van Argentinië zullen vertrekken. Aan de uitverkorenen heeft Pater Superior 't natuurlijk al persoonlijk medegedeeld. De zusters zien elkaar aan. Wie hoort bij de gelukkigen? Green woord, geen teken dat iets verraadt. Pater Superior wil het zelf immers komen zeggen. De uren, die de zusters nog moeten wachten eer het nieuws zal worden bekend gemaakt, zijn uren van spanning. In de namiddag luidt opeens de kloosterklok door de stilte. Volgens afspraak spoedt ieder zich naar de kapel. Daar knielt Pater Superior reeds op de trappen van het altaar. Het harmonium zet de melodie in van een lied ter ere van den H. Geest. Als dat gezongen is, keert de geestelijke vader zich tot zijn kinderen. Hij spreekt over het grote geluk, missiezuster te mogen zijn, over het verlangen dat leeft in de harten van allen, werkelijk te mogen gaan en zich geheel en al in dienst te mogen stellen van het heilig missiewerk. Dan klinken opeens namen door de kapel. De zusters luisteren. „Zuster Andrea, Zuster Scholastica, Zuster Agatha, Zuster Xaveria.” Deze vier Dienaressen van den H. Geest zullen als eersten van de Congregatie staan in de rijen van hen, die midden in de strijd bidden, werken en lijden voor de uitbreiding van het Godsrijk. „Grote God wij loven U!” 't Is het geestdriftige danklied dat opstijgt uit aller harten. Nog enkele weken mogen de zusters vertoeven in „Notre Dame". Dan zullen ze de zee oversteken om ginds ver weg een nieuw tehuis te stichten. Veel moet daarvoor worden besproken en geregeld. De tijd vliegt om. De laatste voorbereiding vormt een driedaagse retraite. 7 Dan op 11 Sept. komt de dag van vertrek. Om negen uur in de morgen wordt een H. Mis opgedragen om Gods zegen af te smeken over de reis. Tegen half twaalf verzamelen alle zusters zich in de kapel voor de afscheidsplechtigheid, met als hoogtepunt het overreiken van het Missiekruis door Pater Superior. In de namiddag komen allen voor het laatst bijeen in de feestzaal. De liefde die hen zo innig verbindt, uit zich in gedicht en zang. Vreugde om de uitverkiezing, weemoed om het heengaan vloeien in elkaar, maar in ieders oog ligt de glans van het blije Godsvertrouwen, van de sterke moed óm Hem en vóór Hem alles te verlaten, teneinde ginds, in vreemde verte, alles weer te stellen in Zijn dienst. De laatste minuten in huis worden gewijd aan een bezoek bij het Allerheiligste. „Ave Maris Stella”. In vurige beden wordt de eerste reis van de missiezusters, de „Sterre der Zee” aanbevolen. Dan schrijden de vier nog eens naar het altaar, knielen er op de treden neer en ontvangen een voor een van Pater Superior zijn priesterlijke zegen tot een voorspoedige reis. In de sacristie neemt daarna de geestelijke vader met enkele hartelijke woorden afscheid van de eerste zusters die hij naar de Missie zendt. Buiten wacht reeds een rijtuig. Zuster Overste Maria en Zuster Jozefa gaan voorop, de vertrekkende zusters volgen. „Tot weerziens in de Missie!” — „God zegene uw werken!" — „Wij bidden voor U!” —„Goede reis!” 't Zijn allemaal wensen, die vergezeld gaan van een hartelijke handdruk en die de pijn van het afscheid moeten verzachten. Eindelijk rolt het rijtuig door de hobbelige straten van Steyl en Tegelen naar het station Venlo. Gelukkig, de trein is er nog niet. Nog enkele kostbare ogenblikken in de wachtkamer. Dan lawaai buiten, komen en gaan van mensen, de portieren slaan open en dicht, de machine stampt, de wielen knarsen, de stoomfluit stoot een witte pluim schril de lucht in. Zuster Maria en Zuster Jozefa staan op het perron. Ze zien de vertrekkende trein na, 'n laatste keer wuiven, de eerste zusters zijn weg. Woorden kunnen moeilijk weergeven wat er op dat ogenblik omgaat in 't hart van Zuster Overste Maria en haar Assistente. Even schrijnt de afscheidspijn, in hun oog welt een traan, maar om de lippen speelt een glimlach en hun ziel juicht om de gunst door God aan de Congregatie geschonken. Na een reis van vijf en twintig dagen komen de zusters gelukkig in Argentinië aan. In Mariënthal, provincie Entre Rios, zullen zij hun eerste klooster stichten. De dochter van een Duitsen kolonist, Ernestine Straszener, wacht hen daar op. Zij heeft zich tot dan toe gewijd aan de opvoeding en het onderwijs der jeugd en is van plan zich aan te sluiten bij de zusters, die zich daar komen vestigen. Zo wordt Ernestine de eerste postulante in Argentinië en de hulp van de zusters. Spoedig voegen zich nog twee meisjes bij haar. Op het eerstvolgende feest van de H. Scholastica wordt Ernestine gekleed en begint als Zuster Rosa het noviciaat. In 1896 is er opnieuw jubel in „Notre Dame”. Op 't feest van Allerheiligen ontvangen weer vier zusters het missiekruis en nu, om daarmee spoedig naar de missie onder de heidenen en wel naar Togo, Westkust van Afrika, te vertrekken. Daar in Lome, de hoofdstad van het gebied, zullen de zusters hun zegenrijk werk beginnen bij de kinderen, de meisjes en de vrouwen. Hoor welk een dankbare vreugde er klinkt in de woorden die Zuster Overste Maria bij het afscheidsfeest tot de vertrekkende zusters richt: „Beminde Zusters. Jubelende vreugde vervult ons op deze feestelijke dag. Met reden verheugen wij ons allen. Dankbare blijdschap is vooral Uw deel, geliefde zusters, die op het punt staat volgens Gods H. Wil te vertrekken naar een ver, vreemd land. Uw blijdschap, Uw geestdrift deelt zich aan ons mee en juichend zingen wij met U vreugdezangen omdat de Heer zo grote dingen aan U heeft gedaan. Wellicht zult U het, zoals wij allen, smartelijk voelen welke innige banden ons met elkaar verbinden. De pijn der scheiding moet ons echter niet bedroeven. Verre van daar! God zij duizendmaal gedankt, dat wij in zusterlijke liefde zo innig met elkaar verbonden zijn. Al doet de gehoorzaamheid ons van elkaar gaan, wij worden niet gescheiden. Onze liefde gaat met U mee en blijvend zullen wij U gedenken als wij voor het Allerheiligste knielen. Het grootste geluk dat God een kloosterlinge schenken kan, is nu Uw deel. U zult mogen gaan, om in apostolische werken voor de mensen, die nog gezeten zijn in de nacht van het heidendom, het licht van het H. Geloof te ontsteken. Ik wens U, dierbare Zusters, geluk in naam van alle zusters die hier rond U verzameld zijn. De zegen van onzen Hoogeerw. Pater Superior, onze wensen en gebeden zullen U vergezellen op Uw reis. Dat de Engelen en Heiligen de wegen voor U banen. Moge onze lieve Moeder Maria, de wonderbare Sterre der Zee, U beveiligen tegen alle zichtbare en onzichtbare vijanden. En dan in het verre Afrika aangekomen, zult gij als een licht op de kandelaar worden geplaatst. Licht dan, met de hulp van Gods genade, daar de zielen voor, door levendig geloof, alles opofferende liefde, door nederigheid, door al Uw doen en laten, opdat de mensen die U en Uw werk zien, den Vader die in de hemel is, mogen prijzen. Moge onze heilige bond van dag tot dag sterker worden. Moge iedere Dienares van den H. Geest een sieraad zijn van haar Congregatie en allen zó leven, dat zij elkaar eens zullen weerzien, voor eeuwig gelukkig voor de troon van het Goddelijk Lam.” F.tikolo dagen daarna, als de zusters vertrokken zijn, schrijft Moeder Overste in de kloosterkroniek: „Het afscheid van de zusters die naar Afrika reisden was stil, ontroerend, plechtig.” In 1898, dus twee jaar daarna, legt Zuster Maria haar ambt als Overste neer. Zuster Jozefa die haar opvolgt, heeft het geluk de missifis waar de zusters werken, te zien bloeien. Het aantal kloosters neemt daar toe, terwijl voortdurend ook zusters worden gevraagd voor nieuwe gebieden. Zo vertrekken in 1899 de eerste zusters naar Nieuw-Guinea, in 1901 naar Noord-Amerika, in 1902 naar Brazilië. De stichting van ’n klooster in Juiz de Fora, Staat Minas Ceraes aldaar, is de laatste van de Congregatie gedurende het leven van Zuster Jozefa. IN DE SCHOOL VAN DEN GEESTELIJKEN VADER „U kunt over mij beschikken zoals U het als Gods H. Wil erkent. Ik beloof U stipte gehoorzaamheid in alles.” Zo schrijft Helena Stollenwerk aan Pater Janssen reeds voor haar intrede in Steyl. Met een leerlinge die in deze gezindheid tot hem komt, kan Pater Janssen iets beginnen. Hij merkt het spoedig dat zij werkelijk bereid is zich te laten vormen naar zijn geest en ook dat zij ondanks haar nederigheid en bescheidenheid of liever juist daardoor een zeker geestelijk overwicht heeft over anderen. Daarom bekrachtigt hij in 1884 de keuze van de klooster-candidaten en stelt hij Helena aan tot Overste over haar gezellinnen. Haar taak is niet omvangrijk maar wel moeilijk. Van de ene kant wil zij zoals het behoort, aan alle wensen en bevelen van haar geestelijken vader gehoorzamen en van de andere kant ook haar kleine communiteit steeds beschikbaar stellen en houden voor de Eerwaarde Zusters van de Goddelijke Voorzienigheid onder wier toezicht zij voor het Missiehuis werken. Als men bedenkt dat Pater Superior Janssen op de eerste plaats ziet naar het goed en regelmatig verrichten van de geestelijke oefeningen, die hij voorschrijft, en de Eerw. Zusters soms geen raad weten met het vele werk, begrijpt men, dat het voor de Overste van de toekomstige Missiezusters moeilijk is altijd aan de wensen van beiden te voldoen. Toch krijgt ze met veel vooruitzien en oplettend zorgen dat steeds klaar. Pater Superior let er trouwens zelf ook zeer goed op, dat al zijn voorschriften stipt worden nagekomen. Alles is op de minuut af geregeld en hij verlangt dat de zusters zich aan de vastgestelde orde houden. Op zekere morgen komt hij door de sacristie in de kapel en ziet dat zijn vier klooster-candidaten nog op hun plaats in de laatste bank knielen. Hij merkt dat het ogenblik van de Consecratie nadert. Toch keurt hij ’t niet goed dat ze nog blijven. De tijd voor de morgen-oefeningen is verstreken. Ze hadden eigenlijk al uit de kapel moeten zijn. Hij schrijdt naar de plaats van de vier om dezen aan hun plicht te herinneren, maar voor hij de laatste banken bereikt heeft, schuiven zij van hun plaatsen en dalen, Helena voorop, de trappen af. Gaan ze nu omdat hij komt? Heeft Helena, die hun Overste is, niet meer plichtsbewustzijn? „Roep Helena eens”, zegt hij tot de laatste der vier die hij bij de deur inhaalt. Een weinig ontsteld komt die weer naar boven, het horloge in de hand. Pater Superior overtuigt zich dat de tijd voor het gebed, volgens haar horloge, dan pas om is en met een begrijpend, goedkeurend knikje laat hij Helena weer gaan. 't Is voor de meisjes een aansporing te meer, het niet te proberen één voorschrift, al is het nog zo klein, te overtreden. Niet omdat ze bang voor hem zijn, ze ondervinden 't immers hoe goed hij ’t met hen meent, maar omdat ze begrijpen, dat hij van hen, de eerstelingen van de Congregatie, strenge gehoorzaamheid vragen zal en vragen moet. Zij onderwerpen zich onvoorwaardelijk zonder zich ooit te wagen aan critiek. Als Overste geeft Helena Stollenwerk van die onvoorwaardelijke overgave aan den Stichter vier jaar lang het schoonste voorbeeld. Dan, in 1888, als ze het „Kloostertje van de Drie Linden" betrekken, staat ze haar ambt van Overste af aan Hendrina Stenmanns en is nu tegenover haar de gewillige, nederige onderdaöe. Ze blijft dat, tot Pater Superior in 1890, haar te „Notre Dame” weer tot Overste van de kleine communiteit benoemt. Na de inkleding is ze een tijdlang Overste en Novicenmeesteres tegelijk., De zusters noemen haar in 't begin echter niet anders dan Zuster Maria. Maar spoedig wordt ook de titel der Overste door de gehoorzaamheid bepaalt en spreekt men haar aan als Zuster Overste. Van 1890 tot 1898 leidt Zuster Maria, in nederige en liefdevolle afhankelijkheid van den Stichter, de Congregatie. Dan draagt Pater Superior het ambt van Overste op aan Zuster Jozefa, die reeds al de jaren dat de Congregatie bestond de voorzichtige, hulpvaardige Assistente was geweest van Zuster Maria. In de bladzijden die nu volgen, zullen we leren kennen, de echt bovennatuurlijke liefde, waarmede deze beide, sterke vrouwen, in moederlijk waken en zorgen staan aan de wieg; van de jeugdige Congregatie wier leden haar steeds vol eerbied en kinderlijke dankbaarheid blijven gedenken als Moeder Maria en Moeder Jozefa. Moeder Maria en Moeder Jozefa hebben jarenlang naast en met elkaar gewerkt en door de harmonie die er heerste in hun denken, willen en streven, met totaal vergeten van zich zelf, 't oog alleen gericht op de grote taak door God hun opgelegd, hebben ze, met de eigen gaven en talenten elkaar heerlijk aangevuld en al hun kennen en kunnen tot één grote kracht verenigd, die ze blijmoedig, te allen tijde, in dienst stelden van de Congregatie en daarmee van de heilige Kerk en de Missie. Niet echter in 't nemen van initiatief, in 't maken van plannen, in talentvol organiseren ligt de grootheid van deze kloosterzusters, maar in 't geduldig afwachten van de ontwikkeling der dingen, in vast vertrouwen op God, in onvoorwaardelijke overgave aan Zijn Plaatsbekleder en in onkreukbare getrouwheid tot in ’t allerkleinste. Het is ontroerend de brieven te lezen die Moeder Maria richt aan haar Superior Pater Janssen. Overal klinkt er haar liefde voor de gehoorzaamheid en de getrouwheid in het kleine in door. Ze weet dat haar geestelijke Vader het altijd erg druk heeft en haar kinderlijke liefde voor hem, schrikt er voor terug, hem telkens weer lastig te vallen. Toch overwint ze dit gevoel Zoals ook haar aangeboren schuchterheid, „want”, zo schrijft Ze onder 22 Mei 1894, „ik ben pas gerust als U, HoogEerw. Vader een zo juist mogelijk inzicht hebt in alles wat ons klooster en de zusters betreft”. Pater Superior schat deze gezindheid zeer hoog. Ondanks de vele en grote zorgen die hem dagelijks bezig houden, legt hij de leiding van zijn missiezusters niet uit de hand. Geen enkele vraag is hem te gering. Beknopt, maar zeer nauwkeurig, noteert hij het antwoord op de marge van de brieven, 'n Enkele keer slechts, als 'n vraag hem van weinig betekenis lijkt of hem kleingeestig voorkomt, schrijft hij ernaast: „Dat moet U zelf bepalen”, of „Dat spreekt vanzelf.” Van Moeder Maria verlangt hij dat ze alle vragen en antwoorden uitwerkt in een schrift en hem dat op de Quatertemperdagen ter goedkeuring toezendt. Daarmee heeft hij niet alleen de bedoeling tijd en moeite te sparen, doordat men bij voorkomende twijfels over dezelfde gevallen dit schrift slechts behoeft te raadplegen, maar ook Moeder Maria en Moeder Jozefa steeds beter te bekwamen in haar ambt als Overste. Opzettelijk ook richt hij hun gedachten op punten, die men in een klooster in 't oog moet houden. Hij weet uit ervaring dat een goede gezondheid bevorderlijk is voor het religieuze leven en, voor het werk in de missie Zelfs onmisbaar. Daarom moet men met alle zorg waken voor het bewaren daarvan. Hij schrijft: „Het leven en de lichamelijke gezondheid zijn de middelen om voor de eer van God en ’t heil van de evenmens te kunnen werken. Daarom moeten wij dit geschenk van God met wijsheid en bescheidenheid trachten te bewaren om zo, met Gods hulp, veel goed te kunnen doen aan anderen.” Aan Moeder Jozefa beveelt hij in een brief, die hij extra met dat doel aan haar schrijft, heel dringend, te waken over de gezondheid van de zusters: „Met moederlijke zorg moet U er op uit zijn dat de zusters voldoende naar buiten gaan. Als ze anders vlijtig zijn bij ’t werk kan dat gerust. Zorg ook voor het regelmatig en goed luchten van de slaapzalen en werkkamers. Zwakke zusters mogen nauwelijks langer dan de voorgeschreven tijd in de kapel zijn, en als het nodig is moet U ook daarvan dispenseren. Op mooie avonden mogen de zusters wat later ter ruste gaan. Als het weer het toelaat, moeten 's nachts op de slaapzalen alle of tenminste enkele ramen open zijn. Die zusters, die het niet goed zouden kunnen verdragen, moet U een cel geven, di«lr waar 't hen niet schaadt. U zelf hebt, God zij dank, een gezond en sterk gestel. Om juist over anderen te kunnen oordelen moet U daarom eens die zusters om raad vragen, die minder sterk zijn. Ik verplicht Zuster Assistente als het nodig mocht zijn U er opmerkzaam op te maken. Omdat er op het ogenblik zoveel zusters zijn die lijden aan bloedarmoede, moet U zorgen voor krachtige kost. Vraag bij 't Missiehuis de nodige melk en eieren en goede soep." Spreekt uit deze woorden niet de hartelijke bezorgdheid van een vader, die tot in ’t allerkleinste de behoeften peilt van zijn kinderen en daarin wil voorzien? Ook ziet men er uit, dat de zusters in het begin nog geen eigen huishouding hebben en zelf voor niets hoeven te zorgen. Alles wat aan levenson- derhoüd nodig is, komt van het Missiehuis: het eten en drinken, de stof voor de kloosterkleding, alles wat voor de studie en ’t werk, voor woning en meubilering nodig is. Daarvoor stellen de zusters dan ook al hun tijd en krachten in dienst van het Missiehuis. Moeder Maria en Moeder Jozefa streven er bovendien naar, ter liefde Gods de heilige armoede in alles te beoefenen. Ze leren dit eveneens aan de zusters om zo hun geestelijken vader zo weinig mogelijk zorgen te bereiden en tegelijk ook om zoveel als het kan te sparen voor de missie. Ze zijn zuinig op alle huishoudelijke dingen, voorzichtig met de meubelen en steeds tevreden met het allernoodzakelijkste. Op de slaapkamertjes en cellen is bij de meesten jarenlang stoel noch tafel te vinden. Toch denkt niemand er aan de aalmoezen die de retraitanten en andere weldoeners hun geven te gebruiken voor het aanschaffen van zulke dingen. Iedere penning wordt met vreugde afgestaan aan het Missiehuis en de Zusters zijn telkens blij als ze weer hebben bijgedragen voor de missiekas. Tijdelijke zorgen om het bestaan, om de mogelijkheid van 't voortbestaan der Congregatie kennen Moeder Maria en Moeder Jozefa niet. Des te beter kunnen zij zich geven aan de geestelijke ontwikkeling daarvan. Dat is en blijft ook hun voornaamste taak. Dankbaar aanvaarden zij de leiding die Pater Janssen hun daarin geeft. Hij leert hun waar ze bijzonder op moeten letten en hij noemt hierbij de zorg, voor het bewaren van het „Slot”. Met bestellingen of dergelijke hebben de zusters niets te maken, ’n werkterrein buiten het klooster hebben ze in het begin nog niet. Zodoende is 't 'n gebeurtenis voor het hele huis als iemand op reis moet. Ook het „Slot” in het klooster moet streng worden gehandhaafd. Handswerkslui mogen er slechts zo weinig mogelijk in worden toegelaten. Daarom moeten de zusters, die daarvoor aanleg en neiging hebben, worden opgeleid voor het verven en schilderen, het ruiten inzetten, het doen van kleine reparaties aan houtwerk, enz. enz. Een voordeel van deze opleiding is niet alleen de mogelijkheid, strenger het „Slot” te kunnen bewaren, maar ze zal de zusters voor het werk in de missie ook meer onafhankelijk maken van anderen. Het schriftelijk verkeer met de buitenwereld dient eveneens door de gehoorzaamheid geregeld te worden. „We gaan in een klooster om te sterven aan de wereld en alléén voor God te leven", schrijft Pater Superior aan Moeder Maria. „Daarom moeten de zusters er naar streven het schrijven van brieven tot het allernoodzakelijkste te beperken." Aan de Oversten komt het toe te beoordelen of het nodig of raadzaam is te schrijven of niet. Zeer belangrijk voor het bewaren van de goede geest in de Congregatie vindt Pater Superior de selectie van de zusters bij de toelating tot de inkleding of de professie. Van de ervaring die hij als klooster-overste in een reeks van jaren heeft opgedaan, wil hij Moeder Maria en Moeder Jozefa laten leren „De bloei van de Congregatie hangt hier van af, dat de zusters ernaar streven hun fouten te verbeteren. Een voornaam middel om dit te bereiken is vóór de toelating tot inkleding of professie, de zusters die in een of ander opzicht boven de jongeren gesteld zijn, te laten zeggen of deze waardig zijn en geschikt om te worden toegelaten. Het betekent niets dat een postulante of novice tengevolge daarvan ook al eens wachten moet, ook is 't niet erg dat men dan tranen ziet. De strijd des levens is voor ons een strijd tegen onze fouten. Het is zeer moeilijk fouten te verbeteren. Als een zuster echter, al valt haar dit ook zwaar, door de teleurstelling, die ze beleeft, een krachtige hulp ontvangt voor de verbetering van haar leven, zó dat ze voortaan met beslistheid strijdt tegen haar fouten, dan is dit een geluk voor haar en voor de Congregatie. De geest wordt ernstiger en degelijker als de zusters zien, dat men bij de toelating hoge eisen stelt. Van zeer groot belang is het, diegenen, die geen roeping voor het kloosterleven schijnen te bezitten, naar huis te laten gaan.” 'n Enkele keer wordt op het laatste nippertje een ongunstige beslissing nog wel eens veranderd. Zo heeft men namelijk op zekere dag een novice gezegd, dat men denkt, dat het voor haar beter is maar weer terug te keren in de wereld. Op haar verzoek geeft Pater Superior haar echter een tijdje uitstel en belooft de zaak nog eens te overleggen en haar dan het antwoord te brengen. Na enkele dagen meent hij toch bij zijn eerst genomen besluit te moeten blijven. Hij wil dit de novice gaan mededelen. Onverwacht wordt ze in de spreekkamer ge- roepen. De zuster die haar moet ontbieden, vindt haar in de tuin bezig. „Kom vlug/' roept ze, „Pater Superior wacht al een poosje/’ Er is dus geen tijd om het goede kloosterkleed te gaan aandoen. Met het oude, verstelde, dat ze bij het werk draagt om het andere wat te sparen, treedt de jonge zuster voor haar geestelijke vader. Op andere dagen zou ze niet graag zó in de spreekkamer verschenen zijn. Nu denkt ze daar niet aan. Door haar hoofd gaat bonzend die éne vraag: „Zal ik mogen blijven?" Pater Superior ziet haar aan. Hoe bang staan die ogen. Dit maakt echter geen indruk op hem. Zijn blik valt op het kleed van de novice. Hangt die nog zó aan de ijdelheid van de wereld? Dan kon ze er geen vrede mee hebben zulk armoedig, versteld kleed te dragen. 't Is zindelijk zeker, het past zó voor een religieuze die de heilige armoede beoefenen wil. Maar deze zuster kon thuis gekleed gaan in fluweel en zijde. En nu, 't is of haar ogen, of geheel haar houding smeekt: „Laat mij in het klooster blijven." „Waarom zou het U zwaar vallen weer in de wereld te moeten terugkeren?" vraagt Pater Superior. „Omdat ik dan het kloosterkleed zou moeten afleggen,” is het antwoord. „Ik bid U, Pater Superior, laat mij blijven." De stem van de zuster beeft. Zij vreest, zij hoopt. Wat zal Pater Superior zeggen? „Zuster, ik neem U aan voor het afleggen van de heilige geloften. Zorg ervoor dat ge een goede kloosterzuster wordt, opdat ik nooit spijt er van krijg U te hebben toegelaten.” Die zorgvuldige selectie van haar nieuwe leden is een groot voordeel voor de Congergatie. Door de liefdevolle waakzaamheid waarmee de Oversten het gedrag van de jonge kloosterlingen gadeslaan en door de hoge eisen die zij daaraan stellen, leren alle zusters begrijpen, wat men verstaat onder solide deugd en het oprechte streven naar de kloosterlijke volmaaktheid en tevens met welk een ernst de Congregatie dit streven van haar leden vordert. Geen wonder dat Pater Superior schrijft: „Reeds vaak heb ik het nut van de handelwijze, die ik tot nu toe bij de toelating tot de inkleding of gelofte-aflegging volgde, ondervonden. Het is mijn wens dat deze door heel de Congregatie wordt overgenomen, opdat in dit punt steeds zonder zwak- heid maar ook zonder overdrijving gehandeld moge worden. Daarvoor zou ik God en mijn geestelijke zonen en dochters dankbaar zijn.” Van groot belang voor de groei van de Congregatie is, dat dé rechte kracht staat op de rechte plaats. Van deze waarheid is Pater Superior diep doordrongen. Daarom zijn bezorgdheid dat alle zusters worden opgeleid en zoveel mogelijk werkzaam zijn volgens neiging en aanleg. Vandaar ook zijn zorg, bij de keuze van diegenen die een ambt moeten waarnemen of een werkzaamheid leiden, vandaar zijn wikken en wegen bij de uitzending van de zusters in de missies, zijn waakzaam vooruitzien en vooruitzorgen, dat hij ook aan moeder Maria en Moeder Jozefa leert. „Het is”, schrijft hij aan Moeder Jozefa, „goed dat u nu en dan eens aan de toekomst denkt. Wie zal bijvoorbeeld Uw opvolgster zijn in het ambt van Overste als de tijd komt dat de Heer Zijn trouwe dienares ter beloning roept? Het is te hopen dat die tijd nog verre is. Maar nu en dan hoorde ik reeds de vrees uiten dat een strenge winter U wel eens van ons weg kon nemen. Voor zulk een ambt moet op tijd worden gezorgd en vooral dient men er op te letten, dat men de geschikte kracht niet voor iets anders weg geeft.” Dan wijst hij er haar op eens te overleggen wie de opvolgsters zouden kunnen zijn van de Oversten in de missies en eens na te denken over andere gewichtige aangelegenheden van de Congregatie. „Ziet U”, besluit hij, „dat zijn een hele rij vragen, die U voor U zelf eens moet trachten te beantwoorden. Op zoiets moet men tijdig bedacht zijn om alles goed te kunnen voorbereiden.” Op 'n keer dat Moeder Jozefa hem 'n lijst stuurt met de namen der zusters die zij denkt geschikt te zijn voor bepaalde missies, ziet hij dat er bij haar nog iets aan het juiste inzicht ontbreekt. Dadelijk laat hij 't haar weten: „U schrijft uw brief van 4 Juli, vóór u die van mij, van 3 Juli, hebt ontvangen. Nu u die gelezen hebt, zult u de zaak wel anders beoordelen. U hebt er stellig uit begrepen, dat een keuze van zusters zeer goed, ja grondig moet worden bestudeerd. Daarmee kan men niet zo vlug klaar zijn. Men moet er veel voor bidden en vaak bij zich zelf overleggen hoe het 't beste zal zijn. Zo doe ik het en zo moet u het ook doen, of wel die zusters, die U met dat werk belast. ’n Goede keuze is van groot belang en moeilijk. Men moet leren hierin met wijsheid en voorzichtigheid te werk te gaan. God zij dank, dat Hij ons heeft geholpen aan goede registers met allerlei aanwijzingen en inlichtingen. Die kunnen wij met vrucht raadplegen. Iedere nieuwe missie moet tenminste twee heel flinke Zusters hebben, opdat de eerste Overste een goede steun heeft en er later voor ’n nieuwe missie-statie weer een Overste beschikbaar is. Natuurlijk komt het vaak anders uit dan men het verwacht. Dit neemt echter niet weg dat wij er naar moeten streven menselijk verstandig te handelen. Door deze opmerkingen heb ik getracht de gedachten van U en Uw raadzusters te richten op belangrijke punten en Uw vermogen om juist te oordelen te vormen.” Als op ’n andere keer de zusters die voor de missie worden voorgesteld — het gaat om onderwijzeressen — hem niet voldoende bekend zijn uit de beschrijving, verzoekt hij: „deze Zusters nauwkeurig te karakteriseren wat betreft haar geestesgaven, haar goede hoedanigheden en gebreken, of en waarom Ze geschikt zijn voor het geven van onderwijs, voor de leiding van de zusters, verder of ze nu reeds naar de missie gezonden kunnen worden of dat het misschien beter is ze nog een tijd te laten wachten.” Wat de zusters die niet voor het onderwijs bestemd zijn betreft, wil hij weten: „Of ze moedig zijn en doorzettend, of ze iets verstaan, en wat dan wel, van de huishouding, het koken, wassen, naaien, of zij vriendelijk zijn en goed met mensen kunnen omgaan, of het wenselijk is dat die zusters van te voren nog onderwijs ontvangen en in welke vakken of werkzaamheden, of zij in een huis ook Overste zouden kunnen zijn.” „Het is niet nodig”, voegt hij er verklarend aan toe, „dat als Overste altijd een schoolzuster genomen wordt. Integendeel, flinke huiszusters zullen daarvoor vaak geschikter zijn dan een onderwijzeres.” Aldus leert Pater Superior de eerste Oversten der Missiezusters de Congregatie zelfstandig besturen. Moeder Maria en Moeder Jozefa zijn hem daarvoor dankbaar. Steeds heerst tussen hem en haar de beste verhouding. Voor de zusters zijn zij een voorbeeld van kinderlijke eerbied en liefde jegens hem, van stipte getrouwheid aan al zijn bevelen. De aangelegenheden van Pater Superior staan boven alle andere gebeds- intenties. Zijn vreugden zijn ook de vreugden van de zusters en als kommer of leed hem drukt, lijden zij mee. Omgekeerd deelt Pater Superior in alle lief en leed van zijn geestelijke dochters. Waar ’t hem mogelijk is, vergeet hij niet hun een plezier te doen en graag geeft hij bij feesten der Congregatie door zijn tegenwoordigheid blijk van meeleven en meevoelen met alles en met allen. Op zekere dag laat hij een pakje brengen voor Moeder Maria. Ze opent het dadelijk terwijl ze zich afvraagt wat dat toch wel mag wezen. Een mooie stolp, waaronder een kruisbeeld met twee treurende Engelen, komt te voorschijn. „O,” zegt ze dan met een begrijpende glimlach, „Pater Superior weet, dat een groot leed me drukt, hij wil me hiermee troosten.” Geen wonder dat bij 't vijf en twintigjarig bestaan van het Gezelschap van het Goddelijk Woord, Moeder Jozefa in naam van alle zusters haar dankbare vreugde uit in de hartelijkste bewoordingen. Ze schrijft: „Een kwarteeuw hebt U, Zeereerw. Pater Superior, als Stichter in rusteloze liefde en moeitevol werken voor de U toevertrouwden gezorgd. Wij zusters, zijn zo gelukkig door Gods hulp en Uw goedgunstigheid ook tot dat getal te mogen behoren. Daarom is deze feestdag ons een welkome gelegenheid, U Zeereerw. Vader, onze grootste weldoener, in dankbare erkenning van Uw onschatbare verdiensten, de eerbiedigste gelukwensen van al Uw Missiezusters aan te bieden.” Na 't vurig gebed van allen te hebben beloofd, gaat ze op kinderlijk-blijde toon verder: „Wil, Zeereerw. Vader, onze kleine feestgeschenken goedgunstig aanvaarden. Ofschoon ze niet vervaardigd zijn door kunstzinnige handen, zo moge toch het verlangen van de zusters, U een zichtbaar bewijs te geven van haar liefde en dankbaarheid, hieraan waarde verlenen. Geve de goede God dat wij U, Zeereerw. Vader, met Uw onvermoeide werkkracht en moed nog lang in ons midden mogen bezitten. Tot het behoud van Uw dierbaar leven zenden wij dagelijks de dringendste gebeden ten hemel. Moge de Heer U immer zegenen en moge de verzekering van ons, zusters, dat wij er naar zullen -streven onze heilige verplichtingen steeds na te komen, de vreugde van Uw edel hart op deze jubeldag verhogen.” Deze brief getuigt van de hartelijke, bovennatuurlijke liefde die Stichter en geestelijke dochters met elkander verbindt. Daaruit wordt geboren van de kant van den geestelijken vader, dat hoopvol, onvermoeide, overvloedige geven van al zijn priesterlijk kennen en kunnen aan de ontwikkeling en de groei van de Congregatie en van de kant der zusters, vooral van Moeder Maria en Moeder Jozefa, die onvoorwaardelijke overgave aan de leiding van Gods Plaatsbekleder en die uiterste getrouwheid aan al zijn bevelen. Aan die zegenrijke samenwerking is het, naast God, te danken dat, vanaf het eerste ogenblik van haar bestaan, de geest van den Stichter in de Congregatie leeft. Daarom is het ook de uitdrukkelijke wens van Pater Amoldus Janssen, dat Moeder Maria en Moeder Jozefa genoemd worden: zijn mede-stichteressen. MN GOD DE EER „Aan God de eer, aan mijn medezusters het voordeel, aan mijzelf de last." — Met deze leuze voor ogen tracht Moeder Maria haar ambt van Overste te vervullen. Ze voelt de grote verantwoordelijkheid van haar taak en denkt soms met weemoed aan de woorden van Pater Superior tot de zusters; dat men niet, tenzij als gehoorzame onderdane, het volle geluk van het kloosterleven kan genieten. In de vervulling van haar ambt zoekt ze echter slechts het volbrengen van de H. Wil van God, vergeet daardoor eigen wensen om zich geheel op te offeren voor de vermeerdering van Zijn glorie en het heil van de haar toevertrouwden. Nooit laat zij er zich op voorstaan dat zij de eerste in het klooster is. Zoals eenmaal thuis of in de eerste jaren van haar verblijf te Steyl, in de keuken van het Missiehuis, zo beschouwt ze het ook nu als haar plicht het zwaarste werk voor zich zelf te nemen. Waar er iets moeilijks te doen is, vindt men Moeder Maria. Evenals alle andere zusters heeft zij haar week in de keu- ken voor het reinigen van het vaatwerk, ze zorgt zelf voor 't schoon* houden van haar kamertje, poetst haar schoenen, enz. Nooit duldt ze dat de zusters haar zulke kleinigheden uit de hand nemen. Als men door vergeetachtigheid of onnadenkendheid haar enige onaangenaamheden bezorgt, laat ze dat niet merken. In de eerste jaren moet men zich in „Notre Dame" met alles behelpen. Zo is er in ’t hele huis ook maar één horloge, dat van Moeder Maria. Ze leent het telkens aan de zusters, die 'n bepaalde tijd moeten oefenen voor het harmonium spelen, 't Gebeurt meermalen dat de zusters vergeten het horloge terug te brengen. Geduldig gaat Moeder Maria dan naar het muziekkamertje en haalt het zelf. Zuster Raphaële bemerkt dit. „Maar Zuster Overste," zegt ze, „U moest het de zusters toch eens zeggen, dat zij niet mogen vergeten u het horloge terug te brengen." Moeder Maria antwoordt met een glimlach: „Och zuster, dat betreft toch slechts mijn eigen persoon, daarom wil ik liever zwijgen." Alleen wanneer zij ziet dat de zusters niet trouw zijn aan de heilige regel of aan de gegeven voorschriften, laat zij, volgens haar plicht, haar gezag van Overste gelden. Dat doet ze dan echter met zoveel eenvoud en takt, dat de verhouding die er tussen haar en haar geestelijke kinderen bestaat, er nog beter op wordt. Ze gaan van haar heen met de volle zekerheid dat zij de begane fout vergeven heeft en de grootmoedige, liefdevolle handelwijze van Zuster Overste, maakt het de jonge zusters haast onmogelijk zich opnieuw schuldig te maken aan dezelfde fout. Trouwens als ze langer in het klooster zijn, ondervinden ze zozeer de invloed van het voorbeeld van Moeder Maria, dat dit meestal voldoende is om ongeregeldheden te voorkomen. In al haar doen en laten is ze voor hen de verpersoonlijking van het ideaal van een echte Missiezuster, Dienares van den H. Geest. „Nooit,” zegt een zuster, „vergeet ik de gevoelens die in mij opkwamen toen ik voor de eerste keer stond tegenover mijn geestelijke moeder. Wat lag er een diepte, een liefde, een goedheid in haar blik. Alleen heiligen kunnen ogen hebben als zij.” In de namiddag van 7 Dec. 1898 wacht in de spreekkamer van „Notre Dame” de moeder van een jonge novice. De volgende dag zal haar kind worden geprofeest. Hoe is het mogelijk dat haar dochter zulk een stap waagt? Zal zij in het klooster werkelijk gelukkig kunnen worden? De moeder kan het niet begrijpen en vol kommer vraagt ze, Zuster Overste even te mogen spreken. Die is wel in retraite maar heeft reeds laten zeggen, dat ze toch komt. De deur gaat open. „Geloofd zij Jezus Christus!” — Wat een kalmte in die stem! Hartelijk is de begroeting en Moeder Maria nodigt uit te gaan zitten en neemt zelf tegenover de bezorgde moeder plaats. Met belangstelling luistert ze naar de vooroordelen en verkeerde denkbeelden die aarzelend naar voren worden gebracht en tracht die een voor een weg te nemen. „Moeder, Uw kind is in het klooster op haar plaats en echt gelukkig.” „Maar,” vervolgt ze opstaande, „ik zal uw dochter laten roepen, dan kunt U zelf met haar spreken.” Op dat ogenblik zien de beide moeders elkaar aan, even rust oog in oog, dan zegt plots de moeder van de novice: „Het is niet nodig dat mijn dochter komt, laat haar stil in de retraite.” Terwijl de feestvierende zuster de volgende dag met haar moeder praat, vraagt ze terloops: „Hoe vindt u onze Overste?” „Och”, antwoordt de moeder, „wat is dat een door en door goede vrouw.” Dit voorbeeld illustreert de kracht die uitgaat van haar persoonlijkheid. Zachtheid en goedheid is er het kenmerk van. Die goedheid is echter vrij van alle sentimentaliteit, ze is verbonden met ernst en waardigheid. Die edele gezindheid van ziel blijft voor buitenstaanders, die slechts een ogenblik voor haar staan, meestal verborgen achter de zekere gereserveerdheid, waarmee zij met hen omgaat. Aan de zusters echter doet zij de volle liefde van haar hart kennen. Ze is een uitstraling van den Geest van Liefde. Wiens trouwe Dienares zij wenst te zijn. „Wij willen ernaar streven elkander lief te hebben met de liefde van Jezus Christus,” zegt ze in haar onderrichtingen. „Nooit zullen we ons laten leiden door natuurlijke sympathie of antipathie”. Zelfs de schijn dat ze van de ene zuster meer zou houden dan van de andere, tracht ze te vermijden. „Ze zijn mij allen even dierbaar,” schrijft zij aan ’n Overste in de missie. Zwaar drukt het haar, als ze merkt dat 'n zuster er moei- 8 te mee heeft, haar oprechte, kinderlijke liefde te bewijzen. „Help me toch bidden", zegt ze op zekere dag, „’n zuster gaat me uit de weg. Ik moet haar weer voor me zien te winnen.” In tiaar zorg de goede verhouding te herstellen, is haar niets te veel. Voor 'n persoonlijke vernedering schrikt ze niet terug en in haar grote moederliefde tracht ze de zuster bij Pater Superior nog te verontschuldigen: „Als Zuster N., zoals het schijnt, een natuurlijke afkeer van me heeft, dan moet ze wel een zware strijd met zich zelf te voeren hebben en daarom zal ik vurig bidden voor haar. Nu zij mij niet goed gezind is, wil ik mij moeite geven haar des te meer mijn liefde te betonen.” Liefde is daad. Dat zien we bij Moeder Maria, 't Is haar ’n geluk de zusters vreugde te bereiden. De gelegenheid daartoe vindt ze overal. Graaag bewijst ze kleine attenties. Op 'n keer heeft door 't hele huis verwisseling van cellen plaats. Als de zusters 's avonds boven komen, vindt ieder in z’n nieuw rijkje een spreuk, eigenhandig door Moeder Maria geschreven. „Moge de H. Drievuldigheid en Uw H. Engelbewaarder hier met U wonen”. „Dit is de plaats waar gij U heiligen kunt.” „Moge hier steeds Gods H. Wil geschieden!” Door dergelijke gedachten denkt ze de zusters te helpen zich spoedig in de nieuwe cel thuis te voelen. Zulk ’n opmerkzaamheid van Moeder Overste doet hen natuurlijk goed. ’n Ander voorbeeld daarvan. Zuster Julia oefent zich elke dag in de schoenmakerij. Haar werk vindt allerwege goedkeuring en bewondering. Spoedig zijn ook voor Moeder Maria een paar nieuwe schoenen klaar. Kinderlijk verheugd laat die ze in de recreatie aan alle zusters zien. Een novice vindt de nieuwe schoenen buitengewoon mooi. In haar ogen en in de klank van haar stem ligt een wens. Moeder Maria reikt haar meteen de schoenen over. „O neen,” zegt ze verschrikt, „zo bedoelde ik het niet,” en met veel woorden dankt ze voor het aanbod. Maar ’s avonds staan de nieuwe schoene op de cel van de novice. Er ligt een briefje in. „God zegene elke schrede die U in deze schoenen doen zult.” Bijzonder goed is Moeder Maria voor haar zieke, geestelijke kinderen. Op moederlijke manier weet ze steeds te troosten of haar pijnen te verzachten. Het beste in huis is voor hen. Geen dag gaat voorbij zonder dat zij hen bezoekt en steeds brengt ze een of andere kleinigheid voor hen mee. Ze beschouwt en behandelt haar dierbare zieken als de lievelingen van Jezus Christus. Erg pijn doet 't haar, dat ze de zieke zusters die in de missie zijn, niet kan helpen. „Ach", schrijft ze naar Argentinië, „wat is ’t droevig te weten, dat ver in de vreemde de zusters ziek zijn. Lieve Zuster Agatha, U doorstaat een vagevuur in Uw ziekte. U hebt deel aan de verdiensten van de martelaren. Hoe schoon is dat, als men het beschouwt in het licht van het heilig geloof. Verenig Uw lijden met dat van Jezus Christus en offer het samen met Hem aan God op. Is het Zijn H. Wil dat U weer gezond zult worden, dan kunt U, door 't lijden geheiligd, des te meer werken voor ’t heil van de zielen. Gebeurt dat echter niet, troost U dan met de gedachte: Het is beter voor de Liefde te lijden dan de Liefde te genieten.” Komt bij Moeder Maria een zuster die door geestelijk leed wordt beproefd, dan gaat ze met nog meer zorg en voorzichtigheid te werk. Taktvol vermijdt ze alle vragen, die 't leed zouden kunnen vergroten en betuigt haar meevoelen door vurig gebed en door kleine liefdediensten. Ook houdt ze ervan, een of andere gedachte op te schrijven en deze op de cel van de zuster te leggen. „God alleen kan uw hart bevredigen. Het is te ruim, te groot, om genoeg te hebben aan de schepselen.” Soms ziet de zuster dan plots de oorzaak van haar moeilijkheden in. Daardoor zijn die reeds voor het grootste deel overwonnen en dankbaar erkent ze de stille steun van de begrijpende, geestelijke moeder. Hoe blij gaan de dagen dan weer voorbij, en hoe waar vindt men de woorden: „Wat is het goed met zusters samen te wonen!” Als Moeder Maria in de beoefening der liefde zo voorgaat doen alle zusters vanzelf mee vooral als haar woorden daarbij nog vermanen: „De fouten en zwakheden van anderen zullen we steeds uit liefde tot God geduldig verdragen. Denkt niet beste zusters, dat ik aan Uw goede wil twijfel, maar ik weet hoe zeer de boze vijand er op uit is u in dit punt te misleiden. Als wij luisteren naar zijn influisteringen tegen de zusterlijke liefde, dan is hij ver genoeg. De bekoring, daaraan toe te geven, is vaak groot. Zegt de H. Johannes Berchmans niet dat het gemeenschappelijk leven de grootste boete is? Wij allen willen echter er ons best voor doen dat de liefde bij ons hoog staat. De oprechte, welwillende gezindheid jegens elkaar is daarbij het voornaamste, maar toch moeten we ook goed letten op ons uiterlijk doen en laten. We moeten op onze hoede zijn, dat we nooit een zuster hinderen of pijn doen. We willen er ons vooral voor wachten haar in ongeduld met luide, driftige stem toe te spreken. Steeds zullen we zorgen voor 'n blij, vriendelijk gezicht en altijd elkaar beleefd aanspreken met de gehele kloosternaam. In onze woorden moeten we eenvoudig, open en eerlijk zijn, alles zo zeggen zoals het ons gemeend is. De regel van het heilig stilzwijgen, die ons verbiedt buiten de recreatie onnodig te spreken, is van groot belang, toch geloof ik dat het beoefenen van de zusterlijke liefde, door het schenken van een hartelijk, vriendelijk woord daar waar het te pas komt, van nog veel meer gewicht is. We willen ook het voornemen maken dadelijk: „God lone ’t U” te zeggen als ’n zuster ons op een fout wijst. ... , In zo'n geval zouden wij ons dadelijk willen rechtvaardigen. Wij zouden de goede bedoeling waarmee wij handelden willen bekend maken. Proberen we dan ons zelf te beheersen. Hoe jammer immers zou het zijn de verdiensten van die kleine, vernedering voor ons verloren te laten gaan.' Aan haar kinderen in de missie schrijft Moeder Mana: „Omdat de beoefening van de zusterlijke liefde van zo'n groot belang is moet ik telkens en telkens weer er op terug komen. Vaak denkt ze er over na hoe 't in de Congregatie daarmee gesteld is, want, bekent ze: „Ik zou het beschouwen als het grootste onheil dat de Congregatie overkomen kon als de zusters niet in oprechte liefde met elkaar verbonden waren.” Maar: „Goddank” tekent ze 3 November 1893 in de kloosterkroniek op: „Wij zijn in onze kleine communiteit met 23 novicen en 12 postulanten. Allen zijn één hart en één ziel. De ene zuster vergeet zich zelf terwille van de andere. Ziet ze bij een ander een fout of een zwakheid dan is ze bedroefd en zoekt naar een middel om te helpen. Gebeurt het dat in ongeduld de liefde opiggyjnc gekwetst wordt, dan heeft de schuldige geen rust voor de fout weer is goedgemaakt. Het verheugt me steeds te zien hoe vurig de zusters er naar streven de liefde te bewaren en te versterken.” Die vreugde komt bij Moeder Maria voort uit het bewustzijn, dat in iemand die de christelijke naastenliefde beoefent, ook de liefde Gods woont. Omgekeerd echter zal met het toenemen van de liefde tot God ook de offervaardigheid ten opzichte van de evennaaste toenemen. Daarvandaan ook haar zorg om in de zusters de gebedsgeest aan te kweken en door alle, haar ten dienste staande middelen, het leven in vereniging met God te bevorderen. De voorgeschreven geestelijke oefeningen moeten bij al haar ondergeschikten boven alles staan. Daarom is Moeder Maria ook, als het teken daarvoor gegeven wordt, een der eersten. Het werk richt ze steeds zo in, dat ze ogenblikkelijk kan gaan als de gehoorzaamheid naar de kapel roept. Zelden wint iemand het van haar in vlugheid. Om de gebedsijver te wekken en te onderhouden, heeft ze telkens nieuwe en grote intenties. Als vanzelf richt ze de gedachten van haar geestelijke kinderen op de devoties van de Congregatie, die zij zich eigen heeft gemaakt, op de verering van de H. Drievuldigheid en van den H. Geest, van Jezus in het H. Sacrament, van de H. Maagd Maria. „O laat ons Maria toch vurig vereren”, heet het in een brief die zij bij het begin van de Meimaand naar Argentinië schrijft: „Hoe meer wij Maria vereren en van Haar houden, hoe meer vorderingen wij zullen maken in de volmaaktheid. Alle genaden die we van God ontvangen, stromen door Maria ons toe. Aan Haar danken wij dus ook de grote genade van onze heilige roeping. Volgens die heilige roeping zijn wij Dienaressen van den H. Geest maar tevens ook dan Dienaressen van Zijn Onbevlekte Bruid, van onze lieve Moeder Maria.” Vaak geeft Pater Superior op Zon- en Feestdagen verlof tot uitstelling van het Allerheiligste. Dan wordt voor de Zusters het tabernakeldeurtje geopend en komen allen, zoveel mogelijk, neerknielen voor den Eucharistischen Koning om Hem te loven, te danken, eerherstel te geven en nieuwe zegeningen af te smeken over alle aanbevolen intenties. In de week is het overal druk bij studie en werk. Vrije tijd om naar de kapel te gaan schiet er niet over, maar heel de dag door klinkt ieder kwartier door huis en tuin het mooie kwartiergebed, met tot slot de hernieuwing van de goede mening: „God Heilige Geest, alles uit liefde tot U!” Zo wordt elke arbeid een gebed en daar, waar het zonder te veel inspanning kan, wordt gemeenschappelijk gebeden bij het werk. Als Moeder Mana door de stille kloostergangen gaat, is ze blij in verschillende vertrekken biddende stemmen te horen, 'n Enkele keer beperkt ze wel eens de al te grote ijver van de oudere zusters. Voor postulanten en novicen, die nog niet zo aan het kloosterleven gewend zijn, kon het anders wel eens te moeilijk worden. En bij het werk dient er toch op de eerste plaats ook op gelet dat de jonge zusters leren zich daarin te bekwamen. Ook mag niemand om vlug in de kapel te zijn bij het werk eerder ophouden, dan er gebeld wordt. Iedere minuut moet worden besteed volgens de gehoorzaamheid. „Als wij elke dag ook maar één minuut zouden verknoeien dan zou dat in een jaar voor een zuster reeds 365 minuten zijn en als alle zusters dat deden (ze waren toen met ongeveer 100 zusters) dan zou het tijdverlies per jaar zestig uren wezen." Daarom wordt het ambtje om voor de oefeningen te bellen ook alleen toevertrouwd aan een zuster, die uitmunt in stiptheid. Gebeurt het toch dat die, per vergissing, iets te vroeg of te laat belt, dan moet ze de vermaning horen: „Ziet eens zuster, dat gaat nu om zoveel minuten als er zusters zijn." Toch kan niemand Moeder Maria van kleingeestigheid beschuldigen. Ze vraagt en oefent de getrouwheid in het kleine met het oog op God, voor Wien de vervulling van een kleine plicht, volbracht met liefde, iets groots is. „Altijd moeten we er daarom op uit zijn onze heilige regel en de voorschriften van de Oversten stipt te volbrengen en zeer getrouw zijn in het kleine", leert de nauwgezette Overste. Bovendien gaat het haar ter harte in haar geestelijke dochters de dankbaarheid voor haar heilige roeping te bewaren en te vermeerderen. Aan de zusters in de missie die met zoveel moeilijkheden te kampen hebben, en aan wie het beleven van de roeping tot missiezuster, werkelijk grote offers kost, schrijft ze: „Welk een dankbaarheid zijn wij den goeden God schuldig voor onze heilige roeping. Laten we geen dag voorbij gaan om uit geheel ons hart Hem dank te zeggen dat wij missiezuster mogen zijn. Deze apostolische roeping is immers dezelfde als die, welke Jezus hier op aarde te vervullen had. Door Zijn Voorbeeld heeft Hij ons getoond hoezeer Hij de zielen bemint. Dierbare Zusters, U volgt Jezus op Zijn apostolische paden, U werkt aan het heil der zielen. Weest blij. Hoeveel vreugde kunt U zo bereiden aan de H. Drievuldigheid, den H. Geest, het H. Hart van Jezus en den hemelsen Vader, door zielen voor Hem te winnen, zielen die God nog niet kennen of die onverschillig voor Hem zijn. Zeker worden daartoe grote offers van U gevraagd en vaak zal het schijnen of al Uw werken vergeefs is. Verliest dan niet de moed. Ziet op naar Jezus. Hoeveel offers heeft Hij niet voor ons gebracht en voor hoeveel mensen zal Zijn offer en lijden toch vruchteloos zijn? Werkt door en vertrouwt op God. Hij vult ieder tekort van de menselijke zwakheid aan. Geeft U vol vertrouwen met al de kinderen, die aan Uw zorgen zijn toevertrouwd, aan Hem over. Hij kan hun harten leiden als waterbeken en Uw werk vruchtbaar doen zijn. Laat ons altijd dankbaar blijven voor onze heilige roeping. De herinnering aan de grote genade die ons daarmee ten deel werd, moest telkens een gevoel van grote vreugde in ons opwekken. De goede God heeft ons daardoor gemaakt tot navolgsters van Zijn Apostelen. Hun rang en waardigheid staan boven die der martelaren, maagden en heilige belijders.” In een andere brief heet het: „De hoop der Congregatie is inde Missie op de kinderen gericht. Het onderwijs en de opvoeding van die kleinen vraagt zeker veel geduld. Laat U zich daardoor echter niet ontmoedigen. Denkt vaak aan de verhevenheid van Uw heilige roeping en wekt U op tot liefdevolle offervaardigheid. Vergeet en verloochent U zelf en tracht voor de U toevertrouwden alles te zijn. Beoefent de leuze: „Aan God de ere, de naaste het voordeel, mij zelf de last.” 't Spreekt vanzelf dat Moeder Maria die al haar geestelijke kinderen met zulk een hartelijke, begrijpende liefde bemint, ook door hen met dankbare liefde wordt omringd. Gewoonlijk toont zich deze liefde slechts in blije plichtsvervulling; maar op één dag van het jaar, het naamfeest van Moeder Overste, moet die dankbaarheid en toegenegenheid toch worden uitgezegd en bezongen. Dan bewijzen kleine attenties van allerlei aard aan moeder wat een liefde er leeft in de harten van haar kinderen. En zij, al valt 't haar nederigheid zwaar al die hulde in ontvangst te nemen, en al heeft ze daarom aan Pater Superior reeds gevraagd te bepalen dat haar naamfeest op dezelfde wijze zal gevierd worden als dat van de andere zusters, laat op die dag toch niets daarvan merken, maar aanvaardt vol dankbaarheid en moederlijke liefde de blijken van aanhankelijkheid haar door baar zusters geschonken. Tranen van vreugde komen in haar ogen als ze ziet, hoeveel de zusters voor haar over hebben.’s Avonds weet ze geen woorden te vinden om haar dankbaarheid en haar gevoelens te uiten. Deze zijn samengevat in de volgende regelen die ze na zo’n dag schrijft aan Zuster Overste Andrea in de missie: „Ik voel me beschaamd om al de bewijzen van liefde die ik van ver en na, van de zusters mocht ontvangen. Op zulk een dag voelt men zo echt zijn armzaligheid en ontoereikendheid. Een grote vreugde is het mij echter, bij deze gelegenheid te zien, welk een goede geest er onder de zusters heerst en welk een ware zusterlijke liefde ons allen verbindt. Deze liefde doet hen de armzaligheid en de gebreken van hun Overste vergeten. Lieve Zuster Andrea: door dit gedrag van de zusters zullen wij ons aangespoord gevoelen alles voor allen te worden. Aan God de eer, onze medezusters het voordeel, ons zelven de last, dat zal de drijfveer zijn van ons handelen, van ons werken en zorgen voor hen!” GEHEEL VOOR HEM Vanaf haar prille jeugd voelt Moeder Maria zich sterk getrokken tot God en het beoefenen der deugd. We hebben in een der eerste hoofdstukken gezien, hoe ze in haar geboortedorp ten voorbeeld kon gesteld worden aan. alle meisjes van haar leeftijd. Konmaal in het klooster wordt haar dorst naar de volmaaktheid en het verlangen naar het welbehagen van God nog heviger, maar daar vindt ze ook rijker middelen om aan dat verlangen te voldoen. Ze hoort er meer over het streven naar hei- ligheid. Door de vele preken en onderrichtingen die ze in ’t missiehuis mag bijwonen, krijgt ze een diepere kennis van God en goddelijke dingen. Ze leert er de grote devoties kennen van de verering der H. Drievuldigheid en van den H. Geest, devoties, die haar godsvrucht tot Jezus in het H. Sacrament en tot de H. Maagd Maria beïnvloeden en verdiepen. Door dit laatste bloeit het geestelijk leven schoner in haar op. Ze spreekt er echter weinig over. Meestal getuigen alleen haar daden van datgene wat in haar leeft. Haar biechtvader leert haar spoedig kennen,, als een ziel, die de hoogste volmaaktheid tot doel van haar streven stelt. Op haar verzoek staat hij haar toe de gelofte af te leggen nooit wetens en willens ook maar de geringste zonde te bedrijven. „God H. Geest, ik beloof U, tot Uw meerdere eer en. verheerlijking, nooit meer in m'n leven een geheel vrijwillige zonde te bedrijven, ook niet de allerkleinste.” Korte tijd daarna is haar honger naar de volmaaktheid hiermee nog niet tevreden. Ze voegt er de gelofte bij, steeds datgene te doen wat zij als het volmaaktste erkent. Dat belooft ze de eerste keer voor één jaar. „Mijn grote zwakheid indachtig,” schrijft ze, „neem ik mij voor dapper te strijden. Het is mijn vast besluit telkens als aan mijn boze natuur iets zwaar valt, bijzonder bij 'n vernedering, geen ogenblik toe te geven aan treurigheid, maar dadelijk mijn hart te verheffen tot God, om Hem te danken en Hem mijn liefde te betuigen. Als ik me in gezelschap van anderen bevind, zal ik proberen, die akten stil in mijn hart te verwekken”. Hoe smartelijk lang valt het wachten op het grote geluk kloosterlinge te mogen zijn, en zich plechtig door geloften te mogen verbinden aan Hem, Dien ze vanaf haar jeugd tot Bruidegom heeft uitgekozen. Wat een jubelende vreugde en dankbaarheid bezielt haar als eindelijk de dag komt, dat dit verlangen in vervulling gaat. Dan is ze door het jarenlang beoefenen van de voornaamste deugden, de nederigheid, de liefde, het geduld en de lijdzaamheid zo gelouterd en voorbereid, dat er niets meer in haar is, dat haar verhindert, zich geheel aan Jezus te geven. In het volle bewustzijn dat ze zich gaat slachtofferen, belooft ze armoede, kuisheid en gehoorzaamheid volgens de regel van de Congregatie en deze geloften, wier vervulling voor haar het bereiken van de verlangde volmaaktheid inhouden, zal ze gaan beleven. De heilige armoede. Ze heeft die gekend in huisvesting, in kleding, in voedsel, al jaren lang. Met alles tevreden, gelaten, ja vaak blij de ontberingen en ongemakken verdragend, heeft zij Ze beoefend reeds voor er sprake kon zijn van gelofte. Nu echter zal iedere akte, door de gelofte een daad zijn van hoge Godsverering en daarom is elke gelegenheid de heilige armoede te beoefenen, haar dubbel welkom. Met het noodzakelijkste is ze tevreden. Als Overste, zou ze het graag, vooral in de kapel, wat mooier en beter willen hebben. Er ontbreekt in het begin nog zowat alles. De paramenten moeten in 't Missieliuis worden geleend, de biechtvader moet zelf de stola meebrengen, als hij komt biechthoren. Voor Godslamp staat op ’n klein tafeltje terzijde van het altaar, een oliepitje. Al zijn er in de tuin bloemen, in huis is geen vaasje om ze in te zetten. Een stalletje met Kerstmis? Men denkt er wel aan. Maar 't is er niet, tot op zekere dag een student van het Missiehuis een papieren cadeau doet. De zusters zijn er van harte blij mee. „O lieve Heer,” zo moet Moeder Maria soms gebeden hebben, „graag zou ik U een kapel willen aanbieden, Uwer meer waardig, 'k Zou Uw tabernakel willen omlijsten met goud en edelgesteente. U weet dat ik niets bezit. Mijn armoede geef ik U. Een hart, dat onthecht is aan het aardse, dat U alleen zoekt, is U aangenamer dan de schitterendste woning. Ik wil er naar streven in zulk een hart U vaak binnen te leiden.” Deze gevoelens zet ze om in daden. Als ze kiezen mag, neemt ze steeds het slechtste voor zich. Voor afgedragen kledingstukken heeft ze een voorliefde. Aan tafel is ze evenmin kieskeurig Ze eet wat er wordt opgediend en duldt niet dat voor haar uitzonderingen worden gemaakt op het algemene. De gelofte van eeuwige kuisheid had Moeder Maria reeds afgelegd, toen ze nog thuis was. Met grote zorg lette ze er daarom op de liefde, die ze Jezus beloofd had, trouw te bewaren. Door het religieuze kleed getekend als Bruid van Hem en door de H. Geloften op plechtige wijze met Hém verbonden, streeft Ze naar de volle beleving van die gelofte. „O, geliefde Bruidegom van mijn ziel”, zo staat er in een notitieboekje van haar, „ik wil vertrouwelijk met U omgaan als een bruid met haar bruidegom. In alle voorvallen des levens wil ik opzien naar U, in twijfel U om raad vragen, naar Uw stem luisteren, U bereidwillig volgen en in alle moeilijkheden tot U mijn toevlucht nemen." Wat ze, om aan Hem te behagen, zich zelf ontzegd heeft, het bezit van aardse liefde, zal ze nimmer meer aanvaarden. Niemand ook wil zij enige liefde van voorkeur schenken maar allen en iedereen liefhebben om Hem. Daarom haar voortdurend streven naar de bovennatuurlijke liefde in haar omgang met anderen, daarom haar terughouding tegenover ’t bezoek dat ze in de spreekkamer ontvangt, daarom dat bescheidene optreden tegenover de priesters en broeders van het Gezelschap van het Goddelijk Woord. In haar grote zorg, de gelofte aan God gedaan, trouw te bewaren, vermoeit en pijnigt ze haar lichaam door rusteloos werken, verstervingen en boetedoeningen van allerlei aard. Aan het kerkelijk vasten houdt ze zich streng alsook aan het wekelijks vasten op Vrijdag, dat in die tijd nog in de Congregatie is voorgeschreven. Geen wonder, dat zij, die zo gewoon wordt nimmer te vragen naar eigen welbehagen of afkeer zich zo gewillig en zo vastberaden kan onderwerpen aan iedere wens of voorschrift van den Stichter, waarin ze Gods H. Wil erkent. Pater Superior bespreekt op zekere dag het een en ander met de zusters. Ten slotte brengt hij een vraag naar voren, die hem al enkele dagen bezig houdt. Hoe zullen we ’t in de Congregatie regelen met het bezoeken van de ouders? „Ik denk", zegt hij dadelijk daarop, „dat het ’t beste zou zijn, dat de zusters niet meer naar huis gingen. Ik wil echter in dit punt niets voorschrijven. U moet er zelf maar over beslissen." Even stilte. In de harten strijden natuur en liefde tot het offer om de voorrang. Moeder Maria is er het eerste mee klaar. Zij wil wel afwachten wat de zusters wensen, zegt ze, maar wat haar betreft, ze is ook van mening dat 't God welgevalliger zal zijn en nuttiger voor het heil van de zielen, dat het gebruik van nog naar huis te gaan, in de Congregatie niet wordt ingevoerd. Edelmoedig biedt ze God het offer aan en zij is blij dat de zusters haar voorbeeld volgen. God schikt het zo, dat van Moeder Maria het offer ook het eerste gevraagd wordt. „Vader aan het sterven. Hij verlangt naar U!" Zo luidt enkele maanden daarna een telegram voor haar. De zusters hebben medelijden met Moeder Overste, want ze lijdt veel, evenwel in volle berusting. De gedachte aan de verantwoording die zij voor de zusters draagt, helpt haar 't kinderlijk verlangen van haar hart overwinnen. Bij Jezus in 't heilig Sacrament schreit ze haar smart uit en vindt daar ook de kracht tot het volledig brengen van het offer. Al wat ze lijdt offert ze, verenigd met vurig gebed, op voor het welzijn van de ziel van vader en troost zich met de gedachte, dat ze hem wellicht zo nog meer helpen kan dan wanneer ze aan zijn sterfbed stond. Zo leidt haar hier weer het geloof en de bovennatuurlijke liefde. Dat geloof en die liefde zijn het ook die haar de gelofte van gehoorzaamheid gemakkelijk maken. Bovendien is ze zacht en nederig van aard. Terwijl mensen met minder gelukkige aanleg misschien jarenlang hun eigen opstandige wil moeten bevechten en zich dwingen tot onderwerping, kan zij vanaf het begin van haar kloosterleven, al haar krachten geven aan de bereidwillige, offervaardige beoefening van de gehoorzaamheid. Het is haar 'n vreugde te mogen gehoorzamen. „Het is mijn enige wens dat U, Zeereerw. Vader, onvoorwaardelijk over mij beschikt. De wil van den Overste is voor mij het duidelijkste bewijs van de H. Wil van God. Ik wil niets en onderwerp mij zonder voorbehoud aan Uw beschikkingen.” Deze gehoorzaamheid bewijst ze niet alleen aan den Stichter, maar bij zijn afwezigheid ook aan ieder van zijn plaatsvervangers en om als Overste zoveel mogelijk de verdienste te mogen hebben van de kloosterlijke gehoorzaamheid, vraagt ze in alle dingen van enige betekenis raad of verlof aan haar Assistente, Moeder Jozefa. De kracht tot zulk een heldhaftig streven naar de volmaaktheid put Moeder Maria uit het gebed en het voortdurend verkeer met God. Als ze op Zon- en Feestdagen niet op haar kamer is, gaan de zusters regelrecht naar de kapel, omdat ze er zeker van zijn haar daar te vinden. Bij het werk of als zij door de kloos- tergangen gaat, prevelen haar lippen steeds schietgebeden: „God H. Geest, gezegend zijt Gij in alle eeuwigheid!”,,O eeuwige Liefde, wees mijn liefde.” In het hoofdstuk: „Dienares van den H. Geest”, is beschreven hoe zij den „Vader” der Congregatie bemint en vereert. Haar grote godsvrucht tot Hem beoefent ze vooral door het luisteren naar en het gehoorzamen aan Zijn inspraken. Daarom is ze ervoor bezorgd inwendig te leven in een sfeer van heilige stilte, opdat ze steeds Zijn stem zal kunnen horen. „Ik neem mij vast voor,” schrijft zij, „er voor te zorgen de ingetogenheid van geest te bewaren, het inwendig gebed vlijtig te beoefenen, mij zoveel het me mogelijk is, voortdurend te houden in de tegenwoordigheid van God en vaak schietgebeden te verrichten. Iedere dag wil ik er naar streven, en telkens weer het voornemen hernieuwen stipt het heilig stilzwijgen te bewaren. In de kapel, in de gangen en bij het werk zal ik mijn ogen zoveel mogelijk neergeslagen houden om steeds opmerkzaam te kunnen zijn op en te kunnen horen, wat mijn liefste Bruidegom mij te zeggen heeft, en zo mijn hart bereid houden tot 't ontvangen van de genaden, die Hij mij schenken wil.” Het middelpunt van al haar denken is Jezus in het H. Sacrament. Als ze niet bij Hem kan neerknielen, gaan haar gedachten toch telkens weer naar Hem heen en zelfs in de recreatie, die de zusters 's zomers buiten doorbrengen, kiest zij haar plaats in het prieeltje zó, dat ze haar blik onopgemerkt kan richten naar Zijn verblijf. De ogenblikken van de H. Communie zijn de schoonste van de week. Smartelijk voelt ze het, dat het haar niet vergund is, elke dag aan te zitten aan de Tafel des Heren en overgelukkig deelt ze 't aan de zusters mede als ze, na herhaald vragen, van Pater Superior verlof heeft gekregen weer 'n keer meer te mogen gaan. Wel valt haar dit vragen zwaar, maar de gedachte, aan Jezus de vreugde te bereiden, door zoveel zusters in de H. Communie te worden ontvangen, geeft haar iedere keer moed. „Zeereerw. Vader, vergeef me dat ik weer kom vragen. Zo gaarne gingen de zusters, die in de retraite zijn, en ook de anderen nu een keer meer ter H. Communie. Met vreugde verklaar ik mezelf bereid dat geluk te willen missen als het slechts aan de zusters wordt geschonken. Ik hoop, door dit aandringen op Uw toestemming, niet te misdoen tegen de gehoorzaamheid en onderwerp me zonder voorbehoud aan Uw beslissing. Ik vertrouw in staat te zijn, alles, ook het zwaarste, te offeren.” Om de grote genade, dat iedere priester elke dag de H. Mis mag opdragen en de H. Communie ontvangen, verheugt ze zich met iedere neomist, dien ze voor 't eerst aan 't altaar ziet. Ze benijdt, als het ware, den celebrant van de morgendiensten op Goede Vrijdag, omdat 't hem gegeven is, op die dag het H. Lichaam en Bloed van Christus te mogen nuttigen. Van de Mariafeesten trekt haar vooral dat van 25 Maart (Maria Boodschap). Dan herdenkt ze met blijdschap de uitverkiezing van de lieve Vrouwe tot Onbevlekte Bruid van den H. Geest en Moeder van Jezus. Zij wenst Haar geluk met de vreugde van het heilig ogenblik toen Jezus in Haar, als in een tabernakel, Zijn intrek nam, om maanden lang in Haar tegen* woordig te zijn. Dankbaar blij is ze, dat juist dit feest van de Menswording van Jezus in de Congregatie van de Missiezusters met bijzondere luister wordt gevierd. Om te voldoen aan haar verlangen, vaker voor Jezus in ’t H. Sacrament te kunnen neerknielen, vraagt en verkrijgt ze van Pater Superior verlof een gedeelte van haar nachtrust daarvoor te mogen opofferen. Terwijl de zusters slapen, knielt Moeder Maria dan in de kapel. Ze aanbidt, looft, dankt en vraagt. Veel heeft ze te vragen. De grote belangen van de H. Kerk, de intenties van Pater Superior gaan haar ter harte. Haar Zusters in de missies weet ze in zoveel zorgen en moeilijkheden en ze denkt aan al de kinderen aan de zorgen van de Congregatie toevertrouwd. Ook in haar naaste omgeving moet zoveel gestreden worden in jonge zielen. Edelmoedig bieden de postulanten zich aan, hun geest vol idealen en bezield met een goede wil. Maar 't kloosterleven stelt hoge eisen, enkelen zien er tegen op, ze vinden ze té hoog. „Jezus geef hun kracht, geef hun veel liefde tot U, dan wordt alles licht en gemakkelijk.” En dan denkt de geestelijke moeder aan de oudere zusters die haar steun zijn en haar troost. Dat ze toch trouw mogen blijven en de goede geest van de Congregatie doorgeven aan al diegenen die nog zullen komen. Dit alles moet ze Jezus aanbevelen. De verantwoording die ze tegenover God voor al haar geestelijke kinderen draagt,'is groot. Haar eigen smeken is daarvoor veel te weinig. Ze erkent haar kleinheid en ontoereikendheid, daarom verenigt ze haar gebeden met die van Jezus, met Zijn heilig leven, lijden en sterven, met Zijn voortdurend offer in de H. Mis, met de verdiensten van Zijn lieve Moeder Maria en met die van alle Engelen en Heiligen. ' „Dagelijks”, schrijft ze als voornemen in haar notitieboekje „wil ik mijzelf in vereniging met Jezus, door den H. Geest, opdragen aan den Hemelsen Vader om voor Hem te zijn een volmaakt brandoffer van liefde. Hij moge over mij beschikken naar Zijn Welbehagen.” Ih de gesteltenis van volledige overgave aan God, van bereidwilligheid om te gehoorzamen aan Zijn minste wensen, hoopt ze door offer en gebed al de genade te verkrijgen, die ze voor zich zelf en haar zusters behoeft. Nog meer! Hierdoor hoopt ze echt missiezuster te kunnen zijn om over heel de wereld Gods zegen te doen nederdalen. Ze ziet in, dat haar jeugdideaal, zelf op het missieveld te gaan werken, wel nooit Zal verwezenlijkt worden. Des te meer wil ze nu door gebed en heilig leven het werken van de missionarissen en zusters ondersteunen. Haar apostolische geest omvat daarbij de gehele wereld. Vaak bidt ze het volgende gebed, dat ze zelf heeft opgesteld: „Allerheiligste Drievuldigheid, ik breng mij geheel en al aan U ten offer. Doe met mij naar Uw welbehagen. Voor alle mensen zou ik me aan U ten offer willen brengen. Voor hen die in onschuld leven, opdat ze rein mogen blijven van iedere zonde; voor de rechtvaardigen, opdat zij door hun streven naar deugd U nog aangenamer mogen zijn; voor den H. Vader, voor alle Bisschoppen en priesters. Voor de heiliging van de priesters, bijzonder voor onzen Pater Superior en alle priesters van het Gezelschap van het Goddelijk Woord, voor Pastoor Julich en den Zeereerw. Heer Deken Cramer. Voor mijn ouders, opdat ze van nu af alleen nog maar voor U zullen leven; voor al mijn bloedverwanten dat zij iedere zonde mogen vermijden; voor alle inwoners van Rollesbroich, Simmerath en Lammersdorf. O, verban toch de zonde uit deze parochies. Ik bid U, H. Drievuldigheid, om het H. Doopsel voor de heidense kinderen, die in gevaar zijn van te sterven, voor de bekering van de heidenen, voor de standvastigheid van catechumenen en pas bekeerde Christenen, voor de bekering van de dwalenden, de ongelovigen en de zondaars. Heel bijzonder vraag ik Uw hulp voor diegenen, die in gevaar verkeren een doodzonde te bedrijven.” Welk een hartelijke bovennatuurlijke liefde spreekt uit deze regelen voor haar familie, vrienden en bekenden en welk een dankbaarheid voor de zielzorgers van haar jeugd. Zij heeft hen allen weliswaar verlaten en zich gegeven aan God, aan Hem alleen, maar in Hem vindt ze allen die ze liefheeft terug en haar enige wens is, hen en alle mensen te doen delen in het geluk, dat zij geniet in het bezit van Zijn liefde. HET LAATSTE OFFER Met dankbaar hart beschouwt Pater Superior de uitbreiding en innerlijke groei van zijn stichting, de Congregatie der Missiezusters Dienaressen van den H. Geest. Enkele jaren bestaat ze nog maar en toch kan hij reeds vier zusters naar Argentinië uitzenden om daar mét zijn geestelijke zonen te gaan werken in dienst van de H. Kerk. Het heidense Afrika waar de Paters vanaf 1892 werkzaam zijn, wacht ook op missiezusters. Wat is Pater Superior blij, dat hij aan het verzoek van zijn missionarissen kan voldoen en zusters kan sturen. Als geestelijke vader weet hij dat al zijn dochters bereid zijn te gaan en zich te offeren in daadwerkelijke dienst van het heilig missiewerk. Zijn ze niet met dat doel in de Congregatie getreden? Toch koestert hij in stilte de hoop, dat er enkele zusters onder zijn geestelijke dochters zijn, die, voor de keuze gesteld, een leven van gebed en beschouwing zouden verkiezen boven het werkelijke missionarisleven op het missieveld. Hij hoopt dit, omdat hij enkele zusters nodig heeft om de grondslag te leggen voor het grote werk, dat in zijn geest al- Laatste rustplaats van de Eerw. Moeder Maria en de Eerw. Moeder Jozefa. lengs een vaste, concrete vorm heeft aangenomen, het stichten nl. van de Congregatie van de Slotzusters „Dienaressen van den H. Geest van de eeuwigdurende aanbidding". In principe was deze stichting reeds vastgelegd in de besluiten van het tweede Gen. Kapittel van het Gezelschap van het Goddelijk Woord, dat werd gehouden van 1890 tot 1891. Daarin heet het o.a.: Het speciale doel van ons Gezelschap is niet alleen gericht op het heilig missiewerk, maar omvat ook de heel bijzondere verering van den H. Geest tegelijk met het ijveren voor de heiliging van de priesters en voor het eerbiedig en waardig ontvangen van de H. Sacramenten. Ook de Congregatie van de Zusters zal dit doel nastreven en wel zó, dat niet alleen alle zusters daarvoor zullen bidden, maar van een deel der Congregatie zullen de zusters dit gebed zelfs beschouwen als hoofdtaak van haar leven." Uit deze besluiten volgde als van zelf dat de Congregatie zich mettertijd zó zou ontwikkelen dat, naast de missiezusters, een aparte Congregatie van Slotzusters zou ontstaan. Daarom onderzoekt Pater Superior het verlangen van zijn geestelijke dochters. Het is zijn wens dat ze hem mededelen of zij neiging gevoelen voor het beschouwende leven of liever naar de missie gaan. Moeder Maria schrijft in de haar eigen kinderlijke eenvoudige wijze: Steijl, 8 Jan. 1893. Zeereerw. geestelijke Vader, Volgens de gehoorzaamheid, die ik U Zeereerw. schuldig ben, deel ik U het volgende mee: Wat mijn roeping tot Missie- of Slotzuster betreft, is het mijn enig verlangen dat U Zeereerw. onvoorwaardelijk over mij beschikt. De wil van mijn Overheid is voor mij het duidelijkste bewijs van de H. Wil van God. Vóór ik in het klooster trad, heb ik met verlof van mijn Biechtvader de gelofte af gelegd, voor zover het aan mij lag, alles te doen wat ik kon om gebruikt te worden in dienst van het heilig missiewerk. Als ik me goed herinner telde deze gelofte tot bij mijn intrede in het klooster en wel in een klooster dat huizen had in de buitenlandse missies. Ik hoopte door deze handelwijze sterk te staan in de strijd tegen de vele moeilijkheden, die mijn intrede in het klooster schenen te verhinderen. Bij het afleggen van die gelofte had ik ook de bedoeling mij te onderwerpen aan mijn Oversten en wanneer ik, als niet geschikt voor het klooster, zou worden weggestuurd, me verder niet over de gelofte te verontrusten. Mijn Biechtvader in de wereld heeft me gezegd, dat hij meende dat ik eerder roeping had voor een beschouwende orde dan voor de missie en wel omdat ik altijd zulk een afkeer van de wereld had. Hij beval mij tot de volgende biecht daarover na te denken. Nadat ik dit gedaan had, heb ik hem geantwoord: „Wel heb ik een grote liefde voor het beschouwende leven, maar toch voel ik me meer getrokken tot een klooster, dat huizen in de buitenlandse missies heeft.” Onze vorige Biechtvader, de Zeereerw. Pater Holthausen heeft me gezegd, dat hij beslist meende dat het mijn roeping was Jezus in het H. Sacrament te aanbidden. Ik heb echter geen wil. Ik onderwerp mij onvoorwaardelijk aan datgene wat U, Zeereerw. Vader, voor mij bepaalt. Ik ben heel en al en met alles tevreden.” Enkele jaren gaan voorbij. Moeder Maria wordt intussen geprofest en aangesteld tot Overste over alle zusters. In 1895 gaan vier ervan naar Argentinië, terwijl men op Allerheiligen 1896 het afscheid viert van de eerste missiezusters die naar Afrika zullen vertrekken. Op dat ogenblik voelt Moeder Maria zich, ofschoon zelf niet uitverkoren om naar de missie te gaan, toch met hart en ziel missiezuster. Men kan het lezen in de geestdriftige woorden, die ze haar zusters bij het afscheid toespreekt. ^len voelt er de warmte van een echt missionarishart in doorstralen. „Het grootste geluk dat God een aan Hem toegewijde maagd schenken kan, is, in apostolische werken zich geheel en al te mogen wegschenken aan de arme mensen, die nog gezeten zijn in de duisternis der zonde en de nacht van het heidendom.” Blijft Moeder Maria deze overtuiging de komende jaren in zich meedragen? Voor iedereen, die met haar omgaat, schijnt het van wel. Als Overste geeft ze zich geheel en met volle toewijding aan het welzijn van de Missiezusters. Toch schrijft ze in 1898 in de kroniek: „Toen op 8 Dec. 1896 een begin werd gemaakt met de Congregatie van onze Slotzusters, was de Zeereerw. Pater Superior van plan ook mij in haar Congregatie aan te nemen. Het was toen ook mijn vurig verlangen er in te treden. Toch heeft de goede God het anders gewild, of het zo toegelaten. Ik moest mijn verlangen ten offer brengen. In het begin was dit wel zeer zwaar. Ik troostte me echter met de gedachte, dat het zo de H. Wil van God was. Ik had immers de H. Gelofte afgelegd en dus niets anders te doen, dan me te onderwerpen aan mijn Zeereerw. Overste. Pater Superior sprak me hieromtrent ook eens de volgende woorden toe: „De mens wikt, God beschikt.” Ik bleef dus bij de Missiezusters en ik voelde me echt gelukkig; ik verheugde me zelfs, dat ik niet bij de Slotzusters was, omdat de Missiezusters veel moeilijkheden en beproevingen moesten doorstaan. Omdat ik als Overste de Congregatie en de zusters van harte liefhad, trof het lijden vooral mij. Toch probeerde ik steeds, zo goed als ik kon, de zusters te troosten en ik was zeer blij, dat ik het doen mocht.” Mijn voornemen, zo meende ik, stond heel vast. Ik zou Missiezuster blijven.” De mens wikt, God beschikt..... Op zekere dag, het is in de zomer van 1898, stelt Pater Superior aan Moeder Maria de vraag of zij nog verlangen heeft naar het beschouwende leven van de Slotzusters. Zij antwoordt haar geestelijken vader: „Als U, Pater Superior, zou bevelen dat ik bij de Missiezusters wegging en bij de Slotzusters intrad, zou ik met Uw beslissing tevreden zijn. Ik voel me er echter meer toe getrokken bij de Missiezusters te blijven. „Bevelen?” Neen bevelen kan en wil Pater Superior niet. Over roeping moet ieder zelf beslissen. In September echter vraagt hij haar weer en eindelijk in November nog eens. Telkens geeft Moeder Maria hetzelfde antwoord. Maar op 't laatst denkt ze: „Als Pater Superior er me zo vaak om vraagt, moet het toch wel zijn wens zijn, dat ik naar de Slotzusters ga. Ik zal er eens met mijn Biechtvader over spreken. Deze Zegt haar slechts dit ene: „Ik weet dat deze zaak Pater Superior zeer ter harte gaat.” Dat is voor Moeder Maria genoeg. Enkele uren van hevige strijd volgen met als uitslag het besluit: „De wens van mijn geestelijken vader is voor mij een bevel. Ik moet het offer brengen.” Als Pater Superior weer komt, zegt ze hem kalm: „Pater Superior, ik ben bereid Slotzuster te worden.” „Dan zou het wel goed zijn, dat U schriftelijk om opname in het noviciaat verzocht”, is zijn antwoord. Weer komt haar binnenste in opstand. „Het valt me vreselijk zwaar”, bekent ze aan haar biechtvader, „maar de stem van God wil ik volgen.” Op het feest van de Opdracht van Maria in de tempel, 21 Nov., laat Pater Superior haar in de spreekkamer roepen en ontvangt ze van hem de officiële opname in het noviciaat der Slotzusters. De zuster Portierster ziet Moeder Overste daarna uit de spreekkamer komen. Ze is doodsbleek en grote tranen blinken in haar ogen. „Pater Superior moet haar wel iets vreselijks gezegd hebben,” denkt de zuster. Ze ziet Moeder Maria regelrecht naar de kapel gaan. ’s Avonds en de dagen daarna is ze stiller, ernstiger dan gewoonlijk. Het valt de zusters op. Geen enkele echter vermoedt welk een leed het hart der Moeder pijnigt. Alleen Zuster Jozefa, haar Assistente, weet ervan. De zusters k&n ze het niet zeggen. Pater Superior heeft beloofd het voor haar te doen. Op 22 November lucht ze haar hart een weinig in de moederlijke afscheidsbrief, die ze richt aan haar kinderen in de missie. Mijn lieve zusters, „Vandaag, dierbare zusters, vraag ik zeer dringend om Uw gebed. Gisteren, op 't feest van de Opdracht van Maria, kreeg ik van Pater Superior de opname in het noviciaat van de Slotzusters. Behalve Zuster Jozefa weet er hier nog niemand iets van. Het valt me zeer zwaar het de zusters te zeggen. De stap die ik nu ga doen is me buitengewoon moeilijk. Wij allen hebben in heilige liefde met elkaar geleefd. Alle zusters hier en in de missie zijn me, als het ware, aan het hart gegroeid en ik heb vele en duidelijke bewijzen dat zij ook mij van harte liefhebben. De gedachte echter dat het zó Gods H. Wil is, zal mij kracht en sterkte verlenen. Ik Verheug er me wel op, dat ik nu in de toekomst een waar gebedsleven mag leiden. Denk echter niet, lieve Zusters, dat U mij minder dierbaar zult zijn. Neen, ieder vrij ogenblik zal ik hart en handen voor U ten hemel heffen, opdat de goede God Uw werk in de missie zegenen mag, opdat U vele zielen voor Hem moogt winnen en U zelf moogt toenemen in heilige liefde tot God en in oprechte liefde jegens elkaar. Dit laatste zou ik graag alle zusters nog eens op het hart willen drukken. Streven wij er toch allen naar onze medezusters van harte te beminnen. Als bekoringen tot afgekeerdheid of tot dergelijke fouten ons overvallen, letten wij dan op ons zelven. Verwekken we spoedig tegenovergestelde akten van zusterlijke liefde. Laat ons er over nadenken, welke liefdediensten wij de zusters en de kinderen het beste kunnen bewijzen. Vaak en gaarne moeten wij het schietgebed bidden: „Jezus, zachtmoedig en ootmoedig van harte, maak mijn hart gelijkvormig aan het Uwe." Lieve Zusters, wat is U gelukkig dat U in de Missie in de voetstappen van den Zaligmaker moogt treden. Hij was de laatste drie jaren van Zijn leven een echte missionaris. Hij moest soortgelijke offers brengen die van U in de missie gevraagd worden. Denkt daar dikwijls aan en doet alles in vereniging met Jezus en met het oog op Hem. Nogmaals, lieve Zusters, ik treed over naar de Slotzusters, omdat ik meen dat het zó Gods H. Wil is. Ik acht en bemin de roeping van missiezuster zoals altijd. Niet de staat is het die ons heilig maakt, maar de wijze waarop wij er in leven. Ik weet niet hoe het in de toekomst zal gaan met mijn correspondentie. U weet, als novice moet men nederig en gehoorzaam zijn. Maar als U, lieve zusters, mij 'n keer schrijft, zal de Eerw. Zuster Overste mij wel verlof geven U te antwoorden. Nu, lieve Zusters, bidt voor mij dat ik echt nederig en gehoorzaam word, en ijverig ben bij het gebed. Bidt dat ik niets Zoek en niets verlang dan den goeden God en datgene wat tot Hem voert. Moge de H. Geest, U, lieve Zusters, zegenen. Zuster Jozefa treurt over mijn besluit, bidt voor haar .... In de toekomst bid ik voor U, voor het heilig tabernakel.” Spoedig is het Zondag 27 November. Op de gewone tijd komt Pater Superior om voor de zusters een onderrichting of toespraak te houden. Hij verklaart het Evangelie en spoort de zusters aan tot nederigheid en vertrouwen op God. Ten slotte zegt hij: „Zoals U, beminde Zusters, weet, zal op het feest van Maria Onbevlekt Ontvangenis de inkleding en gelofte-aflegging plaats hebben. De plechtigheid zal gemeenschappelijk zijn voor de Slotzusters en voor U. Ook Zuster Overste Maria en drie missiezusters zullen op die dag overtreden naar de Slotzusters.” Die laatste woorden werken als een donderslag bij heldere hemel. Het is toch niet waar wat Pater Superior daar zegt? De zusters knielen verslagen in de banken. Enkelen bidden het Weesgegroet na, dat Pater Superior heeft voorgebeden. Anderen snikken. De zuster Portierster die 'n dringende boodschap voor Moeder Maria heeft, geeft haar een teken. Luid snikkend gaat ze mee naar de refter van de zusters. Alle zusters omringen haar daar in de diepste droefheid. „Moeder Maria, U moogt ons niet verlaten!” „Zuster Overste, wat begint U toch?” „We hebben dan geen Moeder meer.” Geen oog is nog droog. „Hoe kan Moeder Maria toch zo iets doen?” denken allen. „Beste Zusters, alleen de heilige gehoorzaamheid is in staat mij van U te scheiden”, tracht deze met vaste stem te zeggen. Tevergeefs! De diepe droefheid is niet weg te nemen. Die legt zich de volgende dagen met nog nijpender knelling om ieders gemoed. Het zijn de laatste dagen van Moeder Maria bij de Missiezusters. 't Is of ze geheel de volheid van haar liefde nog eens aan allen schenken wil. Ze houdt heel de dag voor de zusters vrij, opdat ieder afzonderlijk nog eens bij haar kan komen, ’s Nachts ruimt ze op, schikt alles zo goed mogelijk voor de zuster die haar opvolgster wordt in het ambt van Overste. In de stilte van de retraite voor de inkleding verzamelt ze kracht voor het uur van afscheid. Dat slaat op 8 December 's morgens. Iedere zuster drukt ze zwijgend de hand. Dan snelt ze nog eens naar haar dierbare zieken. Ze moet zich haasten. In de gang hebben de feestvierende zusters zich reeds opgesteld. Nauwelijks staat Moeder Maria op haar plaats of blijde stemmen Zetten in: „Laetatus sum in his quae dicta sunt mihi in domum Domini ibimus. — Ik verheug me over hetgeen me gezegd werd: Maar 't huis des Heren zullen we gaan!” Moeder Maria schrijdt mee in de rijen. Een kalme trek ligt op haar bleek gelaat. Al doet het offer haar hart bijna breken, ze brengt het. De intenties waarvoor het wezen zal, heeft ze gemaakt. Als het haar beurt is, knielt ze onder de plechtigheid op de treden van het altaar. Ze strekt haar hand uit om van Pater Superior het rosé kleed te ontvangen. Ze hoort zijn stem: „De Heer ontdoe U van de oude mens en beklede U met de nieuwe mens, die naar God is geschapen in gerechtigheid en ware heiligheid.” Dan staat ze op en gaat met de anderen heen om van kleding te verwisselen. Als de zusters na enige tijd hun moeder weer binnen zien komen in het rosé kleed der Slotzusters, komt 't hun pas voor goed tot bewustzijn, dat ze haar werkelijk verloren hebben. Met ogen, beneveld door tranen, zien ze haar gestalte na, die zich weer naar het altaar begeeft. Daar reikt Pater Superior haar nog het witte scapulier en de novicensluier. Opeens zwijgt op het oxaal het harmonium. De stem van Pater Superior klinkt door de kapel: Onze goddelijke Zaligmaker zegt in het boek der geheime openbaring: „Diegenen die overwonnen hebben in de strijd des levens zullen een nieuwe naam ontvangen. Ook U, zusters, hebt vandaag een grote overwinning op U zelf behaald. Daarom geef ik, als plaatsvervanger van God, U een nieuwe naam. 'n Zware strijd staat U nog te wachten. Blijft met Gods hulp overwinnen en voltooi Uw zegepraal. Amen”. „Zuster Maria, voortaan zult U heten: Zuster Maria Virgo.” „Deo gratias”, antwoordt de vroegere Overste. Ze staat op van de altaartreden en knielt neer in het priesterkoor. „Veni Creator Spiritus!” Het is de smeekzang die na de plechtigheid door de gewelven ruist. Vurig bidt Zuster Maria Virgo mee, opdat ze het offer dat ze. in dit uur gebracht heeft in de komende tijd volmaakt zal kunnen voltooien. Na de H. Mis verlaten de feestvierende zusters in plechtige processie de kapel Zuster Maria Virgo in de rij der rosé zusters begeeft zich naar de slotdeur die weldra achter haar dicht valt. De Missiezusters hebben geen Moeder Maria meer. Langzaam gaan ze allen naar de grote deur die de vleugel, door de Slotzusters bewoond, scheidt van het gedeelte der Missiezusters. In die deur is een klein venstertje. Pater Superior heeft verlof gegeven dèèr Zuster Maria Virgo even te feliciteren. Met welk ’n droefheid worden die gelukwensen aangeboden. Zuster Maria Virgo tracht te troosten: „Ik ben blij" horen ze haar zeggen, „bij de gedachte dat ik nu daar ben waar God mij roept.” Spoedig trekt zij zich terug in de stilte van het noviciaat. Al lang heeft ze geleerd te lijden en te zwijgen en daarbij gelukkig te zijn. Enkele dagen nadat zij in het slotklooster is, krijgt Zij het ambt van kosteres. Dat is haar een troost. Nu mag ze heel de dag bij of in de buurt van Jezus zijn. Ze moet er vaak behoefte aan gehad hebben bij Hem haar hart uit te storten. Alles is toch zo geheel anders. Ze kent alle zusters met wie ze samen woont. Allen heeft zij opgenomen en de eerste stappen helpen zetten op de kloosterweg. Toen was zij Overste, geestelijke moeder. Nu zijn de rollen omgekeerd. Die eens haar leerlinge was, Moeder Maria Michaële, is nu haar novicenmeesteres. De natuur van Zuster Maria Virgo, hoezeer ook gehard en getraind, móét het gevoeld hebben. Uiterlijk is daarvan evenwel niets te bespeuren. Eenvoudig volbrengt ze met blij gemoed haar plichten. Met grote nauwgezetheid volgt ze de dagorde van het huis en de heilige regel. Haar stiptheid bij alles heeft niets gedwongens. In heilige vrijheid des geestes gaat zij stil haar gang alleen zoekend aan God te behagen. Haar leven is zo 'n vreugde voor Engelenen mensen. „De H. Geest zal haar vele en grote genaden schenken,” denkt Pater Superior en hij verheugt er zich over. Straks immers als de tijd van het noviciaat voorbij is, zal hij aan haar, gelouterd en geheiligd in de harde school der nederigheid, al zijn zusters kunnen toevertrouwen. Al heeft de Stichter zich nooit uitgesproken over de reden van zijn handelwijze, toch moet deze gedachte hem geleid heb- ben bij het grote offer dat hij van zijn geestelijke dochter vroegVolgens zijn eerste stichtingsplan immers zouden de beide Zuster-Congregaties, eigenlijk slechts één Congregatie vormen, bestuurd door één algemene Overste en „Moeder Maria”, zo moet Pater Superior hebben geredeneerd, „is de geschikte persoon om het gezag van Generale Overste over beide Congregaties in zich te verenigen. Hij weet, dat zij de Congregatie der Missiezusters een warm hart toedraagt. Nu zal zij als „Dienaresse van den H. Geest van de eeuwigdurende aanbidding” ook die der Slotzusters leren liefhebben en dan, bezield met een liefdevolle zorg voor beide Congregaties zal hij de leiding van beide, veilig aan haar kunnen toevertrouwenDoch ook voor den Stichter geldt: „De mens wikt, God beschikt”. Pater Superior vermoedt niet dat hij plannen beraamt, die volgens Gods bestel nooit in vervulling zullen gaan. Als Zuster Maria Virgo nog pas enkele maanden in het noviciaat is, begint ze te sukkelen. Ze lijdt aan hoofdpijn en pijnen in de ledematen. Gewend aan een goede gezondheid telt ze de ziekte in het begin niet. Ze zal er wel weer overheen komen. „Met m’n gezondheid wil het de laatste tijd niet meer al te best. Ik denk evenwel dat het spoedig beter zal worden. Het is ook wel goed, als men nu en dan eens wat te lijden heeft.” Deze regelen staan in een brief die ze 22 Augustus 1899 naar Argentinië schrijft. Op t laatst van 't jaar nemen echter de pijnen toe en voortdurend moet ze ’t bed houden. Hoge koorts verteert langzaam haar krachten. Op 18 Januari 1900 ontvangt ze een brief van Pater Superior, die dan in St. Gabriël te Wenen verblijft: Eerwaarde Zuster Maria, Bij het begin van het nieuwe jaar bied ik U mijn beste wensen aan. Ik hoop dat de H. Geest U in dit jaar zeer vele en grote genaden verlenen zal en wel des te meer naarmate U zich zult oefenen in de heilige nederigheid. God heeft U immers in deze harde maar kostbare leerschool gevoerd, opdat de oude mens in U geheel moge sterven en de nieuwe mens, die gevormd is naar het beeld van Jezus Christus, in U moge leven. In de liefde van den H. Geest, Uw geestelijke vader, Arn. Janssen. Geen enkel woord van haar ziekte, in de verte geen vermoeden van het naderend eind. En toch ..... Een tuberculose hersenvliesontsteking, waaraan men aanvankelijk helemaal niet denkt, doet haar werk. Moeder Maria lijdt de hevigste pijnen met het grootste geduld. Geen klacht komt over haar lippen. De gehoorzaamheid, die geheel 't leven haar heeft geleid, is ook nu het enige richtsnoer van haar doen en laten. Als het voor een of andere oefening belt, heeft ze niet graag dat de zuster die haar verpleegt nog iets voor haar doet. Zelfs in de toestand van bewusteloosheid, die wegens de hevigheid der pijnen zich vaak herhaalt, is ze een voorbeeld van getrouwheid. Als b.v. de klok slaat, begint ze luidop het kwartiergebed te bidden. „Is de tijd U niet lang gevallen?" vraagt de zuster die langer dan ze wilde afwezig is geweest. „Als ik alleen ben dan ben ik het minste eenzaam", antwoordt de zieke, „dan immers kan ik het beste spreken met God, die altijd bij mij is. Moeder Michaële houdt Pater Superior trouw op de hoogte van de toestand. Als de dokter de hersenvliesontsteking constateert en alle hoop opgeeft, laat ze het hem spoedig weten en vraagt verlof, de ijverige novice de gelofte als Slotzuster te laten afleggen. Op 27 Januari 's avonds schijnt de dood nabij. Men dient haar het H. Oliesel toe. Ze is zich maar ten halve bewust, dat zij het ontvangt. Daarna wordt ze iets beter. Het verstand krijgt zijn helderheid terug en ze is blij het H. Sacrament te hebben ontvangen. 30 Januari, ’s avonds om 9 uur, komt n telegram. „Ja! Zuster Maria geloften afleggen tot het einde van het noviciaat. 'n Stille, grote vreugde is het dankbaar antwoord van de geestelijke dochter. Ze ligt nu en wacht tot de morgen, die haar het grote geluk brengen zal. Zonder voorbehoud, gelouterd door heldhaftige deugdbeoefening en door het lijden moet haar offer des te aangenamer zijn aan den goeden God. Zij Zelf denkt daar niet aan. Ze beschouwt het als een grote gunst de H. Geloften als Slotzuster te mogen afleggen. Met bevende hand ondertekent ze op de morgen van 31 Januari het gelofte formulier. Tegen de middag komt de Zeereerwaarde Pater Wegener, als plaatsvervanger van den Stichter, de plechtigheid verrichten. Met rochet en stola bekleed begeeft hij zich naar de ziekenkamer. De oudste zusters volgen hem. „Veni Creator Spiritus". Het is het voorbereidingsgebed voor de heilige handeling. Zuster Maria Virgo krijgt een brandende kaars in de hand. Zij zelf kan ze nog, al is het ook met grote krachtsinspanning, vasthouden. Een der zusters leest het eerste deel van het gelofte-formulier voor, de regelen die de eigenlijke geloften bevatten, spreekt Zuster Maria Virgo zelf uit. Ze wil doorgaan, maar Moeder Maria Michaële vreest dat het haar te veel inspanning zal kosten en bidt het overige deel in haar plaats. Daarop reikt Pater Wegener haar het professiekruis. Ze neemt het en drukt het met grote liefde aan haar lippen. Na nog enkele korte gebeden biedt de Pater haar zijn gelukwensen aan en geeft haar zijn priesterlijke zegen. Ook de zusters komen nu naderbij en reiken haar vol vreugde de hand. Dan laat men haar wat alleen om uit te rusten. Ze gebruikt die minuten om haar hemelsen Bruidegom uit de grond van haar hart te danken, haar lijden in liefde met het Zijne te verenigen en zich stil over te geven aan het geluk van het bezit van Zijn Liefde. In de namiddag mogen alle zusters bij haar komen. Als ze al die bekende gezichten rond zich ziet, voelt ze zich weer Moeder, en alle zusters vinden het ook gewoon dat ze spontaan en eenvoudig als geestelijke moeder begint te spreken. Het gaat weer over haar lievelingsthema, de zusterlijke liefde. Diep prenten de zusters die woorden in hun hart. 't Zullen inderdaad de laatste zijn, die ze tot haar medezusters richt. Wel voelt ze zich frisser en sterker en ’t is of het afleggen der geloften haar nieuw leven heeft gegeven. Ze vergist zich echter, 't Is slechts een voorbijgaand opflikkeren der laatste levenskrachten. Vrijdagavond tegen half negen is het duidelijk dat de doodsstrijd begint. Om half tien hoort men haar zeggen: „Jezus voor U sterf ik." Dat zijn de laatste woorden. De vreselijke pijnen maken haar bewusteloos. De doodsstrijd houdt aan. In de morgen kan ze niet meer de H. Communie ontvangen. Moeder Maria Michaële verzoekt Pater Wegener, die Ons Heer aan de andere zieken brengt, haar tenminste de zegen met het Allerheiligst te geven. De volgende uren ligt Moeder Maria stil op haar sterfbed. Tegen de middag, het is 3 Februari, treedt de doodsengel aan haar sponde en ditmaal schijnt hij haar werkelijk mee te willen nemen. De zusters dje bij haar knielen beginnen de gebeden der stervenden. Tegen half twaalf *n laatste snik Moeder Maria is naar een beter leven overgegaan in de blijde hoop, met het koor der maagden het lied te mogen zingen, dat alleen diegenen zingen kunnen, die het Lam volgen.” Haar geestelijke vader die op dat uur in Wenen vertoeft, vermoedt niets van haar dood. Onder 5 Februari schrijft hij haar nog: Goede Zuster Maria, ik betuig U mijn deelneming in de zware ziekte die U heeft getroffen en feliciteer U van harte met het afleggen der heilige geloften. Het is te hopen dat die ziekte slechts een beproeving is, die de goede God U overzendt tot heiliging van Uw ziel. Daarom wens ik U goede beterschap en bid voor U tot God den H. Geest tot Wiens eer ik hier op 27 Januari de kerk heb mogen inzegenen. Tevens beveel ik mijzelf aan in Uw gebeden. Uw toegenegene A. Janssen. Bij het vernemen der tijding van Moeder Maria s dood heerst er grote droefheid in heel „Notre Dame”. Zowel de Slotzusters als de Missiezusters begeven zich onmiddellijk naar de kapel om voor de zielerust der dierbare overledene te bidden. Pater Wegener haast zich het treurige nieuws per brief aan Pater Janssen mede te delen. Op 6 Februari s morgens stuurt deze een telegram: „Zuster Maria eren als Stichteres. De zusters zijn daar zeer blij mee. Het lijk wordt in een grote kamer, dicht bij de poort van de Slotzusters tussen kaarsen en groen opgebaard, opdat de familie haar daar nog eens zou kunnen zien. Ook de Missiezusters zouden graag even rond de baar van haar eerste Moeder knielen en voor haar bidden. Daarom brengt men de volgende dag de lijkkist naar de hoofdingang van „Notre Dame”. Welk een verandering heeft er met Moeder Maria plaats gehad. Het smartelijk lijden der laatste weken liet zijn sporen op het gezicht achter. Snikkend of stil van aandoening staan en knielen de zusters rond de baar en bidden in dankbaarheid voor de zielerust van de dierbare overleden geestelijke moeder, totdat tegen acht uur het lijk wordt afgehaald om het naar de kapel van de Slotzusters te brengen. Onder het plechtig Requiem dat daar plaats heeft, bidden de Missiezusters in hun eigen kapel de heilige Kruisweg. De zeven oudste zusters hebben het voorrecht na de H. Dienst bij de poort van de Slotzusters, de lijkkist van hen te mogen overnemen. Ik kinderlijke liefde voor haar, die zoveel voor de Congregatie heeft gedaan, dragen zij haar met grote eerbied .naar haar laatste rustplaats op het kerkhof van „Notre Dame”. 's Avonds komt een troostbrief van Pater Superior. „Geëerde Slot- en Missiezusters, Dienaressen van den H. Geest. Zo juist ontving ik van Zeereerw. Pater Wegener het bericht van het overlijden van onze goede Moeder, gewezen Generaal Overste, Zuster Maria. De Heer van leven en dood heeft haar in de eeuwigheid geroepen. De mededeling heeft me diep getroffen. Ik heb steeds een grote hoogachting gevoeld voor de dierbare overledenene.. Zij was door God geroepen mede-stichteres te zijn van de Congregatie van de Dienaressen van den H. Geest. Aan deze roeping heeft zij getrouw beantwoord en ik heb me vaak aan haar deugd en haar vroomheid gesticht. Welk een heerlijk loon zal daarom de Lonervan het goede, haar in Zijn rijk doen toekomen. Zoals zij hier op aarde lange tijd* aan 't hoofd der Congregatie stond en wel in de moeilijke jaren van haar bestaan, zo moge God haar verlenen in het land der zaligen de eerste te zijn van al onze zusters. Zij is immers de vertegenwoordigster van beide afdelingen van de Slotzusters en van de Missiezusters, omdat zij lid is geweest van beide. Welk een verheven voorbeeld van nederigheid heeft zij ons gegeven door haar ambt van Generale Overste neer te leggen en eenvoudige novice te worden bij de Slotzusters. Zeker heeft de akte van deugd, die haar dat kostte, gediend haar ziel te louteren en haar voor te bereiden voor de hemel. Dat haar aandenken bij de zusters in ere blijve en haar, wegens het hoge ambt dat zij bekleedde, ook een bijzondere onder- scheiding ten deel valle. In hoeverre en op welke wijze dit kan en moet geschieden zal ik later na mijn terugkeer uit Wenen nog nauwkeuriger bepalen. Voorlopig schrijf ik voor, dat niet alleen op de dag van de begrafenis maar ook, zoals dat in de H. Kerk gebruikelijk is, op de zevende en de dertigste dag een plechtig Requiem zal gehouden worden in de bovenkerk van „Notre Dame”, dat door Slotzusters en Missiezusters beiden zal worden bij gewoond. Ook moet, behalve op de dag van de begrafenis, door de Missiezusters nog een keer het hele officie der overledenen voor haar zielerust worden gebeden, terwijl de Slotzusters dat officie nog driemaal voor haar zullen bidden. Ik zelf zal hier morgen een plechtige lijkdienst voor haar houden, geassisteerd door Pater Auf der Heide en Pater Pierlo. Alle bewoners van het huis zullen deze dienst bijwonen. Ik wens dat op de zevende dag na de dood van Moeder Maria een lijkdienst zoals hier, zal plaats hebben in het Missiehuis te Steyl en in dat van „Het Heilig Knus”. Wilt U, Eerw. Zuster Overste Jozefa, deze brief daarom geven aan den Zeereerw. Pater Prefect, die zeker, als het hem mogelijk is, het Requiem zelf zal houden en zich zal laten assisteren door twee van de oudere Paters. Omdat de dierbare overledene zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt niet alleen voor de Congregatie van de Zusters, maar ook voor de Paters en de Broeders, is het mijn wil, dat allen ijverig voor haar zielerust zullen bidden en aflaten voor haar zullen verdienen, opdat de goede God haar spoedig moge voeren tot Zijn aanschouwing of indien zij reeds in het bezit daarvan is, haar hemelvreugde nog moge verhogen. In de liefde van den H. Geest, Arnold Janssen, Generaal Superior. „Dat haar aandenken bij de zusters in ere blijve!” Die wens van Pater Superior gaat in vervulling. De zusters die haar kenden, kunnen hun eerste geestelijke moeder niet vergeten. De liefde en verering die zij voor haar koesterden, dragen zij over op het nageslacht, tegelijk met de overtuiging, die in hen leeft, dat Moeder Maria van uit de hoge hemel haar dierbare missiezusters beschermt en Gods zegen over haar afsmeekt. ALS EEN MOEDER „Ik verlang niets dan met Gods hulp de geringste te zijn en mij voor het heilig Missiewerk geheel ten offer te brengen.” Met deze edele gezindheid komt Moeder Jozefa in 1884 naar Steyl en tracht vanaf de eerste dag dat zij in het Missiehuis is, volgens dit verlangen haar leven in te richten. Daardoor verwerft zij de achting van haar omgeving en niet het minst van Pater Superior. Hij leert haar nederigheid kennen, die gepaard gaat met grote eenvoud. Hij ziet hoe taktvol en met welk een hartelijkheid zij met ieder weet om te gaan en kent haar practisch verstand en helder oordeel. Hij vergist zich niet als hij haar zeer geschikt vindt voor het vormen van de kloosterjeugd en haar daarom aanstelt tot postulantenmeesteres. Tegelijk zal zij assistente zijn van Moeder Maria en ook alle werkzaamheden van het huis regelen. Haar zonnig, opgeruimd karakter komt haar bij de leiding der jonge zusters goed van pas. Op haar gezicht ligt steeds een glimlach en in haar oog de glans van milde moederlijkheid. Nauwelijks heeft ze kennis gemaakt met de nieuwelingen of ze heeft Ze voor zich gewonnen. Heel alleen komt op zekere dag 'n postulante in Steyl aan, juist op de dag van de sluiting van ’n retraite, 't Is dus buitengewoon druk in huis en ze moet een tijdje wachten eer er iemand in de spreekkamer komt. Zo op haar eentje doorleeft ze in gedachte nog eens het afscheidsuur van de morgen. Ze hoort haar moeder weer zeggen: „Kind, blijf hier”. Hoe is het mogelijk, dat ze zich uit haar armen heeft kunnen losrukken om naar het klooster te gaan! Ze weet dat moeder thuis nu vreselijke uren doorbrengt en dat..... om haar. „O Moeder”, snikt ze. Ze is op het punt de kamer te verlaten en de straat op te snellen, om naar huis te gaan. Daar gaat gelukkig de deur open. Een zuster treedt binnen. Ze begroet de nieuwelinge vriendelijk, maar slaagt er niet in haar te troosten. Enkele ogenblikken later komt Moeder Jozefa. Op de haar eigen manier verwelkomt zij het jonge meisje. Alle heimwee en afscheidspijn is plots verdwenen. De postulante voelt dat ze staat tegenover 'n geestelijke moeder, die alles voor haar wil zijn. Dadelijk geeft ze zich gewonnen en vreest niet meer de strijd, die ze zeker weet dat nog wacht. Geholpen door de grote zielekracht van de begrijpende postulanten-meesteresse wordt menige zegen in jonge harten bevochten. Op dagen of uren dat het moeilijk is, helpt 't al, Moeder Jozefa ergens te ontmoeten en haar aanmoedigende, blije blik even op zich te voelen rusten. Als zij maar goede wil ziet, is zij tevreden. Het spreekt vanzelf dat het kloosterleven in het begin moeilijk voorkomt, dat de pijn der scheiding van de dierbaren vaak in de harten schrijnt. De zusters mogen het gerust voelen, als tevens maar de bereidwilligheid voorhanden is zich Zelf te overwinnen en aan God werkelijk het offer te brengen. In het ander geval is Moeder Jozefa streng. Een postulante tobt met heimwee dag in dag uit en laat zich niet troosten. Ten laatste vindt Moeder Jozefa het genoeg. „Zuster pas op, de duivel gunt u het geluk van het kloosterleven niet. Er is hem veel aan gelegen, U uw roeping te ontfutselen. Hij weet dat hij daardoor niet alleen uw ziel schaadt maar al de zielen waarvoor gij, volgens Gods H. Wil, zult moeten bidden, werken en lijden.” Vaak komen haar bij dergelijke gevallen de woorden over de lippen: „Wie Vader of Moeder meer bemint dan Mij, is Mijner niet waard.” Geestelijk sterke, flinke Missiezusters is haar ideaal. De liefde tot God moet de zusters leiden. Vanaf het begin van het kloosterleven tracht zij die liefde op taktvolle wijze in hen aan te kweken en terwille van die liefde hun de offers te vragen die het kloosterleven vordert. Soms leest ze in de brieven die de postulanten naar huis schrijven te tedere uitdrukkingen of 'n sterk verlangen naar het bijzijn -van dierbaren. Nooit laat ze deze brieven doorgaan. Waarom niet? In duidelijke, moederlijke taal verklaart ze aan de zusters hoe zij in 't klooster mógen en moéten beminnen, veel sterker, veel ruimer nog dan thuis. Nooit mogen ze Vader en Moeder, Broers en Zusters vergeten en daarom is 't goed dat ze geschreven hebben, 't is goed dat ze uiting hebben gegeven aan hun liefde, maar ze hebben er niet aan gedacht dat die uiting in het klooster ènders moet zijn, omdat de liefde ook anders moet wezen. En Boe moeilijk het in 't begin voor de jonge zusters ook is, hun meesteres te volgen als zij spreekt van een geestelijke bovennatuurlijke liefde, ze voelen toch wel aan, wat zij bedoelt en heel gewillig nemen ze het nieuwe blad papier om een nieuwe brief te schrijven, waar wat minder natuurlijke gehechtheid en wat meer liefde tot God uit spreekt. Moeder Jozefa weet wel dat ze met zo'n enkele kleine feiten haar doel niet bereikt, maar de overwinningen, die de zusters hierbij telkens op zich behalen, maken hun zielen geschikt voor de onthechting, die zij allengs van hen moet vragen om ze langzaam te voeren tot algehele overgave aan den Bruidegom met Wien zij eens hopen verbonden te worden. Ze past zich in haar vormingswerk aan bij de aard van iedere zuster. Met takt en voorzichtigheid gaat ze te werk en ze weet intuïtief ieders krachten juist te schatten. Ook verstaat ze het de belangstelling, t gemak van handelen over te dragen van het ene gebied op het andere. Zo weet ze voor n zuster die steeds te vinden is voor het beoefenen van de zusterlijke liefde voor elke andere deugdbeoefening die ze van haar vraagt, de liefde tot motief te geven. Voor hen die graag vlug naar de missie willen, heet het: „Wie dit werk nu eens vlug en goed kan doen, mag naar de missie." Een postulante die heel ijverig bij het werk is en waarop niets te zeggen valt, behalve dat ze 's morgens als er gewekt wordt, niet dadelijk haar plicht kan doen, moet 'n avond van haar horen: „U hebt nu zo goed Uw best gedaan bij Uw werk. Hoe jammer U vanmorgen de eerste minuut aan O. L. Heer geweigerd hebt.” Natuurlijk gaat 't Moeder Jozefa niet om die minuut. Zij strijdt in haar kinderen tegen iedere vorm van wekelijkheid. Vooral bij 't slapen, 't eten en drinken moeten de zusters zich weten te versterven en beheersen. Hoe zullen ze anders eenmaal in de missie de ontberingen, die daar gevraagd worden, kunnen verdragen? In de recreatie ontstaat op zekere dag een levendige gedachtenwisseling over de versterving bij tafel. De ene postulante schijnt nog vernuftiger dan de andere in het uitvinden van middelen tot versterving van de smaak. Moeder Jozefa luistert. Als allen hun mening hebben gezegd, merkt zij glimlachend 10 op: „Het volmaaktste is wel dat men afziet van iedere keuze en altijd eenvoudig eet wat wordt opgediend. En meteen toont ze de postulanten aan, hoe ze daarmee én wil en smaak tegelijk versterven kunnen. Niemand merkt dan ook de boetedoening die men zich zelf oplegt, die daardoor des te meer waarde heeft voor O. L. Heer. Van Moeder Jozefa schreef Kapelaan Reels voor zij intrad naar Steyl: „Zij is iemand die haar vroomheid nimmer ten toon spreidt.” Zo wil zij ook haar geestelijke kinderen zien, vroom zonder enig vertoon, resoluut, degelijk en altijd opgeruimd. „Den blijden gever heeft God immers lief.” De zonnige glimlach die steeds op haar eigen wezen ligt, zoekt Moeder Jozefa ook bij de postulanten. Geen uitgelatenheid, maar de grote, stille vreugde, de dankbare blijheid die in iedere kloosterlinge leven moet, om al het goede dat God haar schenkt. Als teken van die vreugde verlangt ze ook opgewekte, vrolijke recreaties. Als ze dan zo gezellig bij elkaar zitten en vlijtig aardappelen schillen, vindt ze het fijn dat de een of andere zuster, tot vermaak van allen op de bank klimt, een grappig gedicht voordraagt, ’n anecdote vertelt of 'n kostelijk verhaal doet. Na zo’n tijdje van werkelijke ontspanning en hartelijk lachen gaat gebed en werk weer veel beter en voelt men zich elke dag meer thuis. Soms luisteren de postulanten, terwijl Moeder Jozefa vertelt. Een lievelings-thema is voor haar de geschiedenis van het langzaam ontstaan en de ontwikkeling van de Congregatie. Daarbij heeft ze ongemerkt de gelegenheid in de postulanten liefde aan te kweken voor hun heilige roeping en voor de Congregatie. Ruim als ze is, waakt ze er echter voor dat daardoor nooit de achting voor andere Congregaties of kloosterorden daalt. Op zekere keer staat ze met haar jonge schaar voor een perk kleurige viooltjes. „Kijk eens,” zegt ze, „hier zijn veel mooie bloempjes. Geen enkele daarvan is precies gelijk aan het andere. Toch zijn ze allemaal mooi. Je kunt niet zeggen, welk viooltje wel het mooiste is. Me dunkt, zo denkt men in de hemel ook over de verschillende Congregaties. Alle zijn goed en iedere Congregatie draagt, op de haar eigen wijze bij tot glorie van God. Men kan niet zeggen dat deze mooier of beter is dan die. Wel zullen we als goede kinderen van onze Congregatie, deze, als onze Moeder, het meest beminnen, maar ook de andere moeten we eerbiedigen en ons over haar welzijn verheugen.” De leden van een Congregatie moeten echter ook de kenmerken van die Congregatie dragen. En een kenmerk van die van de Missiezusters, Dienaressen van den H. Geest is de eenvoud, de eenvoud die Moeder Jozefa van kindsbeen af eigen is en die ze daarom ook niet missen kan in anderen. Een postulante komt eens om haar raad vragen, terwijl ze in de keuken bezig is. Juist heeft ze 'n lepel in de hand om te proeven of het gekookte goed van smaak is. Alvorens de zuster ’t gevraagde antwoord te geven gaat ze door met haar werk: „Dat smaakt goed,” zegt ze. Meteen reikt ze de postulante een lepel met de woorden: „Proef ook maar eens.” Deze echter dankt met een tikje geringschatting in haar stem en neemt de aangeboden lepel niet aan. Dat is een teleurstelling voor Moeder Jozefa. „Zuster,” waarschuwt ze bezorgd, „we moeten nederig en eenvoudig zijn, heel eenvoudig.” Eenvoudig tegenover medezusters, gelovend in hun goede bedoelingen en zusterlijke gezindheid. Eenvoudig tegenover de Oversten, zonder gekunsteldheid, zich gevend zoals men is, vol vertrouwen op haar liefdevolle, door God verlichte leiding. Eenvoudig tegenover God, zich voelend als bemind kind van Hem en daarom ook zoekend Hem te behagen. Als de heldere glans van de eenvoud over het kloosterleven ligt, wordt alles mooi. Tekortkomingen, fouten zijn dan gemakkelijk te vergeven. De bedoeling is goed, de fout is slechts het gevolg van menselijke zwakheid. Moeder Jozefa begrijpt dat. n Zuster heeft op zekere dag het ongeluk een stapel borden te breken. Ze schrikt ervan en beschuldigt zichzelf van onoplettendheid. De tranen springen haar in de ogen. Bij de armoede die er in „Notre Dame” heerst is het geval ook wel erg. Schreiend gaat Ze naar RJoeder Jozefa om het haar te zeggen. Deze kalmeert met zachte woorden: „Schrei daarom toch niet. Schreien mag men alleen als men een zonde gedaan heeft.” ’n Andere postulante heeft bezoek gehad. Ze begeleidt ten afscheid haar zusje naar de kloosterpoort en gaat nog even mee op straat. Ze weet niet dat dit eigenlijk niet mag. Daar praat ze nog wat en neemt dan hartelijk afscheid. Opeens een luid kloppen op het raam van de spreekkamer. De postulante haast zich naar binnen. Daar wacht haar een ernstige vermaning van Zuster Portierster, met de boodschap, dat zij maar eens aan Moeder Jozefa moet vertellen wat ze gedaan heeft. Ontsteld gaat de postulante heen. Hoe zal ze dat aan haar meesteres zeggen? Daar ziet zij ze juist in de gang. Moeder Jozefa komt naderbij en merkt dadelijk dat er iets niet in orde is. „Wat is er toch, zuster?” vraagt ze belangstellend. Aarzelend en met bange blik vertelt de postulante het gebeurde. Moeder Jozefa lacht hartelijk en troostend zegt ze: „Heb maar geen zorg, U wist toch niet dat wij niet uit het slot op straat mogen gaan. Ik zal wel eens met Zuster Portierster praten.” Geen wonder dat de postulanten, aangemoedigd door haar goedheid, steeds met groot vertrouwen tot hun geestelijke moeder gaan en ook de moeilijkheden van het kloosterleven met haar bespreken. Dat geeft Moeder Jozefa gelegenheid de zusters te brengen tot een grondige zelfkennis, het heilig idealisme in hen levendig te houden, de moed te versterken om bestendig het verkeerde in zich te bestrijden en hun te leren kracht te putten uit gebed en overweging. De postulanten zien hoe hun moeder de heilige armoede beoefent. In de refter mag geen kruimeltje verloren gaan. Verzamelen de zusters niet nauwkeurig genoeg van tafel of vloer dan waarschuwt ze: „Kinderen de duivel zal ze allemaal oprapen en ze ons bij ’t oordeel voorhouden.” Ligt hier of daar een nietig draadje op de grond dan moet het worden opgeraapt. „Iedere toekomstige missiezuster moet het zich tot gewoonte maken zich daarvoor te bukken. Het is kloostergoed en al is de waarde ook nog zo klein, het draadje behoort aan God.” Werktuigen moeten net zolang gebruikt worden tot ze werkelijk versleten zijn. Het deert niet dat er wat meer tijd voor het werk nodig is. „Wij doen geen gelofte om tijd te sparen maar om de heilige armoede te beoefenen.” — „Arme mensen kunnen ook niet alles hebben wat ze willen. 'n Postulante die graag naar 't voorbeeld van haar geestelijke moeder ook de armoede beoefenen wil en daarom haar van thuis meegebrachte ondergoed te mooi vindt en niet pas- send voor ’t klooster, gaat naar haar toe met de vraag of ze het op de linnenkamer mag inruilen voor klóósterkleding meer volgens de geest der heilige armoede. „Zuster," zegt Moeder Jozefa, „Uw wens is goed, maar niet verstandig. Uw ondergoed moet gedragen worden tot het versleten is en als U het niet draagt wie zal het dan doen? Een flinke zuster moet er niet over na denken welke kleding zij heeft. Wat men haar geeft, is goed. Of dat nu smaakvol is of ouderwets, nieuw of oud, mooi of lelijk, het is haar om het even.” De geest van de heilige armoede verlangt ook vlijtige arbeid. Geen minuutje mag worden verknoeid. Op zekere dag ziet Moeder Jozefa een paar zusters na de recreatie naar haar werk gaan. In de gang hangt een schild met enkele mooie teksten. De postulanten blijven ervoor staan en willen ze op hun gemak eens lezen. Moeder Jozefa wenkt hun: „In de tijd van het werk blijven staan en lezen is tegen de geest der heilige armoede, kinderen.” Zelf ziet men Moeder Jozefa altijd bezig. Terwijl ze op haar kamer iets bespreekt met de zusters, stopt ze kousen; gaat ze door de tuin om te zien, hoe en waar de zusters aan 't werk zijn, verzamelt ze groenvoer voor de kippen; gaat ze naar de spreekkamer dan neemt ze soms zelfs het breiwerk mee. Omdat ze al het werk in huis moet regelen, komt ze overal. „Nergens is men zeker voor haar,” klagen de zusters die haar ’n verrassing willen bereiden op haar naamfeest. Op andere dagen zijn ze echter wel blij dat ze komt, want ze weet steeds goede raad en verheugt zich met allen als het werk goed vlot. De postulanten leren uit het voorbeeld van Moeder Jozefa hoe ze in alles moeten zijn. Zo groeien ze op tot blijde kinderen van de Congregatie, tot echte kloosterzusters, die in liefde onderworpen aan Moeder Jozefa, met heilige vrijheid de weg betreden die zij hen voorgaat. ALLES VOOR ALLEN Het valt Zuster Jozefa zwaar als ze in 1898 de zorg voor de postulanten aan een ander moet overgeven en zelf de taak op zich nemen van Algemene Overste der Congregatie. Ze acht zich niet geschikt daarvoor. „Ik kan niets, ik ben niets. God moet mij helpen. Hij kan alles,” en vertrouwend op Hem aanvaardt ze het nieuwe ambt. Aan de zusters in de Missie schrijft ze: „Hoe het mij te moede is kan ik niet zeggen. Gods raadsbesluiten zijn ondoorgrondelijk. Hij heeft mij het ambt van Overste op de schouders gelegd. Lieve Zusters, bidt toch dat alles gebeurt volgens Zijn H. Wil en dat Hij mij helpe de zware last te dragen.” Als Pater Superior 't aan de zusters in het Moederhuis meedeelt, dat Zuster Jozefa de opvolgster van Moeder Maria zal zijn, is dat voor allen een grote troost. Elke zuster immers kent Moeder Jozefa en weet dat zij „alles voor allen” zal trachten te zijn. Aan haar moederlijke zorgen en meeleven is ieder in huis al jaren gewoon. Ze was immers de rechterhand, de grote steun van Moeder Maria en ofschoon deze de liefde en het vertrouwen van alle zusters genoot, was en is Zuster Jozefa eigenlijk toch nog meer bemind dan zij. Door haar opgeruimd karakter treedt in haar de gulle hartelijkheid op de voorgrond. Ze kan zich gemakkelijker aan elke omstandigheid en aan de aard van iedere zuster aanpassen, ze verstaat het, zonder haar waardigheid uit het oog te verliezen, tot elkeen af te dalen. Ze is, zoals de zusters het uitdrukken, vol moederlijkheid. Die moederlijkheid is haar aangeboren. Denk maar aan de vijfjarige die vol vreugde haar „stuutje” naar den armen brengt en geniet van zijn tevredenheid. Doch die natuurlijke neiging, zich zo onbevangen, zo eenvoudig, Zo moederlijk aan allen te geven, is in de loop der jaren veredeld, steeds meer gericht op God óm Wien en voor Wien ze alles voor allen wil zijn. Steeds is ze bereid te helpen, vooral als ze weet dat een of ander kruisje haar geestelijke kinderen drukt. Indien ze het niet van haar wegnemen kan, dan tracht ze het te verlichten, door ’n teken van meevoelen, een kleine attentie. Bij de deur van de kapel reikt ze bijzonder vriendelijk wij- water aan, aan tafel bedient ze zelf 'n bedroefde zuster, ze nodigt ze uit eens bij haar te komen. Als het niet mogelijk is 'n wens van de zusters te vervullen, gaat de weigering vergezeld van een liefdevolle: „Dit mag U vandaag aan Jezus ten offer brengen. Hij geeft U zeker iets anders daarvoor!" 't Is haar een vreugde, anderen een genoegen te doen. Gaat ze in de zomer door de tuin en ziet ze daar een zuster bezig, dan plukt ze gauw een paar kruisbessen, 'n peer of 'n appel of wat er maar is en brengt het haar met een vriendelijk: „Hier zuster, neem de verfrissing, U is zeker heet en moe." Kan ze niets geven dan toont ze haar waardering. „U moet hard werken, nietwaar? Maar offer alle moeite op ter ere van den H. Geest en voor de redding der zielen." Af en toe moet zij wel eens haar gezag doen gelden, een zuster op haar fouten wijzen en vorderen dat het anders wordt. Ofschoon ze van nature vurig is en gauw warm loopt, beheerst ze zich steeds en blijft ook in moeilijke gevallen heel kalm. Als ze het nodige gezegd heeft, op een wijze waaruit oprechte welwillendheid spreekt, laat ze de schuldige gaan met de zekerheid dat alles goed is en ze weer het volle vertrouwen van haar Overste geniet. De zuster ondervindt bovendien hoe Moeder Jozefa bij de eerste gelegenheid, dat zij haar weer ontmoet, buitengewoon vriendelijk is. Niet alleen door haar voorbeeld, ook door haar woord leert de ijverige Overste aan haar Zusters de beoefening der naastenliefde. „Wij zijn Dienaressen van den H. Geest. Hoe zouden wij dat in waarheid kunnen zijn zonder beoefening der naasten^ liefde? Alle zusters moeten er naar streven elkaar daarom te behandelen met veel liefde en toegevendheid. Uit eerbied voor den H. Geest en voor Jezus, onzen Bruidegom, moeten we stipt de beleefdheid en voorkomendheid jegens elkaar in acht nemen. De goede God heeft ons bij elkaar gebracht opdat wij als zusters één hart en één ziel zouden zijn. Zorgen we ervoor dat de zusterlijke liefde bij ons niet verkoelt. Daarom moeten we erop uit zijn liefdediensten te bewijzen, ons fijngevoelig te maken voor de behoeften van anderen, er voor te zorgen een open oog te hebben voor de gelegenheden waar we haar van dienst kunnen zijn. Als de liefde niet praktisch en positief beoefend wordt, verdwijnt de zusterlijke gezindheid tegenover elkaar. De goede verhouding is op zekere dag tussen twee zusters verbroken. Het is voor de ene onaangenaam bij de andere te zijn en daarom gaat ze haar uit de weg. Echter niet zonder gewetenswroeging. Ze strijd tegen zichzelf en probeert een edelmoedig voornemen te maken. Ze krijgt het evenwel niet klaar. Dan maakt ze haar zwakheid en haar verkeerde handelwijze bekend aan Moeder Jozefa. „Zuster,” zegt die ernstig, „de duivel staat achter U. De zuster, die U vermijdt te ontmoeten, meent het goed met U.” Dan is de strijd beslist. Was dit niet zo geweest dan zou Moeder Jozefa hebben gewezen op ’t gebed, als het zekere middel om iedere bekoring tegen de liefde te overwinnen. Daarom wijst ze ook vaak op het goed meebidden van het „Onze Vader” dat na de Consecratie in iedere H. Mis, die de zusters bijwonen, gemeenschappelijk wordt gebeden tot bewaring van de eenheid en de zusterlijke liefde in de Congregatie. „Zusters, laat ons bidden voor elkaar om ware nederigheid en een vurige liefde tot God. Laat ons vertrouwelijk omgaan met onzen Bruidegom in het H. Sacrament des Altaars en uit Zijn Hart de liefde putten die een Dienares van den H. Geest bezitten moet.” En omdat ze weet dat de meeste fouten, die tegen de liefde bedreven worden, voortkomen uit de troebele bron van de ongeregelde eigenliefde, vermaant ze de zusters waakzaam te zijn. De zelfzucht verleidt zo gemakkelijk tot naijver, afgunst, ontevredenheid en tegenspraak. Dan, als 't hart vol is van slechte gevoelens, moet het zich uiten en zoekt het iemand bij wien het zich kan uitspreken. Het kloosterlijk stilzwijgen wordt verbroken om te misdoen tegen de liefde. Wat een schade voor het geestelijk leven van zich zelf en van anderen! Het stilzwijgen is dus ook een middel tot het bewaren van de liefde. Bij Moeder Jozefa is de liefde het motief tot iedere beoefening der deugd, de liefde tot God en de liefde tot de naaste. Daarom is ze goed, niet alleen tegenover de zusters, maar tegenover iedereen. Haar familie blijft ze een warm hart toedragen. Ze leeft mee met alles wat hun overkomt en toont dat door hartelijke brieven. Als ze op bezoek zijn zorgt ze ervoor dat ze vooral gesterkt naar de ziel van haar weggaan. Broers en zusters geeft ze wenken voor de goede opvoeding van de kinderen. Ze doet dit met takt en ondervindt dat men graag gebruik maakt van haar wijze lessen. Dat spreekt eigenlijk van zelf Was ze thuis niet de beminde oudste zuster, die jarenlang de plaats van Moeder innam? Ook anderen die een bezoek aan het klooster brengen of daar een tijdje vertoeven, voelen zich door de goedheid van Moeder Overste dadelijk thuis. Een paar Engelse jonge dames verzoeken de vacantie te mogen doorbrengen in „Notre Dame”. Het wordt hun toe gestaan. Hun familie is blij. Die zijn overtuigd dat ze in het vreemde Holland goed zijn ondergebracht in het klooster te Steyl. De twee zijn vol verwachting wat die vacantie hun wel brengen zal. Ze stellen zich voor dat er wel kans is dat ze zich vervelen en nemen uit voorzorg een koffer boeken mee. Een beetje bang bellen ze op zekere avond te „Notre Dame” aan. Hoe zal dat hier aflopen? Ze kunnen nauwelijks één zin Duits spreken. De poort gaat open en een zuster leidt hun naar de spreekkamer. Spoedig verschijnt Moeder Jozefa. Ze kent wel zoveel Engels dat ze zich verstaanbaar kan maken, en ze doet dat op zo’n leuke manier dat de jonge dames later tegen elkaar zeggen: „Wat een lief zusterke. Ze behandelt ons alsof we haar kinderen waren.” Daarna gaat geen dag voorbij of de bezorgde Moeder Overste komt even kijken hoe de vacantiegasten het maken. Soms gaat de deur open als de twee bij tafel zijn. Moeder moet zien of er goed gezorgd is en of het de kinderen smaakt. De zusters krijgen opdracht extra voor de dames te zorgen. „Zij hebben geen moeder meer,” voegt ze er medelijdend aan toe. Die eerste vacantie in Holland bij Duitse zusters wordt daardoor onvergetelijk voor hen. Geen minuut vervelen ze zich. De boeken blijven in de koffer. Op 'n middag als de zusters nergens te zien zijn, krijgen de twee zin om eens te reidansen, in de brede gang. Eenmaal begonnen genieten ze ervan en denken aan geen ophouden. Opeens bemerken ze dat het al laat is. Wat vreemd dat de Zuster nog niet gekomen is om op te ruimen! En in de gangen niemand te zien! Nauwelijks echter zijn ze op hun kamer of de zuster komt. Naderhand horen ze, dat Moeder Jozefa, die ’t gezien had dat zij zich zo kostelijk vermaakten, had gezegd dat niemand hun pret mocht verstoren. Ook voor de retraitanten is Moeder Jozefa steeds in de weer om hen de dagen die ze in Steyl in ’t klooster doorbrengen zo aangenaam en nuttig mogelijk te maken. De zusters hebben het dan zeer druk en menig offertje moet gebracht worden door gebrek aan plaatsruimte. Maar Moeder Jozefa weet de gedachten van de zusters te vestigen op het voordeel dat die kleine offertjes kunnen brengen aan de zielen van de retraitanten. Daarom wordt er gewerkt en gebeden en al de onaangenaamheden resoluut verdragen om voor de retraitanten een goede retraite af te smeken. Zó worden het mooie dagen voor hen en als ze weer thuis zijn maken ze propaganda voor het retraitehuis „Notre Dame”, zodat het aantal deelneemsters steeds toeneemt. In de vijf jaren dat Moeder Jozefa Overste is, komen er 8150. De ongedwongen vriendelijkheid en de hartelijkheid waarmee ze vrouwen en meisjes in haar huis opneemt, doet de mensen goed, en ’t is niet te verwonderen dat menigeen naar huis terugkeert, gesterkt door een goede retraite niet alleen, maar ook door een vertrouwelijk onderhoud met Moeder Jozefa. Zo komt op 'n keer een retraitante „Notre Dame” binnen die van plan is naar het klooster te gaan. Ze wil er echter nog met niemand over spreken. Maar als ze nu in Steyl tegenover Moeder Jozefa staat, krijgt ze het verlangen, deze goede, vriendelijke kloosteroverste eens om raad te vragen. Ze heeft een der volgende dagen een lang gesprek met haar en als het meisje na de retraite overgelukkig naar huis terugkeert, wuift ze Moeder Jozefa blij „Tot ziens” toe. Komen zusters van een andere Congregatie aan de kloosterpoort aankloppen om een nacht te mogen logeren, dan krijgt Moeder Jozefa ’t niet klaar hun te zeggen dat er geen plaats meer is. Al is ieder hoekje van het klooster bezet, ze hoopt toch nog iets er op te vinden om de zusters te kunnen helpen. Ze prakkezeert en weet spoedig het middel. Na het souper wordt de spreekkamer ingericht tot slaapkamer. Zelf draagt Moeder Overste beddegoed en al 't overige mee aan. De zusters zijn dankbaar en slapen heerlijk op een bed dat met zulk een liefdevolle gastvrijheid is klaar gemaakt. Als ze de volgende morgen uit de kapel komen vinden ze de vroegere spreekkamer weer terug. Alles is er netjes opgeruimd en op tafel staat het ontbijt klaar. De liefde diensten zo bewezen beschouwt Moeder Jozefa als aan Jezus zelf gedaan. Ze denkt aan het: „Wat gij den minste der Mijnen doet dat hebt gij aan Mij gedaan." Daarom is het haar ook een grote vreugde dat 't klooster een arm gezin uit de buurt mag onderhouden. Graag verdeelt ze zelf de kloostergaven aan de poort. Ze is niet karig. „Dat mag men niet zijn,” zegt ze. „Hoe meer wij geven, hoe meer God ons terug geeft.” Een kind uit bovengenoemd gezin sterft. De moeder laat vragen of de zusters zouden kunnen zorgen voor een krans en drie bloemruikers voor op het graf. Moeder Jozefa is dadelijk bereid die wens te vervullen. Ze roept een zuster en geeft haar opdracht er voor te zorgen. „Let er op,” voegt ze er bij, „dat alles mooi wordt. Wat wij voor dat arme gezin doen, doen wij voor O. L. Heer, Er mag niets aan mankeren.” In een klooster waar men er op uit is de liefde te beoefenen, heerst vanzelf 'n blijde geest. Daaraan heeft Moeder Jozefa en, zoals ze meent, iedere kloosterzuster ook behoefte. Als men opgeruimd door 't leven gaat, is 't streven naar de volmaaktheid, dat zoveel zelfverloochening vraagt, veel gemakkelijker, men komt vlugger over alle moeilijkheden heen. Daarom verlangt Ze dat alle zusters het hare bijdragen tot gezellige, vrolijke recreaties. Hoor hoe ze hun daartoe vermaant: „De zusters moeten er voor zorgen nooit in de recreatie te komen met een betrokken gezicht. Daar moet men vrolijk en opgeruimd zijn. Ongedwongen, in zachte, kalme blijheid moeten we daar met elkaar omgaan en er op uit zijn de deugden te beoefenen van beleefdheid, bescheidenheid, nederigheid en voorzichtigheid. Wat ons zelf in geestelijk of lichamelijk opzicht hindert, zullen we dan trachten te verbergen achter een vriendelijke glimlach.” Nimmer duldt ze dat de zusters toegeven aan luimen. Ze moeten zich ter liefde van God leren overwinnen. Immers al Zou de opgeruimdheid, de blije geest in een grote communiteit er ook niet onder lijden, in een kleine communiteit b.v. in de missie kon een zuster met een luimig, wispelturig karakter voor het gemeenschappelijk leven een kruis zijn. Daarom geeft ze Zuster Overste Andrea in de missie de raad: „Zorg toch dat de zusters altijd tevreden en blij zijn. Verdraag het vooral niet van de postulanten en novicen, dat ze toegeven aan stemmingen en grillen.” Wordt het teken gegeven dat de recreatie uit is, dan moet ook weer streng gehouden worden aan het kloosterlijke stilzwijgen, „want,” zegt ze, „in een Congregatie waar het stilzwijgen wordt bewaard, daar zijn de leden van zelf ijverig, daar wordt graag en veel gebeden, de zusterlijke liefde beoefend en de gehoorzaamheid valt er niet zwaar.” Hoe erg vindt ze het als de gehoorzaamheid door het overtreden van de regel van het stilzwijgen wordt geschaad, als men het waagt de bepalingen, door Oversten gegeven, te bekritizeren. „Laat ons er over nadenken hoe veel ergernis, verwarring en onrust uit onze lichtzinnige gesprekken voortkomen,” waarschuwt ze, „en hoe wij zo schuld kunnen zijn dat de goede geest in de Congregatie lijdt.” De zorg voor die goede geest. Ze zou die aan de zusters willen overgeven zoals ze leeft in haar eigen hart. Zij heeft de Congregatie lief, ze eerbiedigt elk van haar regelen en voorschriften en wekt daartoe door daad en woord de zusters op. „De H. Geest heeft onze Congregatie in het leven geroepen. Met heilige vreugde moeten wij daarom onze regelen en voorschriften nakomen. Het trouw naleven van de kloosterregel is voor ons de zekerste weg naar de heilkgheid...” Aan de pas geprofeste zusters en de nieuwe novicen in Argentinië schrijft ze, tegelijk met de gelukwensen voor het feest: „Blijft altijd ijverige en trouwe kinderen van de Congregatie. Houdt vast aan de heilige regel en weest steeds kinderlijk openhartig jegens Uw Oversten. Dan zal O. L. Heer U ook zegenen en U zult gelukkig zijn in Uw heilige ropeing.” Voor die heilige roeping is Moeder Jozefa zelf zo dankbaar. „Ik verlang niets dan de geringste te zijn en mij voor het werk van de verbreiding van ons heilig geloof, geheel ten offer te brengen.” Dat is en blijft haar gezindheid. Graag zou ze, als zovele zusters, naar de missie gaan maar de gehoorzaamheid houdt haar terug. Ze is er niet minder gelukkig om. Ze behoort tot een Congregatie die èlles wat ze heeft en wat ze is, in dienst stelt van de missie. Zo dient haar werken hier, ook de grote zaak van de uitbreiding van Gods Rijk onder de heidenen en in liefde geeft ze zich, op de wijze, zoals God dat van haar wil. In dankbare overgave aan Hem houdt ze zich bereid voor iedere dienst die Hij van haar vragen zal. Zo leert ze het ook de zusters. In een brief naar Argentinië heet het: „Lieve Zusters, waardeer Uw roeping tot het missie- en kloosterleven. Het is een bijzondere genade door God te zijn uitverkoren voor deze heilige staat. Tc Hoorde eens een Jezuïetenpater zeggen, dat God op de 6000 katholieken er gemiddeld slechts een naar het klooster roept. Denkt eens aan welk een voorrecht Hij U heeft geschonken.” Om de zusters te helpen in het beleven van de roeping tot Missiezuster en niet terug te schrikken voor de offers di$ het vraagt, vermaant ze: „Lieve zusters, U hebt zo vaak beloofd den goeden God alle offers te brengen, die Hij tot Zijne eer en het heil der zielen van U zou vragen. Nu heeft Hij U midden in de strijd gezet. Weest dapper! Bewaar het geduld tegenover de kinderen, verdraagt de hitte van het klimaat, blijft tevreden, ook als het noodzakelijke U nu en dan ontbreekt en let er op, dat alle offers, die gij brengen moet, werkelijk voor God zijn. Met de genaden van den H. Geest is dat mogelijk.” „Met de genade van den H.Geest is alles mogelijk.” In een van de vorige hoofdstukken kunnen we het lezen hoe Moeder Jozefa bij alles vast op Hem vertrouwt. Ter ere van den H. Geest is heel haar leven. Geleid door Hém, Wiens stem ze hoort in die van Pater Superior, bestuurt ze de Congregatie. Tot Hém voert ze al haar geestelijke kinderen. Voor Hém leert ze hen neerknielen om Zijn zegen af te smeken over de H. Kerk, heel bijzonder over de priesters. Gebed en offer voor de priesters behoren immers tot de taak van 'n Dienares van den H. Geest. „Wij moeten veel bidden voor de heiliging van de priesters. Hun staat is zo heilig en zij dragen zulk een grote verantwoording voor de zielen. Het welzijn van de H. Kerk hangt af van de heiligheid der priesters. Als we voor de priesters bidden, betekent dat, werken voor de H. Kerk en zorgen dat zij datgene van God erlangt wat haar hoogste roem is, het bezit van heilige, actieve priesters.” Moeder Jozefa bidt echter niet alleen voor de priesters en wekt daartoe op, maar ze is ook een voorbeeld van eerbied en kinderlijke onderdanigheid jegens de priesters. Haar omgang met hen kenmerkt zich door eenvoud, bescheidenheid en een gelovig vertrouwen in de macht van den priester. Nooit gaat Ze, na een gesprek, van 'n priester heen, zonder zijn zegen te vragen. Deze eerbied voor de priesters komt voor ’n groot deel voort uit haar bijzondere verering van Jezus in het H. Sacrament. Hij woont met haar onder hetzelfde dak juist door het machtwoord van den priester in de heilige Mis. En wat betekent Jezus' tegenwoordigheid voor haar? In al haar moeilijkheden, in twijfels, in zorgen, in kommer, maar ook in vreugde kan ze tot Hem gaan en haar hart bij Hem uitstorten. Van Hem ontvangt ze, zoals in de dagen van haar jeugd, de kracht tot een groot en heilig liefdeleven, tot een zich voortdurend geven aan het welzijn van anderen. Ze is er zó diep van overtuigd dat ze Zijn hulp daartoe nodig heeft, dat ze geen keer bij Hem komt zonder de haar toevertrouwden in Zijn zorg aan te bevelen. „Zo dikwijls als ik in de kerk kom, bid ik voor U, lieve zusters, en ik vraag den goeden God datgene aan te vullen wat U door mij zijt tekort gekomen.” In het gebed vindt Moeder Jozefa ook de sterkte tot het aanvaarden en dragen van elk kruis. Zuster Raphaële komt op 'n avond bij haar en vindt haar in een ietwat gedrukte stemming. In het gesprek dat volgt hoort zij dat Moeder Overste een groot leed te wachten staat. Menige ziel zou gehuiverd hebben bij de gedachte daaraan. Moeder Jozefa niet. Als ze maar de tijd heeft even in de kapel te gaan neer knielen, vreest ze niets. 'n Grote troost is 't voor haar elk werk te kunnen maken tot een gebed. „Bij de verrichtingen van ziel en lichaam die wij elke dag doen,” zo leert ze, „is er geen een die niet kan bijdragen tot Gods verheerlijking en het heil der zielen. Uit ons lezen en schrijven, ons werken en spreken, ons lijden en onze vreugden kunnen we telkens hemelse munt slaan om het eeuwig leven te kopen* Daarvoor is alleen nodig dat wij al ons doen en laten heiligen door de goede mening en alles, in vereniging met de verdiensten van Jezus Christus, aan God opdragen. Vele zusters klagen vaak over verstrooiing bij 't gebed tengevolge van het werk. Als ons werken staat in dienst van de liefde dan zijn deze verstrooiingen in waarheid een kostbaar offer, als wij zelf ze zo maar willen zien en ze aan God opdragen.” Omdat Pater Superior ondervindt dat Moeder Jozefa niets te veel is om door woord en voorbeeld de goede geest in de Congregatie te bewaren en te bevestigen, verwerft zij in hoge mate zijn welgevallen. Hij zegt van haar: „Ik schat Moeder Jozefa zeer hoog. Ik ben haar dankbaar voor de vele en grote verdiensten die zij zich bij de stichting van de Congregatie der Dienaressen van den H. Geest heeft verworven en ik ben blij, dat God het zo beschikt heeft, dat zij, nu sinds enige jaren, aan ’t hoofd staat van alle Missiezusters, die haar eren en liefhebben.” MIJN HART IS BEREID Deze woorden vloeien van de lippen van Moeder Jozefa als ze aan zich zelf de tekenen gewaar wordt van 'n ziekte, die zoals ze vermoedt, haar langzaam naar de dood zal voeren. Al een hele tijd moet ze voortdurend hoesten en lijdt ze aan rheumatiek. Gewoon zich over kleinigheden heen te zetten, laat ze het een poosje aanlopen maar raadpleegt ten slotte toch een geneesheer, die haar veel rust voorschrijft. Dan treedt een lichte beterschap in. Deze houdt evenwel niet lang aan en het hoesten, gepaard met braken, veroorzaakt haar veel last. Pater Superior verblijft in die tijd te Wenen. Hij is erg bezorgd om Moeder Jozefa en daar hij haar bescheidenheid kent en haar neiging tot versterving schrijft hij: „Goede Eerwaarde Zuster Overste, Met grote droefheid heb ik gehoord van Uw ziekte. Gelukkig dat het nu weer een beetje beter gaat. Ik gebied U goed voor U zelf te zorgen en de nodige uitzonderingen te nemen in spijs en drank enz. Ik geef Zuster Assistente Theresia, en als haar plaatsvervangster, ook Zuster Gregoria de volmacht, U te bevelen en ik verplicht hun dat werkelijk te doen als dit raadzaam mocht schijnen. In de liefde van den H. Geest, die U moge beschermen en voor ons bewaren, Uw geestelijke vader in den Heer, Arnoldus Janssen. Midden December houdt het hoesten op, maar spoedig daarna treden aanvallen van asthma er voor in de plaats. Herhaaldelijk lijdt Moeder Jozefa aan zulk een ademnood dat de dood nabij schijnt. Daarna knapt ze weer op en heeft enkele dagen rust. „Ik ben toch voor allen een raadsel,” zegt ze schertsend. Intussen doen de zusters alles om de ziekte te overwinnen. Met de grootste zorgvuldigheid wordt de dierbare Moeder verpleegd, terwijl elke dag veel handen zich ten hemel heffen om genezing voor haar te vragen. Het mag niet baten. De verschrikkelijke aanvallen nemen in aantal en duur toe. In die uren heeft Moeder Jozefa het zo benauwd, dat zij haast niet te bed blijven kan. Ze snakt naar adem. „God H. Geest, voor U is dit lijdensuur.” 't Is of ze stikken moet. Angstig ziet haar oog door de kamer, 't Zweet breekt overal uit. „Goede Jezus help me. Mijn God en mijn alles.” Eindelijk, eindelijk is 't voorbij. Stil ligt de zieke onder de klamme dekens. Graag zou men haar verbedden, maar de minste beweging kan een nieuwe aanval veroorzaken. „Moeder wat lijdt U veel.” „Niet té veel, zuster,” antwoordt ze. „O. L. Heer helpt me”! Dan kijkt ze met liefde naar het kruisbeeld dat haar rechterhand omklemt en brengt het aan haar lippen. „O Jezus, ik wil graag sterven uit liefde tot U, omdat Gij gestorven zijt uit liefde tot mij.” „Mijn Zaligmaker, ik offer U mijn lijden op voor de bekering der zondaars en voor onze zusters.” Dat zijn zo haar gewone gebeden. Het kruis dat ze in de hand houdt, noemt ze haar staf, terwijl de rozenkrans, om de linkerpols geslagen, haar hemelsleutel is. Als ze voelt dat de aanvallen weer gaan komen, vraagt ze de zuster, die haar verpleegt de doodskaars te willen aanste- ken en luidop te bidden. Dan kan ze gemakkelijker de doodsnood die ze telkens te verduren heeft, doorstaan. „Kunt U te midden van Uw smarten nog denken aan het lijden van Jezus?” vraagt Zuster Veronika. Ernstig en plechtig klinkt haar antwoord: „Kind, ik denk daar altijd aan. Anders zou ik zulke pijnen niet kunnen verduren. O hoe troostvol is in die ogenblikken het zien van den Gekruisigden Jezus.” Graag lijdt ze voor Hem, in vereniging met Hem maar is ook dankbaar als ze een weinig rust mag genieten. Als ze op Zekere dag ontwaakt uit een lichte sluimering, zegt ze blij: „God zij dank, voor die heerlijke slaap.” Ook de ziekenzuster ontvangt voor iedere dienst die ze haar bewijst een hartelijk: „God lone 't U ” Vanaf midden Januari 1903 wordt het met de dag erger. Urenlang worstelt ze met de dood. Wat ze in die uren lijdt, is niet te zeggen. „Bidt toch omgeduid en sterkte,” smeekt ze. ,,'t Is zo moeilijk niet te kunnen leven en niet te kunnen sterven.” Alsof ze bang is, dat men de klacht verkeerd op zou kunnen nemen, voegt ze er vlug aan toe: „Tot nu toe heeft het altijd goed gegaan, ’k hoop, dat O. L. Heer in de toekomst ook zal helpen.” Zondag 25 Januari brengt Pater Superior haar een bezoek. Omdat ze de laatste dagen ondervonden heeft, dat haar krachten afnemen en ze maar moeilijk de aanvallen te boven komt, vraagt ze hem het H. Oliesel te mogen ontvangen. Hij belooft, ’t haar de volgende dag te komen toedienen. ’s Maandags morgens dan, na de H. Mis van zeven uur, brengt Pater Superior haar eerst de H. Communie. De oudste zusters knielen rond het ziekbed, de jongeren zijn in de gang. Allen horen hoe Pater Superior de goede Moeder voorbereidt. Hij knielt voor het Allerheiligste en bidt in haar naam akten van geloof, hoop en liefde, berouw en verlangen zoals ze hem uit 't hart naar de lippen wellen. Dan reikt de geestelijke vader zijn dochter de H. Hostie en geeft haar tenslotte de zegen met het Allerheiligste. Helder klinkt de altaarschel door de kloostergang. Zacht verwijderen zich de zusters. Moeder Jozefa ligt stil en bidt. Een poosje laat men haar alleen. Dan brengt de ziekenzuster haar een verfrissing. Als ze die genomen heeft is Pater Superior 11 er spoedig voor de toediening van het H. Oliesel. De oudste zusters zijn getuigen van de heilige handeling. Diepe ontroering grijpt allen aan als ze zien met welk een geloof en eerbied hun geestelijke moeder het heilig Sacrament ontvangt. Zesmaal klinkt de stem van Pater Superior in de kamer. „Per istam sanctam unctionem” — „Door deze heilige zalving” en tegelijk tekent hij met de H. Olie het kruisteken op de zintuigen van de zieke. „Moge God U alles vergeven,” bidden de zusters. „Moge Hij U, onze goede Moeder, alles vergelden.” Als Pater Superior is heengegaan, treden de zusters een voor een nader, drukken Moeder Overste de hand en feliciteren haar met de grote genade zo pas ontvangen. Ook spreken ze de hoop uit, dat het H. Oliesel voor haar een middel mag zijn tot genezing. „Neen,” glimlacht Moeder Jozefa, „ik ga naar de hemel.” Pater Superior die vurig verlangt haar nog lang aan ’t hoofd van de Congregatie te zien bepaalt, dat alle zusters en alle bewoners van het Missiehuis in een novene nog eens de hemel zullen bestormen om 't behoud van haar leven. Moeder Jozefa hoort ervan, maar is overtuigd dat zij sterven zal. Zevenentwintig Januari dicteert ze aan haar assistente Zuster Theresia, haar laatste vermaningen voor de zusters. Ze zegt onder andere: „Vereert bovenal den H. Geest en beoefent trouw de zusterlijke liefde. Blijf allen innig met elkaar verbonden en weest er op bedacht dat tussen huis- en schoolzusters steeds een goede verhouding bestaat. Voor God is het immers precies hetzelfde, welk werk we verrichten. Weest goede kinderen van de Congregatie. Beschouwt en vereert den Hoogeerw. Pater Superior steeds als haar Stichter en Uw geestelijken Vader. Tracht altijd in goede verhouding samen te werken met de Paters en Broeders van het Gezelschap van het Goddelijk Woord. Leeft volgens Uw heilige regel. Als U dit doet hoeft U nooit zorg te hebben. Dan gaat alles wel en U zult goede zusters blijven. „Veni Sancte Spiritus”, moet het ademhalen zijn van een Dienares van den H. Geest.” Dagen, weken vergaan. Moeder Jozefa maakt het langer dan ze zelf had verwacht. Op 18 Maart komt Pater Superior haar even „goede dag” zeggen, omdat hij op reis moet naar Wenen. Ook daar vergeet hij zijn beminde geestelijke dochter niet. Hij schrijft aan Zuster Assistente Theresia: „Doe de groeten van mij aan Moeder Jozefa. Ik denk dikwijls aan haar. Ik bid ook veel voor haar; ik twijfel er niet aan dat alles goed zal aflopen. Is ze nu op de Calvarieberg, dan is dat de laatste statie, daarna komt het Paasfeest in de hemel.” Einde Maart houden de aanvallen van het asthma op. Dat wil echter niet zeggen dat het lijden van de zieke vermindert. Integendeel! Men ziet de tekenen van de waterzucht. Moeder Jozefa blijft kalm. Heel gerust voelt ze de dood naderen. Langzaam stijgt het water in haar lichaam en veroorzaakt erge pijnen. „Arme Moeder, wat moet U veel lijden.” „Het is niet te veel, Jezus wil het zo hebben.” Als ze ziet dat een zuster uit medelijden schreit, zegt ze: „U moet niet schreien. O. L. Heer zal wel helpen.” Begin Mei breekt het water op verschillende plaatsen van het lichaam naar buiten. Dat veroorzaakt pijnlijke, brandende wonden. „U ziet zuster, nu valt het vermolmde lichaam ineen,” zegt Moeder Jozefa. Pater Superior schrijft: „Goede Eerwaarde Moeder Jozefa, Ik dank God dat U nog leeft. Hij laat U door het lijden, flink de ladder des hemels opklimmen om U te sparen voor het vagevuur. Wat zult U blij zijn als U God moogt zien en met Zuster Maria aan het hoofd van de schare zusters die reeds in de hemel zijn een loflied moogt zingen. Dat de H. Geest U zegene! Ook ik zegen U. Sint Jozef, de Heilige Michaël en Raphaël zullen Uw laatste uur licht en gemakkelijk maken . U waart steeds een goede, getrouwe dochter. Daarom geef ik U graag mijn vaderlijke en priesterlijke zegen.” Bij al de liefde die Moeder Jozefa van Pater Superior en van de zusters mag ondervinden, voegt de goede God de verkwikkende troost van Zijn voelbare hulp en tegenwoordigheid. Met groot verlangen ziet Moeder Jozefa daarom iedere morgen uit naar de zalige uren van vereniging met Jezus in de H. Communie. T.ang voor Hij komt vraagt ze de ziekenzuster haar klaar te maken. Stil ligt ze dan naar Hem te verlangen, om Hem te ontvangen. De zuster die bij haar is moet luidop bidden, opdat ze toch zeker niet zal insluimeren. Op zekere dag is Zuster Winifriede, een Engelse zuster, bij de zieke. Ze begint Duits te bidden maar in de veronderstelling dat Moeder het toch niet hoort slaat ze een tijdje daarna 'n Engels gebedenboek open. Nauwelijks heeft ze enkele zinnen gezegd of Moeder Jozefa opent verbaasd de ogen, ze kijkt de zuster aan, doch opeens begrijpend, knikt ze haar vriendelijk toe. Ja ze mag gerust wat in 't Engels bidden als ze dat liever doet. Als er maar gebeden wordt. En nooit wordt Moeder Jozefa dat moe. „Wat zal ik nu nog bidden, Moeder?" vraagt Zuster Veronika op een keer. „Als U niets meer weet dan zeg maar telkens: Mijn Jezus barmhartigheid.” „Maar Moeder bidt U dan altijd?” „Ik weet het eigenlijk zelf niet, maar ik voel dat ik altijd bid," antwoordt ze. Van dag tot dag worden de pijnen ondraaglijker. Aan het rechterbeen ettert het koude vuur. Middelen om de smarten te lenigen helpen niet meer. In de nacht van 19 op 20 Mei zegt Moeder Jozefa: „Vandaag zal ik wel sterven.” Ze voelt haar totale uitputting en ligt tot de morgen heel stil. Dan komt Jezus weer en Hij zal haar sterken voor het lijden. De dood vreest zij niet, haar hart is immers bereid. Haar enige zorg is dat zij tot het laatste ogenblik de kracht mag hebben uit liefde alle pijnen te verduren. Daar hoort ze de altaarschel. Jezus komt! Nog enkele ogenblikken. Dan buigt de priester over haar heen, de H. Hostie in de hand. Ze probeert de mond te openen. Het gaat niet meer. Met 'n onuitsprekelijk verlangen in haar blik, ziet ze de H. Hostie aan. De priester belooft na de H. Mis nog eens terug te keren, misschien dat ze dan meer kracht heeft. Na een half uur is de toestand echter hetzelfde. Wat later betreedt de biechtvader, Zeereerw. Pater Steger, de ziekenkamer. Hij ziet het naderend einde en met een: „Geloofd zij Jeuzs Christus , groet hij de zieke. Ze schijnt er op te antwoorden. Dan vraagt hij haar of zij nog graag de H. Communie zou ontvangen. Zeggen kan ze niets meer. In haar oog ligt echter zulk een verlangende, smekende blik dat Pater Steger dadelijk naar de kapel snelt en het Allerheiligste haalt. Met de uiterste inspanning gelukt het Moeder Jozefa een klein partikeltje van de H. Hostie te nuttigen. Nu is ze gerust. Jezus zal haar begeleiden tot voor Gods rechterstoel. Langzaam kruipen de uren voorbij. Stil en onbeweeglijk, nu en dan bewusteloos, verwacht ze de dood. „Die is niet ver meer," verklaart de geneesheer. Daarom laten de zusters Pater Auf der Heide roepen, opdat een priester aan haar sterfbed zal wezen. Hij komt en geeft haar de generale absolutie. Nog schijnt het uur niet gekomen en de een na de ander trekt zich uit de sterfkamer terug. Als 's middags de zusters in de refter zijn, komt plots de ziekenzuster waarschuwen. De oudste zusters snellen naar boven.Spoedig is ook Pater Auf der Heide weer daar .Men steekt de doodskaars aan en begint de gebeden der stervenden. Als de litanie van alle Heiligen uit is, bidt de priester het: „Proficiscere anima!” — „Vertrek crhristen ziel”. Bij de woorden „Passio Domini nostri Jesu Christi” rolt bij Moeder Jozefa de laatste traan uit het oog. Dan zucht ze twee, drie keer, haalt nog eens diep adem en ligt stil, heel stil. Haar ziel is bij God. ’t Is 20 Mei half twee, even voor de vespers van *s Heren Hemelvaart, juist Woensdag, de dag van Sint Jozef. Zuster Assistente Theresia gaat naar de kapel waar de zusters verzameld zijn. 'n Ogenblik staat ze stil in de middelgang. Dan begint opeens de doodsklok over „Notre Dame” te luiden. „Onze goede Móéder Jozefa is in den Heer overleden!” Welk een indruk maken die woorden. Lang heeft men het vooruit gezien en vooruit geweten, dat 't zo komen zou. En toch! Hard is het de goede Moeder te moeten missen. Er vloeien tranen. Innige gebeden stijgen op voor haar die die in haar leven „alles voor allen” was. „Heer, geef haar de eeuwige rust en het eeuwig licht verlichte haar.” In de namiddag wordt het lijk van de dierbare Moeder opgebaard tussen groen en bloemen. Op haar gelaat ligt de glans van zalige vrede en rond ogen en mond ziet men nog de trekken van haar milde, bovennatuurlijke goedheid. Drie en twintig Mei wordt ze begraven. De Zeereerw. Pater Blum, Rector van het Missiehuis, celebreert, geassisteerd door twee Eerw. Paters van het Gezelschap van het Goddelijk Woord, het Requiem. Daarna begeleiden alle zusters van het Moederhuis, veel Paters van het Gezelschap en de familieleden van Moeder Jozefa haar naar het kerkhof, waar zij in de rij van haar geestelijke dochters een rustplaats vindt. Van Pater Superior is reeds een brief gekomen om de zusters te troosten en tegelijk ook de nagedachtenis van Moeder Jozefa te eren. St. Gabriël, 20 Mei 1903. Eerwaarde Zuster Assistente Theresia, Eerwaarde Missiezusters, Toen ik zoeven, twintig minuten na het avondgebed in de crypte afdaalde om daar nog wat te bidden, overhandigde Pater Rector me een telegram met de woorden: „Zuster Jozefa is dood." Ik antwoordde: „Requiescat in pace! We willen hopen, dat ze morgen vroeg met den Goddelijken Zaligmaker haar intocht houdt in de hemel.” „Dat heb ik ook al gedacht," zei Pater Rector. „Er was niemand meer in de kapel, zodat we aan de bewoners van het Missiehuis, haar overlijden niet meer konden bekend maken. Ik heb toen dadelijk de kruisweg en een paar rozenhoedjes voor de dierbare overledene gebeden. Haar dood is voor mij een harde slag. God heeft haar van mij weggenomen, die hij als een trouwe steun bij de stichting van de Congregatie aan mijn zijde stelde. Haar dood is ook een harde slag voor de zusters. Zij hebben een goede Moeder verloren, die met recht de naam draagt van medestichteres van de Congregatie der Dienaressen van den H. Geest. Wij moeten echter denken: „God heeft haar ons gegeven, Hij heeft haar ons ontnomen, de Naam des Heren zij gezegend, ook als Hij slaat." Moeder Jozefa heeft voor haar leven, rijk aan verdiensten, haar loon ontvangen. God riep haar eenmaal voor een heilig werk, dat zij heilig heeft trachten te volbrengen, waardoor ze haar geestelijke dochters het voorbeeld heeft gegeven van vol- maakte kloosterlinge en ’n voorzichtige, ijverige, liefdevolle moeder. Hoe eenvoudig was ze, hoe kinderlijk van hart. Hoe oprecht was haar gehoorzaamheid en hoe onbaatzuchtig haar liefde. Hoe onverdroten haar vlijt. Hoe onbekommerd was ze in moederlijke zorgen. Hoe innig vroom. Hoe vol toewijding haar liefde tot God. Hoe voorbeeldig haar waarheidsliefde en haar rechtvaardigheid. Hoe bewonderenswaardig was haar groot geduld in haar lang en smartelijk lijden. Hoe vast en gelijkmoedig was haar overgave aan Gods H. Wil en hoe vertrouwvol haar verlangen naar de dood en de hemel. Hoe innig heeft de overledene Moeder, den H. Geest vereerd en Gods lieve Heiligen. Wat heeft zij de H. Kerk liefgehad, den H. Vader, de Bisschoppen en de priesters. Rusteloos heeft Ze gewerkt en gezorgd voor de Congregatie en al haar leden. Ze droeg, evenals Moeder Maria, het Gezelschap van het Goddelijk Woord, een warm hart toe. Zij heeft in dit opzicht al haar geestelijke dochters een schitterend voorbeeld gegeven. Alles wat ik hier van haar zeg, geldt ook van Moeder Maria. Ik zou de regelen die ik nu schrijf als een bloemkrans willen neerleggen op het graf van de beide Moeders. Ik hoop, dat U, geliefde dochters, het aandenken van Moeder Maria en Moeder Jozefa steeds in ere zult houden en haar deugden zult navolgen. Moeder Maria en Moeder Jozefa zijn, als U deze brief ontvangt, zoals we hopen, in de hemel reeds met elkaar verenigd en hoe schoon, hoe verheven, hoe lieflijk zal het lied zijn dat zij nu zingen. Ook U, geliefde dochters, zijt geroepen om eenmaal deel te nemen aan hun lofzang en een schone plaats in de hemel te verwerven. God moge U helpen uw doel te bereiken. Intussen willen wij, de menselijke zwakheid indachtig, vurig bidden voor Moeder Jozefa, opdat zij spoedig moge geraken tot de vereniging met God. Als zij Zelf het gebed niet meer nodig heeft, komt het zeker ten goede aan de andere overledene zusters. Moge God U allen zegenen en U een nieuwe moeder geven, een waardige opvolgster van de beide eerste Moeders, Moeder Maria en Moeder Jozefa. Bidt ijverig om deze gunst. De genaden en de liefde van den H. Geest zij met U allen. Uw geestelijke vader in den Heer. Arnoldus Janssen HUN LAATSTE RUSTPLAATS Al hebben de zusters hun dierbare Moeder Jozefa niet meer in hun midden, haar geest blijft onder hen leven en vaak knielen of staan ze aan haar graf. Ze herdenken daar haar moederlijke liefde en haar voorbeeldig leven en ze smeken den goeden God haar in rijke mate beloning te schenken in de hemel. Nooit gaan ze van het kerkhof heen zonder ook een bezoek gebracht te hebben bij de rustplaats van Moeder Maria die niet ver van Moeder Jozefa begraven ligt. Als de zusters dan in 1904 verhuizen naar het nieuwe klooster van het „Heilig Hart van Jezus” dat Pater Superior voor hen in de buurt heeft laten bouwen, moeten ze op het kerkhof van „Notre Dame” dierbare schatten achterlaten. Maar spoedig wordt er in de nieuwe tuin een ruim kerkhof aangelegd. De graven van de gestorven zusters op het kerkhof van „Notre Dame” worden geopend en hun gebeente overgebracht naar ’t klooster van het H. Hart van Jezus. Moeder Jozefa krijgt op het nieuwe kerkhof de ereplaats, midden tegenover het kruisaltaar. De overblijfselen van Moeder Maria worden met die van de andere Slotzusters bijgezet op hun eigen kerkhof. Het valt de missiezusters in het begin zwaar, nooit meer te mogen neerknielen bij het graf van hun eerste Moeder. Die immers ligt nu begraven in de slottuin. Als echter in 1915 de Slotzusters uit het klooster van de Missiezusters verhuizen naar een eigen Moederhuis, het klooster van den H. Geest, te Steyl, laten ze ook het gebeente van Moeder Maria daarheen overbrengen en het bijzetten op het nieuwe kerkhof. Dat kerkhof grenst aan de tuin van de missiezusters, die vanaf een heuvel vlak achter de scheidingsmuur juist op het graf van Moeder Maria kunnen zien. Hun vreugde daarover is groot, maar toch, dat graf alleen maar van verre zien is hun niet genoeg. Langzamerhand komt het verlangen in hen op het lichaam van hun stichteres en eerste Moeder in hun midden te hebben. Zuster Gregoria, een der oudste zusters van het Moederhuis, maakt in kinderlijk vertrouwen dat verlangen bekend aan de Oversten van de Slotzusters. Deze begrijpen de wens van de Missiezusters en besluiten op de 50ste verjaardag van de inkleding van Moeder Maria aan haar verlangen te voldoen. Eind September 1934 wordt het graf van Moeder Maria geopend en de beenderen eerbiedig uit de kist genomen. Het grootste deel daarvan, nl. het hoofd en de beenderen die de borstkas vormen, worden afgestaan aan de Missiezusters omdat, zoals Zuster Maria Gertrudis het uitdrukt: „Moeder Maria het hoofd en het hart is geweest van hun Congregatie.’^ Zelf houden de Slotzusters wat hun het dierbaarste is, de biddende handen en de knieën. Daarvoor hebben ze reeds een passend graf laten bereiden naast de laatste rustplaats van de Eerw. Moeder Maria Michaële, eerste algemene Overste van de Slotzusters. Intussen wordt ook het gebeente van Moeder Jozefa opgegraven. De beenderen worden gereinigd, in rode zijde gehuld en neergelegd in een met zink beslagen en van binnen met rode zijde bekleed kistje. Op de morgen van 3 October wordt in het Moederhuis der Missiezusters een plechtige Hoogmis opgedragen tot dankzegging voor alle genaden door God aan Moeder Maria, Moeder Jozefa en heel de Congregatie geschonken. Daarna gaat de algemene Overste der Missiezusters, Eerw. Moeder Regis, met nog vier zusters de hun toegewezen kostbare overblijfselen van Moeder Maria in ontvangst nemen om ze te brengen naar het klooster van het H. Hart van Jezus. Als ze er mee bij de poort aankomen staan alle zusters ter begroeting aan weerskanten in vestibule en gangen opgesteld. Eerbiedig draagt men onder het bidden van de glorierijke geheimen van de Rozenkrans de kleine lijkkist, midden door de rijen der zusters, naar de zaal tegenover de kapel. Daar staat het gebeente van Moeder Jozefa al opgebaard, te midden van palmen en bloemen, laurierboompjes, rosé en witte dahlia's. Zoals bij Moeder Jozefa worden de beenderen van Moeder Maria, die reeds gereinigd zijn, ook in rode zijde gehuld en in eenzelfde kistje neergelegd. Daarover komt de linnen doek, de tulle sluier en de myrtenkrans met rosé rozenknopjes van de Slotzusters. Nu staan dan de overblijfselen van de dierbare Moeders, die in 't leven zo nauw met elkaar waren verbonden, naast elkaar. Vol dankbaarheid gaan de zusters naar de kapel en zingen een blij „Magnificat". Bijna acht dagen lang is de zaal, als het ware, een heiligdom waarin de zusters vaak komen neerknielen en stil bidden tot hun geestelijke moeders. De wijding van de grote gebeurtenis hangt in het hele huis en beheerst ieders gedachten. De ogen van de oudste zusters stralen van vreugde. Menig gelukkig uur uit hun eerste kloosterjaren herleeft in hun herinnering. Duidelijk staat hen weer voor de geest het heerlijk deugdenleven van de twee Moeders. Ze vertellen ervan aan de jongere medezusters voor wie zij de schakel zijn die ook hen met Moeder Maria en Moeder Jozefa verbindt. Te snel is het 9 October. Op de vooravond is de zaal voortdurend gevuld met biddende zusters. Ieder wil zich nog eens aanbevelen in de bescherming van de Medestichteressen van de Congregatie en aan hun voeten neerleggen de voornemens van trouw aan haar en haar heilige regels en gebruiken. De kloosterkapel is in feesttooi. Zoals op grote feestdagen spreken tapijten, palmen en bloemen van de vreugde, die in aller harten leeft. In de namiddag dragen de acht oudste zusters de kleine kisten op sierlijke baren de kapel binnen. Ze zetten die neer vóór de trappen van het priesterkoor, midden tegenover het hoogaltaar. De heldere herfstzon werpt juist een stralenbundel door het middelste boogvenster op het retabel van het altaar, dat met goud gepolychromeerd, zijn schittering weerkaatst op de baren en aan de vlammetjes der kaarsen er om heen de schijn van rode vuurtongetjes geeft. ,, Lux aetema luceat eis Domini”. 't Is de Communio van de Mis voor de overledenen die de zusters nu zingen. Intussen treden drie priesters van het Missiehuis in rouwgewaad aan het altaar. Terwijl de laatste tonen van het „Libera me” wegsterven verdwijnt opeens het fonkelende zonnegoud. Een weemoedig gevoel maakt zich van de zusters meester, nu de baren worden opgetild en een lange stoet zich in beweging zet naar het kerkhof. ’n Donkere wolk hangt laag boven het klooster. Er vallen enige regendruppels. Maar spoedig drijft de bui voorbij. Bid- dend gaan de lange rijen zusters voort. Er is een mengeling van lichte weemoed en grote vreugde in hun harten. Niemand twijfelt er nog aan of Moeder Maria en Moeder Jozefa in de hemel zijn, maar dat gaan naar het kerkhof betekent het wegbrengen van iets wat heel dierbaar is. Spoedig staan de baren, omringd door priesters en zusters, voor de altaartombe in de kruisnis. Nadat de kerkelijke gebeden zijn verricht zingen de zusters ’t „Justorum animae”, Offertorium uit de Mis van Allerheiligen, terwijl hun hart bidt en smeekt om de voorspraak van diegenen wier overblijfselen over enkele ogenblikken voorgoed aan hun oog zullen worden onttrokken. In de tombe zijn twee grafholten gemaakt. De kistjes worden er in gezet en de holten dicht gemetseld. Over enkele maanden, denken de zusters, zal op dat gemeenschappelijk graf éven de monstrans staan. En ieder jaar zal dat één keer zo zijn, nl. als de priester bij de H. Sacramentsprocessie Ons Heer draagt door de kloostertuin en vanaf dat rustaltaar op het kerkhof de zegen met het Allerheiligste geeft over levenden en doden. En die kleine plek van het kerkhof, daar bij de kruisnis, zal de zusters bovenal dierbaar blijven. 'n Opschrift in zandsteen gegraveerd geeft aan: „Hier rusten in God de Medestichteressen van de Congregatie van de Dienaressen van den H. Geest.” Twee catacombenlampjes staan op de voorkant van de tombe gebeiteld als sprekend symbool van de wijze maagden die daar wachten op de laatste roep van den Bruidegom, op de roep, die hun lichamen weer zal verenigen met hun zielen. ONDER GODS ZEGEN Dadelijk na het overlijden van Moeder Jozefa droeg de Hoogeerw. Stichter aan Zr. Theresia, Margaretha Meszner, het ambt van Generale Overste op. Eerw. Zuster Rafaële zou haar als assistente terzijde staan. Op 12 Maart 1894 was Zr. Theresia, tegelijk nfèt Moeder Maria en Moeder Jozefa, geprofest. Kort daarop stelde Pater Superior haar aan tot novicenmeesteres. Later werd ze daar- bij nog Assistente van Moeder Jozefa. Zodoende kende de nieuwe Generale Overste alle zusters en was ze goed op de hoogte met de toestand van de Congregatie. Onder haar wijs bestuur van 1903—1922 ontwikkelde de Congregatie zich voorspoedig ondanks de verschrikkelijke jaren van de wereldoorlog 1914—1918. Zoals we reeds schreven, werd in 1889 de grondslag van de Congregatie gelegd. Een jaar later telde deze tien leden, die in 1890 hun intrek namen in „Notre Dame”. De Zusters verwonderden zich over de ruime vertrekken, die ze daar vonden en ook de Stichter dacht dat het gebouw geruime tijd groot genoeg zou zijn. Het aantal leden nam echter zo vlug toe, dat in 1895 en in 1898 het klooster moest worden uitgebreid. Omstreeks 1900 had men alweer gebrek aan plaats. Pater Arnoldus zag zich gedwongen voor een nieuw klooster te zorgen. Hij liet dat bouwen op de zandbergen, een heuvelachtig terrein in de buurt. Pater Beckert tekende het plan volgens aanwijzing van Pater Superior. Het gehele gebouw kreeg de zinnebeeldige vorm van een duif. Moest het niet de Dienaressen van den H. Geest herbergen? Daarom rechts en links een brede vleugel, in 't midden een weinig naar voren geschoven het ruime priesterkoor en daarachter het lange schip van de kloosterkerk. In 1902 werden de fundamenten gelegd, herfst 1903 was het gebouw onder dak en October 1904 was het klaar om de zusters op te nemen. Op 22 October verhuisden ze van „Notre Dame” naar het klooster van het Heilig hart van Jezus. Het was een lange stoet zusters, meer dan 200 in getal, die zich naar het nieuwe gebouw begaf. Blij klonken de tonen van het torenklokje. In grote, dank. bare vreugde bewoog de processie zich naar de kapel. „Wat een prachtige kerk”, dachten de zusters. „En wat een breed en ruim priesterkoor! Bij de volgende inkleding en professie zou men zich niet meer zo hoeven te behelpen met de plaats vóór het altaar.” Weldra stegen dankbare jubelklanken uit ieders hart ten hemel. De volgende dagen vermeerderde de vreugde van de zusters nog. Ze zagen de grote zalen, de ruime vertrekken en de luchtige klassen voor de kweekschool. Ze erkenden in kinderlijke dankbaarheid, dat de geestelijke vader weer buitengewoon gezorgd had. Weldra kreeg ieder vertrek zijn bestemming. De kweekschool werd ingericht en de verschillende vertrekken voor het werk in orde gebracht. Hoe bereidvaardig in het vorige klooster de onaangenaamheden van plaatsgebrek ook waren aanvaard, iedere zuster was nu toch blij in het nieuwe huis te zijn. Men ondervond; dat de jonge zusters hier bij de studie en bij het werk toch beter konden worden opgeleid en bekwaam gemaakt voor het werk in de missie. Het retraitewerk verheugde zich ook spoedig in hogere bloei. Men hoefde niemand meer af te schrijven. Naast het noviciaat en het postulaat werd ook een candidatuur opgericht. Daarin werden meisjes opgenomen, die zeer jong al roeping gevoelden voor missiezuster. Als ze zestien jaar waren, konden ze zich aanmelden om als candidate het kloosterleven en de eigen geest der Congregatie te leren kennen en volgens neiging en aanleg te worden opgeleid voor het werk in de missie. Begin 1909 trof de Congregatie een zwaar verlies. Haar Stichter en geestelijke vader werd van haar weggenomen. De goede God riep hem tot Zich. Hij mocht het loon gaan ontvangen voor het vele, dat hij in zijn lang en vruchtbaar priesterleven had gedaan voor God en voor de zielen. Toen Vader Arnoldus dit ogenblik voelde naderen, dicteerde hij op 8 Dec. 1908 de volgende afscheidsbrief aan de zusters: Steijl, 8 Dec. 1908. Hartelijke afscheidsbrief aan de zusters voor het geval, dat ik sterven zal. Hiervoor, dierbare zusters, beveel ik mij ten zeerste aan in Uw gebeden. Wel vertrouw ik op de goedheid van God maar toch voel ik behoefte aan Uw gebed. Ik ben niet bang voor de dood, maar ik wens een milden en toegevenden rechter te vinden, die over mijn leven uit louter goedheid en liefde genadig moge oordelen. Ik hoop, dat de goede God de Congregatie van de zusters zal zegenen, zoals Hij het tot nu toe steeds gedaan heeft. Mijn vertrouwen steunt op Zijn goedheid en barmhartigheid. Tegelijk berust mijn hoop op het gedrag van de zusters. Ik heb er uit op gemaakt dat zij met eerbied en liefde jegens den Zaligmaker vervuld zijn. Gaat door met deze liefde en verering en streeft ernaar daarin steeds volmaakter te worden. Gods grote goedheid en de dankbaarheid, die we Hem verschuldigd zijn, vragen dit van ons. Als de zusters deze verplichtingen trouw nakomen zal Hij hen rijkelijk zegenen. Heel bijzonder gedenk ik degenen die tot nu toe het ambt van Moeder hebben bekleed. Moge de goede God U allen in Zijn liefde bewaren opdat de Congregatie steeds moge bloeien en door de vereniging met Hem immer volmaakter worden. Wilt U zo goed zijn mij te verontschuldigen dat ik niet méér schrijf. Wegens mijn ziekte is het mij onmogelijk een lange brief op te stellen. In hartelijke liefde geef ik U allen mijn zegen. Arnoldus Janssen. Enkele weken daarna, op 15 Januari, stonden de geestelijke kinderen van Vader Arnoldus rond zijn stervenssponde. Heilig was zijn leven geweest. Heilig was ook zijn dood. Die had niets verschrikkelijks, 't Was een stille overgang van dit aardse leven naar het blije aanschouwen van God. Een grootse begrafenis viel den dierbaren overledene ten deel. Z. H. Excellentie Mgr. Drehmans zelf kwam, ondanks een zware verkoudheid, naar Steijl en celebreerde het plechtige Requiem. Daarna werd onder enorme belangstelling het lichaam van den beminden dode bijgezet in de kleine grafkapel, opgericht op het mooiste plekje van het kerkhof. Mgr. Drehmans, die wegens het gure weer niet mee kon gaan, zag vanuit de hoge ramen van het Missiehuis, met tranen in de ogen de lange stoet gaan. Die grote schare van priesters, broeders en zusters achter de baar van hun eenvoudigen, heiligen Stichter, die hij, als Bisschop zo goed had gekend en zo zeer had gewaardeerd, ontroerde hem. 25 Jaar later, op 15 Januari 1935, opende Z. H. Excellentie Mgr. Dr. Lemmens, Bisschop van Roermond, het informatieve proces der zaligverklaring van den Hoogeerw. Pater Janssen. Op 17 October 1938 werd dit proces, dat een zeer gunstig verloop had, door Mgr. Dr. Lemmens gesloten. In December 1910 had in het Moederhuis van de Missiezusters het eerste Generaal Kapittel plaats, waarop alle Oversten der Congregatie en nog een gedeputeerde uit elke missie met Pater Generaal Directeur H. Auf der Heide en de Generale Raad te samen kwamen. De toenmalige Superior-Generaal, Hoogeerw. Pater Nic. Blum, opende de eerste vergadering. Het verzamelde kapittel begon daarna met zijn voornaamste taak, het omwerken van de heilige regel volgens de nieuwe kerkelijke bepalingen, en volgens de ondervinding die men in de loop der jaren had opgedaan. In het voorjaar van 1911 keurde Mgr. Drehmans deze regel goed en hernieuwden de zusters hierop hun heilige geloften. Op het eerste Generaal Kapittel werd om praktische redenen besloten, de kleur van de kleding te veranderen. Het tere blauw werd vervangen door de tegenwoordige donkerblauwe kleur. De vorm der kleding bleef hetzelfde, alleen de sluier onderging een kleine wijziging. Ook werd de wenselijkheid besproken in Europa succursaalhuizen op te richten. De ondervinding had geleerd dat dit nodig was om de zusters gelegenheid te geven voor de praktische opleiding van hun werk in de missies. Ook hoopte men daardoor meer krachten en meer middelen te ontvangen voor het missiewerk. Zo ontstonden dan in Nederland het klooster van het H. Hart van Maria te Horn (1910), het St. Jozef-Hospitaal te Kerkrade (1910), het Noviciaatshuis „Klooster van den H. Geest” te Uden (1912). In Duitsland het St. Jozef-Hospitaal te Haan bij Düsseldorf (1912); terwijl in het Marienstift te Keulen Hohlweide (1912) de leiding van de werkzaamheden aan de zusters werd opgedragen. Dit gebeurde eveneens met het Herstellingsoord voor Katholieke Onderwijzers te Rhöndorf. De zusters gingen er naar toe in 1913. In Oostenrijk werd opgericht het provindaalhuis „St. Koloman" in Stockerau (1912) met candidatuur, postulaat en noviciaat voor Oostenrijkse meisjes. Verder kwam daar een school tot stand voor de vorming en opleiding tot missiezusters en ook een bewaarschool. In de hoofdstad Wenen maakte men in 1914 in het klooster St. Philomena een begin met de lagere en burger-school, de Mariacongregatie en het retraitewerk. Tot 1911 had de Congregatie nog geen eigendom. Het Gezelschap van het Goddelijk Woord verschafte haar alles wat voor het onderhoud nodig was. Bij de voortdurende groei van de Congregatie was dit echter niet meer mogelijk. Daarom werd in 1911 onder het Bestuur van Moeder Theresia, met het Gezelschap een nieuwe regeling getroffen waardoor de Missiezusters in financieel opzicht zelfstandig werden. In 1915 kregen de Slotzusters een eigen Moederhuis, het klooster van den Heiligen Geest te Steijl en een eigen regel. Van toen af vormden ze een zelfstandige Congregatie in alles onafhankelijk van de Missiezusters maar niettemin innig met deze verbonden door het gemeenschappelijk bijzondere doel: de uitbreiding van het H. Geloof in de heidense landen en ook door de geest van den Stichter, die in beide Congregaties voortleeft in de H. Regel en de kloosterlijke gebruiken. De vreselijke oorlogsjaren brachten onnoemelijke zorgen voor de generale leiding van de Missiezusters. Er was in die dagen grote omzichtigheid, durf en energie nodig om voor de Congregatie te behouden wat verworven was. Toch werd dit niet alleen bereikt maar het aantal huizen nam nog toe, terwijl ondanks gevaren op zee zich vele zusters vrijwillig aanboden om de reis naar de missie te wagen. Sommige missiegebieden waren in die tijd evenwel onmogelijk te bereiken, terwijl in andere de zusters om hun nationaliteit verdreven werden. Daarbij kwam nog het dreigend gevaar voor oorlog ook in Nederland. De kweekschool tot opleiding van onderwijzeressen voor de missie in het Moederhuis moest tijdelijk gesloten worden. De candidaten liet men naar huis gaan, terwijl de zusters zich gingen voorbereiden voor het verplegen van zieken en gewonden. Ziekenzusters gaven aan groepen van 25—30 zusters cursussen in behandeling van gewonde en zieke soldaten. Omdat met de» oorlog ook vaak besmettelijke ziekten gepaard gaan, werd hieraan de nodige aandacht geschonken. Reeds kort na het uitbreken van de oorlog had de Malthezer Orde bij den Hoogeerw. Pater Superior Generaal van het Gezelschap van het Goddelijk Woord om zusters gevraagd. 21 Augustus vertrokken er 6 naar Rhöndorf waar het herstellingsoord voor onderwijzers in een lazaret was veranderd. Spoedig daarna werden in het St. Jozef-Hospitaal in Haan een 60 gewonden binnen gebracht en was daar ook hulp nodig. Intussen gingen de cursussen voor de verpleging in Steijl door. Op 15 Januari 1915 begon de zevende groep. Dat was wel nodig. Altijd weer riep men van uit Oostenrijk en Duitsland om zusters. Telkens stonden er in het Moederhuis bereid te gaan helpen.De eerw.Oversten lieten er zoveel gaan als mogelijk was. In Wenen waren de zusters werkzaam in een groot typhus lazaret en in de barakken, die men in de buurt van de stad had opgeslagen voor soldaten en particuliere patiënten, die leden aan pokken en andere besmettelijke ziekten. Duizenden mensen zijn door de zusters verpleegd en toch is niet één zuster aan besmettelijke ziekte overleden. Wel een bewijs hoe de hemel hen beschermde. Bij al de zorgen die de Zusters in de oorlog op zich namen voor zieken en gewonden, vergaten ze de andere noden van het volk niet. In een tehuis voor invaliden te Wenen, het „Reserve Spital” waar geregeld 1800—2000 soldaten werden verpleegd, trachtten ze, volgens aanwijzing van de geneesheren, met de middelen van de moderne geneeskunde aan die arme mensen zoveel mogelijk het gebruik van hun ledematen terug te geven. In 1917 verzocht H. K. Hoogheid de Hertogin van Parma de zusters de leiding op zich te nemen van het tegenwoordig Zo algemeen bekende Orthopaedische Spital, waar ze tot op heden met groot succes werken. In Wenên-Hetzendorf namen de zusters een groot aantal kinderen onder hun hoede waarvan de vader in de oorlog was. 12 Evenzo werd er een toevluchtsoord voor deze stakkertjes ingericht in het St. Annaheim. Aldus deden de zusters in die tijd hier in Europa waar missiewerk. IJoeveel mensen zullen aan hun liefdevolle verzorging en hun toewijding een gelukkige dood en een nog gelukkiger eeuwigheid te danken hebben? In het Moederhuis begonnen, na anderhalf jaar oorlogsvacantie, opnieuw de lessen van de kweekschool. Het aantal leerlingen evenwel was sterk gedaald, doordat vele zusters die anders aan de lessen deelnamen, nu werkzaam waren in lazaretten en ziekenhuizen. Wegens de moeilijkheden bij het verkrijgen van een grenspas, en door de schaarste en duurte van levensmiddelen leed het retraitewerk voor de Duitse vrouwen en meisjes zeer, en moest het zelfs een tijd lang totaal worden stopgezet. In die donkere dagen van de oorlog vierde de Congeragtie 8 Dec. 1914 in alle stilte haar zilveren bestaansfeest. „Dat dit jubilé juist met de vreselijke oorlog samenvalt, moet voor ons een vingerwijzing zijn van den goeden God”, schreef Moeder Theresia aan de zusters. „Wij moeten met zeer grote dankbaarheid erkennen hoeveel zegen door den Gever van alle goed in de afgelopen vijf en twintig jaar over de Congregatie is uitgestort, maar ons door de huidige toestanden tegelijk ook bewust worden, hoe machteloos wij zijn zonder de hulp van den goeden God.” De algemene armoede als gevolg van de oorlog en de devaluatie deed zich ook danig gevoelen in het Moederhuis. De zorg voor de voeding en kleding drukte zwaar op de Oversten. Ofschoon het de zusters nooit ontbrak aan het allernoodzakelijkste was het toch soms heel erg. Veel heeft men in die tijd moeten ontberen, doch men deed het met vreugde. Als de nood het hoogste was, was Gods hulp steeds nabij. Die hulp werd sinds het begin van de oorlog iedere dag afgesmeekt bij het uitgestelde Allerheiligste. Heel de dag door knielden zusters in de kapel om te bidden voor de vrede en Gods bescherming te vragen voor alle dierbaren in Europa en in de Missies. Een middel om de financiële bestaansmogelijkheden van de Congregatie te verbeteren vond men in het „Genootschap van den H. Geest” dat in 1921 onder hoge goedkeuring van Mgr. Schrijnen, Bisschop van Roermond, en Mgr. Felix, Bisschop van Trier, werd opgericht. Dat Genootschap is een kerkelijke vereniging van Katholieken, die zich ten doel stellen de Congregatie van de Missiezusters, Dienaressen van den H. Geest, bij te staan in het vervullen van haar taak, de uitbreiding van het H. Geloof in de heidense landen, meer speciaal door de congregatie te steunen bij de opleiding van de zusters. De leden van het Genootschap van den Heiligen Geest delen in de vele heilige Missen, die de Congregatie voor haar weldoeners laat lezen en tevens ook in de verdiensten van de gebeden en goede werken, die de zusters zelf, alsook hun beschermelingen in de Missies, verrichten. Bovendien wordt voor hen elke dag gebeden en offeren alle zusters 's Zaterdags de H. Communie voor hen op. Ook ontvangen de leden het orgaan van het Genootschap „Groeten uit de Missies”. Dit tijdschrift houdt de lezers op de hoogte van het missiewerk, wekt de belangstelling voor het werken der zusters en houdt het bewustzijn levendig van de geestelijke band, die er bestaat tussen de Congregatie der Missiezusters en de leden van het Genootschap. ’n Bijzondere vreugde was het voor de redactie toen ze in 1923 aan de lezers kon mededelen dat Paus Pius XI de vereniging en het tijdschrift als echt missiewerk zegende. Intussen zocht men ook andere middelen van bestaan. De Voorzienigheid zorgde dat de Congregatie in 1916 in het bezit kwam van een grote boerderij in de nabijheid van het Moederhuis te Steijl. Op deze boerderij, de St. Arnoldushoeve”, konden, dank zij de onvermoeide zorgen van de zusters, voortaan veel levensmiddelen worden geteeld. In de jaren na de oorlog ontstonden er in Duitsland nog enkele succursaalhuizen: het St.Gudula klooster te Rhede, Westfalen (1922) met retraitehuis, huishoudschool, internaat, bewaarschool en sociaal werk. InhetSt.Gertrudis klooster te Menden (1917) en in hetMarienheim te Dinslaken Lohberg (1921) belastten de zusters zich met de leiding van de werkzaamheden in bewaar- en naaischool bij de ambulante ziekenverpleging en sociaal werk. In het Rizzaheim te Coblenz zorgen ze sinds 1928 voor het ziekenhuis, de school, voor de ziekenverpleging en het damespension. Aan het St. Adula klooster te Pfalsel bij Trier (1932) is verbonden een bewaar- en naaischool, terwijl de zusters ook doen aan sociaal werk en zorgen voor de wijkverpleging. In 1934 verklaarden de zusters zich bereid te gaan werken in het St. Hildegard Ziekenhuis te Berlijn en in de opleidingsschool voor verpleegsters. Ook in Oostenrijk en Silezië breidde de Congregatie zich uit. Het ziekenhuis St. Raphaël te Waidhoven en enkele paviljoens van het Franz Jozef Hospitaal te Wenen werden in 1934 overgenomen. Te Ratibor werd in 1921 het Annunciataklooster gesticht met postulaat, retraitehuis, bewaar- en naaischool, kindertehuis en ziekenverpleging. In 1924 ontstond het Immaculataklooster te Wöllersdorf. Daaraan is verbonden een herstellingsoord, 'n bewaar-, naaien huishoudschool en de wijkverpleging. In Zuid-Duitsland werd in 1929 het klooster St. Hildegard gesticht te Overdischingen bij Ulm, met postulaat, noviciaat en naaischool. In Moos het klooster St. Theresia van het Kindje Jezus (1926), retraitehuis, herstellingsoord en naaischool. Ten slotte vestigden de missiezusters zich nog in Stavnik, Tsjecho-Slowakije (1931), noviciaat en postulaat; en Caverswall, Engeland (1933) Holy Ghost Convent met noviciaat, postulaat en damespension. De huizen in Nederland zijn hier niet genoemd omdat daaraan een apart hoofdstuk gewijd wordt. De groei van de Congregatie in Europa in de jaren na de oorlog maakte een verandering van bestuur noodzakelijk. De Congregatie werd verdeeld in provincies. Zo kennen we in Europa de Nederlandse, de Duitse en de Oostenrijkse Provincie, terwijl het Moederhuis te Steijl met nog enkele andere kloosters, ook een provincie vormen. Deze provincies worden, in afhankelijkheid van de Generale Leiding, bestuurd door de Provinciale Overste en haar Raad. In Europa telt de Congregatie nu zeven noviciaten, nl. twee in Nederland: Steijl en Baexem, drie in Duitsland: Stockerau, Vallendar en Oberdischingen, een in Tsjecho-Slowakije: Stavnik en een in Engeland: Caverswall. In deze noviciaten worden de zusters uit de verschillende landen gevormd tot Missiezusters en opgeleid voor hun toekomstige taak. Een paar bijzonderheden van veel betekenis voor de Dienaressen van den H. Geest dienen we hier nog te vermelden. Op 21 Maart 1925 werd aan de Congregatie het zogenaamde „Decretum laudis” verleend, waardoor zij werd verheven tot Pauselijke Missie-Congregatie. De H. Vader, Paus Pius XI, stelde haar als zodanig onder de onmiddellijke leiding van de H. Congregatie der Propaganda Fide, te Rome. Met het oog op het bestuur van zovele missiegebieden over de hele wereld verspreid, was het wenselijk in Rome, het hart van de H. Kerk, in de nabijheid van de H. Congregatie der Propaganda Fide, de Centrale Leiding te vestigen. Daarom heeft sinds 16 April 1937 het Generaal Bestuur van de Congregatie zijn zetel te Rome. Een grote vreugde viel de Congregatie ten deel op 8 December 1938. Onder deze datum, de dag waarop de Congregatie haar vijftigste bestaansjaar begon, ontving ze bij Decreet van de Congregatie der Propaganda Fide de definitieve goedkeuring van hare constituties door den H. Vader. Zo werd bij het begin van het vijftigste jaar der Congregatie door de H. Kerk de kroon gezet op het grote werk van den hoogvereerden Stichter, Vader Arnoldus, en van zijn medestichteressen, Eerw. Moeder Maria en Moeder Jozefa. Geve de goede God, dat de heilige ijver van Moeder Maria en Moeder Jozefa in het opvolgen van de constituties der Congregatie in haar leden blijve voortleven, tot eigen heil, tot welzijn van allen, die aan de zorgen van de Congregatie zijn toevertrouwd en bovenal tot grotere glorie van de H. Drievuldigheid. EEN TWIJGJE RRN DE STAM Om verschillende reden wenste de Generale Leiding van de Congregatie ook in Nederland succursaalhuizen op te richten. Ze verlangde goed te doen aan het volk op welks grondgebied de Congregatie was ontstaan en zich zo voorspoedig ontwikkelde. Ze hoopte, dat God in Nederland nog vele meisjes Zou roepen tot het klooster- en missieleven en 't was ook wenselijk aan de jonge Nederlandse zusters gelegenheid te geven zich hier praktisch te oefenen in allerlei missiewerk. Bij een bezoek van Z. H. Excellentie Mgr. Drehmans, Bisschop van Roermond, in het voorjaar van 1910, besprak het Generaal Bestuur deze aangelegenheid met hem. De Bisschop was dadelijk met het plan ingenomen en noemde twee plaatsen waarvan hij wist dat men daar graag zusters had, nl. de parochie Horn voor de bewaarschool en Kerkrade voor het stichten van een ziekenhuis. Na deze bespreking met Mgr. Drehmans trad Pater Generaal Directeur Auf der Heide spoedig in overleg met den Zeereerwaarden Heer Pastoor Veltmans van Horn. Het slot van de zaak was dat op 29 September 1910 drie zusters zich te Horn vestigden. 3 October werd in de patronaatszaal de bewaarschool geopend met 60 kinderen, terwijl spoedig een 10—20-tal meisjes de handwerklessen volgden. 16 Augustus 1912 was voor de zusters een klooster klaar. In de buurt van de kerk was het gebouwd. Op 18 Augustus werd het ingezegend. Voor het kleine aantal zusters was het eigenlijk veel te groot, maar men had ermee gerekend dat de Congregatie later ook het onderwijs van de bijzondere lagere school zou overnemen. Dat gebeurde werkelijk in 1917. Drie en twintig September werd de school ingezegend en toegewijd aan het H. Hart van Maria. 15 October, feest van de H. Thereisa, begon ze. Behalve aan de opvoeding en het onderwijs der jeugd wijden de zusters zich in de parochie Horn ook nog aan de ambulante ziekenverpleging. Niet zo voorspoedig verliep de zaak bij de stichting van een ziekenhuis te Kerkrade. Ofschoon de zusters door het kerkelijk en wereldlijk bestuur zeer vriendelijk werden ontvangen en men alles deed om te komen tot een goede regeling, waren de moeilijk- heden in het begin groot, zodat het heel veel koste eer het doel, het bouwen van een ziekenhuis, was bereikt. Later echter zegende de goede God het werk zichtbaar en tegenwoordig verheugt het St. Jozef-Hospitaal te Kerkrade zich in hoge bloei. Het ruime gebouw dat plaats biedt aan ongeveer 250 zieken, is ingericht volgens de nieuwste eisen van de geneeskunde. Ook is er een school aan verbonden tot opleiding voor verpleegster. Bovendien wijden de zusters zich aan de ambulante ziekenverpleging in de gemeente Kerkrade. Het Gezelschap van het Goddelijk Woord stichtte in 1911 het Missiehuis „St. Willibrordus” te Uden. Met het oog op de missionering in Ned. Oost-Indië zouden daar Nederlandse jongens tot priester worden opgeleid. Het Generaal Bestuur van de Missiezusters achtte het wenselijk naar dat Nederlandse missiegebied, ook Nederlandse zusters te kunnen zenden om de missionarissen te helpen. Wel waren er reeds enkele Nederlandse meisjes ingetreden in het Moederhuis. Toch verwachtte de Congregatie dat in een noviciaat, speciaal bestemd voor de vorming van Nederlandse leden voor de Congregatie, het aantal meisjes dat zich zou opgeven groter zou zijn. Daarom besloot men een Nederlands noviciaat op te richten. In Augustus 1912 werd te Uden een begin gemaakt in een der lokalen van de vroegere school van de Eerw. Zusters Ursulinen, die hun bezittingen aan de Missionarissen van het Goddelijk Woord hadden verkocht. Op 24 October was daar de eerste inkleding van drie postulanten en 6 September 1913 nam de novicenmeesteres met de 3 novicen en 3 nieuwe postulanten haar intrek in het klooster van den H. Geest, dat in de buurt van het Missiehuis „St. Willibrordus” was gebouwd. Dat klooster, tegelijk bedoeld als retraitehuis, ontwikkelde zich goed. Groot was en is de zegen die van dit huis uitgaat door de genaden, die vrouwen en meisjes hier ontvangen in de stille dagen van afzondering. In het belang van dit retraitewerk moest het klooster van den H. Geest herhaaldelijk worden uitgebreid. Van nog grotere betekenis is het noviciaat. Hier wordt in de jonge zusters de grondslag gelegd voor het kloosterleven volgens de regel der Congregatie, hier oefenen zij zich in het aanleren van alle deugden en goede eigenschappen, die een missiezuster, „Dienares van den H. Geest”, moet bezitten, hier ook vinden de novicen gelegenheid zich praktisch te bekwamen in alle soort van huishoudelijk werk. Reeds 260 zusters werden hier zo gevormd en opgeleid voor het klooster- en missieleven. In 1941 werd het Noviciaat door oorlogsomstandigheden overgebracht naar het Provinciaal Moederhuis te Baexem. Het blijft nu voorgoed daar gevestigd. In de zomer van 1916 voldeden de Missiezusters aan het verzoek van den Zeereerw. Heer Pastoor Gudden te Well en stelden zich beschikbaar voor naai- en bewaarschool en het verzorgen van ouden van dagen en zieken. Enkele jaren daarna namen ze ook de bijzondere lagere meisjesschool voor hun rekening. Door de bemoeiingen van den Zeereerw. Heer Pastoor Hermens en met medewerking van het Gemeentebestuur opende zich een nieuw arbeidsveld voor de zusters in Belfeld. 22 Mei 1916 begon daar de bijzondere lagere meisjesschool en namen de zusters de zorg op zich voor bewaarschool en naaischool en de ambulante ziekenverpleging. In Mei 1918 kwam de Congregatie ook in het bezit van het tot „Exaten” behorende klooster „Mariabosch” te Baexem. Dit klooster was tot dan toe het vacantiehuis van de Duitse Eerw. Paters Jezuïeten. In een der ruime lokalen begonnen de zusters weldra een bewaarschool voor de parochie Baexem. Spoedig werd ook een naaischool ingericht en goed bezocht. Nog meer echter verlangden én de Zeereerw. Heer Pastoor Gitmans én de parochianen naar een bijzondere lagere meisjesschool. Daarom lieten de Eerw. Oversten, ondanks de naoorlogse moeilijke tijden, een school bouwen. Op 30 Mei 1920 werd deze plechtig ingezegend door den Zeereerw. Heer. Pastoor Gitmans, Mgr. Dr. van Gils, Bisschoppelijk Inspecteur van de Bijzondere scholen, wilde ook bij de feestelijkheid tegenwoordig zijn. Dit was voor de zusters een bijzondere vreugde. Mgr. van Gils immers stond haar steeds met raad en daad ter zijde, niet alleen bij de oprichting van deze, maar ook bij de andere scholen. In een kort hartelijk woord spoorde Mgr. de ouders aan, hun volle medewerking te schenken aan de zusters, die voortaan hun krachten zouden geven aan de opvoeding der kinderen van Baexem. Veel belangstelling toonden de meisjes voor de huishoudschool, die in 1923 geopend werd. Enkele jaren daarna namen de zusters in deze parochie ook nog de wijkverpleging op zich. In hetzelfde jaar dat „Mariabosch” door de Congregatie werd gekocht, kwam een aanvrage uit Treebeek, 'n kolonie van de Staatsmijn Emma, om daar bewaar-, naai- en huishoudschool en de ambulante ziekenverpleging ter hand te nemen. Z. H. Excellentie de Bisschop van Roermond had ’t als zijn wens te kennen gegeven dat de Missiezusters van Steijl daarvoor zouden worden gevraagd, omdat in de mijnstreek echt missiewerk te verrichten was. Het Generale Bestuur willigde het verzoek in en spoedig was alles geregeld. 7 Februari 1919 namen de zusters hun intrek in het voorlopige kloostertje. Vanaf 1925 wonen de zusters in een eigen klooster, dat aan den H. Antonius is toegewijd. Hun werkkring heeft zich sinds het begin 1919 steeds uitgebreid. Ze zijn er nu werkzaam in de bijzondere lagere meisjesschool, de bewaar-, naai- en huishoudschool. Ze wijden zich aan de ambulante ziekenverpleging en aan velerlei sociaal werk. Eveneens op wens van Z. H. Excellentie den Bisschop nam de Congregatie de zorg op zich voor de huishouding in het Gezellenhuis te Hoensbroek. Tegelijk geven de zusters zich daar aan de opvoeding der jeugd in bewaar- en lagere school te Passart-Nieuwenhagen en Hoensbroek-Passart. In 1920 belastte de Congregatie zich met de opvoeding van de jeugd en de ambulante ziekenverpleging te Nieuwstadt. In 1923 stelde ze zusters beschikbaar voor de bijzondere lagere meisjesschool, de bewaar- en naaischool en voor sociaal werk te Tilburg, (par. „St. Willibrordus" Loven). Het kloostertje van de zusters vormt daar het middelpunt waaromheen de grote scholen en lokalen voor het Parochieel Jeugdwerk zijn gegroepeerd. Meer dan 800 kinderen en meisjes ontvangen hier dagelijks onderwijs en opvoeding, In 1928 namen de zusters de zorg op zich voor de verpleging van ouden van dagen in het klooster „Mariaoord" te Kerkrade. Intussen had het Generaal Bestuur der Congregatie besloten de verschillende Nederlandse succursaalhuizen te verenigen tot een provincie onder de bescherming van de Onbevlekte Bruid van den H. Geest. Dit geschiedde nu met kerkelijke goedkeuring en het klooster „Mariabosch” werd uitgekozen tot zetel van het Provinciaal Bestuur. Langzaamaan groeide dit klooster uit tot studiehuis van de Zusters der Ned. Provincie. In 1927 werd er de missieschool opgericht. Deze school ontwikkelde zich, zeer voorspoedig en verkreeg in Maart 1938 het „Jus Promovendi" waardoor ze als kweekschool kwam staan in de rij van de Nederlandse onderwijsinrichtingen. Zusters en leken worden, in deze school opgeleid voor het geven van onderwijs in de Nederlands-sprekende missiegebieden. In innige dankbaarheid erkennen de zusters, dat Gods zegen zichtbaar neerdaalde over de Nederlandse Provincie van de Congregatie. Moge die zegen altijd met haar zijn en haar steeds meer krachten toevoeren voor het heilig missiewerk dat immer dringender vraagt om zusters, voor de vele missiegebieden, waarin de „Dienaressen van den H. Geest” werkzaam zijn. IN DE WIJNGAARD DES HEREN Ofschoon de Congregatie zich onder Gods zegen in Europa voorspoedig ontwikkelde, bleef toch geest en hart van Eerw. Oversten en Zusters onafgebroken en op de eerste plaats gericht op het eigenlijke en bijzondere doel der Congregatie: de buitenlandse missies. De zusters wijden er hun krachten aan de uitbreiding en verdieping van het heilig geloof in 23 Apostolische Vicariaten en Apostolische Prefecturen en in 30 verschillende bisdommen van de Philippijnen en van Noord- en Zuid-Amerika. Zij doen dit o.a. door middel van opvoeding en onderwijs. Omdat het onmogelijk is in enkele bladzijden een volledig beeld te geven van het veelomvattende werk van de zusters in de verschillende inrichtingen van onderwijs, vanaf de bewaarschool tot de vrouwenafdeling van de universiteit toe, duiden we hier alleen het voornaamste maar aan. Volgens de statistiek van 1948 werden, bijvoorbeeld, in het voorafgaande jaar in 30 bewaarscholen 2146 kinderen verzorgd en onderwezen. In 78 lagere scholen waren 21350 kinderen aan de zusters toevertrouwd. 4254 meisjes volgden lessen in muziek, schilderen, handwerken en in de huishouding. Aan middelbare- en kweekscholen en aan inrichtingen van onderwijs voor vrouwelijke catechisten werden 9323 meisjes opgeleid. De middelbare school te Peking, als voorbereiding voor het universitair onderwijs, die nog in het beginstadium stond, telde in 1937 honderd dertig leerlingen. Dit aantal is in 1948 aangegroeid tot ruim 400. Intussen is echter ook een vrouwenafdeling aan de universiteit verbonden; 939 vrouwelijke studenten volgden in 1948 de colleges, die gedeeltelijk ook door de zusters gegeven worden. Na en naast het werk in de scholen zijn de zusters nog apostolisch werkzaam bij het geven van catechismusonderricht en het voorbereiden op het ontvangen van de H. Sacramenten. 9932 leerlingen volgden in 1948 dit onderwijs. In de weeshuizen genoten 237 weeskinderen verzorging en opvoeding. 3051 meisjes werden in internaten gevormd tot christelijke huismoeders. Als men bedenkt dat de zusters er overal op uit zijn hun leerlingen theoretisch en praktisch op te voeden in de geest van de K. A. gedachte, kan men enigszins gissen welke vruchten de opvoeding en het onderwijs aan zoveel duizenden kinderen en meisjes kan opleveren. Pater Jozef MulryS.J., die op de Philippijnen getuige was van het werken der zusters, schreef in 1938 bij gelegenheid van het zilveren jubilé der school, aan de leerlingen van het „College van den H. Geest” te Manilla: „Jullie waart allen buitengewoon ijverig en had veel succes en niet alleen gij, maar ook Uw vereerde leraressen, de zusters „Dienaressen van den H. Geest”. Vaak zag ik meisjes, in het uniform van het College, staan wachten aan de deuren van de openbare scholen om, als de school uit was, te beginnen met het godsdienst-onderwijs. De voorstelling, die ik zo van jullie heb is karakteristiek voor je geworden. Ik kan je niet anders meer voorstellen.” En Z. H. Exc. Mgr. M. J. O’Doherty zegt in zijn felicitatiebrief: „Bij deze gelegenheid wil ik de zusters en de leerüngen bedanken voor het prachtig werk dat zij verrichten bij het godsdienstonderwijs, de katholieke pers en bij de vele andere acties in dienst van de H. Kerk. Dit alles, gevoegd bij de vorming en de opleiding, die de meisjes ontvangen, maakt haar tot katholieke leidsters, van haar land.” Toch is het opvoedingswerk nog slechts een deel van de taak, die de zusters in de missie vervullen. Met grote toewijding beoefennen zij ook de christelijke charitas tegenover zieken en ouden van dagen. Hierdoor verwerven zij niet alleen achting en liefde voor de missie en openen, door het lichaam wel te doen, de zielen voor het ontvangen van Gods genade, maar hebben ook vaak het geluk door het toedienen van het heilig doopsel in doodsgevaar mensen en kinderen in de hemel te brengen. Zo dienden zij in 1948 aan 3994 kinderen en 3053 volwassenen het H. Doopsel toe. In 42 ziekenhuizen verpleegden zij 178170 zieken en stelden zich in 56 polyklinieken beschikbaar om de mensen in hun lichamelijke pijnen met raad en daad terzijde te staan. 1036941 zieken werden zo verbonden en verzorgd. Bij de ambulante ziekenverpleging brachten de zusters 190307 huisbezoeken. Heel bijzonder dienen nog vermeld de 5 tehuizen voor ouden van dagen waarin 475 afgeleefde mensen een gelukkige levensavond vinden. In Kwanchwangpu (China) worden in een ziekenhuis voor melaatsen 76 van die ongelukkigen verpleegd. In 't kort geeft bovenstaande opsomming een idee van het veelomvattende missiewerk dat de zusters verrichten. Grote offers heeft het gekost om zover te komen. Ontzaggelijke moeilijkheden heeft men hier en daar moeten overwinnen. Strijd en lijden hebben overal hun stempel gedrukt op het werk van de zusters. Strijd en lijden zal de uitbreiding van het Godsrijk blijven kosten. Het deert niet. Met onbezweken moed, sterk, in de kracht van den H. Geest Zullen Zijn Dienaressen blijven strijden en als het moet lijden. Biddend zullen ze kracht en tijd blijven offeren aan het éne grote doel: „Dat het worde één schaapstal en één Herder". INHOUD Ten geleide 5 Inleiding 7 Moeder Maria 9 Haar ouders 10 De stem van God IS Wat wilt Gij dat ik doen zal? 17 Hier ben ik Heer 28 Uit duizenden uitverkoren 42 Dienstmaagd des Heren 50 Naar 't huis des Heren zullen wij gaan 57 Ziet de Bruidegom komt, snelt Hem tegemoet 6S Met God verbonden 74 Dienares van de H. Geest 81 Missiezuster 91 In de school van de geestelijke Vader 101 Aan God de eer 111 Geheel voor Hem 120 Het laatste offer 128 Als een Moeder 143 Alles voor allen 150 Mijn hart is bereid 159 Hun laatste rustplaats 16g Onder Gods zegen 171 Een twijgje aan de stam 182 In de Wijngaard des Heren 187 191