IK, CLAUDIUS Robert Graves IK, CLAUDIUS Uit het leven van TIBERIUS CLAUDIUS KEIZER DER ROMEINEN geboren 10 v. C. vermoord en tot god verklaard A.D. 54 • ANDRIES BLITZ AMSTERDAM NEDERLANDSE BEWERKING VAN TH. WINK VOORWOORD VAN DEN VERTALER De schrijver van dit werk, Robert Graves, heeft zich veel moeite gegeven, om de klassieke termen, die in zijn verhaal nodig waren, door begrijpelijke Engelse equivalenten te vervangen. Dit bracht echter voor den vertaler de moeilijkheid mede, dat hij, om een goeden Nederlandsen tekst te krijgen, eerst moest weten, welke Latijnse of Griekse term zich achter het Engelse equivalent verborg. Mr. Graves was zo vriendelijk, daarbij behulpzaam te zijn, doch daar hij thans van zijn boeken gescheiden is, kon hij niet op alle vragen antwoord geven. Des te erkentelijker is de vertaler voor de hulp, geboden door den heer A. Annema, drs. class. litt. en D r. C. Spoelder, rector van het Stedelijk Gymnasium te Haarlem, die zich bereid verklaarden, de proeven van „Ik, Claudius door te lezen, waardoor, naar hij hoopt, vergrijpen tegen de klassieke wetenschap voorkomen zijn. HOOFDSTUK I TK, TIBERIUS CLAUDIUS DRUSUS NERO GERMAX NICUS .enzovoort enzovoort (want ik zal u niet vermoeien met al mijn titels), die eens, en nog niet zo lang geleden ook, bij mijn vrienden, verwanten en kennissen bekend was als „Claudius de Idioot”, of „Die Claudius”, of „Claudius de Stotteraar”, of „Clau-Clau-dius” of op z’n best als die „Arme oom Claudius”, sta nu op het punt om mijn vreemde levensgeschiedenis te schrijven, te beginnen met mijn vroegste jeugd om dan zo door te gaan, jaar op jaar, fot ik kom aan de beslissende verandering, toen ik ongeveer acht jaar geleden, een en vijftig jaar oud, mijzelf gevangen vond in wat ik zou kunnen noemen den „gouden staat”, waaruit ik sindsdien nooit meer bevrijd ben. Dit is geenszins mijn eerste boek: literatuur en in het bijzonder geschiedschrijving — die ik als jongeman hier in Rome studeerde bij de beste meesters uit onzen tijd — vormde, tot de verandering kwam, mijn enige bezigheid en belangstelling gedurende meer dan vijf en dertig jaar. Mijn lezers moeten dus niet verbaasd zijn over mijn geoefenden stijl: het is inderdaad Claudius zelf, die dit boek schrijft, niet maar een secretaris, noch een van die officiële kroniekschrijvers, aan wie officiële personen hun herinneringen gewoon zijn mee te delen in de hoop, dat de elegante schrijfwijze zal aanvullen, wat er ontbreekt aan de variatie van onderwerpen en dat vleierij de verdorvenheid zal verzachten. In dit werk ben ik — ik zweer het bij alle Goden — mijn eigen secretaris en mijn eigen kroniekschrijver, ik schrijf met mijn eigen hand en welke gunst kan ik van mijzelf hopen te winnen door vleierij? Ik mag hieraan toevoegen, dat dit niet de eerste geschiedenis van mijn leven is, die ik geschreven heb. Ik heb er vroeger nog eens een geschreven, in acht delen, als bijdrage tot de Stedelijke archieven. Het was een suffe geschiedenis, waar ik weinig waarde aan hechtte en die alleen geschreven werd om te voldoen aan het verlangen van het publiek. Om eerlijk te zijn: ik had het buitengewoon druk met andere zaken, terwijl ik er, nu twee jaar geleden, mee bezig was. Ik dicteerde het grootste deel van de eerste vier delen aan mijn Grieksen secretaris en zeide hem, dat hij niets mocht veranderen bij het schrijven (behalve, als het noodzakelijk mocht blijken, om de zinnen evenwichtig te maken of om tegenspraken of herhalingen te verwijderen). Maar ik moet toegeven, dat bijna de gehele tweede helft van het werk en op zijn minst enige hoofdstukken van het eerste gedeelte samengesteld werden door dienzelfden man, Polybius (dien ik zelf, toen hij een jong slaafje was, naar den beroemden historicus genoemd had) uit het materiaal, dat ik hem verschafte. En hij vormde zijn stijl zo zorgvuldig naar den mijnen, dat werkelijk niemand, toen hij met zijn werk gereed was, kon uitmaken, wat ik of wat hij geschreven had. Het was een suf boek, herhaal ik. Ik was niet in de gelegenheid om critiek te oefenen op keizer Augustus, die van moederszijde mijn oud-oom was, of op zijn derde en laatste vrouw Livia Augusta, die mijn grootmoeder was, omdat zij beiden officieel vergoddelijkt waren en ik in een priesterlijke positie aan hun cultus verbonden was. En hoewel ik de twee onwaardige keizerlijke opvolgers van Augustus tamelijk scherp becritiseerd zou kunnen hebben, onthield ik mij daarvan terwille van de betamelijkheid. Het zou onrechtvaardig geweest zijn om Livia en Augustus zelf, in zoverre hij zich schikte naar die merkwaardige en — laat ik het direct zeggen verfoeilijke vrouw, te verontschuldigen en de waarheid te zeggen over de andere twee, wier herinnering niet op gelijke wijze door religieus ontzag werd beschermd. Ik liet het een suf boek en vermeldde alleen zulke onschuldige feiten als, bijvoorbeeld, dat Die-en-die trouwde met Die-en-die, de dochter van Die-en-die, te wiens naam zo en zoveel openbare ambten eervol vermeld stonden, maar ik maakte geen melding van de politieke redenen voor dat huwelijk of van de onderhandelingen achter de schermen tussen de beide families. Of ik schreef, dat Die-en-die plotseling stierf na het eten van een schotel Afrikaanse vijgen, maar zei niets van vergift of in wiens voordeel het overlijden bleek te zijn, tenzij de feiten werden gestaafd door een rechterlijk vonnis. Ik vertelde geen leugens, maar ik ver-, telde ook de waarheid niet zoals ik van plan ben die hier te vertellen. Toen ik vandaag dit boek in de Apollobibliotheek op den Palatijnsen heuvel raadpleegde, om mijn herinnering ten aanzien van bepaalde data wat op te frissen, troffen mij passages in de hoofdstukken over de staatsgeschiedenis, waarvan ik zou hebben kunnen zweren, dat ik ze zelf had geschreven of gedicteerd, zo typisch was het mijn stijl, en waarvan ik me toch niet kon herinneren ze geschreven of gedicteerd te hebben. Als zij van Polybius waren, vormden zij een buitengewoon knap stukje nabootsing (al had hij, naar ik toegeef, mijn andere geschiedenisboeken kunnen bestuderen), maar als zij werkelijk van mijzelf zijn, dan is mijn geheugen zelfs nog slechter dan mijn vijanden zeggen dat het is. Nu ik overlees, wat ik juist geschreven heb, bemerk ik, dat ik daardoor eerder verdenking wek dan wegneem, ten eerste wat mijn uitsluitend auteurschap betreft van wat volgt, dan wat mijn integriteit als historicus betreft en ten slotte ten aanzien van mijn geheugen voor feiten. Maar ik zal het laten staan; ik schrijf zoals ik het voel en naarmate de geschiedenis voortgaat, zal de lezer meer geneigd zijn te geloven dat ik niets verberg — waar er zoveel minder vleiends over mijzelf in zal voorkomen. Dit is een vertrouwelijke geschiedenis. Maar wie, zal men vragen, zijn degenen, in wie het vertrouwen gesteld wordt? Mijn antwoord is: deze geschiedenis is tot het nageslacht gericht. Ik bedoel niet mijn achterkleinkinderen of mijn achter-achterkleinkinderen: ik bedoel een veel verder verwijderd nageslacht. Toch hoop ik dat gij, die wellicht een honderd of meer generaties verder mijn lezers zult zijn, u zult gevoelen alsof gij rechtstreeks werd toegesproken, als door een tijdgenoot, zoals dikwijls Herodotus en Thucydides, hoewel allang dood, tot mij schijnen te spreken. En waarom heb ik een zo ver verwijderd nageslacht op het oog ? Ik zal het uitleggen. Bijna achttien jaar geleden ging ik naar Cumae in Campania en bezocht daar de Sibylle in haar rotshol op den berg Gaurus. Er is altijd een Sibylle in Cumae, want als er een sterft, volgt haar leerling-hulp haar op; maar zij zijn niet allemaal even beroemd. Sommigen van haar valt nooit in al de lange jaren van haar dienst een profetie van Apollo te beurt. Andere profeteren wel, maar schijnen meer door Bacchus dan door Apollo geïnspireerd, te oordelen naar de dronkenmanspraatjes die zij vertellen en dit heeft het orakel een slechten naam bezorgd. Voordat Deiphobe, die dikwijls door Augustus geconsulteerd werd, opvolgde, en voor Amalthea, die nog leeft en zeer beroemd is, waren er bijna driehonderd jaar slechts zeer povere Sibyllen geweest. Het hol ligt achter een aardig Grieks tempeltje, gewijd aan Apollo en Artemis — Cumae was een Aeolisch-Griekse kolonie. Er is een oude vergulde fries boven de zuilengang, die toegeschreven wordt aan Daedalus, hoewel dit klaarblijkelijk onjuist is, want de fries is zeker niet ouder dan vijfhonderd jaar en Daedalus leefde ten minste elfhonderd jaar geleden. Zij stelt de geschiedenis voor van Theseus en den Minotaurus, dien hij doodde in het Labyrinth van Creta. Vóór mij werd toegestaan, de Sibylle te bezoeken, moest ik een jongen os en een ooi offeren, respectievelijk voor Apollo en voor Artemis. Het was koud December-weer. Het hol was een verschrikkelijk oord, uitgehouwen in de rots, de toegang was steil, kronkelig, pikdonker en vol vleermuizen. Ik was er vermomd naar toe gegaan, maar de Sibylle herkende mij. Mijn stotteren moet mij verraden hebben. Als kind stotterde ik verschrikkelijk en hoewel ik, door den raad van specialisten in de welsprekendheid te volgen, langzamerhand leerde, mijn praten te beheersen bij bepaalde openbare gebeurtenissen, toch kan het mij, hoewel minder dan vroeger, in particuliere en onvoorziene omstandigheden ieder ogenblik overkomen, dat ik over mijn eigen tong struikel en dat gebeurde ook in Cumae. Ik kwam in het binnenste hol na moeizaam op handen en voeten de trappen op gesukkeld te zijn en zag de Sibylle, die meer op een aap dan op een vrouw leek en op een stoel zat in een kooi, die aan den zolder hing, met rode kleren en doffe ogen, die rood schenen in den roden lichtbundel, die van ergens hoog naar beneden scheen. Haar tandeloze mond grijnsde. Er was een lijkenlucht om mij heen. Maar ik slaagde er in, de begroeting, die ik had voorbereid, er uit te brengen. Zij gaf mij geen antwoord. Pas enigen tijd later hoorde ik, dat dit het gebalsemde lichaam van Deiphobe was, de vorige Sibylle, die kort geleden in den leeftijd van honderdtien jaar was overleden; haar oogleden werden opengehouden door glazen knikkers, die van achteren verzilverd waren om ze te laten schijnen. De heersende Sibylle woonde altijd samen met haar voorgangster. Hoewel ik slechts een paar minuten voor Deiphobe moet gestaan hebben, rillend en gunstig stemmende grimassen makend — het scheen een eeuwigheid. Ten slotte vertoonde zich de levende Sibylle, wier naam Amalthea was — een nog jonge vrouw. De rode lichtbundel verdween en daarmee Deiphobe — iemand, waarschijnlijk de leerling, had het venster van rood glas bedekt — en een nieuwe, witte lichtbundel viel neer en verlichtte Amalthea, die op een ivoren troon in de schaduw gezeten had. Zij had een mooi, waanzinnig lijkend gelaat, met een hoog voorhoofd en zat even onbeweeglijk als Deiphobe. Maar haar ogen waren gesloten. Mijn knieën knikten, ik begon te stotteren en kon er niet uitkomen. „O Sib.. Sib.. Sib.. Sib.. Sib ” begon ik. Zij opende haar ogen, keek mij streng aan en bootste mij na: „O Clau.. Clau.. Clau Dat maakte mij be¬ schaamd en ik slaagde er in mij te herinneren, wat ik had willen vragen. Ik zeide met grote inspanning: „O Sibylle, ik ben gekomen om u te ondervragen over het lot van Rome en dat van mij.” Langzamerhand veranderde haar gezicht, de profetische kracht overmeesterde haar, zij zwoegde en snikte, een geluid als van een storm gierde door de spelonken, deuren sloegen, vleugels zwiepten langs mijn gezicht, het licht verdween en zij zegde een Grieks vers met de stem van den God: Wie zucht onder Carthago’s vloek En is verstikt in ’t koord der beurs Moet zieker worden voor ’t herstel. Haar mond zal blauwe vliegen baren, En wormen zullen om haar ogen kruipen. De dag haars doods zal niemand weten. Daarna sloeg ze haar armen over haar hoofd en begon weer : Na tien jaar, drie-en-vijf tig dagen Zal Clau-Clau-Clau- ’n geschenk ontvangen Dat iedereen verlangt, behalve hij. Hij zal tegen ’n troep vleiers stott’ren, Klokken of wel zich verspreken, Terwijl het speeksel van zijn lippen trilt. Maar als hij stom is, niet meer hier, Negentienhonderd jaar zowat, Dan zal Clau-Clau-Claudius duidelijk spreken. Toen lachte de God door haar mond met een liefelijken en toch verschrikkelijken klank — ho! ho! ho! Ik maakte een eerbiedig hulde-gebaar, draaide mij haastig om en ging struikelend weg, tuimelde hals over kop de eerste kapotte trappen af, kreeg een snede in mijn voorhoofd, verwondde mijn knieën en kwam zo met moeite naar buiten, terwijl het verschrikkelijke lachen mij achtervolgde. Nu ik een ervaren waarzegger geworden ben, voor geschiedkundige heb gestudeerd en als priester in de gelegenheid ben geweest om de Sibyllijnse boeken, zoals die door Augustus zijn herzien, te bestuderen, kan ik met enig vertrouwen de verzen uitleggen. Carthago’s vloek duidde natuurlijk op de verwoesting van Carthago door ons, Romeinen. Wij hebben tengevolge daarvan lang onder een goddelijken vloek gezucht. Bij de namen onzer voornaamste Goden, Apollo inbegrepen, zworen wij vriendschap en beloofden wij bescherming aan Carthago. Toen, jaloers dat het zich zo spoedig herstelde van de rampen van den Tweeden Punischen oorlog, verlokten wij het listig tot den Derden Punischen oorlog en verwoestten het volkomen, vermoordden de inwoners en bestrooiden de velden met zout. Het „koord der beurs” is het voornaamste instrument van dien vloek — een zucht naar geld, die Rome verstikt heeft nadat het zijn belangrijksten handelsrivaal verwoestte en zichzelf meester maakte over al de rijkdommen van de Middellandse Zee. Met de rijkdommen kwamen luiheid, hebzucht, wreedheid, oneerlijkheid, lafheid, verwijfdheid, en alle andere on-Romeinse ondeugden. Wat het geschenk was, dat iedereen verlangde behalve ik — en het kwam precies tien jaar en drie-en-vijftig dagen later — zult u verderop lezen. De regels, waarin gezegd wordt, dat Claudius duidelijk zal spreken, hebben mij jarenlang beziggehouden, maar nu meen ik, dat ik ze begrijp. Zij zijn, geloof ik, een bevel om dit boek te schrijven. Als het klaar is, zal ik het met een beschermend vocht behandelen, het in een loden doos verzegelen en het ergens diep in den grond begraven, zodat mijn nakomelingen het kunnen opgraven en lezen. Als mijn uitlegging juist is, zal het over ongeveer negentienhonderd jaar teruggevonden worden. En dan, als alle andere hedendaagse schrijvers, wier werken het zolang zullen uithouden, aarzelend en stamelend zullen lijken omdat zij voorzichtig en alleen voor dezen tijd ge- schreven zijn, dan zal mijn geschiedenis duidelijk en moedig spreken. Misschien, bedenk ik mij nu, zal ik niet de moeite doen om het in een trommel te verzegelen : ik zal het eenvoudig ergens laten liggen. Want mijn ervaring als historicus heeft mij geleerd, dat er meer documenten blijven bestaan door toeval, dan door opzet. Apollo heeft de voorspelling gedaan, laat ik dan Apollo met de zorg voor het manuscript belasten. Zoals u ziet heb ik Grieks als taal voor dit boek gekozen, omdat ik geloof, dat Grieks altijd de voornaamste geleerdentaai van de wereld zal blijven. En als Rome wegrot, zoals Sibylle te kennen heeft gegeven, zal dan zijn taal niet mee verdwijnen? Buitendien is Grieks Apollo’s eigen taal. Ik zal voorzichtig zijn met de data (die ik zoals u ziet in margine zet) en de eigennamen. Toen ik mijn geschiedenissen van Etrurië en Carthago schreef, heb ik meer zenuwachtige uren dan mij lief was besteed aan het uitzoeken in welk jaar die of die gebeurtenis plaats vond en of een man genaamd Zo-en-zo werkelijk Zo-en-zo was en of hij een zoon, een kleinzoon of een achterkleinzoon of helemaal geen familie van een anderen Zo-en-zo was. Ik wil mijn opvolgers deze plagerij besparen. Zo zullen de verschillende personen in deze geschiedenis die den naam Drusus dragen — mijn vader, ik, mijn zoon, mijn eerste neef, mijn broers zoon — duidelijk onderscheiden worden, waar ik ze noem. En als ik bijvoorbeeld spreek van mijn leermeester, Marcus Porcius Cato, dan moet ik u duidelijk maken, dat hij noch Marcus Porcius Cato de Censor was, die tot den Derden Punischen Oorlog aanzette; noch zijn zoon van denzelfden naam, de bekende jurist; noch zijn kleinzoon, de consul die ook zo heette, noch zijn achter-kleinzoon van denzelfden naam, de vijand van Julius Caesar; noch zijn achter-achter-kleinzoon van denzelfden naam, die viel in den slag van Philippi; maar een absoluut onbekende achter-achter-achter-kleinzoon die nog steeds denzelfden naam droeg, die nooit met enige publieke waardigheid bekleed was en dat ook niet verdiende. Augustus benoemde hem tot mijn leermeester en later tot onderwijzer bij andere jonge Romeinse edellieden en zoons van buitenlandse koningen, want hoewel zijn naam hem recht gaf op een positie van de hoogste waardigheid, maakte zijn strenge, botte, pedante karakter, dat hij nergens beter geschikt voor was, dan voor het onderwijzen van de eerste beginselen. Om den datum vast te stellen die bij deze gebeurtenissen behoort, kan ik vermoedelijk niet beter doen dan 10 v' te zeggen, dat ik geboren werd in het 744ste jaar na de stichting van Rome door Romulus en in ’t 767ste jaar na de eerste Olympiade, en dat Keizer Augustus, wiens naam zelfs na negentienhonderd jaar geschiedenis wel niet vergeten zal zijn, toen twintig jaar geregeerd had. Voordat ik dit inleidend hoofdstuk besluit, moet ik nog iets meer zeggen over de Sibylle en haar voorspellingen. Ik heb al verteld dat in Cumae, als de ene Sibylle sterft, een andere opvolgt, maar dat sommige beroemder zijn dan andere. Daar was een heel beroemde, Demophile, die Aeneas raadpleegde, voor hij in de Onderwereld afdaalde. En er was er later een, Herophile, die naar Koning Tarquinius kwam en hem een verzameling voorspellingen aanbood voor een hogeren prijs dan hij wilde betalen. Toen hij weigerde, zo luidt het verhaal, verbrandde zij een deel der voorspellingen en bood hem, wat over was, voor denzelfden prijs aan. Hij weigerde weer. Toen verbrandde zij nog een deel en bood hem de rest aan, weer voor denzelfden prijs — dien hij uit nieuwsgierigheid ditmaal betaalde. Herophile’s orakels waren in twee soorten verdeeld: waarschuwende of hoopvolle voorspellingen van de toekomst en aanwijzingen voor geschikte zoenoffers, die gebracht moesten worden bij bepaalde voortekenen. Hier werden in den loop van den tijd aan toegevoegd alle merkwaardige, aan particulieren gedane voorspellingen, waarvan de echtheid gestaafd was. Telkens als Rome nu bedreigd schijnt door vreemde voortekenen of rampen, beveelt de senaat, dat de priesters, die de boeken bewaken, ze zullen raadplegen en dan wordt er altijd een remedie gevonden. Tweemaal werden de boeken gedeeltelijk vernietigd door het vuur en de verloren voorspellingen werden weer opgetekend uit de gezamenlijke herinnering van de priesters, die de boeken bewaakten. Deze herinnering schijnt in vele gevallen uiterst gebrekkig te zijn geweest en hierom begon Augustus met ’t samenstellen van een definitieven tekst van de voorspellingen, waarbij hij inlassingen of verbeteringen, die kennelijk niet geïnspireerd waren, verwierp. Hij vroeg ook alle niet authentieke particuliere verzamelingen van Sibyllijnse orakels op en vernietigde ze, hetzelfde gebeurde met alle andere boeken met publieke voorspellingen, waar hij de hand op kon leggen; in totaal meer dan tweeduizend. De herziene Sibyllijnse boeken sloot hij weg in een kast onder het voetstuk van Apollo’s standbeeld in den tempel, dien hij voor den God bouwde vlak bij zijn paleis op den Palatijnsen heuvel. Een merkwaardig boek uit Augustus’ eigen historische bibliotheek kwam enigen tijd na zijn dood in mijn bezit. Het heette „Sibyllijnse curiositeiten — de voorspellingen die in den originelen canon waren opgenomen, maar als vervalst zijn verworpen door de priesters van Apollo”. De verzen waren overgeschreven in Augustus’ eigen mooie handschrift, met de karakteristieke spelfouten, die hij oorspronkelijk uit onwetendheid maakte, maar die hij later handhaafde uit een soort trots. De meeste dezer verzen waren klaarblijkelijk nooit door de Sibylle gezegd, noch in extaze, noch nuchter, maar samengesteld door onverantwoordelijke personen, die zichzelf of hun huis meer luister wilden bijzetten of de families van hun rivalen wilden vervloeken door een goddelijken oorsprong te suggereren voor hun eigen fantastische voorspellingen tegen hen. De familie Claudius was, naar ik bemerkte, bijzonder sterk geweest in zulk soort vervalsingen. Toch vond ik een of twee gedeelten, waarvan de taal een respectabelen ouderdom bewees en die van goddelijke inspiratie schenen. Hun duidelijke en verontrustende betekenis had Augustus — wiens woord wet was bij de priesters van Apollo — klaarblijkelijk doen besluiten om ze niet in zijn canon op te nemen. Ik heb dit boekje niet meer. Maar ik kan mij bijna ieder woord herinneren van de merkwaardigste dezer naar alle waarschijnlijkheid authentieke voorspellingen, die geschreven was in het originele Grieks en (zoals de meeste oude gedeelten in den canon) in een ruwe Latijnse vertaling in verzen. Zij luidde : Honderd jaar na den Punischen vloek Zal Rome slavin van een behaard man zijn, Een harig man met weinig haar, Man van iedere vrouw, vrouw van iederen man. Het ros dat hij berijdt zal tenen inplaats van hoeven hebben. Hij zal sterven door de hand van zijn zoon, die zijn zoon niet is, En niet op het oorlogsveld. De harige die daarna den Staat tot slaaf zal maken, Zal de zoon en niet de zoon van dezen laatsten harige zijn. Hij zal een dichten haardos hebben. Hij zal Rome marmer geven inplaats van klei, Hij zal het kluisteren met onzichtbare ketenen, En hij zal sterven door de hand van zijn vrouw, die zijn vrouw niet is, Tot voordeel van zijn zoon, die zijn zoon niet is. De derde harige, die den Staat zal knechten Zal de zoon en niet de zoon van dezen laatsten harige zijn. Hij zal leem zijn, goed vermengd met bloed, Een harig man met weinig haar. Hij zal Rome overwinningen en nederlagen bezorgen En sterven tot voordeel van zijn zoon, die zijn zoon niet is — Een kussen zal zijn zwaard zijn. De vierde harige, die den Staat zal knechten Zal de zoon en niet de zoon van dezen laatsten harige zijn. Een harig man met weinig haar. Hij zal Rome vergift en lastering schenken En sterven door een slag van zijn oud paard Dat hem droeg als een kind. De vijfde harige, die den Staat zal knechten, Den Staat zal knechten al is het tegen zijn wil, Zal die idioot zijn dien allen verachten. Hij zal een dichten haardos hebben. Hij zal Rome water geven en brood in den winter En sterven door de hand van zijn vrouw, die zijn vrouw niet is, Tot voordeel van zijn zoon, die zijn zoon niet is. De zesde harige, die den Staat zal knechten, Zal de zoon en niet de zoon zijn van dezen laatsten harige. Hij zal Rome vedelaars, vrees en vuur geven. Zijn hand zal rood zijn door het bloed van een J verwant. Geen zevende harige zal hem opvolgen En bloed zal van zijn graf stromen. Nu moet het voor Augustus duidelijk geweest zijn, dat de eerste der harigen, d.w.z. van de Caesars (want Caesar betekent een hoofd met haar), zijn oudoom Julius was, die hem adopteerde. Julius was kaal en berucht door zijn uitspattingen met beide sexen. En zijn krijgsros was, zoals iedereen weet, een monster, dat tenen in plaats van hoeven had. Julius ontsnapte levend uit menig hardnekkig gevecht, om ten slotte in den senaat door Brutus vermoord te worden. En Brutus was, hoewel hij een ander als vader had, naar men meende de natuurlijke zoon van Julius. „Ook jij m’n jongen!” zei Julius, toen Brutus op hem af kwam met een dolk. Over den Punischen vloek heb ik al geschreven. Augustus moet in zichzelf den tweeden der Caesars herkend hebben. Hij vond er werkelijk aan het einde van zijn leven zijn trots in, naar de tempels en openbare gebouwen te kijken, die hij prachtig herbouwd had en te denken aan zijn levenswerk: de versterking en verheerlijking van het Rijk en te bedenken dat hij Rome in klei had gevonden en in marmer had achtergelaten. Maar wat de wijze waarop hij sterven zou betreft, moet hij de voorspelling of onbegrijpelijk of ongelooflijk gevonden hebben: toch was er iets dat hem weerhield haar te vernietigen. Wie de harige derde en de harige vierde en de harige vijfde waren, zal u duidelijk uit deze geschiedenis blijken. En ik zou werkelijk een idioot zijn, als ik bij de voortdurend blijkende juistheid van het orakel, in ieder detail, tot heden toe, den harigen zesden niet zou herkennen, terwijl ik ter wille van Rome verheugd ben, dat hem geen harige zevende zal opvolgen. 2 HOOFDSTUK II IK kan mij mijn vader, die stierf toen ik nog heel jong was, niet herinneren, maar als jongeman liet ik nooit een gelegenheid voorbijgaan om zo gedetailleerd mogelijke inlichtingen over zijn leven en zijn karakter te krijgen van iedereen — senator, militair of slaaf — die hem had gekend. Het schrijven van zijn biographie was mijn leerling-taak in de geschiedenis, en hoewel daar spoedig een einde aan gemaakt werd door mijn grootmoeder Livia, ging ik voort met het verzamelen van materiaal in de hoop dat ik eens in staat zou zijn om het werk te beëindigen. Ik heb het inderdaad onlangs afgemaakt en het heeft zelfs nu geen zin om te trachten, het in circulatie te brengen. Het is zo republikeins van opzet, dat, wanneer Agrippinilla — mijn tegenwoordige vrouw — zou horen dat het gepubliceerd was, ieder afschrift ingetrokken zou worden en mijn ongelukkige afschrijvers voor mijn indiscreties zouden moeten lijden. Ze zouden van geluk mogen spreken, als zij er met ongebroken armen en onverminkte duimen en wijsvingers afkwamen — dat zijn zo de typische tekenen van Agrippinilla’s misnoegen. Wat verfoeit die vrouw mij! Mijn vaders voorbeeld is mij een sterker steun door het leven geweest dan dat van wie ook, uitgezonderd. mijn broeder Germanicus. En Germanicus was, daar is iedereen het over eens, precies mijn vader in gelaat, lichaam (behalve zijn dunne benen), moed, intellect en adel. En zo kom ik er gemakkelijk toe, hen in mijn geest als een enkel persoon te beschouwen. Als ik deze geschiedenis eenvoudig kon beginnen met een verslag van mijn jeugd en niet verder terug behoefde te gaan dan tot mijn ouders, dan zou ik dat zeker doen, want genealogieen en familie-geschiedenissen zijn vervelend. Maar ik zal niet kunnen vermijden, eenigszins uitgebreid te schrijven over mijn grootmoeder Livia (de enige van mijn vier groot- ouders, die nog leefde bij mijn geboorte), omdat zij ongelukkigerwijs de voornaamste persoon is in het eerste deel van mijn geschiedenis. En ik moet haar vroeger leven duidelijk beschrijven, anders kan men haar latere daden niet begrijpen. Ik heb verteld, dat zij getrouwd was met Keizer Augustus: dit was haar tweede huwelijk, dat zij sloot na van mijn grootvader gescheiden te zijn. Na mijn vaders dood was zij het feitelijke hoofd van onze familie; zij verdrong mijn moeder Antonia, mijn oom Tiberius (het wettelijke hoofd) en Augustus zelf — aan wiens machtige bescherming mijn vader ons, de kinderen, in zijn testament had toevertrouwd. Livia behoorde tot de familie Claudius, een van de oudste families van Rome, waartoe ook mijn grootvader behoorde. Er is een populair wijsje, dat soms nog wel eens door oude mensen wordt gezongen en waarvan het refrein luidt, dat de stam van Claudius twee soorten vruchten draagt, de tamme appel en de wilde appel, maar dat er meer wilde dan tamme appels waren. Tot de wilde appels rekent de maker van het wijsje Appius Claudius Crassus, die heel Rome op stelten zette toen hij probeerde een vrijgeboren meisje, Virginia genaamd, tot slavin te maken en haar te verleiden, en Claudius Drusus, die in de dagen der Republiek trachtte zichzelf koning van geheel Italië te maken, en Publius Claudius Pulcher (de Schone), die de heilige hoenders, toen zij niet wilden eten, in de zee gooide onder den uitroep: „Laten ze dan drinken”, en zo een belangrijken zeeslag verloor. Yan de goede soort noemt de dichter Appius Claudius Caecus (de Blinde), die Rome afhield van een gevaarlijk verbond met koning Pyrrhus, en Claudius Caudex (de Boomstam), die de Carthagers uit Sicilië verdreef, en Claudius Nero (wat in ’t Sabijnse dialect de Sterke betekent) die Hasdrubal versloeg toen deze uit Spanje kwam om zijn strijdkrachten te voegen bij die van zijn broeder, den groten Hannibal. Deze drie waren allen, behalve moedig en wijs, ook deugdzaam. En de dichter zegt dat van de vrouwen uit de stam der Claudii ook sommige tamme, andere wilde appels waren, maar dat ook hier de wilde appels de meerderheid vormden. Mijn grootvader was een der besten van de Claudii. Overtuigd dat Julius Caesar de enige man was die krachtig genoeg was om Rome vrede en veiligheid te geven in die moeilijke tijden, sloot hij zich aan bij Caesar’s partij en vocht dapper voor Julius in den Egyptischen Oorlog. Toen hij vermoedde, dat Julius naar een persoonlijke tyrannie streefde, was mijn grootvader niet geneigd om zijn ambities in Rome te bevorderen, hoewel hij geen openlijke breuk wilde wagen. Daarom vroeg hij en wis bij te krijgen de waardigheid van pontifex ) en bij werd in die kwaliteit naar Frankrijk gezonden om daar kolomen van gepensionneerde soldaten te stichten. Bij zijn terugkeer na het vermoorden van julius haalde hij zich de vijandschap van den jongen Augustus, den door Julius geadopteerden zoon op de hals, die toen bekend was als Octavianus, en van zijn bondgenoot, den groten Marcus Antonms, door moedig voor te stellen, eerbewijzen te brengen aan de tyrannenmoorders. Hij moest uit Rome vluchten. In de verwarring, die toen volgde, stond hij nu eens aan dezen kant dan weer aan den anderen, al naar het recht bij de ene óf bij de andere partij scheen te liggen Er was een tijd dat hij zich bij den jongen Pompejus had aangesloten, later vocht hij met den broeder van Marcus Antonius tegen Augustus te Perusia in Etrurië. Maar ten slotte 41 v' c‘ overtuigd, dat Augustus, hoewel door loyaliteit gedwongen den moord op Julius, zijn stiefvader, te wreken — een plicht waarvan hij zich meedogenloos kweet — geen tyrannen-neigingen had en streefde naar het herstel van de oude vrijheden des volks, schaarde hij zich aan zijn zijde en vestigde zich te Rome met mijn grootmoeder Livia en mijn oom Tiberius, die toen nog slechts twee jaar oud was. Hij nam geen deel meer aan de burgeroorlogen en stelde zich tevreden met zijn plichten als pontifex. Mijn grootmoeder Livia was een der ergste van de Claudii. Zij zou een reïncarnatie geweest kunnen zijn van die Claudia, de zuster van Claudius den Schone, die werd aangeklaagd wegens hoogverraad, omdat zij eens, toen haar draagstoel door een oploopje werd tegengehouden, riep: „Als mijn broer nog maar leefde! Hij wist hoe hij oploopjes uit elkaar moest drijven. Hij gebruikte de zweep.” Toen een der Volksbeschermers („tribum in het Latijn) naar haar toe kwam, haar vertoornd beval te zwijgen, en er haar aan herinnerde, dat haar broeder door zijn goddeloosheid een Romeinse vloot had verloren, antwoordde zij vinnig: „Een reden temeer om te wensen dat hij nog in leven was. Dan kon hij nog een vloot verliezen en nog een, als het God behaagde en zo dit armzalige volk wat kleiner maken. En zij voegde er *) pontifex: priester. aan toe: „U bent een Volksbeschermer, naar ik zie, en uw persoon is wettelijk onschendbaar, maar vergeet niet, dat wij Claudii vroeger zo’n stuk of wat van die beschermers goed onder de knie hebben gekregen. U kunt naar de hel lopen met uw onschendbaarheid.” En mijn grootmoeder Livia sprak in haar tijd precies zo over het Romeinse volk. „Gepeupel en slaven! De republiek was altijd larie. Wat Rome werkelijk nodig heeft, is dat het weer een koning krijgt.” Zo sprak zij tenminste tegen mijn grootvader. Zij bracht hem onder het oog, dat Marcus Antonius en Augustus (ik moet eigenlijk zeggen Octavianus) en Lepidus (een rijk maar weinig flink edelman), die nu samen de Romeinse wereld regeerden, mettertijd zouden verdwijnen. En dat hij, als hij het handig aanlegde, zijn waardigheid als pontifex en zijn roep als eerlijk man, die door alle partijen werd toegegeven, kon gebruiken om zelf koning te worden. Mijn grootvader antwoordde streng, dat als zij nog eens op die manier zou spreken, hij zich van haar zou laten scheiden. In het vroegere Romeinse huwelijk kon namelijk de echtgenoot zijn vrouw wegsturen zonder een uitleg in het openbaar, terwijl hij haar bruidschat terugstuurde — maar de kinderen behield. Hierop zweeg mijn grootmoeder en deed alsof zij zich onderwierp, maar alle liefde tussen hen was van dat ogenblik af gestorven. Zonder dat mijn grootvader er iets van wist, begon zij onmiddellijk moeite te doen, om den hartstocht van Augustus op te wekken. Dit was niet zo erg moeilijk, want Augustus was jong en licht ontvlambaar en zij had een zorgvuldige studie van zijn smaak gemaakt. Behalve dat was zij naar het algemene oordeel een der drie schoonste vrouwen uit haar tijd. Zij had Augustus uitgezocht, omdat die een beter instrument voor haar ambities scheen dan Antonius — Lepidus telde niet mee. Dat hij nergens voor zou terugschrikken om zijn doel te bereiken, hadden de vervolgingen twee jaar tevoren getoond, toen tweeduizend ridders en driehonderd senatoren van de oppositie-partij zonder vorm van proces ter dood gebracht waren, waarvan verreweg het grootste aantal op aandrang van Augustus zelf. Toen zij zeker was van Augustus, bracht zij hem er toe om Scribonia — een vrouw die ouder was dan hijzelf en die hij om politieke redenen getrouwd had — terzij te schuiven, door hem te vertellen, dat Scribonia overspel gepleegd had met een goeden vriend van mijn grootvader. Augustus was bereid dit aan te nemen ponder naar verdere bewijzen te vragen. Hij scheidde van Scribonia, hoewel zij geheel onschuldig was, op denzelfden dag, waarop zij hem een dochter schonk, Julia, die hij 38 v' c‘ uit de kraamkamer haalde voordat Scribonia het schepseltje zelfs maar gezien had. Hij gaf het aan de vrouw van een van zijn vrijgelatenen om het te zogen. Mijn grootmoeder — die toen pas zeventien jaar was, negen jaar jonger dan Augustus - ging toen naar mijn grootvader en zei: „Laat je nu van mij scheiden. Ik verwacht al vijf maanden een kind, en jij bent er de vader met van. Ik legde een gelofte af, dat ik geen tweede kind zou schenken aan een lafaard en ik ben van plan die gelofte te houden.” Wat mijn grootvader ook gevoeld moge hebben, toen hij deze bekentenis aanhoorde, hij zei slechts: Roep den echtbreker hier bij mij en laten we de kwestie tezamen onder elkaar bespreken.” Het kind was werkelijk van hem, maar hij kwam dit niet te weten en toen mijn grootmoeder zeide, dat het van een ander was, geloofde k^Mijn grootvader was verwonderd toen hij bemerkte, dat het zijn zogenaamde vriend Augustus was, die hem had bedrogen, maar meende, dat Livia hem verleid had en dat hij niet bestand geweest was tegen Livia s schoonheid. En misschien had Augustus nog een wrok tegen hem wegens het ongelukkige voorstel, dat hij eens bij den senaat had ingediend om de moordenaars van Julius Caesar te belonen. Hoe het zij, hij maakte Augustus geen verwijten Alles wat hij zeide, was: „Als je van deze vrouw houdt en haar eerzaam wilt trouwen, dan kun je haar krijgen, maar neem de welvoegelijkheid in acht. Augustus beloofde plechtig, dat hij haar onmiddellijk zou trouwen en dat hij haar nooit de bons zou geven zolang zij hem trouw bleef, hij verbond zich daartoe onder de verschrikkelijkste eden. Zo scheidde mijn grootvader van haar. Er is mij verteld, dat hij deze verdwaasdheid van haar beschouwde als een goddelijke straf voor zichzelf, omdat hij eens in Sicilië op haar aandrijven slaven bewapend had om tegen Romeinse burgers te vechten. Bovendien behoorde zij tot de stam der Claudii, was zij iemand uit zijn eigen familie en om deze twee redenen had hij geen zin om haar in het publiek te schande te maken. Het was zeker niet uit vrees voor Augustus, dat hij persoonlijk enkele weken later bij haar huwelijk aanwezig was, haar wegschonk zoals een vader zijn dochter zou schenken en meezong in de huwelijkshymne. Als ik in aanmerking neem, dat hij veel van haar hield en dat hij door zijn edelmoedigheid kans liep een lafaard en koppelaar genoemd te worden, vervult zijn gedrag mij met bewondering. Maar Livia was ondankbaar — dat hij de zaak zo kalm op scheen te nemen en haar gedwee opgaf alsof zij een ding van geringe waarde was, maakte haar boos en beschaamd. En toen haar kind, mijn vader, drie maanden later geboren werd, ergerde zij zich zeer over Augustus’ zuster Octavia, de vrouw van Marcus Antonius — deze twee waren mijn andere grootouders — en de oorzaak van die ergernis was een Grieks epigram, waarin gezegd werd dat ouders van drie maands kinderen wel fortuinlijk waren: een zo korte zwangerschap kwam tot nu toe slechts voor bij katten en teven. Ik weet niet, of Octavia dit vers werkelijk gemaakt had, maar als zij de auteur ervan was, liet Livia er haar duur voor betalen. Het is niet waarschijnlijk, dat zij het schreef, want zij was zelf met Marcus Antonius getrouwd, terwijl zij een kind verwachtte van een echtgenoot, die overleden was; en volgens t spreekwoord bespotten kreupelen geen kreupelen. Octavia s huwelijk was echter een politiek huwelijk, dat gewettigd werd door een bijzonder decreet van den senaat, het was niet tot stand gekomen door hartstocht aan de ene zijde en persoonlijke ambitie aan de andere. Vraagt men hoe het mogelijk was, dat het College der pontifices er in toestemde, de geldigheid van Augustus’ huwelijk met Livia te erkennen, dan is het antwoord, dat mijn grootvader en Augustus beiden pontifices waren en dat de pontifex maximus Lepidus was, die precies deed wat Augustus hem vertelde. Zodra mijn vader gespeend was, zond Augustus hem terug naar mijn grootvaders huis, waar hij werd opgevoed met mijn oom Tiberius, die vier jaar ouder was. Toen de kinderen den leeftijd hadden bereikt waarop ze verstandig werden, nam mijn grootvader zelf hun opvoeding ter hand, in plaats van die aan een gouverneur toe te vertrouwen, zoals toen reeds algemeen de gewoonte was. Hij prentte hen voortdurend haat tegen de tyrannie in en toewijding aan de oude idealen van rechtvaardigheid, vrijheid en deugd. Mijn grootmoeder had lang met lede ogen aangezien, dat haar twee jongens aan haar toezicht onttrokken waren — al bezochten zij haar dagelijks in het paleis van Augustus, dat vlak bij hun huis op den Palatijnsen heuvel lag — en toen zij bemerkte in welke richting zij werden opgevoed, hinderde haar dat erg. Mijn grootvader overleed plotseling terwijl hij 33 v‘c* met enkele vrienden at, en er werd vermoed, dat hij vergiftigd was, maar dit werd in den doofpot gestopt, omdat Augustus en Livia mede aanwezig waren geweest. In zijn testament werden de jongens aan de hoede van Augustus toevertrouwd. Mijn oom Tiberius, die toen nog slechts negen jaar oud was, sprak de lijkrede uit bij mijn grootvaders begrafenis. , ... Augustus hield veel van zijn zuster Octavia en hij was heel bedroefd om haar geweest, toen hij, kort na haar huwelijk, hoorde dat Antonius, die naar het Oosten was vertrokken om een oorlog in Parthië te voeren, zijn reis onderbrak, om zijn betrekkingen met Cleopatra, koningin van Egypte, te vernieuwen; en nog bedroefder bij den minachtenden brief, dien Octavia van Antonius ontving, toen zij het volgend jaar uittrok om hem met mannen en geld voor zijn campagne te steunen. In dien brief, die haar bereikte, toen zij haar reis half volbracht had, beval hij haar koel, naar huis terug te gaan en zich met haar huishoudelijke zaken te bemoeien; niettemin accepteerde hij de mannen en het geld. Livia was heimelijk verheugd over dit voorval. Reeds lang was zij ijverig bezig om misverstand en jaloezie tussen Augustus en Antonius te zaaien, die Octavia even ijverig had getracht weer te doen verdwijnen. Toen Octavia in Rome terugkeerde, vroeg Livia aan Augustus, om Octavia uit te nodigen het huis van Antonius te verlaten en bij hen te komen wonen. Octavia weigerde dit, deels omdat zij Livia niet vertrouwde, deels omdat zij niet de oorzaak van een dreigenden oorlog wilde schijnen. Tenslotte stuurde Antonius, aangezet door Cleopatra, een echtscheidingsbrief naar Octavia en verklaarde Augustus den oorlog. Dit was de laatste der burgeroorlogen, een duel op leven en dood tussen de twee enige mannen die op de been gebleven waren — als ik deze beeldspraak mag gebruiken — een zwaardgevecht van allen tegen allen in het universele amphitheater. Wel leefde Lepidus nog, maar hij was feitelijk een gevangene en geheel onschadelijk kj S® dwongen geworden om voor Augustus op de knieen te vallen en om zijn leven te smeken. Ook de zoon van Pom- pejus, de enige andere persoon van betekenis, wiens vloot langen tijd de Middellandse Zee had beheerst; was nu verslagen door Augustus, gevangen genomen en ter dood gebracht door Antonius. De strijd tussen Augustus en Antonius duurde kort. Antonius werd geheel verslagen in den zeeslag bij Actium in Griekenland. Hij vluchtte naar Alexandrië en benam zich daar het leven — wat ook Cleopatra deed. Augustus beschouwde Anto- M v c nius’ veroveringen in het Oosten als zijn eigen en werd, naar het plan van Livia, de enige heerser van de Romeinse wereld. Octavia wijdde zich aan de belangen van Antonius’ kinderen — niet alleen zijn zoon van een vroegere vrouw, maar ook zijn drie kinderen van Cleopatra — een meisje en twee jongens — voedde hen op met haar eigen twee dochters, waarvan een, Antonia de jongere, mijn moeder was. Deze edele gezindheid wekte de algemene bewondering in Rome. Augustus regeerde de wereld, maar Livia regeerde Augustus. En hier moet ik het merkwaardige overwicht verklaren, dat zij over hem had. Men verwonderde er zich altijd over, dat er geen kinderen uit dit huwelijk voortsproten. Mijn grootmoeder had getoond, niet onvruchtbaar te zijn en van Augustus werd gezegd, dat hij vader van tenminste vier natuurlijke kinderen was, behalve zijn dochter Julia, van wie er geen reden is om er aan te twijfelen, dat zij zijn eigen dochter was. Yerder wist men, dat hij mijn grootmoeder een hartstochtelijke verering toedroeg. De waarheid zal niet gemakkelijk geloofd worden. Maar de waarheid is, dat het huwelijk nooit door omgang bevestigd werd. Augustus, hoewel flink genoeg bij andere vrouwen, was zo impotent als een kind als hij trachtte omgang te hebben met mijn grootmoeder. De enige redelijke verklaring is dat Augustus in den grond een vroom man was, al waren wreedheid en zelfs ongeloof hem opgedrongen door de gevaren die volgden op den moord op zijn oud-oom Julius Caesar. Hij wist, dat het huwelijk in strijd met de goddelijke voorschriften was en deze wetenschap tastte zijn zenuwen aan en legde een innerlijke beperking aan zijn lichaam op. Mijn grootmoeder, die Augustus meer als een instrument voor haar ambitie wenste dan als minnaar, was eerder blij dan spijtig door die impotentie. Zij bemerkte, dat zij deze als wapen kon gebruiken om zijn wil aan den haren te onderwerpen. Zij was gewoon hem te verwijten, dat hij haar van mijn grootvader, dien zij beweerde lief gehad te hebben, had afgetroggeld door haar te verzekeren, dat hij een diepe liefde voor haar koesterde en door hem in het geheim te dreigen, dat hij, als hij haar niet opgaf, aangeklaagd zou worden als een staatsvijand. (Dit laatste was absoluut onwaar.) En kijk nu eens, zeide zij, hoe ik ben beetgenomen! Die hartstochtelijke minnaar bleek helemaal geen man te zijn; iedere arme kolenbrander of slaaf was meer man dan hij! Zelfs Julia was zijn eigen dochter niet en hij wist het. Hij was alleen goed, zeide zij, om een vrouw aan te halen, haar te verfrommelen, te kussen en toe te lonken als een zingende eunuch. Tevergeefs beweerde Augustus, dat hij bij andere vrouwen een Hercules was. Of zij weigerde het te geloven, óf zij beschuldigde hem, dat hij bij andere vrouwen verspilde, wat hij haar onthield. Maar opdat dit geen praatjes zou geven, wendde zij eens voor, een kind van hem te verwachten en later, dat zij een miskraam gehad had. Schaamte en onverwoestbare liefde bonden Augustus sterker aan haar, dan wanneer hun wederzijds verlangen ’s nachts gestild was of wanneer zij hem een dozijn flinke kinderen had geschonken. En zij droeg de grootste zorg voor zijn gezondheid en zijn welbehagen en was hem trouw, daar zij van nature geen begeerte kende dan naar macht; en hiervoor was hij zo dankbaar, dat hij zich door haar liet leiden en regeren in al zijn publieke en persoonlijke daden. Ik heb door oude paleisdignitarissen vertrouwelijk horen verklaren, dat Augustus, na met mijn grootmoeder getrouwd te zijn, nooit naar een andere vrouw keek. Toch deden er in Rome allerlei praatjes de ronde van zijn affaires met vrouwen en dochters van notabelen. Als Livia na zijn dood verklaarde, hoe zij zo geheel zijn genegenheid had beheerst, placht zij te zeggen, dat zij dat had kunnen doen, niet alleen omdat zij hem trouw was geweest, maar ook omdat zij zich nooit bemoeid had met zijn voorbijgaande liefdesgeschiedenissen. Ik geloof zeker, dat zij al die praatjes verspreidde, om hem iets te verwijten te hebben. Als men mij ter verantwoording roept voor de juistheid van deze merkwaardige geschiedenis, zal ik die geven. Het eerste deel, dat betrekking heeft op de scheiding, hoorde ik van Livia’s eigen lippen in het jaar, waarin zij stierf. De rest, betreffende Augustus’ impotentie, hoorde ik van een vrouw genaamd Briseïs, een linnenmeisje van mijn moeder, die daarvoor als kamenier bij mijn grootmoeder had gediend. Daar zij toen pas zeven jaar was, liet men haar getuige zijn van gesprekken, in het vertrouwen dat zij nog te jong was, om die te begrijpen. Ik geloof, dat mijn voorstelling juist is, en zal dat blijven doen, tot zij vervangen wordt door een andere, die even goed met de feiten overeenkomt. Naar ik meen, is het vers van de Sibylle over de „vrouw, die geen vrouw was” hiermee in overeenstemming. Neen, ik kan hier dit verhaal niet besluiten. Terwijl ik het schreef, naar ik veronderstel met den opzet, Augustus’ goeden naam te dekken, heb ik iets achter gehouden, dat ik nu ten slotte toch maar zal neerschrijven. Want zoals het spreekwoord zegt: „waarheid helpt de geschiedenis verder”. Het is dit. Mijn grootmoeder Livia bevestigde vernuftig haar invloed op Augustus, door hem uit eigen beweging in het geheim mooie jonge vrouwen te geven om mee te slapen, telkens als zij bemerkte, dat de hartstocht hem rusteloos maakte. Dat zij dit voor hem deed, zonder er van te voren of later iets van te zeggen en zonder iets van jaloezie te tonen, die zij naar zijn overtuiging als vrouw moest voelen; dat dit alles heel voegzaam en rustig gebeurde — de jonge vrouwen (die zij zelf op de Syrische slavenmarkt uitzocht — hij gaf de voorkeur aan Syrischen) — werden ’s nachts in zijn slaapkamer gebracht met een klopje en het rammelen van een ketting als signaal en vroeg in den morgen weer weggeroepen door een dergelijk klopje en gerammel —; en dat zij zwegen in zijn tegenwoordigheid alsof zij nachtgeesten waren, die in den droom kwamen — dat zij dit alles zo vol zorg wist klaar te spelen en zelf hem trouw bleef in spijt van zijn impotentie bij haar, hij moet het als een volmaakt bewijs van de meest oprechte liefde beschouwd hebben. U zult mij tegenwerpen, dat Augustus in zijn positie de schoonste vrouwen van de wereld gehad kon hebben, slavin of vrij, getrouwd of ongetrouwd, om aan zijn lust te voldoen, zonder de hulp van Livia, die ze hem verschafte. Dit is waar, maar het is niettemin ook waar, dat hij na zijn huwelijk met Livia geen vlees proefde, zoals hij eens zelf zei (al was het misschien in een ander verband), dat zij niet geschikt had bevonden om te eten. Livia had dus geen aanleiding om jaloers te zijn op vrouwen, behalve misschien alleen op haar schoonzuster, mijn andere grootmoeder, Octavia, wier schoonheid even- veel bewondering wekte als haar deugdzaamheid. Livia had er een kwaadaardig plezier in gevonden, haar sympathie voor Octavia te tonen bij de trouweloosheid van Antonius. Zij had zelfs te verstaan gegeven, dat het grotelijks Octavia’s eigen schuld was geweest, omdat zij zich zo bescheiden had gekleed en zich met zooveel waardigheid had gedragen. Marcus Antonius, zeide zij, was een man van sterke hartstochten en om hem met succes te blijven boeien, moest een vrouw de kuisheid van een Romeinse matrone verzachten door de kunstgrepen en extravaganties van een Oosterse courtisane. Octavia moest het voorbeeld van Cleopatra gevolgd hebben, want de Egyptische wist, al was zij minder knap dan Octavia, en acht of negen jaar ouder, hoe zij zijn sensuele eetlust moest bevredigen. „Zulke mannen als Antonius, echte mannen, prefereren het vreemde boven het gezonde , besloot Livia gewichtig. „Zij vinden wormstekige groene kaas smakelijker dan vers geperste”. „Hou jij je wormen maar zelf,” beet Octavia haar toe. Livia kleedde zichzelf zeer rijk en gebruikte de kostbaarste Oosterse parfumerieën, maar zij stond niet de geringste buitensporigheid in haar huishouden toe en was er trots op, die op ouderwets Romeinse manier te voeren. Haar stelregels waren: eenvoudig maar overvloedig voedsel, regelmatige familie-godsdienstoefening, geen warme baden na de maaltijden, voortdurend werk voor iedereen, en geen verkwisting. „Iedereen”, dat waren niet alleen de slaven en de vrijgelatenen, maar ieder lid van de familie. Het ongelukkige kind Julia moest een voorbeeld van vlijt geven. Zij leidde een erg vervelend leven. Zij had een regelmatige dagelijkse taak, die bestond in het kaarden en spinnen van wol, zij moest laken weven en borduren, ’s Morgens bij zonsopgang moest zij van haar hard bed opstaan, in de wintermaanden zelfs vóór zonsopgang, om door haar werk heen te kunnen komen. En omdat haar stiefmoeder vertrouwen stelde in een liberale opvoeding voor meisjes, moest zij, naast haar andere werk, de hele Ilias en Odyssee van Homerus uit haar hoofd leren. _ Julia moest voor Livia ook een uitvoerig dagboek bijhouden van het werk dat zij deed, van de boeken die zij las, van de gesprekken die zij had enzovoort; het was een zware taak voor haar. Zij mocht geen vriendschap met mannen sluiten, hoewel haar schoonheid door velen geroemd werd. Een jonge man van oude familie en onbesproken karakter, zoon van een consul, was zo stoutmoedig, zich onder een of ander beleefd voorwendsel te Baiae aan haar voor te stellen, toen zij het halfuurtje, dat haar was toegestaan, langs het strand wandelde, alleen vergezeld door haar dame van gezelschap. Livia, die jaloers was op Julia’s knap uiterlijk en op Augustus’ genegenheid voor haar, liet den jongen man een zeer scherp briefje, sturen, waarin stond dat hij nooit op een publiek ambt hoefde te rekenen onder den vader van het meisje, welks goeden naam hij door zijn onduldbare familiariteit had getracht te bekladden. Aan Julia zelf werd verboden te wandelen buiten het terrein van de villa. In dien tijd werd Julia erg kaal. Ik weet niet of Livia hier meer van wist: het lijkt niet onwaarschijnlijk, hoewel kaalheid zeker in de familie van Caesar voorkwam. Hoe het zij, Augustus vond een Egyptischen pruikenmaker, die voor haar een van de prachtigste pruiken maakte die men ooit gezien had en zo werd haar bekoorlijkheid door dit ongeval eerder verhoogd dan verminderd; zelf had zij geen erg mooi haar. Er werd verteld, dat de pruik niet op de gebruikelijke manier werd gemaakt, op een net van haar, maar dat het de scalp van de dochter van een Germaans stamhoofd was, gekrompen tot de juiste maat van Julia’s hoofd en levend en soepel gehouden door haar nu en dan met een bijzondere zalf in te wrijven. Maar eerlijk gezegd geloof ik dat niet. Iedereen wist, dat Livia Augustus zorgvuldig onder den duim hield, en dat hij, als hij niet bang van haar was, in allen gevalle zich zeer hoedde om haar geen aanstoot te geven. Eens las hij, in zijn kwaliteit van censor, enige rijke mannen de les over het feit, dat zij hun vrouwen toestonden zich op te smukken met juwelen. „Het is onbetamelijk voor een vrouw,” zei hij, „om zich opzichtig te kleden. De man moet zijn vrouw van overdreven luxe afhouden.” Meegesleept door zijn eigen welsprekendheid had hij het ongeluk er aan toe te voegen: „Ik was enige keren genoodzaakt om mijn vrouw hierom te vermanen.” De boosdoeners waren verrukt. „O Augustus,” zeiden zij, „vertel ons alstublieft met welke woorden gij Livia vermaant. Wij kunnen die dan als voorbeeld nemen.” Augustus raakte in verwarring en schrok. „U hebt mij verkeerd verstaan,” zei hij, „ik zei niet, dat ik Livia ooit een standje moest geven. Zoals gij weet, is zij een toonbeeld van vrouwelijke zedigheid. Maar ik zou zeker niet geaarzeld hebben, om haar een standje te geven, wanneer zij haar waardigheid zou vergeten, door zich te kleden, zoals enkele van uw vrouwen doen, als een Alexandrijns dansmeisje, dat door een gril van het lot een Armeense koningsweduwe is geworden. Dienzelfden avond trachtte Livia Augustus op zijn neus te doen kijken door aan tafel te verschijnen in de meest fantastische, prachtige kledij, die zij te pakken kon krijgen, waarvan het onderkleed behoorde tot Cleopatra’s ceremoniële uitrusting. Maar hij redde zich handig uit de moeilijke situatie door haar te prijzen om de geestige manier, waarop zij zo ad rem de fout, die hij veroordeeld had, parodieerde. Sinds den tijd dat Livia mijn grootvader geraden had om een kroon op zijn hoofd te zetten en zichzelf tot koning uit te roepen, was zij wijzer geworden. De titel van koning werd nog verfoeid in Rome door de weinig populaire dynastie van Tarquinius, waaraan volgens de legende de eerste Brutus (ik noem hem zo ter onderscheiding van den tweeden Brutus, die Julius vermoordde) een einde had gemaakt door de koninklijke familie uit de stad te verjagen en een van de eerste twee consuls der Romeinse republiek te worden. Het was Livia nu duidelijk, dat de titel van koning vermeden kon worden, zolang Augustus de wezenlijke macht van het koningschap kon uitoefenen. Door haar raad te volgen, had hij langzamerhand in zijn persoon alle belangrijke republikeinse waardigheden samen getrokken. Hij was consul te Rome en toen hij deze functie aan een betrouwbaren vriend over deed, nam h|j in ruil het principaat, dat theoretisch op één lijn stond met het consulschap, maar in de praktijk boven deze of enige andere waardigheid uitstak. Hij beheerste ook de provincies geheel en had de macht om de stadhouders dezer provincies te benoemen. Daarbij stond hij aan het hoofd van alle legers, had hij het recht om troepen te werven, om oorlog te verklaren en vrede te sluiten. In Rome werd hij voor het leven tot Volksbeschermer gekozen, wat hem verzekerde tegen iedere inmenging in zijn heerschappij, hem de macht verleende, zijn veto uit te spreken over de beslissingen van andere waardigheidsbekleders en de onschendbaarheid van zijn persoon meebracht. Den titel imperator, wat vroeger alleen veldmaarschalk beduidde, maar sinds kort opperste heerser was gaan betekenen, deelde hij met andere generaals, die succes hadden gehad. Hij bekleedde ook het ambt van censor, wat hem gezag gaf bij de twee voornaamste sociale standen, die van de senatoren en van de ridders; onder voorwendsel van morele tekortkoming kon hij ieder lid van beide standen ontheffen van zijn waardigheden en privileges — een ongenade, die scherp gevoeld werd. Hij had het bewind over de Schatkist: hij werd verondersteld, daar zo nu en dan rekenschap van te geven, maar niemand was ooit dapper genoeg om rekening en verantwoording te vragen, hoewel bekend was, dat er voortdurend gegoocheld werd tussen de Schatkist en de Civiele Lijst. Zo had hij het bevel over de legers, het toezicht op de wetgeving — want zijn invloed op den senaat was zo groot, dat men er voor alles stemde, wat hij er voorstelde — het toezicht op de openbare geldmiddelen, het toezicht op de sociale zeden en op de persoonlijke rechtszekerheid. Hij had zelfs het recht ieder Romeins burger, van boer tot senator, zonder vorm van proces tot levenslange verbanning of ter dood te veroordelen. De laatste waardigheid, die hij op zich nam, was die van pontifex maximus, als hoedanig hij het gehele religieuze systeem beheerste. De senaat wilde hem gaarne iederen titel verlenen, dien hij wilde aannemen, behalve dien van koning: de senatoren waren bevreesd hem het koningschap te verlenen uit vrees voor het volk. Zijn eigenlijke wens was om Romulus genoemd te worden, maar Livia ried hem, dit niet te vragen. Haar overweging was, dat Romulus koning was geweest en dat de naam daarom gevaarlijk was, en verder, dat Romulus een van de Romeinse beschermgoden was en dat het dus godslasterlijk zou lijken om zijn naam aan te nemen. Maar in werkelijkheid vond zij, dat deze titel niet aanzienlijk genoeg was. Romulus was maar een bandieten-aanvoerder geweest en nam geen vooraanstaande plaats bij de góden in. Op haar raad gaf hij den senaat dus te verstaan, dat de titel Augustus hem aangenaam zou zijn. Dus kenden de senatoren hem dien toe, „Augustus” had een half-goddelijke bijbetekenis, en de gewone titel van koning betekende niets daarbij vergeleken. Hoeveel koningen waren niet schatplichtig aan Augustus! Hoevelen waren niet geketend in Romeinse triomphtochten meegevoerd? Had zelfs de hoge koning van het ver verwijderde Indië, toen hij Augustus’ faam vernam, „een gezanten naar Rome gezonden om de bescherming van zijn vriendschap te vragen? Hadden zij geen geschenken meegenomen om hem gunstig te stemmen, merkwaardige zijden stoffen en specerijen, robijnen smaraglen sardonyxstenen, tijgers, die men toen voor het eerst in ÊuroDa zag en den Indischen Hermes, den beroemden jongen zonder’armen, die de verbazingwekkendste dingen met*zijn voeten kon doen? Had Augustus geen einde gemaak/aan die reeks koningen in Egypte, die ten minste vijfduizend jaar terugreikte voor de stichting van Rome^. En welke bovennatuurlijke voortekenen waren met gezie bij die onheilspellende onderbreking van de geschiedenis. Was er geen wapengeflikker in de wolken gewees e geen bloldige regen gevallen? Was er geen sta* van reusachtige afmeting in de hoofdstraat van verschenen, en had zij geen ongeiooflijk lmd ges s horen? Waren de geesten der dode pharao s met vers nen? Hadden hun standbeelden niet gefronst? Had Apis, de heilige stier van Memphis, niet klagelijk geloeid en tas hfniet in tranen uitgebarsten? Zo overlegde mijn •■SfïïS vl"n geneigd baar a^bito binnen bescheiden grenzen te bonden; slechts aie grenzen ruim. Maar Livia kende voor haar ambities helemaal geen grenzen, terwijl zij toch volkomen nuchter en koel bleef onder wat bij iedere andere vrouw een waanzinnigheid geoordeeld zon worden. Zelfs >k <1' “ ‘1 uitstekende gelegenheid had om haar waar te neme , raadde slechfs langzamerhand, wat zo ongeveer haar bedoeRngen waren. Maar zelfs dan kwam de ontknoping als eeS schok van verrassing. Misschien moest ik haar verschillende daden maar in historische volgorde vermelden, zonder bij haar verborgen beweegredenen stil ^OpTaar advies overreedde Augustus den senaat om twee nieuwe godheden te scheppen, oamehjk de god Pnma die de vrouwelijke ziel van het Romeinse rij vertegenwoordigde, en den halfgod Julius, den oorlogszuchtfgen held, die de apotheose van Julius Caesar was. Goddelijke eerbewijzen waren aan Julius in het Oosten SSKJwi leefde; dat hij die niet geweigerd Ld was een van de redenen voor zijn vermoording.) Augustus kende de waarde van een religieuzen band om de provincies met de Stad te verenigen, een band, veel sterker dan een die slechts berust op vrees of dankbaarheid. Het gebeurde soms, dat zelfs volbloed Romeinen na een lang verblijf in Egypte of Klein-Azië overgingen tot het dienen van de góden die zij daar vonden en dat zij hun eigen góden vergaten, waardoor zij behalve in naam volledige vreemdelingen werden. Daartegenover had Rome zo veel godsdiensten geïmporteerd uit veroverde steden en aan vreemde góden als Isis en Cybele fraaie tempels in de stad gegeven — waarlijk niet alleen ten behoeve van de vreemdelingen — dat het redelijk was, wanneer zij nu, in eerlijken ruil, haar eigen góden naar deze steden overbracht. Roma en Julius konden nu vereerd worden door diegenen in de provincies, die Romeins burger waren en aan hun nationaal erfdeel herinnerd wensten te worden. De volgende stap, dien Livia deed, was delegaties van provincialen, die niet rijk genoeg waren om het volledig burgerschap te bezitten, in de gelegenheid te stellen Rome te bezoeken om daar te vragen om een Romeinsen god, dien zij loyaal en zonder aanmatiging konden vereren. Op Livia’s raad zeide Augustus half schertsend in den senaat, dat deze arme kerels, aan wie niet toegestaan kon worden de hogere góden Roma en Julius te dienen, toch een eenvoudiger soort god niet geweigerd moest worden. Toen zei Maecenas, een der raadslieden van Augustus, met wien Augustus al gesproken had over de wenselijkheid den naam van Romulus aan te nemen: „Laten we hun een god geven, die goed over hen zal waken. Laten we hun Augustus zelf geven.” Augustus scheen iewat in verlegenheid gebracht, maar gaf toe, dat Maecenas’ idee goed was. Bij de Oosterlingen was het een bekende gewoonte, goddelijke eer te brengen aan hun heersers, en die gewoonte kon best ten voordele van Rome worden aangewend. Maar omdat het voor de Oosterse steden niet mogelijk was, den gehelen senaat als een lichaam te vereren en zeshonderd beelden in elk van haar tempels te plaatsen, was de enige mogelijkheid om deze moeilijkheid te omzeilen, dat zij den voornaamsten uitvoerenden functionaris vereerden, en dat was toevallig hijzelf. Zo stemde de senaat, die zich gevleid voelde door de gedachte, dat ieder lid tenminste een zeshonderdste deel goddelijkheid bezat, zonder moeite voor Maecenas’ voorstel en onmiddellijk werden in Klein-Azië tempels voor Augustus opge- 3 richt. De cultus verspreidde zich, maar eerst alleen in de grensprovinciën die onder de rechtstreekse controle van Augustus stonden, niet in de dichterbij gelegen provincies, die in naam onder de controle van den senaat stonden, noch in de stad zelf. . . ,, j. Augustus was het eens met Livias opvoedkundige methoden ten opzichte van Julia en met haar regelingen en zuinigheid wat den huiselijken dienst betreft. Hij had zelf niet veel behoeften. Zijn gehemelte was zo weinig gevoelig, dat hij het onderscheid niet proefde tussen de oorspronkelijke olijfolie en het ranzige overblijfsel, wannee/de olijven voor den derden keer door de pers waren gegaan. Hij droeg eenvoudige kleren. Welk een furie Livia ook was, terecht zei men, dat zonder haar onvermoeide activiteit Augustus nooit in staat geweest zou zijn, de onmetelijke taak op zich te nemen die hij zich gesteld had, om Rome vrede en veiligheid te verzekeren na de langdurige rampen der burgeroorlogen — waarin Mj zelf overiglns zo’n .verderfelijke rol had gespeeld. Augustus’ werk vulde veertien uren van den dag, maar Livia werkte, naar men zeide vierentwintig uur. Niet alleen beheerde zij haar uitgebreide huishouding op de krachtige manier die ik beschreven heb, maar zij had een gelijk aandeel met hem in de staatszaken. Een volledige vermelding van al de wettelijke, sociale, administratieve, godsdienstige en militaire hervormingen, die zij samen ten uitvoer brachten, om te zwijgen van de publieke werken die zij ondernamen, de tempels, die zij weer oprichtten, de kolonies, die zij stichtten zou vel delen vullen. Toch waren er vele vooraanstaande Kome nen van de oudere generatie, die niet konden vergeten dat deze ogenschijnlijk bewonderenswaardige nieuwe inrichting van den staat alleen mogelijk was gemaakt door de militaire nederlaag, sluipmoord of openbare executie van nagenoeg iedereen, die de macht van dit ene Kieke paar getrotseerd had. Wanneer de heerschappij, die zij alleen en eigenmachtig uitoefenden, metvermomdwas geweest onder den vorm der oude vrijheid, zouden zij het nooit lang volgehouden hebben. Zelfs nu warm e niet minder dan vier samenzweringen tegen Augustus leven door would-be Brutussen. HOOFDSTUK III DE naam „Livia” is verwant aan het Latijnse woord, dat boosaardigheid betekent. Mijn grootmoeder was was een volmaakte toneelspeelster, en de uiterlijke zuiverheid van haar gedrag, de scherpte van haar geestigheden en haar vriendelijke hoffelijkheid bedrogen bijna iedereen. Maar niemand hield werkelijk van haar: boosaardigheid wekt ontzag, geen vriendschap. Zij had er slag van om mensen, die het leven gewoonlijk gemakkelijk opnamen, in haar nabijheid plotseling bewust te doen worden van hun intellectuele en morele tekortkomingen. Ik moet mijn verontschuldiging maken, dat ik doorga met over Livia te schrijven, maar het is onvermijdelijk: zoals alle echte Romeinse geschiedenissen is ook deze geschreven in de volgorde der gebeurtenissen. Ik geef de voorkeur aan deze door-en-door Romeinse methode, die niets overslaat, boven die van Homerus en de Grieken in het algemeen, die er van houden midden in den loop der dingen te vallen en dan achteruit of vooruit werken, naar het hun lust. Ja, ik heb dikwijls lust gehad om de geschiedenis van Troje over te schrijven in Latijns proza ten behoeve van onze arme burgers, die geen Grieks kunnen lezen, te beginnen met het ei waar Helena uit gebroed werd en voortgaande, hoofdstuk na hoofdstuk, tot de appels die als dessert werden gegeten bij het grote feest ter ere van Ulysses’ thuiskomst en zijn overwinning op de vrijers van zijn vrouw. Waar Homerus onduidelijk is of enig punt verzwijgt, zou ik natuurlijk bij latere dichters te rade gaan, of bij den vroegeren Dares, wiens verhaal, ofschoon vol poëtische invallen, mij betrouwbaarder lijkt dan dat van Homerus, omdat hij werkelijk deelnam aan den oorlog, eerst bij de Trojanen, later bij de Grieken. Ik heb eens een vreemde schildering gezien in een ouden, cederhouten koffer, die naar ik meen afkomstig was ergens uit het Noorden van Syrië. De inscriptie in het Grieks luidde „Vergift is Koningin”, en het gezicht van Vergift was, hoewel het van meer dan honderd jaar voor Livia’s geboorte dateerde, onmiskenbaar het gezicht van Livia. En in dit verband moet ik schrijven over Marcellus, den zoon dien Octavia bij een vroegeren echtgenoot gekregen had. Augustus, die zeer gehecht was aan Marcellus, had hem als zoon geadopteerd, gaf hem administratieve ambten, waarvoor hij eigenlijk nog veel te jong was en liet hem trouwen met Julia. Men was in Rome algemeen van mening, dat hij van plan was, Marcellus tot zijn erfgenaam te maken. Livia verzette zich niet tegen de adoptie en scheen die eerlijk toe te juichen, daar het haar zo gemakkelijker werd gemaakt om Marcellus’ vriendschap en vertrouwen te winnen. Haar toewijding ten opzichte van hem scheen volkomen oprecht. Op haar raad liet Augustus hem zo vlug positie maken en Marcellus, die dit wist, was er haar dankbaar voor. f Een paar schrandere waarnemers meenden, dat Livia s motief bij het begunstigen van Marcellus was, om Agrippa jaloers te maken. Agrippa was na Augustus in Rome de belangrijkste man; hoewel van eenvoudige geboorte, was hij Augustus’ oudste vriend en gelukkigste leger- en vlootaanvoerder. Livia had tot dusver steeds haar best gedaan om Agrippa’s vriendschap voor Augustus in stand te houden. Hij was ambitieus, maar slechts tot zekere hoogte; hij zou nooit met Augustus om de souveremiteit hebben durven wedijveren, want hij bewonderde Augustus zeer en verlangde geen groteren roem, dan zijn meest vertrouwde dignitaris te zijn. Buitendien was mj zich pijnlijk bewust van zijn eenvoudige afkomst en Livia had in haar rol van grote patricische dame altijd een overwicht op hem. Zijn betekenis voor Livia en Augustus lag echter niet alleen in zijn diensten, zijn eerlijkheid en zijn populariteit bij de burgerij en den senaat. Zij was deze: door een fictie, die Livia zelf had gevormd, werd hij verondersteld door de natie gemachtigd te zijn, toezicht te houden op Augustus’ politiek gedrag. Na het beroemde spiegel-gevecht, dat in den senaat na de nederlaag van Antonius werd vertoond tussen Augustus en zijn twee vrienden Agrippa en Maecenas, was Agrippa s ro geweest, hem te waarschuwen tegen het aanvaarden van de regeringsmacht, maar slechts om zijn bezwaar te laten weerleggen door de argumenten van Maecenas en de enthousiaste verzoeken van den senaat. Toen had Agrippa verklaard, dat hij Augustus trouw wilde dienen, zolang de heerschappij heilzaam was en niet in een eigenmachtige tyrannie ontaardde. Yan toen af was hij populair en men vertrouwde, dat hij zou waken tegen mogelijk binnendringen van de tyrannie. Wat Agrippa liet voorbijgaan, liet de natie voorbijgaan. De genoemde schrandere waarnemers meenden nu, dat Livia een zeer gevaarlijk spel speelde door Agrippa jaloers te maken op Marcellus en met grote belangstelling volgde men de gebeurtenissen. Misschien was haar toewijding voor Marcellus slechts voorwendsel, en was haar werkelijke bedoeling om Agrippa er toe te brengen, hem uit den weg te ruimen. Er werd gefluisterd, dat een toegewijd lid van Agrippa’s familie had aangeboden, ruzie met Marcellus te zoeken en hem te doden, maar dat Agrippa, die niet minder jaloers was dan Livia van plan was hem te maken, te fatsoenlijk w as om op zo’n laag voorstel in te gaan. Algemeen werd aangenomen, dat Augustus Marcellus tot zijn voornaamsten erfgenaam had benoemd en dat Marcellus niet alleen zijn on metelijke rijkdommen zou erven, maar de monarchie — hoe moet ik het anders noemen? — op den koop toe. Dus liet Agrippa weten, dat hij wel een trouw aanhanger van Augustus was en dat hij nooit zijn besluit om Augustus’ autoriteit te steunen betreurd had, maar dat hij als patriottisch burger één ding nooit zou toelaten, en dat was, dat de monarchie erfelijk zou worden. Maar Marcellus was nu bijna even populair als Agrippa en vele jonge mensen van stand en goede familie, voor wie de vraag „monarchie of republiek?” reeds academisch scheen, trachtten reeds zijn gunst te verwerven in de hoop op belangrijke ereposten als hij Augustus op zou volgen. Deze algemene bereidvaardigheid om het voortbestaan van de monarchie toe te juichen scheen Livia te bevallen, maar zij liet onofficieel weten, dat in het betreurenswaardige geval dat Augustus zou sterven of ongeschikt tot regeren zou worden, de directe leiding der staatszaken, tot verdere schikkingen getroffen zouden zijn door senaatsbesluiten, aan ervarener handen toevertrouwd moest worden dan aan die van Marcellus. Maar Marcellus stond zo in de gunst bij Augustus dat, hoewel Livia’s onofficiële aankondigingen gewoonlijk op publieke bevelen uitliepen, niemand in dit geval veel aandacht aan haar schonk. En hoe langer hoe meer zocht het volk de gunst van Marcellus. De schrandere waarnemers waren benieuwd, hoe Livia op deze nieuwe situatie zou reageren, maar het geluk scheen met haar te zijn. Augustus vatte een lichte kou, die een onverwachte wending nam, hij kreeg koorts en moest braken. Li via bereidde met eigen hand zijn voedsel gedurende deze ziekte, maar zijn maag was zo zwak, dat 23 V. c. kij niets binnen kon houden. Hij werd hoe langer hoe zwakker en voelde tenslotte, dat hij aan den rand van den dood stond. Dikwijls was hem gevraagd om den naam van zijn opvolger te noemen, maar hij had dit niet gedaan uit vrees voor politieke consequenties en ook omdat de gedachte aan zijn eigen dood buitengewoon onaangenaam voor hem was. Nu voelde hij het als zijn plicht iemand te noemen en hij vroeg Li via om raad. Hij zeide, dat zijn ziekte hem alle oordeelskracht ontnomen had en dat hij iederen opvolger zou kiezen, zij het binnen redelijke grenzen, dien zij zou voorstellen. Zo nam zij de beslissing voor hem en hij stemde er mee in. Toen vroeg zij zijn mede-consul, de stedelijke magistraten en bepaalde vooraanstaande senatoren en ridders, om bij zijn bed te komen. Augustus was te zwak, om iets te zeggen, maar hij overhandigde den consul een lijst van de strijdkrachten te land en ter zee en een opgave van de publieke middelen, en toen wenkte hij naar Agrippa en gaf hem zijn zegelring, wat moest betekenen, dat Agrippa hem moest opvolgen, zij het in nauwe samenwerking met de consuls. Dit was een grote verrassing. Iedereen had verwacht, dat Marcellus gekozen zou worden. En van dit ogenblik af begon Augustus, wonderbaarlijk genoeg, beter te worden: de koorts minderde en zijn maag verdroeg voedsel. De eer van deze genezing werd echter niet aan Livia gegeven, die voortging met hem persoonlijk te verplegen, maar aan een zekeren dokter Musa, die een onschadelijke voorliefde voor koude baden en koele drankjes had. Augustus was Musa zo dankbaar voor zijn veronderstelde diensten, dat hij hem zijn eigen gewicht in goudstukken gaf, wat door den senaat verdubbeld werd. Musa, die een vrijgelatene was, werd ook tot ridder gemaakt, wat hem het recht gaf een gouden ring te dragen en zich candidaat te laten stellen voor een openbaar ambt. En er werd een nog buitensporiger besluit door den senaat aangenomen, waarbij het gehele medische beroep vrijgesteld werd van belastingen. Marcellus was zeer gekrenkt, dat hij niet tot erfgenaam van Augustus was benoemd. Hij was erg jong, pas negen- tien jaar. Augustus’ vroegere gunsten hadden hem tot een overschatting van zijn bekwaamheden en zijn politieke betekenis gebracht. Hij trachtte de zaak tot een goed einde te brengen door onmiskenbaar grof tegen Agrippa te zijn bij een officieel banket. Agrippa hield zich met moeite in, maar dat het incident zonder gevolgen bleef, stijfde de aanhangers van Marcellus in hun mening, dat Agrippa bang voor hem was. Zij vertelden zelfs onder elkaar dat, wanneer Augustus binnen een jaar of twee niet tot andere gedachten zou komen, Marcellus zich van de keizerlijke macht meester zou maken. Zij pochten en lawaaiden zo, dat, terwijl Marcellus weinig deed om hen te kalmeren, er herhaaldelijk botsingen tussen hen en de partij van Agrippa voorvielen. Agrippa ergerde zich zeer aan de brutaliteit van dien jongen hond, zoals hij hem noemde. Was hij niet de drager der voornaamste staatsambten geweest en overwinnaar in een groot aantal veldtochten? Maar zijn ergernis was vermengd met schrik. De indruk door deze incidenten gewekt was, dat Marcellus en hij op een ongevoeglijke manier twistten over de vraag wie Augustus’ zegelring na zijn overlijden zou dragen. Hij was bereid tot ieder offer wanneer hij daardoor kon vermijden, dat hij een dergelijke rol scheen te spelen. Marcellus was de zondaar en Agrippa wilde deze gehelen last op hem afwentelen. Hij besloot uit Rome weg te trekken. Hij ging naar Augustus en vroeg tot stadhouder van Syrië benoemd te worden. Toen Augustus hem naar de reden van zijn onverwacht verzoek vroeg, zeide hij, dat hij in die kwaliteit meende, een belangrijke overeenkomst met den koning van Parthië te kunnen sluiten. Hij zou den koning er toe kunnen bewegen om de legioensstandaarden en de dertig jaar geleden gevangen genomen Romeinen terug te sturen in ruil voor den zoon van den koning, dien Augustus in Rome gevangen hield. Hij zei niets over zijn twist met Marcellus. Augustus, die er zelf zeer door verontrust was, geslingerd tussen zijn oude vriendschap voor Agrippa en een toegeeflijke vaderlijke liefde voor Marcellus, wilde zichzelf niet toegeven, dat Agrippa zich zeer edelmoedig gedroeg, want dat zou een bekentenis van zijn eigen zwakte zijn, en zo sprak ook hij niet over de kwestie. Vriéndelijk willigde hij het verzoek van Agrippa in, zei dat het zeer belangrijk was om de standaarden terug te krijgen en de gevangenen — als er na zo langen tijd nog van in leven waren — en vroeg wanneer hij gereed zou zijn om te vertrekken. Agrippa, die Augustus’ houding verkeerd begreep, was geschokt. Hij dacht, dat Augustus hem kwijt wilde zijn en dat deze werkelijk geloofde, dat hij met Marcellus twistte over de opvolging. Hij dankte hem voor de inwilliging van zijn verzoek, betuigde koel zijn loyaliteit en vriendschap, en zeide, dat hij gereed was den volgenden dag scheep te g£Hij ging niet naar Syrië. Hij kwam niet verder dan het eiland Lesbos en zond zijn plaatsvervanger vooruit om de provincie voor hem te beheren. Hij wist dat zijn verblijf op Lesbos zou opgevat worden als een soort verbanning, die hij zich om Marcellus op de hals had gehaald. Hij bracht geen bezoek aan de provincie, omdat dit de aanhangers van Marcellus vat op hem gegeven zou hebben: zij zouden dan beweerd hebben, dat hij naar het Oosten was gegaan om een leger bijeen te brengen en naar Rome op te rukken. Maar hij vertrouwde, dat het niet lang zou duren of Augustus zou hem nodig hebben en geloofde zeker, dat Marcellus van plan was, zich van de. heerschappij meester te maken. Lesbos was gemakkelijk dicht bij Rome. Hij vergat zijn opdracht 'niet, hij opende door tussenpersonen onderhandelingen met den komng van Parthië, maar verwachtte niet, dat ze spoedig tot een overeenkomst zouden leiden. Er is veel tijd en geduld voor nodig, om een goede overeenkomst met een Uosters Marcellus werd tot een stedelijk ambt gekozen, zijn eerste officiële benoeming, en liet ter ere hiervan schitterende spelen houden. Niet alleen liet hij tentzeilen aanbrengen in de theaters zelf, tegen zon en regen en hing hij er schitterende tapijten, maar hij maakte ook van het Forum een geweldige, veel-kleurige tent. Met effect was prachtig, vooral van binnen als de zon door het doek heen scheen. Voor dit afschutten gebruikte hij een fabelachtige hoeveelheid rood, geel en groen doek, dat, toen de Spelen voorbij waren, versneden werd en aan de burgers uitgedeeld om er kleren en beddegoed van te maken. Reusachtige aantallen wilde dieren werden uit Afrika ingevoerd voor de gevechten in het amphitheater, waarbij veel leeuwen, en er werd een gevecht geleverd tussen vijftig Germaanse gevangenen en een gelijk geta zwarte strijders uit Marokko. Augustus zelf droeg kwistig bij in de uitgaven, evenals Octavia, Marcellus’ moeder. Toen Octavia in den ceremoniëlen optocht verscheen, werd zij met zo’n klinkend applaus ontvangen, dat Livia nauwelijks haar tranen van toorn en jalouzie kon inhouden. Twee dagen later werd Marcellus ziek. De symptomen waren bij hem precies dezelfde als bij Augustus gedurende zijn laatste ziekte, en zo stuurde men natuurlijk weer om Musa. Die was buitensporig rijk en beroemd geworden, rekende niet minder dan duizend goudstukken voor een enkele visite en deed het dan nog voorkomen, alsof hij zijn patiënt een gunst bewees. In alle gevallen, waarin de ziekte zijn patiënten nog niet voldoende te pakken had, was zijn naam alleen al voldoende om een onmiddellijke genezing te bewerken. Men weet dit aan de koude baden en koele dranken, waarvan hij het recept aan niemand wilde meedelen. Augustus’ vertrouwen in Musa’s kunst was zo groot, dat hij Marcellus’ ziekte licht opnam en de Spelen gingen voort. Maar hoe dan ook, niettegenstaande de onverflauwde belangstelling van Livia en de koudste baden en koelste dranken die Musa maar kon bedenken, overleed Marcellus. Het verdriet van Octavia en Augustus was grenzenloos en er werd rouw gedragen over Marcellus’ dood als bij een publieke ramp. Er waren echter heel wat hooggeplaatste personen, die Marcellus’ verdwijnen niet betreurden. Er zou zeker een burgeroorlog tussen hem en Agrippa zijn ontstaan, als Augustus overleden was en hij getracht had zijn plaats in te nemen; nu was Agrippa de enig mogelijke opvolger. Maar zij rekenden buiten Livia — Claudius, Claudius, je zou Livia’s beweegredenen niet noemen, alleen haar daden optekenen — Livia, die zich in het hoofd gezet had, dat in geval van Augustus’ overlijden, het rijk geregeerd zou worden door mijn oom Tiberius met mijn vader als steun. Zij zou bewerken, dat beiden als Augustus’ erfgenamen werden aangenomen. Door Marcellus’ dood kon Julia met Tiberius trouwen, en alles zou met Livia’s plannen in overeenstemming geweest zijn, als er geen gevaarlijke uitbarsting van politieke onrust in Rome had plaatsgevonden, doordat het volk herstel van de republiek eiste. Toen Livia trachtte, de mensen toe te spreken van de trappen van het paleis, gooide men haar met rotte eieren en vuil. Gelukkig maakte Augustus een tocht door de Oostelijke provincies in gezelschap van Maecenas. Toen hij in Athene kwam, bereikte hem daar het nieuws. Livia schreef kort en in haast, dat de situatie in de stad zeer gevaarlijk was en dat tot iederen prijs de hulp van Agrippa moest verkregen worden. Augustus riep Agrippa direct uit Lesbos weg en verzocht hem ter wille van de vriendschap samen met hem naar Rome terug te keren en het vertrouwen van het volk terug te winnen. Maar Agrippa had zijn wrok te lang gekoesterd om dankbaar te zijn voor deze smeekbeden. Hij stond op zijn waardigheid. In drie jaar had Augustus hem slechts drie brieven geschreven en dat in een harden, officiëlen toon. Na Marcellus dood had hij hem zeker behoren terug te roepen. Waarom zou hij Augustus nu helpen? Het was feitelijk Livia, die verantwoordelijk was geweest voor deze vervreemding; zij had zich misrekend in de politieke situatie door Agrippa te spoedig te laten vallen. Zij had zelfs Augustus te verstaan gegeven, dat Agrippa, al vertoefde hij ook op Lesbos, meer wist van Marcellus’ geheimzinnige en noodlottige ziekte dan de meeste mensen; iemand, zeide zij, had haar verteld, dat Agrippa, toen hij het nieuws hoorde, geen verrassing en grote voldoening getoond had. Agrippa zeide Augustus, dat hij zo lang uit Rome weg was geweest, dat hij met meer op de hoogte was van de stedelijke politiek en dat hij zich niet in staat voelde, om te doen wat er van hem gevraagd werd. Augustus, die bang was, dat Agrippa, wanneer hij in die gemoedsstemming naar Rome ging, eerder geneigd zou zijn om zichzelf als kampioen voor de volksvrijheid op te werpen, dan om het keizerlijk bewind te steunen, liet hem met hoffelijk spijtbetoon gaan en zond haastig om Maecenas en vroeg diens raad. Maecenas vroeg toestemming om uit Augustus naam vrij met Agrippa te spreken en nam op zich om van hem precies te weten te komen, op welke voorwaarden hij zou doen wat van hem gevraagd werd. Augustus verzocht Maecenas in Godsnaam dit te doen, „zo vlug als gekookte asperge (een geliefde uitdrukking van hem). Dus nam Maecenas Agrippa terzijde en vroeg: „Wel, beste kerel, wat verlang je eigenlijk? Ik begrijp, dat je meent slecht behandeld te zijn, maar ik verzeker je, dat Augustus evenveel recht heeft, om zich door jou gekrenkt te gevoelen. Zie je met in, hoe slecht je je ten opzichte van hem gedragen hebt door niet eerlijk te zijn? Het was een belediging zowel ten opzichte van zijn rechtvaardigheid als van zijn vriendschap voor jou. Als je verteld had, dat Marcellus partij je in een zeer onaangename positie had gebracht en dat Marcellus zelf je had beledigd — ik zweer je, dat Augustus daar tot voor kort nooit iets van geweten heeft — dan zou hij alles wat in zijn vermogen ligt, gedaan hebben om de zaken recht te zetten. Mijn eerlijke mening is, dat jij je gedragen hebt als een koppig kind — en dat hij je behandeld heeft als een vader, die zich zo’n gedrag niet wil laten welgevallen, je zegt, dat hij je zeer koele brieven schreef. Waren jouw brieven dan in zo’n hartelijke taal gesteld? En hoe had je afscheid van hem genomen? Ik wil nu tussen jullie beiden bemiddelen, omdat wij allen geruïneerd zullen worden, wanneer deze breuk blijft bestaan. Jullie houdt allebei veel van elkaar zoals slechts verwacht kan worden van de twee grootste levende Romeinen. Augustus heeft mij gezegd, dat hij bereid is om zodra jij tegenover hem je oude openhartigheid toont, de vriendschap te hernieuwen op denzelfden voet als vroeger zelfs nog vertrouwelijker. „Zei hij dat?” „Het waren zijn eigen woorden. Mag ik hem vertellen, hoe bedroefd je bent, dat je hem gekwetst hebt en mag ik hem uitleggen dat er een misverstand was — dat je Rome verliet, omdat je dacht, dat hij op de hoogte was van Marcellus’ beledigende houding tegenover jou op het banket? En dat je nu van jouw kant weer graag de vroegere fouten in vriendschap zou willen goedmaken en dat je op hem vertrouwt, dat hij je halverwege tegemoet komt?” Agrippa zeide: „Maecenas, je bent een fijne kerel en een echt vriend. Zeg Augustus, dat ik tot zijn beschikking ben als altijd.” Maecenas zei: „Ik zal hem dat met het grootste genoegen meedelen. En ik zal er, als mijn eigen mening, aan toevoegen, dat het niet verstandig zou zijn om je nu naar de stad terug te sturen om de orde te herstellen, zonder een duidelijk bewijs van persoonlijk vertrouwen.” Toen ging Maecenas naar Augustus. „Ik heb hem aardig gesust. Hij zal alles doen wat je wilt. Maar hij wil zekerheid, dat je werkelijk van hem houdt, net als een kind, dat jaloers is op de liefde van een vader voor een ander kind. Ik denk, dat het enige, wat hem werkelijk voldoening zou geven, zou zijn, dat je hem Julia liet trouwen.” Augustus moest vlug nadenken. Hij herinnerde zich, dat Agrippa en zijn vrouw, die de zuster van Marcellus was, het niet goed met elkaar hadden kunnnen vinden sinds de twist met Marcellus en dat verondersteld werd, dat Agrippa op Julia verliefd was. Hij wilde wel, dat Livia er geweest was om raad te geven, maar hij kon niet ontsnappen aan een onmiddellijke beslissing: als hij Agrippa nu voor het hoofd stootte, zou hij nooit meer zijn steun krijgen. Livia had geschreven „tot iederen prijs ; hij was dus vrij om die schikking te treffen, die hem goed dacht. Hij liet Agrippa weer roepen en Maecenas ensceneerde een treffend verzoeningstoneel. Augustus zei, dat als Agrippa er in wilde toestemmen zijn dochter te trouwen, dit voor hem het bewijs zou zijn, dat de vriendschap, die hij meer dan enige andere ter wereld op prijs stelde, op een veiligen grondslag gesteld zou zijn. Agrippa weende tranen van vreugde en vroeg vergiffenis v0,°^.z^n *®koj' komingen. Hij zou trachten, zich Augustus liefhebbende edelmoedigheid waardig te tonen. Agrippa keerde naar Rome terug met Augustus, liet zich onmiddellijk van zijn vrouw scheiden en trouwde met Julia. Het huwelijk trok zo de algemene aandacht en werd zo prachtig pompeus gevierd, dat de politieke woelingen onmiddellijk bedaarden. Agrippa deed 21 v. c. Augustus’ aanzien ook stijgen door de onder handelingen over het teruggeven der standaarden tot een goed einde te voeren. Zij werden plechtig overhandigd aan Tiberius, als de persoonlijke vertegenwoordiger van Augustus. De standaarden waren heilige voorwerpen, voor Romeinse harten zelfs heiliger dan welke marmeren godenbeelden ook. Enkele gevangenen keerden eveneens terug, maar na twee en dertig jaar afwezigheid was het nauwelijks de moeite waard, hen welkom te heten. JJe meesten hunner gaven er de voorkeur aan om in Farthie te blijven, waar zij zich gevestigd en inheemse vrouwen getrouwd hadden. . , Mijn grootmoeder Livia was verre van mgenomen met de overeenkomst tussen Augustus en Agrippa — de enige genoeglijke kant ervan was de smaad Octavia aangedaan door de scheiding van haar dochter. Maar zij verborg haar gevoelens. Het duurde negen jaar, voor Agrippa s 12v-c- diensten gemist konden worden. Toen stierf hij plotseling in zijn landhuis. Augustus was toen in Griekenland, zodat er geen lijkschouwing werd gehouden. Agrippa liet een groot aantal kinderen na, drie jongens en wee meisjes, als Augustus’ wettelijke erfgenamen; het zou moeilijk zijn voor Livia om hun aanspraken ten gunste van haar eigen zoons terzijde te stellen. Maar hoe het zij, Tiberius trouwde met Julia, die het Livia gemakkelijk had gemaakt, door op hem verliefd te worden en Augustus te vragen zijn invloed bij Tiberius te haren behoeve aan te wenden. Augustus stemde alleen toe, omdat Julia met zelfmoord dreigde, als hij weigerde haar te helpen. Tiberius zelf voelde er niets voor om met Julia te trouwen, maar hij durfde niet te weigeren. Hij was genoodzaakt om van zijn eigen vrouw, Yipsania, de dochter van Agrippa uit een vroeger huwelijk, van wie hij hartstochtelijk hield, te scheiden. Toen hij haar later eens toevallig op straat ontmoette, volgde hij haar met zo’n hopeloos verlangenden blik, dat Augustus, toen hij ervan hoorde, beval, dat dit fatsoenshalve niet meer gebeuren moest. Functionarissen van beide huishoudens moesten een speciaal oog in het zeil houden om een ontmoeting te vermijden. Yipsania trouwde niet lang daarna een ambitieus jong edelman, Gallus genaamd. En voor ik het vergeet, moet ik mijn vaders huwelijk vermelden met mijn moeder, Antonia, de jongste dochter van Marcus Antonius en Octavia. Het was gesloten in het jaar van Augustus’ ziekte en Marcellus’ overlijden. Mijn oom Tiberius was een van de slechte Claudii. Hij was stuurs, terughoudend en wreed, maar er waren drie personen geweest, wier invloed deze karaktertrekken had beteugeld. Ten eerste mijn vader, een van de beste Claudii, opgeruimd, openhartig en edelmoedig; dan Augustus, een zeer fatsoenlijk, vrolijk, vriendelijk man, die niet van Tiberius hield, maar hem ter wille van zijn moeder edelmoedig behandelde, en tenslotte Vipsania. Mijn vaders invloed verdween of verminderde toen beiden den leeftijd hadden bereikt, waarop zij hun militairen dienst moesten vervullen en met veldtochten naar verschillende delen van het rijk werden gestuurd. Toen kwam de scheiding van Vipsania en deze werd gevolgd door een verkoeling in de verhouding tot Augustus, die geërgerd was door mijn ooms slecht verborgen afschuw van Julia. Toen deze drie invloeden verdwenen waren, ging hij langzamerhand den verkeerden weg op. Hier moet ik eerst zijn persoonlijke verschijning beschrijven. Hij was een grote man met donkere haren, een mooie huid, zwaargebouwd met prachtige schouders en hij had zulke sterke handen, dat hij een walnoot kon kraken of een harden groenen appel kon breken met zijn duim en wijsvinger. Als hij niet zo langzaam in zijn bewegingen was geweest, zou hij kampioen bokser hebben kunnen worden: eens doodde hij een vriend in een vriendschappelijk vechtpartijtje — met de blote vuist, zonder de gebruikelijke metalen bokshandschoenen — door een slag tegen het hoofd, die den schedel deed splijten. Hij liep met zijn nek ietwat vooruit gebogen en zijn ogen op den grond gericht. Hij zou een knap gezicht gehad hebben, als het niet ontsierd was door zoveel puistjes en als hij met eeuwig met een gefronst voorhoofd had rondgelopen. Volgens zijn standbeelden is hij buitengewoon knap, omdat daar deze feilen weggelaten zijn. Hij sprak weinig en als hij het deed, dan sprak hij erg langzaam, zodat men in een conversatie met hem altijd geneigd was, zijn zinnen voor hem af te maken en hem in een adem te antwoorden. Maar als hij wilde, kon hij in het publiek indrukwekkende redevoeringen houden. Hij was vroeg kaal, behalve achter op zijn hoofd, waar hij zijn haar lang liet groeien volgens de mode van den ouden adel. Hij was nooit ziek. Al was Tiberius bij de Romeinse hooggeplaatsten weinig gezien hij was niettemin een buitengewoon goed legeraanvoerder. Hij herstelde verschillende oude strenge disciplinaire straffen, maar daar hij zich zelf op een veldtocht nooit ontzag, zelden in een tent sliep, niet beter at ot dronk dan de soldaten en in een veldslag altijd aan het hoofd oprukte, dienden zij liever onder hem, dan onder een goedmoedigen, gemakkelijken aanvoerder, m wiens leiding zij niet hetzelfde vertrouwen hadden. Tiberius schonk zijn mannen nooit een glimlach of een woord van lof en liet hen dikwijls te lang marcheren en werken. Laten zij mij maar haten,” zei bij eens, „als zij mij maar gehoorzamen.” Hij handhaafde een even strenge tucht onder de hoofd- en de subalterne officieren, als onder de manschappen, zodat er geen klachten over partijdigheid waren. Het dienen onder Tiberius was niet onvoordelig: hij wist het gewoonlijk klaar te spelen, dat de kampen en steden van den vijand veroverd en geplunderd werden. Hij bevocht overwinningen in Armenië, Parthie, Germanië, Spanje, Dalmatië, de Alpen en Frankrijk Mijn vader was, zoals ik zei, een van de beste Glaudn. Hij was even sterk als zijn broeder, zag er heel wat beter uit, was vlugger in zijn spreken en zijn bewegingen en had geenszins minder succes als legeraanvoerder. Hij behandelde alle soldaten als Romeinse burgers en dus als zijn gelijken behalve in stand en opvoeding. Hij had er een hekel aan om hen te straffen: hij gaf bevel dat zoveel mogelijk alle vergrijpen tegen de discipline behandeld zouden worden door de kameraden van den zondaar, van wie hij veronderstelde, dat zij bezorgd zouden zijn voor den goeden naam van hun sectie of compagnie. Hij stond hun echter niet toe, een misdadiger te doden, of hem ongeschikt te maken voor zijn dagelijkse militaire plichten en hij liet bekend maken, dat wanneer zij meenden dat de tuchtiging van enig vergrijp, buiten hun bevoegdheid ging, de zaak voor den regiments-commandant gebracht zou worden. Zo ver het echter mogelijk was, wilde hij, dat de manschappen hun eigen rechters waren. De officieren mochten met toestemming van hun regimentscommandanten geselen, maar alleen in die gevallen, waarin uit het vergrijp, zoals lafheid in het gevecht of bestelen van een kameraad, een laagheid van karakter bleek, dat geselen gewettigd was. Maar hij beval, dat een man, die eenmaal gegeseld was, daarna nooit meer als combattant dienst mocht doen en dat hij teruggezet moest worden bij de verbindingstroepen of het bureaupersoneel. Iedere soldaat, die meende onrechtvaardig door zijn kameraden of zijn chef gevonnist te zijn, mocht bij hem in beroep komen, maar hij achtte het onwaarschijnlijk, dat zulke vonnissen herziening zouden behoeven. Dit systeem werkte bewonderenswaardig, omdat mijn vader zo’n prachtige soldaat was, dat hij de troepen tot een deugdzaamheid inspireerde, waartoe andere bevelhebbers hen niet in staat achtten. Maar men begrijpt, hoe gevaarlijk het voor op deze manier behandelde troepen was om later door een of anderen gewonen opperbevelhebber gecommandeerd te worden. Wanneer eenmaal onafhankelijkheid is toegestaan, kan die niet gemakkelijk weer ingetrokken worden. Er waren altijd moeilijkheden, als troepen, die onder mijn vader gediend hadden, toevallig onder bevel van mijn oom kwamen. Ook omgekeerd was het zo: troepen, die onder mijn oom hadden gediend, reageerden met hoon en achterdocht op het disciplinaire systeem van mijn vader. Hun gewoonte was geweest, eikaars vergrijpen te verbergen en prat te gaan op hun handigheid in het ontlopen van straf. Daar onder mijn oom een man reeds gegeseld kon worden als hij een officier aansprak, zonder eerst aangesproken te zijn, of omdat hij te openhartig gesproken had, of omdat hij zich op een andere manier onafhankelijk gedragen had, was het eerder een onderscheiding dan een schande voor een soldaat, als hij de tekenen van een geseling op zijn rug kon tonen. Mijn vaders grootste overwinningen bevocht hij in de Alpen, Frankrijk, de Lage Landen, maar vooral in Germanië waar zijn naam, naar ik vermoed, nooit vergeten zal worden. Hij bevond zich altijd in het heetst van het gevecht. Zijn grootste verlangen was, een heldendaad te verrichten, die slechts tweemaal in de Romeinse geschiedenis was verricht, namelijk, om als opperbevelhebber den aanvoerder zijner tegenstanders met zijn eigen handen te doden en hem zijn armen af te houwen. Dikwijls stond hij op het punt hierin te slagen, maar altijd ontsnapte zijn prooi hem. Of de kerel rende het veld uit, of hij gaf zich over in plaats van te vechten, of er was een opofferend soldaat, die den slag opving. Veteranen, die mij geschiedenissen van mijn vader vertelden, grinnikten dikwijls bewonderend: „O heer, het deed ons altijd zo goed als wij zagen hoe uw vader op zijn zwarte paard in den veldslag verstoppertje speelde met een van die Germaanse hoofdmannen. Hij moest soms negen of tien man van de lijfwacht neerslaan, en fikse kerels ook, voor hij bij den standaard kwam, en dan was de sluwe vogel gewoonlijk gevlogen.” De grootste roem van de mannen, die onder mijn vader hadden gediend, was dat hij als eerste Romeinse opperbevelhebber den Rijn in zijn volle lengte had afgemarcheerd van Zwitserland tot de Noordzee. HOOFDSTUK IV jV JVIJN vader had nooit de lessen van mijn grootvader 1_V_L over de vrijheid vergeten. Als heel kleine jongen was hij in conflict gekomen met den vijf jaar ouderen Marcellus, wien Augustus den titel van „Leider der jongeren-organisatie” had gegeven. Hij had Marcellus gezegd, dat de titel hem alleen voor een bijzondere gelegenheid gegeven was (een schijngevecht genaamd „Grieken en Trojanen”, dat op het Marsveld was gevoerd tussen twee groepen bereden jongeren, zoons van ridders en senatoren) en dat deze geen van de rechterlijke bevoegdheden meebracht, die Marcellus zich sindsdien had aangematigd; en dat hij zelf, als een vrijgeboren Romein, zich niet aan zulk een tyrannie zou onderwerpen. Hij herinnerde er Marcellus aan, dat de tegenpartij in het schijngevecht aangevoerd was door Tiberius, en dat Tiberius het gevecht gewonnen had. Hij daagde Marcellus tot een duel uit. Augustus had erg veel plezier gehad toen hij het verhaal hoorde en langen tijd sprak hij nooit over mijn vader dan schertsend als over „den vrijgeboren Romein”. Telkens als hij in Rome was, ergerde mijn vader zich over den groeienden geest van onderdanigheid aan Augustus, dien hij overal aantrof, en hij verlangde steeds terug naar het leger. Toen hij tijdens een afwezigheid van Augustus en Tiberius in Frankrijk dienst deed als een der voornaamste stadsmagistraten, kreeg hij een afkeer van de heersende baantjes-jagerij en de politieke knoeierij. Aan een vriend, van wien ik het jaren later hoorde, gaf hij als zijn eigen mening te kennen, dat er meer van den ouden Romeinsen vrijheidsgeest te vinden was in een enkele compagnie van zijn soldaten, dan in alle senatoren bij elkaar. Kort voor zijn dood schreef hij Tiberius een bitteren brief in dezen geest uit een kamp in midden-Germanië. Hij zeide, dat hij in ’s hemelsnaam wenste, dat Augustus het glorieuze voorbeeld van den dictator Sulla zou volgen, die toen hij na de eerste burger- 4 oorlogen alleenheerser over Rome was, daar al zijn vijanden of onderdrukt waren of zich met hem verzoend hadden, alleen gewacht had tot hij enige staatszaken naar zijn genoegen had geregeld, om zijn heersersstaf neer te leggen en weer een gewoon burger te worden. Als Augustus niet heel vlug hetzelfde deed — en hij had altijd te kennen gegeven, dat dit zijn laatste bedoeling was — dan zou het te laat zijn. De rijen van den ouden adel waren treurig gedund: de verbanningen en de burgeroorlogen hadden de moedigsten en besten weggenomen, en de overblijvenden, verloren tussen den nieuwen adel — wat je dan adel wilde noemen! — gedroegen zich hoe langer hoe meer als huisslaven van Augustus en Livia. Rome zou gauw vergeten zijn, wat vrijheid betekende en het zou tenslotte onder een tyrannie komen, even barbaars en eigenmachtig als die in het Oosten. Niet ter bevordering van zo’n ramp had hij zovele veldtochten onder Augustus’ opperste leiding geleid. Zelfs zijn liefde en grote persoonlijke bewondering voor Augustus, die een tweede vader voor hem geweest was, weerhield hem niet, aan deze gevoelens uitdrukking te geven. Hij vroeg Tiberius’ mening: zouden zij beiden Augustus er met toe kunnen brengen of hem dwingen, om zich terug te trekken? ,.Als hij toestemt, zal ik hem duizendmaal meer liefhebben en bewonderen dan vroeger, maar het spijt mij te moeten zeggen, dat de geheime en onwettige trots, die onze moeder Livia altijd geput heeft uit het heersen door middel van Augustus de grootste moeilijkheid zal zijn, die wij waarschijnlijk in dit verband zullen ontmoeten. Ongelukkigerwijs werd deze brief aan Tiberius overhandigd, terwijl hij in het gezelschap van Augustus en Livia was. „Een boodschap van uw edelen broeder! nep de rijkscourier, terwijl hij hem den brief gaf. Tiberius, die niet vermoedde, dat er iets in deze brief zou staan, dat niet voor Livia en Augustus bestemd was, vroeg toestemming om hem direct te openen en te lezen. Augustus zei- Natuurlijk Tiberius, maar op voorwaarde, dat je hem ons voorleest.” Hij wenkte de bedienden de kamer uit. „Kom, laten we geen tijdverliezen, wat zijn zijn laatste overwinningen? Ik ben ongeduldig het te horen. Zijn brieven zijn altijd goed geschreven en interessant, veel beter dan de jouwe, mijn beste kerel, als^ je me met kwalijk neemt, dat ik de vergelijking maak.” Tiberius las de eerste woorden voor en kreeg toen een erge kleur. Hij trachtte het gevaarlijke gedeelte over te slaan, maar merkte, dat eigenlijk de hele brief gevaarlijk was, behalve het slot, waarin mijn vader over duizeligheid klaagde ten gevolge van een hoofdwond en vertelde van zijn moeilijke mars naar de Elbe. Er waren onlangs merkwaardige voortekenen geweest, schreef hij. Nacht na nacht buitengewoon veel vallende sterren, klanken als het geweeklaag van vrouwen in het woud en twee goddelijke jongelingen op witte paarden, in Griekse, geen Germaanse dracht, die ’s morgens plotseling midden door het kamp waren gereden. Tenslotte was een Germaanse vrouw van meer dan normale grootte bij zijn tent verschenen, had in het Grieks tot hem gesproken en hem gezegd, dat hij niet verder moest gaan, omdat het noodlot zich ertegen verzette. Zo las Tiberius hier en daar een woord, haperde, zei, dat het schrift onleesbaar was, begon weer, haperde weer, en verontschuldigde zich ten slotte. „Wat betekent dat?” zei Augustus, „Je kunt er toch wel meer van terecht brengen dan dat?” Tiberius trachtte zich te beheersen. „Om de waarheid te zeggen heer: ik kan het wel, maar de brief is het lezen niet waard. Waarschijnlijk was mijn broeder ziek toen hij hem schreef.” Augustus schrok op. „Toch niet ernstig ziek, hoop ik?” Maar mijn grootmoeder Livia, die natuurlijk direct begreep, dat er iets in den brief stond, dat Tiberius niet wilde lezen, omdat het of op Augustus of op haar betrekking had, wendde voor, dat haar moederlijke bezorgdheid het won van haar wellevendheid en griste den brief uit zijn handen. Zij las hem, fronste grimmig het voorhoofd en overhandigde hem aan Augustus met de woorden: „Dit is een zaak die alleen jou aangaat. Het is niet mijn taak om een zoon te straffen, hoe onnatuurlijk hij zich ook gedraagt, maar de jouwe, als zijn voogd en als het hoofd van den staat.” Augustus schrok, begreep niet wat ter wereld er niet in orde kon zijn. Hij las den brief maar die leek hem eerder afkeurenswaardig door de belediging mijn grootmoeder aangedaan, dan als iets tegen hemzelf gericht. Behalve wat het lelijke woord „dwingen” betreft, was tij het heimelijk eens met de gevoelens, die in den brief tot uiting kwamen, zelfs al had de belediging van mijn grootmoeder betrekking op hemzelf en zou hij door haar tegen zijn beter oordeel in overtuigd zijn. De senaatsleden werden zeker beschamend kruiperig in hun manieren tegenover hem, zijn familie en zijn beambten. Hij kon de situatie evenmin waarderen als mijn vader en het was waar, dat hij voor de nederlaag en dood van Antonius in het publiek beloofd had zich terug te zullen trekken als er geen publieke vijand meer tegenover hem zou staan. Verscheidene keren had hij sindsdien in zijn redevoeringen gezinspeeld op den gelukkigen dag, als zijn taak volbracht zou zijn. Hij was nu moe van de eeuwige staatszaken en het eeuwige eerbetoon: hij verlangde naar rust in onbekendheid. Maar mijn grootmoeder zou hem nooit toestaan, zijn werk op te geven: zij zou altijd zeggen, dat zijn taak nog niet half volbracht was, dat slechts wanorde het gevolg zou zijn als hij zich nu terugtrok. Ja, hij werkte hard, dat gaf zij toe, maar zij werkte nog harder en oogstte daarmee geen directe openbare beloning. En hij moest niet zo eenvoudig van geest zijn: als hij zijn ambt niet meer bekleedde en een eenvoudig burger zou zijn, kon hij aangeklaagd en verbannen worden zo niet erger. En welke uitwerking zouden de geheime grieven der verwanten van de mannen, die hij gedood of in hun eer had aangetast, hebben? Als eenvoudig burger zou hij zijn lijfwacht zowel als zijn legers moeten opgeven. Hij moest liever nog tien jaar zijn ambt aanvaarden en aan het einde daarvan zouden de zaken er misschien beter uitzien. En zo gaf hij altijd toe en ging voort met regeren. Hij aanvaardde zijn monarchale privileges in termijnen. Hij werd gekozen voor vijf of tien jaar achtereen, gewoonlijk voor tien. Mijn grootmoeder keek Augustus, toen hij klaar was met het lezen van den ongelukkigen brief, strak aan. „En?” vroeg zij. ,. „Ik ben het met Tiberius eens, zei hij zachtmoedig. „De jonge man moet ziek zijn. Dit is een stoornis door overspanning. Let maar eens op den slotzin, waar hij spreekt over de gevolgen van een hoofdwond en over die vizioenen — dat is het beste bewijs. Hij heeft een rusttijd nodig. De natuurlijke edelmoedigheid van zijn ziel is verdraaid door de verschrikkingen van den veldtocht. Die Germaanse bossen zijn geen geschikte plaats voor een man wiens zenuwen gestoord zijn, wel Tiberius? Het huilen der wolven is daar zeer slecht voor, denk ik. Het weeklagen der vrouwen, waarover hij spreekt: dat waren zeker wolven. Zouden we hem niet het best terug kunnen roepen, nu hij die Germanen zo’n rammeling gegeven heeft, dat zij het nooit zullen vergeten? Ik zou het prettig vinden, hem weer hier in Rome terug te zien. Ja, we moeten hem zeker terug hebben. Jij zult ook blij zijn, mijn lieve Livia, om je jongen terug te hebben, niet?” Mijn grootmoeder gaf niet direct antwoord. Zij zei, nog steeds met gefronst voorhoofd: „En jij Tiberius?” Mijn oom was voorzichtiger dan Augustus. Hij kende zijn moeders aard beter. Hij antwoordde: „Mijn broeder lijkt zeker ziek, maar zelfs ziekte kan geen verontschuldiging zijn voor zo’n onwaardig gedrag en zo’n grove dwaasheid. Ik ben het er mee eens, dat hij terug geroepen moet worden en dat we hem de snoodheid onder het oog moeten brengen, zulke lage gedachten te koesteren omtrent zijn bescheiden, toegewijde en onvermoeibare moeder, die aan het papier toe te vertrouwen en ze per koerier door een niet bevriende landstreek te sturen. Afgescheiden daarvan is de herinnering aan het geval Sulla kinderachtig. Zodra Sulla afstand van de macht had gedaan, begonnen de burgeroorlogen weer en zijn nieuwe staatsregeling werd omvergeworpen.” Zo redde Tiberius zich vrij aardig uit de situatie, maar veel in zijn streng oordeel over mijn vader was eerlijk gemeend, omdat die hem in zo’n hinderlijke positie had gebracht. Livia was woedend op Augustus, dat hij beledigingen aan haar adres zo gemoedelijk voorbijging, en dat nog wel in presentie van haar zoon. Zij was even woedend op mijn vader. Zij wist dat hij, als hij terugkeerde, waarschijnlijk zijn plan om Augustus tot abdicatie te dwingen, ten uitvoer zou brengen. Zij zag ook in, dat zij nooit in staat zou zijn om door middel van Tiberius te regeren, — gesteld al dat zij voor zijn opvolging kon zorg dragen — zo lang als mijn vader, een man die in Rome ontzettend populair was en buitendien op alle Westerse legioenen kon rekenen, wachtte om de volksvrijheden te herstellen. En de opperste macht was voor haar van meer belang geworden dan leven of eer; zij had er zoveel voor geofferd. Toch was zij in staat, haar gevoelens te verbergen. Zij wendde voor, dat zij Augustus’ inzicht betreffende de ziekte van mijn vader deelde, en zeide Tiberius, dat zij zijn veroordeling te streng vond. Zij was het er echter mee eens, dat mijn vader direct teruggeroepen moest worden. Zij dankte Augustus zelfs voor zijn mild oordeel over de fout van haar armen zoon en zeide, dat zij hem haar eigen vertrouwden dokter zou sturen met een pakje nieskruid uit Anticyra in Thessalië, dat een beroemd middel was tegen geestelijke zwakheid. De dokter vertrok den volgenden dag samen met den koerier, die Augustus’ brief bij zich had. De brief bevatte een vriendelijken gelukwens met zijn overwinningen en een betuiging van leedwezen over zijn hoofdwond. £r werd hem toegestaan, naar Rome terug te komen, maar op een manier, waaruit hij kon begrijpen, dat hij moest terugkeren of hij wilde, of niet. , , Mijn vader antwoordde enige dagen later met dank voor Augustus’ edelmoedigheid. Hij zeide, dat hij zou terugkeren zo spoedig zijn gezondheid dat toeliet, maar dat de brief hem bereikt had een dag na een licht ongeval: zijn paard was in vollen galop onder hem gevallen, was op zijn been terecht gekomen en het was gebroken tegen een scherpen steen. Hij dankte zijn moeder voor haar bezorgdheid, voor het nieskruid en voor het sturen van haar dokter van wiens diensten hij onmiddellijk gebruik gemaakt had. Maar hij vreesde, dat zelfs zijn welbekende kunde niet had kunnen verhinderen, dat de wond een ernstige wending had genomen. Hij zeide tenslotte, dat hij liever op zijn post was gebleven, maar dat Augustus wensen voor hem bevelen waren en herhaalde, dat mj zo gauw hij beter was naar de stad zou terugkeren. Hij was nu bij de Thuringse Saaie gekampeerd. ... Toen Tiberius, die met Augustus en Livia in radua was, dit hoorde, vroeg hij onmiddellijk verlof, om zich naar zijn broeders ziekbed te begeven. Augustus stond dat toe en hij besteeg zijn ros, galoppeerde met een klein geleide naar het Noorden, en zette koers naar den kortsten weg door de Alpen. Er lag een reis van vijfhonderd mijl voor hem maar hij kon rekenen op veelvuldige verwisseling van paarden bij de posthuizen en als hij te vermoeid was voor het zadel, kon hij een draagstoel opcommanderen en er een paar uur in slapen zonder dat hij bleef stilstaan. Het weer was hem gunstig. Hij ging over de Alpen, daalde in Zwitserland af, volgde toen den hoofdweg langs den Rijn en hield zelfs niet stil om een warm maal te gebruiken, tot hij een plaats genaamd Mannheim bereikt had. Hier stak hij de rivier over en wendde zich naar het Noord-oosten langs ruwe wegen door een onvriendelijke streek. Hij was alleen toen hij op den avond van den laatsten dag zijn bestemming bereikte. Het geleide, dat hem oorspronkelijk vergezelde, was afgevallen en de nieuwe escorte, die hij in Mannheim had opgepikt, had hem ook niet bij kunnen houden. Men zegt, dat hij op den tweeden dag en nacht tussen de twee ochtenden bijna tweehonderd mijl aflegde. Hij kwam op tijd om mijn vader te groeten, maar niet op tijd om zijn leven te redden, want het been was tot de dij door koudvuur aangetast. Hoewel mijn vader op den drempel van den dood stond, had hij nog juist genoeg tegenwoordigheid van geest om aan het kamp bevel te geven, mijn oom Tiberius de eerbewijzen te brengen, die hem als legercommandant toekwamen. De broeders omhelsden elkander en mijn vader fluisterde : „Heeft zij mijn brief gelezen?” „Eerder dan ikzelf”, zuchtte mijn oom Tiberius. Mijn vader zei niets meer, zuchtte slechts: „Rome heeft een strenge moeder: Lucius en Gaius hebben een gevaarlijke stiefmoeder.” Dit waren zijn laatste woorden, en direct daarop sloot mijn oom Tiberius hem de ogen. Ik hoorde dit verhaal van Xenophon, een Griek van het eiland Cos, die toen nog een jonge man was. Hij was arts bij den staf van mijn vader en had het erg onaangenaam gevonden, dat mijn grootmoeders dokter zijn taak had overgenomen. Ik moet nog vertellen, dat Gaius en Lucius de kinderen van Julia en Agrippa en de kleinkinderen van Augustus waren. Toen zij nog kleine kinderen waren, had hij ze als zijn eigen zoons geadopteerd. Er was een derde jongen, Postumus, zo genoemd omdat hij postuum geboren was; Augustus adopteerde hem niet, maar liet hem Agrippa’s naam dragen. Het kamp, waar mijn vader stierf, werd „Het Vervloekte” genoemd en zijn lichaam werd in een militairen optocht naar de winterkwartieren van het leger te Mainz aan den Rijn gebracht, waarbij mijn oom Tiberius als naastbestaande den gehelen weg liep. Het leger wilde het lichaam daar begraven, maar hij bracht het terug naar Rome, waar het op een reusachtigen brandstapel op het Marsveld verbrand werd. Augustus zelf sprak de lijkrede uit, waarin hij o.a. zeide: „Ik bid de góden, dat zij mijn zoons Gaius en Lucius tot even edele en deugdzame mannen maken als deze Drusus, en dat zij mij een even eervollen dood toestaan als zijn dood was.” Livia was niet zeker, in hoeverre zij Tiberius kon vertrouwen. Bij zijn terugkeer met mijn vaders lichaam had zijn meegevoel met haar gedwongen en onoprecht ge- leken en toen Augustus zich een even eervollen dood wenste als mijn vader gehad had, zag zij een kort glimlachje over zijn gelaat glijden. Tiberius, die waarschijnlijk al lang begrepen had, dat mijn grootvader geen natuurlijken dood gestorven was, had nu het besluit genomen, om zijn moeders wil niet in alles te dwarsbomen. Daar hij zo dikwijls aan haar tafel at, voelde hij zich helemaal aan haar genade overgeleverd. Hij deed erg zijn best om haar gunst te winnen. Livia begreep wat er in hem omging en was niet ontevreden. Hij was de enige, die haar verdacht, giftmengster te zijn en hij zou zijn verdenking waarschijnlijk voor zich houden. Zij had den aanstoot, dien haar huwelijk met Augustus gegeven had, weten te doen vergeten en werd nu in de stad genoemd als een voorbeeld van deugd in haar striktsten en onaangenaamsten vorm. De senaat besloot, dat er vier standbeelden van haar op verschillende openbare plaatsen opgericht zouden worden; dit was als een troost voor haar verlies bedoeld. Ook vermeldde men haar doorheen wettelijke fictie bij de „Moeders van drie kinderen . Moeders van drie kinderen genoten onder de wetgeving van Augustus speciale privileges en onvruchtbare vrouwen konden helemaal geen erfgenamen zijn en wat haar ontging, kwam haar vruchtbaren zusters ten goede. Claudius, jij langdradige oude kerel, nu ben je op een paar centimeter van het eind van de vierde rol van je autobiografie en nu ben je zelfs nog niet aan je geboorteplaats toe. Schrijf het nu meteen op of je zult zelfs niet tot het midden van je geschiedenis komen, bchnjl. „Ik werd geboren te Lyon in Frankrijk op den eersten Augustus, een jaar voor mijn vaders dood. Zo. Mijn ouders kregen zes kinderen vóór mij, maar omdat mijn moeder mijn vader altijd op zijn veldtochten vergezelde, moesten de kinderen wel erg sterk zijn om het te overleven. Alleen mijn broer Germanicus, die vijf jaar ouder was dan ik, en mijn zuster Livilla, die een jaar ouder was, leefden nog, beiden erfden mijn vaders prachtige gezondheid Ik niet. Driemaal voor ik twee jaar was, ontsnapte ik ternauwernood aan den dood en als mijn vaders overlijden de familie niet naar Rome terug had gebracht, is het heel onwaarschijnlijk, dat deze geschiedenis geschre¬ ven zou zijn. HOOFDSTUK Y TE Rome woonden wij in een groot huis, dat aan mijn grootvader had toebehoord en dat hij aan mijn grootmoeder vermaakt had. Het lag op den Palatijnsen heuvel, dicht bij Augustus’ paleis en bij den tempel van Apollo, door Augustus gebouwd, waar de bibliotheek was. Van den Palatijnsen heuvel zag men neer op het Forum. Onder het steilste deel van de rots was de tempel van de tweelinggoden, Castor en Pollux (dit was een oude tempel, gebouwd van hout en zoden, die zestien jaar later door Tiberius op zijn eigen kosten vervangen werd door een prachtig marmeren gebouw, dat van binnen even rijk geschilderd, verguld en gemeubeld was als het boudoir van een rijke adellijke dame. Ik mag wel zeggen, dat mijn grootmoeder Livia hem hiertoe bracht om Augustus een plezier te doen. Tiberius was niet godsdienstig van aard en erg gierig). Het was op dien heuvel gezonder dan in het dal van de rivier; en de meeste huizen daarboven behoorden aan senatoren. Ik was een erg ziekelijk kind, — „een echt slagveld van ziekten”, zoals de dokters zeiden — en ik hield misschien alleen het leven omdat de verschillende ziekten het er niet over eens konden worden, welke de eer zou genieten, mij ten grave te slepen. Om te beginnen was ik te vroeg geboren, al na zeven maanden. Toen bekwam mij de melk van mijn min niet goed, zodat ik een afschuwelijke huiduitslag kreeg. Toen kreeg ik malaria en mazelen, waardoor ik enigszins doof bleef aan een oor, en wondroos en colitis en tenslotte kinderverlamming, waardoor mijn linkerbeen korter werd, zodat ik mijn gehele verdere leven kreupel bleef. Tengevolge van een dezer ziekten was ik mijn leven lang zo zwak in mijn dijen, dat het mij nooit mogelijk was, lange afstanden te lopen of te wandelen: een groot deel van reizen heb ik in een draagstoel moeten maken. Dan is er die verschrikkelijke pijn, die ik dikwijls na het eten in mijn maagholte voel. Het is zo erg geweest, dat ik twee of driemaal, als mijn vrienden niet tussenbeide gekomen waren, een voorsnijmes (dat ik dol van pijn opgepakt had) in de kwellende plaats gestoken zou hebben. Ik heb horen zeggen, dat deze pijn, die cardialgie genoemd wordt, erger is dan enige bekende piju behalve strangurie. Ik veronderstel, dat ik dankbaar moet zijn, nooit strangurie gehad te hebben. _ Men zal denken, dat mijn moeder Antonia, een schone en edele vrouw, door haar moeder Octavia in de grootste deugd opgevoed, en de enige hartstocht in mijn vaders leven, alle mogelijke liefde en zorg aan mij, haar jongste kind, bestemd heeft en mij zelfs heeft voorgetrokken uit medelijden met al mijn ongelukken. Maar dat was niet zo. Zij deed alles voor mij, dat van haar als haar plicht verwacht kon worden, maar niet meer. Zij hield niet van mij. Neen, zij had een groten afkeer van mij, niet alleen vanwege mijn ziekelijkheid, maar ook omdat zij een zeer moeilijke zwangerschap van mij gehad had en daarna een zeer pijnlijke bevalling, waar zij nauwelijks het leven afbracht en die haar jarenlang min of meer invalide maakte. Mijn te vroege geboorte was te wijten aan een schok, dien zij kreeg op het feest ter ere van Augustus, toen deze mijn vader opzocht te Lyon, om daar het „Altaar van Roma en Augustus” in te wijden. Mijn vader was landvoogd van de drie Franse provinciën en Lyon was zijn hoofdkwartier. Een krankzinnige Siciliaanse slaaf, die op het feest aan tafel bediende, trok plotseling een dolk en zwaaide hem in de lucht achter mijn vaders nek. Alleen mijn moeder zag wat er gebeurde. Zij ving den blik van den slaaf en had genoeg tegenwoordigheid van geest om naar hem te glimlachen en haar hoofd afkeurend te schudden terwijl zij hem beduidde, den dolk weg te steken. Terwijl hij aarzelde, volgden twee andere bedienden mijn moeders beweging en slaagden er in hem te overmeesteren en te ontwapenen. Toen viel zij flauw en begonnen haar weeën. Dit kan wel de oorzaak zijn, dat ik altijd een ziekelijke vrees gehad heb, vermoord te zullen worden, want naar men zegt kan een pre-natale schok geërfd worden. Maar natuurlijk is er geen enkele aanleiding om pre-natale invloeden te vermoeden. Hoevelen van de keizerlijke familie zijn een natuurlijken dood gestorven ? .. Daar ik een hartelijk kind was, veroorzaakte mijn moeders houding mij veel verdriet. Yan mijn zuster Livilla, een mooi meisje, maar wreed, ijdel en eerzuchtig — in een woord een typische Claudiër van de slechte soort — hoorde ik, dat mijn moeder mij „een menselijke griezel” had genoemd en gezegd had, dat bij mijn geboorte de Sibyllijnse boeken geraadpleegd hadden moeten worden. Ook, dat de natuur mij wel begonnen was, maar nooit afgemaakt had en mij met walging terzijde had geworpen als een hopeloze mislukking. Ook, dat de ouden wijzer en edeler waren dan wij: zij lieten alle zwakke kinderen op een kalen heuvel aan hun lot over en verbeterden zo het ras. Dit kunnen nu wel verfraaiingen van Livilla geweest zijn van minder bittere opmerkingen — want zeven-maands-kinderen zijn afgrijselijke dingen — maar ik weet, dat eens toen mijn moeder boos werd omdat zij hoorde, dat een of andere senator een dwaas voorstel bij den senaat had ingediend, zij losbarstte: „Die man zou onschadelijk gemaakt moeten worden. Hij is zo stom als een ezel — wat zeg ik? Ezels zijn intelligente dieren bij hem vergeleken — hij is even stom als.... als.... hemel, hij is even stom als mijn zoon Claudius!” Germanicus was haar lieveling, zoals hij ieders lieveling was, maar verre van hem te benijden om de liefde en bewondering, die hij overal won waar hij ging, deed mij dat plezier voor hem. Germanicus had medelijden met mij en deed alles wat hij kon om mijn leven gelukkiger te maken. Hij prees mij bij mijn ouders als een goedhartig kind, dat dankbaar zou zijn voor een edelmoedige en zorgvolle behandeling. Strengheid maakte mij alleen bang, placht hij te zeggen, en ziekelijker dan nodig was. En hij had gelijk. De zenuwtrek van mijn handen, het zenuwachtige schudden van mijn hoofd, mijn stotteren, het licht van streek zijn van mijn spijsvertering, mijn voortdurend kwijlen, dat alles was voornamelijk te wijten aan de vrees, die mij in naam van de discipline aangejaagd werd. Als Germanicus voor mij in de bres sprong, placht mijn moeder toegeeflijk te lachen en te zeggen: „Beste jongen, besteed je edelaardigheid aan iets beters!” Maar mijn grootmoeder Livia drukte zich dan gewoonlijk zo uit: „Wees niet zo’n idioot, Germanicus. Als hij zich behoorlijk gedraagt, zullen wij hem behandelen met de vriendelijkheid, die hij verdient. Jij wilt de wagen voor het paard spannen.” Mijn grootmoeder sprak zelden tegen mij, en als zij het deed, was het minachtend en zonder naar mij te kijken; zij zei dan meestal: „Ga deze kamer uit, kind, ik wil er zijn.” Als zij de gelegenheid had, mij een standje te geven, deed zij dat nooit mondeling, maar dan stuurde zij mij een kort, koel briefje. Bijvoorbeeld: „Het is ter kennis van vrouwe Livia gekomen, dat de jongen Claudius zijn tijd verknoeid heeft, door op de Apollo-bibliotheek te zitten suffen. Totdat hij gebruik kan maken van de elementaire schoolboeken, die zijn leermeesters hem geven, heeft het geen zin, dat hij zijn neus steekt in de ernstige werken op de bibliotheekplanken. Buitendien stoort dit zenuwachtige gedoe de ernstige studenten. Het moet afgelopen zijn.” Hoewel Augustus mij nooit met berekende wreedheid behandelde, had hij mij toch evenmin graag in hetzelfde vertrek als mijn grootmoeder. Hij hield buitengewoon veel van kleine jongens (tot het einde van zijn leven bleef hij zelf een te groot geworden jongen), maar alleen van het type, dat hij „fijne kloeke kereltjes” noemde, zoals mijn broeder Germanicus en zijn kleinkinderen Gaius en Lucius, die allen buitengewoon knappe kinderen waren. Een aantal zoons van met het rijk verbonden koningen of stamhoofden, die als gijzelaars voor het goede gedrag van hun ouders werden vastgehouden — uit Frankrijk, Germanië, Parthië, Noord-Afrika, Syrië — kregen hun opvoeding met zijn kleinkinderen en de zoons der vooraanstaande senatoren op de Jongensschool. Hij kwam daar dikwijls in den zuilengang om te knikkeren, te bikkelen of krijgertje te spelen. Hij was vooral gesteld op bruine jongetjes, Moren, Parthen en Syriërs en die konden vrolijk met hem op hun jongensmanier babbelen, alsof hij een van hunsgelijken was. Een keer slechts trachtte hij zijn afschuw van mij te overwinnen en liet hij mij meedoen met een knikkerspelletje met zijn jonge vrienden. Maar dat was zo’n onnatuurlijke inspanning, dat ik er buitengewoon zenuwachtig van werd — en ik stotterde en schudde als een dolle. Hij probeerde het nooit meer. Hij haatte dwergen en kreupelen en misvormden en zeide, dat zij ongeluk brachten en uit het gezicht gehouden moesten worden. Toch kon ik het nooit over mij krijgen, Augustus te haten, zoals ik er toe kwam mijn grootmoeder te haten, want zijn afschuw van mij was zonder boosaardigheid en hij deed al wat hij kon, om zich te beheersen. En ik moet werkelijk wel een armzalig vreemd kereltje geweest zijn, een schande voor zo’n sterken en pidchtigen vader en zo’n schone en statige moeder. Augustus zelf was een knappe man, hoewel iets te kort, met mooi krulhaar, dat pas heel laat in zijn leven grijs werd, vrolijke ogen, een prettig gezicht en een kaarsrechte en behoorlijke houding. Ik herinner mij eens een elegisch epigram afgeluisterd te hebben, dat hij op mij in het Grieks maakte voor Athenodorus, een stoïsch wijsgeer uit Tarsus in Cilicië, wiens eenvoudigen maar ernstigen raad hij dikwijls inwon. Ik was zowat zeven jaar toen zij langs mij kwamen bij den karpervijver in den tuin van mijn moeders huis. Ik kan me het epigram niet precies herinneren, maar de betekenis ervan was: „Antonia is ouderwets: zij koopt niet voor veel geld een aapje van een Oosters handelaar. Weet je waarom? Omdat zij ze zelf fokt.” Athenodorus dacht een ogenblik na en antwoordde toen gestreng in hetzelfde metrum: „Antonia, wel verre van een aapje van Oosterse handelaren te kopen, vertroetelt en verwent zelfs het arme kind van haar edelen echtgenoot niet.” Augustus keek ietwat beschaamd. Ik moet vertellen, dat noch hij noch Athenodorus, aan wien ik altijd als half suf voorgesteld was, vermoedden, dat ik kon verstaan wat zij zeiden. Dus trok Athenodorus mij naar zich toe en zei speels in het Latijn: „En wat denkt de jonge Tiberius Claudius ervan? Ik was door Athenodorus grote lichaam beschermd tegen Augustus en vergat te stotteren. Ik zei ronduit in het Grieks: „Mijn moeder Antonia verwent me niet, maar zij heeft mij Grieks laten leren van iemand, die het direct van Apollo heeft geleerd.” Ik wilde alleen te kennen geven, dat ik verstond, wat zij zeiden. Ik had Grieks geleerd van een vrouw, die priesteres van Apollo was geweest op een van de Griekse eilanden, maar door piraten gevangen was genomen en verkocht aan een bordeelhouder in Tyrus. Het was haar gelukt te ontsnappen, maar zij had geen priesteres meer kunnen worden, omdat zij een prostituée geweest was. Mijn moeder Antonia, die inzag, dat zij zeer begaafd was, nam haar als gouvernante bij de familie. Deze vrouw placht te zeggen, dat zij direct van Apollo geleerd had en ik sprak haar eenvoudig na, maar daar Apollo de god der wijsheid en poëzie was klonk mijn opmerking veel geestiger dan ik bedoeld had. Augustus schrok en Athenodorus zei: „Goed gezegd kleine Claudius: aapjes verstaan geen woord Grieks, is het wel? Ik antwoordde: „Neen, en zij hebben lange staarten en stelen appels van de tafel. Toen Augustus mij echter driftig begon te ondervragen en mij van Athenodorus’ arm wegtrok, werd ik verlegen en stotterde erger dan nooit. Maar van toen af was Athenodorus mijn vriend. Er is een verhaal over Athenodorus en Augustus, dat beiden evenzeer tot eer strekt. Eens zei Athenodorus tegen Augustus, dat hij lang niet genoeg voorzorgen nam bij het toelaten van bezoekers: hij zou nog eens een dolk in zijn lichaam krijgen. Augustus antwoordde, dat Athenodorus nonsens vertelde. Den volgenden dag werd Augustus gezegd, dat zijn zuster, vrouwe Octavia, buiten was en hem wilde begroeten ter gelegenheid van den verjaardag van hun vaders dood. Hij gaf bevel haar onmiddellijk binnen te laten. Zij was ongeneeslijk invalide toen dit gebeurde — het was in het jaar waarin zij stierf — en zij werd altijd in een overdekten draagstoel vervoerd. Toen de draagstoel binnen gebracht was, weken de gordijnen van elkaar en er uit sprong Athenodorus, met een zwaard, dat hij op Augustus’ hart richtte. Augustus, die niet bevreesd was, dankte Athenodorus en bekende, dat hij heel verkeerd had gedaan, om zijn waarschuwing zo geringschattend te behandelen. _ . Een merkwaardige gebeurtenis uit mijn jeugd moet ik niet vergeten te vermelden. In een zomer, toen ik juist acht jaar was, waren mijn moeder, mijn broer Germamcus, mijn zuster Livilla en ik op bezoek bij mijn tante Julia in een mooi landhuis dicht bij de zee te Antium. Het was ongeveer zes uur ’s avonds en wij genoten van een koel windje in een wijngaard. Julia was niet bij ons, maar de zoon van Tiberius, die Tiberius Drusus, dien wij later altijd „Castor” noemden, en Postumus en Agrippina, de kinderen van Julia, waren er bij. Plotseling hoorden we boven ons een heftig geschreeuw. We keken op en zagen enige adelaars vechten. Veren dwarrelden naar beneden. Wij probeerden ze te vangen. Germanicus en Castor kregen er een te pakken en staken die in het haar. Castor had een kleine veer uit den vleugel, maar Germanicus een prachtige uit den staart. Beide waren met bloed bevlekt. Bloedspatten vielen op het opgerichte gelaat van Postumus en op de kleren van Livilla en Agrippina. En toen viel iets donkers door de lucht. Ik weet niet waarom ik het deed, maar ik hield mijn toga op en ving het. Het was een heel klein jong wolfje, gewond en verschrikt. De adelaars kwamen neerschieten om het terug te krijgen, maar ik had het veilig verborgen en toen wij schreeuwden en met stokken gooiden, gingen zij teleurgesteld naar boven en vlogen krijsend weg. Ik was bedremmeld. Ik wilde het jong niet hebben. Livilla greep er naar, maar mijn moeder, die heel ernstig keek, zei haar, het mij terug te geven. „Het viel bij Claudius,” zei zij. „Hij moet ’t houden.” Zij vroeg een oud edelman, die lid van het college der auguren*) was, en zich in ons gezelschap bevond: „Vertel mij wat dit betekent.” De oude man antwoordde: „Hoe kan ik dat zeggen? Het kan van grote of van geen betekenis zijn.” „Wees niet bang. Zeg wat gij meent dat het betekent.” „Stuur eerst de kinderen weg,” zei hij. Ik weet niet, of hij toen de verklaring gaf, die, als u mijn geschiedenis gelezen zult hebben, zich als de enig mogelijke aan u zal opdringen. Alles wat ik weet is, dat terwijl wij kinderen ons op een afstand hielden — die goede Germanicus had nog een staartveer voor mij gevonden, die in een haagdoornbosje was blijven hangen en ik stak die trots in mijn haar — Livilla nieuwsgierig achter een rozenhaag kroop en iets afluisterde. Zij viel lawaaierig lachend uit: „Rampzalig Rome, met hem als haar beschermer! Ik hoop bij God dat ik voor dien tijd dood zal zijn!” De augur keerde zich naar haar en dreigde met zijn vinger. „Onbeschaamd meisje!” zei hij, „God zal ongetwijfeld je wens in willigen, maar op een wijze die je niet aangenaam zal zijn!” „Je zult zonder eten in je kamer opgesloten worden, kind, zei mijn moeder. Dit waren ook onheilspellende woorden, nu ik ze mij herinner. Livilla werd voor de rest van haar vacantie achter slot en grendel gehouden. Zij wreekte zich op mij op verschillende geraffineerd boosaardige manieren. Maar zij kon ons niet vertellen, wat de augur gezegd had omdat zij door een eed bij Vesta en onze huisgoden gebonden was, nooit een toespeling op het voorteken te maken, noch direct, noch langs een omweg, zolang een der aanwezigen in leven was. Wij moesten allemaal dien eed zweren. Nu ik al jarenlang de enige overlevende ben van de toen aanwezigen — mijn moeder en de augur, hoewel veel ouder, leefden langer dan al de anderen — ben ik niet langer tot zwijgzaamheid *) auguren: vogelwichelaars verplicht. Enigen tijd na dit voorval merkte ik dikwijls, datPmijn moeder vreemd naar mij keek, haast eerbiedig, hoewel zij mij niet beter behandelde dan vroeger. Mij werd niet toegestaan de Jongensschool te bezoeken, omdat ik door mijn zwakke benen geen deel zou gunnen nemen aan de gymnastische oefeningen, die het voornaamste deel van de opvoeding vormden. Mijn ziekten hadden mij ver ten achter gebracht met mijn lessen en mijn doofheid en gestotter waren een ernstige belemmering Zo was ik zelden in het gezelschap van jongens van mijn eigen leeftijd en stand. De zoons van de slaven der huishouding werden geroepen om met mij te spelen, twee hunner, Callon en Pallas, beiden Grieken, zouden later mijn secretarissen worden en belast met zaken van d grootste betekenis. Callon werd de vader van twee andere secretarissen van mij, Narcissus en Polybius. Ik bracht ook veel tijd door bij de vrouwen van mijn moeder en luisterde naar haar verhalen als zij zaten te spinnen, te kaarden of te weven. Velen van haar zoals miJ^ goUY7k nante, waren onbekrompen opgevoede vrouwen en ik moet bekennen, dat ik meer plezier had in ^ar gezelschap dan in welk gezelschap van mannen, waarin ik sindsdien geplaatst werd: zij waren ruim van opvatting, schrander, bescheiden en vriendelijk. Mijn gouverneur heb ik al genoemd: Marcus Porcius Cato* Hij was, in zijn eigen ogen althans, de levende personificatie vak die oude Romeinse deugd diez?n voorvaderen de een na den ander had getoond. Hij schepte altijd op over zijn voorouders, zoals domme mensen doen die weten, dat zij zelf niets hebben gedaan om over te pochen In het bijzonder pochte hij op Cato den Cens , aan wten ik van alle figuren in de Rojnetaae den meesten hekel heb, met zijn voortdurenden stnjdvoor de zaak van de „oude deugd”, die hij in de ogen van het volk gelijk stelde met onhandelbaarheid, pedanterie en hardvochtigheid. Ik moest de zelfverheerlijkende boeken van Cato den Censor als schoolboeken le^nenhetverslag dat hij in een ervan doet van zijn veldtocht in bpanj , waar hij meer steden verwoestte dan hij er dagen oobracht, stond mij eerder tegen door zijn onmenseh|kheid dan dat het indrnk op mij maakte door zijn milita kunde of zijn vaderlandsliefde. De dichter Vergilius heeft g^gd dat het Romes taak was om te heersen: „Om de overwonnennen te ontzien en de trotseu met oorlog te overweldigen.” Cato overweldigde de trotsen, zeker, maar minder met werkelijk oorlogvoeren, dan wel door handig de jaloezieën onder de stammen in Spanje tegen elkaar uit te spelen: hij gebruikte zelfs moordenaars om gevaarlijke vijanden uit den weg te ruimen. Wat het ontzien der overwonnenen betreft: hij liet grote getallen ongewapende mannen afslachten, zelfs als zij onvoorwaardelijk hun steden overgaven, en hij vermeldt trots, dat vele honderden Spanjaarden met hun gehele familie zelfmoord pleegden, liever dan kennis te maken met de Romeinse wraak. Was het vreemd, dat de stammen weer opstonden, zoodra zij wat wapenen bij elkaar konden krijgen en dat zij sindsdien een voortdurende doorn in ons vlees geweest zijn? Alles wat Cato wilde, was plundering en triomf, en een triomftocht werd niet toegestaan voor er zo en zoveel lijken — ik denk dat het er ditmaal vijfduizend moesten zijn — geteld konden worden. Hij droeg er zorg voor dat niemand hem dit kon betwisten, zoals hij zelf jaloers rivalen gewraakt had, omdat zij aanspraak gemaakt hadden op een triomftocht, met een onvoldoenden oogst aan doden. Triomftochten zijn, tussen twee haakjes, een vloek voor Rome geweest. Hoeveel onnodige oorlogen zijn gevoerd, omdat de generaals den roem verlangden, gekroond door de straten van Rome te rijden met de gevangen genomen vijanden in ketenen achter hen en den krijgsbuit op carnavalswagens gehoopt? Augustus zag dit in: op raad van Agrippa decreteerde hij dat in het vervolg aan geen enkelen generaal, tenzij hij lid van de keizerlijke familie was, een publieke triomftocht toegestaan zou worden. Dit decreet, uitgegeven in het jaar, waarin ik geboren werd, vatte men op alsof Augustus jaloers op zijn generaals was, want in dien tijd leidde hij zelf geen veldtochten meer en er waren geen familieleden van hem oud genoeg om overwinningen te bevechten, maar het betekende niets anders, dan dat hij de grenzen van het rijk niet verder uitgebreid wilde zien, en dat hij veronderstelde, dat zijn generaals geen oorlogszuchtige daden van de grensstammen zouden uitlokken, wanneer zij niet konden verwachten, met triomftochten beloond te worden voor hun overwinningen. Niettemin schonk hij „triomfale insignes” — een geborduurde toga, een standbeeld, een gouden krans enzovoorts — aan hen, die anders een triomftocht verdiend zouden hebben; dit zou 5 voldoende aansporing zijn voor ieder goed soldaat om m een noodzakelijken oorlog te overwinnen. Triomftochten zijn ook heel slecht voor de militaire discipline, boldaten worden dronken en bandeloos en besluiten den dag gewoonlijk met het openbreken van de wijnwinkels en het in brand steken van de oliewinkels. Zij beledigen de vrouwen en gedragen zich gewoonlijk alsof Rome de veroverde stad was inplaats van een of ander miserabel blokhuttenkamp in Germanië of een in zand gebouwd dorp in Marokko. Na een triomf, die door een neef van mij, over wien ik u spoedig zal vertellen, gevierd werd, verloren bijna vierhonderd soldaten en vierduizend burgers het leven op een of andere manier — vijf grote blokken woningen in de wijk der prostituees werden platgebrand, driehonderd wijnwinkels geplunderd, om met te spreken van de andere schade. ... Maar ik was met Cato den Censor bezig. Zijn handboek voor den landbouw en de huishoudkunde was mijn eerste leesboek en iederen keer als ik over een woord struikelde, kreeg ik twee slagen, een om mijn linkeroor voor mijn domheid en een om mijn rechteroor, omdat ik den edelen Cato beledigd had. Ik herinner mij een passage m het boek, dat den kleinzieligen kerel goed tekende: „Het hoofd van een huishouding moet zijn oude ossen en al het gehoornde vee, dat niet sterk is, verkopen, al zijn schapen, die niet sterk zijn, hun wol, hun vachten; hij moet zijn oude wagens verkopen en zijn oude landbouwwerktuigen, hij moet zijn oude en zieke slaven verkopen en alles dat nutteloos of versleten is. Toen ik zelf als landedelman op mijn kleine boerderij in Capua woonde, placht ik mijn afgeleefde beesten eerst licht werk te geven, ze dan in de wei te laten lopen, totdat hun leeftijd een te grote last voor hen geworden scheen te zijn, dan kregen zij een slag op den kop. Nooit vernederde ik mijzelf, door ze voor een bagatel te verkopen aan een landman, die hen wreed zou laten werken tot hun laatsten snik. Wat myn slaven betreft, ik behandelde hen altijd edelmoedig bij ziekte en gezondheid, in jeugd en ouderdom en verwachtte daartegenover de grootste toewijding. Ik ben daarin zelden teleurgesteld, maar als zij mijn edelmoedigheid misbruikten, heb ik ook geen medelijden met hen gehad. Ik twijfel er niet aan, of de slaven van den ouden Cato werden altijd ziek in de hoop aan een humaner meester verkocht te worden en ik acht het ook waar- schijnlijk, dat hij in het algemeen minder van hen gedaan kreeg, dan ik van de mijne. Het is een dwaasheid om slaven te behandelen als vee. Zij zijn intelligenter dan vee en behalve dat in staat om door moedwillige zorgeloosheid in een week meer schade aan iemands eigendom toe te brengen dan de waarde van het hele bedrag, dat je voor ze betaald hebt. Cato snoefde er op, dat hij nooit veel voor een slaaf uitgaf: iedere ongunstige, schele kerel, die goede spieren en tanden scheen te hebben, was goed genoeg. Hoe ter wereld hij het klaarspeelde om kopers voor deze Adonissen te vinden als hij ze helemaal had uitgebuit, weet ik niet. Voorzover ik het karakter van zijn nazaat ken, die naar men zei sprekend op hem leek, zowel in uiterlijk — zandkleurig haar, groene ogen, scherpe stem en zwaar lichaam — als in karakter, vermoed ik dat hij zijn arme buren net zolang treiterde, tot zij zijn afgewerkten rommel voor den prijs van nieuw goed kochten. Mijn goede vriend Postumus, die bijna twee jaar ouder was dan ik — de trouwste vriend dien ik behalve Germanicus ooit had — vertelde mij, dat hij in een boek uit dien tijd had gelezen, dat de oude Cato, behalve een vrek, een oplichter in optima forma was: hij had ernstige knoeierijen in den scheepshandel op zijn geweten, maar ontliep de veroordeling van het publiek, door een van zijn exslaven in naam met de leiding te belasten. Als censor, belast met het toezicht op de publieke zeden, deed hij een paar heel vreemde dingen: naar men beweerde in naam van de publieke welgevoegelijkheid, maar inderdaad, naar het schijnt, ter bevrediging van zijn persoonlijke wangunst. Volgens zijn eigen mededeling stiet hij een man uit den stand der senatoren omdat hij „tekort geschoten was in Romeinsen ernst” — hij had zijn vrouw overdag in tegenwoordigheid van zijn dochter gekust! Toen een vriend van den uitgestoten man, een andere senator, hem vroeg of zijn beslissing wel rechtvaardig was geweest en hijzelf zijn vrouw nooit omhelsd had behalve tijdens de echtelijke vereniging, antwoordde Cato driftig: „Nooit!” „Wat, nooit?” „Nu, om eerlijk te zijn: een paar jaar geleden schrok mijn vrouw eens van een donderbui en toen sloeg zij haar armen om mij heen, maar gelukkig was er niemand bij en ik verzeker u, dat het lang zal duren voor zij het weer doet.” „O,” zei de senator, die deed alsof hij hem niet begreep, want ik vermoed dat Cato bedoelde, dat hij zijn vrouw een flink standje had gegeven voor haar gebrek aan ernst, „dat valt me tegen. Er zijn vrouwen, die niet erg vriendelijk zijn tegen eenvoudige echtgenoten, hoe rechtschapen en deugdzaam zij ook zijn. Maar laten we niet treuren, misschien is Jupiter wel zo goed nog eens gauw te donderen.’ Cato vergaf het den senator, die hem in de verte nog verwant was, niet. Een jaar later ging hij de lijst der senatoren langs, wat zijn plicht was als censor en hij vroeg hen om beurt, of zij getrouwd waren. De beurt kwam aan het verwijderde familielid en Cato stelde hem de gebruikelijke vraag, die de senator moest beantwoorden ,in vertrouwen en oprechtheid”. „Indien gij een vrouw hebt, antwoord in vertrouwen en oprechtheid! sprak Cato met zijn hese stem. De man voelde zich een beetje belachelijk, want na dat grapje over de genegenheid van Cato’s vrouw voor Cato had hij bemerkt dat zijn eigen vrouw haar liefde voor hem zo zeer verloren had, dat bij nu gedwongen was om van haar te scheiden. Om nu zijn welwillendheid te tonen en de grap op een decente manier tegen zichzelf te keren, antwoordde hij: „Ja zeker, ik heb een vrouw, maar zij heeft mijn vertrouwen met meer, en voor haar oprechtheid geef ik ook met veel. Daarop zette Cato hem wegens oneerbiedigheid uit den stand. En wie bracht den Punischen vloek over Romef Diezellde Cato, die, wanneer zijn mening in den senaat gevraagd werd, over welk onderwerp ook, zijn redevoering placht te besluiten met: „Dit is mijn oordeel, en overigens ben ik van oordeel, dat Carthago verwoest moet worden: het is een bedreiging voor Rome. Door voortdurend te spreken over de bedreiging van Carthago, verwekte hij zo’n zenuwachtige stemming onder het volk, dat de Romeinen, zoals ik al verteld heb, tengevolge daarvan hun plechtigste verbintenissen schonden en Carthago met den grond gelijk maakten. Ik heb meer over den ouden Cato geschreven, dan ik van plan was, maar het geeft hier pas: hij is in mijn geest nauw verbonden met den ondergang van Rome, waarvoor hij evenzeer verantwoordelijk was als degenen, wier „onmannelijke weeldezucht” zoals hij zeide, „den staat verslapte”, en met mijn ongelukkige jeugd onder dien mmlezeldrijver, zijn achter-achter-achter-kleinzoon. Ik ben al een oud man, en mijn leermeester is tenminste vijftig ja dood, maar nog voel ik verontwaardiging en haat als ik aan hem denk. Germanicus kwam voor mij bij mijn ouders op en hij deed het vriendelijk en overredend. Maar Postumus streed voor mij als een leeuw. Hij was voor niemand hang en zelfs durfde hij rechtuit te spreken tegen mijn grootmoeder Livia. Augustus was erg op Postumus gesteld, dus deed Livia een tijdlang of zij plezier had in wat zij’ zijn jongensachtige spontaneïteit noemde. Aanvankelijk vertrouwde Postumus haar, omdat hij zelf niet in staat was tot enig bedrog. Eens, toen ik twaalf was en hij veertien, kwam hij toevallig voorbij het vertrek, waar Cato mij les gaf. Hij hoorde het geluid van slagen en mijn kreten om genade en kwam rood van woede binnen. „Schei uit met slaan, direct !” riep hij. Cato keek hem met honende verwondering aan en gaf me nog een slag, waardoor ik van mijn krukje rolde. Postumus zei: „Die den ezel niet kunnen slaan, slaan het zadel” (Dat was een spreekwoord in Rome). „Onbeschaamde vlegel, wat bedoel je?” brieste Cato. „Ik bedoel,” zei Postumus, „dat u zich op Claudius wreekt voor wat naar uw mening een algemene samenzwering is om u er onder te houden. U bent werkelijk te goed om hem les te geven, niet?” Postumus was handig: hij voorzag, dat dit Cato nijdig genoeg zou maken om zichzelf te vergeten. En Cato hapte. Onder een serie ouderwetse vloeken schreeuwde hij, dat in de dagen van zijn voorvader, wiens herinnering deze stotterende deugniet beledigde, het kinderen, die in eerbied tegenover ouderen te kort schoten, slecht verging, want men deelde m die dagen kastijdingen met forse hand uit. Terwijl in dezen ontaarden tijd de vooraanstaande lieden in Rome aan iederen sulligen pummel (dat was Postumus) en ieder zwakzinnig, mismaakt, verwaand kereltje (dat was ik) volle toestemming gaven —. Postumus viel hem met een waarschuwenden glimlach in de rede: „Ik had het dus bij het rechte eind. De ontaarde Augustus beledigt den groten censor, door u in zijn ontaarde familie te werk te stellen. Naar ik veronderstel, hebt u vrouwe Livia precies van uw gevoelens op de hoogte gesteld?” Cato had zijn tong wel kunnen afbijten van ergernis en schrik. Als Livia zou horen, wat hij gezegd had, zou het met hem afgelopen zijn; tot nu toe had hij altijd zijn grootste erkentelijkheid betuigd voor de eer, belast te zijn met de opvoeding van haar' kleinkind, om niet te spreken van de familie-boerderijen, die hij had teruggekregen, nadat deze geconfisceerd waren toen zijn vader in den slag bij Philippi tegen Augustus had gestreden Cato was verstandig of laf genoeg om den wenk ter harte te nemen, en na dezen dag werden mijn dagelijkse kwellingen aanmerkelijk verminderd. Drie of vier maanden later hield hij, tot mijn groot genoegen, op mijn leermeester te zijn, toen hij aan het hoofd van de Jongensschool kwam. Daar kreeg Postumus hem toen te genieten. Postumus was ontzettend sterk. Toen hij nog geen veertien jaar was, kon hij een ijzeren staaf, zo dik als mijn duim, om zijn knie buigen en ik heb hem over de speelplaats zien lopen met twee jongens op zijn schouders, een op zijn rug en een die op zijn beide handen stond. Hij was niet leergierig, maar stond in intellect op z.jn>mchW uitgedrukt ver boven Cato en gedurende zijn laatste twee jaar op de school kozen de jongens hem als hun leider Bij al de schoolspelen was hij „de koning — merkwaardig hoe lang het woord „koning” bij schooljongens heeft voortbestaan - en hij handhaafde een strenge discipline onder zijn kornuiten. Cato moest erg beleefd tegen Postumus zijn, als hij van de andere jongens gedaan wilde krijgen, wat hij wenste, want zij gehoorzaamden alleen op Postumus’ wenken. . , . „ Livia eiste nu van Cato, dat hij voor haar ieder half jaar rapporten over zijn leerlingen zou schrijven: zij zeide, dat zij die aan Augustus zou laten zien, wanneer zij meende, dat die voor hem van belang zouden zijn. Cato begreep hieruit, dat zijn rapporten met doorgezonden zouden worden, tenzij hij op haar aanwijzing; ee bepaalden jongen zou prijzen of laken. Yeel huwelijken werden voorbereid terwijl de jongens nog op school waren en een rapport kon nuttig voor Livia zijnt als een argument voor of tegen een beraamde partij. Adellijke huwelijken in Rome moesten goedgekeurd worden door Augustus als pontifex maximus en zij werden voor het merendeel voorgeschreven door Livia. Toen Livia op een dag een bezoek aan de school bracht, zag zij daar Postumus, die in een stoel gezeten, als een koning bcveiengaf. Cato bemerkte, dat zij, toen zij dit zag, het voorhoofd fronste. Hij trok de stoute schoenen aan en schreef m het volgende rapport: „Zeer tegen mijn zin, maar in het belang van de deugd en de rechtvaardigheid, ben k gedwongen te rapportéren, dat de knaap Agnppa Postu mus een wild, overheersend, onhandelbaar karakter pleegt te tonen”. Hierna was Livia zo minzaam tegen hem, dat zijn volgende rapport nog critischer was. Livia liet de rapporten niet aan Augustus zien, maar hield ze in reserve en Postumus zelf bleef er onkundig van. Onder Postumus’ koningschap beleefde ik de twee gelukkigste jaren van mijn jeugd, misschien wel van mÜn leven. Hij gaf aan de andere jongens bevel, dat zij mij vrij moesten toelaten bij hun spelen in den zuilengang, al was ik dan geen leerling van de school, en dat hij iedere onbeleefdheid of onrecht ten opzichte van mij zou beschouwen als onbeleefdheid of onrecht tegen hemzelf. Zo nam ik deel aan alle sporten, die mijn gezondheid mij veroorloofden, en alleen als Augustus en Livia toevallig voorbij kwamen, trok ik mij terug. Inplaats van Cato had ik nu den goeden ouden Athenodorus als leermeester. Ik leerde van hem in zes maanden meer, dan ik van Cato in zes jaar geleerd had. Athenodorus sloeg mij nooit en had het grootste geduld met mij. Hij was gewoon mij aan te moedigen, door te zeggen, dat mijn mankheid een aansporing moest zijn voor mijn intellect. Vulcanus, de god van alle knappe ambachtslieden, was ook mank. Wat mijn stotteren betreft: Demosthenes, de edelste redenaar van alle tijden, was ook als stotteraar geboren, maar had het afgeleerd door geduld en concentratie. Demosthenes was daarbij te werk gegaan volgens dezelfde methode, die Athenodorus mij nu onderwees. Want hij liet mij declameren met mijn mond vol kiezelstenen: bij mijn pogingen om de bezwaren van de stenen te boven te komen, vergat ik te stotteren, en dan werden de steentjes een voor een verwijderd tot er geen enkele overbleef en ik bemerkte tot mijn verrassing, dat ik evengoed kon spreken als wie ook. Maar alleen in voordrachten. Bij gewone gesprekken stotterde ik nog erg. Hij maakte er een prettig geheim tussen ons beiden van, dat ik zo goed kon declameren. „Op een goeden dag, Cercopithecion, zullen wij Augustus verrassen,” placht hij te zeggen. „Maar we moeten nog een beetje geduld hebben.” Als hij mij Cercopithecion („klein aapje”) noemde, was dat een uiting van vriendschap, niet van toorn, en ik was trots op dien naam. Deed ik iets verkeerd, dan maakte hij mij te schande door met rollende r’s te zeggen: „Tiberius Claudius Drusus Nero Germanicus, denk er aan wie je bent en wat je doet.” Door de vriendschap van Postumus, Athenodorus en Germanicus begon ik langzamerhand zelfvertrouwen te krijgen. 1 Een van de eerste dagen dat hij mijn leermeester was, zei Athenodorus, dat hij van plan was, mij geen feiten te leren, die ik zelf wel ergens kon oppikken, maar de juiste voorstelling der feiten. En dit deed hij. Zo vroeg hij mij eens, heel vriendelijk, waarom ik zo 2 opgewonden was: ik scheen niet in staat om mij op mijn werk te concentreeren. Ik vertelde hem, dat ik pas een grote troep recruten op het Marsveld door Augustus had zien inspecteren, voordat zij naar Germame werden gezonden, waar pas weer oorlog was uitgebroken. Wel,” zei Athenodorus, nog met dezelfde vriendelijke stem, „als dat je zo bezig houdt, dat je de schoonheid van Hesiodus niet kunt waarderen, dan kan Hesiodus tot morgen wachten. Tenslotte heeft hij zevenhonderd raar of meer gewacht, dus zal hij ons een dag meer niet kwalijk nemen. Intussen kun je gaan zitten je tabulae nemen en mij een brief schrijven, een kort verslag van alles wat je op het Marsveld zag, alsof ik vijf jaar uit Rome weg geweest was en je mij een brief over zee stuurde, laten we zeggen naar mijn huis in Tarsus. Dan heb je wat te doen en het is ook een goede oefening. Lo ging ik verheugd op de was krabbelen en daarna lazen wit den brief door om er taal- en stijlfouten uit te halen. Ik moest toegeven, dat ik zowel te veel als te weinig verteld had, en dat ik ook de feiten verkeerd had gerangschikt De beschrijving van het weeklagen der moeders en verloofden van de jonge soldaten en het rennen van de menigte naar het bruggehoofd, om den vertrekkenden troep voor het laatst toe te juichen, had aan het slot moeten komen, niet aan het begin. En ik had niet behoeven te vermelden, dat er paarden bij de cavalerie waren: dat sprak vanzelf. En ik had tweemaal verteld, dat Augustus strijdros struikelde: als het paard eenmaal struikelde was éénmaal genoeg. En wat Postumus mij bij het teruggaan verteld had over de godsdienstige gewoonten van de Toden was interessant, maar het hoorde niet thuis in mijn verslag omdat de recruten Italianen waren en geen Joden. Behalve dat, zou hij in Tarsus waarschijnlijk meer gelegenheid hebben om de gewoonten der Joden te bestuderen dan Postumus in Rome. Daartegenover had ik verschillende dingen verzuimd te vermelden, die hij graag gehoord zou hebben — hoeveel recruten er bij de inspectie waren, hoe het met hun militaire geoefendheid stond, naar welk garnizoen zij nu gezonden zouden worden, of zij er vrolijk of bedroefd uitzagen en wat Augustus in zijn toespraak tot hen gezegd had. Drie dagen later liet Athenodorus mij een beschrijving geven van een ruzie tussen een zeeman en een klerenkoopman, waar wij dien dag getuige van waren geweest toen we over de lompenmarkt wandelden, en dit lukte mij veel beter. Eerst leerde hij mij, het geschreven woord te beheersen, toen het gesproken woord en tenslotte mijn algemene conversatie met hem. Hij getroostte zich zeer veel inspanning voor mij en langzamerhand werd ik minder warhoofdig, want hij liet nooit een zorgelozen, onduidelijken of onjuisten zin van mij zonder opmerking passeren. Hij trachtte mijn belangstelling te wekken voor bespiegelende wijsbegeerte, maar toen hij zag, dat ik daar geen knobbel voor had, dwong hij mij niet, verder te gaan dan wat een beschaafde opvoeding aan kennis van dat onderwerp vereiste. Hij was het, die mij er toe bracht geschiedenis te gaan studeren. Hij bezat een exemplaar van de eerste twintig delen van Livius’ geschiedenis van Rome, die hij mij te lezen gaf als een voorbeeld van helderen en prettigen stijl. Ik was verrukt over Livius’ verhalen en Athenodorus beloofde mij, dat ik, zodra ik mijn stotteren de baas zou zijn, Livius, die een vriend van hem was, zou ontmoeten. Hij hield zijn woord. Zes maanden later nam hij mij mee naar de Apollo-bibliotheek en stelde mij voor aan een gebaarden, voorovergebogen man van ongeveer zestig jaar, met een geelgetint gelaat, blijde ogen en een zorgvuldige manier van spreken, die mij hartelijk begroette als den zoon van een vader, dien hij zo zeer bewonderd had. Livius was toentertijd nog niet op de helft van zijn geschiedenis, die volledig zou zijn in honderdvijftig delen en zou lopen van de oudste legendarische tijden tot den dood van mijn vader, een twaalf jaar geleden. Toen was hij begonnen met het uitgeven van zijn werk, wat geschiedde in vijf delen per jaar, en nu had hij den datum van Julius Caesars geboorte bereikt. Livius wenste mij geluk, dat ik Athenodorus als leermeester had. Athenodorus zei, dat ik de moeite, die hij aan mij besteedde, goed beloonde, en toen vertelde ik Livius, met wat een genoegen ik zijn boeken had gelezen, die Athenodorus mij aanbevolen had als een voorbeeld van goeden stijl. Zo was iedereen in zijn schik, vooral Livius. „Wat, word jij ook historicus, jongeman?” vroeg hij. „Ik zou het zeer op prijs stellen, dien naam waardig te zijn,” antwoordde ik, hoewel ik er nooit ernstig over nagedacht had. Toen stelde hij voor, dat ik een levensgeschiedenis van mijn vader zou schrijven en bood mij zijn hulp aan om mij te wijzen op de betrouwbaarste historische bronnen. Ik was erg gevleid en besloot, er den volgenden dag aan te beginnen. Maar Livius zei, dat het schrijven de laatste taak van den historicus was: eerst moest hij zijn materiaal verzamelen en zijn pen scherpen. Athenodorus zou mij zijn kleine scherpe pennemes wel lenen, schertste Livius. Athenodorus was een deftige oude man met vriendelijke donkere ogen, een arendsneus en den prachtigsten baard, die ooit op een menselijke kin gegroeid is. Hij viel in golven neer tot zijn middel en was zo wit als een zwanenvleugel. Ik schrijf dit niet als een ijdele dichterlijke vergelijking, want ik behoor niet tot die geschiedkundigen, die in een pseudo-epischen stijl schrijven. Ik meen letterlijk, dat hij zo wit was als een zwanenvleugel. Er waren een paar tamme zwanen in den kunstmatigen vijver in de tuinen van Sallustius, waar Athenodorus en ik ze eens uit een boot met brood voerden, en ik herinner mij, dat baard en de vleugels, toen hij over den rand leunde, precies dezelfde kleur hadden. Athenodorus was gewoon, langzaam en rythmisch langs zijn baard te strijken terwijl hij sprak en hij vertelde mij eens, dat die daardoor zo weelderig was gegroeid. Hij zei, dat onzichtbare vuurdeeltjes uit zijn vingers stroomden, die voedsel voor het haar waren. Dit was een typisch stoïcijns grapje ten koste van de epicurische beschouwende wijsbegeerte. Nu ik Athenodorus’ baard noem, moet ik denken aan Sulpicius, die, toen ik dertien jaar was, door Livia als mijn speciale geschiedenisleraar werd benoemd. Sulpicius had naar mijn mening den erbarmelijksten baard, dien ik ooit gezien heb, hij was wit, maar zo wit als de sneeuw op de straten van Rome nadat de dooi was ingetreden — een vuil grijswit met gele slierten en erg ruig. Hij was gewoon, hem om zijn vingers te draaien, als hij ergens moeite mee had en stak zelfs de einden in zijn mond en kauwde er op. Livia koos hem, naar ik vermoed, omdat zij hem den vervelendsten man in Rome vond en hoopte, door hem mijn leraar te maken, mijn historische ambities te ontmoedigen, want het duurde niet lang of zij was daarvan op de hoogte. Livia had gelijk, want Sulpicius had een talent om de belangwekkendste zaken flauw en dood te maken. Maar zelfs de droogheid van Sulpicius kon mij niet van mijn werk afbrengen en hij had dit merkwaardige, dat hij een buitengewoon zorgvuldige herinnering voor feiten bezat. Altijd als ik een buitengewone inlichting moest hebben, zoals bijvoorbeeld de successiewetten voor het leidersschap bij een van de volksstammen in de Alpen, tegen welke mijn vader gevochten had, of de betekenis en etymologie van hun uitheemsen strijdkreet, dan wist Sulpicius, welke bevoegde schrijver deze punten had behandeld en van welke plank in welk vak, in welk vertrek van welke bibliotheek hun werken te krijgen waren. Hij had geen critisch gevoel, schreef ellendig, liet de feiten elkaar verstikken als bloemen in een niet uitgedund bed. Maar hij bewees een onschatbaar assistent te zijn toen ik hem later als zodanig, inplaats van als leermeester, leerde gebruiken, en hij werkte voor mij tot hij ongeveer dertig jaar later, toen hij zeven en tachtig jaar was, overleed. Zijn geheugen bleef tot het laatst intact en zijn baard even verkleurd, dun en verward als altijd. HOOFDSTUK VI IK moet nu een paar jaar terug gaan om over mijn oom Tiberius te schrijven, wiens loopbaan een belangrijke plaats in deze geschiedenis inneemt. Hij bevond 6v‘°‘ zich in een ongelukkige positie, daar hij tegen zijn wil gedwongen was, altijd object van de publieke belangstelling te zijn, dan als bevelhebber bij een of anderen veldtocht aan de grens, dan als consul te Rome, dan als bijzonder gedelegeerde naar de provincies, terwijl al wat hij wenste rust en een teruggetrokken leven was. Staatsambten betekenden weinig voor hem, omdat hij ze slechts kreeg, zoals hij zich eens bij mijn vader beklaagde, als voornaamste boodschappenjongen voor Augustus en Livia, en niet als iemand, die op eigen gezag en verantwoordelijkheid handelde. Bovendien moest hij met het oog op de waardigheid der keizerlijke familie en op Livia, die hem voortdurend bespionneerde, erg voorzichtig zijn wat zijn particulier gedrag betrof. Hij had weinig vrienden, daar hij, zoals ik meen al gezegd te hebben, een wantrouwend, jaloers, gereserveerd en melancholisch karakter bezat, en hen, die eerder klaplopers dan vrienden waren, behandelde hij met de cynische verachting, die zij verdienden. En tenslotte was de verhouding tussen hem en Julia hoe langer hoe slechter geworden, sinds hij vijf jaar tevoren met haar getrouwd was. Er was een jongen geboren, maar die was overleden, en toen had Tiberius geweigerd ooit weer met haar te slapen, en dat om drie redenen. De eerste was, dat Julia nu op middelbaren leeftijd gekomen was en haar slanke figuur had verloren, terwijl Tiberius onrijpe vrouwen prefereerde, hoe jongensachtiger hoe beter. Ook Yipsania was een spichtig ding geweest. De tweede was, dat zij van hem een hartstochtelijkheid verlangde, waaraan hij niet wilde voldoen en zij placht hysterisch te worden als hij haar terugwees. De derde was, dat hij bemerkte, dat ze na teruggewezen te zijn zichzelf wreekte door bij minnaars te vinden, wat hij haar onthield. Ongelukkigerwijs kon hij geen bewijs van Julia’s escapades krijgen, behalve van slaven, want zij legde het zeer voorzichtig aan en het getuigenis van slaven was niet voldoende om Augustus aan te bieden als grond voor echtscheiding van zijn geliefde enige dochter. Liever echter dan het Livia te vertellen, want hij wantrouwde haar evenzeer als hij haar haatte, leed hij in stilte. Hij kwam op de gedachte dat, als hij maar weg kon komen uit Rome en van Julia, er grote kans zou zijn, dat zij zorgelozer zou worden en dat wellicht Augustus zelf van haar gedrag op de hoogte zou komen. Zijn enige kans om te ontsnappen, was, dat er weer een oorlog zou uitbreken op een van de grenzen en dat die van genoeg belang zou zijn, om hem daar het bevel op te dragen. Hij was mijn vader opgevolgd als bevelhebber van de Germaanse legers (Julia had er op gestaan, hem naar den Rijn te vergezellen) en hij was nu pas een paar maanden in Rome terug. Maar Augustus had hem sinds zijn terugkeer laten werken als een slaaf door hem de moeilijke en onaangename taak op te dragen van een onderzoek naar de administratie der werkplaatsen en van de arbeidsvoorwaarden in het algemeen in de armen-wijken van Rome. Op een dag ontsnapte hem in een onbewaakt ogenblik bij Livia: „O moeder, vrij te zijn, al was het maar voor een paar maanden, van dit ondraaglijke leven.” Zij maakte hem bang door geen antwoord te geven en hooghartig het vertrek te verlaten, maar later op dienzelfden dag riep zij hem bij zich en verraste hem door te zeggen, dat zij besloten had zijn wens in te willigen en dat zij van Augustus een tijdelijk verlof voor hem gekregen had om zich terug te trekken. Zij nam dat besluit gedeeltelijk omdat zij hem aan zich wilde verplichten en gedeeltelijk, omdat zij nu iets gehoord had van Julia’s amourettes en hetzelfde dacht als Tiberius, namelijk om haar een touw te geven, en er haar zichzelf aan te laten ophangen. Maar haar voornaamste beweegreden was, dat de andere broeders van Postumus, Gaius en Lucius, ouder werden en de betrekkingen tussen hen en hun stiefvader Tiberius gespannen waren. Gaius, die in den grond geen kwade kerel was (evenmin als Lucius) had tot zekere hoogte in Augustus’ genegenheid de plaats ingenomen, die vroeger Marcellus bezeten had. Maar niettegenstaande Livia’s waarschuwingen, bedierf hij de jongens zo schaamteloos, dat het een wonder mag heten, dat ze nog niet veel erger werden dan het geval was. Zij gedroegen zich brutaal tegenover ouderen, in het bijzonder tegenover mensen, waarvan zij wisten, dat Augustus er een heimelijk plezier in had, wanneer zij zich zo gedroegen, en zij leefden zeer verkwistend. Toen Livia zag, dat het geen zin had om te proberen Augustus’ nepotisme in toom te houden, veranderde zij van politiek en moedigde hem aan om hun meer gunsten te bewijzen dan ooit. Door dit te doen, en door de jongens te laten bemerken, dat zij dit deed, hoopte zij hun vertrouwen te winnen. Zij berekende ook, dat, wanneer hun eigendunk maar iets groter werd, zij zichzelf zouden vergeten en naar de heerschappij zouden grijpen. Haar spionnagesysteem was uitstekend en zij zou tijdig van zo’n samenzwering lucht krijgen om hen te laten arresteren. Zij moedigde Augustus aan, om Gaius, toen hij nog slechts vijftien jaar was, voor vier jaar tot consul te laten kiezen, hoewel de jongste leeftijd waarop een man volgens de wet consul kon worden, door Sulla op drie en veertig jaar was gesteld, vóór welk jaar hij drie verschillende magistraatsbetrekkingen van toenemende belangrijkheid moest vervullen. Later ontving Lucius dezelfde eer. Zij stelde ook voor dat Augustus hen aan den senaat zou presenteren als „leiders der jongeren . De titel werd hun niet, zoals aan Marcellus, slechts voor een bijzondere gelegenheid gegeven, maar gaf hun een blijvend gezag over al hun gelijken in leeftijd en stand. Het scheen nu volkomen duidelijk, dat Augustus Gaius als zijn opvolger bedoelde en zo kon niemand zich erover verwonderen, dat hetzelfde slag jonge edellieden, dat de onbeproefde verdiensten van den jongen Marcellus hoger geschat had dan de regeringscapaciteiten en militaire reputatie van den veteraan Agrippa, nu dezelfde houding aannam ten opzichte van Agrippa’s zoon Gaius tegen de reputatie van den veteraan Tiberius, dien zij telkens minachtend behandelden. Livia’s mening was, dat Tiberius het voorbeeld van Agrippa moest volgen. Als hij zich nu, met zovele overwinningen en publieke eerbewijzen op zijn naam, terugtrok naar een of ander nabijgelegen Grieks eiland, en het politieke terrein open liet voor Gaius en Lucius, zou dit een veel beteren indruk maken en hem meer sympathie bij het volk bezorgen, dan wanneer hij bleef om zijn aanspraken te verdedigen. (De historische parallel zou nog zuiverder worden, wanneer Gaius en Lucius tijdens Tiberius’ afwezigheid zouden sterven en als Augustus weer behoefte aan zijn diensten zou gevoelen). Dus beloofde zij Augustus te zullen overreden om hem een onbepaald verlof toe te staan, uit Rome afwezig te zijn en hem toestemming te geven afstand te doen van al zijn functies, maar om hem den eretitel van Volksbeschermer te geven — wat hem zou beschermen tegen vermoording door Gaius, wanneer Gaius erover zou denken, hem uit den weg te ruimen. Het bleek Livia heel moeilijk om haar belofte te houden, want Tiberius was Augustus’ nuttigste raadsman en zijn roemrijkste generaal, en langen tijd weigerde de oude man om het verzoek serieus te behandelen. Maar Tiberius beriep zich op zijn slechte gezondheid en betoogde, dat zijn afwezigheid Gaius en Lucius van veel moeilijkheid zou ontlasten: hij gaf toe, dat hij niet goed met hen kon opschieten. Nog wilde Augnstus er niet van weten. Gaius en Lucius waren nog maar jongens, geheel onervaren zowel in oorlogs- als staatszaken en wanneer er ernstige onlusten zouden uitbreken in de stad, de provincies of aan de grenzen, dan zou hij niets aan hen hebben. Het werd hem, misschien voor den eersten keer, duidelijk, dat Tiberius nu zijn enige steun bij een dergelijke moeilijkheid zou wezen. Maar dat hem dit zo duidelijk werd, prikkelde hem. Hij weigerde Tiberius’ verzoek en zei, dat hij geen argumenten meer wilde aanhoren. Omdat daar niets aan te doen was, ging Tiberius naar Julia en zei haar met bestudeerde ruwheid, dat hun huwelijk zo’n dwaasheid was geworden, dat hij geen dag langer met haar in hetzelfde huis wilde blijven. Hij stelde haar voor, zich bij Augustus te gaan beklagen, dat zij slecht behandeld was door haar schurk van een man en niet rusten zou, voor zij van hem gescheiden was. Augustus, zeide hij, zou jammer genoeg, om de familie te sparen, niet in een scheiding toestemmen, maar zou hem waarschijnlijk uit Rome verbannen. Hij was zelfs bereid om in ballingschap te gaan, liever dan met haar te blijven samenwonen. Julia besloot te vergeten, dat zij ooit van Tiberius had gehouden. Zij had veel door hem geleden. Niet alleen behandelde hij haar met de grootste verachting wanneer zij samen alleen waren, maar hij was nu ook begonnen voorzichtig te experimenteren met belachelijke onsmakelijke praktijken, die later zijn naam zo verfoeilijk zou doen klinken bij alle betamelijk gezinde mensen; en zij was er achter gekomen. Dus hield zij hem aan zijn woord en deed haar beklag bij Augustus in veel sterker bewoordingen dan Tiberius (die ijdel genoeg was om te geloven dat zij alles ten spijt toch nog van hem hield) voorzien kon hebben. Augustus had altijd veel moeite gehad zijn afkeer voor Tiberius als schoonzoon te verbergen — wat natuurlijk een aanmoediging voor de partij van Gaius was geweest — en hij rende nu zijn studeervertrek heen en weer en schold Tiberius uit voor alles wat mooi en lelijk was. Maar niettemin herinnerde hij er Julia aan, dat zij de teleurstelling in haar echtgenoot, voor wiens karakter hij haar altijd had gewaarschuwd, alleen aan zichzelf te wijten had. En hoeveel hij ook van haar hield en hoeveel medelijden hij ook met haar had, haar huwelijk kon hij niet ontbinden. Zijn dochter en schoonzoon te scheiden na een verbintenis, die van zo grote politieke betekenis was geweest, dat ging niet, en Livia zou de zaak op dezelfde manier beoordelen, daar was hij zeker van. Dus vroeg Julia, om Tiberius tenminste voor een paar jaar ergens naar toe te sturen, daar zij zijn presentie binnen honderd mijlen niet kon verdragen. Hier stemde hij tenslotte in toe en een paar dagen later was Tiberius op weg naar het eiland Rhodus, dat hij al lang geleden had uitgekozen als een ideale plaats om zich er terug te trekken. Maar Augustus, die hem op heftig aandringen van Livia den titel van Beschermer had gegeven, had duidelijk te verstaan gegeven dat het hem geen verdriet zou doen, wanneer hij zijn gezicht nooit meer zou zien. Niemand behalve de voornaamste acteurs in dit merkwaardige drama wist waarom Tiberius Rome verliet en Livia maakte van Augustus’ tegenzin om de zaak in het publiek te bespreken gebruik ten gunste van Tiberius. Zij vertelde haar vriendinnen „vertrouwelijk , dat iiberius besloten had zich terug te trekken als protest tegen het ergerlijk gedrag van de partij van Gaius en Lucius. Zij vertelde ook, dat Augustus zeer op zijn hand geweest was en dat hij aanvankelijk had geweigerd om zijn aftreden te aanvaarden en had beloofd om de zondaars het zwijgen op te leggen. Toen had Tiberius te kennen gegeven, dat hij geen verder kwaad bloed wilde zetten tussen hem en de zoons van zijn vrouw en hij had zijn vastbeslotenheid gedemonstreerd door vier dagen te vasten. Livia hield die komedie vol door Tiberius naar zijn schip in Ostia, de haven van Rome, te vergezellen en hem ook uit naam van Augustus dringend te verzoeken, zijn beslissing te herzien. Zelfs richtte zij het zo in, dat alle leden van haar onmiddellijke familie — Tiberius’ jonge zoon Castor, mijn moeder, Germanicus, Livilla en ik — met haar mee kwamen om de situatie nog dringender te maken door onze pleidooien bij het hare te voegen. Het was een belachelijke maar goed in elkaar gezette scène. Mijn moeder speelde uitstekend en de drie oudste kinderen, die zorgvuldig voorbereid waren, zegden hun rol op, alsof zij het meenden. Ik was verward en sprakeloos, tot Livilla me gemeen kneep, waarop ik begon te huilen en zo mijn rol nog beter speelde, dan een van de anderen. Toen dit alles gebeurde, was ik vier jaar, maar het duurde tot ik twaalf was, voordat Augustus tegen zijn zin gedwongen werd om mijn oom naar Rome terug te roepen, omdat de politieke situatie toen zeer veranderd was. Nu verdient Julia veel meer sympathie, dan zij in het algemeen ondervonden heeft. Zij was naar mijn mening van nature een fatsoenlijke, goedhartige vrouw, die alleen maar dol was op pretjes en sensatie, en de enige van mijn vrouwelijke betrekkingen, die een vriendelijk woord voor mij over had. Ik geloof niet dat er grond was voor de beschuldiging van ontrouw, die jaren later tegen haar geuit werd, ten opzichte van Agrippa, terwijl zij met hem getrouwd was. Zeker is, dat al haar drie jongens precies op hem leken. De waarheid is deze: Toen zij weduwe was, werd zij, zoals ik verteld heb, verliefd op Tiberius en bracht zij Augustus er toe, haar met hem te laten trouwen. Tiberius, die woedend was omdat hij terwille van haar van zijn eigen vrouw moest scheiden, behandelde haar heel koel. Toen was zij onvoorzichtig genoeg om toenadering te zoeken tot Livia, die zij vreesde maar vertrouwde, en haar raad te vragen. Livia gaf haar een minnedrank, die zij moest drinken, en zei haar, dat zij daardoor binnen een jaar onweerstaanbaar voor haar man zou zijn, maar dat zij hem eens per maand bij volle maan moest innemen en daarbij bepaalde gebeden tot Venus moest richten. Zij mocht er niemand iets van vertellen, want dan zou de drank zijn kracht verliezen en haar veel schade doen. Wat Livia haar wreedaardig gaf, was een aftreksel van fijngewreven bepaalde kleine 6 groene vliegjes uit Spanje, die haar sexuele verlangens zo stimuleerden, dat zij een waanzinnige leek. (Ik zal later vertellen, hoe ik dit alles te weten kwam). Korten tijd vuurde zij Tiberius inderdaad aan door de veile uitgelatenheid, waartoe het drankje haar, tegen haar natuurlijke bescheidenheid, bracht, maar weldra verveelde zij hem en hij weigerde verderen echtelijken omgang met haar. Door de werking van het brouwsel, waar zij, naar ik veronderstel, niet meer buiten kon, werd zij gedwongen haar sexuele begeerten te bevredigen door overspelig verkeer met iederen jongen hoveling, op wiens discretie zij kon vertrouwen. Dit deed zij in Rome: in Germanië en Frankrijk verleidde zij gemene soldaten van Tiberius lijfgarde en zelfs Germaanse slaven, die zij bij aarzeling dreigde te zullen beschuldigen van familiariteiten en ze dan dood te zullen laten geselen. Daar zij nog een knappe vrouw was, aarzelden de mannen waarschijnlijk niet lang. Na de verbanning van Tiberius werd Julia onvoorzichtig en heel Rome was spoedig van haar escapades op de hoogte. Livia sprak er nooit over met Augustus, in de overtuiging, dat hij er te eniger tijd van andere zijde wel eens iets over zou horen. Maar Augustus’ blinde liefde voor Julia was spreekwoordelijk en niemand durfde iets tegen hem te zeggen. Na enigen tijd werd algemeen aangenomen, dat hij niet langer onwetend kon zijn en dat zijn toegefelijkheid ten opzichte van haar^ gedrag een verdere aanwijzing was om te zwijgen. Julia s nachtelijke orgieën op het Forum en op het spreekgestoelte hadden het publiek ernstig aanstoot gegeven; toch duurde het vier jaar, voordat zelfs een gerucht daarvan Augustus bereikte. Daarna hoorde hij de hele geschiedenis van niemand anders dan van haar eigen zoons Gaius en Lucius, die samen bij hem kwamen en vertoornd vroegen, hoe lang hij zou toestaan, dat hijzelf en zijn kleinkinderen te schande gemaakt werden. Zij veronderstelden, zeiden zij, dat hij uit vrees voor den goeden naam der familie erg geduldig met hun moeder was, maar zijn lankmoedigheid kende toch zeker grenzen? Moesten zij wachten, tot Julia hun een troep bastaard-broeders van diverse pluimage had geschonken voor er enige officiële notitie werd genomen van haar dolle streken? Augustus luisterde met afschuw en ontsteltenis en kon langen tijd niets anders doen dan met open mond en trekkende lippen neerzitten. Toen hij zijn stem weer kon gebruiken riep hij met ver- stikt geluid om Livia. De jongens herhaalden hun geschiedenis in haar tegenwoordigheid. Zij deed alsof zij snikte en zeide, dat haar grootste verdriet in de afgelopen drie jaar geweest was te ervaren hoe Augustus bewust zijn oren had gesloten voor de waarheid. Dikwijls had zij al haar moed verzameld om met hem te spreken, maar het was duidelijk geweest, dat hij geen woord van haar over deze kwestie had willen horen. „Ik vertrouwde, dat je van alles op de hoogte was, maar meende, dat het onderwerp te pijnlijk voor je was om het zelfs met mij te bespreken.... Augustus weende met zijn hoofd in beide handen en mompelde, dat hij nooit het geringste gerucht gehoord had of het flauwste vermoeden had gehad, dat zijn dochter niet de kuiste vrouw van Rome was. Livia vroeg, waarom dan naar zijn mening haar zoon Tiberius in ballingschap was gegaan. Uit liefde voor de ballingschap? Neen, hij ging, omdat hij niet in staat was een einde te maken aan de uitspattingen van zijn vrouw en bezorgd was geweest omdat Augustus die door de vingers had gezien, want dat was zijn overtuiging. Daar hij haar zoons Gaius en Lucius niet voor het hoofd wilde stoten door Augustus verlof te vragen van haar te scheiden, was de enige uitweg voor hem geweest, zich rustig van het toneel terug te trekken. i.^^..ver^aa^ over Tiberius ging verloren voor Augustus, die zijn kleed over zijn hoofd wierp en tastend zijn weg zocht naar den gang, die naar zijn slaapvertrek leidde. Hier sloot hij zichzelf op en niemand kreeg hem te zien, zelfs Livia niet, vier hele dagen, gedurende welke hij geen voedsel of drank gebruikte en niet sliep. Wat zo nodig nog een sterker bewijs was van zijn hevige verdriet: hij schoor zich al dien tijd niet. Tenslotte trok hij aan het koord, dat door een gat in den muur liep en een zilveren bellet je deed klinken in Livia’s kamer. Livia spoedde zich naar hem toe met een gezicht vol liefhebbende bezorgdheid Augustus, die zijn stem nog niet vertrouwde, schreef in het Grieks dezen zin op zijn was-tabula: „Laat haar voor haar leven verbannen worden, maar zeg mij niet, waar naar toe.” Hij overhandigde Livia zijn zegelzodat zij uit zijn naam brieven aan den senaat kon schrijven, waarin tot verbanning werd geadviseerd. (Dit zegel, tussen twee haakjes, was de grote smaragd, genomen uit den helm van Alexander den Grote, uit wiens graf zij was gestolen tegelijk met een zwaard en een kuras en. andere persoonlijke tooiselen van den held. Livia stond er op, dat hij, niettegenstaande zijn bezwaren, het zegel gebruikte — hij vond het aanmatigend — tot hij op een nacht droomde, dat een toornig kijkende Alexander met zijn zwaard den vinger afhakte, waaraan hij het droeg. Daarna gebruikte hij een zegel van zichzelf, een robijn uit Indië, gesneden door den beroemden goudsmid Dioscurides, dat al zijn opvolgers als teken van hun souvereiniteit hebben gebruikt.) Livia schreef het advies voor verbanning in zeer scherpe bewoordingen. Het was in Augustus stijl samengesteld, een stijl, die gemakkelijk te imiteren was, omdat daarin altijd de elegantie werd opgeofferd aan de duidelijkheid bijvoorbeeld door een bepaalde herhaling van hetzelfde woord, wanneer dit dikwijls in een passage voorkwam, inplaats van te zoeken naar een synoniem of een penphrase (zoals dat bij litteratoren gebruikelijk is). Verder had hij een neiging om meer dan de nodige voorzetsels bij zijn werkwoorden te gebruiken. Zij liet den brief niet aan Augustus zien, maar stuurde hem rechtstreeks naar den senaat, die onmiddellijk het besluit tot verbanning voor levenslang nam. Livia had Julia’s vergrijpen zo zorgvuldig omschreven en Augustus zulke koele uitdrukkingen van afschuw ervoor laten gebruiken, dat zij het hem onmogelijk maakte, ooit later van mening te veranderen en den senaat te vragen zijn beslissing te herroepen. Terloops maakte zij ook van de gelegenheid gebruik, door als Julia’s partners bij haar overspel drie of vier mannen speciaal te noemen, die zij wilde ruïneren. Daarbij was ook een oom van mij, Iulus, zoon van Antonius, aan wien Augustus ter wille van Octavia een grote gunst h1ik denk dat je het winnen zult bij gebrek aan tegenstanders. Ik kan helemaal niet hardlopen, ik ben la“6, arme jongen! Maar hoe ben je dan hier gekomen? Den helen weg over gestrompeld? , „Nee, Camilla, in een draagstoel, net als een luie oude 99 }Waarom noem je me hij mijn laatsten naam?” „Omdat mij dien geschikter voor jou lijkt. „Hoe vind je dat zo knap uit? Omdat bij de Etruriërs de jonge, jagende priestere sen, aan Diina gewijd, Camilla genoemd ^rden Met een naam als Camilla ben je eigenlijk wel verplicht, kampioen-hardloopster te zijn. , i ri 1 „Dat is aardig. Ik had daar nooit van gehoord. Ik zal al mijn vriendinnen mij voortaan Camilla laten noemen.” „En wil je mij Claudius noemen ? Dat is een zeer goede naam voor mij, want het betekent : kreupele. Mijn familie noemt mij gewoonlijk Tiberius, maar die naam is niet geschikt, omdat de Tiber een zeer snellen loop heeft.” Zij lachte. „Goed dan, Claudius, maar vertel mij nu eens wat je den helen dag doet, als je niet met andere jongens kunt rondzwerven?” „Ik lees meestal en ik schrijf. Ik heb dit jaar al tientallen boeken gelezen en het is pas Juni. Dit is een Grieks boek.” „Ik kan nog geen Grieks lezen. Ik ken alleen het alphabet. Mijn grootvader is boos op mij — ik heb geen vader, weet je — hij noemt me lui. Natuurlijk versta ik Grieks als ik het hoor spreken, wij moeten bij de maaltijden altijd Grieks spreken en ook als er bezoek is. Waar gaat dat boek over?” „Het is een deel van de geschiedschrijving van Thucydides. Ik lees nu van een politicus, een leerlooier die Cleon heette. Hij maakte aanmerking op de legeraanvoerders, die de Spartanen op een eiland blokkeerden. Hij zei, dat ze hun best niet deden en dat als hij legeraanvoerder was, alle Spartanen binnen twintig dagen gevangen genomen zouden zijn. De Atheners hadden zo genoeg van zijn praatjes, dat ze hem het bevel over de strijdkrachten opdroegen.” „Dat was een grappig idee. En wat gebeurde er toen?” „Hij hield zijn belofte. Hij koos een goeden onderbevelhebber en zei hem, dat hij mocht vechten op de manier die hij verkoos, als hij den slag maar won. Die man kende zijn werk en zo bracht Cleon binnen twintig dagen honderdtwintig aanzienlijke Spartanen als gevangenen naar Athene.” Camilla zei: „Ik heb mijn oom Furius horen zeggen, dat de knapste leider hij is, die knappe mensen weet uit te zoeken om voor hem te denken.” Toen zei ze: „Je zult nu wel heel knap zijn, Claudius.” „Ze denken dat ik een volslagen idioot ben en hoe meer ik lees, des te idioter denken ze, dat ik ben.” „Ik denk, dat je erg gevoelig bent. Je vertelt zo aardig.” „Maar ik stotter. Mijn tong is ook een Claudius.” „’t Kan best zijn, dat dat alleen maar zenuwachtigheid is. Je kent zeker niet veel meisjes, wel?” „Neen,” zei ik, „en jij bent de eerste, die ik ontmoet en die niet om mij heeft gelachen.. Zouden we elkaar met zo af en toe eens kunnen ontmoeten, Camillaf Jij kan mij wel niet leren hardlopen, maar ik zou kunnen proberen, jou Grieks te leren lezen. Zou je dat prettig vinden?” . . , „O, ik zou het geweldig vinden. Maar zal je me leren lezen uit interessante boeken?” „Uit ieder boek dat je wilt. Hou je van geschiedenis f ”Het beste zal misschien poëzie zijn. Bij de geschiedenis moet je zoveel data en namen onthouden. Mijn oudste zuster dweept met de liefdesgedichten van Parthemus. Heb je daar iets van gelezen?” „Ja, een paar, maar ik hou er niet van. Ze zijn zo gekunsteld. Ik hou van echte boeken. „Ik ook. Maar bestaan er Griekse liefdesgedichten die niet gekunsteld zijn?” T . . „Nou.... Theocritus. Ik hou erg veel van hem. Laat je tante je morgen hier brengen op dezen zelfden tijd, dan zal ik Theocritus meenemen en dan beginnen we direct. „Beloof je, dat hij niet vervelend is?” „Neen, hij is heel goed.” , . , Hierna ontmoetten wij elkaar haast lederen dag in den tuin, zaten samen in de schaduw, lazen Theocritus en praatten samen. Ik liet Sulpicius beloven, niemand er iets van te vertellen, uit vrees, dat Livia het zou horen en mij zou verhinderen, naar den tuin te gaan. Camilla zei op een dag, dat ik de vriendelijkste jongen was, dien zij ooit had ontmoet, en dat zij meer van mij hield, dan van al haar broers vrienden. Toen zeide ik haar hoeveel ik van haar hield en zij was erg blij en wij kusten elkaar schichtig. Zij vroeg of er een mogelijkheid bestond, dat we samen zouden trouwen. Zij vertelde, dat haar grootvader zeker alles voor haar zou doen en dat zij hem eens mee zou brengen naar den tuin om hem met mij te laten kennis maken. Maar zou mijn vader het goedvinden? Toen ik haar vertelde, dat ik geen vader meer had, en dat alles afhing van Augustus en Livia, werd zij neerslachtig. Wij hadden tot nu toe nog niet veel over familie gesproken. Zij had nog nooit wat goeds van Livia gehoord, maar ik zei, dat zij misschien zou toestemmen, omdat zij zon hekel aan mij had, dat zij er vermoedelijk niet veel om zou geven wat ik deed, zo lang als ik haar maar met te schande maakte. Medullinus was een eerlijke, waardige, oude man met liefhebberij voor de geschiedenis, wat bevordelijk was voor onze conversatie. Hij was mijn vaders hoogste officier geweest bij zijn eersten veldtocht en was vol verhalen over hem, waarvan ik er verscheidene dankbaar noteerde voor mijn levensbeschrijving. Eens kwamen we te spreken over Camilla’s voorvader Camillus, en toen hij vroeg, voor welken daad van Camillus ik de meeste bewondering had, zei ik: „Toen de verraderlijke schoolmeester van Falerii de onder zijn hoede gestelde kinderen naar de muren van Rome lokte en zei, dat de Faleriërs iedere voorwaarde zou accepteren om de kinderen terug te krijgen, versmaadde Camillus het aanbod. Hij liet hem spiernaakt uitkleden, bond zijn handen op zijn rug en gaf den jongens roeden en zwepen om den verrader naar huis terug te slaan. Was dat niet schitterend?” Toen ik die geschiedenis las, had ik mij den schoolmeester als Cato voorgesteld, de jongens als Postumus en mijzelf, en zo was mijn enthousiasme voor Camillus een beetje verdacht. Maar Medullinus had pret. Toen Germanicus zijn toestemming voor ons huwelijk gevraagd werd, gaf hij die graag, want ik had hem van mijn liefde voor Camilla verteld. Mijn oom Tiberius maakte geen bezwaar. En mijn grootmoeder Livia verborg haar boosheid zoals gewoonlijk en feliciteerde Augustus, dat hij Medullinus zo spoedig aan zijn woord gehouden had — die moest wel dronken geweest zijn, meende zij, om de partij goed te keuren, al was de bruidsschat klein en de eer van de verbintenis groot voor een man van zijn familie. Het huis Camillus had vele generaties lang geen man van bijzondere capaciteit of naam voortgebracht. Germanicus vertelde mij, dat alles geregeld was en dat de verlovingsceremonie op den volgenden gelukkigen dag zou plaats hebben — wij Romeinen zijn erg bijgelovig wat de dagen betreft; niemand zou er bijvoorbeeld aan denken om een slag te leveren, te trouwen, of een huis te kopen op 16 Juli, den dag van de ramp aan de Allia in den tijd van Camillus. Ik kon nauwelijks in mijn geluk geloven. Ik had ook gevreesd, dat ik Aïmilia zou moeten trouwen, een slecht gehumeurd, aanstellerig 8n c meisje, dat mijn zuster Livilla nadeed in het plagen en mij belachelijk maken, telkens als zij bij ons op bezoek kwam, wat dikwijls gebeurde. Livia stond er op, dat de verlovingsceremonie een zo particulier moge- lijk karakter zou dragen, omdat zij er niet zeker van was, dat ik mij niet belachelijk zou maken als er een groot aantal mensen aanwezig was. Ik vond dat best: ik bad een hekel aan ceremonieën. Alleen de onmisbare getuigen zouden aanwezig zijn en er zouden geen feestelijkheden zijn, alleen zou het gebruikelijke rituele offer van een ram gebracht worden, welks ingewanden vervolgens onderzocht zouden worden om te zien, of de voortekenen gunstig waren. Natuurlijk zouden zij dat wezen, Augustus, die ter aanvulling van Livia het priesterschap zou vervullen, zou daar wel voor zorgen. Vervolgens zou er een contract getekend worden voor de tweede ceremonie, die zou plaats vinden zodra ik meerderjarig was, met bepalingen betreffende de bruidsschat. Camilla en ik zouden de handen in elkaar leggen, ik zou haar een gouden ring schenken, en dan zou zij naar haar grootvaders huis teruggaan — rustig, evenals zij gekomen was, zonder een of ander gevolg van zingende mensen. Het doet mij zelfs nu nog pijn, over dien dag te schrijven. Ik stond heel zenuwachtig, bekranst en in mijn schoon gewaad, met Germanicus bij het familie-altaar te wachten op Camilla. Zij was laat. Zij was heel laat. De getuigen begonnen ongeduldig te worden en maakten aanmerkingen op de slechte manieren van den ouden Medullinus, die hen bij een ceremoniële plechtigheid als deze liet wachten. Tenslotte kondigde de deurwachter Camilla’s oom Furius aan. Deze kwam binnen, asgrauw en in rouwkleren. Na een korte begroetingsrede en verontschuldiging tot Augustus en de overige aanwezigen gericht te nebben voor zijn te laat komen en zijn weinig goeds voorspellende kleding, zeide hij: „Er is een grote ramp geschied. Mijn nicht is dood!” „Dood!” riep Augustus. „Wat betekent dat. Pas een half uur geleden kregen we bericht, dat zij al op weg hierheen was.” , „Zij stierf door vergift. Er stond een menigte voor de deur zoals dat gewoonlijk gebeurt op het bericht dat de dochter des huizes op weg naar de verlovmgsplechtigheid zal gaan. Toen mijn nicht naar buiten kwam, drongen de vrouwen alle bewonderend om haar heen. Zij gaf een gilletje, alsof iemand op haar voet getrapt had maar niemand zocht er wat achter en zij stapte in den draagstoel. Wij waren de straat nog niet uit of mijn vrouw Sulpicia, die bij haar was, zag dat zij bleek werd en vroeg of zij bang was. „O tante,” zeide zij, „die vrouw stak een naald in mijn arm en ik voel me zo wee.” Dat waren haar laatste woorden, mijn vrienden. Zij stierf een paar minuten later. Ik trok andere kleren aan en kwam zo vlug mogelijk hier naar toe. U zult mij wel willen verontschuldigen.” Ik barstte in tranen uit en begon hysterisch te snikken. Mijn moeder, die woedend was over mijn ongemanierd gedrag, droeg een van de vrijgelatenen op, mij naar mijn kamer te brengen. Ik bleef daar dagen lang, in zenuwkoortsen, niet in staat om te eten of te slapen. Had die goede Postumus me niet getroost, ik geloof, dat ik mijn verstand verloren zou hebben. De moordenares werd nooit gevonden en niemand begreep, wat haar motieven geweest konden zijn. Een paar dagen later vertelde Livia aan Augustus, dat blijkens rapporten, die betrouwbaar schenen, een van de vrouwen uit de menigte een Grieks meisje was geweest, die zich, ongetwijfeld ten onrechte, onbillijk behandeld had gevoeld door den oom van Camilla, en besloten had zich op deze afschuwelijke manier te wreken. Toen ik weer hersteld was, althans niet zieker dan gewoonlijk, beklaagde Livia zich bij Augustus, dat de dood van de jonge Medullina Camilla wel erg ongelegen was gekomen. Niettegenstaande Augustus’ begrijpelijke antipathie tegen zo’n partij, vreesde zij, dat nu tenslotte de jonge ZEmilia zich met haar onmogelijken kleinzoon zou moeten verloven: iedereen, zei ze, was verwonderd geweest, dat zij niet al eerder aan hem uitgehuwelijkt was. Zo kreeg Livia, als gewoonlijk, haar zin. De verloving tussen ZEmilia en mij werd een paar weken later gesloten en ik onderging de plechtigheid zonder dat het me iets deed, omdat het verdriet om Camilla mij helemaal onverschillig had gemaakt. Maar Aïmilia’s ogen waren rood toen zij aankwam, niet van verdriet maar van woede. Wat Postumus, den armen kerel betreft: hij was verliefd op mijn zuster Livilla, die hij dikwijls zag, omdat zij in het paleis was komen wonen, toen zij met zijn broeder Gaius trouwde, en daar nog was. Men verwachtte algemeen, dat hij haar zou trouwen om den familieband te vernieuwen, die verbroken was door het overlijden van zijn broeder. Livilla voelde zich gevleid door zijn hartstochtelijke toewijding. Zij flirtte voortdurend met hem, maar voelde niets voor hem. Haar keus was op Castor gevallen, een wreden, losbandigen, knappen kerel, die voor haar gemaakt scheen. Ik was op de hoogte van de verhouding tussen Livilla en Castor, die ik toevallig had ontdekt en dit stemde mij erg ongelukkig ten opzichte van Postumus, te meer omdat Postumus den waren aard van haar karakter niet vermoedde en ik hem er mets over durfde te vertellen. Telkens wanneer Livilla, ik en hij samen waren, toonde zij tegenover mij een voorgewende genegenheid, die Postumus evenzeer ontroerde als zij mij nijdig maakte. Ik wist, dat zij, zodra hij de hielen gelicht had, weer met haar boosaardige streken zou beginnen. Livia kreeg lucht van de verhouding tussen Livilla en Castor en hield hen zorgvuldig in de gaten: eens op een nacht werd haar moeite beloond door een boodschap van een vertrouwden dienaar, dat Castor juist langs het balkon Livilla’s raam was binnengeklommen. Zij plaatste een gewapende wacht op het balkon en klopte toen op Livilla s deur, terwijl zij haar naam riep. Na een minuut ongeveer deed Livilla de deur open en liet het voorkomen alsof zij vast geslapen had; maar Livia ging naar binnen en vond Castor achter het gordijn. Zij sprak heel openhartig met hen en schijnt hun aan het verstand gebracht te hebben, dat de zaak niet aan Augustus gerapporteerd zou worden, die hen zeker zou verbannen als hij ervan op de hoogte kwam, maar dat zij alleen op bepaalde voorwaarden zou zwijgen en dat, als aan deze voorwaarden voldaan zou worden, zij zelfs zou bewerkstelligen, dat zij trouwden. Niet lang na mijn verloving met jEmilia regelde Livia de zaken zo met Augustus, dat Postumus tot zijn grote verdriet verloofd werd met een meisje Domitia, een neef van mij van mijn moeders kant, en dat Castor met Livula trouwde. Dit gebeurde in hetzelfde jaar dat 4“.c. Tiberius en Postumus als Augustus’ zoons geadopteerd werden. Livia beschouwde Julilla en haar echtgenoot ./Emilius als een mogelijke hinderpaal bij haar plannen. Zij was zo gelukkig om de bewijzen in handen te krijgen, dat vEmilius en Cornelius, een kleinzoon van Pompejus den Grote, samenzwoeren om Augustus de macht te ontnemen en zijn functie te verdelen tussen hen en bepaalde exconsuls, waarbij Tiberius, hoewel deze er nog met over gepolst was. Er kwam nooit veel schot in het plan, omdat de eerste ex-consul, dien jEmilius en Cornelius met het plan aan boord kwamen, weigerde, er iets mee te maken te hebben. Augustus strafte iEmilius of Cornelius niet met den dood of verbanning. Het was een welkom bewijs voor de sterkte van zijn eigen positie geweest, dat zij zo weinig steun voor hun samenzwering hadden ondervonden en zelfs bewees hij, dat zijn positie sterk genoeg was, om hen te sparen. Hij liet hen eenvoudig bij zich komen en las hun de les over hun dwaasheid en hun ondankbaarheid. Cornelius viel hem te voet en dankte hem nederig voor zijn grootmoedigheid. Augustus vroeg hem, zich niet verder aan te stellen. Hij was geen tyran, zei hij, tegen wien samengezworen moest worden of die vereerd moest worden omdat hij als tyran grootmoedigheid betoond had; hij was slechts een staatswaardigheidsbekleder van de Romeinse republiek, aan wien tijdelijk grote macht was toegestaan om beter de orde te kunnen handhaven. Ongetwijfeld had iEmilius hem door verkeerde voorstellingen op een dwaalspoor gebracht. Het beste geneesmiddel voor die dwaasheid was, dat Cornelius volgend jaar consul werd en dat zijn ambitie zo bevredigd zou worden doordat hij in rang gelijk zou komen met hemzelf, want er was in Rome geen hogere positie dan consul. (Theoretisch was dit waar.) ^milius was trots en bleef staan, en Augustus vertelde hem, dat hij, die door zijn huwelijk aan Augustus’ huis verbonden was, zich betamelijker had moeten gedragen, en dat hij als ex-consul meer begrip had moeten tonen. Daarop ontnam hij hem al zijn waardigheden. Een amusante kant van dit geval was, dat Livia alle eer kreeg voor Augustus’ lankmoedigheid, door het te doen voorkomen, dat zij met de tederheid van een vrouw gepleit had voor het leven van de twee samenzweerders, die Augustus, naar zij het voorstelde, practisch besloten had als voorbeeld te stellen. Zij kreeg toestemming van hem om een boekje dat zij geschreven had openbaar te maken. Het heette: „Een bedsermoen over kracht en tederheid” en stond vol intieme trekjes. Augustus wordt voorgesteld als een rusteloos en zorgelijk man, die den slaap niet kan vinden. Livia vraagt hem vriendelijk om zich te uiten en samen bespreken zij de vraag, wat er met >Emilius en Cornelius moet gebeuren. Augustus zegt, dat hij hen niet ter dood wil veroordelen, maar toch vreest hij daartoe gedwongen te zullen zijn, want als hij hen vrij laat, zal men denken, dat hij bang voor hen is en dan zullen anderen in de verieiding komen om tegen hem samen te zweren. „Altijd ge wo g zhn om wraak te nemen en straf op te leggen is heel onaangenaam voor een eerzaam man, mijn lieve vrouw. Uvif antwoordt; „Je hebt volkomen gehjk en * zon ie een raad willen geven - tenminste als je hem wilt aannemen en niet boos op mij bent, dat ik, al ben ik maar een vrouw, je iets voorstel, dat niemand anders, zelfs je trouwste vrienden niet, het zou wagen je voor te stellen Augustus zegt: „Kom er mee voor den dag, wat het °°Livia antwoordt: „Ik zal het je onbevreesd[ zeggen omdat ik zowel je geluk als je ongeluk deel en omdat ik mijn deel in de regeringstaak zal hebben, zolang JU veilig1 bent, terwijl als jou iets overkwam, wat de góden mogen verhoeden, dat ook voor mij het einde zou betekenen. ...” Zij raadt vergevingsgezindheid aan. „Zachte woorden wenden den wrok af, terwijl harde woorden wrok wekken, zelfs in een vriendehjkgemoed: vergev gezindheid zal zelfs het aanmatigendste hart doen smet ten terwijl straf zelfs het nederigste hart zal verharden.. Ik bedoel hiermee niet, dat we alle misdadigers zonder onderscheid moeten sparen: want er is zoiets als een oneeneesliike en voortdurende verdorvenheid, waarbij iedere vriendelijkheid verspilling betekent. Een man die zo een vergrijp begaat, behoort als een kankergezwel in het politieke lichaam onmiddellijk verwijderd e den. Maar wat de overigen betreft, wier fouten, opzett^k of niet te wijten zijn aan jeugd, onwetendheid of mis verstand, wij moeten ze naar mijn overtuiging eenvoudg terechtwijzen of hen zo mild mogelijk straffen. Laten daarom de proefneming beginnen met deze z^>vStujgd. Augustus prijst haar wijsheid en toont ( , T . . » Maar let op de verzekering dat bij Augustus doodLivia s heerschappij zou eindigen en let verder op de zinsnede ongeneesUjke en voortdurende verdorvenheid en onthoud haar/Mijn grootmoeder Livia was een sluw type. Nu zei Livia tot Augustus, dat het voorgenomen huwelijk tussen yEmilia en mij niet voltrokken moest morden als teken van de keizerlijke ongenade ten opzmhte van haa ouders; en Augustus was maar ai te verheugd Wm te kunnen toestemmen, want ^milia had zich bitter bij hem beklaagd over haar ongeluk, met mij te moet trouwen. Livia had nu weinig te vrezen van Julilla, d Augustus verdacht medeplichtig aan de plannen van haar echtgenoot te zijn: maar zij wilde ook zeker van haar zijn, voor zij Augustus met rust liet. Intussen had zij een ereschuld te betalen aan haar vriendin Urgulania, een vrouw, die ik nog niet genoemd heb, maar die een van de onaangenaamste karakters in mijn verhaal is. a HOOFDSTUK VIII T TRGULANIA was Livia’s enige vertrouweling en met U haar verbonden door de sterkste banden van belang en dankbaarheid. Zij had haar echtgenoot, een partijganger van den zoon van Pompejus, in de burgeroorlogen verloren en met haar kleinen zoon bij Livia, die toen nog met mijn grootvader getrouwd was, bescherming gevonden wen de Lwe soldaten van Augustus Toen Livia Augustuf trouwde, drong zij er op aan, dat Urgulama^de geconfisceerde landgoederen van haar echtgenoot zou terugkrijgen en dat hij haar zou uitnodigen met hen samen te wonen als lid van de familie. Door Livia s invloed - want in naam van Augustus kon Livia Lepidus, den pontifex maximus dwingen tot alle benoemingen die zij wenste was Urgulania in een positie van geestelijke auto«ted over alle getrouwde vrouwen van adel in Rome geplaatst. Ik moet dat nader verklaren. Ieder jaar, vroeg in December, moesten deze vrouwen een belangrijke offer plechtigheid voor de Goede Godin bijwonen, die geleid werd door de Vestaalse Maagden. Van den goeden gang van zaken daarbij was de welvarendheid en veiligheid van Rome tijdens de volgende twaalf maanden afhan lijk. Geen man mocht deze mysteriën door zijnaanwezigheid ontheiligen op straffe des doods. Livia, die zich de gunst der Vestaalsen had weten te verwerven door haar klooster te herbouwen en weelderig te meubileren en door haar, via Augustus, vele privileges van den senaat te verzekeren, Livia beduidde het hoofd der Vestaalsen dat de kuisheid van enkele vrouwen, die deze plechtighei bijwoonden, niet onverdacht was. Zij zeide, dat de troebelen in Rome tijdens de burgeroorlogen heel goed1 tewijt konden zijn aan den toorn van de Goede Godin over de liederlijkheid van de vrouwen, die haar mysteriën bijwoonden. Wanneer iedere vrouw, die een vergrijp tegen de zedelijke zorgvuldigheid bekende, onder ede werd beloofd, dat haar bekentenis nooit aan een man zou worden overgebracht, en dat zij tengevolge daarvan dus nooit de publieke schande op zich kon laden, zo gaf zij verder te verstaan, dan zou er een grotere kans zijn dat de Godin slechts door kuise vrouwen gediend werd, wat haar toorn zou doen bedaren. Het hoofd der Yestaalsen, een vrome vrouw, was het daarmee eens, maar vroeg Livia, haar invloed ten bate van die nieuwe instelling aan te wenden. Livia vertelde haar, dat zij de Godin pas den nacht tevoren in een droom gezien had, en dat die had gevraagd, dat een weduwe van goede familie benoemd zou worden tot biechtmoeder voor deze aangelegenheid, daar de Yestaalsen zelf geen ervaring hadden in sexuele zaken. Het hoofd der Vestaalsen vroeg of de beleden zonden ongestraft zouden blijven. Livia antwoordde, dat zij daaromtrent geen mening gehad zou hebben, wanneer de Godin niet gelukkig een uitspraak op dit punt had gedaan in denzelfden droom: de biechtmoeder zou gemachtigd zijn, boetedoening voor te schrijven en deze boetedoening zou een kwestie van heilig vertrouwen zijn tussen de schuldige en de biechtmoeder. Het hoofd der Vestaalsen, zo zeide ze, zou alleen gezegd worden, dat die en die vrouw niet geschikt was, om dit jaar deel te nemen aan de mysteriën, ofwel, dat die en die nu haar boete had gedaan. Het hoofd der Vestaalsen vond dit prachtig, maar zij was bang om een naam te noemen, uit vrees, dat Livia haar nul op het rekest zou geven. Toen zei Livia, dat natuurlijk de pontifex maximus de man was, die voor deze benoeming moest zorgen en dat, als het hoofd het haar toestond, zij hem de zaak zou uitleggen en hem zou vragen een geschikte vrouw te noemen, na eerst de noodzakelijke ceremonieën verricht te hebben om zeker te zijn van een keuze die de Godin welgevallig was. Zo werd Urgulania benoemd en natuurlijk vertelde Livia noch aan Lepidus, noch aan Augustus, welke bevoegdheden aan de benoeming verbonden waren. Zij sprak er terloops over als een positie van adviserend assistente van het hoofd der Vestaalsen in morele zaken, „omdat het hoofd, die arme vrouw, zo weinig werelds was.” De offeringsplechtigheid werd gewoonlijk gehouden in het huis van een consul, maar later altijd in het paleis van Augustus, omdat hij boven de consuls stond. Dit was gemakkelijk voor Urgulania. Zij liet de vrouwen dan in haar kamer komen (die zo ingericht was, dat zij tot vrees en oprechtheid inspireerde), verplichtte haar door de verschrikkelijkste eden om de waarheid te zeggen, en als zij gebiecht hadden, liet zij haar gaan, om over een geschikte boetedoening te denken. Livia, die zich achter een gordijn verscholen in het vertrek bevond, gaf haar dan raad. Die twee hadden veel plezier in dit spelletje en Livia verkreeg heel wat nuttige inlichtingen en hulp bij haar plannen. Als biechtmoeder in dienst van de Goede Godin beschouwde Urgulania zichzelf als boven de wet. Later zal ik vertellen hoe zij eens, toen zij door een senator, wien zij een grote som geld schuldig was, voor de rechters van het schuldenaars-hof was gedagvaard, weigerde om aan het bevel te voldoen, en hoe, om schandaal te vermijden, Livia betaalde. Bij een andere gelegenheid was zij gedagvaard als getuige in een senatoriaal onderzoek; daar zij geen lust had zich aan een kruisverhoor te onderwerpen, zeide zij niet te zullen komen en een rechter werd naar haar toe gestuurd om in plaats daarvan haar verklaring in schrift op te nemen. Zij was een verschrikkelijke oude vrouw met een gespleten kin en haar dat zij zwart hield met lampenroet (al kon je het grijs duidelijk bij de wortels zien) en zij bereikte een hogen ouderdom. Haar zoon, Silvanus, was pas consul geweest en een van degenen tot wie ^Emilius zich gewend had ten tijde van zijn samenzwering. Silvanus liep regelrecht naar Urgulania en vertelde haar wat Aimilius van plan was. Deze bracht het nieuws over aan Livia en Livia beloofde hen voor die kostbare inlichting te zullen belonen door Sylvanus dochter Urgulanilla aan mij uit te huwelijken en zo een verbintenis met de keizerlijke familie tot stand te brengen. Urgulania had het vertrouwen van Livia en was vrij zeker dat mijn oom Tiberius — niet Postumus, hoewel hij Augustus’ naaste erfgenaam was — de volgende keizer zou zijn: zo was dit huwelijk nog eervoller dan het scheen. Ik had Urgulanilla nooit gezien. Niemand had haar ooit gezien. Wij wisten, dat zij met een tante in Herculaneum woonde, een stad op de helling van den Vesuvius, waar de oude Urgulania een bezitting had, maar ze kwam nooit naar Rome, zelfs niet voor een bezoek. Wij leidden daaruit af, dat zij zwak van gezondheid moest zijn. Maar toen Livia mij een van haar korte, wrede briefjes schreef om mij te vertellen, dat er in een familieraad was besloten, dat ik zou trouwen met de dochter van Silvanus Plautius, en dat dit een geschiktere partij voor mij was, in verband* met mijn ziekten, dan de twee, die men vroeger op het oog had gehad, vermoedde ik, dat er iets veel ernstigers met deze Urgulanilla aan de hand was, dan alleen ziekte. Had zij misschien een gespleten verhemelte of een rode vlek over haar halve gelaat? Het moest in ieder geval iets zijn, dat haar niet presentabel maakte. Misschien was zij kreupel, net als ik. Dat zou mij niet kunnen schelen. Misschien was zij zelfs een heel lief meisje, maar verkeerd begrepen. Wij zouden een heleboel gemeen kunnen hebben. Natuurlijk zou het niet hetzelfde zijn als een huwelijk met Camilla, maar het zou tenminste beter zijn dan een huwelijk met Aïmilia. Er werd een dag gekozen voor onze verloving. Ik informeerde bij Germanicus naar Urgulanilla, maar hij wist evenmin iets van haar als ik en scheen een beetje beschaamd dat hij in het huwelijk had toegestemd, zonder tevoren serieuze inlichtingen in te winnen. Hij was erg gelukkig met Agrippina en wenste, dat ik ook gelukkig zou zijn. Nu de dag kwam, een „gelukkige”, en daar stond ik weer, bekranst en in mijn schone kleed, te wachten bij het familie-altaar, op de bruid. „Den derden keer heb je geluk, zei Germanicus. „Ik ben er zeker van, dat zij knap is en vriendelijk en gevoelig, juist iets voor jou.” En was zij het? Wel, er zijn in mijn leven veel wrede slechte grappen met mij uitgehaald, maar ik geloof dat dit wel de wreedste en de slechtste was. Urgulanilla’was om kort te gaan: zij was geheel in overeenstemming met haar naam, die de Latijnse vorm is van Herculanilla. Zij was werkelijk een jonge vrouwelijke Hercules Hoewel pas vijftien, was zij ruim een meter negentig lang, terwijl ze nog groeide. Zij was zwaar en fors naar verhouding en had de grootste handen en voeten, die ik mijn leven lang ooit van een menselijk wezen gezien heb, met uitzondering van den reusachtigen gijzelaar uit Parthië, die vele jaren later meeliep in een bepaalden triomftocht. Haar gelaatstrekken waren regelmatig maar grof en zij keek bijna altijd dreigend. Zij liep voorover. Zij sprak even langzaam als mijn oom Tiberius (op wien zij, tussen twee haakjes, precies leek — er werd zelfs gezegd, dat zij werkelijk zijn dochter was). Zij wist niets, was niet geestig, had geen manieren, kortom zij miste iedere hoedanigheid om een ander voor zich in te nemen. En het is vreemd, maar de eerste gedachten die mij invielen toen ik haar zag, waren; ,Dxe vrouw is m staat tot een moord” en „Ik zal van het begin af heel voorzichtig mijn afschuw van haar verbergen en haar geen aanleiding geven om wrok tegen mij te koesteren. Want als zij mij gaat haten, is mijn leven niet veil g. ben een taielijkgoed toneelspeler, en hoewel de plechtigheid der ceremonie door gelach, door gefluisterde grappen en onderdrukt geproest van de aanwezigen werd verstoord kon Urgulanilla mij die onbetamelijkheid niet verwijten’. Nadat het voorbij was, werden wij tweeen bij Livia en Urgulania geroepen. Toen de deur achter ons gesloten was en wij daar tegenover haar stonden — ik zenuwachtig en gejaagd, Urgulanilla massief en zonder uitdrukking terwijl zij haar grote vuisten open en dicht deed - tóen week de plechtigheid van die twee boze oude grootmoeders en zij barstten in een onbeheerst Ik had geen van beiden ooit zo horen lachen en het effect was verschrikkelijk. Het was geen kehoorbjk gezond lachen maar hels snikken en gillen, alsof twee oude dronken prostituées de kwellingen van eeij krmsigmg aanzagen. „O, wat zijn jullie een paar beauties! snikte Livia tenslotte, terwijl zij haar ogen wreef, ^ z°* voor geven om jullie samen in bed te zien in jul huwelijksnacht. Het zou zeker een even grappige vertoning zijn als de Vloed van Deukalion! „En wat was er dan zo bijzonder grappig bij die g legenheid, lieve? vroeg Urgulania. Ach weet je dat niet? Zeus verwoestte door een vloed de’hele wereld, behalve Deukalion en zijn ‘ dieren, die zich op bergtoppen in veiligheid brachte . Heb je Aristophanes’ Vloed niet gelezen. Dat is mij lievelingsstuk van hem. He* speelt op den berg >’«'“• Verschalende dieren zijn daar b® efcaar, maar belaag slechts een van iedere soort, en elk dier meent, dat h de enig overlevende van zijn soort is. Om de aarde op een of andere manier weer met dieren te bevolken, moeten zij met elkaar paren, niettegenstaande de morele bezwaren en de voor de hand liggende moeilijkheden. Deukalion brengt den kameel samen met de wijfjes-olifant. Kameel ea olifant! Die is goed!” giechelde Urgulama. „Let eens op den langen nek van Tibemis Claudius, op 'zijn magere lichaam en zijn lang, onnozel Se?lcl?tdan de grote voeten, de grote flaporen en de kleme varkensoogjes van mijn Urgulanilla ! Ha, ha, ha, ha ! En wat was hun spruit ? Een giraffe ? Ha, ha, ha, ha !” „Zo ver komt het niet in het spel. Iris verschijnt ten tonele als boodschapster en deelt mede, dat op den berg Atlas ook dieren hun toevlucht gezocht hebben. Zij maakt juist bijtijds een einde aan de bruiloften.” „Was de kameel teleurgesteld?” „O ja, heel erg.” „En de olifant?” „De olifant keek alleen maar lelijk.” „Kusten zij elkaar, toen zij van elkaar weg gingen?” „Dat vertelt Aristophanes niet. Maar ik ben er zeker van, dat zij dat deden. Vooruit beesten! Kus elkander!” Ik glimlachte dwaas en Urgulanilla keek boos. „Kus elkaar, zeg ik,” drong Livia aan op een toon waaruit bleek, dat we hadden te gehoorzamen. Dus kusten we elkander en brachten zo de oude vrouwen weer hysterisch aan het lachen. Toen we het vertrek uit waren, fluisterde ik tot Urgulanilla: „Het spijt me, ik kon er niets aan doen.” Maar zij gaf geen antwoord en keek alleen nog norser dan tevoren. Het zou nog een jaar duren, voor we werkelijk zouden trouwen, want de familie had besloten, dat ik niet meerderjarig zou worden, voor ik vijftien en een half jaar was, en er kon nog veel gebeuren in dien tijd. Als Iris maar kwam ! Maar zij kwam niet. Postumus had ook zijn moeilijkheden: hij was nu meerderjarig en het zou nog maar een paar maanden duren of Domitia had den huwbaren leeftijd bereikt. Die arme Postumus. Hij was nog verliefd op Livilla, hoewel die getrouwd was. Maar voordat ik verder ga met de geschiedenis van Postumus, moet ik vertellen van mijn ontmoeting met den „Laatste der Romeinen”. HOOFDSTUK IX ZIJN naam was Pollio, en ik zal u precies de details van onze ontmoeting vertellen, die juist een week na mijn verloving met Urgulanilla plaats vond Ik zat te lezen in de Apollo-bibliotheek, toen Livius voorbij kwam, en een kwiek oud mannetje in senatorsgewaad. Livius zei: „Het schijnt wel, dat we alle hoop moeten laten varen om het te vinden, tenzij misschien.... Kijk, daar is Sulpicius! Als iemand het weet, moet hij het zijn. Goeden morgen, Sulpicius. Gij moet Asinius Pollio en mij een plezier doen. Er is een boek, dat wij willen inzien, een commentaar van een Griek, een zekeren Polemokles op de „Militaire taktiek” van Polybius. Ik meende, dat ik het "hier eens gezien had, maar het staat niet in den catalogus en de bibliothecarissen hier weten er absoluut niets van.” Sulpicius knauwde even op zijn baard en zei toen: „Gij noemt den naam verkeerd. Hij heette Polemokrates en hij was geen Griek, maar, niettegenstaande zijn naam, een Jood. Ik herinner mij, dat ik het vijftien jaar geleden gezien heb op die hoge plank, de vierde van het venster af, rechts achteraan, en op het titel-etiket stond: „Een verhandeling over taktiek”. Laat ik het even joor u halen. Ik denk niet, dat het sindsdien verplaatst is. Toen zag Livius mij. „Hé mijn vriend, hoe gaat het. Ken je den beroemden Asinius Pollio?” Ik begroette hen en Pollio zei: „Wat lees je daar, jongen? Rommel, denk ik, te oordelen naar het schuldige gezicht, waarmee je het verbergt. Jongelui lezen tegenwoordig alleen maar rommel.” Hij wendde zich tot Livius. Ik wed tien goudstukken met je, dat het een of andere vervloekte „Kunst van liefhebben” is, of Arcadische pastorale nonsens, of iets dergelijks. Ik neem de weddenschap aan,” zei Livius. „Claudius hoort niet tot dat soort jongelui. Wel Claudius, wie van ons heeft het gewonnen?” Ik zei stotterend tot Pollio: „Het doet me plezier, heer, dat u verliest.” Pollio keek mij boos en streng aan: „Wat zeg je daar? Blij dat ik verlies? Lijkt je dat de rechte manier om tegen een oud man als ik, een senator, te spreken?” Ik zei: „Ik bedoelde het met alle respect, heer. Ik ben blij, dat u verliest. Ik zou het niet prettig vinden, dit boek rommel te horen noemen. Het is uw eigen geschiedenis van de burgeroorlogen en als ik zo vrij mag zijn het te zeggen: ik vind het een heel goed boek.” Pollio s gelaat veranderde. Hij straalde en grinnikte en trok zijn beurs, en wilde Livius de goudstukken geven. Livius, met wien hij op vriendschappelijk-vijandigen voet scheen te staan — gij begrijpt wat ik bedoel — weigerde ze met spottend-ernstige beslistheid. „Mijn beste Pollio, ik kan met geen mogelijkheid het geld aannemen. Je had volkomen gelijk: die jongelui lezen tegenwoordig den beroerdsten rommel. Geen woord meer, alsjeblieft: ik heb de weddenschap verloren. Hier heb je tien goudstukken van mij en ik betaal ze met plezier.” Pollio wendde zich tot mij: „Luister eens, jongeman — ik weet niet wie je bent, maar je lijkt me een verstandig jongmens — heb je het werk van onzen vriend Livius gelezen? Zeg jij nu eens, is dat nu niet nog prulliger dan het mijne?” Ik glimlachte. „Ach, het is tenminste gemakkelijker te lezen.” „Gemakkelijker? Hoe bedoel je?” «Hij laat het volk van het oude Rome leven en spreken, alsof het in onzen tijd leefde.” Pollio was opgetogen. „Hij heeft je te pakken, Livius, bij je zwakste plek. Jij doet, alsof de Romeinen van zeven eeuwen geleden net konden handelen en spreken als die van vandaag. Ja, het is zeker leesbaar, maar het is geen geschiedenis.” Voor ik meer vertel van dit gesprek, moet ik eerst iets zeggen over den ouden Pollio, misschien de meest begaafde man van zijn tijd, zelfs Augustus niet uitgezonderd. Hij was nu bijna tachtig jaar, maar nog in het volle bezit van zijn geestelijke vermogens en naar het scheen in beter lichamelijke conditie dan menig man van zestig. Hij was de Rubico overgestoken met Julius Caesar en had met hem tegen Pompejus gevochten, hij had onder mijn grootvader Antonius gediend voor dve oneenigheid met Augustus kreeg, hij was consul geweest en bestuurder van Zuid-Spanje en van Lombardije, hem was een triomftocht toegestaan voor een overwinning op den Balkan, hij was persoonlijk met Cicero bevriend geweest tot hij een hekel aan hem kreeg, en beschermer van de dichters Vergilius en Horatius. Behalve dit alles was hij een bijzonder redenaar en tragedie-schrijver. Maar hij was nog beter historicus dan tragedie-schrijver of redenaar, omdat hij tot in het pedante waarheidslievend was. Ln die schoolmeesterachtigheid kon hij niet te pas brengen bij de twee andere litteraire genres. Met den buit van de Balkan-campagne had hij een openbare bibliotheek gesticht, de eerste openbare bibliotheek van Rome. Nu waren er nog twee: de ene waar wij ons bevonden en de andere, die naar mijn grootmoeder Octavia was genoemd, maar die van Pollio was veel beter voor studie ingericht dan de twee andere. , i , Sulpicius had het boek nu gevonden en na hem bedankt te hebben, begonnen zij weer te redetwisten Livius zei: „De moeilijkheid bij Pollio is, dat hij, als hij geschiedenis schrijft, zich verplicht voelt, al zijn fijnere, meer dichterlijke gevoelens te onderdrukken. Zijn personen gedragen zich vervelend zorgvuldig en als zij moeten spreken, laat hij het hen doen zonder de minste wel- SPPollio zei: „Ja, poëzie is poëzie, welsprekendheid is welsprekendheid, en geschiedenis is geschiedenis, en je kunt die drie niet door elkaar halen. . „ Kan ik dat niet? Ik kan het wel, zei Livius. „Zou je willen beweren, dat ik geen geschiedenis met een epischen inslag moet schrijven, omdat dat het voorrecht van de dichtkunst is, of dat ik mijn bevelhebbers geen goede redevoeringen mag laten houden voor den veldslag omdat het maken van zulke redevoeringen het voorrecht van de welsprekendheid is? . . , Dat is juist wat ik bedoel. Geschiedenis is een getrouw verslag van wat gebeurd is, hoe de mensen leefden en stierven, wat zij deden en zagen; een epische inslag verdraait de voorstelling alleen maar. Wat de redevoeringen van je bevelhebbers betreft: zij zijn bewondermgswaardig uit het oogpunt van welsprekendheid, maar ye™loe^ on-historisch. Niet alleen is er nergens enig bewijs, dat ze zo gehouden zijn, maar zij zijn ook met toepasseli k Ik heb meer toespraken aan den vooravond van een veldsl g gehoord dan de meeste mensen en hoewel de veldheren die ze uitspraken, vooral Caesar en Antonius, buitengewoon goede volksredenaars waren, waren ze allemaal ook te goede soldaten, om hun oratorische talenten voor de troepen te gebruiken. Zij spraken gewoon tot hen, zij hielden geen redevoeringen. Wat voor een toespraak hield Caesar voor den slag van Pharsalus? Vroeg hij ons om te denken aan onze vrouwen en kinderen, aan de heilige tempels van Rome en aan den roem van onze vroegere veldtochten? Waarachtig niet! Hij klom op den tronk van een den met een geweldige radijs in de ene hand en een stuk hard soldatenbrood in de andere, en maakte grappen onder het eten. Geen kieskeurige grappen, maar het goede soort, die hij vertelde met het effenste gezicht van de wereld: hoe kuis het leven van Pompejus was, vergeleken met zijn eigen snode gedrag. De dingen, die hij met die radijs uitvoerde, zouden een os aan het lachen gemaakt hebben. Ik herinner me een grove mop: hoe Pompejus aan zijn bijnaam De Grote kwam — o, die radijs! — en nog een andere, nog platter, hoe hijzelf zijn haar had verloren op de Bazar te Alexandrië. Ik zou je die twee wel willen vertellen, als die jongen hier er niet bij was, en als ik niet zeker was, dat je het fijne ervan zou ontgaan, omdat je niet in Caesar’s kamp bent opgevoed. Geen woord over den komenden slag, behalve aan het slot: „Arme oude Pompejus! Op te trekken tegen Julius Caesar en zijn mannen! Wat een kans heeft hij!” „Je zette er niets van in je geschiedenis,” zei Livius. „Niet in de algemene uitgave,” zei Pollio. „Ik ben geen dwaas. Maar als je het particuliere „supplement” wilt lenen, dat ik zo juist voltooid heb, dan kun je ze daarin vinden. Maar misschien zul je je daar niet druk over maken. Ik zal je het slot vertellen: Caesar was een schitterende imitator, weet je, en hij droeg voor zijn soldaten de redevoering voor, die Pompejus zou houden, voor hij zich in zijn zwaard zou storten (die radijs weer — waar de punt afgebeten was). Hij schold in Pompejus’ naam op de Onsterfelijke Goden, die altijd toestonden, dat verdorvenheid over de deugd triomfeerde. De kerels lachten! Toen bulderde hij: „En is het niet waar, al zegt Pompejus het? Ontken het als jullie kunt, jullie verdoemde, smerige honden! En hij smeet hen de halve radijs toe. Een gebrul dat er opging! Er zijn nooit zulke soldaten geweest als die van Caesar. Herinner je je het liedje, dat ze zongen toen hij zijn overwinning in Frankrijk had behaald? Wij brengen den frissen kaalkop terug; Romeinen, sluit uw vrouwen weg. Livius zei: „Pollio, beste kerel, we hadden het niet over Caesars zedelijk gedrag, maar over de goede manier van geschiedschrijving.” . Pollio zei: „Ja, je hebt gelijk. Onze intelligente jonge vriend maakte aanmerking op jouw methode, wat hij eerbiedig verborg onder loftuitingen op je leesbaarheid. Zeg jongen, heb je nog meer bezwaren tegen den edelen LlïkUzei: „Ach heer, laat u mij niet blozen. Ik heb een grote bewondering voor het werk van Livius. „De waarheid, m’n jongen! Heb je hem nooit betrapt op een historische onjuistheid? Je lijkt me er eentje, die nog al veel leest.” „Ik zou liever niet wagen „ „Kom er mee voor den dag. Je weet wel iets. Zo zeide ik: „Ik moet bekennen, dat er een ding is, dat ik niet begrijp. Dat is de geschiedenis van Lars Porsena. Volgens Livius lukte het Porsena niet Rome m te nemen. Eerst werd hij verhinderd door het heldhaftige gedrag van Horatius bij de brug en toen ontmoedigd door de ontstellende onversaagdheid van Scaevola. Livius vertelt, dat Scaevola, gegrepen na een poging om Porsena te vermoorden, zijn hand in het vuur van het altaar hield en zwoer, dat driehonderd Romeinen, evenals hij, zich bij ede verplicht hadden, Porsena te doden. En toen sloot Lars Porsena vrede. Maar ik heb de graftombe met het labyrint van Lars Porsena in Clusium gezien en op het monument komt een fries voor met Romeinen, die uit de stadspoort komen en onder een juk geleid worden. Er staat een Etrurische priester bij, die met een grote schaar de baarden der senatoren afknipt. En zelfs Dionysius van Halicarnassus, die ons zo gunstig gezind was, vermeldt, dat de senaat besloot, Porsena een ivoren troon, een scepter een gouden kroon en een triomfkleed te schenken, wat alleen kan betekenen, dat zij hem vorstelijke eerbewijzen brachten. Zo geloof ik, dat Lars Porsena Rome misschien toch innam, niettegenstaande Horatius en Scaevola. En Arruns, de priester te Capua (men zegt, dat hij de laatste man is, die Etrurische inscripties kan lezen), vertelde mij dat volgens de Etrurische mededelingen de man, die de Tarquinii uit Rome verdreef, niet Brutus was, maar Porsena, en dat Brutus en Collatinus, de twee eerste consuls van Rome, eenvoudig stads-rentmeesters waren die voor hem belastingen moesten innen.” Livius werd erg boos. „Ik ben verwonderd over je, Claudius. Heb je geen eerbied voor de Romeinse traditie, dat je geloof schenkt aan de leugens, die onze oude vijanden vertelden om onze grootheid te kleineren?” „Ik vroeg alleen,” zei ik bescheiden, „wat er dan werkelijk gebeurde.” „Vooruit Livius, zei Pollio, „Geef dien jongen student antwoord. Wat gebeurde er werkelijk?” Livius zei: „Op een anderen keer. Laten we ons nu houden aan de algemene bespreking van wat de juiste manier van geschiedschrijven is. Claudius, mijn vriend, jij hebt ambities in die richting. Wien van ons beiden, achtenswaardige oudjes, zul je als voorbeeld kiezen?” „Je maakt het heel moeilijk voor den jongen, jullie jaloerse kerels,” kwam Sulpicius ertussen. „Wat verwacht je, dat hij antwoorden zal?” „De waarheid zal geen van ons beiden beledigen,” antwoordde Pollio. Ik keek van het ene gezicht naar het andere. Ten slotte zei ik: „Ik denk, dat ik Pollio zou kiezen. Ik ben er zeker van, nooit Livius’ bezielde litteraire elegantie te zullen bereiken, dus zal ik mijn best doen om Pollio’s nauwkeurigheid en ijver te evenaren.” Livius bromde en stond op het punt om weg te gaan, toen Pollio hem terug hield. Zijn plezier zo goed mogelijk bedwingend, zei hij: „Kom Livius, je misgunt me toch dat ene leerlingetje niet, jij, die ze in regimenten overal in de wereld hebt? Zeg jongen, heb je wel eens gehoord \an den ouden man uit Cadiz? Nee, hij is fatsoenlijk. Eigenlijk nogal droevig. Hij kwam te voet naar Rome en wat wilde hij zien? Geen tempels, geen theaters, geen standbeelden, geen grote menigten, geen winkels of het paleis van den senaat. Maar een Man. Welken man? De man, wiens beeldenaar op de munten staat? Neen, neen. Een groteren dan hij. Hij kwam om niemand anders te zien dan onzen vriend Livius, wiens werken hij, naar het schijnt, uit het hoofd kende. Hij zag hem, groette hem en keerde direct weer terug naar Cadiz waar hij onmiddellijk stierf; de desillusie en de lange wandeling waren te veel voor hem geweest.” Livius zei: „In ieder geval zijn mijn lezers echte lezers. Zeg jongen, weet je hoe Pollio aan zijn reputatie gekomen is? Kijk eens, hij is rijk, hij heeft een heel groot, mooi huis en een merkwaardig goeden kok. Hij vraagt een grote menigte letterkundigen te eten, geeft ze een uitstekend diner en neemt dan terloops het laatste deel van zijn geschiedschrijving ter hand. Hij zegt bescheiden. „Heren, ik heb hier een paar passages, waaromtrent ik niet zeker hen. Ik heb er heel hard aan gewerkt, maar zij hebben nog een eind-vernisje nodig en ik reken op u, dat u mij zult helpen. Als u het goed vindt....” Dan begint hij te lezen. Niemand luistert erg nauwgezet. Hun buikjes zijn vol. „Die kok is een genie, denken ze allemaal. „Die karper met die pikante saus, en die gelardeerde lijsters en dat everzwijn met truffels — hoe lang is het geleden, dat ik zo goed gegeten heb? Ik geloof niet, dat ik het sinds Pollio’s laatste lezing ergens beter heb gehad. Ah, daar komt de slaaf weer met den wijn. Die uitstekende Cyprische wijn. Pollio heeft gelijk : die is beter dan welke Griekse wijn ook.” Intussen gaat Pollio s stem en het is een prettige stem om naar te luisteren, net of een priester ’s zomers het avond-offer brengt minzaam verder en telkens vraagt hij bescheiden: „Is het goed, denkt u?” En iedereen zegt, terwijl hij aan de lijsters denkt of misschien aan de fijne broodjes : „Uitnemend. Uitnemend Pollio.” Zo af en toe stopt hij en vraagt: „Wat is nu het juiste woord, dat ik hier moet gebruiken? Zal ik zeggen, dat de terugkerende afgezanten dien volksstam „overhaalden” of „opwekten” tot opstand? Of zal ik zeggen, dat het verslag dat zij van de situatie gaven den stam „beïnvloedde” bij zijn besluit tot opstand? Ik geloof inderdaad, dat zij een onpartijdig verslag uitbrachten van wat zij gezien hadden.” Dan klinkt er een gemompel van de ligstoelen: „Beïnvloed”, Pollio. Gebruik „beïnvloed ! „Dank u vrienden,” zegt hij, „u bent erg vriendelijk, blaat, geef me mijn pennemes en mijn pen! Ik zal den zin direct veranderen, als ge mij wilt verontschuldigen. Dan geelt hij het boek uit en stuurt hij elk van zijn gasten een gratis exemplaar. Ze zeggen tegen hun vrienden bij een praatje in de Thermen: „Prachtig boek zeg. Heb je het gelezen? Pollio is de grootste historicus van onzen tijd. En hij vindt zich helemaal niet te knap om advies te vragen van mensen van smaak bij kleine stylistische moeilijkheden. Kijk, dit woord „beïnvloed” heb ik hem zelf voorgesteld.” Pollio zei: „Je hebt gelijk. Mijn kok is te goed. Den volgenden keer zal ik dien van jou lenen en een paar dozijn flessen van je zogenaamden Falernischen wijn en dan krijg ik zeker oprechte kritiek.” Sulpicius maakte een afkeurend gebaar. „Heren, heren, gij wordt persoonlijk.” Livius ging al weg. Maar Pollio grinnikte naar den weglopenden rug en zeide toen met luider stem, zodat hij het goed horen kon: „Een fatsoenlijke kerel, die Livius, maar er mankeert één ding aan hem. Hij heeft last van de Paduaanse ziekte.” Livius stond stil en keerde zich om. „Wat mankeert er aan Padua? Ik wil geen kwaad van die stad horen.” Pollio legde het mij uit: „Daar is hij geboren, weet je. Ergens in de Noordelijke Provincies. Daar is een beroemde warme bron piet bijzondere eigenschappen. Je kunt een Paduaan altijd herkennen. Door het baden in het bronwater of door het te drinken — er is mij verteld, dat ze het tegelijkertijd doen — zijn de Paduanen in staat om alles te geloven, wat ze graag willen geloven, en om het zo heilig te geloven, dat ze het iemand anders ook kunnen doen geloven. Zo heeft die stad zo’n bijzondere handelsreputatie gekregen. De dekens en kleden, die ze daar maken, zijn in werkelijkheid niet beter dan welke andere soort ook, ja, eigenlijk zelfs minder goed, omdat de schapen in de omgeving geel zijn en grof van vacht, maar voor de Paduanen zijn ze zacht en wit als ganzenveren. En ze hebben de rest van de wereld ook weten te overtuigen, dat het zo is.” Ik zei, om hem in de kaart te spelen: „Gele schapen! Dat is iets zeldzaams. Hoe komen zij aan die kleur, heer ?” „Nou, door van het bronwater te drinken. Er is zwavel in. Alle Paduanen zijn geel. Kijk maar naar Livius.” Livius kwam langzaam naar ons toe. „Een grap is een grap, Pollio, en ik kan daar best tegen. Maar er was ook nog een ernstige kwestie ter sprake gebracht: de goede manier van geschiedschrijving. Het kan zijn, dat ik fouten gemaakt heb. Welke historicus ontkomt daaraan? Maar ik heb geen opzettelijke leugens verteld: daarvan zult ge mij niet beschuldigen. Iedere legendarische episode uit de oude geschiedschriften, die betrekking heeft op mijn thema van de oude grootheid van Rome neem ik graag in het verhaal op: het moge al niet waar zijn wat de feitelijke omstandigheden betreft, het is waar naar den geest. Als ik twee lezingen tegenkom van dezelfde episode, dan kies ik die, welke het meest aan mijn thema verwant is en je zult mij niet om Etrurische kerkhoven zien snuffelen op zoek naar een derde lezing die vierkant in tegenspraak met de twee eerste is — wat voor nut zou dat hebben?” . „ . D ... „Het zou de zaak van de waarheid dienen, zei rollio rustig. „Zou dat de moeite niet waard zijn? „En als wij, door de zaak van de waarheid te dienen, moesten toegeven, dat onze vereerde voorouders lafaarden, leugenaars en verraders waren? Wat dan? „Ik zal het aan dezen jongen overlaten om die vraag te beantwoorden. Hij begint zijn leven pas. Vooruit jongen, geef er eens antwoord op!” . Ik zei op goed geluk: „Livius begint zijn geschiedenis met een klacht over de moderne verdorvenheid en hij belooft te zullen aantonen, hoe de oude deugd langzamerhand verdwenen is toen veroveringen Rome rijk maakten. Hij zegt, dat hij de meeste vreugde zal hebben bij het schrijven der eerste hoofdstukken omdat hij daarbij zijn ogen kan sluiten voor de verdorvenheid der moderne tijden. Maar heeft hij, toen hij zijn ogen sloot voor de moderne verdorvenheid, soms ook niet zijn ogen gesloten voor de verdorvenheid der ouden? „En?” vroeg Livius en kneep zijn ogen dicht. „En,” mompelde ik, „misschien is er eigenlijk met zoveel verschil tussen hun verdorvenheid en de onze. Het kan best een kwestie van inzicht en opportuniteit zijn. Pollio zei: „Zeg jongen, de Paduaan is er nog met in geslaagd om je zijn zwavelkleurige vachten sneeuwwit te doen zien, wel?” , Ik voelde mij erg onbehagelijk. „Ik heb Livius met meer genoegen gelezen dan welken anderen auteur ook, herhaalde ik. ...... „Zeker,” grinnikte Pollio, „dat zei die oude man uit Cadiz ook. Maar je voelt je, net als de oude man uit Cadiz, nu toch wel een beetje gedesillusionneerd, met? Lars Porsena en Scaevola en Brutus en de verderen — je kunt er niet goed uitkomen, wel?” Het is geen desillusie, heer. Ik heb daar vroeger nooit over gedacht, maar ik zie in, dat er twee verschillende manieren van geschiedschrijven zijn: de ene is om de mensen tot deugdzaamheid te brengen en de andere is om de mensen tot de waarheid te dwingen. De eerste methode past Livius toe, de tweede is uw methode, en misschien zijn ze wel met elkaar te verzoenen.” „Wel jongen, je hebt redenaarstalenten,” zei Pollio verrukt. Sulpicius die op een been had gestaan met een voet in zijn hand, zoals zijn gewoonte was, wanneer hij opgewonden of ongeduldig werd, en die nu knopen in zijn baard legde, resumeerde: „Ja, Livius zal nooit gebrek aan lezers hebben. De mensen houden er van om door een behoorlijk schrijver overreed te worden tot de deugd der ouden, vooral wanneer hen in een adem verteld wordt, dat de moderne beschaving die deugd onbereikbaar heeft gemaakt. Maar zij die alleen de waarheid vermelden „begrafenismannen, die het lijk der geschiedenis afleggen” (om het epigram van den armen Catullus op den edelen Pollio te citeren) — mensen die niet meer vertellen, dan er werkelijk gebeurd is — zulke mannen kunnen alleen een publiek houden, als zij een goeden kok en een kelder met Cyprischen wijn hebben.” Dit deed bij Livius de maat overlopen. Hij zei: „Pollio, dit gesprek is nutteloos. De jonge Claudius hier is door zijn familie en vrienden altijd als een suffer beschouwd en ik ben het met dat algemene oordeel niet eens geweest. Vandaag ben ik echter van mening veranderd. Je leerling is je gegund. En Sulpicius kan dan zijn stompzinnigheid perfectionneren: er is geen betere leraar in stompzinnigheid in heel Rome.” Toen gaf hij ons zijn Parthisch schot: Et apud Apollinem istum Pollionis Pollinctorem diutissime polleat. Wat betekent, al gaat de woordspeling in het Grieks verloren: „En moge hij lang bloeien bij den tempel van den lijkenaf legger Apollo voor Pollio!” Toen ging hij briesend wég. Pollio riep hem vrolijk achterna : „Quod certe pollicetur Pollio. Pollucibiliter pollebit p u e r. („Pollio beloofde je dat hij zal bloeien; de jongen zal uitbundig bloeien”). Toen wij beiden alleen waren (Sulpicius was weggegaan om een boek te zoeken) begon Pollio mij te ondervragen. „Wie ben je, jongen? Je heet Claudius, nietwaar? Ik vermoed, dat je van goede familie bent, maar ik ken je niet. J 9 „Ik ben Tiberius Claudius Drusus Nero Germanicus. „Grote góden! Maar Livius heeft gelijk. Men zegt, dat je niet goed wijs bent.” .. „Ja, mijn familie schaamt zich voor mij, omdat ik stotter, kreupel ben en gewoonlijk ziek en zo kom ik heel weinig bij anderen.” „Maar niet goed wijs? Jij bent een van de schranderste jongelui, die ik in jaren ontmoet heb.” „Heel vriendelijk van u, heer!” „Helemaal niet. Zeg, je had dien ouden Livius lelijk te pakken met Lars Porsena. Livius heeft geen geweten, dat is de hele kwestie. Ik neem hem telkens te pakken. Ik heb hem eens gevraagd of hij evenveel moeite had gehad als ik om de koperen gedenkplaten die hij nodig had, te vinden tussen den rommel van de publieke griffie. Hij zei: „O, helemaal niet.” En het bleek, dat hij er nooit was geweest om zelfs maar een enkel feit te controleren! Maar zeg eens, waarom lees je mijn geschiedeniswerk?” „Ik lees uw beschrijving van het beleg van Perusia. Mijn grootvader, de eerste man van Livia, maakte dat mee. Ik stel belang in die periode en ik ben bezig materiaal te verzamelen voor een biografie van mijn vader. Mijn leermeester Athenodorus verwees mij naar uw boek: hij zei dat het betrouwbaar was. Mijn vroegere leermeester Marcus Porcius Cato had mij gezegd, dat het een verdichtsel van leugens was, een reden te meer voor mij om Athenodorus te geloven.” # „Ja, Cato zal wel niet van het boek houden. De Cato s vochten aan den verkeerden kant. Ik hielp zijn grootvader uit Sicilië te verdrijven. Maar ik geloof, dat jij de eerste jonge historicus bent, dien ik ooit ontmoet heb. Geschiedenis is een bezigheid voor oude mannen. En wanneer ga je veldslagen winnen, zoals je vader en je grootvader? „Op mijn ouden dag misschien.” Hij lachte. „Ik zou niet weten, waarom een historicus die een uitgebreide studie van taktiek heeft gemaakt, als legeraanvoerder niet onoverwinnelijk zou zijn, als hij goede troepen en goeden moed had —” „En goede onderbevelhebbers,” viel ik hem in de rede, mij Cleon herinnerend. „En goede onderbevelhebbers, zeker — al had hij van zijn leven geen zwaard of schild in de hand gehad. Ik was zo brutaal om Pollio te vragen, waarom hij dikwijls „de laatste der Romeinen” genoemd werd. Hij scheen gevleid door die vraag en antwoordde: „Augustus heeft mij dien naam gegeven, toen hij mij vroeg met hem mee te trekken in zijn oorlog tegen je grootvader Antomus. Ik vroeg hem, waarvoor hij mij hield: Antonius was een van mijn beste vrienden geweest. „Asinius Pollio” zei ij, „ik geloof dat jij de laatste der Romeinen bent. Aan dien moordenaar Cassius is die titel verspild.” „En als ik de laatste der Romeinen ben,” antwoordde ik, „wiens schuld is dat? En wiens schuld zal het zijn, dat ik de enige zal wezen, die in uw tegenwoordigheid mijn hoofd op zal durven houden en ongevraagd zal durven spreken, wanneer gij Antonius verslagen zult hebben?” „Niet de mijne Asinius, zei hij zich verwerend, „Antonius heeft den oorlog ver laard, niet ik. Zodra Antonius verslagen is, zal ik natuurlijk de republikeinse regering herstellen.” „Als vrouwe Livia er haar veto niet over uitspreekt,” zei ik De oude man nam mij bij de schouders. „Tussen twee haakjes, ik zal je iets vertellen, Claudius. Ik ben een heel oud man, en al zie ik er nog flink genoeg uit — ik ben aan het einde. Over drie dagen zal ik dood zijn en ik weet het. Vlak voordat iemand sterft, heeft hij een vreemdhelderen kijk op de dingen. Hij kan dan prophetische woorden zeggen. Hoor eens! Verlang je naar een lang werkzaam leven, dat met eer bekroond wordt?” „Ja.” ,.1”0y?rdr.1jf dan Je hinken, stotter opzettelijk, wend dikwijls ziekte voor, doe alsof je verstand op den loop is, trek met je hoofd met je handen bij alle publieke of semi-publieke bijeenkomsten. Als je zoveel kon zien als !k kan zien, dan zou je weten, dat dit je enige hoop op veiligheid en mogehjken roem is.” F Ik zei: „Livius’ geschiedenis van Brutus — den eersten Brutus bedoel ik — mag geschiedkundig onjuist zijn, maar er zit een kern van waarheid in. Brutus deed ook alsof hij niet goed bij zijn verstand was om beter gelegenheid te hebben de vrijheid van het volk te herstellen.” „Wat is dat? De vrijheid van het volk? Geloof je daarin. Ik dacht dat die phrase uitgestorven was bij de jongere generatie.” „Mijn vader en mijn grootvader geloofden er beiden in —” „Ja, viel Pollio mij scherp in de rede, „en daarom stierven zij. „Wat bedoelt gij?” „Ik bedoel, dat zij daarom vergiftigd werden.” BÊ „Vergiftigd? Door wie?” „Hm, niet zo luid, m’n jongen. Neen, ik zal geen namen noemen. Maar ik zal je de zekerheid geven, dat ik maar niet een ongemotiveerd praatje herhaal. Zei je niet, dat je een biografie van je vader schreef?” „Ja.” „Nu, je zult zien, dat men je niet zal toestaan, daaraan na een bepaald punt verder te werken. En degeen, die je tegenhoudt —” Toen hij zover gekomen was, keerde Sulpicius schuifelend terug en er werd niets van belang meer gezegd, tot ik afscheid van Pollio nam. Hij trok mij terzijde en mompelde: „Kleine Claudius, vaarwel! Koester geen dwaze verlangens ten opzichte van de volksvrijheid. Zover is het nog niet. Het moet eerst veel erger worden, voor het beter wordt.” Toen sprak hij hardop: „En nog iets. Als jij, na mijn dood, op enig punt in mijn geschiedenis stoot, dat je niet historisch-juist voor komt, dan geef ik je toestemming — ik zal vastleggen, dat je daartoe gerechtigd bent — om verbeteringen in een supplement bij elkaar te brengen. Houd mijn werk bij. Als boeken uit den tijd raken, zijn ze alleen goed om er vis in te verpakken.” Ik zeide hem, dat dit mij een eervolle plicht zou wezen. Drie dagen later stierf Pollio. Hij liet mij bij testament een verzameling oude Latijnse kronieken na, maar ik kreeg ze nooit in handen. Mijn oom Tiberius zei, dat het een vergissing was, dat ze voor hem bestemd waren; onze namen leken toch zo op elkaar. Pollio’s bepaling, dat ik gerechtigd was om correcties aan te brengen, werd door iedereen als een grap beschouwd, maar ongeveer twintig jaar later loste ik mijn belofte aan Pollio in. Het bleek mij, dat hij heel streng geschreven had over het karakter van Cicero — een ijdelen, besluitelozen, vreesachtigen kerel — en hoewel ik het met dat oordeel niet oneens was, achtte ik het toch noodzakelijk, vast te stellen, dat hij niet ook de verrader was, dien Pollio van hem gemaakt had. Pollio verwees naar een correspondentie van Cicero, die naar ik kon bewijzen, vervalst was door Clodius Pulcher. Cicero had zich Clodius’ vijandschap op den hals gehaald door tegen hem te getuigen, toen hij beschuldigd werd, de offerplechtigheid van de Goede Godin bijgewoond te hebben, verkleed als musicienne. Deze Clodius was ook een van de slechte Claudii. HOOFDSTUK X jC°™ voor,lk meerderjarig werd, had Augustus aan V Tiberius bevolen om, hoewel hij Castor reeds als erfgenaam had, Germanicus als zijn zoon te adopteren waardoor Germanicus van de familie der Claudii in die der Juin overging. Zo werd ik het hoofd van den ouderen tak der Claudii en kwam ik in het 6n C' onbetwistbare bezit van het geld en de goederen uit de erfenis van mijn vader. Ik werd de voogd van mijn moeer want zij was nooit hertrouwd — en zij voelde dat ls een vernedering. Zij behandelde mij nog strenger dan vroeger al moesten alle zakelijke documenten door mij getekend worden en was ik de familie-priester. De plechtigheid bij mijn meerderjarigheid vormde een merkwaar- C?ntrast met die voor Germanicus. Te middernacht trok ik mijn mannengewaad aan en zonder begeleiders of optocht droeg men mij in een draagstoel naar het Kapitool Daar offerde lk en toen werd ik weer terug naar bed gedragen. Germanicus en Postumus zouden gekomen zijn maar om zo weinig mogelijk aandacht op mij te vestigin’ had Livia dien nacht een feestmaaltijd in het paleis E anrichten, waarbij zij niet afwezig konden blijven. FrgulaniIIa trouwde, gebeurde iets dergelijks. Maar heel weinig mensen waren van ons huwelijk op de hoogte tot den dag nadat het was ingezegend Er la^la1*: sa°?fregelTftigS ^ P^htigheidvoof. Urgulamllas saffraan-kleunge schoenen en vlammend-ee- euï e, tet raadplegen der voortekenen, het eten van het heilige brood, de twee stoeltjes bedekt met een schaapsvacht, het plengoffer, dat ik bracht, het zalven ihenkaar Van de deUrposten’ de drie munten, mijn geschenk van vuur en water aan haar — alles was in orde da^^t diat ?pt°cht met ^ortsen werd weggelaten en dat de hele plechtigheid met den Fransen slag^aastig en als met weerzin voltrokken werd. Om te vefmijden d*i een Romeinse bruid struikelt over den drempel van het huis van haar echtgenoot, als zij den eersten keer binnengaat, pleegt men haar er overheen te tillen. De twee Claudii aan wie dit was opgedragen, waren beiden oude mannen en niet opgewassen tegen het gewicht van Urgulanilla Een hunner gleed uit over het marmer en Urgulamlla viel met een slag neer en sleepte hen mee in een verward kluwen van lichamen. Er is geen slechter voorteken voor een huwelijk, dan zo iets. En toch zou ik liegen, als ik zei, dat ons huwelijk ongelukkig werd: er was niet genoeg spanning tussen ons om het woord ongelukkig te rechtvaardigen. In het begin sliepen wij samen, omdat dat van ons verwacht scheen te worden, en zelfs hadden we zo nu en dan geslachtelijk verkeer — mijn eerste ervaring op dat gebied - omdat ook dat deel van het huwelijk scheen uit te maken, maar niet tengevolge van lust of genegenheid. Ik was altijd zo kies en hoffelijk mogelijk tegenover haar en zij beloonde mij met onverschilligheid, wat het beste was dat ik van een vrouw van haar karakter kon verwachten. Drie maanden na ons huwelijk werd zij zwanger en zij schonk mij een zoon Drusillus genaamd, voor wien ik onmogelijk enige vaderlijke genegenheid kon voelen. Hij leek op mijn zuster Lmlla wat zyn hatelijkheid betreft en op den broer van Urgulamlla, Plautius, wat de rest van zijn karakter aangaat. Ik zal u binnenkort over Plautius vertellen, die door Augustus als mijn zede- lijk voorbeeld aangewezen was. Augustus en Livia hadden als vaste gewoonte nooit enig besluit te nemen in belangrijke zaken betreffende de familie of den staat, zonder schriftelijk zowel de beslissing als de overwegingen die daartoe leidden vast te leggen, gewoonlijk in den vorm van tussen hen gewisselde brieven. Uit de vele correspondentie die bij hun overlijden achterbleef, maakte ik verscheidene afschriften, die Augustus’ houding ten opzichte van mij in dien tijd illustreren. Mijn eerste afschrift is van een brief, drie jaar voor mijn huwelijk geschreven. „Mijn beste Livia, Ik moet een vreemd ding vastleggen, dat vandaag gebeurde. Ik weet nauwelijks, wat ik ervan moet denken. Ik praatte met Athenodorus en zei toevallig tegen hem: „Ik ben bang dat het opvoeden van den jongen Tiberius Claudius een nogal vervelend baantje moet zijn. Het komt me voor, dat hij er iederen dag slechter uitziet, zenuwachtiger en dommer wordt.” Athenodorus zei: „U moet den jongen niet te streng beoordelen. Hij is heel gevoelig voor de teleurstelling van de familie in hem en voor de minachting, waarmee hij overal wordt behandeld. Hij is lang niet dom en ik verzeker u, dat ik zijn gezelschap zeer op prijs stel. U hebt hem nooit horen voordragen, wel?” „Voordragen!” zei ik lachend. „Ja, voordragen,” herhaalde Athenodorus. „Laat ik u een voorstel doen. U geeft een onderwerp voor een voordracht op en u komt over een half uur horen, wat hij ervan terecht brengt. Maar u moet zich achter een gordijn verbergen, anders zal wat u hoort de moeite niet waard zijn.” Ik gaf als onderwerp op: „Romeinse veroveringen in Germanië”, en toen ik een half uur later achter het gordijn luisterde, stond ik verstomd. Hij kende de feiten op zijn duimpje, zijn hoofdindeling was uitstekend, de details stonden in de juiste betrekking en verhouding tot de hoofdzaken, en buitendien: zijn stem was beheerst en hij stotterde niet. Ik mag dood neervallen, als het niet werkelijk prettig en leerzaam was om naar hem te luisteren! Maar hoe iemand, die in de dagelijkse conversatie zo hopeloos dwaas is, op korten termijn een voorgeschreven redevoering kan houden in zo’n volmaakt redelijken en zelfs knappen stijl, is mij een raadsel. Ik verdween ongemerkt en zei Athenodorus, dat hij niet over mijn aanwezigheid of mijn verrassing moest spreken. Maar ik voel me verplicht, jou mijn ervaring te vertellen. Ik zou je zelfs willen voorstellen, dat wij hem van nu af aan zo nu en dan in de gelegenheid stellen, het avondmaal met ons te gebruiken als er een paar gasten zijn, onder voorwaarde, dat hij zijn mond dicht en zijn oren open zal houden. Als er tenslotte, naar ik geneigd ben te geloven, enige hoop is, dat hij nog een verantwoordelijk lid van de familie wordt, moet hij langzamerhand gewend worden aan het verkeer met zijn gelijken in sociaal opzicht. Wij kunnen hem met zijn leermeesters en bedienden niet eeuwig opgesloten houden. Er is natuurlijk een groot verschil van mening over de vraag van zijn geestelijke capa- citeit. Zijn oom Tiberius, zijn moeder Antonia en zijn zuster Livilla beschouwen hem allen als idioot. Daartegenover zweren Athenodorus, Sulpicius, Postumus en Germanicus, dat hij, als hij dat wil, even verstandig kan zijn als welke man ook, maar dat hij door zijn zenuwachtigheid gauw uit zijn evenwicht is. Persoonlijk kan ik mij, ik herhaal het, geen bepaalde mening over hem vormen.” Waarop Livia antwoordde : „Mijn beste Augustus, Jouw verrassing achter dat gordijn was niet groter en niet kleiner dan de verrassing die we eens ondergingen toen de Indische afgezant den zijden doek van de kooi afnam, die zijn meester, de koning, ons had gezonden, en toen we voor het eerst den papegaai zagen met zijn smaragd-groene veren en zijn robijnroden hals, die zei: „Heil Caesar, Vader des Vaderlands.” Niet dat de zin zo merkwaardig was, want ieder klein, stamelend kind kan dat zeggen, maar dat een vogel hem uitsprak, verwonderde ons. En alleen een dwaas zou den papegaai geprezen hebben voor zijn begrip, de juiste woorden geuit te hebben, want hij was niet in staat om er ook maar een van te begrijpen. Lof verdient de man die den vogel oefende, met ongelooflijk geduld, om den zin te herhalen, want zoals je weet wordt hij bij andere gelegenheden geoefend om iets anders te zeggen; en bij een algemeen gesprek zegt hij de grootste nonsens en dan moeten we den doek over de kooi leggen om hem te doen zwijgen. Zo is het ook met Claudius, hoewel het niet erg complimenteus is voor den papagaai, ontegenzeggelijk een kwiek beest, om hem met mijn kleinzoon te vergelijken: wat je hoorde was zonder den minsten twijfel een toespraak, die hij toevallig uit het hoofd had geleerd. Tenslotte is „Romeinse veroveringen in Germanië” een tamelijk voor de hand liggend onderwerp en het kan best zijn, dat Athenodorus hem een half dozijn dergelijke voordrachten uit het hoofd heeft laten leren. Let wel, ik wil niet zeggen, dat het me geen plezier doet te horen, dat hij zo geschikt blijkt om geoefend te worden — ik vind het buitengewoon prettig. Het betekent bijvoorbeeld, dat we hem klaar zullen kunnen maken voor zijn huwelijksplechtigheid. Maar je voorstel om hem met ons te laten souperen, is belachelijk. Ik weiger om ooit met dien jongen in hetzelfde vertrek te eten, het zou me een indigestie bezorgen. Wat het getuigenis voor zijn geestelijke gezondheid betreft, onderzoek het. Germanicus zwoer als kind aan zijn stervenden vader om zijn jongen broeder lief te hebben en te beschermen. Je kent Germanicus’ edel karakter en liever dan dit heilige pand te verraden, zal hij zijn broeders verstand in een zo gunstig mogelijk daglicht stellen, in de hoop, dat het wellicht eens gezonder zal worden. Even duidelijk is het, waarom Athenodorus en Sulpicius voorwenden, hem voor beterschap vatbaar te achten: zij worden heel goed betaald om hem wat toonbaarder te maken en hun benoeming is voor hen een verontschuldiging, in het paleis rond te hangen en te doen alsof zij leden van den Geheimen Raad zijn. Wat Postumus betreft, je herinnert je, dat ik er al een paar maanden geleden over geklaagd heb, niets van dien jongen man te begrijpen. Ik vind, dat de dood ons erg onvriendelijk behandeld heeft door zijn twee begaafde broeders weg te nemen en ons alleen hem te laten. Hij geniet ervan, zijn oudere verwanten met argumenten aan boord te komen, zonder dat dat nodig is, omdat de feiten zo duidelijk mogelijk zijn, alleen om ons tot wanhoop te brengen en zijn eigen importantie als je enige overgebleven kleinzoon te tonen. Dat hij zo sterk voor Claudius’ intelligentie opkomt, is een dergelijk geval. Hij was werkelijk brutaal tegen mij, toen ik onlangs terloops opmerkte, dat Sulpicius zijn tijd verknoeide met het lesgeven aan den jongen: hij beweerde niets meer of minder, dan dat naar zijn mening Claudius meer capaciteit had om tot een zaak door te dringen dan de meeste zijner onmiddellijke verwanten — waaronder ik vermoedelijk ook begrepen was! Maar Postumus is weer een andere moeilijkheid. Nu is er sprake van Claudius en ik kan, ik herhaal het, niet samen met hem eten — het is mij physiek onmogelijk en ik hoop, dat je het zult begrijpen. Livia”. Een jaar later, toen zij een paar dagen naar het land vertrokken was, schreef hij aan Livia : Wat den jongen Claudius betreft, ik zal van je afwezigheid gebruik maken om hem iederen avond ten eten te vragen. Ik beken, dat zijn aanwezigheid mij nog hindert, maar ik geloof, dat het niet goed voor hem is, altijd alleen met zijn Sulpicius en. zijn Athenodorus te souperen. Het gesprek met hen is te eenzijdig intellectueel en welke uitstekende kerels zij ook zijn, zij zijn geen ideale metgezellen voor een jongen van zijn leeftijd en stand. Ik zou oprecht willen, dat hij een of anderen jongen man van zijn rang koos, wiens houding, kleding en gedrag hij als voorbeeld nam. Maar zijn verlegenheid en gebrek aan zelfvertrouwen beletten hem dit. Hij heeft een verering voor onzen besten Germanicus, maar hij voelt zijn eigen tekortkomingen zo scherp, dat hij hem evenmin zou durven te imiteren, als ik in een leeuwenhuid zou willen gaan rondlopen en mijzelf Hercules noemen. De arme kerel is ongelukkig, want in belangrijke zaken (als hij niet zit te suffen) blijkt de adel van zijn hart duidelijk Een derde brief die kort na mijn huwelijk, toen ik juist tot priester van Mars benoemd was, werd geschreven, is ook van belang : „Mijn beste Livia, Zoals je me ried, heb ik met onzen Tiberius besproken, wat we met den jongen Claudius zullen doen, als de spelen ter ere van Mars worden gehouden. Nu hij volwassen en in het college der priesters van Mars benoemd is, kunnen we onze beslissing ten opzichte van zijn toekomst niet langer uitstellen, daar zijn we het over eens, niet? Als hij gezond genoeg naar lichaam en geest is, om op den duur als een achtenswaardig lid der familie erkend te worden — en ik geloof dat hij dat is, daar ik anders niet zowel Tiberius als Germanicus geadopteerd en hem hoofd van den ouderen tak der Claudii gelaten zou hebben dan is het duidelijk, dat we ons met hem moeten bemoeien en dat we hem dezelfde gelegenheid moeten geven om vooruit te komen, als Germanicus gehad heeft. Ik geef toe, dat ik het nog mis kan hebben — in den laatsten tijd is zijn vooruitgang niet opvallend geweest. Maar als wij tot de slotsom komen, dat zijn lichamelijke ziekten nauw verbonden zijn met een ongeneeslijke geestesziekte, dan moeten we boosaardige lieden geen gelegenheid geven, met hem en met ons den draak te steken. Ik herhaal, wij moeten nu spoedig eens en vooral over den jongen beslissen, al was het alleen maar ter vermijding van voortdurende moeilijkheden en last bij telkens zich voordoende gelegenheden, of wij hem al of niet in staat achten die staatsplichten waar te nemen, waartoe zijn geboorte hem bestemt. En nu is de onmiddellijke vraag wat we met hem moeten doen bij deze spelen. Ik zou er geen bezwaar tegen hebben, hem te belasten met het toezicht op de eetzaal der priesters, maar met het strikte voorbehoud, dat hij alles aan zijn zwager, den jongen Plautius Sylvanus overlaat en alleen doet wat hem gezegd wordt. Hij zou zo heel wat kunnen leren en er is geen enkele aanleiding voor hem om zich belachelijk te maken, als hij zijn les goed leert. Maar er kan natuurlijk geen sprake van zijn, dat hij bij mij in de loge komt zitten samen met het gewijde beeld, want iedereen in het theater zal voortdurend in die richting kijken en iedere vreemde gedraging van hem zal besproken worden. Een ander vraagstuk is, wat we met hem moeten doen bij de Latijnse feesten. Germanicus gaat met de consuls naar den Albaansen heuvel om aan de offerplechtigheid deel te nemen, en ik geloof, dat Claudius met hem mee wil gaan. Maar ook hier ben ik er niet zeker van, of hij genoeg te vertrouwen is, dat hij zich niet dwaas aanstelt: Germanicus zal het druk hebben met zijn taak en niet in staat zijn hem voortdurend in het oog te houden. En als hij gaat, zal men willen weten wat hij daar precies uitvoert. Men zal vragen, waarom wij hem niet opgedragen hebben als prefekt van Rome te fungeren tijdens den duur der feesten terwijl de magistraten afwezig zijn — een erebaantje dat, zoals je je zult herinneren, we om beurten aan Gaius, Lucius, Germanicus, den jongen Tiberius en Postuums hebben gegeven, zodra zij volwassen werden, als hun eerste experiment in een bestuursfunctie. De beste manier om uit de moeilijkheid te komen, is hem ziek te verklaren, omdat er natuurlijk van de prefektuur voor hem geen kwestie kan zijn. Als je dezen brief aan Antonia wilt laten zien, heb ik daar geen bezwaar tegen: geef haar de verzekering, dat we spoedig zullen decideren, welken kant het met haar zoon op moet. Het is een ongerijmde positie voor haar, dat zij wettelijk onder zijn voogdij staat. Augustus”. Behalve dat het mijn eerste openbare ambt was, is er niets bijzonders te vermelden omtrent mijn beheer van de eetzaal der priesters. Plautius, een ijdel, keurig, klein, verwaand kereltje, deed al het werk voor mij en nam zelfs de moeite niet, om mij het systeem der voedselverschaffing en de regels der prioriteit bij de priesters uit te leggen; zelfs weigerde hij op mijn vragen naar die zaken te antwoorden. Alles wat hij deed, was mij te oefenen in bepaalde formele gebaren en zinnen, waarvan ik gebruik moest maken bij het begroeten der priesters en bij verschillende phasen van het maal; en hij verbood mij om verder iets te zeggen. Dit was buitengewoon vervelend voor mij, omdat ik herhaaldelijk een gelegenheid gevonden zou hebben om aan de conversatie deel te nemen. Mijn sprakeloosheid en mijn ondergeschiktheid aan Plautius maakten een slechten indruk. De spelen zelf zag ik niet. Livia’s geringschattende opmerkingen over Postumus ^ zullen niet aan uw aandacht ontsnapt zijn. Yan dezen tijd af kwamen zij hoe langer hoe meer in Livia’s brieven voor en Augustus, die aanvankelijk voor zijn kleinzoon tracht op te komen, erkent langzamerhand, in hem teleurgesteld te zijn. Ik vermoed, dat Livia Augustus heel wat meer verteld heeft, dan uit hun correspondentie blijkt, daar Postumus zijn gunst zo gemakkelijk verspeeld heeft ; maar enige dingen zijn zeker. Ten eerste vertelt Livia, dat Tiberius zich beklaagd heeft over een onbeschaamde toespeling van Postumus op de universiteit van Rhodus. Verder vertelt zij, dat Cato zich heeft beklaagd over Postumus’ slechten invloed op de jongere scholieren door het trotseren van zijn gezag; Livia legt daarbij vertrouwelijke rapporten over van Cato, die zij zegt zolang achtergehouden te hebben in de hoop, dat Postumus zijn leven zou beteren. Dan komen er zorgelijke klachten over zijn stuursheid en koppigheid — dit was in den tijd van Postumus’ teleurstelling in Livilla en van zijn verdriet over den dood van zijn broeder Gaius. Dan raadt zij aan, om bij zijn meerderjarig worden hem niet de hele erfenis van zijn vader Agrippa te geven, maar daar een paar jaar mee te wachten, opdat hij „niet de gelegenheid krijgt voor grotere verkwistingen dan waaraan hij zich thans schuldig maakt !” Wanneer hij den leeftijd heeft bereikt om met andere jonge mannen zijn militairen plicht te vervullen, wordt hij bij de Garde geplaatst als eenvoudig onderbevelhebber en hij ontvangt geen der buitengewone eerbewijzen, die aan Gaius en Lucius werden toegekend. Augustus zelf is van mening, dat dit de veiligste weg is, want Postumus is ambitieus en er moet niet dezelfde onaangename situatie ontstaan als toen de jonge edelen Marcellus ondersteunden tegen Agrippa of Gaius tegen Tiberius. Spoedig lezen wij, dat Postumus dit kwalijk neemt. Hij zegt Augustus, dat hij de eerbewijzen niet verlangt terwille van die eerbewijzen, maar dat zijn vrienden het feit, dat hij* ze niet ontvangt, verkeerd uitleggen, en menen, dat hij in het paleis in ongenade gevallen is. Dan volgen er ernstiger notities. Postumus heeft getwist met Plautius — maar geen van beiden wil later aan Livia zeggen wat de oorzaak van hun twist was — hij heeft hem opgenomen en hem in een fontein geworpen waar verscheidene mannen van rang en hun lakeien bij waren. Hij wordt dan door Augustus ter verantwoording geroepen en toont niet het minste berouw, houdt vol, dat "Plautius zijn duik verdiende door beledigend over mij te spreken; tegelijkertijd beklaagt hij zich bij Augustus, dat zijn erfenis hem ten onrechte wordt onthouden. Weldra krijgt hij een standje van Livia voor zijn veranderde manier van optreden en zijn bokkigheid tegenover haar. „Wat heeft je toch vergiftigd?” vraagt zij. Hij antwoordt grinnikend: „Misschien hebt u iets in mijn soep gedaan.” Als zij naderen uitleg van dit buitengewone grapje vraagt, antwoordt hij met een nog gemener grinnik: „Het is een oud trucje van stiefmoeders, iets in de soep te doen.” Kort hierna krijgt Augustus een klacht van Postuums bevelhebber, dat hij zich niet bemoeit met de andere jonge officieren, maar al zijn vrijen tijd aan zee doorbrengt met vissen. Hierdoor heeft hij al den bijnaam „Neptunus” gekregen. Mijn taak als priester van Mars was niet zwaar en Plautius, die priester in hetzelfde college was, moest op mij letten bij iedere plechtigheid. Ik begon Plautius te haten. De beledigende opmerking, waarvoor Postumus hem in de fontein had geworpen, was slechts een der vele. Hij had mij een „afgestorven spookgeest” genoemd en gezegd, dat hij alleen door zijn eerbied voor Augustus en Livia weerhouden werd naar mij te spuwen, telkens wanneer ik hem dwaze en overbodige vragen stelde. HOOFDSTUK XI HET jaar voor ik volwassen werd en trouwde, was een slecht jaar voor Rome geweest. In het zuiden van Italië was er een reeks aardbevingen geweest, die verscheidene plaatsen verwoestte. Er viel in het voorjaar weinig regen en het gewas zag er overal ellendig „ uit. Vlak voor den oogsttijd woedden er zware stormen, die het beetje rijp geworden koren neersloegen en bedierven. Er viel zoveel regen, dat de Tiber de brug wegsloeg en het lage deel van de stad zeven dagen lang voor boten bevaarbaar maakte. Er scheen een hongersnood te dreigen en Augustus zond gevolmachtigden naar Egypte en andere landen om grote hoeveelheden koren te kopen. De publieke graanschuren waren leeggehaald, omdat er ook vorig jaar al een slechte oogst was geweest — hoewel niet zo slecht als dit jaar. De gevolmachtigden slaagden er in een zekere hoeveelheid koren te kopen, maar tegen een hogen prijs, terwijl er toch niet genoeg kwam. Er was dien winter grote ellende, temeer omdat Rome overvol was — zijn bevolking was de afgelopen twintig jaar verdubbeld. Ostia, de haven, was ’s winters niet veilig om er binnen te lopen, zodat de graan-convooien uit het oosten weken achtereen niet in staat waren, hun vrachten te lossen. Augustus deed alles wat hij kon om den hongersnood te beperken. Hij verbande tijdelijk allen, behalve de hoofden der gezinnen en hun families, naar de provincie, zodat ze ten minste honderd mijlen van de stad verwijderd waren, benoemde een distributieraad, bestaande uit ex-consuls en verbood alle publieke feestmaaltijden, zelfs op zijn eigen verjaardag. Hij importeerde een groot gedeelte van het graan op zijn eigen kosten en distribueerde het onder de behoeftigen. Zoals gewoonlijk, had de hongersnood opstootjes ten gevolge : hele winkelstraten werden ’s nachts door half uitgehongerde plunderaars uit de werklieden-wijken in brand gestoken. Augustus organiseerde een corps van nachtwakers, in zeven divisies, om dergelijke losbandigheden te voorkomen: dit corps bleek zo nuttig, dat het nooit meer is ontbonden. Maar de opstandelingen hadden een geweldige schade aangericht. Ongeveer in dienzelfden tijd was er een nieuwe belasting geheven om geld te krijgen voor de Germaanse oorlogen. Hierdoor, door den hongersnood en de branden, werd het volk onrustig en het begon openlijk over revolutie te spreken. Dreigende manifesten werden ’s nachts aan de deuren der openbare gebouwen geslagen. Naar men zeide, was er een geweldige samenzwering gaande. De senaat loofde een beloning uit voor iedere informatie, die zou leiden tot de arrestatie der belhamels. Ver scheidenen kwamen aanmeldingen doen om een beloning te krijgen en klaagden hun buren aan, maar dit maakte de verwarring slechts groter. Klaarblijkelijk bestond er geen samenzwering, waren er alleen maar mensen, die hoopten dat er een zou wezen. Toen begon het koren binnen te komen uit Egypte, waar de oogst veel vroeger is dan bij ons, en de spanning nam af. Bij de mensen, die tijdens den hongersnood uit Rome verwijderd werden, waren ook de zwaardvechters. Er waren er niet veel, maar Augustus dacht, dat als er onlusten zouden komen, de zwaardvechters daarbij waarschijnlijk een gevaarlijke rol zouden spelen. Want zij vormden een desperate bende. Er waren mannen van goeden stand bij, die voor hun schulden als slaven verkocht waren — aan kopers, die hun hadden toegestaan den prijs voor hun vrijheid te verdienen door zwaardvechten. Als een jongmens van goede familie in de schuld geraakt was, zoals soms gebeurde, terwijl hij er weinig aan doen kon, of door jeugdige onbezonnenheid, dan plachten zijn verre bloedverwanten hem van de slavernij te redden, of Augustus zelf kwam tussenbeide. Derhalve waren deze zwaardvechters mannen, die niemand het waard geacht had, uit hun ellende te halen. Zij werden de natuurlijke leiders van het gladiatoren-corps en zij waren juist het type van mannen, om zich aan het hoofd van een gewapenden opstand te stellen. Toen de toestand beter werd, werden zij teruggeroepen en men besloot iedereen in een goede stemming te brengen door het geven van een groot openbaar zwaardgevecht en een wilde-dierenjacht, uit naam van Germanicus en van mijzelf, ter herinnering aan onzen vader. Livia wilde Rome herinneren aan zijn grote daden, met de bedoeling de aandacht op Germanicus te vestigen, die zo precies op hem leek en binnenkort, naar verwacht werd, naar Germanië gezonden zou worden om zijn oom Tiberius, dien anderen beroemden krijgsman, te helpen, daar nieuwe overwinningen te bevechten. Mijn moeder en Li via droegen aan de uitgaven voor de spelen bij, maar deze kwamen toch hoofdzakelijk voor rekening van Germanicus en van mij. Er werd echter overwogen, dat Germanicus in zijn positie meer geld nodig had dan ik, en zo maakte mijn moeder mij duidelijk, dat het niet meer dan een staaltje van mijn plicht was, tweemaal zoveel bij te dragen als hij. Ik was veel te blij, te doen wat ik voor Germanicus maar kon doen, maar toen alles voorbij was en ik hoorde, hoeveel er was uitgegeven, duizelde het mij. De vertoning was in elkaar gezet zonder op de kosten te letten en behalve wat voor een zwaardgevecht en een wilde-dierenjacht uitgegeven moest worden, wierpen wij een stortvloed van zilver onder het volk. In de processie naar het amphitheater reden Germanicus en ik, bij speciaal besluit van den senaat, in den ouden strijdwagen van onzen vader. Wij hadden juist een offer te zijner herinnering gebracht bij de grote graftombe, die Augustus voor zichzelf gebouwd had als hij zou komen te overlijden — en waar hij het stoffelijk overschot van onzen vader had begraven, naast dat van Marcellus. Wij gingen langs de Via Appia terug, onder den triomfboog van onzen vader door, met het geweldige ruiterstandbeeld van hem er op, dat ter ere van de gebeurtenis met lauweren was behangen. Er woei een noordoostenwind en de dokters wilden mij niet toestaan, zonder overkleed te komen, zodat ik met een uitzondering de enige bij het zwaardgevecht was — ik zat naast Germanicus — die er een droeg. De uitzondering vormde Augustus zelf, die aan den anderen kant van Germanicus zat. Hij was erg gevoelig voor grote hitte of koude en ’s winters droeg hij niet minder dan vier opperkleden behalve een heel dikke toga en een langen borstrok. Er waren sommigen, die in deze overeenkomst tussen mijn kleding en die van Augustus een voorteken zagen. Zij vestigden er verder de aandacht op, dat ik geboren was op den eersten dag van de naar hem genoemde maand en te Lyon, ook op denzelfden dag, dat hij daar een altaar voor zichzelf had gewijd. Of in alle gevallen: zij zeiden vele jaren later, 10 dat zij dat gezegd hadden. Livia bevond zich ook in de loge — dit betekende een bijzondere eer, haar bewezen als mijn vaders moeder. Gewoonlijk zat zij bij de Vestaalse Maagden. De regel was, dat vrouwen en mannen apart zaten. Dit was het eerste zwaardgevecht, dat men mij toestond, bij te wonen. En nu in de loge van den Voorzitter te zijn, maakte mij nog meer verlegen. Germanicus deed alles wat er gedaan moest worden, al wendde hij voor mij te raadplegen als er een beslissing te nemen was, en hij volbracht zijn taak met grote zekerheid en waardigheid. Ik trof het, dat dit gevecht het beste was, dat ooit in het amphitheater geleverd werd. Daar ik zon gevecht echter voor het eerst bijwoonde, kon ik het niet op zijn voortreffelijke kwaliteiten beoordelen, omdat mij de herinnering aan vroegere spelen ter vergelijking ontbrak. Maar zeker is, dat ik sindsdien nooit betere gezien heb en ik moet er toch wel een duizend belangrijke bij gewoond hebben. Livia wenste, dat Germanicus populair zou worden als zijn vaders zoon en zij had geen kosten gespaard bij het huren van verreweg de beste vechters in Rome. Gewoonlijk waren de gladiatoren van professie erg voorzichtig, dat zij geen letsel bekwamen en hun tegenstanders geen letsel toebrachten en zij besteedden hun meeste energie aan schijnaanvallen, afwerende bewegingen en slagen, die er Homerisch uitzagen en ook zo klonken, maar in werkelijkheid vrij onschadelijk waren, net als de meppen, die de slaven elkaar in kluchten met toneelknotsen geven. Slechts sporadisch, als zij hun zelfbeheersing verloren of wanneer ze een oude kwestie hadden te regelen, was het de moeite waard om te kijken. Ditmaal had Livia de voormannen van het gladiatoren-corps bij elkaar geroepen en hun gezegd, dat zij waar voor haar geld wilde hebben. Als niet iedere ronde reëel was, zou zij het corps ontbinden: vorigen zomer waren er te veel gefingeerde gevechten geweest. Dus werden de gladiatoren door de voormannen gewaarschuwd, dat zij er ditmaal geen spelletje van moesten maken, daar zij dan uit het corps verwijderd zouden worden. In de eerste zes gevechten werd een man gedood, een zo ernstig gewond dat hij dienzelfden dag overleed en bij een derde werd de arm, waaraan hij zijn schild droeg, vlak bij den schouder afgehakt, wat een daverend gelach tengevolge had. Bij elk van de andere drie gevechten werd een der mannen ontwapend, maar zij hadden zich steeds zo kranig gehouden, dat Germanicus en ik, toen er een beroep op ons werd gedaan, de waardering der aanwezigen konden bevestigen, door onze duimen in de hoogte te steken ten teken, dat hun leven gespaard zou blijven. Een der overwinnaars was een paar jaar geleden nog een zeer rijk ridder. In al deze gevechten was de regel, dat de twee tegenstanders niet met hetzelfde wapen vochten. Het was zwaard tegen speer, of zwaard tegen strijdbijl, of speer tegen knots. Het zevende gevecht werd geleverd tussen een man, gewapend met een model-legerzwaard en een ouderwets rond armschild, en een man met een drietand en een klein net. De gladiator of „jager” was een garde-soldaat, die kort geleden ter dood veroordeeld werd omdat hij in dronkenschap zijn hoofdman had geslagen. Zijn vonnis was gewijzigd in een gevecht tegen dezen man met net en drietand — een beroepsvechter uit Thessalië, die, naar Germanicus mij vertelde, zeer zwaar betaald werd en in de afgelopen vijf jaar meer dan twintig tegenstanders had gedood. Mijn sympathie was aan de zijde van den soldaat, die heel bleek en wankel de arena binnenkwam — hij had enige dagen in de gevangenis gezeten en het felle licht hinderde hem. Maar zijn hele compagnie, die naar het scheen sterk op zijn hand was, want de hoofdman was een donderaar en een beest, hief een spreekkoor aan om hem aan te moedigen, zijn krachten te verzamelen en de eer van de compagnie te verdedigen. Hij strekte zich uit en riep „Ik zal mijn best doen, kerels!” Zijn bijnaam in het leger bleek de „Blankvoorn” te zijn en dit was genoeg om het grootste deel van de toeschouwers op zijn hand te brengen, al was de garde tamelijk impopulair in de stad. Als een blankvoorn een netvechter zou doden, dan zou dat een goede grap zijn. Het amphitheater aan je zijde te hebben, betekent den halven slag gewonnen te hebben voor een man die voor zijn leven vecht. De Thessaliër, een gespierde kerel met lange armen en benen, kwam snoeverig vlak achter hem aan. Hij had alleen een leren tuniek aan en een harde ronde leren kap op. Hij was goed-gehumeurd, maakte grapjes met de voorste rijen, want zijn tegenstander was een amateur en Livia betaalde hem duizend goudstukken voor dien middag en hij zou er nog vijfhonderd krijgen, als hij zijn tegenstander na een goed gevecht doodde. Zij kwamen samen voor de loge, begroetten eerst Augustus en Livia en toen Germanicus en mij als toegevoegde voorzitters met de gebruikelijke formule: „Gegroet heren. Wij groeten u in de schaduw van den dood!” Wij beantwoordden de begroeting met een formeel gebaar, maar Germanicus zeide tot Augustus: „Zeg heer, die jager is een van mijn vaders veteranen. Ik ken hem goed. Hij heeft in Germame een krans gewonnen als de eerste man, die over een vijandelijke palissade kwam.” De aandacht van Augustus was getrokken. „Prachtig,” zei hij, „dan zal dit wel een goed gevecht worden. Maar als dat zo is, moet de retiarius tien jaar jonger zijn, en jaren zijn bij dit spel van belang. Toen gaf Germanicus het signaal, de trompetten klonken en het gevecht begon. De Blankvoorn stond pal terwijl de Thessalier om hem heen danste. De Blankvoorn was niet zo dom om zijn kracht te verspillen door achter zijn licht gewapenden tegenstander aan te lopen, evenmin liet hij zich tot onbeweeglijkheid verlammen. De Thessaliër probeerde hem zijn zelfbeheersing te laten verliezen door hem te honen, maar de Blankvoorn liet zich niet van zijn stuk brengen. Slechts toen de Thessaliër bijna binnen zijn bereik kwam, toonde hij enige bereidheid om in het offensief te gaan en de snelheid van zijn uitval deed een verrukte kreet uit de rijen opgaan. Maar de Thessaliër ontweek op tijd. Weldra werd het gevecht levendiger; de Thessaliër stak met zijn langen drietand dan hoog, dan laag. De Blankvoorn kon gemakkelijk pareren, maar hij verloor het net, verzwaard met kleine loden balletjes, dat de Thessaliër met zijn linkerhand bewoog, niet uit het oog. „Mooi werk!” hoorde ik Livia tegen Augustus zeggen. „De beste retiarius van Rome. Hij speelt met den soldaat. Zag je dat? Hij had hem kunnen verstrikken en dan zijn net in kunnen halen, als hij gewild had. Maar hij rekt het gevecht.” „Ja,” zei Augustus. „Ik ben bang, dat de soldaat er aan geloven moet. Hij had het drinken moeten laten.” Nauwelijks had Augustus gesproken of de Blankvoorn sloeg den drietand naar boven, sprong voorwaarts en reet de leren tuniek van den Thessaliër tussen den arm en het lichaam open. Bliksemsnel liep de Thessaliër weg en onder het lopen zwaaide hij het net tegen het gezicht van den Blankvoorn. Ongelukkigerwijs kwam een balletje tegen het oog van den Blankvoorn terecht, waardoor hij een ogenblik werd verblind. Hij stond stil en de Thessaliër, die zijn voordeel begreep, draaide zich om en sloeg tegelijkertijd het zwaard uit zijn hand. De Blankvoorn sprong om het op te rapen, maar de Thessaliër was er het eerst bij, hij rende ermee naar den scheidsmuur tussen de arena en de zitplaatsen en wierp het naar een rijken beschermer, die op een der voorste zetels zat, welke voor de ridders waren gereserveerd. Teruggekomen, begon hij aan de prettige taak, een ontwapenden man te prikkelen en af te maken. Het net floot om het hoofd van den Blankvoorn en de drietand stak dan hier dan daar, maar de Blankvoorn was nog niet ontmoedigd. Op een gegeven ogenblik deed hij een greep naar den drietand en kreeg hem bijna te pakken. De Thessaliër had hem nu naar onze loge gewerkt om hem met veel vertoon te doden. „Nu is het genoeg!” zei Livia gedecideerd, „Hij heeft nu genoeg kunstjes vertoond, nu moet hij er een eind aan maken.” De Thessaliër had geen aansporing nodig. Tegelijkertijd zwaaide hij zijn net om het hoofd van den Blankvoorn en stak hij met zijn drietand naar den buik. Toen weerklonk een geweldig lawaai. De Blankvoorn had het net met zijn linkerhand gegrepen, hij slingerde zijn lichaam naar achteren en schopte met alle kracht tegen den steel van den drietand op korten afstand van de plaats waar zijn tegenstander dien vasthield. Het wapen vloog over het hoofd van den Thessaliër de lucht in en bleef trillend haken in de houten omheining. Een ogenblik stond de Thessaliër verbaasd, toen liet hij het net in handen van den Blankvoorn en schoot hem voorbij om den drietand terug te krijgen. De Blankvoorn wierp zich voorwaarts en opzij en trof onder het lopen zijn tegenstander met den scherpen knop van zijn schild in de ribben. Naar adem snakkend viel de Thessaliër op handen en voeten. De Blankvoorn herstelde zich vlug, zwaaide zijn schild met een vlugge beweging naar beneden en trof hem onder aan zijn nek. „Dat is de genadeslag!” zei Augustus. „Zoiets heb ik nog nooit in een arena gezien, jij, beste Livia ? Ik wil wedden, dat hij hem gedood heeft ook.” De Thessaliër was dood. Ik dacht, dat Livia erg uit haar humeur zou zijn, maar zij zeide slechts: „Hij heeft gekregen wat hij verdiende. Dat komt ervan, als je een tegenstander onderschat. Die retiarius heeft me teleur- gesteld. Maar het bespaart me die vijfhonderd goudstukken — ik mag dus niet klagen” Ter bekroning van de genoegens van dien middag was er een gevecht tussen twee Germaanse gijzelaars, die toevallig tot elkaar vijandig gezinde stammen behoorden en die uit vrijen wil een duel op leven en dood aanvaard hadden. Het was geen mooi vechten, maar een barbaars hakken met een lang zwaard en een steelbijl: beiden droegen een klein, rijk versierd schild om den linker benedenarm. L/it was geen gebruikelijke strijdmethode, want de gewone Germaanse soldaat doet al zijn krijgsverrichtingen met de lange, smalle speer; de brede steelbijl en het lange zwaard zijn tekenen van hoge geboorte. Een van de strijders, een man met strogeel haar en meer dan 1.80 meter lang, maakte korte metten met den ander. Hij gat hem verschrikkelijke steken en toen maakte hij er een eind aan door een verpletterenden slag tegen den nek Hywerd geweldig toegejuicht en dit steeg hem naar het hooi , want hij hield een redevoering in een mengsel van Germaans en soldaten-Latijn, waarin hij vertelde, dat hij in zijn land een beroemd strijder was en dat hij zes Romeinen in een veldslag had gedood, waarbij ook een officier, ioen had het hoofd van zijn stam, een jaloerse oom, hem als gijzelaar uitgeleverd. Nu daagde hij iederen Romein van afkomst uit om hem op het zwaard te ontmoeten en de gelukkige zevende voor hem te worden. De eerste kampioen, die in het strijdperk kwam, was een jonge stafofficier van een oude maar verarmde familie, genaamd Cassius Chaerea. Hij liep naar de loge om toestemming te krijgen de uitdaging aan te nemen. Zijn vader, zei hij, was in Germanië gedood onder dien roemrijken legeraanvoerder, ter wiens herinnering deze spelen werden gehouden: zou hij vroom dezen opschepper mogen offeren aan den geest van zijn vader? Cassius was een uitstekend schermer. Ik had hem dikwijls op het Mars-veld gadegeslagen. Germanicus overlegde met Augustus en toen met mij. Toen Augustus zijn toestemming gaf en ik de mijne had gepreveld, kreeg Cassius mededeling, zich te wapenen. Hij ging naar de kleedkamers en leende het zwaard, schild en de wapenrusting van den Blankvoorn, in de hoop dat die geluk zouden aanbrengen en om den Blankvoorn te eren. Weldra ontstond er een veel grootser gevecht, dan een der beroepsvechters te zien had gegeven. De Germaan zwaaide met zijn groot zwaard, Cassius pareerde met zijn schild en probeerde voortdurend de waakzaamheid van den Germaan te verschalken, maar de kerel was even kwiek als sterk en sloeg Cassius tweemaal van de benen. De menigte was volkomen stil alsof zij naar een godsdienstige plechtigheid keek en men hoorde niets dan het kletteren van staal op staal en het rinkelen van de schilden. Augustus zei: „Ik ben bang, dat de Germaan te sterk voor hem is. We hadden dit niet moeten toestaan. Als Cassius wordt gedood, zal het een slechten indruk aan het front maken, wanneer het nieuws daar doordringt.” Toen gleed Cassius uit in een plas bloed en hij viel achterover. De Germaan stond wijdbeens over hem heen met een triomfantelijken lach op het gelaat en toen toen suisde het in mijn oren, het werd zwart voor mijn ogen en ik viel flauw. De emotie, voor het eerst van mijn leven mensen te zien doden, en dan het gevecht tussen den Blankvoorn en den Thessaliër, waarin ik zo sterk met den Blankvoorn sympathiseerde en tenslotte dit gevecht, waarin ik zelf het scheen te zijn die wanhopig voor mijn leven streed tegen den Germaan — het was te veel voor mij. Zo was ik geen getuige van Cassius’ merkwaardig herstel toen de Germaan dat gemene zwaard ophief om hem zijn schedel in te slaan, den vluggen stoot met de schildknop naar de lendenen van den Germaan, het zijwaarts rollen en den vluggen, beslissenden steek in den oksel. Ja, het lukte Cassius, zijn tegenstander te doden. Gij moet dezen Cassius niet vergeten, want hij speelt een paar maal een belangrijke rol in deze geschiedenis. Wat mij betreft, niemand lette er op, dat ik een ogenblik buiten kennis was geweest en toen iemand het bemerkte, kwam ik al weer bij. Men duwde mij weer op mijn plaats en steunde mij daar tot de spelen ten einde waren. Het zou een schande voor iedereen geweest zijn, wanneer ze mij weggedragen hadden. Den volgenden dag gingeu de spelen voort, maar ik was er niet bij. Men deelde mede, dat ik ziek was. Ik miste een van de boeiendste schouwspelen, waarvan men ooit in het amphitheater getuige was geweest, tussen een Indischen olifant — zij zijn veel groter dan de Afrikaanse — en een rhinoceros. Experts wedden op den rhinoceros, want al was hij een veel kleiner dier, zijn huid was veel dikker dan die van een olifant en er werd verwacht, dat hij met zijn langen, scherpen hoorn den olifant spoedig de baas zoa zijn. In Afrika, zeiden ze, wisten de olifanten de verblijfplaatsen van den rhinoceros te mijden, die binnen zijn terrein de absolute alleenheerschappij voert. Ueze Indische olifant echter — zo beschreef Postumus mij het gevecht later — toonde geen ongerustheid of vrees toen de rhinoceros de arena binnen kwam rennen. Hij kwam hem telkens met zijn slagtanden tegemoet en zeulde met plompen spoed achter den rhinoceros aan, als die onthutst terugweek. Toen hij echter begreep, dat hij bij zijn aanvallen niet door de dikke wapenrusting van den rhinocerosnek kon komen, nam het fantastische creatuur zijn toevlucht tot een list. Hij pikte met zijn slurf een gr oven bezem op, gemaakt van een doornstruik, dien de veger in het zand had laten liggen, en wierp hem tegen den kop van zijn vijand, toen die weer een aanval deed: het lukte hem, eerst het ene en toen het andere oog blind te maken. De rhinoceros, waanzinnig van woede en pijn, wierp zich dan in deze, dan in die richting om den olifant te achtervolgen en rende ten slotte in volle vaart tegen de houten omrastering, ging er dwars doorheen, versplinterde zijn hoorn en liep zelf te pletter tegen den marmeren muur daar achter. Toen kwam de olifant aanzetten, met wijdopen bek, alsof hij lachte. Eerst maakte hij het gat in de houten omrastering groter en toen begon hij te trappen op den schedel van zijn vijand, dien hij verbrijzelde. Vervolgens schudde hij zijn kop heen en weer, het leek wel op de maat van de muziek, en wandelde meteen rustig weg. Zijn Indische drijver kwam aanlopen met een grote schaal vol suikergoed, dat de olifant naar zijn bek bracht, terwijl de toeschouwers hevig applaudisseerden, ioen bood hij den drijver zijn slurf aan, hielp hem op zijn nek en stapte naar Augustus, waar hij zijn koninklijk saluut trompetterde — aan die olifanten wordt geleerd, dat alleen voor heersers te doen — en knielend zijn eerbewijs bracht. Maar zoals ik al zei: ik woonde dit schouwspel met bij. Dien avond schreef Livia aan Augustus : „Beste Augustus, Claudius’ onmannelijk gedrag gisteren, toen hij flauw viel bij het kijken naar twee vechtende mannen, om niets te zeggen van het malle trekken met zijn hoofd en zijn handen, wat bij een plechtig teest ter herinnering aan zijn vaders overwinningen des te pijnlijker en ongelukkiger was, heeft tenminste dit voordeel, dat we nu eens en vooral kunnen vaststellen, dat Claudius, behalve in zijn priesterwaardigheid — want de open plaatsen in de colleges moeten op een of andere manier bezet worden en Plautius is er in geslaagd hem zijn plichten tamelijk goed in te scherpen — absoluut ongeschikt is om in het publiek te verschijnen. Wij moeten er in berusten, hem als verliespost af te schrijven, behalve misschien ten opzichte van de nakomelingschap, want ik hoor dat hij bij Urgulanilla nu zijn plicht gedaan heeft — maar daar ben ik niet zeker van, voordat ik het kind gezien heb, want dat kan wel net zo’n misbaksel zijn als hij. Vandaag heeft Antonia in zijn studeervertrek een notitieboek gevonden met historisch materiaal, dat hij verzameld heeft om een biografie van zijn vader te schrijven. Daarbij was een moeizaam geschreven inleiding tot het op touw gezette werk, die ik je hierbij toestuur. Zoals je zult zien, heeft Claudius als voorwerp van zijn lof juist het enige zwakke punt van zijn goeden vader uitgekozen — die koppige blindheid voor den nieuwen tijd, de dwaze waan, dat de politiek die goed was voor een klein Rome, dat oorlog voerde met kleine buurstaatjes, in eer hersteld kon worden toen Rome het grootste koninkrijk geworden was sinds de dagen van Alexander. Wat gebeurde er toen Alexander stierf en er niemand gevonden werd die sterk genoeg was om hem als opperheerser op te volgen? Het rijk viel eenvoudig in stukken. Maar laat ik jouw en mijn tijd niet met historische gemeenplaatsen verspillen. Athenodorus en Sulpicius, met wie ik juist een onderhoud gehad heb, zeggen, dat zij deze inleiding voor het eerst van mij gezien hebben en zijn het met mij eens, dat de zienswijze die er uit spreekt, absoluut afkeuring verdient. Zij zweren, dat zij hem die revolutionnaire gedachten niet bijgebracht hebben en vermoeden, dat hij ze uit oude boeken heeft. Wat mij betreft, ik vermoed dat hij ze geërfd heeft — zoals je weet had zijn grootvader dezelfde merkwaardige ziekte — en het is net iets voor Claudius om nu juist die ene zwakheid als erfenis te kiezen en physieke en morele gezondheid als nalatenschap te weigeren! Wees de góden dankbaar voor Tiberius en Germanicus! Zover ik weet houden z ij zich niet met republikeinse nonsens op. Natuurlijk heb ik Claudius gezegd, dat hij met zijn biografisch werk moet ophouden. Ik heb gezegd, dat iemand, die zijn vaders herinnering te schande maakt door flauw te vallen bij de plechtige spelen te zijner ere gegeven, klaarblijkelijk niet geschikt is om zijn leven te beschrijven; hij moet maar een andere bezigheid voor zijn pen zoeken. Livia.” De mededeling van Pollio, dat mijn vader en mijn grootvader vergiftigd waren, had mij erg verward. Ik kon het niet met mezelf eens worden of de oude man nu seniele nonsens verteld had, of hij een grap gemaakt had, of dat hij werkelijk iets had geweten. Wie had, behalve Augustus zelf, voldoende belang bij de monarchie om een edelman te vergiftigen, die in een republikeins bestuur geloofde ? Toch kon ik niet aannemen, dat Augustus de moordenaar was : vergift was een lage manier om iemand uit den weg te helpen, slaven deden zoiets en Augustus zou zich nooit daartoe verlagen. Behalve dat, was hij niet schijnheilig en als hij over mijn vader sprak, was het altijd met bewondering en genegenheid. Ik raadpleegde een paar recente geschiedenisboeken, maar er stond niets meer in over de omstandigheden van mijn vaders dood, dan ik al van Germanicus gehoord had. Toevallig sprak ik een paar dagen voor de spelen met onzen deurwachter, die op al zijn veldtochten mijn vaders ordonnans was geweest. De brave kerel had een beetje teveel gedronken, omdat mijn vaders naam in dien tijd op ieders lippen was en zijn veteranen ruimschoots in zijn roem deelden. „Vertel mij eens wat je van mijn vaders dood weet,” zei ik brutaal. „Waren er geen geruchten in het kamp, dat hij op een andere manier den dood vond dan door het ongeluk?” Hij antwoordde: „Ik zou het niemand willen zeggen, heer, dan alleen u, omdat ik u kan vertrouwen, heer. U bent de zoon van uw vader en ik heb nooit een man ontmoet, die hem niet vertrouwde. Zeker heer, er liep een gerucht en het was hardnekkiger dan de meeste kamp-praatjes. Ik geloof zeker, heer, dat uw dappere en nobele vader vergiftigd werd. Zeker iemand, (ik zal den naam niet noemen, omdat u dien wel kent) was jaloers op uw vaders overwinningen en zond hem het bevel, terug te komen. Dat is geen verhaaltje, geen gerucht, maar de waarheid. Het bevel kwam toen uw vader zijn been gebroken had. Het had niet veel te betekenen en het been was al weer aardig hersteld, toen die dokter uit Rome kwam, tegelijk met de boodschap; hij had een tasje met vergiften in z’n hand. Wie zond dien dokter? Dezelfde, die de boodschap stuurde. Twee en twee is vier, nietwaar heer? Wij ordonnansen wilden dien dokter om zeep helpen, maar hij ging onder speciaal escorte veilig naar Rome terug.” Toen ik het briefje las, waarin mijn grootmoeder Livia mij zeide, af te zien van een levensbeschrijving van mijn vader, nam mijn verwarring toe. Pollio kon toch niet bedoeld hebben, mijn grootmoeder aan te wijzen als de moordenares van haar vroegeren echtgenoot en van haar zoon? Dat was ondenkbaar. En wat kon haar motief geweest zijn! Toch achtte ik het bij nadere beschouwing waarschijnlijker, dat het Livia was, dan Augustus. Dien zomer had Tiberius mannen nodig voor zijn oorlog in Oost-Germanië en er werden lichtingen opgeroepen in Dalmatië, een provincie die den laatsten tijd rustig en onderworpen geweest was. Maar toen het contingent zich verzamelde, kwam toevallig de belastingambtenaar zijn jaarlijks bezoek aan die streken brengen. Hij vorderde van de provincie niet meer dan de door Augustus vastgestelde som, maar het was meer, dan men gemakkelijk kon betalen. Luide betuigde men, te arm te zijn. De belastingambtenaar maakte gebruik van zijn recht, om flinke kinderen mee te nemen uit de dorpen, die niet konden betalen, en ze weg te leiden, om ze als slaven te verkopen. Nu maakten de vaders van enige der meegenomen kinderen deel uit van het contingent, en natuurlijk maakten die groot lawaai. De hele legermacht kwam in opstand en de Romeinse hoofdlieden werden gedood. Een Bosnische stam revolteerde uit sympathie en weldra stonden al de oostelijke provincies tussen Macedonië en de Alpen op stelten. Gelukkig was Tiberius in staat om, op hun initiatief en niet op zijn eigen — vrede met de Germanen te sluiten en tegen de opstandelingen op te rukken. De Dalmatiërs hadden geen lust, hem in een geregelden veldslag te ontmoeten, maar verdeelden zich en voerden een knappen guerilla-strijd. Zij waren licht bewapend en kenden de streek. Toen de winter kwam, durfden zij zelfs een inval in Macedonië te doen. Augustus had in Rome niet veel begrip van de moeilijkheden, waarmee Tiberius te worstelen had en verdacht er hem van, dat hij opzettelijk de operaties vertraagde ten behoeve van bepaalde geheime motieven, die Augustus niet peilen kon. Hij besloot Germanicus met een eigen leger uit te sturen om Tiberius tot actie aan te sporen. Germanicus, die nu in zijn drie-en-twintigste jaar was, had juist, vijf jaar eerder dan gebruikelijk, zijn eerste magistraats-functie in de stad aanvaard. De militaire benoeming wekte verbazing: iedereen verwachtte dat Postumus gekozen zou worden. Postumus had geen magistraats-functie, maar was op het Marsveld druk bezig de recruten voor zijn nieuwe leger te oefenen: hij had nu den rang van legioen-aanvoerder. Hij was drie jaar jonger dan Germanicus, maar zijn broer Gaius was al naar Azië gezonden toen hij pas negentien was en het volgend jaar was hij consul geworden. Postumus was in geen enkel opzicht minder bekwaam dan Gaius, daarover was men het eens, en tenslotte was hij Augustus’ enige overgebleven kleinzoon. Mijn eigen gevoelens bij het vernemen van het nieuws, dat nog niet algemeen bekend was gemaakt, werden geslingerd tussen vreugde om Germanicus en verdriet om Postumus. Ik ging Postumus opzoeken en kwam aan zijn vleugel van het paleis tegelijk met Germanicus. Postumus begroette ons beiden hartelijk en feliciteerde Germanicus met zijn bevelhebberschap. Germanicus zei : „Daarvoor ben ik juist naar. je toe gekomen, beste Postumus. Je begrijpt wel, dat ik heel trots en blij ben, dat men mij heeft gekozen, maar militair aanzien betekent niets voor mij als jij je daardoor gekrenkt voelt. Jij bent een even bekwaam soldaat als ik en natuurlijk had jij gekozen moeten worden als Augustus’ erfgenaam. Als je het goed vindt, ga ik nu naar hem toe en stel hem voor ten gunste van jou voor de benoeming te bedanken. Ik zal er op wijzen, dat de stad die voorkeur voor mij zeker verkeerd zal uitleggen. Het is nog niet te laat voor een verandering.” Postumus antwoordde: „Mijn beste Germanicus, je bent een edelmoedige en nobele kerel, en daarom zal ik ronduit spreken. Je hebt gelijk als je zegt, dat de stad dit geval als een geringschatting van mij zal beschouwen. Dat jouw plichten als magistraat door de benoeming onderbroken worden, terwijl ik geheel beschikbaar ben om uitgezonden te worden, maakt de zaak nog moeilijker. Maar geloof mij, de teleursteling wordt mij ruimschoots vergoed door dit nieuwe bewijs van jouw vriendschap. Ik wens je een spoedig herstel van den normalen toestand en alle mogelijke succes.” Toen zei ik: „Als jullie beiden me niet kwalijk neemt, dat ik ook iets zeg: ik vermoed, dat Augustus de situatie zorgvuldiger bekeken heeft, dan jullie vermoedt. Uit iets, dat ik toevallig van morgen mijn moeder hoorde zeggen, maak ik op, dat hij er mijn oom Tiberius van verdenkt, den oorlog opzettelijk te verlengen. Als hij nu Postumus met nieuwe troepen uitzond, zou mijn oom, na dat oude misverstand tussen hem en Postumus’ broers, wantrouwig en beledigd kunnen zijn. Postumus zou een spion en een rivaal lijken. Maar Germanicus is Augustus’ geadopteerde zoon en zijn komst kan niet anders dan als het sturen van versterkingen beschouwd worden. Ik denk, dat Postumus zijn kans wel ergens anders zal krijgen, en wie weet hoe gauw.” Zij waren beiden zeer in hun schik met dit nieuwe gezichtspunt, wat voor beiden pleitte, en we gingen op de meest vriendschappelijke manier uiteen. Dienzelfden nacht, of liever de eerste uren van den volgenden morgen, zat ik laat te werken in mijn kamer op de bovenste verdieping van ons huis, toen ik in de verte hoorde schreeuwen en direct daarop een licht schuifelend geluid op het balkon buiten. Ik liep naar de deur en zag een hoofd boven de balkonleuning verschijnen, gevolgd door een arm. Het was een man in militaire tenue. Hij sloeg zijn been over het balkon en trok zichzelf op. Ik was een ogenblik verlamd, en de eerste gedachte, die mij te binnen schoot, was: „Dat is een moordenaar, door Livia gezonden.” Ik wilde juist om hulp roepen, toen hij zachtjes zei: „Stil. ’t Is in orde. Ik ben het, Postumus.” „O Postumus. Wat liet je me schrikken. Waarom klim je hier op dit uur van den nacht binnen als een inbreker ? Wat heb je? Je gezicht bloedt en je mantel is gescheurd.” „Ik kom afscheid nemen, Claudius.” „Ik begrijp je niet. Is Augustus van inzicht veranderd? Ik dacht, dat de benoeming al publiek gemaakt was.” „Geef me wat te drinken, ik heb dorst. Nee, ik ga niet vechten. Helemaal niet. Ik ben uit vissen gestuurd. „Spreek niet in raadselen. Hier heb je wijn. Drink vlug en vertel wat er mis is. Waar ga je vissen? ’ «O, op een of ander eilandje. Ik denk dat het nog niet uitgekozen is.” „Wat bedoel je....?” De moed ontzonk mij en mijn hoofd duizelde. „Ja, ik zal verbannen worden, net als mijn arme moeder.” „Maar waarom? Wat heb je misdaan? „Geen misdaad, die officieel aan den senaat meegedeeld kan worden. Ik denk dat de omschrijving zal zijn „ongeneeslijke en voortdurende verdorvenheid.” Herinner je je dat Bedsermoen?” „O Postuums! Heeft mijn grootmoeder ?’ „Luister goed, Claudius, want ik heb weinig tijd. Ik ben gearresteerd, maar het lukte nu zoeven twee van mijn bewakers neer te slaan en uit te breken. De paleiswacht is gealarmeerd en iedere weg om te ontsnappen afgezet. Ze weten, dat ik ergens in deze gebouwen ben en zij zullen ieder vertrek doorzoeken. Ik voelde, dat ik jou moest opzoeken, omdat ik wil, dat je de waarheid kent en geen geloof schenkt aan de beschuldigingen, die ze verzonnen hebben. En jij moet Germanicus alles vertellen. Doe hem mijn zeer hartelijke groeten en vertel hem alles net zoals ik het jou nu vertel. Het kan mij niet scheien, wat anderen van mij denken, maar ik wil dat Germanicus en jij de waarheid weten en goed over mij denken. „Ik zal geen woord vergeten, Postumus. Vlug, vertel het mij van het begin af. „Nu, je weet, dat ik onlangs bij Augustus in ongenade gevallen ben. Eerst begreep ik niet, waardoor, maar het bleek mij spoedig, dat Livia zijn opinie over mij aan het vergiftigen was. Hij is buitengewoon zwak, wat haar betreft. Stel je voor, dat je bijna vijftig jaar met haar samengewoond hebt, en dan nog ieder woord gelooft dat zij zegt! Maar Livia was niet de enige in dit complot. Livilla deed er ook aan mee. „Livilla! O, wat spijt me dat!” , , , , , Ja je weet hoe veel ik van haar gehouden heb en hoe ik om haar geleden heb. Indertijd, zowat een jaar geleden, zei je, dat ze niet waard was, dat ik me druk om haar maakte en je herinnert je, hoe kwalijk ik je dat genomen heb. Ik heb dagen lang niet met je willen spreken. Het spijt me nu, dat ik boos op je was, Claudius. Maar je weet wat het betekent, wanneer je hopeloos op iemand verliefd bent. Ik geloofde haar. Waarom zou ik haar niet geloofd hebben? Ik hoopte, dat er eens iets zou gebeuren met Castor en dat ik met haar zou kunnen trouwen. Met die gedachte heb ik voortdurend rondgelopen. Vanmiddag, juist na jouw bezoek, zat ik met haar en Castor in het druivenprieel bij den groten karpervijver. Hij werd hatelijk tegen mij. Ik begrijp nu, dat de hele kwestie van te voren zorgvuldig door hen gerepeteerd was. Eerst zei hij: „Dus Germanicus heeft de voorkeur gehad, he?” Ik antwoordde, dat ik het een verstandige benoeming vond en dat ik Germanicus juist gefeliciteerd had. Toen zei hij spottend: „Dus heeft het je hoge goedkeuring ? Zeg, verwacht je nog, dat je je grootvader als keizer zult opvolgen?” Terwille van Livilla hield ik mij in en zei alleen, dat ik het niet behoorlijk vond, om over de opvolging te spreken, terwijl Augustus nog leefde en in het volle bezit van zijn capaciteiten was. En ik vroeg hem ironisch, of hij zichzelf wellicht als mede-candidaat beschouwde. Hij zei met een onaangenaam glimlachje : „Ach, als ik dat deed, denk ik, dat ik toch wel meer kans op succes zou hebben dan jij. Ik krijg gewoonlijk wat ik verlang. Ik gebruik mijn hersens. Ik kreeg Livilla door mijn hersens te gebruiken. Ik moet nog lachen als ik er aan denk, hoe gemakkelijk ik Augustus overtuigde, dat jij geen goede echtgenoot voor haar zou zijn. Misschien krijg ik andere dingen, die ik verlang, ook op die manier. Wie weet?” Dit maakte me werkelijk driftig. Ik vroeg hem of hij bedoelde, dat hij leugens over mij verteld had. Hij zei: „Waarom niet, ik wilde Livilla hebben en zo heb ik haar verkregen.” Toen wendde ik me tot Livilla en vroeg haar, of zij hier iets van geweten had. Zij deed alsof zij verontwaardigd was, zei, dat ze er niets van wist maar dat ze Castor wel tot iederen lagen streek in staat achtte. Ze perste een paar tranen uit haar ogen en zei, dat Castor door en door verdorven was en dat niemand kon vermoeden, hoe veel ze door hem geleden had. Zij wenste, dat ze dood was.” „Ja, dat trucje ken ik van haar. Zij kan huilen als het in haar kraam te pas komt. Daar beduvelt ze iedereen mee. Als ik je alles verteld zou hebben, wat ik van haar weet, dan zou je misschien een tijdlang een hekel aan me gehad hebben, maar je zou tenminste hiervoor gespaard gebleven zijn. En wat gebeurde er toen. Vanavond zond zij haar hofdame met de mondelinge boodschap, dat Castor waarschijnlijk den gehelen nacht op een van zijn gebruikelijke zwerftochten zou zijn en dat ik naar haar toe moest komen, als ik kort na middernacht licht door haar venster zag schijnen. Het raam zou vlak onder het licht open zijn en ik moest rustig naar binnen klimmen. Zij zou mij iets heel belangrijks vertellen. Natuurlijk kon dat maar op één manier uitgelegd worden en mijn hart begon te bonzen. Ik wachtte urenlang in den tuin, tot ik een ogenblik licht zag verschijnen achter haar raam. Inderdaad was het raam van onderen open en ik klom naar binnen. Ik werd opgewacht door Livilla s kamenier, die mij boven bracht. Zij wees mij, hoe ik m Livilla’s kamer kon komen door van het ene balkon op het andere te klimmen tot ik haar venster bereikt zou hebben; zo zou ik de wacht indegangbij haar deur kunnen ontlopen. Nou, ik vond Livilla, die mij wachtte in een luchtig gewaad, met het haar los. Zij zag er he knap uit. Zij vertelde mij, hoe wreed Castor zich tegenover haar had gedragen. Zij zeide, dat zij hem als vronw niets verschuldigd was, omdat hij volgens zijn eigen bekentenis haar door list getrouwd had, terwijl hij zich zeer ruw tegenover haar had gedragen. Zij sloeg haar armen om mü heen en ik tilde haar op en droeg haar naar het bed. Ik was gek van verlangen naar haar. T^n begon zij plotseling te gillen en mij te slaan. Een ogenblik dacht ik dat zij krankzinnig was geworden en ik legde mijn hand op haar mond om haar te kalmeren. Zij rukte zich los, gooide een tafeltje omver met een lamp en een glazen pui er op. Toen schreeuwde zij om hulp. De deur werd ingeslagen en de paleiswacht kwam met toortsen in de hand binnen. Wie denk je, dat aan het hoofd stond? „Castor?” , . . _ Xivia. Zij bracht ons net zoals wij waren naar Augustus. Castor was bij hem, terwijl Livilla mij had verteld, dat hij aan den anderen kant van de stad zou eten. Augustus zond de wacht weg en Livia, die tot nu toe nauwelijks iets gezegd had, begon haar aanval op mij. Zij vertelde Augustus, dat zij op zijn raad naar mijn appartementen gegaan was om mij persoonlijk in kennis te stellen van de klacht, die Aemilia tegen mij ingebracht had, en om mj te vragen, wat ik daarop had te antwoorden. „Aemilia ? Welke Aemilia ?” „Mijn nicht.” „Ik wist niet, dat zij iets tegen je had.” „Dat heeft ze ook niet, maar ze was mee in het complot. Toen zij mij niet in mijn vertrekken vond, zo vertelde Livia, had zij een onderzoek ingesteld en men had haar verteld, dat de wachtpatrouille mij in den tuin onder een pereboom aan den Zuidkant had zien zitten. Zij zond een soldaat om mij te halen, maar hij kwam terug met de boodschap, dat ik daar niet was, maar dat hij iets verdachts had te rapporteren: er klom een man van het ene balkon naar het andere, juist boven den zonnewijzer. Zij wist, welke vertrekken daar gelegen waren en was hevig geschrokken. Gelukkig, was zij juist op tijd gekomen. Zij hoorde Livilla’s hulpkreten : ik was langs het balkon haar kamer binnen gedrongen en op het punt, haar te onteren. De wacht had de deur ingeslagen en mij weggetrokken van „de ontstelde en halfnaakte jonge vrouw”. Zij had mij direct naar Augustus gebracht met Livilla als getuige. Terwijl Livia haar verhaal deed, stond die slet van een Livilla met haar arm voor haar gezicht te snikken. Haar gewaad was opengereten — zij moet het zelf moedwillig gescheurd hebben. Augustus noemde mij een monster en een satyr en vroeg mij of ik gek geworden was. Natuurlijk kon ik niet ontkennen, dat ik in haar slaapvertrek geweest was, of zelfs, dat ik haar het hof gemaakt had. Ik zeide, dat Livilla zelf mij uitgenodigd had en trachtte de zaak van het begin af uit te leggen, maar Livilla begon te schreeuwen: „Hij liegt het, hij liegt het. Ik lag te slapen, toen hij door het raam naar binnen kwam en probeerde om mij te onteren.” Toen zei Livia: „Naar ik veronderstel randde je je nicht Aemilia ook aan op haar eigen invitatie? Je schijnt erg geliefd te zijn btf de jonge vrouwen.” Dat was handig van Livia. Ik moest mij nu ten opzichte van Aemilia rechtvaardigen en kon niet meer spreken over de Livilla-geschiedenis. Ik vertelde Augustus, dat ik den vorigen avond bij mijn zuster Julilla had gegeten en dat Aemilia daar ook was, maar dat ik haar toen voor het eerst sinds een half jaar gezien had. Ik vroeg, bij welke gelegenheid ik haar aangerand zou hebben en Augustus zei, dat ik heel goed wist, wanneer dat geweest was — na het eten, terwijl haar ouders tijdelijk afwezig waren omdat men gezegd had, dat er dieven in het huis zouden zijn. Ik was van mijn euveldaad afge- 11 houden door het terugkomen van de ouders. Zo dwans was het verhaal, dat ik, niettegenstaande mijn woede, toch moest lachen, maar dit maakte Augustus nog kwader. Hij stond op het punt, van zijn ivoren zetel op te staan en mij een slag te geven.” Ik zei: „Ik begrijp het niet. Was er werkelijk sprake van dieven?” . ,, Ta Aemilia en ik werden een paar minuten alleen §e" laten’maar de conversatie was zo onschuldig mogelijk en haar gouvernante was er bij! We spraken over vruchtbomen en onkruid tot Julilla en Aemilms terugkwamen en zeiden, dat het loos alarm was. Julilla en Aemilius hebben niets met Livia’s opzet te maken daar kun je zeker van zijn. Zij hebben een hekel aan haar. Aemiha moet het wel alleen in orde gemaakt hebben. Ik dacht vlug na, wat zij wel tegen mij kon hebben, maar er schoot mij niets te binnen. Plotseling kwam mij de verklaring voor den geest. Julilla had mij in vertrouwen verteld, dat Aemilia tenslotte zou krijgen, wien zij wenste: zij zou met Appius Silanus trouwen. Je kent dat jonge fatje, niet. „Zeker, maar ik begrijp niet koe-;-* _ . „Heel eenvoudig. Ik zei tegen Livia: „De beloning va Aemilia voor deze leugen is zeker haar huwelijk me Silanus? En wat krijgt Livilla? Hebt u haar soms beloofd, haar tegenwoordigen man te vergiftigen en haar een beter type te bezorgen?” Toen ik het woord vergift had genoemd, wist ik, dat ik veroordeeld was. Ik besloot dus files te zeggen, waartoe ik de gelegenheid had. Ik vroeg Livia hoe zij het had aangelegd, mijn vader en mijn broers te vergiftigen en of zij langzaam of snel-werkende vergiften had gebruikt. Geloof jij niet, Claudius, dat zij hen gedood heeft? Ik ben er zeker van.’ Heb je haar dat durven vragen? Het is heel waarschijnlijk. Ik vermoed, dat zij mijn vader en mijn grootvader ook vergiftigd heeft,” zei ik, „en daarbij zal het wel niet gebleven zijn! Maar ik heb geen bewijs. Dat hfb ik ook niet, maar ik had er een hels plezier in’ haar ervan te beschuldigen. Ik schreeuwde ™ hard als ik’kon, zodat het halve paleis het gehoord moe* h^be“’ Livia haastte zich het vertrek uit en riep de wacht Ik zag Livilla glimlachen. Ik greep haar naar de keel, maar Castor kwam tussenbeiden en zij ontsnapte. Toen raakte ik aan het vechten met Castor. Ik brak hem zijn arm en slofg hem twee voortanden uit, die op den marmeren vloer vielen. Maar ik beheerste mij tegenover de soldaten. Vechten met hen zou beneden mijn waardigheid geweest zijn. Bovendien waren zij gewapend. Twee soldaten hielden elk van mijn armen vast, terwijl Augustus mij zijn scheldwoorden en bedreigingen toeslingerde. Hij zei, dat ik levenslang verbannen zou worden naar het meest verlaten eiland in zijn rijk en dat alleen zijn ontaarde dochter hem zo n ontaarden kleinzoon had kunnen bezorgen. Ik vertelde hem, dat hij in naam keizer der Romeinen was, maar dat hij feitelijk nog minder vrij was dan het slavinnetje van een dronken bordeelhouder en dat eens zijn ogen wel geopend zouden worden voor de onmenselijke misdaden en bedriegerijen van zijn monsterachtige vrouw. Maar ook zei ik hem, dat mijn toewijding en trouw aan hem intussen onveranderd bleven.” Het lawaai van de achtervolgers klonk nu in een lagere verdieping van ons huis. Postumus zei: „Ik wil je niet compromitteren, m’n beste Claudius. Ze moeten mij niet in jouw kamers vinden. Als ik een zwaard had, zou ik het nu gebruiken. Beter vechtend te sterven, dan weg te rotten op een eiland.” „Geduld Postumus. Geef nu toe, later komt jouw kans. Ik beloof je, dat ze zal komen. Als Germanicus de waarheid weet, zal hij niet rusten, voor je weer in vrijheid bent, en ik zal ook alles doen wat ik kan. Laat je jezelf nu vermoorden, dan zal dat alleen een goedkope overwinning voor Livia zijn.” „Jij en Germanicus kunnen den schijn, die tegen mij is, niet wegpraten. Als je het probeerde, zou je alleen maar zelf in moeilijkheden raken.” „Wacht maar, de gelegenheid zal wel komen. Al te lang heeft Livia de dingen naar haar hand kunnen zetten. Zij zal zorgeloos worden. Zij moet zich binnenkort vergissen. Daarvoor is zij een mens.” »Ik geloof niet, dat zij een mens is,” zei Postumus. „En als Augustus plotseling begrijpt, hoe hij bedrogen is, geloof je niet, dat hij dan even weinig genade met haar zal hebben, als hij met jouw moeder gehad heeft?” „Zij zal hem eerst vergiftigen.” „Germanicus en ik zullen er op letten, dat haar dat niet lukt. We zullen hem waarschuwen. Wanhoop niet, Postumus. Het zal allemaal goed aflopen. Ik zal je schrijven, zo vaak als ik kan, en je boeken sturen. Ik ben niet bang van Livia. Als je geen brieven van mij krijgt, dan weet je, dat ze achtergehouden worden. Als je een ingenaaid boek van mij krijgt, kijk dan goed naar de zevende bladzijde. Heb ik een bijzondere boodschap voor jou, dan zal ik die daar in melk opschrijven. De Egyptenaren doen dat ook zo. Je kunt het pas lezen, als je het voor een vuur warm gemaakt hebt. O, hoor die deuren eens slaan! Je moet nu gaan. Zij zijn aan het eind van de volgende gang. De tranen stonden hem in de ogen. Hij omhelsde me teder zonder een woord te zeggen en liep vlug naar het balkon. Hij klom over den rand, wuifde ten afscheid en liet zich afglijden langs denzelfden ouden wingerd, waarlangs hij naar boven geklommen was. Ik hoorde hem weglopen door den tuin. Een ogenblik later weerklonken de kreten en het geschreeuw van de wacht. Yan alles wat er de volgende maand en daarna gebeurde, herinner ik mij niets meer. Ik was weer ziek, zo ziek, dat men over mij sprak alsof ik al dood was. Toen ik weer begon te herstellen, was Germanicus al 7n C‘ ten strijde getrokken. Postumus was onterfd en voor levenslang verbannen. Men koos het eiland Planasia voor hem. Het lag ongeveer twaalf mijl van Elba, in de richting van Corsica en het was sinds mensenheugenis met bewoond geweest. Maar er waren een paar voor-historische stenen hutten, die in een verblijf voor Postumus en onderdak voor de wacht werden veranderd. Planasia was ongeveer driehoekig van vorm, de langste zijde was zowat vijf mijl lang. Het was rotsachtig, er groeiden geen bomen en het werd alleen bezocht door vissers van Elba, die ’s zomers aas in de kreeftenkorven kwamen leggen. Op last van Augustus werd dit verboden — hij was bang, dat Postumus een visser zou omkopen en ontsnappen. Nu was Tiberius de enige erfgenaam van Augustus, terwijl Germanicus en Castor na Tiberius het geslacht zouden voortzetten — het geslacht van Livia. HOOFDSTUK XII ALS ik het relaas van de gebeurtenissen der volgende vijfentwintig jaar moest beperken tot mijn eigen prestaties, zou me dat niet veel papier kosten en het zou erg dorre lectuur zijn, maar het laatste deel van mijn autobiografie, waarin ik zelf meer op den voorgrond kom, is alleen te begrijpen, wanneer ik nu doorga met de levensgeschiedenissen van Livia, Tiberius, Germanicus, Postumus, Castor, Livilla en de rest, en die zijn verre van dor, dat beloof ik u. Postumus was verbannen, Germanicus was aan het oorlogvoeren en van mijn trouwe vrienden bleef alleen Athenodorus over. Weldra verliet ook hij mij om naar zijn geboorteplaats Tarsus terug te keren. Ik kon het hem niet kwalijk nemen dat bij wegging, omdat hij het deed op het dringend verzoek van twee neven, die hem gevraagd hadden hen te helpen, de stad te bevrijden van de tyrannie van een bestuurder. Zij schreven, dat deze bestuurder zo handig de gunst van den goddelijken Augustus had weten te verwerven, dat het getuigenis van een man als Athenodorus, in wiens integriteit de goddelijke Augustus volkomen vertrouwen had, nodig zou zijn om den goddelijken Augustus te overtuigen, dat de kerel weggejaagd moest worden. Het lukte Athenodorus om de stad van dien bloedzuiger te ontlasten. Maar toen dat gebeurd was, bleek het hem onmogelijk naar Rome terug te gaan, zoals hij van plan was geweest. Zijn neven hadden hem nodig, om hen te helpen, de stadsadministratie weer op een stevigen grondslag op te bouwen. Augustus, wien hij een uitgebreid rapport van zijn werkzaamheden deed toekomen, toonde zijn dankbaarheid en vertrouwen, door aan Tarsus, als een persoonlijke gunst, vijf jaar de keizerlijke schatting kwijt te schelden. Ik correspondeerde regelmatig met den goeden ouden man, tot hij twee jaar later, twee-entachtig jaar oud, overleed. Tarsus eerde zijn herinnering door een jaarlijks feest en offerplechtigheid. Daarbij lazen de vooraanstaande burgers bij beurten zijn Korte geschiedenis van Tarsus voor, van het begin tot het eind. Zij begonnen bij zonsopgang en besloten na zonsondergang. .. , . Germanicus schreef mij zo nu en dan, maar zijn brieven waren even kort als hartelijk: een werkelijk goed legeraanvoerder heeft geen tijd om brieven naar huis, naar zijn familie te schrijven, hij moet al den tijd tussen zijn veldtochten besteden om zijn mannen en zijn bevelhebbers te leren kennen, te zorgen voor goede ligging en verpleging, voor het verhogen van hun strijdvaardigheid en om inlichtingen te krijgen over de omstandigheden en plannen van den vijand. Germanicus was een van de meest nauwgezette legeraanvoerders die ooit in het Romeinse leger gediend hebben — en zelfs nog geliefder dan onze vader. Ik was heel trots, toen hij mij vroeg, zo vlug en zo zorgvuldig mogelijk een compendium samen te stellen van al de betrouwbare berichten, die ik in de bibliotheken kon vinden over de inheemse gebruiken van de verschillende stammen op den Balkan, waartegen hij vocht, het aantal inwoners en de geografische ligging van hun steden en hun traditionele taktiek en listen in den oorlog, vooral wat hun methoden in de guerilla betrof. Hij schreef, dat hij ter plaatse niet genoeg betrouwbare inlichtingen kon krijgen: Tiberius was heel weinig mededeelzaam geweest. Met behulp van Sulpicius en een kleine groep beroepssnuffelaars en copiïsten lukte het mij, dag en nacht werkende, precies bij elkaar te krijgen wat hij nodig had en hem binnen een maand na zijn verzoek een exemplaar af te sturen. Ik was trotser dan ooit, toen hij mij kort daarna vroeg, twintig exemplaren van het werk te laten afschrijven, om het onder zijn opperofficieren te laten circuleren, daar het hemzelf al uitstekende diensten had bewezen. Hij zei, dat iedere paragraaf duidelijk en ter zake dienende was. Het meeste nut had hij gehad van de mededeling der bijzonderheden omtrent de geheime militaire broederschap buiten de stammen om. Meer dan tegen de stammen toch vocht hij tegen deze broederschappen. Dan had hij ook veel plezier gehad van de bijzonderheden over verschillende heilige bomen en struiken — iedere stam vereerde een andere soort — waaronder de stamgenoten hun voorraden koren, geld en wapens plachten te begraven, als zij plotseling hun dorpen moesten verlaten. Hij beloofde mij, dat hij Tiberius en Augustus van mijn waardevolle hulp zou vertellen. Er werd in het openbaar geen melding van dit boek gemaakt, misschien omdat de vijand van tactiek en gewoonten zou veranderen, wanneer hij van het bestaan ervan hoorde. Nu dachten zij, dat zij voortdurend door verklikkers verraden werden. Augustus beloonde mij nietofficieel door mij te benoemen in een vacature in het college der auguren, maar het was duidelijk, dat hij overtuigd was, dat Sulpicius het werk had samengesteld, al schreef Sulpicius geen letter ervan — hij zocht alleen maar een paar boeken voor mij op. Een van mijn voornaamste bronnen was Pollio, wiens Dalmatische veldtocht een model was geweest van krijgskundige degelijkheid, gecombineerd met schitterend spionnenwerk. Al scheen zijn verslag van de plaatselijke gebruiken en omstandigheden ongeveer vijftig jaar te oud, toch bleek Germanicus meer aan mijn uittreksels daaruit te hebben, dan aan welke nieuwere veldtochtbeschrijving ook. Ik wenste, dat Pollio nog geleefd had, om dat te kunnen horen. In plaats daarvan vertelde ik het aan Livius, die een beetje gemelijk opmerkte, dat hij nooit ontkend had, dat Pollio kundige militaire werken kon samenstellen; hij had hem alleen den titel van historicus in hogeren zin niet willen geven. Ik moet hieraan toevoegen, dat Augustus mij, wanneer ik wat handiger was geweest, vrij zeker genoemd zou hebben in zijn rede tot den senaat bij het eind van den oorlog. Maar mijn verwijzingen naar zijn eigen veldtocht in den Balkan waren niet zo veelvuldig als zij geweest zouden zijn, wanneer hij een zo zorgvuldig verslag ervan gegeven had als Pollio van zijn veldtocht gaf, of wanneer de officiële geschiedschrijvers zich wat minder druk gemaakt hadden met het vleien van hun keizer en wat meer moeite hadden besteed om onbevooroordeeld en technisch zijn successen en tegenslagen te vermelden. Ik kon uit deze lofspraken weinig of geen nuttig materiaal voor mijn werk halen en Augustus moet zich bij de lectuur min of meer geringschattend behandeld gevoeld hebben. Zozeer identificeerde hij zichzelf met het succes in den oorlog, dat hij tijdens de twee laatste veldtocht-seizoenen van Rome naar een stad bij de noord-oostelijke grens van Italië vertrok, om zo dicht mogelijk in de buurt van den strijd te zijn en als opperbevelhebber van de Romeinse legers zond hij voortdurend militaire adviezen aan Tiberius, die daar echter niet veel aan had. __ Ik werkte nu aan een verslag van mijn grootvaders aandeel in de burgeroorlogen, maar ik was er nog met erg ver mee, toen Livia mij weer noodzaakte er mee op te houden. Het gelukte mij slechts twee delen te voltooien. Zij zeide mij, dat ik evenmin in staat was om een levensbeschrijving van mijn grootvader te maken als een van mijn vader en dat ik mij niet behoorlijk gedragen had, door er achter haar rug mee te beginnen. Als ik mijn pen nuttig wilde gebruiken, kon ik beter een onderwerp kiezen, dat niet zoveel ruimte liet voor verkeerde voorsteliingen. Zij deed er mij een aan de hand: de reorganisatie van den godsdienst door Augustus sinds de pacificatie. Het was geen opwindend onderwerp, maar het was tevoren nog niet tot in bijzonderheden behandeld en ik had geen enkel bezwaar, er aan te beginnen. De godsdienstige hervormingen van Augustus waren bijna zonder uitzondering uitstekend geweest: hij had verscheidene oude priesterverenigingen doen herleven, hij had tweeen-tachtig nieuwe tempels in Rome en zijn omgeving gebouwd en ingericht, verscheidene oude tempels, die vervallen waren, herbouwd, ten behoeve van bezoekers uit de provincies vreemde godsdiensten geïntroduceerd en een aantal interessante oude openbare feesten, die de een na de ander tijdens de woelingen van de vorige halve eeuw verdwenen waren, weer in ere hersteld. Ik ging heel diep op het onderwerp in en voltooide mijn overzicht een paar dagen voor den dood van Augustus zes jaar later. Het telde een en veertig delen, die ieder ongeveer vij duizend woorden bevatten, maar een groot deel ervan bestond uit afschriften van religieuze voorschriften, naamlijsten van priesters, opsommingen van giften aan de tempels geschonken, enzovoort. Het belangrijkste deel was het inleidende, dat handelde over het primitieve ritueel in Rome. Hier stuitte ik op moeilijkheden, omdat Augustus rituele hervormingen gebaseerd waren op de bevindingen van een godsdienst-commissie, die haar werk niet goed gedaan had. Er was blijkbaar geen oudheidkundige expert bij de commissie-leden geweest, zodat een aantal grove misvattingen van de oude godsdienstige formules in de nieuwe officiële liturgieën verwerkt waren. Niemand die geen studie van de Etrurische en Sabijnse talen heeft gemaakt, is in staat om een juiste interpretatie te geven van onze oudste religieuze toverspreuken. Ik besteedde een groot deel van mijn tijd om de beginselen van die twee talen te leren. In dien tijd waren er nog enkele landlieden, die thuis niets anders dan Sabijns spraken en ik bracht twee hunner er toe om naar Rome te komen en Pallas, die nu als mijn secretaris fungeerde, te helpen aan materiaal voor een kort Sabijns woordenboek. Ik betaalde hen goed ervoor. Ik zond Callon, den besten van mijn andere secretarissen, naar Capua, om materiaal te krijgen voor een dergelijk woordenboek van de Etrurische taal, van Arruns, den priester, die mij de inlichting over Lars Porsena had gegeven, waar Pollio zo’n plezier om had gehad en waarvan Livius zo’n afschuw had getoond. Deze twee woordenboeken, die ik later aanvulde en uitgaf, stelden mij tot mijn grote satisfactie in staat, een aantal open vragen betreffende oude erediensten op te helderen; maar ik had geleerd voorzichtig te zijn en ik schreef geen woord, dat Augustus’ geleerdheid of oordeel kon aantasten. Ik zal geen tijd besteden aan een verslag van den Balkanoorlog. Ik wil alleen vermelden, dat niettegenstaande de knappe leiding van mijn oom Tiberius, de kundige hulp, hem gegeven door mijn schoonvader Silvanus, en de kranige heldendaden van Germanicus, het drie jaar duurde voor hij beëindigd was. Tenslotte was het gehele land onderworpen en practisch in een woestijn veranderd, omdat deze stammen, mannen en vrouwen, met een buitengewone roekeloosheid streden en alleen hun nederlaag erkenden, wanneer vuur, hongersnood en epidemieën de bevolking meer dan gehalveerd had. Toen de leiders der opstandelingen naar Tiberius kwamen om over den vrede te onderhandelen, ondervroeg hij hen zorgvuldig. Hij wilde weten, waarom zij eerst opstand gemaakt hadden en daarna zo wanhopig tegenstand hadden geboden. De hoofdman der rebellen, een man genaamd Bato, antwoordde: „Het is uw eigen schuld. Gij zondt als bewakers van uw kudden geen schaapherders of honden, maar wolven.” Dit was niet helemaal waar. Augustus koos de bestuurders van zijn grensprovincies zelf uit, betaalde hun een aanzienlijk salaris en zag toe, dat zij geen keizerlijke inkomsten ten eigen bate aanwendden. Belastingen werden rechtstreeks aan hen betaald en niet langer verpacht aan gewetenloze instellingen tot het innen van belastingen. Augustus’ bestuurders waren nooit wolven, zoals de meeste republikeinse bestuurders waren geweest, wier enige belangstelling in hun provincies bestond uit de vraag, hoeveel zij er uit konden persen. Yerscheidenen hunner waren goede herdershonden en sommigen waren zelfs fatsoenlijke herders. Maar het gebeurde dikwijls, dat Augustus, zij het zonder opzet, de belasting op een te hoog bedrag vaststelde, doordat hij geen rekening hield met den tegenspoed veroorzaakt door een slechten oogst, een veeziekte of een aardbeving. Liever dan bij hem te klagen, dat de schatting te hoog was, plachten de bestuurders de belasting te innen tot de laatste penning, zelfs al moest er opstand van komen. Er waren er slechts weinigen die enige persoonlijke belangstelling toonden voor het volk, dat zij verondersteld werden te besturen. Een bestuurder placht te zetelen in een ver-romeinste hoofdstad, waar mooie huizen, theaters en tempels, openbare baden en markten waren en het kwam nooit bij hem op, een bezoek te brengen aan de ver-verwijderde streken van zijn provincie. Het werkelijk bestuur werd uitgeoefend door afgevaardigden en door afgevaardigden van afgevaardigden en de lagere góden moeten heel wat kleinzielige ambtenaarsterreur uitgeoefend hebben: misschien waren dezen het, die Bato wolven noemde, al zou „vlooien” een beter woord voor hen geweest zijn. Ongetwijfeld waren de provincies onder Augustus oneindig voorspoediger, dan onder de republiek, terwijl de bevriende provincies, die door afgevaardigden van den senaat bestuurd werden, er lang niet zo goed aan toe waren als de grensprovincies die door afgevaardigden van Augustus werden beheerd. Deze vergelijking vormde een van de weinige plausibele argumenten tegen den republikeinsen regeringsvorm, al zijn ze gebaseerd op de onhoudbare hypothese dat de persoonlijke moraliteit bij de leidende mannen van een republiek waarschijnlijk lager staat dan de persoonlijke moraliteit van een absoluten heerser en zijn door hem gekozen ondergeschikten, en op de vergissing dat de vraag hoe de provincies bestuurd worden belangrijker is dan de vraag, wat in de stad gebeurt. Een alleen-heerschappij aan te bevelen om de welvaart die de provincies onder dit regime genieten, lijkt mij net zoiets als goed te vinden, dat een man de vrijheid zou hebben, zijn kinderen als slaven te behandelen terwijl hij tegelijkertijd zijn slaven met redelijke welwillendheid behandelt. Voor dezen duren en verwoestenden oorlog beval de senaat een groten triomftocht voor Augustus en Tiberius. U zult zich herinneren, dat nu alleen Augustus zelf of zijn familieleden toegestaan was een triomftocht te houden. Andere legeraanvoerders werden beloond met de z.g. triumphalia, eretekenen als een krans van laurierbladeren, een gouden krans enz. Hoewel Germanicus een caesar was, kreeg hij uit technische overwegingen alleen deze eretekenen. Augustus zou de hand over zijn hart hebben kunnen halen, maar hij was Tiberius zo dankbaar dat hij den oorlog tot een goed einde had gebracht, dat hij hem niet wilde ontstemmen, door Germanicus dezelfde eerbewijzen te geven als hem. Germanicus werd ook tot een hogeren rang in de magistratuur verheven en hij werd consul verscheidene jaren voor hij den gebruikelijken leeftijd had bereikt. Aan Castor werd, hoewel hij geen deel had genomen aan den oorlog, het privilege toegestaan, de bijeenkomsten van den senaat bij te wonen, voor hij daar lid van werd en hij kreeg als magistraat een hogeren rang. In Rome zag het volk den triomftocht opgewonden tegemoet. Het zou betekenen, dat er overvloed van koren, geld en allerlei goede dingen was — maar er wachtte hen een grote teleurstelling. Een maand voor den datum, waarop de triomftocht was vastgesteld, werd een verschrikkelijk voorteken waargenomen — op het Marsveld werd de tempel van den oorlogsgod door den bliksem getroffen en bijna verwoest — en een paar dagen later kwam het bericht uit Germanië van de grootste nederlaag der Romeinse wapenen sinds Carrhae, ik mag zelfs zeggen sinds de Allia, een kleine vier honderd jaar geleden. Drie legioenen waren uitgemoord en alle veroveringen ten oosten van den Rijn waren met één slag verloren. Het leek, alsof niets de Germanen kon verhinderen de rivier over te steken en de drie rustige en bloeiende provinciën van Frankrijk te verwoesten. Ik heb al verteld van den verpletterenden indruk, dien dit bericht op Augustus maakte. Hij onderging dien zo sterk, omdat hij niet alleen officieel voor de ramp verantwoordelijk was, als de man, die door den Romeinsen senaat en het volk belast was met de beveiliging der grenzen, maar omdat hij evenzeer moreel verantwoordelijk was. De ramp was te wijten aan zijn onvoorzichtigheid bij zijn pogingen om de barbaren te vlug te civili- seren. De Germanen, die mijn vader overwonnen had, waren langzamerhand vertrouwd geraakt met Romeinse methoden. Zij hadden het nut van een muntstelsel geleerd, zij hielden regelmatige markten, bouwden en meubileerden huizen als beschaafde mensen en ontmoetten elkaar zelfs op bijeenkomsten, die niet, zoals vroeger, altijd in veldslagen eindigden. Zij waren in naam bondgenoten en als zij in staat waren geweest, langzamerhand hun oude barbaarse methoden te vergeten en te vertrouwen op de Romeinse bezetting om hen te beschermen tegen hun nog onbeschaafde buren, terwijl zij de weelde van den provincialen vrede genoten, zouden zij wellicht na een paar generaties of nog eerder even vreedzaam en onderworpen geworden zijn als de Fransen uit de Provence. Maar Yarus, een mijner kennissen, dien Augustus benoemde tot bestuurder van Germanië over den Rijn, behandelde hen niet als bondgenoten maar als een onderworpen ras. Hij was een slecht man die weinig ontzag toonde voor de buitengewoon strenge opvattingen, die de Germanen omtrent de kuisheid van hun vrouwen huldigen. Toen had Augustus geld nodig voor de schatkist, die door den Balkanoorlog uitgeput was. Hij stelde een aantal nieuwe belastingen in, waarvan de Germanen van over den Rijn niet vrijgesteld waren. Yarus adviseerde hem omtrent de mogelijkheid tot betalen in de provincie, maar schatte in zijn ijver te hoog. , . Er waren twee Germaanse opperhoofden in het kamp van Varus, Hermann en Siegmyrgth, die vloeiend Latijn spraken en geheel verromeinst leken. Hermann had in een vorigen oorlog Germaanse hulptroepen aangevoerd en zijn trouw stond buiten verdenking. Hij had enigen tijd in Rome doorgebracht en was kort geleden als ridder ingeschreven. Deze twee aten dikwijls aan Varus tafel en waren zeer bevriend met hem. Zij moedigden zijn geloof in de trouw van hun landgenoten aan en brachten hem in den waan, dat die Rome niet minder dankbaar waren voor de zegeningen der beschaving, dan zij zelf waren. Maar in het geheim stonden zij in regelmatige verbinding met ontevreden mede-opperhoofden. Zij overreedden hen, nu geen gewapenden weerstand aan de Romeinse heerschappij te bieden en hun belastingen te betalen met zoveel mogelijk vertoon van bereidwilligheid. Weldra zouden zij het sein tot een massa-opstand krijgen. Hermann, wiens naam „strijder” betekent, en Siegmyrgth — of laten we hem Segimerus noemen — wiens naam „vreugdevolle overwinning” betekent, waren Yarus te slim af. Telkens weer waarschuwde zijn legerstaf hem, dat de Germanen zich de laatste maanden onnatuurlijk behoorlijk gedroegen en dat zij probeerden zijn achterdocht te ontwapenen om dan een plotselingen opstand te ontketenen, maar hij lachte slechts als hij zo hoorde spreken. Hij zeide, dat de Germanen een heel dom ras waren en niet in staat om zo’n plan uit te denken of er uitvoering aan te geven zonder het geheim te verraden lang voor de tijd rijp was. Hun gewilligheid was eenvoudig lafheid. Hoe harder je een Germaan trof, des te meer respect had hij voor je: hij was aanmatigend wanneer het hem goed ging en hij onafhankelijk was, maar was hij eenmaal overwonnen, dan kroop hij naar je voeten en bleef hij je achterna lopen als een hond. Zelfs wilde hij geen acht slaan op de waarschuwingen, die hem werden gegeven door een ander Germaans opperhoofd, die een wrok tegen Hermann koesterde en diens plannen uitstekend doorzag. Inplaats van zijn legerkrachten bij elkaar te houden, zoals hij had moeten doen in een slechts gedeeltelijk onderworpen landstreek, verbrokkelde hij ze. Naar aanleiding van geheime instructies van Hermann en Segimerus zouden verwijderde stammen aan Varus vragen om militaire bescherming tegen rovers en om escorten voor zendingen handelswaar uit Frankrijk. Vervolgens kwam er een gewapende opstand in het verre oosten van de provincie. Een ontvanger der belastingen en zijn ondergeschikten werden vermoord. Toen Yarus de beschikbare troepen verzamelde voor een strafexpeditie, begeleidden Hermann en Segimerus hem op een deel van zijn tocht en verontschuldigden zich toen wat hun verdere aanwezigheid betrof. Zij beloofden, hun hulptroepen te verzamelen en te hulp te komen, zodra hij om hen zou sturen. Deze hulptroepen waren echter al onder de wapenen en zij lagen in een hinderlaag op een plaats waar Varus na een paar dagen marcheren zou komen. Nu zonden de twee opperhoofden bericht aan de verwijderde stammen om de Romeinse detachementen, die ter bescherming waren gestuurd, aan te vallen en geen enkelen man te laten ontsnappen. Varus hoorde niets van dit bloedbad, omdat niemand het overleefde en hij was in ieder geval zonder verbinding met zijn hoofdkwartier. De weg dien hij volgde, was een eenvoudig bospad. Maar hij was zo onvoorzichtig geen voorhoede van tirailleurs uit te zenden of zich op de flanken te beveiligen en liet zijn gehele legermacht — waar een groot aantal non-combattanten bij was — zich in een lange, wanordelijke colonne voortbewegen met even weinig voorzorg alsof hij zich op niet meer dan vijftig mijlen van Rome bevond. Hij kwam heel langzaam vooruit, omdat hij voortdurend bomen moest vellen en riviertjes moest overbruggen om de wagens met proviand te laten passeren; en dit gaf een zeer groot aantal stamgenoten gelegenheid om zich te voegen bij de krachten, die in hinderlaag lagen. Het weer sloeg plotseling om, een zware regen, die meer dan vier en twintig uur lang neerviel, doorweekte de leren schilden der manschappen, waardoor ze te zwaar werden om er mee te vechten, en hij stelde de bogen der schutters buiten gevecht. Het lemen pad werd zo glad, dat het moeilijk werd op de been te blijven en de karren bleven telkens vastzitten. De afstand tussen den kop en de staart van de colonne werd groter. Toen rees een rooksignaal van een naburigen heuvel en plotseling vielen de Germanen aan, zoowel op het front, bij de achterhoede en op de flanken. In een regelmatig gevecht hadden de Germanen niet veel tegen de Romeinen in te brengen, en Varus had hun lafheid niet erg overdreven. Eerst waagden zij het alleen, achterblijvers en karrenvoerlui aan te vallen. Zij vermeden gevechten van man tegen man, maar slingerden zwermen pijlen en spiesen van achter verdekte plaatsen en renden het woud weer in zodra een Romein maar een zwaard trok en riep. Maar zij veroorzaakten heel wat ongevallen door deze taktiek. Afdelingen aangevoerd door Hermann, Segimerus en andere opperhoofden maakten versperringen op den weg door buitgemaakte karren bij elkaar te rijden, de wielen kapot te maken en bomen hier overheen te laten vallen. Zij maakten verscheidene van deze versperringen en lieten stamgenoten er bij, om de soldaten te verontrusten, als die probeerden ze op te ruimen. Dit hield de mannen aan het einde der colonne zo op, dat zij uit vrees het verband te verliezen alle karren, die zij nog in hun bezit hadden, in den steek lieten en vooruit renden, in de hoop, dat de Germanen het zo druk zouden hebben met plunderen, dat zij een tijdlang niet tot aanvallen zouden komen. Het legioen aan den kop had een heuvel bereikt, waar niet veel bomen waren tengevolge van een bosbrand. Hier verzamelde het zich veilig en men wachtte er op de twee andere. Het eerste legioen was nog in het bezit van zijn transport en had slechts een paar honderd man verloren. De twee andere legioenen leden meer. Mannen raakten afgescheiden van hun compagnieën en er werden nieuwe eenheden gevormd van vijftig tot tweehonderd man per stuk, elk met een voorhoede, een achterhoede en een flank-bescherming. Tengevolge van het dichte terrein en de moerassen in het woud kon de flankbescherming slechts zeer langzaam vooruitkomen en dikwijls verloor zij de verbinding met haar kleine eenheden. De voorhoeden leden hevige verliezen bij de versperringen en de achterhoeden werden voortdurend van achteren met pijlen beschoten. Toen dien avond het appel was gehouden, wist Yarus, dat bijna een derde van zijn legermacht gedood of vermist was. Den volgenden dag vocht hij zich een weg naar open terrein, maar hij was genoodzaakt geweest, de rest van zijn transport in den steek te laten. Voedsel was schaars en den derden dag moest hij weer het woud binnendringen. Dien tweeden dag was hem niet veel overkomen, want een groot deel der vijanden hield zich bezig met het plunderen der wagens en voerde den buit met zich mee. Maar toen op den avond van den derden dag het appel gehouden werd, was slechts een vierde deel der oorspronkelijke legermacht in staat, antwoord te geven. Den vierden dag trok Yarus nog steeds voorwaarts, want hij was veel te eigenwijs om zijn nederlaag te erkennen en van zijn oorspronkelijk plan af te stappen, maar het weer, dat eerst wat beter was geworden, werd nu slechter dan ooit en de Germanen, gewend aan zware regens, werden hoe langer hoe driester, toen zij zagen, dat de tegenstand verslapte. Zij werden handgemeen. Toen het middag werd, zag Varus in, dat alles verloren was, en om niet levend in handen van zijn vijanden te vallen, pleegde hij zelfmoord. De meeste overgebleven hoofdofficieren en veel manschappen volgden zijn voorbeeld. Slechts een officier hield zijn zinnen bij elkaar — dezelfde Cassius Chaerea, die dien dag in het amphitheater vocht. Hij voerde het commando over de achterhoede, die bestond uit bergbewoners uit Savoye, welke zich in een woud meer thuis voelden dan de anderen. Toen een vluchteling het nieuws bracht, dat Varus dood, de standaarden buitgemaakt en nog geen driehonderd man van de hoofdmacht waren overgebleven, besloot hij uit het bloedbad te redden, wat hij kon. Hij liet zijn troepen omkeeren en brak met een plotselingen aanval door den vijand. Cassius’ grote moed, waarvan hij iets op zijn manschappen wist over te dragen, boezemde de Germanen ontzag in. Zij lieten zijn klein, vastbesloten troepje mannen alleen en trokken voorwaarts om gemakkelijker veroveringen te maken. Het is misschien het mooiste militaire resultaat uit de laatste tijden, dat Cassius er in slaagde, van de honderd twintig man, die hij bij zich had toen hij omkeerde, er tachtig veilig onder de compagniesbanier terug te brengen naar de versterking, vanwaar hij twintig dagen tevoren vertrokken was. Hij had toen acht dagen door vijandelijk terrein gemarcheerd. Het is moeilijk om een indruk te geven van de paniek, die te Rome heerste, toen de geruchten van de ramp bevestigd werden. De mensen pakten hun bezittingen bijeen en laadden ze op karren, alsof de Germanen al voor de stadspoorten stonden. En er was inderdaad reden genoeg om bevreesd te zijn. De verliezen in den Balkan-oorlog waren zo zwaar geweest, dat bijna alle reserves van strijdbare krachten in Italië uitgeput waren. Het gelukte Augustus nauwelijks een leger bij elkaar te krijgen, dat onder bevel van Tiberius de brughoofden aan den Rijn moest beveiligen, die blijkbaar nog niet door de Germanen genomen waren. Van de dienstplichtige Romeinse burgers meldden zich slechts weinige vrijwillig aan na de publicatie van het oproepingsbevel. Tegen de Germanen op te trekken scheen hetzelfde als een wissen dood tegemoet te gaan. Toen vaardigde Augustus een tweede bevel uit, waarbij van hen, die zich niet binnen drie dagen meldden, iedere vijfde man het kiesrecht en al zijn eigendommen zou moeten missen. Zelfs hierna bleven velen onwillig. Dus voltrok Augustus zijn dreigement aan enkelen en dwong zo de rest tot dienstneming in het leger, waar, het moet gezegd worden, sommigen hunner zich heel goede soldaten toonden. Hij riep ook een lichting van mannen boven de vijfendertig op en lijfde weer een aantal veteranen in, die reeds hun zestien jaar onder het vaandel hadden gediend. Hiermee en met een paar legioenen samengesteld uit vrijgelatenen, die gewoonlijk niet aan dienstplicht onderworpen waren (hoewel Germanicus versterkingen in den Balkan-oorlog voornamelijk uit hen bestaan had), bouwde hij een zeer indrukwekkende legermacht op en hij zond iedere compagnie apart naar het Noorden, zodra zij gewapend en uitgerust was. Ik schaamde mij diep en het deed mij veel verdriet, dat ik in dit uur van Rome’s uitersten nood niet in staat was, het als soldaat tot zijn bescherming te dienen. Ik ging naar Augustus en vroeg uitgezonden te worden in een hoedanigheid, waarbij mijn slechte lichamelijke gesteldheid geen bezwaar zou vormen. Ik stelde voor te gaan als officier van den inlichtingendienst van Tiberius, dien ik dan zou kunnen helpen met het nuttige werk van het verzamelen en vergelijken van rapporten omtrent de bewegingen van den vijand, het ondervragen van gevangenen, het maken van kaarten en het geven van speciale instructies aan spionnen. Mocht dit niet gaan (al achtte ik mijzelf daarvoor het meest geschikt omdat ik een zorgvuldige studie had gemaakt van de veldtochten in Germanië, omdat ik geleerd had logisch te denken en beambten leiding te geven), dan bood ik mij aan om te fungeren als Tiberius’ kwartiermeester-generaal: ik zou in Rome de noodzakelijke artikelen voor het leger requireren, ik zou ze controleren en distribueren bij hun aankomst aan de basis. Het scheen Augustus plezier te doen, dat ik mij zo bereidwillig had aangeboden en hij zeide, dat hij met Tiberius over mijn voorstel zou spreken. Maar er kwam niets van. Misschien achtte Tiberius mij niet tot enig nuttig werk in staat; misschien vond hij het alleen maar vervelend, dat ik dit verzoek gedaan had, terwijl zijn zoon Castor geen dienst had willen nemen en Augustus er toe had gebracht hem naar het Zuiden van Italië te sturen om daar troepen te vormen en te oefenen. Het gaf me echter enige troost, dat Germanicus zich in hetzelfde geval bevond als waarin ik was. Hij had zich voor den dienst in Germanië aangeboden, maar Augustus had hem in Rome nodig, waar hij zeer populair was, om hem te helpen de opstootjes onder de bevolking te onderdrukken, die naar hij vreesde zouden uitbreken, zodra de troepen de stad hadden verlaten. Intussen vervolgden de Germanen al de vluchtelingen van Yarus’ leger tot den laatsten man en offerden vele Romeinen aan hun woudgoden door hen in rieten kooien levend te verbranden. De rest hielden zij gevangen. (Enigen hunner werden later door hun verwanten tegen een buitensporig hogen prijs losgekocht, maar Augustus 12 verbood hun den terugkeer in Italië). Ook genoten de Germanen van een lange serie drinkgelagen, waartoe de buitgemaakte wijn dienst deed en zij vochten bloedig om den roem en den buit. Het duurde lang voordat zij weer actief werden en begrepen hoe weinig tegenstand zij zouden ontmoetten als zij naar den Rijn opmarcheerden. Maar zodra de wijn begon op te raken, vielen zij de zwak bezette grensversterkingen aan, namen ze een voor een in en plunderden ze uit. Slechts één bood behoorlijk weerstand: het was die waar Cassius het bevel voerde. De Germanen zouden deze even gemakkelijk hebben kunnen bezetten als de andere, omdat het garnizoen slechts klein was, maar Hermann en Segimerus waren elders en geen der overigen verstond de Romeinse kunst van belegering met catapulten, met de blijde, het schilddek en de methode van ondermijnen. Cassius had een groten voorraad bogen en pijlen in zijn vesting en leerde iedereen, zelfs de vrouwen en slaven, om die te gebruiken. Hij sloeg verscheidene wilde aanvallen op de poorten met succes af en hield voortdurend grote potten met kokend water gereed om over ieder en Germaan uit te gieten die trachtte de muren met ladders te beklimmen. Zo druk waren de Germanen met hun pogingen om deze vesting in te nemen, waar zij een rijken buit verwachtten, dat zij niet oprukten naar de brughoofden aan den Rijn, die door onvoldoende troepen bewaakt werden. Toen kwam het nieuws, dat Tiberius snel optrok aan het hoofd van zijn nieuw leger. Direct verzamelde Hermann zijn krachten en besloot de bruggen te bezetten voor Tiberius ze kon bereiken. Er werd een detachement achtergelaten om de vesting, waarvan men wist, dat er niet veel levensmiddelen waren, te belegeren. Cassius, die van Hermann’s plannen op de hoogte kwam, besloot weg te trekken, terwijl daar nog gelegenheid voor was. Op een stormachtigen nacht trok hij met het hele garnizoen heimelijk weg en slaagde er in om voorbij de eerste twee vijcmdelijke wachtposten te komen, toen het huilen van enkele kinderen, die bij hem waren, alarm veroorzaakte. Rij de derde wachtpost werd er man tegen man gestreden en als de Germanen niet zo n haast hadden gehad om de vesting te plunderen, zouden Cassius volgelingen niet levend ontsnapt zijn. Maar hoe dan ook, het lukte hem erdoor te komen en een half uur later beval hij zijn trompetters, het signaal te geven om met dubbele krachten op te rukken, zodat de Germanen zouden denken, dat er hulp in aantocht was — hierdoor werden zij niet vervolgd. De troepen bij de dichtsbijzijnde brug hoorden in de verte de Romeinse trompetten, want de wind woei uit het Oosten. Zij vermoedden wat er aan de hand was en zonden een detachement uit om het garnizoen in veiligheid te brengen. Twee dagen later verdedigde Cassius de brug met succes tegen een zwaren aanval van Segimerus’ mannen, daarna kwam Tiberius’ voorhoede opdagen en was de situatie gered. In het eind van dat jaar viel de verbanning van Julilla naar Tremerus, een klein eilandje bij de kust van Apulië. Zij werd, evenals haar moeder Julia, beschuldigd van echtbreuk. De werkelijke reden van haar verbanning was, dat zij een kind verwachtte, dat, als het een jongen zou zijn, de achter-kleinzoon van Augustus zou wezen en in geen betrekking tot Livia zou staan; Livia waagde nu niets meer. Julilla had al een zoon, maar hij was een zwak, beschroomd, slap kereltje en er behoefde geen rekening met hem gehouden te worden. Aemilius zelf verschafte Livia de gronden voor de beschuldiging. Hij had ruzie met Julilla gehad en beschuldigde haar nu in tegenwoordigheid van hun dochter Aemilia, dat zij trachtte hem voor den vader te doen doorgaan van het kind van een ander. Hij noemde Decimus, een edelman uit de familie Silanus, als den echtbreker. Aemilia, die verstandig genoeg was om te begrijpen dat haar eigen leven en veiligheid ervan afhankelijk waren, bij Livia in een goed blaadje te blijven, liep regelrecht naar haar toe en vertelde haar wat zij gehoord had. Livia liet haar de geschiedenis in aanwezigheid van Augustus herhalen. Toen ontbood Augustus Aemilius en vroeg of het waar was, dat hij niet de vader van Julilla’s kind was. Aemilius had niet het minste vermoeden, dat Aemilia haar moeder en hemzelf verraden kon hebben, dus nam hij aan, dat de verhouding die hij vermoedde tussen Julilla en Decimus algemeen bekend was. Hij hield derhalve zijn beschuldiging vol, hoewel die meer op jaloersheid dan op zekerheid gegrond was. Augustus nam het kind, zodra het geboren was, en legde het op de berghelling te vondeling. Decimus ging in vrijwillige verbanning en verscheidene andere mannen, beschuldigd vroeger of later Julilla’s minnaars te zijn geweest, volgden hem. Tot hen behoorde ook de “dichter Ovidius, dien Augustus merk- waardig genoeg tot voornaamsten zondebok maakte omdat hij (jaren geleden) de Ars amandi, de kunst van liefhebben, had geschreven. Het was dit gedicht, zei Augustus, dat zijn kleindochters geest bedorven had. Hij beval, dat alle voorradige exemplaren ervan verbrand moesten worden. HOOFDSTUK XIII AUGUSTUS was meer dan zeventig jaar oud. Tot kort geleden had niemand aan hem gedacht als aan een oud man. Maar deze nieuwe algemene en persoonlijke onheilen veroorzaakten een grote verandering bij hem. Zijn stemming werd onzeker en het werd hem hoe langer hoe moeilijker toevallige bezoekers met zijn gewone beminnelijkheid te begroeten of zijn geduld te bewaren bij publieke banketten. Zelfs tegenover Livia was hij nu en dan kort aangebonden. Niettemin zette hij zijn werkzaamheden, nauwgezet als altijd, voort en zelfs aanvaardde hij nog eens voor tien jaar de alleenheerschappij. Als Tiberius en Germanicus in de stad waren, vervulden zij veel verplichtingen voor hem, die hij vroeger zelf waargenomen zou hebben. En Livia werkte harder dan ooit. Tijdens den Balkanoorlog bleef zij in Rome terwijl Augustus afwezig was en, gewapend met een duplicaat van zijn zegel en in nauw contact met hem door boodschappers te paard, had zij alles zelf geregeld. Augustus raakte min of meer verzoend met het vooruitzicht, dat Tiberius hem zou opvolgen. Hij achtte hem in staat om met Livia s hulp een redelijke regering te voeren en zijn eigen politiek voort te zetten, maar hij vleide zich ook met de gedachte, dat iedereen den Vader des Vaderlands zou missen, als hij dood was, en dat men zou spreken van het Augustijnse tijdperk, zoals er gesproken werd over het Gouden tijdperk van koning Numa. Niettegenstaande zijn grote verdiensten voor Rome was Tiberius persoonlijk niet populair en hij zou het zeker ook niet worden als hij keizer was. Het was een voldoening voor Augustus, dat Germanicus, die ouder was dan Castor, zijn adoptief-broeder, Tiberius’ natuurlijke opvolger zou wezen en dat de jonge zoons van Germanicus, Nero en Drusus, zijn eigen achter-kleinzoons waren. Al had het lot beslist, dat zijn kleinzoons hem niet zouden opvolgen, hij zou zeker eens als het ware wéér regeren in de perso- nen van zijn achter-kleinkinderen. Want in dien tijd dacht Augustus niet meer aan de republiek, zoals trouwens niemand dat meer deed. Hij had het standpunt aanvaard, dat zijn veertig jaren van hard en moeilijk werken in dienst van Rome hem het recht hadden verleend, zijn keizerlijke opvolgers aan te wijzen, tot de derde generatie zelfs, als hem dat behaagde. , Toen Germanicus in Dalmatië was, schreef ik hem niet over Postumus, uit vrees dat een of andere agent van Livia mijn brief zou onderscheppen, maar zodra hij uit den oorlog was teruggekeerd, vertelde ik hem alles. Hij wes er erg verdrietig over en zei, dat hij niet wist wat hij ervan moest denken. Ik moet hier ter verduidelijking zeggen, dat Germanicus altijd begon met de weigering kwaad van iemand te denken, tot hem het positieve bewijs daarvan werd geleverd, en dat hij daartegenover bij iedereen altijd de edelste motieven veronderstelde. Deze zeer eenvoudige levenshouding was hem m t algemeen van groot nut. De meeste mensen met wie hij in aanraking kwam, waren gevleid door zijn hogen dunk van hun karakter en trachtten in hun verkeer met hem in overeenstemming daarmee te handelen. De keren, dat hij overgeleverd was aan een schavuit, werd hij natuurlijk de dupe van zijn edelmoedigheid, maar daartegenover scheen Germanicus altijd in staat om het goede, dat de mensen in zich hadden, tot uiting te laten komen En zo zeide hij nu, dat hij Livilla noch Aemilia in staat achtte tot zulk een misdadige laagheid, hoewel hij onlangs, naar hij moest toegeven, in Livilla teleurgesteld ™as. Hy zei ook, dat ik de motieven, die haar bewogen konden hebben, niet duidelijk had kunnen maken, behalve door onze grootmoeder Livia erbij te betrekken, wat eenvoudig belachelijk was. Welk verstandig mens, vroeg hij plotseling verontwaardigd, kon Livia ervan verdenken, haar tot zulk een misdaad te brengen? Je zou even gemakkelijk de Goede Godin ervan kunnen verdenken, dat zij de bronnen van de stad had vergiftigd. Maar toen ik hem m antwoord daarop vroeg, of hij werkelijk Postumus schuldig achtte aan twee pogingen tot ontvoering in twee opeenvolgende nachten, allebei even onvoorzichtig, of dat hij Postumus in staat achtte daarover tegen Augustus en ons te Liegen, zelfs als hij schuldig was geweest, toen zweeg Germanicus. Hij had Postumus altijd liefgehad en vertrouwd. Ik maakte gebruik van mijn voordeel en liet hem bij den geest van onzen overleden vader zweren, dat als hij ooit ook maar het geringste bewijs zou vinden, dat Postumus onrechtvaardig veroordeeld was, hij Augustus alles zou vertellen wat hij van het geval wist, hem zou dwingen Postumus terug te halen en de leugenaars hun verdiende bestraffing te geven. In Germanië gebeurde niet veel. Tiberius hield de bruggen bezet maar trachtte niet den Rijn over te steken, daar hij nog geen voldoende vertrouwen in zijn troepen had, die hij druk bezig was in goede conditie te brengen. Ook de Germanen deden geen poging om over den Rijn te komen. Augustus werd weer ongeduldig en drong er bij Tiberius op aan, dat hij zonder verder uitstel Varus zou wreken en de verloren standaarden zou terug veroveren. Tiberius antwoordde, dat hij niets liever wilde, maar dat zijn troepen nog niet geschikt waren voor die onderneming. Augustus zond Germanicus aan het einde van zijn magistraatstermijn uit, en toen moest Tiberius wel enige activiteit tonen. Hij was niet lui of laf, maar alleen uiterst voorzichtig. Hij stak den Rijn over en viel delen van de verloren provincie binnen, maar de Germanen vermeden een geregelden veldslag. 11 °’ Tiberius en Germanicus, die beiden erg voorzichtig waren niet in een hinderlaag te vallen, deden niet veel meer dan een paar vijandelijke kampementen bij den Rijn afbranden en hun militaire sterkte ten toon spreiden. Bij een paar schermutselingen kwamen zij goed uit het gevecht te voorschijn: er werden een paar honderd krijgsgevangenen gemaakt. Zij bleven in deze streek tot den herfst, toen zij weer den Rijn overstaken. Het volgend voorjaar werd de lang uitgestelde overwinning op de Dalmatiërs te Rome gevierd, waarna er nog een viering plaats had ter ere van deze Germaanse expeditie, om het vertrouwen te herstellen. Ik moet niet vergeten hier Tiberius eer te brengen voor een edelmoedige daad, waartoe Germanicus hem aanzette: na Bato, den gevangen genomen Dalmatischen opstandeling, in zijn triomftocht tentoongesteld te hebben, gaf hij hem zijn vrijheid terug, schonk hem een grote som gelds en installeerde hem comfortabel in Ravenna. Bato verdiende het, hij had Tiberius eens ridderlijk in staat gesteld te ontsnappen uit een dal, waarin Tiberius met het grootste deel van zijn leger doodgelopen was. Germanicus was nu consul en Augustus schreef een specialen brief om hem aan den senaat aan te bevelen en den senaat aan Tiberius. (Door zo den senaat aan Tiberius aan te bevelen, in plaats van andersom, gaf Augustus blijk, Tiberius als zijn keizerlijken opvolger te bestemmen, die autoriteit over den senaat had, en tevens, dat tij scen lofrede op Tiberius wilde houden, zoals Hij op Germanicus deed.) Agrippina vergezelde Germanicus altijd op zijn veldtochten, evenals mijn moeder mijn vader begeleid had. Zij deed dit voornamelijk uit liefde voor hem maar ook omdat zij niet alleen in Rome wilde blijven om misschien voor Augustus te moeten verschijnen wegens een of andere verzonnen overspel-klacht. Zij was niet zeker van haar verhouding tot Livia. Zij was de typische Romeinse matrone uit de oude legenden — sterk, moedig, bescheiden, geestig, vroom, vruchtbaar en kuis. Zij had Germanicus al vier kinderen geschonken en zou er hem nog vijf schenken. . Terwijl Livia haar voorschrift tegen mijn aanwezigheid aan haar tafel bleef handhaven en mijn moeder ook geen andere gezindheid ten opzichte van mij toonde, bracht Germanicus mij in het gezelschap van zijn edele vrienden, telkens wanneer de gelegenheid zich voordeed. ierwille van hem werd ik met een zeker ontzag behandeld, maar de mening der familie omtrent mijn capaciteiten was bekend en Tiberius scheen die mening te delen, zodat niemand moeite deed, vriendschapsbanden met mij aan te knopen. Op raad van Germanicus maakte ik bekend, dat ik een stuk lezen zou uit mijn nieuwe historische werk en ik nodigde een stuk of wat vooraanstaande letterkundig georiënteerde mensen uit, om de lezing bij te wonen. Het boek dat ik voor de lezing uitgekozen had, was er een, waaraan ik heel hard gewerkt had en dat zeer belangwekkend voor mijn toehoorders zou zijn: een verhandeling over de formules, die de Etrurische priesters gebruikten bij het rituele wassen, met een Latijnse vertaling van iedere formule, die een nieuw licht deed schijnen op onze eigen reinigingsriten, waarvan de juiste betekenis in den loop der tijden verloren was gegaan. Germanicus las de verhandeling tevoren door en liet haar aan mijn moeder en aan Livia zien, die haar goedkeurden. Hij was zo vriendelijk, om met mij samen een repetitie van mijn lezing te houden. Hij feliciteerde mij zowel om het werk als om de voordracht en ik vermoed, dat hij er velen over gesproken heeft, want het vertrek, waarin i mijn lezing zou houden, was propvol. Livia was er niet, evenmin als Augustus, maar mijn moeder was aanwezig en zo ook Germanicus zelf en Livilla. Ik was goed gestemd en helemaal niet zenuwachtig. Germanicus had voorgesteld, dat ik tevoren een beker wijn als hartversterking zou drinken en ik had aan dien raad gevolg gegeven. Er was een stoel klaargezet voor Augustus, voor het geval dat hij zou komen en ook een voor Livia, allebei heel mooie stoelen, die altijd voor hen gereserveerd werden als zij onze woning bezochten. Toen iedereen aangekomen was en plaats had genomen, gingen de deuren dicht en ik begon mijn lezing. Alles ging prachtig. Ik wist, dat ik niet te vlug, te langzaam, te hard of te zacht las, maar juist goed, en dat mijn gehoor, dat niet veel van mij had verwacht, niettegenstaande dat geboeid raakte. Toen gebeurde er iets heel ongelukkigs. Er werd luid op de deur geklopt en toen niemand antwoord gaf, nog eens. Toen werd er druk aan de deurknop gerammeld en kwam de dikste man binnen, dien ik ooit in mijn leven heb gezien, gekleed in het gewaad van een ridder, met een groot geborduurd kussen in zijn hand. Ik hield op met lezen, omdat ik aan een moeilijke en belangrijke passage was gekomen en niemand luisterde. Aller ogen waren op den ridder gevestigd. Hij herkende Livius en groette hem met een lijmerig accent, dat ik later leerde kennen als dat van Padua, en vervolgens richtte hij een algemenen groet tot de rest van het gezelschap, wat heel wat gegichel veroorzaakte. Hij schonk geen bijzondere aandacht aan Germanicus als consul, aan mijn moeder of aan mijzelf als de gastvrouw en gastheer. Vervolgens keek hij rond naar een zetel en zag dien van Augustus, maar die scheen te smal voor hem, dus ging hij op Livia’s stoel zitten. Hij legde zijn kussen er op, nam zijn toga tot zijn knieën op en ging met een soort gebrom zitten. En natuurlijk stortte de stoel, die oud was, deel had uitgemaakt van den buit uit Cleopatra’s paleis en zeer fijn uitgevoerd was, krakend in elkaar. Iedereen behalve Germanicus, Livius, mijn moeder en de ernstige leden van het gehoor lachte luidkeels, maar toen de ridder brommend en vloekend was opgestaan en zich had gewreven, werd hij door een vrijgelatene uit het vertrek geleid. Er was weer een belangstellende aandacht en ik probeerde verder te gaan. Maar ik had een hysterische lachbui. Misschien kwam het door den wijn dien ik gedronken had, of misschien doordat ik de uitdrukking op het gezicht van dien kerel gezien had toen de stoel onder hem wegzakte, wat niemand anders gezien kon hebben omdat hij zich op de voorste rij bevond en ik de enige tegenover hem was — hoe het zij, het was mij onmogelijk, mijn aandacht te beperken tot de reinigingsriten der Etruriërs, Eerst had mijn gehoor plezier om mijn pret en lachte zelfs mee, maar toen ik heel stuntelig een volgende paragraaf doorworstelde, viel mijn oog weer op den stoel, dien de ridder had gebroken en die onzeker weer op zijn versplinterde poten was opgezet. Ik proestte het weer uit en mijn gehoor werd ongeduldig. Om de zaak nog moeilijker te maken, werden, toen ik na een hevigen strijd met mijzelf tot grote opluchting van Germanicus weer op dreef begon te komen, de deuren wijd geopend — en daar kwamen Augustus en Livia binnen! Zij schreden statig langs de rijen stoelen en Augustus ging zitten. Livia stond op het punt hetzelfde te doen toen zij bemerkte, dat er iets niet in orde was. Zij vroeg met luide stem: „Wie heeft er in mijn stoel gezeten?” Germanicus deed zijn best de zaak aan haar uit te leggen, maar zij besloot, dat men haar beledigd had. Zij verliet het vertrek. Augustus, niet op zijn gemak, volgde haar. Kan iemand mij kwalijk nemen, dat er niets van de rest van mijn lezing terecht kwam? De wrede god Momus moet in dien stoel gevaren zijn, want vijf minuten later gleden de poten uit elkaar en nogmaals stortte de zaak in elkaar, waarbij een gouden leeuwenkopje van een arm afbrak, over den vloer gleed en onder mijn rechtervoet terecht kwam, die even opgetrokken was. Weer verloor ik mijn zelfbeheersing, ik stikte, hijgde, brulde van het lachen. Germanicus kwam naar mij toe en verzocht mij dringend, mij te beheersen, maar ik kon alleen het leeuwenkopje oprapen en hulpeloos naar den stoel wijzen. Als ik ooit Germanicus nijdig op mij zag, dan was het toen. Het trof mij zeer, hem boos op mij te zien en kalmeerde mij onmiddellijk. Maar ik had alle zelfvertrouwen verloren en begon zo verschrikkelijk te stotteren, dat de lezing ontijdig tot een droevig einde kwam. Germanicus deed zijn best door mij in een redevoering dank te brengen voor mijn belangwekkende lezing — hij betreurde het, dat een ongelukkig voorval mij halverwege in verwarring gebracht had en dat tengevolge van datzelfde voorval de Vader des Vaderlands en Vrouwe Livia, zijn echtgenote, zich hadden teruggetrokken. Hij hoopte dat ik op een gunstiger dag in de toekomst nog eens een lezing zou houden. Germanicus was een kies broeder en een edel man. Maar ik heb sindsdien geen enkele lezing van mijn werk in het publiek gehouden. Op een dag kwam Germanicus bij mij. Hij zag er heel ernstig uit. Het duurde lang voor hij kon besluiten te spreken, maar ten slotte zei hij: „Vanmorgen sprak ik met Aemilius en toevallig kwam het gesprek op den armen Postumus. Hij begon over hem en vroeg mij, wat Postumus precies ten laste gelegd was. Blijkbaar volkomen oprecht zeide hij, dat volgens zijn inlichtingen Postumus getracht had twee edele vrouwen te verleiden, maar dat niemand scheen te weten, wie dat waren. Ik keek hem recht in de ogen toen hij dat zei, maar bemerkte, dat hij de waarheid sprak. Ik bood hem dus aan, te vertellen wat ik ervan wist, maar alleen op voorwaarde, dat hij beloofde geheim te houden, wat ik hem vertelde. Toen ik hem zeide, dat zijn eigen dochter Postumus had aangeklaagd, haar geweld te hebben willen aandoen, en dat in zijn eigen huis, was hij verwonderd en hij weigerde het te geloven. Hij werd erg boos. Hij zei, dat Aemilia’s gouvernante zeker voortdurend bij hen geweest was. Hij wilde naar Aemilia toegaan en haar vragen of het verhaal waar was en zo ja, waarom hij er nu pas van gehoord had, maar ik hield hem daarvan af door hem aan zijn belofte te herinneren. Ik wantrouwde Aemilia. In plaats daarvan stelde ik voor, dat wij de gouvernante zouden ondervragen, echter zonder haar te verontrusten. Hij liet haar komen en vroeg, waarover Aemilia en Postumus hadden gesproken toen er dieven gesignaleerd waren, den laatsten keer dat hij bij hen gegeten had. Eerst keek zij beteuterd, maar toen ik vroeg: „Ging het niet over vruchtbomen?”, zeide zij : „Ja, dat is waar ook, over ziekten van vruchtbomen.” Toen vroeg Aemilius, of er nog over iets anders gesproken was terwijl hij afwezig was geweest en zij zeide, dat zij meende van niet. Zij herinnerde zich, dat Postumus de nieuwe Griekse methoden had uitgelegd voor de behandeling van de ziekte, die „moriaan” genoemd werd en dat zij met veel belangstelling had geluisterd, omdat zij van tuinen op de hoogte was. Neen, zei ze, ze had het vertrek geen ogenblik verlaten. Vervolgens ging ik naar Castor en bracht terloops het gesprek op Postumus. Je herinnert je, dat Postumus’ buitengoed geconfisceerd en verkocht werd, terwijl ik m Dalmatië was en dat de opbrengst bestemd werd voor de krijgskas. Nu, ik vroeg hem, wat er met het zilverwerk van mij gebeurd was, dat ik Postumus geleend had voor een banket. Hij zeide mij, hoe ik het weer terug kon krijgen. Toen bespraken we zijn verbanning. Castor sprak vrijuit en het doet me plezier te kunnen zeggen, dat ik er nu wel van overtuigd ben, dat hij niet in het complot betrokken was.” „Geef je nu dus toe, dat er een complot was!’ vroeg ik fel. . . .. „Ik vrees, dat dat tenslotte de enige verklaring is. Maar Castor zelf was er onschuldig aan, daarvan ben ik zeker. Zonder dat ik er op aandrong, vertelde hij mij, dat hij op voorstel van Livilla Postumus in den tuin geplaagd had, wat klopt met het verhaal dat Postumus jou deed. Hij zei, dat hij het alleen gedaan had, omdat Postumus zo verliefd naar Livilla had gekeken, wat hem als echtgenoot niet aanstond. Maar hij zei, dat het hem niet speet, dat gedaan te hebben — al was het dan misschien geen erg fijn grapje — omdat spijt misplaatst was, gezien Postumus poging om Livilla aan te randen en de ernstige mishandeling, hem toegebracht door dien gek.” „Geloofde hij, dat Postumus probeerde Livilla aan te randen?” , , . „Ja. Ik probeerde niet hem op andere gedachten te brengen. Ik vond het niet nodig dat Livilla zou weten, wat jij en ik vermoeden. Want als zij dat zou weten, zou Livia er natuurlijk ook van horen.” . „Germanicus, geloof je nu ook niet, dat Livia die hele geschiedenis in elkaar zette?” Hij antwoordde niet. „Zul je naar Augustus toe gaan?” „Ik heb je mijn woord gegeven. Ik houd mijn woord altijd.” „Wanneer ga je naar hem toe? „Nu direct.” Wat er bij die ontmoeting besproken werd, weet ik niet en ik zal het ook nooit weten. Maar Germanicus scheen dien avond bij het diner veel gelukkiger en uit de manier, waarop hij later mijn vragen ontweek, kon ik opmaken, dat Augustus hem geloof had geschonken en hem voor den eerstkomenden tijd een eed van geheimhouding had afgenomen. Het duurde heel lang voor ik zoveel van het vervolg der geschiedenis hoorde, als ik thans kan vertellen. Augustus schreef aan de Corsikanen, die zich al enige jaren lang beklaagden over rooftochten op hun kusten, dat hij spoedig zou komen, om persoonlijk de zaak te onderzoeken; hij zou daarvoor zijn reis naar Marseille onderbreken, waar hij van plan was een tempel in te wijden. Kort daarna ging hij scheep, maar eerst onderbrak hij zijn reis op Elba. Hij bleef er twee dagen. Den eersten dag gaf hij bevel, dat de wacht van Postumus te Planasia in haar geheel vervangen moest worden. Dit geschiedde. Denzelfden avond zeilde hij in het geheim naar het eiland in een kleine vissersboot, alleen vergezeld door Fabius Maximus, een goed vriend, en door een zekeren Clemens, die vroeger slaaf van Postumus was geweest en merkwaardig veel op zijn vroeger en meester geleek. Ik heb gehoord, dat Clemens een natuurlijke zoon van Agrippa was. Zij hadden het geluk, Postumus te ontmoeten, zodra zij landden. Hij had vislijnen uitgezet en het zeil van de boot op een afstand kunnen zien, daar de maan helder scheen. Hij was alleen. Augustus maakte zich bekend, strekte zijn hand, uit en riep: „Vergeef mij, mijn zoon!” Postumus nam de hand en kuste haar. Toen gingen de twee apart, terwijl Fabius en Clemens de wacht hielden. Wat er tussen hen besproken is, weet niemand, maar toen zij samen terugkwamen, weende Augustus. Toen wisselden Postumus en Clemens van kleren en van naam, Postumus zeilde met Augustus en Fabius terug naar Elba en Clemens nam Postumus’ plaats te Planasia in, tot bevel voor zijn invrijheidstelling gegeven zou worden, wat volgens Augustus niet lang zou duren. Aan Clemens werd zijn vrijheid en een grote som gelds beloofd, als hij zijn rol goed speelde. Hij zou zich de volgende dagen ziek houden en zijn haar en baard laten groeien, zodat niemand het bedrog zou merken, vooral omdat hij sinds dien middag door de nieuwe wacht niet langer dan vijf minuten gezien was. Livia vermoedde, dat Augustus iets achter haar rug uitvoerde. Zij wist welk een afschuw hij van de zee had. Hij zou nooit per schip gaan, als hij ergens over land kon komen, zelfs niet als dat een verlies aan kostbaren tijd betekende. Het is waar, dat hij naar Corsika niet anders kon komen dan over zee, maar de zeerovers waren geen ernstige bedreiging en hij had gemakkelijk Castor of een der vele andere ondergeschikten kunnen sturen om de zaak uit zijn naam te onderzoeken. Dus begon zij inlichtingen in te winnen en vernam zij toevallig, dat Augustus tijdens zijn verblijf op Elba bevolen had, dat de wacht van Postumus verwisseld moest worden, en dat hij en Fabius dienzelfden avond inktvissen waren gaan vangen, alleen vergezeld door een slaaf. Fabius had een vrouw, genaamd Marcia, met wie hij al zijn geheimen deelde en Livia, die tot nu toe weinig aandacht aan haar geschonken had, begon nu haar gezelschap te zoeken. Marcia was een eenvoudige vrouw, die gemakkelijk te misleiden was. Toen Livia er zeker van was, dat Marcia haar geheel vertrouwde, nam zij haar op zekeren dag apart en vroeg: „Zeg eens, lieve, was Augustus erg ontroerd, toen hij Postumus weerzag na al die jaren? Hij is veel teergevoeliger dan hij schijnt. Nu had Fabius aan Marcia gezegd, dat het verhaal van de reis naar Planasia een geheim was, dat zij aan niemand mocht vertellen of de gevolgen zouden noodlottig voor hem zijn. Dus wilde zij eerst geen antwoord geven. Livia lachte en zei: „O, wat ben je voorzichtig. Je lijkt wat op die schildwacht van Tiberius in Dalmatië, die op een avond Tibenus zelf, toen hij van een rit terugkwam, niet in het kamp wilde toelaten, omdat hij het wachtwoord niet kende. „Bevel is bevel, generaal”, zei de idioot. Mijn beste Marcia, Augustus heeft geen geheimen voor mij, evenmin als ik voor Augustus. Maar je voorzichtigheid is te prijzen. Marcia maakte haar verontschuldiging en zei: „Volgens Fabius weende hij voortdurend. Livia zei: „Natuurlijk. Maar Marcia, het zou misschien verstandiger zijn, Fabius niet te laten merken, dat wij er over gesproken hebben Augustus houdt er niet van dat de mensen weten hoeveel vertrouwen hij in mij stelt. Ik vermoed, dat Fabius je ook over den slaaf verteld heeft?” Dit was een greep in het duister. Misschien was de slaat van geen betekenis, maar het was de moeite waard, de vraag te stellen. Marcia zei: „Ja, Fabius zei, dat hij erg veel op Postumus leek, alleen was hij een beetje korter. „Denk je, dat de wacht het verschil zal zien? „Fabius dacht van niet. Clemens behoorde tot ^ het huishoudelijk personeel, dus als hij voorzichtig is, zal hij zich niet door onwetendheid verraden, en zoals gij weet, werd de wacht verwisseld.” Zo had Livia alleen uit te zoeken, waar Postumus zien bevond. Zij vermoedde, dat hij ergens verborgen was onder den naam Clemens. Zij dacht dat Augustus van plan was, hem in zijn gunst te herstellen en zelfs Tiberius zou overslaan om hem tot zijn onmiddellijken opvolger als hoofd der monarchie te benoemen door middel van amendementen. Nu nam zij Tiberius min of meer in vertrouwen en stelde hem van haar vermoedens op de hoogte. Er waren weer troebelen ontstaan op den Balkan en Augustus stelde voor Tiberius er naar toe te sturen om ze te onderdrukken voordat de zaak een ernstige wending nam. Germanicus was in Frankrijk om belastingen te innen. Augustus sprak er over om ook Castor weg te sturen, naar Germanië en hij had herhaaldelijk gesprekken gehad met Fabius, waaruit Livia afleidde, dat deze als tussenpersoon voor Postumus dienst deed. Zodra de kust vrij was, zou Augustus ongetwijfeld plotseling Postumus den senaat binnenleiden, het besluit tegen hem laten vervallen verklaren en hem laten benoemen tot zijn ambtgenoot, in plaats van Tiberius. In dat geval zou haar eigen leven niet veilig zijn: Postumus had haar beschuldigd, zijn vader en zijn broeders vergiftigd te hebben en Augustus zou hem niet weer in zijn gunst aannemen, tenzij hij geloofde, dat deze beschuldigingen gegrond waren. Zij liet haar vertrouwdste agenten de bewegingen van Fabius nagaan om een slaaf, genaamd Clemens, te vinden, maar zij konden niets ontdekken. Zij besloot in ieder geval geen tijd te verliezen bij het uit den weg werken van Fabius. Hij werd op een avond, toen hij op weg was naar het paleis, op straat overvallen en op twaalf plaatsen met dolken doorstoken: zijn gemaskerde belagers ontsnapten. Bij de begrafenis gebeurde er iets ergerlijks. Marcia wierp zich op het lichaam van haar echtgenoot en vroeg hem vergiffenis. Zij zeide, dat zij alleen verantwoordelijk was voor zijn dood door haar domheid en ongehoorzaamheid. Niemand begreep echter wat zij bedoelde en men dacht dat het verdriet haar krankzinnig had gemaakt. Livia zeide Tiberius, dat hij op zijn reis naar den Balkan voortdurend met haar in verbinding moest blijven en dat hij zo langzaam mogelijk moest reizen: hij kon ieder ogenblik teruggeroepen worden. Augustus, die hem tot Napels vergezeld had op een gemakkelijken kruistocht langs de kust, werd nu ziek: zijn maag was van streek. Livia wilde hem verplegen, maar hij zei haar, dat het niets te betekenen had, hij kon zichzelf wel genezen. Hij ging naar zijn eigen medicijnenkastje en nam 14 n. c. een gfgpk purgeermiddel in. Toen vastte hij een dag. Hij verbood haar stellig, zich druk te maken om zijn gezondheid, zonder dat had zij al genoeg zorgen. Lachend weigerde hij alles te eten behalve het brood dat iedereen at, terwijl hij slechts water dronk uit de kan, die ook zij gebruikte en groene vijgen at, die hij met eigen handen van den boom plukte. Er scheen niets in zijn manieren ten opzichte van Livia veranderd te zijn, evenmin als in haar houding ten opzichte van hem, maar zij begrepen elkaar volkomen. Alle voorzorgen ten spijt kreeg hij weer last van zijn maag. Hij moest zijn reis te Nola onderbreken; vandaar zond Livia een boodschap om Tiberius terug te roepen. Toen hij aankwam, zei men, dat Augustus ernstig achteruit ging en dat hij dringend om hem geroepen had. Reeds had hij afscheid genomen van een aantal oud-consuls, die zich uit Rome gehaast hadden op het bericht van zijn ziekte. Met een glimlach op het gelaat had hij hen gevraagd, of hij goed gespeeld had in de klucht, de vraag, die comediespelers bij het slot van het stuk aan het publiek stelden. Glimlachend, al hadden velen hunner tranen in de ogen, hadden zij geantwoord: „Niemand kon het beter gedaan hebben, Augustus.” „Stuur me dan met een goed applaus weg,” zei hij. Tiberius ging naar zijn legerstede, waar hij ongeveer drie uur bleef en kwam toen te voorschijn, om met smartelijke stem mede te delen, dat de Vader des Vaderlands zojuist was heengegaan in de armen van Livia na een laatsten groet aan hemzelf, aan den senaat en aan het volk van Rome. Hij dankte de góden, dat hij op tijd teruggekomen was, om de ogen van zijn vader en weldoener te sluiten. Het was echter een feit, dat Augustus al een helen dag dood geweest was, maar dat Livia dit verborgen had gehouden door elke paar uur geruststellende of alarmerende bulletins uit te geven. Door een vreemden samenloop van omstandigheden overleed hij in hetzelfde vertrek, waar vijfenzeventig jaar geleden zijn vader was overleden. Ik herinner mij nog heel goed, hoe het nieuws mij bereikte. Het was op den 20sten Augustus. Ik sliep lang, nadat ik bijna den helen nacht aan mijn geschiedenis had zitten werken; ik vond het gemakkelijker om in den zomer ’s nachts te werken en overdag te slapen. Ik werd wakker door het binnenkomen van twee oude ridders, die hun verontschuldigingen aanboden, dat zij mij moesten storen, maar zij hadden een dringende boodschap. Augustus was overleden en de Edele Orde der Ridders was haastig bij elkaar gekomen en had mij gekozen om als vertegenwoordiger der Ridders naar den senaat te gaan. Ik moest nu vragen, of zij onderscheiden zouden worden door de toestemming, Augustus’ dode lichaam op hun schouders naar de stad terug te brengen. Ik was nog niet goed wakker en dacht niet bij wat ik zeide. Ik riep: „Vergift is koningin, vergift is koningin!” Zij keken elkaar bevreesd en niet op hun gemak aan en ik beheerste mijzelf, maakte mijn verontschuldiging en zei, dat ik een verschrikkelijken droom had gedroomd en dat ik de woorden had herhaald, die ik gehoord had. Ik vroeg hun, hun boodschap te herhalen en toen zij dat hadden gedaan, bedankte ik hen voor de onderscheiding en deed ik wat zij mij gevraagd hadden. Natuurlijk was het niet zo’n bijzondere onderscheiding uitgekozen te worden als voornaam ridder. Iedereen was ridder, die vrijgeboren was, zich geen ongenade op den hals had gehaald en bezittingen boven een bepaalde waarde had. Met mijn familie-connexies zou ik, als ik maar een gemiddelde geschiktheid had getoond, nu een achtbaar senaatslid zijn, evenals Castor, die ongeveer even oud was als ik zelf. De zaak was, dat men mij gekozen had als het enige lid van de keizerlijke familie, dat nog tot de lagere orde behoorde, en om jaloezie tussen de andere ridders te voorkomen. Het was de eerste keer, dat ik den senaat tijdens een zitting bezocht. Ik hield mijn redevoering zonder stotteren, zonder hakkelen en zonder op een andere manier een figuur te slaan. 13 HOOFDSTUK XIY HOEWEL het duidelijk was geweest, dat Augustus krachten afnamen en dat hij niet veel jaren meer te leven zou hebben, kon Rome zich niet aan de gedachte van zijn dood wennen. Het is geen ijdele vergelijking als ik zeg, dat de stad zich zo ongeveer voelde als een jongen zich voelt, die zijn vader verloren heeft. Het is van weinig betekenis, of die vader een dapper man of een lafaard is geweest, rechtvaardig of onrechtvaardig, edelmoedig of kleingeestig: hij is de vader van dien jongen geweest, en geen oom of oudere broer kan hem ooit vervangen. Want Augustus’ regering had heel lang geduurd en een man moest den middelbaren leeftijd reeds voorbij zijn om zich het begin nog te herinneren. Het was daarom helemaal niet ongewoon, dat de senaat bijeenkwam om te overleggen of de goddelijke eerbewijzen, die hem reeds tijdens zijn leven in de provincies gebracht waren, hem nu in de stad zelf zouden worden toegekend. # Pollio’s zoon Gallus — gehaat door Tiberius omdat hij met Yipsania was getrouwd (de eerste vrouw van Tiberius, zoals gij u zult herinneren, van wie hij had moeten scheiden om met Julia te trouwen), omdat hij nooit in het openbaar het gerucht had tegengesproken, volgens hetwelk hij de werkelijke vader van Castor was, en omdat hij geestig was — deze Gallus was de enige senator, me had durven vragen, of dit voorstel wel gepast was. Hij vroeg, welk goddelijk voorteken er geweest was, waaruit afgeleid kon worden dat Augustus welkom zou wezen m de Hemelse Woningen — geschiedde dit alleen op aanbeveling van zijn sterfelijke vrienden en bewonderaars'' Er volgde een onbehaaglijke stilte, maar ten slotte stond Tiberius langzaam op en zei: „Zoals gij u zult herinneren, sloeg honderd dagen geleden de bliksem in het voetstuk van mijn vader Augustus’ standbeeld. De eerste letter van zijn naam werd weggevaagd en liet de woorden ./ESAR AUGUSTUS over. Wat is de betekenis van de letter C ? Het is het teken voor honderd. Wat betekent /ESAR ? Ik zal het u zeggen. Het betekent, in het Etrurisch, God. Het is duidelijk, dat honderd dagen na dien blikseminslag Augustus God in Rome moet worden. Welk duidelijker voorteken kunt gij verlangen?” Hoewel Tiberius zich de verdienste van deze verklaring zelf aanrekende, was ik het, die het eerst de betekenis van /ESAR (er was veel over het vreemde woord gesproken) had genoemd, want ik was de enige in Rome, die de Etrurische taal kende. Ik vertelde het mijn moeder en zij noemde mij een dwaas met teveel fantasie. Toch schijnt het voldoenden indruk op haar gemaakt te hebben om het aan Tiberius over te vertellen, want ik zei er niemand anders iets van. Gallus vroeg, waarom Jupiter zijn boodschap in het Etrurisch gegeven zou hebben in plaats van in het Latijn of Grieks. Was er niemand, die onder ede kon verklaren een duidelijker voorteken te hebben waargenomen? Het was best om nieuwe góden voor te schrijven aan Aziatische provincialen, maar de achtbare vergadering diende zich wel te bedenken voordat zij ontwikkelde burgers beval een hunner, hoezeer onderscheiden ook, te aanbidden. Wellicht zou Gallus er in geslaagd zijn het besluit tegen te houden door zijn beroep op de Romeinse trots en het gezond verstand, wanneer niet een der oudere magistraten, een zekere Atticus, tussenbeide was gekomen. Hij rees plechtig van zijn zetel en zei, dat hij bij het verbranden van Augustus’ lichaam op het Marsveld een wolk had gezien, die van den hemel neerdaalde, en waarop de geest van den doden man hemelwaarts gerezen was, op precies dezelfde manier als volgens de overlevering de geesten van Romulus en Hercules ten hemel gevaren waren. Hij wilde bij alle góden bezweren, dat hij de waarheid sprak. Deze redevoering werd met een luid applaus begroet en Tiberius vroeg triomfantelijk, of Gallus nog meer opmerkingen te maken had. Gallus zei, dat dat inderdaad het geval was. Hij herinnerde zich, zeide hij, nog een oude overlevering betreffende den plotselingen dood en verdwijning van Romulus, die voorkwam in de werken van zelfs de ernstigste geschiedschrijvers, als alternatief tot die welke genoemd was door zijn achtbaren en waarheidslievenden vriend Atticus, namelijk, dat Romulus zo gehaat was door zijn tyrannie over een vrij volk, dat de senatoren, gebruik makend van een plotselinge mist, hem op een dag vermoordden, in stukjes sneden en die onder hun toga’s verborgen wegvoerden. „Maar hoe ging het met Hercules?” vroeg iemand haastig. Gallus zei: „Tiberius zelf verwierp in zijn kranige redevoering bij de begrafenis de vergelijking tussen Augustus en Hercules. Zijn eigen woorden waren: „Als kind hield Hercules zich alleen met slangen bezig. Toen hij een man was, waren het een paar bokken en hij doodde een everzwijn en een leeuw, en zelfs dit deed hij met tegenin en op verzoek van iemand. Augustus daarentegen vocht niet met wilde dieren, maar met mensen, en uit vrijen wil” — enzovoort. I k verwerp de vergelijking echter wegens de omstandigheden van Hercules’ dood. Toen ging hij zitten. De toespeling was volkomen duidelijk voor ieder die zijn gedachten over de zaak liet gaan, want volgens de legende stierf Hercules tengevolge van vergift, dat hem door zijn vrouw werd toegediend. Toch werd het voorstel tot vergoddelijking van Augustus aangenomen. Er werden in Rome en nabij gelegen steden altaren voor hem gebouwd. Een priestercollege werd gevormd, om de godsdienstige plechtigheden te leiden. Livia, aan wie tegelijkertijd de titels van Julia en Augusta waren toegekend, werd er de hogepriesteres van. Atticus ontving van haar een beloning van tienduizend goudstukken en werd benoemd tot een van de nieuwe priesters van Augustus, zelfs zonder de verplichting de zware entreekosten te betalen. Ook ik werd tot priester benoemd maar ik moest hoger entreegeld betalen dan wie ook, omdat ik Livia’s kleinzoon was. Niemand durfde te vragen, waarom dit visioen van Augustus’ hemelvaart alleen door Atticus gezien was. De grap werd verteld, dat Livia den nacht voor de begrafenisplechtigheid een arend in een kooi boven in den brandstapel had verborgen. Zodra het vuur in den brandstapel was gestoken, moest iemand in het geheim aan een koord trekken, waardoor de kooi openging. De arend zou er dan uitvliegen en aangezien worden voor Augustus’ geest. Ongelukkigerwijze was het mirakel niet doorgegaan. De kooideur wilde niet open gaan. Inplaats van niets te zeggen en den arend te laten verbranden, klom de beambte, die met dit onderdeel belast was, op den brandstapel, en opende de kooi met zijn handen. Livia moest toen verklaren, dat de arend op haar bevel was bevrijd, als een symbolische daad. Ik zal niet meer over Augustus’ begrafenis-plechtigheid schrijven, hoewel men in Rome nooit een prachtiger gezien heeft, want ik moet nu beginnen uit mijn verhaal alle zaken weg te laten, behalve die van werkelijk belang: ik heb al meer dan dertien rollen van het beste papier volgeschreven — het papier komt van de nieuwe papierfabriek, die ik onlangs heb geïnstalleerd — en ik heb nog niet het derde deel van mijn stof verwerkt. Maar ik moet zeker nog vertellen van Augustus’ testament, waarvan men de publicatie algemeen met belangstelling en ongeduld tegemoet zag. Niemand was nieuwsgieriger te weten wat er in stond, dan ik, en ik zal verklaren waarom. Een maand voor zijn dood was Augustus plotseling aan de deur van mijn studeervertrek verschenen — hij had een bezoek gebracht aan mijn moeder, die juist herstellende was van een lange ziekte — en na zijn dienaren weggestuurd te hebben, begon hij onsamenhangend tegen me te spreken, waarbij hij mij niet aankeek, maar zich even schichtig gedroeg alsof hij Claudius was en ik Augustus. Hij nam een deel van mijn geschiedenis op en las een passage. „Goed geschreven!” zei hij. „En wanneer zal het werk klaar zijn?” Ik zei: „Binnen een maand en hij feliciteerde mij en zeide, dat hij dan bevel zou geven, om het op zijn eigen kosten in het publiek te laten lezen, waarbij hij zijn vrienden zou inviteren. Ik was volkomen verrast hij ging vriendelijk voort en vroeg, of ik niet liever een beroepslezer wilde hebben om het werk tot zijn recht te doen komen, dan dat ik het zelf las: hij zei dat het voorlezen in het publiek van iemands eigen werk altijd verwarrend was zelfs die taaie oude Pollio had hem bekend, dat hij altijd zenuwachtig was bij zulke gelegenheden. Ik bedankte hem zeer oprecht en hartelijk en zei, dat een beroepslezer zeker wenselijker zou zijn, als mijn werk tenminste zo’n eer verdiende. Toen stak hij plotseling zijn hand naar mij uit: „Claudius, heb je iets tegen me?” Wat kon ik daarop zeggen? Er kwamen tranen in mijn ogen en ik mompelde, dat ik groten eerbied voor hem had en dat hij nooit iets gedaan had, waardoor ik minder vriendelijk ten opzichte van hem gestemd zou kunnen zijn. Zuchtend zei hij: „Nee, maar daartegenover ook bitter weinig om je liefde te verdienen. Wacht nog een paar maanden, Claudius, dan hoop ik in staat te zijn je liefde en je dankbaarheid te verdienen. Germanicus heeft mij een en ander over je verteld. Hij zegt, dat je loyaal bent ten opzichte van drie dingen — je vrienden, Rome en de waarheid. Ik zou heel trots zijn, als Germamcus net zo over mij dacht.” „De liefde van Germanicus voor u betekent bij hem weinig minder dan een volkomen verering, zei ik. „Hij heeft mij dat dikwijls verteld.” „ T, . Zijn gelaat klaarde op. „Is het werkelijk waar? Ik ben heel gelukkig. Dan is er een sterke band tussen ons, Claudius : de goede mening van Germanicus. En wat ik je wilde vertellen is dit: ik heb je al deze jaren heel slecht behandeld en dat doet mij werkelijk leed. Van nu af zul je zien, dat de zaken anders worden. Hij citeerde in het Grieks: „Wie u gewond heeft zal u genezen,” en daarbij omhelsde hij mij. Toen hij zich omdraaidezei hij over zijn schouder: „Ik ben juist bij de Vestaalse Maagden geweest, en heb daar een paar belangrijke veranderingen aangebracht in een document van mij, dat zij bewaren, en daar jijzelf ook gedeeltelijk voor die veranderingen verantwoordelijk bent, heb ik jouw naam daarin meer betekenis gegeven dan hij eerst had. Maar niet over spreken hoor!” „U kunt op mij vertrouwen,” zei ik. . Hij kon hiermede alleen bedoeld hebben, dat hij vertrouwen stelde in de geschiedenis van Postumus, zoals ik die aan Germanicus had verteld, en dat hij hem nu in zijn testament (dat bij de Vestaalse Maagden in bewaring was) in eer hersteld had, en dat ik daarvan ook zou profiteren als beloning voor mijn loyaliteit ten opzichte van hem. Ik wist toen natuurlijk nog niets van Augustus bezoek aan Planasia, maar verwachtte vol vertrouwen, dat Postumus weer teruggebracht en met eer behandeld zou worden. Welnu, ik werd teleurgesteld. Daar Augustus erg geheimzinnig was geweest omtrent zijn nieuwe testament, waarbij als getuigen alleen Fabius Maximus en een paar afgeleefde oude priesters waren geweest, was het gemakkelijk, om het te laten verdwijnen ten gunste van een testament, dat zes jaar eerder was gemaakt in den tijd dat Postumus onterfd was. Het begin luidde: „Daar een duister noodlot mij beroofd heeft van Gaius en Lucius, mijn zoons, is het nu mijn wens, dat Tiberius Claudius Nero Caesar in eerste instantie erfgenaam wordt van twee derden van mijn bezittingen. Evenzo is het mijn wens, dat in eerste instantie mijn geliefde echtgenote Livia mijn erfgenaam zal zijn voor het overblijvende derde deel, als de senaat haar welwillend zal toestaan zoveel te erven (want het is meer, dan volgens de voorschriften aan een weduwe is toegestaan te erven) en een uitzondering voor haar geval zal maken, daar zij den staat zo voortreffelijk gediend heeft.” In tweede instantie — dat is in het geval, dat de eerstgenoemde erfgenamen overleden zouden zijn of op andere wijze niet in staat zouden wezen de erfenis te aanvaarden — had hij die kleinkinderen en achterkleinkinderen vermeld, die leden waren van het huis der Julii, en zich niet de publieke ongenade op den hals gehaald hadden, en daar Postumus onterfd was, waren dit Germanicus, als de geadopteerde zoon van Tiberius en de echtgenoot van Agrippina, Agrippina zelf en haar kinderen, en Castor en Livilla en hun kinderen. In deze tweede instantie zou Castor een derde en Germanicus met zijn familie twee derden der bezittingen ervan. In derde instantie noemde het testament verschillende senatoren en verwijderde betrekkingen, maar meer als gunstbewijs dan als waarschijnlijke erfgenamen. Augustus kan niet verwacht hebben, dat hij veel erfgenamen in eerste en tweede instantie zou overleven. Die in derde instantie waren in drie categorieën verdeeld: de meest begunstigde tien zouden gezamenlijk de helft der bezittingen erven, de volgende meest begunstigde vijftig moesten een derde der bezittingen delen en de derde categorie bevatte de namen van de overblijvende vijftig, die het resterende zesde deel zouden erven. De laatste naam van deze laatste lijst van de laatste instantie was Tiberius Claudius Drusus Nero Germanicus, of wel Clau-Clau-Claudius, of Claudius de Idioot of zoals Germanicus’ kleine jongens hem al leerden noemen: „die arme oom Claudius” — kortom ikzelf. Julia en Julilla werden niet genoemd behalve in een gedeelte, waarin verboden werd dat haar as naast die van hem begraven zou worden in het mausoleum, als zij kwamen te overlijden. Al had Augustus in de afgelopen twintig jaar veel geërfd van de oude vrienden, die hij had overleefd, zodat hij niet minder dan honderd veertig millioen goudstukken had ontvangen, en hoewel hij zeer zuinig geleefd had, had hij zoveel uitgegeven aan tempels en publieke werken, aan aalmoezen en volksspelen, aan grensoorlogen (als de krijgskas leeg was) en aan dergelijke uitgaven ten behoeve van den staat, dat er van die honderd veertig millioen en behalve dat van een groot aantal particuliere kostbaarheden, die hij van verschillende kanten had verzameld, dat er slechts vijftien millioen voor de erfgenamen overschoot, waarvan veel niet eens gemakkelijk te realiseren was. Hierin waren echter niet begrepen bepaalde aanzienlijke geldsommen, die niet bij de bezittingen werden gerekend, en kant en klaar in zakken in de gewelven van het Capitool gereed stonden als particuliere legaten voor koningen met wie een bondgenootschap was aangegaan, voor senatoren en ridders, voor zijn soldaten en voor de burgers van Rome. Deze beliepen nog twee millioen. Er was ook een som bestemd voor de kosten van zijn begrafenis. Ieder was verwonderd dat de erfenis zo klein was, en er liepen allerlei lelijke geruchten totdat Augustus’ rekeningen te voorschijn werden gebracht, waaruit duidelijk bleek, dat de executeurs geen fraude hadden gepleegd. De burgers waren zeer ontevreden met hun schrale legaten en toen er op kosten der gemeenschap een herdenkingsspel ter ere van Augustus werd opgevoerd kwam het tot een opstootje in het theater: de senaat had zo op de subsidie beknibbeld, dat een der acteurs weigerde op te treden voor het hem aangeboden bedrag. Over de ontevredenheid in het leger zal ik later vertellen. Nu eerst over Tiberius. Augustus had Tiberius wel tot zijn ambtsgenoot en zijn erfgenaam gemaakt, maar hij kon hem de alleenheerschappij niet nalaten — tenminste niet met zoveel woorden. Hij kon hem alleen aanbevelen aan den senaat, die nu weer in het bezit kwam van alle macht, die door hem was uitgeoefend. De senaat was niet op Tiberius gesteld en wilde hem niet als keizer, maar Germanicus, dien zij gekozen zouden hebben als zij de kans hadden gekregen, was nu afwezig. En Tiberius’ aanspraken konden niet genegeerd worden. Zo durfde niemand een anderen naam te noemen dan dien van Tiberius en er waren geen tegenstemmers bij het door de consuls ingediende voorstel, waarbij Tiberius verzocht werd de door Augustus neergelegde taak over te nemen. Tiberius gaf een ontwijkend antwoord en legde den nadruk op de geweldige verantwoordelijkheid, die men op zijn schouders wilde leggen en op zijn weinig ambitieuze verlangens. Hij zeide, dat alleen de God Augustus in staat geweest was, dien groten last te dragen en dat het naar zijn mening het beste zou zijn, Augustus’ functies in drie delen te splitsen en zo de verantwoordelijkheid te verdelen. Senatoren die graag bij hem in het gevlei wilden komen, betoogden, dat het triumviraat of driemans-regering in de vorige eeuw meer dan eens beproefd was, en dat de monarchie het enige geneesmiddel was gebleken voor de burgeroorlogen, die het gevolg van het triumviraat waren. Er volgde een onterend toneel. Senatoren deden alsof zij weenden, en weeklaagden en omvatten Tiberius’ knieën terwijl zij hem smeekten te doen wat zij vroegen. Om een einde aan deze geschiedenis te maken zei Tiberius, dat hij zich niet wilde onttrekken aan enige hem opgelegde taak, maar hij bleef bij zijn bewering, dat hij niet opgewassen was tegen den vollen last. Hij was geen jongeman meer, hij was zes en vijftig jaar oud en zijn gezicht was niet goed. Maar ieder speciaal gedeelte van de regeringstaak, dat men hem wilde toevertrouwen, zou hij aanvaarden. Al deze pourparlers werden gehouden, opdat niemand hem zou kunnen beschuldigen, de macht te gretig aan zich getrokken te hebben en vooral opdat Germanicus en Postumus (waar hij ook zijn mocht) onder den indruk zouden komen van zijn sterke positie in de stad. Want hij was bang voor Germanicus, die bij het leger oneindig meer populair was dan hijzelf. Hij achtte Germanicus niet in staat om ten eigen bate naar de macht te grijpen, maar meende dat Germanicus, als hij op de hoogte was van het achtergehouden testament, zou trachten Postumus in het bezit van zijn rechtmatig erfdeel te herstellen en zelfs om hem derde te maken — Tiberius, Germanicus en Postumus — in een nieuw triumviraat. Agrippina was zeer gehecht aan Postumus en Germanicus won haar raad even zeker in als Augustus Livia geraadpleegd had. Als Germanicus op Rome aanmarcheerde, zou de senaat als een lichaam de stad uittrekken om hem te verwelkomen en tiberius wist dat. In het ergste geval zou hij, wanneer hij zich nu bescheiden gedroeg, in staat zijn zijn leven er af te brengen en verder een eervol teruggetrokken bestaan te leiden. De senatoren begrepen heel goed, dat Tiberius inderdaad wenste, wat hij zo bescheiden weigerde en zij stonden op het punt, om weer met hun pleidooien te beginnen, toen Gallus met de practische vraag kwam : „Goed Tiberius, welk deel van het bestuur wenst gij, dat u toevertrouwd wordt?” Deze lastige en onvoorziene vraag bracht Tiberius in verwarring. Hij zweeg een ogenblik en zei tenslotte: „De verdeling en de keuze kunnen niet door denzelfden man geschieden, en zelfs als dit mogelijk was, dan zou het onbescheiden van mij zijn, om een bepaalden tak van het bewind te kiezen of af te wijzen, terwijl ik^zoals gezegd het gehele bewind niet wens te aanvaarden.” Gallus maakte gebruik van het behaalde voordeel: „De enig mogelijke verdeling van het Rijk zou zijn: ten eerste Rome en geheel Italië; ten tweede, de legers; en ten derde, de provincies. Welk deel zoudt gij kiezen? Toen Tiberius zweeg, vervolgde Gallus: „Goed. Ik weet, dat op die vraag geen antwoord mogelijk is. Daarom stelde ik haar. Ik zou u door uw zwijgen willen doen toegeven, dat het dwaasheid was om te spreken van een verdeling in drieën van een regeringssysteem dat opgebouwd en centraal geregeld is door één man. Of we moeten terugkeren tot den republikeinsen regeringsvorm, of we moeten de monarchie voortzetten. Het huis schijnt besloten te hebben ten gunste van de monarchie. Het is tijd verknoeien wanneer we verder gaan met het bespreken van triumviraten. De monarchie is u aangeboden. Wat wilt gij, aannemen of weigeren?” Een andere senator, een vriend van Gallus, zei : „Als Volksbeschermer hebt gij de macht om het voorstel van de consuls, u de alleenheerschappij aan te bieden, met uw veto te treffen. Indien gij die werkelijk niet wenst, hadt gij reeds een half uur geleden van uw veto gebruik moeten maken.” Zo werd Tiberius gedwongen om zijn verontschuldiging aan den senaat aan te bieden en te zeggen, dat het plotselinge en onverwachte van de eer hem had overweldigd; hij verzocht toestemming om nog even over zijn antwoord na te denken. Toen ging de senaat uiteen en in de volgende zittingen stond Tiberius langzamerhand toe, dat hij in de ene functie van Augustus na de andere benoemd werd. Maar den naam Augustus, die hem was nagelaten, gebruikte hij nooit, behalve onder brieven aan vreemde koningen, en hij waakte ervoor, dat iedere poging om hem goddelijke eer te brengen, werd tegengegaan. Er was nog een andere verklaring voor zijn voorzichtige houding, namelijk dat Livia er zich in het publiek op beroemd had, dat hij de alleenheerschappij als een geschenk uit haar handen had ontvangen. Zij had dit niet alleen gedaan om haar positie als Augustus’ weduwe te versterken, maar ook om Tiberius te waarschuwen, dat als haar misdaden ooit aan het licht mochten komen, hij als haar medeplichtige beschouwd zou worden, omdat hij degeen was, die er voornamelijk de vruchten van had geplukt. Natuurlijk wilde hij liever niet van haar afhankelijk schijnen, maar gaf hij de voorkeur aan de situatie van de alleenheerschappij, die hem tegen zijn wil door den senaat was opgedrongen. De senaat vleide Livia uitbundig en wilde haar vele eerbewijzen, waar niemand ooit van gehoord had, verlenen. Maar Livia kon als vrouw de besprekingen in den senaat niet bijwonen en zij stond wettelijk nu onder voogdij van Tiberius — hij was het hoofd van het huis der Julii geworden. Nadat hijzelf den titel van „Vader des Vaderlands” had geweigerd, weigerde hij uit haar naam den titel van „Moeder des Vaderlands”, die haar was aangeboden, op grond, dat de bescheidenheid haar verbood, dien aan te nemen. Niettegenstaande dat was hij zeer bevreesd voor Livia en in den aanvang volkomen afhankelijk van haar om de geheimen van het keizerlijk regime te leren kennen. Het was niet alleen een kwestie van zich vertrouwd maken met de routine. De strafrechterlijke dossiers van iederen man van belang in de twee standen en van de belangrijkste vrouwen, verschillende soorten geheime rapporten, Augustus’ particuliere correspondentie met koningen der bondgenoten en hun betrekkingen, afschriften van verraderlijke brieven, onderschept, maar behoorlijk bezorgd — dit alles berustte onder de hoede van Livia en was in geheimschrift geschreven, zodat Tiberius ze niet kon lezen zonder haar hulp. Maar hij wist ook, dat zij zeer afhankelijk van hem was. Er was een verhouding van voorzichtige samenwerking tussen hen. Zij dankte hem zelfs voor het weigeren van den haar aangeboden titel en zeide, dat hij heel juist had gehandeld. Hij beloofde haar daartegenover, dat zij alle titels, die zij wenste, later toegekend zou krijgen, zodra hun positie veilig scheen. Als bewijs van zijn goede trouw schreef hij haar naam naast zijn eigen op alle regeringsbrieven. Als bewijs van de hare gaf zij hem den sleutel van het gewone geheimschrift. Dien van het buitengewone geheimschrift kreeg hij echter niet, het geheim daarvan was, naar zij beweerde, met Augustus ten grave gedaald. De dossiers waren echter in het buitengewoon geheimschrift geschreven. Nu over Germanicus. Toen hij te Lyon het overlijden van Augustus vernam, de bepalingen van zijn testament, en de opvolging van Tiberius, achtte hij het zijn plicht, het nieuwe régime loyaal te blijven steunen. Hij was Tiberius’ neef en zijn geadopteerde zoon en hoewel er geen werkelijke genegenheid tussen de twee was, hadden zij zonder wrijving, zowel thuis als op veldtochten, kunnen samenwerken. Hij verdacht Tiberius niet van medeplichtigheid in het complot dat tot de verbanning van Postumus geleid had; hij wist niets van het verdwenen testament en ten slotte meende hij dat Postumus nog op Planasia was — want Augustus had niemand behalve Fabius iets verteld van het bezoek of van de vervanging. Hij besloot echter, zo spoedig mogelijk naar Rome terug te keren en het geval van Postumus open met Tiberius te bespreken. Hij wilde hem zeggen, dat Augustus van plan was geweest Postumus weer in ere te herstellen, zodra hij de bewijzen van diens onschuld aan den senaat had kunnen overleggen. Al had de dood hem verhinderd dat plan tot uitvoering te brengen, het diende toch geëerbiedigd te worden. Hij zou er op aandringen, dat Postumus onmiddellijk werd teruggeroepen, dat hij hersteld zou worden in het bezit van zijn geconfisceerde eigendommen, dat hij een eervollen werkkring zou krijgen en ten slotte, dat Livia gedwongen zou worden, zich terug te trekken uit de staatszaken, daar zij ten onrechte zijn verbanning bewerkstelligd had. Maar voordat hij iets in die richting had kunnen doen, kwam er uit Mainz bericht van een muiterij in het leger aan den Rijn en vervolgens, terwijl hij zich haastte om die den kop in te drukken, het bericht van Postumus’ dood. Postumus, zo werd verteld, was gedood door den hoofdman van de wacht, die bevel had van Augustus, dat zijn kleinzoon hem niet mocht overleven. Germanicus was ontsteld en bedroefd, dat Postumus terechtgesteld was, maar hij had op dat ogenblik geen tijd om aan veel anders te denken, dan aan de muiterij. Gij kimt er echter van overtuigd zijn, dat het den armen Claudius het grootst mogelijke verdriet bezorgde, want de arme Claudius had toen nooit gebrek aan vrijen tijd. Integendeel, ’t kostte den armen Claudius veel moeite, bezigheid voor zijn geest te vinden. Niemand kan meer dan vijf of zes uur per dag geschiedenis schrijven, vooral wanneer er weinig uitzicht is, dat ooit iemand het zal lezen. Ik gaf mij dus over aan mijn verdriet. Hoe kon ik weten, dat het Clemens was, die den dood gevonden had, en dat de moord niet door Augustus bevolen was, maar dat ook Li via en Tiberius er onschuldig aan waren? De man, die werkelijk aansprakelijk was voor Clemens’ dood, was een oude ridder, genaamd Crispus, de eigenaar der tuinen van Sallustius en een groot vriend van Augustus. Zodra hij te Rome van Augustus’ dood hoorde, wachtte hij niet om Livia en Tiberius in Nola te raadplegen, maar zond onmiddellijk een bevel tot executie van Postumus naar den hoofdman van de wacht te Planasia en hechtte er Tiberius’ zegel aan. Tiberius had hem dit duplicaat-zegel toevertrouwd voor het tekenen van enige zakelijke stukken, die hij niet had kunnen behandelen voor hij naar den Balkan gestuurd was. Crispus wist, dat Tiberius boos zou zijn of zou voorwenden boos te zijn, maar aan Livia, wier bescherming hij direct inriep, vertelde hij, dat hij Postumus uit den weg had geruimd bij het vernemen van een samenzwering tussen enige gardeofficieren om een schip te sturen ter bevrijding van Julia en Postumus en hen naar de legioenen in Keulen te brengen. Daar zouden Germanicus en Agrippina hen ongetwijfeld welkom heten en hun een schuilplaats geven en dan zouden de officieren Germanicus en Postumus dwingen om naar Rome op te marcheren. Tiberius was woedend, dat zijn naam op deze manier misbruikt was, maar Livia maakte van de situatie wat ervan te maken was en deed het voorkomen, dat het werkelijk Postumus was, dien men gedood had. Crispus werd niet vervolgd en de senaat werd er officieus van in kennis gesteld dat Postumus gestorven was ingevolge het bevel van zijn vergoddelijkten grootvader, die in wijze voorzienigheid had begrepen, dat de wilde jongeman zou trachten zich van de hoogste macht meester te maken, zodra hij vernomen had dat zijn grootvader was overleden — zoals ook inderdaad gebeurd was. Het motief voor Crispus om Postumus te vermoorden, was niet om een wit voetje te halen bij Tiberius en Livia of om burgeroorlog te voorkomen. Hij wilde eenvoudig een belediging wreken. Want Crispus, die even lui als rijk was, had er zich eens op beroemd, dat hij nooit een betrekking bekleed had, daar hij tevreden was, een gewoon Romeins ridder te zijn. Postumus had geantwoord : „Een eenvoudig Romeins ridder, Crispus? Dan kon je beter een paar eenvoudige Romeinse rijlessen nemen.” Tiberius had nog niet van de muiterij gehoord. Hij schreef Germanicus een vriendelijken brief, condoleerde hem met het verlies van Augustus en zei, dat Rome nu rekende op hem en zijn adoptief broeder Castor voor de verdediging van de grenzen, daar hijzelf nu te oud was voor den dienst in de provincies en zijn aanwezigheid te Rome door den senaat verlangd werd voor het beheer der staatszaken. Over Postumus’ dood schreef hij, dat hij de gewelddadigheid ervan betreurde, maar dat hij de wijsheid van Augustus in deze zaak niet in twijfel kon trekken. Crispus noemde hij niet. De enige conclusie voor Germanicus was, dat Augustus zijn inzicht omtrent Postumus weer gewijzigd had op grond van inlichtingen, waarvan hij, Germanicus, onkundig was. Voor het ogenblik was hij tevreden, de zaak hierbij te kunnen laten. HOOFDSTUK XY DE muiterij aan den Rijn was tegelijk uitgebroken met een muiterij in het Balkanleger. De teleurstelling der soldaten over hun toelagen volgens Augustus’ testament — een gift van slechts vier maanden soldij, drie goudstukken per man — deed zekere oude bezwaren in betekenis toenemen en zij rekenden er op, dat de onveiligheid van Tiberius’ positie hem zou dwingen alle redelijke verzoeken die zij zouden doen in te willigen, om hun gunst te kunnen winnen. Bij deze verzoeken waren soldijverhoging, een tot zestien jaar beperkte diensttijd en een wat minder strenge kampdiscipline. De soldij was ongetwijfeld onvoldoende: de soldaten moesten zelf voor hun bewapening en uitrusting zorgen en de prijzen waren omhoog gegaan. En zeker waren door het uitgeput raken der militaire reserves duizenden soldaten onder de wapenen gebleven, die al jaren tevoren met verlof gestuurd hadden moeten worden, terwijl veteranen weer onder de wapenen waren geroepen, die absoluut ongeschikt voor den dienst waren. Het was ook zeker waar, dat de detachementen die gevormd waren van pas bevrijde slaven zulk armoedig strijdmateriaal vormden, dat Tiberius het nodig had geoordeeld, de discipline strenger te maken door dienstkloppers als hoofdmannen te kiezen, en hun instructie te geven, de mannen voortdurend corvée te laten doen en om hun stokken — het teken van hun rang — voortdurend te gebruiken op de ruggen van hun manschappen. Toen het nieuws van Augustus’ dood het Balkanleger bereikte, waren drie legioenen al in een zomerkamp en de bevelhebber had hun een paar dagen vrij van appèl en corvéediensten gegeven. De rust en het luieren brachten hen uit hun gewone doen en toen zij weer op geroepen werden voor dienst, weigerden zij hun hoofdmannen te gehoorzamen. Zij formuleerden enkele verzoeken. De bevelhebber zeide hun, dat hij niet gemachtigd was, deze verzoeken in te willigen en waarschuwde hen, geen muitende houding aan te nemen. Zij dreigden niet met geweld, maar weigerden, zich aan het gezag te onderwerpen en dwongen hem ten slotte, zijn zoon naar Rome te sturen om hun verzoeken aan Tiberius over te brengen. Nadat de zoon het kamp verlaten had nam de wanorde toe. De minst gedisciplineerden begonnen het kamp en de nabijgelegen dorpen te plunderen en toen de bevelhebber de belhamels arresteerde, brak de rest het wachtvertrek open en bevrijdde hen, waarbij tenslotte een hoofdman, die weerstand trachtte te bieden, vermoord werd. Deze hoofdman had den bijnaam van „Oude geef me er nog een” omdat als hij een stok op den rug van een man had gebroken, hij altijd om een tweeden en een derden riep. Toen de zoon van den bevelhebber in Rome aankwam, zond Tiberius Castor om den bevelhebber bij te staan. Castor stond aan het hoofd van twee bataljons der praetorianen en het grootste deel der lijfgarde die uit Germanen bestond. Een stafofficier genaamd Sejanus, zoon van den commandant der praetorianen en een der weinige intieme vrienden van Tiberius, ging met Castor mee als zijn onder-bevelhebber. Over dezen Sejanus zal ik later nog meer te berichten hebben. Toen Castor aangekomen was, sprak hij de troep soldaten waardig en onbevreesd toe en las hun een brief van zijn vader voor, waarin deze beloofde te zullen zorgen voor de onoverwinnelijke legioenen, waarmee hij de ontberingen van zo vele oorlogen had gedeeld, en dat hij hun verzoeken met den senaat zou bespreken, zodra hij hersteld was van zijn smart over Augustus dood. Intussen, zo schreef hij, was zijn zoon gekomen, om alle concessies te doen die gedaan konden worden — de rest moest in den senaat besproken worden. De muiters lieten een van hun hoofdlieden als spreker optreden en hun verzoeken indienen, want geen enkel soldaat durfde dat te doen uit vrees, dat hij later als belhamel aangewezen zou worden. Castor zei, dat het hem erg speet, dat de beperking van den diensttijd tot zestien jaar, het met verlof sturen van de veteranen en de verhoging der soldij tot een vol zilverstuk per dag verzoeken waren, die hij niet gemachtigd was toe te staan. Alleen zijn vader en de senaat konden zulke concessies doen. Dit bracht de mannen in een slecht humeur. Zij vroegen hem, waarom voor den duivel hij dan gekomen was, als hij niet bij machte was iets voor hen te doen. Zijn vader Tiberius, zeiden zij, haalde altijd dezelfde trucjes met hen uit, als zij met hun grieven voor den dag kwamen: hij placht zich te verschuilen achter Augustus en den senaat. Wat was die senaat eigenlijk? Een troep nergens voor deugende luilakken, waarvan de meesten van schrik zouden sterven, als zij een vijandelijk schild in zicht kregen of een in toorn getrokken zwaard zouden zien! Zij begonnen stenen naar Castor’s officieren te gooien en de situatie werd gevaarlijk. Maar zij werd dien avond door een fortuinlijk toeval gered. Er was een maansverduistering, wat een verrassenden indruk op het leger maakte — alle soldaten zijn bijgelovig. Zij hielden de verduistering voor een teken, dat de hemelse machten vertoornd op hen waren wegens den moord op den „Oude — geef me er nog een” en voor hun trotseren van ’t gezag. Er waren een aantal mannen onder de muiters, die in het geheim het gezag trouw waren gebleven en een dezer kwam naar Castor met het voorstel, dat hij zou trachten wat gelijkgezinden bij elkaar te krijgen en die dan bij tweeën of drieën langs de tenten zou sturen om te proberen de ontevreden mannen tot hun zinnen te brengen. Zo geschiedde, ’s Morgens was er een heel andere stemming in het kamp en hoewel Castor toestond, dat de zoon van den bevelhebber weer naar Tiberius gestuurd werd met dezelfde verzoeken, thans door hemzelf ondertekend, arresteerde hij de twee mannen, die de muiterij schenen begonnen te zijn en liet hen in het openbaar terechtstellen. De rest maakte geen bezwaar en zij leverden zelfs vrijwillig de vijf moordenaars van den hoofdman uit als bewijs van hun eigen trouw. Maar zij bleven vastbesloten weigeren, op het appèl te verschijnen of andere dan de noodzakelijkste corvéediensten te verrichten, totdat antwoord uit Rome gekomen zou zijn. Het weer sloeg om en een voortdurende regen overstroomde het kamp en maakte het voor de mannen onmogelijk om communicatie tussen de tenten te houden. Dit werd als een nieuwe waarschuwing van de hemelse machten beschouwd en voor de boodschapper terug kon zijn, was de muiterij afgelopen en marcheerden de legioenen gehoorzaam onder hun officieren terug naar de winterkwartieren. De muiterij aan den Rijn had echter een veel ernstiger 14 karakter. Het Romeins Germanië werd nu in het oosten begrensd door den Rijn. Het was verdeeld in twee provincies, de Hogere en de Lagere. De hoofdstad van de Hogere Provincie, die zich uitstrekte tot Zwitserland, was Mainz, en die van de Lagere, welke Noordwaarts reikte tot de Schelde en de Sambre, was Keulen. Een leger van vier legioenen hield elk der provincies bezet en Germanicus was hoofdbevelhebber. In een zomerkamp van het Lagere leger braken onlusten uit. De grieven waren hier dezelfde als in het Balkanleger, maar het gedrag der muiters was hier feller, omdat het aantal pas gerecruteerde vrijgelatenen uit Rome hier naar verhouding groter was. Deze vrijgelatenen hadden nog steeds hun slavennatuur en zij waren gewend aan een veel luier en weelderiger leven dan de vrijgeboren burgers, meest arme landlieden, die de ruggegraat van het leger vormden. De vrijgelatenen waren buitengewoon slechte soldaten en er was geen esprit-de-corps bij de legioenen, die enigen invloed ten goede op hen had. Want deze legioenen hadden tijdens de vorige campagne niet onder bevel van Germanicus gestaan, het waren mannen van Tiberius. De bevelhebber raakte van zijn stuk en was niet in staat om de onbeschaamdheid der muiters tot staan te brengen, die rondom hem te hoop liepen met klachten en bedreigingen. Zijn zenuwachtigheid moedigde hen aan, hun meest gehate hoofdmannen aan te vallen. Ongeveer twintig hunner werden met hun eigen stokken doodgeslagen en hun lichamen werden in den Rijn geworpen. De rest werd beschimpt en beledigd en het kamp uitgejaagd. Cassius Chaerea was de enige oudere officier, die een poging deed om zich tegen deze monsterachtige en ongehoorde houding te verzetten. Hij werd belegerd door een grote troep soldaten, maar in plaats van weg te lopen of om genade te smeken, stormde hij met getrokken zwaard op het midden van de troep af, stak links en rechts en brak zich baan naar het gewijde podium, waar hij wist, dat geen soldaat hem zou durven aanraken. Germanicus had geen bataljons van praetorianen om hem te steunen, maar reed direct naar het muiterskamp met slechts een klein gevolg achter zich. Hij was nog niet op de hoogte van de moordpartij. De mannen drongen om hem heen, net zoals ze bij hun bevelhebber hadden gedaan, maar Germanicus weigerde kalm, iets tot hen te zeggen, totdat zij zich behoorlijk in compagnieën en ba- taljons onder hun eigen vaandel hadden opgesteld, zodat hij zou weten tegen wie hij sprak. Het scheen een kleine concessie aan het gezag en zij verlangden te horen, wat hij hun te vertellen had. Toen zij in militaire formatie opgesteld stonden, kwam er weer een zekere discipline onder hen en hoewel zij zich door den moord op hun officieren beroofd zagen van de hoop, dat hij hen zou vertrouwen of vergeven, trok hun hart plotseling naar hem als een dapper, humaan en achtenswaardig man. Een oude veteraan — er waren er velen, die al vijf en twintig en dertig jaar in Germanië hadden gediend — riep: „Wat lijkt hij op zijn vader!” En een ander: „Hij is een vervloekt goeie kerel, net zo’n goeie kerel als zijn vader.” Germanicus begon met een stem niet luider dan wanneer hij gewoon met iemand sprak, om meer aandacht af te dwingen. Hij sprak eerst over den dood van Augustus en over het grote verdriet daardoor ontstaan, maar hij verzekerde, dat Augustus een onverwoestbaar werk had achtergelaten en een opvolger, die in staat was om het bestuur te voeren en de legers aan te voeren op de wijze, die hijzelf gewenst zou hebben. „Gij zijt niet onkundig van mijn vaders roemrijke overwinningen in Germanië. Velen uwer hebben er in gedeeld.” „Er is nooit een beter bevelhebber en een beter man geweest,” riep een veteraan. „Hoera voor Germanicus, vader en zoon!” Het is een bewijs voor mijn broer’s groten eenvoud, dat hij zich niet realiseerde, welk effect zijn woorden hadden. Met zijn vader bedoelde hij Tiberius (die ook dikwijls Germanicus werd genoemd), maar de veteranen dachten, dat hij zijn eigen vader bedoelde; en met Augustus’ opvolger bedoelde hij weer Tiberius, maar de veteranen dachten, dat hij zichzelf bedoelde. Zich onbewust van deze misverstanden ging hij verder en sprak over de eensgezindheid, die in Italië heerste en over de trouw van de Fransen, uit wier grondgebied hij juist gekomen was en hij zeide, dat hij zich het plotselinge pessimisme, dat hen had overvallen, niet kon verklaren. Wat scheelde hun ? Wat hadden zij gedaan met hun hoofdlieden en hun andere bevelhebbers? Waarom ontbraken deze officieren op het appèl ? Waren zij werkelijk uit het kamp gejaagd, zoals hij gehoord had ? „Er leven nog een paar van ons Caesar,” zei iemand, en Cassius kwam hinkend langs de gelederen en groette Germanicus. „Niet veel! Zij hebben mij van het podium getrokken en mij vier dagen zonder voedsel gebonden in het wachtvertrek gevangen gehouden. Een oude soldaat is juist zo goed geweest om me te bevrijden. ,,J ij Cassius ? Hebben ze dat j o u aangedaan ? De man, die de tachtig terugbracbt uit het Teutoburger Woud ? De man die de Rijnbrug redde ? „Ach, ze hebben tenslotte mijn leven gespaard,” zei Cassius. Germanicus vroeg, met afschuw in zijn stem: „Mannen, is dit waar?” „Zij hebben het aan zichzelf te wijten!” riep iemand en toen ontstond er een vreeselijk gejoel. Mannen kleedden zichzelf uit om de zilveren littekens van eervolle verwondingen op hun borst te laten zien en de ruwe bonte plekken van geselingen op hun rug. Een gebrekkige oude man kwam uit de gelederen te voorschijn en terwijl hij liep, trok hij zijn mond met zijn vingers open om zijn tandeloze kaken te laten zien. Toen riep hij: „Ik kan geen hard brood eten met zulke tanden, bevelhebber, en ik kan niet marcheren en vechten op slappe kost. Ik heb onder uw vader gediend bij zijn eersten veldtocht in de Alpen en toen had ik zelfs al zes jaar dienst achter den rug. Twee kleinzoons van mij dienen in dezelfde compagnie als ik. Laat mij met verlof gaan, bevelhebber. Ik heb u op mijn knieën gewiegd toen u een baby was. Ik heb een breuk, en nu verwachten ze van me, dat ik twintig mijl zal marcheren met een gewicht van honderd pond op mijn nek. „Terug naar je gelid Pomponius, beval Germanicus, die den ouden man herkende en ontsteld was, hem nog steeds onder de wapenen te vinden. „Je vergeet jezelf. Ik zal je zaak laten onderzoeken. Maar geef nu in ’s hemels naam een goed voorbeeld aan de jonge soldaten! Pomponius salueerde en keerde in het gelid terug. Germanicus hield zijn hand op om stilte te krijgen, maar de mannen gingen voort met schreeuwen over hun soldij en over de onnodige corveeën, waardoor ze van de reveille tot de taptoe nauwelijks een ogenblik voor zichzelf hadden. De enige manier, waarop tegenwoordig een man uit het leger kon komen, was door dood te vallen van ouderdom. Germanicus deed geen poging om te spreken tot de volledige stilte was teruggekeerd. Toen zei hij: „In den naam van mijn vader Tiberius beloof ik u gerechtigheid. Uw welzijn gaat hem evenzeer ter harte als mij. Wat er voor u gedaan kan worden zonder het keizerrijk in gevaar te brengen, zal hij doen. Ik sta daarvoor in.” „Laat Tiberius naar de hel lopen!” riep iemand, en van alle zijden werd die kreet met gemor en gefluit overgenomen. En toen begonnen zij plotseling allemaal te roepen: „Op Germanicus! Gij zijt onze keizer. Gooi Tiberius in den Tiber ! Op Germanicus ! Germanicus als keizer ! Naar de hel met Tiberius! Naar de hel met die teef Livia! Op Germanicus! Trek op naar Rome! Wij zijn uw mannen! Op Germanicus, zoon van Germanicus! Germanicus als keizer!” Germanicus was als door den bliksem getroffen. Hij riep: „Jullie zijn gek, kerels, om zoiets te roepen. Waar zien jullie me wel voor aan? Voor een verrader?” Een veteraan riep: „Helemaal niet, bevelhebber! U zeide zo pas, dat u Augustus’ werk zou overnemen. Probeer nu niet, u eruit te draaien.” Toen werd Germanicus zijn vergissing duidelijk, en toen de kreten „Op Germanicus!” niet ophielden, sprong hij van het podium af en haastte zich naar de plaats, waar zijn paard stond vastgebonden, met het plan erop te springen en hard weg te rijden uit dit vervloekte kamp. Maar de mannen trokken hun zwaarden en versperden hem den weg. Germanicus riep, buiten zichzelf: „Laat mij gaan of bij de góden, ik maak er een einde aan.” „U bent onze keizer,” antwoordden zij. Germanicus trok zijn zwaard, maar iemand hield zijn arm vast. Het was voor ieder fatsoenlijk man duidelijk, dat het Germanicus ernst was, maar een groot aantal ex-slaven dacht, dat hij slechts een schijnheilig gebaar van bescheidenheid en deugd maakte. Een hunner lachte en riep: „Hier, neem mijn zwaard. Dat is scherper!” De oude Pomponius, die naast den kerel stond, stoof op en gaf hem een klap in zijn gezicht. Germanicus werd haastig door zijn vrienden naar de tent van den bevelhebber gebracht. De bevelhebber lag half dood van angst in zijn bed met zijn hoofd onder de dekens. Het duurde lang voor hij kon opstaan en bij Germanicus zijn opwachting kon maken. Zijn leven en dat van zijn staf was gered door zijn lijfwacht, huurlingen van de Zwitserse grens. Er werd een spoedvergadering gehouden. Cassius vertelde Germanicus, dat volgens een gesprek, dat hij afgeluisterd had toen hij in het wachtvertrek lag, de muiters van plan waren, om een deputatie te sturen naar de legioenen van de Hogere Provincie, om zich te verzekeren van hun medewerking bij een algemenen militairen opstand. Er was sprake van, den Rijn onbewaakt te laten, Frankrijk binnen te trekken, de steden te plunderen, de vrouwen te ontvoeren en een onafhankelijk militair koninkrijk in het zuid-westen te stichten, dat in het zuiden beschermd zou worden door de Pyreneeën. Rome zou door dezen zet verlamd worden en zij zouden lang genoeg ongestoord blijven, om hun koninkrijk te beveiligen. Germanicus besloot direct naar de Hogere Provincie te gaan en de legioenen trouw aan Tiberius te laten zweren. Deze troepen hadden kort geleden rechtstreeks onder zijn bevel gediend en hij geloofde, dat zij trouw zouden blijven, als hij er kwam vóór de deputatie der muiters. Hij wist, dat zij dezelfde grieven hadden over de soldij en den dienst, maar de hoofdlieden waren een beter stel mannen, die hijzelf had uitgekozen om hun geduld en hun militaire kwaliteiten, in plaats van af te gaan op hun conduite-staat. Maar eerst moest er iets gedaan worden, om de legioenen hier tot rust te brengen. Hij beging den eersten en enigen misdaad van zijn leven: hij maakte een vervalsten brief, die zogenaamd van Tiberius kwam en liet zich dien den volgenden morgen aan zijn tent bezorgen. De boodschapper was ’s nachts in het geheim uitgezonden met de opdracht, een paard van de lijn te stelen, twintig mijlen naar het zuid-westen te rijden en dan met den grootsten spoed langs een anderen weg terug te galopperen. In den brief stond, dat Tiberius had gehoord, dat de legioenen in Germanië zekere gewettigde grieven tot uiting hadden gebracht en dat hij hieraan onmiddellijk tegemoet wilde komen. Hij zou er voor zorg dragen, dat Augustus’ legaat prompt aan hen uitbetaald zou worden en als teken van zijn vertrouwen in hun loyaliteit zou hij het bedrag uit zijn eigen zak verdubbelen. Hij zou met den senaat spreken over een verhoging van de soldij. Hij zou onmiddellijk en zonder uitzondering verlof verlenen aan alle mannen met twintig jaar dienst en een beperkt verlof aan allen, die zestien jaar gediend hadden — deze zouden voor geen enkelen militairen dienst opgeroepen worden, behalve voor garnizoensdienst. Germanicus was niet zo’n knap leugenaar als zijn oom Tiberius, zijn grootmoeder Livia of zijn zuster Livilla. Het paard van den boodschapper werd herkend door den eigenaar en evenzo ging het met den boodschapper zelf, een van Germanicus’ eigen stalknechten. Het gerucht deed de ronde, dat de brief vervalst was. Maar de veteranen voelden er meer voor, hem als authentiek te beschouwen en vroegen om het beloofde verlof en de uitbetaling. Germanicus antwoordde dat de keizer een man van zijn woord was en dat de verloven dienzelfden dag zouden verleend worden. Maar hij vroeg hun om nog wat geduld te hebben wat het legaat betrof, dat pas volledig betaald kon worden als zij naar hun winterkwartieren terugmarcheerden. Er was niet voldoende specie in het kamp, zei hij, om iederen man zijn zes goudstukken uit te betalen, maar hij zou den bevelhebber zoveel laten geven als er was. Dit stelde hen gerust, al draaide de opinie min of meer ten ongunste van Germanicus, die blijkbaar toch niet de man was voor wien zij hem gehouden hadden: hij was bang voor Tiberius, zeiden zij, en zag niet tegen een vervalsing op. Zij zonden patrouilles uit om hun hoofdmannen op te zoeken en beloofden om weer te gehoorzamen aan de bevelen van hun bevelhebber. Germanicus zei den bevelhebber, dat hij hem bij den senaat wegens lafheid beschuldigen zou als hij niet onmiddellijk zijn gezag liet gelden. Na toegezien te hebben dat de verloven behoorlijk waren verleend en het beschikbare geld was verdeeld, reed Germanicus naar de Hogere Provincie. Hij vond de legioenen werkeloos en in afwachting van berichten over de gebeurtenissen in de Lagere Provincie, maar nog niet aan het muiten, want Silius, hun bevelhebber, was een krachtig man. Germanicus las hun denzelfden vervalsten brief voor en liet hen trouw aan Tiberius zweren, wat zij direct deden. Het nieuws van de muiterij aan den Rijn veroorzaakte een grote opschudding in Rome. Tiberius, die heel wat critiek had ontmoet omdat hij Castor naar den Balkan had gestuurd — de muiterij was daar nog niet bedwongen — inplaats van zelf te gaan, werd hij nu in de straten uitgejouwd. Men vroeg hem, waarom juist de troepen, die hij zelf had gecommandeerd, nu muitten, terwijl de andere loyaal bleven. (Want de legioenen die in Dalmatië onder bevel van Germanicus hadden gestaan, hadden ook niet gemuit.) Ze riepen, dat hij nu maar direct naar Germanië moest gaan en zijn eigen vuile was aan den Rijn moest opknappen inplaats van dat aan Germanicus over te laten. Daarom deelde hij in den senaat mede, dat hij naar Germanië zou gaan en begon langzaam zijn voorbereidselen te treffen. Hij koos zijn staf en rustte een kleine vloot uit. Maar tegen den tijd dat hij klaar was, maakte de naderende winter het varen gevaarlijk en de berichten uit Germanië waren wat hoopvoller. Dus ging hij niet. Hij was ook niet van plan geweest om te gaan. Intussen had ik een spoedbrief van Germanicus gekregen met het verzoek, direct tweehonderdduizend goudstukken van zijn bezittingen op te nemen, maar onder de grootste geheimhouding: zij waren nodig voor de veiligheid van Rome. Meer vertelde hij niet, maar hij stuurde mij een gezegeld document, waardoor ik voor hem kon handelen. Ik ging naar zijn rentmeester, die zeide dat hij slechts de helft van dat bedrag bijeen kon brengen zonder eigendommen te verkopen en dat het verkopen van eigendommen geruchten zou veroorzaken, wat Germanicus blijkbaar wilde vermijden. Zo moest ik de rest zelf zien te vinden — vijftig duizend uit mijn schatkist, waarin na het betalen van het entreegeld voor mijn nieuw priesterschap slechts tienduizend overbleef — en nog eens vijftig duizend van den verkoop van enige eigendommen in de stad, die mijn vader mij had nagelaten — gelukkig was er mij al een bod voor gedaan — en alle slaven die ik kon missen, maar alleen mannen en vrouwen, die naar mijn mening niet zo bijzonder aan mij toegewijd waren. Twee dagen na ontvangst van den brief stuurde ik het geld weg. Mijn moeder was buitengewoon boos toen zij hoorde, dat het bezit verkocht was, maar ik had beloofd haar niet te vertellen, waarvoor het geld nodig was, dus zeide ik, dat ik onlangs gedobbeld had met een te hogen inzet en dat ik, toen ik probeerde mijn grote verlies in te halen, opnieuw tweemaal zoveel verloren had. Zij geloofde mij, en „dobbelaar” was een nieuwe stok om me mee te slaan. Maar de gedachte, dat ik Germanicus of Rome niet in den steek heb gelaten, was een rijkelijke compensatie voor haar gesmaad. . Nu moet ik zeggen, dat ik in dien tijd veel dobbelde, maar ik verloor of won niet veel. Ik placht te spelen als ontspanning na mijn werk. Toen ik mijn geschiedenis van Augustus’ godsdienstige hervormingen voltooid had, schreef ik een kort, humoristisch boekje over Dobbelstenen, opgedragen aan den goddelijken Augustus, wat ik deed om mijn moeder te plagen. Ik haalde een brief aan welken Augustus, die dol was op dobbelen, eens aan mijn vader bad geschreven, en waarin stond, met hoeveel plezier bij met mijn vader den afgelopen avond gespeeld had, want mijn vader was de beste verliezer, dien bij ooit had ontmoet. Mijn vader, schreef bij, moest altijd bard lachen tegen het noodlot, als hij den Hond wierp (de slechtste worp), maar als een medespeler Yenus wierp (de beste worp), dan leek hij even verheugd alsof hij haar zelf had geworpen. „Het is werkelijk een plezier om van jou te winnen, mijn beste kerel, en dit te zeggen is de hoogste lof, dien ik een man kan toezwaaien, want meestal heb ik er een hekel aan om te winnen, daar het mij een weinig prettigen kant toont van de mannen, die ik mijn meest toegewijde vrienden waan. Iedereen, behalve den allerbesten, begroot het van mij te verliezen, omdat ik de keizer ben en naar zij menen onmetelijk rijk. Zij vinden het redelijk, dat de Goden niet meer schenken aan een man, die al te veel heeft. Ik ben daarom gewoon — misschien heb je het opgemerkt — om altijd een fout te maken in de berekening na iedere serie worpen. Of ik vraag, als bij vergissing, minder dan ik gewonnen heb, of ik betaal meer dan ik schuldig ben, en ik heb gemerkt, dat bijna niemand (jij uitgezonderd) zo fatsoenlijk is om mij te corrigeren.” (Ik zou het aardig gevonden hebben ook een andere passage te citeren, waarin sprake was van Tiberius’ slechte spelerseigenschappen, maar dat kon ik natuurlijk niet doen.) Ik begon dit boekje met een quasi ernstig onderzoek naar den ouderdom van het dobbelen. Ik citeerde een aantal niet bestaande auteurs en beschreef verschillende fantastische methoden om den beker met dobbelstenen te schudden. Maar het voornaamste deel was natuurlijk dat over het winnen en verliezen en de titel luidde Hoe win ik bij het dobbelen? Augustus had in een anderen brief geschreven, dat hoe meer hij probeerde te verliezen, hoe meer hij scheen te winnen. Zelfs als hij zichzelf voor den gek hield bij de berekening, stond hij zelden armer van tafel op, dan hij was gaan zitten. Ik citeerde een tegenovergestelde conclusie, door Pollio aan mijn grootvader Antonius toegeschreven, die luidde, dat hoe meer hij probeerde te winnen bij het dobbelspel, hoe meer hij scheen te verliezen. Uit deze twee conclusies leidde ik af, dat de fundamentele wet van het dobbelen was, dat de góden, tenzij zij op anderen grond iets tegen hem hadden, altijd den man lieten winnen, die er het minst om gaf te winnen. De enige manier, om met dobbelen te winnen, was derhalve den oprechten wens te koesteren, om te verliezen. Geschreven in een zwaarwichtigen stijl, een parodie op dien van mijn boeman Cato, was het, al zeg ik het zelf, een erg grappig boek, omdat de redenering zo zuiver paradoxaal was. Ik citeerde het oude spreekwoord, waarin aan een man duizend goudstukken beloofd worden, iederen keer dat hij een vreemdeling ontmoet die op een bonten muilezel rijdt maar alleen op voorwaarde, dat hij niet aan den staart van den muilezel denkt, voordat hij het geld krijgt. Ik had gehoopt, dat deze fantastische geschiedenis in den smaak zou vallen van de mensen, die mijn geschiedschrijvingen onleesbaar vonden. Maar dat gebeurde niet. Het werd helemaal niet als een humoristisch boek gelezen. Ik had moeten bedenken, dat de ouderwetse lezers, die groot geworden waren met de werken van Cato, niet van het slag waren, dat een parodie van hun held kon genieten en dat de jongere generatie, die niet met Cato opgegroeid was, het niet als parodie zou herkennen. Hierdoor werd het boek gedisqualificeerd als een fantastisch, vervelend en dwaas stuk werk, dat pijnlijk ernstig was geschreven en een zeer stellig bewijs was voor de juistheid der geruchten van mijn geestelijk onvermogen. Maar dit is een zeer onberaden uitweiding geweest. Ik heb Germanicus als het ware bekommerd op zijn geld laten wachten, terwijl ik een boek over dobbelen schreef. De oude Athenodorus zou niet mals zijn in zijn critiek, denk ik, als hij nog leefde. HOOFDSTUK XYI GERMANICUS ontmoette te Bonn een deputatie van senatoren, die door Tiberius was gezonden. Zij kwamen eigenlijk om te zien of Germanicus den ernst van de muiterij had overdreven of verkleind. Zij brachten ook een particulieren brief van Tiberius mee, waarin hij de beloften, die uit zijn naam aan de mannen gedaan waren, goedkeurde, met uitzondering van de verdubbelde uitbetaling, die dan aan het gehele leger beloofd moest worden, niet alleen aan de legioenen in Germanië. Tiberius wenste Germanicus geluk met het blijkbare succes van zijn list, maar betreurde de noodzakelijkheid van de vervalsing. Hij voegde er aan toe, dat de vervulling van de beloften zou afhangen van het gedrag der mannen. (Hij bedoelde hiermee niet, zoals Germanicus veronderstelde, dat hij de beloften zou nakomen, als de mannen weer gehoorzaam werden, maar juist het omgekeerde.) Germanicus schreef onmiddellijk terug en maakte zijn verontschuldiging voor de kosten, voortvloeiende uit de verdubbeling der uitbetaling, maar zeide, dat hij het geld uit zijn eigen zak zou betalen en dat de mannen er onkundig van zouden blijven, dat niet Tiberius hun weldoener was, dat hij verder in den vervalsten brief duidelijk had gemaakt, dat alleen de Germaanse legioenen hiervan zouden profiteren als beloning voor de afgelopen voorspoedige campagne aan den anderen kant van den Rijn. Wat de andere beloften betreft, aan de veteranen met twintig dienstjaren was al ontslag verleend en zij bleven alleen onder dienst tot het handgeld voor hen aangekomen zou zijn. Germanicus kon de zware aderlating, die zijn bezit onderging, moeilijk dragen en vroeg mij om voorlopig niet bij hem aan te dringen op de terugbetaling van mijn vijftig duizend. Ik antwoordde, dat ik hem die niet geleend, maar geschonken had, en dat ik trots was, daartoe in staat geweest te zijn. Maar laten we tot den gang der gebeurtenissen terugkeren. Twee der legioenen waren in hun winterkwartieren in Bonn, toen de deputatie aankwam. De terugmars onder hun bevelhebber was een treurige vertoning geweest. De zakken, waar geld in had gezeten, waren met de opening naar beneden aan lange stokken gebonden en zo tussen de standaarden meegevoerd. De andere twee legioenen hadden geweigerd, het zomerkamp te verlaten, voordat de gehele toelage was uitbetaald. De legioenen uit Bonn, het Eerste en het Twintigste, vreesden, dat de deputatie gezonden was om de toezeggingen te niet te doen en begon weer met opstootjes. Sommigen wilden direct naar hun nieuwe koninkrijk marcheren, en te middernacht brak een aantal hunner in in de kwartieren van Germanicus, waar de standaard van het Twintigste legioen in een gesloten schrijn bewaard werd. Zij trokken hem uit bed, rukten den sleutel van den schrijn van het dunne gouden kettinkje, dat hij om den hals droeg, openden den schrijn en grepen den standaard. Toen zij schreeuwend de straten doorliepen en hun kameraden toeriepen, „den standaard te volgen”, kwamen zij de senatoren van de deputatie tegen, die het lawaai gehoord hadden en naar Germanicus kwamen lopen om bescherming. De soldaten vloekten en trokken hun zwaarden. De senatoren sloegen een anderen weg in en snelden naar het hoofdkwartier van het Eerste legioen, waar zij bij den standaard van dat legioen een veilige schuilplaats zochten. Maar hun vervolgers waren dol van woede en drank en als de vaandeldrager geen dapper man en goed zwaardvechter was geweest, zou de schedel van den leider der deputatie gespleten zijn — een misdaad, waardoor het legioen onverbiddelijk vogelvrij verklaard zou zijn, en waardoor tevens het teken voor een burgeroorlog in het gehele rijk zou zijn gegeven. De wanordelijkheden duurden den gansen nacht voort, maar gelukkig zonder bloedvergieten, behalve ten gevolge van dronkenmansruzies tussen wedijverende compagnieën soldaten. Toen het morgen werd, beval Germanicus den trompetter verzamelen te blazen. Hij besteeg het podium en zette den leider van de senaatsdeputatie naast zich. De mannen waren in een zenuwachtige, schuldbewuste en geïrriteerde stemming, maar Germanicus moed boeide hen. Hij stond op beval stilte, en gaapte toen geweldig. Hij bedekte zijn mond met zijn hand en maakte zijn ver- ontschuldiging: hij had niet erg goed geslapen door het geschuifel van muizen in zijn kwartier. De mannen hadden plezier om die grap en lachten. Hij lachte niet mee. „Den hemel zij dank dat het weer dag is. Ik heb nog nooit zo’n beroerden nacht doorgemaakt. Een ogenblik droomde ik, dat de arend (de standaard) van het Twintigste weg vloog. Wat heerlijk, dat ik hem vanmorgen bij het appèl terug zag! Er trokken verderfelijke geesten door het kamp, die zonder twijfel gezonden waren door een of anderen god, dien we beledigd hebben. Gij allen voeldet iets van de dolheid en slechts een wonder weerhield u een misdaad te begaan die zijns gelijke in de Romeinse geschiedenis niet gehad zou hebben — de onuitgelokte moord op een afgezant van uw eigen stad, die bij uw eigen standaarden beschutting gezocht had voor uw zwaarden.” Toen vertelde hij, dat de deputatie alleen gekomen was om vanwege den senaat de oorspronkelijke beloften van Tiberius te bevestigen en om toe te zien, dat zij eerlijk door hemzelf ten uitvoer gebracht zouden worden. „En hoe staat het er dan mee? Waar is de rest van de uitbetaling?” riep iemand en die kreet werd overgenomen. „Wij verlangen onze uitbetaling.” Door een gelukkig toeval kwamen op dat ogenblik de wagens met geld in ’t zicht, die het kamp binnenreden onder geleide van een troep bereden bondgenoten. Germanicus maakte van de gelegenheid gebruik om de senatoren met spoed naar Rome terug te sturen onder geleide van dienzelfden hulptroep. Daarna hield hij toezicht op de distributie van het geld, waarbij enige mannen er met moeite van weerhouden werden, het voor de andere legioenen bestemde geld te roven. Dien middag nam de wanorde af. Zoveel geld in de zakken der mannen betekende, dat er zwaar gedronken werd en roekeloos gedobbeld. Germanicus achtte het niet veilig, dat Agrippina, die nu bij hem was, in het kamp bleef. Zij was weer zwanger en hoewel haar zoontjes, mijn neven Nero en Drusus, hier in Rome waren bij mijn moeder en mij, had zij den kleinen Gaius daar bij zich. Dit aardige kind was de mascotte van het leger geworden en iemand had een miniatuur-wapenrusting voor hem gemaakt, met een tinnen kuras, een zwaard, een helm en een schild. Iedereen verwende hem. Als zijn moeder hem zijn gewone kleren en zijn sandalen aandeed, ging hij huilen en vroeg om zijn zwaard en zijn kleine laarzen om in de tenten op bezoek te gaan. Zo kreeg hij den bijnaam Caligula of Laarsje. Germanicus stond er op, dat Agrippina wegging, hoewel zij zwoer, dat zij nergens bang voor was en dat zij veel liever daar met hem wilde sterven, dan ergens in veiligheid te horen, dat hij door de muiters vermoord was. Maar hij vroeg haar, of zij dacht, dat Li via een goed moeder voor haar nagelaten kinderen zou zijn en dit deed haar besluiten zijn wens op te volgen. Met haar vertrokken verscheidene officiersvrouwen met haar kinderen, alle wenende en in rouwdracht. Langzaam liepen zij door het kamp, zonder haar gewone geleide, als vluchtelingen uit een gedoemde stad. Een enkele ruwe kar, getrokken door een muilezel, vormde haar enige transport. Cassius Chaerea ging met haar mee als gids en enige beschermer. Caligula zat op Cassius’ rug als op een strijdros, hij schreeuwde en met zijn zwaard viel hij uit en pareerde hij in de lucht, geheel volgens de voorschriften, zoals de cavalleristen het hem geleerd hadden. Zij verlieten het kamp ’s morgens vroeg en haast niemand zag hen gaan want er was geen wacht bij den uitgang en niemand nam nu de moeite om de reveille te blazen — de meesten sliepen als varkens tot tien, elf uur. Een paar oude soldaten, die ouder gewoonte vroeg wakker waren geworden, waren buiten het kamp bezig brandhout voor hun ontbijt te sprokkelen en vroegen waar de dames naar toe gingen. „Naar Trier”, riep Cassius. „De opperbevelhebber brengt zijn vrouw en kind liever onder bescherming van de onbeschaafde, maar trouwe Franse bondgenoten van Trier, dan de kans te lopen, dat zij door het beroemde Eerste legioen vermoord worden. Vertel dat maar aan je kameraden.” De oude soldaten haastten zich naar het kamp terug en een hunner, de oude Pomponius haalde een trompet en blies alarm. De mannen kwamen slaapdronken uit hun tenten tuimelen, het zwaard in de hand. „Wat is er? Wat is er te doen?” „Hij is van ons weggestuurd. Nu is het uit met ons geluk en we zullen hem nooit terug zien.” „Wie? Wie is weggezonden?” „Onze jongen. Laarsje. Zijn vader zegt, dat hij hem niet bij het Eerste legioen kan vertrouwen. Hij heeft hem naar die vervloekte Franse bondgenoten gestuurd. De góden weten wat hem daar zal overkomen. Je weet hoe de Fransen zijn. Zijn moeder is ook weggezonden. Ze is al zeven maanden in verwachting en gaat te voet, als een slavin, de arme vrouw. O jongens! De vrouw van Germanicus en de dochter van den ouden Agrippa, dien wij den soldaten vriend noemden! En ons Laarsje!” Soldaten zijn werkelijk een bijzonder ras mensen. Zo hard als schildleer, zo bijgelovig als Egyptenaren en zo sentimenteel als Sabijnse grootmoeders. Tien minuten later belegerden ongeveer tweeduizend man Germanicus’ tent. In een dronken extase van verdriet en berouw smeekten zij hem, om bevel te geven dat zijn vrouw zou terugkomen met hun kleine lieveling. Germanicus kwam naar buiten met een bleek vertoornd gezicht en zei hun, dat ze niet meer moesten storen. Zij hadden zichzelf, hem en den naam van Rome te schande gemaakt en hij kon hen niet meer vertrouwen zolang hij leefde. Zij hadden hem geen dienst bewezen door hem het zwaard te ontwringen toen hij op het punt stond het in zijn borst te steken. „Zeg ons maar wat wij moeten doen, bevelhebber! Wij zullen alles doen wat u zegt. Wij zweren dat wij nooit meer zullen muiten. Vergeef ons. We zullen u volgen tot het einde der wereld. Maar geef ons ons speelmakkertje terug.” Germanicus zei: „Dit zijn mijn voorwaarden. Zweer trouw aan mijn vader Tiberius en zoek uit jullie midden de mannen, die verantwoordelijk zijn voor den dood van jullie hoofdlieden, voor de belediging van de deputatie en voor het stelen van den standaard. Als jullie dat doet, dan zal ik vergiffenis schenken en dan krijgen jullie je speelmakkertje terug. Mijn vrouw moet echter niet in dit kamp slapen voor het van schuld gezuiverd is. Haar tijd zal weldra komen en ik wil niet dat een slechte invloed het leven van het kind verduistert. Maar ik kan haar naar Keulen sturen in plaats van naar Trier als jullie niet wilt dat men zegt, dat ik haar aan de bescherming van barbaren heb toevertrouwd. Volledig vergiffenis zal ik pas geven wanneer jullie de herinnering aan je bloedige misdaden hebt uitgewist door een nog bloediger overwinning op de vijanden van je vaderland, op de Germanen.” Zij zwoeren, dat zij zich aan zijn voorwaarden zouden houden. Dus zond hij een boodschapper achter Agrippina en Cassius aan; die zou uitlegging van den stand van zaken geven en Caligula terug halen. De mannen liepen naar de tenten en vroegen allen loyalen kameraden om zich bij hen te voegen en de belhamels van de muiterij gevangen te nemen. Er werden ongeveer honderd man gegrepen en naar het podium gebracht. De rest van de twee legioenen vormden daaromheen een vierkant met getrokken zwaarden. Een tribunus (kolonel) liet den enen gevangene na den anderen een ruw getimmerd schavot beklimmen, dat naast het podium was opgericht, en als de mannen van zijn compagnie hem schuldig oordeelden, werd hij naar beneden geworpen en door hen onthoofd. Germanicus zei niets gedurende de twee uur van deze onofficiële rechtszitting. Hij zat met over elkaar geslagen armen en een onverstoorbaar gezicht. Alle gevangenen op enkele na werden schuldig bevonden. Toen het laatste hoofd gevallen was en de lichamen uit het kamp werden gevoerd om verbrand te worden, riep Germanicus iederen hoofdman om beurt op en vroeg hem, bijzonderheden over zijn diensttijd mee te deelen. Was zijn staat goed en bleek hij zijn benoeming niet aan het stelsel van begunstiging te danken te hebben, dan vroeg Germanicus aan de compagnie der veteranen, om hun oordeel. Gaven zij hem een goed getuigenis en had de tribunus niets tegen hem, dan werd hij in zijn rang bevestigd. Maar als zijn staat van dienst slecht was of als er klachten uit de compagnie kwamen, dan werd hij gedegradeerd, en Germanicus deed dan een beroep op de compagnie, om den besten man uit haar midden te kiezen om hem op te volgen. Toen dankte Germanicus de mannen voor hun medewerking en vroeg hen, den eed van trouw aan Tiberius af te leggen. Dit geschiedde plechtig en een ogenblik later ging er een groot gejuich op. Zij zagen Germanicus’ boodschapper terugkomen en daar was ook Caligula vóór hem op het paard, schel schreeuwend en met zijn speelgoedzwaardje zwaaiend. Germanicus omhelsde het kind en zei, dat hij nog iets in het midden wilde brengen. Vijftienhonderd veteranen, wier diensttijd om was, waren uit de legioenen ontslagen ingevolge de instructies van Tiberius. Maar indien iemand van hen, zo zei hij, zijn volle vergiffenis wenste, die hun kameraden spoedig zouden verdienen door den Rijn over te steken en Varus’ nederlaag te wreken, dan kon hij die nog verdienen. Hij zou de nog flinke mannen weer in hun oude compagnieën opnemen, terwijl zij, die alleen nog voor garnizoensdienst geschikt waren, konden dienst nemen bij een speciale krijgsmacht die in Tyrol zou gelegerd worden, waar onlangs gevaarlijke invallen van de Germanen hadden plaats gehad. Het is haast niet te geloven — maar alle veteranen traden voorwaarts en meer dan de helft gaf zich op als vrijwilliger voor den actieven dienst aan den overkant van den Rijn. Bij deze vrijwilligers was ook Pomponius, die beweerde, dat hij even flink was als welke man in het leger ook, niettegenstaande zijn tandeloze kaken en zijn breuk. Germanicus plaatste zijn kleinzoon bij de lijfgarde. Zo was alles in Bonn weer in orde en de mannen vertelden Caligula, dat hij alleen de muiterij bedwongen had en dat hij eens een groot keizer zou zijn en geweldige overwinningen zou behalen, wat heel verkeerd was voor het kind, dat al, zoals ik zei, verschrikkelijk verwend was. Maar nu moesten nog twee legioenen, die zich bij een plaats genaamd Xanten bevonden, weer tot bezinning gebracht worden. Zelfs na de betaling van het handgeld waren zij voortgegaan met muiterij en hun bevelhebber kon niets met hen uitvoeren. Toen het bericht van den omkeer bij de legioenen van Bonn kwam, werden de aanstokers der muiterij ernstig ongerust over hun eigen veiligheid en zetten zij hun kameraden aan tot nieuwe gewelddaden en plunderingen. Germanicus zond hun bevelhebber bericht, dat hij onmiddellijk aan het hoofd van een krachtige legermacht den Rijn af kwam en dat, als de loyale mannen die onder zijn bevel stonden, niet spoedig het voorbeeld van de legioenen uit Bonn volgden en de oproerkraaiers arresteerden, hij de hele troep zonder onderscheid des persoons over de kling zou jagen. De bevelhebber las den brief apart voor aan de vaandeldragers, de officieren en een paar vertrouwde oude soldaten en zei, dat er weinig tijd te verliezen was, want Germanicus kon elk ogenblik bij hen zijn. Zij beloofden hem, daf zij doen zouden wat ze konden, zij namen nog een paar getrouwen in het geheim, dat goed bewaard werd, trokken te middernacht op een gegeven signaal de tenten binnen en begonnen de muiters uit te moorden. Deze verdedigden zich zo goed als zij konden en doodden een aantal getrouwen, maar werden toch spoedig overweldigd. Dien nacht werden vijfhonderd man gedood of gewond. De rest liet alleen schildwachten in het kamp achter en marcheerde Germanicus tegemoet, wien 15 zij verzochten hen direct over den Rijn te leiden, den vijand tegemoet.. Al was het seizoen voor een veldtocht bijna ten einde, het mooie weer hield aan en Germanicus beloofde te doen wat ze vroegen. Hij sloeg een pontonbrug over de rivier en marcheerde ei over aan het hoofd van twaalf duizend Romeinse infanteristen, zesentwintig bataljons bondgenoten en acht eskadrons cavallerie. Yan zijn agenten in het vijandelijke gebied wist hij, dat de vijand geconcentreerd was in de dorpen van Munster waar een jaarlijks herfstfeest ter ere van den Germaansen Hercules gehouden zou worden. Het bericht van de muiterij was bij de Germanen bekend — de muiters waren zelfs met Hermann in onderhandeling geweest en hadden geschenken met hem gewisseld — en het wachten was nog slechts op het wegtrekken der legioenen naar hun koninkrijk in het Zuid-Westen; dan zouden zij den Rijn overtrekken en rechtstreeks op Italië aan marcheren. Germanicus volgde een zelden gebruikten bosweg en verraste de Germanen volledig toen zij aan het bierdrinken waren. (Bier is een gegiste drank, gemaakt van geweekt graan en zij drinken er buitensporig van op hun feesten.) Hij verdeelde zijn strijdmacht in vier colonnes en verwoestte het land over een lengte van vijftig mijlen, brandde de dorpen plat en moordde de bewoners uit, zonder met leeftijd of geslacht rekening te houden. Toen hij terugkeerde, stiet hij op troepen-afdelingen van verschillende naburige stammen, die hem den weg door het woud trachtten te beletten; maar hij kwam schermutselend vooruit en wierp den vijand telkens terug, toen er plotseling alarm geslagen werd door het Twintigste legioen, dat als achterhoede dienst deed. Germanicus vernam, dat een zeer grote strijdmacht van Germanen onder persoonlijk bevel van Hermann hen aanviel. Gelukkig was het geboomte in dit gedeelte niet dicht zodat er ruimte voor manoeuvreren overbleef. Germanicus reed terug naar de meest bedreigde plaats en riep: „Verbreek hun gelederen, Twintigste, en alles zal vergeven en vergeten zijn.” Het Twintigste vocht als gekken, wierpen de Germanen terug na een geweldig bloedbad en vervolgde hen tot ver in het open land achter het woud. Germanicus kreeg Hermann te zien en daagde hem tot een gevecht uit, maar Hermann’s mannen liepen weg en het zou den dood voor hem betekend hebben, als hij de uitdaging had aangenomen. Hij galoppeerde weg. Germanicus was even ongelukkig bij de vervolging van vijandelijke opperhoofden als onze vader geweest was, maar hij behaalde zijn overwinningen op dezelfde manier, en den naam „Germanicus”, dien hij geërfd had, droeg hij nu door eigen verdiensten. Hij liet het jubelende leger terugmarcheren naar de veiligheid in de kampen over den Rijn. Tiberius begreep Germanicus nooit, evenmin als Germanicus Tiberius. Tiberius was, zoals ik gezegd heb, een der slechte Claudii. Toch was hij soms lang niet ongevoelig voor deugdzaamheid en in een nobeler tijd had hij best voor een nobel karakter kunnen doorgaan, want hij was een man van grote capaciteiten. Maar de tijd was niet nobel en zijn hart was verhard, waarvan, gij zult het met mij eens zijn, vooral Livia de schuld droeg. Germanicus daartegenover was de deugdzaamheid zelve, hoe verdorven de tijd ook mocht zijn waarin hij leefde. Hij zou zich nooit anders gedragen kunnen hebben dan hij deed. Toen hij dan ook de alleenheerschappij weigerde, die de Germaanse legioenen hem aanboden, en hen trouw aan Tiberius liet zweren, begreep Tiberius niet, waarom hij dat gedaan had. Hij meende, dat Germanicus nog geraffineerder was dan hijzelf en een zeer verborgen spel speelde. De eenvoudige verklaring, dat Germanicus zijn eer boven alle andere overwegingen stelde, dat hij aan Tiberius verbonden was door den krijgseed en doordat hij als zijn zoon was geadopteerd, kwam nooit bij hem op. Maar Germanicus, die Tiberius niet verdacht van enige medeplichtigheid aan Livia’s plannen en die van Tiberius nooit enige minachting of belediging ondervond, integendeel groten lof voor het bedwingen van de muiterij, terwijl Tiberius het bevel gaf tot een volledigen triomftocht voor \ Germanicus’ veldtocht in Munster, Germanicus geloofde zeker dat Tiberius even fatsoenlijk was als hijzelf, alleen misschien wat argeloos, omdat hij Livia s plannen nog niet doorzien had. Hij besloot om open met Tiberius te spreken, zodra hij naar huis kwam voor den triomftocht. Maar Varus’ dood was nog niet gewroken, het zou nog drie jaar duren voor Germanicus terug kwam. De toon der brieven tussen Germanicus en Tiberius in deze periode werd aangegeven door Germanicus, die met gehoorzame toegenegenheid schreef. Tiberius antwoordde op dezelfde vriendelijke manier! omdat hij dacht, dat hij hierdoor Germanicus bij diens knap spel versloeg. Hij nam op zich, hem het bedrag van de verdubbelde uitbetaling terug te geven en om het handgeld ook aan de Balkan-legioenen te schenken. Uit politieke overwegingen betaalde hij inderdaad den Balkanlegioenen deze extra drie goudstukken per man — er dreigde daar weer een opstand — maar vroeg Germanicus een paar maanden uitstel van betaling op grond van financiële moeilijkheden. Natuurlijk drong Germanicus niet op terugbetaling aan en even natuurlijk betaalde Tiberius het hem nooit terug. Germanicus schreef mij weer terug en vroeg of hij mij mocht betalen als Tiberius hem betaald zou hebben, en ik schreef terug, dat ik het geld werkelijk als een geschenk bedoeld had. Kort nadat Tiberius tot de macht was gekomen, schreef ik hem, dat ik den laatsten tijd recht en administratie gestudeerd had — zoals inderdaad het geval was — in de hoop dat ik eindelijk een kans zou krijgen om mijn vaderland op een of andere verantwoordelijke post te dienen. Hij schreef terug, dat het zeker een anomalie was voor iemand als den broeder van Germanicus en zijn eigen neef, om als een simpel ridder rond te lopen en dat mij, nu ik priester van Augustus was geworden, zeker toegestaan moest worden om de senatorskleding te dragen : als ik kon beloven mij niet dwaas aan te stellen, zou hij toestemming voor mij vragen, de geborduurde toga te dragen, die nu de kleding der consuls en oud-consuls was. Ik schreef hem direct terug, dat ik liever een ambt had zonder kleding, dan kleding zonder ambt, maar zijn enig antwoord was een cadeau van veertig goudstukken „om er op het carnaval*) speelgoed voor te kopen . De senaat nam het besluit, mij de geborduurde toga toe te kennen en mij, als eerbewijs aan Germanicus, die nu een nieuwen voorspoedigen veldtocht in Germanië leidde, een zetel in het Huis toe te kennen bij de ex-consuls. Maar Tiberius sprak over dit laatste zijn veto uit en zeide hun, dat ik naar zijn mening niet in staat was een rede over staatszaken te houden, die geen beproeving van het geduld zijner mede-leden zou zijn. Er werd in dienzelfden tijd nog een besluit genomen, waarover hij eveneens zijn veto uitsprak. De omstandigheden waren de volgende : Agrippina was te Keulen bevallen van haar kind, een meisje Agrippimlla genaamd, •) Bedoeld zijn: de Saturnaliën. en ik moet hier direct zeggen, dat deze Agrippinilla een der slechtsten van de Claudii zou worden — ik mag wel zeggen, dat het er uitziet alsof zij al haar voorouders in aanmatiging en verdorvenheid zal overtreffen. Agrippina was na haar bevalling een paar maanden ziek en niet in staat om Caligula goed de baas te blijven, dus werd hij in Rome te logeren gestuurd zodra Germanicus zijn voorjaarscampagne begon. Het kind werd een soort nationale held. Telkens als hij met zijn broers uit wandelen ging, werd hij toegejuicht, nagekeken en gefêteerd. Hoewel hij nog geen drie jaar was, was hij wonderlijk vroeg wijs. Een buitengewoon moeilijk geval: alleen vriendelijk wanneer hij zijn zin kreeg en alleen gezeggelijk wanneer hij stevig aangepakt werd. Hij woonde bij zijn overgrootmoeder Livia, maar zij had geen tijd om behoorlijk op hem te letten en omdat hij altijd ondeugd uithaalde en ruzie maakte met zijn oudere broers, kwam hij van haar bij mijn moeder en mij. Mijn moeder sprak hem nooit naar den mond maar voedde hem ook niet streng genoeg op, tot hij op een dag in een kwade bui naar haar spuwde en zij hem een flinken klap gaf. „Lelijke ouwe Germaanse vrouw,” zei hij, „ik zal je Germaans huis in brand steken!” Hij gebruikte „Germaans” als de ergste belediging, die hij kende. En dien middag sloop hij weg naar een rommelkamer die naast den slavenzolder was en vol oude meubelen en prullen stond en stak daar een stapel versleten stromatrassen in brand. Het vuur deelde zich weldra aan de gehele bovenverdieping mede en daar het een oud huis was met vermolmde balken en gaten in den vloer, was er zelfs met een emmer-keten zonder einde naar den karpervijver aan blussen niet te denken. Het gelukte mij, al mijn papieren en kostbaarheden en wat van mijn meubels te redden en er waren geen levens te betreuren behalve van twee oude slaven die ziek te bed lagen, maar er bleef niets van het huis over dan de naakte muren en de kelders. Caligula werd niet gestraft, omdat hij al zo erg van den brand was geschrokken. Hij was er bijna zelf ingeraakt, omdat hij zich schuldbewust onder zijn bed verborgen had, totdat hij door den rook verdreven werd en gillend te voorschijn kwam. Nu wilde de senaat het besluit nemen, dat mijn huis op staatskosten herbouwd zou worden, op grond van het feit, dat er zoveel roemrijke familieleden gewoond hadden, maar Tiberius wilde dat niet toestaan. Hij zei, dat de brand te wijten was aan mijn onachtzaamheid en dat het vuur best tot de zolders beperkt had kunnen worden, als ik meer verantwoordelijkheid getoond had ! Hij zou eerder zelf het huis weer opbouwen en meubileren dan toe te staan, dat de staat betaalde. Luid applaus in den senaat. Dit was zeer onrechtvaardig en ook onfatsoenlijk, vooral omdat hij helemaal niet van plan was, dit voorstel uit te voeren. Ik werd gedwongen om mijn laatste bezit van betekenis in Rome, een blok huizen bij de veemarkt en een groot gebouw met erf te verkopen, om het huis op mijn eigen kosten weer op te bouwen. Ik heb Germanicus nooit verteld, dat Caligula de brandstichter was, want dan zou hij zich verplicht hebben gevoeld om zelf de schade te vergoeden, en in zekeren zin was het toch eigenlijk een ongeluk, want men kon zo’n jong kind toch niet verantwoordelijk stellen. Toen Germanicus’ mannen uittrokken om de Germanen opnieuw te bestrijden, zongen zij een vervolg op die ballade van Augustus’ Drie Smarten, waarvan ik twee of drie coupletten en een paar malle regels overneem : Zes daalders liet hij ons den man, We kochten er kaas en baksel voor, We kochten er spek en bonen van, Het Noorden is geen Rome, hoor ! Augustus is nu hemelgod, Marcellus is een hellegeest En zijn Julia deelt zijn lot, Haar kunsten zijn er ook geweest. Slechts de Arends zijn nog zwervend, Maar wij brengen ze, ten straf Yan onz’ euveldaden, stervend Weder aan Augustus’ graf. En dan was er nog een, dat begon : Hermann de Germaan verloor zijn liefje En zijn heerlijk potje bier, maar ik kan mij het eind niet meer herinneren en het versje is ook niet zo belangrijk, maar het brengt mij erop, iets te vertellen van Hermann’s „liefje”. Zij was een dochter van een hoofdman, die in het Germaans Siegstoss of zoiets heette, maar zijn Romeinse naam was Segestes. Hij was, evenals Hermann, in Rome geweest en bij de ridders opgenomen, en, anders dan Hermann, had hij zich zedelijk gebonden gevoeld door den eed van vriendschap, dien hij aan Augustus had gezworen. Het was deze Segestes, die Varus gewaarschuwd had voor Hermann en Segimerus en had voor gesteld dat Yarus hen zou gevangen nemen op het banket, waaraan hij hen genodigd had vlak voor zijn ongelukkige expeditie vertrok. Segestes had een geliefde dochter, die door Hermann ontvoerd was, waarna hij haar trouwde, en Segestes vergaf hem deze belediging nooit. Hij kon echter niet openlijk de zijde der Romeinnen tegen Hermann liezen, want Hermann was een nationale held. Alles wat hij tot nu toe had kunnen doen, was het onderhouden van een geheime briefwisseling met Germanicus, waarin hij hem inlichtingen betreffende militair^ bewegingen gaf en hem voortdurend verzekerde, dat hij nooit geaarzeld had in zijn trouw aan Rome, en dat'hij alleen maar op de gelegenheid wachtte, er het bewijs van te geven. Maar nu schreef hij aan Germanicus, dat hij in zijn dorp, omringd door palissaden, door Hermann belegerd werd, die gezworen had geen kwartier te zullen schenken, en dat hij het niet lang meer uit kon houden. Germanicus maakte een geforceerden mars, versloeg de belegeraars, die niet talrijk waren — Hermann zelf was er niet bij, hij was gewond — en bevrijdde Segestes; toen vond hij, dat hem een kostbare prijs wachtte — Hermann’s vrouw, die bij haar vader op bezoek was geweest toen de twist tussen hem en haar man uitbrak, en die in gevorderden staat van zwangerschap verkeerde. Germanicus behandelde Segestes en zijn huishouden heel vriendelijk en schonk hun een landgoed aan de westzijde van den Rijn. Hermann, die woedend was over het wegvoeren van zijn vrouw, vreesde, dat Germanicus’ zachtmoedigheid andere Germaanse opperhoofden er toe zou brengen vredesonderhandelingen te openen. Hij organiseerde een sterk nieuw bondgenootschap van stammen, waarbij er waren, die tot nu toe op voet van vriendschap met Rome gestaan hadden. Germanicus was onversaagd. Hoe meer Germanen hij in het veld openlijk tegenover zich had, des te beter beviel het hem. Als bondgenoten vertrouwde hij hen nooit. En voor de zomer voorbij was, had hij hen in een reeks veldslagen verslagen, had hij Segimerus gedwongen zich over te geven en den eersten van de drie verloren standaarden heroverd, dien van het Negentiende legioen. Hij bracht ook een bezoek aan de streek waar Yarus nederlaag geleden had, zorgde voor een behoorlijke begrafenis van het gebeente zijner wapenbroeders en legde de eerste zode van hun graf met eigen handen. De bevelhebber die zich bij de muiterij zo slap had gedragen, vocht dapper aan het hoofd van zijn troepen en slaagde er zelfs in een wanhopige nederlaag in een behoorlijke overwinning te doen verkeren. Een ontijdig bericht dat deze slag verloren was en dat de overwinnende Germanen naar den Rijn optrokken, veroorzaakte bij de naastbijzijnde brug zo’n consternatie, dat de hoofdman van de wacht zijn mannen bevel gaf om zich naar den anderen kant van den Rijn terug te trekken en de brug af te breken, wat betekend zou hebben, dat iedereen op den oostelijken oever aan zijn lot overgelaten zou zijn. Maar Agrippina was daar en gaf een tegenbevel. Zij zeide den mannen, dat zij nu aan het hoofd van de wacht stond en dat dat zo zou blijven tot haar man zou terugkomen om haar van haar bevel te ontheffen. Toen later de overwinnende troepen terug kwamen marcheren, was zij op haar post om hen te verwelkomen. Nu werd zij bijna even populair als haar man. Zij had een hospitaal ingericht voor de gewonden, die Germanicus terugstuurde na iederen slag, en zij had hun de beste medische hulp laten geven die te krijgen was. Gewoonlijk bleven de gewonde soldaten bij hun onderdeel tot zij stierven of herstelden. Het hospitaal betaalde zij uit haar eigen zak. Maar ik vermeldde den dood van Julia. Toen Tiberius keizer werd, verminderde men Julia’s dagelijks rantsoen in Reggio tot anderhalf ons brood en een half ons kaas. Zij had al tering gekregen door haar ongezonde verblijf en dit hongerrantsoen maakte een einde aan haar leven. Maar er was nog geen nieuws van Postumus, en Livia kon niet rustig zijn voor zij zeker was van zijn dood. HOOFDSTUK XYII TIBERIUS ging voort met gematigd te regeren en vroeg de mening van den senaat voor hij een stap van ook maar de geringste politieke betekenis deed. Maar de senaat had zolang volgens aanwijzing gestemd, dat de senatoren de macht om een onafhankelijke beslissing te nemen, verloren schenen te hebben. En Tiberius zei hun nooit hoe hij wenste dat zij zouden stemmen, zelfs wanneer hij heel graag wilde dat zij voor of tegen zouden stemmen. Hij wilde iederen schijn van tyrannie vermijden en toch aan het hoofd der staatszaken blijven. Spoedig bemerkte de senaat, dat als hij met bestudeerde elegance ten gunste van een voorstel sprak, hij bedoelde dat er tegen gestemd zou worden en dat wanneer hij met bestudeerde elegance ertegen sprak, hij bedoelde dat het aangenomen zou worden en dat bij de heel weinige gelegenheden, dat hij kort en zonder rhetoriek sprak, hij letterlijk bedoelde wat hij zei. Gallus en een oude grappenmaker genaamd Haterius hadden er plezier in redevoeringen te houden waarin zij Tiberius warm bijvielen. Zij breidden zijn argumenten uit tot op den rand van het absurde en stemden dan juist zoals hij werkelijk wenste dat zij zouden stemmen en lieten zo merken, dat zij hem volledig door hadden. Deze Haterius had in een debat over Tiberius’ opvolging uitgeroepen : „O Tiberius, hoelang zult gij het ongelukkige Rome zonder hoofd laten?” — wat Tiberius geërgerd had, omdat hij wist dat Haterius hem doorzag. Den volgenden dag zette Haterius de grap voort door Tiberius te voet te vallen en hem vergiffenis te vragen, omdat hij niet vurig genoeg geweest was. Tiberius week walgend terug, maar Haterius greep zijn knieën en Tiberius viel en kwam met een slag op zijn achterhoofd op den marmeren vloer terecht. Tiberius’ Germaanse lijfwacht bergeep niet wat er gebeurde en sprong voorwaarts om hun meester’s aanvaller neer te slaan; juist op tijd kon Tiberius hen daarvan weerhouden. Haterius had zeer veel parodisch talent. Hij had een geweldige stem, een komisch gezicht en was zeer vindingrijk. Als Tiberius in zijn redevoeringen gebruik maakte van een opgediepte of archaïsche zinswending, placht Haterius die over te nemen en er het slagwoord van zijn antwoord van te maken. (Augustus zei altijd, dat de wielen van Haterius’ welsprekendheid een remketting nodig hadden, zelfs wanneer hij een heuvel opging.) Tiberius, traag van begrip, was geen partij voor Haterius. Gallus had een gave voor scherpen spot. Tiberius vermeed alles, wat aanleiding zou kunnen geven tot de gedachte, dat hij op goddelijke eerbewijzen aanspraak maakte en wenste niet toegesproken te worden, alsof hij bovenmenselijke attributen bezat, zelfs stond hij den provincialen niet toe, tempels voor hem te bouwen. Gallus had er daarom het grootste plezier in over Tiberius, als toevallig, te spreken als „Zijne Heilige Majesteit”. Als Haterius, die altijd gereed stond iemand op stang te jagen, opstond, om hem terecht te wijzen, placht hij zich uit te putten in verontschuldigingen en te zeggen, dat niets minder in zijn bedoeling lag dan iets te doen in strijd met de bevelen van Zijne Heilige o heden, wat was het toch moeilijk om die verkeerde zegswijze te vermijden, nogmaals duizend verontschuldigingen hij bedoelde: iets te doen in strijd met de wensen van zijn geëerden vriend en medesenator Tiberius Nero Caesar Augustus. „N iet Augustus, dwaas,” zei Haterius dan, fluisterend als een toneelspeler. „Hij heeft dien titel al een dozijn keren geweigerd. Hij gebruikt hem alleen, als h ij brieven aan andere heersers schrijft. Zij hadden één gewoonte die Tiberius meer hinderde dan wat ook. Als hij een grote bescheidenheid ten toon spreidde wanneer de senaat hem bedankte voor het verrichten van een of andere nationalen dienst — zoals het voltooien van de tempels, die Augustus niet had kunnen laten afbouwen — dan plachten zij zijn rechtschapenheid te loven, omdat hij geen lof wilde aanvaarden voor het werk van zijn moeder en Livia te feliciteren met het bezit van zo’n plichtsgetrouwen zoon. Toen zij zagen dat er niets was, dat Tiberius zo hinderde als Livia te horen prijzen, bleven zij ermee doorgaan. Zelfs stelde Haterius voor, dat evenals de Grieken genoemd werden met hun vaders naam, Tiberius naar zijn moeder genoemd zou worden en dat het verboden zou zijn hem anders te noe- men dan Tiberius Liviades — of misschien zou Livigena een juistere Latijnse vorm zijn. Gallus vond nog een zwakke plek in Tiberius’ wapenrusting, namelijk zijn hekel aan iedere toespeling op zijn verblijf op Rhodus. Het gewaagdste staaltje dat hij uithaalde, was Tiberius op een dag te prijzen voor zijn goedertierendheid — het was denzelfden dag, waarop het bericht van Julia’s dood de stad bereikte — en de geschiedenis te vertellen van den leraar in de welsprekendheid op Rhodus, die Tiberius’ bescheiden verzoek om aan zijn lessen deel te nemen, had geweigerd omdat er geen plaats was, en gezegd had, dat Tiberius over zeven dagen maar eens moest terugkomen. „En wat denkt gij,” ging Gallus voort, „dat Zijne Heilige.. pardon, ik wil zeggen, wat denkt gij dat mijn geëerde vriend en mede-senator Tiberius Nero Caesar deed bij het aanvaarden van de alleenheerschappij, toen diezelfde impertinente kerel zijn eerbied aan de nieuwe godheid kwam betuigen? Liet hij dat onbeschaamde hoofd afhakken en als voetbal aan zijn Germaanse lijfwacht geven ? Niets van dat al: met een geest, alleen geëvenaard door zijn lankmoedigheid, zei hij hem, dat hij nu geen plaats had in het corps van zijn vleiers en dat hij over zeven jaar maar eens moest terugkomen.” Ik vermoed, dat dit een bedenksel was, maar de senaat had geen reden om het niet te geloven en applaudisseerde zo hartelijk, dat Tiberius het maar voor waarheid liet doorgaan. Tenslotte legde Tiberius aan Haterius het zwijgen op, door op een dag heel langzaam tegen hem te zeggen: „Gij zult mij verontschuldigen, Haterius, als ik wat openhartiger spreek dan tussen senatoren gebruikelijk is, maar naar mijn mening bent u verschrikkelijk vervelend en helemaal niet geestig.” Toen wendde hij zich tot het Huis: „Gij zult mij vergeven, heren, maar ik heb altijd gezegd en ik wil nog eens zeggen, dat, waar gij zo goed geweest zijt om mij zo’n volstrekte macht toe te vertrouwen, ik niet beschaamd behoef te zijn, als ik die ten algemenen nutte gebruik. Als ik haar nu gebruik om hansworsten het zwijgen op te leggen, die u zowel als mij beledigen met hun flauwe voorstellingen, dan doe ik dat in het volle vertrouwen op uw instemming.” Zonder Haterius moest Gallus het spelletje alleen spelen. Hoewel Tiberius zijn moeder meer dan ooit haatte, bleef hij haar toestaan hem te regeren. Alle benoemingen tot consul of provinciaal bestuurder, waarin hij voorzag, geschiedden in werkelijkheid door haar, en het waren zeer verstandige benoemingen. Die mensen werden gekozen om hun verdiensten en niet om invloed van familie, of omdat zij haar hadden gevleid of haar een of anderen bijzonderen dienst hadden bewezen. Want als ik dat nog niet gedaan heb, moet ik duidelijk maken, dat, hoe misdadig de middelen waren, die Livia gebruikte om zelf de leiding der zaken in handen te krijgen, eerst door Augustus en toen door Tiberius, zij een buitengewoon kundig en rechtvaardig regeerster was. Pas toen zij ophield leiding te geven aan het systeem, dat zij had opgebouwd, ging het verkeerd. Ik heb gesproken van Se janus, den zoon van den bevelhebber der praetorianen. Hij volgde nu zijn vader op en behoorde tot de drie enige mannen, tegenover wie Tiberius openhartig was. De tweede was Thrasyllus; hij was met Tiberius naar Rome gekomen en had nooit zijn invloed op hem verloren. De derde was een senator genaamd Nerva. Thrasyllus sprak nooit over staatspolitiek met Tiberius en vroeg nooit om enige officiële positie, en toen Tiberius hem grote sommen geld gaf, nam hij ze terloops aan, alsof geld iets van weinig betekenis voor hem was. Hij had een groot observatorium in een koepelvormig vertrek in het paleis, met vensters van zulk helder en doorschijnend glas, dat men ze nauwelijks opmerkte. Tiberius placht een groot deel van zijn tijd hier met Thrasyllus door te brengen. Deze leerde hem de beginselen der astrologie en veel andere magische kunsten, zoals die van ’t uitleggen van dromen in den Chaldeeuwsen stijl. Sejanus en Nerva schijnt Tiberius uitgekozen te hebben om hun totaal tegengesteld karakter. Nerva maakte nooit iemand tot vijand en verloor nooit een vriend. Zijn enige fout, als men dat tenminste zo mag noemen, was dat hij zweeg in de nabijheid van kwaad, wanneer spreken daar niet tegen hielp. Hij was zacht van aard, edelmoedig, dapper en volkomen eerlijk. Nooit heeft hij zich tot de minste oneerlijkheid vernederd, zelfs niet, wanneer het er naar uitzag, dat er iets goeds ^ mee te bereiken viel. Als hij bijvoorbeeld in Germanicus plaats was geweest, zou hij nooit dien brief vervalst hebben, al had zijn eigen veiligheid en die van het rijk ervan afgehangen. Tiberius stelde Nerva aan het hoofd van de aquaducten der stad en hield hem voortdurend bij zich; ik vermoed om voortdurend de deugd bij de hand te hebben — evenals Sejanus hem de gelegenheid schonk voortdurend over de ondeugd te beschikken. Als jongeman was Sejanus een vriend van Gaius geweest, bij wiens staf hij in het oosten had gediend. Hij was handig genoeg geweest om te voorzien, dat Tiberius weer in gunst zou worden aangenomen, en hij had daartoe bijgedragen door Gaius te verzekeren, dat Tiberius meende wat hij zeide, toen hij iedere regeringsambitie afwees, en door Gaius er toe te bewegen, dien aanbevelingsbrief aan Augustus te sturen. Hij liet Tiberius toen ter tijde weten, dat hij dit had gedaan en Tiberius schreef hem een brief, dien hij nog bezat, waarin hij hem beloofde, zijn diensten nooit te zullen vergeten. Sejanus was een leugenaar maar zo’n knap bevelhebber van zijn leugens, dat hij wist hoe hij ze in een vlugge en gedisciplineerde formatie moest opstellen — deze knappe opmerking is van Gallus, niet van mij — die altijd goed te voorschijn kwam uit schermutselingen met verdenkingen of uit een algemeen gevecht met de waarheid. Tiberius benijdde hem dit talent, zoals hij Nerva zijn deugdzaamheid benijdde, want al was hij ver gegaan in de richting van het kwaad, hij voelde zich door oncontroleerbare impulsen nog steeds gebonden aan het goede. Het was Sejanus, die het eerst begon, Tiberius op te zetten tegen Germanicus, door hem te zeggen, dat een man, die een brief van zijn vader kon vervalsen, in welke omstandigheden ook, niet te vertrouwen was, en dat Germanicus inderdaad streefde naar de alleenheerschappij, maar dat hij voorzichtig handelde — eerst de genegenheid der mannen won door omkoping, zich dan overtuigde van hun gevechtswaarde door die onnodige campagne aan de overzijde van den Rijn. Wat Agrippina betrof, zei Sejanus, zij was een gevaarlijk ambitieuze vrouw: kijk nu maar eens hoe zij zich had gedragen — zichzelf bevelhebber van de brug gemaakt en de legioenen bij hun terugkomst verwelkomd alsof zij de hemel weet wie was! Dat de brug gevaar liep verwoest te worden, had zij waarschijnlijk zelf uitgevonden. Sejanus zei ook, dat hij van een zijner vrijgelatenen, die vroeger slaaf in het huishouden van Germanicus was geweest, had gehoord, dat Agrippina op een of andere manier Livia en Tiberius verantwoordelijk achtte voor den dood van haar drie broeders en voor de verbanning van haar zuster, en dat zij gezworen had, zich te zullen wreken. Ook begon Sejanus allerlei complotten tegen Tiberius te ontdekken. Hij hield hem voortdurend in vrees, vermoord te zullen worden, terwijl hij hem verzekerde, dat Tiberius met hem als bewaker niet de minste vrees behoefde te koesteren. Hij moedigde Tiberius aan, om Livia in kleinigheden dwars te zitten om haar te laten merken, dat zij de sterkte van haar positie overschatte. Hij was het, die een paar jaar later de praetorianen tot een gedisciplineerd lichaam organiseerde. Tot nu toe waren de drie in Rome gelegerde bataljons bij secties ingekwartierd geweest in verschillende delen van de stad, in herbergen en dergelijke gelegenheden. Zij waren moeilijk vlug op de appèls te krijgen en slordig in hun kleren en bewegingen. Hij stelde Tiberius voor, een permanent verblijf voor hen buiten de stad te bouwen wat hun een sterker gevoel van eenheid zou geven, verhinderen zou, dat ze beïnvloed werden door de geruchten en stromingen der politiek, die altijd in de stad merkbaar waren, en hen meer aan zijn persoon als hun keizer zou verbinden. Tiberius ging zelfs verder dan het advies van Se janus, riep de overige zes bataljons terug van hun verblijfplaatsen in andere delen van Italië en bouwde een nieuwe kazerne, groot genoeg om hen allen te huisvesten — negen duizend infanteristen en tweeduizend cavalleristen. Behalve de vier stads-bataljons, waarvan hij er thans een naar Lyon stuurde, en verschillende kolonies van ontslagen veteranen, waren dit de enige soldaten in Italië. De Germaanse lijfgarde telde niet mee als soldaten, daar zij technisch gesproken uit slaven bestond. Maar het waren uitgezóchte mannen en fanatieker trouw aan hun keizer dan welke Romein van geboorte ook. Er was geen hunner, die werkelijk terugverlangde naar zijn koud, ruw, barbaars land, hoewel zij altijd droevige liederen erover zongen; zij hadden het veel te goed hier. Wat de strafrechterlijke dossiers betreft die Tiberius nu, uit vrees voor samenzweringen tegen zijn leven, wel wilde kennen — Livia beweerde nog steeds, dat de sleutel van het geheimschrift verloren gegaan was. Op aanraden van Sejanus zei Tiberius haar, dat, als niemand er dan enig nut van kon hebben, hij ze zou verbranden. Zij zeide, dat hij dat kon doen, als hij ’t wilde, maar dat hij ze beter zou kunnen bewaren — stel je voor, dat de sleutel eens gevonden werd ? Wie weet, schoot haar de sleutel wel plotseling te binnen. „Uitstekend moeder, antwoordde hij, „ik zal ze bewaren, tot u den sleutel weet en intussen zal ik mijn avonden besteden om te trachten, ze te ontcijferen.” Hij nam ze dus mee naar zijn eigen kamer en sloot ze weg in een kast. Hij deed al zijn best, om den sleutel van het geheimschrift te vinden, maar het lukte hem niet. Het gewone geheimschrift bestond eenvoudig uit het schrijven van een Latijnse E voor een Griekse A, een Latijnse F voor een Griekse B, een H voor D enzovoort. De sleutel van het moeilijker geheimschrift was haast onmogelijk te ontdekken. Hij werd geleverd door de eerste honderd regels van het eerste boek der Ilias, die gelijk gelezen moesten worden bij het schrijven van het geheimschrift, waarvan iedere letter werd voorgesteld door het aantal letters van het alphabet tussen de eigenlijke letter en de corresponderende letter bij Homerus. De eerste letter van het eerste woord van den eersten regel van het eerste boek van de Ilias is de M. Wanneer nu de eerste letter van het eerste woord van een aantekening in het dossier een Y is, dan zijn er zeven letters in het Griekse alphabet tussen de M en de Y, dus dan werd Y geschreven als 7. In dit verband werd het alphabet gedacht als doorlopend: de A volgde, als eerste letter, op de O, de laatste letter, zodat de afstand tussen de Y en de A 4 was, maar de afstand tussen de A en de Y 18. Het was een uitvinding van Augustus en het moet heel veel tijd gekost hebben om dit geheimschrift te schrijven en om het te ontcijferen, maar ik vermoed, dat men door de praktijk den afstand tussen iedere twee letters leerde zonder dat men behoefde te tellen, wat heel wat tijd uitspaarde. En hoe weet ik dat alles nu? Omdat vele, vele jaren later, toen de dossiers in mijn bezit kwamen, ik het geheimschrift zelf uitwerkte. Ik was zo gelukkig een rol met het eerste boek van Homerus te vinden, geschreven op schapenperkament, opgeborgen tussen andere rollen. Het was duidelijk, dat alleen de eerste honderd regels bestudeerd waren, want het perkament was erg vuil en met inktvlekken in het begin en helemaal onbesmeerd aan het eind. Toen ik nauwkeuriger keek en kleine cijfertjes — 6, 23, 12 — onduidelijk onder de letters van den eersten regel gekrast zag, was het niet moeilijk die in verband met het geheimschrift te brengen. Het verwonderde mij, dat Tiberius dezen sleutel niet gevonden had. Nu ik het toch over het alphabet heb: ik was in dien tijd vol belangstelling voor een eenvoudig plan om het Latijn zuiver phonetisch te maken. Naar mijn mening waren er drie letters te kort. Deze drie waren de medeklinker u ter onderscheiding van den klinker u; een letter die overeenkwam met de Griekse ypsilon (een klinker die tussen de Latijnse i en u ligt) ten gebruike in de verlatiniseerde Griekse wooorden; en een letter om den dubbelen medeklinker aan te duiden, dien wij nu in het Latijn als bs schrijven, maar die uitgesproken wordt als de Griekse psi. Het was van belang, schreef ik, dat provincialen die Latijn leerden, het juist leerden; als de letters niet overeenkwamen met den klank, hoe konden zij dan fouten in de uitspraak vermijden? Dus stelde ik voor den medeklinker u een omgekeerde F voor (die voor dat doel in het Etrurisch gebruikt wordt): dus LAdlNIA inplaats van LAUINIA; en een halve H voor de Griekse Y: dus B IBLIOTHECA inplaats van BIBLIOTHECA; en een omgekeerde C voor BS, dus ADQUE voor ABSQUE. De laatste letter was niet zo belangrijk, maar de twee andere leken mij onmisbaar. Ik stelde de halve H en de omgekeerde F en C voor, omdat dit de minste moeite zou veroorzaken aan de mannen, die letterstempels voor metaal of klei gebruiken: zij zouden geen nieuwe stempels hoeven te maken. Ik gaf mijn boek uit en een paar mensen zeiden, dat mijn voorstellen verstandig waren, maar natuurlijk bleef het geheel zonder resultaat. Mijn moeder zeide mij dat er drie dingen onmogelijk waren in deze wereld: dat een winkelstraat zich zou uitstrekken dwars over de baai van Baiae tot Puteoli, dat ik het eiland Brittannia zou bedwingen, en dat een van deze dwaze nieuwe letters ooit in de publieke inscripties in Rome zouden verschijnen. Ik heb deze opmerking van haar altijd onthouden, want zij had een gevolg. Mijn moeder was in die dagen erg kort-aangebonden tegenover mij, omdat het herbouwen van ons huis zoveel tijd kostte en de nieuwe meubels, die ik kocht, niet gelijk waren aan de oude en tenslotte, omdat haar inkomen sterk verminderd was door het deel dat zij in deze uitgaven bijdroeg — zelf kon ik niet alles betalen. Wij woonden twee jaar in een deel van het paleis (geen erg goed deel) en zij gaf zo voortdurend lucht aan haar geirriteerde stemming tegen mij, dat ik het tenslotte niet langer kon verdragen en uit Rome naar mijn villa bij Capua vertrok en Rome alleen bezocht, wanneer mijn priesterfunctie het vereiste, wat niet zo heel dikwijls was. U zult naar Urgulanilla vragen. Zij kwam nooit naar Capua; in Rome hadden wij weinig contact met elkaar. Zij groette mij nauwelijks, wanneer ik haar ontmoette en nam geen notitie van mij behalve om den schijn op te houden, als er gasten waren; en we sliepen altijd apart. Zij scheen wel erg op onzen jongen, Drusillus, gesteld te zijn, maar deed practisch weinig voor hem. Zijn opvoeding werd aan mijn moeder overgelaten, die het huishouden bestierde en nooit hulp van Urgulanilla vroeg. Mijn moeder behandelde Drusillus, alsof hij haar eigen kind was en slaagde er op een of andere manier in te vergeten, wie zijn ouders waren. Ik zelf leerde nooit van Drusillus houden; hij was een somber, onaandoenlijk, brutaal kind en mijn moeder gaf mij zo dikwijls standjes waar hij bij was, dat hij alle ontzag voor mij verleerde. Ik weet niet, hoe Urgulanilla haar dagen doorbracht, maar zij scheen zich nooit te vervelen, at geweldig en hield er, voorzover ik weet, niet in ’t geheim minnaars op na. Toch had dit vreemde creatuur één hartstocht — Numantina, de vrouw van mijn zwager Silvanus, een klein, fee-achtig schepseltje met mooi haar, dat eens iets gedaan of gezegd had (ik weet niet wat), dat door die dikke huid in dat gespierde lichaam was gedrongen en geraakt had wat Urgulanilla tot hart diende. Urgulanilla had een levensgroot portret van Numantina in haar boudoir; ik geloof, dat zij daar uren naar kon zitten staren, wanneer zij niet naar Numantina zelf kon staren. Toen ik naar Capua ging, bleef Urgulanilla in Rome bij mijn moeder en Drusillus. Het enige ongemak van Capua als woonplaats was het ontbreken van een goede biblotheek. Ik begon echter aan een boek, waarvoor ik geen bibliotheek nodig had — een geschiedenis van Etrurië. Ik had nu enige vorderingen in het Etrurisch gemaakt en Arruns, bij wien ik iederen dag een paar uur doorbracht, was mij zeer behulpzaam door mij inzage te geven van de archieven van zijn half verwoesten tempel. Hij vertelde mij, dat hij geboren was op den dag toen de komeet verscheen, die het begin van den tienden en laatsten cyclus van het Etrurisch ras had aangekondigd. Een cyclus is een periode overeenkomend met den leeftijd van den langst levende, dat wil zeggen: een cyclus wordt niet afgesloten voordat allen zijn overleden, die leefden tijdens het feest, waarmee de vorige cyclus eindigde. De Etruriërs stelden een cyclus op 16 honderdtien jaren. Dit was nu de laatste cyclus die zou eindigen met de totale verdwijning van het Etrurisch als gesproken taal. De prophetie was reeds zo goed als vervuld, omdat hij als priester geen opvolger had en het landvolk nu Latijn sprak, zelfs thuis. Hij was dus blij, mij te helpen mijn geschiedenis te schrijven die, naar hij zeide, een mausoleum zou worden voor de tradities van een ras, dat eens groot was geweest. Ik begon er aan in het tweede jaar van Tiberius’ regering en voltooide haar eenentwintig jaar later. Ik beschouw het als mijn beste werk, zeker heb ik er het hardst op gezwoegd. Zo ver ik weet is er geen ander boek over de Etruriërs en zij vormden werkelijk een heel interessant ras, dus ik vermoed, dat de toekomstige geschiedschrijvers mij wel dankbaar zullen zijn. Ik had Callon en Pallas bij mij en leefde rustig en geregeld. Ik stelde belang in de boerderij bij mijn villa en genoot zeer, wanneer zo nu en dan vrienden uit Rome een vrijen dag bij mij kwamen doorbrengen. Er woonde voortdurend een vrouw bij mij, Acte genaamd, een beroepsprostituée en een heel voegzame vrouw. In de vijftien jaar dat zij bij mij woonde, had ik nooit enige moeilijkheid met haar. Onze relatie was zuiver zakelijk. Zij had uit vrijen wil de prostitutie als haar beroep gekozen; ik betaalde haar goed en zij hield er geen dwaze kuren op na. Wij waren in zekeren zin zeer op elkaar gesteld. Ten slotte vertelde zij mij, dat zij van haar verdiende geld wilden gaan leven. Zij wilde een fatsoenlijken man trouwen, een oud-soldaat bij voorkeur, en zich vestigen in een der koloniën en kinderen krijgen voor het te laat was. Zij had er altijd naar verlangd een huis vol kinderen te hebben. Dus kuste ik haar, zei haar vaarwel en gaf haar een behoorlijke bruidsschat om haar te helpen. Zij ging echter niet weg voor zij een opvolgster had gevonden, van wie zij kon verwachten, dat deze mij behoorlijk zou behandelen. Zij bezorgde mij Calpurnia, die zoveel op haar leek, dat ik haar dikwijls voor haar dochter gehouden heb. Acte had mij eens verteld, dat zij een dochter had gehad die zij aan een min had uitbesteed, omdat je nu eenmaal niet prostituée en moeder tegelijk kon zijn. En trouwde Acte een oud-praetoriaan, die haar goed behandelde en vijf kinderen bij haar kreeg. Ik heb die familie altijd in het oog gehouden. Ik noem haar alleen, omdat mijn lezers benieuwd zullen zijn wat voor sexueel leven ik leidde, als ik gescheiden van Urgulanilla leefde. Ik geloof, dat het voor een normalen man niet natuurlijk is lang zonder een vrouw te leven en omdat Urgulanilla onmogelijk was als vrouw, geloof ik, dat er niet veel op mij te zeggen kan zijn, dat ik met Acte samenleefde. Acte en ik waren overeengekomen dat geen van ons, terwijl wij samenleefden, iets met iemand anders te maken zou hebben. Dit was geen kwestie van gevoeligheid, maar een medische voorzorgsmaatregel: er waren nu zoveel venerische ziekten in Rome — tussen twee haakjes nog een noodlottig gevolg van den Punischen oorlog. Ik wil hier vermelden, dat ik nooit in mijn leven iets met homosexualiteit te maken heb gehad. Ik wil niet Augustus’ argument ertegen overnemen, dat het de mannen ervan weerhield kinderen te krijgen om den staat te steunen, maar ik heb het altijd erbarmelijk en walgelijk gevonden om een volwassen man, een magistraat misschien met een eigen familie, een dikkig jongetje met geverfd gezicht en armringen aan te zien zoenen alsof het zijn vrouw was, of een ouden senator voor koningin Yenus te zien spelen voor een of anderen rijzigen Adonis uit de cavalleristen der garde, die den ouden dwaas alleen duldden omdat hij geld had. Als ik naar Rome moest, bleef ik daar zo kort mogelijk. Ik voelde iets onbehaaglijks in de atmosfeer op den Palatijnsen heuvel — wellicht was het de groeiende spanning tussen Tiberius en Li via. Hij was begonnen met het bouwen van een zeer groot paleis voor zichzelf op het Noordwesten van den heuvel en verhuisde naar de lager gelegen vertrekken voordat zelfs de bovenste voltooid waren, terwijl hij haar in het gehele bezit van Augustus’ paleis liet. Als om te tonen, dat Tiberius’ nieuw gebouw, hoewel driemaal zo groot, nooit het prestige van het oude zou hebben, zette Livia een prachtig gouden standbeeld van Augustus in haar voorzaal en stelde als hogepriesteres van zijn cultus voor, om alle senatoren en hun vrouwen uit te nodigen tot het inwijdingsbanket. Maar Tiberius wees er op, dat hij eerst den senaat moest vragen, de zaak goed te keuren: het was een staatszaak, geen particulier feestmaal. Hij leidde de besprekingen zo, dat het banket in twee gedeelten tegelijk gehouden werd: de senatoren in de voorzaal met hemzelf als gastheer, en hun vrouwen in een ruim aangrenzend vertrek met Livia als gastvrouw. Zij slikte de belediging door haar niet als zodanig op te vatten, maar als een verstandige regeling, meer in overeenstemming met wat Augustus zelf gewenst zou hebben; maar aan de paleiskoks gaf zij opdracht, dat de vrouwen eerst bediend moesten worden met de beste bouten vlees, confituren en wijn. Ook bestemde zij de kostbaarste schalen en schenkkannen voor haar feest. Zo was zij hem bij die gelegenheid de baas en de senatorsvrouwen hadden veel pret ten koste van Tiberius en haar echtgenoten. En andere onaangename omstandigheid aan de bezoeken aan Rome verbonden was, dat ik nooit een ontmoeting met Sejanus scheen te kunnen vermijden. Ik bad er een hekel aan, iets met hem te maken te hebben hoewel hij altijd pijnlijk beleefd tegen mij was en mij nooit rechtstreeks krenkte. Ik was er verbaasd over dat een man met een gezicht en een houding als de zijne, hoewel hij noch van hoge geboorte, noch een beroemd vechter, of zelfs bijzonder rijk was, zo’n geweldig succes in de stad behaald kon hebben: hij was nu na Tiberius de man met den meesten invloed en buitengewoon populair bij de praetorianen. Hij had een absoluut onbetrouwbaar gezicht — sluw, wreed en met onregelmatige trekken — en het enige wat er duidelijk uit sprak was een zekere dierlijke hardheid en vastbeslotenheid. Wat ik nog vreemder vond, was het gerucht, dat verscheidene vrouwen van goede familie elkaar zijn liefde betwistten. Hij en Castor konden slecht met elkaar opschieten, wat zeer begrijpelijk was omdat volgens de geruchten Li villa en Sejanus een verhouding hadden. Maar Tiberius scheen een volledig vertrouwen in hem te hebben. Ik heb Briseis, mijn moeders oude vrijgelaten slavin al genoemd. Toen ik haar vertelde, dat ik Rome ging verlaten en mij in Capua zou vestigen, zeide zij, dat zij mij erg zou missen, maar dat ik verstandig deed te gaan. „Ik heb onlangs met uw verlof grappig over u gedroomd Meester Claudius. U was een klein kreupel jongetje. In het huis van dat jongetje werd ingebroken door dieven, zijn vader en een groot aantal vrienden en kennissen werd vermoord, maar het jongetje wrong zich door het venster van de provisiekamer en begaf zich strompelend naar het naburig bos. Hij klom in een boom en wachtte. De dieven kwamen het huis uit en zetten zich onder den boom om de buit te verdelen. Al spoedig begonnen zij ruzie te maken over die verdeling en een der dieven werd gedood, daarna nog twee, en de rest begon wijn te drinken en deed heel vriendschappelijk. Maar de wijn was door een der gedode dieven vergiftigd en zo stierven zij allemaal. De kreupele jongen klom uit den boom, verzamelde de kostbaarheden en vond er veel goud en juwelen hij, die van andere families gestolen waren, maar hij nam alles mee naar huis en werd heel rijk.” Ik glimlachte. „Dat is een grappige droom, Briseis. Maar hij was en hij bleef kreupel en hij kon met al dien rijkdom zijn vader en zijn familie niet meer in het leven terugroepen, niet waar?” „Neen Meester, maar misschien trouwde hij en stichtte hij zelf een familie. Kies dus een goeden boom, Meester Claudius, en kom niet naar beneden voor de laatste der dieven dood is. Dat betekent mijn droom.” „Zelfs dan kom ik nog niet naar beneden als het mogelijk is, Briseis. Ik wil geen gestolen goed in ontvangst nemen.” „U kunt het altijd teruggeven, Meester Claudius.” Dit was alles heel merkwaardig in het licht van wat later gebeurde. Ik heb niet veel vertrouwen in dromen. Athenodorus droomde eens, dat er een schat was in het hol van een das in een bos bij Rome. Hij vond den weg naar de juiste plaats, waar hij nooit te voren was geweest en daar was in een helling het hol, dat naar het leger voerde. Hij haalde een paar boeren om de helling af te graven tot zij bij het leger aan het einde van het hol kwamen — en daar vonden zij een verteerde, oude beurs met zes groenuitgeslagen koperstukken en een valse munt, wat niet genoeg was om de boeren voor hun werk te betalen. En een van mijn huurders, een winkelier, droomde eens, dat een vlucht arenden om zijn hoofd cirkelde en dat een ervan zich op zijn schouders neerzette. Hij beschouwde dat als een teken, dat hij eens keizer zou worden, maar al wat er gebeurde was, dat hij den volgenden morgen bezoek kreeg van een piket praetorianen (zij hadden arenden op hun schilden) en de korporaal hem arresteerde wegens een of ander vergrijp, die hem onder militaire jurisdictie bracht. HOOFDSTUK XVIII OP een zomermiddag zat ik te Capua op een stenen bank achter de stallen van mijn villa te denken over een of ander probleem in de Etrurische geschiedenis en ik speelde terloops met dobbelstenen, de rechterhand tegen de linkerhand, op een ruw houten tafel voor mij. ie n. c. Een in iompen geklede man kwam naar mij toe en vroeg mij of ik Tiberius Claudius Drusus Nero Germanicus was: men had hem uit Rome hiernaartoe gestuurd, zei hij. „Ik heb een boodschap voor u, heer. Ik weet niet of zij de moeite waard is, maar ik ben een rondzwervend oud-soldaat — een van uw vaders veteranen, heer — en u weet hoe dat gaat, ik ben blij als ik een aanleiding heb om een bepaalden weg te nemen inplaats van een anderen.” „Wie heeft je de boodschap gegeven?” „Een man, dien ik in de bossen bij Kaap Cosa ontmoette. Een merkwaardige kerel. Hij was gekleed als een slaaf, maar hij sprak als een Caesar. Een grote, stevig gebouwde kerel, die er uitzag alsof hij half uitgehongerd was.” „Welken naam gaf hij op?” „Helemaal geen naam. Hij zei, dat u zou weten wie hij was, als u de boodschap hoorde en dat u verrast zou zijn van hem te horen. Hij liet me de boodschap tweemaal nazeggen om er zeker van te zijn, dat ik haar goed zou overbrengen. Ik moest zeggen, dat hij nog aan het vissen was, maar dat een man niet alleen van vis kon leven en dat u een bericht aan zijn zwager moest zenden, en dat, als er melk gezonden was, die hem nooit bereikt had en dat hij een boekje wilde lezen van ten minste zeven bladzijden lang. En dat u niets moest doen totdat u weer van hem hoorde. Is u dat duidelijk, heer, of was de kerel niet recht snik ?” Toen hij dat zei, kon ik mijn oren niet geloven. Postumus! Maar Postumus was dood. „Heeft hij een brede kaak, blauwe ogen en een manier om zijn hoofd scheef te trekken als hij iets vraagt ?” „Ja, dat is hij, heer.” Ik schonk hem iets te drinken, maar mijn hand beefde zo, dat ik evenveel morste als ik inschonk. Toen gaf ik hem een teken, dat hij daar op mij moest wachten en ging het huis binnen. Ik zocht twee goede, eenvoudige toga’s bij elkaar, wat onderkleren, sandalen, een paar scheermessen en wat zeep. Toen nam ik het eerste ingenaaide boek dat mij voor de hand kwam — het was toevallig een exemplaar van enige redevoeringen, die Tiberius kort geleden voor den senaat gehouden had — en op de zevende bladzijde schreef ik met melk : Wat een vreugde! Ik zal onmiddellijk aan G. schrijven. Wees voorzichtig. Vraag alles wat je nodig hebt. Waar kan ik je ontmoeten? Mijn hartelijkste groeten. Hier zijn twintig goudstukken, alles wat ik op dit ogenblik heb, maar wie vlug geeft, geeft dubbel, hoop ik. Ik wachtte tot de bladzijde droog was en gaf den man toen het boek, de opgerolde kleren en een beurs. Ik zei : „Neem deze dertig goudstukken. Tien zijn er voor jezelf. Twintig moet je aan den man in de bossen geven. Neem een boodschap van hem mee terug, dan krijg je nog tien goudstukken. Maar houd je mond dicht en kom gauw terug.” „Dank u zeer, heer,” zei hij. „Ik zal u niet in den steek laten. Maar wat belet me om er van door te gaan met dit pakje en al het geld ?” Ik zei: „Als je een onfatsoenlijk man was, zou je me dat niet vragen. Laten we dus nog wat drinken en maak dan dat je weg komt.” Om kort te gaan, hij verdween met het pakje en het geld en bracht mij een paar dagen later een mondeling antwoord van Postumus, die mij bedankte voor het geld en de kleren, zei dat ik niet moest proberen om zijn verblijfplaats te vinden, maar dat de moeder van den krokodil zou weten waar hij was, dat zijn naam nu Pantherus was en dat ik hem het antwoord van zijn zwager zo spoedig mogelijk moest sturen. Ik betaalde den ouden soldaat de tien beloofde goudstukken en nog tien voor zijn eerlijkheid. Ik begreep, wien Posthumus bedoelde met de moeder van den krokodil. De Krokodil was een oude vrijgelatene van Agrippa, dien wij zo noemden, omdat hij zo traag en vraatzuchtig was en zulke enorme kaken had. Zijn moeder woonde in Perusia en had een herberg. Ik kende de gelegenheid goed. Ik schreef direct een brief aan Germanicus om hem het nieuws te vertellen, en vroeg aan Pallas in Rome om hem met de volgende post naar Germanicus te sturen. In den brief zei ik alleen dat Postumus leefde en zich verborgen hield — ik zei niet waar — en ik vroeg Germanicus om de ontvangst van den brief omgaand te bevestigen. Toen wachtte en wachtte ik op een antwoord, maar dat kwam niet. Ik schreef weer, wat uitvoeriger, maar kreeg nog geen antwoord. Ik stuurde een brief aan de moeder van den Krokodil met een boeren-vrachtrijder, dat er nog geen bericht voor Pantherus van zijn zwager gekomen was. Ik hoorde niets meer van Postumus. Hij wilde mij niet verder compromitteren en nu hij geld had en zich vrij kon bewegen zonder gevangen genomen te worden op de verdenking een weggelopen slaaf te zijn, was hij niet afhankelijk van mijn hulp. Iemand in de herberg herkende hem en hij moest om veilig te zijn daar weggaan. Spoedig was het bericht, dat hij leefde, in heel Italië bekend. Iedereen in Rome sprak er over. Een twaalftal mensen, waarbij drie senatoren, kwamen uit de stad naar mij toe om mij persoonlijk te vragen of het waar was. Ik vertelde hen, dat ik hem niet gezien had, maar dat ik iemand had ontmoet, die dat wel had, en dat er niet aan te twijfelen viel of het was Postumus. Omgekeerd vroeg ik hen, wat zij van plan waren te doen als hij naar Rome kwam en er in zou slagen den steun van de bevolking te winnen. Maar mijn directe vraag bracht hen in verlegenheid en hinderde hen en ik kreeg geen antwoord. Naar verluidde zou Postumus verschillende kleine steden in de buurt van Rome bezocht hebben, maar hij scheen de voorzorg te nemen, er niet binnen te gaan voor de nacht gevallen was en steeds vermomd te verdwijnen voor het weer licht werd. Hij werd nooit in het publiek gezien, logeerde in een of andere herberg en placht een boodschap achter te laten met dank voor de hem betoonde vriendelijkheid — getekend met zijn werkelijken naam. Ten slotte landde hij op zekeren dag in Ostia met een kleinen kustvaarder. In de haven wist iedereen een paar uur tevoren, dat hij zou komen en toen hij aan land stapte, had hij op de kade een geweldige ovatie in ontvangst te nemen. Hij had Ostia als landingsplaats uitgekozen omdat daar ’s zomers de vloot voor anker lag, waarvan zijn vader, Agrippa, bevelvoerder was geweest. Op zijn vaartuig woei een groene banier; Augustus had aan Agrippa (en aan zijn zoons na hem) het recht gegeven die te laten wapperen, waar hij ook op zee mocht zijn, ter herinnering aan zijn overwinning in den zeeslag bij Actium. De herinnering aan Agrippa werd in Ostia haast nog meer vereerd dan die van Augustus. Postumus liep groot gevaar voor zijn leven omdat hij nog onder het vonnis der verbanning stond en daarom door zijn weder in het openbaar in Italië verschijnen vogelvrij was. Hij hield een korte rede tot de menigte om zijn dank voor de begroeting te betuigen. Hij zei, dat wanneer Fortuna hem welgezind was en hij de achting van den Romeinsen senaat en het Romeinse volk zou terugwinnen, die hij had verbeurd tengevolge van zekere valse beschuldigingen door zijn vijanden tegen hem ingébracht — beschuldigingen die zijn grootvader, de God Augustus te laat onwaar had bevonden — hij de loyaliteit der mannen en vrouwen van Ostia royaal zou belonen. Er was een compagnie praetorianen aanwezig om hem te arresteren, want op een of andere manier waren Livia en Tiberius het nieuws ook te weten gekomen. Maar de mannen zouden niets hebben kunnen doen tegenover die menigte zeelui. De hoofdman deed wijselijk geen poging om zijn opdracht uit te voeren; hij beval twee man, schipperskleren aan te trekken en Postumus niet uit het oog te verliezen. Maar in den tijd dat zij zich verkleedden, was hij verdwenen en zij konden geen spoor van hem vinden. Den volgenden dag was Rome vol zeelui die in de voornaamste straten postgevat hadden: telkens als zij een ridder of senator of een publiek functionaris zagen, vroegen zij hem het paswoord. Het paswoord was „Neptunus” en als hij het niet wist, dan kreeg hij het en moest hij het, wilde hij geen pak slaag riskeren, driemaal herhalen. Niemand wenste een pak slaag en de gevoelens der bevolking neigden nu zo sterk naar sympathie voor Postumus en tegen Tiberius en Livia, dat slechts een enkel gunstig woord van Germanicus genoeg geweest zou zijn om de gehele stad, de praetorianen en de stads-bataljons inbegrepen, onmiddellijk op zijn hand te brengen. Maar zonder Germanicus’ hulp zou iedere opstand ten gunste van Postumus burgeroorlog betekend hebben; en niemand had veel vertrouwen in Postumus’ kans, als het tot een strijd met Germanicus kwam. In deze crisis trad dezelfde Crispus, die in strijd met Tiberius’ plannen twee jaar geleden Clemens op het eiland den dood had ingestuurd (maar vergiffenis gekregen had) op den voorgrond en bood aan zijn fout goed te maken, door zich nu meester van Postumus te maken. Tiberius gaf hem de vrije hand. Hij slaagde er in te weten te komen, waar Postumus zijn hoofdkwartier had opgeslagen. Hij ging naar hem toe met een grote som geld, die naar hij zeide bestemd was voor het betalen van zijn zeelui, die met dit posten al twee werkdagen verspeeld hadden. Hij nam aan, de Germaanse lijfwacht naar Postumus te laten overlopen zodra hij het signaal gaf. Hij had de mannen, zei hij, al geweldige sommen gegeven. Postumus geloofde hem. Zij spraken af elkaar twee uur na middernacht te zullen ontmoeten op een bepaalden straathoek, waar Postumus’ zeelui ook in groten getale bijeen zouden komen. Zij zouden naar Tiberius’ paleis opmarcheren. Crispus zou de lijfwacht bevelen, Postumus toe te laten. Tiberius, Castor en Livia zouden gevangen genomen worden en Crispus zei, dat Se janus, al nam hij niet actief aan de samenzwering deel, op zich genomen had om de praetorianen het nieuwe regime te laten steunen, zodra de eerste slag met succes geslagen was, op voorwaarde, dat hij zijn bevel over de troepen zou houden. De zeelui waren precies op tijd op de afgesproken plaats, maar Postumus daagde niet op. Op dat uur waren er geen burgers op straat, toen dus een troep bestaande uit Germanen van de lijfgarde en uitgelezen mannen van Sejanus plotseling de zeelui aanviel — die voor het merendeel dronken waren en geen gedisciplineerde macht vormden — verloor het paswoord „Neptunus zijn macht. Velen hunner werden ter plaatse gedood, meer nog bij het weglopen en de rest rende, naar men zegt, in een stuk door naar Ostia. Crispus en twee soldaten hadden Postumus overvallen in een nauw steegje tussen zijn hoofdkwartier en de plaats van samenkomst, hem met een zandzak bewusteloos geslagen, hem een prop in den mond gedaan en gebonden, in een dichten draagstoel gestopt en hem naar het paleis vervoerd. Den volgenden dag deed Tiberius een mededeling in den senaat. Een zekere slaaf van Postumus Agrippa, genaamd Clemens, zo vertelde hij, had heel wat onnodig alarm in de stad verwekt, door zich voor zijn overleden meester uit te geven. Deze onbeschaamde kerel was weggelopen van den ridder uit de provincie, die hem gekocht had bij den verkoop van Postumus’ bezittingen. Hij had zich in een bos op de kust van Toscane verborgen, tot zijn baard genoeg gegroeid was om zijn terugwijkende kin te bedekken — het voornaamste verschil tussen hem en Postumus. Een paar baldadige zeelui in Ostia hadden voorgewend in hem te geloven maar alleen als excuus om naar Rome op te trekken en daar wanordelijkheden te veroorzaken. Zij hadden zich dien morgen even voor zonsopgang in de voorsteden verzameld onder zijn leiding en waren van plan geweest naar het centrum van de stad op te marcheren en daar de winkels en particuliere huizen te plunderen. Toen zij door een afdeling van de nachtwacht werden aangehouden, waren zij uiteen gestoven en hadden hun leider verlaten, die daarna ter dood gebracht was : het Huis behoefde zich dus geen verdere zorgen om deze zaak te maken. Ik hoorde later, dat Tiberius gedaan had, alsof hij Postumus niet herkende, toen deze in het paleis voor hem geleid was en dat hij spottend gevraagd had: „Hoe werd je eigenlijk een van de Caesars?” Waarop Postumus antwoordde: „Op dezelfde manier en op denzelfden dag als jij. Ben je dat vergeten?” Tiberius gaf een slaaf bevel, Postumus op den mond te slaan voor zijn onbeschaamdheid, toen werd hij op de pijnbank gelegd en men vroeg hem, zijn mede-samenzweerders te noemen. Maar Postumus wilde alleen aanstotelijke anecdoten vertellen uit het privé-leven van Tiberius, die zo onsmakelijk en duidelijk juist waren, dat Tiberius zijn geduld verloor en Postumus’ gezicht insloeg met zijn grote knokige vuisten. De soldaten voltooiden het bloedige werk door hem te onthoofden en hem in stukken te hakken in den kelder van het paleis. Kan men zich groter verdriet denken dan een geliefd vriend als vermoord te moeten betreuren — aan het einde van een lange en onverdiende ballingschap — en hem dan, na de korte vreugde en verwondering, bij het vernemen dat hij hoe dan ook zijn beulen te slim was afgeweest, een tweeden keer te moeten betreuren — ditmaal zonder hoop op vergissing en zelfs zonder hem in dien tussentijd gezien te hebben — als verraderlijk weer gevangen genomen, schandelijk gemarteld en vermoord ? Mijn enige troost was, dat als Germanicus hoorde wat ei gebeurd was — en ik zou hem direct de gehele geschiedenis schrijven, zover ik die kende — hij zijn veldtocht in Germanië zou onderbreken, naar Rome zou terugtrekken met zooveel legioenen als aan den Rijn gemist konden worden en Postumus’ dood op Livia en Tiberius zou wreken. Ik schreef, maar hij gaf geen antwoord; ik schreef nog eens maar weer geen antwoord. Maar wel kwam er een lange hartelijke brief, waarin met verbazing gezinspeeld werd op het succes, waarmee Clemens de rol van Postumus had gespeeld — hoe was hem dat toch kunnen gelukken? Uit dezen zin bleek duidelijk, dat geen van mijn belangrijke brieven aangekomen was: de enige dien hij ontvangen had was met dezelfde post verzonden als de tweede. Hierin had ik hem slechts bijzonderheden meegedeeld over een kwestie, waarnaar hij gevraagd had, nu bedankte hij mij voor de inlichtingen — het was precies geweest wat hij nodig had. Met een plotselingen schrik begreep ik, dat Livia of Tiberius al de andere brieven onderschept moesten hebben. Mijn spijsvertering was altijd slecht geweest en vrees voor vergift in iedere spijs maakte dat niet beter. Ik ging weer stotteren en had aanvallen van aphasie — plotselinge leegten in mijn denken, die mij erg belachelijk maakten: als ik er last van had midden in een zin, maakte ik er gewoonlijk maar een slot aan. Het onfortuinlijkste gevolg van deze ongesteldheid was, dat ik mijn plichten als priester van Augustus verbroddelde, terwijl ik ze tot nu toe had vervuld zonder iemand aanleiding tot klachten te geven. Het is een oud gebruik in Rome, dat wanneer er een fout wordt gemaakt in het ritueel van een offerdienst of een andere plechtigheid, alles van het begin af overgedaan moest worden. Het gebeurde mij nu dikwijls bij het vervullen van den dienst, dat ik te midden van een gebed in de war raakte en soms hetzelfde zinsgedeelte twee of driemaal herhaalde, voordat ik mij bewust was wat ik deed, of dat ik het stenen mes opnam om het offerdier de keel af te snijden voordat ik den kop bestrooid had met het rituele meel en zout — en dergelijke voorvallen betekenden dat ik opnieuw moest beginnen. Het was vervelend drie- of viermaal een dienst te moeten beginnen, voordat ik hem zonder haperen kon voltooien en de vergadering werd gewoonlijk erg onrustig. Tenslotte schreef ik aan Tiberius als pontifex maximus en vroeg om voor een jaar van al mijn godsdienstige plichten ontheven te worden op grond van mijn gezondheidstoestand. Hij willigde het verzoek zonder verdere opmerkingen in. HOOFDSTUK XIX GERMANICUS had in het derde jaar van den oorlog tegen de Germanen nog meer succes dan in de eerste twee jaren. Hij had een nieuw plan de campagne uitgewerkt, waarbij hij de Germanen zou verrassen en zijn mannen veel gevaarlijke en vermoeiende tochten 16 “• C‘ zou besparen. Dit hield in om op den Rijn een vloot van bijna duizend transportschepen te bouwen, met het grootste deel van zijn krachten scheep te gaan, de rivier af te zakken en dan langs het kanaal, dat onze vader vroeger had laten graven door de Nederlandse meren en over zee naar den mond van de Eems te varen. Hier zou hij zijn transportschepen meren aan den nabijzijnden oever, behalve een paar die zouden dienen om een pontonbrug te vormen. Dan zou hij de stammen aan den overkant van den Weser aanvallen, een op sommige plaatsen doorwaadbare rivier, die op een afstand van ongeveer vijftig mijlen evenwijdig met de Eems loopt. Dit plan voldeed in alle opzichten. _ __ Toen de voorhoede den Weser bereikte, vonden zij Hermann en een paar verbonden opperhoofden, die hen aan den anderen oever opwachtten. Hermann riep over de rivier en vroeg of Germanicus het commando had. Toen zij bevestigend antwoordden, vroeg hij, of zij hem een boodschap wilden overbrengen. Die boodschap luidde : „De eerbiedige groeten van Hermann aan Germanicus. Zou Hermann een onderhoud met zijn broer mogen hebben?” Deze broeder van Hermann heette in het Germaans zoiets als Goldkopf of in ieder geval iets zo barbaars, dat het onmogelijk in het Latijn over te zetten was — zoals Hermann was vertaald in Arminius, of Siegmyrgth in Segimerus, zo was deze naam vertaald als Flavius, wat gouden hoofd betekent. Flavius was jaren lang in het Romeinse leger geweest. Tijdens de ramp van Yarus bevond hij zich te Lyon en daar had hij een verklaring van zijn voortdurende trouw aan Rome afgelegd, met verloochening van alle familiebanden, die hem aan zijn verraderlijken broeder Hermann bonden. Bij den veldtocht van het volgend jaar had hij dapper onder Tiberius en Germanicus gestreden en een oog verloren. Germanicus vroeg Flavius of hij zijn broer wou spreken. Flavius zeide, dat hij daar niet veel behoefte aan had, maar dat zijn broeder zich misschien wilde overgeven. Zo begonnen de twee broeders over de rivier heen naar elkaar te schreeuwen. Hermann begon Germaans te spreken, maar Flavius zeide, dat hij Latijn moest spreken of hij zou het gesprek afbreken. Hermann wilde geen Latijn spreken, wat de andere opperhoofden niet verstonden, uit vrees, dat ze hem als verrader zouden beschouwen. En Flavius wilde niet als verrader beschouwd worden door de Romeinen, die geen Germaans verstonden. Daartegenover stond, dat Hermann indruk wilde maken op de Romeinen en Flavius op de Germanen. Hermann probeerde aan het Germaans vast te houden en Flavius aan het Latijn, maar naarmate de gemoederen meer en meer verhit werden, vervielen zij tot zo’n verschrikkelijk mengsel van beide talen, dat, zoals Germanicus mij schreef, het een ware klucht was hen te horen. Ik citeer den dialoog uit het verslag van Germanicus. Hermann : Hallo broeder. Wat is er met je gezicht gebeurd? Dat litteken is een lelijke misvorming. Heb je een oog verloren? Flavius: Ja broeder. Heb jij er misschien een ge¬ vonden? Ik verloor het op den dag dat jij uit het bos wegrende met modder op je schild gesmeerd, opdat Germanicus je niet zou herkennen. Hermann: Je vergist je broeder. Dat was ik niet. Je zult wel weer gedronken hebben. Zo was je altijd voordat de slag begon: een beetje zenuwachtig als je niet op z n minst een vier, vijf liter bier had gedronken, zodat je aan je zadel vastgebonden moest worden wanneer de krijgshoorns weerklonken. Flavius: Dat is natuurlijk een leugen, maar ’t herinnert mij eraan, wat een barbaarse, maagbedervende drank jullie Germaans bier is. Ik drink het nooit meer, zelfs niet als er een grote hoeveelheid in het kamp komt uit een van jullie veroverde dorpen. De mannen drinken het alleen, wanneer zij moeten, zij zeggen dat het beter is dan het door lijken van Germanen bedorven moeraswater. Hermann : Ja, ik houd zelf ook van Romeinsen wijn. Ik heb nog een paar honderd kruiken over van wat ik op Yarus heb buitgemaakt. Dezen zomer zal ik nog een goeden voorraad krijgen als Germanicus niet uitkijkt. Tussen twee haakjes, welke beloning heb je gekregen toen je je oog verloren had? F1 a v i u s (met veel waardigheid) : De persoonlijke dank van den opperbevelhebber en drie onderscheidingen, waarbij de Krans en de Keten. Hermann : Haha, de keten! Draag je die om je enkels, Romeinse slaaf? Flavius: Ik zou liever ooit slaaf van de Romeinen zijn, dan dat ik hen zou verraden. Zeg, je lieve Thrusnelda maakt het heel goed en je jongen ook. Wanneer kom je eens naar Rome om hen op te zoeken? H e r m a n n : Aan het eind van dezen veldtocht, broeder. Haha ! t Flavius: Bedoel je, als je achter Germanicus zegekar aan loopt in den triomftocht en als het publiek je met rotte eieren gooit? Ik zal me dood lachen! Hermann : Als je wilt lachen, kun je het beter nu doen, want als je over drie dagen nog een keel hebt om te lachen, heet ik geen Hermann. Maar genoeg. Ik heb een boodschap voor je van je moeder. Flavius (plotseling ernstig, diep zuchtend) : O mijn lieve, lieve moeder! Welke boodschap stuurt mijn moeder mij? Schenkt zij mij nog haar heiligen zegen, broeder? Hermann: Broeder, je hebt onze wijze, edele, vruchtbare moeder tot in de ziel verwond. Zij zegt, dat zij haar zegen in een vervloeking zal veranderen, wanneer je voortgaat je familie, je stam en je ras te verraden en niet onmiddellijk naar ons terugkomt en samen met mij het bevel neemt. . Flavius (in het Germaans, terwijl hij van woede in tranen uitbarst) : O, dat heeft ze nooit gezegd Hermann. Dat kan ze niet gezegd hebben. Dat is een leugen, die je zelf verzonnen hebt, alleen om mij ongelukkig te maken. Zeg dat het een leugen is, Hermann! Hermann : Zij heeft je twee dagen bedenktijd gegeven. ... Flavius (tegen zijn stalknecht) : Vooruit lelijke varkenssnoet, geef mij mijn paard en mijn wapenen. Ik zal de rivier oversteken om met mijn broeder te vechten. Hermann, smeerlap, ik kom naar je toe hoor! Hermann: Kom maar op, eenogige bonenetende slaaf ! Flavius sprong op zijn paard en stond op het punt over de rivier te trekken toen een Romeins bevelhebber zijn been greep en hem van het zadel aftrok: hij kende Germaans en hij kende de dwaze verering die de Germanen voor hun vrouwen en moeders hebben. Als Flavius eens werkelijk wilde deserteren? Hij zei hem dus, dat hij zich niet druk moest maken om Hermann of zijn leugens gelooven. Maar Flavius zou en moest het laatste woord hebben. Hij droogde zijn ogen en riep naar den overkant: „Ik heb je schoonvader vorige week gezien. Hij heeft een mooie buitenplaats bij Lyon. Hij vertelde mij, dat Thrusnelda bij hem zou komen, omdat zij de schande niet kon dragen getrouwd te zijn met een man die zijn plechtigen eed als bondgenoot van Rome had gebroken en een vriend had verraden aan wiens tafel hij had gegeten. Zij zei, dat de enige manier om haar achting terug te winnen zou zijn, de wapenen die zij je op je trouwdag gaf niet tegen je gezworen vrienden te gebruiken. Zij is je tot nu toe trouw gebleven, maar dat zal niet lang meer duren als je niet heel gauw tot bezinning komt.” Toen was het Hermann’s beurt om te huilen, te tieren en Flavius van leugens te beschuldigen. Germanicus wees heimelijk een hoofdman aan om Flavius bij den volgenden slag zeer zorgvuldig in de gaten te houden en hem bij het minste teken van verraad te doorsteken. Germanicus schreef zelden, maar als hij het deed kreeg ik lange brieven, waarin hij al de interessante en amusante dingen vermeldde, die hij niet geschikt vond voor zijn officiële berichten aan Tiberius: ik had erg veel plezier in die brieven. Ik was nooit bang voor Germanicus veiligheid, wanneer hij tegen de Germanen vocht: hij was net zo met hen vertrouwd als een ervaren imker met zijn bijen. Die kan rustig naar een bijenkorf gaan en de honing weghalen en toch zullen de bijen hem nooit steken, zoals zij u of mij zouden doen, wanneer we hetzelfde probeerden. Twee dagen na zijn overtocht van den Weser leverde hij een beslissenden veldslag tegen Hermann. Ik heb altijd belangstelling gehad voor redevoeringen bij het begin van veldslagen: er is niets dat een duidelijker beeld werpt op het karakter van een bevelhebber. Germanicus sprak zijn mannen niet met oratorische zinswendingen toe en hij vertelde hun evenmin 17 schuine moppen, zoals Julius Caesar deed. Hij was altijd heel ernstig, heel precies en heel practisch. Bij deze gelegenheid zeide hij, wat hij werkelijk van de Germanen dacht. Hij zei, dat ze geen soldaten waren. Zij hadden een zekere bravoure en vochten goed als bende, zoals dol vee vecht. Zij bezaten ook een zekere dierlijke listigheid, waardoor het onverstandig was om de gewone voorzorgen te veronachtzamen in het gevecht met hen. Maar na hun eersten woedenden aanval raakten zij spoedig vermoeid en zij bezaten geen discipline in den werkelijken militairen zin, kenden alleen onderlingen naijver. Hun opperhoofden konden er nooit op rekenen, dat zij zouden doen wat zij wilden: zij deden of te veel of niet genoeg. „De Germanen,” zei hij, „zijn het aanmatigendste en opschepperigste volk van de wereld als het hun goed gaat, maar zijn zij verslagen, dan kan men zich geen grotere lafaarden en jammerlijke mannen denken. Vertrouw nooit een Germaan, dien je niet ziet, maar wees nooit bang voor hem, als je hem tegenover je hebt. En dat is alles wat ik te zeggen heb, behalve nog dit: morgen zal het grootste deel van het gevecht plaatshebben bij deze bossen, waar volgens alle inlichtingen de vijand zo dicht op elkaar zal moeten strijden dat er geen ruimte voor manoeuvreren zal zijn. Ga recht op hen af, wees niet bang voor hun speren en begin direct een gevecht van man tegen man. Steek naar hun hoofden, daar hebben zij den meesten hekel aan.” Hermann had het terrein voor den veldslag zorgvuldig gekozen : een smal toelopende vlakte tussen den Weser en een rij beboste heuvels. Hij wilde vechten op het smalle deel van deze vlakte, met een groten eik en een berkenwoud achter zich, de rivier rechts en de heuvels links. De Germanen waren in drie afdelingen verdeeld. De eerste, jonge speerwerpers van plaatselijke stammen, moesten de vlakte optrekken tegen de voorste Romeinse legioenen, waarschijnlijk Franse hulptroepen, en hen terugdrijven. Als er dan Romeinse hulp kwam, zouden ze het gevecht staken en net doen, alsof zij in paniek vluchtten. De Romeinen zouden dan oprukken naar het bos en hier zou dan het tweede deel, Hermann’s eigen stam, van een hinderlaag op den heuvel uit aanvallen en hen in de flank aangrijpen. Dit zou een grote verwarring veroorzaken, de eerste afdeling zou dan terugkomen en sterk gesteund door de derde — ervaren oudere mannen van de plaatse- lijke stammen — de Romeinen de rivier in jagen. Dan zou de Germaanse cavalerie van achter den heuvel komen en de Romeinse achterhoede aanvallen. Het zou een goed plan geweest zijn, wanneer Hermann aan het hoofd van gedisciplineerde troepen gestaan had. Maar het liep op een bespottelijke manier mis. Germanicus slagorde was als volgt: eerst twee legioenen zware Franse infanterie aan den rivierkant en twee Germaanse hulptroepen aan de heuvelzijde, dan de boogschutters te voet, dan vier gewone legioenen, dan Germanicus met twee bataljons praetorianen met hun cavalerie, dan nog vier gewone legioenen, dan de Franse boogschutters te paard en tenslotte de Franse lichte infanterie. Toen de Germaanse hulptroepen voorttrokken langs de uitlopers van den heuvel, riep Hermann, die boven uit een denneboom de gebeurtenissen waarnam, opgewonden naar zijn neef, die beneden op zijn bevelen wachtte: „Daar gaat mijn broeder, die verrader! Hij mag niet levend uit dezen veldslag ontsnappen.” De idiote neef sprong op en riep: „Hermann beveelt, dat we direct moeten aanvallen!” Hij rende de vlakte in met ongeveer den halven stam achter hem aan. Met moeite gelukte het Hermann om de rest tegen te houden. Germanicus zond onmiddellijk de ruiterij vooruit om de dwazen in de flank aan te vallen voor zij Flavius’ mannen konden bereiken, en de Franse boogschutters te paard sneden hun den terugtocht af. Intussen was de Germaanse tiraillerende afdeling uit het bos te voorschijn gekomen, maar de Romeinse ruiterij chargeerde en stuurde de mannen onder Hermann’s neef terug. Deze liepen de te voorschijn gekomen mannen in de armen; die werden door een paniek bevangen en renden ook terug. Toen kwam de derde Germaanse afdeling, de hoofdmacht, uit het bos. Deze verwachtte, dat de tirailleurs zonder stoppen en met hen terug zouden keren, zoals afgesproken was. Maar de enige gedachte der tirailleurs was: hoe ontkomen we aan de ruiterij en zij liepen dwars door de hoofdmacht heen. Op dit ogenblik kwam er een zeer verheugend voorteken voor de Romeinen — acht arenden, die op den heuvel verschrikt waren door den uitval en boven de vlakte cirkelden onder het uitstoten van luide kreten, vlogen nu alle naar het bos. Germanicus riep: „Volg de arenden! Volg de Romeinse arenden!” Het ganse leger nam den kreet „Volg de arenden!” over. Intussen had Hermann met de rest van zijn mannen een aanval gedaan en de boogschutters te voet verrast. Hij doodde een aantal hunner, maar de achterhoede van het Franse legioen zware infanterie maakte een zwenking om de boogschutters te hulp te komen. Hermanns leger, dat uit een vijftien duizend man bestond, zou den slag nog hebben kunnen winnen, door de Franse infanterie te verpletteren en zo een geweldige wig te drijven tussen de Romeinse voorhoede en de hoofdmacht. Maar de zon, die weerschitterende door de wapens, kurassen, schilden en helmen van de lange rijen voorttrekkende infanterie, verblindde hen en de Germanen verloren hun moed. De meesten renden terug, den heuvel op. Hermann verzamelde er een paar duizend, maar niet genoeg en tegelijkertijd waren twee eskadrons ruiterij terug komen chargeren tussen de vluchtelingen en zij sneden zijn terugtocht naar den heuvel af. Hoe hij wegkwam is een raadsel, maar algemeen werd aangenomen, dat hij zijn paard de sporen gaf, naar het bos rende en zich door de Germaanse hulptroepen heensloeg, die naar het bos optrokken. Hij riep: „Uit den weg vee! Ik ben Hermann!” Niemand durfde hem te doden omdat hij Flavius’ broeder was, en Flavius aan zijn familie-eer verplicht zou wezen om zijn dood te wreken. Het was niet langer een veldslag, maar een bloedbad. De Germaanse hoofdmacht had geen bescherming in de flank meer en werd naar de rivier gedrongen. Yelen slaagden er in die over te komen, maar niet allen. Germanicus stuurde de tweede linie van zijn voetvolk het bos in en joeg de tirailleurs op de vlucht, die daar wachtten in de vage hoop, dat de slag plotseling te hunnen gunste zou keren. (Het was een mooie sport voor de boogschutters om de Germanen neer te schieten, die in de bomen waren geklommen en zich in het gebladerte bij den top verborgen hielden.) Alle weerstand was nu geweken. Yan negen uur ’s morgens tot zeven uur ’s avonds, toen het donker begon te worden duurde het moorden. Tien mijlen rondom het slagveld waren de bossen en vlakten bezaaid met de lijken der Germanen. Bij de gevangenen was de moeder van Hermann en Flavius. Zij smeekte om haar leven en zeide, dat zij altijd geprobeerd had om Hermann er toe te brengen zijn nuttelozen tegenstand tegen de Romeinse veroveraars op te geven. Zo was Flavius trouw thans verzekerd. # Een maand later werd er nog een slag geleverd in de dichte bossen aan de oevers van de Elbe. Hermann had een hinderlaag gekozen en orders gegeven, die zeer veel succes gehad zouden kunnen hebben, als Germanicus niet alles vier uur tevoren van deserteurs gehoord had. Inplaats dat de Romeinen in de rivier gedreven waren, werden nu de Germanen door het bos teruggedrongen, waar zij te dicht op elkaar stonden om hun gebruikelijke taktiek van aanvallen en terugtrekken uit te voeren — terug in een moeras, dat om het bos heen lag, waar duizenden langzaam wegzonken, gillend van woede en wanhoop. Hermann, die door een pijlwond in den vorigen slag buiten gevecht gesteld was, trad ditmaal niet bijzonder op den voorgrond. Maar hij leidde het gevecht in het bos zo fel als hij kon en toen hij toevallig zijn broeder Flavius ontmoette, stootte hij hem een speer door het lichaam. Hij ontsnapte door het moeras, door buitengewoon rap en met bijzonder geluk van pol tot pol te springen. Germanicus liet als trophee een geweldigen hoop Germaanse wapens oprichten en zette er de volgende inscriptie bij: „De legermachten van Tiberius Caesar die de stammen tussen Rijn en Elbe onderworpen hebben, wijdden deze herinnering van haar overwinning aan Jupiter, aan Mars en aan Augustus.” Geen woord over zichzelf. Het totaal van zijn verliezen in deze twee veldslagen was niet meer dan vijfentwintighonderd doden en ernstig gewonden. De Germanen moeten er op z’n minst vijfentwintigduizend verloren hebben. Germanicus vond, dat hij dit jaar genoeg gedaan had. Hij zond een deel van zijn mannen terug naar den Rijn en scheepte de rest op transportschepen in. Maar toen kwam een tegenslag: een plotselinge storm uit het Zuidwesten greep de vloot nadat de schepen het anker gelicht hadden en verspreidde haar in alle richtingen. Vele vaartuigen zonken en alleen Germanicus’ eigen schip bereikte den mond van den Weser, waar hij zichzelf als een tweede Yarus verweet, een heel Romeins leger verspeeld te hebben. Met moeite weerhielden zijn vrienden hem ervan in zee te springen en zich bij de doden te voegen. Een paar dagen later draaide de wind echter naar het Noorden en een voor een kwamen de schepen terug, bijna alle zonder riemen en sommige met uitgespreide mantels inplaats van zeilen. De minst onttakelde gingen terug om de schepen die nauwelijks drijvende konden blijven, op sleeptouw te nemen. Germanicus ging haastig aan het werk om de beschadigde bodems te herstellen. Hij zond zoveel mogelijk zeewaardige schepen uit om op de verlaten eilanden naar overlevenden te zoeken. Er werden er velen gevonden, maar zij waren half uitgehongerd en hadden zich alleen in leven kunnen houden met schaaldieren en de karkassen van de paarden, die aan het strand aangespoeld waren. Er kwamen er ook velen terug van verder op de kust gelegen punten; zij waren met onderscheiding behandeld door de inwoners, die onlangs gedwongen waren om een bondgenootschap met Rome te sluiten. Ongeveer twintig scheepsladingen mannen kwamen helemaal uit Brittannië terug, dat sinds de verovering door Julius Caesar, zeventig jaar geleden, een nominale schatting had betaald. Zij waren teruggezonden door de koningen van Kent en Sussex. Ten slotte bleef niet meer dan een vierde der vermiste mannen weg en bijna tweehonderd hiervan werden jaren later in midden-Brittannië gevonden. Zij werden bevrijd uit de loodmijnen, waar zij tot dwangarbeid gedwongen geworden waren. Toen de Germanen in het binnenland voor het eerst van deze ramp hoorden, dachten zij dat hun góden hen gewroken hadden. Zij trokken de slagveld-trophee uit elkaar en begonnen zelfs te praten over een mars naar den Rijn. Maar plotseling rukte Germanicus weer op. Hij stuurde een expeditie van zestig bataljons voetvolk en honderd eskadrons ruiterij naar de stammen aan den bovenWeser, terwijl hijzelf met tachtig bataljons ruiterij tegen de stammen tussen den beneden-Rijn en de Eems oprukte. Beide expedities hadden een volledig succes en wat nog beter was dan het doden van vele duizenden Germanen, de standaard van het Achttiende legioen werd gevonden in een ondergrondsen tempel in een bos. Hij werd in triomf weggedragen. Alleen de standaard van het Zeventiende was nu nog in handen van den vijand en Germanicus beloofde zijn mannen, dat zij dien, als hij nog bevelhebber was, volgend jaar ook zouden terugwinnen. Intussen liet hij hen naar hun winterkwartieren terugmarcheren. Toen schreef Tiberius hem en drong er op aan dat hij naar huis zou komen voor den triomftocht, die hem was toegestaan want nu had hij zeker genoeg gedaan. Germanicus schreef terug, dat hij niet tevreden zou zijn voor hij de macht van de Germanen geheel had gebroken, waarvoor nu niet veel veldslagen meer nodig zouden zijn, en voor hij den derden standaard had terug veroverd. Tiberius schreef weer, dat Rome zich niet zoveel verliezen kon getroosten, zelfs al stonden er zulke schitterende overwinningen tegenover; hij oefende geen kritiek op Germanicus’ bekwaamheid als bevelhebber, want zijn veldslagen hadden zeer weinig mannen gekost, maar in die slagen en bij de zeeramp had hij een gelijk aantal mannen verloren als twee complete legioenen telden, en dat was meer, dan Rome kon lijden. Hij herinnerde Germanicus eraan, dat hij zelf negen maal door Augustus naar Germanië gezonden was en dus niet zonder ervaring sprak. Naar zijn mening woog het leven van een enkelen Romein niet op tegen dat van tien Germanen. Germanië was net als een Hydra: hoe meer koppen je afsloeg, hoe meer er aan groeiden. De beste manier om met de Germanen om te springen was te speculeren op de jalouzie tussen de stammen en oorlogen aan te stoken tussen de opperhoofden, die in eikaars buurt woonden: zij moesten aangemoedigd worden elkaar te doden zonder hulp van buiten. Germanicus schreef terug en vroeg nog een jaar om zijn taak hen te onderwerpen te voltooien. Maar Tiberius zei hem, dat hij weer in Rome als consul nodig was en raakte hem op zijn zwakste plek door te zeggen, dat hij aan zijn broeder Castor moest denken. Germanië was nu het enige land waar een oorlog van betekenis gevoerd werd en als hij er op stond, dien zelf te beëindigen, zou Castor geen gelegenheid hebben om een triomftocht te verdienen of den titel van veldmaarschalk te krijgen. Germanicus drong niet langer aan maar zei, dat de wensen van Tiberius voor hem wet waren en dat hij terug zou komen, zodra hij afgelost was. Hij kwam in het vroege voorjaar terug en hield zijn triomftocht. De gehele bevolking van Rome stroomde uit om hem twintig mijlen buiten de stad te verwelkomen. Naast den tempel van Saturnus werd een grote boog opgericht om de herovering der standaarden te vieren. De triomftocht ging er onder door. Er waren wagens volgeladen met den buit van Germaanse tempels, met schilden en wapenen der vijanden, andere droegen voorstellingen van veldslagen of van Germaanse rivier- en berggoden, overheerst door Romeinse soldaten. Op een wagen stonden Thrusnelda en haar kind met stroppen om hun nek, gevolgd door een geweldigen stoet geboeide Germaanse gevangenen. Germanicus reed met een lauwerkrans om het hoofd in zijn zegekar, Agrippina zat naast hem en zijn vijf kinderen — Nero, Drusus, Caligula, Agrippinilla en Drusilla — zaten er achter. Hij werd hartelijker toegejuicht dan ooit gebeurd was sinds Augustus’ triomftocht na Actium. Maar ik was er niet bij. Ik was in — Carthago! Een maand voor Germanicus’ terugkeer had ik een mededeling van Livia gekregen, dat ik mij moest voorbereiden voor een reis naar Afrika. Er was daar een vertegenwoordiger van de keizerlijke familie nodig om in Carthago een nieuwen tempel voor Augustus in te wijden, en ik was de enige, die voor die taak beschikbaar was. Ik zou uitvoerige instructies krijgen hoe ik mij moest gedragen en hoe ik de plechtigheid moest leiden. Het was te hopen, dat ik mij niet weer dwaas zou aanstellen, zelfs voor Afrikaanse provincialen. Ik begreep onmiddellijk, waarom ik gezonden werd. Het was helemaal niet nodig, dat er iemand ging, want de tempel zou niet gereed komen voor op z’n vroegst drie maanden later. Ik moest weggewerkt worden. Terwijl Germanicus in de stad was, zou mij niet toegestaan worden om terug te keren en al mijn brieven naar Rome zouden geopend worden. Zo kreeg ik nooit de gelegenheid om Germanicus te vertellen, wat ik zolang voor hem had opgespaard. Wat niet wegnam, dat Germanicus een onderhoud met Tiberius had. Hij vertelde hem, dat hij wist, dat de verbanning van Postumus het gevolg was geweest van een wreed plan, dat door Livia was uitgedacht — hij had er het positieve bewijs van. De openbare zaken moesten Livia zeker uit handen genomen worden. Haar daden waren niet te rechtvaardigen door mogelijke latere misdragingen van Postumus. Natuurlijk had hij getracht te ontsnappen uit een onverdiende verbanning. Tiberius gaf voor diep geschokt te zijn door Germanicus’ onthullingen, maar zei, dat hij geen publiek schandaal kon verwekken door zijn moeder eensklaps te schande te maken. Hij zou haar persoonlijk van misdaad beschuldigen en haar langzamerhand haar macht ontnemen. Wat hij werkelijk deed was dit: hij ging naar Livia en vertelde haar precies wat Germanicus hem gezegd had. Hij voegde er aan toe, dat Germanicus een lichtgelovige dwaas was, maar dat hij het ernstig scheen te menen en dat hij zo populair was in Rome en in het leger, dat het Livia misschien geraden zou zijn hem te overtuigen, dat zij onschuldig was aan den misdaad waarvan hij haar betichtte, tenzij zij dat beneden haar waardigheid achtte. Hij zou Germanicus zo spoedig mogelijk ergens naar toe sturen, waarschijnlijk naar het Oosten, en dan zou hij in den senaat weer aanhangig maken, haar de Moeder des Lands te noemen, een titel, dien zij wel verdiend had. Hij had haar juist op de goede manier aangepakt. Het viel bij haar in goede aarde, dat hij haar voldoende vreesde om haar zoveel te vertellen en zij noemde hem een gehoorzaam zoon. Zij zwoer dat zij geen valse beschuldigingen tegen Postumus had ingebracht: deze geschiedenis was waarschijnlijk bedacht door Agrippina, die Germanicus blindelings volgde en die probeerde hem er toe te krijgen de macht aan zich te trekken. Ongetwijfeld, zeide zij, was Agrippina’s opzet om onenigheid te zaaien tussen Tiberius en zijn moeder, die hem zo liefhad. Tiberius omhelsde haar en zei, dat er misschien eens een kleine kwestie tussen hen kon wezen, maar dat niets de banden kon verbreken, die hen verbonden. Toen zuchtte Livia, zij werd nu langzamerhand een oude vrouw — zij was een heel eind in de zeventig — en begon haar werk wel wat te zwaar te vinden: misschien zou hij haar op een of andere manier kunnen ontlasten van het vervelende deel en haar alleen willen raadplegen bij belangrijke vragen ten opzichte van benoemingen en besluiten. Zij zou zelfs niet beledigd zijn, als hij afzag van zijn gewoonte om haar naam boven den zijnen op alle officiële documenten te zetten: zij wilde niet hebben dat er gezegd werd, dat hij onder haar voogdij stond. Maar zeide zij, hoe eerder hij den senaat er toe bracht haar dien titel te geven, des te prettiger zou zij het vinden. Zo leek het een verzoening, maar de een vertrouwde den ander niet. Tiberius benoemde Germanicus nu tot zijn mede-consul en vertelde hem, dat hij Livia had bewogen, zich uit de openbare zaken terug te trekken, hoewel hij formeel nog zou doen alsof hij haar raadpleegde. Maar Tiberius voelde zich niet helemaal op zijn gemak. Agrippina sprak nauwelijks tegen hem en omdat hij wist, dat Germanicus en zij volkomen eensgezind waren, had hij geen vertrouwen in hun voortdurende loyaliteit. Daarenboven gebeurden er in Rome dingen, die een man van Germanicus’ karakter natuurlijk moest verafschuwen. Ten eerste de aanklagers. Daar Livia aan Tiberius geen toegang wilde geven tot de strafrechterlijke dossiers of met hem ’t toezicht op haar zeer goed functionnerend spionnagesysteem wilde delen, — zij had in bijna ieder belangrijk huishouden of iedere instelling van importantie haar betaalden agent — moest hij een andere methode gebruiken. Hij vaardigde een besluit uit, dat als iemand schuldig bevonden werd aan samenzwering tegen den staat of aan lastering van god Augustus, zijn verbeurd verklaarde bezittingen verdeeld zouden worden onder zijn eerlijke aanklagers. Samenzweringen tegen den staat waren minder gemakkelijk te bewijzen dan godslastering van Augustus. Het eerste geval van godslastering van Augustus was dat van een grappenmaker, een jongen winkelier, die toevallig in de buurt van Tiberius stond toen een lijkstoet langs het Forum trok. Hij sprong vooruit en fluisterde iets in het oor van het lijk. Tiberius was nieuwsgierig, wat hij gezegd had. De man zei, dat bij den doden man gevraagd had Augustus, als hij hem in de onderwereld zou ontmoeten, te vertellen dat de uitkering uit zijn nalatenschap aan het volk van Rome nog niet betaald was. Tiberius liet den man gevangen nemen en ter dood brengen omdat hij over Augustus gesproken had alsof die slechts een geest was en geen onsterfelijke god, en zei, dat hij hem naar de onderwereld stuurde om hem van zijn fout te overtuigen. Maar een paar maanden later werden de uitkeringen volledig uitbetaald. In een geval als dit scheen Tiberius’ daad enigszins gerechtvaardigd te zijn, maar later waren de onschuldigste misbruiken van Augustus’ naam voldoende om een man voor den rechter te brengen, waar zijn leven bedreigd werd. Er ontstond een klasse van beroeps-aanbrengers, op wie gerekend kon worden te getuigen tegen iederen man, die hun werd aangewezen, omdat hij Tiberius’ ongenoegen had opgewekt. Zo werden strafrechterlijke dossiers, gebaseerd op een verslag van werkelijke overtredingen, overbodig. Sejanus was Tiberius’ tussenpersoon bij deze schobbejakken. In het jaar voor Germanicus’ terugkeer had Tiberius de aanbrengers aan het werk gezet tegen een jongen man Libo genaamd, die een achterkleinzoon van Pompejus was en een neef van Agrippina door ie n. o. ^un grootmoeder Scribonia. Sejanus had Tiberius gewaarschuwd, dat Libo gevaarlijk was en oneerbiedige opmerkingen over hem had gemaakt, maar Tiberius was op dat ogenblik nog zo voorzichtig, oneerbiedigheid ten opzichte van hemzelf niet tot een belediging te maken, waarop rechtsingang verleend moest worden, dus moest hij andere beschuldigingen uitvinden. Nu had Tiberius, om zijn eigen relatie met Thrasyllus te verbergen, uit Rome alle astrologen, tovenaars, waarzeggers en droomuitleggers verdreven, en iedereen verboden diegenen hunner te raadplegen, die in het geheim waren gebleven. Tiberius liet oogluikend toe, dat er een paar bleven op voorwaarde, dat zij alleen séances gaven terwijl er een keizerlijk agent in het vertrek verborgen was. Een senator die beroepsaanbrenger was geworden, had Libo er toe gebracht om een van deze lokvogels te bezoeken en zich te laten waarzeggen. Zijn vragen werden opgeschreven door een verborgen agent. Op zichzelf hadden deze vragen niets verraderlijks, ze waren alleen dwaas. Hij wilde weten hoe rijk hij zou worden, of hij ooit de voornaamste man van Rome zou worden en zo voort. Maar bij zijn verhoor werd een vervalst document overgelegd, dat naar men beweerde door slaven in zijn slaapvertrek was ontdekt — een lijst, blijkbaar in zijn handschrift, met de namen van alle leden der keizerlijke familie en van de vooraanstaande senatoren, met merkwaardige Chaldeeuwse en Egyptische karakters bij iederen naam in margine geschreven. De straf voor het raadplegen van een waarzegger was verbanning, maar op het zelf uitoefenen van de waarzeggerij stond de dood. Libo ontkende dit document gemaakt te hebben en het getuigenis van slaven, zelfs onder foltering verkregen, zou niet voldoende zijn om hem te veroordelen: slaven werden alleen als getuigen aanvaard, wanneer iemand van bloedschande werd beschuldigd. Getuigenis van vrijgelatenen kon niet verschaft worden, omdat de vrijgelatenen van Libo er niet toe gebracht konden worden, tegen hem te getuigen, terwijl een vrijgelatene niet gefolterd mocht worden om hem getuigenis af te dwingen. Op Se janus’ advies echter, nam Tiberius een nieuwe rechterlijke beslissing, waardoor de slaven van een man, die van een misdaad werd beschuldigd waarop de doodstraf stond, tegen een behoorlijken prijs door den Rentmeester der Staatsdomeinen gekocht konden worden, waardoor men in staat was den slaaf zijn getuigenis door foltering af te persen. Libo, wien het niet gelukt was om een advokaat te vinden, dapper genoeg om hem te verdedigen, begreep, dat hij zijn vonnis niet ontgaan zou en vroeg het verhoor tot den volgenden dag uit te stellen. Toen dit hem toegestaan was, ging hij naar huis en pleegde zelfmoord. Niettemin werd de zaak tegen hem in den senaat doorgezet in denzelfden vorm alsof hij nog in leven was, en hij werd op alle aangevoerde punten schuldig bevonden. Tiberius zeide, dat hij het ongelukkig vond, dat de dwaze jongeman zichzelf gedood had, omdat hij anders over zijn doodvonnis zijn veto zou hebben uitgesproken. Libo’s bezittingen werden onder zijn aanbrengers verdeeld — onder hen waren vier senatoren. Zo n schandelijke grap zou onder keizer Augustus nooit opgevoerd kunnen zijn, maar onder Tiberius werd zij, met variaties, telkens en telkens weer vertoond. Slechts een man verhief er zich in het openbaar tegen en dat was een zekere Calpurnius Piso, die in den senaat opstond en zeide, dat de atmospheer van politieke intrigues, de corruptie van de rechterlijke macht en het schandelijke toneel van zijn mede-senatoren die als betaalde aanbrengers optraden, hem zo tegenstond, dat hij Rome voor goed ging verlaten en zich zou terugtrekken in een of ander dorp in een verwijderd deel van Italië. Na dit gezegd te hebben, liep hij weg. De redevoering maakte een zeer groten indruk op het Huis. Tiberius zond iemand om Calpurnius terug te halen, en toen die weer op zijn zetel zat, zeide hij hem, dat wanneer de rechterlijke macht zich misdroeg, het iederen senator vrij stond om er de aandacht op te vestigen tijdens het interpellatie-uur. Hij zeide ook, dat een beetje politieke intrigue onvermijdelijk was in de hoofdstad van het grootste rijk, dat de wereld ooit gekend had. Bedoelde Calpurnius dat de senatoren hun beschuldigingen niet ingediend zouden hebben, als zij geen beloningen in het vooruitzicht hadden gehad ? Hij zeide, dat hij Calpurnius’ ernst en onafhankelijkheid bewonderde en dat hij hem zijn gaven benijdde; maar zou het niet beter zijn, dat hij deze nobele hoedanigheden gebruikte voor de verbetering van de sociale en politieke moraliteit in Rome, dan ze te begraven in een of ander erbarmelijk gehucht in de Apennijnen, tussen herders en bandieten. Dus moest Calpurnius blijven. Maar spoedig daarop toonde hij zijn ernst en onafhankelijkheid door de oude Urgulania voor het hof te dagen wegens het niet betalen van een grote som gelds, die zij hem schuldig was voor een paar schilderijen en wat beeldhouwwerk: Calpurnius’ zuster was gestorven en er was een verkoping geweest. Toen Urgulania het bevel las, onmiddellijk voor het schuldenaars-hof te verschijnen, gaf zij haar dragers opdracht, haar rechtstreeks naar het paleis van Livia te brengen. Calpurnius volgde haar en werd in de voorzaal begroet door Livia, die hem zeide, dat hij moest vertrekken. Calpurnius verontschuldigde zich hoffelijk maar standvastig en zei, dat Urgulania niet in gebreke mocht blijven, het bevel te volgen, tenzij zij te ziek was om te verschijnen, wat klaarblijkelijk niet het geval was. Zelfs Vestaalse Maagden waren niet vrijgesteld van verschijning voor het Hof, wanneer zij gedagvaard waren. Livia zei, dat zijn gedrag een persoonlijke belediging voor haar was en dat haar zoon, de keizer, haar zou weten te wreken. Tiberius werd gehaald. Hij trachtte de kwestie bij te leggen, zei Calpurnius, dat Urgulania zeker zou komen, zodra zij hersteld was van den plotselingen schok door het bevelschrift veroorzaakt. Livia zeide hij, dat er ongetwijfeld een misverstand was, dat Calpurnius zeker geen gebrek aan ontzag wilde tonen en dat hij zelf het verhoor zou bijwonen en ervoor zou zorgen, dat Urgulania een bekwamen raadsman had en dat het bij het verhoor eerlijk zou toegaan. Hij verliet het paleis en liep met Calpurnius samen naar het gerechtsgebouw, terwijl hij met hem over koetjes en kalfjes sprak. Calpurnius’ vrienden probeerden hem er toe te brengen de aanklacht in te trekken, maar hij antwoordde, dat hij een ouderwets man was : hij zag graag, dat men hem betaalde, wat men hem schuldig was. Het verhoor had nooit plaats. Livia zond hen een boodschapper te paard achterna met het gehele bedrag der schuld in goud in zijn zadeltassen: hij haalde Calpurnius en Tiberius in voor zij bij de deur van het gerechtsgebouw aankwamen. Maar ik schreef over de aanbrengers en over hun demoraliserenden invloed op het leven te Rome, en over de rechterlijke corruptie. Ik wilde vertellen, dat tijdens het verblijf van Germanicus te Rome geen enkele aanklacht werd behandeld wegens godslastering van Augustus of samenzwering tegen den staat en dat de aanbrengers een wenk kregen om zich heel rustig te houden. Tiberius gedroeg zich voorbeeldig en zijn redevoeringen in den senaat waren voorbeelden van openhartigheid. Sejanus verdween op den achtergrond, Thrasyllus ging Rome uit en vond bescherming in Tiberius’ villa op Capri en Tiberius scheen geen anderen intiemen vriend te hebben dan den fatsoenlijken Nerva, wiens raad hij altijd vroeg. Het gelukte mij nooit sympathie voor Castor te gevoelen. Hij was een vuilspreker en een bloeddorstige, heftige en losbandige kerel. Zijn karakter kwam het duidelijkst aan het licht bij een zwaardgevecht, waar hij meer plezier had als hij bloed uit een wond zag spuiten, dan in een knappe of moedige daad van de vechtenden. Maar ik moet zeggen, dat hij zich keurig gedroeg ten opzichte van Germanicus en in zijn gezelschap werkelijk van karakter scheen te veranderen. De partijschappen in de stad schenen die twee te dwingen tot de onaangename positie van rivalen voor de opvolging tot de monarchie, maar bij geen enkele gelegenheid moedigden zij deze stelling aan. Castor behandelde Germanicus met dezelfde broederlijke achting, die Germanicus hem betoonde. Castor was geen lafaard, maar hij was meer politicus dan soldaat. Toen hij de Donau over gezonden werd tengevolge van een verzoek om hulp van de Oost-Germaanse stammen, die een defensieven en bloedigen oorlog voerden tegen Hermann’s westerse verbonden stammen, slaagde hij er door knappe intrigues in, de stammen van Bohemen in den oorlog te betrekken en die van Beieren ook. Hij bracht Tiberius’ politiek in de praktijk om de Germanen er toe te brengen elkaar uit te roeien. Maroboduus („Hij die op den bodem van het meer gaat”), de priester-koning der Oost-Germanen, vluchtte naar Castor’s kamp om bescherming te krijgen. Maroboduus werd een vrije aftocht naar Italië toegestaan en daar de Oost-Germanen een eed van eeuwige trouw hadden gezworen, bleef hij achttien jaar gijzelaar voor hun goed gedrag. Deze Oost-Germanen waren een heftiger en sterker ras dan de West-Germanen en Germanicus kon zich gelukkig prijzen, dat hij hen niet ook tegen zich had. Maar Hermann was door zijn overwinning op Varus een nationale held geworden en Maroboduus was jaloers op zijn succes. Opdat Hermann geen koning van alle Germaanse naties zou worden, wat zijn ambitie was, had Maroboduus geweigerd hem bij zijn campagne tegen Germanicus te helpen, al was het maar door den strijd op een ander front te beginnen. Tic heb dikwijls over Hermann gedacht. Hij was tot op zekere hoogte een merkwaardig man, en hoewel het moeilijk is zijn verraad ten opzichte van Yarus te vergeten, vochten Hermann en zijn mannen zeker voor hun vrijheid, terwijl Yarus veel had gedaan om een opstand uit te lokken. Zij hadden een oprechte minachting voor de Romeinen. Zij konden niet begrijpen in welk opzicht de uiterst strenge discipline in het Romeinse leger onder Varus, Tiberius en bijna ieder en anderen bevelhebber, behalve mijn vader en mijn broer, verschilde van gewone slavernij. De disciplinaire geseling wekte hun verontwaardiging op en zij hadden slechts verachting voor het systeem, de soldaten een bedrag per dag te betalen in plaats van hen te werven door beloften van roem en plundering. De Germanen zijn altijd zeer kuis geweest en de Romeinse officieren hielden er openlijk ondeugden op na, die in Germanië, als zij aan het licht kwamen — maar dit gebeurde zelden — gestraft werden door de beide schuldigen onder een horde in modder te doen stikken. Wat de lafheid der Germanen betreft: alle barbaarse volken zijn laf. Als de Germanen ooit beschaafd worden, zal men er pas over kunnen oordelen of zij lafaarden zijn of niet. Zij schijnen echter een buitengewoon zenuwachtig en twistziek volk te zijn en ik weet werkelijk niet of er enige onmiddellijke kans is dat zij werkelijk beschaafd zullen worden. Germanicus meende, dat die kans niet bestond. Of zijn uitroeiïngspolitiek gerechtvaardigd was of niet (zeker is, dat dit niet de gebruikelijke Romeinse politiek was ten opzichte van de stammen langs de grens) hangt af van het antwoord op de eerste vraag. Natuurlijk moesten de geroofde standaarden terug veroverd worden, en Hermann had geen genade getoond na de nederlaag van Varus, toen hij de provincie introk. Tenslotte was Germanicus een buitengewoon vriendelijk en humaan man en hij had zo’n hekel aan een massamoord, dat hij wel heel goede redenen gehad moet hebben, om daartoe te bevelen. Hermann stierf niet in een veldslag. Toen Maroboduus gedwongen werd uit het land te vluchten, dacht Hermann den weg vrij te hebben tot de heerschappij over al de naties van Germanië. Maar hij vergiste zich, hij was zelfs nog niet in staat de heerschappij over zijn eigen stam te krijgen, die een vrije stam was, bij welken het opperhoofd niet de macht had om te bevelen, maar alleen kon leiden, raden en overtuigen. Een paar jaar later probeerde hij eens om bevelen te geven als een koning. Zijn familie, die hem tot nu toe zeer toegewijd was geweest, vond dat zo ontzettend, dat zij, zelfs zonder onder elkaar de zaak eens te bespreken, allen met hun wapens naar hem toe renden en hem in stukken hakten. Hij was zevenendertig jaar toen hij stierf — hij was een jaar eerder geboren dan mijn broeder Germanicus, zijn grootste vijand. HOOFDSTUK XX IK was bijna een jaar in Carthago. (Het was het jaar waarin Livius stierf in Padua, van welke stad hij altijd zoveel had gehouden.) Het oude Carthago was met den grond gelijk gemaakt en er was een nieuwe stad verrezen, gebouwd door Augustus op het zuid-oosten van het schiereiland en bestemd om de voornaamste stad van Afrika te worden. Het was voor den eersten keer 18 n C’ sinds ik een kleuter was, dat ik buiten Italië kwam. Ik vond het klimaat erg slecht, de Afrikaanse inboorlingen wreed, ziekelijk en uitgebuit, de Romeinen daar vervelend, twistziek, schraapzuchtig en bij hun tijd ten achter, de zwermen onbekende kruipende en vliegende insecten verschrikkelijk. Wat ik het meest miste, was een beboste streek in de buurt. In Tripolis is er niets tussen het gewone bebouwde land — vijgen en olijvenboomgaarden of korenvelden — en de kale, steenachtige woestijn met hier en daar een stekelig gewas. Ik woonde in het huis van den bestuurder, Furius Camillus, den oom van mijn lieve Camilla over wie ik al geschreven heb: hij was heel vriendelijk voor mij. Het eerste wat hij mij vertelde was, hoe nuttig mijn overzicht van den Balkan voor hem geweest was bij zijn veldtocht daar en dat ik zeker publiek beloond had moeten worden, omdat ik het zo uitstekend had samengesteld. Hij deed alles wat hij kon, om mijn inwijdingsceremonie te doen slagen en verlangde van de ingezetenen het aan mijn geboorte verschuldigde ontzag. Hij gaf zich ook veel moeite om mij de bezienswaardigheden te tonen. De stad had een bloeienden handel met Rome. Zij exporteerde niet alleen grote hoeveelheden graan en olie, maar ook slaven, purperen verfstof, sponzen, goud, ivoor, ebbenhout, en wilde beesten voor de spelen. Maar ik had er weinig te doen en Furius stelde voor, dat ik tijdens mijn verblijf daar materiaal zou verzamelen voor een volledige geschiedenis van Carthago. De bibliotheken van Rome bezaten zo’n boek nog niet. De archieven van de oude stad waren kort geleden in zijn bezit gekomen. Zij waren ontdekt door inboorlingen, die in de ruïnen naar verborgen schatten zochten, en als ik er gebruik van wilde maken, kon ik ze krijgen. Ik zei hem, dat ik geen Phoenicisch kende, maar hij nam op zich om, als ik er genoeg belang in stelde, een van zijn vrijgelatenen de belangrijke manuscripten in het Grieks te laten vertalen. Ik voelde heel veel voor het plan, die geschiedenis te schrijven: ik voelde, dat den Carthagers geschiedkundig nooit recht was gedaan. Ik besteedde mijn vrijen tijd met het bestuderen der ruïnen van de oude stad met behulp van een beschrijving uit dien tijd en maakte mijzelf vertrouwd met de geografie van het land in het algemeen. Ik leerde ook de beginselen van de taal goed genoeg om eenvoudige opschriften te kunnen lezen en om de paar Phoenicische woorden te begrijpen, die de geschiedkundigen gebruikt hebben, die over de Punische oorlogen geschreven hebben van Romeinse zijde. Toen ik naar Italië was teruggekeerd, begon ik het boek te schrijven, tegelijk met mijn Etrurische geschiedenis. Ik houd ervan twee taken tegelijkertijd te hebben: wanneer de ene mij verveelt, begin ik aan de andere. Maar ik ben misschien te precies van aard. Het voldoet mij niet, eenvoudig oude gezaghebbende schrijvers na te schrijven, als ik op een of andere manier de door hen vermelde feiten kan vergelijken door andere bronnen van inlichting over hetzelfde onderwerp te raadplegen, vooral meldingen door schrijvers van andere politieke partijen. Zo hielden deze twee geschiedenissen, die ik, wanneer ik minder consciëntieus was geweest, elk in een jaar of twee had kunnen schrijven, mij samen een jaar of vijf en twintig bezig. Voor ieder woord dat ik schreef, moet ik er vele honderden gelezen hebben en tenslotte was ik uitstekend op de hoogte zowel van het Etrurisch als van het Phoenicisch en had ik tevens een bruikbare kennis van verschillende andere talen en dialecten zoals het Numidisch, het Egyptisch, het Oskisch en het Faliskisch. De Geschiedenis van Carthago kwam het eerst klaar. Kort na mijn inwijding van den tempel, die zonder hapering verliep, moest Furius plotseling te velde trekken tegen Tacfarinas met de enige legermacht die in de provincie beschikbaar was — een enkel legioen, ’t Derde, is met een paar bataljons hulptroepen en twee eskadrons ruiterij. Tacfarinas was een Numidisch opperhoofd, oorspronkelijk een deserteur uit de Romeinse hulptroepen en een merkwaardig voorspoedig bandiet. Hij had kort geleden in zijn eigen land een soort leger opgebouwd naar Romeins model en hij had zich met de Moren verbonden om de provincie in het Westen binnen te vallen. De twee legers samen waren ongeveer vijf maal zo groot als Furius’ legermacht. De ontmoeting geschiedde op open terrein ongeveer vijftig mijl van de stad en Furius moest beslissen of hij Tacfarinas’ twee half-gedisciplineerde legioenen zou aanvallen, die het centrum vormden, of de ongedisciplineerde Moren op de flank. Hij zond de ruiterij en de hulptroepen, meest boogschutters, uit om de Moren bezig te houden en marcheerde met zijn legioen recht op Tacfarinas’ Numidiërs af. Ik sloeg den veldslag gade van een heuvel, die ongeveer vijfhonderd schreden ervan verwijderd was — een muilezel had mij daar naar toe gebracht — en ik vermoed, dat ik nooit tevoren of later zo trots geweest ben, een Romein te zijn. Het Derde bleef volmaakt in zijn formatie: het had een ceremoniele parade op het Marsveld kunnen zijn. De mannen trokken op in drie linies met vijftig schreden tussenruimte. Iedere linie bestond uit honderdvijftig rijen, elk van acht man. De Numidiërs stonden in defensieve houding opgesteld. Zij hadden zes linies met eenzelfde front als wij. Het Derde hield niet stil maar marcheerde zonder een ogenblik oponthoud recht op hen aan en pas op tien schreden van den vijand af wierpen zij hun spiesen als een schitterende regen naar den vijand. Toen trokken zij hun zwaarden en chargeerden, schild naast schild. Zij wierpen de eerste linie van den vijand, die uit piekeniers bestond, terug op de tweede. Deze nieuwe linie doorbraken zij met een nieuwe werpspies-aanval — iedere soldaat had er twee bij zich. Toen passeerde de Romeinse hulplinie door de eerste linie, om die de gelegenheid te geven, zich te herstellen. Spoedig zag ik nog een regen van tegelijk geworpen spiesen, die flikkerend in de derde linie der Numidiërs terecht kwam. De Moren op de flanken, die zeer geplaagd werden door de pijlen der hulptroepen, zagen de Romeinen zich een weg diep naar het centrum der Numidiërs banen. Zij begonnen te schreeuwen alsof de slag verloren was en verspreidden zich in alle richtingen. Tacfarinas moest een duur betaald achterhoede-gevecht voeren om zijn kamp te bereiken. De enige onaangename herinnering, die ik aan deze overwinning heb, was het banket, waarmee zij gevierd werd. Furius’ zoon, Scribonianus genaamd, maakte satirische toespelingen op den morelen steun, dien ik aan de troepen had gegeven. Hij deed dit voornamelijk om de aandacht op zijn eigen dapperheid te vestigen, die naar zijn mening niet voldoende geprezen was. Furius liet hem later mij zijn excuses aanbieden. De senaat kende aan Furius de triumphalia *) toe — hij was het eerste lid van zijn familie dat die militaire onderscheiding kreeg sinds zijn voorvader Camillus meer dan vierhonderd jaar geleden Rome redde. Toen ik tenslotte naar Rome teruggeroepen werd, was Germanicus al naar het Oosten vertrokken, waar de senaat hem het opperbevel over alle provincies had toegekend. Met hem mee gingen Agrippina en Caligula, die nu acht jaar oud was. De oudere kinderen bleven in Rome bij mijn moeder. Hoewel Germanicus zeer teleurgesteld was, dat hij den Germaansen oorlog onbeslist had gelaten, besloot hij zoveel mogelijk profijt uit de omstandigheden te trekken en zijn ontwikkeling te vermeerderen door beroemde plaatsen te bezoeken. Zo ging hij naar de golf van Actium en zag daar den herinneringstempel door Augustus aan Apollo gewijd, en het kamp van Antonius. Als kleinzoon van Antonius had die plaats een droefgeestige bekoring voor hem. Hij legde den jongen Caligula uit, hoe de slag verlopen was, toen het kind hem onnozel lachend in de rede viel: „Ja vader, mijn grootvader Agrippa en mijn overgrootvader Augustus hebben uw grootvader Antonius daar flink klop gegeven. Het verwondert mij dat u zich niet schaamt mij die geschiedenis te vertellen. Dit was slechts een van de vele keren, waarop Caligula den laatsten tijd brutaal tegen Germanicus was geweest en Germanicus zag nu in, dat het geen zin had om hem op dezelfde aardige en vriendelijke manier te behandelen als hij de andere knderen deed — dat Caligula alleen door strenge tucht en zware bestraffingen te regeren was. Hij bezocht Thebe in Boeotië, om het geboortevertrek van Pindarus te zien, en het eiland Lesbos, waar Sappho’s *) De versierselen en distinctieven die een bevelhebber voor zijn overwinning kreeg. graf ligt. Hier werd nog een van mijn nichten geboren, die den ongelukkigen naam Julia werd gegeven. Wij noemden haar echter altijd Lesbia. Toen bezocht hij Byzantium, Troje en de beroemde Griekse steden van Klein-Azië. Uit Miletus schreef hij mij een langen brief, waarin hij met zo’n verrukte belangstelling verslag van zijn reis deed, dat het duidelijk was, dat hij er niet erg bedroefd over was, uit Germanië teruggeroepen te zijn. Intussen vervielen de zaken in Rome weer tot den staat, waarin zij voor Germanicus’ consulschap verkeerd hadden, en Sejanus wakkerde Tiberius’ oude vrees voor Germanicus weer aan. Hij bracht een opmerking over die Germanicus bij een particulier diner had gemaakt, waar een der agenten van Sejanus bij was geweest. Germanicus zou gezegd hebben, dat de Oostelijke legioenen waarschijnlijk op dezelfde manier onder handen genomen zouden moeten worden, als hij de troepen aan den Rijn had gedaan. Deze opmerking werd inderdaad gemaakt, maar betekende niets anders dan dat deze troepen waarschijnlijk slecht behandeld werden door lagere bevelhebbers, op dezelfde manier als dat bij de andere troepen het geval was geweest en dat hij bij de eerste gelegenheid alle benoemingen zou herzien. Sejanus suggereerde Tiberius, dat de opmerking zo begrepen moest worden, dat Germanicus de usurpatie van de macht zo lang had uitgesteld omdat hij nog niet op den steun der Oostelijke legioenen kon rekenen. Hij zou nu hun genegenheid willen winnen door hen hun eigen hoofdmannen te laten kiezen, hun geschenken te geven en de discipline wat minder streng te maken — net zoals hij aan den Rijn had gedaan. Tiberius werd gealarmeerd en achtte het verstandig om Livia te raadplegen: hij rekende er op, dat zij met hem samen zou werken. Zij wist onmiddellijk wat er gedaan moest worden. Zij benoemden een man, Gnaeus Piso genaamd, tot bestuurder van de provincie Syrië — een benoeming die hem, onder Germanicus, aan het hoofd zou stellen van het grootste deel der Oostelijke legioenen — en zeiden hem in het geheim, dat hij op hun steun kon rekenen, als Germanicus trachtte tussenbeide te komen met politieke of militaire toebereidselen. Het was een knappe keuze. Gnaeus Piso, een oom van dien Lucius Piso die Livia had beledigd, was een hooghartig, oud man, die vijf en twintig jaar geleden den bitteren haat der Span- jaarden had verdiend, toen hij door Augustus als bestuurder naar hen gezonden was, door zijn wreedheid en schraapzucht. Hij zat diep in de schuld en de wenk, dat hij zich in Syrië kon gedragen zoals hij wilde, als hij Germanicus maar ergerde, scheen een uitnodiging om weer een fortuin te verwerven in plaats van het in Spanje verkregen en sinds lang verbraste. Hij had een hekel aan Germanicus om zijn ernst en vroomheid en placht hem een bijgeloovig oud wijf te noemen, en hij was ook erg jaloers op hem. Toen Germanicus Athene bezocht had, had hij zijn eerbied voor den ouden roem der stad getoond, door aan de stadspoort te verschijnen met slechts één lictor *) als geleide. Ook had hij bij een feest, te zijner eer georganiseerd, een lange en ernstige lofrede gehouden op de Atheense dichters, strijders en wijsgeren. Nu kwam Piso op weg naar Syrië ook door Athene, en omdat het geen deel van zijn provincie was, nam hij geen moeite om beleefd tegen de Atheners te zijn zoals Germanicus was geweest en dus deden de Atheners ook geen moeite, beleefd tegen hem te zijn. Een man, Theophilus genaamd, broeder van een van Piso’s schuldeischers, was juist door het stadsbestuur wegens valsheid in geschrifte veroordeeld. Piso vroeg als persoonlijke gunst, dat de man gratie zou krijgen, maar zijn verzoek werd geweigerd, wat Piso heel boos maakte: als aan Theophilus gratie verleend was, zou de broeder hem zeker de schuld kwijtgescholden hebben. Hij hield een heftige redevoering, waarin hij zeide, dat de latere Atheners niet het recht hadden om zich te vereenzelvigen met de grote Atheners uit de dagen van Pericles, Demosthenes, Aeschylus of Plato. De oude Atheners waren door herhaalde oorlogen en bloedbaden uitgeroeid en de latere waren slechts bastaarden, ontaarden en nakomelingen van slaven. Hij zei, dat iedere Romein die hen vleide alsof zij de wettige erfgenamen van die oude helden waren, de waardigheid van den Romeinsen naam aantastte en dat hij niet kon vergeten, dat zij zich in den laatsten burgeroorlog tegen den groten Augustus gekeerd hadden en dien laffen verrader Antonius hadden gesteund. Toen verliet Piso Athene en zeilde, op weg naar Syrië, *) Officieel geleider van een Romeins magistraat; bij droeg als teken van zijn waardigheid den roedenbundel (fasces) met een bijl er in. naar Rhodus. Germanicus was ook op Rhodus, waar hij de hogeschool bezocht en het bericht van de redevoering, die duidelijk tegen hemzelf gericht was, bereikte hem vlak voordat Piso’s schepen in zicht kwamen. Plotseling ging er een rukwind waaien en men kon zien dat Piso’s schepen in moeilijkheden geraakten. Twee kleine schepen vergingen voor de ogen van Germanicus en van het derde, waarop Piso voer, brak de mast en het werd naar de rotsen van het Noordelijk voorgebergte gedreven. Indien iemand, dan moest zeker Germanicus Piso aan zijn lot overgelaten hebben. Maar Germanicus zond een paar goed bemande galeiën uit. Dank zij de wanhopige pogingen der roeiers bereikten zij het wrak vlak voordat het strandde en slaagden zij er in het veilig de haven binnen te slepen. Ieder zou zijn redder beloond hebben met levenslange dankbaarheid en toewijding. Niet alzo de verdorven Piso, die zich integendeel beklaagde, dat Germanicus de redding tot het laatste ogenblik had uitgesteld in de hoop, dat zij te laat zou komen. Zonder een dag langer op Rhodus te blijven, zeilde hij weg terwijl de zee nog ruw was, om Syrië eerder te bereiken dan Germanicus. Zodra hij in Antiochië aangekomen was, begon hij met de reorganisatie der legioenen maar juist in den tegenovergestelden zin van Germanicus’ bedoelingen. In plaats van nalatige, donderende hoofdlieden te verwijderen, degradeerde hij alle officieren met goede antecedenten en benoemde hij schurkachtige gunstelingen in hun plaats — met de afspraak dat hij de helft zou krijgen van wat zij uit hun baantje konden halen en dat er geen vragen gesteld zouden worden. Zo begon er een slecht jaar voor de Syriërs. Winkeliers in de steden en boeren op het land moesten geheim „beschermgeld” aan de plaatselijke hoofdlieden betalen; als zij weigerden, zouden zij ’s nachts door gemaskerde mannen overvallen worden, hun huizen zouden verbrand en hun families uitgemoord worden. Aanvankelijk regende het klachten bij Piso tegen dit terrorisme, van stedelijke verenigingen, boerenbonden enzovoort. Hij beloofde steeds onmiddellijk een onderzoek te zullen instellen, maar deed nooit iets, en de klagers werden gewoonlijk doodgeslagen gevonden op den weg naar hun huis. Er werd een delegatie naar Rome gestuurd om van Se janus te weten te komen, of Tiberius wist wat er gebeurde en zo ja, of hij er zijn goedkeuring aan hechtte. Sejanus zeide tegen de mannen uit de provincie, dat Tiberius niets officieel .wist; en hoewel hij ongetwijfeld een onderzoek zou beloven, Piso had dat zeker ook al gedaan? Misschien was het beste wat zij doen konden, alle beschermgeld dat gevraagd werd met zo weinig mogelijk drukte te betalen. Intussen was de discipline bij de Syrische legioenen zo verwaterd, dat Tacfarinas’ bandietenleger in vergelijking daarmee een voorbeeld van kracht en plichtsbetrachting geleken zou hebben. Er kwam ook een delegatie naar Germanicus op Rhodus en hij ergerde en verbaasde zich over hun onthullingen. Bij het bezoek dat hij pas aan Klein-Azië had gebracht, had hij het als zijn taak beschouwd persoonlijk alle klachten van wanbestuur te onderzoeken en alle magistraten te verwijderen, die onwettig hadden gehandeld of de bevolking onderdrukt hadden. Hij schreef nu aan Tiberius over de rapporten die hem omtrent Piso’s gedrag bereikt hadden, zei, dat hij onmiddellijk naar Syrië zou vertrekken en vroeg verlof om Piso te verwijderen en een beteren man in zijn plaats te stellen, als slechts een paar klachten gerechtvaardigd bleken. Tiberius schreef terug, dat hij ook zekere klachten vernomen had, maar dat ze ongegrond en kwaadwillig schenen; hij had vertrouwen in Piso als een bekwaam en rechtvaardig bestuurder. Germanicus verdacht Tiberius niet van oneerlijkheid en werd bevestigd in de mening die hij altijd van hem had gehad: dat Tiberius een eenvoudig en gemakkelijk te beïnvloeden man was. Hij had er spijt van toestemming gevraagd te hebben voor iets, dat hij op eigen verantwoording direct had moeten doen. Nu vernam hij nog een ernstige beschuldiging tegen Piso, namelijk, dat hij een samenzwering op touw gezet had met Yonones, den afgezetten koning van Armenië, die in ballingschap leefde in Syrië, om hem weer op den troon te plaatsen. Yonones was onmetelijk rijk daar hij naar Syrië was gevlucht met het grootste deel van den inhoud der Armeense schatkist, zodat Piso hoopte, er een goed zaakje van te maken. Germanicus ging direct naar Armenië, riep de edelen bijeen en plaatste eigenhandig, maar in naam van Tiberius, de kroon op het hoofd van den man, dien zij als koning hadden gekozen. Toen beval hij Piso een bezoek aan Armenië te brengen aan het hoofd van twee legioenen, om zijn eerbied als buurman te betuigen aan den nieuwen heerser. Mocht hij door belangrijke zaken verhinderd zijn, dan moest hij zijn zoon sturen. Piso zond zijn zoon niet en ging ook niet zelf. Nadat Germanicus andere verafgelegen provincies en verbonden koninkrijken had bezocht en de zaken daar naar zijn genoegen had geregeld, kwam hij naar Syrië en ontmoette Piso in de winterkwartieren van het Tiende legioen. Er waren verscheidene officieren getuige van deze ontmoeting, omdat Germanicus niet wilde, dat Tiberius verkeerd ingelicht zou worden over wat men zeggen zou. Hij begon met zo vriendelijk mogelijke stem Piso te vragen om uitleg voor het niet gehoorzamen van zijn bevelen. Hij zei, dat als er geen verklaring voor gegeven kon worden dan dezelfde persoonlijke animositeit en onbeleefdheid, die hij getoond had bij zijn redevoering te Athene, bij zijn ondankbare opmerkingen op Rhodus en bij verschillende gelegenheden sindsdien, er een stevig rapport aan den keizer gezonden zou worden. Verder klaagde hij erover dat hij, voor troepen, die in vredestijd in een gezonde en prettige streek leefden, het Tiende legioen ontzettend ongedisciplineerd en vuil vond. Piso zei grijnzend: „Ja, het is een vuil troepje nietwaar? Wat zou het Armeense volk wel gedacht hebben, als ik hen daar naar toe had gestuurd als vertegenwoordigers van de macht en de majesteit van Rome?” („De macht en de majesteit van Rome” was een geliefde uitdrukking van mijn broer.) Germanicus, die zich met moeite beheerste, zei, dat de ontwrichting begonnen scheen te zijn met Piso’s komst in de provincie en dat hij in dien geest aan Tiberius zou schrijven. Piso deed ironisch een beroep op Germanicus’ vergevensgezindheid, waaraan hij een beledigende opmerking vastknoopte over dte hooggestemde idealen der jeugd, die in deze harde wereld dikwijls moeten wijken voor minder verheven maar meer practische politiek. Met vlammenden blik viel Germanicus hem in de rede: „Dikwijls Piso, maar niet altijd. Morgen bijvoorbeeld zal ik met u op den rechterstoel zitten en dan zullen wij zien of hoge idealen der jeugd werkelijk enig beletsel ondervinden en of een of andere incompetente, schraapzuchtige, bloeddorstige, losbandige zestigjarige de macht heeft, de inwoners der provincie onrecht te doen.” Hiermee eindigde de ontmoeting. Piso schreef onmiddellijk aan Tiberius en Livia, wat er gebeurd was. Hij citeerde Germanicus’ laatsten zin op zo’n manier, dat Tiberius meende zelf bedoeld te zijn met den „incompetenten, schraapzuchtigen, bloeddorstigen, losbandigen zestigjarige”. Tiberius antwoordde, dat hij het volste vertrouwen in Piso had en dat, wanneer een zekere invloedrijke persoon voortging met op deze illoyale manier te spreken en te handelen, iedere stap, hoe gewaagd ook, door een ondergeschikte genomen om deze illoyale houding te stuiten, ongetwijfeld aangenaam zou zijn aan den senaat en het Romeinse volk. Intussen zat Germanicus op den rechterstoel en hoorde de bezwaren aan van de inwoners der provincie tegen onrechtvaardige vonnissen van de gerechtshoven. Eerst deed Piso zijn best om hem in verlegenheid te brengen door een vitterig obstructionisme, maar toen Germanicus geduldig bleef en voortging met het aanhoren der gevallen zonder rust te nemen voor maaltijden of siestas, gaf hij die methode op en verontschuldigde zich van het bijwonen der zittingen wegens gezondheidsredenen. De vrouw van Piso, Plancina, was jaloers op Agrippina, omdat deze als vrouw van Germanicus bij alle officiële gelegenheden den voorrang boven haar had. Zij dacht allerlei kleine beledigingen uit om Agrippina dwars te zitten, vooral onhoffelijkheden door ondergeschikten, die zij dan wegredeneerde als een gevolg van een toeval of van onwetendheid. Toen Agrippina haar dit betaald zette, door haar in het publiek een terechtwijzing te geven, ging zij nog verder. Op een morgen, toen zowel Piso als Germanicus afwezig was, verscheen zij op het paradeveld met de ruiterij en bracht die met een reeks dwaze manoeuvres voor het hoofdkwartier van Germanicus. Zij liet de ruiters door een korenveld zwenken, deed een aanval op een reeks lege tenten, die in flarden gereten werden, liet alle signalen blazen van „lichten uit !” tot brandalarm en gaf de eskadrons bevel op elkaar in te rijden. Ten slotte liet zij den gehelen troep rondrijden in een steeds kleiner wordenden cirkel en toen er in het midden slechts een kleine ruimte was overgebleven, gaf zij het bevel „rechtsomkeert !” als om de beweging in tegengestelde richting uit te voeren. Vele paarden vielen, hun berijders kwamen op den grond terecht. Zo’n geknoei was in de hele geschiedenis der ruiterij nog nooit vertoond. De brutaalsten verergerden den toestand door dolken te steken in de paarden van hun huurlieden om die te laten bokken, of door van het zadel af een worsteling te beginnen. Verscheidene mannen kregen lelijke trappen of braken hun benen, doordat de paarden op hen vielen. Een man werd dood opgenomen. Agrippina stuurde een jong stafofficier naar Plancina om haar te verzoeken uit te scheiden zichzelf en het leger belachelijk te maken. Het antwoord dat Plancina terugstuurde, was een parodie op Agrippina’s eigen dappere woorden bij de Rijnbrug: „Zolang mijn echtgenoot niet teruggekeerd is, heb ik het commando van de ruiterij. Ik oefen de ruiters voor den inval die uit Parthië verwacht wordt.” Het was een feit, dat er pas enkele gezanten uit Parthië in het kamp waren aangekomen, die met verbazing en minachting deze vertoning aanzagen. Nu was Vonones, voor hij koning van Armenië werd, koning van Parthië geweest, waaruit hij echter spoedig verdreven was. Zijn opvolger had deze gezanten naar Germanicus gestuurd om de vernieuwing van het verbond tussen Rome en Parthië voor te stellen en om mede te delen dat hij ter ere van Germanicus naar den Eufraat (de grens tussen Syrië en Parthië) zou komen om hem te begroeten. Hij vroeg, dat men Vonones niet zou toestaan in dien tijd in Syrië te blijven, waar hij gemakkelijk een verraderlijke correspondentie met zekere Parthische edelen zou kunnen voeren. Germanicus antwoordde, dat hij als vertegenwoordiger van zijn vader den koning gaarne zou ontmoeten en het verbond zou vernieuwen, en dat hij Vonones naar een andere provincie zou sturen. Dus ging Vonones naar Cilicië en Piso’s hoop op fortuin ging in rook op. Plancina was even boos als haar echtgenoot: Vonones had haar bijna dagelijks fraaie juwelen ten geschenke gegeven. In het begin van het volgend jaar bereikte Germanicus de tijding, dat er een grote schaarste in Egypte was. De laatste oogst was mislukt, maar er was nog voldoende koren van twee jaar geleden, dat in de graanschuren geborgen lag. De grote korenmakelaars hielden den prijs op door slechts heel kleine hoeveelheden op de u ‘ markt te brengen. Germanicus zeilde direct naar Alexandrië en dwong de makelaars om al het benodigde koren voor een redelijken prijs te verkopen. Hij was blij deze gelegenheid te kunnen aangrijpen om Egypte te bezoeken, dat hem zelfs nog meer interesseerde dan Griekenland. Alexandrië was toen evenals thans het culturele centrum van de wereld, zoals Rome vroeger en nu het politiek centrum was en is, en hij toonde zijn eerbied voor haar traditie door de stad binnen te gaan in een eenvoudig Grieks gewaad, barrevoets en zonder lijfwacht. Van Alexandrië uit zeilde hij den Nijl op, bezocht de pyramiden, de Sphinx, de reusachtige ruïnes van het Egyptische Thebe, een vroegere hoofdstad en het grote stenen beeld van Memnon, waarvan de borst hol is en dat kort na zonsopgang begint te zingen, omdat de lucht in de holte warm wordt en naar boven stroomt door de keel, waarin een fluit zit. Hij ging tot de ruïnes van Elephantine en hield zorgvuldig aantekening van zijn reizen. Te Memphis bezocht hij de lustwarande van den groten God Apis, geïncarneerd als stier met een bijzondere tekening van de huid; maar Apis gaf hem geen bemoedigend teken door bij de ontmoeting weg te lopen en de „boosaardige stal” in te gaan. Agrippina was bij hem, maar Caligula was achtergelaten in Antiochië onder de hoede van zijn leermeester, als straf voor zijn voortdurende ongehoorzaamheid. Germanicus kon nu niets doen dat Tiberius’ wantrouwen in hem niet aanwakkerde, maar naar Egypte te gaan was de grootste fout, die hij tot nu toe had gemaakt. Ik zal u vertellen waarom. In het begin van zijn regering had Augustus al begrepen, dat Rome voornamelijk van Egypte afhankelijk was voor den import van koren. Viel Egypte in de handen van een avonturier, dan kon het met een heel klein leger verdedigd worden. Hij had een regeringsvoorschrift uitgevaardigd, dat geen Romeinse ridder of senator de provincie mocht bezoeken, dan met toestemming van hemzelf. Algemeen werd aangenomen, dat dezelfde regel onder Tiberius gold. Maar Germanicus, opgeschrikt door de berichten van den hongersnood in Egypte, had geen tijd willen verknoeien met het vragen van een toestemming om er naar toe te gaan. Tiberius was nu zeker, dat Germanicus op het punt stond te ondernemen, wat hij zolang van plan was geweest; hij was zeker naar Egypte gegaan om de bezetting daar naar zijn kant over te halen. De tocht den Nijl op was niets dan een voorwendsel om de grensbewaking te bezoeken. Het was eigenlijk helemaal een fout geweest, hem naar het Oosten te sturen. Tiberius beklaagde zich openlijk in den senaat over een zo vermetele inbreuk op Augustus’ strikte bevelen. Toen Germanicus, die zich zeer gekrenkt voelde door de berisping van Tiberius, naar Syrië was teruggekeerd, bemerkte hij, dat al zijn bevelen aan de legioenen en aan de steden of veronachtzaamd waren of krachteloos gemaakt door tegenbevelen van Piso. Hij vaardigde ze opnieuw uit en liet nu voor het eerst in het publiek zijn ongenoegen merken door een proclamatie, dat alle door Piso tijdens zijn eigen afwezigheid in Egypte gegeven orders hierbij vervallen werden verklaard en dat, tot nader bericht, geen door Piso getekend bevel van kracht zou zijn, zonder dat hij, Germanicus, het medegetekend had. Nauwelijks had hij deze proclamatie van zijn handtekening voorzien of hij werd ziek. Zijn maag was zo van streek, dat hij er niets in kon houden. Hij vermoedde dat zijn voedsel vergiftigd was en nam alle mogelijke maatregelen daartegen. Agrippina bereidde al zijn maaltijden zelf en niemand van het personeel kreeg gelegenheid aan het voedsel te komen noch vóór, noch nadat zij het toebereid had. Maar het duurde enigen tijd voor hij voldoende hersteld was om zijn bed te verlaten en gesteund in een stoel te zitten. De honger maakte zijn reuk abnormaal scherp en hij zei, dat er een doodslucht in huis was. Niemand anders rook het en Agrippina beschouwde de klacht eerst als een ziekelijke fantasie. Maar hij hield vol dat hij het rook. Hij zei, dat de lucht iederen dag erger werd. Tenslotte rook Agrippina het zelf ook. De lucht scheen in iedere kamer te hangen. Zij brandde wierook om de lucht te zuiveren, maar de geur bleef. Het huishouden was verontrust en men fluisterde, dat er heksen aan het werk waren. Germanicus was altijd erg bijgelovig geweest, zoals alle leden van onze familie behalve ikzelf: ik ben slechts een beetje bijgelovig. Germanicus geloofde niet alleen, dat bepaalde dagen of voortekenen hem geluk of ongeluk aanbrachten, maar hij zat in een heel netwerk van eigen bijgeloof gevangen. Het getal zeventien en het kraaien van een haan te middernacht waren de twee dingen, die hem het meest bezorgd maakten. Hij achtte het een heel ongelukkig teken, dat hij wel de verloren standaarden van het Achttiende en het Negentiende legioen heroverd had, maar uit Germanië teruggeroepen was, voor hij dien van het Zeventiende had kunnen bemachtigen. En hij was bang voor de zwarte magie, die de Thessalische heksen uitoefenden en sliep altijd met een talisman onder zijn hoofdkussen die hem daartegen moest beschermen: een groen jaspis-beeldje van de godin Hecate (die alleen macht over heksen en spoken heeft), voor gesteld met een toorts in de ene hand en de sleutels van de onderwereld in de andere. In het vermoeden dat Plancina haar toverkracht tegen hem gebruikte, want men zei, dat zij een heks was, bracht hij een zoenoffer van negen zwarte jonge honden aan Hecate wat het enige was, dat men kon doen, als men als slachtoffer gekozen was. Den volgenden dag meldde een slaaf met een ontsteld gezicht, dat hij bij het schoon maken van den vloer in de vestibule een lossen tegel had opgemerkt. Toen hij dien had opgelicht, had hij eronder iets gevonden dat leek op een in ontbinding verkerend naakt kinderlijkje, waarvan de buik rood geverfd was, met hoorns aan het voorhoofd gebonden. Er werd onmiddellijk in elke kamer een onderzoek ingesteld en onder tegels of in nissen in de muren achter tapijten deed men een dozijn even huiveringwekkende vondsten. Er was het lijk van een kat bij met het begin van vleugels op den rug, en het hoofd van een neger met een kinderhand, die uit zijn mond stak. Bij ieder van die verschrikkelijke lijken en delen van lijken was een loden plaat met den naam van Germanicus. Het huis werd ritueel gereinigd en Germanicus begon wat opgewekter te worden al bleef zijn maag in de war. Spoedig hierna begon het in het huis te spoken. Met bloed bevlekte haneveren werden tussen de kussens gevonden en onheilspellende tekens werden met houtskool op de muren gekrabbeld, soms laag, alsof een dwerg ze had gemaakt, soms hoog alsof een reus aan het werk was geweest — een opgehangen man, het woord Rome ondersteboven, een wezel, en, hoewel alleen Agrippina op de hoogte was van zijn persoonlijke bijgeloovigheid wat het cijfer zeventien betreft, kwam dit cijfer regelmatig terug. Toen verscheen de naam Germanicus ondersteboven en iederen dag ging er een letter af. Al zou het mogelijk geweest zijn, dat Plancina tovermiddelen in het huis had verborgen tijdens Germanicus’ verblijf in Egypte, voor dit voortdurend spoken kon men geen verklaring vinden. De bedienden kon men niet verdenken, omdat de woorden en tekens geschreven werden in vertrekken, waar zij niet konden komen. In een afgesloten kamer met een venster, waar een man zich onmogelijk door kon persen, bedekten de tekens de muren van den vloer tot het plafond. Germanicus’ enige troost was de moed, die Agrippina en de kleine Caligula aan den dag legden. Agrippina deed haar best de oorzaak van het spoken op te sporen en Caligula zei, dat hij zich veilig voelde, omdat de achter-kleinzoon van god Augustus niet door heksen gedeerd kon worden. Als hij er een ontmoette, zou hij haar met zijn zwaard doorboren. Maar Germanicus moest weer het bed houden. Midden in den nacht, die volgde op den dag waarop slechts drie letters van zijn naam overgebleven waren, werd Germanicus wakker door gekraai. Zo zwak als hij was sprong hij uit bed, greep zijn zwaard en liep naar het aangrenzende vertrek, waar Caligula en de baby Lesbia sliepen. Daar zag hij een haan, groot en zwart, met een gouden ring om zijn nek, die kraaide als om de doden te doen ontwaken. Hij probeerde hem zijn kop af te slaan, maar hij vloog weg door het venster. Germanicus viel bewusteloos neer. Het lukte Agrippina om hem weer op bed te krijgen, maar toen hij weer tot bewustzijn was gekomen, zei hij haar, dat hij verdoemd was. „Niet zolang je je Hecate bij je hebt”, zeide zij. Hij greep onder zijn hoofdkussen naar het beschermende beeldje en zijn moed keerde terug. Toen het morgen was geworden schreef hij een brief aan Piso op de oud-Romeinse wijze, waarin hij hem persoonlijk den oorlog verklaarde en hem uitdaagde het ergste te doen, dat hij kon doen. Piso was echter al weggezeild en wachtte op Chios op het bericht van Germanicus’ overlijden. Zodra het hem bereikte, zou hij terugkeren om het bestuur der provincie op zich te nemen. Mijn arme broer werd met ’t uur zwakker. Toen den volgenden dag Agrippina buiten het vertrek was en hij half bewusteloos terneer lag voelde hij een beweging onder zijn hoofdkussen. Hij draaide zich om en zocht in paniek naar de Hecate. Het beeldje was verdwenen en er was niemand in het vertrek. Den volgenden dag riep hij zijn vrienden bij elkaar, zeide hun, dat hij stervende was, en dat Piso en Plancina zijn moordenaars waren. Hij droeg hun op, Tiberius en Castor te vertellen wat er met hem gebeurd was en smeekte hun, zijn wreden dood te wreken. „Zeg het volk van Rome”, zei hij, „dat ik mijn vrouw en mijn zes kinderen aan zijn hoede toevertrouw. Zeg het volk dat het Piso en Plincina niet moet geloven, wanneer die voor- wenden opdracht gehad te hebben om mij te doden. Gelooft men het wel, laat het dan geen voorwendsel zijn om hun vergiffenis te schenken.” Hij stierf op den 9en October, op den dag waarop de letter G alleen op den muur van zijn kamer tegenover zijn bed verscheen, en op den zeventienden dag van zijn ziekte. Zijn verwoest lichaam werd opgebaard op de markt van Antiochië, zodat iedereen den roden uitslag op zijn buik en zijn blauwe nagels kon zien. Zijn slaven ondergingen een marteling. Ook zijn vrijgelatenen werden om beurten ondervraagd, elk vier en twintig uur na elkaar en steeds door nieuwe ondervragers. Zij raakten tenslotte zo uitgeput, dat als zij iets geweten hadden, zij het zeker onthuld zouden hebben, om maar met rust gelaten te worden. Men kwam echter van de slaven en de vrijgelatenen niet veel meer te weten, dan dat een bekende heks, een zeker Martina, voortdurend in Plancina’s gezelschap was gezien en dat zij ook op een dag in het huis was geweest met Plancina, toen er niemand was dan Caligula. En dat op een middag, vlak voor Germanicus’ terugkeer het huis onbewaakt was gebleven, behalve door een ouden doven portier, daar al het verdere personeel uitgegaan was om een zwaardgevecht te zien, dat op last van Piso in het plaatselijk amphitheater was gegeven. Er kon echter geen natuurlijke verklaring gegeven worden voor den haan, voor het schrift op den muur of voor het verdwijnen van den talisman. De bevelhebber der legioenen en al de andere Romeinen van betekenis in de provincie kwamen bij elkaar om een tijdelijken bestuurder te benoemen. De bevelhebber van het Zesde legioen werd gekozen. Hij arresteerde onmiddellijk Martina en liet haar onder geleide naar Rome brengen. Als Piso aan een gerechtelijk onderzoek onderworpen zou worden, zou zij een der belangrijkste getuigen zijn. Toen hij hoorde dat Germanicus dood was, bracht Piso, die zijn vreugde helemaal niet verborg, dankoffers in de tempels. Plancina, die pas een zuster had verloren, legde nu haar rouw af en trok haar vrolijkste gewaden weer aan. Piso schreef aan Tiberius, dat hij alleen van zijn bestuurstaak was ontheven, waartoe hij door Tiberius persoonlijk was aangewezen, omdat hij Germanicus’ verraderlijke plannen tegen den Staat dapper weerstand geboden had; hij zou nu naar Syrië teruggaan om het bevel weer op zich te nemen. Hij noemde ook Germanicus’ „prachtlievendheid en verwatenheid”. Hij trachtte inderdaad naar Syrië terug te keren en hij kreeg zelfs den steun van enkele troepen, maar de nieuwe bestuurder belegerde het kasteel in Cilicië, dat hij tot zijn bolwerk had gemaakt, dwong hem tot overgave en stuurde hem naar Rome om te antwoorden op de aanklachten die daar zeker tegen hem ingebracht zouden zijn. Intussen was Agrippina naar Italië gezeild met de twee kinderen en de as van haar echtgenoot in een urn. Te Rome veroorzaakte het bericht van Germanicus dood zo’n droefenis, dat het was alsof ieder huishouden in de stad zijn geliefdste lid had verloren. Zonder besluit van den senaat of bevel van de magistraten werden drie hele dagen voor rouw bestemd. De winkels waren gesloten, de gerechtshoven waren verlaten, er werden geen zaken gedaan, iedereen droeg rouw. Ik hoorde een man op straat zeggen dat het was alsof de zon was ondergegaan en nooit meer zou opkomen. Over mijn eigen verdriet schrijf ik liever niet. HOOFDSTUK XXI LIVIA en Tiberius sloten zichzelf in hun paleizen op en gaven voor, zo bedroefd te zijn, dat ze hun gezichten niet buiten konden vertonen. Agrippina zou over land teruggekomen zijn, omdat de winter al begonnen was en het zeilseizoen voorbij. Maar niettegenstaande de stormen koos zij zee en bereikte een paar dagen later Corfu, vanwaar het bij goeden wind slechts één 20 n‘c' dag is naar de haven van Brindisi. Hier rustte zij even en zond boden vooruit met de mededeling, dat zij zichzelf kwam toevertrouwen aan de bescherming van het volk van Italië. Castor, die nu in Rome terug was, haar vier kinderen en ik vertrokken uit Rome om haar te begroeten. Tiberius zond onmiddellijk twee bataljons praetorianen naar de haven met aanwijzing, dat de magistraten der landstreken, waardoor het stoffelijk overschot zou gaan, zijn overleden zoon de laatste eer zouden bewijzen. Toen Agrippina, door een geweldige menigte begroet met een eerbiedige stilte, aan land kwam, werd de urn in een katafalk geplaatst en naar Rome gedragen op de schouders der praetorianen. De standaarden der bataljons waren niet versierd, als teken van publiek onheil, en de roedenbundels met de bijlen werden omgekeerd gedragen. Toen de stoet, vele duizenden sterk, door Calabrië, Apulië en Campanië trok, kwam iedereen kijken. Het landvolk was in het zwart gekleed, de ridders in purperen toga s. Zij weenden, hieven luide jammerklachten aan en brachten geurige brandoffers voor den geest van hun doden held. Wij ontmoetten den stoet te Terracina, ongeveer zestig mijlen ten Zuid-Oosten van Rome, waar Agrippina, die van Brindisi af zonder te wenen en met een marmeren gezicht had meegelopen, zonder een woord te zeggen, haar smart den vrijen loop liet toen zij haar vier vaderloze kinderen zag. Zij riep Castor toe: „Zweer bij de liefde, 19 die je voor mijn lieven man had, dat je het leven van zijn kinderen zult verdedigen als je eigen leven en dat je zijn dood zult wreken. Het was zijn laatste opdracht aan jou!” Castor die misschien voor het eerst sinds zijn jeugd weende, zwoer, dat hij de opdracht zou volbrengen. Mocht gij vragen, waarom Livilla niet met ons was meegekomen, dan is het antwoord, dat zij juist bevallen was van een tweeling, waarvan, tussen twee haakjes, Sejanus de vader geweest schijnt te zijn. Mocht gij vragen, waarom mijn moeder niet gekomen was, dan is het antwoord, dat Tiberius en Livia haar zelfs niet toestonden om de begrafenis bij te wonen. Als overstelpend verdriet henzelf belette aanwezig te zijn als grootmoeder en adoptief-vader van den dode, dan moest het duidelijk zijn, dat het voor haar, als zijn moeder, ten enen male onmogelijk was bij de begrafenis te wezen. Hadden zij dat gedaan, zelfs onder voorwendsel van verdriet, dan zouden zij zeker door het volk bedreigd zijn en ik vermoed, dat de praetorianen er bij gestaan zouden hebben en geen vinger zouden hebben uitgestoken om hen te beschermen. Tiberius had nagelaten zelfs die voorbereidselen te treffen, die bij de begrafenis van veel minder belangrijke personen gebruikelijk waren: de familiemaskers van de Claudii en de Julii kwamen niet te voorschijn terwijl er ook niet het gebruikelijke beeld van den dode was, op een bed gelegen, er werd geen begrafenisrede van het redenaarsgestoelte gehouden, geen begrafenishymnen werden gezongen. Tiberius verontschuldigde zich door te zeggen, dat de begrafenisplechtigheid reeds in Syrië had plaats gevonden en dat de góden beledigd zouden zijn als de ritus herhaald werd. Maar nooit toonde men in Rome zo’n algemeen en oprecht verdriet als dien avond. Het Marsveld gloeide van de toortsen en de menigte om Augustus’ graf, waarin de urn eerbiedig door Castor geplaatst was, was zo dicht, dat vele mensen verpletterd werden. Overal zei men, dat Rome verloren was en dat er geen hoop overbleef want Germanicus was hun laatste bolwerk tegen de onderdrukking geweest en Germanicus was nu vals vermoord. Overal prees men Agrippina, met wie men diep medelijden had en er werden gebeden gezegd voor de veiligheid van haar kinderen. Tiberius vaardigde een paar dagen later een proclamatie uit. Hoewel vele beroemde Romeinen voor de gemeenschap gestorven waren, zo zei hij, was niemand zo algemeen en hevig betreurd als zijn dierbare zoon. Maar nu was het tijd voor het volk om tot rust te komen en tot de dagelijkse bezigheden terug te keren: vorsten waren sterfelijk maar de Staat was eeuwig. Niettegenstaande dit verliep het Carnaval *) in het einde van December zonder de gebruikelijke grappen en jool en pas bij het feest van de Grote Moeder in April eindigde de rouw en werd het werk normaal hervat. Tiberius’ achterdocht richtte zich nu op Agrippina. Zij bracht hem een bezoek in het paleis op den morgen na de begrafenis en zeide hem onbevreesd, dat zij hem verantwoordelijk achtte voor den dood van haar echtgenoot totdat hij zijn onschuld bewezen had en wraak had genomen op Piso en Plancina. Hij maakte plotseling een eind aan het gesprek door de Griekse verzen te citeren: En als je de koningin niet bent, mijn beste, Waarom denk je dan, dat je onrecht is aangedaan? Het duurde enigen tijd voor Piso naar Rome terugkeerde. Hij stuurde zijn zoon vooruit om een goed woordje voor hem te doen bij Tiberius terwijl hij zelf een bezoek bracht aan Castor, die nu terug was bij de legioenen aan dén Donau. Hij verwachtte, dat Castor hem dankbaar zou zijn, omdat hij een erfgenaam, die mededong naar de monarchie, terzijde had gesteld, en dat hij het verhaal van Germanicus’ verraad wel zou willen geloven. Maar Castor weigerde hem te ontvangen en zeide in het openbaar tot Piso’s boodschapper, dat, als de lopende geruchten waarheid bevatten, hij zich op Piso zou moeten wreken, voor den dood van zijn goeden broeder, zoals hij gezworen had te zullen doen. Hij ried Piso maar weg te blijven, totdat deze duidelijk zijn onschuld had aangetoond. Tiberius ontving Piso’s zoon zonder bijzondere hoffelijkheid of zonder hem zijn ongunst te doen blijken, als om te tonen, dat hij onbevooroordeeld zou blijven, totdat er een openbaar onderzoek naar de oorzaak van Germanicus’ dood ingesteld zou zijn. Tenslotte verscheen Piso met Plancina in Rome. Zij kwamen den Tiber afzeilen en ontscheepten zich met een aantal volgelingen bij het graf van Augustus, waar zij *) De Saturnaliën. bijna een opstootje veroorzaakten, door glimlachend en verwaand door de vijandelijke menigte te lopen, die spoedig verzameld was, en in een versierden wagen te stappen, die getrokken werd door een prachtig span witte, Franse hitten en voor hen klaar stond op de Yia Flaminia. Piso had een huis, dat uitzag over het Forum en dit was ook versierd. Hij nodigde al zijn vrienden en kennissen tot een banket uit om zijn terugkomst te vieren en maakte heel wat opschudding, alleen om het volk van Rome te tonen, dat hij er niet bevreesd voor was en dat hij op den steun van Tiberius en Livia rekende. Tiberius had Piso willen laten vervolgen door het gewone criminele gerechtshof door een bepaalden senator, van wien hij er zeker van was, dat hij het zo onhandig zou doen, zozeer zichzelf zou tegenspreken en nalatig zou blijven om de juiste bewijzen voor zijn beschuldigingen te produceren, dat het proces alleen met vrijspraak zou kunnen eindigen. Maar de vrienden van Germanicus, in het bijzonder de drie senatoren, die bij zijn staf waren geweest in Syrië en met Agrippina waren teruggekeerd, maakten bezwaar tegen de keuze van Tiberius. Tenslotte was Tiberius gedwongen, om zelf de zaak te berechten en wel in den senaat, waar Germanicus’ vrienden op al de hulp konden rekenen, die zij nodig hadden. De senaat had besloten Germanicus’ herinnering te eren met een aantal buitengewone eerbewijzen — cenotaphen, herinneringsbogen, semi-goddelijke ritualen — waarover Tiberius zijn veto niet had durven uitspreken. Nogmaals keerde Castor van den Donau terug en hoewel hem voor de behandeling van de zaak van Maroboduus een ovatio (een kleinen zegetocht) was toegestaan, trad hij de stad binnen te voet als een gewoon burger, inplaats van te paard met een krans op het hoofd. Na een bezoek aan zijn vader, ging hij direct naar Agrippina en zwoer haar, dat zij op hem kon rekenen en dat er recht gedaan zou worden. Piso vroeg vier senatoren, hem te verdedigen, drie hunner verontschuldigden zich om gezondheidsredenen of omdat zij zich er niet toe in staat achtten; de vierde, Gallus, zeide, dat hij nooit iemand verdedigde, die van moord werd beschuldigd, waaraan hij werkelijk schuldig scheen, tenzij er tenminste een kans was, de keizerlijke families te behagen. Calpurnius Piso, die wel niet het banket van zijn oom had bijgewoond, stelde zich beschik- baar om hem te verdedigen, terwille van de eer van de familie en drie anderen voegden zich later bij hem, omdat zij zeker waren, dat Tiberius Piso zou vrijspreken, wat er ook zou blijken, en dat zij later beloond zouden worden voor hun rol in het geding. Piso vond het prachtig dat Tiberius zelf zijn rechter zou zijn, want Sejanus had hem verzekerd, dat het alles handig geschikt zou worden, dat Tiberius schijnbaar zeer streng zou zijn, maar dat hij ten slotte de zitting s i n e die zou verdagen, tot er nieuwe bewijzen aangevoerd konden worden. Martina, de voornaamste getuige, was al uit den weg geruimd — gewurgd door de agenten van Sejanus — en de eisers stonden nu voor een moeilijke zaak. De vervolging kreeg slechts twee dagen en de man, aan wien oorspronkelijk opgedragen was, om de zaak te verprutsen ten gunste van Piso, kwam naar voren en deed zijn best om den tijd vol te praten, door verjaarde beschuldigingen tegen hem in te brengen wegens een slecht bestuur en corruptie in Spanje onder Augustus. Tiberius liet hem een paar uur met zijn niet terzake doende beschuldigingen voortaan, tot de senaat door geschuifel, gehoest en het klapperen met schrijftafeltjes hem waarschuwde, dat nu de hoofdgetuigen gehoord moesten worden, of dat er anders moeilijkheden zouden komen. Germanicus’ vrienden, hadden zich goed voorbereid en stonden om beurten op om getuigenis af te leggen van Piso’s ondermijning der militaire discipline in Syrië, zijn beledigende houding ten opzichte van Germanicus en henzelf, zijn ongehoorzaamheid aan de bevelen, zijn intrigues met Yonones en zijn onderdrukking van de bevolking der provincie. Zij beschuldigden hem, Germanicus vermoord te hebben door vergift en tovenarij, dankoffers gebracht te hebben bij zijn dood en ten slotte een gewapenden aanval op de provincie gedaan te hebben met onwettig geworven eigen strijdkrachten. Piso ontkende de beschuldigingen, dat hij de militaire discipline ondermijnd had, dat hij Germanicus beledigd had en hem ongehoorzaam geweest was, en dat hij de inwoners der provincie onderdrukt had, niet; hij zeide slechts, dat zij overdreven waren. Maar verontwaardigd ontkende hij de beschuldiging van vergiftiging en tovenarij. De beschuldigers vermeldden de bovennatuurlijke gebeurtenissen te Antiochië niet, uit vrees, dat zij een sceptisch gelach uit zouden lokken. Evenmin beschuldig- den zij Piso van bemoeiingen met Germanicus’ bedienden en slaven omdat er al aangetoond was, dat zij niets met den moord te maken hadden. Dus werd Piso beschuldigd, Germanicus’ voedsel vergiftigd te hebben, terwijl hij naast hem zat bij een banket in Germanicus’ eigen huis. Piso maakte die beschuldiging belachelijk: hoe zou het hem mogelijk geweest zijn zoiets te doen zonder dat iemand het zag, terwijl de gehele tafel, om niet van de bedienden te spreken, elke beweging die hij maakte gadesloeg? Door tovenarij misschien ? Hij had een bundel brieven in zijn hand, waarvan iedereen door het formaat, de kleur en de wijze waarop zij vastgemaakt waren, wist, dat zij van Tiberius waren. Germanicus’ vrienden eisten, dat alle instructies, die Piso uit Rome toegezonden waren, voorgelezen zouden worden. Piso weigerde de brieven voor te lezen op grond van het feit dat zij gezegeld waren met het sphinx-zegel (oorspronkelijk van Augustus), dat hen „geheim en vertrouwelijk” maakte: het zou verraderlijk zijn hen voor te lezen. Tiberius verklaarde zich tegen de motie en zei, dat het slechts tijdverlies zou betekenen, wanneer de brieven voorgelezen werden, daar zij niets bijzonders bevatten. De senaat kon niet langer aandringen. Piso overhandigde de brieven aan Tiberius als een teken, dat hij er op rekende, dat Tiberius zijn leven zou redden. Uit de menigte buiten, die op de hoogte gehouden werd van den gang der rechtszaak, klonken nu boze kreten en een man met een geweldige, rauwe stem riep door een venster: „Het kan zijn dat hij u, heren, ontsnapt, maar ons zal hij niet ontsnappen!” Een boodschapper kwam binnen en vertelde Tiberius, dat eenige standbeelden van Piso door de menigte waren meegenomen en naar de Trap der Klachten gesleept werden om vernield te worden. Dit was een trap aan den voet van den Capitolijnsen heuvel, waar de lijken van misdadigers gewoonlijk neergelegd werden, voordat zij met een haak in de keel naar den Tiber gesleept en daarin gegooid werden. Tiberius beval, dat de standbeelden weer bemachtigd en op hun voetstukken gezet moesten worden. Maar hij beklaagde zich, dat hij onder zulke omstandigheden een zaak niet kon berechten en schorste de zitting tot ’s avonds. Piso werd onder geleide weggebracht. Plancina, die er zich tot nu toe op beroemd had, dat zij het lot van haar echtgenoot zou delen en zo nodig met hem zou sterven, kreeg nu den schrik te pakken. Zij besloot, zich afzonderlijk te verdedigen en rekende op Livia, met wie zij op zeer goeden voet was geweest, om haar uit de moeilijkheden te redden. Piso was van dit verraad volkomen onkundig. Toen de rechtzaak hervat was, gaf Tiberius hem geen enkel teken van sympathie en hoewel hij den beschuldigden zei, dat zij met overtuigender bewijzen van de vergiftiging voor den dag hadden moeten komen, waarschuwde hij Piso, dat diens gewapende poging om de provincie terug te winnen hem nooit vergeven zou kunnen worden. Dien avond sloot Piso zichzelf thuis in zijn kamer op en den volgenden morgen vond men hem doodgestoken met zijn zwaard naast hem. Toch was het geen zelfmoord. Want Piso had den gevaarlijksten brief achtergeh ouden die hem door Livia, maar uit naam van Tiberius en haarzelf was geschreven en die niet van het sphinxzegel voorzien was (dat Tiberius voor zijn eigen gebruik hield). Hij zei Plancina dat zij moest trachten dien te ruilen voor hun beider levens. Plancina ging naar Livia. Livia vroeg haar te wachten terwijl zij Tiberius raadpleegde. Livia en Tiberius kregen toen voor het eerst openlijk ruzie. Tiberius was woedend op Livia, dat zij den brief geschreven had en Livia zei hem, dat het zijn eigen schuld was, omdat hij haar niet had toegestaan het sphinx-zegel te gebruiken en zij beklaagde zich, dat hij zich den laatsten tijd zeer onbeschaamd tegenover haar had gedragen. Tiberius vroeg, wie er keizer was, zij of hij? Livia zei, dat als hij het was, hij het aan haar gewiekstheid te danken had en dat het dwaas van hem was, om onaangenaam tegen haar te zijn, omdat zij, zoals zij de middelen gevonden had om hem te maken, zij ook de middelen kon vinden om hem te breken. Zij nam een brief uit haar beurs en begon hem te lezen: het was een oude brief door Augustus aan haar geschreven tijdens de afwezigheid van Tiberius op Rhodus, waarin hij beschuldigd werd van verraad, wreedheid en verregaande ruwheid en waarin stond, dat hij, als hij haar zoon niet was, geen dag langer zou leven. „Dit is maar een afschrift”, zei zij, „maar ik heb het origineel veilig opgeborgen. Het is maar een van de brieven van dezelfde strekking. Je zou het wellicht niet prettig vinden, als ze in den senaat rondgingen, wel?” Tiberius beheerste zichzelf en verontschuldigde zich voor zijn slecht humeur: hij zei dat zij beiden natuurlijk in staat waren, de ander ten val te brengen en dat het daarom dwaas was te twisten. Maar hoe kon hij Piso’s leven redden? Vooral nu hij eenmaal gezegd had, dat de doodstraf zonder pardon toegepast moest worden, wanneer de beschuldiging waar zou blijken, dat Piso voor eigen gebruik troepen had opgeroepen om te proberen er Syrië mee terug te winnen. „Plancina heeft toch geen troepen opgeroepen, wel?” „Ik zie niet in wat dat ermee te maken heeft. Ik kan den brief niet van Piso terugkrijgen door hem alleen te beloven, dat ik Plancina zal sparen.” „Als jij belooft, Plancina te sparen, dan zal ik den brief van Piso krijgen, laat dat maar aan mij over. Als Piso gedood wordt, zal de publieke opinie bevredigd zijn. En als je bang bent zelf de verantwoordelijkheid te dragen voor het sauveren van Plancina, kun je zeggen, dat ik voor haar gepleit heb. Dat is ook eerlijk, omdat ik moet toegeven, dat al de moeilijkheden ontstaan zijn door een brief, dien ik geschreven heb.” Dus ging Livia naar Plancina en zei haar, dat Tiberius weigerde naar rede te luisteren en dat hij eerder zijn moeder aan den haat van het volk zou opofferen dan zijn eigen huid te wagen, door zijn vrienden bij te staan. Alles wat zij van hem gedaan had kunnen krijgen, zei ze, was de met tegenzin gedane belofte van vergiffenis voor haar als de brief werd overgegeven. Dus ging Plancina naar Piso, met een brief uit naam van Tiberius, vervalst door Livia, en zei, dat ze alles keurig in orde had gebracht en dat hier de belofte van vrijspraak was. Toen Piso haar den brief in ruil gaf, stak zij hem plotseling met een dolk in de keel. Terwijl hij lag te sterven, doopte zij de punt van zijn zwaard in het bloed, klemde zijn hand om den greep en verliet hem. Zij nam, zoals afgesproken was, den brief en de vervalste belofte mee terug naar Livia. In den senaat las Tiberius den volgenden dag een verklaring voor, die Piso, naar hij zeide, vóór zijn zelfmoord had geschreven en waarin deze zeide volkomen onschuldig te zijn aan de misdaden waarvan hij beschuldigd was, waarin hij zijn loyaliteit ten opzichte van Livia en hemzelf betuigde en hun bescherming inriep voor zijn zoons, die niets te maken gehad hadden met het feit, waarvoor hij aangeklaagd was. Toen begon de zaak tegen Plancina. Er werd bewezen, dat zij in gezelschap van Martina als gifmengster bekend stond en het bleek, dat toen Martina’s stoffelijk overschot voor de begrafenis klaargemaakt werd, een flesje met vergift in haar haar verborgen was gevonden. De oude Pomponius, Germanicus’ ordonnans, getuigde wat betreft de verschrikkelijke rottende overblijfselen, die in het huis waren verborgen, en dat Plancina daar met Martina geweest was tijdens Germanicus’ afwezigheid. Toen Tiberius hem ondervroeg, gaf hij een uitgebreid getuigenis van het gespook. Er trad niemand naar voren om Plancina te verdedigen. Met tranen en eden betuigde zij haar onschuld. Zij zeide, dat Martina’s reputatie als gifmengster haar geheel onbekend was, en dat zij alleen parfum van haar gekocht had. De vrouw, die met haar in het huis geweest was, was niet Martina geweest, maar de vrouw van een der officieren. Het was toch zeker een onschuldige bezigheid, ergens op bezoek te gaan en niemand thuis te vinden dan een jongetje. Wat de belediging van Agrippina betrof, dat speet haar oprecht en zij vroeg Agrippina er nederig vergiffenis voor. Maar zij had het bevel van haar man opgevolgd, waartoe een vrouw verplicht was, en buitendien had haar man verteld, dat Agrippina met Germanicus tegen den staat samenzwoer, waardoor zij te gewilliger gedaan had, wat van haar verwacht werd. Tiberius resumeerde. Hij zei, dat er een zekere twijfel scheen te bestaan ten aanzien van Plancina’s schuld. Haar relatie tot Martina scheen bewezen, evenals Martina’s bekendheid als gifmengster. Maar of het een schuldige relatie was, bleef een open vraag. De vervolging had zelfs het flesje, dat in Martina’s haar was gevonden, niet kunnen overleggen, terwijl al evenmin gebleken was, dat het vergift bevatte: het zou ook wel een slaapdrankje geweest kunnen zijn of een minnedrank. Zijn moeder Livia had een hogen dunk van Plancina’s karakter en zij wenste, dat de senaat haar het voordeel zou laten van den twijfel, wanneer haar schuld niet duidelijk gebleken zou zijn. Want de schim van haar geliefden kleinzoon was haar in een droom verschenen en had haar gevraagd niet toe te staan, dat een onschuldige zou lijden voor de misdaden van een echtgenoot of vader. Zo werd Plancina vrijgesproken en aan een der twee zonen van Piso werd toegestaan zijn vaders eigendom te erven, terwijl de andere, die aan de gevechten in Cilicië had deelgenomen, slechts voor een paar jaar verbannen werd. Een senator stelde voor, dat openbare dankbetuigingen gericht zouden worden tot de familie van den overleden held — aan Tiberius, Livia, mijn moeder Antonia, Agrippina en Castor — omdat zij zijn dood gewroken had. Er zou juist over dit voorstel gestemd worden, toen een mijner vrienden, een ex-consul, die bestuurder van Afrika was geweest voor Furius, opstond om een amendement in te dienen. Hij achtte het voorstel niet in orde: er was een belangrijke naam weggelaten, die van den broeder van den overleden held, Claudius, die meer dan iemand had gedaan om de zaak voor vervolging gereed te maken en om de getuigen voor molestatie te vrijwaren. Tiberius haalde zijn schouders op en zei dat hij verrast was te horen, dat er een beroep op mij was gedaan voor hulp en dat, wanneer men dat niet had gedaan, de beschuldigingen tegen Piso wellicht duidelijker ter tafel gebracht waren. (Het was inderdaad waar, dat ik voorzitter was geweest bij de bijeenkomst der vrienden van mijn broeder en dat ik had uitgemaakt, welk getuigenis elk der getuigen zou afleggen. Ik had hen inderdaad geraden, Piso niet te beschuldigen, eigenhandig bij het banket vergift hebben toegediend, maar ik had voor hen moeten zwichten. En ik had Pomponius en zijn kleinzoon en drie bedienden van mijn broer veilig verborgen gehouden in een boerderij bij mijn buitenhuis te Capua tot den dag van de zitting. Ik had ook geprobeerd om Martina te verbergen in het huis van een koopman, dien ik in Brindisi kende, maar Sejanus kwam haar op het spoor.) Welnu, Tiberius liet mijn naam opnemen in het voorstel tot dankbetuiging, maar dat betekende weinig voor mij in vergelijking met den dank dien Agrippina mij betuigde: zij zeide, dat zij nu begreep wat Germanicus bedoeld had toen hij haar vlak voor zijn dood had gezegd, dat de trouwste vriend dien hij ooit gehad had, zijn arme broeder Claudius was geweest. De gevoelens waren zozeer tegen Livia gekeerd, dat Tiberius er een verontschuldiging tegenover haar uit putte, om den senaat niet weer te vragen haar den titel toe te staan, dien hij haar zo dikwijls had beloofd. Iedereen wilde weten, wat het betekende, dat een grootmoeder vriendelijke besprekingen had met de moordenares van haar kleinzoon, en haar onttrok aan de wraak van den senaat. Het antwoord kon alleen zijn, dat de grootmoeder zelf het initiatief tot den moord genomen had en dat zij zo volslagen schaamteloos was, dat de vrouw en de kinderen van het slachtoffer hem niet lang zouden overleven. HOOFDSTUK XXII GERMANICUS was dood, maar Tiberius voelde zich niet veel veiliger dan daarvoor. Se janus vertelde hem geschiedenissen, wat deze of die man van betekenis in zijn nadeel had gefluisterd tijdens Piso’s zaak. Inplaats van te zeggen, zoals hij eens van zijn soldaten had gezegd: „Laten zij mij vrezen, als zij mij maar gehoorzamen”, zei hij nu tegen Se janus: „Laten zij mij haten, als zij mij maar vrezen.” Drie ridders en twee senatoren die het duidelijkst waren geweest in hun critiek op hem, bracht hij ter dood op de dwaze beschuldiging, dat zij hun vreugde zouden hebben laten blijken, toen zij den dood van Germanicus vernamen. De aanbrengers verdeelden hun bezittingen onder elkaar. In dien tijd ongeveer werd Germanicus’ oudste jongen Nero *) meerderjarig en hoejvel het er weinig naar uitzag, dat hij een even knap bewindvoerder zou zijn als z’n vader, had hij veel van de knappe trekken en van het zachte karakter van zijn vader en de stad verwachtte veel van hem. Er was veel vreugde onder het volk toen hij de dochter van Castor en Livilla trouwde, die wij eerst Helena noemden omdat zij zo verrassend schoon was (haar werkelijke naam was Julia), maar later Heluo, wat gulzigaard betekent, omdat zij haar schoonheid bedierf door te veel eten. Nero was Agrippina’s lieveling. De familie, die van den tak der Claudii was, kon in goede en slechte leden verdeeld worden, of naar de woorden van de ballade, in „wilde en eetbare appels”. Er waren meer wilde dan eetbare appels. Van de negen kinderen, die Agrippina aan Germanicus schonk, stierven er drie jong — twee meisjes en een jongen — en uit wat ik van hen *) Deze Nero moet niet verward worden met den Nero, die later keizer werd. — R. G. gewaar werd, waren deze jongen en het oudste meisje de beste van de negen. De jongen, die op zijn achtsten verjaardag overleed, was zozeer de lieveling van Augustus geweest, dat de oude man een portret van hem in Cupido’s costume op zijn slaapkamer had, dat hij iederen morgen bij het opstaan placht te kussen. Maar van de in leven gebleven kinderen had alleen Nero een werkelijk goed karakter. Drusus was stuurs en zenuwachtig, en neigde gemakkelijk tot kwaad. Drusilla was net als hij. Caligula, Agrippinilla en de jongste, die wij Lesbia noemden, waren werkelijk slecht; het jongste der meisjes, dat gestorven was, had dit ook geschenen. Maar de stad beoordeelde de gehele familie naar Nero, omdat hij tot heden de enige was, die voldoende jaren telde om een sterken indruk op het volk te maken. Caligula was nog pas negen jaar. Op een dag toen ik in Rome was, kreeg ik bezoek van Agrippina, die zeer bedroefd was en mijn raad vroeg. Zij zeide, dat zij zich, waar zij ook ging, gevolgd en bespionneerd gevoelde en dat maakte haar ziek. Kende ik, behalve Se janus, iemand, die invloed op Tiberius had? Zij was er zeker van, dat hij besloten had haar te doden of te verbannen, als hij maar enigszins vat op haar kon krijgen. Ik zeide, dat ik maar twee mensen kende, die enigen invloed ten goede op Tiberius hadden. De een was Cocceius Nerva en de ander was Yipsania. Het was Tiberius nooit gelukt om de liefde voor Yipsania uit zijn hart te bannen. Toen haar en Gallus een kleindochter geschonken werd, die vijftien jaar oud sprekend op Vipsania geleek, zoals zij geweest was ten tijde van haar huwelijk met Tiberius, kon Tiberius de gedachte niet verdragen dat iemand anders haar zou huwen dan hijzelf. Hij deed dit alleen niet omdat zij Castor’s nicht was, wat het huwelijk tot bloedschande gemaakt zou hebben. Dus benoemde hij haar tot het hoofd der Vestaalse Maagden, ter opvolging van de oude Occia, die pas was gestorven. Ik zeide Agrippina dat wanneer zij vriendschap zou sluiten met Cocceius en Vipsania (die als Castor’s moeder alles zou doen wat in haar macht was) zij en haar kinderen veilig zouden zijn. Zij volgde mijn raad. Vipsania en Gallus, die zeer met haar begaan waren, boden haar hun huis aan en hun drie landhuizen en gaven zich veel moeite voor de kinderen. Zoo koos Gallus nieuwe leermeesters voor de jongens, omdat Agrippina de oude ervan verdacht, agenten van Sejanus te zijn. Nerva kon niet zoveel voor haar doen. Hij was jurist en de grootste levende autoriteit op het terrein der wetten betreffende het contract, waarover hij verscheidene boeken had geschreven. Maar in alle andere opzichten was hij zo afwezig en onoplettend, dat men hem haast een sukkel zou kunnen noemen. Hij was vriendelijk voor haar, zoals hij voor iedereen was, maar hij begreep niet wat zij van hem verwachtte. Ongelukkigerwijze stierf Vipsania kort daarna en de uitwerking ervan op Tiberius bleek onmiddellijk. Hij deed geen ernstige pogingen meer om zijn sexuele verdorvenheid, welker geruchten niemand ooit letterlijk had durven geloven, te verbergen. Want sommige van zijn perverse neigingen waren zo dwaas en verschrikkelijk, dat niemand ze ernstig kon verenigen met de waardigheid van een keizer van Rome, die tot opvolger van Augustus gekozen was. Vrouwen en kinderen, zelfs de vrouwen en kinderen van senatoren, waren nu niet meer veilig in zijn tegenwoordigheid, en als zij haar eigen leven en dat van haar mannen wilden behouden, deden zij gewillig wat er van haar verlangd werd. Maar een vrouw, de echtgenote van een consul, pleegde later zelfmoord in tegenwoordigheid van haar bekenden. Zij vertelde hun, dat zij gedwongen was geweest, haar jonge dochter voor Tiberius’ wellust te sparen door er in toe te stemmen zichzelf aan hem te geven, wat al erg genoeg was. Maar de Oude Bok had van haar gewilligheid gebruik gemaakt, om haar tot zulke afschuwelijke liederlijkheden met hem te dwingen, dat zij liever wilde sterven, dan met de herinnering daaraan voort te leven. In dien tijd deed een volksliedje opgang, dat begon met de woorden: „Waarom, waarom ging de Oude Bok....?” Ik zou mij schamen er meer van te citeren, maar het was even geestig als obsceen en men veronderstelde, dat Livia het zelf had geschreven. Livia was de schrijfster van een aantal dergelijke satiren tegen Tiberius, die zij anoniem door Urgulania in omloop bracht. Zij wist, dat ze hem vroeger of later zouden bereiken en dat hij uiterst gevoelig was voor hekeldichten. Omdat hij door die hekeldichten zijn positie onzeker voelde, meende zij, dat hij niet met haar zou durven breken. Zij week nu ook van haar gedragslijn af en was vriendelijk tegen Agrippina. Zelfs vertelde zij haar in vertrouwen, dat alleen Tiberius Piso de opdracht had gegeven om Germanicus aan te vallen. Agrippina vertrouwde haar niet, maar het was duidelijk dat Livia en Tiberius op voet van vijandschap stonden en zij voelde, zo vertelde zij mij, dat als zij moest kiezen tussen de bescherming van den een of van de ander, zij de bescherming van Livia zou verkiezen. Ik voelde veel voor haar standpunt. Het was mij opgevallen, dat nog geen der gunstelingen van Livia slachtoffer was geworden van Tiberius’ aanbrengers. Maar ik had een voorgevoel van wat er zou gebeuren als Livia stierf. Wat langzamerhand een bijzonder onheilspellenden indruk op mij maakte, hoewel ik mij helemaal geen rekenschap kon geven van mijn gevoelens, was de sterke band tussen Livia en Caligula. Caligula kende in het algemeen twee methoden in zijn gedragingen; hij was of brutaal of onderdanig. Tegen Agrippina, mijn moeder, mijzelf, zijn broers en Castor bijvoorbeeld was hij brutaal. Tegen Sejanus, Tiberius en Livilla was hij onderdanig. Maar tegenover Livia nam hij een andere houding aan, moeilijk te omschrijven. Het leek wel of hij haar geliefde was. Het was niet de gewone tedere band tussen kleine jongens en toegevende grootmoeders of over-grootmoeders, al is het waar dat hij eens veel moeite deed voor een afschrift van lieve verzen voor haar vijfenzeventigsten geboortedag, terwijl zij hem altijd geschenken gaf. Ik wil zeggen, dat ik den sterken indruk had van een of ander onaangenaam geheim tussen die twee, al wil ik daarmee niet te verstaan geven, dat er tussen hen een of andere onbetamelijke verhouding zou zijn. Agrippina voelde dit ook, naar zij mij zeide, maar zij kon er het juiste niet van te weten komen. Op een dag begon ik te begrijpen, waarom Sejanus zo beleefd tegen mij geweest was. Hij wilde zijn dochter aan mijn zoon Drusillus uithuwelijken. Mijn persoonlijk bezwaar tegen het huwelijk was dat het meisje, dat een aardig ding scheen, ongelukkig zou worden met Drusillus, die mij iederen keer dat ik hem zag, een groter lummel scheen. Maar dat kon ik niet zeggen. Nog minder kon ik zeggen, dat ik een hekel had aan de gedachte, zelfs maar in de verte door dit huwelijk aan een schavuit als Sejanus verwant te worden. Hij bemerkte dat ik aarzelde bij mijn antwoord en wilde weten of ik de partij beneden de waardigheid van mijn familie achtte. Ik stotterde en zei, dat dat zeker niet het geval was: zijn tak van de familie der Aelii was zeer eerbiedwaardig. Want Se janus, hoewel slechts de zoon van een landedelman, was op jongen leeftijd geadopteerd door een rijken senator van de familie der Aelii, een consul, die hem al zijn geld had nagelaten. Wel was er een of ander schandaaltje aan dit adopteren verbonden, maar het feit bleef, dat Sejanus tot de Aelii behoorde. Hij vroeg mij dringend om mijn aarzeling te verklaren en zeide, dat als ik iets tegen het huwelijk had, het hem speet de mogelijkheid geopperd te hebben, maar natuurlijk had hij dat alleen gedaan op aanraden van Tiberius. Ik zei hem, dat als Tiberius de partij had voorgesteld, ik graag mijn toestemming zou geven: dat ik vooral had gemeend, dat vier jaar nog wat jong was voor een meisje om aan een jongen van dertien te worden uitgehuwelijkt, die eenentwintig zou zijn voordat hij wettelijk het huwelijk door omgang kon bevestigen en tegen dien tijd in andere verhoudingen verwikkeld zou kunnen zijn. Sejanus glimlachte en zei, dat hij vertrouwde, dat ik den jongen voor ernstige misstappen zou kunnen bewaren. Toen bekend werd, dat Sejanus aan de keizerlijke familie verwant zou worden, verwekte dat een grote opschudding in de stad, maar iedereen haastte zich, hem en mij geluk te wensen. Een paar dagen later gsn. c. wag £)rusiHus dood. Men vond hem achter een struik in den tuin van een huis te Pompeji, waar hij uit Herculaneum was uitgenodigd door een paar vrienden van Urgulanilla. Men vond een peertje in zijn keel geklemd. Bij het onderzoek werd gezegd, dat men hem vruchten in de lucht had zien gooien, die hij met den mond probeerde op te vangen: zijn dood was ongetwijfeld aan een ongeluk te wijten. Maar niemand geloofde dat. Het was duidelijk dat Livia, wier mening over het huwelijk van een harer eigen achterkleinkinderen niet gevraagd was, het kind had laten wurgen terwijl de peer later in zijn keel was geduwd. Naar het gebruik in dergelijke zaken werd de vruchtboom van moord beschuldigd en veroordeeld omgehakt en verbrand te worden. Tiberius vroeg den senaat om Castor te benoemen tot Volksbeschermer, wat betekende, dat hij hem als zijn erfgenaam van de monarchie aanwees. Dit verzoek veroorzaakte een algemene opluchting. Het werd beschouwd als een teken, dat Tiberius op de hoogte was van Sejanus’ ambities en van plan was, die te dwarsbomen. Toen het besluit was aangenomen, stelde iemand voor, dat het in gouden letters op de muren van het Senaatsgebouw vermeld zou worden. Niemand begreep, dat het op aanraden van Sejanus zelf was, dat Castor zo onderscheiden werd. Hij had Tiberius te verstaan gegeven, dat Castor, Agrippina, Livia en Gallus samen een verbond hadden gesloten en hij vond dit de beste manier om te zien wie nog meer tot hun partij behoorden. Een vriend van Sejanus had het voorstel van de gouden inscriptie gedaan en de namen der senatoren, die dit vergaande voorstel ondersteunden, werden zorgvuldig genoteerd. Castor was in dien tijd populairder bij de vooraanstaande burgers, dan hij vroeger was geweest. Hij dronk niet meer — de dood van Germanicus scheen hem daarvan af gebracht te hebben — en hoewel hij nog een abnormaal plezier had in het bloedvergieten bij zwaardgevechten, zich buitensporig kleedde en geweldige sommen bij de wagenrennen verwedde, was hij een consciëntieus magistraat en een eerlijk vriend. Ik had weinig met hem te maken, maar als ik hem ontmoette, behandelde hij mij met heel wat meer onderscheiding dan vóór Germanicus’ dood. De bittere haat tussen hem en Sejanus dreigde altijd in een twist te ontaarden, maar Sejanus zorgde ervoor Castor niet te provoceren, voordat hij munt uit een twist kon slaan. Die tijd was thans gekomen. Sejanus ging naar het paleis om Castor met zijn benoeming te feliciteren en vond hem in zijn werkkamer met Li villa. Er waren geen slaven of vrijgelatenen aanwezig, zodat Sejanus kon zeggen wat hij wilde. In dien tijd was Livilla zo verliefd op Sejanus, dat hij er op kon rekenen, dat zij Castor zou verraden, zoals zij vroeger Postumus verraden had — op een of andere manier kende hij die geschiedenis — en zelfs hadden zij al samen besproken hoe jammer het was, dat zij geen keizer en keizerin waren om te doen zoals zij wilden. Sejanus zei: „Zo Castor, ik heb het voor je in orde gemaakt hoor ! Wel gefeliciteerd!” Castor keek dreigend. Hij was „Castor” alleen voor een paar zeer goede vrienden. Ik meen al verteld te hebben, dat hij dien naam had gekregen wegens zijn gelijkenis met een bekend zwaardvechter en dat die bekend was geworden omdat hij eens zijn beheersing had verloren in een twist met een ridder. De ridder had hem bij een banket in zijn gezicht gezegd, dat hij dronken en onbekwaam was. Castor 20 riep „Ben ik dronken en onbekwaam? Ik zal je laten zien of ik dronken en onbekwaam ben”. Hij was van zijn ligplaats gewankeld en had den ridder zo’n stomp in zijn maag gegeven, dat de gehele maaltijd eruit gekomen was. Nu zei Castor tot Se janus: „Ik sta niemand toe, mij bij een bijnaam te noemen, behalve een vriend of een gelijke, en u bent noch het een noch het ander. Voor u ben ik Tiberius Drusus Caesar. Ik weet niet wat u voor mij „in orde” gemaakt zou hebben en ik verlang er, wat het ook moge wezen, uw gelukwensen niet voor. Verdwijnt u nu maar.” Livilla zei: „Als je het mij vraagt, ik vind het vrij laf van je om Se janus zo te beledigen, om te zwijgen van de ondankbaarheid, hem als een hond er uit te trappen als hij je geluk komt wensen omdat je Beschermer bent geworden. Je weet, dat je vader dat nooit goed gevonden zou hebben, als Sejanus het niet had aanbevolen.” Castor zei: „Dat is nonsens, Livilla. Deze vuile spion heeft evenmin wat met mijn benoeming te maken als mijn eunuch Lygdus. Hij wil alleen maar gewichtig schijnen. En vertelt u mij eens Sejanus, wat is uw mening over die lafheid ?” Sejanus zei: „Uw vrouw heeft volkomen gelijk. U bent een lafaard. U zou niet zo tegen mij hebben durven spreken, voordat ik u tot Beschermer liet benoemen, waardoor u onschendbaar bent geworden. U weet heel goed, dat ik u anders een pak rammel gegeven zou hebben.” „En je verdiende loon,” zei Livilla. Castor keek van de een naar den ander en zei langzaam: „Dus er is iets tussen jullie beiden, niet ?” Livilla glimlachte honend: „En als er eens iets was? Wie is de sterkste van jullie tweeën?” Castor riep: „Best m’n kind, we zullen zien. Vergeet een ogenblik, dat ik de Volksbeschermer ben, Sejanus, en laat uw vuisten zien.” Sejanus vouwde zijn armen over elkaar. „Laat zien, zeg ik je, lafaard !” Sejanus zei niets en Castor gaf hem met de vlakke hand een harden slag in het gelaat. „En nu er uit!” Sejanus ging met een ironische gehoorzaamheid het vertrek uit en Livilla volgde hem. Deze slag besliste over het lot van Castor. Het verslag, dat Tiberius kreeg van Sejanus, die bij hem kwam met een wang, waarop Castor’s klap nog rood stond afge- tekend, gaf te verstaan, dat Castor dronken was geweest, toen Se janus hem gelukgewenst had en hem in het gezicht had geslagen met de woorden: „Ja, het doet me goed, dat ik dat nu kan doen zonder teruggeslagen te worden. Vertel mijn vader maar, dat ik hetzelfde zal doen met al zijn andere vuile spionnen.” Livilla bevestigde dit den volgenden dag, toen zij zich kwam beklagen, dat Castor haar had geslagen; zij zeide, dat hij haar had mishandeld, omdat zij hem had gezegd, wat een afkeer zij van hem had omdat hij een man had geslagen, die niet terug kon slaan en omdat hij zijn vader had beledigd. Tiberius geloofde hen. Hij zei niets tegen Castor maar plaatste een bronzen standbeeld van Sejanus in het Pompeius-theater, een buitengewoon eerbewijs voor een man, die nog tot de levenden behoorde. Men begreep, dat dit betekende, dat Castor bij Tiberius, niettegenstaande hij Beschermer was, in ongenade was gevallen (want Sejanus en Livilla hadden hun lezing van de twist verbreid) en dat Sejanus nu de enige persoon was, in wiens gunst het de moeite loonde te komen. Er werden daarom veel afgietsels van het standbeeld gemaakt en zijn partijgangers gaven die een ereplaats in hun portalen, rechts van Tiberius’ standbeeld, maar standbeelden van Castor zag men zelden. Castor’s wrok was zo duidelijk op zijn gelaat te lezen, als hij zijn vader ontmoette, dat de taak van Sejanus gemakkelijk werd. Hij vertelde Tiberius, dat Castor verscheidene senatoren polste omtrent hun steun, als hij zich van de monarchie meester zou maken en dat enkelen hunner hem hun hulp al hadden beloofd. Zij, die Tiberius het gevaarlijkst voorkwamen, werden daarom gevangen genomen op de gebruikelijke beschuldiging, godslastering tegen Augustus te hebben bedreven. Een man werd ter dood veroordeeld, omdat hij naar het privaat was gegaan met een gouden munt van Augustus in zijn hand. Een ander werd beschuldigd een standbeeld van Augustus te hebben opgenomen op een lijst van meubels die hij in een landhuis te koop aanbood. Hij zou ter dood zijn veroordeeld, als de consul die het geval moest berechten niet aan Tiberius had gevraagd het eerst zijn stem uit te brengen. Tiberius schaamde zich, voor de doodstraf te stemmen en zo werd de man vrijgesproken, maar kort daarop werd hij op een andere beschuldiging veroordeeld. Castor werd ongerust en vroeg Li via om hulp tegen Sejanus. Livia stelde hem gerust: zij zou Tiberius spoedig tot beter inzicht brengen. Maar zij had geen vertrouwen in Castor als bondgenoot. Zij ging naar Tiberius en vertelde hem, dat Castor Sejanus had beschuldigd, Livilla tot ontrouw verlokt te hebben, zijn vertrouwens-positie misbruikt te hebben tot het brandschatten uit naam van Tiberius van rijke lieden, en te streven naar de alleenheerschappij. Dat hij gezegd had, de zaak zelf ter hand te zullen nemen, wanneer Tiberius den schobbejak niet ontsloeg, en dat hij haar vervolgens om haar medewerking had gevraagd. Door de kwestie zo aan Tiberius voor te stellen, hoopte zij hem even wantrouwig te maken ten opzichte van Sejanus als hij was ten opzichte van Castor en hem er zo toe te brengen terug te keren tot zijn oude afhankelijkheid van haar. Het gelukte haar, tenminste voor korten tijd. Maar toen werd Tiberius door een ongeluk plotseling overtuigd, dat Sejanus hem even loyaal toegewijd was, als hij altijd gezegd had en als uit al zijn handelingen tot nu toe gebleken was. Op een dag picknick-ten zij samen met drie of vier vrienden in een natuurlijke grot bij de zeekust, toen er plotseling een bulderend lawaai ontstond en een deel van den bovenwand inviel. Enkele der aanwezigen werden gedood, andere begraven terwijl de ingang versperd werd. Sejanus bukte over Tiberius — zij waren beiden ongedeerd — om hem te beschermen tegen verder vallend gesteente. Toen de soldaten hen een uur later uitgroeven, stond hij daar nog in dezelfde houding. Thrasyllus bevestigde, tussen twee haakjes, zijn reputatie bij deze gelegenheid: hij had Tiberius verteld, dat er op den morgen van dien dag een uur duisternis zou zijn. Thrasyllus had Tiberius ook verzekerd, dat hij Sejanus vele jaren zou overleven en dat Sejanus niet gevaarlijk voor hem was. Ik vermoed, dat Sejanus dit met Thrasyllus in orde had gemaakt, maar ik heb er geen bewijs van: Thrasyllus was niet absoluut onomkoopbaar, maar als hij voorspellingen deed om aan de wensen van zijn cliënten tegemoet te komen, schenen ze even goed uit te komen als zijn gewone voorspellingen. Het toeval wilde, dat Tiberius Sejanus een aantal jaren overleefde. Tiberius gaf nog een openbaar blijk van Castor’s ongenade, door hem in den senaat te berispen voor een brief dien hij had geschreven. Castor had zich verontschuldigd, dat hij het offer niet kon bijwonen, toen het Huis na de zomervacantie weer bijeenkwam. Hij had gezegd, dat andere publieke zaken hem verhinderden, bijtijds in de stad terug te keren. Tiberius zei honend, dat iedereen zou denken, dat de jongeman op een veldtocht in Germanië of op een diplomatiek bezoek naar Armenië was, terwijl de „publieke zaken”, die hem weerhielden, bestonden uit varen en zwemmen in Terracina. Hij zei, dat hijzelf, nu hij op den teruggang van zijn leven was, misschien de verontschuldiging mocht inroepen, wanneer hij zo nu en dan niet in de stad was : hij zou kunnen aanvoeren, dat zijn krachten uitgeput waren in een langen openbaren dienst met het zwaard en de pen. Maar wat kon zijn zoon weerhouden behalve een zekere onbeschaamdheid? Deze beschuldiging was echter zeer onrechtvaardig: Castor was opgedragen, tijdens het reces een rapport van de kustverdediging op te maken en het was hem niet gelukt bijtijds alle gegevens te verzamelen. Liever dan tijd te verknoeien met een reis naar Rome en dan weer terug naar Terracina, wilde hij zijn taak voltooien. Toen Castor terug was, werd hij bijna onmiddellijk ziek. De symptomen wezen op vliegende tering. Hij werd bleek en mager en begon bloed te hoesten. Hij schreef aan zijn vader en vroeg hem, een bezoek aan zijn kamer te brengen — hij woonde aan het andere einde van het paleis — omdat hij meende, stervende te zijn en hij zijn vaders vergiffenis verlangde, wanneer hij hem op een of nadere manier aanstoot had gegeven. Sejanus ried Tiberius dit bezoek niet te brengen : het kon zijn dat Castor werkelijk ziek was, maar het kon ook gemakkelijk een list zijn om hem te vermoorden. Dus kwam Tiberius niet op bezoek en een paar dagen later stierf Castor. Er was niet veel verdriet over den dood van Castor. Zijn heftig karakter en zijn reputatie van wreedheid hadden de stad beangst gemaakt voor wat er zou gebeuren als hij zijn vader zou opvolgen. Maar weinigen hadden vertrouwen in zijn betere houding uit den laatsten tijd. De meesten dachten, dat het eenvoudig een list was geweest om de volksgunst te winnen en dat hij even slecht 88 n' zou zijn als zijn vader, zodra hij zijn vader vervangen zou hebben. En nu werden de drie zoons van Germanicus volwassen — Drusus was ook juist meerderjarig geworden — en zij waren onbetwistbaar Tiberius’ erfgenamen. Maar de senaat bedreef uit eerbied voor Tiberius zo rumoerig mogelijk rouw om Castor en besloot tot dezelfde eerbewijzen voor hem, als die, welke voor Germanicus vastge- steld waren. Tiberius wendde bij deze gelegenheid geen smart voor, maar sprak de lofrede voor Castor met flinke, heldere stem uit. Toen hij langs de gezichten van verscheidene senatoren tranen zag rollen, zei hij in een duidelijk hoorbaar terzijde tot Se janus naast hem: „Bah! Het ruikt hier naar uien!” Daarna stond Gallus op om Tiberius te prijzen voor de beheersing van zijn verdriet. Hij herinnerde er aan dat zelfs de god Augustus, toen hij in sterfelijken vorm onder hen verkeerde, bij den dood van Marcellus, zijn aangenomen zoon (dus zelfs zijn eigen zoon niet) in zoverre zijn gevoelens den vrijen loop had gelaten dat hij bij het bedanken van den senaat voor de betoonde sympathie zijn rede middenin had moeten afbreken, daar de ontroering hem belet had verder te gaan. De rede, die zij zo juist gehoord hadden, was een meesterstuk van zelfbedwang. (Ik moet hier nog vertellen dat, toen pas vier of vijf maanden later afgevaardigden uit Troje kwamen om Tiberius hun deelneming te betuigen met ’t verlies van zijn enigen zoon, Tiberius hen bedankte met de woorden: „En ik condoleer u, heren, met den dood van Hector” *). Vervolgens liet Tiberius Nero en Drusus halen, en toen zij bij het senaatsgebouw kwamen, nam hij hen bij de hand en leidde hen met de volgende woorden bij de vergadering in : „Mijne heren, drie jaar geleden vertrouwde ik deze vaderloze kinderen toe aan hun oom, mijn lieven zoon, dien wij vandaag allen zo bitter betreuren. Ik vroeg hem, hun als zijn zoons aan te nemen, hoewel hij al eigen zoons had en hen op te voeden als waardige erfgenamen van de familietraditie. (Gallus gaf het sein tot een algemeen applaus.) Maar nu hij door het wrede lot van ons weggerukt is (zuchten en weeklachten), richt ik hetzelfde verzoek tot u. In de tegenwoordigheid der góden, ten overstaan van uw geliefd vaderland, smeek ik u, om in uw bescherming en onder uw toezicht te nemen deze edele achter-kleinzonen van Augustus, gesproten uit voorouders, wier namen klinken in de Romeinse geschiedenis: zie toe, dat uw en mijn plicht ten opzichte van hen eervol vervuld worde. Kleinzoons, deze senatoren zijn nu in de plaats van uw vader gekomen en uw geboorte brengt mee, dat alle goed of kwaad, dat u zal overkomen, goed of kwaad voor den gehelen staat zal betekenen. (Geweldig applaus, tranen, zegeningen, kreten van verknochtheid.) *) Hector sneuvelde in den Trojaansen oorlog. Maar inplaats van hier te eindigen, bedierf hij het gehele effect door op gemeenzame manier te besluiten met een van zijn versleten phrasen over zijn onmiddellijk terugtrekken en het herstellen der republiek, wanneer „de consuls of iemand anders” „den last der regering” van zijn „oude schouders” wilde nemen. Als hij Nero en Drusus (of een hunner) niet als zijn keizerlijke opvolgers bedoelde, wat was dan zijn bedoeling als hij hun lot zo weinig met dat van den staat verbond? Castor’s begrafenis was minder indrukwekkend dan die van Germanicus, omdat er heel weinig oprechte uitingen van smart bij bleken, maar aan den anderen kant heel wat grootser. Alle familie-maskers van de Caesars en de Claudii werden in den stoet meegedragen: het begon met dat van Aeneas, den stichter van de familie der Julii en van Romulus, den stichter van Rome, en het eindigde met die van Gaius, Lucius en Germanicus. Het masker van Julius Caesar was er bij omdat die, evenals Romulus, slechts een half-god was, maar dat van Augustus, die een hogere godheid was, kwam niet in den stoet voor. Se janus en Livilla moesten nu overleggen hoe zij hun ambitie, keizer en keizerin te worden, zouden bevredigen. Nero, Drusus en Caligula stonden hen in den weg en moesten verwijderd worden. Drie scheen een groot getal om veilig uit den weg te ruimen, maar Livilla merkte op, dat haar grootmoeder er blijkbaar ook in geslaagd was, Gaius, Lucius en Postumus kwijt te raken, toen zij Tiberius aan de macht wenste. En het was duidelijk, dat Sejanus’ positie heel wat gunstiger was dan die van Livia was geweest om hun plannen door te zetten. Om Livilla duidelijk te laten blijken dat hij van plan was haar te trouwen, zoals hij beloofd had, scheidde Sejanus van zijn vrouw Apicata, van wie hij drie kinderen had. Hij beschuldigde haar van overspel en zei dat zij weldra moeder zou moeten worden van een kind, dat niet het zijne was. Den naam van den minnaar maakte hij niet publiek, maar Tiberius vertelde hij, dat hij Nero verdacht. Nero, zeide hij, kreeg langzamerhand een slechte reputatie door zijn affaires met vrouwen van vooraanstaande mannen en scheen te denken, dat hij als toekomstig erfgenaam van de monarchie kon doen wat hij wilde. Intussen deed Livilla haar best om Agrippina los te maken uit Livia’s bescherming door Agrippina te waarschuwen, dat Livia haar alleen als wapen gebruikte in haar conflict met Tiberius — wat toevallig waar was — en door Livia door een van haar hofdames te waarschuwen, dat Agrippina h a a r alleen gebruikte als wapen in haar conflict met Tiberius — wat ook waar was. Zij bracht beiden er toe te geloven, dat de andere haar zou doden, zodra zij van geen nut meer was. De twaalf pontifices begonnen nu Nero en Drusus te noemen in de gebruikelijke gebeden, die zij voor de gezondheid en den voorspoed van den keizer hielden en de andere priesters volgden hun voorbeeld. Tiberius zond hun als pontifex maximus een brief, waarin hij zich erover beklaagde, dat zij geen onderscheid maakten tussen de jongens en hemzelf. Tenslotte had hij toch twintig jaar voor hun geboorte met ere de hoogste staatsambten bekleed om niet te spreken van wat daarna was gekomen: het was niet behoorlijk. Hij riep hen bij zich en vroeg hen, of Agrippina hen eenvoudig had overgehaald, dit aan het gebed toe te voegen, of dat zij hen er door bedreigingen toe gebracht had. Zij ontkenden natuurlijk zowel het een als het ander, maar hij was niet overtuigd. Vier van de twaalf, waarbij Gallus, waren op een of andere manier door huwelijk aan haar verwant en vijf anderen waren zeer bevriend met haar en haar zoons. Hij berispte hun gedrag. In zijn volgende redevoering waarschuwde hij den senaat om „geen verdere premature onderscheidingen toe te kennen, die de onbezonnen geesten van jonge mensen tot voorbarige aspiraties zouden kunnen brengen.” Agrippina vond een onverwachten bondgenoot in Calpurnius Piso. Hij zeide haar, dat hij zijn oom Gnaeus Piso alleen had verdedigd terwille van de familie-eer en dat zij hem niet als haar vijand moest beschouwen; hij zou alles doen wat hij doen kon om haar en haar kinderen te beschermen. Maar Calpurnius leefde niet lang meer hierna. Hij werd in den senaat beschuldigd van „het spreken van verraderlijke woorden in het geheim”, van het bewaren •van vergift in zijn huis en van het komen naar den senaat, gewapend met een dolk. De twee laatste beschuldigingen waren zo dwaas, dat men ze liet vallen, maar voor zijn „verraderlijke woorden”-beschuldiging werd een dag vastgesteld, waarop het verhoor zou plaats hebben. Voor het zover was, pleegde hij zelfmoord. Tiberius geloofde het verhaal van Sejanus, dat er een geheime partij was, de Zeegroene Partij genaamd, en door Agrippina geformeerd, als teken waarvan een enthousiast supporterschap van de Zeegroenen bij de wagenrennen in het circus zou gelden. Er waren bij deze rennen vier kleuren: rood, wit, hardblauw en zeegroen. De Zeegroenen waren toentertijd toevalig favorieten en de Roden het minst populair. Toen Tiberius op de algemene vacantiedagen de rennen ging zien, zoals hij aan zijn officiële positie verplicht was — hoeveel hij er nu toe niet de minste belangstelling voor had getoond en het ijdele gepraat over de rennen in het paleis of bij banketten waartoe hij was uitgenoodigd allerminst had aangemoedigd — en er voor ’t eerst op ging letten hoe de supporters van de verschillende kleuren verdeeld waren, verwarde het hem zeer, te horen hoe de Zeegroenen opgehemeld werden. Sejanus had hem ook verteld, dat Rood het geheime teken was, dat de Zeegroenen gebruikten als zij zijn eigen volgelingen wilden aanduiden, en hij merkte op, dat telkens als een rode wagen won, wat zelden gebeurde, er luid gebromd en gefloten werd. Sejanus was handig : hij wist, dat Germanicus altijd op de Zeegroenen gewed had en dat Agrippina, Nero en Drusus uit gevoelsoverwegingen doorgingen die kleur te steunen. Er was een edelman, Silius genaamd, die jaren geleden het bevel over een legercorps aan den Rijn had gevoerd. Ik meen, dat ik hem heb genoemd als bevelhebber van de vier legioenen in de boven-provincie van Germanië, die niet deelnamen aan de grote muiterij. Hij was mijn broers knapste bevelhebber geweest en voor zijn successen tegen Hermann waren hem de triomfale insignes toegekend. Kort geleden had hij aan het hoofd van de gezamenlijke krachten van de boven- en beneden-provincies een gevaarlijken opstand van de Franse stammen in de buurt van mijn geboorteplaats Lyon onderdrukt. Hij was geen bescheiden man maar ook niet bijzonder pocherig en als hij werkelijk, zoals verteld werd, in het publiek had gezegd, dat het alleen aan zijn tactisch optreden was te danken, dat die vier legioenen zich niet bij de muiters hadden gevoegd en dat Tiberius het dus eigenlijk aan hem had te danken, dat hij nog een keizerrijk had om over te regeren — wel, dan was dat niet ver van de waarheid. Maar natuurlijk vond Tiberius die opmerking niet prettig, al was het alleen maar omdat de muitende legioenen, zoals ik heb uitgelegd, juist die waren, met welke hijzelf het meest te maken had gehad. Silius’ vrouw Sosia was de beste vriendin van Agrippina. Nu gebeurde het dat Silius bij de grote Romeinse Spelen, die vroeg in September werden gehouden, zwaar op de Zeegroenen wedde. Sejanus riep hem toe : „Ik neem het tegen je op voor ieder bedrag. Ik heb mijn geld op rood gezet.” Silius riep terug: „Je wedt op de verkeerde kleur, vriend. De rode wagenmenner kan absoluut niet met de teugels omgaan. Hij probeert alles met de zweep te bereiken. Ik wil er duizend goudstukken met je om verwedden, dat zeegroen wint. De jonge Nero hier zegt, dat hij er vijftienhonderd van maakt, hij is een enthousiast zeegroen-supporter.” Sejanus keek veelbetekenend naar Tiberius, die het gehele gesprek gehoord had en verwonderd was over Silius’ stoutmoedigheid. Hij beschouwde het als een goed voorteken, dat het voorste paard van den zeegroenen-wagen viel bij het draaien toen die bijna aan de eindstreep was en rood die als gemakkelijke winnaar bereikte. Tien dagen later werd Silius voor den senaat in staat van beschuldiging gesteld. Hij werd aangeklaagd wegens hoogverraad. Men zeide, dat hij den Fransen opstand in het begin oogluikend had toegelaten en dat hij een derde deel van het geroofde had aanvaard als betaling voor zijn afzijdigheid. Verder, dat hij zijn overwinning als verontschuldiging had aangevoerd voor het verdere plunderen van loyale inwoners der provincie, en tenslotte van het achteraf opleggen van buitensporige noodheffingen aan de provincie voor de kosten van den veldtocht. Sosia werd beschuldigd van medeplichtigheid bij dezelfde vergrijpen. Silius was sinds den Fransen opstand geen persona grata aan het paleis geweest. Tiberius had nog al wat critiek moeten ondervinden omdat hij niet tegen de opstandelingen te velde was getrokken en meer belangstelling had getoond voor de hoogverraad-processen, die in dien tijd gevoerd werden, dan voor den veldtocht. Hij had zich bij den senaat verontschuldigd wegens zijn leeftijd — en Castor werd door belangrijke zaken in beslag genomen — en hij had verteld, dat hij voortdurend met Silius’ hoofdkwartier in verbinding was gebleven en hem belangrijke adviezen had gegeven. De Franse muiterij was helemaal een zwakke plek van Tiberius. Toen de Fransen verslagen waren, was hij belachelijk gemaakt door een voorstel van een ondeugend senator, een imitator van Gallus’ grapjes, om hem met een triomftocht te belonen, daar hij toch eigenlijk de man was, die de over- winning had behaald. Hij stelde zich op het standpunt, dat de overwinning in ieder geval de moeite niet waard was om er over te praten en toonde zich zo misnoegd over dit voorstel, dat niemand aan Silius de triomfale insignes durfde toekennen, die hij zo eerlijk verdiend had. Silius was teleurgesteld geweest en wat hij over den opstand aan den Rijn had gezegd, had hij gezegd uit wrok over Tiberius ondankbaarheid. Silius verwaardigde zich niet op de beschuldiging van verraad te antwoorden. Hij was niet schuldig aan enige verstandhouding met de rebellen en als de soldaten onder zijn bevel in sommige gevallen geen onderscheid hadden geweten tussen de eigendommen der opstandelingen en de eigendommen der loyalen, dan kon men moeilijk anders verwachten: vele zogenaamde loyalen financierden den opstand in het geheim. Wat de belastingheffing betreft: Tiberius had hem een bijzondere toelage uit de schatkist beloofd om de kosten van den veldtocht te bestrijden en om de Romeinse burgers schadeloos te stellen, die huizen, gewas en vee hadden verloren. Toen de uitbetaling van deze toelage op zich liet wachten, had Silius vast een belasting opgelegd aan bepaalde Noordelijke stammen, met de belofte dat hij het geld zou terugbetalen als hij het van Tiberius zou krijgen — wat nooit gebeurde. Silius was na den opstand ongeveer twintigduizend goudstukken armer dan ervoor, omdat hij een troep vrijwillige ruiterij op de been had gebracht, die hij op eigen kosten bewapende en zelf betaalde. Zijn voornaamste beschuldiger, die een van de consuls van dat jaar was, legde met veel kwaadaardigheid den vollen nadruk op de beschuldigingen van knevelarij. Hij was een vriend van Sejanus en ook de zoon van den militairen bestuurder der beneden-provincie, die het opperbevel over de Romeinse krachten tegen de Fransen had willen hebben en gedwongen was geweest ten gunste van Silius afzijdig te blijven. Silius kon zelfs geen bewijs overleggen, dat Tiberius een toelage beloofd had, omdat de brief, waarin hij dit gedaan had, met een sphinx was verzegeld. En de beschuldigingen van knevelarij waren in ieder geval niet ter zake dienende, omdat hij was aangeklaagd wegens verraad, niet wegens knevelarij. Tenslotte barstte hij uit: „Mijne heren, ik zou veel tot mijn verdediging kunnen zeggen, maar ik zal niets zeggen, omdat deze zaak niet op grondwettige manier geleid wordt en het vonnis al lang geleden is vastgesteld. Ik begrijp wel, dat mijn werkelijke misdaad is, gezegd te hebben, dat de legioenen in Boven-Germanië gemuit zouden hebben, als ik er niet het bevel over had gehad. Ik zal nu mijn schuld in deze kwestie bewijzen. Ik zeg nu, dat, als Tiberius niet tevoren het bevel over hen gehad had, de legioenen in Beneden-Germanië niet gemuit zouden hebben. Mijne heren, ik ben het slachtoffer van een gierigen, jaloersen, bloeddorstigen, tyrannieken De rest van zijn redevoering verdween in een oorverdovend lawaai van verschrikte protesten uit den senaat. Silius groette Tiberius en liep met opgeheven hoofd het gebouw uit. Toen hij thuiskwam, omhelsde hij Sosia en zijn kinderen, schreef een hartelijk vaarwel aan Agrippina, Nero, Gallus en zijn andere vrienden, ging naar zijn slaapvertrek en stak zijn zwaard in zijn keel. Men beschouwde zijn schuld als bewezen door zijn beledigingen aan het adres van Tiberius. Al zijn bezittingen werden verbeurd verklaard onder belofte, dat de inwoners der provincie, die ten onrechte belasting betaald zouden hebben, daarvan terugbetaald zouden worden, dat zijn aanklagers ’t vierde deel zouden krijgen van wat er overbleef, zoals de wet het eiste, en dat het geld, dat hem tengevolge van Augustus’ testament betaald was als gift voor zijn loyaliteit, terug betaald zou worden aan de schatkist omdat het hem ten onrechte was uitbetaald. De inwoners der provincie durfden niet aan te dringen op restitutie van de belasting, dus behield Tiberius drie-kwart van de bezittingen: want er was thans geen werkelijk verschil meer tussen de militaire schatkist, de openbare schatkist en de civiele lijst. Dit was de eerste keer, dat hij rechtstreeks profijt had gehad van de confiscatie van een bezitting of dat hij een gesproken belediging van hemzelf had laten gelden als bewijs van verraad. Sosia had eigen bezittingen en om haar leven te redden en haar kinderen voor armoede te bewaren, stelde Gallus voor, dat zij verbannen zou worden, dat de helft van haar bezittingen verbeurd verklaard zou worden aan haar beschuldigers en dat de helft aan haar kinderen zou worden gegeven. Maar een neef van Agrippina, die met Gallus in het complot zat, stelde voor, dat aan de beschuldigen slechts een vierde betaald zou worden, wat het wettelijk minimum was. Hij zeide, dat Gallus loyaler was tegenover den keizer dan rechtvaardig ten opzichte van Sosia, want van Sosia wist men, dat zij haar echtgenoot, toen hij stervende was, berispt had om zijn verraderlijke en ondankbare woorden. Zo werd Sosia alleen verbannen — zij ging naar Marseille; en daar Silius, toen hij wist, dat het om zijn leven ging, heimelijk aan Gallus en enige andere vrienden het grootste deel van zijn baar geld had gegeven om het voor zijn kinderen te bewaren, kwam de familie er nog heel goed af. Zijn oudste zoon zou mij later nog veel verdriet veroorzaken. Yan nu af zette Tiberius, die eerst zijn beschuldigingen van verraad afhankelijk had gesteld van beweerde godslastering van Augustus, hoe langer hoe feller het besluit door, dat in het eerste jaar van zijn regering was genomen en waardoor iedere aanval op zijn eigen eer en reputatie voor iedereen als verraad werd beschouwd. Hij beschuldigde een senator, dien hij ervan verdacht, tot Agrippina’s partij te horen, ervan, een plat epigram, dat tegen hem was gericht, te hebben voorgedragen. Het feit was, dat de vrouw van den senator op een morgen een vel papier zag, dat hoog bij de poort van het huis was opgehangen. Zij vroeg haar man om te lezen wat er op stond — hij was langer. Hij spelde langzaam : „In vroeger dagen dronk hij wijn, Die smaakt hem niet meer goed. Thans warmt hij zich aan edeler drank, Thans drinkt hij mensenbloed.” Zij vroeg onnozel, wat die regels betekenden en hij zeide: „Het is gevaarlijk, om dat in het openbaar uit te leggen, mijn beste.” Een beroeps-aanbrenger slenterde in de buurt van de poort rond voor het geval dat het lezen van het epigram, dat Livia’s werk was, den senator aanleiding zou geven iets te zeggen dat de moeite van het overbrengen waard was. Hij liep regelrecht naar Sejanus. Tiberius zelf verhoorde den senator en vroeg hem, wat hij bedoelde met „gevaarlijk” en op wien naar zijn mening het epigram betrekking had. De senator wilde geen rechtstreekse antwoorden geven en zocht uitvluchten. Toen zei Tiberius, dat er, toen hij jonger was, veel schotschriften in omloop waren geweest, waarin hij beschuldigd werd, een dronkaard te zijn. Dat de dokters hem de laatste jaren bevolen hadden geen wijn te gebruiken omdat hij last van jicht had. En dat er den laatsten tijd veel schotschriften waren gekomen, waarin hij van bloeddorstigheid werd beschuldigd. Hij vroeg den beschuldigde, of hij niet op de hoogte was van deze feiten en op wien naar zijn mening het epigram anders betrekking kon hebben dan op zijn keizer. De rampzalige man gaf toe, dat hij had gehoord van de schotschriften over Tiberius’ dronkenschap, maar dat hij wist, dat zij niet met de waarheid in overeenstemming waren en dat hij geen enkel verband had gelegd tussen die schotschriften en dat tegen zijn poort. Toen werd hem gevraagd, waarom hij de vroegere schotschriften niet bij den senaat had aangegeven, zoals zijn plicht was. Hij antwoordde dat in den tijd toen hij die gehoord had, het nog geen strafbare belediging was om een epigram in omloop te brengen of te herhalen, hoe plat ook, gericht tegen iedereen, hoe deugdzaam ook, en dat het niet als verraad was beschouwd om platheden, zelfs tegen Augustus gericht, in omloop te brengen en te herhalen, zolang men ze niet schriftelijk openbaar maakte. Tiberius vroeg hem over welken tijd hij sprak, want Augustus had laat in zijn leven ook een bevel tegen gesproken platheden uitgevaardigd. De senator antwoordde: „Het was tijdens uw derde jaar op Rhodus.” Tiberius riep uit: „Mijne heren, hoe kunt u toelaten, dat deze kerel mij zo beledigt ?” Dus veroordeelde de senaat hem om van de Tarpejische rots geworpen te worden, een straf die gewoonlijk voor de ergste verraders werd bewaard — bevelhebbers, die voor vijandelijk goud slagen verloren en dergelijke. Een andere man, een ridder, werd ter dood veroordeeld omdat hij een tragedie over koning Agamemnoon had geschreven, waarin Agamemnoon’s gemalin, die hem in zijn bad vermoordde, terwijl zij met de bijl zwaaide, riep : „Weet, bloedige tyran, dat het geen misdaad is Mijn onrecht zo te wreken.” Tiberius zei, dat met de figuur van Agamemnoon hijzelf bedoeld was en dat de geciteerde regels een aansporing betekenden om hem te vermoorden. Zo kreeg de tragedie, waarom iedereen gelachen had, omdat zij zo gebrekkig en ongelukkig in elkaar gezet was, een zekere vermaardheid daar alle exemplaren verzameld en verbrand werden en de schrijver ter dood werd veroordeeld. Deze vervolging werd twee jaar later — maar ik vertel het hier, omdat de Agamemnoon-geschiedenis mij er aan herinnert — gevolgd door die van Cremutius Cordus, een ouden man, die om een bagatel in conflict was gekomen met Sejanus. Se janus had op een regen- 25 n'c' achtigen dag bij het binnentreden van het senaatsgebouw zijn kleed gehangen aan den knop, waar dat van Cremutius altijd hing. Toen Cremutius binnenkwam, had hij het kleed — hij wist niet dat het van Sejanus was — aan een anderen knop gehangen om plaats te maken voor zijn eigen overkleed. Sejanus’ kleed was van den anderen knop gevallen en iemand had er met vuile sandalen op getrapt. Sejanus zette dat Cremutius op allerlei kwaadwillige manieren betaald en Cremutius kreeg zo’n hekel aan hem, dat hij hem niet meer kon zien of horen noemen en toen hij vernam dat Sejanus’ standbeeld op het Pompeius-Theater was geplaatst, riep hij uit : „Dat is zowat de ondergang van het Theater.” Dus werd hij nu aan Tiberius genoemd als een der belangrijkste aanhangers van Agrippina. Maar omdat hij een eerbiedwaardig oud man was, die geen vijand in de hele wereld had behalve Sejanus en nooit een woord meer sprak dan noodzakelijk was, vormde het een moeilijkheid een of andere beschuldiging tegen hem vol te houden met de waarschijnlijkheid, dat zelfs een geïmporteerde, laffe senaat die voegzaam zou accepteren. Tenslotte werd Cremutius beschuldigd, schriftelijk lof toegezwaaid te hebben aan Brutus en Cassius, de moordenaars van Julius Caesar. Het geproduceerde bewijs was een geschiedkundig werk, dat hij dertig jaar tevoren had geschreven en waarvan men wist, dat Augustus zelf, de door Julius aangenomen zoon, het in zijn bibliotheek had opgenomen en het zo af en toe had geraadpleegd. Cremutius verdedigde zich fel tegen deze dwaze beschuldiging en zei, dat Brutus en Cassius al zo lang dood waren en zo dikwijls door opeenvolgende geschiedkundigen voor hun daad geprezen waren, dat hij niet kon geloven, dat deze zaak geen grap was — net zo’n grap als waarvan de jonge reiziger onlangs in de stad Larissa de dupe werd. Deze jongeman werd in het openbaar beschuldigd, drie mannen vermoord te hebben, hoewel het slechts wijnzakken waren die bij een winkel buiten hingen, en waartegen hij in het donker geslagen had, omdat hij ze ten onrechte voor rovers hield. Maar deze rechtzaak in Larissa had plaats gevonden op het jaarlijkse feest van den Lach, wat het geval enigszins pikant maakte, en de jonge man was een dronkaard, die veel te vlug met zijn zwaard was en misschien een lesje verdiende. Maar hij, Cremutius Cordus, was te oud en te nuchter om op deze manier voor den gek gehouden te worden. Bovendien werd thans niet het feest van den Lach gevierd, maar integendeel de vierhonderd zes en zeventigste verjaardag der plechtige afkondiging van de Wet der XII tafelen, dat roemrijke monument voor het wetgevend genie en de zedelijke onkreukbaarheid onzer voorvaderen. Hij ging naar huis en liet zich doodhongeren. Alle exemplaren van zijn boek werden ingetrokken en verbrand behalve twee of drie, die zijn dochter ergens verborg en later opnieuw uitgaf, toen Tiberius dood was. Het boek was niet zo erg goed geschreven; het werd beroemder dan het werkelijk verdiende. Al dien tijd had ik tot mijzelf gezegd: „Claudius, je bent een arme kerel en van niet veel nut in deze wereld en je hebt zo door elkaar een tamelijk beroerd leven gehad, maar je leven is tenminste veilig.” Maar toen de oude Cremutius, dien ik heel goed kende — wij hadden elkaar dikwijls ontmoet en met elkaar gepraat in de Bibliotheek — zijn leven liet door een dergelijke beschuldiging, trof mij dat zeer. Ik voelde mij als een man, die op de helling van een vulkaan woont, die plotseling een waarschuwenden asregen en roodgloeiende stenen uitwerpt. Ik had in mijn leven veel gevaarlijker dingen geschreven dan Cremutius. Mijn geschiedenis van Augustus’ religieuze hervormingen bevatte verscheidene zinnen, die gemakkelijk tot voorwerp van een beschuldiging gemaakt konden worden. En hoewel ik zo weinig bezittingen had, dat het nauwelijks den tijd van een aanbrenger waard zou zijn om mij terwille van een vierde deel ervan aan te klagen, stond mij duidelijk voor ogen, dat alle slachtoffers van verraad-processen uit den laatsten tijd vrienden van Agrippina waren, die ik telkens als ik in Rome kwam gewoon was op te zoeken. Ik was er helemaal niet zeker van of het feit, dat ik een zwager van Sejanus was, voldoende bescherming voor mij zou betekenen. Ja, ik was kort geleden Sejanus’ zwager geworden en ik zal nu vertellen, hoe dat gebeurde. HOOFDSTUK XXIII OP een dag vertelde Sejanus mij, dat ik weer moest trouwen, omdat ik niet goed met mijn vrouw scheen te kunnen opschieten. Ik zei, dat Urgulanilla de keus van mijn grootmoeder Livia was geweest en dat ik zonder haar toestemming niet van haar kon scheiden. „O nee, natuurlijk niet,” zei hij: „Dat begrijp ik volkomen, maar je moet je wel heel ongelukkig voelen zonder een vrouw.” „Dank je,” zei ik, „ik speel het best klaar.” Hij deed alsof hij dat een goede grap vond en lachte luid, noemde mij een heel verstandig man, maar zei later dat, als ik een mogelijkheid wist om van mijn vrouw te scheiden, ik naar hem moest komen. Hij had een vrouw voor mij op het oog — van goede familie, jong en intelligent. Ik bedankte hem, maar voelde mij niet op mijn gemak. Toen ik wegging, zei hij: „Mijn vriend Claudius, ik wil je een raad geven. Wed morgen op rood bij iederen ren en trek het je niet aan als je in het begin wat geld verliest: op den duur zul je niet verliezen. En wed niet op zeegroen, dat is een ongelukkige kleur in deze dagen. En vertel niemand, dat ik je dezen raad gegeven heb.” Ik voelde mij zeer opgelucht, dat Sejanus het nog de moeite waard vond mijn vriendschap te zoeken, maar de betekenis van wat hij me gezegd had, ontging mij. Bij de wagenrennen den volgenden dag — het was het feest van Augustus — zag Tiberius mij echter mijn plaats in het circus innemen en daar hij in een vriendelijke bui was, liet hij mij halen en vroeg: „Waaraan ben je tegenwoordig bezig, neef ?” Ik stamelde, dat ik bezig was een geschiedenis van de oude Etruriërs te schrijven, als hij er geen bezwaar tegen had. Hij zeide: „Och zo ? Dat pleit voor je oordeel. Er is geen een oude Etruriër meer over om bezwaren in te 21 brengen en de moderne Etruriërs geven er niet om: je kunt dus schrijven wat je wilt. Wat doe je nog meer ?” „Ik s-s-schrijf een geschiedenis van de oude C-C-C-CCarthagers, met uw verlof.” „Prachtig, en wat nog meer ? Schiet wat op met dat stotteren. Ik heb het druk.” „Nu w-w-w-w-w —.” „Wil je een geschiedenis van Wolkenkoekoeksland *) beginnen ?” „Neen heer, ik w-w-w-wil op rood w-w-wedden.” Hij keek mij sluw aan en zei: „Ik zie neef, dat je niet helemaal een idioot bent. Waarom wed je op rood ?” Hij bracht mij in een moeilijke positie, want ik kon niet zeggen, dat Sejanus mij dien raad gegeven had. Dus zei ik: „Ik droomde, dat zeegroen gedisqualificeerd werd, omdat hij zijn zweep voor de a-a-a-anderen gebruikt had en dat rood het eerst aank-k-k-kwam met hard-blauw en wit helemaal achteraan.” Hij gaf mij een beurs met geld en fluisterde in mijn oor: „Zeg niemand, dat ik meespeel, maar zet dit op rood en laten we zien wat er gebeurt.” Het bleek een goede dag voor rood te zijn en door bij iederen ren met den jongen Nero te wedden, won ik bijna tweeduizend goudstukken. Ik achtte het verstandig, Tiberius dien avond in het paleis op te zoeken en ik zei: „Hier is de gelukkige beurs, heer, met een hele familie kleine beursjes, die er vandaag bijgekomen is.” „Is dat alles voor mij?” riep hij uit. „Nou, ik heb geluk hoor ! Rood is maar je kleur, wat ?” Dat was nu precies mijn oom Tiberius. Hij had niet duidelijk gezegd, wie de winst zou houden en ik had gemeend, dat ik dat zou zijn. Maar als ik al het geld verloren had, zou hij iets gezegd hebben, waardoor ik mij voor dat bedrag bij hem in de schuld gevoeld zou hebben. Hij had mij tenminste provisie kunnen geven. Toen ik den volgenden keer in Rome kwam, vond ik mijn moeder in zo’n verbijsterden staat, dat ik eerst geen woord in haar tegenwoordigheid durfde zeggen uit vrees, dat zij op zou vliegen en mij om mijn oren zou slaan. Ik begreep, dat haar zorg verband hield met Caligula, die toen twaalf was, en Drusilla, die toen dertien was, en die bij haar logeerden. Drusilla moest zonder eten haar kamer houden en Caligula kon nog gaan waar hij wilde, *) Fantasie-land uit een comedie van Aristophanes. maar hij zag er erg verschrikt uit. Dien avond kwam hij mij opzoeken en hij zei: „Oom Claudius, vraag uw moeder om het niet aan den keizer te vertellen. Wij hebben geen kwaad gedaan, ik zweer het. Het was maar een spelletje. U wilt dat toch niet van ons geloven ? Zeg, dat u het niet gelooft.” Toen hij vertelde, wat hij niet wilde, dat aan den keizer gezegd zou worden, en bij zijn vaders eer zwoer dat hij en Drusilla geheel onschuldig waren, voelde ik mij verplicht, voor de kinderen te doen wat ik kon. Ik ging naar mijn moeder en zei: „Caligula zweert, dat u zich vergist. Hij zweert het bij de eer van zijn vader en als er ook maar de minste twijfel bij u is omtrent zijn schuld, dan moet u dien eed eerbiedigen. Wat mij betreft, ik kan niet aannemen, dat een jongen van twaalf —” „Caligula is een monster en Drusilla ook en jij bent een suffer. Ik heb meer vertrouwen in mijn ogen dan in hun eden of in jouw nonsens. Het eerste wat ik morgen doe, is naar Tiberius gaan.” „Maar moeder, als u het aan den keizer vertelt, zijn die twee niet de enigen, die gestraft zullen worden. Laten we nu voor een keer eens open praten, en laat de aanbrengers naar de hel lopen. Ik mag dan een suffer zijn, maar u weet net zo goed als ik, dat Tiberius Agrippina ervan verdenkt, Castor te hebben vergiftigd om haar oudste jongens de monarchie te laten erven, en dat hij voortdurend leeft in de vrees, dat er plotseling een opstand te hunnen gunste zal komen. Wanneer u, als hun grootmoeder, deze kinderen van bloedschande beschuldigt, denkt u dan niet, dat hij een weg zal vinden om de oudere leden der familie in de beschuldiging te betrekken ?” „Je bent een suffer, zeg ik. Ik kan niet tegen dat trekken met je hoofd en dat heen en weer gaan van je Adamsappel. Maar ik zag, dat ik toch indruk op haar gemaakt had. Als ik nu voor de rest van mijn verblijf in Rome uit haar nabijheid bleef, zodat ik haar niet hinderde met de herinnering aan mijn raad, dan zou Tiberius, naar ik vermoedde, nooit iets over deze kwestie van haar horen. Ik pakte wat zaken bij elkaar en ging naar het huis van mijn zwager Plautius om hem te vragen, mij onderdak te geven. (Plautius had het nu een heel eind gebracht en zou over vier jaar consul worden.) Toen ik bij hem kwam, was het avondmaal al lang voorbij en hij was in zijn studeervertrek bezig met het lezen van officiële documenten. Zijn vrouw was naar bed gegaan, zei hij. Ik vroeg: „Hoe gaat het met haar ? Zij zag er nog al tobberig uit, toen ik haar het laatst zag.” Hij lachte. „Wel mijn brave buitenman, heb je niets gehoord ? Ik ben ruim een maand geleden van Numantina gescheiden. Toen ik zei „mijn vrouw” bedoelde ik mijn nieuwe vrouw, Apronia, de dochter van den man, die Tacfarinas onlangs zo’n klap gegeven heeft!” Ik maakte mijn verontschuldiging en zei, dat ik waarschijnlijk mijn gelukwensen moest aanbieden. „Maar waarom ben je van Numantina gescheiden? Ik dacht, dat jullie het samen heel goed konden vinden.” „O, helemaal niet slecht. Maar om de waarheid te zeggen, ik zat onlangs nog al in moeilijkheden wegens schulden. Als jong magistraat had ik een paar jaar geleden wat tegenvallers. Je weet, hoeveel er verwacht wordt, dat je uit je eigen zak zult betalen voor de Spelen. Om te beginnen had ik meer uitgegeven, dan ik mij kon veroorloven en dan had ik, zoals je je zult herinneren, buitengewonen tegenslag. Tweemaal werd er midden in het ritueel der Spelen een vergissing gemaakt en ik moest alles den volgenden dag opnieuw beginnen. Den eersten keer was het mijn eigen fout: ik gebruikte een gebed, dat twee jaar tevoren officieel gewijzigd was. Den tweeden keer had de trompetter, die een langen stoot moest geven, niet diep genoeg adem gehaald. Hij brak zijn signaal af en dat was genoeg om voor den tweeden keer een einde te maken aan de Spelen. Dus moest ik de gladiatoren en de wagenrennen driemaal meer betalen. Sindsdien ben ik niet uit de schuld gekomen. Ik moest er tenslotte iets aan doen, omdat mijn crediteuren onaangenaam werden. Numantina’s bruidsschat was al lang geleden uitgegeven, maar het gelukte mij, de zaak met haar oom te regelen. Hij heeft haar zonder de bruidsschat teruggenomen op voorwaarde, dat ik hem toestond, onzen jongsten zoon te adopteren. Hij heeft een erfgenaam nodig en is buitengewoon op den jongen gesteld. En Apronia is heel rijk, dus de zaak is nu helemaal in orde. Natuurlijk voelde Numantina er niets voor om mij te verlaten. Ik moest haar vertellen, dat ik dit alles alleen deed, omdat ik een wenk had gekregen van een zekeren vriend van een zeker personage, dat als ik niet trouwde met Apronia, die verliefd op mij is geweest en connecties aan het hof heeft, ik beschuldigd zou worden van lastering van den god Augustus. Weet je, onlangs struikelde een van mijn slaven en hij liet een albasten schaal vol wijn in het midden van de voorzaal vallen. Ik had een rijzweep bij mij en toen ik het lawaai hoorde, liep ik naar den kerel toe en gaf hem een flink pak slaag. Ik was blind van woede. Hij zei: „Kalm aan, meester, denk er om waar wij zijn!” Laat me nu die stomme kerel een voet juist binnen het heilige witte marmeren vierkant om Augustus’ standbeeld hebben ! Ik liet onmiddellijk mijn zweep vallen, maar een half dozijn vrijgelatenen moet mij gezien hebben. Ik geloof wel hen genoeg te kunnen vertrouwen, dat zij mij niet aanklagen, maar Numantina zat het geval dwars, dus gebruikte ik het om haar met de echtscheiding te verzoenen. Tussen twee haakjes, dit is natuurlijk strikt vertrouwelijk. Je moet er niet over praten met Urgulanilla. Ze vindt die Numantina-geschiedenis tamelijk vervelend, weet je.” „Ik zie haar tegenwoordig nooit.” „Maar mocht je haar zien, dan zul je haar niet zeggen, wat ik je verteld heb, wel ? Zweer dat je het niet doen zult.” „Ik zweer het bij het goddelijk hoofd van Augustus.” „Dat is voldoende. Weet je de kamer, waar je geslapen hebt, toen je ’t laatst hier was?” „Ja, dank je. Je hebt het druk, ik ga nu naar bed. Ik heb vandaag een lange reis achter den rug en thuis ook al moeilijkheden gehad. Mijn moeder gooide me zowat het huis uit.” Zo zeiden we elkaar goeden nacht en ik ging naar boven. Een vrijgelatene gaf mij een lamp en hij keek me daarbij nog al vreemd aan, en ik ging naar de slaapkamer die op de gang zowat tegenover die van Plautius lag. Na de deur gesloten te hebben begon ik mij uit te kleden. Het bed was achter een gordijn. Ik waste mijn handen en voeten bij een kleine wasgelegenheid aan den anderen kant van de kamer. Plotseling hoorde ik een zwaren stap achter mij en mijn lamp werd uitgeblazen. Ik zei in mijzelf: „Nou ben je er geweest, Claudius. Dat is er een met een dolk.” Maar ik zei hardop, zo kalm als ik kon: „Steek alsjeblieft de lamp aan, wie je ook zijn moge, en laten we eens rustig over de zaak spreken. En als je besluit mij te doden, zul je beter kunnen zien als de lamp aan is.” Een zware stem antwoordde: „Blijf staan waar je bent.” Ik hoorde een geschuifel en een gebrom en de geluiden van iemand die zich aankleedt. Daarna ketsten staal en vuursteen op elkaar en ten slotte ging de lamp aan. Het was Urgulanilla. Ik had haar niet meer gezien sinds de begrafenis van Drusillus en zij was er in die vijf jaar niet knapper op geworden. Zij was zwaarder dan ooit, geweldig groot, met een opgeblazen gezicht. Deze vrouwelijke Hercules was sterk genoeg om duizend Claudiussen te overmeesteren. Ik ben vrij sterk in de armen, maar zij had zich maar op mij te werpen om mij te verpletteren. Zij kwam op mij toe en zei langzaam: „Wat doe je in mijn slaapkamer?” Ik legde haar de zaak zo goed mogelijk uit en zei, dat het een misplaatste grap van Plautius was, om mij naar haar kamer te sturen zonder mij te vertellen, dat zij daar was. Ik zei, dat ik de grootste achting voor haar had, maakte mijn oprechte verontschuldigingen voor mijn binnendringen en wilde haar onmiddellijk verlaten en op een rustbed in de Baden gaan slapen. „Neen mijn beste, nu je eenmaal hier bent, moet je blijven. Het gebeurt maar zelden dat ik het genoegen van het gezelschap van mijn man smaak. Begrijp goed, dat nu je eenmaal hier bent, je niet meer kimt ontsnappen. Ga naar bed en ga slapen, ik kom later. Ik zal een boek lezen tot ik slaperig word. Ik heb in geen nachten goed geslapen.” „Het spijt me heel erg, dat ik je juist nu wakker maakte....” „Ga naar bed.” „Ik ben zeer onder den indruk van Plautius’ scheiding. Ik wist er niets van, een vrijgelatene vertelde het mij zo juist.” „Ga naar bed en hou je mond.” „Goeden nacht Urgulanilla. Het spijt me werkelijk....” „Hou je mond dicht.” Zij kwam naar het bed toe en trok het gordijn dicht. Hoewel ik doodmoe was en nauwelijks mijn ogen open kon houden, deed ik mijn best om wakker te blijven. Ik was ervan overtuigd, dat Urgulanilla zou wachten tot ik ingeslapen was en mij dan zou worgen. Intussen las zij zichzelf langzaam uit een heel vervelend boek voor, een idiote Griekse liefdesgeschiedenis. Zij ritselde met de bladen en spelde, hees fluisterend iedere lettergreep: „O w ij - z e”, zei-de zij, „gij hebt nu zo-wel ho-ning als gal ge-proefd. Wees voorzich-tig, dat de zoet-heid van uw ge-not mor-gen niet ver-an-dert in de bit-terheid van be-iouw!” „Ach,” ant-woord-de ik, „mijn lie-ve-ling, als gij mij nog zo’n kus geeft als de laat-ste, ben ik be-reid, om mij als een kui-ken of eend-je op een zacht vuur-tje te la-ten roos-te-re n.” Hierbij grinnikte zij en toen zeide zij hardop: „Ga slapen, Claudius. Ik wacht tot ik je hoor snurken.” Ik protesteerde: „Dan moet jij niet zulke opwindende verhalen lezen.” Een tijdje later hoorde ik Plautius naar bed gaan. „O hemel,” dacht ik, „over een paar minuten zal hij slapen en met die twee deuren tussen ons zal hij mijn schreeuwen zeker niet horen, als Urgulanilla mij worgt.” Urgulanilla hield op met lezen en er was geen gemompel en geritsel van papier meer om me te helpen vechten tegen mijn slaperigheid. Ik voelde mijzelf in slaap vallen. Ik sliep. Ik wist dat ik sliep en dat ik eigenlijk wakker moest zijn. Tenslotte was ik wakker. Ik hoorde een doffen slag en het geritsel van papier. Het boek was van de tafel op den vloer gevallen. De lamp was uit; ik bemerkte dat het erg tochtte in de kamer. De deur moest open zijn. Een paar minuten luisterde ik opmerkzaam. Urgulanilla was zeker niet in de kamer. Terwijl ik bedacht, wat ik moest doen, hoorde ik een verschrikkelijken gil weerklinken — naar het scheen van vlakbij. Een vrouw schreeuwde: „Genade! Genade! Dat moet Numantina’s werk zijn! O, o !” Toen hoorde ik den slag van een zwaar metalen voorwerp dat viel, toen het gerinkel van gebroken glas, nog een gil, een verwijderde smak en toen haastige voetstappen over de gang. Er was weer iemand in mijn kamer. De deur ging zachtjes dicht en werd gegrendeld. Ik herkende den hijgenden adem van Urgulanilla. Ik hoorde, dat zij haar kleren uitdeed en op een stoel legde en spoedig lag zij naast mij. Ik deed alsof ik sliep. Zij tastte in het donker naar mijn keel. Ik deed alsof ik half wakker werd en zei: „Doe dat niet kind. Het kietelt. En ik moet morgen naar Rome om wat schoonheidsmiddeltjes voor je te kopen.” Toen met een helderder stem: „O Urgulanilla! Ben jij het? Wat is dat voor een lawaai? Hoe laat is het? Hebben wij lang geslapen?” Zij zeide: „Ik weet het niet. Ik moet zowat drie uur geslapen hebben. Het is bijna dag. Het lijkt alsof er iets verschrikkelijks gebeurd is. Laten we gaan kijken.” Dus stonden we op, kleedden ons aan en ontsloten de deur. Plautius, die niets aanhad dan een haastig omgeworpen deken, stond te midden van een opgewonden menigte met toortsen. Hij was geheel verbijsterd en zei maar: „Ik heb het niet gedaan, ik sliep. Ik voelde dat zij uit mijn armen gesleurd werd en ik hoorde, dat zij om hulp schreeuwend door de lucht gedragen werd. Ik hoorde iets vallen en toen weer lawaai toen zij door het venster ging. Het was pikdonker. Zij riep: „Genade! Dit moet het werk van Numantina zijn”.” „Vertel dat maar aan de rechters,” zei Apronia’s broer, die op hem toekwam, „en kijk dan eens of die je geloven. Je hebt haar eenvoudig vermoord. Haar schedel is verbrijzeld.” „Ik heb het niet gedaan,” riep Plautius. „Hoe zou ik het gedaan kunnen hebben? Ik sliep. Het was toverij. Numantina is een heks !” In den vroegen morgen werd hij door Apronia’s vader voor den keizer geleid. Tiberius ondervroeg hem gestreng. Hij zeide nu, dat zij, terwijl hij vast sliep, zich uit zijn armen gerukt had, gillend door de kamer was gesprongen en door het venster op de lager gelegen binnenplaats was gesprongen. Tiberius liet Plautius onmiddellijk met hem naar de plaats van den moord gaan. Het eerste wat hij in het slaapvertrek opmerkte, was zijn eigen huwelijksgeschenk aan Plautius, een prachtige Egyptische brons-met-gouden kandelaber uit een koninginnegraf, die nu gebroken op den grond lag. Hij keek naar boven en zag, dat zij van het plafond gerukt was. Hij zeide: „Zij greep er naar en de kandelaber kwam naar beneden. Zij werd op iemands schouders naar het raam gedragen. En kijk eens hoe hoog in het venster het gat is! Zij sprong er niet door, maar zij werd er door gegooid.” „Het was hekserij,” zei Plautius. „Zij werd door een onzichtbare macht door de lucht gedragen. Zij schreeuwde en beschuldigde mijn vroegere vrouw Numantina.” Tiberius spotte met die voorstelling. Het was Plautius’ vrienden duidelijk, dat hij van moord beschuldigd en terechtgesteld zou worden, terwijl zijn bezittingen zouden worden verbeurd verklaard. Zijn grootmoeder Urgulania zond hem daarom een dolk en vermaande hem om zijn erfgenamen te denken, die de bezittingen zouden mogen behouden als hij door onmiddellijken zelfmoord het vonnis voor was. Hij was een lafaard en kon er niet toe komen, zich den dolk in het hart te steken. Tenslotte ging hij in een warm bad zitten en beval een dokter, hem de slagaderen te openen. Zo bloedde hij langzaam en zonder pijn dood. Ik voelde mij zeer onbehaagelijk bij dit overlijden. Ik had Urgulanilla niet onmiddellijk van moord beschuldigd omdat men mij dan zou vragen, waarom ik niet bij de eerste kreten van bed gesprongen was en Apronia gered had. Ik had besloten te wachten tot het een rechtszaak zou zijn en alleen wat te zeggen, als Plautius gevaar liep veroordeeld te worden. Yan den dolk wist ik niets voor het te laat was. Ik troostte mijzelf met de gedachte, dat hij Numantina wreed behandeld had en bovendien een slecht vriend voor mij geweest was. Om de herinnering aan Plautius te zuiveren, diende zijn broer een klacht in tegen Numantina, die door toverij Plautius’ verstand in de war gebracht zou hebben. Maar Tiberius kwam tussenbeide en zei, dat hij ervan overtuigd was, dat Plautius ten tijde van den misdaad in het volle bezit van zijn vermogens was geweest. Numantina werd van rechtsvervolging ontslagen. Tussen Urgulanilla en mij werd geen woord meer gesproken. Maar een maand later verraste Sejanus mij met een bezoek terwijl hij door Capua reisde. Hij was in gezelschap van Tiberius op weg naar Capri, een eiland bij Napels, waar Tiberius twaalf buitenverblijven had en waarheen hij dikwijls ging voor ontspanning. Sejanus zei: „Je zult nu van Urgulanilla kunnen scheiden. Mijn agenten hebben mij verteld, dat zij over ongeveer vijf maanden een kind moet krijgen. Dat heb je aan mij te danken. Ik kende Urgulanilla’s zwak voor Numantina. Ik zag toevallig een jongen slaaf, een Griek, die een tweelingbroer van Numantina had kunnen zijn. Ik gaf hem haar ten geschenke en zij werd onmiddellijk verliefd op hem. Hij heet Botèr.” Wat kon ik anders doen dan hem bedanken? Toen zei ik: „En wie zal mijn volgende vrouw zijn?” „Je herinnert je ons gesprek dus? Wel, de dame die ik op het oog heb, is mijn adoptief-zuster — Aelia. Je kent haar natuurlijk ?” Ik kende haar, maar ik verborg mijn teleurstelling en vroeg alleen, of zo’n jong, knap en intelligent schepseltje een ouden, lammen, zieken, stotterenden dwaas als ik was, zou willen trouwen. „O,” antwoordde hij onhebbelijk, „dat kan haar niets schelen. Het is haar voldoende, dat zij den neef van Tiberius en den oom van Nero trouwt. Je behoeft je niet te verbeelden dat ze verliefd op je is. Misschien zal ze een kind van je willen hebben terwille van zijn afstamming, maar enig gevoel....” „Maar, afgescheiden van de eer, jouw zwager te worden, zou ik dan eigenlijk niet even goed niet van Urgulanilla kunnen scheiden? Veel beter zal mijn leven er niet door worden.” „O, je zult het best klaarspelen,” lachte hij. „Naar deze kamer te oordelen, woon je hier ook niet al te eenzaam. Ik zie wel, dat er ergens een aardig vrouwtje is. Handschoenen, een handspiegel, een borduurraam, die doos met lekkers, die zorgvuldig geschikte bloemen. En Aelia zal niet jaloers zijn. Zij heeft waarschijnlijk haar eigen vrienden, al laten haar zaken mij koud.” „Goed,” zei ik, „ik zal het doen.” „Dat klinkt niet erg dankbaar.” „Toch ben ik niet ondankbaar. Je hebt je veel moeite voor mij gegeven en ik weet niet hoe ik je eigenlijk moet bedanken. Ik voelde mij alleen wat zenuwachtig. Voor zover ik Aelia ken, is zij nog al critisch. Je begrijpt waarschijnlijk, wat ik bedoel.” Hij proestte het uit. „Zij heeft een tong als een naald. Maar je bent nu toch zeker wel tegen gekijf gehard ? Je moeder heeft je wel aan een beetje gewend, is het niet?” „Toch ben ik niet overal even dikhuidig,” zei ik. „Kom, ik kan niet langer hier blijven, mijn beste Claudius. Tiberius zal niet begrijpen, waar ik blijf. Dat is dus af gesproken?” „Ja, en wel bedankt.” „O, tussen twee haakjes, het was toch Urgulanilla, nietwaar, die die arme Apronia om zeep hielp ? Ik verwachtte wel zoiets. Urgulanilla had een brief van Numantina gekregen met verzoek haar te wreken. Maar die brief was niet door Numantina geschreven, begrijp je?” „Ik weet niets, ik sliep vast toen het gebeurde.” „Net als Plautius?” „Zelfs nog vaster dan Plautius.” „Verstandige kerel! Adieu, Claudius!” „Tot ziens Aelius Sejanus.” Hij vertrok. Ik scheidde van Urgulanilla, na eerst mijn grootmoeder om toestemming gevraagd te hebben. Livia schreef, dat het kind onmiddellijk na de geboorte te vondeling gelegd moest worden, dat was haar wens en de wens van Urgulania. Ik zond een betrouwbaren vrijgelatene naar Urgulanilla te Herculaneum om haar de bevelen over te brengen, die ik gegeven had. Ik gaf haar den raad, om, als zij wilde dat het kind in leven bleef, het onmiddellijk na de geboorte voor een dood kind te verwisselen. Ik zou proberen een pasgeboren kind van eenvoudige afkomst te krijgen om het te vondeling te leggen, en als het maar niet te lang dood was, zou iedere dode zuigeling voor het doel kunnen dienen. Zo werd het kind gered en later nam Urgulanilla het terug van zijn pleegouders, van wie zij het dode kind gekregen had. Ik weet niet, wat er met Botèr gebeurde, maar het kind, een meisje, werd later, naar men zegt, het sprekend evenbeeld van Numantina. Urgulanilla is nu al vele jaren geleden gestorven. Toen zij overleden was, moest er een muur uitgebroken worden, om haar geweldige lichaam het huis uit te krijgen — en het was allemaal gewoon vlees, niet opgezet. In haar testament gaf zij blijk van een merkwaardige waardering ten opzichte van mij: „Het kan mij niet schelen wat de mensen zeggen, maar Claudius is geen dwaas.” Zij liet mij een verzameling Griekse juwelen na, wat Perzisch borduurwerk en haar portret van Numantina. HOOFDSTUK XXIV TIBERIUS en Livia ontmoetten elkaar nu nooit meer. Livia had Tiberius beledigd door uit beider naam een standbeeld aan Augustus te wijden en haar naam bovenaan te zetten. Hij zette het haar betaald door het enige ding te doen, dat zij zelfs niet in schijn kon vergeven. Toen er afgezanten uit Spanje kwamen vragen of zij voor hem en zijn moeder een tempel mochten oprichten, weigerde hij uit beider naam. Hij zeide den senaat dat hij misschien in een ogenblik van zwakheid, toegestaan had, dat een tempel in Azië was gewijd aan den senaat en zijn leider (te weten: hemzelf) — die samen het vaderlijk bewind van Rome symboliseerden. Zijn moeders naam kwam ook voor in de inscriptie, als hogepriesteres van den cultus van Augustus. Maar toe te stemmen in de deïficatie van zichzelf en zijn moeder, zou de inschikkelijkheid te ver drijven zijn. „Ik verzeker u plechtig, mijne heren, dat het voor mij voldoende is, een sterfelijk man te zijn, gebonden door de boeien der menselijke natuur en dat ik de voornaamste plaats tussen u naar uw genoegen bekleed — als dat zo is — zo zou ik het liefst door het nageslacht herdacht worden. Als het nageslacht mij mijn voorouders waardig achten, als het vindt, dat ik voor uw belangen gewaakt heb, dat ik onbewogen ben gebleven in gevaar en dat ik, onbevreesd voor persoonlijke vijanden, het gemenebest verdedigd heb, dan zal dat voldoende zijn. De liefhebbende dankbaarheid van den senaat en het volk van Rome en van onze bondgenoten is de mooiste tempel, dien ik kan oprichten — geen tempel van marmer, maar van iets dat duurzamer is dan marmer, een tempel van het hart. Als de gewijde wezens voor wie zij opgericht zijn in discrediet komen, dan worden marmeren tempels veracht alsof het slechts graven waren. Ik vraag daarom de hulp des hemels, mij tot het einde van mijn leven een helderen geest en de kracht tot duidelijk onderscheid in alle menselijke en heilige plichten toe te staan: en daarom vraag ik ook aan onze burgers en bondgenoten om, als ooit mijn sterfelijk lichaam heengaat, mijn leven en daden (als zij het waardig zijn) te eren met innerlijke dankbaarheid, liever dan hen te prijzen met uiterlijk vertoon, met het bouwen van tempels en met jaarlijkse offerfeesten. De werkelijke liefde die Rome voor mijn vader Augustus voelde, toen hij als man tussen ons verbleef, is reeds vertroebeld zowel door het ontzag, dat zijn godheid bij de religieusgezinden opwekt als door het onverschillige gebruik van zijn naam alsof die een marktvloek was. En nu wij toch hierover spreken, mijne heren, stel ik voor, dat wij het van nu af als een strafbare belediging zullen beschouwen, wanneer de heilige naam van Augustus voor iets anders wordt gebruikt dan voor de zeer plechtige gelegenheden en dat wij voor de wet gestreng zullen toepassen.” Geen woord over Livia’s gevoelens wat dit onderwerp betreft. En den vorigen dag had hij geweigerd een van haar protégé’s in een vacante rechtersplaats te benoemen, tenzij hij de benoeming mocht aanvullen met: „Deze man is gekozen door mijn moeder Livia Augusta, aan wier dringend verzoek te zijnen behoeve ik genoodzaakt was gevolg te geven, tegen beter weten in betreffende zijn karakter en capaciteiten.” Spoedig hierna nodigde Livia alle vooraanstaande dames van Rome uit tot een feest, dat een dag zou duren. Er waren goochelaars en acrobaten, er werd voorgedragen uit bekende dichtwerken, heerlijk gebak, versnaperingen en likeuren werden de dames voorgezet en iedere gast kreeg als herinnering aan het feest een fraai juweel. Als besluit van de feestelijkheden las Livia voor uit de brieven van Augustus. Zij was nu drie en tachtig jaar, haar stem was zwak en bij de uitspraak van de s piepte zij nog al, maar zij hield haar gehoor anderhalf uur in ademloze spanning. De eerste brieven die zij voorlas bevatten uitspraken over staatkunde, die allemaal speciaal geschreven schenen als waarschuwingen tegen den tegenwoordigen stand van zaken te Rome. Er waren sommige zeer toepasselijke opmerkingen over verraad-zaken, waarbij ook de volgende passage: ..Hoewel ik verplicht ben geweest, mijzelf wettelijk te beschermen tegen alle soorten schotschriften, zal ik mijn uiterste best doen, mijn beste Livia, om iets zo onaange- naams te vermijden als een rechtzaak wegens verraad van een of anderen dwazen geschiedschrijver, spotprenttekenaar of epigrammenschrijver, die mij het doelwit van zijn geestigheden of welsprekendheid heeft gemaakt. Mijn vader Julius Caesar vergaf den dichter Catullus de gemeenste schotschriften die men zich denken kan : hij schreef aan Catullus, dat als hij wilde laten zien, dat hij geen serviel vleier was als de meeste zijner collega’s, hij daarin al volkomen geslaagd was, en dat hij nu tot dichterlijker onderwerpen kon terugkeren dan de sexuele abnormaliteiten van een staatsman van middelbaren leeftijd. En of hij den volgenden dag wilde komen eten — hij kon iederen vriend, dien hij wenste, meebrengen. Catullus kwam en van toen af waren ze twee gezworen vrienden. Wanneer men de majesteit van de wet gebruikt om iedere kleine uiting van persoonlijke wrevel te wreken, dan legt men in het openbaar getuigenis af van zwakheid, lafheid en een verachtelijken geest.” Er was een merkwaardige paragraaf over aanbrengers: „Behalve in die gevallen, waarin ik overtuigd ben dat de aanbrenger direct noch indirect profijt verwacht van zijn beschuldigingen, maar die brengt uit zuivere vaderlandsliefde en gevoel voor publieke betamelijkheid, hecht ik er niet alleen heel weinig waarde aan als getuigenis, maar ik zet ook een zwart merk bij den naam van dien aanbrenger en gebruik den man later zeker niet voor enige vertrouwenspost....” En zo las zij ten besluite een reeks overduidelijke brieven voor. Livia bezat tienduizenden brieven van Augustus, geschreven in een tijdsverloop van twee en vijftig jaar, zorgvuldig samengebonden en van een register voorzien. Uit deze duizenden koos zij de vijftien venijnigste, die zij kon vinden. De serie begon met klachten over Tiberius’ walgelijk gedrag als kleine jongen, zijn weinige populariteit bij zijn schoolmakkers als grote jongen, zijn gierigheid en hooghartigheid als jongeman, en zo voort. Er bleek een steeds groter geprikkeldheid uit en de zin „als hij jouw zoon niet was, mijn beste Livia, dan zou ik zeggen —” kwam herhaaldelijk voor. Toen kwamen er klachten over zijn ruwe strengheid voor de troepen die onder zijn bevel stonden — „bijna een aanmoediging tot muiterij” en zijn talmen bij het aanvallen van den vijand, met vergelijkingen tussen zijn methoden en die van mijn vader, welke te zijnen ongunste uitvielen. Vervolgens een bitse weigering om hem als zijn schoonzoon te beschouwen en een gedetailleerde lijst van zijn morele tekortkomingen. Dan brieven betreffende de pijnlijke geschiedenis van Julia, voor het merendeel geschreven met een haast abnormalen afkeer en walging van Tiberius. Zij las één belangrijken brief voor, die geschreven was bij het terugroepen van Tiberius, toen deze op Rhodus was : „Beste Livia, Ik maak gebruik van dezen twee en veertigsten verjaardag van ons huwelijk, om je van ganser harte te bedanken voor de buitengewone diensten, die je aan de staat bewezen hebt, sinds wij onze krachten gezamenlijk aanwendden. Als men mij den ;Vader des Vaderlands noemt, lijkt het mij dwaas, dat men jou niet de Moeder des Vaderlands zou noemen : ik zweer, dat jij tweemaal zoveel gedaan hebt als ik bij ons grote werk van publiek herstel. Waarom vraag je mij nog een paar jaar te wachten om den senaat te verzoeken je dit eerbewijs te verlenen? De enige manier, waarop ik mijn volledig vertrouwen in je belangeloze toewijding en je gefundeerd oordeel kan bewijzen, is, dat ik eindelijk toegaf aan je herhaalde verzoeken om Tiberius terug te roepen. Ik moet bekennen, dat ik den grootsten weerzin tegen het karakter van dezen man blijf voelen en dat ik den hemel bid, dat ik door jou toe te geven geen blijvende schade aan de gemeenschap toebreng.” De laatste brief, dien Livia uitgezocht had, was een jaar voor Augustus’ dood geschreven : „Toen ik gisteren met Tiberius de staatspolitiek besprak, mijn lieve, kreeg ik plotseling een gevoel van diepe spijt en wanhoop bij de gedachte dat het volk van Rome gedoemd zou zijn, aangestaard te worden door die uitpuilende ogen van hem, geslagen zou worden door zijn benige vuist, gekouwd door zijn verschrikkelijke langzame kaken en verpletterd door zijn geweldige voeten. Maar ik hield op dat ogenblik geen rekening met je zelf en met onzen dierbaren Germanicus. Als ik er niet op kon vertrouwen, dat hij na mijn dood door jou geleid zou worden in alle staatszaken en dat hij door Germanicus’ voorbeeld gedwongen zou worden tot een althans schijnbaar behoorlijk leven, dan zou ik hem, ik zweer het, zelfs nu nog onterven en den senaat vragen al zijn eretitels te herroepen. De man is een beest, dat bewakers nodig heeft.” Toen zij klaar was met voorlezen, stond zij op en zei: ,,Het zou, dames, misschien het beste zijn, dat u niets aan uw echtgenoten vertelde over deze merkwaardige brieven. Toen ik begon te lezen, stond mij eerlijk gezegd niet duidelijk voor den geest, hoe — hoe merkwaardig zij waren. Ik vraag u dit niet voor mijzelf, maar terwille van het rijk.” ' Tiberius hoorde de hele geschiedenis van Sejanus, juist toen hij zijn zetel in den senaat wilde innemen, en hij was overmeesterd door schaamte, woede en vrees. Toevallig moest hij dien middag een verhoor leiden bij een zaak wegens verraad, waarvan Lentulus beschuldigd werd, een van de priesters, die zijn verdenking had opgewekt in de kwestie van het gebed voor Nero en Drusus, en ook omdat hij gestemd had voor de verlichting van Sosia’s vonnis. Toen Lentulus, een eenvoudige oude man, die uit een bekende familie stamde en naam gemaakt had door zijn overwinningen in Afrika onder Augustus en door zijn bescheiden goedaardigheid — zijn bijnaam was „het Schaap” — hoorde, dat hij beschuldigd werd van samenzwering tegen den staat, proestte hij het uit van het lachen. Tiberius, die zichzelf al niet meer meester was, verloor de laatste zelfbeheersing en zei haast huilend tot den senaat: „Als Lentulus mij ook haat, ben ik niet meer waard te leven.” Gallus antwoordde: „Wees niet ontmoedigd, Majesteit — pardon, ik vergat, dat u niet van dezen titel houdt — ik wil zeggen: wees niet ontmoedigd, Tiberius Caesar! Lentulus lachte niet o m u, hij lachte m e t u! Hij verheugde er zich met u over, dat er eindelijk eens een aanklacht wegens verraad in den senaat is gekomen, die ten enenmale ongegrond is.” De aanklacht tegen Lentulus werd ingetrokken. Maar Tiberius was al de oorzaak geweest van den dood van Lentulus’ vader. Die was onmetelijk rijk en hij was zo geschrokken van de verdenking, die Tiberius jegens hem koesterde, dat hij zelfmoord had gepleegd en als bewijs van zijn eerlijke gevoelens al zijn bezittingen aan Tiberius had nagelaten, die daarna niet kon geloven, dat Lentulus, die nu zeer arm achtergebleven was, geen wrok tegen hem had. Tiberius kwam twee hele maanden lang niet in den senaat : hij kon de senatoren niet in de ogen kijken met de wetenschap, dat hun vrouwen de brieven van Augustus over hem kenden. Sejanus sprak er met hem over, dat het goed voor zijn gezondheid zou wezen, als hij Rome een tijdje verliet en een paar mijlen buiten de stad in een van zijn buitenverblijven ging wonen. Dan zou hij geen last hebben van den dagelijksen drom paleisbezoekers of van het lawaai en de drukte der stad. Tiberius volgde dien raad op. Hij nam een reeks maatregelen tegen zijn moeder: hij ontsloeg haar van de staatszaken wegens gevorderden leeftijd, hij liet haar naam weg op alle openbare documenten, hij maakte een eind aan de eerbewijzen, die haar op haar verjaardag gebracht werden, hij liet blijken, dat het verbinden van haar naam met den zijnen, of het prijzen van haar in den senaat als weinig minder dan verraad beschouwd zou worden. Sterker durfde hij geen wraak te nemen. Hij wist, dat zij nog een brief had, dien hij haar van Rhodus geschreven had en waarin hij haar zijn leven lang gehoorzaamheid beloofde. Hij wist, dat zij volkomen in staat was, ook dien brief voor te lezen, al zou zij zichzelf daardoor ook beschuldigen van den moord op Gaius en Lucius. Maar zoals gij zult horen, was deze merkwaardige oude vrouw nog niet verslagen. Op een dag kreeg ik een briefje van haar. „Vrouwe Livia Augusta verwacht haar besten kleinzoon Tiberius Claudius bij haar, om ter gelegenheid van haar verjaardag met haar te dineren; zij hoopt dat het goed gaat met zijn gezondheid.” Ik begreep er niets van. Ik haar beste kleinzoon! Vriendelijke informatie naar mijn gezondheid! Ik wist niet of ik er om lachen moest, of dat ik bang moest zijn. Nog nooit in mijn leven was mij toegestaan, haar op haar verjaardag te bezoeken. Ik had nooit met haar gesproken, behalve bij het feest ter ere van Augustus, tien jaar geleden. Wat kon haar bedoeling zijn? Dat zou ik over drie dagen weten, en intussen moest ik voor haar een prachtig geschenk kopen. Tenslotte besloot ik haar iets te geven, dat zij zeker zou waarderen — een fraai gevormde bronzen wijnkan met handvaten in den vorm van slangenkoppen en een ingewikkelde versiering van ingelegd goud en zilver. Het was naar mijn mening een heel wat fraaier stuk handwerk dan dat Corin- 22 thisch vaatwerk, waar verzamelaars tegenwoordig zulke dwaze prijzen voor geven. Zij kwam uit China! Het middelpunt van de versiering was een gouden medaillon van Augustus, dat op een of andere manier naar dat wonderlijke verre land verdwaald was. De kan kostte mij vijfhonderd goudstukken, hoewel zij nog geen halven meter hoog was. Maar voor ik u ga vertellen van mijn bezoek en van mijn lang gesprek met haar, moet ik eerst een punt ophelderen, waaromtrent ik u misschien een verkeerden indruk gegeven heb. Uit mijn verhalen van processen wegens verraad en dergelijke wreedheden hebt gij wellicht afgeleid, dat het rijk onder Tiberius in alle delen ondraaglijk slecht geregeerd werd. Dit nu was zeker niet het geval. Al ondernam hij geen nieuwe publieke werken van enige betekenis en stelde hij zich tevreden met het voltooien van wat Augustus begonnen was, hij hield het leger en de vloot paraat en op volle sterkte, betaalde zijn hoge ambtenaren regelmatig en liet hen viermaal per jaar uitgebreide rapporten insturen, hij moedigde den handel aan, zorgde voor een regelmatiger korentoevoer, onderhield wegen en aquaducten, beperkte de publieke en persoonlijke buitensporigheid op verschillende manieren, stelde constante voedselprijzen vast, onderdrukte roverijen en banditisme en vormde een belangrijk geldelijke reserve, teneinde aan onverwachte nationale rampen het hoofd te kunnen bieden. Hij handhaafde de bestuurders der provincies voor jaren achtereen, als zij goed waren, om onzekerheid te vermijden, al hield hij hen zorgvuldig in het oog. Zo zond een bestuurder, om zijn activiteit en toewijding te tonen, meer schatting dan verplicht was. Tiberius gaf hem een standje: „Ik wens, dat mijn schapen geschoren worden, maar niet gevild.” Het gevolg van deze houding was, dat er, na het bijleggen van den Germaansen opstand door Maroboduus’ ontvangst in Rome en den dood van Hermann, weinig grensoorlogen voorkwamen. Tacfarinas was de voornaamste vijand. Langen tijd was hij bekend als de „lauweren-gever” omdat drie opperbevelhebbers, — mijn vriend Furius, Apronius de vader van Apronia, en een derde, Blaesus, de oom van moederszijde van Se janus, hem om beurten verslagen hadden en met de triomfale insignes beloond waren. Blaesus, die Tacfarinas’ leger uiteendreef en zijn broeder gevangen nam, genoot de buitengewone onder- scheiding, tot veldmaarschalk benoemd te worden, een eerbewijs, dat in het algemeen alleen aan de leden der keizerlijke familie werd gegeven. Tiberius zei in den senaat, dat hij verheugd was Blaesus op deze wijze te kunnen onderscheiden omdat hij verwant was aan zijn trouwen vriend Se janus. En toen drie jaar later een vierde opperbevelhebber, Dolabella, een definitief einde maakte aan den Punischen Oorlog, die met verdubbelde kracht weer uitgebroken was, waarbij Tacfarinas niet alleen verslagen, maar ook gedood werd, kreeg Dolabella alleen de triomfale insignes „opdat de lauweren van Blaesus, den oom van mijn trouwen vriend Sejanus, daarbij niet hun glans zouden verliezen.” Maar ik was bezig te spreken over de goede daden van Tiberius, niet over zijn zwakheden en inderdaad : van het standpunt van het keizerrijk als een geheel gezien was hij de laatste twaalf jaar een wijs en rechtvaardig bestuurder geweest. Dat kan niemand ontkennen. De rotte plek in het klokhuis van den appel — als men mij de vergelijking wil vergeven — bleek 88 ™' C' niet aan de oppervlakte en deed geen schade aan de gezondheid van het vlees. Yan de vijf millioen Romeinse burgers leden er slechts twee- of driehonderd onder de achterdochtige vrees van Tiberius. En ik weet niet, hoeveel tientallen millioenen slaven, inwoners der provincies en bondgenoten, die in alle opzichten onderdanen waren, behalve in naam, terdege profiteerden van het rijkssysteem, zoals het door Augustus en Livia verbeterd en naar dezelfde traditie door Tiberius verder toegepast werd. Maar ik woonde om zo te zeggen in het klokhuis van den appel, en men moet mij vergeven, wanneer ik meer schrijf over de innerlijke rotheid dan over den onbevlekten en geurigen buitenkant. Als je eenmaal een vergelijking gebruikt, Claudius, wat je niet veel gebeurd, dan trek je haar te ver door. Natuurlijk herinner je je Athenodorus’ waarschuwingen tegen deze soort dingen? Wel noem Sejanus dan den worm, schei er mee uit, en keer terug tot je gewone, alledaagsen stijl! Sejanus besloot om Tiberius’ schaamtegevoel te gebruiken als een middel om hem langer uit de stad te houden dan een paar maanden. Hij moedigde een der bevelhebbers van zijn praetorianen aan, een om zijn geestigheid beroemd man, Montanus genaamd, te beschul- digen, Tiberius’ karakter zwart gemaakt te hebben. Terwijl tot nu toe de aanklagers slechts de meest algemene fouten van Tiberius hadden aangebracht — zoals hooghartigheid, wreedheid of heerszucht — trad deze militair naar voren en schreef Montanus lasteringen toe van een zeer bijzonder en gedetailleerd karakter. Sejanus droeg er zorg voor, dat deze laster even waar als onsmakelijk was; Montanus, die niet kon weten, wat Sejanus wist omtrent de voorvallen in het paleis, had hem natuurlijk niet in omloop gebracht. De getuige, die de beste instructeur van de praetorianen was, sprak de aan Montanus toegeschreven obsceniteiten met luider stem uit, moffelde de meest obscene woorden of zinnen niet weg en liet zich niet overschreeuwen door de verontwaardigde protesten der senatoren: „Ik heb gezworen de gehele waarheid te zeggen,” brulde hij, „en in het belang van Tiberius Caesar zal ik geen enkel deel van het weerzinwekkende gesprek weglaten dat ik van den beschuldigde hoorde op genoemden datum en in genoemde omstandigheden. De beschuldigde verklaarde verder, dat onze genadige keizer door genoemde uitspattingen en door genoemd misbruik van zinneprikkelende medicijnen bijna impotent geworden was en dat hij, om zijn afnemende sexuele potentie te herstellen ongeveer iedere drie dagen privévoorstellingen houdt in een bijzonder versierd ondergronds vertrek van het paleis. De beschuldigde verklaarde, dat de acteurs bij deze voorstellingen, Spintriae, zoals zij genoemd worden, steigerend binnenkwamen, drie tegelijk, nagenoeg ontkleed....” Op die manier ging hij een half uur door en Tiberius durfde hem het woord niet te ontnemen — of misschien wilde hij te weten komen, wat er van hem bekend was — tot de getuige een ding te veel zei (het doet er toe wat het was). Tiberius vergat zichzelf, sprong plotseling met vuurrood gelaat op en verklaarde, dat hij zich onmiddellijk van deze monsterachtige aantijgingen zou zuiveren of een rechterlijk onderzoek zou instellen. Sejanus probeerde hem te kalmeren, maar hij bleef woedend rondkijkend staan totdat Gallus opstond en hem er aan herinnerde, dat Montanus de beschuldigde was en niet hij, dat zijn karakter buiten enige verdenking stond en dat, wanneer het bericht, dat zo’n onderzoek zou plaats hebben, de provincies aan de grens en de verbonden staten zou bereiken, het geheel verkeerd begrepen zou worden. Kort daarna werd Tiberius door Thrasyllus gewaarschuwd — of dit door Se janus in elkaar was gezet of niet, is mij onbekend — dat hij binnenkort de stad zou verlaten] en dat zijn terugkeer de dood voor hem zou betekenen! Tiberius zei tegen Se janus, dat hij naar Capri zou gaan en dat hij hem, Se janus, zou achterlaten om de zaken te Rome in het oog te houden. Hij was nog bij één verraadzaak aanwezig — die van mijn nicht Claudia Pulchra, de weduwe van Yarus, die, nu Sosia verbannen was, Agrippina s intiemste vriendin was geworden. Zij werd beschuldigd overspel gepleegd te hebben, haar dochters aan ontucht te hebben overgeleverd en tovenarij tegen Tiberius te hebben aangewend. Naar mijn overtuiging was zij geheel onschuldig. Zodra Agrippina de beschuldiging ter ore kwam, haastte zij zich naar het paleis, waar zij toevallig Tiberius bezig vond met het brengen van een offer a^n Augustus. Nauwelijks was de plechtigheid ten einde, of zij ging vlak bij hem staan en zei : „Tiberius, je gedrag is onlogisch. Je offert flamingo’s en pauwen aan Augustus en je vervolgt zijn kleinkinderen.” Hij zei langzaam: „Ik begrijp je niet. Welke kleinkinderen van Augustus heb ik vervolgd, die hij niet zelf vervolgde ?” „Ik spreek niet over Postumus en Julilla. Ik bedoel mijzelf. Je hebt Sosia verbannen omdat zij mijn vriendin was. Je hebt Silius tot zelfmoord gebracht, omdat hij mijn vriend was. En Calpurnius, omdat hij mijn vriend was. En nu zal ook mijn beste Pulchra veroordeeld worden, hoewel haar enige misdaad is, dat zij zo dwaas veel van mij houdt. De mensen beginnen mij te mijden, ze zeggen dat ik ongeluk aanbreng.” Tiberius nam haar bij de schouders en zei weer : En als je de koningin niet bent, mijn beste, Waarom denk je dan, dat je onrecht is aangedaan ? Pulchra werd veroordeeld en terechtgesteld. De eiser vanwege den staat was een man, Afer genaamd, wiens hulp voor deze zaak was ingeroepen vanwege zijn welsprekendheid. Toevallig ontmoette Agrippina hem een paar dagen later bij het theater. Hij scheen zich te schamen en vermeed, haar in de ogen te zien. Zij ging naar hem toe en zei: „Gij kunt u niet voor mij verbergen, Afer.” Toen haalde zij uit Homerus, maar met enkele wijzigingen in verband met de omstandigheden, het geruststellende antwoord aan, dat Achilles geeft aan de verwarde herauten, die bij hem kwamen met een vernederende boodschap van Agamemnoon. Zij zeide: Hij dwong U er toe. Maar al werd gij goed betaald, Het was niet uw, maar Agamemnoon s daad. Dit werd (zij het niet door Afer) overgebracht aan Tiberius; het woord „Agamemnoon” bezorgde hem een nieuwen schrik. Agrippina werd ziek en dacht, dat zij vergiftigd was. Zij ging in haar draagstoel naar het paleis om Tiberius een laatst verzoek om genade te doen. Zij zag er zo mager en bleek uit, dat Tiberius ervan onder den indruk kwam: misschien zou zij wel spoedig sterven. Hij zei: „Mijn arme Agrippina, je schijnt ziek te zijn. Wat mankeert er aan? Zij antwoordde met zachte stem: „Misschien heb ik je onrecht aangedaan, door te denken, dat je mijn vrienden vervolgde, alleen omdat zij mijn vrienden waren. Misschien ben ik ongelukkig geweest in mijn keuze, misschien is mijn oordeel dikwijls niet juist. Maar ik zweer je, dat je mij ook verkeerd beoordeeld hebt, door mij ook maar van het geringste gebrek aan loyaliteit ten opzichte van jou te verdenken, of door te veronderstellen, dat ik ook maar de minste ambitie zou hebben om rechtstreeks of indirect te regeren. Al wat ik vraag is, alleen gelaten te worden. Ik hoop slechts, dat je me wilt vergeven, wanneer ik je onopzettelijk enig onrecht aangedaan mocht hebben en.... en.... Snikkend brak zij haar woorden af. „En wat nog meer?” „O Tiberius, wees toch goed voor mijn kinderen! Wees toch goed voor mij! Laat mij weer trouwen. Ik ben zo eenzaam. Sinds Germanicus stierf heb ik mijn verdriet nooit kunnen vergeten. Ik kan ’s nachts niet slapen. Als je mij laat trouwen, dan zal ik mijn rusteloosheid vergeten en een heel ander mens worden, en dan zul je mij misschien niet meer ervan verdenken, dat ik tegen je samenzweer. Ik ben er zeker van, dat het alleen komt, omdat ik er zo ongelukkig uitzie, dat je jnij van slechte gevoelens ten opzichte van jou verdenkt. „Met wien wil je trouwen? „Een goed, edelmoedig man, die niet eerzuchtig is, een van je toegewijde raadsheren.” „Hoe heet hij?” „Gallus. Hij zegt, dat hij mij onmiddellijk wil trouwen.” Tiberius draaide zich op zijn hakken om en liep, zonder verder iets te zeggen, het vertrek uit. Een paar dagen later vroeg hij haar op een banket. Hij vroeg dikwijls mensen te eten, die hij bijzonder wantrouwde en dan keek hij hen den helen maaltijd strak aan alsof hij probeerde, hun geheime gedachten te lezen. Er waren er maar weinigen, die hierdoor niet van hun stuk gebracht werden. Als zij schrokken, beschouwde hij het als een bewijs van hun schuld. Bleven zij hem strak in de ogen zien, dan beschouwde hij dat als een nog sterker bewijs van hun schuld, waarbij dan nog onbeschaamdheid kwam. Agrippina, die nog ziek was, en alleen heel licht voedsel kon eten zonder misselijk te worden, voelde zich onder de voortdurende starende blikken van Tiberius allerellendigst. Zij was niet spraakzaam en de conversatie over de betrekkelijke verdiensten van muziek en wijsbegeerte interesseerde haar niet in het minst — zij was niet in staat om er aan deel te nemen. Zij deed alsof zij at, maar Tiberius, die op haar lette, zag dat zij de ene schaal na de andere onaangeroerd verder stuurde. Hij dacht, dat zij de verdenking koesterde, dat hij haar wilde vergiftigen en om de proef op de som te nemen, koos hij met zorg een appel van de schaal voor hem en zei: „Mijn beste Agrippina, je hebt niet veel gegeten, probeer nu dezen appel eens. ’t Is een prachtige vrucht. Ik heb drie jaar geleden wat jonge appelbomen ten geschenke gekregen van den koning van Parthië en dit jaar hebben zij voor het eerst vrucht gedragen.” Nu heeft zowat iedereen een „natuurlijken vijand”, als ik het zo mag zeggen. Voor sommige mensen is honing een sterk vergift. Andere worden ziek als zij een paard aanraken of een stal binnengaan, of zelfs maar als zij op een rustbed liggen, dat met paardenhaar gevuld is. Andere weer voelen zich erg onbehaaglijk in de nabijheid van een kat. Als zij een kamer binnenkomen zeggen zij soms: „Er is hier ’n kat geweest, neem me niet kwalijk, dat ik mij terugtrek. ’ Zelf heb ik een overweldigenden afschuw van den geur van een bloeienden haagdoorn. Agrippina’s natuurlijke vijand was de appel. Zij nam hem van Tiberius aan, bedankte hem met een nauwelijks ver- borgen huivering en zei, dat zij hem, als het mocht, zou bewaren, om hem thuis op te eten. „Bijt er eens in, dan kun je proeven hoe lekker hij smaakt.” „Je moet me niet kwalijk nemen, maar ik kan het werkelijk niet.” Zij gaf den appel aan een bediende en vroeg hem, om de vrucht voor haar in een servet te pakken. Waarom begon Tiberius niet direct een proces tegen haar wegens verraad, zoals Se janus aanried ? Omdat Agrippina nog onder bescherming van Livia stond. HOOFDSTUK XXV EN zo kom ik op het verhaal van mijn maaltijd met Livia. Zij groette mij heel vriendelijk en scheen oprecht verheugd met mijn geschenk. Tijdens den maaltijd, waarbij verder niemand aanwezig was dan de oude Urgulania en Caligula, die nu veertien jaar was — een grote bleke jongen met een vlekkerig gezicht en diepliggende ogen — verraste zij mij door haar scherpen geest en haar goede geheugen. Zij vroeg mij naar mijn werk en toen ik over den Eersten Punischen oorlog begon te praten en zei, het niet eens te zijn met bepaalde feiten, meegedeeld door den dichter Naevius (die in dien oorlog had meegevochten), was zij het met mijn conclusie eens, maar zij ving mij op een verkeerd citaat. Zij zeide : „Je bent me nu zeker wel dankbaar, kleinzoon, niet, dat ik je die levensbeschrijving van je vader niet heb laten schrijven. Denk je, dat je vandaag hier gegeten zou hebben, als ik toentertijd niet tussenbeide gekomen was?” Telkens als de slaaf mijn beker vulde, had ik hem achter elkaar leeggedronken en nu, bij de tiende of twaalfde teug voelde ik mij als een leeuw. Ik antwoordde vrijpostig : „Bijzonder dankbaar, grootmoeder, dat ik nu zo veilig ben tussen de Carthagers en de Etruriërs. Maar wilt u mij zeggen, waarom ik eigenlijk vandaag hier eet ?” Zij glimlachte : „Ik geef toe, dat je aanwezigheid aan tafel mij nog een zekere.... Maar dat doet er niet toe. Als ik met een van mijn oudste stelregels gebroken heb, is dat mijn zaak, niet de jouwe. Heb je een hekel aan mij, Claudius? Wees openhartig.” „Waarschijnlijk een even groten hekel als u aan mij hebt, grootmoeder.” (Was dat werkelijk mijn eigen stem, die ik hoorde?) Caligula grinnikte, Urgulania gichelde, Livia lachte : „Nou, je bent eerlijk hoor! Tussen twee haakjes, heb je dat monster daar gezien? Hij is buitengewoon rustig geweest tijdens den maaltijd.” „Wie, grootmoeder ?” „Die neef van jou.” „Is hij een monster ?” „Doe nou niet alsof je nergens van weet. Jij bent een monster, nietwaar Caligula ?” „Zoals u zegt, overgrootmoeder,” zei Caligula met terneergeslagen ogen. „Zeg Claudius, dat monster daar, je neef — ik zal je wat van hem vertellen. Hij zal de volgende keizer z ij n.” Ik dacht dat het een grap was. Ik zei glimlachend : „Als u het zegt, grootmoeder, dan is het zo. Maar wat strekt hem tot aanbeveling ? Hij is de jongste van de familie en hoewel hij blijk gegeven heeft van een groot natuurlijk talent....” „Je wilt zeggen, dat geen van allen enige kans hebben tegen Sejanus en je zuster Livilla ?” Ik was verstomd over dit losse gesprek. „Nee, dat bedoelde ik helemaal niet. Ik laat me nooit in met hoge politiek. Ik bedoelde alleen, dat hij nog jong is, misschien te jong om keizer te zijn, en dat het als voorspelling mij nog al vermetel lijkt.” „Helemaal niet vermetel. Tiberius zal hem tot zijn opvolger benoemen. Dat staat vast. Waarom ? Omdat dit nu eenmaal in den aard van Tiberius ligt. Hij is net zo ijdel als de arme Augustus : hij kan de gedachte niet verdragen, dat een opvolger meer populair zou zijn dan hijzelf is. Maar tegelijkertijd doet hij alles wat hij kan om zich gehaat en gevreesd te maken. Wanneer hij dus voelt, dat zijn dagen geteld zijn, zal hij iemand zoeken, die een beetje slechter is dan hijzelf. En dan komt hij bij Caligula terecht. Caligula heeft al één ding gedaan, dat hem heel wat hoger plaatst op de ladder der misdaad, dan Tiberius ooit kan komen.” „Alstublieft, overgrootmoeder....” smeekte Caligula. „Goed, monster, je geheim is veilig bij mij, zolang je je behoorlijk gedraagt.” „Kent Urgulania het geheim ?” vroeg ik. „Neen, het is een geheim tussen het monster en mij.” „Heeft hij het vrijwillig bekend ?” „Hoe kom je erbij ? Hij behoort niet tot de mensen, die vrijwillig bekennen. Ik kwam er achter door een toeval. Ik zocht op een avond in zijn slaapkamer om te kijken, of hij misschien van plan was, een of andere school jongensstreek tegen mij uit te halen — of hij liefhebberde in zwarte magie bijvoorbeeld of dat hij proeven met vergift deed of zo iets. Ik vond ” „Alstublieft, overgrootmoeder.” „Een groen voorwerp, dat mij een heel interessante geschiedenis vertelde. Maar ik heb het hem terug gegeven.” Urgulania zei grijnzend: „Thrasyllus heeft gezegd, dat ik dit jaar dood zal gaan, dus ik zal niet meer het genoegen hebben onder jouw regering te leven, Caligula. Tenzij je opschiet en Tiberius vermoordt.” Ik zei tegen Livia: „Zal hij dat doen, grootmoeder ?” Caligula zei: „Is het veilig om oom Claudius zoveel te vertellen? Of bent u van plan hem te vergiftigen?” Zij antwoordde: „O, hij is absoluut veilig, zonder vergift. Jullie moeten elkaar wat beter leren kennen. Daarom heb ik dezen maaltijd aangericht. Luister Caligula. Je oom Claudius is een wonder. Hij is zo ouderwets, dat je altijd op hem kunt rekenen, zo lang als je leeft, alleen omdat hij gezworen heeft de kinderen van zijn broeder lief te hebben en te beschermen. Luister Claudius. Je neef Caligula is een wonder. Hij is verraderlijk, laf, wellustig, ijdel, onbetrouwbaar, en voordat het met hem gedaan is, zal hij je nog een paar vuile streken leveren, maar onthoud één ding: hij zal je nooit doden.” „Waarom niet?” vroeg ik, terwijl ik mijn beker nogmaals ledigde. Het gesprek leek op het soort, dat je in dromen hebt — dol, maar interessant. „Omdat jij de man bent, die zijn dood zal wreken.” „Ik? Wie heeft dat gezegd?” „Thrasyllus.” „Maakt Thrasyllus nooit fouten?” „Neen, nooit. Caligula zal vermoord worden en jij zult zijn dood wreken.” Plotseling viel er een droefgeestig stilzwijgen dat voortduurde tot het nagerecht, toen Livia zeide: „Kom Claudius, we zullen verder onder vier ogen spreken.” De twee anderen stonden op en lieten ons alleen. Ik zei: „Het leek me een heel vreemd gesprek, grootmoeder. Lag het aan mij ? Had ik te veel gedronken ? Ik bedoel, dat er grappen zijn, die je tegenwoordig niet veilig kunt vertellen. Ik hoop dat de bedienden ” „O, die zijn doofstom. Je moet den wijn niet de schuld geven. Er is waarheid in den wijn en het gesprek was» voorzover het mij betrof, volkomen ernstig.” „Maar als u werkelijk denkt, dat hij een monster is, waarom moedigt u hem dan aan ? Waarom steunt u Nero niet ? Hij is een fijne kerel.” „Omdat Caligula en niet Nero de volgende keizer zal zijn.” „Maar hij zal een buitengewoon slechte keizer zijn, als hij is, zoals u zegt, dat hij is. En u, die uw hele leven aan den dienst van Rome gewijd hebt.... ” „Ja. Maar je kunt niet tegen het noodlot vechten. En nu Rome ondankbaar en dwaas genoeg is geweest, om dien schoelje van mijn zoon toe te staan, mij aan den dijk te zetten en mij te beledigen — m ij — kun je je voorstellen, wat dat betekent? Mij, misschien de grootste heerseres, die de wereld ooit gekend heeft. Mij, zijn moeder .... ” Haar stem werd schel. Ik deed mijn best, van onderwerp te veranderen. Ik zei : „Blijft u alstublieft kalm, grootmoeder. Zoals u zegt, kunt u niet vechten tegen het noodlot. Maar wilde u mij, in verband met dit alles, vanavond niet iets bijzonders zeggen ?” „Ja, over Thrasyllus. Ik raadpleeg hem dikwijls. Tiberius weet het niet, maar Thrasyllus is hier dikwijls geweest. Hij vertelde mij een paar jaar geleden, wat er tussen Tiberius en mij zou komen — dat hij tegen mijn autoriteit in opstand zou komen en het rijk geheel in eigen handen zou nemen. Ik geloofde het toen niet. Hij vertelde mij nog iets anders : hoewel ik zou sterven als een teleurgestelde vrouw, zou ik vele jaren na mijn dood als godin erkend worden. En tevoren had hij gezegd, dat er iemand zou sterven in hetzelfde jaar, waarin ik nu weet, zelf te moeten sterven, die de grootste God zal worden, dien de wereld ooit gekend heeft en dat tenslotte geen tempels meer in Rome of ergens anders in het rijk zullen zijn, die aan iemand anders gewijd zijn, dan aan Hem. Zelfs niet aan Augustus.” „Wanneer zult u sterven ?” „Over drie jaar, in de lente. Ik weet den dag precies.” „Maar wilt u zo graag godin worden ? Mijn oom Tiberius is er helemaal niet zo begerig naar, dacht ik.” „Ik denk daar alleen nog aan, nu mijn werk gedaan is. En waarom niet? Als Augustus een god is, waarom zou ik dan niet meer dan zijn priesteres zijn ? Ik heb al het werk gedaan, nietwaar ? Hij had niet meer aanleg om een groot heerser te zijn dan Tiberius.” „Ja grootmoeder. Maar is het niet genoeg voor u, dat u weet wat u gedaan hebt? Waarom zou u nog vereerd willen worden door het stomme plebs ?” „Claudius, laat ik je het uitleggen. Ik ben het volkomen met je eens wat het stomme plebs betreft. Ik denk niet zozeer aan mijn roem op aarde als aan de plaats, die ik in den hemel zal innemen. Ik heb vele weinig vrome dingen gedaan — een groot regeerder kan niet anders. Maar ik heb het heil van het rijk boven alle menselijke overwegingen gesteld. Om het rijk vrij van verdeeldheid te houden, moest ik vele misdaden begaan. Augustus deed zijn best om het rijk te gronde te richten met zijn belachelijk gunstelingen-systeem : Marcellus tegenover Agrippa, Gaius tegenover Tiberius. Wie redde Rome van een nieuwen burgeroorlog? Ik. De onaangename en moeilijke taak, Marcellus en Gaius uit den weg te ruimen, was mij toebedeeld. Je behoeft niet te doen alsof je mij er nooit van verdacht, hen vergiftigd te hebben. En wat is de beloning voor een heerser, die zulke misdaden begaat voor het welzijn van zijn onderdanen? De enige beloning is, tot god verklaard te worden. Geloof jij, dat de zielen van misdadigers eeuwig gekweld worden ?” „Men heeft mij altijd geleerd te geloven, dat dat zo is.” „Maar de onsterfelijke góden behoeven toch niet voor straf te vrezen, nietwaar, hoeveel misdaden zij ook begaan.” „Nou, Jupiter onttroonde zijn vader, doodde een van zijn kleinkinderen, trouwde met zijn zuster en.... ja, ik ben het met u eens.... Zij hebben geen van allen moreel gesproken een goede reputatie.... En zeker hebben de Dodenrechters geen jurisdictie over hen.” „Precies. Je ziet nu, waarom het voor mij zo buitengewoon belangrijk is, godin te worden. En dit, weet je, is de reden, waarom ik Caligula duld. Hij heeft gezworen dat, als ik zijn geheim bewaar, hij mij tot godin zal laten verklaren, zodra hij keizer is. En jij moet mij zweren, dat je alles zult doen wat in je vermogen is om ervoor te zorgen, dat ik zo spoedig mogelijk godin word, omdat — begrijp je nu ? — ik, wanneer hij mij geen godin maakt, in de hel de vreselijkste kwellingen, de uitgezochtste, onontkoombare martelingen zal moeten ondergaan.” De plotselinge verandering in haar stem, van koele keizerlijke arrogantie tot dodelijk ontsteld smeken verwonderde mij meer dan al wat ik tot nu toe gehoord had. Ik moest iets zeggen, dus zei ik: „Ik kan niet inzien wat voor invloed de arme oom Claudius ooit zou kunnen hebben, hetzij op den keizer of op den senaat.” ,,’t Komt er niet op aan wat jij wel of niet inziet, idioot! Wil je zweren te doen wat ik je vraag? Wil je het zweren bij je eigen hoofd ?” Ik zei: „Grootmoeder, ik zal het zweren bij mijn hoofd — op een voorwaarde.” „Durf jij voorwaarden aan mij te stellen? „Ja, na den twintigsten beker, en het is een eenvoudige voorwaarde. Nadat u mij zes en dertig jaar verwaarloosd hebt en uw afschuw van mij te kennen hebt gegeven, zult u nu toch zeker niet van mij verwachten, dat ik iets voor u zal doen zonder voorwaarden te stellen, niet ?” Zij glimlachte. „En wat is die ene eenvoudige voorwaarde?” „Er zijn een massa dingen, die ik zou willen weten. Ik zou in de eerste plaats willen weten, wie mijn vader gedood heeft, wie Agrippa gedood heeft, wie mijn broer Germanicus gedood heeft ” „Waarom wil je dat allemaal weten? Een of andere imbeciele hoop, dat je hun dood op mij kunt wreken? „Neen, zelfs niet als u de moordenares was. Ik neem nooit wraak, tenzij ik daartoe gedwongen word door een eed of door zelfbescherming. Ik geloof, dat het kwaad zichzelf straft. Ik wil nu alleen de waarheid weten. Ik ben beroeps-historicus en het enige wat mij werkelijk belang inboezemt is om te weten hoe de dingen gebeurden en waarom. Ik schrijf bijvoorbeeld geschiedenis meer om zelf op de hoogte te komen, dan om mijn lezers op de hoogte te stellen.” „Ik merk, dat de oude Athenodorus een groten invloed op je gehad heeft.” „Hij was vriendelijk voor mij en ik was dankbaar, zo werd ik een Stoïcus. Ik heb mij nooit met wijsbegeerte ingelaten — daar voelde ik mij niet toe aangetrokken — maar ik heb de Stoïsche zienswijze aanvaard. U kunt er op vertrouwen, dat ik nooit een woord zal herhalen van wat u mij vertelt.’ Ik overtuigde haar, dat ik meende wat ik zei en stelde haar zo vier uur of langer de scherpste vragen. Zij beantwoordde iedere vraag zonder omwegen en even kalm alsof zij een of andere rentmeester was, die de kleine ongelukjes of op het erf aan den op bezoek zijnden eigenaar vertelde. Ja, zij had mijn grootvader vergiftigd, neen, zij had, niettegenstaande Tiberius’ verdenking, mijn vader niet vergiftigd — het was gewoon koudvuur geweest. Ja, zij had Augustus vergiftigd door vergift op de vijgen te smeren, terwijl die nog aan den boom zaten. En zij vertelde mij de hele geschiedenis van Julia, zoals ik die heb meegedeeld, en de hele geschiedenis van Postumus, waarvan ik de details kon verifiëren. En ja, zij had Agrippa en Lucius vergiftigd, evenals Marcellus en Gaius, en ja, zij had mijn brieven aan Germanicus onderschept, maar zij had hem niet vergiftigd — dat had Plancina op eigen initiatief gedaan — maar zij was wel van plan geweest hem te doden, evenals mijn vader, en om dezelfde reden. „Welke reden was dat, grootmoeder?” „Hij had besloten, de republiek te herstellen. Nee, je moet me niet verkeerd begrijpen: niet op een wijze, waardoor hij zijn eed van trouw aan Tiberius zou schenden, hoewel hij van plan was, mij af te zetten. Hij wilde Tiberius den stap zelf vrijwillig laten doen en hem al de eer laten, terwijl hij, Germanicus, op den achtergrond bleef. Bijna praatte hij Tiberius om. Je weet, wat een lafaard Tiberius is. Ik moest hard werken en heel wat vervalste documenten maken en heel wat leugens vertellen om Tiberius ervan terug te houden, zichzelf belachelijk te maken. Ik moest zelfs tot een schikking met Sejanus komen. Die republikeinse neigingen zijn een erfelijke kwaal in de familie. Je grootvader had die.” „Ik heb haar ook.” „Nog? Dat is grappig. Nero heeft haar ook, geloof ik. Het zal hem niet veel geluk brengen. Je kunt met jullie republikeinen niet praten. Jullie wilt nu eenmaal niet geloven, dat je in dit stadium evenmin weer een republikeinse regering kunt invoeren als dat je moderne vrouwen en haar mannen weer tot de eenvoudige kuisheid kunt brengen. Je kunt even goed proberen om de schaduw op een zonnewijzer terug te laten lopen: dat gaat eenvoudig niet.” Zij bekende, dat zij Drusillus had laten wurgen. Zij vertelde mij, hoe nabij ikzelf aan den dood was geweest, toen ik voor den eersten keer over Postumus aan Germanicus schreef. De enige reden, waarom zij mij gespaard had, was de mogelijkheid, dat ik hem inlichtingen zou sturen over de verblijfplaats van Postumus. Het interessantste dat zij mij vertelde, was het verslag van haar vergiftigingsmethoden. Ik stelde haar Postumus’ vraag — of zij aan langzame vergiften of vlugwerkende de voorkeur gaf — en zonder de minste aarzeling antwoordde zij mij, dat zij meer voelde voor voortdurende doses langzaam werkend smakeloos vergift, dat eenzelfde effect gaf als tering. Ik vroeg haar, hoe zij er in slaagde, haar sporen zo goed uit te wissen en hoe het haar gelukt was om haar plannen op zo groten afstand uit te voeren, want Gaius was in Klein-Azië vermoord en Lucius in Marseille. Zij herinnerde mij er aan, dat zij nooit een moord had doorgedreven, die haar rechtstreeks van voordeel zou kunnen schijnen. Zij had bijvoorbeeld mijn grootvader niet vergiftigd voordat zij enigen tijd van hem gescheiden was. Ook had zij haar vrouwelijke rivalen — Octavia, Julia of Scribonia — niet vergiftigd. Haar slachtoffers waren voornamelijk mensen, wier verdwijning haar zoons en kleinkinderen dichter bij de erfopvolging brachten. Urgulania was haar enige vertrouwelinge geweest, en zij was zo discreet, zo knap en zo toegewijd, dat het niet alleen zeer onwaarschijnlijk was, dat de samen beraamde plannen ooit ontraadseld zouden worden, maar zelfs dat, als zij het werden, zij nooit tot haar teruggeleid zouden worden. De jaarlijkse bekentenissen, die Urgulania in ontvangst moest nemen bij de voorbereiding van het feest der Goede Godin waren een uitstekend middel geweest om verscheidene mensen, die haar plannen in den weg stonden, te laten verdwijnen. Zij legde mij dit uit. Het gebeurde soms, dat niet alleen overspel bekend werd, maar ook bloedschande met een broeder of een zoon. Urgulania verklaarde dan, dat de enig mogelijke boete de dood van den man was. De vrouw smeekte natuurlijk om een andere boetedoening. Urgulania placht dan te zeggen, dat er misschien nog een andere mogelijkheid was, die door de Godin toegestaan zou worden. De vrouw kon zich zuiveren door de Godin te helpen bij haar wraak met behulp van den man die haar schande had veroorzaakt. Want, zo vertelde Urgulania dan, er was enigen tijd tevoren door een andere vrouw een dergelijke verfoeilijke bekentenis afgelegd. Deze was er echter voor terugge- deinsd haar belager te doden en de ellendeling leefde nog, hoewel de vrouw zelf het had moeten ontgelden. De „ellendeling” was successievelijk Agrippa, Lucius en Gaius. Agrippa werd beschuldigd van ongeoorloofden omgang met zijn dochter Marcellina — wier onverklaarde zelfmoord de geschiedenis een schijn van waarheid gaf; Gaius en Lucius van ongeoorloofden omgang met hun moeder voordat deze verbannen werd — en Julia’s reputatie gaf ook dit verhaal een glimp van waarschijnlijkheid. In al die gevallen was de vrouw maar al te blij, dat zij het plan voor den moord kon uitdenken en de man, dat hij hem kon uitvoeren. Urgulania verleende bijstand met goeden raad en geschikte vergiften. Livia was veilig, doordat de moordenaar niets met haar te maken had. Werd hij verdacht of op heterdaad betrapt, dan kon hij de reden voor den moord niet opgeven, zonder zichzelf verder bloot te stellen. Ik vroeg of zij geen wroeging had over den moord op Augustus of over het vermoorden of verbannen van zovele zijner nakomelingen. Zij zeide: „Ik heb nooit een ogenblik vergeten, wiens dochter ik was.” En dat verklaarde heel veel. Livia’s vader, Claudianus, was na den slag van Philippi door Augustus vogelvrij verklaard en had zelfmoord verkozen boven de mogelijkheid, in zijn handen te vallen. Kortom, zij vertelde mij alles wat ik wilde weten, behalve over de tovenarij in het huis van Germanicus te Antiochië. Zij herhaalde, dat zij daartoe geen bevel had gegeven, dat noch Plancina noch Piso haar iets daarover verteld had en dat het voor haar evenmin mogelijk was, het geheim te ontraadselen als voor mij. Ik zag, dat het geen zin had verder bij haar aan te dringen, dus bedankte ik haar voor al haar geduld met mij en ten slotte zwoer ik bij mijn hoofd, dat ik alles zou doen wat in mijn vermogen was, om haar tot godin te maken. Toen ik wegging, gaf zij mij een boekje en zei mij, dat ik het moest lezen als ik in Capua was. Het was de verzameling af gekeurde Sibyllijnse verzen, waarover ik de eerste bladzijden van deze geschiedenis geschreven heb, en toen ik de voorspelling las, die getiteld was „De opvolging der harigen”, vermoedde ik, dat ik begreep, waarom Livia. mij ten eten genodigd had en mij dien eed had laten zweren. Als ik hem tenminste gezworen had. Het leek alles op een dronken droom. 23 HOOFDSTUK XXVI EJANUS stelde een nota voor Tiberius op, waarin hij O hem verzocht niet vergeten te worden, wanneer er naar een echtgenoot voor Livilla gezocht werd. Hij zeide te weten, dat hij slechts ridder was, maar dat zelfs Augustus er eens over gesproken had, zijn enige dochter aan een ridder uit te huwen, en dat Tiberius tenslotte geen trouwer ondergeschikte had dan hemzelf. Hij begeerde den rang van senator niet, maar was tevreden met zijn tegenwoordige positie als immer wakenden wacht voor de veiligheid van zijn edelen keizer. Hij voegde er aan toe, dat zulk een huwelijk een gevoelige slag zou zijn voor de partij van Agrippina, die in hem haar actiefsten tegenstander zag. Zij zouden bang zijn om geweld te plegen tegenover den zoon van Castor en Livilla — den jongen Tiberius Gemellus. Dat diens tweelingbroer kort geleden gestorven was, moest Agrippina ten laste gelegd worden. Tiberius antwoordde hoffelijk, dat hij nog niet gunstig kon beslissen op het verzoek, niettegenstaande zijn grote verplichtingen ten opzichte van Se janus. Hij achtte het niet waarschijnlijk, dat Livilla, wier beide vorige echtgenoten mannen van zeer hoge geboorte waren geweest, er tevreden mee zou zijn, dat hij ridder bleef; maar als hij in rang verhoogd zou worden en trouwen zou in de keizerlijke familie, zou dit heel wat jaloersheid opwekken en zo de partij van Agrippina versterken. Hij zei, dat juist om zulke jaloersheden te vermijden Augustus er over gedacht had zijn dochter aan een ridder uit te huwelijken, een man, die zich had teruggetrokken en op geen enkele wijze bij de politiek betrokken was. Maar hij eindigde op een hoopgevenden toon: „Ik zal u thans nog niet vertellen, welke plannen ik heb om u door verwantschap vaster aan mij te binden. Maar ik wil u dit zeggen, dat geen beloning voor uw toewijding te hoog kan zijn en dat, wanneer de gelegenheid zich voor doet, het mij een groot genoegen zal zijn mijn plannen uit te voeren.” Sejanus kende Tiberius te goed om niet te begrijpen dat hij zijn verzoek te vroeg had gedaan — hij had alleen geschreven omdat Livilla hem er toe gedrongen had — en dat hij Tiberius flink wat ergernis gegeven had. Hij besloot dat Tiberius er toe gebracht moest worden, Rome onmiddellijk te verlaten en hem tot permanent Stadsprefekt moest benoemen — een magistraat van wiens beslissingen alleen beroep mogelijk was bij den keizer. Als commandant der praetorianen stond hij ook aan het hoofd van het corps der ordonnansen, de keizerlijke koeriers en zo zou hij al Tiberius’ correspondentie moeten behandelen. Tiberius zou ook van hem afhankelijk zijn bij de beslissing welke personen bij hem toegelaten moesten worden, en hoe minder mensen hij te ontvangen had, te liever zou het hem zijn. Langzamerhand zou de Stadsprefekt alle werkelijke macht tot zich trekken en hij zou naar believen kunnen handelen zonder vrees voor tussenkomst van den keizer. Tenslotte verliet Tiberius Rome. Als voorwendsel gebruikte hij de inwijding van een tempel voor Jupiter te Capua en een voor Augustus te Nola. Maar hij was niet van plan ooit terug te keren. Er werd bekend, dat hij deze beslissing genomen had tengevolge van een waarschuwing van Thrasyllus, en wat Thrasyllus voorspelde werd zonder den geringsten twijfel aanvaard. Men veronderstelde, dat Tiberius, die nu zevenenzestig jaar was — en hij zag er afstotend uit, mager, gebukt, kaal, met stijve gewrichten een gezicht vol zweren, die met pleisters bedekt waren — zeer binnenkort zou sterven. Niemand zou hebben kunnen raden, dat hij gedoemd was om nog elf jaar te leven. Misschien kwam dat, omdat hij de stad nooit dichter naderde dan de voorsteden. In ieder geval : zo gebeurde het. Tiberius nam met zich mee naar Capri een aantal knappe Griekse professoren, een uitgelezen troep soldaten, waarbij zijn Germaanse lijfwacht, Thrasyllus, een aantal vreemde, geschilderde schepels van twijfelachtige sexe en, wat het vreemdst mag heten, Cocceius Nerva. Capri is een eiland in de baai van Napels, ongeveer drie mijlen van de kust af. Het klimaat is er zacht in den winter en koel in den zomer. Er is maar een plaats, waar men kan landen, daar de rest van het eiland beschermd wordt door steile rotsen en ondoordringbaar struikgewas. Hoe Tiberius er zijn tijd besteedde — wanneer hij niet met de Grieken over dichtkunst en mythologie sprak, of met Nerva over wetten en politiek — is een te walgelijke geschiedenis om zelfs historisch vermeld te worden. Ik zal er niet meer van zeggen, dan dat hij een volledige serie van de beroemde boeken van Elephantis had meegenomen, de uitvoerigste verzameling van pornografie, die ooit bijeen gebracht is. Op Capri kon hij doen, wat hij in Rome niet kon doen — zijn perverse neigingen botvieren in de open lucht tussen bomen en bloemen of beneden aan den waterkant, en zoveel lawaai maken als hij wilde. Daar sommige van zijn openluchtspelletjes buitengewoon wreed waren — de kwellingen van zijn medespelers vormden een groot deel van zijn genoegen — wogen de voordelen van Capri’s afgelegenheid naar zijn mening ruimschoots op tegen de nadelen. Hij woonde er niet voortdurend: soms bracht hij bezoeken aan Capua, Baiae, en Antium. Maar Capri was zijn hoofdkwartier. Na korten tijd machtigde hij Sejanus om de leiders der partij van Agrippina op de meest geschikte manier uit den weg te ruimen. Hij was dagelijks in contact met Sejanus en keurde al zijn daden in brieven aan den senaat goed. Op een Nieuwjaarsfeest, dat hij te Capua vierde, 2g door als pontifex maximus de gebruikelijke zege¬ ning uit te spreken, wendde hij zich daarna plotseling tot een ridder, Sabinus genaamd, die bij hem stond, en beschuldigde hem ervan, gepoogd te hebben de toewijding van zijn vrijgelatenen ondermijnd te hebben. Een van Sejanus’ mannen trok plotseling Sabinus’ toga naar boven, wikkelde zijn hoofd er in, wierp een strop om zijn nek en trok hem weg. Sabinus riep met verstikte stem: „Help vrienden, help !” Maar niemand verroerde zich en Sabinus, wiens enige misdaad daarin bestond, dat hij de vriend van Germanicus was geweest en door een werktuig van Sejanus ertoe gebracht was om persoonlijk zijn sympathie voor Agrippina tot uiting te brengen, werd zonder vorm van proces terechtgesteld. Den volgenden dag werd in den senaat een brief van Tiberius voorgelezen, waarin de dood van Sabinus werd meegedeeld en melding werd gemaakt van de ontdekking door Sejanus van een gevaarlijke samenzwering. „Mijne heren, hebt medelijden met een ongelukkig oud man, die een leven van voortdurende vrees leidt, omdat de verdorven leden van zijn eigen familie tegen hem samenzweren.” Het was duidelijk dat hiermee Agrippina en Nero bedoeld werden. Gallus stond op en stelde voor, dat men den keizer zou vragen naderen uitleg van zijn vrees aan den senaat te geven en die vrees weg te nemen, wat ongetwijfeld niet moeilijk zou zijn. Maar Tiberius voelde zich nog niet sterk genoeg om zich op Gallus te wreken. In den zomer van dat jaar had in de hoofdstraat van Napels een toevallige ontmoeting plaats tussen Livia, die in een draagstoel ging en Tiberius, die te paard was. Tiberius was juist van Capri aangekomen en Livia keerde terug van een bezoek aan Herculaneum. Tiberius wilde voorbijrijden zonder te groeten, maar door de kracht der gewoonte hield hij de teugels in en groette haar, terwijl hij voor den vorm naar haar gezondheid informeerde. Zij zeide: „Je vriendelijke belangstelling heeft mij goed gedaan, mijn jongen. En als moeder geef ik je den raad : wees erg voorzichtig met den barbeel dien je op je eiland eet. Ze vangen er soms die erg vergiftig zijn.” „Dank u moeder,” zei hij. „Daar de waarschuwing van u komt, zal ik mij in het vervolg stipt houden aan tonijn en poonvis.” Livia snoof en terwijl zij zich tot Caligula wendde, die bij haar was, zeide zij met luider stem: „Nu, zoals ik zei, haastten mijn man (jouw overgrootvader, mijn jongen) en ik ons, een vijfenzestig jaar geleden denk ik, op een donkeren nacht door deze straat, op weg naar de havenwijk, waar ons schip in het geheim wachtte. Wij verwachtten ieder ogenblik gevangen genomen en gedood te worden door een der mannen van Augustus — al schijnt je dat nu vreemd ! Mijn oudste jongen — wij hadden toen nog maar een kind — zat op zijn vaders rug. En laat nou dat kleine ongeluk hard gaan janken: „O vader, ik wil terug naar Peru-u-u-sia.” De boel was verraden. Twee soldaten kwamen uit een herberg en riepen ons na. Wij doken een donkere portiek in om hen te laten passeren. Maar Tiberius ging door met janken: „Ik wil terug naar Peru-u-u-sia!” Ik zei: „Maak hem dood ! Maak het jong dood ! Dat is het enige wat we doen kunnen.” Maar mijn man was een teerhartige dwaas en hij weigerde het te doen. Slechts door een buitenkansje ontsnapten wij.” Tiberius, die was blijven staan om het eind van het verhaal te horen, duwde zijn sporen in de flanken van zijn paard en rende woedend weg. Zij zagen elkaar nooit weer. Livia’s waarschuwing tegen de vis was alleen bedoeld om hem ongerust te maken, om hem in den waan te brengen, dat zij zijn vissers of zijn koks had omgekocht. Zij wist, dat Tiberius dol was op barbeel en dat hij nu voortdurend heen en weer geslingerd zou worden tussen zijn eetlust en zijn vrees vermoord te worden. Deze ontmoeting had een pijnlijk vervolg. Op een dag zat Tiberius op een helling in het westen van het eiland, hij genoot van een koeltje en broedde over een Grieksen dialoog in verzen tussen den haas en den fazant, die er beide aanspraak op maken een lekkerder gerecht op te leveren, dan de ander. Het was geen oorspronkelijke gedachte; kort tevoren had hij een zijner hofdichters voor een dergelijk gedicht, waarin de rivalen een paddestoel, een veldleeuwerik, een oester en een zanglijster waren, met tweeduizend goudstukken beloond. In zijn inleiding tot het stuk, waaraan hij bezig was, schoof hij al die aanspraken als beuzelarijen terzijde. Hij zeide, dat de haas en de fazant alleen recht hadden om elkaar de peterselie te betwisten — alleen hun vlees was smakelijk en de moeite waard. Hij zocht juist naar een onbeleefd adjectief ter kwalificatie van de oester toen hij plotseling geritsel hoorde in de doornstruiken beneden zich, en een man met verwarde haren verscheen, die er wild uitzag. Zijn kleren waren nat en in flarden, zijn gezicht bloedde en hij had een geopend mes in zijn hand. Hij kwam uit het kreupelhout te voorschijn en riep: „Alstublieft Caesar, is het geen prachtstuk ?” Uit den zak, dien hij over zijn schouder droeg, haalde hij een geweldig groten barbeel, dien hij nog schokkend op het gras voor Tiberius’ voeten wierp. Het was slechts een eenvoudige visser, die juist deze merkwaardige vangst gedaan had en, toen hij Tiberius boven op de rots zag, het besluit had genomen om den barbeel aan hem aan te bieden. Hij had zijn boot aan een steen vastgemaakt, was naar de rots toe gezwommen, had een steil pad beklommen tot hij aan den gordel van doornstruiken kwam, waar hij zich met zijn knipmes een weg doorheen gebaand had. Maar Tiberius was waanzinnig geschrokken. Hij blies op een fluitje en riep in het Germaans: „Help, help ! Vlug ! Wolfgang ! Siegfried ! Adelstan ! Een moordenaar ! Schnell!” „Hier zijn wij, hoogste, edelgeboren, gaven-schenkende Heer”, antwoordden de Germanen onmiddellijk. Zij hadden links, rechts en achter hem de wacht gehouden, maar er was natuurlijk niemand vlak voor hem geposteerd geweest. Met hun spiesen zwaaiend sprongen zij naderbij. De man verstond geen Germaans en terwijl hij zijn knipmes dichtdeed, zei hij vrolijk: „Ik heb hem bij de grot ginds gevangen. Wat zou hij wegen? ’t Lijkt wel een walvis, niet? Hij trok me haast uit de boot.” Tiberius was ietwat gerustgesteld, maar zijn verbeelding ging nu naar vergiftigde vis en hij riep de Germanen toe: „Neen, jullie moet hem niet doorsteken. Snij dat ding in tweeën en wrijf de stukken in zijn gezicht.” Stevig greep Wolfgang den visser van achteren om zijn middel, zodat hij zijn armen niet kon bewegen, terwijl de twee anderen zijn gezicht met de verse vis schrobden. De ongelukkige kerel riep: „He, schei uit! Dat is geen grap meer ! Wat een geluk, dat ik den keizer het andere ding in mijn zak niet het eerst heb aangeboden. „Kijk wat dat is,” beval Tiberius. Edelstein deed den zak open en haalde er een geweldigen zeekreeft uit. „Wrijf zijn gezicht daarmee in,” zei Tiberius. „Wrijf het goed in!” De rampzalige man verloor zijn beide oogen. Toen zei Tiberius: „Nu is het genoeg, mannen. Laat hem maar gaan!” De visser strompelde rond, schreeuwend en tierend van pijn en er bleef niets over dan hem van de naastbijzijnde klip in de zee te werpen. Ikzelf werd gelukkig nooit uitgenodigd om Tiberius op zijn eiland te bezoeken en ik heb sindsdien zorgvuldig vermeden er naar toe te gaan hoewel alle sporen van zijn lage praktijken lang geleden uitgewist zijn en zijn twaalf villa’s, naar men zegt, het bezichtigen volop waard. Ik had Livia’s toestemming gevraagd om Aelia te huwen en zij had die toestemming met boosaardige goede wensen gegeven. Zij was zelfs bij de bruiloft aanwezig. Het was een prachtige trouwpartij — daar zorgde Sejanus voor — en een der bedoelingen ervan was, dat ik vervreemdde van Agrippina, Nero en hun vrienden. Er werd verondersteld, dat ik voor Aelia niets geheim zou kunnen houden en dat Aelia alles aan Sejanus zou vertellen, wat zij hoorde. Dit gaf mij veel verdriet, maar ik zag dat het geen nut had te proberen, Agrippina gerust te stellen. Zij droeg nu rouw over haar zuster Julilla, die na een verbanning van twintig jaar op dat ellendige eilandje Tremerus was gestorven. Ik bracht haar, om verwikkelingen te vermijden, steeds minder bezoeken. Aelia en ik waren slechts in naam getrouwd. Het eerste wat zij tegen mij zeide, toen wij ons bruidsvertrek binnengingen, was: „Je moet goed begrijpen, Claudius, dat ik niet wil dat je me aanraakt. Als we weer eens bij elkaar in één bed moeten slapen dan moet er net als vannacht een deken tussen ons liggen en bij de minste beweging, die je maakt, ga je de kamer uit» En nog iets: jij bemoeit je met je eigen zaken en ik zal me met de mijne bemoeien..” Ik zei: „Dank je: dat is me een pak van mijn hart.” Zij was een vreselijke vrouw. Zij had de lawaaige, volhoudende welsprekendheid van een vendumeester op de slavenmarkt. Ik gaf mijn pogingen om haar antwoord te geven spoedig op. Natuurlijk woonde ik nog in Capua en Aelia kwam mij daar nooit opzoeken, maar Sejanus drong er op aan, dat als ik in Rome kwam, ik zoveel mogelijk in haar gezelschap gezien zou worden. Nero had geen kans tegenover Sejanus en Livilla. Hoewel Agrippina hem voortdurend waarschuwde, om ieder woord dat hij sprak te overwegen, was hij een veel te open natuur om zijn gedachten te verbergen. Tussen de jonge edellieden die hij zijn vrienden achtte, waren er verscheidene geheime agenten van Sejanus en deze hielden aantekening van zijn uitspraken bij alle publieke gebeurtenissen. Nog erger: zijn vrouw, die wij Helena of Heluo noemden, was de dochter van Livilla en zij bracht al zijn confidenties aan haar over. Maar de ergste van allen was zijn broeder Drusus, wien hij zelfs nog meer toevertrouwde dan aan zijn vrouw, en die jaloers was omdat Nero de oudste zoon en Agrippina’s lieveling was. Drusus ging naar Sejanus en zei, dat Nero hem gevraagd had, in den eerstvolgenden donkeren nacht in het geheim met hem naar Germanië te varen, waar zij zichzelf als de zonen van Germanicus, in de bescherming van de legioenen zouden stellen, welke zij zouden vragen naar Rome op te rukken. Hij, Drusus, had dat natuurlijk verontwaardigd geweigerd. Sejanus zei hem, dat hij nog even moest wachten, dan zou hem gevraagd worden, de geschiedenis aan Tiberius te vertellen — het goede ogenblik was nu nog niet gekomen. Intussen verspreidde Sejanus het gerucht, dat Tiberius van plan was Nero wegens verraad aan te klagen. Nero’s vrienden begonnen hem te verlaten. Zodra twee of drie hunner begonnen waren, weg te blijven van zijn maaltijden en zijn groet koel te beantwoorden als zij hem in het openbaar ontmoetten, volgden de anderen hun voorbeeld. Na een paar maanden waren alleen zijn werkelijke vrienden overgebleven, waarbij ook Gallus was, die, nu Tiberius den senaat niet meer bezocht, zijn plagerijen op Sejanus richtte. Bij Sejanus gebruikte hij de methode, voortdurend moties van dank voor zijn diensten voor te stellen en het toestaan van buitengewone eerbewijzen — standbeelden en bogen en titels en gebeden en de openbare viering van zijn geboortedag. De senaat durfde niet tegen deze moties te opponeren en daar Sejanus geen senator was, had hij geen stem in het kapittel. Tiberius wilde den senaat niet tegenstreven door zijn veto uit te spreken, uit vrees Sejanus te dwarsbomen of om den schijn te vermijden, het vertrouwen in hem verloren te hebben. Als de senaat nu iets wilde bereiken, zond men eerst vertegenwoordigers naar Sejanus om hem verlof te vragen, er met Tiberius over te spreken. Als Sejanus hen ontmoedigde, werd de zaak van de agenda afgevoerd. Eens stelde Gallus voor, dat aan Sejanus en zijn afstammelingen als onderscheidingsteken een gouden sleutel toegekend zou worden, ten teken van zijn trouwe diensten als deurwachter van den keizer. Zo hadden de afstammelingen van Torquatus een gouden ring en die van Cincinnatus een krullende haarlok, die hun door den senaat waren toegestaan als eretekenen ter herinnering aan de diensten door hun voorouders aan den Staat bewezen. De senaat vereenigde zich eenstemmig met het voorstel en Sejanus, die bevreesd begon te worden, schreef aan Tiberius om zich te beklagen over Gallus, die met boos opzet al de vroegere eerbewijzen had voorgesteld in de hoop, dat de senaat jaloers op hem zou worden en de keizer hem van onbeschaamde ambities zou verdenken. Dit voorstel was nog boosaardiger — Gallus wilde erdoor aan den keizer te kennen geven, dat de toegang tot de keizerlijke tegenwoordigheid in handen was van iemand die er gebruik van maakte om zichzelf te verrijken. Hij vroeg den keizer om wegens een formele reden zijn veto over het voorstel uit te spreken en om een weg te vinden, Gallus het zwijgen op te leggen. Tiberius antwoordde, dat hij zijn veto niet kon uitspreken zonder Se janus’ naam schade te doen, maar dat hij heel spoedig stappen zou doen om Gallus te laten zwijgen: Se janus behoefde zich niet ongerust over deze zaak te maken en uit zijn brief was oprechte trouw en een zeer zuiver oordeel gebleken. Maar toch had Gallus’ wenk doel getroffen. Plotseling drong het tot Tiberius door, dat terwijl Sejanus op de hoogte was van alle doen en laten op Capri en grotendeels door hem gecontroleerd kon worden, hij, Tiberius, slechts zoveel wist als Sejanus hem wilde vertellen over wat er voorviel bij de deur van Sejanus. En nu ben ik gekomen tot een keerpunt in mijn geschiedenis — het overlijden van mijn grootmoeder Livia in den leeftijd van zesentachtig jaar. Zij had nog best vele jaren langer kunnen leven, want haar gezicht, 29 C' haar gehoor en het gebruik van haar ledematen — om niet eens te spreken van haar geest en haar geheugen — waren onverzwakt gebleven. Maar zij had den laatsten tijd telkens last gehad van verkoudheden tengevolge van een infectie in den neus en bij de laatste verkoudheid werden haar longen aangetast. Zij riep mij aan haar bed in het paleis. Toevallig was ik in Rome en ik ging onmiddellijk. Ik zag, dat zij stervende was. Zij herinnerde mij weer aan mijn eed. „Ik zal niet rusten voor er aan voldaan is, grootmoeder,” zei ik. Als een heel oude vrouw, die bovendien je grootmoeder is, op sterven ligt, zeg je alles, waarmee je haar een genoegen kan doen. „Maar ik dacht, dat Caligula het voor u in orde zou maken?” Een tijdlang gaf zij geen antwoord. Toen zeide zij, met een zwakke opwelling van woede : „Hij is hier tien minuten geleden geweest! Hij stond mij uit te lachen! Hij zei, dat ik naar de hel kon gaan en daar, wat hem betrof, voor eeuwig kon stoven. Hij zei, dat het, nu ik toch dood ging, voor hem niet nodig was, langer goede vrienden met mij te blijven en dat hij zich door den eed niet gehouden voelde, omdat die hem was afgedwongen. Hij zei, dat hij de almachtige god zou zijn die voorspeld was, niet ik. Hij zei ” „Dat hindert niet, grootmoeder. U zult het laatst lachen. Als u koningin der hemelen bent en hij langzaam door de mannen van Minos op een eeuwig wiel gebroken wordt....” „Hoe heb ik jou ooit een dwaas kunnen noemen,” zeide zij*. „Ik ga nu Claudius. Sluit mijn ogen en leg de munt, die onder mijn kussen ligt, in mijn mond. De Veerman zal haar herkennen. Hij zal mij de juiste eer bewijzen....” Toen stierf zij. Ik sloot haar ogen en legde het muntstuk in haar mond. Het was een gouden munt van een soort, dat ik nooit tevoren gezien had, met aan den enen kant Augustus’ kop en haar eigen tegenover elkaar en aan den anderen kant een zegewagen. Er werd tussen ons niets over Tiberius gezegd. Ik hoorde spoedig, dat hij voldoenden tijd te voren over haar toestand was ingelicht om haar den laatsten dienst te bewijzen. Hij schreef nu aan den senaat en verontschuldigde zich, dat hij haar geen bezoek had gebracht. Hij had het echter buitengewoon druk gehad en zou in ieder geval naar Rome komen bij de begrafenis. Intussen had de senaat besloten verschillende buitengewone eerbewijzen ter herinnering aan haar toe te kennen, waarbij den titel van Moeder des Vaderlands en zelfs had hij voor gesteld haar half-godin te maken. Maar Tiberius verwierp bijna al deze besluiten. In een brief legde hij uit, dat Livia een buitengewoon bescheiden vrouw was geweest, afkerig van alle publieke erkenning van haar verdiensten en dat zij er in het bijzonder tegen gekant was geweest, dat haar na haar dood goddelijke eerbewijzen gebracht zouden worden. De brief besloot met overdenkingen omtrent de ongeschiktheid van vrouwen voor de politiek „waarvoor zij geen aanleg hebben en die de slechtste gevoelens van arrogantie en prikkelbaarheid aanwakkeren, waartoe de vrouwelijke sexe van nature geneigd is.” Natuurlijk kwam hij niet naar de stad voor de begrafenis, al trof hij er wel alle schikkingen voor, alleen met het doel, de praal ervan te beperken. En hij had daar zoveel tijd voor nodig, dat het oude en verdorde lijk in gevorderden staat van ontbinding verkeerde toen het op den brandstapel werd gelegd. Tot ieders verwondering sprak Caligula de lijkrede uit, wat Tiberius zelf had moeten doen en indien Tiberius niet, dan Nero, als zijn erfgenaam. De senaat had besloten tot oprichting van een ereboog ter herinnering aan Livia, — de eerste maal in de geschiedenis van Rome, dat een vrouw die eer kreeg. Tiberius bekrachtigde dat besluit, maar beloofde, de boog op zijn eigen kosten te bouwen en hield toen zijn belofte niet. Wat Livia’s testament betreft: als haar erfgenaam kreeg hij het grootste deel van haar bezittingen, maar zij had zoveel haar wettelijk geoorloofd was nagelaten aan de leden van haar huishouden en aan andere vertrouwde ondergeschikten. Tiberius betaalde echter geen enkel legaat uit. Ikzelf had twintigduizend goudstukken moeten ontvangen. HOOFDSTUK XXYII IK had het nooit mogelijk gedacht, dat ik Livia bij haar dood zou missen. Toen ik een kind was placht ik iederen avond heimelijk de góden der onderwereld te bidden, haar weg te nemen. En nu zou ik de rijkste offeranden willen brengen die ik kon vinden — ongevlekte wilde stieren, antilopen uit de woestijn en ibissen en flamingo’s bij dozijnen — om haar weer terug te hebben. Want het bleek duidelijk, dat Tiberius langen tijd alleen door vrees voor zijn moeder binnen zekere grenzen gebleven was. Een paar dagen na haar dood greep hij Agrippina en Nero aan. Agrippina was nu van haar ziekte hersteld. Hij beschuldigde haar niet van verraad. Hij schreef aan den senaat en beklaagde zich over Nero’s grove sexuele verdorvenheid en over Agrippina’s „hooghartig gedrag en haar kwaadsprekende tong”, en stelde voor dat ernstige maatregelen genomen zouden worden om beiden in bedwang te houden. Toen de brief in den senaat voorgelezen was, zei langen tijd niemand iets. Iedereen vroeg zich af, wat de steun voor Germanicus’ familie waard zou zijn, nu Tiberius zich voorbereidde om haar tot zijn slachtoffer te maken. Tenslotte stond een vriend van Sejanus op en stelde voor, dat de wensen van den keizer geeerbiedigd zouden worden en men een of ander besluit tegen de genoemde personen zou nemen. Er was een senator die optrad als officieel Griffier van de handelinge van den senaat en wat hij zeide, woog zwaar. Tot nu toe had hij voor alles gestemd wat in brieven van Tiberius was voorgesteld en Sejanus had gerapporteerd, dat er op gerekend kon worden dat hij doen zou wat hem gezegd werd. Toch was het deze die opstond om zich tegen het voorstel te verzetten. Hij zeide, dat de kwestie van Nero’s zedelijk gedrag en Agrippina’s houding thans niet ter sprake gebracht moesten worden. Zijn mening was, dat men den keizer verkeerd had inge- licht en dat hij overhaast had geschreven. Het zou daarom zowel in het belang van den keizer als in dat van Nero en Agrippina zijn, als er geen besluit werd genomen voordat de keizer in de gelegenheid was gesteld om dergelijke zware beschuldigingen tegen zijn naaste verwanten nogmaals te overwegen. Het nieuws van den brief had zich intussen door de gehele stad verspreid, al werd dan verondersteld, dat alle besprekingen in den senaat geheim waren totdat zij officieel openbaar waren gemaakt door keizerlijke decreten. Er verzamelden zich geweldige volksmassa’s om het senaatsgebouw, er werden betogingen gehouden ten gunste van Agrippina en Nero en er werd geroepen: „Lang leve Tiberius! De brief is vervalst! Lang leve Tiberius! Het is het werk van Sejanus!” Sejanus zond met groten spoed een boodschapper naar Tiberius, die zich voor deze gelegenheid naar een villa een paar mijl buiten Rome begeven had. Hij berichtte, dat op voorstel van den Griffier de senaat geweigerd had enige aandacht te schenken aan den brief, dat het volk op het punt stond een opstand te beginnen, dat Agrippina de ware Moeder des Vaderlands genoemd werd en Nero hun redder en dat wanneer Tiberius niet flink en met beslistheid optrad, het voor het einde van den dag tot bloedvergieten zou komen. Tiberius schrok, maar hij aanvaardde den raad van Sejanus en schreef een dreigenden brief aan den senaat, waarin de Griffier zijn ongehoorde belediging van de keizerlijke waardigheid verweten werd en waarin hij vroeg om de gehele geschiedenis aan hem over te laten. Wanneer de senatoren zo weinig om zijn belangen gaven, zou hij zelf de zaak wel regelen. De senaat gaf toe. Tiberius liet de praetorianen met getrokken zwaard en gestoken trompetten door de stad trekken. Hij dreigde, dat hij de gratis verstrekte portie koren zou halveren als de bevolking doorging met oproerige demonstraties. Toen verbande hij Agrippina naar Pandataria, hetzelfde eiland, waarheen haar moeder Julia eerst verbannen was, en Nero naar Pontia, een ander klein rotsachtig eiland halverwege tussen Capri en Rome, maar ver uit het gezicht van de kust. Hij zeide den senaat, dat de twee gevangenen op het punt hadden gestaan, uit de stad te ontsnappen in de hoop, dat zij de legioenen bij den Rijn tot ontrouw hadden kunnen verleiden. Voor Agrippina naar het eiland ging, liet hij haar bij zich komen en stelde hij haar spottende vragen, bijvoorbeeld hoe zij zich voorstelde het machtige koninkrijk te regeren, dat zij pas van haar moeder (zijn deugdzame, overleden vrouw) had geerfd en of zij gezanten naar haar zoon Nero zou sturen in z ij n nieuwe koninkrijk, en of zij een militair bondgenootschap met hem aan zou gaan. Zij zeide geen woord. Hij werd nijdig en brulde haar toe, hem te antwoorden. Toen zij bleef zwijgen, beval hij een hoofdman van de praetorianen om haar een slag op haar schouder te geven. Toen sprak zij eindelijk. „Bloed en slik is je naam. Zo noemde Theodorus van Gadara je, naar ze zeggen, toen je de lessen in de rhetorica volgde op Rhodus.” Tiberius nam den hoofdman zijn stok af en ranselde haar op haar lichaam en haar hoofd totdat zij flauw viel. Het gevolg van deze verschrikkelijke ranselpartij was, dat zij blind aan een oog werd. Weldra werd ook Drusus ervan beschuldigd, intriges met de legioenen aan den Rijn begonnen te zijn. Ten bewijze daarvoor legde Sejanus brieven over, die hij zeide onderschept te hebben, maar die hij in werkelijkheid vervalst had, en ook het geschreven getuigenis van Lepida, de vrouw van Drusus (met wie hij in het geheim betrekkingen onderhield), dat Drusus haar had gevraagd contact te zoeken met de zeelui van Ostia, die naar hij hoopte zich zouden herinneren, dat hij en Nero de kleinzoons van Agrippa waren. Drusus werd door den senaat aan Tiberius overgeleverd en Tiberius liet hem opsluiten in een afgelegen zolderkamer van het paleis, onder toezicht van Sejanus. Het volgende slachtoffer was Gallus. Tiberius schreef aan den senaat dat Gallus jaloers was op Sejanus en dat hij alles wat hij kon gedaan had om Sejanus door ironische loftuitingen en op andere kwaadaardige manieren bij zijn keizer in ongunst te brengen. De senaat was zo ontsteld door het bericht, dat de Griffier zich van kant gemaakt had, welk bericht denzelfden dag binnenkwam, dat men onmiddellijk een magistraat stuurde om Gallus te arresteren. Toen de magistraat bij Gallus’ huis kwam, werd hem verteld, dat Gallus de stad uit was, naar Baiae. Te Baiae werd hij naar Tiberius’ villa gestuurd en laat hij hem daar nu aan tafel vinden met Tiberius. Tiberius dronk net een beker wijn op de gezondheid van Gallus en Gallus antwoordde loyaal en er scheen zo’n goedgehumeurde en opgewekte stemming in de eetzaal te zijn, dat de magistraat er door verward raakte en niet wist wat hij moest zeggen. Tiberius vroeg hem, waarom hij gekomen was. „Om op bevel van den senaat een van uw gasten te arresteren, Caesar.” „Welken gast?” vroeg Tiberius. „Asinius Gallus,” antwoordde de magistraat, „maar het schijnt een vergissing te zijn.” Tiberius deed alsof hij ernstig keek : „Als de senaat iets tegen u heeft, Gallus, en dezen ambtsdrager gestuurd heeft om u gevangen te nemen, dan vrees ik dat er een einde moet komen aan dezen gezelligen avond. Zoals ge weet, kan ik niet tegen den senaat ingaan. Maar ik zal u vertellen wat ik zal doen, nu wij op zo’n hartelijken voet gekomen zijn : ik zal den senaat vragen om, als persoonlijke gunst, niets in uw geval te doen, voordat men van mij gehoord heeft. Dat betekent dus, dat u eenvoudig in arrest gehouden zult worden, onder toezicht van de consuls — geen boeien of iets degraderends. Zodra ik kan, zal ik zorgen, dat gij vrijgelaten wordt.” Gallus achtte zich verplicht om Tiberius voor zijn grootmoedigheid te danken, maar hij was er van overtuigd, dat ergens een adder in het gras school, dat Tiberius ironie met ironie beantwoordde; en hij had het bij het rechte eind. Hij werd naar Rome gevoerd en in een onderaards vertrek van het senaatsgebouw gevangen gezet. Hij mocht niemand zien, zelfs geen bediende, of berichten naar zijn vrienden of familie sturen. lederen dag kreeg hij voedsel door een tralieluik. Het vertrek was donker, alleen door het luikje kwam een beetje licht. Behalve een matras was er geen enkel meubel. Men zei hem, dat dit verblijf slechts tijdelijk was en dat Tiberius spoedig zou komen om zijn zaalf te regelen. Maar de dagen werden maanden en de maanden jaren en nog zat hij daar. Hij kreeg heel weinig voedsel — Tiberius had zorgvuldig uitgerekend dat de hoeveelheid hem wel voortdurend hongerig liet, maar toch voldoende was om hem niet te laten sterven. Hij mocht geen mes gebruiken om het eten te snijden uit vrees, dat hij het zou gebruiken om zichzelf te doden. Ook kreeg hij niets om zich bezig te houden, als schrijfgereedschap, boeken of dobbelstenen. Hij kreeg heel weinig water om te drinken en niets om zich te wassen. Als er in Tiberius’ tegenwoordigheid over hem gesproken werd, zei de oude man grijnzend : „Ik heb me nog niet met Gallus verzoend.” Toen ik van Gallus’ arrestatie hoorde, speet het mij, dat ik juist met hem getwist had. Het was slechts een litteraire twist. Hij had een dwaas boek geschreven, getiteld : Een vergelijking tussen mijn vader Asinius Pollio en zijn vriend Marcus Tullius Cicero als sprekers. Wanneer de grond van de vergelijking het zedelijk karakter, politieke bekwaamheid of zelfs geleerdheid was geweest, dan zou Pollio er gèmakkelijk het best afgekomen zijn. Maar Gallus trachtte te bewijzen, dat zijn vader de beschaafdste spreker was geweest. Dat was absurd en ik schreef een boekje, omdat te betogen. Het kwam kort na mijn kritiek op Pollio’s eigen aanmerkingen op Cicero en het zat Gallus erg dwars. Ik zou met plezier mijn boek uit de circulatie teruggenomen hebben, als ik daardoor het ellendige bestaan van Gallus in de gevangenis ook maar enigszins had kunnen verlichten. Het was dwaas van mij, veronderstel ik, om zo te denken. Tenslotte kon Sejanus aan Tiberius berichten dat de macht der Zeegroene partij gebroken was en dat hij verder niet bevreesd behoefde te zijn. Tiberius beloonde hem met de mededeling, dat hij besloten had om hem aan zijn kleindochter Helena (wier huwelijk met Nero hij had ontbonden) uit te huwen en zinspeelde erop, dat hem zelfs grotere gunsten konden wachten. Op dit punt kwam mijn moeder, die zoals ge u zult herinneren ook Livilla’s moeder was, tussenbeide. Sinds Castor’s dood had Livilla met haar samengewoond en zij was nu zo zorgeloos geweest, haar moeder op het spoor te laten komen van een geheime correspondentie, die zij met Sejanus voerde. Mijn moeder was erg zuinig en toen zij ouder werd bestond haar grootste plezier in het verzamelen van kaars-eindjes om ze om te smelten in nieuwe kaarsen. Zij verkocht den keuken-afval aan varkenshouders en vermengde de houtskoolresten met een of ander vocht, dat ze tot koeken kneedde, die gedroogd haast even goed brandden als houtskool. Livilla was daarentegen erg royaal en mijn moeder gaf haar daar altijd standjes over. Op een dag kwam mijn moeder toevallig langs Livilla’s kamer en zij zag er een slaaf uit komen met een prullemand vol papier. „Waar ga je naar toe, jongen?” vroeg zij. „Naar het fornuis, Meesteres, dat heeft vrouwe Livilla gezegd.” Mijn moeder zei: „Het is zuivere verkwisting om het fornuis met goede stukken papier te stoken; weet je 24 wel wat papier kost? Zowat drie maal zoveel als perkament. Sommige van die stukken schijnen nauwelijks beschreven te zijn.” „Vrouwe Livilla gaf speciaal bevel....” „Vrouwe Livilla zal in gedachten verzonken geweest zijn toen zij je bevel gaf kostbaar papier te vernietigen. Geef mij de mand. De onbeschreven gedeelten kunnen nog best dienen voor huishoudelijk gebruik en zo. Wie wat spaart die wat heeft.” Dus nam zij de papieren mee naar haar kamer en zij wilde juist een goed gedeelte van een stuk afknippen, toen het haar inviel, dat zij even goed kon proberen den inkt van het hele stuk te verwijderen. Tot nu toe had zij gemeend, het geschrevene niet te moeten lezen, maar toen zij begon met het uit te wissen, was het onmogelijk, om er geen kennis van te nemen. Plotseling begreep zij, dat dit ruwe schetsen waren, of de niet geslaagde aanvangszinnen van een brief aan Se janus. Toen zij eenmaal met lezen begonnen was, kon zij niet meer ophouden en voordat zij klaar was, wist zij de hele geschiedenis. Het bleek duidelijk, dat Livilla vertoornd en jaloers was, omdat Se janus erin had toegestemd iemand anders te trouwen — haar eigen dochter nog wel! Maar zij trachtte haar gevoelens te verbergen — ieder ontwerp van den brief was iets minder scherp. Zij schreef, dat hij vlug moest handelen voor Tiberius zou vermoeden, dat hij niet van plan was om Helena te trouwen: en als hij nog niet klaar was om Tiberius te vermoorden en zich van de heerschappij meester te maken, kon zij dan niet beter zelf Helena vergiftigen ? Mijn moeder liet Pallas halen, die voor mij in de Bibliotheek werkte en zocht naar een of andere historische kwestie betreffende de Etruriërs, en zei hem, dat hij naar Sejanus moest gaan en uit mijn naam, en alsof hij door mij gezonden was, zijn toestemming moest vragen om Tiberius op Capri op te zoeken om hem mijn „Geschiedenis van Carthogo” te overhandigen. (Ik was juist met dit werk klaar gekomen en had een mooi exemplaar ervan aan mijn moeder gestuurd, voor het uitgegeven was.) Op Capri moest hij den keizer, wederom uit mijn naam, vragen om de opdracht van het werk te aanvaarden. Sejanus gaf zonder bedenken toestemming; hij wist dat Pallas een van onze huisslaven was en zocht er niets achter. Maar in het twaalfde deel van het boek had mijn moeder Livilla’s brieven geplakt en een brief van haarzelf ter verklaring. Pallas kreeg bevel om de delen (die alle verzegeld waren) niet uit handen te geven behalve aan Tiberius. Hij moest, nadat hij zogenaamd de groeten van mij had overgebracht en mijn verzoek om zijn toestemming, het boek aan hem op te dragen, de volgende boodschap er aan toevoegen: „Vrouwe Antonia stuurt ook haar eerbiedige groeten, maar zij is van mening, dat deze boeken van haar zoon van geen enkel belang voor den keizer zijn, behalve het twaalfde deel, dat een heel merkwaardige uitweiding bevat, die hem, naar zij vertrouwt, onmiddellijk zal interesseren.” Pallas kwam mij in Capua vertellen, waar hij naar toe ging. Hij zei, dat het absoluut tegen de bevelen van mijn moeder was, dat hij mij van zijn opdracht vertelde, maar dat ik tenslotte zijn meester was, en niet mijn moeder, al deed zij, of hij haar eigendom was. Hij wilde er niet aan meewerken, dat ik in moeilijkheden kwam en hij wist zeker, dat ikzelf niet van plan was den keizer de opdracht aan te bieden. Ik vond het eerst een geheimzinnige geschiedenis, vooral toen hij het twaalfde deel noemde. Terwijl hij bezig was zich te wassen en andere kleren aan te doen, verbrak ik het zegel. Toen ik zag wat er in zat, kreeg ik zo’n schrik, dat ik er eerst over dacht, de hele geschiedenis te verbranden. Maar dat was even gevaarlijk als om het door te laten gaan, dus verzegelde ik het opnieuw. Mijn moeder had een duplicaat van mijn eigen zegel gebruikt, dat ik haar voor zakelijk gebruik had gegeven, dus zou niemand weten, dat ik het boek opengemaakt had, zelfs niet Pallas. Die haastte zich nu naar Capri en vertelde mij op zijn terugweg, dat Tiberius het twaalfde deel mee naar het bos had genomen om het in te kijken. Ik mocht het boek aan hem opdragen, had hij gezegd, maar ik moest daarbij geen overdreven phrasen gebruiken. Dit stelde mij enigszins gerust, maar men kon Tiberius nooit vertrouwen, wanneer hij vriendelijk leek. Natuurlijk was ik zeer bevreesd voor wat er gebeuren zou en ik voelde mij erg bitter tegen mijn moeder gestemd, die mijn leven in zo’n verschrikkelijk gevaar gebracht had, door mij te mengen in een twist tussen Tiberius en Sejanus. Ik dacht er over om te vluchten, maar ik wist niet waar naar toe. Het eerste wat gebeurde was, dat Helena ziek werd — wij weten nu dat haar niets mankeerde, maar dat Livilla haar de keus had gelaten tussen naar bed te gaan alsof zij ziek was, en naar bed te gaan omdat zij ziek was. Zij werd van Rome naar Napels vervoerd, waar naar men zei het klimaat gezonder was. Tiberius gaf zijn toestemming, het huwelijk voor onbepaalden tijd uit te stellen, maar noemde Sejanus zijn schoonzoon, alsof het al voltrokken was. Hij verhief hem tot senator, maakte si n. c. jjem zijn mede-consul en benoemde hem tot priester. Maar vervolgens deed hij iets anders, waardoor al deze gunsten weer teniet werden gedaan: hij inviteerde Caligula voor een paar dagen op Capri en zond hem terug, gewapend met een zeer belangrijken brief voor den senaat. In dezen brief zei de hij, dat hij een vraaggesprek met den jongen man gehad had, die nu zijn erfgenaam was, en dat hem gebleken was, dat deze wat aard en karakter betreft zeer afweek van zijn broeders. Hij zou dan ook geen enkele beschuldiging geloven, die tegen zijn moraliteit of trouw ingébracht werd. Hij vertrouwde Caligula toe aan de zorg van Aelius Sejanus, zijn medeconsul, wien hij verzocht den jongen man voor alle letsel te behoeden. Hij benoemde hem ook tot pontifex en tot priester van Augustus. Toen de stad van dezen brief hoorde, heerste er grote vreugde. Men nam aan dat Tiberius, door Sejanus verantwoordelijk te stellen voor Caligula’s veiligheid, hem waarschuwde, dat zijn vete met Germanicus familie nu een einde moest hebben. Het werd als een slecht voorteken voor Sejanus beschouwd, dat hij tot consul was benoemd: dit was de vijfde maal dat Tiberius dit ambt bekleedde en al zijn vorige collega’s waren onder ongelukkige omstandigheden gestorven: Yarus, Gnaeus Piso, Germanicus en Castor. Zo ontstond er een nieuwe hoop, dat de moeilijkheden van de natie spoedig voorbij zouden zijn: een zoon van Germanicus zou over Rome heersen. Misschien zou Tiberius Nero en Drusus doden, maar het was duidelijk dat hij besloten had Caligula te sparen: de volgende keizer zou niet Sejanus zijn. Iedereen met wien Tiberius nu over deze zaak sprak, scheen zo oprecht verheugd met zijn keuze van opvolger — want op een of andere manier hield men zich overtuigd, dat Caligula al zijn vaders deugden geerfd had — dat Tiberius, die altijd een open oog voor het kwaad had en Caligula openhartig had gezegd, dat hij hem kende als een giftige slang en dat hij hem daarom had gespaard, bijzonder veel pret had en zich zeer verheugde. Hij kon Caligula’s opkomende populariteit gebruiken om Se janus en Li villa in toom te houden. Hij nam Caligula nu min of meer in vertrouwen en gaf hem een opdracht: om door hoofdlieden gemoedelijke gesprekken met praetorianen te weten te komen, wie van hun bij hen, na Sejanus, den grootsten invloed had in de kazerne. Hij moest er zich tevens van overtuigen, of hij even bloeddorstig en onbevreesd was. Caligula zette een vrouwenpruik op en trok vrouwenkleren aan, en ging met een stelletje jonge prostituées de herbergen in de buitenwijken bezoeken, waar de soldaten ’s avonds hun dorst kwamen lessen. Zwaar geschminkt en met opgevulde lichaamsvormen ging hij voor een vrouw door, wel een zware en niet erg aantrekkelijke vrouw, maar toch een vrouw. In de kroegen vertelde hij, dat hij bij een rijken winkelier woonde, die hem veel geld gaf — wat hem in staat stelde royale rondjes te geven. Deze vrijgevigheid maakte hem zeer populair. Spoedig was hij van heel wat kazerne-praatjes op de hoogte en de naam die telkens weer in de gesprekken opdook, was die van een hoofdman, Macro genaamd. Macro was een zoon van een van Tiberius’ vrijgelatenen en naar alle berichten de felste kerel van Rome. De soldaten spraken alle vol bewondering over zijn prestaties op het gebied van drank en vrouwen, over zijn overwicht op de andere hoofdlieden en zijn tegenwoordigheid van geest in moeilijke situaties. Zelfs Sejanus was bang van hem, zeiden zij: Macro was de enige man, die ooit tegen hem had durven optreden. Dus maakte Caligula op een avond een praatje met Macro, vertrouwde hem toe wie hij was en daarna maakten de twee een wandeling en hadden een langdurige bespreking. Nu begon Tiberius een vreemde reeks brieven aan den senaat te schrijven. Hij beweerde nu eens dat zijn gezondheid zeer veel te wensen liet en dat hij weldra zou sterven, dan weer dat hij plotseling hersteld was en ieder ogenblik in Rome kon komen. Hij schreef ook heel vreemd over Sejanus, dien hij nu eens overmatig prees, dan weer geprikkeld terechtwees. De algemeen heersende indruk was, dat hij seniel werd en zijn verstand verloor. Sejanus werd door deze brieven zo in de war gebracht, dat hij niet wist of hij nu een revolutie aan zou durven, of dat hij zijn positie, die heel sterk was, zou handhaven tot Tiberius stierf of terzijde geschoven kon worden wegens imbecili- teit. Hij wilde naar Capri gaan om te weten te komen, koe het met Tiberius stond. Hij vroeg verlof om hem op zijn verjaardag op te zoeken, maar Tiberius antwoordde, dat hij als consul in Rome moest blijven; het was al onregelmatig genoeg, dat hijzelf voortdurend afwezig was. Toen schreef Sejanus, dat Helena te Napels ernstig ziek was en hij vroeg, haar te bezoeken: kon hem dat niet toegestaan worden, voor één dag maar? En van Napels was het slechts een uur roeien naar Capri. Tiberius antwoordde, dat Helena uitstekende dokters had en nu geduld moest oefenen: en dat hijzelf nu werkelijk naar Rome kwam en graag zou zien dat Sejanus hem daar begroette. In dienzelfden tijd ongeveer vernietigde hij een verzoek om rechtsingang tegen een oud-stadhouder van Spanje, dien Sejanus beschuldigde van knevelarij, op grond van de tegenstrijdigheid der bewijsstukken. Nooit tevoren was hij Sejanus in een dergelijke zaak afgevallen. Sejanus begon zich onrustig te voelen. De termijn van zijn consulschap liep af. Op den dag dien Tiberius voor zijn aankomst in Rome had vastgesteld, wachtte Sejanus aan het hoofd van een bataljon praetorianen buiten den tempel van Apollo, waar de senaat toevallig zijn zitting hield, omdat in dien tijd in het senaatsgebouw herstellingen werden uitgevoerd. Plotseling reed Macro voor en groette hem. Sejanus vroeg hem, waarom hij de kazerne had verlaten. Macro antwoordde dat Tiberius hem een brief had gestuurd, die aan den senaat bezorgd moest worden. „Waarom aan u?” vroeg Sejanus achterdochtig. „Waarom niet ?” „Maar waarom niet aan mij ?” „Omdat die brief over u handelt.” Toen fluisterde Macro hem in het oor: „Mijn hartelijkste gelukwensen, opperbevelhebber. Er staat een verrassing voor u in den brief. U zult Volksbeschermer worden. Dat betekent, dat u onze volgende keizer zult zijn.” Sejanus had niet verwacht dat Tiberius verschijnen zou, maar hij had zich ernstig ongerust gemaakt omdat Tiberius den laatsten tijd niets van zich had laten horen. Opgewekt liep hij nu den tempel binnen. Macro beval de praetorianen, in de houding te gaan staan. Hij zei: „Jongens, de keizer heeft mij juist inplaats van Sejanus tot jullie opperbevelhebber benoemd. Hier is mijn aanstelling. Jullie gaat nu direct terug naar de kazerne en je hebt geen dienst meer. Je moet je kameraden zeggen, dat Macro nu het bevel voert en dat er dertig goudstukken beschikbaar zijn voor iederen man die begrijpt, hoe hij bevelen moet op volgen. Wie is de oudste hoofdman? Jij? Breng de mannen weg! Maar maak er niet teveel herrie bij.” De praetorianen gingen weg en Macro deed een beroep op den bevelhebber der wachters, die al gewaarschuwd was, om in hun plaats de wacht te betrekken. Daarna ging hij achter Sejanus den tempel binnen, overhandigde den brief aan de consuls en ging weer naar buiten voor men er een woord van gelezen had. Hij overtuigde er zich van, dat de wachters goed geposteerd stonden en haastte zich toen achter de terugkerende praetorianen aan, om de zekerheid te hebben, dat er geen onrust in de kazerne ontstond. Intussen was de mare, dat Sejanus tot Beschermer was benoemd, den senaat rondgegaan en iedereen juichte hem toe en wenste hem geluk. De oudste consul vroeg om stilte en begon den brief voor te lezen. Deze begon met de gebruikelijke verontschuldigingen van Tiberius, dat hij de vergadering niet kon bijwonen — overmaat van werk en een wankele gezondheid — en ging verder met het bespreken van algemene onderwerpen. Vervolgens beklaagde hij zich even over Sejanus’ haast bij de voorbereiding van de klacht tegen den ex-stadhouder, zonder daarvoor voldoende bewijzen te hebben. Hier glimlachte Sejanus, omdat dit betoon van gemelijkheid bij Tiberius altijd het voorspel geweest was voor de toekenning van een of ander nieuw eerbewijs. Maar de brief ging verder in denzelfden toon van verwijt, alinea na alinea, met langzaam toenemende gestrengheid, en de glimlach verdween van Sejanus’ gelaat. De senatoren die hem toegejuicht hadden, zwegen en stonden verbaasd. Een paar die bij hem zaten, liepen onder een of ander voorwendsel naar den anderen kant van de zaal. De brief besloot met de mededeling, dat Sejanus zich aan ernstige onregelmatigheden had schuldig gemaakt, dat twee van zijn vrienden, zijn oom Junius Blaesus, die Tacfarinas had overwonnen, en nog een andere, naar de mening van Tiberius gestraft moesten worden, en dat Sejanus moest worden gevangen gezet. De consul, wien Macro den vorigen avond had meegedeeld wat Tiberius van hem verlangde, riep toen: „Sejanus, kom hier!” Sejanus kon zijn oren niet geloven. Hij verwachtte aan het slot van den brief zijn benoeming tot Volksbeschermer. De consul moest hem tweemaal roepen, voor hij het begreep. Hij zeide: „Ik ? Bedoelt ge mij ?” Zodra zijn vijanden begrepen, dat Sejanus eindelijk in ongenade gevallen was, begonnen zij hem luide uit te jouwen en uit te fluiten. Zijn vrienden en kennissen, die bang waren voor hun eigen veiligheid, deden mee. Plotseling stond hij zonder enigen steun. De consul stelde de vraag, of het advies van den keizer opgevolgd zou worden. „Zeker, zeker!” riep de gehele senaat. De bevelhebber der wachters werd binnen geroepen en toen Sejanus zag dat zijn eigen praetorianen verdwenen waren en dat de wachters hun plaats hadden ingenomen, begreep hij, dat hij verslagen was. Hij werd naar de gevangenis gebracht, en het volk, dat in de gaten had gekregen wat er gebeurd was, drong om hem heen, schreeuwde en joelde en gooide hem met vuil. Hij bedekte zijn gelaat met zijn toga, maar men dreigde hem te vermoorden, als hij het niet liet zien, en toen hij gehoorzaamde, werd er nog harder gegooid. Toen de senaat dienzelfden middag zag, dat de praetorianen verdwenen waren en dat de menigte van plan was om Sejanus te lynchen, besloot hij de eer aan zichzelf te houden en veroordeelde hem ter dood. Caligula zond het nieuws onmiddellijk aan Tiberius door een seinvuur. Tiberius had een vloot klaar liggen om hem naar Egypte te brengen als zijn plannen mochten mislukken. Sejanus werd terechtgesteld en zijn lichaam werd van de Trap der Zuchten geworpen, waar het drie hele dagen aan het grauw was overgeleverd. Toen de tijd kwam, waarop het met een haak door de beek naar den Tiber gesleept zou worden, was het hoofd naar de openbare badinrichting meegenomen, waar het als bal was gebruikt, en alleen de halve romp was over. Ook waren de straten van Rome bezaaid met de gebroken ledematen van zijn ontelbare standbeelden. De kinderen die hij bij Apicata had werden bij decreet ter dood veroordeeld. Er was een meerderjarige jongen, een jongen die dat nog niet was en een meisje dat met mijn zoon Drusillus verloofd was — zij was nu veertien jaar. De minderjarige jongen kon krachtens de wet niet terechtgesteld worden, dus werd hem, zoals ook in een vroeger geval tijdens den Burgeroorlog geschied was, bij de executie een mannentoga omgedaan. De dochter was als maagd nog sterker door de wet beschermd. Voor de terechtstelling van een maagd, wier enige misdaad was, de dochter van haar vader te zijn, was er geen precedent. Toen zij naar de gevangenis gevoerd werd, begreep zij niet wat er gebeurde en zij riep: „Stop me niet in de gevangenis! Geef mij een pak slaag als het moet, dan zal ik het nooit weer doen !” Klaarblijkelijk had zij een of andere meisjes-stoutigheid op haar geweten. Om het ongeluk af te wenden dat over de stad zou komen als er een meisje terechtgesteld werd, gaf Macro den publieken beul bevel, haar te verkrachten. Zodra ik dit hoorde, zei ik bij mijzelf: „Rome, het is met u gedaan; voor zo’n verschrikkelijke misdaad kan er geen boete zijn.” En ik riep de Goden tot getuige dat, hoewel ik aan den keizer verwant was, ik geen deel had aan het bestuur van mijn land en dat ik de misdaad evenzeer verfoeide als zij, al was ik machteloos, haar te wreken. Toen aan Apicata was meegedeeld, wat er met haar kinderen was gebeurd en toen zij de menigte hun lijken op de Trap der Zuchten zag honen, doodde zij zichzelf. Maar eerst schreef zij een brief aan Tiberius, waarin zij hem meedeelde, dat Castor door Livilla vergiftigd was en dat Livilla en Sejanus van plan waren geweest, zich van de monarchie meester te maken. Zij gaf Livilla van alles de schuld. Mijn moeder had niets geweten van den moord op Castor. Nu riep Tiberius mijn moeder naar Capri, dankte haar voor haar grote diensten en liet haar den brief van Apicata zien. Hij zeide haar, dat zij iedere redelijke beloning mocht vragen. Mijn moeder vroeg als enige beloning, dat de naam der familie niet onteerd zou worden: dat haar dochter niet terechtgesteld en haar lichaam van de Trap geworpen zou worden. „Hoe moest zij dan gestraft worden?” vroeg Tiberius scherp. „Geef haar aan mij,” zeide mijn moeder. „I k zal haar straffen.” Zo werd er geen publiek proces tegen Livilla gevoerd. Mijn moeder sloot haar op in de kamer naast de hare en liet haar doodhongeren. Zij kon iederen dag en iederen nacht haar wanhopige kreten en vervloekingen horen, die langzamerhand zwakker werden, maar zij hield haar daar gevangen in plaats van in een kelder waaruit geen geluid tot haar zou kunnen doordringen, tot zij stierf. Zij deed dit niet uit een soort plezier in de foltering, want het deed haar onnoemelijk leed, maar zij beschouwde het als een straf voor zichzelf, dat zij zo’n afschuwelijke dochter had grootgebracht. Er volgde na Sejanus’ dood een hele reeks terechtstellingen — al zijn vrienden die niet vlug genoeg hun draai hadden genomen en vele, die dat al wel hadden gedaan. Zij, die den dood niet voor waren door zelfmoord, werden van de Tarpejische rots bij den Capitolijnsen heuvel geslingerd. Hun bezittingen werden verbeurd verklaard. Tiberius betaalde weinig aan de beschuldigers; hij werd zuinig. Op raad van Caligula klaagde hij die beschuldigers aan, die geacht werden het meest te profiteren en zo slaagde hij er in ook hun bezittingen verbeurd te verklaren. Ongeveer zestig senatoren, tweehonderd ridders en zowat duizend gewone burgers vonden in dezen tijd den dood. Als ik niet de zoon van mijn moeder was geweest, zou het feit, dat ik door huwelijk aan Sejanus’ familie verwant was, mij gemakkelijk het leven hebben kunnen kosten. Mij werd nu toegestaan om van Aelia te scheiden en het achtste deel van haar bruidsschat te behouden. Ik gaf haar echter alles terug. Zij moet mij wel een dwaas gevonden hebben. Maar ik deed dit bij wijze van vergoeding voor het wegnemen van ons kindje Antonia, zodra het geboren was. Want Aelia had mij geslachtsverkeer veroorloofd, zodra zij voelde dat Sejanus’ positie onzeker werd. Zij dacht, dat dit haar een zekere bescherming zou geven als Sejanus ten val kwam: Tiberius kon haar moeilijk laten terechtstellen, terwijl zij een kind verwachtte van zijn neef. Ik was blij van Aelia te kunnen scheiden, maar ik zou haar niet van het kind beroofd hebben, als mijn moeder er niet op gestaan had: zij wilde Antonia hebben om er zelf over te moederen — grootmoeder-honger, zoals men dat noemt. Het enige lid van Sejanus’ familie die ontsnapte was zijn broeder, en hij ontsnapte omdat hij, wonderlijk genoeg, in het openbaar den spot gedreven had met Tiberius’ kaalhoofdigheid. Bij het laatst gehouden jaarlijkse feest ter ere van Flora, dat toevallig onder zijn leiding stond, maakte hij alleen gebruik van kaalhoofdige mannen om ceremonieën te voltrekken. Zij duurden tot het donker werd en toen de toeschouwers het theater verlieten, stonden er buiten vijf duizend kinderen met toortsen in hun hand en kaalgeschoren hoofden. Tiberius hoorde dit van een senator die bij hem op bezoek kwam. Nerva was er bij en om op hem een goeden indruk te maken zei hij: „Ik vergeef het den kerel. Als Julius Caesar grapjes over zijn kaalheid niet kwalijk nam, dan moet ik er toch zeker geen aanstoot aan nemen?” Ik geloof dat het dezelfde grilligheid was, die Tiberius er toe bracht bij den val van Sejanus weer grootmoedig te worden. Maar Helena werd, alleen omdat ze voorgewend had ziek te zijn, gestraft door een gedwongen huwelijk met Blandus, een heel gewonen kerel, wiens grootvader, een ridder uit de provincie, naar Rome was gekomen als leraar in de rhetorica. Men was weinig gesticht over deze daad van Tiberius, omdat Helena zijn kleindochter was en hij door dit huwelijk zijn eigen huis onteerde. Men zei, dat slechts enige geslachten vroeger de Blandi nog slaven waren geweest. Tiberius begreep nu, dat de praetorianen, wien hij ieder een premie van vijftig goudstukken betaalde en geen dertig zoals Macro had beloofd, zijn enige betrouwbare verdediging waren tegen het volk en den senaat. Hij zei tegen Caligula: „Er is geen man in Rome, die niet graag mijn bloed zou zien.” Om hun trouw aan Tiberius te tonen, beklaagden de praetorianen zich, dat hun onrecht gedaan was doordat de wachters inplaats van zijzelf gekozen waren om Sejanus naar de gevangenis te brengen. Als protest liepen zij de kazerne uit om de voorsteden te plunderen. Macro gunde hun een goeden nacht, maar den volgenden morgen bij zonsopgang werd verzamelen geblazen en de mannen, die binnen twee uur daarna nog niet thuis waren, werden zowat doodgeranseld. Na een tijdje kondigde Tiberius een amnestie af. Niemand kon nu meer voor het gerecht geroepen worden omdat hij in politieke verbinding met Sejanus gestaan had, en als iemand ter herinnering aan zijn goede daden voor hem wilde rouwen, nu zijn slechte daden 32n c ten volle gestraft waren, zou daar geen bezwaar tegen zijn. Velen deden dit in het vermoeden, dat dit de bedoeling van Tiberius was, maar zij rieden verkeerd. Spoedig moesten zij voor den rechter hun leven verdedigen tegen volkomen ongemotiveerde aanklachten, waarvan bloedschande al de gewoonste was. Zij werden allen terechtgesteld. Men kon er zich over verwonderen hoe er na deze slachting nog senatoren of ridders overgebleven waren, maar het antwoord op deze vraag is, dat Tiberius de orden op sterkte hield door voortdurende bevordering. Vrije geboorte, een schoon zondenregister en een paar duizend goudstukken waren slechts nodig om in de Edele Orde der Ridders opgenomen te worden en hoewel het cntréegeld hoog was, waren er altijd genoeg candidaten. Tiberius werd hebzuchtiger dan ooit: hij verwachtte dat rijke lieden hem in hun testament tenminste de helft van hun bezittingen zouden nalaten, en als bleek dat zij dit niet gedaan hadden, verklaarde hij om een of ander gebrek in den wettelijken vorm de testamenten ongeldig en nam zelf het beheer over de gehele bezitting op zich, waarbij de erven niets kregen. Hij gaf practisch geen geld meer uit voor openbare werken, en beperkte de korenuitdeling en de toelage voor openbare spelen. De legers betaalde hij regelmatig, dat was alles. Yoor de provincies deed hij helemaal niets meer zolang de belastingen en schattingen regelmatig binnenkwamen; zelfs benoemde hij geen nieuwe bestuurders meer als de oude stierven. Eens kwam een deputatie Spanjaarden bij hem om zich erover te beklagen, dat zij nu al vier jaar zonder bestuurder zaten en dat de staf van den laatsten de provincie schandelijk uitplunderde. Tiberius zei: „Jullie vraagt om een nieuwen bestuurder, niet ? Maar een nieuwe bestuurder zou weer een nieuwen staf meebrengen en dan zouden jullie er nog erger aan toe zijn dan nu. Ik zal je een verhaal vertellen. Er lag eens een zwaar gewonde man op het slagveld te wachten op den heelmeester. Zijn wond was bedekt met vliegen en wilde ze verdrijven. „O, doe dat niet!” riep de gewonde man, „doe dat niet. Deze vliegen zijn nu zowat verzadigd van mijn bloed en zij hinderen mij lang zo erg niet meer als in het begin. Als je ze verdrijft, komen er hongerige vliegen voor in de plaats en dan zal ik het niet lang meer maken”.” Hij liet toe, dat de Parthen Armenië binnentrokken, dat de stammen aan de overzijde van den Donau den Balkan binnenvielen, en dat de Germanen den Rijn overgingen en plundertochten in Frankrijk ondernamen. Hij confisceerde de bezittingen van een aantal opperhoofden, die een bondgenootschap met Rome waren aangegaan, en van kleine koninkjes in Frankrijk, waarbij hij de onbetekenendste voorwendsels gebruikte. Hij ontlastte Yonones van zijn schat — u zult zich herinneren dat Vonones de vroegere koning van Armenië was, over wien mijn broer Germanicus met Gnaeus Piso getwist had — door agenten te sturen om hem te helpen ontvluchten uit de stad in Cilicië waar Germanicus hem gevangen gezet had. Toen hij bevrijd was, liet Tiberius hem achtervolgen en doden. In dezen tijd begonnen de aanbrengers rijke mannen te beschuldigen meer dan de wettelijke rente bij leningen te berekenen — zij mochten steeds anderhalf procent in rekening brengen. Deze bepaling was al lang buiten werking geraakt en er was nauwelijks een senator die er geen inbreuk op maakte. Maar Tiberius handhaafde haar. Er werd een deputatie naar hem gestuurd, die bepleitte, dat iedereen anderhalf jaar toegestaan zou worden om zijn privé-zaken in overeenstemming met de wet te brengen en Tiberius willigde het verzoek bij wijze van grote gunst in. Het gevolg was dat iedereen onmiddellijk alles wat hij uitgeleend had, terug vroeg en hierdoor ontstond een tekort aan circulerend geld. De nutteloze voorraden goud en zilver in de schatkamers van Tiberius waren eerst de oorzaak geweest van het opdrijven der rente en nu ontstond er een financiële paniek en de waarde van land daalde tot nihil. Om een einde te maken aan deze situatie, was Tiberius gedwongen, den bankiers renteloos een millioen goudstukken uit de publieke schatkist te lenen, om hun, die geld geleend hadden, de middelen tot terugbetaling van hun schuld te verschaffen tegen hypotheken op land. Zelfs dit zou hij niet gedaan hebben, als Cocceius Nerva het hem niet geraden had. Nog raadpleegde hij Nerva zo nu en dan. Deze woonde op Capri, waar hij zorgvuldig verre gehouden werd van het toneel van Tiberius’ uitspattingen en waar men zorg droeg, dat hij weinig uit Rome hoorde. Hij was misschien de enige man die nog in Tiberius’ goedheid geloofde. Zoals Caligula mij een paar jaar later vertelde, stelde Tiberius zijn geschilderde favorieten aan Nerva voor als arme wezens, met wie hij medelijden had. De meesten hunner zouden wat zwak van hoofd zijn, wat de grappige manier verklaarde waarop zij gekleed waren en zich gedroegen. Maar zou Nerva werkelijk zo onnozel en kortzichtig geweest zijn, dit te geloven? HOOFDSTUK XXVIII HOE minder er verteld wordt van de vijf laatste jaren van Tiberius’ regering, hoe beter het is. Het is mij onmogelijk in bijzonderheden te schrijven over Nero die langzaam doodgehongerd werd, of over Agrippina, die bij Sejanus’ val verheugd was maar die weigerde te eten toen zij zag dat de zaken er voor haar niet beter op werden, en een tijdje tegen haar zin gevoerd werd, waarna men haar tenslotte naar haar wens liet sterven, of over Gallus, die aan tering stierf, of over Drusus, die enigen tijd tevoren van zijn zolderkamer naar een donkere cel vervoerd was en dood gevonden werd met wat stro uit zijn matras in zijn mond, waarop hij voor zijn hongerdood gekauwd had. Maar ik moet tenminste vermelden, dat Tiberius brieven aan den senaat stuurde, waaruit zijn vreugde bleek over den dood van Agrippina en Nero — hij beschuldigde haar nu van verraad en van overspel met Gallus. Wat Gallus betrof, betreurde hij het, dat „de overmaat van staatsbezigheden voortdurend oorzaak van het uitstel van zijn proces was geweest, waardoor hij gestorven was, voordat zijn schuld bewezen kon worden.” Van Drusus schreef hij, dat deze jongeman de liederlijkste en verraderlijkste schurk was geweest, dien hij ooit ontmoet had. Hij gaf den hoofdman der praetorianen, die Drusus had moeten bewaken, opdracht, om in het publiek een verslag voor te lezen van de verraderlijke opmerkingen, die Drusus in de gevangenis gemaakt had. Nooit tevoren was in den senaat zo’n pijnlijk document voorgelezen. Er bleek uit Drusus’ woorden, dat hij geslagen, gefolterd en beledigd was door den hoofdman zelf, door gemene soldaten en zelfs door slaven en dat men hem wreedaardig iederen dag minder te eten en te drinken gegeven had. Zelfs gaf Tiberius den hoofdman opdracht om de vervloeking voor te lezen, die Drusus voor zijn overlijden had geuit. Het was een hartstochtelijk maar goed gesteld stuk, waarin Tiberius beschuldigd werd van vrekkigheid, verraderlijkheid, onzedelijke liederlijkheid en sadisme, van den moord op Germanicus en Postumus en van een hele reeks andere misdaden (waarvan hij de meeste begaan had, maar waarvan er geen een ooit tevoren in het openbaar genoemd was); hij smeekte de Goden dat al het onmetelijke lijden en al de smart die Tiberius over anderen gebracht had, op hem zou drukken met toenemend gewicht, wakende of slapende, dag en nacht, zo lang hij leefde, hem zou overweldigen in het uur van zijn dood en dat hij op den dag des Oordeels aan eeuwige foltering overgegeven zou worden. De senatoren interrumpeerden de lectuur met uitroepen die moesten getuigen van hun afschuw van Drusus’ verraad, maar deze o, o’s en dit afkeurend gemompel dienden slechts om hun verbazing te verbergen dat Tiberius vrijwillig zo’n openbaring van zijn eigen verdorvenheid gaf. Later hoorde ik van Caligula, dat Tiberius in dien tijd erg veel medelijden met zichzelf had. Hij werd door slapeloosheid en bijgelovige vrees gekweld en hij rekende eigenlijk op de sympathie van den senaat. Met tranen in de ogen vertelde hij Caligula dat hij tot het doden van zijn betrekkingen gedwongen was door hun eigen ambitie en door de politieke methode, die hij van Augustus had geërfd (hij zei Augustus, niet Livia) om de rust van het Rijk te stellen boven zijn particuliere gevoelens. Caligula, die nooit de minste tekenen van smart of toorn had getoond over de wijze waarop Tiberius zijn moeder of zijn broers had behandeld, jammerde met den ouden man mee en begon toen vlug een verhaal over een nieuwe soort ontucht, dat hij kort geleden van een paar Syriërs gehoord had. Als Tiberius last van gewetenswroeging had, kon hij alleen met zulk soort verhalen opgevrolijkt worden. Lepida, die Drusus verraden had, overleefde hem niet lang. Zij werd beschuldigd van overspel met een slaaf en daar zij niet in staat was haar onschuld te bewijzen (want zij was samen met hem in bed gevonden), beroofde zij zichzelf van het leven. Caligula bracht den meesten tijd op Capri door, maar ging zo af en toe uit naam van Tiberius naar Rome om Macro in de gaten te houden. Macro deed nu al het werk van Sejanus en zeer afdoende, maar hij was verstandig genoeg om den senaat te laten weten, dat hij geen eerbewijzen verlangde en dat iedere senator, die zoiets zou voorstellen, weldra voor zijn leven te vechten zou hebben bij een of andere aanklacht wegens verraad, bloedschande of vervalsing. Tiberius had Caligula om verschillende redenen als zijn opvolger aangewezen. De eerste was, dat Caligula’s populariteit als zoon van Germanicus het volk in toom hield uit vrees dat een of andere verstoring van de orde met zijn dood gestraft zou worden. De volgende was, dat Caligula een uitstekend dienaar van Tiberius was en een van de weinige mensen die laag genoeg gezonken was, zodat Tiberius zich bij hem vergeleken, een deugdzaam man kon voelen. De derde was, dat hij niet geloofde, dat Caligula inderdaad keizer zou worden. Want Thrasyllus, dien hij nog steeds volkomen vertrouwde (omdat er nooit iets gebeurd was in tegenspraak met zijn voorspellingen), had hem gezegd „dat Caligula evenmin keizer kon worden, als hij te paard over gindse baai van Baiae naar Puteoli kon galopperen.” Thrasyllus zei ook : „Over tien jaar zal Tiberius Caesar nog keizer zijn.” Dit bleek later juist te zijn, maar het was alleen een andere Tiberius Caesar. Tiberius wist heel wat, al hield Thrasyllus sommige dingen voor hem verborgen. Hij wist bijvoorbeeld, dat Gemellus niet werkelijk zijn kleinzoon was, omdat dit een kind was van Se janus en niet van Castor. Hij zeide op een dag tegen Caligula: „Ik maak jou tot mijn eersten erfgenaam. Gemellus wordt mijn tweede erfgenaam voor het geval dat jij vóór hem sterft, maar dit is alleen een formaliteit. Ik weet, dat jij Gemellus zult doden, maar dan zullen anderen jou doden.” Hij zeide dit in de verwachting, dat hij beiden zou overleven. Toen voegde hij er aan toe — en hij citeerde een of anderen Grieksen tragedieschrijver: „Wanneer ik dood ben, laat dan het Vuur de Aarde vernietigen.” Maar Tiberius was nog niet dood. De aanbrengers hadden nog druk werk en ieder jaar werden er meer mensen terechtgesteld. Er was nauwelijks een senator, die zijn zetel sinds de dagen van Augustus behouden had. Macro was heel wat bloeddorstiger dan Sejanus en hij had heel wat minder gewetenswroeging om het te vergieten. Sejanus was in ieder geval de zoon van een ridder; Macro’s vader was als slaaf geboren. Bij de nieuwe slachtoffers was Plancina, die, nu Livia dood was, niemand had om haar te beschermen. Zij werd weer beschuldigd, Germanicus vergiftigd te hebben, want zij was zeer welgesteld. Tiberius had niet toegestaan dat zij vervolgd werd voordat Agrippina dood was, omdat, als Agrippina het bericht gehoord zou hebben, het haar veel plezier gedaan zou hebben. Mij deed het geen verdriet toen ik hoorde, dat Plancina’s lichaam van de Trappen geworpen was, al was zij den beul door zelfmoord voor geweest. Op een dag toen Nerva bij Tiberius at, vroeg hij, hem te verontschuldigen: hij had geen honger en verlangde geen voedsel. Nerva had al dien tijd een voortreffelijke lichamelijke en geestelijke gezondheid genoten en hij scheen volkomen tevreden met zijn veilig leven op Capri. Eerst meende Tiberius, dat Nerva den avond te voren een purgeermiddel ingenomen had en nu zijn maag tot rust wilde laten komen, maar toen hij den volgenden en den derden dag bleef vasten, begon Tiberius te vrezen, dat hij besloten had zichzelf uit te hongeren. Hij ging naast Nerva zitten en vroeg hem te zeggen, waarom hij niet at. Maar Nerva maakte slechts verontschuldigingen en zei, dat hij geen honger had., Tiberius dacht, dat Nerva misschien boos op hem was, omdat hij niet vlugger zijn raad had gevolgd om de financiële crisis af te wenden. Hij vroeg: „Zoudt gij meer eetlust hebben, als ik alle wetten introk, waarbij de rente voor leningen tot een percentage beperkt wordt, dat gij te laag acht ?” Nerva zei: „Neen, dat is het niet. Ik heb alleen maar geen honger.” Den volgenden dag zei Tiberius tegen Nerva: „Ik heb aan den senaat geschreven. Iemand heeft mij verteld, dat twee of drie mensen er tegenwoordig een bestaan in vinden, als beroeps-aanbrengers op te treden tegen misdadigers. Het is nooit bij mij opgekomen dat ik, door trouw aan den staat te beloven, mensen zou aanmoedigen hun vrienden tot misdaad te verleiden en hen dan te verraden, maar dat schijnt meer dan eens voorgekomen te zijn. Ik zeg den senaat, dat iedereen, van wien bewezen kan worden, dat hij zijn brood verdient met zo’n schandelijk gedrag, onmiddellijk terechtgesteld moet worden. Zult gij nu misschien iets eten?” Toen Nerva hem dankte en zijn besluit prees maar zei, dat hij nog helemaal geen eetlust had, was Tiberius zeer terneergeslagen. „Gij zult sterven, wanneer ge niet eet, Nerva, en wat moet ik dan doen? Gij weet, hoezeer ik uw vriendschap en uw politieke adviezen op prijs stel. Eet toch alstublieft, ik smeek het u. Als gij zoudt sterven, 25 zou men denken dat ik er de hand in had gehad of tenminste, dat gij den hongerdood wilde sterven uit haat tegen mij. O, sterf niet Nerva! Gij zijt nog mijn enige vriend.” Nerva zei: „Het heeft geen zin, dat u mij vraagt om te eten, Caesar. Mijn maag zou ieder voedsel weigeren. En zeker zou niemand met enige mogelijkheid zulke afschuwelijke dingen kunnen zeggen, als gij noemt. Men weet, welk een wijs heerser en vriendelijk man gij zijt en ik ben er zeker van, dat niemand mij van ondankbaarheid kan verdenken. Als ik moet sterven, moet ik sterven en dat is alles wat ik ervan kan zeggen. De dood is het lot van iedereen en ik zal tenminste de genoegdoening hebben, u niet te overleven.” Tiberius was niet te overtuigen, maar weldra was Nerva te zwak, om zijn vragen te beantwoorden, en hij stierf op den negenden dag. Ook Thrasyllus stierf. Zijn dood werd aangekondigd door een hagedis. Het was een heel klein hagedisje, dat over de stenen tafel liep waaraan Thrasyllus met Tiberius in de zon zat te ontbijten, en over zijn wijsvinger kroop. Thrasyllus vroeg: „Ben je gekomen om mij weg te roepen, broeder ? Ik verwachtte je juist op dit 38 c' ogenblik.” Toen wendde hij zich tot Tiberius en zei: „Mijn leven is ten einde Caesar, dus vaarwel! Ik heb u nooit een leugen verteld. Gij hebt er mij heel wat verteld. Maar pas op, als u w hagedis u een waarschuwing geeft.” Hij sloot de ogen en vlak daarop was hij dood. Nu was Tiberius bijzonder gesteld op het vreemdste dier dat men ooit in Rome gezien had. Toen er voor het eerst giraffen kwamen, hadden zij een grote bewondering gewekt. Hetzelfde was gebeurd met den rhinoceros. Maar dit dier, al was het niet zoo groot, was nog veel fabelachtiger. Het kwam van een eiland voorbij Indië, Java genaamd, en het leek op een geschubde hagedis, was negen voet lang, had een lelijken kop en een lange, pijlsnel bewegende tong. Toen Tiberius het voor het eerst zag, zei hij, dat hij nu niet langer twijfelde aan het bestaan van de monsters, die door Hercules en Theseus verslagen zouden zijn. Het werd de Vleugelloze Draak genoemd en Tiberius zelf voerde het iederen dag met kakkerlakken, dode muizen en dergelijk ongedierte. Het dier verspreidde een afschuwelijke lucht, had onsmakelijk gewoonten en een verdorven aard. De draak en Tiberius verstonden elkaar voortreffelijk. Hij dacht, dat Thrasyllus bedoeld had, dat de draak hem een of anderen dag zou bijten, dus sloot hij hem op in een kooi met staven die te dicht bij elkaar stonden dan dat hij er zijn lelijken kop door kon steken. Tiberius was nu achtenzeventig jaar en het voortdurend gebruik van mirre en dergelijke zinnenprikkelende middelen had hem erg zwak gemaakt. Maar hij kleedde zich opzichtig en probeerde te doen als een man die den middelbaren leeftijd nog niet voorbij is. Hij was Capri moe geworden, nu Nerva en Thrasyllus heengegaan waren en vroeg in Maart besloot hij het noodlot te tarten en een bezoek aan Rome te brengen. Hij ging c er naar toe in gemakkelijke etappen; het laatst overnachtte hij in een villa op de Via Appia, binnen het gezicht van de stadsmuren. Maar den dag na zijn aankomst aldaar gaf de draak hem de voorspelde waarschuwing. Tiberius wilde hem ’s morgens gaan voeren en vond hem dood in zijn kooi. Een geweldige zwerm grote zwarte mieren bedekte hem en probeerde stukken zacht vlees weg te trekken. Hij beschouwde dit als een teken dat, als hij verder ging naar de stad, hij evenals de draak zou sterven en dat de menigte zijn lichaam in stukken zou rijten. Dus keerde hij overhaast terug. Hij vatte kou door te reizen bij oostenwind en dit werd nog erger toen hij spelen bijwoonde, die gegeven werden door soldaten in een garnizoensplaatsje, waar hij doorheen trok. Er werd een wilde ever in de arena losgelaten en men vroeg hem, uit zijn loge een spies naar het beest te werpen. Hij deed het en miste, vond het vervelend dat hij het dier niet geraakt had en vroeg om nog een spies. Hij had altijd gepocht op zijn bekwaamheid in het speerwerpen en hij wilde niet dat de soldaten zouden denken, dat hij er te oud voor geworden was. Hij werd warm en opgewonden, slingerde spies na spies, probeerde den ever te raken van een onmogelijken afstand en moest eindelijk, door uitputting gedwongen, ophouden. De ever was niet geraakt en Tiberius beval het dier los te laten als beloning voor zijn handigheid in het ontwijken van zijn spiesen. De kou zette zich op zijn lever, maar hij vervolgde zijn reis naar Capri. Hij bereikte Misenum, het ligt aan dezen kant van de Golf van Napels. Hier was het hoofdkwartier van de westelijke vloot. Tiberius was uit zijn humeur, daar de zee zo ruw was, dat hij niet kon oversteken. Hij had echter een prachtig buitenhuis op het voorgebergte van Misenum — het had eens toebehoord aan den befaamden epicurist Lucullus. Hij trok er met zijn gevolg naar toe. Caligula en Macro hadden hem vergezeld en om te tonen, dat hem niets ernstigs mankeerde, gaf Tiberius een groot banket voor alle plaatselijke autoriteiten. Toen het feest enigen tijd geduurd had, vroeg Tiberius’ lijfarts verlof om op te staan, teneinde zich aan een of andere medische kwestie te wijden: sommige kruiden, weet ge, hebben meer kracht, wanneer zij te middernacht worden geplukt of bij een bepaalden maanstand, en Tiberius was er aan gewend, dat de dokter tijdens den maaltijd opstond om voor dergelijke dingen te zorgen. Hij nam Tiberius’ hand om haar te kussen, maar hield haar iets langer vast dan noodzakelijk was. Het kwam Tiberius voor, overigens volkomen terecht, dat de dokter hem de pols voelde om te weten hoe zwak die was en dus liet hij hem bij wijze van straf weer mee aanzitten en rekte het banket den gansen nacht om te bewijzen, dat hij niet ziek was. Den volgenden dag was Tiberius in een staat van volkomen uitputting en het gerucht, dat hij op het punt stond te sterven deed de ronde in Misenum en verspreidde zich vandaar naar Rome. Nu had Tiberius aan Macro gezegd, dat hij wilde, dat er bewijzen gevonden werden van verraad van bepaalde vooraanstaande senatoren, aan wie hij een hekel had en hij had hem bevel gegeven om hun veroordeling te verzekeren met alle middelen die hem beliefden. Macro schreef hen allen op als medeplichtigen in een zaak die tegen een vrouw in voorbereiding was, op wie hij vertoornd was, de vrouw van een vroegeren agent van Se janus: zij had zijn pogingen tot toenadering afgewezen. Allen werden beschuldigd van overspel met haar en van ijdel gebruik van Tiberius’ naam. Het aanblaffen van vrijgelatenen en het folteren van slaven verschaften Macro het verlangde getuigenis — vrijgelatenen en slaven hielden al lang niet meer vast aan de traditie van trouw aan hun meesters. Het proces begon. Maar vrienden van de beschuldigde bemerkten dat, hoewel Macro zelf het verhoor der getuigen en de foltering der slaven had geleid, de gebruikelijke keizerlijke brief, waarin zijn daden gesanctionneerd werden, niet ter tafel was gekomen. Zij maakten hieruit op, dat Macro wellicht een of twee persoonlijke vijanden had toegevoegd aan de hem door Tibe- rius gegeven lijst. Het voornaamste slachtoffer van deze absurde aanklachten was Arruntius, het oudste en waardigste lid van den senaat. Augustus had een jaar voor zijn dood gezegd, dat als Tiberius er niet zou zijn, hij de enige zou wezen die tot keizer gekozen kon worden; Tiberius had al eens geprobeerd om hem schuldig te verklaren aan verraad, maar zonder succes. De oude Arruntius was de enige overgebleven schakel met het tijdperk van Augustus. Bij de vorige gelegenheid was er zo’n wrok ontstaan tegen zijn beschuldigers, al werd aangenomen dat zij handelden op aanstichten van Tiberius, dat zij zelf in een proces gewikkeld werden, veroordeeld wegens meineed en ter dood gebracht. Ditmaal was bekend, dat Macro kort geleden een twist met Arruntius had gehad over geld en zo werd het proces verdaagd tot Tiberius de opdracht van Macro bevestigd zou hebben. Tiberius verzuimde te antwoorden op het verzoek om inlichtingen van den senaat, waardoor Arruntius en de anderen enigen tijd in de gevangenis moesten blijven. Tenslotte stuurde Tiberius de vereiste bevestiging en er werd een dag voor het hernieuwde proces vastgesteld. Arruntius had besloten zichzelf te doden, voordat het proces afgelopen was, zodat zijn bezittingen niet verbeurd verklaard zouden worden en zijn kleinkinderen niet tot armoede zouden vervallen. Hij was bezig afscheid te nemen van een paar goede vrienden toen het nieuws van Tiberius’ ernstige ziekte hem bereikte. Zijn vrienden smeekten hem den zelfmoord uit te stellen tot het laatste ogenblik, omdat, als het bericht juist zou zijn, er een goede kans was, dat hij Tiberius zou overleven en dat hem door zijn opvolger gratie verleend zou worden. Arruntius zei : „Neen, ik heb te lang geleefd. Mijn leven was moeilijk toen Tiberius de macht met Li via deelde. Het was haast ondraaglijk, toen hij die met Sejanus deelde. Maar Macro heeft zich nog groter schurk getoond dan zelfs Sejanus en, let op mijn woorden, Caligula zal, met zijn opvoeding op Capri, zelfs een nog slechter keizer zijn dan Tiberius. Ik kan op mijn ouden dag niet meer de slaaf worden van een meester als hij.” Hij nam een pennemes en sneed de slagader van zijn pols door. Iedereen was zeer ontdaan, want Caligula was een populaire held en men verwachtte van hem, dat hij een tweede en betere Augustus zou zijn. Niemand dacht eraan hem zijn voorgewende trouw aan Tiberius kwalijk te nemen : hij werd integendeel zeer bewonderd, omdat hij zo handig geweest was en daardoor zijn broeders had overleefd en omdat hij zijn veronderstelde werkelijke gevoelens zo knap wist te verbergen. Intussen stond Tiberius’ pols bijna stil en hij viel in een coma. De dokter zei tegen Macro, dat Tiberius ten hoogste nog twee dagen had te leven. Het hele hof was een en al bedrijvigheid. Macro en Caligula waren het volmaakt eens. Caligula had ontzag voor Macro’s populariteit bij de praetorianen en Macro had ontzag voor Caligula s populariteit bij het gehele volk. Daarenboven was Macro zijn machtspositie verschuldigd aan Caligula en Caligula had een affaire met de vrouw van Macro, die Macro zo goed geweest was door de vingers te zien. Tiberius had al een zure opmerking gemaakt over Macro’s attentie ten opzichte van Caligula en gezegd : „Je bent verstandig om de ondergaande zon in den steek te laten voor de rijzende zon.” Macro en Caligula stuurden boodschappers naar de bevelhebbers der verschillende legioenen en deelden hun mede, dat de keizer snel zijn einde naderde en dat hij Caligula tot zijn opvolger benoemd had: hij had hem zijn zegelring gegeven. Het was waar, dat Tiberius in een helder ogenblik om Caligula gevraagd had en den ring van zijn vinger had getrokken. Maar hij was van inzicht veranderd en had den ring weer aan zijn vinger gestoken en toen zijn handen stevig gebald alsof hij iedereen wilde verhinderen, hem ervan te beroven. Toen hij het bewustzijn weer verloor en geen verdere levenstekenen gaf, had Caligula kalm den ring van zijn vinger geschoven en hij liep er nu opzichtig mee te pronken en accepteerde gelukwensen en eerbewijzen. Maar zelfs nu was Tiberius nog niet dood. Hij steunde, woelde, ging zitten en riep om zijn bedienden. Tengevolge van zijn lang vasten was hij zwak, maar overigens was hij zichzelf volkomen meester. Hij had dat grapje vroeger ook al eens uitgehaald, dood te schijnen en weer tot het leven terug te keren. Hij riep nog eens. Niemand hoorde hem. De bedienden waren allen in de bottelarij en dronken op de gezondheid van Caligula. Maar al spoedig kwam er een ondernemende slaaf opdagen om te kijken wat hij uit de sterfkamer kon stelen terwijl de anderen weg waren. De kamer was donker en Tiberius joeg hem een doodschrik aan door plotseling te roepen: „Waar voor den donder zijn mijn bedienden? Hebben zij mij niet horen roepen? Ik wil brood en kaas hebben, een omelet, een paar rundercoteletten en een beker Chiischen wijn en onmiddellijk! En duizend Furiën — wie heeft mijn ring gestolen ?” De slaaf sprong de kamer uit en liep haast Macro omver, die voorbij kwam. „De keizer leeft, heer, en hij vraagt naar eten en naar zijn ring.” Het nieuwtje vloog het paleis door en een dolle scène volgde. De menigte om Caligula verspreidde zich in alle richtingen. Er weerklonken kreten : „Den góden zij dank, het bericht was vals. Lang leve Tiberius !” Caligula voelde zich ellendig beschaamd en bevreesd. Hij trok den ring van zijn vinger en zocht naar een plaats waar hij hem zou kunnen verbergen. Alleen Macro hield zijn hoofd koel. „Het is een dwaze leugen,” riep hij. „De slaaf moet zijn verstand verloren hebben. Laat hem kruisigen Caesar ! Wij hebben den ouden keizer een uur geleden dood achtergelaten.” Hij fluisterde iets naar Caligula, dien men dankbaar opgelucht zag knikken. Toen haastte hij zich naar Tiberius’ kamer. Tiberius stond te vloeken en te grommen en wankelde moeilijk naar de deur. Macro nam hem in zijn armen, gooide hem op het bed terug en liet hem stikken onder een kussen. Caligula stond er bij. Zo werden de mede-gevangenen van Arruntius bevrijd, hoewel de meesten hunner later wensten, dat zij Arruntius’ voorbeeld gevolgd waren. Behalve hen was er nog een aparte groep van ongeveer vijftig mannen en vrouwen, die van verraad waren beschuldigd. Zij hadden geen invloed in den senaat — het waren meerendeels winkeliers, die zich onttrokken hadden aan de betaling van het „beschermingsgeld” dat de hoofdlieden van Macro nu hieven voor de stadsbewaking. Zij waren voor het gerecht gevoerd, veroordeeld en zouden terechtgesteld worden op den 16den Maart. Juist op dezen dag kwam het bericht van Tiberius’ overlijden en zij en hun vrienden waren haast gek van vreugde, dat zij nu gered zouden worden. Maar Caligula was nu in Misenum en er kon niet meer tijdig een beroep op hem gedaan worden. De gevangenisbeheerder was bang zijn baantje te verliezen als hij de verantwoordelijkheid voor het uitstel van executie op zich nam. Dus werden zij gedood en hun lichamen werden op de gebruikelijke manier van de Trappen geworpen. Dit was het signaal van een uitbarsting van volkswoede tegen Tiberius. „Hij steekt als een dode wesp,” riep iemand. Er verzamelden zich volksmenigten op de hoeken der straten, die onder leiding van de wachtmeesters plechtige bedreigingsdiensten hielden waarin Moeder Aarde en de Dodenrechters werden gesmeekt om het lijk en den geest van dat monster geen rust of vrede te gunnen tot het einde aller dingen. Tiberius’ lichaam werd naar Rome gebracht onder een sterk escorte praetorianen. Caligula liep als rouwdrager in den stoet mede en allen stroomden samen om hem te zien. Zij rouwden niet om Tiberius, maar hadden feestkleding aangetrokken en weenden van dankbaarheid, dat de hemel een zoon van Germanicus had gespaard om over hen te regeren. Oude boerinnen riepen : „O lieveling, O Caligula ! Ons kindje! Onze ster !” Een paar mijlen van Rome reed hij vooruit om de voorbereidingen te treffen voor een plechtigen intocht van den dode in de stad. Maar toen hij voorbijgegaan was, verzamelde zich een grote menigte op de Yia Appia en versperde die met planken en blokken bouwsteen. Toen de voorrijders van het escorte verschenen, werd er gejouwd en geprutteld en er weerklonken kreten als „Den Tiber in met Tiberius !” „Gooi hem de Trappen af!” „Moge hij eeuwig vervloekt zijn!” De aanvoerder riep : „Soldaten, wij Romeinen willen dit boze lijk niet in de stad hebben. Het zal ons ongeluk brengen. Breng het terug naar Atella en verbrand het daar half in het amphitheater!” Het half-verbranden, moet ik vertellen, was het gebruikelijke lot van de armen en ongelukkigen en Atella was een stadje, vermaard om een soort ruwe landelijke maskerade of farce, die daar van de oudste tijden af ieder jaar bij het oogstfeest werd opgevoerd. Tiberius had een villa in Atella en woonde het feest bijna ieder jaar bij. Hij had de onschuldige landelijke obscene taal van het maskerspel omgezet in gekunstelde gemeenheden. Hij liet de mannen van Atella een amphitheater bouwen om het herziene spel op te voeren, dat door hemzelf geleid werd. Macro beval zijn mannen om een charge op de barricade uit te voeren. Een aantal burgers werd gedood en gewond en drie of vier soldaten werden met plavuizen bewusteloos geslagen. Caligula voorkwam verdere wanordelijkheden en Tiberius’ lichaam werd behoorlijk op het Marsveld verbrand. Caligula sprak de lijkrede uit. Die was zeer formeel en ironisch en zij werd zeer gewaardeerd, omdat er veel in gezegd werd over Augustus en Germanicus maar heel weinig over Tiberius. Bij een banket vertelde Caligula dien avond een ge- schiedenis, die het gehele gezelschap aan het wenen bracht en waardoor hij een bijzonder goeden indruk maakte. Hij zeide, dat hij op een vroegen morgen te Misenum, toen hij als gewoonlijk slapeloos lag van verdriet om het lot van zijn moeder en zijn broeders, had besloten om zich tenslotte, er mocht gebeuren wat wilde, te wreken op hun moordenaars. Hij greep den dolk, die aan zijn vader had toebehoord en ging onverschrokken naar Tiberius kamer. De keizer lag steunend en woelend, geplaagd door een nachtmerrie op zijn bed. Caligula lichtte langzaam den dolk op om te steken, maar een Goddelijke Stem klonk in zijn oren : „Achter-kleinzoon, houd uw hand tegen ! Hem te doden zou goddeloos zijn.” Caligula antwoordde : „O god Augustus, hij doodde mijn moeder en mijn broeders, uw afstammelingen. Moet ik hen dan niet wreken, zelfs al zou iedereen mij als moordenaar van mijn vader ontwijken?” Augustus antwoordde: „Grootmoedige zoon, gij die hierna keizer zult zijn, het is niet nodig om te doen, wat gij wilt doen. Op Mijn bevel wreken de Furiën uw dierbaren iederen nacht, terwijl hij droomt.” Toen had hij zijn dolk op de tafel naast het bed gelegd en was hij het vertrek uitgegaan. Caligula vertelde niet wat er daarna gebeurde, toen Tiberius wakker werd en den dolk op de tafel zag; de veronderstelling was, dat Tiberius geen melding had durven maken van het incident. HOOFDSTUK XXIX CALIGULA was vijfentwintig jaar toen hij keizer werd. Zelden, zo ooit, was in de wereldgeschiedenis een vorst enthousiaster toegejuicht bij zijn troonsbestijging, of had een gemakkelijker taak vóór hem gelegen. Hij had slechts te voldoen aan de bescheiden wensen van zijn volk, dat alleen vrede en veiligheid vroeg. Er was een welgevulde schatkist, goed geoefende legers, een uitstekend administratief systeem, waaraan slechts een beetje zorg besteed hoefde te worden om weer volmaakt in orde te komen — want niettegenstaande Tiberius’ verzuim, liepen de zaken in het Rijk nog tamelijk goed, dank zij de vaart, die Livia haar gegeven had. Daarenboven genoot hij als zoon van Germanicus grote liefde en vertrouwen, terwijl het verdwijnen van Tiberius een geweldige opluchting teweeggebracht had. Wat een schitterende kans had hij bij al deze voordelen niet om in de geschiedenis beroemd te blijven als „Caligula de Goede” of „Caligula de Wijze” of „Caligula de Redder”! Maar deze overpeinzingen hebben geen zin. Want als hij inderdaad de man was geweest, voor wien het volk hem hield, dan zou hij nooit zijn broeders overleefd hebben en evenmin door Tiberius als opvolger gekozen zijn. Claudius, herinner je, wat een minachting de oude Athenodorus voor zulke onmogelijke gebeurlijkheden had ! Hij placht te zeggen: „Als het houten paard van Troje veulens had gehad, dan zouden paarden vandaag den dag heel wat minder aan voedsel kosten.” Caligula had er eerst veel pret in om de dwaze en verkeerde opvatting aan te moedigen, die iedereen, behalve ikzelf, mijn moeder, Macro en een paar anderen, van zijn karakter had, zelfs gedroeg hij zich aanvankelijk in overstemming met dien goeden dunk. Hij wilde ook zeker zijn van zijn positie. Er waren twee belemmeringen voor zijn volledige vrijheid van handelen. De ene was Macro, wiens macht hem gevaarlijk maakte. De andere was Gemellus. Want toen het testament van Tiberius werd voorgelezen (waarbij hij om het geheim te bewaren een paar vrijgelatenen en ongeletterde vissers als getuigen had gehad) bleek, dat de oude man, alleen om moeilijkheden te scheppen, niet Caligula als zijn eersten erfgenaam had benoemd met Gemellus als tweeden voor het geval dat er iets zou gebeuren : hij had hen tezamen erfgenamen gemaakt en zij moesten om het jaar regeren. Gemellus was echter nog niet meerderjarig en mocht derhalve zelfs nog niet in den senaat zitting nemen, terwijl Caligula enige jaren voor hij den wettelijken leeftijd had bereikt al een magistraat, zij het van minder betekenis, was en tevens priester. De senaat aanvaardde daarom gaarne Caligula’s standpunt, dat Tiberius niet helder van geest was geweest toen hij het testament maakte en schonk zonder enig bezwaar de gehele macht aan Caligula. Behalve op dit punt (en hij onthield Gemellus ook zijn deel van de civiele lijst op grond van het feit dat de civiele lijst een integrerend deel was van de soevereiniteit) kwam Caligula alle bepalingen van het testament na en betaalde alle legaten prompt. De praetorianen moesten een uitkering van vijftig goudstukken per man ontvangen; om zich van hun trouw te verzekeren als de tijd voor Macro’s verwijdering gekomen zou zijn, verdubbelde Caligula het bedrag. Hij betaalde aan het volk van Rome de vierhonderd vijftig duizend goudstukken, die het nagelaten waren en voegde er drie goudstukken per hoofd aan toe; hij zeide, dat hij dit had willen geven toen hij volwassen werd, maar dat de oude keizer het verboden had. De legers kregen dezelfde uitkering als toen Augustus gestorven was, maar ditmaal werd zij prompt betaald. Wat nog meer zei : hij betaalde alle bedragen, die volgens Livia’s testament uitgekeerd hadden moeten worden en die wij, legatarissen, al lang hadden af geschreven als oninbare schulden. Yoor mij waren de twee belangwekkendste paragrafen uit Tiberius’ testament : het legaat aan mij van de geschiedkundige werken die Pollio mij had nagelaten, maar die mij afhandig waren gemaakt, samen met een aantal andere kostbare delen, en de som van twintigduizend goudstukken; en verder een legaat aan het hoofd der Vestaalse Maagden, de kleindochter van Vipsania, van honderdduizend goudstukken, die zij mocht besteden zoals zij wilde, hetzij voor zichzelf, hetzij voor de zes Yestaalsen gezamenlijk. Het hoofd der Vestaalse Maagden liet, als kleindochter van den vermoorden Gallus, het geld smelten en er een grote gouden urn voor zijn as van maken. Met deze legaten van Livia en Tiberius was ik nu in vrij goeden doen. Caligula verbaasde mij verder door mij de vijftig duizend terug te betalen, die ik Germanicus had gezonden in den tijd van de muiterij: hij had die geschiedenis van zijn moeder gehoord. Hij wilde niet hebben, dat ik het geld weigerde en zei mij, dat als ik verder bezwaren maakte, hij er op aan zou dringen mij ook de rente en de rente op rente te betalen : het was een plicht die hij aan zijn vaders nagedachtenis verschuldigd was. Toen ik Calpurnia vertelde dat ik weer rijk was geworden, scheen zij meer bezorgd dan blij. „Het zal u geen geluk brengen,” zeide zij. „U kunt beter in goede maar bescheiden omstandigheden zijn, zoals vroeger, dan gevaar te lopen, dat al uw bezittingen u ontnomen worden door aanbrengers, die u van verraad beschuldigen.” Calpurnia was de opvolster van Acte, zoals u zich zult herinneren. Zij was heel schrander voor haar zeventien jaar. Ik zei : „Wat bedoel je, Calpurnia ? Aanbrengers ? Die zijn er niet meer in Rome, evenmin als verraad-processen.” Zij zei : „Ik heb nog niet gehoord, dat de aanbrengers in dezelfde boot geladen zijn als de Spintriae.” (Want Tiberius’ geverfde „wezen” waren door Caligula verbannen. Om in het publiek een gebaar te maken van zuivere gezindheid, had hij het gehele zaakje naar Sardinië gestuurd, een heel ongezond eiland, en hij had hen bevolen om behoorlijk voor hun bestaan te werken als stratenmakers. Enkelen hunner gingen liggen en stierven, toen zij houwelen en spaden in hun handen kregen, maar de rest werd met zwepen naar het werk gedreven, zelfs de fijnsten onder hen. Spoedig hadden zij echter geluk. Een roversschip landde, er werd een plotselinge inval gedaan, zij werden gevangen genomen en weggevoerd naar Tyrus, waar zij als slaven verkocht werden aan rijke losbandige Oosterlingen.) „Maar zij zullen toch hun oude streken niet meer durven uithalen, Calpurnia ?” Zij legde haar borduurwerkje neer. „Claudius, ik ben geen geleerde en ik heb geen begrip van politiek, maar ik kan met mijn gewone verstand wel sommetjes maken. Hoeveel geld liet de oude keizer u na?” „Zowat twintig millioen goudstukken. Dat is een massa geld.” „En hoeveel heeft de nieuwe betaald aan legaten en uitkeringen ?” „Ongeveer drie en een half millioen. Ja, zoveel tenminste.” „En hoeveel panters, beren, leeuwen, tijgers, wilde stieren en zo heeft de nieuwe keizer geïmporteerd, om hen door jagers in de amphitheaters en het Circus te laten doden ?” „Misschien twintigduizend. Waarschijnlijk meer.” „En hoeveel andere dieren zijn er in de tempels geofferd ?” „Ik weet het niet, ik zou denken tussen de honderd- en tweehonderdduizend.” „Al die flamingo’s, antilopen, zebra’s en Britse bevers moeten hem een aardig bedrag gekost hebben ! Wat een geld moet het hem gekost hebben, al die dieren te kopen, de jagers in de amphitheaters te betalen en dan de gladiatoren, natuurlijk — zij hebben mij verteld dat gladiatoren viermaal zoveel krijgen als onder Augustus — en al de officiële banketten, versierde wagens, de spelen in de theaters — ze zeggen dat hij, toen hij de door den ouden keizer verbannen acteurs terug riep, hen betaalde voor al de jaren dat zij geen werk hadden gehad — netjes hè? — en m’n hemel wat een geld heeft hij aan renpaarden uitgegeven ! Nou, zo ’t een en ander bij elkaar kan hij niet veel meer van die twintig millioen over hebben, wel?” „Ik vrees, dat je het aan ’t rechte eind hebt, Calpurnia.” „Nou, zeven millioen in drie maanden ! Hoe kan er op die manier voldoende geld blijven, zelfs als alle rijke mensen die sterven hem al hun geld nalaten ? Het keizerlijk inkomen is nu minder dan het was toen uw oude grootmoeder de zaken beheerde en alle rekeningen doorkeek.” „Misschien zal hij wat zuiniger worden als hij de eerste opwinding over zoveel geld om uit te geven te boven is. Hij heeft een goede verontschuldiging voor al dat uitgeven : hij zegt dat het vasthouden van het geld in de schatkist onder Tiberius voor den handel catastrophaal is geweest. Hij wil weer een paar millioen in de circulatie brengen.” „U kent hem beter dan ik. Misschien weet hij, wanneer hij moet ophouden. Maar als hij op deze manier doorgaat, heeft hij in een paar jaar geen cent meer over, en wie zal dan betalen ? Zo kwam ik op aanbrengers en verraadprocessen.” Ik zei : „Calpurnia, ik zal je een parelsnoer kopen nu ik nog geld heb. Je bent even verstandig als mooi. En ik hoop alleen dat je ook zo discreet bent.” „Als het u hetzelfde is,” zeide zij, „ heb ik het geld liever contant.” En ik gaf haar den volgenden dag vijfhonderd goudstukken. Calpurnia, die een prostituée was en de dochter van een prostituée, was intelligenter, trouwer, vriendelijker en eerlijker dan een van die vier edelvrouwen, met wie ik getrouwd was geweest. Spoedig besprak ik vertrouwelijk mijn privé-aangelegenheden met haar en ik kan wel direct zeggen, dat ik er nooit spijt van heb gehad. Zodra de begrafenis van Tiberius afgelopen was, ging Caligula, niettegenstaande het slechte weer, scheep naar de eilanden, waar zijn moeder en zijn broer Nero begraven waren; hij liet hun half-verbrand stoffelijk overschot opgraven, bracht het terug, verbrandde het goed en liet de as eerbiedig bijzetten in het graf van Augustus. Hij stelde een nieuw jaarlijks feest in, met zwaardvechters en paardenrennen, ter herinnering aan zijn moeder en jaarlijkse offeranden voor haar schim en die van zijn broeders. Hij noemde de maand September „Germanicus”, daar de aan September voorafgaande maand naar Augustus was genoemd. Ook kende hij bij een enkel besluit mijn moeder evenveel eerbewijzen toe als Livia haar leven lang geschonken waren, en benoemde hij haar tot Hogepriesteres van Augustus. Vervolgens kondigde hij een algemene amnestie af, riep alle verbannen mannen en vrouwen terug en bevrijdde alle politieke gevangenen. Zelfs bracht hij een grote partij criminele rapporten betreffende de zaken van zijn moeder en zijn broeders bij elkaar en verbrandde ze in het openbaar op het Forum. Hij zwoer, dat hij ze niet gelezen had en dat iedereen die als aanbrenger had gefungeerd of op andere wijze had bijgedragen tot het treurig lot van zijn geliefde verwanten geen vrees behoefde te hebben : alle informaties betreffende die droeve dagen waren vernietigd. Wat hij verbrandde waren slechts afschriften: de originelen behield hij. Hij volgde het voorbeeld van Augustus en stelde een zorgvuldig onderzoek in naar de Orden, waaruit hij alle onwaardige leden verwijderde. Ook Tïberius volgde hij na door alle eretitels te weigeren, behalve die van keizer en Volksbeschermer en door te verbieden dat er standbeelden van hem zelf zouden worden opgericht. Ik was benieuwd, hoe lang deze stemming bij hem zou duren en hoe lang hij de belofte zou houden die hij aan den senaat had gedaan toen hem de keizerlijke macht werd toegekend: om die met den senaat te delen en zijn trouwe dienaar te zijn. In September, toen Caligula zes maanden geregeerd had, eindigde de ambtstermijn van de consuls en hij nam tijdelijk een der plaatsen in. Wien denkt ge, dat hij als mede-consul koos ? Wel, hij koos mij. En ik, die drie en twintig jaar geleden Tiberius gesmeekt had, mij een ambt te geven in plaats van een eretitel, ik zou nu gaarne van mijn benoeming ten gunste van wien ook afstand gedaan hebben. Niet dat ik weer aan mijn schrijverij wilde gaan (want ik had mijn Etrurische geschiedenis juist voltooid en herzien en was nog niet met iets nieuws begonnen), maar ik was alle regels der rechtspleging, alle wettelijke formules en alle jurisprudentie, die ik vroeg zo zorgvuldig had bestudeerd, vergeten en bovendien voelde ik mij helemaal niet op mijn gemak in den senaat. Doordat ik zo weinig in Rome was, wist ik ook helemaal niet meer, hoe ik aan de touwtjes moest trekken, hoe ik zaken vlug gedaan moest krijgen en wie de mannen van werkelijke betekenis waren. Ik kreeg haast onmiddellijk grote moeilijkheden met Caligula. Hij vertrouwde mij de taak toe om standbeelden te laten maken van Nero en Drusus, die opgericht en gewijd zouden worden op het Forum. De Griekse firma, bij welke ik ze bestelde, beloofde dat zij klaar zouden zijn in het begin van December, op den dag die voor de plechtigheid was vastgesteld. Drie dagen tevoren ging ik er naar toe om te kijken hoe de beelden er uitzagen. De schavuiten waren er zelfs nog niet aan begonnen. Zij hadden een of andere verontschuldiging, dat het marmer van de juiste kleur pas was aangekomen. Ik werd razend (wat mij veel overkomt bij gelegenheden als deze, maar mijn ontstemming duurt niet lang) en zei hun, dat als zij niet onmiddellijk de mensen aan het werk zetten en die niet dag en nacht aan hun arbeid hielden, ik de hele firma — eigenaar, leider en werklieden — de stad uit zou gooien. Misschien waren zij hierdoor zenuwachtig geworden, want hoewel Nero klaar was op den middag voor de plechtigheid — het beeld leek ook heel goed — brak een onvoorzichtige beeldhouwer de hand van Drusus’ beeld bij den pols. Men kan dergelijke fouten herstellen, maar de breuk blijft altijd zichtbaar— en ik kon bij zo’n gewichtige gelegenheid Caligula geen opgelapt stuk werk aanbieden. Alles wat ik kon doen, was, onmiddellijk naar hem toe gaan en hem vertellen, dat Drusus’ beeld niet klaar was. Grote hemel, wat was hij kwaad ! Hij dreigde, mij uit mijn consulschap te ontheffen en wilde naar geen enkele verklaring luisteren. Gelukkig had hij besloten, den volgenden dag zijn ambt als consul neer te leggen en mij te vragen, er eveneens afstand van te doen ten behoeve van de mannen, die er oorspronkelijk voor gekozen waren. Zo kwam er niets van zijn bedreiging en zelfs werd ik weer met hem voor vier jaar tot consul gekozen. Men verwachtte van mij, dat ik een aantal kamers in het paleis zou bewonen en tengevolge van Caligula’s strenge redevoeringen tegen alle soorten van onzedelijkheid (op de manier van Augustus), kon ik Calpurnia daar niet bij mij hebben, hoewel ik niet getrouwd was. Zij moest, tot mijn grote teleurstelling, in Capua blijven en ik kon haar zo slechts nu en dan een bezoek brengen. Zijn eigen gedrag scheen niet binnen de strekking van zijn critiek te vallen. Hij kreeg genoeg van Macro’s vrouw, Ennia, van wie Macro op zijn verzoek gescheiden was en die hij beloofd had te trouwen, en nu ging hij gewoonlijk ’s avonds met wat vrolijke jongelui, die hij „de padvinders” noemde, op zoek naar galante avonturen. Meestal waren daarbij drie jonge stafofficieren, twee beroemde gladiatoren, Apelles de toneelspeler en Eutychus, de beste wagenmenner van Rome, die haast iederen wedstrijd won waaraan hij meedeed. Caligula toonde zich nu een fel partijganger van de Zeegroenen en hij liet overal ter wereld zoeken naar de vlugste paarden. Hij vond een godsdienstig excuus uit voor de openbare wagenrennen, met twintig rennen per dag, zowat aan een stuk door, zolang het niet donker was. Hij won een massa geld door rijke lieden uit te dagen tot weddenschappen tegen de andere kleuren, welke zij uit beleefdheid aannamen. Maar wat hij op deze manier kreeg was, zoals men zegt, slechts een druppel in den oceaan van zijn uitgaven. Hoe het zij, hij ging ’s avonds met die vrolijke „padvinders” er op uit, vermomd en bezocht de laagste publieke gelegenheden van de stad, waarbij hij gewoonlijk met de nachtwachters in conflict kwam. Het waren bandelooze escapades en de commandant van de wachters zorgde wel, dat kwesties in de doofpot gingen. Caligula’s drie zusters, Drusilla, Agrippinilla en Lesbia waren alle met edellieden getrouwd, maar hij stond er op, dat zij in het paleis zouden komen wonen. Op zijn bevel namen Agrippinilla en Lesbia haar echtgenoten mee, maar Drusilla moest den haren achterlaten. Zijn naam was Cassius Longinus en hij werd als bestuurder naar KleinAzië gezonden. Caligula verlangde dat zijn drie zusters met de grootste onderscheiding behandeld werden en gaf haar al de privileges, die de Vestaalse Maagden genoten. Hij voegde haar namen bij den zijnen in de openbare gebeden voor zijn gezondheid en veiligheid en zelfs bij den publieken eed, dien ambtenaren en priesters bij hun inwijding in zijn naam zwoeren ,noch zal ik mijn eigen leven of het leven van mijn kinderen hoger schatten dan Zijn leven en het leven van Zijn zusters.” Hij gedroeg zich ten opzichte van haar op een manier, die de mensen niet begrepen — meer alsof zij zijn vrouwen dan zijn zusters waren. Drusilla was zijn gunstelinge. Hoewel zij bevrijd was van haar echtgenoot, scheen zij nu voortdurend ongelukkig, en hoe ongelukkiger zij werd, des te toegewijder werden Caligula’s attenties. Hij huwde haar nu, alleen voor den schijn, uit aan een neef van hem, Aemilius Lepidus, dien ik al genoemd heb als den slappen jongeren broeder van die Aemilia, de dochter van Julilla, met wie ik bijna getrouwd was toen ik nog een jongen was. Deze Aemilius Lepidus, die bekend was als Ganymedes vanwege zijn verwijfd voorkomen en zijn kruiperigheid ten opzichte van Caligula, was een gewaardeerd lid van de „padvinders”. Hij was zeven jaar ouder dan Caligula, maar Caligula behandelde hem als een jongen van dertien, en hij scheen dat prettig te vinden. Drusilla kon hem niet uitstaan. Maar Agrippinilla en Lesbia liepen altijd zijn slaapkamer in en uit, hadden veel plezier, maakten grappen en haalden allerlei streken uit. Haar echtgenoten schenen er niet om te geven. Ik vond het leven in het paleis buitengewoon verward. Ik bedoel niet, dat het mij niet bijzonder gemakkelijk werd gemaakt, dat de bedienden niet uitstekend geoefend waren, of dat de gewone formaliteiten en hoffelijkheden ten opzichte van bezoekers niet werden in acht genomen. Maar ik wist nooit, 26 welke tedere relaties er tussen de ene persoon en de andere bestonden. Soms scheen het alsof Agrippinilla en Lesbia van echtgenoten gewisseld hadden, dan weer scheen Apelles op intiemen voet met Lesbia en de wagenmenner met Agrippinilla. Wat Caligula en Ganymedes betreft — maar ik heb genoeg gezegd om duidelijk te maken wat ik met „verward” bedoel. Ik was de enige die den middelbaren leeftijd voorbij was en ik begreep de houding van de jongere generatie helemaal niet. Gemellus woonde ook in het paleis: hij was een vreesachtige jongen met een delicate gezondheid, die zijn nagels tot het vlees afbeet en gewoonlijk in een hoek zat en tekeningen van nymphen en satyrs en zo maakte voor vazen. Ik kan u niet veel meer vertellen over Gemellus dan dat ik een- of tweemaal met hem kwam te praten, omdat ik medelijden met hem had, daar hij, evenals ik, zo’n beetje buiten het gezelschap stond. Maar misschien dacht hij, dat ik probeerde hem uit zijn tent te lokken en hem ertoe te brengen iets ten nadele van Caligula te zeggen, want hij was altijd zeer kort in zijn antwoorden. Toen hij zijn mannen-toga omhing, adopteerde Caligula hem als zijn zoon en erfgenaam en benoemde hem tot Leider der Jongeren, maar dat was iets heel anders dan de heerschappij met hem delen. Caligula werd ziek en een hele maand lang werd er aan zijn leven gewanhoopt. De dokters noemden het hersenkoorts. De verontrusting onder het volk was zo groot, dat een menigte van nooit minder dan tienduizend mensen dag en nacht om het paleis heen stond en wachtte op gunstige berichten. Er werd voortdurend gemompeld en gefluisterd; het geluid dat door mijn venster drong leek op dat van een ver verwijderd water, dat over kiezelstenen loopt. Er waren veel meer merkwaardige uitingen van bezorgdheid. Sommige mensen plakten zelfs biljetten op hun huisdeuren, waarop stond, dat als de Dood den keizer spaarde, zij hun eigen leven daarvoor in de plaats wilden geven. Als bij onderlinge afspraak vermeed men alle verkeerslawaai, straatkreten en muziek in een kring van een halve mijl om het paleis. Dat was vroeger nooit gebeurd, zelfs tijdens de ziekte van Augustus, die ziekte waarvan Musa hem zou genezen hebben. De berichten luidden voortdurend : „Geen verandering in den toestand.” Op een avond klopte Drusilla aan mijn deur en zei : „Oom Claudius ! De keizer vraagt of u onmiddellijk bij hem wilt komen. Er is grote haast bij. Wacht u alstublieft geen ogenblik.” „Wat wil hij van mij?” „Ik weet het niet. Maar geeft u hem in ’s hemelsnaam zijn zin. Hij heeft een zwaard. Hij zal u doden, wanneer u niet zegt, wat hij verlangt dat u zult zeggen. Vanmorgen heeft hij mij het zwaard op de keel gezet. Hij zei, dat ik niet van hem hield. Ik moest zweren en nog eens zweren, dat ik van hem hield. „Dood mij, als ge wilt, mijn lieveling,” zei ik. O oom Claudius, waarom ben ik eigenlijk geboren. Hij is krankzinnig. Hij is het altijd geweest. Maar nu is hij erger dan krankzinnig. Hij is bezeten.” Ik ging naar Caligula’s slaapkamer, die met zware gordijnen behangen en met dikke tapijten belegd was. Naast zijn bed brandde een zwakke olielamp. Het rook er muf. Hij begroette mij ruziënd. „Weer te laat? Ik zei toch, dat je je moest haasten?” Hij zag er niet ziek, alleen ongezond uit. Twee geweldige doofstommen met bijlen stonden als wachters, een aan iedere zijde van zijn bed. Ik zei, hem groetend: „O, wat heb ik mij gehaast! Als ik niet kreupel was, zou ik nog veel eerder hier geweest zijn. Wat heerlijk, u in leven te zien en uw stem weer te horen, Caesar ! Mag ik hopen, dat het u beter gaat ?” „Ik ben nooit werkelijk ziek geweest. Ik rustte alleen. En ik onderging een metamorphose. Het is de belangrijkste godsdienstige gebeurtenis in de geschiedenis. Geen wonder, dat de stad zo rustig is.” Ik voelde, dat hij niettemin van mij verwachtte, dat ik medelijden zou tonen. „Is de metamorphose pijnlijk geweest, keizer? Ik hoop van niet.” „Zo pijnlijk, alsof ik mijn eigen moeder was. De verlossing was erg moeilijk. Gelukkig ben ik er alles van vergeten. Of ongeveer alles. Want ik was een vroegrijp kind en ik herinner mij duidelijk de bewonderende gezichten der vroedvrouwen, toen zij mij wasten na mijn verschijning op deze wereld. Ik proef nog den wijn, dien zij tussen mijn lippen goten om mij te versterken na mijn worsteling.” „Een verbazingwekkend geheugen, keizer. Maar mag ik nederig vragen wat eigenlijk het karakter is van de heerlijke verandering die uw deel is geworden?” „Is dat niet volmaakt duidelijk ?” vroeg hij toornig. Drusilla’s woord „bezeten” en het gesprek, dat ik met mijn grootmoeder Livia had gehad, toen zij op haar sterfbed lag, deden mij de oplossing aan de hand. Ik viel op mijn knieën, bukte het hoofd en aanbad hem als een god. Na een paar minuten vroeg ik hem uit de diepte of ik de eerste man was, die het voorrecht genoot, hem goddelijke eer te bewijzen. Hij zeide, dat ik het was en ik gaf mijn dankbaarheid te kennen. Peinzend prikte hij mij met de punt van zijn zwaard in mijn nek. Ik dacht dat mijn laatste uur geslagen was. Hij zei: „Ik moet toegeven, dat ik nog in mijn sterfelijke vermomming ben — het is dus niet verwonderlijk, dat je mijn goddelijkheid niet onmiddellijk opmerkte.” „Ik begrijp niet hoe ik zo blind geweest kan zijn. Uw gezicht schijnt in dit flauwe licht als een lamp.” „Is het heus?” vroeg hij belangstellend. „Sta op en geef mij dien spiegel.” Ik overhandigde hem een spiegel van gepolijst staal en hij was het met mij eens, dat zijn gezicht helder schitterde. In deze bui van goed humeur begon hij over zichzelf te vertellen. „Ik heb altijd geweten, dat het zou gebeuren,” zei hij. „Ik heb mij nooit anders dan goddelijk gevoeld. Herinner je maar. Toen ik twee jaar was, bedwong ik een muiterij van mijn vaders leger en redde zo Rome. Dat was wonderbaarlijk, evenals de verhalen over god Mercurius, toen hij nog een kind was, of van Hercules, die in zijn wieg de slangen wurgde.” „En Mercurius stal alleen een paar ossen,” zei ik, „en tokkelde een paar tonen op de lier. Dat was niets bij u vergeleken.” „Sterker: toen ik acht jaar was, doodde ik mijn vader. Dat deed zelfs Jupiter niet. Hij verbande den ouden man slechts.” Ik beschouwde dit als ijlen van dezelfde soort maar vroeg met een zakelijke stem: „Waarom deed u dat ?” „Hij stond mij in den weg. Hij probeerde mij onder den duim te krijgen — mij, een jongen god, verbeeld je ! Dus heb ik hem zoveel angst aangejaagd, dat hij er door gestorven is. Ik smokkelde dode dieren en zo in ons huis te Antiochië en verborg ze onder losse tegels, ik krabbelde toverspreuken op de muren en had een haan in mijn slaapkamer om hem te verstaan te geven, dat hij uit kon knijpen. Ik stal zijn Hecate. Kijk, hier is zij ! Ik heb haar altijd onder mijn hoofdkussen.” Hij toonde mij de amulet van groen jaspis. Mijn hart versteende, toen ik het beeldje herkende. Dodelijk verschrikt zei ik: „Gij waart het dus! En u klom dus in de gegrendelde kamer door dat kleine venster en haalde daar uw kunsten uit ?” Hij knikte trots en ratelde verder: „Ik doodde niet alleen mijn eigenlijken vader, maar ook mijn adoptiefvader — Tiberius, weet je. En terwijl Jupiter slechts met één van zijn zusters, Juno, sliep, heb ik het gedaan met alle drie mijn zusters. Martina zei mij, dat ik dat moest doen als ik aan Jupiter gelijk wilde zijn.” „U kende Martina dan?” „Ja zeker. Toen mijn ouders in Egypte waren, zocht ik haar iederen avond op. Zij was een zeer wijze vrouw. En nu zal ik je nog eens wat vertellen. Drusilla is ook goddelijk. Ik zal dat mededelen tegelijk als ik de verklaring over mijzelf afleg. Wat houd ik van Drusilla ! Haast even veel als zij van mij houdt.” „Mag ik vragen wat uw heilige bedoelingen zijn? Deze metamorphose zal zeker een diepen indruk op Rome maken.” „Zeker. Eerst zal ik de gehele wereld in eerbiedige vrees voor mij brengen. Ik zal mijzelf niet langer laten regeren door een troep druktemakende oude kerels. Ik zal laten zien.... maar herinner je je die oude grootmoeder van je, Livia? Dat was een grap. Op een of andere manier meende zij, dat zij de eeuwige god was, dien iedereen in het Oosten in de afgelopen duizend jaar voorspeld heeft. Ik vermoed, dat Thrasyllus er haar toe bracht te geloven, dat zij daarmee gedoeld werd. Thrasyllus vertelde nooit leugens, maar hij hield ervan de mensen te misleiden. Weet je, Livia wist de juiste woorden van de voorspelling niet. De god zou een man zijn, geen vrouw, en niet in Rome geboren, hoewel hij in Rome zal regeren (ik ben in Antium geboren). Hij zou geboren worden in vollen vredestijd (wat met mij het geval was) maar voorbestemd zijn om na zijn dood de oorzaak van ontelbare oorlogen te zijn. Hij zou jong sterven na eerst door zijn volk bemind te zijn en daarna gehaat. Tenslotte zou hij, door allen verlaten, ellendig sterven. „Zijn dienaren zullen zijn bloed drinken.” Na zijn dood zal hij over alle góden van de wereld heersen in landen die wij niet kennen. Dat kan alleen op mij slaan. Martina vertelde mij, dat er niet zo lang geleden in het nabije Oosten vele wonderen gezien zijn, die duidelijk bewezen, dat eindelijk de god geboren was. De Joden waren er het meest van onder den indruk. Op een of andere manier meenden zij er in het bijzonder bij betrokken te zijn. Ik veronderstel dat dit was, omdat ik eens met mijn vader hun stad Jerusalem bezocht heb en daar mijn eerste tekenen van goddelijkheid gaf.” Hij wachtte even. „Het interesseert mij zeer, daar wat meer over te horen,” zei ik. „O het betekende niet veel. Voor de grap ging ik een woning binnen waar een paar van hun priesters en schriftgeleerden een theologisch onderwerp bespraken en plotseling riep ik uit: „Jullie bent een troep oude, domme bedriegers. Je weet er helemaal niets van.” Dat bracht een grote opschudding en een oude, wit-gebaarde man zei : „O ? En wie zijt gij, Kind ? Zijt gij de voorspelde ?” „Ja,” antwoordde ik brutaal. Hij zei, wenende van vervoering: „Onderwijs ons dan!” Ik antwoordde: „Ik denk er niet aan! Dat is beneden mijn waardigheid !” en liep weer naar buiten. Je had hun gezichten moeten zien ! Maar, Livia was in vele opzichten een handige en bekwame vrouw — een vrouwelijke Ulysses, zoals ik haar eens in haar gezicht genoemd heb — en misschien zal ik haar wel eens tot godin verklaren zoals ik haar beloofd heb, maar daar is geen haast mee. Zij zal nooit een belangrijke godin worden. Misschien maken we haar de godin van de schrijvers en de boekhouders, omdat zij een goed hoofd voor cijfers had. Ja, en we zullen er de giftmengers bijvoegen, zoals Mercurius, naast de kooplui en de reizigers, ook de dieven onder zijn bescherming heeft.” „Dat is rechtvaardig,” zei ik. „Maar wat ik graag nu zou weten, is dit: onder welken naam moet ik u aanbidden? Is het bijvoorbeeld onjuist, u Jupiter te noemen? Zijt gij echter geen grotere dan Jupiter?” Hij zei: „O, natuurlijk, groter dan Jupiter, maar voorlopig zonder naam. Voorlopig zal ik mij maar Jupiter noemen — de Latijnse Jupiter om mij te onderscheiden van dien Grieksen kerel. Ik zal dezer dagen met hem afrekenen. Hij heeft al te lang zijn zin gekregen.” Ik vroeg: „Hoe komt het, dat uw vader niet ook een god was? Ik heb nooit van een god zonder goddelijken vader gehoord.” „Dat is eenvoudig. De god Augustus was mijn vader.” „Maar hij heeft u nooit geadopteerd, wel ? Hij adop- teerde uw oudere broeders en liet u het geslacht van uw vader voortzetten.” „Tic bedoel niet, dat hij mijn adoptiefvader was. Ik bedoel, dat ik zijn zoon was doordat hij bloedschande bedreef met Julia. Zo moet het wezen. Dat is de enig mogelijke oplossing. Ik ben zeker geen zoon van Agrippina: haar vader was een man van niets. Dat is belachelijk.” Ik was niet zo dwaas om te zeggen, dat in dit geval Germanicus zijn vader niet was, en zijn zusters derhalve slechts zijn nichten zouden zijn. Ik gaf hem alles toe zoals Drusilla geraden had en zei: „Dat is het heerlijkste uur van mijn leven. Sta mij toe, dat ik mij terug trek en onmiddellijk, met wat mij aan kracht rest, u een offer breng. De goddelijke lucht, die gij uitademt, is te sterk voor mijn sterfelijke neusgaten. Ik bezwijm haast.” Het vertrek was verschrikkelijk muf. Caligula had verboden de vensters te openen sinds hij het bed hield. Hij zei: „Ga in vrede. Ik heb er over gedacht, je te doden, maar ik zal het nu niet doen. Vertel de padvinders dat ik een god ben en dat mijn gelaat licht, maar vertel hun verder niets. Ik leg je heilige zwijgzaamheid op wat de rest betreft.” Weer boog ik mij diep en verliet daarna achterwaarts lopend het vertrek. Ganymedes hield mij in de gang staande en vroeg hoe het ging. Ik zei: „Hij is juist een god geworden en een heel belangrijke, naar hij zegt. Zijn gelaat licht.” „Dat is slecht nieuws voor ons stervelingen,” zei Ganymedes. „Maar ik zag het aankomen. Dank voor den wenk. Tic zal het bericht aan de anderen doorgeven. Weet Drusilla het al ? Niet ? Dan zal ik het haar vertellen.” „Zeg haar, dat ook zij een godin is,” zei ik, „voor het geval, dat ze het zelf nog niet in de gaten heeft.” Ik ging terug naar mijn kamer en dacht bij mijzelf: „Dit is om bestwil gebeurd. Iedereen zal gauw zien dat hij krankzinnig is en ze zullen hem opsluiten. En er zijn nu geen andere afstammelingen van Augustus die den leeftijd hebben om keizer te worden, behalve Ganymedes en die heeft noch de populariteit, noch het vereiste sterke karakter. De republiek zal hersteld worden. Caligula’s schoonvader is de man, die dat kan volbrengen. Van alle senatoren heeft hij den meesten invloed. Ik zal hem steunen. Als we alleen maar van Macro af konden komen en een fatsoenlijken bevelhebber van de praetorianen in zijn plaats konden krijgen, zou alles makkelijk gaan. De praetorianen vormen de grootste hinderpaal. Zij begrijpen heel goed, dat zij geen extra’tjes van vijftig of honderd goudstukken den man zullen krijgen van den republikeinsen senaat. Ja, Se janus’ idee om hen tot een soort privé-leger voor mijn oom Tiberius te maken, gaf aan de monarchie haar absoluut karakter. Wij moesten de kazerne ontruimen en de mannen net als vroeger weer bij particulieren inkwartieren.” Maar — hoe ongelooflijk het moge klinken — iedereen accepteerde Caligula’s goddelijkheid als de gewoonste zaak van de wereld. Voorlopig was hij tevreden dat het bericht van mond tot mond ging, officieel bleef hij nog een sterfelijk mens. Het zou zijn vrijen en gemakkelijken omgang met de padvinders verstoord hebben en zijn plezier zou grotendeels vergald zijn, als iedereen met het gezicht op den vloer moest gaan liggen, wanneer hij verscheen. Maar toen tien dagen waren verlopen na zijn herstel, dat met onbeschrijfelijk gejubel werd begroet, had hij alle sterfelijke onderscheidingen, die Augustus in zijn gehele leven aangenomen had, overgenomen, en nog een of twee behalve die. Hij was Caesar de Goede, Caesar de Vader der Legers, de Meest Genadige en Machtige Caesar en Vader des Vaderlands, een titel, dien Tiberius zijn gehele leven standvastig geweigerd had. Gemellus was het eerste slachtoffer van het schrikbewind. Caligula liet een kolonel van de praetorianen komen en zei: „Je moet dien verrader, mijn zoon, onmiddellijk doden.” De kolonel ging zonder dralen naar Gemellus’ vertrekken en sloeg hem het hoofd af. Het volgende slachtoffer was Caligula’s schoonvader. Hij behoorde tot de familie Silanus — Caligula was met zijn dochter Junia getrouwd, maar zij was gestorven bij een bevalling, een jaar voordat hij keizer werd. Silanus genoot de onderscheiding, de enige senator te zijn, dien Tiberius nooit van ontrouw verdacht had: Tiberius had altijd geweigerd te luisteren naar enig beroep, ingesteld naar aanleiding van zijn juridische vonnissen. Caligula zond hem nu een boodschap: „Voor morgen de zon opgaat, moet gij dood zijn.” Daarop nam de ongelukkige man afscheid van zijn familie en sneed zich met een scheermes de keel af. In een brief aan den senaat zei Caligula, dat Gemellus den dood van een verrader gestorven was: tijdens zijn eigen gevaarlijke ziekte had de kerel geen gebed voor zijn herstel gezegd, maar hij had zich wel willen indringen bij de officieren van de lijfwacht. Bovendien had hij steeds tegengift ingenomen als hij ten paleize kwam eten, zodat hij er helemaal naar rook. „Maar is er enig tegengift tegen Caesar?” Zijn schoonvader, schreef Caligula, was ook een verrader. Die had geweigerd, zich met hem in te schepen op dien stormachtigen dag, toen hij naar Pandataria en Ponza was gezeild om het stoffelijk overschot van zijn moeder en zijn broer te halen, en was achtergebleven in de hoop, aan de macht te komen als het schip zou vergaan. Deze verklaringen werden door den senaat aanvaard. De waarheid was, dat Silanus zo slecht tegen een zeereis kon, dat hij bijna dood van zeeziekte was telkens wanneer hij van een schip afkwam, zelfs bij prachtig weer. Verder had Caligula zelf vriendelijk zijn aanbod afgeslagen, om hem op die reis te vergezellen. Wat Gemellus betreft: die had een hardnekkige hoest en rook naar de medicijn, die hij ter verzachting van zijn keel had ingenomen, om aan tafel geen last te geven. HOOFDSTUK XXX TOEN mijn moeder hoorde, dat Gemellus vermoord was, was zij erg bedroefd. Zij ging naar het paleis en vroeg Caligula te spreken. Deze ontving haar gemelijk, want hij voelde, dat zij hem verwijten wilde doen. Zij zeide: „Kleinzoon, mag ik je even apart spreken? Het gaat over den dood van Gemellus.” „Neen, zeker niet apart,” antwoordde hij. „U kunt zeggen, wat u wilt zeggen in tegenwoordigheid van Macro. Ik moet een getuige hebben, als wat u hebt te zeggen zo belangrijk is.” „Dan zal ik liever zwijgen. Het is een familiekwestie, niet voor de oren van slavenzonen bestemd. De vader van dien man was de zoon van een van mijn wijngaardeniers. Ik verkocht hem aan mijn zwager voor vijfenveertig goudstukken.” „Wilt u mij alstublieft direct zeggen, wat u van plan was te zeggen, zonder mijn dignitarissen te beledigen ? Weet u niet dat ik de macht heb om iedereen in de wereld te laten doen wat ik wil ?” „Het is niet iets, dat je graag zult horen.” „Zeg het maar.” „Zoals je wilt. Ik ben gekomen om je te zeggen dat het doden van mijn armen Gemellus een moedwillige moord was en dat ik afstand wil doen van alle eerbewijzen, die ik uit jouw verdorven handen heb ontvangen.” Caligula lachte en zei tegen Macro : „Ik vind, dat het beste wat deze oude dame kan doen, is naar huis gaan, een snoeimes lenen van een van haar wijngaardeniers en er zich de stembanden mee doorsnijden.” Macro zei : „Ik heb een dergelijken raad aan m ij n grootmoeder gegeven, maar de oude heks weigerde om hem aan te nemen.” Mijn moeder kwam bij mij. „Ik ben van plan mijzelf te doden, Claudius,” zeide zij. „Je zult al mijn zaken in orde ■ vinden. Er zullen een paar kleine schulden zijn: betaal ze punctueel. Wees goed voor mijn personeel, het zijn allen, stuk voor stuk, trouwe werkers geweest. Het spijt mij dat je dochtertje niemand zal hebben die voor haar zorgt: ik vind, dat je beter zou kunnen hertrouwen om haar een moeder te geven. Het is een goed kind.” Ik zei: „Wat moeder ! Zelfmoord plegen? Waarom? O, doe dat niet!” Zij glimlachte bitter. „Mijn leven is van mijzelf, niet ? En waarom zou jij mij ervan af willen brengen, er een einde aan te maken ? Jij zult mij toch zeker niet missen, wd?” „U bent mijn moeder,” zei ik. „Een mens heeft maar één moeder.” „Het verwondert me, dat je zo plichtsgetrouw spreekt. Ik ben geen erg liefhebbende moeder voor je geweest. Hoe was dat ook van mij te verwachten ? Je was altijd een grote teleurstelling voor mij — een ziek, zwak, bedeesd, suf jog. Nou, de góden hebben mij behoorlijk gestraft voor mijn verwaarlozing van jou. Mijn heerlijke zoon Germanicus is vermoord, mijn arme kleinzoons Nero, Drusus en Gemellus vermoord, mijn dochter Li villa gestraft voor haar verdorvenheid, haar ellendige verdorvenheid, door mijn eigen hand — dat was de ergste smart die ik doorstond, geen moeder heeft ooit een erger smart geleden — dan mijn vier kleindochters, wie het alle slecht gegaan is, en die liederlijke goddeloze Caligula Maar jij zult hem overleven. Ik geloof dat jij een Algemenen Zondvloed zou overleven.” Haar stem, die eerst kalm was geweest, was gerezen tot den gewonen kwaadaardigen kijftoon. Ik zei: „Moeder, hebt u zelfs nu geen vriendelijk woord voor mij? Ik heb u toch nooit opzettelijk onrecht aangedaan, ik ben u toch nooit ongehoorzaam geweest ?” Maar zij scheen niets te horen. „Ik ben behoorlijk gestraft,” herhaalde zij. En toen: „Je moet over vijf uur naar mijn huis komen. Ik zal dan mijn schikkingen getroffen hebben. Ik reken er op, dat jij voor mij de laatste plechtigheden zult verrichten. Je behoeft er niet bij te zijn als ik den laatsten adem uitblaas. Als ik nog niet dood ben wanneer je komt, wacht dan in het voor-vertrek tot mijn meisje Briseis je waarschuwt. Verknoei het „laatst vaarwel” niet — dat zou juist iets voor jou zijn. Je zuil alle aanwijzingen voor de begrafenis op schrift vinden. Jü moet de eerste rouwdrager zijn. Ik verlang geen lijkrede. Denk er om, dat je mijn hand afhouwt en die apart begraaft: dit zal immers een zelfmoord zijn. Ik wil geen reukwerk op den brandstapel: ze doen het dikwijls, maar eigenlijk is het niet in overeenstemming met de voorschriften en ik heb het altijd beschouwd als een ergerlijke verkwisting. Ik geef Pallas de vrijheid, hij mag dus, ten bewijze daarvan, niet ongedekt in den stoet lopen, vergeet het niet. En probeer nu eens één keer in je leven een ceremonie te leiden zonder fouten.” Dat was alles, behalve een formeel „goeden dag”. Geen kus, geen tranen, geen zegening. Als plichtsgetrouw zoon bracht ik haar laatste wensen volledig ten uitvoer. Het was dwaas, dat zij mijn eigen slaaf Pallas vrij liet. Zij deed hetzelfde met Briseis. Toen Caligula een paar dagen later door het venster van zijn eetkamer haar brandstapel zag branden, zei hij tegen Macro: „Je hebt mij goed geholpen tegenover die oude vrouw. Ik zal je een beloning geven. Je krijgt de eervolste benoeming van het hele keizerrijk. Het is een benoeming die, zoals Augustus het als staatsprincipe vaststelde, nooit in de handen van een avonturier moet vallen. Ik zal je bestuurder van Egypte maken.” Macro was in de wolken: hij wist in die dagen niet precies, wat hij aan Caligula had en als hij naar Egypte ging, zou hij veilig wezen. Zoals Caligula had gezegd, was dit een belangrijke benoeming: de bestuurder van Egypte had het in zijn hand Rome uit te hongeren door de korenleverantie af te snijden. En de bezetting kon door plaatselijke werving versterkt worden tot zij voldoende was om de provincie te beschermen tegen ieder invallend leger, dat er op afgestuurd kon worden. Zo werd Macro ontheven van het bevel over de praetorianen. Voorlopig benoemde Caligula niemand in zijn plaats, maar hij liet de negen bataljons-commandanten ieder om beurten een maand het bevel voeren. Hij maakte bekend, dat hij na de negen maanden aan den trouwsten en bekwaamsten hunner het definitief bevel zou opdragen. Maar de man, aan wien hij het in het geheim beloofde, was de commandant van het bataljon dat zorgde voor de paleisbewaking — niemand anders dan diezelfde dappere Cassius Chaerea, wiens naam u niet vergeten zult zijn, wanneer u deze geschiedenis met enige oplettendheid hebt gelezen — de man die den Germaan doodde in het amphitheater, de man die zijn compagnie terugbracht uit het bloedbad van Yarus’ leger en die later het bruggehoofd redde; de man ook, die zich een weg baande door de muiters in het kamp te Bonn en die Caligula op zijn rug droeg dien morgen toen Agrippina en haar vriendinnen te voet onder zijn bescherming uit het kamp moesten trekken. Cassius had nu witte haren, hoewel hij nog geen zestig jaar was, hij liep wat voorover en zijn handen trilden tengevolge van een koorts, die hem in Germanië bijna het leven had gekost, maar hij was nog een uitstekend krijgsman en naar het heette de dapperste man van Rome. Op een dag werd een oude soldaat van de praetorianen krankzinnig en maakte met zijn speer de binnenplaats van het paleis onveilig. Hij dacht, dat hij Franse opstandelingen moest doden. Iedereen vluchtte behalve Cassius, die hoewel ongewapend de superieur bleef. De krankzinnige viel hem aan, maar hij gaf kalm het bevel: „Compagnie, halt ! Zet af, speer !” en de gekke kerel, wien het gehoorzamen aan bevelen een tweede natuur was geworden, bleef staan, en legde zijn speer plat op den grond. „Rechts-om-keert!” beval Cassius. „Voorwaartsmars!” Zo maakte hij hem onschadelijk. Cassius dan was de eerste tijdelijke bevelhebber van de praetorianen en hij bewaarde de orde onder hen terwijl Macro terechtstond en voor zijn leven vocht. Want Macro’s benoeming tot bestuurder van Egypte was slechts een list van Caligula, een dergelijke list als Tiberius bij Sejanus had toegepast. Macro werd gearresteerd toen hij in Ostia aan boord van zijn schip ging en hij werd geketend naar Rome teruggebracht. Hij werd beschuldigd den dood veroorzaakt te hebben van Arruntius en verscheidene andere onschuldige mannen en vrouwen. Bij deze beschuldiging voegde Caligula nog een andere, namelijk, dat Macro voor koppelaar had gespeeld door te proberen hem verliefd te maken op zijn vrouw Ennia — een verleiding waarvoor hij in zijn jeugdige onervarenheid, naar hij toegaf, bijna bezweken was. Macro en Ennia werden beiden gedwongen zelfmoord te plegen. Het verwonderde mij, dat hij zo gemakkelijk van Macro afkwam. Op een dag ging Caligula als pontifex maximus een huwelijk inzegenen tussen een man van de familie Piso en een vrouw genaamd Orestilla. Hij werd verliefd op Orestilla en toen de plechtigheid ten einde was en ver- scheidene leden van den hogen adel van Rome op het trouwfeest bijeen waren en groot plezier hadden zoals gewoonlijk bij dergelijke gelegenheden het geval is, riep hij den bruidegom plotseling toe: „He, meneer, wilt u die vrouw wel eens niet kussen ? Zij is m ij n vrouw.” Hij stond op en in de stilte der verrassing die volgde, beval hij de praetorianen, Orestilla te grijpen en haar naar het paleis te voeren. Niemand durfde bezwaar te maken. Den volgenden dag trouwde hij Orestilla: haar echtgenoot werd gedwongen de plechtigheid bij te wonen en haar over te dragen. Caligula stuurde een brief aan den senaat; hij zeide een huwelijk gesloten te hebben in den stijl van Romulus en Augustus — waarbij hij, naar ik veronderstel, doelde op Romulus’ roof van de Sabijnse maagden en Augustus’ huwelijk met mijn grootmoeder (waarbij mijn grootvader aanwezig was geweest.) Binnen twee maanden was hij van Orestilla gescheiden. Hij verbande haar en haar echtgenoot ook, op grond dat zij overspel hadden gepleegd, zodra hij zijn rug had omgedraaid. Zij werd naar Spanje gezonden, hij naar Rhodus. Hij mocht slechts tien slaven meenemen: toen hij als gunst vroeg dat getal te verdubbelen, zei Caligula: „Zoveel als je wilt, maar voor iederen slaaf dien je méér meeneemt, krijg je een soldaat extra om je te bewaken.” Drusilla stierf. Ik ben er heilig van overtuigd, dat Caligula haar doodde, maar ik heb er geen bewijs van. Men vertelde mij, dat hij telkens als hij nu een vrouw kuste, zeide : „Wat blank en lief is deze nek ! Toch heb ik maar een woord te spreken en reng! hij wordt glad doorgehouwen.” Als de nek bijzonder blank en lief was, kon hij soms de verleiding niet weerstaan om het woord te spreken en zijn bluf waarheid te zien worden. In het geval van Drusilla geloof ik, dat hij den slag zelf gaf. In ieder geval mocht niemand haar lijk zien. Hij maakte bekend, dat zij aan tering stierf en gaf haar een buitengewoon rijke begrafenis. Zij werd onder den naam Panthea tot godin verklaard, en werden tempels voor haar gebouwd, edelen en edelvrouwen als haar priesters benoemd en te harer ere werd een groot jaarlijks feest ingesteld, schitterender dan enig ander. Een man verdiende tienduizend goudstukken, omdat hij gezien had, dat haar geest in den hemel door Augustus was ontvangen. In de dagen van publieken rouw, die Caligula te harer ere beval, was het voor iederen burger een halsmisdaad, te lachen, te zingen, zich te scheren, naar de baden te gaan of zelfs met zijn familie een maaltijd te houden. De gerechtshoven werden gesloten, er werden geen huwelijken ingezegend, de troepen hadden geen oefeningen. Caligula liet een man ter dood brengen omdat hij op straat warm water verkocht had, en een ander, omdat hij scheermessen te koop had aangeboden. De droefgeestigheid die daardoor ontstond was zo diep en algemeen, dat hij er zelf niet tegen kon (of misschien was het gewetenswroeging); hij verliet de stad op een avond en reisde naar het zuiden tot Syracuse met slechts een erewacht als geleide. Hij had er niets te doen, maar de reis was een verstrooiing. Hij kwam niet verder dan Messina, waar toevallig de Etna een lichte uitbarsting vertoonde. Toen hij die zag, schrok hij zo, dat hij onmiddellijk terugkeerde. Toen hij weer in Rome terug was, zette hij weldra de zaken op den gewonen voet voort, vooral gladiatoren-gevechten, wagenrennen en de jacht op wilde beesten. Plotseling herinnerde hij zich, dat de mannen, die tijdens zijn ziekte hun leven beloofd hadden in ruil voor het zijne, nog geen zelfmoord gepleegd hadden. Hij noodzaakte hen daartoe, niet alleen op principielen grondslag, om hen te behoeden voor de zonde van meineed, maar meer in het bijzonder om den Dood te verhinderen terug te komen op den koop, dien zij met hem gesloten hadden. Een paar dagen later ontwikkelde ik bij het souper, terwijl ik enigszins boven mijn theewater was, een theorie over de erfelijkheid van vrouwelijke schoonheid en noemde voorbeelden van mijn bewering, dat daarbij gewoonlijk een generatie werd overgeslagen en zij van grootmoeder op kleindochter oversprong. Ongelukkigerwijs zei ik nog al enthousiast: „De schoonste vrouw die in Rome leefde toen ik een jongen was, is weer verschenen, met hetzelfde gezicht en dezelfde figuur, in de persoon van haar kleindochter en naamgenote Lollia, de vrouw van den tegenwoordigen bestuurder van Griekenland. Met uitzondering alleen van een dame, die ik niet zal noemen omdat zij hier aanwezig is, is Lollia naar mijn mening de schoonste vrouw onder de levenden.” Ik maakte deze uitzondering alleen om niemand te kwetsen. Lollia was echter veel en veel knapper dan mijn nichten Agrippinilla en Lesbia of een der andere dames uit het gezelschap. Ik kan rustig zeggen, dat ik niet verliefd op haar was: ik had alleen op een dag opgemerkt, dat zij volmaakt was en ik herinnerde mij, dat ik toen ik nog een jongen was, precies hetzelfde had waargenomen bij haar grootmoeder. Caligula interesseerde zich voor het geval en ondervroeg mij over Lollia. Ik begreep niet, dat ik al te veel gezegd had en zei nog meer. Dien avond schreef Caligula aan den man van Lollia, dat hij naar Rome moest terugkeren om een bijzondere onderscheiding in ontvangst te nemen. Deze bijzondere onderscheiding bleek te zijn, dat hij van Lollia moest scheiden en haar aan den keizer mocht overgeven. Nog een toevallige opmerking, die ik in dien tijd bij een souper maakte, had een onverwachte uitwerking op Caligula. Iemand noemde de vallende ziekte en ik zei, dat uit de Carthaagse kronieken bleek, dat Hannibal een epilepticus geweest was, en dat Alexander en Julius Caesar beiden aan deze geheimzinnige ziekte leden, die haast onvermijdelijk scheen voor te komen bij buitengewone militaire begaafdheid. Toen hij dit hoorde, spitste Caligula zijn oren en een paar dagen later imiteerde hij heel goed een epileptische toeval: hij viel in het senaatsgebouw op den grond, gilde met een hoge stem, terwijl er wit schuim op zijn lippen kwam — zeepsop waarschijnlijk. Het volk van Rome voelde zich nog heel gelukkig. Caligula ging door hun een prettigen tijd te bezorgen met theatervoorstellingen, gladiatorengevechten, jachten op wilde beesten, wagenrennen en giften, die van het spreekgestoelte of uit de bovenste vensters van het paleis gestrooid werden. Welke huwelijken hij aanging of ontbond liet de mensen koud. Hij was nooit tevreden voor iedere plaats in het theater of circus bezet was en alle gangen vol stonden; wanneer er een voorstelling was, verdaagde hij alle processen en onthief hij de mensen van hun verplichting rouw te dragen, zodat niemand een verontschuldiging had om niet aanwezig te zijn. Hij stelde verscheidene andere nieuwigheden in. Zo stond hij den mensen toe om kussens mee te nemen waarop zij konden zitten, om bij warm weer strooien hoeden te dragen en om barrevoets te komen — zelfs senatoren die verondersteld werden het voorbeeld van zelfbedwang te geven. Toen het mij gelukte een bezoek van een paar dagen aan Capua te brengen voor het eerst sinds bijna een jaar, nog in de schatkist, Claudius, van die twintig millioen?” was het eerste wat Calpurnia mij vroeg: „Hoeveel is er „Ik vermoed nog geen vijf millioen. Maar hij heeft plezierjachten van cederhout gebouwd, ze bedekt met goud, versierd met juwelen en er baden en bloemtuinen in laten maken. Hij is met den bouw van zestig nieuwe tempels begonnen en praat over het uithouwen van een kanaal door de landengte van Corinthe. Hij neemt baden in nardus en viooltjes-essence. Twee dagen geleden gaf hij Eutychus, den wagenrenner der Zeegroenen, een geschenk van twintigduizend goudstukken omdat hij in een wedren gewonnen had.” „Wint Zeegroen altijd ?'* „Altijd. Of bijna altijd. Rood kwam onlangs toevallig het eerst aan en de mensen juichten geweldig. Zij hadden genoeg van het eentonige winnen van Zeegroen. De keizer was woedend. Den volgenden dag waren de Rode wagenrenner en zijn winnende paarden alle dood. Vergiftigd. Zoiets is al eens meer gebeurd.” „Ondertussen zal het ’t volgend jaar niet goed met u gaan, mijn arme Claudius. Zegt u eens: wilt u de boekhouding inzien? Zoals ik u al schreef, is het een ongelukkig jaar geweest. Er is kostbaar vee gestorven, de slaven stelen alles wat los en vast is en er zijn korenvoorraden verbrand. U bent een tweeduizend goudstukken of meer armer. Het is niet de schuld van den rentmeester. Hij doet zijn best en is tenminste fatsoenlijk. Het komt, omdat u niet hier bent om alles in de gaten te houden, dat deze dingen gebeuren.” „Er is weinig aan te doen”, zei ik. „Om eerlijk te zijn, ben ik in deze dagen meer bevreesd voor mijn leven dan voor mijn geld.” „Wordt u slecht behandeld?” „Ja. Ze maken me voortdurend belachelijk. ^Prettig is dat niet. De keizer is mijn grootste kwelgeest.” „Wat doen ze u?” „O, allerlei grappen! Emmers water op een deur, die je over je heen krijgt als je binnenkomt. En kikvorsen in mijn bed. Of vieze jongetjes van twijfelachtig allooi, die naar mirre ruiken : je weet wat een hekel ik aan kikvorsen en dat soort jongetjes heb. Als ik na het eten een dutje doe, gooien ze me met dadelpitten, binden schoenen aan mijn handen of luiden de alarmklok vlak bij mijn oren. En ik heb nooit tijd om iets te doen. Als ik begin te schrij- 27 ven, gooien ze mijn inktpot over het werk. En niets van wat ik zeg wordt ernstig opgenomen.” „Bent u het enige mikpunt, dat zij hebben?” „Het geliefkoosde — het officiële.” „Claudius, u bent gelukkiger dan u meent. Waak zorgvuldig over uw rol. Laat niemand u die afnemen.” „Wat bedoel je, meisje ?” „Ik bedoel, dat de mensen het mikpunt van hun plagerijen nooit doden. Zij zijn er wreed tegen, zij jagen hem schrik aan, zij bestelen hem wel, maar zij doden hem niet.” Ik zei: „Calpurnia, je bent bijzonder verstandig. Luister nu maar mij. Ik heb nog geld. Ik zal een mooi zijden kleed voor je kopen, een gouden toiletdoos, een aapje en een pakje kaneelpijpen.” Zij glimlachte. „Ik zou het geschenk liever in geld ontvangen. Hoeveel wilde u uitgeven?” „Zowat zevenhonderd.” „Mooi. Het zal dezer dagen goed te pas komen. Dank u goede Claudius.” Toen ik in Rome terug was, hoorde ik dat er moeilijkheden geweest waren. Caligula was op een nacht verstoord geweest over het verwijderde lawaai van het volk, dat vlak voor zonsopgang samendromde voor het amphitheater en duwde en drong om bij de hekken te komen, zodat de mensen, als de hekken opengingen, de voorste rijen van de vrijplaatsen konden bezetten. Caligula zond een compagnie praetorianen met knuppels om de orde te herstellen. De praetorianen waren uit hun humeur, omdat zij voor dit werk uit hun bed gehaald waren en sloegen links en rechts, doodden een aantal mensen, waarbij enige zeer welgestelde burgers. Om zijn misnoegen te tonen over de verstoring van zijn nachtrust door de aanvankelijke opschudding en door het heel wat groter lawaai, dat de mensen maakten, toen zij gillend uiteenstoven bij den knuppel-aanval, verscheen Caligula niet in het amphitheater voor een deel van den namiddag verstreken was, toen iedereen zich verveeld had met het wachten op hem en de mensen bovendien hongerig waren. Toen de Zeegroenen een ruiterstuk vertoonden, werden zij uitgefloten en uitgejouwd. Caligula sprong toornig van zijn zetel op. „Ik wou, dat jullie samen één nek hadden. Dan zou ik hem afslaan!” Den volgenden dag moest er een gladiatorengevecht en een jacht op wilde beesten zijn. Caligula liet al de voorbereidingen die getroffen waren, vervallen en stuurde de ongelukkigste verzameling dieren in, die hij bij den groothandel kon krijgen — schurftige leeuwen en panters, zieke beren, afgeleefde wilde stieren, alles van de soort, die naar de afgelegen garnizoens in de provincie gestuurd wordt, waar de toeschouwers niet kieskeurig zijn en de amateur-jagers huiverig zijn voor dieren van te goede kwaliteit. De jagers, die Caligula in de plaats der aangekondigde artisten stelde, waren in overeenstemming met de dieren: dikke, stijve, hijgende oud-strijders. Er waren er bij, die misschien in hun tijd flinke kerels waren geweest — in Augustus’ gouden tijdperk. De menigte bespotte hen en jouwde hen uit. Hier had Caligula op gewacht. Hij liet zijn dienaren de mannen arresteren, die het meeste lawaai maakten en stuurde hen de arena in om te zien, of zij het beter konden. De schurftige leeuwen en panters, de zieke beren en de afgeleefde wilde stieren maakte korte metten met hen. Hij werd langzamerhand impopulair. Al zegt men algemeen, dat de mensen altijd wel een vrijen dag weten te waarderen, als het hele jaar een lange vrije dag wordt en niemand tijd heeft voor zijn werk, als plezier dwang is, dan verandert de zaak. Wagenrennen werden vervelend. Het was heel aardig voor Caligula, die persoonlijk belang had bij de spannen en de renners en soms zelf een wagen mende. Hij maakte geen slecht figuur met de teugels en de zweep, en de renners pasten wel op, dat zij niet van hem wonnen. De theatervoorstellingen werden ook tamelijk vervelend. Behalve voor kenners lijken alle toneelstukken op elkaar, tenminste dat komt mij zo voor. Caligula meende, dat hij een kenner was en voelde een sentimentele verering voor Apelles, den Philistijnsen tragedie-speler, die veel van de stukken schreef, waarin hij optrad. Voor één stuk had Caligula een bijzondere bewondering — omdat hij ideeën had geopperd, die Apelles in zijn rol gestalte had gegeven. Dit stuk werd telkens en telkens weer gespeeld tot niemand het meer kon horen of zien. Nog meer hield hij van Mnester, den voornaamsten danser in de mythologische baletten, die toen in de mode waren. Als Mnester bijzonder goed gedanst had, omhelsde hij hem ten aanschouwe van het publiek. Eens begon een ridder tijdens een voorstelling te hoesten. Hij kon niet ophouden en moest tenslotte het theater verlaten. Het lawaai dat hij maakte terwijl hij langs de knieën der mensen drong, zijn verontschuldigingen stamelde, hoestte, en zich door de opgepakte massa een weg naar den uitgang zocht, verstoorde Mnester, die midden in een van zijn fraaiste dansen bij zachte fluitmuziek ophield, en wachtte tot iedereen weer rustig zou zijn. Caligula was woedend op den ridder, liet hem voor zich leiden en gaf hem eigenhandig een flink pak slaag. Daarna stuurde hij hem met grote haast op reis naar Tanger, met een verzegelde boodschap voor den koning van Marokko. (De koning, een mijner verwanten — zijn moeder was mijn tante Selene, de dochter van Antonius en Cleopatra — wist helemaal niet wat hij van de boodschap moest denken. Zij luidde: „Wees zo goed den brenger naar Rome terug te sturen.”) De andere ridders voelden zich zeer gegriefd door dit voorval: Mnester was slechts een vrijgelatene, terwijl hij zich gedroeg als een triomferend bevelhebber. Caligula nam privé-lessen in welsprekendheid en danskunst van Apelles en Mnester en na een tijdje kwam hij herhaaldelijk in hun stukken op het toneel. Na in een of andere tragedie een rede gehouden te hebben, draaide hij zich soms om en riep in de coulissen naar Apelles: „Dat was goed, niet ? Jij zou het zeker niet beter gedaan hebben.” En na een paar bekoorlijke sprongen in het ballet liet hij het orkest stilhouden. Hij stak zijn hand op ten teken dat hij absolute stilte wenste en danste dan de figuur nog eens zonder begeleiding. Zoals Tiberius een klein draakje had, zo had Caligula een geliefkoosten hengst. De oorspronkelijke stal-naam van dit paard was Porcellus (wat „varkentje” betekent), maar Caligula vond dien niet groots genoeg en herdoopte hem in „Incitatus”, wat „de gezwinde” beduidt. Incitatus verloor nooit een wedren en Caligula was zo dol op hem, dat hij hem eerst burger maakte, toen senator en hem ten slotte op de lijst van zijn candidaten voor het consulschap zette, vier jaar tevoren. Incitatus kreeg een huis en bedienden. Hij had een marmeren slaapvertrek met een dikke stroo-mat als bed, iederen dag een nieuwe. Hij had ook een ivoren trog, een gouden emmer om uit te drinken, terwijl er op de muren schilderingen van beroemde kunstenaars waren. Telkens als hij een wedren won, werd hij uitgenodigd om met ons te dineren, maar hij gaf de voorkeur aan een schaal gerst boven het vlees en de vis, die Caligula hem altijd aanbood. Wij moesten wel twintig keer op zijn gezondheid drinken. Het geld werd hoe langer hoe vlugger uitgegeven en tenslotte besloot Caligula, zuinig te worden. Op een dag zei hij bijvoorbeeld : „Waarom worden de mensen voor valsheid in geschrifte, diefstal en vredebreuk eigenlijk in de gevangenis gezet ? Zij hebben daar geen plezier en kosten mij een massa aan voedsel en bewaking. Maar als ik ze zou laten lopen, dan beginnen zij natuurlijk weer met hun misdadige praktijken. Ik ga vandaag een bezoek aan de gevangenissen brengen en dan moet ik de zaak eens bekijken.” Zo deed hij. Hij verwijderde de mannen, die hij als de meest verstokte misdadigers beschouwde en liet hen terechtstellen. Hun lichamen werden in stukken gesneden en als voedsel gebruikt voor de wilde dieren, die later in het amphitheater gedood zouden worden : dat was een dubbele bezuiniging. In het vervolg bezocht hij de gevangenissen nu iedere maand. De misdadigheid nam iets af. Op een dag berichtte zijn thesaurier, Callistus, hem, dat er nog slechts een millioen goudstukken in de schatkist over was en slechts een half millioen op de civiele lijst. Het werd hem duidelijk, dat zuinigheid niet voldoende was : de inkomsten moesten groter worden. Zo begon hij eerst priesterschappen, magistraatsambten en monopolies te verkopen, en dat gaf hem aardig wat inkomsten, maar niet genoeg. Toen begon hij, zooals Calpurnia voorzien had, aanbrengers te gebruiken, om rijke mannen van werkelijke of vermeende misdaden te beschuldigen, teneinde hun bezittingen in zijn bezit te krijgen. Hij had de doodstraf voor verraad afgeschaft zodra hij keizer werd, maar er waren voldoende andere misdaden, waarop de doodstraf stond. Hij vierde zijn eerste reeks vonnissen met een buitengewoon prachtige wilde-dierenjacht. Maar de menigte was in een kwaadaardige stemming. De mensen jouwden en bromden en weigerden enig belang te stellen in de vertoning. Toen begonnen ze aan het einde van het amphitheater, tegenover de loge van den voorzitter waar Caligula zat, te schreeuwen: „Laat de aanbrengers schieten ! Weg met de aanbrengers !” Caligula stond op om stilte te bevelen, maar ze joelden door en hij moest gaan zitten. Hij stuurde praetorianen met knuppels naar de plaats, waar het meeste lawaai was en zij mepten een paar mannen op hun hoofd, maar het lawaai begon ergens anders des te heftiger. Caligula werd bang. Hij verliet haastig het theater, nadat hij mij gevraagd had het voorzitterschap van hem over te nemen. Ik was hier helemaal niet verrukt over. Ik stond op om te spreken en tot mijn grote opluchting was het publiek zo beleefd, naar mij te luisteren. Er werd zelfs „Feliciter” geroepen, wat betekent „Geluk voor u !” Mijn stem draagt niet ver. Caligula kon heel luid spreken : hij kon zich verstaanbaar maken van het ene eind van het Marsveld tot het andere. Iemand moest mijn woorden na mij herhalen. Mnester bood zich aan en liet ze veel beter klinken dan zij waren. Ik liet weten, dat de keizer helaas was weggeroepen voor belangrijke staatszaken. Daar moest iedereen om lachen; Mnester maakte enige schone welsprekende gebaren om de belangrijkheid en de urgentie van deze staatszaken aan te duiden. Toen zei ik, dat de plichten van den voorzitter waren overgedragen aan den ongelukkigen en onwaardigen Claudius. De hopeloze manier, waarop Mnester zijn schouders ophaalde en het gebaartje met zijn wijsvinger naar zijn slapen drukten dit uitstekend uit. Toen zei ik: „Laten we doorgaan met de spelen, mijn vrienden.” Maar plotseling klonk weer de kreet: „Weg met de aanbrengers!” Ik vroeg, en Mnester herhaalde de vraag triomfantelijk: „En als de keizer er in toestemt, hen te laten schieten, wat dan? Zal iemand hen dan aanbrengen?” Hierop kwam geen ander antwoord, dan een verward gegons. Ik stelde hun nog een vraag. Ik vroeg hun, wie de ergste misdadiger was, de aanbrenger ? de aanbrenger van den aanbrenger ? of de aanbrenger van den aanbrenger van een aanbrenger? Ik zei, dat, hoe meer aanstoot men nam, hoe afschuwelijker de zaak werd en hoe meer mensen er door naar beneden werden gehaald. Het beste was, dat men niets deed om de aanbrengers aanleiding tot optreden te geven. Als iedereen, zo zei ik, een absoluut deugdzaam leven leidde, zou dat vervloekte gebroedsel uitsterven bij gebrek aan voedsel, evenals de muizen in de keuken van een gierigaard. Ge kunt niet geloven, wat een storm van gelach deze kwinkslag verwekte! Hoe eenvoudiger en flauwer een grap is, des te meer plezier heeft een groot publiek er om. (Het geweldigste applaus, dat ik ooit voor een grap kreeg, was toen ik eens toevallig bij afwezigheid van Caligula voorzitter was. De mensen riepen verstoord om een zwaardvechter, genaamd Duif, die wel aangekondigd was, maar niet was komen opdagen. Ik zei: „Geduld vrienden! Eerst moet jullie de Duif vangen en dan pas kun je hem plukken !” Werkelijk geestige grappen van mij maakten daarentegen niet den minsten indruk op hen.) „Laten wij doorgaan met de spelen, mijn vrienden,” herhaalde ik en ditmaal hield het geschreeuw op. Het werd een zeer goede voorstelling. Twee zwaardvechters doodden elkander door elkaar op hetzelfde ogenblik in den buik te steken: zoiets komt zeer zelden voor. Ik gaf bevel, dat de wapens aan mij gebracht moesten worden en liet er kleine messen van maken; zulke mesjes zijn de meest afdoende amuletten voor gevallen van vallende ziekte. Caligula zou het geschenk waarderen — als hij mij tenminste zou vergeven dat ik de menigte gekalmeerd had, terwijl hem dat niet was gelukt. Want de schrik had hem zo te pakken gehad, dat hij in vollen galop Rome was uitgereden, in de richting van Antium, en het duurde verscheidene dagen voor hij weer verscheen. Het liep echter prachtig af. Hij was blij met de mesjes, die hem de gelegenheid gaven uit te weiden over zijn luisterrijke ziekte. En toen hij vroeg wat er gebeurd was in het amphitheater, zei ik, dat ik het publiek gewaarschuwd had voor wat hij zou doen als het geen berouw toonde over zijn ontrouw en ondankbaarheid. Ik zei, dat de opstandige kreten toen veranderd waren in gehuil waaruit schuldbewuste vrees bleek en smeekbeden om vergeving. „Ja,” zei hij, „ik was te vriendelijk voor de mensen. Ik heb nu besloten, geen duimbreed meer te wijken. „Onverzettelijke gestrengheid” is van nu af aan het wachtwoord.” En om zichzelf aan deze beslissing te blijven herinneren, placht hij nu iederen morgen strenge gezichten te trekken voor een spiegel in zijn slaapkamer, terwijl hij schrikaanjagende kreten schreeuwde in zijn badkamer, die een mooie echo had. Ik vroeg hem: „Waarom kondigt gij uw goddelijkheid niet in het openbaar aan? Dat zou hen meer dan iets anders ontzag inboezemen!” Hij antwoordde: „Ik moet nog een paar daden verrichten in mijn menselijke vermomming.” De eerste van deze daden was een bevel aan de havenmeesters van geheel Italië en Sicilië om alle schepen boven een bepaalde tonnage in beslag te nemen, de ladingen op te slaan en hen ledig onder geleide van oorlogsschepen naar de Golf van Napels te sturen. Niemand begreep, wat dit bevel betekende. Er werd verondersteld, dat bij dacht over een inval in Engeland en de schepen voor het transport nodig had. Maar het leek er niet op. Hij wilde alleen het gezegde van Thrasyllus waar maken, dat hij evenmin keizer kon worden, als te paard over de Baai van Baiae rijden. Hij haalde ongeveer vierduizend vaartuigen bij elkaar, waarbij er een duizend waren, speciaal voor deze gelegenheid gebouwd, en verankerde die dwars over de baai, zodat ze in een dubbele lijn in de lengte naast elkaar lagen van de haven van Puteoli naar zijn villa te Bauli. De voorstevens waren naar buiten gekeerd, de achterstevens aan elkaar verbonden. De achterstevens waren hiervoor te hoog en zij werden plat gemaakt door de plaats van den roerganger en het schegbeeld van alle schepen af te zagen, wat de bemanningen erg ongelukkig maakte omdat het schegbeeld de beschermgodin van het schip was. Hij legde een dubbelen planken vloer over de schepen, liet daar grond op storten, dien grond besproeien en aanstampen en zo ontstond een stevige brede weg van ongeveer zes kilometer lengte. Toen er nog meer schepen van reizen uit de Oost terugkwamen, bond hij die tot vijf eilandjes aan elkaar, die telkens met een kilometer tussenruimte naast den weg gemeerd werden. Hij liet langs den gehelen weg een rij winkels bouwen en gaf den wachtmeesters van Rome bevel, die binnen tien dagen van voorraad en personeel te voorzien. Hij maakte een drinkwaterinstallatie en legde tuinen aan. Op de eilandjes werden dorpen gebouwd. Gelukkig was het weer tijdens deze voorbereidingen goed en de zee spiegelglad. Toen alles klaar was, tooide hij zich met het borstschild van Alexander (Augustus was niet waardig Alexanders ring te dragen, maar Caligula droeg zelfs zijn borstschild) en daaroverheen een purperen zijden kleed dat stijf stond van gouden borduursel met ingelegde juwelen. Toen nam hij het zwaard van Julius Caesar, de strijdbijl die naar men beweerde aan Romulus had toebehoord en het schild dat Aeneas gedragen zou hebben, die beide in het Capitool bewaard werden (naar mijn mening allebei vervalsingen, maar van zó ouden datum dat zij practisch als echt beschouwd konden worden) en hij bekranste zich met eikenblaren. Na een zoenoffer aan Neptunus gebracht te hebben — een zeehond, omdat die een amphibie is — en nog een ander, een pauw, aan de Afgunst, voor het geval, zoals hij zeide, dat een of andere god jaloers op hem zou zijn, besteeg hij Incitatus en draafde, van Bauli af, de hrug over. De gehele ruiterij der praetorianen reed achter hem, daarop volgde een grote troepenmacht van uit Frankrijk gekomen cavallerie, terwijl twintigduizend man infanterie den stoet besloten. Toen hij het laatste eilandje vlak bij Puteoli bereikt had, liet hij zijn trompetters den aanval blazen en stormde de stad binnen, onstuimig alsof hij een verslagen vijand achtervolgde. Hij bleef dien avond in Puteoli en evenzo den volgenden dag, alsof hij rust nam na een veldslag, ’s Avonds keerde hij terug in een triomfwagen met gouden wielen en zijkanten. Incitatus en de merrie Penelope, met wie Caligula hem ritueel in den echt had verbonden, liepen er voor. Caligula droeg dezelfde schitterende kleding als tevoren, behalve dat hij nu een krans van laurierbladeren had in plaats van eikenblaren. Er volgde een lange rij wagens, hoog opgeladen met wat verondersteld werd de krijgsbuit te zijn — meubelen, beelden en versierselen geroofd uit de huizen van rijke kooplieden uit Puteoli. Als gevangenen gebruikte hij de gijzelaars die de Oosterse koninkjes naar Rome moesten sturen als pand voor hun goed gedrag en verder alle vreemde slaven die hij kon bemachtigen, in de kleding van hun geboorteland en met ketenen beladen. Zijn vrienden volgden in versierde wagens, gekleed in geborduurde toga’s en zongen zijn lof. Daarna kwam het leger en tenslotte een optocht van ongeveer tweehonderdduizend mensen in feesttooi. Talloze vreugdevuren brandden op de heuvels om de baai en iedere soldaat en burger in den optocht droeg een toorts. Het was, vermoed ik, de indrukwekkendste vertoning, die de wereld ooit gezien heeft, en zeker ook de onbenulligste. Maar wat een plezier had iedereen erin. Bij Kaap Misenum, in het Zuidwesten, raakte een dennebos in brand en het was een prachtig gezicht. Zodra Caligula Bauli weer bereikte, steeg hij uit den wagen en vroeg om zijn gouden drietand en zijn andere purperen gewaad dat met zilveren vissen en dolfijnen bewerkt was. Hiermee ging hij aan boord van de grootste van zijn vijf cederhouten plezierboten, die aan den kustkant van de brug lagen, waarna hij naar het middelste eilandje van de vijf geroeid werd, dat verrewer het grootste was. Het grootste deel van zijn troepen volgde in oorlogsschepen. Hier embarkeerde hij, besteeg een met zijde behangen plankier en sprak de menigte toe, die de brug over liep. Wakers hielden de mensen in beweging zodat niemand meer hoorde dan een paar zinnen, behalve zijn vrienden rondom het plankier — waar ik ook bij was — en de soldaten van de naastbijgelegen oorlogsschepen, die niet van boord hadden mogen gaan. Onder andere noemde hij Neptunus een lafaard, omdat hij zich zonder strijd had laten kluisteren, en hij beloofde, dat hij den ouden god binnenkort nog een beter lesje zou geven (het zoenoffer dat hij gebracht had, scheen hij vergeten te zijn). En wat keizer Xerxes betreft, die eens de Hellespont overbrugd had bij zijn ongelukkigen veldtocht tegen Griekenland, Caligula bespotte hem, zoals hij alles bespotte. Hij zei, dat de beroemde brug van Xerxes slechts half zo lang was geweest als deze en lang niet zo stevig. Toen kondigde hij aan, dat hij van plan was iederen soldaat twee goudstukken te geven om op zijn gezondheid te drinken en ieder man uit het publiek vijf zilverlingen. Het gejuich duurde een half uur lang; dit scheen hem voldoening te geven. Hij maakte er een einde aan en liet het geld ter plaatse uitbetalen. De gehele optocht moest opnieuw langs hem trekken, de ene geldzak na de andere werd neergezet en leeggemaakt. Na een paar uur bleek er niet genoeg geld meer te zijn en Caligula zei tot de teleurgestelde laatkomers, dat zij zich maar moesten wreken op de gretige eersten. Dat had natuurlijk een wild gevecht tengevolge. Er volgde een van de merkwaardigste nachten van drinken, zingen, baldadigheid, geweld en pretmaken, die ooit beleefd waren. Als Caligula dronken was, werd hij altijd een beetje kwaadaardig. Aan het hoofd van de padvinders en de Germaanse lijfwacht voerde hij charges uit op het eilandje en langs de rij winkels, waarbij mensen in zee gedrongen werden. Het water was zo rustig, dat alleen de stomdronken, gebrekkige en oude lieden en de kleine kinderen er niet in slaagden zich te redden. Er verdronken er niet meer dan twee- of driehonderd. Toen het zowat middernacht was, deed hij een vlootaanval op een van de kleinere eilandjes. Hij vernielde de bruggen, die het met den weg verbonden en ramde daarna het ene schip na het andere tot de bewoners, die hij afgesneden had, tezamen dromden in een heel kleine ruimte in het midden. De slotaanval was voorbehouden aan Caligula’s vlaggeschip. Zwaaiend met zijn drietand stond hij boven op de voorplecht, hij viel op de verschrikte overlevenden aan en liet hen allen den dood in de golven vinden. Bij de slachtoffers van dezen zeeslag was de merkwaardigste bezienswaardigheid van Caligula’s triomftocht — Eleazar, de gijzelaar uit Parthië, die de grootste man van de wereld was. Zijn lengte bedroeg bijna drie-en-een-halven meter. Zijn kracht was echter niet evenredig aan zijn lengte: zijn stem deed denken aan het blaten van een kameel, zijn rugspieren waren slecht ontwikkeld en zijn intellect werd niet groot geacht. Hij was van Joodse geboorte. Caligula liet het lichaam opzetten, trok het een wapenuitrusting aan en zette Eleazar buiten de deur van zijn slaapkamer, om mogelijke moordenaars af te schrikken. HOOFDSTUK XXTT DE uitgaven voor deze twee dagen vermaak putten zowel de schatkist als de civiele lijst volkomen uit. Als om den toestand nog benarder te maken beval Caligula om, inplaats van de schepen aan hun eigenaars en bemanningen terug te geven, het vernielde deel van de brug te herstellen. Daarna reed hij terug naar Rome en hield zich met andere zaken bezig. Neptunus, die zich niet voor lafaard liet uitschelden, zond een zwaren westerstorm op de brug af en liet zowat duizend schepen zinken. De meeste van de overblijvende schepen lieten hun ankers schieten en werden op de kust gedreven. Zowat tweeduizend doorstonden den storm en werden naar het strand in veiligheid gebracht, maar het verlies van de rest veroorzaakte een groot tekort aan schepen voor het vervoer van koren uit Egypte en Afrika en tengevolge daarvan een ernstig tekort aan voedsel in de stad. Caligula zwoer, zich op Neptunus te zullen wreken. Zijn nieuwe methoden om geld binnen te krijgen waren heel vernuftig en iedereen had er pret om behalve de slachtoffers en hun vrienden of ondergeschikten. Zo zond hij bijvoorbeeld iederen jongen man, dien hij eerst zo diep in de schuld had gewerkt door boeten en confiscaties, dat hij zijn slaaf werd, naar de scholen der zwaardvechters. Hij had hierbij geen andere kosten dan hun voedsel en onderdak, omdat zij als zijn slaven geen betaling kregen. Als zij gedood werden, was het met hen afgelopen. Als zij overwonnen, raakte hij hen door vendutie kwijt aan de hoge beambten die dergelijke gevechten moesten laten houden — deze onderscheiding werd bij loting toegekend — en aan ieder ander die maar een bod wilde doen. Hij dreef de prijzen tot een absurd bedrag op door te beweren dat mensen een bod hadden gedaan, wanneer zij slechts hun hoofd hadden gekrabt of hun neus hadden gewreven. Mijn zenuwachtig trekken met mijn hoofd bracht mij in grote moeilijkheden: ik werd opgeknapt met drie zwaarvechters, die gemiddeld tweeduizend goudstukken per stuk kostten. Maar ik was gelukkiger dan de beambte Aponius, die tijdens de vendutie in slaap viel. Caligula verkocht hem zwaardvechters, op wie niemand anders gesteld scheen te zijn en verhoogde het bod telkens als zijn hoofd op zijn borst neerviel. Toen hij wakker werd, bemerkte hij dat hij niet minder dan negentigduizend goudstukken moest betalen voor dertien zwaardvechters, die hij absoluut niet nodig had. Een van de zwaardvechters, die ik gekocht had, kende zijn vak uitstekend, maar Caligula wedde met mij zwaar tegen hem. Toen de dag kwam waarop hij vechten moest, kon hij nauwelijks weerstand bieden en hij werd gemakkelijk verslagen. Het schijnt dat Caligula zijn voedsel vergiftigd had. Vele rijke lieden kwamen op deze venduties en boden grote sommen, niet omdat zij zwaardvechters nodig hadden, maar omdat, wanneer zij nu de koorden van hun beurzen wat losser lieten, Caligula later wellicht wat minder geneigd zou zijn om een of andere beschuldiging tegen hen in te brengen en hen van hun leven èn van hun geld te beroven. Op den dag dat mijn zwaardvechter verslagen werd, gebeurde er iets grappigs. Caligula had zwaar met mij gewed tegen vijf netvechters, die moesten optreden tegen een gelijk aantal achtervolgers, gewapend met zwaard en schild. Ik berustte er in, de duizend goudstukken te verliezen, die hij mij had laten wedden tegen vijfduizend van hemzelf, want zodra het gevecht begon, begreep ik, dat de netvechters omgekocht waren, om het gevecht te verliezen. Ik zat naast Caligula en zei: „Nu, gij zult waarschijnlijk winnen, maar ik vind, dat die netvechters niet hun best doen.” Een voor een overmeesterden de achtervolgers de netvechters, die zich overgaven en tenslotte allemaal met hun gezichten in het zand lagen, terwijl over ieder hunner een achtervolger stond met een opgeheven zwaard. Het publiek stak de duimen naar beneden ten teken dat zij gedood moesten worden. Caligula had als voorzitter het recht om dit advies al dan niet op te volgen. Hij aanvaardde het. „Doodt hen!” riep hij. „Zij hebben niet geprobeerd om te winnen!” Dat was een hard gelag voor de netvechters, aan wie hij in het geheim beloofd had hen te zullen sparen, als zij zich lieten verslaan; want ik was lang niet de enige, die gedwongen was geworden om op hen te wedden — Caligula zou tachtigduizend winnen als zij verloren. Een van de kerels was zo verontwaardigd, beetgenomen te zijn, dat hij zich plotseling vastklemde aan den achtervolger, hem omverwierp en er in slaagde een drietand, die niet ver weg lag en een net te bemachtigen en weg te rennen. U zult het niet geloven, maar het slot was, dat ik mijn vijfduizend won! Eerst doodde die vertoornde netvechter twee achtervolgers, die met hun rug naar hem toe stonden en het druk hadden met het in ontvangst nemen der toejuichingen, nadat zij hun slachtoffers naar de andere wereld hadden geholpen, en toen doodde hij de andere drie, een voor een, toen zij op hem toe kwamen lopen, slechts een paar schreden achter elkaar. Caligula huilde van ergernis en riep uit: „O wat een monster ! Kijk, hij heeft vijf veelbelovende jonge gladiatoren met zijn verschrikkelijke forellenspeer gedood J” Als ik zeg, dat ik mijn vijfduizend won, bedoel ik, dat ik die gewonnen zou hebben, wanneer ik niet zoveel tact gehad had, om de weddenschap als niet gesloten te beschouwen. „Als één man er vijf doodt, is dat geen eerlijk vechten meer,” zei ik. Tot nu toe had Caligula altijd over Tiberius gesproken als over een doortrapten schurk en hij had iedereen aangemoedigd, hetzelfde te doen. Maar op een dag kwam hij den senaat binnen en hield een lange lofspraak op hem, waarin hij zei, dat hij een door velen niet begrepen man was geweest, en dat niemand iets tegen hem moest zeggen. „In mijn waardigheid van keizer heb ik het recht, critiek op hem uit te oefenen, maar gij hebt dat recht niet. Eigenlijk zijt gij schuldig aan verraad. Onlangs zei een senator in een redevoering, dat mijn broeders Nero en Drusus door Tiberius waren vermoord, nadat hij hen op valse beschuldigingen had laten gevangen nemen. Het is verwonderlijk, dat zoiets gezegd is!” Toen haalde hij de rapporten te voorschijn, die hij zogenaamd verbrand had en las er lange gedeelten uit voor. Hij toonde aan, dat de senaat de bewijzen, die door Tiberius tegen zijn broeders verzameld waren, niet in twijfel getrokken had, maar met algemene stemmen had besloten om hen aan Tiberius tot het ondergaan van hun straf over te leveren. Sommigen hadden zelfs vrijwillig tegen hen getuigd. Caligula zei: „Als gij wist, dat het getuigenis dat Tiberius u (te goeder trouw) voorlegde, vals was, dan zijt gij de moordenaars en niet hij; en pas sinds hij overleden is, durft gij de schuld van uw wreedheid en verraad aan hem te geven. Wanneer gij meende, dat het getuigenis eerlijk was, dan was hij geen moordenaar en maakt gij verraderlijk zijn karakter te schande. Dacht gij, dat het vals was en dat hij wist dat het vals was, dan waart gij even schuldig aan moord als hij en bovendien nog lafaards.” Hij fronste zijn voorhoofd in diepe groeven zoals Tiberius gedaan had, maakte Tiberius’ scherpe hakkende beweging met de hand, wat verschrikkelijke herinneringen opriep aan verraad-processen en zei met de scherpe stem van Tiberius : „Wel gezegd, mijn zoon ! Je kunt geen van deze honden verder vertrouwen, dan binnen het bereik van je voet. Let eens op wat een godje zij van Sejanus maakten voor zij omdraaiden en hem in stukken reten ! Als zij maar even de kans krijgen, doen zij hetzelfde met jou. Zij haten je allemaal en bidden om je dood. Mijn raad is : houd met geen enkel belang rekening dan met dat van jezelf en stel het genot voor alles. Niemand houdt ervan, geregeerd te worden en ik kon mij alleen handhaven door dit tuig bang van mij te maken. Doe dat ook. Hoe slechter je hen behandelt, hoe meer ze je zullen eren.” Daarna voerde Caligula de doodstraf weer in voor verraad en beval dat zijn redevoering onmiddellijk op een bronzen plaat gegraveerd moest worden en op den muur van het senaatsgebouw boven de zetels der consuls moest worden aangebracht, waarna hij wegstoof. Er werd dien dag niets meer gedaan, wij waren allen te neerslachtig. Maar den volgenden dag prezen wij Caligula uitbundig als oprecht en vroom regeerder en wij stelden jaarlijkse offeranden in voor Zijn genade. Wat konden wij anders doen ? Hij had het leger achter zich en de macht over ons leven en onzen dood. Totdat iemand stoutmoedig en handig genoeg zou zijn om met succes een samenzwering tegen zijn leven in elkaar te zetten, was alles wat wij konden doen hem toe te geven en het beste ervan te hopen. Een paar avonden later barstte hij plotseling in een geweldige lachbui uit. Niemand begreep de grap. De twee consuls die naast hem zaten, vroegen of het hun genadig vergund mocht zijn, de pret die hij had te delen. Toen hij dit hoorde, moest Caligula nog harder lachen; de tranen kwamen hem in de ogen. „Neen”, proestte hij „dat is het juist. Het is een grap, die jullie helemaal niet aardig zult vinden. Ik lachte bij de gedachte dat ik met één knik van mijn hoofd jullie allebei onmiddellijk den hals zou kunnen laten afsnijden.” De twintig mannen, die als de rijkste Tan Rome bekend stonden, werden nu van verraad beschuldigd. Zij kregen geen gelegenheid zelfmoord te plegen voor het proces en werden allen ter dood veroordeeld. Een van hen, een oudere magistraat bleek tamelijk arm geweest te zijn. Caligula zei : „Wat een dwaas ! Waarom deed hij, alsof hij rijk was. Ik ben gewoon beetgenomen. Hij had helemaal niet behoeven te sterven.” Ik kan mij slechts één man herinneren, die er het levend afbracht na van verraad beschuldigd te zijn. Dat was Af er, de man, die mijn nicht Pulchra gerechtelijk vervolgd had, een advokaat die beroemd was om zijn welsprekendheid. Zijn misdaad bestond hierin, dat hij op een standbeeld van Caligula in de voorzaal van zijn huis een opschrift had laten aanbrengen, dat te kennen gaf, dat de keizer op zijn zeven en twintigste jaar al voor den tweeden keer consul was. Caligula achtte dit verraderlijk — een hatelijke toespeling op zijn jeugd en een verwijt, dat hij het ambt bekleed had voor hij daartoe wettelijk in staat was. Hij maakte een lange, voorzichtige redevoering tegen Afer en sprak die in den senaat uit met al de oratorische kracht waarover hij beschikte en waarbij ieder gebaar en iedere intonatie tevoren zorgvuldig waren ingestudeerd. Caligula was gewoon zich erop te beroemen dat hij de beste advokaat en de beste redenaar ter wereld was, en er was hem zelfs meer aan gelegen om Afer in welsprekendheid te overtreffen, dan om hem veroordeeld en zijn geld geconfisceerd te krijgen. Afer begreep dit en liet het voorkomen alsof hij verbaasd was en overmeesterd door Caligula’s genie als vervolger. Hij herhaalde de punten van aanklacht tegen zichzelf, de een na de ander, prees ze met beroepsobjectiviteit en mompelde: „Ja, daar kan ik geen antwoord op geven” en „Hij heeft wel absoluut alles uit dat argument gehaald” en „Dat is inderdaad een dilemma” en „Wat een buitengewone beheersing van de taal!” Toen Caligula zijn rede beëindigd had en met een triomfantelijke grijns was gaan zitten, vroeg men Afer, of hij nog iets te zeggen had. Hij antwoordde : „Niets, behalve, dat ik mij zelf zeer ongelukkig acht. Ik had er op gerekend, mijn redenaarsgaven te gebruiken als een kleine compensatie voor den toorn van den keizer van mijn niet te verontschuldigen gedachteloosheid inzake dat vervloekte opschrift. Maar het Noodlot heeft de dobbelstenen te veel in mijn nadeel verzwaard. De keizer heeft de absolute macht, de zaak is duidelijk tegen mij en hij bezit duizendmaal meer welsprekendheid dan ik ooit zou kunnen hopen te bereiken, zelfs als ik aan de veroordeling ontsnapte en mij oefende tot ik een honderdjarige was.” Hij werd ter dood veroordeeld, maar den volgenden dag begenadigd. Nu we het toch hebben over verzwaarde dobbelstenen als er rijke mensen uit de provincie naar de stad kwamen, werden zij altijd ten paleize genodigd om er te dineren en daarna een vriendschappelijk partijtje te dobbelen. Zij waren altijd verstomd en ontmoedigd door het geluk van den keizer : hij wierp iederen keer Venus en plunderde hem volledig uit. Ja, Caligula speelde altijd met verzwaarde dobbelstenen, ook in overdrachtelijken zin. Zo ontzette hij nu de consuls uit hun ambt en legde hun een zware boete op, omdat zij het gebruikelijke feest hadden gevierd ter ere van Augustus’ overwinning op Antonius bij Actium. Hij zei, dat dat een belediging was voor zijn voorvader Antonius. (Tussen twee haakjes : hij benoemde Afer in een van de vacante consulsplaatsen.) Hij had ons een paar dagen voor het feest bij het eten verteld, dat hij de consuls zou straffen, wat zij ook deden : want als zij het feest niet vierden, zouden zij zijn voorvader Augustus beledigen. Bij die gelegenheid maakte Ganymedes een noodlottige vergissing. Hij riep : „Dat is knap van u, mijn waarde ! Gij vangt hen op iedere manier. Maar de arme dwazen zullen, als zij nog een beetje begrip hebben, het feest fieren, en omdat Agrippa bij Actium het belangrijkste werk deed, en ook hij uw voorvader was, zullen zij tenminste aan twee van uw drie voorvaderen eer bewijzen.” Caligula zei : „Ganymedes, wij zijn niet langer vrienden”. „O, zei Ganymedes, „zeg dat niet, mijn beste ! Ik heb u toch niet beledigd wel ?” „Verlaat de tafel,” beval Caligula. Ik begreep onmiddellijk, wat de fout van Ganymedes was. Het was een dubbele fout. Ganymedes, een neef van Caligula van moederszijde, stamde af van Augustus en Agrippa, maar niet van Antonius. Al zijn voorouders hadden tot Augustus’ partij behoord. Dit had aanleiding voor hem moeten zijn om het onderwerp te vermijden. En Caligula hield er niet van herinnerd te worden aan zijn 28 afstamming van Agrippa, een man van gewone familie. Maar hij ondernam nog niets tegen Ganymedes. Hij scheidde van Lollia, die naar hij zeide onvruchtbaar was en trouwde een vrouw, Caesonia genaamd. Zij was jong noch knap, de dochter van een hoofdman der wachters en getrouwd met een bakker of zo iemand, dien zij al drie kinderen had geschonken. Maar zij had iets over zich dat Caligula aantrok op een wijze, die niemand kon verklaren, hij zelf het allerminst. Dikwijls zei hij, dat hij het geheim uit haar zou krijgen, al zou hij daarvoor de vioolsnaar-foltering moeten gebruiken, waarom hij zo met hart en ziel van haar hield. Er werd verteld, dat zij zijn genegenheid won met een minnedrank en verder, dat hij daardoor krankzinnig werd. Maar de minnedrank is slechts een veronderstelling en hij was al op weg krankzinnig te worden lang voor hij haar ontmoette. In ieder geval verwachtte zij een kind van hem en hij was zo opgewonden bij de gedachte, dat hij vader zou worden, dat hij, zoals ik al zeide, haar trouwde. Kort na zijn huwelijk met Caesonia kondigde hij voor het eerst in het openbaar zijn eigen goddelijkheid aan. Hij bezocht den tempel van Jupiter op den Capitolijnsen heuvel. Apelles was bij hem. Hij vroeg Apelles : „Wie is groter god — Jupiter of ik ?” Apelles aarzelde, dacht dat Caligula een grap maakte en wilde Jupiter niet lasteren in zijn eigen tempel. Caligula floot twee Germanen en liet Apelles uitkleden en geselen met het gezicht op het standbeeld van Jupiter. „Niet zo vlug”, zei Caligula tegen de Germanen. „Langzaam, dat hij het beter voelt.” Zij geselden hem tot hij flauw viel, brachten hem toen bij met heilig water en geselden hem daarna weer tot hij stierf. Caligula stuurde brieven aan den senaat, waarin hij zijn goddelijkheid aankondigde en gaf bevel, dat er onmiddellijk een groot heiligdom gebouwd moest worden vlak naast den tempel van Jupiter „opdat ik kan verkeren met mijn broeder Jupiter”. Hier liet hij een beeld van zichzelf opstellen, drie maal levensgroot, gemaakt van massief goud en iederen dag in nieuwe kleren gekleed. Maar hij kreeg spoedig ruzie met Jupiter en men hoorde hem toornig dreigen : „Als jij niet wilt begrijpen wie hier de baas is, dan zal ik je naar Griekenland sturen.” Jupiter werd verondersteld zijn verontschuldiging te maken en Caligula zei : „O, je kunt je armzaligen Capitolijnsen heuvel wel houden. Ik ga naar den Palatijn. Dat is een veel mooiere plaats. Ik zal daar een tempel bouwen, die mij waardig is, jou kale oude bedrieger met je rammelenden buik.” Er gebeurde nog iets merkwaardigs, toen bij in gezelschap van den vroegeren bestuurder van Syrië, Vitellius, den tempel van Diana bezocht. Yitellius had ginds in Syrië zeer goed werk gedaan : hij had den koning van Parthië, die op het punt stond de provincie binnen te vallen, door een geforceerden mars over den Eufraat verrast. Daar de ontmoeting plaats vond op een terrein, dat ongunstig was voor het leveren van een veldslag, was de koning van Parthië gedwongen om een vernederend vredesverdrag te tekenen en zijn zoons als gijzelaars uit te leveren. Ik had nog moeten vermelden, dat Caligula den oudsten zoon als gevangene in zijn wagen had, toen hij over de brug reed. Nu was Caligula jaloers op Yitellius en hij zou hem gedood hebben, als Vitellius niet door mij gewaarschuwd was (hij was een vriend van mij), wat hij doen moest. Toen hij in Brindisi aankwam, lag er een brief van mij en zodra hij in Rome was gearriveerd en toegelaten was tot de tegenwoordigheid van Caligula, viel hij in het stof en aanbad hem als een god. Dit geschiedde voordat het nieuws van Caligula’s vergoddelijking officieel bekend gemaakt was, zodat Caligula met oprecht eerbetoon te doen meende te hebben. Vitellius werd zijn vertrouwde vriend en toonde mij op verschillende manieren zijn dankbaarheid. Zoals ik vertelde, bevond Caligula zich in den tempel van Diana, waar hij met de godin sprak — niet met het standbeeld maar met een onzichtbaar tegenwoordige. Hij vroeg Vitellius, of deze haar ook kon zien, of dat hij alleen het maanlicht zag. Vitellius trilde hevig, als van ontzag en met zijn ogen op den grond gericht zei hij: „Alleen gij góden, mijn Heer, zijt zo bevoorrecht, dat gij elkander kunt aanschouwen.” Dit behaagde Caligula. „Zij is heel knap, Vitellius, en zij komt dikwijls bij mij slapen in het paleis.” Het was in dienzelfden tijd ongeveer, dat ik weer in moeilijkheden raakte. Ik dacht eerst, dat het een komplot van Caligula was, om van mij af te komen, en van het tegendeel ben ik nog steeds niet zeker. Een kennis, met wien ik dikwijls dobbelde, vervalste een testament en nam de moeite mijn zegel na te maken, alsof ik getuige was geweest. Gelukkig voor mij had hij niet gelet op een klein splintertje aan den kant van den agaat, die als zegel diende, dat bij het afdrukken in was altijd zichtbaar werd. Toen ik plotseling gearresteerd werd wegens medeplichtigheid aan fraude, en naar het gerechtshof werd gebracht, kocht ik een soldaat om, die in het geheim een bericht aan mijn vriend Yitellius bracht, waarbij ik hem smeekte om mijn leven te redden, zoals ik het zijne gered had. Ik vroeg hem Caligula, die de zaak zou berechten, te wijzen op het splintertje en om een goeden afdruk van mijn zegel voor Caligula te maken, opdat die hem kon vergelijken met den vervalsten. Maar hij moest Caligula er toe brengen, het verschil zelf te vinden, zodat hij er alle eer van had. Yitellius arrangeerde de zaak met veel tact. Caligula zag het splintertje, pochte op zijn scherpe gezicht en schold mij de straf kwijt met een ernstige waarschuwing, om in de toekomst voorzichtiger te zijn bij het kiezen van mijn kennissen. Den vervalser werden de handen afgehakt en om zijn hals gehangen als waarschuwing. Als ik schuldig was geweest, zou mij dat mijn hoofd gekost hebben. Caligula vertelde mij dat bij het avondeten, dienzelfden dag. Ik antwoordde: „Genadige god, ik begrijp werkelijk niet, waarom gij u zo druk maakt over mijn leven.” Neven vinden het gewoonlijk wel aardig, wanneer zij door hun ooms gevleid worden. Hij ontdooide een beetje en vroeg mij, met een blik van verstandhouding naar de rest van de aanzittenden: „En hoeveel meen je, dat je leven vanavond precies waard is ?” „Ik heb het al uitgerekend: een duit.” „En hoe kom je tot zon bescheiden bedrag ?” „Ieder leven heeft een waarde, die geschat kan worden. Het losgeld, dat de familie van Julius Caesar betaalde aan de rovers, die hem gevangen genomen hadden en hem dreigden te vermoorden — al vroegen zij eerst heel wat meer — bedroeg slechts twintig duizend in goud. Dus was het leven van Julius Caesar niet meer dan twintig duizend waard. Mijn vrouw idia werd eens door struikrovers aangevallen, maar overreedde hen, haar te sparen, door een broche met een amethyst te geven, dat slechts vijftig waard was. Dus kunt ge het leven van ASlia op vijftig waarderen. Mijn leven is pas gered door een schilfer agaat, die naar ik denk niet meer weegt dan het veertigste deel van een scrupel. Dat soort agaat zal misschien een zilverling per scrupel waard zijn. De splinter, wanneer die te krijgen zou zijn, wat niet gemakkelijk zou wezen, of een koper zou vinden, wat nog moeilijker zou zijn, zou dus de waarde hebben van het veertigste deel van een zilverling of precies een duit. Dus is mijn leven precies een duit waard — „Als je een koper zou kunnen vinden,” schaterde hij, verrukt over zijn eigen geestigheid. Hoe juichte iedereen, ikzelf trouwens ook, hem toe! Langen tijd werd ik in het paleis nog „Teruncius” Claudius genoemd in plaats van Tiberius Claudius. Teruncius is het Latijnse woord voor duit. Voor zijn eredienst moest hij priesters hebben. Hij was zijn eigen hogepriester en zijn ondergeschikten waren ikzelf, Caesonia, Vitellius, Ganymedes, veertien oudconsuls en zijn edele vriend het ros Incitatus. Ieder dezer ondergeschikten moest tachtigduizend goudstukken betalen voor de eer. Hij was Incitatus behulpzaam het geld te krijgen door jaarlijks in zijn naam belasting van alle paarden in Italië te heffen: als zij niet betaalden, werden zij naar den vilder gestuurd. Hij hielp Caesonia om het geld te krijgen door in haar naam een belasting te heffen van alle getrouwde mannen voor het voorrecht, dat zij bij hun vrouwen mochten slapen. Ganymedes, Vitellius en de anderen waren rijke mannen; al moesten zij in sommige gevallen eigendommen met verlies verkopen om de honderd duizend op korten termijn in baar geld te krijgen, zij kwamen er toch nog al behoorlijk af. Niet zo de arme Claudius. De vroegere streken van Caligula om mij zwaardvechters te verkopen en om mij zwaar te laten betalen voor het privilege in het paleis te slapen en te eten, hadden mij slechts een dertigduizend baar overgelaten en geen eigendommen meer behalve mijn klein landgoed te Capua en het huis, dat mij door mijn moeder was nagelaten. Ik betaalde Caligula de dertigduizend en vertelde hem dienzelfden avond aan tafel, dat ik al mijn eigendommen tegelijk te koop aanbood om in staat te zijn, hem de rest te betalen, als ik een koper vond. „Verder heb ik niets meer om te verkopen,” zeide ik. Caligula vond dit een geweldige grap. „Niets meer te verkopen ? En je kleren dan, die je aan hebt ?” Ik had in dien tijd al begrepen, dat het het verstandigst was om te doen alsof ik niet goed wijs was. „Waarachtig,” zei ik. „Die was ik helemaal vergeten. Zoudt gij zo goed willen zijn om ze voor mij aan de aanzittenden hier te veilen? U bent de knapste vendumeester ter wereld.” Ik trok al mijn kleren uit tot ik niets meer aan had behalve een servet, dat ik haastig om mijn lendenen knoopte. Hij verkocht mijn sandalen aan iemand voor honderd goudstukken elk, mijn toga voor duizend en zo voort en telkens betuigde ik hem uitbundig mijn vreugde. Toen wilde hij het servet veilen. Ik zei: „Mijn natuurlijke zedigheid zou mij er niet van weerhouden om mijn laatste bedekking te offeren, als het geld, dat zij op zou brengen, mij in staat zou stellen om de rest van het bedrag te betalen. Maar in dit geval weerhoudt mij helaas iets dat nog machtiger is dan zedigheid ervan, haar te verkopen.” Caligula fronste het voorhoofd. „Wat betekent dat ? Wat is sterker dan zedigheid ?” „Mijn diepe verering voor uzelf Caesar. Het is uw eigen servet en u waart zo vriendelijk geweest het mij bij dit uitstekende maal ter beschikking te stellen.” Dit toneelspelletje verminderde mijn schuld met slechts drieduizend, maar het overtuigde Caligula van mijn armoede. Ik moest mijn kamers en mijn plaats aan tafel opgeven en was een tijd in de kost bij de oude Briseis, mijn moeders vroeger dienstmeisje, die voor het huis moest zorgdragen totdat het een koper gevonden zou hebben. Calpurnia kwam daar bij mij wonen en u zult het niet geloven, maar het lieve kind had nog het geld dat ik haar gegeven had in plaats van halssnoeren en aapjes en zijden kleren en zij bood aan het mij te lenen. Sterker nog: mijn vee was niet gestorven, zoals zij gezegd had en de schelven waren niet verbrand. Het was slechts een list geweest, om dat alles in het geheim te verkopen tegen een goeden prijs, en het geld opzij te leggen voor tijden van nood. Zij betaalde mij alles — twee duizend goudstukken — en legde een zorgvuldige verantwoording van de transacties over, die door mijn rentmeester was getekend. Zo konden wij het vrij aardig stellen. Maar om den schijn van absolute armoede op te houden, ging ik er iederen avond met een kruik op uit, en gebruikte daarbij een kruk in plaats van een draagstoel, om wijn in de herbergen te kopen. De oude Briseis placht te zeggen : „Meester Claudius, de mensen denken allemaal, dat ik uw moeders vrijgelaten slavin was. Maar dat is niet waar. Ik werd uw slavin toen u opgroeide en meester werd, en u gaf mij mijn vrijheid, niet zij, nietwaar ?” En dan zei ik : „Natuurlijk Briseis. Ik zal die leugen wel eens in het openbaar aan het daglicht brengen.” Zij was een lieve oude vrouw en mij van ganser harte toegewijd. Wij woonden bij elkaar in vier kamers, met een ouden slaaf die als portier dienst deed, en we waren, alles bekeken, bijzonder gelukkig. Het kind van Caesonia, een meisje, werd geboren een maand nadat Caligula met Caesonia was getrouwd. Caligula zei, dat dit een wonder was. Hij nam het kind en legde bet op de knieën van het standbeeld van Jupiter — dit gebeurde voor zijn twist met Jupiter — als om Jupiter eershalve in zijn vaderschap te betrekken. Vervolgens legde hij het kind in de armen van Minerva’s standbeeld en liet het even aan de marmeren borst der godin zuigen. Hij noemde haar Drusilla, de naam waarvan zijn overleden zuster afstand gedaan had, toen zij de godin Panthea werd. Het kind werd ook priesteres. Het geld voor de toetreding kreeg hij door een pathetisch beroep op het publiek te doen, waarbij hij zich beklaagde over zijn armoede en over de grote uitgaven die het vaderschap meebracht. Hij stichtte een Drusilla-fonds. Hij plaatste collecte-bussen in elke straat, met opschriften als „Voedsel voor Drusilla”, „Drinken voor Drusilla”, „De bruidsschat voor Drusilla” en niemand durfde de daarbij geposteerde praetorianen voorbijgaan, zonder een paar koperstukjes in de bus te stoppen. Caligula hield ontzettend veel van zijn kleine Drusilla, die een even vroegrijp kind werd als hij zelf was geweest. Hij had er plezier in, haar zijn eigen „onwrikbare strengheid” te leren en begon met de lessen toen ze nog maar nauwelijks kon lopen en praten. Hij moedigde haar aan om jonge katten en honden te kwellen en met haar scherpe nagels naar de ogen van haar kleine vriendinnetjes te slaan. „Er kan geen redelijke twijfel bestaan over de vraag wie je vader is, mijn schatje,” grinnikte hij, wanneer zij veelbelovende streken uithaalde. En eens boog hij zich waar ik bij was over haar heen en zei tersluiks: „Bij den eersten completen moord, dien je begaat, m’n liefje, al is het maar op je armen grijzen oud-oom Claudius, zal ik een godin van je maken.” „Maakt u ook een godin van mij, als ik mamma vermoord ?” lispelde de kleine duivel. „Ik heb een hekel aan mamma.” Een andere uitgave vergde het gouden standbeeld voor zijn tempel. Hij betaalde dat, door een bepaling uit te vaardigen, dat hij nieuwjaarsgiften zou ontvangen bij den hoofdingang van het paleis. Toen de dag gekomen was, zond hij patrouilles praetorianen uit, om met getrokken sabels de stads-menigten den Palatijnsen heuvel op te drijven en hen alle geld, dat zij bij zich hadden te laten deponeren in grote kuipen, die daar voor dat doel neergezet waren. De mensen werden gewaarschuwd, dat zij onmiddellijk ter dood gebracht konden worden, als zij probeerden de praetorianen te ontwijken of ook maar een duit achterhielden, ’s Avonds waren er tweeduizend grote kuipen vol. In dienzelfden tijd ongeveer zei hij tegen Ganymedes, Agrippinilla en Lesbia: „Jullie moest je eigenlijk schamen, jullie luiaards. Wat doen jullie eigenlijk voor den kost ? Jullie bent eenvoudig parasieten. Weten jullie wel dat iedere man en iedere vrouw in Rome hard werkt om mij te steunen? Iedere rampzalige pakjesdrager betaalt mij graag een achtste van zijn loon en iedere arme prostituée ook.” Agrippinilla zei: „Maar broeder, gij hebt ons practisch al ons geld onder een of ander voorwendsel ontnomen. Is dat niet genoeg?” „Genoeg? Nee, natuurlijk niet. Geërfd geld is niet hetzelfde als eerlijk verdiend geld. Ik zal jullie, jongens en meisjes, wel eens aan het werk zetten.” Hij maakte door het uitdelen van blaadjes in den senaat bekend, dat op dien en dien avond een zeer exclusief en uitgelezen bordeel in het paleis geopend zou worden, met vermakelijkheden, die in ieders smaak zouden vallen, verzorgd door personen van zeer roemruchte geboorte. Toegang alleen tegen betaling van duizend goudstukken. Dranken vrij. Het spijt mij te moeten zeggen, dat Agrippinilla en Lesbia niet heel veel bezwaren maakten tegen het schandelijk voorstel van Caligula en het eigenlijk wel erg grappig vonden. Maar zij stonden er op, dat zij het recht zouden hebben, haar eigen klanten te kiezen, en dat Caligula niet al te veel commissie zou nemen van het verdiende geld. Zeer tegen mijn zin werd ik in deze zaak betrokken, doordat ik verkleed werd als de komische portier. Caligula, die een masker droeg en met een andere stem sprak, was de bordeelhouder en maakte gebruik van alle gebruikelijke bordeelhouders-manieren om zijn gasten van hun plezier en hun geld te ontroven. Maakten zij bezwaar, dan moest ik als uitsmijter optreden. Ik ben sterk genoeg in mijn armen, sterker dan de meeste mannen mag ik wel zeggen, al bewijzen mijn benen mij weinig diensten. Zo veroorzaakte ik veel pret door mijn onbeholpen gestrompel en door het onverwacht flinkaankomende pak ransel dat ik den gasten gaf als ik hen te pakken kon krijgen. Caligula declameerde met theatrale stem de regels van Homerus : „....Toen dezen hem (Vulcanus) zagen Zwoegend en blazende gaan door de zalen, toen barstte er plotseling Onder de zalige góden een niet te blussen gelach uit.” *) Dit was de passage uit het eerste boek van de Ilias; waar de kreupele god strompelend den Olympus rondgaat en de andere góden hem allen uitlachen. Ik lag op den grond en bewerkte Lesbia’s echtgenoot met mijn vuisten — ik had niet dikwijls zo’n gelegenheid om oude kwesties te vereffenen — en opstaande zei ik : „Aldus sprak hij, de reus, en stond hijgende op van het aambeeld; Hinkend en strompelend hipten zijn magere schenen beneden !” en waggelde naar de tafel met verversingen. Caligula vond het schitterend en citeerde een paar andere regels, die staan voor de passage van het „niet te blussen gelach”: „Hij is toch verweg de sterkste. O, spreek toch verzoenende woorden ! Dan zal d’Olympier zeker ons wederom vriendlijk gezind zijn.” Zo kwam hij er toe, mij Vulcanus te noemen, een naam waarmee ik erg in mijn schik was, omdat hij mij een zekere bescherming tegen zijn grillen gaf. Onopgemerkt verliet Caligula ons, ontdeed zich van zijn vermomming en kwam terug over de binnenplaats van het paleis, naar de deur waarbij hij mij had neergezet. Hij deed alsof hij volkomen verrast en geschokt was over *) Dit en de volgende citaten zijn ontleend aan de Homerus-vertaling van Dr. Aeg. W. Timmerman. wat er gebeurde. Hij declameerde weer uit Homerus — de schaamte en woede van Odysseus over het gedrag der paleis-vrouwen: „Daar lag Odyssus en waakte en broedde op moord voor de vrijers, Diep in zijn borst. En de vrouwen kwamen de zaal uit. Geregeld Gaven zij zich ook vróéger al af met de vrijers. Zij liepen Lachend en met elkaar gekheid makend naar buiten.... Odysseus’ Toorn ontbrandd’ in zijn hart. Verstand en gevoel overwogen, Of hij hen, opgesprongen zou doden, hen allen, of dat hij Hen voor het laatst en tot slot nog de vrijers zou laten omhelzen, ’t Ontuig! Zijn hart dat blafte van binnen! Om weerloze jongen Loopt zo een hond, die een man niet herkent, aanhoudend te blaffen Klaar is zij om te gaan vechten. En zo dan blafte ’t van binnen Ook bij Odysseus, vergramd om die schandlijke daden... verwijtend Sprak hij zijn hart toe, zich slaand’ op de borst: „Verdraag het, mijn hart toch! „Hebt gij dan vroeger niet andere dingen, nog hondser, ervaren, „Dien dag, dat die ontembre Cykloop mijn krachtige makkers „Opvrat? Maar gij wist te dragen, totdat mijn verstand en mijn „Niemand” „U uit het hol bracht, waar gij reeds te moeten sterven geloofde!” „Voor „Cykloop” moet „Tiberius” in de plaats gezet worden,” legde hij uit. Toen klapte hij in de handen voor de praetorianen, die met tweeën kwamen aanlopen. „Stuur direct Cassius Chaerea hier!” Cassius werd gehaald en Caligula zei : „Cassius, oude held, jij, die voor krijgsros speelde toen ik een kind was, mijn oudste en vertrouwdste familie-vriend, heb je ooit zo’n droevig en onterend iets als dit gezien? Mijn twee zusters bieden haar lichamen veil aan senatoren en dat in mijn eigen paleis! Mijn oom Claudius staat bij den ingang en verkoopt entreekaartjes! O, wat zouden mijn arme moeder en vader gezegd hebben, als zij dezen dag beleefd hadden!” „Zal ik hen allen arresteren, Caesar ?” vroeg Cassius ijverig. „Neen, ik geef verlof Hen voor het laatst en tot slot nog de vrijers te laten omhelzen,” antwoordde Caligula berustend en maakte bulldoggeluiden. Cassius moest weer wegmarcheren met de praetorianen. Het was niet de laatste orgie van deze soort in het paleis en later liet Caligula de senatoren, die de vertoning bijwoonden, hun vrouwen en dochters meebrengen om Aggrippinilla en Lesbia te assisteren. Maar het probleem, hoe aan geld te komen, werd weer dringend en Caligula besloot een bezoek aan Frankrijk te brengen om te zien wat hij daar kon bereiken. Eerst verzamelde hij een geweldig aantal troepen. Alle gewone legioenen moesten detachementen sturen en zo vormde hij nieuwe legioenen, terwijl hij overal troepen wierf. Hij trok Italië uit aan het hoofd van honderdvijftigduizend man en vermeerderde dat aantal in Frankrijk tot een kwart millioen. De kosten van bewapening en uitrusting van deze geweldige legermacht moesten gedragen worden door de steden, waar hij doorheen trok en hij vorderde daar ook de nodige voedselvoorraden op. Soms galoppeerde hij vooruit eu liet het leger ononderbroken achtenveertig uur en meer marcheren om hem in te halen, dan weer trok hij voort met een snelheid van slechts een paar mijl per dag en bewonderde het landschap uit een draagstoel, die door acht mannen werd gedragen. Herhaaldelijk moest stilgehouden worden om bloemen te plukken. Hij stuurde brieven vooruit naar Lyon, waar hij zijn strijdmacht wilde concentreren, en ontbood alle officieren in Frankrijk en de Rijnprovincies boven den rang van hoofdman naar die stad. Bij degenen, die het bevel gehoorzaamden, was Gaetulicus, een van de meest gewaardeerde officieren van mijn besten broeder Germanicus, die de laatste jaren het bevel had gevoerd over de vier legioenen van de hogere provincies. Hij was zeer populair bij de troepen, omdat hij de traditie handhaafde van milde straffen en van een discipline die meer op vriendschap dan op vrees berustte. Ook bij de legioenen van de Lagere provincies was hij populair. Deze stonden onder bevel van zijn schoonvader Apronius — want Gaetulicus was getrouwd met een zuster van Apronia, die mijn zwager Plautius uit het raam geworpen zou hebben. Bij den val van Sejanus zou hij door Tiberius ter dood gebracht zijn, omdat hij beloofd had, dat zijn dochter met Sejanus’ zoon zou trouwen, maar hij ontkwam zijn lot door een moedigen brief aan den keizer te schrijven. Hij zei, dat er, zo lang als hij zijn commando zou houden, op zijn trouw gerekend kon worden, evenals op die van de troepen. Tiberius liet hem wijselijk met rust. Maar Caligula benijdde hem zijn populariteit en liet hem bijna onmiddellijk na zijn komst arresteren. Caligula had mij niet uitgenodigd deze expeditie mee te maken, dus was ik geen getuige van wat volgt en kan ik er niet in bijzonderheden over schrijven. Alles wat ik weet is, dat Ganymedes en Gaetulicus beschuldigd werden van samenzwering — Ganymedes zou de alleenheerschappij op het oog hebben. Gaetulicus zou hem daartoe aanzetten en beiden werden zonder vorm van proces ter dood veroordeeld. Lesbia en Agrippinilla (de echtgenoot van deze laatste was kort geleden aan waterzucht gestorven) werden ook verondersteld aan het complot deelgenomen te hebben. Zij werden verbannen naar een eiland aan de kust van Afrika, bij Carthago. Het was een zeer warm, zeer dor eiland, waar alleen sponzen gevist werden en Caligula gaf bevel, dat zij moesten leren duiken naar sponzen, want hij zei, dat hij niet in staat was, haar langer te onderhouden. Maar voor naar haar eiland gezonden te worden, kregen zij een taak opgelegd: zij moesten den helen weg van Lyon naar Rome onder gewapend geleide terug lopen en om beurten in haar armen de urn dragen, waarin de as van Ganymedes rustte. Dit was een straf voor haar voortdurend overspel met Ganymedes, zoals Caligula uiteenzette in een op verheven toon geschreven brief aan den senaat. Hij weidde uit over zijn lankmoedigheid, dat hij haar niet ter dood gebracht had. Waren zij niet erger geweest dan gewone prostituées: geen fatsoenlijke prostituée zou de onbeschaamdheid hebben om voor haar losbandigheden de prijzen te vragen, die zij kregen. Ik had geen reden om medelijden met mijn nichten te hebben. Zij waren op haar manier even slecht als Caligula en behandelden mij zeer boosaardig. Toen drie jaar geleden de baby van Agrippinilla was geboren, had zij Caligula gevraagd een naam voor te stellen. Caligula zei: „Noem hem Claudius, dan zal het zeker een knap kind worden.” Agrippinilla was zo woedend, dat zij Caligula bijna een klap gaf; maar inplaats daarvan draaide zij zich vlug om, spuwde naar mij — en barstte toen in tranen uit. De baby werd Lucius Domitius *) genoemd. Lesbia was veel te trots om enige aandacht aan mij te besteden of op enigerlei wijze van mijn aanwezigheid notitie te nemen. Als ik haar toevallig in een nauwen doorgang ontmoette, liep zij, zonder haar vaart te verminderen, recht door, zodat ik mij tegen den muur moest platdrukken. Het was moeilijk voor mij te bedenken, dat zij de kinderen van mijn besten broeder waren en dat ik Agrippina beloofd had, al mijn best te doen om haar te beschermen. Ik zag mij de moeilijke taak toegewezen naar Frankrijk te gaan aan het hoofd van een deputatie van vier exconsuls, om Caligula geluk te wensen met de onderdrukking van de samenzwering. Het was mijn eerste bezoek aan Frankrijk sinds mijn kinderjaren en ik had het liever niet gemaakt. Ik moest voor de reiskosten geld opnemen bij Calpurnia, want mijn buitengoed en mijn huis hadden nog geen kopers gevonden en ik kon er verder moeilijk op rekenen, dat Caligula het prettig zou vinden om mij te zien. Ik ging over zee van Ostia uit en landde in Marseille. Het schijnt, dat Caligula na de verbanning van mijn nichten haar juwelen, sieraden en kleren, die zij meegenomen hadden, bij opbod verkocht. Die brachten zulke hoge prijzen op, dat hij ook haar slaven verkocht en vervolgens haar vrijgelatenen, onder voorwendsel, dat die ook slaven waren. Er werd geboden door rijke provincie-bewoners, die wilden kunnen zeggen: „Ja, dat en dat behoorde aan de zuster van den keizer. Ik heb het van hem persoonlijk gekocht!” Dat bracht Caligula op een nieuw idee. Het oude paleis, waar Livia gewoond had, was nu gesloten. Het was vol kostbare meubelen, schilderingen en reliquieën van Augustus. *) De latere keizer Nero. Caligula liet de hele zaak uit Rome halen en stelde mij ervoor verantwoordelijk, dat alles veilig en wel in Lyon kwam. Hij schreef: „Stuur het over land, niet over zee. Ik heb een kwestie met Neptunus.” De brief kwam slechts een dag voor mijn vertrek aan, dus belastte ik Pallas met de karwei. De moeilijkheid was, dat alle paarden en wagens, die beschikbaar waren, al gerequireerd waren voor de bagage van Caligula’s leger. Maar Caligula had het bevel gegeven, dus moesten we op een of andere manier de paarden en vervoermiddelen zien te vinden. Pallas ging naar de consuls en toonde hun Caligula’s orders. Zij waren genoodzaakt openbare reiskoetsen, bakkerswagens en paarden uit korenmolens op te vorderen, wat een groot ongerief voor het publiek was. Zo geschiedde het, dat op een Mei-avond, juist voor zonsondergang Caligula, die te Lyon op de brug zat en Mn c in verondersteld gesprek met den plaatselijken riviergod was, mij uit de verte den weg zag afkomen. Hij herkende mijn draagstoel aan het dobbelbord, dat ik er aan vastgemaakt had: ik verkort lange reizen door met mijzelf te dobbelen. Toornig riep hij: „He, heer, waar zijn de wagens? Waarom heb je de wagens niet meegebracht?” Ik riep terug: „De hemel zegene uwe majesteit! De wagens zullen hier nog niet zo vlug aankomen, vrees ik. Zij komen over land, langs Genua. Mijn collega’s en ik zijn over het water gekomen.” „Dan ga je ook over water terug, kereltje,” zei hij. „Kom hier.” Toen ik de brug bereikt had, werd ik door twee Germaanse soldaten uit mijn draagstoel getrokken en naar de borstwering boven den middelsten boog gesleurd, waar zij mij met mijn rug naar de rivier gekeerd neerzetten. Caligula liep op mij toe en duwde mij over den rand. Ik maakte twee achterwaartse salto’s en dacht, dat ik wel duizend voet viel, voor ik in het water terecht kwam. Ik herinner mij, dat ik in mezelf zei: „Geboren in Lyon, gestorven in Lyon!” De Rhöne is heel koud, heel diep en heeft een sterken stroom. Mijn zware kleed hinderde mijn armen en benen, maar op een of andere manier lukte het mij drijvende te blijven en buiten het gezicht van de brug, een halve mijl stroomafwaarts, achter enige boten aan wal te klauteren. Ik kan veel beter zwemmen dan lopen: ik ben sterk in mijn armen en nogal dik, omdat ik niet in staat ben gymnastische oefeningen te doen en omdat ik graag eet — en zo drijf ik als een kurk. Tussen twee haakjes: Caligula kon in het water geen slag vooruitkomen. Hij was zeer verwonderd, toen hij mij een paar minuten later den weg op zag komen strompelen en had een uitbundig plezier over de stinkende modder, waar ik mee bedekt was. „Waar ben je geweest, mijn beste Vulcanus?” riep hij. Ik wist een toepasselijk antwoord: „.... Toen pakte hij mij bij mijn benen en.... Wierp hij mij neer van den hemelsen drempel; ik ben toen gevallen Heel den langen dag tot ik eindlijk — de zon ging al onder — Neerkwam op Lemnos; een klein beetje leven was toen nog maar in mij. Daar verpleegden mij Sintische mannen terstond na mijn vallen”. „Lemnos” moet u in „Lyon” veranderen”, zei ik. Hij zat op de borstwering terwijl mijn drie mede-afgezanten met het gezicht naar den grond in een rijtje voor hem lagen. Hij had zijn voeten op de nekken van twee hunner gezet en de punt van zijn zwaard zweefde boven den schouder van den derde, Lesbia’s echtgenoot, die om genade smeekte. „Claudius”, kreunde hij, toen hij mijn stem hoorde, „vraag den keizer ons vrij te laten: wij kwamen toch alleen om hem onze oprechte gelukwensen aan te bieden.” „Ik moet wagens hebben, geen gelukwensen,” zei Caligula. Het scheen alsof Homerus de passage, waaruit ik juist geciteerd heb, speciaal voor deze gelegenheid had geschreven. Ik zei tot Lesbia’s echtgenoot: „Duld het, Marcus, en richt u weer op, hoe bekommerd gij zijn moogt, Dat ik u niet, zo lief gij mij zijt, voor mijn oog zie geslagen. Immers dan zal ik u niet, al ben ik bedroefd, kunnen helpen.. Zich tegen Zeus*) te verzetten is hachelijk..” Caligula was verrukt. Hij zeide tot de drie smekelingen: „Wat is jullie leven je waard? Vijftigduizend goudstukken elk?” „Wat gij slechts verlangt, Caesar,” antwoordden zij zwakjes. „Betaal die som dan aan den armen Claudius, zodra jullie in Rome terug bent. Hij heeft met zijn gevatte tong jullie leven gered.” Dus mochten ze weer opstaan en Caligula liet hen onmiddellijk een belofte tekenen, dat zij mij binnen drie maanden honderdvijftigduizend goudstukken zouden betalen. Ik zei tegen Caligula: „Edelmoedige Ceasar, uw behoefte is groter dan de mijne. Wilt gij honderdduizend goudstukken van mij aanvaarden, als zij mij betalen, uit dankbaarheid voor mijn eigen redding? Indien gij u zoudt willen verwaardigen dat bedrag aan te nemen, zou ik nog vijftigduizend over hebben, waarmee ik dan mijn inwijdingstoelage ten volle zou kunnen betalen. Die schuld heeft mij heel erg dwars gezeten.” Hij zei: „Ik zal graag alles doen wat bij kan dragen tot je gemoedsrust !” en noemde mij zijn Gouden Duit. Zo redde Homerus mij. Maar een paar dagen later waarschuwde Caligula mij om Homerus niet meer te citeren. „Men heeft hem eens overschat. Ik zal zijn dichtwerk intrekken en laten verbranden. Waarom zou ik Plato’s wijsgerige aanbevelingen niet in de praktijk brengen? Ken je De Staat ? Een bewonderenswaardig betoog. Plato wilde alle dichters buiten zijn idealen staat houden: hij zei, dat het allemaal leugenaars waren, en zo is het.” Ik vroeg: „Zal uwe Heilige Majesteit nog andere dichters laten verbranden behalve Homerus?” „O, jazeker! Al die overschatte kerels. Vergilius om te beginnen. Een vervelende kerel. Probeert een Homerus te zijn, wat hem niet lukt.” *) Zeus: bü de Romeinen Jupiter. HOOFDSTUK XXXII HIJ vroeg om de laatste officiële vermogens-lijsten en na die geraadpleegd te hebben, liet hij al de rijkste mannen uit Frankrijk naar Lyon komen, zodat, als de goederen uit het paleis daar uit Rome aankwamen, hij er zeker van zou zijn, goede prijzen te maken. Voor de veiling begon, hield hij een redevoering. Hij zei, dat hij een arme drommel was met geweldige verplichtingen. Hij vertrouwde er echter op, dat zijn toegewijde vrienden uit de provincie en dankbare bondgenoten ter wille van het rijk geen misbruik zouden maken van zijn benarden financiëlen toestand. Hij vroeg hen niet minder te bieden dan de werkelijke waarde der familiestukken, die hij tot zijn grote verdriet gedwongen was te verkopen. Er was geen enkele veilinghouders-truc, die hij niet kende en hij vond er ook nog heel wat nieuwe uit, die buiten het bereik lagen van de gewone marktventers, wier manier van doen hij zo goed afgekeken had. Zo verkocht hij bijvoorbeeld hetzelfde artikel verscheidene keren aan verschillende kopers met ieder en keer een ander praatje over zijn kwaliteit, nut en geschiedenis. En onder „werkelijke waarde” verwachtte hij dat de bieders zouden verstaan „gevoels-waarde” die altijd zowat honderdmaal zo groot bleek te zijn dan de intrinsieke waarde. Zo zei hij bijvoorbeeld: „Dit was de geliefkoosde gemakkelijke stoel van mijn overgrootvader Marcus Antonius” — „God Augustus dronk uit dezen wijnbeker bij zijn trouwfeest!” — „dit kleed droeg mijn zuster, de godin Panthea, bij een receptie van koning Herodes Agrippa, ter viering van zijn bevrijding uit de gevangenis” — enzovoort. Ook verkocht hij, wat hij „blinde koopjes” noemde, kleine voorwerpen in laken verpakt. Als hij een man verleid had, een oud sandaal of een stuk kaas te kopen voor tweeduizend goudstukken, was hij geweldig tevreden over zichzelf. 29 Het bieden begon altijd bij den limietprijs, want hij placht naar een of anderen rijken Fransman te knikken en te zeggen: „Bood u geen veertigduizend goudstukken voor dat albasten kistje? Dank u. Maar laten we eens zien of we niet hoger kunnen komen. Wie biedt er vijfenveertigduizend?” U kunt zich voorstellen, dat er uit vrees zeer levendig geboden werd. Hij plunderde alle aanwezigen volkomen uit en vierde die plundering door een prachtig tien-daags feest. Daarna zette hij zijn tocht naar de Rijnprovincies voort. Hij zwoer, dat hij een oorlog tegen de Germanen zou voeren, die alleen met hun volkomen uitroeiing zou eindigen. Hij zou de taak, die zijn grootvader en vader begonnen waren, vroom voltooien. Hij stuurde een paar legioenen den Rijn over om te weten te komen, waar zich de eerste vijandelijke troepen bevonden. Er werden ongeveer duizend gevangenen mee terug genomen. Caligula inspecteerde hen en na er driehonderd flinke jongemannen uitgehaald te hebben voor zijn lijfwacht, liet hij de overblijvenden voor een rots plaats nemen. Op iederen vleugel plaatste hij een kaalhoofdig man. Toen beval hij Cassius: „Maak hen dood, van den enen kalen kerel tot den anderen, om den dood van Yarus te wreken.” Het bericht van dit bloedbad bereikte de Germanen en zij trokken zich in hun dichtste wouden terug. Caligula stak toen de rivier over en vond de landstreek verlaten. Om het geval wat opwindender te maken, beval hij den eersten dag een aantal soldaten van zijn Germaanse lijfwacht, zich in een naburig bos te verbergen en liet zich toen ’s avonds aan den maaltijd bericht brengen, dat de vijand gesignaleerd was. Aan het hoofd van zijn „padvinders” en een troep ruiterij der praetorianen rende hij naar buiten om hem aan te vallen. Hij bracht de mannen als gevangenen mee terug, beladen met ketenen en kondigde aan, dat hij een geweldige overwinning had behaald over een verpletterende meerderheid. Hij beloonde zijn wapenbroeders met een nieuwe militaire onderscheiding, genaamd „de Padvinderskroon”, een gouden kroontje, versierd met de Zon, de Maan en de sterren in kostbare stenen. Cassius vertelde Caligula: „Het was net zoo’n streek als hier, Caesar, waar Yarus in de hinderlaag viel. Zo lang ik leef zal ik dien dag niet vergeten. Ik marcheerde aan het hoofd van mijn compagnie en had juist een bocht van den weg bereikt, toen we plotseling een ontzettenden krijgskreet hoorden, die uit dat gindse dennenbosje zou kunnen komen, en drie, vierhonderd speren suisden op ons neer....” „Vlug, mijn merrie!” riep Caligula in panische schrik. „Maak ruimte!” Hij sprong uit zijn draagstoel, besteeg Penelope (Incitatus was in Rome om wedrennen te winnen) en galoppeerde langs de colonne terug. In vier uur was hij bij de brug terug, maar die was versperd door vrachtwagens. Hij had echter zo’n haast om er over te komen, dat hij afsteeg, op een stoel ging zitten en zich door soldaten van wagen tot wagen liet overreiken tot hij veilig aan den anderen kant was. Hij riep zijn leger onmiddellijk terug. De vijand zou te laf zijn om slag met hem te leveren en daarom zou hij elders nieuwe overwinningen bevechten. Toen de hele krijgsmacht zich in Keulen had verzameld, marcheerde hij den Rijn af en trok vervolgens naar Boulogne, de naastbij zijnde haven voor Brittannië. Zo gebeurde het, dat de troonopvolger van Cunobelinus, den koning van Brittannië, die een twist met zijn vader had gehad en van Caligula’s komst had gehoord, met een paar volgelingen over het Kanaal vluchtte en zich onder Romeinse bescherming stelde. Caligula, die den senaat al in kennis had gesteld van de totale onderwerping van Germanië, schreef nu, dat koning Cunobelinus zijn zoon had gestuurd om de Romeinse souvereiniteit over het gehele Britse eilandenrijk te erkennen, van de Scilly-eilanden tot de Orkaden. Ik was gedurende deze hele expeditie bij Caligula en het kostte mij heel veel moeite om mij naar hem te schikken. Hij klaagde over slapeloosheid en zei, dat zijn vijand Neptunus hem voortdurend plaagde met jzee-geruis in zijn oren en hem ’s nachts kwam dreigen met zijn drietand. Ik zei: „Neptunus ? Ik zou mij als ik u was niet dwars laten zitten door dien brutalen kerel. Waarom straft u hem niet, zoals gij de Germanen gestraft hebt ? Ik herinner mij, dat gij hem al eens eerder gedreigd hebt, en als hij voortgaat u te honen, zou het verkeerd wezen, nog langer lankmoedig te blijven.” Hij keek mij, niet op zijn gemak, met toegeknepen ogen aan. „Denk je, dat ik krankzinnig ben?” vroeg hij een ogenblik later. Ik lachte zenuwachtig. „Krankzinnig, Caesar? U vraagt of ik denk, dat u krankzinnig bent? Kom, u bent een toonbeeld van gezondheid voor de gehele bewoonbare wereld.” „Het is een heel moeilijk ding, weet je, Claudius,” zei hij vertrouwelijk, „om een god in menselijke gedaante te zijn. Ik heb dikwijls gedacht dat ik krankzinnig werd. Ze zeggen, dat de nieskruid-kuur van Anticyra heel goed is. Wat denk jij daarvan ?” Ik zei: „Een van de grootste Griekse wijsgeren, maar ik weet op ’t ogenblik niet wie het was, nam nieskruid om zijn helder verstand nog helderder te maken. Maar wanneer gij mijn raad vraagt, zou ik zeggen : Neem het niet! Uw hersenen zijn zo helder als water uit de rotsen.” „Ja,” zei hij, „maar ik zou ’s nachts graag wat meer dan drie uur willen slapen.” „Die drie uur ziju het gevolg van uw menselijke vermomming,” zei ik. „Niet-vermomde góden slapen helemaal niet.” Zo was hij gerustgesteld en den volgenden dag liet hij zijn leger zich aan zee in slagorde opstellen: boogschutters en slingeraars voorop, dan de Germaanse hulptroepen met speren, vervolgens de Romeinse hoofdmacht, met de Fransen in de achterhoede. De ruiterij stond aan de vleugels en de belegerings-werktuigen, de blijden en de catapulten, stonden op de duinen. Niemand begreep, wat ter wereld er moest gebeuren. Hij reed voorwaarts de zee in tot de knieën van Penelope en riep: „Neptunus, oude vijand, verdedig jezelf. Ik daag je uit tot een gevecht op leven en dood. Je hebt mijn vaders vloot verraderlijk schipbreuk laten lijden, nietwaar? Beproef je macht op mij, als je durft.” Toen citeerde hij uit den worstelstrijd van Ajax met Odysseus, bij Homerus : „Doortrapte Odysseus, gij zoon van Laërtes, Goden-ontsproten, kom hef mij omhoog nu, of ik zal het u doen, Zeus zal de rest wel bezorgen!” Er kwam een klein golfje voorbijrollen. Hij sloeg er naar met zijn zwaard en lachte verachtelijk. Toen trok hij koeltjes terug en gaf bevel, tot den aanval te blazen. De schutters schoten, de slingeraars slingerden, de speerwerpers wierpen hun speren, het voetvolk waadde tot de oksels het water in en sloeg naar de golfjes, de ruiterij viel aan beide zijden aan en trok sabelzwaaiend een eindje het water in, de blijden slingerden rotsblokken, de katapulten grote speren en balken met ijzeren punten. Toen koos Caligula zee in een oorlogsschip en ankerde juist buiten het bereik der projectielen. Hij sprak dwaze uitdagingen aan het adres van Neptunus uit en spuwde ver over den kant van het schip. Neptunus deed geen poging om zich te verdedigen of om te antwoorden, behalve dat een man door een kreeft gegrepen werd en een andere door een kwal gestoken. Eindelijk liet Caligula verzamelen blazen en beval zijn mannen, het bloed van hun zwaarden te vegen en den buit bij elkaar te brengen. De buit bestond uit de schelpen op het strand. Ieder man moest een helm vol verzamelen en alles werd op een groten hoop geworpen. Toen werden de schelpen gesorteerd en in dozen gepakt om naar Rome te worden gestuurd als bewijs van deze ongekende overwinning. De troepen hadden er een geweldige pret om en toen hij de mannen ieder met vier goudstukken beloonde, juichten ze hem oorverdovend toe. Als gedenkteken voor deze overwinning bouwde hij een zeer hogen vuurtoren naar het voorbeeld van den beroemden toren van Alexandrië, welke sindsdien een grote zegen is gebleken voor de zeelui in die gevaarlijke wateren. Toen liet hij ons weer naar den Rijn trekken. Toen wij Bonn bereikt hadden, nam Caligula mij terzijde en fluisterde somber: „De legioenen zijn nooit gestraft voor de belediging die zij mij vroeger aangedaan hebben door onder mijn vader te gaan muiten, terwijl ik niet in het kamp was. Je zult je herinneren, dat ik terug moest komen om de orde voor hem te herstellen.” „Ik herinner mij het heel goed,” zei ik. „Maar dat is al een helen tijd geleden, niet ? Na zesentwintig jaar kunnen er niet veel mannen meer in de gelederen dienen, die er toen waren. Gij en Cassius Chaerea zijt waarschijnlijk de twee enige veteranen, die van dien verschrikkelijken dag nog in leven zijn.” „Misschien zal ik hen dan alleen decimeren,” zei hij. De mannen van het Eerste en het Twintigste legioen kregen bevel tot het bijwonen van een bijzondere bijeenkomst. Zij mochten hun wapens achterlaten, omdat het zo warm was, werd er gezegd. De ruiterij der praetorianen moest ook aanwezig zijn maar kreeg bevel om de lansen zowel als de sabels mee te brengen. Ik zag een sergeant die er uit zag alsof hij al bij Philippi gestreden had, zo oud en rimpelig zag hij er uit. Ik zei: „Sergeant, weet je wie ik ben?” „Neen heer. Ik kan niet zeggen dat ik het weet. U schijnt een ex-consul te zijn, heer.” „Ik ben de broeder van Germanicus.” „Zeker heer. Nooit geweten dat Germanicus een broer had, heer.” „Neen, ik ben geen strijder of iemand van betekenis. Maar ik heb een belangrijke boodschap voor jullie. Laat jullie zwaarden niet te ver uit de buurt, wanneer jullie vanmiddag naar de b ij eenkomst gaat!” „Waarom heer, als ik vragen mag?” „Omdat jullie ze misschien nodig zult hebben. Misschien zullen de Germanen een aanval doen. Misschien iemand anders.” Hij keek mij recht in de ogen en zag toen, dat het mij ernst was. „Dank u zeer, heer, ik zal het doorgeven,” antwoordde hij. Het voetvolk werd voor het podium opgesteld en Caligula sprak hen toe met een toornig, dreigend gelaat, hij stampte met zijn voeten en zwaaide met zijn handen. Hij begon met hen te herinneren aan een zekeren nacht in een zeker najaar, vele jaren geleden toen onder een donkeren en betoverden hemel.... Hier begonnen enigé mannen weg te glippen door een opening tussen twee troepen ruiterij. Zij gingen hun zwaarden halen. Anderen trokken die brutaal onder hun militaire mantels te voorschijn, waar zij hen verborgen hadden. Caligula moet bemerkt hebben wat er aan de hand was, want plotseling midden in een zin veranderde hij van toon. Hij begon de gelukkige tegenstelling te schetsen tussen die slechte dagen, nu gelukkig vergeten, en de tegenwoordige heerschappij van roem, rijkdom en overwinning. „Uw klein speelkameraadje werd volwassen,” zei hij, „en werd de machtigste keizer, dien de wereld ooit gekend heeft. Geen vijand, hoe onstuimig ook, durft zijn onoverwinnelijk leger uit te dagen.” Mijn oude sergeant rende naar voren. „Alles is verloren, Caesar,” riep hij. „De vijand is bij Keulen de rivier overgekomen, driehonderdduizend man sterk. Zij zijn van plan Lyon te plunderen — en dan zullen zij de Alpen oversteken en Rome plunderen!” Niemand geloofde dit dwaze verhaal, behalve Caligula. Hij werd wit van schrik, sprong het podium af, greep een paard, liet zich in het zadel vallen en verdween als een bliksemschicht uit het kamp. Een stalknecht galoppeerde achter hem aan en Caligula riep hem toe: „Gode zij dank heb ik Egypte nog. Daar zal ik tenminste veilig zijn. De Germanen zijn geen zeelui !” Wat moest iedereen lachen! Maar een hoofdofficier ging hem op een goed paard achterna en het duurde niet lang of hij had hem ingehaald. Hij verzekerde Caligula, dat het bericht overdreven was geweest. Slechts een kleine legermacht, zei hij, was de rivier overgestoken, maar die was teruggeslagen: de Romeinse oever was nu geheel vrij van vijanden. Caligula stopte bij de volgende stad en schreef een bericht aan den senaat, dat al zijn oorlogen nu met succes bekroond waren en dat hij nu met zijn met lauweren bedekte troepen terugkwam. Hij gispte streng de thuisblijvers, omdat zij naar uit alle rapporten bleek, in de stad het gewone leven hadden voortgezet — toneelvoorstellingen, baden, soupers — terwijl hij de zwaarste ontberingen van een veldtocht had ondergaan. Hij had niét beter gegeten, gedronken of geslapen, dan de eerste de beste soldaat. De senaat wist niet hoe hij hem zou bevredigen, want op streng bevel van Caligula mochten hem op initiatief van den senaat geen eerbewijzen toegekend worden. Er werd hem echter een deputatie gestuurd om hem geluk te wensen met zijn schitterende overwinningen en hem te \ ragen spoedig naar Rome terug te komen, waar zijn aanwezigheid zo zeer gemist werd. Hij was verschrikkelijk nijdig, dat er, niettegenstaande zijn bevelen, niet besloten was een triomftocht voor hem te houden, en dat hij in de boodschap niet genoemd werd als Jupiter, maar slechts als keizer Gaius Caesar. Hij sloeg met zijn hand op het gevest van zijn zwaard en riep: „Spoedig terugkomen? Dat zal ik, en met dit in mijn hand.” Hij had voorbereidselen voor een drievoudigen triomftocht gemaakt wegens zijn overwinningen over Germanië, over Brittannië en over Neptunus. Als Britse gevangenen had hij den zoon van Cunobelinus en zijn volgelingen, waarbij gevoegd waren de bemanningen van een paar Britse handelsschepen, die hij in Boulogne gevangen genomen had. Als Germaanse gevangenen had hij er drie honderd, die het werkelijk waren en verder al de grootste mannen die hij in Frankrijk kon vinden. Zij droegen strokleurige pruiken en Germaanse kleren en spraken met elkaar in een taaltje, dat verondersteld werd Germaans te zijn. Maar omdat, zoals ik zei, de senaat bang was geweest om hem een formelen triomftocht te geven, moest hij zich met een niet-formelen tevreden stellen. Hij reed de stad binnen op dezelfde manier als hij over de brug bij Baiae was gereden en slechts door de tussenkomst van Caesonia, die een gevoelige vrouw was, zag hij ervan af, den gehelen senaat over de kling te jagen. Hij beloonde het volk voor de edelmoedigheid, hem in het verleden betoond door het geven van liefdegaven. Van het Paleisdak af strooide hij goud en zilver. Maar tussen dit geld mengde hij gloeiend-hete ijzeren schijf jes om de mensen er aan te herinneren, dat hij hun het gedrag in het amphitheater nog niet vergeven had. Zijn soldaten kregen de mededeling, dat zij zoveel onrust mochten stoken als zij wilden en zoveel mochten drinken als hun lustte, op kosten van de gemeenschap. Zij maakten druk gebruik van dit verlof, plunderden hele winkelstraten en staken de wijk der prostituées in brand. Het duurde tien dagen voor de orde hersteld was. Dit gebeurde in September. Terwijl Caligula weg geweest was, hadden de arbeiders druk gewerkt aan den nieuwen tempel op den Palatijnsen heuvel aan den anderen kant van den tempel van Castor en Pollux, van het Nieuwe Paleis uit gezien. Hij zette zich voort tot het Forum. Caligula liet nu een doorgang maken tussen de standbeelden van Castor en Pollux en maakte hun tempel zo tot een voorzaal voor den nieuwen tempel. „De Hemelse Tweelingen zijn mijn deurwachters,” pochte hij. Toen stuurde hij een boodschap aan den bestuurder van Griekenland om de beroemdste godenstandbeelden daar uit de tempels te halen en naar hem in Rome te sturen. Hij was van plan om de hoofden er af te nemen en die door zijn eigen beeltenis te vervangen. Het standbeeld waar hij het meest naar hunkerde, was het geweldige beeld van den Olympischen Jupiter. Voor het vervoer naar Rome liet hij een speciaal schip bouwen. Maar vlak voor het van stapel zou lopen, werd het schip door den bliksem getroffen. Dit werd tenminste bericht — ik geloof echter, dat het bijgelovige scheepsvolk het opzettelijk in brand stak. Maar toen kreeg de Capitolijnse Jupiter berouw van zijn twist met Caligula (zo vertelde Caligula het ons tenminste) en vroeg hem terug te keren en weer naast hem te komen wonen. Caligula antwoordde, dat hij nu zo goed als klaar was met zijn nieuwen tempel, maar omdat de Capitolijnse Jupiter zo nederig zijn verontschuldiging gemaakt had, zou hij een schikking maken — hij zou een brug over de vallei bouwen en zo de twee heuvels verbinden. Zo deed hij: de brug liep over het dak van den tempel van Augustus. Caligula was nu in het publiek Jupiter. Hij was niet alleen de Romeinse Jupiter, maar ook de Olympische Jupiter, en niet alleen die twee, maar ook al de góden en godinnen die hij onthoofd en van een nieuwen kop voorzien had. Soms was hij Apollo, soms Mercurius, soms Pluto, en in al die gevallen droeg hij de daarbij behorende kleding en vroeg hij de daarbij behorende offeranden. Ik heb hem zien rondlopen als Yenus in een gaasachtig zijden gewaad met geverfd gezicht, een roden pruik, een opgevulden boezem en hooggehakte muilen. Hij was als de Goede Godin aanwezig op haar feest in December: dat was een schandaal. Mars was ook een geliefdkoosde figuur voor hem. Maar meestal was hij Jupiter: hij droeg een olijfkrans, een baard van fijne gouden draden en een glanzend blauw zijden kleed. Hij droeg een hoekig stuk barnsteen in de hand om het weerlicht voor te stellen. Op een dag bevond hij zich in het spreekgestoelte op het Forum, gekleed als Jupiter en hield daar een redevoering. „Ik ben van plan,” zei hij, „binnenkort een stad voor mij te bouwen op den top van de Alpen. Wij góden houden meer van bergtoppen dan van ongezonde rivierdalen. Yan de Alpen af zal ik een wijd gezicht over mijn rijk hebben — Frankrijk, Italië, Zwitserland, Tirol en Germanië. Als ik zie, dat er ergens beneden mij een of ander verraad uitgebroed wordt, dan zal ik een waarschuwend donderend gebrom laten horen, zo ! (Hij bromde in zijn keel.) Als er geen acht wordt geslagen op de waarschuwing zal ik den verraders treffen met mijn weerlicht, zo ! (Hij gooide zijn stuk weerlicht naar de menigte. Het kwam tegen een standbeeld en stuitte erop af zonder enige schade aan te richten.) Een vreemdeling, een schoenmaker uit Marseille, die een plezierreis naar Rome maakte, barstte in lachen uit. Caligula liet den man arresteren en bij het spreekgestoelte brengen. Hij boog zich naar beneden en vroeg met gefronst gelaat: „Wie denk je dat ik ben ?” „Een grote praatjesmaker”, zei de schoenmaker. Caligula wist niet wat hij zou antwoordden. „Praatjesmaker ! ’ herhaalde hij. „I k een praatjesmaker !” „Ja”, zei de Fransman, „ik ben slechts een arme Franse schoenmaker en ik ben voor den eersten keer in Rome. Ik weet niet beter. Als bij ons iemand zou doen, wat u doet, dan zou hij een grote praatjesmaker zijn.” Caligula begon ook te lachen. „Je bent een arme idioot”, zei hen. „Natuurlijk zou die man dat bij jullie zijn. Dat is juist het verschil.” De mensen lachten zich allemaal een ongeluk maar of zij om Caligula of om den schoenmaker lachten, was niet duidelijk. Kort hierna liet hij een donder- en weerlicht machine maken. Hij stak een lont aan en dan loeide de machine, er kwam een vuurstraal uit en zij slingerde stenen in elke door hem gewenste richting. Maar ik weet uit goede bron, dat hij onder het bed kroop, als er ’s nachts werkelijk een onweer was. Er bestaat een aardig grapje daarover. Op een dag ging het onweren, terwijl hij als Yenus gekleed rondliep. Hij begon te roepen: „Vader, Vader, spaar uw knappe dochter !” Het geld dat hij in Frankrijk had verzameld, was spoedig uitgegeven en hij vond nieuwe manieren uit om het inkomen te vermeerderen. Zijn geliefkoosde methode was nu om de testamenten van pas overleden mannen die hem geen geld hadden nagelaten, juridisch te bestuderen. Hij legde dan getuigenis af van de weldaden, die de erflaters van hem hadden ontvangen en verklaarde vervolgens, dat zij bij het maken van hun testament öf ondankbaar, öf niet in het volle bezit van hun verstandelijke vermogens geweest waren. Hij wilde het laatste maar liever veronderstellen. Hij verklaarde de testamenten ongeldig en benoemde zichzelf tot voornaamsten erfgenaam. Hij was gewoon ’s morgens vroeg aan het Hof te komen en op een zwart bord het bedrag te schrijven, dat hij dien dag van plan was te incasseren, gewoonlijk tweehonderdduizend goudstukken. Als hij het geld binnen had, sloot hij het Hof. Op een morgen vaardigde hij een nieuw besluit uit over de uren, waarop verschillende soorten winkels geopend mochten zijn. Hij had het heel klein geschreven op een klein aanplakbord dat hoog aan een zuil op het Forum hing, waar niemand de moeite nam om het te lezen, daar men zich niet bewust was, dat er iets belangrijks zou staan. Dien middag schreven zijn beambten de namen op van verscheidene honderden handelaren, die onbewust het besluit overtreden hadden. Toen zij verhoord moesten worden, stond hij elk hunner, die daartoe in staat was, toe om voor verzachting van het vonnis te pleiten door te zeggen, dat zij hem als mede-erfgenaam met hun kinderen aangewezen hadden. Er waren er maar een paar, die dat konden. Het werd nu bij de mensen met geld gebruikelijk, dat zij er den keizerlijken thesaurier van in kennis stelden, dat Caligula in hun testament vermeld stond als voornaamste erfgenaam. Maar in verscheidene gevallen bleek dit onverstandig. Want Caligula maakte gebruik van het medicijnkist je, dat hij van mijn grootmoeder Livia geërfd had. Op een dag stuurde hij aan een paar nieuwe erflaters honingzoete vruchten ten geschenke. Zij stierven allen plotseling. Hij ontbood ook mijn neef, den koning van Marokko, naar Rome en bracht hem ter dood, terwijl hij eenvoudig zei: „Ik heb je fortuin nodig, Ptolemeus.” Terwijl hij in Frankrijk was geweest, waren er in Rome betrekkelijk weinig vonnissen geveld en de gevangenissen waren bijna leeg, wat een tekort betekende aan slachtoffers die voor de wilde dieren geworpen konden worden. Hij vulde het tekort aan door daarvoor mensen te gebruiken, die op audiëntie kwamen. Eerst liet hij hun de tong uitsnijden, zodat zij geen vrienden te hulp konden roepen. Hij werd hoe langer hoe grilliger. Op een dag stond een priester op het punt een jongen stier voor hem te offeren in zijn kwaliteit van Apollo. De gebruikelijke offer-procedure was, dat een offerdienaar den stier met een stenen bijl bewusteloos sloeg, waarna de priester hem de keel afsneed. Caligula kwam als offerdienaar gekleed binnen en stelde de gebruikelijke vraag : „Zal ik ?” Toen de priester antwoordde „Ga uw gang”, liet hij de bijl op het hoofd van den priester neervallen en verpletterde het. Ik woonde nog steeds in armoede met Briseis en Calpurnia, want al had ik geen schulden, ik had ook geen geld, behalve het beetje, dat ik van de boerderij kreeg. Ik droeg er zorg voor, dat Caligula wist hoe arm ik was en hij stond mij genadiglijk toe in de orde der senatoren te blijven, hoewel ik daar wat mijn financiën betrof, niet langer voor in aanmerking kwam. Maar ik voelde mijn positie iederen dag onzekerder. Midden in een nacht, in het begin van October, werd ik wakker door een luid geklop op de voordeur. Ik stak mijn hoofd uit het venster. „Wie is daar?” vroeg ik. m „U wordt onmiddellijk op het paleis verwacht.” Ik zei: „Ben jij het Cassius Chaerea? Weet je ook of ik gedood zal worden?” „Ik heb bevel u onmiddellijk bij hem te brengen.” Calpurnia huilde en Briseis huilde en beiden omhelsden mij teder en namen afscheid van mij. Terwijl zij mij bij het aankleden hielpen, zeide ik haar inderhaast wat zij moesten doen met de weinige eigendommen die overgebleven waren, wat er met de kleine Antonia moest gebeuren, ik gaf mijn wensen te kennen omtrent mijn begrafenis enzovoort. Het was voor ons allen een zeer roerend toneel, maar ik durfde het niet te rekken. Spoedig strompelde ik naast Cassius naar het paleis. Hij zei stuurs: „Er zijn nog twee ex-consuls ontboden om met u te verschijnen.” Hij noemde mij hun namen en ik werd er nog erger door verontrust. Het waren rijke mannen, juist van het slag, dat Caligula placht te beschuldigen van een samenzwering tegen hem. Maar waarom ik ? Ik kwam het eerst aan. Onmiddellijk daarop kwamen de twee anderen binnen, ademloos van de haast en van vrees. Wij werden in de Rechtzaal gelaten en moesten zitten op stoelen op een soort stellage, vanwaar men keek op het podium. Een wacht van Germaanse soldaten stond achter ons; zij mompelden onderling in hun eigen taal. Het vertrek was geheel in het duister gehuld, maar er brandden twee kleine olielampjes op het podium. Wij bemerkten, dat de vensters er achter afgesloten waren met zwarte gordijnen waarop zilveren sterren geborduurd warenMijn metgezellen en ik grepen zwijgend eikaars handen ten afscheid. Zij waren mannen, die mij vroeger of later dikwijls beledigd hadden, maar zulke beuzelarijen vergeet men in de schaduw van den dood. Zo zaten we te wachten op de dingen die komen zouden tot vlak voor het aanbreken van den dag. Plotseling hoorden wij het gekletter van cymbalen en de vrolijke muziek van hobo’s en vedels. Door een deur naast het podium kwam een rij slaven binnen, ieder droeg" twee lampen, die op tafels terzij werden gezet; en toen begon de machtige stem van een eunuch het bekende lied te zingen Als de lange nachtwaken. De slaven verdwenen. Wij hoorden een schuifelend geluid en daar danste een zware, onbehouwen figuur naar binnen, in een scharlaken zijden vrouwenkleed met een krans van imitatie-rozen op het hoofd. Het was Caligula. De roze-vingerige godin zal dan Den sterrennacht het veld doen ruimen.... Hier trok hij de gordijnen voor het venster weg en liet de eerste stralen van den morgenstond binnen. Toen de eunuch kwam aan het een voor een uitblazen van de lampen door de roze-vingerige godin, vlocht hij deze handeling, ook in zijn dans in. Puff, puff, puff. En waar verscholen minnaars liggen Die zwoegend zoeten hartstocht proeven.... Van een bed dat wij niet gezien hadden, omdat het in een nis stond, trok de godin Dageraad toen een meisje en een man, die geen van beiden ook maar een kledingstuk aan hadden, en hun werd in gebarentaal beduid, dat het nu tijd voor hen was, te scheiden. Het meisje was heel mooi. De man was de eunuch, die zong. Zij gingen uit elkaar alsof zij diep bedroefd waren. Toen het laatste vers kwam : O Dageraad, schoonste der godinnen Die, met uw zacht’ en lieven tred, Hen allen troost, die u beminnen.... was ik zo verstandig, mij op den grond te werpen. Mijn metgezellen volgden mijn voorbeeld ijlings. Caligula danste van het toneel af en spoedig daarna werden wij uitgenodigd, met hem te ontbijten. Ik zei : „O god der góden, nooit in mijn leven heb ik een dans aanschouwd, die mij zo’n diepe geestelijke vreugde gaf, als die, waarvan ik juist getuige was. Ik kan geen woorden vinden voor zijn schoonheid.” Mijn metgezellen stemden met mij in en zeiden, dat het verbazend jammer was, dat zo’n ongeëvenaarde voorstelling voor zo’n klein publiek was gegeven. Hij zei, gevleid, dat het slechts een repetitie was geweest. Hij zou het binnenkort ’s nachts in het amphiteater voor de hele stad herhalen. Ik begreep niet goed, hoe hij dat zou klaarspelen met gordijnen in een openlucht-amphitheater van honderden meters lang, maar ik zei daar niets over. We hadden een allergenoegelijkst ontbijt. De oudste ex-consul zat op den grond en verdeelde zijn tijd tussen het eten van lijsterpastei en het kussen van Caligula’s voet. Ik over- peinsde juist, hoe prettig Calpurnia en Briseis het zouden vinden, mij terug te zien, toen Caligula, die in een schitterend humeur was, plotseling zei : „Aardig meisje niet, Claudius, ouwe snoeper ?” „Werkelijk alleraardigst, God.” „En nog een maagd, zover ik weet. Zou je met haar willen trouwen? Het kan gebeuren als je het wilt. Ik had een ogenblik zin in haar, maar het is grappig, ik houd werkelijk niet meer van onrijpe vrouwen.... Ook niet van rijpe vrouwen, begrijp me goed, behalve van Caesonia. Herkende je het meisje?” „Neen god, ik lette alleen op u, om de waarheid te zeggen.” „Zij is je nicht Messalina, de dochter van Barbatus. De oude koppelaar liet geen woord van protest horen, toen ik haar naar mij toe liet halen. Wat een lafaards zijn zé eigenlijk, Claudius!” „Ja, god.” „Prachtig, dan zal ik jullie morgen trouwen. Ik geloof, dat ik nu maar naar bed ga.” „Duizendmaal dank en respect, god.” Hij gaf mij zijn anderen voet om te kussen. Den volgenden dag hield hij zijn woord en verbond ons in den echt. Hij aanvaardde een tiende van Messalina’s bruidsschat als toelage, maar gedroeg zich overigens keurig. Calpurnia was in de wolken geweest toen zij mij terugzag en had gedaan alsof mijn huwelijk haar onverschillig liet. Zij zeide zakelijk: „Goed, mijn beste, ik zal naar de boerderij teruggaan en daar weer toezicht voor u houden. U zult me niet missen met dat aardige vrouwtje. En nu ge geld hebt, zult ge weer in het paleis moeten wonen.” Ik zei haar, dat het huwelijk mij opgedrongen was en dat ik haar integendeel zeer zou missen. Maar daar liep zij niet in: Messalina was tweemaal zo knap als zij, had driemaal zoveel hersens en dan nog haar afkomst en haar geld op den koop toe. Ik was al op haar verliefd, zei Calpurnia. Ik voelde mij niet op mijn gemak. Calpurnia was de enige geweest, die mij in die vier jaar van armoede trouw was gebleven. Wat had zij niet voor mij gedaan? En toch had zij gelijk: ik w a s verliefd op Messalina en Messalina zou nu mijn vrouw worden. Er zou, met Messalina, geen plaats zijn voor Calpurnia. Zij weende, toen zij wegging. Ik ook. Ik was niet ver- liefd op haar, maar zij was mijn trouwste vriendin en ik wist, dat ik op haar zou kunnen rekenen, als ik haar ooit nog eens nodig mocht hebben. Ik behoef niet te zeggen, dat ik haar niet vergat, toen ik het geld van de bruidsschat kreeg. HOOFDSTUK XXXIII MESSALINA was een buitengewoon mooi meisje, slank, vlug, met gitzwarte ogen en vol krullend zwart haar. Zij sprak nauwelijks een woord en had een geheimzinnige glimlach die mij haast gek van liefde voor haar maakte Zij was zo blij Caligula ontsnapt te zijn en zij begreep zo vlug de voordelen, die een huwelijk met mij haar boden, dat zij zich gedroeg op een wijze, die mij overtuigde dat zij mij even liefhad als ik haar. Dit was eigenlijk den eersten keer sinds mijn jongensjaren, dat ik op iemand verliefd was; en als een niet erg pienter en niet erg aantrekkelijk man van vijftig verliefd wordt op een zeer knap en zeer handig meisje van vijftien, betekent dat gewoonlijk een bedenkelijk vooruitzicht voor hem. Wij waren in October getrouwd. In December verwachtte zij een baby. Zij scheen zich erg aangetrokken te voelen tot mijn kleine Antonia, die toen zowat tien was, en ik vond het heel prettig, dat het kind nu iemand had, die het moeder kon noemen, iemand die haar na genoeg stond in leeftijd om haar vriendin te zijn. Messalina kon Antonia den weg wijzen in onze kringen en haar mee uit nemen, waartoe Calpurnia niet in staat was geweest. Messalina en ik werden uitgenodigd, weer in hei paleis te komen wonen. Wij kwamen op een ongelukkig tijdstip. Een koopman, Bassus genaamd, had den hoofdman van de paleiswacht vragen gesteld over Caligula’s dagindeling — was het waar, dat hij ’s nachts, als hij niet kon slapen, in de zuilengangen wandelde? Hoe laat gebeurde dit ? Wat voor bewaking had hij bij zich ? De hoofdman rapporteerde het voorval aan Cassius en Cassius bracht het verhaal aan Caligula over. Bassus werd gevangen genomen en ondervraagd. Hij was gedwongen te bekennen, dat hij van plan was geweest Caligula te doden, maar ontkende, zelfs onder foltering, dat hij medeplichtigen gehad had. Toen stuurde Caligula een boodschap naar Bassus, ouden vader, die bevel kreeg, de terechtstelling van zijn zoon bij te wonen. De oude man, die volmaakt onkundig was van Bassus’ plan om Caligula te vermoorden, en zelfs niet wist dat hij gevangen was genomen, was verschrikkelijk ontdaan, toen hij zijn zoon in het paleis kreunend op den vloer vond liggen, het lichaam door folteringen gebroken. Maar hij beheerste zich en dankte Caligula voor diens minzaamheid, hem te ontbieden om zijn zoons ogen te sluiten. Caligula lachte. „Zijn ogen sluiten, wel ja! Ik zal hem geen ogen laten om te sluiten, den moordenaar! Ik zal ze direct uitsteken. En die van jou ook!” De vader van Bassus zei: „Spaar onze levens. Wij zijn slechts werktuigen in de handen van machtigen. Ik zal u de namen noemen.” Dit maakte indruk op Caligula, en toen de oude man den bevelhebber der praetorianen noemde, den bevelhebber van de Paleiswacht, Callistus, den thesaurier, Caesonia, Mnester en drie of vier anderen, werd hij bleek van schrik. „En wien zouden zij in mijn plaats keizer maken?” vroeg hij. „Uw oom Claudius.” „Is hij ook in het complot ?” „Neen, zij zouden hem alleen als stroman gebruiken.” Caligula ging haastig weg en ontbood den bevelhebber der praetorianen, den bevelhebber van de Paleiswacht, den thesaurier en mij in een privé-vertrek. Hij wees naar mij en vroeg den anderen: „Is dat creatuur geschikt om keizer te zijn ?” Zij antwoordden op verwonderden toon: „Neen, tenzij het uw wens is, Jupiter.” Hij glimlachte pathetisch naar hen en riep uit: „Ik ben alleen en jullie bent met z’n drieën. Twee van jullie zijn gewapend en ik ben weerloos. Als jullie mij haten en mij wilt doden, doe het dan onmiddellijk, en maak dien armen idioot keizer in plaats van mij.” Wij vielen allen op den grond en de twee militairen gaven hem gebukt hun zwaarden en zeiden: „Wij zijn onschuldig aan zulke verraderlijke gedachten, heer. Als gij ons niet gelooft, doodt ons dan!” En waarachtig, hij zou het gedaan hebben ook ! Maar terwijl hij aarzelde, zei ik: „Almachtige god, de kolonel, die mij hier ontbood, vertelde mij welke beschuldiging door Bassus’ vader tegen deze trouwe mannen is inge- 30 bracht. Het is duidelijk, dat zij vals is. Als Bassus werkelijk hun werktuig geweest was, waarom moest hij den hoofdman dan over uw doen en laten ondervragen? Had hij alle nodige inlichtingen dan niet van deze bevelhebbers kunnen krijgen? Neen, Bassus’ vader heeft zijn eigen leven en dat van zijn zoon getracht te redden door een onbeholpen leugen.” Caligula scheen door mijn redenering overtuigd te zijn. Hij bood mij zijn hand om die te kussen, liet ons alleD opstaan en gaf de zwaarden terug. Bassus en zijn vader werden daarop door de Germanen in stukken gehouwen. Maar Caligula kon de gedachte, met vermoording bedreigd te worden, niet van zich afzetten, temeer daar thans een aantal ongelukkige voortekenen werd waargenomen. Ten eerste werd de portiersloge bij het paleis door den bliksem getroffen. Vervolgens begon Incitatus, dien hij op een avond had laten binnenleiden om aan een maaltijd deel te nemen, te steigeren; een hoefijzer liet los en brak een albasten kom, die aan Julius Caesar toebeboord had, bij welke gelegenheid de wijn op den grond vloeide. Het ergste voorteken werd bericht van Olympia, waar ingevolge de bevelen van Caligula de werklieden aan den tempel het beeld van Jupiter in stukken uiteen begonnen te nemen, om die naar Rome te transporteren. Het hoofd moest het eerst neergelaten worden, om als maat te dienen voor het nieuwe hoofd van Caligula, dat er voor in de plaats gesteld zou worden, als het beeld weer in elkaar was gezet. De takel was aan het tempeldak vastgemaakt, een touw was om den hals geknoopt en juist wilden de mannen gaan trekken, toen plotseling een daverend gelach door het gehele gebouw donderde. De werklui renden in paniek weg. Er werd niemand gevonden, die zo stoutmoedig was hun plaats in te nemen. Caesonia gaf hem den raad om, na door zijn onbewogen gestrengheid iedereen te hebben iaten trillen bij het horen van zijn naam alleen, nu milder te gaan regeren en te trachten, de liefde van het volk te verdienen, inplaats van zijn vrees. Want Caesonia begreep, hoe gevaarlijk zijn positie was, en dat, wanneer hem iets gebeurde, zij waarschijnlijk ook haar leven zou verliezen, tenzij men zou weten, dat zij haar best had gedaan, om hem van zijn wreedheden af te brengen. Caligula gedroeg zich nu zeer onvoorzichtig. Hij ging achtereenvolgens naar den bevelhebber der praetorianen, naar den thesaurier en den bevelhebber van de Paleiswacht en deed alsof hij ieder hunner in vertrouwen nam. Hij zei: „Jou vertrouw ik, maar de anderen zweren tegen mij samen en je moet hen als mijn doodsvijanden beschouwen.” Zij deelden elkaar hun bevindingen mee en dat was de oorzaak, dat zij, toen er werkelijk een complot werd gesmeed, deden alsof zij niets zagen. Caligula zei, dat hij Caesonia’s raad juist achtte en bedankte er haar voor; hij zou hem zeker opvolgen, als hij zich met zijn vijanden verzoend had. Hij riep den senaat bij elkaar en sprak ons op deze wijze toe : „Spoedig zal ik u, mijn vijanden, allen amnestie verlenen en duizend jaar met liefde en vrede regeren. Dat is de profetie. Maar voor die gouden tijd komt, moeten er hoofden over den vloer van dit Huis rollen en moet het bloed tot de balken spatten. Dat zullen een wilde vijf minuten zijn.” Wij zouden het wel zo prettig gevonden hebben, als eerst het duizendjarig vredesrijk gekomen was en dan de wilde vijf minuten. De samenzwering werd op touw gezet door Cassius Chaerea. Hij was een ouderwets soldaat, gewend aan blinde gehoorzaamheid aan de bevelen zijner superieuren. De toestand moet wel buitengewoon slecht zijn, voor een man van zijn soort er over denkt om samen te zweren tegen het leven van zijn opperbevelhebber, aan wien hij zo plechtig als maar denkbaar is, trouw heeft gezworen. Caligula had Cassius buitengewoon slecht behandeld. Hij had hem definitief het commando over de praetorianen toegezegd en dat toen, zonder een woord van verklaring of verontschuldiging, gegeven aan een hoofdman met nog slechts weinig dienstjaren, die zich door geen enkele militaire prestatie onderscheiden had, alleen als beloning voor een merkwaardig drinkersstaaltje op het paleis: hij had aangenomen een kruik met achttien liter wijn leeg te drinken, zonder haar van zijn lippen af te brengen, en hij had het gedaan ook — ik was er bij — en den wijn bovendien nog binnengehouden. Caligula had dezen man ook senator gemaakt. En Caligula gebruikte Cassius voor al zijn onaangenaamste boodschappen en opdrachten — het innen van belastingen, die niet werkelijk verschuldigd waren, het in beslag nemen van eigendommen voor nooit begane overtredingen, het terechtstellen van onschuldigen. Kort geleden had hij hem een mooi meisje laten martelen; zij heette Quintilia en was van goede geboorte. De geschiedenis was als volgt. Verscheidene jongemannen hadden mei haar willen trouwen, maar van dengeen, dien haar voogd had voorgesteld, een van de „Padvinders , hield zij helemaal niet. Zij vroeg haar voogd, haar een van de anderen te laten kiezen; hij stemde daarin toe, en de dag voor het huwelijk was vastgesteld. De Padvinder, die een blauwtje had gelopen, ging naar Caligula en beschuldigde zijn rivaal, dat deze godslastering had gepleegd door van zijn Verheven Souverein te spreken als „die kaalhoofdige mevrouw”. Hij noemde Quintilia als getuige. Quintilia en haar aanstaande echtgenoot werden voor Caligula gebracht. Beiden ontkenden de beschuldiging. Beiden werden tot de pijnbank veroordeeld. Cassius’ gelaat verried zijn afschuw, want volgens de wet konden alleen slaven gemarteld worden. Dus beval Caligula hem, het toezicht te houden bij Quintilia’s marteling en eigenhandig de schroeven aan te draaien. Quintilia uitte geen woord of kreet tijdens haar beproeving en daarna zeide zij tot Cassius, die zo ontroerd was, dat de tranen hem over het gezicht liepen: „Arme man, ik neem het u niet kwalijk. Het moet soms hard zijn om bevelen te gehoorzamen.” Cassius zei bitter: „Ik wou, dat ik op dien dag met Varus in het Teutoburgerwoud gesneuveld was.” Weer werd zij voor Caligula geleid en Cassius meldde, dat zij geen bekentenis had afgelegd en zich geen kreet had laten ontsnappen. Caesonia zei tegen Caligula: „Dat was, omdat zij van den man houdt. Liefde overwint alles. Gij zoudt haar in stukken kunnen snijden, maar zij zal hem nooit verraden.” Caligula zei: „En zou jij ook zo prachtig dapper zijn als het mij betrof, Caesonia?” „Gij weet, dat ik het zou zijn,” zeide zij. Zo werd Quintilia’s aanstaande man niet gemarteld, maar begenadigd en Quintilia werd beloond met een bruidsschat van achtduizend goudstukken, die de Padvinder moest betalen, terwijl hij daarna wegens meineed terechtgesteld werd. Maar Caligula hoorde, dat Cassius geweend had bij de marteling van Quintilia en hij schold hem uit voor een ouden huilebalk. „Huilebalk” was niet de ergste naam, dien hij uitvond. Hij beweerde, dat Cassius een verwijfde oude schandknaap was en maakte altijd vuile grappen over hem bij de andere officieren der praetorianen, die gedwongen waren, daar hartelijk om te lachen. Cassius moest iederen morgen bij Caligula komen om het wachtwoord in ontvangst te nemen. Het was altijd „Rome” geweest, of „Augustus”, of , Jupiter” of „Victorie of iets dergelijks; maar nu, om Cassius te plagen, gaf Caligula hem dwaze woorden als „Corsetveter”, of „Veel liefde”, of „Krultangen”, of „Kus mij, sergeant” en Cassius moest die aan zijn mede-officieren overbrengen en hun plagerijen verduren. Hij besloot, Caligula te doden. Caligula was krankzinniger dan ooit. Hij kwam op een dag mijn kamer binnen en zei zonder een inleidend woord: „Ik zal drie keizerlijke steden bezitten, en Rome zal daar niet toe behoren. Ik zal mijn stad op de Alpen hebben en ik zal Rome opnieuw opbouwen in Antium, omdat ik daar geboren ben, en het daarom die eer verdient, en omdat het aan zee ligt; en dan zal ik Alexandrië hebben voor het geval, dat de Germanen de andere twee veroveren. Alexandrië is een stad van grote beschaving.” „Ja god,” zei ik nederig. Toen herinnerde hij zich plotseling, dat hij een kaalhoofdige mevrouw was genoemd — zijn haar was nu op de kruin werkelijk heel dun — en hij riep: „Hoe durf je met dien lelijken bos haar in mijn tegenwoordigheid te verschijnen? Dat is godslastering.” Hij wendde zich tot zijn Germaansen wachter : „Snij zijn hoofd af f" Weer dacht ik, dat het met mij gedaan was. Maar ik had de tegenwoordigheid van geest, tot den bewaker, die met getrokken zwaard op mij toekwam, scherp op te merken: „Wat ben je van plan te doen, idioot ? De god zei niet „hoofd , hij zei „haar”! Schiet op en haal direct de schaar! Caligula bond in en dacht misschien werkelijk, dat hij „haar” gezegd had. Hij stond den bewaker toe, de schaar te gaan halen. Mijn hoofd werd kaal geJk vr°eS verlof, het af geknipte haar aan zijne godheid te wijden en hij gaf welwillend zijn toestemming. Zo werd nu iedereen in het paleis kortgeknipt, behalve de Germanen. Toen Cassius aan de beurt kwam, zei Caligula: „O wat jammer! Die lieve kleine krulletjes, waar de sergeant zo veel van houdt!” Dien avond ontmoette Cassius den echtgenoot van Lesbia. Hij was Ganymedes’ beste vriend geweest en naar een uitlating van Caligula op dien morgen te oordelen, zou hij waarschijnlijk niet lang meer leven. Hij zei :’ „Goeden avond, Cassius Chaerea, mijn vriend. Wat is het wachtwoord vandaag?” Cassius was tevoren nooit „mijn vriend” genoemd door Lesbia’s echtgenoot, en hij keek hem opmerkzaam aan. Lesbia’s echtgenoot — zijn naam was Marcus Vinicius — zei weer: „Cassius, wij hebben veel gemeen, en als ik u „vriend” noem, dan meen ik het. Wat is het wachtwoord ?” Cassius antwoordde: „Het wachtwoord is vanavond „kleine krulletjes”. Maar mijn vriend Marcus Yinicius, als ik u inderdaad mijn vriend mag noemen, geef mij het wachtwoord „Vrijheid” en mijn zwaard is tot uw dienst.” Yinicius omhelsde hem. „Wij zijn niet de twee enigen, die klaar staan, voor de Vrijheid te strijden. De Tijger staat ook aan mijn kant.” „De Tijger” — zijn werkelijke naam was Cornelius Sabinus — was ook een hoofdofficier der praetorianen en hij verving Cassius, als deze voor een of andere opdracht afwezig was. Het grote Palatijnse feest begon den volgenden dag. Dit feest ter ere van Augustus was door Livia ingesteld bij het begin van Tiberius’ heerschappij en werd ieder jaar gehouden op het Zuidelijke plein van het ) ' oude paleis. Het begon met offeranden aan Augustus en een symbolischen optocht, en duurde drie dagen, gedurende welke toneelstukken werden opgevoerd, werd gezongen, gedanst, gegoocheld en zo meer. Houten stellages werden opgericht met zitplaatsen voor zestigduizend mensen. Als het feest ten einde was, werden de stellages afgebroken en opgeborgen voor het volgend jaar. Dit jaar had Caligula de drie dagen uitgebreid tot acht, door wedrennen in het Circus en spiegelgevechten met oorlogsschepen in het theaterbassin in te lassen. Hij wilde aan een stuk door bezig gehouden worden tot den dag, waarop hij naar Alexandrië zou varen, wat op den vijfentwintigsten Januari zou gebeuren. Want hij ging naar Egypte om het land te bekijken, om mei onvermurwbare gestrengheid en met dezelfde trucs, die hij in Frankrijk had toegepast, geld binnen te krijgen, om plannen te maken voor den heropbouw van Alexandrië, en ten slotte, zo pochte hij, om de Sphinx een nieuw hoofd te geven. Het feest begon. Caligula offerde aan Augustus, maar op een enigszins nonchalante en minachtende manier — als een heer, die door de omstandigheden gedwongen wordt, een knechtendienst voor een van zijn slaven te verrichten. Toen dit voorbij was, maakte hij bekend, dat hij den wens van ieder burger zou inwilligen, wanneer hij daartoe bij machte was. Hij was onlangs vertoornd geweest op het volk, omdat het niet genoeg enthousiasme had getoond bij het laatste wilden beesten-spel, en hij had de mensen gestraft door de stadsgraanschuren tien dagen gesloten te houden. Maar misschien had hij hen nu vergeven, want hij had juist geld van het paleisdak laten strooien. Zo weerklonk een blij geroep: „Meer brood, minder belasting, Caesar! Meer brood, minder belasting!” Caligula was ontzettend kwaad. Hij stuurde een peleton Germanen langs de banken en er werden een honderd hoofden afgeslagen. Deze gebeurtenis bracht de samenzweerders in verwarring: zij werden er door herinnerd aan de barbaarsheid der Germanen en hun schitterende toewijding aan Caligula. Er kan in dien tijd nauwelijks een burger in Rome geweest zijn, die niet naar den dood van Caligula verlangde, of die hem niet had kunnen opvreten, zoals ze zeggen; maar voor deze Germanen was hij de roemrijkste held, dien de wereld ooit gekend had. Wanneer hij zich als vrouw verkleedde, wanneer hij op mars plotseling van zijn leger af galoppeerde, wanneer hij Caesonia naakt voor hen liet verschijnen en snoefde over haar schoonheid, wanneer hij zijn mooiste villa te Herculaneum platbrandde omdat zijn moeder Agrippina daar twee dagen gevangen was gehouden toen zij op weg was naar het eiland waar zij zou sterven — dan veroorzaakte dit onverklaarbare gedrag slechts, dat de Germanen hem te meer hun aanbidding als goddelijk wezen waardig achtten. Zij knikten elkaar verstandig toe en zeiden: „Ja, zo zijn góden. Je weet nooit wat zij nu weer van plan zijn. Tuisco en Mann, thuis in ons goede, goede vaderland, zijn net zo.” Cassius was roekeloos. Het kon hem niet schelen wat er met hem persoonlijk gebeurde, als Caligula maar vermoord werd. Maar de twee andere samenzweerders, die niet zo vastbesloten waren, gingen bedenken, welke wraak de Germanen zouden nemen op de moordenaars van hun schitterenden held. Zij begonnen uitvluchten te zoeken en Cassius kon hen er niet toe brengen, dat zij zich met een bepaald plan accoord verklaarden. Zij stelden voor, net aan het toeval over te laten. Cassius werd ongerust. Hij noemde hen lafaards en beschuldigde hen, de zaak te willen uitstellen. Hij zei, dat hun eigenlijke bedoeling was, Caligula veilig naar Egypte te laten gaan. De laatste dag van het feest kwam en Cassius had hen met veel moeite overreed tot het aanvaarden van een uitvoerbaar plan, toen Caligula plotseling bekend maakte, dat hei feest nog drie dagen zou duren. Hij zei, dat hij wilde spelen en zingen in een maskerspel, dat hij zelf gemaakt had voor de Alexandriërs, maar dat hij eerst aan zijn landgenoten wilde laten zien. Deze verandering gaf den vreesachtigsten samenzweerders een nieuwe aanleiding voor uitvluchten. „O maar Cassius, dat verandert de situatie helemaal. Zo wordt alles veel gemakkelijker voor ons. Wij kunnen hem op den laatsten dag doden, als hij van het toneel af komt. Dat is een veel beter plan. Of als hij bezig is. Wat je het beste lijkt.” Cassius antwoordde: „Wij hebben een plan gemaakt, en gezworen, het te zullen uitvoeren en dat moeten we doen ook. Het is een heel goed plan, er mankeert niets aan.” „Maar we hebben nu tijd genoeg. Waarom zouden we nog niet drie dagen wachten?” Cassius zei : „Als jullie het plan vandaag niet wilt uitvoeren, zoals je gezworen hebt, dan zal ik het werk alleen doen. Ik zal niet veel kans hebben tegen de Germanen — maar ik zal mijn best doen. Als zij mij de baas zijn, zal ik roepen: „Vinicius, Asprenas, Bubo, Aquilo, Tijger, waarom zijn jullie niet hier, zoals je beloofd hebt?” Zo kwamen zij overeen, het oorspronkelijke plan uit te voeren. Vinicius en Asprenas zouden Caligula overreden om ’s middags het theater te verlaten om een duik in het zwembad te nemen en wat te eten. Vlak hiervoor zouden Cassius, de Tijger en de andere bevelhebbers, die mede in het complot waren, onopvallend door de toneeldeur naar buiten gaan. Zij zouden zich naar het begin van den overdekten doorgang begeven, die den kortsten weg van het theater naar het nieuwe paleis vormde. Asprenas en Vinicius zouden Caligula er toe brengen, dezen korten weg te nemen. Het toneelspel was aangekondigd als Odysseus en C i r c e en Caligula had beloofd, dat hij aan het slot vruchten, versnaperingen en geld zou strooien. Hij zou dat natuurlijk doen aan de zijde vlak bij de poort waar zijn zetel was, en zo kwam iedereen zo vroeg mogelijk naar het theater om plaatsen aan dien kant te krijgen. Toen de poorten geopend waren, stroomde de menigte naar binnen en rende naar de gunstigste plaatsen. Gewoonlijk zaten de vrouwen bij elkaar in een bepaald gedeelte. Er waren gereserveerde plaatsen voor de ridders, voor belangrijke vreemdelingen en zo voort. Maar dien dag kwamen allen door elkaar. Ik zag een laat gekomen senator, die gedwongen was te zitten tussen een Afrikaansen slaaf en een vrouw met saffraangeel gekleurd haar, en het donkere kleed, dat de gewone prostituées als beroepskleding dragen. „Des te beter,” zei Cassius tot den Tijger. „Hoe meer verwarring er is, des te meer kans hebben wij.” Afgezien van de Germanen en Caligula zelf, was de enige persoon uit het paleis, die nu nog niet van de samenzwering gehoord had, de arme Claudius. Dat kwam, omdat de arme Claudius, als Caligula’s oom, ook gedood zou worden. De hele familie van Caligula zou gedood worden. Ik veronderstel, dat de samenzweerders bang waren, dat ik mijzelf keizer zou maken en dan zijn dood zou wreken. Zij hadden besloten om de republiek te herstellen. Als de idioten mij maar in vertrouwen genomen hadden, zou deze geschiedenis heel anders geëindigd zijn. Want ik was een beter republikein, dan een hunner. Maar zij vertrouwden mij niet en veroordeelden mij wreedaardig ter dood. Zelfs Caligula wist in zekeren zin meer van de samenzwering dan ik, want hij had juist een waarschuwende orakeluitspraak gekregen van den tempel van Fortuna te Antium: „Wees op uw hoede voor Cassius.” Hij begreep die verkeerd en riep den eersten echtgenoot van Drusilla, Cassius Longinus, uit Klein-Azië terug, waar hij bestuurder was. Hij dacht, dat Longinus hem kwaad wilde doen omdat hij Drusilla vermoord had en herinnerde zich, dat hij een afstammeling was van dien Cassius die had geholpen om Julius Caesar te vermoorden. Ik kwam dien morgen om acht uur in het theater en zag dat er door de suppoosten een plaats voor mij gereserveerd was. Ik zat tussen den bevelhebber der praetorianen en dien der Paleiswacht. De eerste boog zich over mij heen en vroeg: „Heb je het nieuws gehoord?” „Welk nieuws?” vroeg de bevelhebber der Paleiswacht. „Zij gaan vandaag een nieuw drama opvoeren.’ „En dat is?” „De dood van den tyran.” De bevelhebber der Paleiswacht gaf hem vlug een wenk en citeerde met gefronst gelaat: „Mijn beste vriend, wees op uw hoede Dat geen der Griekse mannen u hore en iets vermoede. Ik zei: „Ja, het programma is veranderd. Mnester zal voor ons opvoeren De dood van den tyran. Het is in jaren niet gespeeld. Het gaat over koning Cinyras, die niet aan den Trojaansen oorlog wilde deelnemen en om zijn lafheid gedood werd.” Het spel begon en Mnester was buitengewoon op dreef. Toen hij stierf door de hand van Apollo, spuwde hij bloed over zijn kleren uit een blaasje, dat in zijn mond verborgen was. Caligula liet hem roepen en kuste hem op beide wangen. Cassius en de Tijger begeleidden hem naar zijn kleedkamer, als om hem tegen zijn bewonderaars te beschermen. Toen gingen zij naar buiten door de toneeldeur. De bevelhebbers volgden hen tijdens de verwarring bij het rondstrooien. Asprenas zei tegen Caligula: „Dat was geweldig. En wat denkt u nu van een duik in het zwembad en een kleinen lichten maaltijd ?” „Nee, zei Caligula. „Ik wil die meisjes-acrobaten zien. Ze moeten heel goed zijn. Ik denk dat ik de hele voorstelling maar zal blijven. Het is de laatste dag.” Hij was in een buitengewoon beminnelijke stemming. Dus stond Vinicius op. Hij wilde Cassius, den Tijger en den anderen zeggen, dat zij niet moesten wachten. Caligula trok hem aan zijn toga. „Beste kerel, loop niet weg. Je moet die meisjes zien. Een danst er een vissen-dans en als je dat ziet, dan voel je je, alsof je tien vadem onder water bent.” Vinicius ging weer zitten en zag den vissen-dans. Maar eerst moest hij kijken naar een soort melodramatisch tussenspel, genaamd Laureolus of De Roverhoofdman. Er werd geweldig in gemoord en de acteurs, een troepje tweede-rangs-mensen, hadden allemaal blaasjes met bloed in hun mond, net als Mnester. Nooit hebt ge zo’n onheilspellende bende gezien als zij op het toneel maakten! Toen de vissen-dans uit was, stond Vinicius weer op. „Om u de waarheid te zeggen heer, zou ik gaarne blijven, maar Cloacina roept mij. Ik heb blijkbaar iets verkeerds gegeten. Laat mijn offer zacht zijn, maar gebonden Het worde noch te vlug, noch te langzaam bevonden.” Caligula lachte. „Wijt het niet aan mij, m’n beste kerel. Jij bent een van mijn beste vrienden. Ik zou voor geen geld van de wereld iets met je eten willen uithalen.” Yinicius ging door de toneeldeur naar buiten en vond Cassius en den Tijger op het voorplein. „Jullie kunnen beter terugkomen,” zei hij. „Hij blijft tot het slot.” Cassius zei: „Uitstekend. Laten we teruggaan. Ik zal hem daar wel doden. Ik verwacht, dat jullie mij ter zijde zult staan.” Juist toen kwam een praetoriaan naar Cassius toe en zei: „Hier zijn de jongens eindelijk, heer.” Nu had Caligula onlangs brieven naar de Griekse steden van Klein-Azië gestuurd, waarin bevolen werd, dat zij elk tien jongens van het edelste bloed naar hem moesten sturen, om de nationale zwaard-dans te dansen op het feest en een hymne te zijner ere te zingen. Dit was alleen een voorwendsel om de jongens in zijn macht te krijgen: zij zouden nuttige gijzelaars zijn als zijn woede zich tegen Klein-Azië keerde. Zij hadden al verscheidene dagen geleden moeten aankomen, maar slecht weer in de Adriatische Zee had hen op Corfu opgehouden. De Tijger zei: „Breng het onmiddellijk ter kennis van den keizer.” De praetoriaan haastte zich naar het theater. Intussen begon ik ergen honger te krijgen. Ik fluisterde naar Yitellius, die achter mij zat: „Ik wou maar, dat de keizer het voorbeeld gaf en wegging om wat te eten.” Toen kwam de praetoriaan met de boodschap van de aankomst der jongens en Caligula zei tegen Asprenas: „Prachtig! Dan kunnen zij vanmiddag optreden. Ik wil hen direct zien en dan moeten we een korte repetitie van de hymne hebben. Vooruit vrienden! Eerst de repetitie, dan een bad, eten en weer terug!” Wij gingen naar buiten. Caligula stond stil bij de poort om bevelen te geven betreffende de middagvoorstelling. Ik liep vooraan met Vitellius, een senator genaamd Sentius, en de twee bevelhebbers. Wij kwamen bij den overdekten doorgang. Ik zag er Cassius en den Tijger staan. Zij groetten mij niet, wat ik vreemd vond, want zij groetten de anderen wel. Wij kwamen bij het paleis. Ik zei: „Ik ben z o hongerig. Ik ruik, dat ze wild aan het braden zijn. Ik hoop, dat die repetitie niet te lang zal duren.” We waren in de antichambre van de feestzaal. „Dat is vreemd,” dacht ik. „Geen hoofdlieden hier, alleen sergeanten.” Ik draaide mij vragend naar mijn metgezellen om, maar — weer iets vreemds — zag, dat zij allen stil verdwenen waren. Toen hoorde ik plotseling een verwijderd geschreeuw en kreten, en toen weer schreeuwen. Ik vroeg mij af, wat er toch aan de hand kon zijn. Iemand hep langs het raam en riep „Het is gebeurd. Hij is dood!" Twee minuten later klonk er een afgrijselijk gebrul uit het theater, alsof alle aanwezigen vermoord werden. Het duurde voort, maar na een tijdje werd het stil en toen volgde er een geweldig gejuich. Ik strompelde naar boven, naar mijn kleine bibliotheekkamer, waar ik trillend op een stoel viel. De busten op pilaren van Herodotus, Polybius, Thucydides en Asinius Pollio stonden tegenover mij. Hun onaandoenlijke gelaatstrekken schenen te zeggen: „Een waar geschiedschrijver zal altijd boven de politieke woelingen van zijn tijd staan. Ik besloot, mij als een waar geschiedschrijver te gedragen. HOOFDSTUK XXXIV DIT was er gebeurd. Caligula was het theater uit gekomen. Er stond een draagstoel klaar om hem langs den langeren weg, tussen de dubbele rijen praetorianen, naar het nieuwe paleis te brengen. Maar Vinicius zei : „Laten we den kortsten weg nemen.” „Goed dan, vooruit,” zei Caligula. De mensen wilden hem volgen maar Asprenas stelde zich achter hem op en drong hen terug. „De keizer wil niet door jullie gehinderd worden,” zei hij. „Terug!” Hij beval den wachters, de poort te sluiten. Caligula ging naar den overdekten doorgang. Cassius kwam naar voren en groette. „Het wachtwoord, Caesar?” Caligula zei: „Wat ? O ja, het wachtwoord, Cassius. Ik zal je er vandaag een mooi geven — „De oude man in rokken.” ” De Tijger riep achter Caligula: „Zal ik ?” Dat was het ■afgesproken signaal. „Ga je gang!” brulde Cassius. Hij trok zijn zwaard en sloeg uit volle kracht naar Caligula. Hij was van plan om zijn schedel tot de kin te splijten, maar hij sloeg mis en raakte hem tussen den nek en den schouder. Het bovenste borstbeen kreeg den slag op te vangen. Caligula was verward door pijn en verbazing. Hij keek wild om zich heen, draaide zich om en liep weg. Terwijl hij zich omdraaide, sloeg Cassius weer naar hem «n hieuw zijn kaak af. Toen velde de Tijger hem met een slecht gemikten slag tegen zijn hoofd. Hij kwam langzaam op zijn knieën naar boven. „Nog eens!” riep Cassius. Caligula hief het hoofd ten hemel, de doodsangst sprak uit zijn ogen. „O Jupiter,” bad hij. „Ingewilligd !” riep de Tijger en hakte een van zijn handen af. Een hoofdman, Aquila genaamd, gaf hem den genadestoot in de lies, maar daarna boorden zich tien zwaarden in zijn borst en buik, zodat men zeker van zijn zaak was. Een hoofdman, een zekere Bubo, doopte zijn hand in een wond in Caligula’s zijde en likte toen zijn vingers af en gilde : „Ik heb gezworen, zijn bloed te drinken!” Er had zich een menigte verzameld en de waarschuwingweerklonk: „De Germanen komen”. De moordenaars hadden tegen een heel bataljon Germanen niets te betekenen. Zij renden het naastbijzijnde gebouw binnen, dat toevallig mijn oude huis was, kortgeleden door Caligula van mij gehuurd als logeervertrekken voor vreemde gezanten, die hij niet in het paleis wilde hebben. Zij gingen door de voordeur naar binnen en door de achterdeur weer naar buiten. Allen kwamen op tijd weg, behalve de Tijger en Asprenas. De Tijger deed alsof hij niet bij de moordenaars hoorde en liep met de Germanen mee om wraak te schreeuwen. Asprenas liep den overdekten doorgang in waar de Germanen hem vonden en doodden. Zij doodden ook twee andere senatoren, die zij toevallig tegenkwamen. Het was maar een klein groepje Germanen. De rest van het bataljon marcheerde het theater binnen en sloot de poort. Zij zouden hun vermoorden held door een algemeen bloedbad wreken. Dat was het geschreeuw en de kreten, die ik gehoord had. Niemand in het theater wist, dat Caligula dood was, of dat er een aanslag op zijn leven gepleegd was. Maar het was volkomen duidelijk, wat de Germanen van plan waren omdat zij op een merkwaardige manier hun speren begonnen te bekloppen en te aaien en ertegen spraken alsof het menselijke wezens waren, wat zij altijd doen, voordat zij bloed gaan vergieten met die verschrikkelijke wapens. Er was geen mogelijkheid om te ontkomen. Plotseling blies de trompet van het toneel het attentie-signaal, gevolgd door de zes tonen van de aankondiging der keizerlijke bevelen. Mnester kwam op en stak zijn hand in de hoogte. En plotseling weerklonk een verschrikkelijk gekletter, gevolgd door snikken en gesmoord kreunen, want als Mnester op het toneel verscheen, was het regel, dat niemand een kik gaf op straffe van onmiddellijke terechtstelling. De Germanen hielden ook op met hun kloppen, aaien en toverformules. De keizerlijke bevelen deden hen tot standbeelden verstijven. Mnester riep: „Hij is niet dood burgers. Verre van dat. De moordenaars vielen hem aan en sloegen hem op de knieën, zo ! Maar hij stond weer op, zo ! Zwaarden kun- nen niet over onzen goddelijken Caesar zegevieren. Gewond en bebloed als hij was, stond hij op, zo ! Hij hief zijn verheven hoofd op en liep, zo, met goddelijke schreden door de troep laffe en teleurgestelde moordenaars. Zijn wonden genazen, een wonder ! Hij is nu op het Forum en spreekt zijn onderdanen luide en met talent van het spreekgestoelte toe.” Een machtig gejuich weerklonk, de Germanen staken hun zwaarden in de scheden en marcheerden naar buiten. Mnester’s leugen om bestwil (die hem, het dient gezegd, ingegeven was door een boodschap van Herodes Agrippa, den koning der Joden, de enige man in Rome, die dien onheilspellenden middag zijn hoofd koel hield) had zestigduizend levens of misschien wel meer gered. Maar het juiste bericht had nu het paleis bereikt, waar het de grootste verwarring veroorzaakte. Een paar oude soldaten vonden de gelegenheid om te plunderen te geschikt, om haar te laten voorbij gaan. Zij zouden doen alsof zij naar de moordenaars zochten. Ieder vertrek van het paleis had een gouden deurknop, die elk een half jaar soldij waard waren en met een scherp zwaard gemakkelijk afgehakt konden worden. Ik hoorde de kreten : „Doodt hen! Doodt hen! Wreekt Caesar!” en verborg mij achter een gordijn. Twee soldaten kwamen binnen. Zij zagen mijn voeten onder het gordijn uitsteken. „Kom te voorschijn moordenaar. Je behoeft niet voor ons weg te kruipen.” Ik kwam achter het gordijn vandaan en viel op mijn knieën. „M-m-m-m-maak me niet dood, heren,” zei ik „Ik h-h-had er niets mee te m-m-m-m-maken.” „Wie is die oude meneer?” vroeg een van de soldaten, die pas op het paleis was. „Hij ziet er niet gevaarlijk uit.” „Wat ? Weet je dat niet ? Hij is de gebrekkige broer van Germanicus. Een fatsoenlijke ouwe sok. Doet geen vlieg kwaad. Sta maar op heer. We zullen u niets doen.” De naam van dezen soldaat was Gratus. Ik moest weer met hen naar beneden naar de feestzaal, waar de sergeanten en korporaals krijgsraad hielden. Een jonge sergeant stond op de tafel, zwaaide met zijn armen en riep: „Loop naar de maan met je republiek! Onze enige hoop is een nieuwe keizer, ’t Komt er niet op aan wie, als we de Germanen er maar toe kunnen brengen hem te accepteren.” „Incitatus,” stelde iemand, bulderend van ’t lachen, voor. „Ja, waarachtig! Beter die ouwe hit, dan helemaal geen keizer. We moeten direct iemand hebben om de Germanen rustig te houden. Anders komen ze in verzet en worden ze dol.” De twee soldaten die mij gevangen genomen hadden, baanden zich een weg door de menigte, en sleepten mij achter zich aan. Gratus riep: „Hé, sergeant! Kijk eens wien we hier hebben! Een klein gelukje, denk ik. Het is de oude Claudius. Waarom zouden we den ouden Claudius niet als keizer nemen? Hij is wel een beetje kreupel en hij stottert wat, maar hij is de beste man voor het baantje in heel Rome.” Luide toejuichingen en kreten van:‘„Lang leve keizer Claudius!” De sergeant maakte zijn verontschuldiging. „Ach heer, wij dachten allemaal dat u dood was. Maar u bent onze man, natuurlijk. Zet hem op jullie schouders, jongens, dat we hem allemaal kunnen zien!” Twee stoere korporaals grepen mij bij mijn benen en namen mij op hun schouders. „Lang leve keizer Claudius I” „Zet me neer,” riep ik woedend. „Zet me neer! Ik wil geen keizer zijn. Ik weiger keizer te worden. Lang leve de republiek !” Maar zij lachten slechts. „Die is goed. Hij wil geen keizer zijn, zegt hij. Bescheiden, niet ?” „Geef mij een zwaard,” schreeuwde ik. „Eerder zal ik mijzelf doden.” Messalina kwam op ons toerennen. „Terwille van mij, Claudius, doe wat zij je vragen. Ter wille van ons kind ! Wij zullen allemaal vermoord worden als je weigert. Ze hebben Caesonia al gedood. En ze hebben haar kleine meisje bij een voet genomen en het de hersens uitgeslagen tegen een muur.” „Het zal best gaan heer, als u er maar eerst aan gewend bent,” riep Gratus grinnikend, „’t Is niet zo’n kwaad leven, keizer, heus niet.” Ik maakte geen bezwaren meer. Wat had het voor zin, tegen het noodlot te strijden. Zij haastten zich met mij naar het grote plein en zongen het dwaze lied van hoop, dat gemaakt was toen Caligula keizer werd: „Germauicus is teruggekomen. Dat is het eind der smart van Rome.” Want ik bezat ook den naam Germanicus. Zij dwongen mij om Caligula’s gouden krans van eikenblaren op te zetten, die een van de plunderaars ontnomen was. Om niet te vallen, moest ik mij stevig vasthouden aan de schouders van de korporaals. De krans zakte scheef over een oor. Hoe dwaas voelde ik mijzelf. Later werd er gezegd, dat ik er uitzag als een misdadiger die weggesleept wordt naar de plaats van terechtstelling. Zware trompetters bliezen het keizerlijk saluut. De Germanen kwamen naar ons toestromen. Zij hadden juist zekerheid gekregen omtrent Caligula’s lot, van een senator in diepe rouw, dien zij tegen kwamen. Zij waren woedend, dat zij voor den gek waren gehouden en wilden terug naar het theater. Maar het theater was nu leeg. En zo wisten zij niet, wat zij nu zouden doen. Er was niemand in de buurt op wien zij nu wraak konden nemen behalve de praetorianen, en de praetorianen waren gewapend. Het keizerlijk saluut bracht hen tot een beslissing. Zij renden voorwaarts onder den kreet: „Hoch! Hoch! Lang leve keizer Claudius!” Zij waren door het dolle heen, stelden hun speren in mijn dienst en vochten zich door de praetorianen heen om mijn voet te kussen. Ik riep hen toe achteruit te gaan en zij gehoorzaamden en vielen voor mij in het stof. Ik werd telkens weer het plein rondgedragen. En wat voor gedachten of herinneringen denkt u, dat er bij die buitengewone gebeurtenis door mijn hoofd spookten? Dacht ik aan de voorspelling van de Sibylle, aan het voorteken van het wolfsjong, aan Pollio’s raad of aan den droom van Briseis? Aan mijn grootvader en aan de vrijheid ? Aan mijn vader en aan de vrijheid ? Aan mijn drie keizerlijke voorgangers, Augustus, Tiberius en Caligula, hun leven en hun dood ? Aan het grote gevaar waarin ik mij nog bevond van de zijde der samenzweerders, van den senaat, en van de bataljons der praetorianen in de kazerne ? Aan Messalina en ons nog niet geboren kind ? Aan mijn grootmoeder Livia en aan mijn belofte haar godin te maken als ik keizer zou worden? Aan Postumus en Germanicus ? Aan Agrippina en Nero ? Aan Camilla ? Neen, u zult nooit raden, wat mij door de gedachten ging. Maar ik zal eerlijk zijn en u vertellen wat het was, al schaam ik mij voor de bekentenis. Ik dacht: „Zo, ben ik nu keizer ? Wat een dwaasheid. Maar nu kan ik ten minste zorgen, dat de mensen mijn boeken lezen. Openbare voorlezingen voor een groot publiek. En goede boeken ook — ik heb er vijf en dertig jaar hard over gewerkt. Daar zit niets onoirbaars in. Pollio kreeg aandach- tige luisteraars door dure eetpartijen te geven. Hij was een heel goed historicus, de laatste van de Romeinen. Mijn Geschiedenis van Carthago zit vol aardige anecdoten. Ze zullen er zeker van genieten.” Dat dacht ik. En ik bedacht ook wat een prachtige gelegenheid ik als keizer zou hebben om de geheime archieven te raadplegen en om na te gaan wat er precies bij die of die gelegenheid gebeurde. Hoeveel verwarde geschiedenissen moeten er nog niet opgehelderd worden! Wat een wonderbaar lijk buitenkansje voor een geschiedschrijver. Zoals u gezien hebt, greep ik de gelegenheid met beide handen aan. Zelfs van het privilege van den rijpen historicus, om gesprekken te publiceren, waarvan hij alleen de kern weet, heb ik nauwelijks gebruik gemaakt. Stamboom van de Keizerlijke familie en verwanten (tot het jaar 41 n. C.) De namen zijn op dezelfde wijze afeekort als in dit boek