ih! Hh . METSELEN F. WEYDE INLEIDING Jeugdige en oudere bouwarbeiders en aanstaande technici rOT U richt ik mij met een kort woord ter inleiding van dit boek. Dikwijls, als ik vroeger een boek ter hand nam, dacht ik: „Dat voorwoord lees ik straks wel”. Mag ik U raden dit slechte voorbeeld niet te volgen. Ik zal trachten kort te zijn. Als ideaal stelde ik mij een boek, volgens mijn eigen opvatting, over het vak metselen te schrijven, om den vakarbeider en hen, die later leiding wensen te geven, ten dienste te zijn. Het zou geen „erg zakelijk geschreven boek ’ moeten zijn; ook niet een met heel veel fotografische afbeeldingen van schone bouwwerken. Ik wilde al schrijvende metselen, samen bouwen en daarbij leiding geven. Waar dit nodig was, trachtte ik, hetgeen ik wilde zeggen, door getekende voorbeelden te verduidelijken. Het is mijn vaste overtuiging, dat, als wij samen er in meewerken in het metselvak kwaliteitswaar te leveren, dit vak nooit zal worden bedreigd, door welke nieuwe vinding dan ook. Metselwerk, goed uitgevoerd, is mooi en deugdelijk en heden ten dage door nog geen ander materiaal geëvenaard. Als men het vak meester is, beoefent men het, ondanks vele schaduwzijden, met pleizier en niets werkt vernederender op een mens, dan de kennis te missen, welke redelijkerwijs van hem verwacht mag worden. Ook de verschillende vakbonden op het gebied van het bouwbedrijf delen dit standpunt volkomen en in het bijzonder de Algemene Nederlandse Bouwarbeidersbond, de Rooms-Katholieke Bouwvakarbeidersbond en de Ned. Christelijke Bouwarbeidersbond. Deze drie bonden hebben, door hun morele steun te verlenen, de mogelijkheid geopend het grootst mogelijke aantal belanghebbenden te bereiken, hetgeen toch het doel is geweest bij de samenstelling van dit boek. Als dit boek een goed leerboek zal blijken te zijn, zullen de bouwarbeiders hun veel verplicht zijn. Door hun spontane medewerking bij de uitgave hiervan en niet minder door de grote bereidwilligheid van de firma Hoonte te Utrecht, welke de gunstige omstandigheden, waarin zij in dit geval verkeerde, geheel aanwendde om de prijs er van zo laag mogelijk te houden, is het succes van deze uitgave verzekerd. F. WEYDE. HOOFDSTUK I Metselaarsgereedschappen, hulpmiddelen, steen- en enige steigermaterialen. ALS metselmaterialen komen voor: gebakken en niet gebakken kunststeen, met als bindingsmateriaal metselspecie. Tot het vermetselen van deze materialen, dus tot het maken en samenstellen van metselconstructies worden gebruikt metselgereedschappen, hulpmiddelen en steigermaterialen. Onder metselgereedschappen verstaat men : Troffel, kaphamer, sabel, duimstok, steekpasser, waterpas, schietlood, klos metseldraad, stoffer, bezem (met of zonder steel), voegspijkers, voegbeitel, voegmes, moker, breekijzers, tegelgereedschap w.o. tegelhaak, mokertje, beiteltjes, tegelsnijders* nijptang, klein troffeltje en gereedschap voor grove bepleistering, w.o. pleeistertroffel, ijzeren en houten plekspaan, raapbord, schuurbordje, enige rijen voor voeg-, tegel- en pleisterwerk, een kwast en pannenstrijkers, welke gereedschappen, alle door den metselaar worden meegebracht. immers, kalkkuipen, schoppen, kalkhouwen, kruiwagens en ook heel dikwijls metseldraad enz,, worden door den patroon geleverd. Onder hulpmiddelen worden verstaan : profielen en formelen of schenkels. Profielen zijn zuiver geschaafde ribben, meest 10 X 10 cm zwaar en ±2.50 m lang en worden gebruikt tot het op Nederlandse wijze ophalen van metselwerken. Zij worden gebruikt om het metselwerk op de juiste manier, in de juiste richting en waterpas op te trekken, wat een speciaal Nederlandse methode is, daar nagenoeg overal in het buitenland zonder profielen gewerkt wordt. De profielen worden overal, waar nodig, op hoeken en sprongen gesteld, in de meeste gevallen te lood, zo niet, dan volgens de gegeven richting. Up deze profielen worden alle benodigde hoogten afgeschreven: in het bijzonder de lagenmaat, zijnde de dikte van elke laag stenen plus de voeg. De profielen worden, naarmate het metselwerk rijst, hoger gesteld, d.w.z. telkens een stuk van 1.50 m hoger, ook wel eens een hoogte van 3 m, b.v. aan binnenmuren van woonhuizen, waarvoor dan extra lange profielen worden genomen. Formelen of schenkels worden gebruikt om bogen en soms gewelven overheen te metselen. Zij worden van hout gemaakt. Meestal gebruikt men daarvoor duimshout [2^2 cm dik). Het vervaardigen daarvan is meestal het werk van den timmerman, doch voor den metselaar niet onverdienstelijk, daar het een en ander van te weten. Bij hoofdstuk „Bogen" zullen wij daar dan oók op terug komen. Voor men tot het samenstellen der metselverbanden overgaat, dient men zich met een en ander op de hoogte te stellen, betreffende de maten van stenen en gedeelten van stenen, omdat de bekendheid met die maten voor een goede bespreking nodig is. De meest bruikbare maat is de steen van de Waalvorm (Waalformaat). Doen zich in de practijk gevallen voor, dat men moet werken met z.g. Vechtformaat, Rijnformaat, moppen, drielingen enz-, dan veranderen toch nimmer de constructies. Naarmate de steen hard is, is hij dunner, en dikker naar mate de steen zachter is, resp. ook smaller en korter, breder en langer. De baksteen onderscheidt men in het algemeen in dé volgende kwaliteiten; gerekend van de hardste soort : klinkers, hardgrauw, boerengrauw en rood. Aan de steenfabriek kent men er meer dan deze vier soorten of kwaliteiten, doch deze zijn bij het bespreken van metselconstructies minder nodig. Nodig is hier één formaat, waardoor men veel verwarring kan voorkomen. Buiten bijzondere gevallen zijn gedeelten van stenen, welke gebruikt worden bij het samenstellen van de metselverbanden : % stenen, y2 stenen en % stenen. Deze zijn resp. genaamd : drieklezoor, halvesteen en klezoor. Bijzondere gevallen zijn, wanneer men nodig heeft een grote of kleine drieklezoor of kop, of stenen voor niet-haakse hoeken, z.g. lepe hoeken, en in heel enkele gevallen een klisklezoor. Zie fig. 1, 2, 3, 4, 5 en 6. In fig. 7 is moedwillig de arme en rijke kant van de steen wat overdreven voorgesteld. De enigszins schuine kant aan de steen kan gebruikt worden om aan buitenmuren de lagen een afwaterende ligging naar buiten te geven, door de stenen met de rijke kant naar beneden gekeerd te leggen, wat echter nooit aanleiding mag geven tot de redenering, dat „altijd de rijke zijde naar beneden gekeerd moet liggen”. Voorop stelle men, dat alle stenen aan de voorzijde van de muur scherp aan de draad moeten worden gemetseld, en zo mogelijk, met de rijke kant naar beneden. Zou men speciaal op de afwaterende ligging letten, dan zou het metselwerk aan de voorkant van de muur gaan keperen, waaronder men verstaat, dat de ene steen buiten de andere uitsteekt. Aan de steen onderscheiden wij een kop (de breedte van de steen) en een strek. De lengte van een steen, twee koppen, plus de breedte van een voeg (stootvoeg) is gelijk aan de lengte van één strek. Fig. 8. Onder steigermaterialen worden verstaan : Ronde houten, zijnde vuren masten in lengten tot wel 12 m toe ; fig. 9. Kórtelingen zijn gedeelten daarvan, de lengte is minstens 1.80 m, zeer dikwijls vervaardigd van jong eikenhout of essenhout en voorzien van een bek. Fig. 10. Steigerdelen vuren planken 20 a 22 cm breed en ± 4 cm dik, lengte van 1 tot 7 m, waarvan de koppen zijn gehand (met een stukje bandijzer beslagen) ; fig. 11. Schragen, waaronder wij verstaan, van riggels (5X7 cm) gemaakte voorwerpen zoals in fig. 12 is aangegeven. Steigertouwen, welke speciaal daarvoor in de handel verkrijgbaar zijn in lengten van 5 tot 7 m en ten minste 1 cm dik. Steigerklossen, pluggen, fig. 9 en 13, en draadnagels ter bevestiging van klossen en zwiepingen. Bouwladders, zijnde twee bomen van rond steigerhout, zoveel mogelijk van gelijke dikte, waarbij de sporten schuin in de bomen zijn ingekeept en met draadnagels bevestigd. De lengten der ladders zijn pl.m. 1.80 m, pl.m. 4 m en pl.m. 7 m, genaamd, resp. schietleer, éénverdiepingsleer en tweeverdiepingsladder. Fig. 14. Bouwlieren en liften vallen, door hun apart karakter, in dit boek buiten onze besprekingen. Al deze materialen worden door den patroon op het werk aangevoerd en door metselaars, opperlieden of gezamenlijk gesteld. HET METSELEN METSELWERK bestaat uit lagen — platte lagen of rollagen — metselstenen. Een laag, waarin de koppen naar de voorzijde of achterzijde gekeerd liggen, noemt men de koppenlaag of de patijtse laag, en een laag, waarvan de strekken aan de voorzijde of achterzijde van de muur zichtbaar zijn, heet een strekse laag. Tussen iedere laag bevindt zich een lintvoeg, tussen iedere steen een stootvoeg, terwijl bij een muur, dikker dan een halve steen de voegen, evenwijdig aan de lengtezijde van de muur, de hartvoegen worden genoemd. Tot het metselen van muren enz. worden gebruikt:- een troffel en soms — bij z.g. schoonwerk — een kaphamer en een sabel. Met de troffel wordt de specie, benodigd tot onderlinge verbinding der metselstenen, uit de kalkkuip geschept, welke daartoe gevuld ± 50 cm van het te maken metselwerk verwijderd staat. De troffel, waaraan men onderscheidt, het heft, de arend en het blad, wordt ook nog gebruikt tot het hakken van steen, doch alleen aan z.g. vuilwerk. Aan het blad bevindt zich een rechte en een gebogen zijde. De rechte zijde wordt gebruikt tot het opvangen van de baarden — de uitpuilende specie —, de ronde kant is bestemd voor het afhakken van steen. Al naar de metselaar rechts of links is, bevindt zich die ronde kant aan de rechter- of linkerzijde van de troffel en dient om het slijten van de troffel te regelen, daar de kant, bestemd voor het hakken van de stenen, vlugger zal slijten, dan de rechte kant. Tevens zijn in de handel hele, drieling en halve troffels. Bij het aanschaffen van een nieuwe troffel geve men de voorkeur aan een hoge arend en lette men op de stand van het blad, ten opzichte van het heft. Het blad mag niet hangen. Dit hangen kan alleen beoordeeld worden door hen, welke al enige jaren zo’n stuk gereedschap hebben gehanteerd, waarom wij bij het aanschaffen, een ouderen metselaar verzoeken, daarbij behulpzaam te zijn. ifen kaphamer en een sabel — waarbij een uit de hand gesmede hamer de voorkeur verdient boven een machinaal gemaakte hamer — zijn bij het maken van z.g. schoonwerk al even onafscheidelijk van den metselaar als zijn troffel. Terwijl bij vuilwerk de troffel gebruikt wordt tot het afhakken van de steen, gebruikt men bij schoonwerk een kaphamer en sabel, waaronder men verstaat een hamer met een zeer lange bek, welke bek regelmatig geslepen wordt. De sabel, vroeger een gedeelte van een cavaleriesabel, tegenwoordig speciaal voor metselaars vervaardigd, wordt eveneens regelmatig geslepen. Tot het hakken van een steen wordt de sabel in de linker en de hamer in de rechterhand genomen, doch enkel tijdens het hakken, waarbij de sabel op de juiste maat on de steen wordt geplaatst, de hand dicht bij de steen en de duim tegen de zijkant van de sabel aangedrukt, zelfs even de steen aanrakend en. met de hamer een korte krachtige klap gegeven. Zo de breuk niet haaks [rechthoekig) is, wordt deze met de kaphamer en sabel zo nodig even ingehakt en verder alleen met de hamer bewerkt, omdat dan het gevaar, de schone kant te raken, geweken is. Tijdens het hakken van een steen wordt deze tussen de benen, even boven de knieën, vastgehouden. Na het hakken met de sabel legt men deze tegen de hamersteei, waardoor beide tegelijk in de rechterhand komen, tegelijkertijd een halve slag draaiende, zodat de sabel tussen de muis van de hand en de hamersteei geklemd zit, met de rug van de sabel naar de bek van de hamer gekeerd. Met de kaphamer en sabel in de rechterhand wordt met de bek van de hamer een steen volgens de maat afgeschreven, welke steen met de linkerhand wordt opgepakt en tussen de benen geschoven. Met een enkele handbeweging gaat de sabel naar de linkerhand, waarna gehakt wordt. Dit alles betreft een rechtsen metselaar, en wordt door een linksen, tegenovergesteld, dus links gewerkt. Bij het afschrijven der maat wordt altijd dezelfde maatsteen (per steigerhoogte) gebruikt, daar men, door steeds de volgende te nemen, spoedig zóu verlopen. Zo mogelijk wordt altijd voor één steigerhoogte tegelijk gehakt. Het is een speciaal Nederlandse gewoonte — een zeer goede gewoonte — nagenoeg alle metselwerken met behulp van profielen op te trekken. Het stellen van profielen betekent, deze zó te plaatsen, dat ze de richting van het metselwerk aangeven ; in haast alle gevallen te lood. Het stellen van profielen geschiedt met behulp van een schietlood, fig. 16, of een waterpas, fig. 17 (waterpas tevens voorzien van een loódbel). Door het profiel op de vfoer, of bij afwezigheid daarvan, op een daarvoor op de balklaag gespijkerde tengel te zetten — met de gerijde kant naar de werkzijde gekeerd — en daar te bevestigen door middel van twee 2 of 2*4 duims draadnagels, het van boven met twee zwiepingen vast te zetten en tijdens dat vastzetten, de richting door middel van het schietlood te controleren, wordt het profiel gesteld. Op deze profielen wordt de laagverdeling afgeschreven, door middel van een verdelingslat, waaronder men verstaat een latje van ± 1,50 m lang, zwaar 2^ X 3*4 cm. Deze verdelingslat, fig. 18, is voorzien van drie verschillende laagverdelingen, n.1. 6.1, 6.25 en 6.3 cm, welke op 3 van de 4 zijden zijn aangebracht en ingezaagd. Deze verdeling wordt bepaald naar de dikte van een steen plus een voeg. De gemiddelde verdeling, 6.25 cm, is de meest gebruikelijke. Hierbij telt men 4 lagen in 25 cm, dus 16 lagen per m. De verdelingen, op de ander zijden voorkomende, worden gebruikt, wanneer om een of andere reden verschillen in de hoogten voorkomen en het daardoor nodig kan zijn de laagverdeling dunner of dikker te zetten. Nadat op de profielen de verdeling is geplaatst, wordt — we nemen aan een muur te metselen met aan beide einden een profiel — ter hoogte van de eerste laag, de metseldraad gespannen, welke zó wordt vastgemaakt, dat deze, bij even trekken aan het einde, losraakt, fig. 15. De voegen dienen regelmatig van dikte te zijn en, wat de staande voegen (stootvoegen) betreft,' regelmatig boven elkaar gehouden, hetgeen door middel van een koppenlat, fig. 19, geschiedt. Op deze lat zijn de koppen en strekken (plus de voegen) afgeschreven, en omdat de strekse lagen zó worden gemetseld, dat de stootvoegen van deze lagen in het hart der patijtse lagen komen, worden op de lat klezoren (plus voeg) ingezaagd. De lagenmaat en koppenmaat kunnen vastgesteld worden door aan de steentas 10 stenen te meten, op z'n kant gezet voor de lagenmaat, op z’n plat gelegd voor de koppenmaat ; daarbij worden de voegen opgeteld en het geheel weer in 10 gelijke delen verdeeld. Reden waarom men juist 10 stenen neemt, is, dat de stenen wel van uiteenlopende maat kunnen zijn en zou men door één steen te meten de verdeling licht te nauw of te wijd nemen. De koppen en strekken worden naar de koppenlat op de muur af geschreven, hetzij met een stukje lei (schoollei) of griffel. Koolstift of potlood is verboden, daar dit zeer slecht te verwijderen is. Onder metselen wordt verstaan het in de specie wrijven van metselstenen, welke stenen in zijn geheel, of in gedeelten daarvan, worden verwerkt. Deze werkzaamheden geschieden door den metselaar, welke daartoe met de linkerzijde naar de muur gekeerd, de stenen met zijn linkerhand in de specie wrijft en met zijn rechterhand de troffel hanteert. De toppen van de vingers van de linkerhand en de gehele duim worden beschermd tegen afslijten door een koetje, fig. 20, en een duimpje, fig. 21. Deze worden vervaardigd van een stukje stevig vetleer, gesneden uit een oude waterlaars of arbeiderswerkschoen of van rubber ener oude auto-binnenband. De maat van het koetje evenals die van het duimpje is natuurlijk afhankelijk van de grootte der hand. Voor een volwassen hand zijn de maten in de afbeeldingen aangegeven. Er dient echter opgelet beide niet te lang te maken, daar zij dan met de specie in aanraking komen tijdens het metselen en oorzaak kunnen worden van doorgewerkte vingertoppen. Bij zwaar werk, kademuren en dergelijke, blijkt het wel eens nodig, dat ook de muis van de hand beschermd moet worden, eveneens met een stukje leer of rubber, wat meestal naar eigen inzicht gemaakt wordt. Het metselen geschiedt van de linker- naar de rechterkant wat betreft de voorlaag; de achterlaag wordt dan op de terugweg doorgemetseld, waarbij men één keer lopen uitspaart. Door nauwkeurig te letten op onnodige beweging, kan een grote besparing aan arbeidskracht verkregen worden. De beweging in alle vormen te beschrijven is ondoenlijk, zodat met een enkele aanduiding moet worden volstaan. In de eerste plaats dienen de stenen en de specie onder het directe handbereik te staan, pl.m. 0.50 m van de muur verwijderd. Het neersmijten van stenen door de opperlieden is niet alleen onordelijk en gevaarlijk en slecht voor de stenen, doch veroorzaakt tevens een systeemloos grijpen naar de stenen, waarbij veel dieper gebukt moet worden dan nodig is. Daarbij komt nog, dat ze opgestapeld beter tegen uitdrogen, of overmatig nat worden, zijn beschermd. De stenen, welke tot betere aanhechting der specie zijn begoten met helder leidingwater, moeten oppervlakkig droog zijn, maar inwendig nat, z.g. winddroog. De natte stenen zijn oorzaak dat de specie uit de voegen druipt en de stenen gaan drijven, waardoor het gevelvlak onogelijk wordt. De specie behoort lenig, niet te schraal door overmaat van zand, doch ook niet door te grote toevoeging van kalk, te vet te zijn. Bij de samenstelling van speciesoorten worden deze factoren wel eens uit het oog verloren, en vaak alleen gelet op de kwaliteit in verband met de hardheid van de steen, welke daarmede vermetseld moet worden en de verwerkbaarheid, door een groot gehalte aan zand, zeer bemoeilijkt. Daarnaast dient er op gelet de specie, door toevoeging van te veel water niet te verzuipen, doch ook niet door te weinig water, onvermetselbaar te maken. De kalkkuip behoort niet met een kop geladen te worden, wat het regelmatig verwerken van de inhoud zeer bevordert. Nimmer wordt meer keren gebukt dan hoog nodig is, waarom haast gelijk met een troffel specie een steen gegrepen wordt. Ook tracht men tijdens het grijpen van een steen reeds de keus voor de volgende te bepalen. Daarbij denk ik aan het lezen van muziek of anderszins. Onbewust ziet men vooruit welke greep dient gemaakt en bij het aanraken der toetsen of wellicht daar nog vóór i£ dit al geschied. Een dergelijke methode bevordert in sterke mate de routine. Daarover lezen wij in het verslag van het lile Nationaal Veiligheidscongres 1927 in een rede van Prof. Schoemaker : „De kwestie komt er op neer arbeid te sparen door onnutte bewegingen achterwege te laten. Hoe doet men dit? Hoe bepaalt men de kortste en zuinigste weg? ik heb dit genoemd de stereochrono-cylcle-graph. Aan de elleboog en de schouder van den arbeider werd een electrisch licht bevestigd; een fotografische plaat werd belicht en daarop zag men strepen veroorzaakt door het bewegende licht. Zo zag men precies de baan, die de arm of de hand had gevolgd. Daaruit kan men evenwel niet zien in welke tijd dit gebeurde. Daarom was de tweede stap om de electrische stroom tijdelijk of met bepaalde tussenpozen te interrumperen, zodat men vlekken kreeg. Dat gebeurde om de halve seconde of fractie van een seconde. Men zag de baan dan niet als een streep maar als een serie stippels. Zo kon men elk deel van de baan volgen en nagaan hoeveel tijd daarover was gegaan. Men zag zodoende, dat een of andere beweging met zeer veel romslomp gebeurde, terwijl de rechte lijn gevolgd had kunnen worden. Ook heen en weer gaan is hinderlijk en daarvan is gemakkelijk een vloeiende beweging te maken. Het remmen van de arm eist spierkracht en wanneer men dit enige duizenden malen moet doen, kost het energie. Wanneer dus niet geremd moet worden is dit een besparing. Het is nodig dit alles systematisch te onderzoeken”, aldus Prof. Schoemaker. Tevens zorgt men er voor de steiger zoveel mogelijk puinvrij te houden, doch vóór het naar beneden storten van het puin wordt luid roepend gewaarschuwd, waarop men zich overtuigt of er niemand onder de steiger loopt. Nimmer make men grapjes door „onderuit” te roepen terwijl het niet nodig is, ten einde hen, die onder de steiger lopen schrik aan te jagen. Dit veroorzaakt wantrouwen, wat in gevallen, dat er werkelijk puin naar beneden zal gestort worden, ongelukkige gevolgen met zich zoude kunnen brengen, daar dan verondersteld zal worden, dat het weer een grapje betekent. Steeds wordt één steigerhoogte gewerkt, zijnde 22 of 24 lagen. Daar waar meerdere steigershoogten boven elkaar worden gewerkt, wat dus niet bereikt kan worden met schragen, worden steiger- of kortelingsgaten gehouden ten hoogste met een tussenruimte van 11 koppen, zodat de kor telingen ± 1.32 m van elkaar verwijderd liggen. Boven de kortelingsgaten worden nog 2 of 3 dagen gemetseld, ten einde op de volgende steiger gemakkelijker te metselen waarbij men een beter overzicht heeft op hetgeen men metselt. Het aantal lagen der steigerhoogte groter te maken dan 24 lagen, heeft een zeer groot bezwaar, daar de weg, die elke steen heeft af te leggen, van steigervloer tot de laag, te groot zou worden en de metselaar boven zijn macht zou werken. Daar staat tegenover, dat, als de steigerhoogten lager zouden worden genomen, het metselwerk duurder zou worden door meerder steiéerwerk. Men moet met zijn bewegingen erg zuinig zijn, waarbij men nauwkeurig dient na te gaan of geen enkele stand of beweging kan worden nagelaten. Voornamelijk het langdurig in gebogen houding staan vordert zeer veel energie en het gekste is, dat bij het metselen, in het begin de stenen van boven naar beneden en bij het vorderen der steigerhoogte, de stapel stenen is geminderd en de afstand vergroot wordt. Dit euvel heeft een Amerikaan, zekeren Gilbreth, op het idee gebracht een steigermethode en daarbij een werkmethode uit te denken, waarbij de metselaar steeds in een rechte stand zijn arbeid zou kunnen verrichten. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een steiger met een soort van tafel. Op deze tafel worden de materialen geplaatst en het gehele gevalletje, steigervloer en tafel, wordt, naarmate de metselaars met hun werk vorderen, naar boven gedraaid, waardoor zij steeds in een vrij rechte stand hun arbeid kunnen verrichten. Het denkbeeld is mijns inziens niet slecht, ten minste wat die rechte stand van den metselaar betreft, doch de uitvoering van dat steeds maar opdraaien van die steiger, ongeacht de ingewikkelde, dus dure constructie er van, lijkt mij practisch onuitvoerbaar, wat dan ook wel de reden zal wezen, dat het denkbeeld weinig of geen navolging heeft gevonden, In een ander geval is ook wel gebruik gemaakt van tafels, waarop de stenen — soms ook de' speciekuip — stonden, welke tafels bij den metselaar werden geplaatst, zodra daar behoefte aan was. Mij dunkt, dat dit meer voor uitvoering vatbaar zou zijn, hoewel het de chaos op het werk zal verhogen, daar er heel wat van die tafels zullen nodig zijn en er twee keer inplaats van één keer per steigerhoogte zal moeten worden opgeruimd ten einde plaats te maken voor de tafels. V-' FIG. 22—23. Halisteensmuur en klampmui Metselverbanden Het leggen der metselverbanden bepaalt zich tot het in regelmaat vermetselen van metselsteen en wel op zo een wijze, dat het aan de eis „hechtheid" beantwoordt. De in Nederland gebruikelijke metselverbanden zijn : Halfsteensverband ; Staandverband ; Kruisverband ; Vlaams verband ; Kettingverband ; Koppenverband, en nog enige minder gebruikelijke verbanden. Halfsteensverband. Halfsteensverband zal toegepast worden bij muren, welke een V2 steen of minder dikte vereisen, het laatste bij klampmuren (14 steen). Men stelle zich voor een muurtje te metselen van 7 stenen lang. Zoals fig. 22 laat zien, heeft men in de eerste laag a achtereenvolgens een aantal strekken achter elkaar gelegd. Om nu halfsteensverband in zo'n muur te brengen, legt men de stenen der tweede laag zodanig, dat de stootvoegen van laag a onder het hart (midden) van de strekken van laag b zijn geplaatst, enz. Daardoor is aan het begin van de muur en ook op het einde een halve steen overgebleven. Wij nemen maar eens aan, dat wij de muurtjes zó metselen, dat wij er later nog een stukje aan kunnen bouwen. We trekken daarom de beginkant te lood op en onderbreken het einde door de laatste halve steen niet meer te leggen. De dikke lijn, welke in de figuur langs de voegen loopt, geeft aan de manier waarop onderbreking ook mogelijk is, welke men een vallende tand noemt. Door nu bij het begin der lagen, om de andere laag, een halve steen te leggen, kan deze kant te lood worden opgetrokken. Trekt men het einde van de muur op, zoals in fig. 22 is aangegeven, dus door steeds die laatste halve steen te sparen, ontstaat een staande tand. Zo zien wij hier twee manieren van onderbreking, waarvan de eerste te verkiezen is boven de tweede. Bij de eerste heeft men niets anders te doen dan het trapje aan te vullen, terwijl men in het tweede geval de stenen om de andere laag in de inspringende tand moet steken. Daartoe wordt aan de bovenkant van de steen de halve platte zijde met specie aangesmeerd (aangebrand), doch bij het onderschuiven valt het meeste er van af, waarom de tand dan verder moet ingekouwd worden, wat met de troffel gebeurt. Wel helpt het iets, als men de onderkant van de uitstekende steen ook wat aanbrandt, doch het blijft een slechte constructie, welke zo mogelijk dient vermeden te worden. Voor klampmuren, fig. 23, gelden dezelfde voorschriften, ja, moet de staande tand geheel vermeden worden, wat ook altijd mogelijk is. Deze muren zijn door hun geringe dikte toch al niet te sterk en zouden dan door een slechte verbinding onbetrouwbaar worden. Staandverband. Staandverband wordt toegepast bij muren, welke ten minste één steen, of meer, dik zijn en wel in het bijzonder bij muren, welke voor schoonwerk in aanmerking komen. Een enkele maal ook wel eens bij halfsteensmuren, doch in heel bijzondere gevallen ; welke later bij het behandelen der spouwmuren zullen besproken worden. Bij fig. 24 stelle men zich een muur van 1 steen dik en i 14 koppen lang voor. In tegenstelling met het voorgaande verband, waarbij men de stenen met de koppen tegen elkaar aanlegde, vermetselen wij thans de stenen zó, dat de strekken tegen elkaar komen te liggen en daardoor de koppen in gezicht komen. Deze laag a. noemt men een patijtse laag. De volgende laag b. een strekse laag, bestaat uit twee naast elkaar liggende lagen, voor- en achterlaag, met daar tussen een hartvoeg, waarbij gezorgd wordt, dat de stootvoegen achter elkaar geplaatst zijn en tevens ten opzichte van de zich daaronder bevindende patijtse laag zó gelegd zijn, dat zij boven het midden der koppen komen. Wij zien tevens, dat de stenen van laag b. zo zijn geplaatst, dat men een drieklezoor moet leggen, wil men de beginkant te lood optrekken. Evenals bij halfsteens-verband, kan ook hierbij een vallende of een staande tand worden gehouden, waarbij ook de voorgaande besproken nadelen gelden. Zoals de tekening aangeeft is de vallende tand bij staandverband nog al sterk vallend, wat dan ook een practisch bezwaar is voor het metselen van binnenmuren in staandverband. Afbeelding 25 laat zien hoe ook nog op een andere manier de strekse lagen gemetseld kunnen worden, welke lagen kettinglagen worden genoemd. Zoals men ziet, legt men tegen de achter-drieklezoor een kop. Verder geeft de tekening door een arcering van koppen en strekken een duidelijke voorstelling van hetgeen met staandverband bedoeld wordt. Kruisverband. Kruisverband is, na een goed begrip van staandverband, zeer eenvoudig. Fig. 26. Wij beginnen maar weer met een patijtse laag — ofschoon dit niet nodig is, men kan evengoed met een strekse laag beginnen — en noemen deze laag a. Laag b is evenals die in staandverband. Laag c weer precies als laag a, doch dan komt het verschil. Na eerst te zijn begonnen met een drieklezoor, leggen wij naast deze drieklezoor in plaats van een aantal strekken eerst een kop. Deze kop verandert hier door de regelmatigheid van het staandverband. Daarbij ziet men de kruizen in elkaar lopen, wat bij kruisverband niet het geval is. Om de 4 lagen worden de kruizen onderbroken door een voeg. Op de gearceerde lagen is nu duidelijk waar te nemen, dat de kop achter de drieklezoor, om de 4 lagen terug komt. Wil men bij kruisverband kettinglagen toepassen, dan vindt men dit door om de andere strekse laag, een kop te leggen. Voor eventuële onderbreking van de muur, wordt bij kruisverband de vallende tand met veel succes toegepast. Zoals fig. 26 aangeeft, ziet men, dat elke laag een klezoor korter wordt, in tegenstelling met staandverband, waar de muur om de andere laag een klezoor, dan weer een drieklezoor korter wordt. Gewoonlijk worden 24 a 26 lagen tegelijk opgetrokken, waardoor het houden van tanden nog al van invloed is en wel om de volgende reden. Men stelle zich voor een aantal binnenmuren één steiger hoog te hebben opgetrokken en daarna de voor- en achtergevel tot op dezelfde hoogte te willen opmetselen. Met wat overleg kan men een vallende tand van kruisverband bereiken, maar met een muur in staandverband zou dit te ver zijn, zodat men voor het gedeelte, dat men vanaf de voor- of achtergevel niet kon bereiken, een steiger zou moeten uitleggen, daar meestal de steigers der binnenmuren verdwijnen om weer voor andere muren te dienen. Soms, als een vallende tand te veel bezwaar oplevert, staat men wel toe een aantal lagen terug en dan weer over te werken, figuur 27. Ook worden dan wel, voornamelijk bij huizenbouw, z.g. blokken gemetseld, figuur 28, waarin dan de voor- en achtergevels bij de bouwmuren waarin die blokken zijn gehouden, worden aangesloten. In beide gevallen wordt dan gebruik gemaakt van bouwmuurankers, figuur 29. Daar dit onderwerp ons echter te ver zou voeren bij het behandelen der metselverbanden, stappen wij daarvan af. Figuur 30 stelt voor het tegenovergestelde van blokken, genaamd kassen, waarover ook later, n.1. bij het behandelen van de schoorstenen, zal gesproken worden. Vlaams verband. Vlaams verband wijkt geheel af van de twee voorgaande verbanden. In dit verband is van geen patijtse of strekse laag sprake, figuur 31. Het gehele verband bestaat uit lagen, waarin men om beurten, kop, strek, kop, strek verwerkt. Wanneer het mogelijk is, begint men met een kop, vervolgens een strek en een strek er achter, dan weer een kop enz. Zo nodig — het gebeurt zeer dikwijls dat het niet anders kan — moet begonnen worden met een drieklezoor, kop, kop, strek, kop, strek enz. Volgende laag: kop, kop, strek, kop, strek enz. Bij het aanwerken van kozijnen enz. komen wij daarop terug, figuur 32, In figuur 31 is aangegeven hoe in dit metselverband de tanden staand en vallende gehouden worden. De eerste kan gehouden worden als bij staand verband, doch de vallende tand is enigszins anders, n.1. zeer vallend en wel één drieklezoor per laag. Om de lagen zo vol mogelijk te werken, doet men goed, door naast de kop, direct de strek achter de voorstrek te leggen en dan weer een kop er tegen aan, enz. Het Vlaams verband wordt uitsluitend als sierverband toegepast en kost volgens mijn mening aan arbeidsloon iets duurder dan kruisverband of staandverband, daar onze gedachte steeds op drie soorten steen, dat wil zeggen een schone kop, een schone strek en een vuile strek om achterin te werken, geconcentreerd zijn. Bij kruis- of staandverband is het steeds maar één soort. Kettingverband. Evenals staandverband en Vlaamsverband, wordt het kettingverband toegepast als sierverband of liever gezegd, daar waar het metselwerk als schoonwerk moet worden behandeld. Bij muren aan beide kanten schoon, dat wil zeggen bij tuinmuren, scheidingswanden van veranda's of balcons, fabrieksgevels, welke zeer dikwijls aan beide kanten schoon worden gemetseld enz., verdient het metselen van muren in kettingverband aanbeveling en is zelfs nog te verkiezen boven het Vlaamsverband, wat ook zeer dikwijls in bovengenoemde gevallen wordt toegepast. Zoals een ieder — die maar even begrip heeft van het metselmateriaal „baksteen" zal kunnen weten — loopt de lengte en breedte van genoemde steen nog al uiteen, wat bij muren, aan beide kanten schoon gemetseld , nogal bezwaar kan opleveren. Men zou dan verplicht zijn alle stenen der patijtse laag op gelijke lengte te sorteren. Door nu gebruik te maken van kettingverband, waarbij men in de eerste plaats veel minder koppen nodig, dus ook meer keus heeft, is het bezwaar nog te ondervangen door aan de kant waar het er het minst op aankomt, de lagen wat binnen of buiten de draad te metselen, rekening houdend met de koppen, welke, hetzij wat binnen, hetzij wat dóór de draad zijn geraakt. Het metselwerk ziet er aan die kant wel niet vlak uit, bij nauwkeurige beschouwing vaak wat bultig, doch altijd nog beter dan dat overal de koppen er uit komen kijken. Men begrijpe goed, dat ik nog steeds op het oog heb steenswerk. Bij muren van 1%-steen of nog dikker, kunnen al deze bezwaren ondervangen worden door de hartvoegen breder te maken. Het metselen van dit verband is niet aan te bevelen bij kleine vlakken, daar het dan op een samenraapsel van halfsteens muurtjes gaat gelijken. Figuur 33 geeft een voorbeeld van een stukje kettingverband. Het heeft, laag voor laag beschouwd, veel overeenkomst met Vlaamsverband, doch met dat verschil, dat inplaats van één strek, twee strekken tussen de koppen in liggen. Terwijl in fig. 33 met drieklezoor, kop, kop strek enz. is begonnen, is in fig. 34 de drieklezoor weggelaten, waaruit blijkt, dat op verschillende manieren kan begonnen worden. De hoofdzaak is echter, dat onder en boven elke kop een voeg is geplaatst, waaraan dan ook de naam kettingverband zal ontleend zijn. Fig. 35. Koppenverban d. Het koppenverband is met het halfsteensverband wel het eenvoudigste verband, maar ook het verband, wat wel het allerminste wordt toegepast. Mits men zorgt voor een nauwkeurige koppenverdeling doet dit verband voor gevelverband, dus schoonwerk, niet slecht aan. Een goed voorbeeld daarvan geeft de Stadsschouwburg te Amsterdam. Drie frontgevels zijn daarbij in koppenverband opgetrokken. Veel valt over dit verband niet te zeggen. Als men maar om de andere laag met een drieklezoor begint, heeft men niet anders te doen dan patijtse lagen te metselen. Zie figuur 36. Bij muren zwaarder dan één steen dik zal echter moeten worden opgelet, dat er verband in voor- en achterlagen wordt gebracht. Metselverband bij muren, welke meer dan een steen dik zijn. In fig. 37 is aangegeven de wijze waarop men in een normaal geval een 1%-steens muur metselt. Als ik zeg in een normaal geval, dan bedoel ik daarmede, dat in normale gevallen altijd in kruisverband wordt gemetseld. Begint men b.v. in een fundering met het metselen van een muur, dan denkt men er niet aan, te vragen, wat moet dit voor een verband worden? Dit is in Nederland altijd kruisverband. Als wij dus later bij het behandelen van andere metselconstructies niet anders dan kruisverband zien aangegeven, dan is de reden daarvan, dat dit het in Nederland toegepaste metselverband is. In fig, 37 wordt begonnen met het leggen van een strekse laag en wel, drieklezoor, kop, strek, strek enz. Achter de drieklezoor nog twee drieklezoors en vervolgens achter de strekse laag een patijtse laag, zorg dragende, dat de stootvoegen der patijtse laag in het verlengde van die der strekse laag komen te liggen. De tweede laag is een patijtse laag aan de voorkant en een strekse laag er achter. De twee drieklezoors op de hoek zorgen er voor, dat aan de kop van de muur de stootvoegen niet boven elkaar komen. De derde laag, men ziet het reeds voldoende, is net als voren, met dit verschil, dat de kop in de strekse laag, om de vier lagen, achter de drieklezoor verschijnt. Bij het metselen wordt eerst een voorlaag gelegd, de specie, die bij het inwrijven der voorlaag achter de stenen is blijven liggen, wordt tijdens het metselen meteen weggenomen, daar de achterlaag pas wordt gemetseld, als de voorlaag voltooid is. Deze specieresten zijn dan te veel uitgedroogd en bemoeilijken het inwrijven der achterlagen. Men spreidt de specie voor de achterlaag, van de tegenovergestelde kant als de voorlaag, waarbij men zich tevens een halve slag draait om weer terug naar het begin der voorlaag te werken. Aldus bespaart men één keer lopen per laag. Is de muur meerdere stenen dik, b.v. 1-, 2- of 3-steens muur, dan worden de achterlagen wel tegelijk volgemetseld, opdat dan de voorlagen tijd krijgen iets te besterven (aantrekken). Fig. 38 Stelt voor een twee-steens muur in kruisverband. Fig. 40 eveneens een twee-steens muur, doch in Vlaamsverband. Fig. 39 en 41, beide 1 ^-steens muren, doch in Vlaams- en in kettingverband gemetseld. Fig. 42 en 43 zijn beide muren in koppenverband ; resp. 1Y2 steens- en 2 steensmuren. Er kan natuurlijk nog een groot aantal muren als voorbeeld dienen; men zou door kunnen gaan met 3 steens, 3% steens, 4 steens muren enz., daarbij nog in alle voorkomende metselverbanden, doch dit zal voor hem, die voorgaande voorbeelden goed gevolgd heeft, zeker niet nodig zijn. Men houdt steeds maar voor ogen, dat — hier wordt bedoeld kruisverband — men steeds aan de voorkant van de muur patijtse en strekse lagen metselt, met daarachter steeds patijtse lagen en vanzelf, om de laag aan de achterkant van de muur, een strekse laag. Bijvoorbeeld : Bij een 3 steens muur drie patijtse lagen achter elkaar en in de volgende laag een strek als voorlaag, daarachter 2 patijtse lagen en dan een strekse laag. Bij een 3% steens muur leggen we weer een patijtse laag, daarachter twee patijtse lagen en daar achter een strekse laag. De volgende laag een strekse laag aan de voorkant en drie patijtse lagen daar achter en zo om en om. Bij een goed begrip van bovenstaande besprekingen levert het geen moeilijkheid meer op, de andere verbanden zelf samen te stellen. Er dient echter bij opgemerkt, dat bij zware muren het verband aan de voorkant volstrekt nog niet het verband aan de achterkant moet zijn, dat wil zeggen, dat bij kettingverband aan de voorkant, aan de achterzijde best kruisverband mag worden gemaakt, ja zelfs voorkeur verdient. Enigszins lastiger wordt het wanneer muren plaatselijk dikker of dunner worden opgetrokken, bijvoorbeeld zoals in fig. 44 staat aangegeven. Daarbij is van een zeer willekeurig voorbeeld gebruik gemaakt, wat niet wegneemt dat het in onderdelen zeer vaak zal voorkomen, dat men voor dergelijke gevallen geplaatst wordt. Veel dient eigenlijk niet aan dit voorbeeld te worden toegevoegd, daar elke laag duidelijk te zien is. Alleen heeft men steeds zorg te dragen, dat het verband aan de schone zijde van de muur doorloopt. Dat wil zeggen, dat de strekse laag altijd vervolgd moet worden. Dus daar zal men bij de aanleg van de muur even op moeten letten. Daar, waar de muur van steens op half steens overgaat, doet het verband wel wat zonderling aan, omdat het van kruisverband op half steens verband overgaat. Er zit nu eenmaal niets anders op, of men zou in geval van schoonwerk — waarbij het nodig is het kruisverband te laten doorlopen — in de patijtse laag allemaal koppen moeten hakken, wat wel het werk duurder, doch niet sterker maakt. Wel kan dit voorkomen bij het plaatselijk bekleden van betonkolommen, balken en muren van gebouwen, waarbij grote betonconstructies zijn toegepast en het metselwerk meer als vulling en bekledingsmateriaal dient. Fig. 45 geeft daarvan een voorbeeld. Hierbij is als voorbeeld genomen een gevel, waarin betonkolommen en balken, welke tevoren reeds waren gemaakt, moeten worden ingemetseld. Door verschillende oorzaken, het doet er niet toe welke, staan die kolommen en balken een halve steen uit het gevelvlak verwijderd. De gevel is in kruisverband gemetseld en nu lijkt het mij niet gewenst, plaatselijk halfsteens verband te gaan metselen, of het moet vuil werk zijn. Nu stappen wij voorlopig van het onderwerp muren af, en zullen eerst de hoeken en doorkruisingen van verschillende metselverbanden en enige muren van verschillende dikte behandelen, om daarna, bij het hoofdstukje penanten nog het een en ander te zeggen van metselverbanden bij muren van verschillende dikte. Hoeken en doorkuisingen. De plaats, waar twee muren bij elkaar komen, wordt een hoek genoemd ; de plaats, waar twee muren elkaar kruisen, heet een doorkruising van muren. Een hoek kan haaks zijn, dus een hoek van 90° beschrijven, maar hij kan ook uit de haak geplaatst zijn en een hoek van meer of minder dan 90° beschrijven. De hoeken van 90° zijn haakse, die van meer of minder dan 90° lepe hoeken, 'waarbij de laatste nog te onderscheiden zijn in resp. stompe en scherpe hoeken. Over het algemeen geeft men zich niet zoveel rekenschap van dergelijke dingen, en heel dikwijls doet men maar zoals het toevallig uitkomt, met als gevolg, dat men soms aan één blok huizen, waarin een aantal lepe hoeken, het verband door den een zus, door den ander zó ziet gemaakt. Voor een goed begrip der metselverbanden dient men het volgende te onthouden. In alle haakse doorkruisingen — op die van minder dan 1-steens na — komen nooit gehakte stenen voor, terwijl in alle hoeken, op de halfsteenshoek na, alle stenen zijn gehakt. Als voorbeeld dient dan figuur 46 en 47, zijnde een hoek en een doorkruising van halfsteens muren, waarbij valt op te merken, dat in elke laag van fig. 47, dan in de ene, dan in de andere richting, twee drieklezoors worden neergelegd. Figuur 48 en 49 stellen een hoek en een doorkruising voor van muren in staandverband. Ik hoop, dat de tekeningen aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, zodat ik mij van verdere uitleg daarover kan onthouden. Evenzo is het gesteld met de fig. 50 en 51, welke voorstellen een hoek en doorkruising van muren in kruisverband, waarbij ik even moet wijzen op het feit, dat bij de doorkruisingen, om de vier lagen het verband zich herhaalt zonder gebruik te maken van een kop, zoals wèl bij het begin van een muur, dus ook bij de hoek het geval is. Figuren 52 en 53 stellen voor een hoek en doorkruising van muren in Vlaams verband. Het leggen van een dergelijk hoekverband geeft nog wel eens aanleiding tot meningsverschillen, waarom wij er wat dieper op in zullen gaan dan bij de voorgaande verbanden. Zoals men in fig. 52 kan zien, ligt in de hoek een klezoor en een kop, terwijl wij bij het nazien van enige technische boeken zullen kunnen opmerken, dat daar het klezoor en de kop vervangen is door een hele steen, waarvan een schuine hoek is afgehakt, welke tegen de kop ligt waarvan ook een hoek is afgehakt, zodat beide ,,in verstek” in elkaar passen. Nu kan zulks op een tekening met een net recht lijntje worden aangegeven, maar bij een metselaar valt zoiets wel eens anders uit en wordt het gauw een opeenhoping van specie en is er van metselverband weinig sprake, waarmee ik zeggen wil, dat wij tot zulk een verband in de laatste plaats over gaan en bij voorkeur de manier, zoals in figuur 52 staat aangegeven, toepassen. De doorkruising, figuur 53, levert geen moeilijkheden op, waarbij alleen valt op te merken, dat het nog wel op een andere manier had gekund — doch niet beter — maar men heeft er op te letten, dat, bij eventueel vervallen van een der muren, de andere kan doorlopen, zonder dat in het verband behoeft geknoeid te worden. Kettingsverband lijkt, zoals we reeds gemerkt hebben, wel iets op Vlaams verband en dit geldt voor de hoek en doorkruising van dit verband zeker, fig. 54—55. Om nu de tegenstanders van klezoortjes verwerken ook eens een pleziertje te doen en omdat het kettingverband zich daartoe leent en Vlaams verband niet, hebben we in plaats van één, twee drieklezoors neergelegd, waardoor deze hoek op de hoek van staand of kruisverband is gaan gelijken. De doorkruising van kettingverband is duidelijk, na het behandelen van het Vlaamsverband, zodat ook daar weinig van valt te zeggen. Men ziet, dat in de er-tegenaan-loopende laag, twee koppen zijn neergelegd. Ik weet zeker, dat er velen zullen zijn die zeggen: E ■ nou, ik zou niet weten waarom er niet één kop kon liggen; dan leek het verband, twee strekken en één kop, logisch, maar die geef ik in overweging het eens op een stukje papier te zetten, rekening houdende met het feit, dat, wanneer men één der twee muren laat vervallen — van welk standpunt ik altijd uitga — het verband moet kunnen doorlopen. Een hoek en doorkruising van koppenverband is, na het beschouwen van figuur 56 en 57, eigenlijk te eenvoudig om over te praten. In elke laag op de hoek twee drieklezoors, om en om. In een doorkruising zorgt men maar, dat één laag doorloopt en één laag er tegenaan ligt. steeds met het verschil van een klezoor. We zijn nu met de hoeken en doorkruisingen zover gevorderd, dat wij bij de „lepe" hoeken en doorkruisingen zijn aangeland. Alleen van deze hoeken heb ik een aantal afbeeldingen gemaakt, teneinde een overzicht te geven van een aantal mogelijkheden, welke het leggen van zo'n lepe hoek oplevert. Van één punt ben ik echter steeds uitgegaan en dat is : geen stenen vermetselen, welke eigenlijk die naam niet meer mogen dragen en, min of meer een barrel, schilver of hoe men zoiets noemen wil, zijn geworden. Fig. 58 stelt dan voor een lepe hoek, zoals ik hem bij voorkeur zou maken. Bij het bepalen van deze metselverbanden dient men in het oog te houden, dat het begrip stompe hoek ligt tussen een haakse hoek 90° en een gestrekte hoek 180°, terwijl een scherpe hoek minder dan 90° bedraagt. Wanneer nu de richting van een muur een kleine zwenking maakt, maar waar toch niet gesproken kan worden van een hoek, daar laat men gewoonlijk het metselverband doorlopen en worden op de plaatsvan de knik de betrokken stenen leep gehakt. Maar nu wordt de knik wat sprekender, zodat men, hoewel nog niet van harte, geneigd zou zijn te spreken van een hoek. Ik zou de vergelijking kunnen maken met een jongeling, dien men van wege zijn aankomend snorretje „mijnheer" zou willen noemen, maar tegen wien men naar zijn leeftijd te oordelen liever „vent" zegt. Wij hakken daarom maar de knoop door en noemen zo’n muur, waarin zich een knik bevindt, een gebroken muur, totdat deze knik een hoek van 90° heeft bereikt en dan pas het verband als hoekverband in aanmerking mag komen, waaruit volgt, dat een stompe hoek als muur — met doorlopend verband — wordt behandeld, terwijl een scherpe hoek voor hoekverband in aanmerking komt. De muur wordt dus behandeld als gebroken muur, met een doorgaande patijtse laag en een doorgaande strekse laag. De stenen voor de knik benodigd, worden voor schoonwerk met kaphamer en sabel, met de troffel voor vuil werk gehakt. Zo er sprake is van schoon werk, wordt van de knik of lepe hoek een „mal" gemaakt, zijnde een stukje deel (b.v. een vloerdeel-overschotje), hetwelk in de zwaai is gezaagd. Deze mal wordt op de steen neergelegd en de steen door middel van de hoek van de kaphamerbek, langs de mal afgeschreven. Ten einde het verschuiven te voorkomen, spijkeren wij een stukje lat (tengel) tegen de mal, aan de zijde, welke tegen de schone kant van de steen komt te liggen. Fig. 59. Met behulp van de mal schrijft men beide kanten van de steen af. Met potlood af schrijven is af te raden, daar men altijd voor ogen moet houden, nooit meer werktuigen te gebruiken dan hoog noodzakelijk is. Door eerst een steen af te schrijven met een potloodje, moet men zijn kaphamer en sabel, welke men tijdens het hakken niet, doch bij het afschrijven wel in één hand houdt, neerleggen en natuurlijk is dan het potlood plotseling zoek, waarom men beter met het gereedschap kan afschrijven wat men in de hand heeft ; dit is de hamer, van welke nimmer de sabel mag wijken, dan alleen om er mede te hakken. Dus, de steen wordt, na met behulp van een mal te zijn afgeschreven, tussen de dijbeenen vastgeklemd. Is het stuk, hetgeen van de steen moet worden afgehakt, wat groot, dan wordt dit „in het ruwe” eerst bijgehakt en daarna de kanten met sabel en kap- hamer rondom kantig gehakt en „gefrijnd", zouden wij het met de steenhouwers kunnen noemen ; dat wil zeggen, dat wij het oppervlak zódanig bewerken, dat het de oorspronkelijke gladheid te na komt. Ik zou hierop de nadruk willen leggen, daar het maar al te vaak voorkomt, dat metselaars — het zijn de besten niet — er liever aan schuren, wat dan het oppervlak van de steen „dood” maakt. Door de „slag” van de sabel krijgt de steen iets levendigs, hetgeen het kenmerk is van het gewone baksteenoppervlak. Aan het schuren van stenen ligt ook nog wel iets anders ten grondslag en dat is, dat de stenen niet altijd even gelukkig uitvallen en er wel eens een gaatje of kuiltje zich in het gehakte oppervlak vertoont dat dan met specie wordt dichtgeschuurd. Het slijpsel, dat tijdens het schuren ontstaat, mengt zich dan door de specie, zodat het gat gevuld wordt met een rood mengsel van specie en steenstof. Later wanneer de gevel wordt schoongemaakt, voornamelijk als geest van zout gebruikt wordt, vallen de speciekluitjes er uit en zit alles vol met kleine en grote gaatjes. Wat er eventueel nog in is blijven zitten vriest er dan dikwijls ook nog uit. Daarom eist een verstandig opzichter een lepe steen, welke niet geschuurd is, ten einde later voor teleurstelling bewaard te blijven. Een nauwkeurig beschouwer kan het bedrog daarenboven aan de donkere plekken, welke zich aan het oppervlak van de steen vertonen, direct waarnemen. Ook kan een massa steen tegelijk op het werk worden gehakt, wat tegenwoordig veel door den steenhouwer gedaan wordt, maar als regel wil ik alleen bespreken hoe de metselaar zijn arbeid verricht, waarom ik daarover niets zal zeggen. Ook de metselaar kan zijn arbeid zó inrichten, dat hij waarlijk niet voor een steenhouwer behoeft onder te doen. Daartoe neemt hij een stuk balk, waarin een keep wordt gehakt ter breedte van een steen-op-zijn-kant, dus ± 5% c.M. breed, welke keep schuin naar beneden gehakt, de goede stand van de steen zal bevorderen. In fig. 61 is zo'n stukje balk aangegeven, hetwelk dan enigszins verhoogd wordt neergelegd en waarop de metselaar dan plaats neemt, bij voorkeur naast de tas, zodat hij de stenen voor het grijpen heeft. Daarop legt deze een steen op z'n plat neer, welke met behulp van de mal wordt afgeschreven en door middel van een kaphamer en sabel af gehakt; eerst een klein stukje, tegen het verkeerde afbreken en dan op maat. Vervolgens gaat de steen in de keep en wordt deze door middel van kaphamer en sabel glad gehakt, gefrijnd zoals ik het zoëven noemde. Die keep behoedt de steen tegèn wegschuiven tijdens het hakken. Deze methode is aan te bevelen boven het hakken tussen de knieën, doch enkel maar aan werk van enige betekenis. Ook worden wel stenen volgens opgegeven profiel op het werk geleverd, doch moeten volgens een bepaald systeem gevormd woiden, n.1. op dezelfde wijze als de overige stenen zijn gevormd en daarbij van dezelfde fabriek komen, anders vallen ze geheel buiten het werk door kleur en maaksel, hetgeen de schoonheid van het werk niet bevordert. Dat wordt meestal een dure geschiedenis, wat dan ook de reden zal zijn, dat de stenen meestentijds moeten worden gehakt, hetzij door den metselaar of door den steenhouwer. Enige jaren geleden zag ik een machine werken, welke de stenen op de aangegeven maat afdrukte, wat enigszins te ver¬ gelijken was met de werking van een schaar, waarmede men stalen platen knipt. Of de machine ooit voldaan heeft weet ik niet, want ik heb haar nimmermeer op enig ander bouwwerk kunnen ontdekken. De steen heb ik toen bekeken en zag er vrij ooglijk uit. Thans zijn in de handel zaaginstrumenten, waarin een van carborundum vervaardigde dunne schijf ronddraait. Fig. 62, 63, 64 en 65 stellen voor de verschillende manieren waarop lepe hoeken gemaakt kunnen worden. Bij de hoeken vEnwEepp / /\ riG.66 vA \ 63, 64 en 65 zijn de lepe stenen vermeden, door in- en uitwendige puntjes aan de hoeken te vormen. Over deze hoeken lopen de meningen ook nog al uiteen en voornamelijk stuit de toepassing daarvan op het bezwaar tegen inwatering. net zijn ook uitnemende plaatsen voor net opnemen van sneeuw en regen. In geen geval zou ik ze willen maken op plaatsen, welke door de jeugd kunnen worden bereikt, daar de verwoestingen, aangericht bij dergelijke „versieringen" geweldig zijn. Meestal laat de huiseigenaar na enige tijd de uitstekende puntjes afhakken en de beschadigde stenen door nieuwe, maar dan leep gehakte, vervangen. De hoek, welke in fig. 66 wordt voorgesteld, is zeker af te keuren. Stenen tot zo'n nietig puntje weggehakt, zijn uit den boze. Is de steen met al te hard, dan durft men ze nauwelijks aan te branden, ten einde geen gevaar te lopen de hoeken te vergruizen. Fig. 67 stelt voor een lepe hoek, maar dan — in tegenstelling met de voorgaande lepe hoeken, welke alle stomp waren — is dit een scherpe hoek; dus een hoek, welke kleiner is dan een haakse hoek (90°), waardoor niet gesproken mag worden van een gebroken muur, maar van een gebroken hoek, dus geen doorlopend verband, maar kop tegen strek zoals wij gewend zijn dit te noemen. Het spreekt haast voor zich zelf, dat al de variaties, welke bij de stompe hoeken, al is het dan met wat meer of minder gunstig resultaat, ook gelden voor de scherpe hoeken. De wenselijkheid van zo'n scherpe hoek is om practische reden wel twijfelachtig, maar zal ondanks dit, toch nog zeer dikwijls voorkomen. Om de vaak zeer scherpe hoek te vermijden, zou de hoek afgesnuit kunnen worden tot op een klezoor, of een halve steen, zoals in fig. 68 en 70 is aangegeven, zodat geen gevaar voor beschadiging ontstaat. Fig. 69 geeft aan een manier, waarop een dergeliike hoek nog zou zijn te maken, ten einde alle voorgaande tandingen of anderszins te vermijden. Voorlopig zijn wij nu door de hoeken heen, ten minste door de hoeken, welke gerekend kunnen worden zo dagelijks voor te komen. Wel zullen we nog enkele voorbeelden van hoeken behandelen bij de metselverbanden, welke in mindere mate zullen toegepast worden, doch eerst na de bespreking van „ontmoetingen” van muren betreffende de reeds behandede metselverbanden. Fig. 71 stelt voor de wijze, waarop twee één-steensmuren elkaar kruisen, doch onder een gezwaaide hoek, waarbij dus sprake is van twee stompe en twee scherpe hoeken. Bij deze doorkruising nemen wij aan, dat de twee stompe hoeken als schoonwerk moeten behandeld worden, daar de scherpe hoeken, ten minste aan de binnenkant, nooit „schoon" zullen gemetseld worden. Het is natuurlijk niet mogelijk een voorbeeld als fig. 71 voorstelt, als het eenige aan te geven, daar elke hoek meer of minder gezwaaid zal zijn. Bij het beschouwen van fig. 70 dient nog te worden opgemerkt, dat een scherpe hoek, welke zodanig wordt afgestompt, dat het afgestompte gedeelte op zichzelf ook weer een muurvlak wordt, eigenlijk geen aanspraak kan maken op die naam, maar dat het twee stompe hoeken zijn en ook als zodanig dienen aangelegd te worden. Ik zou echter het woord muurvlak niet eerder willen gebruiken alvorens in dat vlak stootvoegen aanwezig zijn, waaruit volgt dat de hoek in fig. 68 aangegeven, nog tot de scherpe hoeken behoort. Aan het eind van al deze hoeken-beschouwingen lijkt het mij niet onverdienstelijk even op het volgende te wijzen. Bij een gebouw, waarbij ik op het oog heb de gevels, welke het gebouw begrenzen, fig. 72, moet het aantal haakse en (of) scherpe hoeken „even" zijn. Is dit niet het geval, dus is het aantal dezer hoeken „oneven", dan zal men voor het geval komen te staan, dat één der hoeken kop tegen kop of strek tegen strek dient te worden gezet ; het aantal stompe hoeken speelt hierbij Mocht er sprake zijn van een of meer vuil gemetselde muren, dan spreekt het voor zich zelf, dat dan bij aanwezigheid van een oneven aantal hoeken, fig. 73, het euvel naar de vuil gemetselde zijde wordt verwerkt. Overigens behoeft men er zich niet bezorgd over te maken, daar nog nimmer een gebouw is ingestort, omdat men bij een der hoeken daarvan met twee patijtse of twee strekse lagen was uitgekomen. Ontmoetingen van muren. Ik heb hier op het oog een gebouw, waaraan een klein, of liever gezegd, lager gebouwtje aan de ene zijde en een tuinmuur aan de andere kant, fig. 74, is aangebouwd. Alles wordt gelijktijdig opgetrokken, waarbij de tuinmuur ± 3.00 m, het uitbouwseltje 3.50 m en het overige metselwerk enige meters hoger opgaat, waaruit volgt, dat de aanleg van het metselwerk is : een doorkruising, fig. 75, een ontmoeting van twee muren, fig. 76, en een hoek, fig. 77. Beschouwen wij nu de lagen a en b in fig. 77, dan komen wij tot de ontdekking, dat deze toch wel enigszins verschillen met de doorkruisingen van hetzelfde verband in fig 55 opgegeven. Doch hierin werd enkel rekening gehouden met het eventuele vervallen van één der muren en was men verder nergens aan gebonden. In fig. 74 is zulks niet het geval, daar moest men met drie dingen rekening houden. Over het algemeen — gelukkig niet altijd — wordt door den metselaar bij de aanleg van het gevelwerk niet gekeken naar wat nog komende is, doch enkel naar wat is. En een metselaar zou geen metselaar zijn, als hij, wanneer zich moeilijkheden voordeden bij hoeken, of ontmoetingen van muren, welke hij niet voorzien had, geen raad wist en er toch nog altijd iets van wist te maken. Maar dat is juist hetgeen wat zo’n lelijke gewoonte is, om alles maar te laten lopen zoals het loopt, en dan pas te overwegen „wat nu". Er wordt dan ook maar al te vaak iets van gemaakt, wat zeker niet nodig is. Ook mag men toch van een metselaar wel verwachten, dat hij zoveel begrip heeft van hetgeen gemaakt moet worden, dat hij bij het begin, dus bij de aanleg van een stuk metselwerk, wel zal weten hoe hij zal moeten aanvangen. Ik heb nu tot aanmoediging van ijverige lezers een plannetje gemaakt, dat zeker overweging waard zal zijn. In figuur 74 heb ik een gedeelte van een gevel getekend en met een deftig woord „gevelfragment" genoemd. Na deze figuur met bijbehorende lagen komen nog enige ontmoetingen van muren, welke alle tot verduidelijking kunnen dienen; vervolgens nog een gevelfragment, hetwelk wat lastiger van opzet is dan het in figuur 74 genoemde. Daarna gaan alle lezers met lust tot iets zelf te doen, aan de slag en bedenken de meest ingewikkelde gevelfragmenten en trachten deze dan uit te werken. Daarin moeten dan halfsteens, één-steens en zwaardere muren voorkomen en ook eens een ander metselverband, daar het anders te veel op elkaar lijkt. Over het algemeen is dit wel de beste manier om iets aan te leren. Het zelf beschrijven van een onderwerp, na daar iets over gelezen te hebben, heeft veel meer waarde dan het enkel maar lezen en figuren bekijken, daar men de dingen dan met zijn eigen woorden leert beredeneren. De lagen, genoemd in fig. 75, 76 en 77, behorende bij fig. 74, nog eens extra aangeduid met a, b, c, d, e en f, geven een beeld van de wijze, waarop de lagen dienen gelegd te worden. Figuren 78 en 79 stellen voor een ontmoeting van 2 half-steens muren op twee verschillende wijzen aangelegd. Zoals in figuur 78 staat aangegeven, zou ik deze nooit aanleggen als er sprake is van schoon werk, of wanneer een deel er van achterwege zou blijven, zodat een hoek zou ontstaan. Daarentegen wel als er sprake is, dat de „staartmuur” — zo zal ik het maar noemen — niet verder dan tot een zekere hoogte zou op gaan, waardoor van de twee drieklezoors, welke men in de bovenste laag aan weerszijden van de staartmuur ziet liggen, in hele stenen zullen veranderd worden. Dit zou in figuur 79 niet gaan. Daar bleef men met de twee drieklezoors en een kop door gaan. Daarentegen is het verband in figuur 79 genoemd wel geschikt voor het geval, dat één der einden zou blijven liggen (een ieder begrijpe mij goed, achterwege blijven) waardoor de ontmoeting in een hoek zou veranderen. Hierbij dient dus vooruit uitgekeken te worden ; ook bij vuil werk, want het is toch zo'n kleine moeite. Het voorgaande betreft halfsteensmuren; bij klampmurenwijzigt zich de toestand even, waarop ook nog nader zal worden ingegaan. ... Figuur 80 geeft een beeld van een 1-steensmuur in kruisverband; kettingverband is nu ook reeds behandeld, waarna men mag aannemen, dat het niet nodig is, van alle verbanden ook de ontmoetingen te geven. Daarbij wordt het ons zeer gemakkelijk gemaakt. Er is maar één weg en dat is, zoals het in figuur 80 staat aangegeven. Hierbij kan de staartmuur worden doorgetrokken, zodat het een doorkruising zou worden; een deel ervan kan blijven liggen, zodat er een hoek zou ontstaan; het zou allemaal om het even blijven ; het verband veranderde nimmer, ook al werden de muren nog zo dik, hetzij 1 y2l 2, 2y2 of meer steens, het bleef in wezen hetzelfde, er kwamen alleen meer drieklezoors in de hoeken verwerkt. ' Figuur 81 stelt voor het tweede gevelfragment, waarbij sprake is van schoon en vuilwerk. Ik heb hier op het oog een deel van een bouwwerk, waaraan een tweetal aan- of uitbouwsels, welke op verschillende hoogten achterwege blijven. Deze gedeelten worden dan afgedekt door een balklaag met vloer of anderszins, doch dat voor ons op dit ogenblik nog niet van belang is, alleen weten wij dat het verband zich in de lagen, volgende op de in fig. a b en c d genoemde lagen gaat wijzigen, zodat wij daar rekening mee dienen te houden. De lagen a b en c d resp. fig. 82 en 83, zijn behandeld als schoonwerk, en in kettingverband gemetseld. Ook bij de aanleg van verband moet terdege rekening gehouden worden met hetgeen ons te wachten staat en wel in verband met de uitbouwsels, welke op verschillende hoogten komen te „vervallen", zodat hoofddoel is, het opgaande werk. Daarbij is het niet nodig het gedeelte vuilwerk in kettingverband te metselen, dus maakt men daar kruisverband. Klampmuren als separatiemuren. Klampmuren, zijnde muren van een steen op-z'n-kant gemetseld, worden gebruikt tot afscheiding van kamers onderling en sommige gangmuren, muren tot afscheiding van kasten enz. Kortom het zijn die muren, waarvoor geen ander rustpunt nodig is dan een vloer, ondersteund door een versterkte balk of een gewone betonvloer — al sluit dit natuurlijk niet uit, dat andere steunpunten, zoals funderingen en dergelijke daar ook voor in aanmerking komen. Voor de leek lijkt zo’n muur verbazend licht van constructie, waardoor deze ook geneigd is de klampmuren als minderwaardig te beschouwen, hetwelk ze toch in gene dele zijn; aangenomen dat de samenstelling, dus steen en specie, van zo'n gehalte is, dat deze, na verstening van de specie een geheel vormen. Er worden klampmuren gemaakt van gewone baksteen (kwaliteit rood) Belgische steen, witte steen (kalkzandsteen) IJsel of Goudse steentjes — doch deze laatste toch niet anders dan voor het maken van luchtkokers (ventilatiekanalen) wegens hun geringe grootte en dikte — en ten laatste van tufsteen. Deze steensoorten zullen we voorloopig nog niet bespreken, daar wij daar laterwel gelegenheid voor vinden en van eiken metselaar, welke zich met het bovenstaande bezig zal houden, kan verwacht worden, dat hij weet, welke steensoorten ik hier bedoel. Er dient, ten opzichte van de hechtheid der muren, meer nog dan bij alle andere metselverbanden, rekening gehouden te wormet het verband. Zoals bij de aanvang der metselverbanden reeds is gezegd, worden klampmuren in halfsteensverband gemetseld. Bij doorkruisingen, ontmoetingen en hoeken dient nu rekening gehouden met het verband ten opzichte van de dikte van de muur, daar deze dikte een klezoor (5% cm) bedraagt, waarom, zoals dan ook in fig. 84 blijkt op de hoek, niet met een hele steen, maar met een grote drieklezoor (a) wordt begonnen. Ook bij de ontmoeting van de twee klampmuren is zo’n groot stuk geplaatst (b) en evenzo in de doorkruising (c). Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, zullen deze muren alleen worden toegepast voor z.g. scheidingswanden en voor muren, waarbij gebruik gemaakt wordt van z.g. vakwerk, zijnde houten of ijzeren ribben gevormd tot ramen, waartussen de muren worden opgetrokken. ' , Deze muren zullen nooit dienst kunnen doen als balkdragende muren. Het kunnen ogenschijnlijk wel balkdragende muren zijn, doch hierbij draagt dan de hout- of ijzerconstructie en dient de muur als vulling. Bij tijdelijke gebouwtjes, zoals tentoonstellingsgebouwtjes en dergelijke, komt zoiets nog wel eens voor. Fig. 85 geeft dan een voorbeeld van een gedeelte van een gebouwtje, waarbij het vakwerk van houten ribben is gemaakt ; deze vakken zijn gevuld met muren van een steen op-z'n-kant vermetseld, dus klampmuren. Deze muren kunnen hier aan beide zijden worden bepleisterd of gevoegd of aan één kant bepleisterd en aan de andere zijde gevoegd. Ter meerdere dichtheid bij de aansluiting aan het hout is het dan gewenst, dat in de ribben van te voren groeven worden geschaafd of na afwerking der muren z.g. platstukken op de ribben worden gespijkerd, welke zo breed zijn, dat deze over de aansluitingen heen gaan, dus de krimpnaad afdekken. Ten overvloede worden de ribben dan nog voorzien van een kalksponning, fig. 86. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat de breedte van de ribben zich wijzigt, naar mate de stenen, welke voor de klampmuren worden gebruikt dunner of dikker zijn. Zo zal b.v. bij het gebruik van tuf- of drijf steen, welke over het algemeen dikker is dan Waalvorm, de houtconstructie ook zwaar zijn. Ten overvloede worden de muren nog door middel van verankering aan de stijlen verbonden, waarvoor verschillende materialen dienst kunnen doen. Er zijn daarvoor in de handel z.g. veerhouvasten — welke gebruikt worden bij het bevestigen van trapleuningen enz. enerzijds, een gesmeed ijzeren pen voorzien van hakkels anderzijds, tot een blad gesmeed, fig. 87. Deze pennen wortlen om de drie of vier lagen in de stijlen geslagen en tevens in de dwarsliggers om de drie stootvoegen of wel om de drie strekken. Het zelfde doel wordt bereikt door een paar flinke draadnagels (4-duimers) twee aan twee in de ribben te slaan. Deze verankering dient met de nodige zorg, of liever gezegd met de nodige takt, te worden aangebracht, daar, door het timmeren tegen de stijlen, de specie tussen stijl en metselwerk uitdrilt en door enige verkeerde slagen met de hamer de kans groot is, dat in de muur bulten ontstaan. De oorzaak hiervan is, dat tijdens het metselen de verankering moet worden aangebracht, daar anders de kans groot is, dat de ankers niet op de juiste maat, dat is tussen de lintvoegen, komen te zitten. Door tijdens het indrijven der draadnagels, deze door middel van een steen of anderszins naar beneden te drukken voorkomt men, dat de draadnagels een andere richting uitgaan als gewenst is. De veerhouvasten drijft men het gemakkelijkst in het hout door de kop van een hamer tegen de nog te houden en met een andere hamer daar tegen te slaan ; hierdoor voorkomt men, dat dikwijls mis wordt geslagen. Het is waarschijnlijk overbodig te zeggen, dat dit alles ook geldt voor separatiemuren, waarin geen sprake is van stijlen, doch van deur- en soms wel raamkozijnen. Meestentijds zijn deze kozijnen voorzien van een steengroef, waarin de klampmuur een krachtige steun vindt. Ondanks dat moeten evengoed de draadnagels of anderszins worden aangebracht. Ik zou hierbij het gebruik van de bladveren willen ontraden, omdat draadnagels zeker zo goed zijn en door het sterke kloppen tegen deze veren, de specie gelegen¬ heid krijgt te gaan zakken — ik bedoel de specie tussen de stijl en de muur — waardoor de stijl krom zal gaan staan. Moeten veren ondanks genoemde bezwaren toch gebruikt worden en bevinden zich in de kozijnen steengroeven, fig. 88, dan kan men de stenen koud (zonder specie) tegen de stijlen werken, zodat uitzakken van de specie dan onmogelijk is. Tevoren aanbrengen gaat ook al heel slecht, daar er zeer weinig speling is, omdat de laag- verdeling niet altijd hetzelfde kan zijn door natte of droge steen veroorzaakt. In ieder geval, welke verankering ook zal moeten worden toegepast, het mag nimmer vergeten worden — en dit gebeurt nog wel eens een enkel keertje — want het zou heus de eerste keer niet wezen, dat door sterke trekking, in een perceel waar men het met de verankering niet zo nauw had genomen de separatie er van de vloer tot het plafond uitwaaide. Ten einde de betimmering van de kozijnen, tot afdekking der krimpnaden, mogelijk te maken, worden aan de kozijnen op meerdere plaatsen klossen aangebracht, welke dan door metselwerk worden omgeven. Dezelfde klossen worden tevens op de vloer gespijkerd — natuurlijk op de plaats waar de muur zal worden opgetrokken — op pl.m. 70 cm afstand uit elkaar, teneinde er de plinten tegen te bevestigen. Figuur 89 geeft van een en ander een beeld. Het lijkt mij tevens gewenst nog even nader in te gaan op het "metselen van dergelijke muren, mede in verband met de verschillende materialen, welke hierbij ter sprake komen. In tegenstelling met de reeds besproken metselwerken wordt bij het metselen van klampmuren, niet van-de-hand maar tegende-hand gewerkt. Van de hand metselen is, zoals men reeds weet, al metselende vooruitlopen, terwijl bij tegen de hand metselen steeds achteruit gelopen wordt. In figuur 86 staat dan ook aangegeven de wijze, waarop dit geschiedt. Zoals men daarin zal waarnemen, is de specie op de muur gespreid, dat, met het oog op het morsen, met de nodige handigheid moet geschieden. Daarbij wordt zelden voor meer dan één steen tegelijk specie gespreid en elke steen (a), vóór deze geplaatst wordt, van te voren aangesmeerd met de voor één stootvoeg benodigde specie, daar deze steen niet volgetrokken of geschoven kan worden. Hierbij worden de stenen ook niet zo zeer in de specie gewreven, maar kan eerder gesproken worden van het z'etten der stenen; daarbij dient de metselaar nauwkeurig toe te zien, dat zich geen grindkorrels of puin (stukjes steen) in de reeds gespreide specie bevinden, daar zo’n voeg niet kan inklinken tijdens het hoger metselen en de steen op zo'n grindkorreitje staat te wankelen, wat dan tot gevolg kan hebben, ten minste wanneer de stenen wat vochtig zijn, dat zo’n klampmuur een buik gaat vertonen. Er wordt bij het metselen van klampmuren door sommige metselaars graag zonder draad gemetseld, wat zeer af te keuren is. Er wordt dan geklungeld met een eindje tengel, hetwelk dan als rij dienst doet. Telkenmale moet dat rijtje worden opgepakt, tegen het werk worden aangehouden en, zo men eventueel uit de richting heeft gemetseld, het bultje worden bijgeklopt. Op zichzelf reeds zeer stuntelig en daarbij nog slecht, omdat de stenen het liefst meer droog dan nat worden verwerkt, hetwelk om verschillende redenen geschiedt. Ik heb reeds gezegd : de klampmuren, welke gemetseld worden tot afscheiding of onderverdeling van een perceel, worden zo op de vloer gezet met als enige steun de balklaag of anderszins. De balk zal op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen wat zwaarder (dikker) worden genomen, waarmee men volgens de bouwvoorschriften kan volstaan. Beter nog is, dat op de plaats, waarde klampmuren zullen komen,ijzeren balkjesworden gelegd, tussen de balklaag in en onder de vloer, waardoor die muren vrij van de vloer staan. Zo'n constructie voorkomt het scheuren of stuk trillen van de wanden. Men heeft hierbij rekening gehouden met het gewicht van de muur, waarbij niet berekend is het aantal kilo s water, dat een betrekkelijk slappe steen als daarvoor gebezigd wordt, aan water kan opzuigen, zodat de vloer onnodig een geruime tijd een te grote last moet torsen. Ook veroorzaken te natte stenen een grote last voor den metselaar daar deze, zo de muren wat lang zijn, al heel spoedig neigingen krijgen tot uitzakken (bol of hol) en soms bij de minste aanraking in elkaar storten. Daartoe worden z.g. op-en-neren langs de muren geplaatst — figuur 90 — zijnde vloerdelen, welke van de vloer tot de balklaag reiken en daaraan worden vastgespijkerd, zodat de muur tussen deze vloerdelen gevangen wordt. Naarmate de muur lang is, of liever naarmate het noodzakelijk blijkt, worden er meerdere van deze vloerdelen geplaatst. Bij beschouwing van figuur 89 zien wij in de reeds gemetselde muur, welke tot de romp van het gebouw behoort, een aantal kassen (gaten) gespaard en een paar lijnen op de vloer en op de muur aangetekend staan, die de richting van de te maken klampmuur aangeven, tussen welke lijnen op de vloer de klossen worden gespijkerd en in de muur een sleufje zal worden gehakt op die plaatsen, waar zich geen kassen bevinden (kalksponningen). De kassen zijn tijdens het metselen gespaard, terwijl de sleuven later, dus even voor het metselen der klampmuren het gemakkelijkst, vóór het stellen der profielen, worden ingehakt, daar men anders bij het hakken — met moker en breekijzer — veel last daarvan ondervindt. Tegen de muren worden niet altijd de gewone profielen geplaatst. Daar kan al worden volstaan met een aan de werkzijde geschaafde tengel, welke op een drie- of viertal klampjes (stukjes tengel ter lengte van ± 30 cm), welke van te voren aan de muur zijn bevestigd, wordt aangespijkerd. Men spreekt bij het metselen van klampmuren van onderstukken en van bovenstukken, resp. het gedeelte dat op de vloer wordt gezet en tot op een hoogte van pl.m. 1.70 meter kan worden opgetrokken (ik bedoel hier natuurlijk door een metselaar van manshoogte) en hetgeen daar nog boven op komt, hetwelk op een daarvoor bestemd steigertje zal worden af gemaakt. De hoogte van de jukken, of van de schragen, welke hiervoor moeten worden gebruikt, is afhankelijk van de hoogte der verdieping en zo mogelijk houden deze ook verband met de grootte van den metselaar. Zijn de jukken te hoog dan kan de metselaar niet naar behoren zijn arbeid verrichten, daar hij dan de gehele dag op zo'n steigertje gevaar loopt zijn hoofd te stoten, ongeacht de pijnlijke positie, waarin deze dan zal verkeren, door vaak haast de gehele dag met een gebogen hals of rug te moeten staan werken. De constructie van de jukken laat zeer dikwijls veel te wensen over, waarom ik het dan ook nodig acht den lezer nogmaals te wijzen op de schraag in fig. 12 gegeven, doch welke in de meeste gevallen wel veel lager zal moeten zijn, maar overigens zeer goed bruikbaar is. Daarbij is het wenselijk enige jukjes voorhanden te hebben, waarzonder men het dikwijls niet kan stellen, voornamelijk in kasten of W.C.-ruimten. Van deze jukjes geeft fig. 91 een voorbeeld, waarvan de constructie wel voor een ieder duidelijk zal zijn. Deze jukken worden door middel van een paar schoren of zwiepingen vastgezet. Bij gebruik van enkel jukken, dient het schoren met de nodige zorg te geschieden ten einde het platslaan van de steiger te voorkomen, wat ondanks zijn geringe hoogte nog wel noodlottige gevolgen kan hebben. Tevens lijkt het mij nodig, voordat we afstappen van de gewone klampmuren, dat ik wijs op de noodzakelijkheid van het afstrijken der baarden (specieresten) aan de achterzijde der muren, dat zo mogelijk tijdens het metselen moet geschieden. Het overige wordt er dan even met behulp van een stuk lat afgestreken. De stukadoor zal u er hoogst dankbaar voor zijn. De gemorste specie wordt dan tevens weer in de speciekuip geschept. Holle muren of dubbele klampmuren met spouw. Deze muren komen zeer weinig voor, zelfs zó weinig, dat ik reeds bejaarde metselaars kan aanwijzen, die deze muren nog nooit hebben gemaakt. De reden, dat wij ze hier bespreken, is dan ook gelegen in het feit, dat deze muren ten onrechte weinig wor- den gebruikt en ik zou bijv. voor lichte gebouwtjes, welke van halfsteens wanden zijn voorzien, veel liever dubbele klampmuren, zoals in fig. 92 staan aangegeven, zien toegepast, daar deze veel meer kans op droge muren geven dan hallsteenswanden. Het enige bezwaar is hierbij, dat dubbele klampmuren meer ruimteverlies geven, even zwaarder zijn en een weinig duurder bij het metselen er van. Overigens zijn muren van dit verband uitstekend aan beide kanten schoon te metselen, dus zeer geschikt voor tuinmuren, scheidingsmuren in fabrieken, enz. Er zullen nog wel vele plaatsen zijn op te noemen, waar toepassing van deze muren een gunstig resultaat zou geven, doch voor ons is hier hoofdzaak : „Hoe speel ik het klaar deze muren oordeelkundig te verbinden, dat alles een ooglijk geheel vormt, met de minste kosten aan arbeidsloon en materiaal, hetwelk tevens verkregen zal worden door alle stenen in de verbindingen zoveel mogelijk heel te houden". In fig. 92 heb ik hoek, doorkruising en ontmoeting in één tekening verenigd, waaruit dan gemakkelijk andere eventueel voorkomende gevallen kunnen worden afgeleid. Bij het metselen van deze muren, raad ik aan tegen-de-hand te werken. Bij de eerste 10 of 12 lagen maakt het wel niet zoveel uit, doch zo gauw als het werk wat hoger wordt, waardoor men wat minder gemakkelijk staat te werken, is het tegen-de-hand metselen zeker gemakkelijker. Het spreekt vanzelf, dat bij toepassing van schoonwerk gebruik wordt gemaakt van een verdeellat, waarmede dan bevorderd wordt, dat de koppen — welke nu op z'n kant staan — netjes boven elkaar komen en het verband eén aanzien geeft als ware het in Vlaams verband gemetseld. Aan beide kanten schoon noodzaakt ook aan beide kanten afschrijven en zo mogelijk aan beide kanten, dus met z'n tweeën, metselen. Ernstig dient bij het metselen van deze muren gewaarschuwd tegen overmatig gebruik van specie, daar de in de spouw gevallen specie nooit kan worden verwijderd. Men lette er tevens op de stenen zó te vermetselen, dat b.v. eerst een kop, dan een strek vóór, dan een strek achter, vervolgens weer een kop enz. wordt gemetseld, dus niet een kop een strek, een kop een strek en vervolgens de achterstrekken er allemaal tussen in prutsen. Ik spreek hier van een spouw. Een ieder heeft al reeds begrepen, dat ik hiermede de ruimte bedoel tussen de twee muren, welke muren door de verbindingen der koppen tot een geheel verenigd worden. Bij deze muren zijn wij niet gewend te spreken van spouwmuren ; op de eigenlijke betekenis van spouwmuren, dus muren, welke wij werkelijk gewend zijn spouwmuren te noemen, kom ik nog nader terug. Bij deze figuren kunnen we dus beter spreken van holle muren. Deze muren kunnen, zo wij geen prijs stellen op de spouw, worden volgestort met beton of anderszins, hetgeen mij overigens overbodig lijkt, daar men dan beter gewone muren, dus in kruisverband b.v., kan metselen, wat zeker zo goed en daarbij goed- koper zal zijn. Het zou hoogstens — bij een daarvoor in aanmerking komen de muur — een reden kunnen zijn tot het verwerken van het op het werk gemaakte puin, wat vermengd met portlandcement en zand als vulling zou kunnen dienen. Figuur 93 geeft een voorbeeld van eenzelfde soort dubbele klampmuur, waarbij hetzelfde verband moet worden toegepast, doch zwaarder van constructie, daar deze muur in de eerste plaats 14 dikker is en het voordeel heeft, dat de doorstekende koppen elkaar grijpen, dat wil zeggen, op elkaar gemetseld staan. We hebben hier dus te doen met een 5 klezoors muur. Ongetwijfeld is deze muur steviger, doordat de doorstekende koppen over en weer op elkaar zijn gemetseld, waardoor als het ware kanalen in de muur gevormd worden. Evenals bij het voorgaande voorbeeld zijn hier ook alle verbindingen in één schets verwerkt. Zo kan men natuurlijk ook bij deze soort muren verschillende variaties in het metselverband toepassen‘ en is het dan ook mogelijk inplaats van één kop, twee koppen, of inplaats van één strek twee strekken te vermetselen. Zij, die de figuren betreffende deze holle muren voldoende hebben bekeken, zullen zeker met andere voorkomende gevallen geen moeilijkheden ondervinden. Breuksteenmuren. Muren vervaardigd speciaal van gehouwen steen met het verband daarbij gebruikelijk, vallen buiten deze besprekingen, daar dit grotendeels buiten het vak van den Nederlandsen metselaar ligt. De wijze van natuursteenstellen, aanwerken en dergelijke arbeid, dat wél binnen het vak van den metselaar valt, zal daarom wel behandeld worden. Er is ook een andere manier van natuursteen verwerken en wel het vermetselen van breuksteen, zijnde allerhande stukken en stukjes natuursteen — van één soort, b.v. zandsteen — welke door den metselaar moet worden verwerkt in die voege, dat deze stukjes steen lagen vormen van 30 of 40 cm hoogte. Deze steenbrokken worden, hetzij met specie, hetzij met niet te grove beton, verwerkt tot muren, welke aan vlakheid, ten minste aan de binnenzijde, wel wat te wensen overlaten. Zo er met specie wordt gemetseld, dient men te zorgen alle grote speciekluiten weg te nemen door het indrukken van kleine stukjes steen om het krimpen der specie zoveel mogelijk tegen te gaan. Bij gebruik van beton is hiervoor minder gevaar, daar met de samenstelling van dit materiaal daarin voorzien is, waardoor krimpen vrijwel is uitgesloten. We kunnen de brokken steen ook in elkaar passen, of liever gezegd, zoveel mogelijk in elkaar passen, wat een heel aardig aanzien aan de muur geeft, fig. 94. Dit verband wordt cyclopenverband genoemd. Zo zal voor muren, welke in de streek waar natuursteen als het ware voor het grijpen ligt, grotendeels natuursteen worden gebruikt, daar dit het goedkoopste zal zijn. Er kan bij het samenstellen van deze muren met de brokken zó worden gewerkt, dat de muur op vrij gelijke dikte kan worden opgetrokken. Echter zijn deze plaatsen voor Nederlanders — waarvoor dit FIG. 94 EN FIG. 95 werk geschreven is — vrij zeldzaam en zal dit verband zich hoofdzakelijk tot het Zuiden van Limburg bepalen en misschien hier en daar aan de grens van Duitsland en België nog wel een enkele maal voorkomen. De overige Nederlanders kunnen het dus gevoeglijk als een sierverband beschouwen en ik zou daarbij aanraden het achterwerk er van te metselen van baksteen en, al naar de eis, van %-steens of 1-steens werk, desnoods met een klampsteen, en deze dan hier en daar te verbinden door middel van een platte laag, te regelen met de breuksteen. De hoeken worden opgezet van de grote en bij voorkeur kantige brokken en zoveel mogelijk in verband gelegd. FIG. 96 Belgische metselaars te Dinant aan het werk De profielen zullen, met het oog op de ongelijkheid van de gevel, wel het beste „buiten het werk" gesteld kunnen worden, dat wil zeggen, zó, dat men er geen hinder van ondervindt. Daartoe zet men voor de uitwendige hoeken de profielen scherp op de hoek — niet tegen de muur, dus hoek-profiel is hoek-gevel —terwijlvoor één inspringende hoek twee profielen aande buitenkant van de muur zullen moeten gesteld worden en wel zó, dat zij beiden in het verlengde van de gevelvlakken zullen staan. Met een dergelijke wijze van profielenstellen wordt voorkomen, dat in en op de hoeken geen opvallende vlakke gedeelten zullen voorkomen. De breuksteenmuren, waarvan een voorbeeld is gegeven in fig. 95, worden veelal zwaar aangelegd, aangezien dat meer mogelijkheid biedt tot een vlak afwerken der muren en het materiaal is voor het grijpen. De grote vlakke stukken worden aan de buitenkant, de kleine en ongelijke brokken, inwendig gelegd. Dat alles gebeurt in lagen van b.v. 3 stukken hoogte, ofschoon het lang geen regel is. In de omgeving van Maastricht, Luik en Dinant, fig. 96, heb ik bouwwerken gezien, waarbij de stukken steen zonder enige regelmaat waren opgemetseld, hetgeen mij deed denken aan het nest van de zwaluw, hetwelk door dezen kleinen metselaar zo kunstig wordt opgebouwd. Brokje voor brokje komt deze primitieve doch kunstige bouwarbeider aandragen en metselt met de door haar zelf vervaardigde specie, de stukjes klei en steengruis j es vast. Buitenlandse en weinig gebruikte metselverbanden. In het buitenland worden — buiten de hier reeds besproken steenverbanden, nog enige verbanden toegepast, waarvan het ene wel, het ander niet aan te bevelen is. FIG. 97 Over het algemeen zijn voor kleine vlakken de metselverbanden, waarin veel voegen voorkomen, de meest practische, terwijl voor grote vlakken dikwijls een aardig effect wordt verkregen, door een verband toe te passen, zoals in figuur 97 is aangegeven. Het verband lijkt veel op het kettingverband, met dit verschil, dat er in plaats van twee strekken, drie strekken zijn gelegd; dus eigenlijk strekse lagen, om de drie stenen onder- broken door een kop. Voor spouwmuren, waarvan de dikte van de muur niet meer bedraagt dan „een halve steen” 0,11 cm en waarvan de muurvlakken groot zijn, b.v. aan fabrieksgebouwen, scholen en dergelijke zou dit verband zeer goed toepassing kunnen vinden. Voor één-steens muren is het minder geschikt, omdat er een groot aantal hartvoegen steeds weer boven elkaar in de muur zullen voorkomen, iets waartegen vele technici bezwaar hebben. FIG. 100 Het verband in fig. 98 en 99 gegeven, houdt het midden tussen kruis- en Vlaams verband en het zal voor den oppervlakkigen beschouwer niet gemakkelijk zijn, het verschil tussen deze verbanden te zien. Het bestaat uit één strek en twee koppen, welke zodanig zijn geplaatst, dat het de indruk geeft van kruisverband, maar het toch niet is, daar in kruisverband patijtse en strekse lagen voorkomen en hierin noch de een, noch de ander. Het verband in figuur 99 heeft veel gelijkenis met Vlaams verband, wat het evenmin is. Het wordt in Frankrijk veel toegepast, waarom het in sommige technische boeken Frans verband genoemd wordt. Het verband volgens figuur 98 heb ik in geen enkel werk kunnen ontdekken, dus of het wel eens gemetseld is of wordt, is mij niet bekend. Ik vond het echter zelf, door, net als bij kruisverband, om de vier lagen achter de drieklezoor een kop te leggen en omdat ik het verband eerst tekende, kon ik in de patijtse laag, om de andere, een stootvoeg wegvegen; in de strekse laag zette ik er, om de andere strek, een stootvoeg in. Zoals reeds gezegd, een naam wist ik niet en omdat wij het verband óp de Ambachtsschool „Concordia Inter Nos" te Amsterdam bedachten, noemden wij het C.I.N. verband. Het hoekje metselwerk wat onder figuur 97 nog is gegeven, stelt voor de wijze, waarop men het verband in het buitenland van uit een hoek begint en wel voor alle metselverbanden. Dus in tegenstelling met wat hier in Nederland gebruikelijk is, begint men daar met een strek in plaats van een drieklezoor en de volgenden laag achter de kop' een klisklezoor — wat natuurlijk altijd twee klezoren zijn. Klisklezoren hakt men slechts hoogst zelden — het verband blijft er overigens hetzelfde door. Figuur 100 stelt voor de wijze, waarop in Afrika op vele werken het metselverband wordt gemaakt, een verband wat ik niet erg toejuich vanwege zijn constructie. Mooi is het geenszins en met natte stenen — wat toch als eerste eis mag gesteld worden — is zo’n muur in dit verband niet te metselen. Het metselwerk zal zeker vol bulten komen te zitten tengevolge van de steeds weerkerende hartvoeg, welke om de drie lagen, soms wel meer, wordt afgdekt door een patijtse laag. Men werkt daar met kurkdroge steen, zodat van drijven geen last ondervonden wordt. V erblendsteenmuren. Een tegenwoordig weinig meer toegepast verband, dat aan de voorzijde van de muur niets bijzonders oplevert, doch in het inwendige wel zeer verschilt met de reeds besproken muren is fig. 101. Dit verband blijkt nodig bij sommige soorten z.g. verblendsteen. Deze steensoort is vervaardigd van een zeer dure kleisoort, soms met figuren versierd (?) welke daarom als „strekken”, „koppen”, „klezoren” en „drieklezoren” in de handel voorkomen. De strekken zijn de stenen, welke alleen voor de strekse lagen geschikt zijn, omdat er maar één schone kant aan is gemaakt, de koppen hebben maar één schone kop, de drieklezoren twee schone zijden (kop en drieklezoor) en de klezoren een schone kóp. Omdat het soort verband er niet toe doet, heb ik maar een aantal lagen getekend van een muur in kruisverband gemetseld en wel van een 1% steens muur. Laag A, een patijtse laag, gemetseld van verblendsteen. De gaatjes welke in de stenen zijn gespaard, worden tijdens het metselen vrijwel vol in de specie gewreven en verder volgestort door over de voltooide laag, de specie als 't ware te laten rollen, wat door middel van de troffel geschiedt. Specie over de laag uitsmeren, dus in de gaatjes persen, is zeer gevaarlijk en leidt tot drijven, omdat de stenen letterlijk geen water tot zich nemen. De strekse laag in laag B bestaat weer uit verblendsteen, te beginnen met een drieklezoor op de hoek. De kop van de muur wordt als schoon werk beschouwd, waarom in laag A ook twee schone drieklezoren op de hoek zijn gelegd. In laag B heeft de metselaar de zuinigheid betracht door daar twee klezoortjes te leggen, omdat hele stenen — in dit geval koppen — duurder zijn, die hij tot drieklezoren had moeten hakken. Schone drieklezoren te gebruiken ging ook niet, want de patroon heeft bij het bestellen van de verblendstenen niet op drieklezoren tot dit doel gerekend. Laag C is weer een patijtse laag aan de voorkant, welke gemaakt wordt van klezoortjes, een vrij lastig werkje, waarbij een bijzondere handigheid vereist wordt, want de steentjes zakken spoedig „door de draad". Ik geef den metselaar in zo’n geval ook de raad eerst de achterlaag te metselen, zodat de klezoren niet vooruitgedrukt kunnen worden. De tijd, dat deze steensoorten veel gebruikt werden, is gelukkig voorbij, want niet alleen dat een dergelijke manier van metselen erg prutserig is, geven deze stenen een correctheid aan het gevelvlak, waarop wij niet gesteld zijn. Fig. 102 geeft nog een voorbeeld van een, van de laatste tijd toegepast metselverband, waarvoor ik geen betere naam wist te ontdekken dan „klezoorsverband". Misschien omdat het tot veel mogelijkheden voert in zijn toepassing, of omdat het nog erg onbekend is, maar er wordt op sommige werken raar met de hoekoplossingen in dit verband omgesprongen. Zo zag ik bij het metselen van een bioscooptheater in Amsterdam-West de stenen op de hoeken van de gevels, om de andere laag, scherp tegen elkaar gehakt. Toen ik tijdens het metselen voor het werk stond te kijken, vroeg een der metselaars mijn oordeel over de hoekconstructies, welke daar werden toegepast. Hij vertelde mij, dat de opzichter op dit werk het zo wilde hebben, maar zij — de metselaars op dit werk — waren het er niet meeeens. Op een stukje papier heb ik toen getekend de wijze, waarop dit verband kon worden opgelost, hetwelk eveneens in fig. 102 staat aangegeven. Ik ga hierbij uit van de veronderstelling, dat het metselverband — zo mogelijk — tot in de hoeken moet worden doorgevoerd. Er mogen dus op de hoeken geen drieklezoors voorkomen als die er oorzaak van kunnen zijn, dat het klezoorsverband bij die hoeken verloren gaat. Voor het gezicht doet het wel wat vreemd aan als er op de FIG. 102 Spouwmuren in klezoorsverband hoeken ogenschijnlijk een klezoor ligt. In werkelijkheid is zo'n klezoor de kop Van een drieklezoor, dus is zulks volkomen in dit verband verantwoord. Alleen bij lepe-stompe hoeken zullen om de vier lagen twee FIG. 103—106 Hoekoplossing in klezoorsverband strekken, scherp tegen elkaar gehakt, op die hoeken verwerkt worden. Dit is van weinig betekenis, omdat bij stompe hoeken dit scherp hakken nog al meevalt. Nu kunnen bij dit verband nog enige variaties worden toegepast door het verband bijvoorbeeld, drie lagen heen en drie lagen terug, te laten verspringen. Er kunnen ook meer of minder lagen voor genomen worden, tot zelfs één laag heen en één terug, hetgeen ik voor het eerst zag toegepast in een stukje muurwerk op de Jaarbeurs aan een stand van een steenfabriek. Men ziet, er zijn mogelijkheden te over als het maar op de juiste manier geschiedt en als de materiaalkeuze van specie en steen goed is. Penanten, pilasters, kolommen en p ij 1 e r s. Wat een metselaar in het algemeen onder een penant, een pilaster, een kolom en een pijler verstaat, is zeer verschillend. Wij zullen echter af spreken, dat een penant en een pilaster als één kunnen beschouwd worden en voorstellen een vooruitstekend gedeelte in het muurvlak, voor verschillende doeleinden dienende; dus als „muurverzwaring" zouden we kunnen zeggen. Kolommen daarentegen zijn te beschouwen als op zichzelf staande stukken metselwerk, in de regel zwaar aangelegd en in zeer uiteenlopende vorm opgetrokken, terwijl pijlers, evenals kolommen, in welke vorm dan ook, altijd zware stukken metselwerk of anderszins zijn, welke dienen tot ondersteuning van bruggen en dergelijke. Figuur 107 stelt voor een IY2 steens muur, met een pilaster of penant, welke penant is aangebracht ter versterking van de muur, of ook wel omdat daar ter plaatse een ijzeren of gewapend betonnen balk zal worden gelegd, welke balken zullen dienen tot ondersteuning van muren of anderszins. Het penant komt een steen naar voren en zoals in de regel leggen we het verband zó aan, dat het altijd mogelijk is, het penant te laten vervallen zonder aan de regelmaat van het verband, afbreuk te doen. Dus de patijtse laag loopt, evenals in de bovenste laag van de muur, ook in de bovenste laag van het penant door. De strekse laag zal, ook al zou het penant opeens achterwege blijven, evengoed vervolgd kunnen worden. Klezoren worden niet op de hoeken gemetseld, dus is op de hoek van het penant drieklezoor-kop gelegd, dat zich, omdat het kruisverband is, om de 4 lagen aan dezelfde kant herhaalt, terwijl twee lagen hoger of lager, deze drieklezoor en kop hetzelfde resultaat heeft. Fig. 108 stelt voor een één-steens muur, waarbij het penant een halve steen (0.11 m) naar voren springt. Ik heb daar twee manieren voor aangegeven, omdat mij gebleken is, dat omtrent het maken van verschillende metselverbanden geen overeenstemming heerst. Volgens fig. 108 wordt het verband theoretisch opgelost, maar practisch komt het er op neer, dat het gemetseld wordt volgens fig. 109. „Ja," zal men zeggen, „dat gebeurt wel eens meer, anders zou men zulk knoeiwerk niet zien op sommige bouwwerken,” Ik zal de laatste zijn, die zoiets zal tegenspreken, maar in dit en nog een paar andere gevallen — waarop ik dan nog nader terug kom — behoort toch een uitzondering gemaakt te worden. In beide figuren wordt nu een muur met een penant gegeven van gelijke grootte. Het verband is aan de voorzijde gelijk, aan de achterzijde van de muur is zulks niet het geval. Nu ga ik van dit standpunt uit : Moeten beid? kanten, voor en achter, als schoonwerk worden gemetseld, dan is het wenselijk fig. 108 in praktijk te brengen; daar, waar echter sprake is van één FIG. 108 zijde schoonwerk, en dan aan de penantzijde, wordt dan het verband volgens fig. 109 toegepast. Ook in geval van beide kanten vuil werk is dit voorbeeld als zeer gewenst te beschouwen, te meer als er sprake is van een vrij FIG 109 B grote penant, zodat eigenlijk eerder kan gesproken worden van een 1 ^-steens muur, waarvan de beide einden 1-steenwerk zijn. Ook lijkt mij het laatste zeer geschikt als een tussenweg — een compromis zouden we het met een geleerd woord kunnen noemen — van het in fig. 108 en in fig. 109 aangegevene. In geen geval metselt men het verband als in fig. 108 gegeven, dan hoogst noodzakelijk. Immers, waar zou het eind zijn; want als men het één aanraadt is het gevolg er van, Mat het ander niet verworpen kan worden. Een penant van 6 of 7 koppen lang levert geen bezwaar tot het hakken van een paar drieklezoren, maar als de penant nu eens 6 of 7 meter lang is of nog langer, kan men toch de gehele muur niet optrekken van drieklezoors. In fig. 110 wordt een voorbeeld gegeven van een muur, waarin een penant is gemetseld, welke diagonaal op het gevelvlak is geplaatst. Of hier het verband — aan de voorzijde van de muur — kan worden gehandhaafd, hangt af van de grootte van het penant en op welke maat deze wordt geplaatst. Dit kan niet maar zo lukraak gebeuren en is wel degelijk aan maat gebonden, ongeacht het doel waarvoor het penant is aangebracht. Niet altijd is dit een element dat tot het dragen van ijzer- en betonconstructies wordt aangebracht; heel dikwijls doet het dienst als vormgeving. Mocht het laatste het geval zijn, dan lette men er vooral op het verband bij de penanten niet te onderbreken, doch door te tellen. Fig. 111 stelt voor een 1% steens muur, waarin een 3-steens penant is opgenomen, welke dus aan beide kanten % steen buiten de muur uitsteekt. Op welke wijze het verband wordt opgelost, is in de figuren duidelijk waar te nemen. We zien echter in laag a een in verstek gehakt hoekje. Bij het behandelen van een hoek in Vlaams verband heb ik gewezen op het feit, dat ik op dergelijke constructies niet gesteld ben, want een lijntje op papier, alles keurig gerangschikt, is wel mooi, maar in de practijk komt zulks wel eens anders uit. Maar of het er in dit geval beter op wordt als ik de verstekhoekjes verwerp, betwijfel ik; dus neem ik van de twee kwade maar de beste. Men zal trouwens in fig. 142 al reeds hebben opgemerkt, dat men er hierbij in het geheel niet aan ontkomt. Deze muur, welke ik „muur met geprofieleerde penant” heb genoemd, zal, gezien zijn profilering, tevens als versieringselement dienst doen, al sluit het ook in dit geval natuurlijk niet de zakelijke kant uit. De gedeeltelijke klezoortjes heb ik enigszins achter de ander door laten lopen, zodat deze min of meer achter de wat steviger liggende hele stenen haken. De sprong van één klezoor maakte zulks noodzakelijk. Zijn er in een dergelijk penant meerdere „klezoorssprongen” aanwezig, dan is het gewenst bij het stellen der profielen daarmede rekening te houden. Dit dient dan zó te geschieden, dat de klezoortjes niet kunnen „uitdrijven” of wegzakken, want zolang de specie niet is versteend, is het niet gemakkelijk de nogal kleine stukjes op z'n plaats te houden. Daar staat tegenover, dat al wat achter het profiel wordt gemetseld, niet kan worden bekeken en vereist het veel zorg de voegen en voornamelijk de lintvoegen, van gelijke dikte te maken. Met het spreiden van de specie kan daarin veel ten goede worden gedaan en wel door de specie in gelijke hoeveelheden aan te brengen. Men wachte zich er voor te veel specie te spreiden, daar deze dan tussen de profielen en de stenen komt en dan na het verwijderen der profielen blijkt, dat de kanten 15Teen5MODQ MET OVEP|-1QErf5 GEPLAATSTE PEHAHT minder vlak zijn, dan er van geëist mag worden. Ook de lengte der klezoortjes dient zodanig te zijn, dat de stootvoegen eerder te smal dan te breed worden. Ten eerste staat het heel lelijk zo'n klein sprongetje waar nog een brede voeg af moet, en dan is het nog de vraag op welke wijze er gevoegd moet worden — doch daarover later — ; ten tweede blijft er van het stukje steen helemaal niets over. Hier en daar, voornamelijk in de nieuwere woonwijken, komen in het gevelvlak vormen voor, hetzij in halfsteenswerk in een of ander verband, hetzij in één of meer-steenswerk. Fig. 113 stelt zo'n gedeelte voor, waarin dan een penant is verwerkt met holle vlakken, dat toch eigenlijk slecht tot penant gerekend kan wor- FIG, 111 den en meestentijds als vormgeving zal moeten dienen. Dit is voor den metselaar echter bijzaak; hoofdzaak voor hem is, er een goed verband in te brengen, wat het beste zal gelukken wanneer het gebeurt, zoals het in fig. 113 is aangegeven. De puntjes, welke in dit geval van de stenen zijn af gehakt (lepe stenen dus), zouden er ook kunnen aanblijven, waardoor wel een aardig effect bereikt wordt. Echter nooit aan benedenhuizen, welke direct aan de straat zijn gebouwd. Dat loopt op niets uit. FIG. 112 Muur van geprofileerde penant De stootvoegen in de holle gedeelten zijn aan de achterzijde nogal wijd en dienen opgevuld te worden met specie, waarin puin wordt gestoken ter verdeling van de dikke kluiten, welke anders te veel kunnen krimpen. De koppenmaat kan ook smaller genomen worden, zodat de stenen aan de voorkant gehakt moeten worden, FIG. 113 Muur met geprofileerde penant maar in verband met de kozijnverdeling gaat zulks niet altijd op. Er kan natuurlijk op gerekend worden bij het ontwerpen van gevels, maar zulks wordt niet altijd gedaan en dan heeft men te zorgen, dat alles zo goed mogelijk tot zijn recht komt. Vaak is FIG. 114—120 (te lezen van links naar rechts) het ook bezwaarlijk van te voren te bepalen, welke koppenmaat zal worden toegepast, omdat het tekenwerk heel dikwijls reeds gemaakt is, vóórdat de stenen op het werk staan. Kolommen, fig. 114, 115, 116, 117, 118, 119, 120, zijn geheel vrijstaande stukken metselwerk, altijd dienende tot ondersteuning van constructiedelen. Kolommen worden, als het enigszins kan, vermeden, maar zeer dikwijls ontkomt de bouwkundige bij het ontwerpen daar niet aan. Niet altijd zijn kolommen een sta-in-de-weg en kunnen dan zeer goed in het geheel worden opgenomen, waardoor dikwijls een machtig aanzien aan het bouwwerk wordt gegeven. Ik denk daarbij aan het Lyceum aan de Lairessestraat te Amsterdam, ontworpen door de architecten H. A. J, Baanders en Jan Baanders, welk gebouw niet alleen uit kunstzinnig oogpunt, maar ook voor den vakman, in dit geval den metselaar, een lust is om te zien. De kolommen, waarop de geweldige bogen rusten, zijn keurig van vorm en zeer goed gemetseld. Beziet men de vorm alleen van de practische kant, dan moet ik weer met mijn bezwaar voor de dag komen aangaande het uitsteken van steenhoekjes, welke op de hoeken voorkomen. Volgt men nu de figuren van 114 tot en met 122, dan bemerkt men, dat er met het samenstellen van de verbanden wel enigszins is afgeweken van de methode, welke in heel veel technische boeken wordt gevolgd. Zoals reeds gezegd, houd ik rekening met de werkelijkheid, waarom alle verbanden zó worden gelegd, dat het aantal gehakte stenen tot een minimum wordt beperkt. Figuur 114 is al zeer eenvoudig en leent zich niet voor overbodig hakwerk; figuur 115 is ook eenvoudig, maar bestaat uit gehakte stenen, welke niet voorkomen kunnen worden. Figuur 116 is weer voor verschillende manieren vatbaar, zoals in figuur 117 en volgens figuur 121. De eerste is de minste, de laatste is de meest verkieselijke constructie. De figuren 116 en 121 dienen tot het maken van kolommen in schoon werk, de in figuur 117 gegeven constructie voor vuilwerk, of de kolom moest in een muurvlak in halfsteens verband gemetseld opgenomen zijn. Het metselloon, de materiaalkosten en de lang niet slechte constructie, zijn wel redenen een verband, zoals in figuur 117 is aangegeven, zo mogelijk te verkiezen boven de andere. Het verband heeft ook veel gelijkenis met de kolom in fig. 115, met dat verschil, dat bij de een de onvermijdelijke drieklezoors en bij de andere hele stenen zijn vermetseld. Figuur 118 geeft weer aanleiding tot vereenvoudiging, doch ik zou het verband niet als bij 115 en 117 toepassen, omdat dit uitloopt op een halfsteens mantel, opgevuld met metselwerk. Ook de muurvlakken zouden tijdens het metselen der kollommen uitdrijven. Het beste is volgens de in figuur 122 gegeven wijze te werk te gaan, daar dit tevens de grondslag vormt voor alle zwaardere kolommen. Figuur 119 levert even verschil op, doordat aan de ene kant één en aan de andere zijde twee drieklezoors liggen. FIGUUR 122 T/M 125 Dat komt door het oneven aantal koppen, waaruit deze kolom bestaat en het heeft geen zin er een hele steen en een kop in plaats van twee drieklezoors te leggen. In figuur 120 komen wij ook voor zo’n geval te staan en dan nog wel voor het feit, dat terzelfder hoogte niet zoals gewoonlijk kop tegen strek, maar kop tegen kop is geplaatst. Het komt ook menigmaal voor, dat kolommen geprofileerd zullen worden opgetrokken, waarbij het soms kan leiden tot zeer ingewikkelde metselconstructies. Men houde echter steeds in het oog, dat alle metselverbanden moeten voldoen aan een voorwaarde en wel, dat de richting van de ene laag en die der volgende laag elkaar zullen moeten kruisen. Als men dit maar steeds voor ogen houdt, is het moeilijkste metselverband tot een oplossing te brengen. Bij kruisverband steeds de laatst gelegde laag, in gedachte natuurlijk, één slag draaien. Dit heeft niets uitstaande met de lengte of de breedte van het werkstuk, noch met de vorm; enkel de richting wordt gedraaid. Zijn de vlakken gelijkvormig, dan komt ook het verband precies uit. Een goed voorbeeld daarvan is figuur 123. Het metselen van deze kolommen kan op verschillende manieren worden uitgevoerd, en is vaak afhankelijk van de plaatselijke toestand, van de aard van het werk en van de hoogte, dus het aantal lagen waaruit de kolom zal bestaan. Bij het leggen der eerste balklaag gebeurt het wel dat — door dat de balklaag te licht is — een z.g. onderslagbalk moet worden gelegd, zijnde een balk, welke de te lichte balken, op het punt waar zij het meest zullen doorzakken, ondersteunt. Deze balk wordt op zijn beurt weer ondersteund door kolommen, over het algemeen niet zwaarder dan één steen in het vierkant. Buizen, welke dienen tot afvoer van faecaliën (w.c. en ander vuil) worden wel eens aan deze balklaag opgehangen, doch dikwijls komt het voor, dat de metselaar daar kolommetjes voor moet metselen, welke dan op daarvoor aangegeven plaatsen worden gemetseld. Deze kolommetjes worden soms maar enkele lagen hoog opgemetseld en worden daarbij nog behandeld als vuil werk. Het ligt voor de hand, dat daar geen profielen voor worden gesteld en dat deze uit de vrije hand zonder enige leiding worden opgetrokken. Soms moeten, bij een verbouwing bijvoorbeeld, een paar kolommen worden gemetseld, waar men met de beste wil van de wereld dikwijls geen profielen kan stellen. Een kolom„uit-de-hand”—dat „vrije laten wij er af — optrekken van 3 soms wel 4 meter hoog, dat valt niet mee, want dat moet met het waterpas gebeuren. Veel gemakkelijker is het een paar z.g. „looddraden" of „stuifdraden te zetten, fig, 426. Deze draden worden, in het eerste geval, op de hoeken, in het tweede geval tegen de zijkanten van de kolom gezet. De metselaar heeft nu maar te zorgen, dat hij deze draden, welke hij boven en onder heeft vastgemaakt, niet met zijn metselwerk raakt. Hij moet, evenals bij de gewone metseldraad zorgen, dat hij door aanraking niet de draad naar buiten duwt; dit om te voorkomen, dat de kolom niet uit het lood of met een buik komt te staan. Om een kolom op een dergelijke wijze als schoonwerk te behandelen, vereist natuurlijk grote vaardigheid ; ook dient op de dikte der lagen terdege gelet te worden. Het beste is dan ook met de hoogte-lat regelmatig te controleren of er te dun dan wel te dik wordt gemetseld. Veel gemakkelijker is het werken tussen een paar profielen, waarop de hoogte, de lagenmaat en al wat er nodig is, kan worden afgetekend. Het aantal profielen hangt natuurlijk weer af van de vorm der kolom. Het stellen van profielen laat vaak te wensen over. Zoals ieder wellicht zal weten, worden meestentijds de profielen door den timmerman gesteld en heeft de metselaar op de wijze van stellen te letten, daar het hem lang niet onverschillig kan zijn, waar de profielen gesteld worden. Het houdt soms nog wel verband met de beschikbare ruimte, waarop de metselaar zich te bewegen heeft. Deze staat vaak — vooral bij het verbouwen van een of ander gebouw — in een onmogelijk hoekje gedrongen, zodat hij zich niet wenden of keren kan. Worden dan nog de profielen z.g. onvoordelig gesteld, dat wil zeggen, dat zij ook nog een deel van de voor hem beschikbare ruimte in beslag nemen, dan verkeert hij tijdens het metselen niet in een benijdenswaardige positie. Hoe in alle voorkomende gevallen gehandeld moet worden is natuurlijk niet precies te omschrijven, maar in fig. 126 worden enkele voorbeelden gegeven, welke in de meest voorkomende gevallen kunnen- dienst doen. In deze ziet men op welke wijze de stuitdraden zijn bevestigd. In de meeste gevallen is er niet direct gelegenheid de draden te bevestigen. Er worden dan eerst een paar lagen „uit de hand” opgetrokken, waardoor een gelegenheid wordt verkregen de draden vast te steken. Deze worden dan eerst van onderen in een der lintvoegen met een 2-duims-draadnagel vastgezet en vervolgens van boven aangetrokken. Veelal moeten enige latjes of iets dergelijks worden aangespijkerd, waar de draden dan aan worden bevestigd. Ook zijn er pennen in de handel, of men kan ze bij den smid laten maken, welke in een voeg van een eventueel reeds bestaande muur worden geslagen. Deze pennen kunnen goede diensten bewijzen wanneer een penant tegen een muur moet worden gemetseld. Ook voor het metselen van schoorstenen tegen bestaande muren zijn zij zeer geschikt. In geval er een aantal kolommen op één rij moeten worden gemetseld, is het mogelijk aan beide einden, dus tegen de eerste en tegen de laatste, twee profielen te stellen en alle kolommen „onder de draad” te metselen, de stuitdraden worden dan in plaats van „scherp op de hoek”, „even terug” vastgemaakt, zodat dan hier werkelijk sprake is van het stuiten van het metselwerk tegen de draad. Toch moet dit ook weer niet al te letterlijk worden opgevat, want zoals ik reeds opmerkte „los en vast” aan de draad, vanwege het keurig buikje, dat het resultaat zou zijn. Is een kolom niet te zwaar, dan kan een handige metselaar met één stuitdraad aan iedere kant volstaan, welke dan „in het midden” wordt gezet. In fig. 125 zagen wij een ronde kolom, opgetrokken in koppenverband; dat had net zo goed kruis- of een ander verband kunnen zijn, maar op het eerste gezicht is al te zien, dat de straal erg kort is en daardoor alle strekken „gebogen" zullen moeten worden gehakt, hetgeen een zeer kostbare geschiedenis is. In fig. 113 hadden wij het wel gedaan, maar daar had het meer zin, ten einde het verband te laten doorlopen. Deze ronde kolom staat geheel op zich zelf, dus zal er meestal geen bezwaar bestaan koppenverband toe te passen. Het is evengoed nog een hele toer bij koppenverband het werk niet te laten „keperen", De koppen zijn „om de ander ' gelegd om te voorkomen, dai men onnodig moet hakken ; daartussen liggen puntig gehakte stenen. Het voordeligst is een steen met twee schone koppen middendoor te slaan of uit één strek twee koppen te hakken. Dit hangt echter van de kwaliteit van de steen af. Zijn er veel beschadigde koppen bij, dan kunnen die gebruikt worden voor de stukken. Bij het doorslaan van een steen, waarbij men van een strek twee koppen moet maken, gebruike men kaphamer en sabel, de stenen met twee schone koppen worden met de kop van de hamer in tweeën geslagen. Verder worden de stenen, evenals men dit bij het hakken van drieklezoren zou doen, met kaphamer en sabel gehakt. Bij „vuilwerk" kan met een enkele hamer en de troffel worden volstaan. Er kunnen, zo nodig voor de ronde kolommen, stenen in model gebakken worden ; voor ronde fabrieksschoorstenen zijn zelfs ronde stenen, of juister, stenen met gebogen voorvlak, in de handel. Voor velen zal het waarschijnlijk belangrijk zijn te weten op welke wijze deze kolom kan worden gemetseld. De voordeligste manier en ook een goede manier is door in het hart van de kolom een staaf te plaatsen; ook een buis van ± 2 cm doorsnede is daar zeer geschikt voor. Deze buis moet zuiver recht zijn en wordt „te lood ' gesteld. Door aan de bovenkant een propje hout in de buis te slaan, is het mogelijk deze aan een paar latten (zwiepingen) vast te spijkeren, dus te stellen. De manier om zo'n staaf of buis aan de onderkant vast te zetten, kan hier niet worden gegeven, omdat zulks afhankelijk is van de plaats, waarop de kolom geplaatst moet worden. De verdeling voor de lagen kan op de buis gezet worden. Om nu de kolom in model te krijgen moet een mal gemaakt worden ter grootte van de halve doorsnede, welke de oppervlakte der kolom voor de helft bedekt. In het middenpunt — gerekend van een hele mal — is een gat geboord van pl.m. 2 cm doorsnede (doorsnede buis), in dit geval dus een half gat. De omtrek van de kolom wordt nu in koppenmaat verdeeld. Deze koppenmaat wordt op de mal afgeschreven, waarbij rekening wordt gehouden met het verband; dus de koppen worden in twee delen verdeeld; door nu de mal tegen de buis te drukken doet de buis dienst als spil, waaromheen de mal kan draaien. Staan er enige kolommen op een rijtje, dan kan een draad getrokken worden ten einde waterpas te blijven, ook zal een waterpas goede diensten kunnen bewijzen. Tevens kan men door middel van een draad er voor zorgen, dat de koppen boven elkaar blijven, door langs de richting van de draad, op de mal een potloodlijn te zetten, welke dan iedere laag kan worden aangehouden, waardoor de mal steeds hetzelfde komt te liggen; anders moet richting gezocht worden middel van een zodanig gesteld profiel. Voor de vorm komt het er natuurlijk niet op aan, hoe of de mal wordt neergelegd, daar de omtrek overal even ver uit 't middenpunt verwijderd is. Tijdens het metselen doet men verstandig, eerst de hele stenen en dan de gehakte stenen er tussen in te metselen, steeds zorgende, dat alle stenen goed „aangebrand" zijn. Het behoeft wel niet gezegd, dat zo'n werkje vrij veel vaardigheid vereist. Een. werk, zoals in fig. 127 is gegeven, is ongetwijfeld veel moeilijker dan het metselen van een ronde kolom. Ik heb tot nog toe de voorbeelden gegeven, over het algemeen, naar het kunnen van den jongen metselaar en zal dat ook zo blijven doen, totdat het ten laatste voor sommigen wel moeilijk zal worden. Maar een enkele keer een uitstapje maken naar moeilijker werkjes dan waaraan we eigenlijk toe zijn,is wel eens nodig. Dan komt er bij, dat het werkstuk, genaamd „gedraaide kolom", door leerlingen van het 2e leerjaar van de dag-ambachtsschool in de Frederik Hendrikstraat te Amsterdam is gemaakt. Fig. 128 is een foto uit de metselklasse van genoemde school. Vier jongens, van 14 en 15 jaar oud, hebben ieder zo'n kolom gemaakt. Op deze kolommen, welke in een vierkant waren geplaatst, werden 4 ellipsvormige bogen gemetseld, waartussen een gewelf je werd gemetseld. Thans vertellen hoe dat allemaal in zijn werk ging, zou te veel vooruitlopen zijn. Alleen de kolom zullen wij bespreken. Ik zag in het Rijksmuseum een kolom ongeveer van deze vorm, welke dienst deed als spil van een trap. Ik nam mij voor zo een werkje te laten maken, wanneer ik eens over een paar handige jongens zou beschikken. Aanvankelijk dacht ik, dat ik ze in hun vaardigheid overschat had, maar na enige dagen van proberen, kregen zij er kijk op. De kolommen werden als volgt gemaakt : Voor elke kolom werd een buis gesteld, op dezelfde wijze, als wij dat reeds bij het maken van een ronde kolom hebben besproken. Deze buis zien we ook nog even boven de kolom uitsteken. Vervolgens werd een mal gemaakt uit een stukje „multiplex”, wat in fig. 128 duidelijk is te zien. Die mal heeft de doorsnede van de kolom, dus is net zo groot als de oppervlakte van de laag. Ook is iedere laag even groot en precies vierkant. De eerste laag zullen wij gaan leggen en nemen daarbij aan, dat we op een al reeds gemetseld voetstuk van precies dezelfde doorsnede beginnen. Een steen wordt op een der hoeken neergelegd ; als men goed kijkt naar fig. 128 ziet men hoe de „onderkant van de steen riti. uu gelijk aan de bovenkant van de laatstgelegen laag, óf, en dan aan de andere zijde, gelijk aan de mal is. De mal, welke het 1/20 deel van de ^ slag is opgeschoven, geeft dan aan hoeveel van de steen wordt afgehakt. Eerst gaat het gedeelte in fig. 130 er af, welke steen is afgeschreven door „onderkant steen" gelijk te houden en „bovenkant steen af te schrijven." Nadat dit gedeelte — door middel van kaphamer en sabel natuurlijk — is af gehakt, wordt de steen weer neer gelegd en wordt ten tweede male afgeschreven, fig. 131, nu aan de mal gelijk gehouden. De eerste keer was, zoals men ziet, de kop, de tweede maal de strekzijde af geschreven. Als beide kanten nu gehakt zijn en nog even zijn gecontroleerd of de vorm goed is, moet de lengte bepaald worden. Daartoe is op de mal de verdeling aangebracht, welke men van te voren — zonder de mal op te schuiven — op de laatstgelegde laag heeft afgeschreven. Als men nu de steen op het werk legt met de mal Vaoste deel opgeschoven er op, kan men precies de steen afschrijven wat betreft de lengte en de breedte. In fig. 132 ziet men dan ook de steen geheel voltooid. Nu kan natuurlijk niet maar zo lukraak worden gewerkt, want dan weten we op geen stukken na waar we terecht komen. Van te voren moet bepaald worden, dat we b.v. 14 slag moeten draaien en dat zulks moet gebeuren in b.v. 20 lagen, zoals in fig. 129 is geschied. De mal, welke vierkant moet zijn, wordt zó gemaakt, dat aan één der zijden een segmentvormig gedeelte (een deel van een cirkel) komt te zitten, en wel ter grootte van een vierde deel van de cirkelomtrek, welke al draaiende beschreven wordt. We kunnen ook een cirkelvormig plankje nemen waarvan we drie stukjes afzagen en het vierde deel, waardoor we eigenlijk een vierkant zouden krijgen, laten zitten. Dit vierde deel van de cirkel wordt nu in 20 gelijke delen verdeeld, zijnde het aantal lagen van de kolom. Deze delen worden op de mal afgeschreven. Bij iedere laag schuift nu de mal V20ste deel op, hetwelk gecontroleerd wordt, doordat een profiel (in fig. 128 staan er wel 4, maar waren ook nog ergens anders voor nodig) op een der hoeken is gesteld en steeds een streepje verder tegenover een der hoeken van het profiel komt te liggen. Bij de 20ste laag ligt de kolom weer zoals wij begonnen waren, met dat verschil natuurlijk, dat een patijtse laag, nu een strekse geworden is. Over pijlers van bruggen e.d. valt zeer weinig te zeggen, ten minste voor den metselaar. Een groot aantal foto's in tal van nieuwsbladen en tijdschriften geven soms bruggen met pijlers te zien. Het zou wel aardig zijn hier ook enige af te drukken, maar de kosten zouden niet evenredig zijn aan het nut daarvan. Een ieder, die niet langs de weg loopt te suffen, heeft voorbeelden te over. Wij kunnen dus tevreden zijn met de beschrijving hoe er aan wordt gewerkt, dus met de mededeling wat bij het maken van een pijler de taak van een metselaar is. Er zijn pijlers, zoals die der Hembrug (over het Noordzeekanaal tussen Amsterdam en Zaandam) waarvan de beschrijving ons voorlopig veel te ver zou voeren. Deze pijlers staan op de zandplaat (ongeroerde grond in ieder geval) gemetseld, welke zich enige tientallen meters onder de waterspiegel bevindt. In gewone omstandigheden wordt de zandplaat bereikt door middel van heipalen, welke dan in de grond worden geslagen om op een bepaalde hoogte met metselwerk aan te vangen. Daar is dit, ter meerdere zekerheid, niet gebeurd en heeft men aard-, veen-, klei- en zandlagen, kortom, wat zich zoal in onze bodem bevindt uitgegraven, totdat men op de vaste bodem kwam. Daar werden toen deze pijlers op gemetseld. Hoe dit in zijn werk ging, zal ik hierin niet kunnen behandelen, maar dit kan ik U verzekeren, dat het een zeer omslachtig en moeilijk werk is geweest, daar alles onder water moest geschieden : z.g. caissonbouw. Bij het metselen van pijlers dan is de verstandigste weg het slechtst bereikbare het eerst te maken ; in het midden vooral dus eerst te metselen, daar de pijlers te breed zijn om er op de gewone manier bij te komen. Altijd is zulks niet mogelijk, v.n. daar, waar deze voorzien worden van natuursteen. Ter bescherming bij aanvaring wordt veel natuursteen in brugpijlers verwerkt en men neemt daarvoor, met het oog op de goede weerstand tegen het water, graniet. Grote granietblokken worden dan aan de buitenkanten van de pijlers verwerkt, waardoor het vaak haast onmogelijk is het binnengedeelte van de pijlers op te trekken. Soms is het dan ook nodig, dat de metselaar binnen op de pijler plaats neemt met specie en stenen bij zich en zo zichzelf als het ware de hoogte in metselt. Dat is natuurlijk geen ideale toestand en nodig is het dan ook, dat de metselaar dit alles zoveel mogelijk op steigerdelen doet ten einde niet met zijn voeten te vernielen, wat hij met zijn handen maakte. Soms gebeurt het wel, dat de pijlers hol worden opgetrokken, in welke ruimte dan later machinedelen of dergelijke, hun plaats krijgen. Dan kan er van twee kanten gewerkt worden. HOOFDSTUK II Schoorstenen Kennen wij in huis nog een groter ongerief dan een schoorsteen, die niet trekken wil ? Er zijn ongetwijfeld nog vele ongeriefelijkheden, zoals het doorslaan van muren, of muren, die het water uit de fundering opzuigen ; dus ondeugdelijke muren. Doch een niet-trekkende schoorsteen is, dunkt mij, toch wel een van de ergste dingen. Als je 's avonds thuis komt en je vindt de huiskamer koud, zo ongezellig koud, kan je dat zo echt tegenvallen. Met z'n drieën liggen j e huisgenoten op hun knieën met glazige ogen naar een rook-puffende kachel te kijken. ,,Ik zou die kachel maar buiten, met de pijp naar binnen gekeerd, zetten, dan hebben we misschien kans, dat we nog wat warmte krijgen," zeg je. dan sarkastisch. Antwoord krijg je dan niet eens. „Hebben jullie al eens met petroleum geprobeerd of met krulletjes”, waag je nog eens in het midden te brengen. Maar meten bemerk je, dat je weer eens iets doms hebt gezegd, want allerlei middelen tot brandstichting liggen nog naast en om de schoorsteen verspreid. Ten einde raad ga je maar naar het dak om eens te kijken wat er mogelijk nog aan de schoorsteen verbeterd kan worden om deze tot trekken te verleiden. Op het dak gekomen bemerk je, dat de gegalvaniseerde pijp, welke de loodgieter er verleden jaar op heeft gemaakt, nog vrij goed op zijn stenen voetstuk staat en zeker geen aanleiding geeft er iets kwaads van te denken. Zo nu en dan meen je er een beetje rook te zien uitkomen. Maar gezien de hoeveelheid brandstof, beneden in de kachel, moest het een rookzuil zijn en teleurgesteld ga je naar beneden. Je neemt je voor het nog eens te proberen door een „gek" (zo'n ronddraaiend ding) boven op de pijp te plaatsen, misschien dat dit zal helpen. Het zal echter nooit beter gaan, al zette men er een fabrieksschoorsteen op, om de eenvoudige reden, dat er in de schoorsteen, binnenshuis, iets niet in orde is, wat men met de beste wil van de wereld niet buitendaks kan verhelpen. Er zijn eigenlijk twee gevallen, waarbij men bij het niet trekken van een schoorsteen op dient te letten. In de eerste plaats kan er iets met de rookkanalen niet in orde zijn, waardoor de rook geen uitweg kan vinden; in de tweede plaats is de mogelijkheid aanwezig, dat de „schoorsteen — buitendaks" de z.g. buitenpijp in verband met de omringende gebouwen, of gedeelten daarvan, veel te laag staat, zodat de rook door windspelingen de schoorsteenkanalen niet kan verlaten en daardoor het trekken zeer bemoeilijkt, ja soms wel geheel het trekken belemmert. De mogelijkheid is ook niet uitgesloten, dat beide gevallen tegelijk plaats vinden en eigenlijk is de kans groot dat, wanneer het één niet deugt, er van het ander ook niet veel te verwachten is. Men ziet maar eens om zich heen. Wie is eigenlijk de schuldige van dit alles. De metselaar ? Heel vaak wel. Maar niet altijd. In vele gevallen is ook de aannemer of bouwer, opzichter of architect aansprakelijk voor slecht trekkende schoorstenen of eigenlijk schoorsteenkanalen, maar voor het gemak noemen wij het maar schoorstenen. In vele gevallen is de verantwoordelijkheidszin bij den metselaar niet zo heel groot, voornamelijk als zijn loonhoogte er een rol in speelt. Er komen soms bij het metselen van schoorstenen gevallen voor, dat het niet zo van het z.g. leien dakje gaat. Dat zijn van die gevallen, waarbij de bouwkundige een beetje rekent op den handigen vakman en dat valt wel eens tegen. Wie heeft hier nu de schuld van een slecht functionnerende schoorsteen ? In de eerste plaats mag de bouwkundige niet op een handigen metselaar rekenen als hij, bij gebrek aan een goeden metselaar, zelf in gebreke blijft door er niet op te letten, dat het gaat zoals hij het zich voorstelde. Daarentegen kan men van een metselaar — en zo is het natuurlijk in alle vakken — eisen, dat hij zich ook in moeilijke gevallen weet te redden. In vele gevallen ook wordt het den metselaar onmogelijk gemaakt, binnen een te kleine ruimte, zijn schoorsteenkanalen op maat te maken. De metselaar is dan verplicht te waarschuwen en niet maar door te metselen met voor zich zelf de verontschuldiging : „dat men er maar voor had moeten zorgen, dat er ruimte genoeg was.” Daar is men niet meer klaar. Er kan door tijdig te waarschuwen veel onheil voorkomen worden. In dit hoofdstuk zullen we dan ook behandelen, schoorstenen van allerlei soort en vormen ; maar ook zal ik niet nalaten op de gebreken te wijzen, welke nog maar al te veel aan schoorstenen worden aangetroffen. Maar eerst zullen we toch kennis moeten maken met alle benamingen aan schoorstenen voor ik eigenlijk hen, welke met de verschillende benamingen niet of weinig op de hoogte zijn, iets kan vertellen van voor- en nadelen van resp. goed en slecht gebouwde schoorstenen. Daarbjj dient men toch ook op de hoogte gebracht van de functie van een schoorsteen. Op welke wijze een schoorsteenkanaal trekt enz. Hoe het komt, dat de rook naar boven gaat aangenomen dat het kanaal goed trekt. Tevens dient de vraag gesteld : verwerkt een schoorsteenkanaal enkel maar rook ? Daarnaast onderscheidt men aan een keukenschoorsteen buiten een rookkanaal ook nog een wasemkanaal. Verder worden afzonderlijke kanalen gemaakt tot afvoer van verbrandingsgassen, afgewerkte lucht enz., welke met de naam van ventilatiekanalen worden betiteld, dus niets of weinig te maken hebben met schoorstenen. In Holland kennen wij eigenlijk twee soorten schoorstenen, n.1. : kamer- en keukenschoorstenen. Bij de kamerschoorstenen spreken we dan nog van Franse en Engelse schoorstenen, terwijl wij bij de keukenschoorstenen, welke eigenlijk afgeleid (of ge- 5CMQO05TCEnUITI~1ET3ELinG FIG. 136 moderniseerd) zijn van onze Hollandse schouw, de schoorstenen met en zonder wasemkanalen kennen. Een schoorsteen bestaat uit twee delen, n.1. : stoel en boezem, resp. het onder- en bovengedeelte. Voor de leek is een schoorsteen een groot of minder groot bouwsel, waarin op een bepaalde plaats eeri gat is gespaard, hetwelk kan worden afgesloten dooi* een dop als de kachel op zolder staat. Waar zo'n gat op uitkomt daar geeft een bewoner zich meestal geen rekenschap van. In onze jongensjaren had dit gat zelfs nog een andere betekenis. *cn OOP 5T E gnUlTHETSELIPIGl FIG. 137 Verouderde wijze van schoorsteenondersteuning Zo tegen het begin van December scheen het, dat er in het holst van de nacht op een onbegrijpelijke wijze allerlei verrassingen van chocola of suiker door dit gat werden binnen gebracht. Die tijd is voor de meeste mijner lezers allang voorbij en voor enkele misschien al heel ver. Maar om ons heen zien we toch ieder jaar weer hetzelfde schouwspel en hebben dan nog pret over de naïeviteit, waarmede die peuters het geval accepteren. Zonder dus kans te lopen den lezer in zijn geloof aan een „goed heilig man" te kort te doen, kan ik dan hier wel verklappen, dat het fabeltje van die schoorsteen niet opgaat, want het gat, dat zich in de schoorsteen bevindt, komt uit op een rookkanaal, hetwelk in de meeste gevallen een doorsnede heeft van 16 X 16 Yz cm. Verouderde wijze van schoorsteenondersteuning FIG. 138 De rest is eigenlijk maar tot vormgevving van de schoorsteen bestemd. De kanalen worden begrensd door tussenschotjes — welke wij „tongen" noemen — en door de voor- en achterwand. De achterwand is in de meeste gevallen de z.g. bouwmuur, doch het kan ook wel de voor- of achtergevel zijn. Soms ook wel gevel en bouwmuur ; al naar dat de schoorsteen een plaats krijgt. Ziet men nu een kamerschoorsteen van ±lm breed en betreft het een schoorsteen van de huisverdieping, dan bevindt zich in die schoorsteen een kanaal van 16)4 cm breed + 2 tongen -j- 2 zijwanden, hetgeen te zamen bedraagt 16)4 + (2 X h) + (2 X 11) cm = 60cm — aangenomen, dat we met steen van de waalvorm metselen. Er blijft dus binnen in de schoorsteen ruimte over, welke ruimte men loze ruimte noemt. Vormt die ruimte nu een kanaal, dan spreekt men van loze kanalen. Het rookkanaal wordt aan de binnenzijde bepleisterd of liever gezegd uitgewassen of vertind — wat een bepaalde wijze \an bepleisteren betekent. De loze kanalen worden niet of behoeven niet te worden uitgewassen. Lucht of ventilatiekanalen dienen echter wel uitgewassen te worden. Ten onrechte geschiedt het laatste niet altijd, doch ik zal bij het behandelen van ventilatiekanalen de noodzakelijkheid van het grondig uitwassen aantonen. Het ondergedeelte van een schoorsteen, dus dat gedeelte, dat gewoonlijk bekleed wordt, hetzij met een marmersoort, tegels of hout, wordt „stoel" genoemd. Het bovengedeelte noemt men boezem. Aan de stoel onderscheidt men bij de Franse kamerschoorsteen en bij sommige keukenschoorstenen ook nog een „spiegel” waarmede bedoeld wordt het gedeelte, waarin het ringetje of de nisbus geplaatst' wordt als inlaat van de kachelpijp. Er worden door tal van gemeenten voorwaarden gesteld waaraan de schoorstenen hebben te voldoen. Het lijkt mij daarom wenselijk hier te laten afdrukken de voorschriften, door B. en W. van Amsterdam bepaald, welke aan het maken van schoorstenen en ventilatiekanalen worden gesteld en die luiden als volgt : Ventilatie-, licht-, lift- en vuilniskokers en dergelijke, rookkanalen en stookplaatsen. Art. 114. 1. Ventilatiekokers en afvoerkanalen voor verbrandingsgassen van gastoestellen moeten van doeltreffend materiaal zijn, hetwelk tevens brandveilig is, voorzover zij binnenshuis, en onbrandbaar, voorzover zij buitenshuis zijn aangebracht. Zij moeten opgaan tot ten minste 50 cm boven het dak. Zij mogen niet gemeenschappelijk zijn, moeten zoveel mogelijk te lood worden opgetrokken en mogen geen korte bochten bevatten; afvoerkanalen voor verbrandingsgassen mogen niet dienen voor meer dan één ruimte, en ventilatiekokers voor niet meer dan één woning. 2. Nadere eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot ventilatiekokers en afvoerkanalen van verbrandingsgassen van gastoestellen, op gedeelten van gebouwen in de nabijheid van hogere gedeelten van hetzelfde of een ander gebouw. 3. Vrijstelling kan worden verleend van het voorschrift van lid 1 met betrekking tot het opgaan van ventilatiekokers tot ten minste 50 cm boven het dak, indien door een uitmonding van de ventilatiekokers op een ander punt de werking voldoende verzekerd is. Art. 116. 1. Schoorstenen moeten in metselwerk worden uitgevoerd, in hetzelfde steenformaat en tegelijk met de muur, tegen welke zij worden gemetseld. 2. Met afwijking van het bepaalde in lid 1 mag een schoorsteen tegen een bestaande muur worden gemetseld, mits hij door middel van sleuven, inkassingen en dergelijke, rookdicht aan de muur wordt verbonden. 3. Uitsparing voor een rookkanaal, een ventilatiekoker of een afvoerkanaal voor verbrandingsgassen in een muur is geoorloofd, mits de muur een minimmumdikte behoudt van ten minste : a. één steen, indien hij buitenmuur of balkdragende muur is of indien hij een woning begrenst en op die plaats niet twee schoorstenen tegen elkaar komen ; b. een halve steen in andere gevallen. 4. Schoorstenen moeten uit de fundering df op uittandingen worden opgetrokken of op andere doelmatige wijze worden ondersteund; er mag echter geen ondersteuning door houten balken plaats vinden, 5. Schoorstenen moeten zoveel mogelijk te lood worden ópgetrokken ; in rookkanalen mogen geen sterke knikken, korte bochten en plotselinge vernauwingen voorkomen; een rookkanaal mag niet dienen voor meer dan één stookplaats. 6. Wanden en tongen van schoorstenen moeten ten minste een halve steen, van geen kleiner formaat dan IJselsteen, dik zijn. 7. Rookkanalen moeten een doorsnede van ten minste 2,4 dm2 en een breedte van ten minste 16 cm hebben; zij moeten inwendig vertind en afgekwast worden. 8' Vrijstelling kan worden verleend van het voorschrift van lid 1, ten behoeve van de bouw van schoorstenen van ander onbrandbaar materiaal dan metselwerk. Art. 117. 1' Jn schoorstenen mag geen houtwerk of ander gemakkelijk brandbaar materiaal worden aangebracht ; houten balken in de nabijheid van schoorstenen moeten zodanig gelegd en geraveeld worden, dat er tussen de balken en het metselwerk van een schoorsteen een ruimte van ten minste 5 cm open blijft. 2. Loze gedeelten van rookkanalen moeten onder elke balklaag worden dichtgemetseld. 3. Schoorsteenlateiën mogen niet van hout zijn. 4. Leidingen voor afvoer van rook en verbrandingsgassen en warmteleidingen, welke brandgevaar kunnen opleveren, moeten, voorzover zij op een afstand minder dan 30 cm van gemakkelijk brandbare delen van een gebouw verwijderd zijn, daarvan op voldoende wijze door brandwerend materiaal gescheiden zijn. Art. 118. 1. Schoorstenen moeten opgetrokken tot ten minste 0.50 m boven het hoogste deel der afdekking van het gebouw. 2. Schoorstenen mogen boven de voorgeschreven minimumhoogte van het metselwerk verlengd worden met één of meer metalen buizen of met één grès-buis. 3. Nadere eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot de hoogte van schoorstenen, op gedeelteen van gebouwen in de nabijheid van hogere gedeelten van hetzelfde of van een ander gebouw. 4. Vrijstelling kan worden verleend van het voorschrift van lid 1, indien geen hinder door in de nabijheid liggende dakvlakken is te vrezen. Art. 119. Bij aanwezigheid van een schoorsteenstoel moet de vloer hieronder; tot ten minste 35 cm vóór de voorkant van de schoorsteenstoel, zijn samengesteld uitgewapend beton, dik ten minste 5 cm of afgedekt zijn met een plaat van asbestcement, dik ten minste 1.5 cm. Na kennisname van bovenstaande kunnen we tot het behandelen van de verschillende schoorstenen overgaan. ^ # Moet nu een schoorsteen worden gemetseld daar waar zich een betonvloer of iets dergelijks bevindt, dan kan met het eigenlijke metselen van een schoorsteen begonnen worden. Waar dit echter niet het geval is, dient men een uitmetseling te maken — fig. 133 tot en met 136 geven daarvan een zeer overzichtelijk beeld — ten einde de schoorsteen steun te geven. In sommige technische boeken wordt nog wel eens een andere manier aangegeven, zoals in fig. 137, welke zeer omslachtig, dus duur, minder goed en daarbij nog zeer verouderd is, omdat de wijze van schoorstenen metselen vroeger anders was dan thans. Het was voorheen, laat ik zeggen vóór het jaar 1905, gewoonte dat — ik heb hier op het oog de grote steden de romp van het gebouw, voornamelijk bij de huizenbouw, eerst werd opgetrokken, waarna de metselaars pas de schoorsteen opmetselden. Fantastische verhalen kunnen u daarvan de oude metselaars vertellen. „Schoorstenen maken! Nou kom maar op ! Drie verdiepingen op één dag met het hakken van de kassen op de koop toe." Het hakken van de kassen en de sleuven, waarin de schoorstenen moeten worden vastgezet aan de muren, werd dan ook wel eens een enkel keertje overgeslagen. Ja, boze tongen spreken zelfs over steigerdelen inplaats van „tongen" in de schoorstenen, maar dat geloof ik niet, want men kon dan net zo goed de tongen er uitlaten. Ook het vertinnen der rookkanalen schoot er vaak bij in. Bij dit systeem van schoorstenen maken, werden dan nog wel eens tussen de balklagen boogj es geslagen, welke dan tot steun van de schoorstenen moesten dienst doen; soms enkel bij de huisverdieping, soms op alle verdiepingen, al was het dan op de bovenverdieping gedeeltelijk. Aanbevelenswaard is het toepassen van die boogj es niet, want de trillingen, in de vloer en balklaag steeds aanwezig, worden — voornamelijk tijdens het metselen en het vervoer van materialen — overgebracht op de schoorsteen. Er worden daarbij tegen de balklaag een paar houten vormen (formelen of schenkels) opgehangen, waarover de boogjes worden gemetseld. Zonder schenkels gaat het ook wel, echter moeten dan steekgewelfjes worden gemaakt, welke in fig. 138 zijn gegeven. De balk voorzien van een houten scheg doet dan dienst als tegenstand. Ik zou beide constructies bij hoge uitzondering toepassen. Een uitmetseling, zoals in fig. 136 gegeven'is, zal dan ook de voorkeur verdienen. Bij het uitmetselen van deze steunpunten kan worden gebruik gemaakt van houten modellen, meestentijds door den timmerman gemaakt en gesteld, ten einde het metselwerk tijdelijk te „vangen”. Fig. 139 laat ons zien op welke wijze dit geschiedt. Op allerhande manieren kunnen dergelijke hulpmiddelen gesteld worden, doch men dient er bij te bedenken, dat het niet te omslachtig mag zijn, want het is van zeer tijdelijke aard ; zo’n stukje muur is vlug klaar en zeker als het vuil werk is. Geheel uit-de-hand kan het ook wel worden gemetseld, wat echter niet aan te bevelen is, want meestentijds is het houten hulpmiddel niet voor één maar voor meerdere keren geschikt, zadat het dan toch nog de moeite van het maken loont. Bij werk, dat oversteekt willen de stenen, wanneer die stenen wat nat zijn, licht wat zakken; „druipen” heet dat. Niet alleen dat dit een minder mooi aanzien geeft, het is meestal niet sterk ook, omdat t metselwerk dan tevens uit zijn verband is gezakt. Het gevolg van een en ander is, dat door den metselaar spoedig wat droge stenen worden gebruikt, ten einde het druipen te voorkomen en dat gebeurt dan juist waar natte stenen het meest van node zijn, want daar komt verband en kleefkracht van het metselwerk er meer op aan dan in het gewone muurvlak. Men zorgt dat de console, of in gewoon Nederlands, de uitmetseling vroegtijdig wordt aangebracht. In de regel ^CHQOQSTEEn OITMET5EUnG gebeurt dit onder de eerste balklaag vaak ter hoogte van het trasraam. Er wordt met het uitmetselen wel eens te laat begonnen, waardoor het niet mogelijk is de schoorsteen in zijn geheel aan FIG. 140 te vangen, dus dat de uitmetseling nog boven de vloer wordt voortgezet, wat tot gevolg heeft, dat zulks later moet worden bijgewerkt, hetwelk nooit behoorlijk zal kunnen geschieden, in ieder geval nooit behoorlijk geschiedt. Buiten de reeds genoemde schoorstenen kennen we ook nog schoorstenen voor winkels, zalen of dergelijke. Deze zijn tegen of dicht bij het plafond aangebracht ; soms wel tussen de balklaag verwerkt, waardoor het mogelijk is een nisbus in het plafond te plaatsen. Deze schoorstenen worden in de grote steden weinig meer toegepast, ook al omdat centrale verwarming van uit één centraal punt, dus van uit één grote stookgelegenheid naar de betreffende vertrekken meer toepassing vindt. hl55CHOOB5TEen FIG. 141 De figuren 140—142 geven een aantal voorbeelden van schoorsteentjes, zoals bovenbedoeld ; winkelnisjes worden zij wel genoemd. Het in fig. 140 gegeven schoorsteentje is zo eenvoudig mogelijk gemaakt. Twee consoles zijn uitgemetseld, waarop een schoorsteenkanaal rust. Het nisbusje is, in het hart ervan gemeten plm. 10 lagen uit het plafond geplaatst. Onder het nisbusje, ook weer uit het hart gemeten, tellen we nog 6 lagen. Deze lagen buiten die van de consoles, dienen tot bodem van de schoorsteen en verder voor de vorming van het kanaal, welk gedeelte tussen bodem en nisbus de naam van roetbak, soms roetkolk draagt. Deze ruimte, welke minstens 2 en hoogstens 3 dagen diep mag zijn, is bestemd om het vallende roet en stuifas, hetwelk onge- twijfeld en ongeacht de brandstof waarmede gestookt wordt in de schoorsteenkanalen terecht komt, te ontvangen. Was zo'n roetbak niet aanwezig, dan zou spoedig de pijp van de kachel verstopt raken. Roetbakken behoorden eigenlijk in alle schoorstenen gemaakt te worden. Bij sommige soorten is zulks echter onmogelijk, waarom het dan nodig is een roetbak je, wat in dat geval weer een roetzakje wordt genoemd, in de kachelpijp te maken. Aan de kachelpijp wordt dan een soort blind kanaal gemaakt, dat door middel van een schuifje kan geopend worden. Dit blinde kanaal, pl.m. 20 cm lang, ligt in het verlengde van het rookkanaal ; in dit geval de kachelpijp. Het roet enz. komt dan in het zakje terecht en kan dan van tijd tot tijd worden verwijderd. Het schoorsteentje, zoals in fig. 141 is gegeven, is dan bedoeld als schoorsteen zonder roetbak. Het is nog al vrij zwaar van makelij en zal dan ook moeten dienst doen in een groot lokaal. Deze schoorsteentjes, zo dicht tegen het plafond, zijn natuurlijk ongeschikt voor de huiskamer. Een enkel geval wil zich nog wel eens' voordoen op het platteland, waarbij de keukenkamer van een arbeiderswoning met zo'n enkel rookkanaaltje wordt versierd (?). In winkels kunnen zij wel eens goede diensten bewijzen voor af voer van schadelijke gassen, afkomstig van gaskachels of gashaarden. Als rookafvoer voor kolenkachels leveren deze schoorstenen te veel brandgevaar op vanwege de lange pijp, welke er bij nodig is. Deze pijp gaat vaak langs zeer brandbare stoffen, zoals cartonnen dozen, wollen of katoenen stoffen en wat zo meer in winkel of magazijn te vinden is. Veel beter is, bij gebrek aan -uimte, de schoorsteen aan de achterzijde van de muur te laten lopen; mogelijk dat zo'n rookkanaal wel in een kast of hoekje aan gene zijde van de winkelafscheiding kan worden weggewerkt. Ook is het wel eens mogelijk het kanaal van de winkelschoor- steen in een schoorsteenruimte van de huiskamer te werken, fig. 143. Men bedenke daarbij nooit een kanaal van de ene schoorsteen in het kanaal van de andere schoorsteen te werken, daar dan teleurstelling niet kan uitblijven. Het komt nog wel voor, dat op een plaats, welke er nooit voor bestemd was, een nisbusje in een schoorsteenkanaal wordt gemaakt. Bijvoorbeeld : Een zolderkamertje moet om de een of andere reden verwarmd worden. Op deze zolder bevindt zich een IXnOOBSTEEPlDiriCi FIG. 144 schoorsteen waarin het rookkanaal van de onderliggende verdiepingen. Er wordt op goed geluk een gat in de schoorsteen gehakt en het blijkt, dat men in het kanaal van een der verdiepingen is terecht gekomen. Wat ons dan te wachten staat, is licht te begrijpen. Op de verdieping, waarvan het rookkanaal eigenlijk afkomstig is, wordt gestookt. Tijdens het stoken ontstaat dan bij een goed functionnerende schoorsteen een trek, welke de trek voor een volgende stookplaats finaal afsluit, zodat het voor de kachel van de bovenliggende verdieping onmogelijk is de rook in hetzelfde kanaal te lozen. Is het neerslachtig weer, hebben z.g. valwinden — door hoger gelegen bouwwerken in de directe omgeving — invloed op de trek van de schoorsteen, dan zal vanzelf de rook van de onderliggende verdieping proberen een uitweg te vinden door het ringetje van de daarboven liggende verdieping. Wordt het rookkanaal van de benedenverdieping echter niet meer gebruikt, dan is er natuurlijk geen bezwaar, mits men zich maar van tijd tot tijd overtuigt, dat in het roetbak je zich niet te veel roet opstapelt. Het beste zou dan eigenlijk zijn bij het plaatsen van het nieuwe schoorsteenringetje een roetbak je er onder te maken, door het gat nog 4 of 5 lagen open te breken en een bodem van twee lagen te metselen. In huurhuizen levert zulks echter wel wat bezwaar op, want de volgende bewoners weten vaak niet wat er aan de hand is, gaan dus als het koud wordt de kachel aanmaken, die dan natuurlijk het hele huis onder de rook zet, want het rookkanaal is op zolder „dichtgestoken . Er zijn verschillende soorten nisbussen in de handel. De oudste daarvan is waarschijnlijk de van panklei gebakken ring, fig. 144. Deze schöorsteenring voldoet vrij goed ! Alleen wanneer de kachel wordt weggenomen en het kanaal moet worden afgesloten, levert het vaak bezwaar op. De houten dop, welke men er dan voor zet, moet dan met een paar verende stukjes stripijzer in de ring worden vastgehouden, hetgeen wel eens tot gevolg heeft, dat zo'n schoorsteendop enigszins bungelend tegen de schoorsteenring aanhangt. Het verplaatsen van een stenen schoorsteenring levert ook veel bezwaar op, daar deze bij het loshakken wat met een moker en breekijzer geschiedt — haast altijd beschadigd wordt of breekt. Daarbij komt nog, dat tijdens het metselen van de schoorsteen gemorst wordt met specie ; soms valt een steen in het kanaal, welke men dan door het ringetje heen zal moeten verwijderen. Hele stenen gaan niet door een schoorsteenring, daar deze maar een doorsnede heeft van 10 cm (inwendige doorsnede), zodat de steen moet worden stukgehakt. Heel vaak breekt dan tevens de stenen schoorsteenring. Al de bezwaren worden ondervangen door koperen of gegalvaniseerd-ijzeren schoorsteenringen, fig. 145. Deze worden geleverd compleet met afsluitdoppen, zijn voorzien van een binnenring, waarin de pijp sluit. De ringen zijn aan de achterzijde voorzien van lipjes, welke omgebogen worden om, tijdens het trekken aan de schoorsteenpijp welke eventueel ingeklemd zou zitten, tegen uitschieten te beschermen, hetgeen overigens niet zo gemakkelijk gaat. Deze ringen laten zich gemakkelijker verplaatsen dan aarden ringen, omdat zij niet kunnen breken. Ook tijdens of vóór het inmetselen sneuvelt er wel eens een stenen ring, wat bij de metalen ringen niet het geval is. Het is echter raadzaam de doppen, hetzij van hout, hetzij van metaal, zolang buiten het werk te houden, zodat ze niet weg kunnen raken en schoon blijven, opdat ze later desgewenscht geschilderd kunnen worden, De schoorsteenringen worden in de meeste gevallen ± 1% cm ,,door-de-draad" gemetseld, hetgeen betekent, dat we met het FIG. 145 plaatsen van de schoorsteenring ook rekening houden met de laag specie, welke door den stukadoor op de muur, dus ook op de schoorsteen, wordt gesmeerd en gelijk dient te komen met de buitenkant van het ringetje. In geval dat er tegels worden gebruikt, moet de ring 2 a 2% cm buiten het metselwerk uitsteken. Betreft het echter een schoorsteen, die als schoon werk behandeld wordt, dus noch bepleisterd noch betegeld wordt en daarom van gevelsteen is gemetseld, dan houdt men het ringetje gelijk met de voorkant, d.w.z. dat, een stenen ring met het wat dikkere randje door het gevelvlak en een metalen ring met het omgezette randje over het gevelvlak gaat, teneinde in het tweede geval de voeg af te dekken, welke vooral bij het gebruik van een aarden ring lelijk is, daar, door ongelijke werking van materialen, een krimpscheurtje zou ontstaan, dat nu door het ringetje af gedekt wordt. De plaats, of liever de hoogte, waar de nisbus zich zou moeten bevinden, is zeer verschillend. In de eerste plaats is dit nog afhankelijk van de soort van schoorsteen en ook nog van het feit of er een kachel dan wel een haard voor geplaatst wordt. Bij de betreffende schoorstenen zal ik daar dan ook op terug komen. Fig. 146 stelt voor een schoorsteen, zoals men ze in de meeste woningen aantreft en welke de naam draagt van „Franse kamerschoorsteen", waarschijnlijk omdat, althans vroeger, in Frankrijk men meestentijds schoorstenen van dit model aantrof. De schoorsteen in fig. 147 daarentegen heeft meer van een Engelse open haard weg, waarom men deze schoorsteen „Engelse kamerschoorsteen” noemt. Dit alles ter onderscheiding van onze Hollandse schouw, onze echt gezellig grote open schoorsteen, waarin aan een ijzeren statig het potje werd opgehangen. Zij, die nog een ouderwetse moeder hebben, herinneren zich misschien nog wel zo'n gezegde als „de aardappels ophangen”. Ik weet tenminste nog wel, dat als 's avonds, zo tegen halfzeven of zeven uur mijn vader kon thuis komen, en ik twam zo tussen twee spelletjes „dievie met verlos" even om het hoekje van de keukendeur neuzen hoever of het al met het eten stond, mijn moeder dikwijls zei: „denk er om, in de buurt blijven hoor ! Ik heb de aardappels al opgehangen.” En toch hadden wij een doodgewoon fornuis, dat in een keukenschoorsteen (fig. 148) stond weggeschoven. Mijn moeder had zich natuurlijk niet los kunnen maken van dezelfde woorden, welke zij als kind gehoord had en tot op deze dag nog is het gebleven „de aardappels ophangen”. Zoals gezegd, de nisbus bevindt zich in de spiegel en mondt uit in het rookkanaal ; de kanalen, welke zich buiten de rook- of de ventilatiekanalen bevinden, noemt men „loze kanalen . De nisbus bevindt zich bij een Franse kamerschoorsteen, in het hart gemeten, ter hoogte van pl.m. 0.65 m. Deze hoogte kan niet als regel gelden, omdat op het gebied der kachel- en haardenfabricatie een ware anarchie heerst. De kachelpijpen, welke in courante maten worden gemaakt, sluiten wel bij de uitlaat van een kachel aan, maar de hoogten bevinden zich op zoveel verschillende maten, meestentijds ook weer afhankelijk van het model der kachel. Dit wordt soms Ml jÏÏLp iill TeëP1é§ëT!^Z] ï=1=Z! izzr-^ tii zz= z y voopAAnziciiT zuAAnzicrrr poopiv-igng e_f poowkapiaal fcr pprfc zrl H] □[" *“i□ g□ r c. ■ r-^.- , v~i U Tl L Doonanepg a_b Doonsneog c. _p FIG, 146 Franse kamerschoorsteen verergerd door het gebruik van kachelplaten van verschillende dikten. Dit doet mij nog herinneren aan een kachelplaat, welke ik eens voor een paar oude dames moest maken. In mijn jongensjaren was ik erg belust op een karweitje, omdat zoiets extra zakgeld opleverde. Engelse kamerschoorsteen Ik had, toen een der dames mij vroeg, of ik een paar tegels in haar kachelplaat weer wilde vastmaken, haar aangeraden een geheel gemetselde plaat te nemen. „Dan was mevrouw kijk af. „Had ze voor d'r leven wat aan”. Zij vond, nadat wij het over de prijs eens waren geworden, goed, dat ik dan maar zo n gemetselde zou maken en een week daarna kwam ik, schijnbaar kwiek, bij haar het trapje oplopen. Keukenschoorsteen met wasemkanaal Zij woonde op de tweede verdieping en ik had, op de bovenste trede aangekomen, geen droge draad meer aan mijn **et plaatje was n.1. zó zwaar, dat het gewoon bovenmenselijke kracht vereiste om het, een beetje hulps, twee verdiepingen op te dragen. Ik heb het gevaarte meteen voor hen onder de kachel gezet, omdat ik bang was dat ze de plaat vanwege het gewicht niet zouden accepteren. Ze vonden de kachel wel wat hoger staan dan vroeger, „overigens, het zag er wel stevig uit . Als ik mij dan ook goed herinner was de plaat dan ook 7 ot 8 cm dik vanwege de bodem, plus de benodigde specie, waarin de tegels waren gemetseld. Deze plaat, vergeleken bij een uit de winkel, verschilde wel 5 cm in dikte, dus alleen uit hoofde daarvan is de hoogtemaat van een schoorsteenring slecht te bepalen. . . .. , , Dan is er nog een groot verschil tussen een pijpdoorsnede van een kachel en die van een haard. FIG. 149 Tijdelijk ontstoppingsgat Er zijn haarden, welke een uitlaat hebben, die veel kleiner is dan de gebruikelijke maat. Daar zijn wel pijpen voor in de handel, maar er bestaan geen nisbusjes voor, welke daarbij Daarbij komt, dat een rookuitlaat bij een haard zich soms op een hoogte bevindt van pl.m. 30 cm, zodat men al verplicht is een gaatje onder de schoorsteenring te hakken, hetgeen vaak met veel moeilijkheden gepaard gaat, omdat op deze plaats zich meestal de bodem bevindt. „„„ Uit bovenstaande blijkt dus, dat men bij het plaatsen van een schoorsteenring niet op kachel of haard kan rekenen, doch dat men terwille van de „verhouding' in de schoorsteenspiegel het ringetje op pl.m. 65 cm hoogte plaatst. Men denke er vooral om, op den stukadoor of tegelzetter te rekenen, anders beantwoordt het omgebogen randje aan de nisbus natuurlijk niet aan het doel. Twee of drie lagen onder de nisbus bevindt zich, zoals reeds gezegd, de bodem van de roetbak. Toch wordt die bodem er wel eens niet in gemaakt met het oog op de specie, welke tijdens het metselen van de schoorsteen in de kanalen valt. De ruimte is vrij spoedig gevuld, voornamelijk door het uitwassen der kanalen. Het gebeurt daarbij wel, dat een roetbakje moet worden uitgehakt in de speciekolom, welke zich in het kanaal heeft gevormd. Het morsen van specie neemt soms zulk een afmeting aan, dat wel eens bij een huis met 3 verdiepingen het huisverdiepingskanaal geheel met specie gevuld is. Dit kan echter voorkomen worden door in de boezem een gat uit te sparen en daarin een plankje te leggen. Fig. 149. Dat plankje wordt dan bij het beëindigen van elke verdieping schoon gemaakt, dus de specie er van verwijderd. Voor meerdere kanalen gelden natuurlijk meerdere plankjes. Het schoonmaken moet met de nodige zorg geschieden, omdat de kluit specie, welke zich op het plankje verzameld heeft — want al ligt het plankje schuin, ’t glijdt er lang niet allemaal af — natuurlijk niet in het kanaal terecht mag komen. Ik zag laatst een metselaarsleerling, bij de bouw van eenige huizen, van die plankjes schoonmaken, hetwelk als volgt geschiedde. Hij gaf met een kaphamer een flinke slag tegen de onderkant van het plankje, met het gevolg, dat het plankje met specie en al in het kanaal terecht kwam. Bij de volgende schoorsteen deed hij wat voorzichtiger, trok het plankje weg, doch de specie zat tegen de muur gekleefd en bleef hangen. Hij sloeg daarop de kluit specie van de muur los, welke toen in het kanaal tuimelde, en zo ging het vervolgens nog met alle kanalen, welke hij nog moest nazien. Zo hielpen deze plankjes natuurlijk niet veel. Verstandig lijkt het mij om de gaten tandsgewijs uit te sparen, zoals dan ook in fig. 149 is aangegeven. Bij het dichtmetselen van die gaten lijkt het mij wenselijk deze plaats aan de buitenkant te vertinnen, omdat het aan de binnenzijde niet gaat. Er blijft voor den stukadoor altijd nog genoeg ruimte over om het geheel met een pleisterlaag te bedekken. De doorsnede van de kanalen dient regelmatig te blijven, waaronder verstaan wordt, dat de doorsnede 16X X 16X cm moet zijn, maar ook blijven. Tegen deze eis wordt nog al eens gezondigd, reden waarom ik er de nadruk op moet leggen, dat het verwijden en vernauwen van kanalen van zeer nadelige invloed is op de trek. Dit is heel goed te begrijpen als men zich voorstelt, dat een kanaal, waardoor een hoeveelheid rook wordt gedreven, plotseling wijder wordt en enige meters hoger weer nauwer. De rook zal zich in het wijdere gedeelte ophopen, daar deze eenmaal in de ruimte zijnde, zich moeilijk door het nauwere gedeelte zal heen wringen, wat mede, door de richtingverandering van de rook, de trek belangrijk zal belemmeren. Tot een goed begrip van een en ander is nodig te weten, dat een schoorsteenkanaal niet alleen dient tot afvoer van rook, doch ook tot afvoer van de benodigde verbrandingslucht. Bij het stoken is niet alleen brandstof, zoals steenkool, hout of turf nodig, doch ook zuurstof, welke aan het vuur wordt toegevoerd door de trek in het rookkanaal, ontstaan door hogere luchtlagen, welke, in beweging zijnde, een zuigende invloed op de inhoud van het rook- of ventilatiekanaal uitoef enen. Door onder het vuur de klep te sluiten of te openen, kan dus de trek en tevens de aanvoer van verbrandingslucht geregeld worden. Deze zijn niet de enige factoren, welke medewerken aan het stoken van de kachel. Als men bij het roken van een pijp of sigaar oplet, zal men tot de ontdekking komen, dat de rook meestentijds omhoog gaat. De oorzaak hiervan is, dat het soortgelijk gewicht van verwarmde lucht lichter is dan koude lucht. Zo'n rookkolom, ingesloten door de wanden van een kanaal, zal zich dus in een opwaartse richting bewegen en al naar men het vuur laat branden, dus al naar men lucht toevoert, zal de rookkolom, afgewerkte gassen, stuifas e.d. de schoorsteen spoediger verlaten, daar met het toenemen van de hitte het soortelijk gewicht afneemt. Dit is ook goed te controleren bij het aanmaken van het vuur. In het begin is de trek geringer dan wanneer de kachel het zover heeft gebracht dat er vuur in zit. Om de warmte in de rookkanalen te houden is het daarom eis, deze zo min mogelijk aan de buitengevels te houden. Het was vroeger, om de hemel mag weten wat voor reden, nogal eens gewoonte de schoorsteen zelfs buiten het gevelvlak te laten uitsteken. Werd de muur nog op behoorlijke dikte gehouden, of nog liever, bleef tussen buitengevel en rookkanaal nog een ruimte bestaan (spouw), dan maakte het niet zoveel uit. Het is ook verkeerd om lange metalen of andere pijpen boven op schoorstenen te plaatsen, omdat daarin in sterke mate de lucht in de pijp kan worden afgekoeld. Het kwam vroeger en komt nog herhaaldelijk voor, dat schoorstenen, welke niet goed trekken, voorzien worden van pijpen, welke een soort verlengstuk vormen. Zo dit een gemetseld verlengstuk — in de vorm van een hoge schoorsteen — is, zit daar wel iets goeds in, omdat hiermede de rookzuil verlengd en daarmede het verschil in gewicht groter is geworden. Men tracht hiermede tevens te bereiken, dat de kanalen in vrijere luchtlagen uitmonden, waarbij dus geen val- of dwarrelwinden, ontstaan door omliggende gebouwen of anderszins, optreden. Voor ventilatiekanalen geldt deze regel ook, al wordt hier over het algemeen nog minder rekening gehouden met al deze dingen, dan bij rookkanalen. Meestal is de lucht uit de betreffende vertrekken toch warmer dan de buitenlucht. Men bedenke dat ventilatiekanalen geplaatst worden in keukens, badkamers en in sommige gevallen in kokerijen, persinrichtingen e.d. FIG. 150—151 Verkeerde keukenschoorsteenconstructies 7r°°r a^voer van waterdamp — en inrichtingen soms, waar met stoffen wordt gewerkt, die schadelijke of hinderlijke dampen verspreiden. In keukens wordt het ventilatiekanaal afzonderlijk opgetrokken of in de keukenschoorsteen verwerkt, zo er tenminste een schoorsteen wordt gemaakt, wat tegenwoordig, voornamelijk in de steden, niet altijd het geval is. Het is dan gewoonte het wasemkanaal links van het rookkanaal te maken, omdat het fornuis zó is ingericht, dat het meeste werk daarop aan de lmkerkant geschiedt. Het wasemkanaal kan met een klep worden afgesloten. Deze klep dient tot regeling van afvoer van keukendampen en, zo er geen sprake is van damp, kan deze, vooral in de winter, geheel worden afgesloten. Er is op het gebruik van een klep wel iets tegen, want op die klep ligt, nadat deze enige tijd in gesloten toestand heeft gestaan, wel wat losgeraakte kalk e.d. Dit komt dan onvermijdelijk op het deksel van de pan terecht, tenzij men deze vooraf even weggenomen heeft. Vroeger, en waarschijnlijk hier en daar nu nog wel, werden de wasemkanalen maar voor 'n deel opgetrokken. Men liet het wasemkanaal eenvoudig in het rookkanaal lopen. Als dit nu nog maar oordeelkundig gebeurde, dan was het nog tot daaraan toe, maar bij het beschouwen van fig. 150 ziet men, dat het rookkanaal over het wasemkanaal heen loopt, waarvan het gevolg is, dat het vallende roet en stuifas in het wasemkanaal en vervolgens in het dagelijkse potje terecht komt en wie lust er nu roet in het eten. Beter — al kan ik het niet aanprijzen — is het, zoals in fig. 151 staat aangegeven. Het behoeft er niets méér om te kosten, het is enkel maar een kwestie van opletten. Ik heb daarom juist beide voorbeelden naast elkaar gegeven, waardoor het verschil duidelijk naar voren komt. Misschien dat de metselaars van het platteland er hun voordeel mee kunnen doen. Fig. 152 stelt voor een boezemijzer, wat gebruikt wordt om. de rollaag, welke de boezem draagt, weer op haar beurt te dragen. Dit boezemijzer wordt door den smid gemaakt van stripijzer van ±4X1 cm met één laag „toog”, hetwelk geschiedt met het oog op het doorzakken van het ijzer, wanneer het vlak zou zijn; de haken aan beide einden dienen als tegenstand tijdens het metselen der rollaag. Al naar de diepte van de schoorsteen worden er meer of minder boezemijzers gebruikt. In normale gevallen kan met 2 stuks volstaan worden. De ijzers dienen echter zó gelegd, dat deze niet in de weg komen voor de nisbus. Ook worde rekening gehouden, dat de rollaag gemakkelijk kan gemetseld worden. Nadat de stoel is opgetrokken tot op de hoogte waarop^ de boezemijzers zullen gelegd worden, plaatst men het voorste ijzer 7y2 cm uit de voorkant, het tweede ± 15 cm uit de achterwand van de schoorsteen, De rollaag, die in halfsteensverband wordt gemetseld, wordt aangevangen met twee hele stenen, de koppen aangebrand, dus alleen de stootvoegen volgewerkt en de platte zijden „koud" tegen de haken van de boezemijzers. Vervolgens wordt een halve steen aan de kop en één platte zijde aangebrand en tegen de muur en de eerste steen gezet; daar tegenaan een hele en weer een halve steen. Doordat wij het voorste boezemijzer 7% cm uit de voorkant hebben gelegd, kunnen de koppen net nog steun vinden. Vervolgens weer twee hele stenen, dan weer een kop — strek — kop, doch steeds de steen tegen de achterwand het eerste zetten. De nibsus wordt zó geplaatst, dat deze met het randje net even op het boezemijzer draagt. Van twee kanten wordt de rollaag aangezet, waardoor de nisbus het laatst aan de beurt komt. Men houde er tevens'rekening mee, dat deze dan zó wordt geplaatst, dat de kachelpijp nog een paar cm van de muur verwijderd, in de nisbus kan gestoken worden. Daarbij mag tevens niet vergeten worden, dat er ruimte, hetzij voor de bepleistering, hetzij voor een tegelvlak, moet overblijven. FIG. 153 Wanneer de rollaag, tot op 3 lagen na, dicht is gemetseld, wordt de nisbus even in de nog overgebleven ruimte gehouden, teneinde een overzicht te krijgen, wat of er nog aan steen bij moet worden gemetseld. Meestal kan dan volstaan worden door een paar schuin gehakte stukjes steen in de hoeken te metselen, een troffel specie op de ronde zijde van de nisbus te gooien en deze tegen de schuine stukjes steen aan te drukken (bij een metalen nisbus met de lipjes naar boven gekeerd ! !) Verder worden de overige stenen tegen de nisbus aangewerkt, dus de rollaag voltooid. Deze beschrijving dient tot het metselen van een rollaag over schoorsteen-boezemijzers, doch in algemene zin. Is bij een keukenschoorsteen sprake van een wasemkanaal, dan wordt buiten het inmetselen van een schoorsteenring, ook een gat uitgespaard of een raampje ingemetseld. Bij een Franse kamerschoorsteen is de zaak eenvoudiger. Daarbij metselt men de stoel tot en met 16 lagen op, waarbij de spiegel blijft liggen ter hoogte van 14 lagen. Een plankje of een 1-duims tengel wordt, nadat er aan beide einden een wigvormig stukje is afgezaagd, op beide wanden van de stoel gelegd, of beter gezegd, tusschen de 14e en de 15e laag geschoven. (Daartoe dienen die schuinafgezaagde einden). Figuur 154. Het plankje moet zo lang zijn, dat het aan iedere kant IV2 cm draagt. Het is vrijwel onverschillig of het met de afgezaagde einden boven dan wel onder ligt. Men houdt altijd een nogal dikke voeg over, hetzij onder of boven de rollaag. Het verstandigste is het verschil te delen, een dikke FIG. 154 Tijdelijk ondersteuningslatje voeg onder en boven de rollaag. Men dient ter hoogte van deze rollaag voorzichtig te zijn, opdat er geen lek kan ontstaan. De schoorsteenmantel, welke om de stoel wordt heen gebouwd door een z.g. mantelsteller, is een bouwsel van marmer platen, bij elkaar gehouden met koperdraadjes, wat gipsspecie en soms nog een stuk of wat losse of willekeurig aangeplakte stenen. Het is mij een raadsel, hoe de mantelsteller — men vergeve mij deze uitdrukking — bij een dergelijke knoeipartij het nog zo lang uithoudt. In ieder geval als er een lek ter plaatse van de mantel is, verschijnt er vandaag of morgen rook tussen de voegen van de marmerplaten door, want de mantelsteller heeft niets FIG. 155 Boezemijzers voor Engelse schoorsteen aangebracht, wat eventueel lekkage kon voorkomen, wat bij het pleisterwerk wel het geval is. Geraden is dus, meer nog dan op andere plaatsen, de kanalen terdege uit te wassen. Figuur 155 stelt voor een „stoel" van een Engelse schoorsteen, waarover de metselaar juist bezig is de rollaag te metselen. Op de afbeelding kan men duidelijk zien hoe de rollaag op z'n voordeeligst wordt gemetseld. Men denke tevens om de schuine muurvlakj es, welke in de stoel zijn aangebracht, op te trekken tot aan de onderkant van de rollaag, om den stukadoor gelegenheid te geven hetzelfde te doen. Vaak heeft deze zijn pleisterwerk aangebracht niet verder dan het oog reikt. Ook op andere plaatse dan ter hoogte van de mantel, is lekkage mogelijk en wel binnen in de schoorsteen; dus van het rookkanaal naar de loze ruimte in de schoorsteen. Daarom moet alle aandacht daaraan besteed worden en is het zelfs aan te bevelen, ook de loze kanalen te vertinnen. In elk geval om te voorkomen, dat er rook tussen de vloer en het plafond kan komen, is het nodig de ruimte, welke niet voor wasem- of rookkanaal is bestemd, af te sluiten, „dicht te steken", door twee lagen metselwerk en wel ter hoogte van de onderkant van de balklaag. Mij is een geval bekend, waarbij een keukenschoorsteen, zoals in fig. 153 staat aangegeven zeer lek was en wel tussen de kanalen en de wand, welke de schoorsteen het aanzien van een schouw moeten geven. Men wist echter niet, dat de rook uit die schoorsteen afkomstig was, want in twee kamers werd ook nog gestookt en de rook kwam op velerlei plaatsen door de vloer. Het zeil, dat bij onderzoek werd opgenomen, stonk naar rook. Omdat men een vaag vermoeden had, dat de keukenschoorsteen dit alles op zijn geweten moest hebben, was men het eerst daar gaan kijken, waardoor men meteen resultaat had. De lekkage zat in de voor- en zijwand van de schoorsteen. Deze zouden misschien wel dichtgepleisterd zijn door den stukadoor, als er geen wand voor had gezeten, welke de schouw vormde. Die schouwrand was tot aan het plafond opgetrokken, gaf daar tussen plafond en vloer een overheerlijke huisvesting aan muizen — voor zover ze dan niet om rook gaven — met het gevolg, dat de rook die uit de open, dus niet dichtgewassen, voegen door kwam, tussen het plafond en de vloer een uitweg zocht. Beide wanden zijn toen met goede specie, na het werk eerst flink vochtig te hebben gemaakt, ingewassen, de buitenwand opgetrokken tot onderkant vloer en de ruimte dicht gestoken. Last van rook heeft men nadien niet gehad, tot grote vreugde van de bewoners; de muizen treurden nog vele jaren nadien. Er worden ook wel onverglaasde aarden buizen als kanaal toegepast en — ondervinding heeft mij dit geleerd — met succes. In een woning, waarvan de bouwmuren en schoorstenen van beton waren opgetrokken, had men buizen in de schoorsteenruimte ingegoten. Deze buizenkanalen trokken uitnemend en behoefden maar weinig geveegd te worden, als gevolg van de geringe aanslag door het nogal gladde oppervlak van de buizen. Heel veel worden, tot verwarming van vertrekken, de laatste tijd gashaarden gebruikt. Met het oog op het gevaar van schadelijke dampen uit de kanalen waarin deze haarden lozen, is het wenselijk de buizen Schoorsteen met (onverglaasde) buizenkanaal met de kraag naar beneden gekeerd in de schoorsteen te plaatsen. Mocht er dan nog, door de een of andere oorzaak, in de aansluiting een lek zijn, dan is de kans toch niet zo groot, dat de gevaarlijke dampen naar buiten komen. Daarentegen, als er sprake is van roetwater, loopt dit er des te gemakkelijker uit en wordt in de omgevende specie opgezogen. Het zwaarst weegt natuurlijk het eerste, hetwelk in figuur 156 is weergegeven. Verglaasde buizen zijn, doordat zij geen vocht opnemen, af te raden. Men zou zeker last van roetwater krijgen, daar uit de woonruimte, waarin de kachel is geplaatst, waterdamp in het rookkanaal wordt gebracht, welke damp door afkoeling zich tegen de wanden als water afzet (condenseren) en met het roet als roetwater langs de gladde wanden zakt en een geweldige stank veroorzaakt. De schoorsteen, en daarvóór de kachel of haard geplaatst, doet dienst als luchtverversings-element, want ter verbranding van één k.g. antraciet is nodig 800 liter lucht. Volgens deskundigen wordt daarbij aangenomen dat minstens driemaal zoveel door de schoorsteen zal trekken, want niet alle lucht verbrandt. De hoeveelheid lucht, welke per hl. anthraciet ter verbranding nodig is, bedraagt dus 25.000 liter of 25 m3. Als nu wordt aangenomen, dat een stookseizoen 200 dagen telt en dat in die 200 dagen 20 hl. anthraciet wordt verstookt, welke per hl. 70 kg wegen, dan weet men, dat in een winter 70 X 20 X 25 m3 lucht uit het vertrek door de schoorsteen wordt gezogen. Dit bedraagt dan per 200 dagen of eigenlijk etmalen, 35.000 m3 lucht of 175 m3 per etmaal. De inhoud van een kamer bedraagt ± 50 m3, dus zuigt een stookplaats per etmaal 3% X een normaal woonvertrek leeg. De luchtaanvoer wordt ook door de kieren en roosters verzorgd, zodat men niet moet aannemen, dat alleen de kamerinhoud wordt afgezogen en aangevuld, maar een belangrijk deel van de afgewerkte lucht gaat, via de kachel of haard, de schoorsteen door. De in het vertrek aanwezige mensen produceren heel wat waterdamp, welke eveneens door het vuur wordt verwerkt, doch bij een deels afgekoelde schoorsteen weer tegen de wanden condenseert. Zijn deze wanden poreus dan wordt dit vocht daardoor opgenomen. Verglaasde buizen zullen dit niet doen en zijn daardoor niet voor dit doel geschikt. Het komt, met het oog op de dikwijls beperkte ruimte, voor, dat de schoorsteen, inplaats van aan een der bouwmuren, gedeeltelijk aan de voor- of achtergevel of binnenmuur wordt geplaatst, dus in een hoek van het vertrek. Zo'n schoorsteen wordt een hoekschoorsteen genoemd. Het kan daarbij een Engelse- of Franse hoekschoorsteen zijn, dat doet niets ter zake. Het rookkanaal en eventueel wasemkanaal komt op dezelfde plaats als in andere gevallen. Verschil zit alleen in de loop der kanalen bij huizen van meer dan twee verdiepingen hoog. Wel is er een aanmerkelijk verschil in het aantal benodigde stenen. Er gaan aan een hoekschoorsteen veel minder stenen dan aan een schoorsteen recht tegen het muurvlak geplaatst, daar de zijwanden geheel ontbreken. We lezen in de bouwverordening, dat de wanden aan de buitengevel tenminste één steen dik moeten zijn — daar waar een andere bepaling heerst, geldt natuurlijk een andere maat — waaruit volgt, dat bij het naar de een of andere kant leiden van een kanaal altijd met deze bepaling dient rekening te worden gehouden, waarom de ruimte, welke voor een hoekschoorsteen toegemeten wordt, altijd groot genoeg moet zijn om het aantal kanalen te bergen. Bij een schoorsteen zoals in fig. 157 is gegeven, hebben we ons niet om deze dingen te bekommeren, daar één kanaal altijd kan geborgen worden, De toogijzers kunnen ook van andere makelij zijn, omdat het boogje — bij een Engelse schoorsteen b.v. — aan de twee kanten genoeg steun vindt. De haken kunnen er desnoods afgelaten worden. Bij gebruik van een houten „formeeltje" kan het toogijzer geheel vervallen. De loze ruimte wordt, evenals bij alle andere schoorstenen, dichtgestoken. Er doen zich bij het metselen van schoorstenen soms heel gekke gevallen voor, waarvan het oplossen oppervlakkig geredeneerd, vaak een onmogelijkheid schijnt. Zo herinner ik mij bij het bouwen van een grote villa in Amsterdam, dat daar een schoorsteen moest worden opgetrokken, waarvan enkel maar de optimistische opzichter geloofde, dat deze zou trekken. Het geval deed zich als volgt voor : In die villa moesten twee schoorstenen worden gemaakt, welke aanvankelijk niet op de tekening voorkwamen. Het gebouw was al klaar, d.w.z. onder de kap, toen men besloot een grote ruimte in tweeën te verdelen door het plaatsen van een scheidingsmuur en daarin op te nemen een z.g. dubbele schoorsteen. Deze schoorstenen werden in het midden van deze wand geplaatst, terwijl daarboven, op de volgende étage een slaapkamer lag, zodat, wanneer men die schoorsteen te lood zou optrekken, deze midden in de slaapkamer zou uitkomen. Aan een der wanden was alreeds een tweetal kanalen gemetseld en daarheen zouden de kanalen van de twee schoorstenen gevoerd moeten worden. De eene kamer werd salon, de andere studeervertrek. De ruimten naast de schoorsteen konden dus gebruikt worden om van beide, of van een van beide kamers wat aardigs te maken. Aan de ene kant van de schoorsteen werd een boekenkast, aan de andere kant een bank in deze ruimte gebouwd. De kanalen van de schoorstenen werden nu over de boekenkast geleid, waarzij zij door ijzeren balkjes (N.P. 10) ondersteund werden, die in de schoorsteenwand en in de bouwmuur hun steunpunten kregen. Ter bevordering van de trek, plaatste men de balkjes aan de bouwmuurzijde hoger dan aan de schoorsteenkant. De schoorsteen mocht niet te diep zijn, waarom de twee kanalen naast elkaar moesten gebracht worden. Fig. 158 laat ons zien dat er twee Engelse kamerschoorstenen werden gemaakt, waarvan het ene kanaal naar rechts en het andere naar links ging. Dit moest binnen zeer beperkte ruimte gebeuren, wat haast onmogelijk was, maar met veel geduld en niet minder bekwaamheid kwam het toch zo ver in orde, dat een bruikbaar schoorsteenkanaal aan beide kanten ontstond. Ter hoogte van de ijzeren bakjes werden de kanalen — zo geleidelijk mogelijk — „omgehaald” en over de ijzeren balkjes naar de bouwmuur geleid. Daar lagen echter de kanalen precies FIG. 158 in tegenovergestelde richting en het was onmogelijk de kanalen zó te laten draaien binnen een ruimte van 4 lagen. Besloten werd daarom, een stukje van de schoorsteen — op de le verdieping te slopen en deze, al was het dan maar voor een gedeelte, wat ruimer te maken. (De omvang van de schoorsteen bedoel ik, want de kanalen moeten op breedte blijven). Fig. 159 geeft dit dan ook zo duidelijk mogelijk weer. Opdat het aanzien van de slaapkamer niet bedorven kon worden, timmerde men om deze schoorsteen een kast. Ogenschijnlijk lijkt een en ander nogal bedenkelijk, maar de schoorsteen FIG. 159 voldeed uitstekend. Voor alle zekerheid werden nog een paar inspectieluikjes in de kanalen aangebracht, welke natuurlijk door een betimmering aan het oog werden onttrokken. Alvorens we met de schoorstenen verder gaan, d.w.z. voor wij schoorstenen gaan bespreken voor huizen met meer dan een verdieping, is het nodig eerst kennis te maken met de wijze, waarop de wasemkanalen worden opgetrokken geheel zelfstandig, dus niet zo als bij een keukenschoorsteen, soms met een keuken niets uitstaande hebbende. Fig. 160 stelt voor een wasemkapje wat geschikt is tot afvoer van keukendampen wanneer geen schoorsteen (met wasemkanaal) aanwezig is, of tot afvoer van schadelijke dampen op plaatsen waar het zuren e.d. wordt gewerkt. Luchtkanalen in badkamers kunnen engiszins eenvoudiger ge* maakt worden, fig. 161 geeft daarvan een duidelijk beeld. De kanalen, op deze wijze gemetseld, doen tevens dienst in W.C.-ruimten, welke evenals in badkamers, een af voer direct door een raam in vele gevallen missen. Deze, zoals in fig. 162 is gegeven, komt daarvoor in aanmerking. FIG. 160 De kanalen monden op het dak uit, op dezelfde wijze als de rookkanalen. Geen afvoer mag onderweg op een kanaal, hetwelk reeds voor een andere verdieping bestemd is, aangesloten worden, voornamelijk met het oog op het ontsnappen van schadelijke dampen; meer nog dan bij rookkanalen is het nodig, dat de uiterste zorg aan het metselen van wasemkanalen wordt besteed. Het gebruik van rietplaat, bimsplaat en dergelijke moet ik dan ook ten sterkste ontraden. Herhaaldelijk leest men in dagbladen over ongevallen tengevolge van gasverstikking. Directies van gasfabrieken waarschuwen, omdat zij terecht vrezen voor impopulariteit van het gebruik van gas. Zij wijzen er daarbij op, de aanleg door deskundigen te laten uitvoeren. Maar de deskundigheid van den loodgieter heeft niet veel resultaat, als het afvoerkanaal voor verbrandingsgassen lek of verstopt poOPSPIEDE BADKAMER-LQC.H1 KAnALEn nnDEPAAnziCMT FIG. 161 is, of door onvoldoende uitmonding boven het dakvlak, terugslag veroorzaakt. , . - , Het is daarom geraden de kanalen van goeden steen te metselen, van binnen de kanalen te vertinnen, tussen de balklaag, waar de kanalen niet door pleisterspecie worden bedekt ook aan de buitenkant te vertinnen en na beëindiging van het werk, als de mogelijkheid practisch is uitgesloten, dat de kanalen door voor- % werpen, welke daarin terecht zouden kunnen komen, verstopt raken; de schoorsteenkanalen niet alleen, maar ook de wasemkanalen te „kogelen". Het kogelen geschiedt door middel van een ronde ijzeren bal van ± 10 cm doorsnede, waarin een gat of een oog, voor de bevestiging van een touw, is aangebracht. Dit touw moet de lengte hebben van ten minste de hoogte van het gebouw. Door van boven door de schoorsteen, aan het touw de kogel te laten zakken, kan worden gecontroleerd of het kanaal eventueel verstopt is, daar dan de kogel zeker op de verstopping zal blijven steken. Het touw wordt flink strak gehouden en ter hoogte van de bovenkant van het kanaal een knoop in het touw gelegd. De^ afstand tussen knoop en kogel is dan de hoogte van de verstopping in het kanaal, gemeten uit de bovenkant van het kanaal. De metselaar breekt dan een stuk ter hoogte van de verstopping uit. Betreft het een schoorsteen of luchtkoker aan een huis met een aantal verdiepingen, dan is het vaak moeilijk te bepalen op wélke plaats men precies moet zijn. Het beste is dan, dat de man op het dak even de kogel op en neer trekt, waarbij de metselaar, door nauwkeurig te luisteren en zijn hand tegen de plaats te houden, waar hij de verstopping veronderstelt, wel kan vaststellen op welke plaats de verstopping zit. Het uitbreken geschiedt met de nodige voorzichtigheid en zeker bij luchtkanalen welke soms van een klampsteen zijn gemetseld. Nadat de verstopping is verwijderd, wordt het gat weer dicht’ gemetseld en aan de buitenkant vertind, (daar dit aan de binnenkant niet meer mogelijk is). Men is bij het metselen zuinig, met specie, daar met het oog op de trek zo min mogelijk „baarden" aan de wand mogen komen. Schoorstenen voor huizen met meer dan één verdieping. De schoorstenen, welke we thans gaan bespreken, zijn voor de metselaars in de grote steden niet vreemd, al zal het zeker nog wel de moeite waard zijn alles nauwkeurig te volgen. Ik bedoel het bouwen van schoorstenen voor huizen, welke meer dan één verdieping tellen. Zoals reeds vermeld, mag nimmer een kanaal meer dan één stookgelegenheid bieden, waaruit volgt dat een huis met drie verdiepingen (voor Amsterdam vrij normaal) vier rookkanalen moet bevatten. Men spreekt ook nog van dubbele schoorstenen, waarmee bedoeld worden schoorstenen, welke tegen elkaar aangebouwd, gelegenheid bieden voor twee stookplaatsen per verdieping. Mogelijk is het zelfs vier schoorstenen voor twee woningen aaneen te bouwen, waarbij dan voor elke verdieping een stookplaats, voor de voor- en de achterkamer, bedoeld is. Veel komen dergelijke schoorstenen niet meer voor, omdat de zg. „kamer-en-suite"-bouw grotendeels heeft afgedaan en waar deze nog voorkomt, worden de schoorstenen bij voorkeur niet bij elkaar geplaatst en bepaalt men zich tot het bouwen van schoorstenen in de hoeken tegen de bouwmuur en de voor- en achtergevel, wat een betere verdeling van verwarming geeft voor een dubbel huis dan twee aan twee. Dubbele schoorstenen komen zeer veel voor, waarom ik daarvan ook de nodige beschrijving zal geven. Bij het bouwen van een schoorsteen dient ten eerste rekening gehouden te worden met de zwaarte (dikte) van de muur. De fundering, waarin de uitmetseling moet worden gemaakt, is een halve steen zwaarder dan het opgaande werk. Wordt er nu een dubbele schoorsteen gemaakt, dan zal het verschil tusschen opgaand werk en fundering — dat in tweeën wordt verdeeld — worden afgetrokken van de diepte van de aanleg van de schoorsteen. Ook bij de aanvang van de eerste verdieping is, bij een huis met drie verdiepingen aan beide kanten een klezoor„sprong" waar te nemen, waarbij dan de 1%-steensmuur in een éénsteensmuur overgaat. Ook dit verschil wordt vaak reeds in de huisverdieping in rekening gebracht door ter plaatse van het kanaal de muur een steen dik te maken. Hiermede wordt dan ruimte gewonnen, wat bij woningbouw al zeer gewenst is. Bij dubbele schoorstenen wordt de diepte wel eens zodanig genomen, dat de bouwmuur — ter plaatse van de kanalen — een halve steen dik wordt gemaakt. De losse ruimten worden bij elke verdieping — ter hoogte van onderkant balklaag — dichtgestoken (dichtgemetseld). Daarmede dient men uiterst voorzichtig te werk te gaan, daar het wel enige keren is voorgékomen, dat de verkeerde kanalen werden dichtgestoken. Bij het beëindigen der verdieping is om een of andere reden de schoorsteen enige lagen lager achter gebleven en de rookkanalen vergeten uit te wassen. De metselaar heeft daarom met het dichtsteken van de loze kanalen even gewacht en nu wil het toeval, dat teen andere metselaar de schoorsteen een volgende verdieping zal optrekken. Deze vermoedt, dat dit of dat kanaal wel het rookkanaal zal zijn, het is hem te veel werk er naar te informeren en „steekt (metselt) het rookkanaal”, wat toevallig op kanaalbreedte was, dicht en wast het loze kanaal netjes of minder netjes uit. Als later de schoorsteenkanalen worden gecontroleerd ontstaat daar ter plaatse een ware slooppartij, voornamélijk, omdat men niet weet wat de oorzaak van de verstopping is. Veel moeite en daarmee gepaard gaande kosten moet men zich dan getroosten voordat alles weer goed en wel loopt, zoals het lopen moet. Hetzelfde gebeurde toen een kanaal tijdens het „splitsen” veranderde van bestemming en van rookkanaal tot looskanaal gede- FIG. 164 gradeerd werd. (Onder splitsen van tongen wordt verstaan het in twee kanalen overgaan van een kanaal waardoor een nieuw kanaal ontstaat). De metselaar had bij het splitsen, het rookkanaal dichtgewerkt en boze tongen beweerden, dat hij dit moedwillig had gedaan, om zijn patroon, die hem ontslag had aangezegd, een schadepostje te bezorgen. Hoe dan ook, de metselaars, die later met het kogelen van de kanalen waren ■ belast, hebben er heel wat aan te doen gehad. Ook moet er tijdens het metselen voor gezorgd worden, dat de •tongen voldoende in de voorwand en muur verbonden worden, daar deze, voornamelijk daar waar de kanalen een andere richting uitgaan dan loodrecht naar voren, door den schoorsteenveger gemakkelijk er uit geslagen kunnen worden. Vooral bij het gebruik van IJselsteentjes is dat gevaar niet denkbeeldig. - • ' . Er dient „om de andere laag" doorgestoken te worden. Door het verlopen van de richting van de tongen, is het moeilijk om dan nog de voegen niet boven elkaar te laten komen, Ten einde daarin tegemoet te komen, staat b.v. de Amsterdamse bouwinspectie toe, dat om de vier lagen wordt doorgestoken (verbonden). In figuur 164 wordt een voorbeeld gegeven van een schoorsteen in de hoek van de kamer geplaatst; in dit geval tegen een bouwmuur (binnenmuur) en gevel (voor- of achtergevel). Het is niet geoorloofd, dat de kanalen in de gevels worden verwerkt, daar deze op de voorgeschreven dikte moeten blijven, aangezien ze anders — zoals reeds gemeld — te veel zouden afkoelen en het gevaar voor doorslaan van roet groot is. De eerste schoorsteen, die der huisverdieping, wordt dikwijls een Engelse schoorsteen; nodig is het echter niet. Het kanaal verdwijnt naar rechts — links kan in dit geval ook en maakt daardoor plaats voor het kanaal van de volgende, dus de eerste verdieping. De moeilijkheid, welke zich voordoet bij het metselen van hoekschoorstenen aan een huis met 3 verdiepingen is niet gering te schatten. Over het algemeen weet men zich er wel gemakkelijk van af te maken, maar de gevolgen blijven dan ook niet uit. Slecht of in het geheel niet trekkende schoorstenen zijn er het-gevolg van. B.v. bij het naar opzij brengen van een kanaal, waarbij de richting meestal maar willekeurig wordt bepaald. Niemand bemoeit zich daar ook mee, totdat het werk, bovenkant-balklaag aangekomen, plotseling mis blijkt te zijn en het kanaal een verkeerde plaats heeft gekregen. De metselaar — over het algemeen zeer soepel van aard.... — vindt, dat het wel te verhelpen is : „hij zal dat zaakje wel eventjes opknappen." Met een stugge knik wordt het kanaal een slagje gedraaid, de opzichter of patroon vertrouwen het hem toe ; weten er eigenlijk ook geen andere raad op. rx'ftR KAMcnscnoorasTEgn a‘-3*VCriPJ FIG. 167 Zo ontstaat een schoorsteen, welke niet trekken wil, doordat tijdens het draaien van het kanaal de gemiddelde doorsnede totaal uit het oog verloren is en veel minder van inhoud werd dan voorschrift is. Later blijft dan zo gemakkelijk de gemorste specie op die knik liggen, welke het kanaal verstopt. Zoals we in afbeelding 164 kunnen waarnemen, ligt het kanaal van het huis rechts, van de eerste verdieping links en van de tweede verdieping in het midden. Dit kanaal verdwijnt naar achter om ruimte te maken voor het kanaal van de derde verdieping. In de zolderschoorsteen, waar geen stookplaats verondersteld wordt, zijn de schoorsteenkanalen reeds tussen de balklaag een eindje op weg geholpen om de zolderschoorsteen, inplaats van driehoekig, vierkant te doen worden. Het kan echter over het algemeen wel wat lijden, d.w.z. de schoorsteen behoeft op de zolder niet precies vierkant te zijn, zoals ook in figuur 164 is waar te nemen. Het kanaal van de le verdieping kon niet tijdig worden omgehaald, zodat het boven de balklaag verder moest geschieden. Dubbele hoekschoorsteen. Bijgaande figuren geven een voorbeeld op welke wijze dubbele schoorstenen moeten worden gemaakt. Wij nemen hierbij aan, dat een zijde als buitengevel en een zijde — tussen de twee schoorstenen in — als bouwmuur dient beschouwd te worden. Het is nodig dit te weten, daar anders een verkeerd begrip zou ontstaan omtrent het in de muur laten lopen van de rookkanalen. Op de huisverdieping hebben we nog niet veel hinder en kunnen beide kanalen naar de bouwmuur getrokken worden. De bouwmuur behoeft daar ter plaatse niet 33 of 22 cm te zijn, waarom we de wand tussen de twee kanalen 11 cm maken. Het kanaal van de le verdieping gaat naar de andere zijde tegen de gevel om straks op de 2e verdieping aangekomen evenwijdig aan de richting van de gevel gedraaid te worden. Het kanaal der 2e verdieuing wordt gelijk met het kanaal van het huis in de richting van de bouwmuur gedraaid en wel zó, dat van beide zijden de kanalen twee aan twee liggen. Dit is ter ener zijde op de tekening aangegeven, terwijl dit aan de andere zijde niet is gedaan. Hierdoor is het mogelijk de loop der kanalen voldoende te volgen, fig. 165—168. Op de 3e verdieping aangekomen ligt evenwel alles zoals op de afbeelding te zien is, doch eventjes maar, want de vier kanalen, welke zo netjes naast elkaar liggen, worden de richting van de gevel uitgebracht. Daardoor komen de beide kanalen der le verdieping tussen die der 2e verdieping te liggen ; het kanaal der 3e verdieping naast dat der huisverdieping. Zodoende is op de zolder 1), langs de gevel, een schoorsteen ontstaan, rechthoekig van vorm met zeer geringe kans op verstopping en op de tekening gemakkelijk te volgen. Wenselijk is het, om even boven het gedeelte waar de kanalen gedraaid zijn, een gat uit te sparen en daarin een plankje te leggen, ten einde de specie op te vangen, waardoor de kanalen niet door aangroeien van deze specie in doorsnede verliezen. Dit dient dan ook nog eens nadrukkelijk vastgesteld, daar de kanalen nimmer hun gemiddelde doorsnede mogen verliezen. Het komt nog al eens voor, dat daaraan niet voldoende aan- 1) Niet op de tekening aangegeven. dacht wordt besteed. Ook de oudere metselaars zullen dit nog ter harte mogen nemen : Bij het draaien van kanalen dient men haaks op de schuinte te meten en niet zoals het merendeel der FIG. 169 metselaars doen door de, tongen één drieklezoor groot te maken, het verschil dient er bijgeteld te worden. De sprongetjes, welke onttstaan bij het verlopen der kanalen, dienen schuin afgehakt te worden, aan de onderkant, d.w.z. daar waar de rook tegenaan zou stuiten. Ook voor het uitwassen van de kanalen is zulks nodig, omdat het vrijwel uitgesloten is de wanden uit te wassen als de sprongetjes er niet afgehakt zijn. In bijgaande voorbeelden is gegeven een vooraanzicht, een hoogte-doorsnede over de kanalen en van elke verdieping twee breedte-doorsneden. Bij het vooraanzicht is de gehele voorwand weggenomen, zodat de loop der kanalen vrij duidelijk is waar te nemen. Bij de aanvang der huisverdieping is een uitmetseling gemaakt van één-steenswerk, omdat bij schoorstenen van dergelijke omvang de zijwanden van de stoel en soms ook de rollaag 22 cm inplaats van 11 cm dik worden gemetseld met het oog op een bemanteling, welke dit eist. Het kanaal der huisverdieping gaat op de tweede verdieping naar de andere kant. Op de derde verdieping is het niet mogelijk de schoorsteen op dezelfde diepte te houden en moeten de kanalen achter een „spiegel” geborgen worden ; ook de voorwand van de boezem gaat een halve steen vooruit, teneinde het kanaal der derde verdieping ruimte te geven, want de nisbus moet, doordat de spiegel vooruitspringt, ook naar voren gezet worden. (In de rollaag natuurlijk). , Engelse schoorstenen. I*1 herenhuizen, z.g. flatwoningen of zeer grote villa's worden veelal naast centrale verwarming ook nog kamerschoorstenen gemaakt. Deels voor eventuële bewoners die geen prijs stellen op centrale verwarming en liever een kolenhaard of kachel branden j ook wel, omdat vele mensen de gezellige plek om de haard niet willen missen. Zeer terecht, want men moet zich in de plaats daarvan eens een dood instrument voorstellen, zoals een radiator is. Deze, de radiatoren, worden dan ook meestal verborgen achter een betimmering, zodat er werkelijk een gemis ontstaat als de schoorsteen ontbreekt. Daar waar men zich echter de weelde kan veroorloven, om, naast centrale verwarming, ook nog een stookgelegenheid te hebben, beschikt men over ruime vertrekken, welke schoorstenen van grote omvang eisen. De Engelse schoorsteen leent zich daar uitnemend voor, doch heeft door zijn vorm het bezwaar, dat men slecht met de kanalen in de bovenliggende Verdiepingen uit de weg kan komen. Het is dan op de 3e verdieping een hele toer het kanaal op de vereiste breedte te houden, omdat dit, zoals in het vooraanzicht te zien is, geheel om het kanaal der tweede verdieping moet gebracht worden. Fig. 169. De voorwand der derde verdieping dient dus enkel maar tot het „omtrekken" van het kanaal van die verdieping. Dit is dan ook de reden waarom deze wand tot aan het plafond wordt opgetrokken ; men denke er echter om eventuele loze ruimte, evenals op andere verdiepingen, dicht te steken. De zolderpijp -is, als bij alle andere rechte schoorstenen, gewoon. Een goede schoorstee n-c onstructie. Een dezer dagen bereikte mij de mededeling, dat er op een werk te Amsterdam z.g. hoekschoorstenen werden gemaakt, waarvan de constructie niet overeenkwam met die, welke ik tot nu toe zag toegepast. Ik ben daarop eens een kijkje gaan nemen en kwam tot de overtuiging, dat dit werkelijk zo was. . Ten einde zekerheid te verkrijgen omtrent het al of met voorschrijven van een der£eli]ke constructie, heb ik mij met den betrokken Hoofd-Inspecteur van Bouw- en Woningtoezicht verstaan. Door hem werd mij medegedeeld, dat door het Gem. B. en W.toezicht daaromtrent niets was voorgeschreven, maar dat een dergelijke oplossing misschien in verband stond met een sinds 1936 gewijzigde bouwverordening, waarin werd bepaald, dat geen kanalen meer mogen worden gemaakt, welke een kleinere doorsnede hebben dan 16 X 16 cm, terwijl vóórdien nog de mogelijkheid werd opengelaten deze kanalen 11 X 22 cm te maken. Nu deze eis aan schoorstenen wordt gesteld, komt men voor het feit te staan, dat men op de 3e verdieping een zeer grote schoorsteen moet maken, waarvoor een nóg grotere mantel moet worden geplaatst. Op de 2e en le verdieping kan men volstaan met een kleinere, ofschoon dit niet veel te betekenen heeft. In de huisverdieping ka.n zo gewenst een kleine schoorsteen worden gemaakt. Bij een constructie als in bijgaand voorbeeld is gegeven heeft men bij het bestellen van de schoorsteenmantels maar met één model van gelijke grootte rekening te houden, hetgeen veel goedkoper is en gemakkelijker. Fig. 170. Inplaats van dat de kanalen nu in de schoorsteenruimte worden geborgen, worden ze daar steeds uit vandaan gehaald en naast elkaar in de bouwmuur gebracht, hetgeen wel tengevolge heeft, dat de schoorsteen iets vooruit komt te staan en een sprong in de bouwmuur maakt, maar dit is niet zo erg en het ongemak daaraan verbonden, weegt ten volle op tegen de veel betere kanalen- ° Wat is het niet altijd een wringen en draaien om de schoorsteen boven de derde verdieping, vierkant te maken. Mogelijk is het eigenlijk niet en men doet verstandig op de zolder niet te veel op de vorm van de schoorsteen te letten. Is er boven de derde verdieping geen zolder, zodat de buitenpijp direct op de 3e ver- dieping-schoorsteen geplaatst moet worden, dan is men gehouden aan het model van die schoorsteen. Bij de schoorsteen als in bijgaande figuur gegeven, heeft men van al deze bezwaren geen hinder. De boezem blijft gewoon achterwege en de kanalen gaan hoger op. FIG. 170 Een goede schoorsteenconstructie Zoals de figuren laten zien, is op elke verdieping de loze ruimte, tegen de onderkant van de balklaag, dicht gestoken om te voorkomen, dat bij lekkage de rook tussen de balklaag zou kruipen. Plaatselijk is de.bouwmuur tot op een halve steen terug gebracht, omdat dit van zelf veel ruimte-winst geeft en de bouwmuur daar ter plaatse niet balkdragend is. Wanneer er nog eens iets aan de kanalen zou mankeren, kan men, als ze achter de schoorsteen liggen, er slecht bij komen. Volgens het oude systeem, wanneer de kanalen binnen de schoorsteenruimte zouden blijven, is dit euvel wel wat minder, maar er ligt toch altijd nog op de 3e verdieping een kanaal achter de andere kanalen en als daaraan iets moet gebeuren, moet men eerst door het voorste kanaal hakken om bij het achterste te kunnen komen. Het lijkt mij dus — volgens bijgaande figuren een schoorsteen gebouwd — werkelijk een goed systeem. Ik hoop dan ook, dat deze beschrijving ook onder de aandacht zal komen van de z.g. eigenbouwers. De bewoners van hun huizen zullen er hun dankbaar voor zijn als er naar wordt gehandeld. Als schoonwerk behandelde kamerschoorstenen en openhaard-schoorstenen. Het is allerminst nodig de schoorsteenstoelen als vuilwerk te behandelen, waardoor deze moeten bekleed worden met een of ander natuursteensoort, of zoals in een heel enkele arbeiderswoning nog wel gebeurt, met hout. Evengoed kunnen de schoorsteenstoelen zó worden gemetseld, dat ze als het ware direct voor het gebruik gereed zijn, zodat ze niet eerst een manteltje behoeven te worden aangetrokken. ' Zaak is het echter, deze schoongemetselde schoorstenen niet te pas en te onpas te maken. Metselwerk is uit de aard van het materiaal nog al grof. Moet dus een huiskamer voorzien worden van een als schoonwerk behandelde schoorsteen, dan dient deze zich daartoe te lenen. Dat wil zeggen, de kamer behoort ruim te zijn ; een stuk metselwerk in een klein vertrek, dat meestentijds nog volgestopt wordt met meubeltjes van allerlei slag, lijkt nergens op. Men dient zich ter dege rekenschap te geven, dat woonhuizen niet alleen bewoond worden door mensen, die van hun huis iets prettigs weten te maken, maar ook door mensen, die hun huis beschouwen als een plaats, waarin men meubeltjes en allerlei prullaria moet brengen, zich geen rekenschap gevende of er wel ruimte is voor dit of voor dat. Alleen het feit, dat zij graag iets bezitten, is veelal voor hen voldoende om zulks bij de eerste de beste gelegenheid aan te schaffen, alles vaak licht van makelij, wat vreemd afsteekt tegen het blote metselwerk. Dit is dan ook meestal oorzaak van het veroordeel, wat vele mensen hebben tegen een z.g. gemetselde schoorsteen. Fig. 171. Ik kreeg eens een verzoekje om een tekening te maken van een schoorsteen voor een zaaltje, waarvan de hoogte ± 4 m was. Langs de wanden zou een betimmering komen van 1.60 m hoog • en de schoorsteen moest daar zoveel mogelijk bij aansluiten. Fig. 172. Ik heb aan dit verzoek voldaan, de schoorsteen werd gemetseld en, al zeg ik het zelf, de schoorsteen deed het goed. Nu is FIG. 171 het mogelijk, dat deze of gene nog eens met schoorsteen-plannen rondloopt, waarom ik dan dezelfde tekening hierin laat afdrukken. De lintvoegen — voor zover er sprake is van lintvoegen — heb ik erg zwaar gehouden. De stootvoegen blind of zo dun mogelijk. De blokken zijn 30 cm dus er moet met dunne steen worden gewerkt. Schoorsteen voor ontspanningszaaltje Ten einde het effect van de arcering, welke ontstaan is door de lintvoegen, niet te bederven, heb ik de stootvoegen weggelaten ; het wordt kop-strek. De schoorsteen kan worden afgedekt met een zwart plaatje, leisteen of granito. Er vóór ligt een gemetselde plaat die naar verkiezing kan worden af gedekt met tegeltjes of een keperverbandje van zwarte steen; alles op die plaats platvol voegen. Het voegwerk aan de schoorsteen, moet 1^ a 2 cm terug gevoegd worden. Wanneer eventueel stootvoegen zijn gemaakt, worden die gelijk met de voorkant van de steen gezet en gesneden. Zo de nisbus niet ter hoogte van de kachel-uitlaat geplaatst kan worden, moet een zakpijp of een elleboog aan het hoogte-verschil tegemoet komen. In geen geval mag de nisbus op een andere plaats worden gezet, daar dit storend op het geheel werkt. Hierbij gaat een afbeelding van een schoongemetselde schoorsteen van zeer eenvoudige vorm, gemaakt van geel en zwart verglaasde waalsteen, afgedekt met een plaatje „petit-granit", een Belgische hardsteensoort. Deze afdekplaat is niet te dun gehouden, dikker dan gewoonlijk de platen van z.g. marmeren schoorstenen. Alles is nogal grof ; grote stenen, platvol gevoegd, enkele stenen op zijn plat verwerkt, dus zou het een magere indruk geven door de plaat te dun te maken. _ Deze schoorsteen zal niet te duur komen en onderhoud is er nimmer aan, hetgeen van een z.g. marmeren schoorsteen niet altijd gezegd kan worden. ..Ik herinner mij nog wel uit mijn metselaarsjaren, dat ik eens bij zo'n marmeren schoorsteenmantel een stukje moest vastzetten. Mijn baas had mij al gewaarschuwd, dat ik niet zo nauw behoefde te kijken, want die dingen, zei hij, zitten altijd zo los. Nu weet ik niet, of het aan mijn gevoel voor deugdelijkheid lag of wel aan mijn onhandigheid in dergelijke aangelegenheden, maar binnen een uur was ik zo ver gevorderd, dat ik alle onderdelen van de mantel, op de dekplaat na, om mij heen had liggen. Het is nu mijn bedoeling een aantal van deze schone schoorstenen te fekenen, om te laten zien hoeveel mogelijkheden er op dit gebied zijn. Men dient er echter rekening mede te houden, dat ik in tegenstelling met voorgaande metselconstructies, ook andere steenmaten gebruik dan waalvorm. Zo heb ik bij het ontwerpen van schone of schoongemetselde schoorstenen rekening gehouden met het bestaan van voor deze doeleinden zeer geschikte steenvormen. Hieronder volgen de soorten en maten, die daarvoor in aanmerking komen. IJselsteen van de Holl. IJsel ± 15.8 X 7.5 X 4 cm. Vechtse steen ± 21.5 X 10.5 X 4, z.g. moppen. Vechtse drielingen ± 16.5 X 7.8 X 3.3. Utrechtse drielingen ± 18 X 8.5 X 4.9 (Oude Rijn). Er zijn nog tal van andere soorten, zelfs die ik niet eens thuis kan brengen, omdat er op dit gebied steeds iets nieuws komt. Zo is bijvoorbeeld de steen, verwerkt aan het scheepvaartgebouw te Amsterdam, een soort, welke ik nog aan geen ander gebouw ontdekte. Het formaat hiervan is ± 23.5 X 11.4 X 3.2 cm. Ook aan de nieuwe gebouwtjes op verschillende perrons van onze spoorwegen zijn steentjes gebruikt, welke men voordien nimmer of zelden zag, ± 15 X 7 X 3 cm (lilliput handvorm). Dez^ soort lijkt mij ook zeer geschikt voor het maken van deze temeer daar zij in de handel gebracht worden in alle kleuren verglaasd. Juist een verglaasde steen lijkt mij uitermate geschikt voor schoorstenen, omdat stof daar minder kan aanhechten en ook de stenen kunnen worden afgelapt (niet te verwarren met verglaasde stenen gebakken van panklei). De schoorsteen in fig. 173 gegeven, stelt voor, een ander type, meer geschikt voor een kachel dan voor een haard. Het ge- heel is opgetrokken van Vechtse steen, waarbij de stootvoegen blind en de lintvoegen nog al zwaar zijn gehouden. De voegen in de vlechting, waarbij noch van lintvoegen noch FIG. 175 van stootvoeten sprake is, zijn ook nog al zwaar gehouden, al zijn deze wat dunner dan de lintvoegen van 't overige gedeelte. Het schoorsteenringetje is hier „verdekt" geplaatst, dus aan de onderkant van het naar voren springende gedeelte. In de hoogtedoorsnede is dit door middel van een stippellijn aangegeven. Het kanaal verhuist zo spoedig mogelijk naar achter, in dit geval in de bouwmuur. Dit is afhankelijk van de muur, waartegen de schoorteen wordt opgetrokken. Is b.v. deze muur een halve steen zwaar, dan kan zulks niet en moet men het kanaal in de schoorsteen houden en deze dus dieper aanleggen, of, zo mogelijk, een kanaal achter tegen de muur metselen. Het gedeelte met horizontale voegen wordt eerst opgetrokken, met uitsparing daarin van de vlechting. Daarna, als alles klaar is, dus ook de boezem, kan de vlechting er worden ingezet. Dit gebeurt, om te voorkomen dat de stukadoor het „schone" metselwerk zal bemorsen. Als het mogelijk is zal het zelfs wenselijk zijn het gehele schone gedeelte op te trekken, pas als de stukadoor met het pleisteren van de muur en de boezem, welke te voren reeds wordt gemetseld, klaar is. Er moet dan vooraf een voldoend aantal kassen worden uitgespaard; aan de hoge kant twee, aan de lage kant één. Voor de vlechting heeft het niet veel zin ; wel dient het rookkanaal meteen gevormd te worden, dus de tongen bij het vuile werk worden meegenomen. Voor den metselaar is het nu zaak deze voegen „hol" te metselen en de kanten schoon te houden. Hierbij komt de vaardigheid van den metselaar te pas. Men bereikt een aardig effect door de voegen ± l1/^ cm diep uit te krabben — voor zover dat dan niet voldoende hol gewerkt is — en de voegen vervolgens vol te stoppen met schoon scherp zand. Later, wanneer de specie voldoende verhard is, wordt het zand met een bezem uitgeborsteld. De gaatjes, welke eventueel zich vertoonden, werden dan vóór deze zandkuur, maar vooral voor het uitkrabben, bijgestopt met de voegspijker. De schoorsteen in fig. 174 gegeven, is vrij wat eenvoudiger van opzet dan die in fig. 173. Ook deze schoorsteen is alleen geschikt om er een kachel voor te plaatsen. Ook hierbij is van het principe schoorsteenmantel afgeweken. Het naar voren gemetselde, rechts-onder aan de schoorsteen, kan dan gebruikt worden om er een of ander op te plaatsen. Zoals er reeds bij vermeld is, wordt deze schoorsteen van dunne steen opgetrokken. Mij dunkt zou een dunne verblendsteen hier zeer geschikt voor zijn. I De schoorsteen in fig. 175 gegeven, is wel van een geheel ander type dan de voorgaande modellen. Terwijl hier de vorm symmetrisch is, zijn de vormen van de voorgaande schoorstenen asymmetrisch ontworpen. De vorm zal voor den metselaar echter geen hoofdzaak zijn. Voor hem is de kwestie : hoe kan ik zo'n karwei nu handig opknappen. Als men de tekening goed beschouwt, ziet men, dat de plaats boven het ringetje, dus boven de spiegel, bestaat uit een stuk metselwerk, hetwelk constructief moet worden opgelost als een strekse boog. Voor de constructie van een strekse boog is een methode gekozen, zoals deze onder fig. 176 staat aangegeven. Deze manier zal voor vele oudere metselaars wel vreemd zijn, maar — bij bogen kom ik daarop terug — het is een zeer goede en in de meeste gevallen goedkope constructie. Zoals men in deze afbeelding kan zien, is de breedte van de schoorsteen in tweeën verdeeld. Voor beide kanten is de constructie gelijk. Een deel wat op zichzelf een halve strekse boog vormt, wordt in drie gelijke delen verdeeld. Van uit het hoekpunt der schoor - steenstoel, wat in dit geval het porringpunt is, wordt op de tweede lijn van bovenaf een cirkelboog je getrokken. Op dit boogje worden twee lagen (lagenmaat) af geschreven en door deze punten lijnen naar het porringpunt getrokken. Deze lijnen geven dan de richting der voegen aan. Dit wordt herhaald zoveel als maar nodig is, dus in dit geval 5X9 lagen. Bij het construeren van een strekse boog komt er nog wel het een en ander bij, doch daar hebben wij voorlopig nog geen last van. Door deze constructie toe te passen is een veel economischer verdeling verkregen dan wanneer we gewoon op de buitenkant van de schoorsteenstoel de lagenmaat hadden opgezet. Deze was dan dunner, er zouden meer lagen ingekomen zijn, de stenen moeilijker te hakken geweest en het werk was er niet mooier op geworden. Zoals de afbeelding te zien geeft, zijn de stootvoegen blind, de lintvoegen hol gemetseld. Om de stenen gemakkelijker te hakken, de voegen zuiver recht te maken en, wat nodig is, allemaal gelijk, kunnen bij het metselen latjes worden gebruikt (metselen op veren noemt men dat), welke in het model der voegen zijn geschaafd en ook voorzien kunnen worden van de koppenverdeling. Een ander dan halfsteensverband is niet te gebruiken, daar de stootvoegen — al zijn ze blind — dan te dicht bij elkaar geplaatst staan. Gemakkelijk is de muur, waartegen de schoorsteen wordt geplaatst, tot op de hoogte van c(e stoel op te metselen, met medenemen van de tongen van het rookkanaal en met uitsparing van de kassen, nodig om de stoel in de muur vast te werken. De steentjes, gebruikt voor de spiegel, zijn gele Friese drielingen, stootvoegen blind gemetseld, de lagenmaat, ondanks dunner steen, gewoon. Ter hoogte van de le laag van de spiegel wordt een draad vastgezet (porringdraad) en verbonden met het hierboven genoemde hoekpunt. Fig. 176. Dit geeft dan de richting aan waaronder het spiegeltje moet worden afgewerkt. Zoals de tekening aangeeft, worden de lagen twee aan twee in elkaar gewerkt, van onder en van boven afgesloten door één laag. De stootvoegen terzijde van de schoorsteen kunnen niet blind gemetseld worden en dienen ook nergens toe. De lagen moeten zó gelegd worden, dat de breukkant naar beneden gekeerd ligt. Met het afschrijven van de stenen is dit wel lastig, maar het is nodig (uitgezonderd de eerste laag), want de voegen zijn hol. Met de diepte van de schoorsteen is het als bij alle andere. Hoeveel ruimte is er beschikbaar ? Overigens, als het even kan, mag deze schoorsteen niet dieper gemaakt, daar die dan spoedig te lomp wordt. De stoel is af gedekt met een plaatje zwarte leisteen en ge- metseld van een kantige steen ; stenen, voorzien van gaatjes, zijn niet te gebruiken door de sprongen op de zijkant en haast niet te hakken, omdat de stenen nogal dun worden gemaakt. FIG. Fig. 177 stelt voor een schoorsteen opgetrokken in gele Friese drielingen, voor zover het de vlechting betreft. Het gedeelte onder de vlechting, van zwarte of eigenlijk blauwgrijze Utrechtse drielingen (gesmoord) drie lagen hoog opgetrokken, is een paar cm terug gemetseld, niet in verband maar „te lood" boven elkaar. Het vierkante stukje, waarin zich het nisbusje bevindt, stle ik mij voor van Utrechtse drielingen (rood) te metselen. Men bedenke hierbij, dat men onder de Utrechtse steensoorten zeer mooie kleuren heeft (appelbloesem). Bij het metselen doet men verstandig de profielen zo te plaatsen, dat ze aan de zijkanten van het werk staan, met de vlechting gelijk. Voor het zwarte werk kan de draad even worden teruggetrokken en voor het vooruitspringende gedeelte wordt dan, terzijde van de profielen, een tengeitje getimmerd wat er dan zoveel moet buitensteken, dat het met de voorkant gelijk is. Voor de ene kant hebben we voldoende richting aan de profielen ; voor de andere kant van het vierkant wordt dan een stuitdraad gezet. Verstandig doet men, de vlechting enige lagen vooruit op te trekken. De schoorsteen in fig. 178 opgetrokken van gesmoorde Utrechtse drielingen en Friese gele drielingen, resp. te lobd en gewoon metselwerk, is geen goedkope schoorsteen. De ronde kolom, welke geheel van staande koppen wordt opgetrokken is alleen al met het oog op de soort steen, waarvan deze wordt gemetseld, zeer bewerkelijk. Deze steen, bedoeld wordt een klinker, is verbazend hard en daar de stenen alle „arm" moeten worden gehakt, en tijdens het metselen al heel spoedig neiging vertonen om te gaan „drijven”, leveren zij bij het metselen zeker zeer veel bezwaar en eisen dan ook grote vaardigheid, te meer daar alle stenen „te lood” boven elkaar worden gezet en er dus van verband geen sprake is. Er moeten twee contra-mallen worden gemaakt ; aan de onder- en aan de bovenkant gezet, waarop dan de laagverdeling moet worden afgeschreven en waaraan de draad kan worden bevestigd — een loodddraad dus. De profielen worden op de zijkant van de schoorsteen geplaatst, een ervan tegen de tand van het vlakke metselwerk, dus in het midden van de kolom. Wanneer een ronde kolom tegen een muur geplaatst wordt, rekene men er op deze altijd zó te maken, dat aan het halfrond nog een stukje, al is het maar een paar cm recht — in dit geval te lood op de muur — doorloopt. De eerste rollaag van de kolom is 1% cm terug gemetseld. Het vlakke metselwerk staat een klezoor buiten de kolom. Beide schoorsteenstoelen (177 en 178) zijn afgedekt met een plaatje zwarte natuursteen. Fig. 179 stelt voor een schoorsteen geheel opgetrokken in schoonwerk (stoel en bezem), vervaardigd van gesmoorde Utrechtse drielingen (klinkertjes) voor de omgeving van dat gedeelte, waar¬ in zich de nisbus bevindt, hetwelk is opgetrokken van gele Friese steen ; evenals de staande in-en-uitspringende boezemlagen daarboven. De profielen kunnen hierbij worden gesteld als volgt: Twee ter breedte van de schoorsteen tegen de bouwmuur, twee ter zelfder breedte, doch vóór de schoorsteen. Als de profielen ter dikte van een halve steen zijn, kunnen deze tevens dienst doen om er de draad voor de rollaag aan vast te zetten. Het vlak met het nisbusje er in wordt door middel van een horizontaal en een verticaal gespannen draad gemetseld. De beide draden worden gespannen aan een paar daartoe aangespijkerde latjes. Ook voor het staande werk van de boezem worden een pai engels aangeslagen gelijk met de voorkant der teruésnrintfenrl lagen. Wanneer men dan aan een naar voren springende laag toe is, wordt tussen draad en tengel een klosje ter dikte van het naar voren springende gedeelte geschoven. De lagen, welke naar voren springen, te beginnen met een kop. Men dient er dan op te letten, dat deze lagen aan de onderzijde juist terug springen. De drieklezoors moeten daarom wat langer worden gehouden. . , . Een aardig effect wordt verkregen door de lagen in het msbusgedeelte zó te metselen, dat de hoefijzervorm, door dikkere lintvoegen, sterker uitkomt. Fig. 180 stelt een schoorsteen voor geschikt om als „open haard" te functionneren ; tevens kan door een kleine wijziging een gewone insteekhaard gebruikt worden. Een kachel zou bij een dergelijke schoorsteen niet passen. Over het algemeen zijn open haardvuren hier te lande met erg in trek; zeker in de huizenbouw niet. In landhuizen, grote herenhuizen en villa's worden deze wel eens toegepast, hetgeen zijn oorzaak vindt in meer ruimte en meer geld daarvoor beschikbaar. Om een kamer of grote hall een uitermate gezellig aanzien te geven wordt dikwijls, naast centrale verwarming, een schoorsteen, hetzij voor een haard, hetzij voor een haardvuur gemaakt. Centrale verwarming mag vele voordelen bieden, één nadeel heeft het zeker en dat is, het gemis van het gezellige zitje om iets wat leeft, om iets wat beweegt. ' .. , Zij, die de bekoring kennen van een avondje bij een vlammend haardvuur, al of niet met medewerking van zang, muziek of iets dergelijks, zullen zich moeilijk dezelfde genietingen kunnen voorstellen, gezeten in een ruimte voorzien van een weggewerkt verwarmings-instrument (radiator) of nog erger met een radiator, welke in al zijn lelijkheid ten toon gespreid staat. De vuurruimte voor een open haardvuur moet als het even mogelijk is van vuurvaste steen worden opgetrokken. De bodem moet, zo mogelijk voorzien zijn van een plaat tegen het inbranden van de stenen vloer. Dit kan ook worden gevonden door ±10 cm boven de vloer een vuurrooster aan te brengen en dit aan de voorzijde te voorzien van een opgebogen gedeelte ot hekje om het uitvallen van het vuur te voorkomen. De rook moet hierbij een goede uitweg hebben ; wenselijk is, dat de rookkap (het gedeelte boven het vuur — al of met gemetseld —) in ieder geval boven de uiterste vuurrand reikt. Over het bepalen van de hoogte van de rookkap bestaat verschil van mening. Is de kap hoog gesteld, dan is het uitstralingsvlak groter dan wanneer deze laag is geplaatst ; daarentegen is het gevaar voor het ontsnappen van rook en het uitspatten van vuur ook groter bij een hoog dan bij een laag ^ geplaatste kap. De schoorsteen in fig. 180 gegeven stel ik mij voor in een groot landhuis, waarin de wanden van de kamer of hall, waarin deze schoorsteen geplaatst is, als schoonwerk zijn behandeld, zodat de schoorsteen omgeven is door een vlechting, waardoor de eentonigheid van vlak metselwerk-binnenshuis vermeden is door het muurvlak in een aantal ruiten te verdelen en het voegwerk daarvan „even terug" te houden, waardoor deze muur een prettig aanzien verkregen heeft. Van gesmoorde klinkers (drielingen zwart, gevoegd), is het benedengedeelte opgetrokken. FIG. 182 Werkstuk van de Ambachtsschool De rookkap is vervaardigd van plaveisteentjes (gesorteerde cirkelvormige stukjes zwarte of donker gemaakte natuursteen, welke voor een deel in het metselwerk zijn gemetseld. Van boven is de rookkap af gedekt met een stukje natuursteen b.v. zandsteen, wat een goede bvergang vormt tussen het geel van de IJselsteen en het rood van de Utrechtse steen. Het rookkanaal is bij de aanvang ruim, en eenmaal de rookkap gepasseerd, een gewoon rookkanaal 16% X 16X cm. Het „stelwerk", namelijk het stellen van de profielen, levert nogal bezwaar op, waarom dan ook in figuur 181 is aangegeven de wijze waarop deze dienen gesteld te worden. De profielen a, b, c, f en g zijn nodig om de vuurruimte — de stoel zal ik het ook maar noemen — op te trekken. Als de stoel tot de onderkant van de boezem is opgetrokken, worden deze weggehaald en een paar profielen gesteld, welke de richting van de boezem (rookkap) aangeven. Voor de binnenkanten van de stoel, welke in dezelfde richting worden opgetrokken, kunnen beter een paar stuitdraden dan profielen gesteld worden, waarom ik deze dus achterwege heb gelaten. Om de boezem te laten dragen, wordt een jukje gemaakt, waar bovenop een paar plankjes zijn gespijkerd, k. De richting, waaronder deze plankjes liggen, is loodrecht op de schuingestelde profielen. Een mal h, welke het profiel van de boezem aangeeft, wordt ± 10 cm boven het hoogste punt van het jukje aan de profielen gespijkerd; evenzo de mal j ± 5 cm boven de plaats, waar het metselwerk van de boezem eindigt. Men doet verstandig voor het aanspijkeren van de mallen deze te voorzien van een laagverdeling, 12 lagen van onder en ook boven, met dien verstande, dat verondersteld wordt, dat de metselaar handig genoeg is op beide hoeken klisklezoren te verwerken, wat in dit geval lang niet gemakkelijk is, In afbeelding 182 is aangegeven de hierboven besproken schoorsteen, gemetseld door een leerling van de hoogste klas der Avond-Ambachtsschool „Concordia Inter Nos" aan de Frederik Hendrikstraat te Amsterdam, Deze schoorsteen is op de hierboven besproken wijze gemetseld. Echter met het oog op het moeilijke metselen van de boezem heeft deze leerling de verdeling ervan even gewijzigd, waardoor één laag minder in het geheel werd verkregen, terwijl de twee zijkanten werden begonnen of aangezet met platgemetselde lagen. Hierdoor verkreeg hij een „aanzet'', waartegen het staande metselwerk steun vond. Dit staande werk, opgetrokken in Vlaams verband, werd begonnen : kop, drieklezoor enz. Ook het afdekken van de rookkap is enigszins gewijzigd. De openhaardschoorsteen, in fig. 138 gegeven, is eveneens een werkstuk, gemaakt aan dezelfde Ambachtsschool. Schoorstenen op het dak. Tot zover dan de behandeling der schoorstenen voor wat betreft het gedeelte, dat zich binnenshuis bevindt. Buitenshuis is er eigenlijk alleen sprake van het optrekken der kanalen, dus ontdaan van alle dingen zoals schoorsteenstoel, boezem e.d. Wordt nu in een huis, waarop zich geen verdieping bevindt, een — laat ik zeggen — kamerschoorsteen opgetrokken, dan heeft deze schoorsteen een breedte, bij het plafond gemeten, van ongeveer 1 m. Echter het rookkanaal is maar 165 X16“ cm, dus breed 11 + 16B + 11 = 385 cm. Komt dus op de huisverdieping een zolderverdieping dan dient enkel maar een kanaal te worden opgetrokken en, boven het dak uitgekomen, op dezelfde maat vervolgd te worden, tenzij anders is bepaald. 'Staat de zolderpijp vrij, dat wil zeggen, is deze niet tegen een muur aangebouwd, dan doen zich meestal geen bijzonderheden voor, tenzij de schoorsteen op een bepaalde plaats het dak moet verlaten. Wordt de schoorsteen tegen de muur opgetrokken, dan komt men op het dak voor het feit te staan, dat de schoorsteen tussen de balklaag moet worden „omgetrokken", zodat de wand aan de bouwmuurzijde ook halfsteens wordt. Dit geldt alleen voor een buitenpijp van normale hoogte, 1 m bovenkant pot, uit de kap gemeten. Fig. 184 en fig. 185 geven van deze bewerking een zo duidelijk mogelijk voorbeeld. Bij schoorstenen van grotere hoogte is het wenselijk een zwaardere wand te kiezen, b.v. een halfsteenswand — aan de buitenkant — welke van binnen bemetsèld wordt met een steen-op-z’n kant. Zo’n wand wordt genoemd een halfsteens wand met klamp. Ook kan men de geveldikte laten „opgaan”, dat wil zeggen, als de gevel daar ter plaatse één steen dik is, kan de schoorsteen ook één steen dik of zwaar zijn, waardoor het halfsteens- I ft AH AAL onpgn nET DAttVLAtt werk van de schoorsteenwand, boven de kap in één steens werk overgaat. Ook kan een schoorstenwand worden gemaakt — voor het doel zeer aan te bevelen — waarbij sprake is van een buitenwand en een binnenwand, met een tussenruimte van b.v. 5 cm; muur met spouw geheten. De buitenwand zou dan halfsteens, de bin- nenwand klamp, of halfsteens werk kunnen zijn. Dit is nog al een kostbare geschiedenis en zal enkel worden toegepast aan hoge schoorstenen op landhuizen e. d. waar de schoorstenen, van zeer grote hoogte vaak, bloot staan aan sterke afkoeling, wat zeer belemmerend werkt op de trek in de schoorsteenkanalen. Voor hen, welke niet voldoende aandacht hebben besteed aan hetgeen in het begin van dit hoofdstuk „schoorstenen" is gezegd, wil ik het nog eens herhalen. Verwarmde lucht is lichter dan koude lucht. De rookkolom, welke zich in het schoorsteenkanaal bevindt, zal dus een naar FIG. 185 Begin buitenpijp omhoog gaande beweging maken. Mede door de in beweging zijnde luchtlagen, boven het dak uit, welke een zuigende invloed uitoefenen op het rookkanaal, zal dus een schoorsteen, welke niet aan afkoeling bloot staat en welke uitmondt in de vrije luchtlagen, voldoende trekken. Een buitengevel is meestal van voldoende zwaarte, dus wordt, wanneer de schoorsteen in diens verlengde ligt, dit muurvlak in de schoorsteen doorgevoerd. Bij de schoorsteenwand is dit meestal niet meer dan halfsteenwerk, zodat een zwaardere muur op een lichtere geplaatst wordt. Deze overgang moet geschieden op de plaats waar geen hinder er van ondervonden wordt ; deze plaats ligt tussen plafond en vloer, dus tussen de balklaag, onder het dak. In fig. 185 ziet men een buitenpijp van een kanaal welke langs een der gevels, hetzij buitenmuur of bouwmuur, is opgetrokken. LOODAFPgKrtiMr. BülTEnDüD FIG. 186 Hier werd het kanaal een halve steen „omgetrokken” daar de buitenmuur één steen dik was. De buitenpijp werd 1 m boven het dakvlak uit opgetrokken, waarom men het niet nodig oordeelde de wand van de schoorsteen dikker dan een halve steen te maken. Er worde bij het „omhalen" van schoorsteenkanalen, evenals bij luchtkanalen, om gedacht, dat de trek in het kanaal niet gestuit mag worden door overstekende lagen. Voornamelijk bij lagen, welke oversteken, worden daarom de overstekende delen afgehakt. Daar dit, wanneer kanalen in 3 a 4 iagen moeten worden omgetrokken, 3 a 4 cm per laag bedraagt, moet zulks niet vergeten worden. En vooral, op deze plaatsen extra nauwkeurig worden uitgewassen, daar rook op die plaats spoediger door een open voeg ontsnapt, omdat deze tegen het schuine gedeelte toch nog enigszins stuit en de trek daardoor nog al bemoeilijkt wordt. Een buitenpijp is boven op het dak aan alle weer en wind blootgesteld en neemt dus bij aanhoudende regen veel water op. Het meeste loopt er wel langs maar toch zal, zo er niet tegen gewaakt wordt, het water langs het metselwerk naar binnen dringen. Om te voorkomen dat men om de buitenpijp heen lekkage krijgt, metselt men boven het dakvlak uit — of het dakvlak schuin of horizontaal gesteld is doet er niet toe — een stuk bladlood tussen de 2e en 3e laag, over de volle zwaarte van de schoor steenmuur, waarbij men dit ook nog 10 cm buiten de muur laat uitsteken, fig. 186. Bij een halfsteens schoorsteenwand is dus het stuk bladlood 11 + 10 = 21 cm breed. Ook aan de einden is het lood 10 cm langer dan de schoorsteenlengte en breedte bedraagt. Ter voorkoming van het doorzakken van het water, waarmede bedoeld wordt, het water dat de steen tot zich genomen heeft, naar beneden zakt, is het lood nagenoeg over de volle breedte van het metselwerk gelegd. Fig. 187. Lang niet altijd wordt het lood op voldoende breedte in de schoorstenen gemetseld, soms één klezoor breed, soms een of twee centimeter, wat tot gevolg heeft, dat de schoorsteenpijp onder de kap vaak natte vlekken vertoont, ja dikwijls erge bruine vlekken te zien geeft, ten gevolge van het roet, wat gemakkelijker door natte dan door droge stenen trekt. Lood is een artikel wat nog wel eens ongewenst van eigenaar verandert, waarom de bouwer, ter voorkoming daarvan, graag het lood later in de schoorsteen laat aanbrengen, omdat dan de controle er op gemakkelijker is. Den metselaar wordt dan opgedragen, de voeg, waarin zich anders het lood zal bevinden, een paar cm diep uit te krabben. Later, als alle schoorstenen op het dak staan, wordt dan door den loodgieter het „voetlood" aangebracht. Deze maakt dan — bij voorkeur neemt hij daarvoor ankernagels — het lood in deze voegen vast, waarna dan weer de metselaar of de voeger de voeg dicht voegt met specie. Dit lood zal dan hoogstens dienst doen om te voorkomen, dat de regen tussen de schoorsteen en de kap inloopt; tegen het doorzakken van het water heeft deze manier van lood aanbrengen niet het minste nut. Het dak wordt afgedekt met een waterkerend product, zoals dakpannen, mastiek, zink, lood e.d. Daar, waar zich een buitenpijp bevindt, wordt, wanneer dit dakvlak min of meer horizontaal ligt, om de buitenpijp een z.g. smeerstuk getimmerd, veelal gemaakt van ribhout, 10 X 10 cm en zodanig doorgezaagd, dat men stukken hout van driehoekige dwarsdoorsnede verkrijgt. Deze stukken hout worden als een lijst om de buitenpijp getimmerd, waartegen dan het waterkerende materiaal wordt gezet om te voorkomen, dat het water tussen schoorsteen en kapvloer loopt. In normale gevallen is het smeerstuk 10 cm hoog, waardoor het nodig is het lood twee lagen boven de kapvloer op te trekken en daarop het lood te leggen. Over de vraag of het lood „koud op den muur" of in de specie moet worden gelegd, heersen verschillende meningen. Het lood is soepel genoeg, dus zet zich over alle oneffenheden volkomen vast. Was dat niet het geval, dan zou er iets te zeggen zijn voor de manier van specie onder het lood spreiden, daarbij tast de specie het lood aan en zal dit dan aan de onderzijde niet doen. Boven over de loodlaag heen wordt wel specie gespreid, anders zou de kans voor inwateren groot zijn. Het lood wordt ten overvloede één cm omgebogen, zodat het water, wat eventueel zakt tot op het lood, door dat omgeklopte randje wordt tegen gehouden. Fig. 186. Er zullen waarschijnlijk velen onder de lezers zijn, welke de opmerking maken, dat zij het lood maar enige centimeters of hoogstens een klezoor in het metselwerk laten dragen. Ik deed dat vroeger ook, maar ben, nadat ik de resultaten heb kunnen waarnemen, er toe overgegaan het lood over de volle breedte van de muur te leggen. Herhaaldelijk kan men bij zolderpijpen, nabij het plafond, grote bruine vlekken op het pleisterwerk waarnemen, voornamelijk bij aanhoudende regen, wanneer dus de wind geen gelegenheid krijgt het water, wat in de schoorsteenwand wordt opgenomen, er weer uit te blazen. De roetlaag, welke zich mettertijd aan de binnenzijde van de schoorsteen heeft vastgezet, wordt dan min of meer door het water opgelost, trekt door de schoorsteenwand naar de buitenkant en veroorzaakt op het pleisterwerk bruine vlekken. Inplaats van lood worden ook wel andere materialen toegepast, zoals zink of een of ander asphaltproduct, dat onder verschillende benamingen in de handel voorkomt. Als men bij een bezoek aan de Jaarbeurs eens let op deze producten, zal men kunnen waarnemen, dat er vele zijn, waarvan beweerd wordt het bladlood te evenaren. Ik betwijfel dit echter. Meestentijds staan deze producten aan uitdroging bloot of worden deze spoedig verteerd door de inwerking van kalkstoffen. Het brokkelt dan af, of is licht te beschadigen, doordat de schoorsteenveger met zijn schoenen er tegen aan schopt. Het gebruikt van zink is, als men daarbij de nog grotere kosten van arbeidsloon in aanmerking neemt, niet te verkiezen boven lood. Mocht men het toch gebruiken dan raad ik, met het oog op het spoediger breken ervan, de zinkranden in de specie te leggen, zodat dit materiaal voldoende draagt. De naam voetlood zal wel ontstaan zijn, doordat dit lood aan de voet van een muur, schoorsteen of wat dan ook wordt toegepast. Bladlood is echter de handelsbenaming, voetlood wordt het pas wanneer bladlood als zodanig wordt gebruikt. Zo wordt bladlood gebruikt aan schoorstenen bij een schuin dak, loketlood genoemd; fig. 188 geeft aan de wijze, waarop loketlood wordt toegepast. In de veronderstelling, dat het overzicht daardoor verduidelijkt wordt, heb ik de schoorsteen ter hoogte van de loketten enige centimeters opgelicht en teruggeschoven, waardoor het lood — tussen de lintvoegen gemetseld — bloot komt. Ook ter volle breedte van de lagen bevindt zich het lood in de schoorsteen, hetgeen er in gedeelten steeds enige lagen hoger ingemetseld wordt, met dien verstande dat de stukken lood, ingemetseld zijnde ±10 cm over elkaar dekken. De grootte van de stukken lood hangt af van de schuinte van het dakvlak. Ook hét verschil in hoogte, waarop de stukken gelegd worden, hangt af van Aansluiting van het dak tegen de schoorsteen de schuinte der kap, daar het natuurlijk altijd zo voordelig mogelijk wordt uitgemeten, waardoor de stukken lood niet groter worden dan nodig is. Zo doet zich in fig. 188 het geval voor, dat het verschil in hoogte eerst 5, dan 4 lagen en dan weer 5 lagen is. Aan de achter- en voorkant, respectievelijk de kortste en de langste zijde uit het dakvlak gemeten, worden ook weer stukken FIG. 190 lood ingebracht, waarvan het eerste ±12 cm, het laatste ± 25 cm buiten de schoorsteen steekt. Aan de hoge zijde komt het lood te hangen boven een zinken of loden gootje, zaling geheten, fig. 189 ; aan de lage zijde moet het voetlood over de pannen worden geklopt. Dit is geen werk voor den metselaar maar voor den loodgieter. Deze komt, als de metselaar klaar is, met een klopper, vervaardigd van hard hout, en slaat daarmee het lood over het model van de pan heen. Inwatering is dan practisch uitgesloten. Aan boerenhuizen ziet men wel eens ter hoogte van de dakpannen het metselwerk zodanig overgestoken — door plaatselijk een patijtse laag te leggen op de halfsteenswand — zodat daarmee het lood uitgespaard wordt. Fig. 190. Tegen inwatering mag dat dan voldoende zijn, ten minste bij schuren, bij woonhuizen zou ik zulks niet verkiezen, ook al met het oog op het feit, dat het doorzakken van het water niet kan worden tegengegaan. Ook reparaties zijn slecht op dié plaats uit te voeren. Die overstekende laag wordt namelijk op de pannen vastgemetseld, of later volgezet, zodat de pannen, door een of andere oorzaak gebroken, er slecht onderuit kunnen worden gehaald. Bij de behandeling van schoorstenen aan huizen van 3 verdiepnigen, heb ik alreeds de aandacht gevestigd op het gevaar van het gedeeltelijk dichtwerken van de rookkanalen bij in de hoek geplaatste schoorstenen. Een rookkanaal, waarvan de doorsnede niet minder mag bedragen dan een drie-klezoor in het vierkant, moet deze doorsnede behouden, Ook wanneer de richting van de kanalen een wijziging ondergaat. Het meten dient altijd te lood op de lengterichting te geschieden, als dus die richting schuin is moet te lood op deze richting worden gemeten. Bij de, over het algemeen gebruikelijke manier is dat min of meer onmogelijk. In bijgaande voorbeelden als in fig. 191 gegeven, krijgt men waarschijnlijk wel een goede indruk van hetgeen er op dit gebied nog al eens gepresteerd is en wordt. Lagen nos 1, 2, 3 en 4 zijn de respectievelijke lagen, welke tussen de balklaag kunnen worden gemetseld. Ik heb ze lang niet onvoordelig gedraaid ; vaak gebeurt dit heel wat onoordeelkundiger. Ondanks, dat ik de kanalen plaatselijk groter heb gemaakt, halen ze op geen stukken na de vereiste doorsnede ! Veel beter is het — als er een zolder is — door de schoorsteen wat ruimer te maken. Als er echter geen zolder aanwezig is, zal men zich op een andere wijze moeten redden. Dit kan gevonden worden op een manier, zoals in fig. 192 is aangegeven. Hierbij is gebruik gemaakt van een tweede buitenwand, waarin deels de schoorsteenwand verwerkt is, deels niet. Door deze methode toe te passen, worden wel is waar wat meer stenen gebruikt, ook kost het meer arbeidsloon, maar later brengt dit ruimschoots zijn geld op, doordat geen onkosten behoeven gemaakt te worden aan niet trekkende schoorstenen. Als men nauwkeurig figuur 192 beschouwt, komt men tot de conclusie, dat er een éénsteens wand is gemaakt en dat deze plaatselijk waar nodig — dunner is gemetseld. Waar ik sprak van een dubbele wand is dus bedoeld een éénsteens wand. Bij het metselen van buitenpijpen boven de schoorsteen binnenshuis, kan er rekening mee worden gehouden, dat tussen de balklaag wel 4 lagen gemetseld kunnen worden, welke niet in het gezicht komen; noch boven de vloer, noch onder de tengellaag. Binnen deze 4 lagen kan de schoorsteen — van buiten — elke vorm hebben, mits de kanalen niet te veel verwrongen worden. Boven het dakvlak uit zal de schoorsteen echter een model moeten hebben, welke het mogelijk maakt, het dakvlak waterdicht FIG. 191 te maken, waarmede bedoeld wordt een zo regelmatig mogelijk, dus vierkant, model als in figuur 193, is gegeven. Het is logisch, dat een schoorsteen als in figuur 191 is gegeven, niet kan trekken, daar de lagen soms meer dan een klezoor verspringen. Dat is veel te veel; twee centimeter per laag mag dit ten hoogste zijn en dan dienen nog de overstekende hoekjes afgehakt te worden, omdat de rook geen tegenstand mag ondervinden. Ook het vertinnen van de kanalen dient zeer zorgvuldig te geschieden. Met dit vertinnen moet niet gewacht worden tot men er haast niet meer bij kan. Als in zo'n geval 4 lagen zijn opge- trokken moet dit reeds gebeuren, ook om te voorkomen, dat niet te veel gemorst wordt. Er gaan natuurlijk veel meer stenen aan buitenpijpen van een steen, dan aan die, waarvan de wand uit halfsteens werk is opgetrokken, maar het bedrag daarvoor uitgegeven is ruim verantwoord. Zinken pijpen, gekken en patentschoorsteenpotten kunnen achterwege blijven, als met oordeel gewerkt wordt. Niet alleen het onoordeelkundige metselen van de schoorsteenkanalen is oorzaak, dat deze niet trekken; in vele gevallen is het de sterke afkoeling, hetgeen ik door het volgende zal trachten duidelijk te maken. In het z.g. Betondorp te Amsterdam staat in de Tuinbouwstraat een blok woningen, waarop, vanzelf, de nodige schoorsteen niet ontbreken. Als ik mij goed herinner waren deze schoorstenen —in tegenstelling met de huizen die van beton zijn opgetrokken— van metselwerk. Er zitten twee kanalen in, resp. huis- en bovenverdieping. Bij schoorstenen van zo gering aantal kanalen is geen moeite nodig de buitenpijpen vierkant te maken, waaruit volgt, dat bij eventuële gebreken aan deze schoorstenen, het verkeerde metselen buitengesloten kan worden. Toch heeft men het later nodig geoordeeld deze buitenpijpen te voorzien van een dubbele wand, want plotseling zag ik, dat deze pijpen aanmerkelijk in omvang waren toegenomen. Twee mogelijkheden konden daar de oorzaak van zijn. Ten eerste was de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de schoorstenen, door aanhoudende regen, water hadden opgenomen. Er zal wel als gewoonlijk een smal strookje lood als voetlood gebruikt zijn. Gevolg hiervan was dus — zoo steen en specie niet van uiterst deugdelijke kwaliteit waren — dat het regenwater in het metselwerk opgenomen, naar de daaronder liggende verdieping zakte. Er kan ook een andere oorzaak geweest zijn, of misschien wel een reden er bij en wel, dat de schoorsteen door de strenge afkoeling, over een gedeelte, haast zo groot als het gedeelte binnenshuis, onmogelijk kon trekken. In een ander gedeelte van de stad stond boven op het dak een buitenpijp van ± 1% m hoog. Deze was bestemd voor een rookkanaal van een bakkersoven. De schoorsteen scheen slecht te trekken, want na een korte tijd kwam er een zinken pijp boven op de pot te staan, plus een ,,gek (draaibaar hoedje). De zinken pijp was wel zes m hoog en toen ik het ding er op zag zetten, wist ik zeker, dat het niet lang zou duren of ook daar zou verandering inkomen. Een pijp van 6 meter hoog met een wanddikte van hh 1 mm, dat moest wel te ve?l afkoelen. Mijn mening bleek juist te zijn. Op een morgen zag ik daar enige arbeiders stenen naar boven hijsen en de schoorsteenpijp werd inplaats van 1% m, nu — naar schatting — 4 m hoog opgetrokken. Hoger dorst men blijkbaar niet te gaan, omdat de pijp daartoe te smal was, zodat het tekortkomende gedeelte weer met een paar meter zinken pijp werd aangevuld. FtG. 194 Bouwkunst ten koste van de be bewoonbaarheid Het schijnt geholpen te hebben, ten minste dit geval staat, nu ik dit neerschrijf, zo wat één jaar. Deze schoorsteen staat vrij dicht bij een hoger opgetrokken gedeelte, maar toch nog ver genoeg daar van af, zodat de schoorsteen daar niet boven uit behoeft te komen. De schoor- steenpijp van het daarnaast gelegen perceel is er echter slechter aan toe, want deze staat niet verder dan 3 m van het hogere gedeelte verwijderd. De verdiepingen daaronder gelegen staan regelmatig te huur en het zou mij niets verwonderen, dat dit zijn oorzaak vindt in het feit, dat de bewoners niet in deze woningen kunnen stoken. Zij werden in hetvoorjaar verhuurd en nadat de bewoners waarschijnlijk wanhopige pogingen hadden gedaan om hun vuurtje te stoken, verscheen de loodgieter op het dak en maakte boven op de potten, pijpen van gegalvaniseerd ijzer. Eerst schuin naar het hoger gelegen perceel en toen tegen deze muur opgetrokken, pijpen van wel 8 meter lang, teneinde daarmede boven het hoger gelegen dakvlak uit te komen. Het gaf nagenoeg geen zier, want de bewoonbaarheid werd er niet beter op. De gevallen gelijk aan deze liggen voor het grijpen, waar men ook kijkt. Ik ben eens op stap gegaan om enige prachtexemplaren te vereeuwigen. Maar de manier om er bij te komen was mij dikwijls te gevaarlijk en te omslachtig. Ik heb het dus maar bij een paar moeten laten. De Amsterdamse lezers missen er niet veel aan, want zij kunnen geen voet verzetten of ze hebben voor- FIG. 195 Welk kanaal zou hier trekken ? beelden te over, Buiten Amsterdam zal het wel niet yeel beter zijn. In de tijd, dat er maar raak gebouwd werd, was zulks nog tot daar aan toe. Maar in de laatste 30 jaar hadden deze dingen toch niet meer mogen voorkomen. Veel te veel wordt opgeofferd aan een mooi geheel. De bewoonbaarheid heeft daar dikwijls ernstig onder te lijden. FIG. 1% Een schoorsteen en een verzameling oudroest In Amsterdam-West b.v., staan aan het Mercatorplein en omgeving, op en om torengebouwen een aantal schoorstenen, waarvan ieder ingewijde op het eerste gezicht zal kunnen zeggen, dat op zulk een wijze gebouwde schoorstenen nimmer zullen trekken. De daken, van de werkelijk mooie bouwwerken soms, zijn, nu alles bewoond is, of liever gezegd bewoond moest zijn, rijkelijk voorzien van buizen. Buizen van allerlei slag. En werkelijk, of het nu kwam van de goede dunk, of dat de wind toevallig uit een gunstige hoek waaide, maar wel twee weken achter elkaar scheen daar de schoorsteen te trekken. Toen hielpen ook niet meer de verlengstukken, die „schuinsweg" vanuit de schoorsteen waren omhoog gebracht, want er werd boven op de pijp een gek geplaatst( waarschijnlijk als laatste poging om de kanalen nog enigszins te laten trekken. Zo zijn er later nog drie van die exemplaren bij gekomen. In fig. 194 is zo duidelijk mogelijk weergegeven in welke toestand deze schoorstenen verkeren. Ook boven op het torengebouw FIG. 197 bevindt zich iets dergelijks. Als men daar nu de schoorsteen had opgetrokken ter hoogte waarop het verhoogde gedeelte van de toren is gelegen, dan hadden de bewoners van dat torengebouw heerlijk hun vuurtje kunnen stoken. Vanuit het oude schoolgebouw, waar ik dagelijks aan het werk was, had ik uitzicht op schoorsteenfragmenten als in fig. 195enl96 gegeven zijn. De eerste is van een paar percelen, waarvan bouwer Y het nodig vond zijn huizen iets lager te maken dan die van bouwer X. Het gevolg daarvan was, dat de buitenpijpen van het eerste perceel nog onder het „boeibord" bleven van het tweede. Ongeacht het brandgevaar bij een dergelijke bouwwijze, is het uitgesloten, dat zo'n schoorsteen trekt. Gevolg hiervan was, dat boven op de potten zoals gewoonlijk weer een verlengstuk je werd gezet, alles individueel, zodat het een allegaartje werd. Vlak er tegen aan bevindt zich de schoorsteen van den buurman; het had dus een kleine moeite geweest beide pijpen tot op één meter boven het dak uit op te trekken. Op een andere plaats stond op normale hoogte één meter boven de kap uit, ± 5 meter van een hoger gelegen gebouw verwijderd, een buitenpijp aansluitend op 4 boven elkaar gelegen kamerschoorstenen. Daar dichtbij stond tegen de buitenmuur, waaraan een schoolgebouw grenst, een schoorsteenpijp, welke tijdens de bouw daarvan werd „meegenomen”, d.w.z. de kop werd van de schoorsteen gesloopt en met de muur tegelijk opgetrokken tot boven het dak uit. Dit ging natuurlijk bezwaarlijk voor de schoorsteen, die er vijf meter van verwijderd stond. Nadat dit, aan het gebouw grenzende perceel — voor zover mij bekend — een ontelbaar aantal malen van huurder was veranderd — hetzelfde gezin woonde eerst op de tweede verdieping, later op de eerste en weer later op de 3e verdieping — verscheen een schoorsteenveger op het dak. Die zette een aantal lange zinken pijpen op de potten, die niets hielpen; weer later kwam er een metselaar, bouwde boven op de schoorsteen een verlengstuk; voor den lastigsten bewoner werd ten overvloede nog een zinken pijp er boven opgezet en het resultaat van dit alles is, dat de schoorsteen.... niet trekt. De bewoner, welke van 2 naar 1 hoog en van daar naar de 3e verdieping ging verhuizen, in de hoop een trekkende schoorsteen te krijgen, is na het resultaat, wat de verhoogde schoorsteen opleverde, gaan verhuizen, om weer plaats te maken voor een nieuw slachtoffer. Wanneer nu de wind naar de richting van het hoger gelegen perceel is gekeerd, zag men de ramen open gaan om de rook uit de kamer te laten trekken. Op een keer werd zelfs de kachel brandend en wel op de warande gezet. Men zou over het schoorsteenongerief nog vele bladzijden kunnen vullen, waarbij zeker niet elk geval gelijk zou zijn. Dat heeft echter weinig zin. Hoofdzaak is, dat men de betekenis van de schoorsteen weet en daarnaar handelt. Let wel, te hoog kan men een schoorsteen nimmer maken. In fig. 198 is aangegeven een schoorsteen, zoals men deze wel aantreft bij landhuizen, villa's en dergelijke. Om een goed begrip te krijgen van wat bedoeld wordt, is in fig. 198A een schetsje gegeven van de gevel en een plattegrond, waarin de schoorsteen in de hoek van het vertrek is geplaatst. Op de bovenverdieping is geen stookplaats gedacht, zodat hier maar één kanaal is, hetwelk zo hoog mogelijk wordt opgetrokken, met dien verstande, dat we niet een schoorsteen kunnen bouwen met een huis er aan, wel andersom. De schoorsteen wordt tot even boven de nok opgetrokken van 1 steen dik. Op welke wijze het verband — metselverband bedoel FIG. 198 ik — wordt gemaakt, is geheel afhankelijk van het inzicht van den bouwkundige. Ik heb er een soort vlechting van gemaakt, omdat ik zulks voor een schoorsteen van zó'n hoogte aardig vind. Alleen is het noodzakelijk, dat de schoorsteen van 1 steens-werk wordt opgetrokken, omdat anders deze gevaar zou opleverèn omver te vallen en, zoals reeds is besproken, de trek in de schoorsteen mag niet door een te dunne, dus aan afkoeling bloot staande wand belemmerd worden. Zoals op de tekening te zien is, zijn de bovenste lagen tot een staande rollaag verwerkt. Het platte' bovenvlak daardoor ontstaan, wordt tegelijk met het afpleisteren aan de schoorsteenkop schuin afgesmeerd. Omdat het laagje specie aan de kant erg dun is, heb ik de stenen van de laatste laag en ook de rollaag enigszins „arm" afgehakt. De afpleistering geschiedt in cementspecie, twee zand, één cement en, zo de kwaliteit van de steen zulks toelaat, wordt ook de gehele pijp in sterke specie opgetrokken. Hier en daar ziet men wel eens op het dak een schoorsteen, die sterk door de vorst te lijden heeft gehad en krom getrokken is. Dit moet natuurlijk tot elke prijs voorkomen worden. De hoofdoorzaak van dit kromtrekken is een te lichte wand. De vorst kan, nadat het metselwerk dóórnat is geworden na een paar dagen aanhoudende regen, van de schoorsteen één klomp ijs maken, zeker aan de N.W.-kant. De vorst is oorzaak, dat het metselwerk uitzet en dit zal aan de N.W.-zijde in sterker mate geschieden dan aan de andere kant. Hierdoor zal aan de N.W.-zijde de schoorsteen bol en aan de tegenovergestelde kant hol staan. Als regel moet zulks natuurlijk niet worden opgevat, omdat trek of beschutting hierin een grote rol spelen. Wanneer de vorst het metselwerk uitzet, hetwelk eerder bij een dunne wand dan bij een dikke wand geschiedt, dan zullen die lagen, nadat de dooi is ingetreden, los liggen. Tijdens het terugkomen zullen vanuit de stootvoegen stukjes specie tussen de lintvoegen geraken, hetgeen oorzaak is, dat de schoorsteen krom wordt. Dan verrijzen houten gevaarten om de pijpen, om ze zoveel mogelijk tegen omvallen te beschermen; ijzeren trekstangen worden aangebracht, hetwelk allemaal kan voorkomen worden door van te voren met alle mogelijkheden rekening te houden. Vanzelfsprekend kunnen ook de pijpen zó worden opgetrokken, dat er een spouwmuur om de halfsteens schoorsteen wordt gemetseld, waardoor tussen de binnen- en buitenwand een verwarmde luchtlaag het opvriezen sterk zal tegengaan. Daar beide wanden door middel van spouwhaakjes, strippen, ijzers of hoe die ook genoemd korden, verbonden worden, bestaat er ook voldoende homogeniteit in het metselwerk. Bij aandachtige beschouwing van fig. 198 ziet men, dat ter hoogte van het bewoonde gedeelte van het gebouw zich een strookje lood bevindt, hetwelk een lapje lood over de volle zwaarte van de schoorsteenwand daar ter plaatse is om te voorkomen, dat het water, wat door de schoorsteen wordt opgenomen en niet ogenblikkelijk verdampt, zal doorzakken naar het lager gelegen gedeelte. Dit zelfde euvel doet zich steeds voor bij borstweringen, ( FIG. 199 welke boven de kap uit opgetrokken, zoveel water opnemen, dat — nu juist geen lekkage — dan toch vochtige plekken ontstaan, welke het behangsel doen schimmelen en waardoor pleisterspecie soms los weekt. Aan de dakzijde is op de reeds besproken wijze lood aange- bracht, dus een strookje boven de rollaag. Boven de pannen en zaling grotere stukken om te voorkomen, dat het langs het dak stromende water, wat tegen de schoorsteen wordt opgezwiept, de schoorsteenwand zal binnen dringen. Bij pannendaken is deze kans niet zo groot als bij leiën daken, omdat de opgebogen kanten van de pannen het water grotendeels in kanaaltjes vasthouden. Daar echter het bedrag aan een stukje lood besteed zo gering is, geniet de methode als in fig. 199 is gegeven zeker de voorkeur. Enige tijd geleden werd mijn raad gevraagd voor een dergelijk geval, waarbij wel geen schoorsteen, maar een muur langs een schuin, met leien bedekt dak, geweldige lekkage vertoonde. Grote stukken zeer duur behangselpapier bengelden binnenshuis vies beschimmeld langs de muur. De timmerman — waarom eigenlijk altijd de timmerman — was er al verscheidene keren bij geweest; maar niets had geholpen. Het geval was al tot een aardig bedrag aan reparatiekosten aangegroeid en de bewoners van het huis wilden nu ook wel eens resultaat zien, hetwelk echter uitbleef. Ten einde raad werd mij verzocht eens te komen kijken en al spoedig vond ik de oorzaak van de vochtige geschiedenis. Pl.m. 7 cm boven het met leien bedekte dak, van het er naast gelegen perceel, was een groefje gehakt en daar was met een aantal draadnagels een strookje lood in aangebracht. Dit strookje lood dekte weer over een zinken gootje — dat langs de muur onder het leien vlak was aangebracht — de opening tussen muur en zink af ; tenminste zo meende men. De practijk was echter anders. Want tijdens hevige regenbuien werd het water langs het dakvlak tegen de muur gezwiept en droop met stralen langs die muur. Het voeg je, dat op het lood was gezet was allang via de gootpijp in het riool terecht gekomen. Het water had nu vrij spel, liep, wanneer het flink regende en waaide, bij stralen naar binnen langs de bouwmuur. Het was geen gemeenschappelijke bouwmuur, d.w.z. er stonden twee muren tegen elkaar aangebouwd. Tussen deze bouwmuren zat een opening van een paar cm, zodat de regen op sommige verstopte plaatsen, waar gemorste specie zat, zich heerlijk kon laten opzuigen; het werd daar in het voor- en najaar een waterboel van je welste, met het bekende gevolg. Het lijkt mij niet onverdienstelijk te vertellen op welke wijze wij daar de woning weer bewoonbaar maakten. Ik gaf de raad het boven het dak uitstekende stuk muur met zink of lood te bekleden. Het inbrengen van loketten evenwijdig met de schuinte van het belendende perceel was duurder en gaf meer vuil van slopen, want de stukken lood moesten ter breedte — zwaarte — van de muur, dekken. De aanvoer van water was na de bedekking van de muur gestuit en gewacht zou moeten worden tot de muur volkomen droog was. Dit vonden de bewoners echter niet goed, daar het behang letterlijk bij de muur neer hing. Alles werd er toen afgehaald, ook de pleisterlaag en stukken asphaltpapier met cementspecie — 2 zand en 1 cement — tegen de muur geplakt en van een paar asphaltspijkers voorzien tegen afglijden. Daaroverheen werd enige dagen later weer een laagje specie, doch wat slapper van kwaliteit, gezet — 3 zand, 1 cement en Y2 kalk — en toen dit verhard was, een laag grove stukadoorsspecie, waarin wat cement was verwerkt en wit afgepleisterd. Toen alles volkomen droog was gestookt, werd de muur behangen. Het is nu al geruime tijd geleden, dat dit geschiedde, maar men heeft — op die plaats ten minste — geen last van vocht meer gehad. Niet altijd is de plaats van de schoorsteen ten opzichte van de kap even gunstig gelegen. Zeer dikwijls zal het voorkomen, dat, zo men de schoorsteen te lood naar boven liet gaan — deze op een min of meer ongunstige plaats op het dak zou uitkomen. Men geeft daarom de schoorsteen een andere dan een loodrechte richting en tracht, zo het mogelijk is, de schoorsteen in de nok van het dak te doen uitkomen. Dit is zeker de gunstigste plaats voor een buitenpijp, dus verdient het aanbeveling daaraan te voldoen, mits men bij het z.g. omhalen van de schoorsteen de doorsnede van de schoorsteenkanalen niet kleiner maakt. Het gebeurt maar al te dikwijls, zodat ik er nogmaals met de meeste nadruk op moet wijzen, dat de breedtedoorsnede van de kanalen, moet gemeten worden „haaks" op de schuinte (op de richting). De overstekende hoekjes dienen bijgehakt, voornamelijk daar, waartegen de rook zal stuiten en de kanalen dienen daar nauwkeuriger dan ooit te worden uitgewassen. Fig. 200 laat zulk een schoorsteen, welke langs een muur is opgetrokken, zien. Ook fig. 201 betreft een gelijk geval, doch met dien verstande, dat in dit geval de voorkeur wordt gegeven aan een andere werkwijze; namelijk door de lagen haaks op de richting te metselen. De wanden verliezen hierbij niets aan dikte, er behoeft niets afgehakt te worden en er kan zeker de voorkeur aan gegeven worden, mits het werk wordt uitgevoerd door een handigen metselaar. Zijn de stenen wat extra nat gemaakt, dan bestaat de mogelijkheid, dat ze niet op hun plaats blijven, dus gaan zakken, hetgeen voor de hand ligt. Ook het verband met de muur is een beetje bezwaarlijk. Er dient dan met blokken te worden gewerkt, d.w.z. om de acht lagen — of zeven lagen, komt bij halfsteens werk beter uit — moet dan worden „doorgestoken”, ook voor de „tongen". Staat de schoorsteen zo schuin, dat gevaar voor instorten bestaat, voornamelijk tijdens het metselen, dan dient deze tijdelijk of blijvend te worden ondersteund door één, soms twee balken (slapers). FIG. 201 Staat de schoorsteen geheel vrij, dan wórden deze balken in de kap gewerkt; ze zijn dan ook blijvend, hetgeen niet het geval behoeft te zijn bij schoorstenen, welke deels hun steun in de muur vinden. Bij het metselen is het geheel van het gevoel van den metselaar afhankelijk of de stenen, evenals bij het metselen van rollagen of bogen, worden „aangebrand". Als de lagen niet te schuin staan, kan ook de specie op de muur worden gespreid. Bij de overgang van te-lood naar de schuine richting, moet deze overgang zo geleidelijk mogelijk geschieden, ook al weer tegen het gevaar voor tegenstand bij de trek van de kanalen. Ten laatste nog iets over de verschillende wijze van afdekking van de schoorsteenkanalen. De laatste tijd is op dit gebied nogal wat nieuws gegeven. Onder allerlei benamingen komen zij voor. Alle geven zij het gewenste resultaat volgens de prospecti ten minste. Dat is natuurlijk niet waar, want als de kanalen niet aan de gestelde eis voldoen, bijv. wanneer op sommige plaatsen ternauwernood een kanaal van 10 cm doorsnede aanwezig is en dat zelfde kanaal een paar meter erboven, wel 25 cm in doorsnede is, dan is het met geen enkele pot op de buitenpij p te proberen. Waar ze wel helpen, of deels helpen, dat is daar, waar de trek door belendende percelen wordt bemoeilijkt. Hieronder volgen een paar afbeeldingen van een patentschoorsteen afdekking, een van de vele merken, welke ik op de Jaarbeurs heb aangeboden gekregen. Ondervinding heb ik van gene, dus lijkt het mij niet gewenst, mijn mening daarover te zeggen en vind ik het beter de fabrikant ervan aan het woord te laten. Als no. 1 geef ik dan het beeld van de betonnen schoorsteenkap of eigenlijk schoorsteen-beëindiging, genaamd „TREKTOP". Slecht lijkt mij het idee niet, als ik bedenk, dat de trek bevorderd wordt door de in beweging zijnde lucht, die door de constructie van de kap in opwaartse richting wordt gedreven. „De trektop", Nederl. Patent No. 31044, is een betonnen schoorsteenkap van onbeperkte levensduur, welke aanmerkelijk de trek verhoogt en rookterugslag verhindert. Een groot belang voor den bouwondernemer is hierin gelegen, dat de toepassing van deze trektop een besparing geeft op zijn metselwerk, doordat de schoorsteen niet meer tot de nok gebouwd behoeft te worden. Men spaart hiermede aan steigers, arbeidsloon, stenen, specie, voegen en potjes in vele gevallen beduidend meer, dan de kostprijs van de trektop. Vele architecten maken van de nood een deugd, door noodgedwongen een massieve schoorsteenkolos een bouwwerk te laten accentueren, wijl zij practisch verplicht waren tot de nok uit te metselen en men ziet desondanks later toch vele ongewenste lelijke zinken verlengstukken en dergelijke. Enkel vuile lagen uit het platte dak, of een halve meter metselwerk uit het schuine dak en hierop een trektop geplaatst is echter reeds voldoende, in de „top" trekt het, de rook trekt op en met een kleine woordspeling : de trek is top. Bij dit systeem is de fabrikant „De Betonwerf’ te Amsterdam uitgegaan van een perforatie, zoals deze indertijd door Prof. Wislecenus is aanbevolen voor fabrieksschoorstenen, welke gedachte aanzienlijk verbeterd werd door toepassing van de om iedere dwarsdoorsnede van de schoorsteen lopende ononderbroken open luchtkoker, 5CliOQD5TBCeinDIGinG UTPPKTQP" FIG. 202 waardoor voor iedere luchtstroming naar alle zijden een ongehinderde toestroming wordt gewaarborgd. Fig. 202 toont ons een dwarsdoorsnede, voorstellende één onderstuk, twee bovenstukken en één afdekplaat. Opmerkelijk is de zwak gewelfde vorm van de bovenstukken, waardoor het zuigvermogen beduidend wordt verhoogd. De onder- en bovenstukken, welke ieder apart op elkander worden gestapeld, zijn inwendig voorzien van nokken, welke op speciale steunpunten rusten en met specie worden vastgezet. Een belangrijk voordeel is, dat bij ongunstige ligging van de schoorsteen, de zuigwerking kan worden vsi groot door het plaatsen van meerdere bovenstukken. Door plaatsing dezer kappen kan de wind, onverschillig van welke kant hij komt, door de gaten en door de luchtkoker binnenkomen en wordt dan in opwaartse richting gestuwd, waardoor dus de trek wordt verhoogd. Omgekeerd zal, indien de wind boven in de schoorsteen staat, deze langs dezelfde weg de kap verlaten, waardoor een rookterugslag in het kanaal vermeden wordt. Een windterugslag, veroorzaakt door omliggende hogere bebouwing, een schuine kap, of zelfs door hoger staands bomen, is nooit een recht naar beneden gerichte ^olom, maar meestal een draaiende wervelkolom, welke hoofdzakelijk de binnenkant van de schoorsteen beroert en dus uiteraard door de langs de luchtkoker heersende zuiging, naar buiten wordt afgevoerd. , Een groot bezwaar van diverse gekken, potten, zinken kappen, enz. is wel, dat meestal de uitlaat van de schoorsteen belangrijk wordt vernauwd, waardoor een normale afvoer van rookgassen wordt verhinderd. , De trektop wordt in verschillende maten gefabriceerd, VQQQAAPg IC. UT FIG. 203 waardoor de kap even wijd gekozen kan worden, als de inwendige afmeting van het schoorsteenkanaal en dus geen vernauwing van het schoorsteenkanaal optreedt. Op ieder schoorsteengat behoort een afzonderlijke schoorsteenkap. Hierdoor heeft de wind ook tot de tussengangen ongehinderd toegang, zodat ieder kanaal zijn volle zuigvermogen behoudt. Om inregenen te voorkomen kan de trektop worden afgedekt door een speciaal hiervoor geconstrueerde afdekplaat, welke met vier steunpunten rust op de boven omschreven nokken, terwijl de prismavorm van de onderkant van deze plaat een goede wegzuiging van de rook verhoogt. Fig. 203. Behalve de genoemde constructieve bijzonderheden, waardoor rookloze woningen worden verkregen, biedt de trektop, door de harmonische uniformiteit van de uit het dak komende schoorstenen een aesthetische bekroning van het bouwwerk, waardoor een einde kan komen aan de heersende schoorsteenwirwar, welke zovele gevels (speciaal achtergevels) ontsiert.” Aldus de fabrikant van genoemde schoorsteen-beëindiging. HOOFDSTUK III Funderingen. Wat te zeggen van funderingen. Als het bouwbedrijf wijziging heeft ondergaan op het gebied van bouwconstructies, dan is dit toch zeker het geval hij de wijze van funderen. De oorzaak hiervan is de steeds grotere invloed van het gewapend beton. Aanvankelijk bepaalde de toepassing daarvan zich tot het maken van bouwwerken van grote omvang ; bij kleinere werken waren het alleen de kelders, die van een wand gewapend beton voorzien werden, hier en daar een vloer van gewapend beton, maar aan gewone huizenbouw kwamen de betonwerkers nooit of weinig te pas. In de groote steden, waar het afsluiten van de bodem, binnen het bewoonde gedeelte, verplichtend is gesteld en in sommige streken, waar lage huisjes op een betonplaat worden gezet, daar had dan nog wel eens een betonwerker een karweitje. Tegenwoordig echter wordt in Amsterdam zo goed als geen gemetselde fundering gemaakt, terwijl dit vroeger algemeen gebruikelijk was ; daar waar kelders moesten komen, werd de fundering van metselwerk opgetrokken, hetzij van klinkers in sterke specie, hetzij dat, zoals ik reeds boven vermeldde, een waterdichte wand en vloer werden gemaakt. FOrtDEQIMG OP 3TAAL FIG. 205 Een ploeg funderingwerkers legden, nadat de palen waren ingeheid, de benodigde platen of balken; op het ogenblik worden de palen afgezaagd op de gewenste hoogte, een laag beton voorzien van het nodige ijzerwerk, er over gestort en de metselaar kan een aanvang maken. In het tweede geval wordt de gehele fundering tot aan de balklaag toe van beton gemaakt en is dus de metselaar voor het funderingswerk uitgeschakeld. Bij deze wijze van funderen, wordt, evenals vroeger, gegraven. Er is echter een manier, waarbij in het geheel niet gegraven wordt ; dat is waar de fundering bestaat uit houten palen met betonnen bovenstukken (opzetters). Of funderingen, waarbij de houten palen zijn vervangen door betonnen palen. Deze betonnen opzetters, of de betonnen palen FIG. 206—207 worden door middel van een betonnenraam — in het model van het te maken gebouw — verbonden, waarna het metselwerk een aanvang kan nemen, tenzij de eerste vloer ook niet tevens in het betonnen raam is opgenomen, zodat de metselaar pas op deze hoogte begint te metselen. Dit alles betreft de funderings-methode op palen voor den metselaar. De andere z.g. fundering op staal, heeft niet diezelfde wijziging ondergaan, omdat daarbij geen voordeel is te boeken. Alles draait ten slotte om de centjes en uit eigen beweging brengt niemand verandering aan als hij er geen voordeel in ziet, of meent te zien. Niettegenstaande dat wordt een enkele maal, op sommige plaatsen, de gemetselde staal-fundering vervangen door een fundering vervaardigd van beton. In de bouwwijze heeft deze bewerking echter geen verandering te weeg gebracht. Er moet ookvoor gegraven worden en op de koop toe een houten bekisting worden gesteld. De eenvoudigste wijze van funderen is dan, wanneer gebouwd wordt op een betonplaat. Bij heel zware grond en betrekkelijk lichte bouwwordt dan inplaatsvan de boven beschreven methode een laag beton in de vorm van het gebouw over de gehele oppervlakte van de bodem gestort; de plaatselijke dikte is afhankelijk van het gewicht van de muren enz. Het is wel een goedkopere manier, maar erg riskante manier, omdat het nogal eens voorkomt, dat de bodem, welke bij de buren, die ook zo bouwden, goed was, bij het volgende perceel niet goed is. Er heeft b.v. vroeger een sloot op deze plaats gelegen of anderszins, welke oorzaak is, dat het gebouw scheef gaat staan of soms gaat scheuren. De juiste methode is het dus niet ; zeker niet voor gebouwen van blijvende aard. Feitelijk moest de grondworden afgegraven tot een vaste bodem bereikt werd ; tot men kwam aan de ongeroerde grond, welke bestaat uit een laag zand of zware klei van bepaalde dikte. Er is dan sprake van funderen op staal. Ligt deze vaste bodem te diep, dan moet die bereikt worden door middel van palen, waarbij men dan spreekt van een paal-fundering. Deze bodem kan op sommige plaatsen verbazend diep liggen, soms wel 25 m onder de oppervlakte. Zulke lange palen moeten er dan ook in geheid worden, of soms wel gespoten. Zeer veel methoden of systemen zijn er op het gebied van beton-paalfunderingen. Er zijn ronde, dus cylinder-vormige palen, welke overeenkomst vertonen met de reeds gebruikte houten palen. Vierkante palen van wel 16 m lang zag ik onlangs vervaardigen, welke bestemd waren voor het gebouw van de ,,Haka' te Rotterdam. Zelfs holle palen, waarin een hele zending beton door de buis naar omlaag wordt gespoten, waardoor onder aan de paal een voeting ontstaat. Er zijn palen, welke worden ingeheid; er zijn er ook, die er in worden gespoten, in de grond bedoel ik en soms heel dikke palen die door middel van samengeperste lucht in de grond worden geheid. Onder het in heien van palen verstaat men het regelmatig inkloppen van palen door middel van een heiblok, hetzij dat dit met handkracht dan wel machinaal geschiedt. Het inspuiten van palen of eigenlijk het voorspuiten is van toepassing bij speciale bodemgesteldheid, waarbij de grond vóór de palen wordt week gemaakt en de paal onder druk wordt ingedreven. Een heiblok door handkracht op en neer bewogen is vrijwel in onbruik geraakt, hoogstens ziet men zulks nog wel gebeuren bij het maken van een schoeiing, damwand of bij een aanlegsteigertje. Zo gauw het werk even van betekenis is, verschijnt de heimachine. Het heien is een bezigheid, welke ik altijd graag mocht bewonderen. Er zullen er onder mijn lezers zijn — de zandgrondbewoners zal ik hen maar noemen, welke heel wat hebben moeten missen, omdat zij de imposante indruk, welke zo'n heiploeg — en al wat er om heen is — maakt, nooit hebben kunnen ondergaan. De laatste tijd gaat het romantische er wel enigszins af, omdat de. stoommachine meer en meer door de electro-motor wordt verdrongen. Ook het vervoer van palen, heistellingen en heimachine was en is soms nog een lust om te zien. De heikar, zoals deze te Amsterdam wordt genoemd, wordt op het werk aangevoerd op een zeer laag gebouwde wagen, getrokken door drie ruige slepersknollen. Een niet minder ruige sleper zit boven op een — voor zo'n lage wagen — hoge bok. Wanneer zo'n span aankomt in een meestal nog nieuwe wijk met pas aangelegde straten, dan is het een geschreeuw van je welste. Onder het draven van de paarden springen reeds enkele heiers, die de machine vergezelden, van de wagen en alles is in rep en roer om te voorkomen, dat de wagen niet in het nog slappe wegdek zal blijven steken. De heistelling, opgehangen aan een mallejan — een zeer primitieve, doch handige tweewielige wagen — volgt dan meestal, evenals het heiblok, aan een zelfde soort wagen opgehangen. De materialen benodigd bij het opstellen van de heistelling, liggen meestal bij de machine. Het zou ons te ver voeren van het onderwerp „metselen" om te vertellen op welke wijze de heistelling wordt gezet, de palen worden ingeheid, welke mogelijkheden zich daarbij kunnen voordoen, op welke wijze en waarom de palen worden afgezaagd, wat onder „stuit” wordt verstaan en onder „kalenderen”, enz. ; mogelijk dat ik daar later nog eens de gelegenheid voor krijg. Laten wij ons op het ogenblik maar bepalen bij het afzagen van de palen, terwijl deze reeds ingeheid zijn. Vooruit dient nog even opgemerkt, dat wij spreken van een enkele rij en een dubbele rij palen,resp. op een rijtje achter elkaar en twee aan twee ingeheid. In bijzondere gevallen worden ze in een groep ingeheid, soms wel 12, 16 of 20 bij elkaar, al naar het nodig is in verband met het gewicht van wat boven op de palen komt te rusten. Al deze palen worden door den funderingwerker haaks en onder gelijke hoogte afgezaagd en wel zo, dat er sprake is van een hoge en een lage fundering, hetgeen nodig is om de verschillen in hoogte te vereffenen, welke ontstaan, doordat de funderingplaten bij de hoeken en kruisingen niet tegen elkmaar maar over elkaar worden gelegd. De funderingplaten, die onder de andere door gaan, zijn die van de lage fundering; de andere, welke dus over de lage heen gaan, vormen de hoge fundering. Is dus het funderinghout 8 cm dik, dan is het verschil in hoogte tussen de palen van de lage fundering en die der hoge fundering 8 cm. Deze hoogte wordt bepaald, door de fundering ter plaatse tot op de gewenste hoogte onder water te zetten. Door twee funderingswerkers worden dan de palen afgezaagd met een trekzaag, thans ook al electrisch. Bij het bepalen van de lengte van de heipalen heeft men met het afzagen rekening gehouden, omdat het geen aanbeveling verdient de paalkop, welke tijdens het inheien gedeeltelijk verbrijzeld werd, als draagvlak dienst te laten doen. Is er sprake van een beton-fundering, dan heeft men geen verschil in hoogte en worden alle palen afgezaagd zo, dat zij altijd — dus ook bij de laagst mogelijke waterstand — nog ruim onder water staan. Hout bezit de eigenschap onder water eeuwen bewaard te kunnen blijven, doch zal, bij afwisselend nat en droog zijn, binnen zeer korte tijd totaal afgedaan hebben. Fig. 204 stelt voor een hoek van een paalfundering, waarbij de hoge en lage vloer duidelijk is weergegeven. Gewoonte is het de muren, van welke men de grootste lengten in het gebouw aantreft, als de hoge fundering te nemen ; men begrijpt, dat dit uit zuinigheidsoverweging gebeurt, daar aan de hoge fundering één laag minder steen gaat. De zwaarte van de onderdelen is afhankelijk van de plaatselijke voorschriften in verband met de belasting van de palen. De gemeente Amsterdam schrijft voor, in de Bouwverordening van 1922, minimum afmetingen : Breedte Hoogte of dikte Kespen 25 cm 10 cm Schuifhouten 8 „ 18 „ Schuiflatten 5 „ 5 „ Vloerplaten aanleg metselwerk . 8 „ De schuifhouten worden gebruikt bij dubbele, de schuiflatten bij enkele paalrijen. In mijn voorbeelden houd ik mij maar aan de bepalingen in de verordening, zoals deze te Amsterdam geldende is of was, daar deze zeker niet de slechtste zijn. Bij een fundering op staal heeft men zich om geen waterstand te bekommeren, behoudens, wanneer het gebouw van een kelder voorzien moet worden. Over het algemeen kan men dan volstaan door de muren van extra materiaal (klinkers in sterke specie) en wat dikker op te trekken. Een paalfundering is dus dienstig om het verschil in hoogte van ongeroerde grond, waarop anders de fundering op staal zou worden gemaakt, op te heffen. De lengte der palen is daarvan dus afhankelijk; betrekkelijk ook de dikte, omdat voor een paal van bepaalde lengte ook de dikte wordt voorgeschreven. In fig. 209 heb ik getekend een willekeurig stuk fundering, waarbij sprake is van een dubbele rij en een enkele rij palen ; ook nog de fundering voor een paar kolommen. Een dubbele rij of enkele rij palen is meestal — in ieder geval het aantal palen — afhankelijk van het aantal kg waarmede deze belast FIG. 209 worden. De onder de1 en van een fundering bestaan uit een aantal palen, waarover de kespen worden gelegd, de palen aan de bovenkanten (al of niet) voorzien van een paalring. Over de kespen wordt de schuifrib gezet en aan weerskanten daarvan de vloerplaten gelegd. Over één rij palen behoeven geen kespen gelegd te worden, daarover gaat alleen de vloerplaat, waarover — in de lengterichting natuurlijk — een lat gespijkerd wordt. Zoals reeds vermeld gaan de platen over elkaar. In fig. 209 ziet men dat de plaat, over één rij palen gelegd, zich ter zelf der hoogte bevindt als de kespen van de evenwijdig daaraan liggende dubbele rij palen. Dit wordt gedaan, omdat dan gemakkelijk de hoge fundering over beide platen kan lopen. Begrijpelijk is bet, dat dan de kespen ook op de zelfde hoogte als de platen van de lage fundering worden gelegd. Het verschil in dikte zal met het oog op het af zagen van de palen worden gevonden. De kespen zijn b.v. 20 X 20 cm en de vloerplaten 8 X 22 cm. Moeten dus de bovenkanten van de kespen van de hoge fundering gelijk liggen met de bovenkanten van de vloerplaten der lage fundering, dan worden de palen afgezaagd met een verschil van 8 cm hoogte. De kollommen worden net zo behandeld als de rest, alleen zal de schuifrib veelal worden doorgetrokken bij wijze van koppeling. De verbinding tussen palen en kespen komt tot stand door aan de palen pennen te zagen en in de kespen gaten te hakken, welke pennen dan in de gaten worden vastgezet door eiken wiggen. Of eenvoudiger, door de kespen met een soort grote gesmede spijkers op de palen vast te slaan. Deze spijkers heten hakkelbouten, omdat ze aan het gunstige gedeelte voorzien zijn van ingehakte „hakkels". Waarvoor die hakkels in die bouten worden gemaakt is nog altijd een raadsel geweest, daar er geen enkele reden voor te vinden is. De metselaar heeft met dit alles wel niet direct te maken, maar het lijkt mij toch wel prettig ook nog zo'n heel klein beetje van andere vakken te weten. Doordat de platen over elkaar liggen, hebben we ook- nog een verschil in hoogte te verwerken, daar de lagenmaat van ons metselwerk niet overeenkomt met de dikte van de vloerplaat. Volgens de hiervoren gegeven maat is deze 8 cm, terwijl de lagenmaat 6*4 cm bedraagt. Er wordt wel eens aanbevolen het verschil in hoogte te vinden door de platen uit te kepen, waardoor het verschil precies een laag wordt ; in de practijk echter ben ik een dergelijke werkwijze nooit tegen gekomen. Over het algemeen worden de eerste lagen van de hoge fundering wat dunner en de lagenmaat van de lage fundering wat dikker gewerkt. Begrijpelijk is het, dat het verschil van 17 mm vrij spoedig is vereffend. Ook kan het verschil gevonden worden door op de hoge fundering een rollaag te metselen. Over het beginnen op een houten fundering zijn de geleerden het ook niet met elkander eens. De een zegt „op de houten fundering legt men de eerste laag droog,” de ander zegt „wel droog leggen maar met voegen", zodat tijdens het spreiden der specie voor de volgende laag een deel ervan tussen de open voegen dringt. Wel specie gebruiken zegt een derde, maar zo dun mogelijk, zodat de stenen vlak dragen op de plaat. Het enige wat ik tegen het specie spreiden op de funderingplaat heb, is, dat kalk en cement een nadelige invloed op het hout uitoefenen. Of het echter van beslissende invloed is betwijfel ik. Volgens mijn mening heeft de kwestie niet veel om het lijf. Nadat de funderingwerker gereed is gekomen, worden door de timmerlieden de profielen gesteld, de zwiepingen zó gezet, dat de metselaar er zo min mogelijk last van ondervindt. Betreft het een diepe fundering, waarbij het niet mogelijk is de stenen in het onmiddellijk bereik van den metselaar te zetten, dan wordt door den opperman meestal een soort bordesje gemaakt, waarop dan de stenen en de kuipen geplaatst worden. Heel dikwijls komt het voor, dat enkel maar voor de kuipen een paar gaatjes worden gestoken. De opperman heeft dan de straal, waarover de kruiwagens voor de aanvoer van specie en steen moeten rijden zo gelegd, dat hij, door zijn wagen ter plaatse wat scheef te houden, deze kan kiepen, dus het hele gevalletje zoals het reilt en zeilt te laten rollen. Er vallen soms eén paar stenen in de kuip met specie, die de metselaar er dan uit moet vissen. In dezelfde moeite door kan hij tevens een paar troffels grond van de specie afromen, wat tegelijk met de vallende stenen naar beneden kwam. Verder loopt de metselaar over het andere deel van de stenen heen, vaak moet hij verder reiken dan strikt nodig is voor stenen die wat bovenaan zijn blijven liggen. Kortom het is in zo'n fundering dikwijls een janboel, om nog niet te praten van de stenen, die op deze wijze onder de grond raken en er nooit meer onder uit komen. Wil men een behoorlijk stuk metselwerk, waaraan niet méér geld behoeft te worden besteed dan nodig is, dan moet men zorgen, dat de metselaar zich behoorlijk kan bewegen — zo mogelijk met een paar delen onder zijn voeten — en zijn stenen vlot kan grijpen;de moeite, welke vooraf genomen is komt dan rijkelijk het metselwerk en metselaar ten goede. Nadat overal een waterpaslijn is opgezet, meestal ter hoogte van het begin van het trasraam, of ter hoogte van A.P. of anderszins, wordt door den metselaar de verdeling voor de lagen opgezet. Hij zorgt daarbij, dat dit steeds ten opzichte van de aangehouden hoogte hetzelfde is, daarom is het ook wenselijk, dat de laagverdeling en wat er meer voor maten voorkomen, door denzelfden man wordt opgezet, ter voorkoming van abuizen. Aan beide kanten van de schuif rib wordt dan een laag gelegd, hetzij droog of in de specie. Deze laag steekt door de profielen heen, hetgeen in de grond natuurlijk niets te betekenen heeft. Daar overeen wordt de eigenlijke muur gemetseld. De naam zegt het alreeds, de schuifrib dient om afschuiven te voorkomen. Bij buitenmuren aan grote verkeerswegen is dit afschuiven lang niet denkbeeldig. De fundering behoort tijdens het metselen drooggepompt te zijn. Eigenlijk mag er niet eerder water aan toegevoegd worden, voordat de soecie ongeveer versteend is ; dus na een week. De specie, welke over het algemeen — ook in de fundering — gebruikt wordt, is een luchtmortel, welke in tegenstelling met een hydraulische mortel, in de lucht verhardt, terwijl de laatste juist onder water versteent. Heel dikwijls wordt er, wanneer een muur klaar is, gedacht : de muur is klaar, dus laat het water nu maar lopen. Zo is het echter niet. Het water kan zo'n schadelijke invloed op het werk uitoefenen, dat de specie niet kan verstenen. Luchtmortel zal boven het water, dus in de lucht verstenen, omdat het stoffen bevat, welke gevoelig zijn voor het koolzuur, hetwelk in de dampkringslucht aanwezig is. Of duidelijker gezegd : de bestanddelen, waaruit deze specie bestaat, zijn zand, cement en kalk. Deze drie stoffen bevatten kiezelzuur, welke met het koolzuur uit de lucht, doch niet zonder medewerking van water, samen een verbinding aangaan mits dit in een juiste verhouding wordt verwerkt. Is dus in deze samenstelling een fout, hetzij een teveel van het een of ander, dan zal een deel van de specie geen verandering ondergaan, dus niet verharden. Wordt dus de toetreding van lucht tegengegaan, omdat we het water in de fundering eventueel te vroeg zouden laten toestromen, dan zou ook daar de specie geen of heel weinig verandering ondergaan. Ik zeg heel weinig, omdat de gewone, meest gebruikelijke soort toch nog hydraulisch genoeg is om toch nog voor een deel te verstenen. Omdat dit echter voor een deel is en. niet volledig, moet dus de fundering worden droog gehouden, tot verstening van de specie heeft plaats gehad. Het metselen onder water is onmogelijk en men zal wel snappen, dat in ieder geval toch eerst de fundering moet worden droog gelegd, voordat de metselaar een steen kan vermetselen. Nogvoor kort hoorde ik een metselaar uit de Zaanstreek zeggen, dat zij bij hem op het werk de fundering niet droog maakten. Op mijn vraag hoeveel water er wel in stond en hoe zij dan specie op de muur konden spreiden, antwoordde hij dat zij de eerste 5 lagen droog stapelden.... Ik moet nogal ongelovig gekeken hebben, want hij kreeg er plezier in het nog erger te maken dan het al was. ,,Het is gerust waar," zei hij, „we pakken 5 stenen en zetten die zo op de funderingplaat neer en aldoor maar 5 tegen elkaar aan en als we dan boven water zijn, beginnen we pas te metselen. Ik meende hem op een leugen te kunnen betrappen, door op te merken, dat die stapeltjes stenen dan wel aardig zouden staan te wiebelen op de schuifrib. Hij grinnikte toen nog triomfantelijker en verzekerde mij, dat ze daar niet de minste last van hadden, want een schuifrib gebruikten ze niet eens.. . . Daar werden dus 5 of 6 lagen droog op de funderingsplaat gezet en als deze huizen, welke natuurlijk aan een weg liggen, waar verkeer langs gaat en dan nog wel in zo'n drassig land, behoorlijk zullen blijven staan, dan weet ik het niet. FIG. 210 Over het algemeen worden de funderingsmuren vertind, d.i. dun bepleisterd en met de natte stoffer afgewassen, of beter gezegd ingewassen, zodat elk openingetje dicht gaat. Ook met het oog op het afdruipen van de specie dus, is het al wenselijk dat de fundering wordt droog gehouden. Wanneer de muur tot de hoogte van 1 m is opgetrokken, stapt een van de metselaars naar de achterkant van de muur en terwijl de andere, troffels slappe specie op de muur uitspreidt, schept de metselaar-achter-de-muur het er weer af, kwakt dit met opwaartse beweging tegen de muur en smeert het zo dun mogelijk uit, waarna deze met de stoffer het geheel nawast, waarbij natuurlijk een emmer water te pas komt. Het gebruik van funderingwater daarbij is af te raden omdat de zuren (veenzuur) een schadelijke invloed op de specie uitoefenen. Het vertinnen is hoofdzakelijk om de muur te beschermen tegen deze invloeden en tegen het zich in de voegen nestelen van schimmels (zwam). Er mag dus niet al vast een stukje aangevuld worden om beter te kunnen staan. Zulks kan evengoed met een paar steigerdelen gevonden worden. , Uit de bodem stijgen steeds, voor de mens, schadelijke dampen op, welke zo veel mogelijk moeten worden gekeerd. Daarom is in verschillende gemeentelijke bepalingen vastgelegd, dat de bodem binnen het bewoonde gedeelte moet worden afgesloten met een laag beton, of steen, ter dikte van 12 cm. Daar deze bodemafsluiting niet op de grond zonder meer, kan worden gelegd, omdat anders deze vloer te veel aan verzakking zou onderhevig zijn, wordt over de zijden, welke de lengte van het vertrek uitmaken, een uitmetseling gemaakt, welke voor de afsluiting als oplegging moet dienen. . Daar deze vloer segmentvormig wordt gelegd, is over twee muren maar oplegging nodig. ... , Bij een 1-steensmuur wordt ter ener zijde een patijtse laag een klezoor overstekend gemetseld (zie goed naar fig. 210), daarachter een strekse laag gelegd, de volgende laag twee patijtse lagen achter elkaar en daarover — op het hart van die twee lagen — een patijtse laag gelegd, die de zaak meteen prachtig ^fdckt* Bij het metselen van de eerste patijtse laag die oversteekt, wordt de specie aan de buitenkant van de muur flink omhoog gespreid en elke steen ter lengte van een klezoor aangebrand om te voorkomen, dat de voegen — over de lengte van het overstek — open zullen zijn. De strekse laag aan de achterzijde er van ondergaat dezelfde bewerking. Ook de volgende voor- en achterlaag. Het is niet nodig de draad aan de voorzijde van de overstekende laag te zetten. Is men echter niet handig genoeg, dan kan met geringe moeite de draad naar voren worden gehaald. Zeer verstandig doet men, bij het metselen van de tweede overstekende laag, de draad een laag hoger te zetten omdat het wenselijk is de, over de overstekende laag heen dekkende laag, tegelijk te metselen, daar het niet onmogelijk is, wanneer de stenen nat zijn, dat de gehele laag er af valt. Ook zullen in dezelfde muren meestal uitmetselingen voor schoorstenen moeten worden gemaakt. Daar behoef ik natuurlij niets meer van te zeggen, want bij het hoofdstuk „schoorstenen is dit reeds voldoende behandeld. Op een hoogte van 4 lagen onder de straathoogte, wordt een aanvang gemaakt met het metselen van het trasraam, dus houdt op deze hoogte het eigenlijke funderingswerk op. Tot nu toe behandelden wij de paalfundering in zijn eenvoudigste vorm. Even anders wordt het wanneer bijv. een gemetselde kelder moet worden gemaakt, waarbij de fundering voor de kelder dieper ligt dan het overige gedeelte. Gemetselde kelders komen weinig meer voor, dus zal ik volstaan met een vluchtige behandeling ervan. In fig. 211 is dan een voorbeeld gegeven van een deel van een gebouw, waarin een kelder moet worden gemaakt (gemetseld). In een kelder moet men kunnen lopen, waarom de vloer er van lager zal moeten gelegd worden, dan dat over het algemeen de fundering ligt. De grond wordt dus daar ter plaatse dieper uitgegraven en de palen eveneens korter afgezaagd. De gemetselde keldervloer rust op een laag balkhout, welke weer steun vindt op enige rijen kespen, waaronder weer de palen. Omdat de keldervloer waterdicht moet zijn, wordt deze vloer ten minste 6 lagen dik gemaakt, alles gemetseld in sterke specie, met beste (niet ratelende) klinkers. Wanneer een keldervloer gemetseld moet worden, doet men dit echter niet het eerst, maar het laatst, dus als het gehele gebouw haast voltooid is. Elk gebouw, hoe ook gefundeerd „zet” en het zetten zou de keldervloer, die door het groote draagvlak meer tegenstand zou bieden, noodlottig worden. De vloer zou zeker scheuren. Bij een beton-fundering is dit iets anders, omdat met alle moge- lijk optredende krachten wordt rekening gehouden, door de bewapening zó te kiezen, dat men van deze dingen, meestal geen last heelt. • FIG. 212 Uitmetseling van een koekoek Het spreekt vanzelf, dat in een kelder licht en lucht moet kunnen binnentreden, welke door middel van een kelderraam kunnen worden binnen gevoerd, ln een van de muren zal dus een kelderkozijn worden gemetseld en aangezien dit meestal moet geschieden op een hoogte, liggende beneden de begane grond, zal daar ter plaatse de muur uitgebouwd moeten worden, teneinde de grond te keren. Zo'n uitbouwsel wordt een koekoek genoemd, fig. 212. Vanzelfsprekend wordt de koekoek niet groter gemaakt dan hoog nodig is, omdat deze nog al veel hinder geeft bij het langs de gevel lopen, vooral aan de openbare weg. Het uitmetselen er van vereist vrij veel routine, want bij het steeds maar weer oversteken van de lagen is het niet uitgesloten, dat het hele geval instort. In de meeste gevallen is het dan ook nodig, dat een formeel wordt geplaatst, waarop de lagen steun kunnen vinden, maar alles hangt af van de diepte van de koekoek, die nooit groter wordt genomen dan de hoogte van het koekoekkozijn, of duidelijker : trekt men over de binnenkant van de koekoekrand een lijn onder een hoek van 45°, dan is het niet nodig het kozijn dieper te plaatsen, omdat er dan toch geen resultaat van te verwachten is. Tegen inwateren moet de bodem wat lager liggen dan de onderkant van het kozijn. Deze bodem dient voorzien te zijn van een lozing om het water, dat in de koekoekruimte komt, af te voeren. Wanneer deze lozing kan worden aangesloten op het riool döet men zulks. Over het algemeen is de plaats daarvoor te laag — zo laag ligt een riolering meestal niet — zodat het pijpje loost in de grond. Het hele geval dient boven de hoogst bereikte waterstand geplaatst te zijn, anders zou men toch nog water binnen de kelderwand krijgen. Wenselijk is het de koekoekwand met witte tegels of splijtsteentjes te bekleden of — aan de binnenzijde — op te trekken met wit-verglaasde of witte verblendsteen, om de lichtinval te bevorderen. Over het algemeen wordt de koekoekswand afgedekt met een stukje hardsteen of graniet of een gemetselde rollaag. Bij het leggen daarvan wordt rekening gehouden met eventuële bekleding van de wand, waarom de afdekking enige cm naar binnen wordt overgestoken. Het gat — de ruimte dus — wordt overdekt met een rooster. Als er andere ventilatiemogelijkheden zijn, kan ook een luik van glazen stenen er op gelegd worden, gevat in een ijzeren raam. “ zijn in de handel glazen stenen, die zodanig geconstrueerd zijn, dat zij de lichtstralen een bepaalde richting geven. Als het gehele gebouw voltooid is, laat de aannemer een pomp komen en wordt de kelder, welke dan nog geen vloer bezit niet anders dan het houten rooster — leeggepompt, gereinigd van puin e.d. Het metselwerk wordt ter hoogte van de plaats tot waar het water heeft gestaan stevig afgeboend, want op het water hebben stof en hout gedreven, waarvan zich overblijfselen aan de wanden hebben vastgezet. De wanden worden als de vloer voltooid en verhard is, beklampt met twee lagen van dezelfde steensoort — klinkers in sterke specie —, welker samenstelling dus gelijk is aan die der muren van de kelder en van de vloer. De funderingsvloer bestaat uit een roosterwerk van hout, waarover de eerste laag kan worden gelegd, droog, doch de stoot- FIG. 213 Gemetselde keldervloer voegen aangebrand, zodat die laag evengoed aaneengemetseld ligt Zij, die nu denken, dat we de hele laag meteen metselen, laag voor laag, hebben het mis. . Er zou niet veel van terecht komen, als men over de pas gemetselde laag ging lopen om de volgende laag te metselen en dat zou vijfmaal gebeuren. Die keldervloer zou heus niet dicht worden. Alle zes de lagen — fig. 213 — worden tegelijk gemetseld'; dat wil zeggen voor zover men er bij kan, steeds achteruit, totdat we op het laatst daar zijn beland, waar de materialen worden ingevoerd; in de meeste gevallen is dat wel bij het kelderkozijn, anders daar, waar de kelderingang zich bevindt. In de afbeelding fig. 213 heb ik laten zien de wijze, waarop de lagen over elkaar lopen, steeds zorgdragende, dat geen voegen boven elkaar komen. Elke laag sluit tegen de laag van de vooraf reeds gehouden tand van de keldermuren aan. Heel vaak worden de bovenste lagen nog met de klamplagen in verband gewerkt, waardoor de vloer opgesloten zit, of eigenlijk onder de klamplagen zit. Het spreekt vanzelf, dat de klamplagen ter hoogte van een paar lagen, tegelijk met de vloer worden meegenomen, zodat men later niet behoeft te prutsen in uitgespaarde geultjes. De plaats, waar dé vloer en de wand bij elkaar komen, wordt de „kim" genoemd. Men kan zich voorstellen, als het water, voor men de keldervloer gaat metselen wordt weggepompt, men tijdens het metselen moet blijven pompen en dat er ook na het metselen van de vloer, nog moet worden gepompt, omdat de druk tegen de vloer te groot zou worden. Kan buiten de vloer worden gepompt dan is er niet veel bezwaar en blijft men eenvoudig doorpompen, totdat de keldervloer volkomen versteend is. Gaat dit niet, dan moet het water door de vloer worden weggezogen door daarin een gat uit te sparen, natuurlijk tandsgewijs, zodat het zonder bezwaar kan worden aangewerkt. Ook zijn daarvoor speciale proppen te gebruiken, welke door de druk van het water vastklemmen. Na het aanwerken wordt een stut geplaatst boven op het pas aangewerkte pompgat, anders zouden de lagen door de druk van het grondwater er weer uitgaan. Pas als ook dit metselwerk versteend is, mag de stut worden weggenomen. De klamplagen worden over het algemeen niet hoger opgetrokken dan hk 50 cm boven de hoogst bereikte waterstand. Veelal wordt de buitenste klamplaag als schoonwerk behandeld en de voegen meteen doorgestreken met een voegspijker. Ook de laatste of bovenste laag van de vloer, ofschoon het mooier zal worden als later de keldervloer met een laag tegels wordt bedekt, hetgeen dan geschiedt bij het afwerken. Z.g. plavuizen worden daar nog al eens voor gebruikt. Dit zijn tegels, gebakken van panklei, rood of blauw, soms verglaasd in allerlei kleuren. De onverglaasde tegels worden in de specie gemetseld, van te voren aangebrand — ook aan de zijkanten — en de aldus volgewerkté voegen met de voegspijker doorgestreken en het geheel direct met een zachte stoffer afgeveegd. De meer nieuwere methode van funderen is, om de koppen van de palen allemaal onder een zelfde hoogte af te zagen en daar- over heen een vloer te leggen van gewapend beton. De koppen worden dan enige cm in het beton verwerkt. Fig. 214. FIG. 214 Fundering met gewapend-beton funderingsplaat De fundering is dan voor den metselaar wel heel wat gemakkelijker, want hij komt dan op een vlakke vloer te staan. Een bodemafsluiting behoeft dan niet gemaakt te worden, omdat de funderingvloer dit reeds doet. Over de rijen palen is dan de betonlaag zwaarder, bij wijze van balk. Ook worden muren op de palen gestort, zodat de metselaar niets met de fundering te maken heeft en hij pas op de hoogte van de begane grond aan de beurt komt. Dit scheelt hem wel enige dagen minder werk, maar het mooiste werk is het gelukkig niet. Een heel andere methode is het wanneer gebruik gemaaktwordt van betonnen „opzetters”, fig. 208, Opzetters zijn stukken betonnen paal, waarin aan één zijde een gat zit, welk gat over de kop van de houten paal moet passen. Het heien met opzetters is een zeer bijzonder werk, dat op het ogenblik veel wordt toegepast en, naar men mag aannemen, met succes. Alleen eist het grote betrouwbaarheid van de heiers en voor alle zekerheid plaatst het Gem. Bouw- en Woningtoezicht te Amsterdam bij ieder werk, waar met opzetters wordt gefundeerd, gedurende het heien een opzichter, omdat alles in de grond verdwijnt en dus aan het toezicht onttrokken wordt. Bij de oude methode kwam, voordat de metselaar begon, de Bouw-inspectie eerst zich overtuigen of de fundering op het goede peil lag. Veronderstel, dat deze hoger zou liggen, dan voorgeschreven was, dan zouden de palen en het funderingshout binnen zeer korte tijd verrot zijn en het gebouw aan alle zijden verzakken. Dat zelfde kon gebeuren met funderingen, waarin opzetters moesten worden toegepast. De opzichter heeft zich er dus van te overtuigen, dat de palen niet alleen voldoende stuiten, doch ook dat het houten gedeelte zich niet boven de waterlijn bevindt, doch het voorgeschreven deel er onder. Ook moeten die palen een rechte stand hebben, omdat een paal uit twee delen bestaande, waarvan het onderdeel de eene kant en het bovendeel de andere kant zou uitgaan, geen of weinig dienst zouden doen. FIG. 216 De „fundering op staal" fig. 215, brengt over het algemeen minder bezwaar met zich mede dan een paalfundering. Als de sleuven zijn gegraven en deze voldoende zijn ingewaterd, kan de zogenaamde droge laag worden gelegd. Het profielstellen is daarbij nogal lastig, omdat die fundering veel breder wordt aangelegd dan het opgaande werk. zal zijn. Een muur van 22 cm (1-steens) wordt in de fundering 55 cm (2i/2 steens), dus is men verplicht de profielen buiten de versnijdingen te zetten. , Wanneer men het heel eenvoudig wil doen, wordt alleen een draad aan de bouwplanken, fig. 206, gezet op de buitenkant van het opgaande werk en dus min of meer „op-gezicht" de fundering aan- gelegd. Dit gaat bij vaardige metselaars wel goed, maar heel dikwijls zag ik er maar iets van maken. De profielen worden dan pas gesteld boven de versnijdingen uit, soms pas als de balklaag gelegd is, waardoor de timmerman een latje over de balklaag kan spijkeren, wat door de muur gaat en er dus ingewerkt moet worden. Als dat latje er nu uitgehaald en het gat gestopt wordt, hindert het niets. Blijft het latje zitten, dan wordt dit vaak een bron van ergernis, omdat zo'n latje binnen zeer korte tijd verrot is en bij regenbuien — precies op straat hoogte over het algemeen — het water naar binnen onder de balklaag loopt. Overigens zorgen de muizen er wel voor, dat het gaat voldoende open blijft. Beter kunnen een paar wiggen, waarop de profielen worden gesteld, in het metselwerk geslagen worden. In fig. 215 geef ik een voorbeeld van een fundering-op-staal en laat daarbij duidelijk het hoekverband zien. De aandachtige beschouwer zal gemerkt hebben, dat de bovenste laag aan beide kanten hetzelfde is, dus niet kop tegen strek, zo als eigenlijk regel is.Toen ik mijn tekening gereed had zag ik het pas maar toen wilde ik geen andere maken. En laat ik het maar eerlijk zeggen, ik vond het ook niet nodig. Veronderstel, dat je zo iets in de fundering overkomt, gaat men dan slopen ? Heeft men dan een abuis gemaakt? Men zet eenvoudig, als men schoon werk begint te maken twee patijtse lagen op elkaar of, als er twee halfsteens muren met spouw op komen, is er helemaal geen nood. Bij de behandeling der metselverbanden schreef ik reeds over de wijze, waarop het verband gelegd wordt wanneer de lagen verspringen, b.v. van 2^ steens, 2 steens worden. Bodemafsluitingen worden op de zandgronden niet altijd gemaakt, wat niet te verdedigen is, want een bodemafsluiting zou ook op de zandgrond waar b.v. nog veel bosgrond aanwezig is — niet onder de muren natuurlijk, want daar is dit van tevoren verwijderd — deze grond volkomen afsluiten. Het kan, ook op de zandgrond, onder de vloer zeer duf ruiken en een laag beton sluit — mits goed gelegd — alles af. De oplegging er voor kan gevonden worden op de versnijdingen. Met de aanleg van funderingen op staal wordt nog wel op verscheidene manieren gehandeld. Terwijl door de ene directie de droge laag bij de fundering wordt geteld, komt het voor dat de andere deze laag buiten beschouwing laat en pas op deze laag de fundering aanvangt. Ten overbloede laat ik hier een tweetal uittreksels uit de bouwverordeningen volgen. Bouwvoorschrift van de Gemeente Heemstede. „De fundamenten van een gebouw moeten een aanlegbreedte hebben : op vaste bodem van gebouwen met één of meer verdiepingen, van tenminste driemaal de dikte van het onmiddellijk uit de fundamenten opgaand muurwerk. De versnijdingen van deze fundamenten moeten plaats hebben ten minste om de twee lagen met een klezoor, zo mogelijk aan weerszijden, tot de bovenste laag van het fundament, die een halve steen zwaarder moet zijn dan het onmiddellijk uit die fundamenten opgaand muurwerk." Alg. Verordening van de Genie : ,,le. Fundamenten moeten worden opgetrokken met wederzijdse, gelijke versnijdingen van elk een klezoor. Het versnijden moet geschieden om de drie lagen. 2e. De eerste laag stenen moet op zand." Funderingen op aardbogen worden zeer weinig toegepast. Enige jaren geleden zag ik te Amsterdam op twee plaatsen aardof spaarbogen toepassen. Het was bij tijdelijke kerkgebouwen, en de penanten waren zo geplaatst, dat de kozijnen en openingen boven de spaarbogen kwamen. De naam spaarbogen is waarschijnlijk ontleend aan het feit, dat er door toepassen van de bogen, materialen zouden uitgspaard worden. Steen en soms ook palen worden er mee uitgewonnen, maar of het gewicht in de schaal legt, moet ik sterk betwijfelen, omdat door het maken van schenkels en bogen de post arbeidsloon groter is en niet opweegt tegen hetgeen er mee uitgewonnen wordt, temeer daar de schuifribben van de fundering nog moeten doorlopen, welke dan dienst doen als trekribben, fig. 216. De funderingwerken van thans dragen het kenmerk van eenvoud, voor zover niet met opzetters wordt gefundeerd; wanneer er dus sprake is van een natte fundering. Over de palenrijen wordt een betonplaat gegoten zo, dat de koppen er ± vijf centimeter inzitten, om afschuiving te voorkomen. Aan walmuren is deze methode vrijwel regel geworden. Het aanvullen van funderingsleuven mag pas geschieden, nadat de muren volkomen versteend zijn. Geschiedt dit voor die tijd, dan zal in de eerste plaats moeten gezorgd worden, dat de put daar ook nog droog blijft en het aanvullingswerk dient zo geleidelijk mogelijk te geschieden, zodat de afsluiting van lucht niet eerder plaats vindt dan hoog nodig is en het omzetten van muren voorkomen wordt. Het is lang niet onmogelijk, dat door eenzijdig aanvullen de muren weggedrukt of op z'n minst ontzet worden, waardoor scheuren ontstaan. Bij kelders moeten de muren aan de kelderzijde gestut worden, door stukken balkhout rechtop tegen de muur te plaatsen en op te stoppen met stukken steigerpaal of balken, aan de boven- en onderkant van de muur en des noods ook in het midden. Voornamelijk als er een tas steen dicht langs de gevel gezet wordt, is de druk groter, ook door aanhoudend verkeer bij het aanrijden der stenen. Doch niet alleen bij keldermuren, ook in alle gevallen, waarbij aan één zijde wordt aangevuld, dient de muur terdege gestut te worden. Het aanvullen van de funderingssleuven moet geschieden met zuiver zand. Bij Rijks- en soms ook wel bij andere werken wordt zelfs rivierzand voorgeschreven. Zij, die al zo hier en daar hebben rondgekeken kunnen weten, dat er aan dat aanvullen met zuiver zand wel eens het een en ander hapert. En toch is het van belang, dat er zich geen schimmelsporen tussen de aanvulling bevinden en dat de aanvulling vrij is van zuren, die de specie en steen aantasten. Te Amsterdam wordt wel eens aangevuld met de as van de vuilverbranding, een zwarte massa. Ik heb de overtuiging, dat dit wel heel goed zal zijn, omdat alle levend organisme daarin moet zijn gedood. Muurafdekkingen. Wanneer men spreekt over het afdekken van muren, wordt in de eerste plaats gedacht aan een waterdichte afdekking, althans FIG. 217 Muuraf dekking aan een waterkerende afdekking, of afsluiting van een muur om een tuin, een balustrade aan een gebouw, of een beëindiging van een topgevel, enz., enz. Men moet dus bij het bepalen van een afdekking uitgaan van de veronderstelling, dat de muur dient beschermd te worden tegen het opnemen van vocht en daarbij tracht men dan deze afdekking zodanig te maken, dat er tevens sprake is van het geheel afwerken van die muur. Ik zou hierbij een vergelijking kunnen maken en het afwerken van een kledingstuk als voorbeeld stellen. Tegen uitrafelen wordt een zoompje genaaid ; dat kan gewoon gebeuren ; het kan ook zo, dat deze zoom nog een versieringselement is. Ik zal mij niet wagen aan het noemen van velerlei zoompjes, want je kunt nooit weten of deze of gene vrouw of meisje deze regelen leest en dan word ik misschien nog op mijn vingers getikt. FIG. 218 Muuraldekking Ieder begrijpt me nu wel : muren worden afgedekt, omdat het nodig is en de afdekking kan tevens worden opgevat als versieringsobject. Alleen dient er voor gewaakt, dat het eerste niet opgeofferd wordt aan het tweede. Een eenvoudige rollaag over een topgevel is bestemd om al de schuine puntjes, welke op de einden van de lagen liggen, te beschermen. Het is afdoende, eenvoudig en goedkoop. Daar overeen de dakpannen laten doorlopen, of wat royaler, het dak beëindigen met een speciaal daarvoor vervaardigde pan (pan met overlap) en men heeft een goede en in het laatste geval, zeer mooie afdekking gekregen. De rollagen kunnen met „overstek" worden gemetseld, zodat het overstekende gedeelte dienst doet om het er-omheen-druipende- water druppelgewijs van de rollaag te laten waaien. Fig. 217. Dat alle druppels op de grond terecht, komen is wel wat optimistisch gedacht, doch helpen doet het wel. Men kan deze gedachte nog wat ruimer ten uitvoer brengen door onder de rollaag ook nog een overstekende platte laag te metselen. Fig. 218. Dit staat tevens beter, het is niet zo mager als een enkele overstekende rollaag en er zitten twee druppelrandjes aan. Als de pannen over de rollaag worden gelegd is afdekking met lood overbodig. Dezelfde topgevel kan keurig worden afgewerkt door een z.g. boerenvlechting, hetgeen eigenlijk een rollaag is van verschillende zwaarte en die op een bepaalde wijze in horizontale lagen van de topgevel wordt ingewerkt, gevlochten dus. Dat deze wijze van muurafdekking veel buiten de steden wordt toegepast, zal wel de oorzaak zijn, dat deze rollaag boerenvlechting wordt genoemd. De muur kan ook worden afgewerkt met een band van natuursteen. Allerhande soorten worden er voor gebezigd : graniet, hardsteen, zandsteen enz. Vroeger, dat wil zeggen in bepaalde tijdperken van bouwkunst, werden muur-afdekkingen toegepast waarbij het metselwerk als het ware bijzaak was. Geweldig grote stukken zand- of kalksteensoorten werden op de gevels geplaatst, zeer fraai gebeeldhouwd dikwijls en zó hoog boven de kap uitstekende dat ze met steunijzers tegen omvallen moesten worden beschermd. Ook werden trapgevels gemaakt. De bovenzijde van de topgevel werd trapsgewijs afgewerkt en afgedekt met een plaatje natuursteen, eenvoudig maar netjes. Bij een Hollandse regenbui hippen de drupjes genoegelijk het trapje af — zijn dan veelal eerst op visite geweest bij een op zijn achterpootjes zittende leeuw, welke jaar in jaar uit met een grimmige snuit een of ander wapen in zijn voorpoten geklemd heeft — om ten slotte in hét luchtruim te verdwijnen (niet die leeuw, maar die regendrupjes). Ik vind die trapgeveltjes wel aardig, maar sterk is het niet en wanneer het gesneeuwd heeft, blijft deze op de trapjes liggen, zodat bij dooi weer veel in de gevel trekt. Nee, evenals die topgevels af gedekt met die zwaar gebeeldhouwde stukken natuursteen, op zichzelf beschouwd wel heel aardig, zijn soms zelfs wel mooi ook, maar doelmatige afdekkingen zijn het niet. In fig. 219 heb ik een manier gegeven, waarop een boerenvlechting wordt gemetseld. 219A is de haak, welke er bij te pas komt. De manier van metselen vertel ik natuurlijk ook. De muren worden opgetrokken tot aan het begin van de topgevel. De kap of althans een kapspant is reeds aanwezig, welke de schuinte aangeeft, waaronder de topgevel moet worden afgewerkt. Boven aan de nokbalk kan een latje worden geslagen en beneden aan de balklaag, gording of dakgoot, waaraan een draad wordt bevestigd, onder welke de schuinte wordt afgeschreven en gemetseld. Het spreekt vanzelf, dat eerst de juiste hoogte is bepaald, in verband met datgene, wat er gemetseld moet worden. De dakpannen liggen op de latten, dus het metselwerk mag tot de bovenkant van de panlat worden opgetrokken. Daarover worden dan de pannen gelegd, gewone pannen of pannen met overlap. Wordt een rollaag over de schuingehakte lagen gemetseld dan wordt de draad, één rollaag lager, vastgezet. Aan de twee einden van de muur wordt een profiel gesteld om de gewone metseldraad, nodig voor de lagenmaat, aan vast te zetten, want er kan niet zo maar tussen de twee schuine draden in gewerkt worden. Om het ,,spannen tegen de schuin gestelde draden te voorkomen worden deze een centimeter, naar voren vast gemaakt, zodat ze vrij van de metseldraad zitten. Veronderstellen wij nu te moeten maken een topgevel, welke moet worden afgedekt met een laag en een rollaag, beide 2 cm overstekend, dan worden de gehele laag en de rollaag te gelijk gemetseld; dus de topgevel eerst op hoogte gebracht, de schumtedraad 2 cm naar voren gehaald, ter dikte van één voeg omhoog gestoken (denkt er om niet een laag, maar een voeg), waarna de laag zuiver aan de draad wordt opgetrokken. Ook de rollaag krijgt de draad aan de onderkant, omdat de bovenkant niet zó in 't gezicht komt als de onderkant, voornamelijk als de rollaag wordt afgedekt met een pan of afdekband. Blijft de rollaag van boven schoon dan moet voor de rollaag de draad aan de bovenkant gezet worden. Is de rollaag één steen zwaar — wat ook wel voorkomt — dan steke men een draad aan de onder- en een aan de bovenkant, ook al wordt de bovenkant met de pannen afgedekt. Het verschil wat aan de achterzijde van de muur ontstaat, door dat de lagen oversteken, behoeft niet te worden bijgewerkt als de gevel wordt afgedekt. Is het om de een of andere reden wel nodig de muur op dikte te houden, dan dienen de stenen zó ver te worden ingekort, dat aan de achterzijde een „klampsteen ter volle dikte kan worden aangemetseld, of nog beter, in de rollaag zo'n verband gemaakt, dat ook die klampsteen vervalt. Bij schoonwerk aan de bovenkant, wordt op een éénsteensmuur een rollaag gemetseld, die vóór en achter voor een deel, wordt overgestoken. Het lood, dat dan nodig is om de kap tegen de muur waterdicht af te sluiten, wordt dan in de voeg van de rollaag, ot nog liever als er een laag en rollaag is, tussen de topgevellagen en de daar over heen gemetselde laag gemetseld; in elk geval zo hoog, dat het lood nog ± 10 cm boven de pannen uitsteekt. In het geval dat er een boerenvlechting moet worden gemetseld, wordt evenwijdig aan de schuinte-richting een lat of vloerdeel (een rechte!) aangespijkerd ± 10 cm boven het metselwerk. Op deze lat wordt de verdeling voor de rollagen gezet (lagenmaat dus), welke verdeling voor de boerenvlechting onvermijde- lljNuSis het afhankelijk van de schuinte-richting van de topgevel of de boerenvlechtinglagen kloppen met het aantal sprongen. Het staat wel erg mooi als de punten van de vlechting alle evenlang zijn. Dit is niet altijd het geval en dan moet met de laagverdeling worden rekening gehouden, door de lagenmaat van de vlechting, of van de gewone lagen dunner of dikker te werken. Om de laagverdeling op de muur af te schrijven — want om delagen netjes te metselen moet voor de vlechting, de lagenmaat niet alleen op de aangespijkerde deel, doch ook op de muur aigeschreven worden—wordt gebruik gemaakt van de haak, aigebeeld in fig. 219 A. De verdeling op de deel afgeschreven, wordt daarmee op de muur overgebracht. Tot op de hoogte van de aanzet van de vlechting wordt de muur opgetrokken. De eerste lagen kunnen met de haak worden nagezien j als deze te lang worden is het spannen van een draadje gewenst. Het komt mij juist voor, om bij een vlechting, de punten er van Beëindiging van vlechting evenwijdig te laten lopen met de schuinte van het dak. De vlechting moet beschouwd worden als een rollaag, waarom deze toch niet minder mag zijn dan één kop hoog. .... Overigens is het niet nodig het aantal lagen der vlechting é®*1!* te houden; hooldzaak is de punten ervan evenwijdig met de schuinte te beëindigen. , Men moet bij het beschouwen van een dergelijk stuk werk kijken naar de gehele vorm. Men kan zijn doel dus bereiken op tweeërlei manieren, zoals hierboven beschreven, of zoals gegeven v in fig. 220, waarbij de lagenmaat geregeld is. Het uitskan dient echter van te voren te geschieden, wil men met voor verrassinge k°De aanvang van een boerenvlechting kan op velerlei wijzen geschieden. Figuren 222, 223 en 224 geven daarvan een aardig overzicht Ook de koppenmaat in de vlechting dient te worden afge schreven. Dit gebeurt met een kort stukje lat, b.v. bij de schuinte- ^Èr^n metselaars, die de lagen van de vlechting, van boven uit naar beneden toe, metselen. Beëindiging van vlechting Dit is af te raden, omdat de stenen en dus ook de stootvoegen gaan zakken. Hierdoor zou de bovenkant niet strak van lijn worden. Bij het afschrijven van de eerste steen aan iedere laag wordt te werk gegaan als in fig. 225 is aangegeven. Eerst de bovenkant afschrijven en hakken, dan de onderkant afschrijven en de steen op de gewenste schuinte afhakken. Men houde rekening met de voegdikte die, bij het afschrijven dus, wordt afgetrokken. Ook kunnen de topgevels, als in fig. 220, worden afgedekt met b.v. hardsteen. Aan de onderzijde worden dan ankers in z.g. dookgaten gegoten, waardoor de platen op hun plaats worden gehouden. Met een hol en dol, op de wijze als men wel bij trottoirbanden toepast, worden deze nog tegen afschuiven beschermd. Het bovenste stuk zal door de zwaarte en de hol en dol geen ankerverbinding behoeven. Zoals reeds gezegd, kan ook het pannendak doorlopen tot op de gevel. Fig. 226. Zijn de pannen verglaasd, dan is de gevel hiermede zeker terdege afgesloten. Bij gebruik van onverglaasde pannen zou ik de voorkeur geven Beëindiging van vlechting aan eerst een lap bladlood over de topgevel te leggen en daarover de pannen te dekken. Het lood zal dan onder de panlatten door moeten gaan, en zo mogelijk naar buiten op afschot moeten liggen. 4 . j • Ze worden soms los op de gevel gelegd, ook wel in de specie. Men beweert, dat de mogelijkheid van stukvriezen groot is, als deze worden vastgemetseld. Persoonlijk heb ik zulks niet ondervonden of kunnen controleren, zodat ik niet zou durven zeggen wat beter is. Er zijn niet alleen topgevels af te dekken. Er verrijzen tal van gebouwen, waarop balustraden voorkomen, welke alle afdekking behoeven. FIG. 225 Het metselen van een boerenvlechting Bij de behandeling van de schoorsteen heb ik er reeds op gewézen : alle boven het gebouw uitstekende bouwsels dienen geisoleerd te zijn van hetgeen zich daaronder bevindt, dat wil zeggen, vrij te staan van het onder de kap liggende gedeelte, door beide delen door een isolerende laag van elkaar te scheiden. Bladlood (voetlood) is hiervoor wel het meest geschikt. Het water wat nu tegen de borstwering regent, zal dus boven de loodlaag blijven; hoogstens als z.g. zakwater boven op de loodlaag blijven staan en daar een muuruitslag veroorzaken. Dit zakwater moet zoveel mogelijk geweerd worden, omdat dit water in de borstwering of wat dit ook zij, ernstig aanleiding geeft tot stuk vriezen. , We dekken daarom de bovenkant, waarop toch het meeste vocht neerkomt, af met rollagen, afdekplaten, muurtegels, muurvorsten, pleisterlagen, enz, enz, De meest eenvoudige afdekking is wel een rollaag fig, 227 aan de bovenzijde afgesmeerd met een laagje cementspecie, van voren wat meer dan van achteren, om het water aan de dakzijde af te voeren. Ik vind dit niet veel gedaan, beter is de rollaag zelf op afschot te metselen en ten overvloede de bovenkant af te smeren. Het kan op twee manieren gebeuren zoals fig. 223 en fig. 229 laten zien. De rollagen te metselen van een goede steensoort in sterke specie. De wijze, waarop in fig. 229 de rollaag is gemetseld, is aan te raden, omdat deze de zo nodige aanhechting sterk bevordert. De achterste steen kan heel gehouden worden, de voorste wordt arm af gehakt. Wanneer bovendien nog af gedekt wordt met muurtegels e.d. heeft zo'n ruige bovenkant z'n goede zijde. In Amsterdam-West zag ik een muurafdekking, welke mij zeer geschikt (dat wil zeggen doelmatig) voorkomt. Op bepaalde afstanden zijn betonnen stukjes ingemetseld, welke, zo van beneden af gezien, ± 10 cm boven het metselwerk uitstekend en er ook enkele centimeters binnen. Daar bovenop rusten betonplaten, die weer enkele centimeters buiten de gevel uitsteken. Op de een of andere wijze zijn deze platen boven op de betonstukjes bevestigd, want als het flink zou stormen zouden de platen er af kunnen waaien. De wijze van bevestiging heb ik in fig. 230 aangegeven. Of het daar ter plaatse zó geschied is, weet ik natuurlijk niet. Hetzelfde zou ook kunnen worden bereikt met natuursteen, of metselwerk, mits men het natuursteen goed zou verankeren en het metselwerk zou bewapenen met strip- of betonijzer. Dit dient dan gemetseld in cementspecie en een harde steensoort. De cementspecie is nodig om te voorkomen, dat het ijzer niet zal worden aangetast door kalk, welke een vernietigende uitwerking op het ijzer heeft en het metselwerk door roestaanzet zou doen scheuren. In fig. 231 heb ik een voorbeeld gegeven van de wijze, waarop een dergelijk stuk werk zou kunnen worden gemaakt. Om de 1.50 m zijn z.g. staande stenen enige centimeters uitgemetseld, welke twee lagen in het metselwerk zijn gevat en er ± 9 cm boven uitsteken, waarop het gewapend-metselwerk is gemetseld ter dikte van een laag en een rollaag, om en om verwerkt voor de sterkte en het staat ook wel even levendiger. Om het doorbuigen te voorkomen is het stripijzer zo laag mogelijk aangebracht. Het kan — zoals in het voorbeeld — met een haakje op en een haakje neer worden ingewerkt, zodat er enig verband komt tussen de muur en afdekking. Ook zijn er in de handel muurtegels of muurvorsten, welke — al naar het fabrikaat — in verschillende modellen en maten verkrijgbaar zijn. Ik heb hier voor mij een prospectus van de firma N.V. Oosthoek en Zoon, waarop, zeer overzichtelijk getekend, eeji voorbeeld is gegeven van de wijze, waarop deze worden toegepast, welke ik hierbij laat afdrukken. Het lijkt mij verstandig de stukken niet geheel in de specie te leggen, omdat er dan veelal grote kluiten specie ontstaan, ook al worden die kluiten verdeeld door er wat puin tussen door tg steken. Deze tegels zijn meestal zo hard, dat het gevaar voor loskrimpen groot is. Jt .. Ongetwijfeld is een dergelijke afdekking een der beste, die ik ken; dicht en netjes. Er zijn natuurlijk nog tal van andere fabrikaten, welke niet alle vermeld kunnen worden, doch zeker heel goede zijn. Er worden ook gevels met zink of lood afgedekt, maar daar heeft een metselaar zo weinig mee te maken, dat ik dit maar oversla. Allerhande rollagen kunnen verder op de borstweringenworden gezet, doch al deze zijn meer geschikt tot het afdekken van tuinmuren e.d. Het zijn rollagen van meerdere stenen hoog, waaronder soms een inspringende laag is gemetseld om het verder langs-de-muurdruipen van het water tegen te gaan. Verder rollagen enigszins scheef gezet, zodat de hele afdekking achterover helt en dan rollagen onder een hoek van 45° gemetseld (een z.g. ezelsrug). Ik vind zo'n ezelsrug op een muur gezet een. vreselijk gezicht. Zo op de kop van de muur gezien moet ik altijd denken aan het kind met het waterhoofd. Ongetwijfeld is zo'n ezelsrug geschikt om het water af te voeren, sneeuw blijft er heel moeilijk op liggen. Het metselen er van is erg duur, want nogal omslachtig. Er moet, wil men geen kans lopen dat de lagen onderuit zakken, een stellage gemaakt worden. Deze is meestal zeer moeilijk te bevestigen. Op deze tijdelijke ondersteuning kan dan tevens de laagverdeling worden gezet. Op de drie hoeken dienen draden gezet, welke aan daartoe vooraf aangebrachte latten worden vastgestoken. Van profielstenen vervaardigde ezelsruggen werden vroeger veel toegepast bij klooster- of kerkmuren, ook wel aan sommige grote gebouwen, zoals stations e.d. De figuren van 232 tot en met 236 geven een nogal overzichtelijk beeld van hetgeen er op dit gebied voorhanden is. ,De laatste figuren laten zien hoe onze vaders en grootvaders — zo ze ten minste metselaars waren — hun hart konden ophalen aan dit lang niet gemakkelijk werk. Dikwijls waren de stenen niet alleen geprofileerd, doch ook nog verglaasd, voorzien van gaatjes en gewoonlijk gebakken van panklei of vuurklei, zoals de z.g. verblendstenen, een steensoort welke geen of weinig water tot zich neemt, vaak erg getrokken zijn, waarbij- de ,,kraal dat is die worst, welke over de ezelsrug loopt, fig. 234 — maar niet wil kloppen. „ Zo'n ezelsrug moet gemetseld worden op een wijze, waarbij meü er handig vóór staat en zo mogelijk aan beide kanten van de muur een metselaar, zodat een van-de-hand en een tegen-de-hand moet werken. Zoals het voorbeeld fig. 237 laat zien, loopt de ezelsrug met tot het einde door, ook op de hoeken niet. Wanneer de muur erg lang is, kan de ezelsrug door toepassing van deze terugspringende lagen in stukken verdeeld worden. Bij het metselen van terugspringende lagen, doet men verstandig de draad aan de onderkant van deze lagen te verzetten, om een scherpe afscheiding te verkrijgen. De draad aan de bovenkant en zo nodig nog de verdeeldraden — bij hoge rollagen worden natuurlijk niet vergeten. Muurbekledingen. Aanwerken van plinten, stoepen, zerken, enz. Enige tientallen jaren geleden was het vrijwel regel, dat ieder huis voorzien werd van een hardstenen plint. Deze plint was in de meeste gevallen van 50—100 cm hoog uit de straathoogte gemeten — en werd door middel van ankers, welke aan de achterzijde van het hardsteen waren ingegoten, aan het metselwerk bevestigd, door ze daarin te werken. Het waren meestal platen van 5—10 cm dikte en vaak aan de bovenkant van een schuin kantje voorzien, hetwelk gedeeltelijk dan buiten de gevel moest steken. Aan de betere soort huizen, z.g. herenhuizen, werd de pui, waaronder verstaan wordt het huisgedeelte, helemaal bekleed. Zo'n geheel beklede pui gaf een zeker cachet aan het huis. Van boven was ook nog veelal een overstekende band ingemetseld, soms op elke verdieping een, z.g. cordonband. Deze cordonbanden liepen aan sommige gebouwen, voornamelijk, of liever gezegd veelal rijksgebouwen, over alle verdiepingen door. Het was een vrij kostbare bouwwijze en een bepaald nut er van heb ik in een en ander nooit kunnen zien. Om de zaak compleet te maken, werden tevens de topgevels afgedekt met dezelfde steensoort, waardoor dan een gevel ontstond waarvan een deel uit baksteen en een deel uit natuursteen bestond. In hoeverre dit aan het uiterlijk van de gevel af of toe deed, wil ik buiten bespreking laten ; persoonlijk vind ik zo n bouwwijze niet mooi. ■ t Maar den metselaar wordt met gevraagd naar mooi of lelijk, hij werkt maar en het liefst zo goed mogelijk en een beetje vlug. Ondertussen, een en ander heeft nog niet afgedaan, waarom het dan ook hier behandeld zal worden. • , . _ Om de plintstenen, ik bedoel de hardstenen platen, te laten dragen, moet ter hoogte van tenminste 10 cm onder de straathoogte een laag worden uitgemetseld ter breedte van de buiten de gevellijn uitstekende plint. In de meeste gevallen kan met een klezoor-oplegging worden volstaan, omdat, hetgeen buiten de gevel steekt, niet meer bedraagt. , , Soms worden de profielen eerst met de voorkant van het hardsteen gelijk gestelij om daarna boven het hardsteen uit met een „rechtgestreken" tengel betimmerd te worden. Ter hoogte van de bovenkant van de plint wordt veelal de waterpasse lijn afgeschreven, op welke hoogte de draad wordt bevestigd. Zit aan de stukken steen een schuine kant, dan doet men verstandig deze draad met het begin van de schuine kant gelijk te stellen. Eventuele ongelijkheid komt dan in de voeg tussen metselwerk en natuursteen. . Alle stukken steen tussen twee profielen in worden gelijk aan de draad geplaatst en met een ingekeept tengeitje vastgezet en zuiver gesteld door middel van een paar wiggen, zoals op atbeelding 238 te zien is. Ook aan de onderzijde ± 10 cm uit de onderkant wordt een draad gezet, waardoor het mogelijk is alle stukken zonder behulp van een schietlood of waterpas te stellen. De onderkanten van de stukken steen — die ruw worden bewerkt — zijn vaak ongelijk van hoogte, en al loopt dit niet te veel uiteen, dikwijls moet een en ander toch nog worden opgevuld met stukjes steen. i . . i... Door aan de twee einden het stuk steen op hoogte te stellen, wordt de gemakkelijkste werkwijze gevolgd. De materialen gebruikt bij het stellen zijn: stukjes baksteen, stukken hardgebakken vloertegel, of nog dunner: stukjes lei, die natuurlijk in de specie worden gelegd. Niet altijd is het nodig de stukken steen van ankers te voorzien, maar dan moeten deze toch minstens een halve steen dik zijn en niet te groot en vólkomen in de muur gewerkt zijn, dus er me bUAIs een voldoend aantal stukken steen gesteld is, gaat de metselaar deze aanwerken, doch niet vóór hij de voegen, welke onder en tussen de stukken steen zitten, vol gevoegd heeft. Zo nodig, aan de onderkanten, hier en daar een stukje steen er tussen door om al te dikke lagen specie te verdelen tegen het krimpen. Nu zou ik haast vergeten, wat vele metselaars ook wel eens FIG. 238 Plint) gesteld om te worden aangewerkt vergeten, dat is het metselwerk voldoende schoon spoelen en af te bezemen. Dit moet reeds gedaan zijn vóór het stellen van de stukken steen,maar tijdens het stellen daarvan heeft men herhaal- deliik over de muur gelopen—wat niet mag, doch wel eens gebeurt en de wind heeft weer zand over de muur doen stuiven en dat mag er niet op blijven liggen. We spreken dus af, dat alle vuil, dat er tijdens het aanvullen van de funderingssleuven op de muren is blijven liggen, grondig wordt af gespoten en geschrobd en FIG. 239 Plint aangewerkt daarna, na het stellen van de stukken steen, doen we het nog eens eenrkeertje over. En het mooiste is dit te doen voor dat het door het toezichthoudend personeel wordt gezegd; dit geeft altijd ?rgoedetadn,k. Ook de landen van de bonwmuren, zo die er zijn, worden flink nat gemaakt en ontdaan van oude specieresten. Eigenlijk mogen die er niet meer opzitten, maar dit laat een enkele keer wel eens te wensen over. Is de voeg aan de onderkant te dun of te diep om aangevoegd te worden, dan is het wenselijk aan de voorzijde een voegje te FIG. 240 zetten — met wat extra cement er in om spoedig aantrekken te bevorderen — en dan aan de binnenkant aan te gieten met slappe specie. Tegen wegvloeien van de slap aangeroerde specie kan eerst een laag worden opgemetseld met vrijlating van de ruimte om te gieten. . . . , . . Heeft men toevallig betonspecie bij de hand en is de ruimte groot genoeg dan is ook deze specie uitnemend geschikt. Hardstenen plinten worden wel eens „uit de hand aangewerkt. Ik ben daar geen voorstander van, vooral niet als de muur dikker is dan de steenmaat. Veel verstandiger is het een paar profielen te stellen, opdat de achterzijde daar ter plaatse er niet zo haveloos zal uitzien. De ankers kunnen gewoon worden aangewerkt. Fig. 239. . . .. , ,...* Toen ik nog een jeugdig metselaartje was, zei mijn baas altijd, dat ik tussen de haak van het anker en het hardsteen een stuk steen precies pas moest leggen om de haak goed vast te zetten. Ik deed dit, want een jongen, die wat leren wil, mag met eigenwijs zijn. Achteraf beschouwd is dit natuurlijk onzin geweest, dat aanwerken van dat anker. u Als alles vol in de specie is gewerkt, zitten de ankers van zeil vast. De ankers zijn gevat in de dookgaten, die er door den steenhouwer van te voren in zijn gehakt; de gaten zijn zwaluwstaartvormig, evenals het einde van de ankers, fig. 240. Het gat is echter wat ruimer gehakt en het anker wordt in het gat vastgezet door om het ijzer gloeiend — dus vloeibaar lood in het gat te gieten. p . Dat aangieten van de ankers dient met de meeste omzichtigheid te geschieden, omdat het voor kan komen, dat er in het dookgat water zit. Dat kan gemakkelijk, bijv. door een regenbui. Bij het aangieten van het gloeiende lood gaat het water tot stoom over, waardoor het lood met geweld uit het gat omhoog zal spatten en, daar de ankers meestal met de hand worden vasttfehouden en de loodlepel niet zo heel lang van steel is, heeit men dan veel kans de gehele loodvulling in het gezicht te krijgen. Ik herinner mij zo'n geval, waarbij een timmerman, met het ingieten van ankers bezig zijnde, geen erg had, dat deze oi gene een paar druppels water in de dookgaten gemorst had en hevig ontdaan bij ons kwam aanlopen met grote plekken lood m zijn baard en op zijn kleren. , „ , . . , Het was een geluk, dat z n baard alles had opgevangen, anders was hij er heel wat erger aan toe geweest.. , , Zijn sieraad zag er nu wel erg haveloos uit en vooral nadat we me een schaar alle loodplekken hadden weggeknipt. Omdat het toen zo betrekkelijk goed was afgelopen, hebben we er later nog wel eens een grapje over gemaakt, maar de man had net zo goed alles in zijn ogen kunnen krijgen en was dan zeker blind geweest. Wanneer men dus bemerkt, dat niet alles volkomen droog is, kan door middel van een blaaslamp het water gemakkelijk worden verwijderd. Ik bedoel zo’n lamp, welke de loodgieter bij het sol- deren, of de schilder bij het afbranden van de oude verf gebruikt. Ook wordt wel een middel aanbevolen waarbij met een lap, wat olie in het dookgat wordt gesmeerd, nadat eerst alle ongerechtigdheden daaruit zijn verwijderd. Ik ben van dit middel geen voorstander omdat, wanneer dit vegen suordig geschiedt, het gevaar groter wordt, want men let dan minder op, m de veronderstelling, dat er geen gevaar dreigt. De ankers zitten, wanneer ze aangegoten zijn, niet stevig vast, omdat het lood na afkoeling krimpt. Met een grote draadnagel wordt dit dan rondom het anker wat aangedreven. De haak van de ankers een bepaalde richting te geven bij het ingieten, acht ik niet nodig. Of de haak nu naar boven dan we naar beneden is gekeerd, maakt voor het doel, waarvoor deze is aangebracht, niets uit. Het komt voor bij gevels, waarin meerdere stukken natuursteen op elkaar worden geplaatst, dat zich tussen de stukken steen metselwerk bevindt, bij voorbeeld 4 lagen metselwerk en dan een band van 4 lagen natuursteen, en zo verder, om beurten. mj het stellen van de banden kan het gemakkelijk gebeuren, dat de nog al zware steen een weinig wegzakt en wil het wel eens voorkomen, dat de voeg onder de natuursteen dunner wordt, dan de overige voegen. , , , Dat is een lelijk gezicht en kan voorkomen worden door onder de stukken wiggen te plaatsen, die er later door den voeger worden uitgetrokken, of ter voorkoming, dat deze de wiggen afbreken, er na de verstijving van de specielaag onder uit worden gehaald. , Wanneer de stukken steen op elkaar worden gezet, kunnen beter strookjes bladloodworden gebruikt om de stukken steen op hoogte te stellen, figuur 241. . ... Wat er dan nog te veel buiten steekt als straks de voeger er bij komt, kan hij er gemakkelijk met een beitel uit hakken. Tijdens het aanwerken van de steen moet de metselaar, wanneer hij ter hoogte van de horizontale voeg is gekomen, deze eerst vol kauwen. De eventuele verticale voegen werkt hij tijdens het metselen vol. Een en ander wordt ten overvloede ook aan de voorzijde van de steen nagezien. De stukjes lood moeten over de volle breedte van de steen dragen, omdat enkel aan de voorkant gelegen onderstoppmg het afknellen van bladders zal bevorderen. Ook de kans op uitzetten van de steen is groter; hg. 242 geelt daar een aardig voorbeeld van. , Het uitzakken van het werk in natuursteen uitgevoerd, komt, doordat het metselwerk, achter de steen opgetrokken, te vlug wordt opgemetseld. , , , , . Als we nu aannemen, dat bij toepassing van b.v. hardstenen platen, deze ± 1 meter hoog zijn, dan bevinden zich m het daarachter gemaakte metselwerk 16 voegen, tegen in het hardsteen 1 voeg Wanneer nu de onderstopping alleen aan de voorkant van het hardsteen heeft plaats gevonden, waarbij van zetting geen sprake kan zijn en het metselwerk zeker zal krimpen (zetten), dan is het begrijpelijk, dat het hardstenen vlak de kans loopt om met een buik te gaan staan. Daarom is het in ieder geval wenselijk het metselwerk, achter het hardsteen niet te vlug op te trekken. Ik zou er zelfs de voorkeur aan geven, het stellen van de stukken steen gelijke tred te laten houden met het metselwerk, dus niet de stukken steen reeds vooruit te stellen, ook niet al heeft men voor voldoende stutten of stempels gezorgd, omdat het metselwerk onder het zetten de ankers zal loswringen. Daarom wordt het metselwerk zó hoog opgetrokken, als het er tegen aangestelde stuk hoog is, waarna moet worden begonnen met het stellen van het volgende stuk. Voor enige jaren terug werden onder de kozijnen bij de meeste woningen hardstenen dorpels gebruikt, welke dorpels enige centimeters buiten de gevellijn staken. Deze dorpels zag en ziet men nog wel toepassen bij woningbouw. Zij zitten tussen het metselwerk en het kozijn ingeklemd en een oor, dat aan de achterzijde van de koppen van de dorpel is gehouden, voorkomt, dat me» niet van tijd tot tijd zo'n ding op z'n hoofd krijgt, fig. 243. Beter zijn hardstenen dorpels te gebruiken, welke uit een zwaarder stuk steen zijn gehakt en dus vlak op de laag liggen, fig. 244. Dit is natuurlijk veel duurder. Zij worden veelal vervaardigd uit hardsteen, graniet en soms uit zandsteen e.a. Tegenwoordig ziet men ze ook wel gegoten van beton, waarvan de samenstelling zó gekozen is, dat deze het uiterlijk van graniet heeft. Een goedkopere en vaak niet lelijker en ook goede methode van muurafdekking onder de kozijnen wordt bereikt door van metselsteen een rollaag te metselen, fig. 245, 248, 249 en 250. Evenals bij de afdekking met hardsteen moeten deze gemetselde kozijndorpels tijdens het metselen van de gevels worden ingemetseld omdat, wanneer zulks later geschiedt, de aanhechting slechter is. Bij het later inmetselen van de dorpels is alles stoffig en droog en het afborstelen en nat maken van het metselwerk wordt we1 eens vergeten of maar half gedaan, vooral — zo als wel eens gebeurt — wanneer de gevel al gevoegd is en men dan de kans beloopt het gevelvlak te verontreinigen. De laatste tijd worden veel gevels meteen „doorgestreken" en als dan nog iets aan zo n gevel moet gebeuren is men meestal erg zuinig met water. Het aanwerken van hardstenen (plaat) dorpels was vroeger voor het jongste metselaartje bestemd en moest geschieden met halve stenen, klezoortjes, enz.; van alles was maar te vinden was werd gebru 'kt en men kan begrijpen, dat aan de deugdelijkheid van dat aanwerken wel eens iets tekort kwam, vooral ook, omdat aan dien jongens soms aangenomen werk werd gegeven. Ik herinner me nog wel, dat ik dit werk zelf ook menigmaal moest doen en daar ik het geld wat ik er mee over verdiende mocht houden voor het aanschaffen van een „tweede-hanéskarretje", kan men wel voorstellen, dat mijn verantwoordelijkheidsgevoel op 13- of 14-jarige leeftijd, op zij geschoven werd. Ik stond echter zwaar onder controle en een keertje knoeien bezorgde mij een ware slooppartij. , Desondanks verdiende ik toch mijn fiets, al was het dan een heel goedkope tweede-hands. Ik was er erg zuinig op, want ik had er hard voor moeten ploeteren. Niet alleen rollagen, ook platte lagen lenen zich voor afdekking, fig. 246, mits er maar enige afschot in is gegeven. Ook zijn, evenals voor afdekking van gevels, z.g. ijzeraarden dorpelstenen m de handel, welke uitstekend voldoen, mits niet te opvallend aan de openbare weg gebruikt. Ze zijn spoedig beschadigd, wat niet zo n fraai aanzien geeft, fig. 247. , „ , . Enige tijd geleden werden aan een landhuisje rollagen gemaakt volgens fig. 250. Daar werden spouwmuren toegepast, dus was het gevaar voor inwatering groot. Het kozijn was aan de onderzijde voorzien van een nogal diepe steensponnmg en om beschadiging te voorkomen, wat naar achteren toe, want anders blijft er te weinig hout staan. • Bij kozijnen van grotere breedte wil het nog wel eens voorkomen, dat de dammen tussen die kozijnen enigszins zakken, terwijl de borstwering onder het kozijn dit niet doet. Gevolg hiervan is, dat de dorpel vervaardigd van natuursteen, onherroepelijk breekt. Gemetselde rollagen doen natuurlijk hetzelfde, maar de schade is niet in die mate, omdat reparatie eenvoudiger is. Het metselen van de rollagen wordt door middel van een draadje gedaan, welk draadje met een grotere of kleinere draadnagel wordt vastgezet in een stootvoeg in de gevel. Bij het metselen van meerdere dorpels op een rij, wordt een lange draad gebruikt. Het zal voor ieder wel duidelijk zijn, dat alles volledig dient aangewerkt. HOOFDSTUK IV. Bogen. We zijn met het behandelen van de muurafdekkingen terecht gekomen bij het afdekken van de muren onder de kozijnen. Nu we toch aan de kozijnen bezig zijn, lijkt het mij wenselijk meteen de kozijnafdekkingen, of liever gezegd het afdekken van de muuropeningen te behandelen, Openingen in de muur kunnen op velerlei wijze worden dichtgewerkt, maar zijn toch nog afhankelijk van de betekenis. De eenvoudigste soort zijn die, welke worden gemaakt over gaten, bestemd voor het doorlaten van buizen van verwarming en riolering en z.g. man-gateri, dienstig tot het tijdelijk doorlaten van de arbeiders — voornamelijk de opperlieden — op het werk. Dan volgen de afdekkingen van deur- en raam-openingen al of niet voorzien van een kozijn. Ook worden afdekkingen in de vorm van bogen gemaakt in gangen of zalen, waarbij eigenlijk geen sprake is van afdekking, hoewel zij toch wel de indruk wekken daarvoor te dienen of, zoals de bogen over grote ruimten, om als onderdeel van een overkapping daarvan, dienst te doen. Bij het bouwen van huizen e.d. is van tevoren bepaald op welke plaatsen de buizen zullen lopen voor af voer van faecaliën, centrale verwarming, e.d. Toch komt het op vele bouwwerken voor, dat later, bij het leggen van deze buizen op verschillende plaatsen, gaten moeten worden gehakt, omdat men zich tijdens de bouw niet de moeite heeft gegeven, precies de plaatsen aan te wijzen, waar deze buizen de muren moeten doorboren. De laatste jaren is het vrijwel regel, dat de buizen voor afvoer van faecaliën worden gelegd vóór de metselaar op het werk is verschenen. Dit komt, omdat veelal de funderingen van beton worden opgetrokken en de eventueel voorgeschreven bodemafsluiting wordt gemaakt door den betonwerker. Boven deze bodemafsluiting leggen de loodgieters de afvoerbuizen, waarna de metselaar verschijnt en de buizen in de muren vastmetselt, of om de buizen heen werkt en het gat afdekt met een eenvoudig boogje. Ik geef er de voorkeur aan de buizen in de buitenmuren vast te werken, omdat de gaten om de buizen water en ongedierte doorlaten. Aan de binnenmuren kan het zijn nut hebben, omdat ze de trek onder de balklaag helpen bevorderen. Deze trek is nodig om het vormen van schimmel tegen te gaan. Tot dit doel worden dan ook vele gaten onder de vloeren uitgespaard. Door in de gevels, onder de eerste balklaag, .roosters te plaatsen, ontstaat dan de nodige trek over het gehele gebouw. Tot het leggen van verwarmingsbuizen en buizen voor electrici- Benamingen bij het maken van bogen teit worden ook gaten uitgespaard, welke alle kunnen worden afgedekt'met een eenvoudig boogje. , Kleine roostergaten vragen, wat de afdekking betreft, weinig aandacht; de grote meer. , . Grote roosters ziet men toepassen aan schoolgebouwen, tabrie- ken e.d. dus daar, waar de afvoer van verse lucht nog niet mechanisch geregeld is, Man-gaten worden dicht „gekruind" door tandsgewijs deze gaten „dicht te steken". Deze methode wordt te meer toegepast, omdat de gaten later weer moeten worden dichtgewerkt en het aanwerken er van vergemakkelijkt wordt door een boogje achterwege te laten. Raam- en deuropeningen vragen meer aandacht, omdat het afsluiten van deze openingen niet alleen een zaak is van technische, maar ook van aesthetische aard; dat wil zeggen, dat hierbij zowel op de constructieve kant als op het sierlijke van het gevelvlak wordt gelet. Het eenvoudigste is wel de hoogte van het kozijn te laten uitkomen met de lagenmaat en de lagen eenvoudig te laten doorlopen over het kozijn heen, fig. 258. Ter tijdelijke ondersteuning wordt dan een stut onder de bovendorpel van het kozijn gezet. Als na het aanwerken — met gebruik van goede materialen — het metselwerk is versteend, heeft het kozijn niets te dragen. Moch in het metselwerk een balklaag zijn steunpunten vinden boven het kozijn, dan wordt onder de balklaag een ijzeren balkje gelegd en ingemetseld. Een balkje N(ormaal) P(rofiel) no. 10 wordt daar meestal voldoende voor geacht, fig. 258. Over de wijze van afdekken van een muuropening bestaan nog wel uiteenlopende begrippen. Om een raam- of een deurkozijn zo maar als gat in de muur te beschouwen, fig. 257, is niet juist. Een gebouw heeft nu eenmaal altijd een ingang en in de meeste gevallen ook een of meer vensters. De raamkozijnen, ook deurkozijnen, kunnen, mits goed geplaatst, een versierend element zijn in de gevel. Ook de afdekking er van. Echter mag deze afdekking niet zo worden opgevat, dat ze zelfstandig de gevel versieren. De bogen, welke zo hier en daar over de kozijnen werden geslagen, waren vaak van allerhande vorm, verzameld in één gevelvlak. Als men de huizenbouw van omstreeks 1890 bewondert, dan ziet men b.v. aan de huisverdieping strekse bogen boven de kozijnen geplaatst. Aan de le verdieping segment-bogen en de kozijnen van de 2e verdieping weer versierd met een soort korfbogen en dan op de 3e verdieping vaak weer wat anders. Over het algemeen boven rechthoekige kozijnen, zodatde ruimte moest worden opgevuld met metselwerk, hetgeen dan veelal van gekleurde steentjes of van gewone steen werd opgetrokken. Ook als vuil werk werd dit wel betegeld of bepleisterd en om het nog mooier te maken, bedacht men boven elk kozijn weer andere figuurtjes, of werden in het pleisterwerk allerhande voorstellingen gesneden, zoals bloemenmanden, of hevig gebruikte vazen met enorme oren versierd. Deze vulling tussen kozijn en boog wordt in Amsterdam veelal schild genoemd, de officiële, dus technische benaming is tympan. Ook in oude bouwstijlen vindt men de toepassing van de tympan. Deze geven, omdat het overige deel van het bouwwerk dikwijls zeer schoon is, een beter aanzien dan de schildjes toegepast in de stijlloze dus smakeloze geveltjes van de revolutiebouw van een 50 jaar geleden. Uit technische overweging zijn ze alle verwerpelijk. In de meeste gevallen zitten ze spoedig los boven de kozijnen en ten gevolge van het dichtslaan van ramen en deuren vragen zij dikwijls om reparatie of vernieuwing, voornamelijk doordat het kozijnhout dikwijls veel te licht is genomen. AFDEKKiriü MET EEP1 PLATTE LAAG FIG. 257—258 Toen enige jaren geleden in Amsterdam een stoomketel ontplofte, zag ik, naast de ruiten, welke in de omgeving door de hevige druk was gesprongen, dat tevens zo'n schildje was gesneuveld. Hoe en door wien werden deze dingen ook dikwijls gemetseld. Veelal door den voeger en dan nog vaak met kurkdroge steen, omdat droge steen wat gemak opleverde bij het metselen van de dikwijls zeer kleine stukjes. Aan de voorzijde zette dan de voeger er meteen een voeg je in en aan de achterzijde pleisterde de stukadoor de zaak verder weg, of een jongen, die aan het „vertinnen" van de voor- en achtergevel bezig was, smeerde de zaak wel vol. Ook kwam het voor, dat men er van achter niet meer bij kon, omdat het hele geval zich net tussen de balklaag bevond. Tamelijk dicht langs de gevel ligt de z.g. strijkbak en overigens is er reeds „getengeld" en „gevloerd". Kortom, het was een knoeipartij van je welste, zodat uit het oogpunt van de deugdelijkheid het maar goed is, dat die dingen nog maar sporadisch gemaakt worden. De bijgaande figuren stellen voor een vuilwerk-boogje in de fundering, fig. 254 ; fig. 255 eveneens een vuilwerkboog over een uitgespaarde laag. Ook werden raam- en deurkozijnen wel omlijst met een of ander natuursteen of pleisterwerk. Bij de eerste werden dan geen bogen over de kozijnen geslagen, bij de tweede, dus als het geval bepleisterd werd, wel. Ook was het natuursteen vaak bekleding en kwam aan de achterkant er van wel een boog. Hieruit kan worden afgeleid, dat bogen werden geslagen waar een overspanning was te maken en naarmate die overspanning groot was werd de boog zwaarder gemaakt en veranderde — in verband met het doel — van vorm. Lang niet altijd werden gewichtige berekeningen gemaakt wanneer de vorm of de zwaarte van de bogen werd vastgesteld. Voor de gewone gevallen berustten deze dingen meer op gevoel, en ervaring. Toen de ijzerindustrie haar intrede in het bouwbedrijf deed, had het voor deze gevallen nog minder betekenis, omdat men eenvoudig een boogje kon maken naar verkiezing en er een ijzeren balkje in verwerkte, hetgeen — als het ijzer voldoende tegen roesten beschermd werd — zeker zo goed aan het doel beantwoordde als de beste boog. Alleen is hier iets in wat onwezenlijk aandoet, want men wekt de indruk, dat hier een boog ter ontlasting van de kozijnendorpel is gemaakt, maar in werkelijkheid is hetgeen, wat het er boven liggende metselwerk draagt, het ijzeren balkje. Fig. 259. En, •nu de beton-constructie is verschenen met zeker zoveel mogelijkheden als voordien met ijzeren balkjes te bereiken viel, is er een totale omwenteling gekomen. Voorheen was metselwerk constructie. Borstweringen, dammen, bogen, grote of kleine muurvlakken en de zwaarte, al naar mate dit nodig was. Hoge gebouwen maakten het nodig, dat de muren beneden zwaarder werden dan boven het geval is. Een opening met grote overspanning eiste een zwaardere boog, dan een met een kleinere overspanning. , Nu ijzer en gew. beton zelfs hier en daar hoofdzaak is geworden en het metselwerk in die gevallen meer dient beschouwd als vullingsmateriaal van — gelukkig nog — veel grotere schoonheid dan ijzer en beton, is het begrijpelijk, dat ook de begrippen over de functie van de baksteen zich zijn gaan wijzigen. Wanneer zich dus thans in de gevel van een gebouw een kozijn bevindt van een breedte van 8 meter, dat is af gedekt met een rollaag van V/2 steen hoog, dan dient dit, gezien de tegenwoordige mogelijkheid van ijzer en beton niet meer als fout beschouwd te worden. Er staan ons thans allerlei middelen ter beschikking, waarvan ook ieder het bestaan kent en het is daarom vanzelfsprekend, dat ook deze middelen worden aangewend. Waarom dan een rollaag, zal men zich afvragen, men kan dan evengoed volstaan met een aantal platte lagen. ^ . In sommige gevallen zal dat ook wel zo zijn, ofschoon de mogelijkheid van breuk, door trilling veroorzaakt, groter is bij platte lagen dan bij een rollaag, zodat voornamelijk bij grote kozijnen de voorkeur aan een afdekking met een rollaag gegeven moet worden. Hierbij is de laatste tijd nog aan toegevoegd de methode van het metselwerk boven overspanningen te wapenen met een betonkern of stripijzer en betonijzer, hetwelk, zo dit goed wordt toegepast, vele mogelijkheden biedt. Aan onze, enige tijd geleden, gebouwde Ambachtsschool te Amsterdam werden in de gevel zeer grote kozijnen geplaatst. Over deze kozijnen werden betonlateiën gegoten. Ter breedte van de kantelaaf werd er vóór metselwerk gezet op de wijze zoals in fig. 260 is aangegeven. Wil men nu de indruk wekken, dat met het metselwerk zo'n overspanning kan worden gemaakt? Zeker niet. Ieder kent het bestaan van beton en evenmin als het met staven ijzer bewapenen van het beton de indruk wil wekken, dat alles zand, grnit en cement is, zomin wil metselwerk thans alleen steen en specie wezen. Metselwerk laat zich ook wapenen of versterken door een ke van gew. beton. Gold dus voorheen, dat de zwaarte van de boog afhankelijk was van de spanning, thans nu ijzer en beton veelal constructie is en metselwerk bekledingsmateriaal vervalt deze ^Nu hetfik bij het schrijven over bogen al een paar keer het woord „hoogte" en „zwaarte gebruikt. . . Op het gebied van benamingen heerst nog al eens verwarring. Voor we dus verder gaan moeten wij eerst eens kennis maken met de benamingen, welke bij de bogen gebruikt worden. In fig 252 heb ik een aantal voorbeelden gegeven, waarin beschreven zijn het aantal benamingen aan en in de omgeving van een boog. , , De zwaarte van de boog is de afstand, gemeten tussen onderkant boog en bovenkant boog, of misschien nog duidelijker: tussen binnenwelf lijn en buitenwelflijn gemeten. Spreekt men dus van boog, dan wordt bedoold — bo£ **> ' steen zwaar. De zwaarte van de muur, waarin de boog verwerkt wordt telt daarin dan niet mee, want de zwaarte van de muur 1 ook de dikte van de boog. Is dus een boog 1% steen zwaar en in een muur verwerkt van b.v. een steen dik, dan spreekt men van «nkTg die 1V2 steen zwaar is. Het is namel.,k br, een goede besoreking nodig, dat men dit begrip goed vast houdt. , b De straal, waarmee de boog getrokken is, heet m de practijk de porring, voornamelijk als vakterm voor den metselaar. Het punt, waaruit de straal getrokken is, heet in dit verband dus porrmgpun . Sommigen spreken ook wel van voerstraal en voerpunt. Vaktermen ziin dikwijls plaatselijk en in houd daarom maar het liefst de vak termen ain, Pwelke in de grootste plaatsen en van zelf, de mij meest bekende plaats — Amsterdam — gebruikt worden. De plaats, waar de boog aanvangt, heet de geboorte van de boog: van geboorte tot de onderkant van de boog heet de hoogte van de boog. Het hoogste punt heet de kruin. , , . Het metselwerk dat de boog omgeeft heet de aanrazeringi het metselwerk, dat binnen de boog kan worden gemetseld heet schild of tympaan en de afstand tussen de beide dammen heet spanning. Er ziinzeer veel soorten bogen. Er worden nog enkele regelmatig gemaakt; vele niet meer of nog weinig, ofschoon ik thans weer in vele bouwwerken bogen zie toepassen. Half- De voornaamste, welke mij zo te binnen schieten "’piïïï!. rond, spits of Gotische, segment, strekse, Tudor, ellips, Floren “'SS tr^SwfmoeTbesia.n, is over het algemeen een oneven aantal, omdat het wenselijk is een boog aal beide zijden met dezelfde laag te zelf een laag in het midden van de boog komt. Ik zeg over n algemeen, oLïat het niet altijd mogelijk is, daar rekening mee te houden en omdat het bij enkele bogen geen zin heeft aan deze eis te voldoen. Bij het metselen van bogen zijn er wel bouwkundigen, die graag een boog sluiten met een strekse laag. Ik vind dat niet nodig en over het algemeen ongewenst. Wel is het aan te bevelen een strekse boog en een segmentboog met een strekse laag aan te vangen, niet van wege de schoonheid ervan, maar om practische reden. Bij halfrond, spitse, Tudor e.d. bogen, is het beginnen afhankelijk van de soort van laag waarmee men heeft opgehouden, toen men aan de geboorte van de boog toe was. Vangt men dus een boog aan ter hoogte van een strekse laag, dan is de aanvang van de boog een patijtse laag. De laagverdeling zodanig te maken, dat men met de dammen en bij de geboorte van de boog, met een patijtse laag uitkomt, is onzin en meestentijds ónmogelijk. Een strekse boog daarentegen en een segmentboog eveneens, kan, als men daarvoor geen regel vaststelt, begonnen worden zoals men wil, omdat daarbij geen sprake is van een strekse of een patijtse laag als boog-aanzet. Een ieder zou daarbij kunnen te werk gaan, zoals hij dat verkoos, zodat op hetzelfde werk, in deze bogen een alegaartje zou ontstaan van bogen zus en bogen zo. Om dit te voorkomen heeft men vastgesteld, dat deze bogen worden aangevangen met een strekse laag, zodat, wanneer deze opvatting burgerrecht heeft verkregen, ieder zich daaraan dient te houden. Deze opvatting, om met een strekse laag te beginnen, dient ook nog ergens anders voor. Gesteld, dat aan een gevel 7 bogen per verdieping moeten worden gemetseld. Deze bogen zullen b.v. moeten worden gemetseld door twee metselaars, welke beiden even vlug zijn en beiden, na het sluiten van hun derde boog, gezamenlijk de zevende boog metselen. We nemen aan, dat de boogverdeling reeds op het schenkel is afgeschreven en de draden gesteld zijn. Metselaar A begint en metselaar B begint. Echter metselaar A zou de gewoonte aangenomen hebben om met een strekse laag aan te vangen, metselaar B met een patijtse laag. Dit doen zij ook nu, met het gevolg, dat ze beiden, aan de sluitlaag aangekomen, ontdekken dat er een abuis is. „Dat wordt niets”, zegt A en B beweert dit ook al te hebben opgemerkt. Wat nu ? Zó dicht maken gaat niet. Dan een halve boog slopen. Maar welke ? Van A, of die van B ? In dit geval blijft de halve boog van A zitten en B moet slopen, omdat deze zich niet aan de „usance” (gewoonte, gebruik) heeft gehouden. Uit mijn metselaars-jaren herinner ik mij nog een voorval waarbij ik, door boven aangehaalde gewoonte, een finantiële strop had. Ik was n.1. met mijn vakbekwaamheid zo ver gevorderd, dat ik, op 5 cent per uur na, het volle loon verdiende. Ik was eigenlijk nog zeer jong, maar wilde — misschien wel meer uit eerzucht dan om het meerdere geld — graag het volle loon verdienen. Bij mijn baas — het was mijn eerste — kon ik nog al een potje breken en toen ik het geschikte moment er voor aangebroken achtte, vroeg ik hem of ik niet gelijkgesteld kon worden met de anderen, want er werd hetzelfde van mij geëist, enz. , Wij werkten altijd in aangenomen werk, dus als ik opslag wilde hebben, hadden mijn maats ook nog een stem en die was dikwijls van meer belang dan die van mijn baas. Het werd echter goed gevonden op voorwaarde, dat ik aan de „strekkies" kon meekomen, wat betekende, dat ik met een van de vlugste metselaars aan het maken van strekse bogen werd gezet. Het ging de gehele dag gunstig. Ik kwam mijn ouderen maat wel niet voor, maar achter toch ook niet. In de namiddag bleef er nog één boog voor ons beiden te maken. Mijn maat had de verdeeldraden reeds gezet, terwijl ik mijn boog nog moest uitkrabben. Ik was dus enige minuten achter geraakt, hetgeen wel niet als overwegend bezwaar zou worden aangemerkt, maar wel een klein beetje mijn metselaarseer te na kwam. Dit werd mij noodlottig want in mijn haast, de paar minuten achterstand in te halen, begon ik — hoe het kwam is mij nog een raadsel — mijn strekse boog met een kop inplaats van met een* strek» Haast in het midden van de boog had ik zowaar mijn achterstand ingehaald, doch tot mijn grote schrik bemerkte ik, dat er een abuis moest zijn. Ik had de strijd onherroepelijk verspeeld, want het abuis was aan mijn zijde ; ik moest dus slopen en kwam daardoor een halve boog achter. , . . „ , Een half jaar later had ik pas weer de moed „het loon te vragen, wat ik toen kreeg zonder eerst „geprobeerd te worden. Dit voorval is ook oorzaak geweest, dat ik mij rekenschap ging geven van het „waarom”, ook in andere gevallen. Men kan gemakkelijk zeggen „het moet zus of zo , maar er moet toch ook een aannemelijke reden voor zijn. Zij die mijn beschrijving van lepe hoeken goed gevolgd hebben, weten, dat ook daarbij zich een dergelijk geval voordoet. Ik wees er op, dat ter voorkoming van misverstand één systeem moest worden gevolgd. , , Eenmaal usance (gewoonte) geworden, weet men niet beter. Hij, die zich daaraan niet houdt dus een fout maakt, waardoor een gedeelte zal moeten worden gesloopt, heeft tegen de usance in gehandeld en moet dus zijn fout herstellen. Wij stappen nu weer van de zijwegen af en komen weer op het onderwerp „bogen" terug. „ . Om aan de eis van „met een strek beginnen en sluiten te vol- doen, moet zich in een boog altijd een aantal lagen bevinden gelijk aan het veelvoud van 4+1. Dat wil zeggen, dat in een boog van 5, 9, 13, 17 enz. lagen, welke zijn : respectievelijk 4 +1, 8+ 1, 12 + 1, 16 + 1 enz., een strek in het midden komt, maar in de daartussen gelegen oneven getallen niet, fig. 261. In een boog van 33 lagen komt dus een strek in het midden, zijnde 32 + 1 lagen. Als ik dus deze boog ga verdelen en het blijkt, dat er eigenlijk maar 32 lagen in kunnen in plaats van 33 dan kan ik op zo'n aantal gemakkelijk een laag „inwerken". Ook al zou men er maar 31 lagen in uitmeten, dan zou nog wel met veel goede wil het aantal tot 33 zijn te brengen. Bezwaarlijk wordt dit, als er maar 7 lagen in gaan. Dit is niet te brengen tot 5 of 9. Van zo n standpunt komt dus niet veel terecht, waarom wij dus de eis van „ook een strek in het midden van de boog" kunnen laten varen. Nu zijn de namen van de bogen over het algemeen ontleend aan het model, ook wel eens aan de bouwstijl, waaruit ze zijn voortgekomen. Ter verduidelijking van de eerste soort kan het volgende dienen : Een cirkelomtrek wordt getrokken met een straal en neemt men een deel van de cirkel-omtrek als boog, dan is de naam afgeleid van het deel, dat men van die, cirkel nam. Wordt nu een cirkelomtrek getekend en door het middelpunt een willekeurige lijn getrokken, dan verdeelt deze lijn de cirkelomtrek en het cirkeloppervlak in twee helften. Hieruit volgt dus, dat bij de halfrond- of half,cirkelboog het porringpunt in deze lijn ligt en zoals vanzelf spreekt in het midden van die lijn. In de meetkunde wordt die lijn de koorde genoemd, wij noemen deze in de boogconstructie de spanning. Trekt men nu een lijn welke niet door het middelpunt gaat doch wel de cirkelomtrek op twee plaatsen snijdt, dan heet dit deel wat van de cirkel wordt afgesneden een cirkel-segment. Een segmentboog vindt derhalve zijn straal op dezelfde plaats — van uit de cirkelomtrek gemeten — als de half rondboog. Het straalpunt van een segment ligt dus altijd onder de geboorte van de boog. Waar het precies ligt, is weer afhankelijk van de grootte van de straal van de gehele cirkelomtrek waaruit het segment afkomstig is. Om nu precies te weten waar 't straalpunt ligt, passen we de berekening toe, welke hieronder volgt. Zie ook fig. 253. Er wordt een klein beetje begrip van wiskunde voor geëist, waarom ik zal trachten het zo duidelijk mogelijk te beschrijven, zodat deze constructie ook bevattelijk is voor hen, die daar niet mee bekend zijn, De letters A, B en R stellen voor een waarde van welke A en B bekend zijn; R is niet bekend. We kunnen daarbij aannemen dat A — dat is de spanning — 100 cm en B — dat is de hoogte — 10 cm is. Als hier dus staat (V2 A)2, betekent dit : (J4 X 100)2. y2 X 100 = 50 tot de tweede macht is 50 X 50 = 2500. B = 10 en tot de tweede = 10 X 10 = 100 ; deze twee getallen worden bij elkaar opgeteld dus : 2500 + 100 = 2600. Het geheel wordt nu door het getal onder de streep gedeeld. Hier staat 2B. Dit betekent 2 X B of 2 X 10 = 20. Dus 2600 : 20 = 130 waaruit volgt dat de waarde van R = 130. Deze segment, waarvan de hoogte 10 cm, de spanning 100 cm bedraagt, wordt dus met een straal van 130 cm lengte getrokken. Willen we het hele geval theoretisch bewijzen, dan denken we ons even de rechthoekige driehoek met de zijden C, Y2 A en R, waarvan volgens de stelling van Pythagoras de som van de kwadraten van de rechthoekzijden gelijk is aan het kwadraat op de schuine zijde. Volgens figuur 253 is dit : C2 + (+ A)2 = R2, voor C2 kunnen we ook zetten : (R—B)2 zodat we krijgen : (R—B)2 + [1/2 A)2 = R2 of wat hetzelfde is : R2 = (R—B)2 -f- (!/2 A)2 hieruit volgt : R* = R2—2 RB + B2 + (% A)2, R2 valt weg tegen R2 zodat we krijgen : 2 RB = B2 + (% A)2 en tenslotte : R = (y2 A)2 + B2 zijnde het punt van uitgang. 2^3 Strekse bogen zijn zeer verwant aan de segmentboog. De straal, waarmede deze beschreven wordt, kan dezelfde zijn, als die van de segmentboog ; alleen de bovenkant van de boog is recht gemaakt, evenals in de meeste gevallen ook de onderkant. De straal, waarmede de meest gebruikelijke strekse boog wordt beschreven, is over het algemeen 1.6X de spanning, hetgeen neer komt op de straal welke in de regel bij een strekse boog wordt toegepast, hetgeen straks bij de verdere behandeling van de stiekse bogen zal blijken. Spitse of Gothische bogen bestaan uit twee segmenten, welke tegen elkaar steunen, waarvan de koorden een gelijkbenige driehoek vormen. De meest voorkomende spitsboog is de gewone, welke in een gelijkzijdige driehoek beschreven is. Door de lijn van de spanning te verlengen en daarop een stuk gelijk aan deel van de spanning er bij te tellen en dit stuk gelijk aan */< X de spanning in de passer te nemen en cirkelboogj es te trekken uit de punten daarvoor op de tekening in fig. 262 aangegeven, ontstaat een verhoogde spitsboog. Door inplaats vavn de straal te vergroten, deze te verkleinen, dus een stuk gelijk aan % van de straal in de passer te nemen, ontstaat een verlaagde spitsboog. Een Tudorboog is een boog welke samengesteld is uit — aan iedere zijde — twee segmenten, waarvan één met een grotere straal dan de andere. _ ' Zoals het met vele bogen gaat, bestaan voor de Tudorboog velerlei constructies, De meest eenvoudige is het gemakkelijkst te onthouden, waarom we die zullen beschrijven. De spanning van de boog wordt eerst vastgesteld. De hoogte is — in de practijk — niet te bepalen. De spanning wordt in vier gelijke delen verdeeld. Met de passer worden vervolgens twee cirkelboogj es be-, schreven uit A en D, met een straal gelijk aan %. AB (drievierde deel van de spanning). Hetzelfde doet .men uit E en B. De plaatsen, waar deze cirkelboogjes elkaar snijden F en G — zijn dan de straalpunten, waaruit een gedeelte van de boog kan worden getrokken, namelijk de grote stukken. De kleine stukken worden uit D en E getrokken; samen vormen ze dan de Tudorboog. De korfboog is dan ook een boog waarvan eerst de hoogte kan worden vastgesteld, in verband met het aantal lagen, waar tusschen de boog zal moeten vallen. Op de zijkant van onze uitslag kan dus eerst de lagenmaat worden gezet en de hoogte van de boog aldus worden bepaald. We nemen daarbij aan, dat uit de laag, welke met Y staat aanI gegeven, de zwaarte van de boog moet worden afgetrokken. Als deze zwaarte één steen is, zetten we dus de lengte van één steen uit de laag Y naar beneden, waardoor de hoogte van de korfboog verkregen wordt. Uit deze hoogte wordt een stukje FG afgepast. Dit stukje is willekeurig doch altijd kleiner dan de hoogte der boog. , . , Deze afstand FG wordt ook op de spanning AB afgepast en men verkrijgt dan AD en EB. Met een willekeurige afstand in de passer trekken we vervolgens van uit G en D en G en E FIG. 267 cirkelboogj es en door de snijpunten van deze boogj es worden lijnen getrokken, welke elkaar in R snijden. Dit punt R is het straalpunt voor de grote boog. D en E voor de twee kleinere. De ovaalboog is een zeer eenvoudig te construeren boog. Ook deze spanning wordt eerst in vier gelijke delen verdeeld — evenals bij de Tudorboog, zodat de punten A, D, L, R en B ^MeTeen straal, welke gelijk is aan */A AB, worden cirkelboogjes getrokken uit D en E. Ook uit C. Hierdoor ontstaan weer de snijpunten F en G, welke echter nog niet de straalpunten zullen zijn, want deze boog bestaat uit drie segmenten, dus zijn er drie straalpunten nodig. Er wordt een lijn getrokken door F en D en een door G en E, welke lijnen elkaar ontmoeten in R. D, E en R zijn zodoende de straalpunten voor de segmenten, welke samen de ovaalboog vormen. De stijgende boog gaat een beetje mank door het leven. De geboorte van deze boog ligt ter ener zij de hoger dan aan de andere kant. Deze boog kan afgeleid zijn van een halfcirkelboog-in-scheve-projectie, welke verkregen wordt door, ter grootte van de spanning, een halfcirkelboog te verdelen in — b.v. — 10 gelijke delen en op deze deelpunten loodlijnen op te richten, welke de cirkelboog snijden. Van de geboorten A en C van de stijgende boog wordt nu eveneens een lijn getrokken en de lijnen, welke de halfcirkelboog sneden, doorgetrokken tot een stukje boven deze oplopende lijn uit. Uit deze lijn worden vervolgens stukjes afgepast even groot als de afstanden van de stukken in de halfcirkelboog, waarna door de aldus verkregen punten een raaklijn wordt getrokken, welke de vorm van de stijgende boog heeft. Voor de practijk is deze methode echter niet geschikt, want wij hebben daarvoor ook nog de porringpunten nodig. Beter is een constructie toe te passen waarbij deze porringpunten meteen gevormd worden. De vorm moet echter een bepaalde zijn, anders is het niet mogelijk de constructie toe te passen. Hiervoor schrijf ik een formule op, welke luidt als volgt : AB—CB \ is ^ y CF dan kan de constructie niet worden toe¬ gepast. De constructie luidt als volgt : Van B tot Y is lagenmaat ; trek van de hoogte Y de zwaarte Y F af, zodat de hoogte van de boog overblijft. Trek door Y, door C en door B horizontale lijnen, pas het stuk F C op C D af en uit ditzelfde stuk A op A E. De punten D en E worden met elkaar verbonden door een lijn D E, welke lijn loodrecht wordt middendoor gedeeld, deze deellijn snijdt de lijn A B in C. G en D zijn dan de porringpunten voor de twee segmenten, welke tezamen de lijn van de stijgende boog vormen. Ellipsboog. Fig. 268. Deze constructie kan zo worden geconstrueerd, dat — in verband met de lagenmaat — vooral de hoogte kan worden vastgesteld. Van de gegeven hoogte — lagenmaat dus — wordt de zwaarte van de boog afgetrokken, waardoor de hoogte van de boog bekend is. De spanning is vanzelf bekend, welke middendoor wordt gedeeld. Uit dit middelpunt worden twee cirkelbogen beschreven, waarvan één straal gelijk is aan de halve spanning en één gelijk is aan de hoogte van de boog. Ook worden door dit punt een aantal deellijnen getrokken (geheel willekeurig), welke de beide cirkels snijden. Van uit de snijpunten met de groote cirkel worden loodlijnen; van uit de snijpunten van de kleine cirkel, worden waterpaslijnen getrokken. Deze snijpunten worden vervolgens met elkaar verbonden en de lijn, die deze punten verbindt, vormt de ellips. Dit is echter pas de vorm van de boog; niet de straalpunten, waaruit later de porringdraad moet worden geleid, zijn hierdoor bepaald. Hiervoor is nodig, dat op de ellips een aantal punten worden aangenomen — weer willekeurig — en dat uit deze punten een aantal hoeken worden beschreven, waarvan de middelste hoek D-F-C een gelijkbenige driehoek is. Daartoe wordt met een stuk A-E = halve spanning in de passer uit F een cirkelboog beschreven. Waar deze cirkelboog de lijn A-B snijdt, liggen de voetpunten van de gelijkbenige driehoek. Men kan zich voorstellen, dat de benen van deze gelijkbenige driehoek samen net zo lang zijn, als de spanning, want het cirkelboog je is beschreven met een straal gelijk aan de halve spanning, waaruit volgt, dat de twee benen van de driehoek gelijk zijn aan de hele spanning. Zou men’ nu een touwtje ter lengte van de spanning in de punten C en D vast maken en dit touwtje strak trekken door er een potlood in te zetten en men zou dit potlood voortbewegen — het touwtje steeds strak houdende — dan werd met dit potlood dezelfde ellips beschreven als in het andere geval geconstrueerd werd. Als ik dus steeds het potlood op de punten zet, welke van te voren op de ellips geplaatst zijn, dan zal het touwtje steeds de hoek vormen, welke ik nodig heb om de porring te bepalen. Inplaats van het touwtje trek ik van uit deze punten op de ellips lijnen door C en D ; steeds is dan de lijn van C naar een punt en van dat punt naar D bij elkaar opgeteld de lengte van de spanning. Wanneer ik deze aldus gevormde hoeken middendoor deel, dan staan deze deellijnen loodrecht op de gebogen lijn. Het is bij deze boog noodzakelijk, dat iedere laag loodrecht op de boog staat en daarom vanzelfsprekend, dat deze lijnen de richting aangeven van de lagen van de boog. Om de bovengenoemde hoeken middendoor te delen, worden de benen van deze hoeken eerst gelijk gemaakt en van uit de voetpunten van deze gelijke benen een paar cirkelboogj es beschreven. Door de snijpunten van deze boogjes en de top van de hoek wordt een lijn getrokken, welke deze hoek middendoor deelt. De deellijnen vormen met elkaar dus de richting, waaruit straks de porringdraad moet worden getrokken. Door nu langs deze lijnen een raaklijn te trekken legt men de richting vast, waarlangs straks de porringdraad kan worden gevoerd. Ik zei straks : deze lijnen geven de richting aan van de boogstenen. Hieruit volgt dus, dat als men die lijnen voldoende verlengt en op deze lijnen uit de booglijn stukken afzet, gelijk aan de zwaarte van de boog en door deze punten weer een lijn trekt, zal deze lijn evenwijdig lopen aan de booglijn. Deze buitenwelflijn is — zooals we straks zullen merken — nodig om er de verdeling op af te schrijven. Door uit deze punten van de laagverdeling lijnen te trekken die de raaklijn — de mal — raken, ontstaat pas de laagverdeling aan de onderkant van de boog, welke we op een stuk papier moeten overnemen en op het schenkel kunnen overschrijven. Men denke er dus wel om : Op een formeel van een elliptische boog kan dus geen verdeling met de passr worden afgeschreven. Er zijn trouwens nog meer bogen, waarbij dit het geval is; b.v. sommige strekse bogen en spitsbogen. In fig. 269 is dan een Florentijnse boog afgebeeld met een spanning van 5 koppen op ware grootte getekend maar hierin natuurlijk verkleind. Deze boog is eigenlijk niet geschikt om in metselwerk te worden uitgevoerd. In de bouwwerken uit de 13e—14e eeuw kwam deze boogvorm— waarschijnlijk voor het eerst — voor in de Italiaanse bouwkunst en zoals daarbij van zelf spreekt, in natuursteen uitgevoerd. Ik vind de boogvorm wel mooi en daarom heb ik geprobeerd een constructie te vinden om deze boog in baksteen uit te voeren, hetgeen niet gemakkelijk was, omdat op de binnenwelflijn — een halfrondboog — hetzelfde aantal lagen moet worden afgepast als op de buitenwelflijn, welke een spitsboogvorm heeft. De binnenwelflijn heeft dus het straalpunt in het midden van de basis, de buitenwelflijn in de hoekpunten, bij de geboorte van de boog dus. De straalpunten, waaruit de stootvoegen worden getrokken, liggen tussen de straalpunten van de binnen- en de buitenwelflijn. Om die te vinden wordt eerst de grootste zwaarte van de boog in koppenmaat verdeeld, zoals in de figuur te zien is, in 5 koppen; dit is nodig, omdat op deze plaats de grootst mogeliike lenéte van de stenen kan gebruikt worden. FIG. 269 Florentijnse boog In hetzelfde aantal delen wordt ook de zwaarte bij de geboorte van de boog, verdeeld. ,, , We stellen ons nu voor die punten met elkaar te verbinden door een lijn en deze lijn loodrecht middendoor te delen; de snijpunten die deze deellijnen vormen met de basis, zijn de straalpunten voor de stootvoegen. , Het is nu niet de bedoeling uit al deze punten een draadje te trekken, want daar kan toch niet zuiver mee worden gemeten. De richting van de stootvoegen wordt wel langs een draad bepaald en hoe strakker men de draad trekt, hoe zuiverder men de voegen kan afschrijven. De stootvoegen moeten met een latje worden af geschreven. De lengte van de eerste rij stootvoegen, die op het latje wordt gezet, is de afstand tussen de punten A en a, tussen B en b, enz. Met het eind van het latje op het porringpunt kan dan de lengte der te hakken stenen worden afgeschreven. Ook de laagverdeling is een heel probleem. Daar de binnenen buitenwelflijn niet gelijk zijn, moet naar een voegrichting worden gezocht, die ongeveer neerkomt op die van een spitsboog met verdreven lagen, temeer omdat in de boog volgens de oorspronkelijke uitvoering ook deze voegrichting in de boog werd aangehouden. De meest gunstige oplossing daarvan is, door in tegenstelling met die van de meeste bogen, de laagverdeling niet op de buitenwelflijn af te passen, maar een verlaagde spitsboog te beschrijven, welke van 4/5 deel van de zwaarte in de top van de boog naar het punt e loopt, zijnde het gemiddelde tussen de ene en de andere afstand. Op deze verlaagde spitsboog wordt de laagverdeling afgeschreven en hetzelfde aantal delen op de binnenwelflijn gezet. Door deze laagverdeling worden de voegen getrokken en omdat we straks, bij het metselen ervan, de draad moeten trekken, worden deze lijnen doorgetrokken tot voorbij de basis. Zodoende kan dan de mal beschreven worden door onder de basis een raaklijn aan die lijnen te trekken. Langs deze mal kan dan, net als bij het metselen van de ellipsboog, de draad voor de voegrichting worden getrokken. Men denke er vooral om de afstand voor de buitenwelflijn ook op de lat — voor de stootvoegen — te zetten. Bij het metselen wordt met de steekpasser de verdeling op het schenkel gezet. Men moet er vooral voor zorgen de stootvoegen zeer dun te maken, want zoals in de figuur te zien is liggen ze, vooral in de aanvang, nogal dicht bij elkaar. Ook is het nodig het metselwerk in de dammen zodanig aan te leggen, dat de stootvoegen van de laag bij de geboorte van de boog niet onder, of haast onder die van de boog komen te liggen. Zie fig, 269. Het metselen van bogen. We hebben nu enige hoofdvormen van bogen behandeld, maar het eigenlijke metselen van de bogen hebben we overgeslagen, omdat dit onderwerp als een bespreking op zich zelf te beschouwen is. Bij het beschrijven van de volgende bogen neem ik dus aan, dat ieder bekend is met de straal ervan. We bevinden ons dus zo ongeveer in de positie van ,, de metselaar op het werk . Er komen na deze nog enige „samengestelde’ bogen, waarbij de constructies zijn afgeleid van de reeds besprokene, en zij dus geen afzonderlijke bespreking wenselijk maakten. FIG. 270—273 Zoals bij de bespreking der boog-constructies reeds is opgemerkt : De eenvoudigste overbrugging is wel het gewoon doorleggen van de lagen. Nodig is het, deze lagen plaatselijk, dus boven de opening te versterken door er een ijzeren balkje in te verwerken of voor een deel der dikte van de muur een beton latei in te gieten; fig. 270 en 271. In de laag, ter hoogte van de geboorte (bovenkant stéensponning), worden dan ijzeren haakjes ingemetseld, welke over het balkje heen, of in het betonlatei steun vinden. Ter. hoogte van de geboorte wordt, als er geen kozijn aanwezig is, ter ondersteuning van het metselwerk een houten ondersteuning gemaakt waarover dan de laag metselwerk wordt gelegd. Aan de onderkant, welke schoon moet blijven, mag geen specie komen, dus wordt die laag aan de zijkanten, ten behoeve van de stootvoegen, aangebrand. Bij toepassing van een ijzeren balkje is het nodig de dammen aan weerskanten zo hoog op te trekken, dat dit balkje kan gelegd worden met inbegrip van de ijzeren haakjes, welke dan tevens in de lagen vast worden aangewerkt. Zo mogelijk dient men, in de omgeving van het ijzer, cementspecie te gebruiken, om het roesten te voorkomen. Moet een betonlatei ingewerkt worden dan is dit het beste, eerst het omgevende metselwerk op te trekken en dan het latei te gieten — na aan de achterzijde natuurlijk eerst een schot geplaatst te hebben. De beugeltjes, haakjes e.d. worden dan meteen in de beton vastgegoten. Is de spanning wat groot, dan doet men verstandig — ter voorkoming van zetting — het metselwerk ook van een schotje te voorzien en aan de bovenzijde te koppelen, zodat metselwerk en beton opgesloten zitten. Eventuele wapening van het betonlatei is afhankelijk van de lengte en van hetgeen er op wordt geplaatst. Zo men met een balkdragende muur te doen heeft, zal men, vooral als de balken er dicht boven op liggen, in de meeste gevallen een bewapening toepassen. Ook kan een rollaag worden gemetseld waarachter beton gegoten wordt, of een ijzeren balkje in de rollaag worden gewerkt. In fig. 271 gaf ik reeds een voorbeeld van de wijze waarop dit gemakkelijk en toch goedkoop kan worden opgelost. Öm het ijzeren balkje is als het ware een kransje gehangen. Deze metselverband-oplossing noemt men schoorsteenverband. In fig. 271 is het eveneens duidelijk waarneembaar, temeer, daar hierin geen voetlood is verwerkt. Men dient hierbij, om roestwerking van het ijzer te voorkomen — na de balk met een stalen borstel bewerkt te hebben — deze in de p.c. specie in te metselen en van te voren met een cementsausje te bestrijken. Kalkhoudende specie heeft op ijzer een zeer nadelige invloed. Ook kunnen de lagen voorzien worden avan stripijzer, zodat het metselwerk gewapend is. Ook hierbij is het geraden de strippen te sausen en te metselen in cementspecie. Ter verduidelijking diene nog, dat het metselwerk, hetwelk eigenlijk versterking eist, datgene is, wat zich boven de opening bevindt. Ook ter voorkoming van het doorzakken van de boven-kozijndorpel, wordt over deze dorpel een schenkel ge- steld, waardoor de last er boven op, door een boogje kan worden opgevangen. , Zo er dus over het kozijn geen ontlastende boog wordt geslagen, welke vrij ligt van de boven-dorpel, dient deze dorpel met een stut ondersteund te worden. Dit opstoppen van de bovendorpel moet op een vaste bodem geschieden. Laatst zag ik een stempel op een stukje tengel gezet. Het stukje tengel was niet onderstopt, zodat dit enige centimeters doorboog. Een en ander zal tegen het doorzakken van de bovendorpel wel niet veel geholpen hebben. Over binnendeurkozijnen bij halfsteensmuren, worden soms segment, of strekse boogjes geslagen, welke behandeld worden als vuilwerk. Hiervoor — het spreekt voor hen, die in de Vuilwerk-schoonwerk segmentboog practijk reeds werkzaam zijn, van zelf — worden geen porring- draden gebruikt. ', ' .... Bij het metselen over een binnendeurkozijn is het wenselijk, eerst over het kozijn een laag te metselen om het schildje wat meer steun te geven; het zit er dan niet zo mager tussen boog en kozijn-bovendorpel ingesloten, fig. 273. Er wordt daarbij ook geen schenkel gebruikt, maar de vulling in het model van de voorgeschreven toog gemetseld, waarover het segment — tegen de hand — wordt gemetseld. In tegenstelling met de gewoonte van de boog in het midden te sluiten, wordt deze boog van één kant af gemetseld; de aanzet aan één kant gemaakt dus. Wanneer de boog voltooid is, wordt dan de aanzet aan de andere zijde er tegenaangewerkt. Het zelfde kan ook met een „strekse boog in vuilwerk” geschieden. FIG. 274 Voor velen klinkt dit een beetje onwennig en revolutie-achtig, maar in deze methode zit veel goeds en weinig kwaads. Het góede ervan is, dat de boog altijd uitkomt, terwijl een boog in vuilwerk gemetseld meestal niet „verdeeld" wordt. De boog zal dus altijd uit hele lagen bestaan en nooit gesloten worden met een z.g. pannenstuk. FIG. 275—277 Schoon werk leent zich niet tot een als boven beschreven werkwijze. Bij 1-steens en zwaardere muren in vuilwerk zou ik de gewone werkwijze volgen om het kozijn niet te veel te belasten, dus de boog over een schenkel metselen. Men doet dan verstandig eerst even de moeite te nemen het schenkel te verdelen. Het komt er in dit geval zeker niet op aan of er zich dan in de boog een even of een oneven aantal lagen bevindt. In het straalpunt wordt dus een spijker geslagen, wanneer dit uitkomt in een voeg in de borstwering, anders wordt ter plaatse een lat getimmerd en daarin een draadnagel gezet. De porringdraad hoger of lager vast te zetten, geeft teleurstelling, omdat daarvan de hoogte van de boog en de richting, ook de hoogte van de aanzet afhankelijk is. Om er zeker van te zijn, dat de boog op de juiste hoogte zal uitkomen, moet de metselaar, als hij op ongeveer één steigerhoogte van de kruin van de boog is genaderd, zich eerst overtuigen of de lagenmaat uitkomt aan de bovenkant van de aanzet. Men dient er namelijk voor te waken, dat zich op deze plaats, geen snoekenbek vertoont; fig. 274 bij de vuilwerkboog en in fig. 275. Door nu een steen te plaatsen, te lood op het schenkel, precies bij de aanvang van de boog — de geboorte en de afstand te meten van de bovenkant van de steen tot op de laatst gelegde laag, kan de lagenmaat bepaald worden. Is de laagverdelingslat lang genoeg, dan kan deze gebruikt worden om na te gaan, welke verdeling dient aangehouden te worden, dus of dikker of dunner moet worden gewerkt. Als zo alles in de puntjes reeds is verzorgd, zal met de gewone laagverdeling kunnen worden doorgegaan. De reden dat reeds op een hoogte van 1 m. tot 1.50 m. van de kruin der boog gerekend, wordt nagegaan of de zaak in orde is, is gemakkelijk te verklaren, want het verschil in lintvoegdikte mag vooral niet zo groot zijn dat het te zien is. Wanneer door den bouwkundige de straal, dus tevens de hoogte van de segmentboog van te voren niet goed bepaald is, kan men voor de mogelijkheid komen te staan, dat men öf een snoekenbek krijgt öf een z.g. scheg over de boog moet leggen. De metselaar doet dan het laatste, niettegenstaande we van het standpunt uitgaan, dat we met een volle laag over elke boog dienen te gaan. Er zijn bouwkundigen, welke zelfs bij voorkeur met een gedeelte van een laag over sommige bogen willen gemetseld zien en wel in verband met het hakken van de schuine scheggen der aanrazering. Ik zie er het nut niet van in. Trouwens, als deze redenering maar bij sommige bogen opgaat, dan zit in zo'n redenering toch weinig systeem. Bij voorbeeld over de Tudorboog en spitsboog komen toch ook schuingehakte scheggen voor en daar overheen met een halve laag te gaan, zou niet wenselijk zijn. We stellen dus de laagverdeling vast van uit het hoekpunt van de segmentboog. Het is daarom bij het ontwerpen van gevels voor den bouwkundige* zaak om met deze dingen rekening te houden, want door het veranderen, of liever gezegd : plaatselijk veranderen van de lagenmaat, kan men dan heel gemakkelijk in moeilijkheden geraken; zeker als er zich kozijnen op verschillende hoogten in de gevel bevinden. Na een nog al uitgebreide bespreking van de segmentboog is het niet moeilijk meer een half rondboog te maken. Bij deze boog spreekt men niet meer van een „aanzet". Deze komt alleen voor bij een strekse boog en een segmentboog. FIG. 278—279 Daar, waar de halfrondboog aanvangt, heet het de geboorte van de boog. Bij de aanvang heeft de metselaar er op te letten, dat hij met een andere laag begint dan bij de geboorte reeds lag. Dat wil zeggen : ligt bij de geboorte van deze boog een patijtse laag, dan wordt de boog met een strekse laag begonnen. Ook deze boog moet eigenlijk van te voren worden uitgeslagen om een nauwkeurige verdeling er voor vast te stellen. Daar komt in de pracijk weinig van en behelpt de metselaar zich door op het schenkel een steen te plaatsen en daarbij de porringdraad te houden zoals in fig. 278 is aangegeven. De dikte, welke dan op de steen kan worden afgeschreven, is dan ongeveer de maat van de laagverdeling, welke op het schenkel kan worden geplaatst. Het aantal lagen dient oneven te zijn. Op het schenkel wordt een potloodlijn geplaatst en op deze lijn, met een passer, de verdeling gezet. Die lijn wordt op het schenkel gezet om het slingeren van de passer te voorkomen, waardoor de verdeling onregelmatig zóu worden. Wordt een schenkel gebruikt zoals in fig. 279 is gegeven, dan kan men, doordat men met de passerpoten dikwijls boven de openingen tussen de latjes komt, zo’n schenkel erg moeilijk verdelen. Door een stukje lat ter breedte van de openingen bij de hand te hebben en dit zo nog tussen de latjes in te houden, is het verdelen toch nog mogelijk. Op de plaatsen, waar dan geen verdelingsstreepje staat, moet dan op „gezicht' gewerkt worden. Men kan ook op de voorkant van het schenkel de verdeling plaatsen door een lijn evenwijdig met de bovenkant, op de zijkant te zetten. Men dient er echter op te letten, dat hetzelfde aantal lagen in de boog moet worden gemetseld. Moet op een schenkel een of meer rollagen worden gemetseld, dan kan volstaan worden met weinig of niet de steen te schiften ; voornamelijk als de boog een nog al grote spanning heeft. Het schiften van boogstenen betekent ze dunner maken. Mogelijk dat het woord „schiften” is afgeleid van verdelen, het goede overhouden en het slechte, in dit geval overbodige, verwijderen. Van de steen wordt dus, volgens de afgeschreven maat op het schenkel, een laagje afgehakt. Bij het afschrijven van de boogsteen moet dan tevens de dikte van de voeg ook afgetrokken worden. Bij het afschrijven van de steen wordt deze op of tegen het schenkel geplaatst — met de linkerhand — in de rechterhand hebben we „kaphamer en sabel" — terwijl met de bek van de hamer de dikte van de steen wordt afgeschreven. Voor het metselen van bogen moet het gereedschap beter dan ooit in orde zijn. Een scherpe kaphamer en een scherpe maar vooral vlakke sabel, is een eerste vereiste. Zij, die zich geen tijd gunnen hun gereedschap goed te slijpen, zullen nooit een „strak" stuk werk maken. De steen wordt, na te zijn afgeschreven, tussen de benen ge- plaatst, even boven de knieën, de sabel wordt op het schrap je gezet en vervolgens ,,te niet" uitlopend naar boven toe. Hierdoor krijgt de steen een wigvormig model. Als nu de sabel goed geplaatst is, geeft men met de hamer een korte krachtige tik op de rug van de sabel, tegelijkertijd even aan de sabel trekkende. Deze trekkende beweging is om te voorkomen, dat de steen eerder op de ene plaats zal breken dan op de andere, want als men een poosje met een sabel gehakt heeft is het „vlakke” er FIG. 280 af en door nu aan de sabel een soort zagende beweging te geven, zal deze meer gelijkmatig in de steen dringen. Bij het hakken van kleine dunne stukjes steen, is een dergelijke werkwijze zeker aan te bevelen. Halfrondbogen. Het metselen van de bogen in het algemeen geschiedt van twee kanten en ze worden in het midden, dus bovenaan, gesloten. Zolang de stenen aan de boog nog een vrijwel horizontale ligging hebben, wordt de specie op de lagen gespreid, daarna worden ze aangebrand, dus van een specielaag voorzien, opgemetseld. De eenvoudigste boog, die gemaakt kan worden is een gewone halfsteens rollaag over het schenkel gemetseld, zoals in fig. 280 is aangegeven. Wenselijk is, dat van de gewoonte, om in de bovendorpel een steensponning te maken, wordt afgeweken wanneer over het kozijn een rollaag wordt gemetseld ; een steen uitkepen gaat niet ; schuin afhakken, zoals de doorsnede in fig. 280 aangeeft, gaat zeer goed. Ook deze rollaag wordt . over een formeel gemetseld, al is het dan maar een enkelvoudig formeel, hetwelk over het algemeen aan het kozijn wordt vastgezet. In fig. 281 is een halfrond boog van een-steenswerk gegeven. Ook bij deze boog is een zelfde schenkel gewenst, tenzij de muur, waarin deze boog verwerkt moet worden, een anderhalf steensmuur zou zijn. Het spreekt van zelf, dat de laagverdeling hier op het schenkel wordt gezet. Fig. 282 stelt voor een boog, die wat bewerkelijker is dan de voorgaande. In de dammen van de gevel is een sprong van FIG. 281 één klezoor gedacht en deze sprong loopt ook in de boog door. Bovendien is deze boog bijzonder zwaar aangelegd, zodat zich hierbij nogal moeilijkheden voordoen. Is een boog erg zwaar, dan wordt er, in verband met de slecht aan te houden laagverdeling, iets op gevonden om toch nog een goede verdeling te krijgen, door het terugspnngende gedeelte als een zelfstandige boog te beschouwen. Er wordt dus hierbij voor de terugspringende boog, die vanzelfsprekend het eerst wordt gemaakt, een afzonderlijke laagverdeling opgezet. ..... j Voor de tweede boog wordt, na beëindiging van de eerste, een schenkel gesteld en in verband met de zwaarte van die boog, een laagverdeling opgezet. , . . , , In de dammen wordt een behoorlijk metselverband gemaakt, zoals in de plattegrond in fig. 282 is aangegeven. Het is voor ieder waarschijnlijk wel duidelijk, dat twee bogen over elkaar gezet, niet in verband kunnen worden gewerkt, omdat de dikte van de lagen niet uitkomt. Bekijken we dus de doorsnede van fig. 282, dan zien we ook duidelijk, dat het verband van de onderste boog niet bij dat van de bovenste aansluit. Ook zal het een enkele wel opgevallen zijn, dat ik bij de aanzet van de boog voeg-op-voeg heb gewerkt. Dat komt, omdat ik het mooi vind in een zware boog zo weinig mogelijk stootvoegen te maken. Mijns inziens wordt de boog daar fraaier door. Het zou ook wel anders gekund hebben door de dammen met FIG. 282 een strekse laag te beëindigen, maar het ligt in de practijk ook niet altijd zo vlot voor de hand en dan moet men er toch ook raad mee weten. H e el r o nd boog. Men ziet in de nieuwe bouwwerken de laatste tijd veel heelronde bogen toegepast, over het algemeen over een stalen kozijn geslagen. Zo'n kozijn dient dan dikwijls tevens als raam, waarom dan ook een glassponning er in is gehouden en meestentijds ook roeden. In fig. 283 is zo een stalen raam-kozijn gegeven. Stalen ramen, deuren en kozijnen zijn artikelen, welke grotendeels in courante maten worden geleverd; vooral wat het profiel betreft. Ik heb dus uit een prospectus van een groote stalenramenfirma een raamkozijnen overgenomen, hetwelk een buitenwerkse maat heeft van 60 c.m. Ook is in dezelfde maat een kozijn met een z.g. taatsraam in de handel, met een raampje dus, dat draait in zijn as. Het holle gedeelte van het kozijn wordt als kalksponning gebruikt, zodat de metselaar er voor heeft te zorgen, dat de groef ei-vol wordt aangewerkt. Aan deze raamkozijnen bevinden zich ook ankers, welke met een draad-boutje worden vastgezet. Ook kunnen stalen kozijnen later aangebracht worden, hetgeen ik sterk ontraden moet, omdat de aansluiting bij dit profiel toch al zo matig is. Op de maat van de gaatjes, waarin in het eerste geval de ankers worden vastgezet, kunnen dan pluggen in de muur worden gemaakt en het kozijn met houtschroeven worden vastgezet. Het raamkozijn, zoals het hierbij is af geheeld, dient ^ eerst gesteld te worden. Voor den metselaar is het gemakkelijk als het kozijn op de een of andere wijze wordt opgehangen ; stevig genoeg, dat het niet van zijn plaats gaat. Bij een anderhalfsteens muur is het nodig een schenkel vóór en achter het kozijn te maken. Om een begin met de heel-ronde bogen te maken, wordt aan de onderkant, naar beide zijden, de boog gemetseld. De stenen blijven niet zo maar in de ruimte hangen, waarom het nodig is de achterlagen — in de omgeving van de boog — wat vooruit op te trekken, zodat de boogstenen reeds steun verkrijgen. De voorlagen kunnen dan nauwkeuriger worden afgeschreven. Wanneer de boog zo ver is gevorderd, dat de lagen geen neiging meer vertonen weg te zakken, wordt de aanrazering tegelijkertijd met de booglagen opgetrokken. Men dient zich er van te overtuigen, dat de laagverdeling uitkomt met een volle laag onder en boven de boog. In bijgaande foto, fig. 284, is een geheel rond boogje gemetseld, waarbij men volgens mij toch, ondanks het feit dat men FIG. 284 misschien was gehouden aan de hoogte van de laagverdeling en de hoogte van het raamkozijn, op andere wijze te werk had kunnen gaan door de stenen van de rollaag, welke de heel-ronde boog vormt, wat langer te maken, dus op-zijn-kant te zetten en op de gewenste hoogte af te hakken, waardoor de halve laag er uit gewerkt wordt; aan de zijkant heeft dit niet nodig; deze kan dus zo aangesloten worden. Bij het bepalen van constructies gaat men uit van de stelling, dat metselsteen gebakken klei is en dat de stenen daarom niet kunnen worden behandeld als houten blokjes. De gereed- schappen, welke den metselaar ter beschikking staan, lenen zich trouwens ook niet tot te veel bokkesprongen bij het hakken van metselsteen. Stenen laten zich — door den ervaren vakman — gemakkelijk splijten, op alle lengten afhakken, hetzij haaks, hetzij zo, dat de dikte van de steen diagonaal gespleten wordt. Waar steen zich niet toe leent, is, tot het uithollen er van, zoals in fig. A en B staat aangegeven. Ook mogen de te hakken stukjes steen niet kleiner zijn dan een klezoor. ien eerste moeten ze bij het hakken tussen de benen kunnen worden vastgehouden en ten tweede mogen de stootvoegen niet naast elkaar komen op een kortere afstand dan één klezoor. Zijn dus — om het verband door te voeren — de stukjes steen te klein, dan worden ze met één kop verlengd. I IU. Bij de aanrazering van bogen heeft men er op te letten, dat aan deze eisen wordt voldaan en over elke boog een volle laag gewerkt wordt. En te redeneren, dat men bij de ene boog wel en bij de andere boog niet met een halve laag mag of moet uitkomen, is geen systeem en halfslachtig. Ik ben een voorstander van normalisatie, omdat men daarbij weet waaraan men toe is en ruimte voor geharrewar blijft er niet over. Wat is een halve laag ? Als de boog aangewerkt is en men komt uit met een gedeelte van een laag van ± 2 cm, dan vindt de metselaar dit nog wel een halve laag, terwijl de opzichter spreekt van een „pannenstuk". Een „volle laag” is omschreven, daar valt niet aan te tornen ; een halve laag laat ruimte over voor discussie, wat altijd weer aanleiding kan zijn tot gekibbel. Ik heb nog al wat lectuur omtrent de bouwkunde ter beschikking en ben bij het er op na slaan van dergelijke onderwerpen, altijd tot de conclusie gekomen, dat zij, die zich ge- Q^ALBQOa . FIG. 286 roepen voelden tot het schrijven van boeken e.d. zich veelal bewogen op hetzelfde pad waarover hun voorgangers zo rustigjes kuiërden. • . Altijd maar weer kom ik dan tot de overtuiging dat, wanneer ik de mening van anderen hierover lees, zij niet de moeite hebben genomen daarover een eigen mening te stellen en de zaak maar lieten zoals het was. , . , . Bij het .samenstellen van metselverband b.v. ziet men in boeken en tijdschriften vaak klisklezoren getekend, terwijl ieder, in het bouwbedrijf bekend zijnde, weet, dat deze nooit, of aan nodig, worden vermetseld. Geen metselaar zal er aan denken iets anders dan twee klezoortjes te leggen, die hij altijd om zich heen heeft liggen en geen opzichter zal er eveneens aan denken daarover een aanmerking te maken. Er bestaat steeds nog verschil, tussen wat getekend en geschreven wordt en de practijk. Ik kom, uit de aard van mijn beroep wel eens in aanraking met jongelui, die mij soms vragen hoe zij moeten handelen als zij later voor het een of andere examen „op gaan". Zij vertellen er dan bij, dat de leraar, waarbij ze thans een cursus volgen, hen de raad heeft gegeven alles toch maar te doen zoals het in dit of dat boek is te vinden. „Deze leraar geeft U wel gelijk," vertellen ze er bij, „maar hij vindt het toch raadzamer alles bij het oude te laten, daar hem dit veiliger voorkomt." Dit is toch eigenlijk een wantoestand, waaraan nodig een einde dient te komen. Het gaat toch niet aan, dat men tijdens het examen verantwoordelijk kan worden gesteld voor het inzicht of vaak helemaal geen inzicht van deze of gene boekenschrijver of leraar. Eventueel inzicht van een candidaat dient toch in overweging te worden genomen. Ik kan dus den lezer niet anders raden dan hetgeen hij vroeger heeft geleerd en hetgeen wat ik hem voorzet met elkaar te vergelijken en daarbij vooral het „waarom” niet te vergeten. Ovaalboog. De werkwijze, te volgen bij het metselen van een ovaalboog, fig. 286, wijkt niet veel af van die bij de voorgaande. Deze boog bestaat uit twee kleine segmenten, die aan de geboorte van de boog beginnen en verbonden worden door een groter segment, of anders gezegd : uit twee segmenten met kortere straal, verbonden door een segment met grotere straal. De verdeling van deze boog is gemakkelijk te bepalen door de porringdraad in het porringpunt van de grotere segment te zetten en de draad zó te houden, dat deze een van de beide porringpunten van de kleinere segmenten raakt. Men kan dan het einde van de kleine segmenten af schrijven op het schenkel en vanzelf, het begin van de grotere. De laagverdeling kan dan gemakkelijk gevonden worden door de boog op een schot of vloer uit te slaan en de gebruikelijke laagverdeling op de buitenwelflijn te zetten. Men weet dan in hoeveel stukken de kleinere en de grote segment moeten worden verdeeld. Loont het niet de moeite van het uitslaan van één boog, dan kan door de porringdraad langs de steen te houden, welke daartoe op het schenkel is gezet, de verdeling benaderd worden. De eerste werkwijze is natuurlijk de beste, maar voor één enkele boog wat omslachtig. Zo mogelijk kan men ook de lagen op de onderlinge gedeelten zó uit laten komen, dat de verdeling over of vóór de grenslijnen van de segmenten vallen. Het verschil in dikte op de binnenwelf lijn wordt dan wat aannemelijker gemaakt door een laag, welke wat dikker dan het eerste stuk en dunner dan de middelste lagen valt. Dit komt, doordat de grotere straal een dikke en een korte straal een dunne verdeling op het schenkel geeft; op de grenslijnen tussen deze beide valt dan een laag van gemiddelde dikte. Korfboog. Deze boog behoeft niet van te voren te worden uitgeslagen, want door een porringdraad in het onderste porringpunt te bevestigen en deze draad rakelings langs een der punten A of B te trekken, kan op het schenkel de scheidingslijn gezet worden tussen de dunne en de dikke verdeling» Er blijft dan vanzelf nog de moeilijkheid van het verdelen volgens de juiste dikte. Zij, met voldoende ambitie voor hun vak, slaan s avonds als zij thuis zijn even het boogje uit op schaal 1 a 10. Men verkrijgt dan het aantal lagen, welke voor en achter de in de fig. 287 getekende porringdraad liggen. Zoals bij het behandelen van de constructie van de korfboog reeds is vermeld, kan van tevoren reeds de hoogte, in verband met de lagenmaat, worden bepaald. Dit geldt alleen voor het geval, dat men de hoogte van de boog in de hand heeft. ' ,, Is dat niet het geval, dan zal de laagverdeling dienen geregeld te worden naar deze hoogte. Ellipsboog. Dit is eveneens een boog, waarbij van te voren door den bouw kundige kan worden vastgesteld, welke hoogte moet worden aangenomen in verband met de lagenmaat. Bij deze boog kan in het geheel geen verdeelpasser worden gebruikt, ten minste niet op het schenkel. Wel op de buitenwelflijn bij het uitslaan van de boog, zoals men wellicht reeds heeft kunnen waarnemen in de constructie-uitslag van deze boog. Op het schenkel is geen enkele laag gelijk. Zie fig. 288, maar vooral nog eens fig. 267. Bij het beschrijven van deze boog moet ik nog even terugdenken aan mijn practijkjaren, waar, door twee overigens als heel goed bekend staande metselaars, een grote ellipsboog moest worden gemaakt. Ze hadden de boog met de passer in een oneven aantal lagen verdeeld en gingen aan het werk. In de eerste lagen moesten zij maar wat vóór de verdeling blijven, vonden ze, want de boog werd aan de bovenkant wel een beetje zwaar van voeg. En naar mate ze het midden nader- FIG. 288 Ellipsboog den, werd het slechter, want ondanks ze nog wat ruimte „in de hand" hadden, kwamen ze al ver over hun verdeling. Ik had ze al gewaarschuwd, dat ze zó die boog niet konden maken, maar ze waren eigenwijs, met als resultaat, dat ze moesten slopen en de verdeling door mij er lieten opzetten, wat ik erg gewichtig vond. Op de vloer wordt eerst de boog uitgeslagen — welker constructie in fig. 267 reeds is beschreven — en daarna de laagverdeling op de buitenwelflijn gezet. Langs de gebogen lijn, naar welke de mallen reeds zijn vervaardigd en even op de vloer zijn vast geslagen, kan met een tengel de laagverdeling op de binnenwelflijn worden overgebracht. Ieder begrijpt wel, hoe ik dat be- doel ; steeds een laag verder en de tengel steeds tegen de mal aandrukkend. Eigenlijk hebben we aan de halve uitslag genoeg, want de andere helft is het zelfde. . , De verdeling wordt nu overgebracht op een stukje rinkellat of iets dergelijks en vervolgens op het schenkel afgeschreven. Men onthoude dus goed ! Bij een ellipsboog is niet één laag gelijk. Naarmate men in het midden komt, worden de lagen ^ De tekening geeft aan hoe de porringdraad wordt aangehouden. Het schenkel heb ik ter wille van de duidelijkheid er maar onder weggelaten. De boog is trouwens al af, de aanrazering voltooid en enkele lagen reeds over de boog gemetseld. De omgeving van de boog is in Vlaams verband gemetseld en bij de kozijnen zijn de drieklezoors vervangen door hele stenen, terwijl achter de kop een klezoor ligt. In België is een dergelijke werkwijze regel en ik vond het wel eens aardig het ook te doen. Voor hen, die er nog geen erg in hebben gehad, moet ik nog opmerken, dat bij deze kantelaaf-oplossing het met nodig is de grootte van een kozijn op een oneven aantal koppen te laten uitkomer om beide dammen hetzelfde te krijgen. Kruisverband en alle verbanden die daarmee gemeen hebben, eisen altijd een kozijn met een spanning van een oneven aantal koppen. Persoonlijk hecht ik er geen waarde aan, want men moet het verband met te peuterig gaan beschouwen. Wel het soort verband, Vlaams ot kruisverband, is van betekenis. Vroeger keek men daar sterk naar en men deed dan bij een kozijn met een spanning van een even aantal koppen boven de boog, een kop in de strekse laag. Stijgende boog. Stijgend*- bogen komen thans al heel weinig meer voor. Vroeger, dat wil zeggen een vijftig jaar geleden, werden ze bij villabouw aan trappenhuizen nog wel veel toegepast. Een prettige eigenschap zit er wel in het maken van deze boog en dat is, dat door den bouwkundige van te voren kan worden bepaald, welke hoogte aan deze boog moet worden gegeven. Dat is prettig, want we hebben toch al met twee geboorten van de boog te doen, welke dus ook al op lagenmaat dienen uit te komen. Om de lagenmaat vast te stellen kunnen we te werk gaan als bij de ovaalboog of de korfboog ; er zit tweeërlei verdeling in, een dikke verdeling voor de grote straal en een dunnere voor de korte straal. , Ieder denke er om, dat de boog begonnen wordt met een strek, als de laatste laag tot de geboorte, een patijtse laag is. Als het verschil in hoogte een oneven getal bedraagt, dan wordt, ter ener zijde van de boog, met een andere laag begon- nen dan aan de andere kant. In zo'n boog komt dus een even aantal lagen. Fig. 289. Spitsbogen. Bij de Gothische bogen — spitsbogen — is dit ook het geval, tenzij we de boog verdreven hebben. FIG. 290 Verlaagd spitsboog We hebben dan aan weerszijden, hetzij een even, hetzij een oneven aantal lagen; het geheel blijft echter even. Fig. 290. Het sluiten van deze bogen brengt wel even een moeilijkheid met zich mee en hoe zwaarder de boog wordt aangelegd, hoe beter het sluiten ervan kan verzorgd worden, tenzij de boog verdreven wordt, want dan maken we een sluitlaag in het midden. , In het eerste geval worden de lagen van de boog gemetseld tot het einde van het formeel is genaderd. Alle lagen zijn, of het nu een verhoogde, een verlaagde of een gewone spitsboog betreft, door middel van de porringdraad te lood op het schenkel gehouden. De verdeling wordt van te voren zodanig op het schenkel gezet, dat de laatste lagen ieder een halve voegdikte van de top verwijderd blijven. Nu legt men vervolgens een steen op de laatste laag van de rechtse helft — het kan ook de linkse zijn — en houdt ook de porringdraad, die in de linkse hoek bevestigd is, langs de onderkant van de steen. Deze wordt dan m de porring van de tegenover liggende helft afgeschreven en gehakt, terwijl met de draad in de rechterzijde bevestigd, de dikte van de steen wordt bepaald. Deze dikte moet dan in overeenstemming zijn met de overige lagen. De volgende laag of lagen worden ook in een tegenovergestelde richting afgeschreven, waardoor deze bogen min of meer worden dichtgevlochten. Aan kerkbouw wordt in de top van de boog en soms ook bij het begin ervan, met stukken zandsteen, of welke steensoort dan ook, gewerkt. Dit heten dan resp. sluit- en aanzetstukken. Een moeilijker boog is de spitsboog met een aantal verdre- FIG. 292. Spitsboog met verdreven lagen ven lagen. Dit is een boog, welke ook eerst dient uitgeslagen te worden, ten einde er de lagenmaat van vast te stellen. Het verdrijven van de lagen wil zeggen, dat steeds bij iedere voeg het straal- of porringpunt een stukje verschuift. Is de halve boog dan verdeeld in een aantal lagen, dan schuift ook het porringpunt een zoveelste deel van de halve spanning op, of anders gezegd: is de halve boog of een deel van de halve boog verdeeld in n lagen, dan schuift het porringpunt een n-de deel op. Wanneer met de verdrijving direct zou begonnen zijn, maakte dit weinig of niets op de richting van de lagen uit. Daarom zetten we eerst uit het porringpunt een lijn onder een hoek van 30° en nadat de buitenwelflijn verdeeld is in een aantal lagen plus een halve laag voor de sluitlaag, tellen we het aantal lagen die er over blijven tussen de lijn onder de hoek van 30° getrokken en de middelste laag. In figuur 292 tellen we 12 lagen aan de ene zijde en hetzelfde aantal lagen aan de andere kant, plus één laag in het midden. Samen dus 25 lagen. De spanning wordt nu in het zelfde aantal delen verdeeld en voor het gemak zetten we er eerst een paar cijfers of letters bij, zodat we ons niet kunnen vergissen. , Wanneer we nu van uit 1 naar 1 en van 2 naar 2 enz. de lijnen trekken, ontstaan de z.g. verdreven lagen. Als men nu goed de figuur beschouwt, dan ziet men dat de stenen, naarmate ze boven aan de boog gemetseld liggen, langer moeten zijn. Dat kan natuurlijk niet. We zullen dus eerst de grootst mogelijke lengte moeten bepalen van de bovenste laag. Ik heb daarom een steen uit de boog gelicht en vergroot getekend, zodat ieder duidelijk het verlies, door het verdrijven ontstaan, kan waarnemen. , . Als dus van de lengte van de steen het verlies is afgetrokken, kan, rekening houdend met die lengte, van uit het porringpunt de buitenwelflijn worden getrokken. Bij een 1 % steens of 2 steensboog wordt de aanleg van de boog ongeveer 5 klezoor of 1% steen zwaar. Heel veel wordt dit verlies van de lengte van de boogstenen over het hoofd gezien en bij het er op naslaan van vele technische werken, werd ik nog in deze mening versterkt. De laag in het midden van de boog is, wat vorm betreft, in strijd met datgene, wat ik bij het aanwerken van de bogen zeide. In deze stenen is een visbek gehakt, hetgeen echter niet te voorkomen is. We zouden de stootvoeg nog horizontaal kunnen maken, maar dan voorkomt men toch nog niet de visbek aan de kop, omdat we niet de binnenwelflijn kunnen onderbreken door een horizontaal stukje aan de top. Er wordt dus niet, dan onvermijdelijk, gezondigd. , ... , , Ook zal het voor velen verdienstelijk zijn er op te wijzen, dat men bij het metselen van een spitsboog met verdreven lagen spoedig een fout maakt bij het bepalen van de lengte der stenen, in verband met de zwaarte van de boog. Als men de boog tekent, worden de stootvoegen door middel van de passer getrokken en lopen daardoor alle stootvoegen evenwijdig met de binnen- en buitenwelflijn van de boog. Verstandig doet men daarom, door een latje met de lengte der straal en de zwaarte van de boog er op afgeschreven in het porringpunt aan te houden en zo de richting van de stootvoegen te bepalen.Nimmer mogen daartoe de straalpunten gebruikt worden, nodig voor het verdrijven van de boog. , , Men bedenke bij het metselen van die boog, dat de lengte der lintvoegen langer wordt naarmate men met de lagen het midden van de boog nadert. Het is wel vreemd, maar het verlies in de lengte van de stenen bij het metselen van strekse bogen, wordt wèl altijd berekend ; in tegenstelling dus van het metselen van voorgaande boog, de spitsboog-met-verdreven lagen. Waarschijnlijk ligt dit aan de grotere bekendheid met de strekse boog. Strekse bogen. Waar bij het metselen van een strekse boog niet op gelet wordt, is op de lagenverdeling van deze boog. Als regel verdeelt men de boog in een aantal lagen van — op het formeel — gelijke grootte. Fig. 293. Hiertoe wordt de afstand gemeten tussen de aanzet van de boog, d.w.z. aan de bovenkant van die aanzet. Telt men op die afstand ruim 16 lagen, dan wordt het schenkel verdeeld in een oneven aantal delen, dus in 17 lagen, want dit getal komt het dichtst bij de ruim 16 lagen. Bij een boog van zeer grote straal is deze methode van boogverdelen wel toe te passen. Ik heb de tijd nog wel gekend, dat het maken van strekse bogen niet zo zwaar werd opgevat. Voor de aanzet van een „strek" werden, als deze 1%-steens zwaar was, 5 stenen op elkaar gezet, aan de bovenkant 5 cm. afgeschreven en langs de duimstok een schuin lijntje opgezet, waarna de stenen achter elkaar werden gehakt. Onder het metselen van de aanzetlagen werden dan de stenen op lengte gehakt. Er kwam dus geen porringdraad bij te pas, ook niet bij het metselen van de boog. Deze werden dan geheel „op-gezicht" gemaakt en het kwam daardoor wel eens voor dat men, tegen dat men in het midden van de boog was, al meer dan „te lood" met zijn lagen stond, ja soms wel er nog wat dóór, hetgeen dan aan de andere zijde moest worden ingehaald. Dat dit niet bepaald mooi was, kan ieder wel begrijpen. Men zei dan : „Die strek staat over de kop." ' •• Mijn eerste strekse boog stond óók over de kop, maar ik moest hem vlug afbreken, nadat ik er eerst een draai om m'n oren voor had ontvangen. Ik had niet het voorrecht mijn opleiding op een Ambachtsschool te ontvangen en in het systeem van mij op te leiden, zat niet veel methode. Wat er zo al voor kwam moest ik kennen, ook al lag de onmogelijkheid van het te kunnen, er duimen dik op. „Naar het maken van de eerste helft van de boog mocht ik kijken, dus de andere helft moest ik vanzelf kunnen maken," zo redeneerde men. Dit ging dan ook zonder porringdraad en geheel „opgezicht", wat voor een jongen van 14 jaar niet meeviel. Als ik daarbij de jongens, die hun opleiding op de Ambachtsschool ontvangen, vergelijk, dan hebben die toch wel heel wat voor. Bij de strekse bogen met groote straal kan — zoals ik reeds zeide — de methode van de boog op het schenkel in een ongelijk aantal delen verdelen, wel worden toegepast. Bij een strekse boog, met een porring ter lengte van éénmaal de spanning, is een constructie te gebruiken, die misschien nog weinig bekendheid geniet, maar zeker te verkiezen is boven de hiervoor besprokene. Fig. 295. De zwaarte van de boog dient vooraf te worden vastgesteld, welke constructie ook zal worden gebruikt. Aangenomen dus, dat we een strekse boog moeten metselen van 2-steen zwaar, boven een muur-opening van 9 koppen, dan is er, als we het verdeiingslatje aan de grootste opening houden, ruimte voor 25 lagen. Fig. 294. Vergelijken we nu beide voorbeelden, dan ontdekken we daarbij in de ene boog 25 en in de andere 21 lagen; men zal dan zien, dat de boog waarin 21 lagen zijn gewerkt, er veel regelmatiger uitziet dan de andere. Wat is hierbij nu het geval. Och, eigenlijk heel eenvoudig. We hebben alleen maar de lagenmaat — van de in fig. 295 afgebeelde strekse boog — „haaks op de schuinte" afgepast, dus te lood op de richting van de straal. Dit gaat erg eenvoudig. Als bij de andere bogen de laagverdeling op de buitenlijn wordt afgepast, gebeurt dit ook haaks op de straal, waarom zouden we dit dan bij de strekse boog laten. Voor het gemak doen we het echter 2 lagen tegelijk en we zoren er steeds voor, met de tweede laag op de bovenkant van de strek uit te komen. Eerst wordt een sluitlaag in het midden van de boog afgemeten plus een voeg extra. Datgene, wat men na het afpassen FIG. 295 Strekse boog van de lagen te kort komt of overhoudt, wordt er op gedeeld en bij de lagenmaat opgeteld, of er van afgetrokken. Men zal bij het uitslaan van een strekse boog als deze, zich afvragen : Komt dit nu altijd goed uit. Dit is natuurlijk niet het geval, evenmin als bij de andere méthode, waarbij we met de passer konden verdelen. Als dus kan worden aangenomen, dat in de te metselen boog 19 lagen gaan en we hebben, buiten de sluitlaag, aan één zijde 9 lagen opgezet en het blijkt dat we nog 2 cm overhouden, dan moet dit verschil bij deze 9 lagen worden opgeteld en krijgt dus iedere laag er 2 mm bij. Zo is het ook met deze boog het geval geweest. Kijkt men nu aan de onderzijde van de boog, dan blijkt, dat daar de afstanden der lagen niet even groot zijn. Maar aan de voorzijde wel en dat is toch veel belangrijker. Er is dus een verschil van 4 lagen tussen het toepassen van de ene constructie en de andere en het is duidelijk dat, met het oog op de sterkte vn de boog, het mindere werk doordat er lang niet zoveel aan behoeft te worden gehakt — en ook om het betere aanzien, de laatst besproken werkwijze de voorkeur verdient boven de eerste. Te Amsterdam, ergens in de Jordaan, staat een blokje heel oude woningen, gebouwd in t jaar 1690, genaamd het Karthuizer hofje, fig. 296. Boven de kozijnen zijn daar strekse bogen gemetseld waarvan, naar mijn schatting, de aanzet onder een hoek van 45° staat. Daarbij heeft men ook op de gewone manier de boog met de passer verdeeld, hetgeen duidelijk aan de dunne lagen in het FIG. 296 Het Karthuizer hoije in de Amsterdamse Jordaan begin van de boog is waar te nemen. De bogen geven aan de gevel van het hofje werkelijk een gezellig aanzien en ik ben er van overtuigd, dat menig metselaar het werk met bewondering heeft gadegeslagen. En toch zou het de indruk, die deze bogen wekken, vergroot hebben, als zij de goede constructie er bij hadden toegepast. Ik wilde, toen ik een foto ging maken van het hofje, de rust daar niet verstoren door eens te gaan meten hoeveel lagen er eigenlijk in deze bogen hadden moeten zitten, maar het zijn er volgens mijn schatting, wel zes of acht lagen te veel. Op de foto is het niet erg duidelijk waar te nemen; de Amster- dammers moeten maar eens gaan kijken naar de kleur van de boogstenen en die van het overige metselwerk. De stenen in de bogen zijn lichter van kleur en meer verweerd. Dit wijst op het feit, dat men naar zachtere, dus minder doorbakken stenen heeft gezocht, wat wel zeer begrijpelijk is, want de eerste lagen moesten zó dun worden gehakt, dat ze wel gehalveerd zullen zijn. Als nu de halve boog is verdeeld, kan de maat op een lat gezet worden en op het schenkel worden overgebracht. Ook de zwaarte van de boog dient bij het uitslaan er van bepaald te worden, in verband met het verlies, door de schuine hoekjes, die men er af hakt, ontstaan. FIG. 297 Zo worden de verdeeldraden gezet Op de hoogte van de stootvoegen worden de z.g. verdeeldraden gezet. Aan een 1%-steens boog dus twee verdeeldraden plus de draad aan de bovenkant. Worden er drieklezoren in gemaakt, dan komen er van zelf drie verdeeldraden in. Met de duimstok wordt eerst de afstand gemeten tussen de draad aan de bovenkant van de strek en het hoogste punt op het schenkel. Deze afstand wordt dan in een aantal stukken gedeeld en deze stukken worden dan op de muur afgeschreven. Ik zeg „het hoogste punt op het schenkel”. Dat ligt in het midden van de strek, een halve centimeter hoger dan aan de kant. Een rechte lijn onder aan de strekse boog zou het aanzien geven van doorgezakt te zijn. Om dat te voorkomen schaaft men dan de bovenkant van de kozijndorpel een halve centimeter rond ën vanzelf ook het schenkel. Met een draadnagel wordt de draad in de gevel vastgezet en goed gespannen. Bij de aanvang van de boog zet men de steen schuin tegen de aanzet en wel zó, dat langs de onderste verdeeldraad deze kan worden afgeschreven. Het schuin afhakken van de steen wordt „schoenen” genoemd. Hielen zegt men in sommige streken ook wel. De steen wordt vervolgens tussen de benen geplaatst en met „kaphamer en sabel” zodanig bewerkt, dat de onderkant net zo vlak is als de voorzijde. Daarna moet de steen op dikte worden afgeschreven en gehakt, hetgeen schiften wordt genoemd. Dan wordt de steen tussen de benen genomen en met de sabel en de hamer zuiver recht bijgehakt. Met de sabel eerst rond de schone kanten — voor- en onderkant één a anderhalve centimeter diep — hetgeen we het weghalen van het tandvlees noemen, daarna wordt met de hamer het nog resterende weggehakt. Wéér wordt de steen op het schenkel geplaatst en de hoogte afgeschreven. We schrijven af: „gelijk met onderkant draad”. Ook dit gedeelte wordt met kaphamer en sabel op maat gehakt. Men denke er vooral om: kaphamer en sabel in één hand tijdens het hakken met de hamer, ook tijdens het afschrijven. Wordt het gereedschap neergelegd, dan boven op elkaar, hamer onder, sabel boven. Dus denkt er om, met de hamer afschrijven en potlood op de stenen is verboden. Het is de gewoonte, dat de voegen zeer dun worden gehouden en vooral de stootvoegen. De stenen worden stuk voor stuk afgeschreven en meteen na het hakken aangezet. Men schrijft dan gemakkelijker weer de volgende af. Aan een boog moeten vooral natte stenen worden gebruikt; het is sterk en prettig bij het aanzetten van de boogstenen, want ze moeten er met het meeste gemak aangedrukt kunnen worden en van „drijven" heeft men bij bogen niet veel last. Wel moet nauwkeurig gelet worden op de verdeeldraden, die meteen dienst doen om de goede richting te bewaren. Aan deze bogen schijnt men gemakkelijk „door de draad' te geraken. Men gaat weleens, nadat de boog gesloten is met een rij het geval „nakijken", iets wat natuurlijk niet mag. „Los en vast” aan de draad blijven, dat is voor den metselaar het parool. De hiervoor besproken constructie van de strekse boogverdeling heeft, al naar mate de boog een kortere straal heeft, meer waarde. Een kortere straal dan die ter lengte van één keer de spanning worde nooit genomen. Tot voor ongeveer 25 jaar geleden werden in de gevels van voorname gebouwen nog wel eens z.g. vermettingen toegepast. Heel veel jonge metselaars zullen dus niet weten, wat vermettingen zijn, en daarom zal ik ze dit vertellen. Het zijn terugspringende lagen in het gevelvlak, welke lagen \y2 a 2 cm terug van het gevelvlak worden gemetseld. In de dammen, in de borstweringen, maar ook in de bogen werden deze vermettinéen behouden. FIG. 298 Strekse boog met vermettinglagen De betekenis er van heb ik nooit kunnen vinden, maar ik neem aan, dat het een overblijfsel is van de bouwwerken in natuursteen opgetrokken. Men trachtte door het toepassen van de terugspringende lagen, die indruk te wekken als aan een gebouw opgetrokken van grote brokken natuursteen. Het houden van deze terugliggende lagen bra,cht voornamelijk bij de bogen nogal moeilijkheden met zich mede. Juist door het terugliggen van deze lagen ontstas.t het gevaar, dat de nauwkeurigheid van het metselwerk sterker gaat spreken; een gevaar natuurlijk voor den onnauwkeurigen metselaar. Over het algemeen wordt bij het metselen van bogen de steen zó gehakt, dat de gehakte zijde boven ligt. De metselaar weet zijn steen dan zodanig te plaatsen, dat deze werkwijze geen invloed op de kwaliteit van het werk heeft. FIG. 299 Zo wordt een metseldraad ingetrokken Bij bogen, zoals in fig. 298 is gegeven, moet, wanneer men aan de vermetting toe is, de boogsteen zó worden vermetseld, dat de bovenkant van de een en de onderkant van de ander, aan weerszijde van de terugliggende laag „schoon is. De lagen van de boog dienen nu meer dan ooit „zuiver in de porring” te liggen, want, doordat er als het ware blokken worden gevormd, spreekt ook direct de regelmaat van die blokken. Het is tevens noodzakelijk de draad, na de vermettinglaag, niet een laag, maar een voeg „op te steken”. Hóe de draad wordt aangehouden bij de vermettinglaag is in de figuren 299 en 300 duidelijk te zien. In het ene geval wordt de draad ingehaald, in het andere geval wordt een klosje, ter dikte van de afstand welke de terugspringende laag uit het gevelvlak ligt, tussen de draad gestoken. De terugspringende lagen in de boog kunnen met hetzelfde klosje of latje worden gecontroleerd. Men heeft dan te zorgen, dat het latje tussen de draad en het metselwerk vrij kan doorschuiven. In de afbeelding 298 heb ik nu een stukje gevel getekend, waarin een kozijn is geplaatst. Men ziet hierbij, dat de vermettingen doorlopen tot in de kantelaaf. Dit geeft nogal moeilijkheden bij de aansluiting tegen het kozijn. Er moet dan een stukje steen in het aldus ontstane openingetje worden geschoven. Ook kunnen stukjes hout ter plaatse tegen de steensponning worden geslagen. Het is beide even prutserig. Ik gebruik nog wel eens de uitdrukking „kantelaaf”. Ik hoop, dat ieder mij begrijpt, ook diegenen, die zo iets „negge” noemen. Voor hen, die het nog niet wisten : De schrijver en tekenaar van het boek „metselen” is geboren en getogen in Amsterdam, heeft wel eens zijn neus buiten Amsterdam gestoken, maar is in zijn uitdrukkingen een Amsterdammer gebleven. Fig. 297 geeft een foto van een stukje Ambachtsschool werk, namelijk een half voltooide strekse boog. De verdeeldraden zaten daar zo duidelijk aan, dat ik de foto mooi vond om als voorbeeld te dienen. En nu is de boog af en durf ik hem te presenteren als een voorbeeld hoe mooi zó'n boog kan worden.... als je er erg je best op doet. Het is een boog volgens de bijzondere constructie, aan een stukje gevel dat aan beide kanten „schoon” gemetseld is ; deze boog is aan drie kanten schoon, want de onderkant telt ook mee. De porringdraad hebben we er bij gestoken om beter te kunnen onderscheiden onder welke straal de boog gemetseld is. Fig. 301. Parabolische boog. De constructie en het metselen van de parabolische boog heb ik in één beschrijving samengevat, omdat het construeren en het metselen te nauw samen gaan. De vorm van deze boog is afgeleid van de doorsnede van de kegel en wel de doorsnede evenwijdig aan de as van die kegel. In de gevels van de laatste tijd wordt deze boogvorm wel eens toegepast en het is daarom nuttig de constructie niet zo maar eens aan te kijken, maar goed te bestuderen. De meest geschikte methode voor het uitslaan van deze boog is de in fig. 302 afgebeelde. In verband met de laagverdeling van het overige metselwerk wordt de hoogte van de boog vastgesteld. De spanning is natuurlijk bekend. Op de einden van de spanning en in het midden ervan, worden loodlijnen opgericht en de hoogte van de boog daar op afgeschreven. De halve spanning wordt in een willekeurig aantal delen verdeeld, een der beide hoogte-lijnen in het zelfde aantal. Uit de top van de boog worden vervolgens lijnen getrokken naar de deelpunten op de hoogte-lijn en loodlijnen op de basis, die elkaar snijden op de plaatsen waardoor de parabolische lijn zal gaan. Door hetzelfde aantal loodlijnen te trekken op de andere helft van de spanning en horizontale lijnen door de snijpunten in de parabolische lijn, welke die loodlijnen snijden, ontstaan de punten voor de andere helft van de parabolische boog. Gemakshalve kan de hoogte zo verdeeld worden, dat de lagenmaat om de twee of drie lagen wordt aangehouden. Hiermee is pas de parabolische vorm van de boog geconstrueerd en de metselaar kijkt al nieuwsgierig uit naar de constructie tot het stellen van de porringdraden. We vegen daarom de constructielijnen, welke we niet meer nodig hebben, uit; de lijn in de basis van de boog en de hoogtelijn, die de afstand tussen de basis en de top aangeeft, laten we staan. De laatste zullen we de as van de parabolische boog noemen. De parabolische boog, aldus ontwikkeld, is nog niet voor den metselaar — ook niet voor den timmerman — voldoende, want de porringpunten voor het metselen van de boog moeten nu ook nog worden bepaald, . In de halve boog wordt nu een rechthoek a.b.c.d. getrokken en in deze rechthoek de diagonaal a.c. gezet. Op deze lijn a.c. wordt de loodlijn c.e. opgericht, zodat de hoek a.c.e. een haakse hoek is. Het aldus ontstane stuk op het verlengde van de basis — d.e. — wordt in vier gelijke delen verdeeld. Met een stuk in de passer = i/i e.d. wordt op de basis een stuk d.f. afgepast. De lijnen 1, 2, 3, 4, 5 enz. worden weer in de parabool gezet en uit de snijpunten van deze lijnen met de binnenwelflijn van de parabool wordt door punt f. eveneens een aantal lijnen getrokken. Hierdoor ontstaan hoeken evenals bij de ellipsboogconstructie. Van deze hoeken moet de meetkundige plaats worden bepaald, dus worden ze middendoor gedeeld. Deze deellijnen geven de richting van de voegen aan. Wordt een raaklijn langs deze deellijnen getrokken, dan verkrijgt men de mal, waarlangs de porringdraad moet worden gehouden. Nu de richting der voegen bepaald is, kan ook een deel der buitenwelflijn worden getrokken, door op deze lijnen de zwaarte van de boog af te schrijven. Tot in b. kan dan de lagenmaat op de buitenwelflijn — worden afgeschreven. Uit b. wordt verder een loodlijn op de basis neergelaten, zodat punt g. wordt verkregen. Eveneens laten we op de basis van uit b. een loodlijn neer in a. Van uit a. wordt een stuk a.j. — g.i. afgepast, waardoor de schuinte van de geboorte van de parabool wordt verkregen. Nu kan de buitenlijn worden voltooid en de lagenmaat worden opgezet. In hetzelfde aantal delen wordt ook het gedeelte a.i. verdeeld. Uit deze punten worden dan de voegen voor de rest van de boog bepaald. Het spreekt vanzelf, dat deze boog niet anders dan zó, dus door middel van een uitslag, verdeeld kan worden. Met een passer verdelen op het schenkel is niet mogelijk. Strekse boog boven opening met lepe dag. De constructie blijft wat de strekse boog betreft gelijk aan de reeds besproken strekse boog van bijzondere constructie. Lepe dagkanten zullen niet dikwijls voorkomen, maar uitgesloten is een dergelijk werkstuk niet en voor hen, die nog eens een of ander examen moeten doen, is het bestuderen van dit soort werkstukken wel aan te bevelen. In de gildentijd werden deze vormen vaak gekozen om de metselaars hun proeven van bekwaamheid te laten afleggen. Het Waaggebouw te Amsterdam toont een aantal van deze werkstukken, waarom ik het wel aardig vind ook aan deze boog- vormen aandacht te besteden. Het is hierbij meer dan anders nodig ook aan de achterzijde van het schenkel de laagverdeling te plaatsen. Bij het bepalen van het verband aan de dagzijden van de opening dient men rekening te houden met het verlies in lengte van de stenen aan de onderkant van de boog. Bij een 1-steens dagkant zou het b.v. nodig zijn deze 5 klezoors aan te leggen, ook de onderkant van de boog zou 5 klezoors moeten zijn. Bij een 1%-steens dagkant gaat dit even gunstiger, omdat dan het verband kan worden aangelegd alsof het 2-steens werk was. FIG. 305 Scheve elliptische opening Dit verlies in de lengte van de stenen in deze werkstukken is dan ook vaak het struikelblok bij examen-werkstukken. Ook kunnen de twee dagzijden naar elkaar toe lopen, zodat de onderkant van de strekse boog, eveneens een strekse boog is. Dan dient eerst de boogzijde van de voorkant te worden uitgeslagen, waardoor de verdeling, welke op het schenkel wordt gezet, weer de bovenkant van de verdeling is aan de onderzijde van die boog. Zo'n werkstuk is niet gemakkelijk. In de hoogste klas van de Avondambachtsschool wordt een dergelijk werkstuk door sommige leerlingen wel eens gemaakt. Scheve ellipsvormige openin g. Op de ellips is ook een zelfde constructie toe te passen en zo men wil op alle andere bogen. We kunnen echter bij bestudering van twee gevallen, voldoende ervaring op doen om geen technische moeilijkheden te 'ondervinden bij andere gevallen van gelijke aard. Ik heb, omdat het om het bijzondere van de lepe dagzijden gaat, de kozijnen er buiten gelaten. Het formeel hiervoor benodigd, is op zich zelf reeds een heel stuk timmerwerk en menig timmerman zal er zijn handen aan vol hebben, evenals de metselaar, die er zijn boog omheen moet slaan. Ten einde het schenkel te kunnen lossen, dient het in twee helften gemaakt te worden, beiden iets lager en tussen het tekort komende worden dan de wiggen gezet, Deze boog wordt, evenals de heelrond boog, van onder tegen het formeel aangewerkt. Men houde er rekening mee, dat bij deze boog, welke één steen zwaar is, op lengteverlies van de boogstenen wordt gerekend. Ten slotte nog een paar bogen waarvan de constructie min of meer bestaat uit, of beter gezegd, afgeleid is van de constructies van de voorgaande bogen. Ten eerste een heel eenvoudig gegeven;een kozijn afgedektdoor een rollaag waarover, met een tussenruimte van enige lagen, een segmentboog is geslagen. Dit boogje wordt ontlastingboogje genoemd. Het woord zegt het reeds: een boog om te ont-lasten. Deze bogen worden wel toegepast aan landhuizen en voor mij geeft de boog een prettige indruk ; iets huis'lijks vind ik er van uitgaan, hetgeen waarschijnlijk komt door de zeer eenvoudige vorm van het geheel. Fig. 306. Men behoeft, niettegenstaande het eenvoudige aanzien, niet te denken, dat het maken ervan zo eenvoudig is. Ten eerste heeft de bouwkundige rekening te houden met de vaststelling van de straal van de boog in verband met de lagenmaat, waardoor men over de boog met een volle laag „strookt” en bij de aanzet geen snoekenbek veroorzaakt. Het is wel verstandig bij dergelijke werkjes van te voren vast te stellen, hoe groot de straal moet zijn en op welke laag de boog wordt aangevangen. Als men de tekening nauwkeurig bekijkt, ziet men, dat de aanzet van de boog, voor de helft ongeveer in een patijtse laag zakt. Als ik de boog een halve laag hoger had gezet, hadden de beide aanzetkanten een snoekenbek in die laag veroorzaakt, hetgeen voor een metselaar uit den boze is. Voor de rollaag over het kozijn wordt, vanzelfsprekend, een schenkeltje aan het kozijn getimmerd. Het segment-boogje kan op tweeërlei manieren gemetseld worden. Ten eerste door boven op de tweede laag, boven de rollaag een schenkel te stellen, daarover de segmentboog te metselen en later, als het schenkel gelost is, het resterende aan te werken. Ten tweede door boven de rollaag alles in de vorm van de segmentboog te werken en deze daar overheen te slaan. Het eerste geval heeft het bezwaar van het lastige aanwerken onder de boog, hetgeen met veel zorg moet geschieden, het tweede is wel iets in strijd met het begrip van het maken van een ontlastingboog, ofschoon alles wel meer een geheel wordt. Door de bovendorpel goed te ondersteunen met een stut in het midden van de dorpel, kan aan dit euvel wel tegemoet gekomen worden. Men zij echter voorzichtig met dit opstoppen van de dorpel door deze niet bol te zetten, hetgeen gemakkelijk kan gebeuren als men het heel erg goed wil doen. Later bij het verwijderen van de stut, trekt de dorpel weer terug en ontstaat er een naad tussen het metselwerk en het kozijn. De volgende figuur betreft een tweetal smalle kozijnen, ieder afgedekt met een halfrondboog en daarover een ovaalboog. De ruimte tussen de eerste en de tweede is aangevuld met z.g. stroomlagen. Fig. 307. Wil men een sterk geheel, dan raad ik aan de stroomlagen direct over de halfrondbogen te werken. De gebogen lijn kan heel goed worden afgeschreven door middel van een tengel, welke in het porringpunt is vastgeslagen en waarin, ter hoogte van de gebogen lijn, een spijker door de tengel steekt, zodat met de punt van die draadnagel de stenen kunnen worden afgeschreven. Als ik dit moest metselen, zette ik alle stenen ter hoogte van de ronde bovenkant eerst aan, schreef ze dan alle tegelijk af en zette ze er dan voor goed aan. Het lijkt misschien wat omslachtig, maar het gaat ontegenzeglijk beter. De volgende figuur, een halfrondboog, waarin de buitenwelflijn ontbreekt, is afgewerkt door middel van blokken. Fig. 308. Deze boog dient vooraf uitgeslagen te worden, teneinde de blokken zo fortuinlijk mogelijk te laten uitkomen. Hierbij geldt ook weer de waarschuwing, geen snoekenbekken ! Als beëindiging van de boogbespreking tot slot, een samenvoeging van spitsbogen gebruikelijk bij het overkruinen van kerkramen. Fig. 309. FIG. 309 Samengestelde spitsbogen Van de samengestelde bogen vind ik dit wel de mooiste vormen. Hierin zit niets, dat op het zoeken naar iets anders gelijkt en deze bogen geven, mits goed uitgevoerd, aan een kerkgebouw b.v. een prachtig aanzien. De omlijstingen van de ramen zijn gemetseld van profielstenen en de knooppunten uitgevoerd in natuursteen of expres daarvoor gebakken stukken steen. Een andere mogelijkheid om deze knooppunten tot een goede oplossing te brengen is er niet, want van gewoon de lagen in elkaar te laten lopen, komt niets terecht, dit wordt daar ter plaatse een verzameling van puin. Voor den timmerman zit aan deze bogen ook een heel karwei, want alle vormen moeten op schenkels worden gemetseld. INHOUD Bladzijde Inleiding ... .. 3 HOOFDSTUK I. Metselaarsgereedschappen, hulpmiddelen, steen en enige steigermaterialen * 5 Het metselen . ... 9 Metselverbanden .. .. .. 17 Halfsteensverband .. .. .. .. .. ...... .. 17 Staand verband .. .. .. .. .. .. 19 Kruisverband .. 19 Vlaamsverband .. .. 21 Kettingverband .. .. • .. 25 Koppenverband * 27 Metselverband bij muren welke meer dan één steen dik zijn . 27 Hoeken en doorkruisingen 32 Ontmoetingen van muren .. .. 57 Klampmuren als separatie-muren 62 Holle muren of dubbele klampmuren met spouw 71 Breuksteenmuren .. .. .-. .. 74 Buitenlandse en weinig gebruikte metselverbanden .. .. 76 Verblendsteenmuren .. 80 Penanten, pilasters, kolommen en pijlers 85 **■ HOOFDSTUK II. Schoorstenen 107 Ventilatie-, licht-, lift- en vuilniskokers en dergelijke, rookkanalen en stookplaatsen .. ' ..114 Schoorstenen voor huizen met meer dan één verdieping .. 150 Dubbele hoekschoorsteen .. 159 Engelse schoorsteen .. .. .. 161 Een goede schoorsteenconstructie .. 162 Als schoonwerk behandelde kamerschoorstenen en open- haard-schoorstenen 164 Schoorstenen op het dak 183 HOOFDSTUK III. t , Bladzijde Funderingen 214 Muuraf dekkingen .. .. 237 Muurbekledingen 254 HOOFDSTUK IV. Bogen 267 Het metselen van bogen .... 289 Halfrondbogen 297 Heelrondboog 29' Ovaalboog 305 Korfboog .. 306 Ellipsboog 30£ Spitsbogen 3UV Strekse bogen * ”r Parabolische boog .. • • Strekse boog boven opening met lepe dag 325 Scheve ellipsvormige opening 327