INLEIDING TOT DE ECONOMIE DER INHEEMSCHE SAMENLEVING IN NEDERL^DSCH-INDIË TWEEDE DRUK DOOR Dr. J. H. BOEKE INLEIDING TOT DE ECONOMIE DER INHEEMSCHE SAMENLEVING IN NEDERLANDSCH-INDIË TEN BEHOEVE VAN HEN, DIE MET DE ECONOMIE VAN DE INDISCHE DORPSHUISHOUDING TE MAKEN KRIJGEN TWEEDE DRUK BEWERKT DOOR Dr. J. H. BOEKE HOOGLEERAAR TE LEIDEN H. E. STENFERT KROESE’S UITGEVERS-MIJ H.v. LEIDEN—AMSTERDAM 1936 en gezindheid behouden. Ben helder inzicht in haar economie is dus onontbeerlijk voor allen, die met de Indische economische praktijk in een meer dan vluchtige aanraking komen. Naast de beide genoemde maatschappijen moet nog een derde, minder scherp omlijnde worden vermeld, die van den Oosterschen middenstand, wel behoorende tot de stedelijke, maar niet tot de modern-kapitalistische samenleving, overwegend verkeerend in een vroeg-kapitalistisch stadium. Deze groep fungeert als middelaar tusschen de kapitalistische wereldhuishouding en de inheemsche dorpshuishouding, koopt de inheemsche agrarische voortbrengselen voor de wereldmarkt op en verkoopt de producten der kapitalistische nijverheid in het dorp. Zij heeft in haar mentaliteit en levenswijze nog genoeg met den desaman gemeen om hem in zijn nooden en behoeften te begrijpen, zich daaraan op soepele wijze aan te passen .... en daarvan te profiteeren, weet anderzijds op zakelijk-economische wijze in de modern-kapitalistische sfeer te verkeeren. Hieronder zal eerst een typeering worden gegeven van de inheemsche dorpsmaatschappij, zooals zij was, vóór zij in belangrijke mate door het moderne kapitalisme was beïnvloed. Vervolgens zullen de gevolgen van die beïnvloeding worden geschetst alsmede de door de overheid verleende bescherming en steun tot aanpassing. Eindelijk zullen aan den huidigen landbouw, aan arbeid, grond en goederenprijzen speciale hoofdstukken worden gewijd. zijn kleeding van boomschors of spint, weeft, verft en batikt zijn eigen kleeren, bouwt met zélf aan de natuur ontrukte en bewerkte materialen de eigen woning, maakt zelf van natuurmateriaal in huisvlijt eigen huisraad, wapenen en gereedschap. Yoorzoover de eigen krachten niet toereiken, als bij het bouwen van een huis en bij sommige landbouwwerkzaamheden, wordt men door de dorpsgenooten bijgestaan, die men t. z. t. op zijn beurt overeenkomstige tegendiensten bewijst. Het boerengezin en de dorpsgemeenschap zijn dus zelfgenoegzaam. Deze autarkie is echter niet absoluut: vanaf de oudste tijden is daarmede een zeker ruilverkeer met de buitenwereld gepaard gegaan, waarop hieronder wordt teruggekomen. § 2. Afwezigheid van geldverkeer en winstmotief; overwicht van religieuze en traditioneele motieven boven rationeeleconomische. Kenmerk der economische activiteit is, blijkens de vorige paragraaf, dat nog geen scheiding tusschen productie en consumptie bestaat, dat men niet voor de markt werkt, niet om het eigen product tegen dat van anderen in te ruilen of in geld om te zetten, maar rechtstreeks voor de eigen levens- en sociale behoeften. Het winstmotief ontbreekt tëïï èenenmale, van een bedrijf in economischen zin kan nog niet gesproken worden. Economische motieven spelen slechts een secundaire rol; de economische activiteit is ondergeschikt aan de sociale. Daarbij komt, dat religieuze voorstellingen en de traditie aan rationeeleconomisch handelen dikwijls in den weg staan, althans dit op het tweede plan dringen. Men meent, dat het slagen van den oogst en in het algemeen het succes van het menschelijk handelen vóór alles afhankelijk is van het in acht nemen van religieuze verboden en geboden. Men gevoelt zich afhankelijk van de in de natuur werkende, religieus gedachte krachten en tracht deze door religieuze handelingen of riten gunstig te beïnvloeden. Voorbeelden van invloed der traditie zijn het niet melken van het vee in geheel den archipel, het gebruik van het oogstmesje en het vaste oogstaandeel bij den sawahrijstbouw. § 3. Discontinuïteit, langzaamheid, zinrijkheid van den arbeid ; het ambaeht als huisvlijt. ~R.yt.hm p en tempo van den menschelijken arbeid worden in de dorpsgemeenschap door de natuur en de betrekkelijke beperktheid der stoffelijke en sociale behoeften bepaald. Men werkt niet meer dan ter voorziening in die behoeften noodig is en verder voor eigen liefhebberij. De tijden van den veldarbeid hangen samen met de seizoenen der natuur. De arbeid geeft directe resultaten en wordt daardoor als zinrijk gevoeld. Behoudens in enkele gevallen — als b.v. op korten termijn moet worden afgeplant of geoogst — is er geen haast bij het werk. De dwang van fabriek of kantoor, om continu op vaste uren en in het door de machine of de hoeveelheid te behandelen stukken aangegeven tempo te werken, ontbreekt. Behalve voor direct levensonderhoud werkt men op rustige uren ter verfraaiing van huis, gereedschap, kleeding, zonder „economisch” nut, maar alleen voor het persoonlijk genoegen en ten deele ook ter verhooging van het sociaal aanzien door de ten toon gespreide kunstvaardigheid. Gegeven de ongelijkheid van gaven en liefhebberijen zijn al vroeg bepaalde personen in bepaalde ambachten gespecialiseerd, welke tendens versterkt wordt, doordat veelal dergelijke speciale kundigheden door de oudere familieleden aan de jongere worden geleerd en zoo traditioneel worden in bepaalde families of groepen van families en daarmede in Bepaalde dorpen. Toch blijft in de oud-inheemsche dorpsmaatschappij de ambachtsman in den regel in de eerste plaats landbouwer, die, evenals zijn dorpsgenooten, rechtstreeks door eigen landbouw in zijn levensonderhoud voorziet en daarnaast op bestelling ook wel dingen voor anderen maakt of zijn te veel tegen door anderen vervaardigde voorwerpen inruilt. Het ambacht wordt dus als huisvlijt beoefend. § 4. Geen kapitaalvorming; sociale functie van het bezit; vrijgevigheid inplaats van sparen. De oud-inheemsche dorpsgemeenschap kent geen kapitaalvorming; men produceert rechtstreeks voor consumptie, niet langs den omweg van de vorming van productiemiddelen. Bezit, uitgaande boven hetgeen men noodig heeft ter voorziening in de noodzakelijke levensbehoeften, heeft een sociale functie, d. w. z. schenkt sociaal aanzien. Het hoogst gewaardeerd worden van generatie op generatie overgeleverde gewijde wapens en sieraden, de poesaka’s, die hoogere krachten bezitten, den eigenaar tot zegen strekken en zijn sociaal aanzien verhoogen. De rijkssieraden der Indonesische vorsten zijn er een voorbeeld van, maar ook vele dorpsaanzienlijken bezitten dergelijke poesaka’s, dikwijls voorwerpen, welke eeuwen geleden van buiten zijn verworven, als oud-Chineesch porcelein. Gewoonlijk worden deze poesaka’s, goed ingepakt, op een speciale plaats bewaard en alleen bij bijzondere gelegenheden te voorschijn gehaald en vertoond. Ook veebezit wordt zeer op prijs gesteld. Wie meer vee heeft dan hij voor zijn landbouw behoeft, toont daardoor welstand. In de oud-inheemsche maatschappij heeft het vee nog slechts gering economisch nut; het dient als offerdier en fungeert aliTschat. Voedselvoorraden zijn eveneens een middel tot sociaal aanzien. De loemboengs met veeljarige padi, die men in Korintji en andere deelen van den archipel aantreft, zijn niet maar voorraadschuren voor tijden van voedseltekort — daarvoor zijn niet zulke groote voorraden noodig en zouden verschere te prefereeren zijn — maar teekenen van welvaart. Het bezit betreft concrete goederen en niet de abstracte koopkracht geld. Deze omstandigheid, samen met die van de traditioneele beperktheid der behoeften, maakt dat het bezit nog geen grooten omvang heeft en geen belangrijke individueele verschillen vertoont. In vele gevallen geeft niet het bloote bezit maatschappelijk aanzien maar het royaal gebruik ervan. Wie ruime inkomsten heeft, behoort ruim uit te geven, feesten te geven, anderen in zijn overvloed te laten deelen. Sparen past dan ook niet in het kader der communale dorpsgemeenschap. Hoogstens heeft schatvorming, geen kapitaalvorming plaats. Ook de later in de dorpsgemeenschap binnenkomende geldstukken worden als sieraad gebruikt of als schat gewaardeerd en bewaard. Een begin van kapitaal kan men zien in de door de natuur met reproductieve kracht begiftigde dingen: grond, vee, zaai- en pootgoed. Hieraan is de eerste rente in de dorpsgemeenschap verbonden in den vorm van betaling van een oogstaandeel bij § 7. Geringe economische kwetsbaarheid der dorpsgemeenschap. De relatieve onafhankelijkheid der dorpsgemeenschap voor haar behoeften van de buitenwereld en de beperktheid dier behoeften maakt haar economisch veel minder kwetsbaar dan de moderne maatschappij. De dorpelingen kennen de mogelijkheden en wisselvalligheden van hun gebied nauwkeurig en passen hun behoeften daaraan aan. In tijden van schaarschte kort vóór den oogst leeft men sober, kort daarna royaal en feestelijk. Waar de omstandigheden daarvoor gunstig zijn, tracht men de regelmatigheid der voedselinkomsten door irrigatiewerkjes en erfbeplanting te verhoogen. Ingeval van oogstmislukking valt men op het zamelen van knolgewassen en andere in het wild voorkomende producten terug. Overigens verhinderen de snelle oogstbaarheid van de meeste voedselgewassen en de over het algemeen gunstige irrigatietoestanden in den Indischen Archipel groote hongersnooden, zooals die in andere gebieden van overeenkomstige maatschappelijke structuur (Yóór-Indië, China) als gevolg van droogte of overstrooming herhaaldelijk voorkomen. In elk geval wordt het communale dorp door economische schokken in de buitenwereld niet in zijn bestaan bedreigd, zooals sinds 1929 duidelijk is gebleken. Met de instrooming van geld in het dorp hield toen ook de import van vreemde artikelen op, die behoudens kleeding en zout, steeds bijzaak, luxe waren gebleven en zonder veel bezwaar weer konden worden gemist. Vermeerderde voedselproductie nam de plaats in der Westersche suikercultuur. Het geld verdween grootendeels uit de circulatie en werd door goederenruil vervangen; huisvlijt en huisnijverheid namen weder in beteekenis toe. § 8. De economische gezindheid van den dorpeling. Drukt men den inhoud der voorgaande paragrafen uit in een karakteristiek van de economische gezindheid van den in de dorpsgemeenschap levenden mensch, dan moet men vooropstellen, dat zij juist niet economisch gericht is. Voor hem is het economisch aspect der dingen bij lange na niet het voornaamste en het is onmogelijk in hem een vertegenwoordiger van dep homo economicus te zien, aangezien hij er evenmin op uit is om Binnen het dorp met zijn communale economische organisatie, waar vrijwel elk dorpeling hetzelfde voortbracht en het wederzijdsch hulpbetoon, door de adat voorgeschreven, in een tijdelijk arbeidstekort bij de productie voorzag, was voor het geldverkeer weinig plaats. De Hindoe-Javaansche vorsten hieven hun hoofdbelasting van de bevolking in natura, in landbouwproduct, in het Mohammedaansch Mataram kwam daarvoor echter een hoofdgeld in de plaats. Dat dit echter niet zonder bezwaar ging, daar de desa daartoe geen geld genoeg bezat — immers dit werd niet dagelijks gebruikt — kan blijken uit een bericht van Van Goens, die als gezant der Compagnie het Mataramsche hof bezocht. Hij vermeldt, dat Tegal Wangi van zijn onderdanen per huisgezin een reaal van 8ten als hoofdgeld eischte, doch dat, aangezien in het geheele land daartoe niet voldoende realen aanwezig waren, in de plaats daarvan 10 groote bossen padi konden worden geleverd. Reeds vroeg treft men» ook pasars aan, waar pasargelden worden geheven. Lang vóór de invoering der landrente komen velerlei, meest aan Chineezen verpachte, belastingen voor, zoowel in de Vorstenlanden als in het tegenwoordig Gouvernementsgebied, welke in geld moesten opgebracht worden. B.v. de pachten en heffingen op huwelijken, het huren van ronggèngs (danseressen), het zamelen van brandhout, het maken van klein geschut, het winnen van sirih en van houtskool en het gebruiken van suikerkookpannen. Later bracht de betaling van de cultuurdiensten, vooral in de koffiecultuur — hoe laag die ook vaak was — vrij veel geld onder de bevolking. Maar als ruilmiddel tot de inheemsche samenleving door te dringen vermocht dit geld niet. Het geld was der inheemsche maatschappij dus niet geheel vreemd, evenmin trouwens als het produceeren voor den export, voordat het Nederlandsch beleid Nederlandsch-Indië maakte tot een landbouw-exportland bij uitnemendheid en het voorgoed inschakelde in het wereldverkeer. Zoo weten we, dat oudtijds de specerijen der Molukken en de peper van Sumatra en Bantam voor den export werden verbouwd. Ook de kerftabak van OudKedoe was in de 18e eeuw reeds handelsgewas. Men zou zich evenwel een scheeve voorstelling vormen, wanneer men aannam, dat al dit ruilverkeer van geld gebruik maakte: de ruil in natura — producten tegen verbruiksgoederen — heeft in dit verkeer altijd een belangrijke plaats ingenomen. Daaruit laat zich verklaren, dat de snelle en intensieve doordringing van het geldverkeer op Java eerst dateert van na de agrarische wetgeving (± 1870) en in de meeste streken der Buitengewesten eerst van na hun openlegging en plaatsing onder het werkelijk Nederlandsch gezag tijdens Yan Heutsz. Dan komt de vrije particuliere handel en groote landbouwindustrie, die geheel op het geldverkeer gebouwd zijn, eerst krachtig tot ontplooiing. En van hieruit dringt het geldverkeer de inheemsche maatschappij binnen, b.v. door het gebruik van in geld betaalden inheemschen arbeid, door grondhuur, door productenkoop, door Inlandsche transportdiensten en door het crediet als algemeen begeleidend verschijnsel. Maar ook dan blijft die doordringing onvolledig, afhankelijk van een haar in wezen vreemde, kapitalistische samenleving. § 2. De invloed der Westersche cultures op de economische ontwikkeling. Machtige Europeesche cultures, op Java vooral de suikerindustrie, zijn ontstaan sinds de agrarische wetgeving van 1870. Zij kunnen diep ingrijpen in het economisch leven der in haar invloedssfeer gelegen inheemsche gemeenschappen, direct en indirect. Honderdduizenden inheemschen geven zij werk en dus bestaansmogelijkheid. Dat is haar directe invloed. Maar wijder en veelzijdiger is haar indirecte invloed. Een bevolkingsgroei, zooals Nederlandsch-Indië in de laatste halve eeuw heeft te zien gegeven, ware zeker niet mogelijk geweest, of slechts gepaard gaande met een sterke vermindering der welvaart, zonder den invloed der Westersche ondernemingen. De kosten van de door de Regeering gevolgde welvaartspolitiek zouden niet kunnen worden betaald zonder de belastingopbrengsten, die direct en indirect voortkomen uit de verdiensten der Westersche grootcultures. Opkoopondernemingen, b.v. van thee en tabak, openden nieuwe mogelijkheden voor eigen inheemschen landbouw. De hevea, door den Westerling ingevoerd voor de rubbercultuur, door de bevolking in navolging van de Europeesche ondernemingen geplant, is een bron van welvaart geworden voor uitgestrekte gebieden der Buitengewesten; de bevolkingsrubber werd één der belangrijkste bedragen onder de bevolking komen. Tegen een buur in geld verschaffen voorts de Javasche suiker- en tabakscultures zich de beschikking over bevolkingsgronden. Ook de leveringen der bevolking aan de industrie, b.v. de karcontracten voor het rietvervoer, worden in geld voldaan. Om eenige cijfers te noemen, ontleend aan de door het Suikersyndicaat verzamelde en aan het Gouvernement ter beschikking gestelde gegevens, mag worden aangenomen, dat het bij de suikerindustrie betrokken gedeelte van de inheemsche bevolking van Java en Madoera in de jaren tusschen 1925 en 1929 aan geldinkomsten ontving per met suikerriet beplante hectare: Neemt men nu in aanmerking, dat in 1929 de geoogste oppervlakte ongeveer 200.000 H.A. bedroeg, dan komt men tot een bedrag van 135 millioen gulden, dat in handen van de bevolking kwam. In 1934 echter was het geoogste areaal tot 17 %, het verwerkte riet tot 19.5 % en de geproduceerde suiker tot 23 % van 1929 ingekrompen. Zelfs aannemende, dat het per hectare aan de bevolking komende geldbedrag gelijk bleef, zou dit reeds een terugval met 110 millioen gulden hebben beteekend. In werkelijkheid zal er van de ƒ 135 millioen niet veel meer dan ƒ 10 a 15 millioen zijn overgebleven. Yoor tienduizenden is in deze zwarte restrictie] aren hun uitsluitend bestaansmiddel verdwenen, voor honderdduizenden een onmisbare bijverdienste. Kwamen in de voorspoedige jaren Madoereesche campagnewerklui oversteken naar Oost-Java om er op de suikervelden te werken, kon men b.v. in Pasoeroean en Probolinggo desa’s aanwijzen, waar de meeste mannen in de campagnemaanden naar het Banjoewangische trokken om er te werken bij het openmaken van den grond, als snijkoelie of als karrevoerder, • in deze crisisperiode is voor al die groepen dit belangrijkste, veelal zelfs uitsluitende, middel om zich geldinkomsten te verwerven grootendeels afgesneden. Op de gezamenlijke ondernemingen in de Buitengewesten Aan loonen .... Aan leveringen . Aan grondhuren f 525.— » 30.— „ 120.— Samen. ƒ 675. bevond zich einde 1929 een koeliebevolking van 75.500 Chineezen en 445.900 Javanen. Ook hier heeft de wereldcrisis haar schadelijke werking doen gelden. In de jaren 1930 tot en met 1934 vermindert hier de Javaansche koeliebevolking met 242 duizend zielen, dus met ruim 54 %. Het grootste deel hiervan blijft in de Buitengewesten hangen, maar toch keeren er 115 duizend meer naar de overbevolkte desa’s terug dan er Java verlaten. Ook voor al dezen valt de geldhuishouding geheel of grootendeels weg. In de „bergcultures” op Java kan de gang van zaken niet veel anders zijn geweest. Cijfers betreffende de inkrimping der arbeidsbehoefte zijn van deze cultuurondernemingen niet bekend, maar daar hun gezamenlijk areaal ongeveer 80 % van dat der overeenkomstige ondernemingen in de Buitengewesten beslaat, mag men ook hier schatten, dat een 200 duizend arbeiders hun geldinkomen hebben verloren. Hu is bekend, dat in 1929 ter Oostkust van Sumatra een manlijke koelie gemiddeld 58.5 ets. per dag in geld verdiende, een vrouw gemiddeld 44.5 ets. Hatuurlijk zijn met het dalen van de levenskosten ook deze loonen belangrijk verlaagd. Maar zelfs, wanneer men voor 1934 het jaarinkomen van deze arbeiders op 100 gulden stelt, beteekent deze inkrimping een yerlies aan geldinkomen vgn ruim 44 millioen gulden. § 4. De invloed van den Europeeschen en Chineeschen handel op het geldverkeer. De algemeene veiligheid en de het land ontsluitende wegenbouw hebben met de vrijzinnige houding van het Gouvernement tegenover particulier initiatief ook den handel sinds de liquidatie van het cultuurstelsel doen bloeien. De exporthemdél, in Indië de belangrijkste handel, houdt zich niet slechts bezig met den uitvoer van de producten der Westersche landbouwindustrie, doch eveneens met den opkoop van inheemsche handelsgewassen voor de wereldmarkt. Genoemd kan b.v. worden de opkoop van tabak in Loemadjang en Djem•ber; van gaplek en mais; van kapok langs de Noordkust van Midden-Java; van copra, vooral in de Buitengewesten, in het bijzonder Borneo, Celebes en de Groote Oost; van bevolkingskoffie in Sumatra en elders; van bevolkingsrubber op Sumatra en op Borneo. Chineesche opkoopers vormen op Java den tusschenhandel tusschen den Europeeschen exporteur en de inheemsche bevolking. In de Buitengewesten hebben in verschillende streken, b.v. Minangkabau, Palembang, Atjeh, de Oeloe Soengei (Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo), de Boegineesche streken, inheemsche handelaren den tusschenhandel voor een groot deel in handen. Ook hier echter ontbreekt de Chinees niet, die een onschatbare factor is geweest bij de ontsluiting van den archipel; immers in het meest afgelegen hoekje zet hij zich neer en verdraagt er de grootste ontberingen, een niet aflatenden ijver ontplooiende, wanneer hem een mogelijkheid tot handelswinst lokt. In kleine Chineesche en in de Buitengewesten ook inheemsche fabriekjes wordt dikwijls het inheemsch product eerst in een voor den uitvoer geschikten vorm gebracht, b.v. in rijstpellerijen, in tapiocafabriekjes, maispellerijen, rubbercrêpefabriekjes, kapokzuiveringsinstallaties, katjangdrogerijen, koffiefabriekjes, huidenprepareerloodsen, copradrogerijen. Ook binnen de grenzen van den archipel hebben de betere verbindingen handel doen ontstaan of levendiger doen worden, b.v. den rijsthandel, den handel in Inlandsche kerftabak voor de inheemsche markt, den batikhandel. De laatste is daarbij alweer voor een groot deel gebleven in handen der inheemsche Javaansche bevolking, al vindt zij ook hier in den Chinees en den Arabier een ernstig concurrent en al gaat veelal de weg van producent naar consument nog wel langs een Chineeschen of Arabischen of wel Sumatraanschen groothandelaar. De Europeesche importhandél voor de inheemsche markt maakt evenzeer gewoonlijk gebruik van den Chinees als bemiddelaar tusschen haar en de bevolking. Op Java kan men wel zeggen, dat de Chineesche tokohouder vooralsnog onmisbaar is. In verschillende streken der Buitengewesten ziet men ook hier naast den Chinees den Maleier. In de steden moet naast den Chinees ook genoemd worden de Bombayer. En ten slotte is in de laatste jaren als meest geduchte concurrent van den Chinees opgetreden de Japanner. Meest geducht, omdat hij, evengoed tot den afnemer in het binnenland doordringend, tevens alle voorafgaande stadia van den import in één gesloten nationale organisatie verzorgt. De Europeesche, Amerikaansche en Japansche industrie-artikelen wisten door lage prijzen, mogelijk door massa-fabricage, zich een markt te scheppen in de inheemsche maatschappij, vaak ten koste van de voortbrengselen van het land zelf. Werden vroeger de kleeren zelf geweven uit eigen gesponnen garen, zelf gebatikt met zelf gewonnen plantaardige verfstoffen, thans is dat meestal anders. Goedkoope goederen worden geheel gereed ingevoerd door Europeesche fabrieken. Waar ze zich wist te handhaven, werkt de inheemsche weefnijverheid met ingevoerde garens. De veel goedkoopere anilineverfstoffen verdrongen de inheemsche kleurmiddelen. Kennismaking met Europeesche industrie-artikelen ontwikkelt nieuwe behoeften bij de inheemsche bevolking, waaraan slechts door aankoop, dus geld uitgeven, kan worden voldaan. Alweer dus een prikkel tot geld verdienen, tot het inrichten der voortbrenging op het verkrijgen van geld naast het voorzien in eigen behoeftenbevrediging. Bij deze nieuwe behoeften moet niet slechts worden gedacht aan de vervanging van het voortbrengsel van eigen dorpsbedrijf door het goedkooper industrieproduct, b.v. van plantenverf door aniline-kleurstof. Ook geheel nieuwe verlangens komen op, b.v. het gebruik van uurwerken. Eerst komt zoo’n artikel in zwang als luxe bij de welgestelden, die hun voornaamheid door een bijzonder bezit tot uiting willen brengen. Dan wordt het allengs een gebruiksartikel van den gewonen man, die er naar streeft zoo weinig mogelijk in sociaal aanzien bij zijn dorpsgenooten achter te staan. Bij den invoer van het industrie-artikel in het inheemsche dorp is duidelijk te zien, dat de kennis van het bevredigingsmiddel vaak de behoefte schept, dat de mode van groot belang is voor de bepaling van den levensstandaard. § 5. Het binnendringen van het geldverkeer door de inheemsche handel en nijverheid. De meerdere afzetgelegenheid door betere wegen, moderner transportmiddelen, waaronder sedert 1922 vooral de autobus moet genoemd worden, en algemeene veiligheid opende ook voor het inheemsche bedrijf nieuwe mogelijkheden, al beroofde zij het daarnaast van oude plaatselijke markten. Reeds werd gewezen op de Maleische handelaren in de Buitengewesten, die de tusschenhand vormen tusschen de bevolking en de Europeesche of Chineesche handelshuizen. Reeds werd ook het bestaan van inheemsche fabriekjes vermeld. In Palembang, Zuid-Borneo en elders vindt men motorisch gedreven rijstpellerijen in handen der inheemsche bevolking, in Atjeh bezitten verschillende hoofden die eveneens. In de Buitengewesten treft men in verschillende streken uitgestrekte rubber-, koffie-, peperen klapper-aanplantingen aan, welke inheemsche eigenaars hebben. Ook op Java heeft de verbinding met de wereldmarkt afzetgelegenheid, en daarmede de mogelijkheid tot loonenden verbouw van handelsgewassen geschapen, als b.v. cassave, katjang, kedelee, klapper, kapok, thee — verwerkt in opkoopfabrieken — en hier en daar suikerriet (Kediri, Madioen en Malang). De meerdere geldcirculatie en het meerdere verkeer hebben eveneens den inheemschen kleinhandel, den waronghandel, en zelfs enkele takken van inheemsche nijverheid bevorderd, ofschoon de meeste vormen van inheemsche industrie onder de concurrentie van den import zijn bezweken, althans tot bescheidener arbeidsveld zijn teruggedrongen. Yan eerstbedoelde nijverheidstakken moeten in het bijzonder genoemd worden de batiknijverheid en de krètèkstrootjesindustrie op Java. Deze hebben zich zelfs ontwikkeld tot huisindustrieën, die in de centra, waar zij tot grooten bloei gekomen zijn, doorslaggevende factor zijn geworden voor de volkswelvaart. Met deze ontwikkeling zijn echter ook vreemde oosterlingen in deze industrieën binnengedrongen, Chineezen vooral, zoodat het aandeel van de inheemsche bevolking zich meer tot loonarbeid is gaan bepalen. Tóch zijn er talrijke voorbeelden, dat Inlandsche ondernemers met succes de concurrentie van Chineezen doorstaan en overwinnen. Het Batikrapport van P. de Kat Angelino en het Rapport over de Strootjesindustrie van B. van der Reyden, beide publicaties van het Kantoor van Arbeid, geven hiervan treffende voorbeelden. De batikindustrie levert overigens een aardig voorbeeld van vergrooting van de afzetmogelijkheid door sneller en goedkooper werkmethoden als gevolg van Europeeschen invloed in de vervanging der plantaardige inheemsche verfstoffen door naphtolen, ingevoerd uit Duitschland. Tevens laat zij zien hoe ook de inheemsche producent zijn vindingrijkheid weet te benutten om aan de moderne Westersche concurrentie het hoofd te bieden, door het vervangen van het teekenen met de hand door stempelen bij de goedkoopere soorten, waardoor groote hoeveelheden snel kunnen worden aangemaakt, terwijl de prijs laag kan blijven. Het geldverkeer is voor de eigenaars en arbeiders in dezen inheemschen handel en deze inheemsehe nijverheid een normale vorm van inkomen geworden, het omgaan met geld is voor hen geen uitzondering meer. § G. De invloed der overheid op het geldverkeer. Het feit alleen, dat de overheid hare belastingen — enkele nog zeer primitieve gebieden en de overgebleven heerendiensten uitgezonderd — in geld int, is één van de meest bevorderend werkende factoren voor het geldverkeer. Immers om geld te kunnen afstaan moet men het eerst verkregen hebben. De overheid legt verder groote werken aan en onderhoudt deze, zij heeft een uitgebreid ambtenarencorps in dienst. De betaling van de kosten daarvan geschiedt in geld. Reeds is gewezen op de veiligheid, welke door de overheid naar krachten wordt verzorgd, en op de ontsluiting van het land, grootendeels door overheidszorg tot stand gebracht, en haar ingrijpende gevolgen. Overheidsdiensten, als voor irrigatie, landbouwvoorlichting en volkscredietwezen wijzen aan de bevolking den weg en stellen haar in de gelegenheid om zich nieuwe inkomsten te verschaffen, van nieuwe economische mogelijkheden te profiteeren. Vaak zijn dit mogelijkheden, gegrondvest op het handelsverkeer, b.v. aanplant van een handelsgewas, waardoor dus alweer het geldverkeer zal toenemen, het aantal zaken, in geld afgewikkeld, zal toenemen. Door het optreden der overheid als handhaafster van rust en orde en door hare welvaartspolitiek, is de economische ontwikkeling van zoowel de uitheemsche als de inheemsehe maatschappij in Nederlandsch-Indië mogeüjk geworden. Een mogelijkheid echter, waarvan de verwezenlijking afhangt van de wijze, waarop de bevolking haar ten eigen bate weet aan te grijpen. Het blijkt nu, dat deze er in de eerste plaats de gelegenheid tot snelle vermeerdering in heeft gevonden. Java en Madoera zagen het aantal hunner inwoners toenemen van ± 11.000.000 zielen lichamelijk uithoudingsvermogen, doch ook te eenzijdige voeding. Eenzijdig is de voeding der inheemsche bevolking in hooge mate. Eijst, mais en eenige knolgewassen vormen er het hoofdbestanddeel van, vleesch wordt relatief weinig gegeten. Aan vetten en eiwitstoffen ontbreekt het vooral in het dagelijksch menu der bevolking. Het schijnt b.v. één der oorzaken te zijn van den krachtigen lichaamsbouw der Baliërs, in vergelijking tot b.v. de Javanen, dat zij zich graag te goed doen aan varkensvleesch, hetgeen aan de Mohammedaansche volken niet geoorloofd is. Ook de vele chronische ziekten, b.v. malaria, mijnwormziekte, framboesia, tuberculose, benadeelen het lichamelijk welzijn van de inheemsche bevolking en sloopen de energie van velen. Het onderling wantrouwen, wanneer het geldzaken betreft, is mede een beletsel voor economischen vooruitgang. Toegegeven moet worden, dat voor zulk wantrouwen wel reden bestaat. Niet dat de menschen zoo oneerlijk zijn, maar zij zijn niet gewend met geld om te gaan. De geldhuishouding is voor hen nog betrekkelijk nieuw en vreemd, zij kennen er den juisten weg nog niet in. Zij zijn dan ook nog niet gewend aan de vormen, die de opvattingen van fatsoen in zaken in die geldhuishouding hebben aangenomen; vooral nog niet aan stipte betaling en preciese vervulling van het overeengekomene1). Het geldt hier dus niet een karaktergebrek maar de gevolgen van de ongunstige voorwaarden, waaronder het geldverkeer plaats heeft. Dit met de onervarenheid in geldzaken, die tot bepaald nadeelige aanwending door den onervarene kan voeren, wettigt wel het hier besproken onderling wantrouwen. Het bovenstaande betrof de reactie van de bevolking op de inwerking van het Westersche kapitalistische stelsel. Thans nog een enkel woord over de wijze, waarop dit stelsel zich doet gelden. De lotgevallen van het land in den loop der geschiedenis laten hun sporen na in het volkskarakter. Vooral voor Java, doch ook voor de Buitengewesten na de onderwerping aan ons direct x) De ervaringen van het Volkscredietwezen schijnen het tegendeel hiervan te bewijzen. Doch de daar geconstateerde stiptheid is niet het gevolg van vrijen wil bij de bevolking, maar van de voortdurende controle van de ambtenaren, die vooral in de bedreiging met uitsluiting van verdere leeningen een sterk economisch dwangmiddel bezitten. 4 regelingen. Zelfs waar het als helper optreedt en niet in de eerste plaats als wederpartij bij een economische transactie, heeft het de neiging geheel zelfstandig de regels te ontwerpen, welke bij de hulp in acht zullen worden genomen en welke de geholpene onder toezicht van zijn helper zal moeten uitvoeren. Daarbij hebben die regelingen veelal een generaliseerend karakter; onontkoombaar, daar zij gelden voor een massa van gevallen en niet voor iedereen afzonderlijk een bijzondere regeling getroffen kan worden. En de uitvoerders zijn dikwijls geneigd er zeer streng aan vast te houden, omdat zij in de afzonderlijke gevallen geen voldoende diep inzicht kunnen vergaren, moeten afgaan op min of meer algemeene verschijnselen. § 4. Gevaren voor de bevolking bij overeenkomsten met uitheemschen. Wanneer bij een overeenkomst de Indonesiër als wederpartij iemand heeft, die behoort tot één der uitheemsche bevolkingsgroepen, wier leden op grootere economische ontwikkeling en grootere economische kracht kunnen bogen, brengt dit voor hem dikwijls gevaar mede voor benadeeling. Gebrek aan ervaring in het geld- en ruilverkeer maakt het hem moeilijk om precies de zwaarte van zijn verplichtingen bij zulk een overeenkomst te overzien. Zijn geringe kapitaalkracht, zijn nijpende geldbehoefte en zijn positie tusschen een groot aantal concurrenten tegenover een wederpartij, die meest een monopolie-achtige positie inneemt, doen hem weinig sterk staan, gemakkelijker toegeven. De maatschappelijke verklaring van zijn zwakke positie in het ruilverkeer is de kunstmatigheid, die de geldhuishouding voor hem heeft, de onregelmatigheid en het speculatieve karakter van het grootste deel zijner geldinkomsten, de geringe waarde en hoeveelheid van de ruilgoederen, waarmede hij ter markt verschijnt, de geringe koopkracht van de plaatselijke markten en de overmachtige positie van de wederpartij, die als regel verbonden is aan een kapitaalkrachtig grootbedrijf. Men voert ter verklaring van de zwakke positie, die de Inlander in het ruilverkeer inneemt, ook wel persoonlijke factoren te zijnen nadeele aan: zijn luchthartigheid, zijn onderschatting van toekomstige verplichtingen, zijn gebrek aan doorzicht. Het is echter veiüger deze en dergelijke verklaringen op den achtergrond te houden, omdat zij inderdaad meer stellen dan verklaren. Duidelijk komt die zwakke positie in het ruilverkeer uit bij de rol, die het crediet in de inheemsche wereld speelt. Men kan zich geen ruiltransactie voorstellen, waarin crediet of voorschot niet zijn binnengedrongen. Den Indonesiër geven zij de zoo begeerde oogenblikkelijke beschikking over contanten, aan de wederpartij verschaffen zij het voordeel van een hooge rente, verdisconteerd in den lagen prijs van het ruilgoed. Het is geen kapitaalschaarschte, die de inheemsche wereld kenmerkt — daarvoor neemt het kapitaal, als productiefactor, een te onbeteekenende plaats in de Inlandsche huishouding in — het is geldschaarschte, gebrek aan geld voor allerlei consumptieve doeleinden, die haar beheerscht. En het is lang niet uitsluitend, zelfs niet voornamelijk, in den vorm van geldrente, dat zich deze credietnood openbaart. Zoo verzekeren de productenopkoopers zich door voorschotten tegen lage prijzen van den komenden oogst; de voorschotten drukken de grondhuren, betaald door de Europeesche cultures en de loonen van de door haar te werk gestelde arbeidskrachten; met voorschotten zuigen geldschieters de dorpsbewoners uit, zoodat al hun inkomsten in de zakken van de schuldeischers vloeien en hun bezittingen verdwijnen. Met behulp van voorschotten ontnemen de sluwere inheemschen of uitheemschen, die een Inlandsche vrouw als „strooman” doen fungeeren, den landbouwer zijn grond, die hij dan slechts als deelbouwend koelie mag bewerken en vaak op den duur geheel kwijt raakt. Het voorschot is het middel bij uitstek om den Inlander te binden; en door hem in de schuld te houden ook te blijven binden, zij het tot levering van arbeid, van grond of van producten. Het speelt in de overeenkomsten tusschen inheemschen en economisch meer ervarenen zeer dikwijls de rol van lokmiddel, dat den dorpsman ertoe brengt tegen den prijs van een direct voordeel verplichtingen voor de toekomst op zich te nemen, waarvan hij de zwaarte op den duur niet kan torsen. raties wordt zooveel mogelijk overgelaten aan organisaties van de bevolking zelve. De regeling, naar Britsch-Indisch voorbeeld opgesteld, transigeert welbewust met de beginselen van de Europeesche coöperatie, die in het kapitalistisch stelsel geboren en getogen, voor de Oostersche samenleving onbruikbaar is. En de praktijk vervormt nog verder het democratisch beginsel, dat eigenlijk aan de coöperatieve organisatie tot grondslag moet strekken. Maar het principe van zelfwerkzaamheid vindt er ruimte in tot veelzijdige ontplooiing. Een steun voor de regeering bij de handhaving van dit principe is, dat er een klasse van Inlandsche intellectueelen is ontstaan, die zich bereid heeft getoond om zich aan de belangen harer minder bedeelde volksgenooten te wijden. Met name mogen hier b.v. genoemd worden de vroegere, thans met Boedi Oetomo en andere organisaties tot een nieuwe partij, Parindra, vereenigde Persatoean Bangsa Indonesia te Soerabaja, de vereenigingen Moehammadijah, Boedi Oetomo, Pasoendan, het onderwijswerk der Taman Siswo-scholen en der inheemsche Sumatraansche schoolvereenigingen, alle door inheemsche intellectueelen geleid. Jammer is dat soms non-coöperatieve sentimenten deze intellectueelen een afwijzende houding doen aannemen tegenover samenwerking met overheids-organen. De overtuiging, dat hier een terrein voor vruchtbare samenwerking open ligt, breekt zich echter al meer baan. § 2. Economische ontwikkeling in het inheemsch bedrijf. Beeds in § 5 van Hoofdstuk Y is gewezen op de economische ontwikkeling in het inheemsch bedrijf door het ontstaan van nieuwe economische mogelijkheden bij de opneming van Ned.Indië in het wereldverkeer, de ontsluiting van het land en het binnendringen van het Westersch kapitalisme. De Inlandsche kleinhandel en enkele Inlandsche kleinbedrijven namen toe in omvang; sinds het midden van de 19e eeuw ontwikkelde zich de batikindustrie tot een zeer belangrijk bedrijf, waarin millioenen omgaan; de krètèkstrootjesindustrie kwam tot bloei; steeds meer handelsgewassen werden geteeld; Inlandsche fabriekjes tot verwerking van landbouwproduct ontstonden. Vooral in de Buitengewesten is de teelt van handelsgewas, rubber, koffie, peper en klapper, tot een economischen factor va.n den eersten rang geworden. In de groote steden heeft men in de laatste jaren Inlandsche winkels zien opkomen, soms met steun van inheemsche vereenigingen; b.v. heeft de Indonesische Studieclub (later P. B. I.) te Soerabaia op dit gebied gewerkt. Ook de coöperatiebeweging, door inheemsche intellectueelen gepropageerd, is bij de bevolking aangeslagen. Talrijke coöperaties zijn verrezen. Al is haar organisatie nog vaak zeer ge-, brekkig en verdwijnen er vele door slecht beheer binnen korten tijd, toch is het een teeken,- dat de coöperatiegedachte bij de bevolking weerklank gaat vinden. Vooral de verbruikscoöperatie, de coöperatieve winkel, verheugt zich in de belangstelling, in het bijzonder in tijden van malaise, wanneer dit het middel is om de prijzen der gebruiksartikelen omlaag te krijgen door gedeeltelijke uitschakeling van den tusschenhandel. Allicht echter blijven coöperatieve winkels, in tijd van malaise opgericht, bestaan, nadat de bevolking er de voordeelen van heeft leeren kennen. § 3. Bescherming door de overheid tegen de gevolgen van de economische zwakheid der inheemsche bevolking en bevordering van haar economische ontwikkeling. Reeds meer is gezegd, dat van groote waarde voor de volkswelvaart is de handhaving van rust en orde in het land. Door haar sociale diensten en haar wetgeving heeft de regeering echter ook meer uitdrukkelijk de inheemsche bevolking in bescherming genomen tegen verstorende exploitatie door de sterkere Westersche belangen. Wat de wetgeving betreft moge worden gewezen op het verbod van vervreemding van grond door Inlanders aan nietInlanders, op de agrarische wetgeving en de daarop gebaseerde erfpachtsregelingen, op de fabriekenordonnantie, die de uitbreiding van de Westersche suikercultuur bepaalt, en op de grondhuurordonnanties. Op het gebied van den inheemschen arbeid heeft men de arbeidswetgeving en de instelling van de arbeidsinspectie, op het gebied van de credietverleening de woekerwet. Dit zijn altemaal voorbeelden van wetgeving mede of bepaaldelijk in het belang der inheemsche bevolking, ter bescherming van haar belangen tegen benadeeling in het verkeer met de economisch krachtigere en meer ontwikkelde Westersche belangen. Een afzonderlijke plaats neemt in dit verband de boschreserveeringspolitiek van de regeering in. Hierbij gaat het niet om bescherming tegen benadeeling door Westersche belangen maar tegen de gevolgen van eigen onverstand. Het bosch is in de tropen een hoogst belangrijke productiefactor in den landbouw en moet daarom tegen achteruitgang of vernietiging door de kortzichtigheid der bevolking worden behoed. Wat de bevordering door de overheid van de economische ontwikkeling van de bevolking betreft, werd als wettelijke maatregel reeds genoemd de coöperatie-wetgeving te haren behoeve. Een hierbij aansluitende regeling van het Inlandsche vereenigings- en vennootschapswezen is nog in staat van overweging. Onder de sociale diensten overwegend ten behoeve van de economische ontwikkeling der inheemsche bevolking kan men noemen de landbouw-, visscherij-, nijverheids- en handelsvoorlichtingsdiensten, het volkscredietwezen, de coöperatiestaf, den veeartsenijkundigen dienst, den irrigatiedienst. Wij volstaan met de enkele opsomming en gaan alleen nog even door op het volkscredietwezen. Reeds vermeldden wij het als een duidelijk voorbeeld van een socialen dienst, die de bevolking wel ten goede is gekomen, doch een sterk overheidskarakter is blijven dragen, hoewel zij toch diep ingrijpt in de huishouding van de leeners. De groote massa van leeners, die zelf niet in staat zijn de volkscredietinstellingen behoorlijk te beheeren, dwong tot werken volgens vaste schemata voor de groote menigte. Wil de dienst echter werkelijk den economischen vooruitgang krachtig bevorderen, dan zal zij meer differentiatie moeten brengen in de credietmethoden voor de economisch meest ontwikkelden. Yoor hen, die de kernen moeten vormen, van waaruit de economische vooruitgang der bevolking moet in gang worden gezet, moet naar aan hun individueele behoeften aangepaste credietvormen worden gezocht. Het zal vooral de taak der volkscredietbank zijn om de beste verbouwers van handelsgewassen, de inheemsche grootere handelaren en nijveren vooruit te helpen, b.v. door op grootere schaal productieve leeningen, een lageren rentevoet en individueel aangepaste aflossingswijzen toe te staan. Hier zal vooral in de diepte, niet in de breedte, moeten worden gewerkt. Immers, zelfs voor Sumatra, waar toch de samenleving, onder invloed van de Westersche ondernemingen meer is gedifferentieerd, bleek 66.4 % van de beroepsbeoefenaars in den inheemschen akkerbouw werkzaam, 0.6 % in den tuinbouw, 0.15 % in den veeteelt, 1.32 % in de bereiding van voedings- en genotmiddelen, gevende een totaal van 70 %, terwijl het percentage der losse koelies 2 % bedroeg. § 2. Verschil tusschen Java en de Buitengewesten. Hebben wij in de voorgaande paragraaf aangetoond, dat het hoofdmiddel van bestaan der inheemsche bevolking de landbouw is en houden wij in het oog, dat de bestaansmiddelen eener bevolking haar dichtheid bepalen, dan zal er dus een nauw verband moeten bestaan tusschen bevolkingsdichtheid en landbouw. Nu vertoont de bevolkingsdichtheid op de diverse eilanden van den Indischen archipel treffende verschillen, gelijk uit onderstaand staatje blijkt. Aantal zielen in 1930. per per K.M.2 K.M.* bouwgrond Gewest Djokjakarta 497 615 ,, Soerakarta 424 554 Provincie Midden-Java 396 570 ,, Oost-Java 314 531 „ West-Java 241 496 Java en Madoera 314.5 535 Gewest Bali en Lombok 175 „ Timor en Onderhoorigheden 26 Eiland Celebes „ „ 22 ,, Sumatra „ „ 17 „ Borneo 4 Molukken 1.8 Buitengewesten 10.7 Nederlandsch-Indië 32 Moeten de verschillen in bevolkingsdichtheid per K.M.2 teruggevoerd worden op verschillen in landbouwstelsel en vruchtbaarheid van den bouwgrond of op verschillen in welvaarts- Natuurlijk moet men zich niet voorstellen, dat deze bedragen ook in handen der bevolking gekomen zijn, zeer veel daarvan is in de zakken van de Chineesche opkoopers en de exporteurs gevloeid. § 5. Voordeelen van het overwegen van den voedselbouw voor Java. Op Java en Madoera valt nog steeds de handelsgewassenaanplant in het niet tegenover den voedselbouw. De voedselbouw is basis van het bedrijf van de meeste landbouwers gebleven, al is het telen van handelsgewas voor hen dan daarnaast een zeer welkome gelegenheid om geld te verdienen. Vergrooting van de afzetgelegenheid zal er misschien in de toekomst toe leiden, dat de nieuw ontgonnen woeste gronden in meerdere mate voor de handelsgewassencultuur zullen worden gebruikt. In Priangan bleek reeds, dat het autobusverkeer een opbloeien van den verbouw van die gewassen mogelijk maakte in tot dan toe afgelegen streken. Als voorbeelden kunnen hier genoemd de aardappelbouw op de Pengalengan-hoogvlakte en de groenteteelt om Patjet in West-Prangan. Dit vasthouden van de bevolking aan den voedselbouw was voor Java geenszins een onbeperkt nadeel, een remmende factor der economische ontwikkeling. Ware de bevolking op groote schaal tot handelslandbouw overgegaan, dan zou zij haar voedingsmiddelen voor een belangrijk deel in het buitenland moeten zijn gaan koopen. De bevolking zou veel meer afhankelijk zijn geworden van de wereldmarkt. Het is de vraag of dit niet tot ernstige schokken in de welvaart zou hebben geleid bij een prijsdaling van de exportproducten, of zelfs de voedselvoorziening niet in gevaar geraakt zou zijn bij het optreden van een depressieperiode voor de prijzen der handelsgewassen. Bij voortbrenging voor de markt, vooral waar deze exportmarkt is, treedt het vervoersvraagstuk van de producten op den voorgrond. Is het transport van landbouwproducten in het algemeen reeds duur, zooveel te meer, waar deze producten in verspreide, kleine bedrijfjes bij kleine hoeveelheden, worden voortgebracht. Het Javaansche tanibedrijf is in het algemeen op productie voor de exportmarkt niet ingesteld. In ieder geval zal een groot deel van den marktprijs, vaak de helft en meer, in andere handen dan de zijne komen. Hierover meer in hoofdstuk XI. TTiW komt voorts bij dat verschillende van deze cultures verhoudingsgewijs veel bedrijfskapitaal eischen, wat het risico verzwaart. Men moet bij het berekenen van de waarschijnlijke meeropbrengst, die verbouw van handelsgewassen zou geven boven voedselbouw, bovendien in aanmerking nemen, dat de inheemsche planter belangrijk minder product per oppervlakte-éénheid zal kunnen voortbrengen dan de Westersche grootcultures. Dit, omdat de ruime en goedkoope kapitaalvoorziening, de hechte organisatie en wetenschappelijke leiding van het bedrijf en het straffe arbeidstempo, die de Westersche cultures groot maakten, in het inheemsche bedrijf gemist worden. Eeeds nu kan een landbouwersgezin op Java over het algemeen geen groot voedselsurplus uit den grond halen. Br waren in 1930 ongeveer 6.1 millioen mannen, waarvan 5.5 millioen gehuwd, die van den inheemschen landbouw hun hoofdberoep maakten. Voorts mogen wij veilig aannemen, dat van de onvoldoend omschreven beroepen minstens de helft in den Inlandschen landbouw haar bestaan vond. Dit vermeerdert bovengenoemde aantallen met resp. 0.4 en 0.3 millioen. Wanneer wij geen verdere beroepen bij den landbouw betrekken (zie blz. 57) en alleen de gehuwden in aanmerking brengen, beteekent deze wel zeer lage schatting, dat 5.8 millioen gezinnen hoofdzakelijk op de inkomsten uit den Inlandschen landbouw waren aangewezen. Een gemiddeld gezin, d. w. z. 4 a. 5 personen, zou dan gevoed moeten worden van gemiddeld 0.56 hectare sawah en 0.75 hectare drogen grond, voorwaar geen groot oppervlak. Java is dan ook een rijstimporteerend gebied, waarbij het in de schommelende invoercijfers naar voren komt, dat het al of niet slagen van de voedseloogsten in het land zelf voor de grootte van den import doorslaande beteekenis heeft. De productie van het land zelf levert het hoofdbestanddeel der benoodigde hoeveelheid, de import vult die slechts aan. De oogsten van het loopend jaar en de voorraden uit het voorgaande bepalen de ingevoerde hoeveelheid. Grondmutatiën in percenten van het aantal landrenteplichtige grondbezitters. Tava pn ,, , Bali en Madoera Preanger | Kedoe Chenbon .Madoera o §* o ® | I a iii iis iï| iii ii| lil 1 gel gel gelgejgejgj! o o o o o o w w M WWW 1923 7.5 2.6 8 12.6 2 Il2.2 10.1 4 7.2 4 0.9 7 2.3 2.4 4.1 1924 7.8 2.6 9.5 11.2 1.813.4 14.3 5.1 13.9 5 0.9 7.8 2.8 3.1 5.5 1925 6.7 4.1 9.8 13.5 2.310.7 10.5 6.511.1 5 1 6.6 2 7 5 1926 6.5 4.4 10.3 10.4 4.1 10 11.4 8.512 3.8 1.9 8.3 2 7.6 3.8 1927 4.8 3.3 4.2 7.7 3 5.8 9.2 7.5 8.5 2.7 1.4 3.5 1.4 5.4 2.6 1928 4.7 3.3 8.6 7.9 3 7.9 7.3 6.410.1 2.8 1.1 7.1 1.2 5 2.9 0.8 2.1 2.1 1929 4.8 2.8 10.5 7.7 2.9 8.8 6 6 10.7 3.9 2.1 11.1 1.6 5.6 8.7 0.9 3 4.4 1930 4.2 2.5 8 6.4 2.6 6 6.3 5.8 10.9 3.2 1.8 10.4 1.3 4.8 7 0.8 4 3 1931 3.5 2.3 8.6 5 2.8 4.1 5.1 5.2 9.1 2.2 1.4 9.7 1.2 5.610.5 0.5 1.4 0.6 1932 2.8 1.8 7.6 3.4 2 5.7 3.8 3.4 6 1.2 0.4 3.9 0.9 2.9 5.2 0.5 0.7 2.8 1933 2.8 1.7 6.4 3.9 2.4 5.6 4.2 3.2 7.6 1.4 0.4 4.7 1 4 6.4 0.5 0.7 0.9 1934 3.2 1.6 6.5 5.3 3.3 9.4 5.7 3.3 9.6 2.4 1 9 1 4.5 6.4 0.5 0.3 2.7 Gem. 4.9 2.7 8.1 8 2.7 8.2 7.8 5.1 9.7 3.1 1.1 7.4 1.6 4.4 5.7 0.65 1.7 2.4 De cijfers van deze tabel openbaren nog een derde eigenaardigheid en wel in het verloop van de cijfers over de achtereenvolgende jaren, het sprekendst bij de rubriek „koop en verkoop”. Dit verloop vertoont namelijk ( met uitzondering van de jaren 1925 en 1926) een merkwaardige overeenstemming met het verloop van de pasarprijzen der voornaamste Inlandsche landbouwproducten, padi en mais als eerste, en wel in dezen zin, dat met de daling van de pasarprijzen een overeenkomstige daling in het percentage der grondmutaties gepaard gaat. De overeenstemming is zoo treffend, dat men geneigd is samenhang aan te nemen. Deze samenhang kan dan geen andere zijn dan dat met de daling van de prijzen der inheemsche landbouwproducten de geldschaarschte toeneemt en daarmee de mogelijk- heid van grondtransacties afneemt, terwijl men tevens zich nog vaster aan zijn grondbezit, als grondslag van zijn bestaan, vastklampt. Het zou dus in strijd met de feiten zijn den verkoop van grond in het algemeen als een uiting van geldnood te verklaren. In dat geval toch zouden de crisisjaren, met den prijsval in de inheemsche landbouwproducten en de dringende geldvorderingen van fiscus en volkscredietinstellingen, een verhooging instede van een verlaging van de verkoopcijfers hebben moeten brengen. Blijkbaar is het bepalende moment de geldschaarschte bij de kooplustigen, waardoor het aan vraag schort. Wat uit de bovenstaande tabel niet blijkt en evenmin uit de absolute cijfers der mutatiën, die in de statistische jaaroverzichten worden gepubliceerd, maar wat niettemin van doorslaggevende beteekenis is bij de bepaling of inderdaad van een grondenmarkt mag worden gesproken, is hoe de transacties over sawahs, tegalans en erven zijn verdeeld en hoe de prijzen, die bij die transacties tot stand komen, er uit zien. Desaonderzoekers wijzen er op, dat koop- en verkooptransacties vooral erven betreffen, dat zij veelal slechts over enkele vierkante roeden loopen — dit in tegenstelling met verhuringen, waarbij het meest om sawahs en om geheele akkers gaat — en dat het echte gelegenheidstransacties zijn met individueele prijsbepaling, door een complex van factoren beïnvloed en daardoor zich onttrekkend aan elke poging om er een zeker stabiel prijsniveau, een marktverschijnsel, in te ontdekken. Een gezeten grondbezitter schaamt zich grond te verkoopen en een normale economische transactie is het zoo goed als nooit. § 3. Grondverhuur naast grondverkoop. Bij de transacties in gronden op Java, hetzij huurovereenkomsten, hetzij grondaankoopen, zou men, gezien de sterke drang naar grondbezit de willigheid mogen verwachten om goede prijzen te betalen. Echter de groote massa der bevolking is slechts weinig in de gelegenheid geld te maken, zoodat de sommen, die voor aankoop van een stuk grond noodig zijn, slechts met moeite worden bijeen-gegaard of, indien opgenomen, bezwaarlijk kunnen worden afgelost. Er zullen een veel grooter aantal lieden zijn, die grond kunnen huren; of scherper gezegd, È ontwikkelde groepen. Eenmaal in de schuld bij de onderneming, bleef de grondbezitter dat meestal, want de yoorgeschoten huur was reeds lang opgebruikt, voordat de huurovereenkomst afgeloopen was. Het geldgebrek werd dan weer aangevuld door verderen verbuur tegen een nieuw voorschot. Sedert de grondhuurordonnantie de voorschottermijn bij meerjarige contracten sterk heeft ingekrompen, zijn de grondhuurprijzen niet onbelangrijk gestegen. Om zich toch bedrijfszekerheid voor vele jaren te verschaffen, lokken de ondernemingen de verhuurders nu tot het afsluiten van langjarige contracten met een premie. De huur zelf mag in dat geval echter voor elk campagnejaar eerst worden betaald bij oplevering van den grond door den verhuurder. Toch kan de Europeesche huurder het credietelement niet missen, dat ook de van overheidswege vastgestelde minimumhuurprijzen drukt. § 5. Het zich verschaffen van landbouwproduct door Chineezen. Belangrijke verhuur aan Chineesche productenhandelaars en verder bewerkers van landbouwproducten heeft zich niet ontwikkeld. De Chinees verzekert zich het voor zijn bedrijf noodig landbouwproduct zelden door het voor zijn eigen risico, onder zijn eigen toezicht, te doen planten. Hij treedt op als opkooper, die door middel van credieten den inheemschen landbouwer financiert en hem daarmede aan zich bindt voor de aflevering van den oogst. Als grondhuurder treedt hij echter in het algemeen niet op. Het opkoopsysteem, met daaraan de financiering van den landbouwer verbonden, is meer geschikt voor het rendabel maken van het hem toebehoorend of aan hem in beheer gegeven kapitaal en van zijn arbeidskracht. Ook ten aanzien van hem geldt, dat geen bedrijf zoo goedkoop gevoerd wordt, als door den grondbezitter-landbouwer zelf. Wanneer dus de Chinees niet in staat is in eigen beheer een overvloediger of in qualiteit belangrijk hooger staand product voort te brengen, handelt hij verstandig met zich te bepalen tot de financiering van het inheemsch bedrijf en het zich aldus verzekeren van de vruchten hiervan. Slechts enkele zeer vermogende Chineezen exploiteeren Westersche ondernemingen, waarbij de bedrijfsleiding dan nog meestal ligt in de handen van een Europeeschen administrateur en Europeesche assistenten. Chineesche kleinlandbouw wordt in schrale maanden. De Chineezen beconcurreeren elkaar niet, doch werken in overeenstemming met elkaar. Er is voor ieder alleen dan genoeg arbeidsveld over, wanneer men elkander niet in de wielen rijdt, zoodat men veelal ziet, dat elke Chinees zijn eigen rayon heeft met zijn vaste klanten. § 4. Het credietverschijnsel bij den opkoop van producten. Het elkander niet beconcurreeren, waardoor de opkooper een monopolie-achtige positie verkrijgt tegenover de landbouwers, ziet men ook bij den opkoop voor den export van handelsgewassen door de Chineezen. Hier zijn de landbouwers zelf dikwijls nog veel vaster aan één bepaalden opkooper gebonden, omdat deze den aanplant financiert, of — wat vaker gebeurt — voorschot geeft op den oogst. De opkooper verstrekt de bibit op crediet, geeft voorschotten voor de grondbewerking, op bet groene gewas en op de onrijpe vruchten aan den boom. Hij krijgt daarvoor echter het recht den oogst af te nemen. De prijzen, die hij daarvoor betaalt, worden sterk gedrukt. Immers de Chinees houdt bij de bepaling daarvan rekening met de rente, die hij op het voorgeschoten geld had kunnen berekenen en met het risico van tegenvallenden oogst en dalende prijzen. Daar dikwijls ook reeds tevoren een leveringsprijs wordt overeengekomen, moet de opkooper ook met het daardoor voor hem ontstaande risico rekenen. B.v. hebben in 1929 de Chineesche aardnotenopkoopers een leelijken klap opgeloopen door het plotseling in het laatste kwartaal dalen van de aardnotenexportprijzen. Als zoo vaak speelt hier dus bij de prijsbepaling het credietverschijnsel weer een rol in verband met de groote schaarschte aan geld in de inheemsche maatschappij. § 5. Het tawarren. Tenslotte moet de aandacht worden gevestigd op het stelsel van loven en bieden, het „tawarren”, dat wordt toegepast bij de prijsbepaling en dat vooral bij den inheemschen kleinhandel, den handel van venters, waronghouders en pasargangers, hoogtij viert. Eenzelfde verkooper zal aan verschillende koopers hetzelfde artikel tegen dikwijls zeer uiteenloopende prijzen van de hand doen, al naarmate de kooper erin is geslaagd meer af te dingen op den gevraagden prijs. Tegen het scheiden van de 7* Bladz. Gezag (centraal) 27 v. Gezagselement 50 v. Goederenmarkten 93/100 Grondbezit 84 v. Grondenmarkt 85/88 Grondhuur als credietverschijnsel 90 overeenkomsten 32 v., 85, 90 v. prijzen. 88 v. uitgestrektheid 33 Grootbedrijf (inheemsch) 85 Grootgrondbezit 84 v. H. Handel binnenlandsche 26, 37 export 36 import 37 v. inheemsche 23 v., 26, 39 oude internationale 23 v. Handelsgewassen inheemsche op Java .... 63 v. inheemsche in Buitengewesten 69/74 Hulpbetoon, wederzijdsch .... 15 I. Individualiteit 16 Individualisme 16 Intellectueelen (medewerking aan welvaartsbevordering) 54 v. Internationale handel (oudtijds) 23 v. Irrigatiebelangen 33 Japanners als handelaars .... 37 K. Kapitaal 20 v., 26 Kapitaalvorming 20 v. Kapitalisme Westersch 42 v. aanpassing in inheemsche maatschappij 44/46 Bladz. Kapitalisme aanpassing op Java en in Buitengewesten 46 Kapok 63 Kedelee 62 Klappercultuur op Java 66 in Buitengewesten 70 Koeliearbeid 34, 79 v. Koelieordonnanties 34, 80 Koffiecultuur op Java 65 in Buitengewesten 70 L. Landbouw beteekenis . 57 v. gewaskeuze 60 grootbedrijf ... .■ ; 85 handelsgewassen.. .63 v., 69/74 intensief en extensief karakter 59 voedselgewassen 60 v., 62, 67 v., 73 Loonen 34 v., 78 v. M. Mais '62 v. Markt als economisch begrip 75 als koloniaal begrip 75 Marktprijzen (inheemsche). 95/98 Marktversnippering .... 76, 93/98 Middenstand (Oostersche) .... 10 Monopoliepositie opkoopers. 98 v. Montjonegoro 27 Mutaties grondbezit 86/88 N. Nevenbedrijf arbeid 77/80 handel 77 v., 93 nijverheid 77 v., 83 Nijverheid 20, 38 v., 77, 83 O. Bladz. Ontginning op Java 61 Opkoop 91 P. Padi, zie rijst Pasar, zie markt Pepercultuur 71 Perentahpolitiek 50 v. Persoonlijke verhouding (tegenover menschen, arbeid, bezit). 26 Poenale sanctie 34 Prijsschommelingen .... 95, 98 v. Prijzen van arbeid ...... 80 van goederen . 65 v., 70, 96 v., van grond 88 v. R. Religie 12, 14, 19 Rubbercultuur (inheemsch) 71, 85 Ruil 22 v. Ruilverkeer (koloniaal) .... 51 v. Rijstcultuur 62 Rijstprijzen 95/97 S. Schatvorming 21 Schenking als vorm van grond- overdracht. 86 v. Sparen 21 Sociale behoeften, sociaal aanzien 18, 20 v. Statisch karakter inheemsche maatschappij 12 Bladz. Strootjesnijverheid 39 Suikercultuur Westersche 32,35,80 v., 89, 90 v. inheemsche 64 v. T. Tapiocafabrieken 37, 95 Tawarren 99 v. Theecultuur (inheemsche) 65 Traditie 12, 19, 26 U. Uiencultuur 64 Uitvoer van landbouwproducten 72 V. Vee 21, 32 Voeding van bevolking 48 Voedsellandbouw 60 v., 62, 67 v., 73 V olkscredietwezen 49 noot, 50, 56, 64 noot Vorstengezag 27 W. Wantrouwen in geldzaken.... 49 Wederzijdsch hulpbetoon 15 Welvaartsbevordering 56 Welvaartsstreven 26 Werkloosheid 81 Z. Zelfgenoegzaamheid 19 Zelfwerkzaamheid 32, 53 v. Ziekten der bevolking 49 VOORWOORD De eerste druk van dit boekje werd in 1931 samengesteld en uitgegeven door de Centrale Kas te Batavia en diende ten behoeve van het personeel van het Yolkscredietwezen. Deze tweede druk is met toestemming van de directie der Algemeene Volkseredietbank — de algemeene volkscredietinstelling in Nederlandsch-Indië, waarin ook de Centrale Kas opging — door mij bezorgd. De eerste vier hoofdstukken van de thans aangeboden uitgave zijn van de hand van Mr. Th. A. Fbtjin, laatstelijk president van de Algemeene Volkseredietbank, die als directeur van de Centrale Kas den eersten druk onder zijn toezicht deed samenstellen. Juni 1936. BOEKE HOOFDSTUK VII Maatschappelijke opbouw en welvaartspolitiek der regeering Bladz. § 1. Het beginsel der auto-activiteit.. 53 § 2. Economische ontwikkeling in het inheemsch bedrijf 54 § 3. Bescherming door de overheid tegen de gevolgen van de economische zwakheid der inheemsche bevolking en bevordering van haar economische ontwikkeling.. 55 HOOFDSTUK VIII Landbouw en bevolkingsdichtheid. § 1. Beteekenis van den landbouw als voornaamste bedrijfstak 57 § 2. Verschil tusschen Java en de Buitengewesten 58 § 3. Het overwegen van den voedsellandbouw op Java 60 § 4. Cultuur van handelsgewassen op Java 63 § 5. Voordeelen van het overwegen van den voedselbouw voor Java 67 § 6. De handelslandbouw in de Buitengewesten 69 §7. De voedselvoorziening der Buitengewesten 72 HOOFDSTUK IX De arbeidsmarkt § 1. De koloniale markt in het algemeen 75 § 2. Het overvloedig arbeids-aanbod op Java 77 § 3. Verschil in loonpeil tusschen Westersch en inheemsch bedrijf 79 § 4. De elasticiteit van het arbeidsaanbod op Java 81 HOOFDSTUK X De grond § 1. De drang tot het grondbezit en de overheerschende vorm van kleinbedrijf in den landbouw 84 Bladz. § 2. Grondbezitsmutatiën. Kan men spreken van een grondenmarkt in Nederlandsch-Indië ? 85 § 3. Grondverbuur naast grondverkoop 88 § 4. Invloed van het credietverschijnsel op de grondhuren 90 § 5. Het zich verschaffen van landbouwproduct door Chi- neezen 91 HOOFDSTUK XI Goederenprijzen. § 1. De marktversnippering op de goederenmarkten 93 § 2. Verschillen in prijs door regelmatige veranderingen in vraag en aanbod in verschillende maanden 94 § 3. Factoren, die de verevening van seizoenprijzen tegenwerken ®8 § 4. Het credietverschijnsel bij den opkoop van producten 99 § 5. Het tawarren 99 Literatuur Onderwerpenregister 103 HOOFDSTUK I DUALISME EN OOSTERSCHE MIDDENSTAND De bijzonderheid van den socialen en economischen bouw van Nederlandsch-Indië is gelegen in een ongewoon groot onderscheid tusschen stad en dorp, stedelijke en boerenbeschaving. Een dergelijke tegenstelling bestaat tot op zekere hoogte overal, waar handeldrijvende en nijvere steden zijn en de agrarische bevolking niet volkomen vercommercialiseerd is; zij is in Nederlandsch-Indië echter door een uitgesproken dualisme gekenmerkt, omdat de afstand tusschen de beide sferen hier zeer groot is, twee geheel verschillende wereldbeschouwingen en maatschappijvormen hier naast elkaar bestaan: die der vóórkapitalistische dorpshuishouding en die van het moderne Westersche kapitalisme. Door de Westersche bestuursvoering, door tot diep in het binnenland doorgedrongen Westersche landbouwondernemingen en handel komen beide levensgebieden voortdurend met elkaar in aanraking en beïnvloeden zij elkaar wederkeerig. De Westersche activiteit moet zich, om de door haar beoogde resultaten te kunnen bereiken, veelvuldig aan verhoudingen en mentaliteit der inheemsche agrarische maatschappij aanpassen, deze laatste ondergaat in het bijzonder den invloed van verkeersen geldhuishouding. Toch zijn de leden der inheemsche bevolking, die geheel in de Westersche sfeer opgingen en zich haar levensbeschouwing eigen maakten, slechts weinig talrijk en beperkt gebleven tot de meer ontwikkelde individuën in de steden. Er leeft van de bevolking echter slechts ongeveer 6 % in steden met meer dan 10.000 inwoners. De dorpsgemeenschappen, waarin het overgroote deel der bevolking thuis hoort, hebben, hoezeer door de stedelijke invloeden veranderd en geschonden, in hoofdzaak de haar van ouds eigen structuur, levenshouding HOOFDSTUK III HET COMMUNALE DORP § 1. Het dorp als levensgemeenschap. Zeer sterk is in de inheemsche maatschappij het gemeenschapsgevoel, dat echter in omvang beperkt is tot de familie en de dorpsgemeenschap. Bij den modernen mensch daarentegen is het gemeenschapsgevoel in den regel veel minder diep verankerd, minder levend en intensief, maar bestrijkt het een wijdere sfeer: het volk, de menschheid. Sociaal gevoel of verantwoordelijkheid tegenover menschen, die niet tot zijn familie of dorp behooren, kent de dessaman niet. Met familie- en dorpsgenooten gevoelt hij zich echter in een levensgemeenschap nauw verbonden. Het dorp is dan ook niet, als de moderne stedelijke en plattelandsgemeenten, alleen maar een plaats van samenwoning, maar één van samenleving in de oorspronkelijke beteekenis van dit woord. De dorpslevensgemeenschap is een geheel, waarvan ieder lid zich een deel voelt. Leven in gemeenschap is voor den Indonesischen dorpeling zijn natuurlijk element; die gemeenschap leeft in geest en gevoel der dorpelingen. Evenals geheel de inheemsche cultuur wordt ook de dorpsgemeenschap door religie en traditie gedragen. Dikwijls huist een dorpsgeest in een boom bij het dorp of beschouwt men tijgers of krokodillen als zijn beschermers. Adathoofden gelden veelal als gewijd. Hun gezag is geen despotie, maar is dat van de adat, die zij in overeenstemming met de openbare meening toepassen. Ieder dorp pleegt een bepaald gebied te omvatten, waarvan de dorpsgenooten allen gezamenlijk profiteeren door er in het wild groeiende producten in te zamelen en er hun vee te laten weiden, er te jagen of te visschen. Zelfs nadat een deel van den grond door de afzonderlijke gezinnen is ontgonnen en in bewerking genomen, blijft de dorpsgemeenschap daarover beschikkingsrecht uitoefenen. Dit z.g. communale karakter van het dorp uit zich ook in de verplichting van de leden der dorpsgemeenschap om gezamenlijk het dorp tegen gevaren te beschermen — vijand, bandjirs, schadelijk gedierte — en andere dorpsdiensten in het gemeenschappelijk belang te verrichten, als nachtelijke waakdiensten, aanleg van wegen en bruggen, irrigatieleidingen, stuwdammen. Dit alles echter slechts voor zoover het werkelijk gemeenschappelijke dorpsbelangen betreft, die ook door de dorpsgenooten als zoodanig gevoeld worden en niet op dwang van een hoogere overheid berusten. § 2. Solidariteit en wederzijdsch hulpbetoon. Het communalisme der dorpssamenleving brengt mede dat men aan de groote gebeurtenissen in eikaars leven, als geboorte, besnijdenis, huwelijk, sterfgeval, deelneemt door gemeenschappelijke religieuze en traditioneele ceremoniën en feesten. Ook bij werkzaamheden, die de krachten van één gezin of familie te boven gaan, helpen de overige desagenooten. Zoo bij het openleggen, schoonmaken en omheinen van een stuk boschgrond, het bouwen van een huis, verschillende traditioneele landbouwwerkzaamheden. Daar ieder op zijn beurt zoodanige hulp verleent en ontvangt, pleegt men van wederzijdsch hulpbetoon te spreken. Een andere, eveneens voor het economisch leven belangrijke vorm van solidariteit is, dat men elkaar in zijn overvloed laat deelen; behoeftigen kunnen op de hulp der anderen rekenen; niemand behoeft te verhongeren zoolang het dorp nog voedsel heeft. Wie zijn padi oogst, moet een door de traditie bepaald deel van de opbrengst in den vorm van oogstloon aan zijn desagenooten af staan; gebruiksvoorwerpen leent men zonder vergoeding uit. Ja, zelfs het binnengedrongen geldverkeer heeft dit communalisme niet onberoerd gelaten, in zooverre als dikwijls dezelfde personen aan dorpsgenooten renteloos uitleenen en van derden hooge rente eischen. De solidariteit der dorpelingen uit zich ook in het oudinheemsche rechtsbeginsel van het voor elkaar aansprakelijk zijn. Misdreef een inwoner iets tegen een lid van een andere gemeenschap, dan werd dat geen geschil tusschen de betrokken personen, doch tusschen de betrokken dorpen. Had hij b.v. gestolen, dan zouden de lieden uit het dorp van den bestolene iemand, het deed er niet toe wie, uit het dorp van den dief zien op te vatten en hem van zijn bezittingen ontlasten. Naar buiten was men niet in de eerste plaats de persoon A of B, maar de dorpeling uit X of Y, vertegenwoordiger der dorpsgemeenschap. Tegen den vreemdeling toch traden de gelijkgezinden binnen één adatgemeenschap steeds op als één geheel, in een gesloten front hun adat tegen invloeden van het onbekende beschuttende. Men moet er zich wel voor hoeden beginselen van oud-Indonesisch adatrecht te verwarren met moderne begrippen. Toeloeng-menoeloeng is geen Westersche coöperatie, tanggoengmenanggoeng geen Westersche borgtocht. Coöperatie en borgtocht berusten op vrijen wil van het individu, worden door de bevolking niet als een sociale plicht gevoeld. Vandaar b.v. het mislukken van het vroeger door de volksbanken toegepaste tanggoeng-rèntèng stelsel, dat van boven af werd opgelegd, doch niet in de bevolking leefde. § 3. Communalisme en persoonlijkheid. Men hoort soms verklaren, dat de communale gezindheid het ontstaan van persoonlijkheden belet. Dat is niet juist. Wel is zij onvereenigbaar met economisch individualisme. Ben energiek streven naar zuiver individueele economische doeleinden is inderdaad met den communalen geest in strijd. De gemeenschapsmensch vindt er zijn hoogste voldoening in, een goed en geacht lid der gemeenschap te zijn, binnen haar invloed uit te oefenen. Hij zal daartoe religieuze krachten moeten bezitten, doorkneed moeten zijn in de kennisjtertraditiëen deze met wijsheid moeten kunnen toepassen; redenaarsgaven zijn dikwijls van belang. Het menschelijk streven is dus bij' communalisme anders gericht dan bij individualisme. Maar daarom kan de intensiteit van dat streven binnen de communale sfeer wel van verschillende sterkte zijn. Ook in de dorpsgemeenschap vindt men leiders en volgelingen, sterke persoonlijkheden en passiever naturen en als overal elders zijn de eersten slechts gering in aantal tegenover de laatsten. Maar er zijn geen feiten, die de conclusie wettigen, dat de mensch der communale samenleving meer kuddedier zou zijn dan de ontwortelde individuën waaruit de moderne kapitalistische „massa’s” zijn samengesteld. In iedere goede beschrijving van oud-inheemsche dorpen in de Buitengewesten zal men markante persoonlijkheden ontmoeten. Indien dit op Java in mindere mate het geval is, ligt dat niet aan de oudxnheemsche communale gezindheid, maar aan de — later te behandelen — factoren, die van buiten op de Javaansche desa gedurende eeuwen hebben ingewerkt en haar nog voortdurend in haar bewegings- en. ontwikkelingsvrijheid beperken. 2 HOOFDSTUK IV DE ECONOMISCHE ORGANISATIE BINNEN DE DORPSGEMEENSCHAP § 1. Beperktheid en sociaal karakter der behoeften ; productie rechtstreeks voor eigen consumptie; relatieve zelfgenoegzaamheid. De oud-inheemsche dorpsgemeenschap is voor de voorziening harer levensbehoeften rechtstreeks afhankelijk van de natuur, d. w. z. van wat de grond oplevert. De dichtheid der bevolking wordt bepaald door de vrijgevigheid der natuur en de capaciteit om daarvan partij te trekken, d. w. z. de stand der techniek: de zeer arbeidsintensieve sawahcultuur kan belangrijk meer monden voeden dan de ladangbouw en het zamelen van boschproducten. Behalve voedsel levert de natuur ook de grondstoffen voor kleeding (boombast, plantaardige vezels en kleurstoffen), woning (hout, bamboe, rotan, palmblaren) en eenvoudige wapens en gereedschappen. De individueele stoffelijke behoeften zijn gering en in overeenstemming met de beperkte mogelijkheden. Belangrijke individueele verschillen zijn reeds door de omstandigheden uitgesloten. Naast de behoeften voor levensonderhoud staan de sociale behoeften, voortspruitende uit de noodzakelijkheid om aan sociale verplichtingen te voldoen (religieuze ceremonies en feesten) en uit het verlangen naar sociaal aanzien overeenkomstig de traditioneele maatstaven. Deze sociale behoeften zijn in de communale maatschappij van alles overheerschende beteekenis, zoodra boven de directe behoeften voor levensonderhoud wordt uitgegaan. In deze beperkte, traditioneel bepaalde behoeften voorziet elke familie of gezin primair rechtstreeks zelf met eigen middelen en krachten d. w. z. men teelt voedselgewassen ter voorziening in de eigen behoefte aan voedsel en om van zijn overvloed aan anderen te kunnen geven en aldus sociaal aanzien te verwerven; men klopt gebruik van eens anders grond (deelbouw), van een deel der jongen bij deelwinning van vee, van terugbetaling van de dubbele hoeveelheid of meer van de geleende zaaipadi. § 5. Ruil en wederkeerigheid. Men spreekt dikwijls van de gesloten dorpshuishouding. Deze term is verwarrend; reeds hiervoren is er op gewezen, dat de autarkie van het boerengezin en van het dorp niet absoluut is. Sinds onheuglijke tijden kent de dorpsgemeenschap ruil; handel en zeevaart zijn in den Archipel een paar duizend jaar oud. Ruil is algemeen verbreid maar van geringen omvang, hij blijft aanvulling van een in hoofdzaak toch zelfgenoegzame eigenproductie. Ruil heeft vooreerst binnen de dorpsgemeenschap plaats in aansluiting op het als huisvlijt uitgeoefende ambacht. Wat men aan voorwerpen meer maakt dan men zelf behoeft, ruilt men tegen anderer producten of tegen voedsel. De ruil bepaalt zich echter niet tot het dorp. De menschen der oude beschavingen leven niet geïsoleerd in hun dorpen, maar onderhouden een tamelijk levendig onderling verkeer. Reizen, om familieleden en vrienden in andere dorpen op te zoeken, komen veel voor, bij welke gelegenheden men geschenken wisselt. Ru nog bezoekt geen Indonesiër een ander elders zonder geschenken mede te brengen. Vooral echter werd ruilverkeer met naburige dorpen onderhouden in den vorm van ceremoniëele groepsgewijze geschenkenruil, die nauw verband hield met religie, wereldbeschouwing en sociale organisatie dezer volken en meer diende om banden van vriendschap en vrede te onderhouden dan dat hij economisch karakter droeg. Dikwijls ging deze geschenkenruil met onderlingen wedijver der ruilende groepen gepaard, beoogende elkaar in royaliteit te overtroeven en daarmede sociale superioriteit te bewijzen. Grondkenmerk ervan was wederkeerigheid: de verplichting om geschenken aan te nemen en andere tot minstens gelijke waarde terug te geven. Evenzoo zal men zich haasten om, indien blijkt dat een gast een bepaald ding op prijs stelt, hem dat aan te bieden, hetgeen dan inpliceert, dat de begiftigde zich zijnerzijds niet onbetuigd zal laten. Deze trekken kan men nog heden waarnemen. Raast deze ceremoniëele was ook profane geschenkenrud in zwang, collectief en individuëél. Wat men aldus verwierf waren vooral sieraden, maar ook wapens en gereedschappen, die men zelf niet maakte of anders waren dan de eigene. Verder in het eigen dorp niet voorkomende grondstoffen en voedsel (b.v. rijst tegen visch). Daarbij ruilde men niet alleen rechtstreeks het eigen product tegen dat van de wederpartij, maar ook de van dorp A verkregen goederen tegen die verworven door dorp B; aldus bestond een soort kettinghandel, waarbij de goederen zich op verrassend snelle wijze van de kust naar het binnenland bewogen en omgekeerd door voortdurende ruil tusschen buurdorpen of -volken; op Nieuw Guinea bestaat nog een dergelijk ruilverkeer. In binnen het verkeer opgenomen gebieden moet ook al vroeg een soort markthandel hebben bestaan, d. w. z. dat men van tyd tot tijd op bepaalde punten bijeenkwam voor sociaal verkeer en om te ruilen. De omstandigheid, dat nog geen geld gebruikt werd, was voor het ruilverkeer geen bezwaar; veelal bestond er een traditioneele vaste waardeverhouding tusschen de goederen, werd dus een bepaald voorwerp tegen een steeds gelijk aantal voorwerpen van een bepaalde andere soort geruild. In aansluiting op een dorpsgewijze specialisatie van het ambacht had en heeft dikwijls nog elk dorp zijn eigen voortbrengselen, die het tegen die van andere dorpen ruilt. § 6. Internationale handel. De Alexandrijnsche geograaf Ptolemaeus, het Voor-Indische Ramayana, beide uit de 2de eeuw, kennen den Indischen Archipel reeds; Chineesche berichten maken er sinds de 5de eeuw gewag van. Reeds ten tijde van het begin onzer jaartelling was de Archipel in het „wereldverkeer” opgenomen en in het bijzonder ontmoetingscentrum van den Voor-Indischen en den Chineeschen handel. Maar niet slechts passeerden de schepen van West en Oost en namen zij aan de Indonesische havens levensmiddelen in, ook de Archipel zelf nam met eigen producten en eigen interinsulaire scheepvaart aan het handelsverkeer deel. Men zou dus een onzuiver beeld van de oud-inheemsche maatschappij verkrijgen, indien men zich deze voorstelde als louter te bestaan uit losse of tot rijken en rijkjes gecombineerde gesloten dorpsgemeenschappen. Langs de kusten lagen centra van handel en verkeer, waar handelaren van allerlei nationaliteit, ook uit andere streken van den Archipel, in wijken samenwoonden en onderling en met de handelaren der betrokken stad zaken deden. Ook vorsten en adellijken uit de kustgebieden hadden aan dezen handel deel, in de eerste plaats door het heffen van tollen en rechten, maar verder ook door het voorschieten van, in dezen handel al vroeg gebruikelijk geldman soms ook door voor eïgërfrekening handel te drijven. Hoewel de internationale handel zich uiteraard hoofdzakelijk in enkele havenplaatsen concentreerde, was toch ook het binnenland daarin in meerdere of mindere mate betrokken. Indien wij ons bepalen tot den tijd van en kort vóór de komst der Nederlanders in den Archipel, valt te constateeren, dat destijds de Moluksche agrarische gemeenschappen in belangrijke mate specerijen (nagels, noten en foelie) uitvoerden in ruil tegen rijst en Yóór-Indische katoenen lijnwaden. Het Sumatraansche en Bantamsche binnenland leverde peper; andere exportartikelen waren rijst, zout en andere levensmiddelen, kostbare houtsoorten en boschproducten, eenige Javaansche en Balineesche lijnwaden, tin en allerlei kostbaarheden en rariteiten. Daarentegen werden van buiten in de eerste plaats lijnwaden uit Coromandel en Goedjarat, porcelein_en_ zijde uit 'China ingevoerd en verder diverse zeldzame en kostbare artikelen. Eigen geweven goederen bleven hoofdzaak, maar ook de buitenlandsche lijnwaden drongen tot het binnenland door; oudChineesch porcelein kan men nog heden ten dage in de afgelegenste dorpen der Buitengewesten aantreffen. Toen de Nederlanders voor het eerst te Bantam kwamen, werd daar de peper in het binnenland door met Javaansche vrouwen getrouwde Chineesche handelaren opgekocht. Gelijk gezegd, was deze oude handel van slechts geringeiLomvang. vergeleken bij het moderne wereldverkeer en bepaalde hy zich. in hoofdzaaktot betrekkelijke kostbaarheden. Datls echter een kenmerk, dat hij met allen haü3ëf vóór het ontstaan van het moderne kapitalisme gemeen heeft. Hij is hier hoofdzakelijk vermeld om tegen het misverstand te waarschuwen als zou de oud-inheemsche maatschappij bijzonder primitief en geïsoleerd zijn geweest. heid, die naast haar overvloedigheid haar grooten weerstand tegen beheersching door den mensch veroorzaakt, werkt evenmin inspanning in de hand. Het onmiddellijk voor het levensonderhoud noodige verstrekt die natuur zonder dat daartoe voortdurend ingespannen arbeid noodig is. Echter eischt het zeker een grootsche inspanning om haar te dwingen naar menschelijke wil, b.v. om woeste gronden te ontginnen tot aaneengesloten, goed onderhouden ondernemingscomplexen. Wanneer de bevolking toeneemt, zooals op Java in sterke mate is geschied sedert het Nederlandsch gezag er orde en veiligheid bracht, is echter zelfs de overvloedige tropische natuur ten slotte niet meer in staat het noodige voedsel te leveren. Zelfs niet al is onder den druk der toenemende bevolkingsdichtheid het bebouwd oppervlak sterk uitgebreïd; droge en natte gronden samengenomen zelfs sterker dan de bevolking. Men kan zich niet onttrekken aan het vermoeden, dat deze enorme bevolkingstoename, waarmede de uitbreiding van de voor de voedselgewassen belangrijkste gronden, de sawahs, niet geheel gelijken tred heeft kunnen houden, terwijl het werken in de cultures en bij andere uitheemsche organisaties niet voldoende menschen onafhankelijk maakte van den inheemschen landbouw, de voeding van den Javaan niet ten goede is gekomen. Wel wordt van buiten rijst op Java aangevoerd, doch de verdiensten in geld van de inheemschen zijn niet zoo groot, dat zij daarvan steeds een voldoende hoeveelheid voor een stevige voeding van' hun gezin kunnen koopen. De polowidjo-gewassen, die in de tijden van rijstschaarschte het dagelijksch menu uitmaken of aanvullen, vormen geen hoogwaardige voeding. En een te geringe voeding werkt alweer niet energie-prikkelend. Het over 1924 loopende onderzoek naar de welvaart der inheemsche bevolking geeft als eindindruk ten aanzien van de voeding der landbouwende bevolking op Java en Madoera, dat deze gemiddeld wat méér eet maar van iets minder gehalte dan voor den oorlog. Het aantal grondbezitters is in de laatste jaren veel sneller toegenomen dan de bevolking; men klampt zich aan het grondbezit als grondslag van bestaan vast maar kan uit den grond niet in voldoende mate halen wat men noodig heeft. Niet alleen geringe voeding is een belemmering voor het toestand? Kan het uiteenloopen van de cijfers op Java zelf, voor de deelen van dit eiland, waar toch de welvaartstoestand vrijwel gelijk is, op dezelfde wijze verklaard worden als de enorme verschillen, die zich met de Buitengewesten vertoonen? Allereerst een waarschuwing. De uitdrukking van de bevolkingsdichtheid in het geografisch areaal is voor een landbouwende bevolking zeker onnauwkeurig, omdat alleen het voor landbouw bruikbare gedeelte voor haar in aanmerking komt. Zoo blijken al, bij vervanging van het geografisch areaal door dat van de bouwgronden als grondslag van de bepaling der dichtheid, de verschillen tusschen de onderscheiden deelen van Java grootendeels weg te vallen. Hierin ligt ook, althans ten deele, de verklaring van de geringere bevolkingsdichtheid van de Buitengewesten: een groot deel van den grond is hier niet voor den landbouw geschikt. Daarbij komt echter als veel belangrijker onderscheid dat in landbouwstelsel: de sawahcultuur, de vloeiakkers, en het voortdurend gebruik van den grond op Java, de ladangcultuur, de brandcultuur, in de Buitengewesten. Het is gebruikelijk deze twee landbouwstelsels als elkanders tegenstellingen te beschouwen en in zeker opzicht zijn zij dat ook. De zeer arbeidsintensieve sawahcultuur wordt dan tegenover het zeer arbeidsextensieve ladangstelsel geplaatst. Bij de hier gemaakte tegenstelling wordt de hoeveelheid aangewende arbeid in verhouding gebracht tot de uitgestrektheid gronds, die voor den landbouw vereischt is. In zoover houdt de tegenstelling met de bevolkingsdichtheid inderdaad nauw verband. Het grondareaal, dat de ladanger behoeft, is vele malen grooter dan dat, waarmee de sawahboer kan volstaan. Men kan echter ook den arbeid in verhouding brengen tot de hoeveelheid geoogst product. En dan is het de vraag of de sawahbouw wel intensiever is dan de ladangbouw. Men bedenke, dat de Javaan eertijds tot den sawahbouw is overgegaan, toen er nog overvloed van grond was en dus de overweging heeft moeten laten gelden, dat hem door dezen overgang veel moeizame arbeid bespaard werd (rooien en afbranden van het oerbosch, bescherming van den aanplant tegen mensch en dier, transport van den oogst, periodieke verhuizing). Men zou dan ook oorzaak en gevolg verwarren, wanneer men aannam, dat de Javaan noodgedrongen tot de intensieve sawahcultuur is overgegaan, als reactie op een te groote bevolkingsdichtheid. Zeker is echter wel, dat de Javaansche landbouwer door de ontwikkeling van zijn cultuurwijze in een ongunstiger toestand is gekomen ten aanzien van de vrijheid van gewaskeuze. Het laat zich namelijk niet ontkennen, dat de ladangbouw het extra voordeel biedt dienstbaar te kunnen worden gemaakt aan den aanplant van overjarige gewassen. Daardoor is de verscheidenheid en de beteekenis van de inheemsche overjarige gewassen op de Buitengewesten veel grooter dan op Java. Ook in de bestemming der geteelde gewassen openbaart zich het verschil tusschen beide deelen van den archipel. Terwijl in de Buitengewesten de handelsgewassen zich een belangrijke plaats in den Inlandschen landbouw hebben weten te verzekeren, nemen op Java en Madoera de voedselgewassen nog steeds de allereerste plaats in. § 3. Het overwegen van den voedsellandbouw op Java. Het verkrijgen van voedsel was vanzelf het hoofddoel van het landbouwbedrijf in de oud-inheemsche dorpsgemeenschappen. Toen ze echter in aanraking kwamen met de wereldmarkt, toen door het optreden van Chineesche en andere handelaars, die weer leverden aan de exporteurs, de band gelegd was tusschen dorp en exportmarkt, ontstond de gelegenheid om naast den voedsellandbouw den handelslandbouw uit te oefenen. Immers uit de industrielanden kwam een belangrijke vraag naar tropische landbouwproducten, als suiker, tabak, koffie en rubber, plantenvetten en thee. Echter waren er nog andere voorwaarden, die vervuld moesten worden om een handelslandbouw te doen ontstaan. Er moest grond beschikbaar zijn. Op het dichtbevolkte Java nu was er, naast het voor voedsellandbouw noodige bodemoppervlak, niet voldoende bodem in de nabijheid der dorpen om een extensieven inheëmsehen handelslandbouw te doen ontstaan. Men moest bovendien geneigd zijn den handelslandbouw ter hand te nemen. De bevolking van Java echter, gehecht aan den voedselbouw, gewend om in den landbouw allereerst te zien een middel tot voorziening in eigen consumptie, ging niet op groote schaal tot handelslandbouw over, desnoods haar voeding van elders betrekkende met behulp van de op de exportproducten gemaakte winsten. De handelslandbouw kreeg een meer aanvullend karakter, werd eerst gedreven, wanneer er nog grond en arbeid beschikbaar bleef na en naast de verzorging van den voedselbouw. De inheemsche handelsgewassen van Java zijn daardoor grootendeels de z.g. tweede gewassen, dus éénjarige cultures. Men ging voedselgewassen op drogen grond telen, omdat er niet meer voldoende padi te produceeren was en men paste op dien drogen grond wisselbouw met handelsgewassen toe, omdat men dit voor het behoud van een goed beschot niet missen kon. Daarbij is het een zeer kenmerkend sociologisch verschijnsel, dat de bevolking van Java sterk gehecht is aan den gemeenschapsband, die het samenwonen in de desa legt. Het is waar, dat de Madoerees en de Soendanees dit minder uitgesproken vertoonen dan de Javaan, doch ook zij zullen niet licht geheel alleen erop uittrekken om ver van hun geboorteplaats eenzaam gronden te gaan ontginnen. Men ontgint dus liefst gronden, die van uit de desa bereikbaar zijn. Maar zelfs als men verder uitzwermt en nieuwe woonplaatsen sticht (men leze de levendige beschrijving van de stichting eener desa bij Dr. J. H. F. Sollewijn Gelpke, Kaar aanleiding van Staatsblad 1878 no. 110, blz. 189 v.v.) blijft voedsellandbouw en, kan het zijn, sawahcultuur hoofdzaak. Dergelijke volksverplaatsingen moeten reeds zeer oud zijn. Yan den aanvang af heeft de sawahcultuur plaatselijk groote bevolkingsdichtheden doen ontstaan in voor natten rijstbouw gunstige streken. En waar irrigatieaanleg of -verbetering de gelegenheid daartoe opent, vertoonen zich deze verplaatsingen en aanwas van de bevolking ook nu nog. Steeds heeft men hierbij echter te doen met een geleidelijke en min of meer massale verplaatsing. Het klimmend bevolkingsaantal schuift geleidelijk de grenzen van het ontgonnen oppervlak voort; er spatten geen droppels weg, als uit een in te nauwe begrenzing gevatte, verhitte vloeistof; de bevolking en met haar de ontgonnen gebieden breiden zich uit als olievlekken: langzaam maar gestadig. Alleen in het Zuiden van Bantam en van Priangan zijn nog districten te vinden, waar de dichtheid der bevolking minder § 4. De elasticiteit van het arbeidsaanbod op Java. De Inlandsche landbouw werkt op Java als een reusachtige vergaarbak van ongeschoolden arbeid. Een, in vergelijking tot de behoefte daaraan, bijna onbeperkte hoeveelheid kan eruit worden geput. De bewegelijkheid van dezen arbeid is echter uiterst gering. Vandaar dat de Westersche ondernemer in Pekalongan, in Koedoes, in den Oosthoek bijna geheel aangewezen is op koelies van buiten. Uit een onderzoek van de Java Suiker Werkgevers Bond in 1925—1926 bleek, dat van 144 suikerondernemingen niet minder dan 53 met aangevoerde arbeidskrachten werkten. Neemt de behoefte aan arbeiders plotseling af, wanneer een depressieperiode intreedt in het Westersche bedrijfsleven, dan verdwijnen de ontslagen menschen in korten tijd naar de desa. Een werkloozenleger op de vestigingsplaatsen der bedrijven ontstaat niet. Zelfs zij, die niet alleen arbeider zijn in hun overgeschoten tijd na verzorging van het eigen landbouwbedrijf, de koelies bij de spoorwegen en de havenbedrijven b.v., gaan bij ontslag weer in de desa op, leven er desnoods een tijd sober op kosten van familie en kennissen tot ze in de inheemsche maatschappij weer een bestaantje hebben gevonden. Dat bleek bij stakingen als in 1925 in de Soerabaiasche metaalindustrie, toen de stakers spoorloos naar de desa verdwenen. Dat bleek opnieuw bij de depressie na 1930, die een stroom van ontslagen arbeidskrachten uit de Buitengewesten, uit de Javasche kuststeden en uit de cultuurondernemingen in het binnenland naar de desa’s richtte. Op deze wijze dragen de dorpsgemeenschappen, draagt de Oostersche samenleving — en dat nog wel in haar zwakste, volkrijkste deelen — de vaste lasten van de wisselende arbeidsbehoefte der Westersche ondernemingen. Het bovenstaande geldt slechts voor den ongeschoolden arbeid, die steeds in de inheemsche samenleving hetzij aanwending kan vinden, al is het minder loonend dan daarbuiten, hetzij althans een allerbescheidenst levensonderhoud. Met geschoolden arbeid is het anders gesteld. Deze is veel meer aangewezen op de Westersche maatschappij. Voor de „intellectueelen” zoowel als voor den „toekang” heeft de inheemsche samenleving zeer weinig plaats. Vandaar een sterke trek van 6 de afkomelingen der onderwijsinrichtingen naar de steden, waar ze in de Westersche maatschappij hun kennis productief trachten te maken. De hun geboden loonen zijn naar Westerschen maatstaf niet hoog, doch het aanbod is vooral bij het klerkenwerk zeer groot in verhouding tot de behoefte eraan. En zelfs al vertegenwoordigen de hier geboden loonen geen behoorlijk inkomen, gemeten naar stedelijken inheemschen standaard, toch blijft het sociaal aanzien van „intellectueel zijn” en het vervreemd zijn van het dorpsbestaan hen naar de steden drijven. Het beste zijn er misschien nog de vaklieden onder de inheemsche arbeiders, de z.g. toekangs, en de opzichthoudende mandoers aan toe. Ook zij voelen zich in de dorpsgemeenschap niet meer thuis. In de steden huizen zij in de kampongs, op de eultuurondernemingen zijn zij in en om het fabriekscomplex geconcentreerd. Onder normale economische omstandigheden verdienen zij een naar inheemschen maatstaf zeer behoorlijk loon, te ruimer, omdat voor hen niet de noodzaak geldt — wel echter de neiging — aan kleeding en woning dat uit te geven, waartoe de in de steden op kantoren werkende klerken verplicht zijn. De hooger ontwikkelde krachten in de inheemsche samenleving zijn nog weinig talrijk, de ongeschoolde vormen verre de meerderheid. Nemen we bij elkander de gezinnen van gouvernementsdienaren, godsdienstbeambten, vaste arbeiders in uitheemsche bedrijven, groothandelaars en nijveren, toekangs en kleinhandelaren met zelfstandige bedrijven, dan vormden die in 1924 van de bevolking ten plattelande, in de kleine gemeenten en in de groote gemeenten nog slechts 10 %, 46.3 % en 65.1 %*). Men ziet, zij zijn in de steden geconcentreerd. Het lage loonpeil van ongeschoolde arbeidskrachten is één van de factoren, die een winstgevende exploitatie van de Westersche grootcultures mogelijk maakt. Deze toch vragen groote hoeveelheden ongeschoolden arbeid, de loonpost neemt een belangrijke plaats in op hun onkostenrekening. Ziet men b.v. naar de suikercultuur op Java, dan blijkt, onder normale omstandigheden, bijna 50 % van de onkostenrekening (ongeacht !) Cijfers uit het „Onderzoek naar den belastingdruk enz.” van Meyer Ranneft en Huender. belastingen) ten laste van de inheemsche loonen te komen, een factor,' die aan deze industrie een buitengewone elasticiteit blijkt te verleenen in tijden van depressie en inkrimping. De elasticiteit van het arbeidsaanbod, gevolg van het feit, dat althans de ongeschoolde of enkel Inheemsch geschoolde arbeid als regel slechts als bijbedrijf wordt verricht, geldt evenzeer voor de inheemsche nijverheid. Eeeds Sollewijn Gelpke verklaarde: „men vindt geen landbouwer den geheelen dag manden vlechtende of zijne vrouw potten bakkende of wevende. Het is een arbeid bijna der verloren oogenblikken, en waaraan men meer tijd gaat besteden, als er met niets beters geld is te verdienen”. De Westersche ondernemer en de stedelijke arbeidsbehoefte zijn daardoor doodeüjke concurrenten gebleken voor de inheemsche nijverheid. HOOFDSTUK X DE GROND § 1. De drang tot het grondbezit en de overheerschende vorm van kleinbedrijf in den landbouw. Daar het hoófdbedrijf in de inheemsche maatschappij de landbouw is, het ideaal van de groote massa der bevolking nog steeds is om landbouwer op eigen grond te worden, is er eer sterke drang tot het verwerven van grond. In de Buitengewesten kan daaraan in vele streken nog voldaan worden door nieuwe ontginning, op Java is dat minder gemakkelijk. In de dicht bevolkte gebieden van Java is vrijwel alle beschikbare bodem ontgonnen, zelfs is door de ontwouding, die de ontginning meebracht, wel eens gevaar ontstaan voor wegspoeling van de vruchtbare aarde op de berghellingen en oogstmislnkking, ook in de vlakte, door overstroomingen. Boschreserves moesten worden ingesteld en door middel van strafbepalingen verdedigd tegen het daarin binnendringen van de bevolking. Het grondbezit is overwegend klein van omvang, een gemiddeld landbouwer bezit op Java nog geen 0.4 H.A. sawah plus 0.5 H.A. drogen grond. Meyer Ranneft en Huender geven in hun „Onderzoek naar den belastingdruk enz.” op het percentage van de gezinnen ten plattelande, gevormd door rijke grondbezittersgezinnen, grondbezittersgezinnen met een behoorlijk inkomen en arme grondbezittersgezinnen. Die drie genoemde percentages verhouden zich, in de genoemde volgorde, tot elkaar ongeveer als 1:8: 11. Grootgrondbezit is een uitzondering, neemt slechts in enkele streken toe. Beteekenis van eenig belang heeft het gekregen b.v. op de Tjiandjoersche hoogvlakte, de hoogvlakte van Ma,lang en de regentschappen Pasoeroean, Probolinggo en Kraksaan. Dat het groote beteekenis zal krijgen, laat zich voorloopig niet verwachten. Grootgrondbezit kan enkel ontstaan door koop maar het gaat behalve door verkoop ook door schenking en versterf weer te niet; m.a.w. het vergaat gemakkelijker dan het ontstaat. Er is weinig kapitaal voor beschikbaar en het beheer levert veel moeilijkheden, daar het zoo goed als nooit als grootbedrijf kan worden geëxploiteerd en eigenlijk alleen voor deelbouw in aanmerking komt, die intensieve controle vereischt. Over het geheel genomen echter gaat de grondversnippering nog steeds verder, de vermeerdering van het aantal grondbezitters overtreft belangrijk het klimmen van het bevolkingsaantal. Terwijl de bevolking in een tienjarige periode met ongeveer 19 % toeneemt, is de toeneming van het aantal grondbezitters in een tijdvak van denzelfden duur 39 %. B%t grootgrondbezit leidde uiterst zelden tot grootbedrijf. Enkele groote theetuinbezitters mogen hier misschien als uitzondering gelden. Het gewone gebruik van den grootgrondbezitter, die dikwijls in de hoofdplaats woont, ver van zijn bezit af, is om zijn land in stukken in deelbouw uit te geven aan werkelijke landbouwers of te verhuren aan Westersche ondernemingen. Ook in de Buitengewesten bij de bevolkingsrubbercultuur, waarbij uitgestrekte rubbertuinen aan één bezitter toebehooren, kan men eigenlijk niet spreken van een inheemschen grootlandbouw. Want ook hier is de bezitter niet bedrijfsleider in zijn tuinen; hij laat zijn koelies naar eigen goeddunken tappen en hen deelen in het risico van de rubbermarkt door belooning met een deel van het door hen zelf gewonnen product. Vooral komt dit duidelijk uit bij het z.g. „bagi-doea systeem” uit de tijden van hooge prijzen. Werkelijke grootbedrijven, waar een aantal koelies werken naar de voorschriften van een bedrijfsleider en onder diens leiding en verantwoordelijkheid, komen ook in den inheemschen landbouw in de Buitengewesten slechts weinig voor (wel b.v. bij de rubbercultuur in Tapanoeli). § 2. Grondbezitsmutatiën. Kan men spreken van een grondenmarkt in Nederlandsch-Indië? Het is twijfelachtig of men in Nederlandsch-Indië van een grondenmarkt kan spreken, tenzij men aan het begrip de ruimst mogelijke beteekenis toekent en er ook grondhuur, pacht en deelbouw onder begrijpt. Gewenscht is deze ruime omgrenzing niet, omdat men in deelbouw geen grondtransactie maar een arbeidstransactie heeft te zien en omdat in den grondhuur niet de grond maar het geldcrediet het beheerschende element is. Beperkt men nu aldus het begrip tot de gevallen, waarin van overdracht van bezitsrechten sprake is, dan stuit men op eigenaardigheden bij die overdracht, die het de vraag doen blijven of hier het Westersche marktbegrip wel toepassing kan vinden. Tot die eigenaardigheden behoort vooreerst het verschijnsel van de geringe frequentie van grondbezitsmutatiën door koop en verkoop. Vooral in de Buitengewesten, in de enkele streken waar landrente geheven wordt en dus landrentekantoren gevestigd zijn, die de mutatiën registreeren, is die geringheid sprekend. Nergens blijken hier de jaarlijksche verkoopen boven f percent van het aantal grondbezitters te stijgen, wat wil zéggen dat maar eenmaal in de 130 jaar een grondbezitter een stuk grond verkoopt. Op Java verkeert alleen Bantam nog in dit stadium. Maar in het meerendeel van de overige gewesten blijft toch het aantal verkoopen beneden de 5 percent ’s jaars van het aantal grondbezitters, wat beteekent dat er, de desa gerekend op 400 grondbezitters, per jaar minder dan 20 verkoopen plaats hebben van grondstukken, hetzij erven, sawahs of tegalans. Zelfs zuiver quantitatief gezien, laat zich hierop bezwaarlijk een grondenmarkt baseeren. Ben tweede eigenaardigheid is, dat onder de mutaties de koop en verkoop betrekkelijk zulk een ondergeschikte plaats inneemt. Bij de registreering op de landrentekantoren wordt drieërlei mutatie onderscheiden: „koop en verkoop”, „versterf” en „andere redenen, hoofdzakelijk schenkingen”. Het percentage nu van de „schenkingen” overtreft als regel zelfs de som van de beide andere oorzaken van bezitsoverdracht. Vooral in de Javaansche gewesten is de schenking overheerschend. Het zijn schenkingen van ouders aan hun werkbare kinderen en zij beteekenen, dat men in de Inlandsche samenleving den grond niet beschouwt als een goed, dat op zichzelf waarde heeft en een prijs maakt, maar als een middel om arbeid productief te maken en met de exploitatiemogelijkheid ten nauwste verbonden. Wie zijn grond niet meer bewerken kan, stelt er geen prijs op het grondbezit te behouden. Beide eigenaardigheden blijken duidelijk uit de volgende tabel, waarin over de laatste twaalf jaar het algemeene verloop op Java en Madoera en het bijzondere verloop in enkele typeerende gewesten wordt gegeven. die hun willigheid om de beschikking te verkrijgen over grond kunnen tot uitdrukking brengen in het aanbieden van een goeden huurprijs, dan dat er menschen zullen zijn, die geld beschikbaar hebben voor grondaankoop. De gelederen van de huurders uit de inheemsche maatschappij worden bovendien nog versterkt door de uitheemsche huurders. Vooral de suikerindustrie en de tabakscultuur nemen een belangrijke plaats in als huursters in de gebieden, waar zij zich gevestigd hebben1). Deze omstandigheden, in verband nog met de hooge rente in de inheemsche maatschappij, maken de huurprijzen over het algemeen hoog in verhouding tot de koopprijzen. Grondslag in het algemeen van den huurprijs is, wat de huurder uit den grond denkt te kunnen halen. Toch is die grondslag niet gelijk voor den inheemschen en voor den uitheemschen huurder. Bij den meest gebruikelijken vorm van inheemschen grondhuur, den deelbouw, zal, daar de grond slechts middel is om de arbeidskracht van den landbouwer productief te maken, niet het netto- maar het brutorendement als grondslag kunnen dienen en de deelbouwer zich voldoende beloond achten, indien hem van de opbrengst zooveel overblijft, dat zijn arbeid daarin een behoorlijk loon vindt. De uitheemsche huurder daarentegen, die den grond in loonarbeid laat bewerken, zal bij zijn bepaling van den huurprijs uitgaan van het netto rendement, d.w.z. van datgene, wat hem na betaling van de arbeidskosten overblijft. Alleen de veel grootere kapitaalkracht van den uitheemschen huurder, zijn technische bekwaamheid in het bewerken van den grond en het gebruik, dat hij maakt van de credietbehoefte van grondbezitter en loonarbeider, stellen hem in staat met den inheemschen huurder te concurreeren. Tri theorie echter staat de uitheemsche huurder zwakker, omdat hij de grondopbrengst in drieën moet verdeelen tegenover den deelbouwer slechts in tweeën. Bij grondverhuur, voor geld, wordt de huursom als regel vooruit voldaan; bij deelbouw daarentegen draagt de deelbouwer eerst bij den oogst een deel l) De z.g. bergcultures werken op erfpachtsgronden, huren geen gronden van de bevolking in. Dat zou ook moeilijk gaan, daar de door haar geteelde gewassen jaren lang op denzelfden grond blijven staan. markt gaan de prijzen soms sterk naar beneden, omdat de verkooper minder vasthoudend is geworden in zijn vragen, zijn waren liever tegen geringen prijs verkoopt dan dat hij ze weer meeneemt naar huis — soms palen ver van de pasar gelegen. De prijs, die tot stand komt bij elke individueele transactie, hangt mede af van de betaalkracht van den kooper en de mate waarin de verkooper daarvan door overredingskracht en vasthoudendheid weet te profiteeren. Ben algemeene marktprijs, een éénheidsprijs, als bij den handel in de Westersche samenleving, wordt door de schommelingen van de individueele prijzen binnen zekere grenzen wel benaderd, doch is toch niet precies te bepalen. J. J. Ochse en Ir. G. J. A. Terra: Het onderzoek naar den economischen en landbouwkundigen toestand en het voedselverbruik te Koetawinangoen, Landbouw 10e jaargang (1934) Nos 4 en 5, deel I. Onderzoek naar de mindere welvaart der Inlandsche bevolking op Java en Madoera, deelen IX a—c „Economie van de desa”, Batavia 1911, 1912. Dr. J. W. Meyer Ranneft en Dr. W. Huender: Onderzoek naar den belastingdruk op de Inlandsche bevolking, Weltevreden 1926. B. van der Reyden: Rapport betreffende eene gehouden enquête naar de arbeidstoestanden in de industrie van strootjes en inheemsche sigaretten op Java, Publicatie No. 9 en 10 van het Kantoor van Arbeid, 1934, 1935. Dr. A. M. P. A. Scheltema: Deelbouw in Nederlandsch-Indië, Mededeeling No. 18 van de Afdeeling Landbouw, 1931. Dr. B. O. J. Schrieke (edited by): The effect of Western influence on native civilisations in the Malay Archipelago, Weltevreden 1929. M. B. Smits: Over den landbouw in Nederlandsch-Indië, Groningen 1929. R. Thurnwald : Werden, Wandel und Gestaltung der Wirtschaft, Berlijn— Leipzig 1932. Dr. Ir. E. de Vries : Landbouw en welvaart in het regentschap Pasoeroean, Mededeeling No. 16 van de afdeeling Landbouw, 1931. Verslag van den economischen toestand der Inlandsche bevolking 1924, 2 deelen, 1926. INHOUD HOOFDSTUK I Bladz. Dualisme en Oostersche Middenstand 9 HOOFDSTUK II De oud'inheemsche beschaving § 1. Eenheid der cultuur; geen differentiatie in afzonderlijke levensgebieden 11 § 2. Heerschappij der traditie; stabiliteit; ondoordringbaarheid 12 HOOFDSTUK III Het Communale dorp § 1. Het dorp als levensgemeenschap 14 § 2. Solidariteit en wederzijdsch hulpbetoon 15 § 3. Oommunahsme en persoonlijkheid 16 HOOFDSTUK IV /De economische organisatie binnen de dorpsgemeenschap § 1. Beperktheid en sociaal karakter der behoeften; productie rechtstreeks voor eigen consumptie; relatieve zelfgenoegzaamheid 18 § 2. Afwezigheid van geldverkeer en winstmotief; overwicht van religieuze en traditioneele motieven boven rationeel-economische 19 § 3. Discontinuïteit, langzaamheid, zinrijkheid van den arbeid; het ambacht als huisvlijt 20 Bladz. § 4. Geen kapitaalvorming; sociale functie van het bezit; vrijgevigheid inplaats van sparen 20 § 5. Buil en wederkeerigheid 22 § 6. Internationale handel 23 § 7. Geringe economische kwetsbaarheid der dorpsgemeenschap 25 § 8. De economische gezindheid van den dorpeling 25 § 9. De invloed van een centraal gezag 27 HOOFDSTUK V Binnendringen van geld- en verkeershuishouding in het inheemsche dorp § 1. Oudste vormen van geldverkeer 29 § 2. De invloed der Westersche cultures op de economische ontwikkeling * 31 § 3. De Westersche cultures als uitgangspunten voor het binnendringen van geld en verkeer in de inheemsche maatschappij -. 34 § 4. De invloed van den Europeeschen en Chineeschen handel op het geldverkeer 36 § 5. Het binnendringen van het geldverkeer door de inheemsche handel en nijverheid '38 § 6. De invloed der overheid op het geldverkeer 40 HOOFDSTUK VI Moeilijkheden en gevaren voor de bevolking tengevolge van de economische en maatschappelijke veranderingen § 1. Het Westersche kapitalisme tegenover de inheemsche eigenproductie-gemeenschap 42 § 2. Moeilijkheden als gevolg van de noodzakelijk snelle omschakeling van de economische denkwijze 43 § 3. Nog steeds geldende bezwaren bij de aanpassing.... 46 § 4. Gevaren voor de bevolking bij overeenkomsten met uitheemschen 51 HOOFDSTUK II DE OUD-INHEEMSCHE BESCHAVING § 1. Eenheid der cultuur; geen differentiatie in afzonderlijke levensgebieden. Hierboven is gesproken van de vóórkapitalistische dorpshuishouding en ook in de volgende hoofdstukken zal speciaal worden gehandeld over de economie der dorpsgemeenschap. Dit moet niet worden misverstaan, alsof de inheemsche maatschappij uit een aantal zèlfgenoegzame dorpen zonder onderling verband zou bestaan, waar de economische sfeer een afzonderlijk gebied zou vormen. Hoezeer het dorp een eigen levensgemeenschap is, vroeger dikwijls zelfs politiek een zelfstandig bestaan voerde — eventueel binnen een federatie van autonome dorpsrepubliekjes — steeds had en heeft het deel aan een algemeenere volksbeschaving met gemeenschappelijke wereld- en levensbeschouwing en sociale organisatie, gemeenschappelijke taal, mythen en religieuze gebruiken, gemeenschappelijk recht en zeden. Talrijk als de volken en volkjes van den archipel zijn, vertoonen deze volksbeschavingen vele varianten naar volk en plaats; zij hebben echter een aantal fundamenteele trekken gemeen, waarvan de voornaamste, voorzoover voor de economische sfeer van belang, hieronder zullen worden behandeld. Om te beginnen moet er op worden gewezen, dat het terrein van het economische leven, hetwelk in de Westersch-kapitalistische maatschappij niet slechts een duidelijk afgebakend gebied vormt tegenover b.v. religie, wetenschappen en kunst, maar zelfs binnen die maatschappij een overheerschende positie inneemt, in de oud-inheemsche samenleving opgaat in het cultuurgeheel. Deze maatschappij kent nog geen differentiatie in een aantal uiteengaande cultuurgebieden, maar is een harmonisch geheel, levende van uit één, religieus gedragen, geest, die alle levens- uitingen beheerscht. De religie, die deze maatschappij doordrenkt, is een veelal met Mohammedanisme doorweven volksreligie, waarvan de mythen aan iederen desaman bekend zijn en welker ceremonies en riten bij alle belangrijke gebeurtenissen des levens een rol spelen, b.v. bij den traditioneelen rijstbouw en het bouwen van huizen. § 2. Heerschappij der traditie; stabiliteit; ondoordringbaarheid. Ben tweede belangrijke karaktertrek der inheemsche beschaving is, dat het menschelijk denken en handelen door de traditie (adat) wordt bepaald. Men heeft religieuzen eerbied voor hetgeen door de mythische voorouders zou zijn ingesteld en van ouder op ouder is overgeleverd. Van jongsaf aan is men daarin opgevoed. De macht der traditie berust dus op haar heerschappij over den menschelijken geest en werkt op ieder mensch van binnenuit. Yoorzoover nochtans een enkeling geneigd mocht zijn haar te weerstaan, vindt hij spot of ernstiger afkeuring der publieke opinie tegenover zich, te voelbaarder omdat men in een kleine gemeenschap leeft, waar men elkander allen kent en alles van elkander afweet. Een groot deel der traditie geniet bovendien als adatrecht een speciale, zoo noodig op dwang steunende, sanctie. 0 Deze macht der traditie maakt veranderingen moeilijk en langzaam en geeft aan de inheemsche maatschappij een groote mate van stabiliteit en ondoordringbaarheid tegen met de traditie onvereenigbare invloeden van buiten. Men kan die maatschappij daarom tot op zekere hoogte statisch noemen in tegenstelling tot de zeer dynamische Westersch-kapitalistische samenleving. Zij is echter niet statisch in absoluten zin. Het leven staat nooit stil en doet onophoudelijk veranderingen ontstaan, hetzij door invloeden van buiten, hetzij als gevolg van het doorwerken van in de eigen maatschappij liggende tendenzen. Zoo is er geen Indonesisch volk, welks cultuur in den loop der eeuwen niet belangrijke wijzigingen heeft ondergaan. De ovengenoemde ondoordringbaarheid voor vreemde invloeden geldt niet voor materieele goederen, die direct genot opleveren en niet met de traditioneele wereldbeschouwing in strijd schijnen: tabak als genotmiddel en talrijke nuttige cultuurplanten zijn overal grif overgenomen, maar ook het gebruik van geld, waar daartoe aanleiding was, schijnt zonder moeite ingang gevonden te hebben. In al deze gevallen betreft het overname van uiterlijkheden, terwijl de geest der samenleving, haar houding tegenover leven en wereld ongewijzigd blijft. Juist daarom blijft de kennis der nog steeds levende oudinheemsche geestesgesteldheid voor het begrijpen der dorpseconomie onmisbaar, ondanks de vele materieele veranderingen, die onder Westerschen invloed plaats hebben gehad. het grootst mogelijke economische voordeel te verwerven als om dat met de minste inspanning te doen. De beperktheid zijner behoeften, zijn traditioneele levenspositie maken, dat bij hem al zeer spoedig de welstandsgrens bereikt is, waarboven hij geen verlangen heeft uit te komen; religieuze voorstellingen, persoonlijke vreugde in het versieren doen hem soms meer arbeid en tijd aan een werk geven dan uit economisch oogpunt noodig is. Traditie maakt, dat hij aan een omslachtiger wijze van doen dikwijls de voorkeur geeft boven een rationeele. Een eigenlijk gezegd welvaartsstreven, verlangen naar „vooruitgang” ontbreekt dus. De dorpeling der inheemsche maatschappij is nog niet verzakelijkt; zijn verhouding tot menschen, bezit, arbeid draagt een zeer persoonlijk karakter. De mensch, ook indien hij voor anderen arbeidt, is nog niet tot middel afgedaald, wordt ook als „arbeidskracht” nog niet economisch gebruikt. Zelfs de Chineesche handelaar, die geregeld bij den boer aan huis komt om zijn product op te koopen, is een handels®ne»d, die van belangstelling in diens familieleven doet blijken door geschenken bij bijzondere gelegenheden. Zijn schaarsche bezittingen zijn de metgezellen van den mensch; kleinoodiën of wapens hebben soms een eigen naam; huis, kleeding, gereedschap, wapens worden met liefde versierd. Men beschouwt zijn bezittingen nog niet als rendabel te maken kapitaal, men kent nog geen beleggingsobjecten. Het bezit bestaat nog louter uit afzonderlijke dingen, waartoe de mensch in een persoonlijke verhouding staat. Men streeft niet naar bezit als zoodanig, niet naar luxe, maar uitsluitend naar sociaal aanzien; en bezit geeft alleen sociaal aanzien' aTs men steeds bereid is, het af te staan. Arbeiden doet men, voorzoover dat noodig is om in het levensonderhoud van zich en de zijnen te voorzien en verder hoofdzakelijk voor eigen genoegen als aangename bezigheid in vrijen tijd. Het arbeidsethos van den Westerling, de verheerlijking van den arbeid als zoodanig, kent men nog niet. De desaman leeft in het heden, geleid door de traditie, ver vooruitzien doet hij niet, vooruitrekenen nog minder. Hij heeft immers nog geen op winst gericht bedrijf, waarvan kosten en baten met elkaar vergeleken moeten worden. § 9. De invloed van een centraal gezag. Hiervoren werden het oud-inheemsche dorp en zijn bewoners vanuit het economisch gezichtspunt getypeerd, zoowel binnen de eigen dorpssfeer als in economisch contact met de buitenwereld. Die buitenwereld heeft reeds in de oud-inheemsche maatschappij het dorp politiek overheerscht en daardoor economisch beïnvloed. Echter lang niet altijd. In vele streken was het dorp ook staatkundig een eenheid, een soort dorpsrepubliek, overeenkomstig de adat geleid door de hoofden der oudste families of familiegroepen, soms meer federatie van familiegroepen dan staatseenheid. In andere gevallen vormden een aantal autonome dorpen een politieke federatie. In deze gevallen werd de economische structuur door de politieke niet beïnvloed. Weinig anders was het als regel bij vorstenbestuur. Dikwijls toch genoten vorsten en adel wel grooten religieustraditioneelen eerbied, maar was hun werkelijke macht over het dorp gering; zoo b.v. de vorsten van Minangkabau. Vorst en adel van de aan de monden der groote rivieren gelegen kustrijkjes van Sumatra en Borneo oefenden wel de suprematie uit over het achtergelegen agrarische binnenland, maar economisch ging hun invloed niet veel verder dan het controleeren, soms monopoliseeren van den voor het binnenland niet essentiëelen handel. Grooter was de invloed van het despotisch gezag, dat vooral op Java door de heerschers der groote Hindoe-Javaansche en Mohammedaansche rijken en hun leenmannen over de dorpen is uitgeoefend. Zij hieven schattingen en vorderden diensten, die soms een zwaren druk voor de bevolking beteekenden; men denke aan grootsche scheppingen als de Boroboedoer, waar vele duizenden Javanen in heerendienst aan hebben moeten werken. Een deel van zijn landbouwproducten moest het dorp afstaan aan den heer, die daarvan met zijn gevolg leefde. Oorlogen onttrokken de mannen aan hun veldarbeid en verwoestten dorpen en velden. Hoe zwaar de druk van dit alles bij tijden kon zijn, de structuur der dorpssamenleving werd er niet door gewijzigd, te minder omdat de druk niet stelselmatig, gelijkmatig werd uitgeoefend, maar meer het karakter van incidenteele natuurramp had. Diep ingrijpend is het vorstenbestuur slechts geweest in de huidige Javaansche vorstenlanden, de zgn. Montjo Negoro, waar het gezag van de volkshoofden in handen gelegd werd van hekels, belastingpachters van den vorst of diens leenman, terwijl het bezitsrecht van de dorpsbewoners op den grond werd neergedrukt tot een bloot bouw- of bewerkingsrecht; een aanzienlijk deel van den oogst moest aan den vórst of zijn leenman worden afgestaan. Later was ook dit wellicht de meest destructieve factor van het Xederlandsehe politieke gezag niet slechts pp Java, maar ook in reeds vroeg onder Nederlandsch bewind gekomen deelen der Buitengewesten als Sumatra’s Westkust, dat n.1. om het bestuur der centrale overheid tot in het dorp te doen doordringen, een deel der dorpsadathoofden tot bestuursorgaan werd omgevormd (zoo de in de adat onbekende figuur van den penghoeloe kepala ter Sumatra’s Westkust) en een gemakkelijk misbruikte, aan de centrale overheid ontleende, macht verkreeg, waardoor deze hoofden tot ondermijners instede van handhavers der traditie werden. De contingenten (belastingen in natura) en gedwongen leverantiën aan de Vereenigde Oost-Indische Compagnie onderscheidden zich in zooverre van het inheemsche belastingsstelsel, dat de dorpen gedwongen werden bepaalde exportgewassen aan te planten en tegen door de Y.O.C. eenzijdig vastgestelde prijzen te leveren, zoodat de vrijheid der dorpelingen in hun arbeid en het gebruik van hun grond werd beperkt, doch overigens de dorp ssfeer niet werd aangetast. In ernstiger mate was dat het gevolg van het in het midden der 19de eeuw heerschende cultuurstelsel, dat een dergelijken zwaren druk van zgn. cultuurdiensten op de grondbezitters legde, dat in verschillende dorpen de grond opnieuw en onder alle werkkrachtige mannen werd verdeeld om daarmede den druk over meer hoofden te verdeelen. Een werkelijk diepgaande, duurzame invloed op de structuur van het dorp gaat echter eerst van het moderne Nederlandsche bestuursstelsel sinds omstreeks 1870 uit en van de daarmede binnendringende Westersche cultures en handel, zooals in het volgende hoofdstuk blijken zal. HOOFDSTUK V BINNENDRINGEN VAN GELD- EN VERKEERSHUISHOUDING IN HET INHEEMSCHE DORP § 1. Oudste vormen van geldverkeer. Hoewel de geld- en verkeershuishouding als kapitalistische vorm van economische organisatie, als stelsel dus, nog slechts betrekkelijk kort in de inheemsche maatschappij is doorgedrongen, en nog bijna nergens een overheerschende plaats heeft weten te veroveren, was toch het geldverkeer zeker niet vreemd aan de inheemsche maatschappij. Wij doen goed daarbij tweeërlei geldverkeer te onderscheiden: het geldverkeer binnen de dorpshuishouding, waarbij het om hoogst geringe geldswaarden gaat, en het geldverkeer met vorst on vreemdeling, dat grootere geldswaarden en edel metaal behoeft. Beide soorten geld waren vrijwel uitsluitend importartikel. Eöi van de voornaamste importartikelen uit China was koperen munt. De kèpèngs op Bali en het lapjesgeld van Boeton leggen van het dorps-geldverkeer ook in oude tijden getuigenis af. Ook het kostbaarder geld was trouwens reeds noodig onder de vorsten, die daarin havengelden en tollen hieven, invoerrechten vorderden, boeten oplegden en er handelslicenties voor verkochten. Het geld werd echter slechts gebruikt in meer bijzondere gevallen, wanneer zaken werden gedaan met vreemde kandelaren of speciale schattingen in geld moesten worden opgebracht. Slechts de vreemde handelaren, die immers hun bestaan vonden door het ruilverkeer, gebruikten het regelmatig; ieder vreemdeling kwam weer met zijn eigen geld, dat na korter of langer tijd in de samenleving verdween. Yoor de inheemsche bevolking toch was dit geld geen ruilmiddel maar sieraad of grondstof daarvoor, zoodat het uit de circulatie genomen werd en telkens nieuw moest worden aangevoerd. Reeds Coen beklaagde zich over het wonderlijke verschijnsel, dat afnemende handel geldschaarschte tengevolge had. inheemsche exportcultures. Hetzelfde geldt voor de robustakoffie, thans een zeer belangrijke bevolkingscultuur in Zuid- en Midden-Sumatra en in mindere mate in de Oeloe Soengei (Zuideren Oosterafdeeling van Borneo), op Bali en in Midden-Celebes. De behoefte aan krachtig trekvee voor het transport van het riet bij de Java-suikerindustrie heeft zeer ten nutte gestrekt van de verbetering van den inheemschen veestapel, door het scheppen van afzetmogelijkheid en door het nu loonend worden van de invoering van stamboekvee( Ongole-stieren). De inkrimping van die behoefte door de uitbreiding van railtransport en mechanisch vervoer heeft echter in vele streken van Java veeoverschot veroorzaakt. Aangenomen kan worden, dat de Westersche grootcultures over het geheel de ontwikkeling van Nederlandsch-Indië en zijn inheemsche bevolking zijn ten goede gekomen. Echter zijn er ook nadeelen voor die bevolking aan de machtige positie dezer cultures verbonden. Zij werken niet in alle opzichten bevorderend op den drang tot zelfwerkzaamheid, die het modern koloniaal beleid bij de bevolking wil aanwakkeren. Op de ondernemingen werken de inheemschen zoo goed als nooit als leiders, doch hoofdzakelijk als koelies, mandoers en schrijvers, aan wie het werk en het arbeidstempo wordt voorgeschreven en ook moet worden voorgeschreven in het belang van het bedrijf. Daar de ondernemingen zoo goed als zonder uitzondering als grootbedrijven zijn georganiseerd, is de afstand, die de arbeiders van de leiding scheidt onoverbrugbaar groot. De bevolking binnen de invloedssfeer der ondernemingen wordt voorts dikwijls in hooge mate afhankelijk van haar verdiensten uit het werken als ondernemingskoelie en het verhuren van haar gronden aan de onderneming om den door haar aangenomen levensstandaard te kunnen handhaven. De onderneming krijgt daardoor een groote economische macht, is in staat om bij haar overeenkomsten met de bevolking, waarbij vooral te denken valt aan grondhuurovereenkomsten, de voorwaarden te dicteeren. B.v. kan hier gewezen worden op de veelal opgenomen voorwaarde, dat in den Westmoesson vóór de oplevering aan de suikerfabriek de grond slechts met vroegrijpende padi mag worden beplant of dat op de voor den teelt van tabak verhuurde gronden vooraf geen aardnoten mogen worden verbouwd. Hier is sprake van een dwingen van de bevolking naar een haar vreemden wil; welke dwang slechts onder den druk der geldbehoefte wordt aanvaard. In de Cheribonsche suikerstreken leidde de behoefte der suikerfabrieken aan een zooveel mogelijk aaneengesloten, doch jaarlijks wisselend, plantareaal zelfs tot terugvorming tot communaal bezit van erfelijkindividueel bezit. De bevolking kon nu steeds een aaneengesloten bodemoppervlak verhuren, het ruilen van het gebruiksrecht van een door suikertuinen ingesloten stuk tegen een buiten het plantareaal gelegen lap grond was nu niet meer noodig. Zich aan zoo’n ruil te onttrekken was moeilijk voor één afzonderlijk bezitter, wanneer het dorpshoofd en zijn buren-verhuurders sterk op ruilen aandrongen. Ook op het gebied der beschikking over het irrigatiewater komen de belangen van landbouwindustrie en bevolking nog wel met elkander in botsing, terwijl de oplossing daarvan van beide partijen dikwijls offers vraagt. Men denke b.v. aan de dag- en nachtregeling in sommige suikerstreken op Java, een regeling, die men door het wadoek-stelsel heeft trachten te vervangen. De landbouwondernemingen op Java dreven in 1929 haar cultures op 203568 H.A. van de bevolking ingehuurde gronden, grootendeels sawah. Yan inheemsche grooten in de Vorstenlanden ♦ was nog 71450 H.A. gehuurd. Eelatief is dit niet zooveel op een totaal oppervlak aan inheemsche bouwgronden van 3^67515 H.A. sawah en 4J37^39 H.A. drogen grond. Echter moet men hierbij bedenken, dat de suikerindustrie de belangrijkste grondhuurster is, dat zij hoofdzakelijk sawah’s inhuurt en het riet ± 18 maanden daarop blijft staan. Van Maart tot October staan niet slechts de dat jaar ingehuurde gronden ter beschikking van de fabriek, doch dragen ook nog de nog niet gesneden tuinen van den vorigen aanplant riet. Bovendien zijn de grondhurende cultures in enkele streken geconcentreerd. Zoo zijn er in het regentschap Probolinggo desa’s, waar een gedeelte van het jaar tot 70 % van de gronden suikerriet draagt. Plaatselijk is dus de invloed der grondhurende cultures van veel grooter belang dan men zou afleiden uit de cijfers van het door haar bezet bodemoppervlak in vergelijking met het totaal van de inheemsche bouwgronden. 3 Tn de Buitengewesten bracht het gebrek aan inheemsche arbeidskrachten ter plaatse, bereid om op de ondernemingen loondienst te verrichten, de Westersche cultures tot de noodzakelijkheid op groote schaal koelies aan te werven op Java. Deze werden sedert 1880 te werk gesteld onder een contract met poenale sanctie om de bedrijfszekerheid te waarborgen, den koelie te beletten na korten tijd de onderneming, die zich de kosten van aanwerving had getroost, te verlaten. Op de dikwijls afgelegen ondernemingen, waar het bestuurs- en politietoezicht vaak gering of afwezig was, leidde dit vóór de instelling der arbeidsinspectie, in 1904, wel eens tot ergerlijke misstanden, b.v. koeliemishandeling, vragen van een te zware arbeidspraestatie, onvoldoende huisvesting en hygiënische verzorging van den koelie en zijn gezin, gelegenheid geven tot dobbelspel, waardoor de koelie zijn geld verloor en tot hernieuwing van zijn contract uit geldnood werd gedwongen. Na den eersten ruwen pionierstijd en de instelling van de arbeidsinspectie is hier zeer veel ten goede veranderd. Vooral sedert, eind 1931, de tabaksondernemingen verklaarden afstand te doen van de poenale sanctie, is het dercentage der koelies, die als contractanten krachtens de koelieordonnantie werkzaam zijn, tot ongeveer 7 % geslonken. Echter ook zonder den steun van de poenale sanctie is de economische macht van den ondernemer in het binnenland over den in een vreemd land werkenden koelie groot. In den laatsten tijd komen ook de botsingen tusschen Europeesche concessieverkrijgers in de cultuurgebieden der Buitengewesten en inheemsche rechthebbenden op den nog woesten grond meer voor het voetlicht. Het gaat hierbij niet zoozeer om de economische benadeeling van de laatstgenoemde groep als om het beginsel van de agrarische politiek der regeering: of deze zich meer zal richten op eerbiediging van de volksvrijheden dan wel op behartiging van Westersche productiebelangen. § 3. De Westersche cultures als uitgangspunten voor het binnendringen van geld en verkeer in de inheemsche maatschappij. De Westersche ondernemingen trekken werkvolk aan uit de omliggende dorpen, zoo noodig van nog verder. De loonen van deze menschen worden in geld betaald, waardoor belangrijke in 1850 tot ± 41.500.000 (waaronder ± 40.700.000 inheemschen) in 1930. Dit enorm bevolkingsaccres kon echter bezwaarlijk een bestaan vinden in de oude voortbrengingstakken in afgesloten dorpsgemeenschappen. De bevolkingsvermeerdering dreef vele inheemschen naar handel en kleinbedrijf, naar de inheemsche nijverheidstakken, naar werk in dienst van uitheemschen. Tevens schiep zij een zich steeds vergrootende markt van inheemsche landbouwproducten. En deze beide factoren bevorderden ten sterkste het indringen van geld en verkeer in de inheemsche maatschappij, als een reactie op de Westersche, niet echter als eeh vrucht van de eigen inheemsche, ontwikkeling. HOOFDSTUK VI MOEILIJKHEDEN EN GEVAREN VOOR DE REVOLKING TENGEVOLGE VAN DE ECONOMISCHE EN MAATSCHAPPELIJKE VERANDERINGEN § 1. Het Westersche kapitalisme tegenover de inheemsche dorpsgemeenschap. Geld en verkeer dringen steeds meer door in de inheemsche maatschappij; het verste binnen de stedelijke arealen, doch ook reeds in de meeste dorpen, afgezien van enkele afgelegen primitieve gebiedsdeelen, die bovendien tot de minst bevolkte van den archipel behooren. Het binnendringen van geld en verkeer, het maken van het juiste gebruik daarvan, eischt veranderingen in het tot nu toe gevolgde economisch handelen, die diep in het leven en het denken ingrijpen. Dit binnendringen van het geld is een gevolg van het al intensiever wordend economisch verkeer van de inheemsche bevolking met een haar vreemden organisatievorm van het economisch leven, die in een veel verder gevorderd economisch ontwikkelingsstadium verkeert. Deze vorm, dit stelsel, volgens welke het Westersch bedrijf en in aansluiting daarbij de geheele koloniale bovenbouw in Nederlandsch-Indië is georganiseerd, is het Westersche kapitalisme. Zijn kenmerk, dat het juist in de kolonie in ongewone scherpte vertoont, is de voortbrenging door ondernemingen, gericht op rentabiliteit van het daarin gestoken kapitaal, welke door scherpe geldrekening wordt nagegaan. Vrije, zuiver zakelijke, prijsvorming, gespecialiseerde, op qualiteit gerichte, productie voor de wereldmarkt, scherpe scheiding tusschen consumptiehuishouding en productiehuishouding en ver doorgevoerde, straffe organisatie zijn de voorwaarden, noodig om met dit stelsel een bloeiend maatschappelijk geheel te verkrijgen. De inheemsche maatschappij buiten de steden, d.w.z. verreweg het grootste gedeelte daarvan, verkeert daarentegen vrijwel nog geheel in een daarvan volkomen afwijkend voor-kapitalistisch stelsel, dat wij in de eerste hoofdstukken als .dorpshuishouding hebben geschetst. Het kenmerk van dit stelsel bleek nu juist zijn sterke gebondenheid aan traditie en aan nieteconomische factoren, zijn ongeorganiseerde, weinig gespecialiseerde productie voor eigen beperkte behoeften, hoogstens voor een beperkte, gewoonlijk locale, markt en zijn ongescheidenheid van co>nsumptie- en productiehuishouding. Geld en verkeer dringen wel overal de dorpen binnen, doch daarmede is nog niet met één slag het economisch denken der bevolking veranderd. Haar houding in economische zaken wordt nog voor een groot deel beheerscht door traditioneele overtuigingen, stammende uit de eeuwen lang bestaan hebbende communale dorps-gemeenschap, waarvan de elementen in vele plattelandsdorpen nog overheerschen. Nog nemen daar adaten geloofsovertuiging een voorname plaats in; nog is het verkeer met de buitenwereld er weinig intensief, wordt dit in hoofdzaak door de periodiek verschijnende productenopkoopers en Chineesche winkelhouders — vaak dezelfde personen — bewerkstelligd. Om de Westersche ondernemingen heen is het contact met de Westersche sfeer al nauwer, vindt men reeds meer menschen, die hoofdzakelijk van geldinkomens leven en zich meer los hebben gemaakt uit hun desaverband. Evenzeer kan dat het geval zijn in streken, waar het hoofdinkomen wordt verkregen uit den aanplant van handelsgewassen, zooals in verschillende gebieden der Buitengewesten, waar onder Westerschen invloed de voedselverbouw op het tweede plan is gekomen. Het verst is de geld- en verkeershuishouding van het Westersche kapitalisme doorgedrongen in de gewoonten van de vaste, geschoolde inheemsche arbeiders in de groote steden, en bij de Inlandsche groothandelaars, die men b.v. aantreft in Palembang, Bandjermasin en Makassar. Alleen van deze, numeriek kleine, groepen kan men zeggen, dat zij kapitalistisch „angehaucht” zijn. § 2. Moeilijkheden als gevolg van de noodzakelijke snelle omschakeling van de economische denkwijze. Het Westersch kapitalisme heeft zich in Europa geleidelijk door de eeuwen heen ontwikkeld. Uit eigenproductie-gemeenschappen vormden zich in den loop der geschiedenis nationale staten, die ook op economisch gebied één eenheid gingen vormen. De verdeeling van arbeid schreed langzaam voort in het economisch leven: beroepen splitsten zich af, afzetmarkten groeiden, uit de huisvlijt ontstond de huisindustrie, daaruit de manufactuur, dan met de machines de moderne industrie, de beroepshandel drong zich al verder tusschen voortbrenger en verbruiker in, ten slotte ontwikkelde zich met de toenemende vrijheid en verbetering van het economisch verkeer en bij de steeds grooter wordende sociale macht van het financieele kapitaal, de modërne onderneming. Van gebondenheid aan gewoonte en locaal overheidsvoorschrift ging over het mercantilisme der nationale staten de weg naar de vrije prijsvorming op de wereldmarkt van heden. Deze geleidelijke ontwikkeling stelde de individuen in staat in hun denken en handelen mede te evolueeren met de verandercle economische omstandigheden. Het waren deze menschen zelf, die de mannen voortbrachten, die de veranderingen in het economisch leven doorvoerden; de geleidelijkheid van het tempo stelde ook hen, die niet onder de drijvende krachten behoorden, in staat zich aan te passen. In een eeuwenlange ontwikkeling ontstond op die wijze de economische mentaliteit van den huidigen Westerling, bewust en voortdurend gericht op materieelen vooruitgang, gewend om, meest in geld uitgedrukt, kosten en resultaat van zijn economisch handelen tegen elkaar af te wegen. Voor de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië staat het geval geheel anders. De Westersche economische organisatie, in den vorm van het hoog ontwikkelde kapitalisme, werd plotseling van buiten ingevoerd en geldrekening en verkeer drongen hare samenleving binnen. Aanpassing langs den weg van geleidelijke evolutie, alle stadia van economische ontwikkeling doorloopende, die het Westersch economisch leven heeft gekend, was niet mogelijk. De invoering van uiterlijke, materieele, kenmerken van een economischen organisatievorm, als b.v. geldverkeer en moderne transportmiddelen, gaat snel genoeg, doch de omschakeling van de denkwijze eener gansche bevolking is een veel moeilijker en veel langduriger proces, dat generaties vereischt. Waar men — zooals onder de Palembangers, Minangkabauers, Makassaren en Atjehsche hoofden — menschen treft, die al reeds lang met het handelsverkeer vertrouwd zijn geweest en vertrouwd zijn gebleven, — dit laatste in tegenstelling met de Javanen —, daar is de aanpassing alweer minder moeilijk dan elders. Hetzelfde is het geval, waar, als bij de Bataks, in de eigen samenleving de krachten overheerschen, die op beweging en ontwikkeling zijn gezind. Het moeiüjkste is de aanpassing wel, waar, als bij de Javanen, zich reeds een niet-economisch gerichte hoog ontwikkelde eigen cultuur in gedachteleven en gebruiken der bevolking heeft vastgezet, en waar men in staat is critisch Oostersche en Westersche cultuur tegen elkander af te wegen. Overal werkt het binnendringen van elementen uit de Westersche economische sfeer aanvankelijk vooral ontbindend. Het individu verliest houvast aan de eigen inheemsche maatschappelijke opvattingen, wat hem te onzekerder zal maken in zijn handelen, naarmate die opvattingen een fijner saamgeweven geheel vormden, waardoor immers aantasting van den eenen maatschappelijken regel ook aan andere gebruiken hun grondslag ontneemt. B.v. brengt het verkeer het dorp in aanraking met andere gemeenschappen. De welvaart van de dorpsbewoners is nu niet meer nagenoeg uitsluitend afhankelijk van de omstandigheden binnen het dorpsgebied. De meerdere en nieuwe economische mogelijkheden bieden aan energiekeren de gelegenheid zich door eigen kracht te verheffen tot grooter whlvaart. Er komt meer gelegenheid tot differentiatie naar de economische bezigheid tusschen de dorpsbewoners, wat het gemeenschapsgevoel doet verminderen. De op den grond gebaseerde dorpsorganisatie wordt verbroken, nu andere inkomstenbronnen: handel, Westersche loonarbeid, credietverleening, ruimer welvaart kunnen verschaffen dan landbouw. Het wederzij dsch hulpbetoon, dat immers alleen tusschen de kerndorpers werkt, gaat langzaam afslijten en wordt door het huren van arbeiders vervangen. Hier meer, daar minder, doch nagenoeg overal in de inheemsche maatschappij is het besproken aanpassingsproces nog in gang. En in dit nog verkeeren in een stadium van aanpassing, in het economische achter zijn t.o.v. den steeds verder doordringenden Westerschen economischen organisatievorm, ligt voor de inheemsche bevolking een gevaar om overvleugeld en geëxploiteerd te worden door Westersch en Chineesch bedrijf, die zich in die Westersche sfeer thuis gevoelen. Pogingen van inheemsche bedrijfjes om in die sfeer tot bloei te komen loopen kans om, indien zij niet worden doorgezet onder een leiding, die steeds naar aanpassing aan de veranderde sociale en economische omstandigheden streeft, doodgedrukt te worden door de concurrentie van Westerling of Chinees. Het is altijd moeilijk een concurrent weg te drukken, die zich reeds gevestigd heeft, de noodige locale kennis en relaties bezit. In zekere mate bestaat nu het gevaar, dat groote gedeelten van het bedrijfsleven in handen van Westerlingen en Chineezen gekomen zijn, voordat de inheemsche bevolking zich voldoende bij de economische veranderingen heeft aangepast om met succes in de Westersche, de kapitalistische sfeer werkzaam te zijn als ondernemer. De concurrentie tegen de gevestigde Westersche en Chineesche bedrijven wordt aldus zeer zwaar. § 3. Nog steeds geldende bezwaren bij de aanpassing. Het is niet te ontkennen, dat de inheemsche bevolking op economisch gebied nog niet de energie ontplooit, die men hier bij Westerlingen, Chineezen en andere Vreemde Oosterlingen kan opmerken. Ongetwijfeld is er tusschen de verschillende volken van den archipel verschil. Bandjareezen, Palembangers, Atjehers, Makassaren, Batakkers, Minangkabauers en Balineezen b.v. staan op dit gebied boven den Javaan, die nog meer in het agrarisch desaverband leeft volgens vereerde, krachtige, oude traditie, welke hem sterk in zijn vrij economisch handelen belemmert. Men vergelijkt hierbij evenwel niet geheel gelijkwaardige grootheden. De Javaansche desa is van haar voorlieden beroofd, in de Buitengewesten daarentegen is het maatschappelijk verband veel meer intact gelaten. De Javaansche leiders zijn ambtenaren, employés of in de vrije beroepen werkzaam. Er is ook nog een zeer wezenlijk verschil in opvatting tusschen de inheemsche bevolking eenerzijds en Chinees en Europeaan anderzijds, wanneer het gaat om de waardeering van stoffelijke welvaart. Alle economisch handelen is gebaseerd op het afwegen van het bereikbaar resultaat tegenover het daarvoor benoodigd offer, o.a. de daarvoor onvermijdelijk noodige inspanning. Het streven van Europeaan en Chinees is sterk ingesteld op de verkrijging van materieele welvaart; zij zijn geneigd, wanneer deze hen lokt, de inspanning niet al te zwaar te tellen; zij zijn, gedreven door een voortdurend welvaartstekort, tot regelmatigen arbeid bereid. Anders is het met de inheemSche bevolking, wier streven grootendeels nog niet zoozeer op de verwerving van materieelen rijkdom is gericht. Bij haar zal het te brengen offer, de vereischte inspanning, veel spoediger overwegen. Dit is geen luiheid, want indien een dadelijk resultaat wenkt, dat sterk tot het bewustzijn spreekt, ziet men de bevolking zich dikwijls zeer intense inspanning getroosten, b.v. bij de visscherij, bij het uren ver loopen om den pasar te bereiken, bij de sawahbewerking. Wanneer echter de prikkel tot inspanning minder concreet en minder direct is, dan is bij de inheemsche bevolking dikwijls spoedig een verslapping daarvan te constateeren. B.v. ziet men op de suikervelden de koelies, in de theetuinen de pluksters vaak naar huis trekken, zoodra zij het dagloon hebben verdiend, dat hun voldoende is voor hun oogenblikkelijke geldbehoefte, hoewel zij door enkele uren langer te werken gemakkelijk meer zouden kunnen verdienen. Ook hierbij moet er de aandacht op worden gevestigd, dat bij verschillende volksgroepen dit verschijnsel in verschillende mate optreedt. B.v. prikkelt bij Madoereesche suikerkoelies de mogelijkheid om meer te kunnen verdienen per dag den ijver bij de arbeid belangrijk meer dan bij Javaansche. Bij hen gaat het dan ook om een belangrijker aanvulling van hun bestaan. Nog verschillende andere factoren kunnen worden aangevoerd, die de ontplooiing van de energie der inheemsche bevolking belemmeren. In de eerste plaats wordt gewezen op den vèrslappenden invloed op lichaamskracht zoowel als geestesleven van de voortdurende inwerking van het vochtige en heete klimaat. De uitputtende werking van het tropisch klimaat is op den duur onontkoombaar. Eenzelfde voortdurende inspanning van lichaam of geest, als in gebieden met meer afwisselende temperatuur mogelijk is, laten de tropen niet toe. Deze factor geldt echter voornamelijk voor de onder abnormale omstandigheden en in abnormaal tempo werkende Europeanen, voor wie tijd geld is. Ook bij de Chineezen evenwel zijn tot bepaalde vormen van zwaren arbeid alleen de singkehs, de nieuwkomers, in staat. Het karakter der tropische natuur, haar groote vruchtbaar- gezag, is de historie er maar al te vaak eene van despotische bewindvoering. Van boven af schrijft het gezag de bevolking allerlei voor, dat deze niet als nuttig of noodig begrijpt, doch niettemin heeft te doen of te laten. Ook nu nog is het overmachtig overheidsgezag een belemmering voor de vrije ontwikkeling der individueele energie, zooals vroeger en ook nu nog de adat. De overheid bemoeit zich met allerlei zaken, die eigenlijk een geheel particulier karakter dragen. Geen coöperatie kan b.V. worden opgericht of de recherche vraagt er inlichtingen over, wat de menschen vaak schuw maakt om de leiding te nemen of zich aan te sluiten. Officieel bestaat de perintah aloes niet meer, doch in de werkelijkheid is zachte dwang — en zacht is maar een betrekkelijk begrip — nog geen uitzondering. Zij bevordert de ontwikkeling van het eigen bevolkingsinitiatief allerminst. Daarbij komt, dat de desaman veelal niet in staat is te beoordeelen of hem al dan niet met recht bevelen worden gegeven. Trouwens al wist hij dat, dan zou hem nog ongehoorzaamheid aan onrechtmatige bevelen in vele gevallen op allerlei onaangenaamheden komen te staan. Het gevolg is, dat hij zich afhankelijk en weerloos gevoelt tegenover de hem omringende machten en eigen inzicht en initiatief niet voldoende tot uiting durft te brengen. Naast den reeds vroeger begonnen wegenaanleg en irrigatiedienst zijn velerlei speciale diensten, als landbouwvoorlichtingsdienst, dienst voor het boschwezen en dienst voor het volkscredietwezen, in het leven geroepen in het belang van de economische ontwikkeling van het land. Het doel van die diensten is voor een groot deel ook het welzijn der inheemsche bevolking en uit dien hoofde zullen zij in het volgende hoofdstuk met waardeering worden genoemd. Hier dient hun vermelding enkel om op een bepaald kenmerk, dat hun in meerdere of mindere mate gemeen is, te wijzen. Dit kenmerk is, dat hun voortdurend ingrijpen in de inheemsche maatschappij steeds blijft een ingrijpen door een vreemde macht, de overheid, en als zoodanig steeds een element van dwang behoudt. Van boven af leggen zij hun regelingen aan de bevolking op zonder dat deze aan het tot stand komen daarvan medewerkt. Het Westersch organisatievermogen is niet geneigd genoegen te nemen met gebrekkige HOOFDSTUK VII MAATSCHAPPELIJKE OPBOUW EN WELVAARTSPOLITIEK DER REGEERING § 1. Het beginsel der auto-activiteit. Bij de door de regeering gevolgde welvaartspolitiek is in de laatste jaren, als reactie tegen een al te vaderlijke ethische politiek, naar voren gekomen het beginsel van auto-activiteit, van zelfwerkzaamheid der bevolking. De landbouwvoorlichtingsdienst heeft dat het eerst stelselmatig in toepassing gebracht; thans is het een algemeen aanvaarde leuze. Dit beginsel bedoelt om zooveel mogelijk den opbouw van het inheemsch economisch leven over te laten aan de bevolking zelve, haar daarbij den weg te wijzen en te steunen, doch zooveel mogelijk haar eigen initiatief zich te laten ontplooien, met regelend ingrijpen uiterst spaarzaam te zijn. Toch is ook dit beginsel niet Oostersch, in zoover zijn leus van werkzaamheid zich richt tegen de Oostersche neiging tot rust en niets doen. Het wil echter werkzaamheid uit eigen initiatief, in eigen zin en met eigen tempo en het aanvaardt een eigen Oostersche doelstelling. Maar doordat het werkzaamheid vordert, zal het beginsel zich vooral richten tot de Indonesische leiders, voorlieden en intellectueelen, tot de geestelijke aristocraten van de inheemsche samenleving, in wie de drang tot ontwikkeling, tot vooruitgang leeft. Als voorbeeld van een streven, dat de regeering steunt met principieel vasthouden aan het beginsel van zelfwerkzaamheid, kan genoemd worden de inheemsche coöperatieve beweging. De regeering heeft daarvoor een wetgeving geschapen; de adviseur voor de coöperatie is bereid inheemsche coöperaties met raad en daad bij te staan; doch een uitgebreide ambtelijke dienst voor de coöperatie, belast met het voeren van toezicht daarover, het propageeren der coöperatieve beginselen en het zoo mogelijk tot stand brengen van coöperaties is niet geschapen. Oprichting, propaganda en regeling van de controle der coöpe- HOOFDSTUK VIII LANDBOUW EN BEVOLKINGSDICHTHEID § 1. Beteekenis van den landbouw als voornaamste bedrijfstak. De voornaamste bedrijfstak der inheemsche bevolking is de landbouw. Haar welvaart is van de uitkomsten van dien landbouw in hooge mate afhankelijk. Niet alleen direct, omdat de landbouwers hun hoofdinkomsten uit hun oogstopbrengsten verkrijgen; doch omdat de inheemsche gelegenheids- en beroepshandel er vooral een is in landbouwproducten en omdat de Inlandsche industrie, waar zij uitgerezen is boven het peil van huisnijverheid, voor een groot gedeelte is een verwerking van landbouwproducten. Op Java en Madoera waren in 1930, volgens de gegevens van de volkstelling, 54.8 % van de beroepsbeoefenaars (en hierbij is alleen met het hoofdberoep rekening gehouden) in den inheemschen akkerbouw werkzaam, voorts 0.2 % in den tuinbouw en 1.8 % in den veeteelt, dat wil zeggen, dat 55 a 57 % van de eigen inkomen verwervende bevolking direct van eigen landelijke productie afhankelijk was. Indien echter ook dat gedeelte van de werkbare bevolking, welks inkomen indirect op de landbouwproductie bleek te steunen, wordt meegerekend, zou het percentage belangrijk hooger zijn: 3 % toch van de beroepsbeoefenaars hield zich bezig met de bereiding van voedings- en genotmiddelen en 4.4 % met het transport hiervan, terwijl, wanneer van de groep losse koelies de helft als werkzaam in den inheemschen landbouw wordt aangemerkt, nog 6.1 % aan het percentage zou moeten worden toegevoegd en een totaal van 70.3 % zou worden bereikt. Yan de Buitengewesten in het algemeen zijn de hier benoodigde gegevens nog niet bekend gemaakt. Ook daar echter is, naar zich laat verwachten, hoewel de handel — alweer in landbouwproducten — er een belangrijker plaats inneemt in de inheemsche samenleving dan op Java, de bodemcultuur verreweg de belangrijkste inkomensbron. dan 80 zielen per K.M.2 bedraagt. Men mag aannemen, dat deze streken zelfs aan de bescheiden behoeften van den inheemschen kolonist niet voldoen. In Oost-Java bleken in 1930 deze geringe dichtheden niet meer voor te komen. De expansie van Java’s bevolking zou men statische expansie kunnen noemen, omdat ontginning en kolonisatie niet met eenigerlei ontwikkeling gepaard gaan. Niettegenstaande de nieuwe ontginningen blijft het grondbezit van den gemiddelden man gering; immers bevolkingsvermeerdering en ontginning houden gelijken tred. Ook de nieuwe ontginningen zijn weer hoofdzakelijk noodig voor den voedselbouw. Zelfs waar de volksverplaatsing zich over zee uitbreidt, als naar de Lampongs en Benkoelen, vormen zich in het kolonisatiegebied desa’s naar het Javasche model, uit één streek bevolkt en met voedsellandbouw als hoofdbedrijf. Ter illustratie van de beteekenis van den voedsellandbouw op Java kunnen de volgende cijfers dienen. In 1929 en 1934 werden geoogst aan éénjarige Inlandsche landbouwgewassen op Java en Madoera de volgende uitgestrektheden in duizenden hectaren: 1929 1934 1929 : 1934 Sawahpadi 3020 3338 110 % Padi-gogo 403.5 392 97 % Mais 1726.5 1848 113 % Cassave 715 764 107 % Aardappelen 19.5 17 87 % Bataten en andere knolgewassen 226.5 270.5 120 % Aardnoten 213.5 208 93 % Kedelee 186 271 150 % Andere peulvruchten 197.5 228 115 % Inlandsche tabak 146.5 167.5 114 % Inlandsch suikerriet 15.3 10.8 70 % Overige gewassen 388.5 495 127 % Totaal 7317 8010 109 % Dadelijk ziet men, dat de drie voedselgewassen padi, mais en knolgewassen het leeuwendeel (in 1929 70 %, in 1934 84 %) van het beplante oppervlak hebben ingenomen. Bovendien büjkt bij vergelijking tusschen 1929 en 1934, d. w. z. tusschen een normaal en een crisisjaar, dat de landbouwer zich van de handelsgewassen (aardnoten, aardappelen, suikerriet) afwendt en tot de voedselgewassen terugkeert, bij voorkeur tot de snelrijpende. Mais en cassave, evenals de overige voedselgewassen, dragen echter gedeeltelijk ook het karakter van handelsgewas. Evenzeer als tabak en aardnoten worden zij voor het verwerven van geldinkomsten bestemd, echter niet dan nadat het noodige voor eigen consumptie is opzij gelegd. Bij de cassave b.v. kan men waarnemen, dat de bevolking deze soms reeds na een maand of acht oogst, wanneer ze haar voor voeding noodig heeft, de knollen echter tot 15 maanden in den grond laat zitten, wanneer dat mogeüjk is, om dan den oogst te verkoopen, waardoor een veel hoogere geldopbrengst wordt verkregen dan bij vroeger oogsten. Zelfs dat reserveeren van eigen voedsel geschiedt niet steeds in voldoende mate, wanneer onmiddellijke behoefte aan geld optreedt, b.v. omdat schulden moeten worden af betaald. De meerjarige handelsgewassen hebben op Java niet zooveel beteekenis. De erfbeplantingen, van vruchtboomen, klapperboomen, kapokboomen b.v., geven den bezitter echter dikwijls toch aardige verdiensten. De groote verscheidenheid van de erfbeplanting en de geringe hoeveelheden van elk product brengen evenwel mee, dat het te gelde maken van de erfopbrengsten buitengewoon veel arbeid vergt, die als regel ten laste komt van de vrouw. § 4. Cultuur van handelsgewassen op Java. In Priangan is de theeeultuur, in de residenties Kediri, Madioen Malang en Japara de suikerrietplant, in de bergstreken van Pekalongan, Semarang, Kedoe, Madioen, Malang en Besoeki de koffieteelt van beteekenis, geven zij den betrokken planters veelal hun grootste inkomsten. Voor de kuststreken van Noord Midden-Java vooral is de kapok zeer belangrijk; in vele streken van Java, o.a. in de Zuidelijke regentschappen van Midden-Java, de klapper-aanplant. Men moet de beteekenis der handelsgewassen niet onderschatten. Ook onder de éénjarige gewassen komen er voor, die in bepaalde streken het inkomen der bevolking voor het grootste deel beheerschen, b.v. de tabakscultuur in de omgeving van het Diëngplateau, in Bodjonegoro en Toeban, Loemadjang, Djember en Bondowoso. In nog meer streken treft men den toestand aan, dat eerst voedselgewas wordt verbouwd, waardoor bet eigen verbruik zooveel mogelijk wordt gedekt, daarna als polowidjo een bandelsgewas, waarvan de opbrengst moet dienen om het gebleven tekort aan voedsel bij te koopen en alle verdere uitgaven te bestrijden. Het geldinbrengend handelsgewas schept hier de mogelijkheid tot een levensstandaard, die zich boven het bloote bestaansminimum verheft. Dat is b.v. de beteekenis der aardnoten- en uiencultuur in Cheribon en van de tabakscultuur in het regentschap Karanganjarx). De volgende cijfers toonen van de voornaamste handelsgewassen en van producten, die deels als voedselgewas en deels als handelsgewas dienen, de geoogste uitgestrektheden in duizenden hectaren. , Aard- Inl. _ , , Aard- Inl. _T. „ . Inl. Jaar . . Lombok , Uien Katoen , noten tabak j appelen suiker theez) 1925 186.8 138.8 56.6 17.2 15.9 11 10.9 25.8 1927 210.9 166.7 68.9 24.1 15.1 13.6 5.5 30.6 1929 214 146.4 62.6 19.6 15.4 14 9.9 37 1931 193 171.8 65.1 17.7 11.9 13.6 6.8 41.8 1933 218 129.8 78.5 17.5 10.8 16.8 8.1 46.5 1934 208 167.6 76.2 16.9 10.8 17.3 11.4 55 1) Bij de credietverleening door de volkscredietbanken kwam deze beteekenis tot uiting, doordat het in verschillende streken onmogelijk bleek om oogstleeningen uit te geven voor padi en handelsgewas afzonderlijk, die dan na padi-oogst en polowidjo-oogst moesten terugbetaald worden. De padi immers werd opgegeten, bracht geen geld in; ook padileeningen konden eerst na den polowidjo-oogst worden afbetaald. Het waren vooral de geldinbrengende gewassen, waarvoor de banken behoorlijke bedragen konden uitleenen zonder te groot risico, omdat deze gewassen bij hun oogst flinke sommen geld inbrachten, waaruit de aflossing der leening geschieden kon. In een streek met eenzijdige padicultuur, b.v. Indramajoe, moesten de leensommen daarentegen klein blijven. Sinds het uitbreken van de crisis is deze geldbron, door het sterk dalen van de prijzen, voor een groot deel opgedroogd. 2) Voor thee zijn opgegeven de beplante en onderhouden uitgestrektheden in totaal, ook dus de niet in pluk zijnde tuinen. Vcrdor waren er in 1934 nog omstreeks 23 duizend höctftrcn beplant met Inlandsche koffie. „Omstreeks”, want men ondervindt bij de bepaling van de uitgestrektheid van de bevolkingskoffie, daar deze veelvuldig op erven is aangeplant, groote moeilijkheden. De sterk schommelende cijfers van den tabaksaanplant zijn niet slechts het gevolg van wisselende oogstuitkomsten, doch eveneens van het schommelen van de prijzen. Of de bevolking een bepaald handelsgewas zal gaan verbouwen, hangt immers in sterke mate af van den prijs, dien zij ervoor denkt .te kunnen maken. De Inlandsche rietcultuur schijnt achteruit te loopen, waaraan de daling van de suikerprijzen sedert 1922 wel het hare zal hebben gedaan. De theecultuur breidde zich in de laatste jaren uit. In 1934 werd 16.5 % van de theeproductie van Java verkregen door opkoop uit Inlandsche tuinen. Merkwaardig en leerzaam is de reactie van deze bevolkingscultuur op het prijsverloop, zooals uit het hier volgende staatje blijkt. Verhouding van Uitgestrektheid Opkoopprijs Opgekochte opgekochte Jaar in onderhoud per 1 K.G. hoeveelheid in hoeveelheid tot in 1000 H.A. nat in centen mill. K.G. droog onderhouds- uitgestrektheid 1925 25.8 7.5 11.8 45 % 1926 28.6 10.— 15.4 54 % 1927 30.6 8.— 13.2 43 % 1928 34.8 7.— 16.3 47 % 1929 37— 6— 16.6 45 % 1930 41.2 4.— 15.2 37 % 1931 41.8 2.5 16— 38 % 1932 41.4 1.5 13.3 32 % 1933 46.5 2.1 12.4 27 % 1934 55.— 3.6 13.3 24 % Hoewel de uitgestrektheid van de theetuinen, die door de bevolking worden onderhouden, vrijwel voortdurend toeneemt, 5 vertoont de opgekochte hoeveelheid blad fluctuaties, die met den prijs verband houden en er op wijzen, dat lage prijzen ten gevolge hebben, dat een deel der theeplanters zijn tuinen niet exploiteert. Overigens is ook de elasticiteit van de prijzen merkwaardig. Men moet eer verbaasd staan over het feit, dat tegen een prijs van 1| cent per | K.G. nat blad nog 13.3 millioen K.G. droog kan worden opgekocht, dan over het feit, dat de verhouding areaal en opgekocht product van 45 a 54 % tot 32 a 38 % daalde. De verdere daling van den opkoop in de jaren 1933 en 1934 houdt verband met de theerestrictie, die half Juni 1933 in werking trad en een beperking met omstreeks 15 % ten gevolge had. De klapperproductie van Java is niet bekend, wel echter het gedeelte, dat, tot copra bereid, door de oliefabrieken verwerkt dan wel als copra uitgevoerd wordt. Het is vooral dit deel van het klapperproduct, dat aan de bevolking geldinkomsten verschaft. Ook van de kapokcultuur zijn alleen de uitvoercijfers van haar verschillende producten (vezel, pitten, koeken) bekend. De beteekenis van beide cultures voor de geldinkomsten van Java’s bevolking kan worden afgeleid uit het volgende staatje. i, .. _ .ï, » -is . _ Aü ®is a Sb fi 5? i 'C c! ® t flj *co £ h @ Su’“3 *> o, § « & ~ g e a.5 s 4>p,W«j6c>Sge Jaar ^ 8 o 2 ’S ^ 1 ï « 2 gö® 8 2 8 f 2 -5 8 3 2 o S1? » » S s «a £*o® a's® » S s, . a | Ë.8S ü g e-a f z* * £ “ ga h-5 PQ J3 •**. gj 8 ** -3 p, *a I Eh « 1925 136.5 277.80 37.9 15.1 132.65 19.— 1926 131.2 270.— 35.4 14.8 142.82 21.1 1927 107.4 253.40 27.2 16.8 123.02 20.7 1928 222.6 240.30 53.5 16.9 101.46 17.1 1929 241.2 210.90 50.9 14.9 93.35 13.9 1930 153.7 180.20 27.7 18.3 66.06 12.1 1931 138.2 112.20 15.5 17.5 55.56 9.7 1932 . 223.4 82.40 18.4 15.4 42.60 6.6 1933 188.6 62.30 11.7 19.3 31.88 6.1 1934 179.6 45.20 8.1 16.8 30.59 5.1 fg^g 311 g !| ||| !| Jj |lIo Jaar I £ f | § J 1 3 ^ | * a-lll |i'0J ^ si l1’°l isia 5l.a|. I § &.9 o- || .go- »^s- tó ® 0 w w-d 1929 31.381 3.349 104 34.626 85.7 1930 33.628 2.317 128 35.817 87.5 1931 32.413 2.757 110 35.060 84.9 1932 34.422 1.376 9 35.783 85.6 1933 35.037 783 157 35.683 84.5 1934 33.114 225 215 33.124 77.6 § 6. De handelslandbouw in de Buitengewesten. In de Buitengewesten is het met al de behandelde punten anders gesteld. Daar had de bevolking in de meeste streken overvloed van grond om naast den voedselbouw over te gaan tot handelsgewassenaanplant, toen hier hooge winsten lokken gingen. Verwezen behoeft slechts te worden naar den geweldigen groei der bevolkingsrubbercultuur van 1920—1930, waardoor b.v. in Djambi en Palembang ware rubberbosschen ontstonden. Zooals reeds gezegd, is de cultuur er arbeids-extensief. Ook belangrijke pepertuinen, koffietuinen en klapperaanplantingen, de laatste vooral in het Oosten van den archipel, op Celebes en Bomeo, zijn in het bezit der bevolking van de Buitengewesten. De vier belangrijkste inheemsche handelsproducten der Buitengewesten, rubber, koffie, copra en peper, worden alle voortgebracht door meerjarige cultures. Al deze cultures hebben in de crisisjaren hun wisselvallig karakter maar al te duidelijk getoond; zij gingen sterk vooruit in beteekenis, zooals uit onderstaande tabel blijkt. *) Hierbij zijn ook de Buitengewesten (m.n. Bali en Celebes), die rijst naar Java exporteeren, als buitenland gerekend. Uüvoer bélcmgrijlcste bevólkingsproducten uit de Buitengewesten en kun geldelijke beteekenis. I uitvoer in duizenden tonnen; II groothandelsprijs op Java per 100 K.G. in guldens; III prijsaequivalent in mill. guldens. Rubber (droog) Copra Peper Koffie Jaar I II III I II III I II III I II III 1925 85.2 348 297 306.6 27.80 76 26.7 116.93 31.5 36.7 38.6 14 1926 78.6 246 193 347.3 26.98 84 26.5 157.85 42 48.8 47.5 23 1927 100.5 198 199 309.8 25.34 78.5 21 206.54 43.5 56.6 47.3 27 1928 91.4 117 107 395.4 24.03 95 24.6 224.97 55 70.6 62.8 44.5 1929 108.1 108 117 396.8 21.09 84 28.7 229.54 66 58.6 52.4 30.5 1930 90.5 61 55 373.9 18.02 67.5 33.3 105.35 35 54.2 28.7 15.5 1931 88.7 31 27.5 359.9 11.22 40.5 31.6 71.22 22.5 54.5 19.8 11 1932 61.4 17 10.5 405.6 8.24 33.5 36.2 43.11 15.5 70 27.3 19 1933 115.6 27 25.5 469.6 6.23 29.5 44.2 35.86 16 49.7 15.9 8 1934 185.9 40 74.5 429.6 4.52 19.5 48.6 58.13 28 48.8 12.7 6 Het koffieland is Sumatra, meer precies de gewesten Palembang, Sumatra’s Westkust, Benkoelen en de Lampongs. Ook in de Toradjalanden van Midden-Celebes is de koffiecultuur voor de bevolking van veel belang. Men moet daarbij niet vergeten, dat de uitvoer zeker niet de geheele productie vertegenwoordigt. Yoor koffie, voor de straks te noemen klappers, bestaat een groot binnenlandsch verbruik. Naast Sumatra levert Bali een aanzienlijke hoeveelheid koffie, althans wanneer men den geringen omvang van laatstgenoemd eiland in vergelijking tot het Sumatraansch koffiegebied in het oog houdt. De cijfers van de uitgevoerde hoeveelheden wijzen op het speculatieve karakter van deze cultuur, dat door de prijsschommeling nog wordt verhoogd. De klappercultuur is vooral in het Oosten van den archipel van groote beteekenis, ofschoon ook uit Sumatra en Borneo heel wat copra komt. De daling van de prijzen heeft tot gevolg, dat de klappertuinbezitters er in toenemende mate toe overgaan voedselgewassen tusschen de boomen te planten en de tuinen in gezinsarbeid te exploiteeren. Voor peper, waarvoor de Lampongs (zwarte peper) en Banka (witte peper) met daarnaast de Oeloe Soengei, Atjeh en Borneo’s Westerafdeeling de groote leveranciers zijn, beeft de prijsdaling er toe geleid, dat de cultuur minder intensief gedreven wordt. De goede jaren 1925—1927 hebben echter tot aanzienlijke uitbreiding van den aanplant aanleiding gegeven, waardoor de productie, de productiemogelijkheid althans, in de laatste jaren sterk is toegenomen. De rubber is in enkele jaren op Sumatra en Borneo geworden tot een bevolkingsproduct bij uitnemendheid. De cijfers van de tabel toonen echter duidelijk aan, welke gevaren deze inheemsche cultuur in zich bergt. Bij sterk dalende prijzen wordt de'exploitatie, de tap, stop gezet en toont de rubberproductie zich buitengewoon elastisch. Maar bij stijgenden en hoogen prijs worden nieuwe tuinen bijgeplant, welke als zij na ongeveer zes jaar tapbaar zijn, een reserve vormen, die als een voortdurende dreiging boven de markt hangt en doeltreffende productiebeperking bemoeilijkt. De handelsgewassenaanplant in de Buitengewesten, rubber uitgezonderd, schijnt in zijn omvang niet zoo onmiddellijk op prij sschommelingen te reageeren als de handelslandbouw op Java. Behalve in het feit, dat we daar te doen hebben met overjarige cultures, mag men de reden daarvan wel zoeken in de uitgestrektheid van de nog ontginbare gronden, waardoor extensieve cultuur kan worden gedreven. Met betrekkelijk weinig moeite kunnen groote tuinen worden aangelegd, waarvan het plantmateriaal, de ontginning, het onderhoud en de exploitatie (de oogst) geen zware geldelijke offers eischen, terwijl nip.titp.min aardige geldinkomsten uit den aanplant getrokken kunnen worden, zelfs bij lage prijzen. De groote beteekenis, die de inheemsche handelsgewassencultuur heeft gekregen, kan nog blijken uit de hiervolgende tabel, ontleend aan de jaarpublicatie van het Centraal Kantoor voor de Statistiek te Batavia „de landbouwexportgewassen in Nederlandsch-Indië”. TJitvoer van plantaardige landbouwproducten uit Ned.-Indië in millioenen guldens. x) I ondememingsproduct; II bevolkingsproduct; III totaal. Java Buitengewesten Ned. Indië Jaar i i ” j I II III I II III I II III 1 I 1894 116 7 123 21 10 31 137 17 154 1898 115 5 120 22 11 33 138 16 153 1902 123 13 136 23 24 47 146 37 183 1906 148 16 164 21 27 48 169 43 212 1910 187 34 221 18 42 60 205 77 282 1913 231 43 274 70 55 125 301 98 399 1917 339 31 270 89 54 143 428 85 513 1921 516 65 581 133 101 234 649 166 815 1922 400 46 446 121 117 238 521 163 684 1924 675 77 752 205 222 427 880 299 1179 1925 625 101 726 300 429 729 925 530 1455 1926 541 76 617 276 324 600 817 400 1217 1927 604 81 685 284 323 607 888 404 1292 1928 583 135 718 225 294 519 808 429 1237 1929 484 104 588 204 291 495 688 395 1083 1930 404 70 474 170 189 359 573 260 833 1931 234 56 290 108 109 217 342 165 507 1932 165 49 214 82 89 171 247 138 385 1933 115 38 153 66 87 153 181 125 306 1934 123 31 154 88 84 172 211 115 326 § 7. De voedselvoorziening der Buitengewesten. De voedselbouw bleef naast den handelslandbouw in eere. Lage prijzen der exportproducten verminderen zeer zeker de inkomsten der bevolking, doch haar voedselvoorziening wordt ') De grondslag van deze berekening is een andere dan die in de tabel op blz. 70. daardoor niet direct in gevaar gebracht. Terugvallen op den voedselbouw door meer ladangs aan te leggen, minder arbeid in de handelsgewassen te steken, blijft vrijwel overal mogelijk. Slechts de tineilanden, Bangka en Billiton, maken een uitzondering; daar is steeds, ook voor de inheemsche bevolking, voedselinvoer noodig. De bodem schijnt er weinig geschikt te zijn voor voedselbouw. Overigens strekt de rijstinvoer in de Buitengewesten voor een belangrijk gedeelte ten behoeve van de ondernemingskoelies, geimporteerde arbeiders. Voor deze lieden moet al het voedsel worden gekocht, zoodat het klimmen der koeliebevolking de neiging heeft de rijstimporten te doen toenemen en omgekeerd bij het terugloopen van het aantal ondernemingsarbeiders ook de behoefte aan importrijst afneemt. De eigenlijke inheemsche bevolking kan vrijwel overal, wanneer het moet, in haar voedselbehoefte voorzien door eigen voortbrenging. Toch wordt ook voor haar geïmporteerd, daar zij haar arbeidskracht voor een belangrijk gedeelte aanwendt in de handelsgewassencultuur. Deze geeft in vele streken gewoonlijk zoo ruime opbrengsten, dat het voedseltekort kan worden aangevuld door middel van aankoop uit het buitenland, waarna dan nog een behoorlijk bedrag overblijft. Dit blijkt ook uit de volgende tabel, die het verloop van de twee, voor de bevolking van de Buitengewesten belangrijkste invoergroepen in beeld brengt. Invoeren in de Buitengewesten. Eetwaren en genotmiddelen Garens en manufacturen _ . . j in duiz. tonnen in mill. guldens in duiz. tonnen in mill. guldens 1929 566 100 125.6 100 36 100 71.7 100 1930 545.2 96 115.2 91 31 86 52.2 73 1931 460.8 81 72 57 26 72 36.9 51 1932 383.8 68 46.7 37 29 80 30.7 43 1933 362.3 64 34 27 35.2 98 28.7 40 1934 336.2 59 29 23 34.8 97 25.1 35 Terwijl, zooals vooral uit de indexcijfers van deze tabel duidelijk blijkt, bij de eetwaren en genotmiddelen ook de hoeveelheid van den invoer sterk daalt, vertoont de daling bij de manufacturen zich in hoofdzaak in de prijzen. Dat de bevolking, zoo zij wil, in vele streken in belangrijker mate in eigen voedsel kan voorzien, is ook reeds gebleken in de jaren van voedselnood 1918 en 1919. Toen nam de invoer van buiten belangrijk af, doch de eigen productie kon zonder veel moeite tot het vereischte peil worden opgevoerd. Thans ligt de oorzaak niet bij schaarschte van de voedselproducten maar bij de weinig of geen winst gevende prijzen van de exportproducten; het gevolg is echter hetzelfde. HOOFDSTUK IX DE ARBEIDSMARKT. § 1. De koloniale markt in het algemeen. Voor het gQed begrip van de onderwerpen, die in de volgende hoofdstukken behandeld zullen worden, is een kleine theoretische uitweiding onvermijdelijk. Een markt is een gebied, waarbinnen door concurrentie van koopers en van verkoopers één prijs tot stand komt. Elke waarde die in het ruilverkeer gebracht wordt en een prijs kan maken, heeft haar markt. Vandaar, dat de verscheidenheid van markten ontelbaar is. Wanneer wij in dit en de volgende hoofdstukken van arbeidsmarkt, grondenmarkt, goederenmarkt enz. spreken, wil dit allerminst zeggen, dat bijvoorbeeld alle arbeid, zelfs plaatselijk, één markt heeft, alle grond, alle rijst. Zooveel onderscheidingen er gemaakt worden in soorten arbeid en goederen, zooveel markten zijn er, al is het natuurlijk denkbaar en waarschijnlijk, dat dikwijls deze markten zullen samenhangen. Een markt is een plaatselijk omgrensd gebied, hoe ruim deze begrenzing ook moge zijn, al omvat zij de geheele wereld. De begrenzing kan ook zeer nauw zijn. Wanneer blijkt, dat twee naburige ondernemingen, twee aan elkander grenzende desa’s voor hetzelfde soort goed, voor denzelfden soort arbeid een verschillenden prijs betalen, tengevolge van het ontbreken van onderlinge concurrentie, dan hebben wij te maken met twee markten ten aanzien van dat goed, dien arbeid. In een kolonie hecht men aan het begrip markt wel eens de beperktere beteekenis van een gebied, waar het Westersche en het Oostersche element als partijen in de ruiltransacties samentreffen. Men verbindt dan bijvoorbeeld aan het begrip arbeidsmarkt de beteekenis van het gebied, waar de inheemsche arbeidskracht door den Westerschen ondernemer wordt gehuurd enz. Ongetwijfeld bestaat er voor een dergelijke onderscheiding wel aanleiding, omdat zich juist bij dit samentreffen de econo- mische vraagstukken voordoen, die voor de koloniale economie speciaal belang hebben. Onderscheiding is echter niet het zelfde als beperking en juist een vergelijking van de verschijnselen, die zich voordoen op de inheemsche markten, de zuiver Westersche markten en de „koloniale” markten als boven bedoeld, kan zeer vruchtbaar blijken. In den aanvang van deze paragraaf werd het marktbegrip in verband gebracht met het in het ruilverkeer brengen van een goed. Dit mag niet opgevat worden in den zin, dat het marktverkeer tot de geldhuishouding zou zijn beperkt. Ruil van arbeid tegen arbeid (wederzijdsch hulpbetoon), rail van arbeid tegen een deel van het product van dien arbeid (deelbouw, deelwinning), ruil van arbeid tegen andere producten of tegen grond (belooning in natura) laten zich evengoed onder het ruilverkeer rangschikken als ruil van arbeid tegen geld (geldlooD). Er laten zich ook allerlei combinaties van deze ruitvormen denken. Wanneer een ondernemer zijn arbeiders behalve geldloon tevens onderdak, geneeskundige verzorging, goedkoope voedingsmiddelen verschaft, wordt het arbeidsloon door al deze factoren bepaald. Dit alles geldt ook voor de andere objecten, de goederen, die in het ruilverkeer worden gebracht. Ten slotte nog deze opmerking. Indien men onder markt verstaat het gebied, waarbinnen door concurrentie tusschen koopers en verkoopers maar één prijs voor een bepaald goed kan worden gemaakt, beteekent de marktversnippering, die men in de inheemsche samenleving aantreft, en wel zoo uitgesproken aantreft, dat zij als kenmerkend voor haar aard kan worden beschouwd, dat door het ontbreken van deze concurrentie zich een groote verscheidenheid van prijzen vertoont, een verscheidenheid niet enkel naar plaats maar ook naar tijd. Men moet dus voor elke soort markt die versnippering kunnen constateeren: voor de arbeidsmarkt, wanneer in twee aangrenzende bedrijven de loonen voor gelijk werk uiteenliggen, voor de grondenmarkt, indien het erf van A een anderen prijs per eenheid maakt dan het geheel gelijksoortige erf van B, dat in de buurt ligt. Deze marktversnippering kan zich, als gezegd, ook voordoen bij vergelijking in de tijdsruimte, bijvoorbeeld wanneer A voor een vierkante roede erf in October een geheel anderen prijs krijgt dan in Mei. Deze marktversnippering kan duiden op gemis van concurrentie, zij kan zoover gaan, dat men eigenlijk niet meer van markt mag spreken, daar deze altijd een zekere mate van concurrentie veronderstelt. § 2. Het overvloedig arbeids-aanbod op Java. Kenmerkend voor den inheemscben landbouwer is, dat hij zich niet uitsluitend wijdt aan de bebouwing van zijn gronden. Vooral op Java komt dit weer sterk tot uiting. De inheemsche landbouw is voornamelijk gezinsbedrijf. Het is slechts bij de bevolkingsrubbercultuur in de Buitengewesten geweest, gedurende de hausse in de rubberprijzen, dat op groote schaal met koelies werd gewerkt; koelies, die dan werden gehaald tot vanuit Java. Sedert de rubberprijs inzakte, in 1928, is ook dit echter weer afgeloopen, heeft ook hier het gezinsbedrijf weer de overhand gekregen. Echter legt het bebouwen van de gronden niet voortdurend beslag op de arbeidskracht van het gezin. Bij de belangrijkste meerjarige cultures, de klapper- en de rubbercultuur, gedreven op groote oppervlakten, is er een meer ononderbroken, zij het geringe, arbeidsbehoefte, doch bij de éénjarige gewassen stapelen de werkzaamheden zich op tijdens grondbewerking en oogst, terwijl daartusschen met veel minder arbeid kan worden volstaan. Bij het planten en oogsten moet men hulp van derden inroepen of koelies huren om het werk te verzetten; tusschen die tijdstippen vindt het eigen gezin nog geen voldoende bezigheid. In dien tijd wordt de overvloedige arbeidskracht productief gemaakt, aanvankelijk, zooals nog veelal in de Buitengewesten, door arbeid in huis en hof voor de eigen en gezinsbehoeften; later, als de geldnood dringt, ter verwerving van inkomsten, in nevenbedrijven. Batikken, weven, hoeden-, matten- en mandenvlechten, pottenbakken, steenen- en pannenbakkerij b.v. worden dan te baat genomen om die inkomsten te verkrijgen. Kleinhandel is een geliefd beroep voor de vrouw, de man gaat met huisnijverheids- of andere producten den boer op of hij verhuurt zich als koelie op de ondernemingen, bij transportbedrijven of bij den aanleg van wegen- of irrigatiewerken. Zooals gezegd, vooral op Java en Madoera, waar de inheemsche bevolking dicht is, in het algemeen slechts een gering grondbezit heeft en minder overjarige cultures drijft, is dit werkzaam zijn in meer dan één voortbr engingstak, met een ander doel dan de voorziening in eigen behoeften, kenmerkend voor den landbouwer. Slechts schoorvoetend zal de Javaan zijn landbouwbedrijf geheel opgeven, zelfs wanneer dit hem te weinig oplevert voor levensonderhoud. Er zijn slechts enkele desa’s, waar geconstateerd is, dat de bevolking geen prijs meer stelt op grondbezit, liever als koelie gaat werken. Hier is dan meest de versnippering van het grondbezit zeer ver gegaan, zoodat de opbrengsten van den grond scherp afsteken bij de verplichtingen, de desalasten vooral, die op den bezitter drukken. De inkomsten uit het nevenbedrijf blijven weliswaar voor het overgroote deel van de landbouwers van aanvullend karakter, doch zij hebben niettemin groote beteekenis. Het is dus de geldbehoefte, die maakt, dat deze nevenarbeid zich tot nevenbedrijf ontwikkelt, dat de resultaten van dien arbeid of de arbeidskracht zelf in het ruilverkeer worden gebracht. Vandaar, dat deze nevenbedrijven zich bovenal op Java vertoonen, waar de landbouw minder ruimte tot geldinkomsten biedt. Niettemin, ofschoon de eigen landbouw op Java een groote hoeveelheid arbeidskracht verscheidene maanden ongebruikt laat, is de keus van geld inbrengende nevenbedrijven gering. De weinige koopkracht zoowel als de bescheiden productiekracht van de bevolking maken, dat de plaatselijke inheemsche markten weinig kansen bieden. Vandaar, dat men zich vooral op de Westersche behoeften richt. Maar de Westersche vraag is beperkt. Dit moet in streken met een dichte bevolking wel een druk op het loonpeil tengevolge hebben, wanneer er aandrang bestaat bij het werkbare deel van de bevolking om zijn arbeid aldus productief te maken. Dit verklaart de lage loonen in de inheemsche maatschappij en daarmede ook de lage koelieloonen, die Europeesche ondernemingen kunnen betalen. Uit den Inlandschen landbouw komt een massa van werkzoekenden, terwijl de werkgelegenheid slechts beperkt is. De werkgever komt in een sterke economische positie te staan tegenover den werknemer; te meer, omdat de inheemsche arbeider zoo mogeüjk arbeid zoeken zal op niet te grooten afstand van zijn dorp. De desaman is op zijn dagelijksche gewoonten, op het behoud van zijn leefwijze gesteld en zal, als zich dit met loonarbeid laat combineeren, met geringe verdiensten tevreden zijn. Ook voor den werkgever, die aldus zijn productiekosten laag houdt, is deze arbeidsopvatting aanvaardbaar. Waar men geen dichte bevolking aantreft, waar de eigen landbouw wel het geheele jaar door werk geeft en waar de Westersche vraag naar arbeid zoo groot is, dat zij niet kan worden bevredigd door arbeidskrachten, die in het desaverband blijven leven, zijn de belooningen voor de arbeiders dan ook heel wat hooger. Dit is het geval bij den loonarbeid in de steden. Maar ook in de cultures komt het voor, dat arbeidskrachten van elders moeten worden gerecruteerd of in ieder geval aan hun dorpsverband en dorpsbestaan moeten worden onttrokken. Op dien grond kan men tweeërlei arbeidsmarkt, met wijd uiteenloopende voorwaarden, op Java onderscheiden. § 3. Verschil in loonpeil tusschen Westersch en inheemsch bedrijf. Westersche ondernemingen zullen steeds een premie moeten betalen boven het loonpeil in de inheemsche wereld, willen zij met de inheemsche werkgevers kunnen concurreeren. Vooreerst geldt dit voor de arbeiders, die aan eischen van Westersche geschooldheid moeten voldoen, eischen, die in de desa niet worden gesteld en gehonoreerd. Maar, afgescheiden hiervan geldt voor allen, dat het werken in een hem vreemde omgeving, onder voortdurend toezicht, in een standvastig tempo en gedurende een vasten arbeidstijd als een nadeel door den werkman wordt gevoeld. Hij zal dat dus niet willen doen dan tegen een hooger loon dan hij in zijn eigen wereld kan krijgen. Het sterkst geldt dit voor de contractarbeiders, die uit Java vertrekken om te gaan werken in de Buitengewesten, hetzij al of niet onder poenale sanctie, op de ondernemingen ter Oostkust van Sumatra, bij de petroleum-winning in dat gewest, in Palembang en Djambi of op Borneo, bij de Borneosche steenkoolmijnen enz. Zij zullen slechts zijn over te halen, wanneer ze een hooger loon kunnen verwerven dan in hun geboortestreek, zelfs vergeleken met de overeenkomstige arbeiderscategorieën, die op Java aan hun dorpsverband worden onttrokken. De loonen van de ondernemingen in de Buitengewesten moeten dus een premie inhouden nog boven de loonen in het Westersch bedrijf op Java, want het blijft voor een bewoner van Java een heel ding om zijn land te verlaten, voor maanden zeker, waarschijnlijk zelfs voor jaren zich te isoleeren van zijn geboortegrond. Het zijn dan ook vooral menschen, die overtuigd zijn geen bestaan meer te kunnen vinden op Java of die het geraden achten maar te verdwijnen, welke zich als koelie laten aanwerven. Daarbij komt, dat de arbeider op de onderneming in de Buitengewesten nog onder sterker arbeidsdwang staat dan de koelie op Java zelf. Hij is immers in de omgeving, die hem vreemd en voor welke hij een vreemde is, veel meer van zijn werkgever afhankelijk en reeds daardoor, geheel afgescheiden van de poenale sanctie, wel tot blijven werken op de onderneming verplicht. Hij mist de economische vrijheid (afgezien van de juridische vrijheid) er tijdelijk mee op te houden. De volgende tabel, die in centen de loonen van ongeschoolde mannelijke arbeidskrachten op Java en ter Sumatra’s Oostkust vermeldt, toont het verschillende loonniveau duidelijk aan. Il929jl930 1931 1932 1933 1934 Gemiddeld dagloon van fabriekskoelies In de ■ suikerindustrie op Java 46 46 45 37 31 27 Gemiddeld dagloon van campagnewerklieden in de suikerindustrie op Java 47 46 44 38 33 28 Gemiddeld dagloon van inheemsche werklieden op tabaksondernemingen ter S. O.K. 58.5 57.5 57.5 52.5 48 48 Uitgaven voor goedkoope voeding, huisvesting en geneesk. behandeling ter S. O.K. 10,5 10 7,5 7J 7£ 6 De laatste regel betreft de extra voordeelen, die de contractanten in de Buitengewesten genieten en waarmee de loonbedragen zouden kunnen worden verhoogd. En dan nog moet de werving op Java werken met voorschotten en werfpremies om de noodige menschen te kunnen krijgen. Toch is het onderscheid tusschen de hier bedoelde categorieën arbeiders in en buiten Java minder groot en vooral minder principieel dan dat tusschen de arbeiders, die in hun dorpsverband kunnen blijven en de arbeiders, die dit verband, zelfs zij het slechts tijdelijk, moeten verbreken. ervan aan den deelbouwgever af. Dit beteekent, dat bij eerstbedoelde overeenkomsten als regel de huurder, bij laatstbedoelde echter de deelbouwgever de sterkste partij is. De kleine, geldbehoevende, economisch zwakke grondbezitters zullen hun grond verhuren; de grootere grondbezitters, die niet zelf al hun gronden willen bebouwen op eigen risico, vinden hun voordeel het meest in uitgifte ervan in deelbouw. Onder die grootere bezitters moet men dan rekenen menschen, die drie of meer hectaren goeden akkergrond bezitten. § 4. Invloed van het credietverschijnsel op de grondhuren. Om groote oppervlakten in te huren, zooals de Europeesche cultures noodig hebben, zullen goede prijzen geboden moeten worden. Zelfs zijn, zooals wij in de vorige paragraaf zagen, de Europeesche huurders tegenover de inheemsche huurders in het nadeel. En koopen kunnen die ondernemingen den grond niet, daar vervreemding van op Inlandsche wijze bezeten gronden aan uitheemschen verboden is. Toch kunnen de Westersche ondernemingen over de noodige gronden de beschikking krijgen en betalen zij huurprijzen, die, naar men berekend heeft, den bezitter over het algemeen geen voordeel geven boven eigen exploitatie, zoodat zelfs de wetgever heeft ingegrepen en in de laatste grondhuurordonnantie een berekening gaf van de minimum huursom, welke de ondernemingen bij langjarigen inhuur verplicht zijn te betalen. De oplossing van deze tegenstrijdigheid ligt in de werking van het credietverschijnsel, dat dè grondhuurprijzen beïnvloedt. Vandaar de bepaling van minimumprijzen bij langjarige huurcontracten en de inkrimping van de lengte van den termijn, dien de huur mag worden vooruitbetaald vóór oplevering van het betrokken stuk grond. De onderneming betaalde de huur vooruit, dikwijls voor eenige jaren tegelijk, verstrekte den verhuurder dus een crediet. En deze, die uit geldbehoefte de overeenkomst aangaat, nam genoegen met een zware korting op den prijs, wanneer die slechts dadelijk, dus als voorschot werd betaald. Die korting verving a.h.w. de rente, die hij anders ter verkrijging van zoo’n voorschot zou hebben moeten betalen. Dat drukte de huurprijzen sterk. Hier ziet men één van de gevaren van de aanraking der inheemsche bevolking met economisch sterkeren en economisch meer enkele streken eveneens aangetroffen, b.v. in de Buitengewesten op Banka met zijn Chineesche peperboeren, in de Westerafdeeling van Borneo met zijn klapper- en rubbertuinbezitters, in Sumatra’s Oostkust met zijn groenteverbouwers. De daar door hen bebouwde gronden zijn echter meest in landbouwconcessie dan wel in huur van de zelfbesturen te hunner beschikking gekomen. HOOFDSTUK XI GOEDERENPRIJZEN § 1. De marktversnippering op de goederenmarkten. Welke zijn de oorzaken van de marktversnippering op de goederenmarkt ? In de eerste plaats de geringe vervoerbaarheid van de goederen. De meeste landbouwproducten — en deze vormen het leeuwendeel van de binnenlandsche markt — hebben een lage soortelijke waarde en de vervoerkosten zouden daardoor te zwaar gaan drukken bij transport over grooteren afstand. Zij worden bovendien als regel niet voor de markt geproduceerd, zoodat slechts een kleiner of grooter deel ervan in het ruilverkeer wordt gebracht. En, waar de productie reeds in kleinbedrijf geschiedt, is het duidelijk, dat het ten verkoop aangebrachte gedeelte zóó gering van omvang is, dat het de moeite van een ver transport niet loont. Veel van deze producten zijn voorts aan bederf onderhevig en kunnen daardoor een ver transport met onvoldoende bescherming tegen de tropische hitte niet verdragen. In de tweede plaats houdt de geringe koopkracht van den Inlandschen consument de markt klein. Een iets grooter aanbod kan al niet meer worden opgenomen en doet den prijs vallen. De markt is aangewezen op het kooperspubliek van de naaste omgeving, dat de markt in hoofdzaak te voet moet bereiken en dat slechts voor één dag, hoogstens voor een paar dagen inkoopt en dan nog slechts als aanvulling van wat eigen akker en erf opleveren, alles dus bij mondjesmaat. Er is geen beroepshandel van eenige beteekenis op de inheemsche goederenmarkt, de verkoopers zijn tevens koopers en de oorzaken, die het individueele aanbod klein houden, beperken ook de individueele koopkracht. Het is zeker slechts een deel van de koopers, dat met geld naar de markt gaat en het geld, dat er komt, rouleert er snel. In de derde plaats is het communale karakter van de inheemsche samenleving van invloed. De markt is een deel van de desa, de marktganger — verkooper en kooper in één — blijft binnen de hem vertrouwde omgeving. Ook de prijzen der handelsgewassen en der importartikelen loopen op de verschillende pasars uiteen. De opkooper en de winkelhouder, de (meest Chineesche) tusschenhandelaren vormen wel een schakel tusschen de verschillende dorpsmarkten en één en dezelfde wereldmarkt, doch hun monopolie-achtige positie stelt hen in de gelegenheid prijsverschillen in hun voordeel uit uit te buiten, zonder dat zulks dadelijk concurrentie te voorschijn roept. Voor zoover het inheemsche product de dorpshuishouding verlaat, verspreidt het zich niet ovèr de naburige dorpshuishoudingen maar neemt het zijn richting naar de stad en den haven, al of niet met een verwerkingsetablissement als tusschenstation. De prijsverschillen tusschen de dorpspasars worden er niet door genivelleerd. (Zie staat pag. 96/97). § 2. Verschillen in prijs door regelmatige veranderingen in vraag en aanbod in verschillende maanden. Niet slechts op verschillende plaatsen loopen de prijzen uiteen, doch eveneens op verschillende tijdstippen kunnen ze dat doen. De oorzaken van de plaatselijlce marktversnippering werken evenzeer in op de tijdélijlce prijsschommelingen, die zich in den loop van het jaar op eenzelfde markt voordoen. In beide opzichten, naar plaats en naar tijdstippen vergeleken, vertoont de inheemsche marktprijs een bewegelijkheid, die het moderne Westen sinds een eeuw en langer niet meer kent. Ontbreken van voorraden, van een waakzamen en kapitaalkrachtigen beroepshandel, geringe vervoerbaarheid, geringe koopkracht en daardoor in- en verkoop bij den dag, het overheerschen van seizoenproduct, dat in bepaalde tijden van het jaar door den landbouwer alleen maar aangeboden, op andere tijden alleen maar gevraagd wordt, overmatige verkoop van de voedselgewassen dadelijk na den oogst, schaarschte van zelfgewonnen voedingsmiddelen in de maanden aan den hoofdoogst voorafgaande, ziedaar evenzoovele factoren, die groote prijsschommelingen in de hand werken. Wat verkocht wordt, verlaat de dorpshuishouding blijvend of tijdelijk en komt onder den prijsinvloed van een vreemde markt van geheel andere samenstelling. De cijfers van de gemiddelde maandelijksche pasarprijzen voor heel Java en Madoera van de voornaamste Inlandsche voedingsgewassen zijn in dit opzicht welsprekend. In 1929 stond de hoogste prijs voor padi No. II b.v. 28 % boven den laagsten, terwijl dat verschil voor mais No. II was 36 %. Voor ongepelde aardnoten was dit verschil veel kleiner, n.1. slechts 8 %; het geldt hier dan ook een exportproduct, dat voor de voedselvoorziening der bevolking vrij geringe beteekenis heeft. Naar aardnoten wordt in den schralen tijd niet dringend gevraagd door de bevolking, evenmin verbruikt zij deze in groote hoeveelheden na den oogst. Het product wordt voor het grootste gedeelte opgekocht door Chineezen voor den export. Bij cassave No. II bedroeg in 1929 het verschil tusschen hoogsten en laagsten gemiddelden maandelijksehen pasarprijs voor Java en Madoera 56 %. De prijsschommeling bij dit gewas is niet een gevolg van concentratie van den oogst in enkele maanden van het jaar, als bij padi en mais het geval is. Cassave wordt weliswaar het meest geoogst in het derde kwartaal, doch ook in de overige maanden van het jaar zijn de oogsten van dit gewas belangrijk. Echter de vraag naar cassave is zeer verschillend op verschillende tijden. Dit product is een belangrijk voedingsmiddel, dat echter vooral wordt genuttigd, wanneer het aan rijst of mais ontbreekt. Aan rijst en mais wordt, zoolang die tegen niet al te hooge prijzen zijn te verkrijgen, de voorkeur gegeven. De vraag naar cassave als aanvullend voedingsmiddel neemt eerst sterk toe in den schralen tijd. Dan versterkt de vraag der bevolking die van de tapiocafabriekjes, die voor export werken. In 1929, toen de oogsten der landbouwgewassen slecht uitvielen, had deze sterk toenemende bevolkingsvraag zelfs in sommige streken (Zuid-Banjoemas) de uitwerking, dat de fabriekjes moesten stoppen, daar de grondstofprijs te hoog werd voor het loonend verwerken tot export-tapioca. In de jaren 1930 tot 1935 hebben zoowel verstoringen op de wereldmarkt als ingrijpende regeeringsmaatregelen binnenslands in de prijsschommelingen op de inheemsche markt allerlei afwijkingen gebracht, die het onraadzaam maken voorbeelden uit deze jaren te kiezen. Er laten zich nu ten aanzien van deze prijsschommelingen enkele kenmerkende eigenaardigheden aanwijzen. Vooreerst, dat Prijzen in 1929 van eeltige Inlandsche voedingsartikelen op enkele pasars naast elkaar, gelegen in de residentie: Probolinggo. Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September 2 — Artikelen -5 c -p, :§ g is, :§ c is, :§ e Is, :§ - .§ a % .§ _ 3S .§ e .§ ^ .3 .3 I 1 f I I 1 I I 1 I I 1 I I f I ! f I I ? 1 I ? '1 ! ¥ 1 w 3 ^ ö 3 3 3 3 ö 3 3 ü -a -3 -3 -3 -3 -3 -s -3 -s ^ -a na oI’BciÏÏ’SSoI'SSqI'SS J? & 'Si8-aöcorac3i3racc«j;c3 ^"l,Pk>”,Ply<”,Pk5”,Pk> ft o M ft O Jï ft O ,H ft o .H ft O Jl fllW Ah W Am AhC A W AW aW AW aW Rijst No. 1 p. p. 12.50 12.— 11.— 12.50 12.— 11.— 13.— 13.— 12.— 12.— 11.50 12.— 10._ 10.— 10.— 11.50 11.50 9.— 11.50 — 10.— 11.50 — 10.— 11.50 11.50 11.— „ No. 2 p. p. 11.50 11.— 10.— 11.50 11.— 10.— 11.50 11.— 10.50 11.50 11.— 10.50 9._ 9._ 9.50 — — — — — 9._ 10.50 — 11.— 10.50 11.50 10.— „ kamp. merah.. p. p. — — — — — — — — — — — — __ _ _ 7.50 8_ _ 7.50 7.50 _ 8.50 8.— — 8.50 8.50 — „ „ poetih.. p. p. — — — — — — — — — — — — — — — 8.50 9.— — 8.50 8.50 — 9.— 9.— — 9.— 9.— — Maiskolven No. 1 . 100 st. — — 0.25 0.35 0.35 0.25 0.40 0.40 0.30 0.40 0.35 0.3o o.40 0.40 0.35 — >— 0.40 — — 0.40 0.25 0.25 0.50 0.25 0.25 0.50 Klappers perstuk 0.05 0.05 0.05 0.05 0.05 0.05 0.00 0.06 0.07 0.07 0.06 0.07 0.O8 0.07 0.09 0.08 0.07 0.09 0.06 0.06 0.10 0.06 0.05 0.075 0.05 0.06 0.07 „ p. 100 st. 4.50 4.50 5.— 4.50 4.50 5.— 5.50 5.— 7.— 6.50 5.— 7.— _ — 9.— — — 9.— 6.— 5.50 10.— 6.— 5.— 7.50 5.—• 5.50 7.— Klapperolie p. bierfl. 0.40 0.45 0.35 0.40 0.45 0.35 0.50 0.50 0.375 0.50 0.50 0.35 0.50 0.50 0.35 0.50 0.50 0.35 0.35 0.40 0.35 0.35 0.40 0.35 0.35 0^40 0.35 Prijzen in 1929 van eenige Inlandsche voedingsartikelen op enkele pasars naast elkaar, gelegen in de residentie: Pasoeroean. Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Tj Artikelen ~ SP •£ r< c? •§ ? - c -ti . jüP .*0 bo de .tü&c w> +$ &o S g O Gh G g § O Q* 5 S S P &1 fl 5 S P SS s O Oh G G S o Oh G G S o Oh GG Go Cl fl G G0 q. fifi a o £ S cg 2 o ^ S ë 2 2 o j $ o £ g =35 o £ g =35 o £ B 5 5 g 55 g =35 g18 £ I* g* £ J* g* tl1!* tl* l-s I I J* I | |^ l'3 | ^ ... , - . Rijst gilingan No. 1. p. p. 12.— 10.— 12.— 12.— 11.— 12.— 12.— 12.— 12.50 12.— — 12.— 12_ 12.— 11.50 12.— 12.— 11.— 11.— 12.— 11.— 12.— 12. — 10.50 12.— 12.— 11.— „ „ No. 2. p. p. — 9.— 7.50 — 10.— — 10.— 11.— 10.— — — 9.— 8._ i0.50 10.— — 10.50 10.— 9.50 11.— 9.— 10.— 11.— 9.— 10.— 11.— 9.50 „ kamp. poetih. p. p. 12.— — — 11.— — — 11.— — — 11-— »•— — 10.— 8.— — 10.— 8.— — 9.— 9.— — 10.— 10.— — 10.— 10.— — Maiskolven No. 1 . 100 st. 1.25 0.60 0.75 1.— 0.60 0.75 — 0.70 0.50 0.55 0.60 — o.55 0.60 — 0.55 0.60 — 1.— 0.60 — 0.75 0.60 — 0.85 0.60 — Klappers perstuk 0.045 0.07 — 0.05 0.07 0.04 0.07 0.07 0.10 0.075 0.10 0.08 o.06 0.10 0.08 0.09 0.10 0.07 0.06 0.10 0.05 0.08 0.10 0.06 0.075 0.10 0.06 „ P- 100 st. 4.— 7.— — 4.50 7.— — 6.— 7.— — 6.50 10.— 8.— 5 50 10.— — 8.— 10.— — 5.60 10.— 5.— 7.25 10.— — 7.— 10.— 6.— Klapperolie p. bierfl. 0.45 0.40 0.35 0.45 0.40 0.35 0.45 0.40 0.40 0.45 0.40 0.40 9.35 0.40 0.40 0.40 0.40 0.35 0.40 0.45 0.35 0.40 0.45 0.35 0.40 0.45 0.35 Prijzen in 1929 van eenige Inlandsche voedingsartikelen op enkele pasars naast elkaar, gelegen in de residentie: Pekalongan. ——— ' 1 ■■■'■.—1- ■ 1 1... 11 ■" 1 - 1 .i 1 . 1— —. i. — Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September 33 I Artikelen >3 § I É— 1 c’— 1 cf-a « jp m m $ Mg Mg m I 1 ? J! 1 1 |§ l ? Js 1 if J§! i 1 *i 1 tui t i'i 1 •§> §! 3 ■& is g - 3> g - 1* g "3- g 4 g * g » a* | * p | * a* Beras kamp. merah p. p. 8.— 9.— — — 10.— 9.50 8.— 8.50 7.50 7.25 6.80 — 9.20 7.— — 8.40 7.50 8.— 9.— 8.— 10.— 9.20 8.30 9.— 9.81 8.— 7.50 » » poetih p. p. 11.— 11.— 9.50 10.— 12.— 10.— 10.— 10- 9'— 8,40 10.— 9.— 12.— 9.— 9.50 9.50 10.— 10.40 11.— 10.50 10.30 10.50 10.50 10.— 10.— Cassave No. 1 p. p. 1.30 1.50 0.85 1.50 2.— 1.— 1.50 — 0.70 — — l.aO j.25 — 1.80 1.20 0.70 1.80 1.20 — 1.80 1.20 — 1.80 1.40 — 2.— ,, No. 2 ... . p. p. 1.10 — 0.65 1.— — 0.85 1.— — 0.60 — -— — 1 i.— — 1.60 1. 0 50 1.70 1 1 60 1 — 1 60 1 20 1 80 Klappers perstuk 0.05 0.06 0.06 0.05 0.08 0.08 0.06 0.10 0.075 0.05 0.08 0.10 0 05 0.08 0.10 o'.05 0M7 0J1 o!o5 0.05 0.10 o!o5 0.05 o!lO 0.04 0.05 0J0 „ p. 100 st. 5.— 6.— 5.50 5.— — 7.50 5.— 10.— 7.50 5.— — 9.— 5— 8— 9.50 5.— — 10. 5. 9. 5. 9. 4. 9. Klapperolie p. bierfl. 0.42 0.45 0.35 0.30 0.30 0.35 0.30 0.35 0.35 0.33 0.375 0.35 o.30 0.30 0.35 0.30 0.30 0.35 0.30 0.315 0.36 0.29 0 30 0 36 0 29 0.30 0.35 —0725 L voor elk der marktproducten de prijsverschillen plaatselijk (tusschen naburige markten) en tijdelijk (binnen één desa) groote overeenstemming vertoon en: de maximale prijsverschillen, die gelijktijdig op naburige markten voorkomen, vertoonen zich voor datzelfde product evenzeer op dezelfde markt op uiteenloopende tijdstippen. De verklaring van dit verschijnsel is, dat in beide gevallen dezelfde krachten de grootte van de prijsschommeling bepalen. Een tweede eigenaardigheid is, dat de prijsschommelingen grooter zijn voor de goedkoopere kwaliteiten van een bepaald product: grooter voor padi goendil dan voor padi boeloe, grooter voor zwarte kedelee dan voor witte, grooter voor tweede kwaliteit rijst, mais, cassave, bataten dan voor eerste kwaliteit. De opgesomde momenten werken voor de goedkoope kwaliteiten in versterkte mate. Immers het geheele verschijnsel van de groote schommelingen en van de marktversnippering is een armoe-verschijnsel. § 3. Factoren, die de verevening van seizoenprijzen tegenwerken. Daar de belangrijke prijsverschillen in de verschillende maanden voor de hoofdvoedselgewassen ieder jaar terugkeeren, zal men zich afvragen, waarom hier geen menschen zijn, die door opkoopen in goedkoope tijden en verkoopen in de maanden van duurte zich voordeel weten te verschaffen, of waarom de landbouwers hun product niet vasthouden tot den schralen tijd om eerst dan te verkoopen. De groote prijsverschillen zouden dan vanzelf kleiner worden doordat VTaag en aanbod meer over het jaar zouden worden verdeeld. Opkoopers, die na den oogst koopen, in den schralen tijd verkoopen, zijn er inderdaad, meestal Chineezen. Lang vasthouden van de oogsten door de landbouwers is echter een uitzonderingsverschijnsel. Om geld te krijgen moet de landbouwer wel verkoopen. Hij moet immers b.v. zijn belasting betalen, kleeding koopen en veelal ook zijn aangegane schulden afdoen. De toenemende geldelijke eischen aan den tani gesteld, bevorderen aldus de prijsschommelingen in zijn landbouwproducten. Concurrentie van de Chineesche opkoopers is er niet voldoende om een tegenwicht te vormen tegen den druk op de prijzen in den oogsttijd, de duurte in de LITERATUUR Dr. L. Adam : De autonomie van het Indonesisch dorp, proefschrift Leiden 1924. Enkele gegevens omtrent den economischen toestand van de Keloe- rahan Sidoardjo, Weltevreden 1929. P. de Kat Angelino : Verslag betreffende eene op de Vorstenlandsche tabaksondememingen gehouden enquête, Publicatie No. 5 van het Kantoor van Arbeid, 1929. Rapport betreffende eene gehouden enquête naar de arbeidstoestanden in de batikkerijen op Java en Madoera, Publicatie No. 6 van het Kantoor van Arbeid, 1930. Dr. P. Bakker : Eenige beschouwingen over het geldverkeer in de inheemsche samenleving van Nederlandsch-Indië, proefschrift Leiden 1936. Dr. J. H. Boeke: Dualistische Economie, Leiden 1930. Dorp en Desa, Leiden 1934. D. H. Burger: Rapport over de desa Pekalongan in 1868 en 1928, Weltevreden 1929. Vergelijking van den economischen toestand der districten Tajoe en Djakenan, Weltevreden 1930. Dr. C. L. van Doorn: De credietbehoefte van den Indonesischen landbouwer, proefschrift Wageningen 1922. Schets van de economische ontwikkeling der afdeeling Poerworedjo, Publicatie No. 18 van de Vereeniging voor Studie van Koloniaal-maatschappelijke vraagstukken, 1926. Dr. J. Ph. Duyvendak: Inleiding tot de Ethnologie van de Indische Archipel, Groningen—Batavia, 1935. J. van Gelderen : Voorlezingen over tropisch-koloniale staathuishoudkunde, Haarlem 1927. Dr. J. H. F. Sollewijn Gelpke: Naar aanleiding van Staatsblad 1878 No. 110, Weltevreden. G. Gonggrijp: Schets eener economische geschiedenis van NederlandschIndië, Volksuniversiteits-Bibliotheek, 1928. Dr. W. Huender: Overzicht van den economischen toestand der inheemsche bevolking van Java en Madoera, proefschrift Leiden 1921. Dr. G. H. van der Kolff : Bevolkingsrietcultuur in Nederlandsch-Indië, proefschrift Wageningen 1925. Dr. J. C. van Leur: Eenige beschouwingen betreffende den ouden Aziatischen handel, proefschrift Leiden 1934. M. Mauss : Essai sur le don, forme archaïque de 1’échange, 1’année sociologique, nouvelle Série I. ONDERWERPENREGISTER A. Bladz. Aanzien (sociaal) 18, 20 v. Agrarische politiek 28, 34 Arbeid geschoolde 81 v. ongeschoolde 79/81 Arbeidsmarkt 76 v., 79 Arbeidsopvatting 20, 26 Autarkie, zie zelfgenoegzaamheid Auto-activiteit, zie zelfwerkzaamheid B. Batiknijverheid 39 v. Behoeften 18, 21, 26 Belastingen der Vorsten 27, 30 van de Overheid 40 Beschermingspolitiek 55 Beschikkingsrecht 14, 34 Bevolking aanwas 40 dichtheid 58 dichtheidsverschil Java- Buitengewesten 59 v. uitbreiding 61 v. Boschreserveering 56 C. Cassave 62 v., 95 Chineezen als handelaars 37 als landbouwers 91 v. als opkoopers 91, 98 v. Communaal grondbezit 28 Communalisme 14 v. Bladz. Coöperatie 50, 53 v., 55 Copra 66, 70 Credietbeteekenis 52, 99 Crisisgevolgen in de suikercultuur 35 in de cultures van overjarige . gewassen 36 Cultures (Westersche) 31 v. Cultuurmethoden (intensief en extensief) 59 v. D. Deelbouw 21 v:, 85 Desa, zie dorp Dorp 9, 11, 14, 27 Dorpshuishouding .... 14, 18, 43 Dualisme 9 E. Economisch motief 25, 47 Elasticiteit van het arbeidsaanbod.. 81/83 van de productie 71 Energie van de inheemsche bevolking 47/51 van de Chineezen 46 v. Exporthandel 36 F. Fabrieken 37, 39, 95 Fabriekenordonnantie 55 G. Geldbehoefte 51, 78 Geldverkeer. .25, 29/31, 34 v., 40 v., 51