GEREEDSCHAPPEN I—T,„F„ VOOR TIMMERLIEDEN en WERKTUIGEN | Nijverheidsonderwijs door S. P. BOTMAN Directeur der Avond-Nijverheidsschool der St. Joseph’s Gezellen Vereniging en Leraar aan de Vierde Ambachts- VOOR ’ :*|js ■ te Amsterdam. wmmm itd nv* /rn 1/1 k i ii HB I H O U T E W E R KIN G ^ op bevattende ERWIJS TEKENMATERIALEN DEEL I Alle tekenartikelen voor -1 ji-1 het Technisch Onderwijs MITr AUC A r AA O r- n AA A A. a a a r x r- r> a i a lf FIRMA A. KEMPERMAN UITGAVE. A. KEMPERMAN - AMSTERDAM jj Amsterdam - telefoon 26442 H«HHnHM^m^nnnH^HBmmMranHHHnngwmraffiHnm^i GEREEDSCHAPPEN EN WERKTUIGEN VOOR HOUTBEWERKERS TEN DIENSTE VAN HET NIJVERHEIDSONDERWIJS DOOR A. RAUWERDA LEERAAR AAN DE AMBACHTSSCHOOL EN M.T.S. TE HAARLEM. A. KEMPERMAN AMSTERDAM TELEFOON 26442 VOORWOORD. Aan het verzoek van den leraar mijner school, de heer A. Rauwerda, om een kort voorwoord te schrijven bij zijn nieuwe boek, getiteld: „Gereedschappen en Werktuigen voor Houtbewerkers”, voldoe ik zeer gaarne. Ik doe dit, omdat ik van nabij heb kunnen constateren hoe zijn vorig werk „De machinale houtbewerking” den leerlingen onzer scholen ten nutte is gekomen. Ook mocht ik van derden meerdere malen een zeer goedkeurende mening vernemen over datgene wat door den heer Rauwerda met dit werk is bereikt en voor de manier, waarop dit is geschied. Thans heeft de heer Rauwerda weer een poging gewaagd een boek voor ons onderwijs samen te stellen, waardoor het mogelijk zal zijn, dat onze leerlingen in de zeer spaarzaam toegemeten tijd toch nog het allernoodzakelijkste mede kunnen nemen van het onderwijs aan onze scholen, waardoor zij althans niet geheel onvoorbereid de praktijk in gaan. Ik mocht verschillende omschrijvingen b.v. het stellen van beitels, het scherpen van zagen, nader bekijken en kwam daardoor tot de overtuiging, dat het aanbeveling verdient dit nieuwe werk bij mijn collega’s en bij de heren leraren warm aan te bevelen, omdat ik er van overtuigd ben hiermede een goed werk te doen. HAARLEM, 22 Juli 1938. HENGEVELD, Directeur Ambachtsschool, Haarlem. VOORBERICHT. Nu er in den tweejarigen cursus bij het lager Nijverheidsonderwijs, weinig of geen tijd meer gevonden kan worden voor het dicteren van overigens zeer nuttige lessen, moeten andere wegen worden bewandeld, om niet te vermijden hiaten in de opleiding aan te vullen. Eén van deze wegen is het goedkope Leerboek. In dit boekje „Gereedschappen en Werktuigen voor Houtbewerkers” is getracht een zo volledig mogelijk overzicht te geven van de gereedschappen, welke bij de houtbewerking gebruikt worden, terwijl tevens de nodige aandacht is besteed aan het juiste gebruik en het onderhoud ervan. Het oude spreekwoord: „Men kent den werker aan zijn gereedschap” is ook nu nog van toepassing. Bij de pogingen om zo volledig mogelijk te zijn, is het geenszins uitgesloten, dat de behandelde stof wat te uitgebreid is geworden, doch dit zal veeleer een voor- dan een nadeel zijn. De onderwerpen zijn zoveel mogelijk in dezelfde volgorde gerangschikt als waarin zij bij de practische lessen nodig zijn. Het was echter niet mogelijk dit beginsel steeds toe te passen, omdat het werkje daardoor te onoverzichtelijk zou worden. Een woord van oprechten dank brengt de schrijver aan allen, die op enigerlei wijze aan het tot stand komen van dit boekje hebben medegewerkt en wel in het bijzonder aan: Ir. J. W1TTEVEEN, leraar aan de M.T.S. te Haarlem; JOH. VAN ES leraar aan de Ambachtsschool te Harlingen; De Directie van de N.V. „Tools” v.h. S. VAN EMBDEN te Amsterdam; De Firma J. NOOITGEDACHT & ZONEN te Ijlst; De Firma PECK & Co. te Amsterdam; en de Firma E. G. STEPHAN te Haarlem. Voor de keurige verzorging en de prettige samenwerking komt den uitgever eveneens een woord van dank toe. Voor opbouwende critiek houdt de schrijver zich gaarne aanbevolen. HAARLEM, Juni 1938. A. RAUWERDA. INHOUDSOPGAVE Pag. Pag. A. H. Pag. Hamer (ijzer) 10 Amarilslijpsteen 14 „ (houten) 10 Avegaar 66 Haalmes 76 Handzagen 43 B. Hakbeitels 51 Bankhaken 8 Hobbelende blokschaaf 40 Bankschroeven 7 Holle blokschaaf 40 Beitels 50—54 Hollen en ronden 34 Belijmhamer 11 Blokschaaf (ruwe) 21 K. „ (zoete) 21—22 Kantbeitel 51 Binnenpasser 62 Kapzaag 45 Boogpasser 62 Klemhaken 8 Boorschaaf 30 Koudbeitel 12 „ (het werken met de) 30 Krompasser 62 „ (overzij) 31—32 Kruishouten 55—57 „ (met ronde zool) 32 Kwastenboor 66 » ( „ „ zijvlakken) 32 Booromslagen 67 L. Boren 63—68 Lepelboor 63 „ (het scherpen van) 64 Lier 87 88 Bossingschaven 37—38 Lijmknechten 72 „ (het werken met) 37—38 Lijmpot 72 Bouwlier 88 Lijmtangen 72 Breekijzer 12 Lijmijzer 74 Brusselse veerploeg 35—36 Lijstenklemmen 73 C. I M. Centerboor 64—65 Meetlinten 9 Meubelmakers veerploeg 35 D. Moker 12 Dieptesteller 67 Muurboren 68 Dommekracht 83 Draaibeitels 54 N. Drevel 11 Nijptang 11 Drilboor 67 Duimstok 9 O. Overzij boorschaaf 32 E. Overzijschaven 33 Elec. handcirkelzaag 48 „ boormachine 67 **• „ schroevendraaier 70 Passers 62 Plakhamer 11 F. Profielschaven 37 Fineerzaagje 46 Fretboor 66 R* Raspen (hout) 76 G. Reischaaf 23 Glassponningschaaf 26 » (het werken met de) 23 25 Groef- en messingschaaf 39 Ronde blokschaven 40 Grondschaaf 41 || Ruwe blokschaaf 21 V. Pag. Pag. S. Schaven 17—19 en 40 „ (gebreken van) 18—19 „ (het stellen) 21 Schaafbank 7— 8 Scharnierbeitel 54 Schietbeitel 51 Schietlood 78 Schraapstaal 75 Schrobzaag 46 „ (het werken met de) 47 Schroevendraaiers 69—70 Schuifsteen 14 Schuurblokje 76 Sleutelgatzaagje 47 Slinger- of slangenboor 65 Slijpsteen (zand) 13 „ (amaril) 14 Slijphouder 16 Souvereinboor 66 Spanzaag 47 Spiraalboor 63—64 Spookschaven 41 Stalen schaven 40 Steekbeitels 50 Steekguds 52 Stokpasser 62 Strijkvijl 44 T. Takels 85—86 T andschaaf 42 Toognagels 71 „ (het gebruik .van) 71 Toffelzaag 45 ,. (meubelmakers) 45 Trekzaag 48 Varken 35 Veerploeg 34 „ (het werken met) . 35 Vermetguds 53 Vermoorbeitel 51 Verstekblok 77 Verstekhaak 59 Verstekzaag 46 en 77 Versteklade 77 Verstelbare boor. 65 Voorloper 25 Voorlopersponningschaaf 28 Voorbericht — Voorwoord — Voegpasser 62 Voegen-lijmstaven 73 Vliegtuigklemmen 73 Vloeraandrijvers 81 Vijlen (hout) 76 Vijzel 84—85 W Waterpas 80—81 Wetsteen 15 Winkelhaken 58—59 Z. Zagen 43—48 Zaagbankje 8 Zaagklem 45 Zaagvijl 45 Zaagzetter 44 Zoete blokschaaf 22—22 Zwaaihaken 59—60 Schaafbanken. Voor het verrichten van allerlei werkzaamheden is een schaafbank onmisbaar. De timmerman in den nieuwbouw is echter in dit opzicht niet verwend. Hij moet zich veelal behelpen met een paar jukken, samengesteld uit enige stukken regelhout (2" X 3") en een Paar schroten, waarover dan enkele delen worden gespijkerd met een kantdeel tegen mogelijk doorzakken, en verder nog de nodige schoren tegen het schranken. In de werkplaatsen is het in den regel met deze banken wel iets beter gesteld, al laten ze ook daar dikwijls nog wel het een en ander te wensen over. Meestal ziet men de banken langs een muur aangebracht over de gehele beschikbare lengte, zodat verscheidene personen hieraan kunnen werken. Staan de banken in het midden van de werkplaats opgesteld, dan maakt men ze meestal zo, dat aan beide kanten gewerkt kan worden. Een goede schaafbank is minstens van één bankschroef, een voortang, voorzien. Deze kan van zeer eenvoudige samenstelling zijn, met houten draadspil b.v. Beter zijn natuurlijk de solider uitgevoerde bankschroeven, met ijzeren draadspillen en parallelgeleiding. (fig. 2). De nieuwste parallel-voortangen met snelspaninrichting zijn geheel van staal vervaardigd (fig. 3). Om beschadiging van het hout te voorkomen, worden aan de binnenzijde van de bekken plankjes bevestigd. Deze bankschroeven kunnen, zonder dat men aan de draadspil draait, op de gewenste maat ingesteld, en daarna met een kwart- of halven slag vast aangedraaid worden. Met een schaafbank, als afgebeeld in fig. 1, zal Fig. 3. Bankschroef met snelspaninrichting. een timmerman zich in het algemeen al zeer gelukkig gevoelen. Een meubelmaker moet in dit opzicht, met het oog op het fijnere werk dat hij moet maken, wel wat hogere eisen stellen. Een werkbank, als afgebeeld in fig. 4 is voor hem eigenlijk noodzakelijk. Door middel van een voor- en achtertang kan hij zijn werkstukken op vele manieren vastklemmen. In deze bank vindt men twee bankhaken met veren, (fig. 5) die op verschillende plaatsen in de bank gezet kunnen worden, waar zij door middel van de genoemde veer op iedere gewenste hoogte zijn te stellen. ’ig. o. tsankhaken met V Cl til. Klemhaken, (fig. 6 en 7) met of zonder spaninrichtmg, stellen hem bovendien in staat op andere wijze zijn werkstukken vast op de bank te bevestigen. ZAAöBANKJt In een adem met de schaafbank dienen genoemd te worden de bankhaken (fig. 8) en het zaagbankje (fig. 9). De eerste zijn onmisbaar bij het zuiver af- en inzagen van de verschillende onderdelen van een werkstuk, terwijl de zaagbankjes o.m. gebruikt worden bij het uitzagen van hout. BANKHAKEN Fig. 8. 51 De duimstok is. voor den timmerman een zeer belangrijk stuk gereedschap. Ontelbare malen heeft hij hem nodig, hij draagt hem daarom voortdurend bij zich in den welkbekenden duimstokzak, welke als regel in de linker broekspijp, onder den gewonen broekzak is aangebracht. De duimstok is 1 meter lang, het 40.000.000-ste deel van den omtrek der aarde, en van een harde houtsoort, b.v. palmhout, vervaardigd; opvouwbaar met koperen scharnieren en koperen beslag aan de einden. De platte zijden hebben doorgaans een cm- en een mm-verdeling, terwijl op één smalle zijde de Amsterdamse voetmaat, met onderverdeling in duimen en achtsten, is aangebracht. Een Amsterdamse voet — 11 duim = 28,3 cm. „ „ duim = 25,7 mm. Bij zuivere metingen, zoals het stellen van kruishouten* het zuiver uitzetten van maten tot op een halve mm nauwkeurig, wordt de duimstok dan ook op zijn kant gebruikt (fig. 11). Voor het meten in de hoogte is een duimstok te kort en te onhandig. De timmerman gebruikt hiervoor meestal een behoorlijk rechte lat, waarop hij de te nemen maat aftekent, en daarna, zo nodig, met den duimstok nameet. / Ui'o 1-o o A -r o o nii tiioinxro rittimcfnl/l/on rio eoVi nrnioron mof Hunno nlir» om\ Fig. 11. Ook kan voor deze metingen een stalen meetlint gebruikt worden. De lengte hiervan bedraagt meestal 2 meter, terwijl het lint, door zijn licht gebogen doorsnede, gemakkelijk recht blijft staan (fig. 12 en 13). Fig. 12. Stalen meetlinten. Fig 13. De Hamer. Een niet minder nuttig en onmisbaar stuk gereedschap is de ijzeren timmermanshamer. Deze komt in twee soorten voor n.1. als gewone ijzeren hamer (fig. 14) en als Amerikaanse klauwhamer (fig. 15). Fig. 14. Timmermanshamer. Het dikke gedeelte van den hamer heet kop, het dunne gedeelte pen. Bij den Amerikaansen klauwhamer is de pen gespleten en gebogen. Beide soorten hebben verstaalde koppen en zijn voorzien van essenhouten of hickorijstelen, welke met stalen wiggetjes zijn vastgezet. Bij het inzetten van een nieuwen steel moet men zorgen dat het wiggetje in de diagonaal van de doorsnede wordt geplaatst, waardoor de steel naar alle zijden vast in het huis geklemd wordt. De klauwhamer is bij stelwerk, zoals profielen, kozijnen, beton- bekistingen, enz. bijzonder handig, omdat hij tevens als nijptang dienst kan doen De houten hamer. De houten 'hamer wordt voor velerlei doeleinden gebruikt, zoals bij het hakken van gaten, het in elkander zetten van verbindingen, enz. De hamer is meestal van azijnhout gemaakt, omdat dit behalve zeer hard, ook taai is; de steel is van essen- of hickorijhout vervaardigd. Om een goeden „slag” in een hamer te krijgen, geeft men hem een licht gebogen vorm, terwijl de kopvlakken vrijwel naar het Fig. 20. middelpunt van dezen boog worden gericht. Deze kopvlakken zijn van schuine kanten voorzien, om gemakkelijk afsplinteren te voorkomen. De steel moet van zodanigen vorm zijn, dat hij niet gemakkelijk uit de hand schiet, terwijl hij toch van boven ingestoken moet kunnen worden (fig. 20). Door den tapsen vorm van het gat zet de steel zich dan vanzelf vast, waardoor opwiggen overbodig wordt. Wordt een houten hamer in de gereedschapsbak opgeborgen, dan wordt de steel eerst verwijderd. De gewone timmermanshamer is verkrijgbaar in de no’s 1 t.m. 6, respectievelijk wegende 200, 250, 300, 400 en 500 gram, zonder steel. Klauwhamers zijn gestorteerd in: klein, middel en groot model, wegende 370, 450 en 560 gram. Een geheel ander soort hamer is de plak- of belijmhamer (fig. 16). Hij wordt door den meubelmaker gebruikt bij het plakken (belijmen) met fineer. Met het hreede tredeelte het hlnd orenaamd wnrrlt het fineer r>n de nnder- ° ° r Fig 16 piak- laag gedrukt en de overtollige lijm weggestreken. Deze hamer komt in den han- { ' ...'. J .1 X LI- Jl. .11 Art -4 rtrt 1 • 1 ■* * uei voor mei een oiaaoreeaie van ou, yu en tuu mm, respectievelijk wegende 400, 500 en 600 gram. Electrische belijmhamers (fig. 17) hebben het voordeel, dat ze tijdens het gebruik warm blijven, waardoor de lijm dunner vloeibaar blijft en dan gemakkelijker kan worden uitgestreken. Fig. 17. Electrische belijmhamer. De drijver of drevel. De drevel wordt gebruikt voor het indrijven van draadnagels, enz. Hij is aan de punt een weinig uitgehold, om te voorkomen dat hij van den spijkerkop glijdt en in het hout dringt. Drevels zijn, in verband met het werk dat men er mee wil verrichten, met fijne en grove punt in den handel verkrijgbaar Fig. 18. Drevel. (Hg- l8)- De Nijptang. De nijptang dient om draadnagels uit te trekken, (fig. 21), draad of draadnagels door te knippen en verder nog voor zeer vele kleine handelingen. Fig. 24. Het gebruik van nijptangen. Fig. 23. Zij bestaat uit twee delen, de benen geheten, welke draaibaar aan elkaar zijn verbonden. Bij aankoop dient men er op te letten, dat de verstaalde bekken zuiver op elkaar sluiten (fig. 22). Hanteert men de nijptang als in fig. 23, dan blijft de draadnagel bij het uittrekken recht, bij de werkwijze als in fig. 24 wordt zij krom. Nijptangen komen in den handel voor in lengten van 6—10 Eng. duim. De Moker. MOKER De moker is eigenlijk een zware hamer, (fig. 25), staal en zonder pen en wordt gebruikt bij breekwerk. Het gewicht varieert van 1 tot 5 kg. geheel van rig. io. Het Breekijzer. Het breekijzer wordt in combinatie met den moker voor breekwerk gebruikt (fig. 26). Het spreekt wel vanzelf, dat het van staal is vervaardigd. Korte breekijzers, tot 7 duim, noemt men Koudbeitels (fig. 27). Van een bijzondere kwaliteit zijn wel de beitels van chroom-vanadiumstaal. Zij kunnen, mits in de juiste schuinte, met een vijl scherp aangevijld worden en zijn toch voldoende hard, ja kunnen zelfs veel langer mee dan koudbeitels van gewoon gereedschapstaal. Fig. 26. Breekijzer. Fig. 27. Koudbeitels. VRAGEN. 1. Waarom is de schaafbank van den timmerman in den nieuwbouw meestal zeer eenvoudig van samenstelling? 2. Waarom moet een meubelmakerswerkbank aan hogere eisen voldoen? 3. Op welke wijze en met welke middelen kan men het werkhout op de bank bevestigen? 4. Welke maatverdelingen treft men op een duimstok aan? 5. Hoeveel cm is een Amsterdamse voet? „ mm „ „ „ duim? 6. Hoe meet men hoogtematen? 7. Welke timmermanshamers kent ge en wat is het verschil tussen deze soorten? 8. Waarvoor gebruikt men een plak- of belijmhamer? 9. Van welke houtsoort worden houten hamers doorgaans vervaardigd? 10. Van welke houtsoort de stelen? 11. Welke eisen stelt ge aan een goede nijptang? 12. Wat is het verschil tussen een breekijzer en een koudbeitel? De Slijpsteen. Voor het scherpen van de diverse beitels maakt de houtbewerker gebruik van een draaisteen. Het materiaal van dezen steen is zandsteen. Hij is van een vierkant gat voorzien, waarin de stalen as met houten wiggen wordt opgesloten (fig. 28). HET OPWIGGEN VAN EEN SLIJPSTEEN A. Fig. 28. Door middel van deze wiggen is het vrij eenvoudig de as zodanig te bevestigen, dat de steen niet slingert. Droog ingeslagen, zullen deze wiggen door 'het opnemen van water uitzetten en daardoor onwrikbaar vast komen te zitten. De steen wordt op een houten of ijzeren onderstel gemonteerd, waaraan tevens een waterdichte bak is bevestigd, welke zover met water is gevuld, dat de steen tijdens het gebruik voortdurend voldoende bevochtigd is. Wordt een steen in langen tijd niet gebruikt dan is het wenselijk het water te verwijderen, om verwering van het in het water hangende gedeelte van den steen te voorkomen. Het ronddraaien van den slijpsteen kan met de hand of met behulp van een krachtwerktuig (electromotor) geschieden. Ofschoon het wat vreemd aandoet in dezen tijd, geeft de schrijver de voorkeur aan het ronddraaien met de hand. Ten eerste, omdat bij een constant toerental de omtreksnelheid met het afslijten van den steen vermindert en ten tweede, omdat bij het slijpen van gudsen en profielbeitels een geringere omtreksnelheid gewenst is dan bij het slijpen van rechte beitels. : De steen wordt naar den slijper toe rondgedraaid. Een goed vakman houdt zijn slijpsteen in goede conditie, d.w.z. zuiver rond en in de breedte van het slijpvlak een weinig bol, de hoeken iets afgerond; dit is echter alleen mogelijk,' wanneer de structuur van den steen zeer gelijkmatig is. Wanneer de steen, door welke oorzaken dan ook, belangrijk van de genoemde eigenschappen afwijkt, moet hij worden afgedraaid waartoe speciale gereedschappen in den handel worden gebracht. Dit afdraaien moet echter met zeer veel zorg geschieden, opdat de hoeken niet afbrokkelen (fig. 29). Wanneer door bepaalde omstandigheden, b.v. vorst, de draaisteen tijdelijk niet gebruikt kan worden, kan de schuifsteen, een stuk zandsteen met een vlakken kant, uitkomst brengen. Het slijpen op een schuifsteen is echter heel wat lastiger dan op een draai- steen, omdat de beitel bij het heen en weer bewegen over den natten steen steeds in denzelfden stand gehouden moet worden, hetgeen een zeer vaste hand vereist. De laatste jaren is de schuifsteen, en dikwijls ook de draai(zand)steen, op bouwwerken door het amarilslijpsteentje vervangen (fig. 30). Fig. 29. Afdraaiapparaat. Fig. 30. Amarilslijpsteentjes. Het slijpen op zo’n amarilslijpsteentje was voorheen nog al riskant, omdat de beitels dikwijls plotseling blauw aanliepen (verbrandden). Bij de nieuwere constructies is dit vrijwel uitgesloten, doordat het steentje bij een te grote druk op den beitel, onmiddellijk stil staat, als gevolg van de zeer grote versnelling, welke door middel van kamwielen is bewerkstelligd. Bij een te groten weerstand wordt de nodige kracht zo groot, dat het draaien, zo niet onmogelijk, dan toch zeer moeilijk wordt. Een goed geslepen beitel heeft een iets holle vouw of taas, terwijl de hoek 25 tot 30° bedraagt. Een nog kleinere hoek wordt door de meeste beitels slecht verdragen (fig. 31). Men slijpt een beitel zo lang, tot alle ongerechtigheden zijn verdwenen en aan de snede een braampje ontstaat. De verdere afwerking geschiedt nu met de wetsteen, ook wel oliesteen genoemd (fig. 32). Deze laatste naam is zeer waarschijnlijk ontstaan, doordat men vroeger inplaats van water, olie op den wetsteen bracht. Een gewone natuurstenen wetsteen is een stuk zeer dichte kiezel-leisteen, waarvan de kwaliteit door de hardheid wordt bepaald. Een te zachte steen slijt snel, een te harde steen neemt de braam uiterst langzaam weg. Voor het gebruik bevochtigt men den wetsteen met water, houdt den beitel in de linker-, den steen in de rechterhand. De steen wordt nu beurtelings langs vouw en achterkant van den beitel bewogen, Waarbij hij een min of meer cirkelvormigen weg doorloopt. Men dient er goed op te letten, dat zowel de vouw als de achterkant van den beitel volkomen vlak op den wetsteen worden gehouden; houdt men den steen aan de vouw te veel voorover, dan wordt de beitel z.g. „over den kop” gewet (zie fig. 33) en daardoor veel minder scherp. Heeft ditzeïtae ïan aen acnterKant piaats, aan is zo n oeitei onoruikDaar, omdat nij dan dij het steken voorover ge- nouaen moet woraen, zoaat viak steken onmogelijk Men wet zolang totdat de braam is verdwenen en de snede volkomen glad is afgewerkt. Op de speciale eisen, welke aan de diverse beitels gesteld worden, komen we bij het bespreken der beitels nog nader terug. Nimmer mag de achterkant van den beitel op den slijpsteen gehouden worden, omdat daardoor in het gepolijste staal krassen zouden ontstaan. In de practijk wordt hiertegen nog maar al te vaak gezondigd. wordt (tig. 34). Fig. 32. Wetsteen. Het feit, dat het goed slijpen van een beitel grote vaardigheid vereist, is waarschijnlijk voor de fabrikanten aanleiding geweest een slijphouder te construeren, waarin de beitel wordt vastgezet (fig. 35). Fig. 33. FOUT GOED Het wil mij echter voorkomen, dat het gebruik van zo’n houder in het algemeen gesproken, de eer van den vakman te na komt. Fig. 35. Slijphouder. VRAGEN. ï. Wat is het materiaal voor een gewonen draaisteen? 2. Aan welke eisen moet een goede slijpsteen voldoen? 3. Waarmede kan men een slijpsteen afdraaien? 4. Hoe ziet de vouw van een goed geslepen beitel er uit? 5. Onder welken hoek wordt een beitel gewoonlijk geslepen? 6. Hoe en waarmee wordt een beitel afgewet? 7. Waarom mag men den achterkant van een beitel nimmer op den slijpsteen houden? Schaven Schaven kennen wij in grote verscheidenheid, zoals uit de hierna volgende hoofdstukken zal blijken. Het werk, dat wij met deze gereedschappen verrichten, komt in beginsel bij alle schaven op hetzelfde neer, n.1. het verwijderen van dunnere of dikkere spanen hout, die wij krullen noemen. De beitel, waarmee wij dezen arbeid verrichten, is vervaardigd van smeedijzer met opgelast staal of ook wel geheel van staal en opgesloten in een beukenhouten of ijzeren schaafblok (fig. 36). Men spreekt gewoonlijk van heel- en halfstalen beitels. Dat steeds aan beukenhout de voorkeur wordt gegeven boven andere houtsoorten, vindt zijn oorzaak in de bijzondere eigenschappen van dit hout, welke het buitengewoon geschikt maken voor dit doel. Beukenhout heeft een dichte structuur, is fijn poreus, rechtdradig, hard en vast. Vooral de fijne poreusheid wordt door den vakman zeer gewaardeerd. Minder poreuze, harde houtsoorten glijden te gemakkelijk over het te schaven hout heen; beukenhout oefent een min of meer zuigende werking daarop uit. Dat men toch ook wel schaven aantreft met een hard-houten zool, b.v. pokhout, is te verklaren uit het feit-, dat deze, vanzelfsprekend, minder snel afslijten. Een nadeel van beukenhout is, dat het zeer gevoelig is voor vocht en daardoor sterk aan trekken onderhevig. Men kan dit enigszins tegengaan, door het schaafblok te bestrijken met rauwe lijnolie. Om echter den onderkant, de zodl genaamd, de zuigende werking niet te ontnemen, zal men dezen bij voorkeur niet oliën. Slechts in gevallen, waarbij de timmerman zijn schaven dikwijls buiten of in vochtige omgeving moet gebruiken, zal hij, noodgedwongen, ook de zool met lijnolie bestrijken. Men hoort nog wel eens de mening verkondigen, dat een schaafblok eigenlijk enige dagen in een vat met lijnolie ondergedompeld moet worden, om zo geheel met lijnolie te doortrekken. Toegegeven moet worden, dat het hout door deze impregnatie aan duurzaamheid heeft gewonnen, doch een zijner bijzondere eigenschappen, zijn fijne poreusheid, heeft het daarbij ingeboet. Wie zijn schaafblokken zelf wil maken zal goed doen op het volgende te letten: le. Neem bij voorkeur gestoomd beukenhout, het is gemakkelijker te bewerken en minder aan trekken onderhevig dan niet gestoomd hout. 2e. Zaag het zo uit, dat de mergstralen nagenoeg loodrecht op de zool staan. Wanneer deze evenwijdig aan de zool zouden lopen, krijgt men op de zool glinsterende vlakjes te zien, z.g. spiegels, welke gemakkelijk afschilferen. 3e. Laat het uitgezaagde blok, vooral wanneer dit voor lange schaven bestemd is, zo mogelijk een jaar op een droge plaats liggen en beplak de kopvlakken met papier, om scheuren te voorkomen. In het schaafblok is een opening gemaakt, waarin de beitels met een spie, ook wel sleutel of peg genoemd, wordt opgesloten. De opening, waarin de beitel door de zool komt, heet bek. Dat aan dezen bek en aan het inwendige van het gat bijzondere eisen moeten worden gesteld, zullen we trachten aan te tonen. Verschillende invloeden tijdens den groei van het hout, ontspringende takken, enz., maken het onmogelijk het zo uit te zagen, dat de vezels evenwijdig aan het oppervlak komen te liggen (fig. 36). Schaaft men nu, zoals in deze fig. is aangegeven, dan zullen zich geen bijzondere moeilijkheden voordoen, omdat de veiels neergedrukt en gemakkelijk doorgesneden zullen worden. Schaaft men evenwel in tegenovergestelde richting, dan zullen de vezels worden opgelicht en gemakkelijk inscheuren (fig. 38d). De vakman noemt dit tegen den draad schaven. I Gereedschappen en Werktuigen. BLOKSCHAAF Omdat dit tegen den draad schaven niet altijd is te vermijden, zijn er maatregelen genomen om het zo goed mogeliik te doen. Op den schaafbeitel wordt een keerbeitel aangebracht die tot taak heeft, de losgesneden krul zo spoedig mogelijk te breken (fig. 37 en 38d). Om dit breken te bevorderen, moet de bek zo nauw mogelijk zijn, d.w.z. juistwijd genoeg om een krul behoorlijk door te laten. De vezels worden dan dicht bij den beitel neergehouden, waardoor het inscheuren verhinderd en het breken bevorderd wordt. Een veelvuldig voorkomende storing bij het schaven is het z.g.n. „stoppen” van de schaaf. Hierbij treden de krullen niet meer naar buiten, doch hopen zich door een of andere oorzaak in de opening op. In zo’n geval gaat men er maar al te dikwijls te spoedig toe over, de bek wijder te maken. Men moet eerst de oorzaken opsporen en deze dan wegnemen. We zullen nu eens nagaan, welke die oorzaken kunnen zijn. a. De peg past niet goed in de daarvoor bestemde opening, zodat er ruimte blijft tussen peg en beitel, waarin de krullen blijven steken (fig. 38a). b. De keerbeitel staat zover terug, dat de punten van de peg over den schuinen kant van dezen beitel heen steken; gevolgen als bij a (fig. 38b). c. De keerbeitel is van voren te dik en sluit de opening nagenoeg af (fig. 38c). d. De peg is verkeerd aangepunt en sluit daardoor niet tegen de daarvoor bestemde kering; gevolgen als bij a en b (fig. 38d). e. De keerbeitel past niet op den schaafbeitel, zodat de krullen zich tussen deze beide beitels dringen (fig. 38e). f. De peg is te smal, zodat de krullen opzij tussen peg en schaafwand kunnen dringen. Fig. 37. Schaafbeitel met keerbeitel. De zijwanden van het gat moeten zuiver bij den vorm van de peg aansluiten, ook aan de punten, zodat de krullen nergens kunnen blijven steken. Verder komt het nog wel eens voor, dat de beitel niet goed in het schaafblok rust, waardoor hij bij het schaven in een trillende beweging geraakt en niet glad schaaft (fig. 38f). Het werken met zo’n schaaf veroorzaakt een gierend geluid. Bij schaven met enkele beitels komt dit meer voor dan bij die met dubbele. Door den bijzonderen vorm van den keerbeitel werkt deze in dit opzicht eigenlijk als een bladveer. Bij een stevig passende peg zal de schaafbeitel dan ook krachtig aangedrukt worden. GEBREKEN VAN SCHAVEN KEERBEITEL PAST NIET OP SCHAAFBEITEL SCHAAFBEITEL TRILT Fig. 38. VRAGEN. • We)ke eigenschappen maken beukenhout bijzonder geschikt voor schaafblokken? 2. Waarom en waarmee worden schaafblokken geolied? 3. Waarom moeten de mergstralen zoveel mogelijk haaks op de zool staan? 4. Wat verstaan wij onder den bek van een schaaf? 5. Waarom moet deze bek zo nauw mogelijk zijn? 6. Wat kunnen de oorzaken zijn van het voortdurend stoppen van een schaaf? 7. Met welk doel brengen wij een keerbeitel aan? De ruige- of ruwe blokschaaf. Deze blokschaaf dient om het gezaagde en dus ruwe hout, behoorlijk glad en vooral schoon te schaven. Dit hout is meestal niet vlak en Qm nu zowel de holle als de ronde kanten te kunnen schaven is dit blokschaafje betrekkelijk smal. De beitel is meestal 1% Eng. duim breed, al of niet met een keerbeitel uitgerust. Vroeger noemde men de ruwe blokschaaf ook wel enkele blokschaaf, omdat vrij algemeen zonder keerbeitel werd gewerkt. Toch moet om de reeds genoemde redenen aan een dubbelen beitel, ook voor de ruwe blokschaaf, de voorkeur worden gegeven. Omdat met deze schaaf uitsluitend ruw werk verricht wordt, waarbij nog wel eens vrij dikke krullen worden weggeschaafd, kan de bekwijdte niet al te nauw genomen worden. Fig. 39. Ruige blokschaaf. Om te controleren of een blokschaafbeitel goed gesteld is, houdt men de schaaf in de linkerhand, den duim in de opening op den beitel, en kijkt over de zool, of de beitel voldoende daarbuiten steekt (fig. 40). Staat de beitel niet diep genoeg, dan wordt met den ijzeren hamer op het beiteleind geslagen; staat de beitel te diep, dan slaat men op het achtervlak van de schaaf, waardoor de beitel terug gaat of misschien zelfs heelemaal los komt. Doordat we nu met den duim den beitel vasthouden, kan deze niet uit het blok vallen en ongelukken veroorzaken. Bij het slaan op den achterkant van de schaaf moet men zorgen, dat de kop van den hamer hierin niet onnodig grote deuken maakt. Tracht daarom zo te slaan, dat de hamer bij iederen slag met het gehele kopvlak gelijktijdig op het schaafblok komt en sla niet onnodig hard. Bij zeer ruw hout moet de beitel nog wel eens vrij diep staan en omdat de hoeken niet mee mogen schaven, moet deze beitel dus een weinig rond geslepen worden. Fig. 40. Het stellen van een blokschaafbeitel. Bij het schaven gaat men in een gemakkelijke werkhouding staan, d.w.z. met het linker been iets naar voren geplaatst, en den voet vrijwel evenwijdig aan de werkbank; de rechterhand om de afgeronde hoeken van het achtervlak, met den onderarm in het verlengde van de schaaf, de linker hand zó om den voorkant, dat de duim op het blok rust en de vingers op het rechter zijvlak (fig. 41). De opening in het schaafblok blijft dus geheel vrij. Gedurende het schaven zal het bovenlichaam bij iedere schaafstreek telkens iets naar voren gebogen worden om aan de handeling meer kracht bij te zetten. Dus niet naast de schaaf staan en niet „maaien”. Aan het eind van iedere schaafstreek wordt het blok van achteren een weinig opgelicht om de krul van het hout los te maken. Zo, met de voorkant van de zool op het hout, wordt de schaaf in den beginstand terug gebracht (fig. 42). Hierdoor wordt voorkomen, dat de beitel onnodig over het hout schuurt, hij blijft dus langer scherp. Geoefenden voeren deze bewegingen zo automatisch uit, dat men ze bijna niet meer waarneemt. De Zoete Blokschaaf. De zoete blokschaaf komt in vorm geheel overeen met de ruwe, doch is, in verband met het doel waarvoor zij wordt gebruikt, breder, n.1. 2j4—2Eng. duim beitelbreedte. Fig. 41. Lichaamshouding bij het schaven. Fig. 42. Aan het eind van iedere schaafstreek wordt het blok van achteren opgelicht. Zij dient hoofdzakelijk voor het netjes opschaven van werkstukken. Het behoeft derhalve geen nader betoog, dat aan deze schaaf de hoogste eisen gesteld moeten worden. De beitel, welke altijd van een keerbeitel is voorzien, moet zuiver recht geslepen zijn met licht afgeronde hoeken. Wanneer men een schaaf enkele ogenblikken niet nodig heeft, legt men ze zó weg, dat de zool en dus ook de snijkant van den beitel, niet op de werkbank rusten. Men legge ze derhalve op één der zijvlakken. Wordt een schaaf gedurende langeren tijd niet gebruikt dan wordt de beitel teruggezet. VRAGEN. 1. Waarvoor gebruiken we een ruwe blokschaaf? 2. Wat weet ge van den bek van deze blokschaaf? 3. Hoe moet de beitel geslepen zijn? 4. Hoe stelt men een schaafbeitel? 5. Hoe neemt men een beitel uit het schaafblok? 6. Beschrijf de lichaamshouding bij het schaven met een blokschaaf. 7. Waarom licht men aan het einde van iedere schaafstreek het schaafblok een weinig op? 8. Wat is het verschil tussen een ruwe- en een zoete blokschaaf? 9. Hoe legt men een schaaf weg? De reischaaf. Fig. 43. Reischaaf. De reischaaf dient om het hout zuiver recht en vlak te schaven. Zij is dan ook vrij lang — 80 a 90 cm — en tamelijk breed, 2Eng. duim. Om deze schaaf goed te kunnen hanteren is ze van een handgreep, ook wel „toot” genoemd voorzien. Het spreekt vanzelf, dat de zool van dit stuk gereedschap zuiver recht en vlak moet zijn. Op de bovenkant is een ijzeren nagel met groten kop of een houtdraadbout aangebracht; door hierop met een ijzeren hamer te slaan kan de beitel „zoeter” gesteld of eventueel losgenomen worden. Deze beitel, van een keerbeitel voorzien, moet recht geslepen zijn met een lichte afronding aan de hoeken. Om te controleeren of het hout vlak is, maken we gebruik van 2 rechte beukenhouten latten, reilatten genaamd, ± 40 cm lang, 4 cm breed en \]/2 cm dik; er moet op gelet worden dat ze zuiver even breed zijn. Door de doorsnede van deze reilatten den vorm van een rechthoekig trapezium te geven bereikt men, dat het zwaartepunt onder het midden komt te liggen en de latten dus minder gemakkehjk omvallen. (fig. 45). Hoewel meetkundig eigenlijk niet juist wordt eenvoudigheidshalve de eis gesteld, dat het geschaafde vlak recht, vlak en „van scheluwte” moet zijn. Meetkundig gesproken sluit het vlak zijn het niet scheluw zijn natuurlijk in. Fig. 44. Het controleren of het hout scheluw is. Door één der reilatten op verschillende plaatsen op het hout te houden kan men controleren ot het in de breedte vlak is; plaatst men op ieder uiteinde een lat, dan moeten de bovenkanten dezer latten in een plat vlak liggen. Is dit werkelijk het geval, dan is het hout „van scheluwte”, hetgeen betekent, dat het niet scheluw is (fig. 44 en 45). Beginnelingen schaven het hout bijna zonder uitzondering rond, doordat de drukverdeling niet uist gehouden wordt. Bij het begin van iedere schaafstreek moet het voorste gedeelte van de schaaf net de linkerhand op het hout gedrukt worden; is men aan het eind gekomen, dan moet het achterste [edeelte van de schaaf met de rechterhand neergedrukt worden (fig. 46 en 47). Is de zool, door werken van het hout, niet zuiver recht of vlak meer, dan moet zij met een rechte eischaaf „gestreken” worden. De beitel van de op te zuiveren schaaf wordt niet verwijderd, maar iets eruggezet. Het komt n.1. weleens voor dat een rei schaaf bij het inslaan van de peg een weinig krom ijaat staan. Fig. 46. Het werken met de reischaaf. Fig. 47. Het werken met de reischaaf. De Voorloper (fig. 48). Wanneer vrij veel hout door schaven verwijderd moet worden, wordt de hulp van den voorloper ingeroepen; een reischaaf in kleinere uitvoering, met iets wijder bek en een ronder geslepen enkelen beitel. VRAGEN. 1. Waarvoor gebruikt men een reischaaf? 2. Waarom is een reischaaf veel langer dan een blokschaaf? 3. Hoe neemt men den beitel uit het schaafblok? 4. Hoe constateert men, dat het hout scheluw is? 5. Waar moet men bij het schaven met een reischaaf vooral op letten? 6. Hoe strijkt men een krom getrokken reischaaf weer recht? 7. Wat is het verschil tussen een reischaaf en een voorloper? 8. Waarvoor wordt de laatste gebruikt? 9. Hoe moet de beitel geslepen zijn? Fig. 48. Voorloper. Glassponningschaven Glassponningschaven dienen voor het schaven van sponningen van niet te grote afmetingen. Uit den naam kan reeds worden afgeleid, dat er o.m. sponningen in ramen mee geschaafd worden. Wij kennen vaste en verstelbare glassponningschaven. Met de eerste schaaft men sponningen van een bepaalde maat, de andere kan men op de gewenste maat instellen. Bij sommige is alleen de sponningbreedte regelbaar, (fig. 49) bij andere breedte en diepte beide. (fig. 50). Deze verstelbare sponningschaven zijn meestal voorzien van een voorsnijder. Deze is vóór den beitel geplaatst en heeft tot taak, om bij warrig hout den houtdraad door te snijden voordat deze kan inscheuren bij het schaven. SPONNINGSCHAAF BEITEL STAAT BINNEN HET SCHAAFBLOK FOUT Fig. 51. Ook bij het schaven van sponningen dwars op de vezelrichting moeten de vezels eerst doorgesneden worden vóór de beitel het hout kan wegnemen. De bek is ten opzichte van de zijkanten een weinig schuin gemaakt, waardoor de beitel beter snijdt. Dit is van belang omdat slechts van één kant geschaafd kan worden d.w.z. dat men, wanneer tegen spaan geschaafd wordt, de schaafrichting niet kan veranderen. De beitel behoort dus in de juiste schuinte en zuiver recht geslepen te worden. Hij wordt zo gesteld dat hij behalve buiten de zool ook iets buiten het zijvlak steekt. Wanneer de beitel binnen het zijvlak staat, zal de schaaf afglijden en geen haakse sponning schaven zoals uit fig. 51 nader blijkt. De spie is van een haakvormigen kop voorzien. Om deze spie te verwijderen houdt men de schaaf met de spie tegen het lichaam en slaat haar met den zijkant van den hamer voorzichtig los. In geen geval mag dit met den kop of den bek van den hamer geschieden, omdat daarbij of dé spie of het schaafblok beschadigd worden. Slaan op den achterkant van de schaaf is niet nodig (zie fig. 52 en 53). GOtu ■ iS. De voorlopersponningschaaf (fig. 54). De voorlopersponningschaaf dient om grote sponningen, b.v. in kozijnstijlen, nadat ze eerst met de veerploeg zijn uitgeploegd, glad en op maat te schaven (fig. 55). De afmetingen van deze schaaf komen zo ongeveer overeen met die van een gewonen voorloper, de inrichting is vrijwel gelijk aan die van een glassponningschaaf; ook de beitel is om de bekende redenen schuin geplaatst. Hij is echter van een keerbeitel voorzien en moet zuiver recht en in de juiste schuinte geslepen worden. Fig. 54. Voorlopersponningschaaf. HET UITPLOEGEN VAN SPONNINGEN VRAGEN. 1. Waarvoor gebruikt men glassponningschaven? 2. Welke soorten kent ge? 3. Waarvoor dient het voorsnijmesje? 4. Waarom is de beitel schuin geplaatst? 5. Hoe behoort de beitel gesteld te zijn? 6. Hoe wordt de beitel uit het blok genomen? 7. Waarvoor gebruikt men een voorlopersponningschaaf? 8. Hoe moet de beitel geslepen zijn? De boorschaaf, Fig. 57. Het werken met een boorschaaf. Fig. 58. De boor- of boordschaaf (boord in de betekenis van kant) dient om sponningen te schaven of op te zuiveren.- De beitel moet aan de snede 1 mm breder zijn dan het schaafblok, omdat hij evenals bij de sponningschaaf, doch nu aan beide zijden, even buiten het blok moet steken. Dit is nodig, omdat van de boorschaaf beide zijden gebruikt worden, (fig. 57 en 58). Het is begrijpelijk, dat de beitel zuiver haaks en Fig 56 Boorschaaf recht geslepen moet zijn. De spie is naar beide zijden aangepunt, zodat de krullen zowel naar links als naar rpchts kunnen uitwijken. Bij het schaven van haakse sponningen dient men er goed op te letten, dat men de schaaf in den juisten stand houdt; wanneer door een verkeerden stand de sponninghoek minder dan 90 graden zou worden, wordt deze niet scherp uitgeschaafd; er blijft dan z.g. tandvlees staan (fig. 59). Bij het schaven van schuine sponningen wordt de beitel iets binnen het zijvlak van de schaaf gesteld. Hoeveel dit moet zijn is afhankelijk van de schuinte, (fig. 60). BOORSCHAAF SCHUIN GEHOUDEN Boorschaven komen ook met dubbelen beitel voor, terwijl de bekwijdte te regelen is doordat een gedeelte van het blok vóór den beitel schuivend is gemaakt. Dit is bij een dubbelen beitel trouwens noodzakelijk omdat deze van onderaf in gestoken moet worden; bij een nauwen vasten bek zou dit niet megelijk zijn. (fig. 61). Moet de zool van een boorschaaf opgezuiverd worden, dan mag, evenals bij de reischaaf, de beitel niet verwijderd worden, doch alleen teruggezet. Hnllp snnnnincrpn kan men steken of schaven. In het laatste o— — geval heeft men twee soorten boorschaven nodig, n.1. een schaaf met een rond zoolvlak (fig. 62) en een schaaf met ronde zijvlakken en een recht zoolvlak. (fig. 63). Deze schaven zijn niet in den handel en moeten door den gebruiker zelf vervaardigd worden. Men lette er op, dat bij de schaaf met ronde zool het diepste punt van den toog moet samenvallen met de snede van den beitel. Wijkt men hiervan af, dan krijgt de beitel een minder gunstigen snijhoek. Fis. 61. Boorschaaf met dubbelen beitel. Overzijboorscha-.?. Bij klooste rsponningen kunnen de staande kanten niet met een gewone boorschaaf geschaafd worden. Hiervoor kan men van een overzijboorschaaf gebruik maken, (fig. 64 en 65). t , Bij dit stu c gereedschap is de zool aan weerszijden verbreed. Dit overstek is zo groot, dat er normale sponni ïgen d.w.z. tot 20 mm diepte, mee geschaafd kunnen worden. Overzijschaaf. Zeer smalle kloostersponningen noemt men groeven. Moeten om een of andere reden de staande ranten van deze groeven geschaafd worden, dan maakt men gebruik van de smalle overzijschaven (fig 66). Om deze schaven zo smal mogelijk te maken zijn ze aan één zijde schuin geschaafd. Teneinde nu aan de moeilijkheden van het mogelijk tegen den draad schaven het hoofd te bieden, hebben we een linkse — en een rechtse schaaf nodig. Bovendien kan men nu beide staande kanten schaven, zonder liet werkstuk om te draaien. Fig. 66. Overzijschaven. Het beiteltje staat loodrecht op den onderkantvan de schaaf en is slechts aan één zijde geslepen en wel aan de haakse. De vouw behoort zuiver recht te zijn. De stalen overzijschaafjes, (fig. 67) zijn heel wat kleiner van afmeting en daardoor, naar mijn mening, niet handig. Fig. 67. Stalen overzijschaafje. Zij kunnen zowel links als rechts gebruikt worden. VRAGEN. 1. Waarvoor wordt een boorschaaf gebruikt? 2. Hoe breed moet de beitel zijn? 3. Hoe moet deze geslepen zijn? 4. Wanneer blijft er „tandvlees” in een sponning staan? 5. Hoe wordt de beitel los genomen? 6. Hoe schaaft men een sponning met een hoek van meer dan 90°? 7. Bij welke boorschaven is de bekwijdte te regelen? 8. Waar moet men bij het maken van een boorschaaf met ronde zool op letten? 9. Waarvoor gebruikt men een overzijboorschaaf en waarvoor een overzijschaaf? 10. Waarvoor heeft men een linkse en een rechtse overzijschaaf? 11. Waar bevindt zich de vouw van een beitel van een overzijschaaf? 3 Gereedschappen en Werktuigen. Holle en ronde schaven. Holle en ronde schaven (fig 68 en 69) behoren tot de z.g. losse schaven, omdat ze geen geleiders hebben en dus geheel uit de vrije hand gebruikt moeten worden. Fig. 68. Holle en ronde schaven. Fig. 69. Een stel hollen en ronden bestaat uit 12 paar van ys" tot 1 y2", met y8" opklimmend. Zij worden gebruikt voor het uit de hand schaven van lijstwerken, ronde stokken enz. De ronde beitels worden iets ronder geslepen dan de zool van de schaaf, opdat de hoeken niet mee zullen schaven; de holle beitels worden om dezelfde redenen iets flauwer geslepen. De ronde beitels slijpt men op het gewone slijpvlak van den slijpsteen, de holle op één der ronde kanten. Deze ronde kanten mogen niet te groot zijn, omdat men holle- of holgeslepen beitels zowel met kleine, als met groten straal moet kunnen slijpen. Het slijpvlakje wordt hierdoor echter zeer klein, zodat het lastig is, een hollen beitel zuiver en strak te slijpen. Het gebruik van een steunhoutje, dat onder den beitel mede op den steen wordt gehouden, is dan ook bijzonder aan te bevelen. Hierop steunende kan de beitel gemakkelijk regelmatig heen en weer bewogen worden zonder dat hij ieder ogenblik van den steen schiet. Ook de wetsteen, waarmee deze beitels worden afgewet, moet van een ronden kant zijn voorzien. De Veerploeg. De veerploeg (fig. 70) dient voor het schaven van diverse groeven, zoals b.v. in deurstijlen (voor panelen) bij het uitploegen van grote sponningen (fig. 55), enz. Zij is van een breedte- en van een diepteaanslag voorzien. De eerste is te verschuiven langs twee ronde beukenhouten stokken en door middel van twee vleugelmoertjes vast te zetten, waarbij dan een ijzeren ring om de genoemde ronde stokken wordt geklemd (fig. 71). Met van een oog voorziene schroefboutjes is de diepteaanslag te verstellen, waartoe een drevel Fig. 70. Veerploeg. Fig. 71. of een dikke draadnagel door het oog wordt gestoken om dit gemakkelijk te kunnen ronddraaien (fig. 72). De beiteltjes passen met een visbekvormige groef op een ijzeren plaat, welke tevens de eigenlijke zool van de schaaf vormt; zijdelings verschuiven is daardoor niet mogelijk. De beitels moeten haaks geslepen zijn, terwijl de spie zodanig moet worden aangepunt, dat de krullen aan de rechterzijde kunnen ontwijken. Bij zwaar werk kan het ploegen met twee man geschieden. De tweede man trekt dan met beide handen aan de genoemde houten stokken (fig. 73). Fig. 78. Het werken met een veerploeg „met een maat”. Een Meubelmakersveerploeg (fig. 74) verschilt in zoverre van de gewone, dat het instellen van den breedteaanslag op gemakkelijker wijze kan plaats hebben. De meergenoemde beukenhouten stokken zijn aan het ene eind van schroefdraad voorzien waarop twee houten moeren passen, aan iedere zijde van den aanslag één. De beiteltjes zijn verkrijgbaar in breedten van: 4, 5, 6, 8, 10 en 12 mm. Fig. 74. Meubelmakersveerploeg. Het Varken. Is het nodig groeven dieper te maken, dan met de veerploeg mogelijk is, dan kan men hiervoor het varken gebruiken, fig. 75. Deze schaaf 'heeft uiteraard geen breedtegeleider, doch is overigens als een gewone veerploeg ingericht. Brusselse Veerploeg. Fig. 75. Varken. De Brusselse veerploeg is eigenlijk een combinatieschaaf. Uiterlijk lijkt ze nogal op de gewone veerploeg, waaraan ze dan ook wel gedeeltelijk haar naam te danken zal hebben. Het eigenlijke schaafblok kan echter van den breedteaanslag afgenomen worden en door een ander vervangen. Zo kan men er boorsohaven, glassponningschaven, ronden, enz. aan bevestigen. Fig. 76. Brusselse Veerploeg. VRAGEN. 1. Uit hoeveel paar bestaat een stel hollen en ronden? 2. Hoe moeten deze beiteltjes geslepen zijn? 3. Hoe wet men ze af? 4. Waarvoor gebruikt men hollen en ronden? 5. Waarvoor gebruikt men een veerploeg? 6. Hoe wordt de beitel los genomen? 7. Waarom zijn de beitels van een V-vormige groef voorzien? 8. Wat weet ge van een meubelmakersveerploeg? 9. Waarvoor gebruikt men een varken? 10. Waarom heeft een varken geen breedtegeleider? 11. Wat is een Brusselse veerploeg? De bossi ngschaaf. Wanneer panelen van bossingen worden voorzien, gebruiken wij daarvoor een bossingschaaf (fig. 77). Deze bestaat uit een schaafblok met dubbelen beitel en voorsnijmesje en een verstelbaren breedteaanslag; de diepte van den staanden kant van de bossing is meestal vast, hoewel er ook bossingschaven met verstelbaren diepte-aanslag in den handel zijn (fig. 78). Fig. 77. Bossingschaven. Fig. 78. Omdat de bossingen ook dwars op de vezelrichting moeten worden geschaafd, staat de beitel schuin t.o.v. de bewegingsrichting. Hierdoor bereikt men, dat verscheidene houtvezels tegelijk slechts voor een klein gedeelte met den beitel in aanraking komen, waardoor ze gemakkelijk doorgesneden worden (fig. 79a rechts bovenaan). Nadat de breedte van de bossingen met potlood en een keeplatje (let wel, niet met een enkel kruishout) is afgeschreven, wordt met de blokschaaf een gedeelte van het te verwijderen hout weggenomen. Dit is noodzakelijk om de bossingschaaf onmiddellijk in den juisten stand te kunnen plaatsen, waardoor de staande kant van de bossing haaks in geschaafd wordt. Zou men beginnen als in fig. 79b is aangegeven, dan zou de staande kant niet haaks worden (zie ook fig. 79c). Daarna worden, beginnende met de dwarse, de bossingen met de bossingschaaf voltooid. Men zorge er voor, dat de beitel zó wordt gesteld, dat niet meer hout wordt weggenomen, dan door het voorsnijmesje is ingesneden. Hoewel de diepte van de bossing op de dikte van het paneelhout wordt afgeschreven, controleert men met een groefhoutje ((fig. 79d) of het overblijvende hout de juiste dikte heeft. Sommige vaklieden vinden het gebruik van het voorsnijmesje te lastig en verwijderen dit. In de plaats daarvan wordt de bossing eerst met een snijkruis'hout ingesneden. De beitel behoort zuiver recht en in de juiste schuinte geslepen te worden. Het losnemen en opnieuw stellen van den beitel geschiedt op dezelfde wijze als bij een gewone blokschaaf. Profielschaven. Toen de houtbewerkjngsmachines nog niet zo algemeen waren als tegenwoordig, bezaten timmerman en meubelmaker een vrij uitgebreide collectie profielschaven (fig. 80). Duivejager, ojief, papegaaibek, grieks rond, omgekeerd ojief, diverse kralen, enz., enz., waren algemeen gangbare profielen. Voor zover ze thans nog in de mode zijn, worden ze meestal gefraisd. Schaven voor eenvoudige profielen hebben één beitel, die voor meer samengestelde profielen twee of soms zelfs drie. Het voordeel hiervan is, dat de beitels eenvoudig van vorm kunnen zijn, waardoor men ze gemakkelijk kan slijpen. Bij dit slijpen moet er op gelet worden, dat de beitels den juisten vorm behouden, zodat ze overal even ver buiten de zool zeer veel ervaring. Enkele van de meest bekende profielen, welke in fig. 80 weergegeven. Fig. Duivejager. Ojief. steken. Het is geen gemakkelijk karweitje en eist men bij restauratiewerk nog wel eens aantreft zijn 80. Papagaaibek. Grieks rond. Verkeerd ojief. Raamschaaf. Vast rond. Groef- en Messingschaven. Ook deze platte schaven worden heden ten dage niet veel meer gebruikt. Het schaven van groeven en messingen is vrijwel overbodig geworden, nu men bewerkte houtwaren in vele variaties uit den handel kan betrekken. Slechts in enkele z.g. burgerwerkplaatsen zal men ze nog aantreffen. De beitel in de groefschaaf wordt op vrijwel gelijke wijze bevestigd als bij de veerploeg en heeft dus een vasten stand. Bij de messingschaaf is enige speling in de breedte mogelijk. Hierop moet dus gelet worden, wil het hout gelijk werken. Beide schaven hebben een vasten diepteaanslag, zodat men ze uit kan lopen. De beitels moeten zuiver passend geslepen worden. De handelsmaten zijn: %, %, /2, 3/4, 1, 1%, 1J4> 1%> 15A en \% duim. Fig. 81. Messingschaaf. Fig. 82. Groefschaaf. Holle en Ronde Blokschaven. Voor het rond en hol schaafwerk, waarvoor de genoemde hollen en ronden te klein zijn, kan men gebruik maken van holle- en ronde blokschaven (fig. 83 en 84). Voor toogwerk bezigt men een blokschaaf, waarvan de zool over de lange zijde is afgerond fig. 85. Men noemt dit wel een hobbelende blokschaaf. Veel gemakkelijker zijn in dit opzicht de stalen schaven met verstelbare zool (fig. 86). Men kan bij deze schaaf de buigbare stalen zool zowel hol als rond voor togen met diverse stralen stellen. Fig. 84. Ronde blokschaaf. Fig. 85. Hobbelende blokschaaf. Fig. 86. Stalen schaaf met buigbare zool. Stalen schaven. Stalen schaven zijn de laatste jaren nogal sterk naar voren gekomen. Toegegeven moet worden, dat zij in velerlei opzichten belangrijke voordelen bieden boven houten schaven. Zo zijn b.v. de schroef- of hefboom-pegsluitingen beslist beter dan de houten, omdat zij onder alle omstandigheden beter passen en gemakkelijk aan te brengen zijn. Bovendien kunnen de beitels door middel van een stelschroef zuiver gesteld worden, terwijl de bekwijdte voor grof en fijn werk is te regelen. Bij vele schaven kan men tevens den beitel omleggen, waardoor ze behalve als blokschaaf ook als neusschaaf te gebruiken zijn en tenslotte is het materiaal niet aan werken onderhevig. Neusschaven en schaven met buigbare zool zijn in hout zelfs niet uit te voeren. Toch hebben de stalen schaven de houten nooit geheel kunnen verdringen. Door echter de goede eigenschappen van beide materialen en de nieuwe systemen op de juiste wijze te combineren, zijn zeer practische schaafvormen ontstaan (fig. 87). Fig. 87. Combinatie-blok- en neusschaaf. N°97 Neusschaaf. Ijzeren schaven met houten zool. De Grondschaaf. De grondschaaf, (fig. 88), wordt o.m. gebruikt bij het trappenmaken en wel om de nesten in de bomen gelijk en op diepte te schaven. Het meeste hout wordt daartoe eerst met de steekbeitel weggenomen, daarna wordt het nest met de grondschaaf verder zuiver afgewerkt. Het bijna haaks omgezette beiteltje wordt door een schroef boutje met rechthoekig oog vastgezet, waartoe een vleugelmoertje aanwezig is (fig. 89). De gewone grondschaven zijn van beukenhout vervaardigd, Amerikaanse zijn van staal. Door middel van een stelschroef kan men bij deze laatste het beiteltje zuiver en gemakkelijk op de verlangde diepte stellen (fig. 90). Fig. 88. Houten grondschaaf. De Spookschaaf. De spookschaaf, fig. 91 en 92), wordt gebruikt voor het schaven van gebogen vormen; in ’t algemeen in die gevallen, waar men van de gewone schaven geen gebruik kan maken. Zij zijn geheel van staal vervaardigd en verkrijgbaar met vlakke, ronde of holle zool, zowel enkel als gecombineerd. De beiteltjes worden geslepen als voor gewone schaven. Wie het slijpen van deze korte beiteltjes uit de hand te lastig vindt, kan in een stukje hout een zaagsneetje maken, waarin het beiteltje wordt gestoken. Spookschaven. Fig. 92. De Tandschaaf. De tandschaaf, (fig. 93), komt, wat uiterlijken vorm betreft, vrijwel overeen met een gewone blokschaaf. De beitel staat echter loodrecht t.o.v. de zool en is, aan den kant waar zich de staallaag bevindt, over de gehele breedte van V-vormige groefjes voorzien (fig. 94). Naar gelang van de breedte en diepte van deze groefjes, spreekt men van fijne, middel en grove tandschaven. De beitel is als een gewone blokschaafbeitel geslepen, waardoor een vouw met scherpe tandjes ontstaat. Afwetten van dezen beitel is natuurlijk niet mogelijk. Om echter de braam toch te kunnen verwijderen, slaat men den beitel met den geslepen kant een paar maal in een blokje kopshout. Zeer warrige houtsoorten, zoals wortelhout, welke zich bijna niet laten schaven, worden eerst met een fijne tandschaaf bewerkt, waarna ze met een schraapstaal opgezuiverd en met schuurpapier nageschuurd worden. Ook voor fineerwerk wordt het te belijmen hout eerst met de tandschaaf bewerkt, waardoor een beter aanhechtingsvlak wordt verkregen. VRAGEN. 1. Waarmee en op welke wijze schaaft men een bossing? 2. Hoe moeten beitel en voorsnijder gesteld zijn? 3. Hoe moet de beitel geslepen zijn? 4. Waarom staat de beitel in de breedte schuin? 5. Noem een paar profielen en schets de doorsnede. 6. Wat is een hobbelende blokschaaf? 7. Wat zijn de voordelen van stalen schaven? 8. Waarvoor worden grondschaven gebruikt? 9. Waarvoor gebruikt men spookschaven? 10. Hoe ziet de beitel van een tandschaaf er uit? 11. Waarvoor gebruikt men een tandschaaf? 12. Hoe wordt de beitel geslepen? 13. Op welke wijze wordt de braam verwijderd? Zagen. Zagen behoren tot die gereedschappen, waaraan een houtbewerker wel zeer bijzondere zorgen besteedt, wanneer hij daartoe althans in staat is. Er zijn n.1. helaas maar weinig vakmensen die de kunst verstaan hun zagen prima in orde te houden. We onderscheiden bij een zaag een blad en een handvat (fig. 97a). Het blad, waarin de tanden zijn gevijld, moet van hard, taai, veerkrachtig staal zijn vervaardigd en behoort aan den rug iets dunner te zijn dan aan de tanden. Wij kennen handzagen, kap- en toffelzagen, schrobzagen en spanzagen. Sommige timmerlieden beschikken over meer dan een handzaag en wel: a. een zaag lang 24—26 Eng. duim; b. 20—22 „ c 14 16 De langste wordt dan uitsluitend als schulpzaag gebruikt, d.w.z. voor het zagen in de langsrichting van het hout, dus evenwijdig aan de vezels, fig. 95, de tweede wordt zowel voor het zagen van langs- als van kopshout gebruikt (fig. 96). Fig. 95. Het schulpen. Fig. 96. Het afkorten. De punten van de tanden van deze handzagen moeten een licht gebogen lijn vertonen (fig. 97a), omdat deze vorm zich het beste aanpast aan de bewegingen van den arm van den zager. Een holle zaag blijft aan de punt gemakkelijk steken, waardoor grote kans bestaat dat zij lam gestoten wordt, d.w.z. dat het zaagblad plotseling krom gestoten wordt en daarna den oorspronkelijken rechten vorm niet meer herneemt; aan de hiel stoot de zaag dan en zet zich vast. De tanden van een handzaag worden, om de andere, aan de punten een weinig naar links en rechts omgebogen, waardoor de zaagsnede wijder wórdt dan de zaag dik is; hierdoor voorkomt men dat de zaag in het hout klemt. Men noemt dit om buigen het zetten van de zaag. Het zetten moet zeer nauwkeurig geschieden en kan met een gewonen zaagzetter (fig. 98) of met een zaagzettang (fig. 99) plaats hebben. Het zetten met een gewonen zaagzetter eist echter zeer veel oefening voordat men daarmede enig resultaat kan behalen, het zetten met een tang is gemakkelijk en zuiver. Voor men echter tot zetten overgaat, moet men zich overtuigen of de tanden in de gewenste gebogen bolle lijn staan en of ze alle even lang en even groot zijn. Is dit niet het geval, dan worden met de strijkvijl (fig. 97b) eerst de nodige correcties aangebracht. Hiermede kan men de tanden evenlang en in de juiste lijn vijlen. Een te korte tand doet aan het werk niet mee en wordt dus niet gebruikt (fig. 97c). Is een hele rij tanden langer dan de andere, dan „loopt” de zaag. Met zo’n zaag kan men nimmer langs een rechte lijn zagen, omdat ze steeds afwijkt naar de zijde waar zich de langste rij tanden bevindt. Dit is te verklaren uit het feit, dat de zaag aan de tandzijde den wigvorm vertoont, waardoor ze voortdurend van de lijn gedrongen wordt (fig. 97d). Zijn de tanden wel even lang doch zeer onge- ig. 97. ijk van grootte, dan zullen de kleine tanden met aan het doel beantwoorden, omdat de kleine ruimie ussen deze tanden spoedig vol zit (fig. 97e). Het losgesneden hout wordt n.1. tussen de tanden verameld tot dit buiten het hout gelost kan worden. Deze tanden moeten derhalve met de zaagvijl bij;ewerkt worden zonder ze nochtans scherp aan te vijlen. :ig. 98. Zaagzetter. ïg. yy. z.aagzenang. Wanneer al deze gebreken zijn weggewerkt, kan men de zaag zetten en daarna vijlen. Het vijlen van een zaag is één van de moeilijkste onderdelen van het vak. Het vereist boven alles een vaste hand omdat de snijhoek bij alle tanden gelijk moet zijn. Voor handzagen wordt algemeen de terugwijkende tand gebruikt (fig. 97f); de overhangende tand (fig. 97g) stoot te veel. Dit meer of minder voorover staan van een tand noemt men het „op stoot staan”. Schulpzagen vijlt men iets meer op stoot dan andere zagen, omdat ze dan — in langshout dus — gemakkelijk en snel snijden. Bij 'het zagen van dwarshout zou zo’n zaag niet alleen stoten, doch tevens het hout doen rafelen. Om een zaag te kunnen vijlen plaatst men haar in een zaagklem (fig. 100). Het zaagvijltje, dat wij hiervoor gebruiken heeft een gelijkzijdige driehoek tot doorsnede, zodat de hoeken dus 60° zijn. Deze handel verkrijgbaar (fig. 101). Fig. 100. Zaagklem. vijltjes zijn in diverse maten in den Fig. 101. Zaagvijltje. gezette tanden niet prettig vijlt; in het tweede en di van den anderen kant wordt gevijld. Schuin gevijlde tanden hebben een scherpere meeste vaklieden zullen echter hun handzagen bij sneller zagen dan recht gevijlde. Men kan een zaag op drie manieren vijlen en wel: le. De vijl horizontaal en haaks op het zaagblad. 2e. De vijl horizontaal en niet haaks op het zaagblad; de punt van de vijl moet dan naar het handvat van de zaag gekeerd zijn (fig. 102). 3e. De vijl niet horizontaal (het handvat lager dan de punt) en niet 'haaks op het zaagblad (zie 2). In het eerste geval zou men dus alle tanden van denzelfden kant kunnen vijlen, doch dit wordt in den regel niet gedaan, omdat dit bij •de geval wordt één tand óvergeslagen, welke dan punt doch zijn ook spoediger bot (fig. 97h). De oorkeur schuin vijlen, omdat ze gemakkelijker en De kleine handzaag, gewoonlijk 14 a 16 Eng. duimen lang, wordt voor allerlei klein werk gebruikt, zoals het zagen van kleine pennetjes en kepen, op lengte afkorten, enz (fig. 103). De tanden, gewoonlijk 8 per Eng. duim, zijn dus kleiner dan bij de grote handzagen en daardoor voor fijn werk geschikt. De punten moeten in een rechte lijn liggen, terwijl de tanden zeer weinig op stoot mogen staan, zij worden recht of een weinig schuin gevijld. De kap- of toffelzaag heeft een zeer dun blad en is daarom aan de rugzijde versterkt. Hierdoor is tevens de grootste sneediepte bepaald. Zij heeft zeer fijne tanden — ongeveer 16 per Eng. duim, welke weinig of niet op stoot zijn gevijld; zij worden niet gezet. Aan de tandzijde moet de zaag volkomen recht zijn (fig. 104). Meubelmakers Toffelzaagje. Voor fijn werk heeft de meubelmaker nog een fijn toffelzaagje, dikwijls met een koperen rug en net een gewoon recht handvat (fig. 105)). De tandjes staan zo goed als niet op stoot en zijn recht gevijld. Fig. 103. Het werken met de kleine handzaag. Voor het zagen van verstekken heeft hij een speciaal toffelzaagje, dat aan ééa zijde geheel vlak is. Hij laat dit zaagje dan met de vlakke zijde over het verstekblok glijden. Het handvat zit dan ook niet in het verlengdevan de zaag, maar meer op zij (fig. 106). Fineerzaagje. Voor het snijden van fineer gebruikt de meubelmaker een klein zaagje (fig. 107) met zeer fijne tandjes. Het is gemakkelijk van het handvat te nemen, waardoor het goed te onderhouden en aan beide kanten te gebruiken is. Fig. 107. De Schrobzaag. De schrobzaag (fig. 108 en 109) wordt gebruikt voor het zagen van gaten op plaatsen waar men met een handzaag niet bij kan komen en verder voor het zagen langs gebogen lijnen. Zo nodig worden dan eerst één of meer gaten geboord. Er zijn schrobzagen met rechte handgrepen en met gewone open zaaghandgrepen; met de eerste zaagt men gewoonlijk van den man af (fig. 110), met de tweede naar den man toe (fig. 111). De eerste manier voldoet beter en laat beter zicht op het werk toe. De punten der tanden liggen in een rechte lijn, zij zijn weinig of niet op stoot gevijld en niet gezet. Fig. 110. Het werken met een schrobzaag; van den man af zagen. lig. 111. Idem; naar den man toe zagen. Het zaagblad is aan den rug dunner dan bij de tanden. Zeer fijne schrobzaagjes gebruikt men voor het zagen van sleutelgaten ze worden dan ook wel sleutelgatzagen genoemd (fig. 112). Fig. 112. Sleutelgatzaagje. ue spanzaag. De Spanzaag (fig. 113) wordt hier te lande meer door den meubel- en wagenmaker gebruikt dan door den timmerman. Zij wordt tussen een 'houten raam, bestaande uit twee zaagarmen en een balkje, door middel van een spantouw gespannen en lijnen. Voor het zagen moet men zich overtuigen of het zaagblad niet gewrongen in het raam staat. De handgrepen, waaraan de zaag is bevestigd, zijn draaibaar in de zaagramen opgesloten, zodat het raam kan zwenken. Hierdoor bereikt men, dat zaagsneden van willekeurige lengte gemaakt kunnen worden. Men legt het te zagen hout meestal op de werkbank, waarop het met klemhaken (fig. 6 wordt gebruikt voor het zagen langs rechte en gebogen Fig. 113. Spanzaag. en 7) vastgezet wordt. Het is duidelijk, dat het gedeelte, dat men af wil zagen, buiten de bank moet steken. De zaag wordt verticaal bewogen. De tanden moeten weinig op stoot gevijld zijn en in een rechte lijn liggen. De dunne zaagbladen lenen zich bijzonder tot het maken van fijne zaagsneden, waarbij het houtverlies dus zeer gering is. Hieruit volgt tevens, dat de tanden zeer weinig gezet worden. Smalle zagen noemt men draaizagen. De Trekzaag. Hoewel het werken met de trekzaag nu niet bepaald tot de dagelijkse bezigheden van den houtbewerker behoort, mag een korte beschrijving hier toch niet ontbreken. De tanden van deze zagen staan niet op stoot, omdat ze naar de beide richtingen, waarin zij bewogen worden, moeten snijden (fig. 114). Wij onderscheiden zagen met den gewonen terugwijkenden tand en met den Amerikaansen- of groepstand. Bij deze laatste heeft men tussen iedere groep van 2 tot 4 tanden een diepere insnijding. Bij het zagen van taai, lang vezelig hout kunnen de losgemaakte vezels in deze diepere tandholten geborgen worden. Zagen met even grote, terugwijkende tanden (fig. 116a) zijn geschikt voor het zagen loodrecht op de vezelrichting b.v. voor het afzagen van de koppen van heipalen. Die met groepstanden zijn zeer geschikt voor het zagen evenwijdig aan de vezelrichting (fig. 115). Trekzagen zijn verkrijgbaar in lengten van 3 tot 6 Eng. voet met voe* opklimmend. TANDEN VAN EEN TREKZAAG Trekzagen. Fig. 115. Tenslotte vermelden wij nog even de electrische handcirkelzaag (fig. 117). Hoewel nog niet van een algemeen gebruik gesproken kan worden, treft men dit werktuig toch op grote werken meer en meer aan. Voor bepaalde doeleinden biedt het werkelijk belangrijke voordelen boven de handzaag, alleen reeds omdat het werken er mee weinig krachtsinspanning eist. Deze werktuigen zijn verkrijgbaar voor zagen met een middellijn van 7, 9, 12 en 16 Eng. duim, en worden zowel voor gelijk- als wisselstroom gebouwd. Fig. 117. Electrische handcirkelzaag. VRAGEN. 1. Welke zagen kent ge? 2. Waarom moeten de tanden van een grote handzaag in een bolle lijn staan? 3. Welke eisen mogen aan een goede zaag gesteld worden? 4. Waarom heeft een toffelzaag een versterkte rug? 5. Wat noemt men de hiel van een zaag? 6. Waarom worden de tanden van een zaag gezét? 7. Welke tanden zijn scherper, recht of schuin gevijlde? 8. Waarom vijlt men de tanden van een toffelzaag wel recht? 9. Wat kan de oorzaak zijn van het „lopen” van een zaag? 10. Waarom moeten de tanden even groot zijn? 11. Wat is een terugwijkende tand? 12. Hoe vijlt ge de tanden van een schulpzaag? 13. Hoe zaagt ge met een schrobzaag? 14. Met welke zaagjes zaagt een meubelmaker verstekken? 15. Worden de tanden van een schrobzaag ook gezet? 4 Gereedschappen en Werktuigen. Beitels. Behalve de reeds genoemde schaafbeitels, kennen wij nog een uitgebreide collectie andere beitels en wel: a. steekbeitels. b. hakbeitels c. steekgudsen. d. vermetgudsen. e. scharnierbeitels. f. draaibeitels. schietbeitels ) kantbeitels vermoorbeitels \ Fig. 118. Gewone steekbeitel. Steekbeitels. Steekbeitels (fig. 118) worden geheel van staal of van ijzer met opgelast staal vervaardigd. Beitels van chroomnikkelstaal zijn wel als de beste te beschouwen. De meeste lopen naar de vouw iets dunner toe, terwijl de z.g. Zweedse modellen van schuine kanten zijn voorzien. Hierdoor kan men gemakkelijker scherpe hoeken uitsteken (fig. 119). Fig. 119. Steekbeitel (Zweeds model). Aan den vierkanten scherp toelopenden arend wordt een handvat van een harde en taaie houtsoort bevestigd. Om mogelijk scheuren van het handvat te voorkomen, is het van een ijzeren of koperen ring voorzien. De bovenkant is bol afgewerkt, omdat bij de meeste bewerkingen met den schouder de nodige druk op den beitel wordt uitgeoefend; Zweedse modellen hebben zowel boven als onder een ring. Bij sommige Amerikaanse fabrikaten gaat de arend geheel door het handvat heen en is van boven zelfs van een slagdop voorzien. Onder deze slagdop bevindt zich weer een lederen ring, zodat het, in tegenstelling met de genoemde steekbeitels, kennelijk de bedoeling is, dat op deze hechten kan worden geslagen (fig. 120). Fig. 120. Amerikaanse steekbeitel. Legt men een beitel even weg, dan moet men zorg dragen, dat de vouw onder ligt. Al deze beitels moeten zuiver recht en haaks geslepen worden. Zij zijn verkrijgbaar in breedten van: %, %, 'A, 5/s, %, 7A, 1, 1'A, en 2 Eng. duim. Hakbeitels. Hakbeitels worden onderscheiden in: schiet-, kant- en vermoorbeitels (tig. 121, 122 en 123). Fig. 121. Schietbedtel. Fig. 122. Kantbeitel. Fig. 123. Vermoorbeitei. Zij zijn uiteraard zwaarder dan steekbeitels, terwijl ook het hecht anders van vorm is, omdat er uitsluitend met een hamer op geslagen wordt (fig. 124). Fig. 124. ' Met het oog hierop zijn de hechten dan ook van twee stevige ringen voorzien. Ook komen in den handel nog z.g.n. „Vulkan-hechten voor. Deze zijn bijzonder sterk; de dikste arend kan er, zelfs zonder voorboren, zo ingeslagen worden zonder dat het hecht scheurt. Schietbeitels gebruikt men voor het hakken van smalle gaten; zij zijn pjg. j25 Hakbeitelhecht ïog al dik gehouden, omdat zij anders, bij het werk waarvoor zij bestemd zijn, spoedig zouden breken. Kant- en vermoorbeitels dienen voor het hakken van grotere gaten. De eerste zijn zwaarder van litvoering dan de tweede en kunnen wel een stootje verdragen. De laatste zijn echter prettiger in het HET HAKKEN VAN GATEN gebruik, wanneer men er niet te ruw mee omgaat. Gewoonlijk neemt men de hakbeitels iets smal- er dan de breedte van het gat, om het later zuiver dak te kunnen opsteken. In de figuren 126 en 127 njn twee manieren aangegeven waarop een gat gehakt kan worden. De steek- en schietbeitels welke de meubelmaker gebruikt zijn doorgaans korter dan die van den timmerman. Hakbeitels moeten, evenals steekbeitels, zuiver recht en haaks geslepen worden. De handelsmaten zijn: schietbeitels van Vi6 tot en met % Eng. duim met y$" opklimmende; kantbeitels van y4 tot en met 1% Eng duim met l/s" opklimmende en van 11/4 tot en met 2 Eng. duim met y4" opklimmende; vermoorbeitels van l/4 tot en met 1% Eng. duim met y8" opklimmende en van 1>4 tot en met 3 Eng. duim met y4" opklimmende. Steekgudsen. Steekgudsen, (fig. 128 en 129) zijn eigenlijk holle steekbeitels, waarbij de vouw aan de holle zijde is geslepen; het staal bevindt zich dus aan den bollen kant. Zij worden o.m. gebruikt voor het steken van holle vlakken en zijn verkrijgbaar in breedten van ys, %, 3/s, y2, y8> %, 7a, i, m en im Eng. duim. Men onderscheidt nog lange en korte steekgudsen; de lange zijn zelfs tot een breedte van 2 Eng. dm verkrijgbaar. In verband met den meer of mindere hollen vorm spreekt men van vlakke, % holle, y2 holle, % holle en 1 holle gudsen (zie fig. 130). Het slijpen van deze steekgudsen is niet gemakkelijk, zij moeten n.1. zuiver haaks met scherpe hoeken geslepen worden. Een vaardig vakman zal een steunhoutje in den hollen kant leggen, waardoor de guds minder gemakkelijk van den steen schiet. Evenals bij beitels van holle schaven slijpt men de steekgudsen op den hoek van den zandsteen. VLAK ’/* HOL Fig. 130. ’L HOL VERMETGUDS STEEKCUDS Fig. 132. Fig. 131. Er zijn echter ook speciale slijpstenen voor het slijpen van gudsen in den handel. Zij bestaan uit een aantal smalle slijpsteentjes van verschillende dikte, welke op één as gemonteerd zijn. Het gebruik van een steunhoutje is hierbij overbodig, omdat het slijpvlak rond is. Voor het afwetten kan men een gewonen wetFig. 133. Wetsteen voor gudsen e.d. , , , , . . 6 steen, waaraan een ronde kant is geslepen, ge¬ bruiken. Er zijn echter ook verschillende kunststeentjes voor vrijwel alle mogelijke profielen in de handel (fig. 133). Vermetgudsen. Vermetgudsen verschillen in zoverre van de steekgudsen, dat zij de vouw aan de ronde zijde hebben (fig. 132 en 134). Zij worden o.m. gebruikt voor het steken van niet doorlopende hollen enz. en zijn in dezelfde afmetingen als de steekgudsen verkrijgbaar. Men slijpt ze op den gewonen vlakken zandsteen en wet ze eveneens op normale wijze af. Zij behoren zuiver haaks zonder valse bochten geslepen te worden. Schamierbeitels. Scharnierbeitels (fig. 135) zijn geheel van staal vervaardigd en worden gebruikt voor het inhakken van sleuven voor bochtscharnieren. Men boort daartoe eerst een rij gaatjes op de plaats, waar het scharnier moet worden ingelaten; daarna wordt het resterende hout met den scharnierbeitel weggehakt. Deze beitels komen voor in breedten van 1 tot en met 6 mm met 1 mm opklimmend. Fig. 137. Draaiguds. Draaibeitels. Deze gereedschappen, die bij het houtdraaien worden gebruikt, zijn in den regel geheel van staal vervaardigd. De beitels worden aan beide zijden aangeslepen, zodat eigenlijk van twee vouwen gesproken kan worden, die echter niet haaks t.o.v. de zijkanten staan, doch onder een hoek van ongeveer 60 graden. De draaigudsen worden evenmin haaks geslepen doch rond, opdat bij het draaien de hoeken niet zullen snijden. Aan den arend van deze draaigereedschappen is geen borst gemaakt zoals bij de steek- en hakbeitels, omdat er nimmer op geslagen behoeft te worden. Algemene wenken. Houdt Uw gereedschap steeds in goede conditie. Het werken met goed en goed onderhouden gereedschap verhoogd in niet onbelangrijke mate de arbeidsvreugde. Houdt Uw gereedschap vrij van roest; roest kan Uw beitels volkomen waardeloos maken wanneer het te diep is ingevreten. Berg Uw gereedschap zo in Uw gereedschapbak, dat het niet kan beschadigen. Gebruik Uw gereedschappen alleen voor die werkzaamheden waarvoor zij bestemd zijn. Hebt ge een stuk gereedschap in langen tijd niet nodig, vet de metalen delen dan in met zuurvrije vaseline. VRAGEN. 1. Welke soorten steekbeitels kent ge? 2. Waarom is het hecht van boven bol afgewerkt? 3. Mag men in het algemeen op een steekbeitel slaan? 4. Hoe moet een steekbeitel geslepen zijn? 5. Waar moet men bij het afwetten van beitels op letten? 6. Welke soorten hakbeitels kent ge en waarvoor worden ze gebruikt? 7. Hoe ziet het handvat van een hakbeitel er uit? 8. Wat is het verschil tussen een steekguds en een vermetguds? 9. Hoe slijpt men deze gudsen? 10. Waarvoor gebruikt men scharnierbeitels? 11. Hoe wordt een draaibeitel geslepen? 12. Waarom hebben draaibeitels geen borst aan den arend? Kruishouten. Kruishouten worden onderscheiden in: enkele, dubbele en snijkruishouten. Enkele kruishouten dienen voor het op breedte en dikte afschrijven van het werkhout, het afschrijven van sponningen, kepen, enz. dus in het algemeen voor het afschrijven van lijnen evenwijdig met den houtdraad (fig. 138). De inrichting van zo’n kruishout is Fig. 138. uit de figuur gemakkelijk af te leiden. De spie, waarmee het balkje moet worden vastgezet, kan echter verschillend van vorm zijn (fig. 138). De spie met haak heeft het voordeel, dat ze niet uit het blokje kan vallen en zoekraken, doch een bezwaar is, dat vooral jeugdige vaklieden niet voldoende aandacht aan dezen haak besteden en de spie verder terug slaan dan nodig en geoorloofd is, waardoor deuken in het balkje worden geslagen. Fig. 138 geeft ook een kruishout, waarbij een spie niet nodig is; doordat men het balkje iets draait wordt het in het gat vastgeklemd. Het kraspennetje mag vooral niet al te groot zijn. Niet alleen dat het kruishout dan moeilijk is te hanteren, doch de grote groeven welke men met een te groot kraspennetje maakt, geven lelijk en onzuiver werk. Dubbele kruishouten worden gebruikt voor het afschrijven van pennen en gaten, kloostersponningen, enz. Het balkje bestaat uit twee gedeelten, welke t.o.v. elkaar gemakkelijk verschoven kunnen worden, wanneer de spie is losgenomen. Fig. 138 rechts onderaan. Het gebruik van kruishouten is in de figuren 138 onderaan nader aangegeven. Een snijkruishout is ingericht als een enkel kruishout, met dien verstande, dat in de plaats van het kraspennetje een beiteltje in het balkje is aangebracht (fig. 139 bovenaan). Het wordt gebruikt voor het insnijden van gebogen sponningen, bossingen, enz. Een handig kruishout, dat zowel aan holle- als bolle vlakken kan worden aangehouden, geeft fig. 139 onderaan. Fig. 141. De fig. 140 en 140a en 141 zijn afbeeldingen van stalen kruishouten in diverse uitvoeringen. Inplaats van het gebruikelijke kraspennetje is hier een draaibaar schijfje toegepast. Kruishout voor het afhangen van deuren. Bij het afhangen van deuren heeft men drie belangrijke maten af te schrijven en wel: a. de breedte van het scharnier op de deurstijl: b. „ „ „ „ „ „ „ kozijnstijl; c. de dikte van het scharnier op beide. Deze drie maten zijn op handige wijze af te schrijven met één kruishout (fig. 142 en 143). Wanneer men het kraspennetje B heeft ingesteld op de maat van het gedeelte hout dat niet wordt weggenomen — dus deurdikte min bladbreedte — dan staat kraspennetje A juist op maat voor het afschrijven van de bladbreedte in de kozijnsponning. Bij de opstelling van deze pennetjes is er n.1. op gerekend, dat de deur ongeveer 1 /2 mm vrij moet draaien met het oog op het schilderwerk. Het kraspennetje C kan men onafhankelijk van A en B op de dikte van het scharnierblad instellen. Voor het afschrijven van de lengte van een scharnier is eveneens een handig instrument verkrijgbaar. De beide beiteltjes, waarmee dit stuk gereedschap is uitgerust, zijn, zonder dat daarbij een duimstok nodig is, op de diverse handelsmaten waarin scharnieren voorkomen, af te stellen. Teneinde nu de maat op deur of kozijn af te tekenen, slaat men eenvoudig met een hamer op de beiteltjes (fig. 144). VRAGEN. 1. Welke kruishouten kent ge? 2. Waarvoor gebruikt men een enkel en waarvoor een dubbel kruishout? 3. Wat is een snijkruishout? 4. Welke kruishouten lenen zich bijzonder voor het afschrijven van lijnen langs holle of bolle vlakken? 5. Wat weet ge van stalen kruishouten voor het afschrijven van scharnieren? Fig. 144. Speciaal kruishout voor het aftekenen van de lengte der scharnieren. De winkelhaak. De winkel- of schrijftaak wordt gebruikt voor het afschrijven en controleren van haakse lijnen en hoeken. Hij bestaat uit een blad en een balk, en wordt van (beuken) hout of staal vervaardigd. Ook combinaties van houten balk met koper beslag en stalen blad zijn in den handel verkrijgbaar. Met het oog op de minder gunstige eigenschappen van beukenhout wordt aan stalen haken de voorkeur gegeven. Fig. 145. Stalen schrijfhaak. Schrijfhaak met stalen blad en houten balk. Stalen schrijfhaak met verstek. Combinatie schrijfhaak. Houten winkelhaken moeten nog wel eens opgezuiverd worden. Men dient daarbij goed in het oog te houden, dat blad en balk zuiver van breedte moeten blijven, opdat de hoeken A, B en C alle 90 graden blijven. De noodzakelijkheid hiervan blijkt nader uit de figuren 146. SCHRIJFHAKEN Fig. 146. Een bijzondere schrijfhaak is afgebeeld in fig. 147. Het blok kan op iedere willekeurige plaats van het blad bevestigd worden, waardoor men dezen haak tevens voor het afschrijven van potloodlijnen kan gebruiken, in gevallen waarin een kruishoutlijn niet gewenst is, b.v. bij het afschrijven van schuine kanten. Bij de grote maten in dezen haak is het blok bovendien van een waterpas voorzien. Verstekhaak en zweihaak. De verstekhaak, die in dezelfde uitvoering in den Fig. 147. Verstelbare schrijfhaken. handel wordt gebracht, dient om versteklijnen (d.w.z. lijnen onder een hoek van 45 graden) af te schrijven en hoeken te controleren (fig. 148 bovenaan) VERSTEKHAKEN Voor het controleren, afschrijven en overnemen van willekeurige hoeken wordt de zwei- of zwaai- haak gebruikt. Het blad is daartoe draaibaar in balk bevestigd (fig. 148 onderaan). Een nog handiger afsc'hrijf- en meetwerktuig is voorgesteld door fig. 149. Het is te gebruiken als schrijf-, verstek- en zwaaihaak, terwijl bovendien aan vier zijden van het blok een waterpas is aangebracht. Een graadverdeling maakt het mogelijk de zwaai zuiver in te stellen of af te lezen. Fig. 149. Amerikaanse combinatie-schrijfhaak. Passers. Tot de afschrijf- en meetgereedschappen van den houtbewerker behoren ook een aantal ppssers n.1 a. stokpasser. b. steekpasser. c. boogpasser. d. voegpasser. e. krompasser. f. binnenpasser. De stokpasser (fig. 150), die op zichzelf geen nadere omschrijving behoeft, wordt gebruikt voor het trekken van grote cirkels. Met den steekpasser kan men kleinere cirkels trekken en zo nodig maten uitzetten. De benen moeten zodanig zijn geklonken dat zij zonder schokken draaibaar zijn; de punten moeten aan de binnenzijde tegen elkander sluiten (fig. 151). Beter dan de steekpasser leent zich de boogpasser (fig. 152) tot het uitzetten van maten. Bij dezen passer kunnen de benen door middel van een stelsc'hroef op de gewenste maat vastgezet worden. Ook de voegpasser is hiervoor te gebruiken (fig. 153). Doordat de benen verend aan elkander zijn verbonden, kan deze passer met behulp van de aanwezige stelschroef gemakkelijk nauwkeurig op maat gesteld worden. Deze passers werden vroeger algemeen gebruikt voor het z.g. „afvoegen” van verbindingen. Na gebruik moet de veer ontspannen worden. Fig. 151. Steekpasser. Fig. 152. Boogpasser. Fig. 153. Voegpasser. De krompasser (fig. 154) wordt door den houtdraaier gebruikt voor het controleren van uitwendige maten bij ronde werkstukken terwijl de binnenpasser voor het meten van inwendige maten wordt gebezigd (fig. 155). VRAGEN. 1. Voor welke werkzaamheden wordt een schrijfhaak gebruikt? 2. Aan welke haken geeft ge de voorkeur, aan houten of een stalen? 3. Waar moet men bij het opzuiveren van houten haken op letten? 4. Waarvoor gebruikt men een verstekhaak en waarvoor een zwaaihaak? 5. Welke soorten passers kent ge en waarvoor worden ze gebruikt? 6. Schets een steekpasser. 7. Wat is het verschil tussen een boogpasser en een steekpasser? 8. Waar moet ge aan denken, als ge een voegpasser opbergt? 9. Wie gebruikt een krompasser en waarvoor? Boorgereedschap. Voor het boren van gaten voor verschillende doeleinden beschikken wij over een uitgebreide collectie boren. Zo onderscheiden we: a. lepelboren. b. spiraalboren. c. centerboren. d. slinger- of slangenboren. e. verstelbare boren. f. puntloze boren. g. souvereinboren. h. avegaren. i. fretboren. Lepel- of kuikenboren gebruikt men b.v. voor het vóórboren van draadnagels en houtschroeven (fig. 156). LEPELBOOR . Fig. 156. Eensdeels is dit vóórboren nodig om te voorkomen dat het hout scheurt, anderdeels om het stukdraaien van de houtschroeven te verhinderen. Vooral koperen houtschroeven draait men zeer gemakkelijk stuk. Lepelboren lenen zich niet bijzonder voor het zuiver op een bepaalde plaats boren; zij wijken bij 'het inzetten gemakkelijk af. Door hun geringe lengte zijn zij evenmin geschikt voor het boren van diepe gaten. Zij worden met hun platte kolf in houten „kuikens” gezet, welke op hun beurt weer in een houten booromslag geplaatst kunnen worden (fig. 157). Zijn deze boren bot, dan kan men ze met een passend vijltje voorzichtig bijvijlen, echter nimmer aan den buitenkant (fig. 160). Bij het boren in bepaalde houtsoorten, b.v. beukenhout, kan men in vele gevallen een gat niet in eens op de volle diepte boren. Af en toe moet de boor, al draaiende, uitgetrokken worden, om het losgeboorde hout te verwijderen. Laat men dit na, dan wordt de kans op breken zeer groot, doordat de boor zich tenslotte vastzet. Zij zijn verkrijgbaar in maten van 1—10 mm met een halve mm opklimmend en van 10—16 mm met één mm opklimmend. Bij elke omslag behoren 6 a 12 kuikens. Spiraalboren (fig. 158) zijn bijzonder geschikt, om gaten op een bepaalde plaats te boren, al vereist dit dan toch altijd enige ervaring. SPIRAALBOOR . BOREN Fig. 160. Fig. 158. Fig. 159. Zij snijden echter beter dan lepelboren en maken daardoor een gladder gat. Zij 'hebben een vierkante kolf en kunnen daardoor in een ijzeren booromslag bevestigd worden. Zij zijn verkrijgbaar voor gaten van 2—14 mm met 1 mm opklimmend. Botte boren moeten aan de binnenzijde bijgevijld worden. Men zal echter verstandig doen, deze boren voorzichtig te behandelen, zodat het scherpen niet te dikwijls nodig is. Men lette erop, dat de punt in de as van de boor blijft (zie fig. 160). Center- of centrumboren (fig. 159) zijn voorzien van een punt en een voorsnijder. De eerste maakt het gemakkelijk een gat precies op de gewenste plaats te boren; de voorsnijder snijdt het uit te boren hout los, alvorens het weggenomen wordt, waardoor een behoorlijk glad gat ontstaat. Doordat deze boren vrij kort zijn, kan men er geen diepe gaten mee boren. Zij zijn verkrijgbaar in maten van f4 tót 2 Eng. duim met % duim opklimmend. Zijn deze boren bot geworden, dan wordt het voorsnijmesje aan de binnenzijde voorzichtig bijgevijld (nimmer aan den buitenkant). Het andere mesje wordt aan den bovenkant gescherpt (fig. 160). Men lette erop, dat het voorsnijmesje steeds het langste moet zijn. Mocht dit op den duur iets korter worden, dan mag het andere mesje ook aan den onderkant iets ingekort worden. Het is echter te begrijpen, dat dit niet te dikwijls mag voorkomen. Slinger- of slangenboren (fig. 161) ook wel „Irwin” boren genoemd, zijn vooral voor diepe en zuivere gaten te verkiezen boven de reeds genoemde boren. Fig. 161. Slinger- of slangenboor. De punt is van schroefdraad voorzien, zodat de boor zichzelf in het hout trekt. Zij is voorzien van twee voorsnijmesjes en twee boormesjes, waardoor een zuiver glad gat verkregen wordt. Het losgeboorde hout wordt langs de spiraal, welke om het boorijzer heenloopt, naar boven gewerkt. Deze boren komen in den handel voor in maten van y4 tot % Eng. duim met i/16 Eng. duim opklimmend en van % tot 1 ]/4 met ]/s duim opklimmend. Het scherpen geschiedt op dezelfde wijze als bij centerboren, waarvoor echter een speciaal vijltje (fig. 162) bijzonder aan te bevelen is (zie ook fig.160). Fig. 162. Borenvijltje. Verstelbare boren (fig. 163). Deze boren hebben een verstelbaar mesje, zodat men er gaten van verschillende grootte mee kan boren. Bot geworden boren scherpt men eveneens op de bovenomschreven wijze. Fig. 163. Verstelbare boor. Puntloze boren (fig. 164). Met puntloze boren kan men gaten met vlakken bodem boren (fig. 164) Zij worden ook wel kwastenboren genoemd, omdat men er hinderlijke kwasten e.d. mee uit kan boren. Met een bijpassenden schijvensnijder kan men daarna zuiver passende proppen uitboren en deze in de gaten lijmen (fig. 165). Zij komen voor in maten van % tot en met 1 y2 Eng. duim, opklimmend met i/ie duim en van \y2 tot 2 Eng. duim opklimmend met J/g duim. Deze boren zijn zeer moeilijk te scherpen en moeten daarom met de uiterste zorg behandeld worden. 5 Gereedschappen en Werktuigen. Fig. 164. Kwastenboor. Fig. 165. Schijvensnijder. Geboorde gaten. (Nimmer aan den buitenkant bijvijlen) (fig. 160). Souvereinboren (fig. 166). Met souvereinborenworden de geboorde gaten, waarin houtschroeven met platte koppen moeten worden gedraaid, op de vereiste diepte uitgeboord. Zij zijn daartoe kegelvormig en van één of meer snijkanten voorzien. Deze boren zijn in den regel zo hard, dat ze niet spoedig bot zullen worden; nascherpen is, door deze grote hardheid, uiterst lastig (fig. 160). Fig. 166. Souvereinboren. Avegaren (fig. 167). Voor het boren van zeer diepe gaten gebruikt men avegaren. Schroefavegaren komen, wat dén vorm betreft, geheel overeen met slinger- of slangenboren; zij zijn echter veel langer en van een oog voorzien, door welks opemng een essenhouten stokje gestoken wordt, waarmee de boor kan worden rondgedraaid. Fig 167 Avegaar zij z'in verkrijgbaar in maten van % tot en met iy8 Eng. duim met H/ie duim opklimmend; van 1 ys tot en met 2 Eng. duim met ys duim opklimmend en van 2 tot en met 2Yi Eng. duim met j4 duim opklimmend. Fretboren (fig. 168). Fretboren zijn soms wel eens handig voor het boren van gaatjes op plaatsen waar men met een booromslag moeilijk bij kan. Zij hebben schroefdraad aan de punt waardoor zij zich zelf in het hout trekken. fl ü Fig. 168. Fretboor. Booromslagen. Om lepel- of kuikenboren te kunnen gebruiken plaatst men ze in een houten boorhouder, het kuiken, welke laatste weer in een houten booromslag kan worden gestoken (fig. 157). Alle andere boren, met uitzondering van de avegaren, worden in een ijzeren booromslag geplaatst (fig. 169). Deze booromslagen komen zowel mèt als zonder ratel voor. Met de eerste kan men b.v. in hoeken en in ’t algemeen op plaatsen, waar men geen hele slag kan draaien, door middel van den ratel toch gaten boren. De inrichting van zo’n omslag blijkt uit de figuren. Op de plaatsen, waar smeergaatjes zijn geboord, moet van tijd tot tijd met machineolie worden gesmeerd. Dieptesteller. Wanneer men verscheidene gaten op gelijke diepte moet boren, kan men Fig. 170. Dieptesteller. gebruik maken van een dieptesteller (fig. 170). Dit instrumentje kan men aan iedere boor bevestigen, het beschadigt het hout niet. Drilboren. Voor het boren van kleine gaatjes kan men drilboren gebruiken, welke in verschillende uitvoeringen verkrijgbaar zijn. Een der beste is wel de „Yankee” automatische drilboor. In het handvat zijn 8 boortjes geborgen van Vi6—11^64 Eng. duim (fig. 171 en 172). Fig. 171. Drilboor. Fig. 172. „Yankee” drilboor. Electrische boormachine. Ook de electrische boormachine (fig. 173) heeft bij den 'houtbewerker reeds sinds enige jaren haar intrede gedaan. Wanneer men vele gaten van niet te grote afmetingen op diverse plaatsen moet boren, bewijst dit stuk gereedschap uitstekende diensten. De boortjes, die hierbij worden gebezigd, zijn de gewone spiraalboortjes welke door den metaalbewerker worden gebruikt. Deze machines zijn in lichte en zware uitvoeringen in den handel verkrijgbaar. Fig. 173. Electrische boormachine. Muur- of Klopboren. Met deze boren kan men ronde gaten in muren maken. Zij bestaan uit geharde stalen pijpen, waarin aan de onderzijde tandjes zijn gefraisd, welke een weinig uitgebogen zijn. Door op het dichte eind met een ijzeren hamer te kloppen, onder voortdurend ronddraaien van de boor, verkrijgt men een zuiver rond gat. Door een sleuf kan het losgeboorde steengruis de pijp verlaten (fig. 174;. KLOPBOOR Fig. 174. Deze boren zijn verkrijgbaar voor gaten van: 10, 15, 20, 25, 30, 35, 40, 45, 50, 55 en 60 mm. Voor het maken van gaten in zeer harde materialen als beton e.d. kan men met goed gevolg gebruik maken van de massieve, driekantige muur- of steenboor (fig. 175). Fig. 175. Steenboor. Bot geworden boren kan men gemakkelijk op een amarilslijpsteentje scherpen, waarbij men er op dient te letten, dat de oorspronkelijke puntvorm behouden blijft. Deze boren zijn in diverse maten verkrijgbaar VRAGEN. 1. Welke soorten boren kent ge? 2. Kan men met een kuikenboor zuivere gaten boren? 3. Worden kuikenboren nog veel gebruikt? 4. Is het verstandig om diepe gaten in eens door te boren? 5. In welke maten komen lepelboren in den handel voor? 6. Hoe komt het, dat men met een centerboor een zuiver gat boort? 7. Hoe scherpt ge zo’n boor en waar moet ge dan op letten? 8. Waarom zijn slingerboren beter dan centerboren? 9. Hoe scherpt ge deze boren en waarmee? 10. Waarvoor gebruikt men een souvereinboor? 11. Wat is het verschil tussen een slingerboor en een avegaar? 12. Hoe wordt de laatste rondgedraaid? 13. Wat verstaat men onder een booromslag met ratel? 14. Hoe kan men gaten op een bepaalde diepte boren? 15. Kan men met drilboren grote gaten boren? 16. Hoe werkt ge met een klopboor? Schroevendraaiers. Voor het in- en uitdraaien van houtschroeven, beitel- en andere gereedschapsschroeven, gebruikt men schroevendraaiers. Zij zijn in zeer verschillende afmetingen en uitvoeringen in den handel (fig. 176 en 177). Fig. 176. Schroevendraaiers. Een schroevendraaier behoort in de eerste plaats passend te zijn voor de schroeven welke men moet verwerken, d.w.z. dat hij niet breder mag zijn, dan de sleuf van den schroefkop lang is. Bij verzonken schroeven zou een te brede schroevendraaier het hout beschadigen; bij rondkopschroeven is eventueel grotere breedte nutteloos, omdat ze aan het werk geen deel neemt. Voor grote schroeven, waarvan het indraaien grote krachtsinspanning eist, zal men tevens een langeren schroevendraaier nemen.. Fig. 177. Zware schroevendraaier. Ook de in fig. 177 afgebeelde schroevendraaier is bijzonder geschikt voor zwaar werk. Onder het handvat bevindt zich een zeskant gedeelte, zodat dit stuk gereedschap in combinatie met een moersleutel te gebruiken is. Het handvat of hecht moet zodanig van vorm zijn, dat het niet gemakkelijk in de hand slipt en niet spoedig blaren veroorzaakt. Om deze redenen zijn hechten, welke gedeeltelijk van rubber vervaardigd zijn, zeer aan te bevelen. Bovendien moet de bevestiging van blad en handvat onwrikbaar zijn. Schroevendraaiers moeten zo geslepen zijn, dat ze niet gemakkelijk uit de sleuf van den schroefkop glijden en dezen beschadigen. De figuren 178 laten zien hoe een schroevendraaier wel en niet geslepen moet worden. „Non Slip” schroevendraaiers, (fig. 178), zijn aan beide kanten kruiselings gekapt, waardoor ze inderdaad minder gemakkelijk uitschieten. Is een schroevendraaier na verloop van tijd te ver afgeslepen, dan moet hij door een kundig vakman „uitgehaald” en opnieuw gehard worden. Zeer handig zijn de schroevendraaiers welke men in een booromslag kan plaatsen (fig. 179). Tegenwoordig zijn er ook schroevendraaiers in den handel, waarvan de vorm geheel afwijkt van het gewone type. Zij zijn niet plat, doch kruisvormig (zie fig. 178 rechts) en passen dus alleen in schroefkoppen met twee gekruiste gleuven. Uitschieten is bij deze schroevendraaiers zo goed als uitgesloten, doch zij zullen eerst dan algemeen worden, wanneer ook de houtschroevenfabricatie zich daarop heeft ingesteld. Ratelschroevendraaiers (fig. 180) hebben het voordeel, dat men tijdens het gebruik het handvat niet telkens behoeft los te laten, doch eenvoudig den anderen kant weer op kan draaien. Men kan deze SCHROEVENDRAAIERS Fig. 178. Fig. 180. Rateischroevendraaier. schroevendraaiers instellen zowel voor links- als voor rechtsgang en ze tevens als gewone schroevendraaiers gebruiken. Tenslotte dienen nog vermeld te worden de Amerikaanse of „Yankee” schroevendraaiers (fig. 181). Door eenvoudig neerdrukken van het handvat wordt de schroef ingedraaid. Deze schroeven- Fig. 181. „Yankee”-schroevendraaier. Fig. 182. Electrische schroevendraaier. draaiers kunnen zowel links- als rechtsom draaien en bovendien als gewone schroevendraaier gebruikt worden. Voor massawerk zijn de electrische schroevendraaiers de aangewezen werktuigen. De hogere aanschaffingskosten kunnen dan geen bezwaar zijn, omdat deze door de veel snellere werkwijze ruimschoots gecompenseerd worden (fig. 182). Toognagels. TOOGNAGELS Toognagels zijn spits toelopende ijzeren pennen (fig. 183). Zij hebben een cylindrische doorsnede en zijn van een oog voorzien, zodat men ze in een bijpassende ijzeren beugel kan verzamelen. Toognagels worden gebruikt voor het „togen” van pen- en gatverbindingen. We boren daartoe eerst het nagelgat, ook wel tooggat genaamd, in dat gedeelte van de verbinding waarin het pengat zich bevindt. Daarna zetten we de verbinding in elkaar en merken met de boor of met potlood, het reeds geboorde gat op de pen af. We nemen nu de pen weer uit het gat en boren het gat in de pen 2 k 3 mm dichter bij de borst. Komt aan een verbinding een T Fig. 183. verstek voor, dan verplaatst men de boor naar de borst en van ’t verstek. Bij het inslaan van den toognagel worden dan beide dichtgetrokken. Na het verwijderen van den toognagel wordt een passende taaie, houten nagel ingeslagen. Men mag nimmer met een hamer op de punten van de toognagels slaan. Men steekt een anderen toognagel door het oog en trekt hiermede, heen en weer draaiende, den eersten nagel uit (fig. 184). Toognagels zijn verkrijgbaar in lengten van 4, 5, 6, 7, 8 en 10 Eng. duim; de kortste zijn tevens de dunste. In een beugel behoren 12 nagels. Fig. 184. VAM TOOGNAGELS Lijmpot. Lijmpotten zijn van gegoten ijzer vervaardigd en bestaan uit een buitenen binnenpot. In de buitenpot doet men zoveel water, dat de binnenpot, waarin de geweekte lijm zich bevindt, daar voldoende in hangt (fig. 185). Beide potten zijn aan de binnenzijde vertind, om het roesten te voorkomen. Er moet steeds op gelet worden, dat er voldoende water in de buitenpot aanwezig is, opdat de tinlaag niet smelt. De Lijmkwast behoort van goede kwaliteit te zijn. Zogenaamde Patentkwasten waarbij het haar (varkenshaar) in een metalen ring met een of ander kunsthars is bevestigd, zijn wel de beste. Serre-Joints of Lijmknechten en Lijmtangen. De eerste worden gebruikt bij het opsluiten van werkstukken als deuren, ramen, enz., bij het maken van opgeklampte deuren, het lijmen van schotten, etc. (fig. 186). Zij zijn verkrijgbaar in lengten van 4, 4/2, 5, 5]/2, 6 en 7 Eng. voet, terwijl ze zo nodig nog met een verlengstuk van 3, 4 en 5 Eng. voet verlengd kunnen worden (fig. 187). Fig. 185. Lijmpot. Men dient er op te letten, dat eventueel gemorste lijm zo spoedig mogelijk wordt verwijderd, opdat de bekken steeds gemakkelijk te verschuiven zijn. Lijmtangen, zowel kleine als grote, dienen eveneens voor het klemmen van gelijmde verbindingen. Zo nodig kunnen zij in combinatie met z.g. kantenlijmtangen, met één of twee draadspillen, worden gebruikt (fig. 188). Lijmtang. Kantenlijmtangen. Voor het goed functionneren is het nodig de de draadspillen geregeld te smeren. Zij zijn in diverse maten, ook wat bekdiepte betreft, in den handel voorradig. Fig. 138. Lijmtangen. Vooral in de vliegtuigindustrie, waar de houtbouw nog wordt toegepast en wel zeer speciaal voor de vleugels, zijn grote hoeveelheden lijmtangen nodig. Doordat het aanbod zich meestal naar de vraag richt, zijn voor de vliegtuigbouw speciale lijmtangen vervaardigd welke bijzonder handig zijn voor het spannen van de triplexhuid over de neus van de vleugels (fig. 189 en 190). Voor het lijmen van panelen e.d. zijn de voegen-lijmstaven (fig. 191 en 192) bijzonder handig. Zij bestaan uit rechte stukken | | of I ijzer waarin een aantal sleuven zijn gemaakt. Door hierin passende ijzeren plaatjes (hielen) te zetten, kan men er panelen van diverse breedten mee klemmen. Voor het aandrukken van pas gelijmde verstekken kan men gebruik maken van stalen lijstenklemmen (fig. 193). Die, welke als tang zijn ingericht, zijn gemakkelijk aan te brengen en weer te verwijderen. Lijm- of belijmijzers. Lijmijzers, (fig. 194), worden o.m. gebruikt om, bij het fineren, de opgestreken lijm onder het fineer nogmaals te verwarmen, waardoor het gemakkelijker met de belijmhamer kan worden uitgestreken. Zij worden daartoe te voren b.v. door middel van een gasvlam behoorlijk warm gemaakt. Ook bij het aan elkaar lijmen van stukken hout, worden de lijmvlakken wel, voor de lijm wordt opgestreken, met de genoemde lijmijzers verwarmd. I ig. 194. Lijmijzer. VRAGEN. 1. Waarom moet een schroevendraaier passend zijn? 2. Hoe moet een schroevendraaier aangeslepen zijn? 3. Hoe moet het handvat van een schroevendraaier zijn? 4. Waarom zijn Amerikaanse- of Yankee-schroevendraaiers zo gemakkelijk in het gebruik? 5. Waarvoor gebruikt men toognagels? 6. Mag men op de punt van een toognagel slaan? 7. Hoe trekt ge deze dan uit het gat? 8. In welke maten komen ze in den handel voor? 9. Waar moet ge op letten als ge een lijmpot op het vuur zet? 10. Wat gebeurt er als de lijmpot, zonder water in den buitenpot, opgezet wordt? 11. Welke eisen stelt men aan een goede lijmkwast? 12. Waarvoor gebruikt men serre-joints en lijmtangen? 13. Waarvoor gebruikt men voegen-lijmstaven? 14. Waarmee worden verstekken aangeklemd bij het lijmen? Het schraapstaal Met het schraapstaal worden harde houtsoorten, welke zich moeilijk laten schaven, glad geschraapt. In zijn eenvoudigsten vorm bestaat een schraapstaal uit een rechthoekig stuk staalplaat. Het scherpen en aanzetten kan op verschillende manieren geschieden. De zijde, waarmee men wenst te schrapen, wordt met een vijl zuiver recht gestreken, onder een hoek van ongeveer 80° (fig. 195). De braam, welke daardoor ontstaat, wordt met een wetsteen verwijderd. De scherpe hoek wordt nu met behulp van een z.g. aanzetstaal in één a twee streken een weinig omgezet. Er moet op gelet worden, dat de scherpe kant niet te ver omgehaald wordt, zodat hij gaat krullen. Het zou dan wel eens kunnen zijn, dat het staal moeilijk of in ’t geheel niet schraapt. Sommige vaklieden vijlen een schraapstaal ook schraapstalen in den handel, welke aan een Fig. 196. Schraapstaal met handvat. SCHRAAPSTAAL zuiver haaks en zetten beide hoeken om. Er zijn handvat bevestigd kunnen worden (fig. 196). Wil men een sterken druk uitoefenen, dan kan men de linkerhand op de knop of op den ronden kant der versterkingsplaten plaatsen. De nieuwste Amerikaanse schraapstalen zijnvan geheel ander model (fig. 197). Losse mesjes, welke op de gewone wijze gescherpt kunnen worden, schuift men in een houten houder. Men kan er gemakkelijk mee in hoeken komen. Schuurblok. Schuurpapier kan, voor het verkrijgen van een glad en vlak oppervlak bij de houtbewerking en in ’t bijzonder in de meubelmakerij, niet gemist worden. Jeugdige vaklieden beschouwen het schuren echter dikwijls meer als een welkome aanvulling van hun tekort aan schaafvaardigheid. Zomin als een schilder met de beste verven b.v. een deur goed kan schilderen, wanneer de onder- grond niet voldoende vlak is, zomin kan een houtbewerker zijn werkstuk, dat niet behoorlijk geschaafd is, met schuren redden. Om vlak te kunnen schuren heeft men een schuurblokje nodig. Dit kan bestaan uit een vlak blo.kje zacht hout, al dan niet met een stukje zacht carton beplakt. Ook een stuk kurk, in den handel verkrijgbaar, is uitstekend geschikt. Houten blokjes met kurken of vilten zool (fig. 198) zijn natuurlijk ook goed. Fig. 198. Schuurblokje. Fig. 199. Haalmes. Met beide handen aan de handgrepen man toe. Het Haalmes. Bij het kantrechten van binnenlands gezaagde delen, het „schillen” van juffers en in het algemeen daar, waar het te verwijderen hout niet meer gebruikt kan worden, kan het haalmes, (fig. 199), goede diensten bewijzen, trekt men het mes, met de vouw naar boven, naar den Houtraspen en Vijlen. Een enkele maal worden bij kromme werkstukken, welke men moeilijk kan schaven of' steken, raspen en vijlen gebruikt. Wij onderscheiden: Platte-, halfronde-, ronde- en driekante raspen en vijlen. De rasp is van vrij lange opstaande punten voorzien (fig. 200) en dient alleen voor grof werk. De vijl (fig. 201) heeft fijnere doorgaande inkervingen en is dus meer voor het netjes afwerken geschikt. Fig. 200. Houtraspen. Fig. 201. Houtvijl. Versteklade, verstekzaag en verstekblok. Voor het zagen van verstekken voor lijstwerken maakt de timmerman gebruik van een versteklade (fig. 202), welke meestal door hem zelf wordt vervaardigd. VERSTEKLADE Fig. 202. Het is natuurlijk duidelijk, dat dit zeer accuraat moet geschieden, waartoe zowel bodem als zijkanten zuiver vlak en op maat (breedte en dikte) geschaafd moet zijn. Nadat de lade in elkaar is gespijkerd, worden de zaagsneden zuiver over 45° en haaks t.o.v. den bodem ingezaagd. Zeer goed, doch kostbaarder zijn de verstekzagen (fig. 203). Zij zijn voor diverse verstekken te gebruiken. Voor een meubelmaker is in vele gevallen een gezaagd verstek nog te ruw. Met behulp van het verstekblok (fig. 204) wordt het dan na het zagen nog zuiver glad geschaafd. Dat een meubelmaker derhalve zeer zuinig op zijn verstekblok is, spreekt vanzelf. Fig. 203. Verstekzaag. Fig. 204. Verstekblok. Het schietlood. Voor het stellen van profielen, kozijnen, kapspanten ,en alles, wat loodrecht moet staan, maakt men gebruik van een schietlood (fig. 205). Het bestaat uit een koperen cylinder met afschroefbaren kop. Deze laatste dient om het koord te bevestigen. Het wordt daartoe door het gaatje in den kop gestoken, waarna er een knoop in wordt gelegd. Daarna gaat het door een vierkant beukenhouten klosje om tenslotte op een z.g. schietloodmolentje gewonden te worden. Het klosje moet l1/^ mm dikker zijn, dan de diameter van het schietlood, omdat het lood bij het stellen steeds even vrij moet hangen ((fig. 205). Hangt het lood tegen het te stellen voorwerp aan, dan zegt men, dat het sleept; hangt 'het te veel vrij, dan zegt men, dat het vliegt (fig. 205). Bij sterken wind ondervindt men met het schietlood weleens moeilijkheden. Zijn deze van dien aard, dat zuiver stellen niet meer mogelijk is, dan vervangt men het schietlood door een timmermanswaterpas. Op dit instrument komen wij nog nader terug. SCHIETLOOD Fig. 205. VRAGEN. 1. Waarvoor gebruikt men een schraapstaal? 2. Hoe scherpt ge een schraapstaal? 3. Waarmee schuurt ge een werkstuk op? 4. Waarvoor wordt een haalmes gebruikt? 5. Wat is het verschil tussen een houtrasp en een vijl? 6. Hoe zaagt men zuivere verstekken? 7. Hoe behandelt een meubelmaker zijn verstekken? 8. Waaruit bestaat een schietlood en waarvoor wordt het gebruikt? 9. Wanneer zegt men, dat lood „vliegt” en wanneer, dat het „sleept” 10. Wat weet ge van de maat van 'het klosje? Het timmermans-waterpas. Het Timmermans-Waterpas. Het timmermans-waterpas berust op het natuurkundige verschijnsel, dat het vrije oppervlak van in rust verkerende vloeistoffen steeds horizontaal is. Het bestaat uit een glazen buisje, bijna geheel gevuld met vloeistof met laag vriespunt (alcohol, aether), waarin slechts een kleine luchtbel is overgebleven. Men noemt dit een buisniveau of kortweg niveau, ook wel, ofschoon minder juist, libel. De bovenzijde van het buisje is in de lengte-richting iets hol uitgeslepen. Deze libellen worden ook wel met rechte buisjes gemaakt, doch zijn dan minder gevoelig. Op den bovenkant is een verdeling aangebracht waarbij is uitgegaan van een nulpunt — O — dat meestal niet is aangegeven. Staat de luchtbel, meestal bel genoemd, tussen twee duidelijk aangegeven streepjes, dan zegt men dat ze inspeelt. BUISNIVEAU De raaklijn aan de buis in O noemt men de as van het niveau (fig. 206). Het glazen buisje is zodanig in een eikenhouten omhulsel gemonteerd, dat het steunvlak van dit Fig. 207. Waterpas. hout evenwijdig loopt met de as van het niveau. Als de bel inspeelt is de onderkant van het instrument dus waterpas. Dit steunvlak is aan de einden van koperen beslag voorzien om beschadiging te voorkomen (fig. 207). Voor het uitvoeren van waterpassingen gebruikt men meestal een zuiver rechte houten rei (fig. 208). Men plaatst het waterpas ongeveer in het midden op de rei en laat de bel inspelen. Daarna draait men het waterpas 180° om de verticale as, waarna de bel eveneens moet inspelen. Is dit niet het geval, dan is het instrument niet zuiver. De onjuistheid die nu geconstateerd wordt geeft de fout dubbel aan. HET UITVOEREN VAN EEN WATERPASSING Fig. 208. Vloeraandrijvers. Vloeraandrijvers, de naam zegt het reeds, worden gebruikt bij het leggen van houten vloeren. Wanneer de eerste vloerdeel tegen den muur is pasgemaakt en recht is vastgespijkerd, wordt een 6 tal volgende vloerdelen gelegd, waarna de langsverbindingen (messing en groef) met behulp van een vloeraandrijver behoorlijk dichtgeknepen en daarna vastgespijkerd worden. Bij de laatste deel slaat men den spijker niet geheel in, om de messing van de nog volgende deel gemakkelijker in de groef Fig. 209. 6 Gereedschappen en Werktuigen. Vloeraandrijvers. Fig. 210. te kunnen krijgen. Om de delen niet te beschadigen, wordt er een lat tussen aandrijver en deel gelegd. De aandrijvers worden op den bovenkant van een balk geplaatst en daarop bevestigd; die in fig. 210 wordt op den balk geklemd, bij die in fig. 209 worden de aanwezige haken in den balk gedreven. VRAGEN. 1. Geef een beschrijving van een timmermanswaterpas. 2. Wanneer zegt men dat de bel inspeelt? 3. Wat is de as van het niveau? 4. Hoe kan men een onjuistheid in een waterpas constateren? 5. Hoe voert men een waterpassing uit? 6. Hoe gebruikt men vloeraandrijvers? Hef- en hijswerktuigen. Hef- en hijswerktuigen. Hoewel ze niet behoren tot de gereedschappen van den houtbewerker, komt een timmerman toch zeer dikwijls in nauwe aanraking met verschillende hef- en hijswerktuigen, zodat het zeker nuttig kan zijn de eenvoudigste vormen hiervan te bespreken, opdat althans met enige kennis van zaken van deze werktuigen gebruik kan worden gemaakt. Hefwerktuigen. — Dommekracht. Tot deze groep behoren o.m. de dommekrachten. Een enkelwerkende dommekracht bestaat uit een houten of stalen kast, waarin zich een tandheugel bevindt, die van boven van een gaffelvormigen rechten — en van onderen van een haaks omgezetten klauw is voorzien. Deze heugel kan op en neer bewogen worden door een rondsel meestal met 4 tanden, dat op de as van de kruk is bevestigd of daarmede één geheel uitmaakt. Wordt de kruk éénmaal rondgedraaid, dan maakt het rondsel dus eveneens één omwenteling. Het aantal centimeters, dat de 'heugel is gerezen of gedaald, is dan gelijk aan den omtrek van den steekciikel van het rondsel (fig. 212). Wanneer wij derhalve de wrijvings- en andere weerstanden buiten beschouwing laten, dan is dé last, welke met zo’n dommekracht kan worden geheven, gelijk aan de aangewende kracht maal de lengte van de kruk, gedeeld door den straal van den steekcirkel van het rondsel, of: L -l*! r Hierbij is: L = de last. K = de kracht. 1 = de lengte van de kruk. r = de straal van het rondsel. Rekenvoorbeeld. Stel: K = 25 kg. I = 25 cm. r = 2.5 cm. De last kan dan bedragen L K XI 25 X 25 - of L = —— — 250 kg. r 2.5 & SCHEMA VAN EEN ENKELWERKENDE Bij een dubbelwerkende dommekracht werkt het rondsel, dat zich op de krukas bevindt, niet onmiddellijk op den heugel, doch op een tandwiel; aan dit tandwiel is weer een rondsel gemaakt, dat op den heugel werkt. In dat geval is de last gelijk aan het product van kracht maal de lengte van de kruk maal de straal van het tandwiel, gedeeld door het product van de stralen der rondsels of: K XI XR r Xr L — de last. K — de kracht. 1 = de lengte van de kruk. R = de straal van het tandwiel. r = de straal van het rondsel. Door twee tandwielen met rondsels in te voeren, kan het hefvermogen dus nogmaals worden opgevoerd. Steeds echter is de last gelijk aan de kracht maal de lengte van de kruk maal de stralen der tandwielen, gedeeld door het product van de stralen der rondsels. Iedere dommekracht dient van een inrichting te zijn voorzien waarmee de krukas kan worden vastgezet. Zij bestaat als regel uit een pal, die in een tandwiel grijpt, dat op de krukas is bevestigd. De Vijzel. Een vijzel ((fig. 213) bestaat uit een tamelijk dikke stalen cylinder met scherpen of driekanten schroefdraad, vierkanten of platten draad, of ook wel trapeziumdraad, lopende in een bronzen moer, welke in een stalen huis is opgesloten. (Bij inwendigen draad spreekt men van moerschroef, bij uitwendigen van vaarschroef). In den verdikten kop van de schroef zijn twee, haaks op elkaar staande, gaten geboord, waarin ijzeren spaken gestoken kunnen worden, waarmee de schroef kan worden rondgedraaid. Hierboven bevindt zich nog een losse, niet meedraaiende, kop. Een volledige omgang van den schroefdraad om den cylinder heet schroefgang en de loodrechte afstand tussen begin- en eindpunt van dezen schroefgang heeft spoed. In ontwikkelden toestand vertoond een schroefdraad een hellend vlak, waarvan de hellingshoek wordt bepaald door den omtrek van den cylinder en de hoogte van den spoed. SCHROEFDRAAD ALS HELLEND VLAK Wanneer de schroefspil nu éénmaal wordt rondgedraaid, dan heeft de last een weg afgelegd gelijk aan den spoed; het aangrijpingspunt van de kracht heeft hierbij een weg doorlopen gelijk aan den cirkelomtrek met een straal gelijk aan de hefboomsarmen. Hieruit volgt, dat de kracht zich tot den last verhoudt als de spoed tot den zoeven genoemden cirkelomtrek, waarbij dan de wrijving niet in rekening is gebracht. Deze kan intussen zeer groot zijn. K X 2 n 1 Noemen wij den last weer L, de kracht K en de spoed S, dan is L = - L Xs Hieruit kan nu worden afgeleid dat K = 2 71 1 Rekenvoorbeeld: L — 1500 kg. S = 1 cm. L = 75 cm. L X s 1500X1 De nodige kracht is dan K = = = 3.2 kg. 6 2 7i \ 6.28 X 75 Wanneer men echter bedenkt dat de wrijving dikwijls meer bedraagt dan de last zelf, werpt dit een geheel ander licht op de zaak. De schroef is daardoor z.g. zelfremmend, d.w.z. zij is in staat, een last op te houden, zonder terug te lopen. Hijswerktuigen. — Takels. Tot de hijswerktuigen behoren in de eerste plaats de takels. Enkele eenvoudige typen zijn in fig. 215 afgebeeld. Zij bestaan uit een aantal katrollen, over welker schijven een touw loopt, loper geheten. De delen van den loper tussen de blokken heten parten; het vastgemaakte eind heet 'het dode part, het losse eind het halende part. Bij het gereed maken van een takel worden de blokken op den grond gelegd zoals zij in den takel komen te hangen, waarna de loper er door wordt gestoken. Men noemt dit het inscheren van een takel; het uit elkaar nemen wordt uitscheren genoemd. Een katrol bestaat uit een blok, een schijf en een bout (fig. 215). Een blok kan van hout of staal zijn of ook uit een eenvoudigen beugel bestaan; de schijven zijn eveneens van hout (pokhout) of staal. In verband met de plaats, welke een katrol in een takel inneemt, spreekt men van losse en vaste katrollen (fig. 216) en deelt ze verder in naar het aantal schijven waaruit een katrol bestaat. Fig. 215. Diverse blokken. Een vaste katrol (fig. 216) werkt als een gelijkarmige hefboom, waarbij het steunpunt in het asje ligt. Laten we de wrijving buiten beschouwing, dan is voor het ophijsen van een last L eveneens een kracht K = L nodig. Gunstiger is in dat opzicht een losse katrol. De last hangt hier aan twee parten, waardoor slechts een kracht K — y2 L nodig is. Bij de verschillende takels is nu gemakkelijk na te gaan, hoe groot een kracht K moet zijn om een bepaalden last L op te hijsen. Deze is n.1. het zoveelste deel van den last als de takel parten telt, het halende part niet meegerekend. Bij den derdehandstakel of tweeloper is K dus gelijk aan L; LOSSE KATROL VASTE KATROL DERDE HANDS- TALIE OF TAKEL OF TWEELOPER DRIELOPER VI ER LOPER NOKTAKEL GIJNTUIG Fig. 216. HALENDE PART. bij den talie of tweeloper is K = !/3 L; bij den vierloper % L, bij den noktakel .*/5 L en bij het gijntuig 1/7 L. De wrijvingsweerstanden kunnen bij een takel mee- of tegenwerken al naar gelang men een last moet laten zakken of ophijsen. In verband met de zeer uiteenloopende constructies van de blokken, de meer of minder goede smering, de meer of mindere stramheid van het touw, enz. is het zeer moeilijk te bepalen hoe groot de wrijving is. De schijven zijn niet alle even groot getekend, om ze goed te kurtnen laten zien, doch zijn dit in werkelijkheid wel. Lier. Een enkelwerkende lier (fig. 217) bestaat uit een horizontalen trommel of rol van gietijzer, aan welks ene einde een groot tandwiel is gemonteerd. Het geheel is draaibaar in een samenstel van jukken en verbindingsstaven bevestigd. Op het genoemde tandwiel werkt een rondsel, dat op een as boven den trommel is aangebracht. Bovendien is aan beide einden van deze as een kruk of zwengel beves- tigd, waarmee dus as en rondsel kunnen worden rondgedraaid. Om het werktuig stil te kunnen zetten, zonder dat de trommel terugloopt, is een pal aangebracht, welke in het rondsel grijpt. Het is duidelijk, dat de lier vóór het gebruik moet worden vastgezet. Het touw, waarmede een last moet worden voortbewogen of opgehesen, wordt om den trommel gewonden en kan nu, naar gelang men moet hijsen of laten zakken, verder op- of afgewonden worden. Wanneer de trommel één omwenteling heeft gemaakt, heeft de last een weg afgelegd van 2 n r' (zie fig. 218). Fig. 217. Lier. SCHEMA VAN EEN ENKELWERKENDE LIER Omdat het tandwiel daartoe ook één omwenteling moet maken, zal de kruk en dus ook het rondsel evenveel malen rondgedraaid moeten worden als de omtrek van den steekcirkel van het rondsel begrepen is op dien van het tandwiel. In cijfers uifgedrukt wordt de weg door de kracht afgelegd dan — X3.14X2 1. r De wrijving buiten beschouwing gelaten geven de waarden van (2 n r') en (— X 3.14X2 1) r de verhouding van kracht en last weer. In plaats van de omtrekken der steekcirkels kan men eenvoudigheidshalve ook het aantal tanden van rondsel en tandwiel in de berekening opnemen. Noemen we het aantal tanden van het rondsel n N en dat van het tandwiel N dan verhoudt de kracht zich tot den last als: (2nr') : (— X3.14X2 1) n Voorbeeld: Stel de lengte der kruk op 45 cm, de straal van den trommel op 10 cm, het aantal tanden van het rondsel op 11 en dat van het tandwiel op 67. Wij vinden dan: N K : I = (2 Ttr') : ( — X 3.14X2 1) of n 67 K : 1 = 62.8 : — X 3.14 X 90 of 11 K : 1 = 62.8 : 1721.3 1721.3 K = 62.8 1 L = 27.4 K. De te verplaatsen last kan dus 27.4 maal zo groot zijn als de aangewende kracht. Dubbelwerkende lieren hebben nog een stel tandwielen (rondsel en tandwiel). Hiermede kunnen dus bij eenzelfde krachtsaanwending zwaardere lasten verplaatst worden. De meeste lieren zijn van een remtrommel met stalen remband voorzien waardoor het mogelijk wordt, zonder gevaar lasten te laten zakken. Op bouwwerken wordt van lieren veelvuldig gebruik gemaakt. Naar gelang van de aangewende krachtbron spreekt men van hand- of motorlieren. Een eenvoudig steigerboomliertje is in fig. 219 afgebeeld. Fig. 219. Steigerboomliertje. VRAAGSTUKKEN. 1. Met een enkelwerkende dommekracht moet een last van 350 kg geheven worden. Als de lengte der kruk (1) 30 cm is, de straal van rondsel 2.5 cm en er geen wrijving in rekening wordt gebracht, hoe groot moet dan de kracht (K) zijn? 2. Met een vijzel moet een last van 200 kg opgeheven worden. Twee arbeiders werken daartoe ieder aas het einde van een spaak van 2 m lengte. Als de spoed (S.) 1 cm is en de wrijving niet in rekening wordt gebracht, hoe groot moet dan de kracht zijn, welke door iederen arbeider moet worden aangewend? 3. Met een noktakel moet een last van 720 kg opgehesen worden. Als per arbeider op een kracht van 60 kg kan worden gerekend en de wrijvings- en andere weerstanden mogen worden verwaarloosd hoeveel arbeiders zijn dan hiervoor nodig? 4. Bij een enkelwerkende lier is de straal van den trommel 11 cm en de lengte van de kruk 40 cm. Als het aantal tanden van het rondsel 13 en dat van het tandwiel 67 is en één arbeider aan de kruk werkt met een kracht van 25 kg, hoe groot is dan de last, welke kan worden verplaatst? (Wrijving verwaarlozen). Hoe groot zal die last kunnen zijn als twee arbeiders ieder aan een kruk werken? een nieuwe serie AUTOMOBIEL-,1 MOTORRIJWIEL-t, EN RIJWIEL-f TECHNIEK! VOOR HET NIJVERHEIDSONDERWIJS ONDER REDACTIE VAN ■ A. J. N O S S E N T i DEZE SERIE ZAL BEVATTEN: f Deel I AUTOMOBIEL- BENZINE- j MOTOREN door A. J. NOSSENT met i medewerking van D. J. BLAD en D. J. BASTMEIJER. Deel II HET CHASSIS door D. J. BLAD met mede- j, werking van A.J. NOSSENT I en D. J. BASTMEIJER. Deel III AUTOMOBIEL-DIESEL-1 MOTOREN door D. J. BASTMEIJER metX medewerking van A.J. NOS-j SENT en D. J. BLAD. k Deel IV DE ELECTRISCHE INSTALLATIE door D. J. GROET met mede-ry ~ werking van A. L. VAN DIJKE. m Deel V MOTORRIJWIELEN RIJWIELEN (Constructie-|j leer) door J. PETERS. .Ij UITGAVE A. KEMPERMAN AMSTERDAM - TELEFOON 26442 j