W.rL HET BOEK DER JONG-PROTESTANTSCHE LETTERKUNDE ONDER REDACTIE VAN JAN H. EEKHOUT > J* A. Rietmulder W. de Zwijgerlaan '45 Voorschoten ¥ER K WERK HET BOEK DER JONG-PROTESTANTSCHE LETTERKUNDE ONDER REDACTIE VAN JAN H. EEKHOUT D. A. DAAMEN'S UITCEVER.S-M AATSCHAPPIJ H.V. - ’S-CRAVENHAGE np « JAN H. EEKHOUr geb. iqoo te Sluis in Zeeuwsch Vlaanderen. Werk; o.m. Doodendansen. verzen; Wijn, verzen; Branding, verzen; Doolagiën, verzen: Gilgamesj-epos; OsmaanscKe strofen; 50 sonnetten van Micnel Angelo; Machten, verzen; Drieluik der zonde, novellen; De boer zonder God, roman; Geuzen, novellen; Patriciërs.' roman. Ter perse: Aarde en Brood, roman; De Neger Zingt, verzen. In voorbereiding: Magie en Aarde, verzen; De Heilige van de Seine, roman; Warden, een Koning . . . :. roman. Het werk, in dit boek bijeengebracht, kan zonder twijfel als representatief gelden voor bet peil, waarrond de JongProtestantsche Literatuur zich momenteel, anno 1936, beweegt. Ik geloof, dat dit peil niet teleurstelt; ik verzocht de medewerkers om serieus en geslaagd werk en meen, dat voor minstens tachtig procent aan mijn verzoek voldaan werd. Men zal hier bijdragen aantreffen van een aantal „ouderen”, „jongeren” en „allerjongsten”. JP'anneer men noode enkele namen mist, dan ligt de oorzaak daarvan niet bij mij. JAN H. EEKHOUT. RIMBAUD DE ANGST, DIE ZICH VAN DEN jongen man meester maakte, was niet te ontkomen. Hij had vroeger behagen in het cynisme, waarmee hij alles wat zijn omgeving animeerde: eer, succes, liefde, schoonheid, afwees. Maar nu bleef alleen de vrees over. Met haar had hij graag afgedaan als met het andere, maar zij was hem te sterk. Het was in een nacht, dat hij ging. Zijn lach, zijn cynisme, zijn verpoozen, zijn arbeid, waren niet meer dan het koopen van een uur van den beul, die op zijn zwaard leunde. In die dagen was het, dat hij zijn plan volvoerde, waarvan hij zich vroeger veel voldoening beloofd had. Hij gaarde zijn beste verzen samen, en zond ze naar Verlaine in Parijs. Toen brachten de nachten hem weer slaap. De hoop, dat een andere ziel met hem strijden en gelooven zou, was een uitweg, een ontkomen. Maar hij was zich bewust, aan welk een slechte kans zijn leven hing. De ontmoeting aan het station in de voorstad was een teleurstelling, zoo diep, dat ze hem het spreken belette. Wat hem had kunnen redden was een ziel, in wiens zekerheid hij in het benauwde uur had kunnen schuilen als in een nest. Wie ging naast hem? Een onmondige, die zich grafsteenen hieuw boven durende vernedering. ai BI si RIMBAUD 53 SI Si Was er nergens uitkomst? Verlaine, de oudere, sprak. Ze schreien door het ravijn der straat: de blik van den vreemde ijlde langs le wanden: nog vreeselijke kerker; het veld, onder de stolp van len hemel, verborgen deze steenen. Hier ook dreigde de ondergang: de vrees daarvoor. Zijn adem was kort. Rimbaud wist dat de laatste idee van de menschheid: de teugel lie alle daden voerde, in zijn hand lag: hij voelde haar, het geloof, zich ontglippen. Hij dacht terug aan de boeken van de profeten van het menschelijk ras; maar hij verachtte hun methoden, en hij wist hun kalmte gif. Hij zag de voetgangers passeeren, sommigen liepen met gulzige stappen, alsof ze niet tijdig het nieuwe speelgoed zouden bereiken; en anderen, die wankel als over vertreden bloemen gingen. Maar er was niemand, die den afgrond zag; niemand, die niet gesust werd door de stemmen der wetenden, die de eeuwen droegen. Voorbij was de tijd, dat hij zich op het zienerschap beroemde. Hij wist niet, dat alleen de liefde op het eenzame pad mag voeren; hèm had de hoogmoed in de eenzaamheid gedreven. Meer dan eens had hij bewust deze vrees in zich wakker geroepen, omdat hij wist, dat ze eens komen moest, bij ieder, die zich voor overgaaf te hoog achtte. En nu .... hij had alles gegeven om een uur lang, als vroeger, blind te zijn. De schedel knelde om zijn brein; zou het morgen, nu, zijn dat de angst hem verwoestte? Verlaine praatte. De ongelukkige met de intuïtie, die van een vergeten hoek in het paradijs stamde, zwijmelde in de woorden, vatte struikelend den zin van zijn gedachten, stormde, dronken, vooruit in zijn vervoering voor den verlosser, die naast hem ging.... Hij maakte plannen; schreef met bevende vingers een toekomst, overdadig van bloeien; om plotseling stil te staan en met trillende lippen, een kind gelijk, om de gunst van het godenkind te vleien. Achteloos streelde de jonge Rimbaud het vleesch van zijn arm. Een burger, naast hem liep een vrouw, passeerde de twee. Ronde, 33 53 SI R I Af B A U D 33 33 33 glimmende lippen. En Rimbaud, de moeilijkste gast, die ooit aan de tafels van Parijs aanzat, liep naar de twee; vroeg naar een straat. De man antwoordde van uit zijn lachen; toen zag hij, onverwacht, al de macht, de afgunst, den hoon in het gezicht van den vrager. Rood waren de randen om diens oogen. De burger verbleekte; hij riep een vloek en keerde zich af, vol hinder en argwaan. Verlaine wachtte hem bij een lantaarn als een hond zijn meester. De nerveus-wankele stemming van den jongen vreemdeling vatte ontroering om deze aanhankelijkheid. Hij bezag het gelaat van den geleider; de schedel hield in een gebalde vuist alle driften, en de oogen onder dit verwulf hadden den blik van een ongelukkig kind. Dorstig zocht hij deze behoeftigheid; niemand was hem nog zóó tegengekomen. Rimbaud was zich bewust, dat hij naar de laatste bloem op de wereld: den mensch, keek, en zóó vervuld van pijn en zóó gekweld was zijn blik, dat Verlaine de oogen afwendde. Toen liet ook Rimbaud van dit doelloos bedelen voor de poort van het Mysterie af. Onthutst door het onverwachte intermezzo met den burger, dat hij niet begreep, daarna door dezen blik, die een woord langde voor eigen nieuw geheim, zweeg nu Verlaine. De avond vond hen in het salon der literatoren. Hier deden melodietjes opgeld, die bevangen harten vonden. Rimbaud, die de koude des nachts in het veld kende, had het vuur opgezocht en warmde zich. Hij keek zich zat aan de blinkende facetten van de glazen prisma's aan alle lampen; toen dronk hij den troost vaneen interval, van een liedje uit een speeldoos. Als een frêle meisje danste het melodietje in de kamer. Hij hoopte. Hij hoopte, dat een van hen, die daar met hem waren, den last van zijn schouder zou kunnen meedragen. Dat het gebaar, de blik, de stem van een van hen versch mocht zijn, omdat hij zichzelf zonder kronkels, en de wereld naakt en waar zag. Dat er een sa ga r i m b a u d » » » van hen, die met witten hals en zwarten rok voor hem rondgingen, mocht weten van het Niet, waarboven de mensch de koorddanser was. Wist iemand een reden voor den glimlach, waarmee hij grinnikte tegen den afgrond? Wie. Men praatte. Men las verzen. Men buitte zijn emotie's uit; vermaakte zich met de verwarring van zijn hart, neep, streelde en plaagde het eigen, tot het niet meer spartelde. Een markies, die beroemd was, sprak van zijn ziekte. Hij had zich tegen zijn verwachting in hersteld; tegen zijn wil had hij het langdurige spel hervat; maar hij was desondanks verheugd, dat zijn kwaal niet de gevreesde kanker bleek. Men verlangde van Rimbaud, dat hij zijn nieuwe verzen zou lezen, dat hij zijn meening zou zeggen over de huidige literatuur; dat hij het gericht zou houden over hen allen. Hij trad in den kring. Hij zoog den adem in; hij had een laatste behagen in de functie’s van zijn lichaam, de wel van zijn bloed, de zachtheid van zijn kleeding. Toen brak hij los in een blasphemie, die zulk een felle hoon was van hun God lasterend leven, dat men verstomde. /. K. v. EERBEEK DE DRIE KOOIEN Zij kwamen bijeen uit dorpen en steden. God wad het, Die hen riep en damenbracbt, Want in IHundter werd vrij Godd Woord beleden En op het komen van Zijn rijk gewacht. De dchepen zeilden aan van alle kant Om de dcharen uit Amdterdam te halen, En verder trokken zij in ’ t O ver land, Oodtwaartd over de keuveld van Wedtfalen. Uit Haarlem kwam de bakker Jan JHatthijdden: Wie eenmaal van het brood ded levend eet En uitverkoren werd tot Godd profeet, Verlaat zijn huid en moet naar IHundter reizen. Jan Beukeldzoon wad kleermaker in Leiden: Wie God heeft aangegord met een nieuw kleed En uitverkoren beeft tot Zijn profeet, Trekt uit om in IHundter voor God te dtrijden. Zij kwamen Mundter nog nauwelijkd binnen, De biddcbop dtond buiten al voor de poort. Toen beeft Jan Matthijdden Godd dtem gehoord: Vreed niet, Ik zal de wereld overwinnen. SQ sa DE DRIE KOOIEN SI & Zij riepen: God zal onze stad ontzetten! En Jan Afatthijssen ging de scharen voor, Psalmzingend trokken zij de poorten door: Waanneer God met ons is, wat zou ons letten? Af aar de bisschop heeft ze teruggedreven En wankelend keerden zij uit de slag. En Jan Afatthijssen is liggen gebleven En zou niet opstaan voor de jongste dag. Het was, toen Jan Afatthijssen was gevallen, Dat Jan van Leiden hem hoog opgericbt Zag keren in een hemels droomgezicht. En hij, ver weg de ogen, sprak tot allen: Hoor! boorf ween niet om Jan Afattbijs van Haarlem, JFant nog een kleine tijd, dan zien wij hem If7eer keren in het nieuw Jeruzalem Waar goud de straat is en de poorten paarlen! Nog is het nacht, maar God, Die ons behoedt Zal strijden met den bisschop en zijn benden En zijn doodsengel wrekend tot hen zenden, Die in de nacht met pestilentie woedt. Eens als wij uitgaan in het morgenroden, Zal ons een stilte melden, hoe God streed ■— Hoor! boorl éen lange jubelende kreet. Schallend over bet leaer van de doden! Kt SI DE DRIE KOOIEN SI 83 Trompetter van de dag, steek de trompet! Klim op de hoogste toren, mijn trompetter, En breek de grauwe morgen met geschetter, TVant achter is de nacht! Steek de trompet! Klim op de hoogste toren! fVek tot daden! God zelf heeft ons Zijn heilig zwaard gewet! O mijn trompetter, steek nu de trompet Over bet jubeljaar van de genade! fVat wij bet onze noemden, rukt het af, Om naakt te staan en alles nieuw t’ ontvangen Van God, zodat wij enkel zijn omhangen ■Met het geheiligd kleed, dat Hij ons gaf. O dit beloofde land van melk en honing! Geen rijkdom is er meer, geen armoe meer, Afaar allen zitten aan éen tafel neer Als bruiloftsgasten van den groten koning! — En Jan van Leiden reed door Af unster rond En zat als rechter op de markt en rechtte. Gods zwaard sloeg over hen, naar hij beslechtte, Gods wil sprak uit de woorden van zijn mond. Soms in een visioen van bloed wegduizelend Zag hij de beesten uit de Openbaringen, Vlammen en rookdamp, die de zon verduisterden, En steeg op zijn wit paard, de ogen starende. gü ga DE DRIE KOOIEN SI SI Maar ald bij neerlag in zijn hoog paleb, Koning van Sion, werd zijn staren zachter, W^idt bij zich weer met vurig zwaard de wachter Over een nieuwgeboren paradijs. En voor hem reed van wie zijn zudterd waren De zachbte en dchoondte: wad dit niet de dag Dat Adam voor het eerdt zijn Eva zag, Van God gegeven om met hem te paren, De welludt van zijn hoge eenzaamheid? Liet God hem niet om Zich hem t’ openbaren In haar omhelzingen ten hemel varen, Zoald Hij Zijn beminden had bereid? Maar plotdeling opwakend in verbazing Zag hij haar aan en dchudde haar wreed neer, Greep andren, en verdtiet ze weer In uiterdte huivring en opperdte verdwazing. En in zijn rode koningdmantel dchreed Hij lege dtraten door en zocht verkwikking, Waankelend van verrukking naar verdchrikking, Vloekend de vijanden van Godd profeet. En domber keek hij uit over de wallen En zag de galgen met gehangenen: Dat waren boden en gevangenen Die den biddcbop in handen waren gevallen. sa sa de drie kooien sa sa Want de bisschop deed het Langzaam maar zeker. Met zijn soldaten en zijn bondgenoten Hield hij de stad al nauwer ingesloten, Zodat er geen bode meer door kon breken. Ach Jan van Leiden, zij konden niet komen, De vrienden, de Hollanders en de Friezen. Zij gingen op weg om voor God te kiezen Als kinderen, de slagorden der vromen. Zij, die Gods rijk hadden willen beveiligen Tsaren allen verslagen en verstrooid, Stierven in pijn of zwierven nu berooid Ver van hun huis, ver van de stad der heiligen. En toen in Munster het verraad begon, Er naar den bisschop gingen, die hem zeiden Waar de wal ’t zwakste was, wist Jan van Leiden, Dat God alleen zijn stad nog helpen kon. Maar God is ver gebleven en Zijn rijk Is door de macht der wereld overrompeld, Als een te vroege bloei ineengeschrompeld En neergevallen en vertrapt tot slijk. De bisschop en de bondgenoten lachten Uit een stadhuisraam naar een rood schavot. Zij hadden voor de stad lang moeten wachten, Maar kregen nu waar voor hun geld, bij God! sa SI DE DRIE KOOIEN SI SI .—• Komaan, koning Jan Beukelszoon van Leiden, Is dit hoge schavot geen mooie troon? De beul zat je een bloedrood maal bereiden: Tracht ald een koning nu een koningsloonl —* De beul heeft zijn vlees met tangen geknepen En van zijn beenderen af gerukt, En toen zijn hart diep uit zijn hordt gegrepen En in zijn mond gedrukt. En toen koning, dtadhouder en profeet Zo dtukgeecheurd waren met gloeiende tangen, Zijn er drie grote kooien voor ze gesmeed Om ze hoog aan de toren op te hangen. Berend Knipperdolling hing in de linker kooi. Hij was uit Munster van een goed geslacht: Zijn moeder heeft het zeker nooit gedacht Dat hij zou bangen aan zo'n hoge galg. En Berend Rotman hing in de rechter kooi. Hij had het boekje „Kan de Wraak” geschreven, Maar ’t heeft hem niets tegen de wraak gegeven, Hij moest toch rotten als een vogelprooi. En in de bovenste kooi hing Jan van Leiden. Voor hem was de hoogste plaats bewaard, Want men had hem zo dikwijls heen zien rijden, Hooq op zijn koninklijk paard. sa SI DE DRIE KOOIEN SI SI Uit Leiden naar Munster wad bij gekomen, Een wilde vogel met een zo boog lied, Dat aller hart vervuld werd van zijn dromen, Maar de kooi ontging bij niet. De biddchop widt dien vogel wel te vangen. O Jan van Leiden, Jan van Leiden, IVaarom kun je je nu niet uit je kooi bevrijden? JUaarom zing je nu niet je oude zangen? J* hebt gedroomd ond allen te bevrijden, Nu moet je zelj aan de toren bangen. O Jan van Leiden, Jan van Leiden, JUaarom zing je niet meer je oude zangen? God houdt van wilde vogeld in het bod En wil niet, dat ze in een kooi verdmacbten. Drie vogeld liet hij naar de hemel lod, Drie kooien bleven aan de toren achter. Drie lege kooien bleven aan de toren En zijn gebleven tot op deze dag, Opdat een waardchuwende dtem zou horen Al wie die drie kooien daar hangen zag. En wie in Mundter komt moet niet vergeten, Dat er drie kooien aan de toren hangen. Van Leiden tot Mundter moet ieder weten: Ergend dtaat een kooi klaar om ond te vangen. §2 SI DE DRIE KOOIEN SI sa Want men kan van Leiden naar Munster reizen, Ergens staat een kooi klaar om ons te vangen. O Jan van Leiden, Jan van Leiden, Niets is er vrij dan bet oneindige verlangen. Wie nu dit lied lezen oj boren lezen, Laten zij dit leren, ouden en jongen, Om wüzer dan Jan van Leiden te wezen. Dan is zijn lied niet tevergeefs gezongen. Maar wie zo dwaas zal zijn als Jan van Leiden, Zou God bem laten smachten in een waan? Hij zal bem zeker op zijn dag bevrijden En de kooi openen van zijn bestaan. Wie dan als Jan van Leiden zit gevangen, Zou bij nog mensen zien, die langs bem trekken? Hj kan alleen maar blindelings zich rekken Ver naar de horizon van zijn verlangen, En in gedachten zwerven duizend mijlen Buiten de grenzen van zijn vergezicht En zijn vleugels stukslaan tegen de spijlen Tot God bem laat uitvliegen in bet licht. MUUS JACOBSE DE GEROEPENE Hij was al lang vergeten, dat God hem bad geroepen. Nu loopt bij jachtig énd lang4 alle grachten, lang4 de buizen, over stoepen, aio opgejaagd door schichtige gedachten. Zoekt bij de lange weg terug? Over de spoorlijn, over de brug, en door de lente van ’t plantsoen? Hij kan niet andere doen dan zoeken. Bij iedre keer der boeken, uit opgesebrikte baad verstrakt, staat bij verdwaasd, en tuurt de verre straten langs. De grote, lichte ogen met iets bangs draaft bij langs honderden, die bij niet ziet. Hij kan niet wachten. Riep hem daar iets? Zijn baast gunt bem geen blik opzij, —alleen Gods roepen houdt bem bij. DIRK VERÈL B J. K. VAN EERBEEK geb. 1898 té Zwolle. Schreef: Verhalen, 1950; Lichting 18, roman, 1932; Strooschippers, roman, 1954; Gesloten grenzen, roman, 1933. DE PASSAGIER ER IS EEN MAN IN NIJSTAD, DIE sluit elke Zaterdag een koop, waarbij hijzelf de inzet is. Als hij op weg gaat om de daad te plegen, wandelt hij kalmaan naar de hoek van zijn straat, steekt in lange stappen de brede allée over naar het middentrottoir, en zet er daarna de pas in. Het kan nog net. Over een kwartier is het etenstijd. Winkelramen van een galerij schieten zijn grote pupillen binnen en wippen de ooghoeken weer uit. Het glazen huis van een tram wiegelt langs zijn gezichtsveld, bundels autolicht snijden over zijn haastige voeten. Na een laatste sprong buigt hij zijn hoofd in het vierkant van een loketraam, een kleine dameshand steekt hem een rode kaart toe. Daarna legt hij met duim en vinger een gulden op de vette kop van een dagblad, en verdwijnt op een holletje naar huis. De koop is gesloten, hij zit er aan vast. Als morgen tussen de kier van een kerkraam en het portaalhol een luchttrek ontstaat en hij een lichte griep krijgt, waarvoor het nu de tijd is, is het geld weg. Maar als het goed gaat, en dat gaat ’t door-de-bank gelukkig, dan heeft hij van .Maandag tot Zaterdag opnieuw konsent voor twaalf ritten heen-en-weer met lijn Nul. De kaart zit in het centenzakje van zijn daagse pak, dat is in SQ SI DE PASSAGIER S3 SI orde. Dat is dik in orde: Maandag —• tijd tot bij achten voor de rit van tien over. Dat is voor elkaar tevens voor Dinsdag .—• enfin voor de hele week, als .... als de klep van het hoekglaasje in de tram dicht blijft. Daar gaat ie dan, de eerste werkdag met een blanke kaart. Een beetje ’n saaie rit, zonder ochtendblad. Om er een te kopen, moet je een schuiverd door de hele wagen nemen, dan ben je op z’n mooist je hoekplaats kwijt. Dus maar eens loeren naar de grote letters van de voetbaluitslag, en eens kijken of het effekt heeft bij de medereizigers. Dat effekt heeft bij hèm dan weer ’n uitwerking, hij denkt: stomme lui, die zich daar druk over maken. Wacht ’s. Daar schimt nog zoiets als: Ernstig .... wat? .... kon.... konflikt. Onthou’en, vanavond eens nakijken. Zal wel een opgewarmd „niksje” zijn, voor de Maandagmorgenkrant. Op de brughalte stapt een persoon in; dat blijkt een dame te zijn. Die heeft, terwijl ze om de hoek van het deurgat gluurt, haar ogen overal. Dat is natuurlijk om een plaats te doen. Tja, •—• zo te schatten is ze niet oud en gebrekkig genoeg om een goede daad voor haar te verrichten, en voor galanterie is ze te onopvallend. Wel, —> laat dat mens ook staan. Vrouwen werken op manneplaatsen, gelijke rechten, gelijke stroppen. —< Vraag me af, wat zo-een nou doet bijvoorbeeld. Geen aktetas, nee, enkel zo'n klein étui’tje .... la-we zeggen: een boodschap op de vroege mórgen. Mevrouw is matineus. ■—• De tijd schiet op. 's Mans intuïtie voor het moment van uitstappen laat zich al in een ongemakkelijk gevoel gelden. Hij kijkt nu nog haastig even de rijen langs en konstateert: Dien ken ik: een reiziger; dien ken ik óok: een bankchef; dien niet, lijkt me een fabrikant.... drie meisjes: éen voor ’t school, twee kantoor of winkel. En daar heb je die ook weer, is in een echte maandagochtendstemming. —• SI DE PASSAGIER SI s> » 's Avonds zijn er twee gaatjes geponst in de kaart: een sterretje en een blok. Dat zit er op. De volgende ochtendritten verstrijken tussen remmen en rijden met lektuur. Buitenland: opstand en verweer m alle windstreken. Kongressen met een kans van slagen tussen hangen en wurgen. Redevoeringen m parlementen, met een aanloop tot verbroedering, een middenmoot van diplomatieke cliché's, en een slot met een kern als een knoop. Koersverloop even nazien. Vandaag is de markt vast. Dat is, vindt hij, ditmaal een teken van gezond verstand. De volgende dag een schommeling, die door een hopeloze verwachting niet gewettigd wordt. Waarom hij zichzelf de vraag stelt: wat willen de mensen? • . . . zonder een reële basis nota bene. —- Tussen die mallemolen zit jij in angst en vreze, vandaag op de wip, morgen op de hip. Die man is glad verkocht voor de krats van een gulden. s Avonds al evenzeer. Slag op slag de domper van een eivolle tram, die met een snauw voorbijraast. Eindelijk een plaats aan de lus. De zigzaglijn van bleke puien wiebelt voorbij; hoeden, petten, baarbollen van fietsers, plooien van grachtwater, het filigraan van beestertakken. In den man is een duister besef van vermoeidheid, van het vallen van een troebele avond over een vreemde stad. Alle mensen wentelen binnen de keerkringen van dit bedompt heelal, ze rennen, en komen nergens over de laatste eindstreep. Bij elke kruising staat opnieuw een verkeersagent en ligt de dikke balk dwars in de geul. Maar dan, •—< er komt een avond, een doodgewone, door-depveekse, misschien zitten er zes prikken in de kaart, het kan ook zijn iran tien .... Misschien zitten alweer diezelfde passagiers in de svagen: zo te zien kent hij er van gezicht een hele rits .... Alleen lie zwarte vrouw in het verste hoekje kent hij niet, dat is een mitenmens .... ach-nee, dat is een m e n s 1 — hij ziet het, éen, lie het leed aan de botten knaagt. §3 83 DE PASSAGIER SI SI Haar mond heeft het spreken verleerd, die is opengevallen op de laatste klacht. Ze staart, en raadt hoeveel ogen het leven werpt in het kansspel van al haar kinderen: de een is een ambachtsman met een prutskarwei, de tweede een werkloze, de derde een keuterboer op verzopen land .... tot de twaalfde toe, ze hebben het allemaal slecht. Wis en zeker, in zo'n familie is de malaise erfelijk. Al de weken, dat hij een twaalfrittenkaart versleet, heeft de man niet éen wezen zo diep gekend als deze vrouw, die tussen slapen en sterven meerijdt. Hij kijkt door de spiegels naar het stadsbeeld en spelt plompe silhouetten tot een zin. Er spalkt in de huizenmuur een venster open op de nis van een hall, daarachter schijnt het licht van een kleine lamp. Zie, alle deuren in de stad staan aan. Hij kan er binnen stappen en tot ieder aan tafel zeggen: —1 Hoe gaat 't? Als je een boodschap hebt, naar welke uithoek, welke gribus ook in een achterbuurt, ik loop tóch, .... geef maar mee. «—* —> Mij de volgende halte, zegt hij tegen den kondukteur. —- Best meneer, we zijn er anders nog niet, denk' u d'r om. .—- —« Man, ik heb wat vergeten, laat me d'r uit. —< Zo springt de man uit zijn cel en staat hij stil in een wijk, waar de struiken op bersten staan boven een helder crocusbed. Het is of iemand tegen hem zegt: Ziezo, kom nu maar eens hier. Dat heb je nog niet gezien hè? Dat wordt onderhouden en verpleegd onder alle troebels door. Toen al, en nu weer. —» —* Ach ja, ja, •—< ik had al die tijd een goedkoop abonnement op lijn Nul, horten en stoten, remmen, rijden .... U vraagt natuurlijk of die man nu voortaan nog een twaalfrittenkaart aan de kiosk koopt, op Zaterdagnamiddag, op een holletje, een kwartier voor 't eten. Als u het weten wilt? I k geloof het wèl. sa SI DE PASSAGIER SQ SI Want elk mens, ook op de weg afzijds van het domme eigengerief, heeft zichzelf, maar bovendien zijn tijd en zijn medemens tegen. Als hij niet helemaal verschraalt en verkommert, dan ligt dat in de sterke herinnering aan een inzicht, dat hem, op een doodgewone, door-de-weekse avond, als een genade ten deel viel. H. DE BRUIN B IJ EEN NIEUW BEGIN Vtracht mij niet, o makkera, wraakt het niet, Dat ik, die uit uw rijen wat geweken Weer het hoofd ophef om tot u te opreken, Staand in een rang, waaruit men mij verstiet. Lang heb ik op mijn woorden moeten wachten, Van wat mij schraagde, van mijn droom, vervreemd, Maar wie zijn droom hervinden kan, herneemt Ook het vaat evenwicht van zijn gedachten. Geen apotlachend of achennend woord der acbare Deerde mij ooit, maar dat wie vrienden waren Mij krenking en verraad hadden bereid, Heeft mij Lang neergedrukt in bitter zwijgen. Zal nu mijn atem weer zingend kunnen atjgen, Fan bitterheid en druk eindLijk bevrijd? MUUS JACOBSE DIE IN ADAM STERVEN ALS THOMAS KOSTER OP BEZOEK komt, staat er een scherm om het bed in den hoek. Dat is een veeg teeken. De zieke ligt hoog in de kussens met gesloten oogen en haalt snel en onregelmatig adem. Hij hoort niet den man naast zijn bed, die hem zacht bij zijn naam roept. Bewusteloos, denkt Thomas. Hij gaat een stap achteruit en leunt op de vensterbank. Achter hem, in den tuin, fluit een merel. De andere patiënt op het zaaltje heeft ook bezoek; achter het scherm hoort hij hun zacht gefluister. Hij is gaan zitten en kijkt naar den zieke. In den gestrekten hals is een plek, die snel op en neer gaat. Als dat ophoudt, is het gedaan met Willem. Dan worden die bleeke handen netjes over elkaar gelegd en het zwarte gat van den mond gesloten. Zoo zal hij nog enkele dagen blijven liggen en dan is het uit.... De twee bij het andere bed kussen elkaar. Zij zijn nog jong en het scherm onttrekt hen aan onbescheiden blikken. Er komt een zuster. Zij buigt zich over Willem Donker en houdt zijn pols vast. Zij is niet groot en heeft vriendelijke oogen. „Wat dunkt u, zuster?” vraagt Thomas. „Heel ernstig, meneer. Is u familie?” Neen, Thomas is geen familie. Of Donker dan nog familie heeft? E v hc b >no it sa h dc k, i « lOl ee DIE IN ADAM STERVEN Jawel, een zuster. Zij woont op de gracht —• maar zij kijkt nooit naar hem om. „Toch moet ze gewaarschuwd worden", meent de zuster. „Kunt u daarvoor zorgen?” Thomas zal er voor zorgen. „Graag", zegt het meisje. Zij lacht hem toe en verdwijnt weer. Het is stil in het zaaltje; de ademhaling van den zieke —• af en toe een gefluisterd woord, een kus —> verder niets. Ergens in het gebouw slaat een deur dicht —- op de gang wordt gelachen. Thomas staat op. Hij buigt zich over het bed, noemt nog eens den naam van den zieke. Willem Donker kreunt zacht, zijn onderkaak beeft —• een hand tast over het witte laken. Hij slaat zijn oogen op, maar ziet Thomas voorbij. Plotseling vertrekt zijn gezicht «—> er rollen tranen langs zijn wangen. Stil gaat Thomas heen. De twee in den anderen hoek groeten met ernstige gezichten. Koster knikt —- er krampt iets in zijn keel. Op de stoep blijft hij staan. Hij staat in de volle zon; van den kant van het kanaal vlaagt een frissche wind door de straat. Een troepje wielrenners snort voorbij .—• zondagsche wandelaars op de trottoirs. Auto's rijden af en aan. Bruin-wit heeft gewonnen! Thomas verdwijnt tusschen de menschen. „Dag, meester!" roept een kleine jongen. Hij wuift met de hand .... Een deur gaat open, een smalle lichtbaan valt over de donkere gracht. Thomas Koster treedt naar buiten, de hoed nog in de hand. In de lichte gang staat een lange vrouw in zwarte zijde. „Ik heb me niets te verwijten; hij heeft het zelf gewild. Mijn huis had voor hem opengestaan, als hij zijn minderwaardige connecties verbroken had. Maar ja —• enfin, u weet het zelf". Thomas knikt. Hij ziet haar spichtig silhouet tegen de lichte gang en door de geopende kamerdeur de pluche meubelen en de zware portières. Zalig zijn de barmhartigen, denkt hij. De deur gaat dicht. DIE IN ADAM STERVEN „Een zeer liefelijke hinde, een aangenaam steengeitje", citeert hij, terwijl hij de gracht afloopt. Door de kruinen van de boomen langs den walkant ruischt een zoele wind. In het donkere water van de gracht spiegelen huizen en boomen als een zwarte massa. Twee fietsers rijden aan den overkant voorbij. Langzaam loopt hij langs de hooge heerenhuizen. Achter een breede deur zingt de fijne slag van een antieke klok. Thomas is moe. <—> Hij slaat een zijstraat in. Schuttingen, pakhuizen en verderop lage huisjes. Een muur is volgeplakt met biljetten. „Het crisisprogram van het Plan geeft werk aan 200.000 man", leest hij. Hij gaat aan het rekenen. 200.000 man, dat is 200.000 gezinnen —- zeg rond een millioen menschen. Als het waar is, dat die geholpen kunnen worden, dan moet het ook. Nou, dan zal hij morgen maar tegen Dekker zeggen, dat hij hem noteeren kan als lid van de partij. Willem Donker zal het er wel niet mee eens zijn. Willem In een langen, mageren hals is een plek, die snel op en neer gaat. Als dat ophoudt.... Die dikke kaaskooper zal in ’t vervolg zelf zijn facturen moeten tikken —• tenzij hij voor Willem Donker weer een ander neemt. Er loopen er zooveel, die facturen tikken kunnen. Niemand is onmisbaar. Er sterft een mensch. Punt. Nieuwe regel: Gevraagd een geroutineerd facturist. Dat is er tenminste weer één, die niet op de uitvoering van het Plan hoeft te wachten. ■—• O, wat is hij moe. ■—- Op den hoek van een steeg staat een meisje met een jongen te praten. De hangers aan haar ooren schitteren in het licht van eep lantaarn. Zij lacht .—- haar lippen zijn geverfd. Voor hem doemen de lieve oogen van het zustertje op; hij ziet haar ranke figuurtje, zooals het over het bed gebogen stond ■—< de fijne krulletjes in haar blanken nek. Een wijd verlangen komt in hem op. —» DIE I N ADAM STERVEN Nu loopt hij in het plantsoen. De boomen ruischen als de zee. Aan de overzijde van het water zijn de bedauwde velden wit als sneeuw. Rhythmisch golft het geluid van honderden kikkers door den polder. Hoog in de donkere lucht schreeuwt een vogel. Thomas Koster staat stil. Hij bevindt zich voor het tuinhek van het ziekenhuis. Met zijn oogen zoekt hij den gevel van het donkere gebouw af. Daar ligt Willem —< er brandt een zwak licht achter het raam. Hij staart er naar, zijn handen geklemd om de stijlen van het hek. Het ijzer is koud. Plotseling is het of hij Willem overeind ziet komen in zijn bed. In de donkere holen van zijn oogen gloeit een namelooze angst; hij heeft de armen naar hem uitgestrekt en roept •—• Als een gekruisigde staat Thomas voor het hek. Dan begint zijn lichaam te schokken en hij kreunt: „Willem .... jongen . . . ." Op het kleine kerkhof is een nieuwe steen geplaatst. „Hier rust Willem Donker . . . ." De rekening is betaald door juffrouw Donker van de gracht. De hospita van Thomas Koster heeft het kaartje met „Gemeubileerde kamer te huur met pension" reeds weer opgeborgen en op het kantoor van de „Kaas-Export Maatschappij" heeft een nieuwe facturist zijn intrede gedaan. Thomas Koster is lid geworden van de S.D.A.P. en colporteert zaterdagsavonds met propagandalectuur voor het Plan van den Arbeid. Op andere avonden zit hij vaak voor het raam van zijn kamer, rookt en drinkt thee. Het weer is zoel, het raam is opgeschoven. De slager aan den overkant heeft een stoel buiten gezet en zit er schrijlings op. Hij rookt een sigaar en monstert de meisjes, die in lichte japonnetjes midden in de straat flaneeren. Een auto met melkbussen rammelt voorbij; er wordt gelachen en gefloten. Een jonge schipper loopt op het trottoir. Plotseling blijft hij staan en kijkt omhoog. Iemand riep uit een raam „Ariel" DIE IN ADAM STERVEN „Hallo Toml Kerel, zit jij hier?” Hij steekt de straat over, een deur gaat open, twee handen grijpen in elkaar. Boven, in de schemerige kamer, worden oude herinneringen opgehaald. Ze praten, kijken elkaar in de oogen, lachen en praten weer. Arie ziet er slecht uit, vindt Thomas. Maar Arie heeft ook heel wat beleefd den laatsten tijd. Dat zal hij Thomas eens vertellen. Hij is ook maar een mensch en zelfs zoo’n gemoedelijk mensch als hij is, kan bij gelegenheid wel eens in vechterijen verzeild raken. Als dat verkeerd loopt, komt er politie aan te pas en wat daar verder aan vast zit. En het liep verkeerd. Die twee maanden in de cel liggen hem zwaar op het hart. En er komt een tijd, dat een mensch daarover uitpraten moet. En dus vertelt hij. Van den naargeestigen indruk, toen de gevangenisdeur achter hem dicht ging; van het wonderlijke aanpassingsvermogen van den mensch, van den omgang met bewaarders en, clandestien, met lotgenooten. En van dat andere, als de ruimte van de cel te eng wordt, als uit de diepte van je wezen het heimwee omhoog komt naar ruimte, ruimte; naar de oneindige diepte van den hemel, waardoor de winden waaien en de witte wolken zeilen; naar de wijde, bloeiende velden en de breede wateren met het wuivende riet. „Dat vult je borst met een knagende pijn, Tom, tot het is of je karkas barsten zal. Maar het barst niet, het blijft heel. En alle pijn blijft er in. Dat is erg”. Hij zwijgt even en staart naar den grond. Hij is weer in de cel. Thomas zit achterover geleund, de beenen gestrekt, handen gevouwen op den buik. Hij zwijgt ook. Dan komt het ergste. „Op een middag komt er een van de luchtplaats en wil niet meer in zijn cel. Die was naast de mijne. Rinkelend gingen de alarmschellen. Gedraaf in de gangen, schreeuwen en vloeken. Doffe bonzen van worstelende lijven tegen mimen en deuren. Ik stond met mijn oor tegen de deur, mijn beenen trilden, mijn DIE IN ADAM STERVEN hart bonsde. Eindelijk een doffe slag in de cel naast mij en toen viel de deur dicht. Het was een groote kerel. Hij had ingebroken, brand gesticht en nog meer; een man van het vak. Hij ging te keer als een razende en bonsde telkens weer met zijn volle gewicht tegen de devu*, dat het door de gang dreunde. Ten slotte was hij uitgeraasd en werd het stil. Toen het donker begon te worden, hoorde ik hem snikken. Hij huilde als een kind —• en toen —• begon hij te roepen —< om zijn moeder ■—>" In de kamer is het stil en schemerig; alleen rond de rooktafel is een kleine lichtkring. Buiten galmen een paar jongens door de nu leege straat. Arie neemt een sigaret; het vlammetje van den lucifer verlicht voor een moment zijn bruinen kop. Er ligt een diepe rimpel in zijn voorhoofd. „Soms, als ik in mijn kooi lig te soezen", begint hij weer, „hoor ik ineens heel duidelijk dat roepen weer ■—• moederl Dan schrik ik wakker en blijf in het donker liggen staren. En dan raak ik aan ’t filosofeeren. Geloof jij ook niet, Tom, dat dat mee van het ergste is wat een mensch kan doormaken —- verlaten te zijn en hulpeloos? Als ik er lang over denk, is het of ik in een put val en dan betrap ik me er op, dat ik ook al „moeder” fluister —- of misschien denk ik het alleen maar. En moeder is al lang dood. Heb jij dat nooit, dat je heele hart kermt om iemand, die z'n armen om je heen slaat en je hoofd streelt ■—• die niets vraagt en alles begrijpt?" Hij kijkt Thomas strak aan. Die ligt nog steeds achterover in zijn stoel, de kin op de borst. Zwijgend heeft hij geluisterd, nu vraagt zijn oude makker antwoord. „Eenzaam zijn we allemaal, Arie, hij in zijn cel, jij op je schuit, ik in dit nest en alle anderen ook. Maar wij vinden doorgaans nog wel weer een uitweg. Hij heeft nog het uitzicht op de vrijheid H. DE BRUIN geb. te Ylst (Fr.). Werk: Het ingekimde land, verzen, 1932; Wat Blijft, roman, 1934. Ter perse: Schalm en Scharnier, novelle. In voorbereiding: een • roman. Is Redacteur van Opwaartsche Wegen. DIRK VERÈL geb. 1892 te ’s Gravenhage. Thans letterkundige te Groningen. Schreef: Een Mensch, maskerspel; De eenzame winst, verzen; Herodes, bijbelsch drama, opgevoerd in Den Haag; Hadassa, bijbelsch spel, opgevoerd te Groningen; Vikings, Kist. spel als openluchtspel opgevoerd te Groningen (thans ter perse); Naar het licht, dialoog met spreekkoor (ter perse). WA DIE IN ADAM STERVEN en wij worden na een donkeren nacht weer wakker in de volle zon. Dat is nog het ergste niet”. Arie denkt na; hij begrijpt het niet goed. Thomas kijkt naar het plafond. Opeens richt hij zich op en leunt voorover. Hij kijkt Arie recht in de oogen. „Denk jij wel eens aan den dood, Arie? Ik bedoel niet, dat je je afvraagt of je nog lang of kort zult leven, maar wat dat is, doodgaan? Ik heb daar veel over nagedacht. Zie je, op deze manier. Je hebt geleefd, je bent geboren, kind geweest en volwassen geworden. Je hebt veel beleefd en gedaan, mooi en leelijk, goed en slecht. Je hebt liefgehad en geleden en dan nadert het eind. Je voelt het naderen en je wordt onrustig. Je wilt het niet, maar het komt. Dan begin je af te takelen en de menschen om je heen beginnen ook iets te vermoeden. Ze praten met je en doen of ze niets merken. Dan wordt je bewustzijn minder en je verstaat ze niet meer. Je ziet ze wel en je hoort ze nog wel, maar het is net of ze achter blijven en jij alleen voortgaat. Je wordt bang en wilt naar hen terug, maar je kunt niet, je móét alleen verder. En dan begint je heele leven nog eens opnieuw; maar je beleeft jaren in één oogenblik en alles door elkaar. Je wandelt weer met een meisje, dat je al lang vergeten had; je zit in de kerk naast je vader; je doet examen —* en dan weer zitten ergens kinderen in de kou, je hoort ze huilen •—'je wilt naar ze toe, maar je kunt niet; je lijdt —■ o je lijdt zoo ■—• om alles; plotseling loop je met je vrindjes in een wei —• ’t is zaterdagmiddag en zoo zonnig. Als een film gaat alles aan je voorbij en verdwijnt. Het verdwijnt .—• en jij blijft alleen over. Er is niemand meer bij je en het wordt stikdonker. Dan begin je misschien ook om moeder te roepen, of te bidden, of te vloeken. Maar niemand geeft antwoord en met een schreeuw, die de heele wereldruimte kan vullen, stort je in den afgrond. Dien schreeuw hooren de menschen, die om je heen staan, misschien niet eens, maar hij moet vreeselijk zijn. Eli, Eli, lama sabachtanil” 3 DIE I N ADAM STERVEN Thomas zwijgt; hij is zéér bleek. De sigaret tusschen Arie’s ringers is bijna opgebrand; hij vergeet te rooken. Na eenige oogenblikken begint Thomas weer, maar kalm en sacht. „Zoo zie ik den dood; zoo sterven ze hier in hun rustige huizen ;n in de volgepakte étagewoningen van Amsterdam en in NewVork en Tokio; in de rimboe van Nieuw-Guinea en in het ijs van de polen <—* en zoo stierven er ook drie op Golgotha. Lees jij wel »ens in den Bijbel, Arie?" vraagt hij plotseling. Arie schudt van nee. „Ik tegenwoordig wel. Ik zoek naar een antwoord op dit vreeselijke, onophoudelijke sterven, dat het heelal vervult met één groote, millioenenvoudige klacht. JMaar ik vind het nog niet . Hij roert met een lucifer in den aschbak. Dan begint hij te glimlachen en zegt, terwijl hij in de asch blijft staren: „Maar vreemd — als ik aan Jezus’ dood denk, schijnt dat me in zekeren zin een troost — dat Hij ook „van God verlaten" stierf — hoewel dat toch niets aan de zaak verandert, is 't wel, Arie?” Arie weet het niet, hij kan het niet recht volgen, dat zware denken van Tom. Hoewel — het schijnt hem toch, dat er verband moet zijn tusschen dit van Tom en zijn eigen gedachten. Zij worden beiden stil. •—■ Arie kijkt naar de klok: elf uur. Dan moet hij weer naar boord. Bij de deur, beneden in het gangetje, hebben ze eikaars handen vast. Arie knijpt Thomas' vingers of hij ze breken wil. „Hou je maar goed, kerel — en prakkizeer maar niet te veel", zegt hij, omdat hij toch iets zeggen moet. Thomas lacht en klopt hem op den schouder. „Kruip jij nou maar gauw in je fregat en heb maar geen zorg over mij". Op het dek blijft Arie staan. De hemel is helder en vol sterren. Er staat een lichte wind in de lengte van het kanaal. Roode en groene lichten spiegelen in het donkere water, dat klotsend tusschen wal en scheepswand de boot licht schommelen doet. De meer- DIE IN ADAM STERVEN touwen kraken om de bolders. In het zuiden is een helle lichtplek aan den hemel: de gloed van de groote stad. Daar krioelt het van leven en lijden en hier is alles stil en donker. Maar wie zal zeggen wat achter deze donkere gevels doorstaan wordt? Het leven is moeilijk —• en dreigend ook. „De spanning in Europa stijgt" stond er vandaag in de krant. Het duizelt Arie een beetje. Maar hij is ook moe. Hij daalt af in het roefje. Voor hij het luik boven zich sluit, kijkt hij nog eens omhoog naar den flonkerenden hémel. Zou Tom een antwoord vinden? Zal hem toch benieuwen. Maar nu moet hij slapen. Om vier uur varen we weer .... Het luik schuift dicht. Langs het kanaal nadert een auto. Sierlijk zwenkt het glanzende voertuig het stadje binnen en zoeft met veel te groote snelheid door de uitgestorven straat. De helle schijnwerpers schieten hun lichtbundels langs de winkelpuien en portieken en op de uithangborden. Dijkstra's kleeding —* Velasques — Stoomen en Auricheeren —. Als een snel doovende vonk verdwijnt het roode achterlicht aan het eind van de straat. Nacht —• stilte — rust. <—» Achter één raam brandt nog licht. Bij dat licht zit Thomas Koster. En hij leest: „Maar nu, Christus is opgetvekt uit de dooden, en is de „eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn. Want „dewijl de dood door eenen mensch is, zoo is ook de opstanding „der dooden door eenen mensch. Want gelijk zij allen in Adam „sterven, alzóó zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt „worden". Stil blijft Thomas zitten. Het Boek roert hij niet meer aan. Hij is heel rustig —• maar klaar wakker. Hij denkt aan zijn hospita, die nu doodvermoeid en afgesloofd slaapt op haar zoldertje; aan den slager van den overkant; aan het kleine zustertje, dat misschien op dit oogenblik weer gebogen staat over een stervende; aan Dekker, wien het Plan niet uit de gedachten komt; aan de werkloozen, DIE IN A D A M STERVEN die geen hoop meer hebben; aan Arie, die roepen wil aan zijn moeder —- die al lang dood is; aan den kaaskooper, die in zorgen zit om zijn dalende export; aan Willem Donkers zuster. —■ Hij weet zich aan hen allen verwant. Zij allen zijn aan den dood onderworpen — en hun eenige hoop is Christus •—* of zij het weten of niet —. „Gelijk zij allen in Adam sterven, alzóó zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden . . . ." Hoelang zit hij daar? De wind beweegt zacht de gordijnen —■ op de straat ritselt een verwaaiend papier. De torenklok slaat één boven de slapende stad. Ook Thomas Koster slaapt in. D. DE VRIES BRUILOFT TE KANA Het kleine huié in ’t zonlicht tuééchen bloemen weerklinkt van ’t bruilof téfeeét\ vruchten en wijn geuren, terwijl viool en tamboerijn uitzingen boven lach en étemmenzoemen. glimlachend gaat fezué onder de boomen van ’t kleine plein, wetend de pijn en vreugd van die, gevangen binnen zond’ en deugd, verlangen tot Zijn vrije ruét te komen. en in de kamer ié het bed veréierd met rozen, rood op wit, groene guirlanden afhangend van het hoofdeind naar de randen —• de étilt’ ié koel —> buiten wordt feeét gevierd. neem dan, o man, vannacht je kleine bruid in d’ armen, heb baar grondlooé lief, ervaar in ’t duiz’len buiten tijd en wil hoe daarin ieté zich van de diepten Godé o nt él uil, hoe Jezué breekt de wet van oné verétand, nu in Zijn liefd’ oné leven ié ontloken, want Hij heeft zacht een enkel woord geéproken en water geurd' alé wijn onder Zijn hand. G. KAMPHUIS AAN EEN VRIEND Voor PV. Het telt Er kwam vandaag een brief met kleur ge zegelt, {hoelang geleden ging je hier vandaan?) ik overdacht, hoe ’t je gindt wat gegaan en lat in ’t fijne tcbrift den zin der regelt. nu droom ik, hoe er tuttchen jou en mij gebergten, zeeën, wouden en woettijnen zijn; en ,,vreemde bloemen en tterren tchijnen hier, in dit wond’re land”, zoo tchreef je mij. maar overal getchiedt eender gebeuren, d’een grijpt het tnel en blindlingt alt een gier, een ander vecht alt een gevangen dier om uit dit dwaze zich tot God te beuren. nu lig jij in een helder morgenuur te denken, waarom allet zoo moett zijn, en ik dwaal door den avond en ttoot mijn denken ttuk tegen een blinde muur. maar nog rett ont Godt zonlicht; zie, wij leven, hebben hartttochtlijk lief wat Hij ont gaf, en bidden om Zijn Zoon, die ont in liefd’ en dood, zin en verlotting heeft gegeven. G. KAMPHUIS RONDEEL Een nacht ié kort en oné geluk gering, hoe spoedig ben ik weer alleen gebleven? want tot doodédroomen zinkt het feldte leven, liefd' en luét sterven naar herinnering, al lijkt het voor de eeuwigheid gegeven, een nacht ié kort en oné geluk gering. en ook, ten élot, zelfé dit niet meer; verdreven naar deze laatéte kuét, waar ik nog zing en droom hoe eené je weelde mij omving — o welluét van je écboot, naar mij geheven, in 't lief ét verlangen naar hereeniging •—• weet ik, hoe alleé, langzaam vlotgedreven, in ’ t eender ruiéchen ijl werd en verging, en dat mij nu wel nieté meer overbleef, en een nacht kort ié, en oné geluk gering. G. KAMPHUIS EXOTISCH PARFUM JPanneer ’k een avond, warm van zon en herfst, mijn oogen sluit en drink je zoele geuren, zie ik een landscbap zich uit nevels beuren: kusten, waar 't heldre zomerlicht nooit sterft, een eiland, waar natuur wonderlijk hooge hoornen geeft en vruchten, glanzend puur. ’k zie mannen, slank van lichaam en vol vuur, en vrouwen, lachend uit diep-donkre oogen. ontvoerd door jouw parfum naar milde streken, zie ik een haven; masten en veel zeil, die zich, vermoeid van zwerven, hier hervinden. terwijl de geur van groene tamarinden de lucht en mij verzaadt in traag verwijl, hoor, scheepsvolk zingt in verre oeverkreken. {Naar Baudelaire) G. KAMPHUIS LIEDJE Een kleine stortbeek stroomt en zingt tusschen de takken en de mossen veel klaarder dan in alle bosschen, waar water fonkelend opspringt. want hier zijn m'jns lief4 oogen licht en klinkt haar stem. als zingend water, haar kleine snelle voeten gaan er over de naalden, vederlicht. de dennen wuiven in den wind; licht trilt er door het lage loover, en ik buig spelensmoe mij over haar, die ik in mijn armen vind. de kleine stortbeek stroomt en zingt tusschen de takken en de mossen veel klaarder dan in alle bosschen, waar water fonkelend opspringt. G. KAMPHUIS BUN1NG EN CHRISTELIJK DICHTERSCHAP HEER OMA HEEFT BUNING’S MARIA Lécina Christelijke poëzie genoemd, of liever aan de mogelijkheid van Christelijke poëzie gedacht. Het zou me niet verwonderen, als hierover ■—< misschien zelfs door den betrokkene — is gegrinnikt. Wie zich ergert aan onze tegenwoordige groepsvorming in de literatuur, zal er misschien een poging in gezien hebben om Buning in literair sectarisme te betrekken. Anderen hebben zich aan de bewering van Heeroma gestoten omdat ze de verbinding van zoveel immoreels en het epitheton Christelijk niet alleen absurd achtten, maar een geestelijke blamage voor wie op de combinatie was gekomen. En allicht hebben sommigen gevraagd, waarom Heeroma zich niet tevreden stelde met het gedicht mooi te vinden en de kwestie van het Christelijk dichterschap met rust te laten. Toen ik de Negen Balladen van Wrerumeüs Buning las, die nog zoveel meer aanleiding geven om over Buning als Christelijk dichter te spreken, en daarbij dacht aan het grote getal „Christelijke gedichten”, dat buiten de kring der „Christelijke dichters” wordt geschreven, leek het me, dat het begrip Christelijke poëzie zozeer een veelvoudig begrip was geworden, dat het haast niet meer mogelijk is de naam Christelijk bij het woord poëzie B U N I N G EN C H R. DICHTERSCHAP te voegen zonder naar de een of andere zijde misverstand te wekken. Aangezien dit gebruik echter niet te vermijden, noch te negéren is, is enige toelichting op het gebruik niet overbodig. In Christelijke kerk slaat het woord Christelijk op Katholieken en Protestanten, die samen de kerk vormen, waarin Christus wordt beleden. In Christelijke school daarentegen heeft het de beperkte zin van Protestants. In Christelijke gezindheid wordt niet aan kerkelijke groepering, maar aan richting van het willen, aan een geestelijke houding gedacht, in Christelijke staat en Christelijke wetgeving aan bepaalde morele en ethische normen en de onaantastbaarheid van het gezag. In de combinatie Christelijke poëzie is het mogelijk Christelijk te verstaan als poëzie van hen, die in een Christelijk land leven, dus in tegenstelling met Hindoe-literatuur, of Mohamedaanse poëzie. Iets meer ingeperkt: poëzie van Katholieken en Protestanten in tegenstelling met hen, die zich om godsdienst in hun poëzie niet bekommeren. Verder is het woord in gebruik voor de poëzie der Protestanten, speciaal voor de orthodoxe Protestanten. Het is hier niet de vraag, of het gebruik van het woord Christelijk op een van deze manieren al of niet juist, al of niet een aanmatiging is, het gaat hier alleen om het feit, dat dit gebruik zo voorkomt, en dat altijd de mogelijkheid bestaat, dat, als de een het woord Christelijk bedoelt als algemeen-Christelijk, de ander het hoort alsof gezegd is orthodox-protestant, enz. Daarnaast bestaat natuurlijk het gebruik, dat niet als „plaatsbepaling" is bedoeld, maar dat iets zeggen wil over de inhoud der poëzie. En ook hier reikt het gebruik wijd uit elkaar: van religieus tot dogmatisch-te-classificeren, van geestelijk tot stichtelijk. En het misverstand ligt ook hier voor de deur. Aangezien nu in een zelfde betoog de term Christelijk als groepsaanduiding en ter aanduiding van het geestelijk karakter der poëzie wordt gebruikt, is het geen wonder, dat wie het woord Christelijk £ U N I N G EN C H R. DICHTERSCHAP in „dubieuse” gevallen gebruikt, alsof de betekenis daarvan vanzelfsprekend duidelijk is, slecht wordt verstaan. Maar ook als men deze verschillen wel uit elkaar tracht te houden, ook dan is het nog niet eenvoudig om zonder kans op misverstand te schrijven. Als ik schrijf: Werumeüs Buning, Marsman, Nijhoff hebben Christelijke poëzie geschreven, d.w.z. geestelijke poëzie, waaruit de betekenis van Christus voor ons leven spreekt, maar zij worden niet tot de Christelijke dichters gerekend, omdat zij niet in het groepsverband zijn opgenomen, waarbinnen die term gebruikelijk is, en omdat een deel van hun werk hun Christelijk dichterschap lijkt te weerspreken, dan komen toch dadelijk vragen op: of Paul Robesonzingtofde Ballade van de zeven doden dan Christelijk(er) zouden zijn, als ze in Opw. Wegen of De Werkplaats waren opgenomen? En of het mogelijk is, dat het ene vers een ander van denzelfden dichter doodslaat? Zonder een enkele poging tot annexatie of tot uitbanning, luidt het antwoord op de vraag, waarom we Marsman na Paul Robeson zingt of Buning na de Ballade van de zeven doden niet ronduit een Christelijk dichter noemen: omdat zij het blijkbaar zelf niet heten willen, hoewel hun vers hun rechten zou geven zich zo te noemen. En dat terwijl het mogelijk is, dat een ander dichter, wiens poëzie eigenlijk weinig aanleiding geeft tot de benaming Christelijk, wijl zijn stof neutraal van karakter is, in alle geval zo door hem behandeld wordt, Christelijk kan heten, omdat hij duidelijk zijn voorkeur voor de groep der Christelijke dichters te kennen geeft door publicatie in het orgaan van de groep. Het groepsverband, hoewel een uiterlijk en in vele gevallen toevallig verschijnsel, wordt dus vaak gehanteerd als middel ter herkenning bij de karakterisering, d.w.z. het aangeven van de aard der poëzie. In hoeverre is dat juist? Is het meewerken aan een blad, dat het B U N I N G EN C H R. DICHTERSCHAP karakter van een groepsorgaan heeft, een belijdenis? Natuurlijk niet. Er zijn vele motieven, waarom men bij publicatie een bepaald tijdschrift kiest. En zij, die in verscheidene bladen schrijven, vertonen daarom nog geen kameleontische natuur. Het schrijven van sommige Protestantse dichters in De Gemeenschap betekent niets voor de werfkracht van het Katholicisme, .—« al blijkt er wel uit, dat bij die dichters de behoefte aan een Protestants cultuurfront niet bijster groot is •—•, evenmin als het aanbieden van werk door Katholieke schrijvers aan Protestantse tijdschriften deze auteurs tot minder goede Katholieken zou maken. Een klein verschil is er: de groep der Jong-Protestanten heeft zich meer geïsoleerd dan die der Jong-Katholieken. Rooms Katholieken —- er was onder hen ook maar weinig animo voor ’t schrijven in Opw. Wegen —• hebben bij het vragen om gastvrijheid als regel een weigerend antwoord ontvangen. Het was niet de bedoeling om onheus te zijn, maar het geschiedde uit het besef, dat de plaatsruimte voor eigen auteurs zeer beperkt was en de Katholieken in hun bladen voldoende terecht konden. Misschien ook wel, bij het aarzelend begin der Jong-Protestanten, de gedachte, dat de groep eerst wat sterker moest staan: men ontvangt niet graag voorname gasten, als men zelf uit een schrale pot teert. Tenslotte sloten ook zekere normen —• hoe soepel ook gehanteerd, maar toch gegrond in Protestants-orthodoxe opvattingen •—< vanzelf de bladen der Protestantse jongeren voor werk, dat om redenen van qualiteit niet geweigerd zou zijn. Het meewerken aan een blad van de Jong-Protestanten is dus geen belijdenis, maar brengt de auteur toch een kring binnen, waar idealen en opvattingen heersen, die, als ze niet de zijne zijn, hem. weer spoedig van de kring vervreemden. Als dus het meewerken geen uitzondering, maar voorkeur wordt, geeft dit recht tot conclusies betreffende de geestelijke achtergrond van dit medewerkerschap. Dan is er dus ook reden om deze bladen opzettelijk te mijden, als men dergelijke conclusies ongewenst, voorbarig of onjuist acht. G. KAMPHUIS geb. 1906. Woont en schrijft te Zwolle. Medewerker aan verschillende tijdschriften. Werk: Het duistere licht, verzen, 1930; Het wondere Verbond, verzen, 1934. Ter perse: bloemlezing uit het werk van J. Stalpaert van der Wielen. In voorbereiding: Aardsch seizoen, verzen; Spectrum, een bloemlezing uit de Jong-Protest. Poëzie; De Weegschaal, een verzameling studies van Protest, auteurs, in samenwerking met Bert Bakker en' Barend de Goede. D. DE VRIES geb. 1900 te Purmerend. Weigerde in 1920 den militairen dienst en werd derhalve veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf. Deed in 1929 belijdenis des geloofs. Publiceerde poëzie en proza. B U N I N G EN C H R. DICHTERSCHAP Uit dit mijden echter de uiterste consequenties te trekken, is onjuist en vaak onkies. Een dichter kan door vriendschap o£ door gewoonte van jaren aan een ander blad verbonden zijn zonder dat motieven van principiële aard hem daar binden. Hij kan als dichter critiek hebben op de groep, of op de redactie van het tijdschrift. Hij kan bezwaar hebben tegen elke openlijke demonstratie van „bekering”, hetzij omdat hij vroeger werk niet veroordelen wil, hetzij omdat hij wars is van alle sensatie rondom zijn „geval”. Hij kan ook alle terugtrekken binnen een groep verkeerd vinden. Aan de andere kant ligt het voor de hand, dat een dichter, die jaren de groep gemeden heeft, als hij aan een groepsorgaan begint mee te werken, als bekeerling wordt beschouwd, met al de belangstelling, die tussen luidruchtig inhalen en wantrouwende verdachtmaking als uiterste polen ligt. Tenslotte: de groep wordt gedragen door enkele kernfiguren, die het geestelijk centrum kunnen zijn door de kracht van hun overtuiging en de vormkracht van hun dichterschap: ik denk bv. aan Willem de Merode. Verder zijn er randfiguren, die niet in al hun werk een goed denkbeeld geven van wat in eigen kring als poëzie van de groep geldt. Er is, speciaal in Protestantse kring, de neiging om deze daarover hard te vallen en door scherp oordeel te vervreemden. Wie zich daaraan te zeer te buiten gaat, heeft weinig vertrouwen in de geestelijke tucht van een rustig en ernstig getuigen. Er is een bepaald gevaar in elke polemiek. Bij elke polemiek, bij elke ketterjacht ligt het gevaar van versectarisering van het eigen standpunt gereed. Gelijk Rome haar katholiciteit verloor, toen zij het getuigenis des Geestes in de prediking van Luther en Calvijn niet verstond, en er met polemiek en uitbanning op antwoordde. De tweede vraag luidde: slaat het ene vers het andere dood? Zou men, als men Marsman om Paul Robeson en Buning om de Ballade der zeven doden als Chr. dichter bij het Chr. Publiek 4 B U N I N G 'EN C H R. DICHTERSCHAP introduceerde, niet met een gedeelte van hun werk tegenover dat publiek verlegen zitten, tenminste als men den dichter niet kon voorstellen als de bekeerling, die alles, wat het publiek niet Christelijk vond, reeds verloochend had? Mag men niet spreken van Christelijke poëzie, maar alleen van Christelijk dichterschap? Heeroma heeft het uitdrukkelijk vastgesteld, en Smit bedoelde met zijn definitie: Christelijke kunst is kunst van Christenen, niets anders. Als men t zwaartepunt van de beoordeling van het vers verlegt naar de persoon, heeft men daarmee niet de onmogelijkheid van het spreken over Christelijke poëzie aangetoond? Want wie zal, behalve in enkele frappante gevallen, nog een oordeel willen, durven uitspreken? Maar moet men de persoonlijkheid van den dichter niet leren kennen via het vers? Natuurlijk, zegt Heeroma, ik heb ook alleen willen zeggen, dat men niet over Chr. poëzie mag spreken naar aanleiding van een enkel vers, maar alleen in verband met het ganse werk van den dichter. Waarom bepeinst Heeroma dan het Chr. karakter van Maria Lécina? Ik vraag dat niet om met Heeroma te discussiëren, dat kan vlotter, als hij er zelf bij is en daar hebben wij dikwijls genoeg gelegenheid toe, maar omdat ik, al erken ik honderd maal, dat het zwaartepunt van Christelijke poëzie in de persoonlijkheid schuilt, toch telkens, evenals Heeroma met Maria Lécina, kom te staan tegenover een enkel gedicht, geïsoleerd van de rest van het werk van den dichter, en me niet bekommer om de andere zijden van zijn misschien zeer gecompliceerde persoonlijkheid, en voel, dat in dit ene vers ik den dichter bezit en dat geen enkel ander vers dat ongedaan kan maken. Als Marsman Paul Robeson schrijft, dan is hij Christelijk dichter en elke andere bewering ■—» al was die van Marsman zelf — is absurd. En de Ballade van de zeven doden is een Christelijk gedicht. Of Marsman en Buning al de consequenties van hun vers voor hun rekening nemen, weet ik niet, al wil ik het in geen enkel opzicht betwijfelen, maar B U N I N G EN C H R. DICHTERSCHAP ’t gaat mij als buitenstaander niet aan. Daar hebben zij het zelf waarschijnlijk al moeilijk genoeg mee. Als ik over de Ballade van de zeven doden als Christelijk gedicht een toelichting moest schrijven, zou ik vanzelf wel naar ander werk van Buning moeten kijken, zou ik o.a. via de balladevorm van Villon en de Oudengelse Chevy Chase moeten constateren, dat vorm en toon van de Ballade van de zeven doden reeds klaar lagen en dat de meest wezenlijke elementen van zijn vers voor Buning dus gegeven waren, zodat in theorie de mogelijkheid voor de hand ligt, dat Buning zijn Ballade geschreven heeft als een zich vermeien in een literair motief en een dichtsoort uit het eind der Middeleeuwen, een aesthetische Spielerei en niets meer. Maar zomin als een dergelijke voorkeur een gril is, zomin hoeft het ons te verwonderen, dat deze voorkeur gezegend werd. Wat Heeroma in Maria Lécina als Christelijk dichterschap meende te herkennen, ondanks alle bezwaren, die er tegen in te brengen waren, wordt door de Negen Balladen, speciaal door het meest opmerkelijke vers er uit, de Ballade der zeven doden, bevestigd. VAN HAM DE GESCHIEDENIS VAN AMIEKE DE MEIMAAND WAS MOOI GE- weest, maar Juni ving aan met natte dagen en Edmund Visser vatte koude. Dat gebeurt meer menschen, als ’t weer ineens zoo omslaat. Doch de tijd van 't jaar werkt mee; als de periode van kilte voorbij is, wordt ieder weer beter. Maar Edmund Visser niet. >.Jongen”, zeide zijn grootmoeder, „je gaat niet ’t water over naar de paarden, je blijft binnen, zoolang je zoo hoest”. Maar Edmund bleef niet binnen, integendeel, van toen af bleef hij buiten, want zijn grootmoeder had denzelfden dag, dat hij zoo lusteloos werd en zijn handpalmen zoo gloeiden, den dokter uit het stadje, den besten dokter uit de provincie, in consult laten roepen. En die zeiden beiden, dat hij in den koepel en liggen moest. Dat ging zijn moeder, Veronica Sarits, zelf bij de familie zeggen. Bij Josine, bij Joris en Anna Praet, bij Grauwenhingst in de Putterstraat en bij Edmund Grauwenhingst en Wendela in 't huis van Verhagen. Zij ging ook naar Vissersweert, en zeide ’t op Wittensteen. Daar verzocht zij om in den stal bij ’t vosje te mogen zien, want haar schoonmoeder had gemeend, dat Ed er wel naar vragen zou. Doch Edmund vroeg naar niets. „Veronica neemt het laconiek op”, zeide de laconieke Wendela, niet zonder voldoening, dat zij dat nu ook eens een keer van een DE GESCHIEDENIS VAN AMIEKE ander zeggen kon. „Ieder begrijpt toch hoe ’t is, met Ed Visser. Zijn vader en zijn oom zijn nog langer gezond gebleven dan hij". Doch Wendela vatte niet, dat de moeder het 't eerst van allen begrepen had, en daarom haar handen niet krampachtig klemde om een ijdel niets. Zij had die immers reeds lang te voren vrijwillig geopend om haar zoon aan God af te staan. Aanvankelijk gebeurde er niets met Edmund. Hij lag in zijn stoel, vlak voor den koepel, en zijn moeder hield hem gezelschap. De dokters praatten optimistisch: „Kijk eens, van den zomer is 't nergens beter dan hier, een groote tuin op ’t Zuiden, heerlijk belommerd en aan alle kanten beschut. Dan kunnen we eind Augustus verder zien. In September weer naar 't Zuiden, en Moeder dan eens mee. En niet zoo vroeg in ’t jaar terugkomen’’. •—» De absolute rust deed Edmund goed, ook hij was gelaten. En zelfs de grootmoeder bewaarde beter haar kalmte, dan men verwacht had. Zij leefde nog geheel in een toekomst, dat Edmund hersteld zou zijn —• als hij nu maar stipt deed, wat de dokters voorschreven. Zij hield zich wat terug, en beklaagde noch Edmunds lot, noch het hare. En het werden voor Veronica, vreemd en ongelooflijk om te zeggen, de schoonste maanden van heel haar stille, verborgen leven. Straks daalt de schemering, maar dit is geen reden om ’t laatste zonnige jaar, dat men samen is, te treuren. Zij was nog nooit zooveel met haar zoon alleen geweest, zij kon spreken, en hij luisterde. •—> —> Toen gebeurde het, dat Amieke op bezoek kwam. Amieke had op haar laatsten brief een kort antwoord ontvangen van Edmunds moeder. Rust was voorgeschreven; men zou Amieke op de hoogte houden. Het volgend bericht luidde niet ongunstig, en nu trok zij de stoute schoenen aan: zij vroeg of zij eens mocht overkomen. „Och waarom niet", zeide de dokter heel kort. „En dan vooreerst maar niet meer correspondeeren". DE GESCHIEDENIS VAN A M I E K E Dit laatste werd er Amieke niet bij geschreven; het was nogal beteekenisvol, maar 't was de vraag of zij 't begrepen zou hebben. Nu las zij alleen, dat zij verwacht werd. Het was Juli geworden, in ’t mooist van den zomer. Amieke kwam met de stoomtram over Harpen aan; zij zou den geheelen dag blijven, en ook overnachten. Zij stelde zich er veel van voor. Zij zou Edmunds grootmoeder en zijn moeder ontmoeten. Zij wilde gaarne 's middags met Eddy wat wandelen of varen, en 's avonds zou men wel thee drinken in dien grooten tuin. En misschien deed zich de gelegenheid voor om een woordje te pleiten voor baar en voor Edmund samen. Amieke was een meisje van den modernen tijd, en de traditie ontwassen, dat een engagement bekokstoofd wordt door derden. Haar zusje ging zich verloven, 't zou aardig wezen, als 't samenviel. Aan 't tramstationnetje stond Barbara Grauwenhingst te wachten, en samen stapten ze op. Amieke had een valiesje bij zich, niet eens zoo'n heel kleintje; zij wist immers niet wat tenslotte voor 's middags de plannen waren, en zij had ook een japon meegenomen voor aan tafel. Zij was vroeg op reis gegaan, en nog veel vroeger wakker geweest, van het plezier om Edmund. Doch men zag haar geen vermoeienis aan. Zij was een gezonde zus, mooi gebruind door de zon op de zee, want zij had in Juni al veel gebaad, in Katwijk en in Noordwijk. Zij was, nu voor den ochtend, sportief gekleed, eenvoudig en duur, zij was een gefortuneerd meisje. Amieke liep met lange passen, het tonnetje Barbara moest er haast twee nemen tegen zij één. Zij praatte terstond, monter en onbevangen, zij was nog een heel jong ding; dan draagt men het hart op de tong. Er was thuis al een plannetje bedacht; als Edmund de volgende maand nu beter was, dan mocht hij een vacantieoord uitzoeken, precies waar hij wou. Hoog, of niet zoo hoog, hij moest maar zeggen waar 't goed voor hem was. En dan namen haar ouders en haar zusje en zij daar ook séjour, en wat zouden ze samen genieten. DE GESCHIEDENIS VAN A M I E K E Barbara Grauwenhingst, voor wie aan Edmunds verblijf in het buitenland geen andere voorstellingen verbonden waren dan een besluit, dat moeilijk te nemen viel, grenzenlooze opwinding bij tante Steefje en brieven, die men haast niet durfde openmaken, keek het meiske eens aan om te weten hoe ze 't had. Maar op haar gezichtje met de ronde vogeloogen stond niets te lezen. „Moet ik haar niet wat zeggen?” dacht Barbara, „een beetje voorbereiden .... als ze straks schrikt, wanneer ze Edmund ziet en zich dan niet goed kan houden .... ja, voorbereiden moet ik haar wel. Maar binnen, niet hier op straat, ze kan gaan huilen .... bij mij thuis, ik vraag haar of ze even mijn jongetje wil zien”. „O ja, graag, Barbara, dat vind ik aardig van je”, zeide Amieke, die het nichtje terstond getutoyeerd had. Maar toen ze in 't huis van Verhagen gegaan waren, werd de kleine Gabri geheel vergeten, want Barbara zeide net, zooals ’t was: dat Edmund Visser doodziek was, en zeker in Augustus niet reizen kon. „Doodziek”, .... herhaalde Amieke op zoo’n toon van argeloos ongeloof, dat Barbara het hart ontzonk „en er was me geschreven, dat ik gerust komen kon, en de berichten daarvóór waren ook gunstiger. En hoe kort geleden heb ik nog een brief van hem gehad, dat hij me alles schreef over de paarden, over zijn grootmoeder en over een half gekke vent, die ze vetmestte. Daar is hij zelf bij geweest, Barbara, heusch. Je moet me niet voor niets zenuwachtig maken. Jij weet die geschiedenis natuurlijk net zoo goed. Er stonden paarden op stal aan den overkant van 't water, en Edmund is er op een middag heen geweest met zijn nichtje, Stephanie, en toen vond hij het daar zoo: „Ze hadden beenen van stopverf gekregen”. Net zoo schreef hij ’t, letterlijk dat woord. Toen heeft hij die kerel ze buiten laten halen, en laten stappen, en hij heeft er bij gestaan in ’t gras, om zich te vergewissen. Toen was hij dan toch nog goed, want anders doe je zooiets niet. En hoe kan hij dan nu ineens doodziek wezen, dat ik nergens van heb gehoord?” DE GESCHIEDENIS VAN ▼ AMIEKE „Ze moet het zien”, dacht Barbara, „ik kan haar hier niet alles duidelijk maken”. En voorzichtig nam zij terug: „nu ja, doodziek dan misschien niet, maar doodzwak toch wel. En juist dat toen, van de paarden, moest hem kwaad hebben gedaan”. Nu kreeg Amieke ineens haast, ze liet haar valiesje zoolang in huis hier staan. Ze had het zelf van de tram mee willen nemen, doch vroeg nu of een jongen 't straks even verder brengen kon. Maar ze bedacht zich weer, deed 't slot los, nam uit ’t bovenbakje haar presentje, een modern-uitgegeven boek en een bonte doos bonbons, schoffelde wat met haar hand onderin, trok een mooi matblauw jurkje half te voorschijn, alsof zij zich daarover met Barbara beraden wilde, doch stopte ’t in den koffer terug. En vroeg toen schuchter of Edmund lezen mocht. Barbara kende ’t boek niet, zij kende geen literatuur. Doch haar gevoel zeide haar, dat Edmund in ’t lezen van dit boek althans geen zin zou hebben. Maar zij liet het nu verder op zijn beloop. Zij kon Amieke tot de deur bij Visser brengen. Dan moest het verder maar gaan zoo ’t ging. Zij liepen de straat weer op, Amieke had nu weinig meer te zeggen. Zij wilde bloemen koopen, en Barbara wees haar den winkel; zij koos een tuil witte leliën. Zij stapte zwijgend voort met haar boek en haar doos en haar bloemen, ’t leek eensklaps als torste zij zoo’n zware vracht, dat zij daar haar adem voor moest bewaren. En toch ging zij daareven nog zoo licht, met dien heelen koffer. Maar in ’t voorhuis bij Visser, waar Barbara afscheid nam, keerde voor Amieke de kalmte weer. Want de moeder ontving haar, de jonge mevrouw Visser, die toch zelf al zoo jong niet meer was. Zij stond daar, in de koele schaduw van 'thuis, waar ’t zoet en vochtig rook, zoo rustig en recht, een vredige vrouw, niet schoon, maar zoo liefelijk. Haar stem was als balsem, welke gestreken wordt over gekneusd vleesch; men weet niet eens of ’t erg is aangekomen, doch de balsem doet goed; dat is alvast een gunstig teeken. DE GESCHIEDENIS VAN AMIEKE En Amieke pufte er den troost uit, dat Barbara vreeselijk overdreven moest hebben, als Edmunds eigen moeder er zoo gewoon over praten kon. Veronica nam de leliën aan en bracht ze in de voorkamer aan de straat, die schemeriger en koeler was dan zelfs de gang; de zomer trad hier niet toe. „Als ze hier staan, geuren ze door ’t heele huis, we zullen de deuren openlaten'’. Toen zeide zij vriendelijk, dat Amieke zich geheel op haar gemak moest gevoelen. Ze zouden samen koffiedrinken, Edmund had gezelschap van zijn grootmoeder. Daarna moest hij rusten, in den namiddag kon Amieke wat met hem praten. Zij zouden alleen zijn. Veronica zeide dit uit goedheid, opdat Amieke begrijpen zou, hoe de geliefde alleen moet zijn met den dooden geliefde; niemand moet haar laatsten blik zien op het lief gelaat. Maar Amieke dacht zoo ver niet. Dit leek haar mooi geregeld. Edmund had haar dikwijls gezegd, dat zijn grootmoeder nogal heftig was, en daar Amieke hier eigenlijk aanwezig was op gronden, welke een conservatieve, oude dame niet aanstaan zouden, vond zij 't wel prettig, dat grootmama nog wat wegbleef. Wie weet, kon zij niet beter eerst spreken met dit zachte, bleeke mensch. Die zou stellig bemiddeling willen. Het gevoel van in een scheeve positie te staan, omdat zij hier maar aankwam als Edmunds meisje, terwijl 't de verloving zelf was, waarover nog gesproken moest worden; de gêne, die ’t moderne kind in deze omgeving toch wel beving, week voor Veronica's stille persoonlijkheid. „Mevrouw Visser vindt het niet gek, wat ik doe”. Dit voelde Amieke zuiver genoeg. Doch omdat zij maar zoo’n klein, hol breintje had, leidde haar zuivere waarneming haar tot een onjuiste conclusie: „zij vindt mij goed voor Edmund, zij zal op onze verloving niet tegen zijn”. De koffietafel was ruim voorzien, en Amieke at met smaak. Zij begon eens rond te zien: wat was alles hier ouderwetsch. Ook bij Visser werd van een wit steenen servies gegeten; Amieke keek daar DE GESCHIEDENIS FAN AMIEKE tegenaan als tegen het nationaal costuum van een onbekende streek; zij wist niet, dat dit vroeger algemeen de gewoonte was, in families als deze. Doch over niets deed zij naïef-verwonderd, zij kende het patriciaat wel van de provinciesteden. Zij behoorde tot denzelfden stand, en droeg een ouden naam; doch haar grootouders reeds hadden in den Haag gewoond. Zoo vatte zij alles op: gewoon, vanzelfsprekend. En bovendien, Amieke had thans wel te letten op andere zaken dan op plaatselijke eigenaardigheden. Nu zij in 't zelfde huis was, begon zij onbeschrijfelijk naar Edmund te verlangen. Doch 't was, zonderling, telkens als zij naar hem vragen wilde stokten haar de woorden in de keel. Het was als in een droom: men moet binnengaan, maar 't kan niet, er staat wat voor. Amieke zou straks bij Edmund zijn; dat was toegestaan. Zij rekende erop, vast en zeker, zij twijfelde niet. En toch scheen t niet te kunnen gebeuren, omdat zijn moeder haar terugdrong. Zij bleven in 't discours aan de oppervlakte; Amieke, die tenslotte om stof nooit verlegen was, babbelde weldra gelijk zij met Barbara gedaan had, en raakte de vreemde gewaarwording wat kwijt. Doch haar gedachten waren geen oogenblik van Edmund los. Zij keek eens naar de klok, maar begreep, dat dit haar niet veel baatte, omdat het uur voor de ontmoeting niet was genoemd. Zij had gaarne willen weten of Edmund des middags lang moest rusten, want zij gevoelde, dat zij trillen ging. Doch als de vraag reeds in haar mond was, kwam de wonderlijke druk haar weer bezetten, alsof zij ergens op stuitte met haar borst. Zij nam dit onzichtbare duwen en dringen al duidelijker waar, en werd wit van zenuwachtigheid. De tafel was afgeloopen, Veronica ging met de gast naar de achterkamer, in de voorkamer stonden de leliën en geurden zoo sterk, dat de diepe suite ervan vervuld werd. Dat riep iets op. Amieke bad eens met haar ouders de Fransche provincie bereisd; ergens op een dorp was de kasteelheer gestorven, en men had het tuinhuis bij ) E GESCHIEDENIS VAN AMIEKE len vijver ingericht voor chapelle ardente. Amieke kon ;ich niet meer te binnen brengen, hoe zij daar eigenlijk toegang had verkregen; zij wist alleen nog van een lagen, eenigszins vervallen ;oepel, welke aan een dichtbegroeiden vijver paalde. Het tuinhuisje verd zeker niet meer gebruikt —* alleen thans nog eenmaal .... let daglicht was buitengesloten, in de duffe, vochtige lucht van t oude vertrek brandden de kaarsen naast de baar zonder flikkering, :n witte leliën geurden. De buitenplaats was zonnig en heerlijk, en >ij 't uitgaan van 't hek had Amieke de plek gezien, waar de lelies groeiden. —• — Een oogenblik scheen het nu alsof Veronica spreken wilde, dj vatte Amieke bij de hand. Maar 't hoefde niet meer. Want de )ude mevrouw Visser had Edmund goedgelegd om te slapen in den toepel; die kon donker gemaakt. Thans kwam zij binnen, en zag roor 't eerst het vriendinnetje. De kalme stemming had bij de oude Steef je niet lang stand geïouden. En nu joeg dit ongedacht bezoek in dubbele mate haar op. Want zij voelde terstond, dat zij bij Edmunds meisje steun zou pinden voor haar zaak. Amieke zou er evenzoo over denken als zij: dat Edmund een jongen was, bestemd om te leven, te studeeren, te reizen, uit te gaan, al het goede dezer aarde te genieten in een toekomst, welke veel beloven zou. Geen jongen om stil te liggen sterven in den tuin van zijn grootmoeder. Mevrouw Visser maakte geen gebruik van een lange inleiding. Amieke kon nu ineens eens hooren hoe t was. Edmund zag er vandaag stellig beter uit, de verwachting alleen van Amieke s komst had kern opgefleurd, en hij was ook grager geweest met eten. De oude Steefje zelf echter zag er niet beter uit, haar wangetjes leken nu wel weg te zijn uit haar gezicht en haar kleine krieken van oogen gloeiden van een toornig vuur. En daar begon zij: de doktoren gaven de hoop allerminst op, het lichaam bood krachtig weerstand. Als de rustkuur van dezen zomer nu t gewenschte succes had —- en de DE GESCHIEDENIS VAN A M I EK E dokter twijfelde daar niet aan —- zoodat Edmund in ’t begin van September naar ’t Zuiden kon gaan, dan was 't zoo goed als gewonnen. Hij moest daar dan natuurlijk blijven, een paar jaar desnoods, tot hij volkomen genezen en sterk zou zijn. Zij wilde ook zelf wel daarheen gaan, zij en haar schoondochter, opdat hij er zich niet eenzaam gevoelen zou. Men kon er dan een eigen villa huren, en aan Edmund een prettig home bereiden. —< Doch eensklaps, temidden harer moedgevende verklaringen, werd haar eigen, fanatieke, woedende wil haar te machtig. Zij viel zichzelf in de rede, haar handen gebald tot kleine, dorre vuistjes, als de pootjes van een vogeltje, dat dood op zijn rug ligt. Die tragische klauwtjes schudde zij tegen den Hemel, als om den Almacht aan te klagen, dat Edmund, haar Edmund, sterven moest. En met haar ravenstem, de stem van haar toorn, waar ieder voor beefde, kraste zij Amieke in ’t gezicht, dat ’t ook geen wonder was; hier, hier, vlak tegenover haar zat Edmunds ergste vijandin; zijn eigen moeder, die zijn beterschap in den weg stond. Als men zal genezen, dan moet men ook medewerken, nietwaar? men moet vastbesloten zijn om te blijven leven, dan sterft men niet, want de wil staalt de krachten. Maar de moeder van Edmund sloeg hem zelf de wapenen uit de hand. Wat was dat voor dweepzieken praat, dat zij haar zoon aan God had overgegeven .... Zij las hem veel te veel uit den Bijbel voor, dcicir "werd luj zoo s£il 00 droefgeestig vq.ii* Zij sprcik van ’t geloof in Christus, en van de vergeving der zonden, en bereidde hem op ’t sterven voor. Ja, zoo moet men maar doen, zich op t sterven voorbereiden. Dat is de beste manier om er gauw uit te zijn .... Veronica had de beleedigingen stil aangehoord; zij vertrok geen spier van haar gezicht, en nog bleeker worden kon zij niet. Eer men t recht bemerkte, was zij de kamer uitgegaan. En de grootmoeder begon nu zielig te schreien, haar euvele vuisten werden weer gewone oude dameshandjes, met een nat, geborduurd zakdoekje erin. DE GESCHIEDENIS VAN A M I E K E Zij begon zonder overgang te vertellen van haar zoons, Willem en Meylof, uitvoerig en breedsprakig, allerlei bijzonderheden vermellende van hun ziekte en heengaan. Maar, sprak de onverwoestbare ïoop in haar hart, ’t hoefde daarom met Edmund niet zoo te wezen. Vroeger gaven de doktoren dikwijls geen goeden raad, Willem en Meylof waren nooit naar 't Zuiden gegaan. —* Er was met dit alles een heele tijd verstreken; nu er toch zoo sreel gezegd was, had Amieke ook geen schroom meer en vroeg of zij -harre bij Edmund mocht gaan. Daar keerde mevrouw Visser met sen ruk uit ’t verleden terug, en zeide, kalm en gewoon, dat Amieke ’t vooral niet mocht laten merken, als zij soms schrikte. Men moet zich maar iets heel ergs, eigenlijk ’t ergste voorstellen, dan valt het altijd mee, en de zieke leest dat op ’t gezicht. Doch toen Amieke bij Edmund in den tuin kwam, schrikte zij volstrekt niet. Edmund was robuust en forsch gebouwd, en zooals hij daar lag in zijn kuurstoel, maakte hij op ’t eerste gezicht nog zoo n slechten indruk niet. Maar hij had koude handen; toen hij Amieke gegroet had, stak hij ze dadelijk weer onder de plaid. En toch was ’t zoo’n smoorheete middag, er woei geen zuchtje; zoo bladstil was ’t op het grindpleintje voor ’t tuinhuis, dat er wel kaarsen hadden kunnen branden in de open lucht. Er was buiten klaargezet. Een tafeltje uit de kamer, vreemd met zijn mahonievoetjes in ’t grind, stond gedekt en wel. Een theeblad, een schaal met gebak en een schaal met frambozen. Die waren uit den eigen tuin; dat was terstond te zien, want men had ze, naar ouderwetsch gebruik, onder ’t plukken meteen tot een bergje gestapeld, de drie of vier witte framboosjes zorgvuldig bovenaan gelegd en den grootsten, rijpen vingerhoed, omgekeerd en met suiker gevuld, op den hoogsten top geplaatst. Het tafeltje was buitengewoon verzorgd met zilver, damast en kristal, en tusschen de schalen stonden aardige, kleine, blauw porseleinen vaasjes, voor één maandroosje met één knopje, en één frisch bladertakje, tezamen in HENDRIKA KUYPER—VAN OORDT stamt uit een oud koopmansgeslacht; de omgeving narer jeugd heeft de meeste stof tot haar werken geleverd. Publiceerde o.a. de volgende prozawerken: Het goed van Cronaert; De wrok van Diederik Spijkerboer; De lofzang der schamelen; Het zonnetje in het paradijs; Jonker Costijn. In voorbereiding: Een martelaarskroon voor Joris Praet. Dr J. v. HAM geb. 1892 te Middelburg, studeerde letteren in Utrecht en Leiden, promoveerde in 1932. Is thans woonachtig en werkzaam in Leiden. Behoorde in 1923 tot de oprichters van Opwaartsche Wegen, uit welker redactie hij eind 1934 trad, waarna hij mede-oprichter werd van De Werkplaats. Publiceerde vele essays in Opwaartsche Wegen e.a. periodieken. Hij is voorzitter van de Christelijke essayistenkring. D E ’t nam voor i koepel soorte] alleen Er wé moedei vreugd Ami niet, v gewoo: gewerl uit te makke. telkens Het lei bergen gewees „w de stoi nog ste weten bij baa vond b bij bad wel vo boek, i es gau' en hiel dat zij en om Bij’ GESCHIEDENIS VAN AMIEKE ve balsje gestoken. Het pleintje was pas geharkt, er stond bnieke een prettig stoeltje klaar, en op de tafel in den open achter ben prijkte nog een hooge tuinbouquet, uit velerlei i kleurige bloemen en sierlijke grassen samengesteld, zooals een ouderwetsche tuinman een ruiker vermag te schikken. .—» ls een roerende poging voor wat feestelijkheid gedaan, de r had haar zoon en Amieke in ! hun laatste samenzijn deze e gegund. eke’s stemming sloeg thans ieder oogenblik om; zij wist heel rat zij van Edmund denken moest. Hij sprak gewoon en was a gekleed; hij kon ook doorgaan voor iemand, die lang en hard d heeft, en er nu de vacantie eens voor neemt om volkomen rusten, zoodat zijn wenschen niet verder gaan dan een gelijken stoel in een zomerschen tuin. Inderdaad kwam hij haar ; in dit licht voor, ook toen zij met hem aan ’t praten raakte, ïk haar niet vreemd; de Edmund, met wien zij in ’t buitenland beklimmen zou, was immers dien eigen morgen nog in wezen :t. aarom krijg ik nu geen prijsje van Ed", dacht Amieke, want ïtheid van haar stap: hem zoo maar te bezoeken, hield haar eds bezig; men had haar thuis trouwens ook gezegd: ze moest wat ze deed, maar ’t stond opdringerig. Amieke meende, dat r dus wel met eenige uitbundigheid had mogen beloonen. Zij et zonderling, dat hij niet eens overeind kwam uit dien stoel; pas geslapen, en moest dus uitgerust wezen. En hij kon toch orstellen den tuin eens rond te wandelen. Zij sprak van het :n de doos, en de leliën; Edmund vroeg niet: ,,ga ’t allemaal w voor me halen”. Zij nam dit op als een onvriendelijkheid, d nu harerzijds terug wat eigenlijk op haar lippen brandde: haar nieuwe, blauwe japon had meegebracht voor aan tafel, hèm te laten kijken. t weerzien van Amieke had Edmund een rooden blos gekregen, DE GESCHIEDENIS VAN A MI E K E zijn gezicht leek daar voller door. Maar ze zat nog geen vijf minuten of de kleur zakte weg, alles werd even vaal, er scheen geen bloed meer te zijn in zijn lippen, zijn tandvleesch, zijn ooren. Hij vroeg haar om hem te bedienen; was hij dan zóó zwak, dat hij zelf geen frambozen meer kon opscheppen? Waarom moest zij zijn bordje vasthouden, terwijl hij at, en dat met een klein lepeltje; was een dessertlepel hem al te zwaar? Hoe kwamen zijn handen zoo knokig en groot? En wat was er met zijn haar gebeurd, het was dun, en dor en droog, het plakte opeen, en toch was ’t niet verwaarloosd of slordig. Amieke hield het niet meer uit. Zij keek hem aan met ronde schrikoogen, en vroeg, nu zelf vuurrood: „Edmund, je merkt toch wel, dat je vooruit gaat?” „Nee”, zeide Edmund kalm. „Ik ga heelemaal niet vooruit, Amieke. Ik ga achteruit. Niet bij den dag, dat kan ik niet zeggen, maar bij de week toch wel”. „Eddy, Eddy”, riep Amieke, „dat is niet waar, daar is niets van aan! Ik heb binnen gepraat, met je moeder, en ook met je grootmoeder, en de doktoren geven alle hoop, als je in September naar ’t Zuiden gaat”. „Dat zal mijn moeder je niet gezegd hebben”. „Nee, ’t was je grootmoeder, maar dat doet er immers niet toe. Ed, lieve Ed, je wordt beter, en als we getrouwd zijn, gaan we daar wonen, hoor je, wónen, dat je niet meer in dat Hollandsche klimaat terug hoeft. En je hoeft nooit meer te studeeren of te werken, als je maar bij me blijft”. „Ik wou, dat ik ’t voor ’t zeggen had .... om jou”, zeide de jongen droevig. „Zie je wel, daar is 't\ Je moet om je zélf willen beter worden, niet om mij, dat helpt niet. Je grootmoeder heeft het heel goed en duidelijk gezegd: je staat jezelf in den weg”. En Amieke herhaalde naïef, wat zij van mevrouw Visser gehoord had: „als een zieke ge- DE GESCHIEDENIS VAN A Ai I E K E nezen zal, dan moet hij zelf meewerken, en zich vast voornemen om in ’t leven te blijven, want de wil steunt de krachten. Je moest liever naar je grootmoeder luisteren, Edmund, je grootmoeder heeft een beter inzicht. En je moet je niet zoo veel door je moeder laten voorlezen uit den Bijbel, want daar wordt je zoo neerslachtig van. Alsjeblieft lectuur, die je opwekt. Zal ik je wat tijdschriften sturen? dat is licht voor in de hand". „Ach Amieke, houd toch op". Hij zeide dat zoo moe, zoo zielig, dat Amieke werkelijk een oogenblik zweeg. Doch niet lang, het kostte haar teveel inspanning, zij was over haar zenuwen heen geraakt. Zij herhaalde telkens, dat hij flink moest wezen, vechten, niet toegeven; denken om haar. Het stond hem heelemaal niet mooi, dat hij Amieke zoo vergat. Dacht hij soms, dat zij zijn onverschilligheid niet voelde .... „Ik ben niet onverschillig, laat me nu, Amieke, je bent altijd lief voor mij geweest, waarom kwel je mij nu op ’t laatst? Je moet mij loslaten. Wat geeft het.... denk je soms, dat ’t makkelijk is om te sterven, als je nog maar een jongen bent? Maar ik heb er nu vrede mee .... ik heb vrede gevonden". .... Er dreef iets aan uit den tuin, witte leliën bloeiden ook hier, de zoete, zware reuk streek over ’t pleintje. Nog was de lucht stil, een vlam zou niet wapperen. En Amieke zag in den geest de c h a pelle ardente weer, waar bij de baar van den dooden kasteelheer kaarsen brandden en hooge leliën stonden. ■—' Het was genoeg. Edmund sloot de oogen, en Amieke ging heen. Zij keerde zich, en zag niet meer om. Zij liep recht op het huis toe, en zeide, dat men bij Edmund zien moest, hij leek zeer vermoeid. De grootmoeder liet zich aan tafel verontschuldigen; andermaal at Amieke met Veronica alleen, en kon zich niet hervinden. Zij schreiden nu beiden, spraken een paar woorden over Edmund, zwegen weer en schreiden zachtjes. Er was over Amieke een milder DE GESCHIEDENIS VAN AMIEKE gevoel gekomen, de drang tegen haar borst liet af, er was een wijken. De moeder was zoo bitter bedroefd, en dit deerde haar voor een oogenblik. Veronica weende zeer, men kan nog wel weenen, al heeft men afstand gedaan. Vóór ’t eten was Edmund in huis gekomen; des avonds lag hij op zijn kamer bij ’t open venster. Doch Amieke vroeg niet hem nog eenmaal te mogen groeten. Zij ging vroeg naar bed; boven sloeg er een deur en ’t tochtte op de portalen. Het was reeds merkbaar in huis: de lucht werkte. Het was vandaag te koel, te stil geweest, er kwam verandering van weer en de wind liep om naar ’t Westen. D e zware wolkenbanken maakten den hemel donker, op de bovenverdieping heerschte schemering, hoewel de zomerzon pas was gedaald. Amieke liep over gangen en trappen, zonder veel op te letten, achter Veronica aan. De logeerkamer, aan de tuinzijde gelegen, was groot en hol; de vensters waren schuiframen-op-een-hor; die laten niet veel luchtigheid binnen als ’t in de hondsdagen is. Op de ronde tafel in ’t midden stond een olielamp, welke haar schijnsel meer op de zoldering wierp dan in ’t vertrek, en een weinig riekte. Het licht was zoo gering, dat Amieke niet veel anders zag dan die tafel, een statig ledikant met gedraaide kolommen onder een groenen beddehemel, groen saaien gordijnen, thans geheel opzijde geschoven, en een paar stijve, antieke slaapkamerstoelen, bekleed met zwart trijp. En, slecht bij dit alles passend, haar eigen koffer op de schraag. Amieke zocht haar nachtgoed in dezen koffer, en sloeg haar handen op haar blauwe middagjapon. De gedachte kwam bij haar op, dat zij deze terstond na de koffie had moeten aantrekken. Nu had zij steeds in haar sportjurkje geloopen, dien éénen dag, dat zij hier was, en Edmund had het japonnetje niet gezien; dat speet haar oprecht. Het was haar zóó te moede: men heeft iets laten voorbijgaan, dat ééns voorkomt, en nooit weer; een viering of gedenkdag, een stoet, welke één keer passeert, en dan onherroepelijk is voorbij - DE GESCHIEDENIS VAN AMIEKE getrokken. Een groot moment ■—• doch men heeft de gelegenheid verzuimd, men had er dan maar intijds bij moeten wezen; als „hadden' ’ komt, is „hebben" te laat. Het was slechts bij tusschenpoozen, en ook dan nog verre van volledig, dat Amieke zich bewust werd van wat zich heden aan haar voltrokken had. Haar breintje kon er niet goed bij dat zij, Amieke, zoo’n vreeselijk verdriet had. Zij gevoelde meer teleurstelling dan smart. Het was geheel anders geloopen, dan zij zich had voorgesteld, er was iets ellendigs, een zware slag. Amieke was geenszins in staat om groote dingen te overzien, noch een ramp, noch vreugde. Zij schreide nog steeds gelijk een kind schreit: er is een groot gerinkel van scherven geweest, nu komt het te weten, dat er een ongeluk is gebeurd: de kop van de liefste pop is kapot en 't eetserviesje ligt aan gruizelementen .... maar 't kind wil er niet aan, zij weet het, doch gelooft het niet; morgen zal zij weer met de pop en ’t serviesje spelen. <—> .—• Amieke blies niet zonder moeite de lamp uit, stond nog even voor 't raam in de komende koelte, en stapte toen diep in een veeren bed. Dit deed haar buitengewoon behaaglijk aan, zij kende geen veeren bedden, en dacht alleen: „wat lig ik zacht". Zij zakte met haar geheele zwaarte in een donzen put, zij zonk met haar hoofd in een donzen kussenkuiltje en sliep terstond. Zij begon ook terstond te droomen; het rommelde en weerlichtte nog maar flauwtjes in ’t Westen, doch ’t geluid en de kleine flitsen drongen toch wel tot haar zinnen door. Zij droomde warrelig: zij moest het boek en de doos nog geven en liep er naar te zoeken in de voorkamer. In dit vertrek was zij niet geweest, maar zij kende het in haar slaap, en overal waren de leliën. Zij moest de blauwe japon aantrekken en kon niet klaarkomen, er was iemand bij haar deur, en zij stond nog in haar ondergoed. Nu moest zij, haast je, rep je, met de boot mee, zij gooide haar zaken in haar koffer bijeen, wist, dat zij de helft vergat, en liep hulpeloos rond te tobben. t? nnsCHIBDBNIS VAN AMIEKE Maar de droom werd dieper, werd mooi; aan zulke droomen :eft men wat, zij blijven bij. Edmund was tocb met haar in den in gaan wandelen, en ’t was nu zóó, dat hij beter kon worden, r moest iets gebeuren, maar de grootmoeder kwam zeggen, dat t al :beurd was, en dat betrof de beterschap. Zij zag het gedekte tafeltje in dien middag weer en zeide „als je nu maar eten wilt". Zij liepen mgs struiken, waar frambozen aan zaten, die waren het middel. • * — In den droom zijn alle gevoelens sterker, Amieke's verluchting ras groot. Zij legde zich eens om, en droomde genoeglijk voort: Idoor kon Edmund beter worden, want er was iemand, die daarover ï zeggen had, en die vond het nu goed. Zij waren samen, op een oot en op de straat; Amieke beleefde den dag van morgen alvast n de japon had zij aan. . Om tien uur brak ’t onweer los. Veronica kwam schuchter Joppen, en bood aan om haar gezelschap te houden. Doch Amieke ad hiernaar volstrekt geen ooren, zij hield zich als gestoord en zeide, lat zij door ’t zwaarste weer heen kon slapen. Zij was thans op liemand minder gesteld dan op Edmunds moeder, en probeerde nampachtig haar eigen woorden waar te maken, ter wille van den soeten droom. Doch de slaap was weg. Er was voor haar geen zoetheid meer ran guichelheil te vinden. Amieke lag voorts wakker, in denonbarmlartigen nacht. Zij kon het donker niet verdragen; zij stond op en ring ’t probeeren om de lamp weer aan te steken, maar zij kon daar totaal niet mee terecht. Doch zij had bij haar ledikant een fraaien, zilveren blaker staan; eigenlijk was het een twee-armige luchter. Zij stak een kaars aan, later de andere. Het grauwde reeds, toen ook de tweede was opgebrand. Er stonden kastanjeboomen voor de ramen, zoo dicht op ’t huis, dat men het loof bijna grijpen kon. Daarin ruischte de regen. Het onweer had kort geduurd, de stilte keerde terug gedurende den nacht. Doch tegen den morgen stak er een zomerstorm op; die zwiepte de DE GESCHIEDENIS VAN A M I E K E bladeren en het regende, dat ’t goot. Het werd ook kil, Amieke trok het dek wat op. Zoolang er nog een kaars brandde, was ’t de vorige avond nog; die hoorde bij den dag van Edmund. Met de morgenschemering begon de eerste dag zonder hem. Zij lag roerloos, en had geen tranen. Zij luisterde naar den storm, en het ruischen der kastanjebladeren; dat was een zomersch geluid. Het had niet weinig ingeregend, de hor was drijfnat en het lekte van de vensterbank met straaltjes op ’t vaste kleed. Alles drupte, en tikte, en spatte. De kamer kwam langzaam aan ’t licht, de oude gravures aan den wand kregen voorstelling, de Sèvre voet van de lamp werd blauw. De papegaaien van ’t ouderwetsche behang, die daar den ganschen nacht grauw gespookt hadden, hernamen de oostersche kleuren, waar zij recht op hadden, en de saaien gordijnen staken groen af tegen ’t rood der mahonie bedkolommen. En aan de zoldering werden de balken zichtbaar, lange, zware boomen, zooals ze eenmaal gekapt waren. Die hadden den laatsten zomer van hun leven bij Harperzand in ’t loof gestaan; nu waren zij wel ingemetseld, dood en begraven onder ’t dak van een huis, maar toch in de buurt van hun bosch gebleven, gelijk een man, die ter ruste is gelegd dicht bij zijn eigen grond. Amieke stond op, en begon zich te ergeren, eerst nu zag zij ten volle het ouderwetsche meubilair. De waschtafel was van mahoniehout met een blad van wit marmer; daarop prijkten twee kommenen-kannen van bescheiden formaat, versierd met een kinderlijk motief van frischblauwe bloempjes en grasjes. Amieke schonk wat water uit; het was niet zoo helder, doch het rook prettig, landelijk, en voelde aangenaam aan de huid; zij begreep, dat zij zich met regenwater waschte. Doch waarom moest onder het marmerblad een kastje met deuren wezen, zoodat men de voeten niet uitsteken kon, en spetten maakte op ’t mahoniehout? De kamer liep ver door; aan ’t einde bevond zich een tweede deur, lager en zonder posten, in ’t papegaaienbehang. Amieke ging u u vage gejtalten rijzen in die mijt, dof-gouden barnajjcn en een vergezicht van rode vanen, golvende in de wind; en ruwe barken door jtortzeeën gebeukt zeilende in een nacht onder bewind van ruig-gekorvenen, voortgerukt en op rotjen met gejchreeuw te pletter jlaand ■—• grijze vloeden van jcbemering komen dreigend, eeuwen vergaan, en nemen langzaam alle leven in. W. HESSELS HET VREEMDE GRAF TPanneer ik dood ben zal men mij begraven in deze rode grond, die ik niet ken, daar lig ik als een schip in vreemde haven in een vreemd graf, waar ik verbannen ben. Er groeit een dorenstruik met harde blaren, het gele gras brandt in de felle zon, er is een onrust, die niet wil bedaren in ’t land, dat golft tot aan de horizon. Afaar in die aarde kan ik niet verteren, wij moeten elkaar haten voor altijd, want eeuwig, eeuwig zal ik daar ontberen de zoete schoot, die m j ginds was bereid: waar gras en zachte bloemen helder bloeien en wuiven in de lichte voorjaarswind en in bet geheimzinnig donker groeien mijn lichaam langzaam en gedwee ontbindt; waar suizelt de muziek der regennachten zo teder als een eeuw’ge moederstem; daar, dicht bij zee, onder de wolkenluchten, met rosse dennen en de reuk van brem —< —- SJOERD LEIKER geb. 1914 te Drachten (Fr.). Thans woonachtig te Groningen. Publiceerde verzen en proza in .De Vrije Bladen, Het Venster, Opwaartsche Wegen, De Werkplaats. In voorbereiding, een roman. W. HESSELS pseudoniem van H. A. M. Mulder, geb. 1906, woont in Zuid-Afrika. Medewerker aan diverse periodieken. Werk o.m.: Bevrijdingen, verzen, 1951; Windstilte verzen 1935; Heiman DuIIaert, bloemlezing met inleiding 1934. In voorbereiding: Miniaturen, verzen; ter perse Het werk van Hendrika Kuyper—Van Oordt, studie §2 ff JE T VREEMDE GRAF SI maar in deze aarde kan ik met verteren, wij moeten elkaar baten voor altijd, want eeuwig, eeuwig zal ik er ontberen de zoete deboot, die gindd mij wad bereid. W. HESSELS 6 AAN EEN VRIEND IN DE OUDE WERELD Voor Gerrit Kamphuis Een heldre morgen las ik hier je brief, innig-vertrouwd, maar door de reit reeds andere, niet meer zoals hij was, toen je hem schreef, eenzaam tussen de stille kamerwanden. Toch ben ik daar een ogenblik geweest, hoorde ik je stem, waarvan mij zeeën scheiden. Ik weet nu goed, dat nooit een hart geneert, elk beeft zijn eigen harde strijd te strijden. # * # Een zee ruiste, veel rijke dagen lang. Eindlijk trilde een lichtstad aan de voet van bergen. Ik dacht: een nieuw leven neemt zijn aanvang, het oude donkre zal nu in mij sterven. En er was een lichte baai, helgroen gezoomd, daarlangs een stad, heet en met witte gevels. Stijgend boven dat dal heb ik gedroomd dat ik de schoonheid zdq door dunne nevels. AAN EEN VRIEND IN DE OUDE WERELD Doch nevelt trokken op en naakt ten toon lag tedert dien de harde, rode wereld. Toen werd weerom bet verre land mijn droom, bet eigene, met zijn wolken en rivieren. # # # Det nacbtt zag ik dit wonderlijk gezicht: boe ik, tb uit zijnde, weer naar bier verlangde, de bergen in een oceaan van licht, de bomen zwart daarin met tcherpe randen. Toen witt ik: tutten dromen dwaalt ont hart, verlangende een werklijkheid te vinden; jij daar, ik hier, in eender lot verward, „wij kennen noch de oortprong noch bet einde”. Pretoria, 28-XI-’3^ . HESSELS DE VERLOREN ARBEIDER DE AVOND IS HELDER, STERREN¬ wit; de maan straalt eenzaam en blank over het herfstland. Simon de arbeider loopt door den grooten avond naar huis. Zijn ziel is eenzaam en moe als de maan. Simon is een nederig mensch, die arbeidt in het boerwerk. Een zwaar werk, dat slaat met vermoeidheid, zoo, dat bijna alles zwijgt in zijn kop. Zijn hart is opstandig, zegt de dominee. Daarom misschien vindt God het goed hem te verdooven, dan kan er eerbied zijn in Simons hart. De kwade gedachten moeten van de ziel, zooals de wolken van de lucht, anders kan Gods licht een mensch niet beschijnen; anders blijft hij een verdwaalde tusschen al de andere donkere menschen. Langs den avondweg is Simon een schuivende schaduw tusschen de stammen der boomen. Het land is wijd en niemand kan vermoeden, dat er in hem leeft een zekerheid van bewegen. Die zekerheid is heel groot bij Simon. Zij is het goede weten: Ik ga naar huis. Daar hoeft hij niet over te denken; ook niet, als hij ’s avonds nog in den bijbel leest. Want Simon zoekt den weg naar het Hemelhuis. Dat is moeilijk. Zoo dikwijls is er met al zijn droefheid en boosheid een mist over dien weg getrokken. Dan bleef hij maar stilstaan en wachten. Nu loopt hij door den avond. Een arm kind van God, dat werkt en zweet en verlangt. Een vogel weeklaagt over het veld. D E VERLOREN ARBEIDER Stil zit hij aan tafel onder de petroleumlamp. Zijn schaduw zit grooter en stiller nog vlak aan den muur. Anne zijn vrouw schuift daar voorlangs en nog eens voorlangs, want een arbeider, die thuiskomt, moet eten. Er komt domenee met één van de ouderlings hier vanavond: zegt ze. Simon verschrikt, zijn hand beweegt en de schaduw van die hand beweegt. De stilte in de kamer, die als een slaap was, waarin hij zich verstoken had, is nu een droom geworden, vol rusteloosheid, vol gezegden. Een droom. Zie, de domenee staat al voor Simon en de ouderling en ze gaan zitten. Zwijgend en verward is Simon. De domenee spreekt en glimlacht; toch blijft de gewone mensch ver weg in zijn woorden. Hij spreekt en Simon knikt en zwijgt. Domenee troost hem over dingen, waar hij geen leed van heeft, die hij niet kent. Maar dat komt, omdat Simon zwijgt. De ouderling vermoedt wel, dat domenee verkeerd troost, en toch knikt hij, want domenee spreekt naar de waarheid. De ouderling zwijgt ook. Maar Simon blijft middenin zitten, want die beide mannen zijn bij hem gekomen om over zijn ziel te praten. Dat is moeilijk. Want ze zijn zoo ver van zijn ziel vandaan. Zoo ver. De domenee zit met de zachtheid van zijn woorden in het verste Zuiden in het land Kanaan en de ouderling zit in het Noorden. Hij is ijs. En hier zit Simon. Hij is eenzaam, zijn gelaat is lauw. Als het Zuiden hem warm maakt, doet een blik van het Noorden hem verkillen. Hij is eenzaam en weet niet wat te zeggen. Daarom misschien wordt de stem van den domenee luider. Die stem wil hem bewegen tot woorden, tot een vraag. Die stem weerklinkt vele malen in zijn alleenzijn met geheimzinnige echo's. Hij schuilt dieper weg in zijn zwijgen. Er komt weerzin in zijn hart, zoodat hij zou willen opstaan en roepen: ga weg. En tegelijk bijt hem de angst: heiligschennis. De ouderling knikt. Onverschillig beziet hij dat knikken. Hij zou DE VERLOREN ARBEIDER kunnen lachen. De koude ernst van dien man verschrikt hem, als hij bedenkt, hoe zijn lach dat gelaat zou doen ontstellen van vrees en woede over de schending van de waardigheid van dit bezoek. Simon de arbeider, hij is eenzaam. Stilzijn en zwijgen doen hem goed. Die woorden zijn als vreemde, witte handen, die grijpen naar zijn onbeschermde ziel om die te laten zien aan de twee mannen, die hem beangstigen door hun meerderheid. Hij is een kind en laat zich beschermen door zijn zwijgen en grootopen oogen. Voorzichtig schuift hij zijn eenen voet over den vloer naar den andere, tot ze naast elkaar staan. Zijn handen liggen zwaar en moe op zijn knieën. Dat maakt zijn houding neerslachtig. Simon is bevreesd, want domenee en de ouderling zwijgen. Een zwoele warmte kruipt door zijn lijf. Hij wacht op verwijten over zijn starheid. De stilte is diep, te diep om daarin te denken. De stilte is almachtig over een kleinen mensch als een teisterende geest. Dan wordt hij wakker. Zijn hand omklemt den tafelrand. Biste moe: zegt zijn vrouw. Ik ken nait proaten: zegt Simon en hij eet. Anne is stil. Dat is Simons Anne, een vrouw, die veel begrijpt, waartegen men zwijgen kan, duldeloos lang, omdat zij alles weet. Anne is een naar teederheid nijgende vrouw. Haar gelaat mist de klem van het arbeidersvrouwzijn. Haar oogen zijn altijd stil van liefde. Die liefde is voor Simon. Zij is als een kind van hem, en kan ’s nachts niet slapen, als haar hand niet omsloten wordt door zijn groote hand. Hij heeft daar veel over gedacht. Maar geen mensch heeft daarover een woord van hem gehoord. Alleen God hoort eiken dag de korte zinnen, doortrild van een wijden dank om de liefde van Anne. Anne is stil. Hij voelt, dat ze naar hem kijkt. Die oogen branden hem nul Den ganschen dag hebben zijn oogen de aarde gezien om DE VERLOREN ARBEIDER de schop. Die aarde zag hem niet. Anne ziet hem. Haar oogen zien hem zonder het veld, dat rondom hem was. Hij is Simon. Ik bin bange veur dizze oavond: zegt hij. Zij ziet, hoe hij zijn hoofd buigt, hoe zijn handen zich moeizaam vouwen. Simon gaat danken. Zij weet niet, wat hij tot God zegt. Tusschen hen is de tafel en de afstand tusschen twee zielen, die zwijgen heet, maar haar oogen doorlichten die verte. Zij is toch dicht bij hem. Zijn klacht ligt weerspiegeld op haar gelaat. Want Simon dankt niet, hij klaagt. Hij klaagt: Heer, ik kan niet, ik bin bang veur dezen avond. Het schreeuwt in zijn hart, als hij opstaat. De stallantaarn flakkert in de donkere schuur, het licht beweegt langs den muur en de houten beschotten, waartusschen een koe en een geit staan te leven in de duisternis, vertrouwd en stil. Het licht beweegt, het schuift heen en weer over de balken; zilverig glinsteren de spinragen aan de lage zoldering. Simon staat in den stal om het werk te doen, dat hem van heel den dag het liefste is, het werk voor zijn vee. Maar boven hem is het ragfijn verraderlijk netwerk van spinnen en groot en zwaar het netwerk van balken, dat hem hier gevangen houdt. Hij kan immers niet weggaan. Het netwerk neigt zich dieper, de zolder wordt lager. Simon verzet zich. De koe lawaait met zijn ketting. Dan grijpt hij de riek en steekt het geurige hooi. Zijn klompen schuren over den leemen vloer, als eiken avond. Hij doet het goede werk. Hij loopt en zorgt. Hij pompt het water uit de pomp met den piependen zwengel, waarbij de geit mekkert, als hij het hoort; en een oogenblik durft hij vergeten wat er gebeuren zal. In den bek van de koe begint het eenzelvige malen en de staart slingert: heftiger met den ketting langs den gespannen kramdraad. De domme kop draait naar DE VERLOREN ARBEIDER Simons kant met groote, starende oogen, die glanzen in de schemering. Simon klopt op den rug van zijn beest. Hier in den stal is rust, eenzame rust, die hem open maakt voor ■woorden, die hij zelf spreekt. En de koe luistert. Dizze oavond komme ze: zegt hij. Is hier volk zei de domenee roupen. Kon ie moar proaten, zegt hij tegen de koe, den kon ie nee roupen. Kon ie moar roupen: Simon is hier nait, moar zundag ien de kerke zeilen ie hom wel zain, den zit ie weer noast Jan Kozak, dei altied mit kop op banke ligt te sloapen. Goa doar moar hin. Zoo spreekt Simon. Buiten hoort hij het slaan van de torenklok, negen uur. Het geluid komt over het zwijgende nachtland. Hij trekt er de schuurdeur voor open om het duidelijker te kunnen hooren. De torenstemmen versomberen zijn hart. Het is de tijd, dat ze zullen komen. De tijd is onverbiddelijk. Maar in de donkere schuuropening wordt Simon op eenmaal geheven in een groot gezicht. Hoe wijd en licht is de hemel, het maanlicht waast door de ruischende populieren. De sloot ligt duister overhuifd van donkergroene elzen, sterrenschemering is over de open gedeelten van den kleinen hof. Een mild heimwee is over zijn verdriet en zijn angst gekomen, een heimwee naar den hemel. De Heer gaat voorbij: zegt hij zacht, en luistert naar den lichten wind in de boomen, het zijn de vele engelenstemmen, die achter Hem aankomen: onmetelijk is de Vader, onmetelijk is de Zoon, onmetelijk is de Heilige Geest. Uit den strakstralenden hemel duizelen de sterren neer rondom de eenzame pracht van de maan. En lichtstrepen doorkruisen de matelooze duisternis. Zie, denkt Simon, God schrijft aan de lucht: Simon is mijn kind. En de blijdschap overrompelt zijn hart. DE VERLOREN ARBEIDER De weg naar God ligt opengewaaid en licht voor zijn oogen. In de verte over het veld naderen twee mannen, zwart en klein, in den lichten nacht. HET KIND Het is nu altijd stil in het huis van Simon den arbeider, al tien jaar lang. Er is iets weg. Een kinderstem, die niet meer gehoord wordt, laat een leege stilte. Simon heeft dikwijls zijn arbeid aan den zeekant. Dan suist de wind langs den rand van de pet in zijn geduldige ooren. En ’s avonds, als hij terugkomt, ruischt de zee in zijn hoofd. En wekt onrust en onzekerheid. Maar als hij in de kamer treedt, overvalt hem de stilte als een schrik. Dan huivert Simon. Want zoo is er tien jaar geleden een stilte gekomen. Die stilte was de dood. Toen had Janpie zijn oogen gesloten en was naar den Heer gegaan. Ja, hij was weggegaan in de eeuwigheid. Eeuwigheid. Simon had geroepen, dat het terug moest komen. Hij had zijn vuisten geslagen tegen de houten schuur. De splinters joegen geen pijn in zijn vleesch. Maar er was een pijn in zijn borst geweest, die hem verwilderde. Janpie, Janpiell Dat was op een morgen gebeurd. En dien middag stond hij in huis. Hij zat niet. Hij moest misschien wel weg. Waarheen? Hij keek over het veld: grijs en oneindig land. Daar zag hij het kind loopen, een vreemd pad, dat hij niet kende. Het liep de donkerte tegen en er was geen hindernis. Simon was klein van smart en stom. Hij riep niet en het kind zag niet om. Toen wist hij plotseling, hoe wreed dit alles was. DE VERL OREN ARBEIDER Het kind ging maar altijd verder weg en keek niet om. Het vreemde pad. Moe en duizelig, zonder iets meer te weten dan grijze treurnis, had hij toen tot den avond op een stoel gezeten. De handen weggezakt tusschen zijn knieën. Handen, die telkens inéénkrampten, als er een huivering door zijn lichaam vloog. Schor fluisterde hij: Janpie, Janpie? En Anne was naast hem in den avond. En God. God, die vreemde klank bleef in zijn gedachten hangen. Maar ijl en het was geen verklaring. Bidden: mompelde Simon. Maar er was niets te vragen. En welke woorden? Toch lagen Anne’s handen in Simons handen. En het werd stil, zooals het stil wordt, als een mensch bidt. Er lag geen vraag meer op hun gelaat. Buiten kreunde iets in den stam van den verweerden pereboom. Hij bloeide. Een enkele bloesem viel in de schemering op den grond. Janpie —> Er is een kind verloren, een kind uit het dorp. Een moeder schreit om haar kind. De storm verscheurt de rust. Mannen zijn uitgegaan om te zoeken. De wind jaagt over het veld en waait hun jassen omhoog. Achter den dijk klaagt de zee en is in het dorp te hooren. Sommigen roepen. Hun schreeuw dwaalt omhoog in den wind. Niemand hoort. En het wordt avond. De hemel wordt zwart. De wind buldert over het dorp. Onder de lantaarn, die schijnt tegen den romp van den toren, staan mannen en een vrouw, die schreit. Haar kind is verloren. Het loopt in den boozen nacht. DE VERLOREN ARBEIDER Wie brengt het thuis? De moeder is verward en radeloos van angst. Zij roept den naam van het kind. De mannen staan zwijgend in de bewegende schaduwen van de boomen. Zij aarzelen. En Simon de arbeider staat ook in het schimmige licht van de lantaarn. Zijn gelaat is donker als basalt. D e vrees van de vrouw is een herinnering. Er beweegt een smart door zijn hoofd, die hij nooit vergeten kan. Nu is er een onrust in het dorp, die grooter is dan zijn onrust. Zijn onrust verliest zich in den luiden, harden wind. Hij voelt de pijn, die een ander lijdt. Een kind van een ander is verloren. Maar het ging niet weg in een stilte. Het is nog hier, ergens verdwaald in het veld. Het is nog hier in de werkelijkheid. De wind giert in de galmgaten van den toren. Het geluid, dat de mannen hooren, hoort het kind ook. En overal staan huizen, waar het slapen kan en wachten, tot het gehaald wordt. De vrouw roept. Simon heeft niet kunnen roepen. De vrouw loopt op Simon toe en kijkt in zijn oogen. Breng mij het kind terug, smeekt haar blik. Zij is niets dan ellende en wanhoop. En haar vraag is een herinnering. Daarom gaat Simon weg, de dorpsstraat door, het duistere veld in. De jagende storm rukt aan den kleinen, donkeren man. Ver dreunt het groote water achter den dijk. De wereld is in verwarring. Simon zoekt het kind. Er is een wilde vaart van wolken aan den hemel, die laag en snel over het duistere land vliegen. En Simon, die oude man, klimt over hekken en loopt door de weilanden; soms struikelt hij over diepe wagensporen, die vol water staan. DE VERLOREN ARBEIDER De gnjze maan wij feit achter een mistgordijn. Simon staat voor een sloot. Het groene water openbaart een donkere diepte. Hij ziet even de maan, daar ver beneden. Zoo spiegelt het kind, dat nu verloren is, in zijn herinnering. Het spiegelbeeld is Janpie. — En verder loopt Simon. Er is geen einde aan den nacht. Daar in 't veld, in de eenzaamheid, loopt de Simon van tien jaar geleden. Hij roept: Janpie, Janpiell In blinde vreugde roept hij dien naam. Hij zal Janpie terugvinden. Zijn kreet verwaait in den nacht. En als hij zwijgt, krimpt de vreugde op zijn gelaat inéén tot een dwazen glimlach: tien jaren zijn voorbijgegaan. Janpie is niet in den nacht en niet in het veld, Janpie is in de eeuwigheid. Simon kreunt en een snik schokt in zijn schouders. De morgen komt. Er hangen waterdruppels in Simons grijze haar. Zijn broek beeft om zijn knieën, die diep doorbuigen. Hij is nat tot aan zijn knieën. Hij draagt maar één klomp, de andere heeft hij verloren. Maar in zijn armen houdt hij een kind, dat zich vastklemt om zijn nek. Bange oogjes bestaren den goeden man. Het kind schreit. De vrees van den eenzamen, wilden nacht trilt nog in de kleine handjes. Zij grijpen pijnlijk in Simons vleesch. Janpie, fluistert hij. Hij draagt het kind in zijn armen naar het verre dorp. En het schreit niet meer. Het stormkiendje doezelt in slaap. DE VERLOREN ARBEIDER OPEN HEMEL Simon staat aan het venster. Een voorjaarsavond zwijgt over het land. De stilte stijgt tot de schemerwolken, die over de aarde donkeren en ook daar is geen geluid. Ver daarboven in den hemel hebben de engelen hun instrumenten neergelegd en staren in de ruimte. Midswijl stroomt door de fijne aderen van hun voorhoofd het bloed met een verzwegen muziek. En ook engelen wieken zwijgend terug naar Gods hof. Simon eerbiedigt met dit te denken de stilte van den avond. Die gedachte draagt het kenmerk van den hemel en de herinnering aan het paradijs. De hemel, waar men ademloos luistert naar goedheid van alom. En Simon denkt aan den dominee, die eiken avond om dezen tijd, om zeven uur, zooals hij zegt, in zijn studeervertrek bidt. Een gebed is ijl en stijgt naar den hemel of het is zwaar en een engel moet het dragen. Voor zwaar houdt Simon het geleerde gebed met vele woorden. Hoe bidt een domenee in de alleenzaamheid. Niemand weet het, men kan dat niet raden. Veel woorden wellicht. De domenee bidt voor velen, ook voor hem, Simon, misschien. Zou de Heer hem, Simon, wel herkennen in dat gebed, zijn hartskreet vermoeden tusschen woorden, die niets daarvan vermogen te zeggen? De Heer zal het niet vreemd vinden. Alleen Simon vindt het vreemd in zijn aandoening van verlorenheid. Hij weet wel, dat de domenee in het smettelooze zwart met zijn wit gelaat ook- een arme van Jezus is. Maar de domenee staat in de voorste rij van den Heer en Simon staat in de donkerte achteraan. Eenzaam en met andere gedachten. Zoo is het moeilijke leven. Soms denkt hij alleen aan den Heer om Janpie. God is een schaduw, die Janpie verhult en behoedt. Daar wil hij ook wezen. RIE VAN ROSSUM gei). 1005 te Den Haag. Thans woonachtig te Delft. Werk: De kloof zonder hrug, roman, 1934; Cinderella, roman 1955; Jetje uit *het Huis, kinderhoek, 1935. Is mede-rëdactrice van het maandblad Wij Jonge Vrouwen. BAREND DE GOEDE geb. 1915 te Arnhem. Debuut 1932 in De Nieuwe Gids. Publiceerde aanvankelijk onder het pseudoniem Camp de Basschaerde. Schreef: Verhindering, verzen, 1934: Tusschen twee vuren, verzen, 1936. DE VERLOREN ARBEIDER Maar er is geen weg en men bidt niet tot een aloverbullende schaduw, men kreunt enkel in zijn duistering. Niet verbitterd worden, Simon, zal Anne zeggen. Nee, mompelt Simon, nee. Lang geleden is die gebeurtenis met het stormkiendje. Storm. Het wordt nooit meer stil in het eenzaam hart van Simon. Janpie is bijna altijd belangrijker dan God bij hem. Hij is verloren in die gedachten rondom het kind. Hij reist ervoor naar de eeuwigheid, maar niet om den hemel te zien. Hij zou ervoor willen sterven om daar in den donkeren één oogenblik het witte, lichte handje van Janpie te mogen streelen. Somberte is de uitkomst van al zijn denken. Somberte, dat ben ik, Simon. De eene gedachte verlokt de andere tot meerder opwinding tegen God, hij bedrijft opstand tegen God. Somberte, elk bedenksel vervloeit tot somberte. Engelenstilte voert hem tot gebed, maar hij bidt niet, Simon, en denkt verder over het nietig vlak van de aarde. Zoo blijft zijn hart stormdonker van aardsche wenschen. Je moest even naar het dorp, naar den apotheker gaan, Simon, zegt Anne. Zij ligt te bed met een hoofdpijn, die gedurig de klop van haar hart tegen de slapen bonzend versterkt. Ja, beaamt Simon. Onhandig legt hij een natten doek over haar witte voorhoofd. De koelte verlicht een oogenblik de zwoele smart en Anne sluit de oogen. Maar zij kan niet slapen in de stilte, die door de bedstee ruischt. Zij staart weer tegen de balken zoldering en peinst over de pijn. Dat maakt het erger. Weerstrevig denkt zij over Simon. Waarom stond hij zoolang aan het venster? Het zijn enkel vragen, die haar gedachten doorkruisen, wild door- 7 DE VERLOREN ARBEIDER kruisen. Ze hebben geen oorsprong dikwijls en gaan van nevel in nevel. Is Simon eenzaam? Een nacht, toen zij wakker lag, sprak hij hoorbaar in den droom: het kind zei mie verschijnen. Welk kind: had Anne gevraagd. Janpie, mompelde Simon dof en treurig tegen den muur. Haar vraag had hem gewekt. Ja, Janpie, dat is het gelijk houvast van hun zielen. Simons hart is een beslotenheid, een woestijn van verdriet. Soms weet zij heel zijn ziel als er als toen uit den droom een hittige pijngedachte tot haar overwaait uit dat verborgen gebied. Weer gloeit de pijn heviger op in haar moe hoofd. Zij wordt oud, bekent Simon zichzelven, wonderlijk oud. Hij leunt tegen den kamerwand. Opnieuw denkt hij aan engelen, witte, zwevende gestalten, om iets dat plotseling opkomt te verijdelen in zijn bewustwording. Geen dood, nee geen dood. Laat die haar beschermen, Heer, bidt hij. Anne moet diep alleen zijn, want haar oogen staren zoekend in de duistere hoogte. Die eenzame blik beschuldigt Simon. Hij liet Anne onbekommerd in de verlatenheid. Een nieuw compres doet de mildheid weerkeeren op haar gelaat in een glimlach. Simon is goed. Ik goa nu weg, zegt hij. Anne knikt. In het schemerduister overstreelt hij haar warm gelaat. Hij heeft minder aan haar gedacht dezen avond. Hij kust haar blanke handen. Verteederd streelt hij nogmaals haar gelaat, maar hij schrikt van zijn donkere hand. Het is een zondige hand. Anne is schuldeloos als een heilig mensch. DE VERLOREN ARBEIDER Hij beziet haar: zij ligt roerloos en wit, een glimlach leeft om den smallen mond. Zoo ontijdelijk en hemelsch schijnt haar wezen, dat Simon huivert. Gien wonder, denkt hij, als zij opgenomen werd. Maar dat zou de laatste ramp wezen over Simon. Gien wonder. Nee, hij zal naar het dorp gaan om het middel tegen de pijn. Op zijn teenen met zijn klompen in de hand loopt hij door het duistere achterhuis. Voorzichtig licht hij de klink en opent de deur. Er valt licht naar binnen, een fijne sneeuw stuift voor langs de opening. Het voorjaar is wijfelziek. Hij zet zijn klompen neer op het straatje en langzaam trekt hij de deur achter zich toe, zonder geluid te maken. Hij kent de eigenaardigheden van die deur. Zijn voorzichtigheid zucht in de roestige scharnieren. In zijn klompen staande, overziet hij de hemelgrauwte. Dat is de achtergrond van zijn avondlijke bedenkingen. Maar de somberte is verborgen nu, in de warmte van zijn hart. Anne, denkt hij. Die somberte overheerscht hem niet. Hij nadert het dorp. Het ligt niet meer ver als een donkere heuveling in een hoek van den hemel. Witte vlakken van sneeuw zijn de daken. Rondom zwijgt de nacht over het opschijnend blank sneeuwveld. Simon passeert de eerste boerderij, de massale plaats van den heidenschen boer. Die man verwekt opspraak in het dorp en de wijde omgeving. De heidensche boer werkt in den nacht zijn zonderlinge daden in een klein opkamertje. Na middernacht nog straalt een kalm licht door de hartopening van de gesloten blinden. Maar daarbinnen worden proeven genomen met Gods aarde door een nieuwsgierige, die God miskent. Daar woont een heiden, een roofbouwer, die den grond geen DE VERLOREN ARBEIDER rust gunt. Het dorp befluistert en verwacht den rampspoed, die over deze plaats zal komen. Maar de goddelooze ontkomt den vloek. Simon heeft een avond in dat opkamertje zitten luisteren met bevende aandacht naar de stijgkrachtige woorden van dien boer over de grootschheid van de aarde, die als een bol in de stilte zweeft. De aarde is maar klein, zei de boer, een kleine planeet. Vanaf de maan zoudt ge de aarde zien wentelen in het niet met kleine, donkere vlekken van werelddeelen, die rood, groen en geel zijn, al naardat de jaargetijden wisselen over de aarde. De aarde is maar klein. Die boer was de vader van Simons stormkiendje. Ja, de storm was misschien wel het grootste natuurverschijnsel, stemde hij toe. Hij had het kindje niet kunnen vinden in het wijde veld, Simons stormkiendje. Als Simon zoo droomzinnig door de verlaten dorpsstraat loopt, ontmoet hij den heidenschen boer. De boer heeft de velden gezien en schrijdt nu peinzend als een geleerde door de lage straat. De boer blijft staan. Ben jij dat, Simon? Joa, zegt Simon, Anne is ziek. Het voorjaar is te hard voor een zwak gestel, zegt de boer afwezig. Zijn blik volgt het sneeuwen van omhoog. Simon ziet neer op de witheid voor zijn voeten. Geen dood, nee geen dood, weemoedigt het vannieuws door hem heen. Het voorjaar is te hard; als de sneeuw smelt, wordt Anne beter. Ik kom straks nog eens kijken, zegt de boer. Hij is wijs als een dokter. Met een groet loopt hij door in zijn kalmen, geleerden gang. Simon kijkt hem na. De groote gestalte verschemert in het sneeuwgebied buiten het dorp. Hooge ideeën waren onzichtbaar en wijd om die eenzame figuur. Ze omsluiten in hun kring ook Simons hart; groot en vnj is de mensch. Dat is merkbaar, wanneer hij binnentreedt bij den apotheker, DE VERLOREN ARBEIDER en aarzelend wantrouwig zijn blik langs de bruine flesschen met hun witte etiketten laat gaan. Gewoonlijk stond hij zwijgend en eerbiedig in dit klein vertrek en volgde de nijvere handen van den medicijnman, die feilloos om zich heen greep naar vloeistoffen en poeders. Nu heeft hij den boer ontmoet en verstoort de stilte met het vragen naar een opschrift. Simon doet een vraag, die zweemt naar een brutaal inzicht. Simon schendt zijn eigen stilte; een vreemd gevoelen gaat daarbij door hem heen. Hij is bijzonder los van hart en gedachte. De twijfelzucht, die hem dezen avond angstig vervulde, verbergt hij onder een vreemden aard van opgewektheid. Och die doodskop beteekent vergift in de kruik, legt de apotheker onverschillig uit. Hij grijpt een flesch, die naast een vergift aangeduide staat. Simon wantrouwt die beweging. Vergissingen komen bij mij niet voor. Vroeger woonde hier een ander. Die heeft voor een kindje eenmaal een verkeerd medicijn meegegeven. Dat werd natuurlijk de dood, merkt hij op. Simons wantrouwen wordt sterker. Natuurlijk de dood; en die man daar voor hem werkt met den dood, als met een fleschke vergift, in vaardige onachtzaamheid. Het duizelt hem. Hij ziet de flesschen kleiner en de doodskoppen grooter in grijnzende natuurlijkheid. Elk fleschke draagt zoo'n doodskop. Dan staat hij buiten. Maar hij gaat niet den weg terug naar Anne, die ziek ligt en wacht. Hij gaat den anderen kant aan, want hij draagt den dood in een fleschke in den zak. Hij gaat een anderen weg en verwijdert zich met den dood van Anne, die glimlachend dit medicijn van hem verwacht. Dat mag niet. Een gedachte ijlt door hem heen, hij zal eerst zelf van het genees- DE VERLOREN ARBEIDER middel drinken. In een zenuwachtigen lach ontdoet hij het nietig fleschke van de kurk en zet het aan zijn lippen. Een klein stroompje glijdt door zijn keel. Nu is het goed. Dood? Hij denkt zich geen dood. Hij beziet het halfgevulde ding in het sneeuwlicht, de inhoud beweegt tegen den dunnen wand, het trilt daarbinnen, ijl en onrustig. Het gevaar is nu in hem, Simon, overgegaan. Als hij sterft, zal Anne leven. De andere gedachte komt niet in hem op. Met zwerfsche schreden gaat hij verder. Hij heeft geen doel. Zoo komt hij bij het kerkhof. Ah ja, daar is Janpie, eindelijk weet hij den uitweg. Doar is Janpiel Hij schrijdt onzeker en gejaagd over de reine, onbetreden paden en achter hem ligt zijn gang naar de dooden gedrukt in de sneeuw door zijn klompvoeten. De pijn, die het vergift in het lichaam verwekt, meent hij reeds te voelen, maar het is nog niet in zijn brandende vertering. Dan ligt het graf van Janpie voor hem, een besneeuwd paaltje, klein, want er ligt een kind. Onwezenlijk rijst het op uit de besneeuwing. —• Simon loopt eraan voorbij, hij zoekt het al niet meer. Hij heeft het maar even gezien misschien, misschien ook niet. De koelte en de stilte, die de onzichtbaren bedekt, brengen hem tot een veege bezinning. Janpie is hier niet. Hij keert terug in een verkilde aandacht. Kijkend naar den grond, zet hij zijn voeten in het spoor, dat hij liep over den hof, kinderlijk elk buitentreden vermijdend. Zoo keert hij terug, Simon. Hij heeft een goed medicijn in zijn zak voor Anne. DE VERLOREN ARBEIDER Wat heeft hij haar lang laten wachten? "Waarom? Buiten het dorp staat hij stil, tot zijn hijging over is. Hij neemt de pet van zijn grijze haar en beziet het dunne laagje sneeuw, dat zich daarop afzette. Fijnglinsterig is die sneeuw onder het sterlicht van den hemel. Simon ziet omhoog en merkt verwonderd het sterrenvergezicht in de luchtstreek. Weer beziet hij de sneeuw en uit zijn mond laat hij een warmen adem over de sneeuw nevelen, zoodat de kristallen smeltend ineenzijgen. Als de sneeuw smelt, wordt Anne beter, herinnert hij zich. Dat zei de boer tot hem, daarstraks? Zoo’n mensch kan men niet gelooven, twijfelt hij. Een bevestiging van leven kan alleen van den Heer komen, die vanuit den open hemel op hem neerziet. Op hem neerziet, ja. Verschuchterd en eerbiedig houdt hij zijn pet in de hand en durft hem niet weer opzetten. Zoo keert hij terug, klein en ontdaan. Anne glimlacht, als hij weerkomt. SJOERD LEIKER CARMINA MORTIS C AU S A Certa bonum certamen fidei I Wanneer de vogelt komen ié het voorjaar. Hij weet, dat dit een wrange Leugen ié. De wand, die hij verwoed beétaart, Wordt beeldenrijk van rouw en heugenié. Hij Leeft tezeer in een vergooid verleden: een herfét, die nimmer wijken wil. Alt hij de wand zijn angéten heeft beleden Wordt het vonniééend en étil. En buiten buigen takken op de paden. Al aar angét ié een eenkennig metgezel, die zich aan bloetemé zóó betchadigt, dat bij gaat lachen beet en énel. Hij denkt: de vijver zal geen angét gedogen en breekt haar beeld in duizend tcberven étuk. Alaar étaat hij over hem gebogen dan épeelt erin de zon met het geluk. Zo blijft hij vreemdeling in deze tijden, geworpen op vijandelijke kuét. Wie doet hem nederliggen in de weiden •—•? Wie leét hem met het water van de ruét —? C A R Af I N A Af O R T I S C A U S A II Heeft niemand dan geweten wat hem dreef om eigenmachtig uit de tijd te treden? Had bet geen zin meer, dat hij bleef — ? TVad er geen inhoud meer voor zijn gebeden ■—? Nóg zeggen wij: bij deed niet goed, hij wad geen man, die met de dood kon vechten. Maar wat doen wij, wanneer het bloed geen twidtgrond geeft om te bedlecbten? III Dit id de gr end, waarvoor wij blijven dtaan: een dteen, die overwoekerd id van grad en modden. Hij wad nog minder dan de vogeld en de vodden, er wad geen plek, waar bij kon rudten gaan. tf?ij weten wel: dit leven duurde een korte pood en ’t leven, dat toen kwam, duurt ongemeten. Maar dit valt nimmer te vergeten: dat hij zichzelf de dood verkood. Dit id de grend, waarvoor wij blijven dtaan. Er wad een Ander, die hem kon verlodden. Ond redt nu nietd meer dan een groen bemodte dteen, waartoe hij onverpoodd id voortgegaan. BAREND DE GOEDE BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL IP I DE OUDE SUPPOOST VAN HET wassenbeeldenspel slofte met een rinkelende sleutelbos door alle zalen, want het sluitingsuur was verstreken. De Directeur had de kas reeds opgemaakt, niet zonder tevredenheid, en vervolgens weggesloten, en verliet nu juist zijn kantoor. De programmameisjes geeuwden, en trokken moe haar mantels aan; haar hakjes klikten in de hall. De modeleur op zolder was al haastig in zijn jasje geschoten, en de trappen afgedraafd. Ook de suppoosten waren al één voor één vertrokken; maar de oudste zaalwachter trok nooit de straatdeur achter zich in ’t slot, aleer hij een laatste speurende ronde door het gehele gebouw had gemaakt. Het gerinkel van zijn sleutelbos doorliep alle zalen; zijn oude ogen spiedden scherp, of nergens ook maar het kleinste brandgevaar loerde achter de fluwelen gordijnen. Hij had geen catalogus nodig, de oude suppoost; hij kende het grote panopticum al sinds jaren van buiten. En, vreemd in zijn eenzame levendheid temidden van al deze strakke gestalten, slifferde hij onbewogen voort, zaal na zaal. Hij ging de zaal der beschavingsgeschiedenis door, waar de holbewoner hem opwachtte met een dreigende knots bij de ingang, en een aviateur hem uit een cockpit aanstaarde bij de uitgang. Alles in orde: hij knipte het eerste licht uit. In de zaal der geleerden, staatslieden, dichters en uitvinders BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL passeerde hij de verhevenste gestalten uit de wereldhistorie, zo onverschillig als een oude generaal een stram gelid naamloze soldaten. Hij zette het verschoven nummerbordje van Dante recht, zonder op te blikken, en knipte het tweede licht uit. Zo doorwandelde hij de zaal der klederdrachten, der beroemde schilderijen, der beroemde figuren uit de letterkunde, der koninklijke familie; en zijn aandacht werd scherper bij de rij kleine alkoven, die Taferelen uit de wereldgeschiedenis aanschouwelijk maakten op een wijze, die een overmaat van leerzaamheid aan een nog groter overmaat van griezeligheid paarde. Voor elk tableau stond hij stil, en monsterde ieder detail met nauwlettende aandacht. Rondom hem zweeg het grote gebouw in tastbare stilte, en staarden de wassen beelden met starre blikken. De oude suppoost keek naar Mary Queen of Scots, die haar blanke hals boven een wijnrood gewaad gelaten op een zwart blok strekte. De hofdames hielden haar kanten zakdoek tegen de ogen; de beul hief de ijzig glinsterende bijl; de hellebaardiers stonden kaarsrecht op de vier hoeken van het schavot. In orde, knikte de suppoost, en de gehele scène verzwond plots in het duister. Napoleon stond op het dek van de Bellerophon en staarde over de oceaan, met een blik van: Es war zu schön gewesen — es hat nicht sollen sein .... Het duister bedekte plotseling barmhartig zijn smaad. Jeanne d'Arc plantte geestdriftig haar voet op de muren van Orléans. De suppoost knikte, en draaide het licht uit, en wandelde voort. Barthold Schwarz hield een zwavelstok gevaarlijk dichtbij een ziedend te vuur staand mengsel. Eén enkel handomdraaien ontnam het vuur zijn rode gloed, en zijn gespannen gezicht alle dweepzieke aandacht .... Het duister volgde de suppoost op zijn langzame stappen; in ’t duister weken de sprookjesfiguren terug, in ’t duister de ganse BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL Olympus. Duister vulde de kronkeling van het trappenhuis, licht was nog alleen de hall, en het kleine, steile trapgat naar de gruwelkamer. De zware, met ijzer beslagen deur stond aan; de oude suppoost duwde ze open, en hief een brandende lantaren in het groenachtig beschenen, spokig, onderaards gewelf. Hij deed de ronde. De bleke, bloedbelopen koppen grijnsden hem aan van de muren; hij liet zijn lantaren langs elk afzonderlijk gaan. De vastgesnoerde aristocraat strekte een doodsbleek, verwrongen gezicht onder het vals-glinsterend mes der guillotine; Samson stond er naast, en hield het touw, en grijnsde. In orde, zei de suppoost, en wandelde verder. Hij schoof gordijnen opzij, en inspecteerde de martelingen der Inquisitie —- geen brandgevaar. Hij liet zijn lantaarnlicht schijnen op de wrede gezichten van gifmengers, moordenaars en brandstichters •— Alles in orde — en de lantaarn wiegelde verder .... Met een klik zonk plotseling het duister over al deze onderaardse gruwelen, voor wier genieting het panopticum een extra betaling verlangde. De suppoost klom langzaam het glibberig trapje naar boven, en sloot de zware deur met knarsend sleutelomdraaien, en gillend schuiven van grendels. „Hè, hè’ ’, zei hij, en blies zijn lantaren uit. Hij trok steunend zijn oude overjas aan, en keek voor ’t laatst nog eens de hall rond. Daar tikte de grote staande klok, met deftige plechtigheid. Daarnaast zat, recht tegenover de hoofddeur, Hans Christiaan Andersen, met zijn oude, vale, hoge hoed op, in lange pandjesjas, kniebroek en schoenen met gespen, de magere, gelige handen om de knop van de wandelstok gevouwen. En de oude suppoost bromde, glimlachend, zijn vaste grapje, van elke avond: „En nou blijven jullie netjes op je plaats, allemaal—• En jij, ouwe, jij let maar op 't zakie, terwijl ik weg ben . . . .” En hij wist niet, de oude suppoost, toen hij door de regen naar BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL huis sjokte, welk groot en geweldig geheim hij achterliet in de duisternis van dat gesloten panopticum, en hoe dicht hij met zijn kinderlijk grapje aan het hart van dat geheim had geraakt. Want het panopticum hield een wonder verborgen, waarvan niemand wist, niemand in de ganse stad, zelfs de oude zaalwachter niet. Alleen de wassen beelden zelf kenden dat wonder, maar zij verklapten het niet, z ij konden zwijgen! Drie honderd vier en zestig nachten van het jaar stonden zij allen stokstijf stil in de duisternis, onbeweeglijk op hun toegewezen plaatsen, star in dezelfde onveranderlijke gebaren. •— Maar één nacht in het jaar maakte op alle andere een vreemde en ongelooflijke uitzondering, en het was juist in d i e nacht, dat dit zonderlinge verhaal begint. Juist in deze nacht werd de geheimzinnige voorwaarde, die aan dit wonder verbonden was, vervuld. Toen de grote klok in de hall twaalf langzame, bronzen slagen stond te zingen, viel, juist bij de laatste slag, het witte maanlicht, dat door het venster boven de hoofdingang naar binnen scheen, precies op de neus van Hans Christiaan Andersen. — En hiermee was ogenblikkelijk de ban der onbeweeglijkheid gebroken •—• voor één uim .... Want daar schrikte Hans Christiaan Andersen, die, op zijn stok geleund, het hele jaar door, recht tegenover de ingang zat te dutten, met een schok overeind, en herinnerde zich opeens zijn koninklijke plichten. Want hij, en hij alleen, was de koning van het panopticum. Dat wist natuurlijk ook niemand van de buitenwereld, en dat zou waarschijnlijk ook niemand geloofd hebben. Iedereen had vanzelfsprekend Z.M. de regerende vorst voor die rol geknipt gevonden, maar in het rijk der fantasie heersen andere wetten dan in het rijk van alledag. Dus stampte Hans Christiaan Andersen, de vriéndelijke, grijze man met zijn pandjesjas en hoge hoed, die was wakker geschrikt van de manestraal op zijn neus, heftig met zijn dikke wandelstok op de marmeren vloer. BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL Daar brandden alle lampen al, onmiddellijk, en de zaaldeuren sprongen uit het slot. De stijve wassen beelden rekten zich uit, en zuchtten, en wreven zich de ogen in het felle licht. Wilhelm Teil, die bovenaan het trapje naar de gruwelkamer stond, smeet zijn boog neer, en holde de treden af, om de opengesprongen deur met: „Toegang extra” in het slot te gooien, en de grendels er voor te schuiven. Van binnen kwamen woedende kreten; het mes van de guillotine ratelde als bezeten op en neer, en de duimschroeven, tangen en roosters van de Inquisitie maakten een hels lawaai, maar Wilhelm Teil was onvermurwbaar, en Hans Christiaan Andersen stampte woedend met zijn stok en commandeerde: „Binnen blijven —« en waag ’t niet, dat je er uit komt, één van julliel” .—« en toen zwegen de gruwelen, en amuseerden zich die nacht maar verder onder elkaar. Maar in de andere zalen, waar plotseling alle lichten schitterden, daar was het een verwarring, om elke catalogus buiten zichzelf te brengen. Napoleon haalde zijn hand uit zijn jas, en hielp galant Mary Queen of Scots van het schavot opstaan, die klaagde, dat ze zo’n stijve hals had gekregen. De Venus van Milo vroeg aan Lord Byron zijn wijde mantel te leen, omdat ze zich zo geneerde voor haar afgekapte armen. Z.M. de regerende vorst zette zijn kroon af, die hem allang hinderde, en gaapte zeer onceremonieel. H.M. de regerende vorstin liet haar waaier dichtratelen, en stapte met opgenomen sleep van de roodfluwelen estrade. Mozart tikte Goethe op de schouder, en zei: „Houd nu maar eens op met die Faust, die komt toch nooit af”, en wandelde arm in arm met hem weg. De aviateur bood zijn collega, de holbewoner, een cigaret aan, en Madame de Pompadour knoopte een gesprek aan met Richard Leeuwenhart, die blij was, dat hij zijn geestdriftig opgeheven zwaard eindelijk eens in de schede kon steken. „Blaas asjeblieft eerst je zwavelstok uit”, zei Roodkapje in het voorbijgaan tot Barthold Schwarz. Apollo verontschuldigde zich tegenover zijn dame, die niemand 8 BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL anders was dan la Gioconda, dat zijn lier ontstemd was, en hij dus helaas niet spelen kon. „Maar we hebben Chopin hier, en als 't moet Beethoven”, voegde hij er geruststellend bij, maar la Gioconda glimlachte enkel raadselachtig. O, het was inderdaad een oogverblindend en fantastisch schouwspel. Alles lachte, babbelde, flirtte en coquetteerde dooreen. Zijden slepen gleden ruisend over de spiegelgladde vloeren, juwelen vonkelden in het witte licht, duizenden kleuren en glansen wemelden dooreen in zalen en portalen. De herderinnetjes van Watteau schudden haar gepoederde krullen, en bonden het zwartfluwelen lint om haar witte halsjes eens over. Walther Teil bood zijn appel aan Sneeuwwitje aan, maar die schudde lachend haar blonde vlechten; zij had tè droevige ervaringen met appelen opgedaan, zei ze. Anna Pa vlo va, die nu weer op twee benen stond, tikte glimlachend Leo Tolstoi op de arm, die met zijn pelsmuts in de hand voor haar stond te buigen, en zei: „Kom, kom, mon vieux, geen complimenten onder landgenoten”. En Hans Christiaan Andersen, de koning in het rijk der fantasie, wandelde langzaam met tikkende stok de zalen rond, en knikte verheugd naar alle kanten. „Hoe kom je aan die heldere ogen?” vroeg hij aan een klein, haveloos meisje, dat in een hoekje op de grond zat, en legde de hand op haar hoofd. En zij glimlachte naar hem op, en zei: „van u immers •—* ik ben toch één van uw kinderen?” Ach ja, toen zag hij het: het was het Zwavelstokkenmeisje. „Heb je kleine Gerda niet gezien?” vroeg hij haar. „O jawel”, knikte ze naar het gewoel. „Daar staat ze te praten met de gelaarsde Kat”. •—- „Laat ze maar liever op Kay letten”, zei Hans Christiaan Andersen, en tikte zich weer een weg door het bonte gewoel. „Mag ik u mijn arm aanbieden?” vroeg de hoffelijke Don Quichote aan Assepoester. „O, maar ik ben absoluut niet gekleed op een feest als dit”, stamelde dit arme kind. „Dat is immers geen bezwaar”, stelde de oude ridder haar met een zwierig gebaar gerust. „Laat mij uw bezem dragen, zó, dat is geen instru- BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL ment voor zulke zachte handjes. En gunt u een oude, stramme ridder, die evenwel zijn jonge hart heeft behouden, voor enkele kostbare ogenblikken de eer van uw lieftallig gezelschap. Uw schoon gelaat herinnert mij zo levendig aan een doorluchtige jonkvrouw, die ik gekend heb. Haar naam was Dulcinea .... „Nog altijd dezelfde . . . .” mompelde Hans Christiaan Andersen, en zette zijn wandeling voort. Hij zocht zijn kleine zeemeermin, die zich zeker zou vervelen in haar hoekje, nu al de anderen van hun plaatsen gelopen waren en haar alleen hadden gelaten. „Dat doet een oud mens goed, nietwaar collega?” zei een vrolijke stem aan zijn oor. Het was Moeder de Gans zelf, die, op haar stokje geleund, door het gewoel schuifelde aan de arm van Charles Dickens. Ze lachte achter haar blinkende brilleglazen, en klopte haar oude vriend moederlijk op de schouder. „Het lopen valt anders niet mee, wat jij, oude, als je een heel jaar hebt stijf gestaan — en we worden ook een dagje ouder . . . .” „Oud?” herhaalde Hans Christiaan Andersen, en keek in haar lachend, blozend gezicht. „Jij en ik, Moeder de Gans, wij worden niet oud, zolang . . . .” „Zolang er kinders op de wereld zijn . . . .” vulde de oude dame aan, en Charles Dickens knikte instemmend, „God bless their little hearts”, zei hij, warm, en toen raakten zij drieën in het gewoel weer uiteen. Hans Christiaan Andersen had nu alle zalen doorgelopen. Hij had gezien, dat de vijf kleine tonelen van de tableaux leeg waren, alleen de attributen lagen er nog, slordig dooreen, zoals de dramatis personae ze hadden neergegooid bij het stampen van zijn stok. De beul van Mary Queen of Scots had zijn bijl bovenop het perkamenten doodvonnis gelegd, en de helm van de Maagd van Orléans lag op de bovenste trede der statietrap van de Bellerophon. H ans Christiaan Andersen schudde het hoofd. „Ze heeft ’t ding natuurlijk weer afgezet om Schiller een plezier te doen”, mompelde BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL hij, stilstaande. „Anders zegt hij weer, net als verleden jaar: „Das ist kein Schmuck für ein jungfraulich Haupt”, en ze verdraagt geen aanmerkingen op haar toilet. Ja, ja, die Franse jongedames . . . ." En hij wandelde weer met tikkende stok verder. Alle zalen waren nu verlaten, en stonden leeg te schitteren in het overdadige schelle licht der electrische kronen. Het gehele gezelschap was zeker beneden in de grote statiezaal der koninklijke familie. Die was het ruimste, en het jonge goed wilde straks natuurlijk dansen. Wat was heerlijker na een heel jaar van onbeweeglijk stilstaan? Alleen in de zaal der geleerden, poëten, schrijvers, uitvinders en staatslieden trof hij Jules Veme nog, die Thomas Alva Edison opgewonden de hand stond te schudden. „Monsieur Edison", zei de beweeglijke Fransman opgewonden. „Ik ben enchanté, enchant é, monsieur, de faire votre kennismaking op dit moment . . . . U bent mijn .—- comment is het dat gij autres Anglais dat uitdrukt ■—• u bent mijn stoutste rêve venu vrai . . ..' „Mijneheren . . . ." zei Hans Christiaan Andersen, goedmoedig. „Het gehele gezelschap wacht op u. Speciaal de dames willen dansen, meneer Verne .... Zoudt u niet liever beneden .... „Mais si, mais si . . . ." zei de galante Fransman. „Mag ik hebben het plaisir van uw gezelschap, monsieur Edison?" En zij wandelden samen de dein* uit, terwijl de opgewonden Jules Verne Thomas Edison bij een knoop van zijn vest hield, en onafgebroken bleef redeneren .... De zaal der beroemde schilderijen was geheel verlaten, en Hans Christiaan Andersen wilde reeds op de drempel omkeren, toen hij achter één van de fluwelen gordijnen beweging ontdekte. Met dat hij er naar keek, kwam het guitige kopje van Amor om de rand kijken. De kleine schelm was uit het Olympisch gezelschap weggelopen, omdat hij zelfs deze nacht zijn handwerk niet vergeten kon. Zijn blinddoek was van zijn ogen geschoven, en hing nu om zijn BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL mollig halsje, en zijn ondeugende ogen flonkerden, terwijl hij naar een hoekje van de grote zaal keek. Zijn boogje hield hij in zijn rechterhandje geklemd, en een pijl stak tussen zijn dichtgeknepen vingers tevoorschijn. Hij knikte Hans Christiaan Andersen vol verstandhouding toe, en deze knikte terug, en glimlachte. Hij hield veel te veel van de kleine Amor —• al had deze ook nooit een pijl op zijn hart aangelegd —■ om hem zijn spelletje niet te gunnen. ,,Ik zal je een beetje helpen”, zei hij, fluisterend, en hief zijn wandelstok op. Toen doofden de grote lichtkronen hun schelle schittering tot een zachte, bleke glans, die veel op maanlicht geleek, en Amor knikte tevreden. Hans Christiaan Andersen dreigde hem met de vinger, en keerde zich om. Zijn stokje tikte langzaam de traptreden af. Nu durfde de kleine mollige Amor wel geheel en al tevoorschijn te komen, en nestelde zich behaaglijk in de grote armstoel, waarop Hamlet zoeven zijn geliefd doodshoofd had neergelegd, eer hij naar beneden snelde om Romeo de hand te gaan drukken. Amor zette het doodshoofd op de grond, en sloeg zielstevreden zijn armpjes om zijn knietjes. Eindelijk kreeg hij dan weer eens een kans, na een heel jaar gedwongen nietsdoen. De twee, die hij met zo'n vakkundige belangstelling gadesloeg, hadden al een half jaar tegenover elkaar gestaan, en kenden elkaar dus uiterlijk reeds van top tot teen. Daar ze beiden strak voor zich uitkeken, hadden ze niemand anders dan elkaar in hun gezichtsveld gehad, en dat had hun een soort van aparte intimiteit tegenover de anderen gegeven. Hij stond precies in het midden van de rij der beroemde figuren uit de letterkunde, zij stond precies in het midden van de rij der beroemde schilderijen. Hij droeg een fantastisch en zwierig costuum, alles glinsterende zijde en schitterende stenen. Een glanzende, roomkleurige tulband was om zijn blauwzwart haar gewonden, versierd met festoenen van BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL de zuiverste parelen, en gekroond door een kleine, krullige, witte struisveer. Een wijde, abrikooskleurige kaftan, met goudborduursel en turkooizen versierd aan de randen, werd door een brede gordel van zilverbrocaat om zijn slanke middel bijeengehouden. Het gevest van een kromme, sierlijke kleine dolk, een gevest louter van parelmoer en zilver, stak tevoorschijn onder zijn linkerarm. Daar, waar de kaftan openviel, even boven de grond, werd zijn wijde, witzijden broek zichtbaar, die stijf was vastgesnoerd boven zijn rode, met zilver bestikte muilen met omgekrulde punten. In zijn opgeheven hand droeg hij een kleine, sierlijke lantaren, waarvan elk ruitje .—. het waren er zes —* een andere kleur had. Ze waren in zilver gevat, deze kleine ruiten, en straalden als de mooiste kathedraalvensters, door het licht, dat alleen deze nacht binnen de lantaren brandde: karmijnrood, hemelsblauw, citroengeel, emeraldgroen, purperpaars en opaal wit. Maar als dat alles was geweest, zou zijn lieftallige overbuurvrouw toch niet met zo’n diepe belangstelling over hem gepeinsd hebben, een heel jaar lang. Neen, ’t aantrekkelijkst van alles vond zij toch zijn donker, knap jongensgezicht onder de zijden tulband, met de vurige, gretige, schitterende, zwarte ogen. Een bordje stond aan zijn voeten, maar dat droeg alleen een nummer, en dus wist zij zijn naam niet, noch zijn afkomst, en moest tevreden zijn met enkel naar hem te staren. Hij zag een lieftallig, onschuldig gezichtje met grote, weemoedige, bruine ogen en een allerliefst mondje als een rijpe kers. Dik, donker haar, bijeengehouden door een lint en versierd met een tuiltje los ingestoken bloemen, golfde om een broos, rooskleurig gezichtje. Een witzijden kleedje met los gesnoerd keurs omhulde een soepel figuurtje vol gratie. Het laag uitgesneden keurs en de afgegleden wijde mouwen lieten een paar kinderlijke, satijnzachte schoudertjes vrij, en lieten een boezem raden, schemerend door de mistige tulle van een los omgeknoopte sjaal, en blanker dan de weelderige roos in BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL haar corsage. Haar poezelige kinderarmen en blanke handjes met kuiltjes hielden de wijde zijden overrok opgeschort, waaruit een pasgeplukte bonte ruiker dreigde weg te glijden. Aan haar rechterarm hing een stenen kruik, met een opzichtig gat aan de voorkant. Zij was jong, lief, kinderlijk en gracieus, en de jongen aan de overkant had een jaar lang gesmacht naar een kennismaking met zijn bekoorlijke vis-a-vis. Ook hij wist haar naam niet, alleen het nuchtere nummer aan haar voeten, maar hij hoopte op de grote nacht der bevrijding. En bijna had hij van blijde schrik zijn kostelijke lamp laten vallen, toen hij in het dichte nachtduister plotseling het welbekende driftige tikken had gehoord, en alle lampen verheugd begonnen te branden. Zijn eigen zilveren lamp was een stralend kleinood geworden in zijn hand, gloeiend in zesvoudige milde pracht, en verrukt had hij gepreveld alle tedere namen, waarmee hij in gedachten zijn bekoorlijke overbuurvrouw had getooid: „O zilveren ster van mijn hemel —- geurende roos van de nacht —> lieflijke gazelle van mijn woestijn . . . .” Hij zag, dat ze onbeweeglijk bleef staan, verbijsterd door deze plotselinge drukte en schittering; alleen de poezele armen lieten de opgeschorte rok vallen, en de bloementuil gleed voor haar voeten. Toen bedacht hij, dat ze dit ook nooit had meegemaakt; ze was immers een nieuweling in deze zaal der beroemdheden. Nog maar een paar maanden daar geplaatst, kende zij nog niet het geheime feest der wassen beelden, het opheffen van de ban voor één enkel uur in één enkele nacht. Daar stond ze nu, verbijsterd en verschrikt, naar het bonte gewoel te staren, en hij was haastig van zijn roodfluwelen podium gestapt, om haar zijn gezelschap aan te bieden, voor één van de letterkundige beroemdheden beslag op haar kon leggen. Maar de kleine god Amor was er nog niet, om hem in zijn pogingen te beschermen, en als elk rechtgeaard liefdespad begon het zijne met vele en dichte dorens. Want nauwelijks had hij een voet op de zaalvloer, of een stevige, bruine hand legde zich bevelend op zijn arm. BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL Het was zijn forse buurman, Robinson Crusoë, van top tot teen in t bont, compleet en wel met de grote paraplu boven zijn hoofd, de papegaai op zijn arm, en de koolzwarte Vrijdag op zijn hielen. Hij hield zijn jonge buurman stevig vast, en begon een gesprek met al de geestdrift en de breedsprakigheid van een man, die jaren en jarenlang in de grootste eenzaamheid heeft geleefd, en eindelijk voor ’t eerst weer eens een mens van zijn eigen kleur en stand ontmoet. „Mijn beste jonge vriend ...." dreunde zijn zware basstem, en de beste jonge vriend moest wel luisteren met een krampachtig beleefde glimlach, terwijl de wondere lantaren zachtjes in zijn nerveuze hand wiegelde, en zijn onrustige, zwarte ogen tersluiks zijn geurende roos van de nacht zochten. Zij stond er nog, klein, hulpeloos en aanbiddelijk —• en Robinson Crusoë praatte maar door. Maar daar was, gelukkig, een lange, magere figuur, met drieste, lange snorren, met staartpruik en driekante steek, in het zwierige, fattige costuum uit de tijd van den ouden Frits, op hoge ooievaarsbenen komen aanstappen, en had de verliefde lantaarndrager van zijn hete kolen verlost. Hoe kon het einders —■ was hij niet de Baron van Münchhausen, de wereldberoemde redder-uit-benarde-situaties? Hij had zijn hand op Robinson Crusoë's schouder gelegd, en met krakende stem den hochgeehrten Herm Crusoë ergebenst gebeten, met hem mee te willen gaan naar dem weltberühmten Herrn Gulliver, die van verlangen brannte, die Bekanntschaft seines famosen Kompatrioten zu machen . . . En de verliefde jongen had met een zucht van verlichting het zonderlinge paar zien wegwandelen, met de grinnikende Vrijdag op hun hielen. Ondertussen was de zaal langzaam leeggestroomd; la Gioconda, Saskia van Ulenborgh, het Melkmeisje en alle andere dames van de beroemde schilderijen hadden al haar cavaliers voor één uur gevonden. Alleen de kleine verschrikte onbekende met haar kruik stond nog altijd verlegen rond te kijken. Enige malen had ze al blozend bedankt voor een hoffelijk toegebogen arm; hoopte zij misschien heimelijk BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL op haar knappe overbuurman in zijn abrikooskleurige kaftan? Het was op dat ogenblik, dat Amor om het gordijn keek, en Hans Christiaan Andersen het schijnsel der lichten doofde tot een glans van maanlicht. Dan grijpt de verliefde jongen moed, en stapt met zijn lamp de gehele breedte van de zaal door, waar zij hem aan de overkant blozend afwacht. Hij buigt één knie aan de grond, en brengt het zachte handje aan zijn lippen. O, hoe schoon is zij dichtbij! Een geurende lelie van Arabië in het maanlicht.... „Schone prinses”, zegt hij, zacht, en de blik uit zijn zwarte ogen doet haar nog donkerder blozen, „Lieflijkste bloem in de tuin mijner dromen . . . .” „Oh pardon”, zegt ze, verlegen, en trekt haar vingertjes los. „Maar ik ben geen princesse, monsieur. Pas du tout. En staat u toch op, het is si dommage van uw witte —• uw witte ■—> pantalon... dat laatste woord lispelt zij heel schuchter, vanwege haar strenge opvoeding. „Uw wens is mij een bevel”, antwoordt haar geknielde ridder, en, eer hij oprijst, raapt hij een van de wilde bloemen op, die op haar satijnen schoentje is gevallen, kust ze, en steekt ze in zijn gordel. Amor in zijn hoekje knikt tevreden. Die jongen verstaat zijn rol; dat is het oude, sierlijke ceremonieel, waarvoor dit nuchter geslacht geen tijd meer heeft. Zij hebben zelfs geen maanlicht meer nodig, geen geurend rozenpriëel, geen nachtegaal.... De kleine Amor zucht een ogenblik mistroostig bij die gedachte, en steekt dan verstrooid een pijl in zijn blonde krullebol. Hij heeft met deze twee nog wel een poosje de tijd. „Maar neem toch een zetel, mijn koningin”, zegt hij, die zijn titels maar zo gauw niet opgeven wil. „Uw voetjes zullen vermoeid zijn van dat maandenlange staan . . . .” Hij zet zijn lamp op de grond, zodat het warme schijnsel van de purperen ruit op haar sier- BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL lijke schoentjes valt, en kijkt rond naar een passende zetel voor de koningin van zijn hart. Gelukkig zijn er lege stoelen, bankjes en schemels genoeg. Hij draagt de zware schemel van Saskia van Ulenborgh aan, en schudt het fluwelen kussen voor haar op. Maar zij heeft de veelkleurige lamp opgenomen, en heft die nieuwsgierig op met een verrukt gezichtje. Het rode licht ombloost haar albasten schoudertjes en corsage. „O, quelle merveillel” zucht ze kinderlijk. „Monsieur, uw lamp is zo mooi, zo mooi als . . . ." ze weet geen vergelijking, en laat het flonkerend juweel langzaam draaien, zodat de warme kleuren telkens wisselen, spiegelend in de zware zijde van haar gewaad. „Behoud de lamp, indien ze u behaagt”, zegt de jonge aanbidder met zijn fraaiste buiging. „Eén woord, o zilveren ster der woestijn, en ik leg alle schatten van Arabië aan uw voeten . . . „O monsieur!” zegt ze, met een klein gilletje van verrukking, en geeft hem haastig de lamp terug. Zij vindt hem charmant —• zulke mooie zwarte ogen heeft hij, en zulke uitgezóchte complimenten kan hij zeggen. O, hij is zekor een verklede Fransman •—• mais certainement —< een vrai chevalier de 1'ancien régime. En coquet laat ze zich zinken in de zachte zwartfluwelen kussens, en arrangeert met bevalligheid haar wijde, zijden rokken. Eén smal satijnen schoentje tikt geamuseerd op de gladde vloer, op de deinende maat der walsmuziek, die door de open deur de zachtverlichte zaal komt binnenzweven. Amor knikt goedkeurend naar haar in zijn hoekje. Haar onbekende ridder zit aan haar voeten; met vorstelijke minachting voor zijn witzijden „pantalon”, kruist hij zijn slanke enkels over elkaar. De wondere lamp staat op de grond, en spiegelt haar zachte kleuren en de schittering van haar zilver in de gladde vloer. „Zeg mij uw naam, o schoonste aller prinsessen”, vleit hij met gedempte stem, en ziet op in haar verrukt gezichtje. Beneden in de koningszaal wiegelt een welluidende walsmelodie. De herderinnetjes van Watteau hebben eindelijk Chopin over- BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL gehaald, omdat Mozart in zo druk gesprek was met la Belle au bois dormant, dat hij haar niet hoorde. En de galante Pool heeft haar guitig smeken niet kunnen weerstaan, en speelt nu met goedmoedige en lichtelijk-vermoeide glimlach een wiegende, windende wals. Maar nauwelijks fladderen de eerste tintelende tonen door de zaal, of daar is de Rattenvanger van Hameln verrukt opgesprongen. Hij was in een diep vakkundig gesprek met zijn kunstbroeder Frederik de Grote verdiept geweest, maar de bekoring van deze luchtig wiegelende wijs wordt hem te machtig. En nu kwinkeleert zijn fluit boven de vleugelklanken, als een verrukt vogeltje boven de rozenguirlande n. En zij dansen allen, verrukt na zo lange verstijving, de literaire beroemdheden met de klederdrachten, en de leden van het vorstenhuis met de beroemde schilderijen .... Waarom ook niet, men is immers onder ons, en de tijden zijn democratisch. Laten wij dansen, tot het één uur slaat, wij kunnen nog een jaar lang uitrusten. En zij zwieren in vrolijke wirreling dooreen, onvermoeibaar. Maar de herderinnetjes zijn het uitgelatenst van allen. Haar wijde zijden paniers deinen, haar satijnen rokken vliegen op boven de spitse, roodgehakte muiltjes, haar gepoederde krullen zwieren rond haar gloeiende wangen. En Chopin speelt een wals van louter rozerode festoenen, en hij windt blauwe linten door zijn luchtig gestrengelde guirlanden .... De kleine schoonheid in de zware armstoel glimlacht, en zegt dan coquet (o, als ze nog een waaier had gehadl) „Maar monsieur moet mijn naam kennen, mijn naam is trés fameux,o, heel, héél beroemd". „Vergeef mij, prinses", zegt hij beschaamd, „maar nooit heb ik uw beroemde naam kunnen vernemen, noch die van uw gelukzalig vaderland. O, zeg mij, zoete bloem uit het paradijs, hoe moet ik u noemen? W"at is uw naam, die schoner moet zijn dan een liefdezang, welluidender dan de klatering der fonteinen in de tuinen van Damascus . . . ." „O, maar —•" zegt ze, verbaasd, en beziet de stukgestoten kruik, BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL die nog altijd aan haar arm hangt. Zij zet hem op haar knie, en ze bevoelt met haar wijsvingertje peinzend de scherpe kanten van het gat. „Mijn naam, monsieur, is tout a fait simple . . . .” „Geef mij die oude kruik”, zegt hij haastig, bijna gebiedend. „Wie heeft in zulke handen zulk een oud en nutteloos vaatwerk durven geven? Geef mij uw kruik, dat ik ze ver weg slingere, het is een belediging voor uw vorstelijke waardigheid . . . .” „Maar monsieurl ” krijt zij verschrikt, en klemt de kapotte kruik met beide handen aan haar zachte keurs. „Die kruik wegslingerenl Pas possiblel Maar weet u dan niet, dat die kruik mij beroemd heeft gemaakt? Weet u dan niet, dat mijn naam „La cruche cassée” de gebroken kruik, is?” En haar bruine ogen kijken inderdaad zéér beledigd. „De gebroken kruik”, herhaalt hij, verbolgen. „De gebroken kruik. Neen, neen, het behaagt mijn zoete prinses te schertsen. De gebroken kruik.—Wie waagt het, uw schoonheid met zo grove woorden te beledigen? Neen, ik vraag niet naar uw kruik. Mogen haar scherven versplinteren op de rotsen der vergetelheid. Zeg mij uw naam, o mijn zuivere parel, mijn bloeiende myrrhestruik . . . .’ „Maar ik heb geen naam, monsieur”, bevestigt zij, blozend. (O, hoe zoet deint van verre de strelende melodie). „Niemand kent mij, niemand — men noemt mij alleen naar mijn kruik ■—« voila tout. Zó sta ik vermeld in het kleine boek, dat elke bezoeker hier openslaat. Zo zeggen ze allen, die hier blijven stilstaan en mijn nummer naslaan. Zo heet mijn portret, daar ver weg in Paris . . . .” zij zucht bij het uitspreken van die toverklank. „Het was een beroemd schilder, monsieur, die mijn portrait gemaakt heeft, oh, oui, trois fois célèbre •—• en hij noemde het: „La cruche cassée •—• en dat is mijn naam, monsieur, en zo kent mij iedereen in de wereld. „La cruche cassée, par Greuze. Monsieur vindt mijn naam niet mooi?” Zij houdt het donkere kopje opzij, en Amor trekt haastig de pijl uit zijn krullebol. Dat kleine ding is hem daar bijna te vlug af. BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL „Niet mooi!” gromt haar cavalier van de grond en balt zijn vuist. „Het is een schandelijke naam, een belediging. Alsof die oude kruik, een kruik met een gat, belangrijker was.—> Vervloekt zij die naam, moge hij in eeuwigheid versterven in de stilte der woestijnen. Geef mij uw kruik, zeg ik, dat. . . .” „Als monsieur mij belooft, haar niet te slingeren! bedingt ze, aarzelend. Die oude kruik hindert haar toch wel door de zwaarte, en is bovendien toch eigenlijk helemaal niet flatteus .... Hij vat het gesmade ding bij het oor, en schuift het zo ver mogelijk van zich af. „Een bevel van uw lippen bindt mij vaster dan een eed” ... zegt hij. „Maar ga, ellendige belediger, verdwijn uit de nabijheid mijner koningin . . . .” en hij geeft de arme kruik een welgemikte trap, die haar stommelend doet voortrollen over het podium, tot ze blijft liggen onder de tafel der Staalmeesters, die ondertussen beneden naar het dansen zitten te kijken, en praten over de politiek en de koersen. „En hoe is de naam van monsieur?” informeert la Cruche Cassée, met een guitige blik naar zijn verstoord gezicht. ,, Zeg mij nu uw naam, monsieur, want ik heb niet het plaisir u te kennen . . . .” „De naam van uw slaaf?” zegt haar cavalier opziend. „De naam van uw nederigste dienaar, die zich gelukkig prijst met een plaats aan uw voeten, en zeven doden zou willen sterven voor één glimlach van uw mond, die rood is als een oleanderbloem, en zoet als een rijpe granaatappel. . . .” hier vergeet Amor zozeer zijn voorzichtigheid, dat hij bijna had geapplaudisseerd —- „mijn naam, o blanke duif uit het Paradijs, is Aladin. Aladin met de Wonderlamp”. En hij wijst met een trots gebaar naar het kleine zeskleurig flonkerend juweel, dat met hoger gloed schijnt te stralen bij het noemen van zijn naam. „Aladin?” zegt ze peinzend. „O, maar dat is een móóie naam, monsieur, charmant, oui, trés gentil. Het klinkt als een Franse BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL naam, vraiment: monsieur Aladin 1 Monsieur is geen Fransman, par hasard?" ,,Mijn vaderland", zegt Aladin dromerig, en staart in het licht van zijn lamp. „Mijn vaderland is Arabië, o koningin . . . „O, dat ken ikl" roept zij opgetogen. „Arabiël" en zij klapt in de handen. „Is dat het niet het land van de parfum .—■ van de — de reukwerken en het rozenwater?" „De wijsheid van mijn gebiedster is even verblindend als haar schoonheid", zegt Aladin. „Arabië, o schoonste nachtegaal uit de tuinen van Allah, is het gelukzaligste land der aarde. Nergens geuren de rozen zo bedwelmend zoet, nergens klateren de fonteinen zo dromerig op de binnenpleinen der paleizen. Daar ben ik geboren, o geurende jasmijnbloem. De wind van de woestijn zong mijn eerste wiegelied, de knikkende palmkruinen zagen neer op mijn eerste dromen. Zwart waren de ogen mijner moeder boven haar sluier, en slank en buigzaam als een palmboom was mijn vader. Arabië ..." „Vertel mij van Arabië", vleit zij. „Ik heb mij zo verveeld, deze hele tijd. O, vertel mij van uw land, monsieur, je vous en prie . . . ." Amor neemt de pijl van zijn boog, en steekt die zuchtend achter het oor. Van beneden komt een statige, sierlijke melodie aandeinen. O zo sierlijk —- zo licht en vol gratie. Geen wonder •—« het is een Menuet in de goede, oude stijl, een waarlijk Rococo-Menuet. Wie heeft dat hoofse woord het eerst uitgesproken? Misschien is het Marie-Antoinette wel geweest, die aan de arm van Prins Charmant haar vorstelijke entree heeft gemaakt, stralend mooi als in de dagen van le Petit Trianon. Het kan ook Madame de Pompadour geweest zijn, wie de conversatie met Richard Leeuwenhart toch een beetje ging vervelen, want de Kruistochten zijn tenslotte verschrikkelijk vieux jeu. Niemand weet het. Maar een feit is, dat Mozart is opgesprongen, midden in zijn vrolijk gesprek met La Belle au bois dormant, en lachend Chopin bij de schouders heeft gepakt, en van zijn tabouret geduwd. En nu zit hij zelf achter de vleugel, en speelt, BAL IN HET TT A S S E N B E E L D E N S P E L speelt, een tovermelodie vol speelse gratie en hoofse zwier, een melodie, die al de gebeeldhouwde cherubijntjes aan het plafond glimlachend hun krullige kopjes doet wiegelen. Het mooiste herderinnetje van Watteau heeft een waardige Cavalier gevonden in de Rode Pimpernel, en zij dansen samen de Menuet feilloos in de oude, grandioze stijl, onder het zwijgend toezien der anderen. Haar zilveren schoentjes tekenen fraaie ingewikkelde figuren op de gladde vloer, haar witte krullen strelen haar witte schouders bij het statig nijgen, keren, wisselen, nijgen. Zijn zijden kousen en zilveren gespen glinsteren in het licht der kronen, hun blanke vingers raken elkaar met de uiterste punten. Drie passen, een wending, een révérence — Zilveren schoentjes vertrappen een gele roos. Mozart speelt, glimlachend en charmant —> en houdt hen allen ademloos gevangen in zijn rhythme •—• Tempo di Minuetto — Maar boven in de schemerige zaal der beroemde schilderijen zit Aladin aan de voeten van la Cruche Cassée, en vertelt met zachte stem van zijn wonderschoon gelukkig Arabië. De gracieuze melodie begeleidt wiegend zijn woorden, en de kleine Amor in de hoek luistert, gespannen, met zijn kin op zijn knietjes. Zijn boogje hangt slap in zijn hand. En hoe meer Aladin vertelt, hoe meer zijn hoofd terzijde zinkt tegen de satijnen knie van la Cruche Cassée, die doodstil zit te luisteren, met ogen als sterren. O, zoals Aladin vertellen kanl Alle geuren van Arabië waaien strelend door zijn verhaal — zijn stem Is vurig als de hete adem der woestijn, teder als de dauw op de rozen In het maanlicht, zoet als de geur der jasmijnen onder het venster van Sheherazade, koel als de schaduw der palmen bij de murmelende bron der oase. Hij voert zijn geliefde op de vleugels van zijn verlangen naar zijn vaderland. Het vurige paard der hete woestijnen, een zwarte hengst van het edelste bloed snelt met hen beiden voort BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL onder de sterren. De woestijn is donker en oneindig, de hemel is hoog en wijd, louter zilvergesprankel op zwart fluweel. De palmkronen wiegen in de nachtwind; een kampvuur vlamt klein en rossig in de verte; een rollende donder weerkaatst tegen de verre rotsen; „Vrees niets, mijn tedere duif, mijn zoete, kleine palmboom, het is slechts een hongerige leeuw, die in de verte brult. Maar Aladin is sterk en moedig, en zijn zwaard is sneller dan de bliksem, een wapensmid uit Damascus smeedde de kling —■ en het zwarte ros Alcazar vliegt sneller dan de Samoem der woestijn. Ziet ge daarginds die zilveren schittering tegen de zwarte mantel van de nacht, mijn kleine, witte parel? Dat zijn de minaretten, de witte minaretten van Bagdad, o lieflijke maan van mijn hemel. . . Zijn wang leunt tegen haar gewaad; hij heeft zijn handen om zijn knieën gevouwen, en staart in het zachte schijnsel van zijn W onderlamp. „Wilt ge met mij meegaan, o prinses van mijn hart? Zal ik de vleugelen van de wind voor u gebieden, de machtige Dzjinns voor u oproepen, dat zij u meevoeren naar mijn land? Spreek, o mijn geurende rozerank . . . . Nu is het, dat Amor haastig naar zijn pijl grijpt •—• beneden vleit de muziek in haar laatste slepende maten. „Maar dat is onmogelijk, monsieur”, fluistert zij, verward en ongelovig. „Neen, neen, o koningin der wereld, zeg dat niet. Niets is mij onmogelijk, niets, o geloof mij — Ziet gij mijn lamp, mijn zilveren Wonderlamp met de zes wonderschone kleuren? Ik behoef die lamp slechts te wrijven, en twaalf Nubische slaven springen op uit de grond •—• twaalf machtige .Dzjinns buigen zich sidderend voor mijn bevelen. Spreek, mijn zilveren tortelduif, mijn lelie uit het Paradijs, spreek, zal ik de geest van de lamp oproepen? Zullen wij tezamen vluchten uit deze vreselijke gevangenis der onbeweeglijkheid? Zal ik u voeren in mijn armen naar mijn gelukkig Arabië? BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL Zal ik u een paleis geven, zoals geen Kalief ooit heeft bezeten, een paleis van sneeuwwit marmer en rozerode gordijnen, zoals zelfs Haroen-al-Raschid zich niet heeft gedroomd? Zal ik u tuinen geven, die bloeien als het Paradijs, waar de lelies zich voor u buigen, en de rozen voor u geuren als wierook? Zal ik u kleden in zijden sluiers, zal ik u sieren met paarlen en juwelen, zal ik u duizend schone slavinnen geven, die uw voeten kussen, en duizend ebbenhoutzwarte Nubiërs met zilveren speren, die u bewaken, dag en nacht? Zal ik aan uw voeten zitten bij het schijnsel der zilveren lampen, en zal ik u liederen zingen van louter liefde, tot de nachtegalen beschaamd zwijgen? Zal ik u eeuwig liefhebben in ons sneeuwwit paleis, vurig als de adem der woestijn, teder als de dauw op de rozen? Antwoord mij, o mijn enig kleinood —> spréék —« spréék •—» lieflijke bron in mijn woestijn . . . .” Zijn hoofd lag achterovergebogen in haar schoot; zijn donkere ogen glansden haar tegen in het zachte toverlicht der lantaren. Haar hart was een angstige, fladderende vogel in haar borst. Hij greep haar ijskoude vingertjes, en smeekte alleen met zijn ogen «—• zij aarzelde.... De laatste maat van het Menuet versmolt met het zachte geklap der vrolijke toeschouwers beneden. De lamp glansde, glansde vurig en verleidelijk. De lippen van Aladin streelden haar vingers, en Amor legde mikkend een pijl op zijn boog, recht op haar blanke en-coeur gericht. Haar bevend mondje sprong open •—* zij wilde spreken, zijn glanzende ogen smeekten dringender. Maar zij aarzelde één seconde .... Want wel was zij zeer bekoorlijk, deze Cruche Cassée, maar zij was Franfaise, die omzichtig wikt aleer zij waagt, óók bij l'Amour. Vooral bij l'Amour .... Want wel verleidelijk was dit schone visioen van het marmeren paleis en de duizend slavinnen ■—• maar wie verzekerde haar, dat het geen Chateau en Espagne was? Hij was zeer charmant, deze ridderlijke minnaar, maar altijd alleen met hem in een Arabisch 9 BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL paleis — zou dat niet affreus eentonig worden? En dan — Arabië, ciel de mon ame, quel horreur, waar het altijd zo heet was, en deze zaal was toch ook zeer comfortabel, en elke dag verdrongen de bewonderaars zich voor haar estrade. .— Neen, neen, men kon toch niet zo, a bout portant.... Helaas, helaas, dwaze kleine Cruche Cassée .... Net op dat ogenblik klonk het driftige tikken van een stok door de gespannen stilte. Op hetzelfde^ogenblik schitterden de lampen weer schel. Amor gleed hoofdschuddend van zijn hoge zetel en vluchtte de trap af; een verward gedruis van vele haastige voeten klonk plotseling in alle zalen. Aladin sprong op. „Vaarwel”, zei hij treurig, en liet haar handje los. „Vaarwel, o wrede koningin .... Het uur is om, het feest is voorbij. Ga naar uw plaats terug, de koning beveelt. . . .” Door de open zaaldeur stortten de feestgangers naar binnen, en zochten gejaagd en dringend hun plaatsen op. La Cruche Cassée nam verschrikt haar zijden rok op, en verzamelde haastig de gevallen bloemen in haar armen. Ze zag Aladin aan de overkant zijn uitgedoofde lamp opheffen. Nu stonden ze allen weer op hun plaatsen, geen tapijt was gekreukeld, geen plooi van een gewaad verried het feest. Mary Queen of Scots legde haar blanke hals weer zuchtend op het blok. Napoleon gaf Jeanne d'Arc haar helm aan, en stak zijn hand in zijn jas. — De feestvierders voelden de verstijving reeds over zich kruipen; de lampen begonnen lager te branden. Hans Christiaan Andersen zat weer doodstil op zijn plaats tegenover de ingang, geleund op zijn stok. Toen zong een zware, gonzende slag langzaam door het gebouw. Een zucht ontsnapte aan alle monden. Alle lichten gingen plotseling uit, en in alle zalen hing zware duisternis. De volgende morgen vond een verbaasde zaalwachter de kruik van nummer i32 onder de tafel der Staalmeesters, en schudde zijn hoofd. Toen schoof hij het oor weer voorzichtig om de blanke arm van BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL la Cruche Cassée, en ging het, nog altijd hoofdschuddend, aan de Directeur vertellen. En Aladin staat onbeweeglijk, met zijn uitgebluste lamp opgeheven, en wacht, wacht voortdurend, tot hij weer het tikken van de stok van Hans Christiaan Andersen zal horen. Als de bevrijding komt, en het ene uur van feestelijke vreugde aanbreekt, zal zij dan het woord spreken, de zilveren ster van de nacht, de geurende roos uit de tuin van het Paradijs? Qui sait? RIJS VAN ROS SU At IN DEN REGEN Laat dit, omdat ik eenzaam ben, een etem verwerven ah de regen; die heb ik van u meegekregen, zoover ik van u ben. Het h hetzelfde ah uw Leden, —kuhcb en nabij —•, waarmee de woorden Adderen en worden geboren; waarin uw Liefde beeft gezwegen. Zoo eneeuwt de dood bet Leven dicht. Lr h geen angA meer en geen naam. Ik Lig weer met mijn ziel teeaam in onverstoorbaar evenwicht. Ik heb u Lief, al zijn vergaan de verten, die ik met u deelde, wat gij mij nimmermeer verheelde vangt immer in den regen aan. G. ACHTERBERG Af O RG E N Af I S T Hier ie bet nog aanwezig, wat nergens meer kon leven: Liefde, wereld ontheven, en enkel met zicbzelve bezig. Doodstille morgenmist, ik ben gelukkig en gelaten en gevonden door de zekerheden die eens het lichaam dansen deden, die straks bet lichaam nederleggen binnen de groene kerkhof heggen van dit dorp. G. ACHTERBERG HULSHORST Hulshorst, als vergeten ijzer is uw naam, binnen de dennen en de bittere coniferen, roest uw station; waar de spoortrein naar bel noorden met een godverlaten knars stilhoudt, niemand uitlaat niemand inlaat, o minuten, dat ik boor het weinig waaien als een oeroude legende uit uw bosschen: barscbe bende roovers, rans en ruw uit bet witte veluwbart. G. ACHTERBERG KULTUUR EN VOLK EEN KULTUUR, DIE FAILLIET GAAT doet een beroep op het volk. Dat is net zo als wanneer een land financieel aan de grond zit. Dan herinneren de leiders zich opeens de spaarzaamheid van de boerenstand. Zolang alles goed ging, had niemand daar veel aandacht voor. Men kende den zuinigen boer, ja, als een geschikt type voor kluchten. Maar het land zit niet in nood, of iedereen vraagt opeens naar den boer. Waar is de boer toch, die taaie, nijvere boer? We moeten hem hebben. En het kluchtspel in de boerenherberg wordt onderbroken. Er zijn heren om den boer te spreken. Er is een feestcommissie met bloemen en toespraken. En de boer wordt in het gereedstaande rijtuig geladen en onder gejuich naar de schouwburg gereden. De boer is niet langer de held van een klucht, maar van een epos, altans van een ballade. De boer wordt ten voorbeeld gesteld aan de hele kuituur. De boer is de man, die nog reserves heeft als iedereen anders zijn geld heeft verspeeld. Van den boer moet het herstel van het financiële evenwicht komen. Zo moet ook het volk als kultureel reservoir dienen, als de kuituur zichzelf heeft uitgeput. In normale tijden is de verhouding van kuituur en volk heel eenvoudig: de kuituur bekommert zich niet om het volk en het volk bekommert zich niet om de kuituur. Er zijn wel eens idealisten, die deze verhouding willen veranderen, omdat zij de kuituur zo belang- SI SI K U L T U U R EN VOLK SI SI rijk vinden, dat zij niet kunnen berusten in de onverschilligheid van het volk. Zij willen het volk daarom verbeteren. Maar het volk is niet te verbeteren, alle verbeteraars ten spijt. Dat is tenminste onze hoofdschuddende conclusie in normale tijden. Maar een kuituur, die in nood zit, doet rare sprongen. Ja, bijwijlen spriiigt de kuituur midden onder het volk en dan krijgen we een volkskultuur. Wat verbeteren? Er is niets te verbeteren aan het volk, er is alleen inaar wat te verbeteren aan de kuituur! De kuituur was van het volk vervreemd. De kuituur keert terug tot het volk. Het volk weet niet, wat het van dit alles denken moet. Vroeger moest het genoe gen nemen met gezonken kultuurgoed, moest het eten van de kruimpjes, die van de tafel der heren vielen. Nu ziet het plotseling de heren zelf onder de tafel kruipen en hun vroegere kruimpjes aanstaren als een verwonderlijk nieuw voedsel. Het volk weet zo’n buiteling te waarderen en snapt ook wel de reden: als de heren onder de tafel kruipen, is er boven niet veel meer te halen. Een worst is maar een worst en niemand weet, wat daar allemaal wel voor restantjes ingestopt zijn. Maar een volgestopte volksballade onder de tafel kan toch zijn aantrekkelijkheid hebben, als er op de tafel alleen nog maar afgekloven sonnetten en kwatrijnen liggen. Niemand kan het volk een sonnet leren schrijven, niemandlkan het verleren een ballade te zingen. Dat ontdekt de kuituur in de kwade dagen. Het volk is misschien niet beter te maken, het is ook niet slechter te maken. Als het met de kuituur voor de wind gaat, is het v olk een vormeloze massa. Als de kuituur op haar laatste benen begint te lopen, wordt datzelfde volk een bron voor vormvernieuwing. Wat is dat volk toch voor iets wonderlijks? Of ik kan misschien met meer recht vragen: wat is die kuituur toch voor iets raars? ^Vij mogen de kuituur niet bekijken van het volk uit (dat doen wi trouwens ook nooit), maar wij mogen evenmin het volk bekijken van de kuituur uit (en dat doen wij geregeld). De kulturele mens veracht het volk, behalve in zijn ogenblikken van kulturele zelf- i sa SI K U L T U U R EN. VOLK SI $3 inkeer, als hij het idealiseert. Het een zo goed als het ander is het gevolg van kultureel gezichtsbedrog. Neem nu dat idealiseren. Hat is vaak helemaal niet moeilijk, dat ligt zelfs voor de hand. Naast de kulturele middenstand steekt het volk meestal gunstig af. Ieder, die in een moderne badplaats verblijft, zal in een zijner talrijke ogenblikken van verveling wel eens tot de nobele gedachte zijn opgestegen, dat die oude, ingeboren vissersbevolking met haar strenge en sobere levenswijs eigenlijk de enige beschaafden waren te midden van de horden zeilerspetten en strandpyjama's. Niettemin was die nobele gedachte onjuist. De kultuurmens verloor in zijn edelmoedigheid volstrekt uit het oog, wat het wezenskenmerk van kuituur was. Hij zag de maatschappelijke gebondenheid der vissers voor zelfbeperking aan. Hij vergat, dat kultuurloosheid een gebondenheid kan meebrengen, die misschien vorm schijnt, maar die in werkelijkheid aan alle vormdrift de pas afsnijdt. Op het strand heerst de vrijheid der kuituur. De vorm mag daar soms in vormeloosheid ontaarden, toch is er zonder vrijheid geen vormgeving denkbaar. Hoezeer het ons mag verdrieten, de kuituur prefereert de massale vuile was aan het zeestrand boven de rimpelige krotjes rondom de dorpskerk. Wij kunnen de tentjes en strandschopjes niet achter de horretjes ontvluchten. Hetzij wij verachten, hetzij wij idealiseren, hetzij wij het volk zien als beesten, die met kultureel afval gevoerd worden, hetzij wij het verheerlijken als de wijkplaats van ingetogenheid en geestkracht, altijd is ons oog kortzichtig. De kuituur kan het volk geen recht doen. Maar hoe ziet het volk de kuituur? Of beter: wat is de kuituur voor het volk? Hiermee kom ik op mijn eigenlijk onderwerp, want ik schrijf dit stukje alleen maar om u te vertellen, hoe ik, op mijn manier dan altijd, het volk heb ontdekt. Het was in Gent. Ik liep op een avond door de arbeidersbuurten in het Noorden van de stad en verzeilde in een volksbioscoopje. Nu kent U Gent misschien alleen maar als kunststad, als een openluchtmuseum van oude kerken en sa SI KULTUUR EN VOLK SI gj gevels, dat wil zeggen: U kent Gent niet. Gent is een grauwe stad. De huizen variëren van ïge-eeuws liberaal met plechtig-witte gevels, collectieve expressie van de collectieve emotie der gemoedelijk-deftige heren met witte vesten, die er in wonen of behoorden te wonen, tot vooroorlogs kapitalistisch, onbeschaamd-stijlloos en door geen modern architekt nog vermomd tot monumentale fantasie. Hier ligt nog alles naakt en open. Hier woont het volk in machteloze grauwheid en gebondenheid, een produkt van de omstandigheden. Het Noorden van Gent, waar de havens en de dokken zijn, is het grauwste van alles. Ik stond voor mijn volksbioscoopje en dacht: dat ontbreekt er nog maar aan. Want ik ben eigenlijk erg tegen bioscopen. Ik vind de film de meest perverse vormgeving, die ooit door een kuituur is uitgevonden. Dat ontbreekt er nog maar aan, dacht ik dus: dit volk, dat door de verwording van onze maatschappij van al zijn natuurlijke vreugden beroofd is, wordt nu nog stilletjes doordrenkt met de giftigste secreties, die onze rotte kuituur afscheidt. Wij kultuurmensen zijn daar min of meer tegen gewapend, maar hoe zal de weerloze ziel van het volk daarop reageren? Toen stapte ik naar binnen en was meer kultuurmens dan ooit. Nadat ik mijn paar franken betaald had, werd mij een donkere trap gewezen, die ik opstommelde, tot ik ergens een deur vond. Ik was terecht. Op de bist schoof ik in een van de lange, houten banken en wachtte, benieuwd waar ik was, tot het licht opging. Nu, ik was bij het volkl Er zaten vrouwen met slapende kinderen en opgedofte jonge bootwerkers met hun beminden. De baas van de inrichting leurde persoonlijk met appelsienen en verder kon je tijdens de poos verversingen bekomen in het cremerietje bij .Mietje aan de overkant, zoals op bet doek was aangekondigd. Er heerste volstrekt niet de nerveuze sfeer, die ik had verondersteld, maar het was integendeel een allerjemoedelijkst volks onderonsje. Die bioscoop dééd hun welbeschouwd eigenlijk niets. Ze zouden precies zo thuis bij de koffie lebben kunnen zitten. Tot overmaat van huiselijkheid begon er ga SQ K U L T U U R EN VOLK 83 SI nog ergens een kind te huilen. Dat roept zelfs de meest fantastische kultuurmens tot de werkelijkheid. En ik dacht: Wat voor geestelijk voedsel zoeken deze mannen en vrouwen toch bij deze Amerikaanse kultuurrommel? Toen er weer een film draaide, begon ik eens nauwkeurig te letten op de reakties in het zaaltje. De eigenlijke filmeffekten werden met een soevereine minachting over het hoofd gezien, maar alle aandacht werd gespitst bij de gevoelshoogtepunten. Voedsel voor hun gevoel zochten ze, niets dan een beetje fantasie en banale ontroering. De vorm, waarin dat werd opgediend, liet hun onverschillig. Hun smaak kon met bedorven worden, zelfs niet door het smaakbedervend instituut bij uitnemendheid, de bioscoop. Zij hadden geen smaak, zij hadden alleen maar honger. Evenmin als de kuituur zichzelf verloochent, wanneer zij schijnbaar volkse allures aanneemt, evenmin verloochent het volk zijn aard, wanneer het zich schijnbaar met kuituur afgeeft. Voor den kultuurdichter, die volksballades gaat schrijven, is het volk praktisch lucht. Hij schrijft niet voor het volk, hij schrijft voor de kuituur mensen. En hij heeft gelijk. Maar voor het volk, dat naar de bioscoop gaat, is de kuituur precies even goed lucht en het heeft daarmee zo mogelijk nog meer gelijk. En nu komt de moraal. De betekenis van het volk voor de kuituur? Juist dit, dat de kuituur lucht is voor het volk. De kunst van het volk is het minst van alle kunst geperverteerd door de moderne techniek, omdat de kunst van het volk zo uitermate vormeloos is. Stuiversroman, volkstoneel, kermis, volksbioscoop, de schakeringen in de vormgeving hebben nauwelijks belang. Het zijn allemaal even primitieve middelen ter bevrediging van een overstromend gevoelsleven. Bij de kultuurmensen is de aandacht onrustig gemaakt door radio en film. Stilte en inkeer zijn weggevlucht voor tempo en ritme. De overgeleverde kultuurgoederen kunnen niet tegen de techniek op. Er mogen optimisten zijn, die geloven, dat de menselijke geest deze aanval van de natuurwetenschap wel weer SÜ K U L T U U R EN FOLK SI SI te boven zal komen, bet is toch ook lang niet ondenkbaar, dat een kuituur te gronde kan gaan aan de techniek. Maar het volk zal zeker iedere aanval van de techniek te boven komen. Wat weet het volk van hoogte- en laagtepunten in de kuituur? Het merkt alleen de weerslag in werk en werkloosheid, vooroorlogse prijzen en crisisprijzen. Daarom heeft een kultuuridealist ongelijk, wanneer hij het een vernederende gedachte vindt, dat er éen laag in de bevolking is, die aan alle pogingen tot verheffing en differentiatie weerstand biedt. Het is integendeel een troost. Van het volk uit gezien wordt de kuituur iets betrekkelijks. Met een verknoeide kuituur is de wereld nog niet verloren. Er blijft nog een reserve van ongebruikte krachten, even onaantastbaar voor kuituur als voor kultuurbederf. Kuituren kunnen te gronde gaan, naties kunnen zelfmoord plegen in al monsterlijker technische oorlogen. Het volk .... ja het wordt vertrapt, natuurlijk wordt het vertrapt. Het volk heeft de arbeiders voor de monsterfabrieken van het grootindustrialisme geleverd, het volk zal, telkens weer, de onbekende soldaten leveren voor de moordpartijen van een tot waanzin vervallen kuituur. Het volk wordt gegast, vergiftigd en stukgescheurd, maar het volk heeft in wezen geen deel aan dit alles en daarom kan het niet sterven. Het volk zal leven ook als de kuituur is ondergegaan. Heeft het niet altijd zonder kuituur geleefd? Dan zal er misschien weer een nieuwe kuituur opstijgen uit de vormeloosheid van het volk. En dan zal dat betekenen, dat het volk zich een nieuw ras van onderdrukkers heeft geteeld. Of dacht u, dat een kuituur, die uit het volk voortkomt, een volkskultuur zou zijn? Er is niets wat de kulturele mens, individueel en collectief, zo gauw verloochent als zijn afkomst uit het volk. En dat is ook logisch. Hoe kan de vorm zich de vormeloosheid herinneren, hoe kan de kosmos de chaos dankbaar zijn? De vorm is er om de vormeloosheid te bedwingen. Aan dit bewustzijn ontleent de kuituur het recht om het volk, waar ze uit voortkwam, te knechten en uit te SI sa K V L T U U R EN VOLK SI SI buiten. De kuituur weet, dat baar doel verre verheven is boven het doel van het volk. Want wat heeft het volk voor doel dan te leven, niets dan te leven, desnoods stomweg bewusteloos te leyen? Voor de kuituur is het leven lang niet het gewichtigste. Het doelmatige fabrikaat bv. is veel belangrijker dan het leven van den arbeider. Als een machine het werk kan doen, is het overbodig om arbeiders in leven te houden. Is dit alles niet volkomen logisch? Hoe kan een kuituur, die haar idealen zo hoog, zo waarlijk onmenselijkj hoog stelt, altijd rekening houden met de verlangens van dat stomme, voortvegeterende leven? Voorzover het de kuituur niet al te veel in de weg loopt, mag het volk blijven leven, och ja. En anders brengt een kulturele oorlog in Afrika de nette oplossing. Is dit een betoog? Is dit een boutade? Wat zeg ik? Het is een leugen, het is een dubbelovergehaalde leugenl Het is in strijd met al dat grootse, wat wij om ons heen zien gebeuren. Kijk maar naar Duitsland, waar het volk de toon aangeeft in de kuituur, waar het volk bijna een voorwerp van religieuse aanbidding is geworden. Alle kulturele mensen leggen zich de gebondenheden van het volk op om persoonlijk mee te lijden en mee te strijden met het eeuwige lijden en strijden van ons aller moeder: het volkl Wat zou het volk er zelf van denken? Zou het inzien, dat het nu niet zo bijster riskant voor een kultuurmens is om zich voor een poosje met het volk te vereenzelvigen? Ach nee, het volk zal dit wel niet inzien. Het zal het later wel merken. De kuituur kan zich in haar vrijheid binden met volkse gebondenheden. Zolang de kuituur dit nuttig vindt namelijk. Maar het volk heeft zichzelf niet gebonden en kan zichzelf niet ontbinden. Als de spaarcenten van het volk zijn buit gemaakt, kan de kuituur weer heerlijk vrij opbloeien en het volk kan weer op zijn eentje in de grond gaan wroeten, hopeloos overbodig, als na een verkiezingscampagne. En de boer, hij ploegde voort. Inderdaad, men kan er nog een gedicht op maken ook. K. HEEROMA G. ACHTERBERG werd gek in 1905. Publiceerde in 1950 een bundel verzen, Afvaart getiteld. Medewerker aan verschillende tijdschriften. Dr K. HEEROMA (Muus Jacobse), geb. 1909 te Hoorn op Terschelling, bezocht gymnasium te Zwolle, studeerde Nederl. Letteren te Leiden. Na promotie in' 1935 buitenlandsche studiereizen. Van 1932 tot 1954 redacteur van Opwaartsche Wegen. Richtte daarna met Dr J. Haantjes, Dr J. van Ham en Dr W. A. P. Smit De Werkplaats op. Werk: Programma, verzen, 1932; Het Derde Réveil '(bloemlezing uit de Jong-Protestantsche dichtkunst met inleiding), 1934; Hollandse Dialektstudies (dissertatie), 1935; Dirk Kamphuysen, bloemlezing met inleiding, 1935; De Doortocht, verzen, 1936. DE BRUIDEGOM KOMT. 10 HETZELFDE UUR, WAAROP JAN- nigje, de vrouw van Peter Schuddebol, haar laatste adem uitblies, begonnen de klokken te luiden. Dat was de mobilisatiedag op de eerste Augustus van het jaar 19M. Dit wonderlijk samentreffen had aan het sterven een bijzondere plechtstatigheid en wijding kunnen verleenen, waar koningen en prinsen jaloersch op konden zijn, maar Peter Schuddebol was een kleermakerij e, zonder fantasie en zonder diep begrip van een historisch oogenblik. —• Ik ... . hoor .... klokken, fluisterde Jannigje, met een zwakke glimlach, waardoor een dun straaltje bloed uit haar mondhoek drupte. En aan de broze blijdschap, die even op haar kaakknokken te trillen begon, begreep haar man, dat ze niet de kerk, maar de hemel bedoelde. Daarna maakte het tumult op straat haar laatste zuchten onhoorbaar. Onderwijl had Peter met zijn nagels de gele verfschilfers, die door het roest al losgevreten waren, van het ledikant gekrabd. Beneden in het portaal gilde een buurvrouw schreiend naar boven. Ze had twee jongens, die moesten opkomen. Hoorde Peter het of hoorde hij het niet? DB BRUIDEGOM KOMT.... Wie weet het? Een onuitgesproken woord krulde zijn lippen tot een leelijke, krampachtige grijns, de bonzen van de staag-beierende klokken begonnen als zware, zwarte steenen door dak en zoldering te vallen en toen sloeg hij tegen de grond. In de keuken jankte het foxhondje erbarmelijk met hooge, langgerekte uithalen. Toen Jannigje Schuddebol, geboren Spaanderman, begraven werd, smoorde het menschenbloed al in de aarde als regenwater in een dorstige akker. Dat duimde vier jaren. Lange tijd behield de klank van de klokken een spookachtige dreiging. Als Peter Schuddebol op Zondag tegen kerktijd door de straten liep, begeleidde hem de dood op de meest vreemdsoortige wijzen. Soms als een sluipende, schemerige gestalte, met een fluisterzachte gang, dan weer zwart en vormloos met donderslagen, die in zijn kop bonsden, die hem een lauwe, glibberige smaak in de mond gaven en huizen en menschen vervormde tot een wentelend rood. In de Schrift zocht hij nadien vaak het gedeelte, dat hij de avond vóór de sterfdag van zijn vrouw gelezen had. De gelijkenis van de wijze en dwaze maagden, waarin hij alle angst, alle moeite en alle heimwee weervond van zijn eigen vereenzaamd bestaan. Maar Peter Schuddebol was een mensch en de tijd heelt alles, zeiden de buren. Alleen bleef hij een beetje vreemd. Als hij liep, maakte zijn hoofd schokkende draaibewegingen naar links en rechts. Daarmee deed hij zijn naam eer aan. En wanneer hij op zijn tafel zat te werken, leek het gegrom tusschen zijn tanden de bimbam van een gebarsten klok. —• Z'n vrouw stierf juist, toen de mobilisatie begon, .... ’t scheelde geen kwartier, verklaarden de ouden den jongeren. Dat gaf een eigenaardige sensatie. D E BRUIDEGOM KOMT.. Het leek of ze een oorlogsslachtoffer in hun midden hadden en daar was Peter niet slecht mee. De tijd, waarin dit gebeurde, was erg pacifistisch, want er werd goed geld verdiend en de verschrikking van de oorlog was nog geen legende geworden. Op de eerste Mei groepten alle buurtgenooten samen en droegen ze een felroode tulp in hun knoopsgat. Daaraan deed Peter niet mee, maar toen ze hem een keer kwamen roepen voor een groote optocht, die de oorlog moest tegenhouden, liep hij ook in de stoet. Hij droeg een zwart billentikkertje en daarboven schokte zijn hoofd op de magere rimpelhals als bij een speelgoedpoppetje. Degenen, die in zijn nabijheid liepen, lachten erom, maar een man waarschuwde en zei: ’t Is een dappere, want hij is christelijk en loopt toch mee .... Maar de toeschouwers op de trottoirs riepen spottend, dat hij een goeie was voor de heilstaat. Hij gaf daar weinig om, want langzamerhand was hij ontwend naar menschen te luisteren. Ook dacht hij te weinig en te langzaam om de zin ervan te snappen. Peter Schuddebol was geen filosoof. Hij was zelfs geen antimilitairist. Maar tusschen zijn tanden bimbamde het. Wie hoort het hart van een kleermakertje achter de deur van een donker trapportaal? Hij hoort het zelf amperl Vijftien jaren eenzaamheid maken een man met kind noch kraai tot een vermoeid mensch. Een vogeltje, dat gekortwiekt achterbleef Dp de groote trek. Een slapende schildwacht bij een verlaten schans. Peter Schuddebol had tot de ouderdom kunnen rijpen als een vrucht in de zon. Maar nu was hij verdord aan een geknakte stengel. Hij had in de kinderrijke volksbuurt een grijze sagen vader kunnen worden, die de lange regenmiddagen vulde met zijn wonderlijke vertelsels, en die van elks leven het verloren geheim van de eerste onbewuste jaren te verhalen wist. DE BRUIDEGOM KOMT.... Maar het eerbiedig medelijden der buren verruwde tot een spotlachend dulden. Zijn verschrompeld lijf en schokkende kop op de dunnen hals, gekorven als een verdraaide tak, was een schrikgestalte in de droomen der kinderen. De opgeschoten jongens kokerden de handen voor de mond en bimbamden achter zijn rug, zonder meer precies te weten waarom. De tijden waren veranderd. In de stad werden militaire parades gehouden met veel kopergeschetter en drommen deftige heeren op de trappen van het raadhuis. De werklooze kerels in de buurt spraken over bloed als over donker bier en de kinders hadden het over maximumsnelheid, over jagers en bommenwerpers, Fokkers en Caprioni's, en van dat alles wist Peter Schuddebol niet meer dan het dreigend gedonder der motoren, dat hij iedere dag veelvuldiger boven zijn hoofd hoorde. Dan krieuwelde het foxhondje zijn dik, waterzuchtig lijf onder de losse vodden van zijn slaapmand en zijn beverig janken klonk als het kermen van een oude vrouw achter de bedsteegordijnen. Dit vooral maakte Peter beangst, meer nog dan al het andere. In de schemer van zijn langzaam doovend gedachteleven kregen de verhalen van dood en verderf, die hij hoorde, geen gestalte meer. Maar als de fox jankte was hij geneigd op de grond te hurken en zijn schrale kop omhoog te steken voor een lange, hijgende schreeuw. Waarheen? Toen gaven op een dag de buren hem de raad het oude kreng te verzuipen, omdat het niet meer loopen kon hoegenaamd en zich bevuilde als een kindsch geworden mensch. Daar kwam natuurlijk niks vanl •—• Breng hem dan bij de stadsreiniging, zei een ander. —> Dan gaat ie in de gaskamer. Stik tie, zoo gebeurd. Pijnloos, snel en afdoende .... net als gedezalf.... D E BRUIDEGOM KOMT.. Sommigen lachten, maar Peter schudde het hoofd. —• Goed, dan laat j’et, ouwe. Dan stik tie straks maar met ons allemaal tegelijk, da's nog wel zoo practisch.... gaat in één moeite door .... En op dat oogenblik begreep Peter duidelijk, dat men de vliegtuigen bedoelde. De fox bleef. Het is niet waar, dat Peter Schuddebol nadien de troost vond in de beloften en lichtende vergezichten van de Heilige Schrift, zooals men redelijk verwachten zou. In het naaisel van het boek was een slappe kneep ontstaan, die vanzelf de bladzijden deed openvallen bij het vijf en twintigste kapittel van het evangelie naar Mattheüs. In zijn ouderdom placht hij het te lezen op de manier, waarop een minder vroom man zijn pijp stopt voor het slapen gaan. De dag is niet vol geworden zonder dat en het is de gewoonte van jaren. In de smalle lichtkring, waarbinnen zijn doovend leven te flakkeren stond, hoosde een nieuwe, onbestemde angst over de schrikbeelden van vroeger, die verbleekten als de gele bloedvlekken op de wanden van een verouderde citadel. .Maar niemand weet of daarbinnen nog de glans doorbrak van een ander gebied. Wel deed hij 's avonds de kamerdeur op de knip, als een vrek, die voor zijn zilvergeld vreest en toch kreeg hij al sedert jaren zijn aalmoes van het armbestuur. Daarna gaf hij zich vreesachtig over aan de nacht. Dan hoorde hij nog eenmaal het gedonder van motoren. De nachtdienst op Londen. Dat wist hij niet. Alleen de jeugd kon dat precies uit elkaar houden. Zij veranderde met de tijd. In een reeks wisselende symbolen (vreemde, onverklaarbare teekens voor Peter Schuddebol) voltrok zich dat proces. D E BRUIDEGOM KOMT.. Zonder te begrijpen bespeurde hij toch de verandering. Wellicht, omdat hijzelf stilstond. Maar wat stilstaat groeit niet en wat niet groeit verrot. Zoo zeiden de jongeren het. Doordat Peter Schuddebol dus niet groeide, maar verrotte kwam het voor, dat hij zich onder bepaalde omstandigheden lichtelijk belachelijk maakte. Dat gebeurde voor de laatste maal bij een luchtbeschermingsoefening. Een verschijnsel, dat toenam naarmate men met steeds meer bombarie de perfectioneering van het vliegtuig vierde. Overigens was het zelfs voor de jongeren nog een vrij onbekende sensatie. Niet, dat hij het geval als ernst beschouwde, hoewel hij ook daarmee uit den toon gevallen zou zijn, in een tijd, waarin men ernst voor spel hield en het spel voor ernst aanzag. Maar zooals gezegd, Peter Schuddebol was geen filosoof en hield er geen beschouwingen op na. Ook was het dwaze gebimbam tusschen zijn tanden reeds lang verstorven. De laatste bruine stompjes van zijn gebit stonden etterend op zijn onzekére kaken te zweren. Een reden te meer om de oorzaak van zijn daad doodeenvoudig toe te schrijven aan koorts. Ook zou het teveel eer voor zijn fantasieloos brein zijn de mogelijkheid van angst te overwegen, veroorzaakt door de plastische voorstelling op het officieele pamflet van de luchtbeschermingsdienst: bommen, als stompe bliksems neersuizend uit een inktzwarte donderwolk. Wat doet het er toel Peter Schuddebol werd niet gek, toen die avond om elf uur over de stad de sirenes begonnen te loeien, een gillende waanzin, die het gelach op straat o verstormde. Maar ergens, achter in het duister van zijn gestorven gedachten, was het of een wand aan stukken sloeg. DE BRUIDEGOM KOMT.... Op dat oogenblik hoorde hij sidderend het zuchten van een mensch in doodsnood achter de bedsteedeuren. Een zwarte schaduw sloeg langs zijn oogen. In een donkere kuil zonk de stad. Op de vensterruiten was het matte licht van de straatlantaarns veirdoft. Overgordijnen had hij niet en toch brandde op tafel nog de petrolielamp. Met zijn strot op het gevlochten boord van zijn lappenmand jankte de fox, beverig en met weinig geluid. Nog stond Peter roerloos in het midden van de kamer als iemand, die ontwaakt in een vergeten land, toen het jongvolk de trap al opgestormd was en één de lamp uitblies. In de smalle lichtbundel van een zaklantaarn zochten ze het trapgat weer. — Ben je bedonderd, ouwe, mot jij er ons allemaal aan wagenl Als ze die vuurzee van jou in de smiezen krijgen, hebben we tegelijk al zoo'n aarpel op ons kop .... Gelach. Toen omsloot het grommend gedonder der naderende vliegtuigen de kamerholte. Het zwenkte en rekte zich elastisch uit tof een veraf en zacht vibreerend gezoem, tot het weer aanstormde en zich als een knetterende schroef rondom de mimen zette. Tien minuten. Een kwartier .... Boven bij de buren joelde de radio en beneden brulde de straatjeugd een lied, dat zich omhoog wrong als een woest gebed van een desolaat steppenvolk. •—• Wij zijn niet baaaangngng ... .1 Maar altijd hoorbaar boven het felste lawaai en zonder de zachte fluistering te verliezen was het zuchten'van een mensch in doodsnood. Werd Peter Schuddebol toen beangst? Nee, maar tusschen zijn looze kaken sliste het weer als de bimbam van een gebarsten klok. Hij nam de bijbel, zooals hij dat alle avonden placht te doen. Bij een oud man is de gewoonte de tweede natuur, zegt men wel. D E BRUIDEGOM KOMT.. Maar nu was het, gelijk de eerste maal weer, het gehoorzamen van een smeekend gebod. Op een stoof, afgeschut door de bedsteedeuren, zette hij het petrolielampje. Door een verslapte vouw in het naaisel viel de Schrift open bij het vijfentwintigste kapittel van het Evangelie naar Mattheüs. Zooals voorheen. „Alsdan zal het Koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, welke hare lampen namen en gingen uit, den bruidegom tegemoet. . . .” Het is de vraag of hij las. ^Wellicht hadden nu de letters zelf klank gekregen en spraken tot hem in een taal, die alleen verstaanbaar was voor een mensch als Peter Schuddebol, die zoo losjes aan het leven bungelde, als een rotte appel aan een tak. ,,.... Als nu de bruidegom toefde, werden zij sluimerig en vielen in slaap .... En te middernacht.... geschiedde een geroep...." De avondwind was opgestoken en rammelde aan de glazen keukendeur. Een verduisteringsproef bij een luchtbeschermingsoefening duurt twintig minuten. Die zijn gauw voorbij. ,,.... ziet de bruidegom komt, gaat. . . ." Toen barstten de klokken los over de stad. Daartusschen verkorrelde het laatste grommen van de vliegtuigen. ,,.... uit hem tegemoetl” .... Peter Schuddebol wankelde door de kamer. In de keuken sloeg de deur naar het plat open. De wind zwiepte het vlammetje tusschen de bedsteedeuren uit. En aldoor de klokken .... „. . . . hem tegemoet. . . .1" Een plat is niet grooter dan het keukentje van de buren eronder. En dat is klein in de volksbuurt van een stad. Een gevaarlijke weg in de stikdonkerte van de nacht. Onder de voeten van Peter Schuddebol knerpte het zink. DE BRUIDEGOM KOMT.... Achter de huizen flikkerde nog eenmaal een uitgeworpen lichtkogel. De armen van Peter Schuddebol stonden erin, twee fladderende vogels in de wind. Een droog, rochelend gehuil worstelde op uit zijn strot, maar de klokken vermorzelden het tusschen hun zware bonzen. ,,.... gaat uit hem tegemoet. . . .1” Een plat is een korte weg tot den bruidegom. Plof Toen de stad weer omhoog stootte in het licht, jankte in de goot het foxhondje nog. Dwaas. H. M. VAN RANDWIJK DE EENZAME Na reit) den aan het koele water.... Dit wae de aanvang, jaren her, Toen zij nog klein wae en met moeder Zwijgend lange etille paden liep. Af aar in dit zwijgen wae een etem verborgen, Die baar van jaar tot jaar eteede luider riep. Later ging zij alleen dezelfde wegen En die baar zagen zeiden, dat zij gaande eliep. Afaar niemand zag dee nachte op ’t witte bed baar liggen En niemand zag baar oogen, wijd van glane Om droomen, die zwermend trokken bij baar uit en in. En niemand boorde, boe zij teeder eprak Af et de gestorv’ nen en met die ongeboren Nog in de echaduw wonen van den dood. Narcieeen aan het koele water.... Dit wae het einde, toen zij langzaam Zich boog over bet water En voor de laatete maal zich in een droom verloor. ROEL HOUWINK DE JAGER ’kHeb ald een wild op U gejaagd En U gezocht in ’t diepót der wouden; ’kHeb U met boog en <5peer belaagd: Nieté heeft Uw vluggen sprong weerhouden. Afijn hert, toen ik U eind lijk vond, Zijt gij den hemel in gevloden. Daar weidt Gij nu op God o’ d grond En vleit U op de p kerstdag. Theo echter irriteerde het geweldig. Het duurde gelukkig niet lang. Dien middag ging hij alleen fietsen. Naar t Zonnehuis. Het was laar vanzelf triest en koud. Toen hij terugreed door de weilanden, werd het al donker. Langs de alleenstaande boerderijen rijdend «ras het hem alsof hij in een vreemd land reed. De doode, kale weilanden zonken weg in den vroegen winterschemer. Wat verder stond een kerk met grooten toren: ouder dan tnenschen. Een grafteeken van een voorbijgegaan geslacht. Een symbool van het voorbijgaan van duizenden ongekenden. Wij rekenen met menschen en dagen, maar in den gang der tijden wordt gerekend met geslachten en eeuwen of met beschavingen. Ontelbare gelijken als wij vergaan, zooals groote wolken zich oplossen in het eeuwige blauw. SI S3 DOOR BRAAK SI SI In dit eenzame gaan door het land begreep Theo wat hij gelezen had over de boeren, die de aarde bebouwen als in alle eeuwen om daaruit toch weer het noodige van eiken dag te winnen. Och die menschen zelf zullen het wel nooit zoo doorgrond hebben. Gelukkig maar. Toch is het niet zonder troost. In de aarde zijn duizenden tot stof vergaan en zij geeft duizenden het brood. Verderf en voeding, o, goeie, trouwe aarde. De krachten in jou zijn dat niet de krachten der millioenen, die ons voorgingen. Is dit wel troost? Zonder redelijk bewustzijn te zijn, niet anders dan wat wortelsappen in de planten. Duister viel dicht. Een enkele straatlantaarn brandde langs den landweg. Aan de lucht werd de plek boven de stad steeds lichter. Een stad is hier niet anders dan wat licht tegen de nachtwolken. En in werkelijkheid? En een mensch? Toen hij thuiskwam, scheen het alsof het drukkende weg was, doch schijn regeert niet lang. Hij deed opzettelijk met de gesprekken mee, dwong zich om met zijn gedachten niet weg te zwerven in angstwekkende geheimzinnigheden. Hij begon zelfs met Mary over politieke en juridische vraagstukken te spreken. Toch waren zijn antwoorden ongewild vaag en verward. Op den duur luisterde hij alleen maar en zei niets meer uit angst dwaze dingen te zeggen. Dan ging hij languit liggen en haalde diep adem. Diep ademen, de neusgaten wijd gesperd, de borstkas krachtig verwijd. Doch het bedompte bleef om hem hangen als een gas. Om zich af te leiden nam hij de krant. Vliegongeluk: 12 dooden. Oproer in verscheidene landen. Leiders verjaagd. Hevige koude in Amerika. Dooden. Schaatswedstrijden genieten een overweldigende belangstelling. Geslaagde recordvlucht. Door het ijs gezakt en verdronken, 65-jarige echtvereeniging. Wat was dit alles? Een aangrijpende chaos. Het waanzinnige spel der menschheid.' 13 q si DOOR BRAAK 80 ® Hoewel hij vermoeid was en wist, het is het beste thuis te blijven, ing hij 's avonds toch naar Landré. Theo's ouders vonden het oogst onsympathiek van hem om weg te gaan, terwijl er loge s /aren. Dit prikkelde Theo en bracht hem over de laatste aarzeling een. Toen hij in de gang bij Landré stond, ging het ineens door hem een: Li zal er ook zijn. 't Was geen golving door zijn lichaam, .lleen wat korte, venijnige schokken. Inderdaad was Li er. Hoewel e elkaar als gewoon begroetten, meden ze elkaar in het verdere an den avond. Li zocht het gezelschap van Dik de Graaff. Het verd echter niet opgemerkt. Theo voelde zich echter ineens ver van dien afstaan. Hij wist er geen verklaring voor. Het waren toch lezelfde kamers als altijd, afgezien dan van de kerstversiering, en >ok dezelfde lui. Maar Li praatte vreemd en leek Ilse nu niet veel >uder? De gesprekken zelfs schenen anders. „Ligt dan nu alles miten me?” Toch vocht hij om zich te beheerschen en alles gewoon en verrouwd te zien. Alles was toch ook immers goed. Doch streek daar liet telkens schaduw tusschen hen, alsof er iets voorbijtrok. Iets ivat je ternauwernood zag, of heelemaal niet, maar waarvan je aochtans de aanwezigheid voelde, 't Stond voor je. Achter je. ’t Zou je ineens kunnen bespringen. Of kroop het langzaam naar je toe om dan als een slang sissend den kop te heffen? Wat was het licht onwerkelijk in het glimmen der stalen meubelen. Zooals gewoonlijk speelde Wim Beek een poosje op den vleugel. Het voerde Theo ver weg. Althans in het begin. Ongekende exotische gewassen schoten op met scherpe kleuren. Er waren de stille zomerdagen. Een klein bruggetje over een diep, helder water. Maar later voerde het hem in woeste, onherbergzame streken. Kale gebergten. Afgronden. Wouden, waar geen pad begaanbaar was. Dan schrok hij op. Kneep in zijn vingers en keek naar de anderen, die lui liggend luisterden. Doch weer dreven zijn gedachten weg, si SI DOOR BR AAK SI « zooals losgeslagen schepen wegdrijven den eindeloozen oceaan op en stranden zullen op geheimzinnige eilanden. Nu beet hij in zijn vinger. De pijn was hem nauwelijks bewust. De muziek hield op als een neerstrijkende vogel. Een applaus als een ratel. Theo stond op, liep wat heen en weer en praatte met iedereen een paar woorden. Hij luisterde naar de anderen. Hij wilde goed luisteren. De ooren wijd open. De geluiden der gesprekken, het lachen moesten als een schoone stoet binnentrekken: ïen jong vorst, die zijn intocht houdt in een prachtig rijk. Zoo verwachtte Theo, dat dit gezellig drukke gedoe hem een blije zekerheid jrengen zou. Doch het was een ruw gedrang van geluiden. Een gerecht. Rumoer als van een instortend huis. Het bracht gejaagdïeid in hem. Soms even hervond hij het gewone, zooals iemand, die naar zijn las zoekt, plotseling merkt, dat hij haar in zijn hand heeft. Zoo mverwacht en verbazend. Up and down als een flesch op stormzee. Rondom hem werd het steeds drukker. Landré vertelde, nu de :unst afgehandeld was en het wat gezelliger moest worden ter eere an kerstmis, rake moppen. Van Vollenhove eveneens. Li haalde erschillende dingen op, die Theo allang kende van het Zonnehuis. )e andere dames hadden weer hun andere avontuurtjes. Het scheen, at een dergelijke avond hen wel beter beviel dan de gewone literaire lubavonden. Vrouwen. De kroon der schepping. Zooals altijd ad Pierre voor alles uitstekend gezorgd, 't Was Pierre, die hier Hes regelde. Wat was Ilse toch een afhankelijk wezentje. Toch anavond zoo buitengewoon bekoorlijk. Haar spontane opmeringen. Haar helder en gul lachen. Het was al laat, toen Theo naar huis reed. In de taxi, die hem aar huis bracht, had hij een oogenblik de gedachte ziek te zijn. Bloed sloeg tegen de wanden zwaar en dof. Als deze taxi nu eens ~n lijkkoets was en je lag in een kist. Is dit wel zoo erg? Zoo in si doorbraak sa sa ;n laatsten gang over de aarde te gaan, terwijl je zelf, je denken 1 je willen allang weggevoerd waren. Nu rammelde die taxi en ït irriteerde je, 't deed je piju en dan zou je nergens meer van reten. En toch niet zoo. Nee. Je zou er om vloeken. Je zou woedend rillen worden. Hij hijgde. Angst steeg. Ik stik. Toen Theo in zijn kamer kwam, had hij het gevoel voor een achter te moeten verschijnen. Alsof daar iemand in de kamer was, ie hem rekenschap van zijn daden zou vragen. Hij keek rondom ich. Alles gewoon. Toch ontkwam hij niet aan den greep der enauwenis. Angst. In alles rondom was het belichaamd. Hij ontkleedde zich aet tusschenpoozen. In zijn onderkleeren stond hij daarna voor het aam. Eindelijk stapte hij in bed. De warmte kwam langzaam, doch ;eer behaaglijk. Hij rolde zich stevig in de dekens en dacht wel ;auw in te slapen. Het donker in de kamer leek nu weer vertrouwd, beschermend. Hij school er in weg. Zoo sliep hij in. Maar de gedachten rusten nooit. De gedachten, die een menichenleven ten goede of ten kwade kunnen beheerschen, slapen niet. Ze zijn heerschzuchtig en willen het gansche rijk van denken en revoelen onder hun macht houden. Zij willen den mensch maken :ot hun dienaar, tot hun werktuig. Doch als de mensch sterk is, trachtig en gezond, dan kan hij hun meester zijn, dan kan hij verpletteren de legers, die tegen hem optrekken. Dan doorziet hij hun aanval en hun geheime sluiptochten en is bereid. Dan kan hij kiezen tot bondgenoot de eene groep tegen de andere. Naar eigen koninklijke willekeur. Dan worden teruggedrongen allen, die dood en verderf brengen; allen, die zijn plannen verwarren en zijn persoonlijkheid aantasten. Maar o, als de mensch verzwakt is. Dan komen de teruggedrongen 8} SI DOOR BRAAK S3 si gedachten weer terug, zooals een verslagen leger onmerkbaar het overwinnende is nageslopen en als dat moe en nu de spanning geweken is, nu de tot één verbonden krachten weer uiteenvallen, rust, 't lafhartig van achteren aanvalt. Zoo kan de mensch wanen overwonnen te hebben, zoo kan hij wanen rust te hebben na de vermoeienis van het gevecht. Doch hij wordt niet vrijgelaten, hij blijft achtervolgd en 't verslagene, ja zelfs het verpletterde herstelt zich en wanneer het sterker dan ooit geworden is, volgt een nieuwe aanval. Wee dan de mensch, die niet voorbereid is, wiens krachten door misbruik of buiten zijn eigen schuld verzwakt zijn. Hij ontkomt dan niet en o, als het eenteruggedrongene dan overwint, dan is het wreed, duivelsch wreed. Dan kent het geen medegevoel en zal het den mensch op geraffineerde wijze te gronde richten. Ongelukkig dan de mensch die, als alle krachten uit hemzelf verminkt zijn, nergens troost en kracht kan vinden. Als hij geestesinvalide geen hospitaal weet of niet wil opgenomen worden. Voor dezulken is het leven waardeloos geworden. Zij laten ook Theo niet los. Ze beheerschen zijn slapend lichaam en dringen zich tot bewustzijn. Ze zullen hun spel met hem spelen. Ze zullen hem rust geven en dan een geweldige schrik. Ze zullen kern opheffen, doch des te dieper in den angst doen terugzinken. Ze zullen regelmatig zijn, zoodat er rust in het lichaam komt, doch laarna zullen ze tot waanzin worden. Het leven keert in angsten likwijls weer. Nu is hij een kind. t Is Zaterdag. Dat is een gezellige dag. s Middags spelen en s avonds met Pa de stad in. En als het regent, spelen met zijn vriendjes op de vliering. Ja, dat gebeurt dikwijls. Dat is heerlijk, dat is gezellig. Dat komt in de gedachten als een eest terug. Ze spelen, maar dan krijgen ze ruzie. Theo wordt heel cwaad. Zenuwachtig driftig en dan vloekt hij, lang achter elkaar. 80 8Q DOOR BRAAK SI SI Hij krijgt er behagen in steeds erger te vloeken. Een wellust. Tot opeens een vriendje zegt: „O, maar jij gaat vast naar de hel". Theo zwijgt. Schrikt. Hij wil niet meer verder spelen. De vriendjes gaan naar huis. O, en toen alleen. De hel. Zijn vriendje heeft er al eerder van verteld. Nu valt de angst hem aan. Hij durft niet naar beneden, ’t Omklemt zijn lichaam. Dat lichaam is nog klein en zwak en de klauwen van den angst zijn groot en ruw. Die kunnen dat kleine lichaam martelen, mishandelen. En dat alles brengen zijn gedachten weer. Het is nu anders geworden. Geraffineerder. De groote,ruwe handen zijn nu een paar draadjes telkens onder stroom. En zijn gedachten voeren hem tot nieuwe confrontaties. Toen in zijn lichaam de krachten ontwaakten en geestelijk tot rijpheid kwamen, was dit een onstuimig, wild bewegen. Een duizelend beleven. Te snelle stroomen kunnen niet bedwongen worden. Daar is de tafel en daar zit ma. Pa staat en spreekt tot Theo. Hard. Verwijtend. En dan brandt de schaamte in Theo’s lichaam. „Zelfs een beest heeft nog eergevoel. Je wist, dat het slecht was. Klopt je geweten dan nooit?" O, wat bonst dan het hart. Wat prikkelt het bloed de wangen. Dagenlang blijft die schaamte, ’t Is of ieder hem op straat naziet. Soms kijkt hij in den spiegel of er werkelijk niets aan zijn gezicht te zien is. Later mindert die schaamte. M.aar nu is het er weer. Schroeit. Schuift over zijn lichaam. Benauwt. Zoo slepen zijn gedachten hem. Een vriend, die roekeloos verongelukt is, staat voor hem. Gezond en sterk. Uitdagend in den dag. Daarna ziet Theo hem verminkt en dood. Dat beeld blijft langer. Hij? Ik? Hij? Ik? Waar de grenzen? Waar het verschil? Ik wacht. Jij wacht. Wakker schrikken. Uit de verwarring grijpen naar rust. ’t Is donker. Hij trekt wild het licht aan. O, eigen kamer, eigen bed. ® SI DOOR BRAAK 83 81 Wat een dwaasheid, ik ben niet dood. Onzinnig gedroom. Alaar ik had dood kunnen zijn, zooals de duizenden. Dan stof. Modder. Asch. Dat kan het einde niet zijn. Heeft dan alles in me geleefd, dat groote en wilde, om af te sterven als een plant, om te verrotten als vleesch. Ik heb niet geleefd om dood te gaan. Iets anders woont in me. Het onsterfelijke? „Troostrijke aarde. Moeder aller krachten". Leugen. Bedrog. Dat is geen troost. Een laf verraad. „O, God, hoor me, ik roep. Ik weet geen uitweg. Ik heb het leven misbruikt. Verknoeid. Het mooiste stuk gemaakt. Vergruizeld. Gehoond. Bespot. O, God, mijn lichaam. Het maakte me slecht. Schurkig". Afschuw voor zichzelf is nu in hem. Hij ziet zichzelf in vele gestalten. Slecht. Vuil. Dood. Hij siddert bij het aanroepen van Gods naam. God, de Almachtige, de Verhevene, de Reine, de Eeuwige. „O, laat mij niet verloren gaan. Leer me te leven. Goed te leven. Ik ben een slappeling. Geef Gij me kracht. Ik wil opnieuw beginnen". In de dagen, die volgden, bleef in Theo het sterke verlangen naar een ander levenssysteem, zooals hij dat nog noemde. Telkens sloeg het in hem: vrij te worden, weer geheel zonder verleden tusschen de menschen te staan. Dit was erg vaag. Hij wist het niet duidelijker. En dan kwam dikwijls maar weer de gedachte zich gewoon aan te sluiten bij vroeger. Maar dat kon niet meer. Duidelijk was het hem geworden, dat zoo zijn leven onvruchtbaar was. Soms was het of dat vroegere leven gestalte nam. Een gestalte, die met hem sprak, met hem twistte, met hem vocht. ,,Onzin, vechten. En dat tegen een fictie. Ja, de geschiedenis herhaalt zich". „En toch moet je vechten. Je verdedigen tegen alle aanvallen". SI Sa DOOR BRAAK SQ SI Dan was er in zijn lichaam het begeeren naar rust. Geen gemakzucht dreef hem daartoe. En hij dacht aan zoo velen, die een rustig leven leidden. Daar waren rijken en armen, geleerden en dwazen, wijsgeeren en onmondigen bij geweest. Ze hadden iets of ze hadden iets niet, waardoor hun leven gelukkig was. Iets, waardoor ze weerbaar waren. Waardoor ze sterk konden zijn, als de tegenslagen kwamen. Waardoor ze hopen bleven zelfs als hun levenseinde naderde. Die zich rustig en blij voelden vlak voor hun sterven. Die waren er toch. Dat was niet te loochenen. Ook waren er duizenden, die moeilijk en zwaar leefden. Wijsgeeren, die hun heele leven worstelden met hun stelsel. Rijken, die door hun zorgen geen rust kenden. Armen, die door hun zorgen geen rust kenden. De krankzinnigen en zij, die krankzinnig werden door hun leed en door hun leven. Dichters, die tot hun laatsten dag bleven verlangen naar het geluk. Die het telkens zagen en telkens weer ondergaan. O, de millioenen, die zwaar leven. Millioenen. Gansche volken komen op en sterven. En wat is de winst? Soms worden zij bevlogen door een groote dwaasheid. Soms een moordwaanzin. Ze verjagen hun leiders en stellen andere aan, om ook die weer tegen te werken of om als weerlooze schapen geleid te worden. O, wie acht geeft op den gang en de gedragingen der volken, wordt moe en duizelig. En daartusschen cirkelen de persoonlijke leventjes. En wie letten gaat op de uitingen en gedragingen der individuen, wordt nog meer teleurgesteld. Toch: in de groote afbraak stonden en staan levens, die zich onaangetast wisten. En onaantastbaar. Tusschen het rotten en vergaan van waarden en menschen stonden mannen en vrouwen in stralend schoone kracht. Dit klonk echter steeds in Theo: ik heb gefaald. Ik ben niets. Ik ben kaler dan een beest. Denk aan de krachten, die er zijn in het moederdier. Hoe een kat de aanvallers van haar jongen te lijf ® w doorbraak ca ® gaat. Hoe een wilde eend, een klein en krachteloos dier, haar kuikens verdedigt zelfs tegen een mensch. Hoe bij de planten een gebogen, neergetrapte stengel zich bij de breuk versterkt en zich weer opheft. Zoo krampt het leven. Doch ook in Theo was het niet dood. Een land versterkt zich aa den aanval, doch ook een leven. Doch dikwijls zijn deze versterkingen verkeerd, want zij belemmeren God. Zoo wilde Theo ook zijn eigen geluk opbouwen, tot God kwam en door alle vestingen heenbrak. KEES KLAP MEISJE Aan ’t koele glad drukt zij ’t gelaat en ziet weemoedig en bezeerd neer in de feestelijke straat en weet: niet één beeft mij begeerd. Zij denkt aan een vervlogen jeugd, waarin ■—> zeer ingetogen opgevoed —■ angstig gewaakt werd over eer en deugd en streng ontkend den drang van ’t bloed. Straks schuift ze bet gordijn weer dicht en sluit wat buiten omgaat af. Ze slaat haar handen voor ’t gezicht en weet zich levend in een graf. BERT BAKKER K WA T R IJ N E N Uw roepen dwingt tot verder loopen; uw handen wenken en uw arm gaat open. Maar ’t hart, dat weigert tot u in te gaan, zal t niet zijn onwil met den dood bekoopen? Zij viel; zij heeft niet meer gesproken; zij ligt geschonden en gebroken. Maar weet gij niet, dat door den dood ZLj opgestaan is en als kind ontloken? BERT BAKKER ONVER VU L D TVellicht, dat in een voorjaarsnacht als deze, als byacinthen geuren en een witte maan groot en uitdagend over haar ie opgegaan zal hij ontluiken en met baar verbonden wezen. Haar oog, dat dwaalde, zal dan lezen in de geheimen van zijn aardsch bestaan. Hartslag en bloedklop, in extatisch samengaan, bouwen bewust den aanvang van zijn wezen. Maar zie, de morgen breekt weer uit; een vogel geeft zijn pril geluid en maan en nacht gaan onder. Ontwakend in den harden dag, verliest haar eerste oogopslag bet toebeloofde wonder. BERT BAKKER I E U E N Jc kleine, dunne dtent van den voorjucir^regen, ratende boven bet water van de gracht n de gebogen bruggen, ij zoo helder en overdacht n zoo dringend door den adem van den nacht it de wereld overgewaaid, dat men allerwegen oopvol en bevende heeft geluijterd en gezwegen. vant waj met dit het geluid, waarop men gewacht eeft: de verloren jtem van den regen? BERT BAKKER ■ LOSGEMAAKT BERT BAKKER geb. 1912 te Huizum (Fr.). Woont thans te Bussum. Werk: Au Revoir, verzen, 1934; Reizigers, verzen, 1935; Drijfzand, roman, 1933. In voorbereiding: Simon Baert, roman. KEES KLAP in 1913 geb. te Schore (Z.). Woont thans te Breuhelen. Debuteerde 1934 in De Gemeenschap; werkte Voorts mede aan Opwaartsche Wegen, Groot Nederland en De Stem. Bundelde tot dusver nog niet. ZIJN LEVENSTAAK! Nu hij daar neerligt, groot en ernstig, wetend en wachtend, ziet men duidelijk, dat hij op een moeilijke post heeft gestaan en met eere wordt weggeroepen. Of er werkelijk iemand zal komen, die de taak van hem overneemt? Hij zelf gelooft dat, vast en zeker; het maakt hem 't sterven licht. \Vant met haar, wier leven zoo nauw aan ’t zijne was verbonden, werd hij nooit één tot in het diepste van zijn wezen. Zij blijft achter met de kinderen, maar ze is nog zoo jong en zoo krachtigl Dagen en weken ligt hij op zijn bed, zonder pijn met zinkende krachten en is zelf verwonderd over de rust, waarmee hij denkt aan haar toekomst en die van zijn kinderen. Hij heeft hen zeer lief, maar voelt: ze zijn meer van haar dan van hem geweest. Dikwijls ook ziet hij terug op wat voorbij is, tot aan het begin van hun samenleven, alsof het gisteren was. In de leege straat liep hij met de oogen verblind door het licht van de lage herfstzon. Zij kwam hem tegemoet als in een aureool van kleuren. Hij kon haar gezicht niet zien door de vlekken voor zijn oogen, maar het was wonderlijk, die eene vrouw, rijzig en krachtig tot hem te zien komen als een groote moeder. Hij dacht aan zijn eigene en dacht, 13 & SI LOSGEAiAAKT SI dat zoo de vrouw er uit moest zien, die eens de jeugd van zijn kinderen zou verblijden. Toen hij bij haar was, moest hij stilstaan. Zij stond ook stil en vond het blijkbaar niet vreemd. Er werd enkel een groet gewisseld, toen gingen ze elkander voorbij. Maar hij wist, dat zij het moest zijn, en toen hij haar nog eens ontmoette, zag hij weer dat groote argelooze van de vrouw, die de kinderen zeer liefheeft. Hij vroeg haar, of ze de zijne wilde worden; ze sprak haar „ja" zonder eene weifeling en het was hem geweest tot op dezen dag, of God met eigen hand haar aan hem had toegevoegd; een hem toevertrouwde taak was zijn huwelijk met haar geworden. —* •—' Op een morgen, als ze stil naast hem zit met naaiwerk voor haar jongste, moet hij weer aan dit alles denken. Hij ziet haar bezige handen, hoe jong zijn die handen naast de zijnel hij moet de oogen sluiten om zijn ontroering te verbergen en weet niet, dat zijn voorhoofd en mond toch verraad plegen. Ze staat op en legt haar hand op zijn hoofd. „Heb je pijn?" „Neen," zegt hij zonder op te zien, „ik heb het heel goed, je zorgt zoo goed voor me". „Maar .... of zou je 't prettig vinden, als ons klein wildemannetje met haar speelgoed boven kwam? Ze is zoo druk, ik ben altijd bang, dat het je te veel vermoeit". Hij neemt de hand, die op zijn voorhoofd rust en streelt ze, dan zegt hij zacht: „ik weet, dat ik dicht bij het einde ben, maar misschien zal er spoedig iemand komen, die mijn plaats inneemt bij jou en de kinderen. Wat zou ik daar blij om zijn". Ze trekt eenigszins heftig haar hand terug. Dan opent hij de oogen wijd en glimlacht naar haar. „Hoe kan je zoo iets zeggen", verweert ze zich, „ik ben zoo gelukkig geweest". Het doet haar pijn, dat hij zoo spreekt, want ze voelt zich zoo ® SI LOSGEMAAKT SI SI wonderlijk dicht bij hem, als nooit te voren; dat hebben deze weken en maanden van ziekte en hulpeloosheid gedaanl Hij is haar nu zoo na, alsof hij de liefste van al haar kinderen was. Hij glimlacht maar en kan geen pijn meer voelen, omdat hij zoo klaar in haar wezen ziet. „Je hebt me zoo trouw geholpen", fluistert hij, „mijn taak op aarde is ten einde, maar jij bent jong en krachtigl Je bent voor het leven, dat voel ik duidelijk; het leven zal je roepen en je zult antwoord gevenl" Ze schudt het hoofd, begrijpt hem niet. "Wat is toch opeens dat verre, vreemde in hem? Ze heeft hem gegeven, al wat ze had te geven en ze is blij, dat ze nog zoo krachtig is, voor de kinderen. Ze kende hem toch zoo goed in zijn kracht en in zijn zwakheid 1 Hij ziet de bijna angstige verwondering in haar oogen en zoekt baar hand. Zoo teeder is die beweging naar haar, zoo jong, dat er iets door haar heenhuivert, waaraan ze geen naam weet te geven. Dan sluit hij moe de oogen. „Je moet niet zooveel spreken", zegt ze, „dat is niet goed, probeer wat te slapen, ik ga ondertusschen voor de koffietafel zorgen”. - —- Nu ligt hij maar stil en denkt; hij denkt den langen dag door sn ziet klaar in de dingen van zijn leven en voelt dat als een genade sran God, vóór hij sterven gaat. Naar menschelijken maatstaf gelukkig is hij niet met haar geweest; toch nooit ongelukkig! Ze hadden samen hun taak voor het leven en voor de kinderen; ze heeft hem bijgestaan met al de trouw van haar hart. Alaar het was nooit het volkomen éen-zijn, zoodat ze niet meer „twee waren, maar eén, zooals hij ’t zich vroeger droomde. Zij is zich daarvan nooit bewust geweest, heeft nooit geweten, boe eenzaam hij zich bijwijlen voelde. Haar hart heeft zich uitgebreid in de kinderen. si si LOSGEMAAKT SI SI De kinderen met elkander zijn „moeder”. Zoo is ze schoon! Hij denkt en denkt .... In den hemel trouwen ze niet, noch svorden ten huwelijk uitgegeven, maar ze zijn als de engelen Gods. tiet is een groote troost, dat dit geschreven staat. Als men zijn aardsche taak eerlijk tot het einde toe volbracht leeft, dan wenkt God. En als God geeft, dat zij en de kinderen na een gezegend leven lok komen, dan zal dit de diepe eenheid zijn, dat ze voor Gods aangezicht staan in gelijke liefde voor den Eeuwige. — .—. Zoo zinken de dagen weg en ook zijn leven zinkt weg naar tiet einde. Op een avond zoo snel, dat de haastig geroepen dokter zegt: „Het is nu tijd om afscheid te nemen, vóór hij bewusteloos wordt”. Daar komen de kinderen; twee jongens, twee meisjes. Ze staan met moeder bij zijn bed, ze schreien, ze kussen hun vader voor 't laatst, dan brengt moeder ze de kamer uit; maar komt onmiddellijk weer, om hem niet meer te verlaten, want het einde is niet ver. Hij ligt met gesloten oogen, zich volkomen bewust van zijn toestand. Zijn leven is als een schip, dat nu eindelijk de ankers heeft gelicht en langzaam koers zet naar het land van overzee. Hij voelt zich wegglijden. Dit is nu mijn weg, denkt hij, ik zie mijn lieven nog, Tnaar de gestalten worden kleiner, het beeld verflauwt.... Hij glijdt verder weg .... nog is hij niet in de open zee, want hij kan de kust nog zien, hij voelt, dat hij met heel broze draden aan het aardeleven is gebonden .... „Hij ademt nog . . . .” Een stem, van heel uit de verte, zegt dat. Nu lijkt het of de golven hem iets teruggestuwd hebben naar het strand .... maar zijn ziel is losgemaakt, hij zet koers naar het eigen land, dat hij hier op aarde SJ §3 LOSGEMAAKT sa ^ nooit volkomen in bezit heeft gehad, het land van zijn leven. Hij gaat ongekende heerlijkheden tegemoet, de vervulling van zijn wezen. Wat is de zee schoon in den avond, als de zon is ondergegaan en het glanzend gelaat van den hemel zich neerbuigt en zich spiegelt en zijn eigen diepte zoekt in het open hart van de aardel Het losmaken van de laatste, broze draden geschiedt zoo onmerk5aar, dat zij, die wacht, nauwelijks van overgang kan spreken. Zij ziet alleen, dat er iets verandert in zijn gezicht, de lijnen worden strakker. Ze luistert met haar hoofd naar zijn hart, ze legt haar hand om zijn pols, alles is nu stil geworden. Een tijdlang blijft ze bij zijn bed staan zonder tranen, nauwelijks beweegt zich een enkele gedachte. De dood is haar te vreemdl Dan wordt de deurknop voorzichtig omgedraaid, de oudste jongen van twaalf komt binnen. „Hoe is ’t met vader?” fluistert hij. „Sst” .... Dan staat ze met haar arm om zijn jonge schouders .... hoe vreemd is alles, ze weet plotseling niet meer .... De andere kinderen komen binnen en scharen zich bij haar om t bed. Nu weenen ze niet. Hoe wonderlijk, denkt ze, waarom voel ik me zoo ver van hem af, zoo ver als dood en leven van elkander afstaan? Als ze lang naar den doode kijkt, is het, alsof de gloed van het leven nog niet geheel verteerd is, het breekt nog even naar buiten. „Vaders oogleden trillen”, zegt de oudste, en een ander zegt: „ik zie duidelijk, dat vaders borst nog beweegt .... „Vader slaapt”, zegt het kleine zusje van vier. En de moeder heeft 't gevoel, dat hij wel zóó de oogen op zou kunnen slaan en dat zijn mild gezicht zou zeggen: „Jij bent voor ’t leven .... want dat wou hij haar in den laatsten tijd herhaaldelijk beduiden, hij verweet haar nooit iets. sa sa losgemaakt si si „Vader was zoo trouw", zegt ze eindelijk: „misschien zullen jullie eens kunnen begrijpen, hoe trouw hij was tot in den dood". En met, dat ze de woorden uitspreekt, grijpt haar hun werkelijkheid; het is of haar eigen woorden diep in haar wezen dringen, zoodat ze luisteren moet. Haastig dringt ze de kinderen de kamer uit en sluit de deur achter hen. Dan blijft ze alleen met den doode en ziet zijn kostbaarheid. Nu is hij ver weg, met zijn kostbaarheid, hij glimlacht in zijn laatsten slaap. „Wat bedoel je toch", zegt ze. „Iedereen heeft me altijd zoo verstandig gevonden, een verstandige vrouw en een verstandige moeder, waarom heb ik dit dan nooit geweten?" Nu knielt ze voor zijn bed, ze heeft nog geen tranen, het is ook geen smart, die ze voelt. Wat zijn z'n handen koud. „Je was zoo trouw; je hebt je levenstaak zoo trouw vervuld! Aan mij ook! Was dit dan ’t grootste, dat ik zou wakker worden en rijpen aan jouw dood? Ik, die nooit geweten heb, dat er in een man zoo groote kostbaarheid kon schuilen? Ze is nu wakker, klaar wakker, want ze ziet hèml Ze kan ook geen berouw hebben, er is niets te berouwen, zijn glimlach is te eerlijkl Hij zegt nog: „Je bent voor 't leven!" Dat voelt ze ook, zelfs op dit oogenblik. Het springt als een fontein in haar op. Ze drukt een kus op zijn voorhoofd en legt haar hand op zijn handen en op zijn hart; al wat ze beroert is heilig schoon. „Wat ben je trouw, zegt ze, nu ben je van God". Dan spreidt ze het laken over zijn gezicht en verlaat de doodenkamer. Haar hoofd is niet gebogen, haar oogen weenen niet, ze is voor het levenl —> (Schcto) WILMA NOODLANDING De leiding breekt. Benzine op de gloeiende uitlaatpijp. 3oo nieter hoog. (De wolken werpen dammen op van rook, waarin de zon baar vlammen wringt.) Nu ben ik aló een vrucht zo rijp. En val. Moeder, ik ben pat 3o jaar. De aarde rukt en tuimelt naar mijn leven. Nog even .... Wie ió bet, die mij vangen zal? Neen, neen, nog niet, wij glijden over land. Nog vloeit over de uitlaatpijp benzine. Ik spring. En met een grom springt de machine in brand. JAN H. DE GROOT BOKSER Zijn Lange Loop ié soepel, Loom en gluipend als een panter. Zijn Lijf wiegt in de veren van zijn spieren. De kop, onder de ruitenpet, is grof en Lijkt vier kanter. En Langs zijn zij, boog op, de armen zwieren. Patser. ProLeet. De sterke borst vooruit, de kop omboog, Loopt bij in breed beweeg door drukke straten. Boven de pLatgesLagen neus Ligt een bLauw oog. Maar dat is prachtig juist. Nu loopt hij in de gaten. Het Lage reepje voorhoofd, modderstom, zaL zó gebogen staan, bij de eerste rode Lap: een niet begrepen woord, een Lach, een grap. JP7^nt brute kracht is god, jaloers en immer wrekend meer dan drievoudig het aangedane Leed. God —1 beest. Rondom zich slaand en Leven brekend. Die schaterlachend gaand, zijn ruige daad vergeet. JAN H. DE GROOT D E L I L A „Slaap nu gerust, mijn zeer bewuste sterkte. Onder wiens kracht ik hijgende bezweek. Die van mij vluchtte en niet van mij week. Die ik verried en mijn verraad niet merkte. Slaap zeer, ik zal je immer weer verraden. Mijn Prins, heb je de doem dan niet verstaan? JVij zullen aan elkander ondergaan. Maar deze wilde nacht zal nog niet schaden. Ik baat je ... . haat je ... . Slaap nu zeer gerust. Ik heb je nimmer zo afmattend heet gekust. Je lokken om mijn arm zijn dansende dolfijnen. Je haar . ... je kracht.... JVeest nu op ’t zachtst gesust. Mijn hart, mijn haat, mijn liefde en mijn lust. Vlucht, Simson vlucht, zie over je de Filistijnen'. JAN H. DE GROOT DER DE BALLADE VIERDUIZEND FRIEZEN Voor Gerrit Maarten van Rossum Vierduizend Friezen stonden aan de Rijn. Tegen honderdduizend Fransozen. En het aantal, dat er nog meerder moest zijn, ging wel vijfmaal dat der Friezen te boven. Vierduizend Friezen stonden aan de Rijn, onder bevel van drie Hollandse luiten, die lagen bij Lobith onder een Hollands kaptein om de opmars der Fransen te stuiten. De Fransozen marcheerden op naar de Rijn. IVant Wezel was al gevallen. En Holland zou gans verloren zijn, als bij Lobith niet lagen de wallen. Als bij Lobith de Friezen niet hielden de wacht, Onder een Hollands kaptein en drie luiten. Met 't bevel van den Prins om de legermacht der Fransen bij Lobith te stuiten. Met ’t bevel van den Prins, tot den lesten man, de macht der Fransozen te stuiten. DE BALLADE DER VIERDUIZEND FRIEZEN En vierduizend Friezen zijn nimmer bang, onder een Hollandé kaptein en drie Luiten. JVant vrijheid, dat ié zo een koétbaar goed. En dat wordt maar zo zelden gevonden. Daarvoor geven Friezen hun hartebloed. Met een Lach op bun étugge monden. Vierduizend Friezen étonden aan de Rijn. Tegen honderdduizend Franéozen. En het aantal, dat er nog meerder moeét zijn, ging wel vijfmaal dat der Friezen te boven. * Jan Petereen waé een roomée boer. Die heeft aan de Franeen verraden de plek bij de Tol, waar men overvoer en het water der Rijn kon doorwaden. Jan Peteréen waé een roomée boer. Die werd door de Friezen gevangen. Jan Peteréen werd alé Jan Toereloer aan de hoogéte boom opgehangen. * Toen trokken de Franéen het water in. Hun Honing étond op een eétrade. En éloeg van die hoogte het tocbtbegin van zijn machtige legeré gade. DE BALLADE DER VIERDUIZEND FRIEZEN En naast hem keken zijn maarschalken toe. Condé, Luxembourg en Turenne. Die zagen met angst in hun lijven hoe de Fransman aan water moest wennen. Want vierduizend Friezen, die mogen er zijn. En een Hollands kaptein weet van wanten. Hoeveel Fransen vielen daar aan de Rijn? Hoeveel bloed vloeide daar van de kanten? Hoeveel ed’len verloren de grond in de Rijn? En hun trots en hun lief en hun leven? Af aar van vierduizend Friezen onder ’ n Hollands kaptein zyn er veel in die strijd gebleven. Want vierduizend Friezen onder een Hollands kaptein hadden ’t bevel van Oranje gekregen: Gij houdt bij het Lobither Tolhuis ter Rijn, den Fransoos, tot den lesten man, tegen. Van de morgenzon tot het avondrood, hebben vierduizend Friezen gestreden. Het water bij Lobith was purperrood. Zo hebben de Fransen geleden. En maarschalk Cond\ kreeg een schot in zyn arm. Hij kon ’t ,,En avant” niet meer geven. Hij heeft met het Hollandse lood in zijn arm, op de rand van de dood gelegen. DE BALLADE DER VIERDUIZEND FRIEZEN Van de avondzon tot het morgenrood. Viel bij Lobith een kogelregen. En vierduizend Friezen bevochten de dood. Tot de lette Friet wat gebleven. JVant vierduizend Friezen en een Hollandt kaptein, hadden ’t bevel van Oranje gekregen: Gij houdt voor de vrijheid van ’tLand, aan de Rijn den Frantoot, tot den letten man, tegen. JAN H. DE GROOT EGBERT LEMKE, VISSER VAN MENSEN JAN H. DE GROOT geb. 1901 te Alkmaar. Thans letterkundige te Huizen JNf.-H;). Poëzie: Lentezon, 1926; Sprongen, 1929: Zomerzon, 1930; Vaart, 1931; Rond de wereld, 1931; Verloren liedjes, 1932; Verlangen, 1933; Polonaise. 1934; Proza: Poolsche reisbeschrijving, 1933; Bont en Blauw, lovellen, 1935. In voorbereiding: Ezonstad, drama in verzen; Fir, Poolsche roman. Redacteur van Het Korenland. WILMA (pseudoniem van Mevrouw W. Vermaat). Wérk: Proza o.m.: Het schoone leven, 1917; Menschenhanden, 1924; Moeder Stieneke, 1927; Vergezicht, 1929; De lichte nacht, 1930; De Kruisboom, 1932; Bloei, 1933; Opstanding, 1934; Drie torens, 1935. Vertalingen uit het Duitsch van Jacob Buil en Wilhelm Speek. MET OUDERLING TUINENGA GAAT de hulpprediker op huisbezoek. Lemke heeft nog een zeer scherpe herinnering aan de huisbezoeken in zijn jeugd. Hij is zich de moeilijkheid van het werk wel bewust. Het deert hem niet, als het gezin niet compleet blijkt te zijn — de ontbrekende leden vindt hij spoedig genoeg op zijn weg. Tuinenga heeft hij het getroffen. Hij profiteert van diens mensenkennis. Het zwaarst vallen hem de gezinnen der onverschilligen en die der intellectuëlen. Bij de eerste categorie wil het nog wel eens gebeuren, dat hij een aanknopingspunt vindt, doch bij de laatste is de afstand meestal het grootst, ondanks het getrouw kerkbezoek. Hoe komt het, denkt Egbert, dat er zoveel comedie gespeeld wordt bij het huisbezoek. Zijn wij, predikanten en ouderlingen, zó weinig herders geweest, dat de schapen schuw voor ons zijn? Hij hoort bij de roep; De ouderlingen! de kinderlach versterven, ziet gezichten verstrakken, waar mogelijk, gezinsleden wegglippen; vooral bij de jeugd is nergens blijdschap, als zij komen. Woekeren niet dezelfde zonden, die het geloofsleven van deze mensen ondergraven, in ons hart? Waarom beschouwt de jeugd in deze gezinnen ons als inquisiteurs? ‘4 E O B E RT L E M K E, VISSER VAN AI E N S E N Komt het door ons afstandnemen? Ligt het aan de „andere staat des levens”? Ouderling Tuinenga is belasting-ambtenaar. Hij heeft daar zijn eigen kijk op, als Lemke hem van deze dingen spreekt. Hij heeft een diep besef van 's mensen verdorvenheid •—< doch een hart vol erbarming voor de schare. Egbert bemerkt, dat hij milder voor de schapen is dan voor de herders. En als in de gezinnen bedenkingen worden geopperd over de zware lasten, welke de gemeente op de schouders gelegd worden, praat hij niet aanstonds over gebrek aan liefde voor ,,de zaak des Heren”. Telkens, als Egbert een trap opklimt, is er een stil gebed in zijn ziel. God stuurt hem hier. Zal hij de sleutel vinden tot de kamers van hun hart? Er wordt gepraat over de crisis, over de inzinking van Ds. Priem, er wordt een kop koffie en een sigaar gepresenteerd en de kamer ziet er netjes uit. De klok voor het gewone huiselijk leven is stilgezet. . Zijn de maskers met opzet voorgedaan? Het is een tweede natuur, denkt Egbert vaak. Als de vertegenwoordiger van de kerk binnenkomt, wordt de melodie getransponeerd. Behalve de officiële huisbezoeken met Tuinenga is er het werk, dat Lemke alléén doet. Dan is het mogelijk, geheel zichzelf te zijn en maakt hij er een gewoonte van, zo maar eens ergens binnen te vallen. Op een morgen gebeurt dat bij De Haan, den kruidenier. Als deze den binnenkomende herkent, wil hij de Duitse pet afzetten —• doch gelukkig, hij bedenkt zich, of vergeet het weer. Hij is geschrokken, want het is bij hem niet in orde van binnen. Hij pantsert zich reeds bij voorbaat, want wat je aan den dokter nog zou kwijt willen, verberg je voor den ziele-arts. EGBERT LEMK E, VISSER VAN MENSEN Wanneer nu Lemke alleen maar belangstellend informeert de zaak, krijgt hij bijna argwaan, dat er iets achter zit. Je kunt niet weten, dominees hebben doorgaans hun vrienden onder het kapitaal. Als er een klant binnenkomt, loopt Egbert naar binnen, waar de vrouw van De Haan bezig is koffie te zetten. Het kamertje achter de winkel is donker, zoals de meeste kamertjes in deze oude winkels. Juffrouw De Haan is nerveus blij. Zij draagt den hulpprediker een goed hart toe. Zij vindt het heerlijk, als jonge mensen zó in de dienst des Heren groeien. Egbert loopt naar het boekenrek. Hij proeft er de liefde uit voor een bepaald soort schrijvers. " Och, zegt ze. Ze schudt haar hoofd en kijkt over de matglazen ruit de winkel in. — Hij komt er niet meer toe wil u t wel geloven .... als ik denk aan een jaar of wat terug .... Wat is het leven veranderd, dominee. Ik zeg wel eens tegen m'n man: we lijden schade aan onze ziel. Om deze tijd komen de vaste morgenklanten. De Haan blijft nog wel even voor. * Heeft u veel gemeenteleden als klant verloren? vraagt Lemke. Hij ziet de vrouw aarzelen. Het moet haar moeilijk vallen het verraad te bekennen. Het raakt de opstandigheid van haar man en le zielenvrede. Ze knikt. Haar mond begint te beven. — Ik begrijp het al. 1 Die nog t meeste hart hadde — klaagt ze, doch dan knijpt le ontroering haar de keel dicht. Later, als de koffie tussen hen in staat, bekent ze: — die nog t meeste hart hadden, waren mensen midden uit de wereld. Der is liet veel tegen te doen, dominee .... aan de overkant is alles aooier — alles betegeld en een grote étalage .... 't gaat van de EGBERT LEMKE, VISSER VAN MENSEN grote hoop •—« en dan die kedo’s . die kedo’s . ., die breke je de nek . . Dan komt De Haan binnen en met bem glipt een grote kater door de deur-opening en schuift snorrend langs Lemke’s benen. .—. Zó <—> zegt hij, en kan toch niet nalaten, Lemke nog eens te monsteren. Deze morgen ontmoet hij bij juffrouw Aukje Zandt de dokteres. Het geeft Egbert een lichte schok, want na wat hij zo terloops over haar gehoord heeft, heeft hij een onberedeneerde sympathie voor haar. Ze hebben elkaar nog niet gegroet. Gelukkig kan dit nu anders worden. Hun wegen kruisen elkaar te dikwijls in deze kleine wereld. Aukje Zandt slaat met verhoogde interesse de ontmoeting gade. „Lemke”. „Lien de Regt”. Een handdruk. Zo is dus het leven. Vijf jaar geleden een ontmoeting tijdens een studentenconferentie op Hardenbroek. Zij, leunend over de brugleuning — hij, met een roeiboot ploeterend in de slotgracht. . Een roep «—• een lach — En 's avonds de dringende gedachtenwisseling over de vragen van het leven: romantiek en theorie. Nü: deze ontmoeting bij een oud vrouwtje, dat Aukje Zandt heet; de dokteres en de dominee. Jawel. Dan, onmiddellijk, als bliksemafleider: Aukje, die haar ogen niet van deze twee mensen kan afwenden. — Nou, Aukje, zegt Lien de Regt monter: — over een paar weekjes mag je den nieuwen dominee gaan horen. — Zo? Ze wachten nu beiden op Aukje’s antwoord. Aukje zegt nog niets, doch wijst naar boven. De dokteres is een goed mens, doch een lieveheersdokter. EG BERT L E Af K E, VISSER VAN MENSEN —> Het is alles genade, nietwaar, dominee? — Zeker, hervindt Lemke zich. — Het is zelfs een grote genade, als je op zo’n leeftijd nog herstellen mag. —• Anders was ’t ook goed geweest, nietwaar dominee? Wanneer Lemke met haar alleen is praat ze: — Een wonder van God, zo'n lief mens. En altijd om een mens op te beuren. En dan zo’n zware post. Egbert ziet haar vragend aan. — Ja, ze zorgt voor 'thele gezin. Der vader in 't gesticht, en dan nog opgroeiende kinderen thuis, en een moeder, die niet sterk is. 'k Zeg laatst tegen haar: als je je bidvertrekje nou maar mag vinden, dokter. En dan is ze heel aardig. Zo niks geen vijandschap. Laatst zei ze, dat ze doopsgezind is. Dat is toch zoveel als modern, nietwaar? De dominee zal ’t wel weten. — Er zijn veel modernen onder. —• Ja A dat heeft ze al gedacht. Aukje knikt zorgelijk. Ze weet te goed, dat het om Christus gaat om Gods eigen lieven Zoon. —< Er is wel werking onder de modernen tegenwoordig, zegt Egbert nog (hij glimlacht om zijn rhetoriek). — Is ’t waar, dominee? vraagt ze gretig. — Als je onze dokteres hoort spreken, zou je ’t ze zó wel willen schènken . . Hoe komt het, denkt Lemke, dat ik hier zo thuis ben. Het is helemaal niet erg om eens even niets te zeggen en zo alleen maar even te glimlachen tegen het kleine vrouwtje met haar bizondere ogen, die je warm maken van binnen. Op haar boekenrekje liggen, behalve de preken, een paar oude boekjes met de lofzangen Israëls van Groenewegen. Aan het kleine raam bloeit een fuchsia. Dan begint ze te praten over haar weg. En telkens ontroert het Egbert, hoe nauw ze het neemt ■— hoe zij bekend is met de diepste schuilplaatsen van het menselijk hart —* hoe zij lééft op Gods beloften. EGBERT LEMKE, VISSER VAN MENSEN Wanneer zij met zichzelf klaar is, weet ze ook het juiste woord voor hem te vinden. Hij komt hier om te ontvangen —- al vermoedt zij het niet. Nu hij haar voor de derde maal bezoekt, praat hij met haar als met zijn moeder. Hij is deze morgen wat laat gekomen, en als Lenie, Aukje’s kleindochtertje, hem een kop chocolade komt brengen, haalt Egbert zijn twaalfuurtje uit zijn zak en zegt: •—> Ik kan hier tegelijk wel een boterham eten. Even verwart het Aukje, doch als altijd past ze snel aan, en op haar wangen komen kleurtjes van genoegen. —■ Dan zal ik Opoe’s boterham ook maar brengen, zegt Lenie en brengt voor Egbert mes en bord mee. Aukje krijgt een kussen in haar rug en als ze haar handen vouwt, kijkt ze Egbert aan. Dan bidt ze met hem mee, als zijn stem het kamertje vult. Nu komt hij pas recht los over zijn werk. En Aukje volgt hem op al zijn wegen. Zij kent alle gemeenteleden van de wieg af, deze moeder in Israël. En weinig zijn haar woorden, als ze hem raad geeft en hem ongevraagd inlicht. Tijdens de soms invallende stilten, betrapt Aukje zich er op, dat dit bezoek, deze gemeenzaamheid met „de man Gods”, zoals zij hem in stilte betitelt, haar hovaardig maakt. En in deze ogenblikken moet ze nog bidden om nederigheid, om ootmoed. Na het lezen bidt hij het Onze Vader en als hij daarna stil in de rieten leunstoel gaat zitten, ziet ze, dat hij moe is. Bijna was haar ontsnapt: <—« „Verschiet je ogen even”, doch met schrik houdt ze deze familiariteit in. Ze ligt stil te wachten, tot Lenie de boel weghaalt. Als ze tersluiks naar Egbert ziet, bemerkt ze, dat hij sluimert. Dan schieten haar ogen vol en ziet ze in hem alleen maar een moederloze jongen. E G B E RT LEMKE, VISSER VAN MENSEN Ze vouwt haar gerimpelde vingers en bidt voor hem, stil en dringend. Verkwikt stapt hij een half uur later het winkeltje van de dames Hollema binnen. Het treft slecht, want juist biedt Harteveld, de kwitantieloper van de Bank, voor de derde maal een wissel aan. Harteveld, voor wien in deze plaats geen finantiële geheimen bestaan, heeft mensenkennis. Hij heeft de situatie dóór —« hij kent de schaamte van deze mensen en heeft er respect voor. Hij kon niet weten, dat Lemke volkomen vertrouwd is met de potloodkrabbels op dergelijke kasstukken. Uit zijn kantoortijd herinnert hij zich nog al te goed de bemerkingen: „wordt gezonden”; „brengen”; „geen advies”; „zal over schrijven”; „wordt gegireerd”. De oudste der dames, Jeanne Hollema, heeft zich van haar plotseinge blos hersteld en doet Harteveld uitgeleide. Het ruikt hier naar garen en band. Lemke kijkt rond in het kleine winkeltje, dat er welverzorgd uitziet. Voor wie scherp ziet, spreekt de nood van dit kleine bedrijf uit de gecamoufleerde hiaten in de eertijds royale inventaris. Lemke heeft van mevrouw Couprie vernomen, dat Jeanne Hollema heeft bedankt als bestuurslid van het vrouwencomité „Zusterzorg”, dat de diaconie terzijde staat. „Wegens particuliere omstandigheden stond er in het met paarse inkt geschreven briefje. Ze hebben blijkbaar lang hun achteruitgang weten te verbergen, doch Jeanne Hollema weet uit de bestuursfunctie te retirerén, voor zij, onverhoopt, zelf armlastige zal worden. Nog niemand hebben zij deelgenoot gemaakt van hm zorg. Het ligt niet in hun aard, een predikant te bezwaren —• zeker niet een hulpprediker, die nog vreemd staat tegenover het leven. Egbert moet zijn schroom overwinnen, als hij dit alles bemerkt. Het zal hem EGBERT LEMKE, VISSER VAN MENSEN weinig moeite kosten hier te volstaan met een beleefdheidsbezoekje, als niet juist geforceerde opgewektheid hem, meer dan iets anders, een vlijmend gevoel gaf van: afstand. In deze dagen heeft hij zich honderdmaal afgevraagd: waar zien de mensen ons voor aan? Zij verslijten ons voor een wezen uit een andere wereld: geroepen, om op een platvorm (juist over hun hoofden heen) een preek uit te spreken. Wij zijn in hun ogen een man met een zwart pak, de vertegenwoordiger van de Tien Geboden: Gij zult niet. . Gij zult niet. . Zij voelen zich onbehaaglijk en veinzen opgewektheid. Hun geweten spreekt en zij glimlachen. Zij bedwingen hun hartslag, doch de hand, die de versnapering aanbiedt, beeft. En dat_ voor ons: goed gevoede studeerkamermensen, voor ons, in wier hart minstens evenveel zondige gedachten woekeren als in het hunne, dat verteerd wordt door de zorg voor een schrale boterham. Voor ons, die in mooie huizen wonen om er theologie te kunnen beoefenen. Hij voelt, dat de afstand zo groot is geworden, dat de mogelijkheid bestaat, dat de mensen nauwelijks meer anders zouden willen . . Hij laat zich er niet door afschrikken en laat alle beleefdheidszinnetjes over zich heen gaan, terwijl hij zijn waterchocolade drinkt. Margreet blijft uit zijn buurt. Zij is de laatste maal niet aan het Avondmaal geweest •—• ze is zelfs thuis gebleven. Heel de week van voorbereiding heeft ze geschommeld tussen gaan en niet gaan. Doch de satan heeft het gewonnen. Eer het Zondagavond was, wist ze, dat God aan Zijn eer te kort gekomen was. |Hebben de ouderlingen hem gestuurd? Ze heeft de roepstem versmaad en haar zonden tussen God en haar ziel gesteld. Ze heeft Jezus voorbij gezien. Egbert vermoedt iets van wroeging; de trekken van haar gezicht wijzen het uit. EGBERT L E M K E, VISSER VAN MENSEN Egbert vraagt, wat hij ook bij den kruidenier gevraagd heeft: of de dames veel last hebben van het nieuwe filiaal uit de stad. En of de gemeenteleden haar in de steek laten. Deze angel slaat diep in het vlees. De zusters zien elkaar een ondeelbaar ogenblik aan. Het verdriet is te diep ingevreten om zich terug te trekken in de oude vesting der zelfgenoegzaamheid. Jeanne knikt nerveus tegen Margreet. Deze moet zich vasthouden aan de tafel. Er valt wat middaglicht op haar figuur en haar gezicht, dat moeilijk in jaren te schatten is, op dit ogenblik. Haar verzet is gebroken. ■—• Wij hebben ’t zo slecht voor onze ziel, dominee, klaagt ze. En begint dan plotseling te schreien. —• Het is geen wonder, zegt hij, als ze zich herstelt. —- Het natuurlijke eerst —- daarna het geestelijke. En als ons alles tegenloopt. . Ik weet er iets van -—> ik heb thuis ook veel zorg meegemaakt. ^Ve hadden ook 'n winkel. M’n moeder. . Ze luisteren. Niet altijd bidt Lemke, voor hij weggaat. Maar hier, in dit stille kamertje, achter de winkel, zijn twee vrouwen, wier ogen er om vragen. Buiten loopt hij in gedachten. Mensen groeten. Hij ziet ze niet. •—' Here God, Here God —• •—« zegt hij en de dankbaarheid voor dit werk, dat hij mag doen, maakt hem klein en ootmoedig. Visser van mensen ■—> Als hij 's avonds tegen half tien nog even naar beneden gaat voor een tweede kop thee, vindt hij alleen mevrouw Couprie en Maud in de kamer. Mevrouw is nog met het dagblad bezig en Maud kijkt de was na. EGBERT LEMKE, VIS S E R VAN MENSEN Dus ook huishoudelijk, ondanks het kantoorleven, denkt hij terloops. Voor de vrouwen een gesprek kunnen beginnen, vraagt hij, staande z’n thee roerend: —> Wie is onze kruidenier, mevrouw Couprie? —■ Hoe komt u daar in vredesnaam bij, lacht Maud, en dan N Ml „onze 1 Mevrouw Couprie is minder verwonderd: ze probeert echter tevergeefs tijd te winnen. —- Kijk eens, Lemke .... vroeger hadden we een vaste leverancier, maar in de laatste tijd komen we bij meerdere. Egbert weet het al. Hij vraagt alleen maar, misschien iets te scherp: —1 Is het niet mogelijk, terwille van een broeder, geringe schade te lijden? Hij probeert zich te beheersen, doch deze dag heeft hem, ondanks Aukje Zandt, prikkelbaar gemaakt. Dus ook in dit huis gaat het kleine eigenbelang vóór de nood van een lid der gemeente. ■—< Ben je bij De Haan geweest? vraagt Maud, schuldbewust. Ze weet van zijn getob met de wissels. Lemke knikt. —» Ellendig. Dat zaakje bloedt eenvoudig dood in de schaduw van dat spiegelpaleis aan de overkant. En bij de dames Hollema is het al niet veel beter gesteld. De levensadem wordt deze mensen afgesneden. Daar helpt de gemeente aan mee. —« Kom, kom, niet zo pathetisch, sust mevrouw Couprie. •—• Als je al je huisbezoek op een dergelijke manier op je laat inwerken, dan zal het je binnen korte tijd uitputten. Denk maar niet, dat je de wereld kunt redden door al haar leed naar je toe te trekken. Ik moet je daar ernstig voor waarschuwen. Het is mogelijk, dat een man als De Haan geholpen moet worden, maar laat hij dan beginnen uit een ander vaatje te tappen. Het mannetje is veel te kort aangebonden voor zijn cliëntèle, en hopeloos bevooroordeeld. Wie in de tegenwoordige tijd een zaak wil houden, moet op z’n qui vive^zijn EGBERT LEMKE, VISSER VAN MENSEN en een beetje meedoen. Hij had allang het roer moeten omgooien, toen hij zo’n geduchte concurrent uit het groot-kapitaal naast zich kreeg. Zo duf het in zijn winkeltje is, zo fris is het aan de overkant. De Haan moet eens afleren, een koekje door te breken, z'n étalage dateert uit de tijd van het continentaal-stelsel. Er glijdt een lachje om Egberts mondhoeken. Hij kan niet anders, als mevrouw Couprie op dreef komt. —• Heus, Lemke, ook als je de mensen daadwerkelijk zult willen helpen, zal je ondervinden, dat de wereld vol misverstand is, dat je er geen eer mee zult inleggen, dat je je nog eens zult branden. Daarom raad ik je, laat dat aan de diaconie over. •—< Mevrouw, zegt hij, en kijkt ook Maud aan, die een ogenblik stil zit met de handen in de schoot, —< zoals u praat, praten er honderden in dit stadje —> —• Gunt u mij de luxe, het eens van een andere kant te bekijken. Bijvoorbeeld van de kant der slachtoffers. Het kan nooit de bedoeling van Christus geweest zijn, een gemeenteit krachtens zijn aard en aanleg in onze ogen een kortzichtig en bekrompen mens is, met zijn hebbelijkheden in de kou te laten staan.... Als u wijst op zijn eigen schuld, dan zeg ik: mijn schuld. Denk u eens in, dat de liefde van Christus één enkele dag al onze gemeenteleden dreef tot een daad van naastenliefde 1 We leven ons eigen leven; we praten over de crisis —• we geven misschien wat méér in het kerkezakje en verder: God zorgt voor ons allen. Zou het in dit geval niet beter zijn, dat wij De Haan aan 't verstand brachten, dat hij het anders moet doen en hem daarbij, laten we zeggen een paar maanden, behulpzaam zijn? Is het geen schande, dat inplaats daarvan, het eene gemeentelid vóór, het andere na, hem in de steek laat? Ik ben begonnen, met behulp van anderen, een statistiek aan te leggen van de handeldrijvende middenstand binnen onze gemeente. Mevrouw Couprie heeft nu een opgewonden kleurtje gekregen. Maud kijkt er bezorgd naar, want het zal haar opbreken. EGBERT L E JU. K E, VISSER VAN MENSEN .—> Luister eens, zegt haar moeder en wuift met de hand naar den hulpprediker, die z’n theekop eindelijk neerzet. •—* Dacht jij werkelijk, dat wij met onze clandisie al die mensen kunnen onderhouden? Weet je niet, dat wij in getalssterkte verre in de minderheid zijn? Ik zal je eens wat anders zeggen: De wereld onderhoudt de kérk. Als vandaag aan de dag al die wereldse mensen zich terugtrokken als cliëntèle van onze gemeenteleden, dan betekent dat voor al deze mensen een bankroet. Leer dat van mij: je moet heel voorzichtig zijn met deze dingen. Wij kunnen onmogelijk de nietchristelijke winkeliers uitsluiten .... Wanneer dat bekend werd, zou 't de dood betekenen voor al onze zakenmensen .... .—- Ja, maar moeder •—« dat bedoelt Egbert toch ook niet — Als de deur opengaat, komt Couprie binnen. Hij heeft avonddienst gehad en ziet er grauw uit. Maud is opgestaan en strijkt hem over z’n kale schedel. —» Gauw in 't stoeltje, Paps. —< We zijn al aan de toepassing. Couprie ziet meesmuilend naar den hulpprediker. — Ik heb nog nooit anders dan toepassing van hem gehoord. —> Gelukkig maar •—• we waren ook zo langzamerhand dood- gepreekt hier, flapt Maud er uit. Ze bloost hinderlijk en in haar verwarring schenkt ze nogmaals, ongevraagd, thee in. —< Egbert doet me aan jou denken, lieve, zegt zijn vrouw. — Jij sprak een vijf en twintig jaar geleden ook zo. — Stel je gerust, Lemke .... ik ben nóg niet klaar met de brief van Jacobus en Handelingen II. —> Goddank, zegt de hulpprediker. P. J. RISSEEUW (fragment uit een roman in voorbereiding) GEDICHT Vanavond zijn je oogen grije en wijd. Ale van een, die de stilte zeer bemint en veel herinneringen heeft en vindt zichzeLven nieuw geboren in een tijd andere dan vroeger, maar dieper verwant aan dingen, die voorgoed en vroeg genoeg je hart ontkwamen, dat bevende droeg: Liefdee zoet verlangen en felete brand. IDO KEEKSTRA EN DEZE DAG.... En deze dag is vroeger geweekt: een dag vol regen en een zoete geur van klein verlangen, dat niet geneert en in mijn denken opent zich een deur naar alle jaren. Ik kan binnengaan in uren, die ik te kort bezat in oogen, die niet meer opslaan. Veel dingen, die geen naam meer hebben worden nu een schat. JVind en regen, ik ken uw muziek van vroeger, in later dagen zult ge komen om me voor te spelen. Ik weet voorgoed uw melodie. Eenmaal hebben we lief in dit leven en eenmaal verdriet. JVorden we ouder, we zullen weten: Ons hart kent een zelfde lied. IDO KEEKSTRA M E I SJE Er w een kleine glimlach in haar hart, diep weggeborgen en toch zoo nabij heur argeloozen mond, dat z’u onwetend bijna lacht. En in haar oogen is een spiegelbeeld van verte, waar een zon begint, een vreugde, die zich nog bezint maar nog niet weet. Nu is haar klein geluk nog ongemoeid van liefde, die door smarten rijpt: Een lente, die de zomer niet begrijpt maar enkel bloeit. IDO KEEKSTRA IDO KEEKSTRA geb. 1909. Publiceerde poëzie in Opwaartscke Wegen en Stemmen des Tijds. Werkte mede aan . „Stille opvaart”. P. J. RISSEEUW werd geb. 1901 te ’s Gravenbage. Stichtte 1918 bet Cbr. letterkundig tijdschrift Opgang. Mede-opricbter van „Opwaartsche Wegen” en bet Verbond van Cbr. Letterk. kringen. in Nederland. W erk: Het verklaarde uitzicht (nov.), 1951; Kort Oponthoud, roman, 1935. In voorbereiding: een sociale roman. DE GROND GRIJPT i5 VOOR JAREN TOOG EEN MAN uit den oostkant van het land naar den uitersten westkant. In het oosten liet hij een groothof achter, die door zijn vader tenonder gebracht was. Hij benaamde zich: Frans Lammaert. Hij was van gemiddelde lengte en gestuikt van statuur. Hij liep naast den wagen, beladen met huisraad en landalm. Soms lichtte hij zwaar het hoofd naar de vrouw, die vooraan op den wagen op een stroobussel neer was gezeten nevens een mageren jongen van veertien. Hij sprak geen woord; zijn mond bleef een verbeten lijn. En de vrouw keek niet naar hem. Alsaan staarde zij omneer naarwaar de steenbaan, onder hare oogen en tusschen de dokkerende raderen, traag en onverbiddelijk stadig oostwaarts wegvaarde .... Frans Lammaert ried er niet naar, waarop Martha allicht peinsde —: op den statigen groothof, dien zij verlaten hadden, op den hof, die hen verbeidde of op het kind, waar zij zwaar van ging. Hij dacht nauwelijks, Frans Lammaert. Zijn voeten droegen hem het westen tegen. Het noodlot bewoog zijn voeten voort. Hij voelde zich gansch in dit noodlot gevangen. Hij was onverschillig voor de streek, welke hij dóórtrok onder de zon van het najaar, onverschillig voor het veie, vlakke landschap, het wijd opene ervan onder de welving van den blooten voorherfsthemel. Hij liet het zwarte vospaard gewaren in zijn kopknikkenden voortgang 'lijk als kende 't zelve pad naar het westen. SI sa DE GROND G R IJ P T SI SI Het was bij schemerval, dat zij de zee naderden en den hof met d akkerije, welke zij voortaan bedrichten zouden. Frans Lammaert mende den vos den slootdam over en hield stil voor de huizing van zijn hof. Hij zegde Markus, zijn zoon, uit te spannen, wachtte, tot Martha van den wagen geklommen was en ging met haar naar de schuren en stallingen. Ze waren gebouwd op geriefelijke ruimte, doch zienlijk aangevreten door tijd en versloddering. De muringen vergden cement, de houtene wanden spijkers en versch geplankte, de daken pril rietbeleg. Frans Lammaert doorliep zijn bezit met Martha aan zijn zijde. Zwijgend. Ook Martha zweeg. Zij wisten, wat zij vinden zouden. Zij bedreven de monstering uit boerengebruik. Verder bestond er geen aanleiding. Frans Lammaert reikte Martha den sloter van het woonhuis. Hier Martha, zei hij. Hij ontweek haren blauwen blik. Hij begaf zich naar het erf en leidde den vos in den stal. Hij schudde een zak voer in den bak onder de ruif, akerde een emmer water uit den steenput voor het dier en begon den wagen te lossen met Martha en Markus. Later, diep in den avond, toen het al in het voorloopige geordend was, ging hij naar buiten. Door het maanlicht stapte hij den ommetrek af van den hofgrond. Hij verrichtte zulks meerder teneinde alleen te zijn, dan uit waarlijk verlangst. Te ende den beemd achter den boomgaard, bleef hij staan en schouwde over de kreek. Op het gladde, spookachtig glimmend brakwater dreef de maan. Even plaste er het gerucht van visch of vogel, rechtszijds in de rieten, dichtbij. Dan weer de stilte. En nu hoorde hij een groot, ver ruischen achter hem. .... De zee, dacht hij. sa SQ DE GROND G R IJ P T 83 ® Hij ging weg van de kreek. Hij merkte voor het eerst op, dat zijn zolen hier en daar dretsten over den grasbodem, gelijk aangezogen. Hij wrevelde. Hij gedacht de wete: hoe de grond van dezen kleinhof schamel tierig was. Het weiland vormde een tamelijke uitgestrektheid, niet uit noodzaak vanwege het vee, maar dewijl het niet vatbaar bleek voor den vruchtverbouw. Gras leverde deze hof in het overdadige, maar de waardij ervan telde gering. In de gedaante van wakte muikerde bederf in den grond. Het was hem bekend, hoe, lang voorbij, gepoogd was den beemd inwendig te zuiveren. Het had geenerlei winst geschonken. En met d'akkerstukken stak het evenmin m den haak. Ook daar woekerde vocht, zij het in minder mate. Bijaldien had hij hier, in den Niklaas, geen welige oogsten te verwerven. Men verluidde van den hof, dat er vloek op lastte en geen ziel het er lang kon harden. AVant het rampement van den bodem sloeg immer over op den hof-zelve, drong door de dakingen der bijbouwen, waar leven lucht zoog, verspreidde krankten onder het vee en greep alsdan, tergend lui of eensslags, de menschen naar het bestaan. Deze vloek verleidde zijn vader tot den aanschaf van den kleinhof. Karei Lammaert had in een brallende bui verkeerd. Hij beIachte de legende, hij hechtte niet aan zotteklap. Per toeval was hij op de verkooping beland. Zonder veel verzet wierd hij de kooper. Hij verpachtte den hof aan een lagen prijs. Hij keerde naar den oostkant weerom en vergat bijkans, hoe hij een bezit tot het zijne had, gelegen in het westerland. Puur de pachtstortingen herinnerden hem iets scherper daaraan. Hij was een koningshoer, Karei Lammaert. Hij was rijk. Zijn groothof werd de schoonste gerekend in het omme. Zijn vóórvaderen regeerden er, hij heerschte er. Achteloos heerschte hij op de erfzate. Hij koesterde geen bijstere liefde jegens zijn terrein. sa SI DE GROND G R IJ P T SI SI Hij bestierde vanuit de verte alstware. Hij aanzag den hof als een mijn, mateloos hare schatten spillend. Uit de aarde wies het gewas, wies het geld, ’t welk zijn buidel vulde. Hij vermeende zulks volmaakt natuurlijk. Hij hield aan dit geld •—- niet teneinde het steeds hooger te stapelen. Hij minde het avontuur, minde vrouwvolk en grootsch kansspel. Hij speculeerde en strekte zijn speculaties bij voorliefde uit over vagelijk doorzochte streken in het Amerikaansche. Hij verschafte zich aandeelen in |schaarsche nobele metalen, ontving hieromtrent brieven met vreemdsoortige zegels en stempels, en ging daar in het heimlijke fier op. De brieven behelsden veelal het aanbod, geldelijk bij te dragen tot allerhande metaalzoekersexpedities en ontginningen. Een vermetele dwaas was hij. Daarom verstuurde hij de gevraagde som en wachtte op den uitslag met in hem de vreemdaardige gespannenheid van een rouletteur. Hij won, enkele malen. Meerdere malen verloor hij. Hij bekloeg zijn verlies nimmer, maar spiedde naar nieuwe speculaties. Men scheen zijn naam en persoon waarachtig te kennen, ginder, op het Amerikaansche continent. Hij bekwam brieven. Won weinig. Verloor. Verloor. Het rocht hem niets. Zijn hof gaf. Grif. Onuitputtelijk. Gierig beveiligde hij zijn prikkelende lusten tegen*de oogen van zijn grooter wordenden zoon. Hij keurde nadien zonder nadenken goed, dat deze huwde met een kortwoonstdochter. De zoon hanteerde het bestier over de wrochting strak dadig. De vader zag zulks, tevree •—• en wierp zich in versche speculaties. Hij speelde al wilder. Op een dag bemerkte hij, dat het hem ontbrak aan genoegzaam geld ertoe. Hij dubde niet lang na. Hij schreef zijn naam onder een hypotheekbrief ten zijnen kappe. Hij moest voldoen aan zijn dolheid. Na een stevigen slag zou hij de schuld wel wisschen. Een paar jaar later schreef hij van her zijn naamteekening onder een diergelijken brief. Hij volvoerde het welhaast argeloos. SI SI SI DE GROND G R IJ P T SI En allengs verschreef hij den ouden, trotschen hof uit zijn eigendom. Plots stortte het beeld van schijn in. Aanvankelijk omvaamde hij het niet —> tot de realiteit hem van alzijds be-rènde. Hij was de leste koningshoer onder de Lammaerts. Lammaert Karei vatte zijn Winschester en brandde zich een lading hagel door de hersens. De hof stond onder den hamer en kuischte de schuld van Karei Lammaert, den koningshoer. Door gemanoeuvreer van den Frans Lammaert niet ongezinden notaris, bleef de kleinhof in het westen, in den Niklaas polder, gevrijwaard. Echter niet zonder dat de zoon op zijn beurt een dure hypotheekschuld onderschreef. Frans Lammaert kon onmiddellijk westwaarts trekken met vrouw en kind. De kleinhof in den Niklaas stond volkloos. De jongste pachter had zijn eigen, een maand vóór den ondergang van den koningshoer, verhangen uit oorzaak van oogstmislukking en sterfte in de stallen. De geheuging van dit alles overmeesterde Frans Lammaert, terwijl hij door den nacht-geworden avond naar huis schreed. Hij bleef staan in den boomgaard en liet de oogen reizen over zijn woon. Weer vernam hij het gedempt ruischen van de zee, ginds. Hij ging het, luisterend, ervaren als een vijandigheid. Toch boeide het ruischen hem en hij hield het beet in zijn gehoor. Hij wilde niet voelen, dat hij zich op aarde bevond, waaruit, onzichtbaar, bedreig opsteeg. Hij geloofde aan den vloek, Frans Lammaert. Er was geen reden, niet te gelooven. Ginder had hij gewrocht. Jaren aaneen. Met uiteindelijk vernietiging als oogst. Nu zou hij hier wrochten zonder uitzicht. Hij hoorde het ruischen al niet meer, Frans Lammaert, zóó drong de wezenlijkheid zich aan hem op Ja, nu zou hij hier arbeiden gelijk het lot het hem afeischte. Hij ging zijn huizing binnen, het hoofd recht, maar met den lijdelijken loop van één, die zijn leven aanneemt, wetend, dat hij geenerlei verwachting te stellen heeft. SI SI DE GROND G R IJ P T SI 81 s Anderendaags ploegde Hij een der akkers voor Het winterkoorn. Hij zag de schollen kantelen onder de vlieme bijting van Het ploegijzer en besefte, Hoe Hij ook thans nog boer was. Hij dacht aan geen toekomst. Het Heden slechts bestond. Het héden zoude morgen zijn —- en de verdere dagen. Het Heden: dat was de akker, het gansche bedrijf van den kleinhof. Op Heil geen Hoop. JMaar Hij wist: arbeid. Er was pijn in Hem. Hij begreep, dat die pijn er blijven ging, wijl ze in Hem behoorde, nu. Wanneer Hij, buiten wil, somtemets terugblikte op Het verledene, scheen het Hem, alsof jaren Hem er alree van scheidden en schokte Hij met een paar schouderrukken de beelden uit zich weg. Hij Had wat bankpapier tot bedrijfskapitaal. Geen danig, maar redelijk bedrag. Hij bezocht een boedelverkoop en kocht er tafels, stoelen, kasten en steengerei voor Martha. Van een andere verkooping keerde Hij met een koppel koebeesten en een mand Hoenders. Hij was een stil man, Frans Lammaert. Hij trachtte niet naar png contact met de buurboeren. Wel sloot Hij zich aan bij de christelijke gemeente in 't dorp, welke gesticht was door den schoolmeester. Aldus koos Hij den stand der minderbedeelden, diergenen, wien Het lastig was de groote kerk in de stad te bezoeken, daar de stad op ruim een stonde van den Niklaas gelegen was. Deze baan af te leggen door weer en wanweer, het was uitverkoren voor de boeren van den rijkdom, voor de bezitters van properblanke faëtons en sjeezen. Het was den stee-sterke boeren een gezapige weelde des zondaagsmorgend ter stadskerk te rijden; zij heiligden er een wortelvaste traditie mede waarvan af te wijken schand zoude bedieden. Frans Lammaert tort naar de geestelijke vergaderingen in de schuur van een anderen kleinboer, bad, Hoorde de bij bel verkondiging en zette terug uit naar den Niklaas zonder met iemand van 't dorpsvolk eenig dieper woord te hebben gewisseld als een losse groetnis. JMen kavelde over Hem, doch liet Hem persoonlijk met rust. Zijn bitse geslotenheid wekte een zeker respect. Hij stamde van een sa sa DE GROND G R IJ P T sa sa koningshof en nu bewerkte hij grond, waar geen heil in huisde. Er moest machtig veel in hem omgaan, zegde men. Toen baarde Martha haar tweede kind. Hèt linkerschoudertje van het kind puntte hoog uit boven het rechter. Petrus Lammaert wierd scheef geboren. Martha schreide. Geluidloos. Frans Lammaert vond geen troost-uiting. Het was hem gewisheid, dat de mismaaktheid van zijn tweeden zoon oorsprong had in den vloek: het kind was hier geboren. Dit ongeluk zou het laatste niet zijn. Hij ging stug naar zijn veld. Hij droeg hetgeen hem was opgelegd, wrokte niet, wrocht. Te oogst zichtte hij zijn zwakke tarwe, bijgestaan door Markus, in wien hij geen boer bevroedde. Markus volbracht zijn taak 'lijk het van hem gevraagd werd, maar nooit ving hij entwat aan buiten kort bevel van zijn vader. Frans Lammaert misprees Markus niet. Hij was immers leeg aan verwachtingen. Jaar aan jaar verging. Frans Lammaert leefde en wierf zich telkens, nipte het baar voor zijn hypotheekrente. Het fatum leek hem gedurende dien tijd te verschoonen. De opbrengst der vruchten vroeg geen beklag, spijts haar pooverte; zijn koeien bekwamen geen erge krankte en wierpen kalveren af, die hij na een streep spanne overdeed aan een liefhebber. Zelfs verkreeg hij een beetje beternis in de gesteldheid van zijn akkerije, een heel klein beetje. Frans Lammaert vertrouwde niet op de schijnlijk milde gestemdheid van het lot. Hij wist de grenzen dier gezindheid, ervoer ze, wist onzienlijke en ondoordringbre wanden door de maledictie ringsom hem opgetrokken. Zijn leven bezat geen horizon. Dan, op het onverhoedsche, tintelde er iets van fortuin. Geld vloeide den hof toe. Martha erfde van een amper door haar gekende oud-onkel een zeshonderd gulden. SI SI D E GROND G R IJ P T SI SI —• Bewaren, zegde Frans Lammaert haar. Hij borg het in de schuif van de kast in de pronkkamer. Hij had het geld kunnen benutten, hij wist entwaar een mooie merrie schappelijk aangeboden. Hij liet de erfte gaaf. Het was Martha's. Hij was sterfelijk. Op een vroeguchtend in het voorjaar vond Martha op de tafel in de keukenkamer een brief. Gisteravond had die brief daar niet geblekt; hij moest er te nacht zijn neergelegd. Zij las het geschrift op d'enveloppe: Aan mijn ouders. Zij herkende de hand van Markus. Zij tastte ramp. Met den brief in de hand beklom zij het luiktrapje naar de voute, Markus' slaapgemak, en draaide den deurknop om. Zij ging binnen, en bleef staan. Zij voelde, hoe het bloed onder haar gelaatshuid 'lijk wegstroomde. Zij greep naar steun tegen den gekalkten muur en look in een duizeling d'oogen. Zij vermande heur, en opeens was 't, alsof zij, van het eerste moment af, bevat had, 't geen gebeurd was. Zij daalde het luiktrapje omneer. Tegelijkertijd betrad Frans Lammaert de keukenkamer. Martha langde hem den brief en zonk ontredderd op een stoel. Frans Lammaert bezag haar, even, onbewogen, en scheurde het epistel open. Las. ■—- Zoo, Martha, zegde hij. Hij wachtte met verder te spreken. Dan deed hij een stap naar haar toe en legde zijn zware hand op haar schouder. Kalm, met een bedwongen zindering in zijn stem, kondde hij: —• Markus is naar Amerika. Hij heeft vier briefjes van honderd gebezigd. Hij heeft vermeend er geen van ons om te moeten vragen. Martha, dat hij er geluk mee hebbe. Hij wendde zich om en tort naar buiten, naar den stal, voor de voedering. Nooit vernoemde hij Markus' naam meer, en hij beidde niet op een bericht uit Amerika. Toen na vier maanden door den bode de eerste, en de laatste, tijding uit Amerika bezorgd werd, opende hij deze niet. Martha gaf hij ze over. Stom. Hij vroeg naderhand niets. Hij toornde niet op Markus. Hij wist, wat het beteekende, SI SI DE GROND G R IJ P T SI SI te leven onder een doem. Ook Markus moest het ondervonden hebben. Markus had niet geschroomd, een dief te worden, teneinde onder dien doem vandaan te geraken .... Nu had de vloek hem getroffen in zijn oudsten zoon. Het zij alzoo. De akker riep hem. Zijn vee riep hem. Hij gehoorzaamde. Enkele maanden nadien, een avond, zegde Martha hem: —• Wat is uw haar grijzig. —> Ja, antwoordde hij haar traag en met gelijken druk op elk zijner woorden, —> men .... wordt.... grijs, Martha. Weder verliepen jaren. Nu hielp Petrus hem op hof en akker. Van aangezicht geleek Petrus den koningshoer Karei Lammaert: hij had hetzelfde lang ovale, gebruind gelaat, dezelfde koolzwarte, glanzende oogen, dezelfde licht gekromden, smallen neus, dezelfde weeke, doch niet onwilskrachtigen mond. Naar het innerlijk was hij blijkbaar zijn vader gelijk. Frans Lammaert besefte vaag, dat hij-zelve zijn zoon naar het inwendige aldus gevormd had. Markus was bereids te oud geweest, zijn, Frans Lammaert’s, wezenssfeer van na den ondergang van den groothof tot in de kern te ervaren en volledig erdoor te worden bezet. Met Pètrus lag het anders. Petrus was hier geboren en grootgekweekt. Petrus werd één met de somberheid, welke heerschte op den kleinhof. Zijn ziel ademde de atmosfeer van den hof in en uit zonder bevreemding, lééfde er schier door. Hij gewende eraan te zwoegen buiten kans op uitkomst. Hij scheen den zin voor vergelijking te missen. Een drager gelijk hij, Frans Lammaert, was Petrus, een geboren kommerdrager. Daarom hield hij van Petrus, ofschoon zulks zich nimmer helder openbaarde. Petrus was even hofvast als hij. Hij had geen maats en droeg niet in zich de zucht naar vrouwen. Frans Lammaert rekende erop, dat Petrus niet zoude huwen. De vloek oefende wet uit. S3 SI DE GROND G R IJ P T SI SJ Petrus was voorzeker niet onschoon van gelaat, maar welk vrouw mensch — en armtierig was de streek aan vrouwen —, welk vrouwmensch zou heur eigen hebben willen verbinden aan een gebrekkige, *>den Scheeven-van-Lammaert, den zoon van dien tnestigen kleinhof in den Niklaas? En Petrus-zelve leek zulks, bewust of onbewust, te verstaan. Slechts ééne uitzonderlijke begeerte schonk hij gevolg: het spelen op de harmonica, door Frans Lammaert indertijd uit het oosten op den wagen meegenomen. Frans Lammaert was een treffelijk speelman geweest, de muziek had hij bijkans beleden gelijk een geloof. Maar de drang naar muziek Jag allang in hem gebrijzeld en met schrijnende verwondering had hij het instrument op den wagen ontwaard —< en toch, hij-zelve had het erheen gedragen —. Hij verstak het op den zolder, in een duisteren hoek. Aldaar vond Petrus het eens. Snel leerde Petrus het bespelen. Frans Lammaert keurde af noch goed. Zwaarmoedige vooizen meest riep Petrus uit de harmonica, vol donkere akkoorden. Deze muziek was Petrus, was hij, was Martha, was de hóf, was hun léven. Frans Lammaert had voortijdig het uitzicht van een oud man, daarna echter veranderde dit uitzicht niet meer. Doch zijn daadkracht bestond onverminderd voort. Lot en leven mochten met bange zwaarte op hem persen, taai gelijk hij was neeg hij nek noch schoeren. Hij bleef een karottende kleinboer en hij wensdhte niet meerder dan het te blijven. Daarvoor moest hij schrap staan tegen den kwaden geest, die hem gaarne, uitgeschud en naakt, hadde verdreven of in den dood gezweept. Hij stélde zich schrap — maar dit was al. Hij geloofde aan den duivel en in God. Zijn geloof was immer dof en moe. Hij las niet veel in den bijbel, doch wanneer hij in het Boek las, sloeg hij het kapittel Job op. Hij vermeende in Job entwat van zichzelf te schouwen. Het kapittel Job bepaalde het godsgeloof van Frans Lammaert. Niet in het bevrijdende einde, maar zuiver in «a DE GROND G R IJ P T 81 83 Job's nood. De Heer-God zou zijn, Frans Lammaert's, muren niet verpumen dan in den dood, dacht Frans Lammaert in zijn fatalisme. Toen zou het zijn, dat Martha stierf. Het geschiedde in den winter. Een avond in den na-herfst was zij naar den kasteelberg, schuin overzijds de kreek, gegaan. Naar Djoeke. Djoeke was een vreemdaardige mensch. Hij had zich sedert eenige jaren op den kasteelberg gevestigd. Niemand in de contreien kende iets van zijn herkomst. Hij scheen uit het Niemendal hierheen getogen te zijn. Hij beklom den kasteelberg en monsterde er aandachtig de muurbrokken van het aud-tijdsch bouwsel, „het kasteel" naar men verhaalde. Dan ving tiij de stichting van zijn huis aan. De muurbrokken golden hem de wanden. Vervolgens bedaakte hij ze met planken en riet, en hiermede was welhaast de voltooiing benaderd. Weinig daarna zag men ïem de streekwegen tijgen en gelijk hij daar ging met zijn monotonen ;ang en den fel geboorden kop, met den langen, witten, schééven >aard 'lijk of daar de wind immer van rechtszijds tegen woei, ;fkes gebogen, verstond men in hem een wijze, die zijn| wijsheid jraktijkelijk geleerd heeft aan het leven. Schielijk verkreeg Djoeke vermaardheid. Niet vanwege zijn zicht>are persoon, maar vanwege zijn wonderbare bekwaamheden. Twee bizondere bekwaamheden bezat Djoeke. De ééne was de kennis der heeling van deerlijke veekrankten; de indere: dat hij te zien vermocht achter het leven —: Djoeke van len kasteelberg was bij machte den dood te voorschouwen. Deze tweede kennis vervulde velen jegens Djoeke met schuwte Lijk voor entwat buitenaardsch. Daarom liet Djoeke deze gave iet tot uiting komen, tenzij men hem erom verzocht. En dan moest iet nog uitsluitend begeerd worden door dengene, die ziek ter sponde ag gekluisterd. En de zieke moest reine redenen koesteren. Lieden, lie God wilden misleiden, ontvingen de doodsvraag niet beantwoord - en Djoeke had den vrager ras doorpeildl sa SI D E G R O N D G R IJ P T SQ SU Overigens achtte Djoeke de vraag naar den dood een simpele en klare zaak. Er zijn somtemets kwesties betreffende de doening van den dag, welke waarlijk vooruitregeling vereischen zouden, zoo ge den dood te genaken wist. Zulks heeft geen draad met slechtheid te maken. Het is per slot een gerechtvaardigd iets. Maar wie hééft den moed ertoe, de doodsvraag op te werpen? Men bewaart het liefst de zekerheid van de hoop. Men laat zijn kans ongaarne los. Men bemint het leven, spijts zorge en mizerie. De eerste kennis van Djoeke evenwel oogstte rijk roem. Wie een dier ten stal had, dat met ziekte bezocht lag, waartegen ge-erfde remedies geen baat boden, deed Djoeke verschijnen. Djoeke knielde neder bij het beest, tastte het met een preciesen druk van de vingertoppen af op plekken waar men nooit giste, dat de krankte haar bron hebben kon, bespiedde het licht van de oogen en het vleesch der tanden en kondde u waarschijnlijk: dat ge binnen eenige stonden een delgenden drank of zalve op den berg halen mocht. Geen had Djoeke ooit bij de bereiding der medicamenten gadegeslagen. Al wat men hiervan zegde, was: dat hij somwijlen in het hart van den nacht en wanneer de maan op haar volte stond, door de beemden doolde langs den kreekoever en er mysterieuze kruidplanten zamelde. Eens slechts was Djoeke op den kleinhof geweest. Toen genas hij den vos van een plagend gezwel onderaan de flank. Zelf had Frans Lammaert reeds alles gepoogd en Petrus telkens met een weigering geantwoord, wanneer deze opperde, Djoeke te verwittigen. Frans Lammaert minde geen oneigen hulp. Tenslotte echter zwichtte hij. Djoeke had geen belooning voor de genezing willen aanvatten. Dat maakte Frans Lammaert korzel gezind jegens hem. Hij gaf hem geen groet bij zijn vertrek. Maar Petrus vergezelde Djoeke een eindweegs. Het relaas, dat Petrus nadien wilde beginnen, kerfde Frans Lammaert met een bot woord af. Bij toeval was het, dat Martha vernam, hoe Djoeke van een si ai L> Ji U R O N D G R IJ P T SI SI krankte bekropen lag. Door den barren valavond begaf z’heur op weg. Djoeke kon baar van noode bebben. Martba bevond bij baar binnenkomen Djoeke niet te bedde. Hij zat, een luttel in elkaar gedoken, voor den baard. Hij staarde in bet vuur, dat smeulde. — Djoeke, zegde Martha, — ik kom .... ik dacbt Men zegde, dat ge onwel waart. • Ik vind het braaf van u, dat g' op mij peinst, Martha Lammaert. Maar het heeft niets geen bedied met mij .... alleen een beetje katijvig tot diep in ’t bloed Maar zet u. .... Ja, ze zou heur even zetten, zegde Martba: — doch waarom liet hij den haard doodgaan? Ze wierp hout in den gloed, Martha. Dan zaten zij daar nevens elkander, Martha Lammaert en Djoeke. Vlammen flakkerden op, tongelden tusschen het knetterend getakte. Martha was tevoor nooit op den kasteelberg geweest. Het schijnsel van den haard lichtte grillig door Djoeke’s huizing en riep overal schaduwen waak in dans. Martha zag Djoeke’s bed in den hoek, de ongeverfde tafel bij 't venster, zwart van den lagen avond, de sierlooze geblutste lamp, die aan een ijzerdraad van de zoldering neerhing. Martha dacht: wij hebben nog weelde bij hier vergeleken .... En nochtans was t haar bij Djoeke wormig vertrouwd. Djoeke en leze schrompele stee, zij waren een eenheid; men kon Djoeke niet iroomen in rijkdom. Zij voelde, dat hij het schoon der wereld verichtte als ijdel en hol en het hem mild te moede was, léven te kunnen n alleenheid. Heimlijk, doch vrij van dwaze begeerte, verhoopte Martha, dat hij haar entwat verhalen zoude omtrent zichzelve, zich vanuit zijn verlorenheid thans tot haar zou wenden. Maar Djoeke sweeg, schouwde in het gespeel der haardvlammen. Toen beving Martha almeteens het zeldzame: dat zij desondanks Djoeke zijn even doorkende, nü; dat hij het haar meedeelde met zijn stille egenwoordigheid, en zij hem met de ziel beluisterde .... SQ SQ DE GROND G R IJ P T SI SI Op dit oogenblik was Martha Lammaert 'lijk weg uit het eigen droefgeestige leven. Ontroerd onderging zij een blijheid, welke zij niet geweten had te bestaan Ik ben de kranke, die heul bekomt, mijmerde ze. Na een tijd stond zij op: —* Nu moet ik gaan. —> Ik ben content, dat ge bij mij waart, Martha Lammaert. Echter .... ge had u moeten mijden voor dien wind. Hoorl —< Neen, ge had niet door dien wind moeten komen, Martha Lammaert. .—- Ik ben een sterk vrouwmensch, Djoeke. Het was goéd bij u, zegde Martha zacht. Door stormlingsche windvlagen keerde Martha weer op den kleinhof. Frans Lammaert zei niets. Des nachts hoestte Martha en kon niet in rust zinken, 's Uchtends rees zij van sponde gelijk altijd. Den dag door treiterde haar de hoest. Zij kookte allerhand wèèr-dranken. De hoest verergerde. Twee weken voorbij, sloeg haar een felle koorts. Neen, neen, Frans mocht geen doktoor waarschuwen. Neen, neen. Dat was te kostelijk. Buitendien, ze zou spoedig beter zijn. Martha beterde niet. Spijts haar tegenstand, zond Frans Lammaert Petrus naar stad om den doktoor. Deze sprak met Frans Lammaert: — Longontsteking, zegde hij. Frans Lammaert hoorde het aan. Zwijgend. Een dag later verscheen Djoeke. Frans Lammaert vermeed hem, liet het aan Petrus over met hem te spreken. Van nu af aan kwam Djoeke dagelijks. Martha had bijkans alsaan geijld de leste dagen, en thans, plotseling, leek de koorts te luwen. Toen verzocht Martha Frans Lammaert, Djoeke bij haar te willen toelaten, alleen. Frans Lammaert schudde 't hoofd: ^Vaarom Martha? Maar hij schouwde haar eigenaardige onrust, welke hij niet begreep en stemde in. 83 sa DE GROND G R IJ P T SI &i Lang toefde Djoeke bij baar. Als bij traag uit de krankenkamer kwam, stelde Frans Lammaert zicb voor hem als wou bij hem met de borst het heengaan belemmeren — want plots steeg daar drift in Frans Lammaert, zoomaar, ontdaan van eemgen zin, opstand, waaronder zijn lichaam hard wierd tot een verwèèr. — Wat hebt gij haar gezegd . . . uitte hij heesch. ' G& naar haar, Frans, zegde Djoeke stil, doch dwingend. Frans Lammaert’s lichaam ontstrafte. Hij ging. Hij stond bij het bed van zijn vrouw. Zij monkelde naar hem vanuit een oneindige berusting. Stroef boog hij naar haar over en hoorde haar helder fluisteren Zij was hem er dankbaar voor, dat hij Djoeke bij baar liet, zegde zij hem. Djoeke van den kasteelberg was een braaf man .... na u, Frans, de braafste. Zij had hem de doodsvraag gedaan Nu wist zij te zullen sterven Neen, het was niet wreedig van Djoeke haar de doodsvraag te beantwoorden .... Zij bad immers willen wetenl Nu riep de Heer-God haar. Zulk een gewisheid te mogen koesteren was aangenaam, nietwaar Frans? .... Houd mijn hand in de uwe, Frans. Danke. Ja, het leven was niet >choon van licht geweest.... Toch had dit leven voor hen zachtïeid bezeten. Zij ontwaarde zulks heel duidelijk. Zij hadden nerenseen gestaan, nevenseen gewrocht en gewroet. Nooit was een vanwoord tusschen hen gevallen. Zij waren kloek geweest, elk in ïim eigen, maar ook aan elkander, Frans Na haar dood ging .ij toch niet ver-af van hem zijn, daar diende hij op te betrouwen hn Petrus . . . .: stellig geloofde zij op dit uur, even stellig als zij laren dood kende, dat Petrus eens huwen zoude Ja, zij wist vel, dat hij dit geloof niet met haar deelde .... Maar zij voelde iet. . . ., hoe, zulks liet zich niet gezeggen. Beiden hadden zij steeds ewaand, dat er een vloek woog op hun grond. Zij vermeende zulks tiet langer, Frans 1 .... Eens zou haar voorzegging zich bewaarLeden .... Hij zou nog zegen beleven .... Zij wierd stil, uitgeput. X sa SI DE GROND G R IJ P T 53 St Frans Lammaert hield haar koudklammige hand bevend omgrepen. .... Martha ging sterven. Djoeke had den Dood aan het hoofdeinde der sponde geschouwd, Djoèke .... óch .... Martha ging verscheiden. Ook hij zag, dat zij verscheiden ging. Men kan het lot niet ontvlieden, urn: op uur van zijn leven ervoer hij het. Martha wilde hem troosten, hem bemoedigen, met hoop, die hij sinds zijn hier-zijn gedoofd had geweten. Er was ter wereld geen vrouw als Martha. Nu ging zij weg. En innerlijk moet men aanvaarden. ^Vaartoe? Och, hij was een drager. Men draagt.... draagt. . . . Dien nacht stierf Martha, de huisvrouw van Frans Lammaert. Over haar dood schuift het leven voort. JAN H. EEKHOUT INHOUD blad z ijde INLEIDING door Jan H. Eekbout. RIMBAUD door J. K. van Eerbeek 1 DE DRIE KOOIEN, gedicht door Muue Jacobec 7 DE GE ROE PENE, gedicht door Dirk Verrèl i5 DE PASSAGIER door H. de Bruin 17 BIJ EEN NIEUW BEGIN, gedicht door Muue Jacobee 24 DIE IN ADAM STERKEN door D. de Vrie* 25 BRUILO FT TE KANA, gedicht door G. Kamphuie 37 AAN EEN VRIEND, gedicht door G. Kamphuio 38 RONDEEL, gedicht door G. Kamphuie 3g EXOTISCH PARFUM, gedicht door G. Kamphui 4° LIEDJE, gedicht door G. Kamphuié 41 BUNING EN CHRISTELIJK DICHTERSCHAP door Van Ham . DE GESCHIEDENIS VAN AMIEKE door H. Kuyper—van Oordt. 53 OUDE VERZEN I, gedicht door W. Htéétlé 78 OUDE VERZEN II, gedicht door W. Heeecle 79 HET VREEMDE GRAF, gedicht door W. Heoeeló 80 AAN EEN VRIEND IN DE OUDE WERELD, gedicht doorW. Heeeele 82 DE VERLOREN ARBEIDER door Sjoerd Leiker 85 CARMINA MORTIS CAUSA I, gedicht door Barend de Goede. . 104 CARMINA MORTIS CAUSA II, gedicht door Barend de Goede . . io5 CARMINA MORTIS CAUSA III, gedicht door Barend de Goede . . io5 BAL IN HET WASSENBEELDENSPEL door Rie van Roeeum . .107 IN DEN REGEN, gedicht door G. Achterberg i32 MORGENMIST, gedicht door G. Achterberg . i33 HULSHORST, gedicht door G. Achterberg i3^ KUL TUUR EN VOLK door K. Heeroma . . i35 DE BRUIDEGOM KOMT. '. . . door H. M. van Randwijk 146 si sa si si inhoud sa sa sa sa bladzijde DE EENZAME, gedicht door Roel Houwink ■. i56 DE JAGER, gedicht door Roel Houwink GODS TROUBADOUR, gedicht door Roel Houwink i58 EENIGE OPMERKINGEN OVER LETTERKUNDIGE KRITIEK door Roel Houwink i5q DOORBRAAK door Keee Klap igq MEISJE, gedicht door Bert Bakker 186 KWATRIJNEN, gedicht door Bert Bakker 187 ONVERVULD, gedicht door Bert Bakker 188 REGEN, gedicht door Bert Bakker 189 LOSGEMAAKT door Wilma igi NOODLANDING, gedicht door Jan H. de Groot 199 BOKSER, gedicht door Jan H. de Groot 200 DELILA, gedicht door Jan H. de Groot . 201 BALLADE DER VIERDUIZEND FRIEZEN 202 EG BERT LEMKE, VISSER VAN MENSEN door P. J. Rieeeeuw. . 207 GEDICHT, gedicht door ld o Keeketra 221 EN DEZE DAG. . . ., gedicht door ld o Keeketra 222 MEISJE, gedicht door Ido Keeketra 223 DE GROND GRIJPT door Jan H. Eekhout 225 INHOUD 244 PORTRETTEN 247 PORTRETTEN DER MEDEWERKERS Bladzijde Jan H. Eekhout vi J. K. van Eerbeek Dirk Verrèl H. de Bruin 32 D. de Vries ^8 G. Kamphuis _^8 Van Ham " # 6^ H. Kuyper—van Oordt (w W. Hessels (Mulder)* 8o Sjoerd Leiker Barend de Goede p6 Rie van Rossum qg G. Achterberg j v v K. Heeroma (Muus Jacobse) ijj H. M. van Randwijk jgo Roel Houwink Kees Klap Bert Bakker Wilma (W. Vermaat) 208 Jan H. de Groot P. J. Risseeuw a2j Ido Keekstra