KERSTVERTELLINGEN VOOR VOLWASSENEN Bijdrage van: DS. C. W. COOLSMA, DS. J. C.VANDIJK, JAN H. EEKHOUT, JAN H. DE GROOT, N. FABERMEYNEN, JO KALMIJN-SPIERENBURG, Mr. ROEL HOUWINK, HENDRIKA KUYPERVAN OORDT Kerstvertellingen voor Vol wassen en G.F.CAIXENBACHN.V. - UITGEVER - NIJKERK KERSTMIS DOOR J. C. VAN DIJK KERSTMIS Komt, verwondert u hier, menschen, ziet, hoe dat u God bemint, ziet, vervuld der zielen wenschen, ziet dit nieuwgeboren Kind! Ziet, die 't woord is, zonder spreken, ziet, die vorst is, zonder pracht, ziet, die 't al is, in gebreken, ziet, die 't licht is, in den nacht, ziet, die 't goed is, dat zoo zoet is, wordt verstooten, wordt veracht. Ziet, hoe dat men met Hem handelt, hoe men Hem in doeken bindt, die met zijne godheid wandelt op de vleugels van den wind. Ziet, hoe ligt Hij hier in lijden zonder teeken van verstand; die den hemel moet verblijden, die de kroon der wijsheid spant. Ziet, hoe teere is de Heere, die 't al draagt in zijne hand. O Heer Jesu, God en mensche, die aanvaard hebt dezen staat, geef mij, dat ik door U wensche, geef mij door uw kindheid raad. Sterk mij door uw teere handen, maak mij door uw kleinheid groot, maak mij vry door uwe banden, maak mij rijk door uwen nood, maak mü blijde door uw lyden, maak mij levend door uw dood! Oud-nederlandsch lied. Het Kerst-evangelie is het evangelie der armen, en zoo moet het ook zijn; want hoe zouden rijke menschen die zichzelf rijk wanen en op hun rijkdom prat gaan, een evangelie, d.i. een blijde boodschap noodig hebben. Zij wijzen het dan ook de deur. J. C. VAN DIJK Maar als zij dat doen, is dat toch de diepste toedracht niet. Wat er eigenlijk gebeurt, is dat dit evangelie hun de deur wijst. Reeds Maria heeft dat gezegd in haar lofzang, nadat haar aangekondigd was dat zij een Zoon zou baren en zijn naam zou zijn Jezus: rijken heeft Hij ledig weggezonden; en zij laat eraan voorafgaan: hongerigen heeft Hij met goederen vervuld (Lukas 1 : 53). Zoo is dan het Kerst-evangelie wel zeer duidelijk een evangelie der armen. Dat het evangelie er een voor armen is, is vreemd, maar nog vreemder is het, daarop een lofzang te zingen, zooals Maria doet. Want wij zijn in de wereld bij heel andere lofzangen opgevoed, lofzangen waarin de goederen en gaven van deze wereld geprezen worden en waarin zij zalig worden gesproken die daar het grootste deel aan hebben. Onze lofzangen betreffen altijd de bevoorrechten in stoffelijk of geestelijk opzicht, terwijl ons beklag uitgaat naar de armen, naar hen die misdeeld bleven en haar beste goederen en gaven hebben misgeloopen. Toch zingt Maria juist dezen lofzang. Maar dat is niet alles. Maria was maar een eenvoudige vrouw en zij zou zich dus hebben kunnen vergissen. De eenvoud der eenvoudigen is hun beminnelijkheid, maar de kans is toch wel groot, dat zij al te eenvoudig de dingen zien. Het lijkt er dan ook wel op, dat de bijbel KERSTMIS heeft willen voorkomen dat wij zouden denken dat Maria in haar eenvoud zich had vergist. Haar lofzang (Lukas 1 : 46—56) gaat aan de eigenlijke Kerstgeschiedenis vooraf, maar zij is niet de eenige die een loflied daarover heeft gezongen. Ook de priester Zacharias, de vader van Johannes den Dooper, zong daarover een lied: Geloofd zij de Heere, de God Israëls! want Hij heeft zijn volk bezocht, en het verlossing bereid; Hij heeft voor ons eenen hoorn des heils opgericht in het huis van David, zijnen knecht.... (Lukas 1 : 68, 69). Zoo wordt dus het Kerst-verhaal, dit verhaal van het evangelie der armen, door twee lofzangen voorafgegaan. De eenvoudige vrouw die Maria was, blijft niet alléén, maar bij haar voegt zich de wijze priester. En dan nog lijkt het erop alsof de bijbel het getuigenis dezer twee wil versterken: de beide lofzangen die aan het Kerst-verhaal als twee herauten voorafgaan, worden gevolgd door den lofzang der engelen in het veld vanBethlehem die, als de bronzen en zilveren klanken van een klokke-toren, neer-sprenkelde uit den donkeren nachthemel en in slaap verzonken herders kwam verrassen: J. C. VAN DIJK Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde onder menschen van zijn welbehagen. (Lukas 2 : 14) En nog houdt het zingen om en bij de Kerstgebeurtenis niet op. Van de wijzen uit het Oosten is ons geen lofzang bewaard. Er staat alleen dat zij, nedervallende, het Kindeke aangebeden hebben. En misschien valt het niet al te veel uit den trant der Kerst-verhalen hiervan te zeggen dat het ook wel moeilijk moet zijn geweest hun lied, in zoo uitheemsche taal gezongen, op te teekenen. Maar we zijn er ook nu nog niet; daar is immers Simeon, de oude Simeon zooals wij hem bij voorkeur noemen en hij sluit de reeks der oudste Kerst-liederen af, als hij, staande in den tempel, het Kindeke in zijn armen nam, en God loofde, en zeide: Nu laat gij, Heer, uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord; want mijne oogen hebben uw heil gezien, hetwelk gij bereid hebt voor het oog aller volkeren: licht tot openbaring voor de heidenen, en heerlijkheid voor uw volk Israël. (Lukas 2 : 29—32) KERSTMIS En zou naast Simeon niet nog genoemd mogen worden de profetes Anna, van wie er staat dat zij „insgelijks den Heer heeft beleden"? De bijbel herhaalt haar woorden niet; het is zeker niet noodig geweest. Want in ieder geval heeft zij geloofd en gedankt zooals al die anderen. Sluimert niet in elk belijden een loflied? En zoo ligt dus in den bijbel het Kerst-evangelie als het ware ingebed in vijf lofzangen. Dat moet wel zijn om zooveel mogelijk te voorkomen dat wij op zoo groote heerlijkheid geen acht zouden geven. Dit is tenminste zeker, dat niemand kan zeggen dat het aan den bijbel heeft gelegen, wanneer hij tot dusver er achteloos aan voorbijging. Hij werd genoeg gewaarschuwd. Het zijn wel zéér zware tijden om er Kerstmis in te gaan vieren. Velen — en dat zijn de besten — zal het onuitsprekelijk moeilijk vallen. En zij behoeven zich daarvoor niet te schamen. Ik zou zelfs willen zeggen: integendeel! Men moet zich eerder schamen als het anders is. Hoe ontstellend duidelijk komt nu aan den dag de oude bijbelsche tegenstelling tusschen het Koninkrijk dezer wereld en het Koninkrijk dat niet van deze wereld is. Een vermenging van beide, — hetzij met het accent op het eerste, hetzij op het tweede — die al steeds moeilijker was gebleken in de jaren J. C. YAN DIJK die voorafgingen, is nu welhaast onmogelijk geworden. Het geloof in Christus Victor, in Jezus Christus den Overwinnaar heeft zijn oud karakter van een uitdaging, van heilige vermetelheid weer gekregen. Maar al is de geest gewillig, het vleesch is zwak en een mensch ziet nu eenmaal aan wat voor oogen is. Hoe zal hij dan tot deze heilige vermetelheid zich kunnen vermannen? Ik weet het wel: er bestaat helaas ook een „christelijke" ongevoeligheid, die altijd maar doorgaat met juichen, jubelen en belijden, alsof er geen wolkje aan de lucht ware en alsof de „Kerk" door waterdichte schotten is afgeschoten van de profane wereldruimte, maar zij kan zich niet beroepen op het van angst en vreezen doortrilde Boek der Psalmen en evenmin op het hijgende boek Openbaring. Neen, wij behoeven ons niet te schamen als wij het uitermate moeilijk vinden, in dezen tijd Kerstmis te vieren. Maar hoe moeilijk dan ook, juist in dit moeilijke steekt iets van verlossing en bevrijding. Het is een précair Kerst-evangelie dat afhankelijk zou zijn van de ups en downs der wereldgeschiedenis, van oorlog of vrede tusschen de volken en waarvan de verkondiging in den eenen tijd beter zou „vallen" dan in een anderen tijd. Juist een tijd als de onze kan ons duidelijk maken, dat dit evangelie niets anders en niets meer is dan KERSTMIS de dichterlijke samenvatting en weerspiegeling van onze eigen vriendelijke en hoopvolle gedachten en dan wordt het in het ruw geweld onzer dagen mèt die gedachten zelf aan gruizels geslagen.... of dat het in den meest letterlijken zin van het woord zijn eigen leven leeft, zijn eigen werkelijkheid heeft, afgescheiden van gunst of ongunst der tijden. Zoodat het dus koninklijk en souverein zichzelf is en de ingang tot het geloof in een Koninkrijk dat, niet van deze wereld, deze wereld door Kruis en Opstanding heen heeft overwonnen. Dat koninklijk en soeverein karakter van het Kerst-evangelie beteekent inderdaad een groote bevrijding. Daaraan moet de apostel Paulus óók hebben gedacht toen hij schreef: staat dan in de vrijheid waarmede Christus u vrij gemaakt heeft en wordt niet wederom door het juk der dienstbaarheid bevangen. Het is nog niet zooveel jaren geleden dat de roep weerklonk naar een „mannelijk Christendom. Er zijn wel bezwaren tegen deze uitdrukking in te brengen, maar dit althans is zeker: een evangelie welks opportuniteit afhankelijk zou zijn van de wisselende constellaties der wereldgeschiedenis is niet alleen niet mannelijk, het is zelfs niet vrouwelijk, maar het heeft een hazenhart. Maar wij behooren ons toch wel zéér goed bewust te J. C. YAN DIJK zijn wat het beteekent, aldus het Koninkrijk dezer wereld en het Koninkrijk dat niet van deze wereld is tegenover elkaar te plaatsen, om dan in het laatste te gelooven. Het beteekent in laatste instantie de ontkenning van de „werkelijkheid" van het éérste. Het mag misbaar maken, maar het heeft geen macht; 1900 jaar reeds heeft het geen macht meer; 1900 jaar reeds geldt het woord van Christus: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Hier denk ik aan het slotwoord dat door den voorzitter gesproken is op de Wereldconferentie der Christelijke Jeugd te Amsterdam (Zomer 1939): „Christus verkondigt ons niet slechts, dat God zich „ten langen leste toch de Sterkere betoonen zal. Hij „verkondigt integendeel, dat de overwinning reeds „behaald is. En dat beteekent, vrienden, dat wanneer „de wereld vandaag beweert, dat zij sterker is dan „Jezus Christus, zij eenvoudig 1900 jaar ten achter is. „Het beteekent dat wij in geen enkel opzicht meer in „twijfel behoeven te verkeeren over de vraag, hoe het „alles nog eens zal afloopen. Het beteekent, dat wan„neer wij deze boodschap werkelijk aanvaarden, wij „ons geen zorgen meer behoeven te maken over de „toekomst van onze wereld en van onszelf. Wij behoeven deze wereld niet meer uit haar voegen te lich„ten, dat is reeds gedaan. Onze taak is het, deze KERSTMIS „overwinning te verkondigen en te leven als men„schen, die tot het leger van den triumfeerenden „Veldheer behooren." Zóó Jezus Christus te zien, als Overwinnaar, maar dan ook zóó de wereld te zien als overwonnene, dat is moeilijk, maar het beteekent de groote bevrijding. Zoo is er dan geen tijd die méér of die minder geschikt zou zijn voor het Kerst-evangelie. Er zijn alleen maar menschen die zelf al of niet geschikt zijn om het werkelijk te hooren. Het komt altijd op een ongeschikten tijd voor „rijke menschen — zij worden immers ledig weggezonden; het komt altijd op een geschikten tijd voor hongerigen—zij worden immers met goederen vervuld. Kort samengevat: het Kerstevangelie ontmoet ons in onze armoede en nergens elders.... maar daar ontmoet het ons inderdaad! Het ontmoet ons in onze armoede. Sterker nog: het proclameert die armoede en stelt haar ten toon. Laat de liefelijkheid van het oude Kerst-verhaal ons niet bedriegen. Hoe gemakkelijk gebeurt dit. Niemand toch, die niet geheel ongevoelig is geworden voor fijne en teere dingen, kan zich aan de bekoring van dit oud verhaal onttrekken. Nacht is het daar, oostersche nacht en een jonge moeder buigt zich over haar borelingske. Engelen zingen, herders danken en ge- J. c. VAN DIJK det^Zt„grtsden T l"m"> »* deKerstn^hZTer Zt d" ring daaraan, eiken Kersttiid t en deherumevlagen van verteederint h- j °Pmenw, wekt en het licht van kaarsfes enl!^ vertoeven wèg te denk» gM 66,1 00S™biik te het andere dat deze zaehteTnTtUlewir ™n al zez::ïlZeu tfren wè* ons geen lieve sprookjes oplfmont^peTden'Ma"" bcs ssssrr» -ssft: en we zijn geworden o in ®egeven' "kerstvacantie" al te lang k?an en mag ^ d^-StdV t nu eens met behoeft te denken aan zijn strijd en wiegen op de^lanken *"ïï-£='rrc---"'ï ffrifnen wii ] £eIecIen „haar jongen" noemt. Zoo g jpen wij dan terug: naar 1 KERSTMIS oude kerstverhaal, dat een oud, wereldwijs maar toch ook vermoeid mensch als „zijn jongen aanspreekt. Maar wat het kind geoorloofd is, staat den volwassene niet vrij. De volwassene die van het Kerst-evangelie een lief verhaal maakt, dénatureert het. Hoe zou een verhaal dat onze eigen armoede, onze eigen onmacht proclameert, een lief verhaal kunnen zijn. AVant dat doet het toch! De Kerstnacht, daarin schijnt niet ons licht, maar daar komt Gods licht in onze donkerheid: Daar is uit 's werelds donkere wolken Een licht der lichten opgegaan. In den Kerstnacht draagt niet de aarde haar vrucht en het Kerstkindeke is niet de schoonste bloei van het menschenleven — maar de hemel bloeit open en God geeft zijn Zoon aan de aarde, omdat Hij gedacht heelt aan zijn genade. Hier rijst ons innerlijk verzet: zou het dat zijn? Zou achter al die liefelijkheid dit harde verborgen liggen? Kunnen wij daaraan dan niet ontkomen? Kan dit verhaal dan niet anders gelezen worden? Wij kunnen toch dit kindeke zien als het onze en daarmee alles van zijn schoon en heilig en liefdevol leven en sterven op ons eigen tegoed schrijven. Ziet, dan komt er op dat kerstverhaal een geheel ander licht te vallen en zoo wordt het eerst recht bemoediging en troost. Nu kun- J. C. VAN DIJK nen we op-ademen. Het geschiedenis-boek der menschheid, met zijn tallooze beschamende en ontmoedigende bladzijden, bevat dan toch ook dit hartverheffende hoofdstuk, dat veel van dat andere ons kan doen vergeten. Was dat andere onze aanklacht en ons oordeel, dit is onze vrijspraak en zoo moet het ook zijn. Wat er dan ook op die andere bladzijden over ons te lezen staat, het raakt het diepste, het wezenlijkste niet. Het zijn onze vergissingen, onze ontsporingen en zwakheden. Wij kunnen ze niet ontkennen en wij willen dat ook niet doen, maar dit is niet ons ware zelf, het is niet het wezen van ons wezen. Daarvan spreekt het Kerst-verhaal; dit kindeke met zijn zuiver, schuldeloos wezen zijn wij zelf en het herinnert ons aan onszelf en het roept en brengt ons weer tot onszelf terug. Het is te begrijpen dat wij het Kerst-verhaal zoo probeeren te lezen, al verkeeren wij het daarmee in zijn tegendeel. En er blijkt alweer uit hoe weerloos alle schriftuur is: een lichte verschuiving van het accent en wij lezen erin niet wat er staat, maar wat wij gaarne willen dat er zou staan. Het is te begrijpen; niemand geeft zich gemakkelijk gewonnen en bekent gaarne zijn failliet. En toch zal het moeten als we Kerstmis en de vijf lofzangen die eromheen zijn gezongen, willen verstaan. Het is juist in onze armoede, in de mislukking en in de schuld van ons leven dat KERSTMIS God ons te hulp kwam. Het Kerst-evangelie zegt ons ronduit en onomwonden dat redding en uitzicht voor de wereld niet in haarzelf is gelegen, in de mogelijkheden die zij heeft in zichzelf als zij ze maar gebruiken wilde met de inspanning van al haar kracht, maar in een Helper en Heiland, dien God ons heeft geschonken. Onze armoede.... zij is wel héél groot. Men zou zoo zeggen dat het in den Kersttijd van 1939 overbodig is, daaraan veel woorden te wijden. Ook als wij, partij kiezend voor de eene of andere zijde, den losgebroken oorlog meenen te kunnen zien als een strijd tusschen Recht en Onrecht en dan tóch weer geestdriftig ons kunnen maken over het Recht dat er dan toch blijkt te zijn en op weg is naar een uiteindelijke overwinning, dan moet het hemeltergend middel van den oorlog, waarmee dan dit Recht tot zijn recht zal komen, ons den adem doen stokken. Worden niet langs dezen weg onrecht en recht beide van gelijke onbegrijpelijkheid en redeloosheid? Zeker, het zal goed zijn als onrecht overwonnen wordt, maar wat is dat voor een Recht dat triomfeeren moet op deze dolzinnige manier? En verder dan deze dolzinnigheid heeft de mensch- heid het dus klaarblijkelijk niet gebracht. Neen, wij zijn wel héél arme menschen.... er is na J. C. YAN DIJK negentien eeuwen van cultuur, zelfs van christelijke cultuur, geen ontkomen meer aan deze erkenning. Domme menschen, arme menschen, stumperachtige menschen.... och waarom zouden wij niet zeggen wat de bijbel zegt: zondige menschen. Maar nog eens: er is geen tijd, meer of minder geschikt voor Kerstfeest er is alleen maar de tijd die er altijd is, waarin ons de oogen opengaan voor deze armoede en schuld. Dan krijgt immers het Evangelie der armen zijn kans niet maar in 't algemeen, maar in ons eigen leven. Want als wij schreven: dit Evangelie ontmoet ons in onze armoede en daarin alléén, dan moeten wij er nu aan toevoegen: daar ontmoet het ons inderdaad. Dat is nu het heilgeheim van het schoone Kerstverhaal. Bethlehem een stal een kribbe en daarin een hulpeloos kind. Kleiner kan het niet, dichterbij kan het evenmin. Een kind.... daar verteedert men zich over, daar mag men zich zelfs over heenbuigen. In elk geval: afstand tusschen zulk een kind en het onze is er niet, behalve de afstand dien wij zelf in laatdunkendheid en hoogmoed scheppen. Dit kind zal opgroeien in ons midden, het zal al het onze tot het zijne maken, en zelfs onzen dood zal het sterven. Inderdaad, God kwam in dit kindeke ons niet een KERSTMIS eindweegs, niet halverwege, maar geheel en al tegemoet. En zoo is dan, op deze radicale wijze, het Woord vleesch geworden. Waartoe? Opdat het ons ontmoeten, waarlijk ontmoeten zou. En opdat aldus de liefde van God in ons arme leven ons zou ontmoeten. Dat is het Kerst-evangelie: de ontmoeting in Jezus Christus met deze liefde van God die arme menschen rijk maakt en hongerige menschen met goederen vervult. Wanneer de apostel Paulus ergens schrijft: „het leven is mij Christus", dan bedoelt hij daarmee eigenlijk iets heel eenvoudigs, maar tegelijkertijd iets heel heerlijks. Dan wil hij daarmee zeggen dat alles van zijn leven, van zijn eigen armzalig doen en denken omsloten ligt in den rijkdom van deze liefde van God, die hem in Jezus Christus heeft ontmoet en overwonnen. Het schijnt dat sommige menschen moeite hebben met den kinderlijken vorm der Kerstverhalen. Eigenlijk is dat wel héél vreemd! Moeten wij dan waarlijk tot zelfs bij de erkenning van onze totale armoede, nog den schijn, den voozen schijn der intellectueele kieskeurigheid ophouden? Wie het Kerstevangelie niet als een arm menschen- J. C. VAN DIJK kind vermag te hooren, wie het niet kan naderen in totale haveloosheid en schaamte.... hij late het liever ongelezen. Want hij kan de boodschap van Kerstmis niet hooren. Zoo schikken wij ons dan tot dit hooren: En het geschiedde in diezelfde dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden. Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrénius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijne eigene stad. En Jozef ging ook op van Galiléa, uit de stad Nazareth, naar Judea, tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt (omdat hij uit het huis en geslacht van David was). Om beschreven te worden met Maria, zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was. En het geschiedde, als zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zoude. En zij baarde haren eerstgeboren Zoon, en wond Hem in doeken, en legde Hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg. En er waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld, en hielden de nachtwacht over hunne kudde. En zie, een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen, en zij vreesden met groote vreeze. En de engel zeide tot hen: Vreest niet! want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal; Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids. KERSTMIS En dit zal u het teeken zijn: gij zult het Kindeken vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe. En van stonde aan was er met den engel eene menigte des hemelschen heirlegers, prijzende God en zeggende: Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen! En het geschiedde, als de engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: Laat ons dan heengaan naar Bethlehem, en laat ons zien het woord, dat er geschied is hetwelk de Heere ons heeft verkondigd. En zij kwamen met haast, en vonden Maria en Jozef, en het Kindeken liggende in de kribbe. En als zij het gezien hadden, maakten zij alom bekend het woord, dat hun van dit Kindeken gezegd was. En allen, die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd van de herders. Doch Maria bewaarde deze woorden alle te zamen, overleggende die in haar hart. En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prijzende God over alles, wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was. Lukas 2 : 1—20. Toen nu Jezus geboren was te Bethlehem, gelegen in Judéa, in de dagen van den koning Herodes, zie, eenige Wijzen van het Oosten zijn te Jeruzalem aangekomen, Zeggende: Waar is de geboren Koning der Joden? want wij hebben gezien Zijne ster in het Oosten, en zijn gekomen, om Hem te aanbidden. De koning Herodes nu, dit gehoord hebbende, werd ontroerd, en geheel Jeruzalem met hem. J. C. VAN DIJK En bijeenvergadert! hebbende al de Overpriesters en Schriftgeleerden des volks, vraagde van hen, waar de Christus zou geboren worden. En zij zeiden tot hem: Te Bethlehem, in Judéa gelegen; want alzoo is geschreven door den Profeet: En gij Bethlehem, gij, land Juda! zijt geenszins de minste onder de vorsten van Juda; want uit u zal de Leidsman voortkomen, Die Mijn volk Israël weiden zal. Toen heeft Herodes de Wijzen heimelijk geroepen, en vernam naarstiglijk van hen den tijd, wanneer de ster verschenen was; En hen naar Bethlehem zendende, zeide: Reist heen, en onderzoekt naarstiglijk naar dat Kindeken, en als gij Het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik ook kome en Dat aanbidde. En zij, den Koning gehoord hebbende, zijn heengereisd; en zie, de ster, die zij in het oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats, waar het Kindeken was. Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer groote vreugde. En in het huis gekomen zijnde, vonden zij het Kindeken met Maria, Zijne moeder; en nedervallende hebben zij Het aangebeden; en hunne schatten opengedaan hebbende, brachten zij Hem geschenken: goud, en wierook, en mirre. En door Goddelijke openbaring vermaand zijnde in den droom, dat zij niet zouden wederkeeren tot Herodes, vertrokken zij door een anderen weg weder naar hun land. Zoo hebben wij het dan weer gehoord; heeft het ons waarlijk ontmoet? Dat weten we alleen zelf, en God weet het. INKEER DOOR NETTY FABER-MEYNEN INKEER Mevrouw Verbeek stond peinzend voor één der grote voorkamerramen van haar woning. Ze schoof de vitrages een weinig op zij en keek, door de kale, wild-zwiepende takken van de kastanjebomen heen, naar de grauwe, dreigende lucht. Juist kwamen grote zwarte wolken aandrijven boven de huizen van de overburen. Het duurde slechts even, toen striemden felle regenvlagen de ruiten. De wind joelde en raasde, de boomkruinen kraakten. „Wat een weer! En dat op Kerstdag!" zei ze zacht voor zich heen. Maar daarom behoefde het immers in huis niet minder gezellig te zijn, bedacht ze; weineen. Ze zou gauw voortmaken. Zó kwam Lex ook beneden. Ze hoorde hem heen en weer lopen op z'n studeerkamer; dan het open- en dichtschuiven van een deur van z'n boekenkast. Waar waren de kinderen toch? 't Was zo stil overal. Ze keek onderzoekend de suite door. — In een hoek bij het raam, haar meest geliefkoosde plek, zat Mies, als gewoonlijk verdiept in een boek. Nu hoorde ze ook de anderen. Vanuit de keuken klonken hun stemmen op; het hoge lachgeluid van Jetje, het zevenjarige zusje, en daar doorheen de donkere bromstem van Aart, die de oudste was. NETTY FABER-MEYNEN Kom, ze wilde klaar zijn, als de kinderen zó binnenkwamen. Ze begon bedrijvig heen en weer te lopen; redderde wat bij de theetafel, schonk het water op en schoof dan de stoelen in een kring rond de haard. De kerstverrassing, een zelfgemaakte plumpudding, die in de kelder te wachten stond, zou ze straks door Mies laten binnenbrengen, als de anderen gezeten waren. — Ze genoot reeds van hun glundere, verraste gezichten. Nu keek Mies op van haar boek. Ze wierp een vluchtige blik op haar polshorloge. „Moeder".... „Ja, kind." „Gaat u nu voorlezen? 't Is al bijna halfvier." Geeuwend kwam ze overeind. „Dit verhaal, dat ik hier heb, is mooi, Mams; dat kan Jet ook wel begrijpen: „De moed van Kuno, den zoon van Siward", heet het. Neemt u dat?" Over Mies' schouder heen sloeg Moeder een blik naar het bewuste verhaal; ze bladerde wat hier en daar. „Goed," zei ze dan, „dan nemen we dit. Roep jij dan Aart en Jetje even, kunnen jullie vast de kaarsen aansteken, en de schemerlampen aandoen. Vader zal zó wel beneden komen." Op dit ogenblik vloog de kamerdeur met veel lawaai INKEER open, en rolde Jetje, meer dan ze liep, lachend naar binnen. Aart achtervolgde haar. Hij hield haar beide vlechten stevig in z'n handen, en bromde, terwijl hij aan één vlecht haar hoofd wat opzij trok: „Zeg nu nog 'es wat, als je durft, hè, kleine heks!" Maar het kind wist zich los te rukken. Ze maakte een lange neus tegen hem, holde lachend om de tafel heen, en zong plagend: „Aartje heeft een baardje Aartje heeft toch lekker een baardje" De jongen liep haar na, met grote stappen en wijduitgestrekte armen. „Jetje moet voor straf vroeg naar haar bedje".... kaatste hij terug. Ze zaten elkaar achterna, om de tafel, om Vaders grote stoel; ze vlogen naar de serre, waar Mies met een ontstemd gezicht mopperde: „Scheien jullie nou uit met dat wilde gedoe." Moeder stond lachend het spel aan te zien. Als het maar bij een grapje bleef, en niet op een vechtpartij uitdraaide, dacht ze. — Ze waarschuwde bezorgd: „Voorzichtig, kinderen! Aart, denk om de schemerlamp!" Haar ogen volgden J et je, die, vlug als een aal, telkens behendig tussen Aart's grote handen wist door te glippen. „Ziezo, nu is 't genoeg, hoor!" zei de jongen eindelijk. NETTY FABER-MEYNEN „Nu gaat Moeder lezen, kijk maar!" en hij wees met een hoofdbeweging naar het zitje bij de haard. Met een zucht liet hij zich languit in één der makkelijke stoelen neervallen. Hij sloot z'n ogen en deed alsof hij sliep. Maar het kleine ding wist niet van ophouden. Ze stond achter de tafel, beide handpalmen op het tafelblad steunend, en gereed om bij de eerste beweging van Aart weg te springen. Haar ogen schitterden van wilde, uitbundige vrolijkheid, nu ze bedacht, wat Mies gisteravond onder het uitkleden gezegd had, toen ze haar, Jetje, naar bed bracht. Zou ze het durven zeggen? — Moeder was net even de kamer uit. Maar, als Aart kwaad werd.... Over haar schouder heen keek ze naar de deur en peilde de afstand. De enige mogelijkheid om naar de gang te vluchten straks. Zou ze 't zeggen? — O, 't was tè mooi; ze hadden er samen zo'n pret om gehad, gister. En, 't was toch ook maar een grapje.... Lachend, met een uitdagende blik, begon ze: „Weet je, wat Mies gisteravond zei van jou?" „Hou je mond!" klonk het kort en gebiedend vanuit de serre. Maar nu was Aart een en al aandacht. „Wat dan? INKEER Nou, wat dan?" drong hij aan, terwijl hij met een ruk overeind vloog. „Die baard van jou," met korte lachstootjes ging ze verder, „met die paar haren.... lijkt net.... op een boerekermis.... hier en daar staat een tent".... Met één sprong was de jongen uit z'n stoel. Ze had zijn zwakke plek aangeraakt. „Wat zeg je daar? Als ik je nou krijg".... Maar Jet was al opzij gesprongen. Ze hoorde nog hoe Mies riep: „Flauwerd, ik zal jou nog eens wat vertellen" .... Schichtig keek ze naar de deur. Nee, nee, dat haalde ze niet meer. In één seconde overwoog ze: dan de voorkamer maar in, hoewel stoeien daar eigenlijk verboden was. Ze vloog de drempel over, langs het salontafeltje, naar de bank, die schuin in een hoek van de kamer stond. Ze wist Aart vlak achter zich, voelde z'n adem warm in haar hals. „Geef je nu maar gauw over," riep hij, „vóór dat er ongelukken gebeuren hier." Maar Jetje holde hijgend verder, om de bank heen, en dan naar de andere kamerhoek, waar het tafeltje stond met de kristallen vaas met hulst. Ze stak lachend haar tong tegen hem uit, wees naar z'n kin, en zong plagend: „Net een boerekermis! Net een boerekermis!" NETTY FABER-MEYNEN Ze zag de grote grijphanden van Aart vlak bij zich; ze hoorde hem ademhalen. — O, bijna had hij haar! — 1 och was ze hem nog weer te vlug af. Nu holden ze om het tafeltje heen, Jetje met kleine lachgilletjes en telkens achterom kijkend. "Pas op! kijk uit! waarschuwde Aart, terwijl hij even haar schouder raakte. Maar het was al te laat. In haar vaart struikelde ze over het haardkleedje, dat door de holpartij dubbel geslagen was. Met een doffe smak kwam ze tegen het tafeltje terecht. Aart zag het wiebelen op z'n poten. Hij schoot toe, maar vóór hij het verhoeden kon, viel de vaas rinkelend in scherven. Op dit moment kwam Moeder de kamer binnen. „Kinderen, kinderen, wat gebeurt hier toch?" riep ze verschrikt. Doch ze hoefde al niets meer te vragen. Daar vóór haar lag Jetje, kermend en jammerend op de grond, temidden van glasscherven en prikkende hulsttakken. Aart stond er onthutst en verslagen bij. „Ellendig voor Moeder, dat die vaas kapot is," dacht hij. „Stommerd," schold Mies, die met het boek in haar handen kwam aanlopen. „Wat doen jullie hier ook te stoeien; je weet dat 't niet mag." Zwijgend begon ze de glasscherven bijeen te zoeken. Moeder bukte zich naar het huilende Jetje, dat al- INKEER maar over haar rechterbeen wreef, en, met een boze blik naar Aart, snikkend kermde: ,,'t Is jouw schuld! Jij gaf me een duw." En terwijl Moeder haar overeind hielp en nauwkeurig de pijnlijke plek onderzocht, brak er een waar tumult van stemmen los. Aart, die zich heftig tegen de aanklacht van z'n zusje verdedigde. Mies, die smalend schimpte: „Grote lijs van zeventien, schaam je!" En Jetje, die, overdreven huilend, eindelijk hinkend naar de bank strompelde, waar ze in een hoek krampachtig nasnikken bleef. En boven dit alles Moeders stem, boos en verdrietig: „Dat jullie ook nóóit willen luisteren.... kijk nou 'es aan.... m'n mooie vaas stuk.... m'n hulst weg.... en dat, terwijl we vandaag".... Ze voltooide de zin niet, maar eindigde in een zucht. Haastig begon ze de hulsttakken bijeen te rapen, en de verdwaalde, stukgetrapte bessen. En samen met Mies zocht ze naar kleine, weggesprongen stukjes glas. O, ze wist wel, dat ze nu eigenlijk optreden moest, beiden tot verantwoording roepen en bestraffen. Maar ze kon het niet, nü niet. De kracht er toe ontbrak haar ten enenmale. Zó had haar ziel zich ingesteld op de viering van het Kerstfeit in de sfeer van warme, intieme huiselijkheid. NETTY FABER-MEYNEN En daarom, vóór Vader beneden kwam, moesten alle sporen van dit onaangenaam gebeuren verdwenen zijn, anders voorzag ze nog meer verdrietelijkheden op deze dag. Er was iets gejaagds in haar bewegingen. Aart, die bij het raam stond, sloeg haar van terzijde gade. Hij zag de rimpel in haar voorhoofd, en het somber wegtrekken van haar mond. „Ellendig voor Moeder," dacht hij weer, „was ik maar wijzer geweest." Toen stond opeens Vader in de kamer, groot en donker. Bij het binnenkomen had hij de laatste woorden van z'n vrouw opgevangen; de verdrietige toon in haar stem was hem niet ontgaan. — Reeds op de trap had hij het stemmenlawaai gehoord en het huilen van Jetje. En dat, terwijl hij ze allen gedacht had, zittend om de haard, vredig en eensgezind, wachtend op hem. — Het gaf hem plotseling een gevoel van wrevel. Met één oogopslag overzag hij de situatie. „Wat is hier gebeurd?" vroeg hij, wijzend op de ontreddering in de kamer. „Och.. . ze hebben wat gestoeid.. . Aart en Jetje," antwoordde Moeder dof, zonder op te kijken. Van het ongeluk repte ze niet. „Zó.. .. gestóéid," zei Vader, met de klemtoon op het laatste woord, alsof hij wel begreep, dat Moeder met INKEER opzet dit verzachtende woord bezigde. „En. ... die mooie vaas in gruizelementen?" vroeg hij met ontsteltenis in z'n stem. Hij keek vragend naar Aart, die schuldbewust het hoofd boog. Toen begon Jetje luid te kermen: „lk heb het niet gedaan, Pappie heus niet Aart deed het hij plaagde.... o, m'n been, hij heeft me zo pijn gedaan." „Da s niet waar," riep Aart met verontwaardigde stem, „jij begon".... „Nee.... nee.... niet waar".... v ja, Jet. ... jij' .... viel Mies haar broer bij. Drie stemmen schreeuwden nu verward dooreen. Maar Vader maakte met een korte handbeweging een einde aan het lawaai. Hij voelde de drift in zich opkomen. „Zwijg jullie!" beval hij. — En toen tot Aart: „Schaam jij je niet, slungel van een jongen!.... Vechten met je kleine zusje je Moeders boel vernielen .... en dat juist op deze dag!" Z n stem was hard en onmeedogend. Hij kwam een paar stappen naderbij, z'n ogen onafgebroken op den jongen gericht. Maar nu hief Aart fier het hoofd op. „Vader, ik heb niet".... begon hij. Maar Vader liet hem niet uitspreken. Dreigend hief hij zijn hand omhoog. Die rustige, kalme blik van den jongen maakte hem razend. NETTY FABER-MEYNEN ./Wat! Wou jij je nog verontschuldigen ook? Een schande is het, onze kerststemming zó te bederven met je plagerijen." Hij greep den jongen bij z n schouder, en slingerde hem door de kamer. In angstig verweer hield Aart zijn beide handen beschermend voor het gezicht. Doch, ondanks dit ge baar, trof hem een klinkende slag. Hij waggelde naar de deur. „Vooruit!.... Naar je kamer!.... En de ganse dag blijf je uit m'n ogen begrepen?" „Och, Lex, neen, dat niet, dat niet," smeekte Moeder. Maar, terwijl ze het zei, voelde ze, dat haar woorden thans'afstuitten op de harde onbuigzaamheid van zijn driftige wil. In de geopende deur bleef Aart nog één ogenblik staan en hij keek z n Vader aan, alsof hij nog iets ter verdediging wilde inbrengen. Maar hij bedacht zich, en met opeengeklemde lippen, sloop hij zwijgend, ah een geslagen hond, de trap op naar boven. * * * Nu zaten ze samen ter weerszijden van de haard. Drie stoelen, door Moeder naar leeftijd gerangschikt — de beide groote met armleuningen voor Aart en Mies, het kleine driehoekstoeltje met kussen voor Jetje — INKEER stonden leeg als stille aanklagers van de huiselijke twist, die zo onmedogenloos de vredige sfeer had vernield. Zwaar en pijnlijk hing de stilte in de kamer. De woorden vielen schaars en klankloos. „Wil je nog thee?" — „Nee, dank je." En dan weer een lange poos van zwijgen. De kaarsen, door Mies en Jet reeds de vorige dag met zorg in de kandelaars gezet, stonden stijf en recht, onaangestoken. Een takje hulst viel ritselend van de schoorsteenmantel op de grond; doch niemand die zich haastte, om het zijn vorige plaats te hergeven. Buiten raasde de wind, zodat de vlierstruik, dicht achter het huis, zich kreunend verweerde. Nog steeds gutste de regen neer. Grote waterplassen stonden in de paden en op het grasperk. De dakgoot liep over. Het neerplenzen van het overstromende water op het stenen straatje naast de schuur gaf een somber, eentonig geluid. Vader bladerde in een wetenschappelijk tijdschrift. Een artikel over „Wegenbouw" hield een ogenblik z'n aandacht vast. Maar, eigenaardig, steeds weer dwaalden z'n gedachten af. Tot twee-, driemaal toe moest Hij een zin herlezen. Wat dwaasheid was dat toch? Waar was hij nu gebleven? O, hier: NETTY FABER-MEYNEN .... „Reeds lang heeft de wetenschap zich beziggehouden met de vraag, of het niet mogelijk is".... „Had Aart nog iets willen vragen, toen hij daar stond bij de deur? Ja, zeker, die ogen Och, wat! daar had je 't nu weer".... ....Reeds lang heeft de wetenschap zich beziggehouden met de vraag.... Maar die blik van den jongen, die raakte hij niet kwijt, die zag hij telkens vóór zich.... Och, dwaasheid, verbeelding! Hij moest ophouden met dat sentimentele gedoe.... ... .Tot nog toe is men er echter niet in geslaagd een oplossing te vinden voor de moeilijkheid".. .. „Hij had zich toch wel erg opgewonden daarstraks, dat was een feit. Het heugde hem niet, dat zoiets was voorgevallen. — Hij had den jongen geslagen, en niet mis ook".... .... „Tot nog toe is men er echter niet in geslaagd een oplossing te vinden".... „Wat maakte hij zich als man toch druk over een kinderruzie. Zoiets kwam in een gezin immers dagelijks voor. En als Vader had hij toch het recht om op te treden.... Waar of niet? Neen, niet alleen het recht, het was z'n plicht, zeker, het was z'n plicht.... Ja, maar het was toch beter geweest, als hij eerst".... .... „een oplossing te vinden voor de moeilijkheid.... INKEER voor de moeilijkheid".... waar was hij ook weer?" Och, hij moest maar ophouden, z'n hoofd stond er niet naar. Misschien morgen, of overmorgen. Hij bladerde verder, las hier een zin, daar een alinea, en bleef eindelijk lange tijd voor zich uitstaren. In ieder geval had hij eerst moeten informeren, wie de schuldige was; dan had hij altijd nog kunnen straffen. Dat was een verzuim geweest. Maar dat ze ook juist deze dag ruzie maakten, dat was het, wat hem buiten zichzelf had gemaakt. Het niet willen meewerken van de kinderen, vooral van Aart, die toch al zó groot was. Hij wierp een blik naar Moeder, maar het boek, waarin ze las, hield ze tot vlak bij haar gezicht, zodat alleen een lok van het donker-kroezende haar zichtbaar voor hem was. En opeens besefte hij: om haar was het, ja, om haar, dat wist hij nu heel zeker, dat hij zich te buiten gegaan was daarstraks. Hij wist, wat deze dagen, inzonderheid voor haar, betekenden. Reeds weken geleden immers, toen er sprake geweest was van logé s-met-de-Kerstdagen, had ze gezegd: „Och, laten we nu deze keer eens met elkaar blijven, geen vreemden om ons heen." En aan de toon van haar stem had hij geweten, dat het haar ernst was. En gister nog, aan de vooravond, toen ze samen een NETTY FABER-MEYNEN ogenblik gesproken hadden over het naderend Kerstfeest, had hij in haar weinige woorden gevoeld, hoe er een stil verlangen in haar was naar de belevenis er van in eigen hart. De jongen moest eens weten, wat hij z'n Moeder aangedaan had. Wat? Wat zei hij daar? De jongen?.... Neen, Aart niet alleen, waarlijk niet; maar hij, hij zélf ook. Als hij anders opgetreden was, waardig en rustig, als hij Aart, als oudste, bij zich had geroepen, dan had hij dit conflict wellicht kunnen voorkomen; dan zaten ze nu hier bijeen, in vrede en eensgezindheid. En nu?.... Z'n gezin uiteen, de sfeer stukgeslagen, onvrede in huis en in de harten. Hij sloot de ogen, en klemde z'n handen om de stoelleuningen, in vaste greep. — En in de stilte, die nu volgde, was het, alsof hij afdaalde tot in de verste verborgenheid van z'n diepste innerlijk. Daar, daar stond het, levensgroot en onontkoombaar: Zijn schuld was het; het was z'n drift, z'n hartstochtelijke drift, de zonde reeds van zijn jeugd, en die hij, als man van vijftig, meende overwonnen te hebben; doch die nu, als een groot, donker monster hem plotseling weer besprongen had, zonder dat hij de minste tegenstand had geboden. O, dit weten, bijna vijftig.... en nu nog; straks mis- INKEER schien zestig, zeventig, en dan nog altijd weer een vallen en weer opstaan, een strijden ten bloede toe. En liet was niet alleen zijn drift; er was nog zo veel, dat in al z'n naakte armoede vóór hem kwam te staan. Hij bedacht het met schaamte. Hij, de geziene man, geeerd en geacht, door wie hem ook kende. Welk een smartelijke gedachte! God, o God, waar moest hij blijven? Was er dan geen uitkomst? Toen was het, of er plots een lichtstraal schoot door zijn donkere ziel. Want voor z'n geestesoog verrees het beeld van het Kindeke, het Kindeke in de kribbe, de redder der wereld. Kerstdag was het immers, het feest van den geboren Koning! Als een blijde zekerheid doorstraalde hem de wetenschap: daarom is Hij immers gekomen, om der wereld zonde en schuld op Zich te laden, ook zijn zondige drift. Maar was dit iets nieuws voor hem? Dit alles wist hij toch? Hoe vele malen reeds had hij zich in zijn leven voorbereid om Kerstfeest te vieren? Ja, o ja, hij wist het, reeds van zijn jonge jaren af. — Maar het was alsof het nü voor het eerst op hem afkwam, in al z'n diepte, in al z'n grote rijkdom. NETTY FABER-MEYNEN Nog nimmer had hij zó de betekenis van het Kerstevangelie doorleefd als nu, in dit stille ogenblik. Het was als een openbaring. — Hij opende de ogen en keek als met vernieuwde blik om zich heen. Maar nóg hing de stilte zwaar in de kamer. — Tegenover hem zat Moeder met gesloten ogen. Het boek was op haar schoot gegleden. Hij zag de smartelijke trek om haar mond, die hij zo goed kende, als ze verdriet had. En het pijnde hem. Hij keek naar de rust op haar gelaat, dat door het schemerlicht zacht en mild beschenen werd. Doch hij wist niet, hoe ze achter die gesloten oogleden vocht tegen het gevoel van bittere wrok, dat stil aan haar hart was binnengeslopen tegen den Vader van haar jongen, omdat hij in z'n brute drift haar kind bezeerd had naar het lichaam, ja, maar zekerlijk naar de ziel. Hij wist niet, hoe z'n jongen daar boven in de eenzaamheid innerlijk schreide, omdat hij zich voor 't eerst in zijn leven van zijn Vader verwijderd wist. Van dit alles vermoedde hij niets. Maar hij bedacht, dat het zó toch niet blijven kon. Het licht, dat in zijn eigen ziel was opgegaan, móést zich meedelen aan hen, die hem het naast stonden. De avond moest hen straks, vereend, tezamen vinden. Hij zou eerst Jetje bij zich roepen; hij wilde weten, INKEER wat er gebeurd was daar straks. Misschien ging zij ook niet vrij uit. Hij hoorde de zachte fluisterstemmen van de zusjes in de serre. — Zaten ze daar nu al dien tijd al samen in de kou en bij dat kleine schemerlicht? — Hij boog zich wat naar voren, en op gedempte toon, om Moeder niet te storen, riep hij z'n jongste bij haar naam. — De stemmen zwegen plotseling, doch antwoord kwam er niet. Vergeefs wachtte hij enkele seconden op de verschijning van haar kleine figuurtje in de deurenopening. Nu klonk zijn roepen luider: „Jetje, kom eens hier!" Vanuit de serre kwam wat licht geritsel. Hij hoorde, hoe Mies fluisterde: „Vader roept! Hoor je 't nou? Toen kwam het kind te voorschijn, aarzelend, met neergeslagen ogen, de handen op de rug. — Haar trage tred verried de angst, die in haar was. Zo straks, toen ze meende, dat Vader sliep, was ze op haar tenen naar de serre geslopen, nadat ze eerst nog een poos in de voorkamer was blijven nasnikken. Maar Mies was boos geweest, ze had niets willen zeggen, omdat zij, Jetje, Aart vals beschuldigd had, en door haar geplaag hun Kerstdag in de war had gestuurd. Tot ze eindelijk toch, koud en huiverig, bij elkaar waren gekropen, en Mies met voorlezen was begonnen. NETTY FABER-MEYNEN Maar rustig luisteren kon ze niet. Want bij ieder vaag gerucht keek ze met schichtige blik om zich heen, en telkens, als ze aan Aart dacht, begon haar hart zo onrustig te kloppen. En nu riep Vader. O, als hij eens alles vroeg? Moest ze dan de waarheid zeggen? Ze durfde 't niet. Op een afstand bleef ze staan; de ogen naar den grond gericht; haar voeten zenuwachtig heen en weer schuifelend over het vloerkleed. Ze wierp een schuwe blik naar Moeder, als een stille vraag om hulp. Maar Moeder zag haar niet. Ze zat daar met gesloten ogen, het gebogen hoofd steunend in de hand. — En daar was Vaders stem. Ze keek hem aan, doch zweeg verstokt. — Maar Vader trok haar op z'n knie en vroeg opnieuw: „Vertel me eens alles, Jetje!".... Hij zag het bange trillen van haar kinderlijke mond en de schuwe vrees, die in haar ogen was. Vragend bleef hij haar aanzien, en wachtte. Toen, in haar angst voor Vaders boze drift, snikte ze het plotseling uit: „Aart plaagde mij, en ik ik" Maar nu kwam Mies, die in de serre met toegespitste oren naar ieder woord geluisterd had, te voorschijn: „Da s niet waar, Jet, jij begon te plagen Aart heeft niets gedaan." INKEER „Stil, Mies, ik vraag Jetje iets, jou niet," antwoordde Vader. Maar, ondanks deze waarschuwing, ging hij gretig op haar woorden in. „Is dat zo, Jetje? Deed je dat? Vertel het Vader eens; maar, eerlijk, hoor!" Hij streelde zacht haar blonde hoofd, en vlijde het even dicht tegen zich aan. En, gedreven door dit tere gebaar en door de kalme rust, waarmee haar Vader tot haar sprak, begon het kind nu alles te vertellen. Van haar plagen, dat waarlijk niet als ernst bedoeld was, en van het ongeluk, hoe ze gestruikeld was en door haar val de vaas gebroken had. Toen ze eindelijk zweeg, zei Vader langzaam en nadenkend, en er lag een groot verwijt in z'n stem: Zó.... was het jouw schuld.... dus.... dus ik heb Aart onschuldig gestraft?" Jetje knikte zwijgend. „Waarom heb je dat straks niet dadelijk gezegd, toen ik me zo boos maakte op Aart?.... Dat was toch heel lelijk van je om de schuld op Aart te werpen?" Maar, terwijl hij bezig was het kind aldus te bestraffen, wist hij, dat hij het zélf was geweest, die meegewerkt had, haar hiertoe te brengen. — Zijn dolle drift had haar in haar angst tot leugen uitgedreven. — „Luister eens, Jetje," — hij dacht even na, — „straks NETTY FABER-MEYNEN moet je Aart om vergeving vragen, zeggen, dat je er spijt van hebt. Zul je dat doen?" Het kind knikte en keek hem aan met verbaasde blik, waaruit zichtbaar haar verwondering sprak, maar, méér nog, een ingehouden vreugde, omdat Vader nu niet boos werd en haar driftig van zich stootte. Zou hij ook niet boos meer zijn op Aart? Dat hoopte ze maar. Zou ze 't vragen? — Maar Vader zat opeens zo vreemd voor zich uit te staren. Ze moest maar weggaan nu. Voorzichtig glipte ze van z n knie en, bang, dat hij haar terugroepen zou, sloop ze stil de serre in. Maar Vader merkte het niet; hij liet haar stil begaan. — Er waren woorden, die hem bezighielden, eigen uitgesproken woorden, die naklonken in zijn ziel. „Aart om vergeving vragen" dat zei hij tegen Jetje. Maar hij dan? Hij zelf dan? Had hij niet veel meer goed te maken bij den jongen dan dit kind? — Als hij nog dacht aan de blik van z'n ogen, toen hij daar stond in de geopende deur.... Doch ruw drong hij die gedachte opzij. Wat wilde hij nu? Neen, dat was dwaasheid; absurd, in één woord. Hij als Vader, als man van vijftig, hij zou zich tegenover z'n jongen van zeventien jaar te verontschuldigen hebben? — INKEER En die vernedering zou hij zichzelf aandoen? Geen denken aan. Hij zou Mies naar boven sturen om Aart te halen. Dan zou hij zeggen, dat Jetje alles eerlijk verteld had, en dat Aart s onschuld gebleken was. Verder zou hij dan de kinderen nog eens een flinke waarschuwing geven om in het vervolg voorzichtig te zijn met dergelijke stoeipartijen, omdat nu weer duidelijk gezien was, welk een onaangename gevolgen ze voor het hele gezin konden teweegbrengen. En daarmee, afgelopen! Maar — en nu was het, alsof een stem zich plotseling in hem verhief — was hij dan met zichzelf klaar? Kon hij den jongen dan eerlijk en vrij in de ogen zien? Hij trachtte de stem te smoren. — Och, wat! natuurlijk! dan was immers alles weer in orde? — Neen, dan was niet alles weer in orde. — Dat voelde hij heel goed. Zó moest het niet. Hij móest langs andere weg, langs de weg van zelfverloochening. Wat gaf het anders, of hij al met de vrome schare die morgen meegejubeld had: „Hoe zal ik U ontvangen? — Hoe wilt Gij zijn ontmoet?". Wat baatte het, of hij al Kerstfeest vieren wilde, ieder jaar opnieuw; of hij zichzelf en anderen al vóórhield Christus, den geboren Koning, na te volgen, indien hij het in zijn eigen leven niet daadwerkelijk beleefde? Zó was het: hij stond hier niet als Vader, die zichzelf NETTY FABER-MEYNEN moest handhaven tegenover den zoon. — Neen, hier stond hij, als de mens Verbeek, die een schuld te belijden had tegenover zijn naaste. — En die naaste was zijn eigen kind. — Zélf moest hij naar den jongen gaan, en wel dadelijk. Resoluut stond hij op en liep met vastberaden stap de trap op naar boven. In het kleine kamertje, het doel van zijn gaan, lag Aart, en wachtte; wachtte, tot misschien Mies komen zou, of Moeder, aan wie hij z n onschuld vertellen kon. Al die tijd reeds lag hij ingespannen te luisteren naar elk geluid, dat vaag tot hem doordrong: het open- en dichtgaan van een deur beneden, het rammelen van een luik in het achterhuis. Maar er was niemand, die zich iets van hem aantrok. Moeder ook niet. En Vader? Als hij aan Vader dacht, dan ging er iets door hem heen, dat hij niet bij machte was, onder woorden te brengen. — O, daar straks, in een opwelling van het eerste ogenblik, had hij wild de deur achter zich dichtgesmeten in machteloze woede was hij op z n bed neergevallen. En hardop had hij het uitgeroepen: ,,'t Was gemeen! O, t was gemeen! 't was onrechtvaardig van Vader!" En met gebalde vuisten en opeengeklemde kaken had INKEER hij liggen vechten tegen de opkomende tranen, die hij nauwelijks bedwingen kon. Maar langzaam aan was z'n woede bekoeld, doch in z'n hart was iets achtergebleven, dat pijnlijk striemde, telkens als Vaders beeld vóór hem kwam te staan. Vader, die zo dicht bij hem leefde altijd, doch die nu zo oneindig ver weg was. Beneden ging de kamerdeur open en weer dicht. Iemand kwam de trap op. Aart richtte zich wat overeind en luisterde. — 't Was Mies zeker, die hem z'n avondboterham brengen kwam. Met pijnlijke zekerheid besefte hij opeens, wat het zeggen wilde, hier te moeten blijven, alleen, op Kerstavond. — O, als Jet maar niet gelogen had! En als Vader hem maar had laten uitspreken!.... Er klonk een stap op de bovengang. — Dat was Mies niet. De deur ging open, langzaam, rustig. In gespannen wachten richtten de ogen van den jongen zich naar de deuropening. Eén ogenblik.... Vader!.... schokte het door hem heen. Wat deed Vader hier?.... Was het soms nog niet genoeg? Maar daar klonk Vaders stem, kalm, beheerst: „Aart, kom eens hier!" NETTY FABER-MEYNEN Ze stonden tegenover elkander, de vader en de zoon. — Er was een lichte trilling in de stem van den man, toen hij verder ging: „Jongen, ik heb veel goed te maken, want ik heb je onschuldig gestraft. Jetje heeft me alles verteld." Hij wachtte even, en zocht de ogen van z'n kind. Maar Aart hield het hoofd afgewend, opdat Vader de ontroering op z'n gelaat niet zien zou. Hij voelde Vaders handen zwaar op z'n schouders, en hij vermoedde de blik, waarmee Vader hem aanzag, thans. En in de stilte van dit ogenblik was het, alsof hij plotseling, met onzichtbare snoeren teruggetrokken werd, tot vlak bij dit sterke, warmkloppende vaderhart. „Vergeef het me, jongen, het was m'n drift, die me parten speelde.... Een Vader heeft ook te strijden tegen zijn zonde, Aart." De jongen boog het hoofd. — „Vader o, Vader," kreet het in z'n binnenste. Maar met gesmoorde stem bracht hij uit: „Ik.... ik.... had wijzer moeten zijn".... Nu vatte Vader z'n hand. „Kom, dan gaan we samen naar beneden." En terwijl ze gingen, wist Aart, dat, hetgeen hij nu doorleefd had, nimmermeer uit z'n geheugen weggewist kon worden. Beneden wachtte Moeder met de zusjes. Ze had angst- INKEER vallig elke schrede van Vader gevolgd; z'n heengaan uit de kamer, na het gesprek met Jetje, waarvan haar geen woord was ontgaan. — Ze hoorde het kraken van de traptreden onder zijn zware, vaste gang, en nu het openen van Aart's kamerdeur. Verder kon ze hem niet volgen; doch ze bleef wachten en luisteren tot beider stappen weerklonken op de trap. Nu werd de deur geopend en Vader trad binnen, gevolgd door Aart, die in verlegenheid zijn ogen neersloeg. „Moeder, kinderen, hier is Aart. Ik heb mij daarstraks in m'n drift misgaan maar, we hebben het samen weer in orde gemaakt, nietwaar m'n jongen?" Aart knikte, terwijl hij even Vader aanzag met een dankbare blik. Enkele ogenblikken heerste er stilte; niemand, die thans het rechte woord uitbrengen kon. Met befloerste ogen lachte Moeder haar jongen toe. Mies stond met blij-bewonderende ogen Vader aan te zien. Toen was het Jetje, die de spanning brak. Als een klein, speels katje sprong ze op Aart toe, legde haar beide armen rond z'n hals en fluisterde dicht bij z'n oor: ,,'k Heb er zo'n spijt van, wil je 't me ver- _ 999 gevenr En Aart, eensdeels om zich een houding te geven, NETTY FABER-MEYNEN maar meer nog gedreven door een innerlijke drang, tilde haar omhoog en zette haar bovenop z'n schouder. En zó liep hij met haar de kamer door, tot vlak bij Moeders stoel, waar hij haar voorzichtig op Moeders schoot liet neerglijden. Maar, wat was dat? Klonk daar nu plotseling muziek in z'n oren? — Hij wendde het hoofd om. Voor de piano zat Mies. Haar zuivere, klare meisjesstem vulde de stilte in de kamer. — En Yader, die intussen het licht van de kaarsen ontstak, stemde zachtneuriënd, met haar in. — „Eere zij God''.... klonk het van hun lippen. — Nu viel ook Moeder in, en Jetje's kinderlijke geluid. Hoe dikwijls hadden ze dit lied niet gezongen? Als kleine kinderen reeds, dicht bij Moeders schoot. Maar nog nimmer hadden de woorden zulk een weerklank gevonden in zijn jonge ziel, als nu, in dit ogenblik. Nóg zweeg hij, en luisterde. Totdat, eerst aarzelend en onzeker, maar langzamerhand vaster, zijn zware jongensstem zich paarde met hun woorden: „Vrede op aarde, in de mensen een welbehagen". * * * Toen ze, wat later op de avond, in intieme beslotenheid bijeen waren, was er één onuitgesproken ge- INKEER dachte, die leefde in hun ziel; één zelf de gevoelen, dat hen allen beheerste. Aart, die dicht bij Vader zat, beluisterde het in de warme toon van Vaders stem. Hij las het in de zachte glans, die in Moeders ogen scheen. Hij voelde het aan de stralende blikken, waarmee de zusjes de kring rondzagen, en aan zijn eigen, warme harteklop. Neen, het was niet alleen om de kerstverrassing, die Moeder hun bereid had. — Het was niet om de stille behaaglijkheid van het haardvuur, of om het zachte schijnsel van kaarsengeflonker. — Het was de uitstraling van het Licht, dat in hun eigen hart ontstoken was; het Licht, dat zijn brandpunt vindt in de kribbe van Bethlehem's stal en welks stralen reiken tot aan de uiterste einden der aarde. DE KERSTKLOK VAN PAPIER DOOR JO KALMIJN-SPIERENBURG DE KERSTKLOK VAN PAPIER Het was lieel kort voor Kerstfeest. In bijna alle winkels brandden de lampen achter rood papier. De etalages waren versierd met dennengroen en zilveren slingers. Voor een enkel winkelraam stond een geheel opgesierd kerstboompje met electrische kaarsjes erin. Het was druk in de straten. Voorbijgangers droegen dozen en pakjes mee naar huis. Ieder was bezig met voorbereidselen te maken voor het naderend Kerstfeest. Kinderen drukten hun rode neusjes tegen het koude vensterglas der winkels en wezen elkaar met verkleumde vingertjes het allermooiste aan, dat er te zien was. In een winkel hing vlak voor het venster iets, waarnaar vele ogen bewonderend opzagen. Het was een reusachtig grote klok van rood papier, die aan een rood lint hing. Onder aan de klok hing nóg zulk een glanzend zijden lint, waarop met sierlijke zilveren letters stond: „Ere zij God in de hoogste hemelen." Door de warmte in de winkel draaide de klok, die zo licht als een veer was, zich heel langzaam rond. Buiten voor de winkel stonden de mensen te wach- JO KALMIJN-SPIERENBURG ten, tot de klok zich teruggedraaid had, zodat ze lezen konden, wat op het afhangende lint stond. Nieuwsgierig lazen ze het opschrift: „Ere zij God in de hoogste hemelen". Sommigen lazen het halfluid en trokken dan de schouders op. Was het anders niet? Nu ja, natuurlijk, de woorden behoorden bij het Kerstfeest. Ze waren een stukje van het Kerstevangelie. En dat stond in dat oude, oude boek: de bijbel. Het klonk ook niet kwaad, dat: ,,Ere zij God in de hoogste hemelen . Ja, ja, als ze even heel diep nadachten herinnerden de mensen voor het winkelraam zich óók nog wat er achter die woorden kwam. „Vrede op aarde, in de mensen een welbehagen". Als ze zich dat herinnerd hadden, schudden ze het hoofd en lachten bitter. Vrede op aarde. Het leek er niet veel op, want overal was oorlog. In de mensen een welbehagen. Dat was ook al onmogelijk, want die mensen deden niets anders dan elkaar haten. Het klonk wel heel liefelijk en heel mooi, wat er op het lint stond, maar het paste niet meer in de wereld, zoals die na duizenden en duizenden jaren geworden was. En dan gingen de mensen weer haastig verder. Ze DE KERSTKLOK VAN PAPIER moesten nog inkopen doen voor 't Kerstfeest. Ze wilden blij zijn op 't Kerstfeest, hun huis en hun tafel versieren met rood en groen. Ze wilden veel lampen en kaarsen branden bij het smakelijk kerstmaal. Ze hadden het nog heel druk. De kerstklok van papier kochten ze niet. Die was veel en veel te groot om in hun kamer te hangen. Ze zouden er telkens met het hoofd tegen stoten, als ze er onderdoor wilden lopen. En ze zouden daarbij telkens opnieuw moeten lezen, wat op het lint stond. „Och," dacht de papieren kerstklok. „Als ik maar een echte klok was. Dan zou ik niet stom zijn. Dan had ik een stem, een heldere, krachtige stem. En met die stem zou ik het jubelend over de gehele wereld uitroepen: „Ere zij God in de hoogste hemelen". Ik zou nèt zo lang jubelen, dat er iets van de heerlijkheid van het Kerstevangelie begon door te dringen tot de koude harten van de mensen. Tot er in die harten iets begon mee te trillen en mee te jubelen. Tot de mensen het vol blijdschap zouden verstaan, dat er vrede op aarde is gekomen en dat God in de mensen een welbehagen heeft, omdat Jezus geboren is, die ons verzoenen wil met God." Bijna alles in de winkel was reeds verkocht. Maar de papieren klok hing nog aan het zijden lint. Het deed haar verdriet, dat niemand haar wilde bezitten. Ze JO KALMIJN-SPIERENBURG had zo graag in het een of ander huis ter ere van het feest gehangen. Eigenlijk hoopte ze al niet meer, dat men haar kopen zou. Ze draaide zacht en bedroefd rond aan haar lint. Maar de laatste dag voor Kerstfeest stapte er iemand de winkel binnen, die de klok kopen wilde. De winkelbediende klom op een houten trapje om de klok van de spijker in het plafond los te maken. Hij liet zien, hoe de klok toegevouwen kon worden. Men behoefde maar even een ijzeren knijpertje los te maken en kon de klok dan heel handig dubbelslaan en inpakken. „Het is zulk een grote klok. Zij is eigenlijk het best geschikt om in een zaal te worden opgehangen,'' zei de bediende, terwijl hij de klok netjes inpakte. „Dat wordt zij ook," was het vriendelijk antwoord. „Deze klok kan ik mooi gebruiken om de zaal te versieren, waarin wij morgen Kerstfeest vieren met onze Zondagsschoolkinderen." „O, juist," zei de bediende beleefd. Hij wist eigenlijk niet precies, wat dat was: Kerstfeest vieren met de Zondagsschoolkinderen. Maar het was ongetwijfeld heel mooi. Dat zag hij wel aan de stralende ogen van den klant, die de klok had gekocht. En dat hoorde hij duidelijk aan de blijde klank van zijn stem. DE KERSTKLOK VAN PAPIER Zo gebeurde het, dat de papieren klok toch nog terecht kwam op de plaats, waar zij behoorde. Zij werd opgehangen aan de zolderbalk van een grote zaal, die versierd was met fris dennengroen. In een der hoeken van de zaal stond een grote, statige kerstboom. En een man was juist bezig met een brandende kaars op een stok de lichtjes te ontsteken op de brede takken. Toen alle kaarsen brandden werden een paar deuren wijd opengezet. En daar kwamen de Zondagsschoolkinderen! Er waren er zoveel. Het leek, of er geen eind aan de lange rij kwam. De groten hielden de kleintjes stevig bij de hand. Och, och, wat een bleke gezichtjes waren erbij. En wat een magere armpjes. En wat een jurkjes met stoppen en toegenaaide scheuren. De papieren klok aan de zolderbalk had nooit iets anders gezien dan mensen in dikke jassen en mantels, die voor het winkelraam naar hem keken. Daarom ontroerde haar het gezicht van deze honderden arme kleinen. Maar de kinderen hadden ook nog nooit zulk een grote klok gezien. Ze wezen op de klok. Ze fluisterden eerbiedig en zachtjes: „Kijk eens boven je hoofd." De gehele avond door hieven ze zo nu en dan de hoofdjes op om naar de klok te kijken. Ook toen er een lied werd gezongen, ook toen er een kerstverhaal JO KALMIJN-SPIERENBURG werd verteld en er chocolademelk en kerstkransen met suiker werden rondgedeeld. Eigenlijk vonden ze die grote papieren klok met de roodzijden linten, die zachtjes ronddraaide aan de zolderbalk, het mooiste van de hele Kerstviering. En de papieren klok was wel een beetje gevleid door zoveel bewondering. Maar geheel tevreden was zij aan het eind van de avond toch niet. „Ach," dacht zij, „als ik maar een echte klok was, dan zou ik ook van de engelen kunnen vertellen, net als de mijnheer op het podium. Dan zou ik jubelend en zingend de Kerstboodschap kunnen brengen inplaats van hier stom aan de zolderbalk te hangen." Een stem te mogen hebben het was het oude verlangen, dat de klok in het hart gevoeld had, zolang zij zich kon herinneren. Wat kon een klok doen zonder stem? Aan het eind van het feest gingen de kinderen allen heen, de schortjes en de handen vol geschenken. Maar toen gebeurde het, dat een klein meisje aarzelend bij de deur bleef staan. Ze frommelde aan een punt van haar schortje en ging van verlegenheid eerst op het ene been staan en toen op het andere. „Wou je nog iets vragen?" vroeg een der leidsters vriendelijk. De ogen van het kleintje vulden zich met tranen. DE KERSTKLOK VAN PAPIER „Ik.... ik heb nog geen sinaasappel voor m'n zieke broertje gekregen," stamelde ze. De leidster nam het meisje bij de hand om met haar in de sinaasappelmand te gaan kijken. Wat een teleurstelling. ... de mand was leeg. De schaal met kerstkransjes was ook leeg. En de stapel boekjes en platen was verdwenen. Er waren deze keer zoveel kinderen gekomen op het Kerstfeest. Dat vonden de leiders en leidsters van het feest zó jammer, dat ze rondzagen naar iets anders voor het zieke broertje. De kaarsen van de kerstboom waren opgebrand, maar kijk daar hing de papieren klok nog aan dé zolderbalk. Het was het enige, dat kon worden meegegeven. Een der leiders klom op een trapje en maakte de klok voorzichtig van de balk los. De klok werd netjes toegevouwen en in de handjes van het kleine meisje gelegd. Het kind wist niet, hoe ze het had. Zulk een prachtige klok! Misschien had broertje daar nog veel meer aan dan aan een sinaasappel of een boekje. Hij was zó ziek, dat hij geen stukje sinaasappel meer kon doorslikken en geen boekje meer in zijn handjes kon houden, al was het nog zo'n dun boekje. Maar de klok zou ze bij zijn bedje hangen, hoog aan het plafond, dan kon hij er stilletjes naar liggen kij- JO KALMIJN-SPIERENBURG ken, als hij wakker werd. Hij zou nu wel gauw zijn oogjes opendoen, want hij sliep al van vanmorgen vroeg af. Op een drafje liep het kleine meisje met haar schat naar huis. In het kleine, schemerdonker kamertje, waar het zieke jongetje lag, werd de papieren klok aan het plafond gehangen. Zij hing daar zo wonderlijk in het armoedig vertrek aan haar zijden lint. Maar het jongetje sliep nog steeds. Maar tegen de nacht, toen het zusje al naar haar eigen kamertje was gegaan om te slapen en de moeder van vermoeidheid in de stoel voor het bed was ingesluimerd, opende het jongetje de ogen. Hij lag op zijn rugje en keek verbaasd naar de kerstklok boven zijn hoofd. De papieren klok trilde van deernis. Wat smal was dat gezichtje en wat mager waren de machteloze handjes, die op de deken lagen. En wat schitterden die oogjes van koorts. „Ach," zuchtte de klok voor de zoveelste keer, „was ik nu maar een echte klok. Ik zou heel zacht en troostend vertellen van de liefde van God, die Zijn Zoon op de aarde zond om alle zonden te vergeven, en alle verdriet weg te nemen. Ik zou liefelijk zingen van de heerlijkheid van de hemel met de vele, vele engelen, waar dit arme kind misschien al gauw zijn zal. Nèt i DE KERSTKLOK VAN PAPIER zolang zou ik zingen, tot hij geen pijn of verdriet meer voelt, maar gelukkig is, alsof hij reeds rust in de armen van den Heiland.'' Het was heel stil in hèt kleine kamertje; het was Kerstnacht. Men kon de sterren zien boven de daken van de huizen, als men naar buiten keek. Duizenden en duizenden sterren als zovele lichtjes van een reusachtige kerstboom. De papieren klok draaide niet meer rond. Het was daarvoor te koud in het kamertje. De klok hing roerloos aan het zijden lint. De zilveren letters op het lint waren naar het zieke kind gekeerd. „Ere zij God in de hoogste hemelen". Maar het jongetje kon het niet lezen. „O, geef mij een stem," smeekte de klok in stilte. „Geef mij voor deze éne keer een stem. Wat er daarna met me gebeurt is me onverschillig." Het was nu wel heel duidelijk, dat de papieren klok niet uit eerzucht of ij delheid naar een stem verlangde. Want er was niemand anders, die haar zou kunnen horen dan een doodziek kind. Opeens stak het kind luisterend zijn vingertje op. „Hoor, hóór," zei het met een zwak stemmetje. „Hoor toch de klok eens mooi luiden." De wens van de klok was vervuld. In de droom van het kind had hij een stem gekregen. Het jongetje luis- JO KALMIJN-SPIERENBURG terde met een glimlach op zijn smal gezichtje. Het leek wel, of er hoe langer hoe meer klokken begonnen te luiden. Dichtbij en veraf. Heldere, blijde klokken. En zacht neuriënde klokken. Allemaal kerstklokken, hoor maar! Het gehele kamertje werd vervuld van dat heerlijk geluid. Wat zeiden toch de klokken, elk met de eigen stem? Ze brachten allemaal dezelfde Blijde Boodschap, ieder op de eigen wijze en naar de eigen aard. Het jongetje spande zich in om de Boodschap te verstaan. „Ere zij God in de hoogste hemelen". Luister maar. Daar hoorde nog iets achter. Het was heel moeilijk voor het jongetje, om zich te herinneren, welke woorden daar achter hoorden. Hij was nog maar zo'n klein ventje en zat nog maar pas in de eerste klas van de Zondagsschool. Maar hij had altijd heel stil en eerbiedig geluisterd. „In de hoogste hemelen", murmelde het jongetje peinzend. „Vrede op aarde", zong een heldere klokkenstem boven alles uit. „In de mensen een welbehagen". Het jongetje sloot tevreden de oogjes. Zo was het. Hij herinnerde het zich allemaal weer duidelijk. Hij zuchtte van blijdschap. Nu hoefde hij zich niet meer krampachtig in te spannen om zich te herinneren. Hij —IP DE KERSTKLOK YAN PAPIER was zo moe en wilde maar het liefst gaan slapen met het wegstervend geluid van de klokken in zijn oortjes. De volgende morgen schrok de moeder in de stoel voor het bedje wakker. Juist kwam het zusje op blote voeten aanlopen om naar haar broertje te kijken. Misschien was hij wel een beetje beter geworden. Hij had zó rustig geslapen de hele lange nacht zonder één keertje te roepen. Ja hoor, broertje was beter geworden. Niet een klein beetje, maar een heleboel. De pijn was weg. De koorts ook. God had broertje, toen hij sliep, stilletjes overgedragen naar Zijn blijde hemel. En daar konden de koorts en de pijn hem niet meer vinden, om hem te plagen. Wat er van de papieren klok is geworden, weet ik niet. Misschien heeft hij nog dagen en dagen aan het plafond gehangen in het kleine kamertje. Zolang tot hij stoffig en gescheurd was. Misschien ook heeft moeder hem weggenomen en opgevouwen en bewaard in een kast, omdat hij het eigendom was van broertje. Het doet er ook niet toe, waar de papieren klok is gebleven. Hij heeft de Kerstboodschap mogen brengen, al was het maar aan een ziek kind. Hij heeft van Gods liefde mogen getuigen. En wie dat heeft mogen doen, heeft niet vergeefs geleefd. DE GEBARSTEN KERSTKLOK DOOR JO KALMIJN-SPIERENBURG DE GEBARSTEN KERSTKLOK I"ïï oog in de toren hing de klok. Vleermuizen sliepen in donkere hoekjes. JL En spinnewebben maakten de smalle raampjes grijs, zodat men er haast niet meer door kon zien. Zo hoog in de toren kwam haast nooit iemand. Vreemdelingen kwamen dat heel kleine dorpje nooit bezoeken. De koster van de kerk, die de sleutel van de toren had, klom met zijn oude, stijve benen enkel naar boven, als het nodig was. Dat was alleen met Kerstfeest. Want het was een oude gewoonte, dat met Kerstfeest de klok in de toren geluid werd. Als het dan Kerstfeest was klom de koster met een lantaarn naar boven. Bij elke tree zuchtte en mopperde hij. „Het is wat te zeggen, dat een oud mens zo moet klimmen om die zware klok te luiden," zei hij in zichzelf. Halverwege zat de koster even op de trap om uit te rusten. Dan ging het maar weer verder. Eenmaal boven, hing de koster de lantaarn aan een haak. Het vlammetje achter het ruitje van de lantaarn bewoog onrustig heen en weer. De wind deed al zijn best om het uit te blazen. JO KALMIJN-SPIERENBURG De koster keek naar de grote klok boven zijn hoofd, waar het stof een duim dik op lag. „Wat geeft het, of die klok wordt geluid,' dacht hij brommerig. „De mensen willen tóch niet naar de kerk komen. Als er vijf en twintig mensen komen, dan is het al veel. En daar zijn dan nog de ouderling en de domineesfamilie bijgeteld. Wat kan het de mensen schelen, of de Heer Jezus geboren is? Dat is goed voor de kinderen, zeggen ze. Waarom zou ik die klok eigenlijk luiden? Niemand luistert er naar. Het is al zo n oude klok. Er is weinig klank meer in. Dat komt, omdat er een barst in is gekomen. Ook al door de ouderdom." Telkens dacht de koster: volgende keer luid ik de klok niet meer. Maar als het dan weer zo ver was, durfde hij het toch niet laten. Dan klom hij toch maar weer zuchtend en brommend naar boven. Dan trok hij weer hijgend en kreunend van inspanning aan het dikke klokketouw. „Bommm.... Bommm Neen, er kwam geen heldere klank meer uit die gebarsten klok, al deed de klok nog zo zijn best. De klok hoorde het zelf ook wel. „Het gaat niet meer. Ik word te oud. Binnen in me is iets versleten. Het is mijn stem." Als de koster weer met zijn lantaarn naar berieden DE GEBARSTEN KERSTKLOK gesukkeld was, werd het heel stil daarboven in de toren. De vleermuizen sliepen roerloos hun winterslaap je weer verder. In het schemerig licht hing de klok nog na te trillen. Een grote droefheid overweldigde haar, omdat zij niet meer in staat was de blijde boodschap van Jezus' geboorte met een krachtige, heldere stem te verkondigen. „O, als ik nog maar een sterke stem had," dacht zij. „Dan zouden de mensen wel luisteren. Want dan zou ik zó luid en doordringend Gods boodschap brengen, dat iedereen wel móést luisteren. Of hij wilde of niet...." De gehele kerstnacht was de klok in droevig gepeins verzonken. „Was ik maar dood, zuchtte zij. „Ik ben een onnut ding. Wat is nu een klok zonder stem?" „Waarom ben je toch zo uit je humeur?" vroeg een uil, die in een vensternis zat. „Waarom wil je met alle geweld een sterke stem hebben?' „Och, dat kun je niet zo begrijpen. Hoe kunnen de mensen gelukkig worden, als ze de blijde boodschap niet horen?" De uil keek verbaasd naar de klok met zijn ronde JO KALMIJN-SPIERENBURG „Allemaal dwaasheid," zei hij. „Als ik maar op tijd een vet muisje of mak vogeltje kan oppeuzelen, dan ben ik al dubbel en dwars met mijn leven tevreden. Waarom zou ik zo dom zijn, naar dingen te verlangen, die boven mijn bereik zijn?" De klok zweeg. Zij kon het niet allemaal zeggen, maar diep, héél diep in haar klokkenhart verlangde zij er vurig naar, nog éénmaal de blijde boodschap van Jezus' geboorte luide te mogen verkondigen. „Daarna wil ik wel sterven," dacht zij. Er ging een jaar voorbij, 't Werd voorjaar, zomer, najaar. ... en weer winter. Tegen Kerstfeest kreeg de oude koster last van rheumatiek. Daar lag hij nu in de bedstee met stijve benen. Hij zuchtte telkens diep. Het was heel moeilijk om geduldig te wachten tot de pijn minder werd. „Misschien ben je met Kerstfeest wel weer beter," zei de kostersvrouw, om hem moed in te spreken. „Maar de klok kan ik niet luiden," zei de koster. „Natuurlijk niet. Dat begrijpt iedereen." „Het zal de eerste keer zijn, dat met Kerstfeest geen klok wordt geluid." „Och wat," praatte de kostersvrouw. „Zo'n oude, versleten klok DE GEBARSTEN KERSTKLOK De koster zuchtte maar weer. Want hij dacht eraan, dat er nu misschien helemaal geen mens in de kerk komen zou om te luisteren naar de blijde boodschap. De klok gebarsten en de koster ziek. Neen, er zou op deze manier niet veel van het Kerstfeest terecht komen. Zo werd het Kerstfeest. Een vreemd, stil Kerstfeest. De klok zweeg. En de koster lag met zijn gezicht naar de muur gekeerd en zijn ogen stijf toegeknepen. Het werd kerstavond. Een koude wind blies over de akkers en weilanden. Iedereen sloot zijn deur zorgvuldig en trok zijn stoel dicht bij het vuur. Tegen kerktijd was er nog geen mens op het kerkplein te zien. De klok had immers niet geluid! Hoog in de toren hing de klok op den koster te wachten. Zij wachtte en wachtte. Maar vergeefs. Geen sloffende voetstap op de trap. Geen schijnsel van lantaarnlicht langs de muur. De klok zou niet geluid worden. Het was voorbij. Een gevoel van weemoed vervulde haar. Maar wat was dat? Opeens werd het daar boven in de toren zo licht, alsof het klaarlichte dag was, inplaats van donkere kerstavond. JO KALMIJN-SPIERENBURG De vleermuizen dachten, dat het zomer was geworden en begonnen te ontwaken. Er werd een geruis gehoord, alsof een vlucht duiven neerstreek. Maar het waren geen duiven. Een engel was neergedaald uit de hemel. De klok voelde, dat een hand het klokketouw greep. Een siddering van grote ontroering beving de klok. Zij schommelde heen en weer. De klepel raakte zacht het metaal van de klokwand. „Bomm. ... bomm." O, nu kon de klok toch nog de blijde boodschap brengen. God zelf had daarvoor gezorgd. Haar laatste krachten zou zij verzamelen voor de laatste maal. Al zou zij daarbij van inspanning bezwijken. Nog éénmaal zou zij het over de donkere wereld uitroepen, dat Jezus geboren was om de zonde van de gehele mensheid te dragen, zodat alle mensen weer gelukkig konden worden. Maar hoor, hóór! Was dat haar eigen stem wel? Zó had zij nog nooit geluid, óók niet jaren en jaren geleden, toen zij nog gloednieuw was. Zo helder en doordringend, zo vol en zo schoon. „Bomm.... bomm In hun huizen keken de mensen elkaar verwonderd aan. Wat was dat voor een wonderlijk en heerlijk klokgelui? En wie luidde de klok? DE GEBARSTEN KERSTKLOK Inderhaast sloegen de vrouwen een doek om en schoten de mannen een jas aan. Allen liepen hun huis uit om te luisteren. En zó dringend en smekend tegelijk klonk het klokgelui in hun oren, dat ze aan die stem geen weerstand konden bieden. De een na de ander sloeg de weg in naar de kerk. Steeds meer mensen kwamen toestromen. Ze kwamen van alle kanten. Arm en rijk schoven naast elkaar in de bank. Toen het kerkorgel al speelde, kwamen er nog boeren binnen van afgelegen boerenhofsteden. Ze bleven met de pet in de hand achter in de kerk bij de deur staan, omdat alle plaatsen bezet waren. De predikant keek vreemd bij het beklimmen van de preekstoel. Droomde of waakte hij? Zóveel mensen had hij nog nooit onder zijn gehoor gehad. Of het nu kwam door de verbazing of door iets anders, maar na het bidden herinnerde de predikant zich geen woord meer van de preek, die hij thuis uit het hoofd kende. Hij stond even na te denken. Dan opeens begon hij voor de vuist weg te spreken. Het was of de woorden uit zijn ziel omhoog sprongen als de klare waterdruppels bij een fontein. Zó had hij nog nooit gepreekt. Ook niet, toen hij jaren en jaren JO KALMIJN-SPIERENBURG geleden als een vurig jong redenaar begonnen was. Alle mensen in de kerk luisterden met gespannen aandacht. Een oud vrouwtje op de eerste bank vergat op de helft van de preek helemaal om een pepermuntje in haar mond te steken, zoals ze gewoon was te doen. En een kleine jongen op de achterste bank, die knikkers in zijn broekzak had gestoken, omdat hij zich in de kerk wel eens verveelde, vergat om met de knikkers te spelen. Zó hadden ze geluisterd. Nu gebeurt het wel eens meer, dat er mensen diep onder de indruk raken van de blijde boodschap. Ze komen onder de bekoring van dat lieflijk Kindje in de kribbe. En als dan na de preek het orgel jubelend het „Ere zij God" speelt, dan gevoelen ze wel iets van hemelse blijdschap. Maar ach, ze vergeten het allemaal weer gauw. Maar zo ging het niet met de mensen in dat kleine kerkje. Toen de dienst afgelopen was, namen ze allemaal een beetje van die hemelse blijdschap mee naar huis. En ze namen het mee door hun gehele verdere leven. Oók toen het Kerstfeest voorbij was en alle dagen heel gewoon werden. DE GEBARSTEN KERSTKLOK De koster was een uitzondering. Hij voelde zich diep ongelukkig, omdat een ander het werk, zijn werk, beter gedaan had dan hij ooit in al die lange jaren gedaan had. Want hij had nooit de mensen zó kunnen wakker maken. Hij had er nooit voor kunnen zorgen, dat een weinig hemelse blijdschap hun deel werd. Dat voelde hij als een diepe vernedering. Hij lag daar in zijn bedstee te zuchten. En 's nachts als het zo stil in huis was, dat men de muizen achter het behang kon horen ritselen, lag de koster klaar wakker en dacht na. Ten slotte begon hij er iets van te begrijpen. Al ons eigen werk is maar knutselwerk. Daar komt niets van terecht. Het wordt pas goed, als God zélf het werk van ons overneemt. En toen hij dat dacht, kwam er ook in zijn hart iets van de hemelse blijdschap. In het voorjaar, toen de koster van zijn rheumatiek genas, werd er in het dorp een collecte gehouden langs alle huizen. Het armste daglonershuisje werd evenmin overgeslagen als de rijkste boerenhofstede. Men wilde de klok laten herstellen door een bekwamen klokkenmaker. Daar was veel geld voor nodig. Want een barst in een klok kan niet worden geheeld. De gehele klok moest JO KALMIJN-SPIERENBURG gesmolten worden en in een geheel nieuwe vorm worden gegoten. Maar iedereen wilde graag wat geven. Zo kreeg men de som bij elkaar. De klok werd uit de toren gehaald en naar de klokkengieterij gebracht. Toen zij terugkwam leek zij wel nieuw. Haar stem had de vroegere heldere klank terug. Het was jammer, als zo n mooie klok maar alleen met Kerstfeest geluid zou worden. Neen, elke Zondag moest dat geschieden. Zo gebeurde het. Natuurlijk was dat werk veel te zwaar voor den ouden koster. Na zijn ziekte was hij niet meer zo flink als vroeger. Hij leunde bij het lopen op een stok. Gelukkig had hij een zoon, die het werk van hem overnemen kon. Een flinke jongen, met sterke armen. Maar toen het weer Kerstfeest werd, wilde de koster toch nog één keer de mooie, nieuwe klok luiden. „Mens, mens, wat verzin je!" zei zijn vrouw met bezorgdheid. „Hoe zal je met je stijve benen naar boven kunnen klimmen. En dan.... het is daarboven in de toren zo tochtig, je zal zeker kou vatten." Maar de koster was niet van zijn plan af te brengen. Kerstavond klom hij naar boven. Het viel den ouden man niet mee. Wel driemaal DE GEBARSTEN KERSTKLOK moest hij op een tree van de trap gaan zitten om te rusten. Zijn knieën knikten en zijn hart bonsde. Maar hij kwam er toch. Liefkozend legde hij even zijn hand tegen de metalen wand van de klok, die vlak boven zijn grijs hoofd hing. Dan greep hij het touw met bevende handen en trok en trok. „Dat is de laatste keer geweest," zei hij tot zichzelf, toen hij, uitgeput en duizelend van zwakte, naar beneden klom. Maar hij zei het niet met droefheid. Hier beneden kon alleen iéts van de hemelse blijdschap zijn deel zijn. Maar straks daarbóven wachtte hem de volle zaligheid in het Vaderhuis. EEN KATJE DOOR HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT EEN KATJE 1\ A\ *°^en *n dorpsstraat staan twee keurige I v| rentenierslmisies> blijkbaar terzelfder tijd Jl JL gebouwd. Zóó haast overdreven keurig zijn ze, een ergdenkend mensch zou gelooven dat er wat achter stak. Naijver, bijvoorbeeld. — Zoo lang er maar één bakker is op t dorp, en de bakkers vrouw is niet zoon heel helder mensch, dan kan 't gebeuren dat 't toonraam er maar slordig uitziet. De stopflesschen met de ananasbrokken en de groene suikeren klapbessen zijn stoffig op t deksel, en door 't glas heen kan men waarnemen dat 't oude lekkers aan mekaar kleeft. Ook ligt er aan den voet van de ruit een partijtje doode vliegen. Maar laat er, een huis of wat verder, een tweede bakker zich vestigen! Opgeveegd zijn de vliegen, de stopflesschen blinken, papier met een uitgeslagen randje ligt versch op de plankjes en de bakker zelf staat niet meer voor 't slapen gaan zoo ongewasschen op zijn stoep. Zoo zou men kunnen meenen dat de woning van juffrouw Grita, die de oudste van twee zusters is, minder toilet zou maken als het belendend huis van juffrouw Bets daar ook van wilde afzien. Maar nu gaat het tegen mekaar op, stoep, gordijntjes, tot de daklijst toe. Magere Heintje, die uit werken gaat, zeemt de HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT ramen van juffrouw Grita niet geheel zonder oogendienst en menschenbehagen, want juffrouw Grita's felle blikken zijn steeds achter haar bottige armen aan. Juffrouw Grita is altijd eerst aan de beurt, volgens recht van oudste; ook is zij bijdehandter. Als Heintje gereed is gekomen gaat ze in de keuken een kopje koffie drinken; vervolgens vertrekt ze, door de voordeur, naar juffrouw Bets. Ze had makkelijker achterom kunnen gaan, want dan was ze ineens bij juffrouw Bets ter plaatse waar ze den zeemenlap vindt. Maar 't tuinhekje zit dicht. Nu gaat ze de eendere ramen van juffrouw Bets even nauwgezet zeemen als de ramen van juffrouw Grita, ze zou 't ook wel laten om anders te doen, want hier eveneens volgen felle blikken haar stokken van ellepijpen. Magere Heintje is de trouwe toeverlaat der twee gezusters; dat komt: ze kletst nooit van de eene op de andere. Hooren, zien en zwijgen.... daar heeft Magere Heintje 't tot volmaaktheid in gebracht. Heintje is een ervaren diplomaat. Als — maar dat was vroeger — een der zusters met een klacht bij haar kwam welke een steen moest overtuigen, dan schudde Heintje haar schrale hoofd, en sprak met vruchtbare levenswijsheid dat er altijd wat was op de wereld, en dat de juffrouw maar moest zien om 't gauw kwijt te raken, want zelf had ze er den meesten last van. Dat be- EEN KATJE proefden dan ook de zusters, elk op haar beurt, en Heintjes raad bekwam haar best. Een enkele maal speelt Heintje nog wel voor persoon van wederzijdsch vertrouwen; dat is wanneer de kater van juffrouw Grita met een lap uit zijn oor thuiskomt door een treffen uit minnenijd terwille van juffrouw Bets haar poesje, of als de kralen van de lijsterbes zijn opgegeten door de spreeuwen, die juffrouw Bets als samenzweerders met haar zuster beschouwt. Dan kalmeert Heintje: „nu, wat doe je met die bessen, eten kun je ze niet, ze vallen er anders toch af, en spreeuwen benne nuttig voor 't ongedierte." Het geval van 't oor is erger, en zelfs juffrouw Bets toont medegevoel, want de gezusters beide zijn dol op poesen. Maar Heintje denkt dat de veearts 't wel netjes kan hechten, bovendien is 't katertje er niets minder lief om. Het zal voortaan dat leelijke gemeene beest van Smit wel uit den weg blijven, want het is geen kater meer, dat is een tijger. Ze moesten zoo'n moordenaar afmaken. Geen mensch die ooit zijn kanariepietje eens buiten durft te hangen bij mooi weer. Om dat misselijke dier van Smit. Dan worden zoowel 't oor als de lijsterbessen van de rol des gerichts afgevoerd. De gezusters zijn opgelucht nu Heintje haar t mes uit handen neemt waarmede zij wroeten in eigen vleesch. Want natuurlijk raken zij HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT niet los van elkaar, dat raakt men nooit, van nauwe bloedverwanten. Ze kunnen alleen maar elkaar niel uitstaan omdat ze te veel op elkaar lijken, en dat is met 't klimmen der jaren erger geworden: eens hebben ze toch samen in haar ouderlijk huis met poppen en wagentjes gespeeld, en eikaars partij gekozen als Hendrik, haar broer, ze aan de vlechtjes trok. Ze zeiden: „zus". Ze zijn ongetrouwd gebleven en verwijten dat mekaar, want of 't spel zoo sprak: altijd hadden ze zin in denzelfden jongen, en waren dan over en weer verzekerd, dat de andere partij hem had afgetroggeld. Als de jongeman met een derde in den echt trad, voelden zij haar overtuiging slechts bevestigd. „Ze gunde 'em mijn niet," zeggen ze, „nou, zeg ik, dan wordt ie me zwager maar. Ze heb 'em anders zat achterna geloopen, maar ik wou zoo niet wezen. Hij is best af met Arendje, Arendje is een pronte vrouw." Waarom bederven de zusters haar leven toch in een tweedracht, met een vaag begin, en misschien zonder end ? Waarom moeten ze altijd opbieden, waarom wil geen van tweeën ooit eens onderdoen? Hendrik Kamp, haar broer, zegt soms als 't lente wordt: „hoor es, nou geen gekkigheid van 't jaar, jullie heb vóór laten schilderen, en je heb achter laten schilderen, dat EEN KATJE kan er nou best es 'n tijdje opzitten, je slaat allebei maar es over." — Goed, ze zullen overslaan, maar dan moet Hendrik zorgen dat de schilder niet stiekem tóch besteld wordt. Hendrik belooft en houdt woord. Hendrik Kamp is een man die van de realiteit uitgaat. Hij heeft een groot gezin, en vindt dat je zoo'n paar suikertantes te vrind moet houden niet alleen, maar ook een beetje achternagaan. Hij heeft zijn oudste dochtertje Margrita genoemd. En zijn tweede, die maar amper een jaar scheelt, Elisabeth. Nu voelt hij als broer den plicht om op te passen dat er voor de petekindjes een erfcentje blijft. Ze konden 't zooveel beter en gezelliger hebben als ze accordeerden. Dan konden ze samen wonen; de huisjes zijn rijkelijk groot voor één persoon. Losse hulp is de goedkoopste niet, en altijd hebben ze Magere Heintje over den vloer; Heintje zelf regelt dat bij toerbeurt. En altijd gaat ze buitenom, want het tuinhekje is gegrendeld en verzegeld. Juffrouw Grita heeft er in 't oog loopend een plaat op laten zetten met een sleutelgat van geweld, dat overigens nergens voor dient, want de sleutel hangt altijd op zijn plaats in de keuken aan t haakje van 't kruidenrekje. Soms draagt ze hem ook wel tijden in haar zak, daar blijven sleutels blank van. En ze voelt er naar met plezier. En juffrouw Bets heeft aan haar zijde een even op- ■ HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT zichtige plaat zitten, niet met slot en sleutel, maar met een schuif als een vaarboom. Groot, vervaarlijk en dwaas zijn deze weermiddelen, want 't is maar zoo'n lief eenvoudig hekje, zomers begroeid met roosjes. De grendelen en sloten hebben ook totaal geen zin, het hekje is zoo laag, een man stapt er over heen. Ze wandelen weieens in haar tuin, de gezusters, en soms treft dat tegelijk. Ze zien elkaar, groeten met rare hooge stemmen: „dag Grita — dag Bèts," en maken rechtsomkeert. Ze geven elkaar ook een knikje in de kerk, waar ze zitten in 't ruim, op een paar rijen afstand. Bets wordt de laatste jaren beslist slechter ter been; geen wonder dat ze na den dienst zooveel langzamer 't gangpad langs schuift. En Grita wordt even beslist minder van gezicht, ieder begrijpt dat zij tusschen de menschen buiten haar zuster niet meer ziet. Ze volgen den Heiland wel, de gezusters. Maar zoo van verre, ach zoo van verre. Er gaan wel dagen, weken, maanden voorbij dat zij Hem niet eens in 't zicht krijgen. 't Is dat de Heiland zoo getrouw is. Anders waren Grita en Bets op 't steenachtig pad van afgunst en tweedracht al lang verongelukt. En de Kerstdagen tellen af. Zooveel hebben ze er misschien niet eens meer te beleven. Er komt een jaar EEN KATJE voor ieder Christenmensch om voor 't laatst de verkondiging van de goede boodschap te hooren, en het „Vrede op aarde", en den zang der Engelen. Dat mochten Bets en Grita Kamp weieens bedenken. — Hoe t zij, van de week zal 't Kerstfeest wezen, en Betje, het kleine nichtje, krijgt een heilig huisje dat men uitschuiven en opzetten kan. Daar is tante Bets t eerste bij geweest, en Betje, die nog géén diplomate is, komt er verrukt mee aan bij de andere tante. De andere tante laat er geen gras over groeien, ze neemt het glanzend ding terdege in zich op en haast zich naar den boekwinkel, schuin tegenover. Het heilig huisje is prachtig, t Dak is van riet of stroo, doch dit is halverwege weggenomen, terwille van den ruimen inkijk. Links van 't huisje bloeit een stokroos, ongeacht het jaargetijde, en rechts er van wuift een palm, omdat we in 't Oosten zijn. Het Kindeke ligt reeds niet meer in de kribbe, het zit flink recht overeind bij zijn moeder op schoot, en kijkt met zijn vriendelijke oogjes naar de gouden kroon, welke één der drie vorsten aanbiedt op een kussen. Ze hebben veel weg van middeleeuwsche edellieden. Deze is gekleed in een glanzend geel gewaad; hij zal de leider zijn, en hij is een grijsaard; over zijn breeden halskraag van hermelijn golven zijn lange witte lokken. Ze zijn gekomen van verre, Balthasar, Caspar en Melchior, om HENDRIKA KUYPER-YAN OORDT het Kindeke te eeren met geschenken. De andere koning heeft zijn kroon weliswaar nog op, maar met de handen voor zich uit houdt hij een schrijntje, dat zeker wierook en myrrhe bevat. Terwijl de Moorenkoning, gehuld in de boernoes der woestijnen, en met een kunstvol gevouwen ronden tulband op zijn zwart hoofd, zich bescheiden wat ter zijde houdt, zijnde hij een zoon van Cham. Doch ook hij heft een schrijntje op, dat is ingelegd met roode edelsteen; het zal vol edelsteenen wezen: jaspis, hyacint en amethist.... ** *• • • •• •• •• •• •• •• • • s a Doch wanneer juffrouw Grita den winkel van Koksma betreedt staat zij compleet verbluft. Wat een étalage heeft Koksma daar binnen gemaakt! Mooie boeken, op 't Kerstfeest betrekking hebbende en Bijbeltjes, in 't fijnste leder gebonden. Muurteksten, om elkander thans ten geschenke te geven: op vele staan woorden van den Goeden Herder. Hoe zal Koksma dit alles kunnen verkoopen! Nu, hij weet het wel, 't dorp is uitgestrekt en ook uit den omtrek komen de boeren bij Koksma voor iets goeds. Tante Bets haar heilig huisje was niet het eenige hier. Koksma bezit ze in soorten. Groote, met wel vier coulissen, zoodat er ook ruimte is voor den os en het ezeltje. Ze zijn natuurlijk daardoor duurder, en juffrouw Grita overweegt een oogenblik om de aller- EEN KATJE grootste, allerduurste te kiezen voor haar petekindje, welke Grietje zal bevoorrechten boven Betje. Maar eensklaps schrikt ze er van terug. Nee, nee, 't moet juist anders worden, Grie en Betje mogen den kant van haar tantes niet op. Hier, waar alles spreekt van het heilig Kindeke van Bethlehem, zal Grita Kamp vandaag geen troeven koopen. En haar keus valt op een huisje waarin geen koningen zitten, doch Maria en het Kindeke en Jozef alleen, met nog drie schapen en drie engeltjes, die boven een wolk uitkijken. Wanneer ze thuiskomt wacht haar een vredig tafereel. Hendrik Kamp heeft zijn meisjes gebracht; ze spelen al, want Magere Heintje, die voor de komende feestdagen alles in huis duchtig reê en schoon moet maken, heeft ze op dreef geholpen; Heintje weet waar alles, dus ook waar 't speelgoed geborgen staat. Straks keert Hendrik weer terug en neemt zijn dochtertjes bij de hand om ze bij de andere tante te brengen; want hij is stipt rechtvaardig daaromtrent. Doch hij gaat niet van voordeur tot voordeur, dat zou aanstootelijk wezen, zoowel voor zijn zusters als voor de buurt, alhoewel natuurlijk ieder van de tweedracht op de hoogte is. Hij slaat de steeg tegenover in, net of hij met zijn kinderen op weg is naar huis. En met een omweggetje komen ze dan straks bij tante Bets terecht. HENDRIKA KUYPER-YAN OORDT Maar nu zijn ze dan nog bij tante Grita, en ze vermaken zich zoet. Grie en Betje zijn lieve meisjes, de jongsten van een heel gezin met broers. Maar Hendrik heeft er de hand aan gehouden dat ze niet geplaagd en verdrukt worden. Ook dat ze geen ruwe jongensmanieren krijgen. Echte vrouwtjes zijn het, echte jonge moedertjes; haar poppen leven een krachtig leven, hetwelk voor dat van een baby geenszins onderdoet. Er moet uit de twee wiegjes en het wagentje in Grietjes en Betjes ooren een dringend gekrijt stijgen, dat om de sussing bidt der moederstem. Zij zijn tenminste ijverig bezig om voor de wiegjes en 't wagentje, welke vriendschappelijk op een rij staan, haar heele repertoire van Kerstversjes af te zingen. Zij hebben heldere stemmetjes; ze hebben ook heldere, open gezichtjes en klare oogen. Het zijn kleine dorpsmeisjes van 't goede slag, met een frissche tint en dunne blonde vlechtjes. Wie weet, hebben de tantes er ook zoo niet uitgezien als kind, want 't is het rechte type van de streek. De plaatsing der papieren huisjes wordt tot nader uitgesteld; Grietje en Betje hebben den tijd aan zich omdat 't vacantie is van school. Heintje wil, met toestemming van de juffrouwen, in den achterwand voorzichtig een deurtje knippen, want goedbeschouwd moet men toch achterin komen, vóór is 't een muur, EEN KATJE zij 't een doorzichtige. Ook een venstertje, met uitgeknipte ruitjes. Heintjes verzwegen bedoeling is er een waxinelichtje achter te laten branden. Het huisje van Grietje wordt niet minder bewonderd, al groeit er maar simpel wat groen tegen den muur, en al bevindt zich op den voorgrond een blauw boerenboezeroen of kussensloop, naast een hollandsche melkkan gelegd tegen een bos stroo. Doch er staat veel tegenover. Door een vak dat de lucht voorstelt, straalt de Ster, omgeven door kleine sterretjes. En de engeltjes boven hun wolk glimlachen zoo verheugd en blij. — Hendrik Kamp spreekt meteen zakelijk met zijn zuster af aangaande de regeling met de feestdagen. Als ze nu zóó eens deden: hij en zijn vrouw en de meisjes zullen op eersten Kerstdag 's middags bij Grita komen, ze hebben dan gegeten en 't schemert al vroeg genoeg voor de gezelligheid, 's Avonds is niks gedaan, dat wordt voor die kinders te laat. En dan tweeden Kerstdag net zoo bij zuster Bets, of Grita dat schikt? „Jawel," zegt Grita flauwtjes, „mijn schikt dat best." En ze denkt aan den middag en de twee avonden dat ze alleen zal zitten. Als zoo vele lange donkere middagen en avonden, uit eigen vrije verkiezing. Omdat ze niet accordeert met haar eenige zus, waar ze amper een jaar mee scheelt.... Hier, vlak naastaan. HENDRIKA KUYPER-VAN OORDT Ze gaat maar bijtijds naar boven, naar haar heerlijk warme bed op haar kamer, waar men haast niet loopen durft vanwege de properheid en 't gladde zeil. Maar Grita slaapt niet. Ze peinst over veel te veel. Dat 't zoo toch niet langer mag. Wat moet dat later voor een nagedachtenis wezen voor kleine Grie en Betje. 't Geeft ook niemendal om al naar de kerk te gaan, want de Heer heeft gezegd: Wees haastiglijk welgezind jegens Uw wederpartijder. En Bets is haar wederpartijder geeneens. Grita ligt roerloos op haar rug, zoo lang als ze is. Want vuur komt hier nooit, en als je in bed begint te woelen word je maar koud. En ze weet niet dat in 't huis naastaan — de slaapkamers palen aan elkander — ook haar zuster wakker ligt, roerloos op haar rug, en denkt als zij. Het wordt avond-voor-Kerstmis, die wonderlijke avond vol geheimnis, nauwelijks minder rijk dan 't feest zelf. 't Heeft bijster vroeg geschemerd. Daar komt Heintje ontsteld aanloopen en vertelt dat er in den tuin bij 't hekje een katje zit, dat zoo verschrikkelijk miauwt. Yast een katje zonder thuis. Of de juffrouw niet even wil komen kijken? ,,'k Kom er an," zegt juffrouw Grita, niet minder ont- EEN KATJE steld. „Zoon ziel. We halen 'em in huis, Heintje." Tegen 't hekje aangedrukt zit werkelijk een miserabel poesje. Jong nog, en lief, ondanks zijn deerlijken staat. In figuurlijken zin: uit het nest gevallen. Misschien weggeschopt door menschen zooals er zijn. Die eerst een huisdier willen hebben, en er later niets van velen kunnen; die er hun bekomst van krijgen en 't dan op straat zetten. Vel over been is 't katje. Maar schuw is 't gelukkig niet, 't laat zich oppakken en streelen. Eer Heintje een nest in een kistje voor hem maakt, dik met flanel, en dicht bij 't fornuis, en melk voor hem zal warmen komt ze nog in den tuin terug, waar juffrouw Grita staat met 't verkleumde diertje in haar handen. Ze staat er echter niet alleen meer. Want juffrouw Bets heeft heel aan den boven-voorkant 't bedroefd geluid gehoord, en is er op afgevlogen. 't Is volstrekt geen leelijk katje, dat de juffrouwen Kamp, in geval van adoptatie, onwaardig zou zijn. Heel donker grijs is zijn verwaarloosd huidje, verschraald door regen en wind en gebrek aan voedsel. Maar dit komt spoedig bij, door goeden oppas. Regelmatig en zuiver gevlekt zijn zijn flankjes, met mooie figuren. En hoe sierlijk kan zijn staartje worden, hoe fijn zijn de donkere pootjes. Het poesje neemt de zusters zoo volkomen in beslag HENDRIKA KUYPER-YAN OORDT dat ze vergeten hoe ze anders in den tuin samen nooit praten en 't hekje waar ze voorstaan dubbel dicht is. Zuster Bets steekt haar hand uit om 't beestje een kopje te laten geven; dat doet het, 't is armzalig, maar niet verwilderd, daar was 't nog te jong voor. En Bets haar hand komt daardoor dicht bij Grita's borst, waar 't katje, blij met een beetje warmte, zich tegen aan vlijt. Ze spreken over zijn herkomst: wie weet hoe lang loopt het al schaloos rond, hoe wreed zijn de menschen toch, overal is 't van de deur gejaagd, wat heeft het een honger en dorst geleden, en hoe hebben de kwajongens 't getreiterd en gesard. Maar 't had niet beter kunnen doen dan hier te komen. Hier worden de dieren goed behandeld. Ze merken 't zelf niet, de zusters, hoe ze alleen door dat „hier" zich weer vereenigen. Het gaat zoo gladjes, zoo zonder vertoon van zelfoverwinning, 't Is Kerstmis, en dan zoeken de zielen toch meestal den vrede weer, om 't even waardoor, al is 't maar door een gedeeld gevoel van medelijden voor een schaloos katje. Het diertje heeft onbetwistbaar aan Grita's kant van 't hekje gezeten, Heintje heeft het 't eerst gezien en is vanzelfsprekend naar juffrouw Grita gegaan. Die was er 't eerst en heeft het ook 't eerst opgenomen. Het komt rechtens Grita toe. Zij zal 't spoedig gaan koesteren. EEN KATJE En.... als 't is opgeknapt.... of Bets er dan niet eens naar kijken komt? Daar is 't woord gesproken! Zoo schiet de knoop, welke zoo hopeloos vast leek te zitten, los. Los, voorgoed. Want Grita heeft gezegd: „Zus, kom jij morgenmiddag óók bij mijn op een kopje chocola, als Hendrik en z'n vrouw en de meisjes der benne?" Wat juffrouw Bets hierop geantwoord heeft kon Heintje niet meer verstaan. Heintje is een vrouw van wijs beleid, hierbij passen geen derden. Stil heeft ze 't poesje uit juffrouw Grita's arm genomen en naar de keuken gebracht. VIER KERSTFEESTEN DOOR C. W. COOLSMA VIER KERSTFEESTEN 1 Thuis, (1912) Hij, Theo, is de jongste uit een groot gezin van twee jongens en vijf zusjes. Vader is adjudantonderofficier, en op alle punten „model" behalve dan als vader. Het is een zogenaamd „gelovig" gezin. De kinders gaan op een christelijke school, ze zijn allemaal al vroeg gedoopt, en Moeder is aangenomen lid van de kerk. Vader niet, hij „doet er minder aan". Een enkele keer, als er een predikant komt, en Vader is thuis, dan wordt er heftig getheologiseerd. Vader houdt dan met een commando-stem een pleidooi voor de rechten van de vrijzinnigen, en beweert dat de dominee, die ze vroeger hadden, het veel meer had over het leven en de schoonheid der natuur. Bovendien zei die ook nooit kwaad over het militairisme. Kleine Theo is een echt nakomertje. Moeders lieveling. Door de anderen wordt hij öf geplaagd, öf vrijwel genegeerd. Vader zou in zijn zesjarig zoontje nü al wel een wapenbroeder willen zien, maar zijn klein postuur ('t is een echte ukkepuk) en vooral zijn dromerigheid, doen Vader het ergste vrezen, en dat „ergste" is, dat de jongen later het „vrije" leven zal kiezen. Zijn andere zoon, twaalf jaar ouder dan Theo, heeft de H.B.S. al achter de rug, en studeert nu medi- C. W. COOLSMA cijnen. Op de komst van nummer zeven is helemaal niet gerekend. Theo heeft het laatst zelf Vader nog horen zeggen, toen hij wat lang wakker lag. Vader zei toen tegen tante Annie: „Die jongste van ons, die had er nooit moeten komen...." Begrépen heeft hij het niet, maar ondertussen is die uiting hem bijgebleven. Met de jaren is hij er verdrietig, ja zelfs bitter over geworden. Nu is het 24 December. Buiten ligt een dik pak sneeuw, en Theo, die door het raam kijkt, ziet nog maar steeds meer witte vlokken uit de donkere lucht komen. Koud is het buiten, maar binnen is het gezellig en warm. In de voorkamer staat de kerstboom. Theo hoort Mariet je en Herman lachen. Er naar toe mag hij niet. De deur naar de gang is op slot, en de suitedeuren ook. Ze versieren nu de boom. Eigenlijk loopt hij zich een beetje te vervelen. De keuken is ook al verboden terrein, Moeder is met de zusjes aan het bakken, telkens als de deur even openkiert en Janny wat uit de kelder gaat halen, ruik je de lekkere baklucht, en dan hoort hij Moeder roepen: „Deur dicht, Janny, deur dicht!" Hij voelt zich overcompleet, en omdat hij zijn mooie matrozenpak al aan heeft, is het hem verboden om weer buiten te gaan spelen met de buurjongens, die in hun voortuin een sneeuwman maken. Hij telt de knopen aan zijn mouwen en prevelt: „ja, nee, ja, nee, VIER KERSTFEESTEN ja " Hij brandt van verlangen om te weten wat hij krijgen zal. Allemaal mochten ze iets opgeven, maar hij durfde niet goed te zeggen wat hij verlangde. Als hij er wel eens een balletje over opgooide, vonden ze hem er te groot, öf te klein voor, en het is er op uitgedraaid dat hij het maar aan zijn vader en moeder heeft overgelaten. Wat gaat de grote wijzer vandaag langzaam, en die kleine schijnt wel helemaal stil te staan! En Vader is zo laat Hij had vanmiddag juist extra veel te be- sukkelen voor mensen van de administratie, maar hij heeft beloofd vóór zessen thuis te zijn. Prompt op tijd is hij er dan ook, en meteen gaan ze aan tafel. Vader bedient Theo. „Ik niet zo veel, ik niet zo veel smeekt hij, als Vader een soldaten-portie op zijn bord schept, en moeder helpt: „Nee Vader, niet zo veel, hij moet een holletje openhouden, voor straks, nietwaar, Theo?" Als de tafel afgeruimd en alles afgewassen en opgeruimd is, komt het gewichtige ogenblik waarop Herman geheimzinnig alleen in de voorkamer verdwijnt, om daar al de kaarsen aan te steken. Hij kan dat het beste, lange slungel als hij is; en als hij klaar is, schuift hij plechtig de deuren open, en gaan de anderen stil naar binnen. Ja, dit is heus het plechtigste ogenblik van heel het jaar. Allen zwijgen, en het is Moeder die C. W. COOLSMA het eerst de stilte verbreekt met de woorden: „Dit boompje vind ik nog weer liever dan dat van verleden jaar "en dan informeert zij, of dat nu komt doordat er deze keer alleen maar witte kaarsjes in staan, en omdat ze dit jaar de gekleurde ballons hebben weggelaten. Ze zingen samen een kerstlied. Vaders stem heel zwaar naast die van Moeder, en Theo zingt alleen de laatste regel mee, want de rest kent hij niet. Nu leest vader militairement de bekende geschiedenis uit Lucas 2, op een manier alsof daarin alleen maar met allerlei bewoordingen melding wordt gemaakt van het gebod dat uitging van den Keizer Augustus, dat de gehele wereld beschreven zou worden. En dan, als er getracteerd, en nog eens gezongen is, begint de uitdeling van de kleine geschenken, die onder dun papier op een tafel tegen de muur liggen. Ieder mag op zijn beurt iets komen halen. Yoor Vader is er een pijp en voor Moeder een fles eau de cologne. Herman en de zusjes komen aan de beurt en eindelijk krijgt Theo zijn verrassing. Iets in een doos hij hoopt dat 't „het" zijn zal, een verfdoos, maar het is een hele collectie soldaten. Infanterie en een dozijn huzaren.... Lastig, om te moeten doen alsof je blij bent, terwijl dat niet zo is. Al is een kinderhand gauw gevuld, overal is hij niet blij mee. Onze zesjarige kan niet huichelen. VIER KERSTFEESTEN Hij is er stil van en in die stilte zien allen (behalve Moeder) een bewijs van zijn vreugde, 't Is niets te verwonderen, dat Herman het leger gaat opzetten, en Vader volkomen vakkundig nog enkele correcties aanbrengt in de opstelling. Marie kijkt Moeder aan. „Ja Theo, nou moet je naar bed," zegt deze. „Ga maar lief met Marie mee, en bedank Vader nog eens voor het cadeau." Theo gaat mee. Een paar kaarsjes zijn nu toch al opgebrand, en de soldaten blijven op de grond staan. „Eerst opruimen!" beveelt Vader. Maar Moeder springt weer in de bres. „Nee Vader, het is nu toch al zo laat voor hem...." Aan niemand kan hij zijn teleurstelling kwijt. Het Kerstfeest, dat zo mooi had kunnen worden, is voor Theo, door de verkeerde keuze van zijn kerstgeschenk, een desillusie geworden. II Nog thuis? (1922) Herman heeft zich gevestigd. Hij heeft ferm gestudeerd, en is wel bizonder gelukkig geweest met het vinden van een praktijk. Hij heeft het aangedurfd zich luk-raak te vestigen op een groot dorp, waar ze alleen maar een erg ouden dokter hadden, over wien de wonderlijkste verhalen de ronde deden, naast wien deze pientere en ijverige jongeman al heel spoedig een C. W. COOLSMA goede positie kreeg. Twee van de zusjes hebben elders een betrekking, de oudste is getrouwd met een architect, zodat nu alleen het jongste meisje en Theo nog thuis zijn. De nu zestienjarige heeft vastberaden geweigerd om 's konings wapenrok te gaan dragen; van allerlei is er voor hem geprobeerd. Nü krijgt hij dan, onder hevig en herhaald verzet van Vader, een opleiding voor tuinbouw, en 's avonds neemt hij er wat boekhoud-studie bij. Terwijl zijn oudste broer, „onze dokter ' zoals Vader hem altijd trots noemt, en de meisjes reeds zijn „aangenomen", is Theo een ontrouw, ongeregeld catechisant, die, als hij het godsdienstonderwijs bijwoont, zijn dominee allerlei lastige vragen voorlegt. Wel niet met de bedoeling om den predikant vast te zetten of ook maar in moeilijkheden te brengen, maar ondertussen verbazend onaangenaam! En omdat er aan zijn vragen weinig aandacht wordt geschonken, en er maar zelden een bevredigend antwoord op komt, is het natuurlijk gevolg: les verzuim, dat gemakkelijk is te verontschuldigen, omdat er altijd wel werk is in de proeftuin. De laatste weken echter ligt het buitenwerk stil, want weer loopt het tegen Kerstmis en voor het stoken van de verwarming hebben ze hun eigen, vast personeel, dat dag en nacht klaar staat, en altijd in de weer is. Over Kerstmis heeft Theo nog met geen woord ge- VIER KERSTFEESTEN sproken. Hij praat trouwens haast helemaal niet. Meestal zit hij boven, op zijn eigen kamertje met een petroleumkachel. Daar kan hij rustig zijn lessen prepareren, maar vaak zit hij er ook te lezen en te piekeren. Gisteren is Moeder even bij hem binnengekomen. Ze heeft haar hand op zijn schouder gelegd, en gevraagd: „Zeg jongen, wil jij me van 't jaar wel helpen met het boompje? Ik heb er al een besteld, straks zal 't wel bezorgd worden. Op zolder staan de dozen met de versieringen. Doe jij dat nu, net als Herman verleden jaar? En dan moet je ook uit je-zelf morgenavond de kaarsjes aan gaan steken. Vader en ik hebben er niet over gesproken, hoor, maar ik geloof toch wel dat hij daar op rekent. Hij is daarnet alleen de stad in gegaan .... zeker om een paar boodschappen te doen.. . Toe, wees nu eens héél gezellig. Doe je het?" Hij had alleen maar ja geknikt, zonder verder iets te zeggen. Toen kwam de „heilige" avond. Theo heeft gedaan wat hem gevraagd was, en op de tafel liggen ook weer een paar cadeautjes. Maar wat is het een schamel aantal bij vorige jaren vergeleken! Vader en Moeder zijn wel extra stil, denken aan de tijd, dat de hele koppel nog thuis was; Janny heeft haar best gedaan dat te vergoeden, door heel luid te lopen zingen. Ze hebben nu geen stoelen uit de achterkamer nodig C. W. COOLSMA om bij de boom te zetten, en het zingen vooraf klinkt als het kerkgezang bij een middagdoop in de stad! 1 heo kon je zelfs helemaal niet horen. Hij kent nu de woorden toch wel.... of heeft hij de baard nog in de keel? De traditionele voorlezing van de eerste helft van Lucas 2 door Vader volgt, als het lezen van orders of krijgsartikelen op de chambrée. Er ontbreekt nog iets: de baklucht. Moeder heeft het nu allemaal maar laten komen; het loonde de moeite niet, vond zij. Toch speet het haar even, dat het geen „eigen gebak" was, dat rondging. Dan komen weer, net als vroeger, de cadeautjes. Voor Theo de nieuwste druk van Heukels, daar had zowaar „onze dokter" voor gezorgd, die ook nog een brief stuurde, om voor te lezen bij de boom. Het is een hartelijk schrijven, met een paar aardige herinneringen aan vroeger, en hij vertelt hoe druk hij het heeft met de griep-patiënten, terwijl zij-zelf iedere dag de komst van hun nummero 1 kunnen verwachten! Wat treft het eigenaardig, dat die brief, die ze met opzet hadden laten liggen tot bij de boom, juist is voorgelezen, als een telegram wordt bezorgd, meldend de voorspoedige geboorte van „Theodoor Herman", een naamgenoot van beide grootvaders! De nieuwbakken grootmoeder schreit van blijdschap en zoent Janny, YIER KERSTFEESTEN en Vader zet van verbouwereerdheid zijn kepi op en gaat in stramme houding staan.... dan ziet hij Theo, zijn eigen Theo, die zelfs nu verstrooid doet, en niet recht op zijn gemak schijnt te zijn, en Vader laat zich verre van liefelijk ontvallen: „Als die Theo het er in het leven maar beter afbrengt dan jij!" Dat is een wens, die op Kerstavond toch zeker niet thuis hoorde! 111 Zonder thuis (1932). Vaders Kerstgroet was niet bepaald vriendelijk en tactisch geweest. Het leek ook erg overdreven, maar al spoedig kreeg hij toch gelijk. Wel haalde Theo zijn diploma, maar wat hèb je aan een zak vol diploma's, als je bij iedere sollicitatie merkt dat wéér een ander je voorgaat? Ondertussen had hij letterlijk op elk ander gebied ook de wind tegen. Het eerste en ergste was de dood van zijn lieve moeder. Al jaren had zij geklaagd en aan alles was te zien en te merken dat er iets aan haperde. De dokter zei niet veel. Op een keer vroeg de patiënte hem ronduit of het geen kanker was, daarbij voegend, dat dokter het gerust mocht erkennen. Zo is het uitgelekt. Hier was verzwi jgen niet meer gemotiveerd. Allerlei middelen werden beproefd en dat kostte erg veel geld. Grif offerde Theo een C. W. COOLSMA groot deel van zijn spaarbankboekje. De laatste maanden werden heel moeilijk. Toen kwam, toch nog zeer onverwachts, het einde, en daarmee verloor haar jongste zijn enige steun. Met Vader is de verhouding daardoor nog moeilijker. Theo verlaat het ouderlijk huis. Werk is er niet, en van zijn broer of zusters kreeg hij niet de minste hulp, ja zelfs taal noch teken. Zo begon zijn zwerversbestaan, een leven van de hand in de tand. Met allerlei „ups" zo nu en dan, maar met veel meer „downs", die ware laagtepunten werden, en steeds menigvuldiger terugkeerden. Er waren tijden, dat hij niet alleen mooi, maar ook goed betaald werk mocht leveren. Wonderlijk; dan kwam hij ook telkens in goed gezelschap, en bij mensen in de kost of aan huis, op wier geestelijk leven niet de minste aanmerking viel te maken. Als het dan weer tegenliep, en er een poos geen gelegenheid meer was om iets te verdienen, durfde hij zich minder te vertoonen, maakte hij zelfs schulden, kwam zijn beloften, waar het afbetaling betrof, niet na, en eindelijk komt er zelfs een heel vreselijke dag, als er nog geheel onverwachts, zijn faillissement wordt aangevraagd. De enige man, op wien hij vast rekende, blijkt juist op reis, en onbereikbaar. „Thuis" durft hij het niet meer gaan vertellen, hij is trouwens op kilometersafstand daarvan verwijderd. Bovendien heeft hij zich schul- VIER KERSTFEESTEN dig gemaakt aan valsheid in geschrifte, dus gingen de gevangenisdeuren achter hem dicht. Eerst was er nog even gesproken over de mogelijkheid van „voorwaardelijk , maar bij de terechtzitting hoorde hij een paar zinnetjes uit het reclasseringsrapport voorlezen, waaruit hem onmiddellijk duidelijk werd, dat er bij hem thuis, (dus ook door zijn eigen vader!) niet al te beste informaties waren gegeven, en zodoende bestond er geen hoop meer op vrijspraak. Voor een eerste straf was die al zwaar genoeg: zes maanden, zonder enige aftrek. Eind November kwam hij vrij. Vrijwel gebroken en zonder iemands steun. Zeker, hij kon raad krijgen van een meneer die hem in zijn cel zo nu en dan eens had opgezocht, een braaf, welwillend mens, die hem nooit zijn naam noemde, maar er steeds op aandrong, dat Theo eens aan zijn vader zou schrijven, en vergiffenis zou vragen, iets waaiioe Theo niet kon besluiten. Toen hij vrij kwam, was hij onmiddellijk weer zonder enig middel van bestaan. Bij „Armenzorg wou men niets van hem weten. Op dat bureau beweerde men, dat hij daar ter plaatse zijn domicilie niet had, en dat men hem dus niet eens helpen mocht, en de meneer van de reclassering zei wel telkens, als hij zich daar meldde, dat hij voor hem uitkeek, maar ook van die zijde kwam geen uitkomst. Hij kon het, als hij erg zuinig was, nog wel een C. W. COOLSMA paar weken uithouden met het beetje geld dat hij als „uitgaanskas"' had meegekregen, maar met de grootst denkbare angst zag hij de tijd naderen, als ook dat kleine bedrag opgebruikt zou zijn. Zo wordt het weer 24 December. Geen sneeuw ligt er, maar erg koud is het wèl. Door de drukke straten lopen mensen, beladen met pakjes. Alles haast zich langs de verlichte winkels om met de allerlaatste toebereidselen nog klaar te komen. Bij een wijkgebouw gaan een paar vrolijke kinders naar binnen, gebracht door hun moeder. Duidelijk zie je op hun blijde gezichtjes de feestelijke verwachting van wat komen zal. Theo, die er dicht bij, tegen een deurpost leunt, kijkt ze na. Als de deur open gaat, ziet hij alles daarbinnen zo licht, zo vrolijk. Wat 'n tegenstelling met zijn stemming op het ogenblik! Hij hier op straat, in de kou en in het donker. Er komen als vanzelf herinneringen bij hem boven aan zijn eigen Kerstfeest vroeger. Zeker, zonder kleine teleurstellingen was dat niet.... hij moet erkennen dat hij er nooit „helemaal in" was. Maar goed en warm was het toch! Wat was Moeder toch lief geweest. En opeens hoort hij weer het ene, eerste zinnetje uit haar mond als ze allen om de kerstboom zaten: „Dit boompje vind ik nu nóg liever dan dat van verleden jaar.... jullie ook niet?" Van al dat heerlijke, van al dat goe- VIER KERSTFEESTEN de, was nu niets meer over. Waar was het toch gebleven? Was het met Moeder gestorven, of was er alleen maar moois en goeds voor anderen; had het soms alleen waarde voor kinderen of ouderen die „erg braaf waren en ordelijk? Die wisten te varen in afgebakend vaarwater? Lag er geen troost en geen kracht in dat alles voor verlaten en verstoten mensenkinderen? Hij heeft het niet eens gemerkt, dat hij daar nog maar aldoor staat, daar bij die deur, die telkens open en dicht gaat. Nu wordt hij nog eens geopend voor een paar laatkomers, die met alle macht de deur met hun kleine vuisten bewerkten. Door een vriendelijke jongedame worden ze binnengelaten. Theo ziet weer een glimp van een brandende kerstboom terwijl hij meteen een paar regels opvangt van het oude lied, waar zij ook mee begonnen, vroeger, thuis: „Stille nacht, heilige nacht " Weer gaat de deur dicht. Voor hem was de nacht zonder enige vreugde of troost. Een politieagent maant hem om door te lopen IV In de gevangenis, (1938). We leven nu zes jaren later. Het is met Theo nog maar altijd verder de diepte ingegaan. De nood rees hoger, de beroepsmogelijkheden werden steeds minder, de verlatenheid groter en steeds erger de overtredingen. Alle remmen schenen te weigeren, niemand zorgde er C. W. COOLSMA meer voor zijn. ziel. Tot nu toe had hij nog altijd de meeste steun genoten in zogenaamd methodistische kringen, daar waren tenminste nog lieden die geloof sloegen in zijn goede voornemens en zich ontfermden over den jongen man, die ongetwijfeld talent, ja zelfs verscheiden talenten bezat, en die ook vaak wel het goede ernstig wilde. Maar als het dan weer niet lukte met het vinden van werk, of hij — laten wij ronduit erkennen: ook vaak door eigen schuld of koppigheid — toch weer zo'n kleine betrekking kwijt-raakte, dan kwam er weer een terugval en het volgend levensniveau lag weer wat lager dan het vorige. Daardoor werd het ook nog weer moeilijker om er bovenop te komen. Zo is hij nu weer in de gevangenis terechtgekomen. Ditmaal met een straf voor jaren. Eind Augustus werd hij ingesloten. Alle datums weet hij precies, hij heeft een scheurkalender, die hem weinig zegt, en ook geregeld de gevangeniskrant iedere week. Bovendien krijgt hij wat „geestelijke" lectuur, die hem over het algemeen maar slecht bevalt. In September heeft hij met zijn dominee, die hem hiei geregeld, haast iedere Donderdag, bezoekt, een heel ernstig gesprek gehad over de mogelijkheid van „het nieuwe leven"; hij kon daar maar niet zo grif in geloven; en was dat wonder? Hoe vaak immers had hij, VIER KERSTFEESTEN met de allerbeste voornemens bezield, weer een nieuw begin willen maken, een schone bladzijde willen beginnen, en toch was hem alles als bij de handen afgebroken. En bovendien, zou er dan wérkelijk van een nieuw, een volkomen echt nieuw leven sprake zijn? Hij sprak er over en het deed hem goed, dat zijn predikant niet alleen maar een paar teksten aanhaalde, doch hem ook uit eigen leven en ervaring verzekerde, dat hij dit „nieuwe leven" werkelijk mogelijk achtte. Dit onderwerp liet hem niet los. Telkens begon hij er weer over, het scheen of een hogere macht hem dwong om niet te rusten voor en aleer hij ten deze tot een stellige overtuiging was gekomen. 2 October '38 schreef hij aan zijn geestelijk verzorger: Zeer geachte Dominee! De stilte van de Zondag wekt meer dan elke andere dag het verlangen naar gemeenschap en gedachtenwisseling, en vooral op zon dag ondervind ik het als een last en kwelling om met een tot overlopens toe vol hart, achter deuren en grendels te moeten zitten. Tot mijn geluk zijn er echter nog hulpmiddelen, en ik weet dat U er niet boos over zult zijn, als onder de vele zaken, die op Uw schrijfbureau zich opstapelen, zich ook een briefje van mij bevindt, omdat ik weet, dat een C. W. COOLSMA deel van Uw zorgen en denken ook mij gewijd is. Ik vraag mij telkens af: zijn wij, ben ik eigenlijk nog wel geschikt om Godsgedachten in mij op te nemen? Of heeft onder mijn vroeger doen en laten mijn innerlijk zo geleden, dat de toegang tot de volle hoogte voor mij afgesloten en dus onbereikbaar is? De drang die zich steeds meer in mij doet gevoelen naar echt, waar leven in Christus, die kracht werkt wèl, maar zou ik dan toch op de onderste tree van dat geloofsleven moeten blijven staan? Is voor mij de eenvoudige mogelijkheid van die ervaringen verloren gegaan en zou ze niet meer te herwinnen zijn? Zou ik er werkelijk niet meer als in mijn jonge jaren toe kunnen komen om kinderlijk te geloven en te vertrouwen? Ik moet zo vaak denken aan de preek van dien professor, die onlangs voor U hier optrad, en die toen zei: „Gij zegt: mijn Vader — maar als nu deze Vader U roept, wilt gij dan niet stil aan Zijn leiding gehoor geven?" Ligt nu niet in deze stille en onvoorwaardelijke navolging het geheim van de weg naar de hoogte? Mag mijn uitwendig leven dan al verwoest zijn, onherstelbaar, ja, mag ik vaak het gevoel hebben, dat ik zelfs niet het recht meer heb te blijven leven, voor den innerlijken mens geldt toch beslist — ook voor mij VIER KERSTFEESTEN — Christus' woord: „Zie, ik maak alle dingen nieuw." Hoe heb ik niet volle gelegenheid gekregen om mijn eigen leven te bezien van allerlei kanten; en in de spiegel van het Woord bezien gaat er over alles een vernietigend oordeel. Zo kom ik dan ook mijzelf elke dag ellendiger voor, en tegelijkertijd toch ook rijker. Arm en ellendig — toch rijk en rustig.... zijn dat dingen die kunnen samengaan? Het verstand zegt: neen, het geloof zegt: ja. De volgende Donderdag is nu eens echt het woord aan U — ik praat over het algemeen veel te veel, als U bij mij komt. Voor 'n dag of tien kreeg ik bezoek — langs ongeoorloofde weg! Een rups heeft de weg naar mijn cel gevonden en, zonder van mijn tegenwoordigheid ook maar de minste notitie te nemen, vervolgde zij haar weg, doelbewust, tot aan het plafond. Ik had weinig verlangen om mijn cel met haar te delen, en met een soort moordlust, die sommige mensen eigen is, wou ik het diertje maar uit de weg ruimen. Een eigenaardige gedachte hield mij op het allerlaatste ogenblik nog terug. Is het — zo vroeg ik mij af — geen zonde om zon leven te vernietigen? En toch is een rups een schadelijk dier. Heeft zij dan wel recht op bestaan? C. W. COOLSMA Misschien niet, maar dan heb ik het ook niet. Ik liet het diertje dus in leven, en drie dagen lang heb ik er op gelet — toen is het wonder geschied. Stil bleef de rups op haar plaats en daar voltrok zich de gedaanteverwisseling. Uit de rups werd een pop, en als ik hier mag blijven, dan zal ik de hoogste ontwikkelingstrap ook nog beleven, als uit de pop een vlinder komt. Eerst heb ik gemeend, dat iets van het „oude'' zou achterblijven, een stukje huid of zo, wat dan ook! Niets is daar echter van te vinden; het oude is geheel overgegaan in het nieuwe — het heeft volkomen een nieuwe gestalte aangenomen. Begrijpt U, dominee, wat ik daarmee wil zeggen? Honderden keren heb ik zoiets vroeger al gezien; tot een wonder werd het mij hier, in mijn cel. En zou zich deze verandering, dit geheel nieuw-worden dan ook niet grondig aan een mens kunnen voltrekken? Ik geloof het! Zeker, ik weet wel: vergelijkingen gaan altijd mank. Toch ben ik hierdoor uitermate gesterkt en getroost. Met hartelijke groeten voor U en de Uwen, Theo. P.S. Wat is dat gebrek aan papierruimte toch afschuwelijk! YIER KERSTFEESTEN Op die manier is het persoonlijk en schriftelijk contact tussen onzen gevangene en zijn dominee geregeld voortgegaan. En nu is het dan weer de „heilige" avond. Theo heeft een wens mogen opgeven, de predikant heeft van een paar gemeenteleden in reactie op iets wat hij vaag over allerlei ervaringen in dat Huis had doorgemaakt, de beschikking gekregen over een bedragje, waaruit hij ook dit geschenk kan bekostigen. Het is een extra mooie bijbel. Zeker, alle gevangenen die als „Protestant'' te boek staan, hebben wel een bijbel in bruikleen, maar een „eigen" bijbel zegt toch zo veel meer. Omstreeks zeven uur gaat de celdeur open, en komt dominee onverwachts op bezoek. Theo is al helemaal in de Kerststemming. Ja zeker, hij weet wel dat er morgen in de gevangenis-kerk een boom zal staan, met kaarsjes, (al zijn dat dan geen „echte", maar van die electrische lampjes), morgen zullen ze getracteerd worden en overmorgen komt er behalve de gewone dienst op Zondag nog een Kerstfeestviering. Maar nu viert hij in zijn eentje Kerstavond in zijn cel. Een kleine Christus-kop van Toorop, in ansicht-formaat, staat op zijn keurig afgeruimde tafel, en van een klein plantje, een geschenk van het Leger des Heils, heeft hij twee takjes afgebroken, die hij als hulde vóór die afbeelding heeft neergelegd. C. W. COOLSMA Het is geen lang bezoek deze keer. Ze zijn allebei ook heel stil. Er hangt in het kleine vertrek iets van weemoed en toch ook van eerbiedige dankbaarheid. Daarboven, precies in de kniek van het plafond, zit de pop, waarover hij heeft geschreven in October. Daar slaapt iets, dat bezig is tot nieuw leven te komen. Wat is hij blij, als nu op zijn tafel die mooie, nieuwe bijbel komt te liggen! Een eigen bezit, door onbekende, maar meelevende gelovigen gegeven. Als het straks negen uur is, gaan de lichten uit in de hele gevangenis. Hij mag gaan slapen. Toch is er, in de verre, donkere lucht iets van engelenlied, en in zijn hart veel van engelentijding, hoe ver en vreemd ook: beloften van genade en verlossing, van bevrijding en bovenal van nieuw leven. JERMOLIN DOOR JAN H. EEKHOUT JERMOLIN ermolin staat thans tot aan de schouders in het graf, en hij bespeurt zulks, en knikt. Want dit geldt de Jr dieptemaat voor alle dooden en het zou niet goed zijn wanneer de eene gestorvene dichter bij de oppervlakte van de aarde ligt dan de andere. De Meester is een Gelijkmaker en vergt zuiver gediend te worden. Jermolin is hem een treffelijke knecht. Jermolin draagt een deel van zijn wezen in zich. Jermolin veegt met den rug van zijn hand het zweet van het voorhoofd. Tijdens dit gebaar bemerkt hij Martin le Fou. Martin le Fou zit op den naasten grafheuvel en doet zijn groot hoofd overentweer wiegelen. Immer wiegelt Martin le Fou met zijn groot hoofd, langzaam, langzaam....; en immer verschijnt Martin le Fou zonder dat men hem vooraf gewaar werd. — Moeder Marthe, mompelt Jermolin hem toe. — Moeder Marthe, herhaalt Martin le Fou zinnend en zijn wijde blauwe kinderoogen schouwen in de grijze oogen van den doodgraver. Jermolin bukt zich naar zijn arbeid en effent met de spade de wanden en den bodem van de groeve. Hij denkt: Nu is alles gereed, nu kan Moeder Marthe komen, nu is haar vrees voor mij gansch gedoofd. En hij denkt: Allen duchten mij en allen komen nochtans, JAN H. EEKHOUT ik sta aan liet einde van eenelks leven. En: Al leven wortelt ver in den dood vanaf den eersten ademtocht en het wéét en het wil niet weten. En: God heet Dóód.... Jermolin werpt de spade uit het graf. Dan legt hij de onderarmen weerszijden op de kuilkanten en zwaait stug zichzelve opwaarts. Hij gelijkt een uit de aarde op-buitelende kobold, Jermolin, met zijn korte gedrongen gestalte en zijn mager, grauw aangezicht. — Kom, zegt hij tot Martin le Fou, en hij gaat, alsaan omneerstarend, over de enge paden door den laten namiddag naar zijn huizing en Martin le Fou volgt hem en wiegelt met het hoofd. Jermolin duwde de deur van zijn lage woning open. Zwijgende begeeft hij zich naar de spinde, vat het brood en het vet. Op de tafel bij het venster waarop rood de zon staat, snijdt hij het brood aan sneden: drie sneden voor hem, drie sneden voor Martin le Fou, die reeds is neergezeten. Daarna schenkt hij twee witsteenen kommen boordevol geitemelk. Zij eten en telkens vestigt Martin le Fou den blik op Jermolins schedel. De oogen van Martin le Fou glanzen. Jermolin is zijn eenige vriend; binnen Jermolins stilte is hij veilig voor het dorp, 'twelk hem verstoot vanwege heksen-Anna, zijn moeder, en hem hoont en tergt vanwege zijn hoofd dat altijd schommelt. Zelden slechts JERMOLIN waagt Martin le Fou zich alleen op het dorp, maar soms moet hij erheen omdat zijn moeder het eischt. Gister nog ging hij en smeten kinderen vuil naar hem. Hij zou het Jermolin willen uiten, doch hij zwijgt. Laten de kinderen hem besmijten en bescheiden, het lijdt toch nooit lang. Eens heeft hij, toen hij naar het dorp moest, zijn hoofd met beide handen vastgehouden opdat het niet schommelen zou. Nimmer hebben de kinderen hem erger belaagd als dan. Joelend omdansten zij hem en zongen ervan, dat hij op zijn hoede moest zijn en zijn hoofd niet mocht loslaten, want dat het anders op straat zou rollen. Ook hiervan heeft hij Jermolin nimmer iets verluid. Ze hebben gegeten, Jermolin en Martin le Fou, en Jermolin zegt: — Kom. Zij gaan naar buiten en zetten zich op de bank vóór het huis. Het is avond aan het worden, de zon zonk al halveling achter de korenvelden. Een vleermuis fladdert door de lucht, en nog één. Martin le Fou slaat hun vlucht gade. De vleermuizen stammen uit het beenderhuis; eens heeft Jermolin hem getoond, hoe zij slapend hingen aan de balken. Martin le Fou kijkt zijlings naar Jermolin: of ook Jermolin de vleermuizen ziet. Maar Jermolin kijkt naar den grond. Zware gedachten drijven in Jermolins brein, zij drijven er voortdurend en daarom kan Jer- JAN H. EEKHOUT molin niet lachen. Jermolin lacht nooit. Soms verhaalt hij aan Martin le Fou zijn gedachten en deze luistert en begrijpt niet en begrijpt toch De vleermuizen doorkruisen de lucht. Het koren ruischt, maar het kan ook de Donque zijn die achter het kerkhof stroomt. Martin le Fou houdt van de Donque en dikwijls zit hij op diens oever en tuurt over het water. Jermolin echter houdt niet van de Donque en wanneer Martin le Fou hem iets wil zeggen over de rivier, gromt Jermolin zijn verachting: — De Donque.... Jermolin houdt van de stilte. Jermolin houdt van de aarde, de zwarte aarde van het kerkhof, de wereld van zijn arbeid. Jermolin dient den Meester. Jermolin heft het hoofd. Zij wilde niet, zegt hij, zij wilde niet sterven, Moeder Marthe. Zij geriefde mij in haar winkel zonder een woord. Kanker vervrat haar de borst. Maar allen moéten. — Allen moéten, zegt Martin le Fou. Hij denkt niets bizonders daarbij. Jermolin heeft hem zoo menigwerf geleerd, dat allen moeten, en hij heeft Jermolin zooveel graven zien delven. — De dood is de grootste macht. Alles sterft. — Ja, zegt Martin le Fou. — Alles bloeit simpel door hem, door zijn gunst. JERMOLIN — Ja, zegt Martin le Fou, doch hij verstaat niet bijster. — De dood is niet erg, hij is Niets, herneemt Jermolin na een kleine pooze, en zijn arm maakt een alles omvamend gebaar. Jermolin wacht een spanne en herneemt weder: — Ik heb het graf voor mijn vader gegraven. Het dorp meed ook hem. Ons geslacht is steeds gemeden — en toch kwamen de mijders Wie na mij Jermolin breekt plotseling af. Hij is de laatste der Jermolins en hij heeft nooit naar minne getracht of gehaakt. Hij kent enkel de gehechtheid aan zijn huis, zijn doening en aan Martin le Fou. Wat is een vrouw? Een wezen dat kinderen baren kan. Waartoe? Doelloos baart zij — omdat alles eindigt. Deze wijsheid is de som van zijn geslacht, een gewisheid, welke zijn vader voorzeker al vermoedde. Luttel gold zijn vader zijn, Jermolins, moeder. Slechts de meest noodzakelijke woorden wisselden zij. Gesloten verrichtte zij haar dagtaak, en daarom wellicht was zij zoo volkomen als een vrouw maar zijn kan. Hij, Jermolin, stond naast zijn vader en zij wist, hoe zulks vanzelve sprak. Zij stierf gelijk later zijn vader stierf: zonder klacht, in willige overgave aan den Meester. Zijn vader bereidde haar het graf en schreef naderhand haar meisjesnaam op de lijst der graven: Catherine Latour JAN H. EEKHOUT — zonder den naam Jermolin erbij te vermelden. De vraag: Wie na hem...is daarom zinloos. De Jermolins zochten nooit een vrouw uit het dorp. Zijn, Jermolins moeder, was een vrouw van de wegen, een toevallige vrouw. Dat zulk een toeval hèm niet gebeurde, Jermolin acht het een beschikking van den Meester. Dit eveneens is bereids een dood. Zijn leven is gaaf. De zon is ontkracht. Het avondt voluit. Martin le Fou wiegelt met het hoofd. Martin le Fou heeft verstolen zijn hand op Jermolins knie gelegd Mijn leven is gaaf, hermijmert Jermolin en hij voelt de warmte van die kinderhand. — Martin!!.... Een vrouw beroept Martin le Fou, zijn moeder roept hem, schel. Even voorbij het kerkhof woont Martin le Fou, daar waar de weg afbuigt van het koren en pal naar het dorp leidt. Op heksen-Anna's kreet ging met een ruk de hand weg van Jermolins knie. Jermolin ervaart een bijkans lichaamlijke zeernis op de plek waar de hand koesterend straalde. — Tot morgen, Martin le Fou. Morgen maai ik, het gras is lang. Jermolin ziet Martin le Fou na, die beent met wijde, schier onhoorbare stappen over den steenweg. Nog even is het hoofd van Martin le Fou boven de kerkhof- JERMOLIN haag zichtbaar. Alles gaat voorbij, alle gaan is sterven. Alleen de Donque vloeit schijnlijk eeuwig. Wrevelig denkt Jermolin: De Donque In den stal achter de huizing stommelt Blanche de geit. Blanche wordt oud, haar melk mindert. Jermolin rijst van de bank. Traag gaat hij naar den stal van Blanche, ontgrendelt de deur, treedt binnen. Blanche de geit keert den kop naar den komer; klaar onderscheidt Jermolin zulks in de groezeling. Het stroo ritselt. Roerloos staat Jermolin, ruikt den zuren vertrouwden mestgeur. Uit het dorp luidt de torenbel. Jermolin telt de slagen. De laatste slag valt. Blanche de geit kauwt. Jermolin blijft toeven. Hij heeft geen enkele gedachte. Eindelijk beweegt hij zich, treedt naar buiten en schuift de deur op den grendel. Traag loopt hij naar de voorzij van het huis, laat zich neer op de bank, luistert öp. Hoefslagen naderen van links, uit de richting van Martin le Fou's huis. Jermolin kijkt recht voor zich. En dan is daar eensklaps bij hem de vrouw en het paard, en de stem van de vrouw zingt tot hem: — Gij zijt Jermolin? Natuurlijk zijt gij Jermolin. Ik ben de nieuwe kasteelvrouw, moet ge weten. Ik heb veel van u gehoord, van u, die altijd met de dooden verkeert, Jermolin. Ik wilde ook u leeren kennen, want ik houd van menschen. Ik heb mijn man den' JAN H. EEKHOUT baron gezegd: Jermolin moet een braaf man zijn; waarom zou ik bang zijn voor Jermolin? Ik ben niet bang voor u, Jermolin! De vrouw lacht haar prillen lach en op dien lach blikt Jermolin opwaarts. De avond is rondom haar, maar Jermolin raadt dat zij heel blond is en haar oogen heel blauw. Rank silhouetteert haar bovenlijf tegen de avondlucht. Zij overstelpt Jermolin met haar tegenwoordigheid en een vijandigheid wordt in zijn hart. Zij is de tweede vrouw van den baron, de bezitter van het dorp en de omliggende velden. Jermolin heeft voor de eerste vrouw van den baron het graf gedolven, een breed jaar verleden. De bewoners van het kasteel zijn bevoorrecht met een afzonderlijke plaats op het kerkhof. Doch ook zij liggen op schouderdiepte. En déze vrouw.... Weet zij niet dat hij, Jermolin, mogelijk op het einde ook van haar leven staat.... ? Waarom schuwt zij hem niet? — Ik was daareven bij vrouw Anna, de moeder van Martin. Gelooft gij dat vrouw Anna het booze oog heeft, Jermolin? — Neen, zegt Jermolin stroef. Weer lacht de vrouw haar hellen lach. — Natuurlijk niet. Zij is een vrouw als alle andere. Wij hebben op het kasteel kantwerk van haar. Zij is bekwaam. Ik heb haar gevraagd, mij te onderrichten JERMOLIN in haar kunst En Martin Jermolins vijandigheid jegens de vrouw neemt toe. Zijn oogen vorschen in de hare ondanks de duisternis. Maar de stem zingt argeloos verder: Ze noemen Martin „le Fou . Maar hij is niet dwaas, hij is een zeer zachtmoedige jongen. Ik wil hem een vriendin zijn gelijk gij zijn vriend zijt. Ik heb hem verzocht bij me op het kasteel te komen, morgenmiddag. Ik zal hem het kasteel toonen, de schilderijen, de paarden, de pauwen Hij zal blij zijn, meent ge niet, Jermolin? Hij is zoo tenger, zoo broos. Jermolin haalt de schouders op. Ja, hij zal blij zijn, spreekt de vrouw hoog voort — hij was nu al blij! Jermolin wil haar antwoorden, antwoorden dat Martin le I* ou buiten haar kan, doch hij vermag het niet. De vrouw wendt het paard: Nu, Jermolin, ga ik. Het is al laat. Martin zal wel vertellen hoe hij het vond op het kasteel, nietwaar? Goedenavond, Jermolin! — Goenavond, zegt Jermolin. En het paard draaft heen langs de kerkhofhaag en draagt het lichte gewicht van de vrouw. Het lichaam van de vrouw deint als in dans. Lang is haar gestalte nog zichtbaar, veel langer dan het hoofd van Martin le Fou zichtbaar was. En lang, heel lang verneemt Jermolin het klinken van JAN H. EEKHOUT de paardehoeven over de kasseide.... Jermolin staat op. Hij betreedt het kerkhof, gelijk elken avond, loopt langs de graven. Hij gaat langs het open graf van Moeder Mar the. De avond kan de zwarte gaping niet wisschen. Jermolin ruikt de versche aarde. Morgen Moeder Marthe. Allen komen. Waarom zou zij niet komen, de vrouw van daarstraks? Zij is jong, overmoedig, en roofzuchtig. Wat is den Meester haar jeugd? Niemendal. De Meester kent geenerlei schroming. Waarom laat zij Martin le Fou en hem, Jermolin, niet met vree? Martin le Fou is van hèm en zij zal dit morgen snel ontwaren....! Jermolin keert in huis Martin le Fou. De barones, zij Jermolin ontkleedt zich, strekt zich neer tot den slaap. * * * Den anderen morgen komt Moeder Marthe. De vrouwen van het dorp begeleiden haar. De kerkklok tampt. En als alles voorbij is vangt Jermolin aan het graf te vullen. Hij vordert kwalijk. Er is ongemak in Jermolin. Telkens staakt hij de wrochting en tuurt over de graven in de richting van de rivier, alwaar hij Martin le Fou bevroedt in het gras van den oever glariënd over het water.... Hij zou willen dat Martin le Fou zich bij hem voegde, maar de jongen zal dezen JERMOLIN morgen niet opdagen uit oorzaak van Moeder Marthe's begrafenis. Neen, hij kan Martin ditmaal niet verwachten en evenmin te nanoen: dan moet Martin immers naar het kasteel....! Het zal bijaldien avond zijn alvoor hij Martin ziet. Jermolin prest zich tot dadigheid. Dof ploft de aarde op het schrijn van Moeder Marthe. Allengerhand overmeestert Jermolin een zekere wellustigheid, een hem onbekend gevoel, waarvan hij zichzelve geen rekenschap geeft. Al zwaarder dekt de aarde het schrijn, genaakt de randen van het graf. Jermolin houdt in. Hij ervaart een vermoeidheid — gelijk bij 't ontwaken na een lastigen droom die nog na-leeft en men nochtans niet onderkent. Hij leunt een pooze op zijn spade. Vanmiddag zal hij met de maaiïng beginnen, eerst heeft hij de zeis nog te ontschaarden. Martin le Fou.... Jermolin weigert te peinzen op Martin le Fou. Hij hervat zijn werk, hoogt den grond boven Moeder Marthe op tot een langwerpigen heuvel en slaat de glooiingen hecht met zijn alm. De zon genaakt den noenstand. Jermolin heeft gegeten, Blanche de geit gemelkt en de zeis gewet. Jermolin gaat maaien. Hij stelt zich wijdbeens tusschen de oudste, vergeten, graven en maait JAN H. EEKHOUT met breede, juist berekende streken en bij voorbedacht trager dan gemeenlijk. Alzoo poogt hij datgene binnen in hem te bedwingen, 'twelk hem, zijnsondanks, onbehagen berokkent. Jermolin maait en hij verlangt naar den avond. Waarin verschilt deze dag van de vorige dagen? In niets. In.... niets. Jermolin maait. De grassen zwichten. Jermolin schouwt omhoog naar de zon. Hij meet het uur af. Hij had het later gedacht. Ginder in den hoek deed hij de eerste zeishaal, nu is hij zóóveel verder.. .. De tijd kruipt. Jermolin maait tot de toren van het dorp de vijfde stonde klept. Hij laat de zeis op het kerkhof achter. Hij eet, alléén, en na den maaltijd zet hij zich buiten op de bank en beidt. Martin le Fou verschijnt — hij is daar almeteens op weinig schreden af stands zonder dat Jermolin hem hoorde naderen. Martin le Fou wiegelt met het hoofd en er is een zweem van weifeling in zijn houding: er huizen in zijn brein thans zooveel beelden.... — Kom zitten, Martin le Fou, zegt Jermolin laag. Martin le Fou zet zich. Martin le Fou zou Jermolin nu van het kasteel reppen willen, doch hij durft niet omdat Jermolin hem nog geen vraag hieromtrent stelde; en Jermolin zou Martin le Fou naar het kasteel willen JERMOLIN vragen, maar een soort van vrees weerhoudt hem. — Jermolin!, zegt Martin le Fou schuchter en legt zijn hand op Jermolins knie. — Ja, zegt Jermolin, — gij waart ginder, Martin le Fou? Hebt ge veel moois gezien? En Martin le Fou lacht en zijn oogen stralen, daar hij nu verhalen kan van het wonder dat hij onderging. Het is een groot relaas en de vreugde in Martin le Fou's oogen bezeert Jermolin. Toch knikt hij elk moment beamend. Martin le Fou is immers gelukkig! Martin le Fou heeft op het kasteel kleurige schilderijen gezien met mevrouwen erop uit oude tijden en mannen in ijzeren kleeren. — Ridders, Martin? Ridders, ja, sterke mannen met zwaarden. En tapijten zag hij met jagers erop en leeuwen en hij heeft over zulk een tapijt geloopen. En bekers van zilver waren er, wel twintig. — Hebt ge uit zoon beker gedronken, Martin? Neen, ze praalden in kasten van glas. — En de pauwen, Martin le Fou? — De pauwen, kent ge ze, Jermolin? Neen, Jermolin kent ze niet. — De pauwen liepen op het gras in den tuin en ze schreeuwden zoo leelijk, Jermolin! Maar hun staarten hebben ze ontplooid, staarten vol groene en blauwe JAN H. EEKHOUT vlammen! Misschien moogt gij ze ook eens gaan zien, Jermolin. Jermolin hoofdschudt. — Ge wilt niet, Jermolin, ge ként ze toch niet, hebt ge gezegd? — Deze niet, wèl andere, Martin le Fou. — Oh!, zegt Martin le Fou en zijn hand dreelt Jermolins been. En dan vervolgt hij zijn relaas, geen enkel ding veronachtzaamt hij — de tuinen, de beuken, de kastanjelaren, de moerbeiboomen, de bloemen, de vijvers, de zwanen.... — en ik heb naast mevrouw de barones op een bank aan den vijver gezeten, Jermolin! — Waarom?, vraagt Jermolin harder dan hij bedoelde; maar hij herstelt zich onmiddellijk en zegt: — Waart ge moe, Martin le Fou? Neen, verklaart Martin le Fou, moe was hij niet, zóómaar zat hij naast de barones op de bank en de barones heeft hem verteld van het Kind. — Een kind? — Het Kind dat God was, Jermolin. Wéét ge dat niet? — J a-ja, ik herinner het mij. — en van Maria en Jozef. Maria was de moeder van het Kind. Wéét gij 't nog, Jermolin? Jermolin knikt. — en van de herders, en van de engelen, en van de JERMOLIN koningen die knielden? Wéét ge 't nog, Jermolin? — Ja. — Waarom hebt ge me nooit van het Kind verteld, Jermolin? — Och. Ik dacht er niet aan Zie de vleermuizen eens, Martin le Fou! Kijk, daar! — en het is waar gebeurd van het Kind, nietwaar, Jermolin? — Twee duizend jaar terug, Martin le Fou. Ik heb vandaag gemaaid.... — Maar het Kind lééft nog, nietwaar Jermolin, en het is nu God! — Het vrouwvolk schreide bij Moeder Marthe...., ontwijkt Jermolin. Daarna echter wringt het uit hem: — Ge gaat er nog, Martin le Fou, naar het kasteel? — Over veertien dagen mag ik weer komen, heeft de barones gezegd. — Zij is zoo mooi en zoo goed. En ze heeft gezegd, dat gij ook goed zijt. — Zoo, heeft ze dat gezegd Maar ge moet nu naar huis gaan, Martin le Fou. Het is al laat. Een beetje moe zult ge wel zijn. Tot morgen dan. Martin le Fou is gehoorzaam rechtgerezen. Zijn oogen blinken. En zoo, met blinkende oogen, schrijdt Martin le Fou huiswaarts langs het avondlijk koren. En dien avond ligt Jermolin lang waak op zijn sponde en tast naar de oogmerken van de barones. Hij roept JAN H. EEKHOUT haar gestalte op uit de duisternis boven zijn leger, hij vormt haar deels naar de werkelijkheid, deels naar zijn verbeelding: pril en zeer blond. Hij hoort haar helle spraak. Hij raadt haar een macht, die hem overrompelen wil — een malle macht, deze vrouw. Met welk doel berichtte zij Martin le Fou de legende van het Kind? Tracht zij een priesterlijke handeling ermee te vervullen? Dat ze zulks overlaat aan den geestelijke van het dorp, die intusschen, verstandiger van inzicht, heksen-Anna en haar zoon niet lastig valt teneinde niet in botsing te raken met het dorpsvolk. Martin le Fou heeft haar zegsels niet noodig, hij is zoo eenvoudig van ziel als het gras en daarom verstaat hij hèm, die zijn vriend is, hèm, Jermolin. Onbewust leeft in Martin le Fou's hart de kennis van de waarheid der dingen, van den Dood, van den Meester. Nu wil zij hem ontwrichten in dit sluimerend weten, hem Jermolin afstelen.... Ach, misschien gelóóft Martin le Fou haar, verblindt zij hem met haar schatten en haar blondheid. Zij heeft beweerd, niet voor hem, Jermolin, beducht te zijn, doch mede zij, die niet vreezen, zijn den Meester onderhoorig en wenschen ten slotte door Jermolin verzorgd te worden. Een geringe krankte en zij knakt als een dor riet aan den Donque-oever! Hij, Jermolin, is een getrouw dienaar van zijn Meester en hij heeft geduld. JERMOLIN Jermolin wentelt om en om en verwoelt de dekens. Tot hij stort in een loggen slaap. * * * De dagen varen over de aarde. En Jermolin heeft zichzelve hervonden. Martin le Fou heeft met geen woord meer gezinspeeld op het kasteel, op zijn wederwaardigheden. Jermolin is hem hier dankbaar voor en vindt zijn meening over hem bevestigd. Het kasteel was Martin le Fou een dróóm. Nu is de droom alree vrijwel verwazigd. Machtiger dan zulk een droom is de werkelijkheid van hun wonderbare gemeenzaamheid. Martin le Fou heeft geholpen met de maaiing, rijfde voor hem het gras tegaar, rustte bijtijden op een grafhil of een zerksteen. De dagen varen over de aarde en het koren geelt rap onder de geweldige zon. De zichters uit Vlaanderen zijn welhaast in aantocht. Vlaanderen, heeft Jermolin aan Martin le Fou uiteengedaan, ligt in het noorden. Geen zichter uit Frankrijk evenaart de Vlamingen. Ze zijn zonnevast. Toch slaat elk jaar de zon ergens een zichter neer, verbrandt hem de hersens — Martin le Fou weet de graven dier zichters wel. Jermolin is gesprakiger jegens Martin le Fou dan vroeger en Martin is een gretige luisteraar. Het zou Jermolin niet bevreemden, wanneer Martin le Fou JAN H. EEKHOUT vergat voor de tweede maal naar het kasteel te tijgen. Doch Martin le Fou vergeet niet en lost op den gestelden middag zijn belofte in en opnieuw blijkt hij Jermolin des avonds verstrikt in de betoovering.... Zijn oogen glanzen en hij toeft ver van zijn vriend: — O Jermolin, het is er zoo prachtig. En ik heb de zwanen gevoederd en gereden op een dwergpaardje, een levend paardje, Jermolin! En twee sinaasappels gekregen, zulke groote, Jermolin! — Ja-ja, uit Jermolin korzel — maar Martin le Fou hoort het niet en verhaalt, verhaalt, en streelt hem de hand: O, Jermolin, en weer heeft mevrouw de barones hem gesproken van het Kind Jezus, hoe een reus, die Christoffel heette, het Kind over het water droeg en het haast niet kon dragen, zoo zwaar woog het —, en hoe Christoffel niet begreep en hijgde en vroeg: Wie zijt gij ? —, en hoe het Kind hem antwoordde de Liefde te wezen.... Heeft Jermolin wel eens van Christoffel vernomen.... ? Neen, niet bij zijn weten En het is waar geschied, volgens de barones, niet Jermolin? Ja, het zal wel zoo zijn, Martin le Fou, doch dan immers twee duizend jaren weerom Maar het zou nog kunnen plaatshebben, zegt de barones, niet Jermolin? Jermolin kan daar niet over oordeelen, de wereld van heden is zoo gansch anders geworden. .. .Indien het Kind thans opeens van de overzijde van de JERMOLIN Donque riep, zou Jermolin het dan over het water brengen....? — De Donque is daarvoor te diep, jongen. — Met een boot, Jermolin. — Ja, met een boot zou het kunnen. — En dan zou ik met het Kind spelen, Jermolin, hier voor het huis! Martin le Fou verstomt, schuift dicht tegen Jermolin aan en trilt van blijdschap. Daarna zegt hij: — Ik ga niet meer naar het kasteel, Jermolin, eerst moeten er drie maanden voorbij zijn. Mevrouw de barones gaat reizen door tal van landen. Drie maanden zal het duren.... — Vindt ge dat spijtig, Martin le Fou? — Neen, gij zijt er toch. — Ik ben er, Martin le Fou. — Ik hou van u. — Ja, zegt Jermolin zacht. Het wordt hem of een last van hem af kantelt. * * * Een avond na den oogst tijgt Martin le Fou, nadat hij Jermolin verlaten heeft, niet huiswaarts gelijk altijd, doch slaat voorbij het kerkhof scherp linksaf en neemt het wegeltje, dat rechtstreeks voert naar de Donque. Hij bereikt den rivieroever en zet zich in het gras, de armen rond de knieën. JAN H. EEKHOUT De Donque stroomt zwart door den avond. De sterren van den hemel spelen in het water. De kabbeling klinkt tegen de oeversteenen en aan de ronde kiel van de boot die er verlaten gemeerd ligt, de boot van een palingvisscher. Het is als het spreken van stemmen daar beneden Martin le Fou, van stemmen klein en nochtans vreemd helder. Men kan enkele woorden onderscheiden, maar men kan ze niet nazeggen. Martin le Fou staart over de Donque en mijmert. Hij kwam naar de Donque voor het Kind, hij heeft gehoorzaamd aan een hunkering naar hetgeen hij amper waagt te verwachten: dat het Kind roepen zal van de overzijde. Hij speelt in den geest, dat het zoo zijn zal en luistert onderwijl gespannen, want men kan niet weten.... Het Kind zou zijn naam roepen: Martin! Martin-zelve zou zijn ooren niet betrouwen, en beiden op een nieuwen kreet van ginder. En weer zou het Kind roepen: Martin! En hij, Martin, zou iets wits zien schemeren, daar ergens en bijkans niet ademen van de blijheid in zijn borst, en overeindrijzen. Hij zou zich naar de boot, daar, begeven —, hij zou het touw losmaken van den paal en in het vaartuig klimmen. Hij zou de riemen in de dollen leggen en roeien gelijk een kloek man. Hij zou landen en het Kind in de boot helpen. Het zou tegenover hem zitten in zijn witte kleeren en merken hoè kloek hij was. Hij zou JERMOLIN den oevertocht rekken, daar zijn geluk dan des te langer zou duren. Maar hij zou toch aan-komen en dan het Kind uit de boot helpen en het bij Jermolin brengen. Jermolin zou even verheugd zijn als hij en het Kind een kom geitenmelk schenken. Het zou in de sponde van Jermolin overnachten en Jermolin en hij zouden de wacht houden in de kamer. Jermolin en hij zouden fluisterend spreken met elkander, maar ook veel zwijgen En en Martin le Fou is aan het slot van zijn verbeelding. Wat dan voorvallen zou, is niet uit te duiden. Mogelijk dat daags de menschen van het dorp naar het huis van Jermolin zouden trekken om te knielen voor het Kind. En later.... later.... de koningen.... koningen .... Martin le Fou's denken verijlt. Hij hoort nog het ruischen van de duisternis; het ruischen vereenigt zich met het ruischen in hem. Martin le Fou sluimert, zittend ineengedoken. Zijn handen lossen niet van elkaar. De Donque stroomt.... — Martin!!.... De roep slaat aan Martin le Fou's oor. Hij verroert zich, ontwaakt. — Martin!!...., roept het nadrukkelijker. Verwonderd merkt Martin zijn toeven, hier. O ja, hij heeft wat gemijmerd en is in slaap gesoeseld en thans JAN H. EEKHOUT riep moeder hem. Het zal al laat zijn. O, wat zijn zijn knieën stijf. Huuh....!, hij heeft koude! Martin le Fou loopt het pad af op draf, met zonderling naarbuiten uit slaande beenen. — Joe-oè....!, schreeuwt hij bij den hoek van het kerkhof. Als hij thuis komt is zijn moeder reeds in huis gekeerd. Zij vraagt waar hij zoo lang bleef — haar was de tijd ontgaan uit oorzaak van de opdracht van het kasteel: een kanten bruidssluier voor de zuster van de barones te Parijs. — Bij Jermolin en aan de Donque, verklaart Martin. Heksen-Anna denkt over dezen uitleg niet verder na. Martin moet maar gauw zien dat hij op zolder belandt en in zijn polk glipt. Wanneer Martin le Fou de dekens over zich getrokken heeft, huivert hij, en kucht. Even nadien kucht hij weer. Heksen-Anna hoort het. De avonden worden kil, oppert zij, Martin moet oppassen. * * * Westerwolken ontlasten zich in een druilregen over het Donque-gebied en zulks maakt de verlatenheid van een man nog meer verlaten. Jermolin hokt in huis op zijn zate bij het raam. Hij heeft den triestigen regen van den voorherfst voorheen immer aanvaard als iets JERMOLIN dat hem persoonlijk gunstig gezind was, gunstiger dan de luide zon van lente en zomertij. De stèrving waarde door de barre seizoenen; zij waren hem het onmiskenbare teeken van den Meester over al het bestaande, van den ondergang, waarop alle leven gegrond is. Ihans maakt de regen hem mat en vol onlust. Het regent over het kerkhof, den weg, de stoppelnaakte velden en het regent over de woonst alwaar Martin le Fou in krankte verkeert. Een felle koorts verteert Martin le f'ou; een valsche droge hoest doorscheurde zijn borst. De regen zou Jermolin goed zijn, wanneer Martin le Fou niet op de sponde gebonden lag. Heksen-Anna verwittigde den dokter van het dorp en de dokter heeft gehoofdschud. Zijn remedie baat niet. Jermolin gelooft nauwelijks in de hoop die hij voorspiegelde: de koorts moet doorleden worden, daarna de wending.... Jermolin is zichzelve niet meer en hij bevat zulks. Hij worstelt naar de oude vastheden, hij denkt zich zelfs den dood van Martin le Fou, doch er hapert wat. Hij twijfelt aan de volstrektheid van den Meester. Hij beticht zich ervan een kind te zijn, en geen Jermolin. Hij tracht Martin le Fou tevergeefs in te deelen bij de anderen, die altijd komen, komen. Hij staat aan het einde van veler leven, hij wil niet staan aan het einde van het leven van Martin le Fou. Hij roept met zijn heele wezen zijn machtigen god aan, JAN H. EEKHOUT zijn lippen zwijgen en zijn gedachten, zijn ziel is één breede smeeking. Driemaal daags begeeft hij zich naar Martin le Fou en verwijlt aan diens zijde en vangt diens verwarde spraak op. Martin le Fou's dorre mond vernoemt het kasteel, het Kind waarover hij vernam, de Donque, en Jermolin — niet de blonde vrouw. — Martin le Fou, herkent ge mij niet, ik ben bij u, Jermolin! Martin le Fou, zie dan toch! Martin le Fou schouwt hem, doch niet met lijfelijke oogen. Hij, Jermolin, doorwandelt zijn geest, met het Kind en de Donque. Martin le Fou! Martin le Fou! J ermolin hokt bij het raam. Het regent, regent. Dagen. * * * Jermolin licht voorzichtig de klink van heksen-Anna's huisdeur, duwt de deur open en sluit haar daarna, even gedruischloos, achter zich dicht op den regenavond. Hij wenkte de moeder van Martin le Fou bij zich en fluistervraagt haar, hoe het nu loopt met Martin. — De koorts lijkt wat geweken, antwoordt moeder Anna en haar gitten oogen wijzen naar de bedstee die zij afstond aan Martin le Fou. — Hij slaapt niet. Op de teenen gaat Jermolin naar Martin le Fou en zet JERMOLIN zich op den stoel nevens het bed. Het licht van de olielamp op de tafel reikt amper tot de bedstee, vervloeide er tot een warmen schemerschijn, welke Martin le Fou geenszins deren kan. De handen van Martin le Fou liggen op de bonte sargie; ze hebben de tint van was en ze zijn zoo lang en poover; en het groote hoofd rust roerloos op de stroopeluw en het bezit de tint van de handen en het lijkt ingekrompen tot een gewoon kinderhoofd. De wijde ronde oogen staren in de ruimte en inderdaad, blijkt het Jermolin, het binnenvuur dat de koorts verried is bedaard tot slechts een zwak broeien onder het netvlies. Bespeurt Martin le Fou zijn aanwezigheid niet....? Jermolin zit strak recht-op, de gekorven handen op de knieën. Zijn ziel poogt de ziel van Martin le Fou te ontmoeten, aan te raken. Slaagt hij erin? Het hoofd van Martin le Fou wendde een weinig naar rechts. Een ontzaggelijke innigheid doet Jermolin het lichaam naar voren nijgen. Martin le Fou's blik zoekt hem. — Jermolin.... Het is een stem zonder klank, een hulpeloos gelispel. — Martin le Fou. — Ik ben ziek, Jermolin, heel ziek De lange witte hand schuift tastend over de deken. JAN H. EEKHOUT Jermolin bedekt de hand met de zijne zonder te drukken. — Ja, Martin le Fou, maar je zult genezen. — Jermolin, ge moogt niet weggaan.... — Neen, Martin le Fou, ik zal niet weggaan. Er is nu geen spreken meer noodig. Een kleine muurklok tikt den tijd, de eigenaardige stilte onder de lage balken. Heksen-Anna, uitgeput door den kommer, dut in haar zetelstoel bij de buisstoof. Jermolin belet Martin le Fou. Hortend gaat Martin le Fou's adem, onwezenlijk. Het hoofd ligt weer recht op het kussen. De gesperde oogen staren wederom in de ruimte.... Allengs voelt Jermolin zichzelve op zijn zate gezeten niet met de zwaarte van zijn lichaam, doch louter in de afgegrensdheid van zijn lichaamsvormen en het wordt hem alsof hij naast zichzelve stond en zichzelve ziet. Dit hier is de kamer van heksen-Anna en het is méér dan de kamer en dit méér ontstroomt aan Martin le Fou, weeft de dingen in, vervult het vertrek. Léven, denkt Jermolin, en: dóód, denkt hij. Beide begrippen hebben zich van elkander gescheiden; hij kan ze niet samenvatten onder één benaming gelijk hij het voormaals placht. Er vlaagt een geluk door hem heen, een pijn. Ergens, uit een verte, vleugelde wellicht een geweld aan, iets mateloos, iets onafwendbaars dat mild JERMOLIN is. Hij, Jermolin, werd Martin le Fou en daarom ervaart hij zoodanig; hij schouwt met de oogen van Martin le Fou. En hij doorpeilt plotseling dat Martin le Fou spoedig sterven zal, zoo dadelijk reeds, en dat hij wacht op dit sterven. En dan, in den geest, ziet hij aarde, versch opgedolven aarde. De aarde wordt wit, verstuift als heel fijn poederstof opwaarts in het wijde en vanuit dit wijde hoort hij, onverwonderd, een stem spreken, de stem van Martin le Fou. Bijna helder klinkt de stem: — Jermolin, zie.... het is daar.... zie Jermolin.... het Kind, het Kind.... Het blinkt zoo, Jermolin, in zijn witte kleeren.... O Jermolin, het is gekomen, het wil bij mij zijn....! Hoort ge, Jermolin, het zegt „Kom" tegen mij.... O, het is al heel dicht bij.... Martin le Fou heeft het hoofd van het kussen geheven. Hooger wil hij zich nu oprichten en zijn hand beweegt zich onder de hand van Jermolin als een kleine vogel. Jermolin laat vrij en de hand gaat omhoog en de andere. De armen van Martin le Fou strekken zich uit naar het Kind. Het bleek jongensgelaat staat straf van extaze. — Jermolin.... o Jermolin.... De stem stokt met een korten snik. De armen van Martin le Fou vallen neer, het lichaam zinkt achter- JAN H. EEKHOUT waarts in welhaast een glijden, het hoofd raakt de peluw, rust. Jermolin zag hoe de gloed in de oogen brak en hij weet: Het is de dood. Er woelt geen smart, geen wanhoop, geen nood. Jermolin zit en ziet naar Martin le Fou. Martin le Fou, Martin le Fou. De klok tikt den tijd, de klok tikt de eeuwigheid. Jermolin is opgestaan. Hij gaat naar de vrouw in den zetelstoel. Hij legt haar de hand op den schouder: — Anna. De vrouw ontwaakt, licht het aangezicht naar Jermolin. — Anna, zegt Jermolin diep en langzaam, — Martin le Fou is gestorven. Het trekt om den mond van de vrouw. Dan beheerscht zij zich. Zij heeft zich sterk gevochten tegen het leven. Martin is gestorven. Zij kan dragen. — Ik ga, zegt Jermolin, — leg u te slapen, Anna; alles is nu geëffend. — Alles is nu geëffend, zegt de vrouw hem vast na. Jermolin verlaat het huis van Martin le Fou. De avond kantelde naar den nacht. Het regent niet meer. De lucht tintelt van sterren. De wind ruischt over de wereld. De wereld is nieuw. De wereld is Martin le Fou. JERMOLIN De schouders van Jermolin zijn niet langer gekromd naar de aarde. De sterren spiegelen in zijn oogen, spiegelen tot in zijn hart. Zijn gang is krachtig. * * * De zon van den morgen klimt op van den oostereinder. Jermolin leunt op zijn spade. Hij staat bezijden het graf van Moeder Marthe en bespiedt de geboorte van den dag. De wind suist langs zijn slapen, speelt met zijn grauw haar. De zon stijgt, stijgt.... Jermolin wendt zich af van de zon. Hij vangt zijn arbeid aan. Hij steekt de spade in de aarde voor het graf van Martin le Fou. HET WONDER DOOR JAN H. DE GROOT HET WONDER aar waar het grote winterstille bos van hoge dennebomen ophoudt, strekt zich de licht — heuvelende vlakte uit tot aan de horizon. In het voorjaar, als de dikke sneeuwvacht zal afgesmolten zijn, komt hier de zwarte aarde bloot en het pad met de oude diepe karresporen zal een aaneenschakeling van modderpoelen zijn, waarin de boeren met hun hoge laarzen tot aan de schachten zullen wegzakken. Maar nu is de weg hard bevroren en dichtgesneeuwd met een fijne, korrelige sneeuw, die de oostenwind er huilend over joeg. Uit het bos betreedt Vader Iwanowitch de vlakte. Hij draagt zijn oude, bruine jas, gevoerd met schapenhuid, die bijna tot op de grond reikt en zijn enorme gestalte nog groter doet schijnen. Hij brengt zijn hand met de dikke wollen want aan zijn voorhoofd, zodat de grijze astrakan muts naar achteren wijkt en een sliert zwart sluik haar langs zijn grauwe wang valt. Vader Iwanowitch speurt de vlakte af of hij een levend wezen hoopt te ontdekken en daarbij schut hij zijn ene oog, want de witte winterzon kaatst verblindend op het enorme sneeuwdek, dat voor hem ligt. Het andere oog mist Vader Iwanowitch. Hij mist zijn rechter oog. Op de plaats daarvan ligt een kuil en een JAN H. DE GROOT dwars litteken. Maar dat is nauwelijks te zien, want hij heeft dikke borstelige wenkbrauwen en die groeien tot bijna over de holle plek en de kleine zwarte pupil van zijn linkeroog. Als Vader Iwanowitch niets ontdekt, dat de witte eeuwigheid onderbreekt, stapt hij mompelend de hardbevroren weg op, die hem vlak naar het oosten voert. Het is bijna windstil en het zuchtje dat er staat heeft hij vlak tegen. Het is een snijdend koude wind, die het gaan zou moeilijk maken als hij feller en strakker blies. Maar nu heeft Vader Iwanowitch er geen last van. Zijn grote gestalte beweegt zich langzaam over het pad en zijn zware voeten doen bij elke pas de sneeuw knerpen. Vader Iwanowitch denkt aan een heilig woord. Er staat geschreven, dat al wie het geloof bezit als een mosterdzaad, bergen zal kunnen verzetten in het hart der zee. Hij overpeinst de kleinheid, die het geloof behoeft om iemand machtig te maken als een wonderdoend god. Hij zou de sneeuw kunnen doen afsmelten en het bos verplaatsen op de heuvel, die voor hem ligt. Hij zou de kleine heuvel kunnen doen verzinken en een kasteel doen verrijzen op zijn plaats. De boeren zouden hem een heilige noemen. Maar hij heeft zelf HET WONDER zo n groot geloof niet, dat zo klein behoeft te zijn als een mosterdzaad. Daarom denken de boeren, dat hij een duivel is, omdat hij er zo verschrikkelijk uitziet en hardop praat als hij alleen gaat en zulke wonderlijke dingen zegt, die een gewone domme moesjik niet begrijpen kan. Yader Iwanowitch spreekt nu ook weer hardop tegen de sneeuw en de sporen van een haas, van een vos, van een wolf. Van wolven, want het is een harde winter dit jaar. Als Vader Iwanowitch een uur gaans heeft afgelegd, blijft hij wederom staan en zoekt met de hand boven het oog de omtrek af. Onder de kim ligt een kleine boerderij en daarvoor staat een zwarte boerenslede met een klein paard. „Dat is het huis van Piotr Piotrowitch," zegt hij voor zich heen en knoopt zijn jas los. Dan haalt hij de cieturka, de ronde veldfles uit zijn gordel, wringt de stop eraf en drinkt klokkend een paar slokken wodka. Hij zucht en schudt zijn ruige kop. Dan bergt hij de fles weer weg, en veegt de druppels uit zijn wilde baard. Als hij dichter bij de slede gekomen is bemerkt hij Piotr Piotrowitch zelf, die op zijn hurken bezig is hout klein te slaan. Piotr heeft den monnik niet gezien, noch gehoord. Hij voelt ineens een schop onder zijn JAN H. DE GROOT rug, zodat hij over het hout met zijn gezicht in de sneeuw tuimelt. Hij slaakte een kreet van schrik en vloekt als hij opstaat en Vader Iwanowitch ziet. „Geloofd zij Jezus Christus, Piotr." „Tot in eeuwigheid, Amen, duivelskind." „Hola Piotr, is dat een dienaar Gods begroeten op de dag voor de geboorte van Zijn Zoon in dit heilige land?" „Alleen een duivel of een engel kunnen uit de grond verrijzen en een engel schopt een armen boer niet als hij hout hakt voor zijn schamel vuur." „Volg mijn voetsporen, Piotr Piotrowitch, voor je God lastert, zij voeren naar het bos." Piotr staart verbaasd naar het pad waar de indrukken van zware laarzen geprent staan. „Uit het bos," zegt hij verbaasd, „was je daar vannacht?" „Jawel, daar was ik vannacht. Ik kon je huis niet bereiken en heb een hol in de sneeuw gegraven als de beren en heb er geslapen alsof ik de wieg van het kindeke gekozen had." „En de wolven? Ze hebben vannacht de blokken voor de stal weggekrabd om bij de koeien te komen. Dat ze jou niet vonden? De duivels zouden een engel verscheurd hebben, alleen een duivel laten ze ongemoeid." HET WONDER „Zo wie een geloof heeft, Piotr, zo klein als een mosterdzaad, die zal bergen verzetten in het hart der zee. Zal hij de wolven niet beheersen en ze tot lammeren maken, zelfs in zijn slaap?" „Je hebt gedronken, je stinkt," zegt Piotr. „Neem een slok." Vader Iwanowitch reikt Piotr zijn fles. Piotr aarzelt. Dan neemt hij de kruik aan en drinkt gulzig. „Laten we naar huis gaan," zegt de monnik, „ik heb honger." Hij stapt in de slede. Piotr werpt de laatste blokken op de bodem en neemt de leidsels. Als de beide mannen het huis binnenstappen staat Irja, Piotr's huisvrouw, bij het vuur en roert in de sudderende brij, die er in een zwarte ketel boven hangt. Als zij Vader Iwanowitch ziet, zakt haar mond open en de brokkelige tanden worden zichtbaar. Ze laat de lepel los, die doelloos met de trage brijstroom een halve slag meedraait en er dan inglijdt. Irja bekruist zich tweemaal en groet niet terug op de woorden van den monnik. „Geloofd zij Jezus Christus, huisvrouw." De zware stem dreunt en vult de hele ruimte van de kamer. „Jij hier, Vader Iwanowitch, in mijn huis, Vader JAN H. DE GROOT Iwanowitch, dat is een bezoeking van de hemel. Ga mijn huis voorbij, liederlijke kerel. Ik zal de grond, waarop je staat, met zand schuren en met azijn besprenkelen, om morgen een rein huis te hebben. Piotr, heb jij een verbond met den duivel gesloten, dat jij zijn zoon hier binnenbrengt?" „Denk om je brij, vrouw,' zegt Piotr, „ik heb geen zin je verbrande rommel naar binnen te slaan, ga zitten, Iwanowitch." Maar de monnik doet een pas naar Irja en ziet haar strak en zwijgend aan met het ene fonkelende oog. En Irja bekruist zich opnieuw en ontzet. Ze brengt haar hand voor de mond of ze zal gaan gillen, maar dan neemt ze gedwee de lepel uit de pap en begint zwijgend en somber te roeren. „Ben ik een dienaar van God, Irja," zegt Vader Iwanowitch ernstig en langzaam. En Irja antwoordt toonloos: „Ja, Vader Iwanowitch, je bent een dienaar Gods, geloofd zij Zijn Naam." „Tot in eeuwigheid, Amen." De monnik rukt zijn muts af. Hij trekt met een kreun zijn zware jas uit en stopt de wanten in de zakken. Dan zoekt hij een spijker. „Daar," zegt Piotr en wijst naar de achterwand. Als Iwanowitch met een zwaai zijn kleding ophangt slaat hij het Mariabeeld van de kast. Irja geeft een gil, HET WONDER maar de monnik raapt het op en stelt het op zijn oude plaats. Er is geen scherfje af. Hij richt zijn oog op de verschrikte vrouw en zegt: „Al wie het geloof heeft zo klein als een mosterdzaad, Irja, die kan de Heilige Maagd van de kast slaan en liaar onbeschadigd en ongeschonden van de vloer rapen." Als de pappot op de ruw-houten tafel staat komt Wania, de enige dochter van Piotr en Irja, binnen uit de stal waar zij de koeien gemolken heeft. Ze ziet een ogenblik verrast naar de gestalte van den monnik, dan groet ze hem stug en beangst. Vader Iwanowitch reikt haar een hand en ze legt haar eigen grove hand in de zijne. Zij ziet naar dat gebaar. Ze ziet de hand van den monnik. Het is een lange blanke hand, een wonderlijk blanke hand, met gladde witte nagels, wonderlijk blank zijn de handen van Vader Iwanowitch. En Vader Iwanowitch is eigenlijk een smerige kerel. Piotr's dochter. Hij ziet haar aan met welgevallen, want Wania is een stevige boerenmeid. Alleen Wania's rechterbeen is verkort. Zij mankt. En dat is de ellende van Wania's leven. Want er is nimmer een boerenzoon geweest, die een manke vrouw wilde hebben. JAN H. DE GROOT Zij eten zwijgend tot de pot door Piotr is leeggeschraapt. Dan gaat ieder weer aan zijn werk. Piotr met de slede naar buiten, Irja naar het achterhuis en Wania naar de stal. Iwanowitch strekt zich op de bank uit naast het vuur en slaapt. Tot de zon als een vuurrode bol achter de heuvels verdwijnt en in de verte het huilen van wolven klinkt. Dan wordt het zwarte brood genuttigd en de luiken voor de kleine ramen dichtgedaan. De mannen drinken de resten wodka uit de kruik van den monnik en Iwanowitch sluit de dag met een lang avondgebed. Daarna zingt hij een lied over de komst van Gods Zoon op aarde. Als de nacht volkomen is en de maansikkel spookachtig blauw licht over de sneeuw zendt, maken zij zich gereed voor de nachtrust. „Ik zal in de stal slapen," zegt Vader Iwanowitch. „Er zullen vannacht geen wolven komen, je kunt gerust zijn, Piotr. Want al wie het geloof heeft als een mosterdzaad...." Maar Irja kan lang de slaap niet vatten. Er rust een doem op het huis. Er zal een ongeluk komen. Maar de dag was zwaar en de eindelijke slaap is een ontferming. Piotr is al vroeg op om het paard te borstelen en de HET WONDER slede gereed te maken. Het is Kerstdag en het dorp met de kerk is ver. Vader Iwanowitch zit erbij te kijken en spot om Piotr's ijver, zijn oude slede schoon te krijgen. „Wat doe je je best, Piotr, zie, daar ligt nog stroo onder de bank en spaanders steken tussen de planken, waarom sloof je je zo uit, Piotr? Is het om Gods Zoon, dat je zo ploetert? Hij werd geboren in een stal, Piotr, en de koeien met hun vuile staarten stonden erbij. Je doet het om de mensen, Piotr, om gunstig af te steken bij de mensen. Ga nu je schone hemd aantrekken en je beste laarzen en laat Wania een strik in haar haar doen en je vrouw een speld op haar borst steken. Verbeeld je niet dat je er je zonden mee afwast. Je bent een vuil dier voor de hemel, Piotr, een vuil dier." Piotr laat hem praten. Hij borstelt het kleine ruige paard de vezels uit de manen. Als de slede voor het huis staat, komt Wania vrolijk naar buiten. Ze heeft zich op het schoonst aangedaan, want ze gaat naar het dorp. Het is feest. Ze groet den monnik onbekommerd en stoort zich niet aan het donkere gezicht van haar Moeder. Maar dan ineens klinkt luid en helder de zware stem van Vader Iwanowitch door de stille vriesmorgen. „Wania, zegt hij, „Wania, wil je niet meer mank O» zijn? JAN H. DE GROOT Wania staat stil. Ze is zo verrast, dat ze haar mof laat vallen. Haar Moeder keert zich verstoord om in de slede en Piotr houdt de kop van het paard vast zodat de bellen niet rinkelen. Wania knikt stom, maar dan lacht ze en bukt zich om de mof op te rapen. „Je moet me niet bespotten, Vader Iwanowitch," zegt ze licht geërgerd. „Kom naar me toe lopen, Wania, kom naar me toe lopen, meisje, kom, kom, en je zult recht gaan." De stem van den monnik slaat over. Zijn oog fonkelt alsof er een vuur in brandt. Dan loopt Wania langzaam op hem toe. Ze loopt niet meer mank. Wania, de enige dochter van Piotr en Ir ja loopt niet meer mank, zoals ze dat van jongsaf heeft gedaan. Wania geeft een schreeuw van geluk. Ze loopt recht voor de ogen van haar vader en moeder. Ze loopt als een gezonde vrouw naar den monnik. Ze lacht en snikt. Ze schreeuwt. Maar voor den monnik blijft ze staan. Vader Iwanowitch' gezicht is vertrokken en grauw wit. Ze schrikt van dat gezicht. Er komt een ontzetting in haar ogen. „Heb je dat gedaan door den duivel of door Gods Zoon, op deze dag," vraagt ze hijgend. Het gezicht van den monnik ontspant zich. Hij ziet HET WONDER haar zacht aan en antwoordt: „Weet je niet wat de Geloofde tot zijn vijanden zei toen ze hem vroegen door wie Hij Zijn wonderen deed?" „Geef me antwoord, geef me antwoord, ik blijf liever mank dan...." En Wania's been verkort zich op hetzelfde ogenblik, zodat ze in de sneeuw stort als een aangeschoten vogel. „Satansgebroed," scheldt Irja en rukt de deken van zich om uit de slede te komen. Maar Piotr is als een veer losgesprongen en zwiept de lange zweep over het gelaat van den monnik. „Duivelskind, wees vervloekt, elke stap die je doet." Maar onbewogen staat de monnik en wijkt niet voor de flitsende slagen. Irja heeft haar dochter opgetild en in de slede gebracht. „Kom, Piotr," roept ze kort. En Piotr rukt zich om, springt achter op de slede en ranselt zijn paard, dat steigerend en hinnikend optrekt, in galop komt en zijn vracht in slingerende vaart meesleurt. Vader Iwanowitch staart de slede na tot zij achter een heuvel uit het gezicht verdwijnt. Dan volgt hij de sporen met langzame schreden. JAN H. DE GROOT „Al wie het geloof heeft zo groot als een mosterdzaad," mompelt hij, en veegt de rug van zijn witte hand over zijn enig oog, dat traant in de wind. DE LEGENDE VAN DEN ARMEN MAN DOOR ROEL HOUWINK DE LEGENDE VAN DEN ARMEN MAN et was aan den vooravond van Kerstmis. De Arme Man stond voor het grauwe venster der JL JL armoede en zag uit over de wereld. Hij zag de kinderen der armen spelen in de zonlooze stegen tusschen grootvuil en afval. Hij zag hun gore, verhongerde tronies en hoorde hun felle, krijschende stemmen als van kleine roofdieren, die twistten om een prooi. Hij zag de jongens en meisjes bij het vallen van den avond samenscholen in de duistere portieken en het kwaad, dat zij er heimelijk bedreven aan hun misdeelde lichamen, bleef hem niet verborgen. Hij zag, hoe zich de vrouwen aan de deur van hun woningen voor wat zilvergeld verkochten en de drank-adem der mannen steeg uit een openslaande kroegdeur als een wee-zoete walm naar hem op. Hij zag al wat er gebeurde in de krotten en spelonken der stad, waar de ratten der samenleving hun laagste plannen beraamden. En hij huiverde. Er voer een snijdende koude door het magere lichaam van den Armen Man en het was hem, of hij naakt in den onmetelijken vriesnacht stond te midden van de sidderende sterren. ROEL HOUWINK Hij strekte de armen tot een kruis en dit kruis stond zwart en stom als een teeken des doods over de armoede dezer wereld. Maar niemand zag het, want het was verborgen in den schoot der duisternis tusschen de roode en blauwe en paarse gloeiïngen van het neonlicht en den verren witten sterrenglans. En niemand hoorde het gebed, dat van de dunne lippen kwam en zich stamelend scheen te verliezen in de ruimte. Wat vermag het gebed van één mensch, die, geleund aan het venster der armoede, uitziet over een wereld van ontbering en ellende! Maar ergens achter de hemelen vloog een kleine blanke duif en repte zich voort met een groen twijgje tusschen den snavel. De Man liet vermoeid de armen zinken en zijn mond vertrok zich tot een krampachtig gebaar, waarvan men niet had kunnen zeggen, of het toorn of bitterheid uitdrukte. De kamer om hem was donker en leeg, op een bed na en een tafel, die terzijde van het venster geschoven was. Op de tafel stond een steenen kroes en een bord met een aangebeten snede. Een schemerig melkwit schijnsel viel door het onbedekte venster op den houten vloer. Het was als een nevel, die de omtrekken der dingen vertroebelt en het onzeker maakt of wij droomen of waken. Langzaam loste ook de duisternis in de verste hoeken van het vertrek zich op in den nevel. DE LEGENDE VAN DEN ARMEN MAN Tot zijn knieën stond de Man reeds in den geluidloos rij zenden vloed, zonder iets te bemerken. Met graagte nuttigde hij de laatste broodkorst en dronk uit den beker. Toen, wadend tot zijn borst door de golvende lichtschimmel, verliet hij de kamer. Wie herkende den Armen Man, zooals hij daar ging, vaal en haveloos als zoovele anderen, door de nauwe straten van de binnenstad? Waren niet ook zijn oogen hongerend naar warmte en licht? Nepen niet ook zijn nagels zich fel in de handpalmen bij het aanschouwen van zooveel onbereikbaren overvloed achter de spiegelruiten der feestelijk versierde étalages? Met de kinderen der armen stond hij hunkerend voor de gesloten poorten van het Paradijs. Maar niemand merkte hem op. Als een politie-agent tot doorloopen maande, werd ook hij in den rug geduwd en voortgedreven in den stroom. Er was een bleek, ziekelijk uitziend meisje, dat „Vader" tot hem zei en hem om een paar centen bedelde, maar hij had geen geld in zijn zak en moest haar afwijzen. Nog een poosje liep ze grienend met hem mee, maar ten slotte verdween ze in de menigte. Er was ook een groote forsche man met een goedmoedigen trek op zijn door litteekens geschonden gelaat, die hem „kameraad" noemde en hem mee wilde ROEL HOUWINK troonen naar een lokaal, waar één der voormannen van een nieuwe beweging zou spreken over de tweede wereldrevolutie. En er was ook een vrouw met losse haren en verwilderde oogen, die gillend de straat overrende en verpletterd werd onder een aanstormende autobus. Gedurende één seconde hadden hun blikken elkander ontmoet en de wanhoop was weggesprongen uit haar oogen. Hij had zich niet omgekeerd, toen een kreet van ontsteltenis en afschuw opsteeg uit de te hoop geloopen voorbijgangers. Niemand had hem herkend, toen hij dwaalde in zijn versleten plunje door het warenhuis, dat van onderen tot boven straalde en fonkelde van licht; geschaduwd door een agent-in-burger, die scherp lette op het geringste bewegen van zijn handen. In de centrale hal van het warenhuis, waar een reusachtige kerstboom met honderden gekleurde electrische lampjes stond opgesteld, bleef hij langen tijd in gedachten staan. En al dien tijd stond de agent-inburger geduldig en argwanend achter hem en lette scherp op het geringste bewegen van zijn handen. Een gramophoon draaide onophoudelijk bekende Kerstliederen, begeleid door het driftig stemgegons der bezoekers. Aan den voet van den boom bevond zich een stal met een kribbe, waarin een kostbare pop met blonde krul- DE LEGENDE YAN DEN ARMEN MAN len en hemelsch-blauwe oogen lag. En ook Jozef was er en Maria, gehuld in een wijd gewaad van roomwitte zijde, met goudborduursel afgezet. En de herders waren er met hun schaapjes, de drie koningen, de os en de ezel. Veel kinderen stonden met verheerlijkte oogen dit schoone aan te zien en vooral de meisjes konden hun blik niet afwenden van het Kindje in de kribbe, dat daar midden in de glorie van een zilveren waterval van licht lag als de onbewuste verwerkelijking van hun diepsten droom. De jongens stelden meer belang in de drie koningen. En hier was het Melchior in het bijzonder, wiens uitheemsch ebbenzwart gelaat boven den purperen koningsmantel de kinderlijke aandacht tot zich trok en ongemerkt een onstuimige jongensverbeelding in gang zette. Zwijgend stond nog altijd de Arme Man tusschen de kinderen en staarde naar den boom en het heilig schouwspel aan zijn voet. Doch zijn oogen, die een wonderlijken glans hadden gekregen, zagen andere dingen. Verre herinneringen, maar die eensklaps van een groote helderheid werden, bewogen zich aan den rand van zijn bewustzijn. Toen was echter het oogenblik aangebroken, waarop de agent-in-burger zijn laatste greintje geduld verloor en hij legde zijn hand even nadrukkelijk op den sjofelen schouder van den ROEL HOUWINK man vóór hem. Deze keerde zich om en glimlachte, nog verzonken in zijn gedachten. Maar de ander zag hem aan met een blik vol haat, greep met een kort gebaar zijn pols en gelastte hem mee te gaan. Er was een lichte beweging door de rijen der kijkers gegaan, toen de beide mannen zich zoo onopvallend mogelijk verwijderden en er werden woorden gemompeld als „dief" en „zakkenroller", maar de meesten hadden niets van het gebeurde gemerkt en bleven luisteren naar de gramophoon, die voor de veertigste maal dien dag het „Stille Nacht, Heilige Nacht" inzette. De agent-in-burger bracht zijn slachtoffer langs de lingerie- en de hand-schoenen-af deeling naar een smalle onopvallende deur, waarop een bordje met „Privé" bevestigd was. Achter de deur bevond zich een even smal gangetje. Uit een aan het einde daarvan gelegen vertrek klonken twee schreiende vrouwenstemmen en er tusschendoor het scherpe geluid van een nerveuze mannenstem. „Haast klaar?" snauwde de agent-in-burger, terwijl hij vlak voor de deur ging staan. Als antwoord werd de deur met een breeden zwaai opengetrokken. Midden in de kamer stond een jong meisje wanhopig te snikken in een kanten zakdoekje. Op een tafeltje naast haar lagen een paar toiletartikelen en een ver- DE LEGENDE VAN DEN ARMEN MAN frommelde kassabon. Aan den anderen kant van haar zat op een stoel een wat oudere vrouw. Ook zij schreide, maar zij hield haar lippen opeengeklemd en zag de binnenkomenden met harde stekende oogen aan. Degeen die de deur geopend had, was een onberispelijk gekleed jongmensch. Hij haalde een cigaret te voorschijn en begon die op een eenigszins omslachtige wijze aan te steken. De agent-in-burger keek hem met onverholen minachting aan. „Haast klaar?" bromde hij nog eens en schoof den Armen Man resoluut voor zich uit de kamer in. Toen de Man binnentrad, deed het jonge meisje, zonder dat zij het zich bewust was, een paar stappen terug en zag hem met wijde verschrikte oogen aan. De oudere vrouw daarentegen was opgestaan en deed aarzelend een schrede in zijn richting. Maar het jongmensch maakte met zijn nieuwe cigaret een uitnoodigend gebaar in de richting van de deur-opening en voegde er snijdend aan toe: „U hoort er wel meer van!" De beide vrouwen gingen met gebogen hoofd langs de drie mannen. Ook de Arme Man had zijn hoofd gebogen en de oogen neergeslagen. „Leg nu maar eens op tafel wat je in je zakken hebt," zei de agent-in-burger, zoodra de deur zich achter hen gesloten had. De Arme Man zweeg en haalde uit zijn zakken twee kunstig gesneden houten vogeltjes. ROEL HOUWINK Hij legde ze voorzichtig naast de toiletartikelen en het verkreukeld papiertje op de tafel. „En verder nog," commandeerde de ander. De Arme Man schudde langzaam het hoofd. „Mijn mes heb ik weggegeven." De ander zag hem een tijd lang argwanend aan, maar zijn scherpe blik vond geen houvast aan de blanke grondelooze oogen tegenover hem. Toen nam zijn hand spelend één voor één de beide houten vogeltjes en vernietigde ze. De éénarmige bedelaar, die reeds den heelen avond op zijn mageren post had gestaan aan den ingang van de Kathedraal, had de Arme Man reeds in de verte aan zien komen en duchtte in hem een ongewenschten concurrent. Met een vloek heette hij hem welkom op de onderste stoeptreden. De Arme Man bleef een oogenblik staan en keek den bedelaar in zijn door drankzucht verwoest gelaat. Er ging een licht uit van zijn oogen, dat een zwakke weerkaatsing wakker riep op het gezicht van den ander. De flauwe rimpeling van een glimlach gleed langs de vochtige, gezwollen lippen, zooals bij een heel jong kind, dat in zijn slaap bewogen wordt door een gelukzaligen droom. Toen hij het machtige, schaars gevulde kerkgebouw betrad en langs het middenpad naar het hoofdaltaar doorloopen wilde, verwees hem een Zwitser haastig DE LEGENDE YAN DEN ARMEN MAN naar het achterste gedeelte van het gebouw, waar zich de kostelooze zitplaatsen bevonden. Hij zette zich naast een oud vrouwtje, dat met haar dorre vingers beverig haar rozenkrans bad. Het verre licht der kaarsen hing als een gouden mist tusschen de pilaren. Er zaten nog wat mannen en vrouwen in hun grauwe werkkleeren, hun hoofden scheef gezakt van vermoeidheid. Blijkbaar rustten zij hier uit op hun langen weg huiswaarts. Niemand scheen zich om den voortgang van den dienst te bekommeren. Het oude vrouwtje strompelde mummelend naar een zijdeur. De Arme Man zag haar na en dacht aan haar verschrompelde handen; en hij strekte de zijne naar haar uit, maar zij schuifelde voort zonder omzien over de zerken der dooden. Toen stond ook hij op en ging. Even bleef hij staan voor een meer dan levensgroote Kruisiging aan een der zijwanden. Het gelaat van den Christus was vertrokken in een dierlijken pijnkreet en het bloed droop zwaar en donker uit Zijn wonden. Walgend wendde hij het hoofd af. Tusschen zijn lippen proefde hij een weeën bloedsmaak. En toen hij kort daarop langs een kerstétalage liep, waarvan de lampen met rood vloeipapier waren omkapt, leek het hem een oogenblik, of zijn geheele lichaam in bloed gedompeld werd. Op den hoek van een straat stond een vrouw, wier ROEL HOUWINK blik zich vastzoog aan den zijnen. Toen hij haar dicht genoeg genaderd was, greep zij zijn arm en trok hem mee in een zijstraat. „Je bent arm," zei ze, „dat zie ik, maar ik heb in geen twee dagen iets gegeten." Ze taxeerde haar twijfelachtigen klant met begeerige oogen. Doch eensklaps liet ze hem staan en liep beschaamd verder. Maar hij riep haar bij zich terug en noemde haar naam: Maria Magdalena. Zij wilde voor hem neerknielen, want zij herkende hem, maar hij hief haar tot zich op en kuste haar hongerende lippen. En zij schreide en werd verzadigd. Zij was de eenige, die hem herkend had, maar, omdat zij een vrouw was, kon zij niet zwijgen en zoo duurde het niet lang, of een donker uitziende man hield hem staande en noodigde hem uit mee te gaan naar een bijeenkomst van geloofsgenooten. Hij was buiten adem van het harde loopen en er flikkerde een koortsachtige gloed in zijn oogen. „Er is een wonder gebeurd," stootte hij hijgend uit: „Zuster Anna is opgestaan van de dooden en wij hebben een stem gehoord, die zeide, dat de wederkomst des Heeren aanstaande is. Zuster Porfyra, die een half-zuster is van Maria Magdalena, heeft gezegd, dat gij een profeet zijt en wonderen kunt doen." De Arme Man zweeg en een looden beklemming legde zich op zijn borst. DE LEGENDE YAN DEN ARMEN MAN Moeilijk begeleidden zijn zware voeten den ge jaagden gang van den ander. Het begon te sneeuwen, doch het waren slechts enkele losse, snel verstuivende vlokken, voortgejaagd door een snijdenden wind. In het lokaal hing een geur van dennegroen en bezweete lichamen. Zoodra broeder Andreas met zijn gast binnenkwam, verstomde het rumoer der stemmen. Hij geleidde hem naar een soort van podium, waarop een tafeltje stond met een opengeslagen Bijbel en een paar stoelen. Op één daarvan zat een tengere vrouw met een wasbleek gezicht en ledig voor zich uit starende oogen. „Zuster Anna," fluisterde Andreas eerbiedig, terwijl hij met het hoofd duidde naar de roerlooze gestalte. Broeder Andreas beklom het podium en deed den Armen Man naast zuster Anna, de wederopgestane, plaats nemen. Hierop ontstond er een druk gefluister onder de aanwezigen, dat echter door Andreas met een paar krachtige slagen van zijn behaarde vuist op den geopenden Bijbel bezworen werd. „Broeders en zusters," riep Andreas en zijn krachtige stem trilde van aandoening. „De teekenen vermenigvuldigen zich. Heden is een nieuwe profeet in ons midden opgestaan. Met rasse schreden nadert het heerlijk oogenblik, waarop wij onzen Heer en Zaligmaker van aangezicht tot aangezicht zullen mogen ROEL HOUWINK begroeten. Heden herdenken wij den dag, waarop Hi j eens in het verre Bethlehem geboren werd, maar wellicht zal Hij reeds morgen in ons midden zijn. Want gij hebt het gehoord wat ons hedenavond bij monde van den Heiligen Geest geprofeteerd werd, dat de Wederkomende Heer het eerst aan de gemeente Zijner heiligen zal worden geopenbaard. En gij hebt allen gezien, hoe onze dierbare zuster Anna ons wedergeschonken is van den dood als een onderpand van Gods trouw en onwankelbare beloften." Daarna wendde hij zich tot den Armen Man en verzocht hem het woord te nemen. Langzaam stond deze op, alsof hij uit een diepen slaap ontwaakte. Maar een gemompel van afkeuring ging door de rijen der luisterenden, toen hij de Heilige Schrift van het tafeltje nam, erin bladerde en met eigenaardig omfloerste stem begon voor te lezen. Het was een gedeelte van het zesde hoofdstuk uit het Evangelie naar Johannes: „Ik ben het brood des levens: die tot mij komt zal geenszins hongeren, en die in mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. Maar ik heb u gezegd, dat gij mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet...." Doch reeds bij de eerste woorden, die van zijn lippen kwamen, was het gejoel zóó groot geworden, dat de spreker nauwelijks te verstaan was. Broeder Andreas had tevergeefs gepoogd met eenige heftige gebaren DE LEGENDE YAN DEN ARMEN MAN den opkomenden storm van verontwaardiging over zooveel onkunde en hoogmoed van den nieuwbakken profeet te bezweren. Maar zuster Anna, die voortdurend in trance scheen te verkeeren, was demonstratief nochtans het podium afgewandeld en door een zijdeur, terwijl de menigte ruim baan maakte, verdwenen. Dit heengaan van de geliefde herrezene kostte broeder Andreas het laatste restje van zijn gezag. Ook hij verliet het podium en mengde zich onder zijn opgewonden geloofsgenooten, die met verhitte gezichten schreeuwden naar de eenzame gestalte, die, met het boek nog in de handen, roerloos voor hen stond. „Ellendige leugenprofeet!" brulde een mannenstem achter uit de zaal en een paar vrouwen begonnen hysterisch te gillen: „Satan! Satan!" Toen werkte zich een klein gezet mannetje op het podium, gaf den Armen Man een stomp in de zij, zoodat door de onverwachte beweging het boek aan zijn handen ontglipte en met fladderende bladen neerkwam tusschen de menschen, en riep uit: „Staat er niet geschreven, dat er aan het einde der dagen valsche Christussen en valsche profeten zullen opstaan in ons midden om, indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen te verleiden? Maar wij, broeders en zusters, zullen ons niet laten verleiden door zulk een leugenprofeet. Wij, ROEL HOUWINK kinderen Gods, weten, dat het de anti-christ is, die met Gods Woord in de hand zijn lastertaal tot ons heeft willen spreken. Wij hebben hem herkend. Heeft niet het eerst een hoer — vervloekt zij haar naam! — tot onze goede zuster Porfyra van hem gesproken?" Nog altijd stond de Arme Man, bleek en stil, terzijde op het podium. Doch nu drong Porfyra zich door de menigte naar voren en spuwde hem ten aanschouwe van allen in het gelaat. Het rumoer verdubbelde zich, maar nog steeds was er een kleine kring van stilte als een magische cirkel om hem heen, dien niemand waagde te betreden. Even later hoorde men het rinkelen van glasscherven. Voorbijgangers, die klaarblijkelijk hadden vernomen wat er aan de hand was, waren het lokaal binnengedrongen en hadden een glazen tochtdeur verbrijzeld. Achter in de zaal ontstond een geweldig gedrang. Een man, die door de wegspringende glasscherven bloedend aan het gelaat gewond was, werd op een stoel geheschen en schreeuwde als een bezetene. Velen, die meenden, dat hij door messteken getroffen was, begonnen „moord" te roepen en de paniek nam nog toe. Toen duurde het niet lang meer, of de politie verscheen met een overvalwagen en ontruimde de zaal. Broeder Andreas, die de autoriteiten gewaarschuwd DE LEGENDE VAN DEN ARMEN MAN had, het kleine gezette kereltje, dat zich meneer Yan Zuiden noemen liet en de Arme Man werden uitgenoodigd om mee te gaan naar het Hoofdbureau. Zuster Anna en zuster Porfyra waren spoorloos verdwenen. De commissaris onderwierp den Armen Man persoonlijk aan een streng verhoor. Doch het weinige, dat deze op zijn scherpzinnige vragen antwoordde, klonk den ervaren politie-man zoo ongerijmd en verward in de ooren, dat hij hem terstond na de beëindiging van het verhoor onder begeleiding van een tweetal agenten naar de Psychiatrisch-neurologische kliniek liet overbrengen. De commissaris had zoo zijn eigen gedachten over het geval en hij beschouwde den godsdienstwaanzin als één van de gevaarlijkste vormen van krankzinnigheid. Het was Kerstmorgen. De Arme Man zat op den rand van zijn brits in de isolatie-cel. Een Broeder had hem zwijgend brood gebracht en een kroes lauwe melk. Hij keek naar het hooge getraliede venster. Buiten scheen de zon glimmend op de naakte boomtakken. Ergens luidden klokken en hij hoorde het dreunen van een trein in de verte. Toen verzonk hij in een zoo diepen sluimer, dat de grenzen van zijn bewustzijn werden weggewischt. ROEL HOUWINK Eerst tegen den avond ontwaakte hij. Door het luikje in de deur zagen twee heldere kinderoogen hem peinzend aan. De deur werd geopend en een oud man in een witte doktersjas trad binnen. Zijn kale schedel blonk als gepolijst ivoor in het licht. De Arme Man richtte zich op en zijn blik ontmoette opnieuw de twee heldere peinzende kinderoogen. Duurde hun ontmoeting enkele seconden of een eeuwigheid? Wie zou het gelooven, wanneer verteld werd, dat professor Bonnema, de beroemde psychopatholoog, met gevouwen handen geknield lag in een isolatie-cel van zijn kliniek aan de voeten van den eersten den besten krankzinnige? Het eenige wat gezien werd — door den nachtportier — was, dat professor Bonnema op den eersten Kerstdag tegen middernacht het gebouw door den hoofdingang verlaten had in gezelschap van een vreemdeling, die de bontjas van den professor droeg. Ongeveer omstreeks dienzelfden tijd begon de roem van den geleerde te tanen. Vreemde geruchten deden de ronde en toen het zoo ver kwam, dat de hooggeleerde zich in het openbaar vertoonde met één van de beruchtste vrouwen van de stad, werd hem al spoedig van hooger hand verzocht, zijn ontslag te nemen. Dien nacht stond de Arme Man wederom voor het DE LEGENDE VAN DEN ARMEN MAN grauwe venster der armoede en zag uit over de wereld. Hij zag de kinderen der armen spelen in de zonlooze stegen tusschen grootvuil en afval. Hij zag de jongens en de meisjes bij het vallen van den avond samenscholen in de duistere portieken. Hij zag, hoe zich de vrouwen aan de deur van hun woningen voor wat zilvergeld verkochten. Hij zag al wat er gebeurde in de krotten en spelonken der stad. Toen strekte hij de armen tot een kruis. En aan den hemel verscheen een stralende ster. Hem ten antwoord. INHOUD Blz. J. C. van Dijk — Kerstmis 7 Netty Faber—Meynen — Inkeer 27 Jo Kalmijn—Spierenburg — De Kerstklok van papier 57 Jo Kalmijn—Spierenburg — De gebarsten Kerstklok 71 Hendrika Kuyper—van Oordt — Een katje .... 85 C. W. Coolsma — Vier Kerstfeesten 103 Jan H. Eekbout — Jermolin 125 Jan H. de Groot — Het wonder 157 Roel Houwink — De legende van den armen man . . 171 ] 189 . _